OUDE TESTAMENT DEEt 1 NBERBOSCH' BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ BIJ DE BRON DOOR Ds. P. TEN HAVE BIJ DE BRON TYP. BOEKDRUKKERIJ DER WEESINRICHTING TE NEERBOSCH HANDLEIDING VOOR DE BEHANDELING DER BIJBELSCHE GESCHIEDENIS BIJ HET ONDERWIJS IN SCHOOL, ZONDAGSSCHOOL, KINDERKERK EN GEZIN EN BIJ DE BESPREKING OP JONGELINGSVEREENIGING, MEISJESVEREENIGING, JONGENS- EN MEISJESCLUBS, BIJBELKRINGEN, ENZ. DOOR Ds. P. TEN HAVE DEEL I TWEEDE, HERZIENE DRUK NEERBOSCH 1935 NEERBOSCH' BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ BIJ DE BRON De gunstige ontvangst, die dit werk reeds bij de eerste ven schijning, in afleveringen, mocht ten deel vallen, gaf den uit* gever moed tot deze heruitgave, n.l. in boekvorm. Ook zijnde lessen thans in Bijbelsche volgorde geplaatst. Daar het tweede deel reeds het vorige jaar het licht zag, is het handboek hiermee compleet. De wenken, die ik van recensenten en gebruikers mocht onU vangen, zijn dankbaar aanvaard, zoodat ze thans aan velen ten goede komen. De heer A. Luinge te Glimmen heeft ons tot grooten dank verplicht door zijn keurige kaartjes, aan het slot van dit deel geplaatst. Voor bedoeling, inrichting en gebruik zie men de hierna volgent de inleiding, voor den inhoud de opgaven en registers aan het eind van dit deel. Voor opmerkingen, wenken of vragen, die het werk ten goede kunnen komen, houd ik mij gaarne aanbevolen. Mogen al deze dingen medewerken om de boodschap van God op doelmatige wijze te kunnen overbrengen aan degenen, ouderen of jongeren, die hiertoe aan onze zorgen zijn toeven trouwd. t. H. Noordlaren, Januari 1935 WOORD VOORAF INLEIDING I. De Bedoeling Bij de Bij de Bron is de titel van dit handboek, om- Bron dat het ons bij de bron wil brengen, bij de bron van levend water, dat is de Bijbel, die ons het Woord van God, die ons den Christus brengt. De Bijbel is de bron, waaruit wij putten, en dit handboek wil slechts het hulpmiddel hierbij zijn: het touw, het akertje, waarmee wij putten. De drinkbak, die het water uit de bron voorhoudt aan die het drinken moet, maar die altijd bij de bron moet blijven staan, en altijd weer opnieuw daaruit zijn water putten. De Bijbel De Bijbel is het dus, die ons eerste studieboek is en altijd blijven moet. En dit handboek wil dan ook niet van den Bijbel afvoeren, maar juist daarheen brengen. Het wil niet over den Bijbel en zijn boodschap heerschen, maar deze ootmoedig dienen. Het wil ons naar den Bijbel verwijzen en naar Gods boodschap daarin tot ons en de onzen, en het wil die boodschap overbrengen zoo, dat wij die mogen verstaan, en verstaanbaar maken aan degenen, die aan onze zorgen zijn toevertrouwd. Bijbelsche Lang niet de heele Bijbel, maar toch wel een geschie- groot en belangrijk deel daarvan, bevat geschiedenis denis. En deze is het juist, die het gemakkelijkste tot ons spreekt, en die dus het eerste en het be- langrijkste hoofddeel voor ons uitmaakt. Dichterlijke en profetische boeken van het Oude Testament, Brieven en Openbaring van Johannes uit het Nieuwe, ze veronderstellen de geschiedenis, en de bekendheid daarmee. En voor de kinderen, en voor menig oudere, is de Bijbel niet anders dan: Bijbelsche Geschiedenis. Daarom is het noodig, dat we die geschiedenis goed kennen. Kennen, dat wil allereerst zeggen: weten, wat er gebeurd is, maar dan ook, en dat INLEIDING vooral: wat God ons daarmee heeft te zeggen. Weten, wie Abraham is, maar ook: wat hij gedaan heeft, doch meer nog: wat God met hem gedaan heeft, en bovenal: wat God ons daarmee heeft te zeggen. Zoo wordt de Bijbelsche geschiedenis voor ons waarlijk wat ze wezenlijk is: prediking, mare, konde, boodschap van God tot ons. Behande- Daartoe wordt de Bijbelsche geschiedenis heling handeld: de Bijbel wordt ter hand genomen, een bepaald gedeelte ervan, een bepaalde geschiedenis hieruit, wordt onder handen genomen. Niet zoo, dat wij het zijn, die over de geschiedenis willen oordeelen of heerschen, maar juist zoo, dat wij ons door deze geschiedenis laten oordeelen, laten beheerschen. Het schijnt, alsof wijde Bijbelsche geschiedenis behandelen, maar, als het goed is, is het zoo, dat wij ons hierdoor laten behandelen. De Bijbel blijft altijd verre verheven boven ons onderzoek daarvan, en van deze su- perioriteit moeten we ons steeds overtuigd houden, wil onze behandeling niet uitloopen op mishandeling. Alleen in deze nederige, ootmoedige houding is Schriftonderzoek geoorloofd en vruchtbaar. Handlei- Deze behandeling brengt haar moeilijkheden ding mee. Moeilijkheden van allerlei aard: onbegrijpelijke woorden en uitdrukkingen, vreemde zeden en gewoonten, waarvan de zin ons ontgaat, maar ook die dieper grijpen: woorden en voorvallen die zoo diep in het menschelijk leven ingrijpen, dat we er mee verlegen zitten, er in eigen leven geen plaats aan weten te geven, en ten slotte de diepste moeilijkheden: de onvatbaarheid om Gods stem te hooren, zijn boodschap te aanvaarden in ons leven. Sommige van deze moeilijkheden zijn vrij gemakkelijk te ondervangen, vooral de eerstgenoemde. Dit is een zaak van studie van taal, geschiedenis, aardrijkskunde e.d. Over deze moeilijkheden kan een studiewerk, een handleiding, ons voor het grootste deel heenhelpen. INLEIDING De andere, die hierna zijn genoemd, zijn niet zoo gemakkelijk op te lossen. We kunnen het Bijbelwoord nooit zoo vertalen, dat de boodschap voor ieder juist ten volle en volkomen duidelijk zegt, wat dat woord voor hem beteekent- Maar wel kunnen we elkander hierbij een eind op weg helpen, omdat het voor een groot deel voor ons allen in dezelfde richting gaat. We kunnen de boodschap vaneen bepaald Bijbelwoord of een bepaalde geschiedenis voor elkander samenvatten, in eigen woorden weergeven, en verklaren wat daarvan de draagkracht voor ons wezen zal, Hierin kan een handleiding ons wel van dienst zijn. Maar elke handleiding moet zich bewust blijven, dat zij niet den weg kan banen voor Gods Woord tot het menschelijk hart, dat zij nooit geheel den afstand kan overbruggen, die ons scheidt van het Woord van God, en van het leven naar Zijn wil, maar dat het belangrijkste deel daarvan alleen wordt overbrugd door God zelf, door de werking van Zijn Heiligen Geest, die ons tot hoorders vormt van het Woord van God. Geen handleiding kan dit werk overnemen, of mag dit willen doen, ook deze niet. Maar in deze vooronderstelling, dat het God is, die van Zijn kant ons Zijn Woord wil openen, mogen we, en moeten we elkander hierbij de hulpmiddelen geven, die hierbij mogelijk zijn. Het Dit betreft inde eerste plaats het onderwijs, onderwijs Het onderwijs inde Bijbelsche geschiedenis, met name aan kinderen. De moeilijkheden voor het verstaan van den Bijbel voor den volwassene, bovengenoemd, worden in verschillend opzicht voor het kind nog vergroot en vermeerderd, doordat het onvolwassen is, nog slechts een heel gebrekkige kennis heeft van leven en wereld, waardoor veel uit den Bijbel hem eerst duidelijk moet gemaakt, terwijl er ook veel is, dat hem eenvoudig nog verborgen blijven moet. Vandaar, dat het onderwijs inde Bijbelsche ge- INLEIDING schiedenis zijn eigenaardige moeilijkheden met zich brengt, die elk onderwijzer, naarmate hij met dit werk meer ernst maakt, meer zullen blijken. De school Zoo is het met het godsdienstonderwijs op de scholen. Op de scholen met den Bijbel, dat door de klasseonderwijzers wordt gegeven. Op de openbare scholen, dat door predikanten en godsdienstonderwijzers wordt verstrekt. Uit eigen ervaring kennen wede moeilijkheden, die dit werk ons brengt. Juist omdat we hiervoor in meerdere of mindere mate zijn opgeleid, zien we, hoe groot de moeilijkheden zijn, die dit werk ons stelt. En zien we steeds uit naar de best mogelijke hulpmiddelen om ons hierbij te helpen. De Zon- Zoo is het ook op de Zondagsscholen. Voor dags- een groot deel wordt dit werk gegeven door eenschool voudige gemeenteleden. Met groote belangstelling voor den Bijbel, met groote liefde voor het kind, en met levend geloof in het hart. Maar juist hierdoor voelen we het gebrek aan een goede opleiding. Daarom hebben wij nog uitvoeriger voorlichting en handleiding noodig dan meer bestudeerde krachten. En moet er een handleiding zijn, die ons vertelt, wat er staat, wat het beteekent, en hoe we het vertellen kunnen. De Kin- Ook de kinderkerk vraagt hierom. Met name derkerk naar de prediking vaneen bepaald verhaal. Kerk: daarom prediking. Voor kinderen: daarom deze prediking inden vorm vaneen geschiedverhaal. Daartoe moeten wede prediking kennen die het verhaal ons biedt. En de vorm vinden, om deze aan de kinderen te kunnen brengen. Het gezin En dan is daar het Bijbelsch onderwijs in het gezin. Dat het eerste moest wezen, omdat de ouders wel de eerst geroepenen zijn om aan hun kinderen de boodschap van God te brengen. Maar dat inde practijk zoo dikwijls het laatste is, als INLEIDING het er dan nog van komt, dat ouders aan hun kinderen de Bijbelsche geschiedenis vertellen. Het is wel heel moeilijk voor velen, maar wie er mee begint, die zal ook zien, hoe heerlijk het is, zelf aan eigen kinderen de boodschap te mogen brengen, die God ons voor hen gegeven heeft. Hiertoe moge deze handleiding dienen. De Bijbel- Naast het Bijbelsch onderwijs staat de Bijbelbespre- bespreking. Door het onderwijs brengt een oudere king aan jongeren, met name aan kinderen, den inhoud van den Bijbel over. Maar door de onderlinge bespreking brengt men elkander deze nader. Het betreft dus een verschil in leeftijd, en daarmee gepaard gaat een verschil in vorm. De Bijbel wordt nu niet meer verteld, maar gelezen en besproken. Ook hierbij is een handleiding noodig. Die onze vragen beantwoordt, en nieuwe vragen opwekt, en ons op deze wijze tot de dingen voert, die God ons door den Bijbel zeggen wil. De jonge- We denken hierbij allereerst aan de jongelingslingsver. vereeniging, zooals ze tegenwoordig bijna overal gehouden worden. Veelal ook wel jongemannenvereeniging genoemd. Ineen kring van jongeren van gelijken leeftijd leest men den Bijbel, bespreekt men wat gelezen is, veelal na een inleiding vaneen der leden hierover, en beantwoordt men de vragen, die hierbij naar voren komen. Hierbij gaat het erom werkelijk naar den Bijbel te luisteren, en te verstaan wat hij ons van Godswege beeft te zeggen. Bijzonderheden vragen om verklaring, het geheel vraagt om een duiding, die werkelijk Gods Woord brengt voor ons leven. Van de bijzonderheden moeten we worden geleid naar de boodschap, van de bijkomstigheden naar de hoofdzaak, van de geschiedfeiten naar de prediking, van Gods Woord tot Israël naar dat tot ons, wat hierin is gegeven. Dc meis- Zoo gaat het ook op de Meisjesvereeniging. jesver. Hier zal zelfs nog spoediger de vraag naar den INLEIDING zin, de beteekenis voor eigen leven, aan de orde komen. Minder vragen naar buiten, van levensen wereldbeschouwing, maar meer direct de vraag naar binnen, van eigen leven, komt hier aan de orde. Ook hiertoe is leiding noodig, om werkelijk den weg te gaan, dien God ons wijst. De jon- De jongens- en meisjesclubs, waartoe ook de gens en „knapen-vereeniging” en de „kleine meisjesvermeisjes- eeniging” behooren, vormen de jongerengroepen clubs. in het vereenigingsleven. Eigenlijk vormen ze een tusschengroep tusschen vereenigingsleven en onderwijs. Hier is het niet meerde vertelling der Bijbelsche geschiedenis, maar lezing en bespreking van het Schriftgedeelte, zooals op de vereeniging, doch anderzijds niet onder gelijken leeftijd, maar onder leiding vaneen oudere, die het aan jongeren geeft, zooals in het onderwijs. Ook hiervoor is een grondige verklaring en behandeling der Bijbelsche geschiedenis noodig. De Bijbel- Onder ouderen en jongeren, eenvoudigen en kringen meer ontwikkelden wordt de Bijbel bestudeerd, en steeds vraagt men naar een geschikte handleiding, die ons helpt niet alleen de woorden te verklaren, maar bovenal ook den zin weer te geven. Hiertoe moge dit handboek dienstbaar zijn. De bedoe- In al de vormen, hierboven genoemd, en mogeling van lijk nog in meerdere, wordt de Bijbel bestudeerd, deze hand-en gaat het om de boodschap hiervan te verstaan, leiding Wordt er gevraagd om een verklaring van de eenvoudigste en meest uitwendige moeilijkheden, maar ook om een oplossing van meer diepgaande en principieele vragen, althans om aanwijzingen, in welke richting men deze zelf moet zoeken. Hen allen wil dit handboek dienen. Zooveel mo- gelijk heeft het de vragen niet geschuwd, maar juist opgezocht, deze eerlijk onder het oog gezien, en hierop, zooveel in mijn vermogen stond, een aanwijzing of een antwoord gegeven. En steeds is hierbij gestreefd naar den eenvoudigsten vorm, INLEIDING opdat ook de eenvoudigste lezer niet door vreemde woorden of ingewikkelden betoogtrant zou worden tegengehouden hiervan de vrucht te plukken. 11. De inrichting De opzet Deze handleiding geeft in 145 lessen den hoofdinhoud der Bijbelsche geschiedenissen van den geheelen Bijbel. Elke les bestaat uit twee gedeelten: voorbereiding en vertelling. De voorbereiding geeft allerlei verklaringen en beschouwingen over de geschiedenis, die aan de orde is, terwijl de vertelling deze zelf, in verhaalvorm, weergeeft. De voor- Deze voorbereiding geschiedt inden regel van bereiding 4 kanten, en bestaat dus uit 4 gedeelten, n.l. uitlegkundig, oudheidkundig, leerstellig en opvoedkundig. 1. Uitlegkundig, of tekstverklarend, om moeilijke woorden, uitdrukkingen en teksten te verklaren. 2. Oudheidkundig, om Bijbelsche en buitenbijbelsche gegevens te verstrekken over zeden en gewoonten, aardrijkskundige en geschiedkundige bijzonderheden, die voor het verhaal van beteekenis zijn. 3. Leerstellig, betrekking hebbende op de geloofs- en zedeleer, op de godsdienstige, geestelijke waarheid, die in het verhaal wordt geleerd, en in verhaalvorm aan de kinderen moet worden meegedeeld, de prediking, die uit de geschiedenis naar voren komt, en Gods boodschap aan het kind bevat. 4. Opvoedkundig, om aan te toonen, hoe het betreffende Bijbelgedeelte kan worden weergegeven als een duidelijk en leerzaam verhaal, dat de kinderen kunnen bevatten, en waar ze wat aan hebben voor hun hart, waaruit de duidelijke boodschap Gods aan hen hun tegenkomt. Het uitlegkundige en het oudheidkundige gedeelte geeft dus, voor zooveel mogelijk en noodig, de bijzonderheden en bijkomstigheden van het INLEIDING verhaal, het leerstellige de hoofdzaak van wat er verteld moet worden, terwijl het opvoedkundige gedeelte den vorm aangeeft, waarin het kan worden overgebracht. Het leerstellige zegt wat er verteld moet worden, het opvoedkundige, hoe het verteld moet worden. Het eerste is de hoofdzaak, maar juist ten dienste hiervan is het laatste van zulk een groot belang. Hoe kostbaarder de schat is, die moet worden overgebracht, des te meer zorg moet er besteed worden aan een geschikte verpakking en een doelmatige verzending, opdat de schat werkelijk zijn bestemming zal bereiken. Juist daarom moet er bij het Bijbelverhaal zoo nauwkeurig worden overwogen, hoe het verteld moet worden. Het op- Nog iets over het opvoedkundige gedeelte, voedkun- Hierin wordt een algemeene beschouwing, typeedige ge- ring, karakterizeering van het verhaal gegeven, deelte met wenken voor behandeling, of ook soms meer in het bijzonder het verhaal ontleed en daarna uit zijn grondelementen weer opgebouwd. Dit is meer dan spel, en heeft de bedoeling het verhaal ook in zijn vorm, zijn constructie, te doorzien, opdat men het ook in dit opzicht geheel beheerscht en het aldus vrij weer kan geven. Daarom wordt vaak achtereenvolgens gezocht naar de hoofdgedachte, die de vrucht van het leerstellig gedeelte kort weergeeft, opdat dit ons bij de weergave aan anderen duidelijk voor oog zal staan, en wede hoofdinrichting van het verhaal, bij alle bijkomstigheden, niet uit het oog verliezen. Het karakter van het verhaal wordt aangegeven, opdat we het in zijn aard en soort zullen aanschouwen, en weten, met wat voor een verhaal we te doen hebben. Op de vertelwijze van het verhaal wordt reeds in het algemeen met een enkel woord gewezen, dat ook geldt voor de wijze van behandeling voor ouderen. X De puntverdeeling geeft het verhaal weer in INLEIDING hoofdtrekken, en geeft een hoofdverdeeling en soms ook een onderverdeeling in meer of minder punten. De benaming van de punten is vaak zoo gekozen, dat de verhouding van de punten duidelijk in het oog springt, b.v. als voortzetting, of als tegenstelling. Vaak kan men in deze verdeeling nog veel verder gaan dan in dit handboek is geschied, en verkrijgt men dan soms zeer verrassende wendingen. Ik heb me hierin een zekere beperking opgelegd, eenerzijds omdat het verhaal voor minder eenvoudige gebruikers dan noodeloos te ingewikkeld zou schijnen, en anderzijds omdat we ons moeten wachten voor te groote schematiseering, waarbij de vorm den inhoud dreigt te overheerschen, en die de levende punt van het verhaal zou dooden. De inleiding heeft geen ander doel, dan de hoorders in te leiden in het verhaal. Moet dus heelfeenvoudig wezen, niet te veel veronderstellen, dadelijk aanspreken, zoodat men alle andere gedachten gemakkelijk laat varen om ze te richten op wat er wordt verteld. Het verhaal loopt daarvan, in geregelde volgorde, op tot het hoogtepunt, waarin de grootste spanning heerscht, en vanwaar het vrij spoedig overgaat naar het slot, dat ont-spanning brengt. <*. De personen, die in het verhaal voorkomen, worden even opgenoemd, en, voorzoover noodig, in hun karakter getypeerd, opdat we ze duidelijk voor ons zien, en ze zoo ook duidelijk kunnenf laten zien. Van groot belang is ook het gezichtspunt, van waaruit we een zaak bezien, een verhaal vertellen. Het is duidelijk, dat een verhaal, als b.v. dat van den geraakte, heel anders wordt, als we dat vanuit het gezichtspunt van de Farizeërs zien, dan wel van dat der discipelen, of het met den geraakte zelf meemaken. Hierbij zoeken we naar de eenheid van gezicht spu nt, d.w.z. dat we een bepaalde te vertellen of te behandelen gebeurtenis geheel vanuit één der personen meemaken en beschrijven. Dit INLEIDING is gewenscht, omdat het een duidelijke weergave en een heldere blik op het gebeuren inde hand werkt, maar het is niet altijd mogelijk en moet dus niet worden geforceerd, of ten koste van alles doorgezet. Vaak is een weergave vanuit verschillend gezichtspunt mogelijk, en kan men een keuze doen. De opgave van plaats bedoelt het verhaal te localiseeren, de plaats, waar het voorvalt, duidelijk te laten zien. Hiervan moet men een duidelijke voorstelling hebben, wil men het verhaal goed kunnen volhouden. Zoo ook met de opgave van tijd. Tot een duidelijke vertelling behoort dat men zelf een heldere voorstelling heeft ook van den tijd, waarop het verhaal voorvalt; zoowel het tijdstip, als, nog meer, de tijdsruimte, waarin het zich afspeelt. Dit alles zijn bijkomstigheden, maar juist daarom moeten ze zoo verzorgd worden, dat ze hun dienst doen, en plaats laten voor de hoofdzaak. Zijn ze niet verzorgd, dan storen ze het verhaal, en daarmee zijn werking, maar zijn ze het wel, dan blijven ze op den achtergrond, en kan de hoofdzaak naar voren komen. In het verhaal zijn ze te vergelijken met portiers, die de deur voor mijnheer (hoofdgedachte) opendoen, opdat hij binnen kan komen. Vers en Aan het opschrift van elke les is nog toegetekst voegd een Psalm- of Gezangvers, dat bij het verhaal past, en daarbij kan worden gezongen of geleerd, en een tekst, die er eveneens op doelt, en vaak de hoofdgedachte weergeeft, en als zoodanig het verhaal door kan worden vastgehouden. Het verhaal is dan a.h.w. een preek over deze tekst. Dc ver- Op deze voorbereiding volgt een vertelling, telling Wat eerst gezegd was (zoo en zoo moet dit verhaal worden aangepakt, behandeld, verteld), wordt dan gedaan. De theorie wordt dan in practijk gebracht. INLEIDING Stellig is dit voor velen overbodig. Wie, aan de hand van den Bijbel en van het voorbereidend gedeelte, mogelijk met gebruik van nog andere werken, het verhaal goed heeft bestudeerd, zal geen vertelling vaneen ander meer noodig hebben, om het voor ouderen of jongeren te behandelen. De heele handleiding is er juist op gericht, om aan een ieder te leeren zelf het verhaal op te bouwen, voor eigen kring of klas, opdat het geen napraterij, maar eigen werk zal zijn. De voorbereiding wil het materiaal leveren, waaruit men zijn eigen huis kan bouwen. Ook een bestek en teekening, zelfs meerdere, waarnaar men dat kan doen. Maar men wil ook wel eens zien, hoe men nu werkelijk met dit materiaal, en naar deze maatstaven het gebouw kan optrekken. Men wil wel eens een voorbeeld hebben: hoe het kan. Breng zelf uw raadgevingen maar eens in practijk, zal men zeggen. Daarom was het gewenscht, ook eigen vertellingen te geven. Maar deze vertellingen zijn alleen bedoeld als proeve: hoe het kan. Willen vooral niet als model dienen: zoo moet het nu, en anders deugt het niet. Integendeel. Lang niet alle materiaal, in de voorbereiding gegeven, is erin verwerkt. Dat hoeft ook niet. Men moet keuze hebben. Men moet meer hebben dan men oogenblikkelijk noodig heeft. Dan kan elk zelf zijn vertelling aanvullen en uitbouwen inde richting die men voor eigen gebruik noodig acht. Daarnaast denken we ook aan anderen, aan eerstbeginnenden, aan minder ontwikkelden of begaafden, voor wie het steeds te moeilijk blijven zou om altijd een eigen verhaal op te bouwen. Hun wil de vertelling helpen. Daarom is er bij elk verhaal een vertelling gegeven. Onder deze afspraak, dat men hiervan geen misbruik gaat maken, door alleen deze te nemen, en deze, meer of minder vrij, wat na te praten. Beide, voorbereiding en vertelling, willen de middelen verschaffen, waarmee men van het be- 2 INLEIDING paalde Schriftgedeelte een afgerond geheel maakt, zoowel naar vorm als naar inhoud geschikt om te behandelen of te vertellen, als drager en overbrenger vaneen bepaalde boodschap Gods, die ons hierin wordt gegeven. Geen moeite is ooit te groot om Gods Woord zoo goed en zuiver mogelijk over te brengen aan hen, die aan onze zorg zijn toevertrouwd. Nog eenige practische opmerkingen. Wat de voorbereiding aangaat: Bijbeltek- De Bijbelteksten, die inde voorbereiding werden sten genoemd, behoeven niet alle te worden nageslagen; dit zou stellig velen te veel tijd kosten. Maarde bedoeling van deze verwijsplaatsen is, dat elk, die wil, inde gelegenheid is, zich door eigen naslaan te overtuigen. Die teksten, welke beslist nagelezen moeten worden, zijn steeds voluit geschreven aangehaald. Afkortin- De volgende, vrij algemeen gebruikelijke, afgen kortingen zijn gebezigd : Vs. óv = vers 6 en het volgende vers. Vs. 4vv = vers 4 en (eenige) volgende verzen. Vs. 8a = de eerste helft van vers 8. Vs. 8b = de tweede helft van vers 8. Vs. 8m = het middelste gedeelte van vers 8. Puntver- Wat de vertelling betreft: de hoofdpunten, met deeling aanwijzingen der betreffende Bijbelverzen, staan dikwijls met vette letters inde vertelling aangegeven, of met gewone letters inde kantlijn. Als dat niet het geval is, staan ze inden regel in het voorbereidend gedeelte, onder Opvoedkundig, als „Puntverdeeling” vermeld. Inde vertelling zelf is de overgang van het eene punt naar het andere dan doorgaans met een blanco regel aangegeven. Registers Aan het slot van dit werk zijn opgenomen: 1. Een rooster voor verdeeling van de lessen over drie jaren, van één les per week (zie hierover verder hoofdstuk 111 B van deze inleiding). 2. Een alphabetisch register van alle besproken INLEIDING onderwerpen: personen, zaken, plaatsen, enz., die inde voorbereidingen der lessen voorkomen, en ook voor andere lessen van beteekenis kunnen zijn. Hierin zijn met schuingedrukte letter de titels der lessen zelf opgenomen. 3. Een inhoudsopgave van de titels der lessen, inde volgorde, waarin ze in dit werk voorkomen. 4. Eenige kaarten van Palestina en de andere Bijbelsche landen. (De kaartjes van de reizen van Paulus, benevens eenige typografisch gezette schetsteekeningen, vindt men tusschen den tekst.) 111. Het Gebruik Algemeene Deze handleiding wil dus, evenmin als eenige opmerkin- andere, den Bijbel zelf uitschakelen of ook maar gen op het tweede plan brengen. Integendeel, steeds beginne men zijn voorbereiding met het lezen en het biddend overdenken van het betreffende Bijbelgedeelte. Daarna kan mogelijk deze handleiding opheldering geven over vragen, die bij deze overdenking bij ons opgekomen zijn. Verwij- Ik zou hier allerlei wenken kunnen geven voor zingen Bijbelstudie, met opgave van de beste boeken op dit gebied, maar zou dan vrijwel in herhaling vervallen van wat ik hierover kort geleden heb geschreven in mijn boekje „Onze Bijbelbesprekingen” (120 bl., Uitg. Veenman te Wageningen, 1934, ing. f 1.45, geb. f 2.20). Voor allerlei gegevens over den Bijbel, zijn beteekenis, zijn gebruik, enz., raadplege men dus dit werkje. Alleen zou ik ook hier nog met nadruk willen wijzen op de nieuwe Bijbelvertaling van Prof. Obbink en Prof. Brouwer, en op de wandkaarten van Palestina en de Bijbelsche landen, die van den laatstgenoemden bij Noordhoff te Groningen zijn verschenen, omdat deze wel bij uitstek geschikt zijn voor het doel. Verdee- Wat verder valt op te merken over het geling bruik van deze handleiding, moet gesplitst worden naar het doel, waarvoor men deze bezigt. We INLEIDING kunnen hierbij in hoofdzaak twee groepen onderscheiden : het gebruik voor de behandeling op het vereenigingswerk (met ouderen), en dat voor de vertelling in het onderwijs (voor kinderen). Over elk van deze een enkel woord. A. In het vereenigingswerk Handlci- Bij de bron is niet voor het vereenigingswerk ding geschreven. Maar wel bleek dadelijk, dat het voor de behandeling van den Bijbel op verschillende vereenigingen met graagte werd gebruikt. Er zijn niet vele geschikte handleidingen voor. En heel veel, wat in deze handleiding voor den onderwijzer werd geschreven, is juist ook voor den leider of den inleider op de vereeniging van belang. Dit betreft allereerst de uitlegkundige en oudheidkundige opmerkingen, die op gelijke wijze gelden, om het Schriftgedeelte duidelijk te maken; dit geldt niet minder het leerstellige gedeelte, dat de prediking, de boodschap van het verhaal naar voren brengt, zooals ook ter vereenigingsvergadering eisch is; en zoo is het met een groot deel van het opvoedkundige deel, vooral het ontledend, maar ook het opbouwend deel daarvan ; wat voor den opbouw vaneen verhaal geldt, betreft ook voor een groot deel dien vaneen inleiding, al zal het voor ouderen wat anders worden toegepast. Terwijl ten slotte de vertelling voor eenvoudige leden der vereeniging kan dienen als voorbeeld voor een opstel of inleiding over de geschiedenis. Hierbij zal blijken, dat vooral ouderen en meer gevorderden het meeste aan de voorbereiding hebben, die hun overvloed van stof en gegevens verschaft om zelf een schriftelijke inleiding of mondelinge behandeling te geven, terwijl eerstbeginnende, minder ontwikkelde en meer eenvoudige leden het eerst door de vertelling de geschiedenis leeren zien, en zich hierbij in meerdere of mindere mate zullen aansluiten. Liederen Het Psalm- of Gezangvers, boven de les ge- INLEIDING noemd, leent zich om op de vergadering te zingen, in aansluiting bij het onderwerp van behandeling. Al wat verder dienen kan voor het gebruik van deze handleiding in het vereenigingswerk, vindt men bijeen in het bovengenoemde boekje „Onze Bijbelbesprekingeri’, vooral vanaf bl. 72 tot het einde. B. In het onderwijs Vormen We hebben hier vooral op het oog het godsvan Gods- dienstonderwijs, zooals aan een klasse kinderen dienston- wordt gegeven: op de Zondagsschool, op de derwijs Christelijke school, op de schoolcatechisatie. Natuurlijk zijn er ook weer allerlei verschillen tusschen deze drie vormen van godsdienstonderwijs, maar het ligt buiten ons bestek hier nader op in te gaan. Doel, werkwijze en middelen zijn in hoofdzaak dezelfde. Het grootste onderscheid is wel, of het kinderen zijn die al of niet godsdienstig, positief-Christelijk worden opgevoed. Maar daar men in de meeste gevallen klassen heeft, die in dit opzicht zeer uiteenloopen, ook op de Christelijke scholen, kan men met dit onderscheid niet zooveel rekening houden als anders in beginsel noodig is. Practisch is het grootste onderscheid, dat het godsdienstonderwijs op de Christelijke school veel meer uren voor de Bijbelsche geschiedenis heeft, n.l. zoo goed als dagelijks een, dan Zondagsschool en schoolcatechisatie, die slechts eens per week een lesuur beschikbaar hebben. Wat den vorm betreft, heeft deze handleiding inde eerste plaats met de laatstgenoemde groepen gerekend: de lessen zijn zoo samengesteld, dat bij wekelijksche vertelling ongeveer in 3 jaar de geheele Bijbelsche geschiedenis aan de orde komt. Zondags- Voor elk jaar is dit nauwkeurig aangegeven in school „Neerbosch’ Zondagsschoolrooster”, telkenjare bij uitgever dezes verschijnend, en bij dit handboek aansluitend, waarnaar wij dus mogen verwijzen. INLEIDING Schoolca- Voor ander gebruik met één lesuur per week, techisatie zooals de schoolcatechisatie, is achter in dit werk een rooster opgenomen, hoe dit het best te regelen is. Met het oog op de Christelijke feestdagen, waarvan de stof elk jaar aan de orde komt, is deze 3 maal behandeld, terwijl ook de lijdensgeschiedenis zoo is verdeeld, dat hierbij elk jaar de voornaamste hoofdfeiten, doch ieder volgend jaar weer verschillende bijzonderheden naar voren komen. Natuurlijk moet men zelf rekening houden met kleine verschillen, ontstaan dooreen anderen Paaschdatum, dooreen gewijzigde vacantieregeling of andere verzuimen. Christel. De onderwijzer op de Christelijke school heeft school meerdere, maar tevens kortere lessen noodig. Zelf zal hij dus, in verband met het leerplan aan zijn school, de lessen anders moeten inaeelen. Een handleiding, die alles voor hem kant en klaar, tot inde puntjes, biedt, vindt hij hierin niet. Daarvoor was een grooter werk noodig dan dit, n.l. dat in concentrische leergangen de geheele Bijbelsche geschiedenis telkens opnieuw behandelde. Maar zoolang een dergelijk compleet werk nog op zich laat wachten, moge hij hierin eenige voorlichting vinden voor zijn werk. Het zal hem niet moeilijk vallen deze lessen over meerdere uren te verdeelen, en van elk een afgerond en passend geheel te maken. Chr. Mulo Wat de onderwijzers aan de Christelijke Uloscholen betreft, deze vinden genoemde verdeeling, voor een groot deel bij dit handboek aansluitende, reeds in mijn „Schets vaneen leerplan voor het Bijbelsch onderwijs aan Chr. Uloscholen”, bet vorig jaar in „Ons Muloblad” verschenen, en thans afzonderlijk bij Wolters’ U. M. te Groningen verkrijgbaar. Bijbehoorende leerboekjes voor den leerling en een aanvullende handleiding voor de niet-historische stof, welke in Bij de Bron ontbreekt, zijn in voorbereiding. Catechi- Voor de catechisaties der leerlingen, die de satie lagere school verlaten hebben, mag ik verwijzen INLEIDING naar mijn „Lezen en verstaan”, in vier deeltjes bij Neerbosch verschenen. Voor vele lessen hiervan geeft Bij de Bron het benoodigde materiaal voor den docent. Vertellen In onderstaand afzonderlijk artikeltje worden nog eenige practische wenken gegeven over het vertellen van de Bijbelsche geschiedenissen, en de voorbereiding daartoe, die een aansporing en een bemoediging mogen bevatten vooral voor eerstbeginnende onderwijskrachten, op school en Zondagsschool. Een goede methode is van groote beteekenis, maar een goede gezindheid, een goede geest, die bereid is in Gods kracht te handelen, is van heel wat meer belang. Daartoe mogen we elkander opwekken. INLEIDING HET VERTELLEN DER BIJBELSCHE GESCHIEDENIS Wij lezen inden Bijbel: „Al wat gij doet, doet dat van harte, als den Heere, en niet den menschen” (Col. 3: 23). Wanneer dat reeds van de gewone dingen van het dagelijksch leven geldt, hoezeer dient dit dan niet voor oogen gehouden te worden bij de heiligste taak, die zich vinden laat: aan het kind te brengen het Woord van God. Wij mogen niet spoedig denken: zooals ik het doe, zoo kan het wel, zoo is het goed genoeg; maar moeten steeds opnieuw onszelf afvragen: wat scheelt eraan? In welk opzicht en op welke wijze zou ik verbetering kunnen brengen in mijn vertelling ? Ook al behoeven wij ons hierbij nooit te laten ontmoedigen door de gedachte: ik kan het niet, zooals het moet, inde overtuiging, dat God juist zwakke en gebrekkige menschen en middelen kiest voor Zijn heilig werk, en dat Hij Zijn schat in aarden vaten overbrengt „opdat geen vleesch zou roemen voor Hem” (1 Cor. 1 :26—31), en ook al mogen wij ons na ons werk, dat in ons eigen oog geheel mislukt is, troosten met de gedachte, dat het tenslotte niet van ons werk afhangt, en dat God ook met een krommen stok nog wel een rechten slag kan slaan wij zijn hierdoor niet gerechtvaardigd, wanneer wij niet eerst van onzen kant volle ernst gemaakt hebben met het werk, dat ons door God is toebetrouwd, „want wij zijn Gods medearbeiders, en eens iegelijks werk zal openbaar worden” (1 Cor. 3:9—15). Wij hebben de middelen aan te wenden, die ons geschonken zijn. Eerste eisch hiertoe Is, dat wijde Boodschap kennen, die wij te brengen hebben, het Goddelijk Evangelie, en in ’t bijzonder dat gedeelte, dat aan de orde is: dit kennen in zijn bijzondere feiten, personen, tafereelen, woorden, daden, toestanden en wat niet al, maar ook in zijn bijzondere bedoeling, zijn strekking, zijn prediking: het kennen met ’t verstand, zoodat wij ’t goed weten, maar bovenal met ’t hart, opdat wij daarin gelooven, en daaruit leven, en de boodschap van ons verhaal als Gods boodschap, maar tevens als onze boodschap brengen kunnen. Dan kunnen wij daarvan spreken als, gelijk het in waarheid is, het Woord van God. HET VERTELLEN DER BIJBELSCHE GESCHIEDENIS Maar ook moeten wij kennis hebben van het kinderhart, waaraan we deze boodschap te brengen hebben. Kennis van zijn leven, zijn gewoonten, zijn gezichtskring, zijn gedachten, zijn voorstellingswereld, en zijn simpele, maar ook klare blik op de wereld der eeuwigheid. Deze kennis wordt vooral verkregen en verrijkt door onzen omgang met de kinderen, vooral in hun gewone leven, in hun praat en spel; door te luisteren naar de opmerkingen van het kind over het Bijbelverhaal, op school of Zondagsschool bij het terugvertellen, onder het vertellen door, of na het verhaal, of thuis of elders hierover. Waarbij we moeten waken niet te forceeren; men bederft het zaaisel ligt, door, na het zaaien, de grond open te krabben om te zien, wat ervan terecht komt; maar, waar het jonge plantje zich vertoont, daar mogen we nauwlettend toezien, hoe dit zich openbaart. Ook waar het scheefgroeit, of mogelijk zonder resultaat blijft, al moeten we niet vergeten, dat soms pas na jaren ontkieming, groei en vruchten zich vertoonen. Kennis van het kind is noodig, verworven vooral door liefde tot het kind, „met innerlijke ontferming bewogen zijnde”, daar wij als ouderen weten, hoe ruw, verleidelijk, zondig de wereld is, waarin het kind moet leven, maar ook, welk een kracht hierin het Evangelie van Jezus Christus voor hem kan worden. En nu staan wij voor de taak om deze beide elementen, Evangelie en kind, het Bijbelverhaal en onze kinderen, tot elkander te brengen. Allereerst beteekent dit, dat wij, met het Evangelie, tot het kind gaan. Dat wij ons zoover nederbuigen, totdat wij in het bereik komen van het kind, zooals een moeder zich neerbuigt tot haar kind, en dat wij het Bijbelverhaal in dien vorm brengen, waarin het vatbaar, sprekend, begrijpelijk wordt voor het kind. Zooals het is op natuurlijk gebied: de moedermelk bevat alle elementen, die ook in het voedsel der volwassenen voorhanden zijn, doch ineen vorm, waarin het kleine kind die tot zich nemen en verteren kan, zoo moet het ook op geestelijk gebied geschieden door ons, die voor een belangrijk deel tot de geestelijke opvoeding van het kind geroepen zijn: hetzelfde Evangelie, dat ook op ons, volwassenen, zijn verlossende en vernieuwende werking uitoefent, moet ook aan het kind gegeven worden, doch ineen anderen vorm, heel eenvoudig, heel goed verteerbaar, eenvoudig van opzet en woordenkeus, van HET VERTELLEN DER BIJBELSCHE GESCHIEDENIS gedachtengang en prediking. Daarom bij voorkeur met één hoofdgedachte, waarin de prediking is weergegeven, die het verhaal te brengen heeft; daarom zooveel mogelijk geen beschouwende, maar een vertellende vorm, in personen en in feiten belichaamd, concreet, zichtbaar, tastbaar, direct-sprekend tot het kind. Alleen, staan we soms voor ’t gevaar, om eenerzijds wat te hoog en .anderzijds wat te laag te gaan, hebben we soms de keus tusschen wat al te moeilijk of wat al te gemakkelijk, te oud of te jong, te groot-menschig of te kinderachtig te vertellen, kies dan vooral het eerste: beter is het een verhaal te geven, zoodat het nog niet geheel kan worden verstaan, zoo dat het kind er toch met eerbied tegen op blijft zien, dan al te licht, te kinderachtig voorgesteld, zoodat hij erop neerziet, en het hem minderwaardig en belachelijk voor moet komen. Met deze dingen is in deze handleiding zooveel mogelijk rekening gehouden. Wij hopen, dat ze de noodige voorlichting brengen moge. Alleen moet men voor het nuttig en doeltreffend gebruik van deze handleiding nog met het volgende rekening houden. a) Men beginne zijn voorbereiding tijdig, dus niet even voor de school of b.v. een half uur vóór den aanvang van de Zondagsschool. Mij dunkt, dat ieder toch wel den tijd heeft om reeds te voren eens een rustig half uurtje vrij te maken om eerst even inde Handleiding of op den Rooster na te zien, welk onderwerp er weldra aan de orde is, en dit inden Bijbel door te lezen, b) Dan kan men zich dien tusschentijd gedurig eens rekenschap geven van wat verteld moet worden, c) Dan ga men inde Handleiding de bijzonderheden na: Uitleg- en Oudheidkundig, en vooral het Leerstellige gedeelte, opdat men, met behulp hiervan, het verhaal voorzich leere zien in zijn strekking, zijn prediking voor ons. d) Daarna trachte men, met behulp van het Opvoedkundige gedeelte, zich rekenschap te geven van de vraag: hoe door middel van dit verhaal deze prediking te brengen aan het kind. Elk heeft daarbij dan natuurlijk zijn eigen klas voor oogen, en men stelle zich voor, hoe men dit bepaald verhaal aan deze bepaalde groep van kinderen vertellen kan. Hierbij kan de Vertelling mogelijk eenige vingerwijzing geven, e) In elk verhaal zijn moeilijkheden voor de vertelling, waarmee men pas op de hoogte komen kan, als men dit verhaal, in gedachten of in werkelijk- HET VERTELLEN DER BIJBELSCHE GESCHIEDENIS heid, plaatst voor het kind van dezen tijd. Beter, dat we die moeilijkheden vooraf bespeuren, zoodat we ons tijdig rekenschap geven kunnen, hoe ze op te lossen (waarbij de Vertelling wellicht dienst kan doen), dan dat men dit pas onder het vertellen zelf bespeuren zou. In dit opzicht heeft het mij persoonlijk steeds zeer goed geholpen, dat ik het verhaal eerst in gedachten, met mijn klas voor den geest, aan hen trachtte te vertellen. Dan bleek mij tijdig, welke moeilijkheden zich zouden voordoen, en kon ik hiervoor een oplossing zoeken, eer ik voor de kinderen kwam te staan. f) Vooral is noodig, dat men op de les zelf los zij van de Handleiding. Wie hiermee moeite hebben mocht, laat hij het verhaal, nadat hij het, aan de hand van Voorbereiding en Vertelling der Handleiding, voor zijn klas heeft opgemaakt, terugbrengen tot enkele punten; wie deze kent, heeft daarmee steeds den draad van het verhaal in handen, en komt niet voor het geval te staan, niet meer te weten wat er volgt, en wat hij eerst of laatst te vertellen heeft. Zoo heel veel tijd kosten deze dingen niet. Het komt er maar op aan, dat men tijdig met deze dingen bezig is, dan groeit het verhaal langzamerhand in ons, en kunnen wij rustig, met de rijpe vrucht van biddend lezen en overdenken, de kinderen tegen treden. Bij het vertellen zelve moet men er steeds op letten, dat de hoofdnadruk, het hoogtepunt, de hoofdgedachte, tamelijk aan het einde wordt verteld. Langzamerhand moet het verhaal opklimmen, moet de spanning stijgen, totdat men hierin het hoogtepunt bereikt, doch dan moet het verhaal ook spoedig afgeloopen zijn. Wie daarna nog te lang doorspreekt, verliest de aandacht, en, wat erger is, wischt den levendigen indruk weg, dien de vertelling juist had teweeggebracht. Heel mooi is wel, wanneer men een verhaal heeft, dat in den Bijbel kort en eenvoudig is beschreven, om na de vertelling, in directe aansluiting hiermee, dit verhaal uit den Bijbel zelf aan de kinderen voor te lezen. Wanneer men dit van plan is, dan heeft men onder het vertellen voortdurend de gedachten te wekken en te versterken, dat dit, het Bijbelverhaal inde Bijbelwoorden zelf, de hoofdzaak is, het eigenlijke, het echte. Zoo voert en voedt men zijn kinderen tot den Bijbel op. Gevoelt men echter, dat met het eind van de vertelling de aandacht reeds sterk is verminderd of mogelijk HET VERTELLEN DER BIJBELSCHE GESCHIEDENIS al is afgebroken, dan moet men het Bijbellezen achterwege laten, daar het anders juist het tegendeel zou bewerken van wat men beoogt. Bespeurt men daarentegen, dat het kan, en dat het Bijbellezen zelf nog alle aandacht, ja, de voornaamste aandacht heeft, dan is dit een ongezocht bewijs, dat de vertelling haar doel bereikt heeft, het kind, de klas is blijkbaar tot den Bijbel zelf gevoerd, is waarlijk tot den top geleid. Een moeilijkheid voor het samenstellen van deze lessen, met name van de proefvertelling, was daarin gelegen, dat mij, uit den aard der zaak, niet de kinderen voor oogen konden staan, voor wie de vertelling zou zijn bestemd; ik moest de verhalen geven voor het kind in het algemeen, dat feitelijk niet bestaat, inplaals van voor de vele verschillende klassen kinderen, kleine en groote, eenvoudige en meer ontwikkelde, boeren-, dorps- en stadskinderen, voor welke alle het verhaal te vertellen ik u mag helpen. Men verwachte dus niet van deze handleiding, wat geen, ook de best-mogelijke niet, u zou kunnen geven, n.l. een nauwkeurige aanwijzing hoe gij in uw geval, voor uw klas kinderen, het betreffende verhaal zou moeten navertellen. Het eerste en groote gedeelte van de brug, tusschen Bijbelverhaal en kinderhart, kunnen wij voor elkaar bouwen, wij kunnen het Bijbelverhaal elkander naderbrengen, en algemeene aanwijzingen, zelfs een voorbeeld geven, hoe het aan een bepaalde klas kinderen verteld zou kunnen worden. Maar het laatste (en voornaamste) stuk, hoe dit in het geval van ieder uwer het allerbest gebeuren kan, dat hangt voor een groot deel af van personen en omstandigheden: van uzelf en van uw kinderen, en van de omstandigheden, waarin gij verkeert, en waarin gij met elkaar tezamen komt. Geen slaafsche nabootsing, van wat hier gegeven wordt, hebben wij dus op het oog, maarde zelfstandige bewerking aan de hand van de Voorbereiding, welke de richting wijst, waarin wij met vrucht ons begeven kunnen en de Vertelling, die een voorbeeld geeft, hoe het, wellicht ook in ons geval, zou kunnen worden verleid, om het doel te bereiken, dat ons, bij voorbereiding en vertelling, steeds voor den geest moet staan: de boodschap, die wij in ’t verhaal van God gelegd zien, duidelijk en verstaanbaar over te brengen aan de kinderen, die hiertoe door de ouders, doch van Godswege, ons zijn toevertrouwd. HET VERTELLEN DER BIjBELSCHE GESCHIEDENIS LES 1. DE SCHEPPING Gen. 1:2: I—7 Leertekst: Gen. 1: 27 „God schiep den mensch naar Zijn beeld.” Vers: Ps. 24: 1 „Al d’aard en alles wat zij geeft”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. Scheppen iets maken door het te willen. Den Hemel en de aarde: één begrip, hetwelk men in het oorspronkelijk niet met een woord kon samenvatten: het groot geheel van alles wat bestaat, het heelal. Vs. 2. De aarde wordt ons voorgesteld als woest, zonder orde: ledig, zonder iets goeds, levends, krachtigs; duister, zonder licht; en vol water, vochtig, dampig. Gods Geest schept orde inden chaos; maakt hem tot een kosmos, een geordend geheel; brengt licht en daarmee warmte en levenskracht. Vs. 3vv. Scheppen is ma k e n (vs. 3), scheiden (vs. 4b) en noemen (vs. sa). Vs. 6. Uitspansel: firmament, dat, wat boven ons hoofd is, en dus (voor den mensch) daar als een onmetelijk groot koepeldak, als een ontzaglijke tent is uitgespannen (Vgl. ook Ps. 19:5, 104 : 2, Jes. 40 : 22, en het gezichtspunt onder A4 genoemd, van den mensch uit), Vs. 11. Grasscheutjes enz.: de planten bestaan voor onzen blik uit gras, zaaddragend kruid, en vruchtbrengend geboomte met zaaddragende vrucht. Vs. 20. Levende ziel: al wat adem heeft, leeft. Vs. 21. Walvisschen, eig. zeemonsters. Vs. 22. Zijt vruchtbaar enz: zoowel aan de planten (vs. 11) als aan de dieren (21) heeft God dus het voortplantingsvermogen gegeven, ook aan den mensch (vs. 28), ten einde de aarde vol te maken (vs. 2, ledig, vs. 21, 28, vervullen). Vs. 24. Vee : de huisdieren. Ook de landdieren worden in drieën onderscheiden (gelijk de planten en de hemellichamen) : huisdieren, kruipende dieren en wilde dieren. Vs. 27. Het beeld Gods inden mensch omvat zijn goddelijke afkomst en zijn aanleg, zijn taak en zijn bestemming. De „doode” natuur is dienstbaar aan de plantenwereld ; deze LES 1. DE SCHEPPING. GEN. I beide zijn het aan de dierenwereld ; deze drie zijn onderworpen aan den mensch, als hoogste schepsel Gods, doch alle tezamen zijn zij het aan God, den Schepper van al wat is. Vs. 29v. De lagere (gras-) gewassen zijn tot spijs voor de dieren, vs. 30, de hoogere gewassen en de boomvruchten, vs. 29, voor den mensch bestemd. Het bezielde (de dierenwereld) mag niet als voedsel gebruikt, gedood, en verorberd worden, alleen nog maar het onbezielde, de plantenwereld. Zoo ook in het vrederijk der toekomst, Jes. 11 : 7v. 2: 2v. De zevende dag is als rustdag gezegend; men mag dien dag rusten (het sociale) en geheiligd, aan God gewijd : men moet dien dag rusten (het godsdienstige). 2. Oudheidkundig Ook Israëls omwonende volken hadden hun antwoord op de vragen naar het ontstaan der wereld, in hun scheppingsverhalen. Gen. 1 stelt zich echter hiermee inde meest wezenlijke punten in scherpe tegenstelling : de duisternis werd als tegengoddelijke macht gedacht, waarmee de góden een strijd hadden aan te binden op leven en dood, doch in Gen. 1 wordt deze zonder meer aan God onderworpen, in Zijn dienst gesteld (vs. 2). De zon, die licht en warmte en levenskracht met zich brengt, scheen voor de meeste heidenvolken een God te zijn, doch Gen. 1 stelt nadrukkelijk op den voorgrond, dat er ook zonder zon reeds plantengroei en vruchtbaarheid mogelijk is, op Gods wil en woord: pas na de plantenwereld, op den vierden dag, verschijnen zon, maan en sterren, en voor een ander doel zijn zij geschapen (vs. Mvv). – De heidenen vormden hun Godsvoorstellingen naar menschenb e e 1 d, maar Gen. 2 zegt opzettelijk, dat, juist andersom, de mensch naar Gods beeld geschapen is (vs. 26). Niet: de mensch maakt zich een god of góden (Ex. 32 :1), maar God maakt Zich menschen : oorsprong en doel zijn van God ; het middel dat Hij gelieft te gebruiken is de mensch. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen (Rom. 11 :36). De zevendedag gold ook inde oud-Oostersche wereld als rustdag, echter als onheilsdag, als ongeluksdag. Gen. 2 toont ons het tegendeel: gezegend en geheiligd is die dag, voor God en menschen (vs. 2v). 3. Leerstellig Dit hoofdstuk geeft ons antwoord op eender allerbelang- LES 1. DE SCHEPPING. GEN. 1 rijkste vragen van den mensch : vanwaar alles ? en daarmede tevens op deze andere, stellig van niet minder belang : waartoe ? Het antwoord luidt: van God en voor God. Zooals dit hoofdstuk het eerste uit den Bijbel is, zoo heeft het ook tot inhoud het eerste van al wat geschied is; en zooals God het onderwerp is van den eersten volzin van den Bijbel, Gen. 1:1, zoo is Hij ook het Onderwerp, de handelende persoon, de Bewerker van al wat geschiedt, in verleden, heden en toekomst. Dit is de hoofdzaak, het dat, hetwelk we reeds vinden in vs. 1, van de Schepping, die ons Gen. 1 verhaalt, terwijl de rest van dit hoofdstuk, vs. 2vv., hiervan de uitwerking geeft in het hoe, n.l. in geregelde volgorde, van het laagste tot het hoogste, door Zijn Woord en Wil, zonder moeite of strijd. God is het een en het al, de wereld is door God en voor God geschapen ; niet door of voor den mensch. God is oneindig ver verheven boven al het geschapene, ook boven ons menschen, die Zijn schepselen zijn. Hij is de Pottebakker, wij zijn het leem, dat Hij zich vormt naar Zijn welbehagen, Zijner handen werk (Jes. 64:8, Rom. 9:21, e.d.). Alles heeft aan Hem ontstaan en aanzijn, geboorte en leven te danken. Hierdoor is echter niet uitgesloten, doch juist ingesloten, dat God Zich met Zijn schepselen bemoeit. Hij is Schepper en dus Beheerscher, Eigenaar, Beheerder en Vruchtgebruiker samen; Vader, dus Verwekker en Onderhouder beide (vgl. Cat. vr. 26—28). Ons zijn (vs. 27), maar ook ons hebben (vs. 28v.) danken we aan God. Hij maakt en Hij laat toenemen wat Hij maakt: Hij laat plaats voor groei en ontwikkeling. Zoo toont Hij Zich inde schepping als de hoogste macht (Hij schept), de hoogste wijsheid (alles is goed) en de hoogste liefde (Hij regeert). 4. Opvoedkundig Dit hoofdstuk is niet alleen eender belangrijkste van den Bijbel en eender geweldigste van afmetingen en inhoud, maar ook eender moeilijkste, vooral voor kinderen. Het bevat geen verhaal als de andere met één handeling, die tot stand komt, door wisseling van handelende en sprekende personen, medewerkende en tegenwerkende gebeurtenissen; doch evenmin wil het een beschrijving geven inden gewonen zin LES 1. DE SCHEPPING. GEN. 1 des woords, geen verslag, notulen of procesverbaal vaneen ooggetuige, maar een getuigenis, een prediking. Het is geen dor proza, maar een hoog verheven dichtwerk, en niet te vergelijken bij een mechanisch fotografische weergave, maar bij een machtig schilderstuk, zooals wij er meer inden Bijbel vinden, met name in Job 38 en Psalm 104, over Gods scheppingswerk. Men doet goed deze beide hoofdstukken eens voor zichzelf over te lezen, om daardoor den indruk te versterken van Gods macht en majesteit, die ook Gen. 1 ons geven wil. Hoofdgedachte is dus: alles, wat bestaat, is door God geschapen, en getuigt van Zijn goddelijke majesteit en macht, Zijn wijsheid en liefde. Onze gebruikelijke constructie (personen, gezichtspunt, hoogtepunt, tijd en plaats) is hier slechts tot op zekere hoogte toe te passen, en wordt dus onder dit voorbehoud gegeven. Personen zijn: a) God (hoofdpersoon), onderwerp van alles; b) de menschen, als voorwerp van Zijn werk, en door Hem tot onderwerp aangesteld van de geschiedenis der wereld, onder Zijn bestel; c) en tot op zekere hoogte al Zijn scheppingswerken, bezielde of onbezielde, als sprekende getuigen van Gods majesteit. Gezichtspunt: van den mensch uit, ook eerde roensch er was. Hij is het laatste middel, en daarmee het voorloopig doel van al het geschapene. Hoogtepunt: de schepping van den mensch als hoogste schepsel, beelddrager van God. Tijd: inden beginne. Plaats: de wereld. Karakter van het verhaal: eenvoudig, bijna kinderlijk van toon en vorm, doch tegelijk ontzaglijk diep en verheven van grondgedachte, inhoud, prediking. Bij oppervlakkige lezing schijnt het wellicht beneden onze kennis te staan, doch bij grondige overdenking blijkt het inderdaad ver boven ons menschelijk verstand verheven. Laten wij vooral een verhaal als dit uit kinderoogpunt trachten te bezien en te vertellen, en dus het antwoord trachten te geven op de algemeen voorkomende kindervraag: waar komt alles toch vandaan? en daarom ook als inleiding de gedachten trachten terug te voeren naar de oorzaak, de afkomst van alle dingen, dus naar het verste verleden, naar het begin. Wie moeite heeft voor zichzelf de volgorde der scheppingsdagen en -werken te onthouden, kan misschien een steuntje vinden in het volgende oude versje: LES 1. DE SCHEPPING. GEN. 1 Den eersten dag sprak God de Schepper: Er zij licht, Den tweeden dag heeft Hij den dampkring ingericht, Den derden dag deed Hij gras, kruid en boomen, Den vierden dag de hemellichten komen Den vijfden dag zijn visch en vogel voortgebracht, Den zesden dag het vee en 't menschelijk geslacht. Maar laat de vertelling vooral niet den indruk vaneen opsomming maken, waardoor de ernstige prediking op den achtergrond zou komen; daarom kozen wij voor de puntindeeling ook niet inde eerste plaats de scheppingsdagen, maar namen deze als een onderdeel van het groote geheel, dat God, den Schepper, en Zijn werk op aarde op den voorgrond brengt. B. VERTELLING Inleiding. Wanneer wij, op een rustig oogenblik, eens om ons heen zien, dan vragen wij ons wel eens af: waar komt alles toch vandaan? De huizen, ze zijn door de bouwkundigen gemaakt, de tafels, stoelen, banken door den timmerman, en de boeken door den drukker en den binder, enz. De boomen en de planten zijn gegroeid uit zaadjes van andere boomen en planten, en de dieren en de menschen hebben allen hun ouders, hun vader en hun moeder, en zoo gaan we verder in gedachten, al maar meer terug. Maar, werkelijk een antwoord op onze vraag „waarvandaan” hebben we hiermee toch nog niet gevonden, dat merken we al gauw. Want waar komt dan het eerste van alles wel vandaan? De eerste eikels en de eerste eikeboomen, de eerste varens, het eerste gras, de eerste rozen, het eerste hout en ijzer, en vooral de eerste dieren en de eerste mensch ? Er moet toch eerst een begin geweest zijn van alle dingen? En waar kwam dat begin dan wel vandaan ? 1. De Schepper. Het antwoord op deze vraag kunnen wij in onzen Bijbel vinden, en wel voorin, in ’t eerste Bijbelboek; in ’t eerste hoofdstuk, op de eerste bladzijde, zelfs in ’t allereerste vers. Het eerste Bijbelboek heet Genesis, en dat woord beteekent: ontstaan, geboorte, wording, en ’t begint zelf ook met het woord „begin”: „Inden beginne schiep God den hemel en de aarde”. 3 LES 1. DE SCHEPPING. GEN. 1 2. De Schepping van hemel en aarde. In het allereerste begin, toen er nog geen menschen waren en nog geen dieren en geen planten, geen zand of steenen, niets op deze wereld; ja, toen ook de wereld zelf er nog niet was, niemand of niets, toen was God er al. God is er altijd geweest. Daar was geen tijd dat God er niet was. God was er eerst alleen. En alles komt van God! God heeft alles geschapen. D.w.z. gemaakt, zonder dat Hij daarvoor iets of iemand noodig had. Hij heeft alles zelf en uit zichzelf gemaakt. Alleen door het te willen, het te gebieden, schiep God alles. Door Zijn Woord. „Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er”. Want Hij is God. Hij heeft alle macht. Niets is Hem te wonderlijk, te groot of te geweldig. Hij alleen is God. Dat is het antwoord op onze vraag, waar alles toch vandaan komt en hoe het eerste begin van alles toch geweest is. Alles komt van God, God was er, en Hij heeft alles geschapen. Hij riep het uit het niet, Hij schiep het naar Zijn wil. Maar dan komen wij met onze gedachten vanzelf tot deze tweede vraag: hoe is dat alles dan toch wel in zijn werk gegaan? Geen menschenoog heeft het gezien; ’t was eer dat er een mensch op aarde was; maar iets kunnen we toch hiervan lezen in onzen Bijbel. 3. De Scheppingsdagen. (Ie) Eerst was er nog geen licht, maar enkel duisternis. De aarde was nog geen mooi en schoon geheel, maar het was aaklig donker, nat en vochtig, zonder licht én zonder iets, dat men met licht had kunnen zien. Maar toen kwam God er met Zijn Geest, en Hij sprak: „Daar zij licht”, en toen was het licht. En dat licht heeft de duisternis overwonnen, en teruggedreven tot den nacht. Toen was het licht op aarde, tot de nacht kwam. Dat was de eerste dag die er op aarde is geweest. (2e) Maar nu het licht geworden was, kon men eerst recht zien, hoe kaal en leeg de aarde was. Niets was er dan los en vochtig zand, dan slik en steenen, natte grond. Toen begon God orde te scheppen inden chaos, door scheiding te maken tusschen hemel en aarde, doordat Hij ’t hemelwater terug dreef naar de wolken en het daar liet blijven, terwijl het overige water op aarde achter bleef. Nu ontstond de blauwe dampkring, ’t groote luchtruim, dat als een onmetelijk koepeldak over onze hoofden is uitgespannen. Zoo was er onderscheid gekomen tusschen lucht en water, hemel en LES 1. DE SCHEPPING. GEN. 1 aarde. Daarmee was de tweede dag der wereld heengegaan. (3e) Nog was ’t vochtig, nat en drassig op de aarde. Toen heeft God ook scheiding gemaakt tusschen land en zee. Het water, dat niet verdampt was, maar op de aarde blijven staan, werd door de zwaartekracht, hierin door God gelegd, un naar de laagste plaatsen toegetrokken en stroomde samen in beek en sloot, in rivier en meer, en op zijn beurt weer inde groote zeeën. Toen was er onderscheid gekomen tusschen grond en water, land en zee. Zoo had God een plaats klaargemaakt, waar planten konden groeien, en God schiep de hooge boomen en het lage gras en allerlei soorten planten, kruiden en gewassen, die bladeren en bloemen droegen en vruchten konden geven, zoodat er steeds meer groen op aarde kwam. De aarde werd een prachtig park! Dat was de derde dag. (4e) Doch in het onbestemde licht schenen de kleuren der bloemen nog mat en bleek, en daarom schiep God de zon, de maan en sterren aan den hemel. Nu straalde blij de zon den hemel door, om den ganschen dag te schijnen en licht en warmte te verspreiden, doch toen de zon was ondergegaan kwam het kleine licht der maan te zien en de vele sterrelichtjes verschenen aan den hemel. Zoo kon men zien wanneer het dag of nacht was, en nagaan wanneer of het zomer of winter worden zou. Weer had God een ontzaglijk groot en machtig scheppingswerk verricht. Dat was de vierde dag. (se) Schoon, maar stil was toen de wereld. Een zachte wind ruischte er wel door de boomen, maar geen voetstap of wiekslag of geplons, geen geluid van mensch of dier werd op aarde nog gehoord. Hierop sprak de Heer: laat de wateren te voorschijn brengen visschen, waterdieren en insecten, die op en in het water leven en beweging kunnen brengen. En laten vogels en al wat vliegen kan, voortkomen uit de lucht. Nu schoten de visschen bij menigte door het water, kronkelden de „schaatsenrijdertjes” zich over ’t spiegelgladde watervlak van ’t meer, en doken de groote zeemonsters, de walvisschen en de haaien en zooveel andere groote beesten, op uit zee. En het vloog en fladderde door de lucht, het zong en tjilpte en kwinkeleerde er inde boomen, dat ’t een lust was! Zij allen moesten toenemen iD menigte, en lucht en water vol en vroolijk maken, opdat God een welgevallen LES 1. DE SCHEPPING. GEN. 1 mocht hebben in Zijn werk. Dat was er den vijfden dag op aarde geschied. (6e) Toen volgde op Gods bevel ook de aarde zelf om levende wezens voort te brengen, groote en kleine dieren, paard en koe, schaap en geit, hond en kat, en zoo menig ander dier, maar ook de wilde dieren als leeuw en beer, aap en olifant, en allerlei kleine dieren, die maar loopen of kruipen konden op den grond. Zoo was de wereld een groot paradijs geworden, omdat men overal zien en hooren kon, hoe mooi het was en hoe heerlijk; de leeuweriken vlogen inden vroegen morgen hoog de lucht in en jubelden hun morgenlied den Schepper tegemoet, en de nachtegaal zong met diep geluid in het donker woud zijn laten avondzang, en de musschen tjilpten heel den dag van louter vreugde inden zonneschijn, en de bijen zoemden inden heeten middag over ’t bloemenveld, en zoo leefde het overal. Zoo was het goed. ’t Was heerlijk hier op aarde. Nu was het groote oogenblik gekomen, waarop het laatste en hoogste schepsel komen kon: toen heeft God den mensch geschapen; uit stof en zand bouwde hij zijn lichaam op, maar zijn levensgeesten blies God zelf hem in. Zoo stond de mensch daar, a.h.w. door God geplant, midden in die mooie wereld, als man en vrouw, door God geschapen. 4. God en Zijn schepselen. Toen kwam God zelf tot hen, Hij zag hen aan en sprak tot hen: Voor u is nu dit alles, voor u beiden, en later ook voor uw kinderen, en voor alle menschen, die er nog komen zullen. Voor u is deze aarde, met al zijn groen en bloemen. Voor u de zonneschijn, de maan en sterrenpracht. Voor u zijn al de dieren, de visschen en de vogels, en alle dieren, die maar loopen of kruipen op aarde. Gebruik ze voor uw dienst, voor uw genoegen en voor uw gerief. En eet van al de vrucht van boomen en van planten en geef de dieren te eten van al ’t gras, dat er groeit. En heb het goed op deze wereld, en weet, dat Ik het al voor u geschapen heb. Gij zijt Mijn hoogste schepsel, gij draagt Mijn beeld, Mijn naam; gij hebt Mijn leven in u en uw levensvervulling ligt in Mij en in Mijn dienst. Gij zijt de Mijne! De wereld was geschapen, met al het hare, goed en schoon en heerlijk. En God rustte van al Zijn werk, den zevenden dag der week, en ook de menschen moesten rusten en God eeren, als hun trouwen God en Vader. Zoo was ’t begin van deze wereld. LES 1. DE SCHEPPING. GEN. 1 LES 2. DE ZONDEVAL Gen. 2:8-17; 3 Leertekst: Ps. 51:6: „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uwe oogen.” Vers : Gez. 14:4: „Ja, groote Schepper van ’t heelal”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 2:15. Om dien te bouwen en te bewaren: te bewerken en te bewaken; de paradijstoestand is dus geen werkeloosheid, maar een werkzaam dienen van God. Vs. 17. Ten dage als: wanneer. Gen. 3:1. Is het ook dat God gezegd heeft: God heeft zeker gezegd. ... God had gezegd: van één boom niet; de slang maakt er van: van geen boom. Door het gebod zwaarder voor te stellen dan het is, tracht ze het zwaarder te laten wegen, en daardoor twijfel te wekken aan Gods recht om het te stellen. Vs. 4. De mensch is nog niet over te halen tot de zonde, omdat hij nog op God en dus op Zijn Woord vertrouwt; vandaar dat de slang moet trachten, dien band met God te verbreken; dit doet ze, door Gods woorden in twijfel te trekken (vs. 4) en voor Zijn goede bedoelingen met het verbod (’s menschen heil) minderwaardige beweegredenen (Zijn eigen belang) inde plaatste zetten (vs. 5). Als de slang zegt, dat door het eten van den verboden boom hun oogen geopend zullen worden, spreekt ze hiermee geen onwaarheid; alleen stelt zij het voor als een geluk (vs. 5), inplaats van het grootste ongeluk (vs. 7vv). Vs. 6. De vrouw zag; hier overweegt ze reeds de woorden van de slang, zoodat deze twijfel bij haar wekken aan Gods Woord: „Gij zult den dood sterven”. Zij nam: door deze daad verwerpt ze God en Zijn Woord en vriendschap, om daardoor die der slang te aanvaarden. Vs. 7. Naakt; dit woord luidt in ’t oorspronkelijk gelijk aan dat voor: verstandig; met dubbelzinnig woordenspel heeft de slang de vrouw verleid. Hier blijken reeds de gevolgen van de zonde: de mensch, van God verwijderd, is LES 2. DE ZONDEVAL. GEN. 2 ellendig (uitlandig): hij gevoelt zich niet meer thuis, niet meer op zijn gemak, en poogt zich te verbergen : om te ontkomen aan zijn ellende: achter de vijgebladeren, vs. 7; aan Gods oog: achter het geboomte, vs. 8; aan de erkentenis der zonde: achter zijn naaktheid, vs. 10, en aan zijn schuld: achter de verleiding door vrouw en slang, vs. 12v. De mensch heeft er zich zoo diep ingewerkt, dat hij er niet meer uit kan komen; een Verlosser is noodig (vs. 15). Vs. 8. Aan den wind des daags: inden wind enz. (behoort bij wandelen enz.). Vs. 10. Daarom verborg ik mij, eig.: daarom moest ik mij wel verbergen; zijn naaktheid was er voordien wel, maar was geen verhindering om voor Gods aangezicht te verschijnen. Achter dit schaamtegevoel hooren wijde stem van het geweten (vgl. vs. 11). Vs. 12. De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt: Adam schuift de schuld dus op zijn vrouw en daarmee op God, al erkent hij tevens wel het feit van zijn zonde („ik heb gegeten”). Vs. Mvv. Ik zal vijandschap zetten enz. De oorspronkelijke vriendschap tusschen God en mensch was verstoord geworden door de vriendschap tusschen slang en mensch; de eerste kon dus slechts hersteld worden door de verstoring der laatste. Zaad nakomelingschap. De verzenen de hielen. Vs. 16v. De vloek voor vrouw en man bestaat niet in haar vrouw en moeder-zijn en zijn arbeid op zichzelf; dat is hun levensroeping en voor hen een zegen, maar inde moeite en pijn, waarmee ze voortaan gespaard gaan (vs. 16, 19), inde geringe opbrengst van zijn zwoegen (vs. 18) en in hun levenseind, den dood (vs. 19). Vs. 20. Eva, moeder aller levenden: de mensch moet sterven, maar door de voortplanting herleeft hij voortdurend weer in zijn kroost; zoo kan de dood nog leven geven. Vs. 21. Rokken van vellen: het schaamtegevoel is niet iets verkeerds, maar voor den zondigen mensch een (op zich zelf goed) bewijs van zijn bedreven zonde; hierdoor spreekt het geweten en toont de mensch nog kennis te hebben van zijn zonde. Vs. 22. Nu de mensch (evenals dat bij God het geval is, echter op andere wijze) kennis heeft van goed en kwaad, is het leven hem ontnomen (vgl. 2:17), en moet hem daarom het middel hiertoe worden ontrokken. LES 2. DE ZONDEVAL. GEN. 2 Vs. 24. Cherubim; meervoudsvorm: engelgestalten. Een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde : een vlammend zwaard, voortdurend in beweging. 2. Oudheidkundig Het Paradijs. Het woord beteekent, evenals „hof van Eden”: lusthof. We hebben het ons voor te stellen inde streek van Eufraat en Tigris (Frath en Hiddekel, 2:14). Mogelijk is bij den Gihon aan den Nijl gedacht (Kusch = Ethiopië, in Zuid-Egypte) en bij den Pison aan den Indus (Indië was het goudland), maar een nauwkeurige bepaling valt verder niet te geven. Het paradijs wordt ons geschilderd als een lusthof: overvloed van zonneschijn en water, en dus van vruchtbaarheid en heerlijkheid; overvloed van boomen en planten, dus van bloemen en vruchten; dit alles echter als teeken van wat de hoofdzaak is: overvloed van gemeenschap met God, ongestoord. De boom des levens bedoelt waarschijnlijk, dat het (voortdurend) eten van zijn vruchten het middel was, waardoor God het blijvend leven aan de menschen zou verstrekken, vgl. 3:22. Deze boom komt inden eindtijd terug, Openb. 2:7, 22:2. De boom der kennis des goeds en des kwaads geeft het zedelijk onderscheidingsvermogen, dat de mensch zich eigenmachtig had toegeëigend. 3. Leerstellig Vanwaar het kwaad (bet leed, de ellende), vanwaar het kwaad (de zonde) inde wereld? Op deze dubbele vraag antwoordt dit verhaal, en wel: leed en ellende zijn van de zonde gekomen, en deze komt van den booze, door de ongehoorzaamheid van den mensch aan God, Vandaar, dat ons wordt verhaald, hoe de mensch tot zonde is vervallen en daardoor tot ellende is gekomen. Het wezen van de zonde ligt in ’t verbreken van den band, die den mensch bindt aan God, en haar werking omvat dus: a) wantrouwen tegen God, dat Godin ’t oog des menschen verlaagt, vs. 4; b) hoogmoed, die den mensch in eigen oog verhoogt, vs. 5: c) begeerlijkheid, die de wereld om den mensch in zijn oog verheft, vs. 6a, en d) de daad van ongehoorzaamheid, vs. 6b, als gevolg hiervan. Grondgedachten van dit verhaal zijn: 1) ’s menschen LES 2. DE ZONDEVAL. GEN. 2 zonde (boven genoemd, a-c); 2) Gods t oor n (uit den hof verdreven, moeite en kommer, dood) en 3) Gods genade (de mensch behoeft niet dadelijk te sterven, de menschheid blijft voortleven, de band met de zonde wordt verbroken, de Verlosser, en daarmee de uiteindelijke overwinning, wordt voorzegd. Nog rest de vraag: waarom heeft God toch aan den mensch verbod, verboden boom en daarmee mogelijkheid tot val gegeven? Anders was de Paradijstoestand gebleven en heel veel leed voorkomen, zoo meenen wij allicht. Als antwoord meenen wij te mogen geven: omdat alleen door de mogelijkheid het kwaad te doen, ook de mogelijkheid open ligt om waarlijk goed te doen, de goede keuze te doen, te komen tot ware zedelijkheid, rechtvaardigheid en heiligheid. Zonder deze dubbele mogelijkheid was de mensch een dier, een machine gelijk geweest. Wij kunnen toch niet zeggen, dat een boosdoener zich heeft bekeerd, omdat hij gedurende den tijd van zijn gevangenschap geen misdrijf meer begaan heeft! Het was blijkbaar Gods bedoeling, dat de mensch uit vrije keuze, zelf beslisten wil, gehoorzaamheid aan God betoonen zou. Daarom geen hek, dat grensoverschrijding onmogelijk maakt, maar een bordje „verboden toegang”, dat dit verbiedt, dit wel mogelijk, maar niet geoorloofd laat, en dus gehoorzaamheid verlangt. Waar de mensch de verkeerde keuze deed, bestaat verlossing alleen van buitenaf, n.l. door den Zone Gods. Wat de eerste mensch bedorven heeft, wordt door den tweeden (mensch geworden van Godswege) weer goed gemaakt (1 Cor. 15:21v). Gen. 3 leert ons: het kwaad (leed en zonde) is het eigenlijke niet; ’t was niet het begin, is niet onze bestemming en zal ook het einde niet zijn. Daar is hoop! 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: het staat in sterke tegenstelling met het vorige: God-mensch; goed-kwaad; wit-zwart. Het vorige toonde, hoe alles door God was goedgemaakt („en ziet, het was zeer goed”); doch dit, hoe alles wordt bedorven door den mensch, die zich door den booze laat verleiden. (Hoofdgedachte). Dit verhaal munt uit door zijn diepe dogmatische grondgedachten, zijn fijne zielkundige weergave, zijn eenvoudigen, LES 2. DE ZONDEVAL. GEN. 2 zuiveren verteltrant en bewoordingen, de jeugd reeds bekorend, den ouderdom nog leerend. Indeeling: I. Vóór de zonde (God en menschen). 1. Paradijs, 2:8 —l5 (in het paradijs). 2. Proefgebod, 2:16v (mag niet zondigen!) 11. De zonde (booze en menschen). 3. Verleiding, 3:1—5 (zondig!). 4. Val. 3:6v (ik zondig). 111. Na de zonde (God en menschen). 5. Schuldbesef, 3:8 —l3 (ik heb gezondigd). 6. Straf, 3:14—24 (u i paradijs). De eerste drie punten schilderen den mensch rein, de laatste drie gevallen. Punt 1 is inleidend, en staat tegenover punt 6, dat het slot vormt. Zoo vormt dit verhaal op zichzelf een afgerond geheel, gereed en geschikt ter vertelling. Personen: Eenerzijds Gods, anderzijds de slang, en daartusschen de menseb, beurtelings aan de zijde van God en van de slang. De'slang is, ook alstaat het niet uitdrukkelijk in Gen. 3 zelf, verpersoonlijking van den booze, den duivel, den verleider, de tegen-goddelijke macht, die het er op gemunt heeft om, door’ schoonen'jschijn, den mensch aan God als aan zijn levensgrond te onttrekken en hem zoo in zijn macht te krijgen/( Adam, lett. mensch; eigenlijk staat er in ’t oorspronkelijk „de mensch”, zooals er ook niet van Eva, maar van „de vrouw” gesproken wordt. Deze algemeene benaming komt voor,s niet alleen omdat er toen nog geen andere menschen waren, maar ook omdat de zonde zich ook op deze wijze in ieder ander mensch voltrekt. Om echter ook het persoonlijke element niet weg te nemen, blijven wij als naar gewoonte spreken van slang, Adam en Eva, maar laten voelen dat hiermede duivel, man (mensch) en vrouw bedoeld zijn. ~ Eva is de belichaming van !de jlichtgeloovige onschuld, die zich gemakkelijk verleiden laat, zooals de slang het is van de geraffineerde boosheid, die licht tot verleiding voert. Gezichtspunt: bij de verleiding komt Eva, bij het schuldbesef Adam op den voorgrond; van hen uit vertellen we dus beurtelings. Hoogtepunt ligt reeds in Gen. 3:6, daarom moet al wat daarop volgt niet te lang gerekt worden, wil het verhaal niet zijn spanning verliezen en slepend worden. Plaats is het Paradijs, boven beschreven; tijd'. LES 2. DE ZONDEVAL. GEN. 2 na de schepping, inden voortijd der menschheidsgeschiedenis. Voor kinderen is dit een levend en boeiend verhaal. Op het besef van naaktheid (vs. 7, lOv) en op den vloek der vrouw (vs. 16) kunnen we voor hen niet den nadruk leggen, al is het evenmin noodig deze trekken weg te laten. Om verwarring van de beide boomen te voorkomen, dus ter wille van de duidelijkheid, brengen weden boom des levens op den achtergrond, en die der kennis op den voorgrond, daar de laatste meer beteekenis heeft in dit verhaal. B. VERTELLING 1. Het Paradijs (2:2—15). Wat was de wereld mooi, die God geschapen had! Maar het allermooiste was wel het Paradijs, gelegen midden tusschen twee helderblauwe rivieren ; het was een ware lusthof: de grond was overdekt met een zacht kleed van groen en bloemen, men keek er als het ware op tegen hooge wanden van boomen, vol met heerlijke vruchten, en boven hun hoofd welfde zich het koepeldak van den hemel, overdag verlicht door de gouden zonnestralen, en ’s avonds door de vele sterrelichtjes en den zachten maneschijn. Daar woonden de eerste menschen, Adam, de man, die God geschapen had, en Eva, zijn vrouw, die God hem had gegeven. En zij mochten naar hartelust genieten van al het schoone, dat er te zien was, van al de planten en al de dieren die er waren, en ze mochten eten van de vruchten, die aan de boomen hingen, en ze mochten werken zooveel ze wilden in dien mooien tuin, die was heelemaal van hen. Maar het allermooiste van al was wel, dat God zelf daar telkens bij hen kwam en met hen sprak en omging als een oude, vertrouwde vriend, ja, voor hen zorgde als een vader voor zijn kinderen. 2. Het Proefgebod (2:16v). Van alle boomen van dien hof mochten zij plukken, proeven en eten zooveel ze maar wilden, ook van dien eenen boom in ’t midden van den hof, den boom des levens, zoodat zij altijd levend en krachtig, jong en vroolijk zouden blijven. Maar van dien anderen boom, den boom der kennis van goed en kwaad, had God hun gezegd: daarvan moogt ge niet eten, die is voor u verboden. En als ge ’t eenmaal toch zoudt doen, dan zou ’t gedaan zijn met uw heerlijk leven hier; dan zoudt ge niet meer kun- LES 2. DE ZONDEVAL. GEN. 2 nen eten van den levensboom, dan zoudt ge moeten sterven. Daarom zeiden Adam en Eva tot elkander: Laten we dan maar goed oppassen, daar niet aan te komen, maar liever kiezen uit al die andere boomen, er zijn er toch zooveel! En zoo zochten ze voortaan van de andere boomen de heerlijkste vruchten uit: vijgen, druiven en olijven, sinaasappelen en bananen, perziken en pruimen, en wat niet al, en ’t was alles nog veel heerlijker dan tegenwoordig, daar in ’t paradijs, en zoo aten ze naar hartelust. Zoo ging hun leven blij en vroolijk heen, met werken en met spelen, met eten en met slapen, en ze genoten met volle teugen van al wat God hun had gegeven, eiken dag opnieuw. Ze leefden rustig en tevreden, temidden van bloemen, vruchten, dieren, en verheugden zich in hun heerlijk leven en in God, hun Vader. 3. De verleiding (3:1—5). Maar eens, terwijl Adam en Eva daar samen stonden, daar kwam heel stilletjes de slang aangeslopen: ze hief haar kopje op en siste lief en listig: „Wat is dat hier toch een prachtig paradijs; wel mooi is ’t om te zien, maar jammer dat God jullie verboden heeft om van al die boomen te eten, is het niet?” Neen, zei Eva tot de slang, zoo is het niet precies. We mogen wel eten van de meeste boomen, maar niet van dien éénen boom in ’t midden van den tuin, den boom der kennis; daarvan heeft God ons gezegd, toch vooral nooit te gaan eten, want anders zouden wij moeten sterven. Och, zei de slang, ik kan wel merken, dat je nog niet veel weet. Natuurlijk, dat heeft God wel gezegd, maar weten jullie wel waarom? Om jullie bang te maken! Want, als je ’t doet, weet je wat er dan werkelijk gebeurt? Dan zullen jullie eerst recht de oogen opengaan voor wat er allemaal inde wereld is, dan zul je weten van goed en kwaad, net als God zelf! 4. De val (3: 6v). Eva dacht eens even na over wat de slang haar had verteld. Zou het werkelijk waar zijn, dat je er gerust van eten kon ? O, hoe mooi leek haar nu die eene boom, met al zijn fijne vruchten; en al die andere boomen vielen hiermee ineens voor haar in ’t niet, bij deze vergeleken, die ze juist niet eten mocht! Waarom ook eigenlijk niet 1 O, wat heerlijk zag deze vrucht er uit 1 Je zoudt er zoo naar grijpen. Als ze ’t eens even deed? En daar stak ze haar hand uit, ze greep de vrucht en ze LES 2. DE ZONDEVAL. GEN. 2 at er van maar nu moest ook haar man, die bij haar stond, ervan eten; samen met hem wilde ze gegeten hebben; hier, Adam, jij moet er ook van eten, hij smaakt zoo zoet! En ook Adam nam en at ervan. ’t Was alsof hun nu ook waarlijk de oogen open gingen, maar waarvoor? O, wat was er toch gebeurd? Waarom waren ze allebei toch ineens zoo droevig, en zoo bang? Nu zagen ze zichzelf in al hun schamelheid; onbekleed en onbedekt stonden ze daar samen en ze schaamden zich voor elkander. Verlegen plukten ze wat vijgebladeren van de boomen, om daarmede hun lichamen te bedekken. Daar stonden ze nu met hun beiden. 5. Schuldbesef (3:8—13). Daar vernamen ze een geritsel inde boomen van den hof, en ze wisten: dat was God, zooals hij eiken dag tot hen kwam, als een vader tot zijn kinderen, maar nu gingen ze hem niet meer, zooals voorheen, blijde tegemoet, maar ze schaamden zich en vluchtten angstig heen; Kom, Eva, kom, zei Adam, kom gauw mee, daar komt God aan, en we kunnen nu toch zeker niet voor Zijn aangezicht verschijnen! O, ik ben zoo bang! Kom, laten we ons verschuilen in ’t dicht en duister hout! Toen riep de Heer: Adam, waar zijt gij toch? O, zei hij bang, ik hoorde U al aankomen en daarom ben ik gauw met Eva weggevlucht; ik schaam mij zoo, want ik ben naakt en daarom moet ik mij toch wel verbergen! Maar, wie heeft u daarvan toch gesproken ? Of hebt ge soms van den verboden boom gegeten, dat ge u zoo schaamt en voor Mij zijt weggevlucht? Ja, zei Adam, maar mijn vrouw heeft mij eerst van den boom gegeven, die vrouw, die Gij mij gegeven hebt, en toen heb ik er ook van gegeten. Wat, zei de Heer tot Eva, waarom hebt ge dit gedaan ? Ja, zei ze nu bevend, maarde slang, die heeft mij eerst bedrogen, en toen heb ik er van gegeten. Ze moesten ’t wel erkennen voor God, die alles weet, maar als de slang er niet geweest was, dan hadden ze ’t toch zeker niet gedaan. O, die booze slang! Maar ook: waarom hadden ze naar de slang geluisterd? O, wat waren ze toch ook dom en slecht geweest! 6. Straf (3:14—24). Toen sprak God tot de slang: omdat ge Mijn menschen verleid hebt en bedrogen, daarom wordt LES 2. DE ZONDEVAL. GEN. 2 ge nu veroordeeld om de minste te wezen van alle dieren die er zijn; gij moet op den grond gaan kruipen en leven in het stof, voor altijd! En ik zal een einde maken aan die booze vriendschap, die gij met Mijn menschen hebt gesloten ; vijanden zult ge voortaan van elkander zijn, de slangen van de menschen, die bij Mij behooren, en de menschen van de slangen, die zulke duivelsche dieren zijt. Ge zult wel probeeren hen stil van achteren te besluipen, en hun inde hiel te bijten, want gij hebt het op hun dood voorzien, maar Ik zal zorgen, dat Eén, die bij de menschen behoort, u den kop verbrijzelt, en zoo voorgoed een eind maakt aan die duivelsmacht. En gij, mensch, zult voortaan een zwaar en moeilijk leven hebben. Eva zal als vrouw voortaan heel wat te stellen hebben in huis, met man en kinderen, en Adam als man buiten op het veld: ge zult u heel wat moeten plagen om aan den kost te komen, in het zweet uws aanschijns moet ge uw dagelijksch brood verdienen, en nog zult ge meer onkruid, doornen en distelen oogsten, dan goed gewas. En voor u allen, zoowel gij als uw nakomelingen, zal telkens het einde zijn, dat ge sterven moet; ge moet eenmaal weer terug naar ’t stof der aarde, waaruit ge gekomen zijt. Zoo werden ze uit het paradijs verdreven, en God zorgde dat ze er nooit meer in konden komen, want aan den ingang plaatste Hij een paar engelen met scherpe zwaarden inde hand, om hun den weg te versperren. Toen moesten ze heel hard werken voor hun brood, en hadden een ellendig leven. Maar ze moesten het wel erkennen: ’t was alles eigen schuld. En zij wisten ook, dat God eenmaal weer alles goed zou maken. LES 2. DE ZONDEVAL. GEN. 2 LES 3. DE VERBREIDING DER ZONDE Gen. 4,5 Leertekst: Ps. 51 : 12 „Schep mij een rein hart, o God”. Vers: Ps. 105 : 3„Vraagt naar den Heer en Zijne sterkte”, enz. A. VOORBEREIDING Het gaat in deze les hoofdzakelijk om de volgende kleinere stukken uit Gen. 4 en 5: 1. Kaïn en Abel, Gen. 4: 1 —l5. 2. Lamech, Gen. 4 : 23v. 3. Henoch, Gen. 5:21—24. 4. Methusalah, Gen. 5 : 25—27. Men leze echter eerst even de geheele hoofdstukken door, voor het verband. 1. Uitlegkundig Gen. 4:1. Kaïn; „ik heb verkregen" is n.l. in het Hebr. „kana”. Vs. 2. Zij voer voort enz., de bedoeling van deze uitdrukking schijnt te zijn, dat Kaïn en Abel tweelingbroers waren, evenals Ézau en Jacob. Habel ijdelheid; wij houden ons maar aan den gebruikelijken naam „Abel”, dien wij in het N. Testament vinden, Hebr. 11:4 en elders. Landbouwer: als oudste verkrijgt Kaïn het ontgonnen akkerland van zijn vader, terwijl voor Abel het onontgonnen terrein overblijft. Vs. 3. Het offer is wellicht door God zelf ingesteld, vgl. Gen. 3:21. Vs. 5. Zag hij niet aan: hoe Kaïn dit bemerkte, wordt ons niet vermeld. Ontstak, n.l. in afgunst en haat. Zijn aangezicht verviel: zijn gelaat betrok. Vs. 7. Indien gij wel doet: als gij met God leeft (vgl. 5: 22). Verhooging: moogt gij ’t aangezicht opheffen tot God, zoodat uw offer in genade wordt aanvaard. Gij zult enz.: gij kunt haar overheerschen en moet dat dus. Wanneer men door de waarschuwing niet van de zonde wordt afgetrokken, wordt men daardoor juist er naar toe getrokken. Sprak; blijkbaar: sprak met hem af om samen naar het veld te gaan (om hem ongehinderd te kunnen dooden). LES 3. DE VERBREIDING DER ZONDE. GEN. 4 Vs. 9v. Erger dan de moord is de poging tot verontschuldiging (vgl. Gen. 3). Vs. 13. Mijn misdaad enz.: mijn zondeschuld is te zwaar om te dragen. Vs. 14v. Al wie mij vindt, enz.: er is dus reeds sprake van meerdere menschen (vgl. Gen. 5 : 4). Vs. 23. Zoo blijkt dus het monogame huwelijk (met één vrouw), door God ingesteld (1:27, 2: 18vv), reeds door de zonde te zijn verwoest. Vs. 24. De zevenvoudige wraak, die God zich had voorbehouden, vs. 15, wordt hier door den mensch aan zich getrokken en vele malen vergroot. 5 : 24. Wandelde met God: leefde in oprechte en intieme geloofsgemeenschap met God. God nam hem weg: zonder dood (die de bezoldiging der zonde is) nam God hem weg van de aarde, n.l. tot Zich inden hemel. Vs. 27. Methusalah sterft in het jaar van den zondvloed; hij zal dus daardoor verdronken zijn. 2. Oudheidkundig Het Kaïnsteeken. Grondige studie van geleerden der Bijbelsche en Oud-Oostersche gegevens heeft het zeer waarschijnlijk, zoo niet zeker gemaakt, dat we hier te denken hebben aan het kruisteeken. Zoo vinden we b.v., wat de eerstgenoemde gegevens betreft, in Ezech. 9 : 4 „teeken een teeken”, eig.: „teeken een T”, welke letter toen als •f geschreven werd, vgl. ook Openb. 7, 9:4. We vinden dus reeds op eender eerste bladzijden in het O. Test., inde voorgeschiedenis der menschheid, in het teeken van het kruis a.h.w. de voorlooper, de voorafschaduwing, de voorspelling van het kruis van Golgotha, dat eenmaal het teeken worden zou van de verzoening der wereld, door Christus’ werk gebracht. Ook in dit opzicht, gelijk zoo vele andere, blijkt het Oude Verbond dus in het Nieuwe vervuld te zijn, daar zijn vollen inhoud te hebben gekregen. Gelijk in het oude Oosten slaven gebrandmerkt werden als eigendom van hun heer, onder wiens bescherming ze dan ook stonden (vgl. Gal. 6: 17), zoo is ook het Kaïnsteeken niet alleen een brandmerk, waardoor Kaïn als moordenaar gekenmerkt wordt, en de schande hiervan moet dragen, maar LES 3. DE VERBREIDING DER ZONDE. GEN. 4 vooral ook het verbondsteeken, dat hem kenmerkt als Gods eigendom, die onder Gods bescherming staat. God is zijn bloedwreker, zevenvoudig, en daarmee zijn beschermer, vgl. Num. 35 : 19vv, Ps. 72 : 14, e.d. 3. Leerstellig Gen. 4 geeft ons het geslacht van Kaïn, Gen. 5 dat van Seth., waarin dat van Abel wordt voortgezet (Seth = plaatsvervanger, 4:25), maar dit zijn niet twee lijnen, waarvan de eene vroom, de andere goddeloos zou zijn. Wel daalt ’t geslacht van Kaïn, waarin wij Lamech vinden, sneller tot diepe goddeloosheid, dan dat van Seth, waarin nog een Henoch voorkomt, maar reeds in Gen. 6 zijn beide geslachten gelijkelijk bedorven. Allen zijn ze Adams kroost, in zonden ontvangen en geboren, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. De verbreiding der zonde, zoowel in de breedte, over alle menschen, als inde diepte, van kwaad tot erger, vindt snellen voortgang. Reeds in het tweede geslacht (Kaïn) komt moord en doodslag voor, en niet veel later een eigenmachtig en onbeperkt beschikken over het leven van den medemensch (Lamech), Ook het lange leven van Methusalah maakt hem slechts rijp voor den zondvloed. Maar God verlaat den mensch niet. Hoe meer zonde de mensch aanbrengt, met des temeer genade komt God aan (vgl. Rom. 5 : 20b); den moordenaar Kaïn, in zijn wanhoop, schenkt Hij Zijn genade en kiest Hij tot Zijn eigendom. Zoowel Abel (Hebr. 11:4) als Kaïn (Gen. 4 : 13vv) leeft niet van eigen deugd of vroomheid, maar van genade, die geschonken wordt op geloof. Op de aarde, verduisterd door der menschen zonde, komt God met zijn lichtend spoor: Adam-Abel-Henoch, straks ook Noach-Abram-Israel, maar ook Kaïn-Ismaël-Ezau, eerst „niet-Mijn-volk”, maar straks „Mijn-volk”: eerst voorbijgegaan, maar straks uitverkoren (vgl. Rom. 9 : 25vv). God is juist den moordenaar, den tollenaar, den zondaar en den heiden genadig. Vandaar de bede in het hart van den zondaar om genade, verzoening, reiniging, verlossing (vgl. de leertekst). 4. Opvoedkundig Hoofdverhaal van deze hoofdstukken, eigenlijk het eenige gedeelte, dat een verhaal genoemd kan worden, is het eerste deel, van Kaïn en Abel. De andere gedeelten, van Lamech, LES 3. DE VERBREIDING DER ZONDE. GEN 4 Henoch en Methusalah, zijn inden Bijbel niet meer dan een vermelding ; deze zouden ook bij het volgende verhaal, dat van den zondvloed, genomen kunnen worden, als het niet reeds vrij lang was. Zij vormen de schakels tusschen Kaïn en Noach. Het zwaartepunt ligt dus in ’t begin, in het eerste deel, dat men ook afzonderlijk als verhaal zou kunnen houden, b.v. door de rest (hiervan te scheiden, door het zingen vaneen vers) als een soort nabespreking te geven, met als slot leertekst of vers. Hoofdgedachte is: voortgaande zonde van den mensch (Kaïn, ook Lamech en Methusalah), doch tevens voortgaande genade van God (Kaïn, ook eerst Abel en later Henoch). Kaïn is dus de hoofdpersoon ; ook van Hem uit wordt het verhaal verteld (gezichtspunt); in hem zien we het duidelijkst zonde en genade zichtbaar worden. Zijn verhaal, Gen. 4:1 —l5, valt in onderdeden uiteen : Vs. lv. Inleiding. a) Vs. 3—5. Offer (Kaïn en Abel). b) Vs. 6v. Waarschuwing (Kaïn en God). c) Vs. 8. Moord (Kaïn en Abel). d) Vs. 9—15. Vloek, schulderkentenis en verbond (Kaïn en God). Het laatste deel, met name het laatste onderdeel, het genadeverbond, is het hoogtepunt van alles. Kaïn is de mensch die zwaar zondigt, maar Gods genade vraagt en verkrijgt. Karakters : Kaïn is de oudere, de eerstgeborene, de eerste, die daardoor ook licht meent, de eenige te zijn, en recht te hebben: bij hem moet het dus door den nood tot genade komen. Abel is de jongere, de mindere, maar daardoor gemakkelijker de ootmoedige, die Gods genade in geloof verwacht. In Lamech vinden weden onverbrijzelden Kaïn vergroot terug: het toppunt van wraakzucht, overmoed en zelfverheffing, die God noch mensch ontziet, het zuivere tegenbeeld van wat de Heiland in Matth. 18 : 21 v als eisch stelt. B. VERTELLING 1. Kaïn en Abel (Gen. 4:1—15). Inleiding. Een man was aan het spitten op het land. Een groote, forsche kerel, jong en sterk, ’t Was Kaïn, de oudste zoon van Adam, den eersten mensch, die, uit het paradijs 4 LES 3. DE VERBREIDING DER ZONDE. GEN. 4 verdreven, nu door harden arbeid voor zich en de zijnen het dagelijksch brood verdienen moest. En Kaïn wist: hem kwam al dit land toe, al deze akkers, deze ontgonnen velden, want hij was immers de oudste, de eigenlijke zoon des huizes. En Abel, zijn jongere broer, moest zich maar zien te redden. Zoo was voor dezen het onontgonnen woeste veld overgebleven, waar hij zijn schapen heen kon drijven. En Kaïn was ook de beste, ook de vroomste, zoo meende hij : hij zou den Heere wel een offer brengen, en hij koos het beste uit van zijn veldgewas, zijn tarwe en zijn gerst, vijgen en olijven. En hij bouwde een giooten stapel steenen als een altaar, waarop hij dit alles aanstak, zoodat het verbrandde, als een offergave voor den Heer. Ja, Kaïn wist wel hoe het hoorde, hoe God het gaarne had. Stellig zou hij hiermee Gods gunst verwerven; dat had hij ook wel verdiend. En Abel zag, wat Kaïn deed, en wilde ook gaarne iets van het zijne offeren; hij wist wel, dat hij de minste was, maar hoopte toch, dat God ook zijn offer in genade aan zou nemen. Doch God denkt anders dan wij menschen meenen. Juist dit laatste, minste offer, dat van Abel, dat in ootmoed was gebracht, werd door Godin genade aanvaard, doch dat van Kaïn werd niet aangenomen. God heeft den mensch niet noodig, doch wil den ootmoedige wel zijn genade schenken. Maar o, wat stak het Kaïn, toen hij merkte, dat God van zijn offer niet gediend was, en wel van dat van Abel! En een diepe haat welde er op in zijn hart tegen zijn jongsten broer, die Gods gunst ontvangen had. Was hij dan niet de oudste, de beste, en was hij het niet, die ook het beste offer had gebracht? Wat, moest Abel hem den zegen van God ontrooven? Wat verbeeldde die zich wel, om ook te willen offeren! Maar wacht, zoo dacht hij, ik zal hem wel eens toonen wie ik ben! b) Toen sprak God tot hem: Maar Kaïn, waarom kijkt ge toch zoo boos? Wie heeft u wat gedaan ? Luister toch naar de zonde niet! want die ligt al op de loer en zal het zeker van u winnen, als ge niet heel goed oppast! Ge kunt hem nu nog wel overwinnen; luister toch, eer het te laat is! Maar Kaïn wilde niet. Wat dacht Abel wel? Dat hij de beste zijn zou? Neen, hij, Kaïn zelf, was de eerste en hij zou wel zorgen het te LES 3. DE VERBREIDING DER ZONDE. GEN. 4 blijven. Als zijn broeder hem inden weg ging staan, dan moest hij hem maar eens uit den weg gaan ruimen: ’t was nu klaar, dat er geen plaatswas voor hen beiden. En thuis keek hij zijn broer niet aan en sprak geen woord tot hem. Hij zon op wraak. c) ’t Was niet lang daarna, dat Kaïn heel zacht en vriendelijk tot Abel zei: Kom, laten we maar weer goed met elkaar zijn. Ga je mee naar ’t land, eens zien hoe mijn tarwe groeit ? Met vreugde ging Abel mee, maar, toen ze buiten waren, op het veld, keek Kaïn Abel aan: een felle haat flikkerde in zijn oogen op, en eer Abel er erg in had, had Kaïn hem reeds op den grond geworpen, en met zijn knots sloeg hij hem in één slag dood. Nu was hij, Kaïn, voortaan heer en meester. d) Weer klonk nu de stem van God, die sprak: Kaïn, zeg mij toch, waar is Abel, uw broeder? Weet ik het? antwoordde Kaïn bits. Moet ik soms op hem passen? Ben ik dan mijns broeders hoeder? O, klonk nu Gods stem hem onheilspellend tegemoet: O, Kaïn, wat hebt ge toch gedaan? Abel kan niet meer spreken, ligt dood ter neer, maar zijn bloed dat op aarde vloeide schreeuwt het uit, het schreit ten hemel en roept mij toe, dat gij de moordenaar van uw broeder zijt. Gij hebt hem doodgeslagen ! En daarom zal u de vloek des hemels treffen: gij moet weg van uw akkerland, waarop gij het bloed van uw broeder hebt uitgestort; het zal u zijn vruchten niet meer willen geven, maar drijft u heen, zoodat gij zwerven en dolen moet op aarde, heel de wereld rond, in ellende en eenzaamheid. Dat waste veel voor hem. Als vijand Gods kan men niet leven, 't Was alsof elke grashalm, elke tarweaar hem tegenriep: moordenaar, moordenaar! En ieder mensch zou zeggen : moordenaar! En in zijn ellende klonk zijn felle klacht ten hemel: O God, dat is te zwaar, die straf kan ik niet dragen! Heb meelij, hebt ontferming; ik heb gezondigd, ik erken het. O, help mij, delg mijn schuld. Als Gij uw hand van mij aftrekt, dan ben ik verloren; ieder mensch zal mij verachten en zijn hand tegen mij opheffen om mij dood te slaan! Neen, sprak God, dat zal niet gebeuren. Ik zelf sta voor u borg. Al wie u doodt, zal door Mij zevenmaal gewroken worden. En toen zette God met eigen hand een klein kruisje op zijn voorhoofd. Dat was het teeken dat hij God toebehoorde. Nu zou niemand hem meer durven aan te raken. Wie hem LES 3. DE VERBREIDING DER ZONDE. GEN. 4 aanrandde, kreeg met God te doen! God sloot met hem Zijn verbond, hij was Gods eigendom. Nu kon hij rustig heengaan; hij wist het nu, dat bij God ook voor den grootsten zondaar nog genade was. 2. Lamech (Gen. 4 : 23vv). Nog vele geslachten kwamen er, steeds meer menschen, maar ook: steeds meer zonden kwam er op de wereld. En Lamech, een van Kaïns kinderen, voelde zich zoo groot en sterk, dat hij dacht: hij had God niet noodig, maar hij zou zichzelf wel wreken; en in bruten overmoed riep hij zijn beide vrouwen toe: „Ada en Zilla, hoort mijn stem ! Gij vrouwen Lamechs, neem ter oore mijn rede: Voorwaar, ik sloeg een man dood om mijn wonde, Een jongeling om mijn buil; Want Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, Maar Lamech zeventig maal zevenmaal.” 3. Henoch (Gen. 5 : 21—24). En ook de kinderen van Seth, den broer van Kaïn, die in plaats van Abel was gekomen, waren slecht en goddeloos. Maar één was er, die wist, dat hij God noodig had, en dat hij inden Heer ook de kracht kon vinden, om naar Gods wil te leven. Dat was Henoch; hij leefde steeds met God. En daarom nam God hem, toen hij oud geworden was, van de aarde weg, en nam hem tot Zich inden hemel; daar mocht hij blijven bij zijn Heer, in eeuwigheid. 4. Methusalah (Gen. 5:25—27). De zoon van Henoch was Methusalah. Hij was groot en sterk, zoodat hij heel lang leefde, wel bijna 1000 jaar; 969 jaar oud is hij geworden; ’t leek wel, alsof hij heel niet sterven zou! En toch, ook voor hem kwam de dood, als een straf voor zijn zondig leven, eenmaal aan. Zoo was de aarde overdekt met zondige menschen en gehuld in duisternis. Wel mag de mensch als Kaïn aan God vragen: „Schep mij een rein hart, o God!” LES 3. DE VERBREIDING DER ZONDE. GEN. 4 LES 4. DE ZONDVLOED Gen. 6:5-9:17 Leertekst: Gen. 8:22 „Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiïng en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden.” Vers: Gez. 193:3 „Wee hem, wiens boezem ootmoed mist,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Het woord Zondvloed komt in deze hoofdstukken niet voor, alleen in het Nieuwe Testament, n.l. Matth. 24:38v, Luc. 17:27, 2 Petr. 2:5 en 3:7. Het is niet afgeleid van zonde, zooals men allicht zou denken, maar vaneen oud-Germaansch woord sint (Duitsch: Sintflut) = algemeen; algemeene vloed. In het Oude Test. vindt men zinspelingen op den zondvloed in Ps. 29 : 10, Amos 9: 6, Ex. 14: 14, 20, Jes. 54:9 en Job 22 : 15vv. 6:5 Het gedichtsel enz.: wat de mensch bedenkt. 6:6. Berouwde: berouw van God vinden we, in tegen- stelling met Num. 23:19 en 1 Sam. 15:29, ook in 1 Sam. 15:11, 35 en Jona 4:11. Berouw gaat bij den mensch gepaard met smart over eigen verkeerde handelwijze, maar bij God is het een heilige reactie tegen de zonde, zonder tekort te doen aan zijn belofte, die Hij thans in Noach gestand doet. 6:9. Rechtvaardig en oprecht in alle opzichten beantwoordend aan Gods eisch. Wandelde met God: leefde in zelfovergave en in vertrouwen tot God. 6:11. Wrevel geweldpleging; moord en doodslag waren aan de orde van den dag, vgl. de houding van Lamech, en het uitdrukkelijk verbod in 9: 4vv. 6:14. Ark is kist. Goferhout; het is onbekend welke houtsoort hier bedoeld wordt. 6:16. Volmaken enz.: nauwkeurig afwerken met de el. Een el is bijna een halve meter. De ark wordt dus een ontzaglijk groote kist: 150 M. lang, 25 M. breed en met 3 verdiepingen van elk 5 M. en in vele vakken verdeeld voor menschen, dieren en voedsel. LES 4. DE ZONDVLOED. GEN. 6-9 7:11. Fonteinen enz., sluizen enz.: het water komt zoowel van boven, uit de wolken, als van beneden, uit de bronnen, met geweld opzetten. 8:4. Berg Ararat in Noord-Mesopotamië: de hoogste top is ruim 5000 M. B:7vv. De raaf leeft van aas, en kon zich dus redden zoodra er maar een droge plaatste vinden was; de duif leeft van zaad, en zocht dit nog tevergeefs. 8:21. Dit vers wil niet zeggen, dat de zondvloed een mislukte poging zou zijn van God, maar juist dat Gods genade van den beginne hoogere gedachte heeft gehad dan volledige uitroeiing van het menschelijk geslacht, hoe zondig ook. 8: 22. De geregelde kringloop der natuur is hiermede door God gewaarborgd. 9:l2vv. De regenboog is er voordien natuurlijk evengoed geweest, maar was vanaf heden bondsteeken (zoo later de Joodsche besnijdenis, de Chr. doop, enz.). 2. Oudheidkundig Reine en onreine dieren. Israël had zijn reine en onreine dieren. De reine mocht men offeren en eten, de onreine niet. Rein waren de herkauwende en kloofhoevige zoogdieren, de gevinde en geschubde visschen, onrein de overige zoogdieren en visschen, ook de roofvogels en vele kleine dieren. Een opsomming vinden we in Lev. 11 en Deut. 14. Tot de reine behoorden voornamelijk: rund, schaap, geit, duif; ook: hert, buffel, das en sprinkhaan. Tot de onreine: kameel, konijn, haas, zwijn, arend, havik, gier, raaf, struis, e.a. De onderscheiding ligt niet op het gebied van de schoonheids- of gezondheidsleer, maar op godsdienstig terrein. De beteekenis was tweeërlei: a) Ze stond in tegenstelling met de heidensche godsdienstige opvattingen van die dagen, waar het verbodene (taboe) voor heilig gold, aan de góden toebehoorend. De Oud-Testamentische wetten bestreden deze opvatting, door dit verbodene, inplaats van heilig, onrein te verklaren. b) De uitwendige reinheidswetten van oud-Israel zijnde voorafschaduwing van den eisch tot inwendige, zedelijke, geestelijke reinheid, die we telkens inden Bijbel vinden. Zoo waren de reinigingswetten de brug, waarlangs Israël van de lagere heidensche tot de hoogere Christelijke kennis kwam. r.ES 4. DE ZONDVLOED. GEN. 6-9 3. Leerstellig Wat inde vorige les reeds algemeen was, de zonde en de verdorvenheid der menschen, is hier absoluut geworden: algeheele verdorvenheid van het menschelijk geslacht. Redding der menschen blijkt niet meer mogelijk, slechts redding der menschheid als zoodanig. Hiertoe bewerkt God den ondergang van de menschenwereld, en spaart Hij Noach en de zijnen, als eenige uitzondering, opdat met hen een nieuwe wereld komen zou. Met dezen sloot God Zijn verbond, reeds 6:18 genoemd, bestaande inde redding, en bevestigd door de plechtige verzekering om de aarde niet meer te verdelgen, en ook de zondige menschheid te sparen, 8:22, 9:lvv., en vooral 9:9vv„ met als teeken van Zijn blijvende genade de regenboog. Steeds rijper en dieper wordt dit verbond, van inhoud en beteekenis, aan Abraham, 17:2vv., Israël, Ex. 19:5, David, 2 Sam. 23:5, en vooral met het Nieuwe Verbond, Jer. 31 : 31vv. vermeld, en in Christus ons geschonken. 4. Opvoedkundig De hoofdnadruk valt niet op het donker, maar op het licht, niet op het vergaan der wereld, maar op de redding hierbij van Noach en de zijnen. Over hen gaat het in dit verhaal. Hoofdgedachte is: geen leven zonder God! De eerste menschheid was goddeloos, d.i. leefde zonder God, stelde zichzelf, den mensch, als God, doch werd daarom uitgeroeid, doch Noach en de zijnen waren vroom, d.i. leefden met God, erkenden God als God, en ondervonden daarom Zijn genade: met hen sloot Hij Zijn verbond. Het verhaal is inden Bijbel geen doorloopend geheel, verschillende feiten worden dubbel vermeld, b.v. het redden van de dieren, 6 : 19v en 7 : 2vv, het ingaan inde ark, 7:7vv en vs. 13vv. Ook zijnde tijdsbepalingen niet duidelijk, en niet gemakkelijk tot één geheel te brengen. Wij volstaan met een algemeene tijdsopgave: gedurende 40 dagen wast de vloed, 7:12 en 17, gedurende 150 dagen staat het water, 7:24, en nog een 150 dagen heeft het noodig om te dalen, vgl. 8:4 met 8:14. De geheele zondvloed heeft dus ongeveer een jaar geduurd, vgl. 7:11 en 8 : 14. Karakter van het verhaal: van karakterteekening (der menschen) is geen sprake: maar rijk is het aan groote feiten, en LES 4. DE ZONDVLOED. GEN 6-9 daarmee boeiend voor de jeugd; in dit opzicht staat het op één lijn met de Schepping, Les 1. Voorzoover men van een gezichtspunt zou kunnen spreken, vertellen we vanuit Noach en de zijnen. Pantvecdeeling: 1. Plan tot den vloed, 6 a. verdorvenheid en plan, 6 : 5 —l2 b. ark, 6 :13—22. 2. Vloed, 7. inde ark vs. 7—9. b. het water komt, vs. 10—12. c. het wassende water, vs. 17—20. d. de ondergang der wereld, vs. 21—24. 3. Einde van den vloed, 8. a. afnemen, vs. I—s. b. uitzenden van raaf en duif, vs. 6—12. c. uit de ark, vs. 13—19. 4. Verbond, 9. a. offer, 8:20—22. b. verbond, 9:8—17. Hoogtepunt van het verhaal is eerst het vergaan der wereld, 7:2lvv (de ondergang der goddelooze menschen), en daarna Gods verbond met Noach, 9:llvv (het leven van de vrome menschen). Inleiding vormt het eerste, slot het laatste punt. B. VERTELLING 1. Plan tot den vloed (Gen. 6). a). Al meer menschen kwamen er op de wereld, maar daarmee ook al meer boosheid. Het ging van kwaad tot erger. Naar God luisterde bijna niemand meer. Elk deed maar, waar hij lust in had. Moord en doodslag waren aan de orde van den dag. Maar, al dachten de menschen niet aan God, God dacht wel aan de menschen. En Hij zag met groote droefheid aan, hoe de menschen, die Hij geschapen had, al verder van Hem waren afgedwaald, en daarmee ook van hun bestemming, en tevens van hun eigenlijk geluk. Geen redding was voor hen meer mogelijk. Daarom besloot God: Ik moet de menschen wel verdelgen, wil de boosheid niet al grooter en grooter worden. Nu zijn LES 4. DE ZONDVLOED. GEN. 6-9 ze niet meer te redden, ze hebben niet gewild. b) Maar één gezin was er, waar nog de naam van God genoemd werd met ontzag. Dat was bij Noach en zijn vrouw, en hun drie zonen Sem, Cham en Jafeth, die zelf ook al getrouwd waren. Zij hadden niet vergeten, dat de mensch uit zichzelf, al doet hij nog zoo zeer zijn best, niet goed kan leven; dat men God noodig heeft, om naar Zijn wil te leven. Zij vreesden en zij vertrouwden God. En daarom sprak God tot Noach: Voor de andere menschen is geen redding meer mogelijk, maar voor u wel. Luister goed, en doe precies wat Ik u zeggen zal: Ge moet een ark maken, een heel groot huis van hout, dat op het water drijven kan: wel 150 M. lang, 25 M. breed en 15 M. hoog, in drie verdiepingen verdeeld, vol met kamers en met gangen. Noach begreep het niet, waarom God hem dit beval. Maar hij vertrouwde, dat God dit alles wijs beraamd had, en dat het goed zou komen. Toen zei God nog verder: Want weet ge, wat er over eenigen tijd gebeuren zal? Ik zal het laten regenen, zoo hard, dat er een groote overstrooming komt, zoodat alles onder water raakt, huizen en boomen en bergen zelfs, en mensch en dier verdrinken moet. Maar u wil Ik redden, met uw gezin, want Ik weet het, dat gij naar Mij wilt luisteren. En van alle dieren moet gij er twee nemen, om de aarde straks opnieuw weer te bevolken, en van de reine dieren, zooals koeien, schapen, duiven, elk 7 paar, om van te offeren en te eten. En ook moet ge natuurlijk zorgen voor een heel groote voorraad vruchten, kruiden, graan en groenten, want het zal wel een jaar duren, eer ge weer zaaien en oogsten kunt. Nu ging Noach met zijn zonen naar het bosch, ze hakten groote boomen om, en maakten er lange balken en planken van; die zetten ze in elkaar, en zoo verrees de ark, het groote gebouw, van onderen een schip, dus zonder fundament, maar met een dichten bodem, waardoor geen druppel water in kon dringen, en van boven een huis, met wanden en een dak, ook sterk en waterdicht. En dat groote gevaarte stond midden op het vasteland. Waarom doe je dat? zoo vroegen hem de menschen. Omdat God het heeft gezegd, zei Noach. De menschen lachten hem uit. En waarvoor moet dat dienen? Er komt een groote watervloed, een groote overstrooming, die alles zal bedekken, maar in dit groote schip kunnen wij op ’t water drijven en zoo behouden blijven. LES 4. DE ZONDVLOED. GEN. 6-9 Nog harder klonk nu hun gelach. En ze riepen spottend uit: Ga maar bouwen zonder loon. Ga maar varen door de weiden! Ga maar schuilen voor de zon. Ga maar wachten op den regen! Maar Noach spotte niet. Noach bouwde voort, want: God had het gezegd. 2. De Watervloed. (Gen. 7). a) Eindelijk was de ark gereed. Daar stond ze: groot en dicht. Jaren en jaren waren er overheengegaan. Aan den watervloed dacht niemand meer, dan Noach en de zijnen. Toen kwam Gods bevel tot Noach: Het water zal nu spoedig komen. Maak nu alles klaar, en ga met de dieren inde ark. En ja, daar kwamen ze, twee aan twee, het mannetje en het wijfje, paarden, runderen, schapen en geiten, kameelen en olifanten, en zoo van alle dieren, die op aarde loopen, kruipen, fladderen of vliegen, en van alle reine dieren 7 paar, op Gods bevel. Tenslotte ging ook Noach met zijn huisgezin inde ark. En God kwam Zelf de deur achter hen sluiten. Nu kon het water komen. b) En, het water kwam. De lucht vulde zich met donkere, dreigende waterwolken, en daar stortte het water reeds bij stroomen neer! Ja, ook uit de diepte kwam het opzetten, uit de bronnen der beken en rivieren, bij groote massa’s, en het golfde over het land, als een wilde zee. c) Het stroomde dag aan dag, ja, dagen en weken lang, zoodat het water rees en rees, tot boven de huizen, de boomen en de bergen zelfs, d) geen mensch of dier ontkwam; alles kwam om. Maar alleen de ark rees met het water mee. Zij dreef als een ontzaglijk schip daar op de wilde baren, met haar kostbaren last van menschen en van dieren, vele maanden lang. 3. Het einde van den vloed (Gen. 8). a) Maar eindelijk kwam een zachte zuidewind de donkere regenwolken weer verdrijven, de zon kwam met haar warme stralen het water weer verdampen, en het daalde langzamerhand, en vloeide weer terug in ’t bed van beek, rivier en zee. En Noach en zijn zonen merkten, dat de ark niet meer heen en weer schommelde, maar vast geraakt was, boven op een berg. ’t Was de berg Ararat, op de hoogvlakte van het land, dat nu Armenië heet. b) Vol verlangen zagen Noach en de zijnen uit naar den tijd, dat ze weer op de aarde zouden kunnen wonen. Hoe ver zou het er wel mee zijn? Wanneer ze uit het raam van de ark keken, zagen ze nog niets dan water, slik en steenen. LES 4. DE ZONDVLOED. GEN. 6-9 Zou de aarde al gauw weer droog zijn, zoodat zij een huis zouden kunnen bouwen, of althans een tent opslaan? En zouden er al weer planten groeien, bloemen wezen, en granen te verbouwen zijn? Ze wisten ’t niet. Daarom nam Noach een raaf uit zijn kooi en liet hem het venster uit. Daar vloog hij heen en weer over land en water. Maar hij vloog weg en, hoe ze ook wachtten, hij kwam niet weer terug. Een droge plaats om te rusten had hij dus al gevonden en aas was voor hem zeker wel te vinden. Maar of het daarmee voor den mensch al weer bewoonbaar was, dat bleef nog steeds de vraag. Een week later liet hij nog eens een vogel uit, nu een duif, die van zaad moet leven. Zou zij zich al kunnen redden? Maar neen, zij vloog wat heen en weer, maar vond geen rust en kwam weer naar de ark terug. Noach stak zijn hand uit en haalde ze weer binnen. Nu wist hij, dat het nog geen tijd was om de ark uitte gaan: evenmin als de duif dat kon, zou de mensch zich kunnen redden op den natten grond. Een week later liet hij haar nog eens uit, en zie, tegen den avond kwam ze terug en had een afgetrokken olijfblaadje in haar bek. Dat was een goed teeken: de boomen werden dus al weer groen, en nu zouden ze zeker ook spoedig bloeien en vruchten geven. En toen Noach nog 7 dagen later de duif weer uit liet, zag hij ze niet meer terug. c) Toen duurde het niet zoolang meer, dat God tot Noach zei: Ga nu maar gerust weer uit de ark, want de aarde is weer droog; ge kunt er nu weer wonen en den grond bebouwen, net als vóór den vloed. Met welk een blijdschap liepen ze nu allen, menschen en dieren, de ark uit en op de aarde rond, tusschen al ’t ontluikend groen. Dat was de mooiste lente, die ze ooit beleefd hadden! En hoe verheugden zij zich inden warmen zonneschijn, en wat smaakte het versche voedsel hun allen goed 1 't Was nu ongeveer een jaar geleden, dat ze de ark waren ingegaan. 4. Het verbond (Gen. 9). a) Toen knielde Noach neer, in groote dankbaarheid aan God, die hen allen zoo goed beveiligd had. En hij wentelde wat steenen op elkaar tot een altaar en bracht zijn offer aan den Heer, die hem Zijn goede gunst en trouwe zorgen had betoond. b) En hij kreeg van God Zelf de belofte, dat hij niet bevreesd behoefde te wezen, want dat God nooit weer zulk LES 4 DE ZONDVLOED. GEN. 6-9 een watervloed zou zenden: altijd, zoolang de wereld zou bestaan, zou men elk jaar opnieuw kunnen zaaien en oogsten; geregeld zouden koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht elkaar opvolgden, alle eeuwen door. Ook moesten de menschen zich verspreiden over de aarde en nieuwe woningen maken; de aarde zou volop voedsel voortbrengen en de reine dieren mocht men eten; maar niemand mocht een ander mensch het leven ontnemen, want ieder mensch behoorde aan God. En opdat ieder mensch zou denken aan Gods beloften en Zijn trouw, wees God op den regenboog, die na den regen aan den hemel schittert, als op een teeken, dat God den mensch nabij zou zijn. Zoo vaak als iemand nu den regenboog ziet, mag hij er aan denken, dat God trouw blijft aan den mensch en dat er nooit meer zulk een watervloed op aarde komen zal. LES 4. DE ZONDVLOED. GEN. 6-9 LES 5. HET VERBOND MET ABRAHAM Gen. 12:1-9; 13: H – 18:15 Leertekst: Hebr. 11:8 „Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, om uitte gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou.” Vers: Ps. 105:5 „God zal Zijn waarheid nimmer krenken,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 12:1. Had gezegd: letterlijk: zeide . . . Volgens Gen. 11 : 31, 15:7 en Hand. 7 : 2 vv. had de roeping plaats in Ur; blijkbaar werd ze thans in Haran bevestigd. Let op de tegenstelling : uit zijn land, maagschap (familie) en vadershuis (stamverband) naar het land, dat God hem wijzen zou, dus dat hem nog geheel vreemd en onbekend was. Vs. 2v. Steunpunt en draagkracht van den eisch der geloofsgehoorzaamheid ligt in Gods drievoudigen dubbelen zegen : a) een groot èn gezegend volk; b) een grooten naam (erkenning van dien zegen door anderen) èn stelling tot een zegen (Abrahams zegen breidt zich over velen uit) ic) de houding die men tegenover Abraham inneemt wordt beslissend voor ieder lot, èn Abrahams zegen zal zich uitbreiden over het geheele menschelijk geslacht. Zoo wordt Abraham gesteld tot een rijken bron van zegen. Vs. 4. En Abram toog heen: met dit simpel woord wordt dit groote feit vermeld. 75 jaar oud: dat was toen de middelbare leeftijd. Vs. 5. Abram nam Saraï enz. Abraham was de zoon van Terach, reeds overleden, 11 : 32, en trok met zijn vrouw Saraï en zijn pleegzoon Lot, den zoon van zijn overleden broer Haran, 11:28 van Ur naar Haran en vandaar naar Kanaan, terwijl zijn broer Nahor in Ur achterbleef. Aldus : Terecht Sara -—■ Abraham Nahor Haren f I 1 l Izak Bethuel Lot l Rebekka LES 5. HET VERBOND MET ABRAHAM. GEN. 12, De zielen, enz.: degenen, die, ofschoon geen familieleden, toch tot het stamverband waren toegetreden, en daarmee deelden in alle rechten en plichten, daaraan verbonden. Mogelijk mogen wij ook hierin lezen: die zij gewonnen hadden voor het geloof in God. Gen. 13:18. Eikenbosschen, eig. de eik (een heiligdom van de Kanaanieten). Gen. 15:1. Ik ben u een schild: God zelf zou dus Abraham tegen onheil dekken. Uw loon zeer groot: Uw loon zal zeer groot zijn; God zou hem beloonen voor zijn geloofsgehoorzaamheid. Vs. 2. Gen. 12 had gezegd, wat Abraham zou ontvangen; Gen. 15:1 bevestigde, dat het zou gebeuren; daarom vraagt Gen. 15:2 hoe dit zou geschieden. Als Abr. geen kinderen had gekregen, zou, waar ook Lot, zijn aangenomen zoon, van hem gescheiden was, een van zijn onderhoorigen zijn erfgenaam moeten zijn, en daarmee ook de erfgenaam van den zegen, dien God hem had beloofd. Vs. 5 geeft wel een bevestiging der belofte, maar geen vervulling, noch bewijs; daarom blijft ook hier geloof noodig, om deze te aanvaarden. Vs. 6. Rekende enz.: in dit geloof blijkt Abr. te voldoen aan den eisch, door God aan hem gesteld, n.l. de vervulling der belofte van God te verwachten. Vs. 9v. Neem mij enz. ; dit was een oud, heilig gebruik bij plechtige contracten. Het gezamenlijke doorgaan tusschen de helften der offerdieren wil zeggen, dat de beide partijen evenzeer bij elkander behooren als de beide parten der dieren : en tevens dat het hem, die deze overeenkomst verbreekt, moge gaan als het geslachte offerdier, vgl. de oude eedformule: zoo, ja, meer nog moge God mij doen, enz., b.v. 1 Sam. 3:17. Drie-jarig, dus in hun volle kracht. Vaars = jonge koe. Vs. 12. Een schrik, n.l. door de voorspelling der verdrukking van zijn nageslacht. Vs. 13. Vierhonderd jaar; een eeuw wordt hier en elders genoemd als een rond getal voor den menschenleeftijd, een generatie, vgl. vs. 16 en Ex. 6: 15vv. Vs. 16. De ongerechtigheid enz.: God is ook een God der heidenvolken, en zal hen niet verdelgen, eer zij de perken LES 5. HET VERBOND MET ABRAHAM. GEN. 12 van Gods lankmoedigheid hebben overschreden, vgl. Gen. 18 : 25. Vs. 17. God verschijnt den mensch telkens inde gedaante van vuur, vgl. het brandende braambosch, Ex. 13:21vv. enz. Vs. 19vv. De Kenieten en Kenizieten woonden ten Zuiden van Palestina, de Kadmonieten waarschijnlijk meer naar het Oosten, de Hethieten bij Hebron, de Ferezieten bij Jeruzalem, de Refaïeten hier en in het over-Jordaansche, de Amorieten en Kanaanieten in het bergland en op de vlakten, de Girgasieten en de Jebusieten bij Jeruzalem en wellicht ook in het Noorden van het land. 2. Oudheidkundig Het volksverband in het oude Oosten. Abraham behoorde, evenals zijn voorouders (Terach e.a.) en zijn nakomelingen (Izak, Jacob, enz.) tot de z.g.n. half-nomaden, d.w.z de zwervende volksstammen, die in tenten woonden en telkens nieuwe weideplaatsen moesten opzoeken voor hun groote kudden. Het waren herdersvorsten, koningen in hun eigen, kleinen kring van familieleden en onderhoorigen. Alleen wie in dit familieverband is opgenomen, heeft recht van bestaan in dezen kring ; hierbuiten is men vogelvrij en voortdurend in levensgevaar, tenzij men onder de bescherming der gastvrijheid staat. Als volk in ballingschap, of als enkeling onder vreemde te verkeeren, stond gelijk met den dood. Hoe grooter stam, des temeer macht en veiligheid men dus bezat. Daarom werd het bezit van vele zonen zoo hoog aangeslagen, en kinderloosheid als een groot ongeluk, ja, zelfs als schande aangezien. 3. Leerstellig Door Gods roeping wordt dus aan Abraham een zware proef gesteld, die hij alleen bestaan kan in het geloof (vgl. de leertekst: door het geloof, enz.). Gelooven is iemand betrouwbaar achten, vertrouwen in hem stellen. Abraham rekende als vaste zekerheid met wat hij niet zag, ja, wat uiterlijk onmogelijk scheen, n.l. de vervulling van Gods beloften : in het vreemde land Zijn zegen, bestaande in uiterlijken voorspoed, kinderrijkdom en overvloed van zegen, met de verste uitzichten (12:1—3). Dit vast en kinderlijk vertrouwen, 12:4, rekende God hem LES 5. HET VERBOND MET ABRAHAM. GEN. 12 tot gerechtigheid, 15:6, d.w.z. achtte Hij de juiste houding der menschen jegens Hem. Dit is de kern van het Bijbelsch, het Christelijk geloof (vgl. Rom. 4, vooral vers 3, en Gal. 3 :6) dat zich inde daad der gehoorzaamheid uit (vgl. Jac. 2 : 23). Aldus is Abraham geworden de vader van het Christelijk geloof, dat bestaat in geloofsgehoorzaamheid, d.w.z. niets van zichzelf, maar alles van God verwachten, en naar die verwachting leven. Aldus werd Abraham door God gebruikt als middel om zijn plannen met de menschheid te volvoeren. God wilde Zich een volk verkiezen, waarin Hij Zich bijzonder zou openbaren, dat Hij wilde opvoeden tot Z ij n volk, en waaruit het heil zou voortkomen voor alle volken. Met hen sloot Hij Zijn verbond, waardoor de verhouding werd bepaald: God schenkt den mensch Zijn zegen (genade); de mensch aanvaardt dien (geloof). 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Abraham gelooft, wat God belooft. God sluit met hem Zijn verbond, waarin Hij hem verkiest tot vader van het uitverkoren volk, en Abraham aanvaardt deze genade en leeft hieruit. Karakter van het verhaal: de groote beteekenis van wat dit verhaal vermeldt moet door middel van aanschouwelijke vertelling, levendige schildering der omstandigheden en gebeurtenissen, aan de kinderen worden bijgebracht. Voor hen valt de nadruk op punt 3, waarin het meeste gebeurt. Vandaar, dat we van het laatste gedeelte, Verbondsoffer en Godsverschijning, 15:8—21, alleen het resultaat geven. Hoogtepunt licht inde beide verzen, die Abrahams geloof vermelden, 12:4 en 15:6, ook al hebben we dit niet te vermelden, maar aan te toonen. Inleiding vormt de aanleiding tot de roeping, n.l. de verdorvenheid der wereld (punt 1). Gezichtspunt: vanuit Abraham. Personen: (God), Abraham; verder Sara, Terach, Lot en Eliëzer. Volgens Bijbelsch voorbeeld (vgl. de leertekst e.a.), houden wij ons aan de gebruikelijke benamingen Abraham en Sara, inplaats van Abram en Saraï, zooals ze tot aan 17:5 en 15 feitelijk heeten. Om dubbele beschrijvingen van de roeping (zie boven) te vermijden, stellen we ze in Ur en niet in Haran. Verdeeling der lessen: Om inde geschiedenis van Abraham LES 5. HET VERBOND MET ABRAHAM. GEN. 12 de noodige eenheid te houden, hebben wij het gelijksoortige bijeengevoegd, ook al grijpen wij daarmee soms even vooruit of terug, wat het tijdstip betreft. Plaats: Ur der Chaldeën lag in het Z.O. van Mesopotamië, aan den benedenloop van Eufraat en Tigris, in Babylonië. Omdat tusschen Babylon en Kanaan een groote zandwoestijn lag, ging de weg eerst Noordwaarts, door Assyrië (Haran), daarna meer Zuidwaarts door Syrië (Damascus). B. VERTELLING 1. De verdorvenheid der wereld. Vele jaren waren heengegaan. Weinig menschen wisten nog van den zondvloed, en bijna niemand dacht nog meer aan God. De meeste menschen waren heidenen geworden, en knielden voor houten en steenen beelden. Zoo was het ook in Mesopotamië, het groote land, waar de beide rivieren, de Eufraat en de Tigris, doorheen stroomden, vanaf de hooge bergen in Armenië, tot, ver Z.O. daarvan, de lage kuststreken van Babylonië. Hier woonden de Chaldeën, en de hoofdstad van hen was Ur, een groote plaats, vol prachtige gebouwen en paleizen. Maar buiten de groote steden zag men spoedig de lage weidelanden liggen, wijd en zijd in ’t rond. Daar stonden de tenten der herders, met hun groote kudden, die telkens verder trokken ,van plaats tot plaats, zoekende naar het beste gras voor hun vee, hun groote kudden schapen, geiten en runderen, hun ezels en kameelen. 2. Abraham geroepen (12:1—3, vgl. 11:27—32). Een van die herders was Abraham, die met zijn vader Terach, en zijn beide broers daar hun groote kudden hoedden. Abraham was getrouwd met Sara, maar hoezeer zij er ook naar verlangden, jaar op jaar verging, zonder dat hun een kind geboren werd. Toen dan ook een van Abrahams broers kwam te sterven, namen zij graag zijn zoon Lot aan als hun eigen kind. Zoo leefden Abraham, Sara en Lot rustig voort, niet ver van hun vader en hun andere familieleden, met hun kudden en hun knechten. Eens gebeurde het, dat God Abraham riep, en Hij sprak: „Abraham, Ik heb gezien, dat gij Mij wilt dienen en niet zonder Mij wilt leven; daarom heb Ik besloten, om u uitte 5 LES 5. HET VERBOND MET ABRAHAM. GEN, 12 kiezen voor het groote en mooie plan, dat Ik met de menschen heb. Ga uit uw land en uit uw maagschap, van uw familie weg, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. En Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen, en uw naam groot maken en wees een zegen. En Ik zal zegenen, die u zegent en vervloeken, die u vloekt en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.” Wat was dat een mooie, maar ook een moeilijke boodschap, die God aan Abraham bracht. Beroemd worden en rijk gezegend worden, wie zou dat niet willen ? Maar ook wat moeilijk : weg van je vaderland, waar je geboren en getogen bent, weg van je vrienden, je familie, en van alle menschen, die je kent, en dan naar een vreemd land, heel ver weg, dat je niet eens weet te liggen, en dan moet je denken, inden tijd dat er nog geen post en haast geen middel van vervoer was, en dat je ineen ander land niet eens veilig was. Dat was wel heel moeilijk voor iemand in die dagen, zooals Abraham! 3. Abrahams gehoorzaamheid (12:4—9). Maar Abraham dacht: God heeft het gezegd, en met God kan ik het wel wagen. God heeft beloofd, dat alles goed zal komen, en daar vertrouw ik op. God zal met mij gaan. Hij is mijn God, mijn Vader, en ik ben Zijn knecht, Zijn kind. En hij zeide tot Sara en tot Lot: Kom, wij gaan naar het vreemde land, want God heeft het gezegd. Maar toen hij ’t aan zijn vader had verteld, zeide deze : Ik ben oud en wil niet eenzaam achterblijven, laat mij met je meegaan en zorg goed voor mij. Zoo trokken ze tezamen heen : De oude vader Terach, Abraham met zijn vrouw Sara, en hun pleegzoon Lot, en nog heel wat menschen, die gaarne Abrahams knechten wilden zijn, omdat zij evenmin als hij weten wilden van de afgoden, maar liever met hem den Heer wilden dienen in het vreemde land. Nu braken ze de tenten op, laadden alles op de kameelen, en trokken met de groote kudden langzaam voort. Als de avond aanbrak, sloegen de knechten de tenten op, de maaltijd werd gebruikt, en men sliep tot den morgen. Soms, als de hitte overdag groot was, rustten de reizigers inde schaduw der tenten, maar ’s nachts was de wind dikwijls koud en blies hij door de geitenharen tent-bekleeding. Zoo kwamen ze eindelijk te Haran, een groote stad in ’t LES 5. HST VERBOND MET ABRAHAM. GEN. 12 Noorden van Mesopotamië; daar bleven ze een poos. Hier kwam de oude Terach te overlijden, en Abraham begroef zijn vader en allen treurden om ’t verlies van den ouden man. Maar dit was niet het land, dat God hem wijzen zou, en daarom riep God Abraham op, om weer op te breken en voort te trekken. Opnieuw gingen ze nu op reis, weer langs de groote rivier, en toen door de bergen, en eindelijk kwamen ze in het land Kanaan. Hier woonden ook nog vele heidenstammen, die God niet kenden en niet dienden. Abraham reisde er door, en toen hij eindelijk in het midden van het land gekomen was, bij de plaats Sichem, verscheen de Heer hem en zeide: dit is het land, dat Ik u wijzen zou. Hier kunt ge blijven wonen, en aan uw nakomelingen zal Ik dit land geven als hun eigendom. 4. Het verbond met Abraham (13:14—18; 15). En na dien tijd heeft God nog telkens Zijn beloften aan Abraham herhaald: Trek het land maar door, zoo sprak de Heer, en bekijk het goed. De boomen en de beken, de bergen en de vlakten, ’t wordt alles eens het eigendom van uw geslacht. Toen woonde Abraham in Hebron. En eens, toen God aan Abraham verscheen, was deze erg bedroefd, en hij klaagde: Heer, Gij hebt mij nu reeds zoo lang beloofd, dat ik een zoon zou krijgen, en nu ben ik al zoo oud geworden en haast bang, geen vader meer te worden. Moet ik dan een van mijn familieleden of een van mijn knechten tot erfgenaam maken over al wat ik bezit ? Neen, sprak God, niet uw neef Lot, en niet uw oude, trouwe knecht Eliëzer, maar een eigen zoon van u zal nog van u erven. En deze zal de stamvader worden vaneen heel groot volk. Zie maar (en toen bracht God hem naar buiten: ’t was een heldere nacht, en de hemel was als bezaaid met schitterende sterren) ziet ge wel die sterren, sprak God, en kunt ge Mij wel zeggen, hoeveel er dat wel zijn ? Neen, bekende Abraham, die kan ik niet tellen : ’t zijn er veel te veel: wel duizenden en nog eens duizenden sterren zie ik daar staan. Welnu, hernam de Heer, zoo zal het ook met uw nakomelingen zijn. Die zal men later ook niet kunnen tellen, evenmin als al die sterren ; zulk een groot en machtig volk zal uw geslacht dan zijn. O, wat was Abraham nu blij 1 Hij geloofde wat God hem had beloofd. En de Heer verheugde zich met stille vreugde LES 5. HET VERBOND MET ABRAHAM. GEN. 12 over het geloof van Abraham. En God sloot met hem en de zijnen Zijn verbond, dat Hij hun God zou wezen, en dat zij Zijn volk zouden zijn. God herhaalde zijn belofte en voorspelde, dat Abraham een hoogen en goeden ouderdom zou hebben, en dat zijn geslacht eenmaal dit heele land als zijn eigendom zou bezitten. Ja, Abraham was de vriend van God. LES 5. HET VERBOND MET ABRAHAM. GEN. 12 LES 6. LOT Gen. 13:1-13; 14 Leerteksf. 1 Tim. 6:9 „Die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en inden strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang”. Vers: Ps. 25:2 „Heer, ai! maak mij Uwe wegen,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 13: 1. Naar het Zuiden : naar het z.g.n. Zuiderland, een streek in Kanaan, in het Z. van Juda. Vs. 3. Volgens zijn reizen, lett. van halte tot halte; met dagreizen van de eene pleisterplaats naar de andere. Vs. 6. Droeg ze niet: verdroeg ze niet; liet niet toe, dat ze enz. Vs. 10. De gansche vlakte van den Jordaan : waar thans de Doode Zee of Zoutzee is, lag oudtijds het vruchtbare Siddim-dal, 14:3, als een voortzetting van de vruchtbare Jordaanvlakte rondom Jericho. Als gij komt te Zoar: tot Zoar toe. Vs. 11. Zij werden gescheiden : zij gingen van elkander. Gen. 14:1—9. De vele namen in dit gedeelte worden gemakkelijker in hun onderling verband besproken, en volgen hieronder, in het Oudheidkundig gedeelte. Vs. 10. Vielen, n.l. inde lijmputten (asfaltputten), waaruit de koning van Sodom blijkens vs. 21 weer ontkwam. Vs. 13. De eikenbosschen van Mamre: bij Hebron, 13:8. Vs. 14. Zijn onderwezenen enz.: zijn meest vertrouwde onderhoorigen, waarschijnlijk die zijn Godsgeloof deelden, en op wie hij zich ook het best verlaten kon, vgl. bl. 62. Er waren n.l. ook vele slaven in Abrahams kring gekomen, uit Egypte, 12:26, zooals Hager. Vs. 15. Ter linkerhand van: ten Noorden van D. Vs. 18. Salem : het tegenwoordige Jeruzalem. Vs. 19. Gode enz.: door God, den Allerhoogste, den Schepper, enz. Vs. 21. Zielen : de menschen (Abrahams krijgsgevangenen, die hij dus als slaaf had kunnen behouden). LES 6. LOT. GEN. 13 EN 14 Vs. 23. Zoo ik van . . .: zelfs geen. . . Vs. 24. Het zij buiten mij: niets voor mij 2. Oudheidkundig Abrahams tijdgenooten. De Hethieten waren toen een groot en machtig volk, dat geheel Palestina, Syrië en Klein-Azië beheerschte, en Babel veroverde. In Gen. 23 vinden we ze te Hebron. In Abrahams tijd stonden ze op het toppunt van hun macht. Hun koning Tidal I, hier genoemd, was een groot vorst, en werd bijgenaamd „de koning der volken". Juist de laatste jaren blijkt uit de opgravingen hun groote macht en hooge cultuur. Tijdens Israëls koningen waren ze nog slechts een klein en zwak volk in Noord-Syrië. Babel was machteloos. Assy r i ë nog in opkomst, Egypte machtig. Palestina zelf was door verschillende volken en stammen bewoond, opgesomd inde vorige les (eind Uitl.), o.a. de Amorieten, waartoe de stamhoofden Aner, Eskol en Mamre, Abrahams bondgenooten, behoorden, 14: 13; Melchizedek, priesterkoning van Salem, die nog den „Allerhoogsten God” vreesde, en in wien Abraham een geloofsgenoot erkende. Vooral in H:l—9 worden heel wat volken en stammen genoemd: a) Het Siddim-dal, vs. 3, bevatte 5 steden, elk onder een „koning”. vs. 2, n.1.: 1. Bera, koning van Sod o m (zijn naam beteekent: booswicht). 2. Birsa, koning van Gomorra ( = de goddelooze). 3. Sinab, koning van Ad a ma. 4. Semëber, koning van Zeboïm. 5. De koning van Bel a, later Zoar geheeten, vgl. 19 : 22. b) Hun vijanden zijn 4 koningen van landen, vs. 1, n.1.: 1. Amrafel, koning van Si n e ar (= Noord-Mesopotamië). 2. Arjoch, koning van Ell ass ar (in Mesopotamië gelegen). 3. Kedor Laomer, koning van E 1 a m (een machtig rijk, ten O. van Babel). 4. Tideal, koning der Hethieten, bovengenoemd. Wij hebben het ons niet voor te stellen, alsof deze 4 groote mogendheden met al hun legermachten tezamen zouden optrekken tegen een oproerige vlakte van 5 steden, doch eerder, dat het machtige Elam, dat in bondgenootschap verkeert met de Hethieten, aan 2 zijner onderworpen volken, LES 6. LOT GEN. 13 FN 14 Sinear en Ellassar, opdracht geeft om deze oproerige steden af te straffen, en hun daarmee de vrijheid verschaft deze naar hartelust te plunderen. Het is geen wereldoorlog, maar een strooptocht. c) Van deze kans maakt men blijkbaar een ruim gebruik, vs. 5—7, door ook huis te houden onder de andere stammen, n.1.: 1. de Refaieten in Asteroth Karnaïm (= Basan). 2. de Z u z i e ten in Ham (ligging onbekend). 3. de E mi e ten inde vlakte van Kirjathaïm (het latere Moab). 4. de H o r i e t e n op het Seïr-gebergte (het latere Edom); achtervolgd tot Paran (wellicht Elath, een haven aan het Oostelijk uiteinde van de Roode Zee). 5. de Amalekieten in Kades (in het Z. van Kanaan, tusschen Juda en Edom). 6. de A m o r i e t e n in Hazezon-Tamar (= de vlakte van Engedi, aan de Doode Zee). 3. Leerstellig Gen. 13 en 14 zijn eikaars oorzaak en gevolg : Lot kiest voor zich de gansche vlakte van den Jordaan, om haar vruchtbare weiden, ondanks haar goddelooze bevolking. Zoo toont hij zijn geluk te zoeken in het goed inplaats van in God. De ongunstige gevolgen hiervan zijn, dat hij door zijn hebzucht juist weer de prooi wordt van de hebzucht van anderen. Toch blijkt uit de volgende les, dat hij niet naar deze waarschuwing heeft geluisterd, daar hij weer in Sodom wonen gaat. Abraham geeft Lot de eerste keus, en komt hem nog te hulp, als deze zichzelf hierdoor in moeilijkheid heeft gebracht. Zoo blijkt Abraham zijn kracht te zoeken in God, en niet in het goed. In Melchizedek vind Abraham een geloofsgenoot, meer dan in zijn neef Lot. Deze les, tezamen met de volgende, toont ons de verderfelijke macht van de hebzucht, die geluk belooft, maar juist ons geluk rooft (vgl. de leertekst: die rijk willen worden, enz.). Hier geldt dit zelfs in stoffelijken zin: niet Abraham, maar juist Lot wordt arm inplaats van rijk. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: hebzucht brengt geen geluk. LES 6. LOT GEN. 13 EN 14 Deze donkere waarheid staat voor ons in het donkere lot van Lot, dat hier op den voorgrond staat, terwijl de lichte keerzijde hiervan inde lichte gestalte van Abraham daarachter zichtbaar wordt. Personen: Lot (hoofdpersoon), Abraham, Melchizedek en de koningen van Sodom en Gomorra; verder de groepen : Abrahams herders, Lots herders, het stroopende vijandelijke leger, de ontroofde bevolking van Sodom en omgeving, en het hulpleger van Abraham en zijn bondgenooten. Melchizedek heeft in Hebreën een belangrijke plaats, maar komt hier maar even, plotseling, naar voren. Gezichtspunt, van waaruit we vertellen, is Lot, omdat aldus de hoofdgedachte het beste tot de kinderen spreekt. De karakters van Abraham en Lot staan levend voor ons: Abraham is grootmoedig, edelmoedig, vriendelijk, hartelijk, onzelfzuchtig, bescheiden; ook flink, doortastend, dapper. Lot echter is kleinzielig, zelfzuchtig, brutaal, begeerig, hebzuchtig, laf. Het verhaal is levendig en avontuurlijk: eenvoudig en duidelijk van handeling en strekking; het brengt een belangrijke prediking tot de jeugd. Natuurlijk moeten wijde groote hoeveelheid namen sterk beperken. Van de 4 vreemde koningen noemen we b.v. Kedor Laomer, de hoofdpersoon hiervan (14:4, 5), en van de 5 Jordaankoningen vooral die van Sodom, daar deze persoonlijk verschijnt (14:17vv.). Voor heel kleine kinderen kan men beter geen namen noemen, maar b.v. spreken van: een machtige vijand, e.d. Plaats: voor groote kinderen volge men de tochten op de wandkaart of op een schetskaartje op het bord: Abraham eerst vanuit Egypte naar Bethel, Lot naar de Jordaanvlakte. De vijand vanuit het verre N. O. door Basan, Moab en Edom, naar Sodom, en weer terug Noordwaarts. Abraham van Hebron hem achterna, naar Dan, in het Noorden van Kanaan, tot boven Damascus; dan weer terug tot bij Jeruzalem, en weer naar Hebron; Lot e.a. weer naar Sodom. Hoogtepunt: de redding van Lot, 14:16, B. VERTELLING Inleiding. Abraham woonde nu al vele jaren in het land. En elk jaar was zijn rijkdom toegenomen; al grooter kudden LES 6. LOT GEN. 13 EN 14 schapen, runderen, ezels en kameelen, al meer herders en onderhoorigen, al meer macht en invloed, eer en aanzien had hij in ’t vreemde land van God ontvangen. En ook Lot, zijn neef, die als pleegzoon meegekomen was, doch nu zijn eigen kudden had, ook Lot was een man geworden van rijkdom en bezit. 1. De keuze (13:5—11a). Maar ’t was geen ongestoorde vrede tusschen oom en neef. Lots herders kregen telkens twist met die van Abraham overeen malsche weide, of over een heldere bron. Wel probeerde Abraham telkens weer den vrede te herstellen, door al maar toe te geven, ofschoon hij toch de oudste was, maar Lot kon hiertoe zoo gemakkelijk niet komen, en eindelijk merkte Abraham wel, dat het toch op den duur niet ging. Er waste weinig weide en water voor al hun vee. Daarom ging Abraham naar Lot, om met hem in vrede een goede oplossing te zoeken, en hij zei tot hem: Laten wij toch niet samen twisten, en ’t ook niet langer aanzien, dat er ruzie tusschen onze herders is; wij zijn toch mannen broeders, leden van hetzelfde geslacht? Lot zei niet veel; zijn oom was de oudste, en nu was hij bang, dat Abraham de beste plaats voor zichzelf behouden wilde. Maar hoe weinig kende hij nog Abrahams oprecht geloof, en zijn trouwe liefde! Samen liepen ze nu voort en bestegen de heuvels bij Bethel, totdat ze van hieruit het heele land voor zich zagen liggen. Wat een prachtig vergezicht! Ze keken Zuidwaarts voor zich uit; links voor hen lag de vruchtbare vlakte van den Jordaan, en rechts verhieven zich de hoogvlakten van het Judeesche bergland. Toen zeide Abraham: laten we in vrede, als vrienden, van elkander gaan; en kies gij maar, waar ge ’t liefst wilt wonen ; zegt ge links, dan ga ik rechts, maar gaat gij liever rechts, dan zal ik links heen trekken. Zeg nu maar wat ge wilt. Lot streed een zwaren strijd. Moest hij niet eerst de keuze laten aan zijn oom, als den oudere, volgens de gebruiken van het land? Of moest hij niet zeggen: neemt u de vruchtbare vlakte maar, en laat mij maar naar het bergland trekken? Doch, aan den anderen kant, hoe mooi lag die groene vlakte van den Jordaan daar voor zijn oogen uitgestrekt: een en al weelde, vette, malsche weiden, met overvloed van gras voor al zijn vee. Een lusthof leek het wel, een paradijs! Wel wist hij ook, dat daar al heel wat menschen woonden, en LES 6. LOT. GEN. 13 EN M dat die slecht bekend stonden; ruw, gemeen en goddeloos moesten daar de menschen zijn, maar toch: zulk een mooie streek, wat moest het daar toch heerlijk wonen, zooveel gras en zooveel water, dat moest hem wel voorspoed en rijkdom brengen. En hij bedacht: och, ik hoef toch niet met die menschen mee te doen, ik blijf toch zeker mijn eigen heer en meester. En hij zei tot Abraham: laat mij maar voor u wijken, ik zal wel hier vandaan gaan, links, naar de vlakte van den Jordaan, dan behoeft u niet zoover weg te trekken, en kunt de rechterkant uitgaan. Goed, antwoordde Abraham; gaat gij links, naar de laagte, dan ga ik rechts, naar de hoogte. Vaarwel, en ga met God! 2. De scheiding (13:11b—13). Terwijl Abraham nu naar ’t Zuiden trok, doch meerde westelijke zijde hield, en zoo op het bergland bleef, maakte Lot zich vol verlangen vlug gereed om de vlakte in te dalen, naar het Jordaanland, naar de rijke steden Sodom en Gomorra. Nu zou het heerlijke leven voor hem beginnen: vruchtbare weiden, dat was heerlijk voeder voor zijn vee, en dat beteekende voor hem veel vee, veel wol, veel melk, veel vleesch, en vooral veel geld, en dus een rijk en gemakkelijk leven met vrouw en kinderen. Maar het viel niet mee, hij was niet de eerste, en lang niet de eenige, die deze veilige streek betrok. En elk zocht zich de beste weiden voor zijn kudden, en de beste plaatsen aan de bronnen voor zijn vee. En men beschouwde hem, met zijn vele monden, als zoovele concurrenten voor het voedsel voor mensch en dier. Hij trachtte zich te schikken tusschen het volk van Sodom, maar men leefde er wild en weelderig op los; aan God werd niet gedacht, en ieder deed wat goed was in zijn oogen; of ’t werkelijk ook goed was of niet, daar vroeg men niet naar. . . . Elk trachtte maar zooveel mogelijk naar zich toe te halen, en Lot deed dapper mee. 3. In nood (14:1—12). Geen wonder was het dus, dat dit rijke land de aandacht had getrokken vaneen vreemden koning, Kedor Laomer, een groot veroveraar, die met zijn geweldig leger op kwam zetten en hen liet kiezen : öf jaarlijks moest hem een flinke hoeveelheid vee en vruchten worden opgebracht, öf anders werden de steden door hem in brand gestoken, het vee geroofd en de menschen allen als slaven weggevoerd. Men koos het eerste, en zoo ging nu LES 6. LOT GEN. 13 EN M elke herfst een heele karavaan kameelen, beladen met het beste van het land, met wol en wijn, met vruchten en koren, naar het vreemde land. Zoo ging het 12 jaar lang. Maar het dertiende jaar waagden ze het erop, den dwingeland niets meer te zenden. Eerst gebeurde er niets, en men was reeds blij, dat men er zoo gemakkelijk afgekomen was. Maar het jaar daarop, daar kwam plotseling een flink leger van den veroveraar, met troepen van 4 verbonden koningen, al roovend, plunderend, moordend, brandend, naar de vlakte van den Jordaan. Wel riepen de koningen van Sodom en Gomorra en de andere steden hun gansche weermacht haastig op ten strijde, maar ’t was vergeefs vechten tegen zulk een overmacht: spoedig moesten allen vluchten voor hun leven, en de beide koningen van Sodom en Gomorra werden, met vele anderen, de moerassen ingedreven. Hier vielen ze in een van de vele diepe asfaltkuilen, waaruit niet licht een ontkwam. En de meeste hunner volgelingen vluchtten de bergen in. Nu had de vijand verder gemakkelijk werk: men roofde en plunderde, haalde de volle voorraadschuren leeg, stal het beste vee, en nam de kostbaarste schatten mee: de ruwe soldaten grepen mannen, vrouwen, kinderen, bonden ze met de handen op den rug aan elkander vast, en dreven ze op hun terugtocht met zich mee, naar het verre vreemde land, van den wreeden dwingeland. Ook Lot was niet ontkomen. Met vrouw en kinderen, geld en goed, werd hij gevangen meegenomen. Welk een vreeselijk lot stond hem nu te wachten, als slaaf verkocht! O, had hij maar nooit dit land gekozen, nooit aan rijk-worden gedacht. Maar nu was het te laat. Zijn bezitting, zelfs zijn vrijheid, kreeg hij nooit terug. Wat zou Abraham wel zeggen? Eigen schuld? Of zou hij hem misschien nog helpen, als hij het vernam ? Hij durfde ’t haast niet denken, na al wat er was gebeurd. 4. Gered (14:13—24). En toch, het was zoo. Niet zoodra had een vluchteling van Sodom aan Abraham verteld, wat er gaande was, of hij riep al zijn mannen samen, wapende hen met pijl en boog, met schild en speer, hij riep zijn bevriende buren met hun mannen mee, en samen trokken ze op, een klein legertje, om dadelijk heen te gaan, en hun vrienden van hun vijand te verlossen. Haastig trok men voort, zoo gauw als ’t kon. En ja, eindelijk LES 6. LOT GEN. 13 EN M na eenige dagen trekken, daar zagen ze den vijand voor zich, en vielen ze hem, onverhoeds, van achteren aan. Deze was niet meer op tegenweer bedacht, en vluchtte haastig heen, met achterlating van zijn rijken buit. Doch Abraham met zijn mannen joeg hem nog een heel eind na, en liet hem eindelijk gaan. Wat een blijdschap was dat voor Lot en al de gevangenen! Nu konden vlug de touwen worden losgesneden, en redders en geredden verkwikten zich met voedsel van den geredden buit. Zoo droevig als de tocht begonnen was, in handen van den vijand, zoo blij was nu de afloop, de terugtocht, weer vrij, naar ’t vaderland. Niet ver van ’t latere Jeruzalem, daar kwam de priesterkoning van Salem, Melchizedek, hun vriendelijk tegemoet, en hij verkwikte hen met brood en wijn. En Abraham en Melchizedek begroetten daar elkander als geloofsgenooten in den Allerhoogsten God, die uitkomst geeft in nood. Ook de koning van Sodom wilde, in zijn groote dankbaarheid, Abraham geschenken geven, maar deze wilde daar niets van nemen: niet van menschen, maar van God alleen zou Abraham zijn schatten ontvangen. En Lot stond er met schaamte bij: o, wat was Abraham toch mild en wat bescheiden, hoeveel beslister en gelooviger dan hij 1 Slot. Zoo was Lot nog door God gewaarschuwd, want „die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en inden strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang.” I LES 6. LOT. GEN. 13 EN 14 LES 7. SODOM Gen. 18:16-19:26 Leerteksl: Gal. 6:7 „Dwaalt niet; God laat Zich niet bespotten, want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.” Vers: Gez. 13:2, 7 „Eens wordt de sterkste rots vergruisd”, enz. en „Ja, Zijn verbond staat eeuwig vast”, enz. A. VOORBEREIDING Deze les vormt tot op zekere hoogte één geheel met de vorige : zie dus voorzoover noodig, met name voor de voorbereiding, ook het betreffende uit les 6. 1. Uitlegkundig Gen. 18:16. Zagen naar Sodom toe, enz.: Toen ze zoover waren gekomen, dat ze Sodom konden zien liggen, terwijl Abraham was meegegaan om hen te geleiden. . . . Vs. 19. Gekend: uitverkoren (voor Zijn heilsplan, vgl. les 5). Vs. 20. Het geroep van : de klacht over. . . Vs. 21. Naar het geroep. . . het uiterste gedaan hebben: volgens de klacht werkelijk tot de uiterste goddeloosheid zijn vervallen. . En zoo niet, Ik zal ’t weten : dan weet Ik het, vgl. Jes. 11:3b (ook de Messias zal niet straffen naar hooren zeggen). Vs. 22. Terwijl de mannen (engelen) naar Sodom gaan, blijft God met Abraham achter. Vs. 27. Mij onderwonden : ik heb mij verstout, ik heb het aangedurfd. Vs. 28. Om vijf, n.l. omdat die 5 eraan ontbreken. Gen. 19:2. Gij zult vroeg opstaan enz.: dan kunt gij morgenvroeg weer verder gaan. Vs. 3. Ongezuurde koekskens, een zeer eenvoudig gerecht. Blijkbaar heeft er geen zegen gerust op Lots verblijf in Sodom (vgl. hiertegenover Abraham in 18:6—8). Vs. 5. De Sodomieten schrikken niet terug voor de gruwelijkste onzedelijkheid, vgl. Rom. 1 : 27. Vs. 6—B. Zoo hoog en heilig was het recht van gastvrijheid, dat Lot nog eerder zijn dochters dan zijn gasten prijs zou geven aan den moedwil der Sodomieten. De vader gold in ’t oude Oosten als eigenaar van zijn gezin, beschikker van hun leven en goed. LES 7. SODOM. GEN. 18 EN 19 Vs. 9. Kom verder aan : op zij! laat ons erdoor! Vs. 14. Jokkende: schertsende, voor den gek houdende. Vs. 16 Om de verschooning des Heeren over hem : omdat de Heere hem wilde sparen. Vs. 17vv. Behoud u : berg u, vlucht. Vs. 21. Uw aangezicht opgenomen. . . . uw wensch vervuld. Omkeeren : verdelgen. Vs. 22. Zoar: kleinigheid. Vs. 26. Zij werd een zoutpilaar: zij stikte, versteend, en werd met zout overtogen. Vs. 29. Dit vers geeft a.h.w. de slotsom van het geheele hoofdstuk, en daarmee het resultaat van de belofte van het vorige hoofdstuk, 18:32. 2. Oudheidkundig De Doode Zee of Zoutzee, thans door de Arabieren nog „Meer van Lot” genoemd, is een groot binnenmeer. De waterspiegel staat 400 M. lager dan die der Middellandsche Zee. Al het water, dat er instroomt, vanuit den Jordaan en eenige kleinere rivieren, moet verdampen. Dit geschiedt door de groote, bijna tropische hitte, die er heerscht. In verband met deze uitwaseming staat het groote zoutgehalte, en het groote soortelijk gewicht van dit water; men kan er niet in zinken, ’t Is olieachtig en bitter van smaak ; geen visschen kunnen er inleven. De oevers zijn overdekt met asfalt, zout en salpeter, zonder eenigen plantengroei. Zooals bij ons een veenbrand plaats heeft, waar de bodem zelf brandbaar is, zoo was dat in deze omgeving bij uitstek het geval met den bitumineuzen aardbodem (asfalt of jodenlijm, vgl. 14: 10). Vermoedelijk is door deze ramp het bestaande meer (thans het noordelijke gedeelte) uitgebreid met het voormalige Siddim-dal, ten Z.O. daarvan gelegen ; althans de Noordelijke helft der Doode Zee is een 400 M. diep, het Zuidelijke deel slechts eenige meters. 3. Leerstellig Deze les spreekt van zonde en schuld, en daarmee van oordeel en straf, maar ook van genade en redding. Daar zijn rechtvaardigen en goddeloozen (18 : 23): goddeloozen, zooals de Sodomieten, die tot de uiterste grens van goddeloosheid en zedeloosheid zijn vervallen, wien geen waarschuwing meer baat, slechts rijp voor 't oordeel Gods; en LES 7. SODOM GEN. 18 EN 19 daar zijn rechtvaardigen, dat wil hier niet zeggen menschen zonder zonde, maar die niet tot dit uiterste zijn gekomen, die, ofschoon zondaren, nog vatbaar zijn voor genade, nog te redden, desnoods „als een brandhout uit het vuur gerukt”, zooals Lot, in 2 Petr. 2: 7 „den rechtvaardigen Lot” genoemd, en 1 Petr. 4:18 „indien de rechtvaardige (Lot) nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddelooze (Sodom) verschijnen?” God is Souverein, en vrij te doen wat Hem behaagt, doch zou, juist op grond hiervan, Zijn eigen beschikkingen te buiten gaan, wanneer Hij in dit zeer bijzondere verdelgingsoordeel over den goddelooze ook den „rechtvaardige” betrok. Daarom mocht Abraham Hem smeeken, dit niet te doen. Het tegendeel van wat hij vreesde blijkt echter het geval. God zal niet den rechtvaardige met den goddelooze mee verdelgen, maar, juist andersom, zoo mogelijk met hem ook dezen sparen. Met 50, ja met 10 rechtvaardigen was de geheele goddelooze stad gespaard gebleven; met één rechtvaardige, Lot, worden zijn dochters mee gespaard, en wordt ook aan zijn vrouw en a.s. schoonzonen nog de kans gegeven zich te laten redden ; terwille van Abraham, 19:29, redt God Lot; terwille van dezen worden ook de zijnen van den ondergang gered. Het gebed vaneen rechtvaardige vermag veel. Nog één stap verder op deze lijn brengt ons reeds tot het lijden van den Rechtvaardige ter verzoening van de schuld der goddeloozen, Jes. 53, tot het hart van het Evangelie, Christus’ kruis. God daalt niet beneden Zijn rechtvaardigheid (ook al bleef Hij daarmee nog geheel in Zijn recht), maar stijgt er verre boven uit in Zijn heerlijke genade. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Gods oordeel en genade. Gods oordeel treft de uiterste grens van goddeloosheid, de onbekeerlijkheid; Gods genade is voor wie zich door Hem nog laten redden. Het brandende Sodom vormt de verschrikkelijke achtergrond voor het heerlijk heil. Personen : a) Lot (hoofdpersoon) met zijn dochters, gered door de engelen, tusschen b) Abraham, in gesprek met God, en c) Sodom, verdelgd door het vuur. Lots vrouw behoort bij Lot, maar blijft achter bij Sodom. Wij zien uit beider gastvrijheid, hoe Abrahams bescheidenheid des geloofs hem rijk, doch Lots hebzucht hem juist arm gemaakt heeft. Uit LES 7. SODOM GEN. 18 EN 19 Abrahams voorbede blijkt, hoe het geloof liefde, moed en kracht geeft, terwijl Lots voortdurende aarzeling, 19:15,16, 18—20, 22 het gebrek hieraan duidelijk toont. Anderzijds staat Lots gastvrijheid, 19: I—B, tot het uiterste doorgevoerd, vs. 8, ineen gunstig licht tegenover de verregaande verdorvenheid der Sodomieten, vs. 5, eveneens zijn verlangen om gered te worden tegenover hun ongeloof en spot, vs. 24. Puntverdeeling: Inleiding: Abraham en Lot (aanknooping vorige les). 1. Naar Sodom, 18: 16—33. a. De aankondiging der verwoesting, vs. 16—22, b. Abrahams pleitrede, vs. 23—33. 2. In Sodom, 19:1 14. a. Lots gastvrijheid, vs. I—3. b. De Sodomieten, vs. 4—ll. c. De Waarschuwing, vs. 12.—14. 3. Ui t Sod o m, 19: 15—26. a. De vlucht, vs. 15—23. b. De verwoesting, vs. 24v. c. De vrouw van Lot, vs. 26. Slot: wat Abraham zag, vs. 27—29. Hoogtepunt: de verwoesting van Sodom, terwijl Lot gered is, 19 : 24v. Gezichtspunt: Punt 1 en slot vanuit Abraham, punt 2 en 3 vanuit Lot te vertellen. Plaats: Abraham woont te Hebron. Het gesprek met den Heere vindt plaats eenige uren gaans Oostwaarts, aan den rand van de hoogvlakte, met uitzicht op Sodom, 18 : 16, aldus: Hebron rand _ ' Sodom Hier staat hij den volgenden dag weer, 19 : 27. Sodom ligt inde Jordaanvlakte, bovengenoemd (les 6, Uitl. vs. 10, en deze les, Oudh.). Zoar ligt ten Z.O. hiervan, en behoorde later tot Moab. 19 : 22. Karakter van het verhaal: levendig, aanschouwelijk, soms vreeselijk (de verwoesting, punt 3b), soms fijn en teer (Abrahams pleitrede, punt lb), in zijn geheel hoogst ernstig. Voor kinderen, vooral voor jonge kinderen, heel voorzichtig te vertellen: zonder verslapping van den diepen ernst van zonde en oordeel, doch tevens zonder nauwkeurige beschrijvingen der diepste verdorvenheid, zooals die in 19:5, en der uiterste handhaving der gastvrijheid, zooals die in vs, 8 is LES. 7 SODOM. GEN. 18 EN 19 weergegeven; ook het verdelgingsoordeel zelf zeer sober te vertellen, gelijk de Bijbel doet, vs. 24v, 28. B VERTELLING Inleiding. Abraham woonde te Hebron, in zijn tenten, onder een grooten eikenboom, met zijn vrouw, zijn herders en zijn kudden. Hij diende God, en genoot Zijn zegen; hij was de vriend van God. Maar Lot woonde weer in Sodom, in het vruchtbare dal, doch bij goddelooze menschen. 1. Naar Sodom ( 18:16—33). a) Eens was God zelf bij Abraham geweest, en nu Hij weer heen ging, deed Abraham Hem eerbiedig uitgeleide; tezamen liepen zij den weg naar het Oosten op, een paar uur gaans, totdat ze, ver voor zich uit, inde diepten zagen liggen het mooie Siddim-dal, met Sodom en Gomorra, en eenige andere steden. Toen zei God bij Zichzelven: zou Ik voor Abraham geheim houden, wat Ik ga doen? Want Abraham is toch Mijn vriend, ja, Ik heb hem immers Zelven uitverkoren als dengene, door wien Ik heel de wereld redding geven zal. Ik zal het hem zeggen, en laat hij het later weer vertellen aan zijn kinderen, en die weer aan de hunne, enzoovoort, dan zullen alle menschen Mijn wil en wegen leeren kennen. En daarom sprak de Heere tot Abraham: Ge weet, hoe goddeloos de menschen in Sodom en Gomorra zijn, hoe slecht en zondig. Ik zal eens laten onderzoeken, of zij werkelijk de ergste zonde en de vreeselijkste goddeloosheid onbeschaamd bedrijven, zooals Ik vernomen heb. Dan weet Ik wel, wat Mij te doen, en hun te wachten staat. b) Ja, Abraham wist het ook wel: slechter en goddeloozer dan de menschen in Sodom waren, kon het niet. ’t Was vreeselijk, wat hij daar allemaal al niet van vernomen had. En het ergste had hij nog niet eens willen hooren. ’t Was haast niet te begrijpen, dat God hen nog zoolang had laten voortgaan. Maar —■ ook al hadden ze het dubbel en dwars verdiend, vreeselijk bleef ’t voor Sodom om de straf te ondergaan. En vreeselijk zou het ook zijn voor Lot, zijn neef, die daar met vrouw en kinderen woonde. Zeker, het was zijn eigen schuld, omdat hij, tot tweemaal toe, bij die slechte menschen was gaan wonen, maar zelf was hij toch niet zoo slecht. Zou hij dan met die goddelooze menschen mee wor- 6 LES 7. SODOM. GEN. 18 EN 19 den omgebracht? Dat kon, dat mocht Abraham toch niet van God verwachten. En toch, hij was zoo bevreesd voor zijn neef Lot. En daarom ging hij God vragen, bescheiden, doch beslist: Maar, o, Heere, als Gij dan die slechte steden gaat verwoesten, zult Ge dan met de slechte menschen ook de andere verdelgen, die nog niet zoo slecht zijn ? Misschien zijn er nog wel 50 goede, rechtvaardige menschen tusschen, niet zoo goddeloos als de anderen; zult Gij die dan ook verdelgen, of zult Ge niet liever de anderen sparen, terwille van die 50 goede? U zult toch stellig geen goeden met slechten mee verdelgen? Zoudt Gij, als Rechter der gansche aarde, geen recht doen? Neen, zei God, wees maar niet bang. Als daar nog 50 goede menschen in Sodom zijn, dan zal Ik niet alleen hen, maar zelfs de heele stad nog sparen, om hunnentwil. En toch, hoeveel de Heere aan Abraham al had toegezegd, diens vrees voor Lot was hiermee nog niet weggenomen. Hij was zoo bang, dat er nog geen 50 goede menschen zouden zijn, maar minder; en zouden die, en daarmee Lot, dan toch nog worden omgebracht? En daarom greep hij moed om nog eens tot God te spreken, en hij sprak: Och, Heere, ik durf haast niet verder vragen, want wie ben ik voor U, immers niets dan stof en asch; maar toch wilde ik U smeeken : als er nu eens 5 te weinig zijn, en er aan die 50 goede soms 5 ontbreken, zoudt U dan, om die 5 te weinig, toch de stad verdelgen, met de goeden en de kwaden? En weer zei God: Neen, ook al zijn er maar 45 goeden, dan nog zal Ik hen allen sparen, de kwaden met de goeden. En zoo vroeg Abraham al verder; hij durfde bijna niet, en toch, de liefde tot Lot dreef hem, en hij vroeg naar 40, 30, 20, 10. En telkens mocht hij hooren: Neen, ook bij 40, 30, 20 of zelfs 10 goeden zal Ik, om hunnentwil, hen allen sparen. Maar toen begreep Abraham heel goed, dat hij niet verder door mocht gaan. De Heerwas heengegaan, en langzaam liep Abraham den terugweg naar zijn woning, al maar denkend: O, als er nu maar 10 menschen zijn, die niet slecht zijn als de andere, 10 menschen, die nog naar God luisteren willen, dan is Lot gered. Maar zouden er wel 10 zijn? Hij wist het niet. LES 7. SODOM. GEN. 18 EN 19 En toch: één ding wist hij zeker: God was rechtvaardig, èn barmhartig; Hij zou ook niet één goede met de boozen mee verdelgen; neen, dat deed God niet. Nu was hij gerust. 2. In Sodom, (19:1—16). a) Dienzelfden avond laat zat Lot, na zijn dagwerk, nog wat uitte rusten inde poort van Sodom, toen hij daar twee voorname vreemdelingen aan zag komen, ’t Was duidelijk, dat ze zochten naar een nachtverblijf. En dadelijk stond hij op, hij liep hun tegemoet en boog zich diep terneer; hij sprak hen vriendelijk aan en zeide: Mijne heeren, komt toch bij mij binnen, om daar te overnachten; dan kunt ge u eens wat verfrisschen en wat gebruiken, en morgenvroeg weer verder gaan. Neen, zeiden ze, we kunnen wel buiten blijven, en hier, op straat, overnachten. Maar dit was Lots eer te na, en hij wist ook wel, dat men als vreemdeling ’s nachts op straat niet veilig was in het slechte Sodom, en daarom drong hij er bij hen op aan, om toch vooral zijn gastvrijheid te aanvaarden, zoodat ze tenslotte met hem meegingen naar zijn huis. Nu moest zijn vrouw hun een eenvoudig maal bereiden, en alles klaarmaken voor hun logies. b) Maar toen het donker was geworden, kwamen de mannen van Sodom bij hoopen naar Lots huis geloopen; ze schreeuwden hard en druk, ze bonkten op de deuren, en uit alles bleek, dat ze niet veel goeds beoogden. En ze riepen Lot toe: Doe open, doe ons open, en breng ons die vreemde mannen eens; wat doen die hier? Wij zullen wel eens met hen afrekenen! O, wat schrok Lot. Wilden zij die vreemdelingen kwaad doen ? Maar daar zou hij wel voor zorgen, dat dat niet gebeurde. ’t Waren toch zijn gasten, en hij zou voor hen zorgen, dat hun geen overlast werd aangedaan. Lot ging naar buiten, en vermaande hen hun toch geen kwaad te doen. Maar ruwe woorden en stompen waren ’t eenige antwoord, dat hij kreeg. Nu kwamen de vreemdelingen zelf te voorschijn, ze trokken Lot naar binnen en deden meteen de deur op slot. Zij waren veilig binnen, de ruwe mannen buiten. Na hoorden ze een stompen en een tieren buiten als van wilde dieren, en men zocht daar naar de deur, om die met geweld open te breken. O, wat was Lot in angst, dat ze toch nog binnen zouden komen! Maar, geen nood, hoe LES 7. SODOM. GEN. 18 EN 19 ze ook zochten, ze konden de deur niet vinden, en na lang zoeken trokken ze eindelijk af. Wat was er gebeurd ? De vreemdelingen hadden de booze mannen blind gemaakt, zoodat ze niet meer goed zien of tasten konden, ’t Waren twee engelen, knechten van God uit den hemel, die gekomen waren om te zien, hoe slecht de menschen in Sodom werkelijk waren. Nu hadden ze ’t zelf gemerkt: voor de slechtste dingen deinsden ze niet terug 1 Als zij, de engelen, het niet zelf verhinderd hadden, zou het met Lot en met zijn vrouw en dochters treurig zijn afgeloopen! Maar ook hadden ze gezien, dat Lot zelf niet zoo slecht was; gaarne had hij hun meegedeeld van het weinige, dat hij nog bezat. c) Nu vertelden de engelen aan Lot, waarvoor zij eigenlijk gekomen waren : zelf hadden ze nu gezien, hoe slecht de menschen waren, en daarom moest de stad verwoest, zoodat allen zouden omkomen. Maar Lot mocht nog ontkomen, hem wilde God nog redden met zijn gezin; hen wilden de engelen nog waarschuwen om te ontvluchten, met allen die bij hen behoorden in deze stad. Ja, zoo zei Lot, mijn beide dochters zijn verloofd, en wilden spoedig trouwen met mannen hier uit Sodom ; graag wil ik hen nog waarschuwen eerde stad verwoest wordt. En haastig liep hij heen, maar na een poos kwam hij al weer bedroefd terug met de boodschap: Ze willen niet; ze wilden mij niet gelooven, en lachten mij nog uit, dat ik met zulk een vreemde boodschap bij hen kwam. Nu kan ik er ook niets meer aan doen. 3. Uit Sodom (19 :15—26). a) Maar nu was het hoog tijd geworden om nog weg te vluchten uit de stad, en de engelen vermaanden : Kom, Lot, kom gauw, met uw vrouw en uw beide dochters, kom gauw mee ! Doch Lot kon er maar niet toe komen om zijn huis en alles wat hij had zoo maar achter te laten en heen te gaan. Hij liep maar heen en weer, en talmde en treuzelde. Toen grepen de beide engelen Lot en zijn vrouw en ook hun beide dochters bij de hand, en trokken hen haastig mee, de stad uit, voordat het vuur uitbrak. En ze zeiden : Haast u toch, loop gauw heen, spoedig, snel, tot ginds, op dat gebergte voor u, daar zijt ge veilig. En past goed op, dat ge niet stilstaat en niet omziet naar wat er achter u gebeurt, want de geheele vlakte wordt verwoest. LES 7. SODOM GEN. 18 EN 19 Och, heb toch meelij, zoo zuchtte Lot; zoover kan ik zoo gauw niet komen; och laten we toch maar naar dit kleine stadje mogen vluchten, naar Zoar, dat hier voor ons ligt. Nu goed dan, klonk kort het antwoord, maar haast u dan ook dadelijk daar te komen, kijk niet om, maar loop er haastig heen. Zoo vluchtte Lot met zijn vrouw en zijn beide dochters weg van Sodom, juist nog voor het werd verwoest. b) Toen brak het onheil los, en achter hen begon het met geweld van God uit den hemel, te regenen van vuur en zwavel, over de goddelooze steden Sodom en Gomorra, en de heele vlakte, zoodat er niets van overbleef. c) Maar Lots vrouw kon ’t nog niet over haar hart verkrijgen om te scheiden van alles wat ze had, en al hadden de engelen haar gewaarschuwd, dat het haar leven kosten zou, ze keek nog eenmaal om, naar al wat ze achterliet, doch ze versteende, en veranderde ineen zoutpilaar. Maar Lot ontkwam, met zijn beide dochters, en bleef behouden. Slot. Den volgenden morgen vroeg ging Abraham nog eens denzelfden weg terug, dien hij den vorigen avond met den Heer gewandeld had. Hij keek uit naar Sodom, maar zag daar niets dan dichte rook. Sodom was verwoest, en toch, welk een blijdschap, Lot was door God gered. Neen, God laat niet met zich spotten, maar redt degenen, die de Zijnen zijn. LES 7. SODOM. GEN. 18 EN 19 LES 8. HAGAR. GEN. 16 FNZ. LES 8. HAGAR Gen. 16; 17; 18:1-15; 21:1-21 Leertekst: Ps. 50:15 „Roept Mij aan inden dag der benauwdneid; ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren”. Vers: Ps. 42:5 „Maarde Heer zal uitkomst geven”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 16:1. Dienstmaagd slavin (vgl. 12, 16). 16:5. Mijn ongelijk is op u: het verdriet, mij aangedaan, is uw schuld. 16:6. In uw hand: in uw macht. 16:7. Sur: ten Oosten van Egypte, waar thans het Suezkanaal loopt. 16: 11. Ismael God hoort. 16:12. Woudezel (vgl. Job 39:8—11): een groote, forsche ezel, wild, ontembaar. Wonen voor enz: zijn tenten opslaan in het gezicht van enz. 16:13v. Heb ik ook enz.: God heb ik gezien en ben daarna in het leven gebleven. Lachaï-Roï = de levende van mijn zien. Kades ligt tusschen Juda en Edom. Bered: een plaats inde streek van Sur. 17:7. Uwen zade na u enz: uw nakomelingen, van geslacht tot geslacht. 17:12. Den ingeborene des huizes: die als uw onderhoorige geboren wordt. 17 : 14. Ziel = leven. 17:19. Isaak = hij lacht. Oprichten bevestigen. 17 : 20. Heb ik. ... zal ik. . . 17:21. Op den gezetten tijd (ook verder 18:14, 21:2) op dit tijdstip. 18:1. De eikenbosschen: de (heilige) eikenboom.— Toen de dag heet werd: op ’t heetst van den dag. 18:3. Heb ik uw genade gevonden: als Gij mij een gunst bewijzen wilt. 18:4. Leunt: strekt u neder. 18:5. Langen aanreiken. 18:6. Drie maten meelbloem : een efa (36 L.) fijne gort. Koeken, ongezuurd, rond, dun en plat. 18: 10. Dezen tijd des levens (ook vs. 14): dezen tijd van het jaar. 18:12. Mijn heere : mijn echtgenoot. 21 : 9. Spottende : spotlachende, uitlachende. 21 : 14. Flesch: zak van geitenvel. Dwalende : verdwalende. 2. Oudheidkundig Kinderloosheid (Gen. 16vv) gold oudtijds als een groote ramp, als smart en schande (vgl. les 5). Daarom had volgens de oud-Ojstersche zede, ook in wettelijke bepalingen vastgelegd, een kinderlooze vrouw het recht een van haar slavinnen aan haar man te geven als bijvrouw („bijwijf”), om van haar een zoon te ontvangen, die dan als eigen zoon der wettige echtgenoote gold. Zoo deed Sara met Hagar, en deden Rachel en Lea met Bilha en Zilpa. Deze slavin kon door den echtgenoot tot zijn wettige bijvrouw worden verheven, lager in rang dan de „hoofdvrouw”, doch heel wat hooger dan slavin, terwijl haar kinderen recht hadden op een deel der erfenis. Niemand anders dan haar echtgenoot kon haar weer verstooten, en haar kinderen onterven. Wanneer zij zich echter mocht verheffen op haar kinderen, en zich naast, of zelfs boven haar kinderlooze meesteres mocht achten, kon deze haar weer vernederen tot het slavenleven. Besnijdenis (Gen. 17). Dit is een kleine operatie aan het mannelijk lid, waarbij de „voorhuid” wordt weggenomen. Dit gebruik werd inde oudheid door verschillende volken waargenomen, en was dus aan Abraham bekend. Door God werd aan hem en de zijnen opgedragen het waar te nemen en te aanvaarden als een teeken van Zijn verbond met hen, dat Hij hun God zou wezen, en zij Zijn volk zouden zijn; door dit zinnebeeldig teeken werd a.h.w. de geheele mensch, met zijn nakomelingen, aan God gewijd, met Hem verbonden. Alle mannelijke leden uit Abrahams kring, ook de onderhoorigen, moesten voortaan deze handeling ondergaan. Gastvrijheid (Gen. 18) was in ’t Oosten een recht en plicht, hoog en heilig. Omdat men slechts noodgedwongen reisde, en als vreemdeling rechteloos was, en daar er oudtijds geen openbare herbergen waren, moest men het van vrijwillige LES 8. HAGAR. GEN. 16 ENZ. gastvrijheid hebben. Het gastrecht was onschendbaar, Deut. 10 : 18v, en werd zoowel door Abraham, Gen. 18, als door Lot, Gen. 19 (vgl. de vorige les), hoog gehouden. Gespeend (Gen. 21), d.w.z. afgewend van de moederlijke voeding (vgl. het Duitsche woord „entwöhnen”) werd het kind ongeveer twee jaar na de geboorte. Vooral waar het den oudsten zoon gold, was dit een voorname plechtigheid, die met een grooten feestmaaltijd werd gevierd, waarbij de jongen door zijn vader aan de naburige stamhoofden als de toekomstige erfgenaam werd voorgesteld, en door dezen als zoodanig werd erkend. 3. Leerstellig De verschillende episoden, die tezamen dit verhaal vormen, zijn als zoovele schakels inden keten der Abrahamverhalen van Gen. 12—22. De hoofdlijn, die door dit alles loopt, is: het genadeverbond, door God met Abraham gesloten en telkens weer bevestigd, en door Abraham voortdurend te aanvaarden in geloofsgehoorzaamheid. Hieronder behoort ook Gods belofte van nakomelingschap, vaneen eigen zoon, en wel van Abraham en Sara. Niet in Ismael, maar in Isaak wordt Gods belofte vervuld, en Abrahams geslacht gebouwd. De lijn door Hagar-Ismael is die der menschelijke mogelijkheid, die door Sara-Isaak die van Gods mogelijkheid (bij de menschen onmogelijk). Ismael is de vrucht van menschelijk overleg, en daarmee kleingeloof, en daarom mislukkend, doch Isaak de uitkomst van Gods wonderlijke wegen, en daarmee juist geloof vereischend, en daarom heerlijk triumfeerend. Wel is slechts Isaak de uitverkorene voor de voltooiing van Gods heilsplan, maar dit neemt niet weg, dat ook Ismael, als Abrahams kind, door God gezegend wordt. God is getrouw, ook als de mensch bezwijkt, en Hij voert, zij het ook door diepe wegen heen, hem tot Zijn hoogte, opdat Hij verheerlijkt worde (vgl. de leertekst). 4. Opvoedkundig De volle diepte van Gods wegen, hierin gelegen, aan het kind te toonen, zal ons niet licht gelukken, vooral niet aan het jonge kind. Toch moet dit ons doel zijn, waarnaar we trachten door middel van het betreffende verhaal. We zullen ons daarbij zooveel mogelijk moeten houden aan de hoofd- LES 8. HAGAR. GEN. 16 ËNZ. zaak, en daarvoor vele belangrijke bijzonderheden moeten achterwege laten, of slechts kort vertellen, zooals bijv. de positie van Hagar tegenover Sara, de beteekenis der besnijdenis door den voortgang der geslachten, en den zin der naamsveranderingen. De hoofdzaak, en daarmee de hoofdgedachte, is: God is getrouw; Hij is de Vervuiler van Zijn beloften, op welke wonderbare wijze ook; Zijn verbond met Abraham wordt voortgezet in Isaak, maarde zegen van Abraham omvat tevens Ismael, die ook Zijn kind is. God is de God van Abraham en Isaak, maar ook van Hagar en Ismael. Gods belofte aan Abraham (zie onder, punt 1,4) wordt vervuld (punt 5), maar ook die aan Hagar (punt 2) wordt vervuld (punt 3). Beide elementen vinden we tezamen in punt 6: Isaak de uitverkorene, maar ook Ismael gezegend. Puntverdeeling: 1. Aan Abraham een zoon beloofd (inleiding). 2. Aan Hagar een zoon beloofd, 16:1 14. 3. Ismael geboren, 16:15v. 4. Aan Abraham Isaak beloofd, 17:18:1—15. 5. Isaak geboren, 21:1.—7. 6. Hagar en Ismael weggezonden, 21:8—21. Hoogtepunt: a) Ismaels geboorte, punt 3; b) Isaaks geboorte, punt 5, en tenslotte c) de redding van Ismael in punt 5 (21 : 19). Gen. 16:7vv, (Hagar inde woestijn) lijkt op 21;8vv (Hagar en Ismael inde woestijn); daarom geven we van het eerste slechts een korte vermelding, terwijl we het laatste uitvoerig vertellen: we kiezen dit laatste, omdat dit meer kinderlijk is: vaneen moeder met haar kind, haast omkomend van dorst, is beter te vertellen dan vaneen a.s. moeder, die door haar neven-vrouw wordt veracht: ook om de climax, de stijging der spanning, tot het einde toe te bewaren. Evenzoo staat het met de dubbele aankondiging van Izaaks geboorte, in Gen. 17 en in Gen. 18. Personen: God en Zijn engel(en); Abraham, Sara en Isaak; Hagar en Ismael; de gasten van den maaltijd. Hun namen zijn vol van diepe beteekenis: God openbaart Zich als de Almachtige; Abraham verheven vader, doch Abraham is meer: vader van vele volkeren. Sarai —de vorstelijke, doch Sara meer: vorstin, moeder van koningen en volkeren. Ismael God hoort, verhoort, 16 ; 11, 17 : 20, 21 : 17. Isaak LES 8. HAGAR. GEN. 16 ENZ. = hij lacht: ieder lacht over hem, n.l. Abraham van twijfel over zijn wondervolle geboorte, 17:17; Sara eveneens, 18:12—15, doch later van blijde verwondering, 21:6, en Ismael lacht hem uit, 21 :9. Hun karakters zijn fijn en scherp geteekend, vooral die van Abraham, Sara en Hagar in hun moeilijke omstandigheden: Sara toont zich de hartstochtelijke vrouw, ongeduldig en eerzuchtig, fel in afgunst en haat. Hagar is de trotsche, verbitterde, en daarom door God vernederde, doch ten slotte de wanhopige, gebrokene, en daarom de door God weer opgerichte. Abraham is vredelievend en rechtvaardig, vol van goedheid en nederigheid. Gezichtspunt, van waaruit we vertellen, is wisselend, n.l. achtereenvolgens vanuit Abraham (punt 1), Sara en Hagar (punt 2 en 3). Abraham (punt 4 en 5) en Hagar (punt 6). Plaats van handeling : Meest in Abrahams tenten bij Hebron, en inde woestijn ten Z. van Juda. Tijd: Gen. 16 valt 10 jaar na Gen. 12. Abraham is thans 86 jaar, Sara 77. Gen. 17 valt weer 13 jaar later, Gen 21 : 1—37 nog een jaar en Gen. 21 :B—2l weer 2 jaar later. Dan is Abraham dus ca. 102 jaar, Sara 93 en Ismael 16 jaar. Een bijzondere moeilijkheid ligt in dit verhaal, doordat hierin het verband blijkt tusschen huwelijk en kinderen, en gesproken wordt over bijvrouwen, besnijdenis e.d. Wie dit alles in bijzonderheden zou willen weergeven, zou daarmee een groote stap zetten op het terrein der sexueele voorlichting. Over dit onderwerp is het laatste woord nog niet gesproken. Maar wel zullen we het met elkander eens zijn, dat deze voorlichting stellig niet door den Zondagsschoolonderwijzer in het Bijbelverhaal aan een gemengde klas met kinderen dient te worden gegeven. Doch anderzijds kunnen we er thans ook niet geheel buiten blijven, en behoeft dat ook niet. Geen verdraaiing van de feiten en verhoudingen ten koste van de waarheid, z.g.n. ter wille van de kinderlijke ongereptheid, die hierdoor juist geschonden wordt. Op deze wijze wordt dikwijls meer bedorven dan goedgemaakt. Maar juist hebben we deze dingen, voorzoover ze een wezenlijk bestanddeel vormen van het verhaal, te brengen inde sfeer van waarheid en reinheid, van eenvoud en ernst. Dat het lichamelijke of sexueele op zich zelf zondig of slecht zou zijn, is Grieksche leer, is heidendom. De Bijbel leert ons anders. Het rechte gebruik der lichamelijke functies tot Gods eer is eisch, is recht en plicht, en daarom rein en kuisch LES 8. HAGAR. GEN. 16 ENZ. (vgl. 1 Tim. 4:4). Hiertoe moet het kind worden opgevoed. Wat verteld moet worden, kan dan ook geschieden in deze sfeer. Zoo trachtten wij het inde proefvertelling. Wie meent uitvoeriger of beknopter te moeten wezen op dit punt in zijn vertelling, hem zouden wij daarvan stellig niet willen terughouden, mits men maar niet dooreen te veel of een te weinig juist overmatig de aandacht van het kind op deze dingen richt, en daardoor aftrekt van de hoofdgedachte. Doch hoofdzaak is niet hoeveel, maar op welke wijze men over deze dingen spreekt, n.l. sober en ernstig, eenvoudig en waar. B. VERTELLING 1. Aan Abraham een zoon beloofd (inleiding). Jaren lang woonde Abraham nu al in het land Kanaan. En jaren was het dus ook al geleden, dat God hem Zijn beloften had gegeven. Ook dat hij nog een zoon zou krijgen. Maar nog altijd was het niet gebeurd. En Abraham werd oud. En Sara werd ook oud. En oude menschen, oude vrouwen, krijgen nooit geen kinderen meer. En toch had God het hun beloofd. Maar ’t was zoo moeilijk te gelooven, en te wachten, jaren, jaren lang. 2. Aan Hagar een zoon beloofd (Gen. 16 :1—14). Toen zei Sara eens tot Abraham ; ’k Geloof niet, dat ik nog moeder word, en zelf nog kinderen krijgen zal. Ik ben al veel te oud geworden En toch, we moeten zorgen voor een erfgenaam. God heeft toch ook gezegd, dat we niet zonder kinderen sterven zouden ? Nu, doe dan zooals zooveel andere menschen doen in deze streek, en neem er nog een vrouw bij, om kinderen te krijgen, en het eerste jongetje, dat er dan geboren wordt, rekenen wij als het kindje van ons beiden. Zoo doen de menschen dikwijls hier, en zoo staat het immers ook beschreven inde wetten van het land. Ja, dat wist Abraham wel. Maar hij wist niet, of God het zoo ook wel bedoeld had met Zijn beloften. Hij meende, dat God hun beiden zelf een eigen zoontje schenken zou. Doch misschien had Sara wel gelijk, ’t Was toch beter zoo dan heelemaal niet. En wellicht had God het ook werkelijk wel zoo bedoeld. Hij zou niet durven zeggen, dat het niet zoo was. En daarom gaf hij nu maar toe. En zoo kwam Hagar, een jonge, Egyptische slavin van Sara, in Abrahams tent te wonen, en werd ook zij zijn vrouw; en nu zou er wel spoedig een kind geboren worden. LES 8. HAGAR. GEN. 16 ENZ. Vol trotsch keek Hagar nu op Sara neer: nu was zij niet meer haar slavin, maar haar gelijke als vrouw des huizes, zoo meende ze, ja, haast Sara’s meerdere, omdat niet Sara, maar zij zelve de moeder worden zou van Abrahams kind. Dat kon Sara niet verdragen : wat verbeeldde die vreemde vrouw zich wel ? Slavin was ze, en meer niet, en slavenwerk zou ze nu weer moeten doen. Doch Hagar duldde die diepe vernedering niet: in haar trotschen overmoed vluchtte ze van Sara weg, en de woestijn in. Daar kwam Gods engel haar bestraffen, om gehoorzaam weer terug te keeren, maar ook haar sterken met den troost: ja, ze zou werkelijk de moeder worden van Abrahams kind; een flinke jongen zou zij krijgen, en God zou hem ook tot een grooten sterken kerel maken, die voor niemand bang zou zijn. 3. Ismael geboren (16 :15v). Zoo keerde Hagar weer bij Sara inde tent terug, en niet lang daarna werd ze moeder vaneen jongetje. Dat was Ismael, want die naam beteekent: God hoort. Abraham was toen reeds een oude man, een grijsaard van 86 jaar. 4. Aan Abraham Isaak beloofd (17; 18:1—15). ’t Was jaren later. Ismael was reeds opgegroeid tot een flinken jongen, groot en forsch. Toen gebeurde ’t, dat God nog eens tot Abraham kwam, en hem herinnerde aan de groote belofte, die Hij hem had gegeven, n.l. deze, dat zijn nakomelingen tot een groot en machtig volk zouden worden ; ja, Abraham en Sara zouden nog een zoontje krijgen, ook al waren ze al bijna 100 jaar. Dat kon hij haast niet gelooven, en toch, het zou gebeuren, God verzekerde het hem nadrukkelijk. En Abraham moest hem ook besnijden, en al de jongetjes, die er waren bij zijn knechten, en die er voortaan in zijn familie en zijn kring komen zouden. Een heel klein kenmerk moest hij aanbrengen op een van zijn ledematen, ten teeken, dat zij allen bij God behoorden, als Zijn volk. En eenigen tijd later, toen Abraham eens op een heeten middag inde tentdeur zat, inde schaduw vaneen grooten eikenboom, zag hij drie vreemdelingen aankomen. Eerbiedig stond hij op en noodigde hen binnen ; en Sara moest koeken bakken, en zelf liet hij een kalfje slachten, en zoo ontving hij hen met groote gastvrijheid, vriendelijk en goed. LES 8. HAGAR. GEN. 16 ENZ. Toen zei de Heer (want de Heere was het, met twee van Zijn engelen, die bij Abraham gekomen waren) ook tot Sara zelf, dat ze spoedig moeder worden zou vaneen klein jongetje, dat Isaak zou heeten. Overeen jaar zou het er wezen. Sara kon ’t niet gelooven, en lachte van verwondering. En toch zou het zoo zijn. Wat God beloofd heeft, mag de mensch gelooven. God is getrouw. 5. Isaak geboren (21:1—7). Een jaar daarna, juist zooals God gezegd had, mocht Abraham tot zijn groote blijdschap zien, hoe Sara een klein jongetje op haar schoot had. Dat was Isaak. Die naam beteekent: hij lacht. En zooals de belofte van zijn geboorte eens Abraham en Sara had laten lachen van verbazing over zooiets verwonderlijks, zoo lachten ze thans van blijdschap en van dankbaarheid. )a, God was groot en goed. Voor Hem was niets te wonderlijk. Wat Hij beloofd had, was nu werkelijk gebeurd. 6. Hagar en Ismael weggezonden (21:8—21). Toen Isaak twee jaar oud geworden was, werd er een groote feestmaaltijd aangericht in Abrahams tent. Isaak was nu groot genoeg om niet altijd meer op moeders schoot te zitten, en niet meer aan haar borst te drinken, zooals de kleine kinderen doen. Hij telde nu een beetje mee als kind en als toekomstig erfgenaam van Abrahams bezit. En aan alle gasten, die er kwamen, de hoofden van de stammen uit de buurt, vertelde Abraham: deze kleine jongen, mijn zoon Isaak, zal eenmaal, als ik er niet meer ben, hier heer en meester worden in mijn plaats. Die dag was wel een vroolijk feest voor Abraham en Sara. En ook voor Hagar ? Ook voor Ismael ? Neen, niet voor hen. Met stille spijt moest Hagar het maar aanzien, dat de kleine Isaak geëerd werd en geprezen. Maar haar eigen jongen Ismael werd heel niet meer mee geteld. En Ismael zelf moest hooren, dat alleen Isaak maar werd vernoemd. En hij dacht: wat moest men toch met dien kleinen jongen, die nog niet eens goed praten kon ? En hij begon hem te bespotten en te plagen, en toen Isaak bang ging huilen, lachte Ismael hem uit. Dat waste veel voor Sara. Wie is hier de baas? zoo riep ze boos. Is dat soms Hagar? En zal Ismael hier soms eenmaal heer en meester zijn ? Dat nooit! Stuur Hagar weg van hier, zoo zei ze kort tot Abraham, met Ismael, dadelijk! Ismael mag met mijn eigen jongen Isaak niet mee-erven. LES 8. HAGAR. GEN. 16 ENZ. LES 8. HAGAR. GEN. 16 ENZ. Eerst wilde Abraham hier niets van weten, maar toen God hem zei, dat het werkelijk zoo moest zijn, toen gaf hij toe. Want alleen met Isaak had God zijn bijzonder plan voor de heele wereld, maar niet met Ismael. Doch ook voor Ismael zou God zorgen, en hem zegenen; ja, ook Ismael zou de vader worden vaneen groot en machtig volk. Toen was Abraham gerust, en wist hij, wat hij doen moest. Den volgenden morgen vroeg stond hij op, haalde wat brood te voorschijn, en goot een groote leeren zak van geitenhaar vol met frisch water uit de bron. Toen ging hij Hagar wekken, en vertelde haar, dat ze bij hem vandaan moest, omdat God met Ismael een ander plan had dan met Isaak, maar dat hij ook voor Ismael zorgen zou. Zelf had God het toegezegd. Zoo ging Hagar met haar jongen stilletjes heen. Eerst was het wel heerlijk voor Hagar om vrij te zijn van Sara’s scherpe stem en van haar overheersching, en ook voor Ismael, om vrij te mogen loopen waar hij wilde, ver inde woestijn. Ze liepen samen vroolijk voort, en toen het wat warm begon te worden, gingen ze wat rusten, en aten van het brood, en dronken van het water uit de leeren zak. Maarde weg was zoo ver, en de zon scheen zoo fel, en het water was zoo gauw op, en de keel werd zoo droog, en Ismael werd zoo heet, zoo dorstig en zoo moe. Eindelijk was er geen druppel water meer over voor zijn dorre keel. En hij versmachtte van dorst. Hij kon bet niet langer uithouden. ’k Ga dood, als ik geen water krijg, zoo klonk zijn heesche stem. Wat kon Hagar doen? Daar lag haar jongen te sterven van dorst. En water was er niet, geen druppel, niets dan droog en zonnig zand. Ze kon hetn niet zien sterven. In wanhoop wendde ze zich van hem af, en kreet: O God, help 1 Daar hoorde ze achter zich een zachte stem tot haar spreken; ’t was een engel Gods, die tot haar zei: Hagar, wat scheelt eraan ? Wees maar niet bang, dat ge uw jongen moet zien sterven. God heeft zijn klacht gehoord, en komt hem reeds te hulp. Nu stond ze op, keek om zich heen, en zag niet den engel, maar wel een bron met heerlijk water tusschen 't dorre zand. Dadelijk vulde ze nu haar waterzak, en gaf haar zoon te drinken. Blij sloeg hij zijn oogen op: nu kon hij weer spreken, opstaan, voortgaan, met nieuwe kracht en moed. Zoo bleven ze inde woestijn, vele, vele dagen. Ze leidden ’t levender woestijn bewoners; Ismael leerde de verborgen bronnen onderscheiden, de dieren vangen en schieten met zijn boog. Hij groeide op tot man, groot, forsch en sterk, een held inde woestijn, en werd later vader van vele flinke kerels. Ismael werd door elk erkend als de koning der woestijn. God hoort ’t gebed en redt. LES 8. HAGAR. GEN. 16 ENZ. LES 9. NAAR MORIA Gen. 22 : 1— 19 Leertekst: Hebr. 11:17 „Door het geloof heeft Abraham Izaak geofferd.” Vers : Ps. 95 : 1 „Komt, laat ons samen Isrels Heer,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. Verzocht, eig. beproeven, op de proef stellen, n.l. of hij God gehoorzaamt (vs. 12). Vs. 2. Moria Sion, 2 Kron. 3:1, oudtijds Ariël geheeten, Jes. 29:1, op welken laatsten naam in dit hoofdstuk in het oorspronkelijk telkens gezinspeeld wordt. Het oude Jeruzalem van Melchizedek, 14:18, lag zuidelijker, n.l. op den heuvel Ofel. Vs. 4. Aan den derden dag: (eerst) op den derden dag. Vs. 6. Het vuur: Een bak met gloeiende kolen. Vs. 9. Altaar : een kunstmatige verhevenheid, als een tafel, van opeengestapelde veldkeien. Vs. 13. Een ram inde verwarde struiken enz.: een ram, met zijn horens inde struiken verward. In zijns zoons stede: in plaats van zijn zoon. 2. Oudheidkundig Offers. Het woord offer is afgeleid van het Latijnsche woord „aanbieden”, en beteekent dus letterlijk : gave, geschenk. Dit is inderdaad ook de grondbeteekenis van het offer, n.l. een gave aan God, om Zijn gunst te verwerven of te behouden. Inden Bijbel vinden we het offer reeds op eender eerste bladzijden, n.l. in Gen. 4, bij de eerste menschen, en inde geschiedenis van alle volken treft men het vanaf de vroegste tijden aan. Eender voornaamste soorten was het eerstelingenoffer. De grondgedachte hiervan was, dat God de eigenlijke eigenaar is van het land, en daarmee van al zijn opbrengst en bewoners, van de vruchten, de dieren en de menschen. Dit wordt erkend door Hem het eerste (het beste) deel hiervan terug te geven, vgl. de versregels : „Alles is van U, o Heer, En van het Uwe geven wij U weer”. LES 9. NAAR MORIA. GEN. 22 Dit offeren of teruggeven aan God geschiedde door het te vernietigen (dooden, verbranden). Hieronder viel dus ook het men schenoffer, n.l. het dooden der eerstgeboren zonen, dus het kinderoffer, dat door de Kanaanieten werkelijk moet zijn gebracht, getuige de opgravingen in Palestina, waarbij meerdere kerkhoven zijn blootgelegd, waarin honderden kruiken zijn gevonden met de geraamten van kinderen, niet ouder dan een week. (Deze kinderkerkhoven met eerstelingen offers zijn n.l. nadrukkelijk te onderscheiden van het bouwoffer, waarmee, door het inmetselen vaneen kind inde fundamenten, een huis aan de afgoden werd gewijd, vgl. Joz. 6 : 26 en 1 Kon. 16 : 34, een heidensch gebriuk, ook al kwam het wel in Israël voor). Het eerstelingenoffer kwam ook in Israël voor, echter als afval van God. Want Ex. 22 :29 eischt wel „den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven”, maar dit sluit niet in, dat deze geofferd, gedood moest worden; integendeel, deze veronderstelling wordt door Ex. 13:13 en 34: 19v juist ontkend : alle eerstgeborenen der menschen zult gij lossen, d.w.z. loskoopen, voor geld, Num. 18: 16. Voor Gen. 22 volgt hieruit: niet, dat het kinderoffer blijkbaar door God gewild zou zijn (vgl. vs. 1,12); evenmin, dat de hoofdstrekking hiervan is om het kinderoffer te bestrijden (vgl. vs. 2). Maar het aan Abraham bekende gebruik van het kinderoffer, waarover God Zich nog niet had uitgesproken, wordt hier door Hem gebruikt als middel tot wat hier hoofdzaak is, n.l. de beproeving van Abrahams geloofsgehoorzaamheid. De afloop van dit verhaal wijst echter wel reeds inde richting van het latere gebod: God wil niet den dood van den mensch, maar zijn behoud. 3. Leerstellig In dit hoofdstuk vraagt God aan Abraham het kostbaarste wat hij heeft: zijn kind, zijn eenig kind, den stamhouder van zijn geslacht; het kind van zijn ouderdom, het onderpand van de vervulling van al Zijn beloften, den komenden vader van het uitverkoren volk, waaruit zegen voor de gansche menschheid voort zou komen. Met Isaak staat of valt klaarblijkelijk al Abrahams hoop, vreugde en rijkdom. Nu wordt hem door God gevraagd om Hem dit kind te offeren. Nu moet blijken, of Abraham het waagt met God, buiten de klaarblijkelijk eenige mogelijkheid ter vervulling van Gods 7 LES 9. NAAR MORIA. GEN. 22 beloften. Of Abraham aan God gehoorzaam is, of Abraham gelooft. Het is God te doen om geloofsgehoorzaamheid. Niet om de verarming van den mensch, het ontnemen van zijn bezit, zijn ongeluk (menschenoffer), maar juist integendeel om zijn verrijking, het schenken en bevestigen van zijn kostbaarst bezit, zijn hoogste rijkdom, n.l. dat de mensch waarlijk God bezitten zal, als zijn geluk, waar hij in leeft, zijn levensbron, waar hij uit put, zijn kracht en troost en blijdschap. Hiertoe strekt Gods geloofsbeproeving van den mensch (vgl. Jac. 1:2—4), opdat het aanwezige geloof zich zou toonen, en daardoor versterkt zou worden. Dit is slechts mogelijk door geloof, door den levenden band met God, die in Hem zijn heil vindt, en van Hem de kracht ontvangt voor deze bovenmenschelijke daad. Daarom is de gehoorzaamheid geloofsgehoorzaamheid: door het geloof heeft Abraham Isaak geofferd (in Gods hand gelegd) en door datzelfde geloof hem teruggekregen (uit Gods hand ontvangen), Hebr. 11 : 17—19. Abraham heeft geloofd in God, Dien hij niet zag, Hebr. 11 : lvv, en daarmee in Gods mogelijkheid, waarvan hij het tegendeel voor oogen zag, op hoop tegen hoop, vgl. Rom. 4: 18. Dat blijkt uit zijn geloofswoord: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien. Van God verwachtte hij de uitkomst, hoe dan ook. Hierin is hij niet beschaamd. 4. Opvoedkundig Dit hoofdstuk heeft voor de vertelling groote bekoorlijkheden. Welke teederheid spreekt uit verschillende trekken. „Uw zoon, uw eenigen, dien gij liefhebt, Isaak”, vs. 2, toont de groote vaderliefde, de zware eisch. „Als wij aangebeden zullen hebben", vs. 5, spreekt van Abrahams voorzorg om voor de knechten het droef geheim niet ontijdig te ontsluieren. Abraham geeft het zware hout aan den jongen sterken Isaak, maar neemt zelf het gevaarlijke, het vuur en het mes, vs. 6, waarmee hij toch straks zelf zijn zoon zal moeten dooden. „En zij beiden gingen tezamen”, vs. 6,8, toont den stillen ernst van zijn zwaren gang. En vooral dit fijne: „God zal zichzelf een lam ten brandoffer voorzien”, vs. 8, spreekt van Abrahams geloof, in zijn duisteren weg. Hoe dichter het moeilijke oogenblik nadert, des te uitvoeriger wordt de vertelling, vs. 9, als om de groeiende aarzeling uitte drukken, LES 9. NAAR MORIA. GEN. 22 die Abraham bevangt. Overigens toont het geheele verhaal een soberheid en ingetogenheid, die hierdoor juist ontroert: alleen de feiten worden beschreven, niet de gevoelens; doch zoo, dat juist de gevoelens niet verborgen blijven. Doch ook staan we hier voor groote moeilijkheden. Van verschillende zijde is reeds bezwaar gerezen tegen het vertellen van dit verhaal aan de kinderen. Men vreest, dat het kinderlijk vertrouwen in Gods vaderliefde hierdoor zal worden geschaad, in plaats van gesterkt, en dat menig kind zal vreezen, dat God, wat Hij van Abraham vroeg, ook van zijn eigen vader zou kunnen eischen. Daarom raadt men aan om vs. 1 en 2 maar wat te veranderen, en liever te vertellen, dat Abraham meende, dat God van hem hetzelfde vroeg als wat de heidenen deden, of om desnoods het geheele verhaal maar over te slaan. Dit acht ik echter noch geoorloofd, noch noodig. Verandering is niet geoorloofd, omdat dit verhaal niet voor onze verantwoording ligt, maar ons aldus door God gegeven is. En niet noodig, immers: verzwijgen doen we wel met enkele verhalen, b.v. Gen. 38, Richt. 19, maar ik meen, dat men dit verhaal wel zonder gevaar aan kinderen kan vertellen, en wel zooals het er staat, vs. 1 en 2, omdat er een uitweg uit de opvoedkundige moeilijkheden is te vinden n.1.: a) door dit verhaal te plaatsen inde lijst van zijn tijd, en het heidensche gebruik van het kinderoffer te vermelden; b) door den nadruk te leggen op de oplossing, waarbij Isaak niet gedood behoeft te worden ; c) door het latere verbod van kinderoffers te vermelden; d) door den hoofdnadruk te leggen op den eisch van geloofsgehoorzaamheid, ook al kwam deze neemaal in oude tijden tot Abraham inden vorm van den eisch van kinderoffer. Op deze wijze verteld, meen ik, dat de vrees der kinderen, dat aan hun vader dezelfde eisch gesteld zou kunnen worden, voorkomen wordt, en dat hun geloof in Gods Vaderliefde niet zal worden geschaad; zonder dat wij ons vergrijpen aan het Bijbelwoord. Laten wij echter vooral op onze hoede zijnde spanning aan dit verhaal niet te ontnemen, door het voor te stellen, alsof Abraham „slechts” behoefde te willen offeren. Hoe zwaar dit hem gevallen moet zijn, drie dagen hiermee voort te gaan, tot op het oogenblik, dat de daad zou moeten LES 9. NAAR MORIA. GEN. 22 worden verricht, zonder te weten, dat en hoe er uitkomst komen zou, dat kunnen we ons niet voorstellen. Terecht is opgemerkt, dat Abraham liever het mes in eigen borst zou hebben gestoken, en dat hij dien dag oud geworden was. Daarom moet dit verhaal verteld worden met de grootste ernst en eenvoud, beheerscht, de voornaamste gedeelten bijna zonder meer in Bijbelwoorden. Men moet laten gevoelen, dat het door de diepte gaat, in duisternis, echter niet in angst, want: het gaat met God. Dan komt ook de blijdschap der ontknooping, die ernstig blijft, dus niet luchtig of uitgelaten wordt, maar deernst behoudt tot op het einde: eerst droeve ernst, dan blijde ernst. Laat men terwille hiervan zoo noodig afwijken van den gewonen verteltijd, en liever 15 of maar 10 minuten goed vertellen, met volle ernst en aandacht van de jeugd, dan ten koste hiervan rekken om den gewonen tijd maar vol te praten. Dat geldt altijd, maar thans wel in hooge mate. Hoofdgedachte is dus :Abrahamsgeloofsbeproeving, waarin hij, door aan God vast te houden, gestand blijft, en door God wordt doorgeholpen. Deze geloofsgehoorzaamheid blijkt in zijn woorden: zijn antwoord aan God, vs. 1, aan de knechten, vs. 5, aan Isaak, vs. 8, en aan den engel, vs. 11, en vooral uit zijn daden, vs. 3—lo. Personen zijn : (God en Zijn engel), Abraham (hoofdpersoon), Isaak, en de knechten. Gezichtspunt: vertellen vanuit Abraham. Puntverdeeling : 1. Inleiding: Isaak, de zoon der belofte. 2. De zware eisch, vs. lv (God en Abraham). 3. Dezware gang.vs. 3—lo (Abraham, Isaak en de knechten). 4. De uitkomst, vs. 11 —l9 (Engel, Abraham en Isaak). Het Kanaanietische kinderoffer dient nog vermeld inde inleiding, en het latere verbod hiervan van Godin het slot. Ook kan men beide vereenigen ineen afzonderlijke voorbespreking over het kinderoffer, opdat men in het verhaal zelf alle aandacht bij de hoofdzaak kan bepalen. Hoogtepunt van het verhaal is: de uitkomst, llv. Daarom moet men vs. 13—19 heel kort vertellen; anders wordt het verhaal te slepend. Plaats: Van Berseba naar Moria (een heuvel buiten Jeruzalem, zie boven). LES 9. NAAR MORIA. GEN. 22 B. VERTELLING 1. Inleiding : De zoon der belofte, ’t Was nu al lang geleden, dat God aan Abraham Zijn belofte had gegeven, dat hij een zoon zou krijgen, die de vader worden zou van een groot, gezegend volk. En lang had hij op de vervulling van die belofte moeten wachten. Eerst had hij gemeend, dat Lot, zijn pleegkind, het wezen zou, maar Lot was van hem vandaan gegaan. Toen had hij gedacht, dat Eliëzer, zijn oude, trouwe knecht, zijn erfgenaam zou worden, doch God had hem gezegd, dat een eigen zoon van hem dit wezen zou. Daarop had hij gemeend, dat Ismael de beloofde erfgenaam van hem zou wezen, maar ook deze gedachte had hij moeten laten varen, toen God voorspeld had, dat Sara zelf de moeder worden zou van den erfgenaam. En eindelijk was hun werkelijk een zoon geboren, Isaak, en door Hem zou God Zijn beloften eenmaal volbrengen. Isaak, zijn zoon Isaak, dat was alles voor vader Abraham. Isaak was zijn groote schat, zijn gansche rijkdom, de kroon van zijn ouden dag, de vreugde van zijn leven. Isaak was voor Abraham het teeken van Gods liefde, en van Zijn groote trouw. Met Isaak was Abraham a.h.w. opnieuw weer jong geworden. Wel huiverde Abraham soms bij de gedachte, dat hij Isaak zou moeten missen, dat hem een ongeluk zou overkomen, of dat een zware ziekte hem weg zou nemen, of dat hij zelf hem ten offer zou moeten brengen, zooals de Kanaanieten deden met hun oudste zoons, die zij, als een offerdier, afstonden aan hun góden. Maar, dat kon toch niet zijn. Had hij zijn jongen niet van God zelf ontvangen, als zijn erfgenaam, en als de toekomstige vader van zijn nageslacht ? 2. De zware eisch, vs. lv. Maar eens hoorde Abraham de stem van God, die hem riep. En Abraham zei eerbiedig : Zie, hier ben ik. En hierop sprak de Heer tot hem : Neem nu uw zoon, uw eenigen, dien gij liefhebt, Isaak, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. 3- De zware gang, vs. 3—lo. Toen heeft Abraham gedaan, wat God van hem vroeg. Hij was gehoorzaam aan de stem van God. Hoe moeilijk het ook voor hem was. Hij moest Isaak missen. Ja, zelf moest hij hem aan God gaan brengen, zelf de daad gaan doen, waardoor hij zijn zoon LES 9. NAAR MORIA. GEN. 22 aan God terug zou geven, op Zijn hoog bevel. Abraham heeft geluisterd naar de stem van God, want het was God, die het hem vroeg : ’t was de eisch van God. Toen stond Abraham dien morgen heel vroeg op; hij zadelde zijn ezel, riep twee van zijn knechten, en maakte brood en water klaar voor een reis vaneen paar dagen ; hij kloofde hout om te gaan offeren, en hij riep ook Isaak, zijn jongen, om met hem mee te gaan naar de plaats, die God hem had gezegd. Zoo gingen ze tezamen, Abraham en zijn jongen, en achter hen kwamen de knechten met den ezel met het offerhout. Ze gebruikten van hun mondvoorraad, en toen de avond viel, sliepen ze inde open lucht,' den zachten Oosternacht. Zoo ging het voort, twee, drie dagreizen ver, en toen zag Abraham daar inde verte voor zich liggen den heuvel, dien God hem had gezegd. Nu hield Abraham stil, en hij zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met den ezel, want ik ga met mijn jongen dien heuvel op, en dan, en dan, als wij daar God hebben aangebeden, dan . . , dan komen we weer hier terug. En Abraham nam het hout van den ezel af, en bond het op den jongen, sterken rug van zijn zoon Isaak, en zelf nam hij voorzichtig het mes, en den pot met gloeiende kolen, die hij had meegenomen, in zijn hand. Zoo gingen zij beiden samen verder, de vader en zijn zoon. Maar Isaak keek aarzelend rond; hij begreep het niet, hij miste iets: hout, vuur en mes, het was duidelijk, dat vader offeren ging. Maar anders was er altijd een schaapje of een geitebokje meegenomen, als offerdier, dat dan geslacht moest worden en verbrand, om aan den Heer te geven; maar nu, nu hadden ze niets meegenomen. En hij vroeg: Vader? Ja, wat is er, mijn jongen ? Vader, hier is vuur en hout, om te offeren, maar waar is nu het offerdier? Abraham zweeg een oogenblik. Toen sprak hij: Mijn jongen, God zal ’t ons straks wel wijzen, mijn jongen. Zoo liepen zij samen zwijgend voort. Nu waren ze boven op den berg gekomen, op een open plek tusschen het struikgewas. Dat was de plaats, die God aan Abraham had gezegd. Groote keien lagen daar in ’t rond verspreid, en Abraham stapelde die tot een altaar, en legde het hout daarop. Toen nam hij het touw van ’t hout, en, zwijgend, bond hij het om Isaaks jonge leden, en legde LES 9. NAAR MORIA. GEN. 22 hem toen op het altaar neer. En Isaak begreep. Hij liet zich door zijn vader willig binden. Hij vroeg niet meer. Zoo was het oogenblik gekomen, dat Abraham het mes in handen nam om met zijn zoon te doen, wat God hem had gezegd. 4. De uitkomst, vs. 11—19. Maar toen klonk eensklaps van den hemel een stem, die Abraham riep. En Abraham antwoordde: Zie, hier ben ik. En toen hoorde hij Gods engel spreken: Strek uw hand niet uit naar den jongen, en doe hem niets. Nu weet ik, dat gij waarlijk godvreezend zijt, en uw zoon, uw eenigen, Mij niet onthouden hebt. Goddank! Het hoefde niet. Abraham was gehoorzaam geweest aan de stem van God; hij had zijn zoon voor hem niet te lief gehad. Nu was ’t genoeg. Willig had hij zijn hand uitgestoken om zijn zoon aan God terug te geven; nu mocht hij hem weer tot zich nemen, als zijn eigen jongen, nu voor goed. ’t Kwam Abraham voor, alsof hij zijn zoon uit den dood weer had teruggekregen. Ook Isaak herademde. Opnieuw was ’t leven hem door God geschonken. Blij zag hij zijn vader aan. En vader kon maar niet vaak genoeg herhalen: Mijn Isaak, mijn jongen, wij blijven bij elkander. God heeft alles wel gemaakt. Daar hoorden ze een geritsel achter zich. Wat zou dat zijn? En zie, daar was een ram, die met zijn horens inde struiken was vastgeraakt, en niet meer los kon komen. Abraham ging er heen en nam hem mee, om hem te offeren, in de plaats van zijn zoon. Dat was dus het offerdier, dat God hem schenken wilde. Ja, zei hij, God voorziet, God voorziet Zich op Zijn heiligen berg van wat Hij Zich heeft uitgekozen. Nu hoorde Abraham nog een herhaling van Gods beloften, dat Isaak de erfgenaam zou worden, en de vader vaneen groot, gezegend volk. Zoo keerden ze tezamen weer terug naar huis. Slot. Abraham kon nog niet weten, of God werkelijk wil, dat voor Hem kinderen geofferd zullen worden, maar wij weten het wel, want later beeft God gezegd, dat men Hem nooit een kind moest offeren. Maar wel wist Abraham, dat men naar God moet luisteren, wat Hij ook van ons vraagt, en hoe moeilijk het ook is, en ook wist Abraham, dat men het met God altijd wel wagen kan, want dat God altijd uitkomst geeft. Weten wij dat ook al ? LES 9. NAAR MOR lA. GEN. 22 LES 10. SAR A’S DOOD EN BEGRAFENIS. Gen. 24. Leertekst: Ps. 90:3 „Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij menschenkinderen”. Vers: Gez. 187:1 „Hoe zacht zien wijde vromen”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig Handeldrijven. Wat bij ons het marktplein is (of, op oude zanddorpen, soms de brink), was in het oude Oostende stadspoort. Hier werden volksvergaderingen gehouden, Neh. 8:2; hier werd recht gesproken. Hier vond men elkander om zaken te doen, en waren steeds getuigen te vinden voor de koopacte, vgl, Ruth. 4. En evenals bij ons de handelaar en de boer elkander bij elk bod inde handen klappen, totdat men het na veel aanprijzen, afkeuren en afdingen tenslotte eens geworden is, en de koop gesloten wordt, eveneens met handgeklap, zoo ging ook oudtijds de koop met omslachtige plichtplegingen gepaard. De verkooper zegt het gevraagde goed gaarne als geschenk te willen geven. Maar dit is niet meer dan een beleefdheidsvorm, en volstrekt niet gemeend. Daarop wordt de prijs gevraagd, en hierop een veel te hoog bedrag genoemd, dat evenmin voor ernst wil worden genomen. Dan begint het loven en bieden, totdat men het ten slotte eens wordt op b.v. 1/4 of zelfs VlO van den eerstgenoemden prijs. Voor ons verhaal zien wij dus, dat Efron zich wel houdt (en tot zijn voordeel) aan de gebruiken van den handel, maar Abraham (tot zijn eigen nadeel) niet. Uit eerbied voor zijn vrouw wil hij over haar graf niet sjacheren, maar liever een veel te hoogen prijs betalen. 2. Uitlegkundig Gen. 23 :2. Kirjath~Arba, oude naam voor Hebron, volgens Joz. 14:15 de stad van Arba, eender stamvaders der Enakieten; letterlijk vertaald vier-stad, en daarom ook wel verklaard als stad aan het kruispunt van 4 wegen. Hebron, eender bekendste steden van Kanaan, een 36 K.M. ten Z. van Jeruzalem gelegen op eender hoogste punten van het LES 10. SAR A’S DOOD. GEN 24 gebergte van Juda, bijna 1000 M. hoog, ineen mooie streek, en door heuvels omgeven. Kwam: ging, n.l. inde tent van zijn vrouw. Beklagen enz : zie over de plechtige rouwgebruiken der Hebreërs II 314. Vs. 3. De zonen Heths : de Hethieten, zie over hen les 6, Oudh. Vs. 4. Vreemdeling en inwoner: iemand, die van elders is gekomen, en dus in het land geen rechten kan laten gelden, maar er slechts bij de gunst van de landgenooten vertoeft. Zie les 5, Oudh. Erfbegrafenis : een erfelijke grafstede, een eigen graf. Vs. 6. Een vorst Gods: een groot, eerwaardig vorst. Het woord „Gods” wordt vaak gebruikt om iets geweldigs aan te duiden, en moet dan worden weergegeven met: groot, of iets dergelijks. Vs. 7. Toen stond Abraham op enz.; uit alles blijkt de ernst, waarmee Abraham deze zaak behartigt. Het is van groote beteekenis voor hem, dat hij een grafstede als eigendom verkrijgt in het land, waarin hij niets bezit, en slechts als gast vertoeft; doch ook is het van beteekenis voor de Hethieten, dat ze hem, den vreemdeling, hiermee vasten voet geven in dit land, dat totnogtoe geheel het hunne was. Vs. 8. Is het met uw wil: is het met uw goedvinden, kunt ge er u mee vereenigen. Zoo spreek voor mij: wees mij ter voorspraak, doe een goed woordje voor mij. Abraham heeft zich niet rechtstreeks tot Efron gewend, niet omdat hij bevreesd zou wezen het zoo niet te krijgen, maar omdat hij erkent dat dit een daad is, die heel het volk raakt, en waar dus heel het volk der Hethieten, vertegenwoordigd in zijn hoofden, medezeggenschap in heeft. Daarom wordt de koop dan ook door bemiddeling, maar tevens ten overstaan van de oudsten gesloten, opdat niemand hem later meerde geldigheid en het bezit hiervan, zal kunnen betwisten. Vs. 9. De spelonk van Machpela. Dooden werden inden regel ineen grot of spelonk begraven, vgl. II 314 en 490v. Machpela beteekent waarschijnlijk de dubbele : de dubbele spelonk, d.w.z. met 2 grafkelders. Te zoeken niet ver van Hebron (bij Mamre, vs. 19); nauwkeurige ligging niet zeker. Vs. 13. Trouwens enz: Och, mijnheer, luister toch naar mij. Het geld des akkers geven : den prijs voor het land (waarin de spelonk lag) betalen. LES 10. SAR A’S DOOD. GEN. 24 Vs. 15. Mijn heere enz.: Och, mijnheer, wat beteekent nu zoo’n stuk land van (slechts) 400 sikkelen tusschen ons. Hij bedoelt: neemt het toch als geschenk, maar ondertusschen noemt hij een prijs, en nog wel een, die veel te hoog is! Sikkelen zilvers : oudtijds was het geld nog niet, of nog slechts zeer gebrekkig, gemunt, maar moest het steeds worden afgewogen. Het woord sikkel beteekent eigenlijk: gewicht, en was V»o of ,jeo pond. De waarde is moeilijk zuiver te bepalen, maar kan misschien f 1.50 worden genoemd. Vs. 16. Luisterde: nam het aanbod aan (ofschoon het veel te hoog is!). Vs. 17. Dit vers en het volgende zijn, in hun officieele termen, misschien een uittreksel uiteen schriftelijke koopacte, zooals ze toen al gangbaar waren. Al het geboomte: zooals ook thans nog de boomen afzonderlijk worden genoemd en berekend bij landverkoop. Vs. 18. Voor de oogen van : ten overstaan van. Vs. 20. Zoo krijgt Abraham zijn eerste en eenig bezit in Kanaan : een graf! 3. Leerstellig Een les over den dood. De dood is het einde van het leven. En het leven is het inbegrip, het totaal, van alles wat we hier bezitten. Dit alles wordt ons hiermee, bij den dood, ontnomen. De dood is iets onnatuurlijks. De dood is iets raadselachtigs. De dood is iets verschrikkelijks. De dood is de straf voor de zonde, vgl. Rom. 6 : 23. Dat zien we ook duidelijk in Gen. 2:17 en 3:19. Zijn grootste verschrikking is de eeuwige rampzaligheid, Gods eeuwige straf. Deze heeft Christus, door Zijn opstanding, voor de Zijnen aan den dood ontnomen vgl. 1 Cor. 15:26, 54vv en Filipp. 1 : 21 vv. Maar ook voor den geloovige blijft de dood iets onnatuurlijks, afschrikwekkends, vreeselijks. Hij scheidt al is het ook slechts voor een tijd) wat bijeen behoort: lichaam en ziel, die tezamen den mensch uitmaken ; man en vrouw, die bijeen behooren ; ouders en kinderen, die tezamen een gezin vormen, enz. Sara sterft, nadat haar leven zijn bestemming heeft bereikt : Abrahams vrouw te wezen, en als zoodanig moeder te worden van Izak, den zoon der belofte, den vader van het uitverkoren volk, waaruit de Messias voort zou komen. Dat LES 10. SARA’S DOOD. GEN. 24 was Gods raad, dien zij heeft uitgediend, niet door eigen prestatie, maar doordat God het haar gegeven heeft. Met Sara’s sterven komt Abraham te staan voor het aangezicht van den dood, den vreeselijken vijand, den koning der verschrikking (vgl. de leertekst). Maar tenslotte mogen wij zien op de overwinning van den dood, in Christus, aan Wien ook Abraham, door het geloof, reeds toebehoorde. Ons, die na Christus leven, staat de troost reeds duidelijk voor oogen, die Hij bereid heeft aan elk, die op Hem wacht (vgl. het vers). 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van het verhaal: den dood te laten zien, als wat hij werkelijk is : het oordeel, de straf, die over ons komt, en dien wij niet ontloopen kunnen, doch verzacht door Gods genade, vgl. Ps. 103 „Hij straft ons, maar naar onze zonden niet”. Karakter van het verhaal: een hoogsternstig verhaal, plechtig, somber, doch waarin toch het hooger uitzicht niet ontbreekt. De zon is verborgen achter de wolken, maar wij weten dat zij er is, en eenmaal weer zal schijnen. Vertelwijze van het verhaal: dit verhaal moet dus heel rustig verteld worden; alle overhaasting is uit den booze, maar wel moeten we ons wachten om het angstig te maken : rustig, ook in dezen zin. dat de rust in God de troost is, bij alle eenzaamheid, die kracht geeft om te dragen het leed, dat God gegeven heeft. Puntverdeeling: 1. De dood van Sara, vs. lv. (Haar ouderdom, verzwakking, sterven, en Abrahams rouw over haar). 2. De onderhandeling met de Hethieten, vs. 3—lB. (Abrahams zorg voor een eigen grafplaats, zijn gesprek met de oudsten, zijn onderhandeling met Efron, de koop). 3. De begrafenis in eigen graf, vs. 19v. (de tocht, het begraven, de terugkeer). Hoogtepunt van dit verhaal is : het feit van begraven. Personen: 1. Abraham (hoofdpersoon), die ons hier wordt geschilderd als geloovig, ook in zijn droefheid, vol teere liefde en zorg, ook jegens zijn doode; uiterst correct en minzaam inden omgang, ook jegens niet-volksgenooten, LES 10. SARA'S DOOD. GEN. 24 en heidenen. 2. Sara, die we maar even meemaken in dit verhaal, als stervende. -3. De oudsten der Hethieten, oude, eerwaardige gestalten, die Abraham ter wille zijn. 4. E f r o n, die Abraham voorthelpt, maar meteen een woekerwinst weet te verkrijgen. 5. Al de gezinsleden en het personeel van Abraham, dat stellig de begrafenis heeft meegemaakt, een heele stoet. Gezichtspunt: te vertellen vanuit Abraham. Plaats : Punt 1 inde tenten van Abraham en Sara. Punt 2 even in Abrahams tent, dan naar en inde stadspoort van Hebron. Punt 3 vanuit Abrahams tenten naar de spelonk van Machpela en terug. Tijd: Geruimen tijd na het vorige verhaal. Abraham is nu 137 jaar, Sara 127, Isak 37. B. VERTELLING Het is stil inde tenten van Abraham en Sara. Want Sara is al heel oud. En den laatsten tijd is ze veel minder geworden. Het laat zich aanzien, dat ze niet lang meer leven zal. Den heelen dag zit Abraham bij haar bed. En telkens komt Izak naar zijn moeder kijken. En al de menschen, de dienstmaagden en de knechten, loopen zacht en vertellen elkaar fluisterend, hoe of het met Sara is gesteld. Abrahams gedachten gaan terug, naar al de jaren, die hij met Sara heeft mogen doorbrengen. Het zijn er vele geweest. Eerst in Ur, en toen in Haran, en toen in Kanaan. Eerst in het verre land, waar ze vandaan kwamen, en thuis behoorden, maar toen, op Gods bevel, naar het vreemde land, dat juist hun eigen land zou worden. Zoover was het nog niet, maar God had het beloofd, en eenmaal zou het zeker komen. Misschien niet voor hem, maar zeker wel voor zijn nakomelingen, die hier zouden wonen. Eerst met Sara alleen, maar met Gods belofte vaneen zoon. En toen, en dat was de minste tijd geweest, met Hagar en met Ismael. Maar toen met Izak, den zoon der belofte, dien ze toch hadden mogen houden. En zoo waren ze samen oud geworden, Sara en hij, terwijl Izak was opgegroeid tot een flinken jongen man. Sara had haar deel aan het leven wel gehad. Haar deel aan de vreugde, en haar deel aan de smart. Maar God was ook haar God geweest, en Hij zou ook verder zorgen. LES 10. SARA'S DOOD. GEN. 24 En toen kwam het einde. Langzaam maar zeker. En Sara was niet meer. Met stomme droefheid zit Abraham bij het ontzielde lichaam neer. De menschen komen, en doen wat noodig is. Maar Abraham beweende zijn geliefde vrouw, die nu van hem is heengegaan. En hij gaat met zijn stille smart tot God, die ook in droefheid zijn hulp en troost wil wezen. Hij dankt God, dat Hij haar gebruiken wilde om zijn beloften te vervullen, doordat zij de moeder worden mocht van Izak, den zoon der belofte. Nu staat Abraham op. En hij verlaat het doodsbed, waar zijn vrouw op ligt. Niet uit gebrek aan liefde, maar juist omdat hij, in zijn teere liefde voor haar, zoo goed mogelijk voor haar lichaam zorgen wil. Zelf heeft hij geen voet gronds in heel het land Kanaan. Maar Sara zal toch niet in vreemden bodem rusten, maar, als het even kan, in zijn eigen akker. Hij, die voor zichzelf, en voor Sara’s leven, geen duim gronds noodig had, hij zal voor zijn overleden vrouw trachten aan een spelonk te komen voor een eigen graf, wat niemand hun ooit zal kunnen ontnemen. En daarom staat hij op, en gaat naar de stad Hebron, niet ver van zijn tenten gelegen. En inde stadspoort vindt hij verschillende der oudsten van het volk der Hethieten, die daar wonen, en nog meerdere komen erbij, zoodat hij met hen spreken kan. Met eerbiedigen schroom buigt hij zich voor hen terneder, en spreekt hen over zijn verlies, en over zijn wensch om een eigen graf te koopen voor zijn vrouw. Wel willen de oudsten hem met genoegen een grafplaats geven in hun eigen graven, maar Abraham is erop gesteld om zelf een graf te koopen, opdat zijn vrouw niet in vreemden bodemrust. En nu heeft hij het oog gericht op een dubbele spelonk, de spelonk van Machpela, niet ver vandaar gelegen, die aan een hunner, Efron, toebehoort. Zoodra Efron dat verneemt, richt hij zich tot Adraham, en biedt hem die spelonk aan tot grafplaats. Maar als Abraham merkt, dat Efron er zelf bij is, richt hij zich rechtstreeks tot hem, doch verklaart uitdrukkelijk de spelonk te willen koopen. Efron kent de gebruiken van het koopmanschap, en terwijl hij doet alsof het hem niets waard is, noemt hij een veel te LES 10. SARA’S DOOD. GEN. 24 groote som voor het land. Doch Abraham wil niet onderhandelen over de grafplaats van zijn vrouw en betaalt den hoogen prijs, zoodat hij voor aller oog nu eigenaar is geworden van de spelonk van Machpela, om zijn doode te begraven. De dag is aangebroken, dat Sara zal worden uitgedragen. Velen zijn opgekomen om Abraham te vergezellen op zijn droeve tocht. Met veel rouwbetoon, zooals men toen gewoon was, wordt Sara op een baar gelegd, en nu gaat het, met veel rouwmisbaar, van zangers en klaagvrouwen, langzaam voort, naar het graf. Hier wordt de doode voorzichtig opgenomen en inde grafspelonk gelegd. En Abraham ziet het alles zwijgend aan. Nu is zijn droeve taak vervuld. Sara is geborgen in eigen graf. Zijn teere zorg is niet vergeefs geweest, maar heeft haar doel bereikt. Daar kan het lichaam rusten, zoolang God het wil. En Abraham keert terug, met al die hem volgen, naar de leege tent. God zou met hem wezen, en met zijn zoon Izak, en eenmaal al Zijn beloften tot hun vervulling brengen. LES 10. SARA'S DOOD. GEN. 24 LES 11. ISAAKS HUWELIJK Gen. 24 Leertekst: Matth. 7: 7a „Bidt, en u zal gegeven worden”. Vers: Gez. 56 : 7 „Wij mogen alles van Hem wachten” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 2. Zijn knecht enz.; ofschoon hierbij geen naam genoemd is, is er toch voldoende grond om te denken aan Eliëzer, 15:2 vermeld, en dien wij ons hebben voor te stellen als een soort werkbaas of meesterknecht, over het andere werkvolk gesteld. Hij dient ook den God van Abraham, zooals in les 5, bij de bespreking van 12:5, is opgemerkt, en vooral uit het vervolg van dit hoofdstuk blijkt. Leg toch uw hand enz., om den eed te zweren, vgl. Oudh. Vs. 3. Geen vrouw nemen enz. Daar Isaak de erfzoon is van Abraham, met wien God zijn verbond gesloten heeft, en die op zijn beurt ook weer de stamvader zal worden van het uitverkoren volk, is het van het grootste belang dat Isaak ook een vrouw krijgt, die den Heer vreest. Vs. 4. Maagschap : familie. Vs. 8. Rein : ontslagen, vrij ervan. Vs. 10. Al het goed mijns heeren : allerlei kostbare voorwerpen. —De stad Nahors: waarmee waarschijnlijk Haran is bedoeld, vgl. 27 : 43. Haran is een stad in Mesopotamie, waarheen Abraham en de zijnen vanuit Ur eerst getrokken waren. Vs. 11. Waterput. Zie over de watervoorziening in het oosten en de beteekenis vaneen put (verder meest fontein genoemd) deel II bl. 104. Vs. 12. Doe weldadigheid: betoon uw gunst. Vs. 15. Rebekka enz., zie de stamboom in les 5. Vs. 19. Ik zal enz., een groot en zwaar werk, dus een duidelijk teeken voor Eliëzer. Vs. 21. Stilzwijgende enz. Dit vers toont duidelijk, met vs. 12 en vs. 27, de echte omgang met God, waarin deze slaaf leefde. Vs. 22. Gouden voorhoofdsiersel: een neusring, zooals ze LES 11. ISAAKS HUWELIJK. GEN. 24 in het oosten veel gedragen worden. Met de armbanden een kostbaar geschenk, samen meer dan een half pond goud. Vs. 23vv. Had gezegd: zeide. Vs. 27. Geloofd zij enz. Dit loflied is de uitkomst van de overdenking in vs. 23 genoemd : nu ziet Eliëzer duidelijk, dat dit de vrouw voor Isaak is, door God voor hem bestemd. Vs. 28. Gelijk deze zaken waren : wat er gebeurd was, Vs. 32. Ontgordde: ontlaadde. Zie over het reizen met kameelen Oudh. van les 14. Vs. 33. Mijn woorden gesproken : mijn boodschap gedaan, mijn zaak volbracht. Vs. 47. Leideik het op haar aangezicht: deed ik het in haar neus. Vs. 51. Is voor uw aangezicht: staat ter uwer beschikking. Vs. 59. Voedster: voedstervrouw, die haar gezoogd had, en als klein kind verzorgd, en steeds in eer en in vriendschap werd gehouden. Vs. 62. Kwam van daar men komt tot: was juist gekomen bij. Lachaï-Roï: de bron, in 16: 13v. genoemd. Zuiderland: naam voor het zuidelijk deel van Palestina, een uitgestrekt, woest en bergachtig terrein. Vs. 64. Viel van den kemel af: liet zich van den kemel afglijden. Vs. 65. Den sluier, die een bruid voorhield tot den dag van haar huwelijk, vgl. les 13, Oudh. Vs 67. Hij had haar lief, hij kreeg haar lief. 2. Oudheidkundig De eed is oorspronkelijk een zelfvervloeking, waardoor iemand een of ander kwaad over zich haalt, ingeval hij het onder eede beloofde niet nakomt. De primitieve heidenvolken meenen, dat de eedformule zelf de kracht bezit om, indien geschonden (niet nagekomen) de verdiende straf zelf aan den schuldige te voltrekken. Langzamerhand, zooals bij Israël, heeft de eed het karakter gekregen vaneen Godsoordeel, d.w.z. dat de eedzwerende a.h.w. God uitdaagt om hem te straffen, ingeval hij zijn woord niet houdt. De eed is dus een plechtige verzekering van de waarheid onder aanroeping van Gods naam, inden vorm vaneen voorwaardelijke zelfverwensching. De eedzwerende vraagt God hem te vernietigen, als hij zijn woord breekt, vgl. b.v. 1 Kon. 8:31. LES 11. ISA AKS HUWELIJK GEN. 24. De eedformule begint vaak met „indien (niet)”, terwijl de eigenlijke hoofdzin (God moge mij dan straffen) vaak verzwegen wordt, b.v. 2 Sam. 11 : 11. Een andere uitdrukking is: „alzoo doe mij de Heer en alzoo doe Hij daartoe” (vgl. b.v. Ruth 1:17); eig.: dit en dat moge God mij doen, d.w.z. wat Hij maar wil (als ik lieg of mijn belofte niet houd). Ook heeft men de uitdrukking: „Zoo waarachtig als de Heere leeft”, waarbij men denken moet: Die mij zal straffen, als ik lieg. Daarbij wees men wel met de rechterhand ten hemel, naar de woonplaats van God, Gen. 14 : 22, of hield men de hand onder de heup van de ander (Gen. 24 ; 2. 47 : 29), d.w.z. onder den phallus, waarbij men uitsprak, zich te vergrijpen aan diens geslacht, ingeval men zijn eed brak. 3, Leerstellig Isaaks huwelijk is een schakel inden keten van middelen, waardoor Gods belofte aan Abraham zal worden vervuld. Vandaar, dat zoowel Abraham alsook Eliëzer uitgaan van de veronderstelling, dat God voor Isaak een vrouw heeft uitgekozen, en dat Hij hun deze wijzen zal. Het gaat er thans voor hen nog slechts om, deze als zoodanig te onderkennen. Daarom zendt Abraham Eliëzer hierop uit. Hij aanvaardt zijn taak, in geloof en vertrouwen op God en op Zijn leiding, door middel van het gebed. Eliëzer bidt eerbiedig en eenvoudig, ootmoedig en vrijmoedig, vertrouwend en verwachtend. Zijn geloof wordt niet beschaamd, zijn gebed wordt letterlijk verhoord, zijn wensch heerlijk vervuld: Gods leiding is hier wel heel kennelijk. Zoo is het voor den geloovige dikwijls, zij het ook niet altijd. Niet altijd, omdat God vaak andere wegen gaat dan wij zoeken, dieper en donkerder, en omdat onze begeerten lang niet immer onze waarachtige behoeften dekken. Dan geeft God niet wat wij vragen, maar wat wij noodig hebben, en verhoort Hij ons gebed met zwijgen, of met weigering. Maar zoo is het soms toch wel, en voor ’t geoefend geloofsoog van Gods kinderen zelfs opmerkelijk dikwijls, dat God onzen innigsten wensch vervult. Onze belangen zijn altijd bij Hem veilig. Veiliger dan bij onszelf. Vgl. leertekst en vers. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van het verhaal: Gods leiding, met name voor de practische beslissingen van ons dagelijksch leven, 8 LES 11. ISAAKS HUWELIJK. GEN. 24 verkrijgen we door het geloofsleven, het leven met God, in ootmoedig gebed, in eerbiedig luisteren, in gehoorzaamheid aan Zijn stem. Karakter van het verhaal: een prachtig verhaal, ook naar den vorm: rustig en natuurlijk beschreven, met een goeden gang, met tal van fijne trekjes, met èèn middelpunt, èèn doel, èèn lijn, met mooie, en fijn geteekende karakters, met gezonde levensverhoudingen en een vertrouwelijken, prettigen onderlingen omgang. Opmerkelijk zijnde positie van den slaaf en die van de vrouw. Beide waren ondergeschikt, toch zijn ze hier tamelijk vrij en zelfstandig. Eliëzer wordt door Abraham bijna als gelijke behandeld, en hem wordt het grootste en belangrijkste werk toevertrouwd. Rebekka mag zelf beschikken, of ze dadelijk met Eliëzer mee wil gaan, dan niet. Over haar huwelijk heeft ze niet zelf de beslissing; niet voornamelijk, omdat dit in het oude oosten stond aan vader of oudsten broeder, maar hier vooral, omdat God reeds kennelijk zijn wil had geopenbaard, en niemand zich of een ander het recht dorst toe te kennen om hiertegen in te gaan. Dus geen lager, maar juist een hooger beginsel dan ons z.g.n. „zelfbeschikkingsrecht der vrouw”. Vertelwijze van het verhaal: voor oudere kinderen zou men het verhaal bijna zoo kunnen vertellen als het er staat. Alleen zal hier en daar iets moeten worden bekort, of breeder uitgewerkt. Vooral zullen echter de verborgen lijnen, die de hoofdgedachte weergeven, meer moeten worden blootgelegd, willen de kinderen deze niet over het hoofd zien. Wat volwassenen, in ijverige studie, in nauwen omgang met God, door zorgvuldige overpeinzing, hebben gevonden, kan zonder meer niet aan kinderen, bij een eerste kennismaking, openbaar wezen. Daarom moet de prediking wel met ronde woorden worden gegeven, en nadrukkelijk vermeld, al dient ze er vooral niet dik te worden opgelegd. Puntverdeeling; (tevens personen en plaats): 1. De. uitzending, vs. I—9, Abr. en El., in Abr.’s tent, bij Hebron. 2. Het teeken, vs. 10—H, El. (en knechten), bij de bron, bij Haran. 3. De vervulling, vs. 15—27, El. en Reb. idem. 4. Gastvrijheid, vs, 28—33, El. en Laban, naar Haran. LES 11. ISAAKS HUWELIJK. GEN. 24 5. Het aanzoek, vs. 34—49, te Haran, El. en Laban (e.a.), te Haran. 6. De beslissing, vs. 50—58, El., Laban en Rebekka, te Haran. 7. De blijde inkomste, vs. 59—67, Rebekka en Isaak, bij Lachaï-Roï. Van de personen noemden we slechts de hoofdpersonen in elk gedeelte. Eliëzer is vergezeld van knechten (slaven), Laban heeft zijn vader en zijn moeder bij zich, en stellig ook zijn personeel. De karakters der verschillende personen komen hierin duidelijk uit. Daar is allereerst Ab ra ha m, de oude, trouwe, godvreezende aartsvader, die ook deze laatste zorg bestelt in ootmoedige afhankelijkheid van God, in het rustige geloof, dat Hij dit wel zal maken. Dit maakt hem niet lijdelijk, maar juist werkzaam, om de middelen aan te grijpen, die God geeft. Hoofdpersoon in dit hoofdstuk is Eliëzer, dien we haast een verkleinden afdruk van Abraham kunnen noemen. Hier vinden we, ofschoon in minder geweldige afmetingen, toch in wezen hetzelfde rustige geloofsvertrouwen, het aanvaarden van het leven uit de hand van God, en het daadwerkelijk leven en handelen hieruit. Ofschoon stellig jonger dan Abraham, is hij zeker ook al op jaren geweest. Voor een huwelijksaanzoek door derden is stellig een oudere beter geschikt dan een jongere. In zijn omgang met Rebekka ligt vaderlijke teerheid en een onmiskenbare hoogachting, zelfs genegenheid, die hij ook toont, zonder dat de fijne grenzen van de welvoegelijkheid ook maar even worden bereikt, laat staan overschreden. Ook jegens Laban weet hij uiterst correct te handelen. Eigen verlangen naar rust stelt hij ter zijde, zoolang de zaak van zijn heer niet in gereedheid is gekomen. Verder komt ook Rebekka hier in het volle licht te staan. Ook zij is een zeer gunstige verschijning, ofschoon wel heel anders dan de beide oudere mannen. Bij haar vinden we jeugdig vrouwelijk schoon, gepaard met echte vrouwelijke deugden en goede karakter eigenschappen: behulpzaamheid, vriendelijkheid, openhartigheid, zonder de grenzen van vrouwelijken schroom te overschrijden, ook onderwerping aan den wil van God, en geloof in Zijn leiding met haar leven, zelfs de onbekendste toekomst tegen. Ook een flinkheid in haar besluiten en optreden, zooals blijkt uit haar hulpvaardig aanbod en haar besluit: ik zal gaan. LES 11. ISAAKS HUWELIJK. GEN. 24 Heel wat minder gunstig is de persoon van Lab an. Stellig is hij gul en vriendelijk, ook gastvrij, maar hierachter schuilt een slecht verborgen hebzucht en inhaligheid, die in de volgende hoofdstukken nog heel wat meer naar boven komt. Toch mogen wij niet vergeten, dat hij zich, met de anderen, dadelijk ter beschikking stelt van den wil van God. Dat Rebekka ver weg trekt, is ook voor hem een offer, dat hij echter willig brengt. B e t h u e 1, de vader van Rebekka en Laban, komt maar even voor, en het schijnt, dat Laban de leiding in handen heeft genomen. In vs. 50 zijn het Laban en Bethuel, in vs. 55 Laban en zijn moeder, die spreken en het pleit beslissen. Mogelijk was Bethuel reeds oud, of mogelijk doof, of gebrekkig, zoodat Laban het natuurlijk hoofd der familie is geworden. Mogelijk is ook, dat Laban zich graag op den voorgrond dringt, terwijl Bethuel mogelijk meer toegefelijk en teruggetrokken van karakter kan zijn geweest. In elk geval zijn verschillende voor de hand liggende verklaringen hiervan mogelijk. Dergelijke dingen zien we in onze eigen kringen zoo dikwijls. Is aak is een dergelijke figuur, die zich niet op den voorgrond dringt. Hij is de minst bekende van de aartsvaders. Een tusschenfiguur, toch van groote beteekenis, als schakel tusschen Abraham en Jakob, en iemand die God vreest: we vinden hem biddend, mediteerend, op het veld, en ootmoedig neemt hij de grootste beslissing van zijn leven, zijn vrouw, uit de hand van God. Haar geeft hij de volle liefde van zijn hart. Van de punten kunnen we 1, de uitzending, als de probleemstelling beschouwen, de vraag, die in dit verhaal zijn beantwoording vinden zal: hoe krijgt Isaak zijn (de door God voor hem bestemde) vrouw? Punt 2—5 leggen den weg af, niet alleen van Kanaan naar Mesopotamië, maar vooral van de onzekerheid tot de zekerheid, niet alleen voor Eliëzer, maar ook voor Laban en de zijnen, met name Rebekka, en de bereidwilligheid dezen kennelijken weg Gods ook inderdaad te gaan. Punt 6 geeft de oplossing, en punt 7 het slot. Hoogtepunt van het verhaal is eerst: als Eliëzer Rebekka heeft gevonden, als de vrouw die hij zoekt, doch dan, en dat vooral, als de familie dit erkent, en haar afstaat. Vandaar de aanbidding Gods, in vs. 26v en vs. 52. LES 11. ISAAKS HUWELIJK. GEN. 24 Gezichtspunt: we vertellen het verhaal vanuit Eliezer, met wien wede geheele geschiedenis meemaken. B. VERTELLING. Abraham heeft een ouden knecht. Eliëzer heet hij. Abraham houdt veel van hem. Eliëzer is zoo goed en flink, zoo nederig en zoo gehoorzaam. Hij helpt Abraham zooveel hij kan. Abraham is nu zoo oud, dat hijzelf niet veel leiding meer geven kan aan al de knechten en de slaven die voor zijn groote kudden moeten zorgen. Maar dat hindert niet, want Eliëzer zorgt voor alles en voor allen zoo goed, dat Abraham het zelf niet beter had kunnen doen. En het voornaamste is wel, dat Eliëzer ook God vreest, en hem dient, in alle dingen van het leven. Aan hem kan Abraham alles rustig overlaten. Abraham overdenkt zijn leven. Wat heeft God hem toch rijk gezegend! God voerde hem naar dit land, God spaarde hem in het leven, God gaf hem rijke beloften vaneen groot en machtig volk, dat zijn nakomelingschap zou zijn. En God legde zelf den grond daartoe door zijn zoon Isaak. God spaarde Sara lange jaren, en nam haar eindelijk van hem. Maar één zorg heeft Abraham nog. Eliëzer moet bij Abraham komen. En, in vertrouwen, deelt Abraham zijn trouwen knecht al zijn gedachten mee. Zijn laatste zorg, maar ook zijn vertrouwen, dat God hem leiden zal. Eer ik sterven ga, moet Isaak een vrouw hebben. Maar hier in het land is er geen die God dient. Daarom moeten we naar het land Mesopotamië, waar mijn familie woont. Maar Isaak kan zelf niet gaan; als ik reeds kwam te sterven, zou het goed hier zonder heer achterblijven. Ook zou ik vreezen, dat hij zich misschien ginds zou vestigen, en niet weer naar dit land, ons door God beloofd, zou wederkeeren. Gaat gij dus daarheen, en zoek, in biddend opzien tot God, de vrouw, die Isaak noodig heeft, en die God stellig reeds voor hem heeft bestemd. Ja, dat wil ik graag voor u doen, antwoordt Eliëzcr, maar als die vrouw haar land niet wil verlaten, om met mij mee te gaan naar hier, moet ik dan Isaak ginds heen brengen? Neen, o neen, herneemt Abraham, dit is het land, waar God ons heeft gebracht. Als die vrouw u niet zal willen volgen, zijt ge van uw plicht ontslagen. LES 11. ISAAKS HUWELIJK. GEN. 24 Zoo gaat Eliëzer heen. Het wordt een heele karavaan, die nu wordt uitgerust. Tien kameelen worden gezadeld en reisvaardig gemaakt, allerlei kostbare geschenken worden ingepakt en opgeladen, en, met de noodige mondvoorraad voor onderweg voorzien, aanvaardt Eliëzer, met de slaven, den grooten tocht. Vele dagen gaat het stadig voorwaarts, door landen en woestijnen, totdat ze eindelijk in Haran komen, voorin Mesopotamië. Het is niet zoo gemakkelijk uitte vinden, waar Abrahams familie woont, omdat het zwervende herdersstammen zijn. Daar, even voor de stad Haran, ligt een waterput, een bron, waar van alle kanten de herders met hun kudden komen om die te drenken. Hier zet Eliëzer zich terneer, en gaat hij ernstig na, wat hij nu moet doen. Hoe zal hij hier ooit de geschikte vrouw voor Isaak vinden? Hij weet het niet, en een ander zal hem ook niet kunnen helpen, en toch weet hij, dat hij hierin niet zijn eigen voorkeur of die van anderen mag volgen, maar alleen Gods wil moet doen. Welnu, dan zal hij God vragen, of God hem helpen wil, en hem de vrouw wil wijzen, die Hij voor Isaak heeft bestemd. En in ootmoedig smeekgebed tot God vraagt hij, of God het meisje tot hem voeren wil. Ja, als zij hem, op zijn verzoek, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn kameelen aanbiedt drinken te geven, dan weet hij zeker, dat hij de rechte vrouw voor Isaak gevonden heeft. Daar komt een jong meisje aan, met een kruik op haar schouder. Ze loopt op de bron toe, vult de kruik met versch water, en wil dan weer heengaan. Maar nu staat Eliëzer op, groet haar beleefd, en vraagt, of hij wat water mag drinken uit haar kruik. O zeker, mijnheer, is haar vriendelijk antwoord, en ze laat de kruik zakken, en steunt die met haar hand, zoodat Eliëzer er gemakkelijk uit drinken kan. Ondertusschen is Eliëzer in groote spanning over de vraag, of dit misschien al het meisje wezen zou, dat hij zoekt? Nauwelijks is hij uitgedronken, of ze zegt: Ik zal ook wel even wat voor uw kameelen putten, en, zonder het antwoord af te wachten, giet ze haar kruik al uit ineen van de drinkbakken, die rondom de put staan, en vult haar kruik weer, en zoo telkens, totdat al de bakken vol water staan, en de kameelen drinken kunnen. LES 11. ISAAKS HUWELIJK. GEN. 24 En ondertusschen staat Eliëzer daar stil, en hij vraagt zich af, of God nu werkelijk zijn weg niet voorspoedig heeft gemaakt? Juist wat hij God gevraagd heeft, als het zekerste teeken, dat is onmiddellijk gebeurd! Nu maakt hij de bagage los van zijn kameel, en hij haalt er een paar prachtige sieraden uit: een mooien neusring, zooals ze die toen veel droegen, heel van goud, en een paar kostbare armbanden, ook van goud, tezamen een groot, ja, een vorstelijk geschenk. En die doet hij haar aan. En inmiddels vraagt hij, wie ze is, en verneemt, dat ze Rebekka heet. Haar grootvader is een broer van Abraham, haar vader heet Bethuel en haar broer Laban. En ze noodigt hem uit, bij hen thuis te komen overnachten: stroo en voer genoeg, voor al de kameelen, en plaats in overvloed, Het is moeilijk te zeggen, wie er het meest verbaasd is en verblijd: Rebekka of Eliëzer. Rebekka, omdat ze van dien vreemden ouden man zulke kostbare geschenken krijgt, of Eliëzer, omdat zijn gebed zoo heerlijk is verhoord. Dit flinke jonge meisje, zoo vriendelijk en zoo goed, die nog familie is van Abraham en Izaak, en die juist gedaan heeft, wat hij van God gevraagd had, dat moet nu wel de vrouw zijn, die God voor Isaak heeft bestemd. En nu buigt hij nogmaals zijn hoofd, doch nu in innig dankgebed tot God, die hem tot zoover zoo voorspoedig heeft gemaakt, en hem stellig ook verder leiden wil. Nu gaat Rebekka vlug naar huis om thuis te vertellen, wie ze bij de bron ontmoet heeft, en opgetogen laat ze haar prachtige sieraden zien. Dadelijk gaat haar broer Laban nu naar de bron, en, begeerig geworden door al dat goud, noodt hij Eliëzer vriendelijk uit om bij hen thuis te komen. En zoo gaat het, met de knechten, naar het huis van Laban toe. Daar vindt Eliëzer behalve Rebekka ook haar vader, Bethuel, en haar moeder. En Laban noodigt Eliëzer heel dringend om toch een dankbaar gebruik te maken van alles, wat men voor hem heeft klaargezet. Maar Eliëzer zegt: Neen, nu nog niet. Eerst moet ik mijn boodschap doen. Daarvoor ben ik hier gekomen. En dan mag hij spreken. En hij vertelt van Abraham en van Isaak, van Abraham die oud is, en van Isaak, die op den leeftijd is gekomen om een huwelijk te sluiten, ook van al Gods beloften en plannen met hen, en van den grooten zegen, dien God LES 11. ISAAKS HUWELIJK. GEN. 24 hun heeft geschonken, van al de kudden en den grooten rijkdom, waarvan Isaak straks de eenige erfgenaam zal zijn. En dan van de boodschap, die Abraham hem gegeven heeft, en ook van zijn reis, en zijn gebed tot God, en het teeken, en hoe het alles zoo treffend uitgekomen is, dat hij niet meer mag twijfelen, of zijn gebed is reeds verhoord, de rechte vrouw is reeds door God gezonden, en nu gaat het er alleen maar meer om, of zij bereid zijn, om Rebekka mee te laten gaan naar Kanaan, om Isaaks vrouw te worden. Met groote verbazing hebben ze het allen aangehoord, en nu erkennen ze ook volmondig, dat dit alles Gods werk is, en dat zij dus wel allerminst recht hebben om dit te weren. Daarom staan ze het verzoek toe, en allen tezamen besluiten ze, dat Rebekka met Eliëzer mee zal gaan om Isaaks vrouw te worden. Nu haalt Eliezer nog tal van kostbaarheden voor den dag, voor Rebekka, en voor Laban, en voor haar moeder, en voor allemaal. Nu kan elk zien, hoe rijk Abraham is, en hoe aanzienlijk dus ook Rebekka ginds zal kunnen leven. En hierop gaat men vroolijk aan den maaltijd, en allen zijn verblijd over den goeden afloop van dit alles. Den volgenden morgen wil Eliëzer zich reeds reisvaardig maken, om, met Rebekka, heen te gaan, maarde anderen willen haar liever nog een dag of tien bij zich houden, om rustig afscheid te nemen, en alles klaar te maken. Maar als Eliëzer zegt, hoezeer men reeds naar hen uit zal zien, hoe dankbaar Abraham en hoe verheugd Isaak wezen zal, dan durven ze hem niet langer tegen te houden, en, met Rebekka’s goedvinden, wordt dien zelfden dag nog alles klaar gemaakt, en gaat men weer terug, den langen weg naar Kanaan. Onderweg heeft Eliëzer gelegenheid haar van alles te vertellen van Kanaan, van Abraham, en vooral van Isaak, haar toekomstigen echtgenoot. Eindelijk, na vele dagen reizen, zijn ze in het land Kanaan aangekomen, en niet ver meer van Isaaks woonplaats. Het is tegen den avond, en, wat ziet Eliëzer daar? Daar is Isaak, buiten, op het veld, in stil gebed tot God verzonken.Hij zegt het Rebekka, en deze bedekt, naar landsgebruik, dadelijk haar gelaat voor haar bruidegom, en dan heeft de ontmoeting plaats. En niet lang daarna wordt het huwelijk voltrokken, en Isaak’s hart is vol van groote, teere liefde voor zijn vrouw, en met groote, oprechte dankbaarheid aan God, die hem deze vrouw geschonken heeft. LES 11. ISAAKS HUWELIJK. GEN. 24 LES 12. JAKOB EN ESAU Gen. 25:27-34; 27 Leertekst: Spr. 19:21 „In het hart des mans zijn vele gedachten, maarde raad des Heeren, die zal bestaan.” Vers: Ps. 25:6 „Wie heeft lust den Heer te vreezen,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Lees ook Gen. 25:19—26, de geboorte van Jakob en Esau. 25:27. Esau : ruig, harig; de spotnaam Edom = rood, rossig (om zijn huidskleur en het linzenkooksel). De Edomieten, op het gebergte Seïr, ten Z.O. van Juda, wonende, waren de afstammelingen van Esau, dus het broedervolk van Israël, maar altijd met hen in vijandschap. Veldman: zwerver. Jakob doet denken aan akab = hiel, en aan akab = eig.: op de hielen zitten, besluipen, bedriegen. Oprecht: ordentelijk, vredelievend, huiselijk van aard. 25:32. Ik ga sterven: als ik toch moet sterven. 25:34. Linzenkooksel. Linzen zijn peulvruchten, en worden in Palestina ook thans nog veel gebruikt. 27:1. Grootste zoon: oudste zoon. 27:28. Most: ongegist druivensap. 27:36. Twee reizen: 2 keer. 27:40. Op uw zwaard zult gij leven : als roover, met moord en doodslag. 27:45. Van u beiden beroofd: Als Esau Jakob doodde, zou Esau stellig door den bloedwreker worden omgebracht. 27 :46. Dochteren Heths: Hethietische vrouwen (van Esau), vgl. 26:34v. Zie over de Hethieten les 6, Oudheidkundig. 2. Oudheidkundig Het eerstgeboorterecht. De oudste zoon, de eerstgeborene, gold als de drager van de eerste en beste kracht van zijn vader, Gen. 49:3, Deut. 21:17. Daarom was hij zeer bevoorrecht boven zijn jongere broers. Met zijn vaders dood trad hij geheel in diens plaats; hij erfde het ongedeelde familiegoed, washeer over zijn broeders, huwelijkte zijn LES 12. JACOB EN ESAU. GEN. 25 EN 27 ters uit, en ontving hun bruidschat. In het bijzonder erfde hij ook de geestelijke traditie van zijn geslacht; de eerstgeborene had recht op d e n zegen. Zoo was het inden tijd der aartsvaders. Later, in Israël, was het reeds getemperd, en kreeg de oudste zoon nog slechts een dubbel deel, zie II blz. 289, „het Joodsche erfrecht”. 3. Leerstellig Wanneer wij Jakob en Esau gaan beschouwen naar menschelijken maatstaf, is Esau de sympathiekste; wij voelen meer voor den ronden, open, gullen, onverschilligen Esau, die aan het kortste eind trekt, dan voor den sluwen Jakob, die niet rust, eer hij zijn broer het eerstgeboorterecht en den zegen heeft ontfutseld. En terecht. Maar voor God staan ze toch anders. Jakob is de uitverkorene, reeds voor zijn geboorte, en Jakob blijkt, ondanks zijn afstootelijke en afkeurenswaardige karaktertrekken, toch het meeste oog te hebben voor wat God geeft, en dat niet alleen voor het stoffelijke, maar ook, en dat vooral, voor het geestelijke bezit. Daarom is het, dat in Jakob Abrahams geslacht wordt voortgezet. Jakob wordt de vader van het volk Israël. Het gaat door diepe wegen, om zijn bedrog, zijn schuld, maar God brengt hem toch tenslotte op Zijn spoor. Wij mogen hierom Jakobs verkeerde handelwijze niet goed praten, maar evenmin om dit laatste onze oogen sluiten voor zijn hartstochtelijk verlangen naar den verborgen zegen van Abraham. Godsdienst en zedelijkheid, voor ons besef zoo onafscheidelijk verbonden, staan hier vrij ver van elkander, bijna tegenover elkaar. Maar, door Gods leiding, komen ze aan den avond van zijn leven toch nog samen. Verg. de leertekst: „In het hart” enz. 4. Opvoedkundig Het is vrij moeilijk deze verborgen lijnen aan het kind te toonen. Toch kunnen we hem wel iets laten gevoelen van onze hoofdgedachte, dat }akob, ondanks al zijn ondeugden toch verlangt naar Gods zegen. Personen: de beide ouders Isaak en Rebekka, en hun beide zoons, Esau en Jakob. Wij vinden ze in 2 partijen verdeeld: Isaak houdt het met Esau, en Rebekka met Jakob. LES 12. JAKOB EN ESAU. GEN. 25 EN 27 Isaak is hier reeds een oude, blinde grijsaard, afgeleefd en bijna kindsch. Hij is stil en schuchter. Rebe k ka daarentegen is nog flink en krachtig; zij weet wat zij wil, en weet het te bereiken, hoe dan ook. Zij is sluw en berekenend. Haar lieveling is Jakob, eveneens schrander en behendig, taaien volhardend, slim en sluw, een echte koopman. In al deze familieeigenschappen is hij, zooals wij later zullen zien, de gelijke van zijn oom Laban. Esau daarentegen is ruw en goedhartig, eerlijk en dom. In het algemeen lijkt Esau op zijn vader, Jakob op zijn moeder. Beider voorliefde is dus verklaarbaar door de overeenkomstige karakters. Toch loopt er ook een lijn van Isaak naar Jakob, n.l. de zin voor het diepe, geestelijke bezit van Abraham, Gods zegen. Dit alles weerspiegelt zich inde puntverdeeling van Gen. 27 (punt 2—6), waarbij we 2 maal Isaak met Esau, 2 maal Rebekka met Jakob, maar bovendien eenmaal Isaak met Jakob samen vinden, en deze laatstgenoemde samenkomst is juist de hoofdzaak. Aldus: 1. De dwaze ruil, 25:27—34 (Jakob en Esau). 2. Het plan van Isaak en Esau, 27:1—5, (Isaak en Esau). 3. De list van Rebekka en Jakob, 27:6—17. (Rebekka en Jakob). 4. De zegen voor Jakob, 27:18—29, (Isaak en Jakob). 5. Esau te laat, 27:30—40. (Isaak en Esau). 6. Jakob bedreigd, 27: 41—47. (Rebekka en Jakob). Hoogtepunt van het verhaal is, als Jakob den zegen ontvangt, ook al blijft de spanning tot het einde toe bestaan. Inleiding vormt de vermelding van het gezin van Isaak, 25:27. Gezichtspunt, van waaruit we vertellen, is Jakob. Plaats: Isaaks tenten inden omtrek van Berseba, in het Zuiden van Juda. Tijd: a) Isaak 40 jaar, trouwt met Rebekka, 25:20. b) Isaak 60 jaar, zijn zonen geboren, 25:26. c) Isaak ca. 80 jaar, verkoop eerstgeboorterecht, 25:27. d) Isaak minstens 100 jaar, eerstgeboortezegen, vgl. 26:34. Karakter van het verhaal: het geheele verhaal is mooi voor kinderen, levendig, spannend, begrijpelijk van handeling. De karakters zijn fijn en scherp geteekend, maar hoofdzaak is het, om de geestelijke grondgedachten niet losweg mee te deelen, maar in te weven in het uiterlijk gebeuren, als een levend geheel. LES 12. JAKOB EN ESAU. GEN. 25 EN 27 B. VERTELLING Inleiding, Isaak en Rebekka (25:27). We gaande tent van Isaak binnen. Hij zit er met Rebekka, zijn vrouw; Jakob en Esau, hun twee zonen, verlaten de tent. Vol liefde kijkt Isaak zijn oudsten zoon Esau na en hij zegt tegen Rebekka: „Wat is Esau toch flink en dapper, wat kan hij goed jagen en hoe smakelijk kan hij het wildbraad voor mij bereiden.” Rebekka zegt: „Jakob is zoo’n lieve jongen, hij past zoo trouw op de schapen en hij is altijd zoo zacht en goed voor mij.” En ze kijkt Jakob innig na tot hij niet meer te zien is. Isaak en Rebekka zijn zoo rijk. God heeft hen zóó gezegend; ze hebben heel veel vee en knechten. En ’t allermooiste, dat ze bezitten, dat zijn hun twee zoons. Toch is het geen gelukkig huisgezin, want Isaak houdt het meest van Esau, die zoo goed kan jagen, zoo dapper is, zoo eerlijk en oprecht, maar ook zoo ruw en onverschillig. Isaak ziet alleen naar 't goede van Esau; ’t verkeerde, dat wil hij maar liever niet zien. En Rebekka: zij houdt ’t meest van Jakob, die stil is en ’t liefst dicht bij de tenten blijft om op ’t vee te passen. Jakob is vroom en wil graag God dienen. Jakob is ook sluw en vaak oneerlijk. Maar dat ziet Rebeka niet. Zoo houdt Isaak ’t meest van Esau en Rebekka ’t meest van Jakob. Isaak en Rebekka, ze weten allebei, dat Jakob Isaak zal opvolgen, dat God met hem ’t verbond, dat hij met Abraham en Isaak gemaakt heeft, vernieuwen zal. Rebekka vindt dat heerlijk, maar Isaak denkt er maar liever niet aan, hij houdt ’t meest van Esau. 1. De dwaze ruil (25:27—34). Jakob is in zijn tent bezig, hij kookt iets. ’t Ziet er zoo smakelijk uit, dat linzenkooksel. Jakob doet dat graag, stil bezig zijn thuis. Esau niet; hij vindt Jakob in zijn hart saai en vervelend, een jongen die altijd thuis is bij moeder. Hij, Esau, houdt van avontuur; hij trekt graag de velden en bosschen in, soms dagen lang. Hij houdt van de jacht, dat is spanning, te loopen achter 't wild, te dringen door ’t struikgewas, alles vergeten, alleen maarte draven achter ’t hert of ’t konijn, om het eindelijk te dooden. O, wat voelt hij zich dan jong en sterk als hij ’t gewonnen heeft! En dan gaat hij naar huis en maakt zijn buit smakelijk klaar voor Isaak, zijn vader, dat lust zijn vader zoo graag. LES 12. JAKOB EN ESAU. GEN. 25 EN 27 Terwijl Jakob aan ’t koken is, denkt hij aan Esau. Wat is het toch jammer, dat hij de oudste is en ik niet, peinst hij. Nu zal Esau Vader opvolgen en God zal met mijn onverschilligen broeder Zijn verbond maken. Waarom ben ik de eerstgeborene niet. Maar God maakt altijd met den oudste het verbond en de oudste volgt altijd zijn vader op; dat is het recht van zijn eerstgeboorte. O, had ik dat eerstgeboorterecht maar! Daar komt Esau de tent binnen vallen: hij is op jacht geweest en moe en hongerig is hij Jakobs rustige tent ingeloopen, waar het koel is. Hij gaat languit liggen om te rusten en kijkt naar Jakob, die zijn kooksel van het vuur haalt. Hij snuift eens: ’t ruikt lekker. Begeerig strekt hij zijn handen uit en zegt: „Laat mij toch slorpen van dat roode, dat roode daar. Jakob ziet het, hoe moe zijn broeder is, maar hij gaat niet naar hem toe om hem het linzenkooksel te geven. Neen, hij denkt dadelijk aan zichzelf, of hij er soms voordeel van hebben kan! En dan zegt hij: „Verkoop mij nu uw eerstgeboorte”. Jakob wil den grootsten zegen hebben, hij wil graag, dat God met hem Zijn verbond zal maken. En hij kan niet rustig afwachten. Esau kijkt op: „Als ik toch moet sterven, wat heb ik dan aan mijn eerstgeboorte”. Wat zeurt die Jakob, hij is moe en heeft honger. Maar Jakob is nog niet tevreden, hij wil zekerheid. Hij zegt: „zweer mij”. En Esau doet het en verkoopt zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzenmoes. lets van veel belang offert hij onverschillig en gedachteloos op voor wat lekker eten. Hij is de man van het oogenblik en denkt niet door. Hij verlaat de tent, waar Jakob in zijn vuistje lachend achterblijft. 2. Het plan van Isaak en Esau (27:1—5). Isaak is een oud man geworden met veel gebreken; hij is ook bijna blind. Op een dag roept hij Esau, zijn oudsten zoon, en zegt: „Ik ben oud geworden en kan ieder oogenblik sterven, neem nu uw pijl en boog en ga in het veld jagen en maak mij smakelijke spijzen, zooals ik ze gaarne heb, en breng ze mij, dan zal ik ze eten en u zegenen voor ik sterf.” Isaak weet, dat God gezegd heeft, dat Hij Zijn verbond met Jakob vernieuwen zal, maar Isaak houdt het meest van Esau en hij wil den grootsten zegen geven, tegen Gods wil in. 3. De list van Rebekka en Jakob (27:6—17). Rebekka LES 12. JAKOB EN ESAU. GEN. 25 EN 27 luistert, terwijl Isaak met Esau spreekt. Ze schrikt 1 Want dat mag niet. God heeft gezegd, dat Jakob de opvolger zal worden, en nu wil haar manden onverschilligen Esau zegenen. Rebekka weet wat God beloofd heeft en ze wil God een handje helpen. Ze loopt naar Jakob en zegt: „Je vader wil Esau voor zijn dood zegenen. Esau is al op de jacht. Ga jij nu naar de kudde en breng mij twee mooie geitebokjes, dan zal ik ze lekker klaarmaken, zooals je vader ze graag heeft. En dan breng jij ze je vader en hij zal jou zegenen voor zijn dood.” Zoo wil Rebekka den ouden, blinden Isaak bedriegen 1 Dan zegt Jakob : „Maar moeder. Esau is behaard en ik ben zoo glad, als vader mij betast, zal hij merken, wie ik ben, en hij zal mij vervloeken, inplaats van zegenen, omdat ik hem bedrieg.” Maar Rebekka heeft haar plan goed in elkaar zitten! Ze zegt: Doe alleen wat ik zeg; haal de bokjes, ’t komt wel in orde”. Dan gaat Jakob de bokjes slachten en zijn moeder maakt ze lekker klaar, ze kent de smaak van haar man. Ze haalt de kleeren van Esau, waar je aan ruiken kunt, dat hij altijd buiten is; ze trekt ze haar lieveling aan. Over zijn handen en zijn hals doet ze de vellen van de bokjes; nu is Jakob ook harig, als Esau. Zóó bedriegen die twee den ouden Isaak 1 4. De zegen voor Jakob (27:18—29). Met kloppend hart stapt Jakob de tent van zijn ouden, blinden vader binnen. „Wie is daar?” vraagt Isaak. „Ik ben Esau, uw eerstgeborene, ik heb gedaan, wat gij gezegd hebt. Sta nu op en eet van het wildbraad en zegen mij.” ■— „Hoe hebt ge zoo vlug iets kunnen schieten, mijn zoon.?” „De Heer, uw God, heeft mij het wild laten ontmoeten.” Dat durft Jakob te zeggen 1 „Kom eens wat dichter bij, dat ik je kan betasten,” zegt Isaak, die twijfelt of het Esau wel is. Jakob komt en Isaaks oude, bevende handen glijden over Jakobs handen en hals. Wat beeft Jakob 1 O, als vader het eens merkt! Maar dan zegt Isaak: „Het is Jakobs stem, maar ’t zijn Esau’s handen.” En hij vraagt: „Zijt ge Esau zelf ? „Ja, ik ben ’t,” antwoordt Jakob. „Breng mij dan het wildbraad.” Jakob bedient zijn vader en hij haalt ook wijn. Als Isaak gegeten en gedronken heeft, klinkt het: „Kus me, Esau”. Jakob kust zijn vader, en nu hij zich vooroverbuigt, ruikt Isaak de geur van het veld aan zijn kleeren. Hij twijfelt niet langer. Hij zegent zijn zoon met den grootsten LES 12. JAKOB EN ESAU. GEN. 25 EN 27 zegen : „God geve u goede oogsten. Volkeren zullen u dienen en gij zult een heer over uw broeders zijn.” Jakob verlaat de tent en gaat weer naar zijn moeder. Nu heeft hij den zegen, waar hij zóó naar verlangd heeft; den zegen, dien hij met bedrog verkregen heeft. Maar gelukkig is hij niet; alleen maar heel angstig. 5. Esau te laat (27 : 30—40). De oude Isaak ligt in zijn tent. Nu heeft mijn zoon Esau toch mijn grootsten zegen, denkt hij. Daar klinken stappen. lemand komt de tent binnen. Isaak heft het hoofd op en luistert. Daar hoort hij: „Mijn vader, sta op en eet van het wildbraad van uw zoon en zegen mij”. Isaak zegt: „Wie zijt gij ?” „Esau, uw eerstgeborene.” Isaak schrikt en vraagt bevend: „Wie heeft mij dan het wildbraad gebracht ? O, dat is Jakob, uw broeder, geweest en ik heb hem gezegend en ik kan mijn zegen niet meer terug nemen.” Esau schreeuwt het uit van spijt en woede : „Zegen mij ook, vader.” Uw broeder heeft uw zegen genomen,” klinkt het bedroefd. „Hebt ge dan maar één zegen, vader ? Zegen mij ook! O, die bedrieger! Twee keer heeft hij mij nu bedrogen; eerst mij mijn eerstgeboorterecht ontfutseld en nu dit weer. Vader, zegen mij toch ook.” „Och kind, ik heb Jakob uw heer gemaakt en hem rijke oogsten beloofd, wat blijft er voor u nog over?” Dan huilt Esau : „Hebt gij maar dezen eenen zegen ? O, zegen mij ook.” Dan spreekt Isaak : „Gij zult een krijgsman zijn en gij zult het goed hebben, maar uw broer zult ge moeten dienen, hij zal de voornaamste zijn.” 6. Jakob bedreigd (27 :41—46). Bitter gaat Esau van zijn vader weg. O, wat haat hij den sluwen Jakob, die hem altijd te slim af is. Voor de tweede keer is hij er ingeloopen ! De bedrieger! „Als vader gestorven is, zal ik hem dooden”, zegt hij. Rebekka hoort van het plan van Esau. Ze schrikt. Haar lieveling is in gevaar; hij moet hier niet blijven, hij moet weg, voor Esau kans krijgt hem te dooden. Maar Isaak moet zijn toestemming geven. En weer vindt ze er iets op. Ze gaat naar haar man toe en zegt: „Ik heb er zooveel verdriet van, dat de vrouw van Esau een heidensche vrouw hier uit het land is. Jakob mag geen vrouw hier vandaan nemen. Laat hem gaan naar mijn broer Laban, dan kan hij daar een vrouw zoeken. Isaak roept zijn zoon Jakob, zegent LES 12. JAKOB EN ESAU. GEN. 25 EN 27 hem nog eens met den grooten zegen en stuurt hem weg naar ’t verre land Paddan-Aram, waar Rebekka, zijn moeder, vandaan komt. Jakob heeft dan den grooten zegen, waar hij zooveel moeite voor gedaan heeft, maar och, wat heeft hij zich een verdriet bezorgd. Hij kan niet eens thuisblijven, maar moet vluchten voor zijn broer Esau. LES 12. JAKOB EN ESAU GEN. 25 EN 27 LES 13. JAKOB EN LABAN Gen. 28-30. Leertekst: Ps. 146:5. „Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijn hulp heeft Vers: Gez. 193: 1 „De Heer is God, een eenig Heer”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 28 : I—s: zie ook 27 : 42-46 28 : 2. Zie voor de familiebetrekkingen den stamboom op bl. 61. 28: 12. Een ladder, eig. een toren, met buitentrap, vgl. den toren van Babel; wat toen de mensch in zijn overmoed tevergeefs trachtte te bereiken, wordt thans door God als genade aan den mensch geschonken. 28:13—15. Een viervoudige zegen wordt hem toegezegd, n.l. 1) het land Kanaan, 2) een groot volk, 3) een zegen voor heel de wereld, en 4) Gods nabijheid. 28: 19. Bethel = huis Gods; Luz asyl, schuilplaats. 28 : 20. Gelofte : een eed, die aan een bepaalde voorwaarde verbonden is. Als God Jakob zegent, zal hij den Heere dienen. 29 :3. Dit vers vertelt, wat men gewoon is te doen, niet wat men thans doet, zooals uit vs. 4vv blijkt. 29 : Bvv. De herders samen kunnen den steen nog niet afwentelen, maar Jakob kan het alleen. Hieruit blijkt wellicht hun luiheid (het zijn „huurlingen”) en zijn ijver, om zich bij zijn oom en en nicht bemind te maken, doch stellig ook zijn groote lichaamskracht. 29:11. Kus, vgl. II bl. 413. 29 : 14. Mijn gebeente en mijn vleesch : mijn bloedverwant. 29:16. Grootste kleinste', oudste jongste. 29: 17. Teedere oogen : doffe, fletse oogen. De Oosterling houdt meer van fonkelende oogen, vgl. Hoogl. 6:5 en 7: 4v, zooals Rachel ze blijkbaar had. 29 : 27. Vervul de week van deze : breng de bruiloftsweek van Lea zonder gerucht ten einde. 30:1. Zoo ben ik dood: anders sterf ik (van verdriet). 30 : 2. Inplaats van God, vgl. 29 : 31 en 30 : 22. 9 LES 13. JAKOB EN LABAN. GEN. 28-30 30 :3. Op mijn knieën ; op haar schoot, zoodat het den schijn moest wekken, alsof Rachel zelf de moeder was. 30 : 14. Dudaïm, de liefdesappel, vrucht van de Mandragora of Alruin ; men meende, dat deze vrucht, waarvan men minnedranken bereidde, liefde kon wekken en vruchtbaarheid verschaffen. 30: 29. Hoe ik u gediend heb, n.l. hoe voortreffelijk. Hoe uw vee bij mij geweest is, n.l. hoe goed en talrijk uw kudden onder mijn leiding zijn geworden. 30 : 30. Bij mijn voet: waarheen ik ook mijn schreden richtte. 30 : 32vv. Laban wit; Jakobs naam gelijkt op „gespikkeld” of „geplekt”. Als regel zijnde schapen wit (de geiten bruin; de schapen vormen echter in hoofdzaak de kudden). Bonte dieren komen dus betrekkelijk zelden voor; die er in Labans kudden zijn, worden van te voren hieruit verwijderd en aan zijn zonen toevertrouwd. Labans schapenkudde is dus aanvankelijk heel wit (d.i. van Laban!) en zal dus stellig ook alleen witte lammeren werpen. Dooreen kunstgreep weet Jakob hiervan toch bonte lammeren te verkrijgen, die dus gespikkeld of geplekt (d.i. van Jakob) zijn. 30:41v. De vroegelingen, d.i. de sterke dieren, die eerder paren. Zoo krijgt Jakob het sterke, en houdt Laban alleen het zwakke vee. 2. Oudheidkundig Het huwelijk betrof in het Oude Oosten niet allereerst het echtpaar, maarde gemeenschap, het geslacht, de maatschappij. Het was de weg tot handhaving der gemeenschap, en werd daarom bij voorkeur binnen denzelfden stam voltrokken, het liefst tusschen neef en nicht, zoodat het famieliegoed zooveel mogelijk bij elkander, en het bloed zuiver blijven kon, „van vreemde smetten vrij”. De vader gold als eigenaar van zijn kinderen, en de man als die zijner vrouw, vandaar, dat de bruidegom haar van haar vader (of, na diens overlijden, van haar oudsten broer) moest koopen. De koopprijs was de bruidschat, die doorgaans 50 zilveren sikkels moet hebben bedragen (1 zilveren sikkel is ongeveer f 1.50). Hiervan kreeg de bruid zelf, van haar vader, mogelijk wel iets mee. Inden regel gaf men haar een slavin, voor haar persoonlijken dienst. Geheel buiten de bruidschat stonden de geschenken, die de bruidegom haar schonk. Jakob had het werkloon van 7 jaren graag over als LES 13. JAKOB EN LABAN. GEN. 28—30 bruidschat voor zijn geliefde Rachel. De bruidschat werd betaald bij de verloving, die kort vóór het huwelijk schijnt te hebben plaatsgevonden. Met deze betaling was het huwelijk rechtsgeldig, en alleen door echtscheiding te ontbinden. De man kon heel gemakkelijk scheiden, door het wegzenden van zijn vrouw, om de geringste oorzaak, met een scheidbrief, waarop stond, dat hij haar man niet, en zij zijn vrouw niet was. De vrouw had echter geen recht het huwelijk te ontbinden. Ondanks deze vrij ruwe en primitieve omstandigheden schijnt de reine wederzijdsche liefde dikwijls huwelijkstrouw mogelijk te hebben gemaakt. Tusschen verloving en huwelijk kreeg de bruidegom zijn bruid niet te zien. Ze bleef gesluierd en verborgen. Eerst op den laten avond, inden nacht, werd ze, nog steeds gesluierd, door haar vader tot haar man gebracht. Vandaar, dat Jakob pas te laat bemerkt, dat niet Rachel, maar Lea zijn vrouw geworden is. De bruiloft had inden regel plaats ten huize van den bruidegom, waar de bruid, in feestelijken optocht, werd heengeleid. Het feest duurde een geheele week. 3. Leerstellig Jakob is thans zoo mogelijk nog onsympathieker dan te voren. In Laban heeft hij zijn gelijke gevonden in list en bedrog. Ze bedriegen elkander om het hardst, en dat op vrij grove wijze. Behalve de hartstocht voor zijn vrouw, Rachel, en voor zijn beroep, het herdersleven, is er in Jakob niet veel goeds overgebleven. Zelfs het sterke verlangen naar Gods zegen zakt hoe langer hoe meer tot platte winzucht af. Ook zijn godsdienst moet slechts hiertoe dienen, 28: 20vv. Vaneen loutering van zijn karakter, heiliging door lijden, of iets dergelijks, is hier niets te bespeuren ! De z.g.n. straf voor zijn bedrog (Labans bedrog met Lea) maakt hem slechts op feller tegenlist bedacht. Jakob is op het eind van dit verhaal niet meer of beter dan een wereldsch mensch. En, wat bereikt hij daarmee? Heel veel. We vinden hier een duidelijke logenstraffing van het spreekwoord: onrechtvaardig verkregen goed gedijt niet. Het gedijt maar al te goed, in Jakobs leven gelijk als in het onze, vaak veel beter dan het rechtvaardig verworvene. Zoo zien we het ook in Ps. 73, en het tegenbeeld hiervan in Job. Alleen, het geeft niet het geluk, dat men ervan verwacht. Dat is het werk van LES 13. JAKOB EN EZAU. GEN. 28—30 God, die hem niet loslaat, ondanks alles. Daardoor is hij niet geheel ondergegaan in zijn wereldsch leven. Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijn hulp heeft! 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: God laat den mensch niet los, die Hem toebehoort, ook niet in zijn zonde. Puntverdeeling: 1. Jakob vlucht (inleiding), 28: I—lo. 2. Door God getroost, 28: 11—22. 3. De ontmoeting met Rachel, 29: 1 —l4. 4. Bij Laban, 29: 15—20. 5. De bedrieger bedrogen, 29:21—30, 6. Door God gezegend, 29:31—35; 30. Hoogtepunt: heel op het laatst, 30 : 43, waar Jakob zijn wensch, om rijk te worden, in vervulling ziet gaan. Personen : Jakob (hoofdpersoon), met inde inleiding nog Isaak, Rebekka en Esau, met inden droom God en Zijn engelen, en verder, inden loop van het verhaal, Laban en zijn dochters, Lea en Rachel, en zijn herders, en ten slotte Jakobs kinderen. Gezichtspunt: vanuit Jakob te vertellen. Karakters : zie hiervoor ook het vorige verbaal, blz. 123. Zooals Jakob Esau heeft bedrogen, bedriegt thans Laban hem met Lea, en bedriegt Jakob zijn oom wederom met het vee. Ook het mooiste van zijn jonge leven, zijn lang begeerde huwelijk met Rachel, wordt hem door bedrog vergald. Vooral Le a is het slachtoffer van dit alles. Ondanks haar sterk verlangen naar de liefde van haar man, ondanks al de kinderen, die ze hem schenkt, onthoud hij haar zijn liefde. Lea is een lijdelijke figuur. Rachel is hartstochtelijk ; ofschoon ze weet, dat zij de geliefde is, gunt zij Lea toch haar kinderrijkdom niet, en verwijt zelfs Jakob haar kinderloosheid; zij gelijkt op haar tante en schoonmoeder Rebekka, die eveneens Jakobs liefde had verkoren. Karakter van het verhaal: op zich zelf gezien, is het weinig geestelijk ; zijn beteekenis heeft het voornamelijk als onderdeel van het geheel, als schakel inden keten der Jakob-geschiedenissen. Wel afwisselend, boeiend door zijn vele avonturen, en onverwachte wendingen, met aardige tooneeltjes (bij de put, inde bruiloftstent, bij de kudden, enz.) en eenige humor (in het wederzijds bedrog); ook met tragiek, daar zoowel Rachel als Jakob wel hun wensch verkrijgen, maar het LES 13. JAKOB EN LABAN. GEN. 28—30 hun niet geeft, wat ze er van verwachten. De lang begeerde vrucht blijkt niet zoo zoet. Vertelwijze: Laten we toonen, hoe Jakob, ondanks zijn welgelukte bedriegerijen, en zijn uiterlijken voorspoed, toch innerlijk arm was, en hoe deze tijd daarom toch in wezen de ellendigste tijd van zijn leven was. Het licht van Bethel beschijnt hem wel, maar hij staat er met den rug naar toe, naar de wereld heen gekeerd, en daarom ziet hij het niet. Alleen inden donkeren nacht ziet hij den geopenden hemel, maar op den lichten dag is er niets meer van te bespeuren. Vanwege de veelheid der feiten moeten we niet te breedvoerig vertellen. De geboorten met de veelheid der namen en hun beteekenissen vragen slechts korte vermelding. Tijd van het verhaal: onmiddellijk na het vorige verhaal valt Jakobs reis en aankomst (punt 1—3); dan volgen de zeven dienstjaren voor Lea, met aan het eind daarvan de dubbele bruiloft (punt 4 en 5); daarna de zeven dienstjaren voor Rachel en de 6 om loon (punt 6), onderwijl hem 11 zonen en 1 dochter geboren worden. Plaats: Vertrek van Berseba, in het Zuiden van Juda (punt 1), nacht te Bethel, een 17 K.M. ten N. van Jeruzalem (punt 2), reis naar, aankomst en leven te Haran Paddan-Aram, in Noord-Syrië (punt 3—6). Jakobs kinderen : a) van Lea: 1. Ruben (ziet, een zoon) 2. Simeon (verhooring) 3. Levi (aanhankelijkheid) 4. Juda (lofprijzing) b) van Bi 1 ha, slavin van Rachel: 5. Dan (rechter) 6. Naftali (worstelingen) c) van Zi 1 pa, slavin van Lea : 7. Gad (geluk) 8. Aser (heil) d) van Lea: 9. Issaschar (loon) 10. Zebulon (bijwoning) 11. Dina (recht) e) van Rachel: 12. Jozef (God voege toe) 13. Benjamin (zoon der rechterhand), eerst in Kanaan geboren. LES 13. JAKOB EN LABAN. GEN. 28-30 B. VERTELLING 1. Jakob vlucht (28 :1—10). Op een eenzamen weg, zonder boomen, loopt een man. Hij draagt een staf in zijn hand, dat loopt gemakkelijker: een leeren zak met water aan zijn gordel en een zak brood op zijn rug. Hij is heelemaal alleen, ’t Is zeker een arme man, dat hij op reis is zonder paarden en knechten ? Neen, toch niet; ’t is Jakob, en zijn vader Isaak is heel rijk. Maar Jakob mocht niet blijven bij zijn vader, waar hij op de schapen paste en de lange dagen rustig met zijn kudden doorbracht. Hij heeft zijn vader en Esau bedrogen en nu wil Esau Jakob dooden. Daarom moet hij ver weg naar zijn oom Laban in Paddan-Aram en daar blijven tot Esau niet boos meer op hem is. Den heelen dag loopt hij nu al inde brandende zon ; zijn voeten doen pijn en hij zou zoo graag eens even met iemand praten. Maar er is niemand, ’t is zoon heel eenzame weg, ’t Wordt avond. Nu gaat Jakob zeker slapen ineen herberg ? Dat zou hij wel graag doen, maar die is er niet; er wonen hier geen menschen ; hij moet buiten slapen vannacht, wat ook wel kan, want ’t is mooi, zacht weer. Hij vindt een plekje om te rusten. Een hoofdkussen heeft hij niet, daarom neemt hij een grooten steen, waar hij zijn hoofd op kan leggen. Met een opgevouwen mantel erop kan die steen wel voor kussen dienen. Wat is alles anders dan thuis inde tenten! O, Jakob, wat heb je jezelf een verdriet gedaan! 2. Door God getroost (28 :11—22). Spoedig valt Jakob in slaap en droomt een schoonen droom. Hij ziet een lange ladder, zóó lang, dat hij reikt tot aan den Hemel; engelen loopen er op en af. God staat ook op de ladder en zegt tot Jakob: „Ik bende God van Abraham en Isaak, dit land, waar gij nu op slaapt, zal Ik u en uw nakomelingen geven, die zoo talrijk zullen zijn als het stof der aarde. Ik ben met u. Ik zal u behoeden en u terug brengen in dit land.” ’s Morgens vroeg wordt Jakob wakker. De ladder met de engelen is weg, maar toch voelt Jakob zich gelukkig, omdat hij weet, dat God vannacht bij hem geweest is en hem ook verder helpen zal. De steen, waarop hij geslapen heeft, zet hij rechtop, hem begietend met olie, opdat hij, wanneer hij terugkomt, de plaats zal herkennen. Hij geeft ook een naam aan de plaats waar hij zoo’n gelukkigen nacht gehad heeft. Bethel noemt hij deze, dat beteekent: huis van God. Dan LES 13. JAKOB EN LABAN. GEN. 28-30 doet hij zijn mantel om, neemt zijn staf inde hand en trekt verder, het onbekende land in, maar nu niet somber meer, doch blij en vol vertrouwen, omdat hij weet, dat de Heer met hem gaat. 3. De ontmoeting met Rachel (29:1—14). Dagen lang loopt Jakob verder; eindelijk komt hij in Paddan-Aram, het land waar zijn oom Laban woont. Midden in het veld staat een waterput; er omheen liggen drie kudden schapen. Maar de herders, die bij de schapen zijn, laten ze niet drinken. Jakob loopt op de herders toe en vraagt: „Waar komt gij vandaan ?” Zij antwoorden: „Uit Haran.” „Kent ge Laban dan?” vraagt Jakob weer. „Ja.” „Gaat het goed met hem?” „Ja, en daar komt zijn dochter Rachel met de schapen aan.” Dan zegt Jakob: „Het is nog vroeg, geef de schapen toch te drinken en laat ze dan weer grazen.” De herders antwoorden : „Dat kunnen we niet; wij wachten tot alle kudden hier zijn, dan wentelen we met elkaar den zwaren steen weg en kunnen wede schapen drenken.” Rachel is nu vlak bij de put. Jakob loopt naar zijn nicht toe en kust haar. Hij is zoo blij, nu hij Rachel ziet. Dan gaat hij naar de put, wentelt alleen de zware steen weg, wat de herders niet konden, omdat ze zoo lui waren, en drenkt de schapen van zijn oom Laban. Hij vertelt Rachel onderhand dat hij haar neef is, de zoon van haar tante Rebekka. Vlug gaat Rachel dan naar huis om haar Vader te vertellen, wie er gekomen is. Laban loopt zijn neef tegemoet, ontvangt hem heel vriendelijk en vraagt hem in zijn huis te blijven. 4. Bij Laban (29:15—20). Zoo blijft Jakob een maand bij zijn oom Laban. Hij helpt zijn nicht Rachel op de schapen passen en hij gaat veel van Rachel houden; ze is zoo mooi, heeft prachtige oogen en haar en ze is ook zoo lief. Op een dag zegt Laban tegen Jakob : „Al ben je mijn neef, daarom hoef je nog niet voor niets bij me te werken; wat wil je als loon ?” Jakob zegt: „Ik zal u zeven jaar dienen, als ik dan met uw jongste dochter Rachel mag trouwen”. Laban had ook nog een dochter Lea, maar die was niet zoo mooi als Rachel; ze had zulke fletse oogen, heel anders dan de schitterende oogen van Rachel. Zoo diende Jakob zeven jaar bij Laban om Rachel tot vrouw te krijgen. Toch valt de tijd hem niet lang, hij past nu weer, net als vroeger thuis, op de schapen; den heelen dag is hij buiten, de LES 13. JAKOB EN LABAN. GEN. 28-30 beste plekjes en het lekkerste water zoekend. Jakob houdt van zijn schapen, hij is gelukkig, heel den dag bij zijn schapen, denkend aan Rachel, die eens zijn vrouw zal worden. 5. De bedrieger bedrogen (29 : 21—30). De zeven jaren zijn om. Jakob gaat naar Laban en zegt: „Geef me nu uw dochter Rachel tot vrouw”. Dan roept Laban al de vrienden bijeen voor de bruiloft, die zeven dagen duren zal. ’t Is vroolijk feest en Jakob is wel het gelukkigst van allemaal, eindelijk zal Rachel zijn vrouw worden! Zeven jaar heeft hij er hard voor gewerkt, nu is ze van hem. ’s Avonds brengt Laban zijn dochter zwaar gesluierd bij Jakob. Wat is hij blij, zijn hart klopt luider van geluk. Ze blijven alleen; hij neemt de sluier weg. Wat is dat ? . . . ’t Is Rachel niet, maar Lea, haar zuster. Verontwaardigd gaat Jakob den volgenden morgen naar zijn oom Laban. „Voor Rachel heb ik zeven jaar gediend en nu geeft ge Lea”, roept hij uit. „Waarom hebt ge mij bedrogen ?” Kalm antwoordt Laban: ~'t Is hier in dit land geen gewoonte, dat eerst de jongste dochter trouwt en dan pas de oudste. Maar ge kunt nu ook Rachel tot vrouw krijgen, als ge mij nóg zeven jaar dient. Laban wil Jakob, die zoo goed voor zijn vee zorgt, niet missen. Jakob neemt Labans aanbod aan, krijgt Rachel ook tot vrouw en dient nog zeven jaar bij zijn oom. Zoo werd Jakob door Laban bedrogen. Hij zal er nu wel aan gedacht hebben, hoe hij zijn vader en Esau bedrogen had, en ook Esau’s toorn wel begrepen hebben, nu hij ondervond, hoe het is, bedrogen te worden. 6. Door God gezegend (29:31—35; 30). God zegende hem met veel kinderen, elf zonen en een dochter, Dina. De bekendste zonen zijn Ruben, Simeon, Juda en Jozef, ’t Meest hield hij van Jozef, ’t zoontje van Rachel. Jakob begint echter naar zijn eigen land te verlangen, hij gaat naar Laban en zegt: „Laat mij met mijn vrouwen en kinderen naar mijn eigen land teruggaan.” „Neen, denkt Laban, dat moet niet gebeuren, ’t Is nog nooit zoo goed gegaan met mijn vee, er zijn nooit zooveel lammetjes geboren, vóór Jakob hier was. Hij moet bij mij blijven. De God van Jakob zegent ook mij”. „Ge weet hoe goed ik voor uw kudde gezorgd heb”, zegt Jakob, „maar nu moet ik voor mijn eigen gezin gaan werken.” „Wat zal ik u geven,” klinkt het van Laban, „dat ge bij mij blijft”. „Ge moet me al het gespikkelde en bonte vee geven dat geboren wordt,” LES 13. JAKOB EN LABAN. GEN. 28—30 is het antwoord. „Dat is goed,” zegt Laban. Hij denkt: hoe kan Jakob zooiets doms vragen, want er worden altijd zoo weing gespikkelde of bonte lammeren en geiten geboren. Maar vreemd, nu komen er heel veel bonte lammeren en geiten. Weet je hoe dat komt? Jakob weet er een middeltje op en hij bedriegt Laban. Hij snijdt takken af van de populier, de hazelaar en de kastanje: die schilt hij met strepen af: dan een stukje schillen, dan een stukje zwart laten, en gooit ze inde drinkbakken van het vee. Nu komen er gespikkelde geitjes en lammetjes, veel meer dan de witte. Die zijn nu allemaal voor Jakob, hij maakt er een groote kudde voor zichzelf van. En ieder jaar krijgt hij meer vee. 't Wordt een groote kudde schapen, geiten, ezels en kameelen. Hij heeft ook veel dienstknechten en dienstmaagden, ’t Is een rijk man, Laban ziet vol boosheid, hoe zijn kudde kleiner en die van Jakob elk jaar grooter wordt, maar hij kan er niets aan doen. Jakob is nu zeker wel heel gelukkig ? Hij heeft alles, wat hij maar wenschen kan : vrouwen, kinderen, vee, knechten en dienstmaagden! En toch is hij niet gelukkig, want hij staat zoo heel ver van God af, hij denkt meer aan zijn rijkdommen en hoe hij Laban bedriegen kan, dan aan den Heer. Ook begint hij hoe langer hoe meer te verlangen naar het land van Abraham en Isaak, dat God ook aan hem beloofd heeft. LES 13. JAKOB EN LABAN. GEN. 28-30 LES 14. JAKOBS TERUGKEER Gen. 31-33. Leertekst: Jes. 43:1 „Alzoo zegt de Heere, uw Schepper, o Jakob! en uw Formeerder, o Israël! vrees niet, want Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne.” Vers: Gez. 58:7 „Ruwe stormen mogen woeden”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 31:1. AI deze heerlijkheid gemaakt: deze groote rijkdom verworven. Vs. 3. Wat in vs. lv volgt uit natuurlijke omstandigheden, komt hier als gebod Gods tot Jakob (zie onder, Leerst.). Vs. 7vv. Wat in 30:17vv. het gevolg blijkt vaneen kunstgreep van Jakob, wordt hier als zegen Gods gewaardeerd (zie onder, Leerst.). Vs. 15v. Ons geld: onzen bruidschat (in dit geval de vrucht van Jakobs arbeid), die blijkbaar inden regel geheel of gedeeltelijk door den schoonvader weer aan de bruid als uitzet werd gegeven. Jakobs zegen blijkt hun voor dit gemis een rechtmachtige vergoeding van Godswege. Vs. 19. Terafim (in 't oorspr. een meervoudig woord, vgl. vs. 30 góden god), een huisgodje inden vorm van een masker; betrekkelijk klein, en dus te verbergen ineen kameelzadel, toch tevens te gebruiken als mom voor een mensch, 2 Sam. 19:30. Vs. 20. Ontstal zich van het hart enz. (ook vs. 26) = misleidde. Vs. 21. Zette zijn aangezicht: richtte zijn schreden. Vs. 23. Broeders staat hier en dikwijls inden meer algemeenen zin van bloedverwanten. Kreeg hem: haalde hem in, trof hem. Vs. 24. Niet spreekt, noch goed noch kwaad: niet eenig kwaad woord spreekt (ook vs. 29). Vs. 26. Als gevangenen met den zwaarde: alsof het krijgsgevangenen waren. Vs. 27. Dat ik u geleid hadde: dan zou ik u hebben uitgeleide gedaan. Vs. 28. Labans eigen voorspelling van zijn verhouding LES 14. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31-33 tot zijn dochters komt al heel weinig overeen met de hare, vs. 14—16 (zie onder, Leerst.). Vs. 30. Goden: god, afgod (in ’t oorspr. een meervoudig woord). Vs. 31. Ontweldigen: met geweld ontnemen. Vs. 35. De „god” verschijnt hier wel ineen zeer onwaardige en belachelijke positie: grooter onreinheid dan deze bestond er niet, Lev. 15:19v.! Vs. 38—40 hebben voor ons allerlei bijzonderheden over het herdersleven bewaard: blijkbaar geen idylle, maar een zwaar en zelfopofferend werk. Vs. 42. De vreeze Isaaks (ook vs. 53), oude benaming voor den Heere, welke de ontzaglijke heiligheid des Heeren erkent, vgl. ook Gen. 28:16v, en „de vreeze des Heeren”, „den Heere vreezen”. Vs. 43. Wat zoude ik enz.: hoe zoude ik leed doen enz. Vs. 44. Een verbond is eigenlijk een officieele afspraak, een contract tusschen twee personen of partijen, waarbij de wederzijdsche rechten en verplichtingen worden bepaald. Vs. 47. Jegar-Sahadütha (Arameesch of Syrisch, de taal van Laban) of Gilead (Hebreeuwsch, de taal van Jakob) = steenhoop der getuigenis, vgl. vs. 48. Vs. 49. Mizpa wachttoren (niet te verwarren met de stad Mizpa in Juda, Richt. 20 e.e.). 32:2. Mahanaïm = 2 legers of karavanen (van God en van Jakob, vs. 2, maar ook beide van Jakob, vs. 7 en 10). Vs. 5. Ik heb gezonden, n.l. boden of boodschap. Vs. 7. Jakobs vrees geeft hem wel een vrij onbeholpen maatregel, alsof een kudde schapen enz. zou kunnen ontkomen aan Esau’s snelle kameelen. Straks, vs. 13vv en 33:8vv heeft Jakob er betere! Vs. 9vv. Dit gebed, in grooten nood opgezonden, toont Jakob ontbloot van al zijn werk, verdienste, kracht, moed, list, wien niets rest dan zijn God alleen, op Wiens genade, hulp en belofte hij zich beroept. Vs. 10. Geringer dan = te gering voor. Vs. 13vv. Jakob geeft 5 kudden (geiten, schapen, kameelen, koeien en ezels), tezamen meer dan 500 stuks vee. De verdeeling dient om het nog meer te doen schijnen. Telkens verwacht Esau Jakob zelf, vs. 18b, maar komt er eerst nog een geschenk. LES 14. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31-33 Vs. 20. Zijn aangezicht verzoenen: zijn (vertoornd) gelaat bedekken met geschenken, zoodat het opklaart, en Jakobs komst aanvaardt („mijn aangezicht aannemen”). Vs. 22. Jabbok = worstelen. Neer: voorde. Vs. 24. Een man: blijkbaar God zelf, vgl. vs. 28, 29 (wiens Naam heilig is) en 30. Vs. 28. Israël = strijder Gods. Vs, 30. Pniël aangezicht Gods (voor den zondigen mensch niet te zien zonder te sterven). 33:9 Ik heb veel ik heb genoeg. Vs. 10. Uw aangezicht enz., n.l. zoo goedgunstig als dat van God. Vs. 11. Zegen eerbewijs. Vs. 13vv. Mijn heer uw knecht in Jakobs mond is geen afstand van het eerstgeboorterecht, 27:29, maar listige vleierij van Jakob. Hij is blijkbaar ook na de „verzoening” nog weinig op Esau’s gezelschap gesteld: stellig vertrouwt hij hem nog niet, en vreest hij, als weerlooze herder, de brute overmacht van Esau, den krijsman. Wederom weet hij zich door list te redden, vs. 13v. Vs. Mvv. Ook thans, na zijn „Pniël”, gebruikt Jakob nog een noodleugen: hij belooft Esau naar Seïr te volgen, maar gaat zelf naar Sukkoth, later naar Sichem. Vs. 17. Sukkoth hutten. Vs. 19. Honderd stukken geld, elk van 10 zilverlingen. De koop vaneen grafplaats: hierdoor blijkt men zich voor goed ter plaatse te willen vestigen. 2. Oudheidkundig Reizen. Het reizen geschiedde in het Oosten meest inden vorm vaneen karavaan, een groote stoet, vooral over groote afstanden en door woestijnen heen. Afzonderlijke reizigers of kleinere groepen sloten zich inden regel bij zulk een karavaan aan, voor de veiligheid, uit vrees voor zwervende roovers. Men reisde, gezeten op kameelen (zie onder), op een zadel inden vorm vaneen korf, soms ook onder een tentdakje voor de heete zonnestralen. Om de hitte reisde men graag ’s nachts; dan liet men zich leiden door de sterren. Overdag, inde middaghitte, rustte men liefst bij een bron inde schaduw der boomen. Wanneer men ’s nachts stil lag, overnachtte men in tenten, met wachtvuren tegen de wilde dieren. LES 14. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31—33 De kameel is een herkauwend zoogdier, met een langen, krommen hals en een korten staart. Het plompe, zandkleurige dier is 2 M. hoog en 3 M. lang, en loopt op de eeltachtige voetzool der beide teenen. Hij draagt één of twee bulten: de éénbultige, eigenlijk dromedaris, wordt inden Bijbel steeds bedoeld. De bulten dienen tot reservevoedsel, en zijn ware voorraadschuren van vet. Vandaar, dat hij lang zonder voedsel kan, maarde bult van 15 K.G. slinkt dan ook in tot een gewicht van 2 K.G. Ook kan hij het lang uithouden zonder water, ’s zomers 5, ’s winters wel 20 dagen lang. Hij is niet kieskeurig op zijn voedsel, maar eet nagenoeg alles, hoe dor en droog ook: dorens, distels, riet en leer. Door het mulle woestijnland kan hij uitstekend loopen, vlug en lang, wel 12 uur achtereen. Zonder dit dier, „het schip der woestijn” genoemd, is geen woestijnreis mogelijk; vandaar dat reeds inde oudste tijden de nomaden (zwervende stammen), zooals ook de aartsvaders, steeds kameelen hielden. Het vleesch van den kameel was onrein, Lev. 11:4, de haren daarentegen werden graag gebruikt; men weefde er mantels van, Matth. 3:4, een lichte en dichte dracht. Ook de melk werd wel genuttigd. Kameelen, met name kemelinnen, vormden een kostbaar bezit, Gen. 32:15. 3. Leerstellig Een bont verhaal, met mooie en leelijke dingen. De mooie komen van God, de leelijke van den mensch. Met veel oneffenheden: Jakobs rijkdom, 30:37vv het resultaat van eigen list, wordt hier, 31:8vv, erkend als zegen Gods. Hier komt het op aan. Wat Rachel en Lea van vader Laban zeggen, 31:14—16, komt lang niet overeen met zijn eigen woorden en gebaren, 31:26vv, 50vv. Hij is niet zoo lief als hij wil schijnen. leder beschouwt de zaak van zijn kant. Dat komt meer voor. . Deze en dergelijke dingen wekken slechts verwondering voor wie meent dat het leven steeds „klopt als een boek”, en niet gezien heeft, hoe met name het eigen leven vele tegenstrijdige elementen naast elkaar bezit en verdraagt. Oneffenheden ook in strekking: In zijn gebed verwacht Jakob alles van God, 32: 9vv, en in zijn worsteling van Gods zegen, 32:24vv, maar desalniettemin neemt hij, zoowel voor als na dezen, zijn maatregelen tegen Esau: zijn dwaze, uit vrees geboren, 32:6vv, en zijn listige, doeltreffende, 32:13vvn LES 14. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31—33 33: Bvv. Ook na zijn „Pniël” neemt hij zijn toevlucht tot kruiperij en vleierij, 32:18vv, 33:5vv, zelfs tot een noodleugen, 33:14—17. Ook de „bekeerde” Jakob is zijn zondigen (bedriegelijken) aard nog niet kwijt, vgl. Rom. 7:l4vv, Gatech. vr. 114. ■— Maar God heeft de hand op hem gelegd (vgl. de leertekst), en die hand greep hij aan, inden uitersten nood (gebed, worsteling). Bij God is hij veilig. Hij voert hem door (vgl. het vs.). Beide is telkens de ervaring van Gods kinderen. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is: God kent de Zijnen, en redt hen uit den nood (vgl. de leertekst). Hoofdlijn : hoe dit geschiedt, ondanks èn door middel van Jakobs vrees en voorzorg, list en leugen. God houdt Zijn beloften (eerstgeboortezegen, troost van Bethel, belofte bij vertrek, 31:3). Als zoodanig is dit verhaal de voortzetting en afsluiting der beide vorige lessen, van „Jakob en Esau” in Gen. 32v, en van „Jakob en Laban” in Gen. 31. Het verhaalt hoe Jakob weer eigen heer en meester wordt, en weer in zijn eigen land komt. Vertelwijze: niet alle trekken van dit lange, rijke verhaal kunnen wij tot in bijzonderheden vertellen. Dan zou het veel te lang, wijdloopig en verwarrend worden, dan zou de hoofdlijn te veel verborgen blijven. Op den voorgrond komen dus die gedeelten, die deze hoofdlijn vormen: Jakobs onbevredigdheid bij Laban, het gebod heen te gaan, zijn plan daartoe, zijn vertrek, de achtervolging door Laban. Gods verbod hem te benadeelen, hun ontmoeting, het afscheid, Labans terugkeer. Gods troost bij Mahanaïm. Jakobs vrees voor Esau, zijn boden, zijn angst, zijn gebed, zijn geschenken, de overtocht, de worsteling en zegen, zijn voorzorgen, de ontmoeting, zijn vleierij, zijn leugen. Esau’s terugkeer, en Jakobs vestiging in Kanaan. Op den achtergrond blijven meerde schilderingen van het herdersleven, de klucht met de terafim, de ceremoniën der verbondsluiting te Gilead, de verrukte zenuw van Jakob en de aankoop der begraafplaats te Sichem. Puntverdeeling: I. Jakob en Laban (van Paddan-Aram naar Mizpa in Gilead). 1. Jakob vlucht, 31:1 —2l. LES 14. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31-33 2. Door Laban achterhaald, 31:22v. 3. Door God beschermd, 31:24—55. 11. Jakob (van Mizpa naar Pniël). 4. Mahanaïm, 32: lv. 111 Jakob en Esau (van Pniël naar Kanaan). 5. Vrees en voorzorg, 32:3—21. 6. Pniël, 32:22—32. 7. De verzoening, 33. Inleiding vormt Jakobs verblijf in Paddan-Aram, slot zijn verblijf in Kanaan. Hoogtepunten van het verhaal zijn: eerst Labans heengaan, 31:55, dan vooral Ezau’s aftocht, 33:16, waarin telkens Gods genade tot uiting komt. Personen : Jakob (hoofdpersoon) met zijn karavaan (gezin, dienstvolk, kudden), a.h.w. tusschen 2 vuren in, n.l. Laban en zijn mannen en Esau met zijn leger, onder de onzichtbare, maar door woord en werking blijkende bescherming Gods. Gezichtspunt: vanuit Jakob. Karakter der personen: voortzetting van de vorige verhalen, n.l. Jakob en Laban wedijveren in list en bedrog, maar Esau is bruut, goedig en dom. Plaats (zie ook „puntverdeeling”): van Paddan-Aram (Haran, achter-Syrië) door de Syrische woestijn, door ’t Over-Jordaansche (Gilead, Mizpa, Mahanaïm, Pniël) naar Kanaan (Sukkoth en Sichem) en naar Edom (Seïr). De tycfsbepaling in Gen. 32 levert moeilijkheden op. Zoowel vs. 13 als vs. 21 spreken van „dien nacht”. Is dat dezelfde nacht? Of speelt vs. 13b—21a op een daartusschen gelegen dag? Mij dunkt het eerste (dien nacht). Zoowel het wegzenden der geschenken, vs. 13b—21a, alsook het overbrengen van gezin en kudden valt dan inden nacht van Pniël. B. VERTELLING 1. Jakob vlucht (Gen. 31: 1—21). Jakob is bij Laban een rijk man geworden, maar toch bevalt het hem niet langer in het vreemde land, want Laban is niet meer zoo vriendelijk als vroeger, omdat hij jaloersch op zijn voorspoed is. Als Labans zonen hem zien loopen, stooten ze elkaar aan: „Daar heb je die Jakob, die zijn groote kudden gekregen heeft ten koste van Vader: hij heeft veel. Vader bijna niets meer”. Jakob kan het bijna niet verdragen! LES 14. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31-33 Dan komt God bij Jakob, zeggende: „Ga naar uw eigen land terug, Ik zal met u zijn.” Jakob laat zijn vrouwen Rachel en Lea roepen en zegt: „Uw vader behandelt me niet meer zooals vroeger, maar gij weet, hoe goed ik altijd voor uw vaders kudden gezorgd heb. Nu heeft God me gezegd dat ik weer naar het land van mijn vaderen terug moet gaan.” „Vader is voor ons ook niet goed meer”, antwoorden zijn vrouwen, „wat zullen we dus nog langer hier blijven, doe alles wat God gezegd heeft. Laban is op ’t oogenblik niet thuis, hij is bij ’t scheren van de schapen. Een mooie gelegenheid voor Jakob om er tusschenuit te trekken, want hij is bang, dat Laban zijn twee dochters niet met hem mee zal laten gaan. Hij laat de kameelen zadelen voor zijn vrouwen en zonen, hij verzamelt zijn knechten, dienstmaagden, vee en dan gaat de lange stoet op weg naar ’t geboorteland. Rachel doet nog iets leelijks, zij steelt het afgodsbeeldje van haar vader en verbergt het in haar zadel. Zoo vlucht Jakob bij Laban weg; arm is hij gekomen, rijk vertrekt hij, hij kwam loopend, alleen een staf inde hand, nu rijdt hij als een voornaam heer op een kameel, omringd dooreen menigte knechten en vee. Zoo gaat hij in de richting van ’t gebergte Gilead. 2. Door Laban achterhaald (Gen. 31: 22—24). Al drie dagen is Jakob weg uit Paddan-Aram, voor een knecht het aan Laban komt vertellen, die nog aan ’t schapenscheren is. Haastig gaat hij naar huis, roept zijn familie bijeen en trekt Jakob achterna. Jakob schiet niet hard op natuurlijk met al dat vee, maar zij kunnen zooveel te vlugger. Zeven dagen zijn ze nu op weg, bijna hebben ze Jakob ingehaald. 3. Door God beschermd (Gen. 31: 24—55). Dan verschijnt God aan Laban ineen droom en zegt: „Pas op dat ge geen enkel boos woord tegen Jakob zegt.” Op ’t gebergte Gilead krijgen ze de vluchtelingen. „Waarom hebt ge me misleid en zijt gevlucht, terwijl ge mijn dochters als krijgsgevangenen meegenomen hebt. Als ge me gezegd had dat ge weg wilde, zou ik u met muziek uitgeleide gedaan hebben. Ik heb mijn dochters en kleinkinderen niet eens een afscheidskus kunnen geven. Ge hebt onverstandig gehandeld, ik heb het recht u ervoor te straffen, maar uw God heeft me vannacht gezegd, dat ik u geen leed mocht doen. Maar als ge dan gevlucht zijt, omdat ge zoo naar uw eigen land verlangde, waarom hebt ge dan mijn god gestolen?” LES 14. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31—33 „Ik ben gevlucht”, antwoordt Jakob, „omdat ik bang was, dat ge uw dochters niet mee zoudt laten trekken. Ga gerust zoeken naar uw góden bij wien ge het beeld vindt, doodt dengene, die het gestolen heeft.” ■— Hij weet niet, dat Rachel het gestolen heeft; anders zou hij dit niet gezegd hebben. Laban zoekt in Jakobs tent, in Lea’s tent, inde tent van de dienstmeisjes, maar vindt niets. Tenslotte komt hij in Rachels tent. Zij houdt zich ziek. Haar vader doorzoekt de heele tent, zij zit op een kameelenzadel en daarin is het beeldje. „Hoef ik niet op te staan, vader, ik ben zoo ziek.” „Neen, kind, blijf maar zitten.” Zonder resultaat is het zoeken van Laban, Jakob is heel boos op zijn schoonvader, omdat deze denkt, dat ze bij hem gestolen hebben. „Altijd heb ik u trouw gediend en nu behandelt ge mij zoo”, roept hij uit. „Och”, zegt Laban, ik kan mijn eigen dochters en kleinkinderen toch geen kwaad doen, laten we een verbond samen maken. Dan neemt Jakob een steen, zet dien overeind, Laban en zijn familie zoeken ook steenen, zoodat het een groote hoop wordt. Ze spreken af, dat ze geen van tweeën voorbij dit teeken zullen komen om elkaar kwaad te doen, en noemen de plaats Gilead, dat beteekent „steenhoop der getuigenis”. Jakob slacht een stuk vee, ze eten samen, waarna ze gaan slapen. Den volgenden morgen kust Laban zijn dochters en kleinkinderen en gaat naar zijn woonplaats terug. 4. Mahanaïm (Gen. 32:1—12). Jakob trekt weer verder, blij dat God hem beschermd heeft tegen Laban. Maar. . . . wat is dat daar op den weg, wat is dat stralende, blinkende? ’t Is een leger engelen, dat Jakob ziet. Nu voelt hij nog sterker, dat God met hem is en hem verder helpen zal. Hij noemt deze plaats Mahanaïm, d.i. twee legers of karavanen, één van God en één van Jakob. 5. Vrees en Voorzorg (Gen. 32 :3—21). Nu komt de groote karavaan al dicht bij het land Kanaan ; maar, ondanks de belofte van God, is Jakob toch niet gerust. Want hij denkt aan wat daar twintig jaar geleden gebeurd is, hoe hij toen zijn ouden vader en Esau bedrogen heeft. En na zelf door Laban bedrogen te zijn begrijpt hij Esau’s woede beter! Zijn hart klopt, nu hij aan zijn broer denkt. Hoe zal Esau hem ontvangen? Zal hij hem nog willen dooden of zal zijn haat met de jaren gesleten zijn ? Maar als hij zijn broer, die hem bedrogen heeft, ziet, zal hij zich alles weer herinneren. Jakob wil zijn broer gunstig voor zich stemmen. 10 LES M. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31-33 Hij stuurt eenige van zijn knechten naar Seïr, waar Esau woont, om te zeggen dat zijn knecht Jakob in het land gekomen is en te vragen of hij niet meer boos wil zijn. De boden komen terug met de boodschap, dat hij hem met vierhonderd man tegemoet trekt. Jakob wordt nu zeer bang; zal Esau komen en hem dooden ? Dan, in zijn grooten nood, bidt hij of God hem wil helpen, ofschoon hij het niet waard is. Om zijn broer te vermurwen, zal hij hem een groot geschenk sturen. Hij zoekt tweehonderd van zijn mooiste geiten en twintig bokken uit; met eenige knechten erbij gaat de kudde op weg naar Esau: daarachter zendt hij tweehonderd schapen met knechten, dan 30 kemelinnen met veulens, dan weer veertig koeien met tien stieren en eindelijk twintig ezelinnen en tien ezels. Zoo gaande vijf kudden, op weg naar Esau. De eerste troep komt bij hem. „Waar komt gij vandaan’’, vraagt hij. „Dit is een geschenk van uw knecht Jakob en zelf komt hij ook achter ons.” Even later komt de volgende kudde, waarvan de knechten weer hetzelfde zeggen, zooals Jakob geboden heeft, ’t Geschenk lijkt hierdoor nog veel grooter. 6. Pniël (Gen. 32:22—32). ’t Is avond geworden, de tenten worden bij de beek Jabbok opgeslagen om te overnachten. ’s Nachts staat Jakob op, laat zijn vrouwen, kinderen en al zijn vee door de ondiepe plaats van de beek trekken, daarna gaat hij zelf weer terug om alleen te zijn en te bidden. Maar hij is niet alleen, den heelen nacht worstelt een Man met hem. Dan, als Deze ziet, dat Hij het niet winnen kan, verwringt hij Jakobs heup. Nog geeft Jakob ’t niet op. „Laat mij gaan”, roept de man uit. „Ik zal u alleen laten gaan, als ge me zegent”, is het antwoord. „Hoe is uw naam?” „Jakob”. „Voortaan zult ge Israël, d.i. strijder Gods, heeten, want ge hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen en ge hebt ’t gewonnen.” Na hem gezegend te hebben, is Hij verdwenen. Jakob begrijpt dat het God geweest is en noemt de plaats Pniël, d.i. aangezicht Gods. De zon gaat op als hij vertrekt, hinkend aan zijn heup, maar gelukkig door de ontmoeting met God. 7. De verzoening (Gen. 33). Daar komt Esau met zijn vierhonderd man aan. Als Jakob hem ziet, is hij bevreesd, ondanks de belofte van God: „Ik zal met u zijn”. Hij loopt LES 14. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31—33 zijn broer tegemoet, buigt zich zevenmaal voor hem. Zijn hart klopt. Zal Esau nog boos zijn. Esau loopt op zijn broer toe, slaat zijn armen om zijn hals en kust hem. Nu hij zijn broer weerziet, is hij niet boos meer, 't is alles al zoo lang geleden, hij vergeet gauw. Dan kijkt Esau op en ziet de vrouwen en de kinderen. „Wie zijn dat” ? vraagt hij. „De vrouwen en kinderen, die God uw knecht gegeven heeft. Om zijn broer te vleien, zegt Jakob: uw knecht, hoewel hij de voornaamste is door den grootsten zegen. Dan buigen ook zijn vrouwen en kinderen. Dan zegt Esau: „Voor wien is toch die groote kudde, die ik ontmoet heb?” „Om genade te vinden inde oogen van mijn heer”, klinkt het. „Ik heb genoeg, mijn broeder, houdt wat ge hebt”. Jakob blijft aanhouden tot zijn broer toegeeft. Dan zegt Esau: „Laten we nu verder reizen, ik zal voor u uittrekken. Jakob vertrouwt hem echter nog niet en zegt: „Met deze kleine kinderen en al het vee kan ik niet zoo vlug, gaat gij voor mij uit en uw knecht zal u volgen naar Seïr. Dan wil Esau hem nog eenige mannen geven om hem te beschermen, maar Jakob heeft het liever niet. Eindelijk trekt Esau af met zijn mannen en Jakob is gerust. Hij gaat echter niet naar Seïr toe, maar naar Sukkoth, daar bouwt hij een huis voor zichzelf en hutten voor zijn vee. Zoo dicht bij zijn broer wil hij niet zijn, dat vindt hij te gevaarlijk. Dicht bij de stad Sichem slaat hij zijn tenten op, koopt een stuk grond en richt er een altaar op voor God. Zoo is Jakob dan behouden in Kanaan, het land zijner vaderen, aangekomen. LES 14. JAKOBS TERUGKEER. GEN. 31-33 LES 15. JOZEF VERKOCHT Gen. 37. Leertekst: Hebr. 12:6 „Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geestelt een iegelijken zoon, dien Hij aanneemt.” Vers; Ps. 130:1 „Uit diepten van ellenden” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 37 : lvv. Dit hoofdstuk geeft de eerste vaneen geheele reeks Jozef-geschiedenissen. Zie over den opbouw van deze verhalen in deze les onder opvoedkundig, over de grondgedachten de Leerst. gedeelten van deze en de volgende lessen. Over het karakter van Jozef onder opv., van deze les. Vs. 1. In het land der vreemdelingschappen zijns vaders. d.w.z. waar reeds zijn vaderen als vreemdeling hadden vertoefd, dus niet als eigenaars, als rechthebbenden, op hun bestemming, maar als gasten, als tijdelijke verblijvers, per gratie, als gunst, met andere bestemming, verg. Hebr. 11: 13. Vs. 2. Jakobs geschiedenissen ; en nu volgen de geschiedenissen van Jozef, daar deze een (uitgebreid) onderdeel vormen van die van Jakob. Bilha en Zilpa, de bijwijven van Jakob, zie voor hun zonen bl. 133. En Jozef bracht enz. De oude vraag : is dit klikken, en dus af te keuren ? Dit hangt af van de beweegredenen, waarom hij het deed, en deze worden er niet bij vermeld, doch zijn wel, indirect, op te maken uit den geheelen gang van het verhaal, en den kijk, dien we hierbij op Jozef en zijn broeders krijgen. Vast staat wel, dat zij lang niet behoorlijk leefden: tevens, dat hij hier niet aan mee deed. Waarschijnlijk is wel, dat Jozef het niet overbracht zonder eigengerechtigheid en gevoel van eigen braafheid. Vs. 3. En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen; terwijl Jakob er in eigen jeugd alle ellende van had ondervonden, dat eender kinderen dooreen van zijn ouders wordt voorgetrokken, doet hij het toch met Jozef. Stellig zonder erg, maar uit trouw aan Rachel, zijn meeste geliefde, eigenlijke vrouw, zoo vroeg verloren, waarna hij al zijn liefde heeft overgebracht op haar oudsten zoon. Zooals hij eigenlijk alleen Rachel ten volle voor zijn vrouw heeft aangezien, LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN 37 ziet hij thans alleen ten volle in haar kinderen zijn zonen, vooral inden eerstgeborene. Jozef. Dat deze pas na heel lang wachten is geboren, versterkt dit nog bovenmate. Stellig heeft Jakob door deze bevoorrechting, en de verwenning, die hieruit voortvloeit, den grond gelegd voor de afzonderlijke positie van Jozef, ten opzichte van zijn broeders, eerst eronder, later erboven, en ook de kiem gelegd voor de wanverhoudingen en misdaden, die zich tusschen hen afspelen, al worden hiermee Jozef en zijn broeders natuurlijk niet vrijgepleit. Een veelvervigen rok : een lang gewaad met mouwen, tot aan de polsen en enkels reikend, een prinselijke dracht (een onbewuste voorspelling van het koninklijk kleed, dat hem tenslotte in Egypte wacht, 41 :42), vgl. 2 Sam. 13: 18v. Vs. 4. Als nu zijn broeders zagen enz. Naast algemeen gevoel van onbillijkheid over deze bevoorrechting van den jongere, die hun levenswijze veroordeelde, school hierachter mogelijk ook wel de vrees, dat Jozef de hoofderfenis zou ontvangen. Vs. 5. Ook droomde enz. Uit deze droomen bleek zijn hoogmoed, uit het vertellen hiervan zijn argeloosheid, zijn naïviteit, tevens hoezeer hij van zichzelf vervuld was. Hiermee is allerminst ontkend, dat Godin deze droomen tot hem sprak, en hem zijn latere grootheid voorspelde. Zie over droomen verder onder Oudh. Vs. 7. Schoven : met schoof is bedoeld de enkele, ongebonden garf, die, met de andere tezamen, de opgezette schoof of gast vormt: de middelste staat vorstelijk rechtop, de andere leunen zich hiertegen, in eerbiedige, ootmoedige houding, als onderdanen zich voor hun koning nederbuigend. Vs. 8. Zult gij dan ganschelijk enz.: wilt gij soms koning over ons worden ? enz. Zijn woorden, n.l. zijn verklikken. Vs. 9. En verhaalden die. Hij heeft dus, ook na de duidelijke terechtwijzing van zijn broeders de vorige keer, nog niets geleerd. Vs. 10. Bestrafte hem zijn vader, die hierin niet alleen het onverstandige, maarookhethoogmoedigeziet.dat eruit spreekt. Voor de waarheid, die hier ook in schuilt, heeft hij echter geen oog, al laat het hem ook niet los, vs. 11b. Vs. 11. Benijdden hem: waren afgunstig op hem. Zouden ook zij een voorspelling zien inde droomen? Want om LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 trotsche droomen hoeft men iemand niet te benijden, eerder te beklagen. Stellig hebben ook hen de droomen niet losgelaten. Bewaarde: onthield. Vs. 15. Een man vond hem . . . vraagde hem: niet Jozef vraagt den weg, hij loopt maar rond te dwalen; maar een bereidwillige vreemdeling ziet hem hulpeloos ronddwalen, en helpt hem, uit eigen beweging, voort. Vs. 17. Dothan ligt nog wel een dagreis benoorden Sichem. Hij laat zich verleiden naar het verre, hem onbekende Dothan te gaan. Vs. 18. Sloegen zij tegen hem een listigen raad: bedachten ze tegen hem een listig plan, n.l. om zich van hem te ontdoen. Vs. 20. Ineen dezer kuilen. Waarschijnlijk is hier sprake van putten, gegraven om het regenwater in op te vangen. Alleen inden regentijd (winter en voorjaar) waren ze gevuld, verreweg het grootste deel van het jaar waren ze echter ledig. Vs. 24. Een boos dier, b.v. een leeuw of een beer, die daar nog wel voorkwamen. Zoo zullen wij zien enz., dus ze zaten toch nog steeds met zijn droomen verlegen, en waren bevreesd, dat deze nog eens vervuld zouden worden. Vs. 21. Ruben, de oudste, die dus de grootste verantwoordelijkheid bezat, en het grootste risico droeg, vgl. vs. 29v. Verloste hem, door hen over te halen hem inplaats van dood nu levend inden kuil te werpen; onder den schijn daardoor zijn lot te verergeren, daar hij nu van honger zou moeten sterven, trachtte hij aldus hem nog van den dood te redden, vgl. vs. 29v. Stellig steekt hierachter ook de vrees voor het vergoten bloed, vs. 22, ook bij de andere broeders aanwezig; vgl. b.v. Gen. 4:10. Vs. 23. Den veelvervigen rok, dien gij aanhad, de lucifer, die telkens hun afgunst en haat ontstak, en ook nu weer een doorn in hun oog was. Vs. 25. Daarna zaten zij neder enz. Oogenschijnlijk heel koelbloedig, maar wellicht juist zich zoo toonend, om hun onrust en angst te verbergen; vandaar het voorstel van Juda, dat dadelijk zooveel bijval vindt. Ismaelieten; nakomelingen van Ismael, den zoon van Abraham en Hagar (in vs. 28 is er sprake van Midianieten). Uit Gilead: in het Overjordaansche gelegen, bekend om zijn welriekende kruiden. Zie over Gilead les 45, Oudh. We zijn hier dus aan den grooten handelsweg van het Oosten naar Egypte, waar vele karavanen doortogen. Balsem, LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 welriekende harssoorten, vooral voor de balseming der Egyptische dooden, vgl. les 19, Oudh. Mirre, vgl. II bl. 56. Vs. 26. Juda, eender flinkste van Lea’s zonen, die later, door het wangedrag van zijn drie oudere broeders, het eerstgeboorterecht krijgt. Wat gewin enz. Ook hier moet de geldzucht dienen als masker om de angst te verbergen. Zijn bloed verbergen, d.w.z. zijn bloedigen, schuldigen dood, onze bloedschuld aan hem. Daar is geen winst van te verwachten, wel alle mogelijke ellende, vgl. boven. Vs. 28. Midianieten, afstammelingen van Ketura, Abrahams bijwijf, Gen. 25:2, een zwervende volksstam, vaak in het Overjordaansche vertoevend. Voor 20 Zilverlingen: dit was de gewone prijs voor een halfvolwassen slaaf, Lev. 27 :5, een dertig gulden. Vs. 32. Beken toch, zie toch, erken toch. De veronderstelling van het wilde dier durven ze zelf niet zeggen, maar laten ze aan hun vader over, om zelf geheel de onschuld te spelen. Tevens bewijst het, dat ze toch nog een geweten hebben. Vs. 34. Scheurde enz. de gewone rouwgebruiken. Vs. 35. Weigerde zich te laten troosten, weigert dus van zijn zoon Jozef afstand te doen; hij kan niet leven zonder Jozef; dat is zijn lieveling, zijn afgod, dien hij niet missen kan of wil. Of schuilt hierachter tevens het besef, dat Jozef niet dood kan zijn, dat de droomen niet overvuld kunnen blijven ? Vs. 36. Trawanten, eig. slachters, beulen; ze vormden de lijfwacht van den Farao. 2. Oudheidkundig Droomen is een werkzaamheid van onze ziel tijdens den slaap. Uit elementen, in onze ziel aanwezig, bouwen we onbewust een beeld op, op wonderlijke wijze, zonder de rem van ons verstand. Inde heidensche oudheid werd in het algemeen aan droomen groote beteekenis toegekend. Men legde zich gaarne te slapen op een heilige plaats, om daar inden droom een godsopenbaring te ontvangen. In Israël heeft God Zich van den droom, en van dit volksgeloof, bediend om Zijn wil aan de menschen te openbaren, en wel op verschillende wijze: a) Hij wekt het geweten der menschen, doordat inden droom onbewust zondige begeerten aan het woord komen. LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 Droomen toonen ons, hoe zondig we zijn, vgl. Job 33 :15vv. b) In droomen voorspelt Hij de toekomst: hiervoor is weer een verklaring noodig, die eveneens door God geschonken wordt, vgl. de droomen van Jozef, Farao en Nebukadnezar. In Jozefs droomen blijkt zoowel (a) zijn zondige, hoogmoedige begeerte, als (b) de toekomst. c) God spreekt ook wel rechtstreeks door den droom, zoo met Abimelech, Jakob, Salomo, met Jozef, en met de Wijzen. Hoe meer het licht der openbaring schijnt, des te minder spreekt God nog door droomen. Reeds in Deut. en inde profeten wordt gewaarschuwd tegen een lichtvaardig beteekenis aan de droomen hechten, Deut. 13 : lvv, Jerem. 23: 25, e.e. Wij hebben Gods volle openbaring inde Schrift, en dus geen nieuwe goddelijke waarheden inden droom meer te verwachten, al kan de gegevene zich hierin wel voor ons bevestigen. 3. Leerstellig De Jozef-geschiedenissen, Gen 37—50 (les 15—19) vormen, ook naar grondgedachte en strekking, tezamen één geheel. Hiervan vormt onze les het begin, de inzet, de inleiding, het gegeven. Jozef is toch niet de vrome jongen, inden goeden zin des woords, waarvoor hij wel eens is gehouden. Dit blijkt uit zijn klikken (zie boven, onder uitl.), zijn droomen (zie boven, oudh.), die hij met naieven trots vertelt, waarover zelfs vader Jakob zijn lieveling berispt. Jozef is aanvankelijk de verwende jongen, rijkelijk ingenomen met zichzelf, die zijn oudere broers ver beneden zich, en voor minderwaardig houdt, en zich ver boven hen verheft. Zij zijn goed genoeg om te werken, maar hij stapt in zijn pronkgewaad parmantig rond, maar uiteen kleine verlegenheid weet hij zich niet te redden, vs. 15 (zie boven, uitl.). Jozef is Jakobs zoon, wel anders, maar niet beter. Het merkwaardige is nu, dat God juist zulke ongeschikte krachten uitzoekt voor Zijn werk. In menschelijke zwakheid wordt Gods taak volbracht, opdat de kracht en roem de Zijne blijven zou, verg. 1 Cor. 1:25—31,2 Cor. 12 : 9. God leidt den mensch, den eigenzinnigen, onbekwamen, door Zijn wegen tot het vervullen van Zijn grootsche, bovenmenschelijke taak, door Zijn kracht. Hieraan maakt Hij alle omstandigheden dienstbaar, ook de kwade, ja, juist deze. Wat Jozef in zijn kinderlijken hoogmoed zich verbeeldt, blijkt LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 waarheid, ja, Gods bestel te zijn. Jozef, de verwende lieveling van den aardschen vader, blijkt ten slotte door God uitverkoren voor het behoud van zijn geslacht. Zoo roept, vormt en gebruikt Hij ook den eigenwilligen Mozes, den jongeling David, den jeugdigen, onbeholpen, ja, onwilligen Jeremia, den onooglijken Paulus, om in menschelijke zwakheid Zijn goddelijke kracht juist op ’t sterkst te openbaren. In deze les schijnt alles scheef: een jongen die zich veel verbeeldt, maar niets kan; een overheersching van de kwade elementen, die hem nog meer verstooten. Wij zien dit inde puntverdeeling; de verwende jongen, de hoogmoedige droomen, de verlegen knaap, booze plannen, booze daden, slechte tijding, en droevig lot. Geen nood: eenmaal zal de uitkomst alles klaren. 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: dit verhaal, hoe mooi en fijn het op zich zelf reeds is, moet toch niet slechts afzonderlijk beschouwd, maar als inleiding tot de geheele reeks der Jozefgeschiedenissen. En deze zijn in wezen een onderdeel der Jakob-geschiedenissen. Maar wel vallen ze wat buiten de lijn hiervan, ook door hun vertelwijze, die afwijkt van de andere verhalen in Genesis. Terwijl we overigens de grootste beknoptheid vinden, wordt nu de beschrijving merkwaardig breed. Terwijl we anders alleen de feiten vinden, worden nu telkens de woorden, de gedachten, de gezindheden, vaak zelfs de beweegredenen nadrukkelijk vermeld. Terwijl we overigens in de sfeer blijven van de aartsvaderlijke verhoudingen, komen we nu in het grootscheepsche milieu van het Egyptische hof, en daarmee aan de spits vaneen wereldrijk. Ze zijn anders dan de andere, maar stellig niet minder. Terwijl ons inde verhalen van de overige aartsvaders de eenvoudige, prille, echte, natuurlijke omgeving en karaktertrekken treffen, vinden we inde Jozef-verhalen de veel meer ingewikkelde verhoudingen en karakters vaneen ouder geslacht, levend te midden van een hooger ontwikkeld (tevens dieper gezonken) cultuurvolk. Juist daardoor staan de Jozef-verhalen ons in menig opzicht zoo dichtbij. We kunnen drie draden onderscheiden: a) de hoofddraad, die vooral aan begin en eind naar voren komt, is Jozef als zoon van Jakob: als zoodanig zijn deze verhalen onderdeel van de Jakob-geschiedenissen. Maar door de uit- LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 voerige vertelling raakt deze soms uit het oog voor een andere, van kleinere afmeting; b) Jozef en zijn broeders. En ook deze raakt weer op den achtergrond voor de derde, kleinere, n.l. c) die van Jozef. Doch dan komen de tweede, en daarna ook de eerste, vanzelf weer te voorschijn. Ook wat den zin, de beteekenis betreft, hebben we wel één hoofdlijn, maar tevens allerlei kleinere lijnen, die soms op den voorgrond komen. We vinden hierin niet alleen Gods voorzienigheid, Zijn leiding, maar ook andere gegevens: zelfs huiselijk-opvoedkundige, zooals verwenning en haar gevolgen, over het klikken, verhouding tusschen broeders, e.d. Ook andere, met dieper, donkerder toon; de gevolgen van afgunst, nijd, haat; de angst voor wat komen moet, het gesmoord geweten, en inde volgende episode nog talrijke meer. We mogen van de geschiedenis van Jozef erkennen: een der prachtigste en rijkste van den geheelen Bijbel, door de grootsch opgezette hoofdlijn, door de duidelijke uitwerking, door den spannenden inhoud, door de talrijke fijne punten, door de mooie weergave der karakters, door de boeiende beschrijving van het leven inden vreemde, door den afwisselenden levensloop van den hoofdpersoon, door de heerlijke, troostrijke prediking, die in dit alles ligt besloten. Met name voor kinderen is het een prachtverhaal. Bijna geheel ligt het binnen hun bereik, talrijke punten hiervan vinden ze direct terug in eigen leven, en ook voor hen heeft het heel wat te zeggen van Godswege, en het doet dat op een eenvoudige, sprekende wijze. In dit hoofdstuk, in deze les, vinden wede inleiding tot de reeks Jozef-lessen, het begin van de vernedering, die in de volgende les wordt voortgezet, waarop straks een onverwachte en ongekende verhooging volgen zal. Hoofdgedachte van de reeks Jozef-lessen is Gods voorzienigheid, die zelfs het kwaad der menschen ten goede weet te leiden, en alles leidt naar zijn heiligen raad. Wat door den mensch bedorven wordt, wordt door God weer goed gemaakt. In deze les zien we het begin, van wat door den mensch bedorven wordt, en, naar het schijnt, onherstelbaar bedorven. Hoe komt vader Jakob ooit weer aan zijn zoon, hoe ooit over zijn verdriet heen? Hoe zullen de broeders ooit weer bevrijd kunnen worden van de last van de misdaad, die ze aan hun broeder Jozef hebben bedreven? Hoe zal de verwende jongen, vaders LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 lieveling, ooit het wreede slavenleven ineen vreemd land kunnen volhouden, zonder lichamelijk en geestelijk te bezwijken? Dat wil dus zeggen, voor deze les een zeer negatieve hoofdgedachte. Wij doen goed dit dan ook als een voorloopige vraag te geven, niet als een definitief antwoord. Toch mogen we onder al dit menschelijk duister door wel laten voelen, dat er gegevens zijn, die later licht zullen kunnen brengen. Wie is Jakob anders dan degene, die eigen leven heeft verknoeid, maar door God toch tot het licht gevoerd is? En wie is Jozef anders dan Jakobs geliefde zoon, het kind van stellig veel gebeden, het kind met veel gaven, het kind dat in Jakobs tent is opgegroeid, het kind des verbonds, het kind ook, dat in zijn droomen enkele onverklaarbare woorden, zelfs ergerlijke gedachten in zijn leven heeft gekregen, die te midden der duisternis spreken van licht, die eenmaal zullen blijken een heerlijke voorspelling van God te zijn geweest? Vertelwijze van het verhaal: ook dit eerste deel kan zeer eenvoudig en natuurlijk, zeer aanschouwelijk worden verteld. Het hoeft niet te worden uitgebreid met vele fantasieën, die altijd met een zware, te zware, bewijslast zijn belast, om de kinderen te boeien en tot hen te spreken. Wel moeten we kiezen tusschen verschillende veronderstellingen, die elk mogelijk zijn, maar elkander weerspreken. En een duidelijk beeld geven. Enkele oneffenheden zijn moeilijk op te lossen: de groote afstand van Hebron naar Sichem, waarheen Jakob zijn zoon Jozef zendt, de dubbele opgave der kooplieden. Inde vertelling kunnen we volstaan met een algemeene opgave, of met een keuze. Personen: Jakob met zijn zonen, waaronder Jozef zijn eigen plaats inneemt. Over Jakob spraken we reeds in vorige lessen. Het belangrijkste is thans de persoon van Jozef. Talrijk zijnde karakterbeschrijvingen van Jozef, op grond der Bijbelsche gegevens opgemaakt, maar eenstemmig lang niet. Sommigen zien in hem bijna een heilige, de gedeukte deugd, de vermoorde onschuld, het toppunt van trouw en plichtsbetrachting, die, geheel onschuldig, het slachtoffer wordt van de boosheid van zijn broeders, maar die zoo edel en grootmoedig is, om het hun alles te vergeven. Jozef wordt hiermee een bloedeloos model, een bovenmenschelijke gedaante, een soort halfgod. Anderzijds wordt Jozef afgekamd LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 als een trotsche ijdeltuit, een hopeloos eigenwijze jongen, eigengerechtig en hoogmoedig, een klikspaan, die het grootste leedvermaak heeft inde straf van zijn broeders, wier misdaden hij, vergroot, heeft aangebracht. En wiens ongevallen allemaal het gevolg zijn van zijn eigen verkeerde levenshouding. De broeders worden in het eerste geval toonbeelden van goddeloosheid, in het tweede heel gewone en behoorlijke menschen. Ik geloof, dat geen van beide beschouwingen overeenkomt met de werkelijkheid. De Bijbel geeft ons geen modellen, noch van deugd en vroomheid, noch van boosheid en goddeloosheid. Maar menschen van vleesch en bloed, met deugden en gebreken. En in elk mensch worstelen het goede en het kwade, en komt slechts door de leiding van Gods Geest, en de gehoorzaamheid aan Hem, het goede voort. En in elk leven is er veel onheil, door den mensch dubbel en dwars verdiend, zij het ook mede door de schuld van zijn medemenschen hem toegebracht, en is er, Gode zij dank, veel goeds, dat God er, onverdiend, heeft ingelegd. Dit alles vinden we zoowel in Jozef als in zijn broeders, zij het ook in heel andere opzichten, verhoudingen, verbindingen. De broers zijn ruwe klanten, maar niet door en door gemeen; met heel veel fouten, zonden, schuld, maar ook met een geweten, dat nog spreekt, en dat ze niet straffeloos bezwaren met broederbloed. En Jozef is in heel andere condities ter wereld gekomen, en heel anders door vader opgevoed, zoodat juist andere karaktereigenschappen, andere deugden, en vooral ook andere gebreken, zich bij hem openbaren. Wie zouden de broeders met Esau kunnen vergelijken, ruw en onverschillig en goddeloos, veel ongerechtigheid. En Jozef met Jakob, de zachte, huiselijke, de brave, met groot gevaar van eigengerechtigheid, waaraan hij niet ontkomen is. De broeders met de tollenaars, en Jozef met de Farizeërs. Maar door hun misdaad aan hem voltrekt zich in beider leven een vonnis, dat hen geheel aangrijpt, en, na ontzaglijk veel wederwaardigheden, onder Gods leiding, beide tot God, en daarmee tot elkander brengt. In Jozefs eigen persoon zijn trouwens ook veel elementen, die elkaar bestrijden, en waarvan het aanvankelijk de vraag is, welke overwinnen zullen. Bijkomende personen zijn in dit verhaal: de helpende vreemdeling, die Jozef den weg wijst, de Ismaelietische (Midianietische) kooplieden, en Potifar, en verder, ofschoon onge- LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 noemd, de herders van vader Jakob, en allen, die Jozef in Egypte ontmoet, eer hij bij Potifar in huis komt. Gezichtspunt: het beste vanuit Jozef te vertellen. Wie dit verhaal vaker vertelt, moet het stellig ook eens doen vanuit dat der broeders, of een van hen, b.v. Ruben of Juda. Alleen punt 6 kan niet vanuit Jozef verteld, maar hier moet men een ander gezichtspunt kiezen. Puntverdeeling: 1. De verwende jongen, vs. I—4 (inleiding). Thuis. 2. De hoogmoedige droomer, vs. s—ll (vraag). Thuis. 3. De verlegen knaap, vs. 12—17 (overgang). Onderweg. 4. Booze plannen, vs. 18—32 (opklimming). Bij Dothan. 5. Booze daden, vs. 23—28 (hoogtepunt). Bij Dothan. 6. Slechte tijding, vs. 29—35 (slot). Thuis. 7. Droevig lot, vs. 36 (slot). In Egypte. Inleiding, hoogtepunt en plaatsbepaling zijn hiermee tevens al gegeven. Om het dubbele slot kan men de aankomst in Egypte en den verkoop aan Potifar bewaren voor de volgende les, onder deze voorwaarde, dat men aan ’t eind van dit verhaal reeds laat doorschemeren, dat er uitkomst komen moet, hoe dan ook. We mogen de kinderen niet een of meer dagen laten rondloopen met de (onware) veronderstelling, dat het slecht met Jozef afloopt. Uit eigen ervaring weet ik, hoe verschrikkelijk zooiets voor sommige kinderen is. B. VERTELLING 1. De ver- Parmantig stapt hij rond, in zijn nieuwen manwendejon- tel. Dien heeft hij juist van zijn vader gekregen, gen, en nu is hij den koning te rijk. Geen wonder ook, vs. I—4.1—4. zulk een kostbaar kleed. Van bonte stof met schitterende kleuren, met lange mouwen, en zoo lang, dat het hem wel tot de enkels reikt. Zooiets heeft haast niemand hier in deze streek. Het is een vorstelijke dracht. Zoo, heeft men verteld, gaat een prins gekleed. En zulk een prachtgewaad draagt Jozef nu. En met nieuwsgierige blikken kijkt hij rond, wat de menschen er wel van zeggen. Eerst vader Jakob, natuurlijk, want is hij niet vaders lieveling ? Geen wonder ook, nu zijn moeder Rachel, waarvan vader het allermeeste hield, gestorven is, nu is hij het, dien vader boven LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 allen liefheeft, en aan wien hij boven alles denkt. En hij ziet wel, hoe vader nu geniet van zijn plezier met zijn nieuwen mooien mantel. Ja, hij is vaders jongen, veel meer dan zijn broers. En daar zijnde herders, de dienstmaagden en de knechten, en ook zij zien zijn prinselijk kleed. En ze prijzen het met mooie woorden, o ja, het is prachtig, schitterend, Jozef is een prins gelijk, die eigenlijk ineen paleis moest wonen. Dat zijn mooie woorden, maar toch voelt Jozef er een nare bijsmaak in. Wordt er misschien een beetje mee gespot ? Hoe durven ze dat te doen ! Maar dan komen zijn broeders thuis, van het veld. En, als hij zich aan hen vertoont, dan ziet hij wel hun booze blikken, en raadt hij wel hun hatelijke gedachten. Wat, Jozef zulk een prachtig kleed ? Waar is dat goed voor ? Hij wordt toch in alles boven hen voorgetrokken, en hoe meer vader Jakob hem voortrekt, hoe hoogmoediger hij wordt. Wat verbeeldt die jongen zich toch wel ? Maar Jozef denkt: ze zijn zeker erg afgunstig op mij, en wilden ook wel graag zulk een prachtig kleed. Maar, hebben ze dat dan wel verdiend ? Volstrekt niet! Hoe vaak al heeft hij hen betrapt op allerlei slechte dingen! En hoe vaak zijn ze al boos op hem geweest, omdat hij het aan vader had verteld ! Maar ze moesten maar liever hun leven beteren, en ook goed en behoorlijk oppassen, net als hij. Dan kregen ze misschien ook nog wel zulk een overkleed. En eiken dag gaande jongens in hun werkkleeren uit, maar stapt Jozef in zijn feestkleed rond. Maar ook eiken dag moet hij onvriendelijke, zelfs booze woorden hierover van zijn broeders hooren. Steeds grooter wordt hun afkeer, hun afgunst, hun haat en hun vijandschap tegen hem. 2. De Eens, op een ochtend, heeft Jozef het hoogste hoogmoe- woord. Hij heeft nu toch zulk een mooien droom digedroo- gehad. En nu moeten ze allemaal luisteren wat men, vs. hij wel gedroomd heeft. En dan vertelt hij, op s—ll. hoogen toon, wat het was: LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 Nu moet je hooren, wat ik heb gedroomd. We waren op het land, aan het schoven binden, en toen ging mijn schoof heel flink recht overeind staan, en die van jullie allemaal kwamen er heel eerbiedig rondom staan, en leunden er tegen aan. Die bogen zich allemaal neder voor mijn schoof. Was dat nu geen mooie droom? Heeft een van jullie ooit zoo iets gedroomd ? Maar toen kwamen de broers van alle kanten los: Wat verbeeldt jij je wel, met al je droomen. Hoe kom je erbij, dat je zulke rare dingen droomt. Stel je voor, wij ons voor jou nederbuigen? Jij koning worden over ons, en wij allemaal jou gehoorzame onderdanen zijn? Stel je voor! Dat komt allemaal van je hoogmoed, van je pedanterie, van al je aanstellerij. Omdat je zulk een mooien mantel hebt denk je zeker, dat je nu ook koning worden zult. Neen, man, daar zullen wij wel voor oppassen, dat dat nooit gebeurt. En de verhouding met zijn broers werd er sinds dien dag niet beter op. Maar een dag of wat later, daar had je het weer. Jozef had weer gedroomd, en weer zoo mooi, vond hij zelf. En hij bedacht zich geen oogenblik of hij het ook wel vertellen zou, of misschien beter stil kon houden, maar dadelijk kwam hij er ’s morgens weer mee voor den dag, en ineens flapte hij het eruit: Ik heb weer gedroomd, en weer net zoo mooi als de vorige keer, ja, nog mooier. Want de zon en de maan en elf sterren kwamen zich voor mij nederbuigen. Even schrokken ze: wat moest dat toch allemaal beduiden? Al die droomen, van Jozef koning, en zij zijn onderdanen? En zelfs vader en moeder ook aan Jozef onderworpen? Maar toen begonnen ze op luiden toon van alle kanten op hem af te geven: Wat, nog meer verbeelding? Moesten ze dan allemaal, zelfs vader en moeder mee, zich voor Jozef nederbuigen? Wat verbeeldde hij zich wel! Ze moesten hem dat droomen maar eens afleeren, dat zou het beste zijn. Niets dan hoogmoed, eigen verbeelding, al dat droomen van LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 koning zijn, en dan nog zoo alles vertellen. En zelfs vader Jakob vond het nu wel wat al te bar, en zei hem, dat hij zulke dingen maar liever voor zich moest houden. En toch, vergeten kon vader Jakob niet, en konden de broers niet, en kon Jozef wel het allerminst. 3. De ver- Eenigen tijd later zijnde broeders van huis. Ze legen zijn al geruimen tijd geleden met de kudden wegknaap, vs. getrokken, noordwaarts, inde buurt van Sichem, 12—17. maar nog steeds laten ze niets van zich hooren. En daarom moet Jozef bij vader Jakob komen, en krijgt hij de opdracht er heen te gaan, om eens te kijken, hoe ze het maken, en hoe het met de kudde staat. Dan kan hij Vader bericht weerbrengen. En, gehoorzaam als altijd, gaat Jozef, met zijn mooien mantel, op stap, naar Sichem toe. Daar dwaalt hij rond : waar zouden ze zijn ? Hij kijkt hier eens, en loopt daar eens heen, maar komt niet veel verder, hij ziet ze nergens. Ze hebben zeker vader maar wat voorgelogen, dat ze heel ergens anders zijn. Nog maar eens rondgeloopen, misschien ziet hij ze nog wel . . Eindelijk komt er iemand aan. Hij ziet Jozef dwalen, en denkt: wat moet die jongen hier, in zijn mooie pakje ? Hij loopt maar rond, en komt niet verder. Ik zal hem eens vragen. En hij spreekt hem aan, en zegt: Wat moet je hier ? En dan antwoordt Jozef: ik zoek mijn broeders, hebt u ze ook gezien ? Wie zijn dat dan ? De zoons van vader Jakob, den Hebreër, met hun kudden. O ja, die weet ik wel. Die zijn wel hier geweest, maar dat is al een dag of wat geleden, en toen hoorde ik ze nog zeggen : Kom, laten we naar Dothan gaan. Dus daar zullen ze wel zijn. En nu moet Jozef nog wel een dagreis loopen, om bij zijn broers te komen, maar zonder verder nadenken aanvaardt hij zijn tocht. 4. Boozc Eindelijk, daar is hij bij het stadje Dothan. En plannen daar heeft hij ook al gauw zijn broers gevonden, 18—32. en nu ziet hij ze reeds voor zich, met hun kudden, op gindschen heuvel daar. LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 Maar ze hebben hem ook gezien, dat merkt hij al dadelijk aan hun gezicht, waarmee ze hem aankijken. En dat hoort hij al dadelijk aan hun woorden, waarmee ze hem verwelkomen: He, ben je daar, jij meester droomer? Zeg es, wat heb je nu weer voor moois gedroomd, voor moois van jezelf, en voor leelijks van ons? Zeg het maar, dan kunnen we zien of het uitkomt. Niets? Nu, dan weten wij wel wat moois voor je. Kijk es, jij wilt zoo graag inde hoogte, maar nu moet je eerst maar eens inde diepte, dan kun je zien, hoe het daar bevalt. Kom maar es, jongens, dan smijten we hem ineen van die kuilen hier, en met vader komt het wel in orde, dien maken we wel wijs, dat een wild dier hem heeft verscheurd. En dan zullen we wel eens kijken, wat er van al zijn mooie droomen uitkomt. 5. Booze Wel is er een onder hen, en dat is Ruben, de daden, oudste, die dat al te erg vindt, en die probeeren vs. 23—28. wil, hen hiervan terug te houden, maar daar luisteren ze niet naar, en zoo pakken ze Jozef meteen beet, ruw trekken ze hem zijn mooien mantel uit, en dan sleuren ze hem ineen van de groote waterkuilen, die nu gelukkig droog zijn, maar daar inde diepte, inden modder, is het toch benauwd genoeg. En hoe hard hij ook gilt, en hoe hij ook schreeuwt, ze gaan daar doodkalm zitten brood eten, alsof er niets gebeurd is. Die komt er niet weer uit, zoo denken ze, en van hem zijn we af. Maar Jozef weet geen raad. Wat, laten ze hem daar werkelijk zitten ? En moet hij daar maar blijven, zonder eten of drinken, en zonder hulp? Moet hij daar maar inden modder wegzakken en jammerlijk verdrinken? Of moet hij daar langzaam van honger sterven? Of zouden ze nog spijt krijgen, en hem er weer uithalen ? De vreeselijkste angsten staat hij uit. Daar hoort hij stemmen. Vreemde stemmen. Wat is dat? En daar komen de broers, met touwen, 11 LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 en, met zoete stem, zeggen ze: Kom maar, jongetje, we zullen je wel helpen, hoor, kom er nu maar weer uit. Gelukkig, denkt hij, het was dus maar een grap, al was het al akelig genoeg. He, als ik er nog aan denk, dat ik nooit weer bij vader thuis zou komen, dat was toch al te vreeselijk geweest. En zoo slecht en gemeen zouden ze toch ook niet zijn. Maar buitengewoon vriendelijk zijnde broers nog niet. Daar staan ze te praten met vreemde kooplui, die daar, op hun kameelen, zijn voorbij gekomen, den grooten handelsweg langs naar Egypteland. En nu moet Jozef voorkomen, en ruw wordt hij beetgepakt, en, als een stuk vee, aan alle kanten bekeken en betast. En dan halen de kooplui den geldbuidel te voorschijn, en voor een handvol zilverstukken wordt Jozef nu als slaaf verkocht. De schrik slaat hem om ’t hart. Maar veel tijd om na te denken heeft hij niet, want eer hij het weet, is hij al achter aan een kameel vastgebonden, en daar gaat het, of hij wil of niet, al weg, voor goed, als slaaf, naar het vreemde land. 7. Droevig O, hoe moet het nu met hem afloopen ? Alleen, lot, vs. 36 als slaaf, in het vreemde land. Zonder vader, om hem te beschermen. Maar ook zonder broers, om hem te plagen. En . . . met God, die hem nooit verlaat. Dat heeft vader hem wel geleerd, dat hij op God mag hopen, en dat ziet hij nu voor het eerst. En misschien, misschien, misschien komt het met de droomen dan ook nog wel eens in orde, hoe dan ook. . Slechte Maar hoe zou het met vader zijn? Wat zal die tijding. bedroefd wezen. Dat de broers dat hebben durven doen. Wat doen ze vader daar toch een verdriet mee aan. Maar misschien heeft hijzelf ook wel een beetje schuld. Hij had dat van die droomen misschien maar liever niet moeten zeggen, tenminste niet zoo. Vader had het ook al gezegd, dat het beter was van niet. En hoe zou het wel met de broers afloopen? LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 Voor hen was het eigenlijk wel het allerergste. Want zij hadden het gedaan. Misschien had Ruben hem nog wel willen helpen. Maarde anderen wilden het niet. En nu was het te laat. Te laat, voor allen. En, moe geloopen, en moe gezeuld, gebroken naar lichaam en naar ziel, komt hij in Egypte aan. Alleen, tusschen vreemde, ruwe menschen. Zonder uitzicht. Zonder hoop. Toch niet geheel. Want boven, inden hemel, daar woont God. Die ook de God van Jozef is. LES 15. JOZEF VERKOCHT. GEN. 37 LES 16. JOZEF IN EGYPTE Gen. 39, 40 Leertekst: 1 Petr. 5:8 „Zijt nuchteren en waakt, want uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden.” Vers: Ps. 130:3 „Ik blijf den Heer verwachten”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 39:1. Dit hoofdstuk sluit direct aan bij Gen. 37, doordat in Gen. 38 een andere geschiedenis staat, n.l. die van Juda met Tamar. Hieruit blijkt wederom, dat de Jozefgeschiedenissen slechts een onderdeel willen zijn van die van Jakob (en zijn kinderen). Vanaf dit hoofdstuk gaat de geschiedenis van Jozef echter zonder onderbreking voort. ~ Potifar, reeds 37 : 36 genoemd (zie de vorige les, eind Uitl.). Hoveling, lett. eunuch, dit is gesnedene, ontmande. Eunuchen werden inde oudheid dikwijls aan het hof gebruikt voor hooge posities, in bijzonder ter bewaking van den harem, het vrouwenverblijf van den koning. Het is niet zeker, of dit woord hier nog zijn letterlijke beteekenis heeft, of dat het tot een vaststaande titel is geworden van dezen ambtenaar ; in het eerste geval werpt het wel een heel bijzonder licht op de zonde van Potifars vrouw, die door dit schijnhuwelijk niet bevredigd was, en daarom bij Jozef schadeloosstelling zocht. Vs. 2. En de Heere was met Jozef, enz. In welk opzicht? Jozef had tot op heden nog niets dan tegenspoed gehad, maar ook hierin was God, en was God hem nabij. God deed hem zijn nabijheid bespeuren, en God zegende zijn werk in Potifars huis. Vs. 3. Als nu zijn heer zag enz. Kent Potifar den Heere? Dat mogen we niet veronderstellen, maar wel ziet hij, dat het hem bijzonder goed gaat met Jozef in huis; ook al zal hij de oorzaak daarvan niet kennen, het feit ziet en erkent hij, en de gevolgen neemt hij dankbaar aan. Vs. 4. Hij stelde hem over zijn huis. Blijkbaar had hij onder zijn slaven geen die zoo flink, zoo betrouwbaar, zoo gehoorzaam was als Jozef, zoodat deze vreemde slaaf tot huismeester wordt aangesteld. LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 Vs. 5. Dat de Heere des Egyptenaars huis zegende om Jozefs wil, zoodat nu de zegen van Jozef ook neerdaalt op heel dit heidensche huis. Hier wordt reeds vervuld de zegen van Abraham : Wees een zegen, Gen. 12:2. Israels verkiezing dient ten bate van anderen. Vs. 6. Behalve van het brood dat hij at, vermoedelijk omdat Jozef, als vreemdeling, niet bekend was met de Egyptische godsdienstige ceremoniën, althans daar niet ingewijd, vgl. ook 43:32, waar Jozef aan een afzonderlijke tafel eet, om zich als een echt Egyptenaar voor te doen. Schoon van gedaante; deze opmerking bereidt het volgende voor, en vormt de uiterlijke aanleiding daartoe. Vs. 7. Lig bij mij, houdt met mij huwelijksgemeenschap. Deze openlijke uitdaging tot onreinheid werpt wel een schel licht op de verworden toestanden van de Egyptische hofkringen, gelijk ook uit andere bronnen blijkt. Vs. 8. Mijn heer heeft geen kennis enz., waaruit zijn onbegrensd vertrouwen in Jozef bleek, dat hij dus wel allerminst met zulk een misbruik van vertrouwen mocht beantwoorden. Vs. 9. Hoe zou ik dan enz., de diepste wortel van zijn reinheid is gehoorzaamheid aan God, in het geloof aan God betracht. Zelfs in deze onreine sfeer is Jozef rein gebleven, dank zij zijn geloof in God. Vs. 10. Dag op dag; zoo houdt zij vol, inde hoop hem nog te winnen, maar hij blijft trouw. Vs. 12. Zij greep hem enz. Als zij het met woorden niet kan winnen, probeert ze het met daden. Hij liet zijn kleed, de eenige manier om aan haar handtastelijkheden te ontkomen, zonder haar zelf aan te raken, was, dat hij zijn losse overkleed achterliet en zelf wegliep. Vs. 14. Zoo riep zij enz., om getuigen te hebben, zoodat de schijn geheel op hem zou vallen. Te spotten, zijn laaghartig spel te kunnen drijven. Natuurlijk gelooft men eerder de machtige huisvrouw, dan den vreemden, rechtenloozen slaaf, vooral omdat er licht eenige jaloerschheid bij de slaven zal hebben bestaan, omdat Jozef over hen was gesteld, en ze voelden, dat hij zedelijk hun meerdere was, en dat kan men juist niet licht verdragen, dan is geen middel te laag om iemand te belasteren. Vs. 19. Zoo ontstak zijn toorn, omdat men hem had willen bedriegen. Tegen wie ? Tegen Jozef, is de gewone verklaring, omdat hij natuurlijk zijn vrouw gelooft. Toch wil ik graag LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 even vermelden de meening, die ik onlangs ergens las, dat hij ontstak tegen zijn vrouw, omdat hij beide wel kende, maar natuurlijk durfde hij Jozef geen gelijk geven tegen haar, en zond hem daarom weg, naar de gevangenis. De gewone verklaring lijkt me echter waarschijnlijker, zoodat we ons daaraan in deze les houden. Vs. 20. Des konings gevangenen, dus die beschuldigd waren van hoogverraad, pogingen tot opstand en vergiftiging e.d. Vs. 21. De Heere was met Jozef. Hoe dieper in ellende, hoe meer God hem zegent met zijn tegenwoordigheid; hoe minder kans op uitkomst, des temeer rust zijn geloof op God. Vs. 22. In Jozefs hand, evenals in Potifars huis. Al wat zij daar deden, deed hij. De bedoeling is : .al wat men daar deed, deed Jozef, m.a.w., men deed er niets buiten Jozef om, hij werd overal in gekend en geraadpleegd. Vs. 23. Wel gedijen, zoodat dus ook hier de Egyptenaren deelen inden zegen Abrahams, evenals de slaven van Potifar straks. 40 :1. De schenker, evenals de bakker een invloedrijk man aan het hof van Farao. Zie hierover verder onder Oudh. Zondigden, vermoedelijk moet hier gedacht worden aan een poging tot vergiftiging, of althans verdenking daarvan. Vs. 3. In bewaring: in voorloopige hechtenis, totdat hun schuld of onschuld zou blijken, althans hun vonnis zou worden geveld. Den overste der trawanten, dezelfde titel, die ook Potifar draagt; overigens wijst er echter niets op, dat met deze persoon ook Potifar wordt bedoeld. Vs. 5. Zij droomden, zie over droomen Oudh. van les 15. Vs. 7. Toen vraagde hij; wij lezen nergens, dat }ozef, in zijn bitter lijden, zich zelf beklaagde ; wel toont hij oog voor den nood van anderen, en blijkt hij hun vertrouwen te bezitten. Kwalijk gesteld: somber, bedroefd. Vs. 8. Die hem uitleggen. De d r oome n moesten worden uitgelegd. Maarde droomuitleggers der heidensche oudheid trachtten een droom zoo te verklaren, dat de uitlegging dubbelzinnig was, zoodat men er verschillende beteekenissen aan kon hechten, en hij altijd uitkwam. Maar Jozef doet dit niet, verklaart ondubbelzinnig, en voorspelt met groote zekerheid wat er gebeuren zal. Dit heeft hij van God ontvangen: zijnde uitleggingen niet Godes ? LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 Vs. 9. Zijn droom, ontleend aan zijn beroep; inderdaad brengt hij den wijn aan Farao; blijkt hierin zijn gerust geweten, dat inden droom doorwerkt? In droomen gaat alles heel vlot. Het getal drie speelt in beide droomen een groote rol. Vs. 13. Uw hoofd verheffen, een dubbelzinnige uitdrukking, die ook voor den bakker wordt gebruikt, maar daar juist tegenovergestelde beteekenis heeft; doch Jozef geeft hiervan een ondubbelzinnige verklaring. Vs. 14. Gedenk enz. Pas nadat hij andermans leed heeft getroost, denkt hij aan zijn eigen lijden, en doet hij een beroep op zijn vriend aan het hof. Vs. 16. Goede uitlegging, d.w.z. een met een gunstigen uitslag. – Drie enz. Ook hier speelt het getal drie een rol, vandaar, dat de bakker goeden moed krijgt. Maar hij brengt zijn spijs niet bij Farao, wel krijgen de vogels hun buit, vandaar de uitlegging, ten ongunste van den bakker. Vs. 19. Uw hoofd verheffen, maar wel heel anders dan dat van den schenker! Dit was de smadelijkste doodstraf, hij werd onthoofd, terwijl zijn hoofd en romp elk aan een andere paal werden opgehangen, waardoor de ziel, volgens het oude volksgeloof, het lichaam niet meer terug zou kunnen vinden, en moest blijven zwerven. Vs. 20. Farao's geboorte, vermoedelijk die van zijn geboorte als zonnegod, dus zijn troonsbestijging. Vs. 23. Vergat hem; schandelijk, maar begrijpelijk: in nood belooft men veel, in uitkomst vergeet men licht zijn nood en zijn beloften. 2. Oudheidkundig Egypte (staatkundig). Egypte was het land van den Farao. Oudtijds bestond het land uit verschillende staatjes, maar langzamerhand kwam het geheel in handen van één koning, den Farao. Dit geschiedde reeds meer dan 3000 jaren voor Christus. Farao is een oud Egyptisch woord en beteekent eigenlijk „groot huis”, d.i. paleis, hof. Zoo wordt het een omschrijving voor „koning”. De Egyptenaren schroomden n.l. den koningsnaam uitte spreken. Farao is dus eigenlijk geen eigennaam, maar het is de titel der Egyptische koningen. In het Oude Testament wordt het woord echter inden regel wel als eigennaam gebruikt. De Farao had vele eeuwen lang alle macht, en hij ontving LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 goddelijke eer, daar hij gold voor den afstammeling van den zonnegod. Daarom was zijn heele leven met talrijke plichtplegingen omgeven. Hij had een groote hofhouding van hovelingen, ambtenaren, dienaren en slaven. Eenige zijner hoogere ambtenaren leeren wij inden Bijbel kennen : den overste der trawanten, d.i. van den lijfwacht, den opperbakker, den opperschenker, en tenslotte Jozef als onderkoning, met weinig minder macht dan de Farao zelf. Omdat het rijk zoo uitgestrekt was, had hij in verschillende provincies vele stadhouders, belastingambtenaren, officieren, enz. De kamerlingen en hovelingen hadden vaak grooten invloed op den Farao. Weelde en verslapping, machtsmisbruik en willekeur heerschten aan het hof. Een gunsteling kon gedaan krijgen wat hij maar wilde, doch hij viel niet uit de gunst, soms om een nietigheid tegen ’s konings wil, of zijn leven hing aan een zijden draad. In Egypte heerschte een overoude cultuur. Hierdoor zocht het steeds meer aansluiting aan het Oosten, inde richting van West-Azië, dan aan het lager-ontwikkelde Afrika. Egypte en Babel zijnde beide groote machten van het oude Oosten, die elkaar eeuwenlang de oppermacht en de overheersching van Syrië en Palestina hebben betwist. Omstreeks 1100 jaren vóór Christus (den tijd van Saul) was Egypte’s grootste bloeitijd ten einde. 3. Leerstellig Gods wonderbare leiding is de hoofdlijn door de geheele geschiedenis van Jozef. Zoo ook in dit verhaal: a) God zegent Jozef in het vreemde land, en Potifar om Jozefs wil. b) God bewaart Jozef in zijn zware verzoeking, om, in dit wufte, weelderige levender uiterlijke voorspoed, God en Zijn geboden te vergeten, en naar eigen lust te leven. Jozef blijft trouw aan Gods geboden, dank zij Gods genade, die hem licht en kracht, geloof en volharding schenkt. c) God spaart Jozef inde gevangenis voor de doodstraf, die hem, den drager der belofte, boven het hoofd hangt, èn voor verbittering en opstand, die hem zoo licht hadden kunnen overkomen, nu hij, juist tengevolge van zijn trouw aan God, nog dieper in ellende was gekomen. Wij zien hier Jozefs deugd en vroomheid, zijn reinheid, eerlijkheid, volharding, trouw, hulpvaardigheid en geduld, LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 doch niet als menschelijke verdienste, maar als het werk van Gods genade, die de Zijnen leidt. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus : Geloof in Gods bewarende leiding, die kracht en moed geeft om zoowel in verzoekingen als in lijden staande te blijven (vgl. de leertekst). Karakter van het verhaal: een prachtig verhaal voor kinderen, levendig en avontuurlijk, vol van spanning en afwisseling, eenvoudig en duidelijk. Vertelwijze van het verhaal: groote gedeelten kunnen we bijna zoo vertellen als ze inden Bijbel staan, b.v. de droomen, hun verklaring en vervulling. Een moeilijk stuk is natuurlijk de verzoeking van Potifars vrouw. Hoe moeten we dit vertellen? We komen hier op het moeilijke terrein van het sexueele leven, en daarom op de sexueele voorlichting. Zoo is het ook bij de zonde van David en Bathseba, zie daarom ook wat hierover geschreven is in les 44. Van veel belang is wel, welke klas we hebben: groot of klein, ruw of teer; groote of kleine kinderen, die wat wereldwijs zijn of nog erg kinderlijk. In het laatste geval kunnen we niet verder gaan dan in het algemeen te zeggen, dat Potifars vrouw niet tevreden was met haar man, maar Jozef tot man wilde hebben, en dus haar eigen man wou bedriegen en inden steek laten. Op deze wijze vertellen we eerlijk, zonder hun aanstoot te geven, waar het om gaat. We kunnen hierbij verwijzen naar het gebod van God: gij zult niet echtbreken. Ook al waren de Tien Geboden nog niet gegeven, hun inhoud was niet onbekend, ook niet bij de heidenen. Meent men verder te kunnen gaan, dan kan men dit misschien het beste doen in dezen vorm, dat men zegt, dat Potifars vrouw een begeerige vrouw was, die niet tevreden was met haar eigen man, maar al te intiem omgang zocht met Jozef, omdat hij jong was en schoon, en haar begeerlijkheid opwekte, zoodat ze onreine dingen met hem wilde doen, en niet alleen ongepaste praatjes tot hem hield, maar hem zelfs aangreep om met hem als man en vrouw te leven. Dan verder wijzen op haar zonde: onreine begeerlijkheid, ontrouw, echtbreuk. En op zijn trouw aan Gods gebod: reinheid, niet echtbreken, trouw aan zijn heer, omdat God het vraagt. De verleiding komt ook in het kinderleven voor, zij het in anderen vorm, doch ook de verleiding tot gemeene praatjes LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 en slechte dingen. Hier kunnen we er goed op wijzen, dat er moed noodig is, om neen te zeggen tegen den verleider, maar ook, dat dit door trouw aan God, het vasthouden aan Gods geboden, en aangrijpen van Zijn hulp, te verkrijgen is. De Schrift zegt: wie zichzelf overwint (d.w.z. de zondige neiging van zijn hart), is sterker dan die een stad inneemt. Puntverdeeling: 1. Bij Potifar thuis, 39:1 —l5. 2. Naar de gevangenis, 39:16—23. 3. De droomen van bakker en schenker, 40:1—49. 4. Hun vervulling, 40:20—23. Een keten van gebeurtenissen, die telkens aan elkaar vastzitten, öf opeenvolgend, zooals 2 en 3, öf als oorzaak en gevolg, zooals 1 en 2, eenigszins ook 2 en 3, vooral ook 3 en 4. Vaneen hoogtepunt kunnen we moeilijk spreken, wel is er een binnen elk punt, n.l. in punt 1 Jozefs antwoord: Hoe zou ik enz., in punt 2 de wegvoering naar de gevangenis, in punt 3 de hoop voor Jozef, vs. 14v, en in punt 4 de teleurstelling hiervan, vs. 23. Personen : Jozef (hoofdpersoon), met Potifar en zijn vrouw en het huispersoneel; daarna de gevangenbewaarder met de andere bewakers en de gevangenen, waaronder vooral de bakker en de schenker. Hoofdpersoon is Jozef, van hem uit vertellen we het verhaal ook (gezichtspunt). Hij is inden tusschentijd, stellig een jaar of tien, een heel ander mensch geworden. Het leed heeft hem gebroken, n.l. zijn hoogmoed, en hem gestaald tot man, meer nog, tot iemand, die sterk is in zijn God. Hoe dit geschiedt, wordt met geen enkel woord vermeld. De Bijbel is uiterst sober in zielkundige ontleding. We kunnen denken aan een stadige ontwikkeling, of aan een plotselinge overgave en bekeering, al wordt deze dan ook door den tijd beproefd en gestaald. Het hangt van ons standpunt af, welke wijze we waarschijnlijk achten. Volgens de Bijbelsche gegevens buiten deze geschiedenis lijkt het tweede mij het juiste, al mogen we dit niet te ver uitwerken, omdat we ons in onze conclusies vergissen kunnen. We mogen veronderstellen een volledige overgave aan God, vrucht van Gods werking in het hart van Jozef, door middel van de uiterst droevige omstandigheden en door het levende geloof van zijn vader; ook Jozef is kind van het verbond, dat God met de aartsvaders en hun zaad LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 gesloten heeft. In dit verhaal is Jozef ootmoedig en klein, verlost van zichzelf, rein van zeden, trouw jegens zijn meerdere, gehoorzaam aan God, en vol van liefde en meeleven met anderen. Zoo wordt Jozef het voorbeeld (type) van den Verlosser, en daarmee de getuige van den komenden Christus, die de Kerk steeds in hem heeft gezien. Poti fa r komt hier niet voor het voetlicht. Toch zijn eenige trekken wel te herkennen: hij blijkt nogal gemakzuchtig, slap, verwijfd, ook driftig, maar niet doortastend. De vrouw van Potifar is het type van de vrouw, die zich door haar lichamelijke, sexueele begeerten laat drijven, die het lichamelijk „genot” neemt, waar ze meent het te kunnen krijgen, die een ander voor de gevolgen van haar daden laat opkomen, en die slechts eigen genot en gemak zoekt. Plaats : de hoofdstad van Egypte, niet nader genoemd. Tijd: Direct na het vorige verhaal naar Potifar; daar een jaar of 10, 11 ; dan minstens 2 jaar inde gevangenis. B. VERTELLING Met de felle zonnestralen boven zijn hoofd, met het heete woestijnzand onder zijn voeten, zoo loopt Jozef, al maar voort, gebonden aan de kameelen van zijn drijvers. Zijn gedachten staan bijna stil van stomme smart, van angst en vertwijfeling, van vrees en beven, van ontbering en ellende. Nooit had hij zich kunnen voorstellen, dat zoo iets mogelijk was. Nimmer kunnen denken, dat dit hem zou overkomen. Voor goed van huis, inden vreemde, als slaaf verkocht, om wie weet waar terecht te komen. En alsof dat alles niets is, stappen de kameelen zwijgend voort, en zitten de kooplieden rustig op hun kameelen. Zoo gaat het, al maar voort, den langen heirweg van Kanaan naar Egypteland. Weinig wordt er gerust, waarom ook ? De kooplieden hebben geen rust noodig, de kameelen kunnen het wel uithouden, en wie denkt er aan een armen slaaf, als Jozef is ? Als hij het niet vol kan houden, moet hij maar bezwijken, een van twee. Maar Jozef hield het vol. Hoe, dat wist hij zelf niet. Pas later, toen wist hij, dat het was geweest, omdat God met hem was. Want onder alle smart en schrik werd hem één ding duidelijk: zijn eigen zonde, hoogmoed, eigengerechtig- LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 heid, waardoor hij zijn broeders telkens had getergd, en waardoor hij medeschuldig was aan hun wandaad. Maar toen ook nog een ding : dat de God van zijn vader Jakob ook de zijne was, ook in het vreemde land, en hem beschermen wilde en bewaren, hem leiden en hem leeren, naar Zijn heiligen raad. Daar lag Egypte. Daar de hoofstad, vorstelijk en fier. Daar waren de drukke straten, daar de tallooze Egyptenaren, de rijken en de armen, de vrijen en de slaven, druk dooreen gemengd. Daar was ook de slavenmarkt, en daar waren de koopers, die een slaaf noodig hadden. En daar wordt }ozef aangeboden, en dooreen deftig heer gekocht, die hem met zich mede neemt naar zijn paleis. Het is Potifar, eender hoogste ambtenaren van den koning, den Egyptischen Farao, en Jozef wordt er huisslaaf, om het minste werk te doen. Maar Jozef doet het, omdat God het wil. En Jozef doet het zoo goed als hij kan. En Potifar merkt het, hoe goed het gaat met zijn Hebreeuwschen slaaf. Zoo iemand heeft hij anders geen onder al zijn slaven: zoo flink, zoo gehoorzaam en zoo trouw. En Jozef wordt aangesteld als huismeester, om alles te regelen, en de andere slaven hun bevelen te geven. En Jozef doet het goed. Hij dankt God voor deze gunst, en smeekt Hem om trouw te zijn ook in zijn nieuwe, moeilijke taak. Zoo heeft hij zijn werk tot inde woonvertrekken van Potifar en zijn vrouw. Potifar is veel aan het hof van Farao, maar zijn vrouw is altijd thuis. Zij verveelt zich, en zoekt afleiding bij den jongen, knappen slaaf. Ze is lief en vriendelijk voor Jozef, maar Jozef blijft beleefd, en op een afstand staan. Maar des temeer zoekt ze hem tot zich te trekken, en over te halen wat vrijer met haar om te gaan ; hij hoeft niet zoo bang te wezen, hij is hier immers haast heer in huis, en zij is immers goed en vriendelijk voor Jozef. Ze houdt veel van hem, ja, heeft meer op met hem, dan met haar eigen, ouden man. En, als Jozef op een eerbiedigen afstand blijft, dan probeert ze hem aan te halen : ze ziet in hem niet meerden slaaf, maarden flinken, knappen man, en wil niet langer zijn meesteres, maar zijn geliefde, zijn vrouw zelfs zijn. LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 30 Haar vrouwelijk hart gaat uit naar Jozef, en eens spreekt ze hem aan, en stelt hem voor om zijn vrouw te zijn. Maar Jozef deinst ontzet terug: hoe kan ze zoo iets van hem vragen ? Neen, roept hij vol afkeer uit, neen, zooiets mogen wij niet doen. Hoe zou ik met u verkeerde dingen kunnen doen, zoodat ik met u echtbreuk plegen, en mijn heer bedriegen zou? Mijn heer, die mij geheel vertrouwt, en alles in dit huis aan mij heeft toevertrouwd, hoe zou ik zulk een groot vertrouwen kunnen schenden? Hoe zou ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God ? Maar een paar dagen later, daar probeert ze het weer, om hem voor zich te winnen, en hem tot zonde te verleiden, dag aan dag opnieuw, inde hoop, dat ze hem nog kan overhalen om haar man te zijn. Maar Jozef zwijgt, en zoekt zoo veel mogelijk haar gezelschap te ontwijken. En Jozef bidt Godin stilte om rein en trouw te blijven, dat God hem maarde kracht mag geven om gehoorzaam te blijven. Maar eens, als er niemand anders in huis is, en hij bij haar inde kamer moet wezen om zijn werk te doen, dan grijpt ze hem aan, om hem te dwingen haar zin te doen. Maar Jozef weet, hij mag niet toegeven, want God wil het niet hebben, en hij rukt zich los, zoodat ze zijn losse overkleed inde hand houdt, en hij zelf wegvlucht, de kamer uit, naar buiten. Doch dan maakt zij kabaal, en ze roept de menschen bij elkaar, en ook haar man, en maakt hun wijs, het het juist andersom gebeurd is, en dat Jozef haar kwaad heeft willen doen, en dat hij, op haar angstgeroep, zijn overkleed liet liggen, en haastig is heengevlucht. En wie gelooven de menschen nu? Jozef, dien vreemden slaaf? Of niet veeleer de vrouw van den machtigen Potifar ? En Potifar is zoo boos, dat hij dadelijk Jozef laat grijpen en inde gevangenis werpen. Daar zit hij nu, inde gevangenis, in het vreemde land. Slaaf te wezen is nog te mooi voor hem, zelfs zijn vrijheid is hem nu ontnomen. En waarom ? Omdat hij goed en getrouw, eerlijk en rein, en Gode gehoorzaam is geweest. Maar daarom ook heeft hij het beter inde gevangenis, dan Potifars vrouw in al haar weelde, want hij weet het, ook hier, dat God met hem is. En zelfs de gevangenbewaarder merkt het, dat Jozef goed en trouw is, omdat hij nooit klaagt, maar altijd dankbaar LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40. is, en daarom mag hij wel eens helpen, om de andere gevangenen te verzorgen, en eindelijk komt het zelfs zoover, dat Jozef inde geheele gevangenis vrij rond mag loopen, dat alle gevangenen hem kennen, en dat ook ieder van hem houdt. Want terwijl ieder boos en treurig is in eigen ellende, denkt Jozef alleen aan anderen, en hier, in dezen donkeren kerker, is hij een zonnetje voor iedereen, door zijn vriendelijkheid en zijn hulpvaardigheid. Hoe komt dat toch, dat Jozef nog zoo rustig en blijde wezen kan ? Dat weet geen een van hen. Maar Jozef weet het zelf wel: omdat God met hem is, en hij leeft uit wat God hem geeft. Maar eenmaal worden twee deftige gevangenen binnengebracht. Het zijn ambtenaren van den koning, heel voornaam, haast zoo hoog als Potifar. Het zijnde opperbakker en de opperschenker van den koning, dat zijnde menschen, die den koning zijn eten en zijn drinken moeten bereiden, en die hem presenteeren. Maar stellig zijn ze nu verdacht vaneen poging om den koning kwaad te doen. Misschien hebben ze den koning wel willen vergiftigen, door stilletjes vergif in zijn spijzen of zijn wijn te doen, wie weet. In elk geval, de koning is vreeselijk boos op hen, en nu moeten ze beiden inde gevangenis. Dat is een leelijk ding. Een dag of wat later, op een morgen, gaat Jozef weer de gevangenen rond om hen te verzorgen. Maar als hij bij bakker en schenker komt, ziet hij ze beide heel droevig elk ineen hoekje zitten. En, vol meelij, vraagt hij hun, wat er toch aan de hand is, dat zij zoo treurig zijn. En dan hoort hij, dat ze elk een droom gehad hebben, en dat ze nu erg bang zijn, dat die wat vreeselijks moet beteekenen, maar wat dat wezen kan, dat weten ze niet. En dan antwoordt Jozef rustig: Zou God ons de uitlegging niet kunnen geven? Vertel mij uw droom maar eens. En dan begint de schenker met zijn droom: Hoe hij droomde, dat hij voor een wijnstok stond van Farao, waaruit zienderoogen drie ranken groeiden, en uitbotten, en bloeiden en vrucht voortbrachten, zoodat de druiven rijp werden voor zijn oogen, en hij den beker van Farao nam en daarboven de druiven uitkneep, zoodat het kostlijk nat den beker vulde, en hij deze weer, als vroeger, aan Farao mocht presenteeren. En, als hij dat verteld heeft, kijkt hij vol spanning Jozef aan, of deze hem de uitlegging kan geven. LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 En ja, met blij gezicht begint Jozef, en hij zegt tot den schenker: Ja, wat dat beteekent, heeft God mij al gezegd, en het is ook iets goeds, want die drie ranken beteekenen drie dagen; over drie dagen zal het gebeuren, dat ge weer, als vroeger, aan Farao den wijn zult mogen brengen. Ge zult weer op uw post geplaatst, en hoog verheven worden. O, wat is de schenker blij en dankbaar, en hij weet niet, hoe hij Jozef zijn dankbaarheid betoonen moet. Maar Jozef weet het wel, en vraagt hem vriendelijk, of hij straks, als hij weer bij den koning is, hem ook eens wil vertellen, hoe hij, Jozef, daar gevangen zit, geheel onschuldig; misschien dat de Farao dan ook hem wel weer verlossen wil. Zou de schenker dat niet willen doen? O ja, zeker, natuurlijk, hij zal het den Farao dadelijk vertellen, daar kan Jozef vast opaan. En nu heeft ook de bakker moed gekregen om zijn droom te vertellen, die lijkt er wel wat op, en dat zal nu zeker ook wel wat goeds beduiden, en de bakker vertelt: Ja, ik heb ook gedroomd van drie, en ook van vroeger, hoe ik met drie korven op het hoofd liep, om die aan Farao te brengen, en de bovenste was met het fijnste gebak gevuld. Maar onderweg kwamen de vogels, en pikten me de korf heelemaal leeg. Wordt ik nu ook verhoogd? Ja, zei Jozef, gij wordt ook verhoogd, maar op een andere manier. Want binnen drie dagen wordt uw hoofd aan de galg gehangen, en uw lichaam aan een andere paal gestoken, en dan komen de vogels werkelijk bij u, zooals u gedroomd heb, maar om uw vleesch te eten. O, wat is dat een vreeselijke tijding. Dat kan de bakker haast niet gelooven. Zou dat werkelijk waar zijn? Na drie dagen was het groot feest in Farao’s paleis; het was de kroondag van den vorst, en toen kwamen de knechten van den koning om den bakker en den schenker uit de gevangenis te halen. En het gebeurde juist zooals Jozef had voorspeld: de schenker werd in zijn ambt hersteld, maarde bakker werd gehangen. En Jozef bleef inden kerker, wachten tot de schenker bij den Farao een goed woord voor hem gedaan had. Maarde schenker, eenmaal weer in eer en aanzien, dacht niet meer aan Jozef, maar vergat hem. En Jozef wachtte en wachtte, dagen en weken en jaren lang. En Jozef bleef inden kerker. LES 16. JOZEF IN EGYPTE. GEN. 39 EN 40 LES 17. JOZEF VERHOOGD Gen. 41 Leertekst: Rom 8:28 „Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede.” Vers: Gez .20 :1, 4 „Ons hart verheugt zich, dat bij God” enz. en „God kent alleen het naaste pad,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. Ten einde van twee volle jaren ; volgens vs. 46 was Jozef nu 30 jaar oud geworden. Daar hij volgens 37:2 op zeventien-jarigen leeftijd als slaaf was verkocht, was hij dus ruim 10 jaar bij Potifar geweest. Al 13 jaar was hij dus van huis en in ballingschap geweest. Vs. 2. En zie: het aanschouwelijke, direct-sprekende, levendige, dat droomen eigen is. In werkelijkheid kan het alles niet zoo, als het hier beschreven is, maar ineen droom (en dat was het immers) maar al te goed! Vs. 9. Mijne zonden, d.w.z. de oorzaak, waardoor hij in ongenade was gevallen bij den koning, en waarom hij inde gevangenis geworpen was. Pas nu dit hemzelf te pas kan komen om zich bij den koning bemind te maken, herinnert hij zich zijn beloften aan Jozef. Vs. 11. Elk naar de uitlegging zijns drooms: ieder een verschillende droom van bijzondere beteekenis. Vs. 14. Den kuil: den kerker. Men schoor hem: de bewoners van Kanaan droegen baarden (alleen de snor werd oudtijds afgeschoren), maar voorname Egyptenaren lieten zich kaal scheren, en droegen pruiken en kunstbaarden. Vs. 16. Het is buiten mij; Jozef erkent deemoedig niet zelf bij machte te wezen om den droom uitte leggen, zooals de droomuitleggers beweerden, maar erkent dankbaar Gods werk hierin. Vs. 17. In mijn droom enz. Hier volgt nog een beschrijving van de droomen, maar het is geen letterlijke herhaling van vs. 2vv, doch telkens zijn er kleine, teekenende trekjes aan toegevoegd, zooals b.v. vs. 19b (ik heb dergelijke van leelijkheid niet gezien enz.), vs. 21 (men merkte niet dat ze in haar buik ingekomen waren, enz.), e.d. LES 17. JOZEF VERHOOGD. GEN. 41 Vs. 25. Die zijn één, d.w.z. die hebben dezelfde beteekenis. Vs. 33. Zoo zie nu. Jozef neemt er geen genoegen mee aan ’s konings opdracht te hebben voldaan, en de droomen te hebben uitgelegd, nu hij weet, dat de koning daarmee niet geholpen is, en hij meer van God gekregen heeft, n.l. wijsheid om goeden raad te geven, ten einde de tijd van ellende niet alleen te voorzien, maar vooral goed door te komen. Dat hij met dezen raad tevens zijn eigen verhooging zal bewerken, ligt geheel buiten zijn gezichtskring; het is eenvoudig gehoorzaamheid aan de goddelijke roeping om vorst en volk van den dreigenden ondergang te redden. Een verstandigen en wijzen man: in tijden van crisis is, vooral in een corrupte omgeving, zooals toenmaals in Egypte, een klein, liefst éénhoofdig bestuur noodig om met kracht te regeeren. Vs. 34. Het vijfde deel, d.w.z. 20 °/o van alle opbrengst, en dat was een enorme massa, die echter, wegens de groote opbrengst, als belasting niet drukkend was. Vs. 35. Koren opleggen: afbeeldingen van dergelijke inzamelingen zijn ons nog bewaard gebleven; de zakken worden onder toezicht vaneen opzichter binnengebracht, en door ambtenaren zorgvuldig genoteerd. Dan worden ze op het dak gebracht, en van boven inde schuur gestort, en nog eens opgeteekend. Beneden inde schuren zijn openingen om het graan weer te lossen. Vs. 37. Inde oogen van Farao, die wel inziet, dat hij met zijn vleierige, maar onbetrouwbare en verwijfde hofkliek niets beginnen kan, maar een wijs en doortastend man noodig heeft, volgens den raad van Jozef, vs 33vv, waarvoor hij niemand anders dan Jozef bekwaam acht, vs. 38. Alle zijner knechten: die den koning niet graag zouden tegenspreken, en misschien ook in hun hart wel gevoelen, dat deze vreemdeling de meerdere van hen allen is. Vs. 38. In denwelken Gods geest is: in wie goddelijke kracht en wijsheid schuilt, ook trouw en onbaatzuchtigheid, als bij geen ander. Vs. 40. In deze verzen volgt de beschrijving van de „verhooging” van Jozef. Hij wordt onderkoning, eigenlijk grootvizier; de machtigste man in Egypte na den Farao. We kunnen gerust zeggen: de machtigste, omdat de Farao hem alle macht in handen geeft, en hem de feitelijke regeering opdraagt. We kunnen zijn macht het best vergelijken 12 LES 17. JOZEF VERHOOGD. GEN. 41 met die vaneen dictator, die in naam onder, in wezen boven den koning of president staat, zoo die er nog is. Gij zult over mijn huis zijn: over mijn hofhouding worden gesteld. Op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen: aan uw mond (n.l. bevel) hangt heel het volk. Alleen dezen troon: Jozef wordt de tweede koning, en, bij ontstentenis van den Farao, de eerste, feitelijk reeds de oppermachtige (alleen de titel, de koninklijke waardigheid, behield de Farao aan zich). Vs. 41. Ik heb u gesteld: hierbij stel ik u aan. Vs. 42. Zijn ring enz. Al deze eereteekenen zijn ook elders uit de geschiedenis als Egyptische hofgebruiken bekend, als teekenen van de waardigheid. Zijn ring: de koninklijke zegelring, ten teeken van het grootste vertrouwen, en van de overdracht van alle rechten van de kroon. Fijne linnen kleederen, zooals ze toenmaals werden geweven en door de aanzienlijksten gedragen, zoo fijn en dun, haast als onze zijde, dat de lichaamsvormen er door heen zichtbaar waren. Gouden keten: ook dit is echt Egyptisch, en kwam veel voor, als hooge onderscheiding. Vs. 43. Den tweeden wagen : den staatsiewagen..— Knielt: wat de Hebreeuwsche uitdrukking, die hier staat, „abrek”, beteekent, is niet zeker. Vermoedelijk is het de Hebreeuwsche weergave vaneen Egyptisch woord, dat zoo iets moet beteekenen als: Pas op, om het volk te waarschuwen zich tijdig voor den naderenden onderkoning neer te buigen; „zich op den buik te werpen”, of: „de aarde te kussen”, zooals de Egyptische uitdrukkingen luidden. Vs. 45. Zafnath-Paanéah: ook hiervan is het onzeker, welk Egyptisch woord hier is bedoeld, en wat het dus beteekent. Moyelijk: degene, van wien de god (Farao) zegt, dat hij mag leven, of: redder van het leven, die het leven onderhoudt, enz. Asnath aan de godin Noeth toebehoorend. Potifera: het geschenk van Re (den grooten zonnegod van On). – On, of Heliopolis (= zonnestad), toenmaals eender belangrijkste steden, de oude heilige stad, gewijd aan den zonnegod Re, een 25 K.M. ten N. van Memphis gelegen, aan den rechteroever van den Nijl, niet ver van het tegenwoordige Kaïro. Vs. 50. Werden twee zonen geboren: zoo heeft Jozef, na de bitterste ellende, het toppunt van menschelijk geluk bereikt: macht en aanzien, vrouw en kinderen; een taak, waarvoor hij gaven heeft ontvangen, en die hij, in vertrouwen LES 17. JOZEF VERHOOGD. GEN. 41 op God, ten bate van zijn medemenschen, op uitstekende wijze behartigt. Vandaar de namen van zijn zonen, vs. 51v. Vs. 56. Zoo verkocht Jozef; terwijl hij het eerst als belasting heeft geïnd, dus zonder kosten voor den Farao heeft gekregen, wordt het nu verkocht, zoodat het heele land in persoonlijk bezit komt van Farao, vgl. 47: llvv. Terwijl voordien, volgens de Egyptische geschiedenis, de leenheeren alle macht in handen hadden, zoodat zelfs de Farao hun naar de oogen moest zien, werd Farao nu de oppermachtige, de alleenheerscher, aan wien heel het volk, als slaven, toebehoorde. 2. Oudheidkundig Egypte (natuurkundig). Egypteishetlandvanden N ij 1. Te midden van de Afrikaansche zandwoestijnen stroomt de rivier de Nijl, 5500 K. M. lang, van Zuid naar Noord, van Assoean tot de Middellandsche Zee. In dit regenarme en, afgezien van het kustland, dus ook waterarme werelddeel, vormen de jaarlijksche overstroomingen van den Nijl, eiken zomer, het eenige vruchtbare land. Zoo ver deze overstroomingen, geleid dooreen heel samenstel van kanalen, reiken, een lange smalle strook, soms slechts eenige K. M. breed, zoover reikt dus Egypteland. De huizen zijn derhalve op vluchtheuvelen gebouwd. De overstroomingen ontstaan door de overvloedige regenstroomingen in het gebied van den Boven-Nijl, en brengen slib en vruchtbaarheid. Egypte was het korenland der oudheid, en werd later de korenschuur van Rome. Een minder overvloedige overstrooming kon spoedig misoogst en hongersnood tengevolge hebben. In het laatste deel, waar de rivier in talrijke armen is verdeeld, die de Nijldelta vormen (waarin ook het land Gosen ligt) zijn veel weiden. De ondergrond van het Nijldal bestaat, evenals de omliggende gebergten, uit kalksteen, waarvan men de groote pyramiden heeft gebouwd. Het klimaat is heerlijk, bijna tropisch, soms gloeiend heet. Vooral een groote stofwolk, die het licht verduistert, en alles donker maakt, is een ramp. 3. Leerstellig Wat inde vorige hoofdstukken voorwerp des geloofswas en slechts in geestelijken zin (en dus voor ’t geestelijk oog) LES 17. JOZEF VERHOOGD. GEN. 41 tot openbaarheid kwam, n.l. Gods leiding, blijkt hier ook in het uitwendige. Door Gods wonderbare wegen klimt Jozef in één stap van de bitterste aardsche ellende tot het grootste menschelijke geluk, van de diepste vernedering tot de hoogste eer. Hij weet, aan Wien hij zoowel de redding, als de eerbewijzen schuldig is, n.l. aan God, en hij erkent dit ook, zelfs tegenover ’t heidensch hof, vs. 16 (verg. ook vs. 38v en vs. 51v). Steeds duidelijker blijkt, wat straks, inde volgende vertellingen, geheel bloot zal komen, dat God alles ten goede leidt voor hen, die op Hem vertrouwen. Alles, ook het leed, ja, de menschelijke zonden gebruikt Hij als bouwsteen ter voltooiing van Zijn heerlijk doel. Zoo is niet te verontschuldigen, dat de schenker Jozef twee jaar vergeefs laat wachten, en toch wordt juist dit mede door God gebruikt om Jozef precies ter rechter tijd aan het hof te brengen, en daarmee Jozef te verhoogen, ja, gansch Egypteland te behouden. Vgl. de leertekst: alle dingen werken mee ten goede, of, zooals er eigenlijk staat: God laat alle dingen medewerken ten goede, enz. God leidt alles naar Zijn raad, en brengt de Zijnen op Zijn tijd en wijze tot Zijn heerlijk doel. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van deze les is: Hoe God redt degenen, die Hem toebehooren, en alles voor hen ten goede leidt. Daarom brengt deze les de prediking: vertrouw op God. Karakter van het verhaal: eigenlijk slechts een deel van een verhaal. Het vormt het vervolg van de vorige verhalen, en een voorloopige afsluiting daarvan: de droomen van Jozefs kinderjaren zijn nu vervuld, de ellende is nu beëindigd, het Godsvertrouwen is niet beschaamd, maar alles heeft zijn blijde en heerlijke uitkomst en oplossing gevonden. De volgende verhalen brengen dan Jozef weer in verband met vader en broeders. Toch vormt dit verhaal ook op zichzelf beschouwd betrekkelijk een eenheid: binnen dit hoofdstuk vinden wede grootste ellende, en den overgang naar de grootste glorie; van de onderste sport klimt Jozef eensklaps, liever nog: wordt hij eensklaps opgeheven, tot de bovenste. Daarom een opgewekt verhaal, dat opluchting geeft na al de droevige wederwaardigheden van de laatste lessen. Voor kinderen eender mooiste uit de schitterende reeks Jozefverhalen, eenvoudig, kinderlijk spannend, blij-eindigend. LES 17. JOZEF VERHOOGD GEN. 41 Vertelwijze van het verhaal: dit verhaal is al heel gemakkelijk te vertellen, omdat het alle eigenschappen vaneen goed verhaal zelf reeds bezit. Het moeilijkste is nog om de hoofdgedachte erin duidelijk uitte drukken, en, als een levend bestanddeel ervan, eringeweven, naar voren te brengen. Een stichtelijk toepassinkje aan het slot is wel gemakkelijk, maar mist zijn doel! Het heele verhaal moet zoo verteld, dat de prediking erin opgesloten ligt, en er, onopzettelijk, als vanzelf, uit naar voren komt. Puntverdeeling: 1. De onverklaarbare droomen, vs. I—7. a. De droom van de koeien, vs. I—4. b. De droom van de aren, vs. 5—7. 2. Jozef voor den koning, vs. B—l4. a. De verlegenheid van het hof, vs. 8. b. De raad van den schenker, vs. 9—13. c. De komst van Jozef, vs. 14. [3. De droomen verklaard vs. 15—36. a. De gave van droomuitlegging, vs. 15v. b. De beide droomen verhaald, vs. 17—24. c. De beide droomen verklaard, vs. 25—32. d. De raad van Jozef, vs. 33—36. 4. Jozef onderkoning, vs. 37 46. a. De raad aanvaard, vs. 37. b. De onderkoning aangesteld, vs. 38—41. c. De verhooging van Jozef, vs. 42—46. 5. De vette en de magere jaren, vs. 47—57. a. De vette jaren, vs. 47—49. b. Het gezin van Jozef, vs. 50—52. c. De magere jaren, vs. 53—57. Hoogtepunt van het verhaal is vs. 40vv, waarin Jozef onderkoning wordt. Personen: De Farao met zijn hofhouding, waaronder de schenker, en zijn toovenaars; Jozef en de gevangenbewaker en de knechten; later zijn vrouw en kinderen (alleen vernoemd), heel het volk dat hem begroet. Farao blijkt geheel een Oostersch despoot, bijna oppermachtig op aarde, en daarom geheel willekeurig in zijn schikkingen ; hier toont hij zich van den goeden kant: eerlijk en verstandig, gul en royaal, kiest hij, zelfs tenkoste van zijn hofkliek, den kant van Jozef, ten bate van zijn volk. Jozef blijkt door middel van het leed door God gevormd tot een man van staal, LES 17. JOZEF VERHOOGD GEN. 41 flink en trouw aan God en menschen: zijn eigen leed valt voor hem in het niet als het gaat om het heil van het heele volk. – De schenker daarentegen heeft zijn belofte, in het uur van geluk wat al te gemakkelijk afgelegd, al te gauw vergeten, doch nu er een aanleiding voor is, denkt hij eraan, en is hij eerlijk genoeg er alsnog aan te voldoen. Hoofdpersoon . Jozef. Gezichtspunt : Eerst vanuit den Farao, dan vanuit Jozef te vertellen. De bovengenoemde karaktertrekken blijken „en passant”, maar moeten vooral niet afzonderlijk worden verhaald, evenmin als de Bijbel dat doet; de feiten nemen alle woorden in beslag, maar inde wijze van vertelling blijken zoowel de karakters der personen als de prediking van het verhaal. Plaats van handeling: de Egyptische hoofdstad. Tijd: waarop het begint, is twee jaar na het vorige verhaal; Jozef is nu 30 jaar oud. B. VERTELLING Twee jaren zijn voorbijgegaan, sinds jozef inde gevangenis kwam, sinds hij daar den bakker en den schenker heeft ontmoet, en ook sinds deze hem beloofd heeft om bij den Farao een goed woord voor hem te doen. Maar nog heeft hij er niet aan gedacht, en nog zucht Jozef inden kerker. Het is nacht. leder ligt op zijn bed, te slapen. Ook de Farao, de koning van Egypte, slaapt. Hij droomt. Hij staat aan den oever van de groote rivier, den Nijl. Maar, wat ziet hij daar gebeuren? Daar komen, voor zijn oogen, koeien uit het water opzetten, de eene na de andere, tot zeven toe; prachtige beesten zijn het, dik en vet, de mooiste van heel het land. Maar dan komen er nog meer, weer zeven koeien, en toch, wat een verschil: dit zijnde magerste beesten, die hij nog ooit heeft gezien. En dan grijpen die magere koeien die vette beet, en ze verslinden ze, met huid en haar, zoodat er niets van overblijft. Nu wordt hij wakker. Wat een nare droom was dat: van al die prachtige runderen schoot niets over, en alleen die magere beesten bleven staan. Wat een droom! Weer slaapt hij in. Maar weer komt er een vreemde droom. Nu is hij in het korenland, en daar schieten voor zijn oogen zeven aren op, vet en goed. Maar dan komen LES 17. JOZEF VERHOOGD, GEN 41 er nog eens zeven aren, doch het is treurig, zoo dun en mager die er uit zien, verzengd door den drogen oostenwind. En dan komen die magere aren de vette aren verslinden, zoodat er niets van overblijft. Weer wordt hij wakker: wat was dat nu weer een nare droom. De morgen komt. De hovelingen komen bij den vorst. Hij vertelt hun van zijn wedervaren, en allen zijn diep onder den indruk van die vreemde droomen. Wat moet dat toch beduiden? Dat voorspelt zeker niet veel goeds. Nu worden de toovenaars en de wijzen opgeroepen, om goeden raad te geven. De heeren komen, en de Farao vertelt hun van zijn droomen, maar niemand is er van hen allen, die hem uitleg hiervan geven kan. Heel de wijsheid van Egypte staat verlegen bij dit geval. Het hof is ten einde raad: welke rampen hangen vorst en volk wel boven het hoofd ? Niemand, die het weet, en niemand, die er dus zijn maatregelen tegen nemen kan. Een willoos werktuig is men van de omstandigheden, een speelbal van het lot, dat over het land staat te komen. Daar nadert de schenker met vrees en beven. Hij denkt terug aan zijn eigen droom, en zijn verlegenheid, maar ook aan Jozefs hulp, en zijn belofte hem te helpen, zijn belofte, die hij niet gehouden heeft. Maar nu nog kan hij den Farao mogelijk helpen, en Jozef tegelijk. Hij wendt zich tot den vorst, en spreekt hem aan: O koning, heden denk ik terug aan de dagen, nu al twee jaar geleden, dat ik mij niet meer in uw gunst verheugen mocht, maar inde gevangenis was gebracht. Toen heb ik ook gedroomd, en was ik ook in verlegenheid, maar toen was daar een Hebreeuwsche slaaf, die mij den droom heeft uitgelegd, en zoo is het uitgekomen ook, niet alleen met mij, maar ook met den bakker. Juist volgens de verklaring van Jozef, die ons hielp, werd ik weer in mijn ambt hersteld, maar hij werd opgehangen. Misschien dat deze slaaf, Jozef, u thans ook zou kunnen helpen. Zoo komt het, dat Jozef dien morgen, inde gevangenis, ineens geroepen werd. Hij moest dadelijk komen, om voor den Farao te verschijnen! Groote verbazing, en groote blijdschap ! Zou de schenker nu eindelijk een goed woord voor LES 17. JOZEF VERHOOGD. GEN. 41 hem hebben gedaan? Zou zijn gevangenschap nu eindelijk een einde vinden ? Hij weet het niet, maar hij heeft ook geen tijd tot denken, want dadelijk moet hij zich wasschen, hij wordt gekapt en gekleed, en daar wordt hij al, keurig volgens de voorgeschreven etiquette, de hofzaal binnengeleid. Daar zit de Farao, in al zijn pracht, omgeven van al zijn hovelingen en zijn wijzen. En dadelijk wordt hij aangesproken door den machtigen heerscher, die hem zijn verlegenheid erkent: Ik heb gedroomd, en niemand kan mij de verklaring hiervan geven, maar nu heb ik gehoord, dat gij droomen uit kunt leggen, is dat waar? Neen, Majesteit, ik kan dat niet, maar reeds meer dan eens heeft God mij de verklaring hiervan gegeven, en ik mag hopen, dat Hij het ook thans wil doen. En dan begint Farao zijn droomen te vertellen: Hoe hij aan den oever der rivier stond, en zeven vette koeien zag, zoo heerlijk malsch en prachtig, die weidden in het gras, en hoe er toen zeven andere koeien uitkwamen, zoo mager en zoo leelijk, als hij nog nooit ergens had gezien, en hoe die vette door de magere werden verslonden, en hoe ze toen nog even mager waren: je kon niet zien, dat ze iets genuttigd hadden 1 En zoo ook met den anderen droom: Van de zeven aren in één halm, zoo welig als men zich maar voor kan stellen, en daarna van de zeven magere aren, zoo kaal en leelijk, als haast niet denkbaar is, en hoe die vette door de magere werden verslonden, zoodat er niets van overbleef. En nu is Farao verlegen, want niemand, van al zijn wijzen, is in staat hem die droomen te verklaren. Zal Jozef het wel kunnen ? Allen kijken Jozef vol verwachting aan. Maar Jozef ziet er niets van, het lijkt haast wel, alsof hij met zijn gedachten elders, bij iemand anders is. En zoo is het ook, want even later kijkt hij op, en spreekt den koning aan : Ja, o Koning, God heeft mij de verklaring al gegeven, zcodat ik hem u kan zeggen. Én ook is het, zooals u al hebt gedacht, dat deze droomen een groote beteekenis hebben, omdat ze voorspellen, wat God met u en met heel Egypteland wil doen. Beide droomen hebben veel, dat op elkaar gelijkt, en de beteekenis is dezelfde. Eerst hebt u gedroomd van zeven vette koeien, en van zeven vette aren, dat wil zeggen: dat LES 17. JOZEF VERHOOGD GEN. 41 God eerst zeven vette jaren geven zal, zeven jaren, dat er zulk een overvloed van koren zal groeien in heel uw land, als er nog nooit geweest is. Maar toen hebt u gedroomd van zeven magere koeien, en ook van zeven magere aren, dat beteekent, dat er na die zeven vette jaren zeven magere jaren zullen komen, zeven jaren, waarin er niets geen koren groeien zal. En zooals die vette koeien en die vette aren door de magere verslonden werden, zoo is het ook met de vette jaren; van al die overvloed zal niets overblijven, maar groote hongersnood zal over heel het land komen. En dat dit alles u twee maal, op dubbele wijze, is voorzegd, dat beteekent, dat het zeker zal gebeuren, omdat God vast besloten is om dit te doen. Vol schrik en ontzetting heeft Farao met heel zijn hof deze sombere voorspelling aangehoord: Ja, zeven jaren van overvloed, dat is wel heerlijk, maar wat baat het, als daarop zeven jaren komen zullen van honger en gebrek? En wat kan men hieraan doen? Immers niets! Ja, nu weten allen, wat die droomen beteekenen, maar veel rust en vreugde heeft men door die verklaring niet gekregen, integendeel, groote druk is hiermede over vorst en volk gebracht. Doch, als allen nog in ontzetting zwijgen, begint Jozef nog eens te spreken, en hij zegt: Als ik den koning een raad mag geven, die u met uw volk door deze angstige jaren zoo goed mogelijk heen kan helpen, dan zal het deze zijn, dat u omziet naar een wijs en verstandig man, en dezen aanstelt tot heer over heel het land. Hem kunt ge volmacht geven om allerlei opzichters en werklieden aan te stellen, om inde jaren van overvloed een vijfde deel van den overvloedigen oogst als belasting te innen, en al dat koren in groote schuren te verzamelen, om dat te bewaren voor de jaren van gebrek. Nu knikt de Farao Jozef hartelijk toe: ja, die laatste raad helpt hem weer wat over den schrik heen, dat is een goede raad, daar zal hij graag naar luisteren; alleen op deze wijze is er kans, dat niet heel Egypteland van honger om zal komen. En al de hovelingen stemmen met den lof van Farao in, en prijzen Jozefs raad. Maar, herneemt de koning, waar zouden wij zulk een wijs man vinden, die den geest der goddelijke wijsheid in zich heeft, om dit alles uitte voeren, dan dezen Jozef zelf, LES 17. JOZEF VERHOOGD GEN. 41 die ons dien kostelijken raad gegeven heeft? En daarom, zoo gaat hij voort tot Jozef, omdat God u zooveel wijsheid heeft gegeven, als aan geen ander, stel ik u bij dezen aan tot mijn onderkoning! Gij krijgt van mij de uitvoerende macht over heel het land, en ook die over het hof. Gij kunt dan in mijn naam regeeren, wetten maken, ambtenaren aanstellen, en hun hun opdracht geven, en zoo al meer, en elk moet naar u luisteren, omdat ik u hiertoe heb aangesteld. En zoo wordt Jozef, die dien morgen nog inden kerker zuchtte, eensklaps door den Farao verheven tot onderkoning van Egypte, zoodat hij alle macht heeft in heel het land, en alle onderdanen van den Farao hem gehoorzaam moeten zijn. En ten teeken daarvan staat de Farao op van zijn troon, hij laat zich door zijn dienaren de eereteekenen brengen, en doet die Jozef aan: van de fijnste linnen kleederen, zooals alleen door de allerhoogste ambtenaren gedragen worden; een gouden keten, zooals alleen de aanzienlijkste vorsten dragen; ’s konings eigen zegelring, waardoor hij volmacht heeft om zijn brieven en bevelen van des konings volmacht te voorzien. En ook mag hij rijden ineen van de allermooiste rijtuigen van den koning, en krijgt hij slaven voor zich uit, die alle menschen moeten waarschuwen, dat daar de groote onderkoning van Egypte aankomt, aan wien elk eerbiedig hulde moet betoonen. En ook krijgt Jozef een prachtig huis om in te wonen, en mag hij trouwen met een van de voornaamste jonge vrouwen van het land, met de dochter vaneen machtig priester, die Asnath heet. En zoo aanvaardt Jozef de regeering, en trekt hij als vorst het heele land door, om overal alles te regelen, zoodat alles eerlijk en rechtvaardig wordt bestuurd, want ook in deze hooge functie weet hij zich Gods dienstknecht: God gaf hem gaven en ook opdracht om dit groote werk te doen. En elk prijst Jozefs wijsheid, en eert daarmee zijn God, die hem deze schonk. Zoo zijn Jozefs kinderdroomen toch nog uitgekomen, en is hij geworden de prins, de vorst, de koning, waarvoor elk zich buigt. En als hij vader wordt vaneen jongen, noemt hij dezen Manasse, dat wil zeggen: die doet vergeten, omdat God hem zoo gezegend heeft, dat hij al zijn ellende hiermee zou LES 17. JOZEF VERHOOGD. GEN. 41 vergeten, en zelfs zijn eigen familie haast zou vergeten, zoo goed heeft hij het nu. En als hij later weer een zoontje krijgt, noemt hij dezen Efraïm, dat wil zeggen: vruchtbaar zijn, omdat God hem vruchtbaar heeft gemaakt, zoodat zijn leven voor velen tot zegen is. Ën de droomen van Farao gaan in vervulling: eerst komen er zeven jaren van overgrooten oogst, zoodat de menschen er haast geen raad mee weten, maar dan heeft Jozef al zijn schuren en zijn ambtenaren klaar om hun van het overtollige af te helpen, en bij duizenden en tienduizenden worden de zakken vol met kostbaar graan in Jozefs schuren geborgen. Terwijl de ambtenaren er bij staan om het op te teekenen, klimmen de dragers met de zakken de schuren op, en boven storten ze deze hierin leeg. Maar zooveel komt er, dat ze het niet meer op kunnen teekenen, en zoo wordt er een kostbare schat van koren opgestapeld voor de komende jaren van gebrek. En dat is maar goed ook, want als de zeven jaren van overvloed voorbij zijn, dan komen de zeven jaren van gebrek: hoe men ook ploegt en zaait, en werkt en zwoegt, er komt geen koren, omdat de Nijl dit jaar niet, als anders, vruchtbaar slib heeft aangebracht, en als de menschen zelf geen koren meer hebben, komen ze bij Jozef, en deze verkoopt het hun, en het geld komt allemaal inde schatkist van Farao. LES 17. JOZEF VERHOOGD. GEN. 41. LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS Gen. 42-45 Leertekst: Gen. 50:20 „Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht.” Vers: Gez. 17:1 „Wie maarden goeden God laat zorgen,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 42:1. Waarom ziet gij op malkander = waarom staat ge daar zoo besluiteloos? Vs. 4. Opdat hem niet enz.: opdat hem niet overkome. De angst voor een ongeluk zit er blijkbaar, sinds het verlies van Jozef, bij Jakob nog in. Benjamin is nu het eenig overgebleven kind van zijn geliefde Rachel. Vs. 7v. Kende = herkende. Wat moet er in Jozef wel zijn omgegaan, toen hij daar plotseling, na zoovele jaren, zijn broeders terugzag. Zijn eerste gedachte zal wel geweest zijn zich bekend te maken. Maar deze dringt hij terug voor een andere gedachte (zie verder onder Leerstellig). Vs. 9. Toen gedacht Jozef aan de droomen, die hier letterlijk in vervulling gaan! Nu komen zijn oudere broers hem huldigen, straks zullen ook zijn vader en Benjamin hem als hun vorst moeten eeren. Verspieders: spionnen (vaneen vijandige volksstam). Bloot: ontbloot van natuurlijke of opzettelijke bescherming (zie verder onder Oudh.). Vs. 11. Vroom heeft hier de beteekenis van: eerlijk, oprecht, betrouwbaar. Vs. 13. De kleinste: de jongste. Is niet meer: is er niet meer. Ze durven dus niet te zeggen, dat hij gestorven is, al trachten ze wel dien indruk te wekken. Vs. 15. Hierin enz. : De waarheid van uw worden zal echter getoetst worden. Zoo waar de Farao leeft, gij zult van hier niet vertrekken, tenzij uw jongste broeder herwaarts komt. Vs. 17. Drie dagen in bewaring; in hechtenis (inde gevangenis). Vs. 18. Ik vrees God: ik ben een godvreezend man. Ofschoon Jozef zich natuurlijk voordoet als vereerder der LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42 -45 Egyptische góden, doet hij een beroep op de algemeene zedewet, aan al de Oud-Oostersche godsdiensten verbonden. Vs. 21. Hier begint hun geweten te spreken (zie onder Leerst.). Vs. 22. Zondigt niet: bezondigt u niet, vergrijpt u niet. Vs. 28. Dat God ons gedaan heeft: de broeders denken aan een wonder, een duidelijke daad Gods: zelf hebben ze het geld afgegeven; het is ondenkbaar, dat men het hun heeft teruggegeven, en toch is het er weer! Maar door hun kwaad geweten wekt dit juist vrees bij hen op. Vs. 35. Bundel zijns gelds: geldbuidel. Vs. 37. Dood twee enz. Jakob meent, dat de zoons het zich niet indenken, wat het is om kinderen te verliezen. Daarom geeft Ruben zijn vader het recht hem van kinderen te berooven, hem aan te doen, wat hij hun verwijt. De vader had n.l. het recht op leven en dood van zijn gezin (vgl. les 13). Vs. 38. Een dergelijke klacht treffen we reeds 37:35 aan. Vgl. echter zijn rustig sterfbed te midden van zijn zonen in Gen. 48 en 49. Gen. 43 :9. Alle dagen tegen u gezondigd hebben: voortaan, mijn geheele leven, als schuldenaar voor u staan. Vs. 10. Alreede tweemaal wedergekomen; daar de tocht 5 of 6 dagreizen ver was, heeft Jakob dus reeds 3 weken lang geaarzeld. Nu wordt de nood dringend. Vs. 11. Vat, d.w.z. alles wat iets bevatten kan; het kan, al naar de omstandigheden, doelen op een vat, kruik, schotel, pot, kist, enz. Terpentijnnoten: pimpernoten; olieachtige, welsmakende vruchten van den pistacheboom, die op hazelnoten gelijken. Vs. 12. Een feil; een vergissing. Vs. 14. Moge de Almachtige God (zoo alleen bij de plechtigste gelegenheden genoemd), die de harten der menschen regeert, hem en Simeon veilig weer terugbrengen. Maar Zijn wil geschiede! Vs. 23. Het geld is, dooreen goddelijk wonder, zoowel aan den onderkoning betaald, alsook tot de broeders weergekeerd. Vs. 30. Zijn ingewand ontstak; ingewanden als zetel der diepste gevoelens, b.v. van genegenheid (hier, 1 Kon. 3:26) en toorn (Job 30:26). Hij zocht (gelegenheid om) te weenen. LES 18. JOZEF F.N ZIJN BROEDERS. GEN. 42-45 Vs. 32. In ’t bijzonder = afzonderlijk. Evenals de Joden hun reine en onreine dieren hadden, en dus niet met anderen mee mochten eten, zoo hadden de Egyptenaren hun godsdienstige spijswetten, die hen in hun maaltijden afzonderden van anderen. Daarom nuttigt Jozef niet met hen den maaltijd. Daar hij voor de broeders voor Egyptenaar wil doorgaan, zit hij ook niet met hen aan tafel. Vs. 33. De eerstgeborene enz. Wij zouden zeggen: in volgorde van hun leeftijd, van den oudsten af aan. Maar hoe weet de onderkoning hun leeftijd ? Ze moeten haast wel aan een wondermiddel denken. Vs. 34. Langen geven (vgl. 1 Sam. 9 : 23). Vijfmaal grooter: 5 maal zoo groot; een extra groote portie als teeken van genegenheid of eerbewijs, algemeen voorkomend in de oudheid, in het Oosten, en thans nog wel ten onzent (vgl. 1 Sam. 9 : 24). – Werden dronken : niet in onzen zin gebruikt; het beteekent alleen: zij werden vroolijk. Gen. 44 : 2vv. Mijn beker, enz. („waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal”, vs. 5); zie hierover Oudh. Vs. 13. Kleederen scheuren was een algemeen voorkomend gebaar van rouw en droefheid in het Oosten. Vs. 14, 16, 18. Juda treedt op als de eerstgeborene onder de zonen van Lea, daar hij de rechten en daarmee ook de plichten hiervan verworven heeft, sinds Ruben (35:22) en Simeon en Levi (34 : 30) door hun onwaardig gedrag dit hebben verbeurd. Daar )ozef de eerstgeborene is der beide zonen van Rachel, staan hier de beide erfgenamen, en daarmee de vertegenwoordigers der machtigste stammen en de beide erfgenamen tegenover elkander (Juda David Davids huis Jezus; Jozef Jozua koningen van Noord-Israel). Vs. 33v. Als plaatsvervanger voor al zijn broers wil Ju da hun aller schuld dragen; vrijwillig kiest hij zich hiermee hetzelfde lot, dat zij indertijd aan Jozef hebben berokkend. Hiermee is door hem hun schuld a.h.w. uitgelegd, „verzoend”. We zien hierin een voorafschaduwing van de groote verzoening, die eenmaal door zijn Nakomeling (vgl 49:10) zou worden bewerkt. Nu mag Jozef hen weer als broeder tegemoettreden. Gen. 45:8. Farao’s vader: zijn grootvizier, vertrouwde raadsman (het Egyptische woord hiervoor is juist gelijkluidend met het Hebreeuwsche voor „vader”). LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42-45 Vs. 10. Gosen is de lange, smalle, vruchtbare landstrook langs het kanaal vanaf de landengte van Suez naar het Nijlland. Vs. 17—20 toonen Jozefs gunst bij Farao, wiens landen volk door zijn volk is gered. Vs. 19. Gij zijt toch gelast: gij hebt de opdracht om hun te gelasten. . . . Vs. 22. Wisselkleederen : feestkleederen (die men na het gebruik haastig weer verwisselt voor de gewone kleeding). Vs. 24. Verstoort u niet: doet elkander onderweg geen verwijten (nu alles ten goede is geleid). 2. Oudheidkundig a) Egypte (strategisch). Kanaan behoorde officieel tot Egypte, maar had zich in dezen tijd grootendeels aan de Egyptische heerschappij onttrokken. Egypte zelf was door allerlei onlusten verzwakt, en zelf aan zijn grenzen bedreigd. Reeds eerder hadden bewoners van Z. Kanaan getracht het land binnen te dringen. Daarom was de Oostgrens van het land zorgvuldig afgesloten; waar thans het Kanaal van Suez loopt, stond toen een hooge muur (de z.g.n. „vorstenmuur”) en waren forten met wachtposten geplaatst ter verdediging. Daarom was de beschuldiging van spionnage lang niet vreemd. Om deze grensbewaking was het ook, dat de uittocht door de Schelfzee moest geschieden. b) De beker van Jozef, 44: 2, „waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zou”, vs. 5, doet denken aan een Egyptischen tooverbeker, waarmee men waarzeggingen verrichtte, en waarmee men meende de toekomst te kunnen voorspellen. Op welke wijze dit geschiedde, is niet bekend. Wellicht werd hier, gelijk elders, olie op het water gegoten, en uit de vormen, waarin deze uitliep, naar vaste regels de toekomst opgemaakt. Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat Jozef deze tooverij verrichtte, maar alleen, dat hij deze gedachte bij de broeders wilde wekken, om aldus hun gedachten bloot te leggen. 3. Leerstellig De lijnen, die eerst zoover uit elkander loopen (vgl. les 15, leerst), komen nu allen samen. Alles klaart op. De menschelijke zonden (Jozefs hoogmoed, daarop de mishandeling van Jozef door de broeders, en daarop de grenzelooze droefheid en moedeloosheid van vader Jakob) worden ten slotte verzoend. Dat wil niet zeggen: weggedaan, geboet, maar meer LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42-45 dan dat: door God tot iets goeds gemaakt, d.w.z. zoo geleid inde omstandigheden, dat het, inplaats vaneen kwade, juist een gunstige werking heeft. De menschelijke wereldwet „want dat toch is de vloek der booze daad, dat zij voortdurend boosheid voort moet brengen”, wordt hier door God gebroken, en omgewend, zoodat Hij uit het kwade juist het goede voort doet komen (vgl. de leertekst). Mede tengevolge van zijn eigen hoogmoed, doch rechtsstreeks door de misdaad van zijn broeders, komt Jozef in Egypte, bij den koning, tot onderkoning, om Egypte, en daarmee tevens het uitverkoren volk, in het leven te behouden, ja, opdat op deze wijze dit volk door verdrukkingen in het vreemde land gevormd zou worden voor zijn grootsche taak. Het geweten der broeders wordt gewekt door de zware (wij zouden geneigd zijn te zeggen : te zware) proef (vgl. 42 : 15), waarop Jozef zijn broeders stelt. Daarom eerst zijn schijnbare hardheid (voor verspieders gehouden, 42: 9vv, Simeon achtergehouden, 42 : 19, Benjamins komst geëischt, 42: 15, 20, ten slotte Benjamins slavernij gevorderd, 44 : 17), waardoor zij ook zijn goedheid (het geld terug, 42:27v, 35, de vriendelijke ontvangst en de maaltijd, 43 : 23vv) niet recht durven vertrouwen. De jarenlange wroeging van de broeders, steeds opnieuw verscherpt door de grenzelooze en onverminderde droefheid van vader Jakob, wordt door deze beproeving gerijpt voor den oogst, n.l. schulderkentenis, berouw, bereidheid om de straf te dragen, niet alleen voor eigen schuld, maar ook voor die van anderen (Juda, vgl. Uitl. bij 44 : 33v) en verlangen naar vergeving bij God, voor onze zonde en schuld. God leidt alles naar Zijn welbehagen, ook onze zonde, tot Zijn eer en tot ons behoud. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van deze les is dus: Hoe God het kwade ten goede leidt (vgl. de leertekst), en voor zonde genade geeft. We ontvangen hiermee de slotsom der gansche reeks van Jozef-lessen. Puntverdeeling : Naar de feiten valt deze les uiteen inde beide reizen der broeders, die elk weer uit verschillende voorvallen bestaan. 1. De eerste reis. Gen. 42. a. Naar Egypte, vs. 1-—5. b. Voor den onderkoning, vs. 6—13. LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42-45 c. De beproeving, vs. 14—28. d. De terugtocht, vs. 29—38. 2. De tweede reis, Gen. 43—45. a. Benjamin mee, 43: 1—25. b. De maaltijd, 43 : 26—34. c. De beschuldiging, 44. d. De verbroedering, 45: 1—24. e. De blijde thuiskomst, 45 : 25—28. Inleiding van het verhaal vormt de herinnering aan den hongersnood, die door Jozefs maatregelen werd getemperd. Personen zijn : eenerzijds Jozef (hoofdpersoon) met zijn ambtenaren en knechten, ook Farao met zijn dienaren, allen in Egypte ; anderzijds, in Kanaan, Jakob en zijn 11 zonen (waaronder Juda, het meest handelend, en Benjamin, het meest beschouwd op den voorgrond treden), die naar Egypte trekken. Constructie en karakter van het verhaal: naar zijn aard beschouwd, bestaat de les uit de volgende beide scherp afgescheiden en zeer verschillende gedeelten: I. De verwikkeling der beproeving (Jozef vindt zijn broeders weer), 42—44. 11. De ontknooping der beproeving (de broeders vinden Jozef weer), 45. Het eerste deel is somber, bijna wanhopig en noodlottig, doch het tweede deel is blij: de zon verdrijft alle donkerheid. Dit is een van de fijnste verhalen van het boek Genesis. Alles wordt uitvoerig, in kleuren en geuren, weergegeven; er zit spanning in, die steeds grooter wordt, tot de ontknooping volgt. Hoe langer hoe uitvoeriger wordt verteld, waardoor de spanning haar hoogsten graad bereikt. Steeds donkerder wordt voor de broeders het heden, maar hierdoor juist komt hun zondig verleden steeds duidelijker voor hen te staan. Telkens treffen ons die fijne trekjes, zoo b.v. het talmen der broeders om naar Egypte te gaan, waarheen Jozef was verkocht, 42:1. Jozefs verzachting van de proef, vgl. 42:16 met vs. 19. Jozefs aandoening, 42:24, 43:29vv, 45: lv. Rubens opoffering voor Jakob, 42:38, Juda’s billijke beantwoording van Jakobs onbillijke verwijten, 43:7, en zijn borgstelling, 42:9. Jakobs geschenk om den onderkoning gunstig te stemmen, 43:11, enz. We vertellen vanuit het gezichtspunt van de broeders, af en toe onderbroken doordat van Jozef. Plaats: Berseba, in het Zuiden van Juda, de hoofdstad 13 LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42-45 van Egypte, en de weg hier tusschen. Tijd: Gedurende het tweede jaar van den hongersnood. B. VERTELLING Inleiding. Jozefs voorspelling kwam uit. Zeven jaren lang bracht de Nijl zijn vruchtbaar slip overvloedig over de velden en akkers van Egypteland. Rijke oogsten waren het gevolg. Maar na zeven jaar was het uit. De zegen-brengende overstroomingen bleven uit of waren onvoldoende. Het land bleef schraal en de oogsten mislukten. Dank zij Jozef was er echter gezorgd voor voorraden, zoodat niemand gebrek hoefde te lijden. Bij Jozef kon men koren koopen. Zijn ambtenaren waren den heelen dag druk met den verkoop en de inning van het geld. De onderkoning had over dat alles de leiding. 1. De eerste reis (Gen. 42). Ook inde omliggende landen was gebrek aan koren. Groote droogte had waarschijnlijk ook daar de oogsten doen mislukken. Maar al spoedig was bekend, dat Egypte koren leverde. Dus – dan naar Egypte. Ook Jakob geeft zijn zoons opdracht, graan te gaan koopen in Egypte. De kameelen worden gezadeld, voorraad voor de reis wordt meegenomen en de tien oudste zonen Jakobs trekken weg, na van hun vader afscheid genomen te hebben. Benjamin blijft thuis, om zijn ouden vader niet alleen te laten. Na een voorspoedige reis komt men in Egypte aan. Als vreemdelingen moeten zij bij den onderkoning eerst vergunning vragen tot het koopen van graan. Dus vragen zij dien te spreken. Na eenig wachten worden zij vóór den vorst gebracht. Eerbiedig buigend naderen zij hem. Zij blijven in nederige houding voor zijn troon staan. Daardoor zien zij niet de ontroering, die zich op diens gelaat afteekent... Jozef heeft zijn broeders herkend. Een oogenblik is hij niet in staat te spreken, zijn gelaat is doodsbleek. Zal hij hen toespreken in zijn eigen taal, het Hebreeuwsch? Neen Jozef beheerscht zich. „Vanwaar komt gij ?” klinkt eindelijk zijn vraag. De broeders geven antwoord. „Zoo, gij zijt zeker verspieders, hier gekomen om te zien, waar het land onbeschermd is! is het norsche antwoord. Waarom is die man zoo onvriendelijk tegen hen? Eerbiedig betuigen zij hun onschuld, vertellen van hun land en hun vader, en hun jongsten broeder thuis. Maarde onderkoning blijft hen wantrouwend opnemen. LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42-45 En dan zegt hij: ze kunnen hem best wat wijs maken. Hij wil zekerheid, dat zij de waarheid spreken. Daartoe moet een van hen teruggaan en hun jongsten broeder halen. Eerst als hij dien ziet, zal hij hen gelooven. Tot zoolang moeten zij inde gevangenis! Na drie dagen komt Jozef hen opzoeken. Hij kijkt niet meer zóó boos als eerst, en deelt hun mede, dat hij van plan is veranderd. Eén van hen de onderkoning wijst Simeon aan zal achterblijven, doch de overigen mogen naar hun land terugkeeren met koren. Simeon blijft echter gevangen tot dat zij met Benjamin teruggekeerd zijn. Dat valt nog een beetje mee, maar hoe zal ’t dien armen Simeon vergaan? En zal Vader Jakob Benjamin meegeven? Ach zij zien den toestand niet licht in en onder elkaar beklagen zij zich in ’t Hebreeuwsch. Ook klaagt het geweten hen aan. De oudste verwijt hun de misdaad aan Jozef begaan nu wordt die hun vergolden. God eischt zijn bloed van hen! Dit alles verstaat Jozef natuurlijk. Hij heeft moeite, zich goed te houden, ja, hij gaat zelfs een oogenblik weg, om zijn tranen te bedwingen. Het valt hem niet gemakkelijk, zoo hard tegen hen te zijn, maar hij heeft er een goede bedoeling mee. Jozef wil n.l. weten, of zijn broeders nog even slecht en onverschillig zijn als vroeger. Straks gaan die mannen terug koren hebben zij bij zich, zakken vol. Als één van hen een zak opent, om er zijn kameel wat van te voeren, vindt hij . . . het geld er in, dat hij er voor betaald heeft. Wat is dat? Een vergissing zeker helaas, die kan hun duur te staan komen. De onderkoning verdenkt hen toch al, straks beschuldigt hij hen nog van oneerlijkheid ook. De aankomst bij Jakob is niet vroolijk. Simeon ontbreekt – de ervaringen in Egypte zijn allesbehalve moedgevend geweest. Jakob hoort het verhaal en hij zucht: de Heer heeft ’them in zijn leven nog nooit gemakkelijk gemaakt, deze tegenspoed kan er nog wel bij. Maar Benjamin mee? Neen, dat nooit als ook hém wat overkwam, zou mij het leven niets meer waard zijn, spreekt de oude. 2. De tweede reis. (Gen. 43—45). Maar . . . honger is een scherp zwaard. Toen het graan op was, moest er nieuwe voorraad komen en die was er alleen in Egypte. Wilden zij dus niet verhongeren, dan moesten zij zich bukken voor dien harden Egyptenaar en Benjamin meebrengen. Eerst wil LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42-45 Jakob er niet van hooren. Maar óók Benjamin moet te eten hebben! Tenslotte weet Juda zijn vader te bewegen tot toegeven. Hij zal voor Benjamin instaan en zijn eigen leven voor het zijne geven, als het moet. Ach er is voor Jakob geen keus dus stemt hij, ten einde raad, maar toe. Daar gaat het gezelschap ten tweede male, met Benjamin. Een groot geschenk en kostelijke en fijne vruchten nemen ze mede, ook het geld van de vorige keer weer. Met looden schoenen betreden zij opnieuw het paleis van den onderkoning. Wat zal er nu weer komen ? De onderkoning, van hun komst op de hoogte gesteld, laat hen naar zijn eigen vertrekken brengen en geeft last voor ’t bereiden vaneen maaltijd, die deze vreemdelingen met hem houden zullen. Maar dat weten de broeders niet. Zij vreezen al weer weinig goeds. Misschien kunnen zij de hovelingen van hun goed recht overtuigen. Eén van hen vertellen zij alles van het geld, dat zoo wonderlijk weer in hun eigen zakken terecht gekomen is. Gelukkig, die man spreekt heel vriendelijk : „Vreest niet, gij behoeft geen kwaad te duchten 1” Straks wordt Simeon bij hen gebracht, dat is een goed teeken! Na eenigen tijd verschijnt de onderkoning zelf, vraagt heel vriendelijk naar hun welstand, naar hun vader, en begroet ook den jongsten broeder. En dan begint de maaltijd : een rijk, kostelijk maal wordt hun voorgezet. Vreemd : zij zitten op de rij af naar den leeftijd. Een nieuwe onbegrijpelijkheid. Den volgenden dag gaande zonen Jakobs terug. Alles is nu best in orde. Dat is meegevallen 1 Geen woord over het vorige geld geen beschuldigingen meer van spionnen integendeel: de meest voorkomende behandeling is hun ten deel gevallen. Opgeruimd hebben zij de terugreis aanvaard. Helaas! in snelle galop rijdt hun iemand achterop. Nog een oogenblik en een dienaar des konings springt van zijn hijgend paard. „Is het uit dank, dat gij den zilveren beker van mijn heer meegenomen hebt?" spreekt hij verontwaardigd. De broeders staan stom verbaasd. Dan komen de tongen los. Wat ? Zij zouden dit gedaan hebben ? Laat mijnheer maar hun zakken onderzoeken. Goed wie de beker heeft, gaat als gevangene mee terug, de rest mag vrij uitgaan. En dan openen LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42-45 zij hun zakken onbevreesd. Straks haalt de bode den beker uit den zak van Benjamin. Allen begrijpen dat dit opzet is. Benjamin is geen dief. Maar wat geeft het, dat hier te beweren. De onderkoning wil hen in ’t verderf storten. Welnu, daar gaan zij, allen, terug. Op barschen toon komt dan de vraag : „Wat beteekent deze wandaad?" En zie, daar treedt Juda naar voren. „Ach, mijnheer, hoe zullen wij ons kunnen vrijpleiten wij zijn uw slaven, wij allen.” Maar daarvan wil de onderkoning niet weten. En dan gaat Juda hem uitleggen, dat dit moet, dat zij niet terug kunnen zonder Benjamin, den oogappel zijns vaders. Alles verhaalt hij Jakobs onwil, om Benjamin te laten trekken zijn eindelijk toegeven, nadat Juda zich heeft borg gesteld. Tenslotte vraagt hij, of de onderkoning dan hem, Juda, wil straffen met slavernij, in plaats van zijn jongsten broeder. Dan . . . blijft het doodstil. De onderkoning is héél bleek geworden, (is dat van toorn ?), reeds wachten de broeders in spanning op hun vonnis. „Laat ieder nu hier vandaan gaan,” klinkt zijn bevel. De hovelingen vertrekken. In spanning staren de Hebreeuwsche mannen naar dat wonderlijk bewogen gelaat voor hen. Dan zegt hij ineens iets, dat hen verpletterd doet staan: „Ik ben Jozef leeft mijn Vader nog?” Niemand verroert zich. Wat is dit! Droomen zij... Jozef staat voor hen, dat kan toch niet? „Ik ben uw broeder Jozef kom toch dichterbij vreest niet"... Langzaam begint er beweging te komen inde doodelijk ontstelde mannen. Jozef? Ja o, nu beginnen zij iets in zijn trekken te herkennen. Zeker dat is inderdaad Jozef. Maar hoe kan dat? Straks is het ijs gebroken. Jozef spreekt hen van den hongersnood, die nog 5 jaar zal duren. De broeders, nog wat schuchter, vatten moed. Jozef schijnt géén wraak te bedoelen hij spreekt vriendelijk met hen, stelt ze gerust. Ja, nu valt er heel wat te vertellen. Wat een geluk, dat de oude Jakob nog leeft. Hij moet hier komen, in Egypte. Maar al gauw is in het heele paleis bekend, dat Jozefs broeders zijn gekomen. En dan stuurt ook de Farao zelf zijn bericht: „Zeg tot uw broeders, dat zij met hun ouden vader naar Egypte verhuizen. Hier zullen zij het goed hebben!” Niet lang wordt er getalmd. Reeds den volgenden dag is het gezelschap op den terugweg. Wat een verschil met hun vorigen tocht: God heeft hun kwaad wel bezocht aan hen LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42—45 zij hadden dit maar al te goed gevoeld. Maar nu heeft Hij in Zijn groote genade alles weer goed met hen gemaakt. Hun aankomst in ’t ouderlijk huis is één juichtoon: „Jozef leeft. Hij is die onderkoning van Egypte.” Zou dat waar kunnen zijn? denkt Jakob. Maar neen tenslotte moet hij ’t wel gelooven. Zeker dan zal hij meegaan naar Egypte. De God van Abraham en Isaak is ook nog zijn, Jakobs’, God! „Ik zal gaan en Jozef zien, eer ik sterf!” LES 18. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. GEN. 42—45 LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE Gen. 46—50. Leertekst: Gen. 49:18 „Op Uwe zaligheid wacht ik. Heere!” Vers: Gez. 43 :3 „’t Eeuwig leven, eindloos heerlijk,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Gen. 46:1. Berséba lag ineen vruchtbare vlakte en was het meest Zuidelijke punt van Kanaan. Vs. 3. Vrees niet af te trekken naar Egypte; wellicht vreesde Jakob hierdoor tegen Gods wil te handelen, omdat God het Isaak verboden had, 26:2. Vs. 4. Zijn hand op uw oogen leggen: u de oogen toedrukken. Vs. 26v. Getallen met 6 golden voor onheilig, met 7 voor heilig. 66 is dus (evenals 666, Opb. 13: 18) een zeer onheilig getal; dit zijnde booze broeders met hun nakomelingen; maar door toevoeging van den vromen Jozef met zijn beide zonen en van Jakob zelf wordt het heilige getal 70 bereikt (waaronder dus ook thans de broeders begrepen zijn); aldus voert de hier gebruikte getallen-symboliek juist tot hetzelfde resultaat als het woord van Jozef in Gen. 50: 20, als de slotsom der gansche geschiedenis van Jozef en zijn broeders. Vs. 28. Voor zijn aangezicht henen : voor zich uit. Om voor zijn aangezicht aanwijzing te doen naar Gosen : om hem te melden, dat hij hem in Gosen kon ontmoeten. Vs. 30. Dat ik nu sterve: nu kan ik gerust sterven: gerust, vgl. 45:28, en niet met ontroostbare droefheid, zooals hij telkens had gevreesd, vgl. 37:35, 42:38, 44:31vv. Vs. 31vv. Hier blijkt wederom Jozefs practische blik: in het oogenblik der grootste spanning vergeet hij niet naar huisvesting om te zien voor zijn familie. In dezen benarden tijd moet hij onderkomen van den Farao verkrijgen voor zooveel vreemdelingen; bovendien moeten zij afgezonderd blijven, willen zij niet opgaan inde Egyptenaren, en zoo mogelijk aan de Oostgrens van Egypte blijven, opdat de terugweg naar Kanaan hun steeds open blijven zal. Nu waren de aartsvaders half-nomaden, d.w.z. min of meer zwervende stammen, die naast veeteelt ook eenigen landbouw dreven, LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE. GEN. 46-50 getuige 26:12, 30: 14 en 37:7. Jozef raadt zijn broeders echter aan alleen hun veeteelt te noemen, omdat de Egyptenaren een afkeer hebben van de Aziatische herders, omdat deze de dieren, die in Egypte voor heilig en goddelijk golden, als levensonderhoud opfokken, slachten en eten. Aldus zal hij zijn doel bereiken, dat hun het ietwat afgezonderde weidelandschap Gosen ter woning zal worden toegewezen. Dit antwoord is dus slechts de halve waarheid, en moet daarom zorgvuldig worden afgesproken zóó te geven. 47:7—10. Een merkwaardige ontmoeting: Jakob voor den Farao, de stamvader van het uitverkoren volk voor den koning van het wereldrijk. Vs. 9. De jaren mijner vreemdelingschappen: al de aartsvaders zijn hun gansche leven lang vreemdelingen gebleven, d.w.z. hebben als vreemdeling, zonder rechten, gewoond in het land, dat hun was toegezegd, vgl. Hebr. 11:13vv. Vs. 11. Het land Rameses, vermoedelijk een latere naam voor het land Gosen, waar later de stad Ramses is gebouwd. Vs. 13—26 verhaalt, hoe geheel Egypteland met zijn inwoners, met name de boerenstand, het eigendom des konings is geworden. Het staat in tegenstelling met vs. 1 —lO, waarin de Farao den Israëlieten levensonderhoud toezegt, en toont ons, dat de eigenlijke inwoners niet minder dan de vreemdelingen leven bij de gunst van den Farao. Vs. 29. Leg toch uw hand onder mijn heup: zweer mij toch (vgl. blz. 113). Vs. 31. Zoo buigt zich tenslotte ook vader Jakob voor Jozef neder, vgl. Gen. 37:7—10. 48:lvv. De gedachten van den stervende dwalen voortdurend heen en weer tusschen verleden en toekomst; ze houden zich bezig met de groote liefde zijns levens: tot Rachel, na haar dood overgeplant op haar zonen, en vandaar overgeplant op Jozefs zonen. Vs. svv. Uw zonen zijn mijne, d.w.z. neem ik als mijn eigen zonen aan, zoodat Jozef voor elk hunner een erfdeel, gelijk aan dat der broeders, ja, grooter dan dit, erfde. Vs. Bvv. Israël zag hij kon niet zien. Door sommige uitleggers wordt hierin een tegenstrijdigheid gezien; het wil mij echter voorkomen, dat hij, zooals dat bij oude, slecht ziende menschen dikwijls het geval is, wel merkt dat er nog LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE. GEN. 46-50 eenige menschen in het vertrek zijn, maar niet meer kan onderscheiden, wie het zijn. Vs. 12. Van zijn knieën, ter adoptie (aanneming tot zijn kinderen) vgl. 30:3 en 50:23. Vs. 14. De rechterhand gold oudtijds (gelijk thans) voor de bevoorrechte, die het meest geluk en voorspoed schenken zou. Hij bestuurde zijn handen verstandelijk; lett.: hij hield zijn armen gekruist. Vs. 16. De engel bedoelde de zichtbare verschijning Gods (vgl. 16:7 met vs. 13). Vs. 22. Een stuks lands: bergrug; in ’t oorspr. hetzelfde woord als Si c hem (op de helling van den berg Ebal gelegen). 49:1—28 is in ’t oorspr. een verheven gedicht, vol schoone beeldspraak en duistere toespelingen. Nauwkeurige verklaring hiervan zou ons ver buiten ons bestek voeren, en is voor ons doel ook overbodig (zie onder opvoedk.). Vs. 29vv. Zie voor de Spelonk van Machpela blz 105. Hier lagen al zijn familieleden begraven, behalve Rachel, die onderweg gestorven was, bij de geboorte van Benjamin, en ter plaatse begraven, bij Bethlehem, vgl. Gen. 36:19v. 50:4. Indien ik nu genade gevonden heb, enz. Het vertrek van zulk een groot staatsman als de onderkoning kon licht den schijn verwekken van ontrouw en poging tot opstand. Vs. 7. Farao’s knechten: zijn hovelingen. Oudsten: waardigheidsbekleeders. Vs. 9. Een zeer zwaar heir: een heel groote stoet. Vs. 10. De vlakte van het doornland (lett. Gosen Haatat = doornen dorschvloer), ligging onbekend. Vs. 11. Abel-Mizraim = rouw der Egyptenaren, eveneens onbekend. Vreemd, dat men van Egypte over den Jordaan naar Hebron trekt. Vs. 16. Ontboden aan Jozef: waarschijnlijk: zochten Jozef op. Vs. 20. Gijlieden wel enz.: uw bedoeling is wel geweest mij kwaad te doen, maar Gods bedoeling was, daaruit iets goeds te doen voortkomen, nl. . . . enz. 2. Oudheidkundig Egyptische dooden. De Egyptenaren geloofden, dat de ziel vaneen gestorven mensch zoolang bleef leven, als het lichaam in stand gehouden LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE. GEN. 46-50 werd. Daarom trachtte men dit met alle mogelijke middelen voor bederf te bewaren. Dit geschiedde door de balseming, die het werk was van speciale medicijnmeesters (vgl. Gen. 50: 2), die de inwendige organen uit hun lichaam, hart, lever, ingewanden, e.d., ook de hersenen, verwijderden, en deze ruimten vulden met allerlei specerijen, zoodat, na verschillende behandelingen met myrrhe, salpeter, e.d., het lichaam droog en hard geworden was; in lange reepen linnen gewikkeld en ineen nauwsluitende kist gelegd zijn deze mummies duizenden jaren gaaf gebleven: nu nog kan men inde musea, b.v. te Leiden, er verschillende zien van oude Egyptische koningen. En de reusachtige pyramiden in Egypte zijn niet anders dan enorme koningsgraven, waar, ineen betrekkelijke kleine grafkamer, het lijk bewaard werd, te midden van allerhande gebruiksvoorwerpen, die, naar men meende, de doode in het hiernamaals noodig had. 3. Leerstellig Deze les is de laatste der reeks Jozef-lessen (les 15—19). Het hoogtepunt, de oplossing, van deze reeks hadden we echter inde vorige les reeds bereikt, waar Jozef zich aan zijn broeders heeft bekend gemaakt, en deze de blijde tijding aan vader Jakob hebben gebracht. De spanning was hiermee feitelijk reeds verbroken. Nu volgt nog het slot. Een zekere matheid dreigt over het verhaal te komen. Men vermoedt reeds, wat er komen moet, en zoo geschiedt het ook. Maar deze les is tevens de laatste der Jakob-lessen (les 12—19). Ja, juist hierdoor blijkt duidelijk, dat de Jozefgeschiedenissen eigenlijk een onderdeel van die van Jakob zijn, ook al zouden wij dat, door de uitgebreidheid en zelfstandigheid der eerstgenoemde (in les 16 en 17 komt Jakob zelfs niet voor) een oogenblik zijn vergeten. Inde vorige les en in deze komen de Jozef-verhalen in die van Jakob uit. Beide reeksen zien daar hun doel bereikt, en vinden hier hun einde. Terwijl nu inde vorige les de oplossing der Jozef-verhalen naar voren komt (zie Leerst. van les 17 en 18), blijkt thans duidelijk die der Jakob-verhalen. Jakob is thans de hoofdpersoon. Hij staat aan het einde van zijn leven, en maakt daarvan a.h.w. de balans op: veel zonden van hem maar veel genade van God. Vaak verkeerde wegen, van hem. en van zijn zoons, en toch, het doel bereikt: te midden van LES 19. j.AKOBS LEVENSEINDE. GEN. 46—50 den hongersnood, te midden van de heidenen, na jaren van rouw om Jozef, maanden van zorg om Benjamin, ziet hij zich te midden van al zijn zonen, als de laatste vader van het uitverkoren volk. Nu kan hij rustig sterven, de Heere heeft alles welgemaakt, Hij zal ook verder alles leiden naar Zijn welbehagen: zijn zonen en zijn nageslacht in ’t vreemde land zijn onder ’s Heeren hoede veilig, maar ook hijzelf, die sterven gaat: „Op Uwe zaligheid wacht ik, Heere” (leertekst). 4. Opvoedkundig In verband met het bovenstaande, leerstellige gedeelte, kunnen we dit verhaal als volgt vertellen. Hoofdgedachte is: In Gods hand veilig, inleven en in sterven.—Karakter van het verhaal: Rustig, a.h.w. in avondvrede; na een stormachtige reis een behouden thuiskomst in veilige haven. Personen : Jakob (hoofdpersoon) met zijn zonen en heele nageslacht, in ’t bijzonder met Jozef en Benjamin, en zijn kleinzonen Efraïm en Manasse. Verder Farao, en vele Egyptenaren: hovelingen en knechten, enz. Gezichtspunt: Tot aan Jakobs dood vanuit zijn gezichtspunt te vertellen (wat alles voor hem beteekent); na zijn sterven naar hem toe, op hem de hoofdaandacht gericht (wat alles in zijn leven voor hem beteekend heeft). Puntverdeeling: 1. Allen naar Egypte, 46 t I—2B, 2. Jakob ziet Jozef weer, 46:29—34. 3. Jakob voor Farao, 47 : 1 —lO. 4. Jakob in Gosen, 47 : 11—28. 5. Zijn sterfbed en zegen, 47 : 29—49 : 32. 6. Zijn dood, 49 : 33-50 : 6. 7. Zijn begrafenis, 50 : 7—26. Inleiding vormt de herinnering aan de blijdschap bij de terugkomst der broeders, met het bericht dat Jozef leeft. Hieraan knoopt zich punt 1, de reis van Jakob met al de zijnen naar Egypte. Dit wordt een aardig reisverhaal, vroolijk in ’t vooruitzicht van het spoedig wederzien. Pu n t 2 geeft een aandoénlijk tafereel: de oude vader eindelijk inde armen van zijn doodgewaanden zoon, in eer en aanzien. Pu n t 3 schildert een heel bijzonder oogenblik : de aartsvader, die, als de meerdere, den koning zegent. Pu n t 4 verhaalt o.a. uitvoerig de onderwerping van Egypte aan den Farao, hetgeen in dit verhaal geheel bijkomstig is, en LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE. GEN. 46—50 hoogstens kort kan worden vermeld. Pu n t 5 geeft een heel belangrijk deel, bestaande uit verschillende momenten: a) 47:29—31, Jakob en Jozef, b) 48, Jakob met Jozef en zijn beide zonen, c) 49:1—32, Jakob met al zijn zonen. Dit laatste hoofdstuk kan in dit verhaal slechts kort verteld worden; breeder behandeling zou zooveel toelichting vereischen, dat het verhaal als geheel niet tot zijn recht zou komen. Pu n t 6 brengt ons, met Jakobs dood, op het hoogtepunt van dit verhaal, waaraan punt 5 als voorbereiding en punt 7 als slot ondergeschikt zijn. De diepe smart van Jozef, de rouw der zonen en de balseming door de Egyptenaren toonen samen het gewicht van Jakobs dood, evenals de plechtige uitvaart, in punt 7, geheel van Egypte naar Kanaan. Slot vormt de afsluiting der Jozef-geschiedenissen door Jozefs geruststelling aan zijn broeders (vgl. vooral 50:20a). Plaats: Van Hebron (in Juda) langs Berseba (in het Z. van Juda) door de woestijn (dicht langs de zee, dus geen lange reis, ca. 5 of 6 dagen), naar Egypte en wel naar Gosen (N.0.-Egypte, zie boven), naar de hoofdstad (On? Memphis?), en naar Gosen. Begrafenis van Gosen door de woestijn naar het Over-Jordaansche en vandaar over den Jordaan naar Machpela bij Hebron, en terug. Tijd: Tweede jaar der 7 „magere”, tot aan het 12de jaar daarna (vgl. 47:28). B. VERTELLING 1. Allen naar Egypte (46 :1—28). Nu komt de voorbereiding voor de groote reis. Daar is heel wat aan verbonden. Veel huisraad zal vader Jakob wel niet bezeten hebben. Maar al het vee, dat mee moest en al die kleine kinderen, Jakobs kleinkinderen! Eindelijk is alles gereed en ieder reisvaardig. Het is een indrukwekkende stoet, die daar op weg gaat. Groot en klein zijn het 66 menschen, behalve de knechten en dienstmaagden, die, daar ze eigenlijk slaven en slavinnen zijn, ook meemoeten. Zij drijven en verzorgen de kudden, de schapen en geiten, de kameelen en ezels. Langzaam gaat het verder, steeds Zuidwaarts, ’s Nachts en op 't heetst van den middag worden de tenten opgeslagen en neemt ieder rust; dan kan het vee zijn honger stillen en wordt ook voor de menschen de maaltijd bereid. Eenmaal onderbreekt Jakob de reis. In Berseba brengt LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE. GEN. 46-50 hij den Heer een dankoffer. Daar, ’s nachts, heeft hij een droom. God spreekt tot hem en vermaant hem rustig en onbevreesd zijn tocht te volbrengen. De Heer zelf zal met hem gaan. Een heele geruststelling voor Jakob, die misschien wel twijfelde, of God zijn vertrek uit het beloofde land ook goedkeurde. Na vele dagreizen'bereikt de karavaan tenslotte de grenzen van het groote Egyptische rijk. Juda wordt vooruitgezonden, om Jozef bericht te geven. Hoe vol spanning is de oude Jakob nu. Weldra zal hij zijn geliefden zoon ontmoeten; zal hij hem nog herkennen? 2. Jakob ziet Jozef weer (46 : 29—34). Als Jozef het bericht van zijns vaders komst verneemt, wacht hij geen oogenblik. Zijn koninklijke wagen wordt ingespannen, de lijfwacht omringt hem en de onderkoning rijdt uit, naar Gosen, in het uiterste Oosten van Egypte. Na eenige uren rijdens ziet Jozef de karavaan al heel inde verte opdagen. Nog eenige oogenblikken en . . . daar komt een stokoude man, op zijn staf geleund, hem tegemoet. Reeds is Jozef uit zijn wagen gesprongen diep ontroerd loopt hij op zijn grijzen vader toe, valt hem om den hals en geen der beide mannen schaamt zich voor de tranen, die rijkelijk vloeien. Ach, Jakob is véél ouder geworden. Het zijn niet alleen de meer dan 20 jaar sedert Jozefs verdwijning, die dat gedaan hebben, het is vooral de smart geweest, die deze gestalte gebogen heeft en die haren vergrijsd. Daartegenover is Jozef opgegroeid vaneen knaap tot een man inde kracht des levens. Het koninklijk kleed dekt zijn schouders en voorname dienaren wachten op zijn wenken. Voorwaar, Jakob mag trots zijn op zijn zoon ! Eindelijk vindt Jakob zijn spraak terug. „Nu kan ik rustig sterven, nu ik u in gezondheid heb terug gezien!” klinkt zijn woord. Straks richt Jozef zich weer tot zijn geheele familie. Wanneer zij voor den Farao geroepen zullen worden, zullen zij veeteelt als hun beroep opgeven. Waarschijnlijk zal de Farao hun dan het vruchtbare weideland van Gosen tot woonplaats aanwijzen. Ze zitten daar dan tevens wat afgezonderd, wat vermenging met de Egyptenaren voorkomen zal. 3. Jakob voor Farao (47:1—10). Natuurlijk wil ook de Farao Jozefs familie zien en spreken. Jozef brengt vijf zijner broeders voor den vorst. Vriendelijk spreekt deze hen toe, vraagt naar hun welstand en informeert naar hun levenswijze. LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE. GEN 46—50 Als hij hoort, dat die menschen herders zijn, stelt hij dadelijk het land Gosen tot hun beschikking. Zelfs worden zij tot Farao’s veehoeders aangesteld! Het laatste wordt de oude Jakob binnengeleid. Verwonderd slaat de Farao diens nog krachtige gestalte gade. En zie uit respect voor Jakob daalt de verheven heerscher, de „Zoon der góden”, zooals de Egyptenaren hem noemden, van zijn troon, om den ouden man te begroeten. Vol waardigheid heft deze de dorre handen op tot boven Farao’s hoofd en spreekt hij een zegenwensch uit. Dan vraagt de koning naar Jakobs ouderdom. Honderd en dertig jaar bedraagt die zoo oud worden er in Egypte zeker niet velen! „Weinig en kwaad” noemt de oude man zijn jaren. Vele wederwaardigheden zijn Jakobs deel geweest en het leed is hem niet bespaard. 4. Jakob in Gosen (47:11—28). Nog vijf jaren duurde de hongersnood. Jakob en zijn zonen zaten nu rustig in Gosen en leden geen gebrek. Voor Egypte waren het bange jaren. Hun laatste bezit moesten de menschen verpanden om aan brood te komen, zelfs verloren zij hun vrijheid. 17 jaar heeft Jakob nog geleefd. Van die laatste levensjaren wordt ons weinig gemeld, maar waarschijnlijk waren zij voor den ouden aartsvader de rustigste van zijn heele leven. Geen zorg om een of meer van zijn kinderen verontrustte hem langer; de Heer had alles welgemaakt. 5. Zijn sterfbed en zegen (47 : 29—49 :32). Eindelijk begint ook Jakobs kracht af te nemen, de kaars raakt zachtjes aan opgebrand. Zooals eenmaal bij zijn vader Isaak, zoo beginnen ook hem de oogen te verzwakken; de oude voelt, dat zijn einde aanstaande is. Door middel van zijn broeders ontvangt ook Jozef bericht van deze dingen. Zoo gauw zijn ambtsbezigheden het hem veroorloven, begeeft hij zich naar Gosen, naar zijn vader. De oude Jakob hoort dat Jozef in aantocht is. Een glans van vreugde glijdt over zijn vervallen gelaat. Met inspanning van alle krachten richt hij zich op in zijn bed, om zijn geliefden zoon te verwelkomen. Nog een oogenblik, en daar hoort hij Jozef reeds komen. Zijn beide zonen, Efraïm en Manasse, heeft deze bij zich, doch de bijna blinde Jakob merkt dit niet dadelijk. Nu spreekt hij met Jozef over zijn leven en over Gods leiding in dit leven. Tenslotte deelt hij Jozef mede, dat hij diens beide zonen als zijn eigen zonen LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE. GEN. 46-50 wil aannemen. Straks treden ze, op Jozefs wenk, naderbij, en het is den ouden man een vreugde, deze meest geliefde kleinkinderen aan zijn hart te mogen drukken. Dat hij dit nog mag beleven 1 Jakob wil ook hun zijn zegen schenken. Jozef doet de beide knapen, jongelingen al haast, voor hun grootvader nederknielen. Deze legt een hand op ieders hoofd en zegent hen. Efraïm, de jongste, ontvangt den grootsten zegen, zooals eens Jakob dien ook ontvangen had vóór Ezau. Ja, nu duurt het niet lang meer met Jakob. Niet lang na deze gebeurtenis, wellicht slechts eenige dagen, voelt hij zich zoo zwak, dat hij beseft, het einde nabij te zijn. Nog één, maal wil hij al zijn twaalf zonen om zich heen hebben: ze komen en stellen zich op rond het sterfbed van hun vader. Het zijn zelf reeds bejaarde, gedeeltelijk zelfs al oude mannen, die daar tegenwoordig zijn. Ook Benjamin is nu inde kracht van zijn leven. Jakobs stem is verzwakt; zitten kan hij reeds niet meer. Maar eenmaal, zijn laatste krachten inspannend, spreekt hij zijn zonen nog toe, één voor één. leder van hen ontvangt zijn zegen elk op een andere wijze. Het leeuwendeel krijgt Juda : hem zullen zijn broeders prijzen. Uit Juda’s stam zou de Messias voortkomen ; dit feit wordt door den stervende met zienersblik voorspeld. Tenslotte vermaant hij hen, toch niet te verzuimen, zijn stoffelijk overschot bij te zetten inde spelonk van Machpela. Daar, waar Abraham en Isaak, Rebekka en Lea rusten, wil Jakob begraven zijn, niet hier in Egypte, in het vreemde land. 6. Zijn dood (49:33—50:6). Uitgeput valt het hoofd van den stervende inde kussens. Nog weinige oogenblikken en Jakob is niet meer. Vol smart valt Jozef bij het ontzielde lichaam neer weenend drukt hij een kus op het witte voorhoofd van den beminden doode. 7. Zijn begrafenis (5017—26). Nog altijd was Jozef de groote man in Egypte, en de dood van zijn vader wordt door ’t gansche land betreurd. Op Egyptische wijze wordt het lijk gebalsemd. Dat was een heel ingewikkeld en kostbaar werk. Om het lichaam zoo lang mogelijk goed te houden, werd het van de ingewanden ontdaan, gevuld met allerlei bederfwerende stoffen en daarna in linnen gewikkeld. Op die manier kon zoo’n „mummie’’ duizenden jaren goed blijven. In Leiden zijn er van meer dan 5000 jaar ouderdom. (Die mummies zijn dus van menschen, die nog vóór Jakob leefden!) LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE. GEN. 46-50 Op Jozefs verzoek staat de Farao hem toe, zélf de lijkstoet, diejakobs lijk vervoeren zal, te vergezellen. Dat wordt een plechtige begrafenis! De geheele familie gaat mee (niet de kleinkinderen), verder vele hooggeplaatste Egyptenaren en een groote lijfwacht, als eerbewijs aan den doode. Zelden had een begrafenisstoet een dergelijk langen weg af te leggen! Eindelijk zijn alle plechtigheden, naar Egyptischen aard, verricht, en wordt de terugtocht aanvaard. De derde der aartsvaders rustte inde spelonk van Machpela, eenzaam en ver van zijn nakomelingen. Slot. Na den dood van den vader heeft nog een eigenaardig voorval plaats. Het schijnt, dat Jozefs broeders, door hun geweten geplaagd, nog steeds een stillen angst voor hun nü zoo machtigen broeder hebben. Zeker, hij heeft hun nooit meer iets verweten. Maar nu, na vaders dood: zal hij nog zijn slag niet willen slaan en eindelijk wraak nemen? Daarom nemen ze hun toevlucht tot een list. Een paar van hen zoeken Jozef te spreken en zeggen hem, dat Jakob nog vóór zijn dood voor Jozef de boodschap heeft achtergelaten : „Wreek niet het kwaad, dat uw broederen u hebben aangedaan.” Jozef doorziet waarschijnlijk wel hun slimmigheid. Ach de gedachte van wraak is ver van hem, zoo’n lage gedachte past niet bij een man van zijn gehalte. Ontroerd stelt hij zijn broeders gerust met de woorden: „Gij hebt wel kwaad tegen mij bedreven, maar God de Heer heeft dat kwaad door zijn genade ten goede gekeerd; een groot volk werd daardoor gered.” Tenslotte laat Jozef zijn broeders beloven, zijn lichaam, als hij gestorven zal zijn, toch ook niet in Egypte te laten, maar het naar Kanaan te doen terugvoeren. LES 19. JAKOBS LEVENSEINDE. GEN. 46-50 LES 20. MOZES’ JEUGD Ex. 1 en 2 Leertekst: Hebr. 11:24, 25 „Door het geloof heeft Mozes geweigerd een zoon van Farao’s dochter genaamd te worden, verkiezende liever met het volk van God kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben.” Vers : Ps. 33 : 10 „Zijn machtig arm beschermt de vromen,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Ex. 1:1. Met zijn huist met zijn gezin. Vs. 8. Een nieuwe koningt een nieuwe dynastie (koningsgeslacht). Die Jozef niet gekend had: wat minder eervol was, placht de geschiedschrijving inde oudheid (toen alleen?) liefst te verzwijgen en dus spoedig te vergeten; geen wonder, dat een later koningsgeslacht niet meer weet, of weten wil, vaneen vroegeren redder van vreemden bloede. Vs. 9. Is veel, enz.: wordt ons te talrijk en te machtig. Vs. 11. Oversten der schattingen enz. Zie het Oudh. gedeelte. Vs. 12. Israël groeit (onder Gods zegen) tegen de verdrukking in. Zoo blijkt God sterker dan de machtigste mensch; ja, hoe meer men God (en Zijn volk) tegenwerkt, des te meer God zegeviert, en Zijn volk groot maakt. Vs. 15v. Hebreïnnen. Hebreërs beteekent waarschijnlijk: „die van den overkant gekomen zijn”, n.l. van den overkant van den Eufraat, of van den Jordaan. Hieronder zijn te rekenen de Israëlieten en de hun verwante volken, Edomieten, Moabieten, e.d. Inden regel noemden de Israëlieten zich tegenover vreemde volken met dezen nieuwen naam, en worden zij door deze zoo genoemd, terwijl de specifieke naam „Israël” door hen zelf, als eerenaam, in onderling verkeer, gebezigd werd. Vs. 16. En ziet ze op de stoelen : ziet dan nauwkeurig toe op het oogenblik van de geboorte. Vs. 17. Vreesden God, en dus niet den koning, en terecht: de koning blijkt niet in staat haar te straffen, maar God wel haar te zegenen, vs. 20v. 14 LES 20. MOZES’ JEUGD. EX. 1 EN 2 Vs. 21. Bouwde hij haar huizen: bleef haar geslacht voortbestaan. Ex. 2: 1. Een man, enz. Amram trouwde met Jochebed, 6:19; hun kinderen waren Mirjam, vgl. 2:4 met 15:20, Aaron, 6:19 en Mozes, 2 : 1 —lO, 6:19. Mirjam is de Hebreeuwsche naam voor Maria. Vs. 3. Een kist van biezen : bedoeld is het papyrusriet, dat vroeger in Egypteland veel voorkwam. Het groeide veel in moerassen en plassen, en werd voor allerlei doeleinden gebruikt, vooral voor papier (vandaar deze naam), maar ook voor matten, kisten, touwen, zeilen, tapijten, kleeren en schoenen, zelfs voor schepen. Lijm : asfalt, gewonnen aan de Doode Zee, en veel naar Egypte geimporteerd voor balseming e.d. Vs. 4. Wat hem gedaan zou worden : wat er met hem gebeuren zou. Vs. 5. Farao's dochter, volgens de overlevering wel gehuwd, doch kinderloos. Vs. 7. Een voedstervrouw : een min. Vs. 10. Toen het jongsken groot geworden was, n.l. aan de moederlijke voeding ontgroeid, gespeend, zie blz. 88. Het werd haar ten zoon : zij adopteerde het, nam het als haar eigen zoon aan (feitelijk had zij dit al eerder gedaan, vgl. vs. 7 : „u”, vs. 9 : „ik zal uuw loon geven”, n.l. wat u van mij toekomt voor uw dienst, aan mijn kind bewezen).— Mozes : een Egyptisch woord, dat kind of zoon beteekent. Vs. 11. Sloeg, eig. versloeg, dood sloeg (hetzelfde woord als in vs. 12) : doodranselde. Vs. 12. Hij zag herwaarts en gindswaarts, om hulp en medeverantwoordelijkheid in dit geval van bloedwraak. Vs. 13. Uw naaste', volksgenoot. Vs. 15. Woonde: vond een schuilplaats. Het land Midian, waar de Midianieten (vgl. les 15) woonden, niet nauwkeurig te bepalen, maar in elk geval inden driehoek tusschen Kanaan, Egypte en de beide armen van de Roode Zee. Vs. 16. De priester in Midian, 3:1 e.e. „Jethro” genoemd, mogelijk een titel, 2 : 18 e.e.; „Rehuel (= vriend van God) geheeten. Vs. 21. Zippora vogeltje. Vs. 22. Gersam (vgl. „Gerzon”) : gèr = vreemdeling : sam daar. LES 20. MOZES’ JEUGD. EX. 1 EN 2 Vs. 23vv. Deze verzen behooren eigenlijk bij het vervolg, als inleiding hierop. 2. Oudheidkundig De dwangarbeid der Israëlieten bestond in zware heerediensten voor den Farao op de staatsdomeinen, waarbij we aan landbouw en besproeiïngwerk te denken hebben, en vooral inde uitvoering van groote bouwwerken. Natuursteen, uitte houwen uit de rotsen, bezat Egypte weinig, en reserveerde het daarom voor de tempels en koningsgraven. Alle andere bouwwerken, zooals woningen, tot paleizen toe, vestingen en stadsmuren, moesten van baksteen worden opgetrokken. Deze tichelsteenen maakte men van Nijlslip, welke men uitgroef, met water en door bewerking met een krauwel kneedbaar maakte, om ze, vermengd met haksel (kortgehakt strooj of kaf, voor de stevigheid, inde vormen te doen, in houten bakjes met een handvat, waarna op elke steen het stempel van den koning werd gedrukt. Daarna werden ze in lange rijen naast elkaar inde zon gedroogd, zoodat ze hard en stevig werden, waarop men ze uit den vorm kon nemen en opstapelen voor het vervoer naar de plaats van het bouwwerk. Hier werden ze door middel van Nijlslip, met potscherven vermengd, als cement, opeengemetseld. De steenen waren tamelijk groot, ongeveer 40 bij 20 bij 10 cM. Ofschoon de steenen dus eigenlijk niet gebakken werden, waren ze toch tamelijk sterk, niet minder dan onze baksteen, en sterk genoeg om het in het droge Egyptische klimaat jaren, ja, eeuwen uitte houden. Nu nog heeft men bij de opgravingen groote moeite om door de muren van tichelsteenen van ruim 3000 jaar oud heen te breken. Als men bedenkt, dat in dien tijd welhaast alles, ook het vervoer, zonder machines en zonder veel hulpmiddelen, door menschenhanden moest geschieden, dat inden regel wel 10°/0 der dwangarbeiders onder het zware werk bezweek, dat volgens Ex. 5:8 een bepaald, stellig geen klein aantal steenen, door elk per dag moest worden afgeleverd, en de arbeiders onder streng en hardvochtig toezicht stonden, terwijl de Israëlieten, als herders, niet aan voortdurende zware krachtsinspanning gewoon waren, kan men begrijpen, hoe zwaar hun deze dwangarbeid moet zijn gevallen. Stellig was het de bedoeling der Egyptenaren om, naast het profijt, dat ze van dezen arbeid hadden, Israël aldus volkomen uit LES 20. MOZES' JEUGD. EX. 1 EN 2 te putten, zoodat het bezwijken zou. Het tegendeel hiervan blijkt echter het geval, 1:12. 3. Leerstellig Gods voorzienigheid blijkt duidelijk inde kleine en groote dingen. God is bezig Zijn plan uitte voeren, Zijn belofte aan Abraham te vervullen, hem te maken tot den vader van een groot volk, uitverkoren om ten zegen gesteld te worden voor de geheele menschheid. Het boek Exodus brengt ons hierin een groote stap verder. Terwijl Genesis nog van personen en families spreekt, blijkt Israël in Exodus tot een volk te zijn uitgegroeid. Door de verdrukking in Egypte wordt Israël tot een volk in eigenlijken zin, tot een samenhangend geheel, tot een eenheid saamgeperst. En door Gods wonderbare hulp en zeer bijzondere leidingen inde woestijn leert het Gods volk te zijn, het eigendom van den Heiligen God, Die hen heeft uitverkoren, uit alle volken, Die Zich aan de Zijnen openbaart, met hen Zijn verbond sluit, Die hun Zijn wetten geeft, en Zijn wegen wijst. Dit doet Hij door middel van Zijn knecht Moz e s, een der grootste gestalten van het Oude Testament, evenals Abraham „vriend van God” genaamd, dien Hij op Zijn bijzondere wijze voorbereidt voor Zijn Goddelijke roeping. Dezelfde verdrukking, die Israël tot een eenheid vormt, en tenslotte door den nood tot God voert, brengt Mozes aan het hof, waar hij inde beste leerschool der menschen de uiterlijke voorbereiding ontvangt voor zijn latere taak als leider van zijn volk (vgl. Hand. 7 : 22). En deze verdrukking wordt tevens de aanleiding tot zijn doodslag, die hem inde woestijn brengt, waar hij, a.h.w. inde leerschool Gods, door Hem gevormd wordt tot Zijn taak. Het is het geloof in deze Voorzienigheid van God, welke in deze eerste hoofdstukken van Exodus alles tot stand brengt: de vrouwen moed verschaft (de vroedvrouwen om den koning te weerstaan, Jochebed om het gebod des konings 3 maanden te weerstaan en daarna op eigenaardige wijze hieraan te voldoen, en Mirjam om te rechter tijd het rechte woord tot de vorstin te spreken) en Mozes, ondanks zijn weelderige leven aan het hof, de zijde van zijn verdrukt volk doet kiezen, Hebr. 11 : 24v. dat is: van het volk van God, Die hem verkoren had. LES 20. MOZES' JEUGD. EX. 1 EN 2 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Gods Voorzienigheid, de kracht van het geloof hierin en de heerlijke uitwerking hiervan. Puntverdeeling: 1. Israël verdrukt, Ex. 1 (omstandigheden). 2. Mozes geboren, 2:lv. (nood). 3. Te vondeling gelegd en gevonden, 2:3—10 (verlossing). 4. Aan het hof grootgebracht, 2:11a. (omstandigheden). 5. Zijn overhaaste daad, 2:llv. (nood). 6. Zijn vlucht, 2:13—22 (verlossing). Het verhaal bestaat uit 2 hoofddeelen, n.1.1 Ex. 1, 2:1 —lO, over den kleinen Mozes (punt I—3) en II Ex. 2:11-—22, over den volwassen Mozes (punt 4—6). In het eerste hoofddeel is 1:1—22 (punt 1) eigenlijk de inleiding, die de omstandigheden weergeeft, waaronder het eigenlijke verhaal, 2:1—30 (punt 2 en 3) zich afspeelt. Hierin wordt verteld, wat met Mozes gebeurt (voorwerp). Het tweede hoofddeel geeft weer eerst als inleiding, vs. 11a (punt 4) de omstandigheden, en daarop in 2 punten het eigenlijke verhaal, 2:11—22 (punt 5 en 6). Hierin wordt vermeld, wat Mozes doet (onderwerp), —De geslachtslijst, 1:1 —5, kan men overslaan, en de geschiedenis met de vroedvrouwen, 1:15—21, desnoods ook, of, liever nog, kort vermelden. Hoogtepunt is telkens het oogenblik van uitkomst uit het gevaar, dus in het eerste deel de aanneming der prinses van Mozes als haar eigen zoon, en in het tweede de welgelukte vlucht uit Egypte. Personen zijn: Mozes (hoofdpersoon) met eenerzijds zijn vrienden, die hem helpen: de vroedvrouwen, zijn familie, vooral zijn moeder Jochebed en zijn zuster Mirjam, de prinses, en Jethro met zijn dochters; en zijn vijanden: Farao met zijn handlangers, o.a. de Egyptenaar, die den Israëliet doodslaat, ook de Israëliet, die tegen Mozes partij kiest, en ten slotte (in minder mate) de herders, die hij verdrijft. Mozes is de groote leider en bevrijder, de wetgever en profeet van Israël aan het begin van zijn volksbestaan. Zijn beteekenis voor zijn tijd, zijn volk, ja, voor alle tijden en alle volken kan niet licht worden overschat. Mozes en Elia zijnde beide grondpilaren van de Godsopenbaring van het Oude Testament, waarop die van het Nieuwe is gebouwd. Ten slotte LES 20. MOZES’ JEUGD. EX. 1 EN 2 geldt Mozes, de wetgever, als de verpersoonlijking van het Oude Verbond, tegenover Christus van het Nieuwe, vgl. Joh. 1:17, 5:26 e.e. Rom. 10, enz. Wij mogen echter niet vergeten, dat Mozes door God gebruikt is tot Zijn groote taak, die Hij in hem volbracht heeft. Mozes was een mensch van gelijke beweging als wij, met echt menschelijke trekken, zoowel goede als kwade. Hij was „zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren”, Num. 12:3; hij was rechtvaardig, kon geen onrecht zien, maar ook heftig in zijn uitingen hiertegen: dit blijkt in ons verhaal binnen enkele verzen reeds 3 maal: Ex. 2:11, 13 en 17, en ook later nog meermalen: als hij de 10 geboden verbrijzelt, Ex. 32:19, en wanneer hij, in toorn ontbrand, op de steenrots slaat, Num. 20:10v. Hij ziet den grooten nood, waarin zijn volk verkeert, maar wil hen eerst verlossen in eigen kracht, doch God leert hem in Zijn kracht te handelen. Zoo, door God geleerd, is hij geworden tot de leidsman van zijn volk, degene, met wien God „van aangezicht tot aangezicht spreekt, gelijk een man met zijn vriend”. Ex. 33:11, Num. 12:6vv, Deut. 34:10, die God zelf, zij het ook niet Zijn gelaat, aanschouwen mag, Ex. 33:17vv, wiens gelaat van Gods glorie glinstert, Ex. 34:29vv, en die ten slotte door Gods hand begraven wordt, Deut. 34. – Jochebed is een echte moeder, die haar kind niet prijs kan geven, en liever zelf voor hem zou sterven; Mirjam is het flinke meisje, dat haar broertje bewaakt en redt. Gezichtspunt: Het eerste hoofddeel vertellen we vanuit Mirjam, de eenige, die zoowel den nood in het ouderlijke huis als de ontdekking en aanneming meemaakt; in wier kinderlijke gedachtenwereld de kinderen zich het gemakkelijkst kunnen verplaatsen om van haar standpunt uit alles a.h.w. mee te maken. Het tweede hoofddeel vanuit Mozes, wederom de eenige, die zoowel den nood als de uitkomst meemaakt, tevens de hoofdpersoon van dit verhaal. Karakter van het verhaal: ernstig, droevig, om den grooten nood, maar met een blij einde. Toch, vooral de eerst helft, tevens teeder; men lette op de vele vrouwen, en op de kinderen, die in dit verhaal voorkomen en er een groote rol spelen. Ondanks den nood treffen ons telkens lieflijke tafereeltjes: het jongetje in het wondere wiegje, met het zusje aan den oever; het Jodenjongetje inde armen van de prinses; Mozes LES 20. MOZES' JEUGD. EX. 1 EN 2. met de meisjes bij de put (in vele opzichten gelijkend op Jakob bij de put, Gen. 29:1 —l4). Tijd van het verhaal: wanneer de verdrukking en de uittocht hebben plaats gehad, daarover heerscht onder de geleerden groot verschil. In alle gevallen zijn we hier eenige geslachten na Jozefs dood, waarin alles veranderd is: andere menschen aan het roer, andere toestanden in Egypte en een andere positie van Israël. Het tweede deel van het verhaal speelt 40 jaar na het eerste, vgl. Hand. 7 : 23. Over dien tusschentijd (punt 4) spreekt alleen Hand. 7: 22 een enkel woord. Plaats :Pith o m ( huis van den god Atoem) en Ram s e s ( kind van den God Re) lagen in het N. O. van Egypte, in Gosen. Wellicht was de laatste stad, later Pelusium geheeten, aan de kust, tevens de residentie van den koning. B. VERTELLING 1. Israël verdrukt (Ex. 1). ’t Is al heel lang geleden, dat Jozef onderkoning van Egypte was en het land van den ondergang redde. Jozef is gestorven, Farao ook. Nu regeert er een ander koningshuis over Egypte. Inde mooie, vruchtbare landstreek Gosen wonen nog altijd de nakomelingen van Vader Jakob, de Israëlieten. Er is gebeurd wat God eens aan Abraham beloofd heeft: ’t is een groot volk geworden, zoo groot, dat Farao er bang voor is, want de Israëlieten zijn vreemdelingen, geen Egyptenaren; als er eens vijanden in het land komen, zullen zij er zich misschien bij aansluiten en zoo de Egyptenaren uit hun eigen land drijven, ’t Is gevaarlijk, zoo’n machtig, vreemd volk in je land te hebben. Maar Farao weet er wel raad op; hij zal ze hard laten werken, zóó hard, dat ze er van sterven. Daarom moeten de Israëlieten heel den dag steenen bakken inde brandende zon en ander zwaar werk verrichten, arbeid, waaraan ze niet gewend zijn, die zoo verschilt van ’t hoeden van het vee. ’t Helpt echter niets, ze sterven er niet van en ieder jaar worden er inde kleine huisjes in Gosen meer kinderen geboren en wordt ’t gehate volk grooter. Dan denkt Farao een nóg wreeder plan uit! Dat volk mag niet sterker worden ! Hij gebiedt: „Alle jongens die bij de Israëlieten geboren worden, moeten inde Nijl geworpen.” En de meisjes ? Och neen, die mogen wel blijven leven, ze zullen later toch LES 20. MOZES' JEUGD. EX. 1 EN 2. niet gaan vechten, ze kunnen slavinnen van Farao worden en werken in zijn groot paleis. De meisjes zijn niet gevaarlijk, maarde jongetjes, de lieve, kleine jongetjes moeten verdronken worden. 2. Mozes geboren (2: lv). Ineen donker hoekje van de kamer, in één van de huisjes van de Israëlieten, zit een meisje bij een wieg. Er ligt een mooi jongetje in met prachtig, donker haar. Maar waarom ligt dat kind in zoo’n donkeren hoek, waarom niet ginds bij ’t raam inde zon? Och, ’t is toch een Israëlietisch jongetje en ’t moet immers gegooid worden inden Nijl. Amram en Jochebed, de vader en moeder, kunnen hun lief, klein jongetje echter niet verdrinken. Daarom verstoppen ze het ineen donker hoekje, waar niemand het zien kan en Mirjam, het zusje, past er op. Ze houdt zooveel van het kleine broertje, dat zoo lief tegen haar lachen kan, maar tóch staat haar gezichtje vaak angstig en bedroefd. O, als de soldaten van Farao komen en hem meenemen! Zien kunnen ze hem niet, maar. . . wel hooren. Broertje kan zoo huilen, zoo heel hard soms en zoo lang. Dan gaat Mirjam naar het wiegje en ze probeert hem te sussen, ze zegt lieve woordjes en ze lacht tegen hem. Maar o, ’t helpt soms niets, dan huilt hij maar door en Mirjam stopt haar vingers inde ooren om hem niet langer te hooren. O, als de soldaten komen. 3. Te vondeling gelegd en gevonden (2 : 3—10). Eindelijk kan het niet langer, broertje is al drie maanden en hij huilt steeds harder en langer. En Amram en Jochebed, ze willen niet dat hun kindje inde rivier gegooid zal worden. Op een morgen gaan moeder en Mirjam naar den Nijl. Ze snijden een armvol biezen af, die aan den kant groeien. Thuis gekomen begint moeder er een mandje van te vlechten, mooi en stevig. Als het klaar is, bestrijkt ze het met lijm en pek, zoo wordt het waterdicht. Mirjam kijkt, ze weet wel wat moeder doen wil met dat mandje. Moeder gaat naar ’t wiegje van broertje, neemt hem op en legt hem in ’t mandje dat ze pas gevlochten heeft. Dan vragen moeder en Mirjam aan den Heer of Hij nu verder voor broertje zorgen wil: zij kunnen het niet langer. Moeder verbergt het mandje onder haar kleed en gaat met Mirjam het huis uit. Ze komen aan den Nijl en daar tusschen de biezen leggen ze het mandje neer. Wat is dat nu? Gooien ze het jongentje nu zelf inde rivier? En waarom ineen mandje? ’t Kindje zal nu niet verdrinken, maar ’t zal toch sterven van honger? Weet je, ze hopen op LES 20. MOZES' JEUGD. EX. 1 EN 2. iets, die twee. Op dit stille plekje inde rivier komt de prinses vaak baden, en die houdt zooveel van kindertjes! Moeder gaat weer naar huis, maar Mirjam blijft achter een boom staan, dicht bij ’t plekje, waar broertje tusschen de biezen ligt. Ze staat er nu al heel lang, er is nog niemand langs gekomen, ’t is ook zoo’n stil plekje. Maar daar inde verte, wat nadert er ? Ze houdt de hand boven de oogen om beter te kunnen zien. Is dat de prinses, de dochter van Farao? Nu is ze aan ’t water, ze wil er ingaan om te baden, ’t is zoo warm! Maar daar, wat is dat, wat ligt er aan de kant tusschen 't riet? Een mandje? Ze wenkt haar slavinnen. „Haal dat mandje uit ’t water”. Ze doen het en komen bij de prinses, die het deksel er af haalt en. . . een klein jongetje ziet, een jongetje, dat begint te huilen. Ze begrijpt wel, dat het een kindje van de Israëlieten is en ze weet, dat haar vader geboden heeft, dat al die jongetjes verdronken moeten worden. Maar dit jongetje is zoo lief en ’t huilt zoo! Ze neemt hem in haar armen en sust hem : „Nee, hoor, je hoeft niet gedood te worden, je mag bij mij blijven.” Maar hoe kan zij voor een kindje zorgen ? Zoo’n heel klein kindje kan alleen de moeder maar voeden. . . Daar komt Mirjam, die goed gekeken heeft, te voorschijn. „Zal ik een vrouw halen, die ’t kindje voeden kan”? vraagt ze. „Goed”, is het antwoord. Daar holt ze heen ! Ze komt bij moeder binnen vallen: „Moeder, moeder, kom gauw! de prinses heeft ons jongetje en ik moest u gaan halen om hem te voeden.” Vlug gaat moeder mee. „Wilt u dit jongetje voor me zoogen, ik zal u er goed voor betalen”, zegt Farao’s dochter. Ze zal wel begrepen hebben, dat het de moeder is! Daar gaan moeder en Mirjam, ze hebben broertje terug, niemand kan hem meer kwaad doen, want ’t is nu de zoon van de prinses, van Farao’s dochter! En thuis danken ze God, die zóó voor broertje gezorgd heeft. 4. Aan het hof grootgebracht (2 :11a). Als ’t jongetje groot genoeg is, komt de prinses het halen, ’t wordt nu haar zoontje en ze noemt hem Mozes. Nu is Mozes een rijke prins, die ineen prachtig paleis woont en heel veel moet leeren, want de Egyptenaren zijn zeer knap. Al is Mozes nu een voorname prins, tóch heeft hij zijn slavenvolk niet vergeten ! 5. Zijn overhaaste daad (2 : llv). Eens, als hij een groote man geworden is, gaat hij kijken, hoe het met zijn volk is. Hij ziet hoe hard ze moeten werken, hoe de opzichters hen LES 20. MOZES' JEUGD. EX. 1 EN 2. voortjagen en slaan met de zweep, wanneer ze even uit willen rusten. Een Egyptenaar slaat een Israëliet zóó, dat hij dood neer valt. Mozes kijkt om zich heen of er iemand is, die het gezien heeft! Neen, er is niemand! Dan, in zijn toorn, omdat een man van zijn volk zoo behandeld wordt, slaat hij den Egyptenaar dood, stopt hem ineen kuil en gaat naar huis, denkend dat niemand het gezien heeft. Den volgenden dag gaat hij weer kijken op de plaats waar zijn volk aan ’t werk is. Wat ziet hij ? Twee Israëlieten, die met elkaar aan ’t vechten zijn. Bedroefd zegt hij tot den man, die ongelijk heeft: „Waarom slaat ge iemand van uw eigen volk?” Boos antwoordt deze: „Waar bemoeit ge u mee, of wilt ge mij soms ook dooden, zooals dien Egyptenaar 1" Mozes schrikt hevig ! Is het dan tóch bekend geworden ? Thuis gekomen merkt hij dat Farao het ook al weet en hem wil dooden. 6. Zijn vlucht (2 :13—22). Nu kan hij niet langer in Egypte blijven, maar moet vluchten. Daar gaat de rijke prins, zonder één dienaar, heelemaal alleen, enkel een staf inde hand ; heel treurig gestemd, omdat hij zijn volk zoo graag helpen wil en ’t nu door zijn onvoorzichtig optreden zoo afloopt. Eindelijk bereikt hij ’t land Midian. Op een dag, als hij bij een waterput uitrust van de vermoeiende reis, komen daar zeven herderinnen met haar schapen, die dadelijk ijverig de waterbakken vol putten. Terwijl de schapen aan ’t drinken zijn, willen ruwe herders de meisjes wegjagen en hün schapen bij de bakken laten. Toornig staat Mozes op om de herders te verjagen. Dan helpt hij putten. Wanneer alle schaapjes genoeg gedronken hebben, bedanken de meisjes hem en gaan naar huis, waar hun vader verwonderd vraagt, hoe ze toch zoo vlug terug zijn. De meisjes vertellen hun vader Jethro van den vriendelijken vreemdeling aan de put. „Waar is die man dan, ga hem toch roepen, dan kan hij brood met ons eten.’’ Mozes komt en bevalt Jethro zoo goed, dat hij hem aanbiedt bij hem te blijven om op de schapen te passen, wat Mozes heel graag wil. Hij gevoelt zich gelukkig in ’t huisgezin van Jethro, den priester, waar hij echt bij hoort, sinds hij met Zippora, één van de dochters, getrouwd is en een zoontje Gersom heeft. Toch denkt hij nog vaak aan zijn ongelukkig slavenvolk in Egypte. „Jammer dat ik zoo onvoorzichtig geweest ben, anders had ik hen misschien kunnen helpen.” LES 20. MOZES’ JEUGD. EX. 1 EN 2 LES 21. MOZES GEROEPEN Ex. 3 en 4. Leertekst: Ex. 3:5 „En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek uwe schoenen uit van uwe voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig land.” Vers: Ps. 103:9 „Maar ’s Heeren gunst zal, over die Hem vreezen,” enz A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Ex. 3:1. Lees ook Ex. 2:23—25 (zie Opvoedk.). Achter de woestijn: tot ver achter de steppe. —De berg Gods, hier in eigenlijken zin: de berg, die in zeer bijzonderen zin Gods eigendom is, omdat God zich daar gelieft te openbaren. Horeb of Sinaï, twee namen voor hetzelfde gebergte, tamelijk in het Zuiden van het Schiereiland tusschen de beide noordelijke uitloopers der Roode Zee. Het is er kaal en eenzaam. Steenmassa’s van verschillende kleur rijzen op: groen, roodbruin, grauw en zwart, die onder de ijle lucht en felle zon vaak een prachtig kleureffect geven. Zelden valt er regen ; in dit geval zijnde wadi’s (beekjes, die alleen in regentijd water bevatten) overvol. Maar die zijn ook gauw weer droog. Sommige beekjes stroomen ’t geheele jaar. Daar heerscht rijke plantengroei, veel tamarisken en acacia’s. Inde meeste dalen is het welig. Op de bergen groeien myrten en welriekende kruiden. In het voorjaar, inden regentijd, groeit welig het gras, dat inde zomerhitte weer verdort. Duizenden van schapen vinden het geheele jaar voldoende gras. Vs. 2. De Engel des Heeren: de zichtbare verschijning des Heeren (vgl. vs. 4). Vs. 3. Dat groot gezicht: dat buitengewoon verschijnsel. Vs. 5. Nader hier niet toe: kom niet naderbij. —Schoenen bestonden alleen uiteen zooltje van hout of leer met riemen over de voeten en werden alleen buitenshuis gedragen. Heilige plaatsen moest men zonder schoenen betreden (vgl. Joz. 5:15), daarom droegen ook de priesters er geen; ook rouwdragenden en gevangenen liepen barrevoets. Vs. 8. Een land van melk en honing: melk en (druiven-) honing zijn twee van de belangrijkste producten van Palestina LES 21. MOZES GEROEPEN. EX. 3 EN 4 het land van veeteelt en wijnbouw. Kanaanieten enz. : zie bl. 63 en 70v. De Hevieten woonden te Sichem. Vs. 14. Ik zal zijn die enz.: Ik ben degene die ik ben (vgl. onder Oudh.). Vs. 15. Dat is mijn gedachtenis: zoo wil Ik aangeroepen worden. Vs. 16. Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht: Ik let nauwkeurig op u. Vs. 17. Heb Ik gezegd ben Ik besloten. Vs. 19. Ook niet: indien niet (gedwongen). Vs. 21. Dezen volken genade geven inde oogen der Egyptenaren : Eg. gunstig stemmen jegens dit volk. Vs. 22. Waardin des huizes: huisgenoote. Vaten; hier: sieraden. Ex. 4:6. Boezem: de plooi aan de borst, door het omgorden van het kleed ontstaan, en voor zak gebruikt. Melaatsch: melaatschheid is een vreeselijke huidziekte, die in warme landen heel veel voorkomt. Het eene lid na het andere sterft en valt af. De ziekte werd toegeschreven aan de werking van booze geesten, en de straf geacht op zware, geheime zonden. Daarom gold de lijder voor onrein, werd hij verstooten en angstvallig gemeden. Het lijden werd zoo ondragelijk. De verschijnselen van de ziekte en de bepalingen daaromtrent kan men vinden in Lev. 13, zie b.v. vs. 45v. Vs. 10. Noch van gisteren enz. : ik ben het niet geweest, en ik ben het ook niet geworden sinds enz. Vs. 13. Zend toch door de hand enz.: zend toch wien Gij wilt, maar mij niet; zend toch een ander. Vs. 16. Tot een mond: tot een woordvoerder. Tot een God: tot een opdrachtgever. Vs. 19. Die uw ziel zoeken: die u naar het leven staan. Vs. 21. Verstokken: ongevoelig maken voor Gods wil en eigen behoud. Vs. 22. Mijn eerstgeboren zoon in Israël: als het uitverkoren volk is Israël Gods dierbaarst bezit; Farao zal zijn onwil jegens Gods eerstgeborene met het verlies van de zijnen moeten boeten. Vs. 25. Bloedbruidegom, d.w.z. door deze bloedstorting haar opnieuw geschonken. De bedoeling is waarschijnlijk, dat de besnijdenis van zijn zoon door de aanraking ook hem geldt. Zooals het bloed van het Paaschlam straks den LES 21. MOZES GEROEPEN. EX. 3 EN 4 Verderver weren zal, zoo weert hier het bloed der besnijdenis den dood en brengt het de verzoening tot stand. 2. Oudheidkundig De naam van God. Een naam dient, om iets of iemand te onderscheiden van het gelijksoortige. Het komt ons daarom vreemd, ja, bijna onverdragelijk voor, dat God een naam zou dragen. Want gelijksoortig aan God is er geen. Vandaar, dat we God ook nooit met een naam noemen. Maar voor Israël stond de zaak anders. Israël kwam uiteen omgeving, waar elk volk zijn eigen „god” of „góden” had. Ook al erkende Israël die niet, toch, ja, juist hierom, had Israël een naam noodig om zijn God (den eenigen God) hiervan te onderscheiden. Bovendien moeten we er vooral rekening mee houden, dat inde geheele oudheid in veel volstrekter zin dan ten onzent de naam de uitdrukking is van het wezen. Zooals men heet, zoo is men; en wie zijn naam noemt, toont daarmee wie hij werkelijk is, openbaart zich als zoodanig, als de naam zegt. Vandaar, dat de openbaring van God aan Mozes, en daarmee aan Israël, gepaard gaat met het noemen van Zijn naam : de HEERE; in’t oorspronkelijk ; Jehova, of eigenlijk : Jahve. Aldus b.v. Ex. 3:15, 16, 18 enz. Vanwaar dit verschil in uitspraak? Om dit te verklaren moet ik u even lastig vallen met enkele Hebreeuwsche woorden. In het Hebreeuwsch worden alleen de medeklinkers door letterteekens weergegeven. Hierboven en hieronder worden dan de klinkers inden vorm van streepen en punten toegevoegd, of ook worden ze wel weggelaten. De naam van God, luidende J ah w è (h) schreef men slechts met 4 letters: J. H. W. H. Nu schroomden de Joden in later tijd om den Godsnaam uitte spreken, en spraken en lazen daarom, inplaats hiervan, het Hebreeuwsche woord voor „Heere” (edonaj). Hiertoe plaatste men voortaan onder de medeklinkers van Jehovah (J. H. W. H.) de klinkers van Edonaj (e o a). Zoo ontstond het woord Jehova, dat in ’t oorspr. meer dan 6000 maal voorkomt in het Oude Testament. Terecht heeft de Staten-Vertaling, evenals de Hervormers, het gebruik van dit kunstmatige woord vermeden door de vertaling „de HEERE” (steeds geheel met hoofdletters geschreven). Wat beteekent nu de naam Jahwè ? De oorspronkelijke beteekenis van het woord is onbekend. Stellig hangt het LES 21. MOZES GEROEPEN. EX. 3 EN 4. samen met het Hebreeuwsche woord voor z ij n, dat hiermee bijna gelijkluidend is (vgl. vs. 14v.). God is: ik zal zijn, d.w.z. Die is. De beteekenis van de openbaring van dezen Godsnaam is tweeërlei. Eenerzijds wil God Zijn Naam verbergen : Ik ben die Ik ben, d.w.z. vraag niet naar Mijn Naam, die is te hoog voor u. God is de Heilige, de Ongenaakbare, die Zich niet behoeft te openbaren, die aan den mensch geen rekenschap verschuldigd is. Maar anderzijds wenscht God den mensch te toonen, wie Hij voor hem wil wezen: Die is, d.w.z. de God der vaderen (vs. 15), die tevens de God van Israël is (vs. 16vv,). Zoo openbaart God zich als de Genadige, de Barmhartige. Zoowel Zijn heiligheid als Zijn barmhartigheid blijkt inde verkiezing van Israël als Zijn volk. 3. Leerstellig In deze hoofdstukken toont God Zich als de Heilige. De grondbeteekenis van dit woord is: afgezonderd van het profane, en toegewijd aan den dienst van God. Allereerst is God Zelf heilig. Hij is de Heilige, de Verhevene, de Souvereine, de vlekkelooze Majesteit, aan Wien alles, maar Die Zelf aan niemand onderworpen is, Die Zelf aan niemand, doch aan Wien ieder absolute gehoorzaamheid verschuldigd is, Die alleen recht en alle recht heeft, en Die dan ook van Zijn recht een vrij gebruik kan maken. Dit doet Hij door Zijn genade, waar Hij menschen uitkiest voor Zijn heilsplan, tot heil van anderen. Niet omdat Hij menschen noodig heeft, maar omdat Hij het aldus verkiest te doen. Zoo werkt God door Mozes (niet: Mozes door God); God roept hem tot Zijn werk, Hij leidt en bereidt hem hiertoe, en leidt alle omstandigheden, ook de tegenwerkende factoren (Farao), tot verheerlijking van Zijn Naam en tot behoud van al de Zijnen. De bezwaren van Mozes (ik ben te zwak hiervoor, ik kan dit werk niet doen) zijn inden grond der zaak geen uitingen van ootmoed, maar resten van hoogmoed, daar ze de gedachte verraden alsof ik, de mensch, het moest doen, terwijl God het immers doet 1 Daarom ontsteekt Godin toorn, 4:14, tegen Mozes. Hetzelfde, menschelijke, vinden we bij Gideon, Jeremia en Ezechiël, doch niet bij Jesaja, die God gezien heeft in Zijn heiligheid, Zijn Majesteit. LES 21. MOZES GEROEPEN. EX 3 EN 4 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is: De heilige God, die niemand noodig heeft, kiest in zijn groote barmhartigheid den zwakken, zondigen mensch als middel tot redding van de Zijnen, die in ellende zijn. Puntverdeeling: 1. De herder in Midian, 3:1 (2:23—25). 2. Het brandende braambosch, 3:3—6. 3. God spreekt van verdrukking en verlossing, 3:7v. 4. Mozes geroepen, 3 : 9v. 5. Zijn vijf bezwaren, door God overwonnen : a) Mozes’ nietigheid, 3:llv. b) Gods verborgenheid, 3:13—22. c) Israëls ongeloovigheid, 4 : 1 —9. d) Mozes' gebrekkig spraakvermogen, 4:10—12. e) Mozes’ onwil, 4:13—17. 6. Zijn gehoorzaamheid, 4: 18v. 7. Naar Egypte, 4:20—31. Ex. 2 : 23—25 is de algemeene inleiding tot het verhaal, maar wordt sprekender voor de kinderen, wanneer wij het niet afzonderlijk vertellen, maar inlasschen in punt 1,3 : 1, de bijzondere inleiding, als Mozes’ overweging van wat hij vernomen heeft over zijn volksgenooten; hij is er vol van, en gaat er onder gebukt. Punt 2—6 vormen het eigenlijke verhaal, hiervan is punt 2 (het brandende braambosch) weer de inleiding, en punt 4, de roeping, de kern. In punt 2 blijkt het braambosch de zichtbare verschijning van de (onzichtbare) heiligheid Gods, en de eisch, de schoenen uit te trekken, demonstreert de eisch tot heiligheid voor den mensch, die met God omgaat. Punt 3, de voorzegging der verlossing, wekt Mozes’ aandacht en zijn blijdschap. Punt 4 betrekt Mozes zelf hierin, maar ondervindt dan ook zijn aarzeling. In punt 5 zien we a.h.w. Mozes tegenover God gelegerd, in onzichtbaren strijd. Hier toont zich God op ’t hoogst (Jahwè, de heilige, de barmhartige) en de mensch op ’t kleinst (is niet in staat, zelfs niet willens, om Gods grootheid te aanvaarden). Punt 6 toont den mensch, door God overwonnen, en daarom als willig werktuig in Gods hand. Punt 7 is het, voorloopig, blijde, slot van dit verhaal. Vs. 24—26 is niet geschikt aan kinderen te vertellen: zonder schade voor de hoofdlijn van het verhaal kunnen we het overslaan. LES 21. MOZES GEROEPEN. EX. 3 EN 4 Karakter van het verhaal: Vol diepe ernst, verheven, maar niet droevig, doch met ingehouden vreugde. Hoogtepunt is eerst punt 4, de roeping, 3:10 (de hoofdzaak), en ten slotte punt 6, de gehoorzaamheid, 4:18 (waar deze door den mensch aanvaard wordt). Personen : God (hoofdpersoon) en Mozes; ten slotte nog Jethro, Zippora, Gersom en Eliëzer, Aaron en het volk Israël. Gezichtspunt: vanuit Mozes. Plaats: bij den berg Sinaï, in Uitl. beschreven. Tijd'. 40 jaar na het eind van het vorige verhaal. Mozes is thans 80 jaar oud, doch nog inde volle kracht van zijn leven. B. VERTELLING 1. Dc herder in Midian (3:1; 2 :23—25.) Eens op een dag is Mozes, zooals nu al zoovele jaren lang, weer met de schapen van zijn schoonvader Jethro inde woestijn. Ditmaal is hij heel ver weg gegaan, tot bij de hooge bergen van den Sinaï, den berg Horeb. De zon schijnt heet en fel. De lucht trilt boven ’t dorre zand van de woestijn, en de schapen knabbelen rustig aan de kleine struiken en het gras in ’t dal. Maar Mozes denkt al maar weer terug aan de Israëlieten, zijn volksgenooten, in Egypte. Gisteren heeft hij nog iemand gesproken, die daar vandaan kwam. Farao was gestorven, maarde nieuwe koning was niets beter dan zijn voorganger, neen, al erger en al vreeselijker werd hun lot. Ze wisten nu heel geen raad meer, en smeekten in hun ellende al den dag tot God, of Hij hen redden wilde! En in gedachten ziet Mozes hen voor de heete ovens inde felle zon, aan ’t steenen bakken, met de Egyptische slavendrijvers er achter met hun zweep. O, ’t is vreeselijk! 2. Het brandende braambosch (3 :3—6). Hij gaat wat verder met zijn schapen. Maar, wat ziet hij daar ineens voor zich uit ? Daar brandt wat. ’t Is een doornstruik, die in brand gevlogen is. Zeker door den feilen zonnebrand, ’t Zal zoo wel weer afgeloopen zijn. En Mozes wacht. Maar het houdt niet op. Nu moet ik toch eens kijken, hoe dat komt, zoo denkt hij. En hij gaat er heen. Maar daar hoort hij ineens een stem, vanuit het vuur: Mozes, Mozes. Ja, hier ben ik, antwoordt hij vol eerbied. Dat is zeker de stem vaneen engel van den Heere, ja, van God Zelf, die tot hem spreekt! —En God zegt: Kom LES 21. MOZES GEROEPEN. EX. 3 EN 4 niet zoo maar dichter bij; doe eerst de schoenen uit van uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. Bevend doet Mozes nu zijn sandalen af, en zoo blijft hij eerbiedig staan luisteren naar wat God tot hem te zeggen heeft. Ik bende God van uw vaderen, van Abraham, Izak en Jakob ; zoo hoort hij God spreken, en hij verbergt zijn aangezicht inde plooien van zijn mantel, want hij durft God niet aan te zien. 3. God spreekt van verdrukking en verlossing (3: 7v). Nu zegt de Heere : Ik heb het wel gezien, hoe vreeselijk mijn volk Israël in Egypte wordt verdrukt, en wel’gehoord, hoezeer ze kermen in hun lijden. Daarom ben ik besloten om hen te verlossen van hun vijanden, en hen uit Egypte weg te leiden en te brengen naar een ander land, dat goed en groot is, en heel vruchtbaar, dat overvloeit van melk en honing, naar het land Kanaan. 4. Mozes geroepen (3: 9v). En, zoo spreek God nog verder, u, o Mozes, heb Ik Mij uitgekozen, om tot Farao te zenden, om Mijn volk Israël uit Egypte uitte voeren. U wil Ik gebruiken voor Mijn werk. Door u zal Ik dit alles straks volbrengen. 5. Zijn vijf bezwaren, door God overwonnen (3 :11— 4 :17). a) O, welk een heerlijke boodschap was dat toch, dat God Israël zou verlossen. En hoe ontzaglijk was het, dat God hem, Mozes, daarvoor had uitgekozen. Welk een heerlijke, maar ook, welk een moeilijke taak was dat! Zou hij het wel kunnen ? En, in zijn groote verlegenheid, in zijn gevoel van zwakheid en hulpeloosheid, antwoordt hij den Heer : Wie ben ik, o God, dat ik tot Farao zou gaan, en dat ik de Israëlieten uit Egypte voeren zou ? Maar God zegt: ’tlsook niet uw werk, maar het Mijne; Ik zal voorzeker met u zijn, om u Mijn wijsheid, moed en kracht te geven. En eenmaal zult gij weten, dat Ik mijn beloften aan u heb vervuld ; wanneer gij Israël hebt uitgeleid, en ge dan tezamen mij op dezen berg zult dienen. b) Nu vraagt Mozes: Zult Gij mij zenden? Gij Israël verlossen ? Maar, Heere, als ik bij de Israëlietenkom en tot hen zeg : de God van uw vaderen heeft mij tot u gezonden, dan zullen zij wel zeggen : Wie is dat toch ? Wie is de God der vaderen ? Wij kennen hem nog niet. Wat moet ik dan zeggen ? Wie zijt Gij toch ? 15 LES 21. MOZES GEROEPEN. EX. 3 EN 4 Nu antwoordt God hem : Wilt ge weten, wie Ik ben ? Die Ik ben, die ben Ik. Die Ik zal zijn, Die zal ik wezen. Alzoo zult gij tot Israël zeggen: Ik ben, Ik zal het wezen, Die heeft mij naar u toegezonden. De HEERE, Dien gij Jahwe, Jehova, noemen kunt, de God van uw vaderen, van Abraham, Isaak en Jakob, diezelfde God heeft mij thans tot u gezonden. Dat is Mijn Naam van oudsher en in eeuwigheid ; zoo wil Ik aangeroepen worden van geslachte tot geslacht. Ga nu gerust naar Egypte, roep de oudsten van Israël bijeen, en zeg tot hen, dat Ik, de HEERE, hunner vaderen God, hun nood gezien heb, hun gebed gehoord, en hen zal verlossen, en wegvoeren naar het beloofde land. Dan kunt gij met hen naar den koning van Egypte gaan, en vragen Mij een offerfeest te mogen brengen inde woestijn, drie dagreizen ver. Maar Ik weet wel, dat hij zelfs dat feest niet goed zal vinden, en dus zeker u niet voor goed zal laten trekken, als ’t niet noodgedwongen is. Daarom zal Ik hem en de Egyptenaren straffen, met al mijn wonderteekenen, en dan pas zal hij u laten trekken, zoodat gij heen kunt gaan, met rijken buit beladen. c) Maar nog is Mozes niet gerustgesteld. Hij vreest nog al maar, dat de menschen hem niet gelooven zullen, en dat ze zullen zeggen: het is niet waar, dat God aan u verschenen is, en dat Hij tot u gesproken heeft. Hierop herneemt de Heere: Mozes, vertel mij eens, wat hebt ge in uw hand? Een staf, zegt Mozes. Werp hem eens op den grond! Mozes doet het, maar, o schrik, daar kronkelt een slang voor zijn voeten, zoodat hij bang wegloopt. Maar God zegt: Pak ze bij den staart. En als Mozes dat doet, heeft hij zijn eigen staf weer in zijn hand. Dat kunt ge nu ook voor de Israëlieten doen, zegt God, en dan zullen ze u zeker wel gelooven. En let nu nog eens op: steek uw hand maar eens in uw boezem, inde plooien van uw mantel, en haal ze er dan weer uit. Mozes doet het, maar, o vreeselijk, zijn hand is ineens melaatsch geworden, vol met witten uitslag en met booze zweren. Maar als hij, op Gods bevel, ze nog eens in zijn mantel steekt en er weer uithaalt, is ze weer gezond, net als vroeger en net als zijn ander vleesch. Dit wonderteeken kunt ge hun, zoo spreekt de Heere, uit Mijn naam LES 21. MOZES GEROEPEN. EX. 3 EN 4 ook gerust vertoonen. En als ze u dan nog niet gelooven willen, neem dan wat water uit de rivier en giet het op den grond, dan wordt het ineens tot bloed. Dan zullen ze u toch stellig wel gelooven. d) Maar Mozes weet geen raad. Hij ziet er geen kans toe, en probeert telkens maar weer wat anders te bedenken, om niet naar Farao toe te gaan, en hij zegt: Och Heer, hoe kan ik nu tot Farao spreken. Ik ben geen redenaar, ik kan niet vlot en vloeiend spreken, ik ben niet dapper en vrijmoedig; ik heb het altijd slecht gekund. Doch God zegt: Wie heeft dien mond van u gemaakt? Wie maakt den mensch stom of sprekend, doof of hoorend, ziende of blind? Ben ik het niet, de Heere? Hoe kunt ge mij dan zulke dingen tegenwerpen! Als Ik u toch zend, zal Ik u immers ook wel in staat stellen om uw werk te doen! e) Mozes weet nu niets meer in te brengen, en nog wil hij niet gehoorzaam wezen aan Gods roepstem, en hij kermt het uit: Och Heer, zend toch maar een ander, ik kan het niet! Nu wordt God toornig, en hij zegt hem kort en bondig: Neen, gij zult gaan, maar wel mag Aaron met u meegaan. Ge kunt dan samen naar Farao gaan, en hij kan hem dan alles overbrengen, wat gij hem te voren uit Mijn naam zeggen zult. Hier hebt ge deze staf, om al die teekenen te doen. 6. Zijn gehoorzaamheid (4ilBv). Nu begrijpt hij eindelijk, die hij verkeerd gedaan heeft met al maar in te gaan tegen wat God hem vroeg. God wil hem zenden, en nu moet hij zich laten zenden, en gaan, en doen, wat God hem heeft opgedragen. En God zal hem dan wel de kracht en wijsheid geven, dat hij noodig heeft. Niet hij hoeft het te doen, maar God zal het doen, door hem en door Aaron. Want tegenover God heeft men altijd ongelijk. God heeft altijd gelijk. Hij heeft het bij 't rechte eind, en wij mogen Hem veilig volgen waar Hij ons leidt. Zoo gaat Mozes, door God overwonnen, met zijn kudde schapen terug naar Jethro, en vraagt hem, of hij weer terug mag gaan naar Egypteland. Jethro vindt het goed, en zegt: Ga in vrede. En God stelt Mozes nog gerust, dat Farao, die hem had willen dooden, gestorven is, en dat hij nu dus weer veilig in Egypte komen kan. 7. Naar Egypte (4:20—31). Zoo gaat Mozes met zijn LES 21. MOZES GEROEPEN. EX. 3 EN 4 vrouw Zippora en zijn beide zoons, Gersom en Eliëzer, op een ezel naar Egypte. En God bemoedigt hem nog eenmaal onderweg : 't zal Farao zijn oudste zoon moeten kosten, dat hij het volk Israël, dat den Heere dierbaar is als zijn eigen oudste zoon, niet wil laten gaan. En onderweg komt Aaron, Mozes’ broeder, op Gods roepstem, hem tegemoet. En samen spreken ze tot de oudsten, de stamhoofden der Israëlieten, al Gods woorden, en doen Zijn teekenen. Nu weten de Israëlieten het: God heeft hun nood gezien, en hun gebed gehoord. Hij komt om hen te helpen, want Hij is hun God, en zij zijn Zijn volk. LES 21. MOZES GEROEPEN. EX. 3 EN 4 LES 22. DE EERSTE NEGEN PLAGEN. Ex. 5-10. Leertekst: Job 9:4 „Wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?” Vers: Ps. 95:4 „Want Hij is onze God, en wij” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Ex. 5:1. Een feest houden inde woestijn, vgl. 3:18. Vs. 4. Waarom trekt gij, enz.: wilt ge soms de menschen tot een werkstaking overhalen? Vs. 6. Aandrijvers en ambtlieden: we hebben te onderscheiden tusschen de Egyptische opzichters („aandrijvers”) en de Israëlietische werkbazen („ambtlieden”), vgl. vs. 14. Vs. 7. Stroo, zie blz. 111. Men moet thans zelf maar voor stroo zorgen, daartoe de stengels van het gemaaide koren bijeenlezen, vs. 12, enz. Vs. 17. Gij gaat ledig: Gij zijt lui. Vs. 19. Dat het kwalijk met hen stond: dat het verkeerd voor hen was afgeloopen. Vs. 20. Tegen hen oi>er stonden: daar stonden te wachten. Vs. 21. De Heere zie op u, enz. God moge u straffen en vonnissen! Gij hebt ons in kwaden reuk gebracht enz. 6:1 —l3 geeft, met 6:27—29 en 7:1—7, een herhaling van de vroegere roeping en van de voorspelling der redding, Ex. 3 en 4. Vs. 7. Waarover ik mijn hand opgeheven heb, n.l. voor een eed. Vs. 11. Onbesneden van lippen: geen flink redenaar. Vs. 13—26 bevat een geslachtslijst van de oudste zonen van Jakob, tot op Levi, den stamvader van Mozes; vs. 18 en 20 noemen Mozes’ ouders. 7:9. Een draak: een slang (vgl. 4: 3). Vs. 11. Guichelaar toovenaar. Vs. 14. Farao's hart is zwaar: hij is halsstarrig. Vs. 18. Vermoeid worden : zich er met afkeer van afwenden. Vs. 23. Zette zijn hart daar ook niet op: bekommerde zich er niet om. LES 22. DE PLAGEN. EX. s—lo Vs. 25. Alzoo werden 7 dagen vervuld, enz. Deze week noemt dus niet den duur der eerste plaag, maarde tusschenruimte tusschen de beide eerste plagen. 8: 2. Landpale of palen (9 : 14) : grondgebied (de afgepaalde ruimte). Vs. 9. Heb de eer boven mij : gij kunt over mij beschikken. Vs. 16. Luizen : muskieten, o.a. de z.g.n. zandvliegen, die overal doorheenvliegen en zeer pijnlijke wonden veroorzaken. Vs. 18 bedoelt te zeggen, dat de toovenaars deze muskieten wel konden doen verschijnen, maar niet meer laten verdwijnen. Vs. 21. Vermenging van ongedierte : verschillende soorten stekende vliegen; voor het vee vooral de gevaarlijke hondsvliegen, die de huid doorboren en bloed zuigen. Vs. 23. Verlossing: onderscheid. Vs. 26. Der Egyptenaren gruwel: omdat de offerdieren (runderen) der Israëlieten voor de Egyptenaren juist onaantastbaar zijn, en in geen geval mogen gedood en gegeten. 9 : 8. Asch werd door de Egyptenaren juist als reinigingsmiddel gebruikt, en nu brengt het onreinheid voort! Vs. 9. Zweren, uitbrekende met blaartjes: vermoedelijk de pokken. Vs. 16. Verwekt: nog in het leven gespaard. Vgl. Rom. 9 : 16. Vs. 24. Hagel en vuur enz.: hagel met onafgebroken bliksemflitsen er midden doorheen. Vs. 27. Ik heb mij ditmaal verzondigd: nu moet ik schuld bekennen. Vs. 32. Spelt: gierst (negerkoren), een graansoort, die in Afrika veel voorkomt. Want zij waren bedekt: uit later tijd. 10:4. Sprinkhanen komen in het Oosten heel veel voor. Een sprinkhanenplaag is er eender grootste rampen, door Joel (1 : 2v) levendig beschreven. Ze strijken neer bij groote zwermen en vreten alles kaal. Vs. 5. Het gezicht des lands : De oppervlakte van het land. Vs. 10. Men leze dit vers aldus: Toen zeide hij tot hen : De Heere moge u bijstaan, maar niet ik ! Meent gij soms, dat ik u met uw kinderen zal laten gaan ! Nu hebt gij uw boos opzet duidelijk getoond ! Vs. 17. Dood : doodelijke ramp. LES 22. DE PLAGEN. EX. 5-10 Vs. 21. Duisternis : een geweldige zandstorm, die het fijne, heete woestijnzand in wolken meeneemt en het zonlicht verduistert, en elders neerslingert, zoodat het overal doorheen dringt. 2. Oudheidkundig Het Egyptisch karakter der plagen. De 10 plagen staan in verband met de natuurlijke gesteldheid en met den godsdienst van Egypte. Met de natuurlijke gesteldheid van Egypte (zie hierover blz. 179), zijn planten en dieren, klimaat en jaargetijden, landbouw en veebedrijf, hangen de plagen samen. Begin Juni is de waterstand van den Nijl op zijn laagst, dan wordt het Nijlwater onrein en troebel, groen- en roodachtig van kleur, slechtriekend en ondrinkbaar (vgl. dele plaag). In Juli komt de overslrooming op, en inde vele ondiepe plassen en moerassen verschijnen dan de kikvorschen in menigte (2e plaag). Inden vochtigen zomer en het najaar krijgt men al spoedig last van allerlei ongedierte, dat door zijn steken en besmetting uitslag, zweren en allerlei ziektes veroorzaakt (3e tot 6e plaag). In het vroege voorjaar valt de oogsttijd; vandaar dat in Januari de hagel het te velde staande koren kan bederven (7e). In Februari komen vaak de sprinkhanen in groote menigte opzetten (8e) en in Maart de zandstormen, die zelfs het zonnelicht onderscheppen, zoodat men dagen lang in volslagen duisternis verkeert (9e). De laatste plaag, de dood der eerstgeborenen, valt dan in April (Paschen). Maar ook met den godsdienst der Egyptenaren staan de plagen in verband. De rivier de Nijl, die elk jaar opnieuw vruchtbaarheid en leven kwam brengen, werd als een god vereerd (le plaag). Heilige dieren waren o.a. Heki, de kikvorschgodin (2e), de scarabeüs (4e), de stier Apis (se). De booze zweren troffen meest de priesters (6e). De duisternis toonde de machteloosheid van den zonnegod (9e), terwijl Farao, die voor een goddelijk mensch gold, door den dood van zijn eerstgeborene werd aangetast (10e). 3. Leerstellig Met het bovenstaande is echter niet gezegd, dat de plagen niet meer dan gewone natuurrampen zouden zijn. Integendeel, ze worden ons nadrukkelijk getoond als wonderen (ze komen en verdwijnen op Gods bevel, door Mozes, meest LES 22. DE PLAGEN. EX. 6-10 na aankondiging van tijd), als teekenen (die Gods macht openbaren, en toonen, dat het Hem ernst is met Zijn bevel aan Farao), en straffen (om Farao's moedwillig weigeren aan Gods bevel). Vandaar dan ook, dat ze steeds grooter worden, steeds ernstiger, steeds dringender. Aldus toonen ze Gods overmacht over Farao en over de afgoden van Egypte: mag het schijnen, alsof Farao over Israël heerscht, God weet zich wel te laten gelden ; schijnt het eerst of de Egyptische toovenaars dezelfde macht bezitten, die Mozes heeft, al spoedig blijkt het, dat zij wel een enkele ramp kunnen teweeg brengen, maar niet doen ophouden. En juist in zijn heiligste vereeringen wordt de Egyptenaar aangetast, opdat aan ieder duidelijk zou blijken, dat niet de natuurkrachten, dieren, menschen, goddelijke wezens, door den Egyptenaar als heilig vereerd, regeeren, maar dat alleen God machtig en heilig is. Zoo blijkt ons Gods bedoeling met de plagen : ze dienen om zijn macht en majesteit te openbaren ; aan Egypte, om aan te toonen dat niets of niemand Zijn wil kan wederstreven ; wien God verharden wil, dat blijkt ons in Farao, dit is hij, die meent zich tegen God te kunnen keeren, maar zelfs de kracht, waarmee hij zich tegen God verzet, heeft hij aan God te danken ; zoo is ook hij een werktuig in Gods hand om Zijn naam groot te maken. Maar ook toont Hij Zijn Majesteit aan Israël, opdat het zou gelooven in Zijn Goddelijke wil en macht om hen te redden, door Mozes* hand. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is: God komt, en laat Zich gelden; gelukkig hij, die zich door Hem laat leiden (Mozes en Aaron) en laat redden (Israël), maar wee Hem, die zich tegen Hem verzet (Farao)! Karakter van dit verhaal; ontzagwekkend. Zonder haat, zonder lust tot wraak of marteling komt Godin Zijn majesteit. Zijn wapen is de natuur, waar hij niet onder staat, als Farao, maar boven staat. Om voor kinderen niet den schijn van onrechtvaardigheid aan Gods zijde op ons te laden (Rom. 9:14), mogen weden nadruk laten vallen op Farao’s onwil en moedwillig verzet tegen Gods rechtvaardige eischen, en, anderzijds, op de plagen als het eenig overblijvend middel om Israël te verlossen. Hoezeer de plagen zich ook aansluiten bij natuurlijke LES 22. DE PLAGEN. EX. 5-10 omstandigheden en gelijken op natuurrampen (vgl. Oudh.). laten we vooral duidelijk toonen, dat God hier zeer opzettelijk en doelbewust bezig is te werken (vgl. Leerst.), zoodat zelfs de Egyptische toovenaars moeten erkennen: Dit is Gods vinger (8:19). Om een opsomming te voorkomen, kunnen we sommige plagen wat uitvoeriger vertellen, en andere alleen maar even noemen. Daarom ook de groepeering in 3 groepen van 3. Elke derde plaag volgt terstond, zonder waarschuwing. Het gaat er niet om, dat de kinderen het lijstje nauwkeurig kennen, maar dat ze Gods bedoeling duidelijk hebben verstaan, Gods vinger hierin hebben leeren zien! De herhaling van de roeping en den stamboom van Mozes (6, 7:1—7) kunnen we in dit verband beter overslaan, hoogstens kort noemen, ter vermijding van onduidelijkheid. Puntverdeeling: 1. De toenemende verdrukking (inleiding). 2. De onderhandelingen met Farao mislukt, 5—7:13. 3. De eerste 3 plagen, 7 : 14—8 : 15. 4. De tweede 3 plagen, 8: 16—9: 12. 5. De derde 3 plagen, 9: 13—10:29. 6. De uitkomst nabij (slot). Steeds nemen toe de onwil van Farao, de machtsopenbaring van God, de ernst en de spanning der toestand, tot op het hoogtepunt, het afbreken der onderhandelingen, 10:28v. Nu zal God Zijn volkomen macht gaan openbaren, tot verlossing van Zijn volk. Zijn hulp nadert zichtbaar. Lijst der plagen : 1. Water in bloed, Ex. 7:14—25 (Juni). 2. Kikvorschen, Ex. 8:1 —l5 (Juli). 3. Stof tot luizen, (muskieten), Ex. 8:16—19 (zomer). 4. Vermenging van ongedierte (steekvliegen), Ex. 8 : 20—32 (zomer). 5. Veepest, Ex. 9:1—7 (najaar). 6. Zweren (pokken), Ex. 9:8—12 (najaar). 7. Hagel, Ex. 9 : 13—35 (Jan.). 8. Sprinkhanen, Ex. 10 : I—2o (Febr.). 9. Duisternis (zandstorm), Ex. 10:21—29 (Maart). 10. Dood der eerstgeborenen. Ex. 11,12 (April). Een waarschuwing gaat vooraf aan 1 en 2,4 en 5,7 en 8. Het opkomen van de eerste 3 plagen wordt door de toovenaars nagedaan. LES 22. DE PLAGEN. EX. 5-10 Gosen blijft gespaard voor 4 en 5,7 en 9. Op Mozes’ voorbede wijken 2,4 en 5,7 en 8. Enkele plagen hebben eenig resultaat: na 4 mogen ze offeren in Egypte, na 8 mogen alleen de mannen gaan, en na 9 mogen de menschen gaan zonder hun vee. Personen zijn eenerzijds Farao met zijn hovelingen, priesters, toovenaars, opzichters en onderdanen, anderzijds God met Mozes (hoofdpersoon) en Aaron, de oudsten, de werkbazen en het volk. Gezichtspunt: vanuit Mozes te vertellen. Plaats : Egypteland (hoofdstad, Gosen, enz.). Tijd: direct na het vorige verhaal, gedurende omstreeks een jaar. B. VERTELLING 1. Inleiding. Nog steeds zuchtte Israël onder het juk der slavernij. Ja, het was er niet beter op geworden. Bevreesd voor den sterken aanwas van het Joodsche volk meende de Farao niet beter te kunnen doen dan hen door den zwaarst mogelijken arbeid „murw” te maken. Zoolang die mannen van ’s morgens tot ’s avonds werkten met de zweep achter zich van de Egyptische drijvers, zoolang zouden ze geen tijd hebben om booze plannen te smeden en voor Egypte gevaarlijk te worden. Daarbij kon hij de sterke, krachtige Israëlieten best gebruiken. De Egyptenaren waren eerste bouwmeesters, daarvan getuigen nog de tallooze overblijfselen. Geweldige tempels, paleizen en vestingwerken verrezen er voortdurend, om nog te zwijgen van de reeds vroeger opgerichte pyramiden. Nu, voor die bouwwerken waren steenen noodig, die gebakken moesten worden voor een deel, of anders gehouwen uit de rotsen. Verder moesten ze vervoerd worden en daarna ter plaatse op elkander gemetseld. Voor al dit werk, het werk van slaven in Egypte, werden nu Israëlieten gebruikt. Hun lot was niet benijdenswaardig. Zoolang het lichaam van den slaaf het uithield, kon en moest hij werken of liever zwoegen. 2. De onderhandelingen met Farao mislukt (5—7 :13). Nu komt het moeilijkste gedeelte van Mozes’ taak: Zijn verzoek aan den Farao. Mozes en Aaron beginnen met weinig te vragen. De God van Israël wil zijn volk een offerfeest laten vieren inde woestijn ; daartoe vraagt Mozes den koning, het volk voor eenige dagen vrij te laten. Maarde machtige Farao heeft daar geen ooren naar, „Wie is die God van LES 22. DE PLAGEN. EX. 5-10 Israël ?” vraagt hij, „ik ken Hem niet!" en hij denkt er niet aan, het verzoek in te willigen. Zelfs verwijt hij die twee mannen, dat zij het volk van hun werk willen afhouden ! En het lot der Israëlietische slaven wordt vooreerst nog zwaarder. Uit ergernis over het verzoek gebiedt de Farao, dat hun nog meer werk zal worden opgedragen. Zelf zullen ze het benoodigde stroo voortaan moeten verzamelen, dat bij het steenbakkerswerk gebruikt wordt. Méér arbeid zal hun die dwaze gedachten doen vergeten, geen tijd moet hun gelaten worden om aan andere dingen te denken ! Hoe droevig wordt nu het lot van het onderdrukte volk. Tevergeefs wenden zij zich tot den koning, deze kent geen genade. Ja, hij zal het ze afleeren, hem, den Farao, om gunsten te vragen. Natuurlijk keeren de wanhopige Israëlieten zich nu tegen Mozes en Aaron: de Heer zal het hun vergelden, dat zij hun het toch al zoo zware juk nog zwaarder hebben gemaakt! En Mozes, wat moet hij er op antwoorden ? Zijn hart bloedt, als hij de ellende en verdrukking van zijn volk ziet, maar hij is geheel machteloos. Gelukkig weet Mozes, dat er Een is, tot Wien hij zich wenden kan. Aan den Heer, die hem gezonden heeft, klaagt hij zijn nood. En het antwoord is: „Ik bende Heer. Zooals ik aan Abraham, Isaak en Jakob mijn macht getoond heb, zal Ik die nu toonen aan hun nakomelingen, aan het geheele volk Israël.” Neen, de Farao kent Hem niet, den God van Israël, maar hij zal Hem lééren kennen! Opnieuw moet Mozes naar den koning gaan en zijn eisch herhalen. Voor hem geen lichte taak! Hij aarzelt dan ook en beroept zich op zijn gebrek aan welbespraaktheid. Maarde Heer handhaaft zijn opdracht; Mozes moet gaan, maar zijn broeder Aaron zal het woord voeren. Daar gaan die twee dan opnieuw naar het paleis. O, het is geen lichte gang gelukkig dat Mozes niet zichzelf heeft opgeworpen als leider; alleen omdat God hem riep, zal hij zijn taak in Gods kracht volbrengen. Ook ditmaal is de Farao onvermurwbaar. Dan gebeurt er iets wonderlijks. Vlak voor den troon van den koning werpt Aaron zijn staf neer en zie .. . daar schuifelt een slang over den vloer. Een oogenblik is de vorst verbluft. Maar dan laat hij zijn eigen „toovenaars” komen en die doen hetzelfde. Zoover gaat hun duivelsche macht! Onverrichterzake kunnen Mozes en Aaron vertrekken, van toegeven is nü nog geen sprake. LES 22. DE PLAGEN. EX. 5-10 3. De eerste drie plagen (7:14—8:15). Nu zal de Heer aan den trotschen en hoogvaardigen Farao toonen, wie Hij is. Stap voor stap zal de onwillige en weerbarstige vorst moeten wijken, steeds meer toegevend, tot hij eindelijk bukken zal voor de majesteit Gods. Eerst slaat Aaron het water van den Nijl met zijn staf en het wordt tot bloed. Als een donkerroode troebele massa vertoont zich het anders blauwgroene Nijlwater. Een verstikkende, walgelijke geur verspreidt zich door den geheelen omtrek. Straks komen de visschen bovendrijven en bederven de lucht nog meer door hun geur van ontbinding. Weldra is er gebrek aan water. Maar als ook de toovenaars zich bij machte toonen, water in bloed te veranderen, blijft de Farao onverschillig weigeren. Na eenige dagen is het water weer helder. Maar wat is dat? Langs de Nijloevers krioelt het van kikvorschen, die zich al spoedig verspreiden en het land intrekken. Na een paar uur is geheel Egypte vol van dat gedierte. Niets is veilig voor ben, overal dringen ze binnen, inde huizen, de werkplaatsen, ja, tot inde keukens en bakkerijen. Hoewel ook de toovenaars die kunst blijken te verstaan, is de Farao ditmaal toch merkbaar onder den indruk. Ook in zijn paleis immers drong het ongedierte binnen. Hij smeekt Mozes en Aaron de plaag te doen ophouden, dan zal hij toestemming geven. Als er echter aan zijn verzoek voldaan is, verbreekt hij zijn belofte en trekt de toestemming in. Daarna volgt er een muskietenp\aag, zooals Egypte nog niet gekend heeft. De lucht is vol van die gevaarlijke muggen, die mensch en dier het leven ondraaglijk maken. En ditmaal kunnen de toovenaars niets uitrichten. „Dat is het werk van God”, moeten ze erkennen. Maarde koning blijft hardnekkig. 4. De tweede drie plagen (8 :16—9 :12). Na de muskieten komen er horzelen, een soort steekvliegen, die door hun venijnige beet mensch en dier kwellen en kwaadaardige ontstekingen veroorzaken. Gelukkig blijft het land Gosen hiervan verschoond, zoodat de Israëlieten er geen hinder van ondervinden. Wederom roept de Farao de voorbede van Mozes en Aaron in en wéér belooft hij, de Israëlieten te laten trekken. Maar als het kwaad geweken is, verbreekt de trouwelooze vorst opnieuw zijn belofte. Ook de hierop volgende veepest, die duizenden runderen, LES 22. DE PLAGEN. EX. 5-10 paarden en kameelen aantast en doet sterven, verandert niets aan zijn houding. Veel ernstiger is nog de volgende plaag, die bestaat in een huidziekte, waarschijnlijk de ook nu nog zoozeer gevreesde pokken. Maarde uitwerking van deze ramp op den Farao is slechts, dat hij zich nog meer verhardt en blijft weigeren. Zeker begint hij nu toch wel in te zien, dat hij tegen een hoogere macht strijdt, een macht, die hem te sterk is. Maar het schijnt, dat hij hierdoor a.h.w. geprikkeld wordt tot hardnekkigen tegenstand. 5. De derde drie plagen (9:13—10:29). Vreeselijk is de 7de plaag, een natuurramp van ongekende kracht. Een zwaar onweer breekt er los boven Egypteland. Maar welk een onweer! Ontzettend is het rollen van den donder en de bliksemflitsen zetten den hemel in vuur. Het is een noodweer zonder weerga. Daarbij komen hagelsteenen, die alles vernielen, den oogst op het land, de huizen en de hutten der armen. Wat zich niet kan bergen of beschutting zoeken, wordt verpletterd door de dood en verderf brengende ijsklompen. Geen wonder, dat het den Farao bang om ’t hart wordt en dat hij wéér valsche beloften doet, om maar van de plaag bevrijd te raken. Als daarna Aaron een sprinkhanenplaag voorspelt, beginnen zelfs de hovelingen op toegevendheid aan te dringen bij hun vorst. „Ziet gij niet, dat Egypte te gronde gaat?” dringen zij aan. De koning stelt nu voor, dat de mannen alleen gaan, Maar daarmee kunnen Mozes en Aaron geen genoegen nemen. Dus komt de plaag! Op een gegeven oogenblik komt een bruinachtige wolk den altijd-helderen hemel van Egypte verduisteren. Het zijn millioenen sprinkhanen, die zich straks op de velden neerlaten, op het gras en de boomen, het graan en de struiken en niet weer opvliegen, voor alles verteerd is, het laatste grasprietje en het laatste blaadje. Machteloos staat de landbouwer tegenover deze algeheele vernieling van zijn oogst. Wat de hagel nog gespaard heeft, gaat nu door het ongedierte verloren. En nog blijft de Farao volharden. Als eindelijk een zware zandstorm, die het woestijnzand hoog de lucht inzuigt, zoodat de zon er door wordt verduisterd, drie dagen het land ineen ongekend diepe duisternis hult, tracht de koning opnieuw een vergelijk te treffen. Ditmaal wil hij het vee achterlaten. Op Aarons weigerend LES 22. DE PLAGEN. EX. 5-10 antwoord ontsteekt de verdwaasde vorst in toorn, ja, hij waarschuwt de beide mannen zelfs, hem niet weer onder de oogen te komen, hen met den dood bedreigende. „Neen,” zegt Mozes dan, „wij zullen niet meer komen!” 6. De uitkomst nabij. En nu deelt de Heer aan Mozes en Aaron mede, dat de laatste vernietigende slag aan Egypte zal worden toegebracht: de dood der eerstgeborenen. Deze straf zal vorst en volk week maken als was, en hen de Israëlieten doen smeeken, het land te verlaten. LES 22. DE PLAGEN. EX. 5-10 LES 23. DE UITTOCHT Ex. 11 15. Leertekst: Ps. 105:43 „Alzoo voerde Hij Zijn volk uit met vroolijkheid, Zijne uitverkorenen met gejuich.” Vers: Ps. 130: 4 „Hoopt op den Heer, gij vromen.” A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Ex. 11:1 Had gesproken : sprak. Vs. 2. Naaste : kennis, buurvrouw. Vaten : sieraden. Vs. 4vv. Terwijl vs. I—3 door God tot Mozes zijn gesproken, spreekt Mozes vs. 4—B tot Farao (dit laatste is blijkbaar een vervolg van het gesprek van 10: 16—29). Vs. 7. Zijn tong verroeren : tegen hen mogen blaffen. Een afzondering maakt: onderscheid weet te maken. Vs. 8. Uw knechten : uw hovelingen. Vs. 9v. geven blijkbaar een samenvattende slotsom van den strijd met Farao. 12:1. Had gesproken : sprak. Vs. 2. Het hoofd der maanden : de maand Nisan of Abib (ongeveer samenvallend met onze Aprilmaand), waarin het Paaschfeest wordt gevierd, is voor de Joden de aanvang van het kerkelijk jaar (hun burgerlijk jaar begint in het najaar). Vs. 3. Naar de huizen der vaderen : per familie. Vs. 5. Volkomen : zonder gebreken. Vs. 6. Tusschen twee avonden ; vermoedelijk wordt met deze uitdrukking bedoeld : tusschen zonsondergang en maansondergang, dus terwijl de volle maan aan den hemel staat. Vs. 8. Aan het vuur gebraden : aan het spit gebraden (overigens moest het offervleesch altijd gekookt). Vs. 9. Zijn hoofd enz.: de kop, de pooten en de romp aan één stuk, ongedeeld en ongebroken. Vs. 11. Uw lendenen opgeschort: den mantel wat hoog opgetrokken en door den gordel opgehouden, zoodat de voeten vrij bleven, en men gemakkelijk kon loopen of werken. Vs. 16. Heilige vergadering : plechtige bijeenkomst, waarin de geheele gemeente Israels in feestvergadering voor God staat. LES 23. DE UITTOCHT, EX. 11—15 Vs. 32. Zegent mij ook: smeekt ook voor mij om Gods hulp. Vs. 33. Wij zijn allen dood: anders zijn wij allen ten doode opgeschreven. 13:21. Wolkkolom en vuurkolom: Gods zichtbare verschijning ; de wolk toont die door zijn donkerheid, ondoordringbaar voor het oog; het vuur door zijn lichtglans, die eveneens tot eerbied dwingt (vgl. Ps. 97 : 2vv.) 14:3. Verward: verdwaald. Besloten = ingesloten. Vs. 7. Hoofdlieden : keursoldaten. Vs. 8. Dooreen hooge hand: dooreen machtige hand. Vs. 20. De wolk enz.: voor de eene partij (Egypte) was het een donkere nacht, maar voor de andere (Israël) verlichtte zij den nacht. Vs. 25. Hij stiet enz.; dat de raderen losraakten (door den modderigen zeebodem). 15: lvv. Dit hoofdstuk is in ’t oorspronkelijk poëzie, in maat en versregels geschreven; het is eender oudste en der schoonste stukken uit den Bijbel, en bestaat uit 9 coupletten, elk van 4 of 5 regels. Vs. 20. De profetes : die Gods wil aan het volk bekend maakte. Zijn daden prees in haar lied. Met reiën: in reidans. Vs. 21. „Zingt den Heere" enz. Dit is het refrein, waarmee zij telkens het lied der Israëlieten beantwoordt. 2. Oudheidkundig. a) Het eerste Paaschfeest. De bepalingen uit deze hoofdstukken over het Paaschfeest, voorzoover zij althans op deze eerste viering slaan (12: 1—28), komen in hoofdzaak hierop neer: den 10 Nisan werd voor elke familie (of meerdere kleine families, zoodat men althans tezamen een lam geheel op kon) een eenjarig manlijk lam van schaap of geit uitgezócht, zonder gebreken; het werd bewaard tot den 14 Nisan, en dan in zijn geheel aan het spit gebraden, en, met bittere saus en ongezuurde koeken, staande met opgeschorte lendenen, in der haast gegeten, terwijl het bloed hiervan met een bundeltje hysopstengels aan de boven- en zijdorpels van de voordeur was gestreken. Het Joodsche Paaschfeest was gegrond op een natuurfeest, LES 23. DE UITTOCHT. EX. 11-15 en werd daarom gevierd met volle maan na voorjaarsdagen-nachtevening, wanneer de eerste producten van landbouw en veeteelt geofferd werden: de eerste, nog ongezuurde gerstekoeken, en de jonge lammeren van de kudde. Hoofdzaak voor Israël was echter niet het verband met de natuur, maar met de geschiedenis : Gods verlossing uit Egypte, door middel van den dood der Egyptische eerstgeborenen, terwijl men zelf beveiligd was door ’t bloed van ’t Paaschlam, gestreken aan de deurpost, ten teeken, dat in deze woningen reeds een slachtoffer was gevallen en dat hier dus voorbijgegaan kon worden en gespaard. Met het Hebreeuwsche woord hiervoor (pasach, sparend voorbijgaan) staat de naam Paschen (pascha) in verband, 12 : 13. b) Door de Roode Zee. De groote weg van Egypte naar Kanaan liep vrij dicht langs de Middellandsche Zee, dus N.0.-waarts, en kwam in Gaza uit (in het latere land der Filistijnen); dit was een tocht van enkele dagen, maar deze weg was voor hen niet toegankelijk, omdat het Noordelijk deel van Egypte’s Oostgrens en daarmee ook de toegang tot dezen weg door groote muren en forten der Egyptenaren, zooals Etham, waren afgesloten. Zij moesten dus langs den muur naar het Zuiden trekken, om een doorgang naar het Oosten te zoeken, naar het Sinaïtisch schiereiland, het naaste doel van hun tocht, gelegen tusschen de beide uitloopers van de Roode Zee, beide Schelfzee geheeten : de Oostelijke, thans golf van Akaba, en de Westelijke, golf van Suez genaamd. Beide liepen vroeger veel verder naar het Noorden door, maar zijn steeds meer verzand. De laatste, thans door het Suez-kanaal doorsneden, moest dus door Israël worden gepasseerd. Ze gingen hierlangs zuidwaarts, nog steeds ten Westen van de golf (vandaar de schijn verdwaald te zijn, 14:3), van Rameses naar Sukkoth, 12:36, vandaar naar Etham, 13:20, bij Pi-Hahiroth en Baal-Zefon, tusschen Migdal en de Zee, 14:2. De ligging van al deze plaatsen is niet precies bekend, maar ze moeten alle in volgorde gelegen hebben aan den Westkant van de golf van Suez, en niet ver hier vandaan. Ten slotte naderen de bergen de zee, zoodat de Israëlieten, door Farao achterhaald, geheel in het nauw gedreven worden. Door Gods ingrijpen komen ze dan dwars door de ondiepe zee, drooggelegd dooreen feilen Oostenwind, op het Sinaïtisch schiereiland. 16 LES 23. DE UITTOCHT. EX. 11-15 3. Leerstellig Een belangrijke, maar ook een moeilijke les. Belangrijk, omdat ze het einde geeft van de laatste lessen, en daarmee het resultaat: thans wordt het doel bereikt van wat sinds Ex. 1 wordt gezocht. En tevens vinden we hierin het begin, en daarmee a.h.w. het fundament, de geboorte van Israels volksbestaan, en daarmee de voorafschaduwing van de verlossing door Christus. Maar ook een moeilijke les, omdat ze zoo ingewikkeld is. Het Paaschmaal, de tiende plaag en de uittocht volgden onmiddellijk op elkaar, in denzefden nacht, en staan onderling indirect verband. Terwijl Israël zich door ’t Paaschmaal voorbereidt op de groote reis, dwingt God Egypte, door den dood der eerstgeborenen, hen te laten gaan. En het bloed van het Paaschlam voorkomt den dood der eerstgeborenen in Israël. Het resultaat hiervan, de verlossing uit de Egyptische slavernij, wordt door de wondervolle doortocht door de Roode Zee bevestigd en bestendigd, terwijl door ditzelfde wonder voor goed een einde wordt gemaakt aan Farao’s tegenstand. Hiermee is Israël definitief bevrijd, en uit Egypteland en uit Egypte’s hand, en rechtstreeks geplaatst onder Gods leiding. Vanaf heden staat het volk geheel voor rekening van God, en leert het uit Zijn hand te leven. Zoo is Israël Gods volk geworden. Talrijk en treffend zijnde punten van overeenkomst hiervan met de verlossing door Christus. Het Paaschlam, onschuldig en zonder tegenweer gedood, waarvan zoowel vleesch als bloed tot redding dienen van Gods volk, vindt zijn goddelijk evenbeeld in ’t avondmaal, het teeken en zegel van Christus’ kruisdood ter verzoening en verlossing van die in Hem gelooven. Zoo vormt God Zich Zijn volk, dat Hij leidt naar het beloofde land. 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: een heerlijk verhaal, omdat het Gods grootheid duidelijk aan ’t licht laat treden ; bij Zijn geweldige daden juicht het hart van Israël. God is de Heerder wereld. Inden strijd met God moet elk mensch het onderspit delven, zelfs de groote koning van Egypte. De beide strijders, die tegenover elkaar staan, zijn Mozes en Farao. Farao heeft achter zich zijn hovelingen, zijn soldaten, zijn LES 23. DE UITTOCHT. EX. 11-15 onderdanen. Maar Mozes heeft God achter zich, en daarom de overwinning voor zich. God heeft slechts Zijn hand op te heffen en de Egyptenaren zijn vernietigd. Hoofdgedachte is dus : de macht en trouw van God, die Zijn belofte vervult, Zijn vijanden verslaat, en Zijn volk verlost. Puntverdeeling : Inleiding : De nood op het hoogst. 1. Bedreiging, 11 : I—B. 2. Belofte, 12: 1-27. 3. Het Paaschmaal, 12:28. 4. De laatste plaag, 12:29—36. 5. De Uittocht, 12:37-41. 13:17—22. 6. Onder Gods leiding. 14: 1.—20. 7. Door de Roode Zee, 14:21—31. 8. Verlost, 15 : I—2l. Hoogtepunt is de verlossing, dus eerst 12:31 (de uittocht) en dan 14:29 (de doortocht). Vertelwijze: De bedreiging aan Farao (1) kort en bondig. De aanwijzingen voor de feestviering eveneens zeer beknopt (2). Het Paaschmaal zelf (3) kan dan in al zijn spanning (haast, nacht, nood, beloofde uitkomst) geschilderd worden. Nu volgen de gebeurtenissen snel opeen : de nood der Egyptenaren (4), eisch tot heengaan, schielijk vertrek (5), alles in den nacht. Dan volgt het tweede hoofddeel; eerst de schildering van den grooten stoet, de opmarsch (6), tot weer de nood komt èn de onverwachte redding (7), weer zéér levendig te vertellen. En ten slotte, met blijde rust, het lied der redding (8). Personen: in 2 scherp gescheiden partijen: Mozes en Israël, aan Gods zijde, en daar tegenover Farao met zijn hovelingen, soldaten en onderdanen. Gezichtspunt: vanuit Israël (b.v. vanuiteen Joodsch jongetje, dat dit alles meemaakt) te vertellen. Plaats : boven omschreven, onder Oudh., en tijd van handeling : niet lang na de voorafgaande plagen, voor en in en na den Paaschnacht (April). B. VERTELLING Inleiding. Wat waren er inden laatsten tijd toch veel vreeselijke dingen gebeurd, zoo dacht een van de Joodsche jongetjes bij zichzelf. Vader had hoe langer hoe harder LES 23. DE UITTOCHT. EX. 11-15. moeten werken, de booze koning van Egypte was hoe langer hoe strenger geworden en die slechte Egyptenaren hadden vader telkens zoo hard geslagen, als hij maar even rusten wilde onder ’t werk. Maar vader had gezegd: wacht maar, ’t zal vast niet lang meer duren, want God heeft beloofd ons te helpen, en God is nog sterker dan Farao en alle Egyptenaren met elkaar. En telkens, als Mozes het gezegd had, was er iets vreeselijks gebeurd, maar Farao wilde hen toch niet laten gaan. 1. Bedreiging (11; 1—8). Eens op een keer kwam vader thuis van ’t werk. Hij had een van de oudsten gesproken, die in ’t volksbestuur van de Israëlieten zat, en die vertelde: Mozes is bij Farao geweest, voor ’t laatst, en heeft hem bedreigd: Als ge ons nu nog niet weg wil laten gaan, moet ge ’t zelf maar weten ; maar dan zal God u zoo verschrikkelijk straffen : dan moet ge uw oudsten zoon, den kroonprins, missen, en ook bij al uw onderdanen, die het met u houden, zal de oudste zoon sterven, alle in één nacht. Dan zal God u dwingen, met geweld, om ons te laten gaan, want Hij is de machtige, en wat Hij wil, moet ge doen. 2. Belofte (12 :1—27). Dien avond laat, toen het al donker was, kwam een van de oudsten bij vader thuis, met de boodschap, die God voor al de Israëlieten aan Mozes gegeven had. En stilletjes, fluisterend, vertelde hij het hun: Overeen paar dagen, den Mden van deze maand, dan zal ’t gebeuren. Van te voren moet ge een lam uitzoeken om te slachten, en ’t bloed moet ge strijken aan de posten van de buitendeur, en dan gaat de engel des verderfs, die de eerstgeboornen der onwillige Egyptenaren dooden zal, uw huis voorbij. Dat lam is het Paaschlam, dat ge in dien nacht tezamen eten moet, in haast, in reisgewaad. Dien nacht zal God u uitleiden uit dit land. 3. Het Paaschmaal (12:28). Vol verlangen wachtte hij nu, tot de groote avond van Paschen was gekomen. Toen mocht hij zelf met vader mee om ’t bloed van ’t pas geslachte lammetje aan de deur te strijken ; wat was hij blij, dat hij nu zelf vrij en veilig was. ’t Leek wel, alsof dat klein, onschuldig lam, om hem te sparen, zijn leven had gegeven, en zijn bloed gestort. Toen ’t heelemaal donker was geworden, zag hij Vader en Moeder nog druk inde weer, om alles in te pakken. En Moeder bakte haastig wat koeken, zoomaar zonder zuurdeeg. LES 23. DE UITTOCHT. EX 11—15 en vader braadde ’t lam op ’t braadspit boven ’t vuur. Eindelijk was alles klaar, en riep Moeder hem en zijn jongere broertjes en zusjes met Vader aan den maaltijd. Haastig werd alles opgegeten. 4. De laatste plaag (12 : 29—36). Daar kwam opeens een buurman, een Egyptenaar, binnengeloopen, met de handen vol kostbaarheden, en hij riep hun toe : „Hier, dit alles moogt ge hebben, neem het toch, als ge maar weggaat, ’t land uit. Uw God is ons te sterk geworden. Wij wilden 't niet gelooven en wilden u niet laten gaan, maar nu kunnen we niet anders. Wij hebben onzen onwil om u te laten trekken moeten bekoopen met het verlies van onzen oudsten zoon. Nu zijn wij overwonnen. O, gaat toch snel! De koning heeft ’t gezegd : ge kunt thans allen gaan, gij Israëlietische mannen, met uw vrouw, kinderen en vee. Gaat toch dezen nacht!” Zoo leidde God Israël uit inden Paaschnacht. 5. De Uittocht (12:37—41; 13:17—22). Een groote stoet was ’t, waarin hij met Vader en Moeder en allemaal meeliep in dien vreemden nacht. Geroep van zware mannenstemmen klonk door de lucht, geschrei van kleine kinderen, en geloei van vee. Kort klonken de bevelen tot den opmarsch van Mozes en de oudsten, maar blij klonk hun stem : nu ging het weg uit dat booze land, waar ze zoovele jaren bitteren nood hadden moeten verduren. Weg uit het diensthuis, weg uit de slavernij. Weg van den wreeden Farao en zijn strenge helpers. Weg door God uitgeleid uit Egypte, naar het beloofde land. Daar, voor hen uit, verrees plotseling een groote vuurzuil, die zich, toen de morgen aanbrak, verbleekte tot een zware grijze wolkkolom. Wat zou dat wezen? Dat was God zelf, Zijn heilige tegenwoordigheid, die hen leidde, en die bij hen blijven zou, totdat Hij hen gebracht had in ’t beloofde land. God zelf ging met hen mee. Zoo trokken ze, langs den grooten grensmuur, al verder Zuidwaarts, tot ze links van zich de Roode Zee zagen. Daarachter, aan den overkant van den zee-arm, daar lag de woestijn, daar was de weg naar Kanaan. 6. Onder Gods leiding (14:1—20). Nu scheen ’t gevaar geweken. Elk herademde. Men kon ’t zich nog haast niet denken: nooit meer Farao’s boosheid, zijn streng en wreed bevel! ’t Was elk, als ontwaakte hij uiteen boozen droom. Rustig trok men verder, vertrouwend op Gods tegenwoor- LES 23. DE UITTOCHT. EX. 11-15 digheid, die hen leidde, en Mozes’ kommandement. Steeds nauwer werd de weg: links had men de Roode Zee, en rechts naderden de bergen steeds dichter naar den weg, en naar den oever van de zee. Daar hoort men achter zich luid trompetgeschal. Elk kijkt verschrikt achterom, doch, wat ontwaart men nu? Daar komt heel Farao’s leger, met paarden en strijdwagens, zwaar gewapend, op hen af! Groote verwarring ontstaat erbij Israël. Wild klinken de bange kreten door elkander: O God! help! Waar is Mozes toch? Wat wilt ge dan? Waarom toch hebt ge ons uitgeleid, om hier te sterven, hier inde woestijn ? Dan nog liever de Egyptische slavernij, dan dit eenzaam graf. Maar daar klinkt vast en sterk de stem van Mozes tot het volk : „Mannen, weest niet bevreesd, ziet, Gods verlossing komt. Hij zal u allen redden uit Farao’s hand. God zelf zal voor u strijden. Weest gij slechts stil. Vertrouwt op Hem. Hij zal u redden uit den nood. Trekt thans rustig voort.” Nu ging het vlug verder. En wie nog een bange blik naar achteren wierp, die zag geen Egyptenaar meer, maar slechts de wolkkolom des Heeren: God was tusschen Israël en Egypte’s leger komen staan, om hen te beschermen. Toch hoorde men inde verte het wapengekletter en trompetgeschal der Egyptische soldaten. Voort, voort, almaar voort! 7. Door de Roode Zee (14 : 21—31). Maar opeens kon men niet verder. De weg nam een kleine wending, en daar stond men voor de Roode Zee. Vóór Israël: de zee. Links en rechts: niets dan hooge bergen, en achter hen naderde Farao met zijn legermacht. Wat nu ? De ondergang scheen zeker. Doch Mozes trad naar voren, nam zijn staf, en sloeg op het water daar week het weg, naar weerszijden, en liet een pad, waardoor men droogvoets voort kon gaan. Dat was Gods werk! Zoo toog Israël door de Roode Zee! Maar ook Farao volgde hen op dezen weg. Doch, nauwelijks was Israël op den anderen oever veilig aangeland, daar stroomde weer het water woest zijn weg. En geen van Farao’s ruiters ontkwam aan Gods straf. Zoo verloste God Zijn volk voorgoed uit Farao’s hand. 8. Verlost (Ex. 15 :1—21). Toen juichte het volk met groot gejubel: God heeft ons verlost. Wee wie Hem weerstaat. LES 23. DE UITTOCHT. EX. 11—15 Hij moet bukken ! Maar gelukkig het volk, dat van Hem zijn hulp verwacht. God is getrouw. Hij houdt Zijn belofte. En al ’t volk was verheugd, en Mirjam roffelde op de trom, en ’t loflied klonk : Zingt den Heer, want Hij is hoog verheven, Paard en ruiter heeft Hij inde zee gestort. LES 23. DE UITTOCHT. EX. 11-15 LES 24. DE REIS TOT AAN DEN SINAI Ex. 15:22-18:27 Leertekst: Ps. 81:11 „Ik bende Heere, uw God, die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uwen mond wijd open, en ik zal hem vervullen.” Vers: Gez. 198:1, 4 „De Heer is mijn herder! ’k Heb al wat mijn lust,” enz. en „De Heer is mijn Herder! In ’t hart der woestijn,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Ex. 15:23. Mara = bitter. Door den zoutachtigen woestijnbodem komt het vaker voor, dat hier bronnen zijn met ondrinkbaar water. Vs. 24. Murmureeren: mopperen; een klanknabootsend woord (vgl. ons „kankeren”). Vs. 25. Inzetting: het geopenbaarde goddelijk beginsel; rechten : de daaraan beantwoordende plichten der menschen. Dit zijn dus reeds de voorloopers der Sinaitische wetten (vgl. de volgende les). – Verzocht: beproefde, n.l. of zij in Zijn wegen zouden wandelen. Vs. 26. wil zeggen: zooals Ik deze bron van Mara heb genezen, zoo wil Ik voortaan de dokter van Israël zijn. Vs. 27. Elim geweldige boomen; een groote oase in de woestijn. Water fonteinen – waterbronnen. 16:1. Op den vijftienden dag der tweede maand, dus juist een maand na den uittocht uit Egypte, vgl. 12:18 (14e dag der eerste maand) en een maand vóór de aankomst bij den Sinai, vgl. 19:1, telkens met volle maan (zie bij vs. 12). Vs. 12. Tusschen de twee avonden: tusschen zonsondergang en maansondergang (n.l. inden vollemaansnacht). Den vorigen vollemaansnacht hadden ze brood en vleesch gegeten (Paaschkoeken en lammeren), thans zouden ze deze weer ontvangen (manna en kwakkelen). Vs. 13. Kwakkelen, ook kwartels of wachtels genoemd: trekvogels, die bij groote zwermen laag bij den grond vliegen; ze vliegen moeilijk, meestal ’s nachts, en zinken bij tegenwind LES 24. NAAR SINAI. EX. 15-18 of na een langen tocht overzee uitgeput neer. Dan zijn ze als bedwelmd en liggen weerloos op den grond: de eerste dagen vliegen ze niet, maar vluchten loopende. Hun vleesch is vet en een geliefd voedsel. Ook Num. ll:31vv vinden de Israëlieten er, eveneens inde lente. Vs. 23. De sabbat des Heeren, hier voor het eerst inden Bijbel met name genoemd (vgl. echter Gen. 2:2v, de zevende dag). Ook hierdoor wordt de Sinaitische wetgeving voorbereid. Vs. 36. Een gomer: eig. omer (of issaron) = 3 L. 1 Efa (of bath) = 30 L. 1 Gomer (of kor) is 300 L. Tusschenmaten zijn letek, sea, hin, kab en log, resp. 150, 12,6, 2, Va L. 17:1. Naar hun dagreizen: van halte tot halte. Rafidim steunsels, steunplaats; hierop wordt in vs. 12 gezinspeeld: hier steunden Aaron en Hur de handen van Mozes. Vs. 4. Feilt: mankeert, ontbreekt. Vs. 6. In Horeb; het is de vraag, of deze woorden oorspronkelijk in dit vers gestaan hebben ; van Horeb is men thans immers nog ver verwijderd. Vs. 7. Massa: proef, verzoeking; meriba: twist, twistplaats ; zinspelingen op het gedrag der Israëlieten. Vs. 8. Amalek: de Amalekieten waren een zwervende volksstam, die hier aan de Israëlieten het bezit van de kostbare bronnen betwistten. Lang hebben de Israëlieten tegen hen, als hun doodsvijanden, moeten strijden, nog tijdens Saul en David, welke laatste hen voorgoed ten onder bracht. Vs. 9. Jozua treedt hier voor ’t eerst op, als de jongere van Mozes, zijn rechterhand, dienaar en veldheer, straks een der verspieders en eindelijk zijn opvolger als leider van Israël. De naam is feitelijk dezelfde als Hosea, Jesua en Jezus, en beteekent: God is heil, verlossing, Vs. 16. Troon: banier (vs. 15). 18:3. Gersom = vreemdeling. Vs. 4. Eliëzer = God is mijn hulp. Vs. 11. Trotschelijk gehandeld hebben : zich vergrepen hebben (n.l. aan de Israëlieten). Vs. 13. Richten rechtspreken (in openbare rechtszitting). Vs. 18. Vervallen: u overwerken. Vs. 19. Wees gij voor dit volk bij God, n.l. Gods vertegenwoordiger. LES 24. NAAR SINAI. EX. 15—18 2. Oudheidkundig Het Manna. De Bijbelsche gegevens (behalve Ex. 16 vooral Num. 11 :7vv.) komen in hoofdzaak hierop neer: Eiken morgen lagen er kleine ronde korreltjes op den grond, als rijm, als korianderzaad (welriekende zaadkorrels), gekleurd als de bédolah (doorzichtig, op was gelijkende hars van de balsemstruik). Men noemt het man of manna {- wat is dat ?) omdat men het niet kende. Men zamelde het op, maalde het met molens of stiet het in mortieren (vijzels) en kookte het in potten, of bakte er koeken van ; het smaakte als de beste honingkoeken, in olie gebakken. Elk gezin kon dagelijks 1 gomer ( ruim 3 L.) per persoon verzamelen, iederen dag opnieuw; den volgenden dag was het bedorven door de wormen. Alleen den zesden dag kon men een dubbele portie nemen, ook voor den sabbat, wanneer het er niet was; dan bleef het zoolang goed. Gedurende 40 jaar van de omzwervingen inde woestijn heeft God hiermee Zijn volk gevoed. Thans kent het Sinaitisch schiereiland een eigenaardig produkt, dat hier bijzonder veel op lijkt. Vooral na overvloedige regens scheidt de tamariskboom, inde maanden Mei en Juni, tengevolge van den steek vaneen schildluis, een sap af, dat in droppen neervalt en als kleine geelachtige of witte korreltjes van den grond kan worden opgeraapt. Deze zijn zoet, honingachtig van smaak en eenigszins gummi- of harsachtig. Ze worden door de Arabieren ’s morgens vroeg verzameld (want door de zonnehitte smelten ze) en bij het brood als lekkernij gegeten. Men kan ze echter niet als koren stooten, malen, bakken, koken. Ook komen ze slechts gedurende enkele weken in Mei en Juni voor. Op het geheele schiereiland verzamelt men jaarlijks niet meer dan 700 pond hiervan. Als men het lang bewaard, komen er de larven van het insect uitte voorschijn. Men noemt het m u n n. De overeenkomsten van het oude manna en het munn van thans zijn dus wel treffend, maarde verschillen zijn toch te groot, om hierin een voldoende natuurlijke verklaring van het verschijnsel te vinden: manna wordt gebakken en gekookt, munn niet; manna valt er dagelijks vele jaren lang tot voeding vaneen geheel volk, munn slechts korten tijd per jaar. Hoogstens kunnen wij zeggen, dat God zich bij LES 24. NAAR SINAI. EX. 15—18 dit natuurlijk verschijnsel heeft willen aansluiten, als een werktuig in Zijn hand, om Zijn volk te voeden. Met name Ex. 16 wil uitdrukkelijk vermelden, dat Israël rechtstreeks leefde uit de hand van God, die op wondervolle wijze zijn volk gespijzigd heeft, voldoende en voortdurend, opdat het zich geheel aan Hem zou toevertrouwen. Hierbij sluit zich ook aan de toepassing van Christus in Joh. 6: 30vv over het hemelsche brood. Het dagelijks wederkeerende verschijnsel van het manna der woestijn was de voorafschaduwing van de geestelijke gave van het „Brood des levens”, Jezus Christus. Verg. ook 1 Cor. 10 : lvv, de vergelijking met het H. Avondmaal. —< Het manna wordt nog vermeld in Ps. 78 : 24vv. en 105 : 40. 3. Leerstellig Wij zien in dit verhaal, hoe Godin de woestijn voor Israël zorgt. Hij maakt voor Zijn volk de woestijn tot een oase. De woestijn, die heete, drooge, dorre vlakte, onvruchtbaar en schier onbewoonbaar: men komt er om van hitte, dorst en honger. Deze maakt Hij tot oase, met bronnen, die water geven (mara), boomen, die schaduw brengen (elim) brood, dat voeding geeft (manna), en vleesch, dat overvloed verschaft (kwakkelen). God geeft water uit de rots (massa en meriba), steunt hen inden strijd (Rafidim) en geeft hun Zijn verordeningen en Zijn rechten (de oudsten). Dit alles maakt zichtbaar, laat naar buiten treden, het leven van Gods volk, uit de hand van God: Hij heeft Zijn volk verlost; nu kan men zeker zijn, dat Hij ook verder helpen zal, en geven wat men noodig heeft, naar lichaam en naar ziel. Laat men het vrij van Hem verwachten. Vergelijk de leertekst: Ik bende Heere, uw God, die u heb opgevoerd uit het land van Egypte: doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. Zoo geeft God ook aan de Zijnen het Levensbrood, dat uit den hemel daalt, en zielen redt en voedt, Hij geeft het eeuwig leven aan de Zijnen. Vergelijk het vers: De Heer is mijn Herder, enz. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is dus: Gods trouwe zorg voor Zijn volk, die de woestijn tot een oase maakt. Karakter van het verhaal: eigenlijk is dit niet een verhaal, LES 24. NAAR SINAI. EX. 15—18 maar een reisbeschrijving, met eenige voorvallen daarvan, dus een snoer van verschillende kleinere verhalen, in betrekkelijk los verband. Vandaar dat vaneen hoogtepunt dan ook moeilijk sprake kan zijn; wel heeft elk voorval een hoogtepunt, n.l. wanneer de moeilijkheid, hetzij dorst, honger, etenslust, gevaar of overgroote druk, wordt opgelost. In tegenstelling met de vorige verhalen, die tezamen gingen om de uitkomst uit dien eenen, schrillen nood, en die dus steeds hooger spanning brachten, heerscht hier betrekkelijke ontspanning, rust, na beveiliging uit den grooten nood, al brengt deze beveiliging van zelf weer nieuwe moeilijkheden, nooden, zorgen en gevaren, die echter telkens spoedig worden opgelost. Puntverdeeling: Inleiding: Israël onder Mozes’ leiding inde woestijn. 1. Mara en Elim, 15:22—27. 2. Manna en kwakkelen, 16. 3. Water uit de steenrots, 17 : I—7. 4. Amalek, 17:8—16. 5. Mozes’ helpers, 18. Slot: Gods volk onder Zijn leiding in Zijn hoede. Personen: God, met Zijn zichtbaren vertegenwoordiger Mozes, geholpen door zijn broer Aaron, door Hur en Jozua, met zijn schoonvader Jethro, zijn vrouw Zippora en zijn zonen Gersom en Eliëzer, de oudsten en het volk, en hiertegenover de Amalekieten. Hoofdpersoon is Mozes. Van hem uit kunnen we ook het verhaal vertellen (Gezichtspunt). Plaats: het Sinaïtisch schiereiland, tusschen Egypte en Sinaï, mogelijk meer landwaarts in, niet ver van Kades. Een ruw en rotsachtig terrein ; met schaarsche bronnen (een kostbaar bezit, maar vaak verborgen, zoodat men deze moet kennen om ze te kunnen vinden); een enkele oase van meerdere bronnen tezamen bezit een weelderigen plantengroei; overigens vindt men niets anders dan hard gras, doornstruiken, brem, jeneverstruiken en dergelijke. En dit alles inden feilen gloed der Oosterzon, tusschen den diep blauwen hemel en het gele woestijnzand en de naakte rotsen. Van het uiterst welige Egypte naar de barre woestijn was wel een groote overgang. Tijd: Ongeveer een maand na den uittocht (zie boven, Uitl. bij 16:1). LES 24. NAAR SINAI. EX. 15-18 B. VERTELLING Inleiding. Nu was Mozes met zijn volk inde woestijn. Egypte, met zijn Farao, en zijn vele verdrukkingen, lag nu achter hen, en de woestijn, met zijn volle vrijheid, lag voor hen open. Maar ook, Egypte, met zijn vruchtbaarheid, zijn overvloed van voeding voor mensch en dier, was nu voor hen gesloten, en de woestijn zou voor geruimen tijd hun woonplaats moeten zijn. Hoe zou dat gaan ? 1. Mara en Elim (15 : 22—27). Zoo trokken de Israëlieten voort; wat een lange rij: al die duizenden mannen, vrouwen, kinderen; runderen, schapen, geiten. Langzaam verder, al maar dieper door inde woestijn. Inde grootste middaghitte werd halt gehouden, en eiken avond spande men zijn tenten uit voor nachtverblijf. Maar o, wat was het heet inde woestijn: die groote vlakte, beschenen door de felle Oosterzon, soms zoo vlak en kaal, zoo mul en zandig, maar soms ook rotsachtig, met steile bergwanden en diepe kloven. Maar altijd, ’t zij de zon op zand of op steenen scheen, heet, dor en droog. De hitte kwam van boven en van onder, sloeg je tegen van voren en van achteren, van links en rechts. En ’t water in de leeren zakken was zoo spoedig opgebruikt. Drie dagen liep men voort, en nog had men geen water, nog geen bron gezien, om zijn ergen dorst te lesschen. Doch daar opeens de roep : water! Elk vloog er op af. Maar met een kreet van afkeer spuwden de eersten het water weer uit hun mond. O, wat smaakte dat bitter. Dat was niet te drinken, ook al zou men het van dorst besterven, „M ara, mara,” riep men; dat wil zeggen : bitter is het water ; wij kunnen het niet drinken. Mozes, help ons toch, we gaan dood van dorst, en dit water kunnen wij niet drinken 1” Wat moest Mozes doen ? Wat anders, dan tot God gaan, en Hem vragen hen te helpen ? En Mozes ging tot God. En God hielp. De Heere zeide tot hem : hier, neem dat hout en werp dat in het water. Toen werd het water zoet. Nu kon men drinken, en elk dronk naar hartelust. En Mozes leerde het volk naar God te luisteren, en van Hem hun hulp verwachten. Hij maakt het bitter zoet. Den volgenden dag trokken zij verder. En reeds spoedig, toen het middag werd, daar zagen zij een bosch van LES 24. NAAR SINAI. EX. 15-18 palmboomen, en vele bronnen, die samenvloeiden tot heldere beekjes, en groene weiden op de hellingen, dicht begroeid met malsch gras. O, wat was het hier heerlijk, in deze vruchtbare oase, te midden van de dorre woestenij. Dat was de oase E 1 i m. Hier lieten ze hun kudden grazen, hier mochten de kinderen spelen, en oud en jong vermaakte zich in de koele schaduw op het zachte gras. Hier legerden ze zich en bleven ze eenigen tijd. 2. Manna en kwakkelen (Ex. 16). Maar lang konden ze hier niet blijven, en zoo braken ze van Elim op en trokken verder. Ze hadden de zakken en kruiken gevuld met heerlijk water, en togen frisch op weg. En telkens vonden ze nog wel weer een bron of beekje om hun dorst te lesschen. Maar, waarvan moest men eten ? Behalve bij de bronnen, groeide er inde woestijn niets anders dan hard gras, doornstruiken, brem, jeneverstruiken en dergelijke. Maar niets wat voor menschen eetbaar is. Eerst hadden ze nog wel genoeg gehad aan brood en meel, van Egypte meegenomen. Doch dit was nu langzamerhand opgeraakt. Wat nu ? Daar kwamen er bij Mozes. Maar woest flikkerden hun oogen, en wild dreigden hun vuisten, en norsch en dreigend klonk hun stem tegen Mozes en Aaron, toen ze zeiden: Och, had ons maar liever in Egypteland gelaten tot onzen dood toe; daar hadden we tenminste brood en vleesch, zooveel we lustten. Waarom hebt ge ons toch uitgeleid ? Moeten we hier van honger sterven ? Weer ging Mozes met zijn last tot God : Wat moet ik doen ? Ze zijn zoo boos, zoo wild. Maar God antwoordde Mozes : wees niet bevreesd. Ik zal hun helpen aan brood en vleesch, hier inde woestijn. En het gebeurde. Den volgenden morgen, toen ze opstonden, lag het buiten de tenten bezaaid met kleine, witte korreltjes, als sneeuw of kleine hagelkorrels. Wat was dat ? ~M an n a”, riepen ze. Dit is in hun taal: wat is dat. Dat was het brood, dat God hun gaf, en zou blijven schenken, eiken dag opnieuw. Voor ieder mocht de huisvader daar ’s morgens van opzamelen, voor heel den dag. En daags vóór den sabbat kon men dubbel rapen, ook voor den sabbat. Dien dag bedierf het niet, zooals anders, na den eersten dag. Men kon het malen, koken, bakken, tot koeken of tot brood ; op allerlei manieren. Zoo voedde God Zijn volk met brood inde woestijn. LES 24. NAAR SINAI. EX. 15-18 En aan den avond van den dag : zie, daar kwam vanuit het Westen, over de Roode Zee, een zwerm groote trekvogels aan fladderen. Vermoeid van de lange tocht scheerden ze dicht langs den grond. Men kon ze gemakkelijk vangen, en het volk greep ze bij menigte. Zoo gaf God vleesch inde woestijn, in overvloed. 3. Water uit de steenrots (17:1—17). Weer trok men verder, door de gele zandzee, onder den strakblauwen zonnehemel. Maar weer deed zich spoedig ’t gebrek aan water voelen. Hoe men ook zocht en speurde, onder steenen, in de kloven, waar soms een verborgen bron gevonden wordt, niemand die water vond. ’t Volk liep te hoop. Wij vergaan van dorst! Laat Mozes dan toch helpen. Hij heeft ons hier gebracht. En ze namen zulk een woeste houding aan, ja, dreigden zelfs met steenen, dat het Mozes bang te moede werd. Wat moest hij doen ? „O God, help mij toch! Ze dreigen mij te dooden ! Wat moet ik toch beginnen?” zoo smeekte hij tot God. „Sla met uw staf op de rots. En zooals eens daarmee het drinkbaar water van de Nijl bloedig rood geworden is, zoo zal thans hierdoor de roode steenrots heerlijk water geven.” Mozes sloeg, en zie, daar borrelde het water al te voorschijn, heerlijk frisch. Dit is Massa en Meriba, zei Mozes, proef en twist. Hier hebt ge God beproefd en met Hem getwist. Doch wees thans gewaarschuwd: Hij wil u helpen, maar laat niet met Zich spotten.” 4. Amalek (17:8—16). Weer trok Israël voort. Maar, daar inde verte, over gindschen bergrug, wat was dat? Daar naderde een vijand. Dat was Amalek. De Amalekieten waren een zwervende volksstam inde woestijn, die de Israëlieten het bezit der schaarsche bronnen niet gunden, en deze hun betwistten. Zoo kwam het tot een veldslag. Maar Mozes waste oud om zelf het bevel te voeren. Daarom stelde hij Jozua, een flinke, dappere jongeman, hiertoe aan. Doch één ding kon Mozes doen : hij kon tot God bidden. En Mozes bad, boven op den heuvel, met opgeheven handen, zooals de Joden het gewoon zijn. En Israël raakte aan de winnende hand. Maar Mozes’ armen werden moe. Nu liet hij ze mismoedig hangen. Doch nu was Amalek de sterkste. Daarom hielpen Aaron en Hur hem, zij steunden zijn armen, opdat hij kon blijven bidden.- Zoo bleef Mozes bidden en Jozua strijden: bid en werk. En Israël won. Amalek moest LES 24. NAAR SINAI. EX. 15-18 wijken. Zoo redt God op ’t gebed. 5. Mozes’ helpers (Ex. 18). Nu volgde een tijd van rust. Men kon bekomen van de vermoeiende reis, en van den zwaren strijd. Elk zat in of bij zijn tent; de mannen maakten op hun gemak het reisgereedschap, de vrouwen de kleeren weer wat in orde, en de kinderen speelden naar hartelust. Het vee graasde op de weide, bij de bron. Een was er echter, die geen rust had. Dat was Mozes zelf. Van den morgen tot den avond kwamen er menschen bij hem om hem te spreken. De een had ruzie met zijn broeder, de ander had kwestie met zijn vader, een derde vroeg hem om raad en zoo ging het maar door. Maar opeens, wien zag Mozes daar? Daar kwam zijn schoonvader Jethro, zijn vrouw en zijn beide zonen, Gersom en Eliëzer, bij hem brengen. Wat was dat een vreugde! Men at tezamen, en veel was er van beide kanten te vertellen, na zulk een langen tijd. Doch den volgenden morgen vroeg, voor zonsopgang, daar stonden reeds weer verschillende menschen bij Mozes’ tent. En steeds liep het door, den heelen dag. Mozes had amper tijd om te eten of te slapen. Daarom zei Jethro: Dat gaat zoo niet goed. Ge zult u overwerken. Dat is geen werk voor een man alleen. Maar Mozes antwoordde : Wat kan ik eraan doen ? Ik kan de menschen, die mij noodig hebben, toch maar niet laten staan ? Neen, zei Jethro, maar dat hoeft ook niet. Weet ge, wat ge doet ? Zoek flinke mannen uit, die u helpen kunnen. Die kunnen dan al die kleine, gewone, dagelijksche kwesties wel behandelen. Maar is er iets, dat zij niet kunnen klaren, welnu, dan kunt gij hen helpen. Zoo deed Mozes het, en zoo ging het goed. Toen ging Jethro weer terug. Slot. Zoo leefde en zwierf Israël door de woestijn, het water- en broodlooze land, en toch leed het geen gebrek : God zorgde voor Zijn volk, door Mozes, Zijn knecht, dien Hij hun tot leidsman had gegeven. LES 24. NAAR SINAI. EX. 15-18 LES 25. DE WETGEVING OP DEN SINAI Ex. 19—24 Leertekst: Ps. 119:18 „Ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen van uwe wet.” Vers: Ps. 99 : 8 „Geef dan eeuwig eer”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Ex. 19: l. Inde derde maand enz., dus weer met volle maan (vgl. vorige les, Uitl. bij 16 : 12). Vs. 4. Op vleugelen der arenden gedragen; men zegt dat de jonge arenden, die nog niet goed vliegen kunnen en dus nog dreigen te vallen, door de ouders op hun vleugels worden ondersteund en gedragen. Een mooi beeld voor Gods zorg voor Zijn volk, ook Deut. 32:11 gebruikt. Vs. 5. Naarstiglijk: ijverig. Israël is met God verbonden niet dooreen natuurlijken, noodwendigen band; God heeft Israël niet noodig; kan het ook verwerpen; maarde verbinding berust op Gods verkiezing, Zijn (willekeurig) welbehagen. Vandaar de zedelijke eisch van gehoorzaamheid, van het aanvaarden en beantwoorden van die verkiezing. Vs. 6. Een priesterlijk koninkrijk. Het geheele volk zou dus een priesterlijk volk zijn, alle leden waren „heilig”, afgezonderd tot den dienst van God. Vs. 10. Heilig ze, d.w.z. laat ze de handelingen verrichten, noodig voor de ceremonieele (cultische) reiniging. Vs. 12. Bepalen: afpalen, afheinen. Vs. 16. Het geluid eener zeer sterke bazuin: niet door een mensch geblazen, maar van Godswege. Vs. 18. Rook en vuur zijnde teekenen van Gods bijzondere tegenwoordigheid. 20:2. Gods verlossing uit Egypte is de grondslag van Zijn geboden. God heeft Zichzelven de verplichting opgelegd om het volk te dragen en te beschermen, te brengen naar het land der vaderen en toegankelijk te blijven voor alle leden van dit volk, doch tevens („overmits in alle verbonden twee deelen, d.i. 2 partijen, begrepen zijn”) heeft Hij hiermede verschillende verplichtingen aan hen opgelegd op het terrein van het godsdienstige, ceremonieele, zedelijke en maatschappelijke leven. 17 LES 25. DE WETGEVING. EX. 19-24 Vs. 3v. Het eerste gebod verbiedt afgodendienst, het tweede beeldendienst; oudtijds verdeelde men in gedachten het heelal in drieën :de aarde was het middelpunt; daarboven was de hemel en daaronder de onderwereld. Niets, uit welk dezer terreinen ook, mocht afgebeeld om vereerd te worden. Vs. 5. Ijverig = naijverig, jaloersch, onverdraagzaam (uit heilige liefde), vgl. Nah. 1:2 „Een ijverig God en een wreker is de Heere; een wreker is de Heere, en zeer grimmig”, en Jes. 42 : 8 „Ik bende Heere, dat is mijn naam: en mijn eer zal Ik geen anderen geven, noch mijn lof den gesnedenen beelden.” Aan het derde en vierde lid (geslacht) enz.: deze toevoeging noemt een ernstig, doch bestaand feit, n.l. de noodlottige gevolgen van de zonde voor de kinderen; ze wordt niet gegeven uit haat of wraak, maar juist uit barmhartigheid : men late toch de zonde na, die immers zoo noodlottig is voor het nageslacht. Vs. 6. Aan duizenden dergenen enz., d.w.z. tot aan het duizendste geslacht van degenen enz. Terwijl God Zijn toorn over de zonde slechts drie of vier geslachten laat gevoelen, laat Hij Zijn barmhartigheid 1000 geslachten lang doorwerken. Vs. 7. Zie over den naam van God les 21 Oudh. Ijdellijk = voor niets, zonder reden. Om overtreding van dit gebod geheel onmogelijk te maken, hebben de Rabbijnen later het gebruik van Gods naam geheel vermeden ; men gebruikte dan een omschrijving van den Godsnaam, zooals „De Eeuwige”, „De Hemel”, „De Plaats”, „De Kracht”, e.d. (vgl. b.v. Luc. 15:18, Matth. 26:64). Vs. Bvv. De bepaling van den zevenden dag als sabbat ( rustdag) is zoowel een godsdienstig, ceremonieel, als zedelijk, sociaal gebod : die dag behoort in bijzonderen zin aan God, daarom mag men zelf niet werken noch anderen laten werken. Maar evenzeer doet men onrecht aan zijn huisgenooten, als men, door hen te laten werken, hen verhindert rustte nemen en zich aan God te geven. In dit vers is de huisvrouw en moeder niet genoemd, omdat ze met den man mee als aangesprokene wordt beschouwd. In Deut. 5 wordt dit gebod anders gemotiveerd, n.l. door de slavernij in Egypte, waardoor hier de nadruk meer naar het sociale wordt gelegd. Vs. 10. Dienstknecht, -maagd: slaaf, slavin. LES 25. DE WETGEVING. EX. 19—24 Vs. 12. Waarom de vervulling van dit gebod juist deze belofte heeft, kan de gelijkenis van den Verloren Zoon ons duidelijk maken : wie zijn ouders niet eert, verliest het recht, en licht ook de gelegenheid zich in hun plaats of met hun hulp te vestigen, en een goed bestaan te krijgen. Vs. 13. Doodslaan ; het woord, hier in ’t oorspronkelijk gebruikt, is niet de algemeene uitdrukking voor dooden (in oorlog of rechtspraak) maar eerder het moorden d.w.z. de vernietiging van het leven in wraakzucht, roofzucht of kwaadwilligheid. Vs. 14. Door echtbreuk wordt het gezin, en daarmee het welzijn van het komende geslacht, en dus tevens de toekomst van het volk bedreigd. Vs. 16. Kostbaarder dan het stoffelijk bezit (vs. 15) is iemands goede naam, die door valsche getuigenis (eig. voor ’t gerecht, maar vandaar ook in ’t algemeen door leugen, bedrog en kwaadsprekerij) wordt aangetast (vgl. Pred. 7 = la). Vs. 17. De begeerte naar vrouw of goed van den ander is de wortel van de zonde, bestreden in het 7e en Be, ook vaak van die uit het 6e gebod; hier worden dus ook reeds gedachtezonden, gezindheidszonden afgekeurd. Vs. 19. De Tien Geboden zijn blijkbaar door God tot het geheele volk gesproken, doch de verdere bepalingen worden, op hun verzoek, door middel van Mozes aan hen overgebracht. Ex. 21—23. Uit dit gedeelte (ook 20:22—26) beperken wij ons tot de verzen, in het Opvoedk. gedeelte voor de vertelling genoemd. 21 :23vv. Ziel voor ziel enz., d.w.z. gelijke wraak (straf), ter beperking van de gebruikelijke zeven- of veelvoudige bloedwraak. De bloedwraak is een primitieve rechtsvoltrekking, oudtijds door de naaste familie van den vermoorde, later door de gemeenschap voltrokken (doodstraf). 22:21. Hier vinden we reeds in beginsel het motief van Matth. 7:12 (wat gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo), zooals trouwens de geheele „wet van Christus” reeds in kiem inde wet van Mozes besloten ligt. Vs. 26v. Het pandrecht wordt verzacht: in het afwisselende Oostersche klimaat met zijn heete dagen en koude nachten is bedekking van het lichaam ’s nachts onmisbaar. Vs. 28. Overste: regeerder. Lasteren: verwenschen. LES 25. DE WETGEVING. EX. 19-24 24 : 6vv. Het bloed van de geslachte offerdieren komt voor de eene helft op ’t altaar (voor God) en voor de andere helft op ’t volk, ten teeken van het verbond, waardoor blijkt, dat God en Israël bijeenbehooren. 2. Oudheidkundig De tien geboden, ook wel „dekaloog” geheeten (Grieksch ; de tien woorden, vgl. Ex. 34: 28, of de tien geboden), vinden we twee maal inden Bijbel, n.l. in Ex. 20 en ook, met eenige wijzigingen, in Deut. 5. Deze wijzigingen bestaan inde motiveering van het Sabbatsgebod, dat in Ex. rust op Gods scheppingswerk, in Deut. op Zijn verlossingswerk ; en inde volgorde van „huis” en „vrouw”, die in beide hoofdstukken wisselt. Deze tien geboden waren, volgens Deut. 5: 22, door God op twee steenen tafelen gegrift. Vermoedelijk bevatte elke tafel een reeks van 5 geboden ; de eerste gaf dan de plichten jegens God en ouders (het ouderlijk gezag is door God ingesteld, en voor het kind zijnde ouders de vertegenwoordigers van God) en de tweede noemde dan de plichten jegens de medemenschen. Zoo wees de een naar boven, en de ander, op grond hiervan, zijwaarts heen. Het vijfde gebod (het eeren van de ouders) vormt tevens den overgang naar de tweede groep. De dekaloog vormt een onderdeel der wet van God, die door bemiddeling van Mozes aan Israël, en daarmee aan de menschen, is gegeven, en in Ex.—Deut. opgeteekend; naar den omvang gerekend slechts een zeer klein onderdeel, maar, naar zijn beteekenis beschouwd, daarvan juist de grond, de kern, de hoofdzaak vormend. Deze is het, die door God afzonderlijk en nadrukkelijk aan het volk verkondigd is, en in steen bevestigd is. Men kan echter niet zonder meer zeggen, dat de tien geboden de moreele wet bevatten, terwijl de andere deelen der wet van Israël alleen maar ceremonieele (den eeredienst betreffende) en burgerlijke (het maatschappelijk leven aangaande) voorschriften zouden bevatten. Zoo eenvoudig is de onderscheiding niet. Inden dekaloog zijn ook wel ceremonieele en burgerlijke elementen, en inde overige wetten vinden we ook vele zedelijke en godsdienstige elementen, zooals die van liefde tot God (Deut. 6:5) en naaste (Lev. 19:18). Maar wel hebben we te erkennen, dat deze laatstgenoemde en hoogste elementen inde tien geboden ’t LES 25. DE WETGEVING. EX. 19-24 sterkst op den voorgrond treden, en hier in beginsel alle zijn vervat. Juist in dit laatste opzicht blijkt duidelijk het verschil tusschen Gods wet aan Israël en de geboden van andere volken uit dien tijd. Daar is stellig treffende overeenkomst: ook in Babel en Egypte vinden we in denzelfden tijd reeds geboden, veel gelijkend op die van Israël, vooral der tweede tafel: geen bloedvergieten, niet echtbreken, niet stelen, geen valsche getuigenis geven, enz. Maar grooter (en belangrijker) is het principieel verschil: elders zijnde wetten louter burgerlijk (maatschappelijk, sociaal), zonder eenigen godsdienstigen grond, doch bij Israël is elk gebod geworteld en gegrond in Gods openbaring, Zijn daden en Zijn gezag. Om Gods wil heeft men den naaste lief te hebben als zichzelf. 3. Leerstellig De beteekenis van deze les is moeilijk te overschatten. Zij bevat Gods openbaring aan Israël op den Sinaï van Zijn wet, vooral de Tien geboden. God openbaart zich als de Heilige, in donder en bliksemstralen. Maar Zijn heiligheid is inden grond der zaak niet vreeselijk, doch juist heerlijk: in Zijn Souverein welbehagen heeft Hij Zich Israël uitverkoren om Zijn volk te zijn; hen heeft Hij, in Zijn groote barmhartigheid. Zijn liefde, verlost uit hun ellende; zij zullen Zijn volk zijn, een priesterlijk volk, aan Zijnen dienst gewijd, een heilig volk, dat naar Zijn wil en wetten leeft (19:3—6; 20:1). Zoo komt Zijn heilige liefde met den eisch vaneen heilig leven, vqp afzondering tot Zijn dienst; daarom is ze onverdraagzaam, kan geen dienst van andere góden dulden (le gebod), geen beeldendienst (2e), geen ontheiliging van Zijn Naam (3e), of dag (4e). Daarom heeft men Zijn gezag te eerbiedigen, ook waar dit, van Zijnentwege, door menschen (ouders) uitgeoefend wordt (se). Ook de overige leden van Zijn volk behooren Hem toe, als Zijn eigendom; daarom mag men hen, niet dooden (6e), noch hun, hun echtgenoot (7e), hun goed (8e) of goeden naam (9e) ontrooven, zelfs niet in gedachten (10e). Staat zoo Gods gestrengheid, Zijn heiligheid hierbij op den voorgrond Gods goedertierenheid, Zijn liefde is het hart hiervan, dat, ofschoon verborgen, toch de innerlijke drijfveer van Zijn geboden is. God wil Israël bezitten en bewaren als LES 25. DE WETGEVING. EX. 19—24 Zijn volk, in Hem en voor Hem levende, opdat Zijn heerlijk doel met hen bereikt kan worden. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: God geeft Zijn volk Zijn heilige wet om Hem te eeren en te dienen. Karakter en vertelwijze van het verhaal: Nog minder dan het vorige is dit in eigenlijken zin een verhaal te noemen. Er zit weinig handeling in. Het voornaamste en grootste gedeelte geeft geen feiten, maar woorden (geboden) weer. Hiermee is het niet zoo gemakkelijk de kinderen te boeien. Toch moeten we deze les geven: ze is van veel te groot belang om het niet te doen. Ook kunnen we het doen : in de eerste plaats door de handelingen, die erin voorkomen, levendig voor te stellen, en te gebruiken als omlijsting van de woorden, en inde tweede (en voornaamste) plaats door den hoogen ernst, de ontzaglijke heiligheid en de groote heerlijkheid van de wetgeving te toonen, door onze geheele (innerlijke en uiterlijke) houding, door onze gebaren en onze woorden. Waar men zelf vervuld van is, daar kan men ook anderen voor interesseeren, wat het ook zij. Het geheim van een goede vertelling is, dat men zelf het belang ervan inziet, en dat dan ook aan de kinderen kan toonen. Dan worden de geboden geen droge opsomming, maar een herhaaldelijk nadrukkelijk betoogen van de eene hoofdwaarheid, telkens in andere gestalte. Dit wat de Tien geboden betreft. Men kan ze de kinderen laten leeren, b.v. in verkorten vorm, n.l. 2 aldus: Gij zult u geen (afgods) beeld maken. 3. Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken. 4. Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. 10. Gij zult niet begeeren iets, dat uws naasten is. Zoo kan men ze (b.v. op het schoolbord, of ineen schrift) aldus kort weergeven. 1. Geen andere góden dienen. 2. Geen afgodsbeelden maken. 3. Geen misbruik maken van Gods naam. 4. Den rustdag heiligen. 5. De ouders eeren. 6. Niet dooden. 7. Geen echtbreuk plegen. 8. Niet stelen. 9. Niet valsch getuigen. 10. Het goed van anderen niet begeeren. Voor kleine kinderen kan men desnoods voor 3 nog zetten: niet vloeken, en voor 9: niet liegen. Wat de andere geboden (Ex. 21—23) aangaat: blijkt, dat de aandacht door de 10 geboden reeds is uitgeput, dan doet LES 25. DE WETGEVING. EX. 19-24 men beter deze maar over te slaan ; anders doe men uit deze groep nog een keuze, meer of minder beperkt naar gelang der klasse (leeftijd, belangstelling, aandacht, enz.). Men denke aan Ex. 21: 15 en 17 (ouders): vers 23—25 (oog om oog); 22:21v en 26v. (vreemdelingen, weduwen en weezen) en 22 : 28b (de overheid). Puntverdeeling : 1. Bij den Sinaï, 19: I—B. 2. De voorbereiding, 19 : 9—25. 3. De tien geboden, 20: I—2l. 4. Andere wetten, 21—23. 5. Het verbond bekrachtigd, 24. Punt 1 is inleiding, punt 5 slot. Hoogtepunt ligt reeds inde afkondiging der tien geboden, en den indruk, dien deze op het volk maakt (punt 3). Daarom dient punt 4 wat kort gehouden, en ook punt 5 beknopt verteld te worden. Personen zijn: God, Mozes, Aaron, )ozua; Hur, Nadab en Abihu, de 70 oudsten en het volk. Gezichtspunt: vanuit het volk Israël te vertellen. Tijd: ongeveer één maand na het vorige verhaal. Plaats : bij den Sinaï, boven (les 21, Uitl.) uitvoerig beschreven. B. VERTELLING 1. Bij den Sinaï (19:1—8). Heet scheen de middagzon op de roode rotsen der barre woestenij. Langzaam liepen de menschen voort over de gloeiende steenen. Geen enkel tochtje ving men op inden smallen bergpas, tusschen de rechte wanden. De weg liep op; men voelde ’t onder het loopen ; ’t ging steeds hoogerop. Het einde van den tocht kon nu niet ver meer zijn. Daar zag men, na een bocht, tusschen de ruige rotsen, den Horeb, den hoogen berg, ook wel Sinaï genaamd. Maar de top was niet te zien. Deze lag in nevelen verborgen. Daar woonde God, de Heer. Daar, bij den Sinaï, had Mozes Hem ontmoet, eer hij naar Egypte ging. Daar had hij Gods belofte voor Israël ontvangen, en de roeping om naar Farao te gaan. Nu was het alles reeds gebeurd. God had Zijn woord gestand gedaan; Zijn beloften waren wonderbaar vervuld. Nu naderde het geheele volk, op Gods bevel, den Sinaï, om daar den Heer te aanbidden en te dienen. Men was tot aan den voet van Sinaï genaderd. Nu werd LES 25. DE WETGEVING. EX. 19 24 halt gehouden. Een blijde kreet weerklonk : hier had men reeds een bron gevonden, met overvloed van heerlijk water, waarmee mensch en dier zijn drogen dorst kon lesschen. De tenten werden opgeslagen. En de nacht bracht de gewenschte rust aan de vermoeide pelgrims. Den volgenden morgen zag men een oud man langzaam den hoogen berg bestijgen, totdat hij uit het gezicht verdwenen was. ’t Was Mozes, de man Gods. ’t Duurde vele uren, eer hij terugkwam. Toen riep hij Israels oudsten samen, en sprak tot hen : Ik heb den Heer ontmoet. Ik mocht Zijn stem, vanuit de wolk, tot mij hooren spreken: Zeg tot het volk, uit Mijn naam : Gij allen weet, hoe Ik u, als een adelaar op zijn vleugelen, heb gedragen. Ik heb u uit Egypteland verlost, en u veilig tot hier geleid. Welnu, indien gij Mij gehoorzaam zijt, zoo zijt en blijft ge altijd Mijn eigen volk, geheiligd tot Mijn dienst, alsof elk uwer zelf Mijn priester was. 2. De Voorbereiding (19 : 9—25). En nog vele opdrachten van God moest Mozes aan Israël overbrengen: Elk moest zich heiligen, en zijn kleederen reinigen, opdat men op den derden dag den Heer ontmoeten kon, op Zijn heiligen berg. Tot zoolang moest elk den berg vermijden ; geen onheilige mocht dien heiligen grond betreden, op straffe van den dood. En Mozes gelastte een heining rondom den berg te maken, opdat niemand zich bezondigen, en zijn onverzichtigheid met een wissen dood bekoopen zou. De derde dag was aangebroken. Elk hield zich gereed om, op Mozes' woord, den berg Gods te betreden. Gehuld in ’t beste kleed, met eerbied in het hart, kwam gansch Israël langzaam nader. Maar vol ontzetting hield men in, toen van den berg de doffe donder dreunde en de felle bliksem flitste, slag op slag. Daar klonk bazuingeschal, scheller dan men ooit vernomen had uit menschenmond, vanaf den bergtop, door wolkenkrans omhuld. Dat was het zeker teeken van Gods tegenwoordigheid. Elk hield van schrik zijn stap terug. Nu trad Mozes voorwaarts. Hij wees naar boven: de berg sidderde en beefde, en op den top was rook en vuur. Dat was God. 3. De Tien geboden (20:1—17). Toen klonk ’s Heeren stem. En Israël luisterde naar wat God sprak : LES 25. DE WETGEVING. EX. 19-24 Ik bende Heere, uw God, die u uit Egypteland heb uitgeleid, waar ge als slaven leven moest. Ik bende Heere uw God. Gij zult geen andere góden dienen, nevens Mij. Gij zult u geen afgodsbeelden maken, en u daarvoor nederbuigen, want alleen Ik ben uw God. Uw zonden moet Ik straffen, tot aan uw kinderen en kleinkinderen; maar wie mijn geboden houdt, dien zal Ik groote barmhartigheid bewijzen, ook aan zijn kinderen en kleinkinderen ; ja, aan heel zijn nakomelingschap, tot in het duizendste geslacht. Mijn naam is heilig; dien moogt ge niet lichtvaardig noemen. Mijn strenge straf zou ik u dan moeten zenden. Denkt aan den sabbat, den laatsten dag der week, dat ge dien als rustdag houdt. Zes dagen zijn voldoende om al uw werk te doen, maarden zevenden dag moet ge al uw arbeid laten rusten, en voor Mijn aangezicht verschijnen. Die dag, waarop Ik na mijn scheppingswerk gerust heb, is Mij geheiligd. Eert, o kinderen, uw ouders, uw vader en uw moeder. Want dan alleen kunt ge lang en gelukkig blijven leven, daar waar ge woont. Doch ook uw medemenschen zult ge eerbiedigen ; zij zijn Mijn eigendom- Gij moogt niemand doodslaan. Geen ontrouw plegen in het huwelijk. Gij zult niet stelen. Gij moogt niet valsch getuigen voor ’t gerecht; niet liegen, en geen kwaad gerucht verbreiden. Zelfs moogt ge niet begeerig uitzien naar iets dat van een ander is. Dat zijn Mijn geboden. Houdt die, want Ik bende Heere, uw God. Nu zweeg de stem des Heeren. Maar daar ratelden de donderslagen, de bliksemschichten flitsten, en luid bazuingeschal weerklonk. Vol eerbiedige ontzetting week het volk terug. Heerlijk was Gods Majesteit, maarte geweldig voor een nietig mensch om van nabij te aanschouwen. Als kleine kinderen schuilden ze om Mozes samen, en ze smeekten: Och, Mozes, kunt ge niet voor ons met God spreken, en ons later weer vertellen, wat God u gezegd heeft; wij durven niet meer zelf Zijn stem te hooren. LES 25. DF. WETGEVING. EX. 19-24 4. Andere wetten (Ex. 21—23). Nog vele andere geboden had God voor Israël. Geen kind mocht zijn ouders slaan, of beleedigen, op straffe van den dood. Ook mocht geen mensch een ander dooden of verminken, of hem wachtte hetzelfde lot. Vreemden moest men vriendelijk ontvangen; elk wist immers nog maar al te goed, hoe moeilijk men het zelf gehad had als vreemdeling in Egypte. En weduwen en weezen, die geen man en vader meer hadden om voor hen op te komen, moest men maar helpen, zooveel men kon. Ook allen, die hun volk regeeren, moest men vol eerbied behandelen. En nog vele andere belangrijke bepalingen ontving Mozes voor het volk. 5. Het verbond bekrachtigd (Ex. 24). Toen Mozes al deze woorden van God aan het volk verteld had, beloofden allen plechtig Gods geboden trouw te houden. En Mozes schreef ze alle ineen boek. Zoo werd het verbond gesloten tusschen God en Israël, bij den Sinaï. Israël was Gods eigen volk, tot Zijn heiligen dienst gewijd. LES 25. DE WETGEVING. EX. 16-24 LES 26. HET GOUDEN KALF Ex. 32 Leertekst: Ex. 20:3 „Gij zult geen andere góden voor Mijn aangezicht hebben.” Vers: Ps. 100:1, 2 „Juich, aarde; juich alom den Heer”, enz., en „De Heer is God; erkent, dat Hij” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Ex. 32:1. Goden, in het oorspronkelijk een meervoudig woord, ook wanneer het enkelvoud bedoeld is: een god. Israël vraagt dus een zichtbare god, een godenbeeld, hetzij van Jahwe, Israels God, hetzij van afgoden. Hier openbaart zich dus het verlangen naar zichtbare góden, zinnelijke godsvereering. Vs. 4. Ontwierp het met een griffel: bewerkte ze met den beitel. Wij hebben ons het kalf te denken als van hout gemaakt (vgl. vs. 20 „verbranden”) en met een dunne laag bladgoud overtrokken. Vs. 6. Om te eten en te drinken: een offermaaltijd te houden. Te spelen : zich aan losbandigheid over te geven. Het overtreden van Gods eischen op godsdienstig en zedelijk gebied gaat hier hand aan hand. Vs. 7. Heeft het verdorven: gaat op verkeerde wegen. God zegt tot Mozes: uw volk, dat gij enz., maar Mozes antwoordt God: uw volk, dat Gij enz., vs. 11. Vs. 8. Haast: spoedig. Vs. 9. Ik heb dit volk gezien, en zie enz.: Nu heb Ik ingezien, dat dit volk hardnekkig is. Vs. 10. Laat mij toe: het staat dus aan Mozes dit te verhinderen (vgl. God tot Jakob bij den Jabbok: Laat mij gaan. Gen. 32:26). U tot een groot volk maken: zooals God indertijd uit heel de aarde Noach, en later Abraham had uitgekozen. Vs. 12. In kwaadheid: met een kwade bedoeling. Vs. 14. Toen berouwde het den Heere: zie over Gods berouw bl. 53. Vs. 18. Geen stem des roepens enz.: Geen jubeltoon van overwinning en geen klaagtoon van nederlaag. Vs. 20. Aldus moet het volk zijn eigen „god” opdrinken. Wij vinden hier dezelfde spot als in Jes. 44:9—20. LES 26. HET GOUDEN KALF. EX. 32 Vs. 22. In het booze ligt: zeer slecht is. Vs. 25. Dat het volk ontbloot was enz.: dat het volk bandeloos was, want Aaron had het bandeloos gemaakt, tot leedvermaak van hun tegenstanders. Vs. 26. Leger: legerplaats, kampement. Vs. 29. Vult heden uw handen den Heere; gij hebt u heden aan den Heere toegewijd (door niet met leege handen tot den Heere te komen, maar, met groot gevaar voor eigen leven, Zijn oordeel te voltrekken). Vs. 30. Misschien zal ik een verzoening doen• misschien kan ik een verzoening afsmeeken (hiertoe biedt hij zijn eigen leven aan). Vs. 31. Goden: afgodsbeelden. Vs. 34. Bezoeken: straffen. Ten dage mijns bezoekens: als het tijdstip hiervoor gekomen is. Vs. 35. Plaagde: strafte. 2. Oudheidkundig. Beeldendienst. Inde meeste godsdiensten (echter niet in de laagst- en hoogstontwikkelde) komen godenbeelden voor, die men aanbidt en vereert. Deze beelden dienen om de menschelijke verbeelding te hulp te komen, en voldoen zoo aan de menschelijke behoefte, om zich zijn góden voor te kunnen stellen. Het was hierbij niet altijd de oorspronkelijke bedoeling om de góden met hun beelden te vereenzelvigen, maar inden regel kwam het toch wel tot de opvatting, dat het beeld de godheid zelf zou zijn. Ook in Israels omgeving, in Voor-Azië en Egypte, kwamen godenbeelden voor. Hier had men het stierbeeld, waarop vermoedelijk oudtijds de godheid, aan wien het dier gewijd was, was afgebeeld: een man, staande op een stier. Zoo was in Egypte de stier (apis) het heilige dier van den god Ptah. Het kalf (stierkalf), eigenlijk de jonge stier, gold n.l. bij meerdere landbouwvolken als het toonbeeld van de ongebreidelde mannelijke kracht, en daarmee als het zinnebeeld der godheid, die vruchtbaarheid aan land en kudden bracht. Daarom ging deze stierdienst ook gepaard met luidruchtige en losbandige feesten. Tegen al deze heidensche voorstellingen en gebruiken heeft de Wet der Tien geboden zich met kracht verzet. Reeds had het eerste gebod zich tegen afgodendienst gekant (vgl. den lateren Baaldienst) en aldus gepleit voor de eenheid Gods. LES 25. HET GOUDEN KALF. EX. 32 Hierop verzette zich het tweede der Tien geboden tegen beeldendienst, ten einde op deze wijze Gods onafbeeldbaarheid, en daarmee Zijn onzichtbaar, bovenzinnelijk, geestelijk wezen te bewaren. Hiertegen zondigt thans Aaron met zijn gouden kalf, en later )erobeam met zijn stierbeelden te Dan en Bethel. Dit tweede gebod verbiedt het maken van afbeeldingen of beelden om die als góden te vereeren. Hiermee wordt immers aan het geschapene goddelijke eer toegebracht, en daarmee God Zelve, de bovenzinnelijke, geestelijke, goddelijke majesteit inde menschelijke vereering van zijn goddelijke hoogheid beroofd en tot schepsel verlaagd. Beeldendienst brengt vanzelf tot afgodendienst. Daarom is juist ook de beeldendienst zoo streng verboden. 3. Leerstellig Een heerlijk hoofdstuk. Prachtig van vorm, rijk en diep van inhoud. Daar is groote zonde (Israël) en groote toegeeflijkheid aan de zonde (Aaron), maar ook sterke toorn tegen de zonde en ontzaglijke dreiging en uitvoering van straf (God en Mozes), doch eveneens voorbede om vergeving (Mozes), ja, volledige verzoening (God). Oogenschijnlijk en voor de oogen van het volk is Aaron de zachte, liefderijke leider: hij geeft het volk zijn zin : een schitterend afgodsbeeld, een overvloedige offermaaltijd en een vroolijk feest. Mozes daarentegen schijnt hard en hatelijk : als een spelbreker maakt hij voortijdig een einde aan het feest, hij verbrijzelt het geliefde afgodsbeeld, ja, laat velen dooden. Maar zie Aaron nu eens in gesprek met Mozes : daar verontschuldigt hij zich zelf ten koste van het volk, vs. 22vv, Aaron, de schuldige, zoekt een plaatsje bij de onschuldigen. Doch zie nu ook Mozes eens, alleen met God : als God hun zonde noemt, en hen met oordeel dreigt, treedt Mozes voor hen in, vraagt voor hen om genade, vs. 7—14. En andermaal klimt hij tot God omhoog, en biedt zijn eigen leven, ja, zijn zaligheid, aan als zoenoffer voor ’t behoud van zijn schuldig volk, vs. 31 vv. Mozes, de onschuldige, plaatst zich vrijwillig bij de schuldigen. Alleen Mozes kent de ware liefde, gegrond in heiligheid. Daarom redt niet Aaron, maar Mozes Israël van het verderf. Hij doet dat met zijn voorbede. Hij kan echter niet pleiten LES 25. HET GOUDEN KALF. EX. 32. op de werken, noch op de hunne, noch op de zijne. Maar hij kan pleiten op Gods genade, Zijn beloften, de eer van Zijn heiligen naam. Dat baat. En ten slotte biedt hij zichzelf als verzoening aan. Dat is niet voldoende. Want wie is Mozes ? Zelf een zondaar. Maar toch wordt Israël hierdoor gered, omdat God de straf uitstelt, totdat Hij zelf die, in Zijn Zoon, eens volkomen dragen zal. Hoe streng, ja, vreeselijk dit hoofdstuk ook aanvankelijk moge schijnen, tenslotte triomfeert over alles de goddelijke liefde en ontferming. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: zonde en straf, voorbede en vergeving. We herinneren er hierbij aan, dat de vergeving niet alle straf behoeft uitte sluiten. De vergeving is het werktuig van Gods liefde, en beoogt dus het wezenlijk welzijn van den ander; hiervan is een tijdelijke straf als tuchtuitoefening vaak een onmisbaar deel. Karakter van het verhaal: weer eens een echt verhaal, d.w.z. een geschiedenis; één afgerond bijeenbehoorend geheel (in tegenstelling met de laatste, die óf een aaneenkoppeling van verschillende geschiedenissen bevatten óf meer woorden bevatten dan feiten). Men behoeft niet uitte wijden over de voltrokken doodstraf, maar deze evenmin te verzwijgen. Men kan deze kort vermelden, doch den hoofdnadruk leggen op Gods ontferming, die reeds in zijn knecht Mozes zichtbaar wordt, doch door God Zelf tot werking komt. Puntverdeeling : Inleiding : korte herinnering aan Gods Wet, met name de eerste twee geboden. 1. Aaron en het volk (zonde), vs. I—6. 2. God en Mozes (voorbede), vs. 7—14. 3. Mozes en Aaron (verontschuldiging), vs. 15—24. 4. Mozes en het volk (straf), vs. 25—30. 5. God en Mozes (vergeving), vs. 31—35. Hoogtepunt van het verhaal is: Gods ontferming, vs. 34. Personen zijn: God, Mozes (Jozua), Aaron en het volk. Tegenover elkander staan de beide volksleiders, Mozes en Aaron. Mozes houdt Gods zijde, leidt het volk: doch Aaron laat zich leiden door het volk, en misleidt het dus. We hebben dus eenerzijds God en Mozes, anderzijds Aaron en het volk. Het conflict blijkt dan, wanneer Mozes (namens LES 25. HET GOUDEN KALF. EX. 32 God) tot Aaron spreekt (punt 3) of tegen het volk optreedt (punt 4). Jorua is niet anders dan de knecht van Mozes. Gezichtspunt: In punt 1 vanuit Aaron, verder vanuit Mozes. Plaats : Op den berg en inde woestijn, boven en beneden. Tijd: kort voor tot kort na het verblijf van Mozes op den berg, waar hij Gods wet ontving. We kunnen puntverdeeling, gezichtspunt, personen, plaats en tijd gemakkelijk aldus samenvatten : Op den berg Inde woestijn. 1. Aaron en bet volk 2. God en Mozes 3. Mozes en Aaron 4. Mozes en het volk 5. God en Mozes. B. VERTELLING. Inleiding. Nog klonken den Israëlieten inde ooren de woorden, die God zelf tot hen op den berg gesproken had: „Ik bende Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Gij zult geen andere góden voor mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beeld maken ... gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen ;.. ”. Heel de reeks der tien geboden, die God hun had voorgehouden. 1. Aaron en het volk (vs. 1—16). Maarde menschen hadden ’t niet langer aangedurfd Gods stem te hooren. Daarom was Mozes voortaan voor hen den berg opgegaan, om Gods woorden te vernemen. Nu was Aaron, Mozes’ broeder, in diens plaats opgetreden, als leider van het volk. Eerst had het hem zoo heerlijk toegeschenen, zelf baas te zijn. Hoe vaak had hij Mozes niet zijn gezag benijd. Wat Mozes zei, dat deed het volk. Nu mocht hij zelf leiding geven in Mozes’ plaats. al gauw had hij gemerkt, dat de menschen lang niet zooveel om hem gaven als om Mozes. Soms werd het hem zelfs wel eens wat te benauwd, en wist hij niet goed, wat hij aan moest vangen. Nu hoopte hij maar, dat Mozes niet al te lang meer weg zou blijven. Hij was nu al zooveel dagen op den berg. Waar bleef hij toch ? Zoo dacht Aaron. En zoo dachten ook de menschen. „Is Mozes al weer terug?” Die vraag kreeg Aaron telkens weer te hooren, eiken dag opnieuw. Eerst kwamen ze verlegen met hun vraag te voorschijn, maar al driester werden ze, en tenslotte klonk het bijna dreigend: Mozes nog niet weer ? LES 25. HET GOUDEN KALF. GEN. 32 Aaron hield zich nu ’t liefst maar stilletjes in zijn tent. Hij wist niet goed, hoe hij hen kalm moest houden. Maar telkens en telkens weer hoorde hij hen praten, roepen, schreeuwen: Dacht je, dat Mozes ooit weer terugkwam ? hoorde hij eens duidelijk zeggen. Nooit zien we hem weer, al wachten we nog honderd jaar. Mozes ligt al lang dood ineen der diepe kloven, getroffen door die felle bliksemstralen op den berg. Wat deed hij daar ook, geheel alleen ? Dat moest wel verkeerd afloopen. Wij konden het niet verdragen, en Mozes kan het evenmin als wij. Wat hebben wij nu aan die wet van God? Er is er toch geen, die hem houden kan. We kunnen God niet zien, hoe kunnen we hem dan dienen ? In Egypte, daar waren góden, die je zien kon, waar je voor neer kon knielen. Daar had je b.v. die prachtige gouden stier, weet je nog wel ? Ja, en groote offermaaltijden, en vroolijk feest er bij. Dat was nog eens een godsdienst waar alle man aan mee kon doen, en waar je wat aan had. Zoo moesten we ’t hier ook hebben. Zou dat niet kunnen ? Laat Aaron er maar een maken. Ja, we gaan ’t Aaron vragen, riepen allen in koor. Aaron had het alles aangehoord vanuit zijn tent. Wat moest dat worden ? Daar kwamen ze zijn tent in. Aaron, kom, zoo klonk het ruw, maak ons eens zoo’n Egyptisch godenbeeld, een gouden stierkalf, om voor neer te knielen, want Mozes heeft ons wel hier inde woestijn gebracht, maar brengt ons niet weer terug. Zonder een god van goud, die je zien kan en waar je voor knielen kunt, gaat het nu eenmaal niet. Aaron beefde bang. Wat vraagt ge toch van mij ? Hoe kan ik nu een gouden godenbeeld voor u maken ? Ik heb niet zooveel goud. Dat zou u allen duur te staan komen : bedenk dat wel. Dat kost u al uw schatten, al de gouden ringen van uw neus en ooren ; de armbanden en halskettingen van uw vrouw, uw zonen en uw dochters had ik daarvoor noodig. Ja, zoo schreeuwden ze, die krijgt ge van ons. En niet lang daarna lag Aarons tent vol met goud. Nu durfde hij ’t niet meer te weigeren, ’t Was hun toch heel wat waard. Aaron toog aan ’t werk. Uiteen dikken boom hakte en sneed hij een stierkalf. Het goud smolt hij ineen oven, goot het uit tot een groote plaat, en plette het tot bladgoud, en smeedde het om het hout. Daar stond het gouden stierkalf, fonkelend inde zon. Hier hebt ge nu uw God, o Israël, die u uit Egypteland LES 25. HET GOUDEN KALF, GEN. 32 heeft opgevoerd. Nu kunt ge hem zien, en gemakkelijk aanbidden. – Nu nog een offerfeest, riepen allen tegelijk. ■— Ja, ik zal u ook een altaar maken, dan kunt ge offeren. De menschen brachten runderen aan en slachten ze. ’t Vet verbrandden ze op ’t altaar, maar ’t vleesch kookten ze in groote ketels. Tafels werden aangedragen, en allen deden zich te goed aan ’t versche vleesch. Zoo gauw ze verzadigd waren, stonden ze op, en allen, mannen, vrouwen, oud en jong, gingen ten dans. Luid klonken nu hun ruwe feestgezangen, wild hotsten de rijen rond. Aaron zag het zwijgend aan. Wat hindert dat nu, voor een keer, zoo dacht hij. ’t Volk wil het nu eenmaal zoo. 2. God en Mozes (vs. 7—14). Mozes was op den berg, bij God, om Gods wetten te ontvangen. Maar nu sprak God tot hem: Ga naar beneden. Want uw volk, dat gij uit Egypteland gevoerd hebt, doet verkeerde dingen. Ze zijn nu al ongehoorzaam geworden aan Mijn wet, die Ik hun had geboden, en ze hebben zich een afgodsbeeld gemaakt, om daarvoor te knielen. En ze hebben er voor geofferd, alsof dat hun god was, en nu vieren ze op wilde wijze feest. Laat mij begaan, dan zal Ik hen allen dooden, en u zal Ik maken tot den vader vaneen nieuw, groot volk. O, wat schrok Mozes. Had zijn volk, waar hij zoo trouw voor zorgde, nu zoo slecht gedaan ! Dan hadden ze zeker allen de grootste straf verdiend. Maar o, wat zou dat vreeselijk zijn, als God hen allen doodde. Neen, liever wilde hij maar niet de vader worden vaneen eigen volk, als Israël maar mocht blijven leven ! En hij smeekte: O God, doe dat toch niet! Het is toch Uw volk, dat Gij uit Egypte tot hiertoe hebt gebracht ? Wat zouden de heidenen wel zeggen, als U hen allen deed omkomen hier inde woestijn. Gedenk toch aan Uw verbond met Abraham en Isaak en Jakob en laat hen toch inleven mogen blijven. Ik zal hen niet verdelgen, sprak de Heer. 3. Mozes en Aaron (vs. 15—24). Zoo daalde Mozes naar beneden, met de beide steenen tafels van de wet, door God zelf geschreven, in zijn hand. Halverwege trof hij Jozua.die daar op hem had moeten wachten. Beiden liepen nu tezamen den bergaf. Daar hoorden ze rumoer. Wat zou dat zijn, vroeg Jozua? ’t Lijkt wel krijgsrumoer. Dat is het niet, zei Mozes. ’t Zijn immers geen jubeltonen van overwinningsliederen, en ook geen klaagtonen om een nederlaag. Neen, 18 LES 26. HET GOUDEN KALF. EX. 32 ’tis heel wat anders. ’tZijnbeurtzangen van reidansen met muziek. Ze naderden. Daar zag Mozes ’t volk wild dansen om het gouden kalf. Zijn hart schoot vol van heiligen toorn. Wat baatte zoo Gods wet ? Te pletter smeet hij de steenen tafels tegen den rotswand aan. ’t Volk had hem gezien, en ’t flikkeren van zijn toorn. De beurtzang zweeg. De dans hield in. Elk keek vol schrik naar Mozes. Daar rukte hij het gouden kalf omver. Hij smeet het in het vuur, en maalde ’t goud tot pulver. Dat wierp hij in het water van het beekje. Drink, klonk zijn kort bevel. En het volk dronk op, zijn eigen afgodsbeeld. Hij wenkte Aaron bij zich. Wat heeft dit volk u toch wel aangedaan, dat gij hen tot zulk een zware zonde hebt gebracht ? Sidderend kwam het antwoord : Och, Mozes, wees toch niet boos, ge weet toch even goed als ik, hoe lastig en slecht dit volk is. Ik kon er ook niets meer aan doen. Ik moest een góden beeld voor hen maken, om voor te knielen, want ze wisten niet, of u nog wel terug zou komen. Toen vroeg ik hun goud en wierp het in het vuur, en toen is dit kalf er uit gekomen. 4. Mozes en het volk (vs. 25—30.) Maar Mozes merkte wel, dat het volk onverschillig en onwillig was geworden. Zoo gauw de eerste schrik voorbij was, begonnen ze te mopperen tegen Mozes, dat hij hun feest bedorven had. Nu wist hij, dat het zonder straf niet gaan zou. Hij riep allen op, die niet meegedaan hadden aan het zondig feest. Dat waren de Levieten, en zij gingen, op bevel van Mozes, Gods straf voltrekken, en 3000 der ergste boosdoeners vielen dien dag door het zwaard. 5. God en Mozes (vs. 25—30). De volgende dag was aangebroken. Nog lag Gods oordeel op het volk. Maar thans wilde Mozes gaan beproeven Gods ontferming voor hen in te roepen. Waarom hebt ge toch zoo zwaar gezondigd, sprak hij ! Maar ik zal tot den Heer gaan op den berg, om Hem te smeeken ; misschien, misschien kan ik een verzoening voor u vinden. En Mozes ging tot God. En vroeg vergeving. Zelf wilde hij zich opofieren voor zijn zondig volk. Liever had hij, dat God hem, Mozes, verdelgde, dan dat zijn volk zou worden uitgeroeid. Maar God sprak: Zelf zal Ik eenmaal de verzoening schenken, waardoor de straf voor Israël gedragen wordt. Ga nu gerust weer heen. Ik zal u mijn Engel zenden om u te geleiden. LES 26. HET GOUDEN KALF. EX. 32 LES 27. DE EEREDIENST VAN ISRAËL Ex. 25-31 en 35-40. Leertekst: Ps. 119:54 „Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen.” Vers: Ps. 26 : 8 „Wat blijdschap smaakt mijn ziel,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Overzicht van den inhoud dezer hoofdstakken. A. Ex. 25 31. Voorschriften. 25. inrichting (vs. I—9 bijdragen; 10—22 ark ; 23—30 tafel; 31—40 kandelaar). 26. tabernakel (vs. I—6 tentgordijnen ; 7—14 dekkleeden ; 15—30 houtwerk; 31—37 voorhangsel). 27. verdere inrichting (vs. I—B brandofferaltaar; 9—19 voorhof). 28. priesterkleeding (vs. I—s overzicht; 6—l4efod;ls—3o borstlap; 31—35 mantel; 36—38 plaat; 39—43 overige kleeren). 29. priesterwijding en offers (vs. I—9 priesterwijding; vs. 10—37 wijdingsoffers e.d.; vs. 38—46 brandoffers). 30. verdere inrichting (vs. 1 —lO reukaltaar; 11 —l6 hoofdgeld ; 17—21 waschbekken; 22—38 zalfolie e.d. 31:1 —ll de bouwmeesters. B. Ex. 35 40 Uitvoering. 35 ; 4—29 bijdragen. 35 : 30—36 : 7 de bouwmeesters. 36 : B—3B de tabernakel. 37 ark, tafel, kandelaar en reukaltaar. 38 brandofferaltaar, waschvat, voorhof en onkosten. 39:1—31 priesterkleeding. 39 : 32—43. Het gemaakte werk wordt aan Mozes gebracht. 40; 1 —33. De tabernakel opgericht en ingewijd. 40 : 34—38. De wolk overdekt den tabernakel. Bij deze lange reeks hoofdstukken beperken wij onze verklaring tot wat voor de les noodig is. Al wat op den tabernakel betrekking heeft wordt, gemakkelijker voor het gebruik, in onderling verband gegeven; zie hiertoe de samenvatting LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 in het Oudheidkundig gedeelte. Hiervan wordt thans dus slechts een enkel woord verklaard. Ex. 25:1. Een hefoffer: een heffing, collecte, bijdrage. Wiens hart zich vrijwillig bewegen zal: die hier vrijwillig toe bereid is. Vs. 7. Vervullende: versierende. Vs. 11. Gouden krans: omlijsting. Vs. 18. Dicht goud: massief, gedreven goud. Vs. 29. Rookschalen: borden; plaleelen : kannen ; kroezen : bekers. Vs. 31. Rieten: buizen (zijarmen); knoopen : knoppen (ter versiering). Vs. 39. Talent goud: meer dan 40 K.G. goud. 27 : 3. Schoffelen : schoppen (om de asch weg te scheppen). Vs. 4. Rooster: traliewerk. 28:4. Rok vol oogjes: geborduurd gewaad. Hoed: tulband. Vs. 13. Gouden kastjes: vlechtwerk van gouden rosetten. Vs 36. De heiligheid des Heeren, lett. geheiligd aan den Heere. 29 : 38. Jarig : éénjarig. Vs. 39. Tusschen de twee avonden; hier : tegen den avond. Vs. 42. Bij uwe geslachten : van geslacht tot geslacht. Dit dagelijksche brandoffer stond in het middelpunt van den geregelden eeredienst, en vormde de voornaamste taak der priesters. Dit offer, geheel op het altaar verbrand, was een duidelijk zinnebeeld van de volkomen overgave aan den Heere. 30: 12v. De kosten van den eeredienst, vooral der dagelijksche offeranden, worden dus bestreden dooreen soort hoofdelijken omslag, vaneen halven sikkel (ca. 75 ct.). Ex. 36—39. Deze hoofdstukken bevatten in hoofdzaak dezelfde beschrijvingen als 26—30; straks werd het opgedragen, nu wordt het dienovereenkomstig uitgevoerd. 40 : 9. Door deze zalving wordt alles den Heere toegewijd geheiligd (onttrokken aan ander gebruik, om alleen voor den eeredienst te dienen). LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 2. Oudheidkundig a) De Tabernakel. 1. N aam. Het oorspronkelijke woord voor tabernakel beteekent eig. „woning”, n.l. woning Gods. Ons woord tabernakel, uit het Latijn overgenomen, beteekent eenvoudig tent of keet. De tabernakel was het verplaatsbare heiligdom der Israëlieten inde woestijn, en werd ook wel „tent der samenkomst” genoemd. 2. Bouwmeesters. Naar Gods bestek, overgebracht door Mores, werd de tabernakel gebouwd onder leiding van Bezaleël (= in Gods schaduw of bescherming) en Aholiab ( tent van den goddelijken Vader). 3. Materiaal. In alle opzichten werd het beste materiaal, dat er voorhanden was, hiervoor gebruikt. Verschillende metalen : goud, zilver en koper (eig. brons; koper met eenig tin vermengd). Ijzer werd toen nog niet gebruikt. De houtsoort was het sittimhout, van den acaciaboom, de eenige, die er geschikt timmerhout Jeverde. Stoffen : hemelsblauw (eig. paarskleurige stof), evenals purper (glanzend rood gekleurde stof), beide geverfd met het sap der purperslak ; scharlaken of karmozijn (helder rood gekleurde stof) ; fijn linnen (vermoedelijk plantaardig, boomlinnen); ramsvellen en dassenvellen (waarsch. gelooid bokkenleer). Verder allerlei kostbare edelsteenen, 28: 17vv opgesomd, en oliën en specerijen, voor wijding, reukoffers, licht, e.d. 4. Bouw. Het eigenlijke gebouw was van houten wanden, overdekt met 4 verschillende dekkleeden, van voren afgesloten door gordijnen, en verdeeld in twee vertrekken, waartusschen een kostbaar kleed hing, het „voorhangsel”. Het achterste gedeelte was het heilige der heilige of het allerheiligste, 5 M. lang, breed en hoog (1 el = i M.) en bevatte de ark des verbonds ; het voorste gedeelte was het heilige, 10 M. lang en 5 M. breed en hoog, en bevatte de tafel der toonbrooden, het reukofferaltaar en den kandelaar. Rondom den tabernakel was de voorhof, 50 X 25 M., afgesloten dooreen omheining van palen en kleeden, waarbinnen, voor den ingang naar het heilige, het brandofferaltaar en het waschvat stonden. 5. Inrichting. Het heiligst voorwerp was de ark ( kist), waarin de steenen tafelen der wet (later ook Aarons staf en een kruik met manna) bewaard werden. Daarom werd LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 ze naast „ark des verbonds” ook wel „ark der getuigenis” genoemd. Deze was geheel met goud overtrokken, en aan beide zijden van ringen en draagstokken voorzien. Het voornaamste was het deksel, van massief goud vervaardigd, evenals de beide cherubs (engelenfiguren in menschengedaante met arendsvleugels) daarop. Hiertusschen was de heilige woonplaats Gods, a.h.w. onzichtbaar tronend op de uitgestrekte engelenvleugels, met de ark als voetbank Zijner voeten. Op dit verzoendeksel, dus a.h.w. voor het aangezicht des Heeren, sprenkelde de hoogepriester op den verzoendag het bloed van den zondebok, dat de verzoening des volks bewerkte. Het reukoffer altaar diende om rook te maken, opdat de onheilige mensch den heiligen God niet zien zou, en daarvoor sterven. De tafel der toonbrooden bevatte het brood, wekelijks ververscht, aan God gewijd. De kandelaar zorgde voor het noodige licht, en brandde dag en nacht. Het brandofferaltaar werd gevuld met zand of steen, om er de dieren op te offeren; het was, evenals het reukaltaar, voorzien van horens, waarbij de niet-moedwillige doodslager veilig was. Het waschvat diende den priester voor de noodige reinigingen van handen en voeten, om niet onrein voor God dienst te doen. b) De Priesters. De hoogste dienaar was de hoogepriester (Aaron). Op den grooten Verzoendag droeg hij de gewone priesterkleding, n.l. een lijfrok met mouwen en broek van fijn wit linnen, een geborduurden gordel en een linnen tulband. De voeten waren steeds onbekleed, blootvoets betreedt men heiligen grond (Ex. 3 : 6), gelijk wij uit eerbied het hoofd ontblooten. Overigens droeg hij in zijn dienst bovendien nog zijn prachtig overkleed, met aan den onderzoom granaten en LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 a. = ark. b. = reukaltaar. c. tafel. d. = kandelaar. e. = waschvat. f. = brandofferaltaar. schelletjes, den efod, een prachtig schouderkleed, bestaande uit vest en kraag (met op elk der schouders een grooten steen, waarop de namen der twaalf stammen stonden); een dubbelen borstlap, waarop 12 steenen met de bovengenoemde namen, en waarin de urim en tummim; en in plaats van den gewonen tulband een prachtigenhoogen mijter met een gouden band, waarin de woorden prijkten: Heilig aan den Heere. De urim en tummim waren twee steentjes, van denzelfden vorm, maar van verschillende kleuren en opschriften, waarmee men loten kon. De urim beteekende (bij een rechtszaak) vloek, de tummim zegen, of (bij een vraag) neen en ja. De priesters dienden in het heilige, de Levieten deden ondergeschikte diensten. 3. Leerstellig Inde betreffende hoofdstukken toont God aan Zijn volk hoe Hij gediend wil worden. De heilige God vraagt een heilig volk, d.w.z. voor Hem afgezonderd, toegewijd aanZijn dienst. Daarvoor heeft het noodig een heilige plaats (de tabernakel), heilige personen (de priesters), heilige tijden (sabbat en feesten) en heilige handelingen (offers). In deze les staat de heilige plaats op den voorgrond; het plan, de bouw en inrichting, en de inwijding van den tabernakel, die, van den voorhof langs het heilige tot het allerheiligste steeds kostbaarder en steeds heiliger wordt. De voorhof was voor het volk, het heilige voor den priester, en het allerheiligste voor God. Dit was het huis van God, opdat God zou kunnen wonen te midden van Zijn volk, 25:8. Om dit mogelijk te maken waren ook heilige personen noodig, de priesterstand, welke dezelfde opklimming vertoont als de tabernakel: Levieten (tempelknechten), priesters en hoogepriester. Terwijl bij de omwonende heidenen priester en volk streng gescheiden waren, daar de priesters de góden bij de menschen moesten vertegenwoordigen, is Godin Israël onmiddellijk te naderen door heel het volk, vgl. 19:6, zijn de priesters ook niet anders dan hun vertegenwoordigers bij God. Door en inden priester verschijnt het geheele volk voor God. Daarom draagt de hoogepriester ook niet, als een heidensche priester, een godenmasker met een godennaam, maar behoudt hij zijn menschelijk voorkomen en zijn menschelijke kleeding, en draagt het opschrift: geheiligd aan den Heere. LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 Hiertoe dienen ook de heilige tijden en de heilige handelingen : om door reinigingen en volkomen handelingen (afgezonderd van het zondige en bevlekte dagelijksche leven) het mogelijk te maken, dat de onreine mensch tot God kan naderen. Wij zijn hier nog in het Oude Testament, onder de oude bedeeling; daarom draagt alles hier een voorloopig karakter: voor den Heere wordt opgeëischt een beperkte plaats, een deel der dagen, een enkele groep personen en een reeks bepaalde handelingen. Maar juist dit voorloopige wijst reeds heen naar het volkomene, dat inde nieuwe bedeeling gekomen is: alle plaats en tijd, alle personen en handelingen behooren den Heere toe, en dienen Hem gewijd te zijn. Dat is de vervulling (= de volkomen openbaring van de bedoeling) van den Oudtestamentischen offerdienst, door Christus in woord en werk gebracht. Hij is de volkomen offeraar, het volkomen offer (vgl. Hebr. 8 en 9), in Hem is alle plaats en tijd, ons geheele leven, aan den Heere gewijd. Hier wees voorheen de tempeldienst reeds heen. 4. Opvoedkundig Karakter en vertelwijze van het verhaal: eigenlijk is het meer een beschrijving dan een verhaal, immers de beschrijvingen van de inrichting van tabernakel, priesterkleeding en offerdienst vormen hier de hoofdzaak. Toch, willen we het aan de kinderen vertellen, en hun aandacht voldoende boeien, dan is het noodig dit als een verhaal te geven. Dat kan wel; we kunnen den tabernakel beschrijven als waren we zelf ongeziene toeschouwers bij den bouw. Laten we niet al te veel bijzonderheden geven, maar liever de hoofdzaak nadrukkelijk, opdat de kinderen een duidelijke voorstelling ervan krijgen en behouden kunnen. Van deze hoofdzaak gaven we in het Oudh. gedeelte een overzicht; wie meer bijzonderheden wil vertellen, raadplege de betreffende hoofdstukken. De beschrijving wordt inden Bijbel tweemaal gegeven, eerst bij de opdracht en nog eens bij de uitvoering. Wij geven ze heel beknopt bij de opdracht (punt 1) en wat uitvoeriger bij de uitvoering (punt 2). We trachten ons zooveel mogelijk te verplaatsen in het standpunt van het Israël van die dagen, en zien den LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-25 offerdienst inden tabernakel als het middel om tot God te naderen. Alleen zoo kan de bedoeling van deze hoofdstukken naar voren komen. Dit sluit niet uit, dat we telkens, a.h.w. tussc'nen haakjes, even kunnen heenwijzen naar Christus, in Wien dit alles is vervuld. Hoofdgedachte: Hoe Israël zijn tabernakel en zijn priesters kreeg, en daarmee zijn offerdienst, waardoor men tot God kon naderen, zooals Hij zelf het had gezegd. Puntverdeeling: 1. Het bevel tot den bouw van den tabernakel, 25:1—9 en 31:1-11. 2. De uitvoering, 36: I—B, Oudh. a., 39:32—43 en 40:1—33. 3, De inrichting van den eeredienst (priesters, offers, feesten), Oudh. b, en 29:38—46. 4. Gods tegenwoordigheid, 40:34—38. Hoogtepunt van het verhaal is eerst eenigszins de oprichting van den tabernakel (40: 1—33), doch vooral het bereiken van het doel, in punt 4 (40:34.—38) verhaald. Personen zijn: God, Mozes, Bezaleël en Aholiab, Aaron, de priesters en Levieten en het geheele volk. Gezichtspunt, van waaruit we het verhaal vertellen: een paar willekeurige Israelietische jongens, die alles meemaken. Plaats: bij den Sinaï. Tijd-, na de zonde met het gouden kalf, alles binnen één jaar tijds. Hulpmateriaal. Een groote steun voor het vertellen, èn om zelf een duidelijke voorstelling te krijgen van den tabernakel, èn om die den kinderen te geven, zijn platen hiervan. Voor klassikaal gebruik zijn heel duidelijk de bekende platen van van Lummel (Uitgave Kemink, Utrecht). Voor eigen gebruik vindt men duidelijke afbeeldingen in verschillende boeken, b.v. inden atlas van Goote en Wielemaker (Uitg. Callenbach, Nijkerk). Op een schoolbord kan men hiervan gemakkelijk een schetsteekening van den tabernakel overnemen. Zie ook de modellen, in het Slotwoord genoemd. Verdeeling: Wie dit verhaal te uitgebreid vindt voor één vertelling, kan deze les over 2 keer verdeden, door den eersten keer punt 3 uitte schakelen, en dit den volgenden keer als afzonderlijk verhaal te geven. Hoofdgedachte, gezichtpunt, personen e.d. kunnen voor deze les dezelfde blijven. Men kan dan in deze les nog wat meer stof uit de voorbereiding verwerken. LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 B. VERTELLING 1. Het bevel (25:1—9 en 31:1—11). ’t Was voor een paar Jodenjongens, in het kamp bij den Sinaï, een groot nieuws, waarmee hun vader eens terugkwam van de vergadering der oudsten, waar Mozes met hen gesproken had. Luister eens, zei vader, Mozes is immers op den berg geweest, bij God, en God heeft hem gezegd, dat Hij zelf bij ons wilde wonen, en met ons meegaan, heel de woestijn door, tot in het beloofde land. En nu moeten we een groot en mooi huis bouwen, zoo mooi als ’t kan, want het is immers voor God, en voor God kan het niet mooi genoeg zijn, dat weet je wel. En nu mogen wij van alles hiervoor bij Mozes brengen : mooi hout van de acaciaboomen, ginds, bij de beek, en ook veel goud en zilver, en koper, en mooie lappen goed, boomlinnen, en geitenharen kleeden, en ramsen boksleer, en wat we maar voor mooie dingen hebben, die we missen kunnen. Die mogen we allemaal bij Mozes brengen, en straks mogen we ook helpen bij den bouw. Het wordt een groote tent, van houten wanden, en gordijnen, en een overdak van kleed, met 2 kamers, één voor God, en een voor de priesters, en daaromheen een grooten voorhof, door gordijnen afgesloten, om op te offeren, voor ons. En twee knappe mannen heeft God als bouwmeesters uitgekozen, misschien kennen jullie ze wel: Bezaleël uit den stam van Juda en Aholiab uit den stam van Dan. Die moeten het alles maken, zooals Mozes tot hun, naar Gods opdracht, zal zeggen. 2. De Uitvoering (36:1—8, Oudh. a, 39:32—43 en 40:1—33). Dat was een verrassing voor de jongens. Zelf mochten ze met vader mee om alles weg te brengen : moeders gouden halsketting en de gouden armbanden van hun zuster, de pas gelooide huiden vaneen paar rammen en bokken, en nog wat geld ; het goud hadden ze meegekregen van hun Egyptische buren, in dien vreemde nacht: even speet het hun wel, dat ze al die mooie dingen nu moesten missen, en toch, waar waren ze beter voor besteed, dan voor het huis van God ? En vroolijk droegen ze met Vader mee. Van alle kanten zag men de menschen gaan, met allerlei mooie dingen, naar Mozes toe. En Mozes prees het, dat zooveel menschen zooveel kostbaarheden vrijwillig wilden geven voor den dienst van God. Toen ze weer thuis gekomen waren, bedachten ze, dat ze LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 ook nog wel mooie koperen kannen hadden, die ze konden missen, en ze wilden ze nog brengen, maar daar hoorden ze reeds, dat Mozes bekend liet maken, dat er al meer dan genoeg gebracht was voor alles, wat er noodig was. Nu kon de bouw dus direct beginnen. Vader had zichzelf ook opgegeven om te helpen, en eiken avond kwam hij thuis met nieuwe berichten van het werk, hoe mooi het werd, en hoe ver men al was. En eiken middag mochten de jongens hem zijn eten brengen, en dan bleven ze een poosje kijken ; daar stonden nog wel meer kameraden van hen bij. Daar zagen ze vele lange balken liggen, prachtig afgewerkt, wel 5 M. lang; dat werden de opstaande stijlen van den tabernakel. En even verder werd het zilver uitgegoten, en uit de vormen kwamen prachtige zilveren voeten ; daar moesten de balken in worden opgezet. En de vrouwen weefden prachtige gordijnen, rood en lila, met engelenfiguren erin, van ’t allerfijnste goed. Die kwamen over den tabernakel heen te hangen, en andere ervoor, als prachtige gordijnen aan den voorkant, bij wijze van deur. Maarde mooiste gordijnen waren voor het voorhangsel, dat tusschen de beide kamers zou komen te hangen, tusschen het heilige, waar alleen de priesters mochten komen, en het heilige der heilige, daarachter: dat was het allerheiligste gedeelte, en alleen voor God bestemd. (Niemand zou daar mogen komen, dan alleen de hoogepriester, eens per jaar, op den Grooten Verzoendag, met het bloed van den zondebok). En die lange gordijnen waren voor den voorhof, voor de omheining rondomheen, om tusschen palen op te hangen. Dat was a.h.w. de open tuin, rondom en vooral vóór den tabernakel, als het huis van God. Bij den kopersmid zagen ze een grooten vierkanten bak, zonder bodem, met 4 horens aan de hoeken; dat zou het groote altaar moeten worden, dat inden voorhof kwam te staan. Daarin werden dan groote steenen neergelegd, om daarop de runderen te offeren voor God. En een waterbekken was er met groote kranen, om daar handen en voeten onder te wasschen ; zoo groot en mooi hadden ze het nog nooit gezien. En bij den goudsmid zagen ze de prachtige meubels van den tabernakel zelf; voor het heilige een tafel, heel met bladgoud overtrokken, en met mooie lijsten afgewerkt; en een gouden lamp met zeven armen, en versierd met mooie knoppen en bloemen, prachtig om te zien; en nog een LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 altaar, kleiner maar fijner dan het eerste, om reukwerk op te offeren, ook geheel met goud overtrokken. Maar het mooist van al was wel, wat er in het allerheiligste zou komen : een groote kist, met bladgoud overtrokken, dat was de ark, maar het zware deksel was heelemaal van goud, en ook de beide engelengestalten, daarboven, met uitgebreide vleugels, wonderschoon ; dat was de troon van God. Eindelijk was alles klaar gekomen. Toen werd er afgesproken alles naar Mozes toe te brengen. Dat werd een groote optocht: de wevers met hun gordijnen, de timmerlieden met hun planken en balken, de smeden met hun goud- en zilver- en koperwerk, en al de meubels reeds in elkaar gezet, aan draagstokken, door ringen aan de meubels vastgehaakt, zoo werd alles naar Mozes heengebracht. En Mozes zag, hoe nauwkeurig, hoe fijn alles gemaakt was, en hij zei: Het is heel goed. Ik dank u allen zeer, dat ge voor God uw tijd, uw werk, uw geld en goed vrijwillig hebt willen geven. Zoo is het goed besteed. Nog een groote dag brak aan, toen alles onder Mozes’ leiding werd opgericht. Eerst de tabernakel zelf: de balken inde voeten, en zoo het heele houten netwerk ; daaroverheen al de kleederen en gordijnen, en tenslotte de omheining van den voorhof rondomheen. Toen werd de heilige ark binnengedragen, de tafel en de kandelaar, en het kleine altaar; en het groote altaar bleef met het waschbekken in den open voorhof staan. Hierop werd alles door de priesters tot Gods dienst gewijd. 3. De inrichting van den eeredienst (Oud. b. en 29 i 38 -46). Dien avond was er veel te vertellen thuis. De jongens hadden ’t alles wel goed gezien, maar nog niet goed begrepen. Daarom zou vader ’t hun eens duidelijk maken. Dat heel groote koperen altaar inden voorhof was het brandofferaltaar ; daar werden alle offers op gebracht. Vooral het brandoffer, dat eiken morgen en eiken avond, dus tweemaal daags, voortdurend moest gebracht. Dan werd er een eenjarig lam geslacht, en heelemaal verbrand: zoo moesten de menschen zich heelemaal aan God overgeven, bereid tot ’s Heeren dienst. Het waschbekken was duidelijk genoeg: daar konden de priesters hun handen en voeten wasschen, om rein hun dienst te doen voor God, en ook het gereedschap reinigen LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 na het offeren. Inden tabernakel zelf, in ’t heilige, rechts vooraan, stond nu de tafel der toonbrooden, met brood, twee stapels van zes brooden ; die elke week opnieuw ververscht werden. Die waren voor God bestemd, en wilden zeggen, dat men erkende, dat al het brood van God komt, en dat wij Hem onzen dank daarvoor brengen zullen. En aan den linkerkant had men den gouden kandelaar gezet, met 7 lampen. Er waren immers geen ramen inden tabernakel, en toch mocht ’t er nooit donker wezen ; dag en nacht moesten de olielampen branden. En in ’t midden, dicht voor 't allerheiligste, stond het kleine gouden altaar, ’t reukaltaar; daar werden wierookkorrels op ontstoken, tot eer van God. Maar het meest benieuwd waren ze nog naar de ark met haar gouden deksel en engelengestalten daar overheen gebogen. De ark was de ark des verbonds; daarin had Mozes de beide steenen tafelen der wet geborgen; en het deksel was de troon van God ; daar zetelde, onzichtbaar voor ’t menschelijk oog, de Heer des hemels en der aarde. Hoe heerlijk was het, dat Hij te midden van Zijn volk wilde wonen. Hier mocht niemand komen, dan alleen de hoogepriester, op den Grooten Verzoendag, eens per jaar, om het bloed van den zondebok te sprenkelen op het verzoendeksel van de ark. Zoo wilde God de zonden van Zijn volk verzoenen. Een mooi oogenblik, vertelde Vader verder, was het voor ons, toen de hoogepriesters met de andere priesters te voorschijn traden. De priesters heel in wit gewaad, alleen met een gekleurden gordel; maar Aaron, de hoogepriester, had over zijn priesterkleed nog een prachtig gekleurd overkleed, wat korter, met aan den onderkant granaatappeltjes en schelletjes, om en om. En een prachtig schouderkleed met vest, den efod, met kostbare steenen, waarop de namen van al de stammen waren ingegrifd. En dan nog den borstlap, weer met prachtige steenen, nog eens met de namen der 12 stammen, zoodat ieder duidelijk zien kon, dat hij diende voor heel het volk. En inden borstlap zaten 2 heilige steenen, de urim en de tummim, waarmee hij Gods oordeel kon vernemen, in twistzaak of gericht. En vele Levieten hielpen de priesters bij het offeren als hun knechten. LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25—30 4. Gods tegenwoordigheid (40: 34—38). En (en toen hield vader even stil; allen luisterden eerbiedig en zagen, hoe een blijde glans over zijn gelaat trok) en . . . toen bedekte de wolk van den Sinaï den tabernakel, en van Zijn glorie was de heilige plaats vervuld. Toen wisten we, dat de heilige God Zelf in ons midden was gekomen. God woont bij ons, Zijn volk. LES 27. DE EEREDIENST. EX. 25-40 MURMUREERINGEN Num. 11 —l4 ; 21: 4-9. Leertekst: Num. 14:9 „Zijt tegen den Heere niet wederspannig”. Vers: Ps. 77 : 7 „’k Zal gedenken, hoe voor dezen”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Num. 11:1. Het vuur des Heeren, n.l. de bliksem, vgl. Job 1 : 16, e.e. Verteerde in het uiterste des legers : woedde aan het uiteinde van het kamp. Zoo waarschuwde God hen nog, dat zij op deze wijze zich Gods straffen zouden berokkenen. Vs. 3. Tabeëra = brand. Vs. 4. Het gemeene volkskeu, het uitvaagsel, n.l. het „vermengd volk”, dat met Israël was meegetrokken uit Egypte, Ex. 12 : 38, dus niet de eigenlijke Israëlieten. Weenden : klaagden. Wie zal ons vleesch te eten geven ? Gaf iemand ons maar vleesch te eten 1 Vs. 5. De visschen, die wij in Egypte om niet aten; visch was n.l. in Egypte zeer goedkoop, en een algemeen en geliefd volksvoedsel; zoo ook de komkommers = augurken, pompoenen = watermeloenen, ajuin = uien, evenals look en knoflook. Vs. 6. Onze ziel is dor: wij versmachten. Dit, verachtelijk. Man : manna, zie hiervoor les 24. Het is zeer zoet, vandaar dat men op den duur verlangen kreeg naar sterke spijzen. Vs. 10. Hut: tent. Vs. 12. Voedstervader, een slaaf, waaraan oudtijds wel de verzorging vaneen kind werd toevertrouwd, vgl. 2 Kon. 10:1, Jes. 49 : 23. Ofschoon er aanleiding is bij Mozes om tot God te gaan om uitkomst in deze moeilijkheid, de toon, waarop hij dit doet, mag niet worden goedgepraat; doch God is genadig, Hij helpt Mozes, en geeft Israël wat het in zijn ontevredenheid van Hem eischt. Vs. 16. Ambtlieden : opzieners. Vs. 17. Van den Geest, die op u is: wat Mozes in groote mate heeft, de gave van Gods Heiligen Geest, krijgen LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11-14 de oudsten in geringere mate, door middel van Mozes, vgl. vs. 25, of ook rechtstreeks van God, vs. 26. Vs. 21. Zeshonderd duizend te voet, 600000 man sterk. Vs. 23. Zoude dan des Heeren hand verkort zijn ? Uitdrukking vaneen krachtig geloof in God ; alleen als Gods hand korter wordt, d.w.z. zijn macht geknot, dan is het onmogelijk; zoolang is alles mogelijk bij God. Vs. 25. Profeteeren is, door Gods Geest vervuld, zijn woord spreken, hier in geestvervoering en zinsverrukking. Vs. 26. Eldad God bemint; Medad (door God) bemind. Vs. 29. Tegenover den dienaar Jozua, die vreest voor het gezag van zijn Meester (het is niet goed als iemand, buiten Mozes om, machtige woorden spreekt), staat Mozes zelf, oneindig hooger, die zich verblijdt over iedere uiting van Gods werking, ook al zou zijn eigen macht hierdoor geheel overbodig worden. Vs. 31. Toen voer een wind uit van den Heere : toen stak er een windvlaag op, door den Heere gezonden, volgens Ps. 78 :26 uit het Z.0., dus van Afrika en Arabië; vgl. voor de kwakkelen blz. 248v. 1 Homer is 40 L. Twee ellen boven de aarde, n.l. zoo laag (1 M.) boven den grond vlogen zij, zoodat men ze gemakkelijk met de hand kon grijpen. Vs. 33. De Heere sloeg het volk ; het is niet duidelijk waardoor; mogelijk wordt er bedoeld, dat ze, tot straf voor hun begeerlijkheid, door te groote gulzigheid stikten. 12: 1. Kuschietische, uit Kus of Aethiopië (Moorenland), ten Z. van Egypte gelegen; menschen met een donkere gelaatskleur, tusschen blanken en negers. Vs. 3. Mozes, eens zoo driftig, vgl. les 20, is, door Gods leiding, omgevormd tot den zachtmoedigsten man ter wereld. Hij vaart niet uit op dit onbillijke verwijt, maar laat, evenals in Num. He. e., de beslissing aan God over. Vs. 4. De tent der samenkomst, de tabernakel. Vs. 6vv. Profeten zijn er meerdere, vgl. Num. 13, maar zij allen ontvangen de opdracht op indirecte wijze, door middel van vizioenen (gezichten), droomen, e.d. Maar alleen met Mozes spreekt God regelrecht, van aangezicht tot aangezicht, „gelijk een man met zijn vriend spreekt”, Ex. 33:11. Zoo blijkt, dat God Mozes verkoren heeft boven Mirjam en LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11-14 Aaron, en dus, dat hun verwijt tot Mozes onbillijk is. Vs. lOvv. De melaatschheid van Mirjam, haar verschijnselen en genezing, zijn niet te verklaren volgens de gegevens der wettelijke bepalingen over de melaatschheid, Lev. 13 (les 21). Vs. 12. Doode, doodgeborene. 13: 2. Oversten: vorsten (geslachtshoofden). Vs. 16. Hosea redding; Jozua De Heere (Jahve) is heil. Vs. 17. Trekt dit henen op tegen het Zuiden : trekt het „Zuiderland” in, het steppenland in het Zuiden van Kanaan. Het gebergte, n.l. het gebergte van Juda, vgl. vs. 29 en Joz. 15:48. Vs. 19. Of in legers, of in sterkten, d.w.z. of in open plaatsen (dorpen), of in versterkte vestingen (ommuurde steden). Vs. 20. Versterkt u, verstout u, toont den moed om. De dagen van de eerste vruchten der wijndruiven, dus eind Juli, begin Augustus. Vs. 21. De woestijn Zin : gelegen tusschen de woestijn Paran en Kanaan (wel te onderscheiden van de woestijn Sin, veel westelijker gelegen, Ex. 16: 1). Waar men gaat naar Hamath: dicht bij Hamath, aan den Orontes, bij Damascus. Men trok dus geheel het land Kanaan door, van Zuid tot Noord. Vs. 22. Ahiman enz. Het is onduidelijk, of hier personen, dan wel (waarschijnlijk) geslachtshoofden, dus geslachten zijn bedoeld. – Enakskinderen: Enakieten, reuzen, de laatste leden vaneen oud volk in Kanaan, vgl. Joz. 11 :21v. Vs. 23. Eskol druiventros. Granaatappelen: sappige, appelvormige vruchten, in Kanaan inheemsch, en gebruikt als lekkernij, ook om er dranken uitte bereiden. Vs. 27. Van melk en honig vloeiende, n.l. overvloeiende; gebruikelijke typeering van de overvloedige opbrengst van Kanaan (met honig wordt vermoedelijk druivenhonig bedoeld). Vs. 28. Behalve dat het. ... echter. . . . De feiten van dit reisverslag mogen juist zijn, toch is het verslag onjuist : het rekent alleen met de lagere, zichtbare werkelijkheid, en niet met de hoogere, onzichtbare van Gods macht, die Hij hun toch telkens duidelijk had getoond. Vs. 29. Amalekieten enz. Van deze volken waren vooral de Hethieten (vgl. bl. 70), en ook de Amorieten in vroegere 19 LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11-14 eeuwen machtige volkeren geweest. De Amorieten hebben een tijdlang vanuit Babylon het geheele Westen beheerscht; de bekende koning Hammurapi, de Hyksos zijn Amorieten geweest; hun stamland was Syrië en Kanaan. Ook Og en Sihon, door Israël overwonnen, waren koningen van Arnorietische rijkjes, Num. 21. Vs. 30. Toen stilde Kaleb het volk: de opstandige klacht, in 14:1 pas genoemd, was dus thans reeds uitgebroken. 14:1. Verhief; zich, d.w.z. verhief men zijn stem. Vs. 2. Murmureeren: morren, mopperen. Vs. 4. Een hoofd opwerpen: een leider kiezen; van Mozes kon men niet verwachten, dat hij hun wil zou doen, en hen weer naar Egypte brengen. Vs. 5. Vielen op hun aangezichten, n.l. in smeekgebed tot God. Vs. 6. Scheurden hun kleederen, ten teeken van rouw over zooveel goddeloosheid. Vs. 9. Zij zijn ons brood, d.w.z. zoo gemakkelijk door ons te verslinden als brood, vgl. Ps. 14:4, e.e. Hun schaduw, spreekwoordelijk voor: bescherming, n.l. van hun góden, vgl. Jes. 30:2, Ps. 91:1. Vs. 10. De heerlijkheid des Heeren verscheen inde tent enz., d.w.z. Gods glorierijke tegenwoordigheid verscheen in de wolk, boven de tent, enz. Vs. 13vv. Mozes doet achtereenvolgens een beroep op Gods eer, vs. 13—16, en zijn barmhartigheid, vs. 17—19. Vs. 21. Zoo zal de gansche aarde . . . vervuld worden: en de gansche aarde . . . vervuld is (waarop dan, na vs. 22 als tusschenzin, in vs. 23 de hoofdzin volgt). Vs. 23. Zoo zij het land . . . zien zullen : zij zullen het land . . . zeker niet zien! Vs. 25. Op den weg naar de Schelfzee, d.w.z. de Oostelijke arm daarvan, dus niet weer terug naar Egypte, zooals zij wilden, maar, langs een omweg, om het land der Edomieten heen, inde richting van Kanaan. Pas veel later, 21:4, hebben zij dit bevel volvoerd. Vs. 28. Indien ik ulieden zoo niet doe: ik zal u stellig zoo doen. Vs. 29. Al uw getelden, gemonsterden (weerbare mannen), dus niet de priesters, zooals Eleazar, die met Jozua en Kaleb, vs. 30, Kanaan bereikt, Joz. 24:33. LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11—14 Vs. 30. Zoo gij in dat land komt, gij zult in dat land niet komen! Mijn hand opgeheven, n.l. ten eed. Vs. 31. Kennen: beërven. Vs. 33. Weiden, als nomaden, zwervende herdersstammen, leven. Hoererij, bedoelt hier hun handelwijze als wantrouwen te kenschetsen. Vs. 34. Mijne afbreking: wat het beteekent, als ik mijn hand van iemand aftrek. Vs. 35. Zoo Ik dit . . . niet doe: Ik zal dit zeker doen! Vs. 37. Dooreen plaag; wij kunnen niet vermoeden, op welke wijze dit geschied is. Vs. 44. De ark des verbonds werd dus toenmaals blijkbaar anders wel inden strijd meegenomen; nu niet, ten teeken, dat het niet Gods wil was, dat zij optrokken, zelfs deden zij het tegen het uitdrukkelijk verbod; vandaar, dat God zijn zegen moest onthouden. Vs. 45. Versmeten ze; dreven ze terug. 21:4. Den berg Hor, ten N.O. van Kades. Schelf zee, n.l. de Oostelijke arm, de z.g.n. golf van Akaba. Wat Israël eerder was opgedragen, vgl. 14:25, deden zij nu, zij het ook niet uit gehoorzaamheid, maar genoodzaakt door de omstandigheden. Vs. 5. Dit zeer lichte brood, verachtelijke beschimping van het hemelsche manna. Vs. 6. Vurige : vergiftige. Vs. 8. Een vurige slang, d.w.z. een slang, gelijkend op de vergiftige. 2. Oudheidkundig Kades. Op het Sinaïtisch schiereiland, namelijk aan de N.W.-zijde, maar nog op geruimen afstand van Kanaan, ligt een hoogvlakte, ingesloten door bergketens, dus een soort ketelland. Hierbinnen is de woestijn geen kale, effen zandvlakte, maar een rotsachtig bergplateau, met heuvels en dalen, waar telkens vanonder de rotssteenen bronnen ontspringen, die, althans inden regentijd, kleine beekjes (wadi’s) vormen, zoodat er eenige boomen en wat groen en bloemen groeien. Het is nog geen weelderig, vruchtbaar land, maar toch, vergeleken bij de barre zandwoestijn, een tamelijk bewoonbaar oord. Wat veeteelt, zelfs eenige landbouw is hier niet onmogelijk. Men zie hierover de aardige reisbeschrijving LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11-14 en de mooie foto's van Prof. Dr. F. M. Th. Böhl, die kort geleden deze streek bezocht, in zijn boekje „Palestina”, in 1931 bij H. J. Paris te Amsterdam verschenen. In deze streek, Kades of Kades Barnea geheeten, hebben de Israëlieten vermoedelijk geruimen tijd vertoefd: dit kan gevoegelijk het middelpunt geweest zijn van hun zwervend leven al die jaren door, inde woestijn. Hier mogen we ons Israël voorstellen gedurende verschillende voorvallen inde woestijn, met name de verspieding, vgl. Num. 13:26. 3. Leerstellig Een samenvatting van verschillende woestijnverhalen. Maar door alle loopt een en dezelfde lijn, n.l. de eisch om uit Gods hand te leven, in volledige afhankelijkheid van Hem, maar ook in vol vertrouwen op Hem. Het geloof draagt hier het karakter van gehoorzaamheid aanZijn bevel, zooals die door middel van Mozes, Jozua en Kaleb tot Israël komen. En als Israël daaraan twijfelt, toont God zijn majesteit, maar daarmee ook Zijn straffende hand. Had Israël geloofd in God, en dat geloof voortdurend getoond in gehoorzaamheid, dan had het vrij spoedig het land Kanaan kunnen binnengaan, maar door hun ongeloof in Gods hulp daarbij, en daarmee hun ongehoorzaamheid, om liever terug te willen naar Egypte, blijven ze nog vele jaren veroordeeld tot het levender woestijn. Doch ook nu trekt God Zich niet terug, blijft hen geleiden, en voor hen zorgen, opdat Hij hen aldus zal sparen en leeren geheel en al Zijn volk te zijn, om eenmaal, aan Zijn hand, het beloofde land te kunnen binnengaan. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is: De eisch van gehoorzaamheid aan God door geloof, dat is: door het aannemen van Zijn gaven, zoowel op stoffelijk als geestelijk gebied (deze beide trouwens niet gescheiden). Karakter van het verhaal: een reeks verhalen uit het woestijnleven der Israëlieten. De hoofdzaak (het middelste, langste, beslissende) hiervan is dat der verspieders, Num. 13 en 14. Daarvóór komt als kleiner verhaal dat van Mirjam, Num 12. waarvóór de episode over het manna, de kwakkelen, en de 70 profeten, Num. 11. Dit herinnert in verschillende opzichten aan Ex. 15—48, dat wij reeds in les 24 LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11-14 behandelden. Dit kan dus kort als aansluiting bij de vroegere woestijnlessen, dus als inleiding op deze les, worden verhaald. Daardoor brengen wijde leerlingen weer met hun gedachten inde woestijn, en bij het levender Israëlieten daar onder Mozes. Daardoor maken wij tevens de baan vrij voor de hoofdepisode, die der verspieders. De koperen slang, Num. 21, kan dan als slot dienen. Wie hierdoor teveel stof heeft, kan een of meer voorvallen overslaan. Hoogtepunt is dus: Num. 14, waar Israël, om zijn ongeloof, veroordeeld wordt nog 40 jaar inde woestijn te zwerven. Puntverdeeling: 1. Het vuur des Heeren, Num. 11:1—3. 2. Mozes’ helpers, 11 : 4—35. 3. Mirjam, 12. 4. De verspieders, 13. 5. Het ongeloof van Israël, 14. 6. De koperen slang, 21:4—9. Personen: Mozes (hoofdpersoon). Mirjam en Aaron, Jozua en Kaleb en de tien andere verspieders, en de 70 opzieners, waaronder Eldad en Medad; het „gemengde volk” en de Israëlieten, de inwoners van Kanaan, waaronder de reuzen. Gezichtspunt: De eenheid van gezichtspunt, het geheele verhaal door, is alleen te handhaven, wanneer wede tocht der verspieders meemaken als het reisverslag, waarmee ze terugkomen in Israël, en vertellen vanuit Mozes, die overigens alles zelf meemaakt, en overal bij betrokken is. Plaats: Israël bij Kades rondzwervend, ten slotte Oostwaarts reizend; de verspieders vandaar door het Zuiderland, het gebergte van )uda, enz., het geheele land Kanaan door, tot Rehob toe (dicht bij Damascus), en, wellicht langs een anderen weg, weer terug. Tijd: niet lang na de wetgeving bij Sinaï, eerst in het voorjaar (de kwakkelen), daarna inden zomer (de druiven), en vele jaren later (de koperen slang), langzamerhand op weg naar Kanaan. B. VERTELLING In het zonnelicht schittert het goud en koper van den tabernakel, de tent der samenkomst, waar God Zich toont aan Israël, Zijn volk. Niet ver daarvandaan staan de tenten van Mozes en Aaron, den leider en den priester van het LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11-14 volk. En daar rondom staan al de tenten van priesters en Levieten, en van heel het volk. Dat is het legerkamp van de Israëlieten, inde woestijn. Van Egypte zijn ze, door de woestijn, naar den berg Sinaï getogen, om daar Gods wetten te ontvangen, en nu zijn ze weer, verder noordwaarts, op den weg naar Kanaan. Kades Barnea, zoo heet het hier, waar ze nu al eenigen tijd vertoeven. Te midden der kale zandwoestijnen verheffen zich hier de rotsen, en daartusschen ziet men telkens heldere bronnen opspuiten, en baant het frissche water zich een weg door het dal. En boomen, gras en bloemen, hierdoor gevoed, maken deze plek tot een reusachtige oase. En God zorgt voor zijn volk, en geeft hun dagelijks het manna van den hemel, en Mozes leidt zijn volk naar Gods bestel. Maar Israël is niet zoo gemakkelijk te regeeren. Telkens zijn er weer, die niet naar Mozes luisteren willen, en niet naar Gods bevel. En zoo is het gebeurd, dat God zijn bliksem van den hemel zond, aan het uiteinde van het legerkamp, en er sommigen doodde, die Zijn eer hadden aangetast, opdat de anderen, hierdoor afgeschrikt, zich zouden stellen onder Gods gebod. Maar velen willen hiernaar niet hooren. En weer zijn er, nu van de menschen uit Egypte, die zijn meegegaan, die oneerbiedig van God spreken. En ze stoken ook de Israëlieten op, zoodat ze allen opstaan, ontevreden tegen God over hun eentonig leven. Daar komen ze aan, in groote drommen. En Mozes gaat naar hen toe : Wat hebt ge ? zoo vraagt hij hun kort. Nu komen ze met hun klachten los: Wat is dit hier toch voor een leven, altijd weer hetzelfde, nooit eens iets anders dan dat manna, eiken dag opnieuw. Gaf ons maar eens iemand vleesch te eten, dat zou ons beter smaken. Waren we toch maar liever in Egypte gebleven, daar hadden we overvloed van visch, zooveel we maar wilden, en uien en augurken, look en knoflook en meloenen ; dat zou ons beter smaken dan altijd dat flauwe manna. Mozes’ gezicht betrekt. Maar dat mag niet! Dat is ongeloof. Dat is ondankbaarheid voor al wat God hun schonk. Doch hij weet zich in te houden. Hij gaat naar den tabernakel, en gaat naar binnen, om met God te spreken, terwijl het volk morrend buiten blijft. LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11—14 O God, zoo klinkt zijn bange klacht, o God, help mij toch, ik kan niet langer! Ge hebt mij de zorg voor dit volk opgedragen, alsof het mijn eigen kind was, maar ik kan het niet. Hoe moet ik er nu mee aan ? Ik kan hun toch geen vleesch te eten geven, al die honderdduizenden? Ik kan dat volk niet dragen, dood mij dan maar liever, dan dat ik zoo met hen voort moet gaan! God antwoordt: Houd moed. Ik zal u helpen. Ik zal u uw hulp en het volk hun vleesch te eten geven. Kies zelf 70 flinke mannen uit de opzieners van het volk, en breng ze hier tot Mij, voor de tent der samenkomst. Dan zal Ik hun ook van uw Geest meegeven, zoodat ze u kunnen helpen om het volk te leiden. En zeg maar tot het volk dat ze vleesch zullen krijgen, zooveel ze maar lusten, ja, meer dan dat, zooveel, dat ze het niet meer kunnen zien, en er van walgen, zooals nu van het manna! Maar Mozes kan het allemaal nog niet zoo gauw gelooven. Verbaasd vraagt hij zijn Heer : Hoe kan dat toch ? Hoeveel schapen en runderen moest men dan wel slachten, voor 600000 mannen, en dan al die vrouwen en kinderen nog bovendien ? Zou alle visch der zee wel voldoende zijn voor al dit volk ? Doch God antwoordt Mozes met dit ééne woord: Zou mijn hand dan verkort zijn, en mijn macht niet toereikend wezen? Zie maar, of mijn belofte wordt vervuld, of niet. Mozes gaat naar buiten. Hij roept de hoofden samen, en kiest er 70 uit. Ze moeten alle bij hem komen staan, vlak voor den tabernakel. Nu komt de wolk er boven drijven. Dat is het teeken, dat God zelf tot Israël is neergedaald, en hier tegenwoordig is. En Hij geeft van Zijn Geest, die Mozes reeds vervult, ook mee aan al die menschen, zoodat ze profeteeren, vol geestdrift Gods woord verkondigen. Daar komt ineens een jongetje naar Mozes toegeloopen, en roept: Eldad en Medad profeteeren, in het legerkamp ! Och, mijnheer Mozes, roept Jozua, Mozes’ dienaar, nu vol schrik: Verbied het hun toch. Wat moet dat worden, als elk maar vrij Gods woord verkondigt! Neen, zegt Mozes, dat hindert niet. Ik wilde wel, dat al het volk Gods profeten waren en elk verblijd Gods woord ging spreken. De avond is ondertusschen aangebroken. En met den koelen avondwind uit het Zuidwesten, van den zeekant, komen onnoemlijk groote vluchten vogels aangevlogen, en ze strijken, vermoeid van den langen tocht, heel dicht langs LES 28. MURMUREER! NGEN. NUM. 11-14 den grond, zoodat elk ze gemakkelijk grijpen kan. En zoo verzamelt ieder ineen oogenblik een massa kwakkelen of kwartels, en heeft het heele volk reeds denzelfden avond overvloed van vleesch. Zoo heeft God nog denzelfden dag Zijn belofte aan hen vervuld. Maar wat gebeurt ? Juist de grootste schreeuwers zijn er nu het eerste bij om de vogels te grijpen en ze zoomaar te verslinden, maar het bekomt hun slecht, ze blijven er in steken, en sterven, door hun overgroote'gulzigheid ! Hun wensch is wel vervuld, ze hebben vleesch gekregen, maar het is hun dood. Dat is hun straf. Niet lang daarna staan Mirjam en Aaron, Mozes’ broer en zuster, samen te praten. Maar booze blikken gaan naar den kant waar Mozes staat. Nu spreken ze hem aan, en Mirjam zegt, met bitse stem : Waarom zullen we langer naar jou luisteren ? Wij zijn toch net zoo goed als jij profeet ? Of meen je, dat God alleen tot jou Zijn woorden spreekt ? Mozes antwoordt niet. Maar diepe droefheid vervult zijn hart, dat de geest van opstand en verzet ook al zijn eigen zuster en broer heeft aangegrepen. Maar daar klinkt de zware stem uit de wolk tot hen : Komt met uw drieën hier, tot Mij. Stellig zijn er meer profeten tot wie Ik spreek, door droomen of gezichten. Maar Mozes is Mij meer dan eenig ander mensch. Tot hem spreek Ik rechtstreeks, van aangezicht tot aangezicht, tot hem, en tot hem alleen. Dat is mijn heilig recht. Waarom hebt ge dan niet geschroomd hem hierover aan te spreken ? God is heen gegaan. Maar zie, wat scheelt Mirjam toch ? Wat is ze wit! Wat is er toch met haar gebeurd? Ze is ineens melaatsch geworden, doodelijk ziek, als straf van God voor haar overmoed! En Aaron smeekt Mozes dringend: Och, laat ze toch niet sterven, en laat zij niet alleen de straf hoeven te dragen voor de zonde van ons beiden. Nu roept Mozes tot den Heere, en bidt Hem : O God, maak haar weer gezond. Hierop moet Mirjam 7 dagen lang buiten de legerplaats vertoeven, tot straf, en daarop is ze weer gezond, en mag ze weer bij de anderen komen. Zie, nu weet elkeen het: God laat niet met Zich spotten. Hoelang zou de reis nog wel duren ? En hoever is men LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11—14 nu nog van Kanaan ? Eens krijgt Mozes van God opdracht om 12 mannen uitte kiezen, uit de hoofden der geslachten, dapper en sterk, een uit elke stam. En Mozes kiest: Sammua van Ruben, en Safat van Simeon, en Jigeal uit Issaschar, enz. Ook zijn er bij Hosea, door Mozes Jozua genoemd, uit Efraim, en Kaleb, uit de stam van Juda. Ze moeten het land intrekken, en doorgaan heelemaal van Zuid naar Noord, en ondertusschen goed uitzien, of het vruchtbaar is, of er veel boomen staan, en hoe de menschen wonen, en wat voor volk er woont. Daar trekken ze heen. En Mozes blijft achter met het volk, vol verlangen naar hun terugkomst en naar de berichten, die ze brengen zullen van het land. Zou hun verblijf inde woestijn nu misschien spoedig ten einde zijn? Wat zou dat heerlijk wezen, eindelijk het beloofde land te kunnen binnengaan ! Na 40 dagen, daar zijn ze weer. En, na dat ze zich wat verfrischt hebben van de lange reis, roept Mozes al het volk te zamen, om verslag te brengen van hun reis. Kijk, wat is dat ? Op een draagstok, door 2 man gedragen, daar hangt een druiventros, zoo geweldig groot, dat ze het haast niet gelooven kunnen. Zoo groeien ze in Kanaan. En granaatappelen, en vijgen, heerlijk zijn ze! En nu moeten ze maar vertellen: We kwamen in dat land, en vruchtbaar dat het is, en heerlijk warm, het was er verrukkelijk. En vruchten dat er groeiden, en welig, dat er alleswas, het stroomde er haast over van melk en honing ! En de menschen zijn er ook al zoo groot. Enakskinderen hebben we gezien, reuzen zijn dat, bij ons vergeleken. En allerlei volken wonen er, Amalekieten, Hethieten, en Amorieten enz. – Zoo spreekt Kaleb, vol lof en dank over de heerlijkheid van het beloofde land. Maar nu komen ook de andere mannen aan het woord. Och, zeggen ze mismoedig, wat baat ons al die heerlijkheid, als we er toch niet komen kunnen. Die menschen kunnen we immers toch nooit verslaan. We zullen er allemaal omkomen, tegen zulke sterke legers kunnen wij toch nooit aan. We leken wel sprinkhanen bij hen vergeleken, en ze keken ons ook zoo verachtelijk aan, alsof we werkelijk niets anders waren. Neen, dat lukt ons niet! En of Kaleb al probeert de menschen yerust te stellen LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11-14 door te wijzen op Gods hulp en bijstand, het baat hem niet: Het volk barst uit in woest geschreeuw, en bange klachten, en ze staan tegen Mozes en Aaron op, en schreeuwen hun toe : Och, waren wij maar liever in Egypteland gebleven, en daar gestorven; nu is al onze moeite en ellende nog vergeefs geweest! Ja, laten we maar een anderen leider kiezen dan Mozes, en weer terug gaan naar Egypte, hoe eerder hoe beter ; zoo klinken hun woeste kreten wild dooreen. Nog probeeren Jozua en Kaleb het volk te stillen, door te wijzen op Gods zorg, die hen nog nooit heeft inden steek gelaten : met Gods hulp kunnen ze die reuzen gemakkelijk aan ; maar nu dreigen ze zelfs Jozua en Kaleb met steenen dood te werpen ! Daar verschijnt ineen donkere, dreigende wolk, God Zelf tot hen, en vele woorden van straf en dreiging spreekt Hij tot Mozes: God zal Israël dooden, het heeft zijn kansen weggeworpen, maar uit Mozes zal Hij een nieuw volk ter wereld brengen. Maar nu pleit Mozes toch weer voor zijn volk. Neen, laat God zijn plan met Israël niet laten varen, Zijn eer is er mee gemoeid, en laat Hij Israël niet dooden, Hij is toch barmhartig, ook al hebben ze het niet verdiend, maar zijn gunst dubbel en dwars verbeurd. Zoo bidt Mozes voor zijn volk. En, zijn bede wordt verhoord. God zal Israël niet verdoen. Maar wel zullen ze, tot straf voor hun ongeloof, nog veertig jaren moeten blijven zwerven inde woestijn, zoodat alle volwassen mannen van thans dan gestorven zijn, en er een nieuw volk is opgegroeid, gewend aan het levender woestijn in afhankelijkheid van God. En van de verspieders zullen alleen Jozua en Kaleb dit land binnen mogen trekken. De andere worden door den Heere op slag gedood. En Israël moet wachten, vele jaren lang, tot straf voor hun ongeloof. En als, den volgenden dag, het volk toch, in weerwil van Gods woorden, het gebergte wil beklimmen, om naar Kanaan te gaan, worden zij door de vijanden verslagen, zoodat er velen vallen. God laat niet met zich spotten. Laat men Hem toch niet ongehoorzaam zijn ! Vele jaren gaat nu het zwervend leven voort. En eens breekt er weer ontevredenheid los onder het volk. Waarom altijd manna, we hebben er genoeg van, we willen andere LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11—14 kost. Ja, waren we maar in Egypteland gebleven, inplaats van altijd hier inde woestijn te blijven zwerven! Maar zelf onderbreken ze hun booze woorden door kreten van felle pijn : vergiftige slangen hebben hen gebeten, zoodat er velen sterven. Dat is de straf van God voor hun vermetelheid. Nu komen ze bevreesd tot Mozes, om hem te vragen : Och, Mozes, wij willen het wel erkennen, wij hebben verkeerd gedaan met onze klacht. Och, help ons toch, en bid voor ons tot God om ons van die slangen te verlossen. Mozes bidt, en nu maakt hij op Gods bevel een slang van koper, en zet die op een koperen staak, en zegt: Kijk naar die slang, dan blijft ge leven. Zoo is het ook. Elk die geloovig opziet naar die slang, daar opgericht op Gods bevel, die blijftin leven. Zoo heeft God vergeving en genezing aan Zijn volk gezonden, opdat elk zou weten, dat God geen ongehoorzaamheid kan dulden, maar wel wil helpen, die in nood verkeert. LES 28. MURMUREERINGEN. NUM. 11-14 LES 29. DE OPSTAND VAN KORACH Num. 16 en 17 Leertekst: Jes. 6:3 „Heilig, Heilig, Heilig is de Heere der heirscharen”. Vers: Ps. 65: 2 „Een stroom van ongerechtigheden” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Num. 16: 1. Korach nu enz. Dit oproer staat bekend als het oproer van Korach, Dathan en Abiram. Het blijkt een dubbel oproer te zijn : dat van Korach, uit den stam van Levi, die, met 250 mannen, aan Aaron het priesterschap betwist, en dat van Dathan en Abiram, uit den stam van Ruben, die Mozes het leiderschap betwisten. Doch beide zijn niet nauwkeurig te onderscheiden, nog veel minder vaneen te scheiden. Van On vernemen we verder niets. Misschien rust zijn vermelding in onze Staten-vertaling op een onjuiste lezing. Vs. 2. Mitsgaders : met, benevens, enz. Oversten der vergadering, evenals geroepenen der samenkomst een eeretitel, waarvan de nauwkeurige beteekenis ons niet bekend is. Misschien te vertalen als raadsheeren, leden van de volksvergadering. Vs. 3. Vergaderden zich: spande samen tegen. Het is te veel voor u : gij matigt u te veel aan, nu moet het maar eens uit zijn met uw pretenties. Zij allen zijn heilig ; ook al was gansch Israël heilig, d,w.z. als Gods volk aan Hem gewijd, daarmee was nog niet gezegd, dat elk dezelfde rechten en plichten had. Vs. 4. Viel hij op zijn aangezicht, dus in gebed, om de zaak voor God te brengen en zijn beslissing hierover in te roepen. Zoo ook in vs. 22. Vs. 5. Wien Hij zal verkoren hebben ; niet de afstamming, niet de uitwendige omstandigheden, zelfs niet de zedelijke kwaliteiten zijn beslissend voor het naderen tot God, maar Zijn genadige verkiezing. Vs. 6. Wierookvaten, zie onder Oudh. Vs. 7. Reukwerk: wierook. Het is te veel voor u: zie voor de woorden onder vs. 3; wat de opstandelingen (ten LES 29. KORACH. NUM. 16-17 onrechte) Mozes toevoegen, past hij (terecht) op henzelve toe Kinderen van Levi, d.w.z. zijn afstammelingen, dusdeLevieten. Vs. 9. Is het u te weinig, tegenover: het is te veel, uit vs. 3 en 7. Afgescheiden : afgezonderd, aan Gods Heiligen dienst gewijd, voor een bepaalde taak. Vs. 10. Zoekt gij nu ook het priesterambt: tracht ge nu ook het priesterambt machtig te worden ? Vs. 11. Gij zijt vergaderd, gij spant samen. Vs. 13. Is het te weinig; tegenover deze woorden van Mozes, (terecht) hun toegevoegd, vs 9, passen zij deze (ten onrechte) op Mozes toe. Te dooden, d.w.z. (hier, in deze woestijn) te laten omkomen. Ten eenenmale: geheel en al. Overheer: heerscher. Vs. 14. Zult gij de oogen dezer mannen uitgraven: ge kunt die anderen de oogen wel verblinden (ons niet). Vs. 15. Zie hun offer niet aan, waarmee ze dus worden uitgesloten van den eeredienst; wij merken op, dat Mozes niet zelf dit vonnis velt, maar dat hij de beslissing hiervan aan God overlaat. Hij vonnist niet in eigen zaak. Slechts bepleit hij zijn zaak (die trouwens in wezen niet zijn, maar Gods zaak is) bij God. Vs. 16. Weest voor het aangezicht des Heeren, verschijnt voor den tabernakel, als voor Gods aangezicht. Vs. 18. Zoo namen zij, n.l. den volgenden morgen, vgl. vs. 16. Vs. 18. De tent der samenkomst, de tabernakel. Vs. 19. De heerlijkheid des Heeren, Gods heilige tegenwoordigheid, inde gedaante van de wolk. Vs. 22. God der geesten van alle vleesch, d.w.z. de God, die aan alle vleesch (lichaam) den geest geschonken heeft, en dus ook het recht heeft die van allen weer terug te nemen. Ofschoon God dus het volle recht heeft allen te dooden, toch smeekt Mozes den Heere om dit niet te doen. Vs. 24. Gaat op van rondom de woning enz.: gaat weg uit den omtrek van de woning enz. Vs. 26. Opdat gij niet misschien verdaan wordt in alle hunne zonden: opdat ge daardoor niet mee in het verdelgingsoordeel zoudt worden betrokken, dat hen overkomt ter wille van hun zonden. Vs. 28. Bekennen: bemerken. Uit mijn eigen hart: geen bedenksels, geen verzinsels van mij (maar beslissing en werk van God). LES 29. KORACH. NUM. 16 EN 17 Vs. 29. Bezoeking: lot. Vs. 30. Het aardrijk: de grond. Vs. 33. Ter helle, d.w.z. inden dood. Vs. 35. Daartoe: bovendien. Aardbeving en bliksem, op zich zelf twee natuurlijke factoren, worden hier zeer opzettelijk en doelbewust door God toegepast als straf voor de overtreders. Vs. 37. Heilig: d.w.z., zij het ook op onrechtmatige wijze, toch aan Gods dienst gewijd geweest, en dus niet zonder meer voor andere dingen te gebruiken. Het gaat ermee als met het geld van Judas: wel onttrokken aan het gewone gebruik, maar niet in heiligen dienst gesteld, zelfs ontheiligd, waarvoor dus een uitweg moet gevonden. Vs. 38. Tegen hun zielen: ten koste van hun leven. Uitgerekte platen: geplette, dunne platen. Hun plaats wordt dus tusschen het geheiligde en het profane in, en hun taak om het profane voor ongepaste en gevaarlijke aanraking met het heilige te beschermen, getuige hun oorspronkelijke bezitters, die hierom gedood waren. Vs. 40. Niemand vreemds, d.w.z. geen onbevoegde. Vs. 45. Maakt u op, d.w.z. trekt u terug. Vs. 46. Doe over hen verzoening: geef bedekking en dus beschutting tegen den dreigenden toorn. De plaag: het is niet uitte maken, op welke wijze deze plaag gewoed heeft. Vs. 47. Nam het, n.l. het wierookvat. Vs. 48. Tusschen de dooden en tusschen de levenden, om op deze wijze, als met een schild, het leven tegen den naderenden dood te beschermen. Num. 17:2. Vaderlijk huis, hier speciaal: stam, vgl. vs. 6. Het woord voor staf en voor stam is in het oorspr. hetzelfde, zoodat hier een woordspeling verborgen ligt. Vs. 4. De getuigenis, de ark, die de getuigenis, d.w.z. de steenen tafelen der wet bevatten. Vs. 12. Dit vers is hier niet geheel duidelijk ; wij zouden het eerder na 16”: 35 verwachten. Hier kan het niet anders beteekenen, dan dat het teeken van de bloeiende staf het ongelijk der opstandelingen overduidelijk van Godswege had aangetoond, en daarom vrees voor nieuwe straffen wekte. —- Wij geven den geest: wij sterven. LES 29. KORACH. NUM. 16 EN 17 2. Oudheidkundig Wierook. Wierook is een soort gomhars, afkomstig van den wierookboom, door Israël verkregen uit Arabië, en vermoedelijk afkomstig uit Indië. Wierook geeft bij het verbranden een heerlijke geur, en verspreidt een walm, die het gezicht beneemt. Daarom werd wierook gebruikt bij den tempeldienst, zoowel bij het reukoffer, dat tweemaal daags inden tempel werd verricht, als bij het jaarlijksche zoenoffer van den hoogepriester in het heilige der heiligen. Immers, de heiligheid Gods is ondragelijk voor den zondigen mensch. Wie God ziet, moet sterven; hiertegen beschermde de wierookwalm den (hooge)priester, Lev. 16:13. De wierook werd voor dit reukwerk met allerlei andere fijne specerijen, zooals mirre, vermengd, Ex. 30: 34v. Hiermee werd ook het spijsoffer bestreken. 3. Leerstellig Korach, de Leviet, die Aarons eer te na komt, en Dathan en Abiram, de Rubenieten, die Mozes zijn gezag misgunnen, de een meer op godsdienstig en kerkelijk gebied, de anderen meer op staatkundig en maatschappelijk terrein, zijn kenmerkend voor de menschelijke aanspraak op eer en macht. Wij hebben recht ons toe te eigenen, zoo meent men, wat ook anderen bezitten. Maar men vergeet, dat het recht voor dit of dat niet bij den mensch staat, doch uitsluitend en alleen bij God berust. Hij heeft alleen recht, Hij heeft alle recht, om te schenken dood of leven; om ondergeschikte of meerdere te maken. Hij heeft het recht om van Zijnentwege in Zijn naam machthebbers onder de menschen aan te stellen en te handhaven. En wanneer de mensch de grenzen, hem door God gesteld, moedwillig overschrijdt, dan toont God Zich in Zijn heiligheid om die te doen erkennen door elkeen. Doch dan zal ook blijken, dat Hij, ook in zijn toorn en straf, ja, juist daarin, barmhartig en genadig is. „Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.” Zijn doel is niet den dood, maar het leven ons te schenken. Doch juist daarom wil Hij ons doordringen met de erkentenis van Zijn Heiligheid. „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen.” LES 29. KORACH. NUM. 16 EN 17 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: Geen aantrekkelijke les voor kinderen. Velen worden, op in het oog vallende wijze, met den dood door God gestraft. Ik kan begrijpen, dat velen dit verhaal maar liever overslaan. Men vreest de kinderen maar bang te maken. Toch lijkt mij dit niet juist. Ook dit verhaal bevat een les, die niet gemist kan worden. Die van Gods recht, Gods heiligheid, en de handhaving en erkenning van het gezag, door God ingesteld (hoofdgedachte). Juist in onzen tijd, waarin van andere zijde zooveel voor de z.g.n. rechten der menschen wordt gepleit, is het meer dan noodig, dat het werkelijk geldende recht Gods uitdrukkelijk op den voorgrond wordt gesteld. En juist omdat de moedwillige schending van het goddelijk gezag, maar ook de straf hierop, hier zulke duidelijk zichtbare vormen, zulk een levende gestalte aanneemt, is deze les zoo duidelijk en leerzaam voor de jeugd. Vertelwijze van het verhaal: Maar evenmin als wij het recht hebben om deze les aan de kinderen te onthouden, evenmin hebben wij het recht om angstvoorstellingen over God bij hen te wekken. Dit kan licht gebeuren, wanneer men de straffen, hierin vermeld, in geuren en kleuren, op bloederige wijze, uitvoerig voor oogen schildert. We hebben de straffen niet te verzwijgen of te verkleinen, maar evenmin te vergrooten; we hebben niet den nadruk te leggen op het hoe, de wijze, waarop, maar meer op het absolute feit dat er gestraft werd voor de zonde, De straffen kunnen we kort, ongeveer met Bijbelwoorden, weergeven. Hierop kunnen weden indruk noemen, die deze maakten, om hierdoor gelijke indrukken bij de jeugd te wekken, Ook hebben we te waken tegen voorstellingen, alsof God onrechtvaardig zijn zou. Neen, God gaat niet buiten Zijn recht, zooals de mensch buiten het zijne, maar blijft er nog verre binnen. Hij straft minder dan verdiend is, n.l. niet meer dan noodig is, vgl. de verzoening door middel van Aaron, 16 :45vv. Puntverdeeling : 1. De opstand, 16:1 15. 2. Het Godsoordeel, 16:16—35. 3. Onheilige vaten, 16:36—40. 4. Murmureeringen gestraft, 16:41—50. LES 29. KOR ACH. NUM. 16 EN 17 5. Aarons bloeiende staf, 17. Punt 1 bevat de aanleiding tot wat er volgt, het conflict, en daarmee de zakelijke inleiding tot het verhaal. Punt 2 en 3 bevatten de noodzakelijke gevolgen van punt 1, terwijl punt 4 hetzelfde gegeven herhaalt, en zoowel conflict als oplossing hiervan brengt. Punt 5 geeft het zakelijke slot van het geheel, terwijl de laatste verzen iets weergeven van den indruk, die dit alles heeft gewekt. Hoogtepunt van het verhaal vinden we in punt 2, de straf, 16:31 35, in punt 4, 16:49, en vooral in punt 5, 17:8—10, daar dit de conclusie geeft. Personen: Eenerzijds God, met Mozes en Aaron, en de trouwe Israëlieten, en anderzijds Korach, Dathan en Abiram met de hunnen, de 250 mannen en hun aanhangers. Hoofdpersoon in dit verhaal is Mozes, terwijl we ook het best vanuit het gezichtspunt van Mozes kunnen vertellen. Tijd: gedurende de omzwervingen inde woestijn. Plaats: in of inde buurt van de oase Kades (zie vorige les). B. VERTELLING Nog immer duurt de reis door de woestijn. Men zwerft nog her en der, inde omgeving van de oasen van Kades. Mozes is nog steeds de oude, onvermoeide deider van het volk. En zijn broer Aaron staat als hoogepriester inden tabernakel voor Gods heilig aangezicht. Zij beiden zijn door God voor hun heerlijke, maar ook zoo zware taak geroepen. Maar meerderen zijn er, die hier niet van willen weten. Zij denken er zelf anders over. Neen, Mozes en Aaron zijn niets meer dan een ander mensch. Zij matigen zich maar wat aan, om hen onder den duim te houden. Deze opstandige taal vindt grif gehoor onder velen van het volk. Daar staat een man te spreken, met booze woorden en booze blikken. Het is Korach, een neef van Mozes en Aaron. Waarom, zoo zegt hij, waarom mag alleen Aaron offeren? Ik wil ook wel eens offeren voor God, als hoogepriester, inden tempel. En waarom, zeggen Dathan en Abiram, moet Mozes altijd over ons de baas gaan spelen ? Wij zijn toch uit den stam van Juda, den oudsten stam. Dat gunnen we hem niet langer. En honderden van Israëlieten, nog wel uit de voornaamste families, de hoofden der geslachten, gaan met hem mee naar Mozes en Aaron, en spreken hun 20 LES 29. KORACH. NUM. 16 EN 17 onbeschaamd toe : Dat heeft nu al veel te lang geduurd, dat jullie alleen de macht in handen willen houden. Gij matigt u veel te veel aan, nu is het onze beurt. Wij allen behooren toch immers evengoed tot het heilig volk van God als gij? Mozes hoort het aan. En daar komt een groote droefheid in zijn hart. O, wat doen die menschen hem toch een overlast. En wat maken ze hem het leven moeilijk. Wat moet hij hierop zeggen ? Zal hij zeggen, dat hij met Aaron alleen de baas is ? Maar dan schijnt het wel, alsof hij voor zijn eigen belangen pleit. En zoo is het toch niet. Neen hij heeft zich niet zelf over dit volk gesteld. Maar dat heeft God gedaan en hij regeert alleen in naam van God. En zoo is het ook met Aaron, die is immers door Godin het priesterambt gesteld. Daarom is het ook niet zijn zaak; niet zijn gezag en macht en eer en recht zijn hier in het geding, maar die van God. Welnu, dan mag hij ook gerust de beslissing hierin aan God overlaten. En hij buigt zich diep voorover, in ootmoedig smeekgebed voor God. Laat Hij beslissen, wie er gelijk heeft! Nog staan de opstandige mannen daar voor Mozes. Uw zaak zal worden beslecht, zoo voegt hij hun toe. Morgen, dan zal God Zelf u laten weten, wie bij Hem behoort, wie Hem gewijd is, en in zijn heiligen dienst gesteld, wie Hij Zich hiertoe verkoren heeft. Gij meent als priesters voor Gods aangezicht te kunnen staan? Welnu, neemt dan uw wierookvaten morgen mee, om reukwerk voor den Heere te ontsteken, dan zal God zelf u toonen wie Hij als zijn heiligen knecht erkent. Maar nu reeds moet ik u als mijn meening zeggen: Gij matigt u te veel aan, gij Korach en gij andere Levieten! Is het u niet genoeg, dat ge reeds ondergeschikte diensten inden tabernakel moogt verrichten, dat ge nu ook allen zelf priester worden wilt? Wat heeft Aaron u toch voor kwaad gedaan, dat ge tegen hem wilt opstaan ? Immers niets ? Ook Dathan en Abiram waren bezig het volk op te ruien tegen Mozes, en daarom liet Mozes hen roepen, maar zij wilden niet eens bij hem komen, maar ze lieten hem berichten, of het nog niet erg genoeg geweest was, dat hij hen uit het vette land Egypte had weggevoerd, om hen inde woestijn te brengen, waar ze, naar ze beweerden, zeker zouden omkomen ! Waarom moest hij toch zoo over hen heerschen ? Anderen mochten zich zoo maar blindelings onder LES 29. KORACH. NUM. 16 EN 17 zijn leiding voegen, zij deden dat zeker niet! Mozes wist wel, dat hij geen aanleiding tot deze opstandigheid had gegeven, en evenmin Aaron ; niets had hij van de menschen afgenomen, om er zelf beter of rijker door te worden, zooals andere vorsten deden, maar hij deed niet meer dan wat God hem opdroeg, ten bate van zijn volk. Maar morgen zou de strijd worden beslist, en God zou hun aanmatiging wel straffen, dat wist hij zeker. Zoo kwamen den volgenden morgen vroeg al de mannen bij den tabernakel. Daar stonden aan den eenen kant Mozes en Aaron, doch aan de andere zijde Korach, Dathan en Abiram, met hun 250 bondgenooten, allen met hun wierookvat. Elk deed hierin een kooltje vuur en toen wat wierook, zoodat deze ontvlamde en een heerlijke geur verspreidde, waarvan de walm naar boven steeg. Konden zij niet evengoed als Aaron priester zijn ? Doch daar kwam God. Verborgen ineen wolk was Hij tot Israël neergedaald. En waarschuwend klonk Zijn stem tot Mozes en Aaron: Gaat gij spoedig heen, want ineen oogenblik zal Ik hen altemaal verteren. Maar zij vielen op hun aangezicht, en dringend baden zij tot God : O God, Gij zijt de Schepper, Gij hebt alle recht, ook om ieder dien Gij ’t leven gaaft het ook weer te ontnemen ; maar wij bidden U, spaar hen nog. Laat niet het gansche volk verloren gaan om de zonde, die uit één man is voortgekomen. Weer hoorde men God spreken: Gaat allen weg uit de buurt van de tenten van Korach, Dathan en Abiram. Mozes herhaalde voor het volk nadrukkelijk dit bevel: Blijf toch niet bij die goddelooze mannen staan, want anders zult gij met hen worden omgebracht! Heel Israël week in angst en schrik terug. Maar Korach, en vooral Dathan en Abiram stonden met de hunnen glimlachend inde opening van de tent: Er gebeurt toch niets ; Mozes kan zich wel verbeelden wat hij wil, zoo klonk hun spot. Maar Mozes sprak vol diepen ernst: Hieraan zult gij het kunnen merken, wie er gelijk heeft. Als deze mannen zullen sterven als alle andere menschen, en hun geen bijzondere ramp zal treffen, dan heb ik ongelijk gehad; maar anders, als God een wonderdaad zal doen om hen dooreen aardbeving te verdelgen, dan zult ge toch wel moeten erkennen, dat zij zwaar tegen God gezondigd hebben. LES 29. KORACH. NUM. 16 EN 17 Nauwelijks had Mozes deze woorden tot het volk gesproken, of daar barstte de grond onder hunne voeten open, en zij allen, die tegen God gezondigd hadden, werden, met hun tenten, dooreen aardbeving inden grond verslonden, en kwamen allen om. Vol vrees voor Gods groote daden vluchtte nu heel Israël. En door het hemelvuur werden de 250 opstandelingen eveneens door God getroffen. Want heilig is de Heer, Hij laat niet met Zich spotten. Ook moesten de koperen wierookvaten van deze mannen worden omgesmeed tot een overtrek van het brandofferaltaar, dat inden grooten voorhof stond, als een blijvend teeken van de heiligheid van God, en tot een waarschuwing, om Zijn eer niet aan te tasten. Den volgenden morgen was het nog roeriger en rumoeriger dan daags te voren. Vroeg inden morgen stond het om de tent van Mozes al vol met menschen. En hun stemming was niets beter dan die van de opstandelingen was geweest. Ze durfden het Mozes en Aaron te verwijten : Gij hebt het volk van God gedood ! Hoe durfden ze toch zulke dingen zeggen? Wat moest Mozes doen? Doch God zou Mozes helpen : Trekt u terug, zoo sprak de Heere, die wederom was neergekomen inde wolk, trekt u terug uit de omgeving van deze booze menschen, want Ik zal hen allemaal verteren. Maar Mozes en ASron, hoezeer ze ook beledigd waren door de Israëlieten, toch vielen ze ter aarde in dringend smeekgebed tot God, of Hij hen nog wilde sparen. Toen moest Aaron met zijn wierookvat, waarin de wierook walmde, zich tusschen het volk begeven, om hen te sparen voor Gods toorngericht, dat reeds was aangevangen. Zoo mocht hij het nog temperen. Velen waren reeds omgekomen, maar velen werden op deze wijze nog door God gespaard. Ten slotte zou God voor aller oogen nog eenmaal duidelijk toonen wie er priesterlijke macht bezat, en voor Gods heilig aangezicht het priesterambt bekleeden mocht. Zou het Aaron zijn, uit den stam van Levi, of iemand uiteen anderen stam ? Nu moest het hoofd van eiken stam den naam daarvan op een staf gaan schrijven, en de naam van Aaron kwam op de staf van den stam Levi te staan. Al deze staven moesten nu worden weggeborgen inden tabernakel, LES 29. KOR ACH. NUM. 16 EN 17 voor de ark, waarin de tafelen der 10 geboden waren weggeborgen. En wiens staf den volgenden dag was uitgebot, zoodat er bloesems aan waren gekomen, die was het, die door God tot het priesterambt verkoren was. Zoo gebeurde, en wat bleek toen den volgenden dag ? Alleen de staf van Aaron was uitgebot, en niet alleen amandelbloesems, maar ook vruchten waren er, door Gods wondervolle werking, dien nacht uitgegroeid. Zoo was voor heel het volk door God zelf overduidelijk aangetoond, dat alleen Aaron het recht ontvangen had om als hoogepriester voor Gods aangezicht te staan. Nu bleek, dat ieder, ontzet over al de vreeselijke dingen, die God gedaan had, Gods recht en heiligheid erkende; nu wisten allen, wat het beteekende : „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen”. LES 29. KOR ACH. NUM. 16 EN 17 LES 30. BILEAM Num. 22—24. Leertekst: Num. 22:38 „Het woord, hetgeen Godin mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken”. Vers: Ps. 89:7 „Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Num. 22:1. Daarna : d.w.z. nadat Sihon, koning der Amorieten, en Og, koning van Basan, door Israël overwonnen zijn. Aan deze zijde enz. d.w.z. aan de Oostzijde. Vs. 2. Balak, de koning van Moab. Onder zijn voorganger had Sihon het noordelijk deel van zijn rijk veroverd. De noordgrens werd nu gevormd door het riviertje de Ar non, dat inde Doode Zee uitloopt. Moab ligt dus ten Z.O. van Kanaan. Al wat Israël aan de Amorieten gedaan had, vgl. Num. 21:21 vv. Vs. 4. Midianieten, een zwervend woestijnvolk (nakomelingen van Ketura, Gen. 25:2), waarvan geen nauwkeurige woonplaats aan te geven is. We kunnen ze ons thans voorstellen dicht bij Moab, vermoedelijk ten N.O. daarvan. Gemeente: menigte. Vs. 5. Pethor, hetwelk aan de rivier is. Met de rivier wordt inden regel de Eufraat bedoeld, waarom Pethor wel vereenzelvigd wordt met Pitru, ten Z. van Karkemis, in Mesopotamië, aan den Eufraat. Het is de vraag, of dat hier bedoeld is, daar volgens 22:14vv vele reizen spoedig op elkaar volgen. In het land der kinderen zijns volks: mogelijk der Ammorieten. De plaatsbepalingen in deze hoofdstukken zijn zeer onzeker en twijfelachtig. Het gezichts des lands: de oppervlakte der aarde (zoover men zien kan). Vs. 6. Vervloek mij: zie hierover Oudh. Vs. 7. De oudsten, dus de hoofden der geslachten, stamvorsten. Vs. 8. Vernacht hier, omdat inden nacht een godsspraak wordt verwacht. Vs. 15. Eerlijker: aanzienlijker. Vs. 17. Zeer hoog vereeren : zeer rijk beloonen. LES 30. BILEAM. NUM. 22—24 Vs. 22. De engel des Heeren: de zichtbare verschijning des Heeren. Jongens: knechten, bedienden (iemand van eenigen stand reist in het Oosten niet alleen). Vs. 24. Een pad der wijngaarden, zijnde een muur enz.: Een holle weg, soort bergpas, tusschen de wijnbergen, zoodat juist aan weerszijden een wijngaard was, elk dooreen muur afgesloten, waardoor geen uitwijken of ontkomen mogelijk was. Vs. 25. Zoo klemde zij zich zelve: omdat ze door den engel, midden op den weg, werd tegengehouden, maar door Bileam toch met geweld werd voortgedreven. De weg is hier blijkbaar reeds eng; wat verderop, vs. 26, wordt hij nog nauwer. Vs. 29. Bespot, door zelfs niet naar zijn stokslagen te luisteren. Vs. 30. Van toen af dat gij (mijn heer) geweest zijt: van jongsaf. Vs. 31. Ontdekte: het deksel, de bedekking eraf nemen, dus: openen. Boog zich op zijn aangezicht: neeg zich met het aangezicht ter aarde. Vs. 32. U tot een tegenpartij enz.: als uw tegenstander, omdat uw reis naar mijn oordeel verkeerd is. Vs. 36. De stad der Moabieten, Ar-Moab, aan den Arnon, dus aan den noordgrens van Moab. Vs. 37. Dit vers zouden we eerder verwachten. Hier kan het niet anders worden opgevat dan: waarom zijt gij niet eerder tot mij gekomen? • Kan ik u niet naar recht vereeren: niet voldoende beloonen. Vs. 39. Kirjath-Huzoth beteekent: stratenstad; de ligging is echter onbekend. Vs. 41. De hoogten Baals: de heuvels waren oudtijds steeds de plaatsen van den eeredienst. Num. 23:1. Zeven, een heilig getal, het getal der volkomenheid. Op de hoogte, n.l. een andere, dan waarop de altaren waren opgericht, buiten het gewoel der menschen. Vs. 7vv. Toen hief hij zijn spreuke op: nu volgen de zegenspreuken over Israël. Voor zoover nauwkeurige verklaring van deze spreuken, waarin vele duisterheden voorkomen, mogelijk ware, zou deze toch geheel buiten het bestek vaneen handleiding als deze vallen, vooral, daar we ze toch niet uitvoerig aan de jeugd kunnen weergeven. We volstaan LES 30. BILEAM. NUM. 22—24 dus met een korte samenvatting: le spreuk, 23:1 —l2. Israël is een groot en door God gezegend volk, dus Bileam kan dit volk niet vervloeken. 2e spreuk, 23:13—26. God trekt zijn zegen niet in, en daarmee is Israël veilig tegen alle vervloekingen. 3e spreuk, 23:27—24:9. Israël is talrijk, zijn koning (God) machtig, zijn vijand dus machteloos hiertegen. 4e spreuk, 24:10—19. Israël zal Moab overwinnen. Hierop volgen, 24:20—24, nog enkele losse spreuken over andere volken. 23:13. Niet dan zijn einde zien: nog minder van het volk dan de eerste maal, 22:41, krijgt Bileam te zien, uit vrees dat de aanblik van zulk een groot volk hem zou inspireeren om groote dingen van Israël te voorspellen. Vs. 20. Ik heb ontvangen, n.l. de opdracht om. Vs. 28. De hoogte van Peor, ligging onbekend. 24:1. Tot de tooverijen, op waarzeggerij uit, dus zonder de gebruikelijke en eerst nog gebruikte toovermiddelen. Vs. 10. Juist Balaks toorn inspireert Bileam tot nog beslister uitspraken rechtstreeksch tegen Moab, vs. 17. 2. Oudheidkundig Zegen en vloek. De werking, die oudtijds aan zegen en vloek werd toegekend, kunnen wij ons bijna niet sterk genoeg denken. Het zijn werkelijke machten, bijna persoonlijk, die zich rechtstreeks en direct op iemand richten, en hem beoordeelen (de zegen), of benadeelen (de vloek), hem levenskracht schenken of ontnemen. Zij zijn ook onherroepelijk, tenzij ze dooreen sterkeren zegen of vloek worden overtroefd en hiermee geneutraliseerd. Vooral zegen en vloek vaneen machtig persoon: stamhoofd of koning, meer nog: iemand, die rechtstreeks onder goddelijken invloed staat, zooals een priester of profeet, zijn krachtig werkend. 3. Leerstellig Deze hoofdstukken bevatten vele duisterheden inzake allerlei bijzonderheden (plaats, wijze van ontvangen der Godsspraken, karakter van Bileam, enz.). Toch komt de hoofdzaak, de prediking hiervan, ons hieruit duidelijk tegemoet. Heel klaarblijkelijk is Balaks vrees voor de macht van Israël, Gods volk, zijn verlangen om dooreen krachtige LES 30. BILEAM. NUM. 22-24 vloekformule van den Godsman Bileam deze macht te breken, Bileams begeerte om zich hierdoor te verrijken, maar niet minder de onmogelijkheid hiervan; Gods volk is bij God veilig, het is en blijft gezegend, niemand kan hiertegen iets uitrichten, en wie het toch zou willen (Balak en Bileam) zal hoogstens dien zegen kunnen vergrooten, inplaats van hieraan iets af te doen. God is en blijft Opperheer, de mensch vermag niets tegen Hem te doen, noch zelfs een woord te spreken (vgl. de leertekst), maar, juist hierom, is men veilig in Zijn hoede. Gezegend is het volk, welks God de Heere is. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is dus: de machteloosheid van den mensch zonder of tegen God (Balak en Bileam), en de macht van den mensch met God (Israël). Karakter en vertelwijze van het verhaal'. Het eerste hoofdstuk bevat vele feiten, het tweede en het derde geven echter meest (moeilijke, duistere) woorden. Het eerste hoofdstuk wordt dus het uitvoerigste verteld. Van de spreuken geven we slechts de korte hoofdgedachte, vgl. bovenstaande samenvatting (Uitl.). De sprekende „ezelin van Bileam” is geen ergernis of dwaasheid, maar een zeer duidelijke prediking van de dwaasheid van den mensch, die zich tegen God verzet, en daarmee daalt tot beneden het dier. Puntverdeeling: Inleiding: Israël optrekkend naar Kanaan. 1. Bileam ontboden, 22:1—20. 2. Bileam op reis, 22:21—35. 3. Bileam bij Barak, 22:36—41. 4. Het volk Gods gezegend, 23, 24. Hoogtepunt van het verhaal ligt inde zegenspreuken over Israël, zoodat Balak Bileam boos wegzendt. Personen : Balak en Bileam, schijnbaar voor Moab en tegen Israël, maar door Gods werking elkanders tegenstanders, zoodat alleen Balak aan Moabs kant, maar Bileam aan Israels zijde staat. Hoofdpersoon is Bileam: een duistere gestalte, iemand uiteen heidensch volk, die toch den Naam des Heeren kent: een waarzegger, die door toovermiddelen om loon bepaalde vloekformules tracht te spreken, maar die toch, tegen wil en dank, door God gebruikt wordt als zijn dienaar, zijn profeet, die Gods woord ontvangt, en, door God gedwongen, dit tegen eigen wil moet spreken. LES 30. BILEAM. NUM. 22—24 Gezichtspunt: men kan, ter keuze of afwisselend, vertellen vanuit Balak (wiens macht noch geld hem baten kan), of vanuit Bileam (die ondanks alle toovermiddelen, niet anders kan dan Gods Raad volvoeren). Plaats: Zooals wij in Uitl. reeds aangaven, zijnde plaatsbepalingen zeer onduidelijk en dus niet nauwkeurig weer te geven, Israël heeft Sihon en Og verslagen, ligt dus vermoedelijk gelegerd ten Noorden van den Ar n on, ten O. van de Doode Zee; ten Zuiden van den Arnon ligt het rijk van Moab, woont dus Balak, en spreekt dus, op verschillende heuvels, Bileam zijn zegenspreuken uit; Bileam komt van verre, hetzij heel uit Mesopotamië, hetzij uiteen meer nabijgelegen streek, b.v. Ammon, niet ver ten N.O. van Moab. Tijd: aan het eind der 40-jarige omzwervingen der Israëlieten door de woestijn. B. VERTELLING Eindelijk is de 40 jaar ten einde. De tijd dat Israël inde woestijn moest zwerven. Nu trekt het op, naar Kanaan. De eerste strijd wordt reeds gestreden. Het gaat tegen Sihon, den koning der Amorieten, en tegen Og, den koning van Basan. Maar God helpt zijn volk. En Israël overwint. Zijn vijanden worden verslagen. En Israël legert zich reeds voor de grens van Kanaan. Diepen indruk maakt dit op alle heidensche volken rondom. Vooral in Moab ziet men Israels overwinningen met leede oogen aan. Nu Basan, straks Moab, zoo denkt hun koning. Barak. En hij zint op tegenstand. Maar geen soldaten en geen wapens zullen baten tegen dat volk, dat door zulk een machtig God geholpen wordt. Als de hemel er zich mee bemoeit, dan wordt het kwaad vechten voor de menschen hier op aarde. Barak is een heiden. Hij gelooft wel in goddelijke macht, vooral wanneer hij deze, zooals nu, voor oogen ziet. Maar hij meent ook, dat de mensch die goddelijke macht wel in zijn macht kan krijgen, door tooverij. Daarom bedenkt hij er wat op. Dat middel zal hem zeker helpen. Hij weet een machtig toovenaar, die den God van Israël dient. Die zal dus zeker wel, met allerlei toovermiddelen, dien God kunnen dwingen om hem, Barak, te helpen, tegen Israël. En dien toovenaar zal hij hiertoe stellig wel bewegen kunnen, wan- LES 30. BILEAM. NUM. 22-24 neer hij hem maar veel geld, veel eerbewijzen, groote belooningen belooft. Dien kant moet het uit! Die man is Bileam. Hij woont inde woestijn. En Balak zendt eenige voorname mannen naar hem toe. Veel geld hebben ze al bij zich, om Bileam te laten zien, en hem zoo over te halen om Barak te helpen. En ze komen bij Bileam. En ze vertellen hem, wat Barak wil. Hij moet vele woorden van vervloeking spreken tot Israël. Dan zal Israël zwak en nietig worden, en dan zal Moab hen gemakkelijk kunnen verslaan. En ze toonen hem het geld, dat ze voor hem hebben meegebracht, en dat hij zal ontvangen, als hij Israël vervloekt. Bileam wil het wel. Hij wil wel graag al dat geld verdienen. Dan is hij ineens een rijk en aanzienlijk man. Maar hij is ook slim, en voorzichtig. Hij weet niet of hij ook met God te doen krijgt, als hij Gods volk verwenscht. Daarom zegt hij: Blijft hier nog overnachten. Misschien kan ik vannacht van God vernemen, of ik kan en mag. Me dunkt, het zal wel gaan. Dien nacht hoort Bileam ook werkelijk de stem van God. Maar het antwoord is niet, zooals hij het wenschte : hij mag niet meegaan met de gezanten, en hij mag Israël niet vervloeken. En ’s morgens moet hij het wel zeggen, of hij wil of niet: Neen, het zal niet gaan, God heeft het mij verboden. Dat vindt hij wel erg jammer, want nu krijgt hij ook het geld van Barak niet. Maar Barak laat het er niet bij. Hij denkt: ik heb hem zeker geen geld genoeg beloofd. Ik zal hem nog meer beloven. Misschien doet hij het dan wel. En zoo komen er nog eens gezanten van koning Barak bij Bileam, nog meerdere en nog aanzienlijker dan de eerste keer. En ze beloven nog meer geld dan eerst. Maar Bileam zegt: Ik wou wel graag, maar ik weet niet of God het mij wel toe zal staan. Maar ik zal het dezen nacht nog eens aan God vragen, misschien zal het nu wel gaan. Dien nacht zegt God tot hem : Ge kunt wel meegaan met die mannen, maar bedenk, dat ge geen enkel woord zult kunnen spreken, dat Ik u niet ingeef. LES 30. BILEAM. NUM. 22-24 Den volgenden morgen vroeg gaat Bileam op weg, met een paar knechten, op een ezelin. Hij is blij: nu zal hij toch nog al dat geld verdienen, en rijk en deftig zal hij nu huiswaarts keeren, wat zal dat prettig zijn! Maar onderweg : wat is dat ? Zijn ezelin wil niet verder. En altijd is ze zoo gewillig om voort te gaan, juist zooals hij het wil. Ik zal ze eens slaan, denkt Bileam, en hij slaat zijn ezelin. Maar in het nauwe straatje, tusschen de bergen, met wijngaarden overdekt, en met muurtjes afgezet, wringt de ezelin zich tegen de steenen aan. Het lijkt wel, alsof ze iemand op den weg ziet staan, waar ze niet langs durft gaan. Maar Bileam ziet niets of niemand, en slaat er nog eens op. lets verder is het weer zoo. Nu is de weg nog nauwer, tusschen de muurtjes ingesloten. Weer wil ze niet verder. En als Bileam er maar weer opslaat met zijn stok, daar gaat ze liggen op den weg, en laat zich slaan. Maar, wat is dat ? Daar hoort Bileam zijn ezelin spreken: Wat heb ik u toch wel voor kwaads gedaan, dat ge me nu al driemaal achtereen geslagen hebt ? Wel, antwoordt Bileam : Omdat je niet naar mij luistert, en niet verder wilt. Wat zijn dat toch voor kuren ! Als ik een zwaard had in mijn hand gehad, had ik je al overhoop gestoken ! Maar heb ik u, zoo herneemt de ezelin, dan niet altijd trouw gediend 1 Ben ik ooit ongehoorzaam geweest aan uw wenken ? En Bileam moet erkennen: neen, nooit te voren. Maar nu maakt God de oogen van Bileam open, zoodat hij eindelijk zelf ook ziet, wie daar voor hem staat: het is Gods heilige Engel, die daar voor hem staat, met uitgetrokken zwaard. Nu buigt zich Bileam vol vrees en eerbied tot diep in het stof. Waarom hebt ge uw ezelin nu al drie keer geslagen, spreekt de Engel Gods. Ik kwam u tegen, en uw ezelin heeft mij gezien, maar gij niet. Als zij niet zoo verstandig was geweest voor mij uitte wijken, had ik haar gespaard, maar u gedood. Nu erkent Bileam openlijk zijn schuld, en belooft ootmoedig wel weer terug te zullen gaan. Doch de Engel zegt: Ga maar voort, doch weet, dat ge geen enkel woord tegen Israël kunt spreken, wat Ik u niet ingeef en toestaan zal te spreken. Bedenk dat wel. LES 30. BILEAM. NUM. 22—24 Zoo komt Bileam bij Barak aan. Koning Barak staat al uitte kijken, en zoo gauw hij van Bileams komst verneemt, gaat hij hem tegemoet, en haalt hem plechtig in. Zelf ontvangt hij zijn gezienen gast op koninklijke wijze. Maar waarom, zoo vraagt hij hem, zijt ge niet eer gekomen ? Had ik u niet genoeg geld toegezegd ? Nu ben ik gekomen, antwoord Bileam, maar bedenk dit wel, dat ik geen ander woord tegen Israël zal kunnen spreken, dan wat God mij in mijn mond zal leggen. Dat heeft God zelf gezegd. Maar Barak denkt: Ik zal hem heel vriendelijk ontvangen en hem goed beloonen, dan zal hij mij wel helpen. Voor geld is alles immers wel te koop ? Barak en Bileam doen goed hun best, om God te vermurwen hun hun zin te geven, en op een heuvel worden voor Hem zeven altaren gebouwd. En op elk altaar wordt een os en een ram geslacht. Nu moet Bileam spreken. Vele vloekverwenschingen moet hij spreken tegen Israël. Dan wordt Israël klein en zwak en nietig, en loopt Moab geen gevaar. En Bileam spreekt. Maar hij spreekt vele mooie woorden uit over het volk Israël, dat hij daar voor zich, inde laagte, gelegerd ziet. Israël is groot en machtig, Israël is door God gezegend, want Israël is Gods eigen, uitverkoren volk. En niemand zal iets tegen Israël kunnen doen. Houd op, roept Barak, wat moet dat beteekenen ? Nu hebt ge Israël gezegend, inplaats van gevloekt. Zoo loopt ge stellig uw belooning mis, bedenk dat wel. Kom, laten we op een andere plaats gaan staan. En Barak neemt Bileam mee naar een andere plaats, waar hij niet zooveel van Israël ziet, en waar het maar een klein en nietig volkje schijnt. Nu zal hij beter durven, denkt Barak blij. Weer worden zeven altaren opgericht, en weer wordt er op elk daarvan een os en een ram geslacht. Nu zal het beter gaan. En Bileam spreekt: Daar ligt het volk Israël gelegerd, dat God toebehoort en zijn groote beloften heeft ontvangen. Die zullen zeker eenmaal vervuld worden, want wien God zegent, die is en blijft gezegend, dien overkomt geen vloek, van wien ter wereld ook. Nog eens wil Barak het probeeren, weer op een andere hoogte, met nog weer zeven altaren, en 7 ossen en 7 LES 30. BILEAM. NUM. 22—24 rammen. En uitdrukkelijk scherpt hij Bileam in, dat hij nu toch werkelijk vloekverwenschingen over Israël spreken moet. Thans staat Bileam met zijn gezicht naar de woestijn. Zal hij nu gaan spreken, wat Barak hem heeft opgedragen ? Maar weer roemt hij Israels God en Israels macht, ja, zelfs uitdrukkelijk erkent hij, dat geen van zijn vijanden iets tegen Israël zal kunnen uitrichten. Allen zijn ze machteloos voor Israël, het volk van God. Nu kan Barak het niet langer verkroppen. Vol toorn slaat hij zijn handen in elkaar, en voegt Bileam toe : Ik heb u toch geroepen om Israël te vervloeken, en nu hebt ge het, tot 3 maal toe, gezegend. Pak u weg, naar uw eigen woonplaats, gauw! Ik had u vorstelijk beloond, als ge Israël vervloekt had, maar nu krijgt ge niets van mij. Welnu, antwoordt hem Bileam, uitwendig kalm, maar innerlijk vol spijt, omdat Baraks geld hem nu ontgaat, welnu, had ik u dan niet gezegd, dat ik alleen zou kunnen spreken, wat God mij in zou geven ? Nog eenmaal zal ik spreken over Israël, en, zonder dat Barak het verhinderen kan, voorspelt Bileam Israël de grootste en heerlijkste voorzeggingen, zelfs dat het Moab eenmaal overwinnen zal. En ook over andere volken geeft hij zijn profetieën, tegen wil en dank, door Gods Geest bezield. Neen, niemand op deze wereld vermag iets te doen tegen den wil van God, of ten laste van Zijn volk. LES 30. BILEAM. NUM. 22—24 LES 31. DE DOOD VAN MOZES EN AARON Num. 20:2—13, 22—29; Deut. 34. Leertekst: Ps. 23 :4 „Al ging ik ook ineen dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwraad vreezen, want Gij zijt met mij.” Vers: Ps. 25:7 „Gods verborgen omgang vinden” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Num. 20:2. De vergadering, benaming voor het volk Israël. Vergaderden zich : verzamelden zich. Vs. 3. Of wijden geest gegeven hadden: waren wij maar gestorven. Toen onze broeders enz.: gelijk met de andere (oudere) Israëlieten, die onderweg reeds waren omgekomen. Vs. 4. Dat wij daar sterven zouden : het gevreesde (nog niet eens werkelijke) gevolg wordt dus als vooropgezette bedoeling van Mozes voorgesteld. Vs. 5. Zaad: graan, koren (tarwe en gerst). Vs. 8. Dien staf, n.l. de (bekende, en reeds meermalen genoemde) staf van Mozes, als teeken van zijn waardigheid, dat hij sprak en handelde in naam van God. Spreekt gijlieden tot de steenrots, dit was dus het middel, door God uitgekozen, om water te voorschijn te roepen. Vs. 10. Zullen wij water . . . hervoorbrengen P alsof het hun eigen werk was, en twijfelachtig, of het wel gebeuren zou. Hervoorbrengen: te voorschijn brengen (vgl. het Duitsche : hervorbringen). Vs. 12. Dat gij Mij heiligdet, d.w.z. dat gij Mij als den heilige zoudt behandelen, die absoluut geloof, èn absolute gehoorzaamheid verlangt. Vs. 13. Meriba komt van het Hebreeuwsche woord rib twisten. —En Hij werd aan hen geheiligd : zoo heiligde Hij zich hun, bewees hun zijn heiligheid, toonde hun metterdaad, dat Hij de Heilige is en als zoodanig dient geeerd te worden. Vs. 22. Zie voor den berg Hor onder Oudh. Vs. 24. Tot zijn volken (of: tot zijn vaderen) verzameld LES 31. MOZES' DOOD. NUM. 20e.e. worden beteekent sterven. Grondgedachte van deze uitdrukking is de voorstelling van het gemeenschappelijk verblijf in het rijk der dooden. Vs. 25. Eleazar, zijn zoon, n.l. zijn oudste zoon, die dus bestemd was hem als hoogepriester op te volgen. Vs. 26. Zijn kleederen, n.l. zijn hoogepriesterlijk ambtsgewaad. Vs. 29. Zooals Aaron (met Mozes) voor het oog van heel Israël tegen God gezondigd had, moest ook zijn toegezegde straf hierop voor heel het volk voltrokken zijn. Deut. 34:1. Toen ging Mozes op, n.l. op Gods bevel, vgl. 32 : 48—52, om vóór zijn dood het land Kanaan te zien, dat zijn volk nu spoedig zou verkrijgen, maar dat Mozes niet mocht binnengaan, tot straf voor zijn zonde. —- Gilead enz.: deze en de volgende plaatsbepalingen worden in onderling verband in het Oudh. gedeelte besproken. Vs. 4. Dit is het land enz. Het is Mozes niet te doen om een mooi vergezicht, maar om dat bepaalde land te zien, waar hij zijn volk heen had mogen leiden. Hij bekijkt het dus met de oogen, waarmee een boer de toekomstige boerderij van zijn zoon bekijkt. Niet de schoonheid van kleur en lijn der landen voor zijn oog, maar hun grootte en vruchtbaarheid was, het wat hem bekoorde. Al die groote, heerlijke landouwen zouden spoedig in het bezit zijn van zijn volk, dat zoolang niet anders had gehad dan de woestijn. Nu kan Mozes (zooals later Simeon) rustig sterven, nu hij het heil van zijn volk gezien heeft. De toekomst is hem verzekerd, God is zijn borg. Gezworen heb: onder eede heb toegezegd, vgl. Gen. 12:7, 13:15, 15:7, enz. Vs. 5. Naar des Heeren mond: op Gods bevel. Vs. 6. Hij, dus God zelf. Niemand heeft zijn graf geweten ; wel de algemeene plaatsaanduiding is er, maar waar het precies ligt, zoodat men het zou kunnen vinden, is niet bekend. Vs. 7. Honderd en twintig jaar oud ; zijn leven was verdeeld in drie perioden, elk van 40 jaar : prins, herder en volksleider. Zijn oog was niet donker geworden enz : het gevreesde lot van eiken grijsaard inde oudheid, blindheid en verval van krachten, was hem dus bespaard gebleven. Zoo had hij als met jeugdig vuur zijn volk, tot in zijn hoogen ouderdom, kunnen leiden. LES 31. MOZES' DOOD. NUM. 20 e.e. Vs. 8. Werden voleindigd: de volle tijd van rouw werd dus ook als zoodanig doorgebracht; pas daarna, zoo is de bedoeling, trok het volk weer verder. Vs. 9. Den Geest der wijsheid: de wijsheid, tact om het volk te leiden, wordt hiermee erkend als een gave Gods, door de werking van Zijn Heiligen Geest. Mozes had de handen enz. : niet minder dan Mozes had ook Jozua de kracht van God ontvangen. Mozes geboden had: Mozes had indertijd, op Gods bevel, Jozua aan het volk als zijn opvolger voorgesteld, Num. 27 : 15vv. Vs. 10. Van aangezicht tot aangezicht: „gelijk een man met zijn vriend” (Ex. 33: 11), dus zeer intiem, zoo was de omgang van God met Zijn knecht geweest. Vs. 12. Die groote verschrikking, die groote teekenen van Gods macht, waaronder ook vele vreeswekkende strafgerichten, vgl. de vorige lessen. 2. Oudheidkundig Mozes' laatste reizen. a) Den berg Hor besteeg Mozes met Aaron, die hier gestorven is. Vaak wordt deze gezocht in het land Edom, ten Z. van Palestina gelegen met Petra als hoofdstad : een rotsachtige streek, met een heet en droog klimaat, dat door de koele bergwinden toch goed te verdragen is. De stad ligt ineen diep dal, dicht bij de bergen, waarvan de berg Hor in dit geval eender hoogste spitse toppen is. Mogelijk is ook, dat met den berg Hor bedoeld is eender toppen rondom de oase Kades, aan de grens van Edom, vgl. Num. 20 : 23. b) Den berg Nebo besteeg Mozes op Gods bevel om daar te sterven. Deze ligt in Moab, ten O. van het Noordeinde van de Doode Zee. Het is een top van het gebergte Pi s g a, Deut. 34:1. Van hieruit had men een ver uitzicht naar het Noorden en het Oosten. Mozes ziet: a) het Overjordaansche land, vanaf Gilead, dichtbij, tot Dan, hoog in het Noorden, bij de bronnen van den Jordaan; b) Naftali, dus het Noorden van Palestina (later: Galilea); c) Efraim en Manasse, het midden van het land (later: Samaria); d) het land Juda, dus het Zuiden van Kanaan, tot aan de achterste (Middellandsche) Zee (De Doode Zee was, van Nebo af gezien, de voorste); 21 LES 31. MOZES' DOOD NUM. 20 e.e. e) het Zuiden, d.w.z. het „Zuiderland”, de hoogvlakten aan de zuidgrens van Kanaan. f) de vlakke velden van Jericho, betrekkelijk dicht vóór hem gelegen. 3. Leerstellig Dit verhaal geeft ons den dood van Mozes en Aaron als straf voor hun zonde. Waarin bestaat die? Dat leert ons in Num. 20 het twaalfde vers, waarin God den reden aangeeft voor hun straf: zij hebben niet in God geloofd, d.w.z. Hem niet als den Betrouwbaren behandeld, en Hem niet geheiligd, d.w.z. Hem niet als den Heilige erkend, Die zijn Woord na komt, maar niet toelaat, dat de mensch Zijn eer te na komt. Deze dubbele zonde, d.w.z. deze zonde, van twee kanten weergegeven, schuilt dus in vs. 10, waar hun optreden wordt vermeld: In hun toorn tegen het volk (gij wederspannigen) hebben zij getwijfeld aan de vervulling van Gods beloften (water hervoorbrengen, als vraag, zou het lukken), terwijl zij dit dan nog voorstellen als resultaat van hun eigen werk (zullen wij enz.), waardoor voor het geheele volk tekort gedaan is aan Gods Woord, Zijn heiligheid, Zijn eer. Dezelfde zonde, die dus eertijds het volk bedreef, en die we bij anderen, als Korach, Dathan en Abiram, ook bij Aaron en Mirjam reeds zagen (verg. de vorige lessen), breekt hier zelfs bij de opperste leiding, niet alleen bij Aaron, maar zelfs bij Mozes door. En waar Gods heiligheid openlijk is geschonden, moet deze ook in het openbaar gestraft. Hoe moeilijk het Mozes is gevallen, zich naar Gods wil te schikken, kunnen we lezen in Deut. 3:23vv, waarin zijn bede, om toch Kanaan te mogen binnentrekken, wordt afgewezen. Toch schuilt er geen verdelgingsoordeel in Gods straf: het hemelsche Kanaan mocht hij nu binnengaan. Wel is er barmhartigheid in verborgen, waar de intocht in Kanaan geen opgewekte tijd geworden is, maar een zeer zware en moeilijke periode, vol bloedige worstelingen, werd hem hierdoor juist bespaard. Zijn eigen lot, zijn levenseind op den Nebo, daarentegen is geworden als het zonnig, vredig einde van een langen, donkeren dag. Niet den strijd van Israël,, maar wel het resultaat daarvan mag hij voor oogen zien, en daarna gaat hijzelf de rust in, tot God, die ook hem genadig is. LES 31. MOZES’ DOOD. NUM. 20 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is dus: God handhaaft zijn heiligheid. Wanneer de mensch zichzelf vergeet en de eer van zijn God dreigt aan te tasten, toont God, wie Hij is, en wat Hij van den mensch mag vorderen. De mensch denkt licht te klein van God en Zijn heiligheid, zoowel van Zijn straffende gerechtigheid als van Zijn vergevende genade, maar God toont den mensch wie Hij is, ook ons, door deze les. Karakter van het verhaal: Aanvankelijk hoog en heilig, vol strengheid en rechtvaardigheid, doch langzamerhand verzachtend van vorm en inhoud, van toon en stemming, zoodat het lieflijk en vredig eindigt. „Mozes op den Nebo” is een schouwspel, dat terecht van oude tijden af den lezer heeft getroffen en bekoord. Vertelwijze van het verhaal: Aanvankelijk (het volk en Mozes) heftig, dan (God) geweldig, doch dan langzaam aan al fijner en teerder. Puntverdeeling: 1. De zonde van Mozes en Aaron, Num. 20:2—13. 2. Aarons dood, Num. 20:22—29. 3. Mozes’ dood, Deut. 34. Hoogtepunt is: Mozes’ laatste oogenblikken en zijn vredig heengaan. Personen: God, Mozes en Aaron en het volk. Vooral Mozes staat hier op den voorgrond, zijn kleinheid en zijn grootheid, zijn smart en zijn vreugde. Zijn karakter is uitvoerig gekenschetst in les 20, Oudh.; hij is de groote man, waarop, evenals op Elia, ja, meer nog dan op dezen, heel Israël en zijn godsdienst, heel het Oude Verbond rust, groot door den dienst, waarin God hem heeft gesteld. Gezichtspunt : van Mozes uit vertellen. Plaats: zie onder Oudh. Tijd: in het veertigste jaar van de woestijntocht, dus aan het einde daarvan. B. VERTELLING Heet brandt de zon inde woestijn. Dorstig wordt de keel van mensch en dier. Maar er is geen water! Wat zal men nu gaan doen? Naar Mozes gaan, om hem te vragen, God te bidden hen te helpen ? Ja, wel naar Mozes gaan, en naar Aaron, maar met gebalde vuisten en booze woorden: Waren LES 31. MOZES’ DOOD. NUM. 20 we maar liever gestorven, heel in het begin van de reis door de woestijn. Dan hadden we al deze ellende niet hoeven door te maken ! Want nu is het toch allemaal vergeefs geweest. Vandaag of morgen komen we toch om van honger en dorst! Zeg eens, Mozes en Aaron, waarom hebt ge ons toch wel hierheen gebracht ? Zeker om ons hier te laten sterven, ons, en onze beesten ! Waarom hebt ge ons toch uit Egypte weggehaald naar hier, waar geen koren groeit, geen tarwe of gerst wil wassen, waar geen vijgeboomen staan, geen wijngaarden en geen granaatappelen zijn, en ook geen water is om van te drinken. Mozes en Aaron kijken elkander een oogenblik vol ontzetting aan: O, heeft God hen nog niet genoeg gestraft, toen ze, al meermalen, zulke woorden spraken, om tegen God op te staan? Zij gaan naar den tabernakel, om tot God te spreken, en Hem naar Zijn wil te vragen. En God antwoordt Mozes: Neem den staf, die het teeken is van uw waardigheid, dat gij uit Mijn Naam tot de menschen komt, en ga met Aaron en al het volk naar de steenrots toe, en spreek tot de rots om water, dan zal ze u haar water geven, omdat Ik het heb gezegd. Zoo zult ge water krijgen voor het volk en al het vee. Mozes gaat op Gods bevel, maar zijn hart gloeit van toorn. O, waarom komt God niet met zijn straf ? Zij zullen door deze zachte toegeeflijkheid al maar driester en brutaler worden. En in zijn boosheid voegt hij het volk toe : Hoort toch, gij wederspanningen, wat God u heeft gezegd. Moeten wij nu maar weer voor water zorgen ? En zullen we het uit deze rots tevoorschijn halen ? —< En hij slaat met zijn staf, vol drift, op de rots, en nog eens weer, en ziet .... daar springt het water uit de spleet met kracht te voorschijn, en het volk werpt zich erop, om te drinken, naar hartelust, en men geeft ook de ouden en de kinderen, en laat tenslotte ook het vee zich laven aan de beek, die uit de rots te voorschijn stroomt. Maar, wat is dat ? Daar klinkt de stem van God, donker en somber, dreigend en onheilspellend, als Hij vol vermaning tot Mozes en tot Aaron spreekt: Waarom hebt ge dat toch gedaan ? Waarom hebt ge aan Mijn woorden geen vol geloof geslagen, en getwijfeld aan Mijn goddelijke wondermacht ? En waarom hebt ge Mijn naam niet hoog en heilig gehouden voor al het volk ? Is het u dan niet vol- LES 31. MOZES' DOOD. NUM. 20 doende, dat Ik zeg, dat Ik op een woord water te voorschijn brengen zal ? Voor heel Israël hebt ge nu Mijn heiligen Naam ontheiligd, aan Mijn eer te kort gedaan, daarom zal Ik dien ook voor heel Israël moeten heiligen en doen eerbiedigen door u openlijk te straffen. Ge zult het volk niet mogen binnenleiden in het beloofde land, maar vóórdien sterven. Meriba, twistwater, noemde men daarom dezen bron. Het is eenigen tijd daarna. Nu gaat het langzaam aan naar Kanaan. Ze komen nu al dicht bij Edom, dat aan Kanaan grenst. Daar zien ze voor zich een hoogen bergtop. Het is de berg Hor. Hier spreekt God tot Mozes en Aaron van wat er spoedig zal gebeuren. Aaron zal weldra sterven. En dan zal Eleazar, zijn oudste zoon, in zijn plaats hoogepriester worden. Daarom moeten Mozes en Aaron en Eleazar den berg bestijgen, en daar moet Mozes aan Aaron zijn hoogepriesterlijk gewaad uittrekken, om dit zijn zoon aan te doen. Zoo komt het, dat niet lang daarna Mozes met zijn broer en neef de droeve tocht begint; langzaam, stap voor stap, gaande twee oude mannen en de jonge Eleazar den weg naar boven, tot dicht aan den top. En daar begint Mozes’ teere werk. Behoedzaam maakt hij Aarons kleederen los, en doet ze hem af, en legt ze om het jonge lichaam van zijn zoon. Maar, wat gebeurt ? Ziet, Aaron valt voorover en als Mozes tot hem spreekt, blijkt het, dat hij reeds gestorven is. – Zoo nam God hem tot zich, zonder ziekte of pijn. En Mozes en Eleazar vervullen samen den droeven plicht om Aarons ontzielde lichaam te begraven. Als zij beneden komen, met hun tweeën, zonder veel woorden, begrijpen de menschen het al, wat er is gebeurd, en op Mozes bevel blijft het 30 dagen stil in het kamp, men loopt in grauwe kleederen rond, zonder veel te eten ; alles ten teeken van rouw, omdat hun hoogepriester, Aaron, nu gestorven is. Weer trekt men voort. Ze komen nu al dichter bij Kanaan, het beloofde land. Ze zijn nu inde vlakke velden van het land Moab, even ten Oosten van de Doode Zee. Daar verheft zich hoog de bergtop Nebo, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft over heel het Joodsche land. Mozes gaat den berg op, heel alleen. Zoo heeft God het LES 31. MOZES' DOOD. NUM. 20 gewild. En hij weet wat er gebeuren gaat. Hij zal niet wederkeeren van deze tocht. En Israël weet het ook. Ook voor hem, evenals Aaron, is het einde aangebroken. En hij heeft afscheid genomen van al het volk, en hun gewezen op God en zijn geboden, maar ook op zijn geloften, die Hij zeker eens vervullen zal. Hoe zwaar valt hem deze tocht. Hoe moeilijk is het voor hem, die Israël geleid heeft, al deze jaren door, door al de moeilijkheden op den tocht door de woestijn, nu, aan de grenzen van het beloofde land gekomen, en op het punt om deze te overschrijden en het land te kunnen binnengaan, nu niet mee te kunnen. En hoe sterk heeft hij tot God gebeden, om, als het even kon, hem nog zoo lang te sparen, dat hij het beloofde land met eigen oogen zien kon en met eigen voeten kon betreden. Maar God heeft gezegd: Neen, dat kan niet. Spreek er maar niet meer over. Maar één ding wil God hem geven: Gij moogt het land nog uit de verte zien. Daarom gaat hij nu, voor zijn dood, den berg Nebo op. Boven op den berg gekomen, neemt hij even rust. Wat is het hier toch heerlijk, rustig, vredig! Hij haalt ruimer adem. En wat ver kan men hier zien. En nu wijst God zelf hem waar Israël komt te wonen : Ziet ge wel, daar, rechts voor u, tot heel inde verte, daar, die bergen; dat is Gilead, daar komt Israël te wonen. Maar ook daar, verder links, over die zilveren streep, dat is de Jordaan, daar ligt, ver in het Noorden, het land, dat de stam Naftali zal krijgen, en weer links daarvan, recht voor u uit, dat bergland, dat is van Efraïm en Manasse. En daarnaast ligt het bergland dat Juda zal bewonen, en in die vlakte, daar heel aan die verre zee, daarachter. En ook het Zuiderland, daar aan uw linkerhand, en de vlakke velden van Jericho, bij den Jordaan, hier aan uw voet. Dat alles wordt het erfdeel van Israël. Mozes geniet van stille vreugde, dat al die heerlijke landouwen, bergen en dalen, heuvels en vlakten, nu spoedig het eigendom zullen zijn van zijn volk Israël, dat zoo lang in de woestijn heeft moeten zwerven. En hij dankt Godin zijn hart, dat hij dit alles nog heeft mogen zien. Toen is ook Mozes heengegaan, en God nam zijn trouwen knecht tot zich inden hemel, en zijn lichaam heeft de Heere Zelf begraven, zoodat niemand het ooit heeft kunnen vinden. LES 31. MOZES' DOOD. NUM. 20 En Israël begreep, dat nu hun oude leider was heengegaan. Honderd twintig jaren oud was hij geworden, maar ook in zijn ouderdom had hij van God de kracht ontvangen om met jeugdig vuur zijn volk te leiden op Gods wegen. Zijn oog was niet donker geworden en zijn kracht was niet vergaan, zoolang hij zijn werk voor God niet had volbracht. Nooit is er iemand meer geweest als Mozes, die met God gesproken heeft, zooals men slechts mag omgaan met zijn eigen vriend. En Israël rouwde dertig dagen lang, als over het verlies vaneen ouden Vader, en Jozua werd nu leider van het volk. Zoo eindigde het leven van Mozes, den man Gods. LES 31. MOZES' DOOD NUM. 20 LES. 32. DE VERSPIEDERS NAAR JERICHO Joz. 1 en 2. Leertekst: Joz. 1:5 „De Heere zeide: Ik zal u niet begeven, en zal u niet verlaten.” Vers : Ps. 33:1 „Zingt vroolijk, heft de stem naar boven”, enz., of Gez. 264:1 „Een vaste burg is onze God” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joz. 1:1. Jozua is de hoofdpersoon van het boek, dat daarom naar zijn raam genoemd is, en dat, behalve inleiding en slot, uit 2 hoofddeelen bestaat, n.l. de verovering en de verdeeling van het land. Aldus: Joz. I—s. Inleiding: toebereidselen, 1 en 2; over den Jordaan, 3 en 4 ; naar Gilgal, 5. Joz. 6—12. Verovering: inneming van Jericho, 6; van Aï, 7 en 8; verbond met Gibeon, 9; veldslagen en veroveringen, 10—12. Joz. 13—21. Verdeeling: het Overjordaansche voor Ruben, Gad en half Manasse, 13: het midden van Kanaan voor de Rachel-stammen; het Zuiden voor Juda met Dan en Simeon, en het Noorden voor de overige stammen, 14—21. Joz. 22—24, Slot: oneenigheid, 22; toespraken, 23 en 24. Vs. 3. Heb Ik u gegeven: wil Ik u geven. Vs. 4. Van de woestijn enz.: de uiterste grens ten Z. zou zijnde woestijn ten Z. van Juda, die ten O. de lijn vanaf den Nebo (waarop Jozua vermoedelijk stond) naar den Libanon (waarschijnlijk de bergreeks, thans Anti-Libanon genaamd), die ten N. (eig. ten N.0.) de rivier de Eufraat, en die ten W. de Middellandsche Zee. Hoogstens ten tijde van Salomo zijn deze grenzen bereikt. Maar Israël heeft zich ook lang niet gehouden aan Gods wet, als voorwaarde genoemd (vs. 7.)! Vs. 8. Dat het boek dezer wet niet wijke enz. (verg. Ps. 1 : 2 „Zijn lust is in des Heeren wet, en hij overdenkt zijn wet dagen nacht,”): gehoorzaamheid aan Gods wet is eisch voor Gods volk. Vs. 9. De Heere is met u, enz. Niet Jozua’s kracht, maar Gods kracht waarop, Jozua vertrouwen mag, geeft grond om te verwachten, dat Israël zal overwinnen. Vs. 10. Ambtlieden ; het woord beteekent eigenlijk: schrijvers: vermoedelijk waren het de oudsten of stamhoofden. LES 32, DE VERSPIEDERS NAAR JERICHO. JOZ. 1. 2 Vs. 11. Teerkost: proviand, eetwaar. Binnen nog drie dagen: deze uitdrukking wordt vaak gebruikt voor: overeen paar dagen (vgl. ons: binnen 5 minuten). Vs. 13. Gedenkt aan het woord, enz., ons in Num. 32:26v, bewaard, waar Jozua, na de verovering van het Overjordaansche op Sihon en Og, aan deze stammen dit land ter beschikking stelt; alleen moeten de strijdbare mannen eerst de anderen helpen bij de verovering van het eigenlijke land Kanaan (ten W. van den Jordaan). Vs. 14. Gewapend: met lansen bewapend. Vs. 15. Tegen den opgang der zon: tegen het Oosten. Vs. 16vv. Deze mannen van Ruben enz. toonen door hun kloek antwoord, dat zij den ernst der toestand doorzien, maar evenzeer dat ze het, onder Jozua, met Gods hulp durven wagen. Hun optreden is niet overmoedig of opstandig, maar evenmin slaafsch en onderworpen: gewillig scharen ze zich onder Jozua, door God als hun bevelhebber aangesteld, maar evenzeer durven ze vrijmoedig tegen hem op te treden en hem te woord te staan. Zulke mannen had Jozua noodig voor zijn verovering. Vs. 18. Alleman enz. Hiermee bedreigen ze dus iederen ongehoorzame met den doodstraf. 2:1. Sittim is waarschijnlijk niet de naam van de stad, maar die vaneen vlakte met verschillende oasen. Het woord staat in het oorspr. altijd met het lidwoord, en beteekent dus: de sittim (boomen), of het sittim(woud); sittim- of acaciaboomen, waarvan ook de tabernakel was vervaardigd, waren daar toen niet zeldzaam. De vlakte ligt aan de Oostzijde van den Jordaan, juist tegenover Jericho. Het land en Jericho, eig.: het land en vooral Jericho. Een hoer (prostitué) hield oudtijds vaak tevens een herberg; de verspieders waren dus wel genoodzaakt, ook zonder minderwaardige bedoelingen, daar hun intrek te nemen, terwijl ze hier, waar allerlei los volk kwam, eerder wat gewaar werden dan bij de fatsoenlijke, maar meer wantrouwige burgers. Zij sliepen daar: namen daar hun intrek (om daar te overnachten). De binnenkomst in Jericho mogen we ons dus tegen den avond denken, in schemerdonker (vgl. vs. 2). Vs. 2. Den honing van Jericho: Kanaan telde oudtijds vele van dergelijke stadskoninkjes, met een zeer beperkte macht, niet veel verder reikend dan het stadje en denaaste omgeving. LES 32. DE VERSPIEDERS NAAR JERICHO. JOZ. 1. 2 In dezen nacht: d.w.z. na zonsondergang. Vs. 6. Vlasstoppelen: vlasstengels, ruw, onbewerkt vlas, dat er inden oogsttijd inde zon lag te drogen. —Beschikt: neergelegd. Vs. 7. Veren : een veer doelt op een doorwaardbare plaats (voorde), daar men oudtijds nog geen bruggen kende; voor het oversteken vaneen groote rivier, zooals de Eufraat, werden vlotten gebruikt. Daar de Jordaan groot verval en dus weinig diepgang heeft, evenals bij ons de Maas, waren er meerdere doorwaadbare plaatsen. Vs. 9. Gesmolten: van angst vergaan; de moed was hun inde schoenen gezonken, zoodat zij zonder veerkracht en zonder weerstand waren. Vs. 10. Verbannen: met den ban geslagen. Vs. 12. Weldadigheid: een weldaad.— Waarteeken: kenteeken, onderpand: het roode snoer ? Vs. 13. Ziel: leven. Vs. 14. Onze ziel zij voor ulieden om te sterven : lett. ons leven is in uw plaats voor den dood bestemd, dus : wijzelf staan met ons eigen leven voor u in (als gij deze zaak, tusschen ons afgesproken, tenminste niet ruchtbaar maakt). Vs. 15. Een zeel: een touw (wel te onderscheiden van het roode snoer). Op den stadsmuur enz.: zie onder Oudh. Vs. 16. Op het gebergte, ten W. van de stad, waar vele holen zijn, die goede schuilplaats bieden, en in welke richting zij wel het allerminst zouden worden gezocht. Vs. 17v. Wij zullen onschuldig zijn enz. wij zullen ons ontslagen achten van dezen eed, als gij niet dit snoer enz. Vs. 18. Door hetwelk, n.l. het venster. Vs. 19. Naar buiten gaan ... in het huis: al wie in het huiswas, was veilig, maar wie er buiten ging of bleef, niet. Zijn bloed zij op zijn hoofd: draagt zelf de verantwoordelijkheid van zijn leven ; het is zijn eigen schuld als hij gedood wordt. Op ons hoofd: daarvan mag men ons de schuld toerekenen, daarvoor ons straffen. Vs. 20. Te kennen geven : verklappen Vs. 21. En zij bond (meteen al vast). 2. Oudheidkundig Jericho lag inde vlakte van den Jordaan, 250 M. boven den spiegel van de Middellandsche Zee, en daardoor ineen tropisch klimaat en was uiterst vruchtbaar. Vanwege de dadel- LES 32. DE VERSPIEDERS NAAR JERICHO. JOZ. 1,2 palmen, die hier tot inde Middeleeuwen groeiden, werd ze de „Palmstad" genoemd, Deut. 34:3 e.e. Ook won men er kostbare balsem. Verder had men er koren- en vlasvelden, wilde vijgen en rozen. De gersteoogst viel er in April, de tarweoogst liep in Mei reeds af. Achtereenvolgens zijn er 3 steden Jericho geweest, niet ver van elkander. Het oudste, gebouwd door de Kanaanieten, is door de opgravingen bloot gekomen. De stad was door twee muren omringd, waarvan de binnenste stellig uit den Kanaaneeschen tijd dateert; deze blijkt ingestort te zijn, waarna de stad verbrand is; de buitenste kan later door Israël zijn gebouwd. Na de verwoesting door Jozua is spoedig ter plaatse weer een nederzetting verrezen, onmisbaar op deze belangrijke plaats aan eender voornaamste handelswegen, doch pas tijdens Achab is }ozua’s vloek over deze stad weggenomen, doordat Hiël zijn beide zonen tot een bouwoffer wijdde, 1 Kon. 16:34. Het tweede Jericho was dat van Herodes den Grooten, en lag iets zuidelijker. Hij maakte er een prachtige residentie van, waartoe klimaat en ligging uiterst gunstig waren. Zie over de beteekenis van Jericho in Jezus' dagen. II 271v. Het derde Jericho is een kleine nederzetting, tusschen de eerste beide in gelegen, dat echter de laatste jaren door het toenemende toerisme weer aan beteekenis wint. Het oude Jericho was de eerste stad van beteekenis in Kanaan, die dus allereerst door Jozua moest genomen, wilde men geen vijand inden rug behouden. Tevens leverde het, na inneming, een geschikt uitgangspunt voor verdere veroveringen. De stad moet toenmaals wel klein maar sterk geweest zijn, en had volgens Joz. 2: 5 maar één poort. Het huis van Rachab hebben we ons voor te stellen als inden muur gebouwd, met een plat dak, dat, zooals gewoonlijk, voor bergplaats diende, 2 : 6, met een klein venster aan den buitenkant, vs. 15. 3. Leerstellig De Joodsche overlevering zegt, dat Rachab zich later heeft gebeterd en de vrouw van Jozua geworden is. Geschiedkundige waarde heeft deze overlevering niet, maar wel deze, dat ze voor deze geschienenis hun beider namen samen brengt. Want Jozua en Rachab zijnde beide hoofdpersonen van dit verhaal, de beide tegenpolen : Jozua de Israëliet, de strijder LES 32. DE VERSPIEDERS NAAR JERICHO JOZ. 1,2 Gods, die zich houdt aan Gods geboden, doch Rachab de heidensche vrouw, ja, de gevallene, de zondige, de slechte ; de een kan dienen als een type van godsdienstijver en van deugd, de andere van het diepgevallen heidendom en van onzedelijkheid. En toch, grooter en belangrijker is hun overeenkomst, n.l. deze, dat ze beide geloofden, d.w.z. niet van hen zelf, van eigen kracht of werk of deugd of vroomheid, maar van God hun heil verwachtten, en van Hem ook hun hulp en hun kracht ten goede. Vandaar, dat Hebr. 11 onmiddellijk na het geloof van Jozua (vs. 30) dat van Rachab noemt (vs. 31). Vandaar, dat niet alleen Jozua (door zijn naam en werk) maar ook Rachab (door haar nageslacht: zij werd de moeder van Boaz, en de stammoeder van David) voorloopers van den Messias zijn geworden, en het Nieuwe Testament hun beider werken noemt (Hebr. 4:8 en Jac. 2 : 25), hun werken des geloofs. In God is hulp en kracht voor elk, die het van Hem verwacht (vgl. de leertekst: Ik zal u niet begeven, en zal u niet verlaten). 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: dit verhaal, vooral Joz. 2, heeft zijn moeilijkheden: Rachab, de hoer, met haar bedrog en noodleugens, door wie de verspieders worden gered. Wat het eerste betreft, we behoeven het woord hoer niet te gebruiken, daar de meeste kinderen het niet kennen, en men het ook moeilijk kan verklaren; hoogstens zou men (voor grootere leerlingen) kunnen vertellen, dat ze slecht leefde, niet getrouwd was, maar het nu eens met dezen, dan met genen hield. En wat het laatste aangaat: haar bedrog en noodleugen hebben we niet goed te praten, maar God heeft hierdoor zoowel de verspieders als Rachab zelf weten te redden. Maar ook heeft dit verhaal zijn bekoorlijkheden : de spoedige bereiking van het langbeoogde doel voor Israël, de moed en het geloofsvertrouwen van Jozua en zijn mannen, de avontuurlijke tocht der verspieders en hun gelukkige overkomst, waarover God gewaakt heeft, zijn wel in staat de kinderen te boeien. Hoofdgedachte van dit verhaal is: In God is redding, en Hij verkiest in Zijn Souvereine welbehagen daartoe zijn menschen als middelen: vrome en goddelooze, goede en kwade, naar Zijn wil. Puntverdeeling: LES 32. DE VERSPIEDERS NAAR JERICHO. )OZ. 1,2 1. Opdracht aan Jozua, 1 : I—9. 2. Opdrachten aan het volk, 1 : 10—18. 3. De tocht der verspieders, 2. a. Uitzending en verspieding, vs. 1. b. Verraad en misleiding, vs. 3—7. c. Erkenning en afspraak, vs. 8—34. d. Vlucht en redding, vs. 15—22. e. Terugkeer en verslag, vs. 23 en 24. De eerste beide punten zijn inleidend op het derde (hoofdpunt), maar ook op de eerstvolgende verhalen, uit het boek Jozua. Hoogtepunt ligt inde vlucht en redding, punt 3d, slot geeft hun terugkeer en verslag, punt 3e. Uit den aard der zaak wordt punt 3 het uitvoerigst verteld, daar dit de meeste feiten bevat. Personen : Jozua, de ambtlieden en de Rubenieten e.d.; de verspieders en Rachab, de koning en politie van Jericho. Hoofdpersonen zijn Jozua en vooal ook Rachab (zie onder Leerst.); Jozua heet in 1:1 „Mozes’ dienaar”, d.w.z. zoolang Mozes leefde, was Jozua zijn dienstknecht, en na zijn doodwas hij zijn opvolger, die slechts trachtte uitte voeren wat Mozes had bevolen, en voort te zetten, wat Mozes had gedaan. Mozes is weleens vergeleken bij de zon, Jozua bij de maan ; Jozua werd Mozes’ opvolger, maar bleef zijn mindere. Toch was hij meer dan Mozes’ schaduw : hij had zijn eigen stempel en karakter, zijn eigen taak en kracht: hij was de veldheer, die, op Gods bevel en door Zijn kracht, het beloofde land voor Zijn volk veroverde, echt een man van en voor dien (en onzen?) tijd: ruw, maar sterk, niet „sympathiek”, maar wel ontzagwekkend en nuttig. Is Jozua een mannelijk type, Rachab is echt vrouwelijk; zij is niet sterk, maar listig en brutaal, maar ook moedig, en geeft zich geheel gewonnen aan den sterkere : Israels God, voor wiens dienaren zij alles inde waagschaal stelt. De verspieders zijn volgens 6 : 23 „jongelingen”, dus nog jong en ongehuwd, en daardoor juist geschikt voor een dergelijk gewaagd avontuur. Gezichtspunt: te vertellen vanuit de verspieders. Plaats: Van Sittim, aan de O.zijde van den Jordaan, het Jordaandal door en de rivier over naar Jericho, aan de overzijde, vandaar naar het gebergte ten W. daarvan, en weer, nu om Jericho heen, terug. Tijd: Vlak voor den intocht in Kanaan (wordt geschat op 1200 vóór Christus), inden tijd van den gerste oogst (April), 3:15. LES 32. DE VERSPIEDERS NAAR JERICHO JOZ. 1,2 B. VERTELLING Mozes, die zoovele jaren de leider van het volk Israël geweest is, is gestorven, en opgevolgd door Jozua. Mozes heeft zijn volk geleid door de woestijn, Jozua zal hen mogen brengen in het beloofde land. God komt tot Jozua en spreekt: „Trek met het heele volk over den Jordaan. Ik zal u het gansche land geven van de woestijn af tot den Libanon en den Eufraat toe. Wees sterk en heb goeden moed, Jozua; doe alles wat Mozes u geboden heeft. Ik zeg u dat ge het land bezitten zult, dus ge behoeft niet bang te zijn : Ik zal bij u zijn, waar gij ook heen gaat. Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten. Gij behoeft het niet te doen, maar Ik doe het, Jozua.” Als God zoo gesproken heeft, voelt Jozua zich in staat tot het moeilijke werk, dat hem wacht. Nu moet het volk weten, dat ze spoedig Kanaan binnen zullen trekken, daarom roept hij de oudsten van het volk bijeen om alles met hen te bespreken, want overeen paar dagen zullen ze over den Jordaan trekken. Er moet eten bereid, de wapens moeten nagezien worden. Een deel van het volk heeft al een woonplaats aan deze zijde van den Jordaan gevonden, de stam Ruben, Gad en de halve stam Manasse, maar ze zullen toch mee moeten helpen om het land aan den anderen kant van de rivier te veroveren. Jozua roept hen bij zich, en zegt: „Uw vrouwen en kinderen kunt ge hier laten, maar gij moet gewapend met uw broeders meetrekken om het land te veroveren, daarna kunt ge weer naar uw eigen land terug gaan. De dappere mannen antwoorden: „We zullen doen wat ge ons gebiedt, we zullen u gehoorzamen, zooals we Mozes gehoorzaamd hebben en ieder, die het niet doet, zullen we zwaar straffen. Jozua weet, dat hij op het volk rekenen kan en wacht rustig en sterk Gods verdere bevelen af. Aan den overkant van den Jordaan ligt de stad Jericho met haar groote, witte huizen en sterke, dikke muren. Deze stad zullen de Israëlieten moeten veroveren om het land in te komen. Jozua zendt twee dappere mannen heen, die de stad goed moeten bezien, lettend op de zwakke plekken, en kijken of de inwoners dapper zijn en sterke wapens hebben. Ze zullen heel voorzichtig moeten zijn, want als de inwoners LES 32. DE VERSPIEDERS NAAR JERICHO. JOZ. 1. 2 van Jericho merken, waarom ze inde stad komen, zullen ze hen zeker dooden. Inde avondschemering komen ze de stadspoort in; rustig kunnen ze rondkijken, want er loopen weinig menschen, de meeste zijn al in hun huizen. Ze zien scherp rond, de twee verspieders. De muren zijn dik, de huizen groot en sterk. Ze blijven voorzichtig, niemand mag zien, hoe nauwkeurig ze alles opnemen : o, als ze eens wisten, waarom ze hier zijn ! ’t Is gevaarlijk werk, maarde twee verspieders zijn jong en moedig. 't Wordt duister, ze kunnen niet den heelen nacht door de stad blijven loopen ; dat is te gevaarlijk. Ook willen ze graag wat menschen spreken om te hooren, wat die denken van de Israëlieten. Ze kloppen aan een herberg en vragen logies voor den nacht. Een vrouw, Rachab heet ze, doet hun open en ontvangt hen vriendelijk. Ja, ze zal hun eten geven en een kamer om te slapen. Ze praten wat met Rachab en gaan dan naar bed, maar slapen doen ze niet, dat zou te gevaarlijk zijn. Midden inden nacht springen ze op; er wordt op de deur gebonsd, lang en hard, er klinken luide, ruwe stemmen. Angstig wachten de verspieders. Daar komt Rachab binnen ; ze fluistert: „Kom mee, gauw.” Ze gaat hen voor naar ’t platte dak van het huis, waar ze hen verstopt onder de vlasstengels, die daar moeten drogen inde zon. Het geklop beneden op de deur wordt heviger, ’t geschreeuw klinkt luider. „Blijft doodstil liggen”, fluistert ze en snelt naar beneden. Bevend blijven de verspieders achter. Als Rachab de deur opent, ziet ze een troep gewapende mannen staan met booze gezichten, omdat ze lang hebben moeten wachten. „Wat komt ge hier midden inden nacht doen ?” vraagt ze verwonderd. „Er zijn twee Israëlieten hier bij u in huis gekomen”, is het antwoord, „’t zijn verspieders, die onze stad komen doorzoeken om haar later beter te kunnen innemen. Vanavond zijn ze de stad binnen gekomen. De koning heeft ons hier heen gestuurd om ze gevangen te nemen. Zeg ons waar ze zijn.” „Ach,” zegt Rachab, „er zijn wel twee vreemdelingen bij me geweest, maar ik wist niet, dat het Israëlieten waren. Ze zijn al lang weer weg, vanavond voor de poort gesloten LES 32. DE VERSPIEDERS NAAR JERICHO JOZ. 1. 2 werd, vertrokken ze. Had ik geweten, dat het Israëlieten waren ! Ga ze maar vlug achterna, ge kunt ze nog best inhalen.” De mannen van Jericho vertrekken ; ze gaande poort uit, de verspieders achterna. Ze weten niet dat Rachab hen bedriegt en dat ze haar eigen volk verraadt. Haastig klimt de vrouw het dak weer op. „Kom er maar onderuit, het gevaar is voorbij.” Ze doen het, verwonderd dat deze vreemde vrouw hun leven gered heeft. Hoor, ze gaat hun uitleggen, waarom ze het deed ! „Wij vergaan hier in Jericho van angst voor jullie Israëlieten, want we hebben gehoord alles wat de Heer voor jullie gedaan heeft, hoe hij een pad door de Roode Zee maakte en inde woestijn voor u zorgde. We weten, wat er met de koningen der Amorieten gebeurd is, wij zijn bang geworden en hebben geen moed meer. Ik weet, dat God u dit land van ons geven zal. Daarom heb ik u beschermd toen straks die mannen aan de deur klopten, maar o, doe nu ook iets voor mij; beloof me, dat ge mijn leven en dat van mijn familie zult sparen als deze stad in uw bezit zal zijn.” „Goed”, is het antwoord, „wanneer de Heere ons deze stad zal geven, zullen we uw leven en dat van de uwen sparen. leder die hier in huis is, zal niet gedood worden, maar pas op, vertel het niemand, anders zullen we uw leven niet sparen.” „Ge kunt hier nu niet langer blijven”, zegt Rachab; de poort is gesloten, daar kunt ge dus niet uit, ik zal u aan een touw uit mijn venster laten zakken, mijn huis staat op den muur van de stad, dus dan komt ge aan den anderen kant terecht. Pas op, dat de achtervolgers u niet zien ! Ga naar ’t gebergte en verberg u daar een dag of drie ineen spelonk, opdat ze u niet vinden, daarna kunt ge weer naar uw volk gaan.” De verspieders nemen een hartelijk afscheid van de vrouw, die zoo goed voor hen is geweest. Dan zakt het touw uit het venster, de mannen staan veilig aan den anderen kant van den muur en verdwijnen inden duisteren nacht. Rachab blijft achter, ze zal een rood koord uit haar venster hangen, zoodat alle Israëlieten het huis kunnen kennen van de vrouw, die het leven van hun verspieders redde. Rachab zal gespaard blijven, al is ze maar een slechte vrouw LES 32. DE VERSPIEDERS VAN JERICHO. JOZ. 1,2 en verraadt ze haar eigen volk. God wil haar toch helpen. De verspieders verbergen zich drie dagen ineen spelonk voor ze naar Jozua terugkeeren. Ze brengen blijde tijding mee. Alle Israëlieten luisteren naar het verhaal van Rachab, en weten, dat ze haar leven moeten sparen. „De Heere heeft gewis ’t heele land in onze hand gegeven”, zeggen de verspieders, „want alle inwoners zijn doodsbang voor ons !” 22 LES 32. DE VERSPIEDERS VAN JERICHO. JOZ. 1,2 LES 33. DOOR DEN JORDAAN ; JERICHO GENOMEN Joz. 3—6 Leertelcst: Num. 6 : 24—26 „De Heere zegene en behoede u! De Heere doe zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig! De Heere verheffe zijn aangezicht over u, en geve u vrede !” Vers: Ps. 89:1 „’k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joz. 3:1. Jozua maakte zich des morgens vroeg op: zijn vroeg opstaan, ook 6:12 en elders vermeld, is teekenend voor zijn karakter: frisch en flink. Vs. 3. De Levietische priesters : de priesters uit den stam Levi. Vs. 4. Tweeduizend ellen, ongeveer 1 K. M., een sabbatsreize ; deze afstand moet bewaard vanwege de groote heiligheid van de ark des Heeren. Opdat gij den weg weet, dit slaat niet op den afstand, juist genoemd, maar op het volgen van de ark, vs. 3. Vs. 5. Heiligt u, heeft hier een tamelijk algemeene beteekenis : maakt u gereed, bereidt u voor op de reis. Vs. 6. Gaat door, voor het aangezicht dezes volk uit: trekt op, voor het volk uit. Vs. 7. Had gezegd: zeide. U groot te maken, door te toonen dat God ook op de aankondiging hiervan door Jozua wonderen zou doen, evenals vroeger op die door Mozes. Het doel hiervan is echter niet om Jozua te eeren, maar om Israël bekend te maken met de voortdurende nabijheid Gods, en hen hierop te leeren vertrouwen. Vs. 8. Het uiterste des waters : den oever van den Jordaan. Vs. 10. De levende God: die groote daden doet (vgl. Leerst.). Vs. 15. Vol . . . aan alle zijne oevers: buiten zijn oevers getreden, zooals ten onzent de rivieren in hun winterbed, inde uiterwaarden. Al de dagen des oogstes: gedurende den geheelen oogsttijd (April). LES 33. JORDAAN EN JERICHO. JOZ. 3-6 Vs. 16. Stonden : bleven staan, hielden op te vloeien. Zeer ver van de stad Adam af enz: de bedoeling hiervan is waarschijnlijk : overeen grooten afstand, n.l. van de stad Adam (30 K. M. noordelijker gelegen, aan den mond van den Jabbok) af, tot hier bij Jericho stroomde de rivier leeg. Vergingen: verdwenen, stroomde af. Hoe dit gebeurde, daarop heeft dit hoofdstuk maar één antwoord : het was Gods wonderwerk. De mogelijkheid is hiermee niet uitgesloten, dat er een tusschenoorzaak is geweest (zie onder Oudh.), maar ook in dat geval blijft het een wonder, omdat het gebeurde op Gods bevel; juist begon, toen, volgens Gods voorspelling, de priesters hun voet in het water zetten, en juist ophield, toen, wederom volgens Gods voorspelling, ze hun voeten verder zouden zetten, 4:18. 4:lvv. Dit hoofdstuk bevat, behalve de oprichting der beide monumenten, nog allerlei bijzonderheden over den doortocht, die in Joz. 3 in algemeene trekken is verhaald. Vs. 2vv—B vertelt het opnemen van 12 steenen uit den Jordaan en het brengen op den oever, die later, vs. 20vv, tot een gedenkteeken worden opgericht. Daar deze steenen op den schouder uit de rivier gedragen worden, zijn ze dus niet al te groot geweest. Vs. 7. Zijn afgesneden geweest: verdwenen zijn, zijn weggevloeid. Vs. 8. De kinderen Israëls, waarmee hier, volgens vs. 4, dus alleen die 12 mannen zijn bedoeld. Stelden ze aldaar: legden ze neer. Vs. 9. Jozua richtte ook enz.: een tweede twaalftal steenen wordt dus opgesteld midden inden Jordaan, die mogelijk bij laag water wel zichtbaar werden. Vs. 10. Stonden: bleven staan. Vs. 11. Voor het aangezicht des volks: zoodat ze vóór het volk kwamen, aan het hoofd van den stoet. Vs. 12. De kinderen van Ruben enz.: de drie stammen, die over den Jordaan kwamen te wonen, d.w.z. hun strijdbare mannen, vs. 13. Vs. 14. Dit vers geeft den indruk weer, dien de doortocht op Israël maakt, zooals 5:1 dien op de vijanden noemt. Vs. 15—18 beschrijft nauwkeurig den afloop van den doortocht. Vs. 19. Den tienden der eerste maand. n.l. 10 Nisan LES 33. JORDAAN EN JERICHO. JOZ. 3-6 (April); oudtijds werd het jaar van dezen tijd gerekend. Aan het Oosteinde van Jericho, d.w.z. dicht bij de Oostelijke grens van het gebied van Jericho. Vs. 24. Opdat . . opdat: dit vers noemt dus de goddelijke bedoeling van Zijn wonder. 5:1. Dit vers behoort nog tot het vorige verhaal (zie onder 4:14). Vs. 2. Steenen messen, omdat men oudtijds nog geen ijzer kende; het ijzer, dat 6:19 wordt genoemd, behoort tot het eerste, hier bekend. Bij de opgravingen zijn tallooze van dergelijke messen blootgelegd. Zie voor de besnijd e n is bl. 87. Wederom ten tweeden male: deze woorden zijn hier niet geheel duidelijk; ze kunnen alleen slaan op de periode in Egypte, toen men de besnijdenis nog onderhield, en die dus als de eerste wordt samengevat. Vs. 7. De voorhuid hadden: onbesneden waren. Vs. 8. Totdat zij genezen waren, wat een dag of 8 duurt. Vs. 9. Den smaad van Egypte, d.w.z. de onteerende toestand van Egyptische slavernij was nu pas geheel en al geëindigd. Afgewenteld: Het woord Gilgal doet denken aan het werkwoord galal afwentelen. Er zijn trouwens meer plaatsen van dezen naam in Kanaan. Vs. 11. Het overjarig koren: de opbrengst van koren. Vs. 13. Bij Jericho : binnen het grondgebied van Jericho. Een man met een uitgetogen zwaard: vgl. Num. 22:23 (bij Bileam) en 1 Kron. 21:16 (bij David), vgl. ook Gen. 28 (Bethel) en vooral 32 (Pniël). Vs. 14. Vijand en vorst is in het Hebr. bijna hetzelfde woord. Het woord voor vorst is vermoedelijk een oude benaming voor God. Nu, d.w.z. voor deze zaak, n.l. om dit leger aan te voeren en Israël te helpen. Vs. 15. Trek uw schoenen af enz., zooals de Heere tot Mozes had gesproken, Ex. 3:5. Zie over deze verschijning verder onder Leerst. 6:2. Ik heb Jericho gegeven: ik ben besloten het te doen, en zal het volbrengen. Vs. 4. Ramsbazuinen: ramshoornen. Vs. 5. Langzaam blaast: den toon aanhoudt. Tegenover zich: recht voor zich uit. Vs. 7. Doortrekken : optrekken. Toegerust : gewapend, Vs. 13. Achtertocht: achterhoede. JORDAAN EN JERICHO. JOZ. 3-6 Vs. 17. Den Heere verbannen : zie onder Oudh. Vs. 18. Beroeren : in beroering, in moeite brengen. Vs. 19. Koperen: bronzen. Vaten: voorwerpen. Vs. 20. Viel onder zich : zakte ineen. Vs. 23. Huisgezinnen : verwante gezinnen. Vs. 24. De schat van het huis des Heeren: blijkbaar een tempelscbatkist, waarvan we overigens weinig weten, maar die stellig moest dienen tot onderhoud van den tempel en zijn dienst. Vs. 26. Dat hij ze grondveste op, stichte ten koste van, d.w.z. dat zal hem komen te staan op het verlies van zijn zonen, als straf van God; Volgens 1 Kon. 16:34 heeft Hiël dit later, in overeenkomst met de oude Kanaanietische bouwoffers, letterlijk gedaan, door zijn beide zonen als bouwoffers te wijden. Vs. 27. Zijn gerucht, d.w.z. het gerucht van Gods groote daden door en met Jozua. 2. Oudheidkundig a) Het Jordaandal. De rivier de Jordaan ontspringt op de hellingen van den Hermon, Noord-oostelijk van Kanaan. Door het meertje Merom en door de zee van Tiberias stroomt hij zuidwaarts, met sterk verval. Dit laatste meer ligt reeds een 200 M. beneden den zeespiegel. Spoedig ten Z. hiervan verlaat de Jordaan het vruchtbare dal, en stroomt hij met veel bochten en stroomversnellingen door de wildernis, zoodat de oevers overdekt zijn met riet en biezen, wilgen, populieren, enz. Soms ondermijnt de snelstroomende rivier de oevers, waardoor aardstortingen plaats hebben, en de rivier voor een tijd versperd wordt, zoodat al het water daarbeneden afvloeit naar de zee, en de rivier voor eenige uren droog loopt. Inde lente, als de sneeuw van den Hermon smelt, treedt de Jordaan buiten zijn oevers, vooral in het Zuiden, ter hoogte van Jericho. Bij zulke groote vochtigheid en hitte brengt dit dal het tot een enorme vruchtbaarheid, zoodat Maart reeds een overvloedigen gerstenoogst oplevert. Er waren ook oudtijds reeds verschillende doorwaadbare plaatsen, doch deze waren, door den sterken en onbetrouwbaren stroom, niet steeds zonder levensgevaar over te steken; reeds menigeen vond inden verraderlijken stroom zijn graf. Mede hierdoor vormt de Jordaan de natuurlijke oostgrens van Kanaan. LES 33. JORDAAN EN JERICHO. JOZ. 3-6 Spoedig voorbij Jericho mondt de Jordaan uit inde Doode Zee, een 400 M. beneden de Middellandsche Zee gelegen. b) De Ban bedoelde oorspronkelijk iets af te snijden van het gewone, profane gebruik, door het te wijden aan de godheid. Daarom moest het vernietigd worden, vgl. Lev. 27: 28v. Met den ban slaan of verbannen wilde dus zeggen, dat men iets of iemand ter verwoesting of dood vernietigde. De bedoeling was, het gebannene op deze wijze onschadelijk te maken, zoodat het geen invloed ten kwade meer kon uitoefenen. De ban wil dus inde eerste plaats beschermen, en pas inde tweede plaats straffen. Zooals wij een aangetasten appel uit den voorraad verwijderen, opdat hij de andere niet eveneens aan zal steken, zoo moet het volk Gods voor verder ingrijpend bederf worden bewaard door verwijdering van het onreine. 3. Leerstellig Wie God is, dat zien wij in deze hoofdstukken overduidelijk. Wie God is, n.l. de Vorst, 5:14, de Heere der gansche aarde, 3:11 en 13, Wien alles toebehoort en aan Wien alles onderworpen is, op Wiens wil en wenk de wateren staan en stroomen, de muren staan of vallen, en bij Wiens gratie de menschen leven of sterven, Die aan Zijn volk al Zijn beloften, hun gegeven, eens vervult, die hun een nieuw begin schenkt, en daartoe Zich Zijn man heeft uitgekozen, 3:7, en die dit alles doet, opdat men Hem zou eerbiedigen, Hem loven, Hem eeren en Hem vreezen, 4:24. Laat ieder mensch dan Zijn grootheid en macht, Zijn wijsheid en Zijn liefde ook erkennen, en om Zijn zegen smeeken. Gelukkig hij, wiens God de Heere is (vgl. de leertekst)! 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Gods oppermacht, die zich als genade, als gunst aan Zijn volk vertoont. Karakter van het verhaal: een heerlijk Oudtestamentisch verhaal, dat men niet moet meten met de zedelijke en geestelijke maatstaven van onzen tijd, maar van waaruit men deze wereld en dezen tijd, die ook Gods wereld en Gods tijd is, heeft te bezien. Slechts door den kijker van het Oude Testament ziet men het Evangelie recht, slechts door het Evangelie ziet men onzen tijd, zooals ze beschouwd moet zijn. Dit verhaal is van groote LES 33. JORDAAN EN JERICHO. JOZ. 3—6 afmetingen, van grootschen stijl, eer te geweldig, dan te miniem voor ons. Vertelwijze van het verhaal: zoo mogen wij dit verhaal ook vertellen als teeken van Gods grootheid, Gods glorie, vol triumf en heerlijkheid, en daarom ook vol vrees en beven, vervuld met erkenning van Gods heiligheid. Puntverdeeling : 1. Door den Jordaan, Joz. 3en 4. De verzen in Joz. 4, die nog over den doortocht zelf handelen, zooals vs. 10—13, 15—■ 18, vertellen we in volgorde van gebeuren tusschen de verzen van Joz. 3. De verzen, die den indruk weergeven, 4:14 en 5:1, en de goddelijke bedoeling, 4:24, gebruiken we voor het samenvattend slot, hetzij na dit punt, of na het geheele verhaal. 2. De voorbereidingen, Joz. 5 (n.l. van de verovering, doordat het volk zich geheel aan God wijdt), bestaande in de besnijdenis en de viering van het Pascha en vooral de verschijning van God aan Jozua, worden kort verteld, om den overgang te vormen tot het volgende verhaal. Tevens zou men hier even kunnen herinneren aan den tocht der verspieders. 3. Jericho ingenomen, Joz. 6. Eerst de opdrachten aan Jozua, aan de priesters en het volk, dan de 6 rondgangen, eenmaal per dag, en daarna de 7 rondgangen op den zevenden dag, met val, verovering, verbanning, en redding van Rachab en haar familie, waarna men kan sluiten met den indruk, bovengenoemd, en in 6:27 vermeld. Hoogtepunt van punt 1 is: het wijkende water, van punt 2: de verschijnende God, en van punt 3: de vallende muren, omdat alle drie ons God toonen, in zijn woorden en in zijn daden, en daarom van beslissende beteekenis zijn voor de overige feiten van het verhaal. Personen : Jozua staat in het middelpunt, echter slechts als knecht van God ; verder komen alleen groote groepen voor, n.l. de priesters, het volk, de inwoners van Jericho en de familie van Rachab. Gezichtspunt: vanuit Jozua te vertellen. Plaats: a) legerplaats ten O. van den Jordaan, vanwaar het vertrek; b) de Jordaan doorgetrokken ; legerplaats Gilgal, tusschen Jordaan en Jericho, en c) Jericho, ingenomen. Tijd: in het voorjaar, omstreeks Paschen (April). LES 33. JORDAAN EN JERICHO. JOZ. 3-6 B. VERTELLING De Israëlieten zijn nog in Sittim, maar op een morgen, als het nog heel vroeg is, zegt Jozua, dat ze zich gereed moeten maken om verder te trekken. De Israëlieten zijn blij, nu zullen ze komen in het land Kanaan. Doch vandaag gaan ze er nog niet heen, ze slaan hun tenten op vlak voor den Jordaan. Om in het land te komen, moeten ze over die rivier. Maar hoe! Een brug is er niet. Voor de sterke mannen is dat niet erg; er zijn wel ondiepe plaatsen, waar ze door kunnen waden, al is het gevaarlijk, ’t kan toch. Maar de kinderen en het vee, hoe moeten die aan den anderen kant komen ? Den volgenden morgen staan alle Israëlieten klaar om over den Jordaan te trekken. God heeft aan Jozua precies gezegd, hoe het gebeuren zal. Kijk, daar gaat heel de lange stoet! Voorop loopen de priesters, in lange, witte kleederen, dragend de ark, en, een heel eind er achter, ze mogen niet zoo dicht bij de Heilige ark komen, het gansche volk. Langzaam schrijden de priesters verder tot vlak voor het water, nu zullen ze inde rivier stappen, maar dan . . . het water wijkt terug, ’t wordt een droge vlakte, zoodat ook de kleine kinderen en het vee veilig aan den overkant zullen komen. Zoo heeft God Jozua gezegd, dat het gebeuren zou en Jozua vertelde het weer aan het volk. Midden inden Jordaan blijven de priesters staan ; alle Israëlieten trekken langs hen heen, eerbiedig ziende naar de ark. Twaalf mannen, uit iedere stam één, blijven ook achter en nemen op bevel van Jozua ieder een steen uit den Jordaan van de plaats waar de priesters staan en dragen die op hun schouder naar de overzijde, waar een gedenkteeken opgericht zal worden. Midden inde rivier maakt Jozua zelf een gedenkteeken van twaalf steenen. Als alle menschen en kinderen aan de overzijde zijn, stappen ook de priesters met de ark aan wal. Wanneer de laatste priester zijn voet op het land zet, begint de Jordaan weer te stroomen, je kunt niet meer zien, dat hij zoo juist nog droog was. Middenin steken de twaalf steenen boven het water uit. Als later nu een vader met zijn jongen langs den Jordaan wandelt, zal het jongetje die steenen zien en vragen : „Hoe komen die daar, Vader?” Dan zal Vader het prachtige LES 33. JORDAAN EN JERICHO. JOZ. 3-6 verhaal vertellen, hoe, lang geleden, de Israëlieten over de rivier getrokken zijn. Nu slaan de Israëlieten hun tenten op, voor 't eerst in ’t beloofde land. En daar, in Gilgal, zet Jozua de twaalf steenen, die de mannen meegebracht hadden uit den Jordaan, overeind, want nooit mogen de Israëlieten vergeten, hoe de rivier op Gods bevel droog werd. De Israëlieten zien vol ontzag naar Jozua, want ze weten, hoe Gód al deze dingen aan hem gezegd heeft. De Kanaanieten, die nu in het land wonen, hebben er van gehoord en ze zijn zeer bevreesd geworden. „Wat een wonderlijk volk”, denken ze. Wat zal er met ons gebeuren! Niet dadelijk gaande Israëlieten het land veroveren, eerst blijven ze nog op bevel van God te Gilgal. Er valt geen manna meer uit den hemel, dat is ook niet noodig, want ze kunnen nu eten van het koren, dat op het land groeit. Ze vieren er het Pascha en eten dan ongezuurde koeken van dat koren. Ook besnijdt Jozua in dezen tijd alle mannen van Israël. Eens ziet Jozua, dicht bij Jericho, een man met een zwaard inde hand. „Hoort ge bij ons of zijt ge een vijand?” vraagt Jozua. „Ik ben een Engel des Heeren en ben gekomen om u te helpen.” Trek uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop gij staat is heilig. Jozua valt voor den engel neer en zegt: „Wat spreekt mijn Heer tot zijn knecht ?” Jozua weet het: God zal hem helpen bij het moeilijke werk, dat hem wacht. De poorten van Jericho zijn gesloten : er mag niemand in of uit. De wachters staan achter de muren en op de torens, scherp spiedend naar het leger der Israëlieten. Op een morgen gaat het gerucht door de stad: „Daar komen ze.” O, ze zijn zoo bang, die menschen in Jericho! Zie, daar komen ze aan ! Voorop de sterke, gewapende mannen, dan de priesters in hun lange, witte kleederen, blazend op de bazuinen, er achter de ark des Heeren en heelemaal achteraan de ongewapenden en de vrouwen en de kinderen. Niemand spreekt een woord. Zoo heeft God het Jozua geboden. LES 33. JORDAAN EN JERICHO. JOZ. 3—6 De priesters blazen op de bazuinen, verder hoort men niets. De heele stoet loopt eenmaal rond om de stad, dan gaan ze terug naar hun tenten. De wachters in Jericho denken : Nu komen ze terug om ons te bestrijden, maarde Israëlieten blijven in hun tenten. Ze begrijpen er niets van in Jericho. Den volgenden morgen komen de Israëlieten er weer aan, trekken op dezelfde manier om de stad heen en verdwijnen na afloop in hun tenten. Zoo gaat het zes dagen achtereen. In Jericho zijn ze al gewend aan die wonderlijke stoet, ze spotten met de Israëlieten. „Denken ze zoo onze stad in te nemen met die sterke, dikke muren, dan zullen ze meer moeten doen dan er om heen loopen.” Den zevenden dag beginnen de Israëlieten al heel vroeg, de zon is net boven den horizon, want vandaag zullen ze niet één keer, maar zeven keer om de stad loopen. Vol blijde verwachting gaan ze op weg, Jozua heeft hun verteld, wat God doen zal vandaag. Zeven maal zijn ze om de stad heen getrokken. Luid blazen de priesters op de bazuinen, lang aangehouden tonen. Dat is het teeken : ’t Volk begint te juichen, lang en blij. Dan storten de muren van de trotsche stad Jericho ineen; de Israëlieten kunnen de stad binnen trekken. Ze hebben de stad niet veroverd, God gaf hun die. ledereen inde stad moet gedood worden, de stad zelf verbrand. Neen, toch niet iedereen. Ginds is een stuk muur blijven staan: daar staat een huis op; uit het venster hangt een rood koord ; Rachab woont daar met haar vader, moeder, broers en zusters, zij heeft de twee verspieders verborgen en daarom zal haar leven en dat van haar familie gespaard blijven. Alle Israëlieten weten het, dat ze niemand uit dat huis leed mogen doen. Op bevel van Jozua gaande beide verspieders er binnen en brengen Rachab, haar familie en alles wat ze bezitten buiten de stad. Zoo wordt Rachabs geloof erkend. Inde stad zijn heel veel mooie dingen: prachtige kleederen en tapijten, veel goud en zilver, maar ze mogen er niets van houden, alles moet verbrand worden, alleen ’t goud en zilver niet, dat is voor het huis van God. God gaf hun de stad, deze behoort dus ook aan Hem. God heeft de wateren van den Jordaan uitgedroogd, de muren der stad doen vallen, opdat alle volken der aarde zouden zien hoe sterk de Heer is en Hem altijd zouden vreezen. LES 33. JORDAAN EN JERICHO. JOZ. 3-6 LES 34. DE VEROVERING VAN KANAAN Joz. 7—ll. Leertekst: Ex. 33:15 „Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons van hier niet optrekken.” Vers: Ps. 19:7 „Weerhoud, o Heer, Uw knecht,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joz. 7:1. Het verbannene: zie over den ba n de vorige les, onder Oudh. Dit vers sluit nog aan bij het vorige hoofdstuk, de inneming van Jericho, en den eisch tot verbanning van al het goed uit die stad. Vs. 2. Ai was, volgens 8:25, een stadje vaneen 12000 inwoners, en lag aan den weg van Jericho naar Bethel, N.O. waarts loopend, een 3 uur gaans ten N. van Jeruzalem. De naam Ai beteekent puinhoop, mogelijk heeft de stad oorspronkelijk wel anders geheeten. Vs. 3. Zij zijn weinigen, d.w.z. de inwoners, of althans de weerbare mannen van Ai. Vs. 5. Van voor de poort tot Sebarim toe: in het veld buiten de poort tot aan de steengroeven. Afgang: helling. Versmolt enz.: teekenachtige uitdrukking voor het ontzinken van den moed. Vs. 6. Verscheurde zijn kleederen, wierpen stof op hun hoofd: teeken van wanhopige droefheid. Vs. 7. Och, dat wij toch tevreden geweest waren enz. Er schijnt dus sprake te zijn geweest om alleen in het Overjordaansche te blijven, waar blijkbaar voldoende plaats en voedsel was voor Israël. Alleen het geloof in Gods beloften deed hen naar Kanaan trekken, maar dit veronderstelt dan ook overwinning op de inwoners van Kanaan. Vs. 8. Wat zult Gij dan uw grooten Naam doen ? De eer van God is er mee gemoeid, dat Israël inderdaad Kanaan verovert. Vs. 11. Israël heeft gezondigd, d.w.z. er is een bepaalde, onduldbare zonde in Israël voorgevallen, die, zoolang, deze niet ontdekt en gestraft wordt, op geheel Israël blijft liggen, en hen inden ban, vs. 12, d.w.z. in gemeenschap met het booze, en dus van God verwijderd houdt, zoodat God hen, wederom om Zijn eer, niet kan helpen. LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 Vs. 13. Heiligt het volk, laat ze zich voorbereiden om de uitspraak van God af te wachten. Vs. 14. De staatsinrichting in Israël was genealogisch, niet locaal, d.w.z. ingedeeld en geregeld naar afstamming en familie, niet naar woonplaats, zooals bij ons. Het volk bestond uit stammen, deze bestonden uit geslachten (families, in uitgebreiden zin), deze uit huisgezinnen, en deze uit personen. Vs. 15. Geraakt met den ban, d.w.z. aangewezen (stellig door het lot) als de oorzaak van den ban over Israël, dus als den zondaar. Dwaasheid staat hier, zooals steeds inden Bijbel, niet in verstandelijken, maar in zuiver godsdienstigen zin: zonde. Vs. 17. Man voor man: misschien moet hier gelezen worden: huisgezin voor huisgezin, vgl. vs. 14. Vs. 19vv. Schuldbelijdenis maakt een rechtvaardig vonnis lichter, en vergeving mogelijk, maar verhindert niet de voltrekking van het vonnis, dat hier trouwens niet inde eerste plaats als straf, maar als bescherming van Gods volk bedoeld is. Met de voltrekking van dit vonnis is nog niets gezegd over Achans eeuwig wel of wee. Vs. 21. Een schoon sierlijk Babylonisch overkleed: een wollen mantel, met goud en edelgesteenten geborduurd, en met lange franje versierd. Tweehonderd sikkelen zilvers: oudtijds was het geld niet gemunt, maar bestond het uit gouden en zilveren staven, die dus gewogen moesten worden. 200 sikkelen zilvers is bijna 3 K.G. zilver. Een gouden tong, of staaf. Vijftig sikkelen : ruim 8 ons goud. Door de oogen komt dus de begeerlijkheid, en door deze de diefstal van wat den Heere behoorde. Vs. 24v. Ook de kring, waar Achan toe behoorde, zijn gezinsleden en zijn vee, waren a.h.w. mee opgenomen in zijn zonde, deelden inden ban, en moesten dus mede worden uitgeroeid. Men zondigt nooit alleen, maar elke zonde heeft zoowel zijn wortelen als zijn takken meer of minder ver in de gemeenschap. Daar Achans vrouw niet wordt genoemd, wat bij een soortgelijk geval, n.l. dat van Dathan en Abiram, Num. 16:27, wel het geval is, ligt de slotsom voor de hand, dat zij reeds overleden was. Het dal Achor: het Hebr. woord achar beteekent: moeite veroorzaken, in moeilijkheden brengen, waaraan zoowel de naam Achan als het dal Achor zeer terecht doet denken. LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 Vs. 25. Beroeren : in moeilijkheden brengen. 8:1. Nu de ban uit Israël is weggedaan, kan Israël weer, als voorheen, staat maken op Gods hulp, en dus op de volkomen overwinning. Vs. 2. Voor ulieden : de menschen moesten dus gedood, maar bezit van vee en goed mocht Israël voor zichzelf behouden. Achterlage: hinderlaag. Vs. 3. Dertigduizend mannen: vermoedelijk is dit een schrijffout ineen der oude handschriften voor drieduizend, vgl. de eerste veldtocht, 7:3, en de hinderlaag van 5000, die grooter zijn moest dan het aanvallende leger. Vs. 9vv. De omstandigheden kunnen wij ons dus als volgt voorstellen : Ten N. van Ai ligt een dal, ten N. hiervan posteert het leger zich 's nachts, zoodat het tegen den morgen door Ai ontdekten bestreden wordt; men vlucht dan Oostwaarts, en lokt koning en leger, zelfs de bewoners van Ai, buiten de stad. Ondertusschen kunnen de 5000 man, die zich meer ten W., op weg naar Bethel, goed verborgen in hinderlaag hebben gehouden, de stad bereiken en verbranden, waarna deze kunnen helpen den vijand te verslaan. Vs. 17. Noch Bethel: van de bewoners van Bethel vernemen we verder niets meer. Vs. 18. Strek de spies uit (blijkbaar naar boven), klaarblijkelijk het afgesproken teeken voor de mannen in hinderlaag om Ai te bestormen. Vs. 29. Aan een hout, d.w.z. met het onderlijf op een puntige paal gestoken, een zeer oude en zeer wreede doodstraf. Vs. 30vv. De berg Ebal ligt ten N.0., de berg Gerizim, vs. 33, ten Z.O. van Sichem. Vs. 31. Een altaar van geheele steenen, enz.: een altaar van onbehouwen steenen, vgl. Ex 20 : 25 en Deut. 27 : 5. 9:1. Dek o n i n g e n van alle Kanaaneesche volken sluiten een verdedigend verbond tegen Israël. Vaneen gemeenschappelijk optrekken merken we echter weinig; verondersteld wordt, dat er door onderlinge veeten weinig van is terecht gekomen, zoodat Israël rustig zijn gang kan gaan om stuk voor stuk de steden, stammen en volkeren, hoogstens kleinere combinaties, te verslaan. Vs. 3. Gibeon was tijdens Jozua een stad van beteekenis („een groote stad, als eender koninklijke steden”, 10:2), blijkens dit vers en vs. 11, niet onder een koning, maar LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 onder bestuur van de oudsten, d.w.z. de hoofden der geslachten. De ligging is niet zeker, maar is te zoeken tenN.ofN. W. van Jeruzalem, en niet al te ver van Ai. Vs. 4. Lederen wijnzakken, d.w.z. dierenhuiden, die men, door het dichtbinden van de openingen, tot een zak voor water of wijn vermaakt had. Wanneer deze onderweg scheurden, bond men het gat weer dicht. Vs. 5. Bevlekte: gelapte. Beschimmeld: verkruimeld. Vs. 7. Hevieten, tot welke volkstam Gibeon blijkbaar behoorde. Vs. 8. Wij zijn uw knechten : door dit gebaar van vereering laten de Israëlieten zich misleiden. Vs. 9. Uit zeer verren lande, daarmee de plaats van afkomst listig verzwijgende, alsof men zeggen wilde: die kent ge toch niet, en daar komt ge toch nooit. Vs. 10. De veroveringen van Jericho en Ai worden hier opzettelijk verzwegen, om den indruk te wekken, dat men daar nog niet van gehoord heeft; van zóóver is men gekomen ! Vs. 14. Toen namen de mannen; onduidelijk, de bedoeling zal wezen : toen namen de Israëlieten van hun eigen mondvoorraad, om de Gibeonieten daarvan te geven, en daardoor vriendschap met hen te sluiten, vgl. vs. 15. Vs. 17. Hun steden: Gibeon is reeds genoemd, de andere lagen vermoedelijk inde omgeving, n.l. Beëroth iets Noordelijker, en de andere wat Westelijker. Vs. 23. Israël verkeert in moeilijkheid : het leven is de Gibeonieten gewaarborgd, vs. 15, maar toch mag men ze niet erkennen en dulden, of als gelijken met hen omgaan : daarom worden ze vervloekt, en vernederd tot slaven voor Israël, vs 21, voornamelijk voor het huis Gods, vs. 23 (den tabernakel, en later den tempel). 10: 1. Adoni-Zédek beteekent: mijn heer is Zedek (benaming vaneen afgod); hij wordt het hoofd vaneen stedenverbond tegen Israël. Het oude Jeruzalem lag op den heuvel Ofel, ten Z. van den tempel, toenmaals nog een kleine stad. Vs. 3. Hebron is bekend, het ligt veel zuidelijker; Jarmoet lag mogelijk ten W. van Bethlehem. Daar van de overige hier en later genoemde plaatsen de nauwkeurige ligging vaak onzeker en voor ons doel steeds onbelangrijk LES 34. VEROVERING. JOZ. 7—ll is, zien wij van nadere plaatsbepaling af. Vs. 10. De Heere verschrikte ze, n.l. door hagelsteenen, vs. 11, opdat het blijken zou, dat het God was, die Israël Kanaan gaf, vgl. vs. 8. Vs. 12. De woorden „zon, sta stil" enz. tot en met „gewroken had”, vs. 12b en 13a, zijn dus een aanhaling uit een oud Israelietisch geschrift, dat verloren is gegaan, het „Boek des Oprechten”. Vs. 13. De zon nu stond stil, enz. Blijkens deze woorden en die uit het volgende vers wil hier dus wel degelijk vaneen groot wonder sprake zijn ; het hangt af van onze beschouwingen over geloof en geschiedenis, godsdienst en wetenschap, e.d., of en eventueel hoe we zullen pogen dit wonder nader te „verklaren”. M.i. doet elke poging hier-, toe tekort aan de klaarblijkelijke bedoeling van den tekst, die geen vergoelijking of verklaring of verdediging verlangt noch verdraagt, maar juist nadruk leggen wil op het onverklaarbare, op het wonder van Gods directe inwerking, ten bate van Zijn volk en tot vervulling van Zijn Raad. Op dit laatste komt het aan : want de Heere streed voor Israël, vs. 14b. Vs. 24. Zet uwe voeten op de halzen der koningen, niet uit wreedheid, maar als teeken van de overwinning, vgl. vs. 25, en b.v. Ps. 110:1. Vs. 28vv. Al de plaatsen, in dit hoofdstuk verder genoemd, hebben we te zoeken in Z. Palestina, dat hiermee door Israël wordt veroverd. Hier wordt geen beschrijving gegeven van het hoe, alleen een opsomming van het wat der veroveringen. Vs. 42b noemt wederom het geheim hiervan. 11:1. Hazor was een belangrijke stad in Galilea, ook de andere plaatsen zijn hier te zoeken, maarde juiste ligging van vele is grootendeels onzeker. Vs. 2. Kanaanieten tegen het Oosten : vermoedelijk die in de vlakten van den Jordaan : die tegen het Westen bij de Middellandsche Zee. Vs. 5. De wateren van Merom : bronnen of beken van Merom, in Noord-Galilea. Vs. 6. Deze bemoediging toont de verovering wederom als het werk Gods, en moedigt Jozua aan, het hierop te wagen. LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 Vs. 16—23 geeft een overzicht van het veroverde land ; de verovering duurde wel geruimen tijd, vs. 18, maar het resultaat was overweldigend. Vs. 20. Ook de verstokking (verharding) van Kanaan tegen God, die schijnbaar afbreuk doet aan Gods eer en macht, is slechts een middel in Zijn hand om Zijn Naam groot te maken en Zijn wil te doen zegevieren, vgl. Rom. 9:17v. Vs. 21. Zie voor de Enakieten les 24. Vs. 24 geeft de samenvattende slotsom van het geheele verhaal. 2. Oudheidkundig Kanaan, zooals Palestina oudtijds heette, is ongeveer zoo groot als Nederland. Het bestaat uit verschillende strooken, loopende van Noord naar Zuid, n.1.: a. de kustvlakte, langs de Middellandsche Zee, maar doorbroken door het Karmel-gebergte. Hiertoe behooren dus de smalle kuststrook van Phoenicië, de vlakte van Saron en het land der Filistijnen. b. Het bergland, echter onderbroken door de vlakte van Jizreël met de beek Kison. Hiertoe behooren de Libanon in het Noorden, de Galileesche bergen met den Tabor, de Gilboa, het gebergte van Efraïm met Ebal en Gerizim en het gebergte van Juda. c. Het Jordaandal (zie hierover de vorige les, onder Oudh.), met in het Noorden het Meer van Galilea en in het Zuiden de Doode Zee. d. Ten Oosten hiervan, dus buiten het eigenlijke land Kanaan gelegen, in het Overjordaansche land, verheft zich weer het bergland, n.l. de Anti-libanon met den Hermon, het bergland van Basan, dat van Gilead en dat van Moab, met den Nebo. Vóór den intocht der Israëlieten heeft Kanaan reeds een lange geschiedenis gehad. Beurtelings is het land onder Babylonische en Egyptische heerschappij geweest. Zoo vond Israël er een zeer gemengde, tamelijk welvarende, ontwikkelde en zelfstandige bevolking, in vele rijkjes, meest stadskoninkrijkjes, verdeeld. De Kanaanieten en de Amorieten waren de machtigste groepen der bevolking. Godsdienst en zedelijkheid dezer volken stonden echter laag: men offerde voor de natuurgoden en deed vele dingen LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 tot afwering der gevreesde booze geesten. Ofschoon Israël dus in maatschappelijke ontwikkeling hun mindere was, stond het in godsdienstig opzicht verre boven hen. 3. Leerstellig De geestelijke beteekenis van deze les ligt in dezelfde lijn als die van de vorige. Ook hier toont God zich zeer nadrukkelijk als God, de heilige, die erkend en geëerd, gevreesd en gediend wil worden, maar die daarin ook juist zijn zegeningen openbaart. Hij is de levende, die groote, machtige, wondere daden doet, voor Wien de machten van menschen en natuur niet anders zijn dan werktuigen in Zijn hand om Zijn raad te volvoeren, Zijn wil te volbrengen, Zijn naam groot te maken. Zonder God (vgl. de leertekst) is de mensch dus niets, met Hem en door Hem machtig. De menschheid bestaat ten slotte slechts uit twee gedeelten, n.l. vóór of tegen God. De zonde is niet iets persoonlijks, individueels, maar iets sociaals, zoodat ze zich, in oorzaak en in werking, verbreidt over de omgeving van den dader, vgl. Ex. 20 :5. Dit toont haar groot gevaar, en haar diepen ernst. Daarom is ook de straf geen zaak van den enkeling, maar van de gemeenschap. Deze lijnen, hoe vreemd ze ons eerst ook mogen schijnen, vertoonen zich toch voortdurend in ons eigen leven en onze eigen omgeving. Alleen in God is het leven, voor persoon en gemeenschap, voor mensch en maatschappij. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Alleen in God is het leven, gehoorzaamheid aan Hem is dus eisch. Karakter van het verhaal: in verschillende opzichten buiten de maat van onze gewone voorstellingen van godsdienst en zedelijkheid, daarom met zijn eigen moeilijkheden, maar ook met zijn eigen boodschap en zijn eigen kansen. Moeilijk voor de vertelling is b.v. het dooden van Achan met de zijnen, ook het uitmoorden van geheele volkeren, met vrouwen en kinderen. Voor het eerstgenoemde vergelijke men wat hierover onder leerst. is gezegd, en wat het laatste betreft, moet men niet vergeten, dat deze volken in het uiterste stadium van goddeloosheid waren gekomen, inden toestand der verharding, waaruit geen redding meer mogelijk was. En vooral dit, dat niet wij, menschen, ons hebben aan te stellen, alsof wij barmhartiger, medelijdender, liefdevoller 23 LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 zouden zijn dan God ; reeds jegens menschen vallen wij voortdurend onder het oordeel van Matth. 7:lvv, en jegens God steeds onder dat van Rom. 9:20. Niet ons komt het oordeel toe over Gods bestel, maar wel Hem dat over onze levenshouding. Wij hebben deze oordeelen van God niet breedvoerig te schilderen, maar behoeven ze ook niet te verzwijgen; wel hebben wij ons te wachten tegen de voorstelling bij de kinderen, dat God onrechtvaardig zou zijn, of minder liefde kennen zou dan wij; wie deze klip vreest niet te kunnen ontzeilen, verzwijge liever deze feiten dan dat hij ze juist averechts zou weergeven. Ditzelfde geldt ook de vertelling van het zonnewonder uit Joz. 10. Dit is alleen te aanvaarden en dus te vertellen als groot wonder Gods, en teeken van zijn macht; hieraan hebben we niet te knoeien of af te doen door verkleinende verklaringen dat de zon schuil ging of iets dergelijks: wie dit voor zijn geweten niet vrij kan doen, moet deze woorden liever verzwijgen dan verkrachten. Het geheele verhaal moet een duidelijk blijk geven van de hoofdgedachte, dat God voor Israël strijdt. Puntverdeeling: 1. De inneming van Ai, Joz. 7 en 8. Dit punt valt uiteen in 3 onderdeden: de mislukte poging; oordeel en vonnis over Achan; en de gelukte poging; en sluit met de wetsvoorlezing op den Ebal. 2. Het verbond met Gibeon, 9. Dit bestaat uit het verbond en de ontmaskering en straf. 3. De verovering van het la nd, 10 en 11, spreekt van den slag bij Gibeon, 10:1 —l5, den dood der 5 koningen, 10:16—27, de verovering van het Zuiden, 10:28—43 en die van het Noorden, 11:1 —l5, en geeft een samenvattend slot. Hoogtepunt van dit verhaal, dat zijn zwaartepunt in het begin heeft, is het resultaat, het bereiken van het doel, de verovering van Kanaan, ll:10vv. Personen: Jozua (hoofdpersoon) met de Israëlieten, o.a. de verspieders naar Ai, de 3000 soldaten, Achan met de zijnen, de achterhoede van 5000, de strijders en inwoners van Ai, hun koning, de boden der Gibeonieten en hun volk, de Kanaanieten en hun vorsten en strijders. Gezichtspunt: vanuit Jozua te vertellen. Tijd: kort na de inneming van Jericho, gedurende geruimen tijd. Plaats: zie onder Uitl. LES 34. VEROVERING. JOZ. 7—ll B. VERTELLING Jericho is ingenomen. De eerste stap is hiermee reeds gezet op den weg der verovering van Kanaan. Nu gaat men moedig voort. Thans is de beurt aan Ai, een klein stadje ten N.O. van Jericho. En een paar mannen, door Jozua erheen gezonden om het te verspieden, komen opgewekt terug: Het is maar een heel klein stadje, en niet moeilijk in te nemen. Stuur er maar een paar duizend man opaf, en laat het heele volk verder maar rustig inde tenten blijven. Zoo gebeurt. Maar o wee, die drie duizend Israëlieten worden teruggedreven, en 36 mannen vallen inden strijd. Het is geen groot verlies, maar toch: het is een nederlaag! Heeft God hun dan niet Zijn hulp toegezegd, en had Hij het land niet in hun hand gegeven? Het volk verliest den moed, en weet geen raad. Ook Jozua is terneergeslagen. Hij hult zich in rouwgewaad, en gaat naar de ark des Heeren, om God zijn nood te klagen : O God, waarom hebt Gij ons toch door den Jordaan gevoerd, wanneer wij toch hier in dit land moeten sterven? Wat zullen de heidenen nu wel zeggen van U, o God, die toch groot en machtig zijt? Maar God vertelt hem, hoe het komt, dat Hij Zijn machtige hand van Israël teruggetrokken heeft. Israël heeft gezondigd, het heeft zich eigenmachtig toegeëigend wat uitdrukkelijk aan den Heere was gewijd. En daardoor is er een ban in Israël gekomen, d.w.z. een verwijdering tusschen God en Zijn volk. Eerst moet die ontdekt, bestraft, en weggenomen, vóór God weer als voorheen Zijn volk kan helpen. Daarom moet heel het volk den volgenden dag vroegtijdig opkomen, en zal er door loting worden aangewezen, wie de schuldige is, door wien die ban op Israël is gekomen. En als den dag daarop het volk bij Jozua voor Gods aangezicht vergaderd is, dan wordt eerst de stam van Juda aangewezen, en dan daaruit het geslacht van Zarchi, en vervolgens het huisgezin van Zabdi, en daaruit ten slotte de man Achan. Dat is dus de zondaar, door wien die groote schuld op Israël is gelegd! En op de vraag van Jozua erkent hij van den buit van Jericho, die aan den Heere gewijd was, verschillende kostbaarheden LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 voor zich zelf te hebben weggeroofd: Ik zag een prachtig Babylonisch overkleed, en een grooten voorraad goud en zilver, en heb die weggenomen, en ze inden grond begraven, onder mijn tent. En als de knechten van Jozua daar gaan graven, komt alles weer te voorschijn, zooals Achan het heeft gezegd. Nu moet hij sterven met de zijnen, omdat hij zulk een groote zonde heeft gedaan, en daardoor het lot van Israël, ja, den naam des Heeren in gevaar en opspraak heeft gebracht. Want God is heilig. Hij laat niet met zich spotten. Nu is de ban uit Israël weggenomen, en is Israël weer als voorheen Gods eigen volk, nu helpt Hij hen weer inden strijd en kan men gerust optrekken tegen den vijand. Andermaal gaat het tegen het stadje Ai. Men neemt hiertoe een list te baat. Weer zullen als te voren slechts 3000 man optrekken. Maar 5000 liggen er nog aan de andere zijde der stad in hinderlaag! De 3000 trekken op. Ai ziet hen komen, en zendt zijn legermacht erheen, en dadelijk vluchten de Israëlieten weer weg, juist als de vorige keer, maar nu opzettelijk, om de soldaten van de stad weg te lokken. En, de list gelukt! Niet slechts de soldaten gaan Israël achterna, maar ook het volk, op roof belust, en van de overwinning zeker, verlaat de stad. Nu trekt de hinderlaag van Israël op een gegeven teeken onder Jozua het verlaten stadje binnen, en steekt het in brand, om daarna de inwoners van Ai te lijf te gaan. Zoo wordt het een groote en volkomen overwinning. Dit keer mogen de soldaten wel vee en goederen rooven, en rijk met buit beladen komen ze dien avond juichend in het kamp, vervuld met lof en dank aan God, die hun deze glorieuze overwinning schonk. Nu bouwt Jozua dicht bij Sichem, op den berg Ebal, een altaar om daarop voor God te offeren, en Hem den dank te brengen voor Zijn groote gunst, en als het geheele volk daar rondomheen verzameld is, leest Jozua met luider stem de wet van Mozes voor, opdat heel Israël het zou weten en voortdurend daaraan denken zou, dat God heilig is, de heilige God van Israël, die ook een heilig volk mag vragen. Jozua en de Israëlieten zijn in het legerkamp. Daar komen LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 eenige vreemde mannen aan, die Jozua en de oudsten willen spreken. Wie zijn dat wel, en wat komen zij hier doen? Wij zijn van ver gekomen, zeggen ze, van heel ver hier vandaan. Kijk maar naar onze kleederen, die waren nieuw, toen we van huis gingen, en ziet naar onze schoenen, die zijn van deze reis alleen al oud en slecht geworden, en zie hoe ons brood, versch van huis meegenomen, nu oud en verkruimeld is. En wij hebben vernomen van uw roemruchte overwinningen, en van uw groote zegetocht. Wij weten dat gij een God tot uw hulp hebt, waartegen niemand weerstand bieden kan. En nu willen we een verbond met u sluiten, om uw vrienden te worden, en leer ons uw God te dienen, laten wij elkander helpen, en verklaar ons onder eede, dat gij ons bij het leven laten zult. Jozua en de oudsten kijken blij verrast. Zijn zij al zoo beroemd geworden, en wordt door hen de naam van Israëls God verbreid ? Dat is een verblijdend teeken. En zij voelen zich vroolijk en welwillend gestemd jegens die vreemdelingen, en zeggen : Zeker kunt ge ook wederzijds op onze vriendschap rekenen ; wij zullen u, die ons zoo welwillend tegemoet gekomen zijt, niet dooden, zooals die vijanden hier uit het land, die ons bestrijden willen. En na een vriendschappelijken maaltijd, waaraan ze samen als elkanders bondgenooten deelnemen, en een hartelijk afscheid, laten ze die vreemdelingen gaan. Maar, wat blijkt hun drie dagen later al? Het zijn geen verre vreemdelingen, maar inwoners van Kanaan, van de stad Gibeon, niet ver daar vandaan, even voorbij Jeruzalem, en nu kunnen ze die stad niet meer innemen, en niet meer de inwoners uitroeien, zooals God hun bevolen heeft, want ze hebben hun immers levensbehoud beloofd ! Waarom zijn ze ook zoo dom geweest, om eerst niet nauwkeuriger naar hun afkomst te informeeren ? Waarom vooral hebben ze niet eerst naar Gods wil gevraagd ? Het volk mort tegen Jozua, en heeft er ook wel reden toe. Maar Jozua mag toch zijn belofte niet breken, en zoo komt men tot het besluit om die Gibeonieten niet te dooden, maar tot hun slaven te maken, in het bijzonder voor de priesters, om hout te hakken en water te putten voor den offerdienst. Nu wordt de strijd tegen de heidensche bevolking van Kanaan en de verovering van het land met kracht voortgezet LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 Eerst gaat het op ten strijde tegen 5 koningen in het midden van het land, die zich, vol schrik voor Israels kracht, verbonden hebben, om hen gezamelijk te bestrijden. Het wordt een groote strijd. De vijand is talrijk en sterk, maar God is sterker, en Hij strijdt voor Israël. Groote hagelsteenen van den hemel vallen op den vijand neer en dooden er meer dan het zwaard van Israël. En als de strijd op het heetst is, maarde avond dreigt te vallen voor het pleit beslecht is, roept Jozua de zon en de maan tot stilstand aan, opdat de vijand geheel kan worden verslagen. Aldus geschiedt het, en zoo komt het, dat er nooit weer zulk een dag geweest is als die, waarop Jozua door Gods kracht zijn vijanden versloeg. Zoo gaat het voort, in Zuid en Noord, het geheele land wordt door ’s Heeren zegen en door de hand van Jozua voor Israël veroverd. Wee de vele volken, die zich tegen Gods hand verzetten, maar heil het volk, welks God de Heere is! Zoo ontvangt Israël het vanouds beloofde land, en kan het er zich vestigen. Het Overjordaansche land was reeds toegedeeld aan de stammen Ruben, Gad en half Manasse, het midden van Kanaan is voor de Rachelstammen, Efraïm en de andere helft van Manasse, het Zuiden komt aan Juda met Dan en Simeon, en het Noorden valt de overige stammen ten deel. Gods eigen, Hem geheiligd volk, woont nu in zijn eigen, heilig land. LES 34. VEROVERING. JOZ. 7-11 LES 35. GIDEON Richt. 6:1-8:23. Leertekst: Rom. 8:31 „Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ?’’ Vers: Gez. 2: 1 „Den Hoogen God alleen zij eer!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Richt. 6:1. De kinderen Israels: gebruikelijke benaming voor : de Israëlieten. Midianieten : een zwervende volksstam, die we in deze les in het Zuiden van het Overjordaansche land vinden. Vs. 2. Sterk werd over: zwaar drukte op. Maakte zich : richtte zich in, maakte bewoonbaar. Vs. 3. Als: zoo dikwijls als. Voortdurend trachtten zwervende volksstammen, zooals de Midianieten, Amalekieten enz., kameelnomaden, de gezeten bevolking te berooven. Het ligt voor de hand, dat de Kanaanieten, die nog meer inde vaste steden woonden, hier minder onder te lijden hadden dan de Israëlieten, die als halfnomaden (schaapnomaden) in het open veld woonden. De kameelen vraten de velden kaal, terwijl de menschen de schuren beroofden. Nog heden heeft de boerenbevolking van deze streken onder dergelijke strooptochten te lijden. De Amalekieten : vgl. les 24. Die van het Oosten : andere, niet nader genoemde, volksstammen van den Oostkant. Vs. 4. De opkomst: de opbrengst, het gewas, de veldvruchten. <— Tot waar gij komt te: staande uitdrukking voor: tot. Gaza: dicht bij de Middellandsche Zee, in Z. Kanaan. Klein vee: schapen en geiten. Vs. 5. Zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte: dit vergelijkt niet alleen hun aantal met dat vaneen zwerm sprinkhanen, maar ook hun plotselinge komst en volledige vernieling van alle vrucht en vee. Vs. 8. Een profeet: niet nader genoemd, die dus de komende verschijning van den engel aan Gideon en zijn boodschap tot het volk voorbereidt, en het geweten des volks wakker schudt. Vs. 11. Ofra: ligging onbekend, mogelijk in Westelijk LES 35, GIDEON. RICHT. 6—B Manasse. Dorschte tarwe bij de pers : dorschen deed men inden regel op den grooten, gemeenschappelijken dorschvloer, die bij elk dorp, liefst wat op een hoogte, was gelegen, en waar elk zijn eigen ruimte had. Het gebeurde door over het uitgestrooide koren zijn vee te jagen, of met de dorschslede te rijden, of, voor heel kleine hoeveelheden, er met een stok op te slaan, vgl. Jes. 28 : 27v, waarna het afgedorschte graan inde avondkoelte werd gewand. Gideon dorscht hier niet op den open dorschvloer, uit vrees voor de loerende vijanden, maar inde wijnp e r s, hier als een hol te denken inde rots ; het dorschen met den stok is teeken van de verarming van het land. Vs. 12. Gij strijdbare (dappere) held: met God is Gideon dit inderdaad, vgl. het vervolg. Vs. 13. Dit vers toont de verslagenheid van Gideon (en Israël), maar tevens zijn geloof : met God zou het wel anders gaan ! Vs. 14. Toen keerde de Heere Zich tot hem, d.w.z. zag Hij hem genadig aan. In deze uwe kracht, n.l. in Gods roeping en de verzekering van Zijn hulp. God geeft geen antwoord op het waarom van den mensch, maar helpt hem. Vs. 15. Duizend: geslacht. De kleinste: de jongste. De twijfel geldt niet de aangekondigde verlossing als zoodanig, maarde verlossing door Zijn hand. Vs. 16. Als een eenigen man : alsof het maar één man was. Vs. 17. Een teeken is een feit, waaruit men de waarachtigheid van Gods Woord kan afleiden. Vs. 18. Geschenk: een offermaaltijd. Vs. 19. Een efa : 36 L. Vs. 21. Kwam weg uit zijn oogen : verdween, zoodat hij Hem niet meer zag. Vs. 22. Zag: bemerkte. Daarom omdat ik : wee mij, want ik. . . . Vs. 25. Var: jonge stier. Baal, haag, bosch: zie onder Oudh. Vs. 31. Zoudt gij voor den Baal twisten: wilt gij voor Baal strijden ? Indien hij een god is: deze redeneering is juist èn doelmatig : het toont BaSls onmacht en daarmee Gideons onschuld. Vs. 33. Het dal Jizreëls: de vlakte van Jizreël, doorstroomd door den beek Kison, die bij den Karmel in zee stroomt. LES 35. GIDEON. RICHT. 6—B Vs. 35. Manasse, ten O. en ten W. van den Jordaan. Aser, Zebulon en Naftali: de noordelijkste stammen. Vs. 37. Wollen vlies: schapenvacht. Vloer : dorschvloer. 7:1. De fontein van Harod: de bron van Harod, vermoedelijk niet ver van Jizreël, aan den voet van het gebergte Gilboa. Den heuvel Moré: wellicht den kleinen Hermon. Vs. 3. Wie bloode en versaagd is: daar lafheid voor besmettelijk gold, waren laffen wettelijk van den krijgsdienst uitgesloten, Deut. 20 : 8. Vs. 4. Beproeven : schiften. Vs. 5. Alwie met zijn tong enz. De proef is niet geheel duidelijk. Mogelijk hebben de woorden „met hun hand tot hun mond” in vs. 6 oorspronkelijk elders gestaan : dan wordt het: a) de eersten kruipen door het riet naar het water (om niet door de vijanden gezien te worden) en gaan geheel liggen, om zoo, als een hond lekkende, de drinken ; dat zijn degenen, die zich geheel geven aan hun werk, en bruikbaar zijn ; b) de anderen knielen, en scheppen met hun hand water naar hun mond, dit zijnde „jongeheertjes”, die onbruikbaar zijn. Vs. 9. Ik heb het in uw hand gegeven : ik geef ze u over. Vs. 13. Een geroost gerstebrood: door het eenvoudige volk algemeen gegeten, gelijk bij ons het roggebrood. Vs. 15. Aanbad: boog hij zich aanbiddend neder. Vs. 16vv. Gideons bende moet den indruk maken vaneen reusachtig leger. Daarom plaatst hij telkens 2 man met fakkels op onderlinge afstanden, zoodat het inden nacht den schijn wekt, alsof daar allemaal nog mannen tusschen staan. Zoo zien de Midianieten straks plotseling rondom lichten en zwaarden, en hooren ze potten breken, krijgsgeroep en bazuingeschal, zoodat ze zich dooreen overmacht omsingeld achten en in wanhoop vluchten. Een fakkel bestond uiteen oude lap op een stok gestoken, en in aardpek gedompeld ; deze smeult zacht voort; alleen wanneer men hem krachtig heen en weer zwaait, vlamt hij plotseling helder op. Vermoedelijk dienden de kruiken eerst om het licht van de smeulende fakkels nog verborgen te houden. Vs. 22. Beth-Sitta enz.: de plaatsnamen zijn wederom zeer onzeker van ligging. Vs. 24. Vs. 24b—8 :3, hier vermeld, valt in tijd na 8 : 4vv, waar het verhaal wederom voortgaat. Vs. 24bvv vertelt het LES 35. GIDEON. RICHT. 6-8 resultaat van Gideons oproep aan Efraïm ; het blijkt, dat de Efraïmieten een anderen weg gaan, en hier een groep vluchtelingen onder twee stamhoofden ontmoeten en verslaan. Vs 25. Oreb = raaf, Zeëb = wolf. Vandaar de namen : ravenrots en wolfspers. 8: 2. Zijn niet Efraïms nalezingen enz.: lezen is rapen, plukken, verzamelen ; den wijngaard nalezen is : na den pluk, de vergeten druiven opzoeken ; het recht hiertoe was volgens de wet aan de armen en vreemdelingen voorbehouden, Lev. 19: 10 e.e. Efraïm beklaagt zich, dat het niet tijdig aan de vervolgingen heeft kunnen deelnemen, zoodat het vreest, dat hem de hoofdbuit is ontgaan, maar Gideon toont, dat de nalezingen beter waren dan de eigenlijke oogst (Abiëzer was de vader van Gideon). Vs. 5. Sukkoth ligt aan den Jabbok, dicht bij de uitmonding inden Jordaan : Pnuel of Pniël, vs. 8, eveneens, doch wat hoogerop. Vs. 6. De handpalm, afgehouwen ten teeken van overwinning. Vs. 18. Te Tabor, aan den berg Tabor, inde vlakte van Jizreel. Vs. 21. Maantjes, als amulet gebruikt tegen den „boozen blik”, om de dieren onder de bescherming van de maangodin te stellen: bij de opgravingen zijn er tallooze blootgekomen. 2. Oudheidkundig. a) De tijd der Richteren. Jozua had het land veroverd, d.w.z. den grootsten tegenstand gebroken, en hiermee voldoende woonplaats voor Israël bemeesterd en in beginsel het land verdeeld ; nu moesten de stammen echter nog de hun toegewezen streken zelf geheel bemachtigen ; dit is echter niet gebeurd ! Inplaats van de aanvankelijke krachtige ontkenning van de heidensche godsdienst en beschaving onder Jozua, opdat Israël hierdoor niet ten val zou komen, kwam een hoogst gevaarlijke erkenning, die een voortdurende verleiding tot afval vormde, waaraan ze niet ontkomen zijn. Ze waren n.l. in vele opzichten, b.v. in het leeren van den landbouw, van de heidensche bevolking afhankelijk. Ook ontbrak een leider van het geheele volk, en leefden de stammen meest op zich zelf. Aldus vervielen ze al spoedig van de zuivere Godsvereering, hun door Mozes en Jozua voorgehouden, tot den LES 35. GIDEON. RICHT. 6-8 Baaldienst. Wel trachtten zij wellicht aanvankelijk op deze wijze toch hun eigen God (Jahve) te dienen, maar deze heidensche wijze van Godsvereering bracht hen toch heel spoedig ook tot heidensche gedachten, n.l. tot de voorstelling van vele beperkte, plaatselijke godheden, die niets anders vroegen dan offergaven, waardoor ze zich lieten overhalen tot hulp in stoffelijke behoeften, maar waarbij men overigens geheel naar eigen begeerte kon blijven leven. b) Het boek Richteren. Na de verovering en de verdeeling van het land Kanaan, die in Jozua zijn beschreven, vermeldt Richt, den voortgang der geschiedenis, waarin Richteren optraden, mannen, die, op Gods bevel en door Zijn kracht, het volk in nood uitredden, en daarna over hen richten (d.i. regeeren, eig. rechtspreken). Het boek geeft geen doorloopende geschiedenis, maar verschillende voorvallen en episoden. Het doet dit om te prediken, n.l. deze boodschap, dat het volk Gode trouw zal blijven dienen, en in Zijn wegen wandelen. Eenzelfde schema zien we voortdurend wederkeeren: telkens volgen afval, straf, berouw en uitredding elkander op. Hier volgt een hoofdindeeling en daarmee overzicht van den inhoud van het boek : 1) Richt. 1 en 2. Twee inleidingen. 2) Richt. 3—16. Het eig e n lijke boek. De voornaamste richters zijn: Debora en Barak, 4v ; Gideon, 6—B; Jeftha, llv, en Simson, 13—16. 3) Richt. 17—21. Twee aanhangsels, beide stamgeschiedenissen uit den Richtertijd, n.l. de verhuizing van Dan, 17v, en de broederoorlog van Benjamin, 19—21. c) De Baaldienst. Het woord Baal is eigenlijk geen eigennaam, maar een titel, en beteekent: heer, eigenaar, n.l. van het land, en werd gebezigd voor verschillende heidensche góden in en om Kanaan. Ook de heidenen schroomden n.l. den Godsnaam uitte spreken. Verschillende plaatselijk en gewestelijk vereerde góden werden met dezen titel vernoemd. De vrouwelijke tegenhanger van Baal was Astarte of Astoreth (meervoud: Astaroth), de betiteling van verschillende godinnen der vruchtbaarheid en zinnelijke liefde. De feesten dezer afgoden gingen met groote onzedelijkheid gepaard. De mass e ba (meervoud : masseben), inde Statenvertaling weergegeven met „opgericht teeken”, was een opgerichte LES 35. GIDEON. RICHT. 6-8 steen, waarin de godheid (Baal) werd geacht te wonen, en waar hem offers werden gebracht, terwijl de asjera (meervoud: asjeren), Statenvertaling „bosch” of „haag”, een heilige paal of boomstam was, die aan Astarte was gewijd. 3. Leerstellig Wat godsdienst is inden waren zin des woords, leert ons deze les, n.l. dat God erkend, gevreesd, naar Zijn woord geëerd en gediend wil worden, en dat men, met name ook in het dagelijksch leven, met Hem en Zijn hulp rekening zal houden, op Hem vertrouwen, en aan Zijn hand voorwaarts gaan. Want: God is heilig. Hij is naijverig, onverdraagzaam ;de eenige, de Almachtige, Wien heel de wereld toebehoort: Wien in heel bijzonderen zin Zijn uitverkoren volk, Israël, is toegewijd, om Zijn volk te zijn. Hij is de Heilige Israëls. Daarom kan hij niet verdragen, dat Zijn volk Hem niet als zoodanig dient. Om dezen waren godsdienst, deze zuivere Godsvereering, gaat het thans. De nood is Gods straf op den afval van Zijn volk en de prikkel tot berouw; hierop volgt de belofte van de verlossing en deze verlossing zelve, om Israël te brengen tot wer* kelijke en blijvende bekeering. Het gaat dus om God, om Israël tot God te trekken. Daarom kiest God ook niet den sterken man en het groote leger uit als middel om verlossing te bewerken, maarden vreesachtigen Gideon, en het nietige Gideonsleger, vgl. 7:2b: „opdat zich Israël niet tegen Mij beroemen zoude,” maar zich op God beroemen, Hem prijzen, eeren, dienen. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: door God en met God is de zwakke mensch sterk. Karakter van het verhaal: een lang, maar boeiend verhaal. Het vormt een eenheid, die begint met nood en eindigt met algeheele uitredding. Wat hiertoe noodig is, verhaalt het tusschenliggende gedeelte. Het geeft een levende schildering van den nood der bevolking, een teekenend voorbeeld van hun angst (het dorschen inde wijnpers), een fijne teekening van Gideons vrees en kracht, een vroolijke schildering van de paniekstemming waarin de vijand wordt gebracht, en een maar al te realistische schildering der ruwe oorlogszeden. LES 35. GIDEON. RICHT. 6—B Vertelwijze van het verhaal: Gideon wordt het middelpunt van het verhaal, waarin zich de toestand van het volk afteekent, en waarom zich het verhaal groepeert. De nachtelijke overval met 300 man is een teeken van Gods hulp ; ook aanwezig, ofschoon meer verborgen, inde achtervolging door het groote leger. Deze achtervolging met tuchtoefeningen niet uitvoerig te schilderen, maar kort te vermelden, Puntverdeeling : Inleiding, de nood : 1. De vijand, 6: I—4o. A. Belofte van verlossing: 2. De roeping, 6: 11—24. 3. Jerubbaal, 6 : 25—32. 4. De proef, 6 : 33—40. B. De verlossing: 5. De oproep ten strijde, 7 : I—B. 6. De legering, 7:9—18. 7. De overrompeling, 7 : 19—32. 8. De vervolging, 7 : 23—25, 8 : I—2l Slot: 9. Geen koning, 8 : 22v. Hoogtepunt van het verhaal ligt inden daadwerkelijken aanvang der verlossing, 7 : 21. Personen : God en zijn Engel (vertegenwoordiger van Gods persoonlijke tegenwoordigheid), Gideon, zijn vader, zijn knechten, zijn stadgenooten, zijn volgelingen, zijn soldaten : 32000, waarvan eerst 10000, later slechts 300 overblijven, het vijandelijke leger, waaronder de droomer en zijn kameraad, de vorsten, Oreb en Zeëb, Zeba en Zalmuna, de oversten en de mannen van Sukkoth en de jongen, en de inwoners van Pnuel. In het midden staat Gideon: beangst, doch niet wanhopend ; twijfelend, maar toch geloovend; bevreesd, en toch gehoorzaam en krachtig werkend, tenslotte nederig en ootmoedig. Gezichtspunt: vanuit Gideon te vertellen. Plaats: roeping te Ofra (ligging zie boven); overval in het dal Jizreël: vervolging over den Jordaan en verder Oostwaarts. Tijd: verdrukking 7 jaren ; daarna roeping, inden oogsttijd ; daarna spoedig overval en vervolging ; en daarna gedurende 40 jaren richterschap van Gideon, vgl. 8: 28vv. B. VERTELLING Nu zijnde Israëlieten in Kanaan, en wonen ze in het LES 35. GIDEON. RICHT. 6-8 beloofde land. Nu zijn ze zeker wel heel dankbaar aan God, die hen hierheen geleid heeft, en hun Zijn hulp betoont bij de verovering hiervan ? En nu leven ze zeker wel in trouwen dienst aan God en in rust en vrede? Zoo zouden wij wel denken. Maar, helaas, zoo is het niet. Het volk heeft geprobeerd bevriend te worden met de heidenen, die er nog gebleven waren, en die meest inde steden woonden. En dat is hun ook maar al te goed gelukt. Nu leven ze als goede vrienden. Maar, wanneer de heidenen hun zondige feesten vieren, en hun Baals, hun afgoden, dienen, dan gaande Israëlieten met hun goede vrienden mee. Het lijkt wel heel mooi: vrede, vriendschap en verdraagzaamheid, maar wanneer het gaat ten koste van wat God gezegd heeft, dan is het geen zegen, maar een vloek. En zoo is het hier. En nu verkeert Israël in nood. Want vreemde volken zijn gekomen, Midianieten en Amalekieten, op vlugge kameelen, en die hebben, juist inden oogsttijd, het opgehoopte graan uit de schuur gehaald, het vee uit de weide geroofd, en de kameelen hebben, wat er nog te velde stond, platgeloopen en weggevreten. Als een zwerm sprinkhanen is het leger over het land gegaan, zonder iets of iemand te ontzien. En zoo is het nu al zeven jaar. Het volk is arm en bang geworden, heeft haast geen koren meer voor brood, geen vee voor melk en wol, geen geld om iets te koopen. En het heeft ook geen moed meer, en geen hoop, dat het ooit beter worden zal. Arm volk van Israël! Maar : nood leert bidden, en zoo is het ook hier. In hun benauwdheid roept Israël tot God. En nu komt er een profeet met de boodschap van Godswege, dat dit alles de straf is voor hun zonden. O, hadden ze toch maar naar God geluisterd, en Zijn wet gehouden. Niet ver van het stadje Of ra is een kale hoogte. Dat is de dorschvloer, waar iedere boer zijn eigen plek heeft om zijn koren uitte dorschen. Maar er zijn geen boeren, en er is nu ook geen koren. Ofschoon het juist inden oogsttijd is. Dat komt van al die strooptochten van de vijanden. Maar dicht bij dien dorschvloer is een eikeboom, en daaronder is een hol, uitgegraven inde rotsen. Dat is de druivenpers. En nu is daar, heel in het verborgen, een man bezig met wat koren, LES 35. GIDEON. RICHT. 6-8 dat hij daar verstopt heeft, en dat hij nu met een stok aan het dorschen is. Heel stil, heel in het verborgen, dat maar geen van de rondzwervende vijanden hem zal zien. Zoo bang is hij, zoo bevreesd zijn ze al geworden. Dat is Gideon. „De Heere is met u, gij dappere held!” Waar komt die stem vandaan, en wat moet dat beteekenen? Gideon kijkt op, maar, o schrik, daar ziet hij opeens een engel staan. Die heeft tot hem gesproken. „Och, mijnheer,” zoo antwoordt hij bedroefd, als dat werkelijk waar is, dat God met ons is, waarom is dit alles ons dan toch wel overkomen? Wat merken wij nu van al de wonderen, waarvan onze voorouders ons verhaalden, die door God uit Egypte werden opgevoerd? God heeft ons zeker losgelaten, en ons overgegeven aan de vijanden. Doch nu hoort hij Gods boodschap voor hem: Ga heen in deze uwe kracht, dat Ik met u wezen zal, en ge zult Israël van de Midianieten verlossen. Heden zend ik u! Och Heer, waarmee zou ik dat kunnen ? Ik ben nietig en gering. Omdat Ik met u wezen zal, is het antwoord van den Heer. Nu gaat Gideon haastig een offer brengen, en hij slacht een geitebokje, bakt koeken en zet het alles neer. En God neemt zijn offer aan. Nu weet Gideon, dat hij Gods Engel, ja, God zelf gezien heeft, maar ook, dat God met hem wezen zal. Dien nacht krijgt hij van God de opdracht om het altaar van den afgod Baal af te breken, en ook den heiligen boom daarbij, en daarvoor inde plaats een altaar voor God te bouwen, en Hem een rund te slachten. Hij doet het, met eenige knechten van zijn vader, stilletjes, inden nacht, omdat hij bang is voor de andere menschen. En ja, den volgenden morgen komen ze tot de ontdekking, wat er gebeurd is, en boos komen ze aangeloopen, om hem te dooden, tot straf voor wat hij heeft gedaan. Maar zijn vader komt gelukkig tusschenbeide en weet het te verhinderen door te zeggen: Wel, als Baal dan zulk een machtig God is, zooals gij meent, dan zal hij zichzelf wel wreken. Zoo komt Gideon van de mannen af. Jerubbaal heet nu Gideon, omdat Baal maar tegen hem moet strijden! Zou daar veel van gekomen zijn? LES 35. GIDEON. RICHT. 6-8 Nu zendt Gideon ijlings boden door heel den stam Manasse, waartoe hij behoort, en ook tot de andere stammen, Aser, Zebulon en Naftali, die in het noorden wonen. En op zijn verzoek krijgt hij tweemaal van God een teeken, dat hij op Gods hulp kan rekenen: eerst wordt, juist volgens afspraak, het schaapsvel, dat hij ’s nachts op den dorschvloer inden dauw laat liggen, nat, terwijl de grond rondom droog gebleven is, en daarna gebeurt het juist andersom. Nu weet hij zeker, dat God met hem is. Dicht bij den kleinen Hermon, een bergtop van Gilboa, liggen twee legers tegenover elkander. Het eene, aan den noordkant van den berg, is van de Midianieten, meer dan 200000 man! En aan den Zuidkant ligt Gideons leger, maar 32000 man. Dat is toch veel te weinig, denkt Gideon. Maar God zegt tot hem: het is juist veel te veel! Als ge hiermee Midian zoudt verslaan, zou elk wel denken, dat ge het zelf gedaan had, en daar groot op kunnen gaan. Neen, ge zult het winnen, maar met een veel kleiner leger dan ge nu hebt. Daarom moet ge vragen, wie bang is, en den strijd niet goed aandurft. Laat die gerust naar huis toe gaan! Dan houdt ge alleen de dappere mannen over. Nu gaat het grootste deel van Gideons leger heen, zoodat er maar 10.000 van overblijven. Dat is veel te weinig, denkt Gideon met vrees. Maar weer zegt God: nog hebt ge veel te veel soldaten! Ga er mee naar het water, en laat ze drinken, en let goed op, hoe elk dat doet: wie hoogstens knielt, en het water met de hand naar den mond brengt, dat is geen goed soldaat, maar alleen die naar den oever kruipen en daar gaan liggen, zoodat ze als een hond het water lekken, die kunt ge behouden. Maar het meeste volk drinkt met de hand, zoodat Gideon maar een driehonderd man overhoud van al die duizenden ! Zoo is het juist goed, zegt God, met deze 300 mannen zal Ik u van dat groote leger van Midian verlossen! Gideon ziet de toekomst donker in. Hoe moet dat gaan, hij met zijn kleine bende tegenover dat reusachtige leger van den vijand; hij met zijn paar honderd man tegen al die duizenden? Hij kan maar niet gelooven, dat God hem toch de overwinning geven zal. Daarom moet hij dien nacht maar eens naar het leger van LES 26. GIDEON. RICHT. 6-8 den vijand gaan. Hij doet het, met zijn schildknaap, heel stilletjes. En wat is het, dat hij nu hoort ? Een van de soldaten hoort hij den ander zijn droom vertellen: dat er een groot gerstebrood van den berg kwam rollen, in hun legerkamp, en dat de tent ondersteboven werd geworpen. Dat is het zwaard van Gideon, zegt hem zijn kameraad. Nu weet Gideon genoeg. Vol dank en blijdschap knielt hij neder om God te danken voor zijn duidelijk teeken, dat hij werkelijk den vijand overwinnen zal. En hij spreekt zijn mannen toe: Houdt moed, trekt vroolijk op, want God heeft het leger van den vijand in onze hand gegeven. Nu vlug aan den arbeid! Hij deelt zijn legertje in 3 groepen, elk van 100 man. leder krijgt een bazuin inde eene hand, en een fakkel inde andere hand. Zoo spoedig Gideon straks begint te blazen op zijn bazuin, moeten allen het hem nadoen, en luide roepen: Voor den Heere en voor Gideon ! Zoo gaat het naar den vijand. Die ligt rustig te slapen in zijn legerkamp. Nog voor middernacht stelt Gideon er rondomheen zijn mannen op, telkens twee aan twee, op grooten afstand. Het lijkt wel, alsof daartusschen ook allemaal nog vele soldaten staan. Nu gaat het op een gegeven teeken ineens erop los: 300 bazuinstooten weerklinken, 300 kruiken worden met geweld stukgestooten en 300 kreten klinken: op ten strijde voor den Heere en voor Gideon; 300 zwaarden flikkeren door de lucht en 300 fakkels zwaaien, en heel Midian, door dit helsch kabaal uit den slaap opgeschrikt, en dat alles ziende, roept in wanhoop uit: wij zijn verraden, wij zijn verloren! Men steekt elkander inden donker overhoop en vlucht ijlings heen. Van al die duizenden soldaten is eerde morgen aanbreekt geen enkel spoor meer over. Dat deed God door Gideon, met 300 man! Nu wordt haastig heel Israël opgeroepen tot den strijd. Dadelijk moet het vluchtende leger achtervolgd. Aan vele vijanden wordt bij den Jordaan de pas door Israël afgesneden, en zij moeten het leven laten. Ook de vorsten der Midianieten worden gevangen en omgebracht. Nu is Israël verlost. Men herademt, na den langen druk. En vol dankbare erkenning willen allen, dat Gideon koning wordt. Maar hij slaat het af, en zegt: Heb ik u soms verlost LES 35. GIDEON. RICHT. 6-8 of heeft God dat gedaan? Welnu, laat ik dan ook niet uw koning worden, maar laat God Zelf dat blijven. Laat elk nu Hem eerbiedig vreezen, en aan Zijn wet gehoorzaam zijn. Maar ik wil wel, in Gods naam en naar Zijn wetten, uw raadgever, uw aanvoerder, en uw rechter zijn. Zoo bleef het 40 jaar. En Israël leefde in gehoorzaamheid aan God en Gideon, in rust en vrede voort. LES 35. GIDEON. RICHT. 6 LES 36. SIMSON Richt. 13-16 Leertekst: Spr. 16:32 „De lankmoedige is beter dan de sterke, en die heerscht over zijn geest, dan die een stad inneemt.” Vers: Ps. 130:2 „Zoo Gij in ’t recht wilt treden”, enz A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Richt. 13:2. Zora is een stad inde Sefela (= laagte), d.i. het heuvelland tusschen de kust en de bergen van Juda. Ten tijde van Simson behoorde het tot Dan, later tot Juda. Onvruchtbaar, evenals aanvankelijk Sara, Rebekka, Hanna en Elizabeth, allen moeders van groote mannen, door God verheven tot een bijzondere taak. Vs. 4v. Geen wijn, noch sterken drank, vs. 4, en geen scheermes, vs. 5, zijn teekenen van het Nazireaat, vgl. Oudh. Vs. 5. Hij zal beginnen Israël te verlossen enz. terwijl het door Samuel werd voortgezet en door David voltooid. Vs. 12. Wijze, levenswijze, n.l. hoe men hem moet voeden. Vs. 18. Mijn naam . . wonderlijk, vgl. Gen. 32:30 en Ex. 3:14. Evenals in vorige hoofdstukken is hier zoowel sprake van den Engel des Heeren als van den Heere zelf, vgl. vs. 22; een sluier blijft er gespreid over de verschijning van de geheimzinnige Gestalte, ten teeken van Gods onnaspeurlijke heiligheid. Vs. 24. Simson = zonnig, zonnetje, zonnekind, als voorwerp van Gods bijzonderen zegen, vs. b. Vs. 25. Het leger van Dan, een oude omwalling, vermoedelijk een overoud legerkamp, tusschen de beide plaatsen gelegen. 14:1. Timnath ligt 5 K. M. ten Z. W. van Zora, op Filistijnsch gebied. Vs. 2. Ik heb een vrouw gezien: verliefd, vs. I—4, verloofd en ondertrouwd, vs. 5—9, getrouwd, vs. 10—48 en gescheiden, vs. 19v„ alles inéén hoofdstuk! Vs. 4. Dat dit van den Heere was, en dus, ofschoon verkeerd van Simson, en door hem uit minder hooge LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 beweegredenen gedaan, toch door Gods beschikking geschied en geleid tot de vervulling van Simsons levenstaak. Vs. 6. Hij gaf zijn vader en zijn moeder niet te kennen enz., ofschoon ze hem vergezellen, vs. 5. Hij moet dus hen vooruitgeloopen zijn of een anderen weg hebben gevolgd. Vs. 8. Om haar te nemen, wel te onderscheiden van vs. 7, dus wellicht de afspraak van bruidschat en bruiloft, dus eenigszins te vergelijken met onzen ondertrouw, ofschoon uit het geheele hoofdstuk blijkt, dat het hier min of meer een vrij huwelijk betreft, vermoedelijk, omdat een Filistijnsche in Israël niet zou worden erkend. Vs. 9. Hij nam dien in zijn handen enz.: zoomin Simson zich bekommerd heeft om de tanden en de klauwen van den leeuw, zoomin doet hij dit om de angels van de bijen ; en zooals hij zonder eenig wapen of werktuig den leeuw geveld heeft, grijpt hij ook inden bijenzwerm. Vs. 10. Bruiloft, zie hiervoor les 13 en vooral II 366. Vs. 11. Dertig metgezellen, „bruiloftskinderen”, vaste gasten, die voor de noodige feestvreugde zorgden; het aantal gasten, die kwamen en gingen, was natuurlijk veel grooter. Vs. 12. Raadsel: raadsels, weddenschappen, muziek en dans behoorden tot de gewone bruiloftsamusementen. De grappen waren niet altijd even fijn, maar wel vaak scherp en geestig, echte volkshumor. Lijnwaadskleederen: linnen onderkleederen. Wisselkleederen: feestgewaden, vgl. les 18, Uitl. Vs. 14. Spijze ging uit van den eter enz., (twee keer hetzelfde met andere woorden) vgl. vs. 9 en 18. Vs. 15. Den zevenden dag: wellicht schrijffout voor vierden dag, vgl. vs. 14. Vs. 18. Wij zouden als antwoord verwachten: honing uit den leeuw, maar dit antwoord wordt nu met een nieuwe vraag gegeven, dat tegelijk zelf een raadsel is, met als antwoord: de liefde (Simson kan wel tegen leeuwenklauwen, maar niet tegen vrouwentranen)! Met mijn kalf geploegd, mogelijk eveneens een staande uitdrukking; de gesprekken hier vermeld geven een toonbeeld van den lossen bruiloftstoon. Vs. 20. Zijns metgezels enz., d.w.z. juist van den bruidsjonker, den vriend des bruidegoms, vgl. II 366. Haar vader beurde hiermee dus weer een nieuwe bruidschat. LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 15:1. De tarweoogst, in Mei. Geitenbokje, om daar een feest- en verzoeningsmaal van te bereiden. Vs. 2. Ik sprak zeker : ik dacht zeker. Vs. 4. Vossen, eig. jakhalzen, die zoowel toen als nu in Palestina veelvuldig voorkomen, Vs. 5. Het staande koren, d.w.z. wat nog, ofschoon rijp, ongemaaid te velde stond. Zulke streken zijn in het oosten meermalen vermeld, en blijkbaar wel gebruikelijk inden kleinen oorlog tusschen verschillende stammen. Vs. 6. Verbrandden haar en haar vader, volgens het vergeldingsrecht, om brand met brand te wreken ; nu ze Simson niet konden krijgen, wreekten ze zich op zijn schoonfamilie. Vs. 8. Den schenkel en de heup, waarschijnlijk spreekwoordelijk voor : geheel en al (vgl. onze uitdrukking: kort en klein). Vs. 9. Lechi moet dus, (vgl. „tegen Juda”) op Judeensch gebied gelegen hebben, evenals de rots Etam, vs. 11. De stam Juda weet zich vijand van de Filistijnen, evenals Dan, maar durft den strijd niet aan, en levert zijn voornaamsten held dus aan den vijand uit. Vs. 11. Drieduizend man, om een klopjacht tegen Simson te houden en hem zoodoende in hun macht te krijgen. Hij geeft zich echter over onder voorwaarde van lijfsbehoud. Vs. 12. Aanvallen op mij: mij dooden, vgl. vs 13, Vs. 15. Een vochtig (versch) ezeiskinnebakken, waarvan het tandelooze deel als handvat, het dikke bovendeel als knots dienst kon doen, wordt door natuurmenschen nog vaak als wapen gebruikt. Wanneer het versch is, en dus sterk en veerkrachtig, is het inderdaad een geducht moordtuig. Ook hier weer heeft Simson niet anders dan een natuurlijk wapen. Vs. 16. Een hoop, twee hoopen, de vertaling van deze woorden is onzeker; Prof. Obbink vertaalt: één ezel, twee ezels (n.l. de Fil.!). Vs. 17. Ramath-Lechi = kinnebakkenhoogte. 16:1. Gaza, dicht aan de kust, en ver in het Zuiden, dus diep in het Filistijnsche land, een teeken van de vermetelheid van Simson. Vs, 2. Den ganschen nacht lagen kan niet beteekenen, dat men den heelen nacht de wacht hield, verg. wat er op volgt: LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 hoogstens, dat men dien nacht plannen beraamde om dit tegen den morgen te doen. ’s Nachts kon hij hun immers niet ontkomen, met gesloten poort ? Vs. 3. Hebron ligt 60 K.M. van Gaza, en de hoogte bij Hebron niet veel minder ! Vs. 4. De beek Sorek: het druivendal; Delila: de gefriseerde. Vs. 5. De vorsten der Filistijnen : de 5 stadkoningen, die den Filistijnschen stedenbond vormden. Een iegelijk duizend en honderd zilverlingen, dus 5500 zilveren sikkels, een bedrag van haast 10000 gulden. Vs. 7. Zeelen, d.w.z. darmen, gebruikt als peezen vaneen boog. De drie krachtproeven worden steeds sterker : peezen, touwen, weefsel. Vs. 9. Zijn kracht, n.l. de oorzaak, het geheim daarvan. Vs. 13v. Aan een weversboom : in het weefsel; terwijl hij naast den weefstoel slaapt, weeft zij zijn haren als inslag in het weefsel, en slaat dit bovendien nog met een pin inden grond. Vs. 18. Zijn gansche hart verklaard: zijn geheele geheim verklapt. Vs. 19. Zij begon hem te plagen : hij werd al zwakker en zwakker. Vs. 20. Uitschudden : losrukken. Vs. 21. Malende: het malen aan den handmolen was de minste slavenarbeid, vgl. Ex. 11:5. Vs. 23. Onze God heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven. in het oorspr. een rijmpje, evenals het volgende, vs 24 En die ons land verwoestte, en die onzer verslagenen veel maakte, Vs. 25. Spele, waarschijnlijk dooreen muziekinstrument. Vs. 25. Tusschen de pilaren, vgl. Oudh. 2. Oudheidkundig a) De Filistijnen waren volgens Amos 9: 7 afkomstig uit Kaftor (= Kreta); dit wordt door de oudheidkundige gegevens bevestigd. Het waren dus geen Semieten. Hun gebied bestond uit de kustvlakte en het daaraan grenzende heuvelland in het Z. W. van Kanaan, dat naar hen langzamerhand Palestina is genoemd. Het was een vruchtbaar land, dat overvloed van koren opbracht, ook wijngaarden, moerbeziën- LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 en olijvenboomen en weiden bezat. Het was een kranig volk, vooraanstaand inden handel, ook ter zee, en inden krijg. Het heeft een lange en afwisselende geschiedenis gehad, voortdurend met Israël in strijd, twistappel tusschen Egypte en Assyrië, en handelsconcurrent van Phoenicië. Het land was verdeeld in 5 hoo fds ted en met omgeving : Gaza, Askalon, Asdod, Gath en Ekron, met een democratische regeering onder hun 5 „v or s t e n”, een soort volksgemachtigden met beperkte macht. Hun hoofdgod was Dag on, vermoedelijk afgebeeld als mensch, uitloopend ineen vischgestalte. Hem waren tempels opgericht te Gaza en te Asdod, mogelijk ook elders. Die te Gaza bestond waarschijnlijk uit 3 deelen: het donkere vertrek met het beeld, een diepe portiek, rustend op twee houten zuilen, staande op platte steenen, en een open voorhof. In dezen voorhof werd Simson gebracht, terwijl de vorsten in de portiek en het volk op het dak gezeten waren. Door de beide zuilen om te trekken moest het dak invallen en dus het geheele gebouw instorten. b) Nazireërs. Een nazireër ( gewijde, n.l. aan God) moest zich onthouden van het genot van wijn en sterke dranken, van het aanraken van iets onreins, zooals een lijk, en van het scheren van zijn hoofdhaar. Num. 6 spreekt van het Nazireaat volgens een vrijwillige gelofte en voor een tijd, doch Sam. werd door zijn moeder en Simson op Gods bevel hiertoe levenslang bestemd. 3. Leerstellig Simson is door God bestemd voor een groote, heilige taak, door Hem begiftigd met buitengewone gaven, met geest- en lichaamskracht, en voortdurend gedreven door Gods Heiligen Geest; toch heeft hij nagenoeg niets bereikt. Als hij sterft, zijn er enkele duizenden Filistijnen minder, dat is het al. Waaraan is dat te wijten ? Hieraan, dat Simson zich maar al te veel door eigen lusten laat leiden en verleiden. Vrouwenliefde trekt hem meer aan dan het vervullen van Gods taak, en vrouwentranen wegen hem zwaarder dan het bewaren van Gods geheim. De zwakke sterke, zoo moeten we hem wel noemen. Hij is en blijft een held, maar tragisch; een geloofsheld, maar dit toch maar al te zelden; het blijvend voorbeeld van het rampzalig leven en levenseinde van den man, die Gods LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 gaven nagenoeg ongebruikt laat, ja, die misbruikt en vergooit in eigen lusten. Wat doet Richt. 13 veel van Simson verwachten, en wat brengen 14—16 naar verhouding weinig voort! Het lijkt op een voornaam kerkportaal, waarachter niet anders dan een roofridderslot ligt, zooals een verklaarder heeft opgemerkt. Wat God geeft is wel goed, maar wat de mensch ermee doet is vaak maar al te min. „Het goede, dat ick heb, o Heere, is van dy, En al wat anders is, eylaes, dat is van mij.” zegt Revius terecht, en zoo is het bij Simson maar al te duidelijk. Een mislukt leven! 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: de zwakke sterke is Simson, omdat hij door God met hooge gaven en taak is toegerust, maar deze heeft verwaarloosd en vergooid. Karakter van het verhaal: het is haast niet te begrijpen, hoe men deze les onbruikbaar voor de godsdienstles kan noemen, zooals inderdaad geschiedt. Eerder het tegendeel, zooals een schooljongen den Bijbel „het boek van Simson” noemde, omdat hij dit de mooiste verhalen van den heelen Bijbel vond ! Een geestelijk-zedelijke les bevatten deze hoofdstukken zeer zeker (zie boven), doch tevens ineen zeer natuurlijk gewaad : heel primitieve, ruwe, bijna platvloersche zeden, grove grappen, weinig kuische en kiesche taal en handelwijze komen hierin voor, maar met dat al plaatst het de prediking midden in het dagelijksche leven, zóó regelrecht, dat men juist hierdoor den ernst van Gods heiligheid ervaart. Vertelwijze: we moeten daarom ook niet probeeren dit verhaal te kuischen, niet meer dan strikt noodzakelijk is om het aan kinderen te verhalen; vooral van Simson geen salonheld maken, maar hem laten, zooals de Bijbel ons hem teekent: een sterk natuurmensch, grof en plat, vol geest en spot, vol haat en toorn, handtastelijk en zinnelijk, de ongebreidelde dadenmensch, een slecht werktuig van Gods Geest, niet beter en niet slechter mogelijk dan een van ons. Puntverdeeling : 1. Zijn geboorte, 13. 2. Zijn huwelijk, 14. 3. Zijn kracht, 15, 16:1—3. LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 4. Zijn zwakheid, 16:4—21. 5. Zijn dood, 16:22—31. Punt 1 geeft de natuurlijke inleiding, punt 5 het slot. Hoogtepunt van het verhaal is, wanneer hij zijn geheim verraadt en dus a.h.w. zijn kracht verkoopt. Personen: Hoofdpersoon is Simson, bijkomende personen zijn zijn vader en moeder, zijn eerste vrouw met schoonfamilie en bruiloftsgasten, Delila en de Filistijnsche vorsten en soldaten, en al de vijanden, die hij verslaat. Simson is op en top een natuurmensch, een Pallieterfiguur, maar dan uit den ouden tijd; zonder eenige beschaving, ruw en plomp en plat, die leeft voor mond en maag, voor zinne- en minnelusten, in ruzie en twist, in moord en doodslag, voor wien een menschenleven niets is; maar die niet gemeen is of pervers, niet decadent, en in wien het hoogere wel vaak sluimert, maar toch nooit sterft; en die bij tijd en wijle zich wel door Gods Geest laat leiden, en ten slotte ook wel beseft de schuld van de mislukking van zijn leven, en deze voor God erkent. Kortom: een mensch van vleesch en bloed, met inwerking van den booze en van God, met zonde en met berouw, die wel veel van ons verschilt, maar met wien wij ten slotte toch meer gemeen hebben dan aanvankelijk schijnt. De ziel des menschen blijft de eeuwen door gelijk. Gezichtspunt: punt 1 vanuit zijn moeder, punt 2—5 zooveel mogeiijk vanuit Simson te vertellen, ofschoon we er telkens onze goed- en afkeuring bij mogen geven, liever: in mogen vlechten door de wijze van vertellen, waarmee we natuurlijk buiten Simsons eigen gedachtenkring uitgrijpen. Plaats: het geheele verhaal speelt in het Z. W. van Palestina, op en bij de grenzen van het gebied van Israël en dat der Filistijnen. De ligging der afzonderlijke plaatsen is in Uitl. voldoende weergegeven. Tijd: inden Richtertijd, wel na Gideon, maar niet nauwkeurig bepaald. Stellig was Simson wel 20 jaar, eer hij optrad, ook heeft zijn werkzaamheid volgens 15:20 en 16:31 een twintig jaren geduurd, zoodat dit verhaal een tijdsverloop omvat van minstens 40 jaar, vgl. 13:1, Richt. 15 valt in Mei, dus Richt. 14 in het voorjaar. B. VERTELLING Het is niet best gesteld in Israël. Heel in het Zuiden van LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 het land, aan den zeekust, woont een klein, maar machtig volk. Dat zijnde Filistijnen, die van het eiland Kreta zijn gekomen. Zij hebben geld, en wapens, en moedige soldaten. En vooral de bewoners van Juda en van Dan, die dicht bij hen wonen, hebben voortdurend heel veel van hen te lijden. Tegen dit sterke oorlogsvolk zijn ze niet bestand. Telkens wordt hun oogst geroofd, hun vee gestolen, en anderen plukken de vruchten van hun arbeid. Geen wonder ook, omdat ze voortdurend weer vergeten naar Gods stem te luisteren, naar Zijn wet te leven, en Zijn bevelen op te volgen, gehoorzaam aan Zijn gebod. Het is tot straf voor al hun zonde, al hun afval, dat God hen overgeeft aan hun vijanden. Maar toch komt God hen ook weer helpen. Hij zal toonen dat Hij hen niet vergeet, dat Hij wel trouw is aan zijn beloften, al zijn zij het Hem niet geweest. Dicht bij de Filistijnsche grens is een vrouw op het land aan het werk. Het is de vrouw van Manoach, die in Zora woont. Ze zijn al jarenlang getrouwd, maar kinderen hebben ze niet gekregen, hoe graag ze ook een jongetje van God hadden ontvangen. Maar, wie is dat? Een vreemde man, die haar een boodschap brengt: Hij spreekt van hun verlangen, maar ook vaneen zoon, dien zij nog zal ontvangen; dat zal een groot en dapper man worden, een sterke held, aan God gewijd : van kindsbeen af moet zij hem aan God wijden, voor Zijn dienst bestemd, om te strijden tegen de Filistijnsche onderdrukkers. Daarom mag hij geen wijn of andere sterke dranken drinken, men mag zijn haar niet scheren, maar hij zal een Na z i r e ë r wezen, dat wil zeggen : een heilig man, in Gods dienst gesteld. Vol schrik en beving, maar ook vervuld met blijde verrassing, gaat ze het haar man vertellen, wat die vreemde man, die Man Gods zeker wel, haar in Gods Naam verkondigd heeft. En nog eens komt Hij weder, op hun bede, om hun te zeggen, hoe zij hun zoon wel op te voeden hebben. Een wonderlijke, wonderheerlijke bode en boodschap is dat toch wel geweest. Dat was Gods engel, ja, dat is stellig God Zelf geweest, die zich aan hen heeft geopenbaard. En niet lang daarna wordt hun de beloofde zoon geboren. LES 36. SIMSON RICHT. 13—16. Simson wordt zijn naam, dat is: zonneschijn, zonnekind, omdat God hem Zijn zegen heeft beloofd. En hij groeit op tot een groot en sterk, een geweldig en krachtig man, een held, tegen wien niemand opgewassen is. En het blijkt al spoedig, dat hij meer dan een ander mensch is. Hij kan het in huis niet uithouden, maar hij moet naar buiten, moet ronddolen inde streken dicht bij het Filistijnenland. Dat is de werking van den Geest van God, die hem voor zulk een groote taak geroepen heeft. Een held zal Simson worden, een held van God, sterk inde kracht van God. Simson komt thuis. Hij is naar het Filistijnenland geweest. En nu komt hij aan zijn vader en moeder vertellen, dat hij trouwplannen heeft, met een meisje in het Filistijnenland. Daar hebben zijn ouders niet veel mee op, want dat zijn toch hun vijanden? Waarom zoekt hij niet liever een jonge vrouw uit zijn eigen volk ? Maar daar wil Simson niets van weten, geen ander dan die eene wil hij hebben. Zijn ouders kunnen er niet veel aan doen, en zeggen eindelijk: Nu, dan moet het maar. Maar zij weten niet, dat God het zoo gewild heeft, omdat Simson juist op deze manier met de Filistijnen in aanraking en in vijandschap moet komen. En nu gaan ze spoedig samen naar het Filistijnsche plaatsje Timnath, een uur van Zora af. Simson loopt vooruit. Het is een mooie streek, tusschen prachtige wijngaarden gelegen. Maar, wat hoort hij daar? Een jonge leeuw komt, al brullende, van tusschen de struiken op hem af! En hij heeft niets bij zich, geen zwaard of lans, nog geen stok. En toch bedenkt hij zich geen oogenblik, maar stapt moedig op den leeuw toe, grijpt hem inde kaken, en scheurt hem uit elkander, alsof het maar een pasgeboren geitje was. Ziezoo, denkt Simson, die zal mij geen kwaad meer doen. Hij werpt het beest opzij, inde struiken, en loopt rustig verder, alsof er niets gebeurd is. Zoo komen ze in Thimnath, en met het meisje komt het voor elkaar. Niet lang daarna komt hij er weer eens met zijn ouders langs, om naar het meisje toe te gaan. Nu moet ik toch eens even kijken, denkt hij, of die leeuw er nog wel ligt. En ja, zelfs is er een bijenzwerm genesteld, die er honing heeft verzameld. En zonder eenige aarzeling grijpt hij er in, en pakt, te midden van de bijen, er een flink stuk honing uit. Hier, vader en moeder, zegt hij, als hij weer bij hen LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 teruggekomen is. Ik heb ginds wat honing gevonden, een heel stuk, hier hebt ge er ook wat van. Eindelijk is de groote dag gekomen, dat Simson trouwen gaat. Hij kan zijn vrouw niet meenemen naar zijn woonplaats, want zoo’n Filistijnsche willen ze in Israël niet hebben; dan had hij maar een vrouw van zijn eigen volk moeten nemen, zeggen ze. Nu, denkt Simson, dan ga ik maar naar haar toe, en moet ze daar maar blijven, en kan ik er wel heen gaan, zoo vaak ik er lust in heb. Simson neemt het zoo nauw niet met allerlei, dat merken we wel. Zijn eigen vrienden willen ook niet meegaan naar de bruiloft. Daarom zoekt hij maar 30 jonge Filistijnen uit om de gasten vroolijk te vermaken, met muziek en zang en dans en grove, ruwe grappen, zooals men dat gewend is in dien tijd. En Simson denkt: ik zal ze wel eens krijgen, die 30 Filistijnen, en hij zegt: Op een bruiloft moet men raadseltjes opgeven; nu, ik weet wat moois: als jullie het raden kunt, dan zal ik je een mooi onderkleed en een feestgewaad geven, en anders krijg ik er van elk van jullie een. Deze heele week heb je tijd om je te bedenken, zoolang de bruiloft duurt. Dat vinden ze allen goed. En Simson zegt: Dit is het raadsel: „Spijze ging uit van den eter, En zoetigheid ging uit van den sterke.” En hij denkt bij zichzelf: dat kunnen ze toch nooit raden, want wie weet er nu, wat mij overkomen is ? Wat zullen ze zich bedenken, en het helpt hun toch alles niets. Drie dagen lang zitten ze te praten, maar ze kunnen het niet raden. Nu gaan ze stilletjes naar Simsons vrouw, en zeggen: Jij moet het ons maar verklappen, want jij hoort toch bij ons volk. Ik weet het zelf niet, zegt ze. Dan moet je het maar aan Simson vragen. Die wil het mij toch niet zeggen, ik heb het hem al gevraagd. Dan zullen we je wel krijgen : als jij het ons niet vertelt, eerde bruiloft afgeloopen is, dan steken we je huis in brand! Nu moet je het zelf maar weten. Dat wordt voor Simson geen prettige bruiloft; telkens vraagt en zeurt zijn vrouw om haar het antwoord toch maar vast te zeggen. Eerst wil hij het niet: wacht maar tot de bruiloft afgeloopen is, zegt hij, ik heb het mijn eigen ouders niet eens gezegd. Maar zij blijft vragen en zeuren en huilen, al maar door, totdat Simson eindelijk denkt: vooruit dan maar, en haar het antwoord zegt. LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 En zoo komt het, dat juist op het laatste oogenblik, als Simson denkt: ik heb de weddenschap gewonnen, de 30 Filistijnen bij hem komen en zeggen: we hebben het al gevonden, luister maar: „Wat is zoeter dan honing, En sterker dan een leeuw?” O wee, denkt Simson, dat heeft mijn vrouw verklapt. En daarom antwoordt hij: „Als je niet met mijn kalf geploegd had, dan zou je het antwoordt nooit gevonden hebben!” Nu zijn ze me nog te slim geweest, denkt hij, maar ik zal het hun wel betaald zetten. Wacht maar! Hoe moet hij nu aan zijn 30 kleedingstukken komen ? Geen nood. Voor Filistijnen zijn Filistijnsche kleederen goed genoeg. En hij slaat 30 Filistijnen dood en geeft die kleederen aan de bruiloftsgasten. Maar hij is boos op zijn vrouw, en zonder groeten loopt hij weg, en gaat weer gewoon naar zijn vader thuis. Maar een paar dagen later is hij al weer op weg naar zijn vrouw, en hij heeft een geitebokje meegenomen, om het weer goed te maken. Doch, wat blijkt hem, als hij bij haar vader komt? Dat die haar al dadelijk aan een ander tot vrouw gegeven heeft, nog wel aan zijn besten vriend, die hem bij de bruiloft zoo flink geholpen heeft. Nu mag hij wel, alsof er niets gebeurd is, met haar jongere zuster trouwen, maar dat laat hij niet op zich zitten. Als ik nu de Filistijnen kwaad doe, is het mijn schuld niet, zegt hij boos! En hij sluipt stil achter de jakhalzen aan, wilde dieren, die veel op vossen lijken, en die daar heel veel huizen in het wild. Hij vangt er een heele hoop, wel 300, en bindt ze 2 aan 2 met de staarten aan elkaar, en steekt een brandende fakkel tusschenbeide, en daarmee jaagt hij ze naar het Filistijnenland, midden tusschen het rijpe koren door. Overal is er nu dien middag bij de Filistijnen brand, en Simson denkt: nu kunnen jullie eens voelen, hoe akelig het is, als je wel graan verbouwt, maar niet kunt oogsten. Ik zal die Filistijnen hun strooptochten wel eens afleeren, denkt hij lachend bij zichzelf! En als de Filistijnen zich op zijn vrouw en haar vader willen wreken, en deze met vuur verbranden, slaat hij ze allemaal kort en klein. LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16. Nu gaat hij niet meer naar huis, maar gaat zoo maar in een rotsholte wonen in het land van Juda. Daar ben ik heelemaal mijn eigen baas, en kan ik doen wat ik wil, denkt Simson. Niemand durft er toch bij mij te komen, om mij kwaad te doen. En anders zal ik ze wel! Zoo sterk als ik ben, is er immers geen. En als de menschen van Juda, van zijn eigen volk, bij hem komen, om hem te binden, omdat ze bang voor de Filistijnen zijn, dan zegt hij: grijpt me maar gerust, als je me maar niet doodslaat. Neen, we zullen je alleen maar binden, en naar de Filistijnen brengen, zeggen ze. – Ga gerust je gang, hier ben ik al. En hij laat zich rustig binden met 2 sterke touwen. Zoo gaat het naar de Filistijnen toe. Die zijn al blij dat ze nu hun vijand eindelijk gevangen hebben. Ha, zoo juichen ze, nu hebben we hem in onze macht! Nog niet heelemaal, denkt Simson lachend, en in een oogenblik heeft hij, van Gods groote kracht vervuld, de sterke touwen als dunne draadjes stukgetrokken, en nu gaat het op de Filistijnen los! Een zwaard heeft hij niet bij de hand, maar dat hindert niet. Daar ligt een ezelskaak, en die neemt hij op, en daarmee slaat hij er op los, zoodat ze aan alle kanten dood neervallen. Ineen oogenblik heeft hij wel 1000 Filistijnen doodgeslagen, en vol trotsch roept hij uit: „Met een ezelskaak heb ik al die ezels doodgeslagen. Met een ezelskaak sloeg ik wel 1000 man!” Maar nu kan hij niet meer. O, wat is hij dorstig! „Is er geen water ? Anders sterf ik nog van dorst, en zijn ze me toch nog de baas geworden. O God, help !” En daar laat God het water stroomen, zoodat hij drinken kan, en weer op krachten komen. Zoo vecht Simson tegen de Filistijnen, en brengt hij den schrik erin. Eens is Simson zelfs tot Gaza doorgedrongen, heel diep in het Filistijnsche land. Nu zullen we hem wel krijgen, denken de Filistijnen. En tegen den avond wordt de stadspoort goed gesloten, en ze maken zich gereed om hem den volgenden morgen op te zoeken en gevangen te nemen. Nu kan hij ons niet meer ontsnappen, denken ze verheugd. Maarte middernacht staat Simson op, hij loopt de straat op, en wil de stadspoort uit, maar vindt die gesloten. Dat hindert niet, denkt hij. Zoo vast zit die niet of ik krijg hem wel uit den grond. En, alsof het kinderspeelgoed is, trekt LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 hij de dubbele deuren met de zware posten uit den grond, met den grendelboom incluis, en hij loopt er vroolijk mee weg, uren ver, tot boven op den berg, zoodat ze het in Hebron kunnen zien. Ziezoo, denkt hij, die mogen ze zelf wel weer terug gaan halen! Voortdurend zwerft Simson in het Filistijnenland. Of daar geen mannen zijn, die hij kan dooden. En of daar geen vrouw is, die hem past. En eens, in het druivendal, daar is een vroolijke jonge vrouw, die Delila heet. Als Simson bij haar komt, dan trekt ze zich niet terug. Ze mag Simson wel. Ze houdt zooveel van hem, zoo zegt ze. En Simson blijft er. Ze prijst hem, en roemt zijn moed en kracht. Hoe komt dat toch, zoo vraagt ze hem eens, dat je zoo sterk bent, veel sterker dan eenig ander mensch? Och, dat kan ik je niet zeggen, weert Simson haar af. Maar ze houdt vol, en zegt: Als je werkelijk van mij houdt, dan kun je het mij ook wel zeggen. Hoe zouden ze je nu eens werkelijk kunnen binden, dat je niet weer los kunt komen? Zeg het mij maar eens, voor de grap. En ze denkt: ’k hoop, dat hij het zegt, want de koningen van de Filistijnen hebben mij heel veel geld beloofd, als ze Simson maarte pakken kunnen krijgen. En Simson bedenkt zich even, en zegt dan lachend: Nu goed, omdat ik zooveel van je houd, en jij voor mij zoo lief bent, zal ik het jou wel vertellen, maar niemand zeggen, hoor. Neen, dat zal ik niet doen. Wat is het nu? Als ze me maar eens vast bonden met zeven versche peezen, zooals er op een boog zitten, dan kon ik niets meer tegen hen beginnen. En den volgenden dag, als Simson inde hitte rustig zijn middagdutje doet, dan haalt Delila stil haar vrienden binnen, en de Filistijnen binden Simson met zeven versche peezen, en dan roept Delila, als vol schrik: O Simson, kijk toch eens, daar zijnde Filistijnen om je te grijpen ! Simson schrikt wakker, voelt zich gebonden, maar rukt een enkele trek, en de sterke peezen breken af als dunne draadjes, en de Filistijnen vluchten angstig weg. Nu doet Delila alsof ze boos op Simson is: hij heeft haar bedrogen, en haar zijn geheim nog niet verteld. En inplaats dat Simson van haar wegloopt, omdat zij hem veel erger LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 heeft bedrogen, blijft hij met haar spelen, en zegt lachend: Nu, probeer het dan maar eens met zeven dikke kabeltouwen, dan kom ik vast niet los. En weer probeert zij het, weer komen de Filistijnen, maar ook weer rukt Simson zich met één slag los. En Delila blijft zich beklagen, en hem vragen naar het geheim. Nu zegt hij: als je mijn haar vastweeftin je weefsel, aan je weefstoel, en dit aan den grond vastslaat, dan kan ik natuurlijk niet meer vrij. Maar als ze het probeert, trekt hij met zijn haar zelfs heel den weefstoel uit den grond ! Nog heeft Simson niet begrepen, dat Delila hem niet liefheeft, maar hem bedriegt, en hem verraden wil. En als zij maar huilt en zeurt en aanhoudt, dan zegt hij haar eindelijk, wat het geheim is van zijn kracht: Als Nazireër is hij aan God gewijd, en zoolang hij die gelofte houdt, en zijn haar niet af laat scheren, kan hij zeker zijn dat hij die groote kracht van Godin zijn lichaam houdt. Dan roept zij de koningen der Filistijnen, en ze komen met hun soldaten en hun geld, en als Simson weer rustig ligt te slapen, nog wel met het hoofd op Delila’s schoot, dan worden stilletjes zijn haren af geschoren, zoodat zijn kracht verdwijnt. En als Delila hem weer wakker roept, en voor de Filistijnen waarschuwt, dan merkt hij dat zijn kracht verdwenen is. En de Filistijnen nemen hem gevangen, en steken hem zijn beide oogen uit, en als een arme slaaf moet hij inde gevangenis den molen draaien, al maar door. O arme Simson, o zwakke sterke, nu is al uw kracht en grootheid verloren ! Na eenigen tijd hebben de Filistijnen een groot feest, ter eere van hun afgod. En ze zingen luide hun spotliederen op Simson, ter eere van hun god: „Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven Die onze landen heeft verwoest En velen van ons stond naar ’t leven”. En Simson moet voor hen spelen en ruwe grappen voor hen maken : zij spelen met hem hun wreede narrenspel. Nu denkt hij: Och was ik toch maar aan God trouw gebleven ! Maar misschien kan ik nu nog eens voor ’t laatst mij op mijn vijanden wreken. En hij bidt tot God om kracht LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 om nog eens zijn werk te doen, dat God hem heeft opgedragen. En hij voelt langs zijn haren, die langzamerhand weer zijn aangegroeid. En dan laat hij zich door den jongen, die hem leidt, bij de groote pilaren brengen, waar het dak op rust, „om er wat tegen te leunen”. En als dan de Filistijnen hun wilde liederen zingen en hun wilde dansen uitvoeren, trekt Simson aan de pilaren, en zijn kracht komt in hem, en hij trekt de beide pilaren om, zoodat de heele tempel instort. En al die duizenden menschen komen om, en Simson zelf ook. Zoo heeft Simson nog eenmaal zijn volk geholpen, al kostte het zijn eigen leven. Nu komen zijn vrienden zijn lijk halen, om het te begraven. – Wat jammer, dat het met dien sterken man zoo is afgeloopen. Die sterke man, die toch zoo zwak was. Die zwakke sterke 1 25 LES 36. SIMSON. RICHT. 13-16 LES 37. RUTH Ruth 1-4. Leertekst: Ruth 1 : 16 „Waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan ; uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God”. Vers: Gez. 7: 1 „Op bergen en in dalen”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 1:1. Honger in het land, dus niet alleen in Bethlehem, maar in het geheele Westjordaanland. Bethlehem-Juda (= in Juda) in onderscheiding met Bethlehem in Zebulon, Joz. 19:15 genoemd. Als vreemdeling te verkeeren; het woord, hier in het oorspr. voor „vreemdeling” gebruikt, duidt in Israël, en vermoedelijk evenzoo in Moab, een rechtsvorm aan, waarbij men wel rechtsbescherming genoot en niet onderdrukt mocht worden, al gold men dan ook niet voor volwaardig burger. Vs. 2. Eli-melech beteekent; mijn God is Koning : Naomi = lieflijkheid, Machlon = krankheid en Chilon = wegkwijning. Efrathieten : van Efratha (= het vruchtbare land). Vs. 4. Orpa trouwde met Chiljon, en Ruth met Machlon, vgl. 4:10. Ruth = vriendin. Vs. 8. Doe bij u weldadigheid: geve u zijn gunst, zijn zegen. Gelijk als gij gedaan hebt: zoowel Orpa als Ruth zijn dus goede vrouwen en dochters geweest. Vs. 9vv. Daar Naomi geen kans ziet op het z.g.n. „zwagerhuwelijk” (zie onder Oudh.) voor haar dochters, staan haar huwelijkskansen in hun eigen vaderland, Moab, beter dan inden vreemde, Israël. Vs. 14. Orpa = die zich omkeert. Vs. 15. Tot haar góden, n.l. Kamos en Baal-Peor; het is ondenkbaar, dat Orpa in Moab Israels God zou dienen. Vs. 17. Alzoo doe mij de Heere enz.: zoo, ja, meer (straf) nog moge God mij doen, indien ik (mijn belofte niet houd). Alleen den dood erkent zij als wettige scheiding tusschen haar schoonmoeder en haarzelf; zij acht zich aan haar schoonmoeder even vast als dooreen huwelijk verbonden. Vs. 19. Beroerd werd: in opschudding kwam. Vs. 20. Mara bitterheid; haar oude naam „lieflijkheid” is nu ongepast, terecht zou men haar echter „de bitter bedroefde” kunnen noemen. LES 37. RUTH. RUTH 1-4 Vs. 22. In het begin van den gerstenoogst, dus in April, juist aan het begin van den zomeroogsttijd. 2:1. Boaz beteekent vermoedelijk: in hem is kracht, de krachtige. Vs. 2. De aren oplezen, d.w.z. de gevallen en achtergebleven aren, achter maaiers en bindsters aan, oprapen en verzamelen ; dit was volgens de Joodsche wet het voorrecht van de armen, Lev. 19:9 e.e.; maar in het toelaten hiervan was niet iedere boer even toeschietelijk. Vs. 7. Nu is haar tehuisblijven weinig: weinig heeft zij gerust. Vs. 10. Viel zij enz., boog zich enz. Oostersche uitingen van eerbied en onderdanigheid. Vs. 12. Onder wiens vleugelen, zinnebeeld van de bescherming, zooals een moeder-vogel die over haar kroost uitstrekt. Vs. 14. Azijn : wijnazijn of zure wijn met olie vermengd, gebruikelijk als dorstlesschende drank. Vs. 15. Beschaamt ze niet: doet haar geen kwaad, valt haar niet lastig. Vs. 17. Een efa, ongeveer 36 L. Vs. 19. Gekend heeft: in u belangstelling heeft getoond, zich vriendelijk jegens u gedragen heeft. Vs. 20. Lossers : zie Oudh. Vs. 23. De gerstenoogst en de tarweoogst voleindigd, dus van April tot Juni. 3: lvv. Dit is een teer en kiesch hoofdstuk. Volgens vs. 3v gaat Ruth Boaz ten huwelijk vragen. Dat dit van haar uitgaat, zij het ook op advies van haar schoonmoeder, stuit ons tegen de borst. Toch is het volgens oude landbouwzeden niet zoo tegennatuurlijk als het schijnt. De plaats, het familiegoed en het voortleven der familie (zie onder Oudh.) gaan boven persoonlijke belangen of begeeren (al komen ze er in dit geval wel mee overeen). Mij zijn gebruiken bekend uit het Bentheimsche, even over onze grenzen, die hier sterk aan doen denken. Zoo vraagt een jonge erfweduwe daar zelf haar tweeden man ten huwelijk, die de boerderij voort zal zetten, en neemt hij (tot voor kort zelfs officieel!) haar familienaam aan. Vs. 9. Vleugel beteekent hier meer dan bescherming, n.l. het huwelijk, vgl. vs. 10, ofschoon beiden zich thans lichamelijk beheerschen. LES 37. RUTH. RUTH 1-4 Vs. 15. Zes maten, wij weten niet welke maten zijn bedoeld. Het geschenk bedoelt op overduidelijke wijze te laten blijken, dat hij haar hare handelwijze niet kwalijk neemt, integendeel, haar recht erkent en daarnaar handelen wil. 4:1. De poort van de stad was oudtijds de plaats van ontmoeting, van handel en rechtszaken; hier vond men de oudsten (het stadsbestuur) en voldoende getuigen. Wijk herwaarts enz.: kom eens hier zitten. Boaz wil de rechtszaak van Naomi en Ruth ter hand nemen, en wel door losserschap en zwagerhuwelijk met elkander te verbinden, wat volgens onze gegevens niet verplicht was, maar vermoedelijk wel gebruikelijk zal zijn geweest. Vs. 3. Heeft verkocht; vermoedelijk staat er eigenlijk: bied te koop aan (uit armoede, bij gebrek aan werkkrachten). Vs. 4. En zoo men het ook niet zoude lossen : indien gij het niet wilt lossen. Vs. sv. Nu de lossing ook het zwagerhuwelijk blijkt mee te brengen, wordt het hem te bezwaarlijk; het schijnt, dat hij reeds getrouwd is (en dus 2 gezinnen zou moeten onderhouden), doch Boaz nog ongehuwd is, al is hij niet jong meer, vgl. 3:10. Vs. 7. De schoen gold oudtijds als teeken van macht en recht; wie deze uittrok en overgaf, toonde hiermee afstand te doen van zijn rechten op de betreffende zaak. Vs. 11. Handel kloekelijk: ontplooi uw kracht. Vs. 15. Een verkwikker der ziel: een die uw leven weer jong maakt. Om uw ouderdom te onderhouden : die u verzorgt op uw ouden dag. Die u beter is enz.: dit slaat op Ruth. Vs. 17. Obed is dienaar. 2. Oudheidkundig a) De landbouw in Kanaan. Israël was een landbouwvolk. Vooral tarwe en gerst werden veel verbouwd. Verdere producten waren : gierst, vlas, spelt, boonen, wikke, komijn, enz. In het najaar, na den „vroegen regen”, werd het land omgeploegd, waarop het, in November, werd bezaaid. In het voorjaar volgde dan de „spade ( = late) regen”, die het zaad inde aren bracht, waarop de hitte het koren rijpte. De spade regen gaf ook gelegenheid voor het zaaien van het zomerkoren. De gerst werd in April, de tarwe in LES 37. RUTH. RUTH I—4 Mei geoogst; men maaide met een sikkel en hield de halmen vast met zijn linkerhand. Men liet de stoppelen tamelijk hoog staan, soms tot wel 80 c.M. boven den grond, om het dorschen gemakkelijker te maken. De lange stoppels dienden als voeder voor het wijdende vee, en werden dan verder ter bemesting inden grond geploegd. De garvenbinder stak de kortafgesneden aren in zijn boezem (vgl. II 522) en bond ze tot bosjes samen. Op ezels of muildieren reed men het koren naar den gemeenschappelijken dorschvloer; een groote, vaste hoogvlakte, waarop elk zijn eigen ruimte had, en waar men vaak, ook ’s nachts, bij zijn oogst verbleef. Over het uitgestrooide koren joeg men zijn vee, of reed men de dorschslede, waarna het gedorschte zaad inde avondkoelte werd gewand. Belemmerend voor een goeden oogst waren onkruid, „dorens en distelen”, en woekerplanten, die soms meters diep inden grond wortelden. Ook kon de hagel den geheelen oogst vernielen, of de sprinkhanenplaag deze geheel en al verteren. Vooral door langdurige droogte kon de oogst geheel mislukken, zoodat er hongersnood ontstond. Het akkerland gold als eigendom van God, van wien men het slechts in bruikleen had, daarom mocht het niet voor goed worden verkocht; volgens de wettelijke bepalingen moest het eigenlijk elk 7e of sabbatsjaar braak blijven liggen, en ieder 50e of jubeljaar aan den oorspronkelijken eigenaar worden teruggeven, al lezen we nergens dat deze bepalingen inderdaad zijn uitgevoerd. b) Het Leviraat of zwagerhuwelijk. Kinderloosheid gold oudtijds als een groote ramp en schande (vgl. bl. 87). Daarom was in Israël het z.g.n. leviraat (levir = zwager) of zwagerhuwelijk verplicht, d.w.z. was een man gehuwd, doch kinderloos gestorven, dan moest de naaste bloedverwant zijn weduwe huwen; de eerstgeboren zoon, uit deze verbintenis gesproten, gold dan wettelijk als zoon en erfgenaam van den overledene; op deze wijze werden de rechten en bezittingen van familie en weduwe beschermd; het geslacht van den overledene stierf niet uit, en zijn bezittingen kwamen niet aan een andere familie, terwijl de weduwe niet onverzorgd achterbleef. lets anders, ofschoon het hiermee wel kon samenvallen, was de plicht tot lossing, d.w.z. om door nood verkochte erfgoederen voor zijn verarmden bloedverwant LES 37. RUTH. RUTH 1-4 terug te koopen, te „lossen”, en in het algemeen hem bij te staan inden nood. 3. Leerstellig Dit verhaal is ons allen lief van kindsbeen afaan : het laat ons menschen zien, niet inde diepte van zonde en bederf, maar op de hoogte van oprechte iiefde en trouw, van gebondenheid aan God en daarmee aan den medemensch. Het toont geen menschen, zooals we zelf maar al te licht en dikwijls zijn, maar zooals we moesten en wellicht ook wel gaarne wilden wezen. Het schijnt zoo vriendelijk en gemakkelijk, zoo mooi en zacht, haast al te zoet en lief, een godsdienst van deugd en plichtsbetrachting. Maar, beseffen we dan niet, dat juist in deze fijne karakters, groote deugden en diepe levensernst uit den verren voortijd, lang vóór Christus komst, dit verhaal met des temeer ernst, met des te strenger oordeel tot ons komt en ons aanspreekt: zoo, ja beter nog, moest en kondt gij wezen, die door het volle licht van Christus wordt beschenen, die leeft onder de volkomen openbaring van Gods genade, in Christus ons geschonken, en door den H. G. onder ons bereik gebracht? Wanneer reeds vele eeuwen vóór Golgotha zulk een diepe vroomheid, zulk een ernst des levens, zulk een teere en trouwe liefde mogelijk waren, waar blijven wij dan met onze oppervlakkige godsdienstvormen, ons spelen met het leven, met onze zelfzucht en wispelturigheid? Daarom hebben wij ons niet als rechter op te werpen over dit Bijbelboek en zijn figuren en hun daden, alsof wij daar ver boven stonden in levensdiepte, maar integendeel ootmoedig en boetvaardig ons te stellen onder het oordeel dat de inhoud van dit boek aan ons leven stelt, opdat het ons steeds opnieuw mag uitdrijven naar God, die nog steeds dezelfde is, ja, in Zijn Zoon geheel tot ons is gekomen, en die ook voor ons de volheid van het nieuwe leven heeft. Dezelfde God, die het leven leidde van Ruth en die haar omringden, staat ook voor ons gereed. 4. Opvoedkundig. Karakter van het verhaal: een bijzonder fijn en teer verhaal uit Oud-Israël, dat ons midden in het volle leven verplaatst, zoowel in het maatschappelijke (inden vreemde, op den akker, op den dorschvloer, inde stadspoort) als in het familieleven (huwelijk, schoonfamilie, geboorte). En ook waar het over gebruiken gaat, die in onze maatschappij niet LES 37. RUTH. RUTH 1-4 oirbaar zouden zijn, zooals in hoofdstuk 3, wordt alles met een reinheid gedaan en met een fijnheid beschreven, die ons beschamen kan. Hoe vaker en nauwkeuriger men dit boekje leest, des temeer men er in ziet, en des temeer men er van gaat houden. Vertelwijze van het verhaal: Verschillende gedeelten kunnen wij bijna in Bijbelwoorden weergeven, zoo eenvoudig, levendig en boeiend zijn ze beschreven. Andere deelen, vooral de oude gebruiken, zullen een breedere toelichting noodig hebben, tenzij men ze vooraf ineen oudheidkundige voorbespreking samenvat; het verhaal zelf kan dan ononderbroken zijn voortgang hebben. Van hoofdstuk 3 geven we uit den aard der zaak alleen het resultaat weer, n.l. dit, dat Ruth op aanraden van Naomi met Boaz over hun familieomstandigheden heeft gesproken, met het gevolg, dat Boaz belooft te helpen, waarop de vertelling met Ruth 4 weer voortgaat. Hoofdgedachte: in verband met het bovenstaande kunnen wede vertelling laten leiden door den gang der geschiedenis te toonen als het resultaat van Gods leiding, waaraan de menschen zich ootmoedig en blijmoedig onderwerpen, waarnaar zij werkzaam optreden, en waardoor alles ten goede wordt geleid. Een eenvoudig, zonnig, vriendelijk verhaal, doch niet oppervlakkig, maar van groote diepte. Puntverdeeling: 1. Naar het vreemde land, Ruth. 1. (leven in Bethlehem, misgewas, hongersnood, vlucht, leven in Moab, dood van Elimelech, huwelijk der beide zonen, dood der zonen, bericht uit Bethlehem, afscheid van Orpa, terugkeer, aankomst en vestiging aldaar). 2. Op den vreemden akker, Ruth 2. (Ruth naar den akker, aankomst van Boaz, informaties, gesprek, aren lezen, maaltijd, voortgaand werk, aankomst thuis, dagverslag). 3. Naar eigen haard, Ruth 4. (Resultaat van Ruths besprekingen, rechtszaken inde poort, huwelijk, geboorte, gezegend gezin). Hoogtepunt: het huwelijk van Ruth en Boaz. Personen : Elimelech, Naomi, Machlon en Chiljon, Orpa en Ruth, inwoners van Bethlehem, Boaz en zijn knechten en dienstmaagden, de oudsten en een andere „losser”, de vrouwen van Bethlehem en Obed. Hoofdpersonen: Naomi, Boaz, en vooral Ruth. Orpa en de andere „losser” zijn menschen als zoovele: wel tot hulp bereid, mits zonder groote kost of LES 37. RUTH. RUTH 1-4 last, dus niet ten koste van zichzelf. Hier tegenover staan Ruth en Boaz, die beiden zelfverloochening kennen, en ook in dit opzicht bij elkaar behooren; in ieder van hun woorden en daden schuilt de fijne, teere zorg voor anderen, hen niet te kwetsen, noch dit van anderen toe te laten, maar voort te helpen tot het vervullen van hun levenstaak en het bereiken van hun levensroeping. Ruth zoekt het belang van haar schoonmoeder en haar stam, Boaz dat van Ruth en haar familie. Eigen wenschen treden hierbij op den achtergrond, al worden deze tenslotte juist vervuld. Naomi is het type van de vrouw, die het leven kent, veel heeft meegemaakt, maar zich er niet door laat terneer slaan, wel laat leiden : 1 : 20vv. is ze in droeve stemming en ondankbaar voor Gods weldaden, die haar weer naar haar vaderland terugbracht en een trouwe schoondochter liet, maar 2:2ovv. is ze weer vol hoop, 3:lvv. weer vol plannen, en 3:18 vol vertrouwen op de toekomst, waarvan ze het geluk in 4:l4vv. ten volle nog geniet. Gezichtspunt: eerst te vertellen vanuit Naomi, maar verder vanuit Ruth. Plaats: Bethlehem, in Juda; vandaar naar Moab; en vandaar weer naar Bethlehem en de korenvelden daar rondom. Tijd: inden richtertijd, 1:1, maar niet nader te bepalen. Het verblijf in Moab zal wel enkele jaren hebben geduurd, de terugkeer valt in het voorjaar, het arenlezen van April tot Juni, het optreden van Ruth en haar huwelijk tegen het eind daarvan, en de geboorte van Obed volgens 3:13 het volgend voorjaar. B. VERTELLING Honger is een scherp zwaard. Dat ondervond een boer in Bethlehem, die door aanhoudende droogte zijn oogst mislukken zag, en nu met vrouw en zonen uit broodsgebrek zijn oude erve moest verlaten, om inden vreemde brood te zoeken. Het was Elimelech, die, met zijn vrouw Naomi en zijn beide zonen Machlon en Chiljon, naar de velden van het land Moab trok. Daar vonden zij wel werk en brood, maar daar moest ook Naomi haar man afstaan aan den dood. In vreemden grond werd hij begraven. Wel kwam er nieuwe levensvreugd in het gezin, toen de zonen elk met een jonge vrouw uit LES 37. RUTH. RUTH 1-4 Moab trouwden, maar ook deze was van korten duur, daar niet lang daarna beide zonen stierven. Zoo waren daar niet anders meer dan drie weduwen overgebleven, de oude Israelietische, Naomi, en de beide jonge Moabietische, Orpa en Ruth- geheeten. Nu wordt het de oude vrouw te veel in het vreemde land, dat haar zooveel ontnomen heeft. En, als ze hoort, dat er in Bethlehem weer brood is, besluit ze weer naar het vaderland terug te gaan. Orpa en Ruth gaan met haar mede. Maar onderweg zegt ze tot haar schoondochters: Ge hebt me troost gegeven door uw vriendelijk uitgeleide, maar nu moet ge maar wederkeeren naar uw eigen woonplaats. Wat zoudt ge bij mij doen in Israël, waar ge immers niemand kent ? Blijf liever hier, waar elk u kent, en waar men u gaarne ziet. Gij zijt nog jong en hebt het volle leven hier nog voor u. Maar laat mij trekken, oude vrouw in rouwe, naar mijn vaderland. Orpa neemt nu hartelijk afscheid van Naomi, en keert weer naar haar vaderland terug, maar Ruth gaat met Naomi verder. Waarom gaat gij ook niet met uw schoonzuster weer terug naar het land, waar u stellig nog een schoone toekomst wacht? Keer weder, en laat mij henengaan, alleen. Maar Ruth zegt: O, neen, spreek me daar toch niet van, dat ik u alleen zou laten. Waar gij zult heengaan, zal ik ook heen gaan; en waar gij zult overnachten, daar zal ik ook vernachten; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God; waar gij zult sterven zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden: God moge tusschenbeide komen, wanneer iets anders dan de dood een scheiding maken zal tusschen u en mij. Met verwondering, maar ook met blijdschap, ja, met diepe ontroering, heeft Naomi deze woorden aangehoord. Ze weet nu, dat Ruth er niet aan denkt haar inden steek te laten, en met haar schoondochter, die haar trouw is als een bloedeigen kind, gaat ze voort, den weg naar Bethlehem. Eindelijk komen zij hier aan. Vreemd kijken de menschen haar aan: Is dat Naomi? Zonder man of zonen? Ja, zegt ze, maar beter dan met mijn ouden naam, die „lieflijkheid” beteekent, kunt ge me Mara noemen, de „bitter-bedroefde”. Want de Allerhoogste heeft mij groote bitterheid aangedaan. Vol toog ik heen, maar ledig heeft mij de Heere doen wederkeeren. Doch achter haar stond nog de trouwe Ruth! LES 37. RUTH. RUTH 1-4 Het is April, maar terwijl bij ons het koren nog grootendeels op moet groeien, is het in het heete Oosten in deze maand al oogsttijd. Juist gaande eerste maaiers en de bindsters uit naar den gersteakker. En nu stelt Ruth aan Naomi voor om met hen mee te gaan, om aren op te lezen. Zoo was het oudtijds het gebruik in het land, en zelfs was dit bij de wet geregeld: de armen mochten vrij op vreemde akkers loopen, om daar te rapen, wat op het stoppelveld bleef liggen. Ze gaat en vindt een grooten akker, waarop heel wat volk aan het werk is. Hier kan ik heel wat zoeken, denkt ze, en bescheiden gaat ze, een eindweegs achter de bindsters, die de maaiers volgen, aren lezen. Daar komt de boer, Boaz, in het veld. Vriendelijk klinkt zijn morgengroet: De Heere zij met ulieden. En beleefd hoort men het antwoord van zijn werkvolk: De Heere zegene u. Nu ziet hij Ruth, en stil vraagt hij aan eender maaiers: Kent ge deze jonge vrouw, die daar aren staat te lezen? Jawel, dat is die vrouw uit Moab, die met Naomi meegekomen is. Ze heeft ons eerst eerbiedig verlof gevraagd, en heeft van vanmorgen vroeg al stil en ijverig geraapt. Hierop stapt Boaz op Ruth toe, hij groet haar vriendelijk, en zegt: Blijf maar rustig hier, heel den oogsttijd door, houdt u maar bij de bindsters op, ga maar gerust wat drinken, als ge er lust toe hebt, en ik zal wel zorgen, dat niemand u hier lastig valt of een onvriendelijk woord durft toe te voegen. Ruth kijkt hem met haar open oogen aan, en zegt verbaasd: Waarom zijt ge toch zoo goed voor mij, ge kent me immers niet? Jawel, zegt Boaz, ik weet wel, wie gij zijt, en heb ook wel gehoord, al wat ge voor uw schoonmoeder hebt gedaan. God moge u zegenen, en u hier, in dit vreemde land, Zijn bescherming geven. En als het etenstijd geworden is, moet Ruth vooral bij de bindsters gaan zitten, en meeëten van alles wat daar is. En voortdurend zorgt Boaz, dat ze rustig rapen kan, ja, zelfs zegt hij aan zijn knechten, dat ze gerust eens wat met opzet mogen laten vallen, opdat Ruth maar heel wat vinden zal. Als het dan avond is geworden, heeft Ruth haar mantel vol met koren, en opgetogen gaat ze huiswaarts om het aan Naomi te laten zien. Die kan het haast niet gelooven, dat ze dat alles zelf op dien eenen dag opgelezen heeft. Waar zijt gij dan toch wel LES 37. RUTH. RUTH 1-4 geweest? Bij Boaz, en hij is zoo goed voor mij geweest. Dan antwoordt Naomi: Dat hebt ge goed getroffen. Dat is een beste man. Hij is zelfs nog wat familie van ons, en is een van degenen, die eigenlijk ons nog helpen moest om ons land weer terug te krijgen, ja, ik ben blij, dat ge daar geweest zijt. Daar moet ge maar blijven, heel den oogsttijd door. Ja, zegt Ruth, dat heeft hij me zelf ook al gezegd. Zoolang de gersteoogst duurde, en daarna nog gedurende den tarweoogst, mocht ik bij hem op den akker blijven rapen. Nu zijn we voor een heelen tijd geborgen! Eiken morgen gaat Ruth naar Boaz’ akker, en eiken avond keert ze, zwaar beladen, weer naar huis terug. En iederen dag spreekt ze Boaz, en eiken avond spreekt Naomi over hem. Zoo komt Ruth ook te weten, dat er in Israël een wet bestaat, die er voor waakt, dat een familie uit zou sterven, of tot armoede zou geraken. Wanneer een boerenplaats door omstandigheden in vreemde handen is gekomen, dan moet het naaste familielid helpen om deze weer aan den oorspronkelijken eigenaar terug te brengen. En als de eigenaar kinderloos is overleden, moet zijn broer, of anders de naaste bloedverwant, met de weduwe trouwen, zoodat de boerderij niet zonder meester komt te staan. Misschien kunnen deze oude gebruiken, die wettelijk zijn vastgelegd, Naomi en Ruth wel helpen! En misschien mag men het wel aan Boaz vragen om dat te doen! Laat Ruth maar eens probeeren om Boaz alleen te spreken over hun familieomstandigheden, dan zal hij zeker wel willen helpen, en doen zooveel hij kan om hun familie weer op streek te brengen. En als, niet lang daarna, ’s avonds het werk is afgeloopen, en Boaz alleen nog achter gebleven is op den dorschvloer, buiten op het veld, dan gaat Ruth naar hem toe, en spreekt met hem over al deze dingen. En hij belooft haar te helpen, zooveel hij kan: Alleen is er eerst nog een ander, die nader inde familie is, en dus voorgaat, maar misschien komt het wel zoo uit, dat hij goedvindt, dat ik u help. Wacht maar rustig af! En met deze blijde tijding gaat Ruth weer naar huis terug. En Naomi kan haar nu wel verzekeren, dat zeker alles in orde komen zal, zoo goed kent zij Boaz wel, dat deze niet zal rusten, eer hij alles tot een goed einde heeft gebracht. LES 37. RUTH. RUTH I—4 Den volgenden morgen vroeg gaat Boaz naar de stadspoort. Daar zitten altijd wel menschen, zooals bij ons aan den haven of op de markt, of, inde Drentsche dorpen, aan den brink. Daar komt juist de man voorbij, die Boaz heeft bedoeld. Hij is het naaste familielid van Naomi, en dus de eigenlijke „losser”, die het goed moet lossen of vrijmaken. Boaz roept hem aan, en verzamelt nog eenige oudsten van de stad als getuigen, en dan vertelt hij hem wat er aan de hand is: Ge weet wel dat het land van Elimelech in vreemde handen is gekomen; gij zijt het naast verwant, en moet dat dus eigenlijk weer voor Naomi loskoopen. Maar ook moet ge dan met de jonge weduwe uit Moab trouwen, daar er anders voor de toekomst geen erfgenaam is. Maar deze losser voelt er niet veel voor, hij is bang, dat het hem te duur komt, en durft er niet op aan. Graag wil hij er wel vanaf zien, als Boaz het van hem overnemen wil. Dat is goed, zegt Boaz, dan zal ik het doen. En dan trekt de losser zijn eenen schoen uit, en geeft die aan Boaz, een oud gebruik, ten teeken, dat hij van alle rechten en plichten van de erfenis van Elimelech afstand heeft gedaan. Boaz neemt dezen aan, en spreekt nog eens voor allen duidelijk uit, dat hij alles op zich neemt, wat er uit de erflating van Elimelech voortvloeit: hij zal het land terug koopen, en ook met Ruth gaan trouwen. En zoo is het gekomen, dat Ruth, die als een arme weduwe en vreemdelinge in Israël kwam, om aren op andermans land te lezen, de vrouw werd van den rijken, flinken en vriendelijken Boaz. Wat werd dat een blij gezin, vooral toen een jaar later een zoontje werd geboren, die Obed werd genoemd. Wat was Boaz blij, en wat was Ruth verheugd, en wat was de oude Naomi ingenomen met dien kleinen jongen, die als een spruitje uit den ouden stam gesproten was. En dit kleine jongetje is geworden de vader van Isai, den vader van Koning David. LES 37. RUTH. RUTH I—4 LES 38. JOB Job 1-42 Leertekst'. Job. 39:37 „Zie, ik ben te gering, wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.” Vers: Ps. 77:1 „Mijn geroep, uit angst en vreezen” enz. A. VOORBEREIDING 1. Algemeene inleiding De behandeling vaneen les als deze vraagt een andere opzet en indeeling dan de gebruikelijke. Het boek Job bevat immers 42 hoofdstukken, waarvan slechts enkele „geschiedenis” bevatten, maar het overgroote deel uit gesprekken bestaat. Nu kan men wel een verhaal samenstellen uit deze geschiedkundige gedeelten, zooals dikwijls geschiedt, maar daarmee snijdt men toch eigenlijk het hart eruit. Maar evenmin kan er sprake zijn het geheele boek op de les te behandelen ; daarvoor is het veel te zwaar. Het komt mij voor, dat we het beste doen a.h.w. een lengte-doorsnee door het boek te nemen, die het hart ervan raakt. Hiervoor is het noodig, dat we zelf eerst eenigen indruk krijgen van den inhoud, vooral van de beteekenis van het boek Job. Wie geen extra tijd hieraan kan besteden, vindt onder 2, hieronder, een overzicht hiervan en leze op zijn allerminst inden Bijbel door: Job 1,2, 38, 39:34—38, 42. Maar wie dit wel kan, kunnen we niet sterk genoeg aanraden den volgenden weg te bewandelen, die hem ook voor eigen geloof en leven veel geven kan: Men leze het boek Job door; helaas is de Statenvertaling vaak ver van duidelijk; wie de Bijbelvertaling van Prof. Obbink bezit, of leenen kan, vindt hierin een prachtige vertaling met zeer verduidelijkende opschriften. Men raadplege een of meerdere der volgende werken: Ds. J. J. Buskes gaf ons in zijn boek „Job” (Bosch en Keuning, Baarn, 208 bl.) een eenvoudige verklaring met aanhalingen uit Obbink; zwaarder, maar dieper is het werk van Ds.K. H. Miskot te „De Verborgene” over Job (U. M. Holland, Amsterdam, 1929, 108 bl.), terwijl Ds. R. Dijkstra een reeks preeken uitgaf over Job onder den titel „De aangevochtene en wat hij niet verstond” (H. Veenman 6 Zn., LES 38. JOB. JOB 1-42 Wageningen, 2 deelen, 147 en 123 bl.), waarna we ten slotte met nadruk wijzen op het mooie Duitsche werkje van M. Simon, „Hiob” (Chr. Kaiser-Verlag, München, 1925, 88 S.), dat een vertaling en bijzonder inhoudrijk nawoord bevat. 2. Overzicht van Job. 1) Jobs rijkdom en vroomheid, 1:1—5, geeft de situatie aan, waarin de volgende vraag kan worden gesteld. 2) De eerste proef, 1:6—22, stelt de vraag, n.l. o f er belangelooze vroomheid is, waarop God den satan het recht geeft Job al zijn bezit te ontnemen. Maar als hem al zijn vee ontnomen is, ja, al zijn kinderen zijn omgekomen, antwoordt Job: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd.” 3) De tweede proef, 2:1 —lO, herhaalt de vraag, waarop God den satan toestaat Job zelf aan te tasten. Maar als hij aan een vreeselijke ziekte (melaatschheid ?) lijdt, en zijn vrouw hem inden steek laat, antwoordt hij: „Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen?” 4) Job en zijn vrienden, 2:11—37:24. Dit is het grootste deel van het boek, en bevat, met no. 5, de gesprekken, die het eigenlijke „probleem” van het boek scherp en zuiver stellen. Elk van zijn 3 vrienden, Elifaz, Bildad en Zofar, beschuldigt Job, waarop deze zich verantwoordt; dit alles geschied tot 3 maal toe (Zofar de derde maal niet meer), waarna de vierde vriend, Elihu, tot 3 maal spreekt. Job klaagt hier zijn nood: de dood zou een verlossing zijn, 3. Elifaz zegt: waar lijden is, is schuld, 4—5. Job erkent wel schuld als gevolg, maar niet als oorzaak van zijn lijden, 6-7. Bildad stelt Gods rechtvaardigheid voorop, en beschuldigt daarmee Job, 8, doch deze handhaaft zijn onschuld, 9—lo. Zofar noemt Gods almacht, en dringt bij Job op bekeering aan, 11, doch Job handhaaft, met erkenning van Gods almacht, zijn onschuld aan zijn lijden, en beroept zich tegen God op God, 12—14, Elifaz beschuldigt Job van onoprechtheid, en voorspelt hem den ondergang, 15, doch Job handhaaft wederom zijn onschuld en zijn hoop op God, 16—17. Bildad herhaalt deze voorspelling, als straf voor een LES 38. JOB. JOB 1-42 verborgen zonde van Job, IS, doch deze blijft op God vertrouwen: „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft”, 19. Zofar wijst op de komende ellende voor den goddelooze, 20, doch Job bestrijdt dit: juist de goddeloozen genieten duurzaam geluk, 21. Elifaz blijft aandringen op erkenning van zijn zonde, 22, doch Job erkent Gods vrijmacht hem leed te doen, maar tevens zijn onschuld aan dit leed, 23—24. Bildad wijst op de algemeene zonde van ieder mensch, 25, doch Job verwerpt het verband hiervan met zijn lijden, 27, de mensch kan het raadsel van het lijden niet oplossen, 28, God moge het doen, 29, in mijn ongeluk, 30, en mijn onschuld hieraan, 31. Elihu, de jongste, spreekt nu ook, 32, en verwijt Job zijn klacht over Gods onrechtvaardigheid, 33; Job maakt zich schuldig aan Godslastering, 34, vroomheid baat den mensch toch wel, 35. God voedt den mensch op door lijden, 36, en toont zijn wondermacht inde natuur, 37. 5) Job en zijn God, 38:1—42:9. Nu spreekt God uiteen onweder, en getuigt van Zijn almacht, en des menschen nietigheid hiertegenover, 38 en 39, welke Job erkent, 39 :36 38; en nogmaals, 40 en 41, waarop Job erkent tot inzicht te zijn gekomen in Gods Majesteit, 42:1—6. Nu trekt God partij voor Job tegen zijn vrienden, 42:7.—9. 6) Jobs geluk, 42:10—17, toont ook in het zichtbare het recht van Jobs beroep op God. 3. Leerstellig Waarom het lijden dezer wereld ? Men tracht het te verklaren als straf voor bepaalde zonden (Elifaz, Bildad en Zofar), of als middel tot loutering van den vrome, dus als opvoedingsmiddel van God (Elihu). Maar deze en al dergelijke verklaringen verklaren toch niet alle lijden, nog maar het minste deel daarvan. Geen enkele redelijke-zedelijke „verklaring” verklaart hier het eigenlijke, geen enkele „oplossing” lost dezen nood waarlijk op. De oplossing, als men daarvan nog wil blijven spreken, ligt alleen inde verlossing van deze vraagstelling, inde verandering van het waarom in het waartoe, en in het antwoord hierop, n.l. tot Gods eer. De mensch tobt over zijn lijden en dat van zijn medeschepselen, de mensch zoekt zijn eigen rechtvaardiging en die van God, doch, als God Zich openbaart, gaat het niet meer om den mensch, LES 38. JOB. JOB 1-42 noch om zijn lijden, noch om zijn vroomheid en zijn rechtvaardiging van het Godsbestuur, maar slechts om God en Zijn heerlijkheid, die Hij zelfs aan een mensch als Job wil openbaren. Dat is Gods gerechtigheid, die Job reeds onbewust erkende door zich ook tegen God op God te beroepen, en later, na Gods openbaring, duidelijk zag en beleed, 42; 5. Daarom wordt Job door God, tegenover zijn vrienden, in het gelijk gesteld, 42:7vv. Niet de mensch heeft tot God te spreken, noch om Hem uitte dagen, noch om Hem te rechtvaardigen, 39: 37v, maar God zwijgt of spreekt vrijmachtig tot den mensch, en de mensch love God, die waarlijk God is en blijft; God is God, in Hem rust alles wat bestaat, dat is den mensch genoeg, ja, dat is meer dan elk antwoord op onze vragen. Dat is geen oplossing, maar, oneindig dieper, hooger en heerlijker, verlossing. Allesrust in God. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Ga tot God, met al uw vragen, al uw klachten; Hij geeft geen antwoord, maar doet meer, Hij verlost ons; het gaat niet meer om ons en onze ellende, maar om God en om Zijn heerlijkheid. Karakter van het verhaal: Eender allermoeilijkste, allerdiepste, allergrootste, allerheerlijkste gedeelten van den Bijbel; meer vragen dan antwoorden, meer ontkenningen dan erkenningen, meer misverstand dan goed verstand; en toch, ja, juist hierdoor, ons met alle kracht aftrekkend van onszelf en onze nooden, onze vragen en onze antwoorden, en heenwijzend naar God en Zijn almacht en vrijmacht, Zijn rechtvaardigheid en Zijn barmhartigheid, Zijn wijsheid en Zijn liefde, Zijn glorie en Zijn eer. Vertelwijze van het verhaal: Er is zelfs geen sprake van de mogelijkheid dat weden inhoud van het boek Job aan de kinderen zouden kunnen overbrengen; daarvoor is het veel te veelomvattend, te diepverborgen, te hoogverheven; maar wat wij willen, door op één lesuur Job aan de orde te stellen, is : hen a.h.w. heen te wijzen naar den persoon Job, en daarmee naar het boek Job, en daarmee naar den inhoud hiervan : naar God, als den Verlosser. Daartoe willen wij in deze les een bescheiden poging wagen. Wij doen dat door zooveel mogelijk de vraag inde geschiedenis te leggen, de onvoldoende antwoorden van de vrienden samen te vatten LES 38. JOB. JOB 1-42 en kort weer te geven, en het antwoord van God kort en scherp op den voorgrond te brengen, waarna Jobs erkenning zijn verlossing toont, en het herstel van zijn stoffelijk geluk het middel wordt om hiermee God te loven. Vandaar de volgende puntverdeeling : 1) Jobs rijkdom en vroomheid, 1 : I—s. 2) De eerste proef, 1 : 6—22. 3) De tweede proef, 2: 1 10. 4) Job en zijn vrienden, 2:11 —37 : 22. 5) Job en zijn God, 38 : 1—42 : 9. 6) Jobs geluk, 42: 10—17. Hoogtepunt ligt in punt 5, in Gods spreken en Jobs zwijgen, vgl. de leertekst: „Ik ben te gering, wat zou ik U antwoorden ?” Personen : God en Satan, Job en zijn vrouw, zijn kinderen en 2ijn knechten, zijn eerste drie vrienden Elifaz, Bildad en Zofar, en zijn vierde vriend Elihu. Hoofdpersoon: God. Gezichtspunt: grootendeels vanuit Job. Plaats: in het land Uz, ligging onbekend. Tijd: eveneens onbekend. B. VERTELLING Er was vroeger een land, genaamd Uz. Daar woonden zwervende herdersstammen, die duizenden schapen en geiten, runderen, ezels en kameelen hadden. Zij leefden zooals vader Abraham in tenten, als herdersvorsten, rijk in veebezit. Maar onder al die herdersvorsten was er geen zoo rijk en machtig als Job. Hij had een vrouw en tien kinderen, zeven zoons en 3 dochters; en groote kudden vee : zeven duizend schapen en drie duizend kameelen, vijfhonderd span runderen en vijfhonderd ezelinnen, en daarvoor natuurlijk ook een groot aantal dienstknechten en dienstmaagden. Hij was de rijkste man uit dat geheele land. Maar grooter dan zijn rijkdom was zijn vroomheid. Hij leefde inde grootste nauwgezetheid naar Gods wetten, was zorgzaam voor zijn familie en zijn knechten, en toonde groote mildheid jegens alle armen en vreemdelingen. Zelfs wanneer zijn kinderen met elkander een vroolijk gastmaal hielden, bracht Job offers en vroeg vergiffenis aan God, voor het geval dat een van zijn kinderen een oogenblik in woord of daad God mocht hebben vergeten. Zoo leefde hij inde grootste Godsvrucht al zijn levensdagen. 26 LES 38. JOB. JOB 1-42 Maar Job wist niet, dat er in die dagen inden hemel eens over hem gesproken werd. Daar was God te midden van zijn engelen, en ook de Satan voegde zich bij hen. En toen deze vertelde van zijn rondreizen over de aarde, vroeg God hem, of hij ook gezien had, hoe oprecht en vroom Job wel was. Ja, dat had Satan wel gezien, maar hij hechtte er niet veel waarde aan, omdat al die vroomheid immers ruimschoots door God met al zijn rijke zegeningen werd beloond ? Maar aan Jobs vroomheid zou wel gauw een einde komen, als God hem al zijn rijkdom roofde: dan zou hij God vaarwel zeggen, zoo beweerde de Satan. Toen daagde God den Satan uit om hem al het zijne te ontnemen ; dan zou stellig blijken, dat God gelijk had, en Jobs vroomheid niet op zijn voorspoed was gebouwd. Zoo kwam het, dat, niet lang daarna, voor Job heel onverwacht, een van zijn knechten tot hem kwam geloopen met de boodschap : „De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen dicht daarbij aan het weiden, toen daar, opeens, de Sabeërs aan kwamen, alle dieren roofden en alle knechten doodsloegen, zoodat ik de eenige ben, die ontkomen kon, en het u aan kan zeggen.” Maar nog had deze niet geheel uitgesproken, of een ander kwam haastig binnenloopen met de onheilstijding : „De schapen met de herders zijn alle door den bliksem doodgeslagen, en ik ben alleen maar aan het hemelvuur ontkomen, zoodat ik het u kan boodschappen.” En nauwelijks had hij dit gesproken, of weer een ander kwam op Job toegeloopen, om hem te melden: „Chaldeeuwsche roovers zijn in drie groepen op de kameelen aangestormd, en hebben ze gegrepen, en al de knechten hebben ze met het zwaard gedood ; alleen ik kon nog juist ontkomen om het u aan te zeggen.” En meteen kwam er weer een ander aangeloopen met deze droeve tijding: „Uw zoons en dochters zaten aan het gastmaal bij hun oudsten broeder, toen daar een stormwind kwam, die de tent tegen den grond wierp, zoodat zij allen zijn gedood, met alle knechten, en ik alleen kon nog maar aan den dood ontkomen om het u aan te zeggen.” Toen stond Job op, en, vervuld van namelooze droefheid, scheurde hij zijn mantel en boog zich deemoedig ter aarde met de woorden : „Arm en eenzaam ben ik op deze wereld gekomen, en arm en eenzaam zal ik deze wereld weer verlaten. De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen ; LES 38. JOB. JOB 1-42 Zijn Naam heb ik te prijzen voor wat ik van Hem ontvangen had.” Zoo bleef Job vroom, ook in zijn bitter lijden. Weer zijnde engelen rondom Gods troon verzameld, als andermaal de Satan in hun midden treedt. Nu kan God hem tegenhouden, dat Job vroom gebleven is, ook al werd hem al wat hij had ontnomen. Maar Satan antwoordt: Ja, wel het zijne mocht ik hem ontnemen, maar hemzelf mocht ik nog niet aantasten. Hijzelf is nog gezond en zonder lichamelijk lijden. Maar, laat men zijn lichaam maar eens aangrijpen, dan zal hij stellig ook zijn vroomheid, die hem niets meer baat, varen laten. Nu daagt God Satan andermaal uit om Job aan te tasten, nu ook aan het lichaam, maar hem dooden mag hij niet. Job wordt ziek, hij zit vol met booze zweren, vanaf zijn hoofdschedel tot zijn voetzool, die hem de vreeselijkste pijn berokkenen. In zijn ellende neemt hij een potscherf om zich te krabben; zóó ontzettend lijdt hij van dien ondragelijken jeuk. Nu komt zijn vrouw bij hem staan, en, inplaats van hem te troosten, probeert ze hem te verleiden om God ontrouw te worden : „Waarom zoudt ge God nog langer dienen, nu het u toch niets meer baat ?” Maar Job antwoordt haar : „Hoe kunt ge toch zoo spreken : waarom zouden wij het goede wel van God ontvangen en het kwade niet ?” Nu is Job alles kwijt: al zijn bezittingen en zijn kinderen, zijn gezondheid en zijn vrouw, maar hij blijft God trouw. Daar komen eenige mannen aan, het zijn vrienden van Job, drie oudere, Elifaz, Bildad en Zofar, en een jongere, Elihu genaamd. Ze hebben gehoord van al zijn ellende en nu willen ze hem troosten. Hij is haast onherkenbaar geworden van al zijn pijn en droefenis, zoodat zij zeven dagen vol droefheid nederzitten, zonder een enkel woord te spreken. Eindelijk klaagt Job zijn nood : zijn lijden is ondragelijk zwaar, hij verlangt naar het einde van zijn leven. Maar zijn drie oudere vrienden verwijten hem, dat hij zeker wel een groote zonde gedaan zal hebben, tot straf waarvoor hem al dat lijden overkomt. Het zal wel aan hem- LES 38. JOB. JOB 1 -42 zelf liggen, dat hij zoo zwaar moet lijden, Laat hij zijn zonden maar eens aan hen belijden, en dan zal wel blijken, dat hij niet deugt. Doch iedere beschuldiging werpt Job met kracht van zich af: Neen, het is niet waar, dat ik zoo slecht ben, en dat ik daarom lijden moet. Het lijden overkomt mij niet als straf. Is dat uw troost, dat gij mij allerlei verwijten doet, die ik niet heb verdiend ? En andermaal hervatten de vrienden hun schijnheilige redeneeringen, alsof Job om zijn lijden voor een slecht en goddeloos mensch moet worden aangezien, doch Job blijft dit alles ten stelligste ontkennen, hij weet: het is niet waar. Maar hoe en waarom hem dan wel dit lijden overkomt, dat blijft hem nog een raadsel. En nog eens weer komen de vrienden aan met hun beschuldigingen, die hem zijn lijden nog verzwaren, waarop hij hun ten derden male zijn onschuld, onder eede zelfs, betuigt : God is almachtig en rechtvaardig, Hij heeft alle recht, maar het is niet waar, dat men de oorzaak van dit lijden in Jobs levensdaden zoeken mag ; hoe het ook zij, laat God Zelf hem in zijn eer herstellen, van zijn vrienden heeft hij nu niets meer te verwachten. Nu komt eindelijk de vierde van zijn vrienden, Elihu, naar voren. Hij is de jongste, en heeft daarom zoolang gezwegen, tot de anderen uitgesproken zouden zijn, maar nu zegt hij, dat het lijden van Job wel een goed doel zal hebben; misschien is Job wel te trotsch geweest op zijn vroomheid, en moet hij nu door zijn lijden leeren wat bescheidener tegenover God te zijn. Maar Job voelt: dat kan allemaal wel waar zijn, maar toch, neen, dat is het eigenlijke toch niet. Inmiddels heeft zich de hemel overdekt met duistere onweerswolken, en te midden van de donderslagen komt God Zelf om tot Job te spreken : Wie maakte wereld, wind en wolken, wie maakte land en zee, de zon en het sterrenheir? Wie heeft den regen, wie 'den hagel, wie de rijke dierenwereld voortgebracht ? Wie schiep de wilde dieren, leeuw en buffel, paard en adelaar, nijlpaard en krokodil ? Welk mensch heeft het recht te twisten met den Allerhoogste, of af te dingen op Zijn heilig recht ? Nu heeft Job verstaan, dat het niet om hem gaat en zijn LES 38. JOB. JOB 1-42 lijden, maar om God alleen. En God handhaaft Zelf zijn eer, ook al verstaat de mensch het niet. „Zie”, zoo antwoordt Job bedeesd, „ik ben te gering om tot u te spreken. Wat zou ik U antwoorden ? Ik leg mijn hand op mijn mond, opdat ik niet ten tweedenmale mijn menschelijke bevoegdheid te buiten ga. Gij zijt groot, maar wij zijn nietig en gering, zoodat wij Uw wegen zelfs niet verstaan. Eerst kende ik U slechts bij geruchte, maar nu ziet U mijn oog.” En thans, nu Job zijn onrecht jegens God erkend heeft, toont God, dat Job toch recht heeft gehad tegenover zijn vrienden ; zelfs moet hij voor hen offeren, om hun schuld bij God te verzoenen. En Job dankt God, dat Hij gekomen is om tot hem te spreken, en hem te onderrichten. Nu denkt hij niet meer aan zijn vraag, waarom hij toch zoo lijden moet, ook al weet hij het antwoord nog niet te geven, maar dankt hij God, omdat Hij zijn eer gehandhaafd heeft, en hem toonen wilde, dat Hij heerscht en blijft heerschen, en dat in God alle raadselen der wereld verborgen liggen. En eenmaal heeft ook het lijden van Job een einde. Hij herstelt van zijn booze kwaal, en ontvangt opnieuw Gods rijke zegeningen, zoodat hij met de zijnen God loven kan en prijzen. Wat ook wankelen mag of wijken, God blijft God. LES 38. JOB. JOB 1-42 LES 39. SAMUEL 1 Sam. I—7 Leerteksl: Pred. 12 : 1 „Gedenk den Schepper inde dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen, en de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: ik heb geen lust in dezelve.” Vers : Ps. 118:7 „De Heer is mij tct hulp en sterkte,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Daar het Schriftgedeelte van deze les vrij lang is, kunnen we alleen de verklaringen geven, die voor de vertelling noodzakelijk zijn. 1:1. Ramathaïm-Zofim of Rama, op het gebergte Efraïm gelegen (er zijn meerdere plaaten Rama). Vs. 3. Om te offeren, zie onder Oudh. Waarschijnlijk geschiedde dit op een herfstfeest, misschien gelijk te stellen met Loofhutten. Silo, stad tusschen Jeruzalem en Sichem, waar een vast heiligdom gestaan moet hebben, dat de ark bevatte, en waar Eli met zijn zonen als priesters den offerdienst in stand hielden. Alles hebben wij ons heel eenvoudig en van kleine afmetingen voor te stellen. Vs. 5. Een aanzienlijk deel, d.w.z. een dubbel deel, als teeken van bijzondere genegenheid, vgl. Gen. 43 : 34 (bl. 190). Vs. 6. Hare tegenpartijdige, d.w.z. haar nevenvrouw, die haar de eerste liefde van haar man misgunde. Vs. 7. Van jaar tot jaar : vs. 3—7 noemt de gewoonte, waarna vs, Bvv doorgaat met een bepaald feit, eens tijdens zulk een offermaaltijd te Silo. Vs. 9. Nadat hij: nadat men (n.l. de familie). Vs. 11. Gelofte : belofte, aan een voorwaarde verbonden, n.l. het verkrijgen van het afgebedene. Geen scheermes, dus een begin van het Nazireaat. Vs. 12. Evenzeer: lang. Vs. 13. Sprak in haar hart; oudtijds was het gebruik om, ook voor zichzelf, overluid te bidden. Het pleit voor Hanna, dat ze deze intieme aangelegenheid in stilte voor God brengt. Vs. 14. Uwen wijn : uw roes. Dronkemanstooneelen schijnen bij dergelijke offermaaltijden dus niets vreemds te zijn, LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 dat Eli daar het eerst aan denkt. Vs. 16. Dochter Belials : Bel ia 1 beteekent: nutteloosheid, nietswaardigheid. Belials-mannen, -kinderen, -zonen of -dochteren zijn slechte of goddelooze menschen. Later is Belial een bijnaam geworden voor Satan. Gedachten : zorgen. Vs. 18. Zoodanig, d.w.z. zoo terneergeslagen. Vs. 22. Gespeend, hetgeen in het Oosten later dan bij ons geschiedde, n.l. van 2—4 jaar, vgl. bl. 88. Vs. 27. Mijn bede, n.l. het voorwerp van mijn gebed. 2 : lvv. Vs. 1 —lO, het z.g.n. „lied van Hann a”, is in het oorspr. een hooggestemd gebedslied ; de inhoud doet sterk denken aan den lofzang van Maria, Luc. I : 46—55. Vs. 13vv. De wijze dier priesteren enz. Het is zeer de vraag, of de offerdienst toenmaals wel geheel volgens de wet van Mozes geschiedde ; daarom kunnen we niet precies uitmaken, waarin de overtreding der priesters bestond; wellicht was het dit, dat zij, ongeacht de wetten en gebruiken, dadelijk bij het begin, nog eer het hun beurt was, de beste deelen van het offerdier voor zichzelf opeischten ; terwijl het offervleesch gekookt werd, en de priesters daarvan later het hunne mochten nemen, namen ze het rauw, dan konden ze het braden. Vs. 17. De lieden verachtten enz. Dat er op deze wijze geen respect meer kon zijn voor den eeredienst, en het volk geheel zijn eigen gang ging, ligt voor de hand. Vs. 18. Doch Samuël diende enz. In tegenstelling met de duistere gestalten der zonen van Eli staat als een kleine, fijne lichtgestalte de jonge Samuel. Vs. 22. Sliepen bij de vrouwen : z.g.n. gewijd e ontucht kwam bij de Kanaanietsche afgodendienst voor, en schijnt hier ook op ’t grofst te zijn bedreven. Vs. 25. De góden : God (in het Hebreeuwsch een meervoudig woord). Vs. 30. Licht geacht, d.w.z. vervloekt. 3:1. De jongeling : de jongen. Het Woord des Heeren enz.: ook in dit opzicht bleek de periode van verval, waarin Israël verkeerde, dat Gods stem er weinig werd vernomen. Vs. 2. Op zijn plaats neder lag: wij krijgen den indruk, dat zoowel Eli als Samuel, elk ineen afzonderlijk vertrek, LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 inden tempel hun nachtverblijf hebben, niet ver van de ark des verbonds. Vs. 7. Kende de Heer nog niet, d.w.z. had nog geen bijzondere openbaring van Hem ontvangen. Vs. 12. Zal Ik verwekken alles wat Ik gesproken heb: zal Ik mijn oordeelsprofetie, 2 : 27vv gegeven, vervullen. Vs. 13. Richten tot in eeuwigheid: een eeuwig oordeel doen ondergaan. Vs. 14. Zoo: dat .... niet. Vs. 17. God doe u zoo enz., de eedformule: zoo, ja meer nog moge God u doen, d.w.z. God moge u straffen, als ge ... . (vgl. bl. 113). 4:1. Eben~Haëzer steen der hulpe ; zoo werd de plaats n.l. door Samuel genoemd na de overwinning in 7: llv; evenals Afek gelegen inde vlakte van Saron. Vs. 2. Voor der Filistijnen aangezicht : door de Fil. Vs. 3. Men bracht vandaar, klaarblijkelijk zonder verzet van Eli. Vs. 18. Hij richtte enz., hier wellicht inden engeren zin van rechtspreken : vaneen algemeen leiderschap over Israël is niet veel gebleken. Vs. 21. Ikabod— de eer is weg. 5:1. Asdod, een van de Filistijnsche hoofdsteden, evenals Gath, vs. 8, Ekron, vs 10, Gaza en Askalon. Vs. 2. Dagon, de God der Filistijnen; zie hierover en over de Filistijnen Oudh. les 36. Vs. 6. Spenen : pestbuilen, booze zweren. Landpalen : grenzen; dus het omliggende land, dat er bij behoorde; het stadsgebied. Vs. 8. Rondom Gath ga : naar Gath ga. 6 : 3. Niet ledig weg, d.w.r. niet zonder een offer, dienende om de roof te verzoenen, vgl. vs. 3: schuldoffer. Vs. 4. Vijf gouden spenen en vijf gouden muizen : blijkbaar hebben er dus 2 plagen gewoed, van pest inde steden en van muizen (die trouwens golden voor de brengers van de pest) op het land. Het hier gebruikte geneesmiddel zouden we homaeopathie kunnen noemen : pest wordt door pest, muizen worden door muizen bezworen. Dit komt in de algemeene volkskunde heel veel voor. Vs. 7vv. Een nieuwen, dus gewijden, heiligen wagen. LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 Zoo ook de koeien, op welke nog geen juk gekomen is. Zoogend, opdat ze naar de kalveren zullen getrokken worden ; het is tegen de natuur, als ze dan toch naar Israël gaan, dus in dat geval een duidelijk teeken van hoogere inwerking. Vs. 12. Beth-Semes, ten Oosten, aan den weg naar Jeruzalem. De naam beteekent „zonnehuis” en doet vermoeden, dat daar oudtijds voor de Kanaanieten een zonnetempel heeft gestaan. Vs. 18. En tot aan Abel; misschien te vertalen als: getuige hiervan is de groote steen enz. Vs. 19. En de Heere enz.: de woorden in het oorspr. en de vertaling hiervan zijn onzeker ; mogelijk moet deze luiden : Maarde zonen van Jechonja verheugden zich niet met de mannen van Beth-Semes, toen zij de ark des Heeren zagen. Daarom sloeg enz. En 50000 man; deze woorden berusten vermoedelijk op een latere invoeging inden tekst. Vs 21. Kirjath-Jearim, eenige uren gaans verder noordelijk gelegen. 7:1. Heiligden, afzonderen, toewijden aan den dienst des Heeren. Vs. 2. Klaagde den Heere achterna : diende den Heere bij de ark. Vs. 4. Astaroth : zie Oudh. les 35. Vs. 5. Mizpa, zoo heetten verscheidene plaatsen in Israël; hier doelt het op een groote plaats ten Noorden van Jeruzalem. Vs. 6. Schepten water enz., een symbolische voorstelling van de verzoening der zonde door reiniging, voorafspiegeling van den doop. Vs. 9. Offerde het geheel: als brandoffer, zie onder Oudh. Vs. 11. Beth-Kar, onbekend. Vs. 12. Sen, lett. „tand”, dus een rots, mogelijk de oude naam voor Eben-Haëzer. 2. Oudheidkundig Offers. Offer = gave, geschenk, n.l. van den mensch aan God. In het algemeen was het doel hiervan : Gode eer bewijzen. Ze willen aantoonen en leeren: de afhankelijkheid van God, Zijn heiligheid, eigen zonde en noodzaak van verzoening, maar ook Gods genade en barmhartigheid. LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 Men had verschillende soorten offers, die men kan onderbrengen in 2 groepen, n.l. a) tot erkenning van Gods goedheid. Dit waren de brandoffers, die geheel op het altaar werden verbrand, ten teeken van de algeheele overgave van den mensch aan God, dagelijks 2 maal gebracht namens het geheele volk. Dan de dankoffers, vrijwillig gebracht, b.v. volgens een gelofte, beide gingen vaak gepaard met onbloedige spijs- en drankoffers, meest bestaande uit meel en wijn. b) tot erkenning en verzoening van eigen zonden. Dit waren de zondoffers, voor bepaalde zonden of overtredingen ; hiervan werd het bloed geofferd (o.a. het offer van den Grooten Verzoendag). En schuldoffers, als een boete aan God gebracht. In 1 Sam. 1 en 2 hebben we vermoedelijk te doen met een bloedig dankoffer, vergezeld vaneen onbloedig spijsoffer. Van het dankoffer werden alleen de vetdeelen van de inwendige organen verbrand ; van het vleesch ontvingen de priesters bepaalde deelen, en de rest mocht door den offeraar en de zijnen ineen vroolijken offermaaltijd worden verorberd. Men offerde rund- en kleinvee (schapen en geiten). Voor het dankoffer waren groote en kleine, mannelijke en vrouwelijke dieren geoorloofd. Het bijbehoorende spijsoffer was voor iedere var 3/10 efa meel (1 efa = 36 L.), met wat olie, zout en wierook, en met een drankoffer van wijn. Een deel hiervan werd als „gedenkoffer” op het altaar verbrand ; het overige was voor de priesters. 3. Leerstellig De oude Eli, slap als vader en als priester, met verdorven zonen, die den heiligen dienst ontheiligen door de grofste zelfzucht, vraatzucht en onzedelijkheid, en een volk, dat den dienst van God vergeet, zoodat het door God aan den vijand wordt gegeven, dat is het beeld, dat wij ontvangen aan het begin van dit verhaal. Maar dan komt Samuel. En dan wordt langzamerhand alles anders. Israël wordt van zijn bijgeloof (om met de ark den slag te winnen) en afgoderij bekeerd, gaat met berouw tot God terug, en vindt Hem, en daarmee Zijn machtige hulp en zijn eigen onafhankelijkheid en welstand weer terug. Dat is het werk van Samuel geweest, die, als een willig werktuig in Gods hand, Zijn wil volbrengen wilde, en het LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 volk de leiding geven in godsdienstig en staatkundig opzicht, welke het zoozeer noodig had. Die hoorde naar de stem van God, en daarnaar leefde; die heilig den heiligen dienst vervulde voor den heiligen God, en die als profeet en priester en richter een groote en gezegende hervorming in Israël heeft teweeggebracht. Wie eigen gemak (Eli) of voordeel (zijn zonen) zoekt, of God dient op eigen wegen (Israël), komt bedrogen uit; maar wie Hem naar Zijn woord wil dienen, Hem gehoorzaam is, van kinds afaan (Samuel), die vindt in Hem zijn Schepper, Zijn Verlosser, Zijn Vader, die hem helpt en leidt. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Vrees God, wees Hem gehoorzaam, van der jeugd af aan (vgl. de leertekst: Gedenk aan uw Schepper enz.). Karakter van het verhaal: een groot en afwisselend verhaal: we zien een groot man van zijn jeugd, ja, van voor zijn geboorte af aan. Verschillende tooneelen gaan aan ons oog voorbij: donkere en lichte, kinderlijke en onkinderlijke, ernstige en humoristische. Het brengt ons in Gods Huis en inden heidentempel, inde stille kamer en op het oorlogsveld. Het spreekt van heidendom, van bijgeloof, van slap en schijn-geloof, en van werkelijk, levend en krachtig geloof. Het brengt ons naar ouderdom en jeugd, naar mannen en naar vrouwen, naar priesters en profeten. Het voert ons in allerlei opzicht naar het volle, werkelijke leven, met al zijn schrille tegenstellingen. Vertelwijze van het verhaal: te midden van deze bonte veelheid hebben wede eenheid te zoeken en vast te houden, de hoofdgedachte op den voet te volgen, de hoofdlijn der geschiedenis niet uit het oog te verliezen. Wij zullen Hanna’s lied slechts kunnen vermelden, van de zonden der zonen van Eli niet alles kunnen vertellen, de voorspelling van den profeet maar even kunnen noemen, de geschiedenis van Eli’s schoondochter beter kunnen overslaan. De vertelling begint huiselijk, met fijne schildering, vol teere trekken, doch loopt uit in steeds breeder kring, maar moet dan ook steeds meerde fijne bijzaken achterwege laten; het eindigt groot en rijk, bij de vermelding van Israël als het gehoorzaam en gezegend volk van God. Wij zullen verschillende episoden inde vertelling om des tijds wille sterk LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 moeten bïkorten ; wie dan nog te veel stof ’aocht hebben, kan punt 3 en 4 overslaan, doch alleen het oordeel over Eli’s huis kort vermelden. Voor jongere kinderen kan men het best een episode, b.v. die van punt 2, als afzonderlijk verhaal vertellen. Puntverdeeling: 1. Samuels geboorte, 1 en 2, 2. De Godsspraak, 3. 3. De vervulling, 4. 4. De ark, 5 en 6. 5. Samuel richter, 7. Hoogtepunt van het verhaal ligt inde besliste overwinning van Israël op de Filistijnen bij Eben-Haëzer, 7 : 11. Personen: Elkana met zijn beide vrouwen Hanna en Peninna, en hun kinderen, waaronder vooral Samuel; Eli en zijn beide zonen, de Israëlieten en de Filistijnen. Mooi worden verschillende karakters weergegeven : Elkana als de liefhebbende echtgenoot, die zijn vrouw haar levensleed tracht te verzachten ; Peninna als de rijke en toch ijverzuchtige op haar, die ze de uitverkorene weet, en Hanna als degene, die door haar onvervulde wensch tot God gedreven, en door Hem gezegend wordt. De verhoudingen doen denken aan die van Jakob met Lea en Rachel, maarde karakters zijn anders. Dan Eli, de oude, teergevoelige, vrome man, die zijn taak jegens gezin en beroep uit slapheid veronachtzaamd heeft, maar toch heel goed weet, wat God wil, en zich daaraan onderwerpt: een tragische gestalte, een verworpen vrome. En dan zijn zonen, door geboorte tot den heiligen dienst bestemd, maar die dezen niet beter weten te gebruiken dan voor eigen baat. En ten slotte, juist hiertegenover, en ver boven Eli uit, Samuel, die reeds voor zijn geboorte tot den heiligen dienst bestemd is, en zich hieraan geheel en al overgeeft, en juist op deze wijze het geluk van zijn volk, en daarmee van zijn eigen leven, weet te vinden. Gezichtspunt: punt 1 vanuit Hanna, verder vanuit Samuel. Plaats : het geheel speelt in het midden en het Z. W. van het land en in het aangrenzende land der Filistijnen. Voor de afzonderlijke plaatsen zie onder Uitl. Tijd: na Richteren. B. VERTELLING Vroolijk gaat de heele familie naar het feest. Het is Elkana, LES 39. SAMUEL. 1 SAM. I—7 een flinke boer, die met zijn beide vrouwen Hanna en Peninna, en al hun zoons en dochters, naar Silo trekt, om daar bij den tempel een dankoffer te brengen voor den welvolbrachten oogst, en daarna gezamenlijk een grooten gastmaaltijd aan te richten. Maar een van die allen is niet vroolijk in haar hart. Het is Hanna, die met weemoed naar Peninna ziet, de moeder van al die kinderen, terwijl zijzelve geen enkel kind bezit. En ook al wordt zij door de teerste liefde van haar man omringd, het kan haar niet vergoeden haar groot gemis. Zij kan die trotsche blikken van Peninna, te midden van al haar kroost gezeten, maar niet verdragen. Stil staat zij op, en zet zij zich ter neder dicht bij de tempelpoort, waar de oude priester Eli op een stoel de wacht houdt voor het heiligdom. En zachtjes bidt zij, zoo dat Eli noch eenig ander mensch haar woorden hooren kan, tot God, die ook het onuitgesproken woord verstaat, en daarnaar luisteren wil. En zij belooft een zoontje, dat zij op haar gebed van God ontvangen zal, naar den tempel heen te brengen, en hem te wijden aan den heiligen dienst van God. Zoo stort zij heel haar hart uit voor den Allerhoogste, in Wiens macht de vervulling van haar begeeren is. Maar daar hoort ze ineens de stem van Eli tot haar spreken: Wat is dat? Schaamt ge u niet, u zoo dronken aan te stellen, vlak voor het heilig huis des Heeren? Ga weg van hier ! Maar ze antwoordt hem : O neen, mijnheer Eli, ik ben niet dronken, maar ik heb mijn hart uitgestort voor Godin stil gebed ; het is uit diepe droefheid, dat ge me hier zoo gezien hebt, anders niet. Nu merkt hij, dat hij zich vergist heeft, en zacht gaat hij voort: Dan is het goed. Ga dan heen in vrede, en God zal u in gunst gedenken, en u geven, wat ge van Hem gebeden hebt. Thans gaat ze heen, getroost, want nu weet ze : God heeft haar wensch gehoord, en zal haar stellig geven wat ze Hem gevraagd heeft. En zoo geschiedt het ook. Het volgend jaar gaat Hanna niet met de anderen mee, want ze heeft te zorgen voor haar kleine kindje: kort geleden heeft ze een eigen jongetje van God ontvangen. Zoodra het groot genoeg is, en zijn moeder missen kan, zal ze het zelf aan Eli brengen, zooals ze den Heer beloofd heeft. En zoo gebeurt het ook. Als haar kindje, de kleine Satnuel, LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7. een jaar of 4,5 geworden is, zoodat hij moeder wel kan missen, brengt ze hem bij Eli, en zegt: Kent ge me nog wel ? Ik bende vrouw, die hier stond te bidden, en die mijn wensch van God verkregen heb. En nu hebt ge hier mijn kleinen jongen, ik heb hem aan des Heeren dienst gewijd. En ze zingt een vroolijk loflied tot eer van God, die zegent, wie het van Hem verwacht. Moeder gaat naar huis, maar Samuel blijftin den tempel. Hij ziet nog niet alles wat gebeurt, gelukkig maar. Want de beide zonen van Eli, Hofni en Pinehas, zijn slechte priesters. Zij nemen dadelijk het beste van de offerdieren voor zich zelf, zonder zich aan het recht van God en aan Zijn heilige wet te storen. Het is hun schuld dat het volk op het lest haast niets meer geeft om den heelen offerdienst van God. En Eli ziet het wel, doch hij laat alles maar begaan. Hij vindt het niet prettig om er veel van te zeggen. En daarom is het ook zijn schuld, dat zijn zonen al maar verder gaan met hun onverschilligheid in het werk van God, en steeds grooter ongerechtigheid bedrijven. Eens komt er een man met een boodschap van den Heer, om Eli nog te waarschuwen, dat het oordeel Gods zeker komen zal, over hem en over zijn beide zonen, omdat zij het priesterschap verwaarloosd hebben. En Eli zucht over die sombere boodschap en die zware toekomst, maar daarbij blijft het weer. Niet lang daarna ligt Samuel te slapen inden tempel, niet ver van de ark van God. Eli ligt in het andere vertrek. Maar daar hoort hij opeens langzaam en duidelijk roepen : Samuel, Samuel! Dat is Eli zeker, die mij noodig heeft, denkt hij, en vlug stapt hij zijn bedje uit, en gaat naar Eli: Hier ben ik al, u hebt me toch geroepen ? Neen, mijn jongen, zegt Eli verbaasd, dat is niet zoo, ik heb je niet geroepen, ga maar gauw weer slapen. Maar nauwelijks is Samuel weer in zijn bedje, of daar hoort hij het weer, heel duidelijk: Samuel! Nu weet ik het zeker, denkt hij, en weer gaat hij naar Eli toe. Maar weer hoort hij van Eli, dat deze hem niet geroepen heeft. En ais hij het nog eens hoort, en weer naar Eli gaat, zegt deze: Neen, ik heb je niet geroepen, maar ik denk haast dat het God geweest is, die je riep. Ga maar weer liggen, en als je Hem weer hoort roepen, antwoord dan eerbiedig: Spreek, Heere, Uw knecht hoort. LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 Samuel gaat weer liggen en blijft luisteren, en ja, daar is het weer: Samuel, Samuel, en nu antwoordt hij eerbiedig: Spreek, Heere, uw knecht hoort. En nu hoort hij God spreken: Ik zal een ding in Israël doen, zoo geweldig, dat elk zijn beide ooren van deze boodschap zullen klinken. Ik zal volbrengen over Eli en zijn zonen alle straf, die Ik hun heb toegezegd. Hij heeft het wel geweten, hoe zijn zonen leefden, maar heeft hen daarom nog niet eens zuur aangezien. Daarom staat ook hij schuldig aan hun zonde, en zal met hen het oordeel ondergaan. Vol vrees en beven heeft Samuel geluisterd, en stil blijft hij liggen, totdat het morgen wordt. Dan staat hij op, maar hij durft het Eli haast niet te zeggen, wat God tot hem gesproken heeft. En, vraagt Eli eindelijk, heeft God tot u gesproken, en wat heeft hij u gezegd ? Vertel het maar gerust. En dan zegt Samuel hem alles wat hij dien nacht van God voor hem vernomen heeft. Welnu, antwoordt de oude Eli, heel gelaten: Hij is de Heer, laat hij maar doen wat goed is in Zijn oogen. En verder wordt er niet meer over gesproken. Doch Samuel kan maar niet vergeten, wat hij van God vernomen heeft. Maar na dien eersten keer heeft Samuel nog vele malen van God een woord gehoord, en elk zag vol ontzag tot Samuel op, en sprak: dat is een profeet van God. Zoo groeide Samuel op in ’s Heeren dienst. Het is eenige jaren later. Samuel is opgegroeid tot een flinken jongen man, die Eli dient inden tempel Gods te Silo. Voortdurend is daar oorlog met de Filistijnen, dat kleine, sterke volk, dat in het Zuiden van het land, dicht aan de zee, woont in zijn welversterkte steden. Weer is een leger opgetrokken, den vijand tegemoet. Maar, nauwelijks is de slag begonnen, of het blijkt, dat Israël het weer verliezen moet, en 4000 man moeten in dezen zwaren strijd het leven laten. Het overschot van het leger heeft zich weer verzameld, en nu wordt een ander middel aangegrepen om der. slag te winnen : Laten wede ark uit den tempel halen, en die medenemen inden slag, dan moet God ons wel helpen, zoo roepen ze in overmoed. En niet lang daarna komen Eli's zonen, Hofni en Pinehas, met de ark aandragen, die met zulk een vreugderoep ontvangen wordt, dat de Filistijnen zich met schrik en verwondering afvragen, wat er in Israël LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 gaande is. En als ze hooren, dat de ark ook in het leger is, worden zij bevreesd, en dringen er bij elkaar op aan om tot het uiterste te strijden, anders zullen ze het niet kunnen winnen van Israël met zijn ark. En: wat geschiedt? Haalt Israël de overwinning? Laat God zich dwingen om te helpen? Neen, zelfs niet door de tegenwoordigheid van zijn heilige ark. Heel Israël wordt verslagen, Hofni en Pinehas vallen inden strijd, en zelfs de ark wordt buit gemaakt. Met luid gejuich nemende Filistijnen hem met zich naar hun land. In groote haast, in rouwgewaad gehuld, loopt daar een enkel man van Benjamin naar Silo toe, om daar het treurig nieuws te melden. Aan de tempelpoort treft hij den overouden, blinden priester Eli, die hem vraagt: Hoe is het toch wel afgeloopen? Het heele leger is verslagen, en ook uw beide zonen zijn omgekomen inden strijd! Maarde ark, hoe is het daarmee afgeloopen? Waar is die gebleven? Ook verloren, de Filistijnen hebben hem buitgemaakt en meegenomen ! Daar valt de oude Eli van schrik achterover van zijn stoel; hij heeft zijn nek gebroken, en is niet meer! Zoo werd Gods oordeel, hem voorspeld, aan hen voltrokken : op denzelfden dag stierven de vader en de zonen. En gansch Israël treurt! In triomftocht hebben de Filistijnen de ark met zich mee genomen. Hij komt in Asdod, inden tempel van Dagon, naast dit afgodsbeeld te staan. Nu hebben ze twee góden, en kan stellig niemand meer hun macht weerstaan. Maar, o schrik, den dag daarop, als de priesters inden tempel komen, dan ligt Dagon voorover op zijn neus, maar de ark staat nog netjes op den grond. Stil, niemand zeggen, anders mocht men soms denken, dat Dagon het van Israëls God verloren had. En ze zetten hun god weer keurig overeind. Daar staat hij weer, parmantig als voorheen. Maarden volgenden morgen is het nog veel erger : Dagon ligt voorover, voor de ark, op den drempel van de deur, en zijn hoofd en beide handen zijn er af gebroken, alleen zijn romp is nog heel gebleven, maar ligt droef terneer. En uit de stad bereiken hen vreeselijke geruchten ; de pest is uitgebroken, en ieder heeft last van die booze zweren, die als builen over het geheele lijf de vreeselijkste pijnen brengen. Dat komt zeker allemaal van die ark, van Israëls God. Neen, al hebben ze die in hun stad en in hun tempel, ze LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 hebben hem daarmee nog lang niet in hun macht. Hadden ze hem maar nooit met zich meegenomen! Nu zitten ze er mee. Maar als de vorsten van de Filistijnen bij elkander komen om te overleggen wat er met de ark gebeuren moet, dan blijkt het, dat de stad Gath hem wel wil hebben. En zoo wordt de ark naar Gath gebracht. Maar hier gaat het al niet beter, neen, ook een muizenplaag is uitgebroken, en zoo gaat de ark verder, van de eene stad naar de andere, maar het wordt al erger overal in het Filistijnenland. Ten slotte wordt de ark, ten einde raad, maar weer teruggezonden, en hij komt terecht bij een vroom Israëliet, die zijn zoon als wachter aanstelt, en nu brengt de ark geen rampen meer, maar zegen. Neen, God laat niet met zich spotten, maar wil oprecht en nederig gediend. Nu Eli en zijn zonen zijn gestorven, is Samuel de priester van het geheele volk. En elk luistert naar zijn woorden; velen, ja, heel velen komen tot hem, om zich van hun zonden te bekeeren, zoodat niet meerde afgoden worden aangebeden, maar elk den Heer gaat dienen. Zoo is de tijd eindelijk rijp geworden, dat Samuel zich aan het hoofd van Israël kan stellen, en alle mannen ten strijde roept, om, in Gods kracht, de Filistijnen te overwinnen. En na offers en gebeden, ootmoedig tot den Heer gezonden, trekt het leger op: en Israël overwint. Dat is een vreugdedag! Vol dankbaarheid richt Samuel een steen op tot een blijvend teeken van Gods hulp op dezen dag, en noemt dezen: Eben-Haëzer, d.w.z. steen der hulpe, want, zoo zegt hij, tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen! Zoo is Samuel de richter, priester en profeet van Israël, die het volk tot den dienst van God heeft teruggebracht. 27 LES 39. SAMUEL. 1 SAM. 1-7 LES 40. SAUL WORDT KONING 1 Sam. B—ll Leertekst: 1 Sam. 15:17 „Is het niet alzoo, toen gij klein waart in uw oogen, dat u de Heere tot koning over Israël gezalfd heeft?” Vers : Ps. 72 : 1 „Geef, Heer, den Koning uwe rechten,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 1 Sam. 8 : 2. Berseba, in het Zuiden van het land, terwijl hijzelf in het midden van het land deze functie blijft vervullen. Vs. 3. Namen geschenken enz. : lieten zich omkoopen bij de rechtspraak. Vs. 5. Gelijk alle volkeren hebben, verg. Oudh. Vs. 7. Zij hebben u niet verworpen enz.: Israëls verlangen naar een koning, zooals de heidenen, vgl. vs. 5, miskende Gods geestelijke leiderschap (onderschatte dit), doch eveneens het heidensche koningschap (overschatte dit), vgl. Leerst. Vs. 11. Dit zal des konings wijze zijn enz.: hier worden al de nadeelen van het heidensche koningschap genoemd. Daar gold de koning zelf voor god of godenzoon; hij diende niet, maar heerschte, als souverein; hij was er niet voor zijn volk, om voor hen Gods wil te doen, maar dit was er voor hem. 9:1. Kis, blijkbaar een welgesteld landbouwer, afkomstig uit Zela, een stad in Benjamin, maar verhuisd naarGibea, waar hij thans woonde. Vs. 3. Neem nu een van de jongens met u: onbemiddelde huisvaders en zonen des huizes (al of niet bemiddeld) reizen met één bediende, gegoede huisvaders met twee of meer. Vs. 4. Het gebergte Efraim : wat later Samaria heette; hier ligt Gibea. Het land Gibea: het „vossenland”, tusschen Michmas en Ofra. Het land Sahalim, nauwkeurige ligging onbekend. Vs. 5. Het land Zuf: in Benjamin. Vs. 9. Ziener, oude benaming voor profeet; zieners en profeten waren oudtijds geheel van elkander gescheiden. Een ziener ziet, n.l. meer dan een ander, en wel door goddelijke LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. 8-11 openbaring, vandaar dat hij ook „man Gods” wordt genoemd. Blijkbaar was hij voor een gave in geld of goed, vgl. vs. 8, te raadplegen. Samuel was zoowel ziener als profeet. Vs. 10. De stad, vermoedelijk Rama, daar Samuel hier woonde. Vs. 11. Den opgang der stad: de stad ligt, zooals gewoonlijk in Palestina, aan een heuvel, de bron buiten in het dal, waar de vrouwen en meisjes water halen. Vs. 12. Op de hoogte, d.w.z. op den top van den heuvel, dus aan de andere zijde van de stad. Vs. 19. Alles wat in uw hart is: mogelijk slaat dit alleen op de ezelinnen, mogelijk ook reeds op het koningschap, vgl. vs. 20. Vs. 20. Al het gewenschte, n.l. het koningschap. Dat wil niet zeggen, dat ieder, noch ook dat Saul verlangde zelf koning te worden, wel, dat ieder, ook Saul, naar een koning verlangde. Vs. 21. Kleinste: minst machtige, minste in aanzien, en daardoor wel het laatst in aanmerking komend voor het koningschap. Vs. 23. Langen: geven, aanreiken, vgl. Gen. 18:5, in het oosten van ons land nog hiervoor gebruikt. Zet het bij u weg: er is dus reeds op Sauls komst gerekend, verg. vs. 15vv. Vs. 26. Op het (platte) dak, plaats van afzondering. 10:1. Oliekruik: de zalving diende tot wijding aan God, en was het teeken van het plaatsen in Gods dienst. De gezalfde is aan God gewijd, is a.h.w. Zijn aardsche, zichtbare vertegenwoordiger (vgl. Leerst.). Zijn erfdeel: plechtige uitdrukking voor: eigendom. Vs. 2. Het graf van Rachel: bij Rama, tusschen Bethel en Jeruzalem. Vs. 2. Elon~Thabor: de eik van Thabor, onbekend. Naar Bethel: ze brengen hun eerstelingen of tienden naar het heiligdom te Bethel, maar bij hun ontmoeting van hun toekomstigen koning geven zij hem een deel ervan als huldiging, vs. 4. Vs. 5. Den heuvel Gods: Gibea Gods (Gods groot). Bezetting : stadhouder. Een hoop profeten : een groep personen, die, door Gods Geest gedreven, door het land trokken, die door muziek in extase werden gebracht en ook LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. 8-11 anderen met zich trokken. Mogelijk heeft Samuel deze bestaande beweging in meer geordende banen geleid. Vs. 8. Gilgal, hier vermoedelijk dat bij Sichem. Vs. 11. Is Saul ook onder de profeten, vermoedelijk een staande uitdrukking geworden, vgl. 19 : 18vv. Vs. 12. Wie is toch hun vader ? Alleen een vrij man mocht zich naar zijn vader noemen. Vs. 13. Op de hoogte : waar hij woonde, dus: naar huis. Vs. 17. Mizpa, ten N. van Jeruzalem, vgl. 7: svv (de vorige les). Vs. 19. Duizenden, d.w.z. de geslachtshoofden met meer dan 1000 families. Hiermee is dus niet gezegd, dat deze alleen mochten meeloten, hoogstens, dat naar de volgorde hiervan de loting geschiedde. Vs. 20. Geraakt, vermoedelijk door het 1o t, waarover men den zegen Gods had ingeroepen, zoodat de uitslag voor zijn uitgesproken wil mocht gelden. Vs. 21. Hij werd niet gevonden: de afwezigheid van Saul toont des te duidelijker Gods keus, nu hij toch gekozen wordt. Vs. 22. De vaten, d.w.z. het reisgereedschap, de wagens, met kleederen, proviand, enz. Vs. 25. En schreef het ineen boek, vgl. Deut. 17: Mvv. De koning was dus geen absoluut heerscher, zooals in andere landen. Vs. 27. De kinderen Belials, vgl. de vorige les. 11:1. Maak een verbond met ons, zoo zullen wij u dienen : een afspraak, waarbij hun het leven werd geschonken, b.v. tegen een bepaald percentage van den oogst. Vs. 2. Deze schande: dus een teeken van zijn minderwaardigheid, die daardoor openlijk zou worden erkend. Vs. 3. Dat wij boden zenden : dat Nahas dit toestaat is een bewijs, dat hij hier geen enkel resultaat van verwacht, zoozeer wist hij van de verslapping en oneenigheid van Israël. Vs. 7. Hieuw ze in stukken : dat komt vaak voor inde oudheid, vgl. b.v. Richt. 19:29. Vs. 8. Te Bezek : tusschen Sichem en Jabes, ten W. van den Jordaan. Vs. 8. Morgen zullen wij enz., een krijgslist, om den vijand alle gedachte van tegenstand te ontnemen. LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. 8-11 Vs. 11. Inde morgenwake: oudtijds had men den nacht verdeeld in 3 nachtwaken (later 4) n.l. van 6—lo (Richt. 7 : 19), van 10—2, en van 2—6. De slag duurde dus b.v. van 2—30 uur v.m. Vs. M. Het koninkrijk aldaar vernieuwen : het koningschap daar bevestigen; door deze daad had hij inderdaad getoond, dat de goede keuze was gedaan ; nu moest dat ook algemeen erkend. 2. Oudheidkundig Het koningschap. Koningen waren er oudtijds bij alle volken, die de Israëlieten kenden. Van de vroegste tijden af waren Babel en Egypte geordende staten met koningen aan het hoofd. Reeds ten tijde van Abraham waren er koningen bij de Kanaanieten en Filistijnen. Ook de Edomieten, Moabieten en Midianieten kwamen lang voor Israël tot het koningschap. Letten wij op de tijdsomstandigheden, dan kunnen wij zeggen: het koningschap is voor Israël noodzakelijk. Eigenlijk had er al veel vroeger een koning moeten wezen, die de vrijheid en zelfstandigheid van het volk tegen zijn vijanden, zooals de Filistijnen, had kunnen verdedigen. En nu de groote wereldrijken, Egypte en Babel, zwakker zijn geworden, hebben de kleinere oorlogsvolken, zooals de Filistijnen, een goede kans om hun gebied uitte breiden. Dit geschiedt allereerst ten koste van Israël. Politisch gezien is het noodzakelijk, dat Israël tot eenheid komt. Wederom van politiek oogpunt uit beschouwd is dit alleen mogelijk door de instelling van het koningschap. En wanneer dan de zonen van Samuel onbetrouwbare rechters blijken, vormt dit de laatste aanleiding, die het volk er toe brengt zich tot Samuel te wenden om een koning „gelijk alle de volkeren hebben". 3. Leerstellig Wij hebben niet allereerst te vragen: hoe kwam het in Israël tot het koningschap. Daarvoor zijn allerlei geschiedkundige redenen aan te wijzen (zie boven). Maar van grooter belang is dit: hoe kwam het, dat Israël niet eerder een koning kreeg, hoe kwam het, dat Samuel er zich tegen verzette, en hoe kwam het, dat het koningschap in Israël een ander karakter droeg dan bij de andere, ook dan bij de omwonende volken. LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. 8-11 Dit is de oorzaak; dit is de hoofdzaak: Israël is Gods volk. God is zijn koning. Deze factor kunnen we niet langer buiten beschouwing laten. Het godsdienstig oogpunt overheerscht in Israëls geschiedenis, ook inzake het koningschap. Daardoor laat het zich verstaan, dat oud-Israël ook geen koningen kent, maar slechts leiders als Mozes en Jozua, en richters, zooals Gideon, die het hem aangeboden koningschap afslaat met de woorden: „Niet ik, maarde Heere zal over u heerschen” (Richt. 8:23), en zooals Samuel, den laatsten richter, den priester en profeet, die het verlangen naar een koning aantoont als verwerping van God en zijn regeering. Had Israël dit koningschap van God, deze Godsregeering („theocratie”) steeds recht verstaan en daaruit ook geleefd, dan had het, ondanks alle politieke nooden, nooit tot het koningschap behoeven te komen, en dan was het er niet minder, maar juist beter om geweest. Dan had het, evenals voorheen, als één man in gehoorzaamheid geleefd aan de mannen Gods, die, op Zijn bevel en in Zijn Naam, het gezag over Zijn volk uitoefenden. Maar, nu dit niet zoo is, nu Israël deze „Godsregeering” niet verstaat, en daardoor versmaadt, nu geeft God (practisch) toe: er mag een koning komen, maar . . . onder één voorwaarde : alleen wanneer God de ware Koning blijft! Dan mag er een „koning” komen (die dan geen eigenlijke koning is), een „koning bij de gratie (= gunst) God s”, d.w.z. een koning, die zich in zijn regeering geheel door God laat leiden ;de „gezalfde des Heere n”, d.w.z. die niet anders is dan Gods vertegenwoordiger, Zijn werktuig, de uitvoerder van Zijn wil. En naar dezen maatstaf worden dan ook verder alle koningen van Israël beoordeeld, en eventueel veroordeeld, gehandhaafd of verworpen, goede of slechte koningen genoemd. Practisch stelt God zich op het standpunt van Zijn volk, mits het volk principieel op het standpunt Gods blijft staan. 4. Opvoedkundig Hoofdgzdachte: Israël is Gods volk, God is zijn Koning; de aardsche koning kan dus niet meer en mag niet minder wezen dan een dienstknecht Gods, die als zijn levenstaak ziet het dienen van Gods volk "naar Gods bestel. Dat is de wezenlijke inhoud van den term „koning bij de gratie Gods”, LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. 8-11 die ook nog onze regeerende vorsten siert. Verg. de anecdote van H. M. Wilhelmina, toen ze nog kind, en haar Moeder regentes was, en ze op het balcon van het paleis te Amsterdam de verzamelde volksmenigte voor zich zag, en uitriep: „Moeder, zijn al deze menschen nu van mij?” „Neen,” antwoordde deze, „maar jij bent van al die menschen.” Het ware heerschen bestaat in dienen, verg. Joh. 13:3vv. Karakter van het verhaal: een tamelijk samengesteld verhaal: eenerzijds hebben wij het volk, dat een koning vraagt, en later ook ontvangt, anderzijds Saul, die ezelinnen zoekt, maar een koninkrijk vindt, en hiertusschen Samuel, die den eisch van het volk als zonde ziet, en hierin door Godin het gelijk wordt gesteld, doch tevens het volk zijn wensch moet geven. De geestelijke band, die al deze factoren samen bindt, gaven wij reeds boven, in Leerst. Mooi is de b e s c h r ij v i n g van de nadeelen van het koningschap door Samuel, in 8, die van de reis van Saul en zijn knecht om de ezelinnen, en hun ontmoetingen : die van den uitslag van de loting: Saul, die verlegen is weggekropen, en van de schrik in Gibea bij de aankomst der boden van Jabes. Vertelwijze van het verhaal: als verschillende afzonderlijke onderdeelen, die telkens opnieuw beginnen, schijnbaar als een telkens nieuw verhaal, doch die blijken alle uitte loopen in het eene punt, in het eerste onderdeel genoemd : hoe Israël zijn koning kreeg. Omdat het verhaal tamelijk lang is, geven wede teekenen op Sauls terugtocht, 10:2—16, heel in ’t kort, daar deze het minst in rechtstreeks verband staan tot de hoofdzaak. Voor kleineren kan men ’t best één onderdeel vertellen : de tocht van Saul, en zijn verrassingen, 9 en 10:1. Puntverdeeling: 1. De eisch vaneen koning, 8. 2. De zalving tot koning, 9, 10:1 —l6. 3. De keuze van den koning, 10:17—27. 4. Het optreden van den koning, 11. Hoogtepunten : als Saul koning wordt; dus allereerst, voor Saul: (in punt 2) 10:1; dan, ook voor het volk: (in punt 3) 10:21, en ten slotte voor iedereen, voor vriend en vijand, volksgenoot en vreemde: (in punt 4) 11:15. Personen: Samuel en Saul (hoofdpersonen), verder Joël en Abia, Samuels zonen; Sauls knecht en oom, en Nahas; en LES 40. SAUL WORDT KONING. J SAM. 8-11 de volgende groepen: de oudsten van Israël, het volk en de boden van Jabes en het leger van Nahas en dat van Saul. Gezichtspunt: vanuit Saul. Plaats: Te Rama en Berseba, te Gibea en omgeving, te Mizpa, te Jabes en omgeving, te Gilgal. Tijd: Geruimen tijd na het vorige verhaal: Samuel, toen inde kracht van zijn leven, is oud geworden (al heeft hij ook na deze geschiedenis nog jarenlang geleefd). B. VERTELLING Samuel was dichter, priester en profeet. Onder zijn leiding, gehoorzaam aan Gods bevel, ging het goed in Israël. Maar Samuel werd oud. Het rechtspreken, in alle groote plaatsen van het land, werd hem te moeilijk. Nu bleef hij zelf bij huis, te Rama, in het midden van het land. En zijn beide zonen Joël en Abia stelde hij tot rechters aan in zijn naam, heel te Berseba, in het verste zuiden van het land. Maar Samuels zonen waren geen mannen als hun vader. Als iemand voor het gerecht moest komen, ook al was hij schuldig, dan kon hij gemakkelijk worden vrijgesproken: het geld, dat stom is, maakt recht, wat krom is. Maar respect had het volk op deze wijze niet veel meer voor Samuels zonen, en zelfs niet voor de rechtbank in het algemeen. Wie was er hun borg voor, dat het elders beter ging ? Neen, nu moesten ze er maar mee voor den dag komen, wat ze eigenlijk al lang hadden gewild: een koning moest er maar eens komen ! Die hadden al de andere volken toch ook. Een koning, met een mooi paleis, een troon en kroon van goud en edelsteenen, een lijfwacht en een leger, daar zou elk wel meer respect voor hebben in het land, en dan kon men tevens eens een eind gaan maken aan die altijddurende invallen van de vijanden, van de Filistijnen in het Westen en van de Ammonieten en andere volken in het Oosten. Kom, we gaan naar Samuel, en hij moet ons een koning geven, zonder koning kan het tegenwoordig nu eenmaal niet! Zoo kwamen de oudsten der geslachten samen bij Samuel, en ze zeiden : Zie, gij zijt oud geworden, en uw zonen zijn niet als gij geweest zijt; stel een koning over ons aan, die over ons kan regeeren. LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. 8-11 Bedroefd wendt Samuel zijn aangezicht ter aarde, in smeekgebed tot God : Dat is niet goed voor Israël, zoo denkt hij, dat men een koning vraagt; heidenen hebben koningen, maar Israël heeft geen koning noodig, want Israël heeft werkelijk de allerbeste koning die er maarte bedenken is : God is immers koning van Israël, want Israël is toch het volk van God ? En heeft Israël dat vergeten, terwijl God toch altijd zoo trouw voor Israël heeft gezorgd ? Ja, men heeft God vergeten, en daarom is het ook geen ontrouw jegens Samuel, maar jegens God, zoo krijgt Samuel van God ten antwoord. Neen, het is niet goed, dat Israël een koning hebben wil, en toch, hoe vreemd het ook moge schijnen : Vertel hun maar, wat een koning allemaal van hen noodig heeft, en, als ze dan toch nog een koning willen hebben, luister dan naar hen, en zeg hun maar uit Mijn naam, dat ze een koning zullen krijgen. Samuel wendt zich weer tot het volk. Weet ge wel, wat ge vraagt, zoo zegt hij hun, hebt ge wel overwogen, wat een koning allemaal noodig heeft ? Een koning zal uw zonen van u nemen om ze voor zijn wagens te laten loopen, en in zijn legers te gebruiken, en voor zijn landerijen; uw dochters voor zijn keukens en bakkerijen, uw beste landerijen voor zijn eigen hof, uw schapen voor zijn kudden, en zoo met alle dingen. Dan kunt ge wel kermen tot God om u van uw koning te verlossen, maar dan is het te laat. Zeg me, wat wilt ge nu ? Nu, toch maar een koning. Dan kan die over ons recht spreken, en voor ons oorlog voeren. Toch maar een koning, net als de andere volken. Nu, sprak, Samuel, dan zult ge een koning krijgen. Ga nu maar naar huis, dan zult ge er wel spoedig meer van hooren. Saul is een flinke boerenzoon. Zijn vader heet Kis, en woont te Gibea, niet ver van Benjamin. Eens moet hij, met een knecht, op stap, omdat de ezelinnen van zijn vader zijn weggeloopen, om die weer op te zoeken. Men loopt en zoekt, dan hier, dan daar, al verder weg, totdat men weer naar huis terug wil. Misschien zijnde ezelinnen al terecht, en is vader om ons bezorgd, zegt Saul. Ja, zegt de knecht, maar we zijn nu vlak bij Rama, daar woont Samuel, de ziener, de man Gods, die meer weet dan een ander, zouden LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. 8-11 we dien niet even vragen eerst ? Dat is goed, en zoo gaan ze, tegen den avond, den heuvel op naar het stadje, als juist de jonge meisjes met hun kruiken op het hoofd de stadspoort uitgaan om water te halen bij de bron. Het is een vroolijk gezelschap, en, wat verlegen, spreekt Saul ze aan, en vraagt: Is de ziener hier ook, Samuel? Ja, is het antwoord, dat treft ge wel: hij is juist thuis gekomen, omdat hij straks naar den heuvel moet om daar een grooten offermaaltijd te gaan houden, ik denk, dat ge hem dadelijk inde stad wel tegenkomt. Ze zijn nu inde poort: daar loopt een oud, eerwaardig man, en hem vraagt Saul nog eens: Waar woont hier toch de ziener, Samuel ? Ik ben het zelf, is het antwoord, en ik kan u ook wel helpen: de ezelinnen zijn al terecht, maar het is goed, dat ge hier gekomen zijt, want we hadden u juist noodig om deel te nemen aan den offermaaltijd. Wie zou het anders zijn dan gij, op wie heel Israël wacht ? Wat, denkt Saul, hoe weet hij wat wij zochten, en vooral : hoe komt hij erbij om te zeggen, dat er op mij gewacht wordt, niet alleen aan den maaltijd, maar door heel Israël ? Moet ik dan koning worden ? Neen, dat kan toch niet, zoo denkt hij dadelijk, en met een kleur van verlegenheid antwoordt hij: Neen, dat kan niet, ik ben toch uit den kleinen stam Benjamin, en de jongste thuis, hoe zou ik dan koning kunnen worden ? Maar Samuel neemt hem mee, en geeft hem de leege eereplaats, en laat hem het stuk vleesch geven, dat voor de eeregast bewaard gebleven is. Vreemd, denkt Saul, en toch: wat zou het heerlijk zijn, als het werkelijk zoo was ! Den volgenden morgen spreekt Samuel eerst nog met Saul op het plattedak van zijn woning, en daarna brengt hij hen weer weg om naar huis te gaan. En als ze buiten de stad gekomen zijn, dan moet de knecht even alleen verder gaan, en daarna zegt Samuel tot Saul: Sta stil, dan zal ik u Gods woord doen hooren, en u zijn wil toonen. En nu haalt hij een oliekruikje uitzijn mantel, en zalft daarmee zijn hoofd, ten teeken, dat God hem heeft uitverkoren om koning over Israël te zijn. Israël is Gods volk, en God is zijn koning, maar Saul wordt nu vertwoordiger van God op aarde, die hen voorgaat inden krijg, en over hen regeeren zal, inden naam van God. Hij wordt nu: De Gezalfde des LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. 8-11 Heeren”, d.w.z, die in Gods Naam gezalfd is, toegewijd tot koning in plaats van God Zelf. Dat is hetzelfde als de mooie naam, die onze Koningin nog draagt: Koning bij de gratie Gods, d.w.z. bij de gunst van God. De koning is de knecht van God, moet naar Hem luisteren, Zijn bevelen overbrengen en uitvoeren. Dan is hij een goede koning, en tot zegen voor het volk. Maar wie zelf eigen wegen zou willen gaan, die was een slechte koning, en zou geen koning kunnen blijven. Want de koning is „de gezalfde des Heeren”, hij is „koning bij de gratie Gods”. En enkele teekenen, die Samuel aan Saul voorspelt, van menschen, die hem zullen tegenkomen, komen alle uit, zoodat hij nu niet meer twijfelen kan aan wat Samuel hem heeft toegezegd. Eindelijk is de dag van de groote volksvergadering gekomen, waartoe Samuel Israël heeft uitgenoodigd, om samen een koning te gaan kiezen. In grooten getale zijnde mannen te Mizpa samengekomen, en nu wordt er, na ernstig gebed tot God, of Hij alles leiden wil naar Zijn Raad, overgegaan tot de keuze. Deze geschiedt door het lot. Saul is ook mee opgekomen, maar hij weet niet, hoe hij zich moet houden. Hij weet wel, wie er koning worden zal, hij weet wel, dat hij het zelf zal zijn, maar hij mocht het nog aan niemand zeggen. En ieder leeft nog inde stille verwachting: Zou ik het ook worden ?En Saul weet al, dat hij het wezen zal! O, was die dag toch maar voorbij! Hij durft niet bij het volk te blijven, hoe moet hij zich houden, als het blijkt, dat hij gekozen wordt? En hij slentert zachtjes weg van de menschenmassa, en gaat achter een grooten reiswagen liggen wachten. Daar hoort hij luide kreten van blijdschap en verbazing, en hij hoort ook roepen: Saul, Saul is koning! Waar is Saul? Hij moet er wezen, we hebben hem straks nog wel gezien. Waar is hij dan? En zoo vinden ze hem daar, verlegen en verstopt, en ze brengen hem naar voren, en daar staat hij nu als de komende koning, te midden van zijn volk. Een flinke koning, zegt de een, kijk maar, hij is grooten forsch, wel een hoofd grooter dan een van ons allen. Ziet ge het nu, zoo spreekt Samuel verblijd, ziet ge het nu, wie God voor u tot uw koning heeft uitgekozen? Zoo is er geen ander onder het geheele volk. En heel het volk LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. B—ll roept uit: Leve de koning, leve koning Saul! Dan wordt nauwkeurig afgesproken en opgeschreven hoe de koning moet regeeren, waartoe hij, en waartoe het volk verplicht is, en deze „koningswet” wordt zorgvuldig opgeborgen. Zoo is Saul koning geworden over Israël. En als er enkele menschen zijn, die mompelen: Is dat nu een koning? Zou die ons wel kunnen helpen? Dan trekt Saul zich daar niets van aan, en rustig gaat hij weer naar huis. God koos hem tot koning, en God zal wel zorgen, dat heel het volk hem als koning erkennen zal. Niet lang daarna komt Saul op een avond met zijn runderen van het veld, als hij dan een groot rumoer hoort, en een menigte menschen bij elkaar ziet in angst en verslagenheid. Wat is er aan de hand? Daar zijn boden gekomen van de stad Jabes in Gilead, die belegerd wordt door Nahas, den koning van de Ammonieten, en als er niet spoedig hulp komt opdagen, moet de stad zich overgeven en zal de koning hen allen het rechteroog uitsteken. Dat is toch vreeselijk! Wat, zegt Saul, en zullen we dat maar laten begaan ? Dat nooit! En hij roept gansch Israël ten strijde tegen de Ammonieten, om de stad Jabes te ontzetten. Dicht bij Jabes zijn ze gelegerd, en dan zendt hij de boden terug naar Jabes met de boodschap: Zegt Nahas maar, dat ge u morgenmiddag wel zult overgeven. Maar eer het morgenmiddag is, heeft Saul met zijn mannen den koning al verslagen, zoodat er geen een van al die vijanden is overgebleven, en Jabes is ontzet. En als men nu die mannen, die niet van Saul weten wilden bij de koningskeuze, hiervoor straffen wil, wijst hij dat grootmoedig af en zegt: Heden is het een dag van overwinning en van vreugde, ik wil niet hebben, dat aan een van ons nu wordt leedgedaan. Nu erkent en eert ieder in Israël Saul als den koning, hun van God gegeven, die in Zijn Naam over hen regeeren zal. Zoo kreeg Israël zijn koning, zijn „Gezalfde des Heeren”, zijn „koning bij de gratie Gods”. LES 40. SAUL WORDT KONING. 1 SAM. 8-11 LES 41. SAULS ZONDE 1 Sam. 13-16. Leertekst: 1 Sam. 15 :22 „Gehoorzamen is beter dan slachtoffer”. Vers: Ps. 119:5 „Waarmede zal de jongeling zijn pad” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 13:1. Saul was een jaar.. en het tweede jaar: deze tekst staat niet vast, en is vermoedelijk niet juist uit de handschriften overgenomen, die op dit punt bedorven zijn. In 9:2 is Saul zelf nog een jongeling, in 13:2 heeft hij een volwassen zoon Jonathan; blijkbaar moet er dus heel wat meer tijd verloopen zijn tusschen het vorige verhaal en dit. Vs. 2. Michmas, Bethel en Gibea, allen ten N. van Jeruzalem, in het hart des lands (zie Oudh.). Vs. 3. Bezetting: stadhouder (vgl. 10:5). Hebreen: onder de Hebreen vallen ook de verwante volken der Israëlieten, zooals de Edomieten, Moabieten, Ammonieten, e.d. Hier zijn, blijkens vs. 4, wel Israëlieten bedoeld, zoo ook 14:21. Vs. 4. Is stinkende geworden (evenals: heeft zich stinkende gemaakt): heeft zich in opspraak gebracht, is in kwaden reuk gekomen. Vs. 5. Zie voor de plaatsen onder Oudh. Vs. 7. Gad en Gilead: het land Gilead, waar de stam Gad gevestigd was, in het Overjordaansche. Vs. 10. Zegenen: begroeten. 15:2. Ik heb bezocht: Ik wil verdelgen. Amalek, een zwervend woestijnvolk, sinds hun strijd met Israël inde woestijn (Ex. 17:8vv, les 24, vgl. ook Deut. 25:17vv)hun doodsvijand, werd door David pas voor goed overwonnen. Vs. 3. Verbannen: zie over den ban les 33: voor dien tijd was deze strenge straf de eenig mogelijke en dus de aangewezen wijze, waarop Gods vijanden werden gestraft, en Gods volk werd bewaard, vgl. Deut. 20:17v. Vs. 4. Telaïm, ligging onbekend, in ieder geval in het Zuiden van Juda. LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13-16 Vs. 5. De stad Amalek: de hoofdvestiging van Amalek. Achterlage: hinderlaag. Vs. 6. Kenieten: eveneens een zwervende volksstam, behoorende tot de Midianieten, doch met Israël in vrede levend. Vs. 7. Havila: mogelijk Telam. Sur: wellicht de grensmuur, dooreen der Farao’s ten O. van Egypte gebouwd, vgl. les 23, Oudh. Vs. 9. Verschoonde Agag: blijkbaar was Amalek niet geheel verslagen; door Agag te sparen liet Saul nu den weg tot verzoening met hen open. En de beste schapen enz. : door het vee te sparen voor een offerfeest, waarbij de deelhebbers zelf het grootste deel van het offervee mochten verorberen, bevredigde hij het volk. De naastbeste: de tweede keus. Vs. 11. Het berouwt Mij; berouw van God vinden we hier, evenals in vs. 35, tegenover vs. 29 e.e., waar we lezen, dat God „geen mensch is, dat Hem iets berouwen zoude’’. Toch moeten we goed onderscheiden: berouw van menschen bedoelt hun smart over hun eigen zondige handelwijze, doch onder Gods berouw valt te verstaan Zijn heilige toorn over de menschelijke zonde, welke Zijn straf noodzakelijk maakt. Ontstak, n.l. in heiligen toorn en droefheid. Vs. 12. Karmel, in Juda, dicht bij Hebron. Gilgal: dit Gilgal ligt bij den Jordaan; hier was een heiligdom, waar Saul zou offeren. Vs. 13. Bevestigd: volbracht. Uit Sauls woorden hier, evenals in vs. 20v, blijkt reeds zijn vrees voor Samuel: wie zich verontschuldigt, beschuldigt zich. Vs. 17. Klein waart in uw oogen: klein in eigen oog. Vs. 21. Het volk, waarachter Saul zich hier verschuilt. Vs. 22. Als aan: zooals Hij het heeft aan. Opmerken; luisteren (naar wat God zegt). Vs. 23. Der tooverij: zooals toovenarij zonde is. Des Heeren woord verworpen, door er niet naar te handelen. Vs. 29. Het berouwt hem niet: er is geen herziening van het vonnis mogelijk. Vs. 32. Weeldelijk: vroolijk. Vs. 33. Gelijk als enz. In het oorspr. een vers; vermoedelijk dus een algemeene regel van de bloedwraak: „Wijl uw zwaard den vrouwen de kinderen versloeg, Zoo zij zonder kinderen de vrouw, die u droeg”. LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13-16 16:1. Hoorn, terwijl Saul met een kruik gezalfd was. Achteraf kan men hierin een zinnebeeld zien van Sauls kortstondig, maar van Davids blijvend koningschap. Vs. 2. Saul mag gebruik maken vaneen bekende godsdienstige plechtigheid, om zonder opspraak naar Bethlehem te kunnen gaan. Vs. 7. Statuur: voorkomen, gestalte. Verworpen, d.w.z. niet verwaardigd, onbruikbaar geacht voor het koningschap. Vs. 11. De kleinste: de jongste. Vs. 12. Roodachtig: rossig, blond (een teeken van schoonheid). Mitsgaders: met, en. David was dus wel een flink uitgegroeide jongeling, maar nog geen volwassen man. Vs. 13. De Geest des Heeren, die met de gave ook de kracht geeft tot het vervullen van Gods roeping, komt dus op David, den Gezalfde, en wijkt, vs 14, van Saul, die zich zijn zalving niet waardig toonde. Vs. 14. Een booze Geest Gods, d.w.z. door God gezonden, als straf voor zijn ongehoorzaamheid. 2. Oudheidkundig De Filistijnsche over heer sching. Evenals inden Richtertijd zijnde Filistijnen wederom oppermachtig in Israël. De overwinning onder Samuel, 7:11, heeft wel eenige tijdelijke verlichting, maar geen blijvende vrijheid voor Israël gebracht, vgl. 9:16. In verband hiermee hebben we 7:13v vermoedelijk te beschouwen als een samenvattend overzicht van Israels geheelen strijd met de Filistijnen. Deze is met de instelling van Sauls koningschap nog lang niet afgeloopen, integendeel, de eigenlijke vrijheidsoorlog moet nog eerst recht beginnen. De positie van Saul bij zijn optreden is te vergelijken bij die van Prins Willem I in Nederland: zijn koninkrijk moet hij eerst zelf veroveren op den vijand. Ook nu zijn velen liever tevreden met een slavenleven onder den vreemden landvoogd, dan voor de vrijheid van hun land en volk te strijden. Deze vrijheidsoorlog omvat een tijdsruimte van 30 jaren (zie voor 13:1 onder Uitl.), waaruit ons enkele feiten en veldslagen worden vermeld. Ér is een Filistijnsche stadhouder in Gibea, even boven Jeruzalem gelegen, dus in het hart des lands, in Sauls eigen vaderstad. Saul legert zich te Michmas en bij Bethel, beide wat noordelijker gelegen, terwijl Jonathan te Gibea den stadhouder verslaat, en daardoor het sein tot openlijken opstand geeft. Aanvankelijk wordt het LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13-16 hierdoor erger: van onderdrukking wordt het openlijke oorlog. Het groote leger der Filistijnen brengt Israël in benauwdheid, angstig vlucht men inde rotsen en over den Jordaan. Van Gilgal trekt Saul met een klein leger tegen den vijand op, die te Michmas ligt. De onderdrukking van Israël blijkt wel heel sterk uit de opmerking, dat er geen smid is overgelaten, opdat men zich geen wapenen zou kunnen aanschaffen, 13:19vv. Wederom door het optreden van Jonathan wordt een tweede slag geleverd en gewonnen, bij Beth-aven (w.s. = Bethel). Door deze en dergelijke veldslagen worden de Filistijnen weer naar hun land teruggedreven, terwijl eveneens andere volken worden overwonnen: Moab, Ammon, Zoba (in Coele-Syrië, tusschen de gebergten Libanon en Anti-Libanon, ten N. van Israël) en Amalek, 14:47v, en wordt Israël dus van zijn onderdrukkers bevrijd. 3. Leerstellig „Toen gij klein waart in eigen oogen, toen heeft God u tot koning over Israël gezalfd," sprak Samuel tot Saul. Een klein koning, d.w.z. die klein van zich zelf denkt, en niet zelf regeeren wil, maar niets anders wezen wil dan dienstknecht Gods, willig werktuig in Zijn hand, dat is een „koning bij de gratie Gods’’, een koning, zooals God voor zijn volk gebruiken kan. Maar Saul heeft de verzoeking niet kunnen weerstaan om zelf te regeeren. Dat toont ons 1 Sam. 13, zijn eigenzinnigheid, waar hij zelf handelde volgens practische beweegredenen, inplaats van zich geheel en al door Gods eischen, hem gesteld, te laten leiden. Dat toont ook 1 Sam. 14, waarin zijn eigenwillige vroomheid wordt beschreven, en vooral 1 Sam .15, waarin zijn lijnrechte ongehoorzaamheid aan Gods nadrukkelijk gegeven gebod ons wordt gemeld. Om al deze feiten tezamen, die alle dezelfde grondfout toonen, kan Saul geen koning blijven, omdat hij het niet is, geen „koning bij de gratie Gods”. Gehoorzamen is beter dan slachtoffer, gehoorzamen aan Gods eisch is beter dan slechte, beter ook dan goede, beter ook dan de beste practisch-noodzakelijke dingen doen, gehoorzamen is het eenige, wat God van den mensch verlangen kan, is de eenige voorwaarde, die God stelt aan den mensch, die door Hem gebruikt zal kunnen worden. Als Saul dit niet meer kan, kan God hem niet handhaven. Wij moeten wel in het oog vatten, dat het hier niet gaat LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13—16 over iemands zaligheid of rampzaligheid; dat Saul onbruikbaar blijkt als koning, daarmee is niet gezegd, dat hij voor eeuwig verloren is, evenmin als de verwerping van Isai’s oudste zonen dit in zich sluiten zou. Al is er in Sauls leven wel heel veel, dat de vrees wettigt, dat dit bij Saul werkelijk het geval zou zijn; dit is toch een tweede. De gehoorzaamheid, de gehoorzaamheid des geloofs, staat hier als absolute eisch, niet alleen tegenover „verkeerde dingen”, maar ook tegenover overigens goede dingen, zelfs noodzakelijke dingen, die in dit geval niet goed, noch noodzakelijk zijn, omdat alleen goed en noodzakelijk is Gods wil te doen, en overbodig, ja, schadelijk en slecht, al wat daarmee strijdt. Geloofsgehoorzaamheid komt hiermee in dit geval zelfs te staan tegenover godsdienstigheid, wil men: vroomheid; God vraagt niet anders dan wat Hij geeft te doen. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: geloof is geen godsdienstigheid, maar gehoorzaamheid. Gehoorzaamheid aan God is absolute eisch voor elk in zijn omstandigheden. Een buitengewoon strenge, sterke, klare, nadrukkelijke les, met name voor het kind. Gehoorzaamheid aan Gods eisch, ook waar die door ouders of andere opvoeders tot hem komt. Een eisch, die velen onzer licht te streng, te strak, te recht, te kort, te veelomvattend voorkomt, en waaraan toch in dezen tijd, ja, juist nu, met alle kracht de hand moet worden gehouden. Gezegend is het kind, dat ouders en onderwijzers heeft, die absolute gehoorzaamheid van hem eischen! Hij leert daardoor reeds door menschen Gods recht en Zijn gezag verstaan. Wat gevraagd wordt, is betrekkelijk bijzaak tegenover dat eene, dat het gevraagde ook werkelijk gevraagd wordt; geëischt, dat het wordt uitgevoerd. Werkelijk gehoorzamen, waarlijk luisteren leert een kind nooit te vroeg en nooit te goed. Laat heel onze houding jegens onze kinderen dit toonen, en laat deze les a.h.w. de verklaring zijn van onze houding. Karakter en vertelwijze van het verhaal: dat deze les, hierboven uitgestippeld, komt inden vorm als in deze hoofdstukken is gegeven, brengt zijn moeilijkheden mee: heel goed moet verteld en moet onderscheiden worden tusschen het moeten, door de omstandigheden (schijnbaar) voorgeschreven, èn het moeten op gezag van Gods bevel (door 28 LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13—16 Samuel). Anders schijnt de eisch onbillijk, en wordt Gods gezag onzuiver voorgesteld. Men late uitkomen de positie van Samuel, die de man was, door God Zich uitgekozen, om Zijn woord over te brengen, en dat Saul dit ook wel heel goed wist. Maar anderzijds toont deze scherpe vorm (gehoorzaamheid geëischt, zelfs tegen allerlei dringende omstandigheden in, zelfs tegen goedbedoelde vroomheidsuitingen, offers), wel heel sterk en zuiver de eisch der geloofsgehoorzaamheid, waaruit ook de laatste rest van menschelijke factoren zijn uitgeschakeld. Men plaatse dus zorgvuldig Gods bevel tegenover alle andere (menschelijke) factoren, overwegingen, eischen enz. Puntverdeeling: 1. Sauls eigenzinnigheid, 13:1 —l4. 2. Sauls ongehoorzaamheid, 15. 3. Sauls verwerping, 16. Het eerste punt kan als waarschuwing dienen; zulk een koning, als Saul zich hier toont, is onbestaanbaar voor God, en dus als koning niet te handhaven. In beginsel heeft hij hiermee de lijn verlaten, waarop hij koning zou kunnen blijven. Dat blijkt ten volle uit het tweede punt, waarop dus in punt 3 de keuze van den nieuwen koning volgen moet. Hoogtepunt: 16:1, het bevel tot zalving van den nieuwen koning, waaruit blij k t, dat er geen kans meer is voor Saul en zijn geslacht om het koningschap te behouden. Personen: Samuel en Saul, de eene als vertegenwoordiger van het goddelijk gezag, de andere als de mensch, met al zijn deugden, maar wien toch het voornaamste ontbreekt, en wien daarom Gods oordeel treft. Verder Jonathan, de jonge, flinke prins; Agag, de heidenkoning; Isai en zijn zonen, flinke personen, maar onbruikbaar als koning : Sauls, geen Davids. Saul is stellig de hoofdpersoon, vaak genoemd een tragische gestalte; hij heeft heel veel goeds : wij denken aan zijn aanvankelijke bescheidenheid, daarna aan zijn krachtig optreden tegen Nahas, vervolgens aan zijn vele veldslagen en overwinningen op de vijanden van Israël, wij denken ook aan zijn berouw, meermalen nadrukkelijk vermeld, wij denken vooral aan zijn godsdienstijver, die ook in dit verhaal blijkt; en toch baat hem dit alles niets, omdat hij één ding tegen heeft, wat hij niet missen mag : gehoorzaamheid aan God, LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13-16 zelfs ondanks alles. Een tragische gestalte, omdat hij ondanks dit alles toch verworpen wordt; terecht zoo genoemd, mits wij niet de voornaamste factor over het hoofd zien, die van: schuld. Zonder deze missen wijden sleutel tot het verstaan van het oordeel over hem, ook van zijn persoonlijkheid. Het is best mogelijk, dat elk onzer, wanneer hem dezelfde maatstaf werd aangelegd, het er niet beter af zou brengen, maar dat geeft ons niet het recht hier iets vanaf te doen. Gezichtspunt: eerst vanuit Saul, daarna vanuit Samuel te vertellen. Plaats: veldtocht tegen de Filistijnen in het midden des lands (zie onder Oudh.), offer te Gilgal, veldtocht tegen Amalek in het Zuiden. Tijd: inden loop van Sauls regeering, geruimen tijd na zijn kroning. B. VERTELLING Israël heeft zijn zin. Israël heeft zijn koning. Israël heeft nu zijn gekroonden vorst, die voor kan gaan inden strijd. Maar daarmee heeft God zijn koningschap over zijn eigen, uitverkoren volk nog niet uit handen gegeven. Integendeel, Israël blijft het volk van God, en God blijft Israels koning. Maarde aardsche koning mag nu in naam van God Zijn volk besturen, hen voorgaan inde krijg, en hen leeren leven naar Gods wetten. Israël heeft zijn koning, die „De Gezalfde des Heeren” heet, „zijn koning bij de gratie Gods”. Naar God moet deze koning luisteren, en aan dezen koning moet dan ook het volk gehoorzaam zijn. Saul is Israels koning. Saul is „de Gezalfde des Heeren”, de „koning bij de gratie Gods”. Door Samuel is hij gezalfd, op de groote volksvergadering is hij aangewezen, en inden strijd tegen den vreemden vijand heeft hij zijn kracht getoond om Israël aan te voeren inden strijd. En door heel het volk is Saul nu ook erkend als de koning Israels. Weer dreigt gevaar. Weer loert de vijand op Israels bezit. Ja, reeds is het zoo ver gekomen, dat een vreemde landvoogd in het midden van het land met geweld van wapenen Israël heeft geknecht. De Filistijnen hebben hun stadhouder in Gibea, Sauls vaderstad, gevestigd. LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13-16 Saul is gevlucht, maar heeft meteen ook zijn duizenden mannen bijeenverzameld om de Filistijnen te verslaan, en Jonathan, des konings oudste zoon, verslaat den stadhouder der Filistijnen! Een kreet van vreugde stijgt in Israël op. Het sein voor den algemeenen opstand is gegeven. Nu moet men doorzetten, of men wil of niet. Maar, verzamelt Saul zijn duizenden, de Filistijnen komen met tienduizenden soldaten hiertegenover. Zoodra het volk dat hoort, verbergt het zich beangst in grotten en spelonken, en velen vluchten over de veren naar den overkant van den Jordaan. Houd moed, heeft Samuel tot Saul gesproken. Verzamelt al uw mannen te Gilgal, en wacht daar, zeven dagen, tot ik kom, om het offer aan den Heer te brengen. Eer moogt ge niet optrekken tot den strijd ! En Saul trekt op naar Gilgal, en blijft daar wachten. Maar hij ziet, dat er dagelijks meerdere van zijn mannen vluchten, en dat hij er hoe langer hoe minder bij zich houdt. Wat moet dat wel worden? Kwam Samuel nu maar! De zeven dagen zijn voorbij en nog is Samuel niet gekomen. Dan zal ik zelf wel offeren, zegt Saul. Breng hier de offerdieren. O, wat gaat Saul toch beginnen? Weet hij dan niet, dat hij Gods dienstknecht is, en anders niet? Hoe kan hij nu toch zelf de hand uitsteken naar het offerdier, wat alleen den priester Samuel geoorloofd is ? Maar Saul denkt: het wordt tijd. Dan had Samuel maar eerder moeten komen. En hij brengt het offer, inde plaats van Samuel. Het offer is gebracht. Nu kan de strijd beginnen. Maar, wat is dat? Wie komt daar aan? O, dat is Samuel, denkt Saul bevreesd. Wat moet ik nu toch doen ? En hij loopt hem bevend tegemoet. Samuel ziet het offer. Wat hebt ge nu gedaan ? Ja, omdat ik zag, dat het volk al meer wegliep, daarom heb ik maar vast geofferd. Het duurde ook zoo lang. O Saul, o Saul, roept Samuel uit, vol diepe droefheid. O Saul, wat zijt ge toch dwaas geweest! Waarom zijt ge toch niet gehoorzaam gebleven aan Gods bevel? Weet ge dan niet, dat God alleen waarlijk Koning is, en dat gij niet anders wezen moet dan een gehoorzaam dienstknecht van den Heer? En, weet ge dan ook niet, dat het voor den Heer om het even is om te verlossen door de hand van velen, of van weinigen? Neen, zulk een koning kan God niet handhaven. LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13—16 Dan moet een ander in uw plaats Gods eerste dienstknecht zijn. Doch ga nu aan den slag. En, als Saul, met zijn kleine legertje, den vijand tegen gaat, dan blijkt de waarheid van wat Samuel sprak, want Israël overwint. En in vele veldslagen worden de Filistijnen gansch en al verslagen, zoodat er niet een van hen in Israël overblijft, en heel het volk, ook koning Saul, bespeurt, dat God zijn volk verlost. En ook van andere vijanden, zooals de koningen van Moab en Ammon in het oosten, en van Zoba in het noorden, verlost God Israël door de hand van Saul. Eén vijand is aan Israël nu nog overgebleven : de oude erfvijand Amalek. De Amalekieten hebben Israël altijd al veel last veroorzaakt, reeds op hun tocht door de woestijn. Nu eindelijk komt de tijd, dat daaraan paal en perk zal worden gesteld. God zendt Zijn knecht Samuel tot Saul met de boodschap, dat hij, op Gods bevel, Amalek Gods straf moet brengen: Hij moet hen uitroeien, gansch en al; zelfs het vee dat zij bezitten, moet gedood. Amalek moet „verbannen" worden, juist als eertijds Jericho, om hun zware schuld, omdat God het heeft gezegd. En Saul trekt op ten strijde, tegen Amalek. En Saul verslaat hen. En hun koning, Agag, wordt door hem gevangen, en hun volk en al hun vee wordt door hem buitgemaakt. En nu denkt Saul: ik zal het volk wel dooden, maar koning Agag laat ik leven, en neem ik als mijn gevangene in triomftocht mee, zooals alle overwinnaars doen, dan kan elk mijn groote daden zien. En het volk wil graag een vroolijk offerfeest, en vraagt om het beste vee hiervoor te mogen sparen, dan kunnen zij ook eens zich te goed doen aan een gullen offermaaltijd, dat gebeurt niet allen dag. En Saul is blij en vroolijk, en hij vindt het goed: een offerfeest voor God, is dat niet vroom en goed? Daar zal zelfs die strenge Samuel toch wel niets tegen kunnen hebben! En in blijden overwinningsroes gaat het voort, naar Karmel, waar hij zich een gedenkteeken laat oprichten, en vandaar weer verder naar Gilgal toe, waar het groote offerfeest, ter eere van God, gevierd zal worden. Maar wie er blij en vroolijk is, niet Samuel. Hij heeft van God vernomen, wat Saul gedaan heeft, en hoe hij ongehoorzaam is geweest aan Gods bevel. En Samuel is bedroefd. LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13—16 O, wat jammer, wat vreeselijk, dat Saul niet luistert naar wat God hem zegt. Met al zijn dapperheid, met al zijn offerfeesten, kan hij toch geen koning blijven, als hij niet aan God gehoorzaam is. Samuel gaat naar Saul. Het valt hem zwaar om Saul Gods oordeel aan te moeten zeggen. Maar, het moet. God heeft het gezegd. En hij begrijpt ook, dat het noodig is. Samuel komt bij Saul. Zoodra Saul hem heeft gezien, komt hij hem dadelijk tegemoet, en met veel drukte vertelt hij hem, dat hij Gods bevel volbracht heeft, en Amalek heeft uitgeroeid, en nog zoo veel meer. Maar, zegt Samuel koel, wat zijn dat dan voor schapen en runderen, die ik hoor? Zijn dat de dieren, die ge zoo stipt hebt uitgeroeid? Och neen, zegt Saul, die hebben we gespaard, om ze aan God te offeren. Dat was toch zeker de bedoeling ook, dat we God een dankoffer moesten brengen, omdat Hij ons gezegend heeft? Maar al de andere hebben we uitgeroeid, op Gods bevel. Houd op, zegt Samuel kort. Nu zal ik u mijn boodschap brengen, die God mij voor u gegeven heeft. Is het niet zoo, toen ge klein waart in uw eigen oog, dat God u toen gezalfd heeft tot koning over Israël? Toen wildet ge niets anders dan doen naar Gods bevel, naar Hem luisteren, en Zijn stem gehoorzaam zijn. Maar nu ge koning zijt, meent ge het zelf wel te weten, beter dan God het heeft gezegd. Of heeft God niet gezegd : Ga naar Amalek, en roei die zondaars uit ? Waarom hebt ge daarvan dan voor u zelf geroofd ? Och, durft Saul nog te antwoorden, dat heb ik toch ook wel gedaan ? Ik heb het volk toch uitgeroeid, alleen den koning Agag heb ik als teeken daarvan met mij meegebracht. En het volk wilde gaarne wat hebben voor een offerfeest. Heeft God dan lust, spreekt Samuel streng, heeft God dan lust aan offers, of vraagt hij niet veeleer naar gehoorzaamheidl Gehoorzamen is beter dan slachtoffer, en naar God luisteren is beter dan rammenvet. Maar God ongehoorzaam zijn, zooals gij nu zijt, dat is even erg als afgodendienst. Neen, omdat gij Gods woord verworpen hebt, heeft God u verworpen, zoodat gij geen honing over Israël kunt blijven. LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13—16 En vervuld van heiligen toorn en diepe droefheid gaat Samuel naar zijn huis. Nu moet Samuel een anderen koning zalven. God zendt hem naar Bethlehem, naar een man met vele zonen, Isai. En met een hoorn, gevuld met olie om te zalven, begeeft hij zich opweg. Bij Isai gekomen, verzamelt hij heel het gezin, en laat de zonen bij zich komen. Daar staat de oudste voor hem, Eliab, een flinke, krachtige gestalte, en Samuel denkt: Dit zal de koning wezen. Maar God zegt hem: Ziet niet op het uiterlijk, want hij is het niet. De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan. En zoo gaat het ook met den tweeden, en den derden, ja, met de geheele rij, zoodat Samuel, ontmoedigd, aan Isai vraagt: Zijn dit al uw zonen? Neen, zegt deze, één is er nog over, de jongste, David, maar die is nog niet geheel volwassen, dat is nog maar een aankomend jongeling. Hij is op de weide bij de schapen. Dan moet ge hem ook nog laten halen, zegt Samuel. En, als Samuel een poosje later een aardigen, blonden, haast volwassen jongen voor zich ziet, hoort hij God zeggen: Deze is het, zalf hem nu maar tot koning. Zoo ontvangt David, te midden van zijn broederen, van Samuel de zalving tot koning, en Gods Geest komt over hem. En niet lang daarna moet hij bij den koning komen, want Saul heeft last van buien van zwaarmoedigheid, dan weet niemand raad met hem, en dan moet David zachtjes voor hem spelen op de harp; dan komt de koning weer tot rust. Zoo komt de herdersjongen door Gods beschikking aan het hof van koning Saul, tot wiens opvolger hij door God verkoren is. LES 41. SAULS ZONDE. 1 SAM. 13—16 LES 42. SAUL EN DAVID 1 Sam. 17—23 Leertekst: 1 Sam. 17:45 „David zeide tot den Filistijn : Gij komt tot mij met een zwaard, en met een spies, en met een schild; maar ik kom tot u inden naam van den Heere der heirscharen, Dien gij gehoond hebt.” Vers: Ps. 91 : 1 „Hij, die op Gods bescherming wacht”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Van deze veelomvattende hoofdstukken geven we wederom alleen de verklaring voor zoover deze voor de vertelling (zie onder Opv.) noodig is. 17. Dit hoofdstuk vertelt den strijd van David en Goliath. Vs. 1. Socho ligt ten Z.W. van Jeruzalem, 25 K.M. ten W. van Bethlehem, dus dicht bij het Filistijnsche land. Azeka en Dammin zijn onbekend. Vs. 2. Het Eikendal moet in hetzelfde dal gelegen hebben. Vs. 4. Een el was bijna een halve M.; Goliath was dus ongeveer 3 M. groot. Vs. 5. Vijf duizend sikkelen gewicht is ruim 80 K.G. Vs. 6. Schild: werpspies, op zijn schouders gedragen. Vs. 13v. Grootste en kleinste : oudste en jongste ; ofschoon David in leeftijd afsteekt bij zijn broers, en in lengte bij Goliath en Saul, behoeft hij nog niet klein geweest te zijn ; integendeel, wij hebben ons hem voor te stellen als een flink gebouwden jongen man. Vs. 15. David ging heen: ging telkens van Sauls hof weer naar huis om de schapen enz. Zijn hofverblijf is dus slechts bij tusschenpoozen. Vs. 16. Dit vers verbreekt het verband, evenals vs. 19, en staat dus a.h.w. tusschen haakjes erbij vermeld. Vs. 18. Een pand, ten bewijze dat ze nog leefden en in welstand waren. Vs. 20. Hij nam het op: nam rijn bagage op. De wagenburg: het legerkamp. LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17-23 Vs. 22. De vaten : wat hij bij zich had. Vs. 23. Die woorden, n.l. in ons verhaal boven, vs. Bvv., reeds genoemd, en dus hier niet herhaald. Vs. 25. Vrijmaken, n.l. van belastingen en heerediensten. Vs. 26. Des levenden Gods dus niet straffeloos te belee- digen. Vs. 29. Is er geen oorzaak; wij zouden b.v. zeggen: ik vroeg het zoo maar, of: wat heb ik met jou te maken ? Hij wil blijkbaar voor zijn broers, die van hem natuurlijk niet veel verwachting hebben, niet weten, wat zijn plannen zijn. Vs. 32. Ontvalle zijn hart: ontzinke de moed. Vs. 33. En een beer, d.w.z. de eene keer een leeuw, de andere keer weer een beer. Vs. 37. Uit de macht: uit de klauwen. Vs. 41. Gaande en naderende: terwijl hij al dichter bij David kwam. Vs. 42. Roodachtig enz.: zie de vorige les. Vs. 47. De krijg is des Heeren : ten slotte beslist niet het stalen wapen, maarde Heer van staal en krijg, die Zijn hand achter deze dingen heeft. Vs. 50. En doodde hem enz. Dit staat ook het volgende vers vermeld. De bedoeling zal deze zijn: eerst wordt gezegd dat David hem doodde, daarna (doch David, enz. daarom liep David enz...,) nader verteld, hoe hij dit deed. Vs. 52. Saaraim, onbekend. Ekron en Gath liggen beide in het Filistijnenland. 18. Dit hoofdstuk vermeldt allerlei korte trekken, die de toestand schetsen, en vooral ook de spannende verhouding tusschen Saul en David doen uitkomen: Jonathans vriendschap met David, vs. I—4; Davids krijgsmanschap, vs. 5 ; zijn triomfen en Sauls afgunst, vs. 6—9 ; Sauls poging tot doodslag, vs. lOv; Davids krijgsmanschap, vs. 12—14; zijn populariteit, vs. 15v. de huwelijksplannen met Merab en Michal, vs. 17—27; en Davids voorspoed en roem, vs. 28-30. Vs. 1. Zijn ziel: zijn eigen leven, zijn eigen persoon. Vs. 6. Reien : dansen, met beurtzang, vgl. vs. 7 : spelende Vs. 8. Voorzeker zal enz.; letterlijk: nu rest hem nog (te begeeren), d.w.z.: nu ontbreekt hem nog alleen maar het koningschap. LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17-23 Vs. 9. Had het oog op David: sloeg hem met afgunst gade. Vs. 10. Profeteerde, d.w.z. sprak in geestvervoering, in dit geval gedreven dooreen boozen geest. Vs. 12. Saul vreesde enz. : in zijn goede oogenblikken is Saul bevreesd, dat hij een andermaal zich weer zal laten leiden door zijn driften om David kwaad te doen : daarom verwijdert hij hem van zijn hof. Vs. 14. Gedroeg zich voorzichtiglijk : was voorspoedig. Vs. 25. Voorhuiden, ten teeken, dat werkelijk Filistijnen waren gedood en geen mannen van andere, minder krijgshaftige, volken. 19. Dit hoofdstuk toont Sauls verlatenheid, die steeds toeneemt, nu zijn eigen kinderen het als vriend en vrouw met zijn vijand houden. Jonathan tracht zijn vader nog terug te houden van kwade daden, maar vergeefs. Vs. 13. Een beeld: de teraf im: godenmasker (vgl. bl. 138). Vs. 18. Te Najoth: beteekenis onzeker, mogelijk: in het profetenhuis. 20. Dit hoofdstuk vermeldt de proef van Jonathan over de houding van zijn vader jegens David, die maar al te duidelijk toont, dat deze niets goeds van Saul meer heeft te wachten ; de vertoornde vader richt het wapen zelfs op zijn zoon, omdat hij het opneemt voor zijn vriend. Dit wordt voor David de aanleiding tot de vlucht voorgoed van Saul. Vs. 18. De nieuwe maan: zie onder Oudh. Vs. 19. Den steen Ezel: die aardhoop. Vs. 20. De afspraak dient voor het geval men elkaar niet onbespied ontmoeten kan. 21. Dit hoofdstuk noemt Davids vlucht naar Nob, hulp door priester Achimelech en vlucht naar de Filistijnen. Vs. 1. Nob, ten N. van Jeruzalem gelegen in Benjamin. Silo, de oude priesterstad, schijnt door de Filistijnen verwoestte zijn. Vs. 2. Zaak : geheime opdracht. De jongelingen enz.: mijn geleide heb ik ergens anders heen gezonden. Vs. 3. Vijf: eenige (een handvol). Vs. 4. Gemeen : gewoon, ongewijd brood. Heilig brood: de toonbrooden, Lev. 24: 5—9, aan God gewijd, die wel de priesters, maar geen andere menschen mochten eten. LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17—23 Vs. 7. Opgehouden : opgesloten (misschien van melaatschheid verdacht, Lev. 13:4, 21). Vs. 9. Efod: priesterlijk schouderkleed, vgl. Ex. 28:6vv. (Les 27, Oudh.), klaarblijkelijk inden tempel opgehangen. Vs. 11. De koning, d.w.z. de kroonprins, de a.s. troonopvolger. Vs. 14. Razend: krankzinnigen golden als bezeten dooreen goddelijke macht, en waren daarom onaantastbaar. 22. Dit hoofdstuk meldt verschillende voorvallen uit Davids vlucht: zijn verblijf te Adullam, vs. Iv; te Moab, vs. 3v; te Hereth, vs. 5; Sauls priestermoord, vs. 6—19; en Abjathars vlucht naar David, vs. 20—23. Vs. 1. Adullam, ten N.W. van Hebron, niet ver van de Filistijnen. Vs. 2. Al Sauls vijanden worden Davids vrienden. David is dus rooverhoofdman geworden. Vs. 3. Moab, waar Ruth, zijn grootmoeder, vandaan gekomen was. Vs. 6. Saul nu zat, enz.: hield een gerichtsdag in zijn leger. Vs. 8. Niemand: Saul voelt zich van ieder, en wordt ook door ieder verlaten. Hij vertrouwt niemand meer, en niemand geeft hem meer vertrouwen. Vs. 23. Wie mijne enz.: andersom: wie uw ziel zoeken zal, enz.; wie u naar het leven staat, met dien zal ik afrekenen, alsof hij mij naar het leven stond. 23. Dit hoofdstuk geeft verdere voorvallen uit Davids vlucht, n.l. zijn verlossing van Kehila, vs. I—s; zijn vlucht daaruit, vs. 6—13; zijn verblijf inde woestijn Zif, vs. 14—18; het verraad door de Zifieten, vs. 19—23; en de achtervolging door Saul, vs. 24—28. Vs. 1. Kehila is een stadje ten W. van Hebron, dicht bij het Filistijnenland. Schuren: de dorschvloeren, waar al het koren lag opgestapeld. Van Saul wordt dus geen redding meer verwacht. Vs. 7. Besloten: opgesloten, ingesloten. Vs. 14. De woestijn Zif, en de woestijn Maon, gelegen in het O. van Juda, tusschen Hebron en de Doode Zee, behooren tot de meest onherbergzame streken, waar de rotsen talrijke diepe spelonken bevatten, waar David en zijn mannen LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17—23 wellicht van jongsaf bekend waren, terwijl Saul er niet goed terecht kon. Vs. 16. Versterkte zijn hand in God: versterkte zijn moed door hem te wijzen op God. Vs. 17. De tweede bij u. d.w.z. David de eerste, en Jonathan de tweede in het rijk. Vs. 24. Maon, een paar uur gaans ten Z.W. van Zif (zie boven, bij vs. 14). Vs. 28. Sela-Mahlekoth: rest der deeling, der scheiding, omdat hij David van Saul gescheiden hield. 2. Oudheidkundig a) Oorlog voeten. De bewapening der Israëlieten was oorspronkelijk zeer eenvoudig. Terwijl de Kanaanieten reeds vroegtijdig ijzeren krijgswagens en sterke vestingen hadden, kwamen de Israëlieten met slinger en knots, pijl (ook vergiftige) en boog, later met zwaard en werpspies als aanvalswapens, en met pantser, helm en schild ter verdediging, terwijl zij eerst heel langzamerhand ook de vestingen der Kanaanieten veroverden en nieuwe bouwden. Salomo voerde pas krijgswagens en oorlogspaarden in. De strijdwas meest een gevecht van man tegen man, waarbij dus moed, behendigheid en lichaamskracht een groote rol speelden. Ook maakte men bij voorkeur gebruik van onverwachte overvallen, krijgslisten e.d. ledere man van 20 jaren en daarboven was, in geval van oorlog, verplicht onder de wapenen te komen, Num. 1:3, terwijl men in bepaalde gevallen vrijstelling van dienstplicht kon bekomen, en ook laffen terug mochten keeren, Deut. 20:5vv. Oorspronkelijk werd men alleen opgeroepen ingeval van nood, maar langzamerhand groeide ’s konings lijfwacht uit tot een staand leger. b) De komst der nieuwe maan werd altijd met een feest gevierd. Het schijnt een oud natuurfeest te zijn geweest, dat door Israël met gewijzigden zin is overgenomen, en dat, evenals de sabbat, als rustdag werd gevierd, met offermaaltijden, bezoeken aan profeten of heiligdommen, wetsvoorlezing, e.d. 3. Leerstellig David en Goliath. Goliath is het type van den bruut, LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17—23 die vertrouwt op zijn lichaam, lichamelijke verdediging, verweer door het geweld van wapenen. De bruut, die snoeft; die, naar zijn meening, de heele wereld in zijn zak heeft, maar zelfs het woord „geest” niet kent, laat staan iets van zijn kracht vermoedt. Daartegenover staat David, die sterk is in zijn God, en daarom van de overwinning zeker; die niet bedrogen uitkomt, maarden sterken reus verslaat en daarmee aan zijn volk de redding brengt. David, die weet, dat het gaat om de eer van zijn God, en die zich daarom geroepen weet om zonder geweld van wapenen of mannenkracht den sterken vijand tegemoet te treden, en die daarin te overwinnen weet. David en Saul. Sau 1, de ondergaande, daar zijn band met God is losgesneden, en die daardoor, langzaam maar zeker, neigt ten ondergang. Die inden jongen David zijn erfgenaam en den mededinger van zijn zoon ziet, de opgaande zon, waartegenover hij machteloos weet te staan; wien hij zijn overwinning toch niet gunt; en waartegen hij zich met den moed der wanhoop verzet, ofschoon hij door elke nieuwe poging slechts zichzelf benadeelt, en juist David verder helpt. Daartegenover staat David, die niet zichzelve zoekt, maar slechts zijn God, en daarin juist de kracht vindt voor het leven, zonder haat of afgunst, maar in liefde en minzaamheid, en daarin rijst van herdersknaap tot hoftroubadour, en vandaar tot veldheer en kroonprins. David en Jonathan. Jonathan, de geboren kroonprins, die in David, den herdersjongen, den geboren held en koning heeft herkend, den door God verkorene, den meerdere, aan wien hij gaarne en gewillig afstaat de plaats, waar hij door geboorte stond. En David, die met hem een vriendschap sluit, die spreekwoordelijk is geworden de eeuwen door. Geen natuurlijke factoren: gaven, voorrechten, lichaamskracht of wapenen, positie of geboorte zijn het, die den doorslag geven, maar het levend geloof, de overgave des harten aan den Heer, Die Zich den man uitkiest naar zijn hart, en Die neemt en geeft naar Zijn welbehagen, Wiens eer het einddoel is en wezen moet van al ons werk, en Die verheerlijkt wie in zijn wegen wandelt. In God is leven, kracht en eer, en in Hem alleen. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Alleen in God is leven, buiten Hem de LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17-23 dood. Heil hem, die het met Hem waagt, en in Zijn wegen wandelt. Karakter en vertelwijze van het verhaal: een groot verhaal, eigenlijk verschillende verhalen, die wel samengenomen moesten worden, omdat wij aan de vervolgingen van David niet meer dan twee lessen besteden konden. We kunnen alles vertellen, dan vrij kort en bondig, óf een onderdeel uitkiezen, b.v. het eerste deel. Vooral voor jongere kinderen bevelen we het laatste aan. Dan zullen we daarna als samenvatting, of anders den volgenden keer als inleiding, het resultaat van de andere verhalen kort moeten vermelden. Wij kiezen straks een middenweg, beschouwen het eerste deel als hoofdzaak der vertelling, en geven de andere hoofdstukken kort weer als gevolg daarvan. Puntverdeeling: 1. David en Goliath, 17. a) Goliath, vs. 1 —ll. b) David, vs 12—30. c) David en Goliath, vs. 31—51. d) Slot, vs. 52v. 2. David en Jonathan, 18—20. a) Davids vriendschap, roem, gevaar, huwelijk, 18. b) Jonathans en Michals tusschenkomst, 19. c) David en Jonathan, 20. 3. Davids vlucht voor Saui, 21—23. a) David naar Nob en de Filistijnen, 21. b) Davids vrienden, gered en gedood, 22. c) Davids verblijf, zijn gevaren, zijn redding, 23. Hoogtepunt van het verhaal ligt, in verband met onze vertelwijze, in punt lc, 17:50v, als David Goliath verslaat en daarmee den grond legt voor Israëls redding, zijn volksgunst, de vriendschap van Jonathan, Michals liefde en Sauls doodelijke afgunst en haat. Personen : David (hoofdpersoon), waartegenover Goliath, later Saul, en waarnaast Jonathan en Michal. Verder zijn broeders, Samuel, Achimelech, Doëg, Abjathar, Israëlieten en Filistijnen. Gezichtspunt: vanuit David te vertellen. Ook heel goed en mooi zou zijn, maar wat moeilijker: vanuit Jonathan. Plaats: Saul zetelt in Benjamin, o.a. Rama; veldslag en verschuiling in het Westen van Juda ; latere toevluchtsoorden meer oostwaarts, bij de Doode Zee; zie voor de plaatsen LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17-23 onder Uitl. Tijd: kort na het vorig verhaal, gedurende geruimen tijd. B. VERTELLING David is weer bij de schapen. Koning Saul heeft hem nu niet noodig, om voor hem te spelen. Want er is weer oorlog uitgebroken met de Filistijnen. Met een groot leger zijn ze opgetrokken tegen Israël. Maar Saul heeft ook al zijn soldaten opgeroepen. Davids drie oudste broers zijn er ook bij. Eens roept vader Isai hem bij zich. Hij moet ook naar het leger toe. Neen, niet om mee te vechten, daarvoor is hij nog veel te jong, maar om zijn broeders brood te brengen, en te zien hoe of ze het wel maken. Dat wil David wel. Hij is niet bang. Zoo gaat hij op weg. De schapen laat hij achter inde woestijn, onder de hoede vaneen knecht. En hij loopt van Bethlehem naar het Oosten, inde richting van het land der Filistijnen. En als hij een uur of vijf geloopen heeft, ziet hij op een heuvel de Israëlieten al gelegerd. En daarachter, op een anderen heuvel, maar van Israël gescheiden dooreen diep dal, daar ligt het groote Filistijnsche leger. Hij laat zijn bagage achter in het tentenkamp, en dringt nu naar voren, tot de slagorde. Daar vindt hij zijn broers, en brengt hij hun zijn boodschap over. Maar, wat is dat ? Daar ziet hij bij de Filistijnen een man, zoo groot, als hij nog nooit iemand heeft gezien. Dat is een reus, geweldig, zoo groot en breed en forsch. Dat is Goliath! Zie zijn wapenrusting, zijn helm, zijn harnas, en zijn werpspies, v/at groot en zwaar! De schilddrager, die voor hem loopt, lijkt bij hem wel een jongetje. Met groote stappen treedt hij naar voren. En heel Israël loopt verschrikt terug. Nu balt hij zijn vuisten, en begint te schelden dat elk er bang van wordt. Waarom zoudt gij allen ten strijde trekken, om elkander overhoop te slaan ? Laten we het liever maar eens probeeren ineen tweegevecht. Kiest een uwer uit, die het tegen mij durft op te nemen, als gij hem tenminste vinden kunt. Als hij mij verslaat, dan zullen wij allen uw slaven worden, maar anders zijt gij de onze. Nu, wie durft het aan ? Heel Israël heeft die brallende woorden aangehoord. Elk LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17-23 deinst verschrikt terug. Men ziet elkander met schrik en onsteltenis aan, en roept elkander toe: Hebt ge hem wel gezien, dien reus ? Ja, de koning heeft wel een groote prijs uitgeloofd voor wie dien reus verslaat, maar zooeen is er in ons heele leger niet. David denkt na: Ja, die reus is groot en sterk. Maar hebben wij nog niet een sterker held ? Hebben wij geen God, inden hemel, die ons altijd al geholpen heeft, en die ons nu ook helpen kan? En kunnen wij inde kracht van God ook niet tegen Goliath aan ? En hij vraagt aan zijn omstanders: Dat is toch onverdragelijk, dat die Filistijn zoo al maar doorgaat ons en onzen God te hoonen. Durft geen onzer het dan met God tegen hem te wagen ? Geen onzer, is het antwoord. Durft gij het soms, ik niet. Ik wil wel rijk en machtig worden, en de schoonzoon van den Koning worden, maar niet om mij door dien reus een kopje kleiner te laten maken. Gij dan wel ? He, wat moet je daar, vragen zijn broers schamper, wou jij, David, soms dien reus te lijf ? Ga maar liever naar je schaapjes inde woestijn, anders mochten die lieve lammetjes eens verdwalen ! Maar je bent ook liever hier tusschen het volk op het oorlogsveld. Wat heb ik jullie toch gedaan, vraagt David koel, dat je zoo tegen mij uitvalt ? Daar komt een boodschap van den koning, dat David eens bij hem komen moet. Hebt ge dat gezegd, dat ge den strijd wel aandorst tegen dien Filistijn, vraagt Saul aan hem ? Ik zal het doen, antwoordt David rustig. Maar ge zijt nog maar een jongen, en die reus is een krijgsman van zijn jeugd afaan. David antwoordt: Ik heb wel tegen leeuwen en beren gevochten, inde woestijn, die schapen van de kudde wilden rooven, en heb ze gedood, en zoo zal het ook dien reus vergaan, die ons, het leger van den levenden God, dorst hoonen. Dezelfde God, die mij redde uit de klauw van leeuw en beer, zal mij ook redden uit de hand van dezen Filistijn. Ga heen, en God moge u nabij zijn, spreekt Saul eerbiedig. Nu krijgt David de helm van Saul op het hoofd, en zijn ijzeren pantser aan, en hij gordt het koninklijke zwaard aan zijn zijde. Maar, als hij er mee wil weggaan tot den strijd, merkt hij, dat dat alles hem veel te vreemd en veel te zwaar LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17-23 is, hij heeft nog nooit harnas of wapentuig gedragen ! Neen, zegt hij, zoo kan het niet, maar ik weet wel beter. Sauls wapenrusting legt hij af, en hij loopt naar beneden, naar de beek, en zoekt daar een stuk of vijf kleine, gladde steentjes uit, en legt er een van in zijn slinger, en zoo gaat het den op vijand aan. Als Goliath merkt, dat het om hem te doen is, stapt hij op David toe, maar nauwelijks heeft hij gezien, hoe David hem bekampen wil, of hij barst in ruwe woorden los : „Wat, ben ik een hond, dat ge met een stok op mij af komt, om mij dood te slaan ? Kom hier, dan zal ik van uw lichaam wel even een lekker maaltje maken voor de vogels van den hemel en de dieren van het veld.” Doch David antwoordt: „Gij komt tot mij met een zwaard, en met een spies, en met een schild, maar ik kom tot u in den naam van den Heere der heirscharen, dien gij gehoond hebt. Uw lichaam wordt heden voor de dieren toebereid, opdat de heele wereld weten zal, dat Israël een God heeft, die redt, maar niet door zwaard of spies, maar door Zijn kracht, die ons bij zal staan. En als Goliath David nadert om hem overhoop te slaan, dan heeft deze al een steentje inden slinger voor hem gereed, en hij slingert dit den vijand naar het hoofd, zoodat het hem juist boven zijn oogen in het voorhoofd treft, en hij ter aarde valt. Nu neemt David vlug het zwaard van Goliath uit de scheede en houwt hem daarmee het hoofd af. Daar ligt de reus, terneer geveld! Nu vluchten al de Filistijnen in bange vrees, doch Israël gaat hen juichend achterna, en weet er heel wat om te brengen, zoodat Israël bevrijd is van zijn vijand. Dat heeft God gedaan. David heeft, in Gods kracht, den slag gewaagd en Goliath verslagen. Nu is hij de held van het volk. Jonathan, de kroonprins, de oudste zoon van koning Saul, wordt zijn boezemvriend ; de jongemeisjes maken een mooien optocht tot zijn eer, met muziek en zang, en zingen: Saul heeft zijn duizenden verslagen, Maar David zijn tienduizenden. En Michal, de dochter van den koning, hoopt, dat haar vader nu zijn belofte zal vervullen, en dat zij met dien dapperen David trouwen mag. Ze heeft wel gezien, dat David dat zelf ook hoopt. 29 LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17-23 Maar Saul kan het niet zetten, dat elk David meer eert en mint dan hem. Ben ik niet de koning, en is hij niet maar een arme herdersknaap ? Maar ik zie het wel, dat ge liever hem moogt lijden, en dat het nog wel zoover zal komen, dat hij in mijn plaats koning wordt! En eens kan hij zich niet meer beheerschen, en schiet met zijn werpspeer op David, om hem uit den weg te ruimen. Maar David ziet het juist bijtijds, en weet nog te ontkomen, maar hij beseft het nu, dat hij bij Saul niet meer veilig is. En Saul is zelf ook bang nog eens de moordenaar van David te zullen worden, daarom stuurt hij hem weer inden oorlog, tegen de Filistijnen. Eerst moet hij 100 Filistijnen dooden, dan mag hij met Michal trouwen. En misschien wordt hij ook wel zelf gedood, denkt Saul bij zichzelf. Doch met 200 Filistijnen komt David triomfeerend uit den slag terug. Nu wordt hij dus ook nog de schoonzoon van den koning. Maar telkens weer tracht Saul om David te dooden. Hij kan dien flinken jongen man niet zien, zonder hem op den troon te denken. Zoo moet David vluchten, met behulp van Michal en van Jonathan. Eerst komt hij in Nob, bij den priester Achimelech. Deze helpt hem voort, met brood, maar moet dat later met den dood bekoopen, omdat Saul hem daarom met al de andere priesters om het leven brengt. Dan vlucht hij naar de Filistijnen, doch weet ook hier dooreen list weer weg te vluchten. En zoo komt hij terecht ineen donkere spelonk, de spelonk van Adullam, waar hij gezelschap krijgt van allerlei soort menschen, die ook met Saul in onmin leven. Dieven, roovers, boeven zijn erbij, en David wordt het hoofd van al die menschen. Een van de priesters, die nog juist aan Sauls bloedbad ontkomen kon, Abjathar, komt ook bij hem. Zoo werd David rooverhoofdman in Juda’s rotswoestijnen. Het zwaard van Saul hangt hem als het ware boven het hoofd. En toch, hij weet zich veilig inde hand van God. LES 42. SAUL EN DAVID. 1 SAM. 17-23 LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN 1 Sam. 25—31 A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 1 Sam. 25:1. Paran : Maon ; zie voor de plaatsen in Juda onder Oudh. Vs. 2. Het scheren zijner schapen was een belangrijke gebeurtenis in het herdersleven, dat gepaard ging met rijkelijke offergaven en een vroolijk feest, waarop de stukken der offerdieren, die niet geofferd werden, ineen groot gastmaal werden opgegeten, terwijl ook vele zwervers en armen daarvan hun deel kregen. Vs. 3. Nabal: dwaas, vgl. vs. 25. Kalebiet: behoorende tot het geslacht van Kaleb, dat deze streek had betrokken, vgl. Richt. 1:10. Vs. 8. Uw zoon David: beleefde uitdrukking, houding van onderworpenheid. Vs. 14. Een jongeling uit de jongelingen : een van de jongelingen, n.l, de knechten van Nabal. Te zegenen : te groeten, vgl. vs. 27. Vs. 17. Een zoon Belials, een nietswaardige (vgl. les 39, Uitl). Vs. 20. In het holle des bergs, inden bergpas (zoodat David haar niet zag aankomen, maar ineens voor haar stond). Vs. 22. Zoo doe God den vijanden Davids enz.: God moge David straffen, indien ik enz. Vs. 23. Viel. . . op haar aangezicht: neigde zich ter neder. Vs. 27. De zegen : het eerbewijs, geschenk. Vs. 28. Huis, n.l. koningshuis, koningsgeslacht. Vs. 29. Ingebonden in het bundelken der levenden : door God bewaard ten eeuwigen leven (vgl. het levensboek). Vs. 37. Bestierf zijn hart: trof hem een beroerte van schrik, tengevolge waarvan hij na eenige dagen kwam te overlijden. Vs. 19. En David zond henen, stellig pas na afloop van den gebruikelijken rouwtijd. Op deze wijze wordt David eigenaar vaneen groot veebezit, verzwagert hij zich met dit aanzienlijk geslacht, en krijgt hij vasten voet in deze streek. LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25-31 26 : 5. Wagenburg : legerplaats. Vs. 6. Antwoorden : het woord opnemen (ook zonder dat een ander eerst gesproken heeft). Vs. 9. De gezalfde des Heeren, die door God gezalfd, en daarmee gewijd is tot het koningschap, en dus onschendbaar is, vgl. vs. lOv. Vs. 11. Zoo neem toch, natuurlijk niet als diefstal, maar als pand, ten teeken, dat David Saul had kunnen dooden, vgl. vs. 16, 21vv. Vs. 16. Zijt kinderen des doods : hebt den dood verdiend. Vs. 19. Laat Hem het spijsoffer rieken, n.l. om Hem te verzoenen, vgl. Gen. 8:21. Dien andere góden : ga naar het buitenland (waar andere Goden worden gediend), vgl. Jerem. 5 : 19. Vs. 20. Gelijk als men : gelijk als de gier. Vs. 25. Gij zult het ook gewisselijk doen : ten uitvoer brengen, dus slagen (n.l. in zake het koningschap). 27:1. Mij is niet beter', mij rest niets anders. Van mij de hoop verlieze : het opgeve. Vs. 5. Waarom zoude uw knecht enz: onder voorgeven den koning niet te willen lastig vallen met zijn 600 soldaten, weet hij zich te onttrekken aan het directe opzicht van dezen Filistijnschen vorst, die hem stellig zou hebben willen dwingen tot den afgodendienst. Vs. 6. Ziklag, w.s. ten Z.O. van Gaza, dat hiermee het persoonlijk eigendom van David werd, en voortaan kroongoed is gebleven der koningen van Israël. Vs. 8. Gesurieten enz.: vijanden van Juda, waardoor hij zich bij zijn eigen volk bemind maakte. . Vs. 10. ferahmeëlieten en Kenieten, Arabische geslachten, die zich echter bij Juda hadden aangesloten. Aldus wekt hij den indruk zich voor goed van zijn volk te vervreemden. Vs. 12. Stinkende gemaakt: gebruikelijke uitdrukking voor: onmogelijk gemaakt. Wij zouden kunnen zeggen: ineen kwaden reuk gebracht. 28 :2. Doen zal: presteeren kan. David ziet zich nu wel genoodzaakt de houding aan te nemen, alsof hij werkelijk voor de Filistijnen en dus tegen zijn eigen volk zou strijden. Hij verkeert hierdoor wel ineen moeilijk geval. Vs. 4. Sunem ligt ten N. van het gebergte Gilboa, in Galilea. LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25-31 Vs. 6. Urim en tummim, 2 steenen, vloek en vrijheid, vgl. les 27. Vs. 7. Die een waarzeggenden geest heeft: die overeen doodengeest beschikt, d.w.z. deze (door offers) kan oproepen, vgl. Deut. 18:10v. Endor ligt nog noordelijker dan Sunem ; Saul moet dus het vijandelijke legerkamp passeeren. Vs. 10. Zoo waarachtig als de Heere leeft enz. : God moge mij straffen, als u een straf om deze zaak zal overkomen. Vs. 11 vv. We kunnen ons de omstandigheden aldus voorstellen ; er is een dubbel hol, dooreen nauwen, gebogen gang onderling verbonden; de vrouw is in het eene hol, en roept de doodengeest op; Saul met zijn mannen luistert in het andere toe ; men kan elkander dus wel hooren, maar niet zien. Zoowel Saul als de vrouw schrikken, wanneer Samuels’ gestalte verschijnt, vs. 12 en 14. Vs. 13. Goden : een doodengeest. Vs. 18. Tegen Amalek, vgl. les 41, 1 Sam. 15. 29:1. Afek ligt zeer gunstig inde vlakte van Saron, aan den grooten weg naar Jizreël en naar Silo. Bij Jizreël, d.w.z. inde vlakte van Jizreël. Vs. 2. Inden achtertocht: inde achterhoede (bij de reserve). 30: 2. Die daarin waren : en al wat daarin was. Vs. 7. Den efod, met urim en tummim, vgl. les 27. Vs. 9. De beek Besor, onbekend, maar moet blijkbaar ten Z. van Ziklag, inde woestijn, gestroomd hebben. Vs. M. Kerethieten: Kretensen, dus Filistijnen (vgl. les 36, Oudh.). Vs. 17. Van de schemering enz.: van den vroegen morgen tot den laten avond. Vs. 20. David nam enz.; dit vers moet vermoedelijk aldus gelezen worden: Zij namen ook enz.; zij dreven ze voor David henen enz. Vs. 26. Een zegen \ een geschenk (kleine geschenken onderhouden de vriendschap!). 31 :4. Vreesde zeer, n.l. om den Gezalfde Gods te dooden. Vs. 9. Te boodschappen, n.l. de overwinning. 2. Oudheidkundig De woestijn van Juda is de Oostelijke helling van het LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25—31 Judeesche bergland, tusschen de lijn Jeruzalem—Hebron en de Doode Zee. Het is een woeste streek, niet geheel woestijn, eerder steppe te noemen, met weinig gras, amper genoeg voor schapen en geiten, inde diepe dalen, tusschen de rotsen, die vele holen bezitten, welke een toevluchtsoord vormen voor personen en heele stammen. De herders komen hier slechts korten tijd in het jaar, en beveiligen de kudden in de holen, terwijl de bewoners, die we half-nomaden kunnen noemen, inde oasen wonen of aan den rand van de woestijn, waar het ontgonnen land begint, water is voor het vee en ook eenige gelegenheid voor akkerbouw. Hier lag Maon, waar Nabal woonde; een sterke plaats, op een heuvel gelegen; hier lag Karm e 1, waar Nabal zijn bedrijf had, 1 Sam. 25; een open plaatsje, gelegen op de grens vaneen vruchtbare vlakte (aan de westzijde) en de woestijn, ten oosten, waar David onderkomen vond met al zijn mannen, vluchtend van de eene berggrot naar de andere. Ten Noorden van Karmel en Maon, eveneens aan den rand der woestijn, lag Zi f, met den heuvel Hachila, waar Saul David achtervolgde, 1 Sam. 26. In deze streek heeft David zich lang staande kunnen houden, levend van wat hij op roovende volksstammen buit maakte, en wat de bewoners hem, vrijwillig of half gedwongen, hiervoor gaven. 3. Leerstellig Saul en David staan in deze reeks van verhalen in menig opzicht naast elkaar. Van beide wordt een stuk levensgeschiedenis verhaald, beide zoeken zich te handhaven ineen moeilijken tijd, beide zijn door God eenmaal tot koning van Israël gezalfd. Beide hebben hun deugden en gebreken, hun oogenblikken van moed en van moedeloosheid, hun slimheden en hun dwaasheden. En toch, wat een verschil! Terwijl Saul reeds de koningsmacht bezit, moet David nog als een soort rooverhoofdman rondzwerven om het veege lijf te bergen. Terwijl Saul David achtervolgt, en zoekt te dooden, zoodra hij de kans maar krijgt, laat David de gelegenheid, om het Saul te doen, met opzet ongebruikt voorbij gaan. En, als Saul inden bittersten nood God [vraagt, antwoordt Hij hem niet, 28:6, zoodat hij tot de uiterste ongeoorloofde middelen grijpt, waarop [hij zijn doodsvonnis verneemt, terwijl David in zijn nood van God wel antwoord LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25—31 krijgt, 30: 6vv., waardoor hij van Gods hulp en van de overwinning wordt verzekerd. De oplossing, als men dit zoo noemen mag, ligt hierin, dat Saul van God gescheiden is; hij heeft God verlaten, en is door God verlaten (Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen), maar dat David zich door God verkoren weet en zich daaraan vasthoudt (Welzalig, Heer, die op U bouwt). In God is leven, en in Hem alleen. 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: Een bont verhaal, met mooie en leelijke dingen, met schrik en troost, met ernst en vroolijkheid. Hoe fijn wordt verhaald van het leven van David inde woestijn, met zijn gevaren en uitreddingen, zijn nooden en zijn kansen, zijn ruwheid en zijn liefelijkheden. We hebben David en Nabal, maar ook David en Abigaïl. Saul, die David achtervolgt, maar ook David, die Abner en Saul vol humor aanspreekt. En hoe diep droevig is het einde van Saul: een donkere tocht, een donkere grot, en een donkere toekomst. Vertelwijze van het verhaal: Voor kleineren kan men het beste één onderdeel, b.v. 1 Sam. 26, uitkiezen en uitvoerig schilderen, met alleen het resultaat van de andere verhalen tot slot (dat David nog lang moest vluchten, totdat Saul eindelijk ineen gevecht met de Filistijnen omkwam). Voor de grooteren kan men kort en puntig, a.h.w. in schets, waarbij de fijne punten wel worden genoemd, het geheel van verhalen vertellen, waarbij de hoofdnadruk komt te liggen op de tegenstelling tusschen David en Saul, zooals die o.a. in 28:6 en 30:6 uitkomt, en boven, onder Leerst., is aangegeven. Hoofdgedachte is dus: David komt zijn moeilijkheden te boven, met God en door Hem, maar Saul gaat er in onder, zonder God. Puntverdeeling : 1. Dav i d en Abigaïl. 25 (Davids verzoek, vs. 4—B, zou, door de dwaasheid van Nabal, vs. 9—43, tot moord hebben geleid, zonder de wijsheid van Abigaïl, vs. 14—19, die alles ten goede wist te leiden, vs. 20—35, waarna tot slot Nabal zijn straf krijgt, vs. 36—38, en Abigaïl en David hun wensch verkrijgen, vs. 39—44). LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25-31 2. David spaart Saul, 26 (het gevaar voor David, vs. lv, wordt, door Davids moed en grootmoedigheid des geloofs, vs. 6—12, gekeerd, vs. 13—25). 3. David bij de Filistijnen, 27, 28:1—3, 29, 30 (Davids vlucht, 27:1—4, en listen, vs. 5—7 en 8—12; zijn moeilijkheid, 28:1—3, en uitkomst, 29; zijn nood, 30:1—8, en uitredding, vs. 9—31; dit laatste hoofdstuk kan ook verteld worden na Sauls dood; dan heeft men een positief slot). 4. Saul te Endor, 28:4—25 (zijn nood en vrees, vs. 4—6, en wanhoopsdaad, vs. 7—25). 5. Sauls dood, 31 (de strijd, vs. 1— 3, de dood, vs. 4—7, de begrafenis, vs. 8—13). Hoogtepunt van het verhaal: tegenover Sauls ellende Davids uitkomst. Personen: Saul en David, elk met hun mannen; Nabal en Abigaïl; Achis en de Filistijnen. Karakters: Saul, tengevolge van zijn godverlatenheid, door angstwaan bezeten, heeft nog slechts booze droomen en booze gedachten, booze plannen en booze daden. Hij is ongelukkig en maakt anderen ongelukkig. In dit verhaal zien wij trouwens meerde booze gevolgen van de boosheid, dan den boozen wil zelf. Een ellendige gestalte, juist omdat hij het werd door eigen schuld. Zijn levenseinde is typeerend voor zijn leven: hij valt door eigen hand. David heeft zijn zwakke oogenblikken, waarom hij zijn toevlucht neemt tot listen en leugens, maar onder alles door wordt zijn levenslicht niet uitgebluscht, inden diepsten nood vertrouwt hij op God. Overigens is dit niet het glorietijdperk van zijn leven; door zijn levenswijze verruwt hij (Nabal, Achis), maar hij blijft zich van zijn roeping bewust (spaart Saul, denkt ook inden nood om zijn taak, het koningschap). Nabal is het type van den bruut, dom en overmoedig, Abigaïl is het van vrouwelijke wijsheid en liefelijkheid. Zoo slecht zij bij Nabal past, zoo goed past zij bij David. Hoofdpersoon : David. Gezichtspunt: deels vanuit Saul, grootendeels vanuit David te vertellen. Plaats: 25 en 26 in het Z.O. van Juda, 27 en 30 in het Z.W., in het Filistijnenland en ten Z. daarvan, en 28, 29 en 31 in het Noorden des lands, in het O. van Galilea. Tijd: gedurende geruimen tijd, na het voorgaande verhaal. De onderdeden loopen wat dooreen: terwijl Saul op Gilboa sterft, verslaat David de Amalekieten. LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25-31 B. VERTELLING David is weer in het bergland van Juda. Eerst was hij daar, in Bethlehem, als herdersjongen, thuis. En later, toen hij door Samuel tot koning was gezalfd, en den reus Goliath verslagen had, verkeerde hij aan het hof van Saul, om daar te spelen op de harp, of, in het veld, aan het hoofd van Sauls leger, om de Filistijnen te verslaan. Maar nu is dat alles weer voorbij, en moet hij, als een arme zwerver, op de vlucht voor Saul, zich verborgen houden inde rotsen en spelonken van het woeste bergland aan de Doode Zee. Zoo is hij rooverhoofdman geworden, omdat vele andere vluchtelingen zich bij hem hebben gevoegd, en nu trekken ze rond; hun woningen vinden ze inde rotsholen, en hun voedsel waar ze het krijgen kunnen: of als buit van plunderende vijanden, of als loon van hun stamgenooten, voor de bescherming van hun vee. En als ze niet goedschiks krijgen wat ze vragen, dan is een bedreiging van hun wapenen wel voldoende om het hun te verschaffen. Zoo is het ook eens, als ze inde buurt van Karmel zijn, aan de grens van de woestijn. Daar, op de weide, is groot feest, want een rijk veebezitter, Nabal heet hij, is daar met al zijn knechten voor het scheren van de schapen, en dat gaat altijd met groote feestelijkheid gepaard. Wacht, denkt David, daar moet ik het mijne van zien te krijgen, en hij zendt netjes een paar van zijn mannen naar Nabal toe om hem vriendelijk te groeten en een vroolijk feestte wenschen. Maar, de vlieger gaat niet op: Wie is die David, dat ik hem wat geven zou? Weggeloopen knechten zijn er tegenwoordig wel meer, zelfs veel te veel; neen, voor zulke kerels kan ik mijn kostbaar schapenvleesch niet missen, dat ik voor mijn knechten heb geslacht. Gaat maar gauw weg van hier! Ontmoedigd komen de boden weer bij David terug, maar deze antwoordt toornig: Wat, zal ik er dat bij laten zitten? Vooruit, elk met zijn zwaard er heen! En daar trekken 400 mannen, zwaar gewapend, tegen Nabal op, om met geweld te nemen wat hun niet willig werd gegeven, Maar gelukkig, dat daar, terzelfder tijd, een van Nabals knechten, die het gevaar zag aankomen, waarin zijn meester en zij allen zich bevonden, haastig naar Maon trok, niet ver vandaar, waar Nabals huis stond, om het aan zijn vrouw Abigaïl te vertellen. En deze was verstandiger dan haar LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25-31 man, en ze gunde David wel wat van hun overvloed, en haastig liet ze eenige knechten wat schapen, zakken wijn en vruchten op ezels naar David brengen, terwijl ze zelf haar ezel zadelde om hen te volgen en het met David weer goed te maken. En toen ze David tegenkwam, en heel eerbiedig haar man verontschuldigde: Nabal heette hij, en een nabal, een dwaas, was hij ook, maar David zou haar geschenken nu toch wel willen aannemen, die zij gaarne aan haar toekomstigen koning geven wilde, toen was David blij, dat zij tusschenbeide was gekomen, en hem van dat onberaden plan van roof en moord had afgehouden. En het eind was, dat David, toen Nabal kort daarop gestorven was, de vriendelijke en verstandige Abigaïl tot zijn vrouw nam, waardoor hij tevens eigenaar werd van al wat Nabal had gehad. Maarde rustwas hiermee voor David nog niet gekomen. Telkens kwam Saul weer met een groote troepenmacht om David op te sporen en, als hij maar kon, te dooden. Nu was hij weer bij den heuvel Hachila, inde woestijn van Zif, niet ver van de Doode Zee. ’t Is avond, en Saul ligt rustig met zijn mannen in zijn legerkamp in het dal te slapen, terwijl David met de zijnen boven op den heuvel ligt. Wie gaat er met mij mee, zegt David tot zijn helden, naar Saul, in het midden van zijn legerkamp? Wie durft dat met mij wagen? Ik wel, zegt de dappere Abisaï, en samen sluipen ze stil den bergaf, tusschen de slapende vijanden door, tot aan Sauls tent. Zacht fluistert Abisaï tot David : Heeft God u nu geen prachtige gelegenheid gegeven om uw vijand dood te slaan ? Laat mij het mogen doen, ik hoef er geen twee keer over te doen! Neen, zegt David kort, zou ik mogen dooden wie door God tot koning is gezalfd ? God zal den dag wel brengen, waarop Hij mij den troon zal schenken, maar wij mogen hem niet dooden. Doch neem de spies en de waterkruik, die daar staan, maar mee, en dan gaan we weer terug. En, zonder dat iemand van Sauls soldaten er iets van heeft gemerkt, komen David en Abisaï veilig bij de hunnen, met Sauls wapenen, ten teeken, dat ze werkelijk in het vijandelijke legerkamp doorgedrongen zijn. Den volgenden morgen vroeg roept David, van boven aan LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25-31 de rots, naar beneden, of Abner, Sauls krijgsoverste, wel goed geslapen heeft, en of hij zijn koning niet beter had moeten bewaken. En als deze, nog slaperig, naar boven kijkt, ziet hij daar David staan met Sauls spies en waterkruik. De schrik slaat Saul en Abner om het hart. Als David zoo dicht bij hen is geweest, zonder dat zij het merkten, had hij hen evengoed kunnen dooden! Ja, roept David, waarom achtervolgt ge mij toch zoo ? Ik ben toch niet gevaarlijk, en zoek toch niet uw dood ? Anders had ik het vannacht toch zeker wel gedaan, toen ik het zoo gemakkelijk had kunnen doen. En Saul erkent zijn dwaasheid om David zoo te achtervolgen, en belooft hem beterschap. Laat David maar bij hem komen, hij zal hem niet weer achtervolgen, belooft Saul grif. Maar gelukkig kent David Saul langer dan één dag, en weet hij wel, dat hij daar niet op aan kan. Voor ditmaal gaat Saul naar huis, maar niet lang daarna trekt hij weer tegen David uit. Lang heeft David moedig stand gehouden, op God vertrouwend, die hem toch zijn hulp beloofd had, en hem tot den troon verkoren had. Maar eindelijk wordt het hem te bang, en vreest hij toch nog in Sauls hand te vallen. Dan verlaat hij met zijn mannen het Judeesche bergland, en gaat naar de Filistijnen, naar Gath, en voor den koning Achis doet hij zich voor, alsof hij voortaan niet alleen van Saul, maar van heel Israël de vijand is geworden, en de Filistijnen helpen wil tegen zijn eigen volk. Nu mag hij daar blijven wonen, maar op zijn eigen verzoek krijgt hij een stadje, Ziklag, voor zich en zijn mannen, en vandaar gaat hij strooptochten ondernemen tegen de vijanden van Juda inde woestijn. Maar tegen de Filistijnen vertelt hij, dat hij tegen Juda heeft gevochten. Zoo speelt hij zijn gevaarlijk spel, en leidt hij zijn dubbel leven, in het vreemde land, en ver van God. Weer komt er oorlog tusschen Israël en de Filistijnen, maar als Saul het reusachtige leger ziet, dat tegen hem te velde trekt, wordt het hem bang te moede. Hoe zal hij het daarvan kunnen winnen ? Hoe moet dat wel afloopen ? Zou God hem wel helpen ? Maar stellig zal God hem toch wel moeten zeggen, hoe het hem vergaan zal inden slag. Hij heeft wel middelen, zoo meent hij, om God daartoe te LES 43 DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25-31 dwingen. En hij legt zich neder op de heilige plaats, maar er komt geen droom, die hem den afloop voorspelt. En hij raadpleegt de heilige steenen, urim en tummim, maar er komt geen beslissend antwoord. En hij vraagt aan de profeten, maar geen hunner heeft een woord van God gekregen over deze zaak. Dan zal hij de dooden vragen! En, ofschoon hij zelf vroeger een eind heeft gemaakt aan de waarzeggerij, en de duivelskunstenaars heeft uitgeroeid, zoo vraagt hij thans, of er een waarzegster inde omgeving is. En ofschoon er alleen een te Endor is, juist achter het leger van de Filistijnen, dat hij daartoe moet passeeren, toch vermomt hij zich, en gaat met twee van zijn mannen inden nacht naar Endor toe. Een donkere tocht: duister is het om hem heen, maar nog duisterder in zijn ziel. Eindelijk komen zij inde grot, waar de vrouw woont: een donkere grot; duister is het er, omdat het licht er ontbreekt, maar nog duisterder is het er door het akelig, goddeloos bedrijf. En, als Saul beloofd heeft, haar niet te verraden of te straffen, en gevraagd om den gestorven Samuel op te roepen, om met hem te spreken, dan schrikt ze, omdat deze werkelijk voor haar verschijnt, en Saul ontzet, als hij, ineen andere grot daarbij, dit verneemt. Dan klaagt Saul zijn nood en angst uit, maar Samuel kan hem geen blijde boodschap brengen : Morgen zal Saul, met al zijn zonen, reeds evenals Samuel gestorven zijn. Dan valt Saul vol schrik ter aarde, en als hij eindelijk weer bijkomt, gaat hij weer terug, nu met de sombere zekerheid, dat zijn leven voorbij is, en dat het is mislukt. En als den volgenden morgen de vijanden aanstormen, slaat Saul, in zijn grooten angst de hand aan eigen leven. En ook zijn zonen vallen inden strijd. Neen, zonder God komt men er in dit leven niet. Ook voor David had deze strijd zijn moeilijkheden meegebracht. Hij moest nu met koning Achis optrekken tegen zijn eigen volk. Gelukkig, dat de andere Filistijnsche vorsten hem niet vertrouwden, en hem met zijn mannen terugzonden, eerde strijd begon: wie weet, of hij inden slag niet ineens met zijn volksgenooten mee zou strijden tegen de Filistijnen. Beter zijn hulp te missen, dan het gevaar te loopen er een vijand bij te krijgen in eigen gelederen. Zoo ontkwam David gelukkig nog bijtijds aan een groote moeilijkheid. LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25-31 Haastig trekt hij met z’n mannen de vlakte door, om weer bij hun vrouwen en kinderen thuis te komen, in Ziklag. Maar wat is dat? Waar is hun stadje? En wat is dat voor rook, die daar van de vlakte stijgt ? O, vreeselijk, dat is de ruïne van hun woonplaats, en niets is er meer over, geen van hun vrouwen, kinderen of knechten, niets van hun goed of veebezit. Stellig zijnde Amalekieten of een andere roovende woestijnstam tijdens hun afwezigheid gekomen om bloedig wraak te nemen, en hebben ze niets gespaard. En als de mannen in hun diepe droefheid deze ramp aan David gaan verwijten, en zelfs dreigen hem te steenigen, is zijn nood op ’t hoogst gestegen, maar hij stort zijn hart uit tot God. Ja, het is zijn schuld, omdat hij niet op God vertrouwde, maar eigen, slinksche wegen ging, doch nu moge hij God smeeken hem te helpen, opdat zijn mannen niet de schade lijden van zijn ongeloof, en opdat Gods plan met zijn leven maar ten uitvoer komen mag. En dan krijgt hij van den priester het antwoord, dat God hem helpen zal, en dat ze dadelijk maar weer verder moeten, de woestijn in, om de roovers na te jagen, en hun den buit weer te ontrukken. En dooreen zieken, achtergelaten slaaf worden ze gewaar, dat het Amalekieten zijn geweest, en vinden ze hen spoedig, juist terwijl deze, onbezorgd en blij, zich overgeven aan een drinkgelag, van de buit, in Ziklag en op andere plaatsen in Juda en het Filistijnenland behaald. Zonder veel strijd weten David en zijn mannen de Amalekieten te verslaan, en hun buit weer af te nemen, en dan blijkt, Goddank, dat al de hunnen nog inleven zijn. Met blijdschap en dankbaarheid keert David nu weer terug, God dankend, die hem, ofschoon onverdiend, zoo heerlijk heeft geholpen. „Welzalig, Heer, die op U bouwt. En zich geheel aan U vertrouwt!” LES 43. DAVIDS ZWERFTOCHTEN. 1 SAM. 25-31 LES 44. DAVID KONING 2 Sam. 1 12. Leertekst: Spr. 28:13 „Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen”. Vers: Ps. 51 : 1 „Gena, o God! gena, hoor mijn gebed” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 2 Sam. 5:1. Toen, n.l. naden dood van Abner en Isboseth, waardoor de troon van Israël beschikbaar werd. Na Sauls dood had n.l. alleen de stam Juda David tot koning uitgeroepen, te Hebron, maar Abner, Sauls krijgsoverste, had de andere stammen weten te verzamelen om Isboseth, een zoon van Saul, zonder eenige beteekenis, zoodat Abner feitelijk regeerde. Vs. 2. Israël uitvoerende enz., n.l. zijn leger. Vs. 3. Verbond: de koning is in Israël geen Souverein, het koningschap berust er op een wederzijdsch verdrag tusschen vorst en volk, vgl. ook les 40. Vs. 6. Jeruzalem, een oude bergvesting in het midden des lands, was nog steeds in handen der oude bewoners van Kanaan, n.l. de Jebusieten. Door zijn ligging, op bergen gebouwd en ingesloten door diepe dalen, waaromheen weer bergen liggen, zoowel als door zijn vestingwerken, was de stad oudtijds haast onneembaar, vgl. Joz. 15:63. Zie verder over de stad Jeruzalem II 333vv. De blinden enz. : de vesting is zoo sterk, dat blinden en kreupelen deze voldoende kunnen verdedigen. Vs. 8. Geraakt aan die watergoot: door de watertunnel naar binnen klimt. De tunnel, die Joab waarschijnlijk met eenige mannen is binnengedrongen, 1 Kron. 11:6, is gedeeltelijk nog tot op heden bewaard gebleven. Vs. 9. Millo: verdedigingswerken, niet nader nauwkeurig bekend, mogelijk een vesting of verdedigingsmuur. Vs. 11. Tyrus, eender hoofdsteden van Foenicië, een zeevarend handelstand, vgl. II 237. Vs. llv. De erkenning door het buitenland is voor David een bewijs van Gods gunst. LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. 1-12 Vs. 17. Den burg: de bergvesting ; geen gebouwd kasteel, maar een natuurlijke versterking, w.s. de bergvesting Adullam, 20 K.M. ten N.W. van Hebron, vgl. 1 Sam. 22:1. Vs. 18. Het dal Refaim, iets ten Z. van Jeruzalem, een 20 K.M. ten N. O. van Adullam, dus onder het bereik van David, zoodra hij zijn troepen uit het Noorden had ontvangen. Vs. 20. Baal-Perazim (heer der doorbraak), een plaatsje, volgens dit vers eerst door David zoo genoemd, en gelegen inde vlakte Refaim. Scheur der wateren : dijkbreuk. Vs. 24. Het geruisch : gelijk elders in het vuur, komt God hier inden wind, vgl. Gen. 3 : 8 en 1 Sam. 22: 11. Vs. 25. Geba ten N. van Jeruzalem, en Gezer, ten W. daarvan, waren toen nog in handen der Kanaanieten. Gezer is door de Engelschen opgegraven en blijkt oudtijds een zeer belangrijke stad geweest te zijn. 6:1. Uitgelezenen : zijn keursoldaten. Vs. 2. Baalimffuda Kirjath-Jearim, vgl. Joz. 15:9, ten W. van Jeruzalem. De ark Gods; vgl. les 27, Oudh. Bij welke de naam des Heerèn wordt aangeroepen: over welke enz. Inden Naam (les 21, Oudh.) openbaart God zijn wezen, hier ter plaatse van de ark. Vs. 3. Een nieuwen wagen, vgl 1 Sam. 6:7, 2 Kon. 2:20, ten teeken van eerbied en heiligheid. Het huis Abinadabs, waar de ark eertijds was gebracht, vgl. 1 Sam. 7:1. Vs. 5. Speelden; gewijde dansen met muziek, vgl. vs. 16. Vs. 6. Nachons dorschvloer: ligging onbekend. Vs. 7. God sloeg hem aldaar enz. : God sloeg hem aldaar, omdat hij zijn hand had uitgestrekt naar de ark des Heeren. U z z a toont dus niet te gelooven inde macht van God, die Zich inde ark openbaart ; hij vergrijpt zich hiermee aan Gods heiligheid, welke zich echter handhaaft ten koste van zijn leven. God heeft den mensch niet noodig, en laat niet met zich spotten. David blijkt dit nog niet te verstaan, vs. 8. Vs. 13. Offerde: tot dank, omdat de tocht ongehinderd had kunnen beginnen. Vs. 14. Een linnen lijfrok : een schouderkleed, dat tot aan de knieën reikte, en bij het huppelen de beenen ontblootte. Vs. 17. In hare plaats, n.l. bij den Gihon, vgl. 1 Kon. 1 : 38v., bron bij Jeruzalem aan den voet van den O. heuvel. Vs. 19. Een flesch wijn ; vermoedelijk : een rozijnkoek. LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. I—l2 Vs. 20. Hoe is heden enz.: Hoe netjes (spottend) heeft zich heden de koning van Israël gedragen! Vs. 22. Met de dienstmaagden enz.; de dienstmaagden, de vrouwen uit het volk, zullen David hierom niet verachten, zij weten wel, wat voor Gods aangezicht past. 11:1. Ten tijde enz., n.l. in het voorjaar. – Zie over oorlog voeren les 42, Oudh. De kinderen Ammons verderven : Israël was n.l. met Ammon in oorlog geraakt, 10 : lvv, en had hiertegen reeds 2 veldtochten met goed gevolg ondernomen. De derde en laatste stond nu voor de deur. Rabba of Rabbot-Ammon, de hoofdstad van Ammon. Vs. 2. Van zijn leger opstond, n.l. van zijn middagrust. En wandelde enz; vanaf zijn platte dak kon hij zien, wat er inden open voorhof vaneen woonhuis inde buurt, dat lager lag, gebeurde. Vs. 4. Gezuiverd, volg. Lev. 15:19. Vs. 8. Wasch uw voeten : ga, ter verfrissching en verkwikking, naar uw huis. Een gerecht des konings: een koninklijk geschenk (om het weer goed te maken, „af te koopen”, wat David hun had misdaan). Vs. 9. Maar Uria enz.: óf Uria doorziet de list, en laat zich niet bedriegen, óf hij is geheel te goeder trouw, en wil niet naar huis, uit trouw aan den koning, vgl. vs. 11. Vs. 11. Zoude ik enz.: de oorlog was een heilige zaak, waarvoor onthouding werd vereischt, vgl. 1 Sam. 21:5. Vs 13. Maakte hem dronken, om hem zijn plicht te doen vergeten en over te halen toch naar huis te gaan. Nu deze pogingen, om David uit de moeilijkheid te redden, niet gelukken, zal hij het uiterste probeeren, en ontziet hij zelfs niet het leven van zijn trouwen dienaar om zijn vrouw Bathseba de wettelijke doodstraf en hem de openlijke schande te besparen. Vs. 14. Een brief . . . door de hand van Uria : spreekwoordelijk „Uria’s brief” genaamd: die den overbrenger onbewust in het ongeluk brengt. Vs. 18. Den ganschen handel: het heele verloop. Vs. 25. Versterk uw strijd: wees sterk inden strijd. Versterk hém alzoo: bemoedig hem (Joab) op deze wijze. Vs. 26. Droeg zij leed, d.w.z. bedreef zij den gebruikelijken rouw. 12:1. Nathan, de profeet. LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. I—l2 Vs. 4. Verschoonde hij te nemen : vond hij het jammer een van zijn eigen schapen of runderen te nemen. Vs. 8. Alzulks en alzulks: nog het een en het ander. Vs. llv., inderdaad uitgekomen, vgl. 16:22. Vs. 13. Uw zonde weggenomen : uw zonde vergeven. De straf wordt hierdoor echter niet uitgesloten, vgl. vs. 14. Vs. 16. Lag den nacht over: legde zich den heelen nacht, ineen zak, neder (ten teeken van boete). Vs. 18. Het mocht kwaad doen: hij mocht zich tekort doen. Vs. 25. Jedidja = lieveling van Jahve, dus door zijn naam reeds aan den Heere gewijd. Vs. 26. De koninklijke stad: de waterstad, de (versterkte) bron met watervijvers, zonder welke de stad zelf zich wegens watergebrek spoedig zou moeten overgeven. Vs. 28. Mijn naam : de naam van den veroveraar als den nieuwen eigenaar. Vs. 30. Een talent gouds: ongeveer 60 K.G. Dat kan dus niet het gewicht van de kroon wezen; mogelijk is hier een beeld bedoeld, dat zooveel weegt, en waarvan de kroon of een edelsteen door David op het hoofd of in zijn kroon genomen wordt. Vs. 31. Leide het onder zagen enz.: zette ze (als dwangarbeider) aan de zagen enz. Deed ze door den ticheloven doorgaan: zette ze inden ticheloven, dus: liet ze steenen bakken. 2. Oudheidkundig Davids koningschap. Toen David koning werd van Israël, was het land verzwakt, door vijanden overheerscht, ontmoedigd en verdeeld. De Filistijnen vormden een voortdurend gevaar. Noord en Zuid verkeerden in onderlinge afgunst om de macht, ja, in broederkrijg. Maar toen hem eenmaal, na den dood van Abner en Isboseth, het koningschap over Israël was aangeboden, werkte hij dag aan dag om Israël te maken tot een eenheid, tot eender groote mogendheden der oude wereld. Dat is hem gelukt. Eerste eisch voor de eenheid van zijn volk en de kracht van zijn koningschap was een vorstelijke residentie. Deze vond hij in Jeruzalem, juist tusschen Noord en Zuid gelegen, die tot zoolang de scheiding, maar vanaf de verovering juist de verbinding vormde tusschen beide deelen van het rijk. 30 LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. 1-12 Deze stad vergrootte en versterkte hij, hier vestigde hij zijn regeering, het politieke middelpunt van zijn rijk, maar ook bracht hij met de ark hier het godsdienstig centrum van het volk. Van hier uit werkte hij voortdurend voor de inwendige kracht en eenheid, alsook voor de macht naar buiten van zijn volk. Hij rekende af met de Filistijnen, en ontnam hun den handelsweg langs de zeekust, waardoor zij maatschappelijk van Israël afhankelijk werden, en hij hun voorspoed aan hun vrede met Israël bond. Edom ten Z., Moab en Ammon ten O. en kleinere Syrische rijkjes ten N. van Israël werden overwonnen en schatplichtig gemaakt, terwijl hij Phoenicië door handelsbelangen aan zich wist te binden. Inwendig bouwde hij een nieuwen centralen regeeringsvorm, waardoor hij innerlijke orde en vrede schiep, doch tevens zich voor hof en leger van de noodige vaste inkomsten verzekerde, welke den grond legde van Salomo’s rijkdom. En den offerdienst gaf hij zijn vast punt in Gibeon, waarvoor hij de priesters in vaste orden en klassen indeelde en hun werken woonplaats schonk. Op het hoogtepunt van zijn leven regeert hij, ineen vorstelijke residentie, naast Gods woning, overeen der groote mogendheden, door landen als Egypte en Assyrië als hun gelijke erkend, door zijn vroegere vijanden geëerd en gevreesd, waarmee hij voor zijn volk een tijd van vrede en welvaart heeft verzekerd. Onder David heef Israël gezien, welk een glorie er in het koningschap kan schuilen. 3. Leerstellig Koning David. Nu bezien wij dezelfde zaak van de geestelijke zijde. David, Israels tweede koning, was de eerste koning „bij de gratie Gods”, die het verstond, wat het koningschap in Israël beteekende, en die, zij het ook in menschelijke zwakheid, daar naar leefde. Het principieele, in alles Gods wil te doen, stelde hij voorop: daarom wachtte hij met op te treden, tot hij, na Sauls dood, de kroon van Juda, en, eerst jaren later, den schepter van heel Israël uit de hand van God ontving. Daarom vroeg hij, ook inden oorlog, naar Zijn wil. Daarom bemoeide hij zich met ark en mogelijken tempelbouw, eer hij de staatszaken van zijn rijk behartigde. David was de man naar Gods hart. Hij was dat, ondanks LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. 1-12 zijn grove zonden, die hij dan ook zwaar heeft moeten boeten. Een kind Gods zondigt niet goedkoop. Zijn zonde met Bathseba, op het toppunt van zijn macht bedreven, vormt het keerpunt daarvan, en wordt de oorzaak van zijn levensleed. De donkere schaduwen, die van dat oogenblik af aan in zijn leven komen, zijnde straf op deze wandaad, die hij dan ook als zoodanig uit Gods hand aanvaardde en verdroeg. Waar hij andermans gezin verwoest had door overspel en moord, werd zijn eigen gezin verwoest door onzedelijkheid en doodslag van zijn kinderen onderling. Hij schikte zich naar Gods leiding, erkende Nathan zijn zonde en schuld, en liederen als Ps. 51 en 32 vertolken ons nog de diepte van boete en berouw, maar ook de hoogte der vergeving, die God hierop schenken wil. David was de beminde van God en menschen, en bleef het ideaal van Israels koning, ja, werd de vader en het type van den Heiland, Davids Zoon. In David blijkt, wat de mensch door Gods genade wezen kan. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Davids grootheid in God en zijn koningschap, overschaduwd, bijna verduisterd door zijn zonde, doch wederom verlicht door boete en vergeving, al neemt deze de straf niet weg. Karakter van het verhaal : zeer samengesteld, maar toch een eenheid. De eerste beide hoofdstukken en punten vormen de inleiding, de opgang van het verhaal, die tot het toppunt voeren van zijn glorie, waarop dan de beide laatste volgen, die hem hiervan afvoeren. Vandaar de puntverdeeling : 1. David koning over Israël, 2 Sam. 5. a. zijn kroning, vs. I—s. b. zijn residentie, vs. 6—12. c. zijn gezin, vs. 13—15. d. zijn overwinning op de Filistijnen, vs. 16—25. 2. De ark naar Jeruzalem, 2 Sam. 6. a. vergeefsche poging, vs. 1 11. b. gelukte onderneming, 12—23. 3. Davids zonde, 2 Sam. 11. a. de zonde, vs. I—4. b. mislukte poging om zich te redden, vs. 5—13. c. gelukte poging om zich te redden, vs. 14—27. 4. Zijn schulderkentenis en straf, 2 Sam. 12. LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. I—l2 a. de beschuldiging, vs. 1 —l3. b. de schulderkentenis, vs. 13v. c. de eerste straf, vs. 15—25. d. slot, vs. 26—31. Hoogtepunt van het verhaal ligt eerst in het toppunt van Davids glorie, 2 Sam. 6: 17v., en daarna in zijn schulderkentenis en de vergeving van zijn zonde, 12:13v. Vertelwijze van het verhaal: de groote moeilijkheid van dit verhaal ligt inde weergave aan de kinderen van Davids zonde met Bathseba. We kunnen dit verhaal en deze niet verzwijgen, daar ze een te groote plaats in het leven van David en in het menschenleven innemen en ze hiermee een te groote waarschuwing en ook te groote troost bevatten om dat te doen. Evenmin kunnen we deze zonde onverbloemd voor kinderen noemen, laat staan beschrijven. Ook niet ze weergeven met de soberheid en terughoudendheid, waarmee ze inden Bijbel, voor volwassenen duidelijk zonder aanstootelijk te zijn, wordt vermeldt. Waarop het aankomt is dit: we moeten kiezen, of we het verband tusschen geslachtsgemeenschap en ouderschap willen erkennen, dan wel verzwijgen. In het laatste geval blijft de handelwijze met Uria onbegrijpelijk, en dient dus evenmin verhaald. Ik geloof dat in bepaalde gevallen het eerste mogelijk, dus geoorloofd, ja, voorgeschreven is. Ineen niet te groote klas van groote kinderen, waar de stemming goed is, waar men het vertrouwen van de kinderen heeft, zal, zij het ook in bedekte termen, de zonde kunnen worden verhaald ; ik meen, dat men het daar ook zal moeten doen. De jeugd komt tegenwoordig veel meer en op veel vroeger leeftijd met het volle menschenleven in aanraking, ze weten heel wat meer dan wij vaak vermoeden: waar dit verhaal met volle eerlijkheid en ernst kan worden verteld, geven we de jeugd tijdig een krachtig wapen mee inden strijd tegen de onzedelijkheid. Waar we dit niet op deze wijze zullen kunnen doen, laten we het daar vooral ook niet wagen. Daar houde men zich aan de gebruikelijke verkorting van het verhaal om alleen te zeggen, dat David Bathseba tot zijn vrouw wenschte te nemen, en zich nu van Uria diende te ontdoen. Juist omdat het eerste het moeilijkste is, willen wij hiervan in onze vertelling een proeve geven. Personen: David, hoofdpersoon, zien we hier in zijn grootheid, waarin juist zijn zwakheid tot uiting komt: zijn LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. 1-12 zinnelijkheid, waardoor hij ineen draaikolk van zonden en gevaren wordt meegesleurd, doch waarin zijn grootheid wederom blijkt: waar hij zijn schuld erkent, en zich gewillig buigt onder de verdiende, maar vreeselijke straf. Joa b, de ruwe, maar gehoorzame veldheer, Bathseba, de verleidelijke vrouw, stellig niet zonder schuld aan Davids zonde met haar, die haar doel weet te bereiken, Uri a, de trouwe knecht des konings, ofschoon deze trouw hem het leven kost, en Nath a n, de trouwe dienstknecht Gods, die den koning de waarheid durft te zeggen. Plaats: in en bij Jeruzalem, boven beschreven. —Tijd-, zeven jaren na den dood van Saul, gedurende onderscheidene jaren. Punt 1 en 2 kort na de troonbestijging, punt 3 en 4 geruimen tijd daarna, samen een tijdsruimte vaneen jaar omvattend, aan het begin en het eind daarvan. B. VERTELLING Koning Saul is dood, gevallen op den Gilboa inden strijd tegen de Filistijnen. En ook zijn drie zonen, Jonathan en zijn beide broeders, dappere helden, zijn gevallen inden strijd. En David heeft hen allen oprecht beweend. Ook Saul, zijn tegenstander, is, ondanks alles, een held, een vorst geweest. En de hoofden van den stam Juda komen David vragen hun koning te willen worden. Zoo aanvaardt hij den koningsschepter uit hun hand. Te Hebron heerscht hij nu over het zuidelijk deel van Israël. Maar nog zeven jaar moeten verloopen, eer ook de overige stammen tot David komen met de koningskroon over hun gebied. Sauls veldheer Abner heeft een overgebleven zoon van Saul, Isboseth, een onbeduidend man, tot koning weten uitte roepen. Maar als deze beide mannen zijn gestorven, ligt het koningschap van geheel Israël in Davids hand. Eerst zoekt David een hoofdstad, waar hij zijn troon kan vestigen, een residentie, van waar uit hij alle stammen kan regeeren. Totnogtoe was er een scheiding tusschen Juda en de overige stammen, tusschen zuid en noord, doordat Jeruzalem, de oude stad der Jebusieten, die juist tusschenbeide lag, nog in handen der oude Kanaanieten was. Maar David weet deze sterke vesting te veroveren, doordat zijn veldhear Joab het met eenige dappere mannen durft te wagen om LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. I—l2 door den watertunnel heen de stad te bereiken en in te nemen. Voortaan is Jeruzalem in Israels hand, en de hoofdstad van het geheele land, waaraan noord en zuid zich gelijkelijk verbonden weten. Jeruzalem vormt nu als residentie van koning David de brug, de natuurlijke verbinding tusschen de verschillende deelen van het land. En verschillende vijanden van Israël weet David met zijn strijdbare helden te overwinnen. De Filistijnen worden eens voor goed, ineen vlakte bij Jeruzalem, verslagen, zoodat David hun de handelswegen af kan nemen, en zij voortaan zelf belang hebben bij een goede verstandhouding met Israël. Met koning Hiram van Fenicië, in het Noorden aan zee gelegen, weet hij voordeelige handelsverdragen af te sluiten, zoodat de voortdurende vrede hiermee door de wederzijdsche handelsbelangen gewaarborgd is. De Syriërs, de Ammonieten, Moabieten en Edomieten worden beurt voor beurt door Joab verslagen en door David aan Israël onderworpen, zoodat ze voortaan hun geld niet meer voor wapens tegen Israël benutten kunnen, maar het als schatting aan Israël moeten brengen. En de groote mogendheden van dien tijd, Assyrië en Egypte, erkennen het rijk van koning David als gelijkwaardig met het hunne. Nog een ding ontbreekt. En dat is het godsdienstig middelpunt. Maar ook dit moet inde koningsstad gevestigd. En David haalt de ark van God, die nog veronachtzaamd in Kirjath-Jearim stond, ineen groote optocht naar Jeruzalem. Doch, wat geschiedt? Als een hunner, Uzza, de runderen voor den wagen struikelen ziet, strekt hij, beducht voor het lot van de ark des Heeren, de hand uit om deze te stutten, doch juist hierdoor vergrijpt hij zich aan de heiligheid des Heeren. Verstaat hij dan niet, dat God per slot geen hulp van menschen noodig heeft, en dat de mensch nooit zich heeft aan te stellen, alsof het van zijn ingrijpen afhing, of Gods naam gehandhaafd worden zou? Bevreesd om de straf, die Uzza is overkomen, ontbindt David den blijden optocht, en laat de ark daar, halverwege, staan. Pas geruimen tijd later herhaalt hij, met heilige vrees voor God vervuld, voorzichtig zijn onderneming om de ark naar Jeruzalem te brengen, en ziet, God laat het zich welgevallen, en behouden komt men met de heilige ark des LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. 1-12 Heeren in Jeruzalem aan. Nu kent de vreugde van den koning geen grenzen, en uitgelaten, met heilige vreugde vervuld, huppelt hij in zijn eenvoudig linnen kleed voor de ark des Heeren. En als Michal, zijn vrouw, zich hierover ergert, blijkt het, dat David in zijn eenvoudige, gewijde vreugdebetooning door Godin het gelijk gesteld wordt. David is de rechte koning Israels, die God zich gewenscht heeft, de man naar Gods hart, die verstaat wat het zeggen, wil „de gezalfde des Heeren”, „Koning bij de gratie Gods” te zijn. Daarom wordt hij door God met zijn volk verheerlijkt. Een koning als David is het, die God zich begeerd heeft, die Hij Zich heeft uitgezocht, en dien Hij eenmaal wederom aan zijn volk wil schenken. David is koning van Israël, Gods volk te Jeruzalem. Vele jaren zijn heengegaan. David staat op het toppunt van zijn macht en roem. Zijn volk is hem onderworpen, eert en vreest en mint hem als hun vorst, die hen tot vrede en welvaart, roem en grootheid heeft gebracht. Zijn veldheer Joab strijdt in het verre oosten, aan de grenzen van het rijk, om ook het reeds bestreden en verzwakte Ammon geheel te onderwerpen. En David rust op zijn lauweren te Jeruzalem. Het is zomer, inden middag, en gloeiend heet. David rust op zijn legerstede. Nu komt de namiddagkoelte. David, loom en lusteloos, staat op en wandelt op het platte dak van zijn paleis. Maar, wat ziet hij daar, op de open binnenplaats van een huis inde omgeving ? Een vreemde, schoone vrouw, die zich kleedt en baadt. . . En Davids oogen zondigen, en zijn gedachten, en zijn hart, en dan ook zijn mond, als hij vraagt: Wie is die vrouw ? Dat is Bathseba, de vrouw van Uria, een uwer manschappen, inden krijg. Laat ze halen, hier in het paleis. En dan denkt David niet meer aan zijn groote taak, en aan zijn heilige roeping, en niet aan Gods geboden: Gij zult geen overspel doen, maar alleen maar aan zijn zondige lust, en hij neemt die vrouw, die aan een ander toebehoort, en leeft met haar, en doet, alsof ze zijn eigen is. Dan zendt hij haar, alsof er niets gebeurd is, weer naar haar huis terug. Maar niet lang daarna blijkt het, dat zij moeder worden moet. Zij laat het David weten, en nu zal de schande geopenbaard worden, daar iedereen te weten komt, welke zonde hij bedreven heeft met Bathseba, de vrouw die aan een ander toebehoort. LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. 1-12 Eerst probeert hij nog haastig Uria, de man van Bathseba, thuis te halen, dan kan het schijnen, alsof het diens eigen, wettig kind is, dat geboren worden moet. Maar deze weigert, in zijn trouw’, volgens oud, heilig gebruik, om naar huis te gaan. Dat doet geen goed soldaat, zoolang de oorlog duurt. Zoo komt David tot een „oplossing” die de zaak nog erger maakt. Hij geeft den niets vermoedenden Uria een brief mee aan zijn veldheer Joab, en in dien brief staat, dat Uria maar vooraan in het gevecht moet worden geplaatst, hij is immers zoo moedig en zoo trouw. En Joab begrijpt den wenk, en hij doet, wat zijn heer, de koning, vraagt. Uria komt inde voorste gelederen, op een gevaarlijk punt bij het beleg. En Uria sneuvelt. David krijgt bericht en Bathseba neemt het rouwkleed der bedroefde weduwe aan, doch na 7 dagen verwisselt ze dit reeds met het bruiloftskleed; als de vrouw van koning David komt ze in het koninklijk paleis. Nu kan ze vrij moeder worden van Davids kind. Alles schijnt in orde. Daar zijn ze, in het paleis: de koning, en de koningin, en de jonggeboren prins. Maar in het hart van den koning woont geen vrede, want met overspel en moord heeft hij zich dit gezin gekocht. En God zendt zijn dienstknecht, den profeet Nathan, tot den koning. Deze komt ’s konings raad inroepen. De koning is immers goed en rechtvaardig, wijs en vroom ? En hij vertelt hem een mooi verhaal, vaneen rijken man, met schapen en runderen, en een armen man daarnaast, met eeneenig lammetje. En nu neemt de rijke man dien armen dat eenig lammetje af om het voor zijn gast te slachten. Sterven zal hij daarvoor, en viervoudig zal hij dien roof vergoeden, roept David in heilige verontwaardiging uit. Maar dan spreekt Nathan dit eene woord : Gij zij t die man! Hij, koning David, is die rijke man, die roem en rijkdom had, van God ontvangen, ook vele vrouwen in zijn paleis, maar die zich niet ontzien had om zijn naaste zijn eenige, eigen huisvrouw te ontrooven, en hemzelf te dooden. Daarom zou God zijn gezin verwoesten, door overspel en moord onder zijn kinderen. Vol schaamte en berouw belijdt David nu, oprecht en eerlijk, zijn zonde, en smeekt om Gods vergeving. Die wordt LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. 1-12 hem geschonken, maarde straf zal hij moeten dragen en aanvaarden uit Gods hand. En als, niet lang daarna, het jonggeboren prinsje ernstig ziek wordt, en sterft, erkent David, dat hij schuldig staat aan de geboorte en aan den dood. Dit kind, uit zonde ontvangen en geboren, mocht hij niet bezitten. Wel wordt daarna een ander kind geboren, weer een jongetje, en dat blijft leven. Het krijgt den naam van Salomo, maar ook den bijnaam van Jedidja, dat wil zeggen : lieveling des Heeren. Deze is aan den Heere toegewijd. De oorlog met Ammon wordt gewonnen. Maar Uria keert niet weder uit den strijd. David is nu onbeperkt heerscher ook van Ammon, maar hij is armer dan voor dien tijd, omdat hij geen heer geweest is van zijn eigen hart. En toch, hij weet zich, ondanks alles, bij God geborgen, want „die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen”. LES 44. DAVID KONING. 2 SAM. 1-12 LES 45. ABSALOM 2 Sam. 15-19 Leertekst: Ex. 20: 12 „Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft”. Vers: Ps. 119:1 „Welzalig zijn d’oprechten van gemoed” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 2 Sam. 15 ; 1. En het geschiedde daarna, n.l. na wat voorafging, en in 13 en 14 is verhaald: Absalom heeft de schanddaad van zijn halfbroeder Ammon jegens zijn zuster Tamar gewroken door hem te aooden, maar is tenslotte door David begenadigd. Wagens en paarden enz., ten teeken van koninklijke waardigheid, in dit geval dus van den kroonpretendent. De voorloopers zijn tegelijk een soort van lijfwacht: vgl. 1 Kon. 1 :5. Vs. 2vv. Op deze wijze tracht Absalom stilletjes de gunst van het volk te winnen. Zijn schoone gestalte, 14:25, zijn vorstelijke hofhouding, vs. 1, en zijn minzame handelwijze, vs. 2v„ werden mogelijk gesteund door ontevredenheid bij Juda, omdat David hem niet voortrok, en bij Benjamin en daarmee bij overig Israël, omdat de kroon niet in die stam gebleven was. Vandaar, dat Absalom in Hebron, zijn geboorteplaats, op steun mag rekenen, maar ook bij Noord-Israël aanhang vindt. Vs. 7. Veertig : w.s. oude schrijffout voor : vier, vgl. 18:5 nog: den jongeling Absalom. Vs. 8. Gesur, een klein, zelfstandig rijk in hetN. van het Overjordaansche, waarover de vader van Salomo’s moeder regeerde, en waar Salomo tot zijn begenadiging had vertoefd. Vs. 11. Zij wisten van geen zaak, d.w.z. zij waren niet op de hoogte van de afspraak, maar zullen stellig wel Absalom welgezind geweest zijn; anders had hij zijn voornemen niet zoo gemakkelijk kunnen doorzetten. Vs. 12. Achitofel den Giloniet, mogelijk de grootvader van Bathseba, vgl, 23 : 34 met 11:3, en daarmee, om Uria, LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 David vijandig gezind. Gi 1 o ligt waarschijnlijk bij Bethlehem. Raad, raadsman, mogelijk tevens een eeretitel, vgl. Staatsraad, Geheimraad, e.d. Vs. 14. Laat ons vlieden; aan een verdediging viel zoo plotseling niet te denken ; de meeste troepen waren vermoedelijk in het veld, mogelijk in het Overjordaansche, onder Joab, terwijl David het stellig ook niet over zijn hart kon krijgen dadelijk tegen zijn zoon op te trekken. Hoe na Absalom reeds bij Jeruzalem was, toont het vervolg: nog geen uur na Davids vertrek komt hij er reeds aan. Vs. 16. Tien bijwijven ; door deze achter te laten, toonde hij zijn rechten op den troon niet te laten varen, maar zijn eigen vrouwen en kinderen nam hij mee, omdat hij anders voor hun lot vreesde. Vs. 17. Ineen verre plaats: bij het laatste huis, dus bij de stadspoort. Vs. 18. Alle zijne knechten, d.w.z. zijn yeheele hofhouding. De Krethi en de Plethi, lett. Kretensers en Filistijnen, een Filistijnsche legerafdeeling, die zijn trouwste soldaten, de kern van zijn leger en zijn lijfwacht vormde. Gethieten of Gathieten, dus eveneens Filistijnen, vermoedelijk om ons onbekende oorzaak door de Filistijnen verbannen, en nu door David in zijn leger opgenomen. Ofschoon David hen niet wederom in ballingschap wil voeren, een onbekende toekomst tegen, blijven zij hun nieuwen meester trouw. 111 ai is blijkbaar hun aanvoerder. Vs. 23. Overging, over de beek Kidron, ten O. van Jeruzalem ; het zuiden hield het met Absalom ; het noorden was, door Benjamin, aan Saul verwant, en inden nood niet te vertrouwen, westwaarts woonde geen andere bevolking van beteekenis, zoodat David niets anders overbleef dan oostwaarts te vluchten en over den Jordaan te trekken, waar mogelijk Joab met zijn leger was. Vs. 24. Zadok en Abjathar waren de hoofden der beide priestergroepen, die ark en offerdienst bedienden. Hun trouw wordt door David aanvaard, maar moet zich niet betoonen in hun gezelschap op zijn vlucht, doch in blijvenden trouwen dienst te Jeruzalem. Vs. 27. Zijt gij niet een ziener 1 Deze woorden zijn onduidelijk en onverklaarbaar. Vs. 28. Inde vlakke velden der woestijn, d.w.z. de vlakte van den Jordaan, bij Jericho, ten N. van Jericho. LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 Vs. 30. Door den opgang der olijven : den weg naar den Olijfberg op. Vs. 32. Husaï, evenals Achitofel een raadsman van David. Arkiet: bewoner vaneen stadje in Efraïm, Joz. 16: 2. 16:1. Ziba, Mefiboseths jongen : Mefiboseth was een zoon van Jonathan, dus kleinzoon van Saul, echter door David beweldadigd, aan zijn hof verzorgd, en begiftigd met de goederen van Saul, welke door Ziba met zijn zonen en zijn knechten werden onderhouden, vgl. 2 Sam. 9. Stukken zomervruchten : vruchtenkoeken. Lederen zak wijn: voor wijn en water werden gelooide dierenhuiden, waarvan de gaten waren dichtgebonden, zoodat ze een groote lederen zak vormden, veel gebruikt. Vs. 3. Hij zeide enz.; of de beschuldiging van Ziba over Mefiboseth waarheid bevatte, wordt in het vervolg niet opgehelderd. Vs. 5. Bahurim, ook 17:18, een plaatsje aan den weg van Jeruzalem naar Jericho, een drie kwartier gaans van Jeruzalem af. Vs. 7v. Gij man des bloeds, vgl. vs. 8 : al het bloed van Sauls huis ; Simei deed het voorkomen, alsof David schuldig was aan den dood van verschillende leden van Sauls geslacht; mogelijk waren de moord op Abner en die op Isboseth in Sauls geslacht aan David toegeschreven; in werkelijkheid had David echter nooit een hand uitgestoken tegen zijn doodsvijand Saul of een van zijn geslacht; zijn nakomelingen heeft hij nog welgedaan (wat in 21 : lvv. wordt beschreven, was later en onvrijwillig). Vs. 9. Doode hond: uitdrukking van verachting. Vs. 10. Laat hij vloeken ; David erkent ook dit leed als een deel van zijn verdiende straf voor zijn zonden. Vs. 14. De koning kwam in, waar, wordt niet vermeld. De groote vraag voor de vluchtelingen is, of ze nog tijdig, eer Absalom hen inhaalt, over den Jordaan gekomen zullen zijn ; dan hebben ze tijd om zich te versterken en hun krachten te verzamelen, daar zijn ze voorloopig in betrekkelijke veiligheid. Daarom wordt nu eerst verder over Absalom verhaald ; pas 17:21vv wordt het reisverhaal van David voortgezet. Vermoedelijk is dit een voorloopig rustpunt voor het oversteken van den Jordaan, in afwachting op het komende bericht van zijn vrienden uit Jeruzalem. Vs. 16. Husai, Davids vriend, doet zich hier volgens afspraak LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 met David, 15 : 32vv, dus voor als een volgeling van Absalom, om op deze wijze invloed op hem te verkrijgen ten gunste van David, wat hem ook gelukt. Vs. 21. Ga in tot de bijwijven enz. Hiermee toonde Absalom duidelijk voor iedereen, dat hij geen poging tot verzoening met zijn vader wenschte, zoodat de breuk volkomen bleek, om aldus ook de aarzelenden over te halen zijn partij te kiezen. Dit vers bevat de letterlijke vervulling van de voorspelling van 12: 11 v. Vs. 22. Spanden zij een tent, als bruidsvertrek, die hij openlijk binnentrad : dit gold voor openlijke aanvaarding der regeering. 17 : lvv. Terwijl A c h i t o f el er, zeer terecht, op aandringt, om dadelijk met een keurbende David, thans niet tot tegenweer in staat, te overvallen, tracht H u sa i Absalom daarvan af te houden, opdat David tijd kan winnen al zijn getrouwen te verzamelen, onder den schijn aldus Absaloms kansen te vergrooten. Vs. 16. Boodschapt David, n.l. door middel van Jonathan en Ahimaaz, vs. 17, de zonen der beide priesters, die, volgens afspraak met David, 15:27, voor boodschappers zouden fungeeren, en nu buiten de poort op bericht wachtten. Vs. 17. Bij de fontein Rogel, de bron ten Z. van Jeruzalem bij de vereeniging van Hinnom- en Kidrondal. Daar wachtten ze op bericht, omdat zij niet ongemerkt de stad verlaten konden, wel kon dit een dienstmaagd met een kruik om water te halen. Vs. 22. Bij het morgenlicht; de overtocht geschiedt dus inden nacht, stellig inden eersten nacht, volgend op de vlucht. Vs. 23. Verhing zich; zelfmoord kwam ook inde oudheid gedurig voor, met name bij Assyriërs en Egyptenaren, vgl. ook de vrees hiervoor in 12:18. Vs. 24. Mahanaïm, in het Overjordaansche, vgl. Oudh. Vs. 25. Amasa was evenals Joab een neef (oomzegger) van David. Vs. 27. Sobi. een vazalvorst van David. Machir en Barzillai zijn aanzienlijke ingezetenen van Gilead, Israëlieten, trouwe onderdanen van David. 18:3. Gij zult niet uittrekken ; hier blijkt de teere zorg LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 der ruwe soldaten voor hun ouden koning. Zoo zal het nu beter zijn enz., een voorwendsel, om David terug te houden. Vs. 5. Handelt mij zachtkens enz., dus de koning heeft in zijn hart zijn zoon zijn wandaad reeds vergeven, en hoopt nog op een onbloedig, vredig einde. Vs. 6. Efraïmswoud, zie Oudh. Vs. 9. Dat hij hangen bleef enz,; hoe, is niet geheel duidelijk, mogelijk werd zijn hals tusschen 2 knoestige takken ingekneld. Vs. 11. Zilverling, te schatten op een daalder, dus geen groote belooning, maar toch voor een gewoon soldaat niet te versmaden. Vs. 13. Of ik al valschelijk enz., de bedoeling zal zijn : had ik hem stilletjes gedood, dan zou de koning het toch wel merken, en gij zoudt u er buiten houden. Vs. 17. Gansch Israël, d.w.z. het leger van Absalom. Vs. 18. Een pilaar . . . in het koningsdal; het Koningsd a 1 is onbekend, mogelijk dicht bij Jeruzalem. De pilaar, een opgericht gedenkteeken, waarvan vorm en bedoeling niet duidelijk zijn. Vs. 19. Boodschappen ; het was gewoonte voor een goede tijding een aanzienlijk persoon te zenden (en hem een goed bodeloon te geven), maar voor een slechte tijding een verachtelijk persoon. Vs. 21. Kuschi, lett. een Kuschiet, d.w.z. inwoner van Kusch of Aethiopië, een moorman, negerslaaf. Vs. 25. Indien hij alleen is, enz., want dan was het ten minste geen vlucht. Vs. 27. Dat is een goed man enz., zie boven, bij vs. 19. Vs. 29. Ik zag een groot rumoer enz., om aldus de kwade tijding behendig te verzwijgen. Vs. 32. De vijanden mijns heeren enz., gebruikelijke bedekte term voor de doodstijding. 19:2. Tot rouw, omdat de koning niet verblijd was over de overwinning, en niet, zooals behoorde, het overwinnende leger kwam begroeten en bedanken. Vs. 5. Gij hebt heden enz., wel hard, maar waar gesproken. Vs. 11. Blijkbaar was er in Juda niet veel lust om David weer in te halen, maar hij zou het betreuren, als zijn eigen stam hierin achterbleef, daarom gaf hij hun een stille wenk. LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 Vs. 13. In foabs plaats: Joab heeft ontzettend veel voor David gedaan, maar is ook menigmaal zijn boekje te buiten gegaan, zijn moord op Absalom en zijn drieste aanspraak tot den koning zal voor David nu wel de aanleiding zijn geweest om hem te ontzetten als opperbevelhebber. Vs. 18. De pont, vermoedelijk een soort vlot (bruggen kende men inde oudheid niet, over het algemeen gebruikte men voorden). Vs. 22. Heden koning geworden; het is David te moede als werd hij heden wederom tot koning aangesteld over zijn volk. Vs. 29. Ik heb gezegd: ik bepaal. Daarmee laat David dus onbepaald, wie gelijk heeft, Ziba of Mefiboseth. Vs. 32. Zeer groot: zeer vermogend. Vs. 37. Kimham, zoon van Barzillai. 2. Oudheidkundig Gilead is de naam voor het Overjordaansche land, in het bijzonder het middelste gedeelte daarvan, ten Z. van den Jarmoek, en aan weerszijden van den Jabbok (2 zijrivieren van den Jordaan). Oudstijds was het bekend om zijn weelderigen plantengroei, zijn balsem en welriekende kruiden, Jerem. 8 : 22, 46 : 11. Wat Zuid-Limburg voor Nederland is, is Gilead voor Kanaan, stellig het meest grillige en woeste deel des lands; hooge bergen, ingesneden door diepe dalen, kale vlakten, maar ook dichte bosschen. Terwijl bosschen elders in Palestina zeldzaam waren, vond men hier dicht en hoog geboomte, zelfs ondoordringbare wouden, zooals het E f ra i m swoud, met boomen van 10—20 M. hoogte. Hieronder behooren vooral de z.g.n. steeneiken (ook als azijnboomen bekend), die in het Z. van Europa voorkomen, en hard hout leveren, b.v. voor kamraden gebruikt, en die met hun knoestige takken een werkelijk gevaar opleverden voor den voorbijganger. Gevallen als van Absalom, die hiertusschen bekneld raakte, zijn er meer inde geschiedenis bekend. Vaak moet de ruiter zich heel diep bukken op de smalle boschpaden, om zijn lot te ontgaan. Soms versperren losgeraakte rotsblokken den weg, die wel de schoonheid, maar niet de toegankelijkheid van dit land verhoogen. Voor een veldslag is deze streek al zeer ongeschikt, zoodat het geen wonder is, dat „het woud meer van het volk verteerde LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 dan het zwaard”, 18:8. Vandaar dan ook, dat Ahimaaz eerder aankomt door niet den koristen weg, door het woud, te nemen, maar eerst af te dalen tot de vlakte van den Jordaan, en daardoor den vlakken weg te volgen, om vandaar weer oostwaarts naar Mahanaïm af te slaan (Westwaarts Zuidwaarts Oostwaarts). De belangrijkste plaatsen waren hier Pniël en Mahanaïm, de nauwkeurige ligging van geen van deze beide is echter teruggevonden. Pniël wordt aan den Jabbok, Mahanaïm wat meer oostelijk en noordelijk gezocht. 3. Leerstellig Voor David beteekent Absaloms opstand een deel van de straf, die God hem had opgelegd om zijn zonde, met Bathseba en aan Uria begaan, welke hij daarom gewillig droeg, hoe zwaar het vaderhart deze smaad ook moet gevallen zijn. Daarom zijn vlucht, zijn dulden van Simei’s vervloekingen, zijn wensch om Absalom te sparen en zijn weigering om zich op Simei te wreken. David aanvaardde het alles als zijn welverdiende straf uit de hand van God. Maar hiermee gaat Absalom nog niet vrijuit. Integendeel, hij maakt zich schuldig aan opstand tegen zijn vader, en daarmee tegen God. Hij overtreedt op grove wijze het vijfde gebod, om zijn ouders te eeren. Vandaar dan ook, dat aan hem niet de belofte daarvan wordt vervuld, vaneen lang en voorspoedig leven in zijn vaderland, maar wel de bedreiging uit het Spreukenboek : „Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens lamp zal uitgebluscht worden in zwarte duisternis,” (20:20). Absalom is het voorbeeld van den waanwijzen jongeling, die meent, dat hij iets groot is, en die denkt, dat alles veel beter en veel voorspoediger gaan zou, als hij het maar voor het zeggen had: „Och, dat men mij ten rechter stelde in het land”, 15:4. Doch die te laat bemerkt, dat het dan juist veel slechter gaat. Wee hem, die als Absalom, ook in voorspoed, bouwt op eigen kracht. Maar heil hem, die, als David, ook in tegenspoed zich op God verlaat. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte : Eert uw ouders, uw gezaghebbers, bovenal : eert God, en die Hij over u heeft gesteld; en bouw niet op eigen kracht. LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 Karakter van het verhaal: een mooi verhaal, met betrekkelijk geringe moeilijkheden, en heel groote bekoorlijkheden. Het vormt een afgerond geheel, met inleiding, hoogtepunt en slot; het bevat een thema, met een (althans voor den hoofdpersoon) gunstigen afloop, na dreigend gevaar. Het bevat prachtige karaktertrekken, bijzondere oogenblikken, droeve en blijde, ernstige en humoristische. Het bevat een eenvoudige, ernstige prediking, belangrijk en begrijpelijk voor de jeugd. Vertelwijze van het verhaal: het geheele verhaal kan bijna zooals het inden Bijbel staat worden weergegeven. Een enkele trek zullen we beter verzwijgen, zooals die der b ijw ij v e n, dit kan zonder wezenlijk bezwaar, omdat deze trek het verhaal niet beheerscht, en zonder verminking van hoofdlijn en hoofdgedachte kan worden weggelaten. Hier en daar moeten we eenvoudiger woorden kiezen, vooral voor jongere kinderen, eenige verklaring invoegen, op grond van wat onder Uitl. is gemeld. Soms zullen we ook iets moeten bekorten, om het geheel niet al te wijdloopig te maken. En hiermee is het verhaal prachtig geschikt om, ook door minder ervaren leerkrachten, verteld te worden. Puntverdeeling: 1. Inleiding: Absalom k oni n g, 15:1 12. a. de kroonprins, vs. I—6. b. de kroonpretendent, vs. 7—12. 2. Verwikkeling: David vlucht, 15:13—17: 29. a. David en rijn hof, 15: 13—16. b. David en Ithai, 15: 17—22. c. David en de priesters, 15 : 23—29. d. David en Husai, 15 : 30—37. e. David en Ziba, 16: I—4. f. David en Simei', 16:5—14. g. Absalom en Husai, 16: 15 —l9. h. Absalom en Achitofel, 16:20, 23 en 17:1—4. i. Absalom en Husia, 17 : 5—14. j. Jonathan en Ahimaaz, 17 : 15—22. k. Absalom achtervolgt David, 17:24—26. l. Davids aankomst te Mahanaïm, 17:27—29. 3. Oplossing: Absalom gedood, 18:1 —19:8. a. David en zijn leger, 18: I—s. b. Absaloms dood, 18:6—18. c. De wedloop der boden, 18 : 19—23. d. De doodstijding, 18:24—19:1. 31 LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 e. David en Joab, 19 : 2—9. 4. Slot: David terug, 19:9—41. a. Davids intocht, vs. 9—16 b. David en Simei, vs. 17—24. c. David en Mefiboseth, vs. 25—31. d. David en Barzallaï, 19:32—41. Zooals men ziet, valt het verhaal vanzelf inde hoofddeelen en onderdeden uiteen, waaruit het is opgebouwd. Het hoogtepunt ligt inden dood van Absalom, waarmee de nood, waarin David verkeert, vanzelf is opgeheven (al brengt het nieuwe droefheid voor hem mee). Van hier uit begint de ontspanning, die leidt tot het blijeindigend slot: David opnieuw als koning door zijn volk ingehaald, die al het vroeger voorgevallene vergeet en mildelijk vergeeft. Personen : De beide hoofdpersonen zijn David en Absalom, de eerste meer als voorwerp, de laatste als onderwerp. Hoofdpersoon is voor ons stellig allermeest David, uit wiens gezichtspunt we ook alles meemaken en dus vertellen. Hij blijkt hier tamelijk 1 ij d e 1 ij k, èn door zijn vroegere zonde, waarvoor hij nu zijn straf moet dragen, èn door zijn leed, èn door zijn ouderdom, waardoor hij het handelende optreden van Joab, dat hem verlost, zelfs niet kan begrijpen, laat staan billijken. Tegenover hem staan in karakter en handelwijze allereerst zijn zoon, jong, overmoedig handelend, met zijn bondgenooten. Davids vijanden, zooals Simei', maar ook zijn vrienden, die hem wel helpen zullen, allermeest Abisaï (tegen Simei) en Joab (tegen Absalom). Plaats: Te Jeruzalem, en vandaar den grooten bergweg over, langs of door Jericho, over den Jordaan, naar het Overjordaansche, in Gilead (zie Oudh.) en vandaar terug. Tijd: aan het eind van Davids leven, gedurende betrekkelijk korten tijd, de beide hoofdpunten zelfs binnen enkele dagen. B. VERTELLING Door de straten van Jeruzalem rijdt een prachtige wagen, bespannen met vier sterke, vurige paarden. Vijftig mannen loopen er voor uit. Inden wagen staat fier-rechtop een schoon man met fraaie kleeren aan, zijn mooie, lange haren schitteren inde zon. De menschen buigen eerbiedig als hij hun voorbij rijdt. ’t Is zeker een voornaam heer, met zoon prachtigen wagen LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15—19 en een lijfwacht van vijftig man ! ’t Zal de koning wel zijn. Neen, de koning is het niet, koning David is al te oud om in zijn wagen te zitten, ’t Is Absalom, de zoon des konings. In heel Israël is geen man zoo schoon als prins Absalom met zijn mooie, lange haren. Maar hij is niet alleen mooi, hij is vriendelijk ook. Ga ’s morgens vroeg maar eens kijken bij de stadspoort! Daar staat Absalom met zijn mooie haren, de menschen opwachtend, die met een geschil tot den koning komen, en als ze diep willen buigen voor den prins, strekt hij zijn armen uit en kust hen. Zoo eenvoudig is de prins. En hij zegt : „Vertel me eens, waarom komt ge tot den koning ?” Dan spreken de mannen over hun geschil. „Gij hebt gelijk,” antwoordt prins Absalom, maar ’t zal u wel niet veel helpen of ge ’t tegen den koning zegt, hij zal toch wel niet naar u luisteren. Als men mij maar tot rechter stelde in het land, ik zou het wel beter doen.” Zoo minzaam treedt hij iederen man uit Israël tegemoet en hij steelt het hart van allen. Doch hij is niet zoo vriendelijk, hij doet maar alsof, van binnen in ’t hart van den prins ziet het er zoo mooi niet uit: booze plannen zijn daar, maar daar weten de menschen niets van en de oude koning David evenmin. Vier jaar lang doet Absalom zijn best om de mannen van Israël voor zich te winnen en dat gelukt hem maar al te goed. Op een dag komt hij bij koning David en vraagt of hij naar Hebron mag om den Heer een offer te brengen, zooals hij God beloofd heeft. David geeft toestemming en Absalom trekt naar Hebron, maar niet om te offeren, o neen, hij heeft heel andere plannen. Tweehonderd mannen gaan mee naar Hebron, doch ze weten ook niets van de booze plannen ; maarde menschen in Israël die veel van dien prins zijn gaan houden en die gedacht hebben : „Was hij onze koning maar”, diè weten het wel. Hij gaat niet offeren, hij zal zich uit laten roepen tot koning. De menschen wachten en luisteren of ze de bazuinen nog niet hooren. Ja, daar klinken ze al! Blijde zeggen ze tegen elkaar: „Absalom is onze koning.” Zóó heeft Absalom zijn vader bedrogen. Achitofel, een raadsman van David, is ook al naar hem overgeloopen. Dan komt er een boodschapper bij den ouden koning, en zegt: ledereen in Israël volgt Absalom. David schrikt. Wat LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 moet hij doen ? Joab, zijn veldoverste, is elders met de soldaten; maar weinig getrouwen zijn hem overgebleven; Absalom is dicht bij Jeruzalem. En dan : strijden tegen zijn eigen kind, dat gaat toch niet. „Laten we vluchten,” zegt hij tegen zijn knechten, zoo gauw mogelijk, Absalom kan ieder oogenblik komen.” Een droeve stoet trekt dan de poort van Jeruzalem uit: David met gescheurde kleederen en barrevoets, het hoofd omwonden, de vrouwen en kinderen, de knechten en wat soldaten. Weenend gaat de koning de poort uit: „O, Absalom, hoe kun je me zoo’n verdriet doen !” Ze trekken over de beek Kidron de woestijn in, maar eerst ontmoeten ze daar den priester Zadok met de andere priesters en Levieten, die de ark des Heeren bij zich hebben, doch David wil niet dat deze mee zal gaan. „Als de Heer wil, zal ik terugkeeren,” spreekt hij. „Gaat gij weer naar de stad, ik zal vertoeven inde vlakke velden der woestijn en wachten op een boodschap van u.” ’t Gaat den weg naar den Olijfberg op, daar ontmoeten ze Husai, ook een raadsman, evenals Achitofel, doch Husai is trouw gebleven en wil zijn koning volgen, maar David zegt: „Blijf hier en zie Absaloms raadsman te worden, dan kunt ge mij laten weten, wat hij van plan is. Dan zijt ge mij van meer nut dan wanneer ge meegaat.” Ze ontmoeten weldra nog iemand, Ziba, een knecht van Mefiboseth, die David tweehonderd brooden met honderd stukken rozijnen, honderd vruchtkoeken en een lederen zak met wijn komt brengen. Maar wat is dat? Wie loopt daar zoo te schelden en te vloeken ? Een man, Simei, staat langs den weg, wachtend tot koning David met zijn gevolg langs komt. Dan begint hij met steenen en vuil naar den koning te werpen. „De Heer heeft uw koninkrijk van u genomen en aan uw zoon Absalom gegeven, want gij hebt geen recht om koning te zijn, maar Sauls nakomelingen, die gij gedood hebt.” ’t Is niet waar, wat Simei zegt. Een van Davids mannen springt naar voren. „Laat mij hem dooden,” roept hij uit, doch David verbiedt het, zeggend, dat het een straf van den Heer is en hij denkt aan zijn zonde met Bathseba. David en zijn mannen vluchten voort tot bij den Jordaan, daar pas kunnen ze wat rusten. Enkele uren na Davids vertrek komt de nieuwe koning LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15—19 Absalom reeds te Jeruzalem aan. Dadelijk gaat Husai naar hem toe, zeggende, dat hij nu de raadsman van den nieuwen koning wil worden, wat gebeurt, en zoo zal David precies weten wat zijn zoon van plan is, omdat Husai hem op de hoogte kan houden. Absalom, de nieuwe koning, overlegt met zijn raadslieden, wat er te doen staat. Achitofel wil er spoed achter zetten en David met twaalf duizend mannen derizelfden nacht nog achterna, maar Husai schrikt hevig en denkt: „Dat mag niet gebeuren, de koning zal den Jordaan nog niet over zijn; ik moet het Absalom afraden.” „Neen, koning,” spreekt hij, „Achitofels raad is niet goed. Gij weet, dat uw vader een dapper krijgsman is, bovendien is hij nu verbitterd. Hij zal vannacht niet slapen, maar ineen schuilplaats uw mannen opwachten en zeker velen van hen verslaan, wat uw volk schrik zal aanjagen, omdat zij allen weten, dat uw vader dapper is. Verzamel zoo spoedig mogelijk alle Israëlieten, ga dan uw vader achterna, trek zelf mee ten strijde; met zoovelen zullen wij uw vader overrompelen en gij zult koning over Israël zijn. Absalom luistert naar dezen raad, niet wetend, dat Husai het al aan Zadok bericht heeft, wiens zonen zorgen, dat David het weet, die denzelfden nacht den Jordaan nog over trekt en zijn intrek in Mahanaïm neemt, waar één van zijn getrouwe onderdanen hem voorziet van alles wat hij noodig heeft. Davids leger zal uittrekken om te strijden tegen Absalom. De oude koning monstert zijn troepen en zegt, dat hij zelf mee ten strijde trekken zal. „Neen, koning, dat moet ge niet doen,” zeggen de soldaten, „want ’t is Absalom niet begonnen om ons, maar om u te dooden. Blijf liever inde stad om ons zoo te helpen.” De soldaten zijn bezorgd voor hun ouden koning. David luistert naar hen. Als ze uittrekken, staat hij aan de poort, ze gaan hem allen voorbij. Tegen Joab zegt David: „Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom.” Al het volk hoort dit. Al is Absalom een slechte zoon, tóch houdt zijn vader nog van hem en wil niet, dat hij gedood wordt, ’t Volk trekt Absaloms leger tegemoet, in het woud van Efraim wordt slag geleverd. Een bijna ondoordringbaar woud is het, met hooge boomen, die dicht opeen staan, waarvan de takken bijna tot op den grond hangen en zoo aan de soldaten den weg versperren. Overal LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15—19 liggen groote, losgeraakte rotsblokken. De soldaten struikelen er over, vallen inde kuilen, die er zijn. Een groote veldslag wordt geleverd, maar er sterven meer soldaten door het onbegaanbare woud, dan door het zwaard. Absalom rijdt op een muilezel door het woud. Hij is in spanning: hoe zal de slag afloopen ? Hij rijdt onder de eiken met hun laag afhangende takken en knoestige stammen. Plotseling raakt zijn hoofd tusschen twee knoestige takken bekneld. Hij rukt om los te komen. Door den schok wordt het muildier schichtig en draaft weg. Absalom blijft hangen. Eén van Davids soldaten ziet den prins en gaat het Joab vertellen. „Maar had hem dan toch gedood,” roept Joab uit. „Ik zou u tien zilverlingen en een gordel gegeven hebben.” „Al gaaft ge er mij duizend, dan zou ik het nog niet doen, want de koning heeft het verboden,” is het antwoord. Boos loopt Joab weg. Hij vindt Absalom, bekneld tusschen de takken, zijn mooie, lange haren verward om het hoofd. Met zijn jongens haalt Joab Absalom naar beneden en, tegen het bevel van David in, doodt hij den prins. Joab begrijpt, dat Absalom en David niet samen kunnen zijn. Dan blaast Joab op de bazuin: nu Absalom dood is, is de strijd beslist. Absaloms lijk wordt ineen kuil geworpen, Joab neemt wat steenen op en gooit ze er op en alle soldaten werpen dan steenen op het doode lichaam, ’t Wordt een groote hoop. Zoo droef eindigde het leven van den trotschen prins Absalom, die Gods gebod: „Eert uw vader en uw moeder”, vergeten was. Intusschen zit David inde poort van Mahanaïm te wachten op bericht uit het leger. Boven staat een wachter, de hand aan het oog, turend inde verte. Hij ziet een man in looppas komen en waarschuwt den koning: „Er komt een boodschapper.” Hijgend bereikt deze, Ahimaaz heet hij, den koning, buigt zich diep en zegt: „Vrede, de Heer heeft de mannen, die tegen u opgestaan zijn, verslagen. David begrijpt, dat zijn leger de overwinning behaald heeft, maar ’t kan hem eigenlijk niet schelen. Hij is ongerust over Absalom en vraagt: „Is het goed met Absalom?” Zooveel houdt David nog van den zoon, die hem zoon groot verdriet gedaan heeft. Ahimaaz, die weet, dat de prins dood is, durft het zijn ouden koning niet te zeggen. „Ik zag een groot rumoer, toen Joab mij afzond,” klinkt het ontwijkend. LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15—19 Daar komt een tweede boodschapper. Weer vraagt David: „Hoe is het met Absalom?” „Het moet al de vijanden des konings gaan als dezen jongeling,” is het antwoord. Ontroerd gaat de koning de zaal bij de poort binnen. Hij begrijpt dat zijn zoon dood is en weent: „O, Absalom, mijn zoon, was ik maar in uw plaats gestorven. O, Absalom, mijn zoon.” David blijft treuren over zijn ontrouwen zoon en komt het leger, dat den strijd gewonnen heeft, niet begroeten. Dan komt Joab bij den koning en zegt barsch: „Gij hebt lief, die u haten en ge haat, die u liefhebben. Blijf niet treuren om Absalom, maar kom uw mannen toespreken, anders zullen zij u allen verlaten.” David begrijpt, dat Joab gelijk heeft, zet zich inde poort en al het volk komt bij den koning. De mannen van Juda komen hun eigen koning weer halen. Ook Simei' trekt mee om den koning vergeving te vragen. Davids mannen willen hem dooden, maarde koning schenkt hem vergeving. Zoo komt David weer in Jeruzalem en blijft koning. Absalom is vreeselijk gestraft voor zijn ongehoorzaamheid aan God en aan zijn vader. LES 45. ABSALOM. 2 SAM. 15-19 LES 46. SALOMO 1 Kon. 3-11 Leertekst: Spr. 9:10 „De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid.” Vers: Ps. 139:14 „Doorgrond m' en ken mijn hart, o Heer!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 1 Kon. 3:2. Offerde het volk op de hoogten: offeranden op heuvels, naar heidensche wijze. Deze heidensche offerwijze wordt rooken genoemd. Vs. 4. Gibeon, een 2 uur gaans ten N. van Jeruzalem, in welker nabijheid de voornaamste offerheuvel was gelegen. Vs. 6. Groote weldadigheid gedaan: deze groote gunst betoond. Vs. 7. Een klein jongeling : nog maar een (onervaren) jongeman. Vs. 8. En uw knecht is : en toch staat uw knecht over. Er behoorde inderdaad heel wat kracht en wijsheid toe om het rijk van David, met al zijn onderworpen volken, elkander vaak vijandig gezind, in rust en vrede te houden. Vs. 9. Een verstandig hart: wijsheid is n.l. niet allereerst verstandelijke kennis, maar levenswijsheid, tact en inzicht in de vragen van het practische leven. Vs. 11. Vele dagen: vele levensdagen, een lang leven. De ziel: het leven (dus: de dood). Verstand voor u enz.: inzicht om het recht te bewaren. Vs. 12. Ik heb gedaan: Ik ben besloten te doen, ik doe. Vs. 14. Uw dagen verlengen : u vele levensdagen geven. Vs. 15. Het was een droom, waarmee niet, zooals bij ons, gezegd wil zijn, dat het geen waarde, maar juist dat het groote, goddelijke waarde bezat, vgl. bl. 151v. Vs. 16. Die hoeren waren, vermoedelijk logementhoudsters; vandaar dan ook, dat in vers 18 bijzonder moet worden opgemerkt, dat er geen gasten in huis waren, en dus geen getuigen om in te roepen. Vs. 19. Omdat zij op hem gelegen had: inden schoot der moeder, liggend met opgetrokken knieën, lag warm en veilig LES 46. SALOMO. 1 KON. 3—ll het kleine kind, wellicht ingewikkeld ineen slip van het kleed der moeder. Men sliep n.l. gekleed, en gebruikte in bijzondere gevallen extra kleeden ter verwarming. Vs. 22. Beide vrouwen begeeren dus een levend kind, en toonen dus moederlijk instinct. Vs. 26. Geeft haar enz.; hier triomfeert de moederlijke liefde over het moederlijk instinct: liever het eigen kind in vreemde handen, dan gedood; zij wil haar twistzaak niet winnen ten koste van het kind, juist omdat het werkelijk het hare is. 4 : lvv geeft een overzicht van Salomo’s rijkdom en hofstaat s:lvv. s—B5—8 handelen over den tempel, door Salomo gebouwd: 5 over de voorbereidingen van den tempelbouw, 6 en 7 over den bouw met aangrenzend paleis en de inrichting daarvan, en 8 over de inwijding. Alles wat bouw en inrichting van den tempel aangaat, wordt gemakkelijker en duidelijker in onderling verband besproken, onder Oudh. 5:1. Hiram, de koning van Tyrus, in Phoenicië, niet te verwarren met den bouwkundige Hiram, 7:13 genoemd, leider van den tempelbouw. Vs. 9. Mijn huize spijs geeft: werkloon werd in ouden tijd alleen inden vorm van levensonderhoud gegeven. Vs. 11. Kor: 1 kor == 3 H.L. Gestooten olie, d.w.z. olijfolie, gewonnen, niet, als gewoonlijk, door de olijven in een persbak te treden, maar door deze in vijzels te verbrijzelen ; dus zeer fijne olie. Vs. 13. Deed een uitschot opkomen: ontbood. Vs. 15. Op het gebergte, n.l. van }uda. Vs. 17. Groote steenen, n.l. 4 a 5 M. lang. Vs. 18. Giblieten, bewoners van de stad Ge bal, in het N. van Phoenicië, aan de kust. Vs. 4. Van gesloten uitzichten: mogelijk: met traliewerk. Vs. 5. De aanspraakplaats: de achterzaal (het Heilige der Heiligen). Vs. 6. Opdat enz.: opdat geen inkervingen inde wanden van het huis noodig zouden zijn (n.l. voor de zolderingen). Vs. 7. Volmaakt: afgewerkt, kant en klaar. Vs. 15. Dennenplanken: cypressenhout. Vs. 20. Gesloten goud: massief goud (bladgoud). Vs. 31. Olieachtig hout: hout van olijfboomen. LES 46. SALOMO. 1 KON. 3-11 7:13. Hiram van Tyrus, dus niet de koning, maarde bouwmeester, vgl. vs. 14. Vs. 21. Jachin = Hij grondvest: Boaz = met kracht. 8: lvv. Dit hoofdstuk beschrijft de inwijding van den tempel, n.l. de optocht derwaarts met de ark, vs. I—9, de inwijding, vs. 10—21, het groote gebed van Salomo, vs. 22 53, zijn toespraak tot de gemeente, vs. 54—61, en het offerfeest, vs. 62—66. Vs. 2. De maand Ethanim, October, het begin van den regentijd. Vs. 10. Wolk, het teeken van Gods tegenwoordigheid. De heilige God betrekt a.h.w. de woning, Hem gewijd. Vs 22. Stond voor het altaar: voor het brandofferaltaar, inden grooten voorhof, op een koperen spreekgestoelte, vgl. 2 Kron. 6:13. Breidde zijn handen uit naar den hemel: Joodsche en algemeen Oostersche gebedshouding. Vs. 23vv. Eerst dankt hij God voor zijn zegeningen, de trouwe vervulling van zijn verbondsbeloften, daarop doet hij een beroep op Gods nog onvervulde beloften. Vs. 27. Ofschoon God zich een woning wenschte, en deze wilde betrekken, is Hij aan geen plaats gebonden. De hooge, heilige God, die hemel en aarde omvat, heeft zich in zijn souvereine majesteit a.h.w. neergebogen om in het bereik te komen van Zijn volk. Vs. 29. Mijn Naam zal daar zijn : Gods Naam is Zijn geopenbaard wezen, vgl. les 21. Vs. 30. Hoor dan inden hemel en vergeef; dit wordt in het vervolg uitgewerkt, bij verschillende nooden en ellenden, vs. 31—53. 9 : lvv. Dit hoofdstuk vermeldt de tweede verschijning van God aan Salomo, en geeft eenige voorvallen uit zijn regeering, o.a. zijn goudvloot van Ofir, vs. 26vv. 10:1 Scheba in Z.W. Arabië (Jemen), „Gelukkig Arabië” genaamd, om de welvaart van dit oude handelsland. Het gerucht Salomo’s enz., n.l. van zijn wijsheid en rijkdom, die in verband stonden met den dienst des Heeren. Met raadselen te verzoeken: op de proef stellen met kernachtige spreuken, met een diepen, verborgen zin, in het Oosten geliefd. Vs. 2. Al wat in haar hartwas; al wat ze op haar hart had, n.l. al haar raadsels gaf ze hem dadelijk op. LES 46. SALOMO. 1 KON. 3-11 Vs. 5. Zijn opgang, n,l. naar het brandofferaltaar, om te offeren. Zoo was in haar geen geest meer : zij was buiten zichzelf van verbazing. Vs. 10. Talenten gouds; een talent was de hoogste gewichtseenheid, 60 pond van elk 60 sikkelen a ca. f 30. (tegenwoordig totaal bijna 13 millioen gulden waard). Vs. 11. Almuggimhout: kostbare, ons onbekende houtsoort. Vs. 12. Steunselen, misschien schapjes of kastjes, om alle schatten in op te bergen. Vs. 13. Behalve (het tegengeschenk van) enz. Vs. 14vv. Vs. 14—29 geeft een toonbeeld van Salomo’s r ij k d o m. llslvv. Dit hoofdstuk vermeldt zijn af val van God: zijn harem en zijn afgoderij, vs. I—l3, en het verval van zijn grootheid: zijn vijanden, vs. 14—40, en zijn dood, vs. 41-43. Vs. 3. Zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, d.w.z. aanzienlijke, verwant aan (onderworpen of bevriende) vorsten, en driehonderd bijwijven, slavinnen, mogelijk ook slavinnen van die vrouwen. Hierdoor komt hij tot afgoderij. Hij blijft God dienen, maar vergeet, dat deze de Eenige is en blijven moet. Vs. llvv. Terwille van David, en Gods belofte aan hem, vgl. 2 Sam. 7 : 12vv, blijft voor Salomo en zijn geslacht het koningschap bewaard, zij het ook in beperkten vorm. Vs. 19. De zuster zijner huisvrouw : ook Salomo is door huwelijk met Farao verwant; waarschijnlijk is inmiddels echter een nieuw koningsgeslacht aan het roer gekomen, vijandig aan het oude, wat tevens verklaart, waarom Hadad, Salomo’s vijand, er een gunstig onthaal vindt. Vs. 23. Zoba, vóór de opkomst van Damascus een zelfstandig rijk, waarschijnlijk te zoeken tusschen Libanon en Anti-Libanon, in het z.g.n. Co e 1 e-S yri ë. Koning Hadadezer hiervan was door David verslagen, 2 Sam. 8 : 3. Vs. 26vv. Jerobeam . . . hief ook de hand op tegen den koning: hij heeft dus reeds tijdens het leven van Salomo naar de macht gestaan, waarom hij moest vluchten, vgl. vs. 40. 2. Oudheidkundig De tempel van Salomo is in hoofdzaak naar den tabernakel gemaakt, vooral wat de inrichting betreft. Zie de korte beschrijving hiervan in les 27. LES 46. SALOMO. 1 KON. 3—ll Plaats. De tempel verrees op den dorschvloer van Arauna, op den heuvel Ofel (Sion), in het N.O. van Jeruzalem. Daar deze te klein was, werd de heuvel afgeplat en vergroot, werden bovendien later, bij uitbreidingen, gewelven opgebouwd om een grooter vlak te verkrijgen. Tij d. Zeven jaren is door Salomo over den tempel gebouwd, n.l. van het vierde tot het elfde jaar van zijn regeering. Bouwers. Salomo heeft het werk ondernomen, met behulp van Hiram, koning van Phoenicië; bouwmeester (architect) was Hiram, zoon vaneen Phoenicischen vader en een Israelietische moeder, onder opzicht van Adoniram. Materiaal. Het gebouw rustte op gehouwen steen, waarvan ook de muren waren opgetrokken, welke werden overtrokken en overzolderd met cederhout van den Libanon, terwijl de vloeren waren van cypressenhout. De binnenwanden werden bovendien overtrokken met bladgoud. Kosten. Salomo moest aan den koning van Phoenicië betalen 60000 H.L. tarwe en 60 L. fijne olijfolie per jaar. Bovendien schijnt de bouw van tempel en paleis duurder geworden te zijn dan het planwas, zoodat Salomo inde schuld bleef zitten bij Hiram, en hem daarvoor 20 steden in Galilea verpandde, welke hij spoedig daarna moet hebben afgelost. Het meeste werk gebeurde door bouwlieden uit Israël, welke door Salomo werden onderhouden. W e r k w ij z e. Het hout werd door de Israëlieten (30000, beurt voor beurt, telkens 10000, voor een maand), in samenwerking met Phoeniciërs, inden Libanon gehouwen, naar de zee gebracht, vandaar in vlotten naar Joppe gebracht, en dan naar Jeruzalem vervoerd. Het koperwerk werd ineen aparte smelterij in het Jordaandal klaar gemaakt, de steenen werden ter plaatse klaar gemaakt, zoodat in Jeruzalem niet werd gebijteld of gehamerd, maar alleen het aangevoerde materiaal werd in elkaar gezet (gemonteerd). Gebouw. Het hoofdgebouw zelf was niet groot, niet grooter dan een kleine dorpskerk, en bestond uit: a) voorportaal, 10 bij 5 M., met de zuilen Jachin en Boaz, b) het heilige, 20 bij 10 M. en 15 M. hoog, dus langwerpig, en c) het Heilige der heilige, een kubus met afmetingen van 10 M. De zijwanden en de achterwand waren omgeven met LES 46. SALOMO. 1 KON. 3-11 kleine kamertjes, 3 verdiepingen hoog, voor berging van offermateriaal, gebruik der priesters, en bewaring van den tempelschat. Niet alle bijzonderheden zijn duidelijk. Vermoedelijk hebben we ons het geheel dus voor te stellen als een grooten rechthoek, met een lager voorportaal, zijkamertjes en achterruimte (het Allerheiligste). De zijkamertjes hadden vermoedelijk tralievensters naar buiten, en ook het Heilige zal deze, klein en hoog, wel hebben gehad. Aanleg. Rondom lag een zeer ruime voorhof, waaraan zich aansloten, ten zuiden: Woonpaleis van Salomo met vrouwenhuis (harem), troonzaal (rechthuis), met zuilengalerij (wachtkamer ?) en arsenaal, „Libanonwoudhuis” geheeten, omdat het cederhout van de vele pilaren, wanden en zoldering den indruk maakte vaneen Libanonwoud. Versiering. Het inwendige van den tempel was, evenals de gereedschappen, rijkelijk versierd met allerlei figuren; cherubs (engelengestalten), planten en bloemen, alle in goud gegraveerd of wellicht gegoten, zoodat het inwendige een ontzaglijk rijk en kostbaar aanzicht had. 3. Leerstellig Het koningsschap van Salomo lag inde lijn van dat van David. Hij diende God. Aanvaardde de regeering uit de hand van God. Verwachtte de kracht niet van zichzelf, maar van God. Hij wist zich „Koning bij de gratie Gods”. Zijn droom te Gibea toont dat duidelijk. Daarom kon hij ook Gods zegen verwachten. Hij ontving deze, evenals David. Ja, de glorie van het rechte koningschap in Israël werd nu eerst ten volle openbaar. Maar tegen deze glorie, en de schittering daarvan, was hij niet bestand. Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. Salomo bezat ze niet. Hij werd geëerd en geprezen om zijn wijsheid, rijkdom, macht. Hij liet ze schitteren, meer dan goed was voor hem en voor zijn volk. Zoo werd hij de slaaf van zijn vereerders, schikte zich naar hen. De buitenlandsche betrekkingen van politiek en handel brachten vreemde vrouwen, deze vreemde góden en eerediensten mee. Salomo ruimde deze een plaats in aan het hof. Hij werd verdraagzaam, waar dit niet mocht zijn. God en Zijn Gebod was hem niet meer het een en al. Dat werd zijn val. LES 46. SALOMO. 1 KON. 3-11 De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid. Hij wist het, mogelijk beter dan eenig ander. Maar hij vergat het als zijn levensnorm. Hij leefde er niet naar. En met de vreeze des Heeren verdween ook de wijsheid en de rijkdom en de eer en macht. Als er sprake is van Israëls grootheid, op politiek of maatschappelijk gebied, spreekt men van „den tijd van David en van Salomo”. Maar als er gedacht wordt aan het geestelijk koningschap van Israël, is het alleen „de Zoon van David”. Ondanks zijn zonden is David gebleven de man naar Gods hart. Onder hem is Israël groot geworden. Om hem is het koningschap aan zijn nageslacht gebleven. Maar ondanks al zijn glorie heeft Salomo God vergeten. Onder hem is er aan Israëls glorie maar al te spoedig een eind gekomen. Na hem en om zijn afval is er na hem geen koning meer over geheel Israël geweest. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Vergeet, onder al uw zegeningen, den grooten Gever niet! Karakter van het verhaal: een groot verhaal, met vele onderdeden. Ook een grootsch verhaal, omdat het glans en glorie heeft. Het goud van den tempel is zinnebeeld van de roem, die Gods volk onder Zijn Koning genieten mag. Ook een verhaal voor kinderen. Kinderen houden van goud. Er is niet gauw teveel. Hier is het echt, geen goedkoop verguldsel. Laat ze genieten! Vertelwijze van het verhaal: we kunnen rustig het goud uitstallen en laten schitteren, daar is het voor. Maar niet verzuimen te laten gevoelen, waar het vandaan komt en waar het toe dient. Dan begrijpen ze ook, waarom het zoo gauw weer verdwenen is. Omdat Salomo God vergat. Geestelijk beneden en financieel boven zijn stand leefde. Dat houdt niemand vol. Natuurlijk moeten we wat besnoeien. We moeten niet te veel opsommen. Maar wel typeeren, schilderen, een indruk ervan geven. Zoo met het goud van den tempel. Zoo ook met Salomo’s wijsheid, met zijn macht. De droom beteekent zijn vroomheid, de rechtspraak zijn wijsheid, het bezoek der koningin zijn rijkdom. De tempelbouw kan in het midden staan, als teeken van zijn glorie, zijn vroomheid, zijn rijkdom en zijn wijsheid, maar kan wat kort verteld, daar strekking en inrichting in wezen gelijk zijn aan LES 46. SALOMO. 1 KON, 3-11 die van den tabernakel, reeds eerder uitvoering behandeld. Puntverdeeling : 1. Zijn wijsheid, 2 Kon. 3. a. de Droom, vs. 5—15. b. de rechtspraak, vs. 16—28 (aanklacht, onderzoek, beslissing). 2. Z ij n tempelbouw, s—B. a. de voorbereidingen, 5. b. de bouw, 6v. (bouw van tempel en paleis, inrichting). c. de inwijding, 8 (optocht, inwijding, gebed, toespraak, offerfeest). 3. Zij n rij k d o m, 10. a. Aankomst, vs. lv. b. schatten, vs. 3—5 (14—29). c. bewondering, vs. 6—9. d. geschenken, vs. 10—13. 4. Zij n af va 1,11. a. harem en afgoderij, vs. 1 13. b. vijanden, vs. 14—40. c. dood, 41—43. Hoogtepunt ligt in 2c, de inwijding van den tempel, waarin het doel van al zijn glorie zichtbaar wordt: tot eer van God. Inleiding vormt het eerste punt, met name la (de droom), en slot het laatste, met name 4c (zijn dood). Personen : Salomo, hoofdpersoon; aanvankelijk eenvoudig en ootmoedig, later groot en forsch, vol glorie en heerlijkheid, ten slotte verwekelijkt en slap. Men houde echter in het oog, dat deze verslapping pas op het eind van zijn leven zichtbaar wordt. Hoofdnadruk valt op de volle glorie, die het hoofddeel van zijn leven heeft beheerscht. De beide vrouwen met hun kinderen, de eene koud, hebzuchtig en afgunstig, de andere met een moederhart. Hiram en de tempelbouwers, die niet als karakters worden weergegeven, evenmin als Salomo’s vrouwen, en zijn vijanden: Hadad, Rezon en Jerobeam, en de profeet Ahia. Ten slotte de koningin van Scheba, die zich echt als vrouw toont, vol bewondering en overgave. Gezichtspunt: gedeeltelijk zal men vanuit Salomo kunnen vertellen, b.v. den droom, mogelijk ook den tempelbouw, maar het grootste deel zal toch wel naar hem toe moeten verteld, vanuit het gezichtspunt vaneen van zijn tijdgenooten, die hem gadeslaat, zijn grootheid bewondert, maar niet blind is LES 46. SALOMO. 1 KON 3—ll. voor zijn fouten, b.v. iemand als de profeet Ahia, 11 : 29vv genoemd. Plaats: Te Gibeon, 2 uur boven Jeruzalem, verder meest te Jeruzalem. Tijd: Gedurende heel Salomo's regeering : droom en rechtspraak aan het begin, tempelbouw 4e—4le jaar, koningin van Scheba meer naar het einde, en afval geheel aan het eind daarvan. B. VERTELLING De oude koning David is gestorven, zijn zoon Salomo, ’t kind van Bathséba, is hem opgevolgd. De nieuwe, jonge koning ziet erg op tegen zijn zware taak. Hij is nog zoo jong. Zal hij het wel kunnen : een goed koning over zijn volk zijn ? Salomo is naar Gibeon gegaan, waar hij op de hoogte vele offers aan God gebracht heeft, ’s Nachts verschijnt de Heer hem ineen droom en zegt: „Begeer, wat Ik u geven zal.” Wat zal de koning vragen ? Rijkdom, macht, eer, een lang leven ? Neen, dat vraagt hij niet. Ootmoedig zegt hij: „Och, Heer, Gij hebt Uw knecht koning gemaakt inde plaats van zijn vader David, maar ik ben nog zoo jong, ik weet niet, hoe ik een goed koning zijn moet. Geef mij wijsheid. Heer, zoodat ik mijn volk met verstand en inzicht kan leiden. God was blij, dat Salomo dit vroeg, en sprak : „Ik zal u niet enkel een wijs en verstandig hart geven, maar ook rijkdom, eer en een lang leven. Salomo ontwaakt en is vol moed voor de toekomst. De Heer zal hem helpen bij zijn moeilijk werk. Uit dankbaarheid offert hij in Jeruzalem en laat een grooten maaltijd aanrichten voor al zijn knechten. Om wijsheid heeft Salomo gevraagd en spoedig zal gansch Israël weten, hoe verstandig hun koning is. Op een dag komen er twee vrouwen bij den koning. Salomo moet rechtspreken, ’t Is een moeilijk geval. Eén der vrouwen begint te vertellen : „Wij wonen samen, deze vrouw en ik, in één huis, en hadden ieder een kind, maar deze vrouw heeft ’s nachts op haar kindje gelegen, zoodat het gestorven is. Ze heeft mijn kindje weggenomen en het doode kind in mijn armen gelegd. Toen ik ’s morgens ontwaakte, zag ik, LES 46. SALAMO. 1 KON. 3-11 dat mijn kind gestorven was, doch toen ik beter keek, bemerkte ik, dat het mijn zoontje niet was.” „Neen,” roept de andere vrouw, „het levende is mijn zoontje, het doode is van u.” „Niet waar, mijn zoon leeft,” is het antwoord. Dat is een moeilijk geval. Er is niemand bij geweest. Niemand heeft het gezien. De hovelingen kijken naar den koning. Wat zal hij zeggen ? Koning Salomo beveelt: „Breng mij een zwaard.” Eender knechten haalt het. „Hak het levende kind in tweeën,” spreekt de koning, „en geef iedere vrouw de helft.” „Ja, doe dat maar,” zegt de eene vrouw. Maarde andere springt naar voren. „Neen koning,” roept ze uit, „dood mijn kind niet, geef het dan maar aan haar,” wijzend op de andere vrouw. „Gij zijt de moeder,” spreekt de koning en geeft haar het kind. Een echte moeder zal nooit willen, dat haar kind gedood wordt. En geheel Israël sprak over de wijsheid van koning Salomo. Salomo mocht een groot, belangrijk werk ondernemen : een tempel voor God bouwen. De Heer had dit al aan zijn vader David gezegd, die het niet kon doen, omdat hij zooveel oorlogen moest voeren. In Salomo’s rijk was het rustig, dus hij kon den tempel bouwen. De steenen werden uit de rotsen gehouwen, ’t hout moest heelemaal van den Libanon gehaald worden, waar groote cederbosschen waren. ledere maand gingen er tienduizend Israëlieten naar Tyrus om samen met de Phoeniciërs de cederen te kappen, die dan op groote vlotten over de zee naar Joppe gingen en vandaar naar Jeruzalem. Alles werd ter plaatse gereed gemaakt, in Jeruzalem behoefde het alleen maar in elkaar gezet te worden, zooals de bouwmeester Hiram het zei. De tempel kreeg ’t model van den tabernakel, doch grooter en schooner. Hij was gemaakt van prachtige steenen en geheel met cederhout overtrokken. ’t Gebouw bestond uiteen voorhof, waar alle Israëlieten mochten komen en waar het brandofferaltaar en het koperen waschvat (de koperen zee) stonden. Dooreen portaal kwam men in ’t Heilige, alleen toegankelijk voor de priesters. De muren waren bekleed met goud en versierd met engelen en bloemen. Er stond het reukofferaltaar, de zevenarmige kandelaar en de tafel met de toonbrooden. Aan het 32 LES 46. SALOMO. 1 KON. 3-11 einde van ’t Heilige bevond zich ’t Heilige der Heilige met de Ark des Verbonds, waarin niemand mocht komen, dan eens per jaar de Hoogepriester op den Grooten Verzoendag. Zeven jaar werd er aan den tempel gewerkt. Vlak naast den tempel liet Salomo zich een prachtig paleis bouwen en een rechtszaal. Hier werd dertien jaar aan gewerkt. Toen de tempel gereed was, moesten de Ark des Heeren en de heilige vaten uit de tent der samenkomst, die David op den heuvel Sion had laten maken, overgebracht worden naar den tempel. Koning Salomo riep de oudsten van Israël en de stamhoofden bijeen en met de priesters werd de Ark opgesteld. Vele offers werden den Heer gebracht. Langzaam en plechtig zetten de priesters de Ark in het Allerheiligste, onder de vleugelen der cherubs. Toen de priesters het Heilige der Heilige verlieten, kwam daar de wolk des Heeren. God zelf was tegenwoordig. Koning Salomo ging staan voor het altaar en zegende het gansche volk, dat op dezen plechtigen dag inden tempel bijeen was. Toen sprak de koning het gebed uit. Hij dankte God voor Zijn goedheid, voor Zijn zorgen voor het volk Israël, en smeekte God altijd te hooren naar het oprechte gebed van zijn volk, wanneer zij dat zouden opzenden. Na het uitspreken van het gebed zegende de koning het volk opnieuw, zeggende: „De Heere onze God zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen. Hij verlate ons niet en begeve ons niet.” Er werden zooveel brandofferen gebracht, dat het brandofferaltaar te klein was. Salomo offerde twee en twintig duizend runderen en honderd twintig duizend schapen, ’t Inwijdingsfeest duurde acht dagen, toen ging het volk weer naar huis, blijde over al het goede dat de Heere aan hen gedaan had. ledereen spreekt over de wijsheid, en den rijkdom van koning Salomo, en niet alleen in Israël, neen, ook inde landen er omheen. Ook de koningin van Scheba heeft er van gehoord, maar ze kan het niet gelooven. Ik ga er zelf eens heen, denkt ze, ik wil dat alles eens zien en hooren. Zoo komt op een dag een groote karavaan in Jeruzalem, bestaande uiteen menigte kameelen, die heel veel goud en specerijen dragen. Dat is een geschenk voor den machtigen koning. Salomo ontvangt de koningin beleefd en vriendelijk. LES 46. SALOMO. 1 KON. 3-11 Dadelijk doet zij hem veel moeilijke vragen. Ze denkt: „Dat zal hij wel niet weten,” maarde koning legt haar alles uit. Dan leidt hij haar rond door zijn fraaie paleis. Alles laat hij haar zien: de schatkamers met het goud, de mooie zalen en kamers, de zaal waar de troon staat, die van ivoor is, met goud overtrokken. Met zes trappen klimt de koning er op, op iedere trap staan twee leeuwen. Nog nooit heeft een koning zoo’n troon bezeten. Ademloos loopt de koningin, die toch zelf ook rijk is, rond. Ze komen langs de driehonderd gouden schilden, ze ziet de vele edelsteenen. ’s Middags aan tafel zijn alle schalen en borden van goud. „Veel heb ik van u gehoord,” roept ze uit, „maarde helft heeft men mij nog niet verteld.” Salomo geeft de koningin van al zijn schatten, ze mag meenemen, wat ze wil. Ze blijft enkele dagen bij den koning en ziet, hoe hij iederen morgen naar den tempel gaat om te offeren, want Salomo is niet alleen wijs en rijk, maar hij dient ook den Heer, wetende dat God hem alles geschonken heeft. „Gelukkig zijn uw knechten, die altijd uw wijsheid kunnen hooren. Geloofd zij uw God, die u op den troon gezet heeft, omdat hij behagen in u had,” zegt de koningin van Scheba, als ze vertrekt naar haar land, vervuld van alles wat ze gehoord en gezien heeft. Helaas is het niet altijd zoo mooi gebleven bij Salomo, want op 't eind van zijn leven, toen hij oud geworden was, heeft hij God vergeten. Salomo had heel veel vrouwen, bijna allemaal heidensche, die den Heer niet kenden. God had zijn volk verboden heidensche vrouwen te nemen. Hij liet altaren bouwen voor de góden dier vrouwen en offerde zelf ook voor de vreemde góden. Daarom was de Heer vertoornd en zei: „Omdat ge dat gedaan hebt, zal uw koninkrijk u ontnomen worden. Gij moogt het nog houden om den wil van uw vader David, maar uw zoon zal maar over twee stammen van het rijk regeeren.” Over de andere tien stammen zal dus een ander koning worden. Dit zal Jerobeam zijn, een van de knechten van Salomo. Deze wandelt een keer met een nieuw kleed aan, buiten Jeruzalem. Dan komt de profeet Ahia en scheurt zijn kleed in twaalf stukken. Tien stukken geeft hij aan Jerobeam, „want,” zegt hij, „gij zult over tien stammen regeeren, en LES. 46. SALOMO. 1 KON. 3-11 Salomo’s zoon maar over twee, omdat Salomo zich gebogen heeft voor vreemde góden.” Terwijl Salomo nog leeft, doet Jerobeam al een poging om aan de regeering te komen, doch dit mislukt en hij moet vluchten. Nog een andere tegenstander had Salomo, Hadad. Toen Salomo oud was, heerschte er geen rust in zijn rijk, zooals bij ’t begin zijner regeering, want de Heerwas niet meer met hem. Veertig jaren heeft Salomo over Israël geregeerd, toen stierf hij en werd begraven in Jeruzalem, en Rehabeam, zijn zoon, werd koning. LES 46. SALOMO. 1 KON. 3-11 LES 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 Kon. 12—14 Leertekst: Matth. 7:19 „Een ieder boom, die geen goede vrucht voorbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen”. Vers: Ps. 103:7 „Geen vader sloeg met grooter mededoogen” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 1 Kon. 12:1. Rehabeam, zoon van Salomo, volgens 11:43 bestemd tot zijn troonopvolger. Sichem, een belangrijke stad in het midden des lands, gelegen tusschen de bergen Ebal en Gerizim, waar meermalen volksvergaderingen zijn gehouden. Vs. 2. Jerobeam, uit Efraim, onder Salomo opzichter van heerediensten, doch door dezen, nadat hem het koningschap was toegezegd en hij dit reeds tijdens het leven van Salomo had trachten te verkrijgen, verbannen naar Egypte, vgl. de vorige les. Vs. 4. Ons juk hard gemaakt: het juk was het dwarshout vooraan den disselboom, waarmee de dieren den last moesten trekken; vaak wordt het woord figuurlijk gebruikt voor een drukkenden last. Salomo had dus blijkbaar reeds boven de kracht van zijn volk geleefd. Vs. 10. Mijn kleinste vinger zal dikker zijn enz., stellig spreekwoordelijk: in mijn pink schuilt meer kracht (om u te verdrukken), dan in het geheele lichaam van mijn vader. Vs. 11. Geesel: zweep van touw met knoopen, om lastdieren aan te drijven. Schorpioen: zweep met scherpe prikkels, als kreeftangels, een vreeselijk martelwerktuig. Vs. 15. Deze omwending was van den Heere; Gods wil sluit de uitwendige omstandigheden niet uit, maar in: Hij gebruikt ze als middel tot uitvoering van Zijn raad, vgl. 11:31vv. Vs. 16. Deel aan David, d.w.z. aan Davids geslacht, als koningshuis. Voorzie nu uw huis, o David: laat de koning uit Davids geslacht zich maar met zijn eigen stam bezig houden en tevreden stellen. LES 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 KON. 12-14 Vs. 17. Regeerde Rehabeam ook: werd Rehabeam koning. Vs. 25. Bouwde Sichem op, d.w.z. versterkte de stad Sichem, vroeger verwoest, Richt. 9:45, doch later weer bewoond, vs. 1, tot vestingstad. Pnuël of Pniël, aan den Jabbok, in het Overjordaansche. Vs. 28. Gouden kalveren: zie bl. 268, Jerobeam maakte alleen den stier na (zonder den staanden man er op). Vs. 29. Bethel, 20 K.M. ten Noorden van Jeruzalem, in het zuiden van het rijk (Noord-)lsrael, en Dan, aan de bronnen van den Jordaan, de meest noordelijke stad van het rijk. Vs. 31. Een huis der hoogten: hoogtetempel; oudtijds offerde men op de hoogten of heuvels, vgl. de vorige les. Vs. 32. Een feest enz., samenvallend met het tempelwijdingsfeest te Jeruzalem, en tevens met het Loofhuttenfeest, dat oudtijds inde Be, later inde 7e maand werd gevierd. 13:1. Man Gods, profeet (hier voortdurend man Gods genoemd, ter onderscheiding van den profeet uit Bethel, vs. llvv, alleen in vs. 23 wordt met den profeet de Man Gods uit Juda bedoeld). Vs. 2. Josia, die een 300 jaar later leefde, en door wien inderdaad deze voorspelling is vervuld, 2 Kon. 23:15vv. De asch, die daarop is, zal afgestort worden, wat streed met de eischen der Mozaïsche wet, Lev. 6:11 v, en dus een teeken was, dat God het offer niet erkende of aanvaardde. Vs. 9. Gij zult niet wederkeeren enz. om geen vriendschap aan te knoopen in deze zondige stad. Vs. 18. Een engel enz.; verg. hiertegenover Paulus’standvastigheid, Gal. 1:8. Vs. 22. Uw dood lichaam enz., dus geen eervol einde vinden. Vs. 24. De ezel stond daarbij, ook stond de leeuw enz., om alle gedachte aan roof of een andere toevallige gebeurtenis uitte sluiten. Hier is Gods vinger! 14:2. Vermom u, alsof men God, en daarmee zijn dienstknecht, zou kunnen bedriegen! Silo, een 40 K.M. ten N. van Jeruzalem. Vs. 10. Een beslotene en verlatene: een niet geheel duidelijke uitdrukking, stellig ontleend aan den eeredienst; vermoedelijk bedoeld als: de (dooreen onreinheid tijdelijk.van LES. 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 KON. 12-14 den eeredienst) uitgeslotene en de (wederom) toegelatene, om met de uitdrukking aan te duiden: allen, zonder uitzondering. Drek: vuilnis. Vs. 13. Omdat in hem wat goeds is enz.; zijn vroegere dood zou dus nog gunstig zijn, vergeleken bij het lot, dat zijn familieleden later treffen zou. Vs. 14. Het huis Jerobeams .... uitroeien, vgl. 15:29v. Vs. 15. Rivier: de Eufraat (slaat op de ballingschap). Vs. 17. Tirza : een mooie en sterke stad, dicht bij Sichem, die tot op koning Omri de residentie is geweest der koningen van Noord-Israel, vgl. 16:18vv. 2. Oudheidkundig De scheuring. Aan de eenheid van het volk Israël had na Jozua veel ontbroken. Een betrekkelijke eenheid was slechts tijdelijk bereikt dooreen gemeenschappelijken vijand (zooals de Filistijnen onder Samuel en Saul) of dooreen krachtig centraal gezag, gedragen dooreen persoon van macht en aanzien (David, Salomo). Te kort had deze eenheid geduurd, om ook zonder dezen steun bestendigd te blijven. Nu deze zoo spoedig weer ontbrak, viel het rijk gemakkelijk weer in verschillende deelen uiteen. Vooral tusschen Noord en Zuid bestond een scherpe tegenstelling. In het Zuiden woonden de stam Juda, met de hoofdstad Jeruzalem (eigenlijk in Benjamin gelegen), den rijkstempel en het Davidische koningshuis; doch in het Noorden was Efraïm de machtigste stam, waarbij de andere stammen zich voegden, die tezamen veel overeenkomstige belangen hadden. Ju da bestond vooral uit de stad Jeruzalem, met dorpen en een zwervende herdersbevolking daaromheen, ineen grootendeels onvruchtbare landstreek; het stond onder de krachtige leiding en organisatie van het koningshuis, en was tot op zekere hoogte trouw aan den wettigen tempeldienst des Heeren. Doch inde noordelijke stammen, tezamen Israël genoemd, was, ineen meer vruchtbare landstreek, de vrije boerenstand de machtigste bevolking, welke zich eerder aansloot bij den ouden Kanaanietischen Baaldienst. De scheuring, hoezeer ook in wezen ontsproten uit persoonlijke en geestelijke oorzaken, vindt zijn mogelijkheid inde betrekkelijk opgelegde eenheid, zooals eertijds b.v. België en Nederland (1815—1830), zoodat er niet veel noodig was om deze weer te verbreken. LES 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 KON. 12-14 Israël is steeds het machtigste volk gebleven, vooral onder de koningen Omri, Achab, Jehu en Jerobeam 11. Maar verder dan Juda is het van Gods dienst vervallen (Jerobeam, Achab). Vele oorlogen en omwentelingen heeft het meegemaakt. De belangrijkste koningen zijn Jerobeam, Achab, Jehu en Hozea. Juda heeft zoowel vrome als goddelooze koningen, tijden van bloei als ook van nederlaag gehad. De voornaamste koningen zijn Rehabeam, Asa, Josafat, Hiskia, Manasse, Josia en Zedekia. 3. Leerstellig De oorzaken van de scheuring mogen min of meer geworteld liggen in geschiedkundige omstandigheden (zie onder Oudh.), het eigenlijk beginsel daarvan ligt dieper, n.l. in zedelijke, ja, in godsdienstige factoren. De scheuring spreekt van zonde en schuld. Salomo is God niet blijven dienen, zooals dat moest, daarom werd een groot deel van zijn rijk aan zijn nageslacht onttrokken, 11:11 —l3. Rehabeam verzuimde te rechter tijd den wijzen raad der ouden op te volgen, en moest dat verzuim met het verlies van Noord-Israel bekoopen. En Jerobeam begreep in troebel water te kunnen visschen; ook al was hij van Godswege tot koning van Noord-Israel uitverkoren, hij heeft dit koningschap niet zoo opgevat en in dien geest bekleed. Al deze drie koningen staan schuldig, en hun volk met hen. De scheuring heeft n.l. doorgewerkt, los van elkander, los van God en van zijn dienst, niet alleen in Noord-Israel, maar ook in Juda. Terwille van David werd Rehabeams koningschap gehandhaafd, ook voor zijn nakomelingen, maar waar zulk een erfenis niet voorhanden was, als bij Jerobeam, daar werd het afvallig koningsgeslacht door God uitgeroeid. Maar tegenover den ongehoorzamen koning Jerobeam staat de toekomstgestalte van den gehoorzamen koning Josia. En tegenover de ongehoorzame profeten staat de gehoorzame profeet Ahia, met de gehoorzame dieren, leeuw en ezel, die Gods Woord voltrekken. Zijn Woord houdt eeuwig stand! 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: God vraagt gehoorzaamheid, en dat alleen. Hieraan voldoet niet Rehabeam, niet Jerobeam, LES 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 KON. 12-14 niet de profeet uit Bethel, en ten slotte ook zelfs niet de man Gods uit Juda. Vandaar hun straf. Karakter van het verhaal: hoofdzakelijk dus een negatief verhaal, van ongehoorzaamheid en straf, en somber van toon en strekking. Als zoodanig vormt het een sterk sprekend tegenbeeld van het vorige, de regeering van Salomo. Vertelwijze van het verhaal: in verband met het bovenstaande dus stellig wel ernstig, maar niet al somber; de droeve gevolgen van de zonde niet verzachten of verslappen, maar evenmin in al hun ellende voor oogen te schilderen. Kort en krachtig vermelden, gelijk de Bijbel zelf ons daartoe het voorbeeld geeft. Puntverdeeling: 1. De scheuring, 12:1—24. 2. De beide koningen, 12:25—33 en 14:21—31. 3. Koning en profeet, 13. 4. Ahia, 14:1-20. Hoogtepunt (we zouden haast moeten zeggen: dieptepunt) ligt inde scheuring zelve, 12:16, en hiermee inde gevolgen hiervan, het oordeel over Jerobeam, zijn profeet en zijn geslacht, blijkend inden vroegtijdigen dood van zijn zoon, 14 : 17. Personen : Rehabeam, type van den waanwijzen jongeling, een neef van Absalom; Jerobeam, type van den opkomende parvenu, die zich door handigheid weet op te werken; beide voorbeelden van den mensch, die God vergeet, en daarom per slot bedrogen uitkomt. De beide profeten, waarvan vooral de laatste, uit Bethel, het te weinig is; zijn eigen woord weegt hem zwaarder, al kan het Gods Woord niet geheel verdringen; waartegenover Ahia zuiver blijft. Abi a, de prins, die inde duistere omgeving van Jerobeams hof een licht blijkt te zijn, dus stellig nog den Heere heeft gezocht te dienen. Hoofdpersonen: Rehabeam en Jerobeam. Gezichtspunt: vertellen vanuit den profeet Ahia, die alleen het zuivere beginsel Gods blijft vasthouden. Plaats: in het midden des lands, in Sichem, Bethel en Thirza, boven nader omschreven. Tijd: Na Salomo’s dood. B. VERTELLING Koning Salomo is gestorven. Zijn zoon Rehabeam gaat met groot gevolg naar Sichem, een stad in het midden van LES 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 KON. 12-14 het land, waar het geheele volk Israël bijeengekomen is om hem tot koning uitte roepen. Jerobeam, die door den profeet Ahia tot koning over tien stammen van Israël is aangewezen, komt daar ook. Toen Salomo nog leefde, moest hij naar Egypte vluchten, doch toen hij hoorde, dat de koning gestorven was, is hij weer naar zijn eigen land gegaan. Men wil Rehabeam koning maken, doch men heeft één voorwaarde. Enkele der Oudsten naderen den nieuwen koning. Op een wenk van dezen spreken zij: „Uw vader heeft ons juk hard gemaakt, wij moesten hem zware lasten opbrengen en hard voor hem werken. Maak gij uws vaders harden dienst en zijn zware juk lichter, dan zullen wij u dienen.” „Kom over drie dagen hier terug en ik zal u mijn antwoord geven,” spreekt Rehabeam. Het volk vertrekt. Rehabeam roept de oudsten bij zich, die zijn vader Salomo al gediend hebben, en vraagt: „Wat raadt gij mij het volk te antwoorden ?” „Als ge nu de knecht van dit volk wilt wezen en hen wilt dienen, hun lasten verlichten, dan zullen zij altijd uw knechten zijn,” is het antwoord. Deze raad bevalt den nieuwen koning echter niet en hij roept de jongelingen bij zich, die van zijn eigen leeftijd zijn en met hem opgegroeid. Deze geven hem heel anderen raad. „Dit moet ge zeggen, koning : Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen, want in mijn pink schuilt meer kracht dan in het geheele lichaam van mijn vader. Ik zal uw juk nog zwaarder maken. Mijn vader heeft u met geeselen geslagen, maar ik zal u met schorpioenen (zweepen met scherpe prikkels) slaan.” Ha, die raad bevalt Rehabeam beter, dat is wat anders dan de raad der oudsten! Wat klinkt dat moedig en machtig! Dit antwoord geeft Rehabeam drie dagen later dan ook aan het volk. Hoog en koel klinkt zijn stem ; zijn gezicht staat hard en trots. De stammen van Israël antwoorden : „Wat hebben wij met u te maken, ga naar uw eigen stam, wij willen u niet als koning.” De tien stammen van Israël hebben gehoord, dat Jerobeam weer in ’t land is. Ze roepen hem in hun vergadering en maken hem koning. Zoo geschiedde wat de profeet Ahia gesproken had : Gods straf over de ongehoorzaamheid van Salomo, wiens zoon nu slechts koning was over twee stammen : Juda en Benjamin. Doch Rehabeam neemt zóó maar geen genoegen met den LES 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 KON. 12-14 afval van ’t grootste en vruchtbaarste deel van zijn rijk. Hij roept zijn mannen bijeen : honderd tachtig duizend uitgelezen soldaten, om daarmee tegen Jerobeam op te trekken, maar dan komt Semaja, een profeet van God, en spreekt: Gij zult niet strijden tegen uw broederen, de kinderen Israels, ieder moet naar zijn eigen huis gaan, want de Heer heeft het alzoo gewild.” ’t Volk luistert naar den Heer en ieder keert naar zijn eigen huis terug. Koning Jerobeam gaat in het midden van het land wonen, in Sichem, waarvan hij een sterke stad maakt. Hij is koning over ’t grootste deel van het land, maar toch is hij niet gelukkig, want hij vreest ergens voor. De Israëlieten zijn gewend minstens éénmaal per jaar naar den tempel in Jeruzalem te gaan. En in Jeruzalem regeert koning Rehabeam. Als het volk den prachtigen tempel ziet, zal het dan niet begeeren, weer bij het rijk der twee stammen te behooren? Maar dan zal hij, Jerobeam, geen machtig koning meer zijn. Hij moet er iets op vinden, om te verhinderen, dat zijn mannen geregeld naar Jeruzalem gaan. Dat God hem koning gemaakt heeft en dus ook verder voor hem zorgen zal, daar denkt hij niet aan. Hij laat twee gouden kalveren maken. Eén plaatst hij te Bethel, in het Zuiden van zijn rijk, één te Dan, in ’t Noorden. „’t Is veel te lastig voor u om naar Jeruzalem te gaan,” zegt hij tegen zijn volk. „Dit zijnde góden, die u uit Egypte geleid hebben.” Hij stelde gewone menschen aan tot priesters, die niet uit den stam van Levi waren. Toen men inden tempel te Jeruzalem het tempelwijdingsen loofhuttenfeest vierde, gaf Jerobeam ook een groot feest, doch op dat feest werden de gouden kalveren aangebeden. Voor het altaar bij het gouden kalf staat koning Jerobeam en brengt offers. Daar nadert een man, eenvoudig gekleed, met een streng gezicht, ’t Is een man Gods, een profeet uit Juda. Hij strekt zijn handen uit en zegt: „Altaar, altaar, de Heer zegt: Uit het huis van David zal een zoon geboren worden, Josia, die zal u omhouwen en uw priesters dooden. Het altaar zal vaneen gescheurd worden en de asch er afvallen, omdat God deze offers niet aanvaarden kan. De koning roept toornig, wijzend op den profeet: „Grijpt hem !” Dan wil hij zijn arm weer laten zakken, doch ’t gaat niet, hij blijft stijf staan. Het altaar scheurt vaneen, terwijl de asch eraf valt. Allemaal zooals de profeet gezegd heeft. LES 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 KON. 12-14 Dan begrijpt Jerobeam, dat de Heer deze dingen doet. Hij smeekt de profeet tot God te bidden, dat hij zijn arm weer zal kunnen gebruiken. De profeet doet het, waarop de koning zijn arm weer naar omlaag kan doen. „Ga met me mee om iets te eten, ook zal ik u een geschenk geven,’* zegt de koning, dankbaar, dat zijn arm weer gewoon is. „Al gaaft ge mij de helft van uw koninkrijk, o Koning, dan zou ik het nog niet doen, want de Heer heeft mij verboden brood te eten of water te drinken, ook moet ik langs een anderen weg naar huis terug.” Dan vertrekt hij langs een anderen weg. Na een eind geloopen te hebben, rust hij wat uit aan den kant van den weg onder een eik. Daar komt een oud man aan, rijdend op een ezel, die hem vraagt: „Zijt gij de man Gods uit Juda ?” „Ja, dat ben ik.” „Ga dan met mij mee naar huis om brood te eten.” „Neen, dat kan ik niet doen, de Heer heeft mij verboden te eten of te drinken.” „Maar met mij moogt ge wel meegaan, want ik ben ook een profeet, zooals gij. Een engel des Heeren zei tot mij: Haal dien man Gods in uw huis en geef hem brood en water.” Doch hij loog. Zijn zonen hadden hem verteld van den man Gods. Toen had hij dien leugen verzonnen, om hem in zijn huis te hebben. De man Gods gaat met hem mee, maar als ze aan tafel zitten, hoort de profeet werkelijk de stem des Heeren en roept tegen den man Gods uit Juda : „Omdat ge niet geluisterd hebt naar den Heer, die u verboden had te eten en te drinken onderweg, zult ge niet begraven worden in het graf van uw vaderen.” Als hij verzadigd is, zadelt de profeet een ezel voor hem en de man Gods vertrekt. Onderweg wordt hij aangevallen dooreen leeuw, die hem doodt. De ezel en de leeuw blijven bij het doode lichaam staan, de leeuw verscheurt den ezel niet. Menschen, die er langs komen, zien het en vertellen het inde stad. De profeet hoort het ook en zegt tot zijn zoons: „Dat is de man Gods, die ongehoorzaam aan den Heer geweest is.” Hij gaat heen om het doode lichaam te halen en in zijn eigen graf te begraven. Jerobeam luistert niet naar de waarschuwing van den Heer, doch gaat voort met zijn zonde. Dan wordt zijn zoon Abia, die den Heer nog diende, erg ziek. De koning is heel ongerust. Hij roept zijn vrouw bij zich. „In Silo woont de profeet Ahia, die mij gezegd heeft, dat ik koning zou worden. LES 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 KON. 12—14 Ga daar heen, maar kleed u zoo, dat hij niet ziet, dat ge de koningin zijt. Neem tien brooden, koeken en een kruik honing mee. De profeet zal u zeker zeggen, wat er met onzen zoon gebeuren zal.” De koningin kleedt zich heel eenvoudig; ze lijkt maar een gewone vrouw nu; niemand herkent haar. Zoo gaat ze op weg naar Silo, met angst in het hart, omdat ze Abia zoolang alleen moet laten. Ja, Jerobeam en zijn vrouw hebben het knap verzonnen, maar ze zijn vergeten, dat Ahia een profeet des Heeren is, dien ze dus niet kunnen bedriegen. De Heer heeft Ahia verteld, dat Jerobeams vrouw bij hem zal komen, omdat haar zoon ziek is; ook heeft God gezegd, wat hij haar bekend moet maken. Daar komt de koningin binnen. Ahia ziet haar niet, want hij is blind van ouderdom, maar hij hoort haar kleeren ruischen. Dan zegt hij: „Kom binnen, vrouw van Jerobeam.” De koningin schrikt! Hoe kent de profeet haar? „Waarom hebt ge u vermomd?” vervolgt de profeet. „Kom binnen, ik heb een harde boodschap voor u. Zeg tegen uw man, Jerobeam, wat de Heer tot mij gezegd heeft. Dit sprak de Heer: „Ik heb u, Jerobeam, tot een voorganger van Israël gemaakt en het koninkrijk van Davids huis gescheurd, maar gij hebt mijn geboden niet gehouden. Gij zijt mij vergeten en hebt geknield voor gouden beelden, daarom zal ik veel leed over uw huis brengen. Geen van u zal rustig sterven.” „Ga naar uw huis, koningin ! Als ge inde stad komt, zal uw zoon sterven. Heel Israël zal over hem treuren, gij zult hem begraven en hij zal de eenige zijn, die zoo rustig sterft uit het huis van Jerobeam, omdat hij getracht heeft den Heer te dienen.” Diep-bedroefd vertrekt de koningin. Ze loopt niet zoo vlug als toen ze naar Ahia toeging. Heel langzaam gaat het, ze durft niet naar huis, want als ze daar is, zal haar kind sterven. Ze komt bij de stad Tirza, waar de doodzieke prins ligt. Ze durft de stad niet ingaan, loopt er om heen, maar eindelijk moet ze wel. Ze kan hier toch niet altijd blijven. Aarzelend loopt ze op het paleis toe. Nog draalt ze ... . Eindelijk gaat ze binnen en wanneer ze haar voet op den drempel zet, sterft Abia. En heel Israël betreurde hem. LES 47. JEROBEAM EN REHABEAM. 1 KON. 12-14. LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 Kon. 16:29—18:46. Leertekst: Jac. 5:17 „Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel.” Vers: Gez. 48:10 „Ja, U kiest ons hart” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 1 Kon. 16:29. Omri, krijgsoverste van Israël, had zich in bloedigen strijd het koningschap verworven, na het koningshuis van Baeza, dat niet veel langer dan dat van Jerobeam had geregeerd. Evenals zijn voorgangers had hij „de zonden van Jerobeam” bedreven, n.l. de stierbeelden te Dan en Bethel vereerd, vs. 15—27. Te Samaria, door Omri gebouwd en tot hoofdstad verheven, vs. 24. Vs. 31. Baal : zie onder Oudh. Vs. 32. Bosch, vgl. les 35, Oudh. Vs. 34. Dit vers spreekt over iets, dat tijdens Achab is geschied, maar overigens geheel buiten het verband staat van het hier verhaalde. Het toont ons, hoe de vloek van Jozua, Joz. 6 :26, is (mis)verstaan, vgl. bl. 340. 17:1. De Thisbiet van de inwoneren Gileads : deThisbiet, van Thisbe in Gilead (ter onderscheiding van Thisbe in Galilea, in Naftali). Indien deze jaren enz.: er zal deze jaren geen enz. Vs. 3. Van hier, waarschijnlijk van Samaria, waar hij tot den koning heeft gesproken. Krith, vooraan den Jordaan, d.w.z. ten Oosten daarvan, dus in Gilead. Vs. 6. Brood en vleesch, zoodat God hem beter voedde dan de boeren uit die dagen, die niet eens dagelijks vleesch aten. Vs. 9. Zarfath of Sarepta, ten Z. van Gideon, in Phoenicië. Woon : blijf daar wonen. Vs. 10. In dit vat: ineen kruik. Vs. 12. Indien ik een koek heb: ik heb geen koek. Kruik : pot. Flesch : kruik. Dat wij het eten en sternen ■ opdat wij dat nog kunnen eten, maar daarna zullen wij (van honger) moeten sterven. LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 Vs. 17. Waardin van het huis : huisvrouw. Vs. 18. Mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen : nu de man Gods bij haar in huis woont, treft haar zulk een groot leed, stellig bedoeld als straf op haar zonden, die nu in het volle licht gekomen zijn. Zoo heeft de nabijheid van den man Gods haar toch oog gegeven voor haar zonden. Vs. 19. Opperzaal: zolderkamertje, n.l. een tentkamertje op het dak gespannen, gebruikelijk voor gastverblijf. Vs. 21. Hij mat zich driemaal uit: hij strekte zich driemaal uit, om daarmee a.h.w. hem deelgenoot te maken van zijn leven. 18:3. Hofmeester : die de zorg had voor voeding en onderhoud van het hof. Vs. 5. Water fonteinen: bronnen. Rivieren : beekdalen. Terwijl het volk verhongert, is Achab bezorgd voor zijn hofstal. Vs. 9. Dat hij mij doode, want hij verwachtte, dat Elia inmiddels weer zou zijn verdwenen, zoodat Obadja Achabs straf moest vreezen, vgl. vs. 12. Vs. 10. Zoo er een volk enz. is : er is geen volk enz. Vs. 13. Mijnen heere, n.l. Elia. Vs. 17. Die beroerder Israels, die onruststoker, de oorzaak van al die ellende in Israël. Vs. 19. Den berg Karmel, in N. W. Israël, vooruitstekend inde zee. Vs. 19. Die van de tafel Izebels eten: aan Izebels hof gevoed. Vs. 21. Hoe lang hinkt gij op twee gedachten; letterlijk: hinkt ge op beide zijden; spreekwoordelijk voor : 2 heeren dienen. De HEERE God: Jahve, Israels God, is de eenige, de ware God. Vs. 22. Alleen een profeet: als eenige profeet. Vs. 23. Var: jonge stier. Vs. 24. Antwoorden zal, waarmee dus de beslissing aan God wordt overgelaten, een z.gn. Godsoordeel. Vs. 26. Geen antwoorder: geen antwoord. Vs. 28. Zij sneden enz.: zie onder Oudh. Vs. 29. Profeteerden: raasden. Het spijsoffer zoude offeren, dus tegen den avond. Opmerking : verhooring. Vs. 32. Naar de wijdte van twee maten zaads: een oppervlakte van 12 L. zaad (zooals ten onzent het land nog LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 veelal wordt berekend naar een schepel zaad). Vs. 37. Antwoord: verhoor. Die God zijt: de (ware) God zijt. Achterwaarts omgewend: bekeerd. Vs. 38. Dat stof: de leemgrond. Vs. 41. Eet en drink: het was n.l. een dag geweest van boete en vasten. Want er is een geruisch : want ik hoor het reeds ruischen. Vs. 42. Breidde zich uit voorwaarts: boog zich diep neder. Vs. 45. Jizreël, inde vlakte, daarnaar genoemd, meer oostelijk gelegen, waar Achab eveneens resideerde (zijn zomerresidentie ?), ruim 20 K. M. van Karmel af. 2. Oudheidkundig De Baaldienst werd reeds besproken op bl. 362. Hierbij voor dit verhaal nog het volgende. Baal is heer, en hiermee werden verschillende plaatselijk vereerde godheden genoemd. Inden grond der zaak bedoelde men bij alle een en denzelfden god, zooals de Roomsch Katholieken ook spreken van vele Maria’s (de Maria van Kevelaer, enz.), die alle denzelfden persoon bedoelen. Zoo werd ook de stadsgod van Tyrus, Melkarth (= stadskoning) geheeten, Baal genoemd, en deze is het, wiens vereering door Achab, terwille van zijn Phoenicische vrouw Izebel, in Israël werd ingevoerd, voor wie een tempel in Samaria werd gebouwd en vele profeten (= priesters) onderhouden werden. De Baaldienst ging met groote onzedelijkheid gepaard. De Baalpriesters trachtten de godheid tot hulp te bewegen door zich in extase te brengen, waartoe zij allerlei kunstmiddelen gebruikten (heilige dansen, zelfkastijding, zelfverwondingen, e.d.) zooals thans nog de derwischen. Juist door dezen echt heidenschen Baaldienst en de strijd van Elia hiertegen, werd Israël zich ook meer bewust van de zonde die er school inde vereering van God (Jahve) op de wijze en onder de vormen der Kanaanietische baals. 3. Leerstellig De Heere is God, d.w.z. God, de Schepper van hemel en aarde, die Israël heeft uitverkoren tot Zijn volk, en zich onder den naam van Jahve (vgl. les 21) aan Zijn volk heeft geopenbaard, is de eigenlijke, eenige, de ware God. Hij is het, en Hij is het alleen, geen andere góden naast of na Hem zijn er, en er zijn er dus ook geen andere te vereeren. LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 Welke góden, namen, wezens, beelden of gedaanten men verder ook als God voor wil stelien om hiervoor vereering op te eischen, ze zijn geen God, maar afgod, d.w.z. vrucht van menschelijke gedachte, verbeelding of makelij. D e Heere alleen is God, Hem komt alle eer en vereering uitsluitend toe, dus Zijn vereering verdraagt en duldt geen erkenning, laat staan vereering van anderen. Dit had Israël verleerd, en dat heeft Elia aan Israël geleerd. Dat had Israël verleerd, doordat het, door de zonde van Jerobeam, gewend geraakt was om God onder het beeld vaneen stier te aanbidden, dus, den Schepper op één lijn met een schepsel stellend, zijn eenigheid uit het oog verloren had. Dan is God niet meerde, maar een God; niet meerde eenige, maar een, waarnaast ook andere ; niet meer de God, die recht op Israël en zijn vereering heeft, maar een wezen, dat van des menschen vereering afhankelijk is en deze als gunst des menschen zoekt te ontvangen. Dan verdraagt hij den dienst van andere góden nevens zich. Maar dat God de eenige, ware God is, dat heeft Elia aan Israël weer geleerd, door scherp de keus te stellen tusschen God (Jahve) en Baal, door het schoonschijnende maar gevaarlijke e n-e n weer te vervangen door het oude en zuivere ö f-ö f. En door hierop van God, ook voor zijn volk, zelf het antwoord te verwachten. Oogenschijnlijk een groot waagstuk : vuur te vragen van God uit den hemel; was het niet gekomen, dan hadden de Baalspriesters zeker niet beter met Elia gedaan dan hij met hen liet doen! Toch wist hij, dat hij het wagen mocht, ja, moest, omdat Israels God de ware, eenige is. De Heere, Israels God, is God, en Hij alleen. Hem komt alle aanbidding, alle eer toe. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus : De Heere, Jahve, Israels God, is de ware God, en moet als zoodanig door den mensch erkend. Karakter van het verhaal: Groot en heerlijk, zij het ook met vreeselijke consequenties, zooals de hongersnood voor Israël en het dooden der Baalspriesters. Alles wordt op de spits gedreven, op het scherpst gesteld. „De God, die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn.” Dit vuur is het verterend vuur van den Sinaï, maar tevens het reinigende van den komenden Pinksterdag. Deze scherpte van tegenstelling blijkt ook inden gang 33 LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 van het verhaal, dat begint met droogte, maar eindigt met regen ; begint met het dooden der ware profeten, maar eindigt met die der baalsprofeten; aan vangt met de vervolging, maar besluit met de vereering van Elia als den profeet des Heeren; aanvangt met de verachting van God, maar eindigt met die van Baal. Vertelwijze van het verhaal: Deze tegenstellingen late men ook inde vertelling blijken. Ook het dooden der Baalspriesters behoeft men, althans voor oudere kinderen, niet te verzwijgen. Het geschiedde immers niet uit wreedheid, maar uiteen zuiver beginsel, uiteen zedelijke en zakelijke noodzakelijkheid voor dien tijd. Een bijzondere moeilijkheid voor de practijk van heel eigen aard ligt nog inden zin: De Heere is God. Oorspronkelijk staat hiervoor een eigennaam, n.l. Jahve is God. Israël verkeerde immers ineen omgeving, waarin van meerdere góden sprake was. Maar wij doen dit niet, zijn niet gewoon God bij een eigennaam te noemen, vgl. bl. 221. Doch de Hollandsche weergave van den Hebreeuwschen eigennaam Jahve met HEERE spreekt ons ook niet aan in dezen zin : De HEERE is God. Dat is voor ons iets vanzelfsprekends, daar „HEERE” voor onze ooren geen naam, maar een betiteling is, evenals het woord God, de HEERE is God, is voor ons besef, met name voor de kinderen, een nietszeggend en dus raadselachtig gezegde. Maarde weergave volgens het oorspronkelijk : Jahve is God, maakt voor hen de zaak niet duidelijker. Wij kunnen de bedoeling van dezen zin misschien het beste weergeven door te zeggen : De Heere, Israels God, is werkelijk God, en Hij alleen. Op deze wijze is het onderscheid tusschen „de Heere” en „God” voldoende duidelijk geworden. Puntverdeeling: 1. Afgod e r ij, 16 : 29—33 (Inleiding). 2. Droogte, 17 (Verwikkeling). Inl.: Droogte voorspeld, vs. 1. a. Elia en de raven, vs. 2—6. b. Elia en de weduwe, vs. 7—16. c. Elia en de doode, vs. 17—24. 3. Regen, 18 (Oplossing). Inl.: Regen voorspeld, vs. 1. a. Elia en Obadja, vs. 2—15. b. Elia en Achab, vs. 16—19. c. Elia en de Baalspriesters, vs. 20—40. LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 Slot: vs. 41—46. Hoogtepunt: het vuur, 18:38, en de regen, vs. 45. Personen : Achab en Izebel, Obadja en Elia, de Baalspriesters en het volk. Achab is gematigd in het goede en het kwade, maar slap, een speelbal inde hand van Izebel, evengoed als een werktuig inde hand van Elia. Izebel, fel en scherp, die haar wil door alles heen door wil zetten, gelijk ook in het vervolg nog duidelijk blijkt. Voor geen middel, voor geen enkel uiterste deinst ze terug. Obadja, godvreezend, maar bevreesd, en daardoor van weinig invloed, maar toch wel van eenige beteekenis. En dan Elia, de hoofdpersoon, niet alleen van dit verhaal, maar van dezen tijd, die zijn voorgangers Nathan en Ahia, maar ook iemand als Samuel zelfs inde schaduw stelt, en die èn door zijn werk èn door zijn optreden èn door zijn beteekenis onmiddellijk aansluit bij Mozes, den grootsten dienstknecht Gods onder het Oude Verbond. „Groot is Elia’s gestalte, reusachtig des Heeren profeet. Op zijn woord komt de droogte, en op zijn woord verdwijnt zij weer. Het meel inde kruik wordt niet minder, de olie inde flesch raakt niet op. Dooden staan op uit hun graf, waar Elia het beveelt. Vuur daalt uit den hemel op Elia’s gebed, water evenzoo, waar hij het smeekt. Vloek en verderf gaan voor hem uit, zegen en leven volgen zijn spoor. Plotseling is hij verdwenen, plotseling ook weer verschenen. Voor geen koning buigt hij zich, maar tot den geringste neigt hij zich. Krachtig spreekt hij voor den koning, hoonend wendt hij zich tot de priesters. Volkmassa’s vreezen hem, ministers verschrikken voor hem, koningen zoeken hem, maar hij buigt zich voor zijn God.” Dat is Elia, de man Gods. Zijn grootheid is die van zijn God. Gezichtspunt: als men het durft te wagen, vanuit Elia te vertellen; blijkt dit te zwaar, dan het laatste hoofdstuk vanuit eender omstanders, b.v. Obadja. Plaats: te Samaria, aan het hof van Achab; aan de beek Krith, in het Overjordaansche; te Zarfath, in Phoenicië; op den Karmel en te Jizreël, in Galilea. Tijd: geruimen tijd na Jerobeam, immers: 1. Jerobeam regeert 22 jaar. 2. Nadab (zoon van 1) regeert 2 jaar. 3. Baesa (moordenaar van 2) regeert 24 jaar. 4. Ela (zoon van 3) regeert 2 jaar. 5. Simri (moordenaar van 4) regeert 7 dagen. LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 6. Omri (overwinnaar van 5) regeert 12 jaar. 7. Achab (zoon van 6) regeert 20 jaar. B. VERTELLING Wij zijn in Samaria. Dat is dc mooie nieuwe stad in het midden van het rijk, boven op den berg gebouwd door Omri, konitig van Noord-Israel. Daar woont nu zijn zoon Achab, die na hem koning is geworden van het rijk. En ook zijn vrouw is een geboren koningsdochter, namelijk Izebel, wier vader koning is van Phoenicië, het land ten Noorden van Kanaan, aan de zee gelegen. Het lijkt allemaal zoo mooi en prachtig, maar het is het niet. Want Achab is niet trouw aan God. Hij dient Hem niet naar Zijn wet, zooals Hij het heeft bevolen. Hij heeft nog steeds de stierbeelden van Jerobeam in Dan en Bethel laten staan en laat er nog steeds offers brengen en zondige feesten vieren. Ja, erger nog ! Omdat zijn vrouw het wilde, heeft hij ook voor eender góden, die de heidenen dienen, Baal, in Phoenicië ook wel Melkarth geheeten, een grooten tempel laten bouwen, en altaren opgericht. En honderden priesters heeft hij uit Phoenicië laten komen, en die onderhoudt bij nu in Samaria aan het hof, om voor dezen heidenschen afgodendienst te zorgen. En ook een godin wordt er vereerd, Astarte, met gewijde palen en een grooten offerdienst. En het volk vindt het wel goed. Och, waarom ook niet? Hoe meer godsdienst, denkt men, hoe beter is het. Beter alle góden te gelijk geëerd, dan geen van die; het kan nooit schaden; helpt de eene niet, dan kan de andere mogelijk hulp verleenen. En het gaat graag naar die zondige feesten, want die zijn zoo prettig, en het is immers alles voor den godsdienst, zou het dan niet goed zijn? Maar één is er in het land, wiens hart met groote droefheid om dit alles wordt vervuld. Dat is Elia, uit Thisbe afkomstig, een plaatsje aan den overkant van den Jordaan. Dat mag toch niet, dat is toch zonde tegen den Heiligen God! Hij is God, maar ook: Hij alleen. Hij, die hemel en aarde heeft geschapen, en alles wat daar is, Hij, die Israël uit Egypte heeft geleid, en hen in dit land gebracht, Hij, die hen tot Zijn eigen volk verkoren heeft, en hun Zijn wetten heeft gegeven, Hij alleen is God, en Hij kan, Hij mag niet dulden, dat Israël afgoden dient. Zou er dan iets LES 48. ACHAB EN ELIA- 1 KON. 16-18 zijn in hemel of op aarde, dat naast God eer of vereering waardig is? Dat kan niet zijn! Of heeft God Zelf niet in zijn wet bevolen, dat men geen andere góden nevens Hem mag dienen, ja, zelfs geen beeld eer bewijzen mag? En hij gaat naar de stad Samaria, want God heeft hem opgedragen het den koning aan te zeggen, dat daarop geen zegen rusten kan, en dat God niet ongestraft Zijn eer aan anderen kan geven. Zoo waarachtig als de Heere leeft, zoo spreekt hij koning Achab toe, daar zal geen dauw of regen komen, tot straf voor uw afgoderij, eer ik het gebied! En hiermee laat hij den verschrikten koning staan, en gaat, op Gods bevel, naar een eenzaam dal ten Oosten van den Jordaan, waar het beekje Krith door stroomt, om daar water te drinken uit de beek. Terwijl heel het land versmacht van dorst, omdat er geen druppel dauw of regen valt, den heelen zomer niet, en terwijl heel het land te verhongeren dreigt, omdat daar geen korrel koren groeit, mag Elia rustig neder zitten in het eenzame woud, hij drinkt van de beek, en leeft er uit de hand van God, want God zendt hem brood en vleesch, dat hem de raven brengen, eiken morgen en eiken avond, van Godswege, en Elia eet het, ongestoord. Maar ook de beek verdroogt. Het water wordt al troebel. Eindelijk is ook deze uitgedroogd. Doch weer hoort hij Gods stem tot hem spreken : Vertrek van hier, en ga naar Zarfath, dat bij Sidon ligt, en blijf daar wonen, want Ik heb aan een weduwe aldaar geboden, dat zij u onderhouden moet. Zoo neemt hij zijn staf, en gaat naar Zarfath. Dicht bij de stadspoort ziet hij daar een vrouw hout sprokkelen, en meteen weet hij, dat dat de vrouw is, waarvan God hem heeft gesproken. Daarom spreekt hij haar aan en vraagt: Haal mij toch wat water in uw kruik, want ik heb zoo’n dorst. En, als zij heengaat, roept hij haar nog na : Breng mij ook een snede brood mee, ik heb zoo’n honger. Maar dan staat zij stil en antwoordt hem droevig : Zoo zeker als de Heer, de God van Israël, leeft, ik heb niet meer dan een handvol meel over en een heel klein beetje olie inde kruik. Niet meer dan om daarvan nog één laatsten koek te bakken voor mij en voor mijn jongen, en dan hebben wij zelf ook niet meer, en moeten wel van honger sterven. Maar Elia stelt haar gerust en zegt: Wees daar maar niet LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 bevreesd voor, doch doe zooals ik zeg : Bak er eerst voor mij een kleinen koek van, en breng hem mij, en daarna moogt ge voor u en voor uw zoon gaan zorgen. Want zoo spreekt God tot u: Het meel zal niet verminderen en de olie niet te kort schieten, totdat God weer regen geeft in het land. Nu gaat ze heen, en doet zooals Elia haar heeft opgedragen, en het geschiedt zooals Elia heeft voorspeld. Dag aan dag is er nog genoeg voor Elia, voor haar en voor haar zoon, vele dagen lang : het meel werd niet minder en de olie schoot niet te kort, naar het woord van God, dat hij door middel van Elia had gesproken. Maar eens, daar gebeurt het, dat de jongen ziek wordt, ernstig ziek, en sterft. De droefheid van de moeder kent geen grenzen, en met bitterheid in het hart voegt zij Elia toe: Dat komt ervan, dat gij hier in huis gekomen zijt, nu heeft God Zijn oogen over dit huis laten gaan zooals over geen ander, en heeft hij al ons kwaad gezien, en rekent hij het ons zwaar toe al wat wij tegen Zijn wil hebben bedreven. Och, waart gij hier maar nooit gekomen ! Maar Elia antwoordt niet op dit onbillijke verwijt, doch vraagt haar rustig : Geef mij uw jongen maar. En hij neemt hem mee naar boven, waar zijn kamer is, en legt hem neder, en strekt zich over hem uit, als wilde hij hem wel zijn eigen leven geven, en bidt met kracht tot God om het leven voor dezen jongen, terwille van zijn arme moeder. En God verhoort zijn dienstknecht, en schenkt het leven weder aan den dooden zoon der weduwvrouw, zoodat Elia hem weer in zijn moeders schoot kan leggen, opgewekt tot nieuw leven, dat God hem schonk. Inderdaad, een krachtig gebed vaneen rechtvaardig, godvreezend mensch heeft groote kracht! Eenige jaren heeft de droogte, en daarmee de hongersnood geduurd. Maar daarna komt Gods bevel tot Elia om weer naar Israël, weer naar Achab toe te gaan, want de tijd, dat God regen schenken zal, is nu niet ver meer. Maar o, wat schrikt hij, als hij in Kanaan komt! Wat een dorheid, wat een droogte is daar overal! Het beste land, waar vroeger overvloed van planten en vruchten groeide, lijkt nu wel een woestijn. Alles dor en dood. Haast geen groen blaadje is er meer te zien. De menschen lijden honger, wellicht zijn er velen reeds omgekomen van gebrek. En wat LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 doet koning Achab ? Bekeert hij zich tot God om regen af te smeeken voor zijn stervend volk ? Of zoekt hij brood uit andere landen op te koopen, om zijn onderdanen van den dood te redden ? Niets van dit al. Met bezorgdheid kijkt hij naar .... zijn paardenstal, waar zijn fiere rossen nu vermagerd staan. Zou er geen gras meer zijn te vinden ? Laten we maar eens zoeken, zegt hij tot Obadja, den hofmeester van zijn paleis. En zoo komt het, dat Elia, dicht bij Samaria gekomen, Obadja aantreft, op zoek naar gras en planten voor de koninklijke stallen. Maar, als deze Elia ziet, treedt hij vol schrik terug : Wat, zijt gij hier, mijn Heer, Elia ? }a, zegt hij, zeg uw heer, den koning, maar, dat ik hier ben, en dat hij mij hier vinden kan. O neen, dat durf ik niet te wagen, antwoordt hij bevreesd. Overal hebben we u gezocht, zonder u te vinden, en als ik u nu aan den koning meldde, en gij waart hier straks niet meer, dan zou de koning mij zeker zwaar straffen. Maar weet ge niet, dat ik, in alle stilte, want openlijk kon ik het niet doen, toch God gediend heb, en lOC profeten van God, die Izebel wilde dooden, stil verborgen heb gehouden in twee spelonken, elk van vijftig man, en hun brood en water heb verstrekt ? Ga heen naar uw koning, ik zal mij wel aan hem laten zien, zegt Elia nogmaals en dan gaat Obadja bevend heen. Daar komt de koning. Is Elia nu niet bang? Welneen, want God is zijn meester, en hij, Elia, is Gods knecht, en anders niet. Zijt ge daar, gij onruststoker, die heel Israël hebt in verderf gestort? Met dat woord komt koning Achab Elia tegemoet. Maar deze antwoordt hem ronduit: Neen, niet ik ben het, die Israël in ellende en onrust heb gebracht, maar gij zijt het, en uw geslacht, omdat gij God verlaten hebt en de afgoden zijt gaan dienen met uw volk. Maar nu zal het duidelijk blijken wie er waarlijk God is: God, de Heer van hemel en aarde, öf de baals, die gij als God vereeren durft. Laat heel Israël maar samenkomen op den Karmel, en ook de 450 profeten van Baal, en de 400 profeten van de godin Astarte, die Izebel alle onderhoudt. Ik durf het met mijn God wel wagen tegen al die profeten met hun góden, die toch geen góden zijn. En zoo komt het, dat, niet lang daarna, heel Israël samenkomt op het gebergte Karmel aan de zee, om uitte maken, LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16—18 wie de ware God is, en voortaan gediend zal worden door het volk. Elia treedt naar voren, en spreekt hen allen toe: Hoelang hinkt ge op twee gedachten, en tracht ge beide, God en Baal, te dienen en te eeren als uw God? Laat het liever eindelijk eens tot een beslissing komen wie waarlijk God is en goddelijke macht bezit, öf God, de Heere, de God van Israël, öf Baal, de god der heidenen. Maar geen is er, die Elia hierop eenig antwoord geeft. Dan gaat Elia voort: Ik bende eenige, die nog als profeet van Israels God hier voor u sta, en daar staan van Baël 450 man; laat aan elk onzer nu een jonge stier gegeven worden, dan zullen we die gereed maken op het altaar om te offeren. Maar het met vuur ontsteken laten wij over aan onzen God. Gij vraagt het den uwen, ik doe het den mijnen, en welke God door vuur te ontsteken op het altaar ons antwoord geven zal, dat is de ware God, dien wij voortaan dienen zullen. Ja, roept nu het geheele volk, dat is goed! Eerst mogen de profeten van Baal een jongen stier uitkiezen, en dien toebereiden, en hun god aanroepen, omdat zij met zoovelen zijn. En zij nemen hem, slachten hem, leggen hem op het altaar op heel droog hout, en roepen uit alle macht: O Baal, antwoord ons! O Baal, antwoord ons! En, als dat niet helpt, dan gaan ze springen, dansen, draaien, al maar roepende: O Baal, antwoord ons! En als dat niet helpt, dan gaan ze zichzelven met messen snijden en met geesels pijnigen, om maar hun god tot meelij te vermurwen, maar . . . Baal zwijgt! Geen stem, geen antwoord, geen vuur komt er van den hemel om het offer te verteren. En Elia durft het, heel alleen aan, om hen uitte dagen, ja, hen te hoonen met hun bijgeloof, en spottend roept hij hun toe: Roept toch wat harder, dat hij het inden hemel hooren kan, misschien is hij wel diep aan het denken, of slaapt hij nog, of is hij ver op reis. Het is toch ook een god, uw Baal, is het niet? Maar, hoe ze roepen, schreeuwen, snijden, tieren, en wat ook doen, heel den morgen en heel den middag door, het baat hun alles niets: geen antwoord komt er van den hemel, Baal antwoordt niet. Dan treedt Elia toe, en spreekt: Hebt ge het nu gezien, dat ge van Baal geen hulp verwachten kunt? Dat hij niet komt en helpt, niet hoort en antwoordt, ja, geen god is, zelfs niet bestaat? Nu zal ik u toonen, dat de Heere, Israels God, de ware God is. Hij zal het altaar met vuur ontsteken. LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 Vreest geen bedrog van mij, gerust moogt ge het altaar met water overgieten, en nog zal God het al met vuur verteren. Daar komen ze aan met kruiken, tot driemaal toe. Het stroomt van water uit de beek over het altaar heen. En dan knielt hij ootmoedig neer, en spreekt duidelijk voor heel Israël zijn eenvoudig kort gebed om regen: Heere, God van Abraham, van Isaak en van Israël, laat het nu duidelijk mogen worden, dat Gij waarlijk Godin Israël zijt, en Gij alleen, en dat ik Uw knecht mag wezen, en dat ik dit alles naar Uw woord en wil gedaan mag hebben. Antwoord en verhoor ons, Heer, opdat heel dit volk erkennen mag, dat Gij, o Heere, waarlijk God zijt, en Gij hen wederom tot u bekeerd hebt, om voortaan te dienen, en U alleen. Nog is Elia niet uitgesproken, of daar schiet reeds de bliksem van den hemel en verteert het ofler, geheel en al, zoodat er niets van overblijft. Nu roept heel het volk, verslagen, uit: Ja, Elia heeft gelijk, de Heere is God, de Heere is God! Thans wordt op bevel van Elia een eind gemaakt aan geheel den Baalsdienst; de profeten van die afgoderij worden uitgeroeid, opdat heel Israël maar weer trouw mag blijven aan den eenen waren God, die zijn knecht niet inden steek gelaten heeft, maar zich krachtdadig heeft bewezen de eene ware God te zijn. Nu kan ook de regen komen, waarnaar Israël zoo heeft gesmacht. Reeds hoort Elia inden geest den regen ruischen. Hij knielt ter neer, tot zevenmaal, en eindelijk ziet zijn knecht een klein wolkje naderen, niet grooter dan een hand, en Elia maant den koning aan den wagen aan te spannen, om niet door den regen te worden opgehouden. Maar nauwelijks zit hij in zijn wagen, of daar daalt de regen neer, bij stroomen, en heel het volk loopt haastig heen, naar huis, verblijd over den langverwachten regen. En Elia rent, door Gods kracht bezield, verheugd en blij voor Achabs wagen heen, heel tot zijn paleis in Jizreël. De Heere is God ! LES 48. ACHAB EN ELIA. 1 KON. 16-18 LES 49. ELIA IN DE WOESTIJN 1 Kon. 19. Leertekst: Zach. 4:6 „Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen”. Vers: Gez. 12:2 „Wie wou mij wonderbaar bereiden?” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 2. Zoo doen mij de góden enz.: de góden mogen mij straffen, als ik niet enz. Izebel verklaart dus Elia te willen dooden; het beste bewijs, dat zij het niet van planwas, anders zou zij het niet zeggen! Klaarblijkelijk wil zij zich van Elia ontdoen, en hoopt hem dooreen bedreiging te verwijderen, wat haar inderdaad gelukt. Vs. 3. Toen hij dat zag: toen vreesde hij, enz. Berseba, heel in het Zuiden van Juda, de laatste stad voor de groote woestijn begint, de grens van het bewoonde land en tevens van het land Kanaan; „van Dan tot Berseba” wil zeggen: het geheele land, van Noord tot Zuid. Liet zijn jongen aldaar: liet daar, in radeloosheid en wanhoop, zijn knecht achter. Vs. 4. Jeneverboom: bedoeld is hier de bremstruik, die er heel veel voorkomt. Bad dat zijn ziel stierve: smeekte om het einde van zijn leven, dus den dood (dien hij juist ontvlucht had, vs. 3). Ziel; leven. Niet beter dan mijn vaderen; hij ziet geen kans zijn levenswerk, dus zijn leven voort te zetten. Vs. 8. Veertig dagen en veertig nachten, vgl. het vasten van }ezus inde woestijn, Matth. 4: 2. Vs. 9. Wat maakt gij hier: Wat komt gij hier doen ; misschien ligt er eenig verwijt in dit woord, maar stellig dient het om hem aan te moedigen zijn hart voor God uit te storten. Vs. 10. Ik heb zeer geijverd enz.; wel klinkt er in deze woorden een verwijt van Elia aan God, alsof hij zeggen wilde: Ik, Elia, heb wel mijn best gedaan, maar Gij, God, hebt dit niet met uw zegen bekroond. Vs. llv. Wind, aardbeving en vuur gaan vooraf aan de LES 49. ELIA IN DE WOESTIJN. 1 KON. 19 komst des Heeren; als de herauten van den koning, vreeselijker dan hijzelf; zij moeten geweldig zijn, hij mag genadig zijn ; de God der oordeelen is de God der verlossing, door het oordeel komt de verlossing juist. Vs. 12. Het suizen vaneen zachte stilte ; letterlijk : met de stem van zachte stilte, verg. onze spreekwijze : het is zoo stil, dat je de stilte hooren kunt. Vs. 13. Zijn aangezicht bewond enz., uit eerbiedigen schroom, vgl. Ex. 3: 5. Vs. 14. Weer dezelfde vraag en hetzelfde antwoord als daareven. Toch is het, alsof de toon anders is; eenerzijds de machtelooze, vertwijfelde Elia, anderzijds de almachtige, overwinnende God. Vs. 15. De bemoediging bestaat inde roeping tot een nieuwe taak. Hazael ten honing over Syrië, door Elisa uitgevoerd, vgl. 2 Kon. 8:7—15. Vs. 16. Jehu, eveneens door Elisa tot koning gezalfd. Abel-Mehola, ten Z. van Beth-San in het Overjordaansche. Vs. 11. Zevenduizend Godsgetrouwen waren er dus nog in Israël overgebleven, wat Elia werd medegedeeld om hem te bemoedigen ; hij stond niet zoo alleen als het wel scheen. Vs. 19. Met 12 juk (span) runderen, dus een rijke boer. Vs. 20. Ga, keer weder: ga heen, en keer dan weer terug, bedenk wat ik u heb gedaan. Vs. 21. Slachtte ze; ten teeken, dat hij voortaan niet meer zou ploegen, omdat hij de roeping op zou volgen. 2. Oudheidkundig a) Zie voor het gebergte Horeb bl. 219. b) Voor de zalving vergelijke men bl. 419. c) Het werpen van den mantel op iemand was het teeken, dat men a.h.w. beslag op iemand legde, en hem daarmee tot iets verkoos. 3. Leerstellig Op Karmel volgt Horeb. Twee bergen, en twee hoogtepunten inde geschiedenis van Elia. Maar welk een verschil 1 Op Karmel triumfeert God, en Elia met Hem, over Baal en die hem dienen, maar op Horeb triumfeert God, en Hij alleen, over Elia. Op Karmel triumfeert God met zijn knecht, op Sinaï juist over Zijn knecht. God wil den mensch wel gebruiken, maar heeft hem niet noodig. Als God LES 49. ELIA IN DE WOESTIJN. 1 KON. 19 den mensch gebruikt, is het geen genade van den mensch aan God bewezen, maar genade van God aan den mensch bewezen. Het gaat er tenslotte niet om, of wij Godin onze plannen betrekken, maar of God ons inde Zijne betrekt. Gods genade is niet gegrond op menschelijke prestatie, zelfs niet op oprechte vroomheid, maar op verkiezing; de lijn loopt altijd van boven naar beneden, nooit van beneden naar boven. God leeft niet van den mensch, maarde mensch leeft wel van God. Daarom wil God zich wel openbaren in kracht en in geweld, in vuur en stormwind, zooals op Karmel, maar wil Hij zich hieraan niet binden, doch openbaart Hij zich daarop juist niet in deze teekenen van kracht en geweld, maar in het tegendeel daarvan, inde grootste stilte. Niet door kracht, noch door geweld, niet dooreenig teeken, waaraan op zichzelf waarde moet gehecht, maar door Gods Geest zal het geschieden. En die Geest waait waarheen Hij wil, en wanneer Hij wil, en waardoor Hij wil, en tot wien Hij wil. Daarover kunnen wij niet beschikken, maar die beschikt wel over ons. Zoo wordt God geëerd. Zoo wordt de mensch door Gods genade verkoren tot behoud, ja, tot des Heeren dienst. Wij mogen danken en stil zijn. Die God, die ons niet noodig heeft, wil ons toch wonderbaar bereiden en gebruiken in Zijn dienst! 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte : God beschikt vrijmachtig over den mensch, tot Gods eer, en tot des menschen behoud. Karakter en vertelwijze van het verhaal: in vorm geheel anders dan de vorige, die telkens overeen reeks van hoofdstukken gingen, terwijl dit verhaal één hoofdstuk omvat, dat één gegeschiedenis, één episode afzonderlijk beschrijft. Daarom kan dit verhaal wat uitvoeriger, wat meer in bijzonderheden uitgewerkt worden weergegeven dan de vorige. En ook in inhoud, sfeer en strekking weer geheel anders dan het vorige: dat was grootsch en geweldig (vuur), dit is teer en fijn (stilte), inden grond der zaak is dit juist geweldiger, minder menschelijk, het staat verder van ons af. De tegenstelling tusschen God en mensch staat hier meer op den voorgrond dan daarginds. De groote profeet, groot voor Israël, is hier klein, klein voor God. Elia zelf wordt door de groote verschijningen, die aan Gods komst voorafgaan, maar vooral door die komst zelf klein gemaakt. Voor de kleineren kan men een breedere beschrijving geven van LES 49. ELIA IN DE WOESTIJN. 1 KON. 19. de geweldige natuur en zijn verschijningen, opdat ze daardoor een indruk krijgen van Gods grootheid, voor de grooteren dieper ingaan op de geestelijke zijde, zooals die in het Leerst. gedeelte is uitgewerkt. Het verhaal moet zoo verteld worden, dat het stil maakt, en tot inkeer brengt. Dus rustig, sober, ernstig en eenvoudig: „Niet door kracht, noch door geweld, maar door Gods Geest zal het geschieden,” gelde ook voor de wij ze van vertellen van dit verhaal. Puntverdeeling: 1. Elia en Izebel, vs. I—4 (inleiding). 2. Elia en de engel, vs. s—B (nood). 3. Elia en God, vs. 9—lB (oplossing). 4. Elia en Elisa, vs. 19—21 (slot). Hoogtepunt van het verhaal ligt inde Godsverschijning, vs. 12b. Deze wordt ingeleid door de teekenen, en ingelijst tusschen vraag en antwoord van vs. 9v en vs. 13v. die in woorden aan elkaar gelijk zijn, niet in toon en in beteekenis (vgl. Uitl.). Personen: Elia (hoofdpersoon, naar de feiten: het gaat steeds over hem), God (hoofdpersoon, naar de beteekenis: het gaat in wezen om Hem), Izebel, Elia’s knecht, de engel, Elisa. Gezichtspunt: vanuit Elia te vertellen. Plaats: Van Jizreël over Berseba naar Horeb, en vandaar terug naar Israël, n.l. naar Abel Mehola in het Overjordaansche. Tijd: Onmiddellijk na het vorige verhaal. B. VERTELLING De Heer is God. Israels God heeft zijn knecht Elia, die het met Hem heeft gewaagd tegen al zijn tegenstanders, niet inden steek gelaten, maar heeft hem schitterend in het gelijk gesteld. En heel het volk heeft het beleden: De Heere is God. En aan den Baaldienst is kort en goed een eind gemaakt. Het is een dag van triumf en glorie voor den dienst van God, en voor Elia, den man Gods. Maarden volgenden dag bereikt hem een onheilspellende tijding van koningin Izebel: Maakt dat ge van hier komt, of anders zal ik u laten dooden, zooals gij met de Baalspriesters hebt gedaan. O wee, moet dat het gevolg zijn: nog driester optreden van het heidendom, dat zich tegen God verzet! En meet dat het einde wezen van hem, den dapperen strijder Gods? Heeft hij daarvoor den strijd LES 49. ELIA IN DE WOESTIJN. 1 KON. 19 gewaagd, daarvoor den spot van zijn tegenstanders moeten dragen ? O, het baat hem alles niets! In bange vrees en bittere ellende vlucht hij heen, weg van Izebel, weg van het rijk Israël, naar het Zuiden, naar het land }uda, en nog verder zuidwaarts, tot inde woestijn. Daar, bij Berseba, de laatste plaats van het land en van de bewoonde wereld, laat hij zijn jongen achter, en zelf vlucht hij weer verder, al maar verder door inde woestijn, eenzaam en alleen. En, als het avond is geworden, werpt hij zich neer onder een grooten bremstruik, en roept in wanhoop uit: Och, Heer, laat mij maar sterven, ik kan niet langer leven, het baat toch alles niets! Maar, inden slaap, is daar zacht en stil een engel tot hem neergedaald, door God gezonden, en die raakt hem aan en zegt: Sta op en eet, van wat ik hier heb neergezet. En, als hij opkijkt, ziet hij daar naast zich staan een heerlijke koek, versch gebakken, en een kruik met water, en gewillig eet en drinkt hij wat hem is voorgezet. Dan legt hij zich wederom ter ruste en slaapt weer spoedig in. Doch weer wordt hij gewekt, en nog eens roept de engel hem tot den maaltijd: Sta op en eet, want de weg zou anders voor u te veel zijn. En als hij nogmaals zich met hemelspijs verzadigd heeft, w’andelt hij, door goddelijke kracht gesterkt, veertig dagen en veertig nachten door, totdat hij eindelijk aangekomen is heel in het Zuiden van de woestijn, bij Horeb, den berg Gods. Wanneer hij hier, ineen spelonk inde rotsen, heeft overnacht, dan komt Gods stem tot hem en spreekt: Wat doet gij hier, Elia ? Dan antwoordt hij (en er klinkt teleurstelling in zijn stem, en ook verwijt): Ik heb wel zeer geijverd voor U, o God, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren afgebroken, en uw profeten met het zwaard gedood, en ik ben alleen maar overgebleven, maar nu zoeken zij ook mij nog te dooden. Dan hoort hij God spreken: Ga uit de spelonk, en ga hier staan op dezen berg voor Mijn aangezicht. Nu, zie, daar gaat de Heer voorbij: een sterke stormwind loeit, maar hierin openbaart de Heer zich niet; na den stormwind komt een aardbeving, zoodat de bergen scheuren en de steenen breken, LES 49. ELIA IN DE WOESTIJN. 1 KON. 19 maar ook in deze aardbeving is de Heer niet te zien; na deze aardbeving ziet hij een vuur verschijnen, doch ook in het vuur, waarmee God toch op den Karmel geantwoord had, aanschouwt hij den Heer niet; doch eindelijk wordt het stil, zoo stil, dat men niets anders meer hoort of ziet dan deze diepe stilte. Nu wordt ook Elia stil, hij durft niet meer te spreken. En het wordt stil in zijn hart, want nu weet hij: Hier is God. Vol heiligen schroom neemt hij zijn mantel en slaat die over zijn gelaat, want den heiligen God durft hij niet te aanschouwen. Weer komt de vraag tot hem: Wat doet gij hier, Elia? Weer antwoordt hij, maar nu schroomvallig en bedeesd, als ware het een schuldbelijdenis, en hij zegt stamelend: Och, Heer, ik heb toch wel geijverd voor U, o God, want de Israëlieten hebben Uw verbond niet gehouden, en Uw altaren afgebroken, en Uw profeten met het zwaard gedood, en ik ben maar alleen overgebleven, maar nu zoeken ze ook mij nog te dooden. Wat zou nu Gods antwoord zijn ? Doch, als hij stil, in vrees en beven, afwacht wat God tot hem zeggen zal, ontvangt hij een nieuwe taak, een groote opdracht, die hem bemoedigt, omdat God nog veel te doen heeft, niet alleen voor anderen, maar ook voor hem : Hij moet heengaan naar Damascus, en daar een nieuwen koning zalven, Hasael, die Israël tuchtigen zal om hun zonden, en Jehu zalven tot koning over Israël, die het huis van Achab zal uitroeien, en Elisa, een boerenzoon, zalven tot profeet, om hem te helpen, en hem later op te volgen. En er zijn toch altijd nog, zoo troost God hem, wel 7000 trouwe Israëlieten overgebleven, die zich niet hebben overgegeven aan den Baaldienst. Neen, het is nog lang niet gedaan met het werk van God. Nog nieuwe gebeurtenissen, groote daden, staan te komen, en het Godsrijk houdt toch stand, ja, het zal eenmaal heerlijk komen. Ook zonder hem, Elia, zou dat gaan, maar het is Gods genade, dat ook hij, Elia, nog eenmaal hieraan mee mag werken. Zoo gaat Elia weer terug, naar Israël, met nieuwe moed en kracht, van God ontvangen. Eerst gaat hij naar het Overjordaansche land, naar Abel-Mehola, waar hij een jongen boerenzoon aan het ploegen ziet met 12 span runderen, terwijl hijzelf het laatste ment. Dat is Elisa, dien hij LES 49. ELIA IN DE WOESTIJN. 1 KON. 19 tot zijn hulp en opvolger zalven mag. Meteen neemt hij zijn mantel en werpt dien over Elisa heen. En deze begrijpt wat dat beteekent; hij laat zijn runderen staan, en zegt: Ik zal komen, laat mij afscheid nemen van mijn ouders en mijn werk om u te volgen. Ga heen, en kom dan tot mij weder, zegt Elia. En ten teeken, dat hij het boerenbedrijf vaarwel zegt om deze bijzondere roeping Gods te volgen, slacht hij zijn runderen, steekt zijn werktuigen in brand, en offert daarop zijn runderen tot een offermaal, waaraan hij allen noodigt. Dan gaat hij heen en volgt Elia, den man Gods. LES 49. ELIA IN DE WOESTIJN. 1 KON. 19 LES 50. ACHABS EINDE 1 Kon. 21 en 22. Leertekst: Ps. 118:8 „Het is beter tot den Heere toevlucht te nemen, dan op menschen te vertrouwen.” Vers: Ps. 77 :8 „Heilig zijn, o God, uw wegen”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 21:1. Wijngaard: zie II 343. Jizreël: zie les 48. Achab zal een paleis gehad hebben in zijn residentie, Samaria, en een buitenverblijf te Jizreël. Vs. 2. Kruidhof: moestuin. Vs. 3. Verre van mij, dat ik u de erve mijner vaderen geven zoude, omdat dit bij de wet verboden was, die bepaalde, dat de grond voor goed bij de familie behoorde, vgl. Lev. 25 : 23vv, Num. 36 : 7. Vs. 4. Gemelijk: ontstemd. Vs. 7. Zoudt gij nu het koninkrijk over Israël regeeren : is dat een koning, die zich de wet laat stellen (en niet al zijn lusten, ten koste van zijn onderdanen, durft bevredigen)? Vs. 8. Inden naam Achabs, zoodat hij er dus verantwoordelijk voor is; hij is medeschuldig, daar hij dit toelaat. Signet: zegel, dat in was onder op den brief gedrukt werd, ten teeken van echtheid. Vs. 9. Een vasten enz. : zie onder Oudh. Vs. 10. Gezegend: gelasterd. , Vs. 13. Steenigden hem, met zijn zonen, vgl. 2 Kon. 9 : 26. Vs. 15. Bezit: neem in ontvangst. Vs. 17. Doch, waardoor het oordeel Gods over de handelingen der menschen komt te staan. Vs. 18. Die in Samaria is: van Samaria, wonende te Samaria (al vertoefde hij thans blijkbaar te Jizreël). Vs. 19. De honden, in het Oosten vuile en verachte straatdieren. Vs. 20. Gevonden: betrapt. Vs. 21. De beslotene enz., zie les 47. Vs. 29. Zich vernedert, waardoor hij althans toont, dat Gods oordeel hem niet geheel onverschillig laat. 34 LES 50. ACHABS EINDE. 1 KON. 21 EN 22 22:1. Zij zaten drie maanden stil, n.l. na de veldtochten met Syrië, die in 20 zijn verhaald. Syrië is het land ten Oosten van de bergketens van den Libanon, dat zich tegen het opkomende Assyrië sterk moest maken, en daartoe ook Israël aan zijn zijde zocht te krijgen, maar, mogelijk doordat Israël dit weigerde, hiermee juist in oorlog kwam. Vs. 2. Josafat, de koning van Juda, uit Davids geslacht, wiens zoon Joram met Achabs dochter Athalia huwde, in macht stellig de mindere van Achab, mogelijk zelfs aan hem onderworpen, vgl. vs. 4. Vs. 3. Ramoth in Gilead onze is, d.w.z. ons toekomt, vgl. 4:13: nauwkeurige ligging is niet bekend, waarschijnlijk is het te zoeken tamelijk oostelijk in het Overjordaansche, ter hoogte van het zuideinde van het Galileesche meer. Vs. 6. De profeten, door den koning onderhouden, en die hem voorspelden, wat hij graag hooren wilde: de heilsvoorspellingen waren voor Israël, de onheilsverkondigingen voor hun vijanden, vgl. Jerem. 23 : 30, Amos 7 : 14 en Micha 3:5: van het woord Gods is bij deze valscheprofeten geen sprake. Vs. 7. Is hier niet nog een profeet des Heeren, waaruit blijkt, dat Josafat deze geluksprofeten toch niet recht vertrouwt. Vs. 10. Bekleed met hun kleederen, dus in hun koninklijke waardigheid, in vol ornaat. Vs. 11. Zedekia, eender bovengenoemde valsche profeten, die evenals de ware, zooals b.v. Ezechiël, hun woorden vaak met zinnebeeldige handelingen begeleidden. Vs. 15. Trek op enz.: Micha (wel te onderscheiden van den lateren profeet, waarvan we een profetisch geschrift bezitten inden Bijbel) gebruikt met opzet dezelfde woorden als de valsche profeten, doch uit zijn toon moet wel op te maken zijn geweest, dat hij het anders meende, vgl. vs. 16. Vs. 16. Reizen: malen. Vs. 17. Keere weder naar zijn huis in vrede: met den dood van den koning is de strijd beslist en dus beëindigd, vgl. vs. 36 en 2 Sam. 18: 16. Vs. 19. Ik zag enz., een hemelsch gezicht of vizioen, zooals b. v. ook Jesaja heeft gehad, Jes. 6, Ezechiël, Ez. 1, en Zacharia, Zach. 3. Vs. 19. Al het hemelsche heir: zijn engelenscharen. Vs. 21. Een geest, lett. de geest, d.w.z. de (persoonlijk LES 50. ACHABS EINDE. 1 KON. 21 EN 22 optredende) booze geest, vgl. 1 Kron. 21:1, Job 1:6 en Zach. 2:1. Vs. 24. Door wat weg is enz.: hoe zou de Geest des Heeren van mij zijn weggegaan enz. Vs. 27. Der bedruktheid: een klein rantsoen. Vs. 28. Voorts zeide hij enz.; deze woorden behooren vermoedelijk niet in deze tekst, maar zijn er, blijkens de oude Grieksche vertaling, van elders ingedrongen (Micha 1:2). Vs. 30. Als ik mij vermomd heb, dus Achab toonde in zijn hart toch wel waarde te hechten aan de voorspelling van Micha. Vs. 31. Maar Josafat riep uit, n.l. den oorlogskreet, vermoedelijk „Voor Juda en Josafat”, om zijn mannen aan te wakkeren, waardoor het bleek, dat het Achab niet was. Vs. 35. In zijn eenvoudigheid: zonder opzet, argeloos, op goed geluk. Tusschen de gespen en tusschen het pantser : tusschen ringgordel en pantser. Achabs vermomming baat hem niet, de maatregel van den Syrichen koning schaadt hem niet, maar buiten alle menschelijk overleg om volvoert God zijn raadsbesluit. Vs. 35. Werd staande gehouden : hield zich staande, opdat het leger niet zou bespeuren, dat hij doodelijk gewond was, en daardoor den moed verliezen zou. Vs. 36. Da ar ging, n.l. door den heraut. Vs. 38. Waar de hoeren wieschen : en de hoeren wasch- ten zich daarin, d.w.z. in dien vijver, met het bloed des konings (volgens een oud volksverhaal wordt men door koningsbloed schoon van aangezicht), tot schande voor den koning. 2. Oudheidkundig Boete- en vastendagen. In tijden van nood, zooals gevaar van oorlog, misgewas, droogte, sprinkhanenplaag, hongersnood e.d., werd een dag van boete en vasten ingesteld; alle menschen moesten samenkomen, inplaats van hun gewone kleederen ineen zak, d.w.z. een heel eenvoudig kleed van ruwe stof, gehuld, den geheelen dag vasten en klaagliederen zingen. Men erkende zijn schuld, of, indien de oorzaak onbekend was, zocht men daarnaar en trachtte men deze te verwijderen, waarna men God om uitkomst bad uit den nood en afwending van zijn straf. Sporen vaneen dergelijke boetedag vinden we b.v. in Joz. 7 : 6vv. na den nederlaag tegen LES 50. ACHABS EINDE. 1 KON. 21 EN 22 Ai; in 2 Kron. 20 : 3v, wanneer Josafat in oorlogsnood verkeert: en meermalen inde profeten, b.v. Jerem. 36: 6vv en Joel 1:14 en 2:15 (sprinkhanenplaag). Dit gebruik wordt in 1 Kon. 21 door Izebel toegepast (misbruikt!) om Naboth ten val te brengen. Een aanleiding tot een vastendag vond ze misschien inde (voorgewende) ziekte des konings; de oudsten van de stad moesten een rechtszitting houden, waarop een eventueele aanklacht tegen iemand kon worden ingediend, op hoop, dat dan de misdaad voor den dag zou komen, die den nood veroorzaakt had. Bij deze oudsten moest allereerst Naboth worden gekozen, om alle gedachte aan bedrog en opzet tegen hem uitte sluiten. Op Godslastering, vgl. Deut. 17 : sv, en vloek tegen den koning, vgl. Ex. 22 : 28, welke door twee getuigen bewezen werd geacht, vgl. ook Matth. 26 : 60, stond de doodstraf, ook over zijn gezin, vgl. Joz. 7 : 24vv en 2 Kon. 9 : 6, waarna zijn bezittingen als kroondomein aan den koning vervielen, 1 Kon. 21 : 15. 3. Leerstellig Dit verhaal toont duidelijk de zonde, zoowel naar zijn godsdienstige zijde (verzet tegen God) als naar den zedelijken kant, die daaruit voortvloeit (onrecht aan zijn medemensch); zoowel naar de diepte, als naar de breedte. Achab komt van hoogmoed tot ontevredenheid, nijd, begeerlijkheid, diefstal, moord, verzet tegen God en onbekeerlijkheid. Zijn schuld wordt hem door den profeet onder het oog gebracht, waarop de straf-voorspelling volgt. Daar Achab zich vernedert, wordt de straf uitgesteld, maar, daar geen waarachtige bekeering volgt, niet opgeheven of getemperd. De straf volgt, op Gods tijd en wijze, ondanks de pogingen der menschen deze te verhinderen of te bevorderen, naar Gods bestel. Zoo blijkt Gods grootheid, ook door den mensch, die deze niet wil erkennen, en zijn triumf, ondanks zijn tegenstanders. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: zonde brengt schuld en straf. Karakter van het verhaal: beperkt en afgerond, een eenheid, die oorzaak en gevolgen duidelijk laat zien. Mooi om zijn schilderingen, zijn zielkundig fijne trekken, die de toestanden van het menschenhart en zijn handelingen teer en zuiver schetsen. LES 50. ACH ABS EINDE. 1 KON. 21 EN 22 Vertelwijze van het verhaal: De vloek over Achab kort en bondig weer te geven, de voorvallen met de profeten, die een betrekkelijk bijkomstig onderdeel vormen, niet te uitvoerig. Puntverdeeling: 1. Zonde, 21:1 16. a) Achab en Naboth, vs. I—4. b) Achab en Izebel, vs. 5—7. c) Izebel en Naboth, vs. B—l4. d) Achab en Izebel, vs. 15v. 2. Schuld, 21 : 17-29. a) Elia, vs. 17—19. b) Elia en Achab, vs. 20—24. c) Achab, vs. 25. d) Elia en Achab, vs. 26—29. 3. Straf, 22 : I—3B. a) De beide koningen, vs. I—4. b) De valsche profeten, vs. 5—12. c) De ware profeet, vs. 13—28. d) De strijd, vs. 29—33. e) De dood, vs. 34—38. Hoogtepunt ligt eerst in het verkrijgen van den gewenschten wijngaard, 21:15, dan in het oordeel, dat Achab wordt aangezegd, vs. 21, en ten slotte, en dat vooral, inde uitvoering hiervan, Achabs dood. Personen : Achab, Izebel, Elia, hoofdpersonen ; Naboth, de oudsten, Josafat, de valsche profeten, o.a. Zedekia; Micha, de koning van Syrië en de argelooze soldaat. Elk heeft zijn eigen bijzondere plaats en taak: Achab staat in het middelpunt; om hem, zijn houding en zijn leven gaat het, maar hij is de verleide; Izebel de verleidster; Elia de stem der goddelijke gerechtigheid, die een beroep doet op het geweten; Naboth het onschuldige slachtoffer; in het tweede hoofdstuk gaat het op dezelfde wijze voort, en zijnde valsche profeten de verleiders, is Josafat aanvankelijk Achabs geweten, maar al spoedig zijn deelgenoot inde verleiding, is Micha de stem der gerechtigheid ; en ten slotte zijnde koning van Syrië en vooral de argelooze soldaat onwillens, zelfs ontwetend, voltrekkers van het Goddelijk gericht en van Zijn raadsbesluit. Gezichtspunt: vanuit Achab te vertellen. Plaats: Eerste hoofdstuk in Jizreël, tweede te Samaria LES 50. ACHABS EINDE. 1 KON. 21 EN 22 en bij Ramoth in het Overjordaansche, en wederom te Samaria. Tijd: onbepaalden, niet al te langen tijd na het vorig verhaal. B. VERTELLING Achab is koning over Israël. En hij regeert het land vanuit de stad Samaria, door hem opgebouwd en tot hoofdstad ingewijd. Daar heeft hij zijn verblijf, zijn vorstelijke residentie en al zijn schatten. Maar ook te Jizreël heeft hij een mooi paleis. Dat is zijn zomerverblijf, in het dal, waar het zoo heerlijk en zoo vruchtbaar is. En bij zijn huis is een mooie, groote tuin. Maar nog niet groot genoeg. Hij heeft nieuwe planten, waar hij zoo gauw geen plaats voor heeft. Eigenlijk kan hij dien mooien wijngaard, die daar naast ligt, er nog wel bij gebruiken. Nu, dat is geen bezwaar, die is stellig wel te koop voor geld, en dat heeft Achab wel. Hij laat den eigenaar bij zich komen. Dat is Naboth, een eenvoudige, flinke boer, die daar altijd al heeft gewoond. En vriendelijk vraagt de koning hem: Wilt gij mij uw wijngaard wel verkoopen, die naast mijn hofpark ligt ? Ik zal hem u met goud betalen, of, als ge hem soms niet missen kunt voor uw bedrijf, zal ik wel zorgen dat ge er een anderen voor inde plaats krijgt, die nog beter is. Is dat niet goed? Maar Naboth antwoordt: Neen, ik verkoop hem niet. Ik mag het niet. En hij herinnert den koning aan eender oude wetten van Israël, uit het boek van Mozes, dat de akker van elk Israëliet onvervreemdbaar erfgoed is, omdat elk geslacht zijn eigen goederen moet houden. En hoe Achab ook praat, Naboth blijft trouw aan het goddelijk gebod. Hij verkoopt zijn wijngaard niet. En vruchteloos moet Achab zijn vasthoudenden buurman laten gaan. Doch Achab heeft het land. Boos gaat hij weer zijn paleis in, en als een zeurig kind gaat hij liggen op zijn bed, met zijn gezicht naar den muur gekeerd. En, als zijn vrouw Izebel bij hem komt, om te vragen, wat er aan de hand is, vertelt hij brommend, wat er is geschied. Maar Izebel lacht hem in zijn gezicht uit. Wat, moet ge daarom brommen? Zijt gij nu een koning, om u de wet te laten stellen ? Als ik koning was, dan zou ik het den menschen wel anders leeren. Neen, zegt Achab, met dien eigenwijzen LES 50. ACHABS EINDE. 1 KON. 21 EN 22 boer kunt gij ook niets beginnen, die verkoopt zijn wijngaard nooit, dat heb ik al lang gemerkt. Dacht ge dan, dat ik met dien stijfkop zou willen marchandeeren overeen stukje grond ? Neen, ik weet er nog wel wat anders op, laat mij maar begaan, geef mij even uw zegelring, en dan zal ik wel zorgen, dat ge den wijngaard krijgt, nu zonder kosten, dat beloof ik u. En zij neemt den zegelring van den vinger van haar gemaal, die zijn vrouw haar gang laat gaan. En zoo komt het, dat dien dag door koninklijke boden aan de oudsten van de stad, het stadsbestuur, een brief wordt overhandigd, voorzien van het koninklijke zegel. Daarin staat, dat de koning ziek is, en dat nu in zijn naam een dag van boete en vasten moet worden opgelegd aan ieder, waarop ineen rechtszitting de schuldige zal worden opgeroepen, die Gods toorn over de stad berokkend heeft. Het lijkt alles zoo mooi, zoo ernstig, eerlijk en zoo vroom, maar o, wat is het slecht, en wat gemeen ! Want stilletjes heeft Izebel een paar slechte kerels omgekocht voor een handvol geld, om samen Naboth te belasteren, zoodat hij gedood kan worden, opdat de koning maar zijn tuin vergrooten kan. En, als de rechtszitting wordt geopend, en de oudsten van de stad voor al het volk op hun rechtszetels zijn gezeten, nog wel met Naboth aan het hoofd, dan komen twee getuigen met zulke vreeselijke beschuldigingen juist tegen hem, alsof hij zoowel zijn God als zijn koning zou hebben belasterd, dat Naboth met de zijnen buiten de stad gesleept wordt en door steeniging ter dood gebracht. Elk herademt, nu zal stellig Gods toorn over vorst en volk geweken zijn, en zijn zegen hen weer volgen. Maar Izebel denkt niet meer aan al haar vrome woorden, noch aan hem, wien zij zulk een groot onrecht deed, maar gaat met een lichten lach naar Achab en zegt: Nu zijt ge zeker wel wéér beter, sta maar spoedig op, wariï Naboth is dood met al zijn erfgenamen, en zijn bezittingen zijn verbeurd verklaard, dus nu uw eigendom. En, als Achab verder vragen wil, hoe dat toch is geschied, dan zegt Izebel slim : Stil, vraag daar maar niet naar, dat doet er minder toe, maarde wijngaard is nu uw wettig eigendom, en dat was toch uw hartewensch ? En Achab staat op, blij als een kind, dat door pruilen toch maar zijn zin gekregen heeft, en stapt verheugd zijn LES 50. ACH ABS EINDE. 1 KON. 21 EN 22 nieuwen wijngaard in, om zijn plannen met het koningspark nu verder uitte werken. Wat is hij blij ! Trotsch stapt hij rond, hij is in zijn nopjes. Die vrouw van hem, die weet toch maar overal raad op. Wat heeft hij het daar goed mee getroffen! Laat die haar gang maar gaan. Zij helpt hem prettig voort. Maar, wie is dat ? Wie komt daar, zoo maar, ongevraagd, zijn wijngaard binnenloopen ? O, schrik, dat is Elia, de man Gods. En wat kijkt hij ernstig! Juist als hij zelf eens even genieten zal van zijn nieuw bezit, zal die man weer komen om hem zijn vreugde te vergallen. En bitter spreekt hij hem aan: Hebt ge me weer betrapt, mijn vijand ? Ja, antwoordt Elia hem, ik heb u betrapt, omdat ge uzelf verkocht heb aan de zonde, om kwaad te doen voor Gods heilig aangezicht. God zal u straffen om wat ge, tezamen met uw vrouw Izebel, misdaan hebt aan mijn trouwen knecht Naboth, en u uitroeien met al de uwen, op schandelijke wijze, zoodat zelfs de honden van de straat uw bloed zullen lekken en dat van uw vrouw. Achab gaat naar huis. Ach ja, dat had hij toch wel kunnen bedenken, dat het zoo af moest loopen, waarom had hij Izebel ook laten begaan ? Nu heeft hij er nog geen genot van ; die sombere voorspelling van Elia vergalt hem alle vreugd. En, bedroefd, hult hij zich in het gewaad der boete, zoodat Elia bij hem komt om hem van Godswege te verkondigen, dat God de straf heeft uitgesteld: Wat God beloofde, zal zeker komen, maar hij zal het zelf niet meer beleven, omdat hij toch nog eenigszins naar Gods woord geluisterd heeft. Geruimen tijd later is er koninklijk bezoek in Samaria. Ook Josafat, de koning van Juda, is daar, en samen bespreken ze plannen om een veldtocht naar Ramoth, een vestingstad in Gilead, over den Jordaan, weer te heroveren op de Syriërs, die het nu bezet houden. En Josafat belooft Achab trouw te helpen met man en paard. Alleen wil hij nog wel graag even vaneen profeet vernemen, of het ook waarlijk Gods wil is, wat ze doen, en of ze dus op een goeden uitslag van den veldtocht mogen hopen. Daar is heel gemakkelijk raad voor, zegt Achab, ik heb hier wel profeten aan het hof, wel 400, die ik telkens vraag, als ik een plan ten uitvoer brengen wil. En steeds hebben ze goed bericht voor mij. Dat zal dus ditmaal ook wel gaan. LES 50. ACH ABS EINDE. 1 KON. 21 EN 22 En op een wenk van Achab worden ze gehaald, en buigend, met veel hoffelijke begroetingen en vleiende bewoordingen, vertellen ze den koning, dat het werkelijk Gods wil is, wat de koning wil gaan doen, en dat ze op een bijzonder goeden uitslag mogen hopen. God zal, zoo verklaren ze nadrukkelijk, de stad Ramoth stellig in hun handen geven. Ziet ge wel, zegt Achab blij, had ik het u niet reeds gezegd? Nu zijt ge zeker wel tevreden, en kunnen we verder de plannen gaan bespreken. Maar Josafat is nog niet gerustgesteld. Hij vertrouwt het niet recht, al die nadrukkelijke verklaringen. Het gaat alles zoo gemakkelijk, juist zooals de koning het wil. En daarom vraagt hij Achab : Hebt ge nog meer profeten, wien we het ook nog eens kunnen vragen ? Och, antwoordt Achab boos, is het u nog niet genoeg? Ja, er is er nog wel een, maar dien mag ik niet graag naar zijn oordeel vragen, want nooit voorspelt hij mij iets goeds. Doch op aandringen van Josafat laat hij hem, Micha, nu ook nog halen. Inmiddels vermaakt eender profeten, Zedekia, den koning en de omstanders door met ijzeren horens rond te loopen, en elk, die in zijn buurt komt, een stoot te geven, en dan zegt hij tot den koning: Zoo zult ge de Syriërs stooten, totdat ge ze allen overwonnen hebt. En heel het profetengilde roept in koor: Ja, trek vrij op naar Gilead, gij zult voorspoedig zijn, want God de Heere zal het zeker in uw handen geven. Ondertusschen wordt ook Micha binnengebracht, en, als hem gevraagd wordt hoe het af zal loopen, antwoordt hij met een bitteren glimlach om zijn mond, met het woord van de profeten, dat hij hen juist heeft hooren zeggen. Doch Josafat wordt boos, want hij bespeurt, dat dit niet het ware woord is, dat Micha heeft te zeggen, maar dat hij hiermee aan wil geven, dat koning Achab niet het ware woord, maar alleen het mooie woord van hem wil hooren. En op aandringen van Josafat antwoordt Micha nu, streng en somber: Ik zag het geheele volk Israël reeds voor mij, verstrooid op de bergen, als schapen die geen herder hebben, want gij, o koning, zult zeker omkomen inden strijd, zoodat Israël zonder koning is. Achab is boos. Moet Micha nu weer de zaak bederven? Maar hij zal hem wel krijgen. Straf, strenge straf moet hij dragen, en op een hongerrantsoentje van brood en water LES 50. ACHABS EINDE. 1 KON. 21 EN 22 moet Micha nu inde gevangenis, tot straf daarvoor, dat hij den koning .... de waarheid heeft gezegd! Ondanks Micha’s sombere voorspellingen, getrouw aan Gods gebod gegeven, gaat de veldtocht door. Maar ook; niettegenstaande Michaels straf is Achab bang voor de waarheid van zijn woorden. En hij durft het niet aan om in vol, koninklijk ornaat, den strijd in te gaan. Vermomd, als gewoon soldaat, begeeft hij zich inden strijd, zoodat de Syriërs, die koning Achab zoeken te treffen, zich tot Josafat wenden, doch, bij nader inzien, merken, dat ze zich hebben vergist. Achab meent er al goed af te komen, totdat opeens een pijl, dooreen gewoon soldaat zoo maar, zonder doel, op hem afgeschoten, hem doodelijk treft. Nog weet hij zich op te houden in zijn wagen, zoodat geen het merkt. Maar eindelijk blijkt het, dat de koning doodelijk gewond is, zoodat de strijd beëindigd wordt, en, als men weer in Samaria komt, ligt koning Achab dood in zijn wagen. Het lijk wordt er uit genomen, maar met den wagen gaat men naar den vijver, en daar lekken de honden ’s konings bloed, naar Elia’s woord. LES 50. ACHABS EINDE. I KON. 21 EN 22 LES 51. ELIA’S HEENGAAN 2 Kon. 2:1-18. Leertekst: Ps. 37:37 „Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn.” Vers: Ps. 68:2 „Maar ’t vrome volk, in U verheugd” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 2 Kon. 2:1. Onweder, kan ook vertaald worden als stormwind. Gilgal: hier kan niet bedoeld worden het Gilgal aan den Jordaan, maar handelt het waarschijnlijk overeen Gilgal een 15 K.M. ten Noorden van Bethel. Vs. 2. Bethel, een 20 K.M. ten Noorden van Jeruzalem. Zoo waarachtig enz., eedformule. Uw ziel: Gij. Vs. 3. De zonen der profeten : zie onder Oudh. Uw heer van uw hoofd wegnemen zal: uw heer zal wegnemen en over uw hoofd doen opvaren. Vs. 4. Jericho: zie les 32, Oudh. Vs. 6. En zij beiden gingen henen ; zoo gingen zij beiden tezamen, vgl. Gen. 22 : 6. Vs. 7. Stonden tegenover van verre: stelden zich ter zijde op eenigen afstand op. Vs. 8. Zijn mantel, vgl. 1 Kon. 19 : 19. Sloeg het water : sloeg daarmee op het water. Verdeeld, vgl. Ex. 14 en Joz. 3. Vs. 9. Twee deelen : een dubbel deel, het hoofddeel, dat ineen gezin aan den eerstgeborene toekwam, Deut. 21 : 17, vgl. bl. 121. Vs. 10. Indien gij mij zult zien enz.: alleen wie door God begenadigd is, ziet zijn wonderwerken, vgl. Hand. 1 ; het zien van Gods wonder was dus een teeken van Gods genade voor Elisa. Vs. 11. Vurige, ten teeken van hun dienst aan God, vgl. II 551. Vs. 12. Wagen Israels enz. Israels bescherming, steun en kracht; later van Elisa gezegd, 2 Kon. 13:14. In twee stukken, ten teeken van grooten rouw (anders maakte men slechts een kleine insnijding). Vs. 14. Waar is de Heere enz., dit woord toont zijn gevoel LES 51. ELI A'S HEENGAAN. 2 KON. 2 van verlatenheid en nood, maar ook zijn beroep op Elia’s God, van Wien hij het alleen verwacht. En hij sloeg enz. : toen hij nu op het water sloeg, werd het enz. Vs. 16. Uw heer zoeken, omdat ze nog niet recht gelooven konden, dat hij waarlijk door God ten hemel was genomen. Tegenover het geloof van Elisa staat het kleingeloof, zoo niet het ongeloof der andere profeten ; inderdaad heeft Elisa twee deelen van Elia’s geest, de andere hebben minder. Vs. 18. Te Jericho, vanwaar het weer terug gaat naar Bethel, vs. 23, en vandaar, wellicht over Gilgal, vgl. vs. 1, naar Samaria, vs. 25. 2. Oudheidkundig Profeten. Profeten kwamen in Israël afzonderlijk en in groepen voor. Afzonderlijk oudtijds als zieners, die in den vorm van gezichten en vizioenen Gods Woord ontvingen, dat zij anderen konden overbrengen (vgl. les 40), zooals Samuel nog ziener wordt genoemd. Later onder de benaming van profeet, d.w.z. iemand, die opdracht heeft om Gods Woord te spreken, en dit diensvolgens aan den mensch vertolkt. Hiertoe behooren de bekende profeten uit den Bijbel, de vroegere, over wien ons veel wordt verhaald, zooals b.v. Samuel, Nathan, Ahia, vooral Elia en Elisa, en wel het allermeest de latere, de z.g.n. schriftprofeten, Amos en Ezechiël, Hosea, Jesaja, Jeremia en zooveel andere. Doch hiernaast vinden we hier en daar vermeld profeten in groepen, n.l. reeds ten tijde van Samuel, maar ook weer ten tijde van Elia en vooral van Elisa. De eerstgenoemde waren, zooals wij daar reeds opmerkten, personen, die, door Gods Geest gedreven, door het land trokken, en door muziek in opwinding werden gebracht en ook anderen met zich trokken. In hun optreden doen ze denken aan de heidensche profeten, zooals b.v. de Baalpriesters, en nog thans de derwischen in het Oosten ; ook blijkt het, dat ze inden Bijbel niet met die waardeering worden vermeld als de afzonderlijk optredende mannen Gods, vgl. b.v. 2 Kon. 9: 11, Hos. 9:7, en hoe langer hoe meer zijn ontaard, 1 Kon. 22 : lOvv, Jerem. 28. Samuel heeft deze beweging vermoedelijk in meer geordende banen geleid, terwijl later eveneens Elia hen blijkbaar in dienst gesteld heeft van zijn hervorming. De benaming „de zonen der profeten”, vs. 3vv of „de kinderen der profeten”, vs. 15, beteekent eenvoudig: behoorend tot de LES 51. ELI A’S HEENGAAN. 2 KON. 2 groep der profeten, dus: profeet. Ze woonden bij elkander, maar hadden elk hun eigen gezin. Van hun werk of invloed bemerken wij bijzonder weinig. 3. Leerstellig Tegenover het roemloos einde van koning Achab staat dit heerlijk heengaan van Elia, den man Gods. Zijn heengaan is het zegel op zijn leven en zijn werk ; God haalt zijn trouwen dienstknecht thuis, als Henoch en als Mozes ; den dood heeft hij niet behoeven door te maken. En zijn laatste reis wordt hem verlicht door het afscheid van de velen die hem als hun vader eeren, en van den eenen jongere, in wiens handen hij zijn werk mocht overdragen, en dien hij met Gods Geest begiftigd wist. Elia’s heengaan is als een schoonen, helderen avond, na een dag van storm en onweer, als een zoeten oudendag na een veel bewogen leven. Elisa krijgt het grootste deel van Elia’s geest, de grootheid van Elia wordt, zij het ook in mindere mate, ook zijn deel. Dat is niet de grootheid van Elia of Elisa, maar van hun God, waardoor zij groot geworden zijn; de God, die Zich en ook zijn grootheid aan den mensch wil openbaren in wonderteekenen en daden van barmhartigheid. De geest van Elia rust ook op Elisa, daarom is de God van Elia ook Elisa’s God. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: met God krachtig in dit leven, met God rustig uit dit leven. Karakter van het verhaal: een klein, fijn verhaal. Vooral de eerste helft is inden Bijbel teer weergegeven. Men lette op de herhaalde vraag van de profeten, en het herhaalde antwoord van Elisa. De ingehouden vrees en verwondering, maar ook de achtergrond van blijdschap en van vrede leest men a.h.w. tusschen de regels door. Elia wil zijn jongere het meemaken van zijn einde sparen, maar hij blijft zijn meester trouw, hoe moeilijk het ook wordt. De jongeren willen hun vriend den schrik der scheiding verlichten, door het hem zacht en zorgvuldig mee te deelen, maar deze weet het reeds, en bewaart er liefst het zwijgen over. Het is, als staan we hier aan het sterfbed vaneen geliefden vader. Maar dan komt niet het uitgaan, door den dood, maar het opgaan, naar den hemel; niet het vreeselijke, maar het heerlijke; LES 51. ELIA'S HEENGAAN. 2 KON. 2 niet de schande van den mensch, maar zijn heerlijkheid, van God gegeven; geen lijklucht, maar hemellucht waait ons tegemoet. Vertelwijze van het verhaal: rustig, sober, ernstig, vredig, blijde; omdat het verhaal kort is, kunnen we hier iets uitvoeriger wezen dan anders, maar we zouden het verhaal bederven door hier breed en bont te willen schilderen. Puntverdeeling: 1. Naarden Jordaan, vs. I—7. a) naar Bethel, vs. I—3. b) naar Jericho, vs. 4v. c) naar den Jordaan, vs. 6v. 2. Eli a’s heengaan, vs. B—l2. a) het afscheid, vs. B—lo. b) de scheiding, vs. llv. 3. Elisa’s terugkeer, vs. 13— 18. a) door den Jordaan, vs. 13—15. b) Elia heengegaan. Het eerste punt is inleidend, het laatste vormt het slot. Hoogtepunt vormt het heengaan, vooral vs. 11. Personen: Elia (hoofdpersoon), Elisa, de profetenzonen. Gezichtspunt: vanuit Elisa te vertellen. Plaats: Van Gilgal 15 K.M. zuidwaarts naar Bethel, van hier 20 K.M. oostwaarts naar Jericho, van hier een 10 K.M. oostwaarts naar den Jordaan, en van hier nog eenigen afstand oostwaarts, en van daar weer denzelfden weg terug. Tijd: eenigen tijd, onzeker hoelang, na het vorige verhaal. Daar de afstanden tusschen de bovengenoemde plaatsen vrij groot zijn, zal de tocht wel met eenige rustpoozen, mogelijk met nachtverblijf, zijn onderbroken. B. VERTELLING Lang heeft Elia voor God gewerkt. Eerst geheel alleen, inden bangen tijd van de vervolgingen door Achab en Izebel, toen de profeten van Baal machtig waren in het land. Maar eindelijk is het volk ontwaakt, en heeft het Gods recht en macht erkend, en zich meer en meer van den dienst van Baal afgekeerd. En Elia heeft een trouwen volgeling gevonden in Elisa, dien hij, op Gods bevel, heeft uitgekozen om zijn opvolger te worden. En op meerdere plaatsen in het land heeft hij groote groepen der bevolking bereid gevonden om LES 51. ELIA'S HEENGAAN. 2 KON. 2 naar God te luisteren, en Zijn Woord te verkondigen. Zoo zijn er verschillende groepen van profeten bij elkaar gekomen, die in Elia hun leidsman en hun geestelijken vader zien. En Elia weet, dat, als hij straks zijn leven en zijn werk hier moet beëindigen, zijn werk zal worden voortgezet. Die tijd is eindelijk gekomen. Elia zal heengaan van deze aarde, en daarmee van zijn taak ontheven worden, en Elisa zal in zijn plaats Gods boodschap aan zijn volk verkondigen, en zijn taak in Israël doen. En Elia weet, dat hij nu mag worden opgenomen tot zijn grooten Zender, wiens werk hij mocht volbrengen, inden hemel. En ook het oogenblik van het sterven, dat altijd moeilijk blijft, ook al weet men, waar men heen mag gaan, wordt hem bespaard, omdat God hem op wonderbare wijze tot Zich nemen wil. Nu rest hem niet anders dan het afscheid van de zijnen, van de groepen der profeten, en ten slotte van Elisa, zijn trouwen metgezel. Zoo gaat het van Gilgal uit naar Bethel. Elia zegt: Blijf toch liever hier in Gilgal, want God heeft mij nog naar Bethel heengezonden. Hij wil zijn jongen vriend het laatste afscheid sparen, uit vrees dat hem dit te moeilijk worden zou. Maar Elisa antwoordt: Neen, laat mij toch met u trekken, ik wil u niet verlaten. Hij weet: het is voor het laatst. En hij blijft zijn meester trouw, tot inden dood. Ze zijn in Bethel aangekomen. Hier spreekt Elia nog eens met de profeten, die daar wonen. En allen voelen: dit is voor het laatst, dat onze leidsman in ons midden is. Enkele nemen Elisa stil ter zijde, en fluisteren hem zacht in het oor: Weet ge wel, wat er spoedig gaat gebeuren, met uw meester ? Dat God hem van u weg zal nemen, en hem tot zich nemen inden hemel? Maar Elisa luistert amper, hij weert hen af met een handgebaar en zegt zacht terug: Och ja, ik weet het alles al, spreekt er mij maar niet van. Nu gaat het verder, en Elia zegt: Blijf maar liever hier, want God heeft mij nu ook nog naar Jericho gezonden. Doch ook thans antwoordt Elisa hem met volharding: Neen, ik zal bij u blijven, ook naar Jericho. Zoo wandelen ze samen stil naar Jericho. Ook hier wacht Elia het afscheid van de groep profeten in deze stad. En andermaal wil men Elisa zacht op de hoogte LES 51. ELIA'S HEENGAAN. 2 KON. 2 brengen van de dingen die gebeuren zullen. Maar het hoeft niet meer, hij weet het alles reeds. En hij weert de goed bedoelde maarte drukke woorden van zich af. Het valt hem ook zonder dat reeds zwaar genoeg. Weer gaat het verder, en nog eenmaal tracht Elia zijn metgezel terug te houden van het laatste oogenblik, maar ook thans blijft hij zijn meester trouw, in nood en dood. Zoo gaan zij beiden voorwaarts, en dalen af naar den oever van den Jordaan. En van verre volgen hen de profeten van Jericho, wel vijftig mannen, om hun ouden meester van verre te aanschouwen op zijn laatsten tocht. Nu zijn ze bij de rivier gekomen. Beiden houden stil, en Elia neemt zijn profetenmantel, vouwt hem tezamen en slaat op het water, dat hierop eensklaps zich verdeelt, zoodat het een pad droog laat voor Elia, den man Gods, en zijn metgezel. Droogvoets gaan beiden er doorheen, en daarna herneemt het water zijn eigen loop. Het deed Elia goed, dat hij niet alleen gebleven is, maar dat Elisa hem bleef volgen, tot het einde toe. Dat zal zijn opvolger mogen worden, en daarom zegt hij: Hebt ge nog een wensch, spreek hem dan uit, eer ik van u wordt weggenomen. En Elisa zegt: Als ik maar twee deelen van uw geest op mij mocht ontvangen, om uw werk te doen. Twee deelen, een dubbel deel, het erfdeel van den oudsten zoon, het hoofdaandeel van Elia’s geest en kracht wenscht hij zich voor zijn taak. Die zal hij ontvangen, wanneer hij het aanschouwen zal, dat Elia van hem wordt weggenomen. Want dit zichtbaar heengaan voor Elisa’s oog is hem ten teeken van Gods bijzondere genade, die Hij de zijnen schenken wil. Zoo gaat het langzaam verder. De stap wordt traag, de stem houdt in. Beiden bespeuren, dat het groote oogenblik nu niet ver meer wezen kan. Daar, wat is dat, daar verschijnt plotseling vanuit den hemel een vurige wagen met vurige paarden bespannen, die tusschen hen beiden doorrijdt, en Elia wegneemt. Doch zie, meteen valt hem zijn mantel af, zoodat Elia is heengegaan, ten hemel, doch zijn profetenmantel voor Elisa achterbleef. In diepe droefheid roept Elisa uit: Mijn Vader, mijn Vader, wagen Israels en LES 51. ELI A'S HEENGAAN. 2 KON. 2 zijn ruiteren ! Als een vader voor zijn kind, of als een leger voor zijn volk, zoo is Elia met zijn hulp en zijn bescherming voor Elisa geweest. En zijn mantel scheurt hij, in angst en ellende, in twee stukken, Zoo toont hij zijn droefheid om het heengaan van Elia, den man Gods. Nu ziet hij den mantel liggen, en weet, dat dit zijn erfenis is. Hij neemt hem op, en keert met trage schreden terug naar den Jordaan. Daar staat hij stil. Elia is nu niet meer bij hem, maar hij heeft den mantel, en heeft hij daarmee ook niet zijn God ? Hij slaat op het water, en roept het uit: Waar is nu Elia’s God ? En het water wijkt wederom terzijde, zoodat Elisa droogvoets door kan gaan. En, als hij verder komt, daar staan nog de profeten, die hen van verre waren nagevolgd, en zij buigen zich ootmoedig neer ter aarde, want ze weten dat nu Elisa hun heer en meester is, en dat hij thans den mantel niet alleen, maar ook de kracht des Heeren als zijn erfenis heeft ontvangen. Nog willen zij weer naar den overkant, om rond te zoeken, of mogelijk de Heere Elia elders weer neergeworpen heeft. Maar Elisa raadt het hun af, want het is toch vruchteloos ; niet op aarde is hun oude meester, maar bij den Heere inden hemel, en als zij op hun aandringen eindelijk verlof bekomen om na te gaan, blijkt het, dat het is zooals Elisa heeft gezegd : Elia is ten hemel gestegen, tot zijn God, in wiens dienst hij heeft gestaan. Maar Elisa is nu voortaan hun leidsman, Elisa, de man Gods. 35 LES 51. ELIA’S HEENGAAN. 2 KON. 2 LES 52. ELISA 2 Kon. 4-6. Leertekst: Ps. 103:2 „Loof den Heere, mijn ziel! En vergeet geen van Zijn weldaden”. Vers: Ps. 43 : 5 „Mijn ziel, hoe treurt ge dus verslagen?” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 2 Kon. 4:1. De zonen der profeten : zie de vorige les onder Oudh. De schuldheer, schuldeischer, had het recht om, bij gebrek aan baten, den schuldenaar of de zijnen als slaaf te verkoopen. Vs. 2. Olie, olijfolie, algemeen gebruikelijk voor allerlei doeleinden, zooals bij ons vet of boter. Vs. 3. Eisch : vraag (ter leen). Vs. 7. Zooals Elia het oliekruikje van de weduwe te Zarfat heeft gezegend, zoodat het niet ophield te vloeien, deed Elisa dit met het oliekruikje van de weduwe onder de profeten. Vs. 8. Sunem ligt inde vlakte van Jizreël. Aanhield: noodigde. Vs. 10. Vaneen wand, dus van hout (geen tent, zooals b.v. 2 Sam. 16:22). Ook uit de meubileering, voor dien tijd zeer weelderig, blijkt haar eerbied voor den man Gods, haar mildheid en haar rijkdom. Vs. 12. Toen, n.l. den volgenden morgen. Stond zij; het gesprek gaat eerst door middel van Gehazi, die heen en weer loopt tusschen Elisa en de vrouw, vgl. vs. 13v, daarna pas komt ze zelf boven bij Elisa, vs. 15, maar nog waagt ze het niet zijn kamer te betreden. Vs. 13. Tot den koning enz. Geld heeft de profeet niet, maar wel gelegenheid tot voorspraak bij koning of hooggeplaatsten, welke zou kunnen dienen tot het wegnemen van onbillijkheden inzake belastingen, heerediensten e.d. In het midden mijns volks, dusrustig, veilig, zonder moeilijkheden, te midden van de geslachtshoofden als mijn natuurlijke voorsprekers. Vs. 14. Zij heeft geen zoon: haar hartewensch, dien zij zelf uit schaamte en verlegenheid niet voor Elisa had durven uitspreken, heeft Gehazi geraden, misschien ook wel van haar of van anderen vernomen. LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 Vs. 16. Op dezen gezetten tijd enz.: op dezen zelfden bepaalden tijd (het volgend jaar), evenals bij Sara, vgl. Gen. 18:10. Lieg niet enz., omdat het haar te heerlijk voorkomt om waar te zijn. Vs. 19. Draag hem; vader heeft dus niet het minste vermoeden van den ernst van het ongeval, vgl. ook vs. 23. Vs. 21. Voor hem toe: de deur achter hem dicht. Vs. 23. Nieuwe maan, vgl. 1 Sam. 20 en Sabbat waren feestdagen, waarop men tijd had voor bezoek aan den Godsman. Het zal wel zijn : het is wel goed, er is reden voor, laat mij mijn gang maar gaan. Zij verzwijgt voor haar man opzettelijk den dood van haar zoon, mogelijk omdat zij vreesde dat hij haar niet zou laten gaan. Zonder eenig oponthoud wil zij naar Elisa toe, vgl. vs. 24. Vs. 26. Het is wel. Aan den knecht wil zij haar nood niet klagen, hij kan haar toch niet helpen, vgl. vs. 31. Vs. 27. Haar af te stooten, vgl. Matth. 19: 13v. Vs. 28. Bedrieg mij niet: geef mij geen valsche hoop. Nu ze de moederweelde gekend heeft, zal het haar nog zwaarder vallen kinderloos te zijn. Vs. 29. Mijn staf, vgl. de staf van Mozes. Ex. 4 : 14, in bepaalde gevallen het middel tot het verrichten van wonderdaden, maar juist geen tooverstaf, die op zichzelf het wonder kan bewerken. Zonder gebed, vs. 33, en geloof gebeurt er niets. Vs. 30. Ik zal u niet verlaten : ik laat u niet los, laat niet af van u, eer ge mij geholpen hebt. Vs. 31. Opmerking: levensteeken. Evenmin als de discipelen kunnen helpen, kan Gehazi het, zonder hoogere kracht, vgl. Luc. 9 : 40. Vs. 33. Voor hen beiden: achter zich. Vs. 35. Niesde, teeken van den komenden levensadem, vgl. Gen. 2:7. Vs. 38. Te Gilgal, n.l. ten Noorden van Bethel, vgl. de vorige les. Zaten voor zijn aangezicht: woonden onder zijn hoede. Vs. 39. Een wilden wijnstok: ranken. Wilde kolokwinten : een wilde plant van het geslacht der augurken, met ranken en ronde, gele, bittere vruchten, die, in groote hoeveelheid gebruikt, zelfs doodelijk kunnen zijn, en in kleine hoeveelheid als medicijn (braakmiddel) dienst doen. Vs. 42. Baal-Salisa, dicht bij Gilgal te zoeken. Groene LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 aren in hare hulzen : jong koren inde aar, nog amper rijp. Vs. 44. En zij hielden over, vgl. de wonderbare spijziging des Heeren, Mare. 6:37vv, 8:lvv. 5:1. Zie voor Syrië onder Oudh. Melaatsch : melaatschheid was een vreeselijke, veel voorkomende ziekte, vgl. les 21. Vs. 2. Benden : krijgsbenden, die telkens rooftochten naar Israël ondernamen (een soort guerilla-oorlog). Vs. 5. Tien talenten zilvers: 1 talent zilver is f 4500.—. , Zesduizend sikkelen gouds : 1 gouden sikkel is f 30.—. Wisselkleederen : feestkleederen. Tezamen vormen deze kostbaarheden een vorstelijk geschenk. Een gunst te vragen zonder geschenken aan te bieden gold in het Oosten als hoogst ongepast. Vs. 7. Zijn kleederen scheurde, ten teeken van droefheid en ellende. Oorzaak tegen mij zoekt: de koning van Israël (Joram?) ziet in dezen onmogelijken eisch een aanleiding tot vijandelijkheden. Vs. 11. Zijn hand over de plaats strijken, omdat genezingen in het Oosten dikwijls door handoplegging plaats vonden. Vs. 12. Abana enz., zie Oudh. Vs. 13. Vader, als aanspreektitel tot een meerdere. Een groote zaak : iets wat heel moeilijk te volbrengen was geweest. Vs. 15. Heir: leger, hier gebruikt van den karavaan, stellig een heele stoet. Zegen: geschenk. Vs. 16. Indien ik enz.: dan moge God mij straffen, dus: ik zal stellig niet enz. Vs. 18. De Heere vergeve toch enz.: een belijder van Gods Naam is Naaman wel geworden (voor Elisa), maar een moedig belijder (ook voor zijn koning), die de kans van het martelaarschap aandurft, toch nog niet. Vs. 21. Viel: sprong haastig. Vs. 24. Op de hoogte: de berg bij de plaats Samaria (óf vesting óf dorschvloer). Vs. 26. Om kleederen te nemen : zoodat hij zich daarvoor kleederen en alles aan kon schaffen. 6:1. Voor uw aangezicht: onder uw hoede. Vs. 6. Sneed hij een hout af enz. Dat hier een wonder wordt beschreven, is duidelijk, maar niet, waarin dit wel bestaat: mogelijk hierin, dat het hout als steel gedacht is, dat het ijzer opzoekt en het zoo a.h.w. naar boven haalt? LES 52. ELISA. 2 KON 4-6 Vs. 8. Mijn legering enz.: op die en die plaats zult gij u in hinderlaag leggen. Vs. 13. Dothan, een 20 K.M. ten N. van Samaria. Vs. 15. De dienaar des mans Gods : de dienaar Gods (Elisa). Vs. 17. Open toch zijn oogen enz., om het onzichtbare, maar daarom nog niet onwerkelijke, te zien. Vs. 22. Die gij .... gevangen hadt: die gij niet gevangen hadt. 2. Oudheidkundig Syrië. De naam Syrië, gebruikelijk na het tijdperk van het Oude Testament, en inde Staten-vertaling ook in het Oude Testament gebezigd als weergave van den naam Ara m, werd in verschillenden zin gebruikt, en wel voor het gebied tusschen het gebergte van Arabië en dat van Voor-Azië (dus Kanaan tot Mesopotamië omvattend) of voor verschillende deelen hiervan. Inden regel wordt er mee bedoeld het rijkje, waarvan Damascus de hoofstad vormt, ten Oosten der Libanon-gebergten (Libanon en Anti-Libanon), dus ten N.O. van Kanaan. De O r o n t e s stroomt naar het Noorden, de Li t a naar het Z. en het W„ en de Jordaan naar het Z., terwijl eenige kleinere rivieren, de Ab a na en de Parpa r, van den Anti-Libanon naar het Oosten stroomen, en hier het uiterst vruchtbare en weelderige land vormen, waar Damascus, aan de Abana, ligt, waarna ze zich oostwaarts inde woestijn verliezen, zonder ooit een zee te bereiken. Terwijl de Jordaan slechts donker, troebel water heeft, kon Damuscus trotsch zijn op zijn heldere rivieren, die de landstreek tot een lusthof maken, waarom de Arabische dichters de stad zelfs „den tuin Gods”, en „de parel van het Oosten” noemden. Dit rijk werd door David onderworpen, 2 Sam. B:svv, doch wist zich in 950, onder koning Reson, van Salomo vrij te maken, 1 Kon. 11:23vv, waarna verschillende koningen, waarvan meerdere den naam Benhadad droegen, over het land regeerden. Benhadad II streed met Achab, 1 Kon. 20:22. Ha s ae 1 vooral was een geducht vijand van Israël, 2 Kon. 8, 10 enz. Wanneer Syrië door Assyrië werd bestreden, kon Israël aan Syrië weerstand bieden, zooals onder koning Joas en Jerobeam 11,2 Kon. 13v. Hun voornaamste god was R i mm o n, de West-Semietische dondergod Ramman, ook wel Hadad genoemd, 2 Kon. LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 5:18 vermeld, de god van de natuurverschijnselen en de natuurlijke vruchtbaarheid. 3. Leerstellig Elisa zette het werk van Elia voort, maar ineen anderen tijd, minder ongunstig voor zijn werk, rustiger en ontvankelijker voor de prediking van God door woord en werk. Hij erfde Elia’s geest, maar trad op andere wijze op, in verband niet alleen met de tijdsomstandigheden, maar ook met eigen aanleg en karakter, stellig overeenkomstig zijn bijzondere roeping Gods. Had Elia de taak fel op te treden tegen de afgoderij, die het volk van God dreigde af te trekken, had hij dus te ploegen en af te breken, Elisa kon, op grond hiervan, juist positief werken, zaaien en opbouwen het geloof in Israels God, die zijn volk blijft bijstaan en redding geeft in nood. Moge Elia’s blijvende beteekenis grooter zijn, Elisa heeft zelf meerdere vruchten mogen zien van zijn werk. Elisa beteekent: Mijn God is heil, en die naam teekent zijn werk : Hij gaat het land door goeddoende, door prediking en genezing, vooral door wonderen, meest strekkend tot hulp of redding uit den nood. Hiermee is hij een voorbode van den komenden Heiland, die het land doorging goeddoende, en zijn verlossingswerk. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Elisa als de bode van Gods hulp. Karakter van het verhaal: Een lang verhaal, met vele episoden, waarvan wij er enkele uitkozen, die deze hoofdgedachte het beste vertolken. De gelijksoortige korte verhalen, alle uit den kring der profetenzonen, voegden we bijeen. Vertelwijze: dit verhaal is vrij gemakkelijk te vertellen. Groote moeilijkheden komen niet voor. De stof is over het algemeen begrijpelijk en bekoorlijk voor de jeugd. Daarom is het geen overwegend bezwaar, dat dit verhaal wat langer is. Blijkt het, vooral voor jongere kinderen, te lang te zijn, dan kan men een deel achterwege laten of het verhaal over twee keeren verdeelen. Puntverdeeling : 1. Elisa en de profetenzonen. a. De oliekruik, 4: I—7. b. De dood is inden pot, 48:38—41. c. De gerstebrooden, 42 : 42—44. LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 d. De drijvende bijl, 6: I—7. 2. Elisa en de Sunamietische, 4: 8—37. a. De profetenkamer, vs. B—ll. b. Het gastgeschenk, vs. 12—17. c. De opwekking, vs. 18—37. 3. Elisa en Naaman, 5. a. Naaman, vs. I—s. b. Naaman en Joram, vs. 6—B. c. Naaman en Elisa, vs. 9—32. d. Naaman en zijn knechten, vs. 13v. e. Naaman en Elisa, vs. 15—19. f. Naaman en Gehazi, vs. 20—24. g. Elisa en Gehazi, vs. 25—27. 4. Elisa teDothan, 6:8—23. a. De Syriërs, vs. B—l4. b. Elisa en zijn knecht, vs. 15—17. c. Elisa en de Syriërs, vs. 18—23. Van één hoogtepunt kunnen we moeilijk spreken; elke episode heeft er een, n.l. waar de uitkomst uit den nood gegeven wordt. Als inleiding kan men aanknoopen bij de roeping van Elisa en de erfenis van Elisa’s taak, tot slot kan men in enkele woorden de beteekenis van Elisa noemen en daarbij heenwijzen naar den Heiland. Personen : Ëlisa (hoofdpersoon) met de profetenzonen en de weduwe vaneen hunner, met de Sunamietische en haar man en kind, met Naaman, Joram en Gehazi en de Syriërs. Gezichtspunt: steeds het beste te vertellen vanuit dengene, die in nood verkeert, en door Elisa wordt geholpen. Bij de Sunamietische blijft de man wel heel erg op den achtergrond en komt de vrouw bijzonder op den voorgrond. Elisa wordt ons geteekend als een eerwaardige en vaderlijke, een zachte en vriendelijke gestalte, steeds tot hulp bereid, en door Gods kracht daartoe in staat, die leeft in innige geloofs- en gebedsgemeenschap met zijn God, die oog heeft voor de grootste, maar ook voor de kleinste (zooals b.v. met de geleende bijl) nooden van vrienden en volksgenooten, ja, zelfs van vreemden (zooals Naaman), die niet rust voor hij ook de onuitgesproken wenschen der menschen weet en kan vervullen (b.v. van de Sunamietische). De Sunamie ti s c h e staat ons eveneens levensgroot voor oogen: hartelijke, flinke vrouw, wier lust het is anderen te ontvangen, wier grootste weelde is het moederschap, wier LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 nood ligt in het ongeluk van haar kind, en wier blijdschap in zijn welvaren, die op het beslissende oogenblik weet door te zetten, die van te voren reeds begrijpt, waar en op welke wijze ze hulp verwachten kan, die zich niet laat afschepen en niet rust, eer ze zich deze heeft verworven. Ook Naë ma n wordt ons duidelijk geschetst: een groot man, dapper inden strijd, maar ook trotsch, hooghartig, driftig, doch tevens rechtvaardig en openhartig, geprikkeld door een onvriendelijk schijnende behandeling, maar ook weer spoedig verzoend en edelmoedig, wanneer hij de goede bedoeling hiervan heeft erkend. Geh a z i is de knecht, die niet kan, wat zijn meester kan, en niet ziet, wat zijn meester ziet, en zich de rijkdom wenscht, welke zijn heer versmaadt. Plaats: Bij de profetenzonen, te Gilgal en omgeving ; te Sunem inde vlakte van Jizreël, en omgeving (Karmel); te Samaria en vandaar naar den Jordaan terug ; te Dothan en vandaar naar Samaria. Tijd: ongenoemd, verschillende episoden tijdens het leven en de werkzaamheden van Elisa. B. VERTELLING Elia is heengegaan, maar zijn geest leeft voort in zijn opvolger Elisa, den man Gods. Hij is de hulp der armen, de troost der bedroefden, de raadsman der ellendigen. Eender profeten is gestorven. Maar nu verkeert zijn vrouw in moeilijkheden: er zijn schulden, maar geld om die te betalen is er niet. En nu komt de grootste schuldeischerom in plaats daarvan haar beide zonen tot zijn slaaf te nemen. Wat nu te doen? In haar groote verlegenheid klaagt zij haar nood aan Elisa. En deze kan haar troosten, en hij zegt: Wat hebt ge dan nog in uw huis? Och, ik heb niets meer, dan alleen een kruikje olie. Ga dan naar uw buren om daar nog meer kruiken te leenen, en potten, kannen, vaten, alles waar maar olie in kan, dat is goed. En giet die alle vol met olie, tot alles vol gegoten is. Ze volgt het vreemd bevel. Het heele huis staat nu vol met leege kannen, kruiken, potten, vaten, en zij heeft de deur zorgvuldig dichtgesloten. Nu giet zij uit haar kruikje olie in het eerste vat. En het stroomt, het blijft maar stroomen, totdat het heelemaal vol gegoten is, zoodat zij haastelijk moet LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 zeggen tot haar jongens : Geef mij gauw een ander vat, want het blijft stroomen, al maar door. En zoo gaat het, met het ééne na het andere vat, totdat alles vol gegoten is. En eindelijk, als ze weer om een vat gevraagd heeft, moeten ze haar antwoorden : Er is er geen meer, alles is vol. Dan houdt het stroomen op. En dan geeft Elisa haar den raad: Verkoop al die kostelijke olie, en betaal daarvan uw schulden, en van wat ge dan nog over hebt kunt ge rustig leven met uw kinderen. Niet lang daarna is er hongersnood in het land. Wellicht door langdurige droogte is er bijna niet gegroeid, en menigeen moet daardoor honger lijden. Het meest treft dit wel de profeten, die voor een deel van gaven en giften moeten leven. Zoo is het ook bij de profeten die in Gilgal wonen. Elisa is hier weer aangekomen, maar voedsel is er niet voor hen. Nu gaan zij inde wildernis planten zoeken, inde hoop wat eetbaars te vinden. Opgetogen komen zij thuis met het opperkleed tot een zak geknoopt, vol wilde komkommers, wilde kolokwinten, die, gekookt, op tafel komen. Maar o, het bevalt hun slecht 1 Ze smaken bitter, en geven zware pijnen. Doodelijk verschrikt roepen zij uit: Man Gods, de dood is inden pot! Doch Elisa werpt er meel in, en dan zijn ze door Gods kracht veranderd ineen onschadelijk, voedzaam en smakelijk gerecht. Niet lang daarna komt daar een man uit de omgeving met de eerste brooden van den nieuwen oogst, 20 gerstebrooden, en nog wat ongedorscht koren inde aren. Maar wat is dat voor zoovelen. Ze zijn immers wel met 100 man ! Doch Elisa weet hen gerust te stellen en zegt: Zoo spreekt de Heere, men zal eten en overhouden. En aldus geschiedt het inderdaad : Elk eet naar hartelust, en nog blijft er over, omdat God het heeft gezegd. Ook elders, niet ver van den Jordaan, is een kolonie van profeten. Maar het huis, waar zij te samen wonen, is hun te klein geworden. Nu gaan zij met elkander naar den Jordaan, om daar wat hout te hakken om een nieuw gebouw te zetten. Doch bij het hakken schiet vaneen hunner de bijl van den steel en vliegt in het water. Ach, mijnheer Elisa, roept hij uit vol schrik, want het was geleend ! Doch Elisa snijdt zich van hout een steel, die, door Gods kracht, de bijl vanzelf LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 opzoekt en deze op het water drijven doet, zoodat hij hem gemakkelijk weer kan krijgen. Zoo trekt Elisa door het land, overal goed doende aan armen en aan allen, die in nood verkeeren. En op zijn reizen komt hij ook dikwijls in Sunem, inde vlakte van Jizreël. Hier is een rijke boerenvrouw, die hem vriendelijk uitnoodigt bij hen hun brood te eten, ja, met goedvinden van haar man wordt er op het platte dak zelfs een aardig kamertje gemaakt, waar Elisa op zijn reizen den nacht kan doorbrengen, zoovaak hij dat maar wil. Voor dit profetenkamertje is hij heel dankbaar. Graag wil hij nu ook die vriendelijke vrouw van Sunem zijn dankbaarheid bewijzen, maar, op zijn vraag, waarmee hij haar genoegen doen kan, antwoordt zij: Och, ik woon hier zoo rustig met mijn man te midden van mijn volksgenooten, ik heb werkelijk niets noodig. Maar Gehazi, Elisa’s knecht, weet, dat zij zoo gaarne zelf een kind, een jongen, hebben zou. Daarom roept de profeet haar boven en belooft haar, uit naam van God, een zoon. En zoo geschiedt het, dat zij een jaar later moeder geworden is, en een eigen zoontje in haar armen houden mag. Maar als deze een paar jaar oud geworden is, en bij vader op het land tusschen de maaiers loopt, roept hij ineens luid schreiend uit: O vader, mijn hoofd, wat doet dat pijn ! Vader stuurt een van de knechten met hem naar huis, maar bij moeder, die hem op schoot genomen heeft, sterft hij, nog dienzelfden middag. In diepe droefheid brengt ze hem op de profetenkamer, op het bed van Elisa, en dan gaat ze dadelijk zelf, zonder haar man iets te vertellen, op een ezel naar den Karmel toe, waar ze Elisa weet te vinden, wien ze het ongeval vertelt. Wel zendt deze dadelijk Gehazi met zijn staf naar den jongen toe, maar dat baat hem niets. Daarom dringt ze er op aan, dat Elisa zelf zal komen, en door Gods kracht hem, kan het zijn, weer in het Jeven roepen. En zoo gebeurt het ook. Op Elisa’s krachtig gebed wordt de jongen weer levend, en andermaal mag hij de vrouw verblijden met haar jongen. Ook buiten het land Kanaan is de naam van Elisa, den man Gods, doorgedrongen. Op een van de rooftochten der Syriërs is een meisje meegenomen en daarop in Damascus LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 als slavin verkocht, aan den krijgsoverste van den koning, Naaman genaamd. Rijk en deftig is deze, maar toch is hij niet gelukkig ; hij moet bemerken dat hij melaatsch geworden is. Dat is wel vreeselijk, al zwaarder pijnen te moeten lijden, zonder veel kans op beterschap. Maar als het meisje daarvan hoort, raadt zij haar meester aan naar Kanaan te gaan, naar Samaria, waar Elisa woont, de man Gods, die ook goddelijke kracht bezit, en Naaman stellig wel van zijn kwaal genezen kan. Nu wordt een groote stoet uitgerust met kameelen en kostbare schatten, en een brief van den koning van Syrië voor Joram, den koning van Samaria. Doch deze kijkt vreemd op, als Naaman bij hem om genezing komt. Hij vreest reeds een voorwendsel voor een nieuwen oorlog, omdat men zoo iets onmogelijks van hem eischt. Maar Elisa zendt zijn knecht naar Joram met de boodschap, dat Naaman maar bij Elisa komen moet, en, als deze bij hem voorrijdt, laat hij door zijn knecht Gehazi zeggen, dat Naaman zich maar zeven maal inden Jordaao moet wasschen, dan zal hij wel genezen zijn. Wat, roept deze vol verontwaardiging uit, wil hij voor mij niet eens naar buiten komen en persoonlijk dit geval behandelen? Ik had zeker mogen verwachten, dat hij bij mij was gekomen, en mij door handoplegging inden naam van zijn God genezen had! Maar dit, inden Jordaan gaan baden, alsof wij in Damascus niet veel helderder water hebben in Abana en Parpar, dan dat grauwe water van den Jordaan! Neen, dat doe ik nooit. Terug weer, naar Damascus, dit Joodsche land kan mij geen genezing brengen. Maar als zijn boosheid wat bedaard is, weten zijn knechten hem toch te bewegen zich inden Jordaan te wasschen, tot zeven maal, en wat blijkt daarna? Dat hij inderdaad genezen is! Zijn wonde plekken zijn vervangen door nieuw, gezond vleesch, rein en zacht als vaneen pasgeboren kind. Nu weet hij geen raad van blijdschap en dadelijk keert hij weer terug naar Samaria, om Elisa hartelijk te bedanken en vorstelijk te beloonen, doch deze wil er niets van weten. Maar Gehazi ziet dit met leede oogen aan, omdat hijzelf zoo graag iets wil hebben van al die mooie dingen, die Naaman op zijn kameelen heeft, en stilletjes gaat hij Naaman na, en met een leugentje, alsof Elisa zich bedacht heeft, en voor de armen toch nog graag wat hebben wil, weet hij Naaman een groote zak geld en twee stel mooie kleeren te LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 verkrijgen. Stil verstopt hij ze, en dan komt hij bij Elisa terug, alsof er niets gebeurd is. Waar zijt gij vandaan gekomen ? vraagt de profeet. Nergens vandaan, zegt Gehazi. Doch dan blijkt de profeet alles te weten : zijn geld mag de bedrieger behouden, maar veel pleizier zal hij er niet van beleven, want tot straf voor zijn hebzucht en bedrog zal de melaatschheid van Naaman voortaan de zijne zijn, en zoo geschiedt het ook. Er is weer oorlog in het land. De koning van Syrië tracht nu een hinderlaag te leggen in Israël, om daardoor de handelswegen te bezetten en de handelskaravanen te berooven. Maar, vreemd, op de drukste plaatsen, waar anders telkens lange karavanen met zwaar beladen kameelen langs trekken, blijft het stil. Zou er een verrader schuilen onder zijn manschappen ? Doch hoe hij zoekt, hij vindt er geen. Eindelijk wordt hem de oorzaak meegedeeld: Elisa, de man Gods, weet meer dan een ander, en hij is het die den koning van Israël de hinderlagen van den vijand openbaart. Nu zendt de koning van Syrië een troepenmacht naar de stad Dothan, waar Elisa thans vertoeft, ’s Nachts komt er een sterk leger de stad belegeren, en, als Elisa den volgenden morgen vroeg met zijn knecht de stadspoort uitgaat, zien ze zich door vijanden omringd. Een groote vrees grijpt den jongen aan, doch Elisa troost hem met de woorden : Vreest maar niet, want bij ons zijn er meer dan bij onze vijanden. Hoe kan dat ? Ze zijn toch maar met zijn beiden ? Doch als Elisa gebeden heeft, dat God ook hem de oogen opent, ziet deze heel den berg, waarop zij loopen, vol met vurige paarden en wagenen van het heir des hemels. Zoo legert de Heere zich rondom degenen die Hem vreezen, en voert hen uit. Rustig wandelt Elisa naar den vijand heen, en op zijn gebed heeft God hen zoo verblind, dat zij zich door Elisa laten leiden. En hij brengt hen naar Samaria, de hoofdstad van Israël, waar koning Joram met heel zijn legermacht vertoeft. Daar bidt hij of de Heer hun nu de oogen openen wil, en zien zij zich eenklaps midden tusschen Israels soldaten staan. Koning Joram wil gebruik maken van deze gelegenheid om hen allen te verslaan, doch Elisa zegt: Neen, doe dat niet, ge hebt ze toch niet met uw zwaard en met uw boog gevangen ? Geef hun liever wat te eten en te drinken, zet hun brood en water voor, ze hebben al zoover geloopen, LES 52. ELISA. 2 KON. 4—6 en laat ze dan maar rustig trekken naar hun eigen land. Voor hen hoeft ge voortaan niet meer te vreezen, die ziet ge niet meer in dit land terug. En zoo geschiedt. Na een stevig maal keeren ze naar hun land terug. Zoo verloste de Heere zijn knecht en zijn volk van de benden van de Syriërs. Op deze wijze heeft Elisa gewerkt, vele jaren lang, en toonde hij, wat zijn naam reeds zegt; Elisa, mijn God is heil. Voor Israël was hij een voorbode van den Heiland, die vele eeuwen later komen zou, en als Elisa, meer dan deze, het land doortrok, goeddoende. Zoo zegende God Zijn volk door het werk van Elisa, den man Gods. LES 52. ELISA. 2 KON. 4-6 LES 53. JONA Jona I—4. Leertekst: Jona 4:2 „Ik wist, dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad.” Vers: Gez. 28 : 2 „Is de nood zoo hoog gerezen”, enz A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Jona 1:1. Jona, de zoon van Ammittai, ook genoemd in 2 Kon. 14: 25, en dus levend onder koning Jerobeam II van Noord-Israel. De voorspelling, aan dien vorst gegeven, blijkt vervuld. Jona beteekent duif. Gath-Hefer ligt hoogstwaarschijnlijk in Galilea, niet ver ten N.O. van Nazareth. Vs. 2. Nineve, de hoofdstad van Assyrië, zie onder Oudh. Vs. 3. Tarsis, waarschijnlijk de stad Tartessus in Spanje, een Phoenicische kolonie. Jafo: Joppe, eveneens van ouds een Phoenicische kolonie, de eenige haven van Palestina. Zie voor de scheepvaart II 709vv. Vs. 5. Vaten: het (scheeps)-gereedschap. Aan de zijden van het schip: in het onderste scheepsruim. Vs. 7. Loten werpen, om den wil der góden te vernemen, ook in Israël, vgl. Spr. 16 : 33. Vs. 9. Hebceër, zooals de Israëlieten zich bij voorkeur jegens vreemden noemden. Die de zee en het droge gemaakt heeft, dus ook op zee niet te ontvluchten is! Vs. 10. Wat hebt gij: waarom hebt ge dit. Vs. 13. Maarde mannen roeiden : de oude zeilschepen waren tevens voor roeien ingericht, om bij tegenwind en windstilte te kunnen gebruiken. Zoo trachtten deze Jona nog te sparen. Vs. 14. Hebt gedaan : doe. Ofschoon ze de noodzaak zien, Jona overboord te werpen, toch vreezen ze hiermee zich te bezondigen. Vs. 17. Een grooten visch, geen walvisch, zooals in Matth. 12:40 onzuiver is vertaald, maar een of ander zeemonster. Het ingewand: het binnenste. 2:1. Bad: bidt om uitkomst. Vs. 2—9 geeft een danklied, waarin zijn nood en zijn uitkomst wordt bezongen. LES 53. JONA. JONA I—4 Vs. 10. Dit vers bevat de verhooring van de bede om uitkomst, vs. 1. 3: 3. Van drie dagreizen, d.w.z. in drie dagen te doorloopen. Vs. 4. Eene dagreize, eig.: elke dagreize, dus drie dagen lang, al predikend, door Nineve, van West naar Oost. Omgekeerd: verwoest, vgl. Sodomen Gomorra, Gen. 19:25vv. Jona 4: 5 heeft oorspronkelijk vermoedelijk hiertusschen gestaan. Vs. 5. Geloofden aan God: zij geloofden dat God de macht had om Nineve te verwoesten, en handelden overeenkomstig. Zakken : een haren zak om de lendenen, en asch op het hoofd, vs. 6, waren teekenen van droefheid, bij rouw en vastendagen. Vs. 7. Mensch noch beest: zooals mensch en beest begrepen zouden zijn in het verdelgingsoordeel, zijn ze het nu inde boete. Verg. ook Gen. 3: 17 en Rom. 8: 19vv. Vs. Bvv. Zich bekeeren : nu de menschen zich bekeeren van hun 'goddeloosheid, keert God zich om, en houdt Hij zijn straf terug, zoodat de stad niet behoeft te worden omgekeerd, vs. 4. 4:1. Dat verdroot Jona enz.: terwijl Abraham smeekte voor het behoud der goddeloozen, Gen. 18:20vv„ en Elia treurde om hun onbekeerlijkheid, 1 Kon. 10:4, is Jona ontstemd over hun bekeering en behoud. Vs. 2. Woord: gedachte. Het kwaad: het onheil. Vs. 3. Ziel: leven. Vs. 4. Is uw toorn billijk ontstoken : is het met recht dat gij ontstemd rijt, hebt ge daar wel reden toe ? Vs. 6. Wonderboom: öf slingerplant, die zich om zijn tentje slingerde, en deze ineen oogenblik tot een koel prieeltje maakte, öf een boompje, dat dichte schaduw gaf. Met dat al blijft het een wonderboom, door Gods directe ingrijpen ontstaan en vergaan. Vs. 8. Stillen : gloeiend heeten. Vs. 10. Gij verschoont: het doet u leed, het gaat u aan het hart, gij zoudt willen sparen. 2. Oudheidkundig Assyrië was een land, gelegen aan den boven- en midden- LES 53. JONA. JONA 1-4 loop van de rivier de Tigris. De hoofdstad was oudtijds Assyrië, later Nineve. Omstreeks 1300 voor Chr. (in Israël de tijd der Richteren) werd het een onafhankelijk rijk, en omstreeks 1100 (tijd van Saul) onder Tiglath Pileser I een wereldrijk. Zijn dynastie regeerde tot 722, toen, na den dood van Salmaneser, Sargon den troon beklom. Nu kwam de grootste opbloei van het rijk, die echter van korten duur was. In 606 werd het gehate Nineve verwoest en was het met Assyrië’s macht gedaan. De Assyriërs waren n.l. inde geheele oudheid berucht om hun wreedheid. Wee den overwonnenen ! 3. Leerstellig Dit kleine, maar rijke boekje, geeft een heerlijke, diepe prediking. Het predikt ons Gods almacht, Zijn souvereiniteit, die naar welbehagen beschikt over mensch en dier, over den redelijken mensch en het redelooze dier, over het levende en over de levenlooze elementen. De Israëliet Jona, die God wel kent, 4:2, en de heidensche schippers, die God niet kennen: deze godsdienstige menschen, maar ook de goddelooze Ninevieten weet God te richten naar Zijn wil. De storm, de visch, de zon, de wind, de wonderboom, het zijn alle werktuigen in Zijn hand. De God, die de zee en het drooge heeft gemaakt, houdt den profeet terug van het uiterste westen, en brengt hem naar het uiterste oosten. Gansch de wereld is Zijn schepping, dus Zijn eigendom. En deze Almachtige, souvereine God, die ons allen kon betrekken in Zijn verdelgingsoordeel, toont ons Zijn liefde, Zijn genade. Barmhartig en genadig is de Heer, lankmoedig en groot van goedertierenheid, vgl. 4:2. Barmhartigheid voor de onwetende schippers en de goddelooze Ninevieten en den ongehoorzamen Jona. Daarom is het een boek voor iedereen: voor de Christelijke gemeente en voor de „wereld”, voor vromen en voor goddeloozen, voor predikers en voor hoorders, voor zendelingen en voor heidenen. Hoe klein, hoe zielig klein, hiertegenover Gods dienstknecht is, blijkt niet alleen in zijn vergeefsche vlucht, maar vooral in zijn onbillijke toorn over Gods genade. Hij, die zelf begenadigd is, en vaneen wissen dood gered, gunt anderen, zelfs kleine kinderen, het leven niet. Vergelijk het woord van David, 2 Sam. 24:14 „Laat ons toch inde hand des Heeren LES 53. JONA. JONA I—4 vallen, want Zijne barmhartigheden zijn vele, maar laat mij inde hand der menschen niet vallen.” Het wonder van Gods almacht en genade is niet alleen, dat geheel Nineve zich bekeert, maar ook, dat Hij dat doet door middel van den onwilligen profeet, den „zendeling tegen wil en dank,” die de menschen wel zou willen doodslaan met zijn onbarmhartige oordeelsprediking, doch die juist hierdoor, zijns ondanks, het leven wekt. 4. Opvoedkundig Deze prediking komt tot ons inden vorm vaneen teer en fijn verhaal. Ook de vorm is zoo schitterend, vol van fijne trekken. Hoe evenwichtig is de opbouw, die inde puntenverdeeling reeds eenigszins tot uiting komt: 1. De Opdracht, 1 : lv. 4. De Opdracht, 3:lv. 2. Naar Spanje, 1 :3vv. 5. Naar Ninevé, 3:3vv. 3. De les, 2:lvv. 6. De les, 4:lvv. Tegenover Gods: maak u op, naar Nineve, voor mijn aangezicht, staat van Jona: maakte zich op, naar Tarsis, van het aangezicht des Heeren. Tegenover het: maar Jona, dadelijk het: maar God, de Heere. Tegenover de ongevoeligheid van Jona, de vrees der schippers. Tegenover de ongehoorzaamheid van den profeet, de gehoorzaamheid van den visch, enz. enz. Heerlijk is de fijne wijze, waarop God zijn onwilligen, ongevoeligen, onbarmhartigen profeet tot de orde weet te roepen en te onderrichten in zijn wezen. Hoe vaker men dit boekje leest, hoe heerlijker het wordt, omdat des te heerlijker Gods glorie ons hieruit tegenstraalt. Gemakkelijk om te vertellen is het hiermee nog niet. Het kan gebeuren, dat de kinderen na afloop spotten met visch en wonderboom. Dan is het stellig niet goed verteld. Hierom gaat het niet. Niet, dat deze wonderen zouden moeten worden ontkent of verdoezeld, integendeel! Maar evenmin moeten ze op den voorgrond geschoven, alsof het om deze wonderen zou gaan. We hebben te doen als het boek Jona, dat ervan uitgaat, ze gebruikt, om zijn prediking van Gods glorie te openbaren. Het gaat wel over visch en wonderboom, wel over schippers en Ninevieten, wel over God en Jona, en toch, niet o m den visch en den wonderboom, niet meer o m de bekeering van schippers en Ninevieten, zelfs niet meer o m Gods bemoeienis met Jona, maar om Gods barmhartigheid aan ons en anderen in deze dagen. 36 LES 53. JONA. JONA 1-4 Wanneer we het zoo vertellen, dat onze kinderen dit beseffen, is ons doel bereikt. Hiertoe hebben wede wonderen niet op den voorgrond, noch op den achtergrond te plaatsen, niet te ontkennen, noch te verdedigen of te bewijzen, maar ze eenvoudig te vermelden, te gebruiken voor het beoogde doel, gelijk de Schrift dat doet. In alle eenvoud, vanzelfsprekendheid, daar voor God immers niets te groot is noch te klein, niets te gering noch te moeilijk, opdat ook hierin Gods macht mag blijken. Het gebed vormt geen vertelstof: we kunnen volstaan met de vermelding, dat Jona inden visch tot God om uitkomst heeft gebeden, en dat God hem verhoorde. Hoofdzaak is hoofdstuk 4, waarin het hoofdmotief, dat in 3 reeds bleek, met ronde woorden wordt gezegd, n.l. Gods barmhartigheid. Jona erkent het, vs. 2, en Jona merkt het, vs. 6vv, opdat hij het ook jegens anderen zou verstaan, vs. 11. B. VERTELLING Jona is een profeet van God. Hij heeft al eerder Gods Woord aan Israël verkondigd. Maar nu heeft God een andere boodschap voor hem. God zegt tot hem: Maak u op, en ga naar de groote stad Nineve, en predik tegen haar, want hun boosheid is hoog gestegen voor Gods aangezicht. Jona kijkt vreemd op. Naar Nineve? Maar dat is ver buiten het Joodsche land. Moeten de heidenen nu ook al Gods Woord hooren? Is dat dan niet voor Israël bestemd? En dan nog wel naar Nineve. Die booze stad waar al die vreemde overheerschers wonen, dat is wel de meest goddelooze stad die er bestaat! Ja, hij moet het den ondergang voorspellen. Dit is maar goed, dat die stad wordt omgebracht. Maar waarom moet hij dat dan eerst voorzeggen ? Dan zouden ze zich misschien nog bekeeren kunnen? En dan weer niet worden omgebracht? Maar hebben ze den ondergang dan niet dubbel en dwars verdiend? En wat zullen ze van hem dan zeggen, als zijn voorspelling niet uitkomt? Nee, die heele boodschap bevalt hem niets. En Jona maakt zich op, werkelijk, maar niet naar Nineve. Nineve ligt ver in het Oosten, en nu gaat hij juist naar het LES 53. JONA. JONA 1-4 westen, heel naar Spanje. Zou er geen schip naar Spanje gaan ? Hij gaat naar Joppe, en hij huurt zich een plaatsje af op een schip, dat naar Tarsus in Spanje gaat. Het schip vaart af, en Jona gaat naar de kajuit, en maakt het zich daar gemakkelijk. Ziezoo, nu kan hij rustig zijn, van heel dat wonderlijke plan om Nineve te gaan bekeeren kan nu niets meer komen. Hij zit veilig op het schip, en hij gaat heel naar Spanje. Dat is zoo ver van Nineve, als het westen van het oosten. Laat God nu maar Zijn oog op Nineve richten, hij, Jona, zelf, is veilig. Zijn eer blijft er buiten. Maar God ziet verder dan Jona denkt. Hij ziet niet alleen de Ninevieten, en hun vrouwen, en hun kinderen, en hun vee, heel in het oosten, maar Hij ziet ook Jona, op het schip, dat heel naar het westen vaart. En God stuurt een grooten stormwind. En de stormwind is gehoorzaam, gehoorzamer dan Jona, en hij raast en blaast, zoo hard, dat het schip er over denkt om te gaan breken. En de zeelieden worden bevreesd, en ze gaan bidden. Maar die zeelieden zijn heidenen, en kennen den eenen waren God niet. Ze bidden tot hun afgoden, elk tot de zijne, of die hen willen helpen. En tegelijk werken ze, ze doen wat ze kunnen, en werpen een groot deel van de lading overboord om het schip maar licht te maken, zoodat het niet veel diepgang heeft, en niet zoo licht op een ondiepte strandt. Maar Jona bidt niet, en Jona werkt niet, Jona slaapt. De schipper komt bij hem, en schudt hem wakker, en schreeuwt hem toe: wat ligt ge hier toch vast te slapen, en dat, nu wij allen zoo in nood verkeeren. We bidden al wat we kunnen, maar het helpt nog niet. Kunt gij nu ook niet bidden, tot uw God? Misschien helpt dat meer. Ook willen ze loten, om te zien, wiens schuld het is. En als het lot op Jona valt, zegt hij, wie hij is, en wat hij heeft gedaan. Eerst willen ze nog met roeien trachten te ontkomen, maar als ook dat niet lukt, dan werpen ze Jona overboord, en dan wordt het stil. En de heidensche schippers bidden tot God, wiens macht ze hebben gezien. En God ontfermt zich ook over Jona, en God stuurt een grooten visch, om Jona weer thuis te brengen. Die visch slokt Jona op, en houdt hem drie dagen gevangen. Drie dagen, LES 53. JONA. JONA I—4 waarin Jona het heel benauwd heeft, en tot God bidt om vergeving en om uitkomst. En ondertusschen is de visch weer terug gezwommen, heel naar Joppe, en daar spuwt hij Jona uit, op het strand. Zoo is Jona weer thuis gekomen. En nu hoort hij weer de stem van God, die tot hem spreekt: Maak u op, en ga naar de groote stad Nineve, en verkondig haar de prediking, die Ik tot u spreken zal. Wat zal hij nu gaan doen? Weer wegvluchten? Maar dat helpt hem immers toch niets. Neen, er zit niet anders op, dan maar heel gehoorzaam naar Nineve te gaan, en daar Gods boodschap aan te kondigen. En Jona gaat. Heel de woestijn door, naar Nineve. Wat een groote stad! Daar heeft hij wel drie dagen werk mee, om door te gaan, al predikend. En hij loopt de straten door, roept de menschen samen, en spreekt: Zoo zegt de Heere, nog 40 dagen, en dan zal de stad worden omgekeerd. O vreeselijk, klagen de menschen, over 40 dagen heel onze stad verwoest? Waarom toch? Als straf van God, voor al hun ongerechtigheden. Maar als ze zich dan nog tot God bekeeren, zou dat niet helpen? En alle menschen vreezen Gods straf, en hullen zich in rouwgewaad, om hun groote smart te toonen, en ook de koning hoort er van, en roept een algemeene vasten uit, dat allen, menschen en dieren, niet eten of drinken moeten, maar zich verootmoedigen in smeekgebed tot God, en zich bekeeren van hun boosheid. Wie weet of God zich nog bedenken mocht, en de aangekondigde straf toch niet voltrekken. God ziet hun boete en hun bekeering, en Hij verblijdt zich met groote blijdschap: nu kan Hij die groote stad nog sparen! Nu hoeft ze niet worden om gebracht! Maar Jona niet. Hij denkt er anders over. Hij is boos. Boos op God, dat de stad nu toch weer niet wordt omgebracht. En hij zegt tot God: Och, Heere, had ik het niet gedacht, toen ik nog thuiswas? Daarom wilde ik het niet, en ben ik eerst naar Tarsis weggevlucht. Ik wist wel dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en toch weer berouw zoudt krijgen over het onheil, dat ge eerst besloten had. En daarom, wat LES 53. JONA. JONA I—4 zal ik nu nog verder? Ik wou dat ik maar doodwas, neem mijn leven nu maar weg. Is dat wel recht? zegt God. Is uw toorn billijk ontstoken? Hebt ge wel reden om zoo boos te zijn? Jona zit neer inde woestijn, een eindweegs van de stad. Maarde zon steekt zoo fel, en de lucht is zoo heet, Jona versmacht van de hitte. Den volgenden dag, wat is dat ? Een boom, in één nacht opgeschoten, die hem heerlijke schaduw geeft. Een wonderboom, door God voor hem geplant. Dat is prettig. En Jona is nu niet meer zoo boos op God als eerst. Den volgenden dag, weer naar den wonderboom. Maar waar is hij gebleven? Hij ziet hem niet. Ja, toch, daar staat hij, maar och, geheel verdord, nu geeft hij niets geen schaduw meer. Jona zet zich droef terneer, en daar komt de zon hem steken, en daar komt die heete woestijnwind hem plagen, hij wordt er amechtig van. Och, wat is het nu weer verschrikkelijk voor hem! Waarom heeft God dat nu gedaan? Jona betreurt zijn wonderboom. God komt tot hem. Jona, is uw toorn wel billijk ontstoken ? Ja, zegt Jona, billijk, ten doode toe! He, zegt God, dat is toch vreemd. Gij hebt te doen met dien wonderboom van u, waaraan ge niet eens gewerkt hebt, die u zoo maar is geschonken en die u ook zoo maar weer werd ontnomen, en mag ik dan niet te doen hebben met die groote stad Nineve, met al die menschen, en die kinderen, en die dieren, en die stad sparen, als ’t even kan? Jona zegt niets meer. Hij heeft het begrepen. Wij ook? LES 53. JONA. JONA 1-4 LES 54. HIZKIA. 2 Kon. 18—20. Leertekst: Ps. 46:2 „God is ons een toevlucht en sterkte; Hij is krachtiglijk bevonden een hulp in benauwdheden.” Vers: Ps. 33:6 „Maar d’ altoos wijze raad des Heeren” enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig Geschiedkundig overzicht. As s y r i ë was het groote gevaar voor beide landen, het noordelijke en het zuidelijke rijk van Israël. Wat Noord-Israël betreft, dit was aanvankelijk beveiligd door Syrië, dat tusschen beide lag, al had het hiervan dan ook veel te lijden, vooral onder Jehu en zijn zoon Joahaz. Doch onder Joas en Jerobeam II was Syrië, door de opkomst van Assyrië, reeds verzwakt, en beleefde Israël een korten tijd van opbloei. Doch spoedig kwam de ondergang : terwijl de eene koningsmoord op den anderen volgde, kreeg Assyrië er reeds vasten voet, en liet het zich slechts door groote schattingen tevreden stellen. Toen koning Hosea deze weigerde, was het met Israël gedaan. Het koninkrijk J ud a, het zuidelijke rijk, kwam toen aan de beurt. Reeds koning Achaz had hier, tegen de verbonden vorsten van Noord-Israel en Syrië, de hulp van het machtige Assyrië ingeroepen, doch werd juist hierdoor aan dit rijk onderworpen. Zijn zoon en opvolger Hizkia was dus feitelijk geen zelfstandig koning meer, maar reeds min of meer een vazalvorst van Assyrië. De onderhoorigheid was drukkend, maar opstand zou beteekenen oorlog met den machtigen overheerscher, dus ondergang van het rijk. Doch Egypte, het laatste en hoogste doel van de veroveringsplannen van Assyrië, stookt de kustlanden, de Filistijnen en Phoeniciërs en Juda, op tot een tegenstand, met belofte van hulp. Ook Babel, de opkomende vijand van Assyrië, dringt op afval aan, met toezegging van hulp. Als dan koning Sargon van Assyrië, de geweldigste veroveraar, sterft, en door zijn zoon Sanherib wordt opgevolgd, lijkt de kans tot opstand gunstig. Wel tracht de profeet Jesaja koning Hizkia met alle macht hiervan af te houden, doch tevergeefs, Hizkia geeft toe. LES 54. HIZKIA. 2 KON. 18-20 Nu komt Sanherib om de opstandelingen tot onderwerping te dwingen. Eerst wordt Merodach Baladin, de koning van Babel, bedwongen. Dan weet hij Phoenicië en de Filistijnen althans in zooverre te overwinnen, dat hij rustig voort kan gaan. Ammon, Moab en Edom geven zich vrijwillig over. De meeste steden van Juda vallen. Nu moet Hizkia zich wel overgeven, en hij doet het voor hooge sommen. Toch komt Sanherib met zijn leger om Jeruzalem in te nemen. Dat was stellig verraad. De woede en de vertwijfeling in Jeruzalem waren groot. Maar Jesaja heeft uitkomst voorspeld, die inderdaad gekomen is. Niet van Egypte, maar van God. 2. Uitlegkundig 2 Kon. 18:1. Hizkia, zooals ook uit het vervolg blijkt, een vroom, flink en krachtig vorst. Hij herstelt den eeredienst, overwint de Filistijnen, brengt landbouw en veeteelt tot bloei, en versterkt de weerkracht van het volk. Evenals al zijn voorgangers is hij uit Davids geslacht, dat langs Salomo, Rehabeam, Asa, Josafat e.a. steeds over Juda heeft geregeerd. Slechts enkele dezer dienden den Heere met hun geheele hart. Vs. 4. De hoogten, heuvels, gewijd tot offerplaatsen, waar hetzij Baal, hetzij Israëls God op Kanaanietische wijze, werd vereerd, dus in ieder geval in strijd met de wet, die alleen den tempel te Jeruzalem als zoodanig erkende. De opgerichte beelden, staande steenen, masseben genoemd, waarop men offers bracht, aan den afgodendienst gewijd, evenals ook de bosschen, heilige palen, asje r e n genoemd ; zie hierover verder bl. 363. – De koperen slang, eertijds op Gods bevel door Mozes gemaakt, vgl. Num. 21 : 9, was nu het voorwerp geworden van afgodische vereering. —- Gerookt: rook e n komt in onze Staten-vertaling steeds voor inde beteekenis, van: offeren, wanneer het geldt den onwettigen, heidenschen, zondigen offerdienst. Nehustan, de naam vaneen afgod, inde gedaante vaneen slang afgebeeld en vereerd. Vs. 8. Van den wachttoren af enz., d.w.z. hij slechtte alle versterkingen, van den geringsten wachttoren af tot de sterkste ommuurde stad. Vs. 9. Saltnaneser, de voorganger en vader van Sargon, in Oudh. genoemd. Samaria: de hoofdstad van Noord-Israël, zie Oudh. LES 54. HIZKIA. 2 KON. 18—20 Vs. 11. Halah : een landschap van Mesopotamië bij Haran. Habor, een zijrivier van den Eufraat. De rivier Gozan, eig. de rivier van Gozan, n.l. de Habor. Gozan is een provincie van Mesopotamië. Meden, inwoners van Medië, het land tusschen Mesopotamië en de Kaspische Zee, ten Oosten van Assyrië. Vs. 13vv. Deze geschiedenis staat met bijna dezelfde woorden ook in Jes. 36 en 37. Vs. 14 Lachis, stad in het land der Filistijnen, ten O. van Gaza. Gezondigd, d.w.z. tegen u overtreden, dus uiting van onderwerping. Honderd talenten zilvers enz.: een talent zilver is bijna 5 mille, 1 talent gouds ruim 1 ton, dus samen 4 millioen gulden, vooral voor dien tijd een geweldige som. Vs. 17. Evenwel, het verraad boven, in Uitl., genoemd. Tartan enz., titels van hoogwaardigheidsbekleeders, dus geen eigennamen. Tartan beteekent opperbevelhebber, ra b sa r is opperhoveling en rabsake opperschenker. Den watergang des oppersten vijvers, ligging niet nauwkeurig bekend. Den hoogen weg van het veld des vollers: de hooge vollersveldstraat, evenmin nauwkeurig bekend (een voller volt het laken, d.w.z. maakt het krimpvrij, waarbij het krimpt tot ongeveer de helft, vgl. Mare. 2:21). Vs. 18. Hofmeester: grootvizier, overste van het paleis. Schrijver: staatssecretaris, die des konings bevelen uitvaardigt. Kanselier: berichtgever van den koning. Vs. 19vv. Vs. 19—25 bevatten de rede van den rabsake, die niet alleen het vertrouwen op Egypte vergeefs noemt, maar ook het vertrouwen op God; heeft Hizkia niet Gods altaren weggenomen? En is het niet Gods wil, dat Assyrië optrekt? Dit moet natuurlijk zeer ontmoedigend werken op het volk, dat dit alles aanhoort. Vs. 26. Syrisch, Arameesch, de algemeene officieele taal in diplomatiek verkeer tusschen de staten. Joodsch: het gewone volks-Hebreeuwsch, dat elk Israëliet kon verstaan. Vs. 27. Dat ze met ulieden enz., bedreiging, dat het in den nood der belegering, uit gebrek aan water en voedsel, zoover zou moeten komen. Vs. 28. Ook deze tweede rede van den rabsake is verleidelijk genoeg, daar hij het voorstelt, alsof hij het hun, na overgave, goed zou maken, en de hulp van God even ijdel noemt als die der afgoden. LES 54. HIKZIA. 2 KON. 18-20 Vs. 34. Hamath enz. namen van reeds overwonnen steden en staten. 19:7. Een geest in hem geven enz.: hem dooreen schijngerucht op de vlucht jagen, vgl. 1 Kon. 22:22. Vs. 8. Libna, Filistijnsche stad. Vs. 9. Tirhaka was de laatste koning van het Aethiopische koningshuis van Egypte. Nu er geruchten kwamen van een nieuwen vijand, die tegen hem optrok, moest Sanherib Hizkia tot een spoedige overgave zien te dwingen. Kitsch : Aethiopië, in het Zuiden van Egypte. Vs. lOvv. Deze derde rede van den rabsake, vs. 10—13, bevat dezelfde argumenten als de tweede. Vs. 14. De brieven, waarin blijkbaar, vgl. vs. 16—18, hetzelfde stond als tot het volk gesproken was. Vs. 21. Het eerste gedeelte van deze profetie getuigt in dichterlijke bewoordingen van de heiligheid en de heerlijkheid van God, ver boven alle afgoden. . De jonkvrouwe, de dochter Sions: de stad werd oudtijds voorgesteld als de moeder van haar bewoners, de gezamenlijke bevolking gold dan als de dochter. Vs. 22. De heilige Israels, vaststaande uitdrukking en betiteling van den Heiligen God, wien Israël toebehoort. Vs. 28. Mijn haak in uw neus leggen, zooals men een wilden stier temt. Vs. 29. Terwijl de voorgaande woorden Sanherib betroffen, gelden de volgende voorzeggingen Hizkia. Vs. 34. Om Mijnentwil, om Gods eer te handhaven, daar Sanherib een overwinning van Israël zou moeten erkennen als een overwinning van Israels God. Vs. 35. De Engel des Heeren, vermoedelijk de pest, vgl. 2 Sam. 24: 13 en 16 („de geesel Gods”). Vs. 37. In het huis van Nisroch zijn god; hiermee blijkt de macht des Heeren tegenover de onmacht der afgoden wel volkomen. 20:4. Het middelvoorhof-, het paleis der koningen van Juda, door Salomo gebouwd, 1 Kon. 7: lvv, had verschillende voorhoven, d.w.z. pleinen, die de gebouwen verbonden en omringden. Het middelvoorhof, vs. 8, lag tusschen het hoofdgebouw, het eigenlijke paleis, en de troonzaal, „voorhuis voor den troon”, vs. 7v, en voerde tevens naar den grooten LES 54. HIZKIA. 2 KON. 18-20. voorhof, die naar buiten leidde. Vs. 6. Mitsgaders: en, met. Vs. 7. Een klomp vijgen: een pleister van vijgen, inde oudheid en wellicht ook thans nog veel gebruikt. Vs. 9. De schaduw, n.l. van den zonnewijzer, vgl. invoeging vs 11. Vs. 12. Berodach: in Jes. 39 en ook inde Assyrische berichten Merodach genoemd. Het gaat hier stellig om een bondgenootschap met Babel en vele kleinere staten tegen Assyrië, waarom Hizkia al zijn schatten en verdedigingsmiddelen toont, om dit bondgenootschap voor Babel begeerlijk te maken. Vs. 19. Ook zeide hij enz.: want hij dacht: zal er in mijn dagen geen vrede en bestendigheid heerschen? Vs. 20. Het boek der Kronieken der koningen van Juda: niet ons Bijbelboek Kronieken, maar een voor ons verloren gegaan geschiedboek. 3. Leerstellig Wie is God? De levende, d.w.z. de werkelijke. Dus geen gedachte, geen verbeelding, zelfs geen overtuiging van den mensch. En geen afgodsbeeld, op grond daarvan door den mensch gemaakt. Geen afgod, die door den mensch moet worden opgetrokken en onderhouden. De levende, dat wil ook zeggen: de werkende, die komt, en werkt. Daarom is Hij ook de Heilige, die zijn eer handhaaft, door alles heen. Die Zijn uitverkoren volk te hulp komt, de Heilige Israels, en zijn vijanden straft. De Heilige, dien men niet straffeloos tart, en waarop men niet vergeefs vertrouwt. En wat is godsdienst? De dienst van dien levenden, heiligen God. Dus niet het eigenwillig erkennen, aanbidden en vereeren van eigengemaakte góden. Niet het volgen van menschelijke overtuigingen, hoe schoon en hoe verheven ook. Niet iets van den mensch uit. Maar juist de levende erkenning van dien levenden, heiligen God, dien wij niet gemaakt hebben, maar die ons gemaakt heeft, dien wij niet hebben te onderhouden, maar die ons onderhoudt. En die daarom niet te vergelijken is met welken afgod ook, stoffelijke, zooals in vroeger dagen, of onstoffelijke, zooals in onzen tijd. Die naar zijn Woord gediend wil worden, en vertrouwd. Dat [is: geloofd. En die, ook in dezen tijd, komt en straft en helpt. LES 54. HIZKIA. 2 KON. 18-20 4. Opvoedkundig Hoofdbestanddeel van dit verhaal is de nood en verlossing van Jeruzalem tijdens Hizkia. Inleiding vormt het overzicht van Hizkia’s regeering, met de wegvoering van Israël, slotverhaal vormt Hizkia’s ziekte en de boden van Babel. Het is mogelijk, dat het laatste gedeelte, na de spannende belegering, wat te slepend achteraan komt; in dat geval kan men het beter achterwege laten, of voor de volgende maal als inleiding bewaren. Het drietal redevoeringen van den rabsake, met de dubbele aankondiging der verlossing, geeft een karakter van herhaling aan het verhaal, maakt het onduidelijk en werkt verwarrend. Daarom kunnen we misschien de bedoeling beter tot haar recht doen komen, door de woorden van den rabsake samen te vatten, en eveneens die van Jesaja; dit is ook noodig, omdat de toespraken anders te lang en te onduidelijk worden; de dichterlijke beeldspraak der voorspelling spreekt, zonder uitvoerige verklaring, niet tot het kind. Wij krijgen dus de volgende puntverdeeling: A. Inleiding. 1. Hizkia koning, 18:1 12. B. Hoofdverhaal. 2. Jeruzalem belegerd, 18:13—18. 3. Israels God gehoond, 19:8—13. 4. Hizkia's gebed, 19:14—19. 5. Jesaja’s troostwoord, 19J: 20—34. 6. Jeruzalem verlost, 19:35—37. C. Slotverhaal. 7. Hizkia’s ziekte, 20: 11. 8. De gezanten van Babel, 20: 12—21. B. VERTELLING De koning is dood, leve de koning! Zoo klaagt èn juicht men in elk land, waar de oude koning gestorven, en waar dan meteen zijn zoon weer tot den troon geroepen wordt. En zoo is het ook in }uda. Hier regeerde koning Achaz, een afstammeling van koning David. Maar niet zoo vroom en flink ! Maar met Hizkia wordt het heel wat beter. Hizkia vreest God, en luistert naar Zijn wil. Allerlei afgodendienst doet hij weg uit het land, zoodat men alleen maar meer, naar Gods LES 54. HIZKIA. 2 KON. 18-20 wet, inden tempel te Jeruzalem zijn offers brengen kan, aan Israels God, die inden hemel woont. En ook in staatkundig opzicht zag het er niet rooskleurig uit. Om maar geen last te hebben van Noord-Israel en Syrië, had koning Achaz zich vrijwillig onder het oppermachtige land Assyrië gesteld. Maar nu had het daarmee tevens zijn onafhankelijkheid verloren, en moest het aan dit groote rijk, voor zijn „bescherming”, jaarlijks veel geld betalen, en ook overigens dien machtigen vorst in allerlei naar de oogen zien. Dat is ondragelijk. En onder de raadgevers van Hizkia zijn er heel wat, die tot hem zeggen : Val af, weiger de belasting, en herneem uw onafhankelijkheid. En ook anderen zeggen dat: Egypte, dat er belang bij heeft, dat Assyrië niet verder komt, en de kleine landen aan de kust, Phoenicië en het land der Filistijnen, en Edom, Moab, Ammon, en ook het jonge Babel, de aartsvijand van Assyrië, allen tezamen sluiten ze een verbond tegen Assyrië. En ook Hizkia bezwijkt voor de verleiding, en zegt Assyrië de vriendschap op. Maar Assyrië komt. Hij komt, tegen Noord-Israel, dat door hem wordt onderworpen. En de bevolking daarvan wordt heel naar Assyrië weggevoerd. Dat is de straf van God, omdat ze niet naar Gods wetten hebben geleefd, en ook niet naar de waarschuwingen der profeten hebben willen luisteren. En Hizkia, en heel Jeruzalem, en heel Judea schrikt, dat die „vriend”, die nu hun ergste vijand is, zoo dicht bij hen inde buurt gekomen is. Maar Sanherib, de koning van Assyrië, trekt terug. Eerst gaat het tegen Babel, zoodat hij ginds, in het Oosten, geen opstand te vreezen heeft. En nu komt hij terug, de wreede veroveraar. Eerst tuchtigt hij Phoenicië, dan overwint hij de Filistijnen, en dan verneemt men, dat Edom, Moab en Ammon, uit vrees, zich al aan Assyrië hebben overgegeven. Nu komt hij Juda binnen, en alle vaste steden worden door hem ingenomen. Alleen Jeruzalem staat nog, als een welversterkte burcht, tegen over hem. Wat moet Hizkia doen? Zich verdedigen? Maar dan is hij een wissen ondergang ten prooi. Hij heeft het gevraagd aan den profeet Jesaja, die hem Gods woord verkondigt: geef u over, breng de schatting op, die hij u vraagt. Beter een deel van uw bezit, dan uw aller land en leven prijsgegeven. Het is Gods wil, dat ge u thans onderwerpt. LES 54. HIZKIA. 2 KON. 18—20 Hizkia doet het, en voor millioenen goud en zilver wordt er bijeenverzameld, uit het koninklijk paleis, en uit den tempel, en van de rijke burgers, en dat gaat allemaal op wagens naar den veroveraar, die inde stad Lachis, in het Filistijnenland, zich heeft verschanst. Nu zal hij aftrekken, en Jeruzalem is vrij. Zoo luidt de afspraak, maar, wat gebeurt ? Hij trekt toch tegen Jeruzalem op! Met een groot leger komt hij, om de stad toch in te nemen, en uitte plunderen. Een kreet van schrik en ontzetting rijst er op inde stad, als men dat verneemt. In allerijl wordt de stad weer tot verdediging gebracht. Wat zou de toekomst brengen? Zou God nog uitkomst geven ? Het schijnt wel, alsof de vijand de stad door den honger tot overgave dwingen wil. Belegerd wordt er wel, maar geschoten toch nog niet. Dan verschijnen er eenige hoogstaanzienlijke ambtenaren van koning Sanherib tot voor de poorten van Jeruzalem. En ze spreken inde volkstaal allerlei grove en lasterlijke woorden tot het volk. En telkens komen ze weer, en herhalen ze hun spottende woorden. Neen, ze moeten niet op Egypte vertrouwen, dat belooft wel, maar doet niet. Het is niet meer dan een gebroken rietstaf; leunt men er op, dan valt men er in, en wondt zich nog, doordat het riet u inde hand boort. En men moet ook niet op God vertrouwen, want de góden van de andere landen hebben evenmin geholpen. Wie weet, heeft God wel tegen Assyrië gezegd, dat hij de Israëlieten straffen moet, net zooals hij het ook Noord-Israel heeft gedaan. Ze schrikken ervan. Ook de ambtenaren van Hizkia hooren het aan. Waarom spreken ze toch inde volkstaal? Laten ze liever de officieele taal gebruiken, die niet ieder kent. Maar het is er juist om begonnen om het volk moedeloos te maken, en de stad op deze manier tot overgave te verleiden. Weer komen ze, met hun spottende woorden, en ze hebben het ook geschreven ineen brief, dien ze aan de ambtenaren van Hizkia overhandigen, om dien aan hun koning te geven. Hizkia opent hem en leest hem: o, wat vreeselijk, dat de heidenen zulke dingen van God durven zeggen. Is God dan niet meer dan al die afgoden, die niet kunnen helpen ? Maar God is toch de levende, die werkelijk bestaat, LES 54. HIZKIA. 2 KON. 18-20 en werkelijk macht heeft, en die toch werkelijk helpen kan en wil? Die afgoden niet, dat zijn maar stukken hout of steen, maar God is toch de God van Israël! En hij gaat met den brief naar den tempel, en stort zijn hart uit tot God, dat Hij toch Zijn macht mag toonen, ook aan die heidensche spotters. Daar komt het antwoord al. Daar is Jesaja. Hij heeft een boodschap voor den koning. Dit is het, wat God zegt: God is heerlijk en heilig, hoog verheven. De afgoden zijn niets, maar God zal zijn macht laten merken! En Assyrië is niet meer dan een woedende stier, dien God met een ring door den neus weer naar zijn land terug zal brengen. Laat Hizkia getroost zijn, hij zal inde stad niet komen, en er zelfs geen pijl in schieten, want God zal Jeruzalem beschermen, opdat niet slechts Israël, maar zelfs de heidenen merken, wie God is. En dienzelfden nacht vallen er duizenden en tienduizenden Assyriërs in het leger door de slaande hand van God, zoodat Sanherib vol schrik terugtrekt naar zijn eigen land. En daar wordt hij, nog wel door zijn eigen zonen, omgebracht. Jeruzalem is gered. Eenigen tijd later is Hizkia weer in nood. Hij is ernstig ziek. En de profeet komt bij hem met het bericht, dat hij erop moet rekenen, niet lang meer te leven. Laat hij zijn regeering overdragen, en al zijn zaken regelen, want hij moet spoedig sterven. Dat is een vreeselijk bericht. Hij weet, dat hij ook inden dood bij God veilig is, maar hij wilde toch ook zoo gaarne nog eenigen tijd over het volk regeeren, om het te leiden in dezen moeilijken tijd. En hij vraagt het aan God, of hij niet weer zou mogen herstellen, om nog wat te leven. Jesaja is al weggegaan, maar hij is nog het paleis niet uit, of God zegt hem om te keeren en weer naar Hizkia toe te gaan, om hem het blijde bericht te brengen, dat hij nog mag blijven leven. Wat is Hizkia blij! Nog 15 jaren mag hij leven en over zijn volk regeeren. Én hij dankt God voor zijn groote gunstbewijzen. Ten teeken van zijn komende genezing op den derden dag, gaat op zijn verzoek de zonnewijzer ineens 3 streepjes achteruit. Dat is een wonder Gods, dat hem Gods macht en goedheid toont. En Hizkia wordt genezen. Weer na een poos is er hoog bezoek. Het zijn afgezanten van den koning van Babel, die Hizkia komen feliciteeren met LES 54. HIZKIA. 2 KON. 18-20 zijn herstel, om meteen, zoo ongemerkt, te zien of Hizkia niet weer mee wil doen met een verbond tegen den koning van Assyrië. Hizkia voelt zich gevleid door die eervolle uitnoodiging van zulk een machtig land als Babel is. En nu zal hij hun wel eens toonen, dat hij ook kostbare schatten en flinke verdedigingsmiddelen heeft, zoodat ze hem ook achten en eeren moeten. En vol trots laat hij hun al zijn schatten en zijn wapenen zien. De gezanten zijn weer weg, en Hizkia voelt zich trotsch en fier. Maar daar komt Jesaja aan, en die heeft geen goede boodschap. Waarom gaat Hizkia nu vertrouwen op geld en wapenen en machtige bondgenooten ? Wat hebben die de vorige maal geholpen? Immers niets! En wie heeft hem toen wel geholpen? God, de Heere, Hij alleen! Daarom wordt hem voorspeld, dat datzelfde Babel eenmaal al die schatten zal komen halen. Niet zoo lang Hizkia leeft, maar later, als een van zijn zonen koning is. Hizkia schaamt zich. Maar hij is toch blij, dat het pas later gebeurt, en hij nog rustig koning blijven kan. Zoo regeert Hizkia verder tot zijn dood. LES 54. HIZKIA. 2 KON. 18-20 LES 55. JOSIA 2 Kon. 22-25 Leertekst: Jerem. 8:9 „Ziet, zij hebben des Heeren Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben ?” Vers: Ps. 19:4 „Des Heeren wet nochtans” enz. A. VOORBEREIDING 1. Geschiedkundig overzicht. Evenals de vorige les geeft deze een stuk geschiedenis. Een groot stuk, dat in groote trekken wordt doorloopen. We sluiten hierbij aan bij het overzicht van de vorige les. Na Hizkia komt zijn zoon Manasse, 2 Kon. 21:1—18, met 12 jaar koning, regeert 55 jaar. In scherpe tegenstelling met zijn vader buigt hij zich gewillig onder het juk der Assyrische overheersching, en vreest hij niet God, maar dient de afgoden. Zijn regeering is de langste der koningen van Juda, doch tevens eender meest goddelooze. Hij wordt opgevolgd door zijn zoon Amon, 2 Kon. 21 : 19—26. Even goddeloos als zijn vader, doch regeert slechts 2 jaar, wordt in zijn eigen paleis vermoord. Zijn zoon Josia volgt hem op, 2 Kon. 22:1—23:30. Met 8 jaar op den troon, regeert 31 jaar. Zet de lijn van Hizkia voort, politiek zelfstandig, waartoe de omstandigheden trouwens ook gunstig zijn, en is de vroomste koning die Juda heeft gehad. Assyrië gaat te gronde, Babel komt op, en hiertegen tracht Egypte zich te weren, zoodat het optrekt door Kanaan. Als Josia zich hiertegen verzet, wordt hij gedood. De godsdienstige hervorming van Josia vormt de hoofdmoot van deze les. Nu komt zijn zoon Joahaz, 2 Kon. 23:30—34, die reeds na 3 maanden door Egypte wordt afgezet. Het land gaat thans snel zijn ondergang tegemoet. Egypte stelt zijn broer Eljakim, onder den naam Jojakim, 2 Kon. 23:35—24:6, aan tot koning over Juda, die 11 jaar regeert. Inmiddels heeft Babel Assyrië veroverd, Nineve verwoest, en ook Egypte wordt hem onderworpen, zoodat Jojakim zijn vazalvorst wordt. Zijn zoon Jojachim, 2 Kon. 24:7—9, regeert slechts 3 maanden. Als hij opstaat tegen Nebukadnezar van Babel, LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 komt deze Jeruzalem belegeren. Hij neemt het in, en voert het beste deel der bevolking van Juda naar Babel (eerste wegvoering, 597). Zijn oom Mattanja, thans Zedekia genaamd, wordt nu koning van het overblijvende deel van Juda, 2 Kon. 24:17.—25:7. Elf jaar regeert hij, doch als hij opstaat, komt Babel wederom de stad innemen en nogmaals een deel van het volk wegvoeren in ballingschap (tweede wegvoering, 586). Zedekia wordt, nadat hij zijn zonen heeft zien dooden, blind gemaakt en meegevoerd. Gedalja wordt nu stadhouder, doch spoedig vermoord, waarna het met Juda is gedaan. 2. Uitlegkundig Uit deze rij van hoofdstukken, waarin zeer vele minder bekende namen en gewoonten voorkomen, zal alleen worden verklaard, wat voor de vertelling noodig is. Voor verderen uitleg raadplege men de Bijbelverklaringen. 2 Kon. 22:lvv. Deze geschiedenis wordt, met eenige wijzigingen, ook weergegeven in 2 Kron. 34 en 35. Koning werd, doch niet geheel zelfstandig, maar min of meer vazalvorst van Assyrië, daar dit rijk na Hizkia’s dood macht over Juda bezat. Vs. 4. Het geld opsomme: uitschudde; vgl. ons „blok lichten”. Evenals reeds ten tijde van Joas, 2 Kon. 12:5—17 (zie vs. 9) heeft men een kist met een deksel en een gat erin, een offerblok dus, inden tempel gezet voor de noodige restauratie. Blijkbaar is hij dus reeds eenigen tijd bezig met plannen tot herstel van den eeredienst. De meeste hervormingen worden in Kon. verhaald na het vinden van het wetboek, in Kron. reeds daarvóór; het is dus niet uitte maken in hoeverre deze hieraan voorafgingen of hierop volgden. Zeker is wel, dat ze al voor het vinden zijn begonnen; immers juist door zijn herstellingen aan de tempelgebouwen komt het wetboek voor den dag. Vs. 5. De verzorgers van het werk: de bouwlieden; wij zouden zeggen: architecten, aannemers, opzichters. Die het werk doen: de ambachtslieden (werklieden). Vs. 7. Geen rekening: geen afrekening. Trouwelijk: op goed vertrouwen. Vs. 8. Het wetboek: het is niet zeker, wat hiermee wordt 37 LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 bedoeld: de geheele wet van Mozes, dan wel een deel hiervan. Meest wordt hiervoor gehouden het boek Deuteronomium, althans een groot deel daarvan, dat dus blijkbaar sinds geruimen tijd verloren was, en waarvan de inhoud sinds lang niet was betracht. Vs. 12. Den knecht des konings, titel vaneen der hoogste ambtenaren, zooals ons woord minister, dat letterlijk ook knecht, dienaar beteekent. Vs. 13. Vraagt den Heere . . . over de woorden: ondervraagt den Heere naar aanleiding van de woorden enz. . De grimmigheid des Heeren is groot, omdat dit boek met ernstige straf bedreigde, wie de inhoud niet hield, en zoo was het thans reeds geruimen tijd het geval! Vs. 14. De profetes Hulda, die hier dus eenzelfde geëerde positie bekleedde als Jesaja aan het hof van koning Hizkia. Hier samenwerking van koning, priester en profeet! Vs. 20. Al het kwaad enz., n.l. de belegering en val van stad en tempel, die spoedig komen zouden, doch pas onder Josia’s opvolgers, 2 Kon. 24 en 25. 23:2. Het boek des verbonds, d.w.z. het wetboek, dat door deze verbintenis, vs. 3, tot maatstaf van het hernieuwde verbond tusschen God en Zijn volk werd. Vs. 3. Bevestigen: van kracht laten zijn, geldig verklaren, laten gelden, uitvaardigen. – Stond in dit verbond: trad toe tot dit verbond, erkende het als voor hen geldig. Vs. 4. Het beeld van het bosch : asjera; zie voor de hier vernielde afgoderij les 35, Oudh. Vs. 5. Kemarim: de afgodenpriesters. De zon enz.: door koning Achaz was in Israël een uitgebreide zonnedienst ingesteld, overgenomen van Assyrië en Babylonië, waarmee hij, volgens algemeen oostersch gebruik, de góden der overwinnaars als de sterkere vereerde. Nu Josia deze verwijderde, zeide hij hiermee tevens de gehoorzaamheid op aan het inmiddels verzwakte Assyrië, en herstelde hij dus de onafhankelijkheid van zijn rijk. Vs. 8. De hoogten, alwaar die priesters gerookt hadden, waren plaatsen waar, in strijd met de wet, geofferd werd. Voortaan zou dit alleen inden wettigen tempel te Jeruzalem plaats vinden. Gibea, de meest noordelijke plaats van het rijk. Berseba, aan de Zuidgrens. De hoogten der poorten : de offerplaat sen voor de veldgeesten (in boksgestalte LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 vereerd, Lev. 17:7 duivelen genaamd). Vs. 2. Offerden niet enz.: ze werden niet als volmondig priester van den wettigen tempeldienst toegelaten, ofschoon ze nog wel van de priesterinkomsten mochten blijven leven. Vs. 10. Tofeth, de vuurplaats, waar kinderen werden geofferd aan den Molech, den god der Ammonieten, vgl. Lev. 18:21 en Jerem. 7:31. Vs. 11. De paarden enz., voor den dienst der hemellichamen, vgl. vs. 5. Vs. 13. Vooraan : ten Oosten van, vgl. 1 Kon. 11 :7. – Ter rechterhand enz.: ten Z. van den Olijfberg. Vs. 14. Opgerichte beelden : aschéren, vgl. blz. 363 Vervulde hun plaats met menschenbeenderen: om ze hiermee voor goed te verontreinigen en dus als offerplaatsen voor het vervolg onmogelijk te maken. Vs. 15. Jerobeam, vgl. 1. Kon. 13. Vs. 18. Bevrijdden ze; lieten ze ongedeerd (vgl. hiervoor 1 Kon. 13:31). Vs. 20. Slachtte enz.: geen menschenoffer, maar juist de verontreiniging van deze offerplaatsen, evenals in vs. 14. Vs. 22. Gelijk dit pascha : er was wel paaschfeest gevierd, maar niet geheel volgens de wettelijke voorschriften, die nu weer voor den dag gekomen waren. Vs. 24. De waarzeggers, doodenbezweerders e.d., vgl 1 Sam. 28. Drekgoden : benaming ter samenvatting en verachting van al dien afgodendienst. Vs. 28. Het boek der Kronieken der koningen van Juda : niet ons Bijbelboek Kronieken, maar een ander, verloren, geschiedboek. Vs. 29. Tegen den koning van Assyrië, d.w.z. naar hem te hulp, n.l. gezamenlijk tegen het opkomende Babel. Megiddo, waar een bergpas door den Karmel de vlakte van Saron met die van Jizreël verbindt. Vs. 30. Joahaz, een jongere zoon, vgl. vs. 36. Waarschijnlijk was deze van anti-Egyptische gevoelens, en zijn broer Jojakim pro-Egyptisch, dat het volk den jongeren Joahaz kiest, doch Farao hem dadelijk afzet om zijn broer Jojakim te kiezen. Vs. 35. Schatte, d.w.z. legde het een schatting op. 24: 1. Nebukadnezar, de groote koning van Babel, 605 562, zoon en opvolger van Nabopolasser. In 605 had Neb, den Farao Necho bij Karchemis verslagen, en daardoor was LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 hij heer van Syrië geworden, zoodat hij ook Juda aan zich onderwierp. Vs. 2. Chaldeën, eig. een Semietische volksstam, die echter thans de regeerende groep in Babel vormde, en waaruit ook Neb. was voortgekomen. Vs. 4. Het onschuldig bloed, n.I. der getrouwe profeten, die Manasse op zijn zonde hadden gewezen, en waarbij vermoedelijk ook Jesaja was geweest. Vs. 7. De rivier van Egypte, een kleine stroom, die de oostgrens van Egypte vormde. Vs. 14. Voerde gansch Jeruzalem weg. d.w.z. de aanzienlijksten, die het lichtst weer tegenstand zouden kunnen bieden ; dit is de eerste wegvoering, in 597. 25 :3. Op den negenden enz., in Juli 586. Het volk des lands, de stadsbevolking (vermoedelijk uitdrukking voor: het gepeupel). Vs. 4. Doorgebroken : bressen inde stadsmuur gebroken. Den weg des vlakken velds: naar de Jordaanvlakte. Vs. 6. Ribla, aan den Orontes, ten N. van Kanaan. Vs. 8. Trawanten: lijfwacht. Vs. 11. Voerde enz. Dit is dus de tweede wegvoering, 586. Vs. 17. Kapiteel, bovenstuk vaneen zuil. Vs. 27. In het zeven en dertigste /aar: Maart 561. Evilmerodach : opvolger van Nebukadnezar, die in dat jaar gestorven was. Vs. 30. Tering: onderhoud. 3. Leerstellig Vorst en volk behooren in Israël gelijkelijk den Heere toe. Hem hoort hun hart gewijd, met ootmoed en vertrouwen. Maar als de vorst afweek, zooals zoo dikwijls was, dan volgde het volk hem licht in zijn afval na. Zoo was het onder vele voorgangers van Josia, vooral onder Manasse. Maar Josia diende den Heere met zijn gansche hart, ja, zooals geen koning voor of na hem, 2 Kon. 23:25. Eerlijk en oprecht zocht hij den Heere te dienen naar Zijn wil. Stellig zijn er betrekkelijk gunstige omstandigheden hiervoor geweest, en had hij in het woord der profeten van die dagen zijn vermaning hiertoe. Maar moeilijk genoeg zal het hem ook nog wel gevallen zijn. Ver was het volk van God vervallen. Hij moest wel sterk tegen den stroom oproeien. En veel succes heeft hij dan ook niet gehad. Ineen uitwendige LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 hervorming van den eeredienst is hij geslaagd, inde waarachtige bekeering van zijn volk niet. Dat staat niet in 's menschen macht. Doch het volk heeft hem niet nagevolgd in ernstige Godsvereering. Het bleef gehecht aan eigen zondig leven, ver van den God des verbonds. Vandaar, dat dadelijk na Josia’s doodde toestand in wezen weer terugzakt tot het vroegere lage peil. Het volk heeft zich niet tot God bekeerd. Niet bekeerd, ondanks zijn vromen koning, die hen voorging in woord en daad en hen tot bekeering drong. Niet bekeerd, ondanks zijn ernstige priesters, die den dienst des Heeren naar Zijn woord vervulden. Niet bekeerd, ondanks de dringende woorden der profeten, die Gods gerechte straf ontvingen. Geen wonder, dat het volk daarom zijn ondergang tegemoet ging, met rassche schreden. „Ziet, ze hebben des Heeren Woord verworpen, wat wijsheid zouden ze dan hebben ? En God laat niet met zich spotten. Juda ging toen onder, evenals reeds eerder Noord-Israel. Na Josia’s heengaan was het met Juda gedaan. Toch getuigt ook de straftijd van Gods bijzondere bemoeienis met zijn volk. En eenmaal zal een rest, bekeerd, gereinigd en gelouterd, de kiem vormen vaneen nieuw, herboren, Israël, waaruit het heil voor heel de wereld voort zal komen. 4. Opvoedkundig Een stuk geschiedenis. Meest gaat het over volken en landen. En de afloop is droevig. Het gaat den ondergang tegemoet. Dus geen aantrekkelijk verhaal. Vooral niet voor de jongere kinderen. Toch ligt er nog heel wat in verborgen, dat de kinderen boeien kan. We maken dan de hervorming van Josia tot middelpunt van het verhaal. Eerst het plan tot herbouw van den tempel. Dan, als groote verrassing, het vinden van het wetboek, dat tevens groote droefheid brengt. Daarop de krachtige poging tot algeheele hervorming van den eeredienst en van het godsdienstig leven van het volk. Vervolgens, als droevig slot, de dood van Josia en de spoedige ondergang van het volk. Josia wordt dan de hoofdpersoon. Tevens wordt vanuit zijn gezichtspunt het verhaal verteld, tot aan zijn dood. Hoogepriester Hilkia, schrijver Safan en profetes Hulda worden dan belangrijke nevenpersonen. LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 Bijzonder belangrijk en boeiend kan men dit verhaal maken door erin te vlechten de profeten van die dagen, vooral Jeremia, en iets van zijn leven te verhalen. Jeremia met zijn Goddelijke boodschap van bekeering wordt dan hoofdpersoon en vanuit zijn gezichtspunt wordt het geheele verhaal verteld. We denken aan zijn roeping in Jer. 1, zijn krachtige prediking tot bekeering in 4, zijn klacht in 5, zijn tempelrede in 8, zijn klacht in 9, de droogte in 14 en 15, zijn tempelrede in 26, zijn prediking tot overgave in 27, zijn boekrol in 36, vooral zijn doodsgevaar in 38: 1 13. Vooral voor de kleinen kan men vanuit dit laatste hoofdstuk een mooi en boeiend verhaal maken, dat ook een ernstige prediking bevat. B. VERTELLING 1. Het Een jonge koning is er in Juda. Nog maar 8 Wetboek, jaar oud. Hij heet Josia. Hoe komt dat toch, dat 2 Kon. 22 hij al zoo vroeg aan de regeering komt ? Door- dat zijn vader gestorven is, ja, omgebracht door moordenaars. Daarom heeft men zijn jongen zoon tot koning aangesteld. Maar hoe kan hij dan regeeren ? Wel, er zijn wijze mannen genoeg, die hem met raad en daad kunnen bijstaan. Zoo groeit hij op, en eer dat anderen van zijn leeftijd nog iets van het leven en van de wereld hebben gezien, heeft hij al heel wat meegemaakt. Maar een gemakkelijke taak is het niet. Het land was door zijn vader in treurigen toestand achtergelaten. Men was niet meer zijn eigen baas, want het volk der Assyriërs was zoo sterk, dat het ook Juda in zijn macht gekregen had. En er mocht wel een eigen koning regeeren, als die maar luisterde naar den koning van Assyrië. Zoo was het al geruimen tijd, en zoo bleef het ook, toen Josia koning werd. Hij was dus niet heelemaal koning, maar eigenlijk vazalvorst van den koning van Assyrië. Maar dat was nog het ergste niet. Neen, dat bestond hierin, dat het volk zoo ver van God vervreemd was. En de vorige koningen, vooral Josia’s grootvader Manasse en ook zijn vader LES 55. JOSIA. 2 KON. 22—25 Amon, waren het volk in afgoderij en slechte dingen voorgegaan. Allerlei vreemde góden, afgoden, werden in Jeruzalem openlijk vereerd. Alsof Godin den hemel niet de eenige God is, en niet alleen gediend moet worden 1 De jonge koning Josia ging hier erg onder gebukt. Er waren wijze en vrome mannen, die hem reeds vroeg leerden, hoe groot Gods toorn en droefheid was, omdat zijn eigen volk Hem niet dienen wilde. Mannen, die Gods boodschap overbrachten aan vorst en volk. Profeten noemde men zulke menschen, zooals Jesaja vroeger was geweest. En nu waren er andere, zooals Jeremia, en ook een profetes, genaamd Hulda. En Josia groeide op met de vurige begeerte hierin verandering te brengen en eenmaal, als hij groot geworden was, het volk weer terug te brengen tot den waren dienst van God. Ook de tempel in Jeruzalem is in diep verval geraakt. De gebouwen zijn in jaren niet onderhouden, en moeten noodig hersteld. Doch waar het geld vandaan te halen ? De koning heeft een offerblok inden tempel opgesteld, en daarin zijn door velen hun gaven geworpen. Eindelijk is de dag gekomen, dat het blok kan worden gelicht. Het geld wordt geteld, of liever, zooals men oudtijds deed, gewogen, en wat blijkt ? Dat er heel wat is geofferd voor het huis des Heeren. En stellig zal de koning hier wel het zijne toe hebben gedaan. Nu worden bouwlieden opgeroepen om een plante maken tot herstel. Alles wordt goed opgenomen, en nu blijkt eerst, hoeveel er wel gebeuren moet. Hout en steenen worden aangeschaft, werklieden worden in dienst genomen, en weldra klinkt het geklop en gehamer vroolijk door de oude gebouwen. Ook komt er heel wat voor den dag. Oude bergplaatsen, waar niemand ooit meer komt, worden opengebroken, en de inhoud wordt nagezien. Wat nog waarde heeft wordt schoongemaakt en opnieuw opgeborgen, en al het andere LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 wordt weggedaan. De hoogepriester Hilkia heeft druk werk om zijn oog over alles te laten gaan. Maar hij doet het graag, want nu gaat immers zijn hartewensch in vervulling, dat de tempel weer in eere wordt hersteld ! Zoekend' loopt hij door de gebouwen rond. Daar weer een oude bergplaats opengebroken. Wat zit er in ? Oude wetsrollen, door den tijd haast onleesbaar geworden, en door nieuwe vervangen. Hij neemt ze in handen, maar daar valt zijn oog op een groote rol, die hem wat vreemd voorkomt. Wat zou dat wezen ? Hij leest, maar kent de woorden en zinnen niet. En toch, het is een stuk van de oude wet van Mozes, die God zijn volk gegeven heeft. Vele geboden en verboden, beloften en bedreigingen staan erin. Hij schrikt: die wet kent hij niet. Zou die dan geheel in het vergeetboek zijn geraakt ? Dat zou toch wel verschrikkelijk wezen! Hij leest door, en nu blijkt het waarlijk, dat dit het oude wetboek is, wat reeds zoovele jaren, misschien wel eeuwen, is verloren, doch nu gelukkig weer teruggevonden. Dat is iets van groote beteekenis. Dadelijk geeft hij het aan eender hooge ambtenaren van den koning, Safan, den schrijver, en zegt: Ik heb het oude wetboek teruggevonden, breng het aan den koning, en laten we er goede zorg voor dragen. Wie weet, welke geboden Gods we in onwetendheid al niet hebben verzuimd! Direct gaat Safan er mee naar den koning, en brengt hem de vreemde boodschap over; bij het herstel van den tempel hebben we ook het oude wetboek weergevonden, waarvan heel vroeger wel eens sprake is geweest, maar dat nog geen onzer ooit heeft gezien. De koning is niet minder verbaasd, en dadelijk gelast hij het voor te lezen, en dan luistert hij met volle aandacht naar al de woorden Gods, die in dit boek geschreven staan. Maar nauwelijks is het boek gelezen, of in groote droefheid scheurt de koning zijn kleederen; hij roept de priesters en zjjn hovelingen bij elkander. LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 en smeekt hun dringend toch tot God te bidden dat Hij zich over hen erbarmen moge, want wat zijn er vele geboden van God, die ze nooit geweten, en dus ook niet gehouden hebben, terwijl toch de overtreding daarvan in hetzelfde boek met de zwaarste straffen wordt gedreigd ! Wat heeft zijn volk gezondigd, door dit boek niet in hooge eere te houden en zorgvuldig te bewaren, zoodat elk naar die geboden leven kon. Zou God niet de zonden der vaderen aan de kinderen straffen? Ja, wel heeft het volk zwaar gezondigd, en nog gaat het voort in zware goddeloosheid, waarvan de straf eenmaal zeker komen zal, maar Josia heeft zich in oprecht berouw en zware boete tot God gewend, en daarom zal hem geen straf bedreigen, en ook tot het volk zal deze om zijnentwil niet in zijn dagen komen. Dat is het antwoord, dat de profetes Hulda van Godswege aan den koning brengen kan. 2. De her- Nu roept de koning ineen groote vergadering vorming, zijn geheele volk bijeen. Al de oudsten moeten 23: I—3o. komen uit elke stad en ieder dorp, en dan leest de koning zelf met luider stem heel het wetboek voor, aan al het volk, en hij voegt er de ernstige vermaning bij om van nu afaan zich toch te bekeeren tot God en den waren dienst van Hem, naar zijn geboden, opdat de bedreigde straf over het volk niet zal worden uitgevoerd, en Gods eer niet verder wordt geschonden. En hij vraagt, of het volk bereid is nu naar Gods wet te leven. Diep onder den indruk van dit alles belooft het volk eerbiedig trouw aan God en gehoorzaamheid aan Zijn wet, en zoo wordt Gods verbond met Zijn volk, eertijds gesloten, thans opnieuw bevestigd, en het wetboek blijft als boek des verbonds het richtsnoer van al hun daden. Nu maakt de koning ernst met deze wetten. En de geheele afgodsdienst wordt uitgeroeid. Alle altaren en afgodsbeelden, heilige palen en boomen, aan den dienst der afgoden gewijd, worden LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 omgehouwen en verbrand, zoodat er niets van overblijft. Ja, ook de altaren, door het volk aan God gewijd op de heuvels, worden afgebroken, omdat men voortaan naar Gods wet alleen te Jeruzalem inden heiligen tempel God aanbidden mag. En aan al de slechte gebruiken, de zondige feesten en de tooverijen, wordt door den koning een eind gemaakt. Zoo nadert Paschen. En dan wordt, voor het eerst na vele jaren, ja, na eeuwen, het Paaschfeest geheel gevierd volgens de voorschriften van Gods wet. En zulk een Paaschfeest is er nog nooit geweest. Zoo zal het vanaf dit jaar voortaan geregeld gebeuren. Ge kunt begrijpen, dat er groote ontsteltenis heerscht, als opeens de tijding door het land weerklinkt: koning Josia is dood ! Hoe is dat zoo gekomen ? De Farao van Egypte was door zijn land getrokken, om Assyrië te helpen tegen Babel, doch Josia was daar, misschien wat onvoorzichtig, tusschenbeide gekomen, en direct was hij gedood. Groote rouw heerscht er in het geheele land. Zulk een koning had men nog nooit gehad, die zoo van ganscher harte den Heere vreesde, en zelf het volk voorging inden rechten dienst des Heeren. Of het volk zich dan ook werkelijk tot God bekeerd had? Zoo zou men wel denken, maar helaas, zoo was het niet. Wel had het den koning niet tegengestaan in zijn hervormingsplannen, wel prees men hem na zijn dood, maar tot oprechte bekeering des harten was het niet gekomen. Ze zochten niet den Heere, en Zijn eer, maar hun eigen lust. 3. Ver- Dat bleek al heel spoedig na Josia’s dood. Toen schillende kwamen er weer goddelooze koningen, die slecht koningen. en zondig leefden, en het volk volgde hen maar 23:28 al te spoedig na in afgodendienst en grove zon-24:9. den. Nu kwam het einde spoedig. De eene koning volgde den ander op, en onder den druk van Egypte en het opkomende volk Babel werden er LES 55. JOSIA. 2 KON. 22-25 meerdere afgezet en door andere vervangen. Doch geen was er onder deze alle, die God diende. En onder het volk was er ook geen sprake van bekeering. De profeten mochten vermanen en dreigen, Gods boodschap met allen aandrang brengen, het baatte alles niets. Vooral Jeremia heeft op Gods bevel het volk krachtig tot bekeering opgewekt. Maar liever poogde men nog hem om het leven te brengen dan zich te bekeeren, en daardoor tot God te komen. 4. Naar Zoo moest het oordeel komen. Juda stond tegen Babel. Babel op, en koning Nebukadnezar, de geduchte 24:10 veroveraar, kwam zelf met een groot leger naar 25 : 30. Jeruzalem, zoodat de koning zich moest overgeven. En rijke schatten nam hij mee naar Babel, en ook den koning zelf, en velen van de machtigsten van het land werden gevankelijk, in ballingschap, weggevoerd, om in Babel onder streng toezicht van den veroveraar te leven. Een jonge prins werd nu vazalvorst over Juda, doch toen deze weer opstand maakte, ging het niet beter, en kwam de vijand nogmaals, en ditmaal werd de stad ingenomen en geheel verwoest. En nogmaals werden weer velen in ballingschap weggebracht naar Babel. Dat was het einde van het koninkrijk Juda, dat van God zulke groote voorrechten had gekregen, maar daarnaar zoo weinig had geleefd. „Zie,” zoo klaagde de profeet Jeremia, „zij hebben des Heeren Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben ?” En de ballingen treurden inden vreemde om hun zonde en hun straf. LES 55. JOSIA. 2 KON. 22—25 LES 56. DANIËL Dan. 1,2. Leertekst: Openb. 11:15 „De koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus, en Hij zal als koning heerschen in alle eeuwigheid.” Vers: Gez. 9: 1 „Waar zijnde wijzen, die mij zeggen” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Dan. 1:1. Jojakim, vgl. 2 Kon. 24:1. Vs. 2. En hij bracht ze. Blijkbaar is hier sprake vaneen wegvoering van inwoners van Jeruzalem naar Babel, vgl. vs. 3, èn van tempelschatten uit den tempel te Jeruzalem naar dien van Babel. Sinear, gebruikelijke benaming voor Babel. Vs. 3. Kamerlingen : hovelingen. Voortbrengen : nemen, afzonderen. Prinsen : edelen, aanzienlijke jongelingen. Vs. 4. Om te staan : te dienen. De boeken : het letterschrift. Vs. 6. Daniël mijn rechter is God. Hananja: Jahve is barmhartig. Misael: wie is wat God is ? Azarja : Jahve hielp. Vs. 7. Gaf hun andere namen : naamsverandering bij nieuwe positie komt inde oudheid veel voor. Sadrach enz.: Babylonische namen, met onzekere beteekenis. Vs. 8. Verontreinigen, daar hier aan dit heidensche hof geen rekening werd gehouden met de Joodsche reinigingsen spijswetten, en aan de maaltijden zelfs aan de afgoden werd geofferd. Vs. 10. Droeviger: minder welvarend. Vs. 11. Melzar: de kamerdienaar. Vs. 12. Het gezaaide : groenten, dus in ieder geval rein. Vs. 14. Hoorde : was hun ter wille. Vs. 15. Vetter: beter van uitzien, welgedaner. Vs. 17. Maar Daniël gaf hij, n.l. bovendien. Vs. 21. Daniël bleef, n.l. daar. 2:1. In het tweede jaar ; dit geeft moeilijkheden in verband met 1 :5, een oplossing is op verschillende wijze mogelijk, LES 56. DANIËL. DAN. 1,2. wellicht is het woord tien uitgevallen, zoodat men lezen moet: het twaalfde jaar. Gebroken : verdwenen. Vs. 2. Guichelaars: geestenbanners. Chaldeën: benaming voor de klasse der wijzen aan het hof. Vs. 3. Ontsteld om dien droom te weten : onrustig van verlangen om dien droom te verstaan. Vs. 5. De zaak is mij ontgaan : mijn besluit staat vast. Men kan vermoeden, dat hij den droom zelf kwijt is, maar dit wordt niet uitdrukkelijk vermeld ; ook, in verband met vs. 9, dat hij hem nog wel weet, maar, echt despotisch, hem niet wil zeggen, om te zien, of de wijzen hem met den droom den rechten uitleg kunnen geven. In stukken gehouwen, waarbij men meende, dat het lichaam, en dus ook de geest, geen rust kon krijgen. Drekhoop: puinhoop, ten teeken van algeheele vernietiging. Vs. 6. Eer: eerbewijzen. Vs. 8. Den tijd uitkoopt: slechts tijd zoekt te winnen. De zaak mij enz.: mijn besluit vast staat. Vs. 9. Bereid: afgesproken. De tijd verandere: er een keer moge komen in deze benauwde omstandigheden, op wat voor wijze ook. Vs. lOv. De Chaldeën wijzen den koning op de onredelijkheid van zijn eisch, maar prikkelen hem hierdoor juist tot toorn, vs. 12. Vs. 13. Werden gedood: zouden worden gedood. Vs. 14. Bracht Daniël een raad enz.: richtte D. zich, verstandig en wijs, tot enz. Vs. 15. Zoo verhaast worden: zoo haastig worden uitgevoerd. Vs. 16. Bestemden tijd, w.s. tot den volgenden morgen. Vs. 21. Hij zet de koningen af enz., vgl. de uitlegging, 37vv. Vs. 28. Daar is een Godin den hemel, d.w.z. de ware God, in onderscheiding van de afgoden van Babel, die geen góden zijn. De gezichten uws hoofds enz.: de nachtgezichten, die u op uw legerstede voor oogen komen. Vs. 29. Uw gedachten enz.: de gedachten van den koning, die vragend naar de toekomst uitgingen, zijn door Godin den droom beantwoord. Vs. 30. Niet door wijsheid enz., het is dus geen vrucht van menschelijke wijsheid, maar van goddelijke openbaring, vgl. Gen. 40:8 en 41 :16. Daniël is niet meer dan het middel, LES 56. DANIËL. DAN. 1,2. waarvan God zich bedient om zijn plante volvoeren. Levenden: schepselen. Weten: verstaan. Vs. 32. Dijen: lendenen. Vs. 33. Schenkelen: beenen. Vs. 34. Afgehouwen werd: losraakte. Sloeg: trof. Vermaalde: verbrijzelde. Vs. 39. Een ander koninkrijk enz.: na het Babylonische wereldrijk zullen verschillende andere landen achtereenvolgens de (oud-oostersche) wereld beheerschen, doch steeds verminderen in glans en glorie. Welke koninkrijken precies worden bedoeld, is niet zeker. Hierover heerscht geen eenstemmigheid. Na Babel volgt Medië en Perzië, daarna het Grieksch-Macedonische en dan het Romeinsche. De vraag is, of men Medië en Perzië voor één rijk moet rekenen, of voor twee. In het laatste geval komt men echter niet aan het Romeinsche rijk toe, terwijl juist onder dat regime het koninkrijk van den Messias is gekomen, waarop vs. 44 doelt. Ook elders, inde Joodsche literatuur, komt, volgens Dr. Obbink in Tekst en Uitleg, de steen voor als beeld van de grootheid van den Messias. Vs. 43. Zij zullen zich wel enz. zij zullen zich wel door huwelijk vermengen, maar toch vormen de deelen geen eenheid meer. Vs. 44. Een koninkrijk verwekken, n.l. het koninkrijk van den Wereldheiland, het Koninkrijk Gods. Vs. 46. Aanbad Daniël: boog zich diep voor Daniël neer. Met spijsoffer enz.: offeren en wierook brengen. Deze eer gold inden grond der zaak niet Daniël, maar zijn God. Vs. 49. Toen verzocht Daniël enz.: op verzoek van Daniël stelde de koning aan. Maar Daniël bleef enz.: terwijl de vrienden het dagelijksch bestuur over het landschap Babel ontvangen, krijgt Daniël het opperbestuur, en blijft hij als gouverneur inde onmiddellijke nabijheid van den koning. 2. Oudheidkundig Babel. Babel was de hoofdstad van Babylonië, het hoogst belangrijke, vruchtbare en volkrijke land in het zuiden van Mesopotamië, de bakermat der oude beschaving. Het land was doorstroomd door twee groote rivieren (vandaar ook wel tweestroomenland genoemd), Eufraat en Tigris, die beide in Zuidoostelijke richting stroomen en uitloopen inde Perzische Golf. Nineve, de hoofdstad van Assyrië, lag tamelijk noor- LES 56. DANIËL. DAN. 1,2 delijk aan den Tigris; Babel, de hoofdstad van Babylonië, veel zuidelijker en lager aan den Eufraat. De naam Babel beteekent: poort Gods. Deze overoude stad is door den bekenden koning Hamtnurapi tot hoofdstad verheven, met Mardoek als hoofdgod. Dit is haar eerste groote bloei. Onder de Assyrische overheersching heeft ze veel van haar beteekenis verloren, zelfs is ze in 689 door koning Sanherib verwoest, doch door zijn opvolger reeds 11 jaar later weer opgebouwd. Een tweede bloeitijd komt met de oppermacht van Babylonië onder Nabopolassar en zijn opvolgers. Vooral zijn zoon en opvolger Nebukadnezar heeft ze tot een wereldstad gemaakt, met geweldige dubbele, deels zelfs driedubbele muren, en prachtige paleizen. Een ontzaglijk waterreservoir stelde hem zelfs in staat in tijden van gevaar de geheele omgeving onder water te zetten. „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb?”, Dan. 4:30. Onder de Perzische heerschappij heeft de stad wederom haar beteekenis verloren. 3. Leerstellig „Het is de waarheid, dat ulieder God een God der góden is en een Heere der koningen,” moet zelfs Nebukadnezar erkennen, Dan. 2 :47. Gods macht, ook in het heidenland, ook over heidensche vorsten en dienaren van afgoden, in wijsheid en in kracht, blijkt in deze les. Ook inden vreemde moeten Daniël en de zijnen trouw blijven aan Gods wetten, en aan Zijn dienst. Maar ook in den vreemde laat God hun zijn macht zien, waardoor ze met minder voedsel toch meer toenemen in kracht en schoonheid, en waardoor ook de heidenen ontzag moeten krijgen voor hun God. En zijn wijsheid: waar de wijzen van Babel verlegen staan, daar geeft God verstand en inzicht, ja, openbaring der verborgenheden, aan zijn dienstknecht, opdat men Hem zal eeren, en ook de groote koning zijn willekeur zal laten varen en tot erkentenis komen van zijn minderwaardigheid. En die Goddelijke macht en wijsheid dient tot bescherming ook van de heidensche wijzen, die daardoor hun leven kunnen behouden. En de macht van Daniël en zijn vrienden strekt tot heil van het land. Vandaar dan ook, dat Daniël de eer niet voor zichzelf behoudt, maar die dadelijk aan God geeft, Wien ze toekomt, omdat Hij hem Zijn wijsheid schonk, vs. 20 en 28, en dat LES 56. DANIËL. DAN. 1,2 ook de koning dit erkennen moet, vs. 28. Het verhaal eindigt met eer voor God en heil voor de menschen. Zoo zal het ook inde toekomst zijn. Dat blijkt inden droom van Nebukadnezar, en dat blijkt later inde vervulling der voorspellingen : „De koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus, en Hij zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid” (leertekst). 4. Opvoedkundig Twee hoofdstukken, die elk een betrekkelijk op zichzelf staand verhaal vormen. Nu we ze samen nemen, kan het eerste als inleiding op het tweede dienen. Het gaat over de zelfde personen (Daniël en zijn vrienden aan het hof van Nebukadnezar). Dan. 1 vertelt wie ze zijn, hoe ze er gekomen zijn, hoe ze in deze positie zijn gekomen, ook welke gevaren hen daar bedreigen, n.l. hun God ontrouw te worden, maar ook wat hun kracht en uitkomst is, n.l. de trouw aan dienzelfden God. Daardoor leidt het in allerlei opzicht in op het tweede hoofdstuk, waarin deze positie wederom hun nood veroorzaakt, maar tevens ook juist hun uitkomst vormt, en daarmee die voor allen. Hoe God hier niet verloochend behoeft te worden, maar juist de trouw aan Hem het middel wordt, waardoor ook de heidenen, zelfs de groote koning, Hem moet eeren. Dit verhaal bezit dus uit zich zelf reeds al de vereischten om te boeien, het geeft een vreemde situatie, gevaren, nood, uitkomst, blijdschap; het heeft een duidelijke en belangrijke boodschap (vgl. leerstellig) en vertelt die inden vorm van een avontuurlijk en spannend verhaal, terwijl de onbekende zeden van dit vreemde land een kleurrijke inleiding en achtergrond vormen van dit verhaal. Voor jongeren is de droom met de verklaring wat moeilijk, en kan dus kort vermeld, zonder al te veel namen te noemen. De hoofdzaak is niet, welke rijken er allemaal mee bedoeld zijn, maar dat al de wereldrijken, die de menschelijke macht en grootheid vertegenwoordigen, moeten wijken voor het Godsrijk, dat Gods macht en grootheid ver boven die alle stelt en duidelijk zichtbaar maakt. Zelfs niet voor den grootsten mensch, zooals een Nebukadnezar in zijn dagen, maar alleen voor God den Heere is de macht en wijsheid, en Hem komt de eere toe. Laten we die waarheid door dit verhaal aan de kinderen toonen, en hun daarvan een levendigen indruk geven, evenals LES 56. DANIËL. DAN. 1. 2. van het middel, waardoor dit tot uiting komt, de trouw van Daniël en de zijnen, en het geloof in Gods hulp in nood. Voor jongeren kan men, als het anders te lang zou worden, één van beide hoofdstukken nemen. Het eerste vormt op zichzelf een afgerond geheel. Wie het tweede kiest, moet als inleiding even kort uit het eerste hoofdstuk de positie schilderen, waarin Daniël en zijn vrienden verkeeren, zonder de proef met de maaltijden. B. VERTELLING Een paar aanzienlijke Joodsche jongens zijn naar Babel toegebracht. Heel uit hun vaderland, uit Juda, uit hun woonplaats Jeruzalem, de lange reis door de woestijn naar Babel. Een geweldige stad is dat! De hoofdstad van het groote rijk Babylonië, waaraan tal van landen onderworpen zijn, en waarover koning Nebukadnezar zijn schepter zwaait. Nu moeten ze daar blijven wonen, onder het toezicht van zijn ambtenaren, en ze mogen niet terug, zoolang men in Juda nog opstandig blijft. Misschien moeten ze wel hun heele leven in Babel blijven. Eens komt er een van ’s konings hovelingen tot hen en hij neemt hen mee naar het koninklijk paleis. Daar staan meer Joodsche jongens van deftige afkomst. En aan hen allen wordt aangezegd, dat ze drie jaar lang in het paleis mogen wonen, en van ’s konings tafel mogen eten, en door ’s konings leermeesters worden onderricht in allerlei kennis en wetenschap. Ze moeten hun uiterste best doen om wijs te worden en verstandig. Vooral de Babylonische taal en dat vreemde letterschrift moeten ze goed en grondig kennen, en nog heel veel andere dingen, want wie van hen er het flinkste uitzien en het meeste weten, die worden dan aangesteld tot ambtenaren en hovelingen van den koning. Ook krijgen ze andere namen. Daniël en zijn vrienden, Hananja, Misael en Azarja, zullen voortaan heeten : Beltsazar en Sadrach, Mesach en Abednego. Maar onder die koninklijke spijzen zijn ook onreine dieren, die Daniël en zijn vrienden niet gebruiken mogen, omdat Gods wet het hun verbiedt. En ook het andere voedsel is niet klaargemaakt volgens hun Joodsche wetten. En toch wil de koning hebben, dat ze vrij van alleseten, opdat ze er flink en welvarend zullen uitzien. Wat moeten ze nu doen? 38 LES 56. DANIËL. DAN. 1,2 Beleefd vraagt Daniël verlof aan Aspenaz, den opperhoveling, om geen onrein voedsel te ontvangen, doch deze durft hem zijn verzoek niet in te willigen, zoo bang is hij, dat de koning het hem kwalijk nemen zal. Nu wendt Daniël zich tot zijn kamerdienaar, en stelt hem voor het eens tien dagen lang te probeeren met het eenvoudige voedsel, dat de Joden wel gebruiken mogen, om te zien, of ze daar wel bij leven kunnen. Deze vindt het goed, en zoo krijgen Daniël en zijn vrienden die dagen niets anders dan groente en dergelijke om te eten en water om te drinken. En, wat blijkt dan ? Dat ze er stellig niet minder op geworden zijn, maar juist nog flinker en welvarender uitzien dan de anderen. Want God heeft met blijdschap gezien, dat ze Hem en zijn wetten trouw willen blijven, hoe moeilijk het hun ook valt, en Hij heeft het voedsel gezegend, zoodat het hun meer goed doet dan de uitgezochtste spijzen van 's konings tafel, die de anderen gebruiken. Zoo gaat het drie jaar lang, en aan het einde daarvan blijkt het werkelijk, dat Daniël en zijn vrienden er veel flinker uitzien dan de anderen, en ook zijn ze veel knapper dan de anderen in geleerdheid en alle wijsheid, zoodat de koning hen kiest tot zijn hovelingen. Eenigen tijd daarna. De koning Nebukadnezar is verschrikt. Waarom? Wel, hij heeft gedroomd. Een vreemde, wonderbare droom. Wat zou die wel beteekenen ? Hij weet het niet. Dan moeten de wijzen maar eens komen, de sterrekijkers en de toovenaars aan zijn hof. Hij roept ze tot zich, en dan zegt hij heel barsch tot hen : Ik heb gedroomd, en nu moet ge me dien droom maar eens vertellen, en de uitlegging erbij. O, koning, antwoorden ze in vrees en beven, vertel ons toch uw droom, dan zullen wij u wel vertellen wat het beteekent. Wat, antwoordt hij in toorn, wat, moet ik u eerst mijn droom vertellen? Weet ge dat zelf niet? Zijt ge dan niet de wijzen van Babel? Neen, ik ben vast besloten u dien droom niet te vertellen, maar gij moet het mij zeggen, met de uitlegging erbij, en als ge het niet doet, dan zal ik u allen laten dooden en uw huizen laten verwoesten, maar als ge het mij vertelt, dan zult ge groote geschenken van mij ontvangen. Vol ontzetting kijken ze elkander aan: wie hunner zou dat kunnen? Wie kent de droomen van den ander, immers geen? En, als ze dralen en vol vrees naar een antwoord LES 56. DANIËL. DAN. 1. 2 zoeken, begint de koning hen weer boos toe te spreken, en hij zegt: Ja, ik merk wel, ge zoekt tijd te winnen, omdat ge er niet uit kunt komen, maar ik blijf er bij, den droom en de verklaring moet ik van u ontvangen. Dan antwoordt eender oudsten bevreesd: O, koning, niemand ter wereld zou dat kunnen, wat ge thans van ons vraagt, en nooit ook heeft een koning iets dergelijks van een mensch gevraagd. Dit antwoord toont den koning, hoe onredelijk hij is, maar juist daarom wordt hij nu boozer, en geeft hij onmiddellijk bevel alle wijzen van Babel om te laten brengen. Groote ontsteltenis heerscht er nu in het koninklijk paleis en in heel Babel. Ook Daniël hoort ervan, maar dan gaat hij dadelijk naar Arjoch toe, den overste van ’s konings lijfwacht, aan wien dit laffe beulswerk was opgedragen, en hij zegt: Wanneer moeten de wijzen worden omgebracht? Wanneer, antwoordt deze, wel, nog heden. Al wat de koning wil, moet dadelijk gedaan. Waartoe zou uitstel baten ? Maar Daniël smeekt hem toch nog even te willen wachten. Het is avond, wacht tot morgenochtend, misschien is er een middel om hen nog te sparen. Dat vonnis uitte voeren zou toch al te vreeselijk zijn! Dat wordt goedgevonden, en dan gaat Daniël dadelijk naar huis, en vertelt zijn vrienden, wat de koning over de wijzen heeft besloten, en welk onheil dus ook hen allen wacht. En ineen vurig gebed smeeken ze den Heere toch uitkomst te geven, en hun het geheim te willen openbaren, opdat er niet zulk een vreeselijk bloedbad over hen en over anderen zal worden aangericht. Daarna begeven zij zich ter ruste, en hun nood geven ze aan God over, Hij zal uitkomst zenden. Bij Hem zijn ze veilig, in nood en dood. En dan blijkt, dat ze niet vergeefs van God hun hulp verwachten, want in dien nacht geeft Godin een nachtelijk gezicht, dat hij aan Daniël vertoont, den droom van den koning te kennen, en de uitlegging die hij daarvan geven moet. Toen juichte Daniël en hij dankte met zijn vrienden God voor zijn ontferming. God komt de eere toe, want Hem behoort de wijsheid en de kracht. Alle koningen der aarde zijn als niets voor Hem, maar Hij wil zich ontfermen op het gebed van zijn kinderen. LES 56. DANIËL. DAN. 1,2 Al vroeg inden morgen gaat Daniël naar het koninklijk paleis en nu kan hij Arjoch, den overste van de lijfwacht, vertellen, dat er uitkomst is gegeven, en dat hij aan het verlangen van den koning kan voldoen. Zoo wordt hij bij den koning binnengeleid, en als de koning vraagt, of hij den droom en de verklaring geven kan, antwoordt hij bescheiden: Neen, heer koning, niet uit mij zelf, maar God heeft het mij gegeven in dezen nacht, en door Zijn genade kan ik nu ook werkelijk aan uw wensch voldoen. En dan vertelt hij den droom, dien de koning heeft gehad: Hij zag een groot en prachtig beeld. Het hoofd was van zuiver goud, de borst en de armen waren van zilver, de buik en de lendenen waren van koper, de beenen van ijzer, en de voeten van ijzer met leem vermengd. En toen kwam er een geweldig groote steen zoo maar van boven af, zonder dat iemand die losgemaakt had, tegen dat beeld aanvallen, en het beeld viel om, en de steen verbrijzelde het beeld, zoodat dit tot gruzelementen werd fijn gestooten en als stof wegwoei, maarde steen werd al grooter en grooter, zoodat het een groote berg werd, zoo reusachtig, dat heel de aarde er vol van was. Ja, zei de koning, gij zijt waarlijk wijs, dat is het wat ik heb gedroomd. En nu ben ik ook erg benieuwd om de uitlegging daarvan te hooren. Die kunt gij mij ook zeker zeggen. Wat zou dat toch beteekenen ? Ook dat, sprak Daniël, heeft God mij willen zeggen. Dat groote beeld bedoelt de verschillende koninkrijken die er komen zullen. Dat gouden hoofd, het mooist van al, dat zijt gij, o koning Nebukadnezar, dat bedoelt uw schitterend koninkrijk. Want groote macht en glorie heeft God u gegeven. Maar na uw rijk zal er een ander komen, dat minder glans bezitten zal, dat is de zilveren borst; en daarna weer een ander, en nog weer een, steeds minder wordt het, juist zooals dat beeld, en tenslotte heeft het heelemaal geen kracht meer, evenmin als er in ijzer, vermengd met modderig leem, veel kracht schuilt. Doch dan zal er een nieuw koninkrijk komen, van boven af, van God, en dat koninkrijk zal alle aardsche macht en menschelijke grootheid te niet doen, en dat Godsrijk zal zich uitbreiden over heel de wereld, zoodat alleen Gods naam groot zal zijn, want Hij alleen heeft alle macht. LES 56. DANIËL. DAN. 1. 2 Dat wil uw droom zeggen, dat is zijn beteekenis, en zoo zal het ook gebeuren, want het is God, die het u heeft gezegd. Vol verbazing liet de koning zich nu neervallen ter aarde, en hij prees Daniël om zijn wijsheid en God om zijn grootheid, en erkende, dat God alleen groot is, geen menschen, ook geen menschelijke koningen, zooals hijzelf, ook geen afgoden, maar God alleen, Israels God, wien heel de wereld toebehoort, is groot, en Hem komt alle eer toe. De wijzen werden niet omgebracht, en Daniël kreeg groote eerbewijzen, zijn vrienden werden stadhouders in het landschap Babel, en hijzelf de opperste van allen; en heel Babel wist, dat de God van Israël de Heerder Wereld is. LES 56. DANIËL. DAN. 1,2 LES 57. DE VURIGE OVEN Dan. 3. Leertekst: Lev. 26: 1 „Gij zult ulieden geen afgoden maken, noch gesneden beeld, om u daarvoor te buigen; want Ik bende Heere uw God.” Vers: Ps. 91: 5 „Ik steun op God, mijn toeverlaat” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. Een beeld van goud, waarschijnlijk een godenbeeld in menschengedaante, van grover metaal of hout, maar met goud overtrokken, vgl. Jes. 40:19, Jerem. 10: 3v, e.d. Zestig ellen : ongeveer 30 M. Dergelijke reusachtige beelden zijn er uit de oudheid meer bekend. Het dal Dura, nauwkeurige ligging onbekend, vermoedelijk inde omgeving van Babel. Vs. 2. De stadhouders enz.: titels van verschillende hoogwaardigheidsbekleeders, n.l. stadhouders, generaals, schatmeesters, rechters, hoofdambtenaren, enz. De lange lijst geeft een indruk van de uitgebreide organisatie van dit wereldrijk. De inwijding : deze beteekende meer dan een onthulling : het beeld ontving kleeding, offers en voedsel, en werd aldus a.h.w. „levend” gemaakt, gelijk men oudtijds placht te doen. Vs. 4. Volken, natiën en tongen (talen): afgevaardigden van de verschillende volken, die tot het groote rijk behoorden, en die ze dus vertegenwoordigden. Vs. 5. Het geluid des hoorns enz.: zie onder Oudh. Vs. 6. De oven had een schacht, van boven open, waardoor de brandstof en de slachtoffers werden ingeworpen, en waarheen men met een stellage opklom, en van onder een stookruimte, met een opening gelijkvloersch, waardoor men het vuur kon zien. Vs. 8. Chaldeeuwsche mannen : hier eenvoudig : Babylonische, dus niet-Joden. Stellig uit afgunst over de hooge positie, die ze aan die Joden misgunden, vgl. vs. 12a. Vs. 15. Ten tijde als gij hooren zult: waarschijnlijk behoorde deze muziek tot de vaststaande liturgie van den dagelijkschen eeredienst van dit beeld. Vs. 16. Wij hebben niet van noode enz.: wij behoeven LES 57. DE VURIGE OVEN. DAN. 3 ons niet in te laten met een twistgesprek over God en de aanbidding van het beeld. Vs. 18. Zoo niet; dat wil niet zeggen: indien God ons niet kan verlossen, want zijn macht stond vast, ook voor hen, maar: indien het hem niet behaagt van zijn macht gebruik te maken om ons te redden, dus: indien God ons niet verlost. Het geloof in God staat of valt hier dus niet met zijn hulp en redding uit den nood ; ook zonder wonder houdt het stand, en blijft God als God geëerd. Vs. 19. Zevenmaal meer, dat wil zeggen: ontzaglijk veel meer. Dit moet opgevat als een teeken van den feilen toorn des konings. Vs. 21. Hun mantels, hun broeken, hun hoeden : dit bedoelt in ieder geval hun lijf- been- en hoofdbekleeding, al is het niet precies bekend in welke vormen we ons die moeten denken. Hoeden misschien juister te vertalen met mutsen. Vs. 22. Opgeheven hadden, d.w.z. naar boven gebracht, op het stellage, om ze van daar boven inden oven te werpen. Vs. 24. Stond op in der haast, n.l. van de zitplaats, vanwaar hij de uitvoering van het vonnis persoonlijk bijwoonde. Vs. 25. Een zoon der góden, d.w.z. iemand, behoorende tot de goddelijke wereld, in vs. 28 engel genoemd. Vs. 28v. Geloofd zij de God van Sadrach enz. Nebukadnezar erkent het bestaan en de macht van God, vs. 28, en verbiedt ontkenning daarvan (lastering), vs. 29, maar komt niet tot oprechte aanbidding van den eenen waren God, welke verwerping der afgoden in zich sluit. Vs. 30. Maakte . . . voorspoedig : begunstigde, bevoordeelde. 2. Oudheidkundig Muziekinstrumenten. Israël hield veel van muziek, waarmee men zijn gevoelens kon vertolken. Bij allerlei gelegenheden, zoowel blijde als droeve, werden liederen gezongen en met muziekinstrumenten begeleid ; bij een afscheid of ontmoeting, bij bruiloft en begrafenis, bij het binnenhalen van den oogst of het behalen vaneen overwinning, enz. Hiertoe dienden allerlei soorten muziekinstrumenten. In hoofdzaak kunnen we ze in 3 soorten onderscheiden, n.l. snaar- blaas- en slaginstrumenten. 1) Snaarinstrumenten. Hiertoe behoorde de harp, een LES 57. DE VURIGE OVEN. DAN. 3 kleiner instrument, dat men gemakkelijk inde eene hand kon dragen en ondertusschen met de andere hand bespelen. En de luit, die veel grooter was, zoodat die op den grond stond, terwijl men deze bespeelde. Meest had deze 10 snaren. 2) Blaasinstrumenten. Fluiten had men in verschillende modellen. Vanaf de enkelvoudige rietfluit, tot de herdersfluit, bestaande uit fluitjes van verschillende lengte tegen elkander aan bevestigd. Vooral gebruikelijk was de zakp ij p : 2 rieten pijpen ineen lederen zak gestoken, waarvan de eene inden mond gestoken werd, zoodat men hierop blies, terwijl de andere van verschillende gaten was voorzien, waaruit het geluid voortkwam. Een soort doedelzak dus. Verder vallen hieronder de bazuin, oorspronkelijk een hoorn van ram of rund, die een diep geluid voortbrengt, en de trompet, van metaal gemaakt, o.a. van zilver, ongeveer een halve meter lang, helderder van toon. 3) Slag- of schudinslrumenten. Dit is wellicht de oudste vorm van muziekinstrumenten, ontstaan uit het eenvoudige handenklappen, tot regeling van de maat en versterking van het geluid. Men had de cimbaal, bestaande uit twee koperen bekkens, die men tegen elkander sloeg. De pauk, een soort handtrommel, gemaakt door overeen houten raam een vel te spannen, en rondom met belletjes omhangen; dit was vooral het instrument van de vrouwen. Dan de sist r o n , ijzeren staafjes met ringen, die men tegen elkander schudde, de triangel, een metalen driehoek, waartegen men beurtelings sloeg, ook bij ons nog gebruikelijk ; schellen, ratels, e.d. 3. Leerstellig God te dienen als den waren God, die werkelijk bestaat; waarlijk God is, alleen God; macht, alle macht heeft; Wien eer, alle eer toekomt; daar gaat het om! Hiervan verstaat Nebukadnezar niets. Hij dient de afgoden, en wil God er nog wel bij vereeren, „op den koop toe”, waarom ook niet. God is voor hem niet minder dan zijn afgoden. Maar van het meerdere, ja, het eigenlijke, eenige van den waren God, heeft hij niets verstaan. Het komt hem onbillijk, bekrompen, onverdraagzaam voor. Omdat hij God niet kent. En Hem niet leert kennen, zelfs als hij de overmacht van zijn daden met verbazing ziet. Maar Daniëls vrienden kennen God. Als den eenigen, den eigenlijken, den waren God, die alle macht heeft in hemel LES 57. DE VURIGE OVEN. DAN. 3 en op aarde, en Wien alle eer moet worden toegebracht. Die heeft gesproken: Gij zult ulieden geen afgoden maken, noch gesneden beeld, om u daarvoor te buigen, want Ik bende Heere uw God (leertekst). En zij rekenen met Hem, en met Zijn geboden, en weigeren daarom te buigen voor het beeld, hoe zwaar dit hun ook wordt toegerekend. Ja, zij wagen het met Hem, zelfs in het aangezicht van den vreeselijksten marteldood. Ze weten: God is machtig hen te verlossen. En ze weten: ook als Hij hen niet verlost, omdat het anders in Zijn raad besloten is, en de marteldood van hen gevraagd wordt, dan nog mogen ze mét Hem de diepte door. Hij zal hun kracht geven om Hem getrouw te blijven tot inden dood. Zij gelooven in Gods onbeperkte wondermacht, maar hun geloof steunt niet op het wonder, maar op God zelve, ook zonder wonder blijven ze Hem trouw, vs. 17v. Dat is geloof, dat dien naam verdient, dat kracht bezit, en niet beschaamd wordt: Godt redt hen, en het grootste wonder wordt om hunnentwille gebruikt, opdat de heidenen, die God niet kennen, tenminste eerbied zullen toonen voor zijn macht. 4. Opvoedkundig Eén hoofdstuk, één geschiedenis, één afgerond geheel. Zooals het er ligt, al haast gereed om te vertellen: met inleiding (het beeld), met verschillende hoofdtafereelen (de aanklacht, de oven, de redding), met hoofdmoment en hoogtepunt (de bewaring), met slot (herstelling). Met nood en uitredding, met geloofsmoed en uitkomst, met miskenning en erkenning van Gods naam. Sommige opsommingen moeten bekort, enkele omstandigheden nader toegelicht, de hoofdgedachte dient wat nader naar voren gebracht, en daarmee is het hoofdstuk reeds het prachtigste verhaal, dat zich denken laat. Geen wonder, dat „de vrienden van Daniël inden vurigen oven” tot de meest bekende en geliefde verhalen uit den Bijbel behoort. Ook tot jonge kinderen spreekt het onmiddellijk door het eenvoudige, zichtbare gevaar en de niet minder eenvoudige, zichtbare uitredding. B. VERTELLING Er is een groot feest in Babel. Geen wonder ook, wie heeft ooit zoo iets moois gezien, als er nu gemaakt is ? Een LES 57. DE VURIGE OVEN. DAN. 3 beeld, zoo hoog als een kerk, en heel van goud, van boven tot beneden schittert en blinkt het in het zonnelicht. Daar staat het, in al zijn glorie, als een reus, een koning. Neen, dat is nog niet hoog genoeg: als een god moet dat beeld door elk vereerd. Dat heeft de koning gezegd, koning Nebukadnezar, en wat koning Nebukadnezar zegt, dat moet gebeuren. Of heeft die niet haast heel de wereld veroverd, zoodat elk naar hem moet luisteren? Daar komen ze, de landvoogden en de stadhouders, de rechters en de generaals, de staatsministers en al de rijksbestuurders van het groote koninkrijk. Daar komen ze, tot dicht bij het beeld, opgesteld in het dal Dura, het gouden godenbeeld. En daar komt de muziek, een groot orkest, met harp en luit, bazuin en fluit, met pauken en cimbalen, en een koninklijk heraut te paard roept met groote stem: U wordt bevolen, o rijksgrooten uit alle volkeren en natiën en talen, zoodra ge hoort het geluid van de muziek, dan zult ge dadelijk nedervallen voor dat gouden beeld, dat de koning heeft laten maken, om dat te aanbidden als uw god. En wie dat niet mocht doen, die wordt dadelijk geworpen inden grooten brandenden oven, dien de koning heeft gemaakt. Elk heeft het goed verstaan en wel begrepen: op het teeken der muziek moet men dat beeld aanbidden, of men wordt in het vuur geworpen, en een wisse dood is de straf voor elk die het gebod des konings overtreedt. En elk weet, wat hij doen zal: heel gewillig en gedwee voor het beeld aanbidden, waarom ook niet? En zoo geschiedt het. Daar valt het orkest in, het geweldige geluid van de muziek schalt door de lucht, en als één man valt heel het leger neer in aanbidding voor het beeld. Maar, wat is dat ? Te midden van die knielende schare zien ’s koning dienaren enkele mannen, die niet zijn neergeknield! Wie zijn dat toch? O, het zijn Joden, de drie vrienden van Daniël, wien door velen hun hooge positie wordt benijd. En zoodra als de plechtigheid is afgeloopen, gaan ze naar den koning toe, en ze vertellen het: Die Joden hebben niet naar uw gebod geluisterd, ze dienen uw góden niet en aanbidden uw beeld niet. Nu wordt de koning boos. Hij laat hen voor zich roepen, LES 57. DE VURIGE OVEN. DAN. 3 en voegt hun grimmig toe: Is het met opzet, dat ge mijn góden niet hebt geëerd, en het gouden beeld, dat ik heb opgericht, niet hebt aangebeden ? Nog één kans wil ik u geven, om voor het beeld te knielen, maar, als ge wederom weigert, dan werp ik u in het brandende vuur, en welke god zou dan in staat zijn om u te verlossen? Immers geen? Maar onbevreesd antwoorden de kloeke mannen den koning: Eigenlijk is het niet noodig, dat we u hierop antwoorden, want de toekomst zal het wel leeren, dat onze God, de God van Israël, die inden hemel woont, wel degelijk de macht bezit om ons te verlossen, zelfs uit het brandend vuur, en Hij zal het ook doen; maar ook al mocht dit niet zoo zijn, omdat het niet overeen komt met Zijn goddelijken wil, dan nog zullen we Zijn geboden eeren, en weigeren om uw góden te eeren of neer te knielen voor het beeld, dat u hebt opgericht. Wat, durven die mannen dat te zeggen, tot hem, koning Nebukadnezar ? Hij wordt zoo boos, dat hij haast niet weet, wat hij zeggen moet, en hij beveelt onmiddellijk den oven zoo heet te stoken, als het maar kan, en dan meteen die drie mannen daarin te werpen. Daar komen de knechten van den koning, en ze grijpen de drie vrienden, en binden ze, over hun kleeren, met touwen vast, en sleuren ze mee naar boven, den steiger op, en dan worden ze van boven inden grooten oven geworpen. En zoo heet is de oven, dat die knechten meteen al dood neervallen. De koning zit het aan te zien, doch ineens roept hij uit in schrik : Hebt ge niet drie mannen inden oven geworpen ? Zeker, antwoordt men. Maar ik zie er vier, en ze wandelen zoomaardoor het vuur, alsof het hun niet hindert, en de vierde lijkt wel een engel uit den hemel. Zou God uit den hemel, dien zij eeren, dan toch zijn hulp gezonden hebben ? En ontzet roept hij uit: Gij mannen, gaat den oven uit, en komt hier. En daar loopen ze uit het vuur, door de opening beneden inden oven, naar den koning toe. En alle man ziet, dat het vuur hen niet gedeerd heeft, ja, zelfs geen brandlucht is er aan hun kleederen te bemerken. Nu valt de koning in aanbidding neer voor Godin den hemel, en hij spreekt: Geloofd zij de God van deze mannen, die zijn engel heeft gezonden om hen te verlossen, omdat ze op Hem vertrouwden, zoodat ze niet geschonden zijn door het felste vuur. Daarom mag niemand meer afgeven op dezen hoogen God, en deze mannen worden tot de hoogste eereposten aangesteld. LES 57. DE VURIGE OVEN. DAN. 3 LES 58. BELSAZAR Dan. 5. Leertekst: 1 Petr. 4: 7 „Het einde aller dingen is nabij; zijt dan nuchteren en waakt inde gebeden.” Vers: Ps. 62 : 1 „Mijn ziel is immers stil tot God” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. De koning Belsazar, zie Oudh. Een grooten maaltijd : dergelijke ontzaglijke feesten met groote drinkgelagen, waarbij het er soms wild toeging, zijn ons uit de oudheid meer bekend, vgl. b.v. Est. 1: 3vv. Geweldigen : rijksgrooten: burgerlijke en militaire hoogwaardigheidsbekleeders. Voor die duizend : in tegenwoordigheid van die duizend, en tegenover hen gezeten. De koning tafelde dus niet, zooals gewoonlijk, alleen, maar in gezelschap van zijn hofhouding, maar natuurlijk wel aan een afzonderlijke tafel, volgens de opgravingen aldus voor te stellen : Een groote, langwerpige feestzaal; midden aan den eenen langen wand de ingang, en hiertegenover een nis, waarin de troon. Hierop koning Belsazar, met voor hem een tafel en een kroonluchter. De feestzaal gevuld met gasten. Vs. 2. Vaten : gereedschappen, voorwerpen ; hier hebben we te denken aan de kostbare gouden en zilveren bekers, kannen, schotels e.d., die thans voor dit drinkgelag worden misbruikt Zijn vrouwen en zijn bijwijven : het was geheel tegen de zede, dat de vrouwen en vooral de bijwijven dit maal meemaakten. Heel ingetogen zal dit gezelschap dan ook wel niet zijn geweest. Vs. 4. Prezen : vereerden, verheerlijkten hiermee hun afgoden, waarmee de eere van God op grove wijze werd geschonden. Vs. 5. Voort: te voorschijn. Het deel der hand: de rug van de hand. Vs. 6. Veranderde zich de glans: verschoot van kleur. Vs. 7. Met kracht: met luider stem. Alle man: wie het ook is. De derde heerscher: oorspronkelijk letterlijk bedoeld, later afgesleten tot een bepaalden titel vaneen der hoogsten van het rijk. Vs. 10. De koningin : de koningin-moeder, die in het oosten LES 58. BELSAZAR. DAN. 5 vaak een bijzondere positie bekleedde. Zij vertegenwoordigt hier het verleden, en weet de lessen van de geschiedenis te gebruiken voor het heden. Vs. 11. De geest der heilige góden •. een heilige, goddelijke geest. Uw vader: het woord vader moet hier in zeer ruimen zin genomen worden, inden zin vaneen der voorvaderen, voorgangers. Vs. 17. Heb uw gaven : behoud uw gaven maar. Vs. 18vv. Zie voor het hier verhaalde van Nebukadnezar hoofdstuk 4, vooral vs. 28—37. Vs. 25. Mené mené tekèl ufarsin, Arameesche woorden van meervoudige beteekenis ; de woorden doen denken aan verschillende gewichten, dus geldsommen: een pond, een sikkel en (u) halve ponden. Maar het kan ook vertaald als: geteld, gewogen, en gebroken of gescheurd. Het laatste woord is dan tevens een zinspeling op den naam Perzen. Vandaar dus de verklaring, door Daniël gegeven : de dagen van uw koninkrijk zijn geteld, en loopen dus teneinde; gij, o koning, zijt in Gods weegschaal gewogen en te licht bevonden (onvoldoende, verwerpelijk), en uw koninkrijk wordt mitsdien verbroken en valt in handen der Perzen. Vs. 30. In dienzelfden nacht enz. Ook de buiten-Bijbelsche berichten, ofschoon ze in allerlei bijzonderheden hiervan afwijken, vertellen, dat Babel bij verrassing is genomen, terwijl men inde stad feest vierde. 2. Oudheidkundig Belsazar. De naarn van koning Belsazar moet wel onderscheiden worden van den anderen naam voor Daniël: Beltsazar. Belsazar beteekent: Bel, beschermt den koning. Bel, uitte spreken als Beel, is het Babylonische woord voor Baal en beteekent, evenals dit, ook : heer. Hiermee wordt de Babylonische god Mardoek bedoeld. Uiteen vergelijking van de Bijbelsche met de buiten-Bijbelsche gegevens blijkt, dat Belsazar de zoon was van den laatsten koning van Babel, Nabonaïd. Dit was echter een zonderling vorst, die zich meer bezig hield met het opgraven en herbouwen van tempels op verschillende plaatsen, dan met de regeering en de verdediging van zijn rijk, dat zwaar bedreigd werd door de Perzen. Geruimen tijd heeft de koning in Tema vertoefd, in N. W. Arabië, misschien niet geheel vrijwillig, terwijl hij zijn zoon, kroonprins Belsazar, inde LES 58. BELSAZAR. DAN. 5 residentie achterliet, tot regent, plaatsvervanger, practisch : koning van Babel. Zijn titel was: de zoon des konings. Verder zijnde omstandigheden niet in alle opzichten duidelijk. 3. Leerstellig Ook deze geschiedenis behandelt, zij het ook in anderen vorm, hetzelfde thema als de beide vorige. Wederom gaat het om de eere Gods, door de heidenen hooghartig gekrenkt, maar door God zelf, door middel van zijn trouwe dienaren, gehandhaafd en gered. Ditmaal is het koning Belsazar, die ons geteekend staat als een toonbeeld van menschelijken overmoed: als een oostersch despoot beschikt hij naar eigen welgevallen over tijd en geld en menschen, zelfs over Gods heilige schatten: terwijl de vijand de stad belegert, geeft hij zich over aan weelde en overdaad, in twijfelachtig gezelschap, en tot verhooging van de feestvreugde meent hij zich te mogen vergrijpen aan de tempelvaten, aan ’s Heeren dienst gewijd, en, als de nood aan den man komt, moeten de wijzen hem helpen. Doch dit alles kan hem niet baten, en niet redden van zijn wissen ondergang. Als oordeel over zijn zondig leven, met name in hoogmoed en lichtzinnigheid, zooals dat ook in dezen maaltijd aan den dag getreden is, komt het einde hem plotseling overvallen, het handschrift vermag het hem wel te zeggen, nog even te voren, maar niet meer dit terug te houden. Als Saul verneemt hij zijn vonnis, vlak voor het wordt uitgevoerd. Zoo toont God, dat Hij het is, die souverein is, en beschikt, naar Zijn welgevallen, over den mensch, zelfs over den grootsten heerscher. Zijn naam zal zegevieren. Voor ons ligt er in dit alles een kleurrijke voorspelling van het einde aller dingen, wanneer God Zijn Zoon zal zenden om te oordeelen over allen, en daarmee de ernstige waarschuwing om ons tijdig daarnaar te richten, opdat we ineen leven, Hem gewijd, Hem eeren mogen, en daardoor zonder vrees dien dag tegen mogen gaan. „Het einde aller dingen is nabij: zijt dan nuchteren en waakt inde gebeden” (leertekst). 4. Opvoedkundig Dit hoofdstuk vormt, evenals Dan. 3, wederom dadelijk een vertelling: LES 58. BELSAZAR. DAN. 5 1. Het feest, vs. I—4 (inleiding, geeft de situatie weer, schetst met een enkel woord de sfeer, en de houding van de menschen, met name van den koning). 2. Het schrift, vs. 5—7 (stelt het thema, geeft de moeilijkheid van deze geschiedenis, waarin een uitkomst moet gezocht: het raadselachtige schrift aan den wand). 3. De uitlegger, vs. B—l6 (het probleem wordt nu behandeld, en wel in drie gedeelten: eerst komen de wijzen, die het niet kunnen, vs. Bv, dan komt de koningin-moeder met de aanwijzing van Daniël, die het wel zal kunnen, vs. 10—12, en dan komt Daniël, die het wel kan, zelf, vs. 13—16). 4. D e ui 11 eggi n g, vs. 17—28 (nu is de oplossing voldoende voorbereid, en komt ze, in dit punt, dat daarmee het hoofdtafereel en het hoogtepunt vormt. Toch wordt ze nog even verschoven, en daarmee wordt de spanning verhoogd, door het voorbeeld van Nebukadnezar, dat tevens reeds aangeeft, in welke richting ze zal liggen. Nog nader komt ze, doordat Belsazar rechtstreeks wordt aangesproken, vs. 22—24, waarna ze wordt gegeven inde ontcijfering van het opschrift en de verklaring dezer raadselachtige gegevens, vs. 25-28). 5. De vervulling, vs. 29v (dan volgt ineen kort slottafereel de uitkomst dezer voorspelling, die de oplossing bevestigt, en daarmee tevens het verhaal afsluit). De oplossing ligt daarin (en dat toonen ook het voorbeeld van Nebukadnezar en de aanspraak aan Belsazar), dat God de Heere is, dat Hij Zijn eer handhaaft, en dat Hij oordeelt en beslist. Vandaaruit zien weden dieperen achtergrond: den nood, reeds in vs. I—4 genoemd, dat Gods eer is geschonden, de onmiddellijke reactie hierop van Godswege: de voorspelling van het oordeel, in het schrift, vs. 5—7, de onmacht der heidensche wijzen, vs. Bv, maarde noodzaak van iemand met Gods geest, vs. 10—12, en zijn komst, vs. 13—16, de oplossing, dat Gods eer wordt hersteld, zoowel bij Nebukadnezar, vs. 18—21, als bij Belsazar, vs. 22—24, door middel van het oordeel Gods voorspeld, vs. 25—28, en ook uitgevoerd, vs. 29—30. De eerste lijn is de gemakkelijkste en de duidelijkste, voor de kinderen het meest sprekende, de tweede de diepste, maar ook de moeilijkste, minder sprekend, maar belangrijker, ja, de hoofdzaak vormend. Nu mogen wede eerste gebruiken LES 58. BELSAZAR. DAN. 5 als middel tot het tweede, het doel. Bij jongere kinderen zal de eerste, bij oudere, vooral bij meer belangstellende, goed onderlegde, de tweede meer op den voorgrond kunnen komen. B. VERTELLING Groot feest is er in Babel. In het koninklijk paleis. Wel duizend menschen zijn er toe genoodigd. En de groote feestzaal is gevuld met gasten. De avond is aangebroken. Koning Belsazar heeft het aangericht. Hij heeft alle spijzen laten komen, en den wijn, in overvloed, en de gasten genood. En hij neemt zelf aan het feestmaal deel. Zie, daar zit hij, op zijn koninklijken troon, daar, in dien rijk versierden nis, midden in dien langen muur, met kostelijke kleeden overvloedig behangen. Op een verhevenheid, zoodat hij allen en alles goed kan zien. Boven zich de schitterende kroon met vele lampen. Voor zich de tafel met spijzen en dranken overladen. En rondom hem de feestvierende gasten, allen luidruchtig en vroolijk. Een bont gezelschap. Deftige en minder deftige. Fatsoenlijke maar ook minder fatsoenlijke. De koning neemt het niet zoo nauw met zijn gezelschap. En ook niet met zijn vermaak. Er wordt gegeten. Er wordt gedronken. Er wordt gejuicht. Er wordt gedanst. Maar ondertusschen ligt de vijand rond de stad. De koning weet het wel, maar hij vindt het niet prettig daaraan te denken. Daarom nog maar een glas en nog maar een glas. Het is hier zoo licht en zoo vroolijk. En dan komt er een raar plan in zijn hoofd op! Een slecht plan. Maar hij vindt het een leuk plan. Haal me eens, zegt hij tot zijn knechten, haal me nu eens die prachtige gouden en zilveren bekers en schotels en kannen, die mijn vader uit Jeruzalem heeft meegebracht, uit den tempel. En even later komen de knechten binnen met de kostbaarste gouden kannen en de fijnste zilveren serviezen. En daar drinken ze uit, de mannen en de vrouwen, al die halfdronken menschen, en ze lachen en ze spotten, en ze roemen de namen van de afgoden, die het immers van dien God der Joden gewonnen hebben. Wie zou hun wat maken? Dien overmoedigen koning en zijn overmoedige gasten? Maar dan, opeens, wat is dat? Elk kijkt verschrikt naar LES 58. BELSAZAR. DAN. 5 den wand. Daar, bij den koning. Een hand. Die schrijft. Vreemde letters. En vreemde woorden. Ze kunnen het niet lezen. En nog veel minder begrijpen. Wat moet dat beduiden ? Dat is geen menschenwerk! Nu is het plotseling stil geworden. Geen scherts meer en geen spot. Maar schrik en beven. De koning staart er onafgebroken naar. En hij wijst erheen met zijn hand: Daar, wat is dat toch? Hij is doodsbleek geworden. Zijn knieën stooten tegen elkaar. Maar daar barst hij uit in luid angstgeroep: De wijzen! De wijzen moeten komen en de sterrekijkers en de waarzeggers, allemaal. En zien, of ze dit verklaren kunnen. Wie dat kan, die krijgt groote eergeschenken. Het prachtige purperen statiekleed aan. En de gouden eereketen om den hals. En den eeretitel van: derde des rijks. De wijzen zijn gekomen, en ze hebben de belooningen van den koning wel gehoord. En ze willen ze wel hebben ook. Maar het raadselschrift lezen kan er geen. Kunt ge het me zeggen, vraagt de koning beangst ? Maar als ze een voor een hun onkunde hebben moeten belijden, dan weet hij geen raad van ontzetting. O wee, dat vreemde teeken ! Dat geen verklaren kan. Dat moet wel iets verschrikkelijks beduiden ! De stilte onder de menschen maakt nu plaats voor een zacht gemompel, en niet alleen inde feestzaal, maar door het heele paleis heen wordt het druk besproken. Wie kan den koning helpen ? Daar gaat de deur open en de koningin-moeder komt binnen, en zij raadt den koning aan om toch te denken aan Daniël, dien wijze uit Israël, die eertijds Nebukadnezar zoo geholpen heeft; toen geen der wijzen hem zijn droom vertellen en verklaren kon, toen was het Daniël die dit deed, door den Geest van God. En nog is Daniël in Babel, nog is Daniël aan het hof, nog kan men Daniël roepen, mogelijk dat Daniël ook thans den koning helpen kan. Daniël wordt geroepen. De koning vertelt hem, wat er aan de hand is. Van het wonderbare schrift aan den wand. En van de onkunde der wijzen. En van zijn vroegere hulp. En of hij nu zeggen kan, wat dat moet beduiden, dan zal hij de eereteekenen krijgen : het kleed en den keten en den titel, naar zijn belofte. Nu krijgt Daniël het woord. Neen, die eereteekenen wil hij niet aanvaarden. Het is God die hem de wijsheid geeft. 39 LES 58. BELSAZAR. DAN. 5 En God zal hem eens met onvergankelijke eer bekleeden. Weet ge wel, o koning Belsazar, zoo gaat hij voort, hoe ook uw voorganger, koning Nebukadnezar, zich al in trotschen overmoed boven God verheven achtte, en hoe God hem toen heeft gestraft met onverstand, zoodat hij minder werd dan het vee ! Totdat hij Gods oppermacht erkende, en toen weer in eere werd hersteld. En zoo is het ook met u, o koning. Doch inplaats van hieraan een voorbeeld te nemen, en u voor God te vernederen, hebt ge u ook verheven tegen God, den Heere van hemel en van aarde, en ge hebt zelfs de heilige voorwerpen van Zijn tempel misbruikt en ontwijd, en daarmee aan de afgoden hulde toegebracht, die houten en steenen beelden, die niets zijn, en daarmee hebt ge den hoogen God vertoornd. Uw verdiende straf zult ge niet ontgaan, maar het oordeel zult ge moeten dragen, en daarvan spreekt dat schrift daar aan den wand. Mené-Mené-Tekèl-U-Farsin. Dat beteekent: geteld-geteldgewogen-en-gedeeld: God heeft van uw koninkrijk de dagen geteld, zoodat zijn einde is gekomen ; uw leven is gewogen, maar het is voor God te licht bevonden, daar ge niet naar Zijn wil hebt geleefd; en uw koninkrijk is gedeeld, gebroken en gescheurd, zoodat het door de Perzen wordt veroverd. En zoo gebeurde het in dien nacht; Babel werd bij verrassing veroverd en Belsazar werd gedood. LES 58. BELSAZAR. DAN. 5 LES 59. DE LEEUWENKUIL Dan. 6. Leertekst: Ps. 34:20 „Vele zijnde tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit alle die redt hem de Heere”. Vers : Ps. 62:4 „Doch gij, mijn ziel, het ga zoo’t wil”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. Darius de Meder, inde buiten-Bijbelsche berichten onbekend. Vs. 2. Over het gansche koninkrijk, n.l. hierover verdeeld. Vs. 3. Vorsten, d.w.z. opperstadhouders, onderkoningen. . De eerste zijn zoude: er een was (nu stond hij nog niet over het geheele rijk; wel was de koning van plan hem hierover te stellen, vs 4). Opdat de koning geen schade leed: we hebben hier te denken aan de inning en afrekening der belastingen van al de overwonnen volkeren. Vs. 5. Gelegenheid te vinden, aanleiding om wat op hem te zeggen, ten einde hem ten val te brengen. Vanwege het koninkrijk, vanwege zijn hooge positie inde rijksregeering, die ze hem benijdden (mogelijk, dat Daniël eerlijk was, en hen daardoor verhinderde oneerlijk te zijn in het afdragen der belastingen). Vs. 6. Inde wet zijns Gods, in zijn godsdienst, die door zijn wetsgetrouwheid indruk op hen had gemaakt. Vs. 7. Met hoopen: eensgezind. Vs. 8. Van eenigen enz.: aan eenigen enz.; de koning zou dus voor een maand de eenige „God” zijn, tot wien men smeekbeden mocht richten; daar dit voor hem zeer vleiend was, zag hij den strik niet, dien men hem hiermee spande, en ging hij er op in. Vs. 9. Bevestigen; vaststellen. Een geschrift teekenen : een schriftelijk bevel uitvaardigen. Vs. 11. Verstond: vernam, Opperzaal: bovenkamer, op het platte dak, veel gebruikt voor wetsstudie en gebed, omdat men hier rustig kon vertoeven. Tegen Jeruzalem aan : inde richting van Jeruzalem, dus naar het Westen (zie Oudh.). Deed belijdenis voor zijn God: loofde zijn God. LES 59. DE LEEUWENKUIL. DAN. 6 Vs. 13. Het is een vast woord: de zaak staat vast, vgl. ook Est. 1:19, 8:8. Vs. 14. Op u geen acht gesteld: zich niet aan u gestoord. Wat hier als groote ondankbaarheid wordt voorgesteld, aangezien Daniël toch maar een Joodsche balling is, en nu door den koning tot zulk een hooge positie verheven. Vs. 15. Deze rede hoorde: deze zaak vernam. Stelde het hart op Daniël enz. hij deed zijn best om Daniël nog te sparen. Vs. 16. Kwamen die mannen met hoopen: hielden ze eensgezind aan bij den koning. Vs. 17. Inden kuil der leeuwen, dien we ons dus hebben voor te stellen als een grot inden grond, met van boven een opening, waardoor men hun hun voedsel en de gevonnisten voorwerpt, welke opening met een steen werd afgedekt. Natuurlijk moet er inde rotswand wel een gang met poort zijn, waardoor men de leeuwen naar binnen brengt. Geduriglijk eert: zoo getrouw dient. Vs. 18. Den mond: de opening. Geweldigen : rijksgrooten. Opdat de wil aangaande Daniël enz. : opdat Daniëls lot onherroepelijk zou zijn. Aldus heeft men den koning gedwongen Daniël inden kuil te laten. Vs. 19. Overnachtte nuchteren: bracht den nacht door met vasten. Vs. 21. Antwoordde: dit woord wordt ook vaak gebruikt zonder dat er een vraag is gesteld, en beteekent: het woord opnemen. Vs. 22. Toen sprak Daniël tot den koning. In deze uitdrukking ligt blijde verrassing, dat Daniël werkelijk antwoordt, en dus nog leeft, gered van den mond der leeuwen. Vs. 25. Hunne kinderen enz.: het geheele gezin moet mede worden uitgeroeid, vgl. les 34, Uitl. en Opv. Zij kwamen niet op den grond des kuils, zoo groot was hun honger. Het was dus geen toeval geweest of bijkomstige omstandigheid, die Daniël had gered. Vs. 26. Worde vermenigvuldigd: zij groot. Vs. 27. Is een bevel gegeven : wordt (bij dezen) een bevelschrift uitgevaardigd. 2. Oudheidkundig. Het gebed is een van de voornaamste deelen van het godsdienstig leven. Ook bij de Joden was dat het geval. Vooral na de LES 59. DE LEEUWENKUIL. DAN. 6 verwoesting van den tempel, waardoor de offers onmogelijk waren geworden, waren de gebeden dubbel belangrijk geworden. Voor het gebed zijn vaste tijden. Inplaats van de offers, die driemaal daags inden tempel werden gebracht, kent men ook thans nog gebedstijden, s morgens, ’s middags en ’s avonds. Ook na de verwoesting van den eersten tempel, dus inde ballingschap, vinden we dit vaste gebed drie maal daags, n.l. bij Daniël, die dan bad met open vensters inde richting van Jeruzalem, dus met het aangezicht gericht naar de plaats, waar vroeger de tempel had gestaan en de offers werden gebracht, vgl. 1 Kon. 8 : 44. Thans hebben de Joden een vaste en uitgebreide reeks van gebeden, die ’s morgens, ’s middags en ’s avonds moeten gebeden worden, vgl. Ps. 55: 18. De gebedshouding der Joden was vroeger knielende, doch werd later staande, met open oogen, en de handen uitgebreid naar het oosten, inde richting van Jeruzalem. 3. Leerstellig Dit hoofdstuk lijkt veel op Dan. 3, de vurige oven, ook in strekking. Trouw aan God, daardoor in nood, doch door God gered. Doch terwijl het ginds betrof, zich niet over te geven aan wat God verboden had, n.l. afgodendiensten beeldendienst, geldt het hier wel vol te houden aan wat God geboden heeft, n.l. het onderhouden van zijn gemeenschap door het gebed. Deze trouw in Godsgemeenschap (belijdenis) gaan gepaard met trouw en eerlijk werken in het beroep (wandel) vs. 4v. Zijn trouw brengt hem in moeilijkheden, doch ook hierin blijft hij op God vertrouwen, die de zijnen redt: Vele zijnde tegenspoeden des rechtvaardigen (d.w.z. van hem, die vasthoudt aan God), maar uit alle die redt hem de Heere” (leertekst). God verlost en redt, en Hij doet teekenen en wonderen inden hemel en op de aarde, vs. 28. Deze redding vindt zijn afsluiting en tegenbeeld inde verdelging der goddeloozen, die meenen zich tegen God te kunnen keeren, vs. 25. Zoo blijkt Gods majesteit, die niet met Zich laat spotten, maar zich laat erkennen ook door wie het niet willen. Hij is de levende God, d.w.z. de werkelijke, en de werkende, in LES 59. DE LEEUWENKUIL. DAN. 6 tegenstelling met de afgoden, die geen góden zijn, en de menschen, die niet kunnen redden, vgl. vs. 8. Men beve en siddere voor den God Daniëls (vs. 27) 1 4. Opvoedkundig Daniël inden leeuwenkuil! Eender allerbekendste en allermooiste verhalen uit den Bijbel. Geen wonder ook. Heel eenvoudige, heel kleurrijke, heel sterk sprekende omstandigheden, feiten, prediking : groote, koninklijke macht, onberispelijke trouw aan God, doodsgevaar, directe uitredding door een wonder Gods, val van de vijanden, lofprijzing door den heidenschen koning. Toch heeft dit verhaal ook zijn moeilijkheden, met name voor ouderen : zooals de verdelging van Daniëls vijanden. Dit moet echter niet worden gezien als een uiting van persoonlijke haat, als wraak, met leedvermaak, maar als een handhaving van Gods heiligheid, naar Zijn bevel, gelijk Hij die zich zelven voorbehoudt, ook al maakt Hij daarvan niet altijd gebruik. Ook Gods heerlijke genade doet niets af aan het feit, dat niemand God zijn recht zou mogen ontzeggen om zijn afkeerige schepselen, zijn vijanden, te verdelgen. Pas als men dit ziet en erkent, blijkt de heerlijkheid van Zijn genade. Dit verdelgingsoordeel staat in sommige tijden, met name in het Oude Testament, meer op den voorgrond dan in andere, met name in het N. T., al moeten we niet meenen, dat het alleen tot het Oude Verbond behoort, en dus nu reeds lang als verouderd en minderwaardig zou zijn te verwerpen. Met name in onzen tijd zien we weer iets van de waarheid van het woord uit het N. T.: Onze God is een verterend vuur (Hebr. 12:29). Dit vormt de donkere achtergrond van dit verhaal, waartegen Gods bewarende genade, aan Daniël bewezen, als de heerlijke hoofdzaak te voorschijn treedt. Opbouw van het verhaal: Inleiding: Darius’ koningschap, vs. 1. 1. Gebod, vs. 2—lo (thema). 2. Overtreding, vs. 11 —lB (conflict, hieruit voortvloeiend). 3. Redding, vs. 19—25 (oplossing). 4. Loflied, vs. 26—29 (slot). Hoogtepunt ligt inde oplossing, die we met Darius meemaken in vs. 22. Het gezichtspunt wisselt dus: Dan. 6 spreekt beurtelings vanuit de stadhouders, vanuit Daniël, en LES 59. DE LEEUWENKUIL. DAN. 6 vanuit Darius. Zoo kunnen we het houden. Wie dit, vooral voor jongeren, wat verwarrend vindt, kan het eerste ook vanuit Daniël vertellen, desnoods het laatste ook, óf alles vanuit Darius. Over de personen valt nog op te merken: Hoofdpersoon is Daniël, wiens vroomheid en uitredding wijst op God, en Hem de eer toekent. Bijzonder wordt ons ook geteekend Darius, die hier niet, zooals zijn voorgangers Nebukadnezar of vooral Belsazar, wordt geschilderd als een man van hoogmoed en ruw geweld, maar eerder als een fijn, meelevend en meelijdend, maar ook zwakker vorst. Als bij overrompeling wordt het bevel tegen Daniël genomen. De koning schrikt, als hij merkt, dat het Daniël het leven zal kosten, hij stelt het vonnis nog uit, tot hij er toe gedwongen wordt, is wanhopig van zorg en droefheid als hij Daniël vreest te moeten verliezen, doch blij verrast, als hij merkt, dat Daniël behouden is, en dankbaar aan God, die dit deed. Inmiddels blijkt hij aanvankelijk niet opgewassen tegen de listen zijner onderdanen, die hem dwingen tot allerlei wat hij uit zichzelf niet gedaan zou hebben, ja, zijn geboden tegen zijn uitgesproken wil uitte voeren. De karakters zijn soms bijna verscherpt tot typen, die een bepaalde eigenschap ten sterkste vertoonen: de misleide koning, de vrome Jood, de booze vijanden. Dit juist maakt het verhaal zoo eenvoudig, en sprekend. B. VERTELLING Nu is Darius koning over het groote rijk der Meden en der Perzen. Wat een uitgestrekt gebied: wel 120 stadhouders heeft hij noodig om het geheel te besturen, uit zóóveel provinciën bestaat dat groote rijk. En al die stadhouders moeten geregeld de belasting innen van hun onderdanen voor den koning. En deze moeten ze geregeld afdragen aan de drie rijksministers, die de koning over hen heeft aangesteld. En een van die drie is Daniël. Daniël is daar heel goed voor geschikt, want hij is zoo wijs en verstandig als geen van de andere, maar vooral: hij is zoo eerlijk, zoo eerlijk als goud. Niets houdt hij voor zichzelf, maar wat den koning toekomt wordt door hem ook bij ’s konings schat gevoegd. Dat vinden die beide andere ministers niet zoo prettig. LES 59. DE LEEUWENKUIL. DAN. 6 Zij dienen God niet, en nemen het dus niet zoo nauw met de eerlijkheid. Stellig zouden zij zich wel graag een deel van het geld hebben toegeëigend, maar dat gaat nu niet; dadelijk zou dat uitkomen, omdat Daniël wel eerlijk is. En zoo gaat het ook met vele van de stadhouders : ze hebben een hekel aan Daniël, en benijden hem zijn hooge positie, omdat ze merken, dat hij beter is dan zij. Was Daniël maar weg, dan zouden ze het wel beter met elkander eens kunnen worden, en vrij hun gang kunnen gaan. Zou er niet iets te vinden zijn om Daniël ten val te brengen ? Als ze eens een aanklacht bij den koning tegen hem indienden, dat hij zijn werk niet goed verricht ? Maar dat kunnen ze niet waarmaken, want telkens is al duidelijk gebleken, dat hij het juist het beste doet. En, hoe ze ook zoeken, ze kunnen geen overtreding of kwaad bij hem vinden. Nu, dan moeten ze maar iets zoeken, zoo spreken ze af, in zijn godsdienst, want daarin is hij ook heel nauw. Nu hebben ze wat gevonden, en met heel veel vleierij gaan ze naar den koning, om hem voor te stellen, dat hij toch maar eens een wet moet maken dat men in dertig dagen geen ander dan hem, den koning, iets vragen mag. Hij, de machtige koning Darius, moet zoolang als God vereerd. Want is hij ook niet zoo machtig als een God ? Dat vindt de koning prachtig, en nu komt er een wet, geldig voor iedereen in het geheele rijk, dat men in dertig dagen aan niemand anders, God noch mensch, iets vragen mag, dan aan Darius alleen. Ook Daniël hoort het. Ja, trouw wil hij aan den koning zijn, in al zijn werk, maar dit bevel mag hij niet opvolgen. Zou hij zijn dagelijksch gebed tot God, eiken morgen, middag, en avond, in zijn kamer, aan God opgezonden, mogen nalaten, om wat een heidensch vorst beveelt ? Neen. Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen. En in stillen eenvoud gaat hij rustig voort met zijn gewoonte, en eiken morgen, middag en avond gaat hij naar de bovenkamer van zijn woning, knielt daar neer voor het raam, dat op het westen uitziet, naar Jeruzalem, en bidt tot God. Maar zijn vijanden liggen op de loer, en ze merken het, en ze juichen in hun hart, en gaan dadelijk naar den koning om het te vertellen, hoe Daniël zijn gebod heeft overtreden, en nu moet gedood. Hij moet de straf dragen, die daarop LES 59. DE LEEUWENKUIL. DAN. 6 is gesteld, en inden leeuwenkuil geworpen worden. Nu is het met zijn vroomheid gauw gedaan. Zij hebben hun zin gekregen. De koning schrikt, wanneer hij hoort, dat Daniël nu die straf zal moeten dragen. Hij schrikt, want nu bemerkt hij, dat men hem heel listig een strik gespannen heeft, om Daniël kwijt te raken, Daniël, zijn trouwen vriend, maar er is niets aan te doen ; een wet van Meden en Perzen mag niet verbroken worden. Daarom moet Daniël worden voorgebracht, maar eer hij inden leeuwenkuil geworpen wordt, spreekt de koning hem nog vriéndelijk toe, en hij hoopt maar, dat die God van Daniël, door hem zoo trouw gediend, nu ook machtig blijken mag om hem van den dood te redden. Nu wordt door sterke mannen de steen weggenomen, die op de grot ligt, waarin de leeuwen zitten, Daniël wordt er in geworpen, en de kuil wordt weer dicht gemaakt. Nog enkele oogenblikken en Daniël is verslonden, hoe zou het anders kunnen ? De koning is bedroefd, dat hij nu zelf den besten van al zijn ambtenaren heeft gedood, en hij heeft geen lust in eten of drinken, hij wil geen muziek en kan den slaap niet vatten. Maarden volgenden morgen sluipt hij stil naar den kuil der leeuwen toe, en daar roept hij met angst en schrik : Daniël, Daniël, heeft God u ook gered 1 En met beving wacht hij af, of hij nog werkelijk antwoord hooren zal. Maar daar klinkt het blijde vanuit den kuil: O koning, mijn God heeft mij Zijn engel toegezonden, en die heeft den muil der leeuwen toegesloten, zoodat ze mij geen enkel leed hebben aangedaan, omdat ik voor God onschuldig ben bevonden. En ook tegen u, o koning, heb ik niets misdreven. Nu juicht de koning blij en roept zijn knechten, en gelast hen Daniël dadelijk uit den kuil te halen, en geheel ongedeerd komt hij weer boven. Maar zijn vijanden, die hem belasterd hebben, worden er nu ingeworpen, en dadelijk worden ze alle door de leeuwen verscheurd. Toen prees de koning Israels God, die Daniël verlost had, en elk moest erkennen, dat niet Darius, maar God alleen verlossen kan, en Hem alleen de eer toekomt. God is groot en goed. LES 59. DE LEEUWENKUIL. DAN. 6 LES 60. ESTER Ester I—s. Leertekst: Ps. 62 : 9 „God is ons een toevlucht.” Vers: Ps. 62: 5 „In God is al mijn heil, mijn eer,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig a) Het boek Ester, waarvan de schrijver ons onbekend is, is genoemd naar zijn hoofdpersoon. Het vertelt ons van de moorddadige plannen van Haman, ’s konings gunsteling, welke op aansporen van Mordechai door koningin Ester verijdeld worden. Ter herinnering hieraan vieren de Joden, ook thans nog steeds, in het eind van Febr., het vroolijke Purimfeest, (zie volgende les, Oudh.). En dit boek wil verklaren, waarom het Purimfeest is ingesteld. Merkwaardig is, dat in dit geheele Bijbelboek de naam van God niet wordt genoemd. lemand, die voor een huisgenoot Gods naam niet mocht noemen, maar hem toch uit den Bijbel wilde voorlezen om hem op Gods wegen te wijzen, las hem daarom het boek Ester voor. Want het boek getuigt wel degelijk van Gods macht, liefde, en leiding. b) Koning Ahasveros is buiten den Bijbel bekend als X e r x e s, en regeerde van 485—465 over het groote Perzische rijk. waartoe heel veel wingewesten behoorden. Niet alleen in het boek Ester, maar ook in verbalen buiten den Bijbel, zooals bij den geschiedschrijver Herodotus, wordt hij ons geteekend als een echt Oostersch despoot, zinnelijk, lichtzinnig en wreed, voor wie een menschenleven niets geldt, doch die regeert naar eigen willekeur. c) De stad Susan lag in het landschap Susiana, ten oosten van Babel, en was de voormalige hoofdstad van Elam. Reeds koning Cyrus had hier een buitenverblijf, en koning Darius maakte dit reeds tot zijn hoofdresidentie. De stad lag ineen vruchtbare, welvarende streek, met rivieren en kanalen doorstroomd. Dicht bij de stad lag de burcht met het daaraangrenzende paleis : een groot complex van gebouwen met vele grootere en kleinere zalen gangen, binnenplaatsen, LES 60. ESTER. ESTER 1-5 en met een grooten tuin. We kunnen ons dit alles niet licht te weelderig en te kostbaar voorstellen. 2. Uitlegkundig Waar dit verhaal 5 hoofdstukken omvat, kunnen we geen uitvoerige tekstverklaringen geven. Het is ook niet noodig: het meeste is eenvoudig en duidelijk genoeg, en spreekt voor zich zelf. Alleen het noodigste wordt hier als toelichting gegeven. 1: 3. De macht: het leger (de lijfwacht). Vermoedelijk een kroningsfeest: de eerste twee jaren van zijn regeering had hij u.l. noodig gehad om allerlei onlusten te bedwingen. Enorme feesten als deze zijn er inde oudheid meerdere bekend. Vs. 9. De koningin Vasti, d.w.z. een van ’s konings vrouwen, maar niet de officieele vorstin. Vs. 22. En spreken naar de spraak zijns volks: mogelijk op te vatten als: en alle onrust (opstand tegen den heer des huizes) bij zich aan huis zou onderdrukken. Volgens het Oostersch despotisme heeft alleen de man iets te zeggen, en moet de vrouw zich elke willekeurige behandeling van hem laten welgevallen; hij is haar onbeperkte heerscher, naar lichaam en ziel. Hoeveel hooger heeft Christus ons geleerd! 2: 2. Schoon van aangezicht: alleen naar het lichaam werd gevraagd ; schoonheid van ziel, bestaande in deugd, karakter, vroomheid, werd niet geteld. Vs. 3. Versierselen: schoonheidsmiddelen. Vs. 5. Mordechai, die, naar uit de verschillende gegevens valt af te leiden, in het paleis een ondergeschikte betrekking vervulde, b.v. lakei of portier. Vs. 7. Ester, de dochter zijns ooms: Mordechai en Ester zijn dus volle neef en nicht, doch door het verschil in leeftijd wordt de verhouding ongeveer als oom en nicht, pleegvader en pleegdochter. Vs. 9. Deelen: maaltijden. Vs. 19. Dit vers wekt den indruk, alsof nog andere meisjes worden aangevoerd, uit verre deelen van het rijk, die echter te laat komen, daar de keuze reeds op Ester gevallen is. 3:1. Agagiet: Agag is waarschijnlijk geen eigennaam, maar een vorstelijke titel van Amalek (zooals Farao in LES 60. ESTER. ESTER 1-5 Egypte), vgl. Num. 24 : 7. Amalek was eender erfvijanden van Israël, vgl. 1 Sam. 15. Vs. 2. Neigde zich niet', als Jood mocht hij geen hulde betoonen aan een volk, dat om zijn vijandschap jegens Israël door God vervloekt was. Het was dus geen stijfhoofdigheid, maar beginsel, vs. 6. Vs. 7. Van dag tot dag enz., d.w.z. nazoekende eiken dag en elke maand, tot men een geschikten datum (door het lot als fortuinlijk aangewezen) gevonden had. Vs. 8. Daar is een volk enz.: opzettelijk noemde hij den naam niet; toch wekte dit geen achterdocht bij het groote aantal van grootere en kleinere volken, die tot het rijk behoorden, en waarvan er vele voortdurend opstandig waren en den koning heel wat last bezorgden, en de geringe belangstelling vaneen oostersch despoot voor zijn onderdanen. Vs. 9. Tienduizend talenten zilver: een som van minstens vijftig millioen gulden. Omdat de koning mogelijk vreezen kon, dat hij door de uitroeiing der Joden belasting zou derven, bood Haman deze som aan, die hij stellig uit den buit der Joden, waarvan vele in goeden doen waren, hoopte te verwerven. Vs. 10. De ring is het teeken van koninklijke macht. Vs. 12. Inde eerste maand: toen op den uitgelootten dag, begonnen reeds de toebereidselen voor den massamoord der Joden, op denzelfden dag van de twaalfde maand beraamd. Vs. 13. Door de hand der loopers: het is bekend, dat Perzië een uitstekenden koeriersdienst had, vanuit de hoofdstad tot de verstgelegen deelen van het rijk. 4:11. Alle knechten des konings enz.: Volgens de opperste wet van Perzië mag niemand den koning, als hij inden binnensten voorhof op zijn troon zit, ongeroepen naderen, op straffe des doods, tenzij de koning hem in zijn genade den gouden schepter toereikt. Eerst stelt Ester haar leven boven dat van haar volk, maar op Mordechai’s aandringen waagt ze zich voor haar volk. Vs. 14. Vaneen andere plaats, n.l. regelrecht van God, zonder den middellijken weg, van Ester, als Gods instrument. 5:1. Stond inden buitensten voorhof: bleef daar staan, waar de koning haar van zijn troonzaal uit kon zien. LES 60. ESTER. ESTER 1-5 Vs. 4. Zoo kome enz.: om daar haar eigenlijk verzoek te doen, omdat ze hem daardoor eerst beter zal kunnen voorbereiden op haar verzoek en hem daartoe gunstig stemmen. Vs. 8. Zoo kome enz.: nog spreekt zij haar verzoek niet uit, mogelijk omdat zij den koning gelegenheid wil geven om over het gesprokene na te denken, stellig doordat dit alles zoo beschikt was, naar uit het vervolg blijken zal. Vs. 14. Vijftig ellen hoog, 25 M., tot afschrik voor een ieder. 3. Leerstellig Deze les vormt met de volgende één geheel. Samen verhalen ze den inhoud van het boek Ester: uitkomst inden nood. Deze les geeft de nood, de volgende de uitkomst weer. Deze spreekt dus alleen van den nood. En toch ligt hierin ook een prediking: hoe men den nood te dragen heeft. Hoe men, zonder hoop op uitkomst, toch niet vertwijfelt, maar blijft hopen, op hoop tegen hoop, op God, voor wien niets te wonderbaar is. En hoe men zich wendt in ootmoedig en volhardend smeekgebed tot God, en hoe men zich ter beschikking stelt van Hem, om, zij het ook met gevaar van eigen leven, te dienen als zijn instrument tot redding van velen. Dat, waarop het hier aankomt, is, dat het gaat om Gods volk. Omdat Mordechai tot Gods volk behoort, mag hij niet buigen voor Haman, wordt hij door dezen gehaat, wordt hij, en met hem het heele volk Gods, belaagd, en schijnen allen ten doode opgeschreven. Het is de haat tegen God, die zich uit tegen de Zijnen. Het is de haat der wereld tegen wie Gode toebehooren, waarvan de Heiland spreekt in Joh. 15: Indien u de wereld haat, zoo weet, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. Indien gij van de wereld waart, zoo zoude de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. Indien ze Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen. Maar al deze dingen zullen zij u doen om Mijns naams wil. Maar daarom juist ligt er geen hopeloosheid in dezen nood, maar hoop: het gaat hier om Gods zaak, Gods eer, Gods volk. Daarom zal God redding geven. Zijn zaak zal zegevieren. Een vaste burcht is onze God, enz. Wees niet vervaard, gij kleine stoet, 't Is Godes zaak, waarvoor gij strijdt: LES 60. ESTER. ESTER 1-5 op Hem gehoopt, vertrouwd altijd; laat rustig God regeeren (Gez. 268). God is ons een toevlucht (leertekst). Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ? Het is dus maar niet heel algemeen nood, maar die bijzondere nood, dat speciale lijden, dat Gods volk overkomt, omdat men Gode toebehoort. Het kruis, dat Christus de Zijnen te dragen geeft, doch waartoe Hij ook de kracht schenkt. Geen dood, maar leven. Geen verval, maar juist de fijnste vrucht. Dit lijden kan gedragen worden in Gods kracht, ja, het kan niet anders. Maar in Gods kracht kan het gedragen worden. In God is al mijn heil, mijn eer, mijn sterke rots, mijn tegenweer, God is mijn toevlucht in het lijden (vers). 4. Opvoedkundig Wederom een prachtverhaal om te vertellen. Ditmaal een grootsch opgezet verhaal, met vele tafereelen, steeds wisselend, en toch loopen alle draden samen op den eenen nood en de eene uitkomst. Alles moet medewerken ten goede. Gods naam wordt niet genoemd. Geen wonder gaat er gebeuren. Alles verloopt langs den natuurlijken weg. Schijnbaar toevallig komt alles terecht. En toch, het geloofsoog ziet God aan het werk, hoe Hij alles leidt, met name de natuurlijke omstandigheden, om Zijn volk te verlossen. De personen zijn scherp en fijn geteekend. Het zijn bijna typen, ja, karikaturen, ieder in hun soort. 1) Koning Ahasveros is het type van den oosterschen despoot; wreed, lichtzinnig, ook spoedig bewogen, gemakkelijk geneigd tot groote misdaden, maar evenzeer tot groote weldaden, geen leider, maar een die zich laat leiden door luimen en driften, door vleiers en vrouwen. 2) Vast i is een hoogstaande vrouw, die zich niet ten toon wil stellen aan mannenoogen in dronkemansroes, ook al weet ze, dat dat haar val zal zijn. Liever staat ze haar positie af dan haar eer als vrouw. Liever met eer te vallen dan met schande te blijven. 3) Mordechai, de trouwe Israëliet, die in stilte en nederigheid zijn weg gaat, die zich in heel veel schikt, maar niet in aanranding van de eere Gods. Trouw aan zijn God, daarom ook trouw aan zijn koning, zooveel het mogelijk is. 4) Ester, de Joodsche vrouw, zwakker dan Mordechai, doch, als het er op aan komt, moedig en flink. Op buitengewoon fijne, tactvolle wijze weet ze zich bij den koning LES 60. ESTER. ESTER 1-5 te vervoegen, zijn gunst te zoeken voor haar volk, Haman te ontmaskeren en daardoor haar volk te redden. Trouwens pas inde volgende les komt ze in het volle licht te staan. 5) Haman, het type van den parvenu, den opkomenden man, die van niet tot eer en aanzien is gekomen, en daarvan zulk een grof gebruik maakt, ten koste van zijn medemenschen, dat het spoedig is gedaan. Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in. Hij speelt met menschenlevens ter wille van de streeling van zijn eerzucht. De booswicht, die alleen maar goed genoeg is om belachelijk te worden gemaakt en dan te vallen. En zijn val was groot. Telkens treden ze in verschillende combinaties op. Het bedrijf van Haman staat hier op den voorgrond. Hij is de belichaming van de boosheid, de vijandschap tegen Gods volk. Ahasveros is zijn speelbal, Mordechai en Ester dreigen zijn slachtoffer te worden. We vertellen het verhaal vanuit het gezichtspunt van Mordechai en Ester. Zoo komen we tot de volgende puntverdeeling: 1) Ahasveros en Vasti, Est. 1. Hoe koningin Vasti verstooten werd. Let op de weelde aan het hof, de hooghartige, laatdunkende toon van den koning en zijn mannen, en hiertegenover de werkelijke hoogheid van Vasti. 2) Ahasveros en Ester, 2:l—-18. Hoe Ester koningin werd. Hier blijkt wederom de grofheid van den koning, dat alleen naar schoonheid van lichaam moet gezocht, en dat men hiernaar gaat zoeken als naar een raspaard. Alles wat ook maar zou wijzen naar deugd, karakter, persoonlijkheid, zielegrootheid, komt hier zelfs niet inden gezichtskring op. 3) Ahasveros en Mordechai, 2:19—23. Hoe Mordechai den koning het leven redde. Inde bovengeschetste wereld zijn afgunst en haat, moord en doodslag aan de orde van den dag. Het is de Israëliet, die hierin hulp en uitkomst brengt, door getrouwheid aan zijn heidenschen vorst. 4) Ahasveros en Haman, 3. Hoe Haman de Joden naar het leven staat. Haman en Mordechai vormen wel de scherpste tegenstelling. Geen wonder, dat dat botst! Het is alles zuiver en natuurlijk. Duidelijk is de patserige manier, waarover Haman met den koning spreekt en over de Joden handelt als overeen stuk vee. s)Mordechai en Ester, 4. Hoe Mordechai de redding van zijn volk beraamde. Heel wat moeilijkheden moeten LES 60. ESTER. ESTER 1-5 overwonnen, eer deze beide elkander kunnen bereiken. Eer ze van elkanders plannen op de hoogte zijn, en vooral ook eer ze geheel eenswillend zijn. 6) Ester en Ahasveros, 5: I—B. Hoe Ester voor den koning verscheen. Hier blijkt haar vrouwelijke tact, haar moed en geloofskracht. 7) Haman en Mordechai, 5:9—14. Hoe Haman Mordechai belaagde. Hier blijkt Hamans bezit en zijn gemis. Haman stalt hier al zijn bezit uit, en zijn gemis; hoe arm hij is met al zijn schatten en eerbewijzen: zoo lang hij nog niet alles heeft, heeft hij nog niets. We zijn hiermee op het ergste van den nood, en daarmee op het hoogtepunt van het verhaal. Terwille van de lengte moeten wij over twee keer verdeelen. We kunnen reeds laten doorschemeren, dat er redding komen zal. Hoe dit zal gaan, dat blijkt dan de volgende maal. B. VERTELLING Koning Ahasveros zit op zijn gouden troon. Hij regeert over Perzië en nog vele wingewesten. Zijn rijk loopt van Indië tot Midden-Afrika, en is in 127 provinciën verdeeld. Eerst heeft hij vele opstandelingen met wapengeweld moeten dwingen onder zijn gezag. Maar nu kan het zwaard inde scheede rusten, en komt de feestbokaal in eere. Groot feest wordt er gevierd, in het koninklijk paleis te Susan, wel een half jaar lang. En aan het eind komt er nog een feestmaal dat wel zeven dagen duurt. Groot is de weelde en de pracht van het koninklijk paleis. Kostbare tapijten hangen aan alle kanten van den verlichten voorhof. En schitterende gouden en zilveren bekers worden voortdurend geledigd en opnieuw gevuld. De laatste dag van het feest is aangebroken. Daar zit de koning met zijn hovelingen en staatsbestuurders. Nu zendt hij zeven van zijn voornaamste kamerlingen uit om koningin Vasti, zijn vrouw, te halen, om haar aan al zijn gasten te vertoonen. Dan kan elk zien hoe mooi ze is. Maarde kamerlingen komen terug zonder de koningin. Ze wil niet komen. Dat krenkt haar eer, zich aan al die dronken mannen te vertoonen. Zooiets mag de koning niet van haar verlangen. Maar Ahasveros, die al heel veel gedronken heeft, wordt LES 60. ESTER. ESTER 1-5 boos. Wat, wil zij niet komen? Dan zal ik haar straffen. Dan mag zij niet langer koningin meer zijn. Anders zouden alle vrouwen wel kunnen weigeren naar hun man te luisteren. En de eerzame Vasti wordt verstooten door den dronken koning. Een poos later heeft Ahasveros toch wel spijt van zijn dwaze daad. Maar Vasti weer koningin maken, dat gaat toch niet aan. Laat hij liever zien een nieuwe vrouw te krijgen, jong en schoon. En nu moet er gezocht, door het geheele rijk, naar de schoonste jonge meisjes. En die moeten een jaar lang in het koninklijk paleis verzorgd, en dan moeten ze voor den koning verschijnen. En wie hem dan het beste aanstaat, die wordt koningin. Daar komen ze aan, van alle kant. En onder al deze Oostersche schoonheid ook een jong Joodsch meisje uit Susan, Ester. Ze is een wees, maar woont met haar ouderen neef Mordechai, een flink man, in betrekking op het koninklijk paleis. Ze houdt niet veel van opschik en versiering, maar kleedt zich heel eenvoudig. Doch juist daardoor komt haar frissche schoonheid duidelijk uit. En zoo komt het, dat de koning haar tot zijn vrouw kiest, en tot koningin verheft. En met een grooten feestmaaltijd wordt de bruiloft nu gevierd. Ze heeft den koning niet gezegd, dat ze een Joodsch meisje is. En toch is zij. het eenvoudige Joodsche meisje, nu gehuwd met den grooten heerscher over het Perzische koninkrijk. Eens verneemt Mordechai, dat twee van ’s konings kamerlingen plannen smeden om hun vorst te vermoorden. Dadelijk brengt hij er Ester van op de hoogte en deze deelt het den koning mede. En de booswichten ontvangen hun verdiende straf: ze komen beide aan de galg. Een ander maal, daar ziet Mordechai Haman de paleispoort binnenkomen. Dat is de gunsteling des konings. Niemand aan heel het hof, in heel het rijk, is zoo hoog in eer als hij. Hij is 's konings vriend en na hem de eerste in het land. Trotsch stapt hij naar binnen, en dadelijk buigt elk zich voor hem neder, ter aarde, diep in het stof. Maar Mordechai blijft staan, hij weet, dat Haman behoort tot het volk van Amalek, dat om zijn vijandschap met Israël door God vervloekt 40 LES 60. ESTER. ESTER 1-5 is, en dat hij hem geen hulde mag betoonen, wil hij God niet krenken. Maar Haman ziet het, en, in toorn ontstoken, zint hij op wraak. Hij zal zich wreken op Mordechai, dien Jood, ja, heel het volk der Joden wil hij uitroeien, zoodat er geen van overblijft. En als bij weer het paleis uitkomt, ziet hij met een trotschen blik van overwinning op Mordechai neer: hij heeft van den koning gedaan gekregen, dat heel het volk der Joden wordt uitgeroeid. Op den dertienden van de twaalfde maand, den dag, door het lot aangewezen, zal in heel het groote rijk der Perzen elke Jood gedood. Dat wordt als wet uitgevaardigd en door heel het rijk overal bekend gemaakt. Mordechai zit in zak en asch. Geen wonder ook : als de nieuwe wet wordt uitgevoerd, worden alle Joden omgebracht, ook Ester en hij moeten dan gedood. Van heel Gods volk, heel Israël, blijft dan niemand over. Het staat reeds vast, een wet van Meden en Perzen mag niet herroepen worden. Toch hoopt hij, dat God nog redding geven mag. Misschien dat het door middel van Ester zou kunnen gebeuren, dat het hart des konings door haar werd vermurwd. Daarom probeert hij Ester te spreken te krijgen. Dat gaat niet gemakkelijk, maar eindelijk komt Hatach, een van Esters kamerlingen, dien Mordechai geheel vertrouwen kan, en hem vertelt hij alles, om het aan Ester over te brengen, en hij smeekt haar om toch naar den koning toe te gaan om het leven af te smeeken voor haar en voor haar volk. Eerst durft ze het niet, men mag immers niet zoomaar naar den koning gaan, zelfs niet als koningin, op straffe van den dood. Maar eindelijk, na drie dagen vasten en bidden, of God het hart van den koning gunstig stemmen wil, waagt ze het er op naar den koning toe te gaan. Daar zit hij op zijn troon, maar door de opengeschoven gordijnen ziet hij Ester staan, en dan reikt hij haar werkelijk den gouden schepter toe, en weet ze, dat ze niet behoeft te vreezen. En op haar vraag, wat ze van hem begeert, noodt zij hem met Haman vriendelijk uit om dien middag bij haar den maaltijd te gebruiken. Die uitnoodiging neemt hij gaarne aan, en aan den maaltijd heeft zij volop gelegenheid hem geheel voor zich te winnen. Maar, als de koning naar hartelust gegeten en gedronken heeft, en haar vraagt, wat LES 60. ESTER. ESTER l-5. nu eigenlijk haar verlangen is, dan durft ze het nog niet aan met de volle waarheid voor den dag te komen, maar vraagt ze den koning om den volgenden dag nogmaals met Haman bij haar den maaltijd te gebruiken. En ook dit aanbod wordt in dank aanvaard. Haman is blij: met den koning bij de koningin aan den eeremaaltijd, en morgen wederom, dat overkomt geen ander in heel het koninkrijk. Zijn hart zwelt van trots. Geen is machtiger dan hij. Elk buigt voor hem in ’t stof. Maar op den voorhof blijft één stokstijf staan: dat is die Jood Mordechai. Moet hij dat nog al die maanden dulden ? Thuis moet hij aan zijn vrouw en vrienden eerst vertellen van den maaltijd van de koningin, maar dan komt het hooge woord er uit: Doch dit alles baat mij niet, zoolang ik den Jood Mordechai zie zitten inde poort des konings. En daarom zal hij morgen dadelijk aan den koning vragen om Mordechai maar dadelijk op te hangen. En hij maakt alvast een heel hooge galg, vlak bij zijn huis. Die is voor Mordechai. En in gedachten ziet hij er hem reeds aan hangen. Nu kan hij rustig slapen. LES 60. ESTER. ESTER 1-5 LES 61. ESTER (Vervolg). Ester 6—B. Leertekst: Ps. 48 : 2 „De Heere is groot en zeer te prijzen”. Vers: Ps. 33 :5 „Geen ding geschiedt er ooit gewisser” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 6:1. Was de slaap van den koning geweken : stellig heeft God het zoo geleid. Maarde middellijke oorzaak kan geweest zijnde gedachte over wat aan tafel is besproken over de toestand van het rijk ; vandaar, dat hij de rijkskronieken op laat slaan. Vs. 3. Wat eer en verhooging: eerbewijzen te schenken voor bewezen diensten aan den koning blijkt ook in buiten-Bijbelsche berichten een Perzische gewoonte. Vs. 4. Wie is inden voorhof: de hoogste staatsdienaars staan ’s morgens inden voorhof te wachten op de audiëntie des konings. Haman is hiervan de eerste, de voornaamste. Vs. 6. Wat zal men dien man doen enz. Vraagt de koning dit zoo maar, om advies in te winnen, öf met de bijgedachte, dat Haman slechts aan zichzelf zal denken, en dan wel geheel bedrogen uitkomt? Het is niet uitte maken, maar waarschijnlijk lijkt me het laatste. Nu de koning eenmaal begonnen is zich rekenschap te geven van zijn regeering, zal hij hebben gezien, welk een spel Haman met hem heeft gespeeld, en keert hij de rollen om. Meer dan tot mij: de eerzuchtige Haman denkt alleen maar aan zichzelf. Vs. 8. Het koninklijke kleed enz., dus zelf een dag lang geheel koning te zijn, althans te schijnen, lijkt hem het toppunt van genot. Op zijn hoofd, d.w.z., volgens het oorspr., op den kop van het paard. Deze eerbewijzen voor den Jood aan het vreemde hof doen ons denken aan die voor Jozef, Gen. 41 : 42vv, en aan Daniël, Dan. 5 : 29. Vs. 10. Den Jood Mordechai: de koning weet dus van zijn afkomst, vermoedelijk door de rijkskronieken, juist gelezen. Vs. 11. En Haman nam dat kleed enz. Hoe zwaar moet hem dat gevallen zijn : de door hem zelf zoo vurig verlangde eer zelf te moeten brengen aan den door hem verwenschten LES 61. ESTER (VERVOLG). ESTER 6-8 Jood, wiens schanddood hij juist had willen vragen ! Vs. 12. Haman werd voortgedreven naar zijn huis enz. De slotverzen van dit hoofdstuk staan wel in heel scherpe tegenstelling tot die van het vorige hoofdstuk, 5 : lOvv. Het is met Hamans roem gedaan ! 7 :3. Mijn leven . ... en mijn volk: omdat haar eigen levenden koning dierbaar is, maar haar volk hem vreemd, noemt zij zichzelf het eerst, om op deze wijze ook het leven van haar volk, aan het hare verbonden, onder ’s konings bescherming te plaatsen. Vs. 4. Ofschoon de onderdrukker enz.: maar deze ramp heeft onder de schadeposten des konings zijn weerga niet. Hiermee wordt er op gedoeld, dat de uitroeiing van de Joden stellig nadeelig zijn zou voor het rijk. Ook des koningsbelang is er dus mee gemoeid! Vs. 5. Wie is die enz., waarmee de koning zoekt, wie het voorwerp moet zijn van zijn toorn. Vs. 8. Gevallen op het bed, d.w.z. als smeekeling neergevallen op het aanligbed (soort divan), waarop Ester lag : thans lag zijn leven in haar hand ! Zij bedekten Hamans aangezicht, ten teeken dat hij ten doode was opgeschreven. Vs. 9. Die goed voor den koning gesproken heeft: Mordechai stond dus goed bekend aan het hof, terwijl men een zichtbaar welgevallen had in Hamans val; wie weet, hoezeer hij in zijn machtswellust de ondergeschikten des konings had vertrapt! 8:1. Het huis, d.w.z. al zijn goederen, zijn geheele vermogen, en dat was heel wat, vgl. 5:11. Wat hij haar was: welke familieband er tusschen hen bestond. Vs. 2. Zijn ring, het teeken van zijn koninklijke macht, vgl. 3:10. Mordechai wordt dus eerste minister van den koning, en tevens rentmeester van Ester. Vs. 3. Zoude wegnemen : met den dood van Haman is de ziel van den Jodenhaat en van den komenden Jodenmoord weggenomen, maarde wet is nog van kracht, en de 13e van de twaalfde maand bedreigt nog steeds het volk der Joden. Vs. 8. Schrijft dan gijlieden voor de Joden enz., want het schrift enz. De uitgevaardigde wet kon niet herroepen, maar wel kon er een nieuwe wet aan toegevoegd, die den Joden het recht gaf zich te verdedigen en zich van hun vijanden LES 61. ESTER (VERVOLG). ESTER 6-8. te ontdoen, waardoor velen zich wel wachtten de Joden aan te vallen. Vs. 10. Door de hand der loopers enz.: door middel van bereden renboden, gezeten op vorstelijke paarden, inde stoeterijen geteeld. Vs. 11. Die hen zoude benauwen : hier is het dus geen haat, zooals bij Hamans plannen, zelfs geen wraak zonder meer, maar vooral een poging tot zelfverdediging. En hun buit te rooven ; ofschoon de Joden hiertoe dus verlof ontvangen, maken ze er geen gebruik van ; het is hun niet begonnen om leven of goed van anderen, maar slechts om zelf rustig te mogen leven. Vs. 13. Hunne vijanden, d.w.z. wie hen naar het leven zouden staan. Vs. 15. En Mordechai ging uit; hier wordt beschreven hoe Mordechai, in zijn officieele statiegewaad van eersten minister, het paleis verlaat. Vs. 16v. Bij de Joden was licht enz. De beide volgende hoofdstukken verhalen uitvoerig de verlossing van de Joden, de instelling van het Purimfeest ter herinnering aan deze verlossing, en de eer en macht van Ester en Mordechai. 2. Oudheidkundig Het Purimfeest. Het Purimfeest is ingesteld ter herdenking van de verlossing der Joden, in het boek Ester beschreven. De naam Purim is afgeleid van het woord pur, dat moet samenhangen met een woord voor lot, ofschoon het niet duidelijk is op welke wijze. De instelling wordt vermeld in Ester 9:17 vv. Het feest wordt gevierd op 14 en 15 Adar, ongeveer gelijkvallend met onze maand Februari: één maand vóór Paschen. Het is een vroolijk feest, waarbij de godsdienstige factor niet op den voorgrond komt. Het wordt thuis gevierd, en wel door feestmaaltijden, wederkeerige geschenken, meest van porties feestelijke gerechten, en gaven aan de armen. Later is er mee verbonden een viering inde synagoge, waarbij de rol van het boek Ester wordt voorgelezen. 3. Leerstellig Wie het boek Ester onbevangen leest, moet wel tot de erkentenis komen, dat plan en wet van Ester en Mordechai heel wat hooger staan dan die van Haman, maar evenzeer, dat ook bij de LES 61. ESTER (VERVOLG). ESTER 6-8. eerstgenoemde nog niet alle haat en wraak verdwenen is. Maar het gaat hier niet om de verheerlijking van deze menschen, doch van God, die Zijn volk bewaart, en daartoe ook den dienst van menschen, zondige menschen, wil gebruiken, die alle omstandigheden leidt naar Zijn raad, en die de harten der menschen leidt als waterbeken. God gaf uitkomst, en daarmede verademing, vreugde, uitgelaten vroolijkheid! Het grootste gevaar kan God afwenden en den grootsten angst verkeeren in uitbundige vreugde. Zijn wijsheid, die Zijn volk bewaart. Zijn liefde, die hen redt, Zijn almacht, die hen spaart. „De Heer is groot en zeer te prijzen!” 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: dit verhaal vormt het vervolg en slot van het vorige. De laatste beide hoofdstukken van het boek Ester zijn hier niet bij vermeld, omdat deze minder geschikte vertelstof vormen : de verlossing wordt dan te veel uitgesponnen voor het jeugdig gehoor, en blijft hun niet boeien, de uitvoerige verordeningen en gebeurtenissen van de toch nog onverkwikkelijke gebeurtenissen op en om den 13den Adar staan buiten de hoofdgedachte van het boek, en kunnen we hun beter sparen. De hoofdzaak, de ontknooping, de verlossing, is inde voorgaande hoofdstukken reeds beklonken, en de uitvoering hiervan kan tot slot heel kort vermeld. Voor het karakter van het verhaal verwijzen we verder naar de opmerkingen hierover inde vorige les, onder Opv. Eveneens voor de karakters der personen, die hier ook in dit verhaal duidelijk uitkomen, al toonen de menschen zich door de gewijzigde omstandigheden vaneen andere zijde: Haman was trotsch, wordt laf en kruiperig, Mordechai was nederig, wordt groot, maar niet hoogmoedig. Ahasveros laat niet langer met zich spelen door Haman, maar hij speelt met hem. Doch welbewust plaatst hij zich nu onder den gezegenden invloed van Ester en Mordechai. Ester is niet meer zoo bevreesd als vroeger; ze weet nu, dat de koning van haar houdt en haar graag terwille is, en ze maakt daarvan een dankbaar gebruik, ten bate van haar volk. Puntverdeeling: dit deel der geschiedenis speelt zich in enkele groote episoden af, die in verschillende momenten uiteenvallen : LES 61. ESTER (VERVOLG). ESTER 6-8. I. Hoe Haman Mordechaimoesteeren, Ester 6. 1. Ahasveros en Mordechai, vs. I—3. 2. Ahasveros en Haman, vs. 4—lo. 3. Haman en Mordechai, vs. 11. 4. Haman en Zeres, vs. 12—14. 11. Hoe. Haman ten val kwam, Ester 7. 5. Ahasveros en Ester, vs. I—7. 6. Ahasveros en Haman, vs. 9v. 11. Hoe de Joden werden verlost, Ester 8. 7. Ahasveros en Mordechai, vs. lv. 8. Ahasveros en Ester, vs. 3—B. 9. Ahasveros en de Joden, vs. 9—17. Als Inleiding dient de herinnering aan het groote gevaar dat hen bedreigde (vgl. Ester I—4), en als slot de overwinning op den 13den Adar. We kunnen vertellen vanuit het gezichtspunt deels van Ahasveros, deels van Haman, deels van Ester. Eenheid van gezichtspunt verkrijgen we het best door het geheele verhaal te vertellen vanuit Ahasveros, die in bijna alle punten voorkomt. B. VERTELLING Het is al diep inden nacht. De meeste menschen slapen. Maar één is er, die den slaap maar niet kan vatten. Dat is koning Ahasveros. Allerlei gedachten spelen hem nog door zijn hoofd. Over zijn vrouw Ester, en haar heerlijken maaltijd, maar vooral haar verstandige woorden. Wat wist zij veel van zijn koninkrijk. Haast meer dan hijzelf 1 En over Haman, zijn gunsteling, die met hem bij haar aan den maaltijd is geweest. Maar wat die daar te vertellen had, was niet veel bijzonders. Dat kon lang niet halen bij de woorden van zijn vrouw. Nu moet er een hoveling komen om hem wat voor te lezen. Wat zal het wezen? Uit de geschiedboeken van het rijk. De kronieken van zijn regeering. Veel is er gebeurd, dat hij niet goed meer weet. De hoveling leest. Van alles wat er is gebeurd. Ook van den aanslag van de beide hovelingen, en van de redding, doordat een Jood, Mordechai, het tijdig aan het licht bracht. Wacht eens even, zegt de koning. Lees me nu ook eens voor wat die Mordechai voor belooning of eerbewijzen daarvoor heeft ontvangen. Niets heeft hij ontvangen, Majesteit. De hoveling leest verder. Maarde koning denkt nog door LES 61. ESTER (VERVOLG). ESTER 6-8. over zijn schuld aan Mordechai. De morgen is aangebroken. De koning hoort, dat daarbuiten, inden voorhof, reeds zijn staatsambtenaren wachten, om zijn bevelen te vernemen. Wie is daar inden voorhof, vraagt hij? Dat is Haman. Maarde koning weet niet, dat Haman juist van plan is om aan den koning te vragen, of hij Mordechai maar vast aan den galg mag laten hangen. Dat zal me vast wel lukken, heeft hij al gedacht. Wat is den koning aan dien Jood gelegen? Hij doet graag alles wat ik van hem vraag. Haman mag binnenkomen. Gij komt mij juist van pas, zegt de koning tot hem, om me goeden raad te geven. Dat is u wel toevertrouwd. Ik heb iemand in mijn omgeving, wien ik veel verplicht ben, en dien ik nu graag groote eerbewijzen geven wil. Waarmee zou ik zoo iemand nu een groot genoegen kunnen doen? Wat denkt ge daar wel van ? Dat ben ik natuurlijk, denkt Haman trotsch en blij. Aan wien zou de koning anders eer bewijzen willen? Nu, dan weetik wel, wat ik vragen moet. Eens een dag koning wezen, en koninklijke eer ontvangen, dat lijkt me het mooist van al. En, met een wijs gezicht, antwoordt hij: Me dunkt, dat u zoo iemand het beste het koninklijke statiekleed zou kunnen geven, en het koninklijk rijpaard, met den koninklijken kroon getooid, en hem daarin de geheele stad rondleiden, terwijl eender hovelingen dan als zijn heraut voor hem uit moet roepen : Aan dezen man heeft de koning eer. welgevallen. Welnu, sprak de koning, dat lijkt mij een goede raad. Doe dat dan maar gauw 1 Gijzelf kunt dan heraut zijn voor den Jood Mordechai, aan wien ik mijn gunst wil toonen, en zorg er voor, dat ge het alles precies zoo uitvoert als ge hebt gezegd. Geen woord dorst Haman spreken, maar o, wat viel dat tegen 1 In gedachten had hij zichzelf al op dat paard gezien, door elk met koninklijke eer omgeven. En nu moest hij zelf voor knechtje spelen voor een ander, en dat nog wel voor Mordechai, dien Jood, dien hij zoo graag aan den schandpaal had zien hangen. Neen, erger kon het niet! Maar er was niets aan te doen. En met loome schreden en met klagelijke stem liep Haman heel den dag voor het paard van Mordechai te roepen: Aan dezen man heeft de koning nu zijn welgevallen. LES 61. ESTER (VERVOLG). ESTER 6-8 Gelukkig, eindelijk was het afgeloopen. Nu maar dadelijk naar huis, om aan zijn vrouw en vrienden zijn hart te luchten. Stellig hadden ze het al vernomen, en misschien wel zelf gezien, wat hem overkomen was. En zijn vrouw maakt het hem nog moeilijker door hem ronduit te voorspellen, dat het met zijn roem wel gedaan zal zijn. Het is toch duidelijk, dat hij nu niet meer inde gunst des konings staat, maar in zijn plaats juist Mordechai. En daar ineens staan de hovelingen van den koning, om hem te halen voor den tweeden feestmaaltijd bij koningin Ester, waartoe hij immers was genood. En, met vrees in het hart, volgt hij hen naar het koninklijk paleis. Wel een heel verschil met zijn trotsch en overmoed, waarmee hij daags te voren bij haar binnentrad. Weer is de feestzaal met vorstelijke pracht bekleed. Weer zit daar koning Ahasveros met zijn vrouw en gastvrouw Ester en zijn rechterhand Haman. Maar Haman merkt wel, hoe Ahasveros voor hem niets geen oog meer heeft, doch steeds met bewondering en welbehagen naar Ester kijkt. Met fijn gevoel en vrouwelijke tact weet ze den koning juist te leiden waar ze hem hebben wil, en als de koning, na den maaltijd, haar wederom vraagt, waarmee hij haar nu genoegen zou kunnen doen, dan begint ze vrijmoedig tot hem te spreken van haar nood en zorg. Als ik genade heb gevonden in uw oogen, dan verzoek ik om mijn leven te sparen en dat van mijn volksgenooten, want wij zijn verraden en verkocht, overgeleverd aan dood en ondergang. Was het alleen maar dat we in slavernij moesten verkeeren, dan zou ik niet gesproken hebben, dan loonde het de moeite niet den koning lastig te vallen. Maar nu het om mijn leven en dat van ons allen gaat, nu moet ik wel spreken, omdat ook de koning hierdoor ernstig schade lijden zou. Ik smeek u, red ons toch. De koning is opgeschrokken. Wat, is er iemand, die zijn vrouw durft aan te raken, zelfs wil dooden? Haar en heel haar volk? Wie is dat dan toch, die zooiets in zijn schild durft voeren ? Die man, die vijand, die onderdrukker, is niemand anders dan. . . deze booze Haman ! ! Doodsbleek wordt Haman. En de koning loopt naar buiten om zijn toorn en ergernis te luchten. En Haman, vol LES 61. ESTER (VERVOLG). ESTER 6-8 angst en schrik, kruipt op Ester toe, om van haar lijfsbehoud af te smeeken. Wat, roept de koning uit, nu ook nog mijn vrouw aanranden, hier, in mijn eigen paleis. Brengt hem weg! Hij staat ten doode opgeschreven. Wat moeten we met Haman doen, vraagt de koning in verlegenheid aan een zijner hovelingen? Juist heeft hij, antwoordt deze, bij zijn huis een hooge galg gemaakt, en dat nog wel voor Mordechai, die u gered heeft, om dien daaraan op te hangen. Hangt hem daaraan! Zoo luidt het vonnis over Haman. En zoo gebeurt het. Nu komt Mordcchai inde plaats van Haman, als 's konings eersten minister en gunsteling, en Ester krijgt al het goed van Haman als haar eigendom. En Ester weet ook van den koning te verkrijgen, dat er uitkomst komt voor haar volk. Neen, de wet van Haman mag niet herroepen worden. Er is nu eenmaal bepaald, dat op den dertienden van de maand Adar elk de Joden om mag brengen. Maar wel kan er een tweede wet worden gemaakt, dat de Joden zich dan verdedigen mogen, en van hun vijanden ontdoen. En zoo gebeurt het, Mordechai mag hem opmaken, en het gevolg hiervan is, dat er dien dag niet vele Joden, maar wel vele van hun vijanden worden omgebracht. Zoo heeft God zijn volk bewaard. En nog vele jaren heeft Mordechai den koning bijgestaan inde regeering van zijn groote rijk. En Ester heeft hem hierin nog menigen goeden raad gegeven. En de Joden genoten verder een rustig leven, geëerd door vorst en volk, in het geheele rijk. En voortaan vierden ze elk jaar het vroolijk Purimfeest, ter herinnering aan de blijde redding, die God hun had geschonken. LES 61. ESTER (VERVOLG). ESTER 6-8 LES 62. EZRA. Ezra 1 10. Leertekst: Spr. 21:1 „Des koningshart is inde hand des Heeren als waterbeken; Hij neigt het tot al wat Hij wil”. Pers: Gez. 69:5 „Komt, wandelaars op ’t zelfde spoor!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig a) De terugkeer. Koning Kores of Cyrus, de stichter van het Perzische rijk, veroverde Babylon (539) en vergunde daarop de Joden om uit de ballingschap terug te keeren en den tempel te herbouwen, 2 Kon. 36:22v en Ezra 1 : lvv. Ofschoon velen liever in Babel, waar zij het goed hadden, bleven wonen, keerde een groot gedeelte der Joden onder leiding van Sesbassar en van prins Zerubbabel (kleinzoon van koning Jojachin) naar Jeruzalem terug (538). Onder priester Jes u a begon men den tempel te herbouwen, doch op tegenwerking der Samaritanen werd dit werk spoedig gestaakt (537). Geruimen tijd later wist de profeet Hag g ai door zijn prediking de Joden te bewegen om den tempelbouw te hervatten (520). Wel trachtte de landvoogd Tattnai dit te verhinderen, doch op vertoon van de bouwvergunning van Cyrus werd de bouw voltooid, zoodat de tempel spoedig kon worden ingewijd (516). Veel later, in 458, onder den Perzischen koning Artahsasta, (= Artaxerxes), heeft de terugkeer vaneen tweede groep ballingen plaats. Dan trekt Ezra naar Jeruzalem met een groote schare ballingen, waaronder vele priesters en Levieten. Jarenlang leidt hij de Joodsche gemeente. Met kracht brengt hij hen weer terug onder de tucht der wet van God. Nog later, onder leiding van Nehemia, zijnde stadsmuren weer herbouwd (zie hiervoor de volgende les). b) De boeken Ezra en Nehemia. Deze beide geschiedboeken vormen oorspronkelijk met de boeken Kronieken één geheel. Ezra en Nehemia geven dan de geschiedenis der Joden na de ballingschap. Elk bestaan ze uit twee geheel afzonderlijke gedeelten: LES 62. EZRA. EZRA 1-10. Ezra I—6. Terugkeer (538) en tempelbouw (520). Ezra 7—lo. Hervormingswerk van Ezra (458). Neh. I—6. Herbouw der muren door Nehemia (445). Neh. 7—13. Hervormingswerk van Ezra (458). Hieruit blijkt, dat Ezra I—6 lang vóór het leven van Ezra handelt, terwijl Ezra 7—lo over het werk van Ezra zelf gaat. Tevens, dat de tweede helft van het boek Ezra en die van Nehemia hetzelfde behandelen. Zie over Nehemia verder de volgende les. Hier volgt een inhoudsoverzicht van de hoofdstukken van Ezra: Ezra 1. Verlof tot terugkeer (538), door koning Kores. Ezra 2. Terugkeer (537), onder prins Zerubbabel (met naamlijst). Ezra 3. Bouw altaar en begin tempelbouw (536), onder priester Jesua. Ezra 4. Tempelbouw gestaakt (536). Ezra 5. Bemoediging tot tempelbouw door profeten Haggai en Zacharia, en navraag van stadhouder Tattnai (520). Ezra 6. Brief van koning Darius, hervatting, voltooiing tempelbouw. Ezra 7. Verlof tot terugkeer van koning Artahsasta (458). Ezra 8. Terugkeer der tweede groep onder schriftgeleerde Ezra (458). Ezra 9. Droefheid en smeekbede van Ezra over de heidensche vrouwen. Ezra 10. De heidensche vrouwen verwijderd. 2. Uitlegkundig Bij deze langere reeks hoofdstukken geven we wederom slechts de uitleggingen, die voor de vertelling noodzakelijk zijn. Ezra 1:1. Kores is dezelfde als Cyrus, ook in Jes. 44, 45 e.e. genoemd. Uit den mond van Jeremia, vgl. Jerem. 29:10. Vs. 4. Al wie achterblijven zoude, d.w.z. uit geldgebrek niet mee zou kunnen gaan. Vs. 5. De hoofden der vaderen: de geslachtshoofden. ~ Het doel is dus: herstel van den tempel, van het huis, dus van de eer van God. Vs. 7. Bracht . . . uit: bracht te voorschijn. Vs. 8. Sesbazzar, de leider der Joodsche ballingen, vs. 11, LES 62. EZRA. EZRA 1-10. van wien overigens niets bekend is. De naam is Babylonisch. 2:2. Zerubbabel, lett. spruit van Babel; Joodsche prins, kleinzoon van koning Jojachin, in Babel geboren, die nu als leider der ballingen in Jeruzalem voorkomt. Mogelijk is hij de opvolger van Sesbazzar, waarvan we, afgezien van 5:14 en 16, niets meer hooren. In 5 : 2vv vinden we hem met Jesua bezig met den tempelbouw. Verder bevat dit hoofdstuk niet veel meer dan opsommingen van namen der ballingen. 3 : 2. Van tempelbouw is nog geen sprake, maar het altaar wordt reeds herbouwd. Vs. 3. Op zijn stelling: op zijn (oude) plaats. Vs. 7. Nu beginnen de plannen tot den tempelbouw: opdracht, vs. 7, opzicht over het werk, vs. Bvv. Vs. 13. Zoodat het volk niet onderkende: geween vermengde zich met gejuich, zoodat het onderscheid niet meer te hooren was; toch schijnt inde verte de stem der jongeren, dus het gejuich, luider te hebben doorgeklonken. 4 :6. Onder het koninkrijk van Ahasveros. Daar Ahasveros later regeerde dan Darius, heeft dit stuk, 4:6—23, dat meer over de muren dan over de tempel handelt, oorspronkelijk vermoedelijk na hoofdstuk 6 gestaan. Bij 4: 5 sluit dan aan 4:24. 5:1. Haggaï nu, de profeet enz. De profetiën van Haggaï zijn dus uit dezen tijd (ca. 520). Vooral het boekje Haggaï gaat over den tempelbouw: de tempel moet hersteld, 1; hij zal minder pracht, maar meer heerlijkheid bezitten dan de eerste, 2:1 10; dan zal het zondig volk gezegend worden, 2:11—20, onder Zerubbabel, Gods gunstgenoot, 2:21—24. Vs. 2. Jesua, of Josua (dezelfde naam als Jezus), de eerste hoogepriester na de ballingschap, vgl. ook Zach. 3:lvv, 6:11 vv. Vs. 3. Tattnai, de Perzische stadhouder ten W. van den Eufraat, dus een machtig man. Vs. 6. Afschrift van den brief enz. Dit afschrift loopt van vs. 6. tot het eind van het hoofdstuk. Bedoeling van Tattnai en zijn medestanders is, van den koning een bouwverbod op den tempel te verkrijgen, doch het tegendeel blijkt het gevolg te zijn. LES 62. EZRA. EZRA 1-10. 6:2. Gedachtenis: Gedenkschrift, bevelschrift of protocol. De tekst van dit bevelschrift loopt van vs. 3 tot en met vs. 12. Vs. 13. Toen deden Tattnai enz. Inplaats vaneen bouwverbod komt er dus een bouwbevel, inplaats van storing juist bevordering van den bouw. 7:lvv. Wellicht behoort hiertusschen wat in 4:1—23 is vermeld: nu de tempelbouw is voltooid, tracht men den bouw der stadsmuren te verhinderen, wat inderdaad gelukt, omdat deze hernieuwde bouw niet ongevaarlijk scheen, maar poging tot opstand kon te voorschijn roepen. Pas later, onder Nehemia, zijnde stadsmuren herbouwd. Artahsasta, ook Artaxerxes geheeten. Vs. 6. Deze Ezra toog op uit Babel, n.l. in 458: dit is de tweede groep ballingen, die terugkeert. Vs. 11. Dit is het afschrift: de brief loopt van hier tot en met vs. 26. 8:1. Dit nu zijnde hoofden: de optelling loopt tot en met vs. 20. Daarna wordt de geschiedenis voortgezet. 9:2. Het heilig zaad: het heilige geslacht, n.l. de Joden. Vs. 6. En ik zeide: hier volgt het gebed van Ezra, vs. 6—15. Door dit boetegebed van Ezra bewogen, besluit de gemeente hun vreemde (niet-Joodsche) vrouwen weg te zenden Zoo wordt de gemeente van heidensche elementen gezuiverd 3. Leerstellig Een heel stuk geschiedenis. Omvattend de lotgevallen van de Joodsche gemeente na de ballingschap. In allerlei opzichten blijkt Gods leiding, Zijn bewaring, Zijn trouw, die hun den terugkeer veroorloofde en hen daarbij leidde, die hun het bestaan in Jeruzalem mogelijk maakte en hen redde van hun vijanden. God leidde het hart der koningen naar Zijn wil. God schonk hun kloeke leiders, prinsen, priesters en profeten, om hen voor te gaan in Zijn dienst. God vervulde al zijn beloften van terugkeer en herstel van Zijn volk, van de geheiligde rest. Daarom moet het zich ook heilig toonen, afgezonderd van de andere volken, die Hem niet dienen, afgezonderd van de zondige heidensche gewoonten, en toegewijd aan Zijn heiligen dienst. Daarom moet de wet, de wet van God, als een eerezuil in het midden van hun leven zijn geplant. LES 62. EZRA. EZRA I—lo. Die wet bewaart hen voor vermenging met de heidenwereld, die wet zorgt, dat Gods volk blijft bestaan. Gods volk, waaruit straks Gods Zoon, de Messias, voort zal komen, tot heil van heel de wereld. 4. Opvoedkundig Deze les vraagt nogal wat voorbereiding, omdat men de stof uit 10 hoofdstukken moet samenlezen. Korte hoofdinhoud gaven we reeds boven. Hier volgt nog de puntverdeeling. Telkens nemen we een leidende persoon als hoofdpersoon, in wien wede richting zien, waarin het volk zal gaan. Dat maakt het verhaal gemakkelijker sprekend en boeiend voor de kinderen. Het zijn werktuigen van God, om Zijn volk op Zijn wegen voort te leiden. Inleiding: Israël in ballingschap. 1. Koning Kores, Ezra 1 ; verlof tot terugkeer, 2. Prins Zerubbabel, Ezra 2; terugkeer en vestiging in Juda. 3. Priester Jesua, Ezra 3 en 4; begin tempelbouw, tegenwerking, gestaakt. 4. Profeet Haggaï, Ezra sen 6; bemoediging tot tempelbouw, medewerking, hervatting en voltooiing bouw, inwijding tempel. 5. Schriftgeleerde Ezra, Ezra 7—10; tweede tocht, wetsvoorlezing, heiliging der gemeente. Tusschen punt 3 en 4 liggen eenige, tusschen 4 en 5 vele jaren. B. VERTELLING Neen, nooit zouden ze hun land, hun stad, hun tempel vergeten, hoe goed het hun ook ging in het vreemde land. En daarom kwam er groote vreugde bij de ballingen in Babel, toen er bekend werd, dat de nieuwe koning, Kores, een bevelschrift uitgevaardigd had, voor hen, de Joden, dat ze weer terug mochten keeren naar hun eigen land, daar den tempel weer herbouwen, en daar God weer gaan dienen in zijn eigen woning. En wie geen geld had voor die verre reis, die zou het van den koning krijgen, Daar kwamen ze aan, van alle kant, de ballingen, om naar Jeruzalem te gaan. En daar kwamen ze aan, van alle kant, de heidenen, om hun schatten mee te geven voor hun nieuwen tempel. Was dat geen wonder, geen wonder, van God gewerkt, geen heerlijkheid? Ja, God had het hart geleid van LES 62. EZRA. EZRA I—lo koning en onderdanen, om hun ter wille te zijn. En daar trokken ze heen, de mannen en de vrouwen en de kinderen, de ouden en de jongen, met hun vee en al hun kostbaarheden, en onder die ook een prins, prins Zerubbabel, wiens grootvader nog koning van Juda was geweest, vóór de ballingschap. En hij werd hun leider, in Jeruzalem. Wat heerschte daar een vreugde, toen ze, na den langen tocht, eindelijk behouden te Jeruzalem gekomen waren. De meeste hunner hadden de stad nog nooit gezien. Ze waren in Babel geboren en opgevoed. Maar altijd hadden ze van hun ouders en de oude menschen gehoord van Jeruzalem. Het eerste, wat ze deden, hier, inde Godsstad, was, dat ze een altaar bouwden voor den Heer, om Hem de offers weer te brengen als voorheen. En juist op denzelfden grondslag bouwden ze het, waar het vroeger had gestaan. Toen konden ze weer offeren en weer hun feesten vieren tot dank en eer aan Hem, die hun weer in hun vaderland had teruggebracht. Maar tevens werd er door de priesters geld ingezameld om den tempel weer op te bouwen. Aan het altaar alleen had men niet genoeg. Heel de eeredienst moest weer als voorheen worden opgebouwd en ingesteld. Zoo was de wil van God. En zoo was dus ook de wensch van alle Joden. En, toen de fundamenten waren gelegd, zoodat men reeds kon zien, hoe het gebouw zou worden, was er groot feest. De priesters bliezen op de bazuinen en het volk juichte. Alleen de ouden, die den vorigen tempel hadden gezien, den tempel van Salomo, die zooveel grooter en schitterender was geweest, die weenden. Maar het gejuich der jongeren overstemde het geween der ouden. Maar helaas, zoo goed als alles eerst ging, bleef het niet. Daar woonden ook andere menschen in het land, van de overgebleven Joden, die zich met de heidenen hadden vermengd, en waaruit de half-heidensche bevolking der Samaritanen was voortgekomen. Deze wilden ook met de Joden den tempel bouwen. Maar dat mochten deze niet dulden. Gods volk, zijn dienst moest zuiver blijven. Met heidenen mocht men geen omgang hebben, en zeker niet Gods heiligen tempel deelen. Maar daaruit ontstond ruzie, twist en vijandschap, en door allerlei kleine plagerijen wisten ze toen het volk der Joden den moed te ontnemen, zoodat er van den bouw niet veel terechtkwam. En menigeen zuchtte reeds: zou 41 LES 62. EZRA. EZRA 1-10 de tempel wel ooit klaarkomen? Zoo duurde het eenige jaren. Maar toen stonden er twee mannen op, door God geroepen, om zijn boodschap aan het volk te brengen. Het waren de profeten Haggai en Zacharia. Vooral Haggai wees het volk op hun heilige roeping om Gods huis te bouwen. En met nieuwen moed bezield toog men aan den arbeid. Maar nogmaals kwam er storing in het werk. De stadhouder van den koning, Tattnai, kwam bij hen, en vroeg hun boos: Wie heeft u verlof gegeven voor dat werk ? Maar rustig klonk het antwoord: Dat deed koning Kores, en zelf gaf hij ons de schatten van den ouden tempel, en goud en zilver voor dezen nieuwen tempelbouw. Want wij zijn knechten van Godin den hemel, en voor Hem bouwen we dit huis. En toen de stadhouder hierover schreef naar koning Darius, werd het oude bevelschrift inderdaad gevonden, en kreeg Tattnai zelfs de opdracht om de Joden met geld en met alles te helpen! Toen kwam de tempel spoedig klaar, en met een vroolijk feest werd het gebouw aan den dienst van God gewijd. Hij gaf kracht en moed, hulp en bescherming om, ondanks alle moeilijkheden, dit huis voor Hem te bouwen. Vele jaren later was er in Babel, bij de achtergebleven Joden, een groot wetgeleerde, Ezra, uit priesterlijk geslacht. Zijn grootste begeerte was om God te dienen in zijn land, naar Zijn heilige wet, en het volk hierin te onderrichten. En bij den koning Artahsasta stond hij in hooge gunst. En toen hij verlof vroeg om met andere Joden naar Jeruzalem te gaan, kreeg hij dat, en bovendien nog vele geschenken voor den tempel. Zelfs wilde de koning hem militair geleide meegeven op de reis. Maar die dorst hij niet aan te nemen. Want had hij zelf niet tot den koning gezegd, dat God met hen was? En daarom waagden ze het zonder ’s konings knechten, en behouden kwamen ze, met al hun schatten, in Jeruzalem aan. En daar heeft Ezra geijverd met hart en ziel en alle kracht, om Gods wet bekend te maken, en het volk op te voeden tot een heilig volk, aan Gods dienst gewijd. Alle heidensche elementen, die langzamerhand waren ingeslopen, werden uit hun huis en hart verwijderd, en Gods wet was het richtsnoer voor hun leven. Zoo woonde men wederom als Gods volk in Gods heilig land. LES 62. EZRA. EZRA 1-10 LES 63. NEHEMIA Neh. 1-6 Leertekst: Neh. 2:20 „God van den hemel. Die zal het ons doen gelukken, en wij, zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen.” Vers: Ps. 98:1 „Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig De Joodsche gemeente. Vóór de ballingschap spreken we van Israël en Israeliëten, nadien van Jodendom en Joden (verbastering van Judaeërs) en geldt de benaming Israël alleen nog maar in geestelijken zin. De Joden woonden dus weer in het heilige land. Maar al te ideaal moeten we ons de omstandigheden daar niet voorstellen. Lang niet heel het volk was weggebracht, en lang niet alle ballingen waren teruggekeerd. Tijdens de ballingschap van de besten : de voornaamsten, rijksten, aanzienlijksten, geleerdsten, de beste vaklieden e.d. en de leidende personen, had het overblijfsel er zich vermengd met de heidenen van rondom en die er uit Assur waren heengebracht, zoodat het een zeer gemengde bevolking werd, zoowel wat volk en taal, als zeden en levenswijze, als vooral ook godsdienst betreft. Toen de ballingen er kwamen, vormden deze de kern des volks, en de gebleven bevolking de rand. Ezra toont ons, dat ook deze „kern” zich niet altijd zuiver hield. Doch onder Ezra was een groote zuivering gehouden, en bleef het streven tenminste om zich als volk van God te gedragen en zuiver te bewaren. Politiek bleef men afhankelijk. Men behoorde tot het groote Perzische rijk. En stond onder Perzische stadhouders. Inmiddels volgde de Pers een andere politiek dan zijn voorgangers, en liet men zijn wingewesten zooveel mogelijk onder volksgenooten en onder eigen godsdienstige gebruiken leven. Als maar geen opstand, pogen tot zelfstandig vorstendom of koningschap, of weigering der belastingen aan het rijk werden beraamd, bleef men in het overige tamelijk vrij. Het is niet heelemaal duidelijk, onder welken stadhouder (satraap) Juda stond. We hooren van den stadhouder van LES 63. NEHENIA. NEH. 1-6 Syrië en van dien van Samaria, die er beide van doen schijnen te hebben gehad, terwijl Nehemia stadhouder te Jeruzalem wordt. Vermoedelijk stond Jeruzalem met omgeving eerst onder Syrië, wellicht ook speciaal onder Samaria, maar is het later tot een afzonderlijke provincie afgezonderd, waarover Nehemia het bewind kreeg. De Joodsche gemeente, zooals we het volk der teruggekeerde ballingen noemen, bewoonde n.l. niet het geheele land, maar niet veel meer dan de stad Jeruzalem met de naaste omgeving. Op de dorpen hadden groote grondbezitters, een soort landjonkers, en de geslachtshoofden, bedoeïensjeichs, veel invloed. Zij waren het, die, verbonden met den stadhouder van Samaria en de voornaamste priesterfamilies, hun oppermacht over het volk door Nehemia zagen breken, en die daarom diens grootste vijanden waren. Nehemia kon hen overwinnen, door zijn machtpositie, waarvan hij geen misbruik maakte ten eigen behoeve, maar waarmee hij juist de onderdrukten diende, en zich met al het zijne inde waagschaal stelde voor het volk. 2. Uitlegkundig 1:1. Inde maand Kisleu enz: Nov. a Dec. 445. Te Susan enz.: de winterresidentie van den Perzischen koning Artahsasta. Vs. 2. Broederen : volksgenooten. Overgebleven : ontkomen, dus der naar Palestina teruggekeerde ballingen. Vs. 3. Jeruzalems muur is verscheurd enz: de stad was n.l. door Nebukadnezar verwoest, en door de terugkeerende ballingen nog niet weer opgebouwd. Een poging daartoe was verhinderd, doordat men hen van poging tot opstand beschuldigde, Ezra 4:6—23, vooral vs. 21, 23. Vs. svv. Hier volgt het gebed van Nehemia, ootmoedig, schuldbewust, over de zonden van zijn volk. 2:1. Inde maand Nisan enz., dus in Maart a April daaropvolgende. Artahsasta, de koning van het groote rijk der Perzen, waarvan Nehemia schenker is, staat bekend als een zwak vorst, speelbal van zijn hovelingen en van zijn luimen. Vs. 2. Dit is niet dan treurigheid der harten: zijt gij bezwaard van geest ? LES 63. NEHEMIA. NEH. 1-6 Vs. 4. Toen bad ik enz., om een gunstige beslissing van den koning, vgl. Spr. 21:1. Vs. 7. Overgeleiden : laten doortrekken (met zijn militaire geleide, vs. 9) door hun gebied. Vs. 8. Lusthof (eig. paradijs), boschrijk park des konings, mogelijk inden Libanon, waar hout vandaan moest komen voor de poorten van Jeruzalem. Het paleis dat aan het huis is: de tempelburcht. Het huis waar ik enz.: het gebouw, waar Nehemia, als stadhouder van Juda, zijn intrek zou nemen. Vs. 10. Sanballat, een Babylonische naam, een landedelman, stadhouder van Samaria. Tobia enz., vermoedelijk een vrijgelaten slaaf, die zich had opgewerkt. In vs. 19 komt hier als derde vijand bij: Gesem de Arabier. Vs. 12vv. verhaalt vaneen geheimen nachtelijken tocht van Nehemia om de muren te onderzoeken. Vs. 13. Door de Dalpoort enz. Jeruzalem bestond vóór de verwoesting uil de Bovenstad in het Z. W., den heuvel Sion met den tempel in het 0., en de later bijgebouwde Voorstad in het N. W. (afgesloten door de „Tweede Muur”); Nehemia rijdt deze om, vanaf de Dalpoort (Z. W. hoek) langs Mest- of Kaaspoort naar de Tobiaspoort door het Kedrondal, vs. Hv.; vandaar den N. en W. muur langs tot bij de Dalpoort terug (zie verder over Jeruzalem II 333). Vs. 16. De overheden enz. Blijkbaar verwacht hij weinig medewerking van de Joden in Jeruzalem, dat hij eerst zelf stil polshoogte neemt. Vs. 19. Gesem, de Arabier, dus een bedoeïnensjeich. Rebelleeren : opstand maken. 3: lvv. Dit hoofdstuk beschrijft den bouw der muren en poorten. Elk krijgt een bepaalde taak toegewezen. Sommige stukken zijn nog tamelijk goed, andere moeten geheel worden opgebouwd, deze laatste worden dan ook onder meerderen verdeeld. Vs. 2. Aan zijne hand: onder zijn leiding, onder zijn toezicht. Vs. 5. Hunne voortreffelijken : hun landsedelen. 4: 4v. De spot der vijanden, vs. I—3, drijft Nehemia uit tot nieuwe verootmoediging en tot blijvende krachtsinspanning, vs. 6. LES 63. NEHEMIA. NEH. I—6 Vs. 8. Verbintenis: samenzwering, om zich gewapend tegen de Joden te verzetten. Blijkbaar in het geheim, om hen te verrassen, vs. 11, wat echter niet gelukt. Vs. 10. Bij de vijandschap van buiten komt moedeloosheid uit eigen kring. Vs. 12. Uit al de plaatsen enz.: uit allerlei plaatsen rondom Jeruzalem waren mannen opgeroepen om te bouwen, doch hun huisgenooten drongen er op aan dat ze spoedig weer naar huis terug zouden keeren. Dit is het derde gevaar, dat den bouw dreigt te verhinderen. Vs. 14. Vreest niet .... vreeselijken Heere: niet de vijand is te vreezen, maar God, n.l. door zijn en hun vijanden. Vs. 15. Dat het bekend was geworden: nu de aanslagen der vijanden aan Nehemia bekend waren geworden, zoodat hij zijn mannen had kunnen wapenen, was de kans vaneen overwinning voor de vijanden te gering, en zagen ze van hun booze plannen af. Vs. 16. Toch blijft de toestand hachelijk, en moet er verdediging blijven, daarom gewapende burgerwacht, en ook de bouwlieden gewapend aan het werk. Vs. 17. Het geweer: de werpspies. Vs. 23. Een iegelijk had zijn geweer en water: ja zelfs wie uitgezonden werd om water te halen, nam zijn werpspies mede. 5:1. Het geroep des volks enz. Naast de gevaren van buiten, vs. 4, staan nooden van binnen, n.l. dreigende armoe en groote schuld. Vs. 2vv. Sommigen hadden geen bezittingen, wel een groot gezin, en hadden al schulden moeten maken om niet van honger om te komen; anderen hadden hiertoe hun grondbezit moeten verpanden, en weer anderen hadden dit moeten doen om de belasting voor den koning op te brengen. Na het land kwamen de kinderen aan de beurt om als slaaf te worden verkocht! Dit alles geschiedde aan schuldeischers, n.l. de landedelen, die hierdoor goedkoop aan veel land en slaven kwamen. Vs. 7. Daarna twistte ik enz. Eerst probeert Nehemia het hun zelf onder het oog te brengen; als dat niet lukt, spreekt hij hen aan ineen groote vergadering. Vs. 8. Wij hebben onze broederen enz. Blijkbaar hadden LES 63. NEHEMIA. NEH. 1-6 vele welgestelde Joden hun arme volksgenooten, die in Babel in slavernij waren geraakt, vrijgekocht, opdat ze mee naar Kanaan hadden kunnen trekken. Nu zou het toch wel schande wezen als ze hier voor schuld weer in slavernij raakten, en dat nog wel bij volksgenooten! Vs. 11. Geeft hun toch weder enz., en het honderdste deel. Het verpandde land moest teruggegeven, en de verschuldigde rente van 1% (per maand) moest hun worden kwijtgescholden. Anders raakten ze steeds dieper inde schuld. Vs. 12. De priesteren, dus blijkbaar tot de welgestelden en tot de schuldeischers behoorend. Vs. 14. Het brood des landvoogds niet gegeten. Ofschoon Nehemia als landvoogd het recht had belasting voor eigen hofhouding te eischen, zooals zijn voorgangers rijkelijk hadden gedaan, had hij hiervan vrijwillig afgezien. 6:1. Nu de bouw der muren niet meer te verhinderen is, probeeren de vijanden Nehemia zelf tenminste in hun macht te krijgen, met listen, wat niet gelukt. Vs. 5. Met een open brief, die den schijn moet wekken, alsof Nehemia ineen opstand tegen den koning is gewikkeld ; doch ook hierdoor laat hij zich niet bang maken. Vs. 10. Semaja, die doet, alsof hij profeet is en een boodschap van God voor Nehemia heeft, vs. 12, doch met bedrog. Vs. 15. Op den vijf en twintig sten enz., dus in begin Sept. 445, na 52 dagen van hard werken. 3. Leerstellig Het gaat hier om Jeruzalem, de stad van God, van het volk van God, van het huis van God. Deze mag niet bloot en onbeschermd blijven liggen, ten prooi aan vijandelijke machten. Maar haar eer, haar roem, haar naam, dat is de eer en de roem en de naam van God, moeten door elkeen erkend. Laat Gods gemeente God dienen, onbevreesd voor menschen, en laten de vijanden Hem en zijn volk ontzien en hen in vrede laten leven. Hiervoor heeft Nehemia zich gegeven. Hij is de belichaming van deze grondgedachte, en heeft ze tot uitvoering gebracht. Hij leeft uit God en voor God. Zelf een gewoon mensch, met deugden en gebreken, staat en werkt hij inde kracht van God. Het „bidt en werkt” is bij hem op een gezonde wijze vereenigd : God doet het, daarom hebben wij Zijn werk LES 63. NEHEMIA. NEH. 1-6 te aanvaarden, in Zijn kracht. „God van den hemel zal het ons doen gelukken, en (daarom) zullen wij, Zijn knechten, ons opmaken en bouwen.” 4. Opvoedkundig Deze geschiedenis is gemakkelijker als verhaal te vertellen dan de vorige. Hier is grooter eenheid : eenheid van handeling, n.l. de opbouw van de stad, eenheid van persoon, vooral Nehemia, die de geheele geschiedenis, het ideaal, het werk, het verhaal beheerscht. Nehemia is de hoofdpersoon, van hem gaat alles uit, hij is de drijfveer en de stuwkracht van alles. Op hem komt ieder gevaar neer, en hij weet in alles te voorzien. Met krachtige hand weet hij de Joden te leiden, tegen hun wil, om eigen belang op zij te zetten en alle tijd en kracht aan te wenden voor den bouw. Toch is hij geen dictator of tyran, hij weet niet slechts de hand van den ander, maar vooral ook zijn wil om te buigen tot medewerking, zie b.v. 2:18. Zijn godsdienstige idealen maken hem niet onbruikbaar voor deze wereld, maar drijven zijn verstand en hand inde goede richting, zoodat hij ze juist goed gebruikt. Al zijn gaven en krachten staan in dienst van God, en komen daardoor tot hun recht. Geen koning, geen priester, geen profeet, maar een ambtenaar, trouw in zijn plicht, aan zijn koning, omdat hij trouw is aan zijn God. Wat steken hierbij af de vijanden, met hun lage listen, hun kleinzielige beweegredenen, ook de koning zelf met zijn luimen, en vooral de landsedelen en priesters in Jeruzalem, die zich gemakkelijk verrijken ten koste van hun volksgenooten, doch slechts met moeite zijn te brengen tot opoffering in dienst van God. Ptintverdeeling : I. Het Plan (Neh. 1. 2). a. Treurige tijding, 1 : 1 —ll. b. Gunstige beschikking, 2: I—B. c. Voorspoedige reis, 2 : 9 11. d. Nachtelijke tocht, 2:12—15. e. Groote plannen, 2 : 16—20. 11. De uitvoering (Neh. 3—6). a. Krachtige arbeid, 3. b. Aanslagen verijdeld, 4. c. Nooden gelenigd, 5. LES 63. NEHEMIA. NEH. I—6 d. Listen verhinderd, 6: 1 —H. e. De bouw voltooid, 6: 15v. B. VERTELLING Nehemia. ’s Konings schenker in het paleis te Susan. Een hooge post! Nehemia staat bij den koning inde gunst. Bij koning Artahsasta en bij de koningin. Bezoek voor Nehemia. Een paar Joden zijn uit Jeruzalem gekomen. Hoe is het daar gesteld met onze broeders, vraagt hij hun? Treurig, is het antwoord, meer dan treurig! De stad ligt nog in puin en de heidenen in het land zijn baas, en de Joden zijn arm en kunnen zich haast niet redden. Er is geen moed en kracht, ook niemand die hen helpt en leidt. Neen, in Jeruzalem ziet het er, bij de teruggekeerde ballingen, niet erg rooskleurig uit. Dat is een droeve tijding. Nehemia is erg met zijn volksgenooten in Jeruzalem begaan. Dat zijn broeders het zoo moeilijk hebben! En dat Jeruzalem, de oude Godsstad, nog steeds niet weer is opgebouwd! En als zijn gasten weg zijn, knielt hij neder, en stort zijn hart uit ineen innig smeekgebed tot God, dat Hij hun toch verademing mag geven. Het is toch Zijn volk, Zijn stad, Zijn tempel; Zijn eer is er toch mee gemoeid. Eenigcn tijd later. Feest aan het hof. Daar zit de koning op zijn troon. En de koningin is naast hem gezeten. En Nehemia moet de bekers vullen en de hooge gasten den wijn toereiken. Het is een vroolijk feest. Maar Nehemia is niet vroolijk. Wat scheelt eraan, vraagt de koning hem. Anders zijt ge altijd zoo blij en opgewekt, en nu zoo droef te moede? Ge zijt toch niet ziek? Of is er iets, dat uw geest terneerdrukt, zoodat ge niet opgewekt kunt wezen? Nehemia schrikt. Heeft de koning het gemerkt, dat hij niet vroolijk is? Maar dat mag immers niet! Als schenker moet men altijd vroolijk wezen. Bij den koning mag geen droefheid zijn. Maarde koning vraagt het zoo vriendelijk, hoe het wel komt, dat hij het toch wel zeggen mag. Ach, hoe zou ik niet treurig zijn, nu mijn vaderstad zoo verwoest is, en de graven mijner voorouders er onverzorgd liggen ? LES 63. NEHEMIA. NEH. 1-6 Wat wilt ge dan, vraagt de koning? Nu krijgt Nehemia hoop, en hij bidt, dat God hem de rechte woorden moge geven en den koning de rechte lust in het hart om hem te helpen. En dan spreekt hij van den nood in Jeruzalem, en van zijn wensch, om zelf naar Jeruzalem te gaan, met volmacht van den koning, en daar de stad weer op te bouwen, de muren en de poorten, zoodat ze niet meer zoo vervallen ligt, geheel in puin. En de koning vindt het goed. Zelfs krijgt hij een aanstelling mee als stadhouder van Juda, en soldaten en geld en volmachten van den koning. Zoo trekt Nehemia naar Jeruzalem. Door den Libanon, waar des konings lusthof ligt, een waar paradijs van hoog geboomte, waaruit hij hout mag zoeken voor de poorten van de stad. En overal waar hij komt, laat hij aan de overheidspersonen zijn volmacht zien, en dan helpt elk hem voort. Zoo komt hij in Jeruzalem, en daar neemt hij zijn intrek in een huis, dat als woning van den stadhouder wordt ingericht. Drie dagen is Nehemia nu in Jeruzalem, en hij heeft al wel gemerkt, dat velen van de machtigsten in het land het met leede oogen aanzien, dat hij het heil der Joden zoekt. Want nu komt er aan hun machtspositie en aan hun knevelarij een eind. En de Joden zelf hebben nog niet begrepen, hoe hij hun heil zoekt. Wat moet die stadhouder van den koning daar toch wel? Daarom gaat hij maar heel stil, met een enkelen knecht, inden nacht uit op onderzoek, om te zien, hoe het met de muren staat. Op een muildier gezeten, gaat hij inden maneschijn, terwijl ieder ligt te slapen, naar den stadsmuur, en telkens breekt hij aan den muur, om te zien, of ze wel sterk is. Maar wat valt dat hem tegen 1 Op sommige plaatsen staat er nog een stuk, maar het is zoo bros, dat men er met de hand gemakkelijk stukken af kan breken. Op andere plaatsen ligt alles in puin, en kan men van al het puin niet eens langs den muur loopen. Over het algemeen is de westkant beter dan de oostkant: het westen kan nog wel hersteld, maarde oostmuur moet geheel nieuw worden opgetrokken. En van de poorten is niets meer over. Die moeten nieuw getimmerd en gebouwd. En zoo keert hij stil weer terug naar huis. Niemand heeft gemerkt waar hij dien nacht is geweest. LES 63. NEHEMIA. NEH. 1-6 Nu maakt hij zijn plannen. En na eenige dagen roept hij de voornaamste menschen bij elkaar. Hij vertelt van den nood, doordat de stadsmuur zoo in puin ligt, en elk staat verbaasd, dat hij alles zoo precies weet, nog veel beter dan zij zelf. En hij vertelt ook van de gunst van den koning, die hun plannen steunen zal, zoodat ze voor geen vijanden bevreesd hoeven te zijn. En dan stelt hij voor om gezamenlijk de muren en de poorten weer op te bouwen. Dan wordt Jeruzalem weer een flinke en sterke stad. En dan merken ze wel, dat ze van Nehemia niets te vreezen hebben, maar dat hij hun vriend is, en het goede voor hen zoekt. Dan zeggen ze allen : Ja, laten we dat doen. En wilt gij ons hierin leiding geven. Dat wil Nehemia gaarne doen. Als hun vijanden hiervan hooren, probeeren deze wel hen bang te maken. Ze bespotten hen, en zeggen : Wat wilt ge met dien muur ? Wilt ge soms opstand maken tegen den koning ? Pas op, dat ge er niet mee begint, of we vertellen het aan den koning ! Maar Nehemia antwoordt hun onbevreesd : God van den hemel zal het ons doen gelukken, en wij. Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen. Uw hulp hebben we daar niet bij noodig. Nehemia heeft zijn plannen klaar. Hij heeft uitgerekend hoeveel werk er aan elk stuk muur en aan elke poort is, en hij heeft gevraagd, hoeveel elk doen kan, en nu krijgt ieder zijn taak. En spoedig daarna is alle man aan het werk. De Joden uit Jeruzalem, maar ook die uit de dorpen daaromheen. Alle flinke mannen, die thuis maar even kunnen gemist worden, moeten helpen, en nu allen het doen, wil ook ieder het wel. Overal wordt gemetseld en gehamerd, men hoort het aan de Schaapspoort, en aan de Vischpoort, en aan den Bakovenstoren ; aan den westkant en aan den noordmuur, en aan alle kant. Maar ook de vijanden rusten niet. Vooral de stadhouder van Samaria, Sanballat, kan het niet velen, dat Jeruzalem nu weer versterkt wordt, en straks sterker dan Samaria zal zijn. En hij staat er bij te spotten en hij zegt: Wat doen deze amechtige Joden? Moeten we dat nu zoo maar laten geworden 1 Hoe kunnen ze nu van puin en stof weer nieuwe steenen en sterke muren maken? Én een ander, Tobia, zegt: Laat ze maar oppassen, dat er geen vosje tegen den muur LES 63. NEHEMIA. NEH. I—6. opspringt, want dan ligt hij weer in puin. Maar op aanraden van Nehemia laten de Joden hen maar stil praten, en bouwen ze rustig voort, steen op steen, al maar door. Nu maken de vijanden inde stilte booze plannen. Ze zullen optrekken met gewapende macht, om Nehemia en de Joden te overrompelen en te verslaan. Dan nemen zij Jeruzalem in, en den koning zullen ze wel wat wijsmaken, die woont toch ver van hier. En er komt nog meer tegenslag, want de Joden, die het bouwen niet gewend zijn, worden moe en lusteloos, ze kunnen haast niet meer. En van de dorpen stuurt men telkens de boden met de boodschap dat de mannen weer terug moeten komen, want ze kunnen het werk op het land haast niet klaar krijgen zonder hen. Nu wordt het moeilijk voor Nehemia. Het lijkt wel, alsof het werk niet langer meer kan voortgaan. Maar hij weet wel, als hij hen nu laat ophouden, komt er heelemaal niets van. Neen, nu moet men doorzetten, hoe dan ook. En hij vertelt van de plannen van de vijanden, maar ook van de kracht van God, en hij wapent zijn mannen en spreekt hun moed in. Overal komen gewapende posten te staan, en bazuinblazers, zoodat men elkander bij het minste gerucht kan waarschuwen. En ook de metselaars en timmerlieden krijgen wapens mee op het werk; met troffel en zwaard gaan ze naar den muur, om te arbeiden, en tegelijk zich te verdedigen. En nu wordt er hard voortgemaakt, ook 's nachts blijft men inde stad, en men blijft ’s nachts inde kleeren, om steeds gereed te zijn, wanneer er ook een aanval komen mocht. Nu gaat het werk vlug voort. Elk is gerust, want men weet: wij zijn op onze hoede, er wordt gewaakt, wij zijn gewapend, en God zal met ons zijn. Maar nu komen er weer andere moeilijkheden, De bevolking, vooral op de dorpen, is geheel verarmd. Velen hebben al schulden moeten maken om aan voedsel te komen voor hun gezin, en nu er geen geld is om die af te betalen, willen de schuldeischers hun kinderen als slaaf verkoopen. En anderen hebben hun landerijen moeten verpanden om hun belasting te betalen, en hebben geen akkers meer om koren te verbouwen. LES 63. NEHEMIA. NEH. 1-6. Nehemia hoort het aan, en schrikt. Wat moet hij daaraan doen? Eerst maar eens informeeren. Wie zijn uw schuldeischers? Dat zijnde landedelen, de oudsten en de priesters. Dus ook Joden, denkt Nehemia. Maar mogen Joden het met elkander dan zoover laten komen ? Dat gaat toch niet. Eerst probeert hij het de heeren onderling te zeggen, dat ze die groote schulden niet mogen invorderen, maar als ze daar niet van hooren willen, belegt hij een groote vergadering, waar zoowel de schuldenaars als de schuldeischers verschijnen, en dan wordt alles grondig besproken. Wat, zegt Nehemia, sommigen onzer hebben in Babel arme broeders losgekocht uit slavernij, om ze mee naar hier te laten trekken, en nu zullen we elkaar hier weer als slaaf verkoopen ? Dat mag niet. Laat elk zijn land en huis weer terugnemen, en zie af van de rente. Dat wordt overeengekomen. Er zijn er wel, die het niet graag doen, maar ze merken wel, er zit niets anders op, en nu wordt plechtig overeengekomen, dat alle schulden worden kwijtgescholden, en elk zijn volksgenoot zooveel mogelijk helpen zal. En Nehemia vertelt nu ook wat hij zelf gedaan heeft: inplaats van, zooals de vroegere stadhouders deden, veel belasting te vragen en er zelf weelderig van de leven, heeft hij niets genomen, maar op eigen kosten zijn heele hofhouding met al zijn knechten gedreven. Zoo leeren allen, dat men wat voor den ander over moet hebben, vooral in tijd van nood. Nog rusten de vijanden niet. Nu ze zien, dat ze den bouw der muren niet meer verhinderen kunnen, probeeren ze Nehemia zelf in handen te krijgen, en ze sturen hem een boodschap, tot vier maal toe, of hij bij hen komen wil, omdat ze hem noodzakelijk spreken moeten. Maar Nehemia laat telkens rustig antwoorden: Neen, ik heb werkelijk geen tijd ; ziet ge niet, hoe hard ik hier aan het werk ben met den bouw der muren? Als die eens af zijn, zullen we wel eens verder zien. Dan probeeren ze het nog op een andere manier. Listig maken ze een brief op, waarin erop gezinspeeld wordt, dat Nehemia opstand wil maken tegen den koning om zelf koning te worden. Als die naar den koning wordt opgezonden, wordt Nehemia vast gestraft. Maar Nehemia leest den brief, en verscheurt hem, en antwoordt rustig: Leugens en bedrog van u, en anders niet. Er is niets van waar. En stil blijft hij in Jeruzalem, hij laat zich niet verschalken. LES 63. NEHEMIA. NEH. 1-6 Nog op een andere manier probeeren ze het, dooreen valschen profeet, die hem roepen moet, maar Nehemia merkt wel, dat dit ook een leugen is, en door niets laat hij zich weer houden van zijn werk. Zoo komt de muur gereed. De deuren worden inde poorten gehangen, en plechtig wordt de stad weer ingewijd. Groot feest! Groote vreugde! Groote dankbaarheid! God van den hemel heeft het doen gelukken. En Zijn knechten hebben gebouwd. LES 63. NEHEMIA. NEH. I—6 SLOTWOORD Tot slot nog een enkel woord, in aansluiting aan de inleiding, tevens ter toelichting der volgende schema’s en wenken. Nu dit deel reeds ter perse is, blijkt het eerstverschenen (tweede) deel gunstig te worden ontvangen, zoowel door de pers als door de gebruikers. Behalve het alphabetisch zaakregister, op bl. 18 van dit deel genoemd, bleek tijdens de bewerking reeds, dat er bij de gebruikers behoefte bestaat aan een tekstregister, in volgorde der Bijbelboeken, dat de behandelde Bijbelgedeelten vermeldt, zoodat dit eveneens werd toegevoegd. Dezer dagen maakte ik kennis met de verzameling modellen van de fa. Otto de Waal te Doorn, o.a. een Oostersch huis, een rotsgraf, een schaapskooi, e.d., benevens een prachtig nagebootste tabernakel, naar het bekende model van wijlen Ds. Schouten. Al deze modellen zijn nauwkeurig volgens de beste gegevens vervaardigd, en lijken me uiterst geschikt om deze aan leerlingen te laten zien, ter illustratie van het mondelinge onderwijs. Nog veel beter dan door beschrijving en afbeelding krijgen ze hierdoor een indruk van wat het is geweest. Men vrage prospectus aan bij bovengenoemden uitgever. Hieronder volgen nog enkele wenken, die, evenmin als de opgenomen vertelling bij elke les, willen voorschrijven hoe het moet, maar een voorbeeld willen geven, hoe het in het algemeen kan. Ze geven de neerslag van studie en eigen ervaring, opgedaan in het godsdienstonderwijs, en kunnen met name eerstbeginnenden mogelijk eenige hulp en steun verschaffen. Ze zijn bedoeld voor het godsdienstonderwijs in verschillenden vorm (Zondagsschool), schoolcatechisatie, e.d.), maar sommige gelden evenzeer voor andere vormen van Bijbelsche behandeling, ook in het vrije jeugdwerk. leder zoeke vrij, of er iets van zijn gading is. SLOTWOORD 1. Binnenkomst onder muziek (orgel of pianospel of derg.). 2. Openingslied (bekend lied, liefst lofzang). 3. Gebed. 4. Collecte (door leerlingen, onder muziek of toepasselijk lied). 5. Terugvragen vorig verhaal. 6. Zingen (hierop toepasselijk lied). 7. Overhooren (van het geleerde vers, tekst enz.). 8. Zingen (dit geleerde vers). 9. Vertellen van het nieuwe verhaal. 10. Bijbehoorend roosterversje uitdeelen, opgeven, bespreken en zingen. 11. Nieuw lied leeren uit den bundel. 12. Eventueele mededeelingen, e.d. 13. Een of meer bekende liederen zingen. 14. Eindgebed. 15. Gebedslied zingen. 16. Vertrek onder muziek. Binnenkomst onder vooral zachte muziek geeft een rustig begin. Het openingslied ordent de kinderen in klasseverband, zoodat deze taak niet rust op het gebed, dat hierdoor meer wijding ontvangt. De collecte onder muziek of lied, door de leerlingen zelf, maakt van deze overigens onaangename en licht minder ordelijke handeling een rustig en prettige bezigheid. Het terugvragen van het vorig verhaal geeft meer spanning aan het vertellen van het nieuwe, is een goede herhaling van het gehoorde, en vormt vaak een ongezochte inleiding voor het volgende, nog te vertellen verhaal. Het overhooren kan ineen schoolklas het beste bij steekproef, op de Zondagsschool met behulp van eventueel halfvolwassen assistenten gebeuren. Het zingen hiervan vormt den overgang tot het komende verhaal. Het vertellen moet niet te lang gerekt, en nooit langer dan 20 minuten duren. Hierna volgt het uitdeelen van het bijbehoorend roosterversje. Dat dus pas voor de volgende keer wordt geleerd(!), want nu kan het, in samenhang met het vertelde verhaal, pas worden verklaard en toegepast, zoodat ze geen geheel onbegrepen woorden hoeven te leeren. Door het gezamenlijk zingen wordt dit thuis-leeren eveneens reeds voorbereid en gemakkelijker gemaakt. SLOTWOORD 1. PROGRAMMA Nu kan men het best, als de tijd het toelaat, een nieuw lied instudeeren. Hierna (en niet vlak vóór of na het eindgebed) plaatse men eventueele mededeelingen, vermaningen, aansporingen, informaties, alsook uitdeelingen e.d. Voor het zingen vaneen of meerdere, bekende liederen, is hierop plaats. Steeds eindige men deze met een rustig, eerbiedig lied, dat voorbereidt op het eindgebed. Dit laatste zij kort en krachtig, en vinde een weerklank in het kind door het zingen vaneen gebedsliedje, dat dan reeds voor het gemeenschappelijk gezang is opgegeven. Ook het heengaan kan het rustigste onder muziek plaatsvinden. Toepasselijke gebedsliederen, collecteliederen e.d. vindt men inde liederenbundels „Jeugdzangen” en „Voor onze Kleintjes”, beide verkrijgbaar bij de administratie van „Jeugd en Godsdienst” te Maarssen. 2. VERTELSCHEMA Een duidelijke voorstelling van het verhaal is van groote waarde voor het goed en duidelijk vertellen. Dit verkrijgt of bevordert men door bij de voorbereiding het verhaal in hoofdpunten te verdeelen en bij elk hoofdpunt zich de nadere bijzonderheden af te vragen: Wat gebeurt erin? Wie komen erin voor? Van wiens standpunt (gezichtspunt) uit kan het beschouwd? Waar heeft het plaats? Wanneer valt het voor? Welke functie heeft het in het geheel van het verhaal? In het laatste geval is het achtereenvolgens inden regel: inleiding, thema (gegeven, vraag), opklimming van den nood (hoogtepunt hiervan), oplossing, en slot. Dit bij een verhaal, dat op zichzelf een afgesloten eenheid vormt, een enkelvoudig verhaal. Heeft men geen op zich zelf staand verhaal, b.v. een onderdeel vaneen grooter geheel, dan komt alleen een enkele functie hierin voor (zoo b.v. inde Jozef-verhalen). Heeft men een meer samengesteld verhaal, dat eigenlijk meerdere verhalen bevat, dan komt elk onderdeel in meerdere deelen voor (zoo b.v. inde les over Salomo). Men kan hiervoor gebruik maken van het volgende schema, dat men voor ieder verhaal zelf kan invullen. 42 SLOTWOORD Punt: Titel: Inhoud: Personen: Gezichtspunt: Plaats: Tijd: Functie: (No. 1, enz.) (Hoofdpunten) (Onderverdeeling) L—— SLOTWOORD Men kan dit schema zelf invullen. Een duidelijk voorbeeld hiertoe is b.v. de vertelling van Belsazar, les 58. Inde eerste kolom, onder „Punt”, komen de nummers der hoofdpunten te staan. Inde tweede, onder „Titel”, hun opschriften (het feest, het schrift, enz.). Inde derde, onder „Inhoud”, wordt de inhoud van elk hoofdpunt kort weergegeven, zoodat deze kolom een onderverdeeling oplevert, die soms meerdere hoofdpunten onthult als een verhaal op zich zelf, met eigen inleiding, probleemstelling, opklimming, oplossing, slot. Inde vierde kolom, „Personen”, komen de hoofdpersonen voor, vooral de handelende, maar ook de meewerkende of verder aanwezige. Inde vijfde, onder „Gezichtspunt”, komen de personen, van wier standpunt of gezichtspunt uit dit onderdeel wordt beschouwd en verteld. Inde zesde, onder „Plaats”, komt de plaatste staan, waar elk punt zich afspeelt, of ook waarvandaan en waarheen men zich begeeft. Inde zevende, „Tijd”, het tijdstip, waarop, maar ook de tijdsruimte, waarbinnen dit punt voorvalt. Terwijl de laatste de functie noemt, die elk hoofdpunt in het verhaal inneemt. Soms vallen meerdere der bovengenoemde functies binnen één punt; soms loopt één functie, met name de opklimming, over meerdere punten. Inden regel valt in het voorlaatste punt de beslissing, soms ook in het laatste. Dit is de natuurlijke gang van elk verhaal, dus niet alleen van elke vertelling, maar ook van elk boek, of elk tooneelstuk, dat een verhaal bevat. Reeds in het klassieke drama heeft men denzelfden gang, dien men aldus zou kunnen teekenen: Menigmaal heeft het invullen van dit schema mij reeds geholpen om tijdig een fout te herstellen inde voorstelling, die ik mij van het verhaal had gemaakt, maar die tot onwaarschijnlijke of onmogelijke consequenties bleek te voeren, of om een leegte, ondoordachtheid, tijdig te ontdekken, zoodat SLOTWOORD ik dit nog kon herstellen. Anders komt men onder het vertellen soms tot de vreemdste dingen, b.v. dat men ineens bemerkt zich niet te hebben ingedacht waar of wanneer of met wie een bepaalde handeling plaats heeft gehad. Ook de behoefte aan dit schema is uit de practijk geboren. 3. Wenken voor lesgeven. Lesgeven, vertellen, ordehouden, het is niet een kunst, die je kent of niet kent, een gave, die je hebt of niet hebt, zooals wel eens wordt gezegd, maar inde meeste gevallen iets, dat elk normaal mensch van eenige ontwikkeling wel kan leeren, door ernstig zich hierop toe te leggen. Een enkele buitengewoon begaafde kan het vanzelf, een enkele buitengewoon weinig begaafde zal het nooit leeren, maarde overgroote meerderheid kan het tot op zeer behoorlijke hoogte leeren. Juist daarom zijn studie en ervaring hiervoor van zulk een groote beteekenis. Enkele wenken kunnen hier misschien toe dienen. 1. Zorg goed voorbereid te zijn. 2. Zorg voor een klaar programma, dat ge rustig kunt afwerken (zie bovengaand voorbeeld). 3. Zorg tijdig aanwezig te zijn (dus vóór den aanvang van het lesuur, en vóór de leerlingen in het lokaal zijn). 4. Zorg van te voren alles gereed te hebben. B.v. aan de hand vaneen lijst je, dat ge steeds bij u hebt, en waarop staat aangeteekend, wat ge altijd van huis mee moet nemen, en eveneens, wat ge altijd van te voren klaar moet leggen. 5. Zorg voor een goede temperatuur (dus vooral niet te warm, niet meer dan 60° Fahr., liever nog minder) en voor voldoende frissche lucht (zoo noodig ventilatie). 6. Zorg voor goede orde en tucht: geboden, niet te veel, zoodat ze gehandhaafd kunnen worden, maar vast, zoodat ze werkelijk gehandhaafd worden. Alleen wie orde heeft (op eigen zaken) kan orde houden. Ruk kleine onkruidplantjes uit, wilt ge geen last hebben van groote. 7. Zorg vooral voor een blij gemoed en een vroolijk gelaat, zoodat de leerlingen een prettigen indruk krijgen van het godsdienstonderwijs. 8. Zorg te toonen, dat ge veronderstelt en verwacht, dat de kinderen naar u willen luisteren. SLOTWOORD 9. Zorg voor voldoende afwisseling en voortgang, zoodat er geen behoefte of begeerte, zelfs geen gelegenheid is, tot afleiding of wanordelijkheden. 10. Zorg niet meer te straffen dan strikt noodzakelijk is, in geen geval zonder uiterste noodzaak iemand weg te zenden. 11. Zorg dat ge ernst maakt: met uzelf, door uzelf als lesgever, zoowel tegenover uzelf als tegenover de kinderen, ernstig op te vatten ; met uw werk, en met de kinderen, door hen ook ernstig te nemen. 12. Zorg voor de goede trouw. Veronderstel niet te spoedig opzet of kwaadwilligheid. 13. Zorg dat ge niets van uzelf verwacht, maar alles van God ; ook dit, dat Hij u wil gebruiken voor zijn werk, en u hiertoe bekwaam wil maken en in staat wil stellen dit goed uitte voeren. SLOTWOORD ROOSTER OF LEERPLAN voor de verdeeling van de lessen over drie jaren, van één les per week. Deze rooster is te gebruiken voor verschillende vormen van godsdienstonderwijs, zooals Zondagsschool, schoolcatechisatie, en vereenigingswerk, zooals Jongelings- en Meisjesvereenigingen, Bijbelkringen e.d., die, bij een behandeling van één keer per week, in drie jaar de geheele Bijbelsche Geschiedenis willen doorloopen. Daar drie jaren 156 of 157 weken tellen, en de Bijbelsche geschiedenis in dit handboek in 63 lessen Oude en 82 lessen Nieuwe Testament, dus totaal M5 lessen, is samengevat, heeft men ieder jaar bij behandeling vaneen les per week ongeveer 4 weken per jaar over voor herhaling, vacantie of behandeling van andere stof, zooals kerk- of zendinggeschiedenis. Hierbij is gerekend op behandeling van de feeststoffen ieder jaar opnieuw. Wie deze slechts een maal geeft, houdt op deze wijze nog zes weken meer over voor de bovengenoemde behandeling of verzuimen. Deze rooster geeft ter behandeling : a) op en om de feestdagen de daarbij behoorende stof; b) tusschen Nieuwjaar en de lijdensweken de geschiedenis uit de Evangeliën ; c) tusschen Paschen en Pinksteren behalve de verschijningen de meeste gelijkenissen, en d) na Pinksteren de geschiedenis uit Handelingen en het Oude Testament. Hij is geschreven voor de jaren 1935 tot 1937 ; voor later gebruik houde men rekening met gewijzigde Paaschdagen. Wie meer lessen noodig heeft, kan gemakkelijk de langste splitsen, wie minder tijd heeft, enkele der kortere samenvoegen. ROOSTER OF LEERPLAN No. ONDERWERP Deel Les Bladz. 1. Jezus' jeugd II 8 62 2. Werk van Joh. de Dooper II 9 68 3. Jezus gedoopt en verzocht II 10 j 77 4. Levenseinde Joh. de Dooper II 20 159 5. Geraakte II 14110 6. Spijziging II 15 118 7. Vischvangst, storm II 16 128 8. Christus beleden en verheerlijkt II 29 243 9. Opwekking van Lazarus II 37 313 10. Gelijkenis zonen en Landlieden II 40 342 11. Zalving II 38 321 12. Paaschmaal I II 45 381 13. Verraden en gevangen II 50 413 14. Jezus veroordeeld, Judas’ dood II 52 430 15. Jezus’ dood en begrafenis II 57 473 16. Opstanding I II 58 480 17. Barmhartige Samaritaan II 32 270 18. Verloren schaap en penning II 33 279 19. Verloren Zoon II 34 288 20. Rijke man enz II 35 297 21. Farizeër en Tollenaar II 36 304 22. Hemelvaart en Pinksteren I II 64 527 23. Schepping I 1 29 24. Zondeval I 2 37 25. Verbreiding der zonde (Kaïn enz.) .... I 3 46 26. Zondvloed I 4 53 27. Verbond met Abraham I 5 61 28. Lot ’ . I 6 69 29. Sodom I 7 77 30. Hagar I 8 86 31. Naar Moria (Is. offerande) I 9 96 32. Sara’s dood I 10 104 33. Izaks huwelijk I 11 111 34. Jakob en Esau I 12 121 35. Jakob en Laban . I 13 129 36. Jakobs terugkeer I 14 138 37. Jozef verkocht I 15 148 38. Jozef in Egypte I 16 164 39. Jozef verhoogd 1 17 176 40. Jozef en zijn broeders I 18 188 41. Jakobs levenseinde I 19 199 42. Mozes’ jeugd I 20 209 43. Mozes geroepen I 21 219 44. Negen plagen I 22 229 45. Uittocht I 23 239 46. Reis tot Sinai I 24 248 47. Verlosser voorzegd (advent) II 2 18 48. Geboorte van Jezus II 3 25 ROOSTER – EERSTE JAAR No. ONDERWERP Deel Les Bladz. 1. Voorstelling II 6 47 2. Wijzen II 7 54 3. Bezetene II 17 137 4. KanaSneesche Vrouw II 28 234 5. Opwekkingen (Jairus, Nain) II 21 168 6. Hoofdman II 22 179 7. Kinderzegening, Zacheus II 30 251 8. Rijke jongeling, Bartimeus II 31 261 9. Intocht, tempelreiniging II 39 327 10. Arbeiders II 41 349 11. Paaschmaal II II 46 388 12. Voor den Raad II 51 418 13. Voor den stadhouder II 53 435 14. Kruisiging II 55 459 15. Opstanding II II 59 489 16. Emmaus II 61 501 17. Inde opperzaal (Thomas) II 62 510 18. Aan de zee van Tiberias II 63 519 19. Hemelvaart II 66 541 20. Wederkomst II 43 363 21. Pinksteren II 67 551 22. Wetgeving I 25 257 23. Gouden Kalf I 26 267 24. Eeredienst I 27 275 25. Murmureeringen I 28 287 26. Korach I 29 300 27. Bileam I 30 310 28. Dood van Mozes en Aaron I 31 319 29. Verspieders naar Jericho I 32 328 30. Door den Jordaan, Jericho genomen .... I 33 338 31. Verovering van Kanaan I 34 347 32. Gideon I 35 359 33. Simson I 36 371 34. Job I 38 397 35. Ruth I 37 387 36. Samuel I 39 406 37. Saul wordt koning I 40 418 38. Sauls zonde I 41 429 39. Saul en David I 42 440 40. Davids zwerftochten I 43 451 41. David koning I 44 462 42. Absalom I 45 474 43. Salomo I 46 488 44. Jerobeam en Rehabeam I 47 501 45. Achab en Elia I 48 510 46. Elia inde woestijn I 49 522 47. Achabs einde I 50 529 48. Geboorte van Christus II 4 37 ROOSTER TWEEDE JAAR No. ONDERWERP Deel Les Bladz. 1. Jezus’ eerste optreden II 11 85 2. Nicodemus II 12 94 3. Samaritaansche vrouw II 13 102 4. Sabbat II 18 145 5. Blindgeborene II 19 153 6. Bruiloftsmaal II 42 356 7. Talenten II 44 374 8. Paaschmaal 111 II 47 396 9. Afscheidsgesprekken II 48 402 10. Gethsemane II 49 407 11. Voor Pilatus en Herodes II 54 454 12. Aan het kruis II 56 467 13. Opstanding 111 II 60 495 14. Zaaier II 23 187 15. Zeven gelijkenissen . . II 24 197 16. Het eene noodige II 25 206 17. Schuldenaars en zondares II 26 215 18. Bidden II 27 227 19. Hemelvaart en Pinksteren II II 65 534 20. Kreupele genezen II 68 563 21. Annanias en Saffira II 69 571 22. Stefanus II 70 580 23. Filippus. II 71 587 24. Petrus II 72 595 25. Petrus’ verlossing II 73 605 26. Paulus’ bekeering II 74 612 27. Eerste zendingsreis II 75 623 28. Tweede zendingsreis II 76 636 29. Tweede zendingsreis (vervolg) II 77 648 30. Derde zendingsreis II 78 659 31. Derde zendingsreis (vervolg) II 79 671 32. Paulus gevangen II 80 682 33. Voor stadhouders en koningen II 81 695 34. Naar Rome • II 82 709 35. Elia’s heengaan I 51 539 36. Elisa I 52 546 37. Jona I 53 558 38. Hizkia I 54 566 39. Josia I 55 576 40. Daniël I 56 588 41. Vurige oven I 57 598 42. Belsazar I 58 604 43. Leeuwenkuil I 59 611 44. Ester I 60 618 45. Ester (vervolg) I 61 628 46. Ezra I 62 636 47. Nehemia I 63 643 48. Zacharias II 1 7 49. Geboorte van den Heiland II 5 42 ROOSTER DERDE JAAR REGISTER DER BEHANDELDE BIJBELGEDEELTEN Hierin zijn niet genoemd al de teksten, waarnaar bij de behandeling wel eens verwezen wordt, alleen die stukken, die ter behandeling of vertelling zijn opgegeven en verklaard. Het eerste cijfer hierachter noemt de les, waarin het betreffende Bijbelgedeelte is besproken, het laatste cijfer de bladzijde, waarop deze les begint. Bij het Nieuwe Testament duiden de verwijzingen met * aan, dat het genoemde Bijbelgedeelte zelf niet is besproken, maar dat de inhoud hiervan volgens de tekst vaneen der andere Evangeliën inde tusschen haakjes vermelde les is behandeld. Oude Testament. Deel 1 Bijbelplaats Les Blr. Bijbelplaats Les Blz. Genesis 41 17 176 , , 29 42-45 .... 18 188 ' ' ' i 29 46-50. ... 19 199 2:8-25 :: : 2 37 Exodus 4 ; 3 46 1-2 20 209 5. .... . 3 46 3-4 21 219 6:5—22 ... 4 53 s—lo .... 22 229 7-8 4 53 11-15. ... 23 239 9:1 —l7 ... 4 53 15:22—27. . . 24 248 12:1—9 ... 5 61 16—18 .... 24 248 13:1-13 . . , 6 69 13:14—18. . . 5 61 Numeri 14 6 69 11 —l4 .... 28 287 155 61 16—17 .... 29 300 16—17 .... 8 86 20 31 319 18—19 .... 7 77 21:4—9 ... 28 287 21:1—21 ... 8 86 22—24 .... 30 310 22:1-19 ... 9 96 23 10 }O4 Deuternomium 24 11 111 ~ „ ,.Q 25:27—34. . . 12 121 34 27. .... . 12 121 28-30 .... 13 129 J°2ua 31-33 .... 14 138 1-2 32 328 37 15 148 3—6 33 338 39, 40 . . . . 16 164 7—ll .... 34 347 TEKSTREGISTER Bijbelplaats Les Blz. Bijbelplaats Les Blz. Richtercn jg 49 522 6-7 35 359 2l! ! ! ’ '. ! 50 529 8:1-23 ... 35 359 22:1—40 ... 50 529 13—16 .... 36 371 Ruth 2 Koningen , 4,7 ,07 2:1-18 . . 51 539 I'“4 37 387 4-5 52 546 1 Samuel 18—20 .... 54 566 I— 39 406 22—25 .... 55 576 8-11 .... 40 418 R 13-16 .... 41 429 E,zra 17—23 .... 42 440 I—lo .... 62 636 25—31 .... 43 451 ~ a . Nehemia 2 bamuel 5-6 44 462 1"6 63 643 II- .... 44 462 Ester 15~19 45 474 1-5 . . 60 618 1 Koningen 6—B 61 628 3 46 488 T . 5-8 46 488 ,OD 10-11 .... 46 488 1-42 ... 38 397 12-14 .... 47 501 16:19-34. . . 48 510 Jona 17-18 .... 48 510 1-4 53 558 TEKSTREGISTER Nieuwe Testament. Deel 2 Bijbelplaats Les Blz. Bijbelplaats Les Blz. Mattheus 2:23—28. . . 18 145 2 7 54 3:1-6 ... 18 145 3:1—12 ... 9 68 4:26-29. . . 24 197 3:13-17 ... 10 77 4:36-41*. . 16 128 4:1-11 ... 10 77 5:1-20 ... 17 137 4:18—22*. . . 16 128 5:22-43. . . 21 168 5:17-48 ... 26 215 6:14-29 ... 20 159 6:1 —lB ... 36 304 6:31—46. . . 15 118 6:19-34. . . 25 206 8:27—38* . . 29 243 8:5-13*. . . 22 179 9:1—29*. . . 29 243 8:23-27 ... 16 128 10:13—16. . . 30 251 8:28-34*. . . 17 137 10:17—31 * . . 31 261 9:1-8* ... 14110 10:46—52* . . 31 261 9:18—26*. . . 21 168 11:1—11*. . . 39 327 13:1—23. . . 23 187 14:3-11*. . , 38 321 13:24-53. . . 24 197 14:12—21* . . 45 381 14:13—23. , . 15 118 14:43-52* 50 413 15:21-28. . . 28 234 14:53—72* . . 51 418 16:13-28* . . 29 243 15:1 15* . . 52 430 17:1—21*. . . 29 243 15:33—47* . . 57 473 18:21-35. . . 26 215 16:1—8* ... 58 480 19:13—15* . . 30 251 19:16—30* . . 31 261 Lucas 20:1-16. . . 41 349 1:5—23 ... 1 7 20:19—34* . . 31 261 1:26-38. . . 2 18 21:1 17*. . . 39 327 1:57—80. . . 1 7 21:23—46. . . 40 342 2:1-20(3.25/437) 5 42 22:1-14. . . 42 356 2:22—39. . . 6 47 25:1 13. . . 43 363 2:40-52. . . 8 62 25:14-30. . 44 374 3:1-18 ... 9 68 25:31-46. . . 43 363 5:1-11 . 16 128 26:9—16*. . . 38 321 5:17—26*. . 14 HO 26:17-25. . . 45 381 7:1-10 ... 22 179 26:26-35. . . 46 388 7:11-17 ... 21 168 26:36-46. . . 49 407 7:18 -35. . . 20 159 26:47-56. . . 50 413 7:36-50. . . 26 215 26:57—75* . . 51 418 8:23-25 ... 16 J2B 27:1-26. . 52 430 8:26-39*. . . 17 137 27:1-30. . . 54 445 8:41-56*. . . 21 168 27:11-31. . . 53 435 9:10—17*. . . 15 118 27:38-44. . . 56 467 9:18-43 . • . 29 243 27:45-66. . . 57 473 10:25-37. . . 32 270 27:62-68. . . 58 480 10:38-42. . . 25 206 28:1-15. . . 58 480 11:1-13. . . 27 227 12:13-21. . . 25 206 Marcus 12:22—34* . . 25 206 1:16-20 . . . 16 128 15:1 10. . . 33 279 2:1-12 ... 14 no 15:11-32. . . 34 288 TEKSTREGISTER Bijbelplaats Les Blz. Bijbelplaats Les Blz. 16:19-31. . . 35 297 18:28-40* . . 54 445 18:1-8 ... 27 227 19: 1 -16 . . . 54 445 18:9-14. . . 36 304 19:25-30. . 56 467 18:15 17* . . 30 251 19:28—42. . . 57 473 18:18 30. . . 31 261 20:1-20. . 59 489 18:35—43. . . 31 261 20:1—2 ... 60 495 19:1 10. . . 30 251 20:11-18. . . 60 495 19:29—48. . . 39 327 20:19-31. . . 62 510 22:7—14*. . . 45 381 21:1-19 ... 63 519 22 :14—30. , . j 47 396 22:21 23* . • 45 381 Handelingen 22:47-53* . . 50 413 22:54-65* . . 51 418 1-2 65 534 23:1—5*. . . 52 430 1:1-14. ... 66 541 23:2-25. . . 54 445 1:4-12 ... 64 527 23:26-46. . . 55 459 2:1-41 (64,527) 67 551 23:36-43. . . 56 467 3-4 .... 68 563 23:44-56* . . 57 473 5 69 571 24:1 -10*. . . 58 480 6-7 70 581 24:13-35. . . 61 501 8 71 587 9:1—30. . 74 612 Johannes g : 31-43 ... 72 595 1:19—52. . . 11 85 10 72 595 2:1—10 ... 11 85 12 73 605 3:1 21 . . . 12 94 13-14. ... 75 623 4:5-42 ... 13 102 15:36-41. . . 76 637 5:1-18 . . 18 145 16 76 637 6:1-16* ... 15 118 17 77 648 9 19 153 18: 1-22 ... 77 648 11 37 313 18:23-28 ... 78 659 12:1-11 . . 38 321 19 78 659 12:12-19* . . 39 327 20 79 671 13: 1-20 . . 47 396 21 :1-17 ... 79 671 13:21-35. . . 45 381 21:18-40. . . 80 682 14—17 .... 48 402 22-23 .... 80 682 18:1-12 ... 50 413 24-26 .... 81 | 695 18:13-27* . . 51 418 | 27-28. ... 82 I 709 TEKSTREGISTER REGISTER der besproken zaken, personen, plaatsen, e.d. uit de voorbereidingen der lessen. Zie voor de onderwerpen (titels) der lessen zelf de inhoudsopgaven. Het cijfer I of II noemt het deel; het daaropvolgende getal, in gewone cijfers, de bladzijde, waarop het betreffende woord, voorkomt en de bespreking aanvangt. Aalmoes II 306 Aandrijvers I 229 Aanspraakplaats I 489 Aardsche goederen II 209 Aaron I 269 Abana I 549 Abel (Habel) I 46 Abel-Mehola I 523 Abia I 505 Abib I 239 Abigail I 456 Abjathar I 475 Abner I 462 Abraham I 72, 90, 115 Abrahams geslacht I 61 Absalom I 480 Achab I 515, 533 Achaje II 660 Achitofel I 474 Achor I 348 Adam (stad) I 339 Adam (persoon) I 41 Adonizedek I 350 Adramyttium II 712 Adriatische Zee II 713 Adullam I 443 Afek I 408, 453 Afgaan II 587 Afscheidsrede II 676 Agag I 619 Agrippa II 607, 696 Ahasveros I 618, 622 Ai I 347 Ajuin I 287 Akeldama II 431 Akker des pottenbakkers II 431 Akkerland II 187 Akropolis II 651 Allegorie II 299 Allegorische II 660 Alexandrië II 660 Allerhoogste II 138 Almacht I 560 Aloë II 475 Altaar I 96 Amalekieten I 71, 249, 429 Amasa I 477 Ambtlieden I 229, 287, 328 Amon I 576 Amorieten I 63, 70, 71, 290 Ananias II 615, 685 Angstvoorstellingen I 304 Anna II 48, 52 Annas II 422, 425 Antiochië II 625, 627 Antipater II 55 Antipatris II 686 Antonia II 335 Ar-Moab I 311 Aram I 549 Ararat I 54 Archelaus II 57 Aren (oplezen) I 387 Arend I 257 Areopagus II 651 Ark I 53, 278 Armoede II 264 Arnon I 310 Artahsasta I 644 Asch I 230, 502 Asdod I 408 Asjera I 364 Asjeren I 364 Assyrië I 559. Astarte I 363 Astoreth I 363 Athalia I 530 Athene II 651, 652 Attalië II 677 Augustus II 25 ZAAKREGISTER Bethfagé II 334 Bethlehem II 26 Bethlehem-Juda I 386 Bethsaïda II 86 Beth-Semes I 409 Bethuel I 116 Bezek I 420 Bezetenheid II 139 Bezoeken I 268 Bezorgd zijn II 208 Bidden II 306 Biezen 210 Bildad I 398 Bileam I 313 Blazen II 512 Blindheid II 154 Bloed I 260, II 389, 431 Bloedbruidegom I 220 Bloedvloeiing II 169 Bloedwraak I 210, 259 Boaz I 387, 392, 490 Boek des oprechten I 351 Boetedagen I 531 Boezen I 220 Bokken II 365 Booze II 139 Booze blik I 362 Booze oog II 350 Bosch I 364 Bouwoffer I 97, 341 Brandoffer I 276, 410 Brandofferaltaar I 278 Broeder I 138 Bron II 104 Brood breken II 672 Brug I 330, II 71 Bruid II 364 Bruidschat I 130 Bruiloft I 131, II 366 Bruiloftskinderen I 372, II 366 Bruiloftsmaal II 366 Bundelken der levenden I 451 Burg I 463 Bijwijf I 87 Caligula II 607 Candace II 588 Cefas II 86 Cenchrea II 650 Cesarea-Filippi II 245 Chaldeën I 580, 598 Cherubim I 39 Avondmaal (heilig) II 392 Avondmaaltijd II 321 Azië II 581 Azote II 589 Azijn I 387 Baal I 363 Baaldienst I 363, 512 Baal-Salisa I 547 Baard I 176 Babel I 590 Badwater II 145 Balak I 310 Balsem I 150 Balseming I 202 Ban I 342, II 154 Barrabbas II 431, 436 Barbaren II 714 Bar-Jezus II 624 Barmhartig I 222 Barmhartigheid I 560 Barnabas II 616 Barsabas II 535 Bartimeus II 263 Barzillai I 477 Bath I 199 Batseba I 468 Bazuin I 600 Bed, beddeken, II 111 Beeldendienst I 268 Beeld I 598 Beeld Gods I 29 Begrafenis II 173, 314 Bekeering I 559, II 69 Beker I 191 Belial I 407 Belooning II 352 Belsazar I 605 Benhadad I 549 Berea II 648 Bergrede II 220, 304 Bernice H 696 Berodach I 570 Berouw I 53, 430, II 430 Berseba I 199, 522 Beschrijving II 29 Beslotene en verlatene I 502 Besnijdenis I 87, II 11 Bethanië II 314 Bethel I 129, 502, 539 Bethesda II 145 ZAAKREGISTER Chiljon I 386 Christus II 28, 243 Cimbaal 1 600 Claudius II 607 Codex II 589 Coele-Syrië I 491 Collecte II 672 Corinthe II 652 Cyprus II 628 Cyrene II 459 Cyrenius II 26 Daglooners II 351 Dagon I 375, 408 Dagorde II 7 Dal des zoons van Hinnom II 431 Damascus I 549 II 614, Dan I 502 Daniël I 588, 615 Dankoffer I 410 Dansen II 160 Darius I 611, 615 Dathan en Abiram I 300 David I 445, 456, 466, 468, 480 Davids koningschap I 465 Davidsstad II 333 Dekaloog I 260 Dekapolis II 137 Delila I 374 Derwisschen I 512 Diana II 663 Diaspora II 556 Didymus II 314, 511 Dienstmaagd I 86 Dienstplicht I 444 Dochter Zions II 329 Doen II 270 Dood I 106, II 554 Dooden begrafenis I 201,11172, 314 Doode Zee I 78 Doodslaan I 259 Doop II 70, 528 Dorcas II 596 Dorschen I 360 Dorschvloer I 389 Dothan I 150 Draak I 229 Drachme II 661 Draf II 288 Drek I 503 Drinkbeker II 408 Dronken I 190 Droom I 151 Droomuitlegging I 166 Drusilla II 695 Dudaïm I 130 Duif II 78 Duisternis I 30, 231, II 474 Duivelbezweerders II 661 Duizenden I 360, 420 Dwaasheid I 348 Dwangarbeid I 211 Ebal I 349 Eben-Haëzer I 408 Echtscheiding I 131 Edik II 468, 474 Edom I 121 Eed II 422, 1 112 Eereteekenen I 178 Eerstgeboorte I 121 Eeuw I 62 Eeuwig II 365 Eikenbosschen I 62 Efa I 249 Efeze II 662 Efod 282, II 274 Efraim 1 418, 503, II 314 Efraimswoud I 479 Efratha II 26 Egypte (strategisch) I 191 (staatkundig) I 167 (natuurkundig) I 179, 231 (godsdienst) I 231 (oostgrens) I 241 Egyptische dooden I 201 El I 440 Elam I 70, II 556 Eldad I 288 Eleazar I 320 Eli I 410, 412 Elia I 515, 541 Eliezer I 115, 249 Elifaz I 398 Elihu 1 399 Elim I 248 Elisa 1 541. 551 Elimelech I 386 Elizabeth II 13 Elkana I 412 Elymas II 624 Emieten I 71 Emmaus II 501 Enakskinderen I 298 ZAAKREGISTER Endor I 453 Eneas II 596 Engel I 201, II 159, 606 Engel des Heeren I 219 Epicureërs II 651 Erastus II 661 Erfdeel I 419 Erfrecht II 207, 289 Ergeren II 159, 390 Esau I 121, 123 Ester I 618, 622 Ethanim I 490 Eunuch I 164 Eva I 41 Evangelie van Johannes II 87 Evangelie van Marcus II 111 Evilmerodach I 580 Exodus I 212 Ezel II 329 Ezelskinnebakken I 373 Ezra I 636 Farao I 167 Farizeërs II 71, 147, 305 Feest van de vernieuwing van den tempel II 313 Feesten II 333 Felix II 695 Fenicië II 237 Fenix II 712 Ferezieten I 63 Festus II 696 Filemon en Baucis II 627 Filippi II 639 Filistijnen I 374 Filistijnsche overheersching I 431 Flesch I 87, 510 Fluit I 600 Frygië II 638 Gabbatha II 452 Gabriel I 10 Gad I 429 Gadara II 137 Galatië II 629 Galilea II 19 Galileesche Meer II 130 Gallio II 650 Gamaliël II 572 Gastvrijheid II 219, I 77, 87 Gave Gods II 103 Gaza I 359, 373 Geba I 463 Gebal I 489 Gebed I 113, 612, II 230 Gebedshouding I 613 Gedachtenis II 597 Geesel I 501 Geeselstraf II 438 Geest I 530, II 518 Gehazi I 552 Gehoorzaamheid I 292. 433 Geld II 375 Geld en goed II 209 Gelofte I 129 Celoof I 63 Geloofsbeproeving I 98 Geloofsgehoorzaamheid I 98 Gelijkenissen II 299, 357 Gemeen I 442 Gemeenschap van goederen II 573 Gemelijk I 529 Genade I 222 Genadeverbond I 88 Gennesareth (meer van) II 130 Geraakte II 110 Gerechtigheid I 64 Gerasa II 137 Gergesa II 137 Gerizim I 349 II 103 Gersom I 210 Gerstebrood II 120 Geschriften II 503 Geslachtsgemeenschap I 468 Gesur I 474 Getallen I 199 Gethieten I 475 Gethsemané II 408, 414 Getuigenis I 302 Gevangen II 160 Geweten I 192 II 272 Gezalfde I 419, 422 Gezer I 463 Gibea I 418 Gibeon I 349, 488 Giblieten I 489 Gihon bron II 154, 463 Gilead I 139, 479 Gilgal I 340, 430, 539 Girgasieten I 63 Glossolalie II 552 Goddelooze I 78 Goden I 267 Gods I 105 43 ZAAKREGISTER Hellenisme II 582 Hellenisten II 582 Hemd II 522 Hemel II 288 Henoch I 49 Herberg II 27, 281 Herder II 27, 291 Hermon II 245 Herodes de Groote II 54 Her odes II 160, 161 Herodes Agrippa II 607 Herodes’ geslacht II 697 Herodianen II 146 Herodias II 162 Hethieten I 70 Hevieten I 220 Hiel I 341 Hiram I 489, 492 Hizkia I 567 Hoed I 599 Hoeksteen II 343, II 567 Hoer I 329 Hofmeester I 511, II 87 Homer I 288 Hond I 529, II 236, 281, 298 Hoofddoek II 522 Hoofdman (over 100) II 180 Hoofdschudden II 467 Hoogepriester II 423 Hoogepriesterlijk gebed II 402 Hoogten I 311, 567 Hoorn I 431, II 11 Hor I 291, 321 Horeb I 219 Horieten I 71 Hosanna II 330 Hosea I 289 Hoveling I 164 Huis II 96, 112, 229 Huis van Kajafas, II 419, 426 Hulda I 578 Husai I 476 Huurling II 288 Huwelijk I 47, 130 Ikabod I 408 Ingewanden I 189 I N R I II 461 Innerlijk met ontferming bewogen II 119 Inwijding I 598 Inzetting I 248 Godsdienst I 364 II 96 Godslasteringl 532, 11111,421, 582 Godsoordeel I 112, 511 Godzalig II 597 Goederen II 374 Golgotha II 461 Goliath I 444 Gomer I 249 Gomorra I 70 Gordel II 522 Gosen I 191 Graf II 137, 490 Granaatappelen I 289 Gras II 208 Griekenland II 651 Grieksch II 461 Grieksch (en) II 582 Groet II 512 Guichelaar I 229, 589 Gunst I 548 Habel I 46 Hadadezer I 491 Hagar I 90 Haggai I 636, 638 Haman 623 Hamath I 289 Handeldrijven I 104 Handelingen II 612 Handoplegging II 171, 581 Hanengekraai II 390, 422 Hanna I 412 Haran I 111 Harod I 361 Harp I 599 Hasael I 549 Hazor I 351 Hebreer(s) I 209, 429 Hebreeuwsch II 145, 461 Hebron I 104, 350 HEERE I 221 Heere I 512 II 28, 364 Heerediensten 1211 Hefoffer I 276 Heilige I 222 Heilige handelingen 1 280 Heilige Israels I 569 Heilige personen I 279 Heilige plaatsen I 279 Heilige tijden I 280 Heiligen I 257, II 596, 615 Heliopolis I 178 ZAAKREGISTER Isaak I 86, 116 Isboseth I 462 Ismaël I 86 Josia I 502, 576 Jozef II 26, I 170 Jozef gesch. I HB, 152v, 202 jozua (boek) I 328 jozua (persoon 1249,289,331,333 Juda I 151, 190, 503. 566 Judas II 323 judas de Galileër II 572 judea II 543 Juk I 501 julius II 711 Jupiter II 626 Jutta II 9 Kades I 291 Kades Barnea I 292 Kadmonieten I 63 Kain I 46 Kainsteeken I 47 Kajafas II 418, 423, 425 Kameel I 141 Kamerling I 588, II 588 Kana II 87 Kanaan I 352 Kanaanieten I 63 Kanselier I 568 Kapernaum II 110, 130 Karavaan I 140 Karmel (berg) I 511 Karmel (plaats) I 430, 454 Kedor-Laomer I 70 Kedron II 408 Kedrondal II 334 Keeren II 280 Kehila I 443 Keizervereering II 663 Kenieten I 63, 430 Kenizieten I 63 Kennis (boom der) I 39 Kind II 564 Kinderkens II 519 Kinderloosheid I 87 Kinderoffer I 97 Kind van II 181 Kirjath-Arba I 104 Kirjath-Jearim I 409 Kis I 418 Klapper II 649 Kleeding II 521 Klein-Azië II 629 Kleinste I 419 Kleopas II 502 Ismaelieten I 150 Israël I 140, 503 Izebel I 515, 533 Jaar I 239 Jaartelling II 29 Jabbok I 140 Jachin I 490 jacobus II 606, 682 Jaffa II 599 Jafo I 558, II 599 Jahvé(h) I 221 Jairus II 168 Jakob I 121, 123 jakob-lessen I 202 Jakobsbron II 104, 106 Jakobs kinderen I 133 jarmoek I 479 jason II 648 Jebusieten I 63 jedidja I 465 jegar-Sahadutha, I 139 Jehova I 221 Jeneverboom I 522 Jeremia I 582 Jericho I 330, II 271 Jerobeam I 501, 505 Jeruzalem I 350,462, 645,11 333, 335 Jezua I 636, 638 Jethro I 210 Jezus II 18 Jizreël I 512 Joab I 469, 479 Joahaz I 576, 579 Job I 397 Jochebed I 214 Jodendom II 556 Jodengenooten II 556 johannes II 10, 162, 425 Johannes Marcus II 111 Jojachin I 576 Jojakim I 576 Jonathan I 445 Joodsche gemeente I 634 joodsche Raad II 342 Joppe II 599 Jordaandal I 341 Josafat, I 530, 533 jona I 558 ZAAKREGISTER Klikken I 148 Klopas II 468, 502 Kolokwinten I 547 Komkommers I 287 Koningin I 604 Koningin van Scheba I 495 Koningschap I 421, 456, 493 Koningsbloed I 531 Koninkrijk I 590 Koninkrijk der hemelen II 70, 189 Koninkrijk Gods II 70, 251, 396 Koperen slang I 567 Kor I 489 Korach I 300 Koran I 177 Kores I 637 Kracht II 421 Krankzinnigen I 443 Krethi en Plethi I 475 Kribbe 1 27 Krith I 510 Kronieken enz. I 570 Kruidhof I 529 Kruis II 244 Kruisiging II 475 Kruislijden II 467 Kruisteeken I 47 Kruisweg II 462 Kus (handeling) II 413 Kus (land) I 569 Kwaad I 39 Kwakkelen I 248 Kwasten II 172 Laban I 116, 130 Lachai-Roi I 86 Lachis I 568 Ladder I 129 Lamech I 49 Lam Gods II 86 Lamp II 364 Landbouw I 388, II 187 Landpale I 230, 408, II 138 Langen I 86 Lantaarn II 413 Latijn II 461 Lazarus II 297 Lea I 132 Leger I 268, 444 Legio II 138 Legioen II 414 Leiding I 168 Leliën II 208 Lendenen opgeschort I 239 Levensboom I 39 Levieten II 85 Leviraat I 389 Lictoren II 640 Liefde II 270 Liefdemaaltijden II 583 Liefdesappel I 130 Liefhebben II 520 Linzen I 121 Lita I 549 Litostrotos II 451 Loon II 352 Loopen II 489 Lossing I 389 Lot (zaak) I 420, 558, II 535 Luit I 60 Lybië II 556 Lycaonië II 626 Lydda II 599 Lijden I 399, II 505 Lijdensgeschiedenis II 382 Lydia II 639 Lijfrok I 463 Lijm I 210 Lijnwaad I 372, II 297 Lystra II 626 Luizen I 230 Lusthof I 645 Luz I 129 Maagschap I 61 Maaltijd II 121, 160 Maanden I 239 Maantje I 362 Machlon I 386 Machpela I 105, 201 Magen II 62 Mahanaïm I 139, 480 Mammon II 208 Mamre I 69 Manasse I 576 Manna I 250 Mantel I 523 Maon I 443, 454 Mara I 248, 386 Marcus II 111 Maria II 316 Maria Magdalena II 496 Markt II 349 Martelaar II 583 ZAAKREGISTER Martha II 208, 316 Masker II 598 Massa I 249 Masseba I 363 Maten I 246 Matthias II 535vv Medad I 288 Meden I 568 Medicijnmeester II 169 Meester en Heere II 397 Mefiboseth I 476 Megiddo I 579 Melaatsch 1 220 Melchizedek I 70 Melite II 714 Melk en honing I 219 Menschen offer I 97 Meriba I 249 Merom I 351 Mes I 340 Messias II 243 Messiasverwachting II 503 Methusalah I 47 Metreet II 81 Micha I 530, 533 Middagmaal II 520 Middellandsche zee II 709 Midian I 210 Midianieten I 151, 310 Milete II 672 Millo I 462 Mirjam I 210, 214 Mirre II 56, 475 Mitsgaders I 431 Mizpa I 139, 409, 420 Moorman II 588 Mordechai I 619, 622 Moria I 96 Most I 121 Mosterdzaad II 199 Mozes I 212v, 288 Mummies I 202 Murmureeren I 248 Muziekinstrumenten I 599 Naakt I 37 Naam I 221, 465, II 564 Naaman I 552 Naaste II 271 Nabal I 451, 456 Naboth I 533 Nachtwaak I 421 Naïn II 170 Naomi I 386, 392 Nathan I 469 Nathanael II 86 Nazareth II 19 Nazireër I 375 Nebo I 321 Nebukadnezar I 579 Nehemia I 648 Nehustan I 567 Net II 128, 200 Nicodemus II 95, 475 Nieuwe maan I 444 Nieuwe Testament II 21 Nijl I 170 Ninevé I 558, 560 Nisan I 39 Noachietische geboden II 638 Nob I 442 Noodleugen I 332 Noord-Israel I 566 Obadja I 585 Obed I 388 Ofel I 492 Offer I 46, 96, 409 Offerdienst II 7 Offerdieren II 332 Offerkist II 431 Ofir I 490 Ofra I 359 Olijfberg II 330, 334 Omri I 510 On I 178 Onderkleed II 526 Ondertrouwd II 18 Ongehevelde brooden II 605 Onkruid II 188 Ontheiliging van den Tempel II 686 Ontvangst van gasten II 219 Onweder I 539, II 713 Onze Vader II 227 Oog I 129, II 207 Oogst II 104 Oorlogvoeren I 444 Opgaan II 62, 587 Opgang II 11 Opgericht teeken I 363 Opperzaal I 511, 611, II 544 Opperkleed II 520 Oprecht I 121 Opschrift II 468 ZAAKREGISTER Opsteken der handen II 627 Oreb I 362 Orontes I 549 Orpa I 386 Ostia II 715 Oude Testament II 21, 503 Oudsten I 310 Oven I 598 Overpriesters II 56 Overste I 289, II 95, 648 Overste der bende II 683 Overste der synagoge II 191 Oversten van Azië II 662 Paaschfeest I 240, II 63, 383 Paaschmaal II 390 Palmboomen II 330 Pandrecht I 259 Paphos II 629 Papyrusriet I 210 Papier II 589 Paradijs I 39, II 468 Parel II 199 Parpar I 549 Partië II 556 Patriarch II 554 Pauk I 600 Paulus II 613 Peninna I 412 Penning (denarius) II 120, 216,*271 351 Penning (drachme) II 280 Perge II 625 Perkament II 590 Persoon II 598 Pest I 569 Pethor I 310 Petrus II 86, 112, 425 Phoenicië (Fenicië) II 237 Pilaar I 478 Pilatus II 436, 440 Pimpernoten I 189 Pinksterfeest II 555 Pithom I 215 Pniël I 140, 480, 502 Pont I 479 Pontus II 650 Poort II 298, 388 Potifar I 171 Praetoren II 640 Praetorium II 437 Priesters I 278, II 7 Prikkel II 614, Profeet I 288, 419, 530, 540 Profeteeren I 288 Proselieten II 556 Purimfeest I 618, 630 Purper I 277, II 297, 639, Put II 104 Puteoli II 715 Pyramiden I 202 Raadsel I 372, 490 Raaf I 54 Rabba I 464 Rabbi II 95 Rabsake I 568 Rachab I 331, 333 Rachel I 132 Rafidim I 249 Raka II 217 Rama I 406 Ramathaim- Zofim I 406 Rameses I 200 Ramoth I 530 Ramses I 215 Rebekka I 115, 123 Rechterhand I 201, II 421 Rechthuis II 437, 449, 686 Rechtszaken II 431 Rechtszitting II 418, 420 Rechtvaardig II 305 Rechtvaardigen I 79, II 271, 365 Refaim I 463 Refaieten I 63, 71 Regenboog I 54 Rehabeam I 501, 505 Rehuel I 210 Reine en onreine dieren I 54,11 597 Reiniging II 49 Reinigingsceremoniën II 686 Reizen I 140 Rentestandaard II 376 Reukoffer 11.7 Reukofferaltaar I 278 Rhode II 606 Ribla I 580 Richten I 249 Richteren I 363 Richterentijd 1 362 Rimmon I 549 Rivier I 310 Rivier van Egypte I 580 Roest II 207 ZAAKREGISTER Rok I 149 Rome II 716 Romeinen II 69 Roode zee I 241 Rook I 257 Rooken I 488 Rouw I 190 Ruben I 329 Ruth I 386, 392 Rijkdom II 264 Sabbat I 249, 258, 547, II 147, 148 Sabbatsreize II 544 Sadduceërs II 71 Salamis II 624 Salem I 69 Salmaneser I 567 Salomo I 495 Samaria I 510 Samaritanen II 272 Samuel I 410, 412 Sanhedrin II 245, 342, 418 Sara I 90 Sarepta I 510 Saron II 598 Saul I 434, 445, 456 Schaamtegevoel I 38 Schaapspoort II 145 Schaduw I 290 Schapen II 281, 365 Schat I 341 Scheba I 490 Scheepvaart II 710 Schelfzee I 291 Schemering II 503 Scheppen I 29 Scheren (der schapen) I 451 Scheuring I 503 Schip II 129 Schoenen 1 219, 388, II 522 Schoof I 149 Schoot I 488, II 298, 383 Schorpioen I 501, II 228 Schrift en boek II 589 Schriftgeleerde II 111 Schrijftafeltje II 11 Schuingedrukt II 110 Schuld I 532 Schuldbelijdenis I 348 Schuldheer I 546 Schuldoffer I 410 Sefela I 371 Seleucië II 624 Seneca II 650 Septuagint II 589 Sesbazzar I 637 Sexueele voorlichting I 90, 169 Sichar, II 102 Sichem I 201, 501, 502 Siddim-dal I 70 Signet I 529 Sikariërs II 684 Sikkel I 106, 348, II 375 Silas II 638 Silo I 406, 442, 502 Siloa bron II 154 Siloam II 154 Simeon II 48, 51 Simon II 588 Simonie II 588 Simson I 371 Sinaï I 219 Sinaitisch schiereiland I 241 Sinear I 70, 588 Sistron I 600 Sittim I 329 Sittimhout I 277 Slaaf I 114, II 181 Slang I 41 Socho I 440 Sodom I 70 Speeksel II 153 Spelen I 267 Spelt I 230 Spenen I 88 Spreeuw II 187 Sprinkhanen I 230, 359, II 70 Spuwen II 421 Spijsoffer I 410 Spijt II 430 Staatkundig II 69 Staatsinrichting I 348 Stadhouder I 598, II 436 Staf I 319 Steen (hoeksteen) II 343 Steeneiken I 479 Steeniging II 582 Ster II 56 Stinkende I 429 Stoa II 651 Stof II 626 Stokbewaarder II 640 Stoicijnen II 651 Straat II 335 ZAAKREGISTER ZAAKREGISTER Straf I 532 Strafwonder II 10 Stroo I 229 Sukkoth I 140, 362 Sunamietische I 551 Sunem I 452 Sur I 86, 430 Susan I 618, 644 Synagoge II 180, 614 Synoptici II 87 Syracuse II 715 Syrië I 530, 549 Syrtis II 713 Tabernakel I 277 Tabitha II 596 Tabor I 362 Talen II 528 Talent I 276, 491, 548, II 376 Tarsis I 558, II 614 Tarwe I 372 Tattnai I 638 Teekenen I 232 Teerkost I 329 Tempel (van Herodes) II 565 Tempel (van Salomo) I 491, II 333 Terafim I 138 Terpentijn noten I 189 Terugkeer I 636 Testament II 389 Theofilus II 541 Theudas II 572 Thisbe I 510 Thomas II 316, 511vv Thyatira II 639 Tiberias (Zee van) II 130 Tichelen I 211 Tienden II 307 Tien geboden I 260 Tinne II 79 Tirza I 503 Timnath I 371 Timotheus II 638 Tirhaka I 569 Toespijs II 519 Tofeth I 579 Tollenaars II 71, 252 Toonbrooden I 277 Trawanten I 151 Triangel I 600 Troas II 639 Trompet I 600 Troon 260 Trooster II 402 Tusschen 2 avonden I 248 Tijdrekening II 102, 35 L Tyrus I 462 Uitmoorden I 353 Uitspansel I 29 Uitverkiezing II 190 Ur I 65 Uria I 464, 469 Uria’s brief I 464 Urim en tummim I 279 Uzza I 463 Vaars I 62 Vader I 548 Vadershuis II 7 Var I 360 Vasten II 78, 306 Vasti I 619, 622 Vastendagen I 531 Vat I 189 Veer I 330 Veldman I 121 Verbannen I 342 Verbond I 55, 64, 139 Verbondsteeken I 48 Verborgenheden II 189 Verdorden II 145 Vergeving van zonden II 113 Vergoeding II 351 Verhuring II 343 Verkeer II 710 Verloochenen II 390 Vermogen II 374, 376 Vermomming I 531 Verraden II 382 Verstokken I 220 Verstokking I 352 Verstrooiing II 556 Verwachting II 11 Verzenen I 38 Verzoeken II 78, 270 Via dolorosa II 462 Visch II 130 Vlek II 119 Vleesch II 95 Vleugelen I 387 Vloek I 312 Vlot I 330 Voedster I 112 Voedstervader I 28“ Voetwassching 11 398 Volk I 598 Volksverband I 63 Voller I 56 Voorbeschikking II 190 Voorde I 370, II 71 Voorhangsel II 474 Voorhof I 565 v. Voorhoofdsiersel I 111 Voorhuid I 87 Voorstelling II 49 Voorwaar II 216 Voorzienigheid I 212 Vreemdeling I 386, II 502 Vreeze Isaaks I 139 Vriend II 413 Vriend des bruidegoms II 366 Vroom I 188 Vrouw I 114 Vrijheidsoorlog I 431 Vuur I 63, 257, II 422, 528 Vuur des Heeren I 287 Vuurkolom I 240 Vijgeboom II 86, 252 Vijf I 442 Waardin I 511 Waarzeggende geest II 639 Wadi I 219 Wagenburg I 452 Wandelen (met God) I 47 Wapen (bewapening) I 444 Waschvat I 278 Wasschender handen II 438 Water I 409, II 104 Wedergeboorte II 97 Wederkomst II 363 Wegvoering I 577 Wereldvrede II 629 Wet II 147, 270, 272, 305 Wetboek I 577 Wetgeleerden II 111 Weversboom I 374 Wierook I 303 Wind II 528 Wisselaar II 332 Wisselkleederen I 191 Woestijn II 69 Woestijn van Juda I 453 Wolk II 528 Wolkkolom I 240 Wonder I 231, II 553 Wonderboom I 559 Woudezel I 86 Wraak 1 47 Wijngaard II 343 Wijnpers I 360 Wijsheid I 488 Wijzen II 56 Xerxes I 618 Ijdel I 258 Ijverig I 258 Zaad I 38 Zacharias II 9 Zacheus II 252, 256 Zadel II 329 Zadok I 475 Zafnath-Paaneah I 178 Zak I 476, 559 Zaligmaker II 28, 37 Zalven, zalving I 419, II 322 Zarfath I 510 Zebedeus II 407 Zedekia I 530, 577 Zeëb I 362 Zegen I 61, 129, 140, 312, 453 Zegenen II 252 Zela I 418 Zelfmoord I 477 Zendingswerk II 672, 676 Zerubbabel I 636, 638, II 565 Zevende dag I 30 Ziba I 476 Ziel I 488 Ziener I 418, 540 Zif I 443 Ziklag I 452 Zilverling I 478 Zin (woestijn) I 289 Zippora I 210 Zoar I 78 Zoba I 491 Zofar I 398 Zon I 30, 351 Zondaar II 215 Zonde I 348, 353, 532 Zondoffer I 410 Zondvloed I 53 Zone Davids II 235 Zonen der profeten I 540 ZAAKREGISTER Zuiderland I 69 Zuurdeesem II 199 Zuzieten I 71 Zwaard II 413 Zwagerhuwelijk I 389 Zweetdoek II 490 Zwijn II 138 Zijn I 222 Zonnewonder I 354 Zoon II 111 Zoon van II 181 Zoon des Menschen II 244 Zora I 371 Zoutpilaar I 78 Zoutzee I 78 Zuf I 418 ZAAKREGISTER INHOUDSOPGAVE Les: Onderwerp: Bladz. : Woord vooraf > Inleiding 7 I. Bedoeling. 7 11. Inrichting 13 111. Gebruik 19 Het vertellen der Bijbelsche geschiedenis ... 24 1. Schepping 29 2. Zondeval 37 3. Verbreiding der zonde (Kain enz.) 46 4. Zondvloed 53 5. Verbond met Abraham 61 6. Lot 69 7. Sodom 77 8. Hagar 86 9. Naar Moria (Isaaks offerande) 96 10. Sara’s dood 104 11. Isaaks huwelijk 111 12. Jakob en Esau 121 13. Jakob en Laban 129 14. Jakobs terugkeer 138 15. Jozef verkocht 148 16. Jozef in Egypte 164 17. Jozef verhoogd 176 18. Jozef en zijn broeders 188 19. Jakobs levenseinde 199 20. Mozes’ jeugd 209 21. Mozes geroepen 219 22. Negen plagen 229 23. Uittocht 239 24. Naar Sinaï 248 INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE Les Onderwerp Bladzi 25. Wetgeving 257 26. Gouden kalf 267 27. Eeredienst 275 28. Murmureeringen 287 29. Opstand van Korach 300 30. Bileam 310 31. Dood van Mozes en Aaron 319 32. Verspieders naar Jericho 328 33. Door Jordaan, Jericho genomen 338 34. Verovering van Kanaan 347 35. Gideon 359 36. Simson 371 37. Ruth 387 38. Job 397 39. Samuel 406 40. Saul wordt koning 418 41. Sauls zonde 429 42. Saul en David 440 43. Davids zwerftochten 451 44. David koning 462 45. Absalom 474 46. Salomo 488 47. Jerobeam en Rehabeam 501 48. Achab en Elia 510 49. Elia inde woestijn 522 50. Achabs einde 529 51. Elia’s heengaan 539 52. Elisa 546 53. Jona 558 54. Hizkia 566 55. Josia 576 56. Daniël 588 57. Vurige oven 598 58. Belsazar .... 604 Les Onderwerp Bladz. 59. Leeuwenkuil 611 60. Ester 618 61. Ester (vervolg) 628 62. Ezra 636 63. Nehemia 643 Slotwoord 655 Rooster of leerplan 663 Tekstregister 666 Zaakregister 670 Inhoudsopgave 683 Kaarten 687 INHOUDSOPGAVE