NIEUWE TESTAMENT DEEL 2 NEERBOSCH' BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ BIJ DE BRON DOOR Ds. P. TEN HAVE BIJ DE BRON TYP. BOEKDRUKKERIJ DER WEESINRICHTING TE NEERBOSCH HANDLEIDING VOOR DE BEHANDELING DER BIJBELSCHE GESCHIEDENIS BIJ HET ONDERWIJS IN SCHOOL, ZONDAGSSCHOOL, KINDERKERK EN GEZIN EN BIJ DE BESPREKING OP JONGELINGSVEREENIGING, MEISJESVEREENIGING, JONGENS- EN MEISJESCLUBS, BIJBELKRINGEN, ENZ. DOOR Ds* P* TEN HAVE DEEL II TWEEDE HERZIENE DRUK NEERBOSCH 1934 NEERBOSCH’ BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ BIJ DE BRON WOORD VOORAF Bij de verschijning van dit deel slechts een enkel woord. Daar dit tweede deel voor bepaalde doeleinden het eerste noodig was, zijn we met de uitgave van dit deel begonnen. Het eerste, over het Oude Testament, hopen we spoedig te laten volgen. Daarin zal dan een inleidend woord worden opgenomen, waarin de bedoeling van dit werk wordt aangegeven en allerlei wenken voor het gebruik volgen. Ook voor de rtoodige registers der besproken onderwerpen, personen en zaken en de roosters voor het gebruik verwijzen we thans naar dat deel. t. H. Noordlaren, 18 Sept. 1934 LES 1. ZACHARIAS Luc. 1:5-23, 57-80 Leertekst : Luc. 1:37 „Geen ding zal bij God onmogelijk zijn”. Vers: Gez. 189:4 „Nooit kan ’t geloof te veel verwachten”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig Het reukoffer. De godsdienst der Joden (want zoo worden de Israëlieten na de ballingschap genoemd) hing voornamelijk samen met wet en offerdienst. De Schriftgeleerden waren de mannen van de wet, die inde synagoge werd onderwezen; de priesters leidden den offerdienst inden tempel. De dagelijksche offerdienst bestond uiteen lam, dat in den tempelvoorhof, op het groote brandofferaltaar, werd geofferd, met een onbloedig offer van deeg uit meel en olie, en wijn, tweemaal daags gebracht, v.m. 9 uur en n.m. 3 uur (naar onze tijdrekening), ’s morgens voorafgegaan en ’s avonds gevolgd dooreen wierookoffer op het reukaltaar in het heilige. Dit reukoffer beteekende de verhooring van Israels gebeden, en werd als het hoogtepunt van den dagelijkschen tempeldienst beschouwd. Het aantal priesters was langzamerhand tot inde duizenden gestegen, zoodat ze lang niet alle tegelijk dienst konden doen; daarom waren ze in 24 klassen verdeeld („dagorden”), die elk om beurten een week dienst deden, en dus ieder ongeveer tweemaal per jaar gedurende een week den offerdienst verrichtten. Bovendien werden ook de andere 23 klassen gedurende de groote feesten opgeroepen om hulpwerkzaamheden te verrichten. Als regel deed elke priester dus ongeveer vijf maal per jaar een week inden tempel dienst; den overigen tijd had hij zijn werk in zijn woonplaats, leerde en onderrichtte hij het volk. De voornaamste priesters woonden in Jeruzalem, vele woonden er in Jericho, de rest was over verschillende plaatsen in het land verspreid. Elke dagorde was verdeeld in 4—9 groepen („vadershuizen”), die om beurten dienst deden, dus ongeveer elk een dag. Elke dagafdeeling verdeelde de werkzaamheden door het lot. Het voornaamste werk was het ontsteken van het LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 wierookoffer, alleen in het heiligdom, ter vertegenwoordiging van heel het volk, voor het aangezicht van God. Wie dit eens had verricht, heette „rijk”, en kwam hiervoor nooit weer aan de beurt, omdat er altijd nog waren, die nog nimmer dit werk hadden mogen verrichten. Wie zou reukofferen, mocht twee andere priesters kiezen om hem te helpen, n.l. eerst de verbrande kolen van het vorige offer weg te scheppen van het altaar, en dan de versche kolen daarop te brengen. Daarna bleef de priester, die zou reukofferen, met het gouden wierookvat alleen in het heiligdom. Ondertusschen wachtte het volk, d.w.z. de volksvertegenwoordigers, eveneens in 24 klassen verdeeld en naar hun dagorde opgeroepen, buiten biddend op de komst van den priester, die hen zou zegenen. De volgorde der gebeurtenissen is alzoo: 1) Loting voor verschillende kleinere werkzaamheden. 2) De groote tempeldeuren geopend. 3) Een priester spreidt het bloed van het offerdier op het groote brandofferaltaar. 4) Alle priesters verzamelen zich om den hoofdpriester voor de loting van het reukoffer, waartoe eerst een gebed wordt opgezonden, met o.a. deze woorden: „Laat spoedig voortspruiten een spruit van David, uw knecht, en verhoog zijn hoorn door uw zaligheid, want op uw zaligheid vertrouwen wij al den dag.” 5) Dan volgt de geloofsbelijdenis: Hoor Israël, Ik de Heere uw God ben een eenig God, enz. 6) Dan de loting (het lot valt op Zacharias). 7) Hij kiest twee zijner vrienden uit onder de priesters, die hem zullen bijstaan. 8) Op bazuingeschal zijn ondertusschen priesters, Levieten en volk den tempelvoorhof binnengegaan. De afgevaardigden des volks wachten in het voorhof der Israëlieten, de priesters staan inden priestervoorhof. 9) Priesters en volk inde voorhoven bidden tot God, o.a. deze woorden: „De God der barmhartigheid kome in het heiligdom, en neme met welgevallen het offer van het volk aan.” 10) Met langzame schreden en gebogen hoofd gaat de offerpriester de tempeltrappen op, het heiligdom in, en achter hem gaande beide priesters, die hem helpen zullen. 11) Een priester neemt de zilveren pan, en schept de ver- LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 brande kolen van den vorigen dag weg van het altaar, knielt, en gaat. 12) De andere schudt de pan met gloeiende kolen op het altaar, knielt, en gaat. 13) De offerpriester verricht de heilige handeling; hij schudt de wierook op het altaar, en wacht op het ontvlammen van den wierook. 14) Dan treedt hij naar buiten, en geeft het wachtende volk den zegen. 15) Hierop wordt inden voorhof het offerlam geslacht. 16) Tenslotte wordt de lofzang (Psalm) aangeheven, met muziek begeleid. 2. Uitlegkundig Luc. 1 :5. Herodes, zie over hem les 7. Zacharias (de Heere gedenkt), een echt-Israelietische naam, bekend als koning, priester, profeet, enz. Dagorde, zie Oudh. Die van Abia was de Be. Uit de dochteren Aarons, dus zelf ook een priesterdochter. Ze wonen, volgens vs. 39, in „een stad van Juda”, volgens sommige geleerden te lezen als: in de stad Ju t ta, in het gebergte van Juda, ten Z. van Hebron, 1 uur gaans van de Doode Zee, ineen vruchtbare streek, vol wijndruiven en olijven. Vs. 6. Rechtvaardig voor God, enz., dus ernstige, oprechte vroomheid, leven met God. Vs. 8. En het geschiedde dat enz. De woorden: als hij enz. tot en met het woord bediening in vs. 9 vormen een tusschenzin. De hoofdzin is dus: En het geschiedde dat hem ten lote was gevallen enz.; zie hiervoor Oudh. Vs. 11. En van hem werd gezien: hem verscheen. Dit gebeurt dus onmiddellijk na het ontsteken van het wierookoffer (Oudh. tusschen 13 en 14). Staande ter rechterzijde enz.: dus ter linkerzijde van den toeschouwer. Zacharias staat midden vóór het reukofferaltaar, met het gelaat naar het heilige der heiligen; rechts van hem staat de tafel der toonbrooden, links de gouden kandelaar, beide meer achterwaarts. Daar verschijnt, rechts van het reukaltaar, dus links voor Z., en links van hem, vóór den kandelaar, de engel. Vs. 12. Werd ontroerd: geen wonder ook; zooiets was, volgens de Joodsche geschiedenis, alleen nog maar overkomen aan een hoogepriester, en dan nog wel op den Grooten Verzoendag. LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 Vs. 13. Uw gebed is verhoord. De engel toont hem te kennen, door hem bij zijn naam te noemen, en gaat uit van het hem bekende, zijn gebed om een zoon. Is verhoord, dat is dus het nieuwe, de blijde boodschap, die de engel hem komt vertellen. fohannes beteekent: God is genadig. Vs. 14. U zal blijdschap zijn: ziet terug op het voorgaande, de geboorte van den zoon. – Velen zullen zich enz., ziet vooruit op wat volgt, de beteekenis van dien zoon in ruimer kring. Vs. 15. Groot zijn voor den Heere: een groote, belangrijke taak van God ontvangen. Noch wijn enz., dus een Nazireër, iemand, wiens leven in heel bijzonderen zin aan God was gewijd. Met den Heiligen Geest vervuld, ter vervulling van zijn taak, die hij alleen in Gods kracht zou kunnen volbrengen. Vs. 17. Voor Hem, n.l. voor God, in het vorige vers genoemd. Om te bekeeren enz., zinspeling op Mal. 4 : sen 6. De voorzichtigheid der rechtvaardigen: de vrome gezindheid, waartoe Johannes hen zal opwekken. Vs. 18. Waarbij zal ik dat weten; heel menschelijk vroeg hij om een teeken, vgl. Abraham in Gen. 15:8. Toch vergat Zacharias dat hij al een teeken had ontvangen door de verschijning van den engel, en stond hij achter bij den aartsvader, die de ouderdom geen bezwaar achtte, Rom. 4:19. Vandaar dat het teeken, dat hij krijgt, een strafwonder is. Vs. 19. Gabriël, man Gods of kracht Gods, vorst van het vuur, na Michael de voornaamste engel, was prediker van Gods barmhartigheid en van Gods straffende gerechtigheid. Vs. 20. Gij zult zwijgen, vgl. 2 Cor. 4:13: wie niet gelooft, mag niet spreken. Tot op den dag enz. n.l. de besnijdenis en naamgeving van Johannes, vgl. vs. 13b. Vs. 21. Wachtende, n.l. op den zegen. Inden tempel: in het heilige. Vs. 22. Zij bekenden (kwamen tot de erkenning) enz., doordat men de verhalen kende van de verschijning aan den hoogepriester, bovenvermeld. Bleef stom, d.w.z. ofschoon hij den mond opende, bracht hij geen geluid voort. Vs. 57. De tijd werd vervuld: de tijdsmaat, door God gesteld, werd vol. Vs. 58. Magen : familieleden. Barmhartigheid bewezen: ook al zal ze de bijzondere roeping wel verzwegen hebben, toch verheugde men zich over de geboorte van den zoon. LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 Vs. 59. Besnijden: de besnijdenis geschiedt op den vroegen morgen met een vroolijk feest. De vader geeft dan zijn kind aan God. Na de besnijdenis gaat een beker wijn rond met de bede: „Onze God, en de God van onze vaderen, late dit kind opgroeien voor zijn vader en moeder, en late zijn naam in Israël worden genoemd Johannes, de zoon van Zacharias, en2., en laat hij opgroeien, komen tot de thora (de wet), de huwelijksbaldakijn en goede werken. Naarden naam des vaders, wat, voorzoover wij weten, geen regel was. Vs. 63. Schrijf taf eiken : dit bestond uit 2 plankjes met was bestreken, die als een boek werden dichtgeslagen, en waarop men met een scherpe stift kon schrijven. Johannes is zijn naam, volgens de opdracht van den engel, vs. 13. Vs. 64. Zijn mond geopend, volgens de belofte van den engel, vs. 20. Vs. 67. Profeteerde: door Gods Geest bezield, zijn woord spreken. Hier volgt de bekende „Lofzang van Zacharias”, berijmd in ons kerkboek. Deze spreekt eerst over het heil, vs. 68—75, dan over den voorlooper, vs. 76v, en daarna over den Zaligmaker, vs. 78v, in oud-testamentische bewoordingen. Vs. 69. Hoorn der zaligheid: hoor n was het teeken van macht. Vs. 78>.Opgang is spruit, bepaalde uitdrukking voor den Messias. Uit de hoogte: van God. Leerstellig Daar leeft verwachting in het hart van Zacharias; de verwachting van zijn ambtswerk: naar den dienst van het reukoffer; de verwachting van zijn gezinsleven: naar de geboorte vaneen zoon; de verwachting van zijn volk: naar de komst van den Verlosser. Op één dag worden al zijn verwachtingen vervuld: eerst die van zijn dienstwerk, en daarmee tevens die van de spoedige komst van den Verlosser. „Uw gebed is verhoord.” Dit is te veel voor Zacharias. Hij kan de werkelijkheid niet aan. Hij moet nog leeren, dat „Geen ding bij God onmogelijk zal zijn”. Vandaar het wonder, dat meteen straf is. De straf, die meteen wonder is. Het ongeloof maakte hem stom. Zijn stomheid maakte hem ongeloovig. Zijn antwoord des geloofs maakte hem weer sprekend. Wat is God groot, dat zelfs in zijn straf een zegen ligt. LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 Het ongeloof wordt gestraft met een wonder, dat geloovig maakt, en dus meteen de straf zijn grenzen stelt. „Geen ding zal bij God onmogelijk zijn!” Zacharias spreekt ons van Gods heerlijke wondermacht, die straft met mate, en zegent met overvloed. Die zijn belofte vervult op zijn tijd en wijze, die onze gebeden verhoort, boven bidden en denken. Die door middel van éénen het heil voor heel de wereld heeft. En die ons met Zijn Zoon ook alle dingen schenken wil. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is dus Gods wonderheerlijke zegeningen, waar we niet hoog genoeg van denken kunnen: „Nooit kan ’t geloof te veel verwachten”. Wiens straf tucht is, om ons te trekken tot het aanvaarden van zijn zegeningen. Wiens zegeningen weldaad zijn, overvloed van barmhartigheid. Karakter van het verhaal: Twee deelen, die tot elkander staan als belofte en vervulling. Het eerste heeft de hoofdnadruk, ofschoon anderzijds ook weer het eerste, juist door het laatste, zijn glorie krijgt. Het eerste heeft de hoogste spanning, in het heiligdom, de hemelsche verschijning, de beloften Gods, het strafwonder. Het tweede is wat losser en vroolijker: het besnijdenisfeest, de naamgeving, ofschoon deze ook geheiligd worden en tot groote geestelijke hoogte opgevoerd door den lofzang van Zacharias. Vertelwijze van het verhaal: De woorden van den engel en de lofzang van Zacharias zijn wat moeilijk. Voor jongere kinderen kunnen wede eerste kort, in eigen woorden, weergeven, en van de laatste de hoofdzaak kort vermelden. Voor ouderen kunnen we eindigen met de Bijbelwoorden, met name van den lofzang, eerbiedig voor te lezen, hetzij uit den Bijbel, hetzij uit de berijmde weergave van ons kerkboek. Puntverdeeling: 1. Zacharias en Elizabet, vs. 5—7. 2. Inden tempel, vs. 8—22. 3. Johannes, vs. 57—66. 4. De lofzang, vs. 57—80. Het eerste punt dient als inleiding, het laatste als slot. Hoofdpunt is het tweede. Hoogtepunt van het verhaal ligt eerst inde verschijning en de belofte, vs. llv, 13vv, en LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 daarna inde straf, vs. 22, en de opheffing daarvan, vs. 63. Personen zijn: 1. Zacharias (hoofdpersoon). Hij maakt alles mee, en met hem kunnen we ook alles meemaken, dus van zijn gezichtspunt uit. Te midden van het vervlakte godsdienstige leven dier dagen vinden we bij hem, evenals bij zijn vrouw, oprechte vroomheid en levende heilandsverwachting, al blijkt zijn geloof niet zoo sterk als dat van Abraham. We kunnen hem beschouwen als een eenvoudig en bedaagd dorpspriester, voor wie het reeds een heele gebeurtenis is om telkens een week het stadsleven mee te maken en den tempeldienst te verrichten; hoeveel temeer dan was het voor hem het reukoffer te ontsteken, den engel te zien en al de beloften te ontvangen. 2. Naast hem staat zijn vrouw Elizabet, gelijkgezind jegens God en menschen, die het wel als schande, mogelijk als persoonlijke schuld, gevoeld heeft, dat ze kinderloos bleef; des te heerlijker was haar echter de late vervulling van haar diepste wenschen. 3. De engel Gabriël, Gods bode, van wien uit den aard der zaak geen karakterbeschrijving valt te geven. 4. De andere priesters, met wie Zacharias loten moest, waaronder de beide die hij zich ter bijstand koos, de Levieten en het volk inden tempel. 5. Later, thuis, familie, vrienden en bekenden, en, vooral, 6. Johannes, zijn zoon, bestemd om zulk een hooge roeping te vervullen. Plaats: Punt 1 ineen dorpje of stadje in Juda, mogelijk Jutta, onder Uitl. beschreven. Punt 2 inden tempel, in les 68 beschreven. Punt 3en 4 weer in Juda. Tijd: Punt 1 en 2 een anderhalf jaar, punt 3 en 4 een half jaar voor de geboorte van Christus. Het reukoffer kan ’s morgens óf ’s middags zijn geweest; waarschijnlijk achten we het morgenoffer, v.m. 9 uur. B. VERTELLING Zacharias. Dat was de priester. En Elizabet. Dat was zijn vrouw. Geen jonge menschen meer. Hij was priester. Een keer of vijf per jaar moest hij naar den tempel in Jeruzalem, om daar zijn dienstwerk te verrichten. Maar overigens woonde hij stil op zijn dorpje in het Judeesche bergland, niet ver van Hebron, te midden van zijn dorpsgenooten. De menschen hielden van hem en zijn vrouw. Het waren immers zulke ernstige, oprechte menschen. Oprecht tegenover God, LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 in eerbiedige vroomheid en trouwe wetsbetrachting, en oprecht jegens hun medemenschen, ijverig in het vervullen van hun plicht jegens iedereen. De toestand van het volk was niet rooskleurig. Vele eeuwen waren reeds voorbijgegaan, sinds de laatste profeet was opgestaan, om het volk Gods Woord te brengen. En velen waren al lang vergeten, wat God eenmaal beloofd had, de komst van den Messias, den Verlosser, die Israël, ja, heel de wereld, verlossen zou uit hun diepen val. Maar enkele vromen hoopten nog steeds op zijn komst: had God het niet beloofd ? En daaronder behoorden ook Zacharias en zijn vrouw. En nog iets was er, waarop ze samen hoopten. Reeds vele jaren lang hadden ze gehoopt, gebeden ook, om een kind, een zoon te ontvangen, die straks het dienstwerk van zijn vader zou kunnen overnemen. Maarde jaren waren heengegaan, en geen kind hadden ze ontvangen. Nu baden ze er nog wel om, maarde hoopwas heengegaan. Oude menschen krijgen immers geen kinderen meer. Maar voor elkander wilden ze het nog niet weten, dat die hoop vervlogen was. En dan was er nog een ding, vooral in het hart van Zacharias, waarop hij heimelijk hoopte. Het hoogtepunt van den dagelijkschen offerdienst was immers het reukwerk voor God te ontsteken, alleen in het heiligdom, maar nog nooit was dit hem te beurt gevallen, al de jaren van zijn dienstwerk door. En de tijd zou wel niet ver meer zijn, dat hij zijn werk zou moeten neerleggen. Zou hij dan behooren bij degenen, die jaren dienden, zonder ooit het hoogste werk te mogen doen ? Het leek er veel op, en toch, het kon nog komen, als zijn weekorde en zijn dagafdeeling wederom aan de beurt gekomen was. ’t Is Herfst. Zacharias maakt zich op om naar Jeruzalem te gaan. Vier maal is hij reeds geweest dit jaar: Eerst de drukste week: het Paaschfeest. Toen, kort daarop, zijn beurtdienst. Maar deze was heengegaan, zonder dat het lot hem voor het reukwerk uitgekozen had. Toen Pinksteren, en nu, kort geleden, Loofhutten. En nu, voor het laatst dit jaar, nog eenmaal op, naar de tempelstad, om zijn gewonen beurtdienst te verrichten. Zou het lot hem gunstig zijn ? Zou Godin zijn keuze hem terwille zijn ? Maar er waren er zoo- LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 veel, en de kans, reeds zoovaak voorbijgegaan, was ook ditmaal gering. Zoo loopt hij voort, door Hebron en over Bethlehem, naar Jeruzalem. Hij stapt de stadspoort binnen en gaat den tempel in. Dadelijk ziet hij reeds bevriende en verwante priesters, van zijn orde, met wie hij zich bezighoudt. Eenige dagen van voorbereidende werkzaamheden, en dan is de dag aangebroken voor zijn onderafdeeling om den hoofddienst te verrichten. Vroegtijdig zijn allen inden tempel. De groote tempeldeuren worden geopend, het volk stroomt binnen, de dienstdoende priesters verzamelen zich ineen der bijgebouwen. En de hoofdpriester gaat hen voor in gebed, ter voorbereiding van de loting van het reukoffer: „Laat spoedig voortspruiten een spruit van David, uw knecht, en verhoog zijn hoorn door uw zaligheid, want op uw zaligheid vertrouwen wij al den dag.” Reeds zoovaak had men dit gebeden. Wanneer zou God het schenken ? „Hoor, Israël, Ik, de Heere, Uw God, ben een eenig God,” zoo gaat de priester voort met de geloofsbelijdenis. En daarna wordt geloot voor de hoofdwerkzaamheid: het ontsteken van het reukoffer. Wat blijkt? Het lot valt op Zacharias! Welk een vreugde. Nu toch nog. Eindelijk. Maar ook: wat een ontroering. Dadelijk alle voorbereidingsmaatregelen genomen, om den dienst zoo goed mogelijk te vervullen. Twee van zijn best bekende priesters zoekt hij uit om hem te helpen; hij vraagt nog eens aan den hoofdpriester, hoe alles moet, en dan is het groote oogenblik aangebroken, dat hij de tempeltrappen op zal stijgen, voor het heerlijkst werk van heel Gods eeredienst. Reeds hebben de bazuinen geschald, en zijn volk en priesters de voorhoven binnengestroomd. Elk plaatst zich in gebedshouding, om zich voor God te verootmoedigen, en zijn zegen af te smeeken voor heel het volk: „De God der barmhartigheid kome in het heiligdom en neme met welgevallen het offer van zijn volk aan.” Met langzame schreden en gebogen hoofd schrijdt Zacharias, voorzien van het gouden wierookvat, de tempeltrappen op, en hem volgen zijn beide ambtgenooten. In het heiligdom gekomen neemt de eerste met zijn zilveren pan de verbrande kolen van den vorigen dag van het reukaltaar, waarna de tweede zijn gouden pan met gloeiende kolen op het altaar uitgiet. Nu zijn deze heengegaan, en staat Zacharias, LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 voor de eerste en eenige maal in zijn leven, geheel alleen, in het heiligdom, voor Gods aangezicht, terwille van zijn volk. Met bevende hand schudt hij de wierookkorrels op het altaar, en wacht op de ontvlamming van den wierook, zoodat de damp ten hemel stijgt .... Daar staat voor hem een hemelsche gestalte, ter rechterzijde van het reukaltaar. Hoe ontzaglijk! Hoe vreeselijk is Godin zijn heiligheid! Wat wil dat toch wel zijn? Maar dan begint de engel tot hem te spreken: „Vrees niet, Zacharias, want uw gebed is verhoord, en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam Johannïs noemen.” Welk een heerlijkheid! Toch nog het wierookoffer ontstoken. En toch nog, schoon op hoogen leeftijd, een zoon van God te ontvangen! Geen wonder, dat de engel voortgaat: „En ge zult blijdschap en verheuging hebben.” Maar meer nog heeft de engel hem te zeggen: „Velen zullen zich zelfs over zijn geboorte verblijden.” En dan spreekt de engel van zijn hooge taak, om de wegbereider te zijn voor Gods komst. De Messias komt, en zijn zoon zal Israël daarop mogen voorbereiden. Het wordt Zacharias te veel. Al die wonderheerlijke verrassingen. Hoe kan dat alles toch? En hij vraagt, met twijfel in zijn hart: „Geef me een teeken, anders kan ik het haast niet gelooven.” Maar nu verandert de toon van den engel. Want het is Gabriël, Gods gezant, die niet alleen Gods barmhartigheid aankondigt, maar ook, als het wezen moet, zijn straffende gerechtigheid. Ja, hij zal een teeken krijgen, een wonderteeken uit den hemel, opdat hij het gelooven zal. Maar dat wonder zal tevens een straf zijn, om zijn ongeloof. En als strafwonder wordt hem toegezegd, dat hij niet meer zal kunnen spreken, eer alles, wat de engel heeft voorzegd, werkelijk is gebeurd. De engel is heengegaan. Duizend gedachten stormen door Zacharias heen. Maar reeds wacht het volk al te lang daar buiten op zijn komst, en op den zegen, dien hij over hen uit zal spreken. Nu treedt hij naar buiten. Daar ligt het volk geknield, in afwachting van den zegen. Hij opent zijn mond, maar, o schrik, er komt geen geluid. De straf van den engel is reeds gekomen! En zonder zegen moet hij het volk laten gaan. Hij wenkt en beduidt, dat hij den zegen niet kan uiten. LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 Ontsteltenis onder het volk. Waarom bleef hij zoolang weg? En waarom kon hij den zegen niet uitspreken? Zeker een gezicht gezien, zooals wel eerder eens aan een hoogepriester was overkomen, maar aan een gewoon priester nog nooit. Hoe heilig moet Zacharias zijn, dat God hem zijn engel zond om zijn woord te brengen! In het hart van Zacharias is schaamte: o, waarom heeft hij toch de woorden van den engel niet geloofd! Maar ook blijdschap, dat hij het reukwerk mocht ontsteken, Gods boodschap mocht ontvangen, nu zelf een zoon zal krijgen, en dat deze de komst van den Verlosser verkondigen mag! Een jaar is heengegaan. Zacharias heeft intusschen geen tempeldienst gedaan: hij was niet zonder gebrek, en kon geen dienst vervullen. Maar groote blijdschap is er in zijn huis gekomen, omdat Gods belofte werd vervuld : Elisabet schonk het leven aan een zoon, en elk verblijdt zich met het ouderpaar, dat, op hun leeftijd, nog zulk een zegen van God ontvangen mocht. En, na acht dagen, is het vroolijk feest. Reeds inden vroegen morgen komen ze van alle kanten aan, de familie en de vrienden, de buren en bekenden, en door de besnijdenis wordt het kindeke tot kind van God gewijd. Dan zal ook de naam gegeven worden. Maar welke moet het zijn ? Zacharias, naar zijn Vader ? Neen, zegt Elisabet, Johannes moet het wezen. En wat zegt vader zelf ervan? Neen, hij kan niet spreken, maar wel schrijven, en op een tafeltje van was zal hij het zetten. En daar schrijft hij, maar meteen zegt hij het ook: Johannes is zijn naam! Groote vreugde en verwondering. Om den naam, en om het spreken. En nog vele woorden sprak hij tot lof en dank aan God, die al zijn beloften vervult, heerlijker dan de mensch het zich ooit durft denken. Want bij God is geen ding onmogelijk. God zendt zijn Verlosser, voor Israël, ja, voor heel de wereld. 2 LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1 LES 2. DE VERLOSSER VOORZEGD Luc. 1:26—38. Leertekst: Hebr. 10:14 „Met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.” Vers: Ps. 98:2 „Hij heeft gedacht aan Zijn genade,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Luc. 1:26, Inde zesde maand, n.l. na de aankondiging van de geboorte van Johannes aan Zacharias, inde voorgaande verzen verhaald. Vs. 27. Ondertrouwd: een wettelijk verplichte band, doch duidelijk onderscheiden van het huwelijk zelve; de ondertrouw geschiedde heel eenvoudig, met getuigen, en de wisseling vaneen geldstuk, en werd met een zegenwensch besloten; verbreking hiervan gold als ontrouw. Het geheel draagt het karakter van onze „vaste verloving”. Uit den huize Davids; dit behoort, inden tekst, bij Jozef; vgl. ook Luc. 3:23 en Matth. 1:16. Wettelijk gold Jozef voor den vader van Jezus; bij de Joden bepaalt n.l. niet ’t geslacht van de moeder de afstamming, maar dat van den vader of aangenomen vader. Maria was van priesterlijke familie; dat ook zij zelve van Davids geslacht was, wordt door de Schrift nergens vermeld, al is het hierdoor natuurlijk evenmin uitgesloten. Vs. 28. Wees gegroet, ter bemoediging. Dit was de gewone groet, van Grieksche afkomst; de oude Joodsche groet, in het Hebreeuwsch, luidde: vrede zij u. Gij begenadigde, die Gods gunst (genade) in bijzonder mate zou ondervinden, vgl. vs. 30. Vs. 31. Jezus, Grieksche vorm van het Hebreeuwsche Jozua: Zaligmaker, d.i. Verlosser, vgl. Matth. 1:21 (zalig maken, eig. redden, verlossen). Deze zal groot zijn: wat reeds voor den knecht gold (Joh. de Dooper, vgl. 1:15), gold des te sterker voor den Heere. De Zoon des Allerhoogsten genaamd, vgl. Luc. 8:28. De troon zijns vaders David; aan David was een eeuwig koningschap beloofd, 2 Sam. 7:12v; deze belofte wordt in Jezus op geestelijke wijze wonderheerlijk vervuld (zijns vaders David: zie bij vs. 27). LES 2. DE VERLOSSER VOORZEGD. LUC. 1 Vs. 34. Hoe zal dat wezen; er is verschil tusschen de vraag van Zacharias aan den engel, vs. 18, en die van Maria hier. De toon van zijn vraag verraadt ongeloof, terwijl hij toch het voorbeeld van Abraham voor oogen had, vgl. Rom. 4:19. Zij toont met haar vraag verwondering over zulk een groote genade, vraagt niet naar het wat, maar naar het hoe. Trouwens het antwoord van den engel bewijst dit, daar dit (vs. 35) het geloof niet overbodig, maar juist noodig maakt, niet betwijfelt, maar veronderstelt. Vs. 35. De heilige Geest enz. Niet vleesch, maar geest, niet een zondige, maar een Heilige kracht, van den Hoogste, d.i. van God, uit den hemel komende en in het aardsche leven ingrijpende kracht zal Maria tot moeder maken. Daarom ook .... Gods Zoon: 't Godszoonschap van Jezus is de voorwaarde van zijn Messias-zijn. Vs. 36. En zie enz., om haar geloof te versterken. Al is dit wonder niet zoo groot, toch wordt zij met Maria op één lijn gesteld. Uw nicht, d.w.z. bloedeigen nicht (van dezelfde afstamming, niet aangetrouwd). Vs. 37. Geen ding zal bij God (eig. van God uit, van Gods zijde) onmogelijk zijn (blijken). Daarin zijn beide geboortewonderen gefundeerd, vgl. Gen. 18:14. Vs. 38. Mij geschiede naar uw woord: Maria onderwerpt zich aan wat haar geschieden zal, om daarmee haar plicht te vervullen, God te dienen. Het is geen gebed of wensch, maar een uitdrukking van deemoedige onderwerping: Gods wil geschiede. Een oude kerkvader geeft dit aldus weer: „Ik ben een schrijftafeltje, dat beschreven wordt. Wat de Schrijver wil, schrijve Hij daarop.” De moeilijkheden voor Jozef (vgl. Matth. 1 :18—25) kon ze wel voorzien, maar niet voorkomen; doch ze stelde die in Gods hand. Zie ook den lofzang van Maria, vs. 46—55. 2. Oudheidkundig Nazareth ligt in Galilea, de Noordelijkste provincie van Palestina, tusschen Jordaan met Meer van Genesareth en Middellandsche Zee gelegen. Het is zeer berg- en heuvelachtig, sterk afloopend van Noord naar Zuid, tot inde vlakte LES 2. DE VERLOSSER VOORZEGD. LUC. 1 van Jizreël, doorstroomd door de beek Kison, en uitloopend bij den berg Karmel inde Middellandsche Zee. In dit uiterst schoone en vruchtbare landschap ligt Nazareth, ineen dalkom tusschen de bergen, alleen naar het Zuiden open. Vanaf de heuvels rondom Nazareth had men een prachtig vergezicht: Noordwaarts zag men uit op een rijke hoogvlakte, met hier en daar een witte stad, o.a. Kana, en vooral Zippora, een flinke stad, het middelpunt van Galilea, waarvan men over Nazareth naar Jeruzalem ging. Inde verte rezen de bergen steeds hooger op, tot op den Hermon, met zijn besneeuwden top. Westwaarts had men een even schoon uitzicht op een heuvelland, niet eenzaam. maar dicht bevolkt. Hier keek men uit op den Karmel-top, hoog uitstekend boven de golven der Middellandsche Zee. In Oostelijke richting werd de blik spoedig gestuit door de beboschte hoogte van den Tabor, waarvóór de groote heirweg liep, die zich rond den berg heenboog. Ten Zuiden van den berg lag Naïn. Niet ver van Nazareth liep eender drie drukke handelswegen, die van Akko, aan de Zee, naar Damascus leidden. Aan de bron, even buiten de stadspoort (thans „Maria-bron” geheeten) ontmoetten de inwoners van Nazareth dus heel wat reizigers van allerlei volk en taal. Ook was Nazareth eender priestersteden, waar eenige der priesters, buiten hun tempeldienst, dus het grootste gedeelte van het jaar, woonden en werkten, in school en synagoge. Aldus stond Nazareth, de plaats, waar Jezus verreweg het grootste gedeelte van zijn aardsche leven heeft gewoond, al was het toenmaals geen plaats van beteekenis (vgl. Joh. 1 :47) toch in voortdurende verbinding zoowel met Jeruzalem, tempel, Jodendom, als met handel, volken, heidendom. Thans is Nazareth, terwille van den eenigen grooten Nazarener, een flinke stad. 3. Leerstellig Deze les dient ter voorbereiding van de volgende, die over de geboorte van Jezus, niet alleen de onmiddellijke (aankondiging der geboorte aan Maria), maar ook de meer verwijderde, van het Oude Testament. Als zoodanig vormt ze tevens de schakel tusschen de lessen van het O. T. en die van het N.T. LES 2. DE VERLOSSER VOORZEGD. LUC. 1 Het O. T. bevat de voorbereidende, het N. T. de definitieve Godsopenbaring, vgl. Hebr. 1:1. Het O. T. bevat van het N. T. de voorbereiding; het N. T. van het O. T. de vervulling. De Heiland, en daarmee het heil der geheele wereld is uit de Joden voortgekomen. Alleen door middel van het O. T. kunnen wij het N. T., en door het N. T. het O. T. recht verstaan. Vandaar, dat het O. T. voortdurend op het N. T. uitziet, en het N. T. op het O. T. teruggrijpt. Dit geldt niet alleen, maar wel allermeest de komst van den Heiland. Niet slechts enkele teksten, „Messiaansche voorspellingen”, wijzen op Zijn komst, maar het geheele O. T. was één machtige voorspelling van den Messias. Schepping en zondeval toonen de noodzaak, behoefte en mogelijkheid der verlossing (punt 1). In Abraham en zijn nageslacht kiest God Zich Zijn moederschoot om Zijn zoon te ontvangen (punt 2). In Israels verlossing uit Egypte wordt reeds de schets geteekend van Gods verlossingsplan, dat Hij in Christus zal ten uitvoer brengen (punt 3). Steeds duidelijker worden de lijnen doorgetrokken, en de wegen afgebakend, die God eens bewandelen zal: in Israels eeredienst, Christus’ priesterlijk verzoeningswerk (punt 4), in Davids huis Zijn koningschap, en inde profetische voorzeggingen Zijn profetische gestalte, als getuigende en lijdende Knecht des Heeren (punt 5), die Gods wil volbrengen zal, en aan de wereld Gods verzoening zal brengen. Het w aar, wanneer, door wie, en op welke wij ze van de vervulling van Gods beloften blijkt inde aankondiging aan Maria (punt 6). In Jezus worden al Gods aanwijzingen, plannen en beloften volkomen vervuld. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van deze les is dus :GodkomtZijnplannen en beloften vervullen. Karakter van het verhaal : Voorbereidend, vol verwachting, met toenemende klaarheid, bepaaldheid, haast en spanning. Wat eerst vaag, algemeen, toekomstig was, wordt eindelijk klaar, bijzonder, aanstaande, haast zichtbaar. Puntverdeeling (zie hiervoor vooral onder Leerst.): 1. De belofte in het paradijs. 2. De belofte aan de aartsvaders. 3. De voorloopige verlossing uit Egypte. LES 2. DE VERLOSSER VOORZEGD. LUC. 1 4. De voorloopige verzoening der offers. 5. De voorzegging der profeten. 6. De voorzegging aan Maria. Hoogtepunt van het verhaal is punt 6: de vervulling der belofte aanstaande, en hiervan weer het slot, vs. 38, de aanvaarding hiervan door Maria. Zeer duidelijk blijkt in dit verhaal de c 1 i ma x, de toenemende stijging naar het hoogtepunt. We vertellen hoe langer hoe uitvoeriger, specialer, luider, blijder. Punt l—4 kunnen als herhaling, deels vragenderwijs, worden gegeven. Punt 5 vormt de schakel tusschen de vertelde verhalen, in punt I—4 herinnerd, èn het te vertellen gedeelte, punt 6. Personen (van punt 6): Maria (hoofdpersoon) en de engel; Jozef (alleen vernoemd). Maria is een eenvoudige vrouw, inden vollen zin des woords: eenvoudig van stand en levenswijze, verloofd met een arbeider, timmerman, mogelijk timmermansknecht; een zondig mensch (geen bovenmenschelijke gestalte, gelijk de R. C. Kerk het voorstelt), vgl. vs. 48a, en eenvoudig van harte : niet te groot en te voornaam om te dienen tot Gods werktuig, en daarom waarlijk waardig, vorstelijk, groot (vgl. vs. 51—53). Gezichtspunt: vanuit Maria te vertellen. Plaats: Nazareth, boven beschreven. Tijd: een half jaar na de verschijning aan Zacharias. B. VERTELLING 1. Dc belofte in het paradijs. Nu gaan we met onze gedachten heel ver terug, tot in het paradijs. Weten we nog wel, hoe mooi toen alleswas? En ook wel, wie dat alles zoo mooi gemaakt had? • Ja, dat heeft God gedaan. Al wat goed en schoon is, komt van God. Maar weten we ook nog wel, hoe het gekomen is, dat alles niet altijd zoo mooi gebleven is, en dat er ook nog nu, bij ons, zooveel droevigs en verkeerds op aarde is? Ja, dat komt door de zonde. Doordat de menschen niet naar God geluisterd hebben, maar naar den Booze, en daardoor niet meer Gods vrienden zijn gebleven, maar vrienden van den Booze, en vijanden van God geworden zijn. Daarom zijnde menschen uit Gods paradijs verdreven, daarom moeten wij vaak veel pijn en smart verduren. Misschien hebben we het rijmpje wel eens gehoord: LES 2. DE VERLOSSER VOORZEGD. LUC. 1 „Waren er geen zonden, Dan waren er ook geen wonden.” Door de zonde is de lichte wereld zoo droevig donker geworden. En toch, een lichtje heeft God dadelijk weer aangestoken, en dat is blijven branden, ja, al schooner en krachtiger gaan schijnen. Dat is Gods belofte, al in het paradijs gegeven, dat eens alles weer goed zou worden, omdat God eenmaal iemand zenden zou, die alles goed zou maken. 2. De belofte aan de aartsvaders. We weten, hoe ons verteld is, dat heel veel jaren later Abraham door God geroepen werd, om uit zijn land te gaan naar Kanaan, en hoe God hem zulke groote beloften deed. Hoe vreemd het scheen, omdat Abraham en Sara al zoo oud geworden waren, toch werd hun door God een zoon beloofd, die de vader worden zou vaneen heel groot volk. En uit dat volk zou eens een groote zegen voor heel de wereld voortkomen. Hoe zou dat gaan? Dat wist Abraham niet, en ook Izak en Jakob hebben het niet geweten. Niet hoe het gebeuren zou, wat God gezegd had, maar wel, dat God zijn beloften gestand zou doen. Want daar kan men altijd van op aan. 3. De voorloopige verlossing uit Egypte. Abrahams kinderen, de Israëlieten, zijn een groot volk geworden in Egypte. Maar het ging hun slecht, ze werden zoo verdrukt door Farao. Doch toen heeft God hen uit hun nood verlost. 4. De voorloopige verzoening der offers. En, inde woestijn, gaf God hun Zijn wetten, tabernakel, priesters, feesten en offers. Wie kwaad gedaan had, mocht God een offer brengen, om het weer goed te maken. Zoo bleek telkens weer, dat God met Zijn volk bezig was, en hen helpen wilde, uit allen nood, ook uit den nood der zonde. 5. De voorzeggingen der profeten. Zoo is God voortgegaan Zijn volk te leiden en te zegenen: onder Jozua bracht Hij hen in Kanaan, ’t beloofde land, door de richters verloste Hij hen van hun vijanden, door Samuel bracht Hij hen terug naar Zijn dienst, en door de koningen vestigde Hij Zijn gezag. Vooral in Davids regeering bleek, wat God voor Zijn volk wilde wezen: daarom werd aan David toegezegd, dat zijn geslacht altijd zou regeeren. En door de profeten heeft God steeds duidelijker, steeds nadrukkelijker aan Israël beloofd, dat Hij hun den Verlosser wilde zenden, die de zonde der menschen dragen en verzoenen zou, die vrede LES 2. DE VERLOSSER VOORZEGD. LUC. 1 zou brengen op de aarde, bovenal vrede tusschen God en menschen, den Zoon van David, in Bethlehem geboren, den Vredevorst, den Knecht des Heeren, die Gods wil op aarde volkomen zou volbrengen. Eenmaal, eenmaal zou God Hem zenden. 6. De voorzegging aan Maria, ’t Was al weer vele eeuwen later, toen ineen klein, eenvoudig huisje, in het plaatsje Nazareth, in Galilea, een jonge vrouw in haar kamer bezig was. Dat was Maria. Ze was reeds lang verloofd en zou spoedig trouwen, met een flinken jongen arbeider, een timmerman, met Jozef. Het waren maar arme menschen, al waren ze van goede afkomst. Zij, Maria, was van priesterlijke familie, en hij, ja. een van zijn voorouders was een achterkleinzoon van den grooten koning David. Dat was wel om trotsch op te zijn, maar toch vertelden ze het niet graag, want dan was het juist zoo pijnlijk, dat ze nu zoo arm geworden waren. Maar eerlijk en trouw werkten ze voor hun brood, en beiden verlangden reeds naar den dag, dat ze trouwen zouden, en samen, als man en vrouw, voor hun en hun gezin hun brood verdienen zouden. Maria is in haar kamer bezig. Wat is dat? Daar treedt iemand binnen. Ze kijkt om, maar o, ’t is een heerlijke gestalte, een engel, een knecht van God, met een boodschap van den Heere. „Wees gegroet,” zoo spreekt hij zacht en vriendelijk, „wees gegroet, gij begenadigde; de Heere is met u, gij zijt gezegend onder de vrouwen.” Ontsteld ziet ze hem aan. Wat wil dat beduiden? Is het heerlijk of vreeselijk voor haar, die boodschap van den Heer? Neen, ’t is niet vreeselijk: „Vrees niet, Maria.” Maar wel heerlijk: „Gij hebt genade bij God gevonden.” God wil haar zegenen. Zijn gunst, Zijn genade schenken. Wat zal het wezen? De engel zegt het haar: Zij zal de moeder worden van den beloofden Heiland, den Verlosser, den Zoon van God. Door Jozef, met wien zij trouwen gaat, zal haar goddelijk kind de afstammeling van David worden, doch Hij zal koning worden over de harten van alle menschen, en van alle tijden. Dat het gebeuren zou, moest zeker zijn, want de engel Gods kwam het haar zeggen. Maar hoe het wezen zou, zoo vroeg ze bevend ? Toen vertelde de engel haar, dat zij de moeder worden zou van Gods eigen Zoon, die als mensch, als een klein LES 2. DE VERLOSSER VOORZEGD. LUC. 1 kindeke, op deze wereld komen zou, om de menschen te verlossen van de zonde. Zooals haar nicht Elisabeth, in haar ouderdom, nog een zoon zou krijgen, dien God haar schenken wilde, zoo zou Maria de moeder worden van den eigen Zoon van God. Want bij God is niets onmogelijk. Hem is niets te wonderlijk, en Hij volbrengt wat Hij heeft beloofd. Toen boog Maria ’t hoofd ter neer, en zij stamelde : „Laat het dan gebeuren, zooals God het heeft gezegd.” Welk een stille vreugde, welk een zaligheid was er in Maria’s hart gekomen : God zou den beloofden Verlosser voor heel de wereld zenden, en zij zou Hem in haar armen houden als haar eigen kind.” LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS Luc. 2:1—20. Leertekst: 2 Cor. 8:9 „Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijne armoede zoudt rijk worden.” Vers: Gez. 116:1 „Lof en dank en heerlijkheid” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Luc. 2:1. In diezelve dagen, n.l. van de geboorte van Johannes den Dooper, in het voorgaande verhaald. Een gebod, eig. een decreet, bevelschrift, met volmacht gegeven. Uitging: werd uitgeschreven. Keizer Augustus, eig. Cajus Julius Caesar Octavianus; Augustus (de heerlijke, de doorluchtige) was zijn bijnaam, een eeretitel, hem gegeven, den eersten Romeinschen alleenheerscher; Caesar, zijn eigennaam, is als titel (keizer) ook op zijn opvolgers overgegaan. Nadat hij met list en geweld een einde had gemaakt aan de vreeselijke burgeroorlogen, gaf hij door zijn vreedzame regeering, 45 jaren lang, aan de wereld een ongekende rust, en gaf hij aan zijn rijk een vaste regeling. Deze vrede en eenheid in het wereldrijk bevorderden de verbreiding van het Evangelie. De geheele wereld: het Romeinsche wereld- LES 2. DE VERLOSSER VOORZEGD. LUC. 1 rijk, dat bijna de geheele bewoonde, toen bekende wereld omvatte. Beschreven zouden worden: zich moest laten beschrijven, eig. registreeren (zie verder onder Oudh.). Vs. 2. Deze eerste beschrijving: deze (toen bevolen beschrijving) geschiedde als een eerste beschrijving. . Cyrenius, Grieksche vorm voor den Latijnschen naam Quirinius: Publius Sulpicius Quirinius, een man van geringe afkomst, maar opgeklommen tot hooge ambten. Na Herodes’ dood werd hij opnieuw landvoogd over Syrië. Bij de toen gehouden beschrijving, 6 na Chr., ontstond de opstand van Judas den Galileër, in Hand. 5:37 vermeld. Vs. 3. Om beschreven te worden: zich te laten beschrijven, registreeren: voor zich opgave te doen. . Zijn eigen stad, d.w.z. hun plaats van afkomst, hun „Heimat”, n.l. Bethlehem: met nadruk „eigen”, terwijl vs. 39, „hun stad”, hun tegenwoordige woonplaats, Nazareth, noemt. Vs. 4. Jozef, volgens de stamboomen in Matth. 1 en Luc. 3 een nakomeling van koning David. Daar voor de wet het recht van Jozef op Jezus overging, was deze door Jozef de rechthebbende op den troon van David, de ware Koning Israels. De stad Nazareth: zie de vorige les Oudh. De stad Davids, omdat David uit Bethlehem afkomstig was, 1 Sam. 16. Bethlehem ligt in het Judeesche bergland, 8 K.M. ten Z. van Jeruzalem, en een 1000 M. boven den zeespiegel. Ter onderscheiding van Bethlehem in Zebulon (Joz. 19:15), heet het ook wel Bethlehem Juda (d.w.z. in Juda), Matth. 2:5 e.e. De oorspronkelijke naam van Bethlehem (= broodhuis) was Efratha (= de vruchtbare), vgl. Gen. 35:19 e.e. In het betrekkelijk onvruchtbare hoogland van Juda was het eender vruchtbaarste streken. Ofschoon door Rehabeam versterkt, 2 Kron. 11:6, bleef het eender kleine steden, Micha 5:1, te klein om te zijn onder de duizenden van Juda, d.w.z. onder de geslachtshoofdsteden van 1000 families. Van Nazareth naar Bethlehem is een reis van minstens 3 dagen, waarschijnlijk gemaakt over den Jordaan, langs Jericho. Bij de aankomst, die we ons tegen den avond kunnen denken, zag men de stad reeds van verre, met hoogvlakten van wijngaarden en tuinen omgeven, door het groote kasteel van Herodes, ten Z. O. van het stadje. . Huis en geslacht: familie en nakomelingschap. Vs. 5. Zijn ondertrouwde vrouw, zie bij de vorige les, LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS. LUC. 2 Uitl. Waarschijnlijk heeft hij haar meegenomen om haar, in den toestand, waarin zij verkeerde, niet alleen te laten, onverzorgd en aan den spot van vreemden ten prooi. Zoo werkten alle omstandigheden samen tot vervulling der voorspellingen. Vs. 7. Haar eerstgeboren zoon, in onderscheid van Jezus’ latere broeders en zusters, Matth. 13 : 55. Zij wond hem in doeken: in hoeverre het winden in doeken, niet in kleertjes, een teeken van armoede zou zijn, valt moeilijk uitte maken, daar we over de huiselijke gewoonten van dien tijd niet genoeg zijn onderricht; maar dat Maria zelf, na haar bevalling, haar kind verzorgen moet, toont toch wel de uiterst nooddruftige omstandigheden van de geboorte des Heeren. Inde kribbe: voederbak voor het vee; vandaar de voorstelling van den stal, waarin de Heiland zou zijn geboren. Dit is mogelijk, doch evenzeer de geboorte ineen eenvoudige (mogelijk vervallen en verlaten) fellah-woning, bestaande uit slechts één vertrek, waar mensch en dier tezamen huist, zooals dit ook thans nog voorkomt in Palestina, zelfs hier en daar nog in ons eigen land, in het z.g.n. „los huis”. In mijn voormalige woonplaats Ootmarsum en omgeving zijn er verscheidene in gebruik. De herberg; ook hiervoor, wat dit geweest is, is geen zekerheid te krijgen. De oorspronkelijke beteekenis van het woord is uitspanning, en de grondgedachte; een plaats, waar iedereen terecht kan. Mogelijk bedoelt het een z.g.n. chan of karavaansera, een omheinde, deels overdekte ruimte, waar elk zijn intrek nemen kon, doch meest zichzelf moest helpen; mogelijk ook het familiehuis van Jozef. Vs. 8. Herders, toenmaals een veracht beroep, en zoozeer verdacht, dat ze niet erkend worden als getuigen voor ’t gerecht, evenmin als tollenaars e.d. Ze lieten hun kudden wel op vreemde gronden weiden, z.g.n. per ongeluk. Hielden de nachtwacht over hun kudde: men had stalvee, dat ’s nachts binnenshuis gehaald werd, en driftvee, dat in den zomer, of ook wel het geheele jaar, ’s nachts buiten bleef; des zomers inde wildernis, maar tusschen November en Maart inde bewoonde wereld (een 20 min. buiten Bethlehem wijst men thans de plaats aan, waar de engelen aan de herders zouden zijn verschenen). De dieren werden inde schaapkooien gedreven: onoverdekte, omheinde ruimten, van steenen of twijgen opgetrokken, terwijl de herders „kam- LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS. LUC. 2 peerden” in loofhutjes, tegen onweer en nachtelijke koude. De wacht wordt gehouden tegen dieren, wolven (}oh. 10:1, 12), leeuwen en beren (1 Sam. 17 : 34vv, Amos 3: 12). Vs. 9. De heerlijkheid des Heeren : de glans, de glorie, de majesteit des Heeren, als lichtglans zichtbaar voor den mensch. Vs. 10. Al den volke, lett.: voor het geheele volk (nl. Israël). Dat inderdaad het heil van Christus voor alle volken is, wordt hier niet ontkend, maar in dit vers niet vermeld. Hier, tot verachte Israëlieten, gaat het er om, dat het voor geheel Israël is. Vs. 11. U geboren: ’t komt u ten goede. Heden, op dezen dag (volgens Joodsche tijdrekening van en tot zonsondergang), dus: in dezen zelfden nacht. —De Zaligmaker, welke is Christus, de Heere: een (zonder bepalend lidwoord) redder, die de Messias en de Heer is. Het woord voor Zaligmaker beteekent eigenlijk redder, verlosser, Heiland. Christus is het Grieksche (evenals Messias het Hebreeuwsche) woord voor Gezalfde, n.l de gezalfde (d.w.z. door God gewijde) Koning, vanouds door Israël verwacht. De Heere: heer, eigenaar, gebieder, heerscher, in het O. T. betiteling van God, in het N. T., vooral bij Paulus, vaak van Christus gebruikt. Vs. 12. Het teeken: een zichtbare bevestiging van het woord ; hier bestaat het teeken inde armoede, de povere omstandigheden der geboorte : in doeken gewonden, liggende ineen kribbe. Het kindeke; letterlijk : een kindeke. De kribbe : een kribbe. Vs. 13. Verzwegen wordt, als onbelangrijk, of de herders de engelen ook zagen ; doch vermeld, dat ze hoorden, wat ze zongen. Vs. 14. Eere zij God enz. De oudste en betrouwbaarste Grieksche handschriften (pas lang na de Statenvertaling ontdekt) lezen, met slechts 1 letter verschil, den zin aldus: Eere zij Godin den hooge, en vrede op aarde in menschen des welbehagens ; de zin bestaat dan uit twee parallelle deelen: Eere inden hooge voor God, Vrede op aarde in menschen des welbehagens. Eere (glorie) is wat God, als God, wenscht, van menschen. En vrede (met God) is wat de mensch, als mensch, noodig LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS. LUC. 2 heeft, en van God ontvangt. Beiden komen door Christus tot stand. Des welbehagens : waarin God een welbehagen (behagen) heeft, vlg. Joh. 3:16. Wat dit vers aan breedte verloren heeft, heeft het aan diepte gewonnen. Vs. 15. Laat ons zien enz. Zien. . . het woord: het woord. . . geschied; het woord, d.w.z. het feit, dat ons vermeld is door het (engelen-)woord. Kond gedaan: verkondigd. Vs. 16. Zij vonden : dit woord wijst op vragen en zoeken. Het kindeke : n.l. het genoemde en gezochte kindeke ; de kribbe, mogelijk ook de doeken, waren het teeken, dat de juistheid van hun vondst bevestigde. Vs. 17. Maakten zij alom bekend enz. Nu, versterkt in hun geloof en blijdschap, konden zij het doorgeven aan anderen. Vs. 19. Overlegde, d.w.z. bracht ze met elkaar in ver band. 2. Oudheidkundig De beschrijving, Luc. 2: lvv. genoemd, stelt ons voor eenige vragen : a) Wat wordt er mee bedoeld? Een algemeene opteekening, een registratie van eigendommen. Het blijkt, dat omstreeks Jezus’ geboorte deze in en buiten Palestina meermalen zijn uitgevaardigd, ten behoeve vaneen heffing (belasting), en wel om de 14 jaren. b) Wanneerheeftze plaats gehad? Een registratie heeft plaats gehad in 20 na Chr. ; ook wordt er nog een vroegere vermeld, die dus in 6 na Chr. moet hebben plaats gehad. Deze kan echter niet zijn bedoeld, omdat Herodes de Groote reeds 4 vóór Chr. is gestorven, en dit, volgens Matth. 2, eenigen tijd na Jezus’ geboorte moet zijn geschied. We moeten dus nog een vroegere registratie veronderstellen, en komen dus op 8 vóór Chr. Inderdaad is gebleken, dat Cyrenius of Quirinius van 11—7 vóór Chr. stadhouder van Syrië (waartoe destijds Palestina behoorde) is geweest. Waarschijnlijk gingen met de uitvoering van dit besluit wel eenige jaren heen. Wij kunnen dus zeggen, dat ze B—4 voor Chr. in Bethlehem is uitgevoerd, en Jezus in dien tijd is geboren. c) Watblijkthieruitvoor de Christelijke jaartelling? Onze jaartelling is toch gegrond op Jezus’ ge- LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS. LUC. 2 boorte ? Althans op de latere berekening hiervan. Ze is pas enkele eeuwen later ingesteld, n.l. in 525, op grond van de berekening vaneen Romeinschen abt, Dionysius Exiguus, die zich, naast buiten-Bijbelsche gegevens, grondde op Luc. 3 : 1 en 23, doch met verwaarloozing van het woordje „omtrent” in vs. 23. Vooral tengevolge van allerlei, dat door de opgravingen is gebleken, is men thans in staat den datum nauwkeuriger te bepalen, en komt men inderdaad voor Jezus’ geboorte op B—4 voor het begin onzer Christelijke jaartelling. d) Wat volgt hieruit voor Jozef? Mogelijk wekt het verwondering, dat Jozef, die volgens Luc. 2 : 23 duiven offerde, en dus volgens Lev. 12:8 tot de armste klasse behoorde, en ook overigens ons als uiterst eenvoudig wordt getoond, volgens de bovengegeven verklaring der registratie eenig land zou hebben bezeten. Het is echter zeer wel mogelijk, dat hij voor een grooter of kleiner deel gerechtigd was ineen onverdeeld familiegoed. Dergelijke dingen komen ten onzent, althans in het Oosten van ons land, ook nog wel voor. Mij zijn gevallen bekend, dat men b. v. voor 2/i8 of ilis deel eigenaar is vaneen vrij onbeduidend perceeltje weiland of een stuk heidegrond. Men heeft er niet veel aan, maar toch, als men zijn recht niet laat gelden, is men het kwijt. lets dergelijks kunnen we bij Jozef veronderstellen. In elk geval was hij hierdoor verplicht om op te komen. 3. Leerstellig Deze les bevat het onderwerp vaneen onzer grootste feestdagen, van het voornaamste kinderfeest, van het eerste grondfeit van ons Christelijk geloof. De geboorte van Jezus is het begin van de vervulling van Gods beloften, van de verwerkelijking van Zijn volkomen openbaring, in Zijn Zoon, Die de hemelsche heerlijkheid heeft afgelegd om mensch te worden, ja, de minste van alle menschen, Die de volle diepte van menschelijkheid, van menschelijk lijden, menschelijken nood en smaad gedragen heeft; de zichtbare verschijning van den Onzichtbare, de tijdelijke openbaring van den Eeuwige, de aardsche vertooning van den Heer des hemels, de vleeschwording des Woords. Gods Zoon is mensch geworden, en heeft met die menschwording volle ernst gemaakt. Inden geboren Christus komt God tot den LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS. LUC. 2 gevallen mensch, om hem op te richten (vgl. de leertekst: arm geworden om ons rijk te maken). Het Kerstverhaal is zeer sober inde omstandigheden, doch zegt ons toch twee dingen: uiterlijk geschiedde alles zoo simpel en zoo sober mogelijk (de eenvoudige reizigers, de ongelegen reis, het sobere verblijf, de nederige geboorte, de verachte gasten, de verbaasde buren), doch innerlijk werkte alles mee (de beschrijving, welke Jozef, en Maria’s toestand, die haar naar Bethlehem bracht; de ongebruikte stal of verlaten woning met de wachtende kribbe; de wakende herders, gewillig om te luisteren naar het engelenwoord). Ondanks, ja juist door middel van de aardsche ellende, den menschelijken nood, komt God Zijn eer herstellen, Zijn wereld redden; dat is het licht, waarin het Nieuwe Testament, met name ook Luc. 2, en vooral onze leertekst ons Jezus’ geboorte toont. 4. Opvoedkundig Een eerste moeilijkheid voor de vertelling van het kerstverhaal ligt in zijn overgroote bekendheid: elk kind kent het van huis en school, van boeken en vorig kerstfeest; velen kennen het bijna woordelijk van buiten. Zelf heeft men het ook zoo vaak gelezen en gehoord, verteld wellicht, en al zoo heel veel erover hooren spreken en preeken, dat het, juist hierdoor, licht zijn frischheid voor ons, en, naar het voorkomt, ook voor onze jeugd, grootendeels verloren heeft. Ook moet men het in vele gevallen vertellen op het Kerstfeest, met vele vreemden, en veel afleiding voor de kinderen. Uiterste inspanning van alle krachten is dus noodig om dit verhaal goed: frisch, levendig, pakkend en predikend te vertellen. Daarom gaven wij in het Uitl. gedeelte nog wat meer bijzonderheden dan anders, inde hoop, dat wij zelf eenige nieuwe indrukken, voorstellingen en gedachten zouden krijgen over het bekende verhaal. Hoofdzaak is, dat ons het verhaal zelf levend geworden is, dat wij het kennen in zijn bijzonderheden, het begrijpen vooral ook in zijn strekking, ervan vervuld zijn bovenal wat betreft zijn prediking. Hoofdgedachte is dus (vgl. het Leerst.): In Jezus komt Gods liefde tot ons, zoodat Hij om onzentwil als mensch, als kind, in uiterst sobere omstandigheden, op aarde kwam (vgl. de leertekst). Een verdere moeilijkheid ligt inde stof. De hoofdge- LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS. LUC. 2 beurtenis van de vertelling is een geboorte. Uiterste teerheid en reinheid, schuchterheid en eerbied is bij de vertelling eisch. Dit geldt vooral omdat het de geboorte van den Heiland, den Heilige, den Zoon Gods, den Christus geldt. Toch behoeven wij hiervoor niet terug te deinzen, inde vrees, door onze grove, gebrekkige vertelling de heilige stof te ontwijden. Het „vreest niet” van den engel tot de herders geldt ook ons. Waar de Heilige Heer des heils Zich niet ontzag Zich te begeven in handen van zondige menschen, om ons deze geschiedenis te verhalen, is het ook Zijn goddelijke bedoeling, dat wij, met de herders, hiervan tot anderen spreken, naardat ons gegeven is. Maar ook heeft deze geschiedenis zijn groote schoonheid, zijn bekoorlijkheid. Deze ligt vooral inde eenvoud, onopgesmuktheid, soberheid, die over het gansche verhaal a.h.w. ligt uitgespreid. Laten wij trachten deze eenvoud te bewaren, ook waar onze woorden meer uitwerking, meer verklaring moeten geven, dan de tekst zelf ons biedt. Een bijzondere bekoorlijkheid, sterk tot de kinderen sprekend, ligt inde sterke tegenstellingen, in’t Leerstellige en inde leertekst genoemd, en inde puntverdeeling eenigszins weergegeven. Ook heeft de geschiedenis op zichzelf reeds heel wat spanning, met een blijde ontknooping. Blijde belofte, moeilijkheden bij de vervulling daarvan, blijde en verblijdende vervulling der belofte. En afwisseling: van stemming en situatie, tijd, plaats en personen. Puntverdeeling: Inleiding: De blijde belofte (vgl. het vorige verhaal). 1. De ongelegen reis, vs. I—s. 2. Het sobere verblijf, vs. 6, 7b. 3. De nederige geboorte, vs. 7a. 4. De verkondiging aan de herders, vs. 8-—l4. 5. Het bezoek der herders, vs. 15—20. Slot: De blijdschap voor allen. Hoogtepunt van het verhaal ligt voornamelijk in vs. 7a (punt 3, de geboorte), doch ook nog weer in vs. 10 (de blijde boodschap), vs. 16 (de blijde vondst) en vs. 20 (de blijde terugkeer). Personen van het verhaal zijn: Jezus (hoofdpersoon, al worden van hem geen woorden of daden beschreven), Jozef en Maria, de engel, de engelen en de herders, en de buren. Jozef staat voor ons als een geloovig man, stil en een- LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS. LUC. 2 voudig van karakter, goedhartig en trouw. Hij blijft opzettelijk inde schaduw staan, bewust de mindere van de leden der familie; juist daardoor wekt hij onze sympathie. Maria is eveneens geloovig, eenvoudig van hart, al is zij, ook in haar geloof, meer actief, en geroepen meer op den voorgrond te treden, tot belangrijker taak verkoren; zie voor haar ook de vorige les, geheel, doch vooral onder Opvoedkundig, Personen. Gezichtspunt: Punt I—3 vanuit Jozef of Maria, punt 4 en 5 vanuit de herders te vertellen. Plaats: van Nazareth (zie les 2, Oudheidkundig), in Galilea, door het Overjordaansche, over den Jordaan, langs Jericho, naar Bethlehem. Daar ineen uitspanning of verlaten hut, en in ’t vrije veld. Tijd: B—4 voor Chr., vermoedelijk inden winter, de reis 3 dagen lang, verder inden nacht. B. VERTELLING Inleiding. We zijn in Nazareth, ineen klein huisje, van Jozef, den timmerman. Daar zit hij met Maria. Ze praten samen. Ze zijn zoo blij. Niemand in heel Nazareth, neen, in ’t heele Joodsche land, neen, in heel de wereld, kan zoo blij wezen als zij zijn. Want nog niemand anders weet het groote, heerlijke geheim, dat de engel aan Maria heeft gezegd, en dat God ook, inden droom, aan Jozef heeft verteld, dat nu gauw de Redder, de Verlosser, de Heiland zal geboren worden, en – dat Maria de moeder van dit kindje wezen zal, en dat hij Jozef vader noemen zal, en dat God hun Zijn eigen Zoon uit den hemel schenken zal als hun eigen lief klein kindje. O, wat is God toch goed voor hen. Dat is hun blij geheim. 1. De ongelegen reis (vs. I—s). Maria zit in haar kamertje. Ze bedenkt, wat er allemaal wel voor zoo’n klein kindje noodig is. En ze kijkt rond, waar ze, inde kamer, ’t beste straks het wiegje zetten kan. Een mooi hoekje moet het wezen, niet te donker en toch veilig beschut tegen wind en tocht. Daar komt Jozef binnen. Maar hij kijkt somber: Daar is een boodschap gekomen van den stadhouder, uit naam van den keizer, dat ik hier vandaan moet, naar Bethlehem terug. Hoe kan dat nu, vraagt Maria verwonderd ? En waarom moet dat dan ? De keizer wil alles opteekenen, de menschen en al hun bezittingen, alle huizen en alle landerijen, wat 3 LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS. LUC. 2 ieder heeft, en hoe groot het allemaal is, en nog heel wat meer. Daarom moet ik weer naar mijn geboorteplaats, naar Bethlehem. Je weet wel, wij hebben er ook nog wat land. Misschien kunnen we het wel deelen met mijn neven en wie er verder allemaal nog deel aan hebben, of ons part verkoopen, maar in elk geval moet ik erheen, anders ben ik al mijn rechten kwijt, en de keizer heeft het gezegd. Maar o, zoo klaagt Maria bang, hoe moet dat dan ? Ik kan hier toch niet alleen achter blijven, als dan het kindje komt, waarvan de engel heeft gesproken, en ik ben hier zoo heel alleen. Dan gaan we samen, zegt Jozef. Ik zal wel heel goed voor jou zorgen, ook ginds in Bethlehem. Voor jou is daar alles vreemd, maar ik ben er wel goed bekend, ik weet den weg nog wel. En God zal ons wel helpen. Hij heeft het toch beloofd. Niet lang daarna, op een vroegen morgen, gaan Jozef en Maria op weg. De stadspoort uit, links af naar den grooten weg, die over den berg Tabor loopt, dan verder Oostwaarts, naar den Jordaan. Nog geen spoortrein, auto, fiets, zelfs nog geen brug was toen bekend, ’t Ging alles maarte voet. Dat waren ze wel gewend van jongs af aan. Bij den Jordaan gekomen, waden ze, met opgehouden kleeren, door de voorde, het ondiepe water, heen. Nu gaat het Zuidwaarts, al maar voort, ’s Avonds zoeken ze onderdak ineen boerenwoning onderweg, of, ineen stadje, inde dorpsherberg, waar ieder een plaats kan zoeken en verder zichzelf maar moet redden. Eindelijk leidt de weg weer door den Jordaan, en naderen ze Jericho. Vanhier gaat het tamelijk steil naar boven, tot dicht bij Jeruzalem, en dan links naar Bethlehem. 2. Het sobere verblijf (vs. 6, 7b). ’t Is tegen den avond. Vooral Maria is vermoeid van de lange reis. Zou het nog lang duren ? Daar zien ze de torens van het groote kasteel van Herodes den Grooten voor zich oprijzen. Dat is Bethlehem, zegt Jozef. Nu zijn we er gauw. De zon is al onder, als ze de poort van Bethlehem binnengaan. Nu naar de herberg. Jozef weet hem nog wel te vinden, ’t Is tamelijk donker op straat. Er zijn veel vreemden inde stad, die van hier afkomstig zijn. Daar zijn ze bij de herberg. Maar o, wat een drukte. Is er geen plaats voor ons ? O nee, het is hier veel te vol. Geen klein plaatsje meer ? LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS LUC. 4 Wij zijn maar met z’n beiden, en wij zijn al van zoo ver gekomen. O nee, geen denken aan, dan moeten we eerst anderen helpen, er zijn er al zooveel geweest. Wat nu ? ’t Wordt donker, en ze zijn zoo moe. Daar komt iemand op hen af. Wat scheelt er aan? Kan ik u ook helpen? Er is geen plaatsmeer inde herberg, en we kunnen niet verder. Wacht maar, ik weet wel wat voor u. Ga maar met me mee. Ineen achterstraatje staat een klein, oud huisje. Er woont niemand meer. Het is ook veel te slecht. Ze gaan naar binnen, ’t Is niet veel meer dan een schuur, een stal. Voor ons is het goed, zegt Jozef. Ik dank u wel. Nu kunnen we tenminste rusten, en slapen gaan. 3. De nederige geboorte (vs. 7a). Daar, in Bethlehem, toen, in dien nacht, bij hen, Jozef en Maria, is het gebeurd. Het groote wonder, dat God Zijn Zoon op aarde zond. en als mensch, als klein kindeke, liet geboren worden. Toen werd de belofte van den engel vervuld. Maria werd moeder. Jezus werd geboren. Niemand was er om te helpen, en voor het kindje te zorgen, niemand anders dan de moeder zelf. Niets was er, om het kindeke te verzorgen, geen kleeren en geen wiegje, niets dan wat doeken, waarin Maria haar klein kindje hulde, en niets dan een kribje, waar anders het vee uit at, om ’t kindje in te leggen. Maria wond hem in doeken en leidde hem neder inde kribbe. En Jozef en Maria dankten God voor hun hemelsch kindeke. 4. De verkondiging aan de herders (vs. 8—14). Dienzelfden nacht kampeerden niet ver van Bethlehem ineen eenvoudig open tentje op het veld een paar herders. De schapen hadden ze inden tuin gedreven; deze sliepen rustig, maar ze moesten waken voor hun kudde. Hun gedachten dwaalden terug naar vroeger dagen. Weet je wel, zei de een, dat hier vroeger ook een koning herder was? Een koning achter de kudde, vroeg de ander verbaasd ? Ja, een herder, die koning werd. Dat was koning David. Dat was een goede herder. En het was ook een goede koning. Zulke herders zijn wij niet, spotlachten ze, dan zouden de menschen ons niet zoo verachten. Neen, hernam de ander. Onlangs wilde ik getuigen voor mijn broer, maarde rechter zei: wat ben je van beroep? Schaapherder. Ga dan maar heen, dan kunnen we je toch niet vertrouwen. Zou God ons ook verachten? .... Zulk een koning als David was, begon een ander opnieuw LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS LUC. 2 ’t gesprek, hebben we nooit weer gehad. Ook Salomo was niet zoo. En toch, God heeft ’t beloofd, dat eens een zoon van David weer koning worden zal. Dat zal een mooie tijd wezen. Dan wordt alles weer goed. Geen vijand meer in ’t land. En geen schuld meer in ’t hart. En geen trotsche burgers meer. En geen verachte herders. Wanneer zou dat wezen? Wat zal dat heerlijk zijn! Wat is dat? Een plotselinge, blijde morgen, heerlijker dan het zonnelicht. Hemelglans daalt op hen neer, God zendt Zijn engel tot hen neder. Vol vrees zinken zij ter aarde neer. Maar blij klinkt de stem van Gods gezant: Vreest niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die voor elkeen wezen zal, voor u, ook voor u, is heden nacht geboren de Verlosser, de Heiland, de Heer des hemels, als een menschenkind, de Zoon van David, die zijn schepter dragen zal, hier, in Bethlehem, in Davids stad. Dit zal het teeken zijn, dat ge waarlijk Hem gevonden hebt: een kindeke gewonden in doeken, en liggende ineen kribje. De engel zweeg. Even was ’t stil. Maar daar ruischte ’t geheele engelheir door ’t luchtruim, en blij klonk hun loflied, God ter eer: Eere voor Godin den hooge, En vrede op aarde in menschen van welbehagen, Glorie voor God daarboven, en vrede voor menschen hier beneden. Dat was het, wat de engelen zongen, omdat God Zijn Zoon gezonden had. Jezus was geboren. Looft den Heere! 5. Het bezoek der herders (vs. 15—20). De engelen waren heengegaan. Nu was het stil in ’t rond. Maar het zong en juichte nog inde harten der herders van den blijden hemelzang. Kom, laten we gaan naar Bethlehem, en gaan kijken naar wat de engel ons heeft verteld, dat er gebeurd is, en wat ons God heeft laten zeggen. Daar gaande herders, haastig. En, in Bethlehem, vragen ze naar ’t kindje inde kribbe. Niemand begrijpt hen. Och, ’t zijn maar dwaze herders. Ook bij de herberg komen ze. Neen, hier is geen kindje. Maar een man wenkt hen toe: ik weet wel, waar een jonge moeder, een blijde vader, en een lief kindje zijn. Hij brengt hen bij ’t vervallen hutje, in den stal. Zij zien het kindje in het kribje, gehuld in doeken, ’t Komt LES 3. DE GEBOORTE VAN JEZUS. LUC. 2 alles uit, zooals de engel heeft gezegd. Zwijgend knielen zij ter neer, en danken God voor Zijn groote gunst. De Heiland is geboren. God heeft de menschen lief. Ook de diepst gevallene, de slechtste, de meest verachte, ziet Hij in ontferming aan. Nu wordt alles goed. Eere zij Godin den Hooge! Blij vertellen ze op hun terugweg aan de voorbijgangers inden vroegen morgen van het kindje inde kribbe. Vreemd zien de menschen hen aan. Maar Maria weet, wat dit beteekent. En zij, de herders, weten het ook. En eenmaal zal de heele wereld ’t weten, dat Jezus als Gods Zoon gezonden en als kind geboren is tot redding van de menschen. Eere zij God! LES 4. DE GEBOORTE VAN CHRISTUS Luc. 2: 1-20 Leertekst: Luc. 2 : lOv. „Vreest niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal; namelijk, dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, inde stad Davids.” Vers: Ps. 118:1 „Laat ieder ’s Heeren goedheid loven” enz., of Gez. 229 : 1 „Daar is uit 's werelds duistre wolken” enz. A. VOORBEREIDING 1. Algemeene opmerkingen Deze les, de Kerstgeschiedenis, gaven wij ook reeds boven (les 3). Voor het zakelijke, het Uitl. en Oudh. gedeelte, kunnen wij dus daarnaar verwijzen. 2. Leerstellig „U is heden geboren de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere.” Dat is de boodschap van den engel aan de herders, en van de Kerstgeschiedenis aan ons. De Zaligmaker, dat is de Redder, de Verlosser, die ons verlost van onze zonden en ons redt van het verderf; dien wijden Heiland mogen noemen, omdat Hij ons heil brengt. Juist dit laatste woord geeft in echt, oorspronkelijk Hollandsch LES 4. DE GEBOORTE VAN CHRISTUS. LUC. 2 weer, wat het woord Messias voor de Joden inhield, hetzelfde zachte, zoete, blijde, feestelijke, glorierijke, heerlijke, dat ons Gods heerlijkheid vertolkt, die indaalt tot den mensch. God heeft Zijn volk bezocht, en daarom komt alles goed. De Heere, heer, eigenaar, gebieder, heerscher, die komt met heerlijkheid, met majesteit, met gunst en met genade, met gaven en met glorie. Deze glorie is het, die met Christus’ geboorte op aarde nederdaalt, die ook, ja, juist inde nederige omstandigheden doorbreekt, en aantoont de niet-menschelijke, maar goddelijke heerlijkheid des Heeren. Eere zij God! 3. Opvoedkundig Karakter en vertelwijze van het verhaal: ook hier verwijzen we eerst naar wat inde vorige Kerstles hierover is gezegd. Een m o e i1 ij k hei d voor de vertelling ligt hierin, dat ieder jaar opnieuw dezelfde geschiedenis door meest dezelfde vertellers aan nagenoeg dezelfde kinderen moet worden verteld. Heel veel kunnen we er niet aan veranderen, willen we geen onrecht doen aan de geschiedenis zelve. Maar eenig verschil van nadruk mogen we wel geven. De tegenstelling tusschen de aardsche nederigheid, soberheid en ellende èn de goddelijke heerlijkheid, ligt voor de hand. We wezen er reeds op in het Leerst. gedeelte, zoowel de vorige les als heden. Maar terwijl we toen den nadruk legden op de armoede, waarin Gods rijkdom kwam (vgl. ook de puntverdeeling: ongelegen reis, sober verblijf, enz.), willen we thans laten uitkomen, dat in deze armoede Gods heerlijkheid tot uiting kwam; dat kindeke in de kribbe, dat wij a.h.w. voor oogen zien, is niemand anders dan Gods Zoon, de Heiland der wereld, de Koning van hemel en aarde! (Hoofdgedachte). Vandaar ook onze leertekst: Groote blijdschap voor allen, de Zaligmaker is geboren, Christus, de Heere. En vandaar ook onze puntverdeeling: de Koning geboren, gehuldigd, erkend. Puntverdeeling: 1. Het keizerlijk gebod, vs. I—s. 2. De Koning geboren, vs. 6v. 3. De geboorte verkondigd, vs. B—l2. 4. De Koning gehuldigd, vs. 13v. 5. De Koning erkend, vs. 15—20. LES 4. DE GEBOORTE VAN CHRISTUS LUC. 4 Vaneen hoogtepunt kunnen we moeilijk spreken; het is een feestverhaal, dat geheel in hooge stemming wordt gegeven ; reeds de geboorte van den Koning is een hoogtepunt, doch door de verkondiging, huldiging en erkenning hiervan stijgt het verhaal nog steeds. Personen; Jezus Christus, als voorwerp van Gods werk (Hij wordt geboren), van der engelen verkondiging en hulde, en van de erkenning van de herders; Jozef en Maria als willige werktuigen van Gods liefdewerk, de engelen als verkondigers en de herders als voorwerpen daarvan. Gezichtspunt: niet vanuit een bepaald persoon te vertellen, maar alsof wijde stille getuigen zijn van alles wat geschiedt; doch wel naar Jezus toe, op Wien, als op den hoofpersoon, het volle licht valt, en dus alle aandacht wordt gericht. Plaats: Van Nazareth, (zie les 2, Oudh.), in Galilea, vermoedelijk door het Overjordaansche, dus twee maal over den Jordaan, langs Jericho, naar Bethlehem (les 3, Uitl.) en in de omgeving daarvan. Tijd: B—4 voor Christus, vermoedelijk inden winter; de reis eenige dagen lang; de geboorte en de komst der herders inden nacht. B. VERTELLING Cajus Julius Caesar Octavianus Augustus, dat was de keizer van Rome, die niet alleen Italië, maar ook Griekenland, Klein-Azië, Egypte, Syrië en nog tal van andere landen, ja, bijna de geheele toenmaals bekende wereld, onder zijn schepter had vereenigd. Groot was zijn macht, en goddelijke eer werd door zijn heidensche onderdanen aan hem gebracht. Zijn wil was wet voor de millioenen menschen over al deze landen verspreid. Ook in het land Palestina, zooals men toen het oude land Kanaan heette. Ook in het stadje Nazareth, in het noorden van dit land, inde landstreek Galilea. Dus ook voor het eenvoudige timmermansgezin Jozef en Maria, die daar woonden. Toen keizer Augustus, en hoe hij verder ook mocht heeten, verordineerd had, dat er over het geheele rijk opgave gedaan moest worden van allen, die eenig land bezaten, van hun bezit, en dat men daarvoor heen moest gaan naar de plaats, waar men vandaan kwam, of vanouds thuisbehoorde, toen wisten Jozef en Maria wel, wat dat voor hen beteekende: een groote, verre reis, naar Bethlehem, heel in Judea, nog LES 4. DE GEBOORTE VAN CHRISTUS LUC. 2 ver achter Jeruzalem, omdat Jozef van die stad afkomstig was, evenals zijn stamvader, koning David, reeds. ’t Leek zoo heel simpel, zoo eenvoudig, zoo doodgewoon: twee jonge menschen, man en vrouw, die daar tezamen de reis volbrengen naar hun geboortestad, op het keizerlijk gebod. Zoo zullen er stellig in die dagen wel heel velen zijn geweest, ongetelden en ongenoemden, die stilletjes en zonder ophef hun trouw betoonden aan hun vorst, maar wier namen sinds eeuwen reeds verdwenen en vergeten zijn. Maar van Jozef en Maria zijnde namen ons bewaard, en de wederwaardigheden, en steeds meerderen wenschen steeds meer te weten van die beiden. Waarom zou dat toch zijn? Omdat die twee tezamen een geheim bewaarden, een kostelijk geheim, zoo mooi, zoo heerlijk, dat zij hierin bevoorrecht waren boven ieder ander sterveling. Omdat zij van God Zelve, door Zijn engel, het vernomen hadden, dat Maria de moeder worden zou van den langverwachten Heiland, den Verlosser, den Zone Gods. ’t Leek zoo heel simpel, haast armoedig, die twee menschen, die daar eindelijk Bethlehem binnentraden, dat niemand plaats voor hen beschikbaar had, zoodat zij eindelijk, ten einde raad, ineen verlaten hutje, niet veel meer dan een stal, hun onderkomen moesten vinden, bijna als een paar bedelaars. En toch, in dat hutje, in dien stal, daar is in dien nacht het grootste feit geschied, het heerlijkste gebeuren, dat ooit op aarde wezen zou. Daar is door God vervuld, wat Hij hun beloofd had, waar Maria de moeder werd vaneen jongsken, dat zij in doeken wond, en ineen kribje, een voederbak voor het vee, ter ruste lei. Doch dat jongsken noemde men Jezus, omdat Godin Hem op aarde had gezonden Zijn eeniggeboren Zoon. Nu was gekomen de groote Koning uit het huis van David, door Israël sinds eeuwen her verwacht. Nu was geboren de Messias, de Christus, de Gezalfde Gods. Dat was de glorie van den Kerstnacht, waarin de Christus ter wereld kwam. Dien nacht zaten buiten in het veld, ineen hutje van takken, tezamen eenige herders, die zoo hun schapen bewaakten. Heel eenvoudige herders, waarop toentertijd elk welopgevoed mensch met minachting neerzag. Maar mogelijk was in hen bewaard de groote belofte van God, dat eenmaal LES 4. DE GEBOORTE VAN CHRISTUS. LUC. 2 de Heiland zou komen, die ook op het verachte neer zou zien, en die juist den zondaar redden kwam. En stellig waren zij door God gezien, die hun zijn ontferming betoonde. Want zie, daar staat eensklaps een engel des Heeren bij hen, en de heerlijke glorie des Heeren omstraalt hen, zoodat het licht van den hemel over hen schijnt, en zij grootelijks vreezen. Doch de engel bemoedigt hen en zegt: Vreest niet, want ziet, ik verkondig u iets, wat u groote blijdschap brengen zal, namelijk dat ook voor u heden is geboren de Heiland, de Christus, de Heere, hier, in Bethlehem, de stad van David. En dit zij u ten teeken, wanneer ge Hem zoekt te aanbidden: een kindeken, in doeken gewonden, dat neerligt in een kribbe. En als het hun nog wonderlijk te moede is vanwege die hemelsche glorie, en die heerlijke woorden, dan zien ze zich meteen omgeven dooreen gansche schare heerlijk lichtende hemelgestalten, die altezamen God loven en zingen: Eere zij Godin den hooge, en vrede op aarde in menschen, in welke God zijn behagen heeft. Zoo ruischt en zoo jubelt de hemelzang hun heerlijk inde ooren. Want God was genadig. Hij zond hun zijn zoon. De Heere, de Heiland is hun heden geboren. En dan, als het hemelheir weer teruggekeerd is naar den hemel, dan zeggen zij blij tot elkander: Komt, laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat ons nu ook zelf gaan aanschouwen wat God ons verkondigde door zijn hemelboden. Zoo gaan zij met haast, en na eenig zoeken vinden ze Maria en Jozef overeen kribje gebogen, en daarin ligt zacht een kindeke klein, en dat is hun Heiland, door God hun gezonden, waarvan hun de engelen zongen. In eerbiedige hulde buigen zij zich thans neder voor hun Heiland, den Verlosser der wereld. En daarna gaan zij heen, met den jubel in het hart, terwijl zij aan ieder vertellen, wat hun is geschied, wat zij hoorden en zagen, en hoe God hun zijn gunst bewezen heeft. Zoo eeren zij God, die zich hunner ontfermde, en dit elk doet, die even eenvoudig gelooft, wat gezegd wordt van het kindeke Jezus, den Heiland van zondaren, Christus, den Heere. LES 4. DE GEBOORTE VAN CHRISTUS. LUC. 2 LES 5. DE GEBOORTE VAN DEN HEILAND Luc. 2 : I—2o. Leertekst: Luc. 2:14 „Eere zij Godin de hoogste hemelen, en vrede op aarde, inde menschen een welbehagen”. Vers: Gez. 117:1 „Halleluja! looft den Heer”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Algetneene opmerkingen Dit is de derde maal, dat wede Kerstles geven. De noodige uitlegkundige en oudheidkundige gegevens gaven we reeds uitvoerig inde beide vorige lessen, zoodat we daar thans naar kunnen verwijzen. Hoofdzaak is om van de bekende, overbekende stof, een nieuw verhaal op te bouwen. Nieuw niet in dezen zin, dat het in geen enkel opzicht overeenkomt met de vorige, maar wel zoo, dat het niet geheel daaraan gelijk is. Wil het Kerstverhaal zijn frischheid en kracht behouden, dan is het noodig, zoowel voor verteller als voor hoorders, dat het niet steeds geheel gelijk is, maar telkens andere trekken bevat. Anderzijds mogen wede geschiedenis, zooals deze ons in den Bijbel is gegeven, niet veranderen, niet wijzigen, om maar nieuw en oorspronkelijk te schijnen. We hebben ons te houden aan Luc. 2, en de meest waarschijnlijke tekstverklaringen hiervan. Doch deze geschiedenis is zóó rijk, niet alleen aan bijzonderheden, doch ook aan leerstellige grondgedachten, aan geestelijke beteekenis, dat we niet alles in één verhaal kunnen neerleggen, omdat dat dan te veelzijdig worden zou voor onze bevatting. Men denke aan verschillende Kerstpreeken, die alle de kerstboodschap bevatten, doch toch in heel veel opzichten verschillend zijn. Zoo moeten wij ook trachten het ééne aloude, overbekende Kerstverhaal telkens op andere wijze weer te geven, zoodat telkens op een andere zijde daarvan het volle licht komt te vallen. 2. Leerstellig De Kerstgeschiedenis is de geschiedenis van de geboorte van den Heiland. Van deze geboorte is op zich zelf niet veel te vertellen; niet alleen, omdat het onderwerp te teer en te kiesch is om er veel over te spreken, vooral voor kinde- LES 5. DE GEBOORTE VAN DEN HEILAND LUC. 2 ren, maar ook, omdat de Bijbel, om deze eerste reden, ze ons maar heel kort en zakelijk vertelt. Dat sluit niet uit, dat deze geboorte inderdaad het hart en het middelpunt is van de geheele geschiedenis. Het gaat om de geboorte van Jezus, omdat Hij is de Christus, de Heiland, de Zone Gods. Het Woord is vleesch geworden (Joh. 1 : 14). God is mensch geworden. God heeft Zichzelf ten volle geopenbaard in Zijn eengeboren Zoon Jezus Christus, die in Bethlehem werd geboren. Gods openbaring, Gods bekendmaking, Gods overgave, Gods liefdedaad, Gods verlossingswerk, dit alles, en hoe men het ook verder aan wil geven, is het, wat de geboorte van Christus bevat. Of, met de woorden van onzen Heid. Catechismus: Dat de eeuwige Zoon van God, die waarachtig en eeuwig God is en blijft, de ware menschelijke natuur, uit het vleesch en bloed der maagd Maria, door de werking van den Heiligen Geest, aangenomen heeft; opdat Hij ook het ware zaad van David zij, zijnen broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Dat Hij onze Middelaar is, en met zijne onschuld en volkomen heiligheid, mijne zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt (antw. 35 en 36). Dit zijn maar geen vrome gedachten, dit is maar niet een menschelijke meening, maar dit alles grondt zich op het feit der geboorte. De geboorte is geschied. Het is werkelijkheid. Dat is de beteekenis der Kerstgeschiedenis. Dat is ook de heerlijkheid daarvan. Dat is de heerlijke boodschap, die we de kinderen vertellen mogen. De geheele Kerstgeschiedenis staat in Luc. 2:7a: „en zij baarde haar eerstgeboren Zoon”. Dat is het grondfeit, het begin en het beginsel, der goddelijke openbaring. Hiermee begint Jezus’ aardscbe leven en ons eeuwig leven. Het is de kiem van Zijn dood en zijn overwinning van den dood voor ons. „’t Is al voor ons geschied.” Dit wordt aanvaard door geloof. Door geloof inde werkelijkheid van deze geboorte, van deze geboorte voor ons. Gelooven, kinderlijk gelooven, aanvaarden, omdat het ons van Godswege wordt verkondigd. Dat is het Kerstevangelie, ook voor de kinderen. 3. Opvoedkundig Vandaar onze hoofdgedachte: De Heiland, de Verlosser, is geboren, ter verlossing van u en van mij. LES 5. DE GEBOORTE VAN DEN HEILAND LUC. 2 Vandaar onze ptintverdeeling: 1. De geboorte voorbereid, vs. 1— 5. 2. De geboorte geschied, vs. 6v. 3. De geboorte verkondigd, vs. B—l2. 4. De geboorte bezongen, vs. 13v. 5. De geboorte beleden, vs. 15—20. Alles cirkelt hier om de geboorte, vandaar, dat de g eschiedenis der geboorte zelf de hoofdzaak vormt, het hoogtepunt van ons verhaal (punt 2, vs. 7a). Punt 1 is dus inleidend, voorbereidend, punt 3—5 verkondigen, bezingen, belijden deze geboorte, en vormen a.h.w. samen het geboortefeest. De stemming, waarin dit verhaal wordt verteld, mag dus zijn die van de blijdschap, de ongekunstelde, onbeperkte blijdschap, die, eerst nog wat ingehouden en verborgen, in punt 2 doorbreekt, en daarna steeds hooger uitjubelt. Punt 1 is als de knop, die reeds wijst op wat komt, punt 2 de ontluikende bloem, punt 3—5 zijnde aanzwellende vruchten. Wij bezingen de geboorte, waarom? Omdat het de geboorte van den Heiland, van onzen Heiland is. Een verhaal als dit moet niet te lang en te breed worden uitgesponnen, maar zonder afleiding, zonder zijpaden, zonder omwegen worden weergegeven. Tevens zonder overhaasting, maar rustig, weloverwogen, bezonnen, beheerscht. Maarde grondtoon van blijdschap moet door alles heenstralen. Daarom zeer zorgvuldig voorbereiden. Veelal zal dit verhaal verteld worden niet op het gewone zondagsschooluur, maar op het Kerstfeest, te midden van vele ouderen en gasten. Dan moet men goed hebben voorbereid, om zeker te zijn van zijn zaak. Men zorge, de feiten, de hoofdpunten, de bijzonderheden, die men heeft uitgekozen te vertellen, goed te kennen. Na de voorstudie het verhaal maar vast eens of meermalen in gedachten aan de kinderen verteld, dan weet men tijdig de zwakke plekken en kan deze nog versterken ; dan weet men, dat men het kent, en is er geen sprake meer van zenuwachtigheid of iets dergelijks, wat afleidt van de hoofdzaak, maar is er niets anders dan eenerzijds de Heiland, zijn geboorte, zijn Kerstboodschap, en anderzijds de jeugd, die op deze boodschap wacht, en die men met deze boodschap mag verblijden. LES 5. DE GEBOORTE VAN DEN HEILAND. LUC. 2 B. VERTELLING Heb je het wel eens meegemaakt, dat je erg ziek was, maar dat de dokter kwam en zei: Nu gaat het den goeden kant op, nog een beetje geduld, en dan ben je weer beter? Of dat je in nood of in moeilijkheid zat, en dat Vader zei: Ik kom je helpen, wacht maar even, en dan ben je klaar? Dan ben je nog ziek, en je bent nog in nood, en het is toch niet erg meer, je bent toch blij, want je weet: het komt goed 1 Zoo was het ook met twee menschen, die in moeilijkheden waren. Jozef en Maria, twee arbeidersmenschen, een timmerman met zijn vrouw, die op hoog bevel een verre, lange reis moesten maken, alsof je hier in ’t land van Friesland naar Gelderland of naar Brabant zou moeten gaan, zonder trein of auto, zonder fiets of bus of boot. Hoogstens hadden ze een muilezel voor Maria, maar Jozef moest loopen, en langzaam ging het, en ze moesten onderweg een paar maal overnachten, en eindelijk kwamen ze in Bethlehem, en toen moesten ze nog zoeken naar een plaats om er te overnachten, en eindelijk kwamen ze onderdak ineen huisje, zoo oud en slecht, niet meer dan een stal. En toch, onder alles door, wisten ze: hoe moeilijk het ook is, en wat ons nog overkomt, het komt goed. Het komt alles goed. Want God heeft het gezegd. Ze reisden zonder veel geld en zonder veel gemak en zonder veel kracht, maar met Gods belofte, en met geloof in het hart, en met blijdschap over wat er ging gebeuren, want God had hun gezegd, dat Maria de moeder worden zou vaneen kindje, van een jongetje, en dat dat wezen zou de Heere Jezus, de Zoon van God, de Messias, de Verlosser, die komen zou. Daarom was de weg toch niet lang en was de reis toch niet vermoeiend en was de teleurstelling geen huis te vinden toch niet groot en waren ze toch blij, want ze wisten: toch komt alles goed, want God heeft het gezegd. Daar, in dat stalletje, toen, in dien nacht, toen is het werkelijk gebeurd, dat hun een kindje werd geboren, die niemand minder was dan de eigen Zoon van God, Gods eengeboren Zoon, dien Hij tot ons gezonden had om ons te redden van alle ellende en dood. ’t Leek zoo heel gewoon, en ’t was zoo heel ongewoon, zoo heel bijzonder, zoo heel LES 5. DE GEBOORTE VAN DEN HEILAND. LUC. 2 heerlijk, dat we er nooit over komen uitgedacht, dat Gods Zoon, de Heer van hemel en aarde, daar als klein kindeke ter wereld kwam. Dat is het blijde wonder, dat ons met vreugd vervult, en waarvan wij ’t vroolijk Kerstfeest vieren, ter eer van Christus, die voor ons geboren werd. Er waren geen kleeren, daarom wond Maria het kindeke in doeken. En er was geen wiegje, daarom legde ze het maar in het kribbetje waar anders het vee uit at. En er waren geen menschen om hen te helpen met het kindje, daarom deden ze het zelf maar, zoo goed als het ging. Zoo kwam het kindeke Jezus ter wereld. Zoo zond God ons Zijn Zoon. En daarom zorgde God ook, dat de menschen het te weten kwamen. De menschen, die er ’t meest blij mee zouden zijn, mochten het het eerste weten, de menschen die er zoo naar verlangden. Dat waren niet de deftige en rijke burgers van Jeruzalem, maar juist de armen: niet de meest geëerde, maar juist de meest verachte, de herders, die ’s nachts bij de kudden waken moesten. En dan gingen hun gedachten terug naar het ver verleden, toen koning David in dezelfde streek zijn schapen weidde en zijn liederen zong. En dan dachten ze aan al Gods beloften, dat eens iemand uit Davids geslacht gezonden zou worden om Gods wil te doen, en de wereld te verlossen van alle ellende en schuld. En toen was het zoover, want daar verscheen hun eensklaps een hemelsche gestalte, een van Gods engelen, met hemelglans omgeven. Ze waren al bang dat dat iets ergs beduiden zou, toen de engel hun vriendelijk toesprak om hen gerust te stellen, en tot hen zei: Vreest niet, want ziet, ik verkondig u iets, dat u groote blijdschap brengen zal, namelijk dat voor u dezen nacht geboren is de Zaligmaker, de Redder, de Verlosser, dat is Christus, de Heere; in Bethlehem, de stad van David. En, als ge het wilt zoeken, dan kunt ge het wel vinden, wanneer ge maar op dit teeken let: een kindeke, zoomaar in doeken gewonden en zoomaar liggend inde kribbe. Toen was het feest, feest inden nacht, feest op het veld, feest voor de herders, met Gods engel uit den hemel. En toen kwamen er nog meer engelen om feestte vieren, heele engelscharen, en ze zongen en ze jubelden het blijde uit, hun heerlijk lied: Eere zij Godin den hooge, en vrede op aarde, inde LES 5. DE GEBOORTE VAN DEN HEILAND LUC. 2 menschen een welbehagen. Eer voor God daarboven, en vrede voor de menschen hier beneden in wien God zijn welgevallen heeft. En de herders luisterden met stille verrukking naar het hemelsch lied. Het lied was uit. De engelen waren heengegaan. Het hemelsch licht was weer verdwenen. Maar het klonk nog na in het oor en in het hoofd en in het hart der herders, het feest duurde nog voort, en wilde maar niet eindigen. En nu ze gehoord hadden, wilden ze ook zien, zooals de engel hun had gezegd. En daar gingen ze naar het stadje Bethlehem, en daar zochten ze den stal, en daar vonden ze het kindeke, in doeken gewonden, en liggende inde kribbe. En dat kindeke te aanschouwen, dat was het grootst en heerlijkst feest, omdat ze wisten dat dat kindeke hen, ja, de heele wereld kwam verlossen. Want God had het gezegd. Toen gingen ze weer heen, maar hun feestvreugde konden ze niet verborgen houden, ze moeten spreken, tot elk die het maar hooren wilde, van het groote feest op aarde, en het groote feest in hun eigen hart. En ze dankten God, en ze prezen Hem, omdat Hij het grootste feest bereid had, dat ooit de aarde kennen zou. LES 6. DE VOORSTELLING IN DEN TEMPEL Luc. 2:22-39. Leertekst: Luc. 2:34 „Zie, deze wordt gezet tot een val en opstanding veler in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken zal worden.” Vers: Lofz. v. Simeon: „Zoo laat Gij, Heer! Uw knecht” enz. en „Een licht, zoo groot, zoo schoon” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Luc. 2:22. Zie over de reiniging en voorstelling onder Oudh. Naar de wet enz.: zoo is Jezus, volgens Gal. 4:4, in alles „geworden onder de wet”. LES 6. DE VOORSTELLING IN DEN TEMPEL LUC. 2 Vs. 23. Dat de moeder opent: dat de baarmoeder opent, en dus de vrouw tot moeder maakt (dus de eerstgeborene). Den Heere heilig: aan God gewijd. Vs. 25. Simeon = die hoort. – Vertroosting: de gave van den Messias was voor Simeon vertroosting, en voor Anna verlossing, vs. 38. De Heilige Geest was hier duidelijk werkzaam, vgl. vs. 25, 26, 27. Vs. 26. Den dood niet zien enz.: eerst komt de Messias, dan pas de dood, vgl. vs. 30 en 29. Vs 27. Als . . . inbrachten: toen ze binnengebracht hadden. Vs. 29. Nu laat gij gaan, d.w.z. nu ontslaat gij mij van de spanning, waarin uw belofte, vs. 26, mij heeft gebracht. Hij spreekt als een dienstknecht, die van de wacht ontheven wordt. Uw zaligheid, inden Zaligmaker, het heil, inden Heiland, vgl. vs. 26 (den Christus des Heeren). Vs. 31 v. Alle volkeren, dus zoowel de heidenen, vs. 32, als Israël, vgl. Jes. 2:2, 11:2, 42:6 e.e. Vs. 32. Tot verlichting, lett. tot openbaring, onthulling (alsof een bedekking van de oogen wordt weggenomen). Heerlijkheid van uw volk Israël: Israels glorie ligt inden Messias, daaruit voortgekomen. Vs. 34. Wordt gezet: is gesteld, n.l. door God. Val en opstanding: voor sommigen tot een steen des aanstoots, een rots der ergernis, voor anderen tot een rots des behouds, een fundament ter zaligheid, vgl. Rom. 9:33. Een teeken, n.l. van Gods barmhartigheid. Dat wedersproken zal worden: dat tegenspraak ondervindt. Vs. 35. Een zwaard, waarschijnlijk doelend op Maria's smart over Jezus’ lotgevallen. Vs. 36. Anna = genade. Profetes: profetisch begaafd (door den H. Geest) en als zoodanig bekend, evenals Mirjam, Ex. 15:20, Del?ora, Richt. 4:4vv, Hulda, 2 Kon. 22:14vv en de dochters van Philippus, Hand. 21:9. De stam Aser, eender 10 verdwenen stammen, waarvan sommige vrouwen met priesters waren gehuwd. Grooten ouderdom, n.l. omstreeks 105 jaren, daar ze na haar zevenjarig huwelijk 84 jaar als weduwe had geleefd, vs. 37. Vs. 37. Niet week uit den tempel, in figuurlijken zin: ze was er altijd te vinden, vgl. 23:6 en 27:4. Vs. 38. Den Heere beleden: God verheerlijkt, n.l. door in Jezus den komenden Messias te erkennen. Die de verlossing in Jeruzalem verwachtten: De Farizeërs verwachtten LES 6. DE VOORSTELLING IN DEN TEMPEL. LUC. 2 een verlosser, in wereldlijken zin, de Sadduceën verwachtten er in het geheel geen, maarde stille vromen, waartoe ook Simeon behoorde, verwachtten de verlossing van Gods volk. 2. Oudheidkundig Reiniging en voorstelling. De geboorte vaneen kind, met name vaneen jongen, vooral vaneen eerstgeborene, vereischte in Israël verschillende ceremoniën. Allereerst de b esnijde n is, gepaard gaande met de naamgeving, op den achtsten dag, van eiken jongen. Dan de reiniging der moeder, na elke bevalling. Al wat met het sexueele leven samenhangt, gold voor Israël als onrein, zoodat men zich hierop aan een reiniging moest onderwerpen. De bovengenoemde mocht niet eerder plaats hebben dan 40 dagen na de geboorte vaneen jongen en 80 na die vaneen meisje, wel later. Tot zoo lang gold zij als onrein voor den eeredienst, d.w.z. mocht zij niets heiligs, zooals b.v. offerspijzen, aanraken en evenmin het heiligdom betreden. Soms stelde men de reiniging wel uit tot een feestdag, waarop men toch naar Jeruzalem ging. Trouwens de persoonlijke tegenwoordigheid der moeder was niet vereischt, al was deze wel gewenscht, en werd deze wel gehandhaafd door de ernstigste families, en ook door degenen die betrekkelijk dicht bij den tempel woonden. Dat Maria dus zelf het reinigingsoffer inden tempel bracht, spreekt wel vanzelf, temeer, daar deze thans samenviel met de loskooping van den eerstgeborene (zie onder). Het reinigingsoffer bestond, volgens Lev. 12, uiteen lam als brandoffer en een jonge duif of tortelduif als zondoffer. Wie te arm was om een lam te koopen, mocht hiervoor inde plaats, als brandoffer, eveneens een jonge duif of een tortelduif ten offer brengen. Dit werd „het armenoffer” genoemd. Dat Jozef en Maria hiervan gebruik maakten, toont wel hun uiterst sobere omstandigheden. Het reinigingsoffer moestaan den ingang van den tempel worden gebracht, volgens de overlevering aan den Nikanorpoort, aan de oostzijde van den vrouwen voorhof. Hiervan is wel te onderscheiden de voorstelling inden tempel, een afzonderlijk gebruik, al ging het er in dit geval, n.l. na de geboorte vaneen eerstgeboren zoon, wel mee gepaard. Deze voorstelling is in wezen een eerstelingenoffer: eigenlijk moest de eerstgeboren zoon gedood, doch daar God 4 LES 6. DE VOORSTELLING IN DEN TEMPEL. LUC. 2 geen menschenbloed verlangt, kon en moest deze voor geld worden losgekocht, vgl. Ex. 13:13. n.m. voor vijf sikkel, Num 18:16, misschien gelijk te stellen met een tegenwoordig bedrag van f 15. Elke priester kon dezen loskoop volbrengen, zoodat dit niet inden tempel behoefde, al lag het voor de hand, dat Jozef en Maria het tezamen met de reiniging hier volbrachten. De loskoop was een eenvoudige plechtigheid: het kind werd door zijn vader- aan den priester voorgesteld, enkele zegenwenschen werden over hem uitgesproken, het losgeld werd door den vader aan den priester betaald, en daarmee was de plechtigheid afgeloopen. 3. Leerstellig Een les over Jezus. Nog is Hij in zijn kindsheid. Nog treedt Hij niet zelfstandig, niet handelend op. Nog gaat het slechts over Hem, wat men over Hem zegt, en wat men met Hem doet. Maar hierin openbaart zich toch juist reeds wie Hij is en wezen zal, wat Zijn beteekenis en Zijn werk zal zijn. Jezus wordt hier door zijn ouders gesteld onder de gehoorzaamheid der goddelijke wet voor Israël, juist opdat Hij Israël, en allen, die daarbij behooren zullen, van de band daarvan verlossen zou, vgl. Gal. 4: 4v. Jezus, de Zone Gods, staat hier vrijwillig als kind onder menschelijke ouders, opdat Hij ons, menschen, als kinderen Gods onder Zijn heerlijk Vaderschap zou brengen, Gal. 4: 4v. En wat Zijn werk zal wezen, wordt hier door de profetie aanschouwd: het heil te brengen aan Jood en heiden, te zijn een steen des aanstoots, maar ook een rots des behouds, een teeken van Gods genade, dat geloof, maar dat ook tegenspraak zal ondervinden. Aan Hem zal blijken, wat de mensch wezen moet en kan, maar ook, wat hij door eigen schuld verloren heeft. leder moet Hem passeeren, en dé wijze, waarop men dit doet, wordt van beslissende beteekenis voor heel zijn leven, zijn eeuwig wel of wee. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van het verhaal is dus: Wie is dat kindeke, dat daar, oogenschijnlijk als elk ander kind, den tempel ingedragen wordt ? Dat is de Christus, de Heiland. Heil elk, die in Hem gelooft! Karakter van het verhaal: zacht en teer, maar ook van LES 6. DE VOORSTELLING IN DEN TEMPEL. LUC. 2. groote diepte en ernst. Wat wij hier voor ons zien, heeft steeds de kunstenaars geboeid: het kind in het midden (vgl. Matth. 18:2) en daaromheen de ouders en, als was het een grootouderpaar, de oude Simeon en Anna. Vooral de ouderdom ziet, wie dat kindeke is; Jozef en Maria doen met Hem, wat hun is voorgeschreven, maar Simeon en Anna getuigen van Hem, wat hun is ingegeven. En de eenige, die niets doet, is de hoofdpersoon; die doen zal, wat geen mensch heeft kunnen doen. Vertelwijze van het verhaal: wij mogen een dankbaar gebruik maken van de vele trekken, die dit verhaal zijn bekoring geven, van den zonneschijn, die op dit tafereel valt. Als deze ons maar niet de oogen sluit, maar juist opent voor de volle diepte, hierin gelegen. Juist wie het helderst ziet (Simeon), ziet het zwaard a.h.w. reeds boven Zijn hoofd hangen. Maar daarachter ziet hij ook weer de heerlijkheid, die deze voor velen brengt. Puntverdeeling: Inleiding: de besnijdenis, vs. 21. 1. De voorstelling, vs. 22—24. a. de reis naar Jeruzalem. b. het reinigingsoffer voor Maria. c. het eerstelingenoffer (de lossing). 2. Simeon, vs. 25—35. a. zijn openbaring. b. zijn lofzang. c. zijn zegening en voorspelling. 3. Anna, vs. 36—39. a. haar leven. b. haar komst en lofprijzing. c. haar verkondiging. Slot: hun heengaan, vs. 39. Hoogtepunt: Simeons lofzang (middelpunt, punt 2b). Personen: het kindeke Jezus (hoofdpersoon), Jozef en Maria, Simeon en Anna. Simeon is ons alleen bekend uit dit hoofdstuk, maar wordt ons hier met enkele gegevens dan ook scherp en klaar geteekend: rechtvaardig en godvreezend, d.w.z. een echte Israëliet, levend naar Gods Woord en wet, en daarom ook naar zijn belofte, verwachtende de vertroosting Israels; en nu ook begiftigd met Gods Heiligen Geest, die hem leidt en bezielt tot zijn heerlijken profetischen lof- LES 6. DE VOORSTELLING IN DEN TEMPEL. LUC. 2 zang. Anna, overoude vrouw, minder in het oog vallend, maar evenzeer, zij het ook mogelijk meer in stilte, godvreezend en van Christus getuigend. Maria en Jozef, die wel weten, wie hun kindeke is, maar het nog niet klaar zien, wat dat inhoudt en met zich mee zal brengen, doch. vooral Maria, aandachtig luisterend naar wat God hun, ook door Simeon, over Hem zal zeggen. —Gezichtspunt: vanuit Jozef en Maria te vertellen. Plaats: Van Bethlehem, ca. 8 K.M., naar Jeruzalem, door den Nicanorpoort (daar offerend) naar den vrouwenvoorhof (daar lossend, daar ook Simeon en Anna tot hen komend), en vandaar weer terug naar huis (eerst Bethlehem, vgl. Matth. 2). Tijd: na den 40en dag na Christus’ geboorte. B. VERTELLING De kerstnacht is voorbijgegaan. Maar het kindeke is gebleven. Wat zijn Jozef en Maria vervuld met groote, innerlijke vreugde. Zij weten wie door God aan hun zorg is toevertrouwd. De langverwachte, die verlossing brengen zal voor heel de wereld. Maar, hoe dat alles wezen zal ? Dat ligt nog in het duister. Wel weten zij, dat hun teerste zorgen en grootste nauwlettendheid niet voldoende zijn voor dit kindeke. Maar ook, dat Godin den hemel Zijn Vader is, en in ontferming op Hem en op hen allen nederziet. En tevens, dat zij zich te houden hebben aan de wetten van God. Als het kindje acht dagen oud is, wordt het besneden. Dan ontvangt het hierdoor het teeken van het verbond van God. Zooals wijden Doop ontvangen hebben als teeken en zegel van Gods verbond met ons. Zoo ontving elk in Israël inde besnijdenis de verzekering van Gods liefde en zorg. En dan werd hem tegelijk de naam gegeven, dien hij dragen zou. Zoo gebeurde het met Jezus. Vrienden en buren, mogelijk ook familieleden, kwamen erbij. Het was een vroolijk, huiselijk feest, dat op den vroegen morgen werd gevierd. Na de besnijdenis ging een beker wijn rond met gebed, of God Hem zegenen wilde, zijn geheele leven door. En ruim een maand later wachtte hen allen nog een andere plechtigheid inde tempel te Jeruzalem. Vroegtijdig maakten Jozef en Maria zich gereed en met hun kindje Jezus liepen ze LES 6. DE VOORSTELLING IN DEN TEMPEL. LUC. 2 den weg van Bethlehem naar Jeruzalem. Een kleine twee uur later waren ze al bij de stad gekomen, en bij de oostelijke tempelpoort hield men stil. Maria zette zich met het kind neer, en Jozef ging alleen naar binnen om daar het verplichte offer te brengen vaneen paar duiven. Toen dat was afgeloopen, kwam hij Maria en het kindje halen, en tezamen gingen ze de tempeltrappen op en den voorhof der vrouwen in, om, weer volgens de wet, het losgeld te geven, dat was voorgeschreven. Want elk eerstgeboren mannelijk dier moest aan God geofferd worden, ten teeken, dat eigenlijk alles aan den Heere behoort, en van Hem ontvangen is, doch God wil geen menschenoffers, en daarom mochten eerstgeboren zonen a.h.w. voor een kleine som worden losgekocht. Zoo bracht Jozef het kindeke Jezus naar den priester, om Hem aan hem voor te stellen : enkele zegenwenschen werden over zijn hoofd uitgesproken, het geld werd overhandigd, en nu hadden Jozef en Maria aan alle wettelijke verplichtingen voldaan, en mochten ze met hun jongen huiswaarts keeren. Doch zie, wie komt daaraan ? Een oude man komt naar hen toe. Dat is Simeort, een vroom, godvreezend man. Hij heeft een blij geheim : reeds heel zijn leven heeft hij uitgezien naar de komst van den Verlosser, den langverwachten Koning, en eindelijk, aan het einde van zijn leven, toen hij reeds vreesde heen te gaan zonder dat zijn hartewensch voor Israël was vervuld, toen kwam tot hem de blijde tijding Gods, dat hij niet sterven zou, eer hij den Heiland Zelf met eigen oogen had gezien. Hierop was nu zijn wachten, in stijgende spanning, en dezen morgen was het hem, alsof hij van hooger hand heengedreven werd naar den tempel, en nu hij daar die ouders zag met hun kindje, nu wist hij het ineens : dat was de Verlosser, de langverwachte, de Beloofde Vredevorst. God had het hem gezegd. Hij komt op hen toegeloopen, hij steekt zijn beide handen uit, en vraagt dat kindeke te mogen zien. En als Maria het hem gegeven heeft, en het in zijn armen draagt, dan jubelt hij zijn blijden lofzang uit tot eer van God, die hem nog dezen dag van heil geschonken heeft: Nu laat gij, Heer, uw dienstknecht maar henengaan in vrede, naar Uw woord. Want mijn oogen hebben thans Uw heil aanschouwd, dat Gij bereid hebt voor alle volkeren, om te wezen tot een licht, dat de heidenen beschijnt, en tot glorie van uw volk Israël. LES 6. DE VOORSTELLING IN DEN TEMPEL. LUC. 2 Vol verwondering staan Jozef en Maria te luisteren naar de heerlijke woorden, die Simeon over hun kindje spreekt. En zwijgend neemt Maria hem weer in haar armen. Nogmaals wendt de oude man zich tot hen, hij breidt zijn handen zegenend over hen uit, en zegt: Zie, deze is door God gesteld om te worden tot een val en tot een opstanding van velen in Israël, en tot een teeken van Gods genade, dat echter ook tegenspraak zal ontmoeten. Ja, zelfs zal er een zwaard gaan door uw eigen ziel. Doch door al deze dingen wordt openbaar, wat nu reeds in vele harten verborgen ligt. Daar komt nog iemand aan. Een overoude vrouw. leder kent haar wel, want zij is altijd inden tempel. Het is Anna, die reeds heel lange jaren weduwe is, en bij ieder bekend om haar eenvoudige, stille en oprechte vroomheid. Zij leeft het leven in verborgen omgang met God. Nu treedt ze nader, en ook zij begint Gods Naam te prijzen, omdat zij eveneens verstaan heeft, wie dat kleine kindeke is. En zoo staan ze daar allen, de ouderen en de jongeren, als een groot gezin, verbonden door hun erkenning van den Heiland, rondom het Kind geschaard. Het is een heerlijk oogenblik, dat geen hunner stellig ooit vergeten heeft. Nu gaat men uit elkander. Maar Anna spreekt nog tot menig stillen vrome van den komst van den Verlosser, reeds zoo lang verwacht. En Jozef en Maria gaan met hun kindje huiswaarts, het hoofd vol heerlijke gedachten en het hart vol dankbaarheid voor het heil, dat God hun schonk. LES 7. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN Matth. 2 Leertekst: Matth. 2:6 „En gij, Bethlehem, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal”. Vers : Gez. 2: 3 „Geloofd zij ’s Vaders een’ge Zoon!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig Korting Herodes de Groote. Dit was de stamvader van LES 7. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. 2 het geheele geslacht der Herodessen (zie de stamboom les 81). Zijn vader was een Idumeër (Edomiet), genaamd Antipater, die door de Romeinen tot stadhouder van Judea was aangesteld. Na diens dood in 43 vóór Chr. kwamen verschillende onlusten voor, waarop in het jaar 40 Herodes door den senaat te Rome tot koning van Judea werd benoemd. Met behulp van de Romeinen veroverde hij het land, eerst Galilea, daarna Samaria, tenslotte Judea, zoodat hij in 37 vóór Chr. koning werd. Zijn lange regeering, van 37—4 vóór Chr., is in drie deelen te verdeelen: a) De eerste jaren, 37—25, versterkte hij zijn macht, ook door het bloed van zijn tegenstanders rijkelijk te laten stroomen. Met name de overblijvende leden van het geslacht der Makkabeeën roeide hij uit, waaronder zijn eigen, meest geliefde, vrouw Marianne. Nadat keizer Augustus aan de regeering kwam, wist hij diens gunst te winnen, zoodat zijn gebied nog werd vergroot, en geheel Palestina omvatte. b) De middelste jaren, 25—13, zijnde bloeitijd van zijn regeering, waarin hij veel bouwwerken heeft tot stand gebracht. In Jeruzalem een amphitheater en een koninklijk paleis, elders heidensche tempels en burchten en nieuwe sceden, o.a. de havenstad Cesarea, vooral de tempel te Jeruzalem. Overigens streefde hij meer naar de vriendschap der Romeinen dan naar die der Joden, en maakte hij van Jeruzalem in allerlei opzichten een heidensche stad. c) De laatste jaren, 13—4 voor Chr., druipen van bloed. Hij had een groote familie, met 10 vrouwen en bijwijven, met vele kinderen, waaronder veel tweedracht heerschte. Verschillende dezer heeft hij wreed omgebracht. Toen hij ongeneeslijk ziek werd, waagden eenige Rabbijnen een opstand, maar deze heeft hij nog in bloed gesmoord. Toen hij zijn einde voelde naderen, beval hij, om niet onbeweend te sterven, de oudsten van het volk in zijn renbaan te Jericho gevangen te zetten, en bij zijn dood te dooden, welk wreed bevel echter niet voltrokken is. Maar het kenmerkt zijn laag karakter en bloeddorst. Kort vóór Paschen, 4 vóór Chr., stierf hij te Jericho aan een vreeselijke ziekte, onder onduldbare pijnen, onbeweend door de zijnen, en gehaat door het gansche volk. Wel heeft hij heel wat goeds gedaan, zooals zijn flinke bouwwerken, de opruiming der roovers en het herstel der veiligheid, maar hij deed het niet uit liefde tot het volk, maar door eerzucht gedreven. Kort vóór zijn dood LES 7. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. 2 verdeelde hij zijn land onder eenige zonen, welk testament later door de Romeinen in hoofdzaak is uitgevoerd. Archelaüs kreeg den titel van viervorst, later van koning, de beide anderen werden viervorst. 2. Uitlegkundig Vs. 1. Eenige wijzen van het Oosten, letterlijk: magiërs; oorspr. worden hieronder Medische en Perzische geleerden verstaan, later wordt deze betiteling toegepast op sterrewichelaars en waarzeggers, die uit den loop der sterren het lot van menschen en volken meenden te kunnen opmaken. Over de wijz e n is heel wat gefantaseerd. Met name de meening, dat hiermee de voorspellingen van Ps. 72:10 en van Jes. 60 : 3 vervuld zouden zijn, heeft aanleiding gegeven tot de voorstelling der „drie-koningen", door de R.C. Kerk nog steeds gehandhaafd. Het eenvoudig verhaal van Matth. 2 geeft hiervoor echter geen grond. Wij houden ons aan de Bijbelsche gegevens, hier vermeld. Vs. 4. Overpriesters, hieronder worden verstaan de oudhoogepriesters en de leden der hoogepriesterlijke familie, dus de voornaamste priesters, te Jeruzalem woonachtig. Vs. 5. Alzoo is er geschreven door den profeet, n.l. Micha 5:1. Telkens vinden wij hier verwijzingen naar Oudtestamentische profetieën, die in Christus zijn vervuld, vgl. ook vs. 15, 17, 23. In Christus is de Oudtestamentische heilandvoorspelling volkomen vervuld. Vs. 6. Gij Bethlehem, zie over Bethlehem les 3. Vs. 7. Toen heeft Herodes enz., n.m. uit afgunst jegens den „geboren koning”, in wien hij een opkomenden mededinger zag. Zooals het vaak bij ongeloovige menschen gaat, ook van groote ontwikkeling, ze zijn juist bijgeloovig, vandaar dat dit geheimzinnig bezoek der wijzen zijn vrees opwekte. Vs. 9. Ging hun voor, dus niet slechts in schijn, maar in werkelijkheid. De ster is hier Gods bode, Gods gids, die hen leidt. Vs. 11. Wierook, zie hierover les 29 Mirre, hars van den balsemboom, gewonnen in Zuid-Arabië, en vandaar als kostbare koopwaar verhandeld naar andere landen, voor reukwerk, zalving, lijkbalseming, enz. Vs. 13. Sta op: maak u op, maak u reisvaardig. Zal: is van plan. LES 7. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. 2 Vs. 14. Opgestaan zijnde: zich reisvaardig gemaakt hebbende, waarbij de schatten stellig onmisbare diensten bewezen. Vs. 15. Opdat vervuld zou worden enz., n.l. het woord van Hos. 11:1 „Als Israël een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen”. Hosea spreekt over het volk Israël, dat in zijn prille jeugd van het vreemde land, waar het uit gevaar heengeweken was, naar het beloofde land is heengetrokken. Zoo is het ook met Gods Zoon, Christus. Vs. 16. Heeft hij omgebracht, heel begrijpelijk, als we letten op zijn gruweldaden en zijn karakter, vgl. Oudh. In deszelfs landpalen: inde gansche omgeving. Vs. 17. Jeremia, n.l. Jerem. 31:15, waarin de profeet Rachel, als de stammoeder van Israël, laat treuren over het verlies van haar kinderen, daar Israël in ballingschap wordt weggevoerd. Rachel was in Rama gestorven en begraven, en te Rama zag Jeremia de ballingen, Jerem. 40:1. Vs. 19. Toen Herodes nu gestorven was, kort vóór Paschen, 4 vóór Chr., dus niet lang na de geboorte van Jezus. Vs. 20. De ziel des kindekens zochten : het kindeke naar het leven stonden. Vs. 22. Archelaüs in Judea koning was; zoo mogelijk overtrof deze zijn vader nog in wreedheid: nog vóór zijn officieele troonsbestijging liet hij reeds 3000 mensche.) bij den tempel dooden. Vs. 23. Door de profeten gezegd: er is niet één woord te vinden bij de profeten waarop dit speciaal kan slaan, we 1 zijn er algemeene aanduidingen, dat hij veracht zou zijn, waarop dit wel zal doelen. 3. Leerstellig God is getrouw. Hij vervult Zijn beloften. Hij zendt Zijn Zoon als Verlosser. Hun tot heil is de Christus geboren. Maarde machthebbers dezer wereld, zooals koning Herodes, hebben er niet aan. Ze gaan wel uit, om het kindeke te zoeken, maar slechts om het te dooden. Daarom zorgt God, dat ze het niet vinden. En de machthebbers op geestelijk gebied, zooals de priesters en de schriftgeleerden, ze weten het kindeken wel te vinden, want ze hebben het profetisch woord, en toch, ze vinden het niet, om de doodeenvoudige reden, dat ze niet LES 7. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. 2 uitgaan om het op te zoeken. In hun hoogmoed meenen ze het niet noodig te hebben. Ze heb b e n de waarheid, en missen niets. Maar het kindeke gaat hun voorbij! En dan zijn daar als laatsten, en stellig als de minsten, in macht en kennis, vooral op geestelijk gebied, de wijzen uit het oosten. Maar dwazen mochten we hen wel noemen, dat ze uit de sterren de geboorte van den Messias meenen af te kunnen lezen, inplaats vanuit de profetie. En toch, zij vinden, omdat ze met al hun dwalingen uitgaan, om te zoeken, en niet rusten, eer ze gevonden hebben. God leidt hun zoeken, ook langs dwaalwegen, tot het rechte vinden. De schriftgeleerden zijnde wijzen, maar ze zijn dwaas. De oostersche wijzen zijn dwazen, maar ze zijn wijs. Zij zoeken, en zij vinden. Hun wordt het gegeven. 4. Opvoedkundig Zoo staan ze als het ware allen om de kribbe, koning Herodes, de priesters en de schriftgeleerden, en de wijzen, om de kribbe van Jozef en Maria, waarin het kindeke Jezus ligt. De Joden staan er het dichtste bij, maar ze staan er met den rug naar toe, en komen er steeds verder af; de wijzen staan er heel ver af, maar ze staan er heen gericht, met al hun aandacht, en zij komen er. We hebben dus de volgende groepen personen : 1. Het kindeke Jezus, met Jozef en Maria. 2. De koning Herodes, met zijn hofhouding. 3. De priesters en schriftgeleerden. 4. De oostersche wijzen. We vertellen vanuit de wijzen, die zoeken en vinden, en daarna vanuit Jozef en Maria, die gezocht worden om het kindeke, maar niet gevonden, wijl God hen beschermt. Het eerste deel van het verhaal is heerlijk, het tweede dreigt vreeselijk, maar loopt heerlijk uit. Toch blijft daar het schrikbeeld van den moord der „onnoozele kinderen". Eender geheimen in Gods raadskamer, waarvoor wij halt moeten houden. Die we niet hebben te verzwijgen, maar evenmin in al zijn gruwelen uitte schilderen. In deze geschiedenis is het de vreeselijke werkelijke achtergrond, met een enkel lijntje geschetst, waartegen Gods heerlijk licht helder uitkomt. De gedurige vertelling van dit geliefde verhaal heeft tot velerlei fantastische voorstelling aanleiding gegeven, ook in de vertelling in Christelijken kring, maar wij houden ons LES 7. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. 2 aan de soberheid van het Bijbelsch woord. De sobere werkelijkheid is heerlijker dan de schoonste en rijkste verbeelding. Puntverdeeling: 1. De komst der wijzen, vs. I—B. 2. De aanbidding, vs. 9—12. 3. De vlucht naar Egypte, vs. 13—15. 4. De kindermoord, vs. 16—18. 5. De terugkeer, vs. 19—23. Eigenlijk twee verhalen, dat over de wijzen en dat over de vlucht, maar aan elkaar verbonden doordat het eerste de directe aanleiding wordt tot het tweede. Plaats: Elk punt bevat een reis, of deel daarvan, n.1.: 1. Der wijzen naar Jeruzalem. 2. Der wijzen naar Bethlehem, en terug. 3. Der ouders met Jezus naar Egypte. 4. Der soldaten van Herodes naar Bethlehem. 5. Der ouders met Jezus naar Nazareth. Dus een verhaal met veel afwisseling, veel gebeurtenissen, blijde en droeve, zeer boeiend. B. VERTELLING Lang hadden de geleerde heeren gestudeerd, diep inde boeken van vele volken, ook van de Joden. En ze hadden eruit vernomen, dat er eenmaal, ver in het westen, een groot koning zou moeten opstaan, die een tijd van vrede over heel de wereld brengen zou. En lang hadden ze gekeken naar de sterren, hoog in het luchtruim, en ze hadden hieruit begrepen, dat alles wat beneden op de aarde zou gebeuren, daarboven inde sterren te lezen stond. En op eenmaal hadden ze daar gezien een ster zoo groot en schoon, als nog nooit tevoren. En toen waren ze het met elkander eens geworden, dat nu zeker ver in het westen de groote koning was geboren. En dat zij er heen zouden gaan om dien jonggeboren koning hun hulde te betuigen. En zoo zaten ze nu op hun kameelen, en hadden ze al vele mijlen afgelegd, bergen en vlakten, steden en woestijnen door, en nu waren ze gekomen in het westland, in het land Palestina, aan de zee, waar de jonge koning dan toch zeker wezen moest. En daarom dreven ze hun kameelen de wegen door, tot aan de hoofdstad, Jeruzalem, en naar het paleis van den koning, waar men den jonggeborene zocht: Is hier de gebo- LES 7. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. 2 ren koning der Joden? Want wij hebben in het oosten zijn ster gezien, en zijn nu opgekomen om hem te aanbidden. Koning Herodes schrok. Wat, een nieuwe koning? Had hij dan nog niet genoeg prinsen en edelen gedood, tot van zijn eigen zonen toe, om veilig te regeeren? Was er toch nog iemand geboren om hem van den troon te stooten? Had hij nog niet alle opstand en gevaar voor eigen koningschap in bloed gesmoord? Waar kon die jonge koning dan wezen ? En toen de wijzen uit het oosten vertelden van de oude verwachtingen van vele volken, en van de voorspellingen van de Joodsche boeken uit verre tijden, die nu inden jonggeboren koning zouden zijn vervuld, toen riep Herodes de priesters en de schriftgeleerden, en vroeg hun, waar, naar de voorzeggingen der profeten, de Messias, de Joodsche koning, wel moest geboren worden. En prompt kreeg hij het antwoord van de schriftgeleerden, dat dat wezen moest in Bethlehem. Want had de profeet Micha niet gesproken, en in zijn boek geschreven: En gij, Bethlehem, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda, want uit u zal mij de Leidsman voortkomen, die mijn volk, Israël, weiden zal. Ja, Bethlehem in Juda, dat was de plaats, waar men den koning zoeken kon. Heel vriendelijk worden de wijzen nu door koning Herodes te woord gestaan. Hij dankt hen voor de belangstelling, aan zijn volk bewezen. Ook dat zij door hun wijsheid hem opmerkzaam hebben gemaakt op dit belangrijk feit, dat nu de groote koning is geboren. En anderzijds kan hij, als Jood, hen helpen door de plaatste noemen, waar zij het kindeke kunnen vinden: Het is Bethlehem, even ten zuiden van Jeruzalem. Reist daarheen en onderzoekt dan in welke woning ge het kindeke kunt vinden, en laat het mij dan weten, opdat ik ook eerbiedig dien koning mijn hulde kan betoonen. Daar gaande wijzen, blij te moede, tegen den avond de stadspoort uit, naar Bethlehem. En daar, op hun nachtelijken tocht, wat zien ze voor zich uit, daar, boven inde lucht? Het is de ster, de wonderster, die ze in het oosten zagen, de ster van den jongen koning, en deze gaat hen voor, en wijst hun den weg, hij brengt hen in Bethlehem, waar de koning wezen moet. En daar aangekomen vinden ze ook spoedig de woning, waar Jozef en Maria zijn met het kindeke Jezus. En vol LES 7. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. 2 eerbiedige vrees, en groote blijdschap, vallen ze het kindeke te voet, en aanbidden bet als hun koning, hun Heer en God, en Hem brengen ze hun geschenken: de een brengt zuiver goud, de andere kostbare wierook, en de derde heerlijke myrrhe, om Hem te eeren, in wien ze vonden den koning van hun hart. Neen, de ster heeft hen niet bedrogen, en, al was het eens langs dwaalwegen, God liet hen vinden wat ze zoo ernstig zochten. En daarna aanvaarden ze weer den terugtocht, maar langs een anderen weg, omdat God hen gewaarschuwd heeft, dat ze niet meer naar Herodes moeten wederkeeren, omdat deze hen bedrogen heeft, en geen goede, maar juist kwade plannen met het kindeke heeft. De wijzen zijn weer heengegaan, teruggetrokken naar hun land. Maar inden nacht zendt God zijn engel tot Jozef met een boodschap: Maak u spoedig reisvaardig, om met Maria en het kindeke weg te gaan van hier, vlucht naar Egypte, en blijf daar zoolang, totdat ik het u zeggen zal, dat ge weer kunt keeren, want koning Herodes zoekt uw kindeke te dooden. Haastig pakken Jozef en Maria het noodige bijeen, en dan gaat het vlug, heimelijk inden nacht, naar het zuiden, heel naar Egypte, en daar blijven ze, stil verborgen, wachtend tot God hun de terugkeer weer gebiedt. En ondertusschen komen de soldaten van den koning, en ze zoeken in Bethlehem naar het kindeke, doch ze kunnen maar niet vinden, welk kindje toch de jonggeboren koning wezen zal. En dan, o vreeselijk, dan worden alle kleine kinderen, die nog geen twee jaren oud zijn, op het bevel van den wreeden koning omgebracht. En daar heerscht rouw en klacht in vele huizen van het stedeke Bethlehem, maar toch, het kindeke Jezus is veilig en geborgen, gespaard voor heel de menschheid, om Gods heerlijk werk te doen. En dan komt spoedig voor den boozen koning de straf van God, want niet lang daarna is Herodes ineen vreeselijke ziekte met zware pijnen om het leven gekomen. En een zucht van verlichting rijst er op door heel het land, dat die wreede vorst nu zijn einde heeft gevonden. Voorwaar, er is een God, die leeft, En op deez’ aarde vonnis geeft. En God laat aan Jozef weten, dat de vervolger van het LES 7. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. 2 kindeke gestorven is, en dat ze dus weer terug kunnen komen in hun eigen land. Maar niet in Bethlehem gaan ze nu weer wonen, want de nieuwe koning, de zoon van Herodes, is niet veel beter dan zijn vader, maar weer, als voorheen, in het stadje Nazareth in Galilea. Daar wonen ze rustig vele jaren. Daar groeit het kindeke Jezus op, tot eer van God, en tot vreugde van Jozef en Maria. LES 8. JEZUS’ JEUGD Luc. 2:40-52. Tekst: Luc. 2:49b: „Wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?” Vers: Ps. 84:1 „Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 40. Werd gesterkt, enz.: Ontving in geestelijk opzicht Gods kracht. De genade Gods : de gunst, het welgevallen van God, die Hem schonk wat Hij noodig had voor Zijn geestelijken groei. Jezus’ gehoorzaamheid hieraan, zooals die blijkt in vs. 42—51, verschaft hem, vs. 52, genade bij God en menschen = hun welgevallen. Vs. 42. Opgaan was de staande uitdrukking voor: het Paaschfeest bezoeken. Vs. 44. Magen = familieleden. Vs. 46. Na drie dagen, n.l. van scheiding tusschen Jezus en zijn ouders. Jozef en Maria zullen den eersten dag ’s morgens van Jeruzalem zijn vertrokken, en ’s avonds tot de slotsom zijn gekomen, dat Hij in het geheel niet bij de feeststoet was, en dus in Jeruzalem moest zijn achtergebleven. Den volgenden dag gingen ze dan terug naar Jeruzalem, waar ze ’s avonds aankwamen. Dien avond en den volgenden dag zochten ze Hem vergeefs in stad en tempel, totdat ze Hem eindeljjk daar vonden. Ondervragende, natuurlijk niet als LES 8. JEZUS’ JEUGD. LUK. 2. hun meerdere, maar om zelf het antwoord te vernemen op wat Hij graag wilde weten. Vs. 48. Uw vader, zoo wordt Jozef hier genoemd, niet alsof Jezus niet in wezen Gods Zoon zou zijn, maar omdat Jozef voor Jezus door God juist was gesteld als een vader voor zijn kind. Vs. 49. Wat is het, dat enz. = waarom toch. . . Inde dingen, luidt letterlijk: in wat (mijn Vader) toebehoort, en kan dus ook worden vertaald als: in het huis van (mijn Vader); Zijn verblijf inden tempel is het uiterlijk middel, bewijs en teeken van Zijn geestelijk vertoeven inde dingen Gods. 2. Oudheidkundig Het Paaschfeest was het voornaamste der drie groote Joodsche feesten : Paschen, Pinksteren en Loofhutten. Bij den Paaschdag sloot zich oudtijds aan het feest der ongehevelde brooden, maar reeds ten tijde van Jezus werden ze tezamen als één feest gevierd, dat 8 dagen duurde; de eerste dag was dan de Paaschdag. Het was de herdenking van den uittocht uit Egypte (Ex. 12). ledere volwassen man was verplicht het geregeld te bezoeken, d.w.z. vanaf 13 jaar; dan werd men „zoon der wet”. Vrouwen en onvolwassen mannen waren vrij om al of niet mee te gaan. Zoo zien we, dat Jezus met 12 jaar reeds mee gaat. Reeds een maand voor het Paaschfeest kwam alles in beweging; wegen werden opgeknapt, graven opnieuw gewit, geldwisselaars verschenen in de provinciestadjes op de markt, en in alle huizen maakte men zich voor de groote reis gereed, die gezamenlijk werd afgelegd. Steeds grooter werd de geestdrift, die bij de nadering van Jeruzalem haar hoogtepunt bereikte; dan hief men de liederen Hamaaloth (= optochtsliederen) aan, Ps. 120—134. En, ofschoon de Paaschmaaltijd zelf inde huizen werd gehouden, zoo was toch de tempel met zijn offerdienst het middelpunt van het geheele feest. De indruk, die dit alles bij eerste aanschouwen reeds voor den gewonen Jood wekte, moet overweldigend zijn geweest. 3. Leerstellig Wat deze geschiedenis leeren wil, is vooral dit: Jezus behoort bij God. Dat is het eerste en het eigenlijke. Maar juist daarom behoort Hij tevens bij Jozef en Maria, die door LES 8. JEZUS' JEUGD. LUC. 2 God als zijn ouders over Hem zijn gesteld. Jezus was n.l. a) De Zoon van God: de eenige, zichtbare openbaring van God aan de menschen; wie God was, kon men aan Jezus zien; b) De Zoon des Menschen: dat is eigenlijk de mensch, zooals hij zijn moet; de eigenlijke, ware mensch; na den val der menschheid was Jezus het nieuwe begin van God van den eenigen, waren mensch; wie de mensch moest wezen, kon men aan Jezus zien. Daarom spreekt het vanzelf, dat Jezus inden tempel blijft, zoolang Hij hier gelaten wordt; dat is het huis, waar God vertoeft met Zijn naam en heerlijkheid; daar kan Hij zich ongestoord bezighouden met de dingen die op God betrekking hebben: daar te zijn is Hem een heilig moeten (vs. 49), niet als een plicht, door uitwendigen drang, maar als een vanzelfsheid, door innerlijken drang, van God gegeven. Jezus behoort immers bij God 1 Maar juist daarom is Hij ook gehoorzaam aan zijn ouders, en gaat Hij met hen mee, zoodra ze Hem roepen. Jozef en Maria verwonderen zich (vs. 48) over Jezus’ blijven inden tempel. Maar Jezus verwondert zich (vs. 49) over hun verwondering, en terecht: zijn houding is de normale, en toont, hoever de menschheid van God is afgedwaald, en hoe ze weer tot God kan komen, n.l. door Hem. Het antwoord op de vraag, waar Jezus is, toont ons tevens, wie Hij is. Dit antwoord komt in ons verhaal tot ons inden vorm vaneen echt kinderlijk trekje, natuurlijk, inden zuiveren, goddelijken zin des woords. 4. Opvoedkundig Jezus behoort bij God. Dat wil dit verhaal zeggen, ook voor het kind. Dat is dus onze hoofdgedachte. Deze vinden we uitgedrukt inde leertekst, vs. 49b („Wist gij niet, enz.”). Dat is dus het hoogtepunt van het verhaal, waarheen de spanning stijgt, en waar alles op uitloopt. De rest moet dienen om dit duidelijk in het licht te stellen, het vatbaar, levend, werkelijk te maken voor het kind. —- Daar het verhaal zelf kort is, hebben we hier wat meer plaats voor het vertellen van geschiedkundige bijzonderheden welke ook voor volgende verhalen van belang zijn. Hoofdpersoon is Jezus, dan volgen Jozef en Maria, dan het reisgezelschap, de priesters en de rabbijnen, en de feestvierende menigte te Jeruzalem. LES 8. JEZUS' JEUGD. LUC. 2 B. VERTELLING Inleiding (vs. 40) Wat zouden wij graag veel verhalen hooren van den Heere Jezus, toen Hij nog kind was ! Wat heeft Hij allemaal wel beleefd als timmermanszoon in het kleine stadje Nazareth! En, hoe zou Hijzelf wel geweest zijn. Maar, daarvan staat zoo weinig inden Bijbel. En toch, één ding weten we: dat Hij was, zooals Hij wezen moest. Daarvan vertelt het eenige verhaal, dat we uit Jezus’ latere kinderjaren hebben. Daaruit kunnen we zien, waar Jezus zich thuis voelde, en wie Hij dus eigenlijk was. I. Het opgaan naar het Paaschfeest a. Het naderend Paaschfeest (vs. 41). 't Was nog in ’t vroege voorjaar, maar in ’t zonnige zuiden al heerlijk lenteweer. Eens zagen de jongens van Nazareth op de markt vreemde kooplui komen, die er een stalletje opzetten, met groote stapels zilverstukken, ’t Waren de wisselaars, bij wie men groot en klein geld, ook vreemde munten, kon inwisselen voor den zilveren sikkel, dien elk op ’t Paaschfeest geven moest. Ook werden de wegen opgeknapt, en de graven opnieuw met versche kalk bestreken. Alles moest immers in orde wezen, voor het Paaschfeest werd. Alle mannen, die eenigszins zoolang van huis konden, gingen dan weg, en ook vele vrouwen gingen mee, en de groote jongens ook al; vanaf 13 jaar moesten ze mee naar Jeruzalem. Maar Jezus was nog pas 12, en toch verlangde Hij zoo om ook mee te gaan naar het groote feest, en naar den tempel, het huis van God. En Hij mocht! Zoo kon Hij vast eens zien, hoe het er toeging, en zou Hij het volgend jaar het geheele feest, met al zijn plechtigheden, kunnen meemaken, net als de groote menschen. O, wat was Hij blij. En wat verlangde Hij er reeds naar. b. Naar Jeruzalem (vs. 42). Eindelijk is dan de dag van vertrek aangebroken, ’t Is een heele karavaan geworden, met heel veel mannen, maar ook vrouwen en jongens. Jonger dan Jezus zijn er niet veel bij, want het is een lange reis, van Galilea naar Jeruzalem! Al gauw vindt Hij een paar kameraden van zijn leeftijd, met wie Hij voortaan mee optrekt. En, als ’t avond wordt, dan worden de tenten uitgespannen, en zoekt elk zijn ouders tot den volgenden mor- 5 LES 8. JEZUS' JEUGD. LUC. 2 gen. Telkens wordt de stoet grooter, want op iedere volgende plaats sluiten zich de feestgangers aan. Maar ook de vreugde over het naderen van de Godsstad, en het verlangen om daar te zijn, nemen met den dag toe. Men zingt elkander blijde toe de oude Psalmen van den optocht, de „liederen Hamaaloth”: „Wij zullen in het Huis des Heeren gaan ; onze voeten zijn staande in uwe poorten, o Jeruzalem!”. En bij het naderen van den tempel klinkt het lied : „Hoe lieflijk zijn uwe woningen” (Ps. 84). O, welke machtige, prachtige gebouwen zijn het ! Maar Jezus voelt nog een diepere vreugde opkomen in zijn hart, omdat Hij weet nu waarlijk te zijn gekomen in het huis van God, zijn hemelschen Vader, die hier nederdaalt tot zijn volk. Hier verschijnt a.h.w. de hemel op aarde. c. Het Paaschfeest (vs. 43a). Hoe heerlijk is het voor Jezus, inden tempel te zijn, en daar alles mee te maken, waarvan Hij al zoovaak heeft gehoord! Al die plechtigheden hebben immers ten doel om Gods gunst af te smeeken voor zijn volk, en te getuigen van zijn genadige nabijheid. Hier woont God. Ja, hier is Jezus thuis. Hij behoort bij God, zooals een kind bij zijn Vader, en Jezus geniet van de gemeenschap met Hem, zijn hemelschen Vader. Nu is het doel van de reis bereikt; hier is Hij thuis. 11. Jezus vermist en gezocht a. Terugkeer zonder Jezus (vs. 43b). Maar, als de Paaschmaaltijd is afgeloopen, en de sabbat voorbij is, dan beginnen de meeste feestgangers al weer op te breken. Jozef moet weer terug naar zijn werk, en Maria verlangt al weer naar haar kinderen, en zoo gaat het spoedig weer huiswaarts. Zie, daar gaande jongens al voorop. Daar zal Jezus ook wel bij zijn, want bij de ouderen zien ze hem niet, en nog nooit heeft Maria naar Hem behoeven te zoeken. Maar tegen den avond, als allen hun tenten uitspannen voor den nacht, en alle kinderen hun ouders opzoeken, dan zal Jezus wel komen. b. Jezus vermist (vs. 44). Doch zie, wie Jozef en Maria ook zien, niet hun kind Jezus. Geen zoeken of vragen helpt, Hij is er niet. Dan moet Hij wel in Jeruzalem zijn achtergebleven, hoe vreemd het hun ook schijnt. Nu is het avond, en moeten zij eerst overnachten, al zullen zij wel weinig hebben geslapen, zonder hun oudsten jongen. LES 8. JEZUS' JEUGD. LUC. 2 c. Jezus gezocht (vs. 45). Maarden volgenden morgen, vóór de stoet is opgebroken om verder te gaan, zijn Jozef en Maria al weer op weg naar Jeruzalem, om hun jongen te zoeken. Maar, hoe vaak ze onderweg ook vragen, aan de feestgangers, die ze tegenkomen, niemand weet iets van Hem af. Al grooter wordt hun zorg. Nog voor den avond bereiken ze Jeruzalem. In het nachtlogies is Hij niet. Een korte nachtrust onderbreekt hun zoeken, maar niet hun zorgen. Waar zou Hij toch zijn ? Inden tempel soms, of inde stad ? 111. Jezus gevonden inden tempel a. Jezus gevonden (vs. 46v). Ook inden tempel komen ze, en inde bijgebouwen, waar de Rabbijnen zitten, de Joodsche Schriftgeleerden, die het volk onderwijzen inde Joodsche wetten, en zie, daar zit Jezus, in hun midden, als een leerling aan hun voeten. En die geleerde Rabbijnen en al de omstanders zien met verbazing aan, hoe goed Jezus hun vragen stelt, en hoe verstandig Hij op hun vragen antwoord weet te geven. b. Maria verbaasd (vs. 48). Maar grooter is de verbazing van Jozef en Maria, dat zij Hem hier moeten vinden, dat Hij hier rustig zit, terwijl zij zoo over Hem in onrust zijn. Hij, hun jongen toch, is daar alleen achtergebleven in die vreemde stad, in dien grooten tempel, ver van zijn ouders? En zij zegt tot Hem: „Kind, waarom hebt Gij ons zoo gedaan? Zie, uw vader en ik hebben U met angst gezocht!” Waarom toch had Jezus dit zijn ouders aangedaan? Had Hij dan niet kunnen begrijpen, welk een groote zorg Hij daarmee laadde op zijn ouders? ’t Lijkt wel alsof Jezus hun kind niet is! c. Jezus verbaasd (vs. 49v). Doch Jezus slaat zijn oogen niet neer op dit verwijt, maar kijkt hen open aan, en zegt, zonder eenig bedrog of schuldbesef: „Wat is het, dat gij mij gezocht hebt? . Wist gij dan niet dat ik moet zijn in de dingen mijns vaders ?” Jezus verwondert zich over hun angstig zoeken en hun verwijtend vragen: waarom dit alles toch? Hij is toch niet weggeloopen van zijn ouders, neen, Hij is juist zoo blij, omdat Hij hier zoo heerlijk thuis is, in den tempel, in het huis van God; dat is het huis van zijn Vader, zijn hemelschen Vader, zijn eigenlijken Vader. En hier kan Hij zoo heerlijk bezig zijn met de dingen van God, zijn Vader. Dat is toch geen kwaad? En dat is toch niet iets LES 8. JEZUS’ JEUGD. LUC. 2 vreemds? Zoo hoort het toch, dat een kind graag bij zijn Vader is? En Hij is toch het kind van God? Hij hoort toch bij God? Wisten zijn ouders dat niet? Of hadden ze dat niet begrepen? Vandaar hun zorgen en hun zoeken, hun angst en hun verwondering! Maar voor Maria en Jozef klinken Jezus’ woorden als een stem uiteen andere wereld. Zeker, Jezus hoort ook wel bij God, zoo meenen ze, maar toch inde eerste plaats bij hen. En nu moet Hij dan maar dadelijk met hen meegaan. Slot (vs. 51v). Natuurlijk gaat Jezus met hen mee. Neen, Hij is niet ongehoorzaam, zooals zij meenen. Maar alleen, Hij behoort bij God ; dat weet Hij nu heel zeker. Daar is zijn thuis, en daar ligt zijn taak, bij zijn hemelschen Vader. Daarom stapt Hij thans, in eenvoudige, kinderlijke gehoorzaamheid, tusschen Jozef en Maria in, mee, inde richting van Nazareth. Maar ook Maria laten deze dingen niet los. Zou het toch waar wezen, dat Jezus geheel bij God behoort, zijn kind is, als geen ander ? Heerlijk, maar ook moeilijk voor het ouderhart. Eens zal de toekomst haar het antwoord brengen. Zoo zag men Jezus voortaan weer als zoon van Jozef en Maria, in het stille stadje Nazareth ; Hij was gehoorzaam aan zijn ouders, en door ieder bemind; maar in zijn hart rijpte de blijde zekerheid, dat God zijn Vader was, en met welbehagen op Hem neerzag, dat Hij geheel bij Hem behoorde, zooals geen ander, en dat Hij eenmaal voor zijn Vader zou mogen werken in deze wereld, tot heil der menschen. LES 9. HET WERK VAN JOHANNES DEN DOOPER Matth. 3:1 12; Luc. 3:1 —lB Tekst: Matth. 3:2 „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.” Vers: Ps. 32 : 1 „Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven,” enz. LES 9. JOHANNES DE DOOPER. MATTH. 3 A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Wij gaan bij onze behandeling uit van Mattheus, terwijl wij als aanvulling gebruiken wat Lucas bovendien vermeldt, n.l. a. de nadere tijdsbepaling en de roeping (vs lv), b. de uitbreiding der Oudtestamentische aanhalingen (vs. 4—6), c. de vragen van de scharen, de tollenaars en de krijgslieden en het antwoord (vs. 10—14) met de aansluitende vraag naar den Christus (vs. 15) en d. de slotzin (vs. 18). Waar inde les zonder meer een vers wordt genoemd, gaat het om het aangegeven hoofdstuk uit Matth. Vs. 1. In die dagen, nader omschreven in Luc. vs. lv. Staatkundig stond Palestina onder hetoppermachtige Romeinsche gezag en wel ten deele rechtstreeks onder een Romeinschen Stadhouder, zooals Pontius Pilatus, ten deele nog onder Joodsche vorsten, viervorsten genoemd, omdat ze overeen vierde deel van het land regeerden. Herodes Antipas was een zoon van den bekenden Herodes den Grooten, die Jezus wilde dooden (Matth. 2), terwijl Antipas zelf later Johannes liet onthoofden ; Filippus was zijn halfbroer, en van Lysanias is weinig bekend; de beide laatsten heerschten over rijkjes ten Noorden van Galilea. Kerkelijk was Annas, de oude hoogepriester, een man van grooten invloed, en eveneens zijn zoon Kajafas, die thans dit ambt bekleedde. Deze opsomming toont ons het verval van Israël: staatkundig gebukt onder vreemde heerschappij; en godsdienstig onder den invloed van leidslieden, wien het slechts te doen was om eigen macht en voordeel, maar wien alle geestelijke gezindheid en luisteren naar Gods woord ontbrak. Geen wonder dat er daarom iemand noodig was om het volk voor te bereiden op de komst van den Verlosser. Met de woestijn wordt niet de kale zandvlakte bedoeld, zooals bijv. de Sahara, maarde woestenij, de woeste streek, waar slechts schaarsche planten groeien, waar wilde dieren huizen en weinig of geen menschen wonen. Een streek van zand en steenen (vs. 9), van bijen, sprinkhanen (vs. 4) en slangen (vs. 7), met ten Oostende rivier de Jordaan (vs. 6), te midden waarvan de groote heirweg van het Noorden en het Oosten naar Jeruzalem liep (vs. 5). Vs. 2. Bekeering is verandering van gezindheid, van hart; LES 9. JOHANNES DE DOOPER. MATTH. 3 een totale ommekeer van aardsche in hemelsche, van menschelijke in Goddelijke levensrichting. Het Koninkrijk der hemelen of het koninkrijk Gods is de volkomen Godsregeering, waarin aan Gods recht en gerechtigheid wordt voldaan, en waarin dus voor geen onbekeerde plaats kan zijn. De tijd van de „verdraagzaamheid Gods” (Rom. 3:25) liep ten einde; nu komt de Heiland en daarmee het oordeel, de scheiding, n.l. vergeving voor de boetvaardigen en veroordeeling voor de onboet vaardigen. Vs. 3. Bereid den weg des Heeren; zooals oudtijds voor de komst van den Koning een rechte en vlakke weg werd gemaakt door berg en dal, zoo moest thans een open toegang worden gemaakt voor den komenden Koning; Johannes was a.h.w. de wegbereider, de heraut, die zijn komst moest aankondigen en daardoor voorbereiden. Vs. 4. De kleeding van Johannes was zoo eenvoudig mogelijk, de dracht van hen, die niets geen aandacht vroegen voor hun kleeding, maar zich slechts kleedden om hun lichaam te bedekken en te beschutten. Evenzoo zijn voedsel, dat alleen diende om het leven te behouden: sprinkhanen was het voedsel van de armen, ze werden bij menigte gevangen, gedroogd en geroosterd of fijn gemalen en als brood gebakken, terwijl men wilde honig inde rotsen vinden kon. Vs. 9. Wij hebben Abraham tot een vader; de uitverkiezing als zoodanig van het volk Israël is geen vrijbrief inden dag des oordeels voor ieder zijner afstammelingen (zie Rom. 9:6vv, 11:16—24), maar voor Abrahams geesteskinderen, de geloovigen. Vs. 11. De doop van Johannes strekte tot reiniging van schuld, en baande daardoor den weg tot de gemeenschap met God, door het verleden uitte wisschen (dit was de doop met water, de voorbereiding); die van Jezus schonk het nieuwe leven van Godswege, en werkte dit inden mensch (dit was de doop met vuur van den H. Geest, de vervulling). 2. Oudheidkundig De doop was reeds vóór Johannes bij de Joden bekend, en wel als een gebruik, dat plaats had bij den overgang van een heiden tot den Joodschen godsdienst. Evenals de besnijdenis werd de doop dan toegediend na belijdenis van zonden en wel inden vorm van onderdompeling: hij stelde voor de reiniging van zonden en gold als het onderpand LES 9. JOHANNES DE DOOPER. MATTH. 3 van Gods vergeving. Maar terwijl in het Jodendom alleen niet-Joden den doop moesten ondergaan, eischte Johannes ook van iederen geloovigen Jood, dat hij zijn zonden zou belijden en als teeken der vergeving zich zou laten doopen: den doop der bekeering. De Farizeërs (vs. 7) waren een groep of gilde, waartoe de meeste Schrift- of Wetgeleerden behoorden, die de wet van Mozes, verrijkt met de Overleveringen der Ouden, bestudeerden en toepasselijk maakten voor het dagelijksche leven. Hiernaast vond men de groep Sadduceërs, die de voornaamste priesters omvatte; beide groepen tezamen vormden de voornaamste leidslieden van het volk, maar hun leer was dor en hun leven vaak in feilen strijd met hun leer. Noch onder Johannes’, noch onder Jezus’ prediking wilden zij zich buigen. De Tollenaren (Luc. vs. 12) zijn niet te vergelijken bij onze oude tolbazen op den weg, maar bij de grensbeambten. Reeds als handlangers der Romeinen, maar vooral ook om hun grove afpersingen, hun goddeloos en slecht leven, waren ze zeer veracht. Bruggen worden inden Bijbel nergens genoemd, en waren inde geheele oudheid onbekend. Hier en daar had men een voorde, inde Staten-Vertaling steeds veer genoemd (b.v. ]oz. 2:7, Richt. 3:28), een doorwaadbare plaats, gelijk men ze vroeger in ons land ook nog had (verg. het bekende lied van Staring „De hoofdige boer”: Elk weet waar’t Almensch kerkje staat enz.) en ze thans althans in ’t Oosten van ons land nog hier en daar wel voorkomen. Men bedenke dat bij een heet klimaat als in Palestina het doorwaden veel minder bezwaarlijk was, dan het bij ons zou zijn. 3. Leerstellig Deze les kan beschouwd worden als de inleiding tot de komende lessen; de komst van den Verlosser tot Zijn volk. Verlossing is echter onmogelijk zonder erkentenis van zonde en schuldbesef. Om hiertoe gebracht te worden moet men herinnerd worden aan Gods absolute recht als Schepper, en Zijn heilige wet (vgl. Rom. 3:20 „door de wet is de kennis der zonde”, en Heid. Cat. vr. 3vv). Daartoe was het, dat God Johannes den Dooper riep om door zijn boeteprediking verbrijzeling te bewerken en bekeering, en daardoor ontvankelijkheid voor het nieuwe leven, dat in Christus gegeven LES 9. JOHANNES DE DOOPER. MATTH. 3 is. Hieruit blijkt de tegenstelling tusschen de Farizeërs, die hun zonden niet wilden erkennen, en daardoor het heil niet konden ontvangen, en de tollenaren, bij wie dit wel het geval was. Vandaar de strengheid van Johannes, die de voorbode was van de barmhartigheid van den Heiland. 4. Opvoedkundig De hoofdgedachte is dus : Johannes als de wegbereider; het optreden van Johannes als boeteprediker, met den eisch der bekeering, als voorwaarde voor het ingaan in het koninkrijk Gods. Deze hoofdgedachte vinden we uitgedrukt in de leertekst („Bekeert u”, enz.). Deze loopt door het geheele verhaal heen, en wordt reeds in het begin (vers 2, punt 2) genoemd. Toch is dit niet de hoofdzaak, want de geheele les, en dus ook de hoofdgedachte hiervan, is immers voorbereidend op het optreden van Christus, wat in vs. 11 wordt vermeld, en dus het hoogtepunt van het verhaal is. Zooals Johannes op Jezus wijst, als een handwijzer naar zijn doel, zoo reikt het verhaal naar vs. 11, de a.s. komst van den Heiland. We hebben hier niet te doen met een geschiedenis, die een gebeurtenis beschrijft, die eenmaal successievelijk is verloopen, zooals b.v. het vorige verhaal, maar met een beschrijving van wat gedurende geruimen tijd bij herhaling voorkwam, placht plaatste vinden; wij maken het in ons hoofdstuk a.h.w. in vogelvlucht mee, en kunnen het eerst op deze wijze als een verhaal weergeven. Niet alle feiten en begrippen van dit verhaal kunnen door het kind ten volle worden verstaan, maar toch zouden wij het hem niet gaarne onthouden : het kan hem een levendigen indruk geven van de rechtvaardige eischen Gods en de schuld van den mensch hiertegenover; maar ook van den nieuwen dag, welke God voor den mensch laat aanlichten, die het van Hem als genade wil ontvangen; de blijde hoop van wat in Christus wordt geschonken: wat de mensch bedorven heeft, wordt van Godswege weer goedgemaakt. Het is een verhaal van eenvoudige, strakke lijnen, van scherpe tegenstellingen, van duisteren achtergrond en lichten voorgrond: alles loopt uit op de „blijde inkomste” van den Heiland. Hoofdpersoon is Johannes, echter als bode van God en wegbereider van Tezus. Nevenpersonen komen slechts gezamenlijk voor, n.l. het volk, dat rondom woont, doortrekt en van verre komt, LES 9. JOHANNES DE DOOPER. MATTH. 3 waarin we verschillende groepen onderscheiden: a. Farizeërs en Sadduceërs, vs. 7—10; b. de schare, Luc. vs. 10v; c. de tollenaren, Luc. vs. 12v, en d. de krijgslieden, Luc. vs. 14. Plaats van handeling is de woestijn, boven beschreven. B. VERTELLING Inleiding (Luc. vs. lv) ’t Was een treurige tijd voor het Joodsche volk. Ze waren geen heer en meester meer in hun eigen land, maar moesten zich buigen onder vreemde meesters en vreemde wetten. Reeds sedert geruimen tijd waren de Romeinen hun overheerschers en sinds kort was het land in stukken verdeeld : sommige stonden onder half-Joodsche vorsten, maar in Judea zetelde een Romeinsche stadhouder, Pontius Pilatus. En die Joodsche vorsten waren niet veel beter: ook hun was het niet te doen om goede vorsten voor hun volk te zijn, doch alleen om maar op den troon te zitten en een rijk en prachtig leven te leiden. Zoo regeerde over Galilea koning Herodes Antipas, een zoon van den vroegeren koning Herodes, die het kindeke Jezus had willen dooden. Maar erger was, dat de Joden zelf zoo weinig naar God luisterden. Zelfs de hoogepriester inden tempel probeerde maar zoo gauw mogelijk rijk te worden. En de wetgeleerden waren ook zeer gesteld op eer en aanzien. Geen wonder, dat het gewone volk bij hen geen troost en steun kon vinden, en nu maar meest zijn eigen gang ging en God vergat. Slechts weinig menschen hier en daar vroegen nog ernstig naar Gods wil en zagen met stil verlangen uit naar de komst van den beloofden Verlosser. En enkele hiervan, vooral Maria in Nazareth, bewaarde het blijde geheim dat de Verlosser nu spoedig zou komen tot zijn volk. 1. De Boeteprediker (vs. 1). Daar klonk opeens de tijding door het land: er is weer een profeet opgestaan, een man, zooals in vroeger dagen Elia of Jesaja, door God gezonden met een boodschap tot zijn volk. Hebt gij hem al gezien ? Inde woestijn, bij den Jordaan, niet ver van den grooten weg naar Jeruzalem. En waarlijk, toen de menschen kwamen kijken, zagen ze hem staan, een groote forsche gestalte met een langen, groven mantel aan, van kemelshaar geweven, en een eenvoudigen lederen gordel. En ook zijn levenswijze was LES 9. JOHANNES DE DOOPER. MATTH. 3 zeer sober: evenals de armsten van het land haalde hij honing van de wilde bijen uit de spleten der rotsen en roosterde hij sprinkhanen voor zijn middagmaal. Maar, welk een ernst lag er op zijn gelaat te lezen, men begreep al spoedig, dat hij werkelijk een woord van God te spreken had, zooals de Profeten van het oude Israël, waarvan men thans nog lezen kon. En hoe doordringend keek hij de menschen aan: het was alsof hij lezen kon tot op den bodem van hun hart. 2. De Boeteprediking (vs. 2,3; Luc. vs. 4—6). Ja, zoo was het waarlijk; Johannes, want zoo heette de profeet, was door God gezonden tot het volk met een boodschap van den grootsten ernst en de rijkste beteekenis. En hij drong werkelijk door de mooie kleeren van de menschen en door hun brave en vrome gezichten heen, want hij wist het, hoeveel boosheid en bedrog daar vaak achter verborgen lagen, hoe vaak de menschen van buiten mooi, maar van binnen leelijk zijn, en hoe dikwijls ze wel heel vriendelijk kijken, maar ondertusschen kwade plannen koesteren. Al woonde Johannes in de woestijn, hij wist beter dan de menschen inde dorpen en steden, wat er in het hart der menschen leeft, en dat is maar al te weinig goeds en maar al te veel kwaads. En evenmin als God zelf dat goed kan heeten of daarmede genoegen nemen mag, evenmin kon zijn dienstknecht Johannes dit. Dat moesten de menschen inzien en ze moesten zich bekeeren, hun leven willen beteren: dan zou God hun den weg wel wijzen, en de kracht geven, want Johannes had ook een blijde boodschap: „Het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen,” zoo riep hij; de tijd, dat God weer waarlijk koning was en dat aan alle menschen zou laten zien, die was op handen. Wist men dan niet, dat God dit teeds lang voorspeld had, dat er een profeet zou komen om de verschijning van den Messias aan te kondigen? Johannes was a.h.w. de wegbereider van den Koning. Want wanneer in het oude oosten de koning een bezoek zou brengen aan zijn volk, dan werden alle wegen opgeknapt, ja, er werden nog nieuwe wegen aangelegd, heuvels geslecht en dalen opgevuld, om maarden krommen weg, om de bergen heengelegd, mooi recht en vlak te maken, en dit alles, opdat de koning ongehinderd komen kon. En zoo was het thans in geestelijken zin, nu de Messias, de beloofde Verlosser, weldra zou verschijnen: nu moest er een rechte weg, een open toegang worden gemaakt inde harten der menschen, opdat ieder deel zou kun- LES 9. JOHANNES DE DOOPER. MATTH. 3 nen hebben aan de verlossing, die Hij brengen zou. 3. De Doop der Bekeering (vs. 5,6; Luc. vs. 3). En telkens als er menschen tot Johannes kwamen, aangegrepen door zijn prediking, om hun zonden te belijden en een nieuw leven te beginnen, dan werden ze door hem ondergedompeld in het water van den Jordaan. Wat moest dat wel beteekenen? De Joden hadden dit wel eens meer gezien, n.l. wanneer een heiden zich bekeerde tot het Jodendom, dan werd hij ook op deze wijze ondergedompeld of gedoopt. Maar dat ook geboren-Joden zich bekeeren moesten en den doop ondergaan, dat was iets nieuws. Er werd mee bedoeld dat niemand, ook niet de geboren-Jood, van zichzelf goed genoeg is om voor God te verschijnen, maar dat allen bekeering noodig hebben van hun zondig leven en daarmee vergeving der begane zonden. En zooals men zijn lichaam reinigen kan door zich te baden, onder te dompelen in het water, zoo was de doop, dien Johannes gaf, het teeken van de reiniging, de vergeving van de zonden, die men bedreven had. 4. Het resultaat der prediking (vs. 7 —10; Luc. vs. 10 —l5). Dat was een nieuwe boodschap, die diepen indruk maakte. Dagelijks kwamen nieuwe scharen tot Johannes, en steeds werd de toeloop grooter. En niet alleen de menschen uit de omgeving of ook de voorbijgangers op den grooten weg, maar ook veel inwoners van Jeruzalem en allerlei andere plaatsen maakten de groote reis door het Joodsche land om den profeet te hooren. En zoo gingen er ook velen van de Farizeërs en van de Sadduceërs naar hem toe; zij wilden wel eens weten wat dat was, waar de menschen zoo druk over spraken en zoo hoog over opgaven. Maar Johannes doorzag hun bedoeling wel; hij wist, dat zij alleen maar kwamen uit nieuwsgierigheid, om eens te weten wat dat was, en om te kunnen zeggen: is ’t anders niet? Maar dat zij niet gekomen waren om zich van Godswege op hun zonden te laten wijzen en zich te bekeeren. En daarom riep hij toornig uit: „Gij adderengebroedsel, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn?” Zij waren zoo venijnig als slangengebroed, wilden zij waarlijk aan Gods toorn ontkomen? Dan moesten zij zich bekeeren, zoo goed als ieder ander. Want al waren zij nakomelingen van Abraham, dat baatte hun niets, zoolang hun hart niet recht was voor God, zij moesten vooral niet meenen dat God het zon- LES 9. JOHANNES DE DOOPER. MATTH. 3 der hen niet stellen kon; als ’t noodig was, kon Hij wel betere Israëlieten laten voortkomen uit die steenen daar aan den oever der rivier.” Weet dat de oordeelsdag aanstaande is, riep hij hun toe, de bijl ligt alreeds aan den wortel der boomen; alle boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.” Dat was de boodschap, die Johannes voor de Farizeërs had, en voor allen, die zich niet bekeeren wilden. Maar, zoo vroeg het volk, bijna in vertwijfeling, wat zullen wij dan doen? Gij moet toonen, dat gij uw medemenschen liefhebt: wie twee rokken heeft, moet er een geven aan wie er geen heeft, en wie overvloed van voedsel heeft, moet meegeven aan wie gebrek lijdt. Dat zijnde eenvoudige eischen van de wet van God, en die toch zoo moeilijk zijn om werkelijk toe te passen. En zoo kwamen er allerlei menschen tot Johannes, ook grensbeambten, tollenaars genoemd: deze werden door iedereen veracht, omdat ze in dienst stonden van de Romeinen en vaak te veel geld afvroegen van de onwetende menschen, om dat voor zich zelf te houden, terwijl ze niet veel aan den godsdienst deden en bovendien nog een niet al te best leven leidden. Ook hun wees Johannes op hun zonden. Maar, zoo vroegen zij hem angstig, was er voor hen nog kans op behoud? Ja, zei Johannes, ook voor u, mits gij u bekeert, uw leven betert en niet meer vraagt, dan u van overheidswege wordt opgedragen ; mits ge een ander, eerlijk leven begint in dienst van God. En daar kwamen eenige soldaten aan; zij hadden ook heel wat op hun kerfstok, daar zij door dreigementen vaak heel wat wisten los te krijgen van de boeren, maar ook voor hen was de bekeering het middel om te ontkomen aan het oordeel Gods, en daarom sprak Johannes tot hen: Begint een nieuw en eerlijk leven, doet niemand overlast, ontvreemdt niemand het zijne met bedrog en stelt u tevreden met uw bezoldiging. Zoo wees Johannes aan elkeen den weg tot een nieuw leven. 5. De Christusprediking (Luc. vs. 15; vs. llv). Welk een blijde boodschap was dat voor allen: verlossing uit de macht der zonde, ook voor de slechtsten. Maar, zoo dachten velen, zou Johannes soms niet zelf de beloofde Verlosser, de verwachte Messias, de komende Christus zijn? En enkelen vroegen ’t hem. Maar hij antwoordde hun: neen, ik ben slechts zijn wegbereider, ik bende knecht, de voor- LES 9. JOHANNES DE DOOPER. MATTH. 3 looper, de heraut, die zijn komst mag prediken. Ik geef u den waterdoop, die beteekent, dat het oude leven is afgeloopen, maar het nieuwe leven kan slechts de Messias zelf u schenken, die spoedig komt en u den vuurdoop brengt. Hij geeft u den Heiligen Geest en daarmee het nieuwe leven inden dienst van God. Hij is verreweg mijn meerdere; Hij is zooveel machtiger en sterker dan ik, dat ik nog niet waardig ben zijn minste slaaf te zijn, om Hem zijn schoenen na te dragen. Maar bereidt u voor op Zijn komst, want Hij brengt het groote oordeel, de groote splitsing, zooals een boer doet, die zijn koren schift: met zijn wan, die groote mand, van stroo gevlochten, zuivert hij zijn tarwe, en brengt ze in zijn schuur tezamen, maar het kaf wordt opgebrand. Zoo doet de Christus: wie door zijn doop gereinigd is, die blijft behouden, maar hij, wiens leven, als het kaf, onvruchtbaar blijft, omdat hij onboetvaardig was, die gaat verloren. Slot (Luc. vs. 18). Zoo stond Johannes in Gods dienst tot het volk te spreken van oordeel en van redding, en aan de velen, die zich bekeerden en zich lieten doopen, vertelde hij de blijde boodschap van de komst van den Verlosser, ook voor hen, want ook zij behoorden nu bij den Heiland, die de zondaren zalig maakt, en daarmede tot Gods eeuwig Koninkrijk. LES 10. JEZUS GEDOOPT EN VERZOCHT Matth. 3: 13—17; 4: 1— 11 Tekst: Hebr. 4:15 „Wij hebben geen hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde”, of Matth. 4:10 „Den Heere, uw God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen.” Vers: Gez. 43:1 „Hoog omhooog, het hart naar boven” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Matth. 3:14. Doch Johannes weigerde hem zeer: Joh. 1:33a staat: „en ik kende hem niet”, dit wil waarschijnlijk LES 10. JEZUS GEDOOPT EN VERZOCHT. MATTH. 4 LES 10. JEZUS GEDOOPT EN VERZOCHT. MATTH. 3,4 zeggen, dat Johannes voordien in Jezus niet den Messias had gezien; persoonlijk zal hij zijn neef wel hebben gekend, gelijk ook hier verondersteld wordt. Vs. 15. Gerechtigheid, is hier zooveel als de wil van God; zoo werd deze dus door Christus vervuld. Vs. 16. Gelijk een duif: dit was de vorm, waarin de Onzichtbare Geest van God voor Johannes zichtbaar werd, om hem te overtuigen, dat hij inderdaad in Jezus den Christus, den verwachten Messias mocht zien (verg. Joh. 1: 32v). 4:1. Verzoeken is trachten iemand tot zonde te verleiden, overhalen om kwaad te doen; het geschiedt dus met kwade bedoelingen, door den duivel of die zich door hem laat leiden: hiertegenover staat beproeven, dat is iemand het goede moeilijk, of het kwade gemakkelijk maken, om te zien, of hij inderdaad de goede keus doet, en trouw blijft aan God; dit geschiedt met goede bedoeling, n.l. om iemands geloofskracht te versterken en Gods kracht zichtbaar te maken; het geschiedt van Godswege. Éénzelfde zaak kan wel tegelijk verzoeking en beproeving zijn (vgl. Jac. l:2v, 13vv.). Vs. 2. Vasten was bij de Joden een voorgeschreven godsdienstig gebruik, maar daaraan hebben we hier niet te denken. Jezus was, door zijn innige gebedsgemeenschap met Zijn Vader, ter voorbereiding van de taak, die Hem wachtte, zoozeer in geestesspanning, dat de eischen van het lichamelijk leven voor een tijd met geweld teruggedrongen werden; maar zoodra deze spanning opgeheven werd, liet de natuur haar rechten met verdubbelde kracht gelden. Vs. 3. Indien Gij Gods Zoon zijt (ook in vs. 6); de duivel doet een beroep op Jezus’ zoonschap van God om Hem daaraan ontrouw te maken; dat is vaak de verborgen angel vaneen uitdaging; men zegt: als je waarlijk bent, wat je wilt wezen (groot, flink, dapper, enz.), dan moet je dit doen (vaak een waagstuk, zoo geen roekeloosheid), terwijl men daardoor juist dikwijls bewijst, dit niet te zijn. Vs. 6. Zijn engelen van u bevelen, enz.: aan zijn engelen het bevel geven om u enz. Vs. 7. God verzoeken : verzoeken is hier in anderen zin gebruikt, dan overigens in dit hoofdstuk ; God verzoeken = Hem willen dwingen om in te grijpen, zonder dat dit noodig was, dus zichzelf moedwillig in gevaar begeven. Vs. 9v. Aanbidden; als oppermachtige erkennen, goddelijke eer bewijzen. 2. Oudheidkundig 4 :5. De tinne des tempels was een vooruitspringende hoek van den hoogen muur, die het geheel van tempel en bijgebouwen omsloot. 3. Leerstellig Doop en verzoeking vormen a.h.w. de inwijding van den Heiland tot Zijn werk, en de vuurproef, die Hij moest doorstaan. Zijn werk was ons te verlossen van de zonde, en het middel hiertoe was, dat Hij zich geheel aan de menschheid overgaf, tot in ’t bereik van zonde en dood. Daarom wilde Hij ook den doop (n.l. der bekeering) ondergaan, om zich aldus één te maken met de zondige menschheid, wier zonden Hij op zich nam, om ze weg te nemen (vgl. Joh. 1:29). Water- en vuurdoop (zie de vorige les) vielen bij Hem samen, opdat Hij daardoor om onzentwille den booze overwinnen kon. Een verzoeking heeft plaats, waar de gedachte opkomt iets begeerlijks (op zichzelf iets goeds of iets kwaads) buiten God om tot zich te trekken n.l. a. buiten Zijn wil en werking; b. buiten de gehoorzaamheid aan Zijn leiding of c. buiten de gehoorzaamheid aan Zijn Woord om. De drie verzoekingen worden zwaarder; volgens de volgorde van Mattheus, hier gevolgd, wordt steeds grooter goed voorgespiegeld: a. verzadiging der natuurlijke verlangens, reeds niet gering, b. een eerste groote stap inde richting van Zijn levensdoel, de menschheid voor God te winnen, en c. de bereiking van dit doel. En naar de volgorde van Lucas, die b na c geeft, wordt steeds kleiner prijs gevraagd, n.l. a. geheel buiten God om, c. voor God, maar zonder God verkregen, en b. voor God en, naar wordt voorgegeven, ook van God verkregen, immers met ’t „daar staat geschreven” inden mond. Inde drie verzoekingen vinden wij dus het volgende: a. De eerste gaat uit van de onjuiste veronderstelling, dat het brood noodig, en op zichzelf voldoende is tot instandhouding van het lichamelijk leven; het tegendeel is echter het geval: het brood is niet noodig, daar God ook zonder brood kan laten leven, en niet voldoende, daar God ook met Zijn brood het leven wel ontnemen kan. Ze tracht Jezus los te maken van God, Zijn waren levensgrond, en daardoor machteloos (vgl. Gen. 3). b. De tweede LES 10. JEZUS GEDOOPT EN VERZOCHT. MATTH. 3,4 verzoeking sluit zich aan bij ’t antwoord op de eerste, in vorm, en schijnbaar ook in wezen, dooreen Bijbelwoord, (waarop Jezus zich immers graag beroept) uit zijn verband te rukken en, in anderen zin gebruikt, dienstbaar te maken aan zijn verlangens; ofschoon in schijn het tegendeel, zou Jezus toch in wezen den band met God hebben doorgesneden, en daarmee den strijd verloren hebben, c. De derde verzoeking toont Jezus het einddoel van al Zijn toekomstige strijd en lijden als vlak voor oogen, ’t is voor Hem beschikbaar, mits Hij het van den duivel wil ontvangen en hem erkennen als den Oppermachtige. In deze verzoekingen wordt de eerste groote slag geleverd met Jezus’ aartsvijand, van den oorlog, die nog zijn gansche leven duren zou (vgl. ook Luc. 4:13: week de duivel voor een tijd), welke Hem tenslotte het leven ontnemen, maar daardoor tevens de overwinning geven zou. Hierin is gebleken, wie Jezus was, welke taak, maar ook welke kracht Hij had, hoe zwaar Zijn strijd, maar ook hoe heerlijk de uitslag wezen zou. ’t Is alles voor ons geschied, ten onzen behoeve, en dient tot onze verlossing. Door in te dalen in onze ellende, komt Christus er ons van verlossen (vgl. de leertekst, Hebr. 4:15); zoo is Hij waarlijk onze Hoogepriester, onze Middelaar tot God. 4. Opvoedkundig Dit is een heel moeilijke les voor de kinderen, waarbij alleen de grootste soberheid en ernst voor mislukking kunnen bewaren. Dus vooral niet te druk, te bont, te veel woorden en gebaren. Verklaringen geven wij meest indirect, door omschrijving van de moeilijke woorden en begrippen van den Bijbeltekst; liefst vooruit, zoodat, als we ’t verklaarde woord, den omschreven tekst zelf noemen, het kind de bedoeling al kan begrijpen. De vorige les was voorbereidend voor deze ook in dit opzicht, dat wij nu uit mogen gaan van eenige kennis van zonde (kwaad) bij de kinderen, en daarmee van verzoeking (verleiding) hiertoe. Het feit dat Jezus deze werkelijk ook heeft doorgemaakt in hoogere mate dan een van ons, dat Hij zich vrijwillig daarin liet brengen, en daarin overwinnaar is gebleven, en dat om ons te redden, dat kan het kind troosten met vergeving na een mislukte poging de verleiding te weerstaan, en hem den weg wijzen (n.l. gemeenschap met God door het gebed, op grond van het geloof in Christus) tot LES 10. JEZUS GEDOOPT EN VERZOCHT. MATTH. 3,4 krachtig strijden en overwinnen in komende verzoekingen. Wij kunnen den doop en de geestesgave beschouwen als voorwaarde tot overwinning inde verzoeking, en deze als bevestiging van wat bij den Doop gebleken was. Hoofdgedachte is dus: Jezus heeft voor ons den strijd gestreden en overwonnen (zie leertekst). Het hoogtepunt van het verhaal, waarheen het langzamerhand opklimt, is de beslissende overwinning, waarna de duivel wijkt. Van de personen komt het eerst Johannes voor, ook hier „slechts” als wegbereider, die daardoor tevens getuige is van Christus’ komst. Dan (in dit verband de hoofdpersoon) Jezus, Gods Zoon, die m e n s c h geworden is, ingedaald in onzen nood, staande en strijdende tusschen God en duivel, hemel en hel. Plaats van ’t geheel inde woestijn, eerst bij den Jordaan, waar Johannes predikte, daarna inde eenzaamheid, terwijl de verzoekingen zelve ons verplaatsen naar de woestijn, naar Jeruzalem en naar een hoogen berg. B. VERTELLING Inleiding. Johannes had gesproken van den komenden Verlosser, den Koning, die spoedig zou verschijnen, en nu verwachtten vele menschen, die hem gehoord hadden, met spanning ’s Heilands komst, en niet het minst Johannes zelf. Wanneer zou Hij komen ? En op welke wijze ? 1. Door Johannes gedoopt (3:13—15). Niet lang behoefde hij te wachten: op een avond, als de menschen van Johannes zijn weggegaan, komt Jezus naar hem toe, zijn neef, voor wien hij steeds grooten eerbied en bewondering had gekoesterd, zoo eerlijk en oprecht, zoo trouw en vriendelijk als hij altijd was. Maar nu gaat een nieuw licht hem op : dat is de verwachte Heiland, de Verlosser, de komende Koning, naar Wien heel Israël vol verlangen uitziet, en die de menschen verlossen zal uit de slavernij der zonde, dat is de Zone Gods! Maar Jezus loopt nu op Johannes toe, nederig en stil, en zegt tot hem, zooals elk ander : Doop mij, doop ook mij ! Doch heftig weert Johannes af: Wat, moet ik U doopen ? Wilt Gij U onderwerpen aan mijn doop ? Het teeken der bekeering van de zonden en een nieuw leven ? Neen dat gaat niet, Gij zijt immers mijn meerdere, laat het liever andersom geschieden, en laat ik mij mogen onderwerpen aan Uw boeteprediking, en aan Uw doop ! Doop Gij mij! Zoo spreekt Johannes dringend tot den Heer. 6 LES. 10. JEZUS GEDOOPT EN VERZOCHT. MATTH. 3,4 Maar dan klinkt het beslist uit Jezus’ mond : Neen, Johannes, spreek niet tegen, laat uw bezwaren varen, het is de rechte weg, dat gij mij doopen zult. ’t Is Gods wil, Hij heeft het mij bekend gemaakt. Nu zwijgt Johannes; hij merkt dat Jezus gelijk heeft, ook al begrijpt hij niet waarom, maar dit heeft hij wel begrepen, dat hier groote, geweldige dingen gebeuren, dat God Zijn Zoon gezonden heeft, en Hem thans laat ingaan inde diepte der menschelijke ellende, om hem daardoor te verlossen. En Johannes doopt zijn Heiland, Jezus Christus, in ootmoedige gehoorzaamheid. 2. Door God gesterkt en erkend (3:16v). Dan rijst Jezus weer uit ’t water, maar, o ziet, de hemel opent zich, en in de gedaante vaneen duif, zichtbaar voor het menschelijk oog, zendt God Zijn Geest op Jezus, en Hij spreekt, zoodat Johannes het duidelijk kan verstaan : „Deze is Mijn Zoon, Mijn geliefde, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb.” Nu weet Johannes het van Godswege, dat de Verlosser thans gekomen is, en door God tot Zijn aardsche taak is ingeleid en Gods kracht ontvangen heeft. 3. Door den Duivel verzocht (4:1—10). Diezelfde Geest van God drijft Jezus spoedig verder weg inde woestenij ; waar geen menschen, maar enkel dieren wonen : daar was Jezus langen tijd alleen met God, om in gebed en in stille overdenking zich voor te bereiden op Zijn komend werk onder zieke en zondige menschen, en hun heelmeester te zijn, naar lichaam en naar ziel. En al dien tijd dacht Hij niet aan eten of aan drinken, omdat Zijn geest zoozeer vervuld was met de goddelijke dingen, dat Hij in ’t geheel geen aandacht had voor de stemmen van het lichaam, zooals ’t ons ook wel eens even overkomt, maar niet langen tijd aaneen. Maar dat was heden bij Jezus wel het geval. a. De eerste verzoeking (vs. 2~4). Maar eindelijk, na een tijd van 40 dagen te vertoeven inde geestelijke dingen, werd de spanning minder, en toen bespeurde Hij den ontzettenden honger, dat Zijn lichaam luide riep om brood, geef toch brood ! Maar, waar vindt men brood, midden inde woestijn ? Niets dan steenen, die wel wat op brooden lijken en aan brood doen denken, maar toch niet den honger kunnen stillen. Toen was het, dat een stem zachtjes tot Hem sprak : Maar Gij behoeft toch niet verlegen te zitten om zoo iets nietigs als brood, Gij zijt toch immers de eigen Zoon van God, den Heer van hemel en aarde, voor U is ’t toch heel een- LES 10. JEZUS GEDOOPT EN VERZOCHT. MATTH. 3.4 voudig, om uit die steenen brood te maken en Uw honger te stillen. Zeg maar tot de steenen, dat zij brooden worden. Dat kunt Gij toch wel wagen? Gij zijt toch wel werkelijk de Zoon van God ? Ja, het was waar, wat die stem tot Hem sprak. Hij was de Zoon van God, en droeg Gods kracht in zich. En toch, dit was niet de stem van God, maar van den booze, want hij trachtte de volle aandacht op te eischen voor het lichaam, en niet voor den geest, voor zichzelf en niet voor een ander; men wilde Hem overhalen om te nemen, inplaats van te geven. Neen, niet het brood is ’t, dat den mensch het leven geeft, maar God en Zijn machtig Woord, dat tot ons komt. En daarom bleek het een verleiding van den duivel, een verzoeking van den Satan, die Hem ontrouw wilde maken aan Zijn roeping, de menschen te verlossen van het kwaad. En daarom antwoordde Jezus, hoe zwaar het Hem ook viel, eenvoudig, doch beslist : Neen, Satan, want er staat geschreven : „De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat.” Toen wist de duivel, dat hij den eersten slag verloren had. b. De tweede verzoeking (vs. 5—7). Nog eens wilde de duivel het probeeren, Jezus over te halen kwaad te doen. Nu zag Jezus zich staan in Jeruzalem, boven op den tempel, juist op het hoogste punt van den grooten tempelmuur, zoodat alle menschen daarbinnen en daarbuiten Hem konden zien. De duivel lachte bij zichzelf; hij had gemerkt, dat Jezus graag een tekst gebruikte uit het Oude Testament, den Joodschen Bijbel; nu zou hij het ook doen, dan zou Jezus hem toch wel gewonnen moeten geven en naar hem luisteren. En daarom fluisterde hij Jezus in : „Als Gij tenminste werkelijk Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan maar gerust naar beneden, want er staat toch inden Bijbel, dat God Zijn engelen zal zenden om U op te vangen, zoodat Gij ongedeerd beneden komt en zelfs Uw voet niet aan een steen zult stooten.” O, wat leek dat mooi: dan zou geheel Jeruzalem, dan zouden spoedig alle Joden wel in Hem moeten gelooven, als Gods engel tot Hem kwam, om Hem op te nemen, dan zou Zijn werk reeds dadelijk een heel groot stuk gevorderd zijn en zou Hem veel moeite en strijd worden bespaard. Zou hij dat niet kunnen wagen ? ’t Stond toch werkelijk inden Bijbel, dat God Hem helpen zou? ’t Leek zoo mooi, maar ’t was juist daarom zoo gevaarlijk, omdat het toch LES 10. JEZUS GEDOOPT EN VERZOCHT. MATTH. 3,4 niet werkelijk goed en geloovig was. Want dit was het niet, want die tekst bedoelde, dat Jezus het maar zou wagen, en dat God Hem dan wel helpen moest, en de menschen dan wel gelooven moesten. Met dwingen gaat het niet in ’t Rijk van God. Zeker, God zal helpen, wanneer wij in nood verkeeren, maar wij mogen Hem niet willen dwingen, door opzettelijk, zonder reden, ons of een ander in gevaar te brengen. Dat is God verzoeken, God uitdagen, den baas willen spelen over God, en dat mag niet, dat is kwaad, slecht, zondig, dat is duivelsch. God blijft vrij, te doen wat Hem behaagt. En daarom klonk het dadelijk uit Jezus’ mond: Neen, dat mag niet, dat is misbruik maken van het Woord, dat God ons heeft gegeven, want er staat ook geschreven inden Bijbel: „Gij zult den Heer uw God niet verzoeken”. Weer had Jezus den booze overwonnen. c. De derde verzoeking (vs. 8~10). Nog eenmaal wilde de duivel het probeeren, Jezus ten val, en daarmee in zijn macht te brengen. Nu zou hij Hem het grootste goed voor oogen houden, ’t einddoel van al Zijn toekomstige strijd en lijden! Vanaf den top vaneen zeer hoogen berg liet hij aan Jezus al de landen der aarde zien, heel de menschenwereld, die Jezus voor God wilde winnen; en Hij sprak tot Hem: Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij, nedervallende, mij zult aanbidden. Jezus zou van den booze de menschenwereld ontvangen om deze weer tot God te brengen, ja, dat was het doel, dat Hij zoo gaarne wilde, dat zou Hij nu krijgen, maar, tot welken prijs ? Als Hij ze uit de hand van den booze zou ontvangen, ze als gunst van hem, den duivel, op zijn knieën af kwam smeeken, en daarmee toch den booze erkennen als Zijn meerdere, ja, als den oppermachtige op aarde. Maar, dat was ontrouw aan God, Zijn Vader. Neen, hoe schoon het scheen, Hij mocht den koop niet sluiten, hoe zwaar het Hem ook viel. Hij mocht Zijn knie voor niemand buigen, dan voor God. Ga weg, sprak Jezus, ga toch weg, gij satan, want er staat geschreven: „Den Heer Uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen”. Ook nu was de aanval afgeslagen; de duivel had verloren, en Jezus had, na zwaren strijd, den duivel glansrijk overwonnen. Nu ging de booze voor een tijd lang heen. Hij was de mindere. Slot (vs. 11). Jezus is alleen. Maar nu komen Gods engelen om Hem te dienen. Hij heeft op God vertrouwd, en LES 10. JEZUS GEDOOPT EN VERZOCHT. MATTH. 3,4 is trouw gebleven aan Zijn Goddelijke roeping; nu komt God Hem helpen, met voedsel voor Zijn uitgeteerd lichaam, en met rust voor Zijn vermoeiden geest, en Hij troost Hem met de zekerheid, dat Hij zich waarlijk heeft betoond de Zoon van God, ook inden zwaren strijd, en daarom juist op deze wijze een goed eind is gevorderd in Zijn moeilijke taak, ons van de macht van den booze te verlossen en de menschenwereld weer terug te winnen voor God, Zijn Vader. LES 11. JEZUS’ EERSTE OPTREDEN Joh. 1 : 19—2:12 Leertekst: Joh. 2:11 „Dit begin der teekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galilea, en heeft Zijne heerlijkheid geopenbaard; en Zijne discipelen geloofden in Hem.” Vers: Ps. 65: 1 „De lofzang klimt uit Zions zalen” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joh. 1 :19. Johannes, n.l. de Dooper; zie voor zijn geboorte Luc. 1, voor zijn persoon en werk les 9 (wel te onderscheiden van Johannes, den zoon van Zebedeüs, discipel van Jezus, apostel en schrijver van Evangelie, Brieven en Openbaring, en dus juist ook van dit hoofdstuk). Priesters, die voornamelijk tot de partij der Sadduceërs behoorden. Levieten, tempelknechten, waarschijnlijk ter begeleiding van de priesters. Wie zijt gij, om daaruit af te leiden of hij, naar hun meening, wel bevoegd was op te treden en te doopen. Vs. 21. Elia, terugverwacht, Mal. 4:5- De profeet, Deut. 18:15 aangekondigd, vgl. Hand. 3:22. Vs. 23. Ik bende stem enz., het gaat dus niet om zijn persoon, maar uitsluitend om zijn boodschap. Jesaja, n.l. 40:3. Vs. 24. En de afgezondenen enz.: ook waren er Farizeërs afgevaardigd. Vs. 26. Ik doop met water enz.; de Doop van Johannes bracht de voorbereiding, die van Christus de vervulling. LES 11. JEZUS’ EERSTE OPTREDEN. JOH. 1,2 Vs. 28. Bethabara of Bethanië, nauwkeurige ligging onbekend. Vs. 29. Het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Jezus is het lam, dat onschuldig voor den ander lijdt, Jes. 53, ja, het Paaschlam, door welks dood verzoening aangebracht wordt voor de zonden. Vs. 31. Ik kende hem niet, n.l. niet als den beloofden Verlosser (vermoedelijk wel als persoon, daar ze neven waren, Luc. 1, vgl. Matth. 3: 14). Vs. 32. Gelijk een duif, het zinnebeeld van den Geest. Vs. 34. De Zoon Gods, als hoedanig de Messias werd verwacht. Vs. 35. Twee uit zijn discipelen, n.l. Andreas, vs. 41, en waarschijnlijk Johannes, die dit en het volgende verhaal als een ooggetuige verhaalt, maar steeds ontwijkt zijn naam te noemen. Vs. 39. Wat zoekt ge: wat verlangt ge? Waar woont ge: waar houdt ge verblijf (om nader met Hem in aanraking te komen). Vs. 40. De tiende ure; naar Joodsche berekening, dan omstreeks 4 uur inden middag; waarschijnlijker naar Romeinsche berekening, dan inden morgen. Vs. 42. Vond: trof, ontmoette. Vond eerst zijn broeder Simon; mogelijk hebben we hierachter de gedachte te lezen: daarna vond Johannes den zijnen, n.l. Jakobus, wiens roeping niet wordt verhaald, wel verondersteld. Vs. 43. Jona of Johannes. ■— Cefas of Petrus = rots, dus: rotsman; niet wat hij is, maar wat Jezus van hem maakt, wordt hiermee aangeduid. Vs. 45. Bethsaida, ten Noorden van het Meer, bij de uitmonding van den Jordaan hierin, op den Oostelijken oever. Vs. 46. Nathanael beteekent Godsgeschenk, evenals de naam Theodoor. Volgens 21:2 komt hij van Kana in Galilea. Vs. 47. Kan uit Nazareth enz., dezelfde verachting, die ten onzent nog een grootere plaats heeft voor een kleinere in zijn naaste omgeving, toont hier de burger van Kana voor dien van Nazareth. Vs. 49. Onder den vijgeboom, met dicht en laag afhangend gebladerte, waar men zich graag afzonderde voor wetsstudie. LES 11. JEZUS' EERSTE OPTREDEN. JOH. 1,2 2:1. Zie voor bruiloft les 43. Kana, een 3 uur gaans ten N. van Nazareth. De moeder van Jezus was, blijkbaar als zeer goede bekende of huisvriendin, vgl. haar optreden jegens de dienaren in vs. 5. Vs. 2. Was ook genood: lett. werd ook genood, n.l. toen hij daar aankwam met zijn discipelen. Vs. 4. Vrouw, de gewone aanspreektitel, niet oneerbiedig. Wat heb ik met u te doen ? lett. wat is er tusschen mij en u, n.l. welke reden hebt ge om mij dat te vertellen? Jozef is waarschijnlijk overleden, vgl. vs. 12. Vs. 6. Naar de reiniging der Joden, voor het afspoelen der handen, voor en na het eten, vgl. Matth. 15:2. Metreten: 1 metreet is ongeveer 40 L. Vs. 8. De hofmeester, degene, die de verzorging van spijzen en dranken had te regelen. Vs. 11. Dit begin der teekenen, dit als eerste teeken. 2. Oudheidkundig Het Evangelie van Johannes. Zoo zijn we gewend het te noemen. Maar eigenlijk heet het: het Evangelie naar Johannes. Dat wil zeggen: het (eene) Evangelie (de goede tijding, de heilsboodschap van God) naar (volgens de weergave of beschrijving van) Johannes (n.l. den apostel). Dit neemt onder de vier Evangeliën (Evangeliebeschrijvingen) een bijzondere plaats in. Elk Evangelie heeft zijn eigen karakter, maar Johannes heeft dat in bijzondere mate. Daarom worden de eerste drie tezamen de synopt ic i genoemd, d.w.z. die de zaak vanuit éénzelfde gezichtspunt beschouwen, in onderscheid met Johannes, die het vanuit een anderen gezichtshoek ziet. Dit is niet geheel juist: elk Evangelie heeft zijn eigen gezichtshoek, zijn eigen prediking en doel, en daarom ook zijn eigen aard en wijze van behandeling. Maar Joh. heeft dat wel in bijzondere mate. Minder dan bij de andere Evangelisten treedt de geschiedenis bij hem op den voorgrond, inden zin van: weergave van de feiten, een relaas der gebeurtenissen, antwoorden op vragen als: wat, wanneer, wie, op welke wijze. En meer dan bij andere Evangelisten treedt dep r e d i ki n g bij hem op den voorgrond, de boodschap die hij heeft te brengen, in zijn beteekenis beschouwd, antwoorden op vragen als: waartoe strekkend, met welken zin. van welke beteekenis. LES 11. JEZUS’ EERSTE OPTREDEN. JOH. 1,2 Men zou dus Johannes een verklaring, of een toepassing kunnen noemen van de andere Evangeliën. Hij veronderstelt ze als bekend, en gaat er bij zijn Evangelie vanuit. Maar, waar zij eindigen, daar begint hij. De andere Evangeliën loopen a.h.w. op Johannes uit. Men kan ze dus niet tegen elkander uitspelen, ze strijden niet tegen elkaar, maar verwijzen naar elkaar en steunen elkaar. Het doel van Joh. is : Christus te toonen, als Die Hij is, om geloof in Hem te wekken, en daardoor leven, vgl. Joh. 20 : 31: „Deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijnen Naam”. Zijn schrijfwijze is rustig en plechtig. Maarde eenvoudige woorden, zooals: leven, licht, liefde, enz., hebben een diepe, geestelijke beteekenis. Jezus noemt zich: het levende brood, het licht der wereld, het water des levens, de goede herder, de ware wijnstok, de deur der schapen, de weg ten leven, opdat wij met Petrus tot de erkentenis zouden komen: „Heer, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods”, 6:68. 3. Leerstellig Wie is Jezus? Johannes de Dooper zegt: het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Jezus is de Verlosser van de zonde en schuld der wereld. Op Hem ziet hij het teeken van Gods heiligen Geest nederdalen, Hij is de Zone Gods. Andr e as zegt: Hij is de Messias, de Christus. Fil i ppus zegt: de Beloofde en Verwachte. Na t ha na el zegt: de Zoon Gods, de Koning Israels. En zelf noemt Hij zich: de Zoon des menschen, voor Wien de hemel is geopend. Maria zegt van Hem: Zoo wat Hij u zeggen zal, doet dat. En daarmee heeft ze zijn geestelijk, goddelijk gezag erkend. En de dienaren betoonen Hem gehoorzaamheid. En de hofmeester prijst zijn werk als goed. En J o h ann e s, de Evangelist, spreekt hiervan uit, dat het een teeken is, het eerste teeken, van de openbaring van Gods heerlijkheid. In Christus toont God zijn glorie, zijn macht en majesteit. Daarom komt Hij om te helpen, om te redden. En daarom LES 11. JEZUS’ EERSTE OPTREDEN. JOH. 1. 2. trekt hij allen tot zich. Jezus is de Christus, de Zone Gods. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Jezus te toonen als den Christus (Verlosser), den Zone Gods, in Wien God zijn glorie aan den mensch komt openbaren. Karakter en vertelwijze van het verhaal: Een verhaal uit Johannes. Evenals de eerstvolgende. Daarom eenvoudig in bewoordingen. Maar diep van zin. Niet eenvoudig in bedoeling en prediking (vgl. Oudh.). Gods heerlijkheid is niet zoo gemakkelijk uitte stallen als het goud van Salomo. Toch is het niet onmogelijk. Men leze de Evangeliën Mattheus, Marcus en Lucas, vooral de eerste hoofdstukken. En dan die uit Johannes. Dan ziet men de overeenkomst, èn het onderscheid. Dan kent men de stof, èn hoort men de prediking. Men legge b.v. Matth. 3. en Mare. 1 naast Joh. 1. Het verhaal met zijn 3 hoofdpunten toont 3 hoofdzijden van Johannes’ prediking van Christus: zijn persoon, zijn woord en zijn werk. Wie is hij, nader toegelicht in: wat zegt Hij en wat doet Hij. Voor kleineren bepale men zich tot het vertellen van de bruiloft te Kana, die dan iets uit- voeriger verhaald kan worden. Puntverdeeling: 1. Johannes en Jezus, 1:19 —34 (a enb le, c 3e dag). a. Johannes en de Sadduceërs, vs. 19—23. b. Johannes en de Farizeërs, vs. 24—28. c. Johannes en Jezus, vs. 29—34. 2. De eerste discipelen, 1:35 —5 2. (a en b 3e, c 4e dag). a. Andreas en Johannes, vs. 35—40. b. Simon en Jacobus, vs. 41—43. c. Filippus en Nathanael, vs. 44—52. 3. Het eerste teeken, 2:1 —l2 (6e dag). a. Jezus en zijn discipelen, vs. lv (inleiding). b. Jezus en zijn moeder, vs. 3—5. c. Jezus en de dienaren, vs. 6—B. d. De hofmeester en de bruidegom, vs. 9—lo. e. Jezus en de zijnen, vs. llv (slot). la en b zijn inleiding van lc, 1 en 2 zijn het wederom van 3. 3a is het voor 3b—e, en 3b en c zijn het wederom LES 11. JEZUS' EERSTE OPTREDEN. JOH. 1,2. voor 3d. Zoo loopt het verhaal vanzelf op tot zijn hoogtepunt, 3d (2:9), waarop een kort maar krachtig slot, 3e, het afsluit. Personen: een menigte. Hoofdpersoon schijnt eerst even Johannes, maar blijkt al spoedig Jezus. Hem dient Johannes, volgen de 6 discipelen (Andreas en Johannes, Simon en Jacobus, Filippus en Nathanael), gehoorzamen zijn moeder en de dienaren, eeren hofmeester en bruidegom. Gezichtspunt: waarschijnlijk was Johannes de Dooper door zijn discipelen omringd, toen Sadduceërs en Farizeërs hem ondervroegen, en toen hij op Jezus wees, vgl. het getuigenis van vs. 29, toch voor iemand afgelegd, en mogen we hieronder Johannes en Andreas rekenen, vgl. vs. 35vv. Dan kunnen we het geheele verhaal vanuit het gezichtspunt van Johannes den apostel vertellen, die van alles ooggetuige is geweest. Plaats: te Bethabara, oostelijk van den Jordaan, wat noordelijker dan Jericho, vandaar naar (Nazareth en) Kana in Galilea, en vandaar naar Kapernaum. Tijd: het geheel binnen een tijdruimte van 6 dagen, boven, onder puntverdeeling, nauwkeuriger aangegeven. B. VERTELLING Stil stond hij maarte luisteren naar alles wat hij hoorde, en te kijken naar alles wat hij zag, Johannes, met zijn vriend Andreas, visschers op het meer van Galilea. Ze hadden een reis gemaakt van enkele dagen, en waren nu op den terugtocht, bij den Jordaan. Doch daar waren ze getroffen dooreen indrukwekkende gestalte. Johannes heette ook deze, evenals hijzelf. En den Dooper noemden hem de menschen. Want hij predikte den menschen dat zij zich be~ keeren moesten van hun zondig leven tot een nieuwe gehoorzaamheid aan God, en ten teeken van hun verandering dompelde hij ze onder in het water van den Jordaan. En ook zij hadden zich onderworpen aan dien doop. Ook zij hadden hun zonden beleden, en wenschten een nieuw leven te beginnen tot eer van God, gelijk zoovelen uit het volk. Wie kwamen daar aan ? Dat waren priesters en Levieten uit den tempel te Jeruzalem. Wat moesten zij daar, bij den Dooper ? Ook hun zonden belijden, en zich laten doopen ? LES 11. JEZUS' EERSTE OPTREDEN. JOH. 1,2 Neen, zij dachten er niet over, zich te stellen onder het oordeel van Johannes, maar wilden juist integendeel over hem hun vonnis vellen. Zij waren gezonden door de priestergroep der Sadduceërs te Jeruzalem, om eens te zien, wie die Johannes toch wel was, die daar zoomaar was opgetreden, en wiens prediking zooveel ingang vond. Zeg ons eerst eens even, zoo vroegen ze den Dooper, wie zijt ge toch wel? Wilt ge u soms uitgeven voor den Messias, den langverwachten Verlosser ? Neen, antwoordde Johannes hun kort, ik bende Christus niet. Maar wie zijt ge dan wel ? Elia soms, die eenmaal zou wederkomen? Neen. De profeet, dien wij verwachtten? Nogmaals: Neen. Maar zeg ons toch eindelijk eens, wie ge dan wel moogt wezen. Wij moeten toch een antwoord hebben voor degenen, die ons tot u hebben uitgezonden. Wat ik ben? Een stem. Een stem vaneen die roept, te midden der woestijnen : Maakt recht den weg des Heeren, zooals de profeet Jesaja het eenmaal heeft voorspeld. Nu wenden anderen zich tot hem. Het zijn afgevaardigden van de aanzienlijke groep der wetgeleerde Farizeërs. En ze vragen hem: Maar waarom doopt ge dan, als ge niet de Christus zijt, en evenmin Elia of de komende profeet ? Ik doop u wel met water, is zijn antwoord, maarte midden van u staat reeds degene, dien gij nog niet kent, doch die na mij zal komen, en van wien ik getuigen mag. Hij is zoover boven mij verheven, dat ik zelfs niet waardig ben om het minste slavenwerk voor Hem te doen, zelfs niet om den schoenriem voor hem los te maken. En met dat antwoord laat hij hen teruggaan naar Jeruzalem. Den volgenden dag is Johannes met Andreas weer bij zijn naamgenoot, Johannes den Dooper, bij den Jordaan. Deze ziet iemand tot hem komen, en dadelijk gaat hij op hem toe. Het is Jezus, van Nazareth. Doch tot Johannes en. Andreas zegt hij, als hij op Hem wijst: Zie, het lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. Hij is het, van wien ik gisteren gesproken heb, maar ik wist het zelf nog niet, dat deze, Jezus, het wezen zou. Zijn getuige mag LES 11. JEZUS' EERSTE OPTREDEN. JOH. 1,2 ik zijn, en door mijn doop met water mag ik zijn werk voorbereiden. Ja, ik zag den heiligen Geest van God, inde gedaante vaneen duif, op Hem nederdalen, en God heeft mij verzekerd, dat deze het is, wiens komst ik kwam verkondigen. Hij is de Zoon van God. Den dag daarop zijn Johannes en Andreas wederom bij den Dooper. Daar zien ze Jezus nogmaals naderen. En als Johannes zegt: Zie het Lam Gods, verstaan ze, dat ze niet langer bij Johannes moeten blijven, maar naar Jezus heengaan. En zij volgen Hem. Nu keert Jezus zich om, en ziet, dat zij hem volgen, en vraagt hun: Wat wilt ge van me ? Bedeesd vragen ze Hem: Meester, zeg ons, waar we u voortaan kunnen vinden. En Jezus antwoordt hun : Komt maar met mij mee, dan kunt ge het zelf gaan zien. Zoo blijven ze dien dag bij Hem. Dien dag bij Jezus hebben ze nooit vergeten. Het was ’s morgens vroeg dat ze Hem vonden, en den heelen dag mochten ze bij Hem blijven. En dat bracht de beslissing voor hun leven. Nooit hebben ze Hem weer verlaten. En toen ze hun beide broeders tegenkwamen, riepen ze hen aan met den juichkreet: den Messias, den langverwachten Heiland, den Christus hebben we gevonden ! Komt mee, ge kunt ook tot Hem gaan. En toen Jezus den broer van Andreas zag, die Simon heette, zag Hij hem aan met diepen blik en zeide: Ge zijt Simon, de zoon van Jona, maar ik wil u den naam van Petrus, steenrots, geven. En ook Jacobus, de broer van Johannes, kwam dien dag bij Jezus. Weer is een nieuwe dag aangebroken. Maar die kan hen niet van Jezus scheiden. In zijn gezelschap mogen zij hun reis voortzetten, naar Galilea. Onderweg treffen ze een stadgenoot. Het is Filippus, die, evenals zij, uit Bethsaida komt, even ten Noorden van het meer. En ook tot hem spreekt Jezus: Volg mij. En deze ontmoet wederom een van zijn vrienden. Het is Nathanaël, uit de stad Kana, wat hoogerop in Galilea gelegen. En blijde roept hij hem toe : Wij hebben Hem gevonden, van Wien de wet van Mozes en ook de profeten al gesproken hebben. Deze is het, Jezus uit Nazareth ! Een blik vol verwondering, ja, minachting is het antwoord van Nathanaël, en hij zegt: Uit Nazareth ? Hoe kan er nu uit Nazareth iets goeds voortkomen 1 Maar Filippus laat zich LES 11. JEZUS' EERSTE OPTREDEN. JOH. 1,2. hierdoor niet ontmoedigen, en zegt blijde ; Kom maar gerust mee, dan kun je het zelf gaan zien. Schoorvoetend gaat Nathanaël met Filippus mee: Dat is haast niet te denken, dat uit Nazareth de Messias komen zou, maar, als het eens waar was, en Hij dus werkelijk verschenen was, wat zou dat dan toch heerlijk zijn! Jezus ziet hem tot zich komen, en zegt van hem: Ziet, dat is nu eens waarlijk een Israëliet, in wien geen bedrog is. Maar hoe kan Hij dat weten, denkt Nathanaël, en hij vraagt: Vanwaar kent ge mij dan? Jezus antwoordt: Eer dat Filippus u riep, had ik u reeds gezien. Of hebt ge toen niet onder den vijgeboom gezeten, om u rustig te verdiepen inde studie van de wet? Ja, waarlijk, dat moet de Messias wezen, denkt Nathanaël, en volmondig erkent hij: Meester, gij zijt de Zoon van God, gij zijt de Koning van ons volk. Ja, dat zegt ge wel terecht, antwoordt Jezus; omdat ik u onder den vijgeboom heb zien zitten, zijt ge tot geloof gekomen, maar ik zeg u, dat ge grootere dingen zult zien. U allen kan ik verklaren, dat ge den hemel zult zien geopend, en Gods heilige engelen opklimmende en nederdalende boven den Zoon des Menschen. Het is twee dagen later. Twee dagen van ongestoord samenzijn met hun nieuwen Meester, den Messias. Nog zijn ze op hun tocht. Maar niet naar Nazareth gaat de reis. Want Jezus’ moeder, Maria, is daar niet. In Kana is ze, met haar kinderen, op een bruiloft van goede vrienden van hen. En daarheen gaat nu ook Jezus met zijn zestal volgelingen. Met oostersche gastvrijheid worden ze bij aankomst dadelijk meegenoodigd. Het feest is nog in vollen gang, en hoe meer gasten, hoe meer vroolijkheid en glorie voor het bruidspaar. En Jezus laat zich nooden, en zit met zijn discipelen aan den bruiloftsdisch. Maar, wat is dat? Wat loopt Maria daar toch zoo angstig en zoekend rond ? Is er iets niet in orde ? Stil sluipt ze naar Jezus, en fluistert ze Hem toe: Ze hebben geen wijn meer. Dat is een groote verlegenheid. Zou Hij er misschien iets op weten? Maar Jezus antwooordt haar kort: Waarom komt ge mij dat zeggen ? Mijn ure om in te grijpen is nog niet gekomen. Eenigszins teleurgesteld trekt ze weer af. En toch : daar LES 11. JEZUS’ EERSTE OPTREDEN. JOH. 1,2. is hoop : Nog niet, heeft Jezus haar gezegd, dus misschien zal Hij toch nog wel komen helpen. En ze gaat de dienaars zeggen, dat ze vooral goed moeten luisteren, als Jezus hun iets op wil dragen, en dat ze precies zoo doen. Dat zullen ze doen. Een oogenblik later wenkt Jezus eender knechten tot zich, en Hij wijst op de groote steenen waterbakken, die daar langs den muur staan opgesteld, om de reinigingsvoorschriften van de wet uitte voeren. En Hij zegt: Vult die allen met frisch, rein water. Gehoorzaam volgen ze zijn opdracht, en niet lang daarna zijn die 6 vaten, van elk wel 100 L., vol met frisch water. Vragend ziet de dienaar Jezus aan. Is het zoo goed ? vraagt hij Jezus. Ja, schept er nu maar uit en laat het den hofmeester maar eens proeven. Ze komen met een kan uiteen der bakken bij hem en vragen: Wilt u deze eens even keuren? Hij neemt ervan en proeft het, en dan klaart zijn gelaat op en zegt hij: Dat is fijne wijn, waar hebt ge die zoo gauw vandaan ? En zonder antwoord af te wachten roept hij den bruidegom toe : ledereen begint met den besten wijn te schenken, en als men goed gedronken heeft, dan komt de mindere aan de beurt, maar gij hebt het juist andersom gedaan, ge hebt den besten wijn tot het laatst bewaard. Proef maar eens, of ge ooit betere gedronken hebt! Maar hoe verbaasd staat elk, wanneer ze zien, hoe de dienaars hun kannen vullen uit de groote waterbakken aan den wand, die ze juist kort tevoren met water hadden volgegoten. En op hun verwonderde vragen wijst men hen op Jezus, zoodat elk vol eerbied en ontzag tot Hem opziet, die hun op zulk een wonderbare wijze zoo heerlijk geholpen heeft. En elk erkent, dat Hij Gods macht ontvangen heeft, en Gods glorie komt openbaren. LES 12. NICODEMUS Joh. 3:1 —2l Leertekst: Joh. 3 :16 „Alzoo lief heeft God de wereld gehad. dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat LES 12. NICODEMUS. JOH. 3 een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe”. Vers: Ps. 119:17 „Leer mij, o Heer, den weg, door U bepaald,” enz., of Gez. 201:2 „Hoe wordt door Hem mijn hart verkwikt!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joh. 3:1. De Farizeërs, zie over deze invloedrijke godsdienstige partij in Jeruzalem, die voor het grootste deel uit wetgeleerden bestond, les 36. Nicodemus, Grieksche naam, die volksoverwinnaar beteekende en meer voorkwam. . Overste der Joden, d.w.z. een lid van den Joodschen Raad, het Sanhedrin. Vs. 2. Des nachts, stellig uit vrees voor zijn partijgenooten, die tegen Jezus waren. Rabbi = meester, leeraar. Deze teekenen, ook reeds in 2:23 vermeld, waarvan enkele in het vorige hoofdstuk, en meerdere inde andere Evangeliën zijn genoemd. Vs. 3. Wederom geboren, kan ook vertaald als : van boven geboren; beide beteekenissen liggen inden grondtekst en zijn hier bedoeld; het betreft een nieuwe geboorte, opnieuw geboren, van voren af aan, zoowel in plaats als in tijd. Het Koninkrijk Gods, vooral inde andere Evangeliën vaak genoemd, beteekent de nieuwe periode, waarin de booze overwonnen, en God Koning is, en waarin men toegang ontvangt door wedergeboorte en bekeering, die nieuw leven brengen. Vs. 4. Nu oud zijnde, wanneer hij al een grijsaard is (zooals Nicodemus dus blijkbaar was). Vs. 5. Uit water en geest, vgl. den Doop met water (van Johannes) en met den H. Geest (van Christus), Hand. 1:5. Vs. 6. Het vleesch, het menschelijke, staat hier als het zinnebeeld van het zondige, vergankelijke, verlorene en onmachtige, tegenover den Geest, n.l. den H. Geest van God, rein en krachtig. Vs. 8. De wind blaast enz., de wind waait; evenals de wind is Gods Geest onnaspeurbaar in wezen, maar zichtbaar in werking, men kan hem niet voorrekenen, maar wel nagaan ; niet wij beschikken over wind of Geest, maar deze beschikken over ons. God blijft souverein in zijn doen. LES 12. NICODEMUS. jOH. 3 Vs. 10. Een Zeeraar Israels, lett. de leeraar Israels, wat wijst op algemeene bekendheid en vermaardheid als zoodanig. Vs. 11. En gijlieden neemt enz.: en toch neemt gij onze getuigenis niet aan. Vs. 12. De aardsche dingen, d.w.z. de aardsche zijde van het Godsrijk, n.l. wat er met den mensch geschiedt. De hemelsche, n.l. de hemelsche verborgenheden, die hieraan ten grondslag liggen. Vs. 13. Uit den hemel is nedergekomen, en dus van de hemelsche dingen, vs. 12, als ooggetuigekanspreken.vs.il. Vs. 14. De slang inde woestijn verhoogd, vgl. Num. 21:8vv. De slang op de staak is het zinnebeeld van den Christus aan het kruis, welke door het geloovig opzien genezing brengen kan, vgl. vs. 15, 16, 18, enz. Vs. 16. Alzoo lief enz., wel eens genoemd „het Evangelie in het Evangelie”, omdat deze tekst (leertekst) de kern van het Evangelie in zich bezat. Vs. 17vv. Deze verzen zijn een uitwerking van vs. 15, die inde toekomst bewaarheid werden, waar de Joden over het geheel den Christus hebben verworpen. Nicodemus komt niet meer aan het woord; een slot, waarin het resultaat van dit gesprek, of ook maar het vertrek wordt weergegeven, ontbreekt; toch weten we uit het vervolg van het Evangelie, dat het niet vergeefs geweest is: Inden Joodschen Raad heeft Nicodemus voor Jezus gepleit, 7:50v, en na zijn dood heeft hij Hem openlijk als Messias beleden, door Hem te balsemen met mirre en aloë, Joh. 19:39 (vgl. Ps. 45:9). 2. Oudheidkundig Huizen in het Oosten worden in les 14 beschreven. Aldus zal Nicodemus langs de buitentrap de dakkamer hebben bereikt, waar hij met den Heiland ongemerkt en ongestoord kon spreken, om daarna op dezelfde wijze weer heen te gaan. 3. Leerstellig Nicodemus is een ernstig, is een godsdienstig mensch, die het zelfs zeer nauw neemt met den eisch der wet. Wat godsdienst is, in zijn meest verfijnden vorm, kan men bij hem zien. Nauwkeurig neemt hij kennis van de nieuwste verschijning op godsdienstig gebied, en hij neemt de kans waar, om dienaangaande van gedachten te wisselen over het LES 12. NICODEMUS. JOH. 3 godsdienstig leven. Maar godsdienst is nog geen geloof. En „kennis nemen van” is nog geen „kennis hebben aan”. En een gesprek is nog geen aanvaarding. En de erkenning van Jezus als „een leeraar van God gekomen” is nog geen belijdenis van Jezus als den eeniggeboren Zoon van God. Daar is iets anders noodig. Een goddelijk gebeuren (wedergeboorte), een persoonlijke beslissing (geloof). Geen spreken over, maar een getuigen van. Geen vleesch, maar Geest, geen aardsche, maar hemelsche werkzaamheid. Geen beschikken over de geestelijke dingen, maar een zich ter beschikking stellen van Gods Heiligen Geest, die werkt, waar Hij wil. Wie dat niet wil, komt er met al zijn ijver nooit. Wie dit aanvaardt, die is er, door Gods werk. Want God wil geen verderf, geen ondergang, geen verlorenheid, maar redding en behoud. De prediking van Gods liefdewil beoogt ons leven, en roept ons daartoe op. „Opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe”. 4. Opvoedkundig De Hoofdgedachte kunnen we, op grond van wat onder Leerstellig is aangegeven, als volgt samenvatten: niet van onzen kant, door eigen werk, komen we in het rijk van God, maar van Gods kant, dooreen nieuwe geboorte, die een nieuw leven schenkt, in het geloof in Jezus, Gods Zoon, door God, uit liefde voor ons, tot ons behoud gezonden. Karakter en vertelwijze van het verhaal: Een kortverhaal. Een eenheid. Inhoud: een onderhoud, een gesprek. Dus weinig feiten, weinig handeling. En wel een gesprek uitsluitend over en uit geestelijke dingen. Dus tamelijk abstract, met weinig houvast voor de kinderen. Maar deze woorden zijn wel klaar en scherp, eenvoudig en beslist. Ze bevatten wel een prediking, ook wel voor de jeugd. Ze hebben iets, zelfs veel te zeggen, ook voor het kind. Niet alles, maar wel het meeste kunnen we vertellen. De feiten, die er zijn, zullen we dus wel gebruiken, als uitgangspunt en aanknooping voor het gesprek. Wie vreest nog te weinig te hebben, kan het verhaal der tempelreiniging uit Joh. 2:l3vv hiertoe eveneens benutten. Het teekent Jezus’ werkzaamheid in Jeruzalem, onder het oog der Farizeërs en Sadduceërs. De komst van Nicodemus, met beschrijving van tijd en 7 LES 12. NICODEMUS. JOH. 3 plaats, kunnen we schilderen, zoodat de kinderen a.h.w. de beide personen, die samen spreken, voor zich zien. Dan boeien we gemakkelijker hun aandacht voor wat door hen gesproken wordt. Puntverdeeling : 1. Nicod e m u s, vs. Iv. a. Jezus in Jeruzalem (teekenen, vijandschap), b. Nicodemus’ belangstelling. c. Zijn nachtelijke komst. d. De inzet van het gesprek. 2. De nieuwe geboorte, vs. 3—lo. a. Jezus’ eisch. b. Nicodemus’ verwondering. c. Jezus’ verklaring. d. Nicodemus’ vraag. e. Jezus’ verwondering. 3. De Een geborene, vs. 11—21. a. Jezus’ verklaring. b. Als de slang inde woestijn. c. Gods eengeboren Zoon gezonden. d. Geloof in Christus! Slot (7:50v en 19:39vv). a. Inden raad. b. Onder het kruis. Hoogtepunt: punt 3c en d, Gods openbaring in Christus en de noodiging tot geloof. Personen: Jezus (hoofdpersoon) en Nicodemus. Gezichtspunt: als waren we ongeziene toeschouwers, zooals misschien Johannes is geweest. Plaats: een woning, waarschijnlijk een opperkamer in Jeruzalem. Tijd: Op het paaschfeest, vgl. 2 : 13. B. VERTELLING ’t ïs voorjaar. Het is Paschen. Het is vol van feestgangers in Jeruzalem. Ook Jezus is er heengegaan. Hij heeft gesproken tot de menschen en vele wonderteekenen verricht. Velen zijn er, die hem volgen, vooral van het eenvoudige volk. Maar niet allen willen van Hem weten. Niet de voorname Farizeërs en niet de priesters inden tempel. Zooals zij de prediking van Johannes den Dooper verwierpen, zoo willen zij evenmin van Jezus weten. Zijn zij zelf niet de bevoegde en LES 12. NICODEMUS. JOH. 3 beproefde leidslieden van het volk ? Wat matigt deze Galileër zich dan wel aan? Het is laat op den avond. De zon is reeds geruimen tijd ondergegaan. De straten zijn verlaten. De nacht valt in. Maar daar, op een bovenkamertje, op het dak gebouwd, daar schijnt nog licht. Rustig zit daar iemand, heel alleen, te overpeinzen wat die dag Hem bracht. Het is Jezus. Daar wordt aan de deur geklopt. Wie zou daar nu nog wezen, zoo laat inden nacht? Wie zou daar zoo behoedzaam de trap, aan den buitenkant van het huis gebouwd, zijn opgeklommen, zonder dat iemand inde woning er iets van heeft vernomen, ja, zoo stil, dat ook Jezus zelf er niets van heeft gehoord ? Toch geen onraad ? Toch geen verborgen vijandschap, geen booze plannen tegen den Meester ? Neen, dat niet. Maar een late gast. Het is een deftig heer. Hij heet Nicodemus. Hij behoort tot de wetgeleerden, en is een van de partij der Farizeërs. Zelfs een bekend leermeester. En lid van den Hoogen Raad der Joden, het Sanhedrin. Dat waren geen vrienden van den Heer. Integendeel, zij begonnen reeds een verborgen haat en vijandschap jegens Hem te koesteren. Maar Nicodemus was Zijn vijand niet. Daarom kwam hij bij Jezus op bezoek. Maar Hem overdag, inden tempel of op straat, aan te spreken, of Hem in zijn woning op te zoeken, zoodat ieder het kon merken, neen, dat dorst hij niet te wagen. Wat zouden zijn vrienden dan wel van hem denken ? Daarom probeert hij het nu maar heel laat inden avond. Daarom dit vreemde, nachtelijk bezoek. Jezus ontvangt hem vriendelijk. Rustig zitten ze, tegenover elkander, aan de tafel. Nu kan het gesprek beginnen. En Nicodemus zegt: Meester, wij weten, dat Gij werkelijk een leeraar zijt, van God gekomen, want zulke teekenen als Gij verricht, kan men nu eenmaal zonder God niet doen. Even is het stil. Nicodemus denkt wel bij zichzelf, dat hij heel vriendelijk en welwillend is begonnen tegenover zulk een eenvoudig, ongeletterd man, als Jezus is. Hij heeft Hem niet willen verstooten, zooals zoovelen, maar komt Hem vriendelijk tegemoet. Laat Hij dat ook waardeeren, en met vriendelijke opmerkingen beantwoorden. Dan kan men elkaar helpen, en samen verder komen. Maar Jezus weet, dat men met vriendelijke woorden en LES 12. NICODEMUS. JOH. 3 wederzijdsche waardeering niet zoo heel veel bereikt. Hier is iets anders noodig. Hij is niet gekomen om heel het godsdienstig bedrijf der Joden te stutten en te steunen, maar om Gods werk te doen, om Gods rijk te bevestigen, en God te brengen aan den verloren mensch. En daarom antwoordt Hij: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u : wie niet wederom geboren wordt, opnieuw, van boven af, die kan het Godsrijk niet aanschouwen. Vreemd kijkt nu Nicodemus op. Bedoelt de Meester hem ? Moet hij veranderd worden, geheel vernieuwd, als het ware opnieuw geboren ? Is hij dan niet goed zooals hij is ? De schrik slaat hem om het hart, maar hij poogt die te verbergen met wat ruwe scherts, en zegt: Maar hoe kan dat dan ? Een volwassen mensch, een oud man, zooals ik, al haast een grijsaard, kan toch niet opnieuw als klein kind ter wereld komen ? Maar Jezus laat zich niet uit het veld slaan, doch antwoordt rustig: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan het Koninkrijk Gods niet ingaan. Uit vleesch wordt nu eenmaal geen Geest geboren. Nicodemus begrijpt wel, dat met die geboorte uit water bedoeld is de doop van Johannes den Dooper. Maar daar had hij niet van willen weten. Hij, de geëerde wetgeleerde, voor dien boeteprediker zijn zonde belijden en zich tot God bekeeren, en, voor de oogen van het volk, dat erkennen door zich te laten onderdompelen inden Jordaan ? En dan die geboorte uit den Geest van God, van boven af, zonder dat de mensch hier zelf iets aan te doen heeft ? Liever zou hij zijn heele leven, dag en nacht, willen blijven tobben over de verborgen vragen van de wet, dan ongelijk te bekennen en een nieuw leven te beginnen. En vreemd, verwonderd, ontsteld blijft hij zitten. Verwonder u maar niet, gaat Jezus voort, dat Ik gezegd heb : Gij en uws gelijken moet wederom geboren worden. Het is ermee als met den wind : die waait waarheen hij wil, gij hoort zijn gesuis, verneemt zijn werking, maar vanwaar hij komt, of waar hij henengaat, dat weet ge niet. Ge kunt er geen beslag op leggen, hem niet dwingen. Zoo is het ook met de geboorte uit den Geest. Gods Geest is niet aan onze wenschen en onze werken onderworpen, maar wij zijn het aan de zijne. God blijft regeeren, van Hem moet alles komen. LES 12. NICODEMUS. ]OH. 3 Hoe kan dat alles toch ? roept Nicodemus nu vol verbazing uit. Wat, antwoordt Jezus, gij zijt die groote leeraar Israels, die ieder onderricht, en weet gij deze dingen niet? En dit is nog maar het ABC, het eerste begin, het eenvoudigste, de aardsche zijde van wat God u heeft te zeggen. Als ge die nog niet begrijpt, hoe zal Ik u dan ooit de hemelsche kunnen noemen? Zoo gaat het gesprek voort. Nicodemus kwam om te prijzen, kwam om te redeneeren, kwam om met Jezus tot overeenstemming te komen over de leer der Joden. Maar nu zit hij stil te luisteren. Het is allemaal zoo vreemd, zoo heel anders als hij gedacht heeft. Het valt hem bitter tegen. Als hij heel eerlijk is, moet hij erkennen, dat hij zichzelf tegenvalt. Hij dacht, dat hij heel goed op weg was, dat hij er al haast was, waar hij wezen moest. Dat God zijn leven, zijn godsdienstig leven, wel heel goed vond, en dat hij zoo wel rustig voort kon gaan. Maar nu blijkt hem ineens, dat hij er zoo niet komt, en er zoo nooit komen kan. Als hij zich niet geheel bekeert, zich laat veranderen door Gods Geest, een nieuw begin laat schenken, dan baat hem al zijn studie van de wet, al zijn Joodsche vroomheid niets. Hoe komt hij nu ooit verder? Doch Jezus spreekt nog meer. Hij herinnert hem aan den tijd van het volk Israël inde woestijn. Toen was het volk opstandig, en werd door God gestraft met booze slangen, zoodat er vele stierven. Maar op Gods bevel mocht Mozes een groote slang van koper maken, en die op een hooge stang plaatsen, zoodat ieder die kon zien, en wie geloovig opzag tot die slang, daar op Gods bevel geplaatst als het middel van genezing, die werd genezen. Zoo zal het ook zijn, sprak Jezus, met den Zoon des Menschen, en daarbij wees Hij op zichzelven, die wordt eveneens verhoogd, juist als de slang. En wie in geloof tot Hem opziet, die wordt behouden. „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Op deze wijze sprak Jezus geruimen tijd met Nicodemus, en daarna liet Hij hem heengaan. Stil sloop de wetgeleerde weg. Maar als eenigen tijd later inden Joodschen Raad ge- LES 12. NICODEMUS. jOH. 3 sproken wordt over Jezus, en elk zich tegen Hem verklaart, dan durft Nicodemus Hem verdedigen, en voor te stellen Hem eerst zelf te vragen over zijn bedoelingen. Dan, zoo denkt hij, zullen ze wel tot andere gedachten komen, zooals het mij ook overkomen is. Maar inplaats daarvan wordt hijzelf met verwijten overladen. En als het zoover is gekomen, dat Jezus door de Farizeërs ter dood gebracht is, en aan het kruis gestorven is, dan komt Nicodemus openlijk voor den dag met kostbare specerijen, om Christus te belijden als zijn Koning en zijn Heer. Dat was de vrucht van het zaad, door Christus uitgestrooid in dien vreemden nacht. God had ook in hem zijn heerlijk werk volbracht, en ook hem tot een nieuw leven opgewekt. LES 13. DE SAMARITAANSCHE VROUW Joh. 4:5-42. Leertekst: Joh. 3:36 „Die inden Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven.” Vers: Gez. 36:3 „Hoe ook afgezworven”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joh. 4:5. Samaria is het land tusschen Judea en Galilea met een half-heidensche bevolking, de Samaritanen. Zie over hen les 32. Sichar, een stadje, dicht bij de hoofdstad Sichem. Vs. 6. Fontein: bron (zie verder onder Oudh.). De fontein Jacobs, de Jacobsbron, een kwartiertje afstands van het stadje. Thans bestaat deze nog, maar ze is verdroogd. De zesde ure: zie voor de Joodsche tijdrekening les 41; hier wordt door Johannes mogelijk de Romeinsche, ook in Klein-Azie gebruikelijk, gevolgd, die veel met de onze overeenkomt. In het eerste geval is het tegen den middag, in het laatste tegen den avond. LES 13. DE SAMARITAANSCHE VROUW. JOH. 4 Vs. 7. Daar kwam een vrouw, klaarblijkelijk alleen; mogelijk waren er nog andere bronnen of putten dichter bij de stad, maar zocht zij deze, omdat zij andere menschen schuwde vanwege haar zondig leven. Vs. 7vv. Merk op, hoe Jezus haar langzamerhand voert tot de bron van levend water. Telkens poogt zij uitte wijken, het gesprek in andere richting te voeren en van zich af te leiden, maar juist hierdoor blijkt, hoe goed zij Jezus’ werkelijke bedoeling om haar in haar hart te treffen heeft begrepen. Doch Jezus laat zich niet afleiden, weet op haar opmerkingen in te gaan en toch tevens, juist hierdoor, haar te vinden. Steeds dieper grijpt Hij: In vs. 7 wekt Hij haar nieuwsgierigheid, vgl. vs. 9; in vs. 10 haar verwondering, vgl. vs. 11; in vs. 14 haar verlangen, vgl. vs. 15; in vs. 16 haar schuldbesef, vgl. vs. 17; in vs. 18 haar eerbied, vgl. vs. 19; in vs. 21 haar aanbidding, vgl. vs. 25; en in vs. 26 haar volle geloof, vgl. vs. 29. Vs. 10. De gave Gods, gebruikelijke uitdrukking voor stroomend bronwater, hier echter in geestelijken zin gebruikt, evenals „levend water”. Vs. 18. Gij hebt vijf mannen gehad: ofschoon bij de Joden echtscheiding en hertrouw lichter mogelijk waren dan bij ons, mocht een vrouw toch niet meer dan 2 of hoogstens 3 mannen trouwen. Vs. 20. Op dezen berg, n.l. den Gerizim, waar ook thans nog het heiligdom is der Samaritanen. Vs. 24. In geest en in waarheid: in geest, dus niet slechts lippenwerk, in waarheid, dus eerlijk en oprecht, welgemeend, met het hart. Vs. 25. Ik weet dat de Messias komt, woorden der vrouw. (die genaamd wordt Christus): (dat is Christus), verklarende toevoeging van Johannes voor zijn lezers. Ook de Samaritanen verwachtten een Messias: den „Wederoprichter”, die den eeredienst op den berg Gerizim weer in eere zou herstellen. Maar levensvernieuwing werd van hem niet verwacht. Vs. 28. Verliet: liet achter, liet daar staan. Vs. 32. Ik heb een spijze enz. Zooals de vrouw om Jezus haar watervat liet staan, zoo heeft Jezus thans geen honger meer naar brood. Haar drank is het levend water van Gods genade, zijn spijze is zijn werk voor God aan den mensch, vs. 34. LES 13. DE SAMARITAANSCHE VROUW. JOH. 4 Vs. 35. Nog vier maanden en dan komt de oogst: de oogst begon met Paschen, aldus moet dit woord omstreeks half December gesproken zijn. 2. Oudheidkundig Water is in het heete Oosten kostbaar. In het najaar heeft men den „vroegen regen”, in het voorjaar den „spaden (=laten) regen”, doch den geheelen zomer, van begin Juni tot begin October, regent het zoo goed als nooit. Wel dauwt het ’s nachts' zeer sterk, doch de eerste zonnestralen drogen deze reeds weer weg. Watervoorziening voor mensch en dier is daar dus van veel grooter zorg dan hier. Evenals ten onzent had men grondwater en regenwater. Het eerste bereikte men dooreen bron, het tweede verzamelde men ineen put. Bronwater was verre te verkiezen boven regenwater, omdat het frisscher was en vooral niet spoedig uitgeput raakte. Maar het was ook zeldzaam. Men kon wel gaan graven, maar het was zeer de vraag of men een bronwel bereikte. Had men er een opgedolven, dan borrelde het water hier ruimschoots uitte voorschijn en had men steeds overvloed van water voor mensch en dier. Om invallen te voorkomen werden de wanden opgebouwd van steenen. Om het water frisch te houden werd de opening grootendeels afgesloten door schuin opstaande steenen, een kleine halve M. boven den grond, en werd de overblijvende opening middenin met een losse steen na het gebruik afgesloten. Zulk een bron is de Jacobsbron bij Sichem, aan den voet van den berg Gerizim, die thans 23 M. diep is en een doorsnee heeft van 2\ M. Regenwater verzamelde men in groote vijvers, met steenen vloeren, vanwaar het naar diepgelegen bakken werd afgeleid. Zulk een put was niet alleen opzij, maar ook vanonder met steenen afgesloten, om wegzakken en verontreiniging te voorkomen. Welgestelden hadden zulk een put, of anders een kleinere vergaderbak, in eigen hof of binnenplaats der woning. Vooral de bron, maar, bij gebrek daarvan, ook de waterput, was veelal een middelpunt van dagelijksch verkeer. Daar kwam de vermoeide reiziger om zich te verpoozen en zijn dorst te lesschen, daar kwamen de vrouwen en meisjes met hun waterkruiken, en de mannen met hun tot een zak toegenaaide dierenhuiden om water te putten voor het vee en LES 13. DE SAMARITAANSCHE VROUW. JOH. 4 voor het huiselijk gebruik. Tegenwoordig heeft men kleine leeren emmertjes om het op te putten. Met bovengenoemde toegenaaide dierenhuiden of met koele kruiken loopt de waterdrager door de straten van de stad om het te verkoopen. Bij de bron had men steenen bakken waarin men het water goot om het vee te drenken. Het water uit de bron noemde men „levend water”, en ook wel „de gave Gods”. 3. Leerstellig De Samaritaansche vrouw was voor een Joodsche rabbijn wel heel verachtelijk: een lid van het gesmade volk der Samaritanen, een vrouw (zelfs met een Joodsche vrouw zou men niet spreken!), en bovendien iemand, die diep in grove zonden was gevallen. Maar Jezus spreekt haar aan. Hij vraagt een gunst van haar. Hij begint met haar een gesprek. Hij grijpt haar aan, tot in haar ziel. Hij vergeet om haar zijn honger. Hij wijzigt om haar zijn reisplan. Hij gaat met haar en haar stadgenooten mee. Zoo maakt Jezus gemeene zaak met den zondaar, om dezen te redden. Zoo neemt Hij de zonde van anderen op zich, om deze weg te nemen. Zoo worstelt Hij om een verachtelijke ziel. Zoo geeft Hij zijn tijd en zijn kracht, ja, Zichzelven weg. Zoo betoont Jezus zich de Heiland. Zoo schenkt Hij het leven, het eeuwige leven, aan ieder die gelooft: Die inden Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven (leertekst). 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Jezus toont zich als den Christus en geeft zich als den Verlosser aan den mensch. Karakter en vertelwijze van het verhaal: Een prachtig verhaal, fijn en diep, zuiver van vorm, typeerend voor Johannes. In zekeren zin een tegenhanger van het vorige, dat over Nicodemus; met veel overeenkomst; beide malen zit Jezus neer ineen lang gesprek om iemand, die heel ver staat, te overtuigen van de verlossende waarheid. Beide malen offert Hij eigen begeerte (naar rust, naar brood) daarvoor op. Beide malen moet hij veel tegenstand, zelfs ontwijking en onttrekking aan zijn werk, overwinnen. Maar ook beide malen heeft het gunstig resultaat. Maar ineen enkel punt is daar groot verschil: ginds met een voornaam, hoogst LES 13. DE SAMARITAANSCHE VROUW. JOH. 4 ernstig, zeer godsdienstig man, thans met een slechte vrouw; met den man van de studiezit hij ’s nachts ineen kamer, met de vrouw uit het volle leven overdag bij de bron. Doch voor kinderen is het minder aantrekkelijk. De hoofdzaak vormt weer een gesprek, met betrekkelijk weinig handeling. De gedachtengang is diep, zelfs eenigszins ingewikkeld. Kinderen worden niet dooreen betoog geboeid. Toch zijn deze bezwaren niet onoverkomelijk. We behoeven niet ieder woord van het gesprek te vertellen en te verklaren. We kunnen den hoofdgang en de hoofdzaak kort samenvatten en in eenvoudige bewoordingen weergeven. Het moeilijkstestuk, het gesprek van Jezus met de discipelen, vs. 31—38, dat bovendien de komst der Samaritanen, en daarmee de eenheid van handeling onderbreekt, kunnen we overslaan, zoodat we onze aandacht bij de Samaritanen houden. Voor kleine kinderen wordt natuurlijk maar heel weinig verteld van het gesprek, doch vertellen we meer van het leven bij de bron, van de reis van Jezus, zijn vermoeidheid, zijn vriendelijkheid voor de vrouw, zijn blijde boodschap voor haar, enz. Puntverdeeling: 1. Jezus en de discipelen, vs. sv. 2. Jezus en de vrouw, vs. 7—2 6. a. nieuwsgierigheid, vs. 7—9. b. verwondering, vs. lOv. c. verlangen, vs. Hv. d. schuldbesef, vs. 16v. e. eerbied, vs. 18—20. f. aanbidding, vs. 21—25. g. geloof, vs. 26 (vgl. vs. 29). 3. De vrouw en de Samaritanen, vs. 27 30, 39. 4. Jezus en de Samaritanen, vs. 40 42. Wanneer men niet alle gegevens uit het gesprek in het verhaal wil verwerken, zou men zich kunnen beperken tot vs. 7—11,13—19, 25v, en voor kleineren b.v. tot vs. 7•—9, 25v. Hoogtepunt is vs. 26—29, waarin Jezus zich den Messias noemt, en de vrouw in Hem gelooft. Personen : Jezus (hoofdpersoon), de Samaritaansche vrouw, de discipelen en de Samaritanen. Gezichtspunt: vanuit Jezus te vertellen (voorzoover dit mogelijk is). Plaats : Bij de J a k o b s b r o n, een eindweegs van Sichar, dicht bij Sichem gelegen, aan den voet van den berg Gerizim, LES 13. DE SAMARITAANSCHE VROUW. JOH. 4 in Samaria, en vandaar naar Sichar. Tijd: in December, echter in Oostersch klimaat. Ook Dec. is in Palestina niet de koudste maand. Mogelijk middag, wellicht tegen den avond. B. VERTELLING De Heere Jezus heeft Judea weer verlaten en is met zijn discipelen op weg naar Galilea. Een lange reis. Ze nemen den kortsten weg door Samaria, wat de meeste Joden niet deden, want daar woonden de Samaritanen en dat waren slechte menschen, vonden ze. Ze kenden God niet, want ze kwamen niet naar den tempel om God te aanbidden. Vroeger hadden ze het de Joden ook moeilijk gemaakt bij ’t bouwen van den tempel, ’t Waren vijanden, de Joden en de Samaritanen; een echte Jood wilde niets met hen te maken hebben en wanneer hij naar Galilea moest, maakte hij een grooten omweg, want door ’t Samaritaansche land wilde hij niet gaan. ’t Is vandaag een vermoeiende reis geweest. Ginds ligt het stadje Sichar. De discipelen zullen daar wat brood gaan koopen, maarde Heer blijft rusten bij de bron. Hij is warm en moe en hier is ’t koel inde schaduw van de boomen. Er komen een paar herders met hun kudden schapen. Ze gieten water inde steenen drinkbakken, die bij de bron staan. De dorstige dieren drinken en gaan weer weg met de herders. Dan blijft de Heer weer alleen. ’t Is nog te vroeg. Straks als het avond is, komen er meer menschen om water te halen. Daar komt een vrouw aan met een waterkruik op het hoofd. Ze werpt een blik op den vreemdeling: „O, een Jood,” en begint te putten. Jezus vraagt haar: „Geef mij wat te drinken.” Verbaasd zegt de vrouw: „Hoe kunt gij, die een Jood zijt, te drinken vragen aan mij, een Samaritaansche vrouw? Dat doet een Jood immers nooit; drinken uiteen kruik vaneen Samaritaan.” „Als ge wist, wie ik ben, zoudt ge van mij water gevraagd hebben en ik zou u levend water gegeven hebben.” „Maar, Heer,” zegt de vrouw verwonderd, „ge hebt niets om mee te putten en de put is diep, vanwaar hebt ge dat levende bronwater ? Gij zijt toch niet grooter dan onze vader Jacob, die ons deze put gegeven heeft en er zelf met zijn zonen en vee uit gedronken heeft?” LES 13. DE SAMARITAANSCHE VROUW. JOH. 4 Jezus kijkt haar aan en zegt: Wie van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen, maar wie drinkt van het water, dat ik hem geven zal, zal nooit meer dorst hebben. Dat water zal in zijn binnenste worden een bron van steeds opwellend water, dat eeuwigheidsleven schenkt.” De Heer bedoelt, dat Hij zelf in haar hart wil komen wonen en dat ze dan altijd gelukkig zal zijn, maarde vrouw begrijpt Hem niet. „Geef mij dat water. Heer,” roept ze verlangend, „dan behoef ik niet meer hier te komen om te putten.” „Ga uw man roepen en kom terug,” is het antwoord. „Ik heb geen man,” zegt de Samaritaansche. „Juist, dat hebt ge goed gezegd, want ge hebt al vijf mannen gehad en die ge nu hebt is uw man niet.” De Heer kent die vrouw. Hij weet, dat ze veel zonden gedaan heeft, dat de menschen haar schuwen en dat ze daarom zoo heel alleen naar de bron gaat. Ze wil geen andere menschen ontmoeten, die op haar neerkijken. Ja, dat alles weet de Heere Jezus, maar hij weet nog meer. Hij weet ook, dat die vrouw graag anders wil zijn, van haar zonde verlost wil worden, De vrouw huivert: daar wil ze liever niet over spreken. Hoe weet die vreemdeling dat ? „Heer, ik zie, dat gij een profeet zijt,” zegt ze eerbiedig. „Een gewoon man kan zooiets niet Van mij weten,” denkt ze. „Wij Samaritanen aanbidden God op den berg Gerizim en de Joden zeggen, dat men te Jeruzalem moet aanbidden. Waar moeten wij God aanbidden. Heer ?” „Ge moogt God overal aanbidden, als ge het maar eerlijk en oprecht doet, niet slechts met den mond, maar met het hart.” „Eens zal de Messias, de Christus komen,” zegt de vrouw, „die zal ons alles vertellen van God.” „Ik ben het, die met u spreekt,” zegt Jezus. Haastig keert de vrouw zich om, haar waterkruik laat zij staan en ze loopt zoo hard ze kan naar de stad terug. Wat is ze blij: Christus is gekomen, waar ze al zoo lang naar verlangd hebben! Hij wist alles wat ze gedaan had, al haar zonden, en toch was Hij niet boos, toch wilde Hij met haar praten. O, ze voelt het: Hij kan haar helpen om een andere, een betere vrouw te worden. Vlug loopt ze verder naar de stad. Ze mag dat heerlijke niet voor zich alleen houden. Ze komt in Sichar en roept de menschen op straat tegen: „Komt toch, gaat mee naar de bron, daar is een man, die mij alles LES 13. DE SAMARITAANSCHE VROUW. JOH. 4 gezegd heeft, wat ik gedaan hebt. Het is de Christus.” Haar gezicht straalt, ze vergeet heelemaal dat ze bang is voor de menschen, dat ze nooit tot hen spreekt, omdat ze haar zoo slecht vinden. Ze denkt er niet aan. Daar bij de put zit de vreemdeling, die haar gelukkig gemaakt heeft en die ook haar stadgenooten gelukkig kan maken. De menschen kijken haar aan; ze hooren haar blijde stem, zien haar blijde gezicht! Vele Samaritanen gaan met de vrouw mee, vol verlangen naar den vreemdeling bij de bron, die deze vrouw zoo veranderd heeft. Als ze bij de bron komen, zit Jezus er niet meer alleen. De discipelen zijn intusschen teruggekomen met brood, doch de Heer denkt niet aan eten. Hij denkt alleen maar aan die Samaritanen, die Hij helpen moet. Deze dringen om den Heer heen en vragen: „Ga met ons mee naar de stad, Heer, en vertel ons van God. Jezus is van plan naar Galilea te gaan, doch hij blijftin de stad Sichar om de Samaritanen, die de Joden nog te slecht vonden, om door hun land te reizen, te vertellen van God. Van het water uit de bron krijgen ze altijd weer dorst, maar als ze drinken van het water, dat Jezus hen geeft, als ze in Jezus gelooven, zullen ze nooit meer dorst hebben, want dan zullen ze gelukkig worden. Twee dagen blijft Hij bij hen, twee vermoeiende dagen, want den heelen dag zijnde Samaritanen bij Hem. Maar ’t zijn ook twee heerlijke dagen, want als de Heerde stad verlaat, blijven daar vele Samaritanen achter, die in Hem gelooven, die gedronken hebben van het levende water. Tot de vrouw, die vroeger zoo slecht was, zeggen ze : „Wij gelooven nu niet meer om uw zeggen, maar omdat wij het zelf gehoord hebben en wij weten, dat dit waarlijk de Heiland der wereld is.” Jezus gaat weg, maar dat is niet erg. Ze weten nu, dat de Messias gekomen is en dat deze ook hen, Samaritanen, gelukkig wil maken. LES 13. DE SAMARITAANSCHE VROUW. JOH. 4 LES 14. DE GERAAKTE Mare. 2:1—12 (Matth. 9:1—8, Luc. 5 : 17—26). Leertekst: Mare. 2: 5 „Jezus zeide: Uw zonden zijn u vergeven.” Vers: Ps. 116: 1,4 „God heb ik lief, want die getrouwe Heer” enz. en „d’ Eenvoudigen wil God steeds gadeslaan”. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. Na sommige dagen: geruimen tijd daarna, n.l. na Zijn rondreis door Galilea. Kapernaüm, een stad in Galilea, aan de N. W. kust van het meer, dicht bij de uitmonding van den Jordaan hierin. In het Oude Testament wordt de plaats niet genoemd, vermoedelijk is ze dus pas na de ballingschap gebouwd. In het Nieuwe Testament, met name in de Evangeliën, komt ze telkens voor, daar de Heiland er veel vertoefd heeft en vele teekenen verricht. De stad was van beteekenis door haar ligging aan den grooten handelsweg van Syrië naar Egypte, juist op de grens van het rijk van den viervorst Herodes Antipas; vandaar, dat er Romeinsche bezetting lag en dat men er een Romeinsch tolkantoor aantrof met vele tollenaren. Werd gehoord: werd bekend. In huis: thuis (waarschijnlijk in het huis van Petrus). Vs. 2. Hij sprak het woord tot hen, leerde, Luc. vs. 17, n.l. Zijn leer, 1:22, d.w.z. Zijn goddelijke boodschap, het Evangelie, waarvan de hoofdinhoud was: het Koninkrijk Gods is nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie (n.l. van genade voor zondaren), vgl. 1 : Hv. Luc. vermeldt er nog bij, vs. 17: en er zaten Farizeën en leeraars der wet, die van alle vlekken van Galilea, Judea en Jeruzalem gekomen waren, en de kracht des Heeren was er om hen te genezen. Vs. 3. Sommigen, inde Staten-vertaling schuingedrukt, d.w.z. in het oorspronkelijk niet voorkomend, maar door de vertalers voor de duidelijkheid ingevoegd. Men zou ook kunnen zeggen: daar kwamen er, kwamen eenige menschen, men kwam. Geraakte: verlamde, of dooreen beroerte getroffene. Van vier gedragen : door vier (mannen) ge- LES 14. DE GERAAKTE. MARC. 2 dragen. Luc. vs. 13 nog: op een bed liggende; ze trachtten hem binnen te brengen, en vóór Hem te leggen. Vs. 4. Genaken: naderen. —Overmits: vanwege. Onfdekten : maakten open. Dat opgebroken hebbende, n.l. de tichelen, Luc. vs. 19. Zie hierover onder Oudh. Het beddeken, bedje, in het Oosten heel eenvoudig en licht, niet veel meer dan een mat of doek, hoogstens een matrasje. Vs. 5. Zoon, eig. kind; vaderlijke, teedere benaming. Matth. vs. 20: wees welgemoed. Vs. 6. Schriftgeleerden of wetgeleerden, beroepsgeleerden van Schrift (Oude Testament) en Wet (van Mozes), geroepen om deze uitte leggen (volgens de overleveringen der oude Rabbijnen) en toepasselijk te maken op de gevallen van het dagelijksche leven (volgens het gewoonterecht). De meeste behoorden tot de Farizeërs; deze beide benamingen, Farizeërs en Schriftgeleerden, dekken elkaar voor een groot deel. Zie over hen voor alles les 36. Overdachten in hunne harten: maakten stille bedenkingen, in stilte aanmerkingen op Jezus. Vs. 7. Wat spreekt deze aldus godslasteringen: waarom spreekt deze zoo? Dat is Godslastering! Godslastering is het te na komen aan Gods eer, doordat de mensch de grens tusschen God en mensch overschrijdt, de absolute scheiding tusschen God en mensch tracht te overbruggen, hetzij door Gods macht en majesteit te ontkennen of te verkleinen, hetzij door den mensch goddelijke macht toe te kennen. Dit laatste meenden de Farizeërs thans bij Jezus te bespeuren. Vs. 8. Bekennende: bemerkende. Wat: waarom, Matth. vs. 4. Deze dingen: kwaad, Matth. vs. 4. Vs. 9. Lichter: gemakkelijker. Vs. 10. De Zoon des menschen (zie voor uitdrukkingswijze les 29) bedoelt den waren, goddelijken mensch, den Messias. Macht: bevoegdheid, recht. Vs. 12. Ging hij uit, naar zijn huis, Matth. vs. 8, God verheerlijkende, Luc. vs. 26. In aller tegenwoordigheid, zoodat allen het zagen. 2. Oudheidkundig a) Het Evangelie naar Marcus. Marcus, 1 Petr. 5:13, Col. 4; 10 en 2 Tim. 4:11, was, evenals Johannes, Hand. 13:5, 13, waarschijnlijk johannes Marcus, Hand. 12:12 genoemd. Hij was een neef van Barnabas, zijn oom, een Leviet, LES 14. DE GERAAKTE. MARC. 2 van Cyprus afkomstig. Hoogstwaarschijnlijk was hij een zoon van Maria, een welgestelde vrouw te Jeruzalem, een steunpilaar der oudste Christelijke gemeente aldaar, Hand. 12. Marcus werd door Barnabas en Paulus meegenomen naar Antiochië in Syrië, Hand. 11 :25vv, evenals op hun zendingsreis naar Cyprus, Hand. 13:4v, doch verliet hen te Perge in Klein-Azië, en ging terug naar Jeruzalem. Later nam Barnabas hem mee naar Cyprus, Hand. 15:39, terwijl Paulus met Silas naar Klein-Azië reisde. Reeds vroeg moet hij ook zeer nauw met Petrus in aanraking zijn gekomen. Waarschijnlijk was hij zijn leerling, en door hem tot bekeering gekomen, vgl. 1 Petr. 5:13. Volgens verschillende zeer oude overleveringen heeft hij Petrus als reisgezel en tolk gediend op groote zendingsreizen, en, op aandrang van de hoorders van Petrus’ prediking, deze te boek gesteld in zijn Evangelie-beschrijving, vermoedelijk te Rome, tijdens het leven van Petrus. Het is het oudste der vier Evangeliën. Het is ook het eenvoudigste en vlotste geschreven, in levendige volkstaal, kort en bondig. Vandaar, dat we hier vaak woorden aantreffen als; terstond, en, velen, de scharen. Het wil voor Christenen een korte samenvatting geven vooral van Jezus' daden, en toont Hem als den machtige, die Gods heilige kracht laat zien. Maar ook komt Christus hierin van den mensch vragen het geloof, dat Zijn machtsdaden aanvaardt en beantwoordt. b) Huizen dienden in het Oosten niet, zooals bij ons, om daarin te leven en voortdurend te verblijven, maar, in het heerlijke klimaat, waarin men het liefst buiten vertoefde, alleen maar om er te slapen, zijn gebruiksvoorwerpen op te bergen, en er zich bij zeer ongunstig weer in terug te trekken. Daarom stelde men er geen hooge eischen aan en waren ze heel sober ingericht. De meeste huizen bestonden slechts uit één vertrek, en hadden weinig deuren en ramen. Daar hoornen in Palestina zeer schaarsch waren, werd zoo weinig mogelijk hout gebruikt. Hoofdzakelijk werden de huizen opgetrokken van natuursteen, aangevuld met leem of tichelsteenen, d.w.z. baksteenen en tegels van leem, inde zon gedroogd of in het vuur gehard. De daken waren meest plat, gevormd door ruwe boomstammen op de muren te leggen, waarna men de tusschenruimten aanvulde met een vlechtwerk van takken en leem („want”) of tegels (tichelen). LES 14. DE GERAAKTE. MARC. 2 In Mare. 2 was blijkbaar het laatste het geval, zoodat men, door zulke tegels (mogelijk bedekt met losse leem of steentjes) weg te breken, een opening kon maken van ruim een halven M. breed en eenige meters lang, dus groot genoeg om er een liggend persoon door neer te laten. Inden regel was er aan den buitenkant een trap naar het dak. 3. Leerstellig Ziekte en zonde worden door Jezus overwonnen. De Heiland heeft macht over de ziekte, omdat Hij het heeft over de zonde. Want de ziekte is het gevolg van de zonde. Niet in dezen zin, alsof elke ziekte de rechtstreeksche straf zou zijn op een bepaalde zonde. Zoo meenden het de Joden. Daarom was er mogelijk inden geraakte ook een stille vrees, dat zijn zonden zijn genezing zouden belemmeren. Die vrees werd hem door Jezus’ verkondiging van vergeving zijner zonden afgenomen. Maar wel in dezen zin zijnde ziekten het gevolg van de zonden, dat met de zonde, tot straf hiervoor, lijden en ellende op de wereld zijn gekomen. Als elke zonde met een ziekte werd geboet, zou er geen gezond mensch meer op de wereld zijn, vgl. Rom. 3. Niemand krijgt meer, ieder minder, menigeen zelfs zeer veel minder dan hij verdient. Ook hierin is reeds werkzaam Gods genade. Vergeving van zonden is de diepste (ofschoon wellicht niet geheel bewuste) behoefte van den geraakte. Daarom moet eerst de inwendige kwaal genezen worden, voor de uitwendige. Op deze wijze toont Jezus niet alleen Zijn macht, maar ook Zijn Goddelijk gezag. In omgekeerde volgorde (eerst genezing, dan vergeving) zou alleen Zijn macht, niet Zijn gezag gebleken zijn. Thans toont Hij de vergeving als de hoofdzaak, het doel van Zijn zending, die zich tevens in het uitwendige openbaart. In hun ijver om bij den Heere te komen, die zich door niets laat weerhouden om den Heiland te bereiken, ziet Hij hun geloof, dat het waarlijk van Hem verwacht, en een beroep doet op Zijn macht in hun zwakheid, Zijn hulp in hun ellende. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is dus: Jezus, de Heiland, de ware Helper, naar ziel en lichaam. Karakter van het verhaal: een kort verhaal (slechts 12 8 LES 14. DE GERAAKTE. MARC. 2 verzen), maar rijk aan afwisseling, aan feiten, en aan geestelijken inhoud. Rijk aan afwisseling: Jezus werkt met woorden (vs. lv) en daden (vs. 3—12); er is nood (vs. 3v) en uitkomst (vs. 5—12), beide naar ziel en lichaam. Er zijn mokkende Farizeërs (vs. 6v) en juichende vrienden en omstanders (vs. 12). En rijk aan feiten: elk vers noemt er vele, iedere bijzin noemt er nieuwe, en tusschenin liggen er nog allerlei verzwegen, maar verondersteld, b.v.: het lijden van den geraakte, zijn smachten naar verlossing, zijn vernemen van Jezus, het overleg van zijn vrienden om hem bij Jezus te brengen, en hoe dat te doen, hun teleurstelling als men Jezus niet kan bereiken, hun zoeken om toch een middel hiertoe te vinden, het bedenken hiervan, het beklimmen van het dak met den zieke (geen gemakkelijk werk!), het vastbinden van de touwen aan het bedje, enz. En rij k aan geestelijken inhoud: behalve wat reeds onder Leerst. en als hoofdgedachte is genoemd, kunnen we nog noemen : Jezus’ prediking (vgl. 1 : 22) en de trek hiernaar, vs. lv; de ijver van de Farizeërs voor de eere Gods, op zich zelf oprecht, al was deze in dit geval, door bun ongeloof in Jezus, misplaatst en dus juist averecht, vs. 7; de openbaring van Jezus als den Zoon des Menschen, den Heiland, den Zone Gods, vs. 10, waardoor God verheerlijkt werd, vs. 12. Puntverdeeling: 1. Jezus gehoord, vs. lv (alg. inleiding tot vs. 3—12). 2. Jezus gezocht, vs. 3v (bijz. inleiding tot vs. 5—12, het naaste doel). 3. Zonden vergeven, vs. 5 (hoofdfeit, nog verborgen). 4. Kwade gedachten, vs. 6v (reactie hierop). 5. Terechtwijzing, vs. 8v (reactie hierop). 6. Machtsbewijs, vs. 10—12b (punt 3 gerechtvaardigd, punt 4 in het ongelijk gesteld; het naaste doel bereikt). 7. Godsverheerlijking, vs. 12v (slot; het eigenlijke doel bereikt). Het naaste doel is de genezing, door den geraakte beoogd, het einddoel Gods verheerlijking, door den Heiland beoogd. Hoogtepunt van het verhaal is, waar het hoofdfeit (vergeving van zonde, de voorwaarde der genezing) zichtbaar wordt (door de genezing) vs. 12a. Personen zijn: Jezus (hoofdpersoon) met Zijn discipelen, de scharen, de zieke (middelpunt) met zijn 4 vrienden, en de Farizeërs. De hoofdaandacht valt eerst op den geraakte (den LES 14. DE GERAAKTE. MARC. 2 lijder, de vraag), doch gaat van hem hoe langer hoe meer over op Jezus (den Helper, het antwoord). Gezichtspunt: vanuit de vrienden van den geraakte te vertellen. Plaats: te Kapernaüm, in Uitl. bepaald, in en bij een Oostersche woning, in Oudh. beschreven. Tijd: nadat Jezus reeds eenigen tijd in Galilea heeft gewerkt. B. VERTELLING Hebt ge ’t al gehoord? Een nieuw profeet is er opgestaan, zooals nooit te voren. Jezus, de timmerman van Nazareth. Hebt ge ’t al gehoord, hoe Hij zieken geneest, van den booze verlost, en allen helpt? Hebt ge ’t al gehoord, hoe Hij spreekt? Heel anders dan de Schriftgeleerden met hun eindelooze redeneeringen en bewijzen; kort, klaar en krachtig, vol macht en majesteit! En hebt ge’t ook gehoord, dat Hij nu hier, in Kapernaüm, is aangekomen, in ’t huis vaneen van Zijn vrienden aan het meer? Hebt ge ’t gehoord, zoo klonk van mond tot mond, tot in het kleine huisje ineen achterstraat, waar een jonge man reeds jaren, jaren lag. Hij had een heupverlamming en kon nu niet loopen, en moest maar liggen, altijd door. Maar liggen op zijn slaapmatje, zijn bed. Maar mèt dat hij het hoorde, van Jezus, den Nazarener, die zieken kon genezen, was over zijn afgemat gelaat, vermoeid en verzwakt van jaren hopeloos wachten, een flikkering geschoten van nieuwe hoop, van uitzicht op redding, gezondheid, levenskracht. Om weer te kunnen loopen, evenals de anderen, zooals hij het zelf als kleine jongen nog had kunnen doen, eer zijn lichaam zwak en krachteloos geworden was. Zou er ook voor hem nog redding zijn? Zijn vriend, die het hem verteld had, van Jezus en Zijn wondermacht, begreep het wel, wat er in zijn zieken kameraad om moest gaan. Zou het waar zijn, ook voor zijn makker ? Zou er ook voor hem nog redding zijn ? Zou hij Jezus vragen ook bij zijn zieken vriend te komen, of, beter nog, zou hij hem bij Jezus brengen? Dan maar meteen, eer Jezus weer naar een andere plaats vertrokken was. Nog een paar kameraden uit de buurt heeft hij spoedig bij elkaar. Wat zijn ze vervuld van het nieuwe plan: met hun verlamden makker naar den Heiland heen te gaan. Geen moeite is hun te veel, geen inspanning te groot, nu ze eenmaal dien smeekenden blik, vol blij verlangen, in zijn oogen LES M. DE GERAAKTE. MARC. 2 gelezen hebben. Wat zou het heerlijk zijn, als er ook voor hem nog redding was! Voorzichtig leggen ze een paar sterke zeelen onder de slaapmat, waarop de lijder ligt, en tillen hem daarmee op. Behoedzaam, stap voor stap, gaat het nu voort, het huisje uit, de straat door, naar het huisje aan de zee, waar Jezus is. Ze hoeven niet te vragen, waar de Heiland is. Daar, waar al die menschen staan, en zich verdringen bij den ingang. Daar moet de Heiland zijn. Maar hoe zullen ze nu bij Hem komen ? „Menschen,” vragen ze beleefd, „mogen wij er eens even langs? ’t Is voor dezen zieke, om hem bij den Heer te brengen 1” „Och wat, wees toch stil. Ik kan Hem anders niet verstaan. Erlangs? Dat kan toch niet! Hij heeft nu immers toch geen tijd om hulp te geven. Wacht maar rustig tot de menschen weg zijn, en de Heer weer alleen is.” Alleen? Wanneer is de Heer alleen? Immers nooit. Altijd zijn er menschen bij Hem om Hem hulp te vragen. En altijd helpt de Heer hen. Wie dat zegt: wachten, die weet niet wat nood, kans op redding is. Een oogenblik blijven ze verslagen staan, maar als ze de teleurstelling zien op het gezicht van hun zieken kameraad, ja, zijn angst, zijn wanhoop, zijn ellende, dan zeggen ze, kort en goed: Wij moeten Jezus hebben, hoe dan ook! Wij kunnen onzen makker toch niet weer ziek naar huis toe brengen? Dat gaat toch niet! Maar, hoe? Wacht, zegt een van hen. Ik weet wat, als het niet door de menschen heen kan, dan maar door het dak. Dat kunnen we wel even openbreken. Dan moeten de menschen wel opzij, en laten we hem zóó voor Jezus neer. Dat is een prachtig plan. Zoo gaat het naar den anderen kant van het huis, waar geen menschen staan, die hen kunnen tegenhouden. Daar loopt, zooals bij haast elk huis, een trap van buiten naar het platte dak. Heel voorzichtig gaat het nu, tree voor tree, naar boven. De beide voorsten dragen hem zoo laag, de beide achtersten zoo hoog als ’t kan. Boven aangekomen, leggen ze hem, binnen de omheining, veilig neer. Nu graven ze de losse steentjes van het dak opzij. Zoo komen de groote tegels bloot, die op de ruwe balken zijn gelegd. Daar gaat er een opzij, en nog een, en nog een paar. Een lang gat is nu in ’t dak gekomen. Ze kijken zoo maar op de menschen inde kamer neer, die om den Heiland staan. Vreemd kijken ze omhoog, wat er toch wel LES 14. DE GERAAKTE. MARC. 2 gebeurt. Nu gauw, aan lange touwen, den zieke neergelaten. En de menschen gaan opzij. Ze moeten wel. Juist voor Jezus’ voeten komt de geraakte te liggen. Wat zou de Heiland er wel van zeggen? Zou Hij het misschien ook kwalijk nemen ? Ze hebben Hem toch plotseling gestoord in Zijn gesprekken. Maar neen, dat zien ze wel van niet. Vol ontferming kijkt Hij inde oogen van den lijder, die vol hartstochtelijk verlangen naar Hem opgeslagen zijn. Heer, help mij, stamelt hij. Ik zal u helpen, spreekt de Heer. Wees welgemoed. Uw zonden zijn u vergeven. Ze zien dat een kleur van blijdschap over zijn gelaat heen trekt: nu heeft hij niet meer te vreezen, dat Jezus hem niet genezen zal. Zijn zonden, die hij heeft bedreven, staan hem niet meer inden weg. De Heer heeft hem vergeven. Nu staat de weg Hem open om zijn lichaam ook te genezen. Maar achter zich, daar hooren ze een dof gemompel. Ze kijken om: O, wat stuursche, onvriendelijke gezichten. Dat zijnde eerwaarde schriftgeleerden, de leeraars van de Joodsche wet, die behooren tot de strenge partij der Farizeërs. Hun woorden kunnen ze niet verstaan, maar aan hun barsch gezicht kan men wel zien, dat ze niet erg te spreken zijn over wat Jezus tot den geraakte heeft gezegd, ’t Komt hun zeker Godslasterlijk, erg aanmatigend van Jezus voor, om op te treden inden naam van God. Doch Jezus heeft het wel begrepen. Hij leest den menschen de geheimste gedachten af: Waarom toch, zoo vraagt Hij hun op den man af, waarom toch denkt ge zulke verkeerde dingen van mij? Denkt ge, dat het Godslasterlijk is, dat Ik vergeving van zonde toezeg ? Dat Ik geen goddelijke macht, geen goddelijk gezag bezit, hem niet genezen kan, en daarom ook niet over Gods vergeving van zonden mag beschikken? En denkt ge, dat Ik juist daarom wel van vergeving spreken zou, die toch niet gecontroleerd kan worden, maar niet van vergeving zou durven spreken? Denkt ge dat? Dan zal Ik u mijn goddelijke macht, mijn goddelijke bevoegdheid toonen. De Zoon des Menschen, de ware Mensch, door God als mensch gezonden tot verlossing van de verloren menschheid, de Zoon des menschen heeft van God de macht ontvangen en de volmacht zoowel tot vergeving als tot genezing. Daarom en hiermee richt de Heer Zich tot den geraakte daarom, tot u zeg Ik: Sta op, neem uw bedje op, en ga naar huis. LES 14. DE GERAAKTE. MARC. 2 Elk wendt zijn oog van Jezus naar den geraakte, en ziet: Hij grijpt de hand, door Jezus hem toegestoken, rijst overeind, staat op zijn voeten, rolt zijn slaapmat op, en loopt heen, naar huis, als ieder ander, en looft Godin den hemel, die hem genezing bracht, naar lichaam en naar ziel. Een oogenblik is alles stil. Het gemompel der Farizeërs is verstomd. De menschen zwijgen. Maar dan klinkt opeens van alle kanten: Geloofd zij God 1 Geloofd zij God ! Wat is Hij machtig, mild en goed 1 Hij zond ons Zijn Verlosser neer, den Heiland, Dien wij zochten. Wij hebben het allen zelf gezien, hoe de verlamde liep. Nu mogen wij zeker gelooven, dat Hij vergeving van zonde heeft, ook voor ons. Geloofd zij God 1 LES 15. DE SPIJZIGING Mare. 6:31—46 (Matth. 14: 13—23, Luc. 9:10—17 en Joh. 6:1 16). Leertekst: Joh. 6: 35 „En Jezus zeide tot hen :Ik ben het brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmer meer dorsten.” Kers: Gez. 201:4 „Wees, goede Herder, wees geloofd 1” enz., of Ps. 67 : 1 „D’ algoede God zij ons genadig” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 31. En hij zeide tot hen; de apostelen, door Jezus uitgezonden, waren n.l. teruggekomen, en hadden reisverslag uitgebracht, van wat zij geleerd en gedaan hadden, ook van wat zij vernomen hadden, n.l. de onthoofding van Johannes den Dooper, vs. 7—30. Komt gijlieden ineen woeste plaats hier alleen: gaat gij alleen (niet de schare) met mij mede naar een eenzame plaats (waar wel planten, gras en boomen waren, vgl. vs. 39, maar geen menschen woonden). Na den ingepannen arbeid voor anderen hebben ze, evenals de Heiland zelf, rust noodig voor hen zelf en voor hun werk. Vs. 32. Zij vertrokken enz. Waarschijnlijk waren zij thans LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 in Kapernaüm, aan de Z.W. zijde van het Galileesche meer gelegen, en zeilden ze naar het N.0., inde richting van Bethsaïda (Luc.), n.l. niet Bethsaïda in Galilea, Joh. 12:21, eveneens aan het meer gelegen, maar Bethsaïda Julias, juist ten O. van den Jordaan, waar deze in het meer uitmondt. Hier waren ze voor het eerst buiten het gebied van Herodes Antipas, die Johannes had gedood, en mogelijk ook Jezus zocht te dooden. Vs. 33. Velen werden hem kennende: herkenden Hem (vanaf den oever, in het schip). Van alle steden: van alle plaatsen tusschen Kapernaüm en Bethsaïda aan en bij het meer. —- Kwamen hun voor: zoodra Jezus merkte, dat het volk Hem over land volgde, heeft Hij wellicht op het meer gedraald, om althans dien tijd nog rustte hebben. Johannes verhaalt, dat het Paaschfeest nabij was. Het waren dus groote groepen feestgangers, op weg naar Jeruzalem, en van Messiaansche verlangens vervuld, die hier reeds vervulling vonden inde gaven van den Heiland. Vs. 34. Werd innerlijk met ontferming bewogen; deze uitdrukking vinden we telkens inde Evangeliën van den Heere vermeld; zij verraadt althans iets van de groote ontroering, gevolg van Zijn goddelijke liefde, die er in Zijn hart moet zijn omgegaan, wanneer Hij zondaars, verlorenen ontmoette, die Hij redden kwam. Ook thans kon noch wilde Hij zich hieraan onttrekken, hoezeer Hij de rust ook mocht noodig hebben. Als schapen, die geen herder hebben, zoo is Israël, zoo is de wereld zonder den Heiland, een troep, zonder orde of doel, uitzicht of hoop, doch met den Herder is het een geordende, verzorgde, gevoedde kudde, die rustig voorwaarts gaat. Hij begon hun vele dingen te leeren, en hun kranken te genezen, vgl. Matth., Zijn werk omvatte woord en daad, evenals het de discipelen namens Hem hadden gedaan. Vs. 35. Laat op den dag, of, volgens Matth., als het nu avond werd, d.w.z. tegen zonsondergang, inden vooravond, terwijl de avond, aan het eind van de spijziging, in Matth. en Joh. genoemd, de daadwerkelijke intrede van den nacht bedoelt. De spijziging heeft dus in het verloop van den avond, tusschen den vollen dag en den vollen nacht, plaats. Vs. 36. Vlekken: dorpen, gehuchten (buurtschappen). Voor zich zelven; de discipelen meenen; ieder voor zich zelf, Jezus leert hun: gij voor hen allen, vs. 37. LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 Vs. 37. Tot hen; volgens Johannes is Filippus hier de woordvoerder van de discipelen. ■— Zullen wij heengaan, enz. Dit wil niet zeggen, dat dit bedrag bij de discipelen voorhanden was, maar dat dit voor zoovele monden zou noodig zijn. 200 penningen. Een penning (denarius, Grieksche munt) was het dagloon vaneen arbeider, dus is ongeveer gelijk te stellen met onzen rijksdaalder. Er was inderdaad een heel bedrag noodig geweest, om voor al die menschen brood te koopen, ineen van de naastbijgelegen dorpen. Vs. 38. Visschen; het woord, hiervoor in het oorspr. gebruikt, doet vermoeden, dat hier bedoeld zijnde kleine vischjes, veel op onze sardientjes gelijkende, die jaarlijks bij millioenen in het meer van Galilea werden gevischt, en die rauw, met zout, zoo op het brood gegeten werden. Johannes verhaalt: een van zijn discipelen, namelijk Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot hem: Hier is een jongsken, dat vijf gerstebrooden (het eenvoudigste brood, door de armsten gebruikt, ook voor de dieren gebezigd) heeft, enz. Vs. 39. In waardschappen; in groepen, als aan tafel. Vs. 40. In gedeelten: in afdeelingen, eig. bloemperken, waaraan de regelmatige groepen, in hun bonte Oostersche kleeding, te midden van de groene berghelling, zeker deden denken. Vs. 41. Hij zegende: sprak de zegenbede er over uit (zie hierover onder Oudh.). Vs. 43. Ze namen op enz., want Jezus had gezegd, zooals we bij Johannes lezen: vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga. Vs. 44. Omtrent 5000 mannen, zonder de vrouwen en de kinderen (Matth.). Johannes vermeldt nog: De menschen dan, gezien hebbende het teeken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, die inde wereld komen zou. Vs. 45. Dwong hij zijn discipelen enz. Zij wilden het dus niet, klaarblijkelijk, omdat zij instemden met de begeerte van het volk, om Jezus „met geweld” (dus tegen Jezus’ bedoeling in) koning te maken (Joh.). Aan de andere zijde tegenover Bethsaida: naar de andere zijde op Bethsaida aan, d.w.z. het andere Bethsaida, dicht bij Kapernaüm, aan de westelijke zijde van het meer. Vs. 46. Ging hij op den berg om te bidden, en aldus deze menschelijke verzoeking, die Hem wellicht zeer zwaar gevallen is, te overwinnen. LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 2. Oudheidkundig De maaltijd. Hier volgt een kort overzicht van de voorschriften en gebruiken der Joodsche maaltijden, met name over de gastmalen; sommige bijzonderheden geven ons licht voor deze les, andere voor latere lessen, waar wij dan naar dit overzicht kunnen verwijzen. De uitnoodiging werd dooreen dienaar verricht, waarbij zorg gedragen was, dat de gasten bij elkander pasten ; geen Farizeër zou b.v. gaarne aanzitten met iemand uit „het volk, dat de wet niet kent”, en dus niet houdt, uit vrees zich hierdoor te verontreinigen! Ook zorgde men niemand over te slaan, die er voor in aanmerking kwam, en zich gepasseerd zou kunnen gevoelen. De toebereiding van den maaltijd geschiedde inden regel door het gewone huispersoneel (in Jeruzalem waren er ondernemers, wien men het kon opdragen), en vereischte heel wat werk: er zijn gevallen bekend, dat men voor een onverwachten gast zelfs 24, ja, wel eens 80 gangen opdiende! Brood bleef voor hoofdspijs gelden, ook al waren de vleeschen groentespijzen reeds ver inde meerderheid. Den wijn gebruikte men meest vermengd met water, maar tijdens den hoofdmaaltijd zelf gebruikte men er weinig van. Op het vastgestelde uur, meest inden namiddag, verschenen de gasten, die zich zorgvuldig hadden gezalfd en gekleed, in feestgewaad, en met gebedsriemen aan, in het huis van den gastheer, waar deze zelf hen ontving (althans inden regel) en begroette, ineen nevenkamer, waar men op banken en stoelen wachtte, totdat alle gasten opgekomen waren. Wellicht werd in dezen tusschentijd nog een dringende boodschap gezonden naar gasten, wier komst men op hoogen prijs stelde, maar die nog verzuimden te komen. Dan volgde de vóórm a a 11 ij d, ook ineen (deze of een andere) voorkamer, waarbij de gasten op stoelen of kussens zaten. De dienaar bracht water, waarin men een (den rechter-) hand afspoelde. Dan bracht men een beker wijn, waarover elke gast voor zichzelf de lofspreuk sprak. Vervolgens kwamen 2 of 3 voorgerechten, o.a. groene kruiden of ingemaakte visch, ook jonge haantjes; steeds sprak elk nog zelfden zegenwensch over elk gerecht. Ten teeken, dat de voormaaltijd voorbij was, en de hoofdmaaltijd beginnen zou, werd het groote gordijn voor de eigenlijke eetzaal weggeschoven. LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 De groote eetzaal, waarheen de gastheer zijn gasten voorging, had een groote en een kleinere, en vele kleine tafels. De tafels waren er evenals bij ons, doch wat lager, omdat men hier aanlag, op een soort rustbed (meest van hout), met kussens overdekt, dus een divan, met nog een los kussen. De hoofdtafel had een verhoogden rand, en kettingen, om de drinkbekers aan op te hangen, en waarschijnlijk ook uithollingen voor de spijzen (inplaats van borden, gelijk oudtijds ook ten onzent, in het Oosten van ons land nu nog in de volksherinnering bekend). Verder stonden er kleine tafeltjes bij eiken gast geplaatst, voor zout en kruiden. Men lag aan in groepen van 3, waarvan de middelste plaats de hoofdzetel vormde, de linker de tweede, enz., en wel gesteund op den linkerarm, terwijl de rechter vrij bleef om te eten, met de voeten achterwaarts, dus van tafel af, gestrekt. In Jezus’ dagen werden de plaatsen verdeeld volgens aanzien, in latere eeuwen volgens leeftijd der gasten. Bij de neig e n lijk e n maa 11 ij d werden de gebedsriemen afgelegd, en de gordels wat losser gemaakt. Dienaars droegen de bijzettafeltjes bij, mengden den wijn, en zetten de gasten den eersten beker voor. Ze brachten het water binnen voor het eerste afspoelen der handen, dat ze, van den aanzienlijksten gast af aan, allen verrichten. Men ving het water op in bekkens, en droogde de handen met een handdoek af. Hierop ging de gastheer zitten, nam het brood, en sprak den zegenwensch : „Geprezen zij Jehova, onze God, de Koning der wereld, die brood uit de aarde doet voortkomen”, waarop de gasten antwoordden met: Amen. De gastheer brak het brood, reikte het aan elk der gasten toe, at daarop het eerst hiervan, nam daarna het eerste met het brood zijn deel van het eerst opgediende gerecht, waarop de gasten allen zijn voorbeeld volgden, en waarmee de maaltijd feitelijk begonnen was. Men had n.l. geen vorken of lepels, maar gebruikte een stukje brood als eetgerei, en moest daarom veel met de handeneten, waartoe onder den maaltijd zelf ook veel handenwasschen noodig bleef (vgl. onze vingerkommen). Wanneer geen brood meer op de tafel voorhanden was gelaten (als eetgerei), was dit het teeken, dat het einde van den hoofdmaaltijd naderde. Nu nog een nagerecht, en dan volgde het afruimen van de tafel; de grootste kruimels werden opgezameld, de andere weggeveegd ; dienaren waschten LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 de handen der gasten, van den minste af aan, behalve van de vijf laatsten : deze van den voornaamste af aan. Nu kwam het dankgebed of de „lofprijzing voor de spijzen”. De gastheer verzocht den voornaamsten gast dit uit te spreken. Deze voldeed hieraan, door de noodigingszegewenschen de anderen opwekkend met hem mee te bidden : zittend greep hij dan den beker met wijn (den zegensbeker, 1 Cor. 10 : 16) met beide handen, dan sprak hij, den beker alleen met zijn rechterhand even boven de tafel houdend, het gewone tafelgebed uit, bestaande uit 4 zegewenschen, n.l. de lofspraak over de spijze, voor het land, voor Jeruzalem en voor den goeddoende. Tenslotte volgde de na-maal tijd, waarbij het reukwerk werd ontstoken, en de wijnen werden opgediend, gebruikt met geroosterd brood en zoetigheden, ook ingemaakte visch, duiven en paddestoelen. Hieruit blijkt ons, dat zoowel ons bidden om een zegen voor het eten als ons danken voor de spijze na den maaltijd óp Joodsche zede rust; welke de Heiland, en ook de jongeren, zooveel mogelijk hebben gevolgd, al heeft de Heere gewaarschuwd tegen het overschatten van den vorm (b.v. Mare. 7, over het handenwasschen). 3. Leerstellig Wij vinden hier: een hongerige menigte, hongerig naar het Woord, en een helpenden Heiland, helpend met het Woord. Maar ook: bezorgde discipelen, bezorgd over het brood, tusschen een hongerige menigte, hongerig naar brood, en een helpenden Heiland, helpend aan brood. Jezus, die het Woord heeft, heeft ook het brood. Jezus is de Heiland, de Verlosser, die aan de ellendige wereld geeft wat zij noodig heeft, niet alleen op geestelijk, maar ook op stoffelijk gebied. Dit laatste is niet de hoofdzaak, maar evenmin te verwaarloozen. Het wonder der brooden staat in tegenstelling met de eerste verzoeking inde woestijn. Toen, omdat de mensch bij brood alleen niet leeft, geen wonder: zonder het Woord geen brood. Maar nu, juist om denzelfden reden, wel een wonder: met het Woord ook brood. Het wonder der brooden, dat tegen Paschen plaats vond, vormt de schakel tusschen het Pascha der Joden en het Avondmaal der Christenen. De spijziging is de vervulling LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 van Paschen: hier is reeds de ware Priester, het ware Paaschlam, Dat Zich in liefde aan de Zijnen geeft, en tevens wijst het reeds heen naar ’s Heeren dood, en daarmee naar het H. Avondmaal, wanneer Hij Zijn lichaam geeft als het ware levensbrood, vgl. Joh. 6. Inde spijziging toont Jezus, wie Hij waarlijk is : de Profeet, de Heiland, de Messias, de Koning Israels. Doch dit komt niet in uitwendige gedaante, zooals de menschen meenden, maar in geestelijke glorie, zooals later blijken zou. Daarom onttrok Hij Zich thans aan de hulde van het volk. Zijn ure was nog niet gekomen. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Van Jezus kan men leven; Hij geeft al wat er noodig is om van te leven, naar lichaam en naar ziel. Dit blijkt in dit verhaal in beide opzichten, zoowel stoffelijk als geestelijk (brood en Woord). Karakter van het verhaal: zonnig, zoowel van tooneel als van grondgedachte; we zien een zonnig tooneeltje voor ons : voorjaar, avondzon, groene heuvelhelling, blauw meer, kleurige kleederdrachten, alles vol leven en beweging, vol vroolijkheid en rust. En zonnig van grondgedachten : de Heiland, die aan hulpbehoevenden volgens den drang Zijns harten milddadig uitdeelt van Zijn rijke schatten. Doch met een duisteren achtergrond: zooals de nacht invalt, die stormachtig zal zijn, zoo verkeeren we tusschen den moord op Johannes en Christus’ kruisdood, beide als gevolg van den haat der menschen, welke schijnbaar triumfeert, terwijl de Heiland Zelf Zich onttrekt aan de schaarsche hulde van het volk, en de goedbedoelde hoop van Zijn discipelen teleurstelt. Doch dit blijft op den achtergrond. Personen: Jezus (hoofdpersoon), de discipelen en het volk, n.l. een schare van tenslotte wel een 5000 mannen, en nog heel wat vrouwen en kinderen, meegeloopen uit de omliggende plaatsen. Gezichtspunt: te vertellen vanuit de discipelen. Puntverdeeling: 1. Honger naar het Woord, vs. 31—34. 2. Honger naar het brood, vs. 35—37. 3. De spijziging, vs. 38.—44. 4. Haastig heengaan, vs. 45v, LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 Hoogtepunt van het verhaal is de spijziging zelve, liever nog de daadwerkelijke verzadiging hierdoor bij allen, vs. 42. De beide voorgaande punten zijn inleidend, het laatste punt is het slot, dat vrij plotseling intreedt, en het verhaal snel afsluit, haast nog meer afbreekt. Plaats, waar het verhaal speelt, is: a) Te Kapernaüm, b) op het meer (Jezus en zijn discipelen) en tegelijk langs het meer, dooreen voorde over den Jordaan, kort voor zijn monding in het meer (het volk), c) naar de groene helling bij Betsaïda Julias, eenige K. M. van den oever gelegen en d) vandaar weer terug, weer te water (de discipelen) en te land (eerst het volk, later Jezus). Tijd: kort voor Paschen, dus in het voorjaar, b.v. begin April, van den laten namiddag tot inden nacht. B. VERTELLING Jezus is alleen in Kapernaüm. De menschen gaan naar Hem toe. Hij kan zoo mooi vertellen; ze worden nooit moede er naar te luisteren. De zieken gaan ook naar Jezus, ze hebben gehoord van de genezingen in andere plaatsen; misschien, zoo denken ze, kan Hij ons ook beter maken. Maar hoe komt het, dat Jezus heelemaal alleen daar is? Waar zijnde discipelen dan? Deze gaan twee aan twee het geheele land door om de zieken te genezen en de menschen te leeren wat de Meester ook aan hen geleerd heeft. Nu komen ze weer bij Jezus terug, warm en moe en verlangend Hem alles wat ze beleefd hebben te vertellen, maar och! er zijn zóóveel menschen bij den Heer, Hij heeft geen tijd om naar hen te luisteren. Doch Jezus ziet wel, hoe moe ze zijn en Hij begrijpt, dat ze rust noodig hebben na de lange reis en het moeilijke werk. De menschen komen en gaan, de Heer en de discipelen hebben zelfs geen tijd om te eten! „Laten we in het scheepje gaan en naar den overkant varen, daar is het eenzaam en kunnen jullie wat uitrusten.” Ze stappen in het schip en steken van wal. Wat is het mooi op het meer van Galilea; zacht kabbelen de golfjes tegen het scheepje, rustig glijden ze voort; ’t is hier goed, ver van de drukke menschen, dicht bij den Meester. Dan beginnen de discipelen te vertellen van de zieken, die gezond geworden zijn, van de menschen, die geluisterd hebben, naar wat zij vertelden. Ook van droeve dingen spreken zij: Koning Herodes heeft Johannes den Dooper laten onthoofden 1 LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 Al pratende komen ze met het scheepje aan den overkant ; het zal daar stil zijn; geen menschen, die hun Meester noodig hebben ; ze zullen Hem voor zich alleen hebben, Hij zal den heelen dag tijd hebben om naar hen te luisteren. Ze stappen aan land. Maar wat is dat, zijn ze nu toch niet alleen? Hier op die eenzame plek zijn weer veel menschen die Jezus tegemoet loopen, vol verlangen naar Zijn mooie verhalen. Ze hebben gezien, dat Hij met zijn discipelen in het scheepje naar den overkant ging, en zijn op weg gegaan naar het rustige plekje, de zieken hebben ze meegenomen, ’t was een heel eind loopen en ’t was warm, maar ze geven er niet om, ze willen bij Jezus zijn. Wel 5000 menschen zijn het, ook kinderen zijn meegegaan. En nu wordt Jezus zeker heel boos als hij die groote schare ziet? Neen, Jezus wordt nooit boos als de menschen tot Hem komen. Hij heeft zoo’n medelijden met al die menschen. „Och,” zegt Hij, „’t zijn schapen zonder herder; Ik wil hun Herder zijn,” en Hij begint te vertellen van Godin den Hemel, waar ze niet bang voor behoeven te zijn, maar dien ze Vader mogen noemen. Ze luisteren, o, ’t is zoo schoon, wat de Heere hun leert; zóó hebben ze ’t nog nooit gehoord! De Heiland ziet hoe stil ze zitten en Hij vertelt maar door. Hij wil de menschen helpen. Philippus komt bij Jezus; „Heere, dit is een eenzame plaats en het is reeds laat geworden; laat de menschen weggaan, dan kunnen ze brood koopen inde dorpen inden omtrek.” Doch Hij antwoordt: „Geeft gij hun te eten.” „Maar Heere,” zegt Philippus verwonderd, „al kochten we voor 200 penningen (d.i. voor 200 rijksdaalders) brood, dan zouden ze ieder nog maar een klein stukje hebben. En we hebben niet eens zooveel geld.” Daar komt Andreas met een klein jongetje aan. „Heer, dit jongetje heeft vijf brooden en twee vischjes, maar wat is dat voor zooveel menschen.” „Geef mij die brooden en de vischjes,” zegt de Heer. Het jongetje geeft ze, blij, dat hij Jezus iets geven mag. „Laat de menschen nu in groepen van vijftig bij elkaar gaan zitten.” De discipelen loopen rond om het alle menschen te zeggen. Daar zitten ze nu in troepjes op het groene gras onder de boomen; een schoon gezicht, al die mannen, vrouwen en kinderen met hun kleurige kleeding 1 en allen kijken ze naar den Heere Jezus. Wat zal Hij nu doen? LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 De Heiland neemt de vijf brooden en de twee vischjes van het jongetje aan, slaat de oogen naar den Hemel om God te vragen dit eten te zegenen. Ze zien het allemaal. Dan wenkt Hij Zijn discipelen, breekt het brood, en geeft het hun; ze dragen het met handenvol weg om het onder al die menschen te verdeelen; ze krijgen allemaal wat. Ook de vischjes verdeelt de Heiland. De discipelen loopen maar af en aan om allen’te bedienen; ieder moet genoeg kunnen eten van het heerlijke brood en de visch. Ze hebben zoo’n honger, al die menschen, dat begrijpt de Heer wel, eerst dat groote eind geloopen langs het meer om bij Hem te komen, en toen lang geluisterd naar de verhalen. Maar nu zitten ze allemaal te eten en de discipelen loopen steeds rond met volle manden brood en visch. „Neem nog maar wat,” zeggen ze, „er is genoeg.” Als iedereen genoeg gegeten heeft, zegt de Heere tegen de discipelen: „Ga alle brokken, die nog over zijn, oprapen, want er mag niets blijven liggen.” Ze doen het en komen met twaalf korven vol terug, overgebleven van de vijf brooden, en ook nog wat visch. De menschen zijn opgewonden van vreugde: „Wat een groot profeet is Hij,” zoo denken ze. „Hij moet onze koning worden, dan zullen we altijd brood hebben.” Ja, dat zouden de discipelen ook heerlijk vinden, Jezus Koning, en zij den Heer helpen. Maar Jezus wil geen aardsche koning zijn, Hij wil wel koning inde harten der menschen zijn. Dat begrijpen de discipelen nog niet en de menschen ook niet. ’t Is nu bijna donker. „Ga met het scheepje naar den overkant, Ik zal de schare van Mij laten gaan,” klinkt het. De discipelen vinden het jammer, maarde Heere dwingt hen in het scheepje te gaan en zoo varen ze weg. „Kom, ga nu allen naar huis,” zegt de Heer tegen de menschen, „’t is al zoo laat, ’t is bijna donker en ge moet nog een eind loopen.” Dan gaan ze, de 5000 menschen, ze verdwijnen achter de heuvels. Jezus blijft alleen achter en klimt op den berg om te bidden tot zijn Vader inden Hemel. LES 15. DE SPIJZIGING. MARC. 6 LES 16. DE VISCHVANGST; DE STORM GESTILD I. De Vischvangst, Luc. 5:1 —ll (Matth. 4:18—22, Mare 1:16-20). 11. De storm gestild, Matth. 8:23—27 (Mare. 4:36—41 Luc. 8:23-25). Leertekst: Luc. 5:8 „Petrus zeide: Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.” Vers: Ps. 66:8 „Komt, luistert toe, gij Godgezinden,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig I. Luc. 5:1-11. Vs. 1. Het meer Gennesaret: zie hierover Oudh. Vs. 2. Twee schepen, blijkens het vervolg vermoedelijk van Simon en Andreas en van Jakobus en Johannes, die, vanwege de kostbare tuigage, in compagnieschap vischten. We hebben ons deze schepen als niet te groot voor te stellen. De netten : hier is in het oorspr. een vrij algemeen woord gebruikt (vischtuig), evenals in vers 4 en 5; volgens vs. 5 (den heelen nacht gearbeid) en vs. 6 (een groote menigte visschen), is hier blijkbaar het groote sleepnet, de zegen bedoeld (zie Oudh.). Vs. 3. Bad hem: verzocht hem. Uit het schip: vanuit het schip; het volk staat dus op den oever; Jezus zit, op een kleinen afstand daarvan, in het schip (juist andersom dan bij ons, was het inde oudheid de gewoonte, dat de spreker zat, terwijl zijn hoorders stonden). Vs. 4. Afliet van spreken: met zijn rede was opgehouden. Vs. 5. Meester, het gewone woord voor den meerdere, die orders heeft te geven aan zijn ondergeschikte. Gearbeid: ons ingespannen, ons afgetobd. Vs. 6. Het net scheurde, lett. kraakte, dus: dreigde te scheuren (een bewijs van de buitengewoon groote vangst, zoo groot als de omstandigheden maar konden toelaten). Vs. 7. Wenkten: met een bepaald teeken (zij waren nu veel te ver om elkander met de hand toe te wenken of roepende te bereiken), b.v. het neerhalen van de ra. Hun medegenooten enz. Volgens vs. 10 en Matth. en Mare. de LES 16. DE VISCHVANGST: DE STORM GESTILD. zonen van Zebedeüs, bovengenoemd. – Bijna zonken : weer een teeken van zoo groot mogelijke vangst. Vs. 8. Heere, ga uit van mij, enz. De overgroote vangst is hem het bewijs van Jezus’ goddelijke macht en liefde, en toont hem daardoor juist scherp zijn eigen machteloosheid, menschelijkheid, zonde: de zegen is genade, onverdiend, verbeurd, zonder reden in hem, daarom bijna niet te dragen, heerlijk en tegelijk vreeselijk; overweldigend. Vs. 9. Verbaasdheid, verwondering, tegelijk blijde en bevreesd makende (zie onder vs. 8). Vs. 10. Krees niet, vgl. wat bij vs. 8 en 9 is gezegd. 11. Matth. 8:23-27. Vs. 23. Als Hij in 't schip gegaan was, vgl. vs. 18. ’t Schip: een gewoon visschersvaartuigje, blijkbaar een bepaald, n.l. van Petrus of Jakobus en Johannes. Volgen Mare. gingen er nog een paar andere scheepjes mee, stellig van de andere discipelen. Vs. 24. Een groote onstuimigheid, storm (Mare.), vgl. Oudh. Het schip van de golven bedekt: de golven sloegen dus over het vaartuig heen, en vulden het blijkbaar open scheepje haast heel met water (Mare.), zoodat zij in nood verkeerden (Luc.). Doch Hij sliep, volgens Mare. in het achterschip, d.w.z, aan den achtersteven, op een oorkussen, n.l. op de lage, met lederen kussens overtrokken bank, waarop de stuurman, of ook een geziene gast een oogenblik kon rusten. Wellicht sloegen de golven over Jezus’ voeten, zonder dat Hij er iets van merkte, uitgeput als Hij was van den drukken dag. Vs. 25. Hebben Hem opgewekt, gewekt. Heere, behoed ons, wij vergaan. Mare.: Meester, bekommert het u niet, dat wij vergaan? Vs. 26. Wat zijt gij vreesachtig, waarom zijt gij zoo bang? Gij kleingeloovigen; Mare.: hoe hebt gij geen geloof? Luc.: Waar is uw geloof? Volgens Matth. bestraft de Heiland eerst de discipelen, en daarna de storm, volgens Mare. en Luc. andersom. Het eerste verraadt den ooggetuige, het andere den naverteller. Vs. 27. Verwonderden zich, weer dezelfde heilige verbazing als inde voorgaande geschiedenis. Hoedanig een is deze: wat is dat toch voor iemand? Vroeger, Mare. 1:27, vroeg men: wat is dat? Thans vraagt men reeds dieper: wie is 9 LES 16. DE VISCHVANGST; DE STORM GESTILD. dat. Het antwoord luidt; iemand, die goddelijke macht bezit over de zee, en de machten der natuur: God, vgl. Ps. 106:9, 107:25, Job. 38:11, 26:12, 38:11, Nah. 1:4. 2. Oudheidkundig Het Galileesche Meer is ons welbekend uit de Evangeliën. Vaak heeft de Heiland hierbij vertoefd. Het draagt verschillende namen: M eer Gen n esa re th. Matth. 4:18e.e., mogelijk een verbastering van het oude woord voor harp (kinnereth), daar het meerden vorm vaneen harp heeft; in het Oude Test. vinden we het onder den naam: de zee Cinnereth, Num. 34:11e. e. Ook heet het de zee van G a 1 i 1 e a, Matth. 4:18, of de Zee van Tiberias, Joh. 6:1 e. e. naar de stad Tiberias, de belangrijkste van Galilea (genoemd naar keizer Tiberias), op den W. oever van het meer gelegen. Het meer, groot ca. 20 bij 10 K.M., ligt diep, een 200 M. beneden den waterspiegel van de Middellandsche Zee, terwijl het zelf een waterdiepte van ca. 50 M. heeft. Rondom is het ingesloten door hooge bergen, vooral aan de Oostzijde, door de bergen van Basan, 300 M. hoog. Aan de N. W. zijde wijken de bergen, en laten ruimte voor een uiterst vruchtbare en in Jezus’ dagen zeer welvarende vlakte, het land Gennésareth, waarin vele visschersplaatsen aan of bij het meer lagen: Chorazin, Kapernaüm, Betsaïda, Magdala, Arbela en Tiberias. Deze diepe ligging veroorzaakt n.l. een zeer heet klimaat, met in het voorjaar een tropischen plantengroei, doch anderzijds ook zeer heftige en plotselinge stormen. De wind uit het N. en N. O. van de hoogte wordt soms a.h.w. samengeperst in smalle kloven en engten, die aan het meer uitmonden, waardoor hij met geweldige kracht uitschiet over het water, en hier plotseling een geweldige golfslag veroorzaakt. Het meer bevatte heel wat visch, en andere eetbare waterdieren, o.a. visschen gelijkend op onze brasem, baars en karper. Ook waren er visschen zonder schubben, die echter hierom, volgens Lev. 11:10, voor onrein golden, en weer werden weggeworpen, Matth. 13:47v. Men ving de visschen meest met netten, n.l. met een klein rond werpnet, in Matth. 4:18 genoemd, dat overdag gebruikt werd, of met den grooten zegen, Matth. 13:47, het sleepnet, dat men, bij voorkeur ’s nachts, vanaf twee schepen, LES 16. DE VISCH VANGST: DE STORM GESTILD. door het meer trok, waarmee men alle visch opving, welke men dan later moest sorteeren. Men trok de visch door brandende fakkels op de schepen te zetten. 3. Leerstellig De Evangeliën zijn niet zoo gemakkelijk verstaanbaar, zoo gemoedelijk, huiselijk en vriendelijk als we dikwijls denken. Juist als wede geschiedenis, ons van jongsafaan bekend, nog eens nauwkeurig nagaan, bespeuren wij telkens weer, dat er meer in schuilt, dan wij aanvankelijk meenden, ja, dat zij dieper, duisterder voor ons is, dan wij vermoeden konden. Men ziet zoo graag en gauw het zachte, het vriendelijke, het liefelijke in Jezus, Die het land doorging goeddoende, helpende en heelende, en denkt: nu komt hierin zoo duidelijk het echt-menschelijke in Jezus naar voren, nu staat Hij ons zoo dicht nabij. Maar, hebben wij dan niet gezien, hoe juist Zijn ontferming, Zijn machtsbetoon verbaasdheid, verwondering, ontzetting, vrees en schrik te voorschijn brachten ? Hoe juist Zijn liefdedaden, die voorzagen inden menschelijken nood, niet Zijn menschelijkheid, maar Zijn Goddelijkheid openbaarden ? Zoo is het ook in deze les. Als Hij Zijn discipelen helpt bij het visschen, zoodat zij een grooten vangst bekomen, dan knielt Petrus in aanbidding voor Hem neder, met den uitroep: „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch”, want verbaasdheid had hem bevangen, en hen allen. En als de discipelen, inden nachtelijken storm, in nood verkeeren, en Jezus roepen, berispt Hij hun vrees voor verdrinken, en bestraft hun kleingeloof, maar wekt tegelijk, door het stillen van den storm, hun verwondering (Matth.), hun vrees (Mare. zij vreesden met groote vrees), hun vrees en verwondering (Luc.), om Zijn goddelijk machtsbetoon over de krachten der natuur. Gods heiligheid wordt niet getemperd door Zijn liefde, maar daardoor juist in het volle licht gesteld. In Christus heeft God Zijn liefde, en daardoor juist ook Zijn heiligheid en gerechtigheid ten volle geopenbaard (vgl. de leertekst: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch). 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is: Hoe Jezus, door Zijn LES 16. DE VISCH VANGST; DE STORM GESTILD. hulp aan de discipelen, hun toonde wie Hij waarlijk was (vgl. Leerst., vooral de laatste alinea). Karakter van het verhaal: daar wij op de Zondagsschool aan een bepaald, betrekkelijk gering (ca. 150 voor den geheelen Bijbel) aantal lessen zijn gebonden, hebben we verschillende kleinere verhalen, met name uit de Evangeliën, bijeen moeten voegen voor één les. De beide verhalen, in deze les gegeven, vertoonen veel overeenkomst, niet alleen in plaats, maar ook in grondgedachte, al liggen ze in tijd (voorzoover we uit de Evangeliën kunnen nagaan) nogal uiteen. Puntverdeeling: I. Luc. 5:1 11. 1. Jezus spreekt, vs. I—3. 2. Jezus geeft, vs. 4—7. 3. Simon verbrijzeld, vs. B—loa. 4. Simon geroepen, vs. 10b—11. 11. Matth. 8:23-27. 5. De discipelen bevreesd, vs. 23—25. 6. De discipelen verwonderd, vs. 26v. Inleiding is punt 1, hoogtepunt van I ligt in punt 3 (leertekst) en van II in het verwekken der groote stilte, die verwondering wekt. Het tweede verhaal zal meer tot de kinderen spreken dan het eerste, daar er meer van directen nood sprake is, alzoo blijft de climax, de stijging der spanning, gedurende de geheele vertelling door bewaard. Personen : Jezus (hoofdpersoon, en Zijn discipelen. Gezichtspunt: vanuit de discipelen, met name vanuit Petrus te vertellen. Zoo komt de leertekst, en daardoor de hoofdgedachte, het beste uit. Laten wij niet schromen een onverklaarbare, zelf onbegrijpelijke rest in het verhaal te laten, ook in onze vertelling door te geven aan de kinderen, bij de verwondering der discipelen en den uitroep van Petrus. Op deze wijze begrijpen zij, inden diepsten zin, eerder de hoofdgedachte, dan wanneer wij trachten het onverklaarbare te verklaren. Dezelfde goddelijke werking in Petrus, door Jezus’ machtsdaad, kan Hij, op het vertellen daarvan, ook in onze kinderen werken. Plaats: aan en op het meer van Gennesareth, in Oudh. van deze les, bij Kapernaüm, in Uitl. van les 14 beschreven. LES 16. DE VISCHVANGST; DE STORM GESTILD. Tijd: op verschillende tijdstippen van Jezus’werkzaamheid in Galilea, I. overdag, wellicht inden morgen, vgl. vs. 5, en 11. inden laten avond en inden nacht. B. VERTELLING Het was een heerlijke streek, het gedeelte van Galilea rond het meer van Gennesareth, waar Jezus bij voorkeur vertoefde. Prachtig lag daar het diep-blauwe watervlak, meestal spiegelglad, waartegen hier en daar een donkerbruin of helderwit zeil zich kleurig afteekende. Het meer is n.l. zeer rijk aan visch en dat verschaft tallooze oeverbewoners een bestaan. De oevers zelf, zachtglooiend en met malsch gras, of wuivend graan bekleed, behooren tot de lieflijkste gedeelten van heel Palestina. De achtergrond wordt gevormd door vrij hooge bergen, die beschutting brengen tegen gure winden. Inden zomer echter, als de Zuidelijke zon in haar volle kracht straalt, kan het er warm zijn, tropisch warm. En soms, een enkele maal, als de winden door de bergkloven heenbreken en a.h.w. vallen op het gloeiende watervlak, kan het er geweldig stormen. Vandaag zullen we daarvan nog hooren. Ook nu weer was de Heer naar zijn geliefde Galilea gegaan, weder bewandelde Hij de oevers van het meer. Hier, onder deze eenvoudige boeren en visschers, voelde hij zich thuis. Deze menschen begrepen het best Zijn prediking, beter dan de deftige bewoners van Jeruzalem en andere groote plaatsen. Zijn geheele leven door heeft de Heere Jezus meer gehoor gevonden onder de armen en geringen, ja, diepst gevallen zondaren, dan onder de rijken en machtigen, de braven en de vromen. Ook nu weer wordt Hij omringd dooreen groote menigte mannen en vrouwen. Zij willen Hem hooren, van Hem vertroosting en opbeuring ontvangen. De meesten hunner hebben een moeilijk leven: hard werken voor een karig bestaan. Maar als Jezus spreekt is het hun, of er een andere wereld voor hen opengaat. Daarop wachten zij nu. De Heiland ziet om zich heen, zoekend naar een geschikte plaats om de schare toe te spreken. Daar valt zijn oog op een paar visschersscheepjes, die aan den oever gemeerd liggen. De visschers zijn vlak bij aan het netten spoelen. De Heer herkent in hen eenige zijner discipelen ook Simon Petrus is er bij. Nu bedenkt Hij zich niet langer, maar beklimt één der scheepjes, waardoor Hij wat hooger komt te staan dan zijn LES 16. DE VISCH VANGST; DE STORM GESTILD. omgeving. Petrus, naderbij gekomen, doet het vaartuig een eindje van den kant weg varen. Nu kunnen allen den Heer goed zien; Hij zet zich neder en begint te spreken. Waarover ? Wij vinden het niet vermeld. Zeker over de dingen, waar Hij steeds van vervuld was over Zijn Vader inde Hemelen, over het koninkrijk Gods. Doodstil is de schare, allen hangen aan zijn lippen. De menschen voelen het, dat deze niet één hunner is, zóó sprak niemand nog ooit tot hen, zóó van hart tot hart en zoo hun geweten rakend. Eindelijk zwijgt de Heiland. De menigte, nog diep onder den indruk, begint zich langzaam te verspreiden. Jezus wendt zich nu tot zijn jongeren. Ook zij hebben steeds zijn geheele belangstelling. „Vaar toch af,” zegt Hij tot Petrus, „en werp uw netten uit voor de vangst.” Een oogenblik is Petrus verbaasd. Hij is niet gewend, dat de Meester zich met zulke zaken bemoeit en denkt zeker, dat dit ook maar beter is, omdat Hij daar toch geen verstand van heeft! Dat is zijn, Petrus’, afdeeling. Hij zegt dit echter niet, maar antwoordt eerbiedig: „Den heelen nacht hebben wij tevergeefs gevischt, Heer, maar daar Gij het vraagt, zal ik de netten uitwerpen.” Als zij ver genoeg in het diepe water zijn, laat Petrus met zijn makker, waarschijnlijk Andreas, de netten in het water zakken. De Heere Jezus rust intusschen wat uit. Na eenige oogenblikken geeft Petrus aan Andreas een wenk, om het net op te halen. Het zal wel weer vergeefsch werk geweest zijn, juist als vannacht. Maar. . . . wat is dat ? Met de grootste moeite slechts gelukt het hun het net een eindje boven het water te krijgen; het is vol blinkende visschen. Reeds kraakt en scheurt het net zij zullen het niet alleen af kunnen. Door teekens waarschuwen ze hun medevisschers, die dadelijk hulp komen brengen en met vereende krachten worden de netten aan boord geheschen. Het is een ontzaglijk rijke vangst, te veel zelfs voor het eene scheepje, dat onder de last dreigt te zinken. Een deel der vangst wordt dus op het andere vaartuig geladen. Nu is hun moeite van den vorigen nacht ineens beloond en góed ook. Wat een geluk voor die visschers! Deze vangst zal hun zeker genoeg opbrengen om er weer vele weken van te kunnen leven. Petrus weet haast niet, wat hij doen zal van blijdschap en verbazing. Hoe is dit mogelijk, denkt hij. Is Jezus dan tot alles in staat, heeft Hij óók macht over de visschen en over de zee? Petrus voelt zich nu zoo klein en machteloos, LES 16. DE VISCHVANGST; DE STORM GESTILD. ja, zondig en slecht tegenover dit wonder. Hij heeft het niet verdiend, integendeel, verbeurd door al zijn zonden. Hij is niet waard, dat Jezus hem zóó heerlijk helpt. Met tranen van dankbaarheid en ontroering werpt hij zich voor den Meester neer en stamelt: „Heere, ga uit (weg) van mij, want ik ben een zondig mensch.” Ook de anderen discipelen staan, verbaasd en verlegen, in het rond. Rustig en liefdevol is de blik, waarmee de Heiland Petrus aanziet. Dan antwoordt Hij ernstig: „Vrees niet, van nu aan zult gij menschen vangen.” Petrus heeft dit vreemde antwoord waarschijnlijk niet dadelijk begrepen. Later eerst is het hem duidelijk geworden, wat de Heer er mee bedoelde. Dat Hij hem daarmede riep tot het Apostelschap, tot de taak, die hij eens met zooveel toewijding zou vervullen: de prediking van het Evangelie aan alle menschen. En nu hadden de discipelen het zeker druk met het verder afmaken van hun werk, het te gelde maken van hun rijke vangst? Niets daarvan. Want dit was voor hen niet het voornaamste, o neen. Hun plaatswas voortaan en voor goed bij den Heer. Dit wonder overtuigde hen nog temeer, dat zij Hem volgen wilden en alle andere dingen daarvoor verlaten. Om Hem draaide voortaan hun leven. Ze lieten alles inden steek en volgden Hem. Gemakkelijker kregen deze mannen het daardoor waarlijk niet! Integendeel. Dat krijgt niemand, die den Heiland volgen wil. Maar met Hem inde benauwdheid vonden zij toch beter dan zonder Hem een rustig leven te hebben. En is dit eigenlijk ook niet veel beter en . . . . veiliger ? Dit bleek ook, toen zij, veel later, nog eens met Jezus op een schip waren. Ditmaal ging het niet om de vischvangst. De Heere Jezus zocht soms de eenzaamheid, wanneer hij erg vermoeid was van Zijn werk der prediking of van het genezen der zieken. Dan wilde Hij een tijdje inde stilte zijn, zonder menschen om zich heen, die Hem nooit met rust lieten. Die eenzaamheid zocht Hij vaak op de bergen daar was Hij dicht bij den Vader inde Hemelen en stroomde Hem nieuwe kracht van dien Vader toe. Soms echter ging Hij ook op een schip om alleen te zijn en tot zich zelf te komen. Zóó was het ook nu. Spoedig nadat de discipelen het scheepje van wal gestooten hebben en op het diepe water aansturen, heeft de Heer zich teruggetrokken ineen rustig LES 16. DE VISCHVANGST; DE STORM GESTILD. hoekje om te slapen. Wetende, hoe zeer Hij die slaap noodig heeft en hoe weinig ze hem gegund wordt, houden zij zich rustig. Zij spreken zacht met elkaar, terwijl hun blikken over het watervlak gaan. En zie, het meer, eerst rustig en onbewogen, begint langzamerhand van aanblik te veranderen. Er komt beweging in het water, doordat rukwinden, plotseling opgestoken, steeds krachtiger er over varen. Ook de hemel vertoont een ander gelaat en wordt bedekt met dreigende wolken. Bezorgd zien de discipelen elkander aan. Als ervaren zeelieden weten zij, wat deze verschijnselen beteekenen. Dat loopt uit op storm en de stormen op het meer zijn berucht. Wat te doen? Jezus wekken en Hem vragen, terug te varen? Ja, het zal wel moeten, want steeds heviger wordt het geweld der golven en het zou roekeloos zijn, die langer dan noodig is te trotseeren. Van tijd tot tijd, bij een hevige windstoot, slaat het water over het schip heen en maakt hen allen druipnat. Het ziet er inderdaad onheilspellend uit. Weldra is de lucht inktzwart, straks ratelt de donder en de bliksem verlicht den omtrek. Eenige der jongeren hebben Jezus gezocht en vinden hem slapende. Te midden van de woedende orkaan slaapt hij rustig. „Heer,” roepen zij angstig, „redt ons, wij vergaan.” Ja, daar leek het wel veel op. Midden op het meer in dat kleine scheepje, dat veel vaneen notedop had, was het gevaar zeer groot. leder oogenblik kon het schuitje omslaan en dan waren zij verloren. Maarde Heiland, ontwakend en dadelijk den toestand begrijpend, deelt hun vrees niet. Hij vermaant hen: „Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen!” Klinkt het ook niet als een verwijt aan ons, die ook maar al te dikwijls in angst en vreeze leven, terwijl wij toch mèt God veilig zijn! Jezus laat het niet bij die vermaning. Hij helpt hen ook. Opstaande spreekt Hij eenige woorden en dan . . . ineens, wordt het rustig. De wind legt zich, de golfslag bedaart. Het gebeurt meer in warme landen, dat een storm even plotseling bedaart als hij opkomt. Maar nu, de discipelen zien het duidelijk, gebeurt dat op Jezus' bevel. Wederom staan zij voor één dier wonderlijke openbaringen van Zijn almacht, die hen al zoo vaak in ontzetting hebben gebracht. Sprakeloos sturen zij het schip over het nu weer effen watervlak naar den oever. Geen wonder, dat het verhaal van deze daad spoedig van mond tot mond gaat en de menschen elkaar vragen : LES 16. DE VISCHVANGST; DE STORM GESTILD. „Wat is Hij toch voor een Mensch, dat zelfs de wind en de zee Hem gehoorzamen ?" Bracht dit hen nu tot de erkenning van zijn goddelijke zending namen zij Hem als hun Heiland aan ? Neen zeljs dit wonder bracht hen daartoe niet, hoe ongelooflijk het ook schijnt. LES 17. DE BEZETENE VAN GADARA Mare. 5:1-20 (Matth. 8:28—34; Luc. 8:26-39). Leertekst: Mare. 5:19 „Jezus zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen en boodschap hun, wat groote dingen u de Heere gedaan heeft, en hoe Hij Zich uwer ontfermd heeft.” Vers : Ps. 68 : 10 „Geloofd zij God met diepst ontzag”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. Zij kwamen over, n.l. na de stormachtige overtocht, in het vorige hoofdstuk beschreven, en inde vorige les behandeld. In het land der Gadarenen, eig. Gerasenen ; Luc. spreekt van Gadarenen, Matth. van Gergesenen : Ger gesa moet een overigens vrij onbekend en onbeteekenend plaatsje dicht aan het meer geweest zijn; Ger as a lag verderop, maar was grooter en bekender, Gadara lag zuidelijker en was een flinke stad, die haar macht stellig tot bij het meer had uitgestrekt. Wij zijn hier aan de Oostelijke zijde van het meer, aan den Zuidelijken hoek ervan, dus in het Overjordaansche, met name in het z.g.n. Land van Dekapolis, vs. 20, d.w.z. behoorende tot het 10-stedenrijk (Dekapolis = tiensteden), waarvan de belangrijkste waren: Damascus, Pella, Garada, Scythopolis (deze alleen aan den Westelijken oever van den Jordaan), en Gerasa, en die zoo goed als onafhankelijk waren. Vs. 2. Uit de graven, wat verder van zee gelegen: rotsholten, waarin men zijn dooden begroef, en die door de levenden steeds geschuwd werden als een woonplaats van LES 17. DE BEZETENE VAN GADARA. MARC. 5 booze geesten. Hier vertoefde ook de bezetene, vgl. vs. 3. Een mensch met een onreinen geest', zie Oudh. Vs. 3. Zijn woning inde graven enz. Luc. voegt er nog aan toe: en was met geen kleederen gekleed; de bedoeling van deze zin zal wel zijn, dat hij niet fatsoenlijk gekleed ging, maar zoo goed als naakt rondliep. Vs. 5. Slaande zichzelven met steenen, die hij de lucht in smeet en ze op zijn hoofd en lichaam liet neerkomen (misschien een poging tot zelfmoord). Vs. 7. Wat heb ik met n (te doen): letterlijk: wat is er (voor oneenigheid) tusschen mij en u? – Jezus, gij Zone Gods des Allerhoogsten: mogelijk had hij reeds over Jezus hooren spreken als over iemand met goddelijke macht, een godenzoon; Allerhoogste was zoowel een Joodsche als een heidensche benaming voor: God. Vs. 9. Legio is eig. de benaming vaneen Romeinsch regiment van 6000 soldaten (legioen), doch schijnt ook toenmaals reeds, evenals thans ten onzent, overdrachtelijk in gebruik te zijn geweest voor: een menigte, met name betreffende booze geesten. Van bevoegde zijde is het vermoeden geopperd, dat hij den Joodschen naam Lighjon zou hebben gedragen, en hiervan nu een toespeling maakte op de toestand van bezetenheid dooreen legermacht van booze geesten, waarin hij verkeerde. Vs. 10. Buiten het land, waar zij vreesden geen macht meer te bezitten (Luc.: inden afgrond, vgl. Openb. 9:1 en 20:3). Vs. 11. Zwijnen waren onreine dieren, en door de rabbijnen verboden om te eten, te houden, of te verhandelen. „Vervloekt is ieder, die ze opfokt.” Inde nabijheid van zwijnen mocht men zelfs niet bidden. De eigenaars van deze zwijnen zullen dus wel tot de niet-Joodsche, heidensche bevolking van Gadara hebben behoord. Vs. 12. Zend ons in die zwijnen, stellig inde gedachte, dat zij hiermee zouden gespaard blijven; het werd echter juist hun ondergang. Vs. 13. Van de steilte af: op eenigen afstand ten Z. van de landingsplaats is inderdaad een hoogte, die tamelijk steil afloopt naar de zee. Vs. 14. Zij gingen uit: men ging uit, n.l. de stadsbewoners, op het alarmeerend gerucht der zwijnenhoeders. Vs. 17. Landpalen, eig. grenspalen, vandaar: landstreek. LES 17. DE BEZETENE VAN GADARA. MARC. 5 Vs. 20. Het land van Dekapolis, zie boven, onder vs. 1. 2. Oudheidkundig Bezetenheid. Telkens is er in het N. Test., met name in de Evangeliën, sprake van bezetenen, d.w.z. van menschen, bezeten door (een of meer) booze geesten, demonen, menschen, van wie een onreine geest bezit genomen heeft. De booze geest huist inden bezetene, doch eveneens lezen we telkens (bij Mare.), dat de bezetene met, lett. i n (de macht van) een booze geest is (1:23, 5:2 e.e.). Uitwendig vertoonen de bezetenen vaak dezelfde verschijnselen, die we ook bij de geesteszieken aantreffen: razernij, waanvoorstellingen, epilipsie; ook blindheid, stomheid, doofheid kunnen hiermee in verband staan. De bezetenen kunnen hun eigen bewustzijn niet onderscheiden van dat van den geest, die in hen huist. Het zelfbewustzijn, waardoor de mensch boven het dier verheven is, is hun ontnomen. Zij zijn, ook in hun gevoelens, gedachten en wilsbeschikkingen, onderworpen aan de demonen, die hen geheel beheerschen. Rechtstreeksch verband tusschen het leven van den lijder en zijn lijden hebben wij niet te zoeken; bezetenheid is niet als straf voor zonde en schuld, maar geheel als ziekte te beschouwen, waarvan de lijder het slachtoffer is. Zooals bezetenheid een openbaring is van de macht van den booze, zoo is de genezing hiervan te beschouwen als een strijd tegen zijn rijk. Jezus is gekomen om de werken des duivels te verbreken, 1 Joh. 3:8. Daarom heeft Hij, waar Hij maar kon, bezetenen genezen, door de demonen uitte werpen. Steeds hebben de bezetenen (eig. de geesten, die hen beheerschten) Jezus als den machtige, als hun vijand erkend en gevreesd, vgl. Jac. 2:19. Doch de Heiland, die den duivel overwon, Mc. 1:13, is ook heer en meester over zijn dienaren. 3. Leerstellig Wel zeer sterk zien we in deze les de ontzaglijke macht van den boo ze, in deze wereld, en inden mensch: de bezetene is tegen zijn wil, en tot zijn verderf a.h.w. zelf een duivel, zoozeer is hij de speelbal der duivelsche machten. Wij zien hier de werkelijkheid van het bestaan van den booze, en de grootte van zijn macht. Maar sterker blijkt hierin de macht, de overmacht van LES 17. DE BEZETENE VAN GADARA. MARC. 5 Jezus over de macht van den booze. Jezus komt als Zoon Gods, als openbaring van de oppermacht van God, den Allerhoogste, de macht des boozen breken, en den mensch hiervan verlossen. Hoe vreeselijker ’s menschen ellende is, des te heerlijker is ook zijn verlossing. 4. Opvoedkundig Wij willen eerst de omstandigheden even nagaan, om, mede op grond daarvan, het karakter van het verhaal en de vertelwijze te bepalen. Plaats van het verhaal: aan den Oostelijken oever van het Galileesche meer ligt, niet ver hier vandaan, het stadje Gerasa; even ten Z. hiervan zal Jezus met zijn discipelen zijn geland, en den bezetene hebben ontmoet, die overdag meest inde graven, meer Oostwaarts, landwaarts gelegen, vertoefde. Twee K. M. ten Z. van de landings- en ontmoetingsplaats is de hooge steilte, vlak bij zee. Nog eenige K. M. meer Zuidelijk ligt de stad Gadara, tot welker gebied de geheele hier genoemde streek behoort. Aldus: 0 Gerasa Ui u 4; X Landings- en ontmoetingsplaats X Rotsgraven 1 X Steilte @ Gadara Tijd van het verhaal is naar alle waarschijnlijkheid des nachts, Mare. 4:35—41 is in_ den avond geschied, van schemerdonker tot den nacht; 5:1 —l3 valt dan inden laten avond, den voornacht, wellicht inden helderen maneschijn, 5:14 inden vollen nacht, en s:lsvv inden vroegen morgen. Middelpunt van aller aandacht is de bezetene, levendig beschreven; hij komt uit de graven, waar hij, zelf door booze geesten bezeten, temidden der booze geesten huist; hij gaat Jezus tegemoet, door vrees en woede bezield; zijn bovenmenschelijke kracht, zijn ontembaarheid als vaneen wild beest, ja vaneen vreeselijk monster, zijn groote wreed- LES 17. DE BEZETENE VAN GADARA. MARC. 5 heid (Matth. 8: 28), waardoor hij welhaast moordend optrad, ja, bijna zelfmoord pleegde (Mare. 5:5), zijn razernij, het is alles levendig beschreven. Welk een toonbeeld van ellende! tegen zijn wil van mensch tot dier, monster, duivel verlaagd! Als de pest geschuwd, als een misdadiger gebonden, als een dier getemd, als een doode inde graven toevend. Hoeveel lijden moet hier zijn gedragen, hoeveel wanhoop geleden! Dit alles vormt een vreemd, ja vreeselijk, geheimzinnig en afschrikwekkend, fascineerend geheel, dat tegelijk afstoot en aantrekt: de graven, de eenzaamheid, de nacht, de maneschijn, de waanzinnige, de Heiland, de dolle zwijnen, en de stille zee. Karakter van het verhaal is dus; vreemd, vreeselijk, geheimzinnig, demonisch, en toch boeiend, aantrekkelijk; het brengt een ban, die gebonden houdt, doch verbreekt die tevens (door de genezing). Het toont wie de duivel, maar ook wie God, en Zijn Zoon Jezus Christus is. Voor kinderen aantrekkelijk, avontuurlijk, en leerzaam, predikend. Vertel~ wijze: Voor kleine kinderen moet men met de schildering wat voorzichtig wezen, wil men geen angstvoorstellingen bij hen wekken. Voor allen heeft men den hoofdnadruk te leggen niet op de kwaal, maar op de genezing. Groote kinderen zullen het ongetwijfeld een prachtige geschiedenis vinden. Hoofdgedachte is dus: Jezus’ overmacht over de groote macht van den booze. Puntverdeeling: 1. De bezetene, vs. 1— 5. 2. De ontmoeting, vs. 6—lo. 3. De zwijnen verloren, vs. 11 —H. 4. De bezetene gered, vs. 15v. 5. De Heiland veracht, vs. 17. 6. De Heiland gepredikt, vs. 18—20. Inleiding is vs. 1, het begin van punt 1; het eerste punt schildert de situatie, de nood; het tweede geeft den strijd, die in punt 3 in beginsel wordt overwonnen; punt 4 geeft dan de uitkomst uit den nood, punt 5 geeft een ongewenscht gevolg, en punt 6 het juiste resultaat. Punt 2—4 behooren dus nauw bijeen, tusschen punt 4 en 5 ligt een kleine rust, daar 5 een nieuw gegeven eraan toevoegt, dat in punt 6 wordt opgelost. Vs. 15v vertelt de genezing pas laat nadat deze is geschied, n.l. vanuit de toeschouwers, die, vermoedelijk inden morgen, komen kijken, en het resultaat hiervan LES 17. DE BEZETENE VAN GADARA. MARC. 5 aanschouwen; wij maken de genezing zelf a.h.w. in gedachte mee, en vertellen deze dus op het oogenblik dat ze geschiedt direct na den ondergang der zwijnen; daarna verhalen we de komst, vrees en verachting der toeschouwers. Hoogtepunt van het verhaal is zonder twijfel de genezing, punt 4, doch ook eenigszins de prediking van den Heiland, punt 6, waardoor velen behouden worden. Personen zijn: Jezus (hoofdpersoon, onderwerp), de bezetene (hoofdpersoon, voorwerp), de discipelen, de zwijnenhoeders, de stedelingen (wellicht eigenaars der zwijnen) en mogelijk nog eenige toeschouwers, vs. 16. Gezichtspunt: a) wij kunnen vertellen vanuit de zwijnenhoeders, en met hen meegaan naar de stad, maar dan toonen wij niet de heerlijkheid der genezing, daar zij hier blind voor blijven; b) wij kunnen vertellen vanuit de discipelen, maar zien dan niet de diepte der ellende van den bezetene: c) wij kunnen vertellen vanuit den Heiland, maar kunnen nooit weten, wat het voor hem geweest is, en d) wij kunnen vertellen vanuit den bezetene, al blijft het moeilijk ons in zijn lot te verplaatsen. B. VERTELLING Nu was het weer rustig. Weer rustig, na den storm, op zee. En ook weer rustig na de vrees en angst bij de discipelen. En kalm voeren ze voort inden nacht, inden helderen maneschijn. Nu duurde het niet lang meer, of daar zagen ze de kust van het land aan den overkant al opdoemen. Nog even verder varen, en daar zagen ze de landingsplaats voor zich en stootte de boot al tegen den oever, Eén voor één stapten ze aan wal. Ze waren nu in het land der Gadarenen. En blijmoedig liepen ze achter hun Meester aan. Maar daar opeens, o vreeselijk! Een wild gekrijsch, als vaneen verscheurend dier. Wat komt daar aan? Een roofdier, bloeddorstig, wreed? Neen, het is een mensch! Maar wat ziet hij er uit. Hij heeft haast geen kleeren aan, hij zwaait en schreeuwt en slaat en dreigt als een verscheurend dier, ja, als een monster, als een duivel, zoo ontzettend. Als verlamd blijven de discipelen staan. Ze durven geen woord te spreken of geen voet te verzetten, maar staren vol verschrikking dien onmensch aan. Hoe kan iemand toch zoo ver komen, dat men geen mensch meer schijnt, maar eerder een dier, ja, een duivel gelijkt? LES 17. DE BEZETENE VAN GADARA. MARC. 5 Dat is de bezetene van Gadara. Bezeten, omdat in hem booze geesten zetelen, die hem tot hun slaaf gemaakt hebben. Hij heeft geen eigen wil, geen eigen kracht, geen eigen gevoel, geen eigen verstand, geen besef meer van zichzelven. Hij weet niet anders of hij is de booze zelf, de duivel in eigen persoon, en moet, of hij wil of niet, wel vreeselijke dingen doen. Sinds het over hem kwam, kon hij geen vree meer houden met vrouw en kinderen, vrienden en vreemden, maar moest hen slaan en pijnigen, zoodat niemand voor hem veilig was. Men had hem gebonden als een gevaarlijk mensch of een verscheurend dier, maar zoo sterk was zijn lichaam, dat hij de ketenen had verscheurd en de boeien had verbrijzeld, en niemand hem had kunnen temmen. En toen was hij weggevlucht, naar buiten, inde eenzaamheid, en daar woonde hij nu, inde rotsen, inde graven, bij de dooden en de duivelen. En nu er niemand anders meer was, dien hij leed kon doen, pijnigde hij zichzelven, smeet zich met steenen en sloeg zich diepe wonden, en onder alles door verkeerde hij inde grootste ellende. Hoe groot was toch des duivels macht, dat hij vaneen fatsoenlijk mensch zulk een onmensch had gemaakt. Maar rustig komt de Heiland naderbij. Daar krijgt de bezetene hem in het oog, en, wat gebeurt? Een rilling van schrik en beven komt over hem, en als een hond, die, na een overtreding, zijn meester heeft ontdekt, komt hij aarzelend nader, en valt den Heer te voet. Nu spreekt Jezus onbevreesd: Gij booze geest, die in hem woont, ga uit van hem! Maar daar begint de booze, door middel van den bezetene, met luider stem te schreeuwen: Wat heb ik toch met u te doen, gij Jezus, Zoon van God, dat Gij mij martelen wilt ? Doch kalm, zonder eenige vrees, en vol van meerderheid en kracht, vraagt Jezus hem: Hoe is uw naam ? Legio, want met een heel legioen demonen zijn we hier, luidt het gehoorzaam antwoord, maar tevens volgt hierop de smeekbede, of ze toch niet het land uit worden gezonden, doch dan maar liever mogen wonen in die groote kudde zwijnen, die daar weidt. Ja, daar kunnen ze henenvaren. Daar hooren ze beter thuis dan ineen mensch. En opeens vaart de kudde zwijnen, als door een onzichtbare zweep gedreven, als bezeten voort, en stort zich van de steile helling af in zee. Weg zijnde zwijnen, LES 17. DE BEZETENE VAN GADARA. MARC. 5 weg de booze duivelen, maar, daar staat een man, die eerst bezeten was, doch nu heel gewoon en rustig, gezond en wel bij zijn verstand. Hij is door den Heer genezen van zijn vreeselijke kwaal. En in zijn oogen ligt een blik van onnoemelijke verlichting en van onuitsprekelijke dankbaarheid. En de discipelen slaan het met vreugde en verbazing gade: hoe groot is toch de macht van Jezus, dat hij die menigte duivelen kan overwinnen, en van zulk vreeselijk lijden kan verlossen. Hij heeft goddelijke macht. Hij is de zoon van God. Maar daar zijn anderen, die niet blij zijn. Dat zijnde herders van de zwijnen. Ze zuchten onder het verlies van hun kudden. En ze klagen inde stad hun nood. En de eigenaars komen bij Jezus en ze vragen hem, of Hij maar zoo gauw mogelijk uit hun land wil gaan. Van zijn werk zijn ze niet gediend. Maar zien ze dan niet die heerlijkheid, dat de bezetene, eerst de schrik voor iedereen, en wel het meest voor zichzelven, nu een gezond mensch geworden is? En zien ze dan niet de heerlijkheid van Gods macht, die over de vreeselijkste werken van den booze triumfeert? Neen, daarvan zien ze niets. Ze zien alleen het verlies voor hun eigen zak. En daarom hebben ze liever, dat Jezus hoe eerder hoe liever uit hun land verdwijnt. Dat werpt een schaduw op het heerlijk licht van Gods verlossend werk, dat er menschen, vele menschen zijn, die er niets van zien en niets van willen zien. Die Jezus liever zien gaan dan komen. En Jezus gaat. Met zijn discipelen gaat Hij in het schip. Maarde man, die bezeten is geweest, smeekt Jezus bij Hem te mogen blijven. Hoe heerlijk voortaan zijn Heiland te mogen dienen, en altijd bij Hem te mogen zijn. Maar Jezus zegt: Ja, ge kunt me dienen, maar juist hier in het land. Ga naar huis, en laat ieder zien, wat er met u gebeurd is, en vertel hun, welke groote dingen de Heer u heeft gedaan. En zoo gebeurt het, dat, als Jezus met zijn discipelen reeds lang het land verlaten heeft, nog Zijn werk gepredikt wordt in dit verre land, en velen zich verwonderen, en met eerbied en verwondering over zijn Goddelijke macht en liefde worden vervuld. Grooter dan de verderfelijke macht van den booze is toch de verlossende van God. LES 17. DE BEZETENE VAN GADARA. MARC. 5 LES 18. DE SABBAT Joh. 5:1-18. Mare. 2:23 – 3:6. Leeren: Mare. 2:27 „De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat.” Vers: Ps. 92:1 „Laat ons den rustdag wijden” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joh. 5:1. Een feest, lett. het feest, maar ons onbekend, welk, mogelijk Paaschfeest, Loofhuttenfeest, of het feest van het houtoffer (in Augustus), waarbij het volk onder groot vreugdebetoon hout voor den offerdienst van alle kanten bij elkander bracht, mogelijk ook het nieuwjaarsfeest „het feest van de trompetten’’, half September. Jezus; zijn discipelen zijn niet vermeld, al is hiermee niet gezegd, dat ze er niet bij geweest zijn. Vooral Johannes verzwijgt vaak het bijkomstige. Vs. 2. De Schaapspoort, niet nauwkeurig meer bekend, doch vermoedelijk oudtijds in het N. O. van Jeruzalem, Neh. 3:2 e.e. genoemd. Badwater, een bron, die een vijver voedde. Ook thans vindt men nog minerale vijvers bij de stad, die van tijd tot tijd met bijzondere kracht opborrelen. In het Hebreeuwsch, n.l. het Nieuw-Hebreeuwsch of Arameesch, dat toentertijd gesproken werd. Bethesda of huis van barmhartigheid. Zalen, die we ons vermoedelijk als zuilengaanderijen hebben voor te stellen, rondom den vijver heen gebouwd. Vs. 3. Verdorden: verlamden. Vs. 4. Een engel daalde neder enz. Dit vers ontbreekt in verschillende der oudste en beste handschriften, zoodat het mogelijk een later invoegsel is inde andere. Vs. 6. Wetende: vernemende (waarschijnlijk vroeg hij Jezus om een gave). Vs. 8. Beddeken, bedje (niet: bed-deken!), niet meer dan een matje. Vs. 9. Het was Sabbat, zooals Jezus vaak op sabbat heeft genezen. Vs. 10. De Joden, met name de Farizeërs en schriftgeleerden. 10 LES 18. DE SABBAT. JOH. 5, MARC. 2,3 Vs. 14. Zondig niet meer enz.: geen straf zonder zonde; de genezing beteekent de opheffing der gevolgen vaneen zondig leven, al is hiermee niet gezegd, dat een bepaalde zonde de oorzaak van zijn kwaal was. Maarde genezing moet leiden tot een leven in dankbaarheid aan en tot eer van God. Vs. 15. Boodschapte den Joden, niet met de bedoeling Jezus aan hen te verraden, maar juist inde hoop, dat zijn mededeeling, dat het Jezus was geweest, voor hen een reden zou wezen om hun beschuldigingen in te trekken. Het tegendeel was echter het geval. Mare. 2:23. Door het gezaaide, dooreen korenveld, d.w.z. overeen voetpad, dat dwars dooreen korenveld liep, zooals dat ten onzent, met name op onze zandstreken, nog wel is. Vgl. Matth. 13:4 („bij den weg’’). Aren te plukken, Deut. 23:25 uitdrukkelijk toegestaan, en niet als diefstal te beschouwen. Vs. 24. Wat niet geoorloofd is, althans volgens hun leeringen, vgl. onder Oudh. Vs. 26. Abjathar den Hoogepriester: Achimelech, volgens I Sam. 21 (vermoedelijk haalde Jezus de Joodsche overleveringen aan). Vs. 27. Is gemaakt om: is er ter wille van. Vs. 28. De Zoon des Menschen: de eigenlijke mensch, de Messias, vgl. les 29. Als één mensch zich „mensch” kon noemen, was het Jezus, de volmaakte mensch. 3:1. Verdorde hand: verlamde, en daardoor verschrompelde hand. Vs. 2. Zij, n.l. de Farizeërs. Vs. 3. Sta op: kom hier eens staan. Vs. 4. Dooden, d.w.z. in zijn ellende laten. Zwegen stil: hadden daar niets op te antwoorden. Wat ze wilden antwoorden, durfden ze niet, en wat ze moesten antwoorden, wilden ze niet. Vs. 5. Met toorn, n.l. tegen hun schijnheiligheid. Vs. 6. Herodianen, slechts zelden genoemd, n.l. hier en 12: 13, vgl. Matth. 22:16; ook overigens is niets van hen bekend. Volgens deze betiteling en het verband moet men opmaken, dat het een politieke partij is geweest, die het met koning Herodes hield, maar overigens moet men naar hun houding gissen. LES 18. DE SABBAT. JOH. 5, MARC. 2,3 2. Oudheidkundig De Joodsche Sabbat. De Sabbat (= rustdag) was door God aan Israël gegeven om dien dag te rusten van het beslommerende werk, teneinde aldus de gelegenheid te hebben in directen zin met en voor God te leven. Het sabbatsgebod komt inde Tien geboden, Israels grondwet, voor, opdat God hiermee geeërd zou worden als Schepper (Ex. 20:11) en Verlosser (Deut. 5:14v). Daar de geheele wet meer bedoeld is als omtuining van het leven, teneinde de menschelijke willekeur af te snijden, dan als zedeleer, en dus meer negatieve dan positieve beteekenis heeft, wordt over deze laatste, ook inzake den sabbat, weinig gesproken. Verboden was op sabbat elke handeling, die met zwaren arbeid gepaard ging, zooals veldarbeid, hout- en manna-lezen, bakken, vuur aansteken, zijn plaats verlaten (om voedsel te zoeken), e.d. Dit alles betreft den sabbat voor Israël, gelijk God die voor zijn volk bepaald had. De Joden (het volk na de ballingschap) hebben echter, door eenzijdige, uitwendige betrachting der wet in wettischen geest, ook de glorie van den sabbat over het hoofd gezien, en het sabbatsgebod gemaakt tot een voorwerp (slachtoffer) van hun velerlei angstig nauwgezette bepalingen, waarbij de vraag wat al of niet mocht al het andere, met name de vraag naar diepere gemeenschap met God, onderdrukte. Dit blijkt inde vele sabbatsbepalingen, welke we inde Joodsche geschriften lezen. 39 hoofdwerken waren op den sabbat verboden. Elk van deze had een heele rij van andere werken onder zich. De rabbijnen verboden korenaren met de hand af te plukken, als onderdeel van den oogst, Mare. 2:24. En Ex. 16:29 verbood op sabbat zijn woonplaats te verlaten (n.l om op reis te gaan), doch de rabbijnen verboden zelfs om iets anders dan zijn kleeding bij zich te dragen, al was het ook maar een naald of wat geld, dus zeker een bed, Joh. 5:10. Wel mocht men een levend mensch wegdragen, maar geen bed alleen. Had de genezene nu maar een levend mensch op zijn bed gehad, dan was er niets te doen geweest! Hoever de rabbijnsche bepalingen konden gaan inzake de sabbatsreize, zien we in les 66. 3. Leerstellig De Farizeërs. Dat wil zeggen: de wet. Maar welke wet: LES 18. DE SABBAT. JOH. 5. MARC. 2,3 de wet van God, of de wet van menschen? Wel de wet van God, maar zoo mishandeld, dat er van Gods bedoeling met zijn wet niets meer overblijft. De wet is voor den Farizeër niet anders dan een dwang, hard en streng, een dwang, die zwaar op hart en hoofd, op huis en leven, op het geweten drukt. De sabbat is er eender sterkste, maar ook der duidelijkste voorbeelden van. Godsdienst is wet, wet is verbod, talloos vele en ingewikkelde verboden, niet te onthouden en nog veel minder te houden. Het leven is een tocht ineen net van prikkeldraad-versperringen, waar men onmogelijk heelhuids af kan komen, en het angstig zoeken naar een opening om door te komen, met het voortdurend gevaar om zich levensgevaarlijk te verwonden, en met een minimaal kleine kans om het einddoel te bereiken. En met een gevoel van ontevredenheid jegens God, die den mensch, naar men meent, hier heeft gesteld, en met voortdurend pogen om de mazen van het net wat wijder te maken, met God te marchandeeren over kleinigheden, om maar iets verder te komen. En met zelfbehagen over eigen heldhaftig pogen hierin voetje voor voetje te vorderen. Jezus. Dat wil zeggen :de wet. Wederom: de wet van God. Maar nu ook inderdaad naar Gods bedoeling: als hulp en steun en kracht, als eisch, maar daarom ook als gave. Zoo ook de sabbat. Geschonken aan den menseh tot zijn heil, om te gebruiken, om te genieten, om er God voor te danken, die ons daarin een middel schonk om Hem te dienen. De mensch is dienstknecht Gods. En de sabbat is dienstknecht Gods. Maarde mensch is een mensch, en de sabbat is een instelling. En de mensch staat boven de instelling. Het gebruiksvoorwerp is er voor het dienstpersoneel. En de sabbat is er voor den mensch. Om hem op te heffen, niet om hem neer te drukken. Als een kanaal des levens. Niet als een weg des doods. De mensch is er om God te dienen. En daarom is de sabbat er om den mensch te dienen in zijn dienst van God, en daarmee God te dienen. Daarom is de mensch geen knecht van den sabbat, maar zijn heer. En daarom is de sabbat geen last, maar een lust, een gave Gods. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: De Zoon des Menschen toont Gods gave, ook die van den sabbat, door het rechte gebruik er- LES 18. DE SABBAT. JOH. 5, MARC. 2,3 van, en openbaart ook in dit opzicht hiermee Gods wil. Hij verlost de menschen van het juk der menschen. Karakter van het verhaal: 3verhalen, met één middelpunt: de sabbat, en één onderwerp: de sabbat voor de Joden en voor Jezus. Het eerste, uit Joh. 5, gaat na vs. 18 door met gesprekken, waarin geen handeling meer voorkomt, en de sabbatskwestie op den achtergrond is gekomen; daarom vertellen wij dit niet verder. De beide andere, uit Mare., geven een kort maar scherp geschilderd verhaal, met dezelfde strekking. Vertelwijze van het verhaal: de drie verhalen kunnen los aaneengeregen worden, en ieder op zich zelf verhaald, met het motief (den sabbat) duidelijk naar voren gebracht. Voor jongeren kan de tegenstelling tusschen Jezus en de Farizeërs meer in hun daad en houding, ook jegens ongelukkigen, dan in hun woorden worden weergegeven. Hun kunnen we vooral toonen, dat de Farizeërs bij al hun schijnvroomheid geen hart hadden voor lijdenden, dat ze den ander zijn leven en gezondheid niet gunden, terwijl ze Jezus, die wel liefde en barmhartigheid kende, daarom juist niet zetten konden. Bij ouderen komt het thema meer zakelijk naar voren, zooals het vooral onder Leerst. is aangegeven. Puntverdeeling : 1. Te Bethesda, Joh. 5: I—lB. 2. Door het gezaaide, Mare. 2 : 23—28. 3. Inde synagoge, Mare. 3: I—6. Hoogtepunt: in ieder verhaal de verdediging van den Heer tegen zijn belagers, van het geheele verhaal de weigering zich daaraan te onderwerpen, en het besluit om Jezus te dooden, het laatste vers. Personen : Jezus (hoofdpersoon), met zijn discipelen (punt 2, w.s. ook punt 3), en de Farizeërs, in punt 1 ook den zieke en in punt 3 ook den lijder. Gezichtspunt: 1 vanuit den zieke, 2 en 3 vanuit de discipelen te vertellen, met het oog gericht op Jezus. Plaats: Ite Jeruzalem, 2 in Galilea, 3 eveneens. Tijd: inden loop van zijn werkzaamheid, punt 2 en 3 stellig in het voorjaar. B. VERTELLING Stil en teruggetrokken ligt hij daar op zijn matje neer. In LES 18. DE SABBAT. JOH. 5, MARC. 2,3 het poover ziekenhuisje in Jeruzalem. Daar liggen ze, bij tientallen, meest in vuile lompen, onder het afdak, rond den vijver. Want af en toe, dan borrelt het water daarin krachtig op, en wie zich hierin het eerste baden kan, die is genezen. Maar, wat baat hem dat alles? Wie brengt hem daar, eer een ander, vlug ter been, hem reeds is voorgesprongen ? Hij heeft er immers geen, niemand die om hem denkt, of voor hem zorgen wil, en hem helpen kan. Niemand ? Maar wie komt daar dan aan ? Een vreemdeling. Geen zieke, maar een gezonde. Zoekt zeker een van zijn vrienden of verwanten. En toch, naar hem kijkt hij, naar hem loopt hij, en hem vraagt hij naar zijn naam en afkomst, wat hem mankeert, en hoe lang hij er al ligt. Och, wat baat het mij, ik moet hier sterven, voor mij is er geen hoop ooit weer gezond te worden ! Ik lig hier immers nu al acht-endertig jaar! Een menschenleven haast, dat anderen loopen, leven, zich bewegen, lig ik hier. En zoo zal het wel blijven. Wilt ge gezond worden ? vraagt de vreemdeling vriendelijk. Dringend bijna, noodigend, alsof hij de beschikking daarover heeft, hem de gezondheid weer kan geven. Of hij gezond wil worden ? Natuurlijk wil hij dat. Maar wat baat hem dat ? Niemand is er immers om hem tijdig den vijver in te dragen. Maar daar klinkt het, met blij gejuich, uit den mond van den vreemdeling, tot hem : Sta op, neem uw bedje op, en stap heen, gij zijt genezen ! En eer hij het weet, heeft hij gehoorzaamd aan het heerlijke bevel, en hij, die zoo lange jaren lag, hij staat, en loopt, en is genezen, door dien vreemdeling. Wie zou nu niet blijde en niet dankbaar zijn? Vol blijdschap kijkt hij ieder aan, alsof hij zeggen wil: Kent ge me niet, vanuit het ziekenhuis, en ziet ge niet, dat ik nu weer beter ben, en loopen kan, als ieder ander ? Is dit geen dag van vreugd ? Maar daar ziet hij een streng gezicht. En, als men hem in het oog krijgt, dan neemt dat gelaat nog barscher trekken aan, en boos voegt men hem toe, als had men hem op heeterdaad betrapt op een halsmisdaad : Wat is dat nu ? Uw bedje dragen ? En dat op sabbat ? Dat mag toch zeker niet! Niet mijn bedje dragen ? Dat bed heeft mij zoolang gedragen, dat het mij heusch niet hindert, nu eens even mijn LES 18. DE SABBAT. JOH. 5, MARC. 2.3 bedje te mogen dragen. Ziet ge niet, dat ik weer beter, weer geheel genezen ben ? Mijn redder, die mij van mijn kwaal genezen heeft, die heeft gezegd: Neem uw bedje maar op en wandel. Wie is dat dan wel ? Dat weet ik niet, en ik zie hem ook niet meer. Maar even later ziet hij Jezus weer. En Jezus spreekt hem nog even ernstig toe, dat hij nu verder zijn geheele leven ijverig leven moet in dienst van God. Ja, dat wil hij nu ook gaarne doen. En nu weet hij meteen, wie de vreemdeling was: Jezus van Nazareth, van wien hij al zoovele wonderen en teekenen heeft vernomen. En even later ziet hij ook de Farizeërs weer, en voegt hun blijde toe : „Het was niemand minder dan Jezus van Nazareth! Nu is het toch zeker wel goed, dat ik mijn bedje droeg ?” Welnee, wordt hem trots toegevoegd. Wat doet ge naar dien Galileër te luisteren ? En ze gaan naar Jezus toe, en maken er Hem een verwijt van, dat Hij op sabbat iemand genezen heeft, en een ander op dien dag zijn bed liet dragen. Dat mocht niet, meenden ze. Doch Jezus verstaat beter de bedoeling van Gods wetten, ook over den sabbat, en voegt hun rustig toe: Is de sabbat dan geen feestdag, geen dag van weldaad en liefderijke hulp ? En zou ik dien dag niet werken, waarop ook mijn Vader inden hemel zijn goddelijk werk verricht voor mensch en dier ? Maarde Farizeërs wilden niet naar Hem luisteren. Een andermaal is het voorjaar, en de gerstenoogst is rijp. Jezus wandelt met zijn discipelen in het land van Galilea. Geen is er, die Hem den rustdag over bij zich tehuis genoodigd heeft. Daarom wandelen ze in het veld, en de discipelen nemen wat van de aren van het koren, en wrijven die in hun handen uit, om zich daarmee te voeden. Maar daar staan ze weer, de Farizeërs, met hun schijnheilig gezicht, en met een leelijken lach op hun gelaat: Waarom doen ze dat ? Ge weet toch wel, dat men op sabbat niet werken mag ? Maar Jezus antwoordt hun: Wat deed koning David, het geliefde kind van God, toen hij in nood verkeerde, en geen brood had om zich te voeden ? Heeft hij toen niet zelfs het heilige huis van den tempel betreden, en het heilige brood LES 18. DE SABBAT. JOH. 5, MARC. 2,3 van den tabernakel gegeten ? En zouden wij dan op den sabbat honger moeten lijden ? Dat kan Gods wil niet zijn. Neen, de sabbat is ons niet gegeven om geheel ons leven te overheerschen, doch integendeel, als een gave om die nuttig te besteden in dienst van God. De sabbat is niet onze heer, maar onze knecht: De sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den sabbat. Zoo ben dan ik, de Zoon des menschen, een Heer ook van den sabbat. Nu gaat men naar de synagoge. De Farizeërs hebben niet meer geantwoord op Jezus’ laatste woord, maar stil sluipen ze achter hem aan, en listig loeren ze, of ze Hem nog niet op andere overtredingen van hun sabbatsbepalingen betrappen kunnen. Zij denken bij zichzelf: Och, wat is die Jezus toch slecht, hij neemt het niet zoo nauw, maar wij zijn goed en vroom. Of dat ook wel waar zou wezen? Men gaat het Godshuis binnen. Daar zittende menschen al eerbiedig neer, als ten onzent inde kerk. Maar onder die allen ziet Jezus, dat een hunner een lamme hand heeft, en dat zijn lichaam ook verder door zijn kwaal wordt aangetast. Zou Jezus hem niet helpen? Maar ziet Hij dan niet die loerende blikken van de Farizeërs op zich gevestigd? Jawel, maar zal Hij daarom dien man in zijn ellende laten? Dat kan toch zeker Gods wil niet zijn. Hij roept hem tot zich, en dan vraagt Hij aan al de omstanders, ook aan de Farizeërs: Wat mag men op den sabbat doen, goed of kwaad? lemand helpen, als men kan, of hem maar stil in zijn ellende laten? En Hij ziet hen rustig aan om hun bezwaren aan te hooren. Maar nu durven ze niets te zeggen. Hem ongelijk geven willen ze wel, maar kunnen ze niet, en nu kijken ze maar den anderen kant uit, alsof het hun niet aangaat. Doch Jezus laat zich niet van zijn plan afbrengen, en Hij heelt de verlamde hand. En wat doen de Farizeërs? Ze keeren zich om, gaande synagoge uit, en spreken met de volgelingen van koning Herodes af, om Jezus te dooden. LES 18. DE SABBAT. JOH 5, MARC. 2,3 LES 19. DE BLINDGEBORENE Joh. 9 Leertekst: Joh. 9:35 „Gelooft gij inden Zoon van God?” Vers: Ps. 146:6 „’t Is de Heer, wiens mededoogen” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joh. 2:2 Wie heeft er gezondigd enz. Naast de straf, die zich voortzet inde geslachten, Ex. 20:5 en Num. 14:18, staat de persoonlijke schuld en straf, Jerem. 31:29v en Ezech. 18:2vv. De Joden namen de mogelijkheid aan van de zonde van het kind inden moederschoot, maar erkenden ook lichaams gebreken van het kind als gevolg van zonden der ouders. Verder hiervoor onder Leerst. Vs. 6. Spuwde; speeksel was een gebruikelijk geneesmiddel, vgl. ook Mare. 7:33. Hiermee is niet gezegd, dat Jezus met speeksel heeft genezen, alleen, dat Hij zich bij dit gebruik en de voorstellingen, hieraan ten grondslag, heeft aangesloten, waarschijnlijk om hierdoor de gedachte aan genezing en hoop daarop en geloof in Hem bij den leider op te wekken; de genezing zelf geschiedde door Jezus’ machtswoord, telkens ook zonder speeksel of andere uitwendige middelen genezing brengend. Maakte slijk enz.: toebereiden van breiachtige massa gold onder de 39 hoofd werkzaamheden, die op den sabbat verboden waren (vgl. de vorige les), vgl. vs. 14. <— En streek dat enz.: ook dit gold als overtreding van het sabbatsgebod. Vs. 7. Het badwater Siloam: zie onder Oudh. Vs. 8. En bedelde, zooals de meeste blinden, b.v. met de vraag: verschaf u verdiensten aan mij, geef mij een aalmoes, geef me iets te eten. Vs. 16. Hij houdt den sabbat niet; alleen bij plotselinge (acute) en gevaarlijke ziekten mocht men op den sabbat genezing verrichten, niet bij de langdurige (chronische), zooals blindheid. Die zondaar is: alleen een zeer waardig mensch kon, naar men meende, wonderteekenen doen of ontvangen. Tweedracht, meeningsverschil, partijstrijd, n.l. tusschen de fellere en meer gematigde, vgl. Nicodemus, Joh. 3. Vs. 18. De Joden, n.l. de Farizeërs. LES 19. DE BLINDGEBORENE. JOH. 9 Vs. 21. Hij heeft zijn ouderdom, d.w.z. is mondig (vanaf 13 jaar en één dag oud). Vs. 22. Uit de synagoge geworpen: zie onder Oudh. Vs. 32. Van alle eeuw: van oudsher. Vs. 34. Geheel in zonden geboren, vgl. toel. op vs. 2. Vs. 39. Oordeel: onderscheiding, scheiding, splitsing, n.l. in twee groepen, elk met zijn eigen beslissend lot. Vs. 41. Indien gij blind waart enz.: als zij tot het eenvoudige, onwetende voik behoord hadden („blind”, de eerstbedoelden in vs. 39), hadden zij niet die verantwoordelijkheid, die ze nu hebben, waar zij tot degenen behooren, die beter konden en moesten weten („die zien”, de laatstbedoelden in vs. 39). 2. Oudheidkundig a) Blindheid (vs. lvv) kwam in het heete droge Oosten heel veel voor, vooral door het droge kalkstof van de bergen en de groote onzindelijkheid. Van gezondheidsmaatregelen (hygiene) wist men nog niet. De meeste blinden moesten door bedelarij den kost bekomen. b) Siloam (vs. 7vv), een badwater of vijver, was een groot waterreservoir, bestaande uit verschillende vijvers, gelegen in het Zuiden van Jeruzalem, binnen de muren van de oudste stad, n.l. inden Z.O. hoek daarvan, zoodat het bij belegering voor voldoende watervoorraad binnen de muren zorgde. Het ontving water van de Gihon-bron (thans Maria-bron genaamd), in het Kedrondal, dooreen onderaardsch kanaal, N.O. naar Z.W. loopend. Deze waterleiding had overvloedig en heerlijk drinkwater. Geheel afgezonderd hiervan lag de z.g.n. Siloa-bron, met slecht, zoutachtig drinkwater, dat voor purgeermiddel werd gebruikt. De naam „uitgezonden” doelt op het water, dat van de Gihon-bron naar de Siloa-vijvers werd gezonden. c) De ban (vs. 22, 34v). De oude synagoge kende 2 soorten ban, d.w.z. tijdelijke tuchtmaatregelen, die iemand uitsloten van het volle godsdienstige en maatschappelijke verkeer, n.l. 1) de lagere ban, die in het gewone leven bijna uitsluitend voorkwam, door ieder overeen ander kon worden uitgesproken, vooral door schriftgeleerden, en door het plaatselijke „driemangerechtshof”, om allerlei redenen. Elk, behalve eigen vrouw en kinderen, moest den omgang met den gebannene mijden, moest minstens 2 M. van hem vandaan blijven, zoo- LES 19. DE BLINDGEBORENE. JOH. 9 dat b.v. tafelgemeenschap onmogelijk was, en ook het handelsleven zeer belemmerd werd. Men achtte het een zwaarder straf dan de geeseling. Was deze ban 2 maal uitgeschreven, maar vruchteloos gebleven, dan werd 2) de verscherpte ban uitgesproken, een strenge straf, vermoedelijk voor onbepaalden tijd, al kon ze wel worden opgeheven. Van bijna allen omgang was men uitgesloten, zelfs de goederen konden worden verbeurd verklaard. Deze ban schijnt heel zelden toegepast te zijn. Beide hadden tot doel niet uitsluiting, maar juist terugbrenging van den gestrafte. Hiernaast staat de straf, in Joh. 9: 22v, 16:2 en Luk. 16:22 bedoeld, n.l. uitsluiting van de synagoge, toetoegepast op afvalligen (n.l. die, b.v. om bovengenoemden ban, zich van de synagoge hadden losgemaakt) en ketters. Dit was een felwerkende straf: elke omgang, zoowel persoonlijk als maatschappelijk, met hen werd verboden, niemand mocht hen in gevaar of nood hulp betoonen, het eeuwige leven werd hun ontzegd. Terwijl dus de bovengeschreven ban ten doel had de verbetering en terugkeer van den overtreder, werd hij door de laatstgenoemde straf voor goed verstooten. Hij gold nog minder dan een heiden! 3. Leerstellig De Joden, ook de discipelen, zoeken naar een oorzaak van de blindheid van den blindgeborene, Jezus vraagt naar de bedoeling. De Joden zoeken den grond, in het verleden. Jezus zoekt het doel, inde toekomst. De Joden vragen naar het waarom, Jezus naar het waartoe. De Joden zoeken beneden, inden mensch, en inde zonde, Jezus vindt het boven, bij God, in zijn verheerlijking. Het eerste lijdt tot Farizeïsme, zelfs tot aanklacht tegen God. Het tweede tot ootmoed, zelfs tot verheerlijking van God. De Joden trachten Gods werk af te leiden uit der menschen werk. Jezus ziet Gods werk als leidende factor van zijn ingrijpen, souverein en vrijmachtig. Het gaat dus om God, niet om den mensch. Maar hiermee is niet gezegd, dat de mensch het slachtoffer wordt. Integendeel, de lijder wordt genezen, als middel ter Godsverheerlijking. Genezen naar lichaam (vs. 7) en naar ziel (vs. llvv); in Hem is gewekt het geloof in Christus, dat langzaam maar zeker in hem ontspruit: vs. 11 spreekt hij van „den mensch genaamd Jezus”, vs. 17 noemt hij hem „een profeet”, vs. 33 getuigt hij, dat Hij van God komt, en vs. LES 19. DE BLINDGEBORENE. JOH. 9. 38 komt hij tot vol geloof en aanbidding van zijn Verlosser. Zoo werd deze blinde waarlijk ziende. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Jezus als de geneesmeester van lichaam en ziel, door wiens werk de mensch gered, en God verheerlijkt wordt. Karakter van het verhaal: hiervan geldt ook alweer tenvolle, wat in vorige lessen over de verhalen uit het Evangelie van Johannes is opgemerkt: weinig feiten, maar veel woorden, weinig bijzonderheden, maarde hoofdzaak sterk belicht. Mooi en fijn en diep, maar niet zoo eenvoudig voor kinderen te vertellen. Vertelwijze van het verhaal: er is wel heel wat verklaring noodig om dit hoofdstuk vers voor vers aan kinderen weer te geven, heel wat bruggetjes voor hun voorstellingsvermogen, en dan wordt het gesprek nog langer, de gedachtenreeks nog ingewikkelder, en nog minder boeiend voor de jeugd. Tenzij men een heel goede klas heeft van beslist oudere en zeer belangstellende leerlingen (waar men deze geschiedenis werkelijk kan behandelen, vers voor vers) moeten we aanraden van het gesprek alleen de hoofdzaak weer te geven; hoe de Farizeërs er zich tegen verzetten, hoe zijn ouders zich laf onttrekken, hoe de genezene het moedig voor zijn Redder opneemt, hoe hij door de Joden wordt verstooten, en hoe hij door Jezus wordt aangenomen. Puntverdeeling: 1. De genezing, vs. I—7. 2. De twijfel, vs. B—l2. 3. De twist, vs. 13—34. 4. Geloof en ongeloof, vs. 35—41. Hoogtepunt: eerst zijn genezing, vs. 7, dan zijn volle geloof, vs. 38. Het laatste is de hoofdzaak. Personen: Jezus (hoofdpersoon), de discipelen, de blindgeborene, zijn buren, de Farizeërs, en zijn ouders. Gezichtspunt: te vertellen eerst vanuit de discipelen, daarna vanuit den blindgeborene. Plaats : Te Jeruzalem (vgl. vs. 7). Tijd: na Jezus’werkzaamheid te Galilea, aan het begin van zijn werkzaamheid in Judea. LES 19. DE BLINDGEBORENE. JOH. 9 B. VERTELLING Jezus is met zijn discipelen in Jeruzalem. Daar, in dien hoek, zit een arme man. Wat ziet hij er onooglijk uit. Het lijkt niet veel meer dan een hoopje lompen. Wat vreemd ziet zijn gezicht eruit. Hij is blind. Zeker heeft hij hen al gehoord. Want hij steekt zijn hand uit, en vraagt op meewarigen toon: een aalmoes, een aalmoes alstublieft. Blind ben ik, van mijn geboorte af aan. Nooit heb ik nog kunnen zien. Help me toch! Ja, dat is wel verschrikkelijk, om blind te zijn. Dat is wel een zware straf van God. Wat moet die man toch veel kwaad op zijn geweten hebben, dat God hem zoo zwaar gestraft heeft, denken de discipelen. Maar, hoe kan dat dan ? want hij is al blind geboren! Waar kan dat dan de straf voor zijn? Heeft hij al kwaad gedaan, eer hij geboren werd, of is het soms de schuld van zijn ouders, dat die door God gestraft zijn met zulk een blinden zoon? Het is een vreemd geval. En zij vragen, vol verwondering, aan Jezus, wat Hij er wel op zeggen zal: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren werd? Maar Jezus stelt hen wel wat teleur. Neen, zoo moet je niet redeneeren, hoe het komt, dat die man blind geworden is. Wat daar wel aan is voorafgegaan. Maar wat daarvan Gods bedoeling is, wat daarop volgen zal. En dat wil Jezus hun wel zeggen, want dat is niet iets leelijks, maar iets moois en heerlijks: opdat elk aan hem Gods heerlijk werk zou zien. Hoe kan dat dan, denken ze nu verwonderd. En aandachtig staan ze toe te zien, als Jezus op den grond spuwt, van dat speeksel wat slijk maakt, en dat op de oogen van den blinde strijkt, en tot hem zegt: Ga nu uw oogen maar reinigen in het badwater Siloam. Met gretigheid heeft de blinde dit alles meegemaakt. Wat, zal God aan hem zijn heerlijk werk laten zien? En met blijde hoop heeft hij Jezus’ hand op zijn oog gevoeld: Zal deze hem genezen? En met vreemde voorgevoelens gaat hij naar de diepe vijvers, niet ver daarvandaan, waar het heerlijk frissche water uit de bron dooreen diepe steenen tunnel heen geleid wordt, en hij wascht het slijk van zijn oogen af. Wat nu? Hij doet ze open en . . . hij ziet! Hij ziet: het LES 19. DE BLINDGEBORENE. ]OH. 9 water, en de boomen, en de menschen, en zijn eigen lichaam, welk een heerlijkheid! Nooit had hij dat kunnen denken. Uit gewoonte voelt hij nog met zijn handen, waar hij heen moet gaan, maar hij ziet het reeds voor zich, alles wat hij zich met groote moeite al rondtastend eigen had gemaakt. Hij komt bij huis. Daar staan zijn buren. Hé, roepen deze vol verbazing uit: Is dit niet die arme blinde bedelaar? Hij lijkt er sprekend op. Ja, heusch, ik ben het, roept hij blij! Hoe zijn u dan de oogen geopend? Wel, antwoordt hij: De mensch genaamd Jezus heeft mijn oogen met slijk bestreken, en toen moest ik mij wasschen inden Siloamvijver, en toen kon ik zien. Jezus, waar is Hij dan? Dat weet ik niet, ik zie Hem niet meer. Kom, dat moeten de Farizeërs zien. Die willen niets van Jezus weten, maar dit moeten ze dan toch wel gelooven, en in optocht gaat het nu naar het tempelplein. Ziet ge wel, roepen ze vol blijdschap uit, dat Jezus werkelijk blinden ziende maken kan? Hij heeft het dezen blinde juist gedaan! De Farizeërs kijken boos. Ze schudden mismoedig het hoofd. Wat, nu juist gedaan, vandaag toch niet? Ja, daareven. Maar het is sabbat, en dan mag men niet zulke dingen doen, of er moet groote haast bij wezen, anders mag men vandaag niemand helpen, dat is werken, en overtreding van het sabbatsgebod! En toch, roept de blinde blij, toch ben ik blij, dat Hij het gedaan heeft. Eerst was ik blind, en nu kan ik zien. Jezus is vast een groot profeet, ik houd heel veel van Hem. Nu moet hij met hen mee naar zijn huis, want de Farizeërs willen het allemaal heel precies weten. Maarde ouders van den blinde willen niet veel zeggen, ze zijn een beetje bang voor die Farizeërs, en ze zeggen: Ja, het is wel onze zoon, en hij is wel blind geweest, en nu kan hij zien, maar hoe dat allemaal gebeurd is, dat moet je ons niet vragen, wij zijn er allemaal niet bij geweest. Vraag het hem zelf maar, hij is oud en wijs genoeg om het zelf te vertellen. Nog eens vertelt hij het hun alles heel precies. En wat doen nu de Farizeërs? Zeggen ze tot den blindgeborene: Breng ons ook bij Jezus, die zulke heerlijke dingen doen kan ? Neen, ze willen het niet gelooven, omdat ze Jezus niet lijden mogen, en ze worden boos op den blindgeborene, dat hij toch maar volhoudt, dat Jezus het werkelijk gedaan heeft, LES 19. DE BLINDGEBORENE. JOH. 9 en dat hij het goedvindt, terwijl het toch op sabbat was. En eindelijk zeggen ze: we willen niets meer met je te maken hebben, en je mag niet meer in onze synagoge komen. Dan ga ik naar Jezus, denkt de blindgeborene. Hij zal mij niet verstooten, en Hij helpt mij, meer dan alle Farizeërs samen. En als hij bij Jezus is gekomen, erkent hij Jezus als zijn Heiland en Verlosser, den Zoon van God. LES 20. HET LEVENSEINDE VAN JOHANNES DEN DOOPER a) Mare. 6:14-29, b) Luc. 7:18-35. Tekst: Luc. 7:23: „Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden.” Vers : Ps. 73:12: „’k Zal dan gedurig bij II zijn” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Onze opmerkingen betreffen slechts dit schriftgedeelte, voor zoover we het in dit verhaal aan de kinderen weergeven ; vooral uit b blijft hier dus veel nog onbesproken; dat ineen volledige Bijbelverklaring aan de orde moest komen. a. Mare. 6: 19. Leidde op hem toe = had het op hem gemunt. Vs. 20. Deed hij vele dingen: een andere (oudere) lezing, die in het oorspronkelijk slechts één letter verschilt, geeft als vertaling: verkeerde hij in groote verlegenheid; beide is mogelijk. Vs. 24. Uitgegaan zijnde tot haar moeder: Matth. (14:8) vertelt hierbij, dat zij van te voren door haar moeder was onderricht, d.i. opgestookt. b. Luc. 7:23. Die aan Mij niet zal geërgerd worden: die zijn geloof, zijn vertrouwen in mij niet verliest (ergeren is eigenlijk iemand ten aanstoot zijn, ten val brengen; geërgerd worden is dus: aanstoot nemen aan). Vs. 24. Mijn engel. Dit woord beteekent eigenlijk bode, LES 20. LEVENSEINDE VAN JOHANNES MARC. 6 hier gaat het over Johannes, dus, ook volgens vs. 28 („van vrouwen geboren”) overeen menschelijken bode. 2. Oudheidkundig a. Mare. 6:l4vv. Herodes Antipas was viervorst over een deel van Palestina (vgl. les 9, Uitl.) n.l. Galilea en het Over-Jordaansche, Perea. Graag liet hij zich door het volk koning noemen. Hij was reeds oom van Herodias, zoodat hij met haar echtbreuk tevens bloedschande bedreef. Herodes moet tijdens dit verhaal een 50, Salome een 20 jaar oud zijn geweest. Vs. 17. Inde gevangenis, volgens Josefus, een Joodsch geschiedschrijver, inde bergvesting Machaerus, bij de Doode Zee gelegen, tevens een residentie van Herodes. Wellicht valt de gevangenname P/2 jaar na Johannes’eerste optreden en zijn dood weer P/2 jaar later. Vs. 21. Maaltijd; een aanzienlijken feestmaaltijd hield men inden Romeinschen tijd in Palestina liggend op rustbedden rondom een tafel, en gepaard met vroolijke gesprekken, muziek en zang. Dansen geschiedde in het Oosten inden regel niet door mannen en vrouwen onderling en ook zelden door vrouwen alleen. In het publiek te dansen geldt ook thans nog ongepast voor een vrouw. Koningin Vasti toonde beter te weten wat al of niet betamelijk was. b) Luc. 7:18 De discipelen van Johannes: inde oudheid werden gevangenen inden regel door familie of vrienden verzorgd: daardoor bleven zij eenigszins in aanraking met de buitenwereld. 3. Leerstellig In dit opzicht gaat het vooral over b, dat de voornaamste geestelijke inhoud bevat (zie ook onder, bij Opv.). Deze les vindt aansluiting bij de vorige lessen, en vormt tevens de voorbereiding tot de volgende lessen. Samen vormen ze a.h.w. een keten, die van Johannes naar Jezus voert, en, tot op heden ook voor Johannes zelf, Dezen steeds duidelijker als den Christus openbaart. Johannes’ Messiasbeeld was met zijn boeteprediking eenzijdig gebleven, en hij had Jes. 35: 4 reeds beter gelezen dan vs. 5; hij had nog niet begrepen, dat Jes. 40: 3v vervuld zou worden inde lijn van vs. 11. Dit was LES 20. LEVENSEINDE VAN JOH. MARC. 6 de oorzaak van zijn „ergernis”, zijn twijfeling aan Jezus. Hij was groot voor zijn tijd, ook al hadden Jezus’ discipelen reeds meer gezien en daarmee begrepen van het Koninkrijk Gods dan hij, zooals een H.B.S.er van heden een juister beeld kan hebben van ons zonnestelsel, dan de grootste sterrekundige vóór Galileï, maar hij, Johannes moest blijven leeren om den gang van het Godsrijk in Jezus’ werkwijze bij te houden (vs. 28). Zonder dat zou hij, gelijk de Farizeërs op hun wijze, vervreemd zijn van Jezus, en daardoor zijn geloof verloren en zichzelf den toegang tot het Godsrijk versperd hebben (vs. 23). 4. Opvoedkundig a geeft ons in vs. 17—29 den geschiedkundigen gang, verteld naar aanleiding van de verzen 14—16, die we hier buiten beschouwing laten, terwijl we tusschen vs. 20 en 21 b hebben te plaatsen (vooral vs. 18—23), daar dit gedeelte ons den voornaamsten geestelijken inhoud geeft van dit geheele verhaal a is dus a.h.w. de omraming, de lijst, van b, dat het centrum, de schilderij vormt. Inden donkeren kerker (a) stroomt als dooreen open venster het licht binnen (b). Vandaar, dat wij uitgaan van a, en hier b in plaatsen. – Hoofdgedachte is, hoe Johannes, door Jezus zelf onderricht, in Hem ten volle den Verlosser leert zien, en hoe dit het licht wordt op zijn donkeren levensweg. Het geheele verhaal wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van Johannes; van hem uit a.h.w. met zijn oogen, zien we Jezus, en met hem wordt ook Christus in Zijn werk aanschouwd (hierin, Luc. 7 : 31v, geven we een kort overzicht van Jezus’ werk, beschreven in vele verhalen, die we een ander maal afzonderlijk behandelen). Wat de personen aangaat, is, uitwendig gezien, Johannes de hoofdpersoon; over hem gaat het gedurende het geheele verhaal; inwendig beschouwd is het Christus, die den inhoud van zijn leven vormt. De handelende persoon is vooral Herodes, echter, als werktuig inde hand van Herodias, die achter de schermen alles beslist en bewerkt. Haar slachtoffer is oogenschijnlijk Johannes, in wezen echter Herodes, en tot op zekere hoogte ook Salomé. Herodes, Herodias en Johannes doen ons denken aan Achab, Izebel en Elia: Herodes is uiterlijk wel machtig, doch innerlijk zwak en afhankelijk; uiterlijk gelukkig, maar innerlijk een droeve 11 LES 20. LEVENSEINDE VAN JOHANNES MARC. 6 figuur; hij is wel vatbaar voor goede indrukken (Mare. 6:20), maar ongedurig en dubbelhartig. Herodias is een slechte vrouw, scherp en fel, hartstochtelijk in haar haat; zij weet Herodes geheel in te palmen, en rust niet, voor Johannes is vermoord. Johannes is een sobere, ernstige verschijning ; hij is a.h.w. de stem van God, die een beroep doet op het geweten, en Herodes’ levensgedrag veroordeelt, en hem tot bekeering maant. Plaats van handeling is de woestijn, waar Johannnes gevangen wordt genomen, dan de kerker, waar hij in hechtenis zit en gedood wordt, maar daartusschen ingeschoven het vrije veld, waar Jezus werkt, en de feestzaal, waar Herodes troont. Hoogtepunt van het verhaal is, inwendig gezien, dat Jezus Johannes troost (b), en, uitwendig beschouwd, dat het zwaard Johannes uit zijn lijden komt verlossen (a). Vooral moet men trachten deze beide elementen, a en b, te verwerken tot één geheel, zoodat het levendige en spannende verhaal (a) dienstbaar wordt gemaakt aan de belangrijke, maar voor kinderen minder direct-sprekende hoofdgedachte, die bons geeft; vorm (a) en inhoud (b) moeten samen een innerlijk geheel vormen. Wat in verschillende punten is verteld, waarbij geen Bijbelvers wordt aangehaald, is inden Bijbel niet afzonderlijk vermeld, maar ligt in andere verzen besloten; het is de veronderstelling of de gevolgtrekking van wat later of eerder is vermeld; voor de kinderen is het noodig deze gegevens hieruit te voorschijn te halen en afzonderlijk te vertellen, opdat ze een duidelijk, overzichtelijk en aaneengeschakeld verhaal te hooren krijgen. B. VERTELLING Inleiding. Eerst had Johannes de Dooper, inde woestijn, gepredikt: „Bereid u, want de Messias, de Verlosser, zal spoedig komen.” Maar nu kon hij allen zeggen, dat Hij reeds gekomen was : ’t was Jezus, de timmerman van Nazareth, die nu was begonnen openlijk op te treden. „Volgt Hem na, blijft niet bij mij, nu Hijzelf gekomen is, de langverwachte”, zoo sprak Johannes, en het overgroote deel van Johannes’ volgelingen ging naar Jezus heen. 1. Hoe Johannes inde gevangenis kwam (Mare. 6:17—20). a. De boeteprediker. Doch Johannes bleef zelf inde woestijn, om steeds meerderen te wijzen op hun zondig leven, waarvan LES 20. LEVENSEINDE VAN JOHANNES MARC. 6 men zich bekeeren moest, en op den Christus, die verlossing schenken zou. b. De Korting. Eens, terwijl hij daar staat, bij den grooten weg, daar ziet hij opeens een stofwolk naderen, en een prachtige wagen komt daar aangereden, door fiere paarden getrokken, ’t Is de vorst van ’t land, koning Herodes, met de koningin Herodias. Ziet, is dat nu die zonderling, zoo zegt de koning, is dat nu die boeteprediker, Johannes, van wien de menschen mij zoo vaak vertellen, en die allen tot bekeering maant? c. De Boeteprediker en de Koning (us. 18). Maar nu wendt Johannes zich plotseling tot den Koning en hij spreekt: Ja, dat ben ik, en ook voor u heb ik een boodschap, en die zal ik u brengen. Mag ik weten, o koning, wie dat is, die daar naast u zit, als koningin, alsof zij uw eigen vrouw was ?Is dat niet Herodias? O, koning, gij weet, hoe zij een ander toebehoort, en hoe gij haar hebt afgenomen van haar eigen man om zelf met haar te leven, en gij weet ook, hoe verkeerd en hoe zondig dit is, hoe gij hierdoor ingaat tegen de heilige wet van God. Gij mocht haar niet bij u houden, maar moet haar weer terugzenden naar haar eigen man; zet uw zondig leven niet langer voort, maar bekeer u en laat u doopen, opdat de Verlosser ook u verlossing schenken kan. Ik zeg het u uit naam van God! d. De Koning en de Boeteprediker (vs. 17). Maar reeds is Herodias boos opgestaan en roept Herodes toe: Wat, laat gij u gezeggen door dien profeet? Zijt gij een koning? Stop hem toch den mond, laat hem dooden, grijp hem gauw! En op een wenk des konings snellen de mannen van zijn lijfwacht op den Dooper toe, nemen hem in hechtenis en voeren hem als gevangene mee naar ’s konings slot. „Majesteit, wat ik u bidden mag, laat hem niet meer vrij, zoo spreekt eender hovelingen; hij heeft een slechten invloed op het volk; hij ondergraaft het gezag, daar hij u als koning zelfs niet spaart. Koning, zoo spreekt een andere, dood hem niet, want het volk is op zijn hand; verwek geen oproer, ’t volk verdraagt het niet. Wij zullen zien, beslist de vorst, zet hem in verzekerde bewaring, inden kerker, onder in mijn kasteel, en bewaak hem goed, zoodat hij niet ontsnappen kan. Zoo kwam Johannes inde gevangenis te zitten, ineen donkeren kerker, vochtig en kil, onder in het slot Machaerus, waar Herodes soms vertoefde, ineen LES 20. LEVENSEINDE VAN JOHANNES MARC. 6 eenzame streek gelegen, dicht bij de Doode Zee. e. Herodias en Johannes (vs. 19). En telkens zei Herodias tot den koning: laat Johannes toch dooden, dan zijn wij van hem af. Maar Herodes aarzelde nog om de stem te smoren, die hem feitelijk gelijk moest geven. f. Herodes en Johannes (vs. 20). En soms liet hij Johannes uit den kerker komen in zijn vorstelijk vertrek, en sprak hij met hem. Ja, Johannes was rechtvaardig, een heilig man, maar hij, Herodes, leefde nog ver van God. Doch, met zijn zonden breken, neen, daar kwam niet van. En iedere keer werd Johannes weer teruggebracht in zijn gevangenis. 2. Hoe Johannes inde gevangenis leed en vertroost werd (Luc. 7 :18—23). a. Wat Johannes hoopte. Maar al minder werd Johannes bij den koning geroepen en al droeviger werd zijn lot. Hij begreep wel, dat Herodias den koning opstookte, en dat deze haar maar al te graag toegaf. Hoe moest dat wel afloopen? Maar, niet lang zou het meer kunnen duren, want Jezus was immers reeds opgetreden als de Verlosser, en stellig zou Hij spoedig komen om een eind te maken aan al ’t zondige en slechte dat er gebeurde, aan de overheersching van de Romeinen, en aan de wreede dwingelandij van koning Herodes; weldra zou Herodes van zijn troon worden beroofd, en dan zou hij, Johannes, meteen uit zijn gevangenschap zijn bevrijd. De bijl lag immers reeds aan den wortel der boomen, zoo had hijzelf gepredikt, en de Christus zou die hanteeren, om alle onvruchtbare boomen om te hakken, en daaronder inde eerste plaats toch zeker iemand als Herodes. En de wan was in zijn hand, om zijn dorschvloer te doorzuiveren. Welnu, behoorde Herodes dan niet tot het kaf, dat hij verbranden zou, en zouden dan niet de dienaren van God, als 't goede koren, in zijn schuur verzameld worden ? b. Wat hem teleurstelde. Maar hoe Johannes ook wachtte en hoopte, er gebeurde niets. Alles bleef zooals het was. Jezus bleef maar in Galilea, en Herodes bleef ongestoord zitten op zijn troon, met Herodias naast zich, de vrouw, die niet de zijne was. En daarmee moest Johannes inden kerker blijven, weken, maanden lang. Hij kon het haast niet meer uithouden. Hij, de man van het vrije veld, van lucht en licht en wind en water, hij zat nu opgesloten tusschen vier enge muren, en moest werkeloos wachten, ja, waarop? Bleek en LES 20. LEVENSEINDE VAN JOHANNES MARC. 6 uitgeteerd werd hij van ellende, in dat donkere hol. En ook donker werd het in zijn hoofd en in zijn hart, als hij zich afvroeg, waarom kwam Jezus toch niet? Zou Hij hem, Zijn trouwen knecht, vergeten zijn? Of zou Hij soms niet werkelijk de Verlosser wezen ? Deze gedachte wilde hem niet meer loslaten, maar evenmin vond hij er vrede bij. c. Wat hij deed (vs. 18~-20). En eens, toen eenige van zijn volgelingen weer eens bij hem kwamen om hem brood te brengen (want Herodes gaf ’t hem niet) zat hij stil in zijn hoekje neergebogen, en keek zelfs niet op. Wat scheelt er aan, zoo vroegen zij hem? Ik kan ’t niet langer uithouden, zoo riep hij uit, en hij sprong op en liep zijn korte kamer op en neer; waarom toch moet ik zoo lijden inden kerker, al maar door, en komt Jezus mij niet verlossen? Ik had Hem al zoo lang verwacht! Of (maar dat kan toch niet wezen) of zou ik mij in Hem hebben vergist? Ik weet niet wat ik er van denken moet. Ik wou maar, dat ik ’t Hem eens vragen kon. Of kunt gij het niet voor mij doen ? Ga naar Jezus, en vraag Hem uit mijn naam: of Hij wel waarlijk degene is, die komen zou, of dat wij nog een ander te verwachten hebben, die zal vervullen wat ik heb voorspeld ? d. Wat Jezus deed (vs. 21). En met die boodschap gingen zijn vrienden naar Jezus in Galilea. Spoedig hadden ze Hem gevonden, want ieder wist waar Jezus was, en vele menschen gingen ook naar Hem. Maar ’t was reeds een groote menigte, die om Hem heen stond; ze konden eerst in ’t geheel niet bij Hem komen. Rijke en arme menschen, zieken en gezonden, mannen, vrouwen en kinderen, ’t was een drukte van belang. En Jezus wasdruk bezig, de zieken te genezen, blinden streek hij over de oogen, genas hen, zoodat ze weer konden zien, melaatschen raakte Hij aan, en dan waren ze gereinigd van hun booze zweren, dooven gaf Hij het gehoor, ja, zelfs dooden had Hij ’t leven weer gegeven, en vele arme en ongelukkige menschen bracht Hij de blijde tijding, dat hun zonden hun vergeven, en zij Gods kinderen waren. e. Wat Jezus antwoordde (vs. 22 v). Maarde beide vrienden van Johannes letten hier niet op, want zij dachten alleen maar aan hun eigen boodschap, en ze probeerden maar zoo gauw mogelijk tot Jezus door te dringen, en toen ze bij Hem waren zeiden ze: Meester, wij komen met een boodschap van Johannes, en hij laat vragen of Gij degene zijt die komen zou, of LES 20. LEVENSEINDE VAN JOHANNES MARC. 6 dat wij nog een anderen Verlosser te verwachten hebben ?<— Eerst scheen Jezus het niet gehoord te hebben, want Hij ging rustig door de zieken te genezen, maar toen hield Hij even op. Hij keek hen aan en zeide: Vertel maar aan Johannes, hoe gij Mij hebt aangetroffen, wat gij hier gezien en gehoord hebt, n.l. dat blinden ziende worden, kreupelen wandelen, melaatschen gereinigd worden, dooven hooren, dooden worden opgewekt en aan arme menschen ’t Evangelie wordt verkondigd. En zeg hem dan nog dit, uit Mijn naam: Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden. Gelukkig zou Johannes zijn, wanneer hij zich niet meer ergerde, zich niet meer stootte aan Jezus’ handelwijze, maar in Hem gelooven bleef, ook al bracht Hij de voorspelling van Johannes op een andere wijze tot vervulling, dan Zijn wegbereider het zich had voorgesteld, dat Hij zou doen. En met dit woord keerden de beide boden weer naar Johannes terug. f. Wat Johannes nu begreep. En, vroeg Johannes, toen zijn vrienden bij hem inden kerker kwamen, en, wat heeft Jezus mij geantwoord op mijn vraag? Mogen wij wel waarlijk in Hem den verwachten Verlosser zien ? En toen vertelden ze hem van wat zij Jezus zagen doen, van al de wonderen en genezingen, en ook van het antwoord, dat Hij hen voor Johannes had meegegeven : „Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden." Ja, toen begon Johannes langzamerhand te begrijpen, dat Jezus ’t Godsrijk wel anders bracht dan hij het zich had voorgesteld, maar zeker niet minder, neen, juist veel heerlijker het Koninkrijk liet komen: niet door met geweld het booze te onderdrukken, zoodat de menschen zich onwillig onderwierpen aan de overmacht, maar door te helpen inden menschelijken nood, van ziekten en van zonden, zoo zou het Godsrijk zeker komen. Nu wist Johannes, dat Jezus toch waarlijk de Verlosser was, de verwachte, van wien hij had gepredikt, en nu scheen ook inden donkeren kerker ’t heerlijk licht van God, de blijde zekerheid, dat Jezus waarlijk Koning was, en hij, Johannes, in Zijn hoede veilig, en dat eenmaal op Gods tijd en wijze ook voor hem de verlossing komen zou uit zijn droef bestaan. 3. Hoe hij uit de gevangenis werd verlost (Mc. 6:21—29). a. Herodes' feest (vs. 21). Niet lang daarna was er feest in Herodes’ paleis. De koning was jarig. Een groote maaltijd werd er aangericht, waaraan vele voorname gasten kwamen. Op gemakkelijke rustbedden lagen ze uitgestrekt. LES 20. LEVENSEINDE VAN JOHANNES MARC. 6 aan lange tafels, waarop de heerlijkste gerechten en de fijnste wijnen verschenen, die men in dien tijd kende. Ook zang en muziek en vroolijke gesprekken brachten de feeststemming erin. b. Salome danst (vs. 22a). Maar toen de menschen allen goed gegeten en heel goed gedronken hadden, toen moest er weer wat anders wezen voor tijdverdrijf, en toen verscheen Prinses Salome, de dochter van Herodias, inde feestzaal, en danste voor het oog van Herodes en al zijn gasten. Een luid gejuich brak los, dat was nog eens prachtig! c. Herodes belooft (vs. 22b, 23). En Herodes, zelf ook niet meer heelemaal nuchter, wist niet hoe hij haar naar behooren zou beloonen, met een vorstelijk geschenk, en hij riep uit; noem maar wat je wilt, ik zal je ’t geven, ja, al kostte het ook mijn halve koninkrijk! d. Herodias stookt (vs. 24v). Maar wat was dat? Daar stapte Salome vlug even weg, naar haar moeder, en zei: Wat zou ik vragen ? En Herodias antwoordde reeds zegevierend: Vraag het hoofd van Johannes den Dooper! Zoo hadden die beide vrouwen van te voren afgesproken. Daarom had Salome moeten dansen, opdat haar moeder zóó maar van den koning gedaan zou krijgen, dat Johannes werd gedood. Zou de list gelukken? Begreep de koning wel welk net Herodias hem gespannen had, en wist hij er nog tijdig aan te ontkomen ? e. Herodes geeft toe (vs. 26). Ja, Herodes begreep het wel, maar al te goed. En hoe graag had hij geantwoord: neen, dat doe ik niet; zoo heb ik het niet bedoeld, dat weet je wel. Kies maar wat anders, iets moois voor een jong meisje; er is zooveel om uitte kiezen. Maar dat durfde hij niet. Hij was bang voor al zijn gasten, dat die zouden zeggen: hij houdt zijn belofte niet alsof het leven van zijn medemenschen hem toebehoorde! En hij was bang voor Herodias, dat die het hem kwalijk nemen zou, als hij nu weigerde. O, was hij maar liever bang geweest om kwaad te doen, maar daaraan dacht hij niet. En hij gaf toe. f. Johannes gedood (vs. 27v). Toen moest een soldaat afdalen inden donkeren kerker, en zoo werd Herodias’ hartewensch vervuld. Door list had zij haar doel bereikt, om aan Johannes’ mond voor goed het zwijgen op te leggen, zoodat Herodes haar niet heen zou zenden. Slot (vs. 29). En toch, ofschoon Johannes niet meer sprak, LES 20. LEVENSEINDE VAN JOHANNES MARC. 6 de stem van het geweten van Herodes zweeg nog niet, maar klaagde hem voortdurend aan, dat hij den verkeerden weg bewandelde. De rustwas uit zijn leven heengegaan. Niet Johannes, maar Herodes was het slachtoffer van Herodias. Johannes’ vrienden kwamen en legden zijn ontzielde lichaam ineen graf. Maarde moedige getuige juichte reeds voor Gods troon, juist tengevolge van de boosheid van Herodias, en Herodes’ laffe daad, verlost van ’t lijden inden kerker. Ja, 't was toch waar, de Verlosser was gekomen, ook voor Zijn wegbereider. Johannes was bevrijd. LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAÏRUS EN TE NAIN A. Jaïrus, Mare. 5:22—43 (Matth. 9:18—26, Luc 8: 41—56). B. Naïn, Luc. 7:11-17. Leertekst: Mare. 5:36 „Jezus zeide: Vrees niet, geloof alleenlijk.” Vers: Ps. 43:3 „Zend, Heer, Uw licht en waarheid neder”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig A. Mare. 5:22. En ziet, er kwam enz. Het voorgaande vers noemt de omstandigheden: Jezus gaat met Zijn discipelen van het Over-Jordaansche, uit het land der Gadarenen (vgl. les 17) weer naar Galilea, bij Kapernaüm. Nu vertoeft Hij bij de zee, dadelijk al weer omstuwd'door een groote volksmenigte. De overste der synagoge: zie onder Oudh. Jaïrus: deze naam komt ook in het Oude Test. reeds herhaaldelijk voor, Num. 32:41, Richt. 10:3vv. e.e., en beteekent: Hij (God) verlicht. Viel aan Zijn voeten: viel Hem te voet, gebruikelijk als teeken van eerbied en vereering. Vs. 23. Mijn dochtertje: zijn eenige (Luc.), van 12 jaar oud, vgl. vs. 42 en Luc.; meisjes waren volgens de joodsche LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAÏRUS EN TE NAIN. wet tot 12 jaar onmondig, daarna tot de wet verplicht, jongens vanaf 13 jaar. In haar uiterste, eig. aan haar laatsten ademtocht toe, dus: doodziek. Dat gij komt, n.l. in zijn huis, vgl. Luc. De handen op haar legt: zie Oudh. Vs. 25. De vloed des bloeds: bloedvloeiing, aan sexueele vloeiingen lijdende; de lijderes was voor de )oodsche reinheidswetten onrein, evenals ieder, die haar aanraakte, of door haar werd aangeraakt (vandaar haar beschroomdheid om Jezus te naderen, en haar schrik wanneer zij ontdekt is). Vs. 26. Medicijnmeesters: artsen had men ook toenmaals reeds, al was hun kunde en beteekenis toen heel wat minder dan die van onze medici; hun geneesmiddelen waren juist heel wat talrijker, omslachtiger en wonderlijker dan de onze: met name voor bloedvloeiing werden er vele aangeboden inde Joodsche geschriften, o.a Alexandrijnsche gummi, Perzische uien, en vele andere, alle in wijn gedrenkt; verder moest men b.v. de asch vaneen struisenei bij zich dragen, en dergelijke middelen, die wij gevoegelijk als bijgeloof kunnen karakteriseeren, had men vele. Wij verwonderen ons niet, dat soortgelijke middelen wel veel geld kosten, maar niet veel baat brengen. Het tegendeel is met Jezus’ genezing het geval. Vs. 27. Zijn kleed, d.w.z. de kwasten daarvan, zie hiervoor onder Oudh. Vs. 29. De fontein haars bloeds: de stroom, het stroomen, het bloeden. Opgedroogd-, gestelpt, opgehouden. Vs. 30. Bekennende in zichzelven: aan zichzelven gewaarwordend. Vs. 31. Zijn discipelen; uitvoeriger bij Lucas; Als zij het allen miszaakten (ontkenden), zeide Petrus en die met hem waren. Vs. 32. Hij zag rondom, en zeide (Luc.): lemand heeft mij aangeraakt; want Ik heb bekend (gemerkt), dat kracht van Mij uitgegaan is. Vs. 33. Vreezende en bevende, ziende, dat zij niet verborgen was (Luc.). Al de waarheid, n.l. (Luc.) om wat oorzaak zij hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was. Vs. 34. Dochter, vertrouwelijke aanspreektitel (vgl. zoon), wees welgemoed (Luc.). Heeft u behouden; de werkwoordsvorm, in het oorspr. gebruikt, duidt aan, dat de genezing op dit oogenblik geschied is, doch tevens blijvend wezen zal. Vs. 35. Kwamen eenigen; het woord eenigen is in onze LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAIRUS EN TE NAIN. Statenvert. schuingedrukt, en dus niet oorspr., maar voor de duidelijkheid toegevoegd; wij zouden zeggen: ze kwamen, men kwam; Luc.: kwam er een (stellig een knecht). Vs. 36. Het gehoord hebbende; waarschijnlijk is de lezing der oudste handschriften beter te vertalen met: er niets van willende hooren, het negeerend. Vs. 38. De beroerte, n.l. de pijpers en de woelende schare (Matth.), zie hieronder Oudh. Vs. 42. Stond het dochtertje op; Luc. vermeldt nog: haar geest keerde weder. B. Luc. 7:11. Op den volgenden dag, n.l. na het vooraf vermelde, de genezing van den knecht van den hoofdman. Rechtstreeks verband in tijd bestaat er tusschen dit en het voorafbesproken verhaal van Jaïrus dus niet, wel in aard. Naïn, in Jezus’ dagen een stad met muren en poorten, waarvan nu echter maar eenige huisjes over zijn. De naam beteekent: vreugdevol. De stad lag in Galilea, niet ver van Endor en van Nazareth. Zes wegen leidden er heen, o.a. een van Kapernaüm, sterk stijgend (Naïn lag hoog), over Endor, waar Jezus vandaan kwam. Hier, ten O. van de stad, een 10 minuten gaans er vandaan, heeft men een kerkhof opgegraven. Aldus: An. d. Tabor, (boschrijk) Naïn x kerkhof < • > n. Nazareth n. Endor en Kapernaüm (heuvelachtig) 4 K. M. 40 K. M.' 10 K.M. v n. Sunem, en vlakte van Jizreël Vs. 12. Zie voor begrafenisgebruiken onder Oudh. jEen eeniggeboren zoon zijner moeder, en zij was weduwe, dus de eenige, die ze nog bezat, was haar ontnomen. Twee groepen ontmoetten elkaar, een met den doode (den jongeling), en een met den levende (den Heiland). Zou Jezus, volgens het landsgebruik, zich met zijn reisgezelschap bij de LES 21. OPWEKKINGEN Bij JAÏRUS EN TE NAIN begrafenisstoet voegen? Neen, maar Hij dwingt den doode met zijn reisgezelschap zich bij Hem te voegen. Zou Hij de gewone begrafenisformule uitspreken: ween met hen, die bedroefd zijn van hart? Neen, maar Hij antwoordt: ween niet, en maakt door Zijn daad een einde aan de oorzaak van hun geween. Vs. 15. Zat overeind: ging overeind zitten. – Hij gaf hem aan zijn moeder, anders durfde zij hem misschien niet aan te raken, vgl. 1 Kon. 17:23. 2. Oudheidkundig a) De overste der synagoge (Mare. 5:22) behoorde tot de aanzienlijkste mannen der Joodsche gemeente. Zijn voornaamste taak was de leiding van de godsdienstoefening: hij bepaalde, welke personen als voorbidders of voorlezers zouden optreden, hij noodigde bekwame personen tot de prediking, hij droeg zorg, dat alles ordelijk toeging. Wanneer het noodig was, trad hij zelf als voorlezer der Schrift op. Waarschijnlijk behoorde hij tevens tot het bestuur der synagoge, dat 3 leden telde, en had hij als zoodanig tevens mede te zorgen voor bouw, inrichting en onderhoud der synagoge. ledere synagoge had slechts één overste. b) Handoplegging (Mare. 5:23) is een gebruik, waarbij iemand aan een ander, hetzij mensch of dier, de hand(en) oplegt, bij voorkeur op het hoofd, om daardoor een werking op hem uitte oefenen of een bepaalde voorstelling of gedachte bij hem of anderen te wekken. Het komt van de vroegste tijden tot op heden, in vrijwel alle godsdiensten voor, het Christendom niet uitgezonderd. Ook de Bijbel, met name het N. Test., spreekt er voortdurend .van, waar vooral de Heiland zelve dikwijls met handoplegging zieken heeft genezen. Terwijl het gebruik der handoplegging dikwijls met bijgeloovige oogmerken heeft plaats gehad, om n.l. door dit opleggen zelve een zekere werking uitte oefenen (een bepaalde kracht over te brengen) zien we, dat dit bij den Heiland niet het geval is geweest; bij zijn genezingen was het een begeleidende handeling van het gesproken woord, die ook wel gemist kon worden, die soms wel, soms ook niet daarmee gepaard ging, doch slechts uitdrukking gaf aan den geestelijken overgang; geen middel was het, maar een teeken van wat werkelijk geschiedde, niet door middel van, maar met, of veelal ook zonder deze begeleidende handeling. LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAIRUS EN TE NAIN. c) De kwasten (Mare. 5:27), in Matth. 23:5 genoemd, doch vertaald als zoomen van het kleed, werden door iederen Jood, op grond van het gebod in Num. 15:38vv en Deut. 22:12, aan de vier hoeken van het gewaad, gedragen. Elke kwast bestond uit 4 geknoopte draden, van voorgeschreven samenstelling. ledereen was ertoe verplicht: priesters. Levieten en Israëlieten, zelfs vrouwen en slaven. Vooral door de schriftgeleerden werden ze gedragen. Doel en beteekenis was volgens Num. 15, dat de drager door het zien hiervan zou herinnerd worden aan het houden van Gods geboden, en aan Israëls bestemming om Gods heilig volk te zijn. d) Dood- en begrafenisgebruiken der Joden (Mare. 5:38, Luc. 7:12) vindt men uitvoerig in les 37 beschreven. Hier volgen nog eenige bijzonderheden, van belang voor ons verhaal: Zelfs de armste man kon gedwongen worden, bij de begrafenis van zijn vrouw minstens 2 fluitspelers en een klaagvrouw te laten komen. De fluitspelers moesten de klaagliederen inleiden. De klaagvrouwen moesten waarschijnlijk reeds in het sterfhuis, stellig inden rouwstoet hun klaagliederen aanheffen, vermoedelijk in wisselzangen, die sterk aangrijpend moeten hebben gewerkt. Het gezang werd begeleid door handgeklap en trommelslag. 3. Leerstellig Jezus’ macht over ziekte en dood zien we hier ineen treffende climax (opklimming): overeen verouderde, ongeneeslijke kwaal, over den dood, juist ingetreden, en over den dood, die zijn buit reeds met zich voert. Hierin triumfeert Jezus’ goddelijke macht. Deze macht, deze werking oefent Hij uit op het geloof. Op het geloof der lijdende vrouw geneest Hij haar kwaal (vs. 34), en op het geloof van Jaïrus wekt Hij zijn gestorven kind weer tot leven. Doch dit geloof is niet te beschouwen als een menschelijke daad, werking of prestatie, maar juist integendeel, als het afzien van alle eigen, alle menschelijke kracht (die niets dan zwakheid is), en het vertrouwend en verwachtend zien op Gods kracht, die in Christus werkt. Aldus blijkt het geloof geen menschelijke factor, naast de goddelijke, en met deze samenwerkend (de mensch naast God), maar juist het wegcijferen van den mensch, om alle plaats te laten aan God, en Zijn ontfermende werking, die komt LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAIRUS EN TE NAIN. met Majesteit, vol ontferming en redding voor een zondig, zwak, verloren menschenkind (God alleen). Het geloof der vrouw was klein en nietig: vol schroom en vrees sloop ze tot des Heilands kleed: Zijn macht kende ze, maar Zijn goedheid en gunst dorst ze nog niet verwachten. Toch redde Jezus’ goddelijke macht en liefde haar. Hoe zwak was ook het geloof van Jaïrus, vol vrees en twijfel: de Heiland moest Zelf komen en haar de hand opleggen, Hij moest zijn vrees wegnemen. Toch opende het de poort van zijn huis en hart voor Jezus’ goddelijke liefdemacht. Waar Christus komt, wordt alles goed. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van het verhaal is nu : Geloof in Jezus’ goddelijke macht en liefde, die redt in nood en dood. Verg. de leertekst: vrees niet, geloof alleenlijk (geloof alleen maar). Karakter van het verhaal: Eenvoudig, sprekend, pakkend : van ziekte en genezing, van dood en leven, van nood en uitkomst, van droefheid, die tot blijdschap wordt. Maar telkens weer vreemde, haast onbegrijpelijke trekken: de vrees en siddering voor den Heiland, juist waar Hij helpt en troost, de bevreemding en ontzetting over Zijn machtig werken, ja, het gebod te zwijgen van wat hen zoo vervult. Juist deze laatstgenoemde elementen kunnen ons bewaren voor al te groote gemoedelijkheid en gemakkelijkheid, te groote huiselijkheid en gemeenzaamheid, waar we juist bij het vertellen aan kinderen zoo licht toe vervallen. Voor kinderen kunnen we natuurlijk niet spreken over den aard van de ziekte der vrouw; dat is ook niet noodig ; we kunnen volstaan met te zeggen, dat ze sinds vele jaren aan een erge ziekte leed, waardoor ze voortdurend veel bloed, en daarmee veel kracht verloor. Puntverdeeling : 1. Een ziek meisje, Mare. 5:22—24. 2. Een zieke vrouw, vs. 25v. 3. De vrouw genezen, vs. 27.—34. 4. Het meisje gestorven, vs. 35. 5. Het meisje opgewekt, vs. 36—43. 6. Een doode jongen, Luc. 7: llv. 7. De jongen opgewekt, vs. 13: 17. LES 21. OPWEKKINGEN Bl] JAIRUS EN TE NAIN. Deze vertelling bevat 2 verhalen (dat van Mare. 5 en dat van Luc. 7). Of eigenlijk 3 (dat van het zieke, later gestorven, meisje; dat van de zieke vrouw ; en dat van den dooden jongen) waarvan de eerste beide door elkander heenloopen. Zooals uit de bovengenoemde puntverdeeling blijkt, wordt eerst van de beide eerste verhalen de nood genoemd (punt 1 en 2), daarop de uitkomst van de tweede (3), dan de vererging van de eerste (4), en daarop de uitkomst uit dien verergerden nood (5). Dan volgt de nood van het derde (6) en tenslotte de uitkomst uit dien nood (7). Eèn hoogtepunt is er dus niet aanwezig, doch telkens, als de nood op het hoogst is, is de redding nabij. Vooral bij Jaïrus blijkt dit (punt 4—5). Hoogtepunt, eigenlijke kern, middelpunt van de geheele vertelling is dus de opwekking van het dochtertje van Jaïrus (vs. 41v). Personen zijn: Jezus (hoofdpersoon) met de discipelen (vooral Petrus, Johannes en Jacobus, die alleen meegaan in het sterfhuis), Jaïrus, de zieke vrouw, de knecht van Jaïrus, zijn vrouw, hun buren, de fluitspelers en de klaagvrouwen ; de stoet van Jezus met discipelen en volk, naar Naïn toe, tegenover de begrafenisstoet, van Naïn af, bestaande uit den doode op een baar, gedragen door vrienden en buren, die elkander voortdurend afwisselen, en gevolgd door de fluitspelers en klaagvrouwen, familie (vooral, misschien wel alleen de moeder) en vrienden, en vele stadgenooten. Gezichtspunt: het eerste verhaal vertellen we het best vanuit het standpunt van Jaïrus, het tweede vanuit dat der weduwe. Plaats: het eerste verhaal te Kapernaüm, vanuit Jaïrus’ woning den weg over naar de zee, waar hij naar Jezus uitziet, totdat deze landt, en met Hem (met het bekende oponthoud) en terug naar Jaïrus’ woning, en daarin ; het tweede te Naïn (onder Uitl. bepaald), vanuit de woning der weduwe, den weg op naar Endor, naar het kerkhof, en weer terug naar huis. Tijd: Het eerste inden morgen (vergl. les 4), het tweede inden avond (vaneen anderen dag). B. VERTELLING Sedert de Heere Jezus in het openbaar optrad, werd zijn naam steeds meer bekend. Geen wonder – het zou in onzen tijd niet anders gaan. Van heinde en verre kwamen de menschen, om Hem te hooren, en vooral: om door LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAÏRUS EN TE NAIN. Hem genezen te worden van allerlei kwaal. Het laatste was stellig wel de sterkste drijfveer. Ten allen tijde heeft het lichamelijk heil zwaarder gewogen dan het geestelijk. O, men mocht graag naar den grooten Rabbi luisteren, natuurlijk, en als Hij sprak, vond Hij steeds een ademloos gehoor. Maar dat Hij zieken genas, vonden de menschen toch wel het voornaamste; zonder dat feit zou de belangstelling zeker al gauw verslapt zijn. Op een dag komt de Heer per schip overgevaren van den anderen oever van het meer van Gennesareth. Nog heeft Hij geen voet aan land gezet, of een groote menigte wacht Hem reeds ongeduldig op. Er zijn daarbij menschen met allerlei kwalen, die van Hem heil verwachten, en terecht nooit stelde de Heiland teleur, die in geloovig vertrouwen zijn toevlucht tot Hem nam. Ditmaal is er zelfs een voornaam heer onder de wachtenden: een zekere Jaïrus, overste der synagoge te Kapernaüm. leder kent hem natuurlijk. Hij is immers de man, die de bijeenkomsten inde synagoge leidt, eenigszins te vergelijken met een tegenwoordig predikant, behalve dat hij niet de eenige of zelfs de voornaamste spreker is. Dat kon ieder zijn, die het wenschte. Voor hèm maken de menschen ruimte, temeer, daar het een droevige zaak is, die hem hierheen voert tot Jezus. Daar valt hij als een wanhopig gebroken man voor den Heiland neer, handenwringend. „Heer, mijn dochtertje ligt op sterven; kom toch en leg haar de handen op, opdat haar leven gespaard moge blijven.” Ach, wat heeft Jaïrus reikhalzend uitgezien naar dit oogenblik, dat hij aan Jezus zijn nood kon klagen, en Hem smeeken, bidden om hulp. Hoe bang was het hem te moede, toen hij uitging om Hem te zoeken, Hem te vinden, waar Hij ook toeven mocht. Zijn huis en zijn stervend kind heeft hij er voor inden steek moeten laten – het moést, als hij Jezus vond, was het meisje behouden, daarvan was Jaïrus zeker. Nu heeft hij Hem eindelijk gevonden. In vreeselijke spanning ziet hij tot den Heer op. Hij zal immers niet weigeren, dat is niet mogelijk. Een oogenblik rust Jezus’ blik op het doodsbleeke gelaat van dien beangsten vader vóór Hem. Dan grijpt Hij, zonder een woord, diens hand en richt hem op. Jaïrus weet het nu: Hij zal komen! Maar rondom verdringen zich de menschen en slechts uiterst langzaam vordert men. Er zijn daar immers nog zoo velen, die ook hulp behoeven. LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAÏRUS EN TE NAIN. Onder hen is een zieke vrouw, een echte lijderes. Reeds 12 jaar is zij ziek niet zóó, dat ze er aan sterven zal, neen, het is een zoogenaamde slepende ziekte, die haar nooit verlaat, waarbij zij altijd, jaar in, jaar uit, veel bloed verliest, zoodat ze zich zeer zwak en machteloos voelt. Een vreeselijke toestand, zulk lijden zonder einde. Ook deze vrouw heeft van den grooten Rabbi van Nazareth gehoord en men heeft haar verzekerd, dat Hij haar genezen kan en het ook doen zal, als zij het vraagt. O, als ze toch nog weer ééns gezond mocht worden, flink en sterk als andere menschen! Wat heeft het haar al niet een geld gekost de eene dokter na den andere heeft haar behandeld, maar geholpen had het nooit; zij is er slechts armer door geworden. Nu heeft zij Jezus dan toch gevonden : daar is Hij, vlak bij haar. Maar zie, nu durft zij zich niet tot Hem te wenden zij is immers maar een vrouw. En wat moet zij zeggen; zij durft zelfs haar kwaal niet te noemen uit schaamte voor de menschen. Dus heengaan, zonder uitkomst, zonder redding ? Neen, denkt zij, dat nooit. Zij zal den Heiland niet lastig vallen, ze durft het niet, maar ze zal Zijn kleed aanraken. Een mensch als Hij behoeft men slechts met de hand te beroeren, dat is voldoende, dat moet haar helpen. Dus raapt zij al haar moed bijeen en raakt Hem aan Zijn kleed. Dan is het, of een schok door haar lichaam gaat. Een ongekend, wonderheerlijk gevoel van kracht doet haar zich sterken, oprichten. En die vrouw wéét: zij is genezen. Maar op hetzelfde oogenblik keert Jezus zich om en vraagt, terwijl zijn oogen haar reeds zoeken: „Wie heeft mij aangeraakt?” De discipelen verbazen zich over die vraag: ziet de Heer dan niet, hoe men zich om Hem verdringt? Maar zij aarzelt niet langer. Bevend over heel haar lichaam, maar toch vol vertrouwen, valt zij voor den Heiland neer en bekent haar daad. En o, hoe heerlijk, geen verwijt treft haar uit Zijn mond. Vriendelijk klinkt het: „Dochter, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede.” Intusschen heeft een vreeselijke tijding Jaïrus bereikt. Zijn doodziek dochtertje is gestorven. Het is te laat. Te laat? Neen, Jaïrus gelooft het niet mèt Jezus is het niet te laat, nooit. Bemoedigend spreekt deze slechts: „Vrees niet, geloof alleenlijk.” Eindelijk is het huis van Jaïrus bereikt. Een wonderlijke muziek van fluiten en trommels, door gezang begeleid, klinkt LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAÏRUS EN TE NAIN naar buiten. Het is de treurmuziek, die in geen enkel sterfhuis ontbrak. Luid gejammer en geween begeleidt die: het zijnde buren en vrienden, die op die wijze hun medegevoel toonden. Als Jezus binnentreedt, slechts door Petrus, Jakobus en Johannes vergezeld (de overigen heeft hij buiten gelaten), zegt Hij ernstig: „Wat maakt gij misbaar en wat weent ge ? Het kind is niet gestorven maar het slaapt.” Verbazing op aller gelaat. Niet gestorven ? Neen, zij hebben het meisje immers zien sterven hoe kan die Rabbi dan zeggen, dat de kleine, bleeke gestalte ginds op het bed slaapt! Men stoot elkander aan, gemompel gaat rond, hier en daar wordt zelfs luid gespot en gelachen om Jezus’ bewering. Deze treedt thans gebiedend op en beveelt, dat allen de kamer verlaten zullen; slechts de ouders en de drie discipelen zullen getuigen zijn van de wondere macht van den Heiland. Rustig treedt Hij op het bed toe. In eerbiedig zwijgen en met ademlooze aandacht staren de aanwezigen Hem aan, zien hoe Hij de hand van het kind grijpt en met doordringende stem spreekt: „Dochterken, ik zeg u, sta op 1” En dan geschiedt het wonder. Langzaam beginnen de bloedlooze wangen van het meisje zich weer te kleuren dan .. . opent zij de oogen, richt zich op. Verwonderd kijkt zij om zich heen, niet begrijpend, wat er eigenlijk gebeurd is. Heeft zij geslapen? Maar dan springt zij, volkomen gezond, overeind, loopt naar haar moeder, die haar, weenend van geluk, inde armen sluit. Jaïrus is, evenals ieder der aanwezigen, als met stomheid geslagen. Maarde Heere kan niet langer blijven, anderen hebben Hem weer noodig. Hij zegt de ouders nog dat zij hun uit den dood verrezen dochtertje iets te eten zullen geven en ook, dat zij met niemand spreken zullen over wat hier gebeurd is. In het kleine plaatsje Naïn woonde in dienzelfden tijd een arme vrouw. Zij was weduwe en bezat slechts één zoon, die voor haar het brood verdiende. We kunnen ons voorstellen, hoe zéér die twee aan elkander gehecht waren, die alles voor elkander waren. Natuurlijk, alle kinderen houden van hun moeder, maar een eenig kind, dat geen vader meer heeft, hecht zich meestal dubbel aan zijn moeder. En zoo zal ook een moeder, als ze geen man meer heeft en geen andere kinderen, extra veel liefde schenken aan haar eenigen zoon. Helaas, ook deze twee menschen bleef het leed niet 12 LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAIRUS EN TE NAIN. bespaard. Ook in het huisje der weduwe kwam de dood aankloppen. De zoon werd ziek, heel erg ziek, medicijnen mochten niet baten en ook de liefdevolle zorg van zijn moeder stond machteloos tegenover de wreede kwaal. Met bittere smart in haar hart zag zij haar jongen van dag tot dag minder worden en het einde was: de dood. Ach, hoe zwaar was die slag. Het leek de arme vrouw, of nu het leven voor haar geen waarde meer had nu had ze immers geen mensch meer over. Niemand meer om voor te zorgen en ook niemand meer die haar tot steun was. Alleen op de wereld bleef ze achter, eenzaam en zonder hoop. Geen wonder, dat de wensch bij haar opkwam, nu ook maar spoedig weggenomen te worden, wellicht heeft zij daar God om gebeden. Maar daarover heeft geen mensch te beslissen! Vooreerst wachtte haar nog de laatste plicht aan den geliefde doode te vervullen: de begrafenis. Waarschijnlijk hebben vrienden of buren het haar in die moeilijke dagen niet aan troost en hulp laten ontbreken. Juist bij zulke gelegenheden zijnde menschen gelukkig hulpvaardig genoeg en toonen zij zich dikwijls van den besten kant. Als eindelijk dan alle maatregelen genomen zijn en alles voor de droeve gebeurtenis in gereedheid is gebracht, vertrekt de stoet van het sterfhuis. Voorop gaande dragers met op een baar het lijk, in windselen gewonden. Daarachter, het hoofd omwonden, de treurende moeder, gevolgd door de klagers en klaagsters, die luid jammerend den doode betreuren. Familieleden en vrienden volgen, terwijl al wie kan zich onderweg bij de stoet aansluit. Een droeve optocht is het, die daar langzaam zich voortbeweegt naar de begraafplaats, waar straks het lijk zal geborgen worden. Hoe moet het de moeder toch wel te moede zijn geweest! Reeds heeft men het dorp verlaten en den landweg bereikt, als inde verte een andere menigte zichtbaar wordt, die van de tegenovergestelde richting komt. Aanvankelijk let niemand daarop. Steeds dichter naderen de beide groepen elkaar. Die nieuw aangekomen stoet bestaat uitdruk pratende, zich verdringende menschen, in wier midden een man gaat, naar wien allen kijken, die het middelpunt schijnt te zijn van aller belangstelling, zeker een Rabbijn. Nog een oogenblik en de beide stoeten hebben elkaar bereikt. Op dat moment treedt de Rabbi naar voren, loopt naar het lijk en legt zijn hand op de baar. Verwonderd staan de dragers een oogenblik stil. Wie is LES 21. OPWEKKINGEN BIJ JAIRUS EN TE NAIN. het, die een begrafenis durft storen ? Ook de weduwe, eindelijk opkijkend uit haar droef gepeins, heeft de storing bemerkt en ziet den bewerker daarvan aan. Kent zij Hem? Weet zij van Jezus (want deze was het)? Wij weten het niet. De Heiland zal zich echter aan haar bekend maken. Hij zal haar zijn werken doen zien. Want voor de moeder goed begrijpt, wat er gaande is, verheft Jezus zijn stem en zegt: „Jongeling, ik zeg u, sta op!” Niemand beweegt zich. Men waagt het zelfs niet, elkander aan te zien. De ver afstaanden verdringen zich om de groep bij het lijk, om toch ook iets op te vangen van wat daar gebeurt. Daar gaat plotseling een gemompel rond, de halzen rekken zich en de oogen staren strak op de baar. „Hij beweegt!” klinkt het „hij leeft!” Ja waarlijk, de doode jongeling is uit zijn doodsslaap ontwaakt, hij gaat zitten, hij zegt iets. Daar grijpt Jezus zijn hand, richt hem op en leidt hem naar zijn moeder. Groot is de ontsteltenis, groot, oneindig groot ook de blijdschap en het geluk der moeder, die haar zoon uit den dood terug heeft. De menigte is ontzet over deze daad. Deze mensch, móét dat niet de Messias zijn ? Waarlijk: een groot Profeet is onder ons opgestaan, zegt men, jubelt men. Het gerucht gaat rond, het verspreidt zich door den heelen omtrek. Ook ditmaal was Jezus sterker dan de dood. Ook voor ons heeft Hij den dood overwonnen en ook wij zullen eenmaal dóór Hem worden opgewekt, indien wij Hem van harte toebehooren en zijn groote, oneindige liefde dankbaar aanvaarden willen. Dan zal het ook voor ons eenmaal klinken : „Ontwaakt, gij die slaapt, en sta op uit den dood, en Christus zal over u lichten.” LES 22. DE HOOFDMAN Luc. 7:1-10 (Matth. 8:5-13). Leertekst: Jac. 5: 16 „Een krachtig gebed des rechtvaar digen vermag veel”. Vers: Ps. 27 : 7 „Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven’ enz. LES 22. DE HOOFDMAN. LUC. 7 A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Luc. 7:1. Nadat enz. Dit vers vormt eigenlijk de afsluiting van het vorige hoofdstuk (de Bergrede) en noemt tevens de plaats van het volgende verhaal, n.l. Kapernaüm. Vs. 2. Dienstknecht, eig. slaaf. Zie Oudh. Hoofdman over honderd of „centurio”: hoofd vaneen afdeeling van het Romeinsche leger der z.g.n. „hulptroepen”, bestaande uit Samaritanen en heidenen, dus niet-Joden. (De Joden waren vermoedelijk vrij van militairen dienst.) Zij stonden in dienst van den stadhouder, Herodes Antipas. De hoofdman zelf was zeker een heiden, en een vrij aanzienlijk persoon, vooral in een provinciestad als Kapernaüm. Die hem zeer waard was: waaraan hem veel gelegen, en waarom hij dus zeer bekommerd was. Lag op zijn sterven: lag op sterven, was doodziek. Volgens Matth. was hij geraakt (rheumatische koortsen) en leed zware pijnen. Vs. 3. De ouderlingen der Joden, hier in algemeenen zin gebruikt: enkele der aanzienlijkste Joden van Kapernaüm..— Hem biddende dat hij: met het dringend verzoek, of Hij Gezond maken : in het leven behouden. Vs. 4. Hij is waardig: hij is het waard, het is aan hem goed besteed, wij gunnen het hem graag. De synagoge gebouwd: deze synagoge is door de opgravingen der laatste jaren weer uit het puin herrezen. Het is een eigenaardig voorbeeld van Grieksche bouwkunst die toch nergens in strijd is met den Joodschen geest. Dit laat zich goed plaatsen, waar de hoofdman zelf geen Jood was, en toch voor de Joden liet bouwen. Vs. 7. Zeg het met een woord zeer letterlijk en juist vertaald. De bedoeling is: door slechts een woord te spreken zal mijn knecht genezen zijn. Zal genezen worden: moet genezen. Vs. 8. Onder de macht (van anderen) gesteld: die onder gezag, onder bevel (van hoogeren) sta: ik ben zelf ook ondergeschikte. En ik zeg enz.: als ik tot den een zeg „ga”, dan gaat hij, enz. Dienstknecht: slaaf. Vs. 9. Zoo groot geloof zelfs in Israël niet gevonden, Matth. voegt hier nog aan toe: „Doch ik zeg u, dat velen zullen komen van Oosten en Westen, en zullen met Abraham, Izak en Jakob aanzitten in het koninkrijk der hemelen. En LES 22. DE HOOFDMAN. LUC. 7 de kinderen des koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis: aldaar zal weening zijn, en knersing der tanden.” De kinderen des koninkrijks: kind of zoon van is eigenlijk een Hebreeuwsche uitdrukking, die aangeeft, dat men behoort tot hetgeen door het volgende woord wordt aangeduid; b.v. Zoon des verderfs: die het verderf toebehoort: zoo ook Zoon des menschen, kind der wereld, des lichts, des toorns, des koninkrijks enz. De kinderen des koninkrijks zijn dus degenen, die eigenlijk toebehooren tot het koninkrijk (Gods), er voor bestemd zijn. 2. Oudheidkundig Slaven komen inden Bijbel voortdurend voor. Geen wonder, daar de slavernij inde geheele Oudheid ongeveer de plaats vervulde, die thans door arbeiders èn machines tezamen wordt ingenomen, en, vooral ten tijde van het N. Test., de „sociale kwestie” vormde. De bevolking van de stad Rome (van ongeveer 1 millioen menschen) bestond zelfs grootendeels uit slaven. Deze werden door de veldtochten verkregen en voor een groot deel uit het Oosten aangevoerd. Ze hadden geen rechtspersoonlijkheid en waren geheel het eigendom van hun meesters. Ook Israël had vanouds zijn slaven, waaronder niet alleen krijgsgevangenen of negers, dus heidenen, maar ook wel geboren Israëlieten, b.v. als kinderen vaneen schuldenaar door den schuldeischer verkocht, 2 Kon. 4:1 e.e., of van een arme, om den hongerdood te ontloopen. Maar elke 7 jaar hadden dezen de kans om vrij te worden, al maakten lang niet allen daarvan gebruik, Deut. 15. Hieruit blijkt reeds, dat de slaven over het algemeen vrij goed behandeld werden. Hiertoe vermaande vooral de Joodsche wet, Ex. 22:21 e.e., met een zinspelingophetslavenlot.dat Israël in Egypte had moeten verduren. In Luc. 7 blijkt zelfs wel een bijzonder goede en vriendschappelijke verhouding te bestaan tusschen den meester en zijn slaaf. Christus heeft de slavernij niet afgeschaft, en evenmin zijn eerste volgelingen, zooals Paulus. Dit zou trouwens niet minder dan een algeheele sociale omwenteling hebben beteekend, waardoor de geheele toenmalige maatschappij uit zijn voegen zou zijn gerukt, en het slavenlot stellig niet ware verbeterd: met hun meesters hadden zij ook bun brood verloren. Maar wel heeft het Evangelie beginselen gegeven LES 22. DE HOOFDMAN. LUC. 7 van naastenliefde, die op den duur tot de opheffing der slavernij moesten lijden. Deze is een, zij het ook late, vrucht van het Christendom. 3. Leerstellig Wij leeren Jezus’ macht, en daarmee het geloof der menschen achtereenvolgens, van verschillende zijden kennen. Hier draagt het duidelijk het kenmerk van gezag en gehoorzaamheid. Evenals de hoofdman eenerzijds ondergeschikte is van hoogeren, onder wier gezag hij staat, en aan wie hij gehoorzaamheid verschuldigd is (vs. Ba, licht over het hoofd gezien!), doch anderzijds ondergeschikten heeft, over wie hij gezag uitoefent, en van welke hij gehoorzaamheid kan eischen (vs. 8b), zoo staat het ook met Jezus: Deze staat onder Gods gezag, en is Hem gehoorzaam; Hij is de Zone Gods, door God gezonden (dit element is niet te verwaarloozen!) doch juist hierdoor heeft Hij tevens gezag over de macht der ziekte, en kan Hij deze dwingen tot gehoorzaamheid aan Hem, dat is aan God, n.l. om van den slaaf weg te gaan. Daarin bestaat de goddelijke macht, het goddelijke gezag van Jezus, daarin ook het menschelijk geloof, de menschelijke gehoorzaamheid, die hierop een beroep doet, die het hiermee waagt, n.l. dat God niet slechts in het verleden, maar ook in het heden en inde naaste toekomst, en niet alleen aan anderen, maar ook aan ons, „onwaardigen’’ (vgl. vs. 6v), Zijn goddelijke macht zal openbaren, en verlossing schenken zal, door Zijn Zoon, met opdracht en met volmacht door Hem tot ons gezonden. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is: waag het met den Heiland, doe een beroep op Zijn goddelijke volmacht, en bid voor elkander inden nood (verg. de leertekst: Een krachtig gebed enz.). Karakter van het verhaal: een kort, maar fijn en diep verhaal. Kort: slechts 10, eigenlijk maar 9 verzen. Maar fijn: van )oden en heidenen, die elkaar helpen en hoogachten (zie onder Personen). En di e p : van Gods ontferming, en een ernstig beroep hierop (zie onder Leerstellig). LES 22. DE HOOFDMAN. LUC. 7 Eenvoudig en duidelijk voor kinderen, een afgerond en levendig verhaal, boeiend en predikend. Vertelwijze: Men heeft rustig den tijd om de situaties, karakters, woorden en daden alle duidelijk te schilderen, maar moet het verhaal vooral niet rekken. Beter een kwartier, desnoods maar 10 minuten boeiend verteld, dan 20 minuten of een half uur zoo, dat het de kinderen verveelt. Puntverdeeling: Inleiding: Jezus te Kapernaüm, vs. 1. 1. De zieke knecht, vs. 2. 2. De bezorgde hoofdman, vs. 3. 3. De vragende oudsten, vs. 4v. 4. De vragende vrienden, vs. 6—B. 5. De helpende Heiland, vs. 9. 6. De genezen knecht, vs. 10. Vers 1 noemt de algemeene inleiding, punt 1 (vs. 2) de bijzondere. Punt 2 (vs. 3) stelt het thema, den nood. Punt 3 en 4 (vs. 4—B) wijzen den weg tot uitkomst. Punt 5 (vs. 9) bewandelt dien weg. Punt 6 (vs. 10) geeft de oplossing, de uitkomst, en daarmee het slot. Hoogtepunt der vertelling is vs. 9v. Personen: a. Jezus (getoond als gezant, als gevolmachtigde Gods), b. De hoofdman; deze staat in het volle licht. Bijzonder fijn en teer is hij ons geteekend: hij is een heiden, maar niet onverschillig; hij toont groote toewijding voor de Joden en hun godsdienst. Hij heeft groote zorg voor zijn slaaf, en toont dat ook metterdaad. Terwijl de Joden hem „waardig” noemen om door Jezus te worden geholpen, vs. 4, acht hij zichzelf „niet waardig”, dat Jezus tot hem komen zou, vs. 6 en 7, maar toont hiermee tevens het grootste geloof, dat een woord van macht en van gezag van Jezus, in gehoorzaamheid aan God, de ziekte uit zal drijven. Terwijl de Joden aarzelend komen of nog van verre blijven staan, komt deze heiden vrijmoedig tot den Heiland. Hier schitteren als om strijd zijn ootmoedigheid en zijn vrijmoedigheid, zijn liefde en zijn geloof, c. De oudsten, aanzienlijke Joden, die zich niet schamen voor een heiden Jezus' hulp in te roepen, d. zijn vrienden, wellicht heidensche officieren, evenals de hoofdman, en, tenslotte, e. de zieke slaaf. Gezichtspunt: vanuit den hoofdman te vertellen. Plaats: Kapernaüm, in les 14 beschreven. Tijd: ongeveer in denzelfden tijd als het vorige verhaal. LES 22. DE HOOFDMAN. LUC. 7 B. VERTELLING Inleiding (Jezus te Kapernaüm, vs. 1) Vandaag gaan we naar Kapernaüm. Prachtig ligt dat kleine stadje daar inde kustvlakte langs het meer van Gennesareth. En even daarachter verheffen zich de bergen. Als we wat dichterbij komen, zien we, dat er juist een groote schare menschen de helling afdaalt. Wat zou er te doen zijn ? Ze loopen drukte praten; je kunt wel zien, dat er iets gebeurd is, waar ze vol van zijn. Geen wonder ook! Daar op den berg heeft Jezus tot hen gesproken. Al die menschen hebben daar om Jezus heengezeten, en ze hebben geluisterd naar al die wondere dingen, die Jezus sprak. En nu het tijd is om naar huis te gaan, trekken ze samen, met Jezus in hun midden, naar beneden, naar het stadje Kapernaüm. 1. De zieke knecht (vs. 2). In Kapernaüm woonde ook een Romeinsch hoofdman. Hij was door de Romeinsche regeering aan ’t hoofd gesteld vaneen legertje van 100 soldaten. Hij was natuurlijk een heiden; dus iemand, die daar als vreemdeling in het Joodsche land woonde. Vaak werden die Romeinsche soldaten door de Joden gehaat. Dat is best te begrijpen. Wij zouden het ook niet prettig vinden als er vreemde soldaten in ons land waren, en wijdoor een vreemden koning geregeerd werden. Maar deze hoofdman werd toch niet gehaat! Neen, de menschen hielden juist veel van hem; zijn heidensche knechten niet alleen, maar ook de Joden. Hij stond zelfs hoog in aanzien in het stadje Kapernaüm, en de deftigste Joden vonden het een eer zich onder zijn vrienden te rekenen. Die hoofdman was dan ook een heel goed en vriendelijk man; vriendelijk niet alleen voor zijn vrienden, maar ook voor de soldaten en de slaven. Hij hield echt van zijn slaven. Nu was er onder deze één, waar hij nog meer om gaf, dan om de anderen, en deze man was ziek geworden. Hij had erge pijn en ’t ergste was nog, dat de dokter niet wist, hoe hij hem helpen kon. ’t Werd steeds erger met hem en de hoofdman begreep wel, dat, als het zoo doorging, hij weldra z’n trouwen knecht zou moeten missen. 2. De bezorgde hoofdman (vs. 3). Wat zou hij wel niet willen geven als hij maar weer beter werd. Vol bezorgdheid dacht hij erover wat hij nog voor hem kon doen. LES 22. DE HOOFDMAN. LUC. 7 Hij had al zooveel geprobeerd en ’t hielp allemaal niets. Maar opeens viel hem wat in. Jezus! Hij had al heel veel over Jezus gehoord. Geen wonder ook. ledereen sprak immers over Hem. En de hoofdman voelde wel: „Ja, Jezus kon helpen.” Maar . . . hij was een Romein. Zou Jezus hem willen helpen ? Was hij een Jood geweest, dan zou hij dadelijk naar Jezus zijn toe gegaan om ’t Hem te vragen. Maar nu ? Maar, dacht hij verder, Jezus hielp immers zooveel menschen, en ze hadden hem verteld dat Jezus juist graag de menschen wilde helpen. Als er eens iemand van de Joden voor Hem naar Jezus ging. Dan was er nog wel een kansje, dat Jezus zou helpen. En onder de Joden had hij immers wel vrienden. Zoo ging hij naar z’n Joodsche vrienden. Zouden zij niet voor hem aan Jezus willen vragen bij hem te komen en zijn slaaf gezond te maken? 3. De vragende oudsten (vs. 4v.). Dien dienst wilden ze hem graag bewijzen. Dadelijk trokken ze er op uit om Jezus op te zoeken. Ze troffen het. Juist kwam Jezus Kapernaüm binnen, omringd door de scharen. Ze baanden zich een weg door de menschen heen, tot ze bij Jezus kwamen. En daar gingen ze vertellen van den hoofdman en van zijn zieken slaaf. Ja, ze hadden heel wat van dien hoofdman te vertellen 1 „Hij is wel een Romein, maar hij is zoo goed voor ons,” zeiden ze, „alsof hij zelf een Joöd was. Hij houdt echt van ons volk, en hij ziet nooit minachtend op ons neer, zooals andere Romeinen wel doen.” „En ja,” valt een ander in, „onze synagoge, die u wel kent, die heeft hij ook voor ons gebouwd. Daaraan kunt U toch wel zien, hoe goed hij voor ons is. Hij is het echt waard, dat U zijn slaaf weer beter maakt.” Zoo stonden die deftige Joden daar bij Jezus, te pleiten voor hun Romeinschen vriend. En Jezus ging mee. Wat waren ze blij. Gauw wilden ze Jezus bij den hoofdman brengen. 4. De vragende vrienden (vs. 6—B). Maar daar kwamen weer een paar mannen op Jezus af. Wat zouden die willen ? ’t Waren ook vrienden van den hoofdman. Deze had hen gestuurd, want hij was bang, dat hij Jezus te veel moeite aandeed. ’t Was toch te erg dat Jezus voor hem speciaal komen moest. Dat was hij toch niet waard. Jezus kon hem, een Romein, toch niet zoo’n eer bewijzen en in zijn huis LES 22. DE HOOFDMAN. LUC. 7 komen. Maar ’t behoefde toch ook niet. Jezus had maar één woord te spreken en zijn slaaf zou gezond worden, want Jezus was immers machtig. En de hoofdman wist best hoe dat kwam. Hij zelf had ook zijn macht van anderen gekregen, die boven hem stonden, en daardoor had hij macht over andere menschen; hij hoefde maarte bevelen en zij gehoorzaamden. Als hij een soldaat ergens heenstuurde, dan ging hij, en riep hij er een bij zich, dan kwam hij dadelijk, en droeg hij een slaaf iets op, dan gebeurde het onmiddellijk. Zoo had Jezus immers ook Zijn macht van God ontvangen en door die macht kon Hij zijn slaaf weer beter maken, ook zonder te komen. Hij hoefde immers maarte gebieden. 5. De helpende Heiland (vs. 9). Verbaasd hoorden de menschen aan wat die vrienden van den hoofdman daar allemaal tot Jezus zeiden. Ja, die deftige Joodsche vrienden ook! Hoefde Jezus nu niet meer te komen? Hoe moest Jezus dan dien man genezen? En Jezus verwonderde zich ook. Niet over wat die vrienden daar zeiden, uit naam van den hoofdman. Dat was allemaal waar. De hoofdman had dat heel goed begrepen. Maar dat was het nu juist, waar Jezus zich over verwonderde. Want de hoofdman was immers maar een heiden! En toch begreep hij zoo heel goed, dat Jezus door God gezonden was. Jezus gehoorzaamde God, daarom had hij ook Zijn macht en gehoorzaamde alles Hem. En daarom durfde die hoofdman zoo heelemaal op Jezus vertrouwen. Die man had het begrepen. En de Joden? Ja, zij hadden de eersten moeten zijn, om in Jezus Gods Zoon te herkennen. En zij bleven juist van verre staan; ze wilden wel graag weten, wie die Jezus was, maar ze vertrouwden niet op Hem, ze durfden het er niet met Jezus op te wagen. De tegenstelling was wel heel scherp en Jezus kon ook niet nalaten het tot die groote menigte Joden daar om Hem heen te zeggen: „Ik heb zelfs onder u, Israëlieten, niemand gevonden met zoo’n groot geloof.” Beschaamd keerden de menschen naar huis terug. De vrienden gingen ook weg. Wat hadden die Joden een massa om over na te denken! Ze zagen den hoofdman nu met heel andere oogen aan. Ze hadden niet gedacht, dat die heiden, die toch zoo weinig van de godsdienstige dingen afwist, hun, de vrome Joden, zoover voor was. Want hij had begrepen, LES 22. DE HOOFDMAN. LUC. 7 dat Jezus niet maar alleen mooie dingen zei, maar dat, wat Jezus sprak, werkelijkheid was. 6. De genezen knecht (vs. 10). Toen ze bij zijn huis kwamen, kwam de hoofdman hen al tegemoet. Zijn knecht was genezen! Wat was hij dankbaar voor wat Jezus voor hem gedaan had. Hoe groot moest wel de macht van Jezus zijn, dat Hij gezag kon uitoefenen over de ziekten van de menschen, en deze Hem gehoorzaam moesten zijn! LES 23. DE ZAAIER Matth. 13:1-23 Leeren: Matth. 13:9 „Wie ooren heeft om te hooren, die hoore”. Vers: Gez. 36:1 „Heugelijke tijding,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig (Landbouw) De Landbouw werd in Palestina druk beoefend. Toch stond ze niet op hoog peil, door zeer gebrekkige kennis en werktuigen; maar door de groote vruchtbaarheid van den bodem werd er toch voldoende voortgebracht. Van beide levert de gelijkenis het bewijs. In November, na den vroegen regen, wordt het koren gezaaid, en wel eerst de gerst, daarna de tarwe. Men had geen scherp gescheiden akkers, maar deze werden bovendien nog doorkruist door paadjes, zooals we dat nog kennen in de zandstreken in het Oosten van ons land. De spreeuwen zijn in Palestina wintergasten, en komen in den zaaitijd aan, dus juist op tijd om het uitgestrooide zaad, dat op wegen en paadjes is gevallen, op te pikken, eveneens wat nog onbedekt is gebleven op het omgeploegde land. Akkerland is de vlakte, maar ook een groot deel der berghelling. De krijtrotsen zijn door de weersgesteldheid een weinig vergaan, en hierdoor is een laagje teelaarde gevormd. Waar dit niet diep is, komt de eerste zonnewarmte hier dadelijk ten goede aan het zaad, dat hierdoor onmiddellijk opschiet, maar daarna ontbreekt het vocht spoedig, en wordt LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 de zonnebrand te groot, zoodat het dreigt te verbranden. De zonnehitte begint ’s morgens al vrij vroeg. Met onkruid had men heel wat te kampen, vooral met verschillende hardnekkige doornachtige gewassen. Het schijnt trouwens, dat men zelden energieke pogingen in het werk stelde om deze met wortel en al uitte roeien. De maaiers en binders hadden er nog veel last van het stekelige gewas. 2. Uitlegkundig (gelijkenis) Dit blijkt inde gelijkenis. We zien hier een zaaier bezig op een akker in Palestina. Hij zaait op vierderlei grond, n.l. 1) bij den weg, vs. 4, d.w.z. mee op het paadje, dat door den akker loopt. Dit is maar amper door den ploeg geraakt, omdat het te hard is. Hierdoor blijft het zaad erop liggen, inplaats van erin te vallen, het blijft onbedekt, en wordt door de spreeuwen opgepikt. De grond was vast (niet 1o s) en daardoor niet bestand tegen den vijand: de vogels. 2) op steenachtige plaatsen, vs. 5, waar het niet veel diepte van aarde had. Dus op het dunne laagje teelaarde, op de krijtrotsen, d.w.z. op een plek inden akker, waar deze rotsen tot dicht onder den bodem liepen. Het ging terstond op omdat het geen diepte van aarde had, en dus juist dadelijk vocht en warmte kreeg; maar als de zon opgegaan was, kreeg het de volle verzengende zomerhitte, en zoo is het verbrand geworden; en omdat het geen wortel had, en dus niet dieper vocht kon zoeken, om zich hiertegen te verweren, is het verdord. De grond was hier te ondiep, te oppervlakkig (niet diep) en daardoor niet bestand tegen zijn vijand, den zonnebrand. 3) inde doornen, d.w.z. op plaatsen, waar het onkruid wel was afgesneden, maar niet met wortel en al uitgeroeid, zoodat het, dank zij regen en zonnewarmte, onmiddellijk na ploegen en zaaien weer opschoot, en wel, omdat het reeds geworteld was, vlugger dan het graan, zoodat het dit verstikte. De grond is hier onzuiver (niet schoon) en dus niet bestand tegen zijn vijand, de doornen. 4) inde goede aarde. Dit is, gelukkig, het grootste deel (Mc. 4: 8 wordt hier in het meervoud gesproken), dat dus los is, diep en zuiver, zoodat het bestand is tegen de vijanden: vogels, zonnebrand en dorens, en, dank zij de groote vruchtbaarheid van het land, ook rijkelijk vrucht kan bren- LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 gen; een dertig, zestig, ja, zelfs honderdvoudige vrucht. Daar één korrel soms verschillende halmen geeft, en elk een aar, vierkant en zwaar geladen, voort kan brengen, is dit niet onmogelijk. 3. Oudheidkundig (gelijkenissen) We vinden hier niet alleen een gelijkenis met de verklaring, maar ook een uiteenzetting over de gelijkenissen, met name over het doel daarvan. Over den vorm en de beteekenis der gelijkenissen spreken we in les 35. Een overzicht en indeeling der voornaamste gelijkenissen geven we in les 42. Hier slechts iets over de bedoeling, vooral in verband met vs. 10—46. Doel, bedoeling der gelijkenissen is zonder twijfel om te illustreeren, en daardoor te verduidelijken. Zoo gebruikten ook de rabbijnen in Jezus’ dagen den gelijkenisvorm, en hiertoe dienen ook onze voorbeelden en vergelijkingen uit het dagelijksche leven. In ronde woorden gezegd, weten wij, dat God zondaars lief heeft. Maarde gelijkenis van den verloren Zoon laat het ons zien, zoodat we het nooit vergeten. Ze belichaamt deze waarheid, zet ze voor ons inden vorm vaneen gestalte van vleesch en bloed. Het komt hier aan op het punt van vergelijking, niet op de inkleeding. Op het lichaam, in het kleed gehuld, niet om het kleed, dat om het lichaam is gehangen. Elke gelijkenis is dus centraal, heeft één groote waarheid, die in het middelpunt staat, waar het om gaat. 4. Leerstellig Met de bespreking van vs. 10—16 komen we op leerstellig terrein. Het gaat hier om den inhoud van de woorden: verborgenheden, en Koninkrijk Gods, in vs. 11. Het woord verborgenheden (Grieksch: mysteriën) bedoelt heilswaarheden, die nog verborgen zijn, maarde strekking hebben aan het licht te komen. Die zullen worden geopenbaard. Die tot klaarheid worden gebracht. Echter, slechts van God uit. Niet de mensch neemt het, maar God geeft het (vs. 11). Hierheen voert ons ook het woord; Koninkrijk der hemelen, de meer Joodsche vorm voor „Koninkrijk Gods”, maar gelijk in beteekenis hiermee. De Joden schroomden n.l. den LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 Godsnaam uitte spreken, en vervingen deze liefst dooreen ander woord. Maar het is en blijft het Koninkrijk der hemelen, niet dat van deze wereld. Het Koninkrijk Gods, niet dat der menschen. God brengt het, op Zijn tijd en op Zijn wijze. Verborgen, maar bestemd om geopenbaard te worden, n.l. door God. Nog verborgen, zoodat men het nog niet ziet. Daarom kan er niet regelrecht over gesproken worden, slechts bemanteld, gehuld in gelijkenissen. Maar toch: het is er, en voor die het verstaan kan er op gewezen worden, indirect door gelijkenissen. En eenmaal zal het, als het zaad, tot volle openbaring komen en rijke vruchten dragen. Het komt op Gods tijd, op Gods wijze. Als vrucht van het werken Gods, niet van der menschen werk. Daarom is hier sprake van „gegeven worden”. Het is genade, en wordt gegrepen door geloof. Maar ook het geloof is hier vooral niet te verstaan als een menschelijke prestatie, maar juist als het afzien hieryan, en het aanvaarden van Gods werk. Voorbeschikking en uitverkiezing zien we hier op den achtergrond opdoemen. Het omvat dus niet iedereen „die ooren heeft”, vs. 9. Men kan het hooren zonder het te verstaan, vs. 13. Wie het niet hoort, vs. 9,15, of wie het slechts uitwendig hoort, vs. 13v, die heeft er geen deel aan. Er zijn er, er is zelfs een groote schare, die genoegen neemt met de gelijkenis, als een interessant verhaal, zonder de diepe geestelijke kern daarvan te bereiken. Hen treft de toorn van God, vs. Hv. Hiermee wordt echter de menschelijke schuld niet uitgeschakeld. Het niet hooren, het hooren zonder te verstaan, is schuld, is verwerping van het heil. Men wachte zich hiervoor. Wie heeft, dien zal gegeven worden, en wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook wat hij heeft. Dat zijn degenen, wien het niet waarlijk om het heil te doen is. Op hen rust het verterend oordeel Gods. Dat is de verharding, die nu ook de mogelijkheid mist om te hooren. Dit alles ligt in één lijn. Wij kunnen van onzen kant de lijn nooit zoo zuiver trekken, dat hij bij het eene punt begint, en bij het andere uitkomt. Maar dat ligt aan ons. Inderdaad wordt niemand zalig zonder Gods verkiezing, maar ook gaat niemand verloren zonder eigen schuld. Vandaar de verantwoordelijkheid van het „hooren”, vandaar het dreigend oordeel van Gods toorn, dat ons in vs. Hv wordt gepredikt. LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 5. Uitlegkundig (gelijkenissen) Vanuit deze verzen, vs. 10—15, valt de gelijkenis te zien. Reeds het vorige hoofdstuk, Matth. 12:43vv, toont, dat het Joodsche volk het heil dreigt te verwerpen. Men zij gewaarschuwd, niet zelf verworpen te worden. Het oordeel dreigt, d.w.z. de beslissing, die scheiding brengt. Tusschen de bezittenden (n.l. het geloof) en de niet bezittenden. Degenen die ontvangen (n.l. het heil) en degenen die wat ze hebben nog moeten missen (hun kansen voor het heil). Tusschen de niethoorenden en de oppervlakkig hoorenden, èn degenen die het waarlijk hooren en bewaren. Tusschen de groote schare die Jezus naloopt, en den kleinen kring der waarlijk geloovigen. Vandaar de ontzettende verantwoordelijkheid van het hooren ! Het hooren, in steeds dieperen zin des woords. Het hooren, dat is het aanhooren van de prediking. Dat is het in zich opnemen van de prediking. Het ter harte nemen. Het gansch en al van God verwachten. Het leven uit geloof. Wie heeft, ontvangt steeds meer. Niet wat men moet hooren, staat hier vermeld, maar dat men moet hooren. Wa t men moet hooren, staat elders, of liever, Wien men moet hooren, n.l. Jezus, den Christus, den Heiland. Maar dat men moet hooren, staat hier, maar dan ook met vollen nadruk. De gelijkenissen willen iets duidelijk maken. Wat wil deze dan? Dit, dat het Godsrijk niet voor allen is. Dat het in Gods hand ligt, niet in onze hand. Maar dat het alleen is voor die hooren. Dat is: voor die gelooven. Dat is: voor die zijn uitverkoren ten eeuwigen leven. Dat is Gods werk. Maar het gaat voorbij aan de anderen. Zij hooren niet. Zij komen niet tot geloof. Zij behooren niet tot de verkorenen. Dat is hun oordeel. Dat is hun schuld. Vandaar ons aller verantwoordelijkheid. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! 6. Uitlegkundig (verklaring der gelijkenis) 1) Wie ooren heeft om te hooren die hoore (vs. 9). Maar die het hoort, alleen inden meest uitwendigen zin, die houdt het niet. De booze komt, en neemt het gezaaide woord weg. Als de spreeuwen het koren van het harde pad. Het hart is als de grond, niet los, maar vast en hard. Niet toegankelijk voor het woord, maar verhard. Het (zaligmakend) LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 woord kan hier zelfs niet binnendringen. 2) Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. Maar met dat hooren moet dan ook volle ernst gemaakt: het moet blijvend wezen. Niet: even hooren, en dan weer: niet hooren. Niet, als het gemakkelijk is: hooren, en, als het lastig wordt: niet meer hooren. Dan wordt men geërgerd, d.w.z. verhinderd in zijn geloof, in zijn behoud. Het hart is als de teelaarde op de rotssteen: even een begin van leven, maar niet meer dan een schijn, het is meteen ook alweer afgeloopen. Het hart is alsdesteenachtigegrond, het is ni e t d i e'p, maar oppervlakkig. Het (zaligmakend) woord kan hier niet opschieten en vruchten dragen. 3) Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. Maar dat hooren moet dan ook met het geheele hart. Wie half hoort, hoort niet. Wie met het andere oor naar andere stemmen luistert, luistert ook met het eene oor niet waarlijk naar Gods woord. Het woord wordt verstikt door wat tevens wordt gehoord, wat eigenlijk alleen wordt gehoord. Men is als het koren tusschen de doornen. Het hart is als de derde grond : niet zuiver, geheel toegewijd, maar onzuiver, verdeeld, en dus niet vruchtbaar. Het (zaligmakend) woord kan hier niet komen tot de vrucht. 4) Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. Die hoore dan ook waarlijk, zooals de goede aarde, en brenge rijke vruchten voort, want God geeft het in overvloed (vgl. vs. 12). 7. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: zoo overbekend, in schijn zoo gemakkelijk, en toch zoo diep, vooral door vs. 10—15. Maar wie dit zou willen overslaan, die snijdt het hart eruit. Van hier uit moet de gelijkenis van den zaaier worden gezien. Vertelwijze van het verhaal: dat wil niet zeggen, dat we deze woorden vers voor vers zouden moeten vertellen en verklaren. Maar wel, dat we van hieruit de gelijkenis moeten zien en vertellen, evenals wij het voor volwassenen deden hierboven, in No. 6. Zoo moeten wij het voor kinderen van hier uit beschouwen. Hoofdgedachte is dus: de roeping van het hooren, inden diepsten zin des woords, de verantwoordelijkheid jegens de boodschap van God, vanuit het oordeel, dat hierachter ligt. Vandaar de leertekst: Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 Samenvatting van het verhaal: Inleiding: Jezus en de scharen vs. lv. 1. De gelijkenis, vs. 3—9. Inleiding: de zaaier, vs. 3. a. bij den weg vogels eten het op, vs. 4. b. op steengrond, ondiep opgegaan, dan verschroeid, vs. sv. c. inde doornen, die opwassen verstikt, vs. 7. d. in goede aarde goede vrucht, 30, 60, 100-voudig, vs. 8. Slot: hoort! vs. 9. 2. De gelijkenissen, vs. 10—17. Inleiding: Waarom door gelijkenissen? vs. 10. a. U gegeven, hun niet, vs. 11. b. Wie heeft, krijgt meer; wie mist, verliest, vs. 12. c. Ziende blind, hoorende doof, vs. 13. d. Onbekeerlijkheid, vs. 15. Slot: Gij zalig, hoorend en ziend, vs. 16v, 3. De verklaring, vs. 18—23. Inleiding: hoort! vs. 18. a. hoorend, niet verstaand, weggerukt (weg), vs. 19. b. eerst blij ontvangen, dan verhinderd geërgerd (steen), vs. 20v. c. eerst hoorend, dan door zorgen verstikt, onvruchtbaar (doornen), vs. 22. d. hoorend en verstaand 30, 60, 100-voudig vrucht (goede aarde), vs. 23. (Slot: conclusie : hoort 1) Puntverdeeling : men kan hiervoor de samenvatting volgen, punt voor punt, maar beter is het no. 2 (vs. 10—17) in het geheel te verwerken, en met name no. 3 vanuit dezen gezichtshoek te vertellen. Desnoods zou men punt 1 en 3 ook in elkaar kunnen vlechten, door telkens de beteekenis er reeds bij te geven, maar dan maakt men het te ingewikkeld, en neemt men ook de spanning weg. Het beste lijkt ons om eerst punt 1 te vertellen, als inde samenvatting is genoemd, waarbij het oudheidkundige tot toelichting kan dienen, om daarna met de discipelen te vragen naar de beteekenis, en dan de verklaring van Jezus te hooren, die zelf door vs. 10—17 a.h.w. weer verklaard, liever belicht, wordt. Woorden als voorbeschikking, uitverkiezing en ver- 13 LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 werping behoeven voor jongere kinderen niet genoemd, maar wel moet men duidelijk toonen, dat God het geeft! Juist daarom hebben wij te hooren, met oor en hart. B. VERTELLING Het is inden tijd, dat Jezus met zijn discipelen in Galilea vertoeft. Nog inden eersten tijd van zijn optreden. Als velen van alle kanten tot Hem komen om Hem te hooren. En Hij, inde volkrijke plaatsen bij het Meer, door woord en werk Gods genade openbaart. Jezus staat aan den oever. Zijn discipelen staan bij Hem. En groote scharen komen tot Hem, en verdringen zich om Hem heen. Allen zijn vol verwachting naar wat Hij zeggen zal. Zou Hij wederom een van zijn mooie verhalen vertellen, een prachtige gelijkenis, zooals Hij er reeds meerdere heeft gegeven? Ja, luister maar! En dan vertelt Hij een verhaal uit het landleven van het oude Oosten, dat zij allen zoo goed kennen: Want eiken herfst komt de najaarsregen het land bevochtigen. Dan is het tijd van zaaien. Dan komen de spreeuwen, uit de Noordelijke landen, hier overwinteren. En ze vliegen over het zaaiveld heen, belust op ’t uitgestrooide korenzaad, dat soms boven op ’t land of op den weg blijft liggen, op de akkers, de vlakke velden en de hellingen der heuvels, waar de paadjes zich slingeren dwars door het land, en waar de krijtrotsen, verweerd door zon en regen, bedekt zijn met een laagje vruchtbare teelaarde. Hier en daar is dat laagje wel erg dun, en kan het koren wel even ontkiemen, maar geen wortel schieten, doch op andere plaatsen is de grond diep en vruchtbaar. Maar veel last heeft de boer van de onkruidplanten, doornen en distelen, die hij voor het oogenblik wel kan afkappen, maar die telkens weer opnieuw ópschieten. En ze met wortel en al uitroeien, zoover komt men niet. Maar ondanks alle hindernissen levert het toch voldoende koren op om van te leven. Zoo was er ook eens een zaaier, die uitging om te zaaien. En toen hij zaaide, kwam er ook wat zaad terecht op het paadje, dat door den akker liep. Daar gaf de boer niet om. Hij zag het nauwelijks. Maarde vogels zagen het wel, en pikten het op. Daarvan kon dus geen koren komen. En een ander deel van het zaad viel op plaatsen, waar LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 het laagje teelaarde maar heel dun was, omdat de steenrots dicht onder de oppervlakte liep. Hier had de boer niet kunnen ploegen. De zon drong wel spoedig doordat dunne laagje heen, en deed het zaad ontkiemen, nog eerder dan het overige, maar zoodra ze met kracht begon te schijnen, verdroogde de grond en verbrandde het pas ontkiemde koren. Hier kwam dus ook niets van terecht. En een ander deel van het zaad viel wel op het land, dat diep genoeg was omgeploegd, en waar het onkruid ook wel was afgesneden, maarde worstels had men laten staan, en die schoten al heel gauw weer nieuwe loten uit, en zoo was dit stuk weer spoedig bedekt met doornachtig onkruid, waartusschen de jonge teere korenhalmen werden verstikt. Ook deze gaven dus geen vrucht. Maar er was toch ook nog een deel, waar het land flink en diep was losgeploegd, en waar het onkruid goed was uitgeroeid, en waar het koren dus voldoende plaats en tijd en vocht en warmte had om heerlijk te ontkiemen en spoedig op te schieten en rijke vrucht te dragen: wel 30-voudige, wel 60-voudige, ja zelfs wel honderdvoudige vrucht bracht deze goede aarde voort. Wie ooren heeft om te hooren, die ho ore! Dat was een mooi verhaal. Niet alleen de discipelen, maar het geheele volk dat hierbij verzameld was, had vol aandacht Jezus’ woorden aangehoord. Die rabbi toch! Wat kon hij goed vertellen. En wat had Hij goed gezien en ook begrepen, hoe het bij den boer toegaat. Ja, die vogels pikken heel wat weg. En die rotssteen is geen goede bodem. En dat onkruid is een sterke vijand. Maar gelukkig is het, dat er toch nog betere plekken zijn, want, waarvan zou de boer anders moeten leven. Ja, echt naar het leven was dit verhaal verteld! En, met drukke woorden Jezus prijzend, ging het volk gemoedelijk weer uiteen. Maarde discipelen waren maar half voldaan. Zeker, het was wel een mooi verhaal. Zoo kon men het dagelijks op het land aanschouwen. Maar toch, er moest wat anders achter schuilen. Het moest toch wat beteekenen. Daar kenden zij hun Meester wel voldoende voor om dat te weten. En had Hij er zelf niet nadrukkelijk aan toe gevoegd, dat men toch vooral goed toe moest hoor en. Hadden zij het wel goed gehoord, als zij maar bleven denken aan den boer LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 met zijn stukje land? Of zou de Heer hun nog iets anders, nog iets diepers, duidelijk hebben willen maken ? Zij hadden er geen vrede mee. Ze spraken er met elkander over, en waren het samen eens, dat het stellig iets anders moest beteekenen. Ook dit was wederom een gelijkenis, zooals de Heer er reeds meerdere had gegeven. Maar dan moest het ook iets anders willen zeggen. Wat zou dat dan wel zijn? Geen die het wist. Toch liet hun deze zaak niet los, en ze besloten er Jezus zelf maar naar te vragen. Dat was zeker het beste en ook het eerlijkste. Ze wilden het weten. Daarvoor had de Heer toch ook gesproken. En, nog wat bedremmeld, traden ze op Jezus toe, en kwamen met hun vragen voor den dag: waarom de Heer toch altijd door gelijkenissen sprak ? Wat Hij daarmee toch steeds wel voor had ? En wat deze gelijkenis dan wel mocht beteekenen ? Een stille glimlach gleed over het gelaat van den Heiland heen. Ze merkten duidelijk, dat hun vraag Hem groot genoegen deed. En rustig zetten ze zich rondom hun Meester neer, om van Hem het antwoord te vernemen. Ja, zoo sprak de Heiland tot hen, en zag den kring van zijn discipelen aan, ja, Gij hebt tenminste gehoord, wat ik tot u sprak. Gij hebt geluisterd naar mijn woorden, toen ik u opriep om werkelijk te hooren, inderdaad te luisteren. Daarom zijt ge zalig, gelukkig omdat ge niet slechts verwonderd rondstaart, maar werkelijk ziet; niet slechts met uw ooren, maar bovenal met uw hart hoort en luistert, zoodat ge het verstaat. Want God komt tot u met zijn genade. Hoort en luistert dan, opdat ge het verstaat, wat ik u met de gelijkenis zeggen wilde: Ik sprak u immers reeds menigmaal van het komend Koninkrijk, dat God u uit den hemel schenken zal. Maar er zijn er ook, die het wel hooren met hun ooren, maar het niet verstaan, want de booze komt en neemt het weg, zoodat het hun hart niet treft. Het gaat bij hen, als met het pad, waarop wel zaad viel, maar dat daar niet binnendrong, zoodat de vogels het gemakkelijk kwamen wegpikken, en er niets van terecht kon komen. En ook zijn er, die eerst wel hooren wat er wordt gepredikt, en die er ook wel met instemming over spreken, maar het duurt maar even, omdat het geen wortel geschoten LES 23. DE ZAAIER. MATTH. 13 heeft in hun hart. In hun oppervlakkigheid gaan zij spoedig weer tot iets anders over, en het woord werkt niet door. Zij zijn als het dunne laagje akkerland, waar de steenrots heel dicht onder loopt, zoodat het koren geen wortel schieten kan, maar heel spoedig zoo door de zonnehitte moet verwelken. En ook zijn er, die eerst wel met werkelijken ernst het woord hooren, en het in zich opnemen, maar zoodra de zorgen van de wereld weer tot hen komen, is het met het woord gedaan, en het komt op den achtergrond, er wordt niet meer mee gerekend, zoodat ook hiervan niets terecht kan komen. Zij zijn als het akkerland, dat spoedig weer door doornen overdekt is, zoodat het jonge koren hiertusschen verstikken moet. Maar, God zij dank, zijn er ook werkelijk en toen zag Hij met stille blijdschap hen, zijn discipelen, aan die het woord niet alleen met aandacht hooren, maar het werkelijk verstaan, zoodat het vruchten voortbrengt, als de goede grond; wel dertig, wel zestig, ja, wel honderdvoudig. Wie ooren heeft om te hooren, die hoorei LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN Matth. 13:24-53, Mare. 4:26-29. Leeren: Jac. 1:22 „Zijt daders des Woords, en niet alleen hoorders.” Vers: Gebed des Heeren vs. 3 „Uw Koninkrijk koom’ toch, o Heer,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Overzicht Deze les geeft de zeven gelijkenissen uit Matth. 13, behalve die van den Zaaier, welke wijde vorige les behandelden en met toevoeging van die van den „Stillen Groei”, uit Mare. 4, daar deze tot dezelfde groep behoort. Enkele vinden we in Mare. 4 en in Luc. 13. Aldus: LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN. MATTH. 13 Gelijkenis; Matth. 13. Mare. 4. Luc. 13. 1. Het onkruid. . . 'vs. 24-30, 36-43. ~ 2. De stille Groei . – vs. 26-29. —< 3. Het mosterdzaad vs. 31 v. vs. 30-32. vs. 18v. 4. Het zuurdeesem. vs. 33-35. vs. 20v, 5. De schat vs. 44. 6. De parel vs. 45v. 7. Het vischnet . . vs. 47-50. Slot vs. 51-53. 2. Toelichtingen (Uitlegkundig en oudheidkundig) a) Het onkruid, Matth. 13:24vv. Voorgesteld: voorgelegd, voorgehouden. Vs. 25. Onkruid, de z.g.n. lolik, een grassoort, dat een 60 cM. hoog opschiet, en zwartachtige korrels voortbrengt, zoo groot als een tarwekorrel. Men hield het vanouds voor ontaarde tarwe. Vs. 26. Toen het nu tot kruid opgeschoten was: toen nu het groen opkwam. Vrucht voortbracht: vrucht begon te zetten. Openbaarde: vertoonde. Het is dus wel te onderscheiden van de tarwe, n.l. door zijn vrucht. Vs. 27. Dienstknechten: slaven. Vs. 28. Vergaderen: verzamelen; dus zorgvuldig uitzoeken en uittrekken. Vs. 29. De tarwe niet uittrekt: ofschoon men het onkruid wel van de tarwe kon onderscheiden, vgl. vs. 26, kon men het toch niet uittrekken zonder de tarwe te beschadigen, daar het, gelijk b.v. bij ons de wikke, zich aan de tarwe vastgeslingerd had. Ook kon men niet door het opgroeiend koren loopen zonder schade. Vs. 30. Vergadert eerst het onkruid: men sneed het koren bij den oogst af op een halve M. hoogte, en kon het dan gemakkelijk van het onkruid ontdoen; de bindsters lieten het onkruid vallen, en namen het later afzonderlijk mee, om het te verbranden. De verklaring van de gelijkenis van het onkruid vinden we in vs. 36vv, aan de discipelen gegeven. Vs. 38. Kinderen des Koninkrijks, desboozen: kind van beteekent: wie toebehoort tot. Vs. 41. De ergernissen, verleidingen, hier persoonlijk: verleiders. LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN. MATTH. 13 Vs. 43. Blinken: schitteren (van hemelsche heerlijkheid). b) De stille Groei, Mc. 4:26vv. Vs. 28. Het kruid: de halm. Vs. 29. de vrucht zich voordoet: als de vrucht het toelaat. c) Het Mosterdzaad, Matth. 13:31 v. Het mosterdzaad is inderdaad het minste, vs. 32, d.w.z. het kleinste van alle groentezaden, die daar toen voorkwamen. Zelfs werd het spreekwoordelijk gebruikt om iets bijzonder kleins aan te duiden, niet alleen door de Rabbijnen, maar ook door den Heiland, Matth. 17: 20. Vs. 32. Het wordt een boom, niet in eigenlijken zin, maar: het verschijnt als een boom. De plant kon wel 3 M. hoog worden, en deed denken aan een vijgeboom. Nestelen: schuilen. Mare. 4:31. Die op de aarde zijn: op het bouwland, het akkerland. d) Het zuurdeesem, Matth. 13:33vv. Vs. 33. Zuurdeesem, bevochtigd meel, dat men liet staan, en dat daardoor verzuurde, d.w.z. begon te bederven. Men voegde er eenige honing aan toe. Sinds het verblijf in Egypte werd het door Israël gebruikt bij het bakken, om het deeg te doen rijzen, daar onze gist hun nog onbekend was. Drie maten, eig. 3 sea, tezamen één bath of efa, = 40 L. Gezuurd: doortrokken. e) De schat, Matth. 13:44. Gevonden hebbende. Vermoedelijk was hij op zoek naar een akker, om dien te koopen, en nu hij hier een schat vond, kocht hij dezen akker, om de schat op deze wijze meteen te verwerven. Dit gold volgens de Joodsche wet niet voor oneerlijk. f) De Parel, Matth. 13:45v. Parelen zijn afscheidingsproducten van parelmosselen, die in hun schelpen leven inde Roode Zee en inden Indischen Oceaan, op een diepte van 10 M., en dan door visschers en duikers worden gevangen. Men laat het vleesch van de mossel bederven, om dan"de parel eruit te halen. Vaak zitten er geen in, maar ook wel eens meerdere; tot op de grootte vaneen kersepit. LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN. MATTH. 13 Paarlen, vooral witte, waren in Rome zeer geliefd, en hieraan werden groote schatten besteed. g) Vs. 47. Het vischnet. Matth. 13:47vv. Een net, n.l. de zegen of het sleepnet, dat, bij voorkeur vanaf twee schepen, door het Meer getrokken werd, en dat alles opving, wat het tegenkwam. Vs. 48. Het kwade, het onbruikbare, n.l. kleine vischjes, zonder schubben, die dus voor onrein golden volgens Lev. 11:10 en daarom weer werden weggeworpen. Ze werpen ze op het strand, waar de roofvogels er op azen. 3. Leerstellig Zeven gelijkenissen uit het dagelijksche leven. Alle handelend over het Koninkrijk der hemelen, het Koninkrijk Gods. Steeds komt het op het punt van overeenkomst aan. Het Godsrijk, zoo leert die van het „Onk r uid”, vertoont zich in deze wereld nooit in zuivere gedaante; altijd is het vermengd met onzuivere elementen. Hiervan zal het niet nu gezuiverd worden, maar wel eenmaal op den grooten oordeelsdag ; niet door de tijdgenooten, maar door de engelen. Dan volgt de groote zuivering, en daarmee de groote beslissing in het eeuwig wel of wee. Dit ter waarschuwing voor het onkruid, en ter vertroosting voor het verdrukte graan. Men houde het zich voor gezegd, vgl. vs. 43b. Het Godsrijk, getuige de gelijkenis van den „Stillen groei”, komt „vanzelf, zoodat de zaaier „zelf niet wist hoe”. Zonder toedoen van menschen, maar door Gods werken, en zonder een zichtbaren vooruitgang, maar plotseling zich openbarend, zoo komt het Koninkrijk Gods tot openbaring. Lang schijnt het stil te staan, maar dan ineens komt het, door het wondervolle ingrijpen van God, zoodat men het ineens ziet komen, het a.h.w. daar plotseling voor zijn oogen ziet opgroeien, halm en aar en korrel, vs. 28. Ook volgens de beide volgende gelijkenissen, die van „Mosterzaad” en „Zuurdeeg” komt het Godsrijk plotseling, door Gods werk, tot stand. Het kleinste zaadje is ongelooflijk snel en hoog opgeschoten tot een groot gewas. Het meel, dat eerst zoo levenloos en vlak daar lag, is, door de geweldige werking van het zuurdeeg, ineens vol leven en beweging. Hier is dus niet sprake vaneen langzame en gestadige groei, niet vaneen voortdurende ontwikkeling LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN. MATTH. 13 (van beneden naar boven), maar vaneen plotseling en overweldigend intreden van Gods wonderwerk. Zooals het water vaneen waterval met geweld opbruist, doordat het van zulk een hoogte is neergevallen, zoo bezit het Godsrijk wonderbare groeikracht, omdat het lijnrecht van Boven komt. Het is Gods werk, niet dat der menschen, het Koninkrijk der hemelen, niet dat van hier beneden. Vandaar dan ook, dat het ons hierom, om dit Godsrijk dan ook vooral, ja, uitsluitend te doen moet zijn. Dat leeren ons de laatste drie gelijkenissen. Deze zijn alleen voor de discipelen, vgl. vs. 34v, 36, de ware „hoorders” van het woord. Verg. vs. 43b, die ooren heeft, enz; vs. 51 : Hebt gij dit verstaan; en de leertekst: Zijt daders des Woords, d.w.z. gehoorzaam door geloof; dit alles is de toepassing van de vorige les. Daarom moet men voor het Godsrijk alles over hebben, om het maarte verwerven („de Schat”), ja men moet uittrekken om het te vinden, en dan al het vroeger gevondene ervoor opofferen („De Parel”), en zorgvuldig onderscheid maken tusschen dat wat waarlijk waarde heeft (het Godsrijk) en wat geen werkelijke waarde heeft („het Vischnet"). Gelukkig hij, die dit Godsrijk vindt en verwerft. Hij deelt in Gods heerlijkheid. 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: zeven gelijkenissen, dus een verzameling verhalen, die echter toch een eenheid vormen, èn door den Eenen Verteller, Jezus, èn door de eene groep hoorders, die ze allen bijwoonden, n.l. de discipelen, èn vooral door het eene onderwerp, het Koninkrijk Gods, èn door de eene hoofdlijn, die door dit alles loopt: het Godsrijk komt, van God, plotseling, heerlijk (I—4), dat te verwerven is alleswaard (5—7). Dat is dus onze hoofdgedachte. Vertelwijze van het verhaal: voor jongere kinderen kan men beter een keus doen dan alles geven, het eenvoudigste en duidelijkste zijn stellig de laatste, de meest toepasselijke, meest menschelijke. Ook kan men b.v. eender eerste 4 en eender laatste 3 uitkiezen, naar eigen keuze, die afhangt van de omgeving en aard der kinderen. Vertelt men alle gelijkenissen, dan moet men vooral aandacht geven aan de inkleeding, zoodat het tot één verhaal wordt; men LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN. MATTH. 13 kan hiervoor het best aanknoopen bij de gelijkenis van den Zaaier, die hun verteld is, en vandaaruit verdiepen (I—4) en toepassen (5—7). Men zorge vooral voor inleiding (herhaling zaaier, thema van het Godsrijk), overgang van 4 naar 5, vs. 36vv (vertrek der schare, verklaring van het Onkruid) en voor het slot (verstaan?), We krijgen dus de volgende puntverdeeling : Inleiding: Het Koninkrijk Gods (vgl. vs. 1—23). 1. Het Onkruid, Mt. 13:24—30 2. De Stille Groei, Mare. 4:26—29. 3. Het Mosterdzaad, Matth. 13:31v. 4. Het Zuurdeesem, vs. 33—35. Overgang; verklaring Onkruid, vs. 36—43. 5. De Schat, vs. 44. 6. De Parel, vs. 45v. 7. Het Vischnet, v5.47—50. Slot; Verstaan? (vgl. leertekst), vs. 51—53. Elke gelijkenis heeft haar hoogtepunt, n.l. als het Godsrijk verschijnt (1—4) of gevonden wordt (5—7). Personen: Jezus met scharen en discipelen (1—4); Jezus met zijn discipelen alleen (5—7). . Hoofdpersoon: Jezus, die dit niet alleen zegt, maar brengt, door zijn levenswerk: Hij doet wat Hij zegt, en vraagt daarom te doen wat men hoort (leertekst). Gezichtspunt: vanuit eender discipelen te vertellen. Plaats: bij het Meer van Gennesareth, in les 16 beschreven; en Tijd: in het midden van Jezus’ werkzaamheid aldaar. B. VERTELLING Dat Koninkrijk Gods, waarvan de Heere Jezus had verteld, dat was toch een wonderbaar iets. De discipelen dachten er nog al maar over na. Het werd hun nu verkondigd, en nu moesten ze maar goed hooren, met hun oor en met hun verstand, maar vooral met hun hart. Evenals de grond het zaad van den zaaier moet ontvangen, zoo moesten zij open staan voor het Woord van God, over het Koninkrijk der hemelen, dat hun gepredikt was. Niet als het pad, maar openstaand. En niet als de steenachtige grond, maar diep, zoodat het woord ook diep kon doordringen, en niet als LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN. MATTH. 13 tusschen de doornen, maar geheel bereid om het Woord te ontvangen, als de goede aarde, zoodat het rijkelijk vrucht zou kunnen dragen. En vol ernst en aandacht waren ze, toen Jezus, kort daarop, hun nog een gelijkenis vertelde van dat Koninkrijk, dat God brengen zou, ja, nog meerdere, die daarop volgden. Het Koninkrijk der hemelen, zoo sprak de Heiland, tot de discipelen en het volk, dat om Hem heenstond om naar Hem te hooren, dat kan men vergelijken met een landheer, die goede tarwe zaaide in zijn land, maarden nacht daarop kwam zijn buurman, die hem vijandig was gezind, stil onkruid daartusschen strooien. En toen het koren opkwam en inde aren schoot, merkten zijn slaven, dat er ook veel onkruid tusschen stond. En dat, terwijl zij het toch eerst zoo goed hadden uitgeroeid. Zoo regelmatig en zoo dik stond het er wel, alsof het er opzettelijk tusschen was gezaaid. En vol spijt gingen ze tot hun heer, en vroegen hem : Heer, hebt ge ons geen goed zaad gegeven om inden akker te zaaien? Waar komt al dat onkruid dan vandaan? Maarde heer antwoordde: dat heeft een vijand gedaan. Maar, zoo hervatten ze, zullen we het er dan nu niet voorzichtig tusschen uitgaan trekken? Neen, antwoordde de heer, dat kunt ge niet zoo voorzichtig doen, of er wordt nog heel wat tarwe mee uitgetrokken, en er wordt ook wel veel vertrapt. Neen, laat ze nu maar beide staan, zoowel het onkruid als de tarwe, tot den oogsttijd. Dan zal ik de maaiers en de bindsters het onkruid er wel uit laten halen. Dat kunnen ze dan in bosjes binden, om het te verbranden. En de tarwe kan men veilig inde schuur verzamelen. Nu hoorden ze vele luide kreten van bijval en bewondering. Wat kon die Rabbi toch mooie verhalen vertellen. Maar zij zochten nog te bedenken, wat dat wel allemaal mocht beteekenen, toen Jezus wederom hun aandacht vroeg voor een andere gelijkenis, weer over het Koninkrijk Gods, dat komen zou. Wilt ge weten, hoe Gods Koninkrijk eenmaal zal verschij- LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN. MATTH. 13 nen ? Het is ermee, als wanneer iemand zijn zaad inde aarde wierp, en daarna ging hij heen, en leefde zijn leven verder, van slapen en opstaan, nacht en dag, zonder ook maar even naar zijn koren om te zien, en ondertusschen was zijn koren ontkiemd en opgekomen, zonder dat hij er iets van wist, hoe dat wel geschied was, want zoo gaat het inde natuur: de aarde brengt vanzelf zijn vruchten voort. Zonder menschelijk toedoen ontspruit det groene kruid, het schiet halmen en schiet inde aren, tot het volle koren inde aren tot rijpheid is gekomen. Dan kan de mensch komen met zijn sikkel om het zoomaar af te maaien en in zijn schuur te dragen. Zoo komt ook het Godsrijk, zonder eenig menschelijk toedoen, geheel van boven af, als werk Gods tot stand, zoodat de mensch het zien zal en verwonderd staan, omdat het opeens in al zijn heerlijkheid verschijnen zal. Het koninkrijk der hemelen is ook te vergelijken met een mosterdzaadje, dat iemand op zijn akker zaaide. Ge kent het, het is het kleinste zaad van alles uit onzen tuin. Maar, als het opgewassen is, dan is het ineens het allergrootste gewas van heel den hof. Als een boom, zoo staat het daar, hoog verheven en ver uitgegroeid, zoodat de vogels hieronder wel een veilige schuilplaats kunnen vinden. Zoo plotseling, en zoo wonderlijk komt ook het Godsrijk eenmaal aan. Of ook zou men dit Koninkrijk wel kunnen vergelijken met wat zuurdeeg, dat een vrouw, die brood gaat bakken, stil in 3 maten meel verborg. Maar opeens komt er leven en beweging in, zoodat het oprijst en uitdijt tot blijde verrassing van elk, die het ziet. Zoo komt ook God eenmaal, op Zijn tijd en wijze, met Zijn hemelsch Koninkrijk. Zoo sprak de Heiland door, steeds door gelijkenissen zijn betoog verduidelijkend, en daarna liet Hij de schare van zich gaan, nog opgetogen over al het gehoorde. Maarde discipelen waren blij nog bij den Meester te mogen blijven. Dankbaar waren ze over al het gehoorde, maar nog niet voldaan, omdat ze nog niet alles goed begrepen hadden, wat de Heiland daar wel mee mocht bedoelen, vooral met die gelijkenis van het Onkruid onder de tarwe. En om het begrijpen, om het wezenlijk verstaan, daar was LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN. MATTH. 13 het toch om begonnen. Met minder mochten zij toch niet tevreden zijn. En daarom vroegen zij, toen ze met den Heere alleen achtergebleven waren, en nog wat rustig samen zaten, naar de beteekenis van die eerste gelijkenis. En toen verklaarde Jezus deze voor hen, zoodat zij wisten, wat dat alles wel beteekende. Met dien heer, die het goede zaad, de tarwe, in zijn akker heeft gezaaid, bedoel ik Mijzelf, die u en allen het woord verkondig, de prediking van Gods Koninkrijk, dat komen gaat. En de akker, waarop gezaaid wordt, is de wereld. En het goede zaad zijt gij en elk die tot dat Godsrijk toebehoort. Maar dat onkruid zijnde boozen, die niet hooren willen ; en de vijand, die dat er tusschen heeft gezaaid, dat is de duivel, de booze, die mijn werk hier op aarde tracht te verhinderen en af te breken. En de oogsttijd is de voleindiging der wereld, als het Godsrijk zichtbaar aan komt breken. En de maaiers, die dan scheiding maken tusschen goed en kwaad, dat zijn Gods engelen. En zooals het onkruid op den tarwe-akker in bossen wordt gebonden en met vuur verbrand, zoo zal het ook gebeuren inde voleinding der wereld: dan zal ik, de Zoon des menschen, met Mijn engelen komen, en bij elkander brengen al degenen die anderen wilden verleiden en het booze deden, en ik zal ze inden vurigen oven werpen, waar geween zal zijn en knersing der tanden. Maarde rechtvaardigen, die geluisterd hebben naar de prediking van het Koninkrijk, zullen de glorie Gods ontvangen in zijn Koninkrijk. Die ooren heeft om te hooren, die hoore. Ziet, dat ge dat Koninkrijk verwerft! Daarom kan ik het ook voor u vergelijken bij een schat, die ineen akker ligt verborgen. Maar iemand, die een akker koopen wil, en zoo ook dezen akker ziet, ondekt hem, en in zijn groote blijdschap over die kostbare vondst koopt hij dadelijk dien akker, en geen anderen, ook al moet hij er alles voor verkoopen wat hij heeft, om hem te betalen, opdat maar die akker en daarmee die groote schat zijn eigendom wordt. Ja, zoekt dat Koninkrijk met al uw kracht! Zooals een koopman doet, die parels op wil koopen, en ijverig naar de schoonste zoekt, totdat hij er één gevonden heeft, die al de LES 24. ZEVEN GELIJKENISSEN. MATTH. 13 andere in grootte en glans te boven gaat. Ook al moet hij al zijn andere parels, ja, al zijn overige bezittingen hiervoor te gelde maken, hij doet het, om dien eenen parel van groote, van onvergelijkelijke waarde te verwerven. Zoekt gij aldus, met al uw ernst, naar dat Hemelsch Koninkrijk. Ja, evenals gij eertijds, als visschers op het meer, met den zegen (het sleepnet) hebt gevischt, zoodat er van alles inde netten kwam, ook heel veel onbruikbare waterdieren, die ge weer uit de netten moest verwijderen, zoo is het eenmaal met Gods Koninkrijk. Inde voleinding hiervan zullen de engelen komen om de boozen hieruit weg te nemen en hen in het eeuwige vuur te werpen. Maarde rechtvaardigen, die werkelijk in het Godsrijk thuis behooren, zullen daarin eeuwig mogen blijven, om deel te ontvangen aan de komende heerlijkheid. Hebt ge het nu goed verstaan? zoo vroeg de Heer tenslotte aan Zijn discipelen. Ja. antwoordden ze Hem uit den grond van hun hart. Zoo spraken ze nog even over de heerlijke dingen, die ze vernomen hadden. En duidelijk stond hun nu het komende Godsrijk voor den Geest, dat God op Zijn tijd brengen zou, en waarvoor men alles op deze wereld prijs mag geven, omdat het al het aardsche nog ver te boven gaat. LES 25. HET EENE NOODIGE Leertekst: Matth. 6:33. „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.” Vers: Ps. 103:8 „Gelijk het gras is ons kortstondig leven,” enz. A. VOORBEREIDING In deze les worden behandeld: 1. De rijke dwaas, Luc. 12: 13—21. 2. Aardsche goederen, Matth. 6:19—34 (verg. Luc. 12: 22-34). 3. Maria en Martha, Luc. 10:38—42. LES 25. HET EENE NOODIGE. MATTH. 6 1. Uitlegkundig Luc. 12:13. De erfenis deele: De Joodsche wet was heel duidelijk op het gebied van erfrechten ; wellicht was zijn zaak niet geheel zuiver, en trachtte hij gebruik (misbruik) te maken van het gezag van Jezus om eigen hebzucht tegemoet te komen, vgl. vs. 14v. Vs. 14. Tot een rechter of scheidsman: nergens heeft Jezus beslissingen willen geven; wel gaf Hij, en dat is heel wat meer, de goddelijke beginselen, waarnaar wij te beslissen hebben. Vs. 15. De gierigheid: de hebzucht; de zucht om meer te hebben dan men noodig heeft, en om steeds meer te bezitten. Het is niet in.den overvloed gelegen enz.; want zelfs indien iemand overvloed bezit, hangt zijn leven niet van zijn goederen af. Vs. 16. Had wel gedragen: had veel vrucht opgebracht. lk heb niet: ik heb niets (geen voorraadschuren). Zal: kan. Vs. 17. Al dit mijn gewas enz.: al dit graan en al deze goederen van mij. Vs. 20. Zal men: zal God. Het onbepaalde voornaamwoord „men” werd vaak gebruikt om den naam van God te vermijden. . Bereid: verzameld. Matth. 6:19. De roest: eig. het weg vreten, n.l. door knaagdieren. Doorgraven, d.w.z. een opening inden wand maken, dus: inbreken; verg. Ex. 22: 2. Vs. 22. De kaars: het licht, inden zin van: de verlichting; wij zouden dus zeggen: de lamp. Eenvoudig: gaaf, gezond, in orde. Het oog gold niet alleen voor instrument tot verlichting van het lichaam, maar ook tot uitdrukking van het innerlijk vaneen mensch; een goed oog verlichtte het lichaam, was teeken vaneen goed innerlijk, maar een slecht oog maakte het lichaam duister en was teeken vaneen slecht (in dit geval hebzuchtig) innerlijk. Het licht dat in u is: de geest of de ziel inden mensch, als het geestelijk-zedelijke onderscheidingsvermogen. Vs. 24. Twee heeren dienen, n.l. als slaaf. Het kwam wel eens voor, dat een slaaf, b.v. door erfenis, aan twee heeren verviel, maar dit kon nooit bevredigen: öf de een, öf de ander werd achtergesteld. Haten en liefhebben: achter- LES 25. HET EENIGE NOODIGE. MATTH. 6 stellen en voortrekken. Mammon: iemands geld en goed, alles wat geldswaarde heeft, dus: zijn vermogen, zijn bezit. Het werd de naam voor een boozen geest. Wij zouden zeggen : het bezit, het „Geld” werd tot een afgod. Vs. 25. Zijt niet bezorgd; het woord, hier in het oorspr, gebruikt voor „bezorgd zijn”, bedoelt niet de werkzame voorzorg, maarde verontrustende bezorgdheid, het tobben over de toekomst. Zoo ook in vs. 28, 31 en 34. Het leven wordt gediend door drank en voedsel, het lichaam door de kleeding. Spijs en drank en kleeding zijn geen doel, maar middel. God geeft ons het grootere, lichaam en leven (ziel), en zal dus ook voor het kleinere, spijs en drank en kleeding, tot onderhoud van lichaam en ziel strekkend, zorgen. Wij hebben te bidden en te werken, naar ons vermogen, maar hebben het resultaat aan God over te laten. Vs. 26. Voedt nochtans dezelve: als de vogels zelfs zonder werken het leven uit Gods hand ontvangen, dus ook het hiertoe benoodigde voedsel, zoodat zij zonder zorg kunnen leven, dan heeft de mensch, die wel werkt, maar bovendien van God weet, dit zeker te doen. Vs. 27. Lengte, misschien is hier bedoeld levenslengte; in elk geval is het beeldspraak, en is de bedoeling: men wordt er niets meer of niets beter van, komt er niets verder mee. Vs. 28. De leliën des velds: leliën komen thans in Palestina niet meer voor; misschien zijn hier echter zwaardleliën, irissen of dergelijke bloemen bedoeld, die er wel groeien. Vs. 30. Het gras des velds, dat, in het hout-arme Palestina, vlug inde heete zon gedroogd, veel als brandstof werd gebruikt. Vs. 30. Kleingeloovigen, d.w.z. wien het aan geloof ontbreekt. Vs. 33. Al deze dingen, d.w.z. het noodige voor uw leven: leeft gij voor God, want God leeft voor u. Vs. 34. Tegen den morgen: met het oog op den dag van morgen. Luc. 10:38. Ineen vlek, n.l. Bethanië, vgl. Joh. ll:lvv. Martha, met haar zuster Maria, vs. 39, en haar broer Lazarus, Joh. 11. Daar Martha hier als gastvrouw wordt genoemd („haar huis”), woonde Lazarus mogelijk niet bij hen in. Maar zekerheid hieromtrent krijgen we niet. Vs. 40. Was zeer bezig enz.: werd geheel in beslag LES 25. HET EENE NOODIGE. nomen door de zorg van veel dienens. Alleen laat dienen : alleen laat staan voor het bedienen. Vs. 42. Eén ding is noodig: slechts weinige dingen of eigenlijk slechts een enkel. Eén ding: eigenlijk een deel, gerecht of portie: bij het Loofhuttenfeest zond men porties uit naar vrienden en bekenden, waarop dit een toespeling kan zijn. 2. Oudheidkundig Geld en Goed. Over armoede en rijkdom spreken we in les 31, over geldbelegging in les 44. Kapitaalbelegging door uitleenen tegen rente was nog lang niet algemeen, vaak kocht men zich hiervoor prachtige kleeren en sieraden, maarde eerste werden licht een prooi van mot en muizen, en beide van inbrekers. Groote graanvoorraden kon men niet altijd gemakkelijk van de hand doen: de handel was nog zeer gebrekkig, en voor een groot deel, met name ten plattelande, ruilhandel; er waren niet altijd opkoopers, en vaak slechts onvoldoende vervoermiddelen. Vandaar dat het koren in groote schuren werd bewaard. 3. Leerstellig Alle drie Bijbelgedeelten, die hier behandeld worden, gaan over de waarde van aardsche goederen. Die waarde wordt erkend. Ze hebben hun waarde, en men heeft het recht, in bepaalde gevallen zelfs de plicht, er tijd en aandacht en arbeid aan te besteden. Dit alles wordt niet veroordeeld of beneden de waarde van den Christen geacht. Maar wel komt Christus er tegen op, in al deze drie gedeelten, wanneer de eerste plaats in het leven hieraan geschonken wordt. Hij veroordeelt de overwoekering van de aardsche goederen, boven de geestelijke dingen, zoodat er voor deze laatste geen tijd en aandacht meer overschiet. Geld en goed heeft zijn, trouwens ondergeschikte, plaats. Het is niet het leven zelf, maar middel tot instandhouding daarvan, ook middel tot het volbrengen van Gods wil, b.v. aan den medemensch. Maar middel moet het ook blijven. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleeding. Wordt het goed ons levensdoel, onze schat, dan neemt het ook ons hart geheel in beslag. Men kan nu eenmaal niet tegelijk voor God leven en voor het goed. Dit wordt niet verboden maar als onmogelijk aangetoond. Men moet dus kiezen of men leven wil voor 14 LES 25. HET EENE NOODIGE. MATTH. 6 het goed (mogelijk ook in zijn godsdienst), of leven voor God (waartoe ook het goed dienen moet). De rijke dwaas koos het eerste, maar kwam bedrogen uit. Hij was wel rijk, maar alleen in goed, niet in God, daarom was hij een dwaze rijke. lets hiervan, een overschatting van het stoffelijke, dus van het middel, zien we bij Martha, niet omdat zij Christus dient met haar spijzen, maar wel omdat zij hier al haar aandacht aan besteedt, zoodat er, althans op dat oogenblik, geen tijd en aandacht bij haar overblijft voor Christus zelf, en meer nog, doordat zij dit als het goede, zelfs als het betere ziet, zoodat zij er toe komt om Maria te verwijten, dat zij slechts aandacht heeft voor Christus zelf en voor zijn woord. Het is dus niet zoo, dat het stoffelijke op zichzelf minderwaardig is, en aandacht daarvoor zondig ; dat is Grieksche leer, dus heidendom. Inden Bijbel staan stof en geest niet tegenover elkaar, als twee elkaar vijandige machten, maar beide zijn ze door God geschapen, echter ook beide tot zijn eer. In deze twee-eenheid, waarvan beide elementen nuttig en noodig zijn, wil God geëerd worden. In rangorde is echter het geestelijke hooger. Het komt er op aan dat beide inde rechte verhouding tot elkaar staan en op de rechte wijze worden gebruikt, namelijk als middel tot Godsverheerlijking. Het gaat om God, die in Christus tot ons komt. Hem moeten zoowel Maria als Martha, elk op hun eigen wijze, dienen. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus uitgedrukt inde leertekst: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.” Wie God heeft, heeft daarmee ook, als toegift, het leven, en de middelen hiertoe, naardat God die geeft. Maar nooit mag geld en goed de hoofdzaak worden. Weelde en overdaad zijn uit den booze. Karakter van het verhaal: Eerst wordt ons, inde gelijkenis van den rijken dwaas, waartoe de erfeniskwestie de aanleiding is, de dwaasheid aangetoond van de gierigheid, de hebzucht: deze is dwaas, zondig en gevaarlijk, zij rooft ons God en daarmee het leven. Dan wordt ons, in het gedeelte van de Bergrede, hiervoor gewaarschuwd, doordat Jezus ons de betrekkelijke waarde van geld en goed voor oogen stelt: het geld is vergankelijk en onbetrouwbaar, vs. 19—21, het is verblindend voor hart en geweten, vs. 22v, het knecht LES 25. HET EENE NOODIGE. MATTH. 6 de menschelijke ziel, vs. 24. Hoed u dus voor de geldzucht, zij bedriegt den mensch, verblindt hem, en is afgodendienst. In het tweede deel van dit betoog wordt ons de positieve richtlijn voorgesteld; door de oogen af te houden van geld en goed, en daarmee van de bezorgdheid hiervoor, en heen te richten op God, wordt men bevrijd: als wij voor God leven, leeft God voor ons. Het kindschap Gods verlost ons van het knechtschap der wereld. Tenslotte wordt dit alles ons voorgesteld ineen duidelijk voorbeeld uit het dagelijksche leven, van menschen, wien het er waarlijk om te doen is Christus te dienen; laat ook hierin het actieve, de daad (hoezeer het ook zijn taak heeft) het passieve, het woord, niet overwoekeren. Tenslotte is het laatste het eigenlijke. We komen dus tot de volgende Punlverdeeling: 1. De rijke dwaas, Luc. 12: 13—21. a. De erfenis, vs. 13—15. b. De rijke dwaas, vs. 16—21. 2. Aardsche goederen, Mt. 6:19—34. a. Niet leven voor het geld, vs. 19—24. b. Wel leven voor God, vs. 25—34. 3. Maria en Martha, Luc. 10:38—42. Vertelwijze van het verhaal: Voor grooteren kan men dezen gang volgen, daarbij zorgende dat het beschouwende gedeelte (punt twee) niet te lang wordt uitgesponnen. Voor kleinere kinderen kan men punt 2 beter niet afzonderlijk vertellen, maar gebruiken als achtergrond van gelijkenis en geschiedenis, vertolkende de bedoeling, die Jezus met zijn woorden had; hoogstens een enkele duidelijke zin hieruit, als slotsom, gebruiken, b.v. de leertekst (Zoekt eerst enz.). Personen en gezichtspunt, plaats en tijd: hierop kunnen we beter niet te veel de aandacht der kinderen vestigen, daar deze voor ieder onderdeel weer anders zijn, en het verhaal hierdoor licht verward en versnipperd wordt. Het zijn betrekkelijk op zichzelf staande gedeelten, die door onderwerp en strekking verbonden worden. B. VERTELLING Voortdurend was de Heiland door menschen omgeven. leder wilde graag luisteren naar zijn woorden. Hij sprak over God, maar ook over de menschen. Over den hemel, maar ook over de aarde. Hij sprak zoo verheven van toon, LES 25. HET EENE NOODIGE. MATTH. 6 en toch zoo eenvoudig van vorm. Over de meest dagelijksche dingen, en toch daarover juist zoo diep. Eens kwam er een jonge man op Hem toeloopen, met de vraag: Meester, zeg toch aan mijn broer, dat hij met mij de erfenis moet deelen. Zijn vader was gestorven, en nu verlangde hij zoo naar de erfenis, dat hij aan zijn overleden vader heel niet meer dacht. Het geld en het goed, dat woog hem zwaarder. De erfenis, die lag hem nader aan het hart. En voor Jezus’ woorden over het Koninkrijk der hemelen had hij heelemaal geen aandacht meer. Daarom vroeg hij: Meester, zeg toch aan mijn broer, dat hij met mij de erfenis moet deelen. Maar Jezus antwoordde hem: Wel, vriend, wie heeft mij zoo maar ineens tot rechter aangesteld, of tot een scheidsman tusschen u en uw broer? Zijn al deze dingen niet inde wet geregeld, en zijnde wetgeleerden niet bekwaam om u hiermee terecht te helpen? Maar wat denkt ge, zoudt ge zoo gelukkig wezen, als ge maar eenmaal uw geld in handen had ? Zie toch toe, dat ge u wacht voor de gierigheid. Want zelfs als iemand overvloed van goederen zou bezitten, dan hangt het leven toch niet daarvan af. En, om dat duidelijk te maken, vertelde Hij dien man en al de omstanders tevens weer een van Zijn prachtige gelijkenissen, en Hij sprak: Daar was eens een rijke boer, die wederom een reusachtigen oogst ontvangen had. Groote akkers vol met prachtige tarwe wachtten op de maaiers. En hij bedacht: waar moet ik al dat graan toch wel bergen? Mijn oude korenschuren zijn lang niet groot genoeg voor al dezen oogst. Maar wacht, ik weet wat, ik zal ze afbreken, en daarvoor inde plaats nieuwe gaan bouwen, veel grootere, zoodat ik al mijn koren daarin kan bergen. Dan kan ik daar gemakkelijk stil van leven, want ik heb voldoende voor vele jaren, en mij rest niets anders dan rustte nemen, en ik zal dan tot mij zelf zeggen: Ge hebt vele goederen, die opgehoopt zijn voor vele jaren, neem nu maar rust en eet en drink naar hartelust, wees vroolijk met al wat ge hebt. Zoo dacht de rijke boer. Maar God dacht anders. O, gij dwaas, sprak God tot hem. Want hij had wel heel veel gerekend, maar niet met God gerekend, en dan komt men steeds bedrogen uit. Gij dwaas, in dezen nacht kom Ik tot u om uw leven weg te nemen, en voor wie is dan al dat graan ? Voor LES 25. HET EENE NOODIGE. MATTH. 6 een ander, maar niet voor u. Zoo is het, sprak Jezus ernstig, met elk, die alleen maar schatten vergadert voor zichzelven, en niet rijk is in God. Niet met het goed, niet met het goud, maar met God alleen is men geborgen. Hierover heeft de Heiland een ander maal nog eens verder doorgesproken. Als ge schatten wilt vergaderen, zoo sprak Hij, doe dat dan niet hier op aarde, want uw mooiste kleederen worden door muis en mot bedorven. En uw kostelijke sieraden worden u licht door inbrekers ontroofd. En als het niet geschiedt, dan moet ge hiervoor toch steeds waakzaam zijn. Nooit zijt ge zeker van uw bezit. Maar vergadert u dan liever schatten inde hemel, doordat God uw deel is. Hem kan u geen dief en geen bederf ontrooven. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Wie eenmaal op het geld zijn zinnen heeft gezet, die heeft geen oog meer voor wat God hem schenkt. Hij is verblind door de schittering van het goud, dat hem toch eenmaal weer wordt ontnomen, maar wie God heeft, die heeft de eenige levenszekerheid gevonden. Hij kan rustig voortgaan, men ziet het aan zijn oogopslag. Wie naast God nog de wereld wil dienen, en voor het aardsche goed wil leven, die raakt ermee verlegen. Twee heeren tegelijk dienen is nu eenmaal niet mogelijk. En dan komt het er onherroepelijk van, dat men het goud gaat dienen en God vergeet. Het goud wordt dan de heer, de heerscher van uw ziel, en gij zijt zijn slaaf. En aan die slavernij kunt ge u niet licht ontworstelen. Het goud wordt uw afgod, en uw God hebt ge verloren. Daarom zeg Ik U: Laat de zorg voor voedsel en kleeding u toch niet in beslag nemen. Uw bezorgheid hiervoor, al uw tobberijen over het aardsche goed, kunnen u toch niet baten. Of zal God, die u het leven schonk, u ook niet schenken, wat ge voor de instandhouding daarvan noodig hebt? En zal Hij, die uw lichaam heeft geschapen, ook niet zorgen, dat ge u kleeden kunt? Neem een voorbeeld aan de vogelen des hemels, die immers niet zaaien, of maaien, noch ophoopen inde schuren, en toch worden zij gevoed, door uw Vader die inde hemelen is. Zal God u dan, die wel zaait en maait, en in uw schuur LES 25. HET EENE NOODIGE. MATTH. 6 ophoopt, niet veel meer spijzigen? Gaat ge de vogels niet heel ver te boven? En waarom zijt ge toch bezorgd voor de kleeding? Zie naar de leliën op het veld, zonder arbeiden, zonder kleederen te spinnen of te weven, gaan zij toch gekleed schooner dan koning Salomo in al zijn heerlijkheid. En als God zelfs het gras op het veld, dat daar vandaag nog zoo schoon staat te groeien en te bloeien, maar dat morgen licht wordt afgeplukt om inden oven te worden gebruikt als brandstof, reeds zoo schoon heeft bekleed, zal Hij u, die Hem toch oneindig hooger zijt, niet veel meer kleeden? Waarom ontbreekt het u toch zoo aan geloof? Daarom zeg Iku: Weest niet bezorgd. Waarom vraagt ge toch altijd tobbend: Wat moeten we toch eten en wat moeten we toch wel drinken, en waarmee moeten we ons toch kleeden? Uw hemelsche Vader weet toch waarlijk wel, dat ge al deze dingen noodig hebt! Maar zoekt eerst God en Zijn Koninkrijk, dan zal Hij u, al wat ge noodig hebt, graag als toegift schenken. Weest dan niet bezorgd voor den dag van morgen. Die zal wel voor het zijne zorgen. Elke dag heeft heusch genoeg te stellen met zijn eigen kwaad. Eenigen tijd later was de Heer op het Loofhuttenfeest in Jeruzalem. En, tegen den avond, ging Hij naar het kleine dorpje Bethanië, op den Olijfberg. Daar woonden vrienden van Hem: twee zusters, Martha en Maria. Ook hadden ze nog een broer, genaamd Lazarus. Dat was een vreugde voor het zusterpaar. Martha was al maar druk bezig om vele schotels voor haar Meester klaar te maken. En Maria zat al maarte luisteren naar wat Hij haar te zeggen had. Zoo had elk zijn taak, naar eigen aard en aanleg. Maar Martha werd jaloersch op haar zuster, die al maar stil aan Jezus’ voeten zat. En, inplaats zelf ook even den tijd te nemen om naar Hem te hooren, viel ze Hem plomp inde rede met haar bitse woorden: Heer, laat ge dat zoomaar begaan, dat mijn zuster mij alleen maar laat staan voor al het werk? Zeg haar toch, dat zij mij ook moet helpen. Maar Jezus antwoordde haar kalm: Martha, Martha toch, ge maakt u zoo bezorgd en bekommerd over vele dingen. Maar weinige zijn voldoende, of eigenlijk slechts een, en LES 25. HET EENE NOODIGE. MATTH. 6 dat goede deel heeft Maria juist uitgekozen als het hare. Dat zullen we haar toch niet ontnemen. LES. 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES Matth. 5:17-48, 18:21-35, Luc. 7:36—50. Leertekst: Luc. 7:47 „Daarom zeg ik u: Hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren, want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief”. Vers: Ps. 103:5 „Hij zal zijn volk niet eindeloos kastij den” enz. A. VOORBEREIDING Inhoud: 1. De zondares, Luc. 7 : 36—50. 2. Wetsvervulling, Matth. 5: 17—48. 3. De schuldenaars, Matth. 18:21—35. 1. Uitlegkundig 1) De zondares, Luc. 7 : 36vv. Vs. 36. Farizeërs, zie hierover vooral les 36. Zat Hij aan: lag hij aan. Vs. 37. Een vrouw inde stad welke een zondares was: een vrouw, die inde stad bekend stond als een zondares. Zondares, d.w.z. algemeen bekend als iemand van slechte zeden (het behoeft nog niet een publieke vrouw, een prostitué, te zijn, maar kan ook een meisje zijn van goeden huize, dat zich misdragen heeft, of in het algemeen zich niet aan de heerschende zedewet stoort, een vrouw van losse zeden). Verstaande: vernomen hebbende. Albasten flesch met zalf: zie onder Oudh. Vs. 38. Staande enz. We hebben het ons niet voor te stellen, alsof ze dit alles zoo bedacht had, en het nu, volgens opgemaakt program, uitvoerde, maar ze bedoelde stellig Jezus’ hoofd te zalven, doch kon dit niet bereiken; nu stond ze aan zijn voeten, en werd ze door haar ontroering overmand, zoodat ze begon te weenen. Toen ze merkte, dat haar tranen op Jezus’ voeten vielen, probeerde ze dit goed LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES te maken door deze weer af te drogen, met het eenige, wat ze had, n.l. heur haren, terwijl ze door haar kussen te kennen gaf, dat ze het werkelijk goed bedoeld had, en slechts uit liefde Jezus zocht. Vs. 39. Wat en hoedanige vrouw: wat voor een vrouw, n.l. hoe slecht ze bekend stond. Doordat Jezus haar liet begaan, laadde Hij a.h.w. haar schande op zich. Vs. 41. Penningen: denariën, thans misschien een f2.50 waard. Vs. 42. Liefhebben: genegen zijn. Vs. 43. Ik acht: ik veronderstel (als iemand die, tamelijk deftig en uit de hoogte, zijn meening te kennen geeft). Vs. 44. Ziet gij deze vrouw: stellig had Simon, welvoegelijkheidshalve, maar gedaan, alsof hij deze vrouw niet zag, en wat zij aan Jezus deed. Daarom dwingt de Heer hem opzettelijk zich van haar doen rekenschap te geven. Vs. 44. Water enz.: zie over de ontvangst van gasten onder Oudh. Vs. 47. Want zij heeft veel liefgehad: want (dit is het bewijs ervoor): zij heeft veel liefgehad. Uit haar liefde blijkt de groote vergeving, die haar geschied is. Dien weinig vergeven wordt, n.l. vergeven is. Vs. 48. Uw zonden zijn u vergeven. Niet: worden u (bij dezen) vergeven, maar: zijn u reeds vergeven, vandaar haar liefde. Vs. 50. Uw geloof, n.l. in Jezus als den Christus, die macht en liefde heeft om, in Gods naam, de zonden te vergeven. 2) We ts ver vulling, Matth. 5:17—48. Vs. 17. De Wet of de Profeten: het Oude Testament. Ontbinden: losmaken, van zijn kracht en inhoud berooven, voor ongeldig verklaren. • Vervullen : volmaken, zijn waren inhoud geven, de ware bedoeling ervan tot zijn recht laten komen. In Christus is de wet vervuld, d.w.z. heeft zij haar toppunt, haar bestemming bereikt. Vs. 18. Voorwaar, eig. amen, is een krachtige bevestiging, gebruikt bij een plechtige verzekering. Jota, de kleinste letter van het Hebreeuwsche letterschrift. Tittel, het kleinste teeken hiervan. Vs. 20. Tenzij uw gerechtigheid enz. Jezus vraagt dus niet minder dan de Farizeërs, maar meer, n.l. een hoogere. LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES diepere betrachting van de wet, als uitdrukking van den wil van God. Vs. 21. Gij hebt gehoord enz. Dit slaat op het voorlezen van de wet, op den sabbat inde synagoge. Het gericht: het gerecht. Vs. 22. Ten onrechte... toornig is: lett.: den toorn behoudt, toorn blijft koesteren. Want dit leidt tot moord. Raka: onverstandige, dwaze. Dus het uitschelden. Den Grooten Raad: het hooge gerechtshof. Dwaas: lett. goddelooze (vgl. Ps. 14:1). De toornige gedachte en het toornige woord zijn het, die brengen tot de toornige daad, den doodslag. Vs. 23. Zoo gij dan uw gave enz.: dit voorbeeld veronderstelt, dat men naar den tempel ging om te offeren. Maar noodiger nog dan offer is verzoening met zijn broeder, daarom moet deze voorgaan. Vs. 24. Laat daar enz.: laat uw (offer-) gave daar bij het altaar achter. Vs. 25. Wees haastelijk welgezind: wees onmiddellijk bereid enz.; dit is a.h.w. een gelijkenis: evenals men goed doet een vergelijk te treffen met iemand, waarmee men overhoop ligt, alvorens naar den rechter te gaan, zoo doen wij goed ons met onzen medemensch te verzoenen, eer we voor Gods gericht komen te staan. Vs. 27. Geen overspel doen: geen echtbreuk plegen. Vs. 28. Aanziet om haar te begeeren: aanziet met begeerige gedachten, welke reeds de wortel zijn van overspel, zelf in beginsel reeds hiermee gelijk. Vs. 29. Ergert-, aanstoot geeft, verleidt, dreigt ten val te brengen. We hebben hier te vragen naar de bedoeling van Christus: niet zelfverminking, maar afwering van de verleiding. Zoo ook in vs. 30. Vs. 31. Verlaten zal: van haar wil scheiden. Echtscheiding was bij de Joden, n.l. van den kant van den man, veel gemakkelijker dan bij ons, en werd spoedig toegestaan. Vs. 32. Hoererij, ontucht, waarmee dus het huwelijk feitelijk reeds verbroken is. Christus komt echter op voor de heiligheid van het huwelijk. In wezen is het onontbindbaar. Vs. 33. De eed, de plechtige verzekering onder aanroeping van Gods naam, verg. Lev. 19:12. Vs. 34. Zweer ganschelijk niet enz. De Joden maakten misbruik van den eed, door hem lichtvaardig te gebruiken. Hiertegen komt Christus op. Het komt aan op de volkomen LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES betrouwbaarheid van den Christen. Dan heeft men geen eed meer noodig. Vs. 35. Des grooten Konings, n.l. van God (omschrijving van den Godsnaam). Vs. 37. Laat zijn enz.: laat uw woord ja ook werkelijk ja beteekenen. Vs. 38. Oog om oog enz., dat wil zeggen : wie een oog was uitgeslagen, die mocht met gelijke munt betalen, of liever schadevergoeding eischen tot op de geschatte schade, vgl. Ex. 21:24, Lev. 24:20, Deut. 19:21. Vs. 39. Wederstaat: als aanklager optreedt tegen. U op den rechterwang slaat, d.w.z. iemand met den rug van zijn hand op zijn rechterwang slaan, een gebruikelijke vorm van grove beleediging. Het gaat hier dus niet over aanval tot diefstal of doodslag, maar over onderlinge ruzie en veete. Vs. 40. Met u rechten wil, met u wil procedeeren, over de invordering vaneen schuld. —• En uw rok nemen : en nu als pand uw lijfrok nemen wil. Vs. 41. Een mijl te gaan: in vreemde streken werd de plattelandsbevolking door den reiziger vaak gevraagd, soms geprest, om hem, terwille van de veiligheid, een eindweegs te begeleiden, of hem een lastdier mee te geven. Vs. 42. Van u bidt: een gunst van u vraagt; men moet den behoeftige helpen, zonder op eigen voordeel bedacht te zijn. Vs. 43. Uw naaste: volgens de Joden den volksgenoot. Uw vijand, den vreemdeling, met wien men in onmin leefde. Zult gij haten: moogt ge haten, doordat de eisch tot liefde uitsluitend op den volksgenoot werd betrokken. Vs. 46. Wat loon hebt gij: wat steekt daar voor goeds in ? Dat is nog niets. Vs. 47. Groeten: erkentelijkheid en liefde bewijzen. Vs. 48. Volmaakt, d.w.z. geheel toegewijd aan den medemensch, wees het volkomen, geheel en al. 3) De schuldenaars, Matth. 18:21vv. Vs. 22. Ik zeg u niet tot enz.: Ik zeg u niet: tot zevenmaal, maar: tot zeventig maal zevenmaal, d.w.z. altijd maar weer, Vs. 23. Wordt vergeleken : is te vergelijken. Rekening : afrekening. Dienstknechten, n.l. zijn ambtenaren, zijn ontvangers, of mogelijk, in verband met de hooge som, de stadhouders van zijn provincie. Vs. 24. Begon te rekenen: met de afrekening was be- LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES gonnen. —■ Werd. gebracht, dus met geweld. Tien duizend talenten: een enorm hooge som, misschien te schatten op 13 millioen gulden. Vs. 25. Verkoopen, als slaaf, zooals de wet het toestond, vgl. Ex. 22:2, waar over de schadevergoeding bij diefstal wordt gesproken, welke bepaling ook bij schuld werd toegepast. Vs. 28. Honderd penningen, hoogstens een f 250.—, dus zoo goed als niets vergeleken bij de groote som, die hem was kwijtgescholden. 2. Oudheidkundig De ontvangst van gasten ging in het Oosten met verschillende gebruiken gepaard, al waren deze anders dan ten onzent. De gastheer zelf ontving ze met een vriendelijke begroeting en een kus, inde poort der woning, en bracht ze naar binnen. Slaven hielpen hen om, bij het binnenkomen, zich te reinigen van het stof van den weg, dat, in het heete en drooge land, de bloote voeten, slechts vaneen sandaaltje voorzien, spoedig verontreinigde. Ook het hoofd werd verfrischt, en met olijfolie gezalfd. Al deze plichtplegingen waren het teeken, dat men zijn gast minstens als zijn gelijke erkende. Zie over het zalven verder les 38 en over het verloop van den maaltijd les 15. 3. Leerstellig De geschiedenis van de zondares in Simons huis toont ons God, in zijn vergevende liefde, gelijk Hij in Christus tot ons komt, welke de (weder-) liefde van den mensch tot Hem opwekt. Hier is liefde, op grond van Gods vergeving, verg. I Joh. 4:10v. Niet andersom! Zoo wordt het wel eens voorgesteld, maar men meent op grond van vs. 47, de leertekst: „Daarom zeg ik u, hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren, want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.” Volgens de eerste helft van deze tekst zou men er toe kunnen komen de liefde (der zondares) te zien als de bewerkende oorzaak, als den redengevenden grond van de vergeving (door God): vergeven, want zij heeft liefgehad. Doch dit want is, volgens de letterlijke beteekenis en het spraak- LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES gebruik van het Grieksche woord, ook op te vatten als: het bewijs hiervan is: enz. Dat dit laatste inderdaad de bedoeling is in deze tekst, leert de tweede helft ervan, waar de meerdere of mindere vergeving heel duidelijk de oorzaak (niet het gevolg) blijkt der meerdere of mindere liefde. Inderdaad: niet onze liefde is het, die ons vergeving brengt, maarde liefde Gods, welke door de vergeving onze wederliefde wekt. Tot deze liefde in volkomen mate roept Christus ons op in het gedeelte van de Bergrede, waarin Hij de bedoeling der wet laat zien: geen halfheid, maar volkomenheid, wil er van waarachtige liefde sprake zijn. En dat deze liefde zich ook in vergeving jegens onze medemenschen heeft te toonen, zien we inde gelijkenis van de schuldenaars: juist op grond van wat God, uit zuivere liefde tot zondaren, ons vergeeft, zoo ontzaglijk veel, hebben wij elkander onze liefde te betoonen inde vergeving van wat wij elkander schuldig zijn, zoo ontzaglijk weinig in vergelijking met wat ons vergeven is. 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: Evenals de vorige les een samenvoeging van verschillende kortere verhalen, waaronder wederom een gedeelte van de Bergrede, die moeilijk als afzonderlijk verhaal te geven is. De Hoofdgedachte verbindt ze tot een geheel: Gods vergevende liefde tot ons heeft zich te toonen in onze vergevende liefde jegens den medemensch. Vertelwijze van het verhaal: Het gedeelte uit de Bergrede is niet zoo gemakkelijk te vertellen, vooral voor jongere kinderen. Daar kan men de hoofdgedachte daarvan inweven inde beide anderen, die elk een tafereel bevatten. Voor grooteren is het echter wel zeer gewenscht, en ook wel mogelijk, het gedeelte uit de Bergrede weer te geven, vooral daar het, wat zijn grondgedachten aangaat, reeds wordt voorbereid door de geschiedenis der zondares en later wederom wordt geïllustreerd en toegelicht door de gelijkenis der schuldenaars. Vandaar onze Puntverdeeling: 1. De zondares, Luc. 7:36—50 (Vergeving en liefde). 2. Wetsvervulling, Matth. 5:17—48 (Volkomen liefde). 3. De schuldenaars, Matth. 18:21—35 (Volkomen vergeving). LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES Personen: Hoofdpersoon is Chris t u s, die de handelende en de sprekende persoon is inde geschiedenis der zondares, de schuldheer uit de eerste gelijkenis (Simon is de tweede, de vrouw de eerste schuldenaar). Christus is de sprekende persoon der Bergrede, die Gods woorden waar maakt, bevestigt, door zijn leven van volkomen liefde, en daardoor Gods wet vervult (de discipelen, in ruimeren zin, Jezus’ volgelingen, zijnde toegesproken personen inde Bergrede). Christus is het, die Petrus het antwoord geeft op zijn vraag naar de vergeving, en Hij is ook de Koning, die afrekening houdt met zijn dienstknechten (de menschen, met name de discipelen, o.a. Petrus). Gezichtspunt: vanuit eender discipelen te vertellen. B. VERTELLING De Farizeërs waren nu eenmaal niet de grootste vrienden van }ezus. Maar toch zochten ze altijd weer zijn gezelschap op. Het lijkt wel, alsof ze toch niet los van Hem konden komen. Zoo ook nu weer. Eender Farizeërs, Simon heet hij, heeft Jezus bij zich genoodigd aan den maaltijd. Dat was een heele eer voor Jezus, vond Simon zelf. Want hij was immers een rijk en deftig heer, die door elk met ontzag werd aangezien, doch Jezus was in zijn oog niet meer dan een heel eenvoudig man uit het volk, die wel niet vaak in zulk aanzienlijk gezelschap zou verschijnen. Toen Jezus binnen kwam, ontving hij Hem tamelijk koel en uit de hoogte, wel vriendelijk, maar toch zoo, dat Jezus vooral niet zou denken, dat hij Simons gelijke was. Inplaats van, zooals men dat bij deftige gasten gewoon was, Hem bij de poort op te wachten, een kus op het gelaat te drukken, Hem zelf binnen te leiden, en dadelijk een dienaar te wenken om Hem de voeten te wasschen, en ook handen en hoofd te verfrisschen en met olijfolie te zalven, werd Hem heel eenvoudig een plaats gewezen, waar Hij heen kon gaan. Jezus merkte het wel, maar dacht er niet aan, Simon daarom lastig te vallen; Hij zocht immers niet Zijn eigen eer, maar wilde de menschen voor God winnen. Alsof er niets gebeurd was, ging Hij aan tafel. De maaltijd begon, en de gastheer onderhield zich met zijn gasten. Daar kwam ineens een vrouw de kamer in, wat schichtig keek ze rond, alsof ze iemand zocht, maar eindelijk, een heel eind van den gastheer af, op eender minste plaatsen, LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES daar zag ze Jezus zitten. Dadelijk klaarde haar gezicht op, en ging ze naar Jezus toe. Maar nog was ze niet geheel gerustgesteld, het leek wel, alsof ze nu juist in verlegenheid gebracht was. In haar hand hield ze een kostbaar kruikje met heel dure zalf, waarmee ze Jezus’ hoofd wilde zalven, maar doordat Jezus op een van de laagste plaatsen aangelegen was, kon ze niet goed bij Hem komen, slechts zijn voeten lagen voor haar uitgestrekt. Daar barst zij uit in schreien, zoodat haar tranen, o schrik, op Jezus’ voeten vallen. En al heviger wordt haar snikken, al rijker stroomen haar tranen over Jezus’ voeten heen. Ze weet niet, hoe het goed te maken, totdat ze haar haren neemt om daarmee haar tranen af te drogen. Dan neemt ze haar kruikje, breekt de nauwe hals eraf, en stort den heelen inhoud over Jezus’ voeten uit. En onder alles door bespeurt ze, dat Jezus zich niet onttrekt, doch haar onbeholpen maar welgemeende hulde niet verwerpt. Ja, ze heeft zich in Hem niet vergist, ze wist het wel, Hij zou haar niet verstooten, bij Hem was redding voor elk, die, hoe ook met schuld beladen, tot Hem komt. Ook Simon zag haar komen. Hij kende haar wel. Neen, heel gunstig bekend stond ze niet. Maar volgens het landsgebruik kwamen er wel meer tafelschuimers bij de rijken binnen, en mocht men hun een kruimpje niet misgunnen. Maar, wat is dat? Ze zoekt iemand. Wie? Jezus? Ja, natuurlijk, den vriend van tollenaren en zondaren. Wat laat die zich toch kennen aan zijn vrienden. Soort zoekt soort! Doch hier zal Hij zich toch niet met haar inlaten? Toch werkelijk ! Die schande durft Hij op zich nemen? Neen, als Hij werkelijk een profeet was, zooals het volk het zegt, dan zou Hij ook wel weten, wie die vrouw is, en zich dat niet laten welgevallen. En, met een blik van verontwaardiging en minachting, kijkt Simon naar den anderen kant, alsof hij er niets van ziet. Maar Jezus kent ze beide. Zoowel Simon als de zondares. En Hij weet, wat elk van beiden noodig heeft, de deftige vrome en de verachte goddelooze. Het zijn beiden schepselen van God, en ook beiden zondaren, doch tevens beiden voorwerpen van Gods liefde en ontferming. Zou Hij beiden niet kunnen redden, en tot God kunnen brengen ? De vrouw heeft Hij laten begaan, en Simon spreekt Hij aan. Simon, roept Hij uit, luister eens, ik heb u wat te zeggen. LES 26, DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES Nu moet Simon wel dien kant opkijken, en naar Jezus luisteren. Meester, zeg het. En dan spreekt Jezus: Daar was eens een schuldeischer, die twee schuldenaars had. De een was hem 500 zilverstukken schuldig, en de anderen vijftig. Maar geen van beiden hadden ze iets om hem af te betalen. Toen heeft hij het hun allebeide maar kwijtgescholden. Zeg eens, Simon, wat denkt ge wel, wie van deze beide schuldenaars zal zijn heer het meeste liefhebben ? Nu, antwoordt Simon, met eenige verwondering, want die vraag is wel wat heel gemakkelijk te beantwoorden, en juist daarom vertrouwt hij het niet, en voelt hij zich heelemaal niet veilig. Nu, zegt hij met eenige minachting in zijn stem, ik onderstel, dat dat toch wel die schuldenaar is, wien zijn heer het meest heeft kwijtgescholden. Juist, antwoordt Jezus, uw onderstelling is goed. En, zich tot de vrouw keerend, zegt hij nog eens: Simon, ziet ge deze vrouw wel ? Ik ben daar straks als uw gast in uw huis gekomen, doch gij hebt mij geen water gegeven om mijn voeten te wasschen, maar deze heeft het goed gemaakt, doordat zij ze met haar eigen tranen heeft begoten, en met haar hoofdhaar afgedroogd. Een welkomstkus hebt gij mij niet geschonken, maar deze heeft onophoudelijk mijn voeten met kussen overdekt. Met olijfolie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar deze heeft mijn voeten met echte zalf gezalfd. Daarom zeg ik u, dat haar zonden, haar vele zonden, haar vergeven zijn, ze heeft immers veel liefde betoond; maar wien slechts weinig vergeven is, die heeft ook weinig lief. Nogmaals wendt Jezus zich tot de vrouw, en zegt: Uw zonden zijn u vergeven. Nu komt er een gemompel onder de gasten, en ze zeggen: Wie is dat toch, dat Hij zelfs zonden durft vergeven ? Maar Jezus gaat rustig voort en zegt tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. En vol dankbaarheid richt ze haar blik op Jezus en gaat blijde heen. Hoe kwam die vrouw toch tot die rijke hulde aan Jezus? Omdat ze wist, dat haar zooveel geschonken was. En niet alleen jegens Jezus zelf, maar ook jegens de andere menschen, onze broeders, hebben we die volkomen liefde te betoonen, die God ons gegeven heeft. Daarvan heeft Jezus meermalen gesproken, en ook eens op LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES een berg, inde z.g.n. Bergrede. Meent niet, zoo sprak de Heer, dat Ik gekomen ben om de wet van het Oude Testament af te breken, of buiten werking te stellen, neen, maar juist de diepe bedoeling van God zal ik u daarin toonen, opdat ge daarnaar leven moogt. Niet alleen een ander dood te slaan is zonde, maar ook den medemensch te haten, hem uitte schelden of te minachten. En het is nog niet goed, wanneer ge met uw offergave naar het altaar gaat, wanneer ge ondertusschen in vijandschap met uw broeder leeft. Ook al bedenkt ge het onderweg pas, ga dan nog terug, en tracht u met hem te verzoenen, en daarna kunt ge dan met een goed geweten gaan offeren. Want evenals men ook in het dagelijksch leven beter zelf vrede maken kan met zijn buurman, dan dat ge elkander voor het gerecht zoudt dagen, kunt ge ook tegenover God u beter hier met elkaar verzoenen, dan dat ge hierom door God in het eeuwig oordeel uw straf zoudt moeten dragen. Ge weet, dat het slecht en zondig is, om het huwelijk te ontheiligen, en echtbreuk te plegen. Maar ik zeg u, dat ook de begeerige blik naar een vreemde vrouw reeds schuldig is voor God. Beter kunt ge tijdig uw oogen sluiten en uw handen terughouden, dan dat ge u vergrijpen zoudt aan wie aan een ander toebehoort, en u daardoor schuldig maken zoudt aan de overtreding van Gods heilige geboden. Oudtijds heeft Mozes zijn volk verboden zijn vrouw heen te zenden zonder geldige reden, die haar schriftelijk moest worden meegegeven, maar ik zeg u, dat het huwelijk heilig is, en onverbrekelijk, zoodat ge elkander trouw moet blijven, uw geheele leven door. Oudtijds is u geboden, dat ge houden moet, wat ge elkander onder eede hebt beloofd. Maar ik zeg u, dat ge met al uw eeden zonder noodzaak den naam van God ontheiligt. Laat uw jawoord ja beteekenen, zoodat ge u er aan houdt, en laat uw neen ook werkelijk neen zijn, en dat blijven, al wat daarboven komt is een bewijs, dat ge niet geheel betrouwbaar zijt. Oudtijds heeft Mozes het recht tot wraak beperkt, zoodat men elkander niet meer dan met gelijke munt betalen mocht. Maar Ik zeg u, dat ge niet als aanklager tegen uw broeder op moet treden. En wie u beleedigt, laat hem begaan, maar LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES wreekt uzelf niet. Sta niet altijd op uw volle recht, maar geeft elkaar wat toe, dat is het, wat God van u vraagt. Oudtijds werd reeds van u geëischt, dat ge uw volksgenoot zoudt liefhebben, maar Ik zeg u, dat ge den vreemde, zelfs uw vijand, liefde zult bewijzen. Die u wil vervloeken, helpt en zegent hem; die u haten, doet hun goed; die u kwaadwillig zijn, bidt voor hen. Zoo zijt ge rechte kinderen van uw Vader inden hemel, die immers ook zijn zonneschijn en regen nederzendt op allen, goeden en boozen, zonder onderscheid. Wat schuilt daar voor goeds in, om alleen goed te doen, aan die u goed doen? Neen, weest volmaakt in uw dienst aan God en uw liefde tot den medemensch, dat is de wil van God. Hierover hebben de discipelen nog lang nagedacht. Ze dachten, dat ze al wel goed en vroom genoeg waren, maar door Jezus’ woorden bleek hun, dat hun godsdienst nog niet veel waarde had voor God, en dat ze nog lang niet Gods wet hadden volbracht. En Petrus dacht, hoever gaat dat dan wel? En hij vroeg aan Jezus: Als mijn broeder tegen mij zondigt, maar hij heeft er berouw van, hoe vaak moet ik hem dan vergeven ? Soms zevenmaal? Neen, sprak de Heiland, niet zevenmaal, maar wel zeventig maal zevenmaal. Altijd maar weer opnieuw moet men bereid zijn elkander zijn zonde te vergeven, ’t Was Petrus nog niet duidelijk waarom dat toch wel moest, en evenmin, hoe hij dat wel zou kunnen, en daarom heeft de Heer nog eenmaal een gelijkenis gebruikt om het duidelijk te maken. Zoo was er eens, sprak Jezus, een koning, die afrekening wilde houden met zijn ambtenaren. Eerst kwam er een stadhouder bij hem vaneen groote provincie, die heel wat belasting had af te dragen, wel tienduizend talenten. Dat is een som die ver inde millioenen loopt. Maar, het geld was niet voorhanden, hij had het alles ineen wild leven doorgebracht. Nu moest hij, volgens het heerschend schuldrecht, met vrouw en kinderen als slaaf worden verkocht, om op deze wijze althans iets van de schuld af te betalen. Maar, toen hij dat rechtvaardige vonnis hoorde, viel hij ontzet ter aarde, en greep den koning bij zijn voeten, en riep smeekend uit: O, heb toch medelijden met me, heb 14 /r LES 26. DE SCHULDENAARS; DE ZONDARES nog een jaar geduld, dan zal ik u alles wel betalen. De heer begreep wel, dat dit grootspraak was; hoe zou het mogelijk zijn om ooit die groote schuld af te betalen ! Maar hij kreeg met den man te doen, en sprak tot hem: Ga dan maar heen. Vol blijdschap verlaat hij nu het paleis des konings, maar daar treft hij juist een zijner ondergeschikte ambtenaren, van wien hij nog een kleine som te vorderen heeft. Ruw pakt hij hem beet, hij grijpt hem bij de keel, en schreeuwt hem toe: Betaal mij wat ge schuldig zijt! Nu was het de beurt van dien ambtenaar om zijn schuldeischer te voet te vallen, en zijn medelijden in te roepen: Och, heb nog even geduld, het is niet zooveel, of ik zal het nog wel bij elkander kunnen krijgen, en dan zal ik het u alles uitbetalen. Maar daar wilde de stadhouder niet van weten. Zonder een oogenblik te denken aan zijn eigen onmetelijke onafbetaalde schuld, deed hij, alsof hem dien dag het hoogste onrecht was aangedaan, en hij sleurde zijn ambtenaar naar de gevangenis. In groote verontwaardiging over zulk een handelwijze werd dit den koning verteld, en nu moest de stadhouder weer voor den koning komen, maar nu hielp hem zijn smeekend gezicht weinig. Wat, riep de koning in rechtmatigen toorn uit, gij booze dienstknecht! Al uw groote schuld heb ik u kwijtgescholden, omdat ge mij er om had gemeekt. En was het u nu te veel om aan uw ondergeschikte ook een kleine schuld kwijt te schelden, zooals ik het u zoo grootelijks heb gedaan? Doch nu ge toont niet in het minst te beseffen, wat ik over u besloten had, nu zult ge zelf gestraft worden, en laat ik u niet gaan, of ge moet eerst uw geheele schuld voldaan hebben, eerder niet. Zoo, voegde de Heiland eraan toe, zal God u doen, indien ge niet van harte uw medemenschen wilt vergeven, wat zij u mogelijk schuldig zijn, waar God u zooveel vergiffenis schonk. Want indien ge den menschen hun misdaden vergeeft, zoo zal ook uw hemelsche Vader u vergeven, maar indien ge dat hun niet doet, zal God het U ook niet doen. Vergeef elkander uw kleine schuld, waar God u zulke groote wil vergeven, opdat ge van harte bidden kunt: Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. LES 26. DE SCHULDENAARS: DE ZONDARES. LES 27. HET BIDDEN Luc. 11:1—13, 18:1-8 Leertekst: Luc. 11:9 „En ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden”. Vers: Ps. 145:6 „De Heer is recht in al zijn weg en werk” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Luc. 11:1. Gelijk ook Johannes enz. Over het gebed van Johannes is niets bekend. Vs. 2vv. Wanneer gij bidt, zoo zegt; deze woorden stellen dit gebed als een voorbeeld, dat wil niet zeggen: zoo moet het, alsof men niet anders bidden mocht, maar wel, dat dit een goed, het goede gebed is, waartoe men steeds zijn toevlucht nemen kan. Het is ons niet gegeven om steeds, letterlijk, na te praten, wel om, geestelijk, na te volgen. Het gaat hier om de geestelijke richting van elk gebed, dat Gode zal kunnen behagen. Het Onze Vader, of het Gebed des Heeren, ook wel het allervolmaaktste gebed genoemd, is het gebed bij uitnemendheid geworden der gansche Christenheid. De bekende vorm is die van Matth. 6:9—13, in Luc. staat het wat korter, ook de beide beden „uw wil geschiede" enz. en „maar verlos ons" enz. ontbreken hier inde oudste en betrouwbaarste handschriften; deze woorden zijn dus vermoedelijk overgenomen uit Matth., of uit het gebed der gemeente. Onze Vader: ook in het Oude Test. werd God wel als Vader erkend en aangesproken, verg. Deut. 32:6, Jes. 63:16, Jerem. 3:4, 19, Mal. 1:6, 2:10, ofschoon hier steeds als Vader van het geheele volk. De openbaring van God als Vader is dus niet iets nieuws van het N. Test., maar wel het gebruik, dat hiervan nu werd gemaakt. Uw Naam worde geheiligd: worde, kome, geschiede, niet inden gebiedenden, maar inden wenschenden wijs, uit eerbied voor God. Naam: de uitdrukking van Gods wezen, gelijk Hij zich heeft willen openbaren. Geheiligd: moge God zelf als heilig bewijzen (door Israël te begenadigen). LES 27. HET BIDDEN. LUC. 11, 18 Uw koninkrijk kome: Laat Gods koningschap doorbreken, en door de wereld worden erkend. Uw wil geschiede: voer uw wil door op aarde, en laat de menschen dien aannemen. Deze drie eerste beden gaan dus om de hoogste geestelijke goederen, om Gods naam, macht en heerschappij. Geef ons eiken dag ons dagelijksch brood: Geef ons voortdurend, dag aan dag, het toereikende (voor het leven noodige) brood, levensonderhoud. Hiermee wordt dus de waarde van het stoffelijke erkend, en dit geheiligd, door het voor Gods aangezicht te brengen en uit Zijn hand te ontvangen. Vergeef ons onze zonden: (Matth.: onze schulden) enz.: Vergeef ons, reken ons niet toe, wat wij tegen U misdeden, en wij willen ook anderen het hunne niet toerekenen (verg. de vorige les). Leid ons niet in verzoeking: laat ons niet binnen het machtsbereik komen van den booze, die ons verleidt. Maar verlos ons van den booze: de tegenhanger van de vorige bede: maak ons los van die verleiding. Het slot, de lofspraak (want u is het Koninkrijk enz.) vinden we niet bij Lucas. Evenmin het amen, dat dient tot bekrachtiging van het gesprokene. Verg. voor het geheele Onze Vader: Heid. Cat. Zondag 45—52. Vs. 5. Drie brooden: één voor den gast, één voor den gastheer en één voor het oog. Vs. 6. En ik heb niet wat ik hem voorzette: het was een groote schande om gasten niet gul te ontvangen. Vs. 7. Inde slaapkamer: inde slaapplaats (verg. onder Oudh.). Vs. 9. Bidt, en u zal gegeven worden: er staat hier niet, dat men juist ontvangt, wat men vraagt, maar het ligt er toch wel in opgesloten; de bedoeling is, dat men, inden nood biddende, dit niet vergeefs doet, maar waarlijk geholpen wordt. Vs. 11. Een steen, die misschien wel den vorm heeft van brood, en er dus bij het eerste gezicht op lijkt, maar geen voedsel bevat. Zoo ook met visch en slang, ei en schorpioen. Vs. 12. Schorpioen, een dier, dat evenals de spin acht pooten heeft, bovendien verscheiden paren oogen, vooraan 2 lange grijparmen, en aan den langen, buigzamen staart een stekel, gevoed door 2 giftklieren. Kleinere soorten, zoo- LES 27. HET BIDDEN. LUC. 11, 18 als de gele van 8 c.M. lang, leven inde landen om de Middellandsche Zee, zooals Palestina; een grootere, 16 c.M. lang, wiens steek voor den mensch doodelijk is, vindt men in Noord-Afrika en Voor-Indië. Ze leven op den grond onder steenen en in holten. Vs. 13. Den heiligen Geest, eig.: Heiligen Geest, indaling van goddelijke kracht. Luc. 18:lvv. Daartoe strekkende: met deze strekking. Vertragen: moedeloos worden, zoodat men het gebed als vruchteloos achterwege laat. Vs. 3. Zij kwam : eig. kwam telkens. Vs. 5. Moeilijk valt: lastig blijft vallen. Opdat zij niet enz.: opdat zij maar niet aldoor zal blijven komen en mij daardoor het leven zal vergallen. Vs. 7. Zal God dan enz.: zou God dan geen recht doen enz. Hoewel Hij enz.: en over wie Hij lankmoedig is ? Vs. 8. Doch de Zoon des Menschen enz: de mensch heeft niet over God te klagen, Hij geeft wel wat men van Hem vraagt, maar daarmee is nog niet gezegd, dat bij den mensch van zijn kant het verschuldigde geloof in God te vinden is. Gods komst, zoo vurig verlangd, kon wel eens een ramp wezen inplaats vaneen dag van vreugde, verg. Amos 5:18. 2. Oudheidkundig De dorpswoning. Over den bouw van huizen in het Oosten vermeldden wij reeds iets in les 14. Twee mooie afbeeldingen en een heldere beschrijving van de dorpswoning vinden we in het eerste deel van „Oostersch Leven’’, door Prof. Dr. H. Th. Obbink. De dorpswoning is een heel eenvoudig gebouwtje van één verdieping en met één vertrek. Dooreen deur, die bijna den geheelen dag openstaat, maar met een groot houten slot en dito sleutel kan worden afgesloten, treedt men de lage, donkere en rookerige woning binnen. Want ramen zijn er niet en een schoorsteen is er evenmin; alleen zijn er een paar kleine openingen, waardoor de rook eenigermate naar buiten, en het licht eenigszins naar binnen kan dringen. Eerst komt men in het lagere gedeelte, dat voor stal dient en waar de kribbe staat, en vanwaar men langs een trapje van enkele treden in het verhoogde deel komt, onafgescheiden van den stal; de eenige kamer in het huis, die LES 27. HET BIDDEN. LUC. 11, 18 overal dienst voor doet. Hier vindt men een kleine steenen oven, waar dagelijks het brood gebakken wordt, een kleine handmolen, en de noodige potten en kruiken voor huiselijk gebruik. ’s Nachts slaapt men hier allen tezamen, onuitgekleed, alleen heeft men zijn kleeren wat losgemaakt, op een eenvoudig bedje, niet meer dan een matje, liefst met de voeten naar den oven, want de nachten zijn er koud, en altijd met een nachtlichtje aan. We kunnen ons dus voorstellen, hoe lastig het is, wanneer er ’s nachts iemand binnen moet worden gelaten, zooals in de gelijkenis van Luc. 11: svv het geval is, om iets te vragen. Dat gaat niet, zonder dat de geheele familie, zoowel volwassenen als kinderen, er van wakker wordt. 3. Leerstellig Een les over het gebed. Jezus leert zijn discipelen, Christus leert ons, dat wij maar bidden moeten, en het zal niet vergeefs zijn, ll:9v; vol vertrouwen, als een kind tot zijn vader, die hem het noodige geeft, niet minder dan dat, 11:11 vv; ja, volhouden in het gebed, ook al schijnt het aanvankelijk vruchteloos, 18:lvv; zonder vrees teveel te vragen, of niet gelegen te komen, ll:5vv; ja, zelf geeft Hij ons een voorbeeld van het gebed, dat wij mogen navolgen, als richtsnoer voor al ons bidden: om de komst van Gods glorie, welke de voorziening van onze behoeften, zoowel lichamelijk als geestelijk, in zich sluit. Dit mogen wij bidden in Christus’ naam, die voor ons tot den Vader ging en voor den Vader tot ons gekomen is. Inde beide gelijkenissen gaat het natuurlijk over het punt van vergelijking, verg. les 35. Wij hebben God niet voor te stellen als een slapenden boer of als een onrechtvaardigen rechter, maar wanneer zelfs deze, ofschoon ze eigenlijk niet willen, toch het tot hun gerichte verzoek niet afwijzen en inderdaad hun hulp verleenen, hoeveel temeer zal dan de heilige God het volhardend gebed van zijn schepselen niet verhooren? Als zelfs een menschelijke vader, die boos is, vs. 13, zijn kinderen van het noodige voorziet, hoeveel temeer zal dan de hemelsche Vader, die goed is, zijn kinderen niet geven wat ze noodig hebben? 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: Ook deze les is een verzamelles. LES 27. HET BIDDEN. LUC. 11. 18 Verschillende woorden van den Heiland, vermaningen, aansporingen, met vergelijkingen en gelijkenissen, worden hierin samengevat, omdat ze hetzelfde onderwerp bespreken: het gebed. Het onderwerp is geestelijk van aard, maar niet boven de bevatting der kinderen. En de afgetrokken beschouwingen worden verlevendigd door de levendige voorbeelden en gelijkenissen. Het moeilijkste deel is het Onze Vader. Vertelwijze van het verhaal: De algemeene aansporing tot bidden plaatsen wij voorop als inleiding: Bidt enz. Daarop volgen de vergelijkingen en gelijkenissen, hoe men bidden moet: vertrouwend, als een kind tot zijn vader; volhardend, als de weduwe tot den rechter; en onbeschaamd, zooals de lastige vriend. Tenslotte kan dan volgen, als slot, maar tevens als hoogtepunt, het voor b e e 1 d, hoe wij bidden moeten, het Onze Vader, bij voorkeur inde algemeen bekende bewoordingen van Matth. 6:9—13, dat men zoo mogelijk op bord kan schrijven, zoodat de kinderen het voor zich hebben, en vanwaar men het even kan bespreken ter verduidelijking. Anders kan men het uit den Bijbel voorlezen en van daaruit kort bespreken. Voor jongeren wordt dit te moeilijk, en kan men zijn les over het bidden besluiten met het Onze Vader, als het gebed, dat Jezus zijn vrienden en daarmee aan ons geleerd heeft, eenvoudig met hen te bidden. Hiermee is de puntverdeeling reeds aangegeven: 1. Bidden, Luc. ll:9v (Bidt en u zal enz.). Inleiding, tevens hoofdgedachte. 2. Vertrouwend bidden, 11 :11 —l3 (Wat vader onder u enz.). 3. Volhardend bidden, 18:1—8 (de rechter). 4. Onbeschaamd bidden, 11:5—8 (de lastige vriend). 5. Het Gebed des Heeren, 11:1—4 (Het Onze Vader). Slot, tevens hoogtepunt. B. VERTELLING „Bidt en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal open gedaan worden.” Dit zei de Heere }ezus eens tot zijn discipelen en tot de scharen, die hem omringden. Dus: als we bidden, zullen we ontvangen! Maar hoe moeten we dan bidden? God is zoo groot en heilig, mogen we maar alles vragen? Dat durven we bijna niet. De discipelen hebben ook aan den Heere gevraagd of Hij hen wilde LES 27. HET BIDDEN. LUC. 11, 18 leeren bidden en Jezus heeft het hun toen verteld. Luister maar, wat Jezus zei: „Als er een jongen zijn Vader om brood komt vragen, zal die vader zijn zoontje dan een steen geven, die wel wat op brood lijkt misschien, maar die je niet kunt eten? Of als het kind graag een visch wil hebben, zal hij hem dan een slang geven, die niet gegeten kan worden? En als de jongen vraagt: Vader, krijg ik een ei, zal hij hem dan een schorpioen geven, zoo’n leelijk beest, dat vergiftig is? Neen, dat doet een vader niet! Hij zal zijn kind brood en visch en eieren geven, waar het gezond en sterk van wordt. Als een vader, die zelf ook verkeerde dingen doet, toch zorgt voor zijn kind, zal de hemelsche Vader, die goed is, zijn kinderen dan niet geven wat ze noodig hebben?” Als jullie aan vader om brood vragen, dan weet je, dat je dat krijgen zult. Zoo moet je ook vertrouwen op God, die je geven zal, wat goed voor je is. Ook vertelde Jezus de volgende gelijkenis: „Er was eens ineen stad een rechter, maar een onrecht- vaardige rechter, die voor God geen vrees koesterde en voor menschen geen ontzag had. Op een dag komt er een arme weduwe zich bij hem beklagen over haar rijken buurman, die haar onrechtvaardig behandelt, doch de rechter trekt er zich niets van aan. Wat heeft hij met zoo’n arme vrouw te maken? De vrouw laat hem echter niet met rust, steeds komt ze terug; altijd met hetzelfde, maarde rechter wil niet doen, wat ze hem vraagt. Dat duurt zoo een tijdlang. De vrouw komt steeds terug. Dan begint het hem te vervelen en hij zegt bij zichzelf: „Niet omdat deze vronw gelijk heeft, dat kan me niets schelen, want ik vrees God en de menschen niet, maar omdat ze me lastig blijft vallen, zal ik haar recht doen. Op deze manier vergalt ze mij het leven.” „Hoort, wat de onrechtvaardige rechter sprak,” zei de Heere Jezus. „Zou God dan geen recht doen aan de menschen, waar Hij van houdt en die dag en nacht tot Hem bidden ? God zal hun recht doen, zonder dralen. Als de menschen maar volhouden, ook al lijkt het vruchteloos, dan zal God hen hooren.” LES 27. HET BIDDEN. LUC. 11, 18 Jezus vertelde nog een gelijkenis over het bidden: „’t Is nacht. Ineen boerenhuis slaapt de heele familie: vader, moeder en de kinderen. leder ligt op zijn matje met de voeten uitgestrekt naar den oven, die nog warm is, want het is koud ’s nachts. Het nachtlichtje brandt. ’t Is doodstil .. . maar dan ineens wordt er geklopt! Buiten zegt de stem vaneen vriend: Toe, leen mij drie brooden, want zoo juist is er een vriend van me, die hier langs reisde, bij me gekomen, en nu heb ik niets om hem voor te zetten. Wat denkt ge,” vraagt Jezus, „zal die boer nu zeggen: dat is te lastig, de deur is al gesloten, mijn kinderen zijn met me naar bed gegaan, als ik opsta zullen ze allemaal wakker worden. Ik kan nu geen brood voor je gaan zoeken ? Als hij niet opstaat, omdat het zijn vriend is, die hem om hulp komt vragen, dan zal hij opstaan, omdat die man zoo onbeschaamd is om hem midden inden nacht lastig te vallen.” Zooiets doet men niet, als het niet strikt noodzakelijk is. Zoo moeten de menschen ook bidden, zonder bang te zijn, dat ze ongelegen komen of te veel vragen. Die slapende boer helpt zijn vriend, hoewel hij er niet veel zin in heeft. Zal God dan het volhardende gebed van de menschen niet verhooren ? De meesten van jullie kennen zeker het „Onze Vader” wel ? Dat heeft de Heere Jezus zijn discipelen eens geleerd, toen ze hem vroegen: „Heer, leer ons bidden.” Zoek het allemaal maar eens op in je Bijbeltje, of het staat op het bord, dan gaan we het samen lezen. (Lezen het heele gebed en gaan het dan bespreken.) „Onze Vader, die inde hemelen zijt.” We mogen God „Vader” noemen, nu durven we wel bidden, God is nu niet alleen heilig en machtig, maar ook vriendelijk en goed. Hij wil immers onze Vader zijn. „Uw naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome; Uw wil geschiede, gelijk inden hemel, alzóó ook op de aarde.” Hoor je wel hoe mooi? We beginnen niet dadelijk voor onszelf te vragen, maar geven God de eer. We vragen of God zijn naam als heilig wil bewijzen, of zijn Koning-zijn door de wereld erkend zal worden en zijn wil gedaan en aangenomen. Want als God heerscht op aarde, zal het goed zijn, zooals inden Hemel. LES 27. HET BIDDEN. LUC. 11, 18 „Geef ons heden ons dagelijksch brood.” Wil ons iederen dag geven wat wij noodig hebben, Heer. „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.” Wil ons vergeven, wat wij verkeerd deden, en wij zullen de menschen, die ons verdriet deden, ook vergeven. „En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze.” Houd ons ver van het kwaad en de verleiding. „Want Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid.” Wij zijn met God begonnen en eindigen ook weer met God. Wij hebben om ons dagelijksch brood gevraagd, om vergeving van zonden, om verlossing. We eindigen met te erkennen, dat alles van God is. Laten we nu samen het „Onze Vader” bidden. LES 28. DE KANANEESCHE VROUW Matth. 15:21-28 Leertekst: Matth. 15:28 „Jezus zeide tot haar: O vrouw! groot is uw geloof; u geschiede, gelijk gij wilt”. Vers: Ps. 66:4 „Looft, looft den Heerder legerscharen” enz. en Gez. 273:7 „Laat Hem besturen, waken!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Matth. 15:21. Van daar gaande: Bij Matth. wijzen deze woorden op Matth. 14:34: het land van Gennesareth. Evenzoo Mare. 6:53 en 56. Maar Mare. 7:17 spreekt van komen ineen huis, waarbij dan Mare. 7:24 aansluit: Jezus staat op en gaat uit vandaar. We mogen dus denken aan Jezus’ vertrek uit het huis vaneen Zijner vrienden of bekenden ineen of ander dorp in het land van Gennesareth. Vertrok: ontweek, trok zich terug. Wij hebben hier te denken aan een ontwijken naar veiliger, of rustiger plaats. Dit deed Jezus zeker niet uit vrees voor de Joden, die Hij scherp de waarheid had gezegd (Matth. 15:7 en 14) en die daarover LES 28. DE KANANEESCHE VROUW. MATTH. 15 geërgerd waren (Matth. 15:12). Wel is het mogelijk, dat Jezus, wetende, dat er gevaar bestond, zich terugtrok, omdat Zijn werk nog niet voltooid en Zijne ure nog niet gekomen was. Naar de deelen van: naar de streek, het gebied, het land van Tyrus en Sidon, zie onder Oudh. Vs. 22. Een Kananeesche vrouw: d.i. hier een heidensche vrouw. Zie verder onder Oudh. Uit die landpalen: uit die streek, uit dat gebied. Komende: naar buiten gekomen zijnde, of: die naar buiten gekomen was. Gedacht moet worden aan een vrouw, die Jezus voorbij heeft zien gaan, of van Zijn verblijf in die streek heeft gehoord en nu uit haar huis is gekomen. Riep: luid roepende, reeds vanuit de verte, telkens opnieuw, langeren tijd achtereen. Ontferm U mijner, Heere, Zone Davids, mijne dochter is deerlijk van den duivel bezeten: aldus is de volgorde van den zin en men voelt in het korte, afgebrokene de gejaagde, angstige spanning van deze vrouw. Ontferm U mijner: als Jezus zich over haar dochter wil ontfermen, dan ontfermt Hij zich over haar ook. Het lijden van de dochter is het lijden van de moeder. Heere : hier bedoeld als eerende uitroep, als aanspraak voor iemand, die ver boven de menschen uitsteekt, voor den Messias der Joden. Zone Davids : Messias. Stellig had de vrouw van de Messiaansche verwachtingen, die onder het naburige Joodsche volk leefden, gehoord, en eveneens, dat Jezus van Nazareth zieken genas, booze geesten uitdreef en als een profeet leerde. Zij verbindt die verwachtingen der Joden en het optreden van Jezus met elkander en noemt Hem Messias (vgl. Matth. 12:23). Reeds hierin toont deze vrouw haar geloof. Deerlijk van den duivel bezeten: vreeselijk dooreen (booze) geest gekweld. Vs. 23. Maar Hij antwoordde haar niet één woord: Jezus geeft geen antwoord op haar verzoek, maar gaat haar zwijgend voorbij. Tot Hem komende : bij Hem, naast Hem gekomen zijnde. De leerlingen volgen op enkele passen afstand den Meester. De achtersten, die nu het meest hinder hebben van de roepende vrouw, gaan naar voren, naar Jezus, om Hem te vragen. Baden Hem : verzochten Hem. Laat haar van U; niet: stuur haar weg. Maar: vervul haar wensch, dan zal zij heengaan en ons met rust laten. Want zij roept ons na: hier blijkt de geest der discipelen. Niet uit barmhartigheid willen zij de vrouw helpen, maar om van haar lastig en onaangenaam geroep af te zijn. LES 28. DE KANANEESCHE VROUW. MATTH. 15 Vs. 24. Deze woorden zijn niet tot de vrouw, maar tot de discipelen gesproken. Het is dus geen geloofsbeproeving van de vrouw. Maar Jezus wijst de discipelen terecht: zij willen helpen om van het onaangename geroep af te zijn. Voor Jezus was dat echter geen beweegreden tot helpen en Hij plaatst tegenover het verlangen naar het aangename den eisch van gehoorzaamheid. Jezus is gezonden tot het volk Israël; daar ligt Zijn taak en opdracht. En daarvan mag Hij, om een reden als door de dscipelen aangegeven, niet afwijken. Zie ook Matth. 10:5v. Verlorene schapen; beeldspraak. Zie ook Matth. 9:36, 10:6 en vergel. Jeremia 23:1 —4 en Ezech. 34. Huis Israëls: volk Israëls. Vs. 25. Het gesprek tusschen Jezus en zijn discipelen heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven even stil te staan, of wat langzamer te loopen. De vrouw komt weer wat dichterbij, kan het tenslotte niet langer volhouden, gaat tot vlak voor Jezus. En aanbad Hem, d.w.z. zij valt in diepe smeekende houding op de knieën voor Jezus neder en vraagt Zijn hulp. Vs. 26. Jezus wijst de bede der vrouw terug. Maar het woord waarmede Hij dat doet, is niet zoo hard als het schijnt. Want le komt de afwijzing niet voort uit onwil om te helpen, of uit hardheid, maar uit gehoorzaamheid, uit gebondenzijn aan Zijn eigenlijke zending tot het volk Israël; 2e spreekt Jezus van hondekens, hondjes. En daaronder verstond men de eigenlijke huishonden, die het geheele leven in huis meeleefden, die met de kinderen speelden en goede huisvrienden waren. Ten 3e zijnde aanduidingen kinderen en hondekens hier beide beeldsprakig gebruikt. Waarop het aankomt is, dat Jezus, wat den een toekomt, hem niet mag ontnemen, om het den ander te geven. Vs. 27. Ja, Heere! De vrouw stemt het woord van Jezus volkomen toe. Ze begrijpt, dat de heidenen niet gelijk zijn aan de Israëlieten en dat zij niet ten volle mogen en kunnen deelen in al de voorrechten van het volk Gods. Doch. .. de moeder, die strijdt voor hare dochter, laat zich nog niet terugdringen. En ze neemt de beeldspraak van Jezus over en trekt er nog een andere vergelijking uit: neen, geen brood van de kinderen afnemen! Maar er vallen wel eens stukjes van de tafel, of uit de handen der kinderen, en die mogen de huishondjes toch wel hebben. Vs, 28. Groot is uw geloof: de vrouw twijfelde niet aan LES 28. DE KANANEESCHE VROUW. MATTH. 15 de macht van Jezus. Maar grooter nog is haar geloof daarin, dat zij Gods heilsplan aanvaardt en Jezus’ zending tot het volk Israëls volkomen billijkt, waarbij zij als heidensche vrouw reeds innig dankbaar is voor een 2e of 3e plaats. Zie verder onder het leeerstellig gedeelte. 2. Oudheidkundig Onder „de deelen van Tyrus en Sidori' moeten wij verstaan Fenicië (Phoenicië), een kustvlakte ten N. W. van Galilea, tusschen het Libanongebergte en de Middellandsche zee. Het is, hoewel aan de zee grenzend, een hoogvlakte met vele dalen, klooven en bergen. Maar het land is goed besproeid, en daardoor rijk aan ooft en wijn. Ook vindt men er kiezelaarde voor de bereiding van glas en bij Zarfath ijzer en koper. Beroemd was het land dooreen kostbare verfstof, welke van de purperslak werd gemaakt. De voornaamste steden waren Tyrus en Sidon, beide gebouwd op rotsachtige uitloopers inde zee, zoodat ze als vestingen bijna onneembaar waren. Nebukadnezar heeft Tyrus eens 13 jaar lang belegerd, maar vruchteloos. Sidon was van beide steden de oudste. Bij de omwonende volken waren Sidon en Fenicië dan ook namen van gelijke beteekenis. Van Tyrus is niet veel meer over. Maar Sidon is ook thans nog een belangrijke plaats. De Feniciërs noemen hun eigen land Kanaan en wanneer de vrouw, die van Jezus hulp vraagt, een Kananeesche wordt genoemd, dan is dat een Fenicische. De Fenicieërs waren, wat taal en ras aangaat, nauw verwant met de Hebreën. Ze waren een echt handelsvolk (Ezech. 27 en 28), met een oude, hoogstaande beschaving, zoodat zij een sterken invloed hebben geoefend in alle landen rondom de Middellandsche Zee. Ook de Israëlieten hebben onder den invloed van Fenicië gestaan. De betrekkingen tusschen beide volken waren meestal vriendschappelijk. Zoo vond Salomo in Tyrus hulp voor den tempelbouw, waarvoor hij hout, steen, vaklieden en kunstenaars ontving. En het huis van koning Achab was verwant aan het koningshuis der Feniciërs. 3. Leerstellig In het verhaal van Jezus’ ontmoeting met de Kananeesche vrouw komt vooral naar voren de gehoorzaamheid des geloofs. In 1 Sam. 15:22 heet het, dat „gehoor- LES 28. DE KANANEESCHE VROUW. MATTH. 15 zaamheid beter is dan offerande”; hier kunnen we zien, dat gehoorzaamheid ook staat boven medelijden en zeker boven hulpvaardigheid, voortkomend uit gemakzucht. Jezus is gezonden tot de verlorene schapen van het huis Israels, daar ligt Zijn taak. Zelfs de discipelen moeten zich, zoolang Jezus’ werk niet geheel voltooid is, tot Israël beperken (Matth. 10:5). Eerst als Israël tot het uiterste toe Zijn Messias verworpen heeft, zal het nieuwe leven als een onweerstaanbare kracht de wereld der heidenen binnendringen. Uit het Joodsche land, waar een deel van het volk Hem naar het leven staat, terwijl een ander deel Hem om Zijn wonderteekenen met geweld tot koning wil uitroepen, trekt Jezus Zich terug. In het vreemde land wil Hij eenigen tijd van stille afzondering zoeken. Maar het gerucht van Zijn daden is ook daar doorgedrongen en een heidensche vrouw vraagt Zijn hulp. Zeker is Jezus ook over haar met innerlijke ontferming bewogen geweest. Toch gaat Hij haar zwijgend voorbij en straks wijst Hij haar ook met zoovele woorden terug. Om van het onaangename geroep op den weg af te zijn pleiten de discipelen voor haar. Maar Jezus wijst ook hen terug door te herinneren aan Zijn eigenlijke opdracht. Tegenover het zelfzuchtig medelijden der discipelen stelt Jezus den hoogen eisch van gehoorzaamheid. Stellig heeft Jezus alleen veel grooter erbarmen met deze hulpzoekende dan al de discipelen tezamen. Maar gehoorzaamheid aan ’s Vaders opdracht houdt Hem tegen. De discipelen kennen geen strijd, om deze vrouw te helpen. Jezus wel. Maar gehoorzaamheid gaat boven barmhartigheid. Het tweede dat in dit verhaal sterk naar voren komt, is het groote geloof der vrouw. En dit is niet slechts geloof, om wat te ontvangen. Dit is ook geloof, dat zich bukt onder het woord van Jezus. Zij erkent, dat ze niet tot de kinderen, tot het uitverkoren volk behoort en dat ze geen recht heeft op het brood, op het volle heil, dat aan Israël is geschonken. De meeste Joden zullen het wel eens geweest zijn met Jezus’ woord over de kinderen en de honden, maar vanuit de hoogte. Ze keken neer op de onreine heidenen. Deze heidensche vrouw is het ook eens met Jezus, maar vanuit de diepte. En vanuit die diepte gelooft zij niet slechts in Zijn macht en barmhartigheid, maar ook inde geheel eenige beteekenis van Zijn werk en den eisch der gehoorzaamheid aan dat werk verbonden. LES 28. DE KANANEESCHE VROUW. MATTH. 15 En nu mag Jezus haar ook helpen. Haar geloof heeft de weg vrij gemaakt. En zonder het brood der kinderen te nemen kan Jezus hier een broksken laten vallen. Hier is van ongehoorzaamheid aan de eigenlijke zending geen sprake meer. 4. Opvoedkundig Onder Leerst. is reeds aangegeven, waarop de nadruk zal moeten vallen. Er is handeling in het verhaal, dat zich geheel om Jezus beweegt. Naar Jezus als het middelpunt loopen dan de verschillende lijnen, die men niet verwaarloozen mag, omdat van daarbuiten ook licht valt op Jezus. Als inleiding kan men vertellen van Jezus en de Joden, die Hem niet begrijpen en die Hij voor een wijle ontvlucht naar het vreemde land. Bij de ontmoeting met de heidensche vrouw krijgt men den strijd tusschen gehoorzaamheid en barmhartigheid. Daarbij komen dan nog de discipelen met hun raad, om toch alle gerucht en opzien te vermijden, dus juist wat Jezus zelf ook wilde. Toch wijst Jezus de discipelen terug. Dan komt weer de smeekende moeder, die ook nog teruggewezen wordt, totdat haar geloof in Zijn redding en haar inzicht inde beteekenis van Zijn werk den weg voor Jezus vrijmaakt en Hij haar kan helpen. Puntverdeeling. Inleiding: Jezus ontwijkt de Joden, vs. 21. 1. Jezus weigert de vrouw, vs. 22, 23a. 2. Jezus weigert de discipelen, vs. 23b, 24. 3. Jezus weigert de vrouw, vs. 25, 26. 4. Jezus verhoort de vrouw, vs. 27, 28. Het hoogtepunt van het verhaal ligt in vs. 28 midden, als het geloof der vrouw aan Jezus het helpen vergunt. De spanning echter moet het hoogst zijn inde verzen 25 en 26, als alles dringt tot helpen zonder dat de weg nog vrij is. Hoofdpersoon is Jezus. Maar daaromheen groepeeren zich de Joden in Palestina, de discipelen, die Jezus volgen en de Kananeesche vrouw. Gezichtspunt: steeds van Jezus uit. Plaats: Inleiding in Galilea. Verder een weinig over de grens in het land Fenicië (van Tyrus en Sidon), ergens in een dorpje aan den voet van het Libanongebergte. LES. 28 DE KANANEESCHE VROUW. MATTH. 15 B. VERTELLING Inleiding. Jezus heeft weer geruimen tijd gewerkt in het land Gennesareth. Van alle kanten bracht men zieken. Zoo groot is het gedrang, dat velen met het aanraken Zijner kleederen reeds tevreden zijn. Maar ook Schriftgeleerden en Farizeën komen en wijzen Jezus terecht over Zijne discipelen. Dan bestraft Jezus hen, zoodat zij boos worden. Zoo zijn er velen, die hulp zoeken en Hem vereeren. Maar ook velen die tegenwerken en vijandig tegenover Jezus staan. Zoo vindt Jezus nergens rust en daarom gaat Hij nu naar een ander iand. Daar zullen Hij en Zijne discipelen kunnen uitrusten. 1. Jezus weigert de vrouw. Zoo trekken Jezus en Zijne discipelen door het bergland van Galilea naar het N. Westen. Nu eens gaat de weg omhoog, dan weer daalt hij. Zoo nu en dan gaat het dooreen dorpje of passeeren ze wat huizen, maar meestal gaat het over eenzame wegen. Telkens als zij op een hoog punt zijn, hebben ze een mooi uitzicht overeen deel van Galilea, met inde verte het meer van Gennesareth en daarachter de blauwe bergen van Basan. Schuin voor de reizigers liggen de bergtoppen van Libanon en Hermon. De zon schijnt fel en er zijn weinig boomen, die daartegen beschutting kunnen geven. Slechts hier en daar wat struiken en knoestige boomen. Als Jezus en Zijne discipelen het land van Tyrus en Sidon naderen, dan kunnen zij inde verte de mooie blauwe zee zien en daar tegen de zee de groote witte huizen van Tyrus en Sidon. Hier in het land zal Jezus wel eenigen tijd onopgemerkt kunnen blijven en uitrusten. Maar als een loopend vuur heeft zich reeds het bericht verspreid, dat de profeet van Nazareth in het land gekomen is. En als Jezus dan over den weg gaat, Hij voorop en de discipelen achter Hem aan, dan komt een vrouw uit dat land Hem tegemoet. Reeds van verre is te zien dat zij gejaagd en zenuwachtig is. Er moet iets bijzonders met haar zijn. En geen wonder. Ze heeft een dochter, die ziek is en dooreen boozen geest bezeten. En als zij zulke ziekte-aanvallen heeft, dan is ze haast niet te houden. Dat is voor de moeder verschrikkelijk om aan te zien. Wat heeft ze reeds een moeite gedaan om hulp voor haar dochter te vinden. Veel geld heeft ze reeds uitgegeven aan dokters en aan LES 28. DE KANANEESCHE VROUW. MATTH. 15 menschen, die zeiden wel raad te weten. Maar niets hielp. Van Jezus had ze misschien reeds vroeger gehoord, maar als heidensche vrouw durfde ze niet in het Joodsche land zelf tot dien profeet te gaan. Zouden de Joden haar niet wegjagen ? Maar nu was die groote profeet in haar eigen land gekomen. Nu zou ze toch zijn hulp vragen. En als ze Jezus ziet, dan gaat ze Jezus tegemoet en reeds van verre roept ze Hem aan. Nu is de vrouw Jezus genaderd en eerbiedig hurkt ze aan den kant van den weg en terwijl ze haar handen smeekend naar Hem uitstrekt, roept ze: „Ontferm U mijner! Heere, Zone Davids! Mijne dochter is zoo ziek!” O, haar arme dochter, zal zij nu gezond mogen worden? Maar wat is dat ? Gaat ook deze profeet haar zonder spreken voorbij, zooals zoovelen van die trotsche Joden? En verslagen blijft zij zitten, totdat Jezus en zijn discipelen haar voorbijgegaan zijn. Ja, Jezus is haar zonder spreken voorbijgegaan. Reeds van verre had Hij deze vrouw gezien en begrepen, dat Zijn hulp zou gevraagd worden. En als Hij hoort, welk groot leed deze arme vrouw drukt, dan is er in Jezus een sterk verlangen om te helpen. Hij heeft zoo’n medelijden met haar. Zijn hart is vol ontferming. Maar Hij mag deze vrouw nu niet helpen. God heeft Hem met een bepaalde taak tot Israël gezonden en dat werk moet eerst af. En daarom gaat Jezus nu zwijgend voorbij. Zelfs het spreken is te veel, want Hij zou zoo gaarne helpen. 2. Jezus weigert de discipelen. Zoo gaan dan allen verder. Jezus voorop, daar achter de discipelen en geheel achteraan de vrouw. Maarde vrouw kan haar dochter niet vergeten. Haar lijdend kind. En daarom kan ze nog niet naar huis gaan. Weenend en jammerend volgt ze en vraagt maar steeds om hulp: „Mijn dochter! Help mij toch!” En zoo worden ook anderen op Jezus en Zijn discipelen opmerkzaam gemaakt. Straks wordt het nog een volksoploop. De discipelen praten er over met elkander. Zij begrijpen Jezus niet. Hij, die anders steeds helpt, gaat nu zwijgend deze ongelukkige voorbij. En nu dat onaangename geroep. Jezus wilde toch rust hebben, verborgen blijven in het vreemde land. ’t Zou beter zijn als Jezus de vrouw maar hielp, dan werd het weer rustig. Dat zou ook voor Hem Zelf beter zijn. Dan gaan een paar discipelen naar voren tot bijna naast Jezus en 16 LES 28. DE KANANEESCHE VROUW. MATTH. 15 praten met Hem. Jezus blijft even stilstaan en dan vragen de discipelen, om deze vrouw te helpen, want haar geroep wordt hinderlijk. En het is toch voor Jezus zoo gemakkelijk om er een eind aan te maken. Maar nog wil Jezus de vrouw niet helpen en Hij wijst het verzoek en den raad der discipelen af. Ongelukkigen helpen, Hij doet het zoo gaarne. Wat rust in het vreemde land, Jezus verlangt er naar. Maarde Vader heeft Hem gezonden tot het volk Israël, en als Hij nu in het heidensche land gaat helpen, dan zullen er zeer velen komen en dan zal Hij ook hier geen rust vinden en het misschien heel druk krijgen en wellicht lang uit Zijn eigen land moeten wegblijven. En dan zou Zijn eigenlijke werk er onder lijden en Hij ongehoorzaam zijn aan God, die Hem werk onder de Joden heeft gegeven. Jezus moet de discipelen terugwijzen. 3. Jezus weigert de vrouw. Terwijl de discipelen met Jezus praten en allen even stil staan, komt ook de vrouw weer dichterbij. Zij heeft gehoord, dat er over haar wordt gesproken. En ze vat weer moed. Zou haar wensch toch vervuld worden? Zij nadert tot vlak bij Jezus. En als zij hoort hoe Jezus ook het verzoek der discipelen afwijst, dan kan zij zich niet meer bedwingen, maar valt voor Jezus op de knieën in het stof, strekt de armen smeekend uit en roept: „Heere, help mij!” Welk een jammer en verdriet komt er van deze vrouw tot Jezus. Het geluk van deze vrouw, van haar kind ligt inde handen van Jezus. Eén woord slechts, en er is groote blijdschap in dat gezin. Een woord van Jezus en alles zou zoo mooi zijn. Wat zou Jezus gaarne geholpen hebben! Hij, die zoo gaarne heelt en troost en vrede brengt inde harten, Hij moet nu deze smeekende vrouw daar aan Zijn voeten terugwijzen, haar terugzenden naar haar verdriet en ellende. Hij mag niet helpen. En zeker met groote droefheid zegt Jezus tegen de vrouw: „Het past niet, het mag niet, dat men het brood van de kinderen afneemt en het aan de huishonden geeft.” En Jezus zegt het zacht, want Hij heeft medelijden met de vrouw. 4. Jezus verhoort de vrouw. Met spanning volgt de vrouw de woorden van Jezus. Nog ontvangt zij geen hulp. „Het brood der kinderen.” Dat zijnde Joden, daar ginds achter de bergen, in Galilea en Judea. Voor hen is het brood, de vervulling van de Messiaansche beloften. En zij behoort LES 28. DE KANANEESCHE VROUW. MATTH. 15 maar tot de hondekens, waarmede de kinderen spelen. Doch pijlsnel gaat door haar hoofd de gedachte: „Maarde hondekens krijgen toch ook wel iets, er valt toch wel iets van de tafel.” Ja, deze profeet heeft gelijk. Er is verschil tusschen kinderen en hondekens. En wat voor de kinderen is, mag niet aan de honden gegeven worden. Maar heeft deze profeet dan niet een kruimel, een enkel klein stukje voor haar? Als Jezus zoo het geloof van de vrouw ziet, als Hij hoort, hoe zij tevreden is met een klein stukske van den welvoorzienen tafel der Israëlieten en er niet aan denkt het brood van de kinderen te vragen, dan kan Jezus haar helpen. En dan klinkt het als een verlossing, als een uitroep van groote blijdschap: „O vrouw! groot is uw geloof.” Maar nu wil ook Jezus deze vrouw niet langer in haar verdriet laten. Jezus had met haar naar haar huis kunnen gaan. Maar na den tweestrijd tusschen barmhartigheid en gehoorzaamheid en na de angstige spanning tusschen hoop en vertwijfeling bij de vrouw zou dat nog te lang duren. Nu, direct moet Jezus zeggen: „Uw bede is verhoord.” Welk een blijdschap in het hart der vrouw. Haar dochter vanaf hetzelfde oogenblik gezond. Welk een vreugde ook voor Jezus, dat Hij hier helpen mocht, zonder aan Zijn werk onder Israël te kort te doen. LES 29. DE CHRISTUS BELEDEN EN VERHEERLIJKT Luc. 9:18-43 (Matth. 16:13-17:21; Mare. 8:27—9:29) Leertekst: Matth. 16:16: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods”. Vers-. Gez. 52:2: „Ik geloof in Jezus Christus”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 20. De Christus Gods; uitvoeriger bij Matth. (16: 16): „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods”. Het Hebreeuwsche woord Messias of het Grieksche Christus LES 29. DE CHRISTUS BELEDEN EN VERHEERLIJKT. teekent letterlijk: gezalfde (n.l. koning) en bedoelt den door God gezalfden (= door God geschonken) Heiland of Verlosser, die der menschheid verlossing schenken zou van den vloek der zonde. Matth. 16:17 erkent de Christus-belijdenis als een werk Gods, vs. 18 als het onvergankelijk fundament der Kerk (vgl. Luc. 9:26). Vs. 22. Zoon des menschen is een Hebreeuwsche zegswijze, die bedoelt te zeggen: wie bij de menschen behoort, de waarachtige mensch; Jezus was dus waarachtig mensch, ja, de waarachtige mensch, beloofd in Gen. 3:15, de tweede mensch, die het hoofd zou worden der verzoende menschheid, zooals Adam het was geweest van de gevallen menschheid. en dus de Messias, reeds in Dan. 7:13 zoo genoemd, die als Rechter komt oordeelen. Juist omdat deze uitdrukking in ’t geheel geen politieke bijgedachte had, zal Jezus ze bij voorkeur gebruikt hebben, om alle aardschgezinde verwachtingen te weren. Vs. 23. Zijn kruis opnemen of zijn kruis dragen wil zeggen: het lijden aanvaarden, dat zijn volgelingen overkomt, omdat zij Christus volgen. Het bestaat daarin, dat men eigen wil en wensch opzij zet („zich verloochenen”) en Christus gehoorzaamt, en den smaad draagt, die dit opwekt inde wereld, waarin wij leven. Het kruis beteekent dus: het lij den om Christus’ wil. Vs. 29. Veranderd, getransformeerd: de Goddelijke gestalte scheen door de menschelijke heen. Zeer blinkend; licht uitstralend als de zon (vgl. Matth. 13:43). Vs. 30. Mozes en Elia, de vertegenwoordigers van Wet en Profeten, dus: de geheele Godsopenbaring van Israël onder het Oude Verbond. Vs. 33. Tabernakelen: tentjes, loofhutjes. Vs. 34. Als die inde wolk ingingen: toen ze door de wolk werden omgeven. Vs. 35. Mijn geliefde Zoon; bij Matth. lezen wij bovendien nog: „in Denwelken Ik mijn welbehagen heb”. De discipelen werden bevreesd, maar Jezus troostte hen en zeide: „staat op en vreest niet” (Matth. 17:5—7). Vs. 39. Nauwelijks = met getob, niet zonder kleerscheuren. Vs. 41. Ongeloovig en verkeerd geslacht, n.l. de discipelen, die alleen door het geloof in Jezus macht hadden over den booze. LES 29. DE CHRISTUS BELEDEN EN VERHEERLIJKT. 2. Oudheidkundig Het Sanhedrin (vs. 22) of de Hooge Raad der Joden bestond uit 70 leden, n.l. uit de ouderlingen (oudsten, door het volk afgevaardigd), uit de overpriesters en uit de Schriftgeleerden, en stond onder leiding van den Hoogepriester; het vormde het hoogste Joodsche gerechtshof. Het geheele verhaal speelt zich af in dezelfde streek, n.l. bij de bronnen van den Jordaan, inde Zuidelijke uitloopers van het gebergte de Anti-Libanon. Hier ligt Cesarea-Filippi, genaamd naar den Keizer en naar Viervorst Filippus, en, nog wat noordelijker, de berg der verheerlijking, vermoedelijk de berg Hermon. De hoogste top, bijna 3000 M., was tot ver in Palestina zichtbaar. Van Cesarea gaat er slechts één weg naar den Hermon: eerst door heuvelland met wijngaarden, moerbei-, abrikozen- en vijgeboomen; dan tusschen korenvelden met pereboomen; vervolgens komt men langs eikenhakhout en heesters, en tenslotte volgt de sneeuw. Wij hebben ons de Verheerlijking niet voor te stellen op den hoogsten top: dat is een weg van 6 uren klimmen, waar het ’s nachts ook veel te koud is om te vertoeven, maar op eender hellingen of der lagere toppen. 3. Leerstellig Deze les bestaat uit vier korte verhalen, die tezamen één geheel vormen: 1. Vs. 18—21. De Belijdenis van Petrus. 2. Vs. 22—27. De eerste Lijdensverkondiging. 3. Vs. 28—36. De verheerlijking. 4. Vs. 37—43. De Genezing van den bezetene. De belijdenis (1) vormt het thema, stelt de hoofdgedachte: Jezus is de Christus (inde leertekst); deze wordt door de Lijdensverkondiging (2) inde geestelijke lijn gehouden en verdiept; door de Verheerlijking (3) door God openlijk bezegeld, en door de Genezing (4) gestaafd inde practijk van het menschelijk leven. Zoowel de Belijdenis van Petrus (1), als de Lijdensverkondiging door Jezus (2) worden door de Verheerlijking (3) bevestigd. Jezus, de Christus (1) moet lijden (2) volgens Gods Raad (3) tot des menschen behoud (4). Zoo staat elk der 4 onderdeden met de overige in verband. – Belijdenis en Verheerlijking toonen ons de hoogte, waarop Jezus stond, Lijdensverkondiging en Genezing de diepte, LES 29. DE CHRISTUS BELEDEN EN VERHEERLIJKT. waarin Hij is gedaald, ten onzen behoeve. De gang der geschiedenis is dus a.h.w. 1. Belijdenis. 3. Verheerlijking. 2. Lijdensverkondiging. 4. Genezing. Deze les bevat dus een voortzetting van de vorige, daar Jezus thans geheel als de Verlosser wordt gekend en erkend. Deze geschiedenis, met name de Verheerlijking, vormt een hoogtepunt inde loopbaan van Christus, die een licht verspreidt over verleden en toekomst, daar ze het verleden bevestigt en de toekomst voorspelt. Wat de afzonderlijke verhalen betreft nog dit: Petrus blijkt open te staan voor de werking van Gods Geest, waar hij Jezus als den Christus erkent, doch voor de inwerking van den Satan, waar hij het lijden wil verwerpen. De verheerlijking is voor Jezus het antwoord op zijn gebed. Waarom de andere 9 discipelen niet mee mochten op den berg, blijkt voldoende uit het laatste verhaal: ze konden den jongen niet genezen, omdat ze alleen geloofden wat ze zagen; daarom waren ze ook niet rijp voor het aanschouwen der Verheerlijking. 4. Opvoedkundig Tot de kinderen zal de Verheerlijking (3) wel het sterkste spreken; deze wordt dus het uitvoerigst verhaald; hierbinnen valt het hoogtepunt, n.l. waar Gods stem Petrus' belijdenis bevestigt (vs. 35). We moeten hierbij echter waken, dat we deze goddelijke lijn niet restloos willen „verklaren”, en daardoor naar beneden zouden halen. Het blijft boven-menschelijke, hemelsche, goddelijke heerlijkheid, die de mensch slechts van verre mag aanschouwen. De Belijdenis en de Lijdensverkondiging vormen a.h.w. de inleidende verhalen, terwijl de genezing de slot-episode vormt, welke de hemelsche heerlijkheid, in de Verheerlijking aanschouwd, inleidt inden nood van het menschelijke leven. Inleiding voor het geheele verhaal is: Jezus en zijn 12 discipelen. Hoofdgedachte is dus: Jezus als het hemelsch licht op deze duistere aarde. We vertellen vanuit het gezichtspunt der discipelen, met name van Petrus. Als personen komen voor: Jezus (hoofdpersoon) met Petrus, Johannes en Jacobus; verder de 9 discipelen; Mozes en Elia, de vader met zijn zoontje en het volk. LES 29. DE CHRISTUS BELEDEN EN VERHEERLIJKT. B. VERTELLING Inleiding. Op een eenzamen weg liep een groepje menschen rustig voort. Het was Jezus met zijn 12-tal, dat Hij had uitgekozen om Hem te volgen, Zijn discipelen. Hoe lang is het ook weer geleden, dacht Simon Petrus, dat mijn broer Andreas mij tot Jezus bracht, en de Heer mij, met Johannes en Jacobus en de anderen, tot zich riep, om bij Hem te blijven en overal met Hem mee te gaan. Wat hebben wij al veel gezien van Zijn daden, Zijn wonder-heerlijke genezingen, en wat hebben wij al veel gehoord van Zijn woorden, Zijn wonder-heerlijke prediking. Altijd waren er menschen bij den Heer, die hulp noodig hadden, en altijd was Jezus bereid hen te helpen en te troosten. Nooit was het Hem te veel, hoe moe Hij soms ook was van al Zijn werk. Maar nu had Jezus hen met zich meegenomen, al verder Noordwaarts, tot over de grenzen van het Joodsche land. Hier woonden niet veel menschen meer ; nu kon Jezus eens rustig samen zijn met zijn discipelen en nu had Hij tijd om eens tot rustte komen en veel te bidden tot Zijn Vader in den hemel. En zij, Petrus en de andere discipelen, konden nu eens rustig nadenken over al wat ze van den Heere Jezus hadden gehoord en gezien. 1. Dc Christus Beleden. (Vs. 18—21). Nu zijn ze geheel alleen, Jezus en zijn trouwe vrienden, en, op het voorbeeld van hun Meester, gaan ze allen zitten. Stil is het inden kring. En Jezus ziet hen allen aan en Hij spreekt: Zeg Mij, voor wien houden de menschen mij toch wel ? Wie zeggen de menschen dat ik ben ? Allerlei antwoorden worden gegeven : men stelt Jezus op één lijn met Johannes den Dooper, men houdt Hem voor een tweeden Elia, of voor een nieuwen profeet, die komt uit naam van God. Maar dan ziet Jezus hen vol beteekenis aan, en zegt: Maar gij, wie zeg gij dan, dat Ik ben ? Even is het stil; men kijkt elkander vragend aan, maar dan roept Petrus vol geestdrift uit: „Gij zij t de Christus, de Zoon des levenden Gods.” O, welk een blijdschap straalt er thans op ’t gelaat van den Heer Jezus, dat zij, Zijn trouwe volgelingen, nu verstaan hebben, wie Hij werkelijk is. Ja, dat is Gods werk, dat de discipelen dit begrepen hebben, en dat Petrus het kon erkennen. Met dit woord, deze belijdenis van geloof, kan de mensch het wagen de wereld in te gaan; als hij zich hieraan LES 29. DE CHRISTUS BELEDEN EN VERHEERLIJKT. vasthoudt, is hij verbonden met den Heer, en gewapend tegen alle booze macht. Hoe heerlijk, dat dit geloof reeds thans onder Zijn discipelen gevonden wordt. God zij dank! 2. Het Lijden van den Christus voorspeld. (Vs. 22—27). Maar misschien denken de discipelen nog wel te veel aan aardsche macht en glorie, aan kroon en troon, aan leger en aan overwinning van de Romeinsche overheersching, zooals ook Johannes de Dooper had gedacht. Daarom is het noodig, dat Jezus hun thans nog iets mee gaat deelen : Ja, Ik ben wel de Christus, de Messias, de Verlosser, de Zoon van God, uit den hemel op aarde neergekomen om de menschheid te verlossen ; maar meen niet, dat dit een weg is van roem en glorie, neen, de overwinning komt eerst na zwaren strijd, na heel veel lijden, na verwerping door de Joden, ja, zelfs door den dood, maar dan volgt ook de opstanding uit de dooden op den derden dag. Nu staan de discipelen verbaasd, en zien ze Jezus bang en vragend aan, en Petrus roept uit: God beware U daarvoor ! Dat zal niet gebeuren ! Petrus kan ’t nog niet begrijpen, dat Jezus, juist omdat Hij de Christus is, veel zal moeten lijden en den dood zal moeten ondergaan. Maar Jezus antwoordt: Neen, Petrus, tracht mij niet af te trekken van mijn roeping, het is de wil van God, dat Ik door lijden verlossing brengen zal. Ja, door de diepte moet het heen, dat is de weg, waarlangs God Mij voert en ieder, die het met Mij wil wagen. Volg Mij na, en draag uw kruis, uw lijden, dat u overkomt in mijn dienst, draag het gewillig, want zóó alleen kunt gij de Mijne zijn. Hierover dachten de discipelen nog lang na. 3. De Christus verheerlijkt (Vs. 28—36). Een paar dagen later, het liep reeds tegen den avond, werd Petrus met Johannes en Jacobus door den Heer geroepen om met Hem mee te gaan, den berg op, om te bidden. De andere discipelen zouden zoolang achterblijven, ’t Was een prachtige tocht door het bergland heen. Langzamerhand had men de bebouwde velden verlaten, en liep men tusschen rotsen en kleine beekjes voort, het ruwe bergland in, begroeid met eikenboschjes en met struikgewas. Al hooger ging het en steeds woester werd het en steeds eenzamer. Zwijgend liep Jezus met zijn drie discipelen voort. Af en toe bleven zij even staan, en dan zagen zij achter zich de heuvels en de dalen : een prachtig vergezicht! Dan gingen zij weer verder, LES 29. DE CHRISTUS BELEDEN EN VERHEERLIJKT. al hooger, den hoogen besneeuwden top tegemoet. De zon ging onder in purper schijnsel, ver weg, achter de bergen van den Libanon. Nu werd het spoedig duister. Weldra verschenen reeds de sterren aan den hemel en de nacht werd kil. De discipelen waren niet bang, zij waren wel gewend aan nachtelijke tochten op de bergen. Nu ging Jezus alleen nog wat hoogerop, om daar te kunnen bidden, en de drie discipelen wikkelden zich in hun warme mantels, en, vermoeid als zij waren, vielen zij spoedig in slaap. Maar, wat was dat ? Plotseling werden ze uit hun slaap gewekt als door het zonnelicht inden morgen; ze sloegen de oogen op en zagen een groot en blinkend licht en daarin een hemelsche gestalte: dat was Jezus; terwijl Hij bad, blonk Zijn aangezicht als de zon, en Zijn kleederen waren blinkend wit, als sneeuw. En nog twee gestalten zagen ze bij Hem staan, ook in hemelsche heerlijkheid; dat waren Mozes en Elia, de wetgever en de profeet, die beiden, na een lang en moeilijk leven in trouwen dienst van God, inden hemel waren opgenomen, en nu bij Jezus stonden en met Hem spraken over zijn komend lijden in Jeruzalem. Welk een lichten heerlijkheid : nu zagen ze, dat Jezus werkelijk de hemelsche Koning was, de Christus, de Zoon des levenden Gods. Nu wilden Mozes en Elia weer terug gaan naar den hemel. Maar, zoo dacht Petrus, dat mocht niet; zij moesten hier bij Jezus blijven, en daarom riep hij haastig uit: „Meester, het komt goed uit, dat wij hier zijn, nu kunnen wij wel gauw drie tentjes maken, drie hutjes van groen en bloemen, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een; dan kunt gij hier tezamen blijven, zoo lang gij wilt.” Maar niemand luisterde naar hem, hij kreeg geen antwoord op zijn dwaze vraag : zouden die groote hemelsche gestalten zijn loofhutjes noodig hebben ? Die domme Petrus, hoe goed hij 't ook bedoelde, hij wist niet wat hij zeide; hij kwam ook zoo uit slaap. Nu kwam een groote wolk van goddelijk licht, die hen allen overdekte, zoodat zij vreesden voor de goddelijke majesteit; dat was God zelf, de Heilige, de Heer des hemels en der aarde, en Zijn stem, die sprak: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in welken Ik Mijn Welbehagen heb, hoort Hem.” Nu bogen zij zich bevreesd ter aarde en verborgen hun aangezicht, want zij durfden het goddelijk licht niet zien; tot zij de zachte hand van Jezus op zich voelden, die LES 29. DE CHRISTUS BELEDEN EN VERHEERLIJKT. rustig tot hen sprak : „Staat op, en vreest niet.” Zij keken op en zagen niemand dan Jezus alleen. Nog bleven zij op den berg, tot de morgen aanbrak. Toen daalden zij langzaam van den bergaf, en Jezus zeide: „Vertel nog aan niemand wat gij hebt gezien.” 4. De Christus en de Lijdende Menschheid (vs. 37—43). Nu kwamen zij langzamerhand weer inde bewoonde wereld. Ze zagen weer menschen loopen en hoorden weer stemmen inde verte. Daar zagen ze reeds de andere discipelen, die achter gebleven waren, maar, wat een menschen om hen heen, en wat een drukte was er! Wat was er aan de hand? Toen Jezus toetrad, weken de menschen eerbiedig uiteen. Daar zagen ze, midden inden kring, een jongen liggen op den grond. En zijn vader stond er bij en zei, zoodra hij Jezus zag: „Meester, o help mij toch, zie hoe mijn jongen lijdt, hij is mijn eenige zoon, ik houd zooveel van hem en kan ’t niet langer aanzien, dat hij zoo gepijnigd wordt. Hij kan niet spreken, en telkens valt hij neer; dan knarst hij zijn tanden en het schuim staat op zijn mond. Wat moet hij toch vreeselijk lijden! O Heer, kunt Gij mij niet helpen? ’k Heb het al gevraagd aan Uw discipelen, en ze zeiden, dat ze hem wel genezen konden, maarde booze geest wilde voor hen niet wijken, en ze stonden er machteloos bij.” Toen keek de Heer bedroefd zijn discipelen aan, en sprak: „O, waarom zijt gij toch niet geloovig ; ’k had ’t u toch gezegd, zoo gij in Mij geloofdet, dat gij zieken kondt genezen en booze geesten uit kondt drijven.” „Breng uw zoon bij Mij,” maar meteen kreeg hij weer een aanval en lag de jongen schreeuwend op den grond. Daarop lag hij eensklaps stil, zoo zeer, dat de menschen vreesden, dat hij al gestorven was. Maar Jezus riep : „Gij stomme en doove geest, Ik beveel u, ga uit hem, en kom niet meer in hem terug.” Toen nam de Heerden zieken jongen bij de hand, en ziet, de jongen sloeg de oogen op, stond op en liep, geheel genezen, naar zijn vader toe. O, wat was hij blij! Welk een groot en machtig profeet moest Jezus zijn, dat hij zieken kon genezen en booze geesten kon verdrijven. En allen prezen de groote daden Gods, die Jezus had gedaan. Maar een enkele van hen, waaronder Petrus, wist, hoe groot Jezus was, en welke Hemelsche heerlijkheid de Heer had afgelegd, uit liefde voor de menschen, om hen allen te verlossen uit den nood van ziekte en zonde en dood: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods! LES 29. DE CHRISTUS BELEDEN EN VERHEERLIJKT. LES3O. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEUS GERED a. Kinderzegening, Mare. 10:13—16 (Matth. 19:13—15; Luc. 18:15-17). b. Zacheüs, Luc. 19:1 —lO (niet bij Matth. of Mare.). Leertekst: „Jezus zeide: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods.” Vers: Gez. 229 : 7 „O Vredevorst, Gij kunt gebieden,” enz., of Ps. 134: 3 „Dat ’s Heeren zegen op u daal,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig a. Mare. 10:13. Zij brachten: men bracht, w.s. de moeders dezer kinderen. De Heiland is thans van Galilea naar het Over-Jordaansche gegaan, op weg naar Judea. Wederom is Hij door volksscharen omringd, waaronder Farizeërs, die Hem met allerlei huwelijkskwesties aankomen, vs. 1 10. Aanraken, d.w.z. de handen opleggen ter zegening, vgl. vs. 16 en Matth. vs. 13. Bestraften: voeren tegen hen uit, snauwden hen af. Stellig redeneerden ze: huwelijkskwesties zijn geen kinderkost, maarde houding van den Heiland geeft hen ter overweging, of men zonder hart voor kinderen wel ooit den rechten weg in het huwelijk bewaren zal? Vs. 14. Nam het zeer kwalijk, dit is de eenige maal, dat dit ons van Jezus is vermeld. Het Koninkrijk Gods, ook vaak, vooral door Matth., genoemd „het Koninkrijk der hemelen’’, bedoelt de nieuwe Godsregeering, door de profeten gepredikt en door Jezus gebracht door Zijn overwinning van de macht des boozen. Vs. 15. Voorwaar, lett. „amen”, een plechtige verzekering tot stellige bevestiging. Ontvangt gelijk een kindeken, d.w.z. aanneemt op kinderlijke wijze. Wat een kind kenmerkt, is niet zijn onschuld, maar dat het eenvoudig, vertrouwend tot anderen gaat. Geen inbeelding dus of zelfverheffing, maar onbevangenheid en eenvoud; geen gedachte aan eigen waarde of verdienste, maar openheid, geloof, vertrouwen, als van een kind. Die zal in hetzelve geenszins ingaan: die zal er zeker niet in komen, die hoort er in geen geval! Vs. 16. De handen opgelegd hebbende: zie voor handop- LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEUS GERED. legging les 21, Oudh.; hier is dit gebruik een duidelijke zinnebeeldige voorstelling van het schenken (a.h.w. opleggen, en daarmee overbrengen) van den zegen. Zegenen is iemand doen deelen in zijn geestelijk bezit. b. En Jezus ingekomen zijnde enz.; Jezus ging Jericho binnen en trok er door. Vs. 2. Zacheüs rechtvaardig, oprecht. Overste der tollenaren: zie onder Oudh. Vs. 3. De wilde vijgeboom, evenals de gekweekte inde Zuidelijke landen, met name ook in Kanaan, inheemsch, heeft n.l. reeds heel laag bij den grond takken, en is dus betrekkelijk gemakkelijk te beklimmen. – Hij zoude door dien weg voorbijgaan: Jezus moest dien weg, stellig den hoofdverkeersweg, passeeren. Vs. 5. Blijven : verblijven, vertoeven, zijn intrek nemen. Vs. 7. Murmureerden: morden. ■— Te herbergen: rustte nemen, zijn intrek te nemen. Vs. 8. Door bedrog ontvreemd heb: mij onrechtvaardig toegeëigend, iemand afgenomen, afgeperst (vgl. Oudh.) Dat geef ik hem vierdubbel weder-, ook volgens de Joodsche wet moest een oprechte bekeering blijken uit het afstand doen van het levender zonde, en tevens uit de verzoening met den benadeelde; hiertoe behoorde natuurlijk ook de schadevergoeding van het ontvreemde. Terwijl hier volgens Lev. 6:2—5 terruggave van het ontvreemde bedrag en daarenboven voor straf 1/s hiervan vereischt werd, wanneer men uit eigen beweging schadeloosstelling gaf, gelijk in dit geval (120°/o) gaf Zacheüs vrijwillig het driedubbel bedrag als boete (400°/o), waartoe, volgens Ex. 21:57, een dief of roover kon worden verplicht. Vs. 9. Zaligheid; redding, behoud. —■ Nademaal, aangezien, omdat. Een zoon Abrahams, d.w.z. een waar kind van Abraham, niet alleen in natuurlijken, maar vooral ook in geestelijken zin. Vs. 10. De Zoon des menschen: vgl. de vorige les. Zalig te maken : te behouden. 2. Oudheidkundig Tollenaars. Bij tolhuis en tollenaars hebben we niet te denken aan onze oude afsluitboomen op den weg, om tolgeld te heffen, maar aan kantoor en ambtenaren der belas- LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEÜS GERED. tingen. Het Romeinsche rijk vorderde als directe belastingen hoofd- en grondbelasting; deze werden geïnd door staatsbeambten; maar bovendien als indirecte belastingen in-en uitvoerrechten op allerlei soorten van waren en op slaven, n.l. aan de grenzen van land, provincie en stadsgebied, welke geïnd werden door de z.g. tollenaren. De opbrengst der tollen uit Judea en Samaria vloeide inde keizerlijke schatkist, die van de grenskantoren van Galilea en Perea kwamen den stadhouder (Herodes) ten goede. De tollenaren pachtten de inkomsten der grenskantoren, bovenomschreven, tegen een vaste jaarlijksche som: wat zij meer beurden, was hun winst; een eventueele schade moesten ze eveneens zelf dragen. Wel waren de toltarieven vastgesteld, maar zoo vaag, dat ze inde practijk voldoende speelruimte openlieten voor de grootste willekeur en afpersing. Hiervan maakten de tollenaars een ruim gebruik, zoodat ze bij de bevolking zeer gehaat waren. De tollenaars werden vaak op één lijn gesteld met roovers. Het oordeel, in Ezech. 27:27 genoemd, werd door de Joden geacht te slaan op belastingambtenaren, roovers, geldwisselaars (woekeraars) en tollenaars! De tollenaars (wij zouden zeggen: kommiezen of douanen) werden door de Farizeërs zooveel mogelijk vermeden. Hun getuigenis gold niet voor de Joodsche rechtbank. Evenals herders, spelers en woekeraars was hun beroep veracht, en hun naam ongunstig. Men mocht niet met hen aan tafel zitten en het brood deelen. Men wisselde geen geld met hen en nam van hen geen aalmoezen aan, want dan werd het geheele huis onrein. Ook hun families werden zeer veracht. Anderzijds zocht het publiek zich tegen hun afpersingen schadeloos te stellen door hun verschuldigde belastingen zooveel mogelijk te ontduiken. Een grenskantoor werd aan een bepaald persoon (overste der tollenaren) verpacht, die natuurlijk weer zijn ondergeschikte ambtenaren had. Deze laatste waren vermoedelijk alle inboorlingen, dus Joden; ook de overste der tollenaren zelf behoefde geen Romein te zijn. 3. Leerstellig Een dubbele geschiedenis: die over de Kinderzegening en die over de bekeering van Zacheüs. Inde eerste blijkt ons Jezus’ liefde voor het eenvoudige, onbevangene, inde laatste Zijn liefde tot het verlorene. In beide gevallen zien wij, dat LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEUS GERED. Jezus niets van den mensch vraagt, maar hem alles geeft. Dat is de eenige voorwaarde: openheid, ontvankelijkheid, het erkennen van eigen onvermogen, zonde, verlorenheid, en het vragend heenzien naar den Heiland, van Hem verwachten, hetwelk we zoowel bij het kind als bij Zacheüs vinden. Beide verhalen toonen ons dit, zij het ook op verschillende wijze. „Laat de kinderkens tot Mij komen”, sprak de Heiland, en met hen elk, die als een kind tot God gaat, open, ontvankelijk, zonder eenig offer, eenige inbeelding van eigen verdienstelijkheid; niet om te geven, maar om te vragen, te ontvangen wat God hem geven zal. „De Heiland is gekomen om te zoeken en zalig temaken dat verloren was.” Eerst komt Hij geven: troost, mededoogen, medeleven, mede-op-zich-nemen van de schuld, ja de geheele schuld der menschen neemt Hij op Zich, neemt Hij van ons over. Jezus geeft den mensch Zijn eer, Zijn vrede en neemt van hem zijn schande, zijn zondeschuld. En dan pas dringt Hij met zachten, maar sterken inwendigen drang tot geven: door Gods kracht en moed bezield, dringt Hij het gewekte geweten schuld te belijden, en weer goed te maken zooveel nog mogelijk is. Want hulpbehoevendheid en verlorenheid is de eenige en afdoende grond voor den Heiland om te zoeken en te helpen. 4. Opvoedkundig Plaats en tijd: met dit verhaal komen we ineens een heel eind verder inde geschiedenis van den Heiland. De tijd, dat de Heere het land doorging, goeddoende, predikende en genezende, is voorbij. Nu gaat het van Galilea, door Perea naar Jeruzalem, d.w.z. naar den tegenstand der menschen, en naar het einde van Zijn openbare werkzaamheid. Openlijke wonderen heeft hij ook niet meer verricht. Het loopt tegen Paschen. Zie voor de stemming onder het volk hierbij: les 8. Groote scharen gaan op van Galilea, door het Over-jordaansche, den grooten heirweg naar Jeruzalem. Daarmee komen ze, spoedig na het oversteken van den Jordaan, door de grensstad Jericho. Zie voor deze stad les 32. Daarbij kwam de spanning over Jezus. Kort tevoren had Hij, onder den rook van Jeruzalem, Lazarus opgewekt. Men wist, dat het Sanhedrin tot Zijn dood besloten had, en even- LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEUS GERED. eens, dat Hij naar Jeruzalem ging, dus Zijn doodsvijanden tegemoet. Hoe zou dat afloopen? En terwijl iedereen aan Jezus denkt, en Zijn behoud, denkt Hij slechts aan anderen, en hun behoud. Hoofdgedachte is dus: Jezus, de Heiland (= Heilbrenger, Redder), de vriend van kinderen en ellendigen. Karakter van het verhaal: te midden vaneen spannende tijd twee rustige, lieflijke tafereeltjes, waar de Heiland helpt. Vooral het eerste gedeelte, waar kinderen in voorkomen en Christus’ liefde ondervinden, is troostend voor het kind. Maar het tweede is boeiender, dramatischer, vol leven en handeling, en met onverwachten, blijden afloop. Ook de humor ontbreekt er niet, waar Zacheüs, de overste der tollenaren, stellig de rijkste man van de stad, voor aller oogen ineen boom gaat klimmen. Vertelwijze van het verhaal; rustig, prettig. Men kan even laten voelen het bovengenoemde humoristische oogenblik, maar mag zich hierdoor niet van de hoofdzaak laten afleiden; integendeel, kan hierdoor de hoofdzaak juist sterker laten spreken: wat moet het Zacheüs toch werkelijk om Christus te doen zijn geweest, wat moet zijn zielenood groot zijn geweest, dat hij zijn waardigheid prijs gaf, om Jezus te zien. En dan ook: wat moet zijn verrassing groot zijn geweest, en de uitkomst heerlijk, uit zulk een grooten nood. Puntverdeeling: Inl.: Jezus op weg naar Jeruzalem. a. Kinderzegenin g, Mare. 10:13-—16. 1. Jezus gezocht, vs. 13a. 2. Door menschen gehinderd, vs. 13b. 3. Door Jezus ontvangen, vs. 14.—16. b. Zacheüs’ bekeer in g, Luc. 19:1—4. 4. Jezus gezocht, vs. I—4. 5. Door Jezus gezocht, vs. sv. 6. Door menschen gehinderd, vs. 7. 7. Jezus ontvangen, vs. B—lo. Hoogtepunt van het eerste verhaal is punt 3, van het tweede, en daarmee van de geheele vertelling, punt 7, waar Zacheüs, door zijn aanbod van schadevergoeding, getuigt van zijn gewekte geweten, en daarmee inderdaad toont door Jezus gered te zijn. Personen : Jezus, te midden van Zijn discipelen en een groote schare feestgangers, waaronder ook Farizeërs met in LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEÜS GERED. a. eenige moeders met kinderen, en in b. Zacheüs te midden van de bevolking van Jericho. Hoofdpersoon is in beide verhalen de Heiland zelf. Zacheüs is het type vaneen man, op zich zelf niet slechter dan anderen, maar die zich door zijn beroep, zijn zaken, zijn positie, mee heeft laten sleepen om het met waarheid en eerlijkheid niet al te nauw te nemen, die daardoor veel stoffelijk voordeel heeft verkregen, maar in wien zelfs het besef van zijn toenemende geestelijke verschrompeling bijna is afgestorven, totdat de Heiland dit komt wekken, hem zijn armoede toont bij al zijn rijkdom, zijn onrust te midden van al zijn comfort, en die aldus door den Heiland wordt getrokken tot nieuw leven, tot opstanding uit den dood der zonde, tot daadwerkelijke bekeering, en daarmee tot innerlijken vrede. Gezichtspunt: we kunnen naar verkiezing vertellen vanuit Jezus’ gezelschap, b.v. de discipelen, die beide gebeurtenissen meemaken, of vanuit de betreffende personen zelf, die door Jezus worden geholpen, dus in a. b.v. vanuit een moeder met haar kindje, die den Heiland zocht, en in b. vanuit Zacheüs zelf. Het laatste lijkt mij het beste. B. VERTELLING „Moeder,” zoo vroeg op een goeden dag een Joodsch jongetje, „wanneer mag ik nu ook eens mee naar Jezus van Nazareth?” „Zoodra Hij weer inde buurt komt, mag je mee.” Al zoo lang had het ventje er op aangedrongen, dat hij toch ook eens dien beroemden rabbi zou mogen zien en hooren. Nu werd hij spoedig al tien jaar en zijn moeder vond hem nu oud genoeg om te gaan. Als het nu maar niet zoo héél lang duurt, voor Hij in het dorp komt, dacht hij. Wachten duurt zoo verschrikkelijk lang! Een paar weken na dit voorval kwam hij op een middag met schitterende oogen het huis binnenstormen. „Moeder, moeder, Hij komt! Rabbi Jezus komt. Hij is al vlak bij het dorp,” hijgde hij. „Zoo,” antwoordde zijn moeder glimlachend, „dan zullen we gaan, jongen. Maar bedenk: zéker is het niet, dat je Hem te zien krijgt. Er zijn altijd zooveel menschen om Hem heen!” Maar hij hoorde haar nauwelijks. Hij zou zijn moeder wel mee willen trekken. Nu waren ze op straat. Het was daar goed te merken, dat er iets bijzonders aan de hand was: van alle kanten haastten zich LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEÜS GERED. menschen naar buiten. Het werk werd eenvoudig inden steek gelaten, als Jezus kwam. Het leek, of Hij de menschen tot zich trok, zooals een magneet het ijzer aantrekt. De toeloop op straat wond den kleinen jongen natuurlijk nog meer op. Zijn moeder ging hem lang niet vlug genoeg. „Kalm toch, jongen,” moest zij hem van tijd tot tijd vermanen, „we hebben al den tijd, je zult Hem stellig zien en hooren." Eindelijk waren moeder en zoon buiten het dorp. Daar, tegen een heuvel, terzijde van den straatweg, verdrong zich een dichte menigte. Natuurlijk, zoo was het altijd. „Zouden wij wel bij Hem kunnen komen?” vroeg de knaap in spanning. Zijn moeder antwoordde niet. Het leek haar haast onmogelijk, door de menschenmuur heen te komen. Maar ze wilde haar zoontje niet teleurstellen. Gelukkig, dichterbij gekomen, viel het wat mee. Tusschen andere menschen door kreeg hij toch wel iets te zien. Daar zat Hij, dat was Jezus. Hij wist het ineens. Hoe hij bet zoo gauw wist, heeft hij nooit kunnen begrijpen. Natuurlijk, alle menschen keken naar Hem, maar zonder dat wist hij het toch al. „Vreemd,” dacht de knaap, „er is eigenlijk niets bijzonders aan Hem ik had Hem mij anders voorgesteld.” Toch moest hij aldoor kijken naar dat rustige gelaat met die doordringende, donkere oogen. Hij hoorde ook Zijn stem, een diepe, o zoo ernstige stem. Rondom den Heer zaten en stonden verschillende menschen, deftige mannen in mooie, plechtige gewaden. Zij praatten druk met den Rabbi. Je kon wel aan hen zien, dat zij zich zelf erg voornaam vonden, eigenlijk voornamer dan Jezus zelf was. Maar het was eigenaardig hij vond toch maar weinig bijzonders aan hen; steeds weer keerden zijn blikken terug tot Jezus. Je voelde dadelijk, dat die de voornaamste was. Langzaam drong de knaap nog verder naar voren. De menschen om hem heen zag hij niet meer, één en al aandacht voor den grooten Meester als hij was. Plotseling keerde Jezus zich half om en ineens keek Hij hem vlak in het gelaat. Meteen merkte deze, dat hij midden inden kring was terechtgekomen. De knaap werd rood en verlegen andere menschen letten nu ook op hem. Een paar van Jezus’ volgelingen riepen hem iets onvriendelijks toe, vermaanden hem uit den kring te gaan. De arme jongen wilde hen reeds gehoorzamen, toen ineens Jezus hen verwijtend toevoegde: „Houd op daarmee!” 17 LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEUS GERED. Toen voelde hij de donkere oogen weer op zich gericht. Daar wenkte de Meester hem bij zich. De jongen gehoorzaamde en zette zich eerbiedig aan diens voeten. Opkijkend zag hij het gelaat met een glimlach hem toegewend. Nooit zou hij dat gelaat meer vergeten. Toen voelde hij Jezus' hand op zijn hoofd en klonk het vriendelijk en bemoedigend : „Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods.” Het leek wel, of er van dit woord een wondere kracht uitging. Reeds kwam daar een jonge moeder met een klein kindje en hield het den Heiland voor. Zegenend legde Deze Zijn hand op het hoofdje. Anderen volgden, ook groote kinderen durfden nu zijn voorbeeld te volgen. Een heele kring van jongens en meisjes vormde zich om Hem heen, met wie Hij vriendelijk sprak. Maar dan, opstaand, richtte Jezus nog eenmaal het woord tot de groote menschen, over de hoofden der kinderen heen: „Voorwaar, ik zeg u, wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, die zal daar zeker niet ingaan.” Deze woorden begreep hij niet goed, maar toen hij (terwijl de menigte met Jezus in het midden verder ging) aan de hand zijner moeder naar huis terugkeerde, was er een glans in zijn oogen en sprak hij tot haar: „Moeder, zag u wel, hoe vriendelijk Hij tegen mij was? Ik wou, dat Hij hier maar bleef!” Doch Jezus bleef daar niet. Hij bleef zelfs niet op aarde, maar is weer naar Zijn vader gegaan. Toch is Hij ook voor ons, ook voor ieder kind, nét zoo dicht bij als Hij was bij dat Joodsche jongetje. Alleen kunnen wij Hem niet zien. Maar wij kunnen tot Hem wel spreken en Hem alles vertellen. Zouden wij niet vooral Jezus willen vragen, of wij ook Zijn kleine discipelen mogen zijn ? Het was vele maanden later. De Heere Jezus was op weg naar Jeruzalem. Het was geen prettige reis voor Hem, daar Hij wist, dat in die stad Zijn bitterste vijanden woonden: de Farizeërs en de priesters, de leiders van het volk. Deze immers hadden het op Zijn dood voorzien. Zij konden niet dulden, dat de Man, die hen openlijk dorst aanklagen, het geheele volk achter zich kreeg. Hoewel de Heere deze dingen wist, ging Hij toch zonder aarzelen, wetend dat Zijn plicht Hem daar riep en opdat Hij den Vader steeds gehoorzaam was, die Hem zond. Op weg naar Jeruzalem kwam Hij ook door Jericho, één LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND ; ZACHEUS GERED. der oudste steden van Palestina, wij kennen ook die plaats nog wel. Daar in Jericho waren natuurlijk velen verlangend naar Zijn komst. Sommigen kenden Hem wel van vroegere bezoeken, voor anderen was Hij nog een Onbekende. Ook zij wilden den beroemden leeraar wel eens zien. Nieuwsgierigheid was het, die hen naar Zijn komst deed uitzien. Toch niet voor allen. Er was ook iemand in Jericho, wiens hart brandde van oprecht verlangen, den Heiland te ontmoeten. Het was een zekere Zacheüs, een rijk man, die een prachtig huis bewoonde. Dus zeker een aanzienlijk, voornaam heer? Dat nu juist niet. Zacheüs werd volstrekt niet geacht, men haatte en minachtte hem zelfs. Geen wonder hij behoorde tot de gesmade tollenaars, de mannen, die voor de Romeinen, voor de vijanden dus, de belasting inden en daarbij meestal de Joden zoo veel mogelijk ten eigen bate afzetten en hun geld afpersten. Zij maakten het er dus wel naar, dat het volk hen niet mocht lijden! Ook Zacheüs ging niet vrij uit. Menigmaal had hij te veel belastinggelden geïnd en die in zijn eigen zak laten glijden. Aan zijn rijkdommen was hij dus niet bepaald eerlijk gekomen. Maar: Zacheüs was niet gelukkig met zijn geld. Zijn oneerlijkheid en zelfzuchtig gedrag brandden hem op het geweten. Dat was maar goed ook. Zoolang het geweten ons nog plaagt zijn wij nog niet verloren. Hoe het kwam, dat Zacheüs berouw had van zijn gedrag, weten wij niet. Mogelijk was Jezus’ prediking, al had hij den Heer zelf nooit gezien, toch tot hem doorgedrongen en had het zaad vrucht gedragen. In elk geval wilde hij den Meester nu zien, dat had hij zich voorgenomen. Toen de tijding van de komst van den Heiland hem bereikte, ging hij dus op straat, om Hem af te wachten. Het was daar buiten echter druk een dichte menigte had zich reeds verzameld inde nieuwe straten van de oude stad: Zacheüs vreesde dat hij, klein van stuk, veel kans had, den Heere heelemaal niet te kunnen zien. Hoe zou hij over die muur van schouders en hoofden kunnen heenzien? Goede raad was duur. De Meester was reeds inde buurt, dat kon hij merken aan de luide uitroepen van begroeting en hulde, die op eenigen afstand uit de schare opklonken. Tijd was er dus niet te verliezen. Zacheüs bedacht zich niet lang. In zijn nabijheid stond een groote vijgeboom, welks takken dicht bij den grond al begonnen. Een paar jongens hadden daar reeds gebruik van gemaakt, om zich een goede plaatste LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEÜS GERED. verzekeren. En daar zonder aarzelen stapte Zacheüs op den boom toe en beklom één der onderste takken. Zoo nu keek hij althans over de hoofden heen. Rondom klonk gelach. Sommigen der omstanders wezen spottend naar het kleine mannetje op zijn verheven zitplaats. Maar daar stoorde deze zich niets aan. Jezus wilde hij zien de rest was hem onverschillig. En hij zou Hem zien. Nog weinige oogenblikken en daar kwam de Heiland aan, temidden van de lijfwacht zijner jongeren. Langzaam bewoog de groep zich voorwaarts temidden der saamgestroomde menigte. Ach voor Zacheüs was er geen bijkomen aan. Hoe graag had hij Jezus aangesproken en voor Hem zijn gansche hart eens uitgestort. Het ging niet temidden van zoovelen. Maar zie, daar wendde de Heiland plotseling zijn gelaat naar hem toe, zijn oogen ontmoetten de Zijne en met duidelijke stem riep Hij: „Zacheüs, haast uaf te komen, want in uw huis moet ik heden mijn intrek nemen.” Wat is dat? Een oogenblik was Zacheüs verbluft. Werd hij daar werkelijk geroepen, hij, de tollenaar? En Jezus wilde in zijn huis komen? Aller oogen waren op hem gericht. Zacheüs aarzelde niet langer, dit kon geen vergissing zijn. Hij sprong van zijn boomtak, begaf zich tot Jezus; nu lieten allen hem gewillig door. Niemand dorst hem hinderen, waar de Heiland hem riep. Maar wel was op vele gezichten te lezen, dat dit de menschen maar slecht beviel. Er werd gemompeld, gemopperd zelfs. Wist Jezus nu géén ander verblijf te vinden dan juist bij dien tollenaar! Het was wel vreemd en pleitte toch eigenlijk ook niet voor den Rabbi zelf. Een waarlijk vroom man zou wel bedanken voor dat gezelschap! Zacheüs was voor den Heer neergevallen. Neen, nu wilde hij zich niet langer groothouden, nu de Heiland zich voor hem ook niet schaamde. Bewogen riep hij uit: „Heer, de helft van mijn rijkdom wil ik den armen schenken en indien ik van iemand ten onrechte iets genomen heb, wil ik het vierdubbel teruggeven.” De Heer richtte den boetvaardigen man op. Hij, die de harten des menschen kent, wist immers, dat Zacheüs’ berouw echt was, dat hier een ziel riep om verlossing. Zacheüs, wiens hart aan het geld gehangen heeft, wil zich nu van dat geld, van den mammondienst, losscheuren en hij roept daartoe Jezus’ hulp in. En niet vergeefs! Wat zich verder in Zacheüs’huis heeft afge- LES 30. DE KINDEREN GEZEGEND; ZACHEÜS GERED. speeld, weten wij niet. Maar dat het met Zacheüs van dit oogenblik af goed was, dat hij een wedergeboren man was geworden, blijkt uit ’t geen de Heiland tot zijn discipelen zei, vol vreugde over dezen eenen zondaar, die zich bekeerde: „Heden is dit huisgezin tot zaligheid gekomen.” Gelukkig, Zacheüs was niet te laat met zijn berouw. Het doet er niet toe, wat wij gedaan hebben, of wat wij op ons geweten hebben, wanneer wij met alles maar tot Jezus gaan. „Want de Zoon des Menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.” Heerlijke zekerheid, ook voor ons! LES 31. DE RIJKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEÜS a. De rijke jongeling, Luc. 18:18—30 (Matth. 19:16—30; Mare. 10:17—31). b. De blinde Bartimeüs, Luc. 18:35—43 (Matth. 20:29—34; Mare. 10:46-52). Leertekst: Mare. 10:24 „Jezus zeide: Hoe zwaar is het, dat degenen, die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan.” Vers: Ps. 73:13 „Wien heb ik nevens U omhoog?” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig a. Luc. 18:18. En als Hij uitging op den weg (Jericho weer verliet) liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende (Mare.). Een zeker overste, d.w.z. een aanzienlijk persoon, inden regel gebruikt van iemand, die een ambt bekleedt. Mogelijk was hij lid van den Joodschen Raad, het Sanhedrin, wellicht ook overste van de plaatselijke synagoge. Volgens Matth. was hij nog jong („jongeling”, vs. 20). Wat doende, vgl. les 32. Vs. 19. Wat (waarom) noemt gij mij goed? enz. Jezus wil hiermee niet zeggen, dat Hij niet goed zou zijn, nog minder, dat Hij niet geheel tot God zou behooren, maar LES 31. DE RIJKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEÜS. LES 31. DE RIJKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEUS. alleen, dat de ander zich rekenschap zal geven van zijn woorden. Een Joodsche betiteling van God was: de eenige goede van de wereld. Alleen wanneer hij Jezus waarlijk als den Messias, den Zoon van God, erkende, zou hij Hem terecht zoo noemen, maar dit was hier niet het geval. Vs. 19. Gij weet de geboden, n.l. (Matth.): Wilt ge in het leven ingaan, onderhoud de geboden. Gij zult geen overspel doen enz. Mare. voegt er nog aan toe : gij zult niemand te kort doen, en Matth.: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Vs. 21. Van mijn jonkheid af; zoo spoedig iemand maar kon, van klein kind reeds af aan, was men verplicht de geboden zooveel mogelijk te volbrengen, doch vanaf de mondigheid (voor een jongen 13 jaar) geheel en al de wet te houden. Vs. 22. Dit hoorende: Mare.: hem aanziende, beminde hem. Zeide tot hem: Matth.: Zoo gij wilt volmaakt zijn, enz. De vraag, door den man aan Jezus gesteld, vs. 18, was n.l. een bekende Rabbijnsche kwestie. Het antwoord luidde steeds; de wet. Maar met die wet nam Jezus het veel nauwer dan de Rabbijnen, vgl. Matth. 5:17—20. Terwijl de Joden vele wetsbepalingen hadden met vele uitzonderingen, vroeg Jezus het absolute, algeheele toewijding aan God. Volgens de Joodsche wet op de liefdadigheid mocht men zelfs niet meer weggeven dan 1/5 van zijn bezit; doch Jezus vroeg, vs. 22, alles weg te geven. Volgens Gods volstrekte maatstaf is er geen sprake van goed, van goede werken, van volmaaktheid, eer men al zijn bezit heeft opgeofferd voor den Heere. Vs. 23. Werd hij geheel droevig; Mare.: ging bedroefd weg. Vs. 24. Die goed hebben, die vermogen bezitten. Mare. verhaalt nog: en de discipelen werden verbaasd over deze zijne woorden. Maar Jezus, wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het, dat degenen, die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan! Wie vermogen bezit, vertrouwt hier licht op; daaraan ontkomt geen onzer van onzen kant. En toch hebben we onze goederen te bezitten als niet bezittende, vgl. 1 Cor. 7:29—-31, d.w.z. niet als eigenaars, maar als beheerders van wat Gode toebehoort, en in Zijn dienst behoort besteed te worden. Vs. 25. Het is lichter enz. Bij de Joden spreekwoordelijk om iets aan te duiden als absoluut onmogelijk : het grootste dier door de kleinst denkbare opening! Maar wat onmogelijk is als menschelijke daad, in eigen kracht, wil God van Zijn kant inden mensch bewerken, door Zijn almachtige genade. Ons behoud is een wonder Gods! Verg. Gez. 54:5 „Met al mijn deugd’’, enz. Vs. 26. Die dit hoorden werden nog meer verslagen, en (Mare.). Zalig worden : behouden worden. Vs. 27. Dit vers geeft Mare. duidelijker weer, n.1.: Bij de menschen is het mogelijk, maar niet bij God ; want alle dingen zijn mogelijk bij God. Vs. 28vv. Niemand heeft ooit iets om Gods wil prijs gegeven zonder oneindig grooter en heerlijker goed van God hiervoor in ruil te ontvangen. Vs. 29. Om het koninkrijk Gods; Mare : om mijnentwil en des Evangelies wil. b. Luc. 18:35. Nabij Jericho kwam; Mare. en Matth.: van Jericho uitging (vgl. reeds Mare. vs. 17, uitging). Een zekere blinde, Bartimeüs geheeten volgens Mare. (Matth. spreekt van twee blinden). Volgens Mare. is Jezus vergezeld van zijn discipelen en een groote schare (feestgangers). Zie voor Jericho les 32. Aan den weg zat, bedelende; n.l. aan den grooten heirweg, van Galilea door het Overjordaansche, door Jericho naar Jeruzalem, waar de pelgrims in groote scharen langs trokken, op weg naar het Paaschfeest (thans met Jezus in hun midden), die over het algemeen veel aalmoezen gaven. Vs. 37. Jezus de Nazarener, dus niet als profeet, laat staan als den Messias, zelfs niet als leeraar, maar, eenigszins verachtelijk, gewoon met zijn naam en plaats van herkomst: Jezus van Nazareth. Vs. 38. Gij Zone Davids, een gebruikelijke betiteling voor den Messias. Dat hij in Jezus van Nazareth den Messias ziet, den Verlosser, ook voor hem, en daarop een beroep durft doen, ondanks alle tegenwerpingen, vs. 39, dat is zijn geloof, vs. 42. Vs. 40. Tot hem brengen zou, en, volgens Mare., zij riepen den blinde, zeggende tot hem: hebt goeden moed, sta op, hij roept u. En hij, zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op, en kwam tot Jezus. LES 31. DE RIJKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEÜS. Vs. 41. Wat wilt gij enz. Vlak voor den Christus komend, moet ons algemeen roepen gespecialiseerd worden. 2. Oudheidkundig Armoede en rijkdom in Jezus dagen. In Palestina, vooral in Jeruzalem, heerschten sterke sociale tegenstellingen. Men had er de grootste rijkdom en de uitbundigste weelde naast de grootste armoede en de diepste ellende. Tot den rijkdom behoorde allereerst het hof van koning Herodes : deze had prachtige paleizen te Jeruzalem, een schitterend zomerverblijf te Jericho, en elders nog burchten en kasteden. Hij had een lijfwacht van 500 man, en evenveel dienstbaren, meest slaven, ook vrijgelatenen, en eunuchen (ontmanden). Vaak ontving de koning aanzienlijke gasten, tot zelfs van de keizerlijke familie. De huishouding droeg naar buiten een Grieksch, naar binnen echter een Oostersch karakter (o.a. de harem met vele vrouwen, door wie de kinderen werden opgevoed). Zijn jaarlijksche inkomsten bedroegen ca. 5 millioen gulden! Ook overigens heerschte er groote weelde, vooral te Jeruzalem en Jericho, met name bij de groothandelaars, grootgrondbezitters, tollenaars, renteniers, en den priesteradel. De hoogepriesterlijke families waren n.l. zeer rijk, en ook de voornaamste priesters hadden groote inkomsten, vooral van de tempelbelasting en den offerveehandel (vgl. les 39). De middenstand bestond inde stad uit kleinhandelaren, ambachtslieden, herbergiers (eigenaars vaneen grooten hof met stallen), allerlei neringdoenden, en de lagere priesters (wettelijk hadden deze een zeer goed inkomen, maar werkelijk veel minder; lang niet ieder Israëliet betaalde zijn verplichten hoofdelijken omslag!). Tot de armen behoorden allereerst de slaven, vooral in de steden, en de daglooners, die behalve den kost 1 penning (rijksdaalder) daags verdienden. Maar een groot deel der bevolking moest van ondersteuning leven. Hieronder zijn inde eerste plaatste rekenen de schriftgeleerden, die geen betaling voor hun onderwijs mochten vragen, maar door hun leerlingen wel werden ondersteund, zooals ook de Heiland door vele vrouwen werd gediend. Talrijk waren de bedelaars, vooral in Jeruzalem en aan de groote heirwegen: kreupelen, blinden, en die zich zoo hielden om gemakkelijk aan den kost te komen, omdat aalmoezen geven een verdienstelijk werk LES 31. DE RIJKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEUS. was, waartoe de wet verplichtte. Armoede was volgens de Joden het ergste wat er bestond, nog erger dan de tien plagen van Egypte! 3. Leerstellig De beide hoofdpersonen van deze twee verhalen, de rijke jongeling en de blinde Bartimeüs, zijn a.h.w. twee pendanten van elkaar, vormen tezamen een scherpe tegenstelling. De een is jong, gezond en krachtig, rijk en geëerd, goed en vroom, maar hiervan verwacht hij het dan ook; in vele opzichten is hij rijk, maar juist die rijkdom speelt hem parten, omdat hij hiervan niet kan scheiden, zelfs niet in ruil voor den waren rijkdom. Daarom gaat hij ongetroost, bedroefd van Jezus weg. Maarde ander is blind, gebrekkig, wellicht oud, en arm, zonder eenig aardsch bezit. Doch juist hierdoor is zijn oog geopend voor wat onzienlijk is, is zijn geestelijk oog geopend en ziet hij inden naderenden Jezus van Nazareth dadelijk den Messias, en daarmee ook zijn Redder, zijn Verlosser, naar lichaam en naar ziel, en verkrijgt hij met de genezing naar het lichaam ook het hemelsch goed. De rijke gaat bedroefd van Jezus heen, die arme rijke. Maarde arme gaat getroost en blij met Jezus mee, die rijke arme. De rijke wilde Jezus volgen, maar deed het niet, doch de arme, die er niet van sprak, volgde Jezus. Want „vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten” (Matth. vs. 30). 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Laat ons maar arm, met leege, opgeheven handen, tot den Heiland gaan („bedelende”), dan maakt Hij ons rijk, en blij. Karakter van het verhaal: een kleurrijk verhaal uit het volle Oostersche leven: de pelgrimsstoet, vroolijk zingende hun optochtsliederen, trekkende door Jericho, de heerlijke, bloeiende stad, in het voorjaar, vol Oosterzon en Oostersche uitbundigheid : de rijke jongeman, door elk geëerd, die het heel nauw met alle vormen neemt, en van elk eer ontvangt, thans zelfs heilbegeerig naar den Galileeschen leeraar heen snellende, enz. En daarna diezelfde fleurige stoet, met den Heiland in hun midden, naderende tot dien armen, ellendigen bedelaar, LES 31. DE RIJKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEÜS. wellicht vol zweren, stellig in lompen gehuld, met uitgestoken handen naar het volk, en ook naar Jezus, enz. Puntverdeeling: Inl.: Jezus onder de pelgrims door Jericho. 1. De rijke Jongeling, vs. 18—22. 2. Zijn armoede, vs. 23—27. 3. De ware rijkdom, vs. 28—30. 4. De arme blinde, vs. 35—39. 5. Zijn rijkdom, vs. 40—43. Hoogtepunt van a is: de weigering van Jezus’ eisch, vs. 23, van b: het aangrijpen van Jezus’ aanbod, vs. 41c, en van het geheele verhaal: het volgen van Jezus, vs. 43m. Personen; Jezus en Zijn discipelen en de schare feestgangers, en daartegenover de uittrekkende bevolking van Jericho, om deze volgens gewoonte te ontvangen, maar nu in het bijzonder, nu de profeet erbij is; o.a. de rijke, die Jezus wil spreken, en de arme, die Zijn hulp zoekt. Gezichtspunt: We kunnen kiezen, door met Jezus mee te gaan, en vanuit eender discipelen te vertellen (b.v. vanuit Petrus, vgl. vs. 28), die alles vol belangstelling meemaken, óf vanuit den rijken jongeling, en later vanuit den blinden Bartimeüs. Het eerste lijkt ons in dit geval het beste. Tijd: kort voor Paschen, ruim een week ervoor, vgl. het vorig verhaal, en plaats: Jericho, eveneens in het vorig verhaal reeds vermeld. B. VERTELLING Nog altijd omstuwd dooreen groote menigte, verliet de Heere Jezus Jericho weer. Een deel der nieuwsgierigen bleef inde stad achter, maar op den weg sloten steeds weer anderen zich bij den stoet aan. De weg naar Jeruzalem n.1., doorgaans vrij rustig en lang niet altijd veilig (denk aan de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan!), was nu vol menschen, feestgangers, die het Paaschfeest in Jeruzalem vieren gingen. Dat deed iedere Jood, die maar eenigszins kon; dikwijls gingen zij met hun heele gezin. Het feit, dat Jezus in hun midden was, verhoogde de vreugde van den tocht. Dat zij in hun eigenlijke verwachtingen omtrent den Heiland zich deerlijk vergisten, blijkt uit het vervolg van de geschiedenis! Er was blijkbaar een algemeene verwachting, dat de groote Meester Zich nu eindelijk tot koning zou opwerpen. Nog altijd begreep men Zijn bedoelingen en Zijn zending niet. LES 31. DE RIJKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEÜS. Terwijl de Heere verder ging, kwam Hem op zeker oogenblik ineens iemand tegemoet, die Hem eerbiedig begroette en zich daarna bij het gezelschap aansloot. Daar hij er als een rijk, aanzienlijk man uitzag, hadden de omstanders hem tot viak bij Jezus doorgelaten. Voor een deftige verschijning maakt men doorgaans gaarne plaats! Het was een vreemde vraag, die hij den Heiland deed, een vraag zonder omwegen: „Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” Vreemd was ook Jezus’ antwoord: „Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen.’’ De Heer wilde er mee zeggen: Noem Mij niet goed, als gij mij niet als Messias erkent. Alleen dan heb ik recht op dien naam, want alleen God is volmaakt, is heilig, dus waarlijk goed. De vrager erkende blijkbaar Hem niet als den Zoon Gods. Dit was zijn eenige fout, het ééne dat hem nog ontbrak. Want toen de Heer zei: Gij kent de geboden: gij zult niet echtbreken, niet stelen, niet liegen enz., was zijn antwoord: „Dit alles heb ik in acht genomen van mijn jeugd af.” Hij was dus wat wij zouden noemen: een vroom, rechtschapen man. Helaas is dit niet voldoende, God vraagt ons hart, ons geheele innerlijk, met alle wenschen en begeerten, die daar leven. Wat daarvan niet aan den Heere gewijd is, is zonde. De Heiland wist, dat dit bij den vrager niet geheel in orde was. Daarom stelde Hij hem kort en bondig, om hem op de proef te stellen, den eisch: „Eén ding ontbreekt u nog: Ga heen, verkoop al wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben inden hemel. En kom dan herwaarts, volg Mij.” Ach, daarop had die rijke jongeling niet gerekend! Veel weggeven aan de armen wilde hij gaarne, maar alles ? Om Jezus te winnen, Hem te kunnen volgen als Zijn discipel? Dat waste veel gevergd. Die eisch was hem te zwaar. Dat hadden wel Petrus en Jakobus en de andere der twaalve gedaan, maar dezen jongeling ontbrak het aan geloof, om het met Jezus alleen te wagen! Hij had niet den moed, diens roepstem: Volg Mij, te gehoorzamen. De zware eisch van den Heer bedroefde hem. Het was ook geen kleinigheid. Hij zou méér inden steek moeten laten dan Petrus of Johannes, want „hij was zeer rijk”. De Heiland, zijn teleurstelling ziende, verklaarde die aan Zijn discipelen met de woofden: „Hoe bezwaarlijk komen zij, die veel bezitten, in het Koninkrijk Gods. Het is hun moeilijker LES 31. DE RIJKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEUS. dan voor een kemel door het oog vaneen naald te gaan.” „Maar,” vroegen de discipelen, die het toch zeker ook wel een heel moeilijke eisch vonden, „wie kan dan behouden worden?” „Wat onmogelijk is bij de menschen, is mogelijk bij God,” was Jezus’ antwoord. Wij kunnen uit ons zelf het offer van ons hart (dus van alles) niet brengen: God de Heere moet ons die bereidheid schenken. „Maar dan geldt ook, wat de Heer er op volgen liet: Niemand is er, die bezittingen of familie, zelfs vrouw en kinderen verliezen wil om Gods wil, die niet rijke vergoeding daarvoor van den Heer ontvangt inde hoogste zegeningen in dit leven en het volgende”. Nog een ander voorval had kort daarop plaats op denzelfden weg. Het was een zeer bont gezelschap, dat zich opmaakte naar Jeruzalem, naar de stad Davids. Rijk en arm ontmoette elkaar daar op weg naar het gemeenschappelijk doel. Men zag er voorname, prachtig gekleede Joden, te paard of op kameelen gezeten, soms door slaven begeleid. Sommigen van hen kwamen uit verre landen, wat aan hun uiterlijk natuurlijk te zien was. Trotsche Pharizeërs, de lange kleederen met teksten bestikt, schreden met statigen tred tusschen de menigte voort, die hen met eerbied aanstaarde. Maar daarnaast zag men ook eenvoudige families met hun talrijke kroost vermoeid voortsjokkend over den stoffigen, heeten weg. En langs den heelen weg zaten of stonden hier en daar de bedelaars, die in het Oosten op geen enkelen weg ontbreken. Stumpers met ernstige lichaamsgebreken, in lompen gehuld, maakten van de gelegenheid gebruik om wat geld in te zamelen. Voor hen werd in die dagen niet zoo gezorgd als inde tegenwoordige maatschappij. Daar zat o.a. een blinde, Bartimeüs genaamd. Blindheid kwam in vroeger tijden veel vaker voor dan nu, en ook voor hen, als ze geen medelijdende familieleden hadden, was de eenige uitkomst: bedelen. Het was een deerniswekkend schouwspel : die blinde stakker, de lichtlooze oogen opgeheven, zijn hand te zien ophouden, zoodra naderende voetstappen een voorbijganger verrieden. Blindheid is op zichzelf al vreeselijk genoeg: wij kunnen ons eigenlijk niets ergers voorstellen. Maar dubbel treurig was toch wel, dat zoo’n ongelukkige geheel van de liefdadigheid afhing. Met Bartimeüs was het beter gesteld en ach, hij was er eigenlijk al geheel aan LES 31. DE RIJKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEÜS. gewend. Voor hèm had het leven niet veel prettigs te brengen, hij was al blij, wanneer hij zijn honger stillen kon. En toch zou deze dag voor hem een keerpunt beteekenen! Bartimeüs had al vele uren zijn hand opgehouden en zeker ook al heel wat ontvangen (want bij feestelijke gelegenheden zijnde menschen meestal nogal gul), toen hij plotseling een bijzonder rumoer op den weg vernam. Aan een voorbijganger vroeg hij, wat dat toch was. „O,” antwoordde deze onverschillig, „dat is Jezus van Nazareth, die voorbijkomt.” Dien vreemdeling zei de persoon van den Heiland blijkbaar niet veel. Een leeraar, zooals er zoovelen waren! Maar voor den ongelukkigen Bartimeüs was Jezus’ naam een heerlijk woord. „Wat,” riep hij verheugd, „komt Hij hier voorbij 7” En zonder zich te bedenken begon hij, zoo hard hij kon, te roepen: „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner 1” Sommige voorbijgangers hinderde dat geschreeuw en enkelen konden hun ergernis niet verbergen. „Houd toch op, man, met je gekrijsch.” Maar Bartimeüs hield niet op. Zij hadden gemakkelijk praten, gezonde menschen hebben immers geen dokter noodig. „Erbarm u mijner, Gij Zone Davids,” roept hij nog harder. Neen, deze kans zou hij zich niet laten ontglippen. ’t Kon hem niet schelen, wat de menschen zeiden, als Jezus hem maar hoorde. O, wie weet, misschien wilde Hij hem helpen; Hij, die zelfs dooden opwekte, behoefde immers maar één woord te spreken en hij, Bartimeüs, zou genezen zijn. Ha, de Meester had hem blijkbaar gehoord. De scherpe ooren van den blinde merkten op, dat de schare halt hield. En hij hoorde Jezus’ stem, die beval, dat men den blinde bij Hem brengen zou. Door bereidwillige handen werd Bartimeüs nu voor den Heer gebracht. Hoe klopte zijn hart van spanning nu zou het komen, hij wist het, hij geloofde het: het heerlijke oogenblik, dat hem uit zijn donkeren kerker verlossen zou. Daar klinkt Jezus’ stem ernstig, maar vriendelijk: „Wat wilt gij, dat Ik u doen zal?” Een vreemde vraag, zouden wij vinden. Maar Bartimeüs dacht daar niet over. Heel zijn wezen was één schreeuw tot den Heiland en hij riep het uit: „Heer, dat ik ziende mag worden.” Het antwoord liet zich niet wachten. Gebiedend sprak de Heiland: „Word ziende, uw geloof heeft u behouden.’’ En daar, opnieuw, voltrok zich het wonder, het ongelooflijke, dat de blinde Bartimeüs plotseling, op Jezus’ woord, zag. Wij kunnen ons Bartimeüs’ blijdschap alleen maarden- LES 31. DE RIjKE JONGELING EN DE BLINDE BARTIMEÜS. ken. Eigenlijk kunnen we het ons niet denken, wat het voor een blinde zijn moet, als hij in één oogenblik het gezichtsvermogen krijgt. Het verwondert ons dan ook niet, dat hij den Heer volgde, van stonde aan. Wat een tegenstelling met den rijken jongeling! Daar was iemand, die veel bezat aan aardsch geluk, maar die toch als een arme van Jezus wegging, omdat zijn rijkdom hem belette, den Heer te aanvaarden met zijn geheele hart. Arm ging die rijke man heen. Bartimeüs kwam arm, ellendig zelfs, tot den Heiland, maar rijk, oneindig rijk kon hij Hem verlaten. LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN Luc. 10:25—37 Leertekst: Luc. 10:27: „Gij zult den Heere uwen God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw verstand, en uw naaste als uzelven.” Vers: Gez.6l: 14; „Ja, 'k weet het, U geheel te minnen”enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Luc. 10:25. Verzoekende: eig. op de proef stellende. Dit veronderstelt nog géén kwade bedoeling, al is het evenmin een bewijs van oprecht verlangen naar de heilswaarheid. —- Wat doende; door op deze wijze zijn vraag te stellen toont de wetgeleerde te veronderstellen, dat het eeuwige leven (door den zondigen mensch) door doen verkregen wordt; een typisch bewijs van de eigengerechtigheid der Joden. Vs. 26. De wet, een gebruikelijke afkorting voor „de Wet, de Profeten en de Geschriften”, waarin het Oude Testament door de Joden was ingedeeld. Hoe leest gij? was de gebruikelijk uitdrukking in het Joodsche onderricht voor het vragen naar bewijsplaatsen, zooals wij b.v. zouden vragen : wat staat er inden Bijbel? Vs. 27. De liefde tot God wordt reeds in Deut. 6:5 voorgeschreven, die tot den naaste in Lev. 19:18; de samenvoeging LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. LUC. 10 hiervan als de kern der gansche wet is echter wel van Jezus afkomstig (vgl. Matth. 22:35—40 en Mare. 12: 28-—34). Met den naaste bedoelden de Joden alleen hun volksgenooten. Of de Samaritanen er ook toe behoorden, was een bekend strijdpunt onder de wetgeleerden. Uit geheel uw hart, enz.: dus met alle levensfuncties en op volkomen wijze. Vs. 28. Doe dat; eig. staat er: doe dat voortdurend. Vs. 29. Zichzelf rechtvaardigen = het goed recht van zijn vraag verdedigen (om maar geen dwaas figuur te slaan voor de menschen, doordat hijzelf zijn vraag beantwoorden kon, en dus toonde te vragen naar den bekenden weg). Vs. 31. Bij geval: bij toeval, d.w.z. dooreen (door God geleiden) samenloop van (op zichzelf natuurlijke) omstandigheden. Vs. 32. Kwam hij en zag hem: kwam naar hem kijken. Vs. 35. Olie en wijn: wijn om de wonden te reinigen en olie om de pijn te verzachten; dit waren de gewone huismiddelen, die een reiziger inden regel wel bij zich had. ~ Herberg: hier staat in het oorspronkelijk een ander woord dan in Luc. 2:7. Laatstgenoemde plaats heeft het oog op een z.g.n. karavanserai, weinig meer dan een onderdak, waar ieder zichzelf moest helpen; in deze gelijkenis hebben wij te denken aan een eenvoudige gelegenheid voor verfrissching en nachtverblijf, meer gelijkend op een herberg, zooals wij die kennen. Vs. 35. Langde hij twee penningen uit: uitlangen = uit den gordel halen. Een penning (denarius) is volgens Matth. 20:2 het dagloon vaneen arbeider; wij moeten dus minstens de tegenwoordig waarde vaneen rijksdaalder rekenen. Vs. 36. Geweest te zijn, d.w.z. zich ook inderdaad te hebben betoond. Eigenlijk waren ze het alle drie, doch alleen de laatste erkende het en handelde dienovereenkomstig. 2. Oudheidkundig De weg van Jeruzalem naar Jericho is 28 K.M., dus ruim 5 uur gaans lang, en daalt 1000 M. Hij voert, vrij spoedig buiten Bethanië, dooreen woeste, rotsachtige streek, onvruchtbaar en onbewoonbaar, altijd eenzaam, en ’s zomers gloeiend heet. Jericho, „de Palmstad”, gelegen in het Jordaandal, had een tropische hitte en was uiterst vruchtbaar. Om haar weelderigen plantengroei en haar heerlijk klimaat noemde men haar „het paradijs Gods”. Het was een flinke stad, LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. LUC. 10 belangrijk als grensplaats (tollenaren) en als woonplaats van vele priesters en Levieten, die de zorg hadden voor het levensonderhoud van hun ambtsbroeders te Jeruzalem; er heerschte dus een betrekkelijk drukverkeer, vooral van priesters en Levieten, tusschen beide steden. De Samaritanen waren de bewoners van de oude stad Samaria met omgeving, tijdens de Assyrische ballingschap ontstaan uit de vermenging van de achtergebleven Joden met de uit Assyrië en van elders ingebrachte heidenen (zie 2 Kon. 17:24, 33). Door den twist bij den herbouw van den tempel (Ezra 4) en door andere veeten waren ze met de Joden in vijandschap geraakt, en sindsdien was er wederzijdsche verachting en afstand. De Joden achtten de Samaritanen minder dan de heidenen; een koop of overeenkomst met een Samaritaan gesloten was ongeldig, en men zeide, dat het Gods vloek over het huis bracht, als men daar een Samaritaan ontving. 3. Leerstellig Wat den vorm betreft, zoo hebben wij in dit verhaal tweemaal denzelfden gang, n.l. een vraag van den wetgeleerde, door Jezus beantwoord, en wel dooreen wedervraag te stellen en daar het antwoord op te vernemen, hetwelk dan weer door Jezus wordt bevestigd. Aldus: a. Vraag van den wetgeleerde, vs. 25 en vs. 29. b. Wedervraag van Jezus, vs. 26 en vs. (29—35) 36. c. Antwoord van den wetgeleerde, vs. 27 en vs. 37a. d. Wederantwoord (toepassing) van Jezus, vs. 28 en vs. 37b. Dit alles is de omlijsting van de schilderij, die Jezus inde gelijkenis (vs. 29—35) ophangt als voorbeeld van wat de antwoorden omvatten; in deze lijst komt de gelijkenis in ’t rechte licht te staan. De zakelijke inhoud, hierin gegeven, is het stellen van de wet van God aan den mensch, en wel als de voorwaarde voor het zelfverwerven van het eeuwige leven: die wet bestaat in het volkomen, voortdurend en van harte betoonen der volmaakte liefde tot God en medemenschen zonder onderscheid. Door den vrager zelf het antwoord te laten geven, bindt de Heer deze wet vast op het geweten van den wetgeleerde. Nergens inden Bijbel wordt de wet van God scherper, klaarder, levendiger voor oog gesteld. Hier vinden we in verhaalvorm een duidelijke illustratie van wat LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. LUC. 10 rechtstreeks inde Bergrede door den Heer is genoemd, Matth. 5:17-48. Noch de gelijkenis, noch ook het verhaal als geheel mogen worden losgemaakt van hun verband, maar beide moeten ze volgens dit verband gelezen worden, n.l. als eender eischen voor het Koninkrijk Gods; en evenmin mogen we vergeten wie deze gelijkenis gesproken, ons dezen eisch gesteld heeft, n.l. de Christus, die, wat Hij van anderen vruchteloos vroeg, Zelf voor dezen heeft gedaan. Jezus laat ons God zien in Zijn rechtvaardigen eisch van liefde (n.l. in Zijn woorden), maar ook in Zijn genadige daad van liefde (n.l. in Zijn werken). De wet is, vooral ook voor de jeugd, voortdurend noodig als noodzakelijke voorbereiding voor het verstaan van het Evangelie der genade, en tevens voor elk verloste als het richtsnoer voor het leven naar Gods wil, waaruit we telkens weer opnieuw bespeuren, hoe we moeten zijn, maar nog niet zijn, om ons steeds opnieuw uit onszelf uitte voeren en naar Christus heen te drijven. Opmerking verdient nog, dat Jezus de vraag van den wetgeleerde uit vs. 29 (wie is mijn naaste, d.i. aan wien moet ik liefde betoonen, wie moet het voorwerp van mijn liefde zijn) omkeert (wiens naaste ben ik, van wie heb ik liefde te verwachten, wie moet het onderwerp zijn van de liefde jegens mij): vandaar dan ook, dat inde gelijkenis wordt uitgegaan van wie liefde moet ontvangen (voorwerp der liefde) om zoo te zoeken naar wie waarlijk liefde heeft betoond (onderwerp der liefde), stellig met de bedoeling om op deze wijze van den wetgeleerde die de w e t wel kende, ook het geweten te wekken. 4. Opvoedkundig Dit verhaal is eender allerbekendste uit den Bijbel, vooral ook bij de jeugd. Geen wonder ook: het heeft een hoogst eenvoudige, ernstige en duidelijke boodschap te brengen voor elk mensch, en doet dat inden vorm vaneen levendig en spannend verhaal uit het dagelijksche leven in het Oosten. Gevaar van deze overbekendheid is voor vertellers en hoorders beide de gedachte: dat kennen we wel, hier behoeven we ons niet voor in te spannen. Voor de vertelling hebben we dus juist thans alle krachten in te spannen om goed en duidelijk, frisch en levendig te vertellen, en de hoofdgedachte 18 LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. LUC. 10 hierdoor scherp te stellen en na te leggen aan het kinderhart. Nog voor een ander gevaar, dat voor de hand ligt, zij men op zijn hoede, n.l. dat men aan een bekend verhaal als dit een nieuwe prikkel tracht te geven door priester en Leviet, mogelijk ook den wetgeleerde, heel zwart af te schilderen, waarbij men vergeet dat hierdoor de noodige scherpte en diepte juist niet wordt bereikt; integendeel, hoe slechter deze menschen worden voorgesteld, des te eerder denkt men: zoo ben ik toch lang niet. Doch juist door wetgeleerde, priester en Leviet (gelijk ook Jezus deed) voor te stellen als betrekkelijk deugdzame en godsdienstige menschen, zooals de meesten onzer, komt de gelijkenis in al zijn scherpte met zijn oordeel op ons af, en brengt zij de betreffende prediking tot ieder onzer. Daarom juist priester en Leviet als menschen van wien men ’t wel het allereerst verwachten mocht, dat zij ellendigen helpen zouden, en toch, zelfs zij, als ’t er op aan komt, doen het niet! Alleen op deze wijze voldoet men aan de gegevens van het Bijbelwoord, en voorkomt men een zedeprediking zonder meer (moralisme) en eigenrechtigheid (Farizeïsme). Hoofdgedachte is dus: wij moeten volkomen liefde betoonen aan God en medemenschen, welke o.a. hieruit moet blijken, dat men den ander, wie het ook zij, helpt inden nood. Bij de vraag naar de vertelwijze, met name van de gelijkenis op zichzelf, kunnen wij uitgaan van de wijze, waarop Jezus die vertelde, gelijk ze ons door Lucas is overgeleverd, n.l. kort, direct, zonder lange moraal of toepassing achterna; zooveel mogelijk de leering in het verhaal reeds ingeweven. Alleen is er reden voor wijziging in bewoordingen of verklarende toevoegingen, voorzoover die noodig zijn geworden, doordat wij een ander gehoor hebben, dan waarvoor Jezus sprak, n.l. uiteen heel ander land, en ca. 20 eeuwen later, dus zonder meer niet op de hoogte van de omstandigheden der Joden in Jezus’ dagen; en kinderen, die dus meer verduidelijking en waar mogelijk een meer directe vertelling noodig hebben dan volwassenen. De volgende personen vinden wij in het verhaal als geheel; Jezus (hoofdpersoon) en de wetgeleerde, de discipelen en anderen (vs. 23); en inde gelijkenis: reiziger, priester, Leviet, Samaritaan en waard. De reiziger is de eenige persoon, die in alle deelen der gelijkenis voorkomt; achtereenvolgens zien we voor ons: LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. LUC. 10 a. Reiziger. b. Reiziger en roovers. c. Reiziger. d. Reiziger en priester. e. Reiziger. ƒ. Reiziger en Leviet. g. Reiziger. h. Reiziger en Samaritaan. i. Reiziger, Samaritaan en waard. Zijn lotgevallen staan op den voorgrond, hij is dus de hoofdpersoon hierin. Ook hierin blijkt de wending bovengenoemd, welke Jezus aan de vraag geeft, door van het betoonen van liefde af te leiden naar het ontvangen van liefdebetoon, om daarna ineens weer de vraagstelling om te keeren inden eisch van liefdebetooning, n.l. inde korte toepassing in vs. 37b: ga heen en doe gij desgelijks. De maatstaf van liefdebetooning, waarnaar de wetgeleerde vroeg, bestaat in den wensch liefde van anderen te ontvangen (vgl. Matth. 7:12, „Alle dingen dan, die gij wenscht, dat udemenschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo”). Gezichtspunt, van waaruit we het verhaal vertellen, is, in het verhaal als geheel: de wetgeleerde (die liefde moet betoonen), en, inde gelijkenis: de gewonde (die liefde moet ontvangen). Hoogtepunt inde gelijkenis is, waar de gewonde werkelijk liefde ontvangt van den Samaritaan (vs. 33—35); en van het verhaal als geheel, waar de eisch tot werkelijke liefdebetooning aan den wetgeleerde wordt gesteld (vs. 37b). Tijd en plaats: de reis van Jezus en zijn discipelen van Jericho naar Jeruzalem, dus terwijl de Heer zelf juist vertoeft op den weg, waarvan Hij in Zijn gelijkenis spreekt. B. VERTELLING Inleiding. Het reizen moest inden ouden tijd te voet gebeuren. Hoogstens had men een ezel of een muildier tot zijn beschikking om op te rijden. Men was dan al blij wanneer men iemand ontmoette, die denzelfden kant uitmoest, en sloot zich graag bij hem aan om in eikaars gezelschap den langen weg te gaan. Zoo was het ook met den Heere Jezus en Zijn discipelen, toen Hij van Jericho vertrokken was, en den grooten weg, wel 5 of 6 uur gaans, naar Jeruzalem was opgegaan. LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. LUC. 10 Veel menschen gingen met Hem mee, omdat zij zoo graag Zijn woorden hoorden. Zoowel geëerde priesters, als geleerde wetsverklaarders, alsook veel eenvoudige, ja zelfs verachte menschen waren bij den Heer. 1. De vraag naar het eeuwige leven (vs. 25). Daar komt een wetgeleerde tot den Heer. Hij heeft geluisterd naar al wat Jezus sprak, over de eischen om te behooren bij Gods Koninkrijk. Het is hem nog niet helder, hoe dat alles overeen te brengen is met hetgeen hij geleerd heeft inde scholen der Rabbijnen. Nu wil hij eens probeeren dit gewaar te worden, door Jezus op de proef te stellen. En hij richt zich tot Jezus met de vraag: Meester, zeg mij, wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven? 2. Het antwoord (vs. 26—28). Maar wat is dat, zou zulk een wetgeleerde de wet niet kennen? Het Oude Testament, den Joodschen Bijbel, waarin de wet van God wordt aangewezen als de weg om het eeuwige leven te verwerven? En daarom vraagt de Heer: Gij kunt zelf het antwoord geven op uw vraag. Wat is inde wet geschreven? gij kent toch de Schriften wel ? Hoe staat het daar ? En de wetgeleerde antwoordt: Daar staat: Gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel, uit geheel uw kracht en heel uw verstand, en uw naaste als u zelven. Dat is het rechte antwoord, herneemt de Heer, zoo is het ook. Welnu, doe dat dan maar, volbreng die wet, geheel uw leven door, dan zult ge eeuwig leven. De wetgeleerde had zichzelf het antwoord gegeven op zijn vraag. 3. De moeilijkheid (vs. 29). Doch hiermee is de vrager nog niet bevredigd. Hij wil nog nadere omschrijving, om precies te weten hoever zijn verplichtingen wel gaan. Want als hij alles maar eens heel secuur en haarfijn weet, dan, zoo meent hij, dan kan hij wel komen waar hij wezen moet. Of hij ook wel geheel volbrengen kan, al wat de wet beveelt, daaraan denkt hij niet, daaraan twijfelt hij geen oogenblik. Ik zal nog verder vragen, zoo denkt hij, want anders zouden Jezus en al de menschen van mij gaan denken, dat ’t mij geen ernst is, dat ik gevraagd heb naar den bekenden weg. Hij meent het werkelijk ernstig, dat wil hij nu ook toonen, en daarom wendt hij zich andermaal tot Jezus met de vraag: Maar nu moet ik nog weten wie feitelijk mijn naaste is; hoe ver gaat dat wel? LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. LUC. 10 4. De gelijkenis (vs. 30—35). Nu antwoordt Jezus door een verhaal te vertellen, een gelijkenis. Ge ziet hier allen, zoo begint de Heer, voor u liggen den weg naar Jeruzalem, dat daar ginds, achter den Olijfberg, heel inde hoogte ligt, en die van daar af steil naar beneden loopt, naar hier, en verder door naar Jericho, waar we juist vandaan gekomen zijn. En ge weet, welk een woeste en rotsachtige streek dat is, hoe heet en stoffig, en hoe zwaar te gaan. Welnu, eens gebeurde het, dat een man van Jeruzalem kwam en dien weg afdaalde, om naar Jericho te gaan. Een doek, om ’t hoofd gewonden, beschutte hem tegen de felle zonnestralen, sandalen beschermden zijn voeten tegen de ruwe steenen op den weg, een reistasch droeg hij op zijn rug, zijn beurs had hij in zijn gordel en een leeren flesch met vvater hing aan zijn zijde. Wat was de weg toch lang en heet! Opeens, tusschen de rotsen door, daar kwamen een paar roovers op hem toegesprongen; ze sloegen hem met hun knotsen neer en namen hem alles af: zijn reistasch en zijn beurs, zijn drinkflesch en zijn mantel, zijn hoofddoek en zijn sandalen. Weer kwam de knots met geweld op zijn hoofd en lichaam neer, zoodat aan alle kanten ’t bloed hem uit de wonden stroomde, en hij vreeselijk pijn moest lijden. Het schemerde hem voor de oogen, en eer hij goed wist, wat er was gebeurd, waren de roovers al weer weggevlucht naar hun verborgen schuilplaats inde rotsen. Hij had geen macht meer, om zich op te richten, en moest daar maar blijven liggen op den weg, met zijn bebloede wonden, in stof en zon, met dorst en pijn, om langzaam weg te sterven, als daar niet spoedig iemand kwam om hem te helpen. O, kwam er toch maar iemand langs! Daar hoorde hij eindelijk voetstappen. Wie zou het wezen ? Met moeite richtte hij zijn hoofd wat op, en zag de witte gestalte vaneen priester den weg afkomen. Die kwam van zijn dienstwerk inden tempel te Jeruzalem, hij zou hem zeker helpen! Maar zoodra deze den zwaar gewonden man had zien liggen, keerde hij zich vol afschuw van hem af, ontzet over zooveel ellende. Wat verschrikkelijk, dat zoo iets nog kon gebeuren! Wat moesten de menschen toch wreed en slecht zijn, die zooiets konden doen! En, vol vrees dat de roovers nog verscholen waren, en ook hem zouden grijpen, liep hij LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. LUC. 10 haastig verder naar zijn huis te Jericho. En een zucht van verlichting ontsnapte hem, toen hij weer huizen en menschen zag. Den gewonden man te helpen, daaraan had hij niet gedacht. Nog lag de ongelukkige daar op den weg, in pijn en lijden, te wachten of niet iemand hem kwam helpen. Weer klonken er voetstappen uit de richting van Jeruzalem ; nu was het een Leviet, een tempelknecht, wiens dagelijksch werk het was, hulp en bijstand te verleenen inden tempel, inden dienst van God. En waarlijk, toen hij den gewonde zag, liep hij er heen, om te zien wat er gaande was. Maar nauwelijks had hij gezien, dat de man door roovers overvallen en zoo zwaar mishandeld was, of ook hij liep haastig door, reeds verlangend naar zijn veilig huis, bij vrouw en kinderen, waar hij kon vertellen wat hij gezien had, en waarvoor hij gelukkig was gespaard gebleven! Den gewonden man te helpen, daaraan had ook deze knecht des Heeren niet gedacht. Nog lag de arme ongelukkige op den weg alleen. Het liep reeds tegen den avond. De grootste hitte was voorbijgegaan, de lucht werd kil, de grond, waarop de gewonde lag, trok koud op, en de koorts rilde door zijn leden. Als hij den nacht nog haalde, zou hij een gemakkelijke prooi zijn voor de wilde dieren. Daar klonk het hoefgetrappel vaneen muildier tusschen de rotsen, ’t Was een Samaritaan, iemand van de half-heidensche bevolking van Samaria, waarop iedere rechtgeaarde Jood vol verachting neerzag. Van zoo iemand mocht een Jood geen hulp verwachten! En toch, zie, daar komt hij naderbij; hij ziet den gewonde liggen, en diep medelijden grijpt hem aan. O, wat ellendig, daar zoo te moeten sterven! Wat zou het vreeselijk zijn, als dat hemzelf eens overkomen was! Maar, nog is het niet te laat. Mogelijk kan ik hem nog redden, of althans zijn lijden wat verzachten, zoo denkt hij, en hij stapt van zijn lastdier af, neemt zijn zadeltasch en knielt bij den gewonde neer. Met wijn en olie verzorgt hij zijn wonden, om ze te reinigen van stof en vuil en het schrijnen te verzachten. De gewonde slaat zijn oogen op: o, wat doet dat hem goed, die hulp, zoo onverwacht, en met een blik vol dankbaarheid ziet hij den vreemdeling aan. Maar deze denkt er niet aan het hierbij te laten, dan zou de gewonde immers nog niet geholpen zijn? Hij moet hem LES 32. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. LUC. 10 meenemen naar de herberg, maar loopen kan de ongelukkige niet. Voorzichtig neemt hij hem nu op en zet hem op zijn rijdier, en zelf loopt hij er naast en houdt den gewonde vast. Zoo gaat het langzaam voort, totdat zij eindelijk aan de herberg zijn gekomen. Hier helpt hij hem heel behoedzaam van zijn muildier en brengt hem binnen. Zelf verpleegt hij hem dien nacht, als was hij zijn knecht, en den volgenden dag betaalt hij voor hem, alsof hij zijn meester was, en verantwoordelijk voor de kosten van zijn knecht. En daarenboven legt hij een paar zware zilverstukken inde hand van den herbergier, met de boodschap: zorg goed voor mijn gewonde en geef hem alles wat hij noodig heeft; al wat het meer kost, zal ik u betalen als ik weer terugkom. En met een hartelijken groet neemt hij afscheid van den gewonde, alsof het geen vreemde, maar een volksgenoot, ja een vriend of broeder van hem was. 5. De toepassing (vs. 36—38). Vol aandacht hadden alle menschen geluisterd naar het mooie verhaal van Jezus, en nu richtte Hij zich weer tot den wetgeleerde, met de vraag: Zeg mij, wie heeft zich de naaste betoond van den gewonden reiziger ? Wel, zoo klonk vlug het antwoord, dat is natuurlijk die vreemdeling, die hem zoo goed geholpen heeft. Welnu, hernam de Heer, dan hebt ge wederom zelf uw eigen vraag beantwoord, wie uw naaste is. Doe gij nu als die vreemdeling, en ge kent uw naaste, om hem lief te hebben als uzelf. Slot. Want alleen op deze wijze, door God lief te hebben en zijn medemenschen als zichzelven, en dat te toonen in al wat men doet, zijn geheele leven door, wordt de wil van God volbracht. LES 33. HET VERLOREN SCHAAP; DE VERLOREN PENNING Luc. 15:1 —lO Leertekst: Luc. 19:10 „De Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was.” Vers: Gez. 36:3 „Als een herder wil Hij trouw”, enz. LES 33. HET VERLOREN SCHAAP, ENZ. LUC. 15 A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Dezelfde gelijkenis als die van het verloren schaap, ofschoon in anderen (korteren) vorm en in andere omstandigheden (voor de discipelen, met het oog op de zorg voor kinderen) vinden we in Matth. 11:10—14. Vs. lv. Voor tollenaars zie les 9 en voor Farizeërs en Schriftgeleerden les 36. Zondaars: menschen, die algemeen bekend stonden als grove zondaren. Wij zouden de uitdrukking „tollenaren en zondaren” kunnen weergeven met: tollenaren en dergelijke menschen, die eveneens bekend stonden als grove zondaren; slechte menschen.— Naderden tot hem; letterlijk: waren naderende; dus: vertoefden in Zijn nabijheid, waren bij Hem. Vs. 2. Murmureerden: morden onder elkander (vgl. ons „mopperen”). – Ontvangen: aannemen, met hen te maken willen hebben, zich met hen afgeven. Hiervan was het gezamenlijk eten het teeken en het bewijs. Vs. 4. Verlaten: achterlaten (mogelijk onder de hoede van andere herders). Dit vers zegt niet, dat de herder zijn 99 schapen inden steek laat, maar wel dat hij zijn persoonlijke zorg en dus zijn eerste en voornaamste aandacht wijdt aan het verloren schaap, omdat dit het nu het meeste noodig heeft. Woestijn: woestenij. Vs. 6. Dat verloren was; eig. het verloren schaap van mij: hij had hen dus te voren doen deelen inde droefheid over zijn verlies, zooals hij hen thans deelgenoot maakte van zijn vreugde over zijn vondst (evenzoo vs. 9). Vs. 7. Blijdschap inden hemel: hemel is een omschrijving van God; vgl. vs. 18 „gezondigd tegen den hemel”, en telkens „Koninkrijk der hemelen”. De )oden schroomden den Godsnaam uitte spreken. Vs. 8. Penningen; de drachme, hier genoemd, was een Grieksche munt, welke in Jezus’ dagen in Palestina wel in omloop was. De geldelijke waarde hiervan is wellicht te schatten op f 1 Toch kon ze niet berusten in het verlies hiervan! Keeren: oudtijds (en ook thans nog in het Oosten van ons land) gebruikt voor: vegen met den bezem. Vs. 10. Blijdschap bij de engelen kende de Joodsche godgeleerdheid slechts als er een rechtvaardige inden hemel kwam. LES 33. HET VERLOREN SCHAAP, ENZ. LUC. 15 2. Oudheidkundig Herder en schapen. Meermalen heeft de Heere bij Zijn prediking gebruik gemaakt van het beeld van den herder met zijn schapen: zoo inde vergelijking van den Goeden Herder in Joh. 10 en inde gelijkenis van het Verloren Schaap in dit hoofdstuk. Ook in het Oude Testament komt deze vergelijking telkens voor; wij denken als vanzelf aan Psalm 23 en Ezech. 34. Geen wonder, want schapen werden er in Palestina heel veel gehouden, vooral in het bergland van Judea en het Over-Jordaansche. Kleine kudden bleven dicht bij de dorpen grazen, maar met groote kudden toog men verder weg om voldoende voedsel op te zoeken: ’s winters brachten de herders hun schapen zooveel mogelijk naar de warme, ingesloten dalen, waar veel gras groeide, doch ’s zomers zocht men het meer op de koelere, open hoogvlakten; de z.g.n. „woestijn”, d. w. z. de woeste streken, waar slechts hard gras, ruwe planten en struiken groeiden, welke aan de schapen echter nog voldoende voedsel gaven. De herder, vergezeld van zijn hond (Job 30), ging voor zijn schapen uit, om hun den weg te wijzen door de woeste streken, ’s Avonds werden de schapen ineen veldkooi gedreven, een groote, omheinde ruimte voor meerdere kudden tezamen, van ruwe steenen en dorentakken opgetrokken, om ze te beveiligen voor roovers en wilde dieren, terwijl de herders zelf in tenten overnachtten, uitgespannen inde onmiddellijke nabijheid hiervan. Bij aankomst ging de herder aan den ingang van de kooi staan, en telde zijn schapen, door ze één voor één onder zijn staf, schuin voor zich uit gehouden, te laten doorgaan. Men hield de schapen voornamelijk voor de wol, en het schaapscheren inden voorzomer was een belangrijke gebeurtenis, die eindigde met een groot feest (vgl. Laban, Nabal). Ook gebruikte men de melk, de huid en het vleesch, terwijl het schaap, als rein dier, dikwijls als offer werd gebruikt. De herder was gekleed met een ruwe pels van schaapsvel, en droeg in zijn hand een staf om de schapen te leiden en te beschermen, een slinger om roofdieren te wonden en de schapen, die afdwaalden, op te schrikken en terug te brengen, en een knots om zich en de schapen te verdedigen in geval van nood, en stellig had hij ook een herderstasch bij zich, met olie en wijn, en een leeren veldflesch met water. LES 33. HET VERLOREN SCHAAP, ENZ. LUC. 15 3. Leerstellig Lucas 15 bevat de drie overbekende gelijkenissen van het verlorene: die van het verloren schaap, den verloren penning en den verloren zoon. Deze drie behooren bij elkaar, en vormen één geheel; alleen uit practisch oogpunt verdeelen wij ze over twee lessen, n.l. opdat elk dezer zoo veel mogelijk tot haar recht zou komen. Ook hier geldt het: de gelijkenissen (vs. 4—32) behooren gelezen te worden in hun Bijbelsch verband (vs. I—3), wil men ze recht verstaan. Wij bepalen ons thans tot vs. 1 —lO. Hierin vinden wij: a. Vs. I—3. Aanleiding en aanhef. b. Vs. 4—6. Gelijkenis van het verloren schaap. c. Vs. 7. Toepassing der gelijkenis. d. Vs. Bv. Gelijkenis van den verloren penning. e. Vs. 10. Toepassing der gelijkenis. Aanleiding tot het vertellen der gelijkenissen was Jezus’ liefde tot het verlorene, die zich uitte in Zijn omgang met grove zondaren, teneinde hen te behouden, en hun zoeken van Jezus om door Hem behouden te worden (vs. 1), èn de liefdelooze houding jegens hen van de zijde der Joodsche leidslieden, die de zondaars haatten en verachtten, welke afwijzende houding nog door Jezus’ zoekende liefde werd verscherpt, waarop zij hun afkeuring hierover lieten hooren (vs. 2). Hierop toonde de Heere Zijn (Goddelijk) recht op Zijn liefdebetoon, en daarmee hun onrecht tot hun liefdeloosheid en afkeuring. Dit deed Hij inden vorm der drie volgende gelijkenissen. Het gaat dus over liefde tot het verlorene, en wel: Gods liefde tot de verloren menschheid, waardoor Hij ons behoud zoekt. Deze liefde heeft Hij ons betoond inde zending van Zijn Eengeboren Zoon, Jezus Christus, en wel door Zijn zelf-opofferende daden (mensch-wording, werken, lijden en sterven) en door Zijn liefdevolle prediking (reden en gelijkenissen) welke Hij ons schonk, en welke wij alleen mogen vertellen in Zijn Naam, omdat Hij ze waarmaakt en niet wij. Daarom spreekt de Heiland van het (Zijn) zoeken van het verlorene en van de (Zijn) blijdschap over het vinden. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Gods liefde tot het verlorene, gelijk deze blijkt uit het rusteloos en nauwkeurig zoeken, en LES 33. HET VERLOREN SCHAAP, ENZ. LUC. 15 uit de groote, mededeelzame blijdschap over het vinden van wat verloren was. Deze hoofdgedachte vinden we belichaamd inde houding van Jezus, en, binnen de gelijkenissen zelf, van den herder en de vrouw. Vandaar, dat deze tevens het gezichtspunt vormen van waaruit we vertellen. Hoogtepunt van het verhaal is het resultaat van het zoeken (waarmee het doel der liefde bereikt is), n.l. de blijde vondst (vs. 5v en vs. 9 van de gelijkenissen, en vs. 7 en 10 van het verhaal als geheel). Personen zijn: a) de handelende, hoofdpersoon, die zoekt en vindt en zich verblijdt: in het verhaal Jezus, inde gelijkenissen van den herder en de vrouw; b) de voorwerpen van deze reddende liefde, wie gezocht worden en gevonden, over wie men zich verblijdt: in het verhaal de tollenaars en zondaars, inde gelijkenissen het verloren schaap en de verloren penning (welke hier de functie vaneen persoon vervullen); c) wie zich mede verheugen over dit vinden en gevonden worden: inde gelijkenissen de vrienden en geburen, de vriendinnen en de geburinnen, en in het verhaal God en Zijn engelen; en tenslotte d) wie zich mede behoorden te verheugen over dit vinden en gevonden worden: inde gelijkenis de 99 onverloren schapen en de 9 onverloren penningen, en daarmede in het verhaal zelf (dit is de spits, hier gaat het om!) de Farizeërs en de Schriftgeleerden. Puntverdeeling: 1. De Farizeërs en de tollenaars (inleiding tot het geheele verhaal, punt 1 —3). 2. Jezus en de tollenaars (vs. I—3; inleiding tot de gelijkenissen, punt 2 en 3). 3. Het schaap: verloren, gezocht en gevonden (vs. 4—6) met toepassing (vs. 7). 4. De penning: verloren, gezocht en gevonden (vs. 8v) met toepassing (vs. 10). B. VERTELLING 1. De Farizeërs en de tollenaars. Met het diepste ontzag zagen de Joden uit Jezus’ dagen op tot de Farizeërs en de Schriftgeleerden. De schriftgeleerden besteedden immers al hun tijd aan de studie van de „Wet”, het Oude Testament, den Joodschen Bijbel, en de verklaringen hiervan door de oude godgeleerden, hoe die wetten toe te passen in het leven. En van die Schriftgeleerden waren die tot de partij LES 33. HET VERLOREN SCHAAP, ENZ. LUC. 15 der Farizeërs behoorden wel de allervoornaamsten. Zij stonden wel het allerhoogst aangeschreven bij het volk, en waren, zoo meende men, door al hun godsdienstijver al een goed eind opgeklommen naar den hemel. Tot hen zag men het hoogste op. Maar ’t laagst van allen stonden aangeschreven de tollenaars, die de belasting inden voor de Romeinsche overheerschers, en daarmede hun eigen volk verrieden en verkochten aan den vijand; de tollenaars, die ’t met de eerlijkheid niet al te nauw namen en gaarne met het geld van anderen zichzelf verrijkten, en die men op den Sabbat inde synagoge vergeefs zou zoeken, en evenmin op de groote feesten inden tempel vinden kon, waar overigens toch ieder zich aan hield, en die bovendien nog een niet al te best leven leidden. De tollenaars en ander volk, dat in grove zonden leefde, en met de tollenaars als gelijken omging. Dat was wel het minste gezelschap, dat men zich uit kon zoeken. Wij kunnen dus wel begrijpen, met welk een verachting die hooge heeren Farizeërs neerzagen op die slechte tollenaars, hoe zij hun gezelschap schuwden, en een ieder waarschuwden, om zich met hen niet op te houden. Of hadden de oude Rabbijnen hun niet den leefregel nagelaten: „de mensch voege zich niet bij de goddeloozen” ? Zij waren ’t dus aan de voorvaderlijke leer verplicht om de tollenaars te verachten en te verstooten. En aan die leer hielden zij zich stipt. Geen Farizeër zag men ooit met een tollenaar! 2. Jezus en de tollenaars (vs. I—3). Maar Jezus, toen Hij tot de menschen kwam, Hij zag niet uit de hoogte op de tollenaars neer. Dat wil niet zeggen, dat Hij het zoo nauw niet nemen en hun zondige en goddelooze leven niet zoo erg vinden zou integendeel, scherper dan iemand anders zag Hij, hoe ver ze van God waren afgedwaald. Maar omdat Hij was gekomen om Gods liefde tot zondaars te betoonen, die de schuld verzoent, daarom zocht Hij juist de tollenaars op, om hen te wijzen op hun zondeschuld, maar ook op de bekeering, die God van hen kwam vragen, dat zij zich zouden beteren en Gods groote liefde aanvaarden, die God ook jegens hen nog betoonen wilde, en voldoen aan Zijn groot verlangen, dat ook zij, ja zij vooral, zich tot Hem bekeeren zouden, om naar Zijn wil te leven. O, hoe vreeslijk zou het zijn, wanneer zij maar bleven voortleven inde zonde en daardoor voor eeuwig verloren gaan! Daarom zocht de Heiland hen op, om hun Gods woord te brengen; LES 33. HET VERLOREN SCHAAP, ENZ. LUC. 15 zij hadden ’t immers het allermeeste noodig, meer nog dan anderen, meer nog dan de wijze Farizeërs. Welk een blijde verwondering las Jezus op het gelaat der tollenaars, toen zij bemerkten, dat Hij hen niet verachtte, ook den slechtste van hen niet, dat Hij zich niet schaamde om bij hen aan huis te komen, ja, zelfs bij hen aan tafel zat. En met welk een vreugde zag de Heer hen vrijmoedig tot zich naderen, zoodra zij maar wisten, waar Hij was om hen te verlossen van hun zonde, en den weg tot God te wijzen. Zoo was het ook eens, toen eenige der Farizeërs en Schriftgeleerden juist dicht bij Jezus waren, doch nauwelijks hadden zij de tollenaars gezien, of zij gingen vol afschuw vlug op zij. En tot hun groote ergernis zagen zij, dat Jezus naar die slechte menschen toeging, en vriendelijk tot hen sprak. Toen konden zij zich niet meer bedwingen, maar ze mompelden onder elkander: Zie, hoe deze Jezus zich afgeeft met tollenaars en andere slechte menschen, ja, wij hebben zelfs bemerkt, dat Hij bij hen aan huis komt, en bij hen aan tafel gaat! Nu blijkt toch wel duidelijk, dat Hijzelf ook niet veel bijzonders wezen kan, want: soort zoek soort, dat ziet men telkens weer. Dit dof gemompel was Jezus niet ontgaan. Zoowel wat zij zeiden, als de booze bedoeling, die achter hun woorden school, had Hij wel begrepen. En ook de tollenaars hadden het gehoord. Vol spanning keken beiden, de Farizeërs en de tollenaars, naar Jezus op, wat Hij zeggen zou. Hij zou Zijn gedrag aan allen duidelijk maken, dooreen verhaal, een gelijkenis : 3. Het schaap; verloren, gezocht en gevonden (vs. 4—7). En toen begon de Heer te vertellen vaneen herder met zijn schapen, zooals er in het Joodsche land zoo heel veel zijn. Er was eens een herder, die een groote kudde schapen had. Hij was ’s morgens met ze uitgetrokken uit de schaapskooi, de groote omheinde ruimte inde woestenij, en had ze inde open poort hiervan onder zijn staf geteld: en alle honderd schapen waren met hem meegegaan naar de hooge bergwoestijnen; daar was het frisch en koel, en de schapen hadden rustig loopen grazen en ze hadden vrijuit mogen eten van alle groen en struikgewas dat er was. En ’s middags was hij met ze naar de waterbron gegaan, die daar niet ver vandaan was, het smalle steile pad af, en daarop was hij LES 33. HET VERLOREN SCHAAP, ENZ. LUC. 15 langzaam weer teruggekeerd, terwijl de schapen hun voedsel zochten, waar ze ’t maar vinden konden. ’t Was geen gemakkelijk werk, dat schapen hoeden ! Voortdurend moest hij op zijn hoede wezen en zorgen, dat geen schaap zou struikelen op het rotsige bergpad of afdolen en verdwalen. Maar zijn trouwe hond had hem braaf geholpen om een paar schapen, die lastig waren en onwillig om den herder te volgen, telkens weer terug te brengen op het rechte pad. Nu waren de schapen moe, en langzaam liepen ze achter hem aan naar stal. Hier aangekomen zette de herder zijn langen staf schuin voor zich op den grond en liet de schapen een voor een er onder doorgaan. Zoo kon hem geen ontsnappen, zonder dat hij hem had geteld. Daar gingen ze naar binnen, stuk voor stuk: 1,2, 3 ... 43, 44, 45 .. . 95, 96, 97, 98, wat was dat? 99, dat was de laatste al. Waar was de honderdste ? Hij had ze toch heel goed geteld. Eén ontbrak er. Waar was toch dat lastige bonte dier, dat hij telkens terug moest roepen met een steentje uit zijn slinger of door den hond terug moest laten halen? Het was er niet! O, dan moest het toch nog achtergebleven zijn! Dan was het zeker toch nog weer afgedwaald geraakt; wie weet, misschien wel van de steilte afgevallen; ’t was zijn eigen schuld, en toch, zoo dacht hij: ik kan het dier niet missen, ik moet het zelf gaan zoeken, dadelijk, vóór het heelemaal donker is. Weer gaat de herder er op uit, de woestijn in, met zijn hond. Hij zoekt langs ’t steilste pad en roept het schaapje bij zijn naam. En eindelijk, na lang en angstig zoeken, daar hoort hij ’t schaapje blaten: o, gelukkig, daar is ’t dier: ’t was een zijpad opgeloopen en daar vastgeraakt. Zijn pootjes zijn bebloed, ’t heeft ze zeker gestooten aan de scherpe steenen, ’t heeft pijn, het rilt en beeft. En heel voorzichtig neemt de herder het schaapje op, hij legt het op zijn schouders en houdt het bij de pootjes stevig vast, en spreekt het vriendelijk toe, alsof het een klein kindje was. O, wat is hij blij! Nu is hij bij den stal gekomen, maar hij neemt zijn schaapje bij zich inde tent, en opgetogen vertelt hij aan de andere herders, hoe blij hij is, dat hij zijn verloren schaapje weer teruggevonden heeft. Zoo, sprak de Heer, zoo is er blijdschap inden hemel bij God en bij Zijn Engelen, over één zondaar, die zich bekeert en behouden wordt; grooter blijdschap over dien eenen LES 33. HET VERLOREN SCHAAP, ENZ. LUC. 15 bekeerden zondaar, dan over 99 rechtvaardigen, die geen bekeering noodig hebben. 4. De penning; verloren, gezocht en gevonden (vs. 8—10). Nog op een andere wijze wilde Jezus hun duidelijk maken, waarom hij juist de tollenaars zocht. Daar was eens een vrouw, zoo vertelde Hij, die tien penningen had, 10 zilverstukken; dat was alles wat ze aan geld bezat. Maar eens, toen zij ze stuk voor stuk door haar hand liet gaan, telde zij er maar 9. Wat was dat? Maar hoe vaak en precies zij ze ook overtelde, één was er weg. Vol schrik loopt ze dadelijk de deur uit, om het aan haar buurvrouw te vertellen, en al gauw weet de heele buurt het. Nu gaat de vrouw aan ’t zoeken, ’t heele huisje door. Ze denkt niet: die penning komt wel weer terecht; wat ’t huis verliest, dat geeft ’t huis weer; en evenmin: ik heb er toch nog 9 over, die ééne is zoo erg niet. Neen, ze moet haar penning hebben, dadelijk! Die eene verloren penning is haar opeens de voornaamste, dien ze niet missen kan. Maar in het kleine huisje is niet veel licht . . . De kaars moet aangestoken, om alle hoeken door te zoeken. Nog vindt ze hem niet terug. Nu moet alles van zijn plaats, en de bezem haalt de verste hoeken uit. Daar, eindelijk, daar rolt hij te voorschijn uit het stof. O, wat is ze blij! Ze veegt hem af, en loopt vlug de deur uit, naar de buren, en roept vol blijdschap uit, de penning in haar hand: ik heb hem, ik heb mijn penning weer gevonden. O, wat ben ik blij! Wees met mij blij, want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had. Zoo, sprak de Heer, is er ook blijdschap inden hemel, bij God en bij Zijn engelen, over één zondaar die, zich bekeert en die behouden wordt. Slot. Moesten de Farizeërs niet liever blijde zijn dan boos, mèt den Heer, omdat tollenaren werden opgezocht en zich tot God bekeerden en behouden werden? LES 33. HET VERLOREN SCHAAP, ENZ. LUC. 15 LES 34. DE VERLOREN ZOON Luc. 15:11—32 Leertekst: Luc. 15:10 „Alzoo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert”. Vers: Ps. 32 : 3 „’k Bekend’, o Heer, aan U oprecht mijn zonden” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 13. Bijeenvergaderd: te gelde gemaakt (mogelijk bestond het vermogen uit land, vee, kostbaarheden en schuldbrieven). Een vergelegen land: wij kunnen hier denken aan een plaats als Damascus, Tyrus, of een stad in Klein-Azië, Griekenland of Rome. Vs. 15. Voegde zich; letterlijk: kleefde aan; wij zouden zeggen: hij bleef hangen. Vs. 16. Draf: vruchten van den Johannesbroodboom. Johannesbrood te eten gold als een teeken van de bitterste armoede. Maar zelfs dit voedsel kon hij niet nuttigen, omdat hij alleen bij de varkens was als ze buiten gehoed werden, niet als ze binnen gevoed werden. Vs. 17. Tot zichzelf gekomen: tot inzicht gekomen en erkentenis van zijn ellendige toestand, ontstaan door zijn zondig leven. Door den stoffelijken nood (honger) kwam hij tot bewustzijn van zijn geestelijke ellende (vloek); de voorziening inde stoffelijke ellende (brood) bracht hem tevens tot opheffing van de geestelijke (bij Vader). Huurlingen: hier moet gedacht worden aan los werkvolk, als noodhulp aangenomen, en niet veel meer dan landloopers; de minste in aanzien die bij zijn vader over de vloer kwamen. Vs. 18. Hemel: bedekte uitdrukking voor God (zie de vorige les, bij vs. 7). Vs. 22. Brengt hier vóór: haalt vlug te voorschijn. Ring en schoenen waren het teeken, dat hij niet als huurling, zelfs niet als knecht, maar als volberechtigd zoon was aangenomen. Vs. 23. Het gemeste kalf, bestemd om voor het eerstvoorkomende eeremaal geslacht te worden. Waar kon het LES 34. DE VERLOREN ZOON. LUC. 15 beter voor besteed, dan voor de terugkomst van den zoon, die nu eerst waarlijk zoon geworden was? Vs. 24. Vroolijk te zijn, d.w.z. vroolijk feestte vieren. Vs. 25. Het huis genaakte: naderde. Gerei: reidansen van mannen met muziek. Vs. 28. Bad hem: drong er bij hem op aan, verzocht hem dringend. 2. Oudheidkundig Het Joodsche Erfrecht. Volgens het Joodsche erfrecht verviel het goed bij den dood van den vader aan de zoons (niet aan de dochters), en wel was voor den oudsten een dubbel deel, voor de overigen elk een enkel deel. Stierf iemand zonder kinderen, dan erfde de zwager, de broer van den overledene, welke het z.g.n. zwager-huwelijk met de weduwe aanging; anders de naaste mannelijke bloedverwanten van den overledene. De oudste zoon, die een dubbel deel kreeg, was hiermede verplicht eventueel overblijvende weduwe en dochters te onderhouden. Recht op uitkeering had men pas na den dood van den vader. Deze kon zijn kinderen zelfs wel onterven, door alles vóór zijn dood weg te geven. Voor onze gelijkenis volgt hieruit: het was dus een gunst, dat de vader aan zijn jongsten zoon op diens verzoek zijn deel (dus 1/s van zijn bezit) vooruit gaf. De rest was daarmede vanzelf bestemd voor den oudsten zoon. Niet in dezen zin, dat deze reeds thans hierop eigendomsrecht kon laten gelden: het was en bleef nog van den vader, zoolang deze leefde; maar wel in dezen zin, dat de jongste noch vóór, noch na zijns vaders dood eenig recht hierop kon doen gelden; hij had zijn deel gehad en niets meer te vorderen. „Hij deelde hun het goed” (vs. 12) wil dus waarschijnlijk zeggen : hij berekende hoeveel thans, in geval van overlijden, aan elk der beide zoons vervallen zou, en aan den jongste keerde hij zijn deel thans uit. „Ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden” (vs. 19) is niet alleen zedelijk, maar ook rechtens juist; nu hij het deel van het familiegoed heeft opgemaakt, heeft hij, ook bij overlijden van zijn vader, inderdaad geen recht meer in den familiekring te worden opgenomen. Wanneer de vader hem desondanks als volberechtigd zoon weer aanneemt, bewijst hij hem dus wel buitengewone liefde: genade. 19 LES 34. DE VERLOREN ZOON. LUC. 15 3. Leerstellig Deze les behoort bij de vorige, men zie dus eerst deze, met name Leerst. hiervan. Deze gelijkenis loopt met de beide vorige tot op zekere hoogte parallel, doch grijpt in verschillende opzichten hier boven uit. Overeenkomst is er inde grondgedachte: Jezus toont Gods liefde tot het verlorene en vraagt erkenning hiervan, voor wie zich niet verloren acht. Ook hier betoont deze liefde zich in het zoeken en het vinden van het verlorene, de blijdschap hierover en den oproep tot medeblijdschap. Noch inde vorige gelijkenissen, noch in deze is het verlorene, gezochte en gevondene (schaap, penning en zoon) de hoofdzaak of de hoofdpersoon, ofschoon hiernaar de gelijkenissen worden genoemd. Hoofdzaak is de zoekende, vindende en zich verblijdende liefde Gods tot het verlorene, welke in herder, vrouw en vader gelijkelijk blijkt. Maar bovendien bezit deze laatste gelijkenis nog enkele elementen, n.l. a tot den jongsten zoon (de tollenaars) komt de oproep zich te laten vinden, te komen (zich te bekeeren), als antwoord op de noodigende vaderliefde (Gods) en b de weigering van den oudsten zoon (de Farizeërs) zich mede te verblijden over den terugkeer van hun broeder (de bekeering van de tollenaars). Als zoodanig is deze gelijkenis rijker, scherper, persoonlijker dan de beide voorgaande. Ook is ze dit, omdat thans niet meer een dier (schaap) of een ding (penning) als voorbeeld wordt gegeven, maar een mensch (zoon), met persoonlijke verantwoordelijkheid, zoodat hiermede de eisch tot bekeering persoonlijk wordt en die tot medeblijdschap hiermee veel nader wordt gebracht. Voorts valt op te merken, dat de zoon thuis (vs. 2) reeds verloren was, daar hij vaders liefde miskende, en eveneens, dat hij in het vreemde land (vs. 17 —l9) reeds gevonden was, n.l. door ’s vaders liefde, waar hij deze ontdekte, en op grond daarvan naar huis durfde gaan, a.h.w. naar huis toe werd getrokken, gelokt. Vaders liefde tot zijn jongsten zoon zien wij inde deeling van zijn goed, hoeveel pijn dit hem mogelijk heeft gekost, opdat de zoon, zij het ook door bittere ervaring heen, toch maar zich zelf en zijn vader zou leeren kennen, tot bekeering en tot behoud zou mogen komen; verder in het uitzien naar zijn zoon en inde ontvangst als zoon (vgl. Jac. 1: 5b „die mildelijk geeft en niet verwijt”); en tenslotte in kleed en ring, in schoenen en in LES 34. DE VERLOREN ZOON. LUC. 15 feestmaal. En ’s vaders liefde tot den oudsten zoon blijkt in zijn uitgaan, vs. 28, om hem te noodigen, en in zijn zacht en vriendelijk antwoord op zijn verwijt, vs. 31. Hiertegenover staat, dat de jongste zoon deze liefde eerst miskende en daarom zocht weg te komen, doch toen erkende en daarom zocht thuis te komen, terwijl de oudste deze niet erkende noch deelde en daarom buiten bleef. Wat van den oudsten zoon vermeld staat (25—31), doet denken aan het begin van het verhaal over den jongsten zoon (vs. 12—16), zonder dat er een tweede deel op volgt. De jongste vraagt niet meer dan huurling te mogen zijn (in besef van eigen onwaardigheid), maar kan als zoon worden aangenomen, omdat hij ’s vaders liefde heeft erkend; de oudste acht het kindschap onvoldoende en verlaagt hiermede juist zichzelf tot knecht, daar hij volgens zijn eigen woorden slechts zijn vader dient, zijn geboden houdt, om loon vraagt, om dat met zijn vrienden te verteren, en jaloersch is op 't gemeste kalf van den zoon des huizes, dien hij niet zijn broer wil noemen. Hiermee toont hij juist het zwaarste der wet te hebben verzuimd, n.l. de liefde. 4. Opvoedkundig Elk verhaal heeft zijn eigen aard, zoowel zijn kansen als zijn gevaren. Dit verhaal heeft groote kansen: het ligt als zoodanig reeds bijna geheel binnen het bereik van het kind, en, waar uitwerking noodig is, is die gemakkelijk te geven. Maar ook heeft het groote gevaren: wij moeten waken voor te groote fantasie, waardoor wij licht de zuivere lijnen van het verhaal te buiten zouden gaan, en den nadruk van de hoofdzaak aftrekken; laat men zijn fantasie uitsluitend gebruiken om de gegeven stof nog wat uitte werken, dichter te brengen tot het kind, maar uiterst voorzichtig zijn met al of niet waarschijnlijke gebeurtenissen in het vreemde land e.d. Hoofdgedachte is: Gods liefde tot het verlorene, gelijk die blijkt in het zoeken en vinden van het verlorene en ’t zich verblijden over het vinden en de oproep tot medeblijdschap, aan den medemensch gesteld. Dezelfde liefde betoont Hij jegens beide groepen, ofschoon alleen de eerste, die zijn verlorenheid inziet, behouden wordt. Personen zijn: a. Vader (God), b. Oudste zoon (Farizeërs) en c. Jongste zoon (tollenaars). De vierde groep uit de LES 34. DE VERLOREN ZOON. LUC. 15 vorige les, daar onder c. genoemd, (wie zich mede verblijden, n.l. vrienden en geburen van den herder, vriendinnen en geburinnen van de vrouw, de engelen Gods) is hier op den achtergrond gekomen, maar toch nog te vinden inde feestgangers („zij begonnen vroolijk te zijn”, men hoort „het gezang en het gerei”). Nog meer op den achtergrond zien wijde vrienden van den verloren zoon inden vreemde, den eigenaar van de zwijnen, de huurlingen en de knechten van den boer en de vrienden van den oudsten zoon. Hoofdpersoon is stellig de Vader (God), die voortdurend bezig is zijn kinderen door liefde te winnen; hierna komt eenerzijds de jongste zoon (tollenaars) bij wie dit wel gelukt, en anderzijds de oudste (Farizeërs) bij wie dit niet het geval is. Puntverdeeling: a. Z a k e 1 ij k 1. Vaders liefde miskend (vs. 11 —l3). 2. De ellende hiervan (vs. 14—16). 3. Vaders liefde erkend (vs. 17—21). 4. De blijdschap hiervan (vs. 22—24). 5. Wie niet mee genoot (vs. 25—32). b. P 1 a at s e 1 ij k 1. Thuis als vreemde; daarna: naar het verre land als vreemde. 2. In het verre land als vreemde. 3. In het verre land als kind daarna: naar huis als kind. 4. Thuis als kind. 5. Thuis als vreemde, daarom wel werkend, maar niet genietend. c. Persoonlijk 1. Vader en jongste; daarna: jongste (weg). 2. Jongste alleen. 3. Jongste en vader (terug). 4. Jongste en vader (samen). 5. Oudste; daarna: oudste en vader (gescheiden). De inleiding kan het verband van de gelijkenis, gestoord door de verdeeling over twee lessen, weergeven, en daardoor het kind er toe brengen zelf de toepassing te zoeken. Een afzonderlijke toepassing („preekje”) n.l. er achter aan te hangen is ongewenscht: Telkens wanneer men dit, al vertellend, noodig vindt (het is mij maar al vaak over- LES 34. DE VERLOREN ZOON. LUC. 15 komen !), bewijst men daarmee niet goed verteld te hebben; het kind heeft nog niet begrepen, waar het om gaat! Hoe zelden geeft de Heiland een afzonderlijke toepassing, en dan nog hoe sober, met een enkel woord (vs. 7, 10). Het verhaal zelf moet juist zoo verteld worden, dat men bij het hooren voortdurend voelt: zoo ben ik, of: zoo moet het wezen, of: dat is ook voor mij bestemd. Het geheele verhaal moet toepasselijk worden verteld. Daar dient het voor en dan heeft het zijn doel bereikt, n.l. de prediking te brengen, die er in besloten ligt voor ieder hoorder. Het gezichtspunt, van waaruit we vertellen, is wisselend; uitgaande van den vader, en daarheen telkens terugkeerende, moeten we inde eerste helft (punt I—4) een tijdlang in gedachten met den jongsten zoon meegaan, en inde tweede (punt 5) een oogenblik met den oudsten. B. VERTELLING Inleiding. Een bont gezelschap was om Jezus heengeschaard. Daar waren tollenaren, die een slecht leven leidden, ver van God, doch hierbij geen vrede vonden, en nu, door Jezus’ ontferming aangetrokken, graag naar Hem hooren wilden: zou er voor hen nog uitkomst zijn? Maar ook waren er anderen, die reeds door Hem Gods liefde hadden leeren kennen, ook voor hen, en die zich bekeerd hadden van hun zondig leven, om God te dienen als hun Heer, maar zij voelden de verachting van de Farizeërs nog op hen drukken, en dat deed hun pijn. Want ook waren daar verschillende van de trotsche Farizeërs, en zij konden maar niet begrijpen, hoe Jezus, die toch zelf niet slecht was, ook tot tollenaren sprak! 1. Vaders liefde miskend (vs. 11—13). Verschillende verhalen had de Heiland reeds verteld, toen Hij ook nog deze gelijkenis volgen liet: Daar was eens een man, hier in dit Joodsche land, die een groote boerderij bezat. Hij leefde en werkte daar met zijn beide zonen en de vele knechten en daglooners; voor ’t oog een rustig leven. Hij trachtte een goed vader voor zijn zoons te zijn en een goed meester voor zijn knechten, opdat zij allen, door woord en voorbeeld, den weg des levens vinden en bewandelen mochten. Maar op zekeren dag kwam de jongste zoon bij zijn vader ; deze zag hem open aan en vroeg: Wat is er, mijn kind? Maar de zoon ontweek zijn blik, toen hij zeide : Vader, ’k wilde LES 34. DE VERLOREN ZOON. LUC. 15 liever weg van hier. Eenmaal moet het er toch van komen, als mijn broer hier heer en meester wordt, en daarom, laat ik nu maar liever heengaan, ’k ben nu nog jong en kan wat van mijn leven maken. Kunt gij mij nu niet uitkeeren, wat ik anders toch na uw dood ontvangen zou ? De vader dacht een oogenblik na. Wat wilde toch zijn jongste? Zelf een boerderij beginnen, om in afhankelijkheid van God en stagen arbeid zijn dagelijksch brood te winnen? Was dat maar waar! Doch dat kon hij van zijn jongsten zoon niet verwachten. Hij kende de waarde van het geld nog niet, en nog minder de zegen van het werk, noch den ernst des levens, en wel ’t allerminst de teere liefde van het vaderhart voor hem! Hij wilde ’t vaderoog ontwijken, om, met geld op zak, de handen vrij te hebben om het leven te genieten bij zang en spel en dans. Maar met een weigering was hij niet gebaat. Het vriendelijk vaderwoord had al veel te lang vergeefs geklonken. Nu moest het leven zelf hem den ernst des levens leeren. Welnu, sprak vader, ik zal het u schenken. Als jongste hebt gij recht op een derde deel van mijn bezit. Ga heen, maar vergeet God en ... . uw vader niet. Gij zijt en blijft mijn kind. Niet lang daarna had de zoon zijn deel omgezet in klinkend goud. En met zijn schat trok hij er op uit, weg van het ouderlijk huis en zijn geboorteplaats, waar elk hem kende en iedere stap van hem gezien werd en besproken, heel naar een vergelegen land. Hier kende hij niemand en niemand kende hem, hier was hij vrij om te doen wat hij maar wilde. Voor zijn geld was elk zijn dienaar, ieder graag zijn vriend. Hij leefde naar zijn lusten, zonder zorg, in weelde en overdaad. Aan eten, drinken, spel en dans, aan vleiers en aan vrienden geen gebrek. Dat stond hem aan! Geen oogenblik dacht hij meer terug aan zijn vaderhuis. 2. De ellende hiervan (vs. 14—16). Doch lang kon dat niet duren. Waar afgaat en niet bijkomt, dat vermindert. Zoo was het met zijn beurs gesteld, waaruit met volle handen werd genomen, zonder dat er iets werd ingebracht, ’t Was al gauw: geen geld meer. En toen ook: geen vrienden, en geen brood. Nu was hij eerst recht in ’t vreemde land; niemand kende hem en niemand hielp hem voort. En toen brak er juist een groote hongersnood uit in dat land, en graag had hij, die thuis niet graag een hand uit- LES 34. DE VERLOREN ZOON. LUC. 15 stak, nu voor den kost het minste werk gedaan, om maar zijn maag te kunnen vullen, maar niemand was van hem gediend. Tenslotte kwam hij bij een boer terecht, die hem, den Jood, verwees naar zijn kudde zwijnen, om die op te passen: en hij deed het, ten einde raad, inde hoop op deze wijze, met de zwijnen samen, ook zijn maag te kunnen vullen met zwijnenvoer. Maar zelfs dit werd hem niet gegund; de staldeur, die voor de zwijnen open had gestaan, werd voor zijn voeten dichtgeslagen. Dat was het toppunt van zijn ellende! 3. Vaders liefde erkend (vs. 17—21). Zoo zat hij moedeloos neer inden allergrootsten nood. En in gedachten zag hij bij zijn vader thuis zelfs den minsten knecht breed uit gezeten achter een grooten schotel om zich te goed te doen, om dan, met welgevulden maag, achterover te leunen, vroolijk en welgemoed. Dat waste veel voor hem! O, wat was hij toch begonnen, wat was hij dwaas geweest: het beste leven, zonder zorg, had hij vrijwillig prijsgegeven, en waarvoor? Ja, om een oogenblik naar eigen lust te leven, doch dan gebrek te lijden. Nu stond hij ver achter bij den minste van zijn vaders knechten. Maar ’t was alles geheel zijn eigen schuld. Zelf had hij zijn eigen geluk vergooid en ook, nu zag hij het voor ’t eerst, ook zulk een groot verdriet zijn vader aangedaan. Hoe goed was vader altijd voor hem geweest. En hoe bedroefd, toen hij was heengegaan. Nu hoorde hij zijn laatste woorden weer in zijn ooren klinken : Vergeet uw vader niet; gij zijt en blijft mijn kind. Maar neen, kind was hij nu niet meer. Dat recht had hij verbeurd. Als hij maar knecht zou mogen wezen, dan had hij brood en kon hij door ijverig werken aan zijn vader toonen, dat hij nu begrepen had, hoe lief zijn vader hem steeds had gehad en nog had. Ja, zoo dacht hij: „Hoevele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden, maak mij als een van uw huurlingen.” Toen stond hij op en ging hij heen, terug, den langen weg naar huis. Vader had het alles wel verwacht: hoe de zoon zou leven, maar ook hoe hij lijden zou. Maar vader zelf leed meer, hij LES 34. DE VERLOREN ZOON. LUC. 15 leed dieper: hij leed met zijn hart. En voor hem bleef de jongste toch zijn kind, hoe hij zich ook misdroeg. Had ook de zoon zijns vaders liefde niet erkend (naar het scheen), de vader had zijn zoon nog evenzeer, ja nog meer liefgehad. En hij zocht, hij zocht en wachtte, dagen, weken, maanden lang. Hij zocht, tot hij gevonden had. Hij ging naar buiten en zag uit. Daar was zijn zoon heengegaan. Hij zag hem nu niet meer, maar hij was blijven uitzien en hij keek uit, of hij niemand zag. Neen, niemand. Ja, toch: een arme, hongerige bedelaar, gehuld in lompen en gebogen van ellende. Neen, geen oude bedelaar. Dat was zijn jongste zoon, zijn liefste kind! En met haastigen, haast jeugdigen tred, snelde hij zijn jongen tegen, en omving hem met zijn armen en kuste hem. O, vader, wat ben ik slecht voor u geweest. Vader, ik heb gezondigd tegen den Heer en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. . . Maar vader hield niet op zijn jongen te streelen, en hij zei maar: Mijn jongen, o, mijn eigen jongen. 4. De blijdschap hiervan (vs. 22—24). Daar kwamen een paar knechten aangeloopen. Wat is er, kunnen wij u helpen? O, niets. Ja, gij kunt mij helpen: brengt hier dadelijk het beste kleed, dat gij van mij kunt vinden, en doet het hem aan; mijn zoon, mijn jongen is weer thuis gekomen! En geeft hem een ring aan de handen en schoenen aan de voeten en brengt het gemeste kalf en slacht het, en richt een feestmaal aan: laten wij eten en vroolijk zijn, want deze mijn zoon wasdood en is weder levend geworden, hij was verloren en is gevonden. Toen was er groot feest op de hoeve, den heelen avond lang. Want vader had zijn jongen weer. 5. Wie niet mee genoot (vs. 25—32). Maarde oudste zoon was nog druk bezig in het veld, met ijvrig werken, stug en stil. Pas toen het duister werd, legde hij zijn gereedschap neer en ging op huis aan. ’t Was een stille avond. Maar, wat hoorde hij daar? Muziek en zang? en dat bij vader thuis, die al maar stil en zwijgend nederzat, van dat zijn jongste zoon was heengegaan ? Hij wenkt een knecht, en vraagt hem: Zeg mij eens, waarvoor is al die drukte thuis? Wat is er toch aan de hand? O, weet u dat nog niet? uw broer is weer thuis gekomen! En dadelijk moesten we voor hem ’t gemeste kalf gaan LES 34. DE VERLOREN ZOON. LUC. 15 slachten, en een groot feestmaal toebereiden, want uw vader is zoo blij, omdat hij gezond en wel weer thuisgekomen is. Mijn broer? Die jongen? Moet daar feest voor wezen? Ik wou nog liever! Daar ga ik niet heen! En boos keert hij zich om, om heen te gaan. Maar vader heeft hem reeds vernomen. En hij loopt naar buiten en bij zegt hem: Kom toch gauw ! Je broer is weergekomen ! Is dat niet heerlijk ? Wij vieren vroolijk feest! Neen, vader, feest voor dien zoon van u, dat is mij al te erg. Zie, ik heb u nu al zooveel jaren trouw gediend, maar voor mij is nog nooit feest gemaakt. Nog geen bokje heb ik ooit van u gekregen om eens gezellig met mijn kameraden feestte vieren. Maar nu die jongen, die zoon van u, gekomen is, die zijn goed er ineen oogenblik heeft doorgejaagd, nu wordt dadelijk het gemeste kalf geslacht en groot feest gemaakt. Maar kind, zegt vader, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe. Gij moest liever met ons vroolijk zijn en blij, want uw broeder wasdood voor ons en is weder levend geworden; hij was verloren en is gevonden. LES 35. DE RIJKE MAN EN DE ARME LAZARUS Luc. 16:19—31 Leertekst'. Ps. 95:7, 8: „Heden, zoo gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet.” Vers: Ps. 89:8: „Gij toch, Gij zijt hun roem”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 19. Gekleed met purper: bovenkleeren van purperkleurige wol, een vorstelijke dracht. Zeer fijn lijnwaad: fijn Egyptisch linnen, licht maar duur, en daarom door rijken graag gedragen. Vs. 20. Lazarus, een overzetting van den Hebreeuwschen naam Eleazar = wien God helpt; wiens hulp God is (vgl. LES 35. DE RIJKE MAN EN DE ARME LAZARUS. den Duitschen naam „Gotthelf”). Dit is de eenige keer in de gelijkenissen, dat iemand met een naam wordt genoemd; stellig heeft het dus beteekenis, en wel, zooals wij ook in sprookjes en verhalen iemand een naam geven, die zijn wezen of karakter aanduidt, b.v. koning Edelhart of Lamme Goedzak. Voor zijne poort: voor de groote overdekte ingangspoort van het vorstelijk paleis van den rijken man. Vol zweren: dat is dus a.h.w. zijn kleeding, waarmee zijn lichaam was bedekt. We hebben hier niet aan melaatschheid te denken, daar men dan beslist van elke aanraking met de menschenwereld was uitgesloten, doch aan een andere vreeselijke huidziekte, gelijk ze in het Oosten veel voorkwamen. Vs. 21. De honden enz. Honden waren in het algemeen in het Oosten zeer verachte en vervuilde straatdieren; deze kwamen zijn lijden niet verzachten, maar veeleer verergeren, zonder dat hij de kracht had zich hiertegen te verzetten. Vs. 22. Inden schoot van Abraham: naast Abraham aangelegen aan den hemelschen feestdisch, dus inde onmiddellijke nabijheid van den grooten aartsvader en op de eereplaats, genietend van Gods tegenwoordigheid: hij gaat dus regelrecht van de diepste aardsche ellende naar de opperste hemelsche heerlijkheid. Vs. 23. De rijke enz. Eerst sterft de arme van uitputting en ellende; maar ook aan het welverzorgde leven van den rijke komt een eind. Wel wordt hij nog geëerd, ook na zijn dood, dooreen grootsche begrafenis, doch dit maakt voor zijn werkelijke toestand geen verschil: hij gaat regelrecht van de grootste aardsche weelde naar de diepste rampzaligheid. Vs. 24. Vader Abraham: vgl. bij Matth. 3:9, les 9. Vs. 25. Uw goed; niet het goed, waar gij als mensch recht op hebt, maar: het goed, dat ik u schenken zou. Dit vers wil dus niet zeggen: evenzeer als gij recht had op (aardsch) geluk, heeft hij dat (op hemelsch), maar : evenmin als Lazarus recht had op (aardsch) geluk, hebt gij dat (op hemelsch). Al wat de mensch ontvangt, zoo hier als ginds, is en blijft ten volle genade, geen verdienste; welbehagen, geen loon. Dit vers zegt dus: gij hebt geen recht op zaligheid, zooals gij meent. Vs. 26. Zoodat, eig.: opdat. Er is dus absolute scheiding. Vs. 28. Opdat ook zij enz. De vrees voor de rampzaligheid moest dus de zweep zijn, die tot bekeering leiden zou, meende de rijke. Vs. 29. Mozes en de profeten: Het Oude Testament, den LES 35. DE RIJKE MAN EN DE ARME LAZARUS. Joodschen Bijbel. Vs. 31. Zich niet laten gezeggen. De waarheid hiervan is telkens duidelijk gebleken: b.v. bij de opwekking van Lazarus te Bethanië en vooral bij de opwekking des Heeren. Wie door middel van Schrift en prediking der Schriften niet tot bekeering komt, zal dat ook niet doen door wonderteekenen (vgl. het „teeken van Jona”, Luc. 11:29vv). 2. Oudheidkundig Bij de beschouwing der gelijkenissen is vaak de groote vraag, die vooral bij deze sterk naar voren komt: in hoeverre dient aan de bijzondere trekken een afzonderlijke geestelijke beteekenis te worden toegekend. In het algemeen moet gelden dat een gelijkenis een verhaal is, uit het dagelijksche leven, dienend om een geestelijke waarheid duidelijk te maken. Het gaat hierbij inden regel om één waarheid. De verschillende onderdeden der gelijkenis zijn hulpmiddelen om tezamen het ééne beeld te vormen, dat die waarheid aanschouwelijk wil maken. Men heeft dus niet bij elk onderdeel te vragen naar de bijzondere geestelijke beteekenis daarvan voor ons. Waar dit wel het geval is, hebben we te spreken vaneen allegorie. Enkele gelijkenissen zijn min of meer allegorisch, daar sommige onderdeden wel een bijzondere geestelijke beteekenis bezitten, al is niet elke trek over te brengen op geestelijk gebied. We denken hier aan de gelijkenissen van den Zaaier en van het Onkruid in Matth. 13, en van de Landlieden in Matth. 21. Bij de gelijkenis van den Verloren Zoon, inde vorige les behandeld, is ons gebleken, dat de ring, het kleed en het kalf, evenals de uitgestrekte vaderarmen alle tezamen teeken en toonbeeld zijn van de eene groote Vaderliefde, die Gods liefde tot het verlorene toonen wil. Inzake vorm en inkleeding kiest de Heerde kleuren, de beschouwingen en omstandigheden van Zijn tijd, welke wij als zoodanig mogen onderkennen, om, daarin vervat, de waarheid te aanschouwen, die eeuwig is en in gelijke mate het eigendom van alle tijden. Moeilijk blijkt vaak uitte maken wat ineen bepaald geval tot den vorm, en wat tot den inhoud behoort. Wij gaan het veiligst, wanneer wij (mede met behulp van samenhang en tekstverband en dus van de omstandigheden waarin de gelijkenis werd uitgesproken) trachten op te speuren: wat LES 35. DE RIJKE MAN EN DE ARME LAZARUS. heeft de Heer hiermede willen zeggen; wat is de geestelijke hoofdwaarheid, die hierin op aanschouwelijke wijze gegeven wordt, om dan, met het oog hierop, elk bijzonder trekje te bezien, dat hieraan dienstbaar is gemaakt, en na te gaan, wat hiervan de prediking is voor ons, in onze omstandigheden, en voor de jeugd, waarvoor wij staan. 3. Leerstellig Wanneer wij op deze wijze de beteekenis van deze gelijkenis trachten te ontdekken, dan blijkt ons de scherpe tegenstelling tusschen arm en rijk naar menschelijken maatstaf, die hier op aarde zichtbaar is, en naar den maatstaf Gods, die in ’t hiernamaals blijkt. De „rijke man” is hier iemand van beteekenis, en heeft alles, wat hij wenschen kan, doch is niets voor God, terwijl de „arme” Lazarus niets is, en niets heeft dan God. Vandaar dat de eerste waarlijk arm was en de laatste waarlijk rijk. Hier wordt geen zedelijke of godsdienstige meerderwaardigheid van Lazarus boven den „rijken man” vermeld; integendeel, naar ’t schijnt was de laatste rijk in deugd, wellicht ook in godsdienstijver, maar: Gods oordeel geldt, en Hij rechtvaardigt en zaligt den ellendige, die niet op zichzelf ziet, maar op Hem alleen. De mensch met al zijn geld en goed, zijn deugden en zijn „vroomheid”, die het hiervan verwacht, is verwerpelijk voor God, doch de mensch zonder iets goeds, zelfs zonder kleeding, bedekt met zweren en met zonden, wordt gerechtvaardigd door zijn God, van Wien hij bet verwacht. Vandaar de eisch der bekeering tot God, welke niet als doel, wel als gevolg, de zaligheid met zich brengt. 4. Opvoedkundig De hoofdgedachte van deze gelijkenis is uitgedrukt inden naam „Lazarus”: G o d is m ij n h u 1 p. Niet inden mensch of iets van wat hij doet of heeft of is, maar in God alleen is ons behoud gegeven. Deze hoofdgedachte vinden wij tevens weer in het opgegeven vers („Gij toch, Gij zijt hun roem”) en zij spitst zich in het laatste punt toe tot de prediking voor ons, uitgedrukt inde leertekst („Heden, indien gij” enz.). Karakter der gelijkenis: zij vertoont een beeld, bijzonder scherp en klaar van lijn en kleur. Vs. 19 schildert ons het aardsche leven van den rijken man als de grootste menschelijke weelde, en vs. 20v daarentegen ’t aardsche lot van den arme als LES 35. DE RIJKE MAN EN DE ARME LAZARUS. de diepste aardsche ellende. Maar met vers 22 worden de rollen omgekeerd en wordt alles in 't onmetelijke vergroot, zoowel in tijds-duur (kwantiteit) als in hoedanigheid (kwaliteit) : vs. 22 geeft het leven van den „arme” als de hoogste hemelsche zaligheid en vs. 23vv. daarentegen het lot van den „rijke” als de diepste helsche rampzaligheid. Elk dezer voorbeelden is met enkele trekjes schoon en zuiver geschetst. Vs. 27vv. brengt ons weer op aarde bij de vijf broeders van den „rijken man”, doch toont ons daardoor zijn schuld aan zijn rampzaligheid; en predikt daarmee den eisch aan ieder mensch om naar Gods stem te hooren en zich tot Hem te bekeeren. Voor de kinderen heeft deze gelijkenis veel bekoorlijks; de eenvoud en klaarheid, het absolute, waar het kind van houdt. Men hoede zich echter voor al te uitvoerige schilderingen van het leven van arm en rijk op aarde, van de hemelsche geneugten en vooral der hellesmarten. Niet om iets af te doen van de werkelijkheid of den ernst hiervan, maar om niet het onzuivere beginsel van den rijken man te volgen, om uit vrees voor de hel tot bekeering aan te zetten (vgl. de opmerking in Uitl. bij vers 28). Hiermede is de puntverdeeling reeds gegeven: 1. De rijke man en de arme Lazarus (vs. 19—21). 2. De arme man en de rijke Lazarus (vs. 22—26). 3. Het heden der genade (vs. 27—31). Inleiding vormt een korte herinnering aan de situatie, dat Jezus spreekt, meest door gelijkenissen, tot het volk. Personen van het geheele verhaal zijn: Jezus en Zijn hoorders (Farizeërs, discipelen, tollenaars, enz.); en binnen de gelijkenissen vinden we: a. den „Rijken Man” (de hoofdpersoon), b. den „Armen” Lazarus, c. Abraham, d. de vijf broeders (alleen genoemd, niet sprekend ingevoerd). Gezichtspunt, van waaruit we vertellen, is in punt 1 Lazarus, in punt 2 en 3 de „Rijke man”. Plaats, waar Jezus spreekt, is ’t vrije veld in ’t Joodsche land, niet nader te bepalen, en plaats der gelijkenis is in punt 1: de aarde (in en voor het huis); in punt 2: hemel en hel, en in punt 3: het gesprek in hemel en hel over iets op aarde. B. VERTELLING Inleiding. Weer waren vele menschen om den Heer ver- LES 35. DE RIJKE MAN EN DE ARME LAZARUS. zameld. Men kon maar niet genoeg hooren van zijn heerlijke woorden, vooral niet van zijn prachtige gelijkenissen. Daar waren rijke en voorname Farizeërs, maar ook ellendige en verachte menschen, arm en slecht. En tot hen allen sprak de Heerde volgende gelijkenis; 1. De rijke man en de arme Lazarus (vs. 19—21). Er was eens een heel rijk man, deftig en voornaam, geëerd door arm en rijk, en die niet slechter en goddeloozer was dan elk ander. Hij woonde ineen prachtig huis met vele kamers en zalen, gebouwd rondom een mooie binnenplaats, waar men dooreen overdekten poortingang van buitenaf kon binnenkomen. Hij ging gekleed in ’t fijnste linnen, dat men koopen kon, en droeg een overkleed van donkerroode purperstof, een vorstelijk gewaad. Van alleswas er overvloed en eiken dag vierde hij met zijn vrienden vroolijk feest. Ge kunt begrijpen, dat ieder graag met hem bevriend was en dat zijn naam door allen met eerbied en ontzag genoemd werd. Maar, aan de voorpoort van zijn huis, daar lag een arme, zieke bedelaar. Hij zag den rijke wel, en hoe kostbaar hij gekleed ging, hoevele mooie dingen er dagelijks bij hem werden thuisgebracht en hoeveel menschen er telkens bij hem kwamen om hem op te zoeken en te dienen. Maarde rijke zag den bedelaar haast niet; hij was ook bijna niet om aan te zien, zoo ellendig als hij er uitzag; haast geen kleeren had hij aan zijn lijf, maar hij was overdekt met afzichtelijke zweren, die hem heel veel pijn bezorgden. Hoe graag had hij de restjes opgegeten van den maaltijd van den rijken man, maar ’t was niet veel, wat hem werd toegeworpen. Zoo lag hij daar als een toonbeeld van ellende: geen een keek naar hem om, elk schroomde dicht bij hem te komen; alleen de honden, vuile dieren van de straat, kwamen zijn zweren lekken en daarmee zijn pijn verergeren, zonder dat hij zich hiertegen nog verzetten kon. Niets goeds was er aan dien man, dan alleen zijn naam: Lazarus. Dat beteekent: God is mijn hulp. En zoo was het ook: in zijn ellende, zijn zweren en zijn zonden, had hij als laatste redmiddel, als zijn eenige kans, God aangeroepen als zijn Helper, van Wien hij redding wachtte. 2. De arme man en de rijke Lazarus (vs. 22—26). De redding kwam. Uitgeput van kommer en ellende teerde zijn lichaam uit, zoodat hij stierf. Maar toen zond God, onzicht- LES 35. DE RIJKE MAN EN DE ARME LAZARUS. baar voor de menschen, vanuit Zijn hoogen hemel, Zijn engelen op aarde neer, om den armen Lazarus op te halen en weg te dragen naar den grooten, schoonen hemel, voor Gods troon. Daar mocht hij met Vader Abraham aanzitten aan het groote feestmaal, dat God voor al de Zijnen heeft bereid. Nu was de „arme” Lazarus niet meer arm, maar rijk, veel rijker dan de rijkste man op aarde. Maar ook de rijke man kwam eindelijk te sterven. Ook aan het beste leven komt een eind. Toen zorgden zijn broeders en zijn vrienden voor een plechtige begrafenis. Maar toen hij, na zijn sterven, zijn oogen opsloeg, zag hij zich in de hel, de plaats van pijn en eeuwige ellende. Doch op een grooten afstand, ver boven hem, zag hij Lazarus zitten, bij Abraham inden hemel. Toen riep hij vol ontzetting uit: O, Vader Abraham, help mij toch! Laat Lazarus, dien bedelaar, toch even bij mij komen, om mij wat water te brengen, al is ’t ook maar een enkelen druppel, want ik krimp van pijn in deze vlammen. Maar Vader Abraham antwoordde: Wat meent ge wel, dat ge onrechtvaardig behandeld zijt? Ge hebt reeds heel wat meer ontvangen, dan ge hebt verdiend; al wat u God had toegedacht, hebt ge op aarde reeds ontvangen en met gemak genoten, in weelde en overvloed. Wat wilt ge meer? Maar Lazarus heeft op aarde nog niets dan ellende ondervonden : is het u te veel, dat hij nu ook eens iets van Gods goedheid mag genieten? En bovendien, er is geen verbindingsweg tusschen hel en hemel; wij zijn voor goed gescheiden: daar loopt een breede en diepe kloof tusschen ons door, zoodat men niet bij elkander komen kan. Toen begon hij eindelijk te begrijpen, hoe goed hij het op aarde had gehad, en hoe weinig hij geluisterd had, naar wat God tot hem gesproken had. Een leven, ook het beste, alleen voor onszelf en onze vrienden, is een verloren leven. God moet men kennen, eeren, dienen, Zijn wil doen en Zijn stem gehoorzaam zijn. Van God moet men het hebben, niet van zichzelf, en niet van geld en goed. Maar voor hem was het thans te laat. 3. Het heden der genade (vs. 27—31). Maar zijn vijf broers leefden nog, op dezelfde wijze als hij gedaan had, in weelde en zorgeloosheid voort. Wel braaf en godsdienstig als alle andere rijke menschen, maar – zonder God. O, dan LES 35. DE RIJKE MAN EN DE ARME LAZARUS. moest Lazarus maar even naar beneden, naar de aarde gaan om hen te waarschuwen. Maar Abraham zeide: Dat is niet noodig, zij hebben toch hun Bijbel; zij kunnen lezen en hooren lezen de Wet van God en de roepstemmen der profeten, die hen manen tot bekeering; als zij daarnaar luisteren, zijn ze behouden. Och neen, klonk toen het antwoord, daarnaar luisteren zij toch niet, ik heb het immers evenmin gedaan, maar als er eens een uit de dooden opstond en hen aansprak, dan zou dat toch wel grooten indruk maken, zoodat zij zich mogelijk bekeerden. Neen, hernam Abraham tenslotte, wie niet luistert naar het Woord van God, naar den Bijbel en de Prediking daaruit, die luistert evenmin naar een stem vanuit het doodenrijk. Gods Woord is duidelijk, scherp en klaar genoeg. Wie daarnaar luistert en zich tot God bekeert, die gaat niet verloren, maar blijft behouden tot in eeuwigheid. „Heden, zoo gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet”. LES 36. DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR Matth. 6:1 18, Luc. 18:9—14 Leertekst: Mare. 2:17: „En Jezus zeide tot hen: Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering.” Vers: Gez. 39:1: „Jezus neemt de zondaars aan,” enz. A. VOORBEREIDING De Bergrede (Matth. 5—7) is geen aaneengeschakeld verhaal, en dus moeilijk als zoodanig aan de kinderen te vertellen. Toch zouden wij hun gaarne zooveel mogelijk van den inhoud hiervan meegeven. Daarom trachten wij deze bij gedeelten in aansluitende verhalen in te lasschen. Zoo willen wij ons onderwerp van heden, de gelijkenis van den Farizeër en den tollenaar, Luc. 18:9—14, aanvullen met aansluitende gedeelten van Matth. 6:1 18, behalve wat hierin speciaal over het bidden (Onze Vader) wordt gezegd, daar wij dit laatste reeds behandelden bij de gelijkenis van LES 36. DE FARIZEËR EN DE TOLLLENAAR. den Onrechtvaardigen Rechter, waar over het gebed gesproken wordt (les 27). 1. Uitlegkundig Matth. 6:1. Uw aalmoes: feitelijk staat er in dit vers: uw gerechtigheid (n.l. de wetsvervulling, die in Matth. 5:20 wordt vereischt). Vs. 2. Uw loon weg, d.i. al ontvangen, n.l. van de menschen. Luc. 18 : 9. Rechtvaardig = beantwoordend aan Gods eisch. Vs. 10. Zie voor tollenaars les 9. Vs. 11. Onrechtvaardigen, hier in maatschappelijken zin: wie zijn naaste onrecht aandoet in handel en wandel, door liegen en bedriegen, gelijk inderdaad de Farizeërs zelf ook deden! Vs. 12. Wat ik bezit: wat mijn eigendom wordt (wat ik mij verwerf, door aankoop). Vs. 13. Van verre staande : vermoedelijk inden buitensten voorhof, n.l. dien der heidenen, terwijl de Farizeër zelf waarschijnlijk inden binnensten voorhof stond, dien der Israëlieten, die hooger gelegen was. Hij wilde de oogen niet opheffen, n.l. naar den hemel, gelijk de gewoonte was, en wel uit schaamte voor den heiligen God. Hij sloeg zich op de borst: een spontane beweging van schuldbesef: uit het hart komt de zonde en schuld. – Wees mij genadig, letterlijk: wees met mij weer verzoend. Vs. 14. Gerechtvaardigd: wien de zonde vergeven is. Meer dan die; eigenlijk: boven den Farizeër, n.l. deze niet, de tollenaar wel. 2. Oudheidkundig De Farizeërs, waartoe de meeste Schriftgeleerden behoorden, waren de invloedrijkste leidslieden van het Joodsche volk. Hun godsdienst bestond voornamelijk in het volbrengen der wet, n.l. de Wet van Mozes, verklaard en voor alle denkbare gevallen toepasselijk gemaakt inde omvangrijke „overleveringen der ouden”, de wetsbepalingen der Rabbijnen, die minstens zoo nauwgezet moesten worden opgevolgd, als de geboden van Mozes zelf. De overtreding van eender kleinste wetsbepalingen gold even zwaar als die vaneen groot gebod. Vandaar dat het uitwendige, de zichtbare levensdaden, voor ’t voornaamste gold en het innerlijke, het geestelijke, de gezindheid van het hart, de liefde, niet werd 20 LES 36. DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR. MATTH. 6 geacht. Hun godsdienst was een 1o o n-g odsdienst geworden, die er niet op uitwas om God te eeren, maar voor zich zelf de zaligheid te verwerven. Hierdoor kwam het ook, dat zij een koude en hooghartige houding aannamen, jegens „het volk, dat de wet niet kent” en dat natuurlijk daarom reeds door God vervloekt was, naar zij meenden. Hun hoogmoed leidde hen tot eigengerechtigheid, en daar hun godsdienst zoo veruitwendigd was, kon onder dit masker van vormenvroomheid heel wat ongerechtigheid verborgen blijven, zooals gierigheid, oneerlijkheid en onzedelijkheid. Dit alles kwam in hun godsdienstige gebruiken aan den dag: a) het aalmoes geven, het weldoen aan de armen, hetwelk zulk een grooten roem genoot, dat het grove misbruiken met zich bracht. Inplaats van heel in stilte inden tempel in het „kamertje der verzwegenen” zijn gaven inde armenbus te werpen, wachtte men liever den oproep inde synagoge af of op straat, om geld toe te zeggen. Men bood dan hooge sommen, die soms nooit werden betaald, om maar de hoogste eerbewijzen te ontvangen, liefst een eereplaats inde synagoge. b) het bidden, waarvoor twee tijden waren voorgeschreven als gebedsuur, n.l. v.m. 9 en n.m. 3 uur. Onverschillig waar men was, in tempel of synagoge, in huis of veld, daar moest men het dan verrichten. Maarde eerzuchtige Farizeërs zag men dan bij voorkeur op de drukste straten staan, om maar in ’t oog te vallen. Hun teksten, op perkament geschreven, volgens het voorschrift van Ex. 13:9 op voorhoofd en arm gebonden, waren om dezelfde reden met breede riemen vastgemaakt. c) het vasten, dat feitelijk beoogde dooreen zeer sobere levenswijze alle aandacht af te trekken van het vleeschelijke, om deze geheel te kunnen richten op den dienst van God. Het bestond daarin, dat men zich van alle aangename spijs en drank onthield, van den ochtend tot den avond, of van alle spijs en drank, een etmaal lang, zich in somber rouwgewaad tooide, zonder zich te wasschen of te zalven (waardoor men in het Oosten gewoon was zich te verfrisschen), en ongeschoren en barrevoets te gaan. Maarde Farizeërs trachtten door dit alles te overdrijven, juist de aandacht op zichzelf te richten: ze liepen met een zuur gezicht en groetten niemand, ja, takelden zich toe, zoodat ze haast ontoon- LES 36. DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR. MATTH. 6 baar werden. Inplaats van één dag per week deden ze het tweemaal, op Maandag en Donderdag. Zoo roofden zij aan God de eer, om die voor zichzelf op te eischen, en kwamen zij om hun loon bij menschen, doch verbeurden daardoor hun „loon” van God. d) de tienden, die volgens Mozes’ Wet aan priesters en Levieten moesten worden afgedragen, n.l. 1/10 van de opbrengst van koren, olie, most en vruchten. Doch de Farizeërs veronderstelden dat dit door hun leveranciers wel was verzuimd, en deden het daarom nog eens over, en wel van al wat ze kochten, tot zelfs de kleinste kruiden toe, mosterd, dille en komijn. Tegen al dezen schijngodsdienst: vormelijkheid, veruitwendiging, loongodsdienst, werkheiligheid, eigengerechtigheid en ongerechtigheid heeft Jezus zich met geweld gekant. Wij denken aan de Bergrede in Matth. 5—7, de strafrede in Matth. 23 en gelijkenissen als die van den Verloren Zoon, den Rijken Man en met name die van den Farizeër en den tollenaar, die wij nu behandelen. 3. Leerstellig Scherp staan ze hier naast elkander, de Farizeër en de tollenaar, als vertegenwoordigers van twee groepen: beide onrechtvaardig, zondig, schuldig voor God. Echter met dit groote verschil, dat de een geen besef heeft van zijn zonde en schuld, de ander wel. Dit komt in verschillende opzichten uit: a) in beider uiterlijke houding: De Farizeër staat achterover, met het hoofd omhoog, en kijkt naar de menschen – de tollenaar staat voorovergebogen; hij denkt niet aan anderen, slechts aan God, zonder het te wagen naar Hem op te zien. b) in beider geesteshouding: de Farizeër acht ieder een zondaar („de andere menschen”) en wel allermeest den tollenaar, behalve zichzelf („ik niet”) de tollenaar acht ieder rechtvaardig, en wel allermeest den Farizeër, behalve zichzelf („d e n zondaar” zooals er eigenlijk staat). c) in beider gebedshouding, waarmee de Farizeër a.h.w. zegt: ik ben er, ik ben er zelf gekomen —de tollenaar echter : ik ben er niet; ik kan er ook niet komen ; God moet mij helpen. d) in beider bidden zelf: de Farizeër bidt niet, hij heeft LES 36. DE FARIZEER EN DE TOLLENAAR. MATTH. 6 niets te bidden, hij heeft alles. Hij dankt slechts. Dankt hij ? Wie waarlijk dankt, erkent, dat hij een gunst ontvangen heeft. Dit doet de Farizeër echter niet; hij vermeldt slechts wat hij zich heeft verworven, om dat als „wettig betaalmiddel” in te ruilen tegen de zaligheid. Zijn gebed is geen gebed, zijn dank is geen dank. De tollenaar echter bidt; hij vraagt om gunst, om genade. e) in beider gebedsverhooring: beiden krijgen ze wat te vragen; de Farizeër vraagt niets, hij krijgt dus ook niets. Hij houdt de „rechtvaardigheid” die hij heeft, welke echter geen waarde heeft voor God, zoodat hij heengaat zonder rechtvaardigheid. De tollenaar echter krijgt de rechtvaardigheid, die hij als gunst vraagt; hij gaat dus heen met rechtvaardigheid. De tegenstelling is wel zoo scherp als het kan. Zij toont ons hoe wij wel en hoe wij niet te staan hebben voor God in het gebed. Niet met „onze” deugden, maar met onze zonden. Niet met de zonden van anderen, maar met onze eigene. Niet als rechtvaardigen maar als zondaren. Geen beroep op wat wij doen en zijn, maar wat God is en doet. Geen verdienste, maar genade. Geen zelfverhooging, maar zelfvernedering. Wij hebben als de tollenaar te staan voor God, d.w.z. niet alleen met zijn gebogen houding en zijn gebed, maar vooral met zijn schuldbewustzijn en erkentenis, zijn besef van onwaardigheid en doemwaardigheid voor God. Om daarmee een beroep te doen op Gods genade, Zijn liefde tot zondaren, Zijn welbehagen inde bekeering van den zondaar en Zijn behoud, in Christus ons betoond, die „niet gekomen is, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering” (leertekst). 4. Opvoedkundig Ontleding der gelijkenis. Ook in vorm, in bouw, is deze gelijkenis scherp en zuiver; systematisch, symmetrisch, evenwichtig. Inleiding: aanleiding (vs. 9). 1. De tempelgang van Farizeër en tollenaar (vs. 10). 2. Het gebed van den Farizeër (vs. llv) en van den tollenaar (vs. 13). 3. De terugkeer van Farizeër en tollenaar (vs. 14a). 4. Slot: toepassing (vs. 14b). LES 36. DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR. MATTH. 6 Het is a.h.w. een schilderstuk, dat men zoowel inde lengte als inde breedte dubbel kan vouwen, om dan beide helften op elkander te leggen, zoodat ze, in vorm gelijk, elkander dekken en in hun inhoud elkanders tegenstelling en tegenhanger zijn. Lengtedoorsnee: inleiding en slot; tempelgang en terugkeer, gebed. Breedtedoorsnee telkens: Farizeër en tollenaar. Door deze puntindeeling is de stof van Matth. 6 over dit onderwerp in het verhaal zelf ingeweven, zoodat deze daardoor boeiender en bevattelijker voor de kinderen worden kan. Hoofdgedachte: door schulderkentenis tot schuldvergiffenis; door zondaar-zijn tot rechtvaardig-zijn; door doemwaardigheid tot zaligheid (vgl. de leertekst en vs. 13). Gezichtspunt, van waaruit we vertellen: vs. 9—12 voornamelijk vanuit den Farizeër, vs. 13—14 vanuit den tollenaar. Hoogtepunt: de terugkeer als gerechtvaardigde van den tollenaar (vs. 14a). Plaats van de gelijkenis: Jeruzalem, speciaal de voorhoven van den tempel. Karakter van het verhaal: deze gelijkenis is wat kleiner van afmetingen dan de vorige, (vgl. de lengte en de plaats waar ze speelt), daardoor voor kinderen iets minder geweldig, maar tevens dichter bij hen en daarmee bevattelijker. Vooral moeten we bij het vertellen er voor oppassen niet inde fout van den Farizeër te vervallen om de fout bij anderen te zoeken (in dit geval bij de Farizeërs) inplaats van bij onszelf, waardoor deze gelijkenis haar prediking zou verliezen en de vertelling haar eigenlijke doel zou missen. B. VERTELLING Inleiding. Als iemand ooit den hemel kon verdienen met zijn vroomheid en zijn goede werken, dan waren het zeker wel de Farizeërs. Zij hadden alles voor den godsdienst over. Niets was hun te veel. Zou God het hun niet loonen? Ja, hadden zij den hemel niet verdiend? Zoo meenden ze. Wat waren de andere menschen bij hen vergeleken? Die leefden onbekommerd voort, zonder heel den dag te letten op de vele overtredingen, die ze dagelijks maakten tegen de honderden geboden van de wet van Mozes en de duizenden verbodsbepalingen, ter verklaring daarvan opgesteld door de LES 36. DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR. MATTH. 6 oude Rabbijnen, die voor ieder geval van het dagelijksche leven dat voor kon komen hadden voorgeschreven wat men doen en wat men laten moest. Al die menschen gingen vast verloren, zoo oordeelden de Farizeërs gemakkelijk over hen, want, zoo zeiden ze: „Vervloekt is het volk, dat de wet niet kent,” laat staan zich er stipt aan houdt. Over zulk een Farizeër zou de Heer eens een gelijkenis vertellen. 1. De tempelgang van Farizeër en tollenaar (vs. 10). Daar woonde een Farizeër in Jeruzalem, die als eender beste van zijn partij bekend stond. Mochten andere menschen soms vroeg opstaan om geld te verdienen, hij stond vroeg op om de wetten te bestudeeren. Mochten anderen werken om geld en goed, hij werkte om hemelsch loon. En daar men op het volk niet aan kon, of die menschen wel de tienden brachten van al hun opbrengst, had hij als regel aangenomen om voor alle zekerheid nog maar een tiende deel van wat hij kocht aan den tempel af te staan, en dat niet alleen van de groote dingen, zooals graan en vruchten, olie en wijn, zooals de wet had voorgeschreven, maar van alles, zelfs van het kleinste kruid dat er op tafel kwam, als dille en komijn. Na zijn vroegtijdige studie van de wet, was hij dien morgen naar den tempel toe geweest ten tijde van het morgenoffer, om met de officieele volksvertegenwoordigers inden voorhof mee te bidden om verzoening voor de zonden van het volk. Want vrijwillig had hij zich aan hun verplichte vasten onderworpen, en niet éénmaal, maar twee dagen per week liep hij in zak en asch, niet gewasschen, noch geschoren of gezalfd, met nagenoeg geen voedsel, den heelen dag op straat, eiken Maandag en eiken Donderdag. Zoo waren er niet veel, als hij! En nu was ’t inden middag tegen drieën, het voorgeschreven gebedsuur, dat hij als vrome Jood liefst inden tempelvoorhof opzond; daar was men immers ’t dichtst bij God! En, dat er andere menschen bij waren, kon geen kwaad: dan kon elk het zien, hoe nauw hij het met den godsdienst nam; als elk zijn voorbeeld volgde, zoo dacht hij, zou ’t heel wat beter zijn in ’t land! Zorgvuldig kijkt hij nog eerst zijn kleeding na, vooral de teksten, die hij, volgens het voorschrift van de wet, op voorhoofd en linkerarm gebonden heeft, en met breede riemen vastgemaakt, opdat ze goed zichtbaar zullen zijn, zoodat elk kan zien, hoe vroom hij is: hij hoeft zich hiervoor toch LES 36. DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR. MATTH. 6 zeker niet te schamen? De schaamte is voor de tollenaren en voor de zondaren, niet voor hem. Zoo loopt hij de straat op, om plechtig en gewichtig naar den tempel heen te gaan. Onderweg een groote volksoploop. Wat zou dat zijn? Hij hoort het al: oproep tot inschrijving voor de armenkas. Zeker, dat is voorgeschreven inde wet, de armen moet men onderhouden, daar doet men een heel goed werk mee, en hij geeft zijn naam op voor een gift. Welk bedrag wilt gij geven? Zet maar: 100 zilverlingen, zegt hij trotsch en zelfbewust: „Wie den arme geeft, leent den Heere; en laat nu anderen maar mijn goede voorbeeld volgen,” klinkt het uit de hoogte! Elk kijkt hem vol eerbied aan, en zijn naam gaat nu van mond tot mond. Ja, men moet een voorbeeld geven aan het volk, en die eer heeft hij dan ook wel verdiend. En, wat het geld betreft, dat komt wel in orde; men komt er wel eens om bij hem aan huis, en dan is er nog alle kans, dat hij niet thuis is, of dat hij zich op andere wijze kan verontschuldigen! In elk geval heeft hij voor vandaag zijn goede werk gedaan, de menschen hebben het gehoord en God zal hem zijn hemelsch loon hiervoor niet onthouden. En met een gevoel van zelfvoldoening gaat hij voort. Daar ziet hij een tollenaar denzelfden kant uitgaan. Wat zou die willen! Ook naar den tempel ? Dat is toch al te bar! Dat volk denkt maar, dat alles er mee door kan. Maar zoo is het niet: wie niet Gods wet volbrengt, dien baat ook het bidden niet. En zoo iemand, dien men zelden of nooit in tempel of synagoge ziet, die in gemeenschap met Romeinen leeft, en dus onmogelijk de reinigingswetten houden kan, die natuurlijk (want zoo zijn ze immers allemaal!) een dief en een bedrieger is, en een slecht leven leidt, wat wil hij van God ? Hij is toch verloren! Dan was hij met zijn vroomheid beter voorbereid op zijn gebed; hij denkt met welbehagen aan zijn aalmoes en zijn tienden, zijn wetsstudie en zijn vastendagen. Hij had zich aangenaam gemaakt bij God. Hij kon zeker zijn, dat God naar zijn gebed wel hooren zou, op grond van al zijn goede werken. 2. Het gebed van den Farizeër (vs. llv) en dat van den tollenaar (vs. 13). Zoo trad hij de tempelpoorten binnen. Door den buitensten voorhof, dien der heidenen, waar ieder komen mocht en al de menschen vol eerbied tot hem LES 36. DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR. MATTH. 6 opzagen. Ja, die eer had hij ook wel verdiend! Toen ging hij met eerwaardigen tred de trappen op naar den vrouwenvoorhof, om door de „Schoone Poort” den binnensten voorhof in te gaan, waar alleen de rechtvaardige Israëlieten mochten komen, zooals hij, die voor Gods aangezicht mocht staan. Nu stelt hij zich op, aanschouwd door velen inden voorhof, heft hoofd en handen op ten hemel, voor zijn gebed. En dan klinkt het op luiden toon: O God, ik dank u, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, roovers, onrechtvaardigen, of ook gelijk deze tollenaar. Gedenk mijner, en gedenk mijn daden, die ik in getrouwheid aan Uw Wet voor U heb verricht: ik vast tweemaal per week, en geef de tienden van al wat ik ontvang. Zoo klonk zijn gebed, met vele statelijke woorden uitgesproken, voor het oor van al het volk. Ja, elk mocht het weten, hoe trouw hij Gods wet volbracht. Nu was zijn bede stellig reeds ten hemel opgestegen, en in gedachten hoorde hij reeds het antwoord van den Heer tot hem komen: Gij zijt een waar kind Abrahams, uw loon zal groot zijn inden hemel, voor uw godsdienstijver en uw goede werken, die gij voor Mij gedaan hebt. Och, dat gansch Israël zijn voorbeeld volgde, en in zijn wegen wandelde, wat zou dat zalig zijn! Maar ook de tollenaar was den tempel binnengekomen, zij het ook schoorvoetend. Met aarzelenden tred liep hij de buitenpoort door en den buitensten voorhof, dien der heidenen, in. O, wat drukte hem de last van al zijn zonden neer! Hij wist het wel, hij had Gods wetten niet volbracht, maar geleefd in zonden en ongerechtigheid. En toch, hij had in dit leven buiten God geen vrede kunnen vinden. En nu kon hij het niet meer uithouden voort te gaan zonder God. Nu was zijn oog geopend en zag hij zijn eigen leven voor zich vol van zonden, vol van vlekken, voor den heiligen God, schuldig en verloren. Hier, in ’t uiterste hoekje van den buitensten voorhof, hier bleef hij staan met zijn hoofd voorover, en hij sloeg zich op de borst en snikte het uit: O, God, ik ben een zondaar, ik erken het, maar wees mij genadig, help mij toch! 3. De terugkeer van Farizeër en tollenaar (vs. 14a). Nu was het hem ineens of een loodzware last van zijn hart was afgewenteld. Zou het waarlijk mogelijk zijn, dat God hem nog gehoord had? En toch, hij wist zich nu verlost LES 36. DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR. MATTH. 6 van al zijn schuld. Hij had zijn hart uitgegoten voor den Allerhoogsten, die ook hem, den grootsten zondaar, nog ontferming had willen schenken. Nu was hij vrij, verzoend, gered. Nu was hij verlost van al zijn zonden, nu zou hij gaan leven tot eer van God. Als verjongd, als was hij een nieuw en ander mensch geworden, zoo liep hij verheugd den tempel uit. Neen, niet de Farizeër was het, die gerechtvaardigd werd door God, maarde tollenaar, die als zondaar was gekomen en zich beroepen had op Gods genadige ontferming. Slot (vs. 14b). Zoo gaat het ook, sprak Jezus, aan het eind van zijn verhaal gekomen. Elk, die zichzelf verhoogt, zich op een voetstuk stelt, zich goed en vroom acht, wordt door God onttroond, vernederd, maar wie zichzelf vernedert, en als zondaar tot God komt om Zijn genade, die wordt verhoogd en aangenomen als zijn kind. Want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering, en daarmede tot behoud. LES 37. DE OPWEKKING VAN LAZARUS Joh. 11 Leertekst: Joh. 11:25: „Jezus zeide tot haar: Ik bende opstanding en 'het leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven.” Pers: Ps. 97:7 „Gods vriend’lijk aangezicht,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. Het gezin van Maria, Martha en Lazarus komt reeds eerder voor in Luc. 10:38—42 („Een ding is noodig”) en later in Joh. 12 (de zalving te Bethanië). Vs. 6. De plaats waar Hij was, n.l. in het Over-Jordaansche (Perea), vgl. 10:40, daar Galilea voor Hem gesloten, en Judea gevaarlijk voor Hem was (vgl. vs. 8). Vs. 8. Onlangs gezocht te steenigen, n.l. tijdens Zijn verblijf te Jeruzalem op het „Feest van de vernieuwing des Tempels” (10:22), dat in December werd gehouden, 8 dagen LES 37. DE OPWEKKING VAN LAZARUS. JOH. 11. duurde, met boomtakken en lichtjes werd gevierd, en gehouden werd ter gedachtenis aan de reiniging van den Tempel door Judas den Maccabeër, na de ontheiliging door Antiochus Epiphanes, 165 voor Chr. Vs. 9. De dag bedoelt de tijd, door God gegeven ter vervulling van Zijn roeping, en daarmee de gelegenheid om die ongestoord te volbrengen (vs. 16 toont, dat Thomas dit niet begrepen had). Deze „Dag” was twee dagen eerder (vs. 6) nog niet aangebroken. Vs 11. Slaap, slapen werd reeds bij de Joden, evenals bij ons, figuurlijk gebruikt voor dood, sterven (vgl. vs. 13, M). Vs 16. Didymus, eig. dubbel, wellicht: tweelingbroeder. Vs. 17. Vier dagen : zoowel de dag van sterven en begraven, alsook de dag van aankomst werden, volgens Joodsche tijdrekening, meegeteld. Blijkbaar was Lazarus dus reeds gestorven, voordat de bodewas teruggekomen, mogelijk juist terwijl de boodschap aan Jezus werd gebracht. Vs. 18. Bethanië was 15 stadiën of 3 K. M., een goed half uur gaans van Jeruzalem gelegen, op den oostelijken helling van den Olijfberg, aan den grooten weg van Jericho naar Jeruzalem. Vs. 33. Jezus werd zeer bewogen inden geest (ook vs. 38); ontroerd over de droefheid der menschen, die oogenschijnlijk den dood (den booze) reeds gewonnen gaven. Vs. 54. De stad Efraïm, vermoedelijk ten N.O. van Jeruzalem, aan den Westrand der onbewoonde streek, die zich tot den Jordaan voortzette. 2. Oudheidkundig Dood en begrafenis. Zoo spoedig iemand gestorven was, werden er fluitspelers en klaagvrouwen gehuurd. De doode werd op den grond gelegd, afgelegd en inde beste kleeding gestoken. De begrafenis geschiedde nog op den sterfdag, meest des avonds, en ging met vele ceremoniën gepaard. Het lijk lag op een baar, of ineen open kist, en werd door vrienden of buren gedragen, allen ongeschoren, die, onder luide weeklachten, elkander telkens afwisselden, zoodat allen konden deelen in het goede werk. Achter de baar liepen (althans in Judea) eerst de fluitspelers en de klaagvrouwen, dan de familie en vrienden, en daarachter het volk. Elk liet zijn werk liggen, om de begrafenis bij te wonen. Het LES 37. DE OPWEKKING VAN LAZARUS. JOH. 11 was onvergeeflijk om een doode niet te volgen op zijn laatste reis. Ook de toevallige voorbijganger sloot zich aan bij den lijkstoet. Onderweg en op het graf hield men loftoespraken op den doode: daar hing, zoo meende men, zijn toekomstig lot vanaf! Men meende, dat de doode zelf tegenwoordig was, en luisterde naar de woorden van den spreker en keek naar de gelaatsuitdrukking van de hoorders. Algemeene begraafplaatsen kende men alleen voor armen en vreemdelingen ; overigens had ieder een eigen graf, ineen rotsholte, waarschijnlijk ineen tuin gelegen. Welgestelden hadden een eigen grafkelder, óf uitgehouwen, óf natuurlijk (spelonk) óf opgemetseld. Deze was inden regel eenige meters lang, breed en diep, en bevatte verschillende nissen, elk voor één graf. Met een steen werd de toegang afgedekt voor menschen en wilde dieren. 3. Leerstellig Deze geschiedenis bevat weer eender hoofdmomenten uit het leven van Jezus, en is van beslissende beteekenis voor den gang der geschiedenis. Eenerzijds vinden we hier het laatste, hoogste en meest beslissende wonder, door Jezus verricht, en daarmee tevens de sterkste oproep tot geloof in Hem als den Verlosser, die dwingt tot de besliste keuze van geloof of verwerping (vs. 45), maar daardoor tevens anderzijds de directe aanleiding tot het besluit tot Jezus’ dood (vs. 46vv). Dat Jezus de opstanding en het leven is voor zijn vrienden (vs. 1 44), moet Hijzelf met den dood bekoopen (vs. 45—57). Zoo zou Hij zijn leven geven voor Zijn vrienden (vgl. Joh. 15:13). De hoofdgedachte ligt uitgedrukt inde leertekst, vs. 25: Jezus is de opstanding en het leven (uit Goddelijke macht en liefde) voor wie Hem als zoodanig erkent. Dit „opstanding” en „leven” geldt zoowel lichamelijk als geestelijk; deze beide zijden waren trouwens bij Johannes’ oorspronkelijke lezers niet gescheiden, evenmin als dit het geval is bij onze hoorders (de kinderen); dat maakt het vertellen gemakkelijk; in dit opzicht kunnen we a.h.w. de plant zoo maar overplanten in gelijken bodem. Naast geloof, dat Jezus door Zijn tegenwoordigheid den dood had kunnen overwinnen, vinden we twijfel, of Hij dit vanuit de verte zou kunnen doen; naast geloof, dat Hij nu nog wel uitkomst geven kan, toch twijfel daaraan, dat Hij LES 37. DE OPWEKKING VAN LAZARUS. JOH. 11 tot dooden-opwekking de macht heeft, bij Martha (vs. 21), Maria (vs. 32) en het volk (vs. 37). Ook Thomas begrijpt de belofte des Heeren niet (vs. 16). Hiertegenover vinden wede hoofdgedachte, bovengenoemd, door Jezus gesteld : dit strekt tot heerlijkheid van God en Zijn Zoon (vs. 4, 40), tot geloof der discipelen (vs. 15) en van het volk (vs. 42), en tot het levender Zijnen (vs. 25), en dit alles is bevestigd door de daad van Zijn Goddelijke macht en liefde, de opwekking van Lazarus (vs. 44). 4. Opvoedkundig Voor de kinderen moeten we deze gedachten zooveel mogelijk weergeven inden vorm van feiten: de houding van Jezus als den machtigen, liefdevollen Heiland, de houding van de vrouwen en de discipelen en van het volk in droefheid en twijfel, de overwinning van Jezus, waarmee het volle geloof doorbreekt inde vrouwen en de discipelen en in velen van het volk, waardoor ook de onwil tot geloof zich blijft verzetten, en Christus gaat verwerpen, om Hem te dooden. – Hoofdgedachte is dus: Jezus’ Goddelijke macht en liefde, die zelfs den dood overwint, om tot het volle geloof te voeren in Hem als den Verlosser. ■— Personen : Hoofdpersoon is Jezus, Gods Zoon, die Gods volkomen macht komt openbaren inde overwinning van den dood, en Zijn volkomen liefde inde overwinning der smart; Thomas en de discipelen, die dit eerst niet begrijpen; Thomas komt moeilijk tot geloof, zooals ook blijkt uit Joh. 20:29, maar hij heeft groote liefde tot Jezus, en wil liever met Hem den dood, dan zonder Hem het leven; zoo wordt het echter juist: met Hem leven. Martha, de practische en verstandelijke vrouw, die ook spoedig tot daden overgaat (vs. 20, 28), met haar redeneert de Heer, om haar daardoor en door Zijn daad tot het geloof te brengen in Zijn Goddelijke macht en liefde; Maria, de stille vrouw; met haar weent de Heer, om haar daardoor tot geloof te brengen in Zijn goddelijke macht en liefde. De Joden, die getuigen zijn van Zijn liefde en macht, en daardoor voor de keus komen te staan tusschen geloof en verwerping: en tenslotte de Parizeërs, waaronder Kajafas, die niet gelooven willen, maar Christus verwerpen, en Zijn dood zoeken. Ook al zijn er vele beschouwende gedeelten in dit hoofdstuk, toch zit er genoeg handeling in, om hier een boeiend LES 37. DE OPWEKKING VAN LAZARUS. ]OH. 11 en bevattelijk verhaal van te maken, waarin de diepe grondgedachten worden weergegeven. Hoogtepunt van het verhaal is de opwekking van Lazarus (vs. 44), waar Hij Zijn woorden waar maakt. Tijd: halverwege tusschen het Feest der Tempelwijding, in December, en Paschen, dus in het vroege voorjaar. Plaats: het Over-Jordaansche, waar Jezus vandaan komt, Bethanië, waar Hij heengaat, boven beschreven, en Jeruzalem, waar men tot Jezus’ dood besluit. Inleiding vormt de vermelding van Jezus’ vijanden in Jeruzalem en Jezus’ vrienden in Bethanië. Gezichtspunt: dit wisselt tusschen de zusters en de discipelen; beurtelings maken wij met beide groepen de gebeurtenis mee, en trachten wij met beider oog Jezus te zien. B. VERTELLING Inleiding. Dicht bij de groote stad lag het kleine dorp. Inde groote stad Jeruzalem stond de tempel en regeerden de priesters, daar stonden vele synagogen en Joodsche scholen, waar de Farizeërs het grootste woord voerden. En de meeste menschen in Jeruzalem luisterden naar hen. Maar van Jezus moesten zij niet veel hebben, omdat zij niet erkennen wilden, dat Hij de Messias was, de Verlosser, de Zoon van God. Ja, zelfs hadden ze onlangs steenen van den grond genomen, om Hem te steenigen. Maar dicht bij de groote stad van Jezus’ vijanden lag het kleine dorp, Bethanië, met vele vrienden van den Heer. Vooral één gezin was er, waar Hij gaarne kwam, en altijd welkom was; ’t was dat van twee zusters en een broer, Maria, Martha en Lazarus. Gezeten aan de voeten van den Meester, werd Maria niet moede naar den Heer te luisteren, en Martha diende Hem gaarne met al wat zij in huis had. Hier waren ze goed en vriendelijk voor Jezus en Zijn discipelen. 1. Jezus geroepen (vs. 1,3). Maar eens, terwijl Jezus heel ver weg was, toen werd Lazarus ziek. Geen dokter kon helpen, en het leek wel, alsof de zusters hun eenigen broeder zouden moeten missen. O, wat waren ze bevreesd! Maar beiden dachten ze: Och, was Jezus nu maar hier, Hij zou Lazarus zeker wel weer beter maken. Doch, konden ze Hem niet laten roepen ? Zou Hij niet willen komen, om hen te helpen, nu zij zoo in nood verkeerden? En dadelijk zonden zij een bode naar de plaats, waar Jezus was, een LES 37. DE OPWEKKING VAN LAZARUS. JOH. 11 dagreis ver, heel over den Jordaan met de boodschap van den zieken Lazarus, den vriend van Jezus. 2. Jezus talmt (vs. 4.—6). Eindelijk was de bode bij den Heer aangekomen en deed hij zijn boodschap. Maar Jezus antwoordde: „Wees gerust; de ziekte is niet doodelijk; zij zal geen vreeselijk, maar juist een heerlijk einde hebben, wacht maar geduldig af.” O, welk een blijde boodschap was dat, waarmee de bode kon teruggaan naar de bedroefde vrouwen: geen dood, maar heerlijkheid. Dat was dus zeker herstel, genezing. Welk een vreugd ! En Jezus bleef rustig waar Hij was, alsof Hij ginds niet noodig was, alsof Lazarus’ ziekte niet hoogernstig was, en hij reeds beterde. Zoo leek het de discipelen, en zij waren er blij om, dat Jezus niet was meegegaan met den bode naar het gevaarlijke Judea, tot vlak bij het vijandige Jeruzalem. 3. Jezus komt (vs. 7—16). Dat duurde zoo twee dagen, en de discipelen dachten haast niet meer aan Lazarus, toen Jezus eenklaps zeide: Komt, laten we nu maar naar Judea gaan. Daar hoorden ze verschrikt van op: nu toch weer naar Judea, waar men Jezus onlangs had willen steenigen? Maar de Heer antwoordde : Wees maar gerust, want God regeert en geen haar valt van ons hoofd zonder Zijn wil. Wanneer wij maar in Zijn wegen wandelen. Ja, het is noodig dat wij naar Judea gaan, want Lazarus slaapt, en ik wil hem wekken uit zijn slaap. Maar, voor een zieke is de slaap toch goed, laat hem maar rustig slapen, zoo meenden de discipelen. Doch Jezus had gesproken van zijn dood, want Lazarus was reeds gestorven; en toch, dit was het einde niet. Nu zou de Heere komen om den dood te overwinnen en Lazarus terug te geven aan zijn vrienden. Ze begrepen het nog maar half, wat Hij bedoelde, en ’t meest dachten ze nog aan de gevaren ginds in Judea. Vooral Thomas zag de toekomst donker in ; dat kon toch niet goed gaan: nu naar Judea, naar Bethanië. Maar, al zou het nog zoo moeilijk worden voor den Heer, Thomas bleef zijn Meester trouw, in nood en dood. Daar kon Jezus vast op aan. Zoo gingen ze tezamen naar Judea. 4. Jezus lijdt mede (vs. 17—37). Nauwelijks waren ze in Bethanië aangekomen en liepen ze het dorp in, of daar kwamen ze al bekenden tegen, met de boodschap: hebt ge ’t al gehoord, dat Lazarus gestorven is? ’t Is nu al de vierde LES 37. DE OPWEKKING VAN LAZARUS. JOH. 11 dag, dat hij in ’t graf ligt. O, wat zijn zijn zusters diep bedroefd! leder is er vol van en het huis is steeds vol rouwbezoek. En even verder, daar kwam Martha reeds den Heer tegemoet loopen. Nauwelijks had ze van Hem gehoord, of ze was reeds op weg naar Hem toe. O, wat treurde ze om het verlies van haar broer Lazarus! Ja, zoo sprak zij: „Waart Gij maar hier geweest, dan was mijn broeder zeker niet gestorven.” Met Jezus komt geen rouw en smart in huis. Ja, ook nu nog kan Hij helpen den nood te lenigen, want God verschaft Hem alles op ’t gebed. Maar Jezus antwoordt duidelijk en beslist: „Uw broeder zal weder opstaan.” Ja, dat zal wel, meende Martha, wij zullen alle» maal opstaan van de dooden, op den jongsten dag, zoo leerden we reeds als kind en zoo zal het ook wel zijn. Neen, sprak Jezus, ik bedoel iets anders. Weet ge niet, dat Ik de opstanding en het leven ben, en deze schenken kan aan elk, die in Mij gelooft: wie in Mij gelooft, die zal leven, ook al was hij reeds gestorven. Ik schenk den doode het leven weer, en bewaar den geloovige voor altijd voor den dood. Kunt gij dat gelooven? Ja, Heer, Gij zijt de Verlosser, de langverwachte, ook voor mij. Gij zult ons zeker helpen! Wacht, ik zal ook Maria roepen; wat zal zij ook blij zijn, dat Gij gekomen zijt. Dan kunt Gij ook haar eens troosten; zij is ook zoo diep bedroefd, dat Lazarus gestorven is.” En met blijde hoop in ’t harte, loopt Martha vlug naar huis. Neen, wat er nu precies gebeuren zal, dat weet zij niet. Ze kan 't nog niet gelooven, dat Lazarus leven zal, en toch, dit weet zij zeker: nu Jezus bij hen is, nu wordt het alles goed. O, wat zal ook Maria blij zijn, dat de Heer nu toch gekomen is! Maar, weer in huis gekomen, ziet ze Maria nog in het volle gezelschap van vele vrienden uit Bethanië en Judea, en daarom sluipt ze stil naar Maria en fluistert zij haar toe: de Meester is daar en Hij roept u, kom, ga gauw mee! Nog snikkend en haar tranen drogend, loopt nu Maria stil de kamer uit, haar zuster achterna, om Jezus op te zoeken. Maarde menschen meenen, dat ze nog eens naar het graf van haar broeder gaan wil, achter inden tuin, om daar te weenen over haar verlies. En zij denken: kom, laten we ook meegaan om haar te troosten. Zoo kwam Maria met al haar gasten bij den Heer. LES 37. DE OPWEKKING VAN LAZARUS. JOH. 11 O Heere Jezus, zoo snikt ze, en ze valt aan Jezus’ voeten neer ; o Heer, als Gij maar hier geweest waart, dan was mijn broeder zeker niet gestorven! En zoozeer grijpt haar diepe smart de menschen aan, dat zij ook in snikken uitbarsten en met haar weenen. En Jezus lijdt met allen mede, zoodat stille tranen van innig meegevoel blinken op zijn gelaat. Waar hebt ge hem gelegd? Zie, hier is het graf. 5. Jezus helpt (vs. 38—44). Neemt den steen weg. Maar verschrikt komt Martha tusschenbeide met den uitroep: O Heer, doe dat toch niet, dat is vreeselijk, ik kan den dood niet zien. Wees niet bevreesd, want niet de dood, maar juist de levenwekkende macht en majesteit van God treedt aan het licht, zoo gij slechts gelooft. Nu wordt de zware steen van de opening van de grafholte weggewenteld, en, na een innig dankgebed van Jezus tot Zijn hemelschen Vader voor de macht tot overwinning van den dood, klinkt Zijn kort bevel: „Lazarus, kom uit!” —En daar rijst de doode uit zijn graf, door Christus van den dood verlost en tot het leven opgewekt. Welk een heerlijkheid! 6. Geloof en verwerping (vs. 45—57). En velen van de Joden, die dit zagen, kwamen door dit teeken van Jezus’ goddelijke macht en liefde tot geloof in Hem als den Verlosser, den Zoon van God. Maar sommigen hunner wilden niet gelooven, ook al hadden zij gezien, dat Jezus de Verlosser was, en zij gingen naar de vijanden van Jezus te Jeruzalem en spraken met de Farizeërs af om Hem te dooden. Dan waren ze van Hem af, zoo meenden ze. Maar Lazarus en Maria en Martha, de discipelen en velen van het volk wisten, dat Jezus Heer en Meester was over dood en graf, en dat bij Hem verlossing was en leven tot in eeuwigheid. LES 37. DE OPWEKKING VAN LAZARUS. JOH. 11. LES 38. DE ZALVING TE BETHANIE Joh. 12:1-—11 (Matth. 26:9-16; Mare. 14:3-11). Leertekst: Matth. 16:13 „Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden inde geheele wereld, aldaar zal ook tot hare gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft”. Vers; Ps. 133:3 „Waar liefde woont”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Dit verhaal vinden we ook bij Matth. en Mare., die onderling weinig verschillen vertoonen. Wij gaan uit van Joh. en gebruiken Matth. als aanvulling, vooral vs. 13, de leertekst, en vs. 14—16, het verraad van Judas, waartoe deze geschiedenis de directe aanleiding vormt. Vs. 1. Zes dagen voor het Pascha, dus na den Sabbath, vermoedelijk Zaterdag-avond voor Paschen, vlak voor den Intocht op Zondagmorgen (vs. 12). Matth. en Mare. geven het verhaal na den Intocht weer en na het besluit tot Jezus’ dood, op twee dagen voor Paschen genomen, zonder nadere tijdsbepaling dan tijdens Jezus’ verblijf te Bethanie (Matth. vs. 6). Vs. 3. Avondmaal; dit woord bedoelt niet een eenvoudig maal ter versterking na de vermoeienis van de reis, maar een gastmaaltijd, een diner. Volgens Matth. ten huize van „Simon den Melaatsche”, vermoedelijk door Jezus genezen van zijn kwaal, en nu een zijner volgelingen, terwijl Lazarus hier als gast wordt genoemd, en Martha als bevriende hulp. Vs. 6. Droeg, eig. wegdroeg: stal. Vs. 7. Laat af van haar, enz.: laat haar begaan, opdat zij deze daad volbrenge met het oog op mijn begrafenis. Er staat dus niet, dat Maria wist van Zijn spoedig sterven, al had zij ’t waarschijnlijk wel vermoed, wel voelen aankomen; maar wel, dat Jezus deze daad aanvaardt met ’t oog op zijn komende begrafenis; dan worden er inden regel kosten noch moeiten gespaard: laat men deze balsem beschouwen als gave voor Zijn begrafenis, die spoedig komen zal; laat men Maria gunnen haar liefde te toonen; ’t is de laatste gelegenheid hiertoe. Weldra komen de armen aan de beurt, in Jezus’ naam. (Matth. 25:31vv.) 21 LES 38. DE ZALVING TE BETHANIE. JOH. 12 2. Oudheidkundig Zalven geschiedde in het heete Oosten dagelijks tot verfrissching van het lichaam. Vooral was het gewoonte om zijn gasten met min of meer kostbare olie of zalf te zalven (vgl. Luc. 7:36—50), n.l. het hoofd, de handen en de voeten. Reeds de frissche olijfolie had een fijne geur, maar gaarne vermengde men deze met welriekende kruiden, myrrhe, aloë of nardus. Voor het uitgieten der zalf gebruikte men liefst een dun albasten flesch, die men met de hand kon breken, zoodat de zalf er uit kon stroomen. Eenmaal aangebroken, moest de flesch spoedig worden opgebruikt. Een pond zalf (ongeveer 1/a K. G. of l/i L.) was een heele schat, zooals uit de berekening van Judas blijkt: 1 penning (denarie) was volgens Matth. 20: 2vv het dagloon vaneen arbeider, dus minstens gelijk te stellen met onzen rijksdaalder, en 300 penningen vormden dus een jaarloon. 3. Leerstellig Dit is weer eender fijne, teere stukken, die het Evangelie van Johannes ons verhaalt. Joh. 12 geeft a.h.w. reeds de vrucht van Joh. 11: het geloof in Christus als den Verlosser van de macht des doods. Wij vertoeven hier op den blijden grond van Rom. 13:10b (de liefde als de vervulling der wet), Ef. 2:10 (de goede werken van den verloste) en 1 Joh. 4:19 (de liefde van den mensch tot God als vrucht en weerklank van Zijn liefde, ons bewezen), en inden Catechismus van de Dankbaarheid (vgl. Vraag 64: onmogelijk, dat de geloovige niet voortbrengt vruchten der dankbaarheid). Hier heeft het nuchtere verstand het recht, zich te laten leiden door het gevoel. In Maria’s opofferende liefde zien we a.h.w. een zwakke weerspiegeling van de komende zelfopoffering van Christus, doordat zij zich geheel door Hem laat leiden. De schoone schijn van Judas is: principieele afkeuring van overbodige weelde, uit drang naar nuttige weldadigheid; doch de werkelijkheid is: ijverzucht op Maria en haar liefdedaad jegens Jezus. Maria daarentegen draagt den schijn van geldverspilling, terwijl zij waarlijk uiting geeft aan haar groot geloof, haar diepe dankbaarheid en haar innige liefde tot den Heer. „Waartoe dit verlies,” zegt Judas van wat uit liefde tot den Heer geschiedde, maar dit woord zal door Jezus’ waardeering van Maria’s daad voortaan gelden voor LES 38. DE ZALVING TE BETHANIE. JOH. 12 al wat niet hieruit voorkomt. Maria’s liefde maakt van haar geldverspilling „een goed werk” (Matth. vs. 10), door Judas’ haat wordt zijn pleidooi voor armenzorg een slechte daad. Het laat zich aanzien, dat de armen bij de gulle Maria geen honger zullen lijden, wel bij den berekenenden Judas. Merk op, hoe Jezus’ woord, dat Maria redde, weer de directe aanleiding wordt tot Judas’ aandeel in Jezus’ dood. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is: „Al wat gedaan wordt uit liefde tot Jezus, dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan”, in andere woorden uitgedrukt ia den leertekst; Jezus’ daad van Goddelijke macht en liefde vindt in Jeruzalem ongeloof en verwerping, maar in Bethanië geloof en dankbaarheid. Vandaar de eeremaaltijd (punt 1), in ’t bijzonder Maria’s liefdedaad (punt 2). Hiertegenover zien we binnen dit verhaal in Judas de donkere gestalte van ongeloof en liefdeloosheid (punt 3), waarop Jezus Maria’s daad erkent (punt 4) en daarmee Judas’ miskenning afkeurt (punt 4). Hiermee zijnde personen reeds gegeven: op grond van wat Judas deed eenerzijds dankbaarheid in Bethanië: Simon de gastheer en Lazarus de gast, als stille getuigen van Jezus’ werk, vele gasten, die Hem eeren door hun tegenwoordigheid, Martha, die Jezus dient, met als uiterste spits hiervan Maria met haar liefdedaad, doch anderzijds verwerping in Jeruzalem, dat met zijn uiterste spits Judas ook tot in dezen vriendenkring is doorgedrongen, waardoor zelfs de andere discipelen zich even laten meesleepen, waarop Jezus Maria’s toewijding en daarmee die der eerste groep de waardeering schenkt, die daaraan toekomt. Op den voorgrond komt eerst Maria, voor wier karakter, dat ook hier sterk uitkomt, we verwijzen kunnen naar de vorige les, en Judas; deze laatste komt thans voor ’t eerst naar voren en zal inde volgende lessen telkens terugkeeren. Hij is de eenige der 12 Apostelen, die niet uit Galilea, maar uit Judea afkomstig is. Evenals het Judeesche bergland, zijn geboorteland, is hij stug en streng; een scherp verstand, maar een koud hart; degelijk en godsdienstig, maar zonder overgave des harten; berekenend: zoolang hij zijn toekomst van Jezus verwachtte, Hem trouw; zoo spoedig hij merkte zich verrekend te hebben, verkocht hij zijn kansen; toen ook dit verkeerd uitliep, wanhopig, trok hij de consequentie en maakte LES 38. DE ZALVING TE BETHANIE. JOH. 12 een eind aan zijn leven. Een die niet buiten eigen schuld verloren ging, voor alle eeuwen het zinnebeeld van de verkeerde keuze, ’t werktuig van den satan, den vorst der duisternis; een, die uitging inden nacht. Gezichtspunt, van waaruit we dit verhaal vertellen, is Ma r ia, na Jezus de hoofdpersoon van dit verhaal. Over haar daad gaat het, en over Jezus’ waardeering van die daad. Hoogtepunt van dit verhaal is die waardeering, vooral uitgedrukt inde leertekst. Inleiding tot het verhaal vormt de algemeene situatie vóór het Paaschfeest in en bij Jeruzalem. Voor tijd en plaats zie boven in Uitl. B. VERTELLING Inleiding, ’t Was nu kort vóór Paschen. De Overpriesters en de Schriftgeleerden in Jeruzalem waren vast besloten tot Jezus’ dood, en ze waarschuwden de menschen om toch niet naar Hem te luisteren of met Hem mee te gaan. Hij was een volksleider, zoo beweerden ze, die maar ’t liefst zoo spoedig mogelijk moest uit den weg geruimd. Maar Jezus’ vrienden in Bethanië gaven daar niet om. Zij wisten beter, wie Jezus waarlijk was, die Lazarus immers uit den dood had opgewekt en zoo Gods groote macht en liefde had tentoongespreid. En vooral Lazarus en zijn zusters Maria en Martha zagen Hem graag telkens weer komen in hun huis. 1. De Eeremaaltijd (vs. 2). Op een van deze dagen, voor het Paaschfeest, was het, dat verschillende van Jezus’ vrienden samen over Hem spraken. Allen wilden ze Hem gaarne nog eens ontmoeten, en zoo graag zouden ze ook iets voor Hem doen. Laten we dan eens een maaltijd aanrichten ter eer van Jezus en Hem vragen daar aan te zitten als onzen eersten gast. Ja, sprak een hunner, Simon (dien zij den melaatschen noemden, stellig omdat hij eens door den Heer van die kwaal genezen was). Ja, laat het dan bij mij aan huis zijn, en komt gij allen dan als mijn gasten met Jezus aan den maaltijd, wat zal dat heerlijk zijn! En natuurlijk zou dan ook Lazarus verschijnen, als zichtbaar teeken van Jezus’ goddelijke macht, en zijn beide zusters, Martha, die zoo graag den Heere diende en Hem den maaltijd zou toebereiden, zoodat Hem niets ontbrak, en Maria, die zoo graag naar Jezus’ woorden hoorde, en zoovele andere vrienden van den Heer, die in Hem geloofden en zoo gaarne bij LES 38. DE ZALVING TE BETHANIË. JOH. 12 Hem waren. O, wat verheugden allen zich op dit blijde feest! Vooral Maria, die niets liever deed, dan, aan Jezus’ voeten gezeten, naar Hem te luisteren; Zijn woorden waren haar liever dan het heerlijkste maal; en thans, nu wist zij ’t zeker, dat Hij de Verlosser was, door God gezonden, nu Hij haar broer had opgewekt, en dat Hij zulk een groote goddelijke liefde had voor alle menschen, daar Hij zich om hunnentwil gewaagd had in ’t gevaarlijke Judea; Hij zou zich voor anderen stellig overgeven tot inden dood. O, welk een innige liefde, welk een hartelijke dankbaarheid koesterde zij voor Hem. Hoe gaarne zou zij deze in daden toonen. Maar hoe? 2. De Liefdedaad (vs. 3). Eindelijk was de maaltijd aangebroken. Op den eerezetel, rechts van Simon, den gastheer, zat Jezus, en Hij genoot van wat de vrouwen, vooral Martha, Hem toedienden, als een sprekend bewijs van hun oprecht geloof en hun echte liefde jegens Hem. Nu was het oogenblik gekomen ook voor Maria, om haar liefde en dankbaarheid te toonen. Daar staat ze eensklaps op van haar plaats, en ze haalt de kostbare schat te voorschijn, die ze bij zich heeft gestoken, een prachtige albasten flesch met heerlijk reukwerk, fijne, echte nardus, een kostelijk geschenk. Hiermee gaat ze naar Jezus, en ze breekt de brooze flesch met haar handen open, en sprenkelt eenige druppels van het geurige vocht op Jezus’ hoofd. Ja, de geheele schat wil ze Hem schenken, en ze giet de heele flesch uit op Jezus’ voeten, zoodat het gansche huis vervuld wordt van den geur der zalf. Nu kan ze haar ontroering niet meer bedwingen en ze maakt haar haren los om Jezus’ voeten af te drogen, in stille tranen van innige blijdschap en dankbaarheid. Welk een voorrecht, dit Hem te kunnen schenken, voor Hem heeft ze immers alles over; ’t kostbaarste is haar niet te veel. Dit is de heerlijkste dag nog van haar heele leven, dat ze Hem heeft kunnen toonen, hoe ze Hem liefheeft als haar Heiland en haar Heer. 3. Door Judas miskend (vs. 4—6). ’t Is stil geworden in den kring der gasten, vol verbazing zien allen Maria aan; maar dan komt er een afkeurend gemompel van den kant waar de discipelen zitten, en dan klinkt het hard en norsch uit Judas’ mond: „Wat moet dat beduiden? welk een dwaasheid! ’t Is zonde en jammer om zulk een dure flesch zoo maar stuk te breken en uitte gieten! En waarvoor? Had LES 38. DE ZALVING TE BETHANIË. JOH. 12 het liever maar aan mij gegeven voor de armen, dan had ge tenminste nog een goed werk ermee gedaan. Zulk een verkwisting! Vast wel 300 penningen had het opgebracht. Daar had ik een arm gezin wel een jaar lang van kunnen onderhouden! Of kent ge Jezus nog zoo slecht, dat ge meent, dat Hij daarvan is gediend. Dat zeker niet!” .... Maria hoorde ’t al niet meer. leder woord van Judas was haar als een priem in ’t hart gestoken. O, wat was zij dwaas geweest. Nu schaamde zij zich voor haar daad. En toch, zij had ’t zoo goed bedoeld, ’t Was toch oprecht gemeend, ze deed ’t uit echte liefde voor den Heer. Als Hij ’t nu maar begreep en ’t haar niet kwalijk nam ! Maar, mocht zij daarop hopen? 4. Door Jezus erkend (vs. 7v., Matth. vs. 13). Maar, daar hoort zij Jezus’ stem kort en nadrukkelijk tot Judas en de anderen spreken: „Laat haar begaan, waarom wilt ge haar lastig vallen? Zij heeft juist hiermee een goed werk aan mij gedaan. Haar balseming van Mijn lichaam is te rechtertijd geschied, en dient als bij voorbaat voor Mijn begrafenis. Want die zal spoedig komen. De gelegenheid de armen te ondersteunen blijft steeds bestaan, maar niet die om iets voor Mij te doen. Ik blijf niet lang meer bij u. Ja, ik zeg u, waar voortaan ter wereld dit Evangelie zal worden gepredikt, de Verlossing, die Ik schenk, daar zal tevens in dankbare herinnering worden gebracht, wat zij Mij heeft gedaan. 5. Slot (Matth. vs. 14—16). Geen woord kwam er meer over Judas’ lippen. Met fel gesloten mond stond hij van tafel op en ging heen. Van Jezus had hij niets meer te verwachten, dat wist hij nu zeker; welnu, dan zou hij 't zonder Jezus wagen en zien, wat de overpriesters hem voor Jezus’ leven geven wilden; en voor 30 penningen verkocht hij zoo zijn Meester. Maar met Jezus’ woord was uit Maria’s hart de schrik verdwenen, en nu Judas weg was, klonk het blijde uit haar mond: Heer ik dank U. En in blijde vreugde en vriendschap verliep het maal voor Jezus en voor Maria en voor alle anderen, die wisten, dat Gods liefde tenslotte overwint. LES 38. DE ZALVING TE BETHANIE. ]OH. 12 LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING Luc. 19:29—48 Leertekst: Zach. 9:9 „Verheug u zeer, gij dochter Sions ! Juich, gij dochter Jeruzalems! Ziet, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen.” Vers: Gez. 46:1, 2 „Kom, Christenschaar, kom, knielen wij” enz. en „Zijn grootheid schittert niet door pracht”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Het best wordt dit verhaal verstaanbaar, door de gegevens uit de verschillende Evangeliën bij elkaar te voegen, en zooveel mogelijk met elkander in verband te brengen. Daarom geven wij ditmaal de tekst van het verhaal uit Luc., aangevuld uit de andere Evangeliën, vooraf. Luc. 19:29 En het geschiedde, als hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den berg, genaamd de Olijfberg, dat hij twee van zijne discipelen uitzond, 30 zeggende: Gaat henen in dat vlek dat tegenover is, in hetwelk inkomende, zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mensch ooit heeft gezeten : ontbind hetzelve en brengt het. 31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat? Zoo zult gij alzóó tot hem zeggen : Omdat de Heere het van noode heeft. 32 En die uitgezonden waren, henengegaan zijnde, vonden het gelijk hij hun gezegd had. Mare. 11:4 En zij gingen henen, en vonden het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de wegscheiding, en zij ontbonden hetzelve. 33 Enalszijhetveulenontbonden, zeiden de heeren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen ? 34 En zij zeiden : De Heere heeft het van noode. 35 En zij brachten hetzelve tot Jezus; en hunne kleederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop. Matth. 21:4 Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde hetgeen gesproken is door den Profeet zeggende: 5 Zegt der dochter Sions; Zie, uw Koning komt fof u, zachtmoedig en gezeten op eene ezelin en een veulen, zijnde een jong eener jukdragende ezelin. 36 En als hij voorfreisde, spreid den zij hunne kleederen onder hem op den weg. Joh. 12:12 Eene groote schare die tot het feest gekomen was, hoorende dat Jezus naar Jeruzalem kwam, 13 namen de takken van palmboomen, en gingen uit hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend is hij die komt inden naam des Heeren, hij die is de Koning Israëls! LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 37 En als hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden, en God te loven met groote stem, vanwege alle de krachtige daden die zij gezien hadden, 38 zeggende: Gezegend is de Koning die daar komt inden naam des Heeren! Vrede zij inden hemel en heerlijkheid inde hoogste plaatsen ! nederwerpen, en uwe kinderen in u; en zij zullen in u den eenen steen op den anderen steen niet laten, daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. Matth. 21:10. En als hij te r Jeruzalem inkwam, werd de ge;T heele stad beroerd, zeggende : f Wie is deze ? 11 En de scharen zeiden : Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galilea. Joh. 12 : 16 Doch dit verstonden zijne discipelen in ’t eerst niet ; maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig dat dit van hem geschreven was, en dat zij hem dit gedaan hadden. 17 De schare dan, die met hem was, getuigde dat hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de dooden opgewekt had. 18 Daarom ging ook de schare hem tegemoet, overmits zij gehoord had, dat hij dat teeken gedaan had. 19 De Farizeërs dan zeiden onder elkander : Ziet gij wel dat gij gansch niet vordert ? Zie, de geheele wereld gaat hem na. 14 En daar kwamen blinden en kreupelen tot hem inden Tempel, en hij genas dezelve. 15 Als nu de overpriesters en schriftgeleerden zagen de wonderheden die hij deed, en de kinderen roepende inden Temp pel, en zeggende: Hosanna den Zone Davids 1 namen zij dat zeer kwalijk. 16 en zeiden tot hem : Hoort gij wel wat dezen zeggen ? En Jezus zeide tot hen : Ja ; hebt ge nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid ? 45 En gegaan zijnde inden Tempel, begon hij uitte drijven degenen die daarin verkochten en kochten, Matth. 21 : 12 en keerde de tafels der wisselaars om, en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten, 46 zeggende tot hen : Daar is geschreven: Mijn huis is een Huis des gebeds ; maar gij hebt het tot een kuil der moordenaren gemaakt. 47 En hij leerde dagelijks in den Tempel; en de Overpriesters en de Schriftgeleerden en de Oversten des volks zochten hem te dooden, 48 en zij vonden niet wat zij doen zouden ; want al het volk hing hem aan en hoorde hem. 39 En sommigen der Farizeërs uit de schare zeiden tot hem: Meester, bestraf uwe discipelen. 40 En hij antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat zoo dezen zwijgen, de steenen haast roepen zullen. 41 En als hij nabij kwam en de stad zag, weende hij over haar, 42 zeggende: Och of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient 1 Maar nu is het verborgen voor uwe oogen. 43 Want daar zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden een verschansing rondom u zullen opwerpen, en u zullen omsingelen en u van alle zijden benauwen, 44 en u tot den grond zullen LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 Luc. 19 :29. Zie voor Bethfage, Bethanië en den Olijfberg onder Oudh. Twee van Zijn discipelen: mogelijk Petrus en Johannes, die volgens Luc. 22:8 ook het maal bereiden moesten. Vs. 30. Dat vlek: dorp, gehucht (vermoedelijk Bethfage). ~ Een veulen, d.w.z. een jonge ezel(in); Matth. noemt een ezelin met veulen. Waarop geen mensch ooit heeft gezeten, dat dus nog tot heilig gebruik kon worden bestemd, vgl. 1 Sam. 6:7. —Deeze 1 is in het Oosten niet zulk een zielige verschijning als ten onzent, maar daar, in het zonnige Zuiden, in zijn vaderland, is het een forsch en statig dier, soms zilvergrijs; het was bij uitstek een vorstelijk rijdier. Men verwachtte dat de komende Messias op een ezel de stad zou binnen rijden. Dit binnen rijden zonder af te stappen was een koninklijk privilege ; bij de poorten waren zelfs steenen verhoogingen gemaakt, om het afstappen gemakkelijk te maken. Door dus op een ezel de stadspoort binnen te rijden, openbaarde Jezus zich als den Messias. Vs. 31. Omdat de Heere het van noode heeft, het waren dus stellig vrienden van den Heere, zoodat deze aanduiding voldoende was. Vs. 34. Hieraan voegt Mare. nog toe: en zij lieten ze gaan. Vs. 35. En hun kleederen over het veulen geworpen hebbende, bij gebrek aan zad el (waarover men inden regel een zadelkleed legde, afhangend met een lange franje, terwijl de toom versierd was met kwasten, soms met bellen). Nu improviseert men een zadel en een zadelkleed, door de fleurige overkleeden over den ezel te werpen. Zetten Jezus daarop: vorsten bestijgen niet zelf den ezel, maar laten zich door hun aanhangers of ondergeschikten daarop plaatsen. Matth. vs. 4. Gesproken door den profeet, in twee profetieën, n.l. Jes. 62:11: Ziet, de Heere heeft doen hooren, tot aan het einde der aarde, zegt de dochter van Zion: Zie, uw heil komt, zie, zijn loon is met Hem, en zijn arbeidsloon is voor zijn aangezicht, en de leertekst, Zach. 9 :9. Vs. 5. De dochter Sions: de stad werd oudtijds voorgesteld als de moeder van haar bewoners; de dochter Sions bedoelt dus de bevolking van Jeruzalem, als een geheel beschouwd. Zachtmoedig, dus als vredevorst; niet met een krijgsmacht, zooals de Joden Hem verwachtten. Luc. vs. 36. Spreidden zij hun kleederen onder Hem op LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 den weg; dit was een Oostersche gewoonte, om vorstelijke en aanzienlijke personen niet zoo maar op den weg, waar iedereen op liep, te laten rijden, dus een eerbewijs; men spreidde kleederen en takken, haastig tot een soort van ruwe mat gevlochten, op den weg, waarop de koning, in dit geval de Messias, rijden moest. Joh. vs. 12. Een groote schare, die tot het feest gekomen was. Terwijl de andere evangelisten alleen spreken vaneen menigte (stellig ook feestgangers, inde nabijheid van Jeruzalem gelogeerd, zie Oudh.) die met Jezus medekwam, naar Jeruzalem toe, vertelt Joh. vaneen schare feestgangers vanuit Jeruzalem, Jezus tegemoet. Het was n.l. gewoonte, dat de pelgrims, die reeds in Jeruzalem aangekomen waren, telkens nieuwe scharen van feestgenooten, die men aan zag komen, juichend tegemoet gingen. Vs. 13. Namen de takken van de palmboomen ; op den Olijfberg stonden geen palmboomen, maar het was de gewoonte, dat men de palmtakken medenam, uit de stad (mogelijk hiervoor vanuit Jericho, waar er veel groeiden, aangevoerd, zooals ten onzent hulsttakken met Kerstfeest), om daarmede de pelgrims te begroeten. Palmtakken gebruikte men bij de ontvangst van helden, overwinnaars en koningen, ze waren het teeken van vreugde en overwinning. Het is dus niet hetzelfde als wat Matth. en Mare. vermelden : ze hieuwen takken (meien) van de boomen, en spreidden ze op den weg. Hosanna, lett.: help toch, geef toch heil! Deze uitroep was als bestanddeel van het z.g.n. „Hallel” iedereen bekend, en beteekende feitelijk niets meer dan een algemeene uitroep van vreugde, zooals Hoezee of Hoera, ’t Hallel bestond uit Ps. 113—118, en werd opgezegd bij de verschillende godsdienstige gelegenheden, zooals bij het slachten van de Paaschlammeren inden tempel, bij de huiselijke Paaschfeestviering, op Pinksteren en op Loofhutten. Ook het „gezegend is hij” enz. was een deel van het koor van het Hallel, door het volk op het feest gezongen. Aanvankelijk onbewust, brengt men hier terecht aan den waren Messias den lof, die Hem toekomt. Terwijl men uitgaat om gewone feestgangers op te halen, blijkt men den Messias op Zijn koninklijken intocht tegemoet te treden. Luc. vs. 37. Als hij nu genaakte aan den afgang des Olij[bergs, toen Hij met de schare op de westelijke helling kwam, van waar men het uitzicht had op de oude Davids- LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 stad (zie Oudh.), die de gedachten wekte aan Davids Zoon (een Messiaansche betiteling) en Davids Psalmen, Het Hallel, ook door deze groep aangeheven. . Al de menigte der discipelen, in ruimer zin zijn volgelingen, d.w.z. zijn discipelen en de vele feestgangers die zich om Hem verzameld hadden, en nu met Hem de stad in trokken. Stellig hebben beide groepen, door de verschillende Evangelisten genoemd, elkaar ontmoet, en is men gezamenlijk de stad ingetrokken, vgl. de uitdrukking bij Matth. en Mare.: de scharen die voorgingen (uit Jeruzalem gekomen, en nu weer derwaarts keerend, voor Jezus uit) en die volgden (met Jezus mee). De krachtige daden, met name de opwekking van Lazarus, kort geleden onder den rook van Jeruzalem verricht, vgl. Joh. vs. 17. Vs. 38. Vrede (zij) inden hemel, en heerlijkheid inde hoogste plaatsen; zooals de zonde de glorie van de gansche schepping heeft aangetast, zoo mag men ook van den Verlosser opnieuw vrede en heerlijkheid verwachten voor den ganschen kosmos, vgl. b.v. Col. 1 :20. Joh. vs. 16. Dit verstonden zijn discipelen in het eerst niet, zij waren a.h.w. meegezogen inden stroom van geestdriftige hulde, die Jezus ten deel viel, zonder recht te begrijpen, waar het om ging. Vs. 19. De Farizeërs, die bemerken dat Jezus met meer dan gewone belangstelling wordt ingehaald, en gevreesde gevolgen hiervan door hun aanwezigheid en tusschenkomst trachtten te verhinderen. Men verstaat het, dat zij eerst tegen elkander uitvaren, Joh. vs. 19, en daarna tegen Jezus zelf, Luc. vs. 39, hoe nutteloos dit ook is. De geheele wereld, wij zouden zeggen: iedereen (vgl. het Fransche: tout le monde). Luc. vs. 39. Bestraf uw discipelen, waarmee ze dus vanzelf erkennen, dat de Heere meer gezag over het volk heeft, dan zij. Vs. 40. De steenen haast roepen zullen; vgl. Hab. 2:11 „Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt dien,” n.l. van het onrecht, dat is geschied, en een rechtvaardig vonnis zal vinden (n.l. de verwoesting van Jeruzalem, die tot straf voor de verwerping van den Messias over Jeruzalem kwam), vgl. ook Gen. 4:10, Het bloed uws broeders dat tot mij roept van den aardbodem. Vs. 41. De stad zag, d.w.z. nu komt de geheele stad van het heden in het gezicht (vgl. Oudh.), die Jezus ging verwerpen. – Weende Hij over haar, lett. barstte uit in luid weegeklag (Joh. 11:35 heeft een ander woord, dat letterlijk LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 „traande” luidt, en een zacht weenen, in zich zelf, aanduidt). Vs. 42. Bekendet: tot erkentenis wildet komen, wildet inzien. Tot uw vrede dient, n.l. de erkenning van den Vredevorst. Verborgen voor uw oogen: ze wilden het niet inzien, vgl. den uitroep, eerder door den Heiland gesproken : Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en steenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen; gelijk een hen hare kiekens bijeenvergadert, doch gij hebt niet gewild, Luc. 13:34. Vs. 43. Er zullen dagen over u komen, n.l. van de verwoesting van Jeruzalem, door de Romeinen, in het jaar 70. Een begraving, een toespeling op de houten palissadeering en de aarden wal, die de Romeinen om de stad opwierpen. Vs. 44. Uwe kinderen, d.w.z. de bewoners van Jeruzalem (zie boven). Den tijd uwer bezoeking, d.w.z. waarin de Messias tot haar kwam met zijn genade. Verg. hiertegenover de heidensche stad Ninevé, die zich wel bekeerd heeft op de prediking, Jona 3:3—10. Matth. vs. 10. Inkwam, d.w.z. (als Koning, Messias) binnenreed, omstuwd door de huldigende menigte feestgangers. Beroerd, ontsteld (hierover). Wie is deze ? in koelen, haast spottenden toon gezegd: wie is dat toch, waarvoor zooveel drukte wordt gemaakt; is dat zooveel bijzonders? Vs. 11. De Profeet van Nazareth, alsof men niet durft zeggen: de Messias, de Koning. Vs. 15. De kinderen, roepende enz. Als de volwassenen niet meer durven roepen, doen de kinderen het nog. Hosanna enz. was een tekst, die zij op school hadden geleerd. Vs. 16. Hebt gij nooit gelezen, n.l. in Ps. B:3.—Zuigelingen omvatte in het Oosten een ruimeren leeftijd dan bij ons, n.l. de eerste levensjaren. Luc. vs. 45. Die daarin verkochten en kochten, n.l. offerdieren voor het 'Paaschfeest. Wanneer men deze ineen der zaken op den Olijfberg kocht, werden ze door de tempelkeurmeesters licht om een kleinigheid afgekeurd, terwijl ze er op aandrongen dat men ze zou koopen in het voorhof van den tempel zelf, omdat de priesters en hun dienaren hiervan groot voordeel hadden. En keerde de tafels der wisselaars om: ook van de geldwisselaars namen ze hoog staangeld voor een plaats inde voorhoven (vandaar, dat ze niet tegen deze tempelmarkt optraden, doch zich tegen Jezus’ optreden verzetten). LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 Vs. 46. Een huis des gebeds, vgl. Jes. 56:7 „Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken”, dus moest ook de voorhof der heidenen, waar deze tempelmarkt plaats vond, rustig gehouden om er ongestoord te kunnen bidden. Een kuil der moordenaren: vgl. Jes. 7:11 „Is dan dit huis, dat naar mijn naam genoemd is, in uwe oogen een spelonk der moordenaren (lett. roovershol) ?” 2. Oudheidkundig Jeruzalem, de oude stad der Jebusieten, is op bergen gebouwd, en ingesloten door diepe dalen, waaromheen weer bergen liggen. Door deze ligging en door haar vestingwerken was de stad oudtijds haast onneembaar, vgl. Joz. 15:63, doch het gelukte David haar te veroveren. Hij richtte haar in tot hoofdstad van zijn rijk, en sindsdien was de stad het middelpunt van Israël. Het oudste gedeelte was de z.g.n. Davidsstad, in het Z.0., op den heuvel Ofel. Voortdurend is de stad in westelijke en vooral in noordelijke richting uitgebouwd, en steeds weer door nieuwe muren omringd. Vooral ten tijde van Jezus was Jeruzalem de „heilige stad”, het godsdienstig middelpunt van de Joden, zooals Rome het thans is voor de R. Catholieken, Hier stond, in het Oosten op den berg Sion, ten N. van den heuvel Ofel, de tempel, door Salomo gebouwd, door Nebukadnezar verwoest, maar na de ballingschap weer opgebouwd, en vooral door Koning Herodes uitgebouwd en verfraaid, met prachtige poorten en zuilengangen. Vooral de groote feesten (Paschen, Pinksteren en Loofhutten), waarvan er tenminste één jaarlijks door eiken Joodschen man moest worden bezocht, trokken ontzettend veel vreemdelingen, niet alleen uit Judea en Samaria, maar ook uit de verspreide Joden in alle voorname steden der toenmaals bekende wereld. Men was verplicht binnen het grondgebied van Jeruzalem (waartoe ook de naaste omgeving, zooals Bethanië en Bethfagé, behoorde) te overnachten, reeds een week te voren, om zich te reinigen, en eveneens om het geld van de tweede tiende (de eerste was n.l. voor de priesters) geheel in Jeruzalem te verteren. Het hotelbedrijf leefde bijna geheel van de pelgrims, die meest ineen grooten hof met plaats voor rij- en lastdieren overnachtten. Inden regel kreeg de herbergier de vellen van de offerdieren voor zijn LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 logies, een zeer goede betaling, daar hij er bijna geen werk mee had. Ook de neringdoenden verdienden veel aan de offerdieren, en nog meer aan de voedings- en weeldeuitgaven der vreemdelingen, zooals dat bij ons b.v. op de badplaatsen het geval is. Zoo had Jeruzalem, dat zeer ongunstig ligt voor handel en verkeer, zijn welstand nagenoeg uitsluitend te danken aan zijn godsdienstige beteekenis, waardoor het rijk en arm tot zich trok. Ten Oosten van de stad liep het nauwe, betrekkelijk diepe Kedrondal: vermoedelijk was er een dam overheen gelegd voor het verkeer, met een duiker voor den waterafvoer. Meteen liep het terrein weer vrij sterk op, n.l. door de helling van den Olijfberg, waarop de dorpjes Bethfagé en Bethanië lagen. De juiste ligging van Bethfagé is niet meer bekend, mogelijk hebben we het te zoeken op den Oostelijken helling van den berg, inde richting van Bethanië. De groote verkeersweg van Jericho naar Jeruzalem liep met een bocht ten Z. om den Olijfberg heen; over den berg zelf liepen nog 3 wegen, n.l. een steile over den top, een meer Noordelijk en een meer Zuidelijk. Vermoedelijk lag Bethfagé bij de splitsing der drie wegen, die zich, voorbij den top, vlak bij het Kedrondal, bij Gethsemané weer vereenigden. Waarschijnlijk heeft de intocht in Jeruzalem over den meest Zuidelijken der 3 wegen over den Olijfbergplaats gehad. De top van den Olijfberg ligt een 100 M. boven het Kedrondal, en een 70 M. boven het tempelplein. De berg was zeer begroeid, vooral met Olijfboomen, en, meest aan de Oostelijke helling, ook met vijgeboomen. Van Jericho naar Jeruzalem gaande, heeft men een woesten, kalen, heeten en eenzamen weg, tot bij Bethanië; daar begint een rijke plantengroei, die steeds weelderiger wordt, totdat men op den Olijfberg ineen waren lusthof verkeert. Vanhier had men op een bepaalde plaats tusschen de bosschages dooreen prachtig uitzicht op Jeruzalem, n.l. op het Zuidelijke gedeelte, de bovengenoemde oude Davidsstad, waarop de tempel stond, vgl. Luc. 19:37. Dooreen bocht of begroeiing ging dit uitzicht verloren, tot men, een poosje later, de geheele stad plotseling voor zich zag, vgl. vs. 41. De aanblik moet beide keeren zeer verschillend, maar telkens overweldigend zijn geweest. De afstanden zijn zeer gering: Bethanië ligt niet veel meer dan 3 K. M., dus een goed half uur gaans, van Jeru- LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 zalem, Bethfagé dus nog minder en de Olijfberg slechts 1 K. M. (5 stadiën, een sabbatsreize, 10 minuten gaans). De stad zelf had veel nauwe straten, vaak overwelfd door de verbindingen der huizen, vaak met treden, en heel veel werkplaatsen en winkeluitstallingen op de straten, evenals de Oostersche steden nog in dezen tijd. Er waren heel weinig beeldhouwwerken, en in het geheel geen afbeeldingen van menschen, als strijdig met de wet, doch daarentegen heel veel bronnen, wasch- en badgelegenheden, voor de wettelijk voorgeschreven reinigingen. Ten Westen van de tempelstad liep het z.g. Kaasmakersdal, dat de stad ineen Oostelijk en een Westelijk gedeelte splitste, doch dat thans geheel met puin is opgevuld. De Romeinsche burcht An t o n ia, op den N.W. hoek van den tempelberg, beheerschte het geheel van tempel en bijgebouwen. Men zie voor de nauwkeurige ligging van al deze gegevens de kaarten, met name het bijkaartje van Jeruzalem op de wandkaart van Prof. Brouwer, en de toelichting hierbij. 3. Leerstellig De stad Jeruzalem was het hart van het Jodendom, de stad van tempels en priesters, van Sanhedrin en Schriftgeleerden. Jeruzalem had een groot verleden: het was de stad van koningen als David en Salomo, van profeten als Jesaja en Jeremia. Jeruzalem had ook de belofte vaneen groote toekomst: hier zou de Messias Zijn koninklijken intocht doen, vgl. de leertekst, Zach. 9:9. En toch, ondanks al deze voorrechten, heeft het noch van de komst der profeten, noch van die van den Messias, den grooten zegen aanvaard, en met Jezus’ intocht verwerpt het zijn laatste kans. In houding en lot van Jeruzalem zien we houding en lot van het volk Israël, in Zijn Koninklijken intocht inde stad en zijn koele ontvangst Zijn optreden als Messias, en Zijn verwerping door de Joden als zoodanig. De Pelgrims, die Jezus juichend binnenhalen, zijn god s – dienstiger dan de bewoners van Jeruzalem, maar toonen daarmee niet meer geloof: hun jubelzang verstomt op den koelen spotlach binnen de muren van Jeruzalem. Vandaar, dat hun „Hosanna” zoo spoedig ineen „Kruist Hem” kon overslaan. De Heiland weende, omdat Hij wist, wat komen zou: pas door de verwerping van Gods Zoon door LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 Gods volk werd Gods Raad vervuld, vgl. Rom. 9—ll. Met beide moest het door de diepte heen. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van het verhaal is dus: Jezus is de Heiland, die recht heeft op onze erkenning en hulde; laat ons Hem daarom krachtdadig belijden als onzen Heiland en Verlosser. Karakter van het verhaal: een uiterst moeilijk verhaal, niet het minst omdat er ook zooveel in is verzwegen: eerst door de vergelijking van de Evangeliën komen we tot de slotsom van de beide groepen, die Hem binnenhaalden; door een enkel woord (wie is deze?) moeten we afleiden wat de houding van Jeruzalem is geweest; dat en hoe en waarom de optocht is begonnen alsook is verloopen, zoo spoedig men de stadspoort was ingetreden, moeten we uit de omstandigheden opmaken, staat niet uitdrukkelijk vermeld, maar moeten we a.h.w. tusschen de regels doorlezen, terwijl de houding eerst van Jezus zelf, daarna van discipelen en volk ook niet direct verstaanbaar is. In dit verhaal komt het niet alleen aan op de feiten, maar vooral ook op de sfeer, de stemming, niet alleen op wat men doet, maar vooral ook op de reden, waarom men het doet, en niet minder ook, waarom anderen het niet doen. Maar dit is juist ook de oorzaak, waarom het zulk een heerlijk, boeiend, geestdriftig, ja meesleepend verhaal is: er zit sfeer, zit stemming in, het is vol Oosterschen gloed, vol hartstocht, vol heerlijke hoop, vol uitbundigen jubel, en tevens, dieper nog, vol felle haat, en diepe droefheid. Allen uiten zich: Jezus als Messias, discipelen en volk als zijn (aanvankelijke) volgelingen, de Farizeërs als zijn vijanden, Jeruzalem als zijn stillen, maar doodelijk halenden tegenstander. Puntverdeeling: Inleiding: a) het komende Paaschfeest, b) Jezus’ opgaan met discipelen en volk. 1. De voorbereidingen, Luc. 19:29—34. 2. De optocht, vs. 35—44. 3. De intocht, Matth. 21 : lOv, 14—16. 4. De tempelreiniging, Luc. 19:45—48. Hoogtepunt van het verhaal is de intocht van Jezus, en de koele houding van Jeruzalem, waardoor ook de opgetogenste feestgangers tot zwijgen worden gebracht. LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 Personen: Jezus, de discipelen, de eigenaars van den ezel, de pelgrims, die meeloopen ; de pelgrims, die Jezus tegemoet loopen ; de Farizeërs, de inwoners van Jeruzalem, de roepende kinderen, de tempelkooplieden en de priesters. Gezichtspunt: we kunnen vertellen vanuit de discipelen, die eerst met het volk meejuichen, later met het volk meezwijgen, die, half meegesleept, half-begrijpend het alles meemaken, zonder dat de volle hoogte en diepte hun duidelijk worden. We zullen echter telkens, a.h.w. tusschen haakjes, er tusschen moeten voegen, wat de discipelen niet verstonden, maar wat ons, die er achter staan, wel duidelijk is, waar het wezenlijk om gaat. Plaats: van Bethanië, door Bethfage, over den Olijfberg, naar en in Jeruzalem en inden tempel, alles boven nader beschreven. Tijd: kort voor Paschen, naar alle waarschijnlijkheid op den laatsten Zondag voor Paschen („Palmzondag"). B. VERTELLING Het was een heerlijk uitzicht dat men, op den Olijfberg staande, naar het westen had. Inde verte, aan den horizon, teekenden zich de hellingen der bergen af. Aan den voet van den Olijfberg vloeide de beek Kedron, door groene boschjes omzoomd, dooreen diepe, koele vallei. En vlak daarachter lag, op een hoogvlakte, de stad Jeruzalem. Verblindend was de aanblik dier witte huizenmassa, wanneer zij, onder den strakblauwen hemel, in het heldere zonlicht blikkerden. Aan deze zijde verhief zich de tempel, door Herodes gebouwd, die met zijn witmarmeren gevels en koperen koepeldaken, zijn uitgestrekte zuilengangen en ruimen voorhof, tot de schoonste gebouwen van dien tijd behoorde. Geen wonder, dat de pelgrims, die zich opmaakten naar Jeruzalem, om er het Pascha te vieren, verrukte uitroepen van vreugde slaakten wanneer zij zóó de stad voor zich zagen. Daar lag de stad Davids, het middelpunt van heel het Joodsche leven, reeds sedert duizend jaar het hart van het Joodsche volk. Aan den anderen kant van den Olijfberg daalde de weg langzaam naar het oosten, inde richting van Jericho. Van die zijde naderde thans inde verte de menigte der feestgangers. Altijd heerschte daaronder een vroolijke feeststemming, zooals dat bij een Oostersch volk te verwachten is. Ditmaal ging het echter bijzonder luidruchtig onder de schare 22 LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 toe. Het middelpunt van de jubelende pelgrims werd gevormd dooreen ernstige, kalme man, op een ezel gezeten. Het was Jezus. Rustig stapte zijn rijdier voort temidden van het gejoel en gejubel der menigte. Velen hadden takken van de boomen gerukt en wierpen daarmee den Heiland toe onder het geroep van „Hosanna den Zone Davids”. Anderen legden hun kleeren op den weg en lieten het rijdier daarover gaan, daarmee Jezus koninklijke eer bewijzend. Voortdurend nog groeide de menschenmassa aan, terwijl velen uit Jeruzalem, op het gezicht van ’s Heeren komst, Hem tegemoet kwamen en zich bij den feestelijken stoet aansloten. Voor de discipelen waren het heerlijke oogenblikken. Wat waren zij verbaasd geweest, toen de Heer hun bevolen had, op een aangewezen plaats een ezelin voor Hem te gaan halen. Hoe verheugd hadden zij aan Zijn verzoek voldaan en Hem, na het dier bij Hem gebracht te hebben, daar op helpen plaatsnemen. Eindelijk wilde hun Meester dan toch de hulde aannemen, die Hem toekwam. Hij zou niet langer te voet, maar rijdende, als een vorst, Jeruzalem binnengaan. Was het niet door Zacharias voorspeld, dat de Messias aldus Zijn intocht houden zou? En zie, het leek, of de honderden menschen hierop gewacht hadden. Vol vreugde omringden zij Hem, juichend en Hem toewuivend. Een algemeene blijdschap had zich van de schare meester gemaakt. Ja, zóó wilden zij Jezus zien, als een Koning. Was hij niet een Koning? Wie had er, voor Hem, gesproken als Hij wie had de teekenen en wonderen verricht, die Hij verricht had? Velen van hen hadden, kort geleden, aan Lazarus’ graf gestaan en gezien hoe Jezus hem, den gestorvene, tot het leven terugriep. Moest hij niet de Messias zijn, de langverwachte, waarnaar het volk, door de eeuwen heen, had uitgezien 1 Nu zou het dus eindelijk komen, het groote oogenblik, waarop Israël weer hersteld zou worden in zijn oude glorie. Voor Hem moest alles wijken! Steeds verder bewoog zich de golvende menigte, wier aantal aangroeide van minuut tot minuut. Langzaam besteeg men den Olijfberg. Daarachter lag Jeruzalem, de stad van David, die Jezus, de Zone Davids, straks aan Zijn voeten zou zien. Niet allen echter waren met deze algemeene vreugde ingenomen. Daar waren in Jeruzalem mannen, die met schrik LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 de algemeene ontroering der bevolking zagen. Dat waren de „Óverpriesters en Schriftgeleerden”, de leiders van het Joodsche volk. Voor hèn was Jezus niet de Messias. Zouden zij dien eenvoudigen timmermanszoon uit Nazareth als hun Heer erkennen, als hun koning? Dat nooit! Het was al erg genoeg, dat het volk Hem meer en meer begon te volgen en zich van hun vermaningen niets aantrok. Eenigen van hen werd dat gejubel en Hosannageroep toch te machtig. Zij begaven zich tot den Heiland, met het verzoek, den menschen dat gejuich te verbieden. Maar Jezus dacht daar niet over, doch sprak: „Ik zeg ulieden, dat, zoo dezen zwijgen, de steenen haast roepen zullen.” Boos en geërgerd over dit antwoord, wendden zij zich af, een minachtende glimlach op het gelaat, maar met bittere haat in het hart. Zij zouden het Hem betaald zetten! Toen de Heiland het hoogste punt van den Olijfberg bereikt had en Hij Jeruzalem voor zich zag liggen, werd Zijn blik verduisterd door tranen. „Och, of gij in dit uur zoudt willen erkennen, wat tot uw vrede dient,” sprak Hij droevig. En toen begon Hij de discipelen (want de groote menigte kon Hem natuurlijk niet verstaan) te zeggen, welk vreeselijk lot het weerbarstig Jeruzalem treffen zou, „waarvan geen steen op den andere zou blijven”. Voor de juichende menschen was het een vreemd gezicht, den „Koning” weenend te zien, terwijl Hij de stad naderde. Een weenende koning, neen dit begreep men niet. Men begreep den Heiland immers in het geheel niet! Zij wilden Hem wel erkennen en eeren, maar op hun manier : als de Man, die het rijk weer zou herstellen, de Romeinen verdrijven en dan op Davids troon zitten, om het volk van Israël tot nieuwe eer te brengen. Zij wilden een Messias naar hun idee. Maar een Verlosser, die hen van den nood der zonde kwam bevrijden en met God verzoenen, zulk een Messias wilden zij niet, omdat zij in hun verblinding meenden, Dien niet noodig te hebben. Zoo kwam het, dat de aanblik van Jeruzalem vanaf de hoogte van den Olijfberg voor de groote menigte een oorzaak was van blijdschap: nu was de ure gekomen! Maar voor den Heerwas het een oorzaak van droefheid: de stad zou hem verwerpen, had hem eigenlijk al verworpen. Een glorierijke intocht werd het. Maar tevens het begin van het einde. Want toen de Joden merkten, dat hun wensch LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 niet vervuld werd, dat het anders ging dan zij verwachtten, toen veranderde hun geestdrift in haat. Dien dag was daar nog niets van te merken. Men hoopte nog, men verwachtte nog steeds, dat het komen zou, de groote verandering. De Heiland had zich naar den tempel begeven, omstuwd door Zijn vereerders. En daar kwamen zij weder tot Hem : de zieken, de ongelukkigen en lijdenden en de Heer genas hen, als steeds. Langzaam, nog steeds omstuwd door een geestdriftige schare, wandelde Hij den voorhof over. Ook kinderen waren er onder de menigte. Vooral zij hielden niet op met juichen en roepen: „Hosanna, den Zone Davids”. Nogmaals werd Hem door één der Joodsche oversten gevraagd, hieraan een eind te maken. Maar Jezus weigerde dat, hen wijzende op een profetische voorspelling, die sprak van den „lof der kinderen”. Ziedend van toorn moesten de Farizeërs en priesters aanhooren, hoe zelfs inden tempel Jezus werd toegejuicht. En het zou nog erger worden. Een eind verder was het een roezemoezige drukte inden Voorhof. Daar leek het wel een veemarkt. Talrijke koeien en schapen stonden er vastgebonden naast manden met duiven. Er werd druk gehandeld en verkocht. Men wilde het den Joden, die kwamen om te offeren, gemakkelijk maken, door het slachtvee bij den tempel zelf ten verkoop aan te bieden. Ook de priesters hadden daar een aardig voordeeltje aan, doordat zij „staangeld” vroegen aan de handelaars. Het was dus voor beide partijen gemakkelijk en voordeelig. Erg stichtelijk was het echter niet, het geloei en geblaat der dieren vlak bij het heiligdom. Bovendien zaten er wisselaars, die vreemd geld wisselden tegen Joodsch. De Joden mochten n.l. inden tempelschatkist alleen Joodsch geld werpen. Zoo werd er een handelszaakje gemaakt van den dienst van God! Voor den Heiland was het een bron van ergernis. Vol heilige verontwaardiging trad Hij op de sjacheraars toe en beval hen met gebiedende stem, de heilige plaatste verlaten. Een oogenblik stonden de mannen beduusd, zij wilden zelfs een brutaal antwoord geven. Maar een blik op het strenge en toornige gelaat van den Heer deed hun de woorden binnenhouden. Vol spanning stonden de omstanders toe te zien, hoe dat zou afloopen. Zelden hadden zij Jezus zoo gezien. Intusschen begonnen de veehandelaars hun dieren weg te voeren, morrend wel, maar toch gehoorzaam aan den grooten Leeraar, wiens in- LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 vloed en macht zij kenden. Toen een paar der wisselaars wat lang treuzelden, trad de Heiland toe en, de tafels met geld omkeerend, liet Hij de goud- en zilverstukken over den grond rollen. Toen eerst begonnen de heeren te begrijpen, dat met Jezus’ bevel niet te spotten viel en maakten zij zich uit de voeten, nadat zij vlug hun bezittingen hadden opgeraapt. Menig spottend woord zal hun daarbij wel uit de omringende menigte zijn toegeworpen. „Maak niet het Huis Mijns Vaders tot een roovershol,” had de Heiland hun toegeroepen. En dit moesten de oversten des volks machteloos aanzien. Hoe graag hadden zij dien Jezus tot de orde geroepen en Hem het zwijgen opgelegd. Was dit niet hun terrein, waar de priesters alleen baas waren ? En toch durfden zij niet optreden en het voor de kooplieden opnemen. Hun geweten was niet zuiver door het voordeel dat zij zelf trokken van deze schandelijke toestand. Jezus’ verwijt trof ook hen! En dat vergeeft een mensch zoo moeilijk, dat hij op zijn zonden gewezen wordt. Vooral wie in eigen oogen braaf is, verdraagt dat niet. Inplaats van eerlijk hun ongelijk te bekennen, begonnen zij steeds vijandiger tegenover den Heiland te staan. Zij begonnen te begrijpen, dat Hij weg moest, uit den weg geruimd desnoods, zou er van hun gezag nog iets overblijven. Dat zeiden zij elkaar openlijk niet, o neen, het ging er om, het volk te redden van dien bedrieger. Daarvoor hielp maar een middel: de verleider moest verdwijnen. Er werd beraadslaagd en gepraat en het einde was dat men tot zijn dood besloot. De haat was zoo groot geworden, dat die voor geen middel meer terugdeinsde. In het geheim werd de Heiland ter dood veroordeeld door de Joodsche machthebbers. Maar hoe dat plan uitte voeren ? Openlijk durfden zij Hem niet grijpen uit vrees voor het volk, dat Hem nog aanhing. Men zou zijn tijd afwachten en vaneen gunstig oogenblik gebruik maken. LES 39. INTOCHT EN TEMPELREINIGING. LUC. 19 LES 40. GELIJKENIS DER BEIDE ZONEN EN DER LANDLIEDEN Matth. 21 :23—46 Leertekst: Matth. 21:42 Jezus zeide tot hen: „Hebt gij nooit gelezen inde Schriften: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van de Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze oogen?” Vers : Ps. 118:11 „De steen, die door de tempelbouwers” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Ditzelfde gedeelte vindt men, met eenige wijzigingen, in verkorten vorm, met weglating der eerste gelijkenis, ook in Mare. 11 en 12 en in Luc. 20. Wij volgen Mattheus. In dit hoofdstuk is voorafgegaan: de Intocht, de Tempelreiniging, en de Verderving van den vijgeboom. Vs. 23. De overpviesters, ouderlingen en de Farizeërs (vs. 45) waren de 3 groepen, die in het Sanhedrin of den Joodschen raad vertegenwoordigd waren. De overpriesters stonden vriendschappelijk tegenover de Romeinsche overheersching en cultuur, de Farizeërs echter vijandig. In godsdienstig opzicht vormden de Farizeërs de vooruitstrevende orthodoxie, de Sadduceërs, waartoe de overpriesters behoorden, een meer behoudend liberalisme. De ouderlingen, vertegenwoordigers van het volk bij den tempeldienst, behoorden meestal bij de Farizeeuwsche richting, die tevens de meeste schriftgeleerden omvatte. Beide richtingen, ofschoon in het algemeen fel tegen elkander gekant, stonden vereend inde verwerping van Christus. Vs. 32. Inden weg der gerechtigheid met den weg der wetsvervulling: met de prediking, dat door den weg van het volbrengen der wet het behoud kon worden verkregen. Over de tollenaren zie les 9, Oudh. Vs. 42. Hebt gij niet gelezen, n.l. in Ps. 118:22v. Hier wordt gezinspeeld op een mogelijk geval, dat bij den bouw vaneen huis een bepaalde steen door de metselaars was afgekeurd als onbruikbaar, waarna de bouwmeester zelf juist GELIJK. ZONEN EN LANDL. MATTH. 21 deze steen uitkoos voor de voornaamste plaats, als de hoeksteen, die de beiden zijden aan elkander moest verbinden en daardoor het geheele gebouw staande houden. Het woord „hoeksteen” wordt in het Oude Test. ook overdrachtelijk gebruikt voor: steun. Later geldt deze benaming Christus. Vs. 44 sluit aan bij vs. 42: Voor hem, die Christus verwerpt, is Hij tot een val en tot verbrijzeling, maar voor wie in Hem gelooft tot steun en rots des behouds. 2. Oudheidkundig Wijngaarden (vs. 33vv) had men veel in Palestina. Bodem en klimaat waren hiervoor bijzonder geschikt. Vooral op de zonnige bergen van Judea zag men er vele. Een stevige tuin (omtuining of omheining) was noodig tegen roovers en wilde dieren: zwijnen, vossen en jakhalzen. De wijnp e r s bestond uit 2 bakken, inde rotsen uitgehouwen; inde bovenste werden de druiven met de voeten getreden, en inde onderste werd de wijn opgevangen. Een torengebouwtje er in diende tot bewaking en tot verblijf van de pachters, en in den oogsttijd tevens van de eigenaars en de gasten. Verhuring van land geschiedde in het Oosten tegen betaling van geld of vruchten, en dit laatste percentsgewijs of tegen een van te voren bepaalde hoeveelheid vruchten. Hier is blijkbaar het laatste het geval. Men kon huren per jaar, of ook voor het leven, ja, soms zelfs voor zijn erfgenamen mee. Meermalen in het O. Test. wordt Israël vergeleken bij een wijngaard.de wijngaard Gods (vergl. o.a. Jes. s:lvv., 27:2—6). 3. Leerstellig Dit verhaal houdt rekening met de verwerping van Jezus door het Joodsche volk, die na de opwekking van Lazarus, Joh. 11:45vv, reeds gebleken, en inde voorafgaande koninklijke intocht des Heeren overduidelijk aan den dag getreden was. Inde daarop volgende gesprekken en gelijkenissen, thans aan de orde, waarschuwt Jezus de Joden voor die verwerping, daar hierop onvermijdelijk het oordeel voor hen zelf zal volgen. Vandaar dat de gelijkenissen een donkeren toon, een diepen en ernstigen klank vertoonen. Blijft het Joodsche volk volharden in zijn onverschillige, ja, onwillige houding ten opzichte van Jezus, en gaat het Hem verwerpen, dan zal Gods wereldplan door middel van anderen worden uitgevoerd ; tenslotte LES 40. GELIJK. ZONEN EN LANDL. MATTH. 21 beslist niet de menschelijke wil of onwil, maar Gods wil den loop der wereldgeschiedenis (vs. 42). In het twistgesprek (vs. 23—27) trachten de Sadduceërs Jezus den mond te stoppen, door Hem te vragen naar Zijn bevoegdheid. Jezus weet het echter hun te doen, door hun voor te houden hun verwerping van Johannes den Dooper, waarop als consequentie de Zijne moet volgen, opdat hun onwil en ongeloof openbaar worden. Hierop toont de Heer hun in beide gelijkenissen, waar dit op uit zal loopen; inde eerste blijkt hun onverschilligheid (wel de naam, maar niet de daad van geloofsgehoorzaamheid) en inde tweede hun besliste onwil (ondanks onuitputtelijk geduld van Gods zijde, blijven zij zich verzetten) waardoor zij zich zelf het oordeel op den hals halen. Dat Jezus’ voorspelling juist was, blijkt wel uit het negatief resultaat (vs. 45v): men wil zich van Hem ontdoen, inde meening daardoor hun eigen invloed te bewaren, al verhindert vrees den onmiddellijken uitvoer van hun booze plannen. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: de noodzaak van besliste keuze vóór of tegen Christus, en de noodlottige gevolgen van de verwerping van Christus; de voltrekking van het strafgericht over die Hem moedwillig verwerpen. Maar hier bovenuit gaat de overwinning Gods, waarin ieder deelt, die Jezus als den Christus erkent (vs. 42). Dus op een grooten, donkeren achtergrond verschijnt een goddelijk licht, schijnend voor de Zijnen. Als personen vinden we in het verhaal als geheel: eenerzijds de groep van priesters, ouderlingen en Farizeërs, welke Jezus verwerpt, anderzijds Jezus en de discipelen, die in Hem gelooven, en, op eenigen afstand, het volk (vs. 46); en binnen de gesprekken: a) Johannes, b) de vader met zijn beide zonen (= Farizeërs en tollenaars) en c) de heer met zijn landlieden, knechten, zoon en andere landlieden (= God, Israël, profeten, Christus, de Christelijke gemeente). Wat de indeeling betreft: in ons verhaal hebben wij het raam (punt 1,2 en 4) om de gelijkenissen (punt 3) heen op den voorgrond gebracht, opdat de plaats en de bedoeling der gelijkenissen gemakkelijker zouden worden verstaan. Karak~ ter van het verhaal: dit verhaal is ernstig, ja dreigend, maar mag niet ontmoedigend of angstwekkend werken; het behoeft LES 40. GELIJK. ZONEN EN LANDL. MATTH. 21 dit ook niet, want het is geen noodlot, dat komt verdelgen, maar een waarschuwing, die juist bedoelt ons te behouden. Gezichtspunt: wij willen dit vertellen, alsof wij met de kinderen ongenoemde getuigen zijn van deze gesprekken, die ook voor ons een ernstige, maar bemoedigende prediking bevatten. Inleiding vormt, in aansluiting aan het slot van het vorige verhaal, Jezus’ aanwezigheid voor het komende Paaschfeest in het Hem vijandige Jeruzalem. Hoogtepunt, waarop heel het verhaal uitloopt, is de leertekst, vs. 42: Jezus, door de Joden verworpen, door God juist verkoren tot het voornaamste en heerlijkste werk. Tijd is de Palmzondag na den intocht, of een dag kort daarop, dus inde Paaschweek, waarin Jezus wordt gedood. Plaats: eender voorhoven van de tempelgebouwen. B. VERTELLING Inleiding. Weer was het Paaschfeest op handen. Een groote schare Joden van alle kanten hadden zich te Jeruzalem verzameld om daar samen het groote feestte vieren. Ook Jezus was er gekomen met zijn discipelen, Jezus, die Lazarus uit den dood had opgewekt en daardoor Gods macht en liefde had laten zien, waarop velen Hem hadden erkend als den Verlosser, den langverwachten Messias, den Zoon van God. 1. Men ondervraagt Jezus (vs. 23). Maar niet alzoo de priesters en de Farizeërs en de meeste inwoners van Jeruzalem. Toen Jezus inden tempel was gekomen, toen kwamen een paar van de voornaamste priesters en leden van den Hoogen Raad der Joden op Jezus toeloopen met de vraag: het lijkt wel, alsof gij hier op wilt treden als iemand met goddelijke macht en goddelijk gezag, maar vertel ons eerst eens even, wie beeft u daartoe recht gegeven? Want gij weet toch zeker wel, dat wij het hier te zeggen hebben, en niet Gij; wij zijnde priesters en de dragers van het goddelijk gezag. Wie onzer heeft u ’t recht van leeren en regeeren opgedragen? En ze lachten reeds in zichzelf bij de gedachte: nu staat Hij verlegen, want geen onzer is immers op Zijn hand. 2. Jezus ondervraagt Zijn tegenstanders (vs. 24—27). Maar, zonder eenig spoor van onrust of onzekerheid, sprak de Heer: Zeker wil Ik u graag ter wille zijn en U LES 40. GELIJK. ZONEN EN LANDL. MATTH. 21 mijn antwoord geven; ’k heb het reeds gereed; maar zegt gij mij dan eerst even; de doop van Johannes, waaraan moeten wij die toeschrijven? Waaraan had Johannes zijn gezag te danken; was dat van boven, uit den hemel, van God, of was het slechts van beneden, vaneen mensch, van hemzelf afkomstig? Zeg het Mij. Vreemd keken de heeren op bij Jezus’ woord, en, wat onthutst, staken ze vlug de hoofden bij elkaar, om samen te overleggen wat ze zouden zeggen : Natuurlijk wil Hij hebben, dat we erkennen, dat Johannes’ macht uit den hemel kwam, maar dat kunnen wij niet zeggen, want dan vraagt Hij ons natuurlijk dadelijk, waarom wij hem niet hebben geloofd; maar als wij zeggen, dat het alles menschenwerk was, zonder eenig gezag van boven, dan komen wij in moeilijkheden met alle menschen, want elk houdt Johannes voor een echt profeet. Neen, daar weten wij geen antwoord op. En, wat bedremmeld, kwamen zij terug bij Jezus, en ze zeiden: Wij weten het niet. – Welnu, hernam de Heer, dan kan Ik u ook geen antwoord geven op uw vraag. Eerst moet gij met Johannes klaar zijn, eer gij tot Mij kunt komen. 3. De beide gelijkenissen, a) De beide zonen (vs. 28—32). En ze wilden al vlug weer heengaan, toen Jezus hen nogmaals aansprak en hun zeide: Kom, zeg Mij nog eens uw meening. Daar was een vader met twee zonen, en eens zei hij tot den eerste: Ga vandaag maar in mijn wijngaard werken. Maar hij antwoordde zijn vader ruw en plomp: neen, ik wil niet. Doch, toen zijn vader reeds was heengegaan, kreeg hij er spijt van, en hij ging toch werken inden wijngaard en deed wat zijn vader hem had opgedragen. Doch vader was reeds naar zijn tweeden zoon gegaan, met dezelfde boodschap, en deze had braaf geantwoord: Zeker, vader, ik zal dadelijk gaan. Maar toen zijn vader weg was, was hij stil blijven zitten, zonder nog iets te geven om wat hem was opgedragen en wat hij vader had beloofd. Dat is ’t verhaal, zei Jezus, en nu wilde ik graag van u het antwoord hebben op deze vraag: welke van de beide zonen heeft nu ’s vaders wil gedaan, de eerste of de tweede, die het deed of die ’t alleen beloofde ? Dat is nogal eenvoudig, antwoordden de priesters; natuurlijk de eerste, die het deed. Welnu, sprak Jezus, zoo is het ook. En weet ge ook wel, wie in Mijn verhaal met de beide zonen zijn bedoeld; en hoe het u vergaan zal, want tollenaars en andere slechte menschen, op wie LES 40. GELIJK. ZONEN EN LANDL. MATTH. 21 gij nu met verachting neerziet, zullen u voorgaan in Gods Koninkrijk. Zij hebben tenminste zich bekeerd, en, ofschoon eerst onwillig en ongehoorzaam, toch tenslotte gehoor gegeven aan de prediking van Johannes, maar gij, van wien men dat het eerst verwachten kon, gij hebt u niet bekeerd. b) De booze landlieden (vs. 33—44). Steeds minder voelden zij zich thans op hun gemak bij Jezus, en reeds wilden zij zich wederom verwijderen, toen Jezus nog eens begon te spreken, en terwille van de menschen, die er bij gekomen waren, moesten zij wel rustig blijven staan. En Jezus sprak : Luister nog eens, ’k heb u nog iets te vertellen. Daar was eens een rijk en machtig heer, die op de mooie zonnige helling vaneen berg een wijngaard plantte, en dien prachtig in orde bracht: een flinke steenen muur werd er omheen gebouwd, zoodat geen roovers of wilde dieren er binnen konden komen, en een wijnpersbak werd inde rotsen uitgehouwen, zoodat men de druiven uit kon persen en het sap vergaderen inde zakken, en een torenhuis erin gebouwd, waar de pachters konden wonen en vanwaaruit men den geheelen wijngaard kon overzien; kortom, er ontbrak niets aan den wijngaard, zoo was er geen tweede in ’t geheele land. Ge kunt begrijpen, dat de heer niet naar pachters behoefde te zoeken, en al spoedig had hij aan eenige tezamen den wijngaard verhuurd, met de afspraak, dat ze in den herfst, na den wijnoogst, een bepaald aantal zakken met heerlijk toebereiden wijn zouden thuis bezorgen. Maar, toen de herfst verscheen, geen pachters en geen wijn. Toen zond de heer zijn knechten naar den wijngaard om den wijn maar op te halen. Doch, toen deze om de zakken kwamen vragen, kregen ze geen wijn, maar booze woorden, slagen en steenen, zoodat eenigen zelfs aan de wonden overleden. En, wat deed nu de heer? In zijn groote zachtmoedigheid dacht hij: ik zal nog maar eens wat knechten sturen, nu wat meer, dan zullen mijn pachters wel ontzag krijgen voor mijn macht, en mij mijn zakken geven, volgens afspraak. Maar ook dezen verging het niet beter, zelfs slechter dan de eersten. Nog was ’t geduld van den heer niet uitgeput. Nu zond hij zijn zoon, den eenigen dien hij had, met de gedachte: hebben zij voor mijn knechten geen ontzag gehad, mijn zoon zullen zij toch zeker wel ontzien. Doch deze, toen hij zijn boodschap had gedaan, werd het LES 40. GELIJK. ZONEN EN LANDL. MATTH. 21 slechtst van al behandeld; zij wierpen hem den wijngaard uit en maakten hem op ruwe wijze dood. Wat dacht ge, vroeg Jezus aan zijn tegenstanders, dat de heer nu met die slechte pachters deed? Wel, antwoordden er verschillende van de priesters tegelijk, in verontwaardiging over die booze pachters: wel, dat kan men wel begrijpen ! Natuurlijk liet hij het dien slechten pachters ook heel slecht vergaan, en liet hij een einde aan hun leven maken, tot straf voor al hun boosheid. Dat hadden ze dubbel en dwars verdiend! Voor zulk een wijngaard zijn toch zeker wel betere pachters te krijgen, die geregeld tijdig het voorgeschreven aantal zakken brengen zullen. Goed geantwoord, sprak Jezus, zoo is het ook. Dan zullen Gods gaven aan een ander worden weggegeven, en komen aan een volk, dat Hem gehoorzaamt en Hem zijn vruchten opbrengt. Of kent ge niet het Psalmwoord van dien steen, die door de metselaars als onbruikbaar was weggeworpen, doch daarna door den bouwheer zelf werd uitgekozen voor de allervoornaamste plaats? Zoo zal het thans ook gaan. Wien gij verwerpt, die zal door God juist worden erkend als de allermeeste, de Verlosser, buiten Wien men niet behouden wordt. Ook zonder u kan God Zijn Koninkrijk vestigen, en er zijn nog velen, die Zijn onderdanen willen worden; elk die inden Verlosser gelooft, zal behouden worden. 4. Het resultaat (vs. 45v.) Nu dropen ze stilletjes af, de heeren, die zoo driest tot Jezus gekomen waren met hun vraag. Ze hadden het maar al te goed begrepen, dat Jezus van hen sprak; zij waren als de zoon, die eerst beloofd had te zullen komen, maar ’t toch niet deed. En hen bedoelde de Heer met die slechte pachters, die Gods knechten, de profeten, telkens hadden gedood,en die ook naar Johannes niet geluisterd hadden, en thans ook Jezus zelf verwierpen. En daarom wachtte hun het oordeel, dat was duidelijk genoeg gezegd. Maar, zich nog bekeeren en den Heer Jezus hun zonden belijden, en Hem erkennen als den Verlosser, den Zoon van God, dat wilden ze niet. Integendeel, zij hadden Jezus wel willen grijpen om Hem op te sluiten en te dooden, maar ze durfden niet om de menschen, die Hem erkenden als profeet. Neen, nu nog niet. Slot. Maar ook waren er onder het volk, die de besliste keuze deden en die Jezus nog erkenden als hun Heer en LES 40. GELIJK. ZONEN EN LANDL. MATTH. 21 Koning, om altijd de Zijnen te zijn. Hen deerden de booze blikken van de priesters niet meer, want een stille blijdschap was voorgoed gekomen in hun hart. LES 41. DE ARBEIDERS IN DEN WIJNGAARD Matth. 20:1-16 Leertekst: Matth. 20:16a: „Alzoo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten”. Vers: Gez. 38:1 „Alle roem is uitgesloten!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Matth. 20:lvv. Deze gelijkenis komt inde andere Evangeliën niet voor. Vs. 1. Het Koninkrijk der hemelen is de meer Joodsche uitdrukking, meest bij Matth., voor het Koninkrijk Gods, waarin God weer Koning zou zijn over deze wereld. Is gelijk aan: is te vergelijken met. Een heer des huizes: een heer, huisheer. Met den morgenstond, lett. tegelijk met de vroegte, d.i. de laatste nachtwake, dus inde morgenschemering, opdat het werk tegelijk met zonsopgang zou kunnen beginnen. —Arbeiders: daglooners (zie onder Oudh.). ■— Wijngaard: zie eveneens onder Oudh. Blijkbaar was het thans de oogsttijd, wanneer er in zeer korten tijd zeer veel gebeuren moest inden wijngaard, om alle vruchten tijdig te plukken en te verwerken. Vs. 2. Eens geworden: overeengekomen; dit was een normaal, billijk dagloon, zie Oudh. Vs. 3. Omtrent de derde ure: tegen den tijd, dat de derde ure vol zou zijn, tegen 9 uur v.m. Zie verder onder Oudh. Ledig: werkeloos. Markt: het stadsplein, waar werkgevers en werknemers elkaar vonden. Dit „ledig staan” heeft hier geen ongunstige beteekenis, mogelijk hadden ze eerst elders werk gedaan of gezocht. Vs. 4. Zoo wat recht is: wat een billijke vergoeding is voor uw gebroken dag. LES 41. DE ARBEIDERS. MATTH. 20 Vs. 6. Omtrent de elfde ure, dus een uur voor het einde van den werkdag. Blijkbaar moet het werk dien dag klaar komen, maar zijn er nog geen handen genoeg. Wat staat gij hier den geheelen dag ledig? In dit woord ligt mogelijk wel eenigszins een verwijt van luiheid, waartegen men zich echter wel weet te verdedigen, vs. 7. Vs. 7. En zoo wat recht is, enz. Dit woord ontbreekt in de beste en oudste handschriften, en is hier dus vermoedelijk dooreen lateren overschrijver ten onrechte ingevoegd. Vs. 8. Als het nu avond geworden was, door zonsondergang (de schemering duurt in het Oosten maar zeer kort). Rentmeester: opzichter, werkbaas. Het loon, wat ik hun heb toegedacht. Natuurlijk heeft de heer den opzichter ingelicht over zijn plannen hiermee, al blijft hij zelf bij de uitbetaling tegenwoordig, vgl. vs. 11. Vs. 11. Murmureerden zij: mopperden ze. Vs. 12. Ons gelijk gemaakt, d.w.z. dezelfde vergoeding gegeven, ofschoon ze niet hetzelfde werk gedaan hadden, noch in tijdsuur (slechts 1/12), noch in krachtsinspanning: De last des daags enz.: de felle zonnebrand, die het werken tot een last verzwaart. Vs. 13. Vriend, hier in algemeenen zin gebruikt: kameraad, vgl. 22:12 en 26:50. Ik doe u geen onrecht, de heer hield zich aan zijn afspraak, ofschoon hij, door de betaling van de anderen van hetzelfde bedrag na minder werk, de gedachte bij de eersten had opgewekt, dat ze naar evenredigheid hiervan, dus meer dan overeengekomen was, zouden ontvangen. Vs. 14. Het uwe, d.w.z. hetgeen u toekomt, volgens onze afspraak, waarmee gij zelf hebt ingestemd. Vs. 15. Het mijne, en waar de heer dus vrij over kon beschikken: hij mocht niet minder geven dan afgesproken of billijk was, wel meer, maar was hiertoe niet verplicht. Is uw oog boos, zijt ge afgunstig (het booze oog was zinnebeeld voor wangunst en begeerlijkheid). Vs. 16. Alzoo zullen de laatsten de eersten, enz.; letterlijk: zullen de laatsten eersten zijn enz. Want velen enz. staat wederom inde oudste en beste handschriften niet hier, maar in 22:14, doch is dooreen lateren afschrijver ten onrechte hier ingevoegd. De Staten-vertalers hadden deze oudste handschriften nog niet tot hun beschikking, vandaar, dat zij deze woorden hier in plaatsten. LES 41. DE ARBEIDERS. MATTH. 20 2. Oudheidkundig a) Tijdrekening. Den dag rekende men in het Oosten van zonsopgang tot zonsondergang. Deze werd in 12 onderling gelijke uren verdeeld. Des zomers duurden deze dus langer dan inden winter, al scheelt dit niet zooveel als bij ons het geval zou zijn, daar de langste dag er ruim 14, de kortste bijna 10 van onze uren duurt. Gemiddeld komt het dus hierop neer, dat men met zonsopgang begon te tellen, en dat de derde, zesde, negende en twaalfde ure overeenkomen met ons 9,12, 3 en 6 uur. De elfde is dan 1 uur voor zonsondergang, dus gemiddeld n.m. 5 uur. b) Daglooners, arbeiders, die zich bij den dag verhuurden, kwamen in Palestina naast de slaven voor. Stellig hadden zij bij een goed heer een betrekkelijk gunstig lot. Hun werk duurde van zonsopgang tot zonsondergang, en was vermoedelijk in 4 schaften verdeeld, evenals ten onzent, n.l. van 6—9, 9—12, 12—3, 3—6 (in onze tijdaanduiding). Hun loon moest voor zonsondergang worden uitbetaald, vgl. Deut. 24:15. Het bedroeg, ook volgens buiten-Bijbelsche gegevens, een penning (Lat. munt: denarie, overeenkomend met de Grieksche drachme), waarvan de handelswaarde ongeveer overeenkomt met onzen rijksdaalder; bovendien deelden de daglooners inde vruchten van het jubeljaar. De wet bevatte scherpe bepalingen tegen onderdrukking van daglooners. c) Wijngaarden: zie hiervoor de vorige les, Oudh. 3. Leerstellig Deze gelijkenis is al op allerlei wijzen verklaard. Wij meenen dat de Bijbel zelf ons het antwoord geeft op onze vraag, welke verklaring de juiste is, en wat ze dus beteekent. Wij lezen deze gelijkenis in haar tekstverband. De splitsing in hoofdstukken en verzen mag daarbij geen overwegende rol spelen, daar deze niet door de Bijbelschrijvers, maar pas inde Middeleeuwen is aangebracht. De laatste verzen van het vorige hoofdstuk (Matth. 19:27vv) gaan over de vraag, welke vergoeding men voor zijn opofferingen in ’s Heeren dienst ontvangt. De Heiland noemt deze honderdvoud, maar voegt er, ter voorkoming van misverstand, aan toe: Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Deze zin wordt LES 41. DE ARBEIDERS. MATTH. 20 nader toegelicht inde direct volgende gelijkenis, 20:1 16: want enz. terwijl vs. 16a dezelfde zin als slotsom hiervan herhaalt: Alzoo enz. Wij kunnen dus concludeeren: 1) Het gaat niet over de zaligheid, maar over het werk in het Godsrijk, en over de vergoeding hiervoor. 2) Hier is, volgens den Heiland, inderdaad sprake van vergoeding voor de getrooste opofferingen. 3) Maar deze vergoeding draagt niet het karakter van loon naar werk, betaling volgens verdienste, welke dus bepaald zou worden door den werkenden mensch. 4) Doch de vergoeding voor de opofferingen draagt geheel het karakter van beloon in g, vrije belooning, naar het welbehagen des Heeren, welke dus bepaald wordt door God, die geeft. 5) Dit sluit niet in, dat iemand minder ontvangt dan hij verwachten mag. 6) Maar wel dat velen oneindig veel meer ontvangen, dan hun is toegezegd. 7) Immers, wie eerder kwamen, en dus meer mochten doen, hebben niets vóór op degenen, die pas later kwamen, en dus minder gelegenheid ontvingen tot werk in ’s Heeren dienst. Op deze wijze blijkt en blijft het geheel en al het werk van Gods genadige ontferming, Zijn vrijwillig welbehagen, opdat Hij de eer ontvange, en dat niemand roeme. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van dit verhaal is dus: wat God ons geeft voor de opofferingen in Zijn dienst, is geen vergoeding, die het karakter draagt van loon (verdienste), maar van belooning (genade). Karakter en vertelwijze van het verhaal: een vrij kort verhaal, met tamelijk weinig feitenmateriaal, maar met des te meer geestelijken inhoud. We moeten dus zorgen, dat de bedoeling goed tot haar recht komt inde vertelling; waken voor te uitvoerige schilderingen, die wel stof geven, maar van de hoofdgedachte afleiden; waken ook voor een overgeestelijke verklaring van elk der onderdeden van de gelijkenis, buiten de Bijbelsche bedoeling om; waken vooral ook voor de voorstelling, alsof de klagers gelijk hadden met hun klacht. Daarom op den voorgrond brengen de billijkheid van den Heer jegens de eerstgekomenen, waar niets vanaf LES 41. DE ARBEIDERS. MATTH. 20 gaat, maar waar wel veel bij komt, n.l. de overrijke belooning voor de anderen. Puntverdeeling: Inleiding: Tekstverband (zie onder Leerst.). 1. De uitzending, vs. I—7. a. de eerste, zonsopgang (penning), vs. lv. b. de tweede, derde ure (wat recht is), vs. 3v. c. de derde, zesde ure (wat recht is), vs. 5. d. de vierde, negende ure (wat recht is), vs. 5. e. de vijfde, elfde ure (zonder afspraak), vs. 6v. 2. De afrekening, vs. B—ls. a. bevel tot afrekening, vs. 8. b. de laatsten (penning), vs. 9. c. de eersten (penning), vs. 10. d. murmureering, vs. llv. e. terechtwijzing, vs. 13v. f. motiveering, vs. 15. Slot: toepassing, vs. 16a. Hoogtepunt van het verhaal is vs. 9v, de verrassende uitbetaling, terwijl de discussie hierover de spanning gaande houdt tot op vs. 15. Personen: a) van het tekstverband: Jezus en de discipelen (gezichtspunt: vanuit de discipelen, b.v. Petrus, vgl. 19:27). b) van de gelijkenis: de heer en zijn opzichter en de verschillende ploegen daglooners (gezichtspunt: vanuit de eerste daglooners, b.v. die vs. llv spreekt en door den heer in vs. 13vv wordt terechtgewezen). Plaats: van het gesprek: op weg naar Jeruzalem; van de gelijkenis: een landstadje in Palestina met een wijngaard in de nabijheid; tijd: op weg naar het laatste Paaschfeest. B. VERTELLING Het Joodsche land is een landbouwgebied. In Jezus’ dagen was dat ook het geval, veel meer nog dan tegenwoordig, omdat het getal menschen, dat geheel van landbouw leefde, toen veel grooter was. Bovendien is het wel zeker, dat het land toen minder verwaarloosd was dan nu, na eeuwen van Turksche overheersching. Vooral de wijnbouw werd druk beoefend. De wijn is in die Zuidelijke landen een volksdrank als bij ons koffie en thee. Vandaar, dat het aantal wijngaarden zeer groot was. Bijna alle berghellingen, die op het 23 LES 41. DE ARBEIDERS. MATTH. 20 Zuiden lagen, waren met „wijnstokken” beplant. Vooral in den oogsttijd gaf dat heel wat handen werk. Dan moesten de prachtige trossen donkerblauwe druiven geplukt worden, daarna vervoerd naar de wijnpersbakken, om daar uitgeperst te worden. Dat uitpersen gebeurde vaak dooreen jongen er met bloote voeten in rond te laten trappen. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat de Heiland meer dan één Zijner gelijkenissen aan dit bedrijf ontleend heeft. Ook uit de laatste dagen van Zijn aardsche leven vinden wij nog een dergelijke geschiedenis vermeld. Onderweg naar Jeruzalem vertelde hij vaneen wijngaardenier, die arbeiders noodig had voor zijn wijngaard. De oogst was rijp en de druiven moesten geplukt en verwerkt worden. Daar het voordeelig was, de druiven zooveel mogelijk gelijk te verwerken, wilde hij den pluk in één dag laten verrichten. Zoodra de dageraad aanbrak, begaf hij zich op weg. Er waren vaste plaatsen, waar werklooze arbeiders zich heen begaven om zich te verhuren. Het duurde dan ook niet lang, of de wijngaardenier trof eenige van die daglooners aan. Op zijn vraag, of ze hem dien dag helpen wilden, werd toestemmend geantwoord, en na eenig loven en bieden werden hun diensten aangenomen voor een denarius, een oud geldstuk, dat nu zoo wat een rijksdaalder zou beteekenen. De heer kon er wel wat meer gebruiken, maar hlijkbaar waren er op dat oogenblik geen arbeiders meer voorhanden. De mannen kregen opdracht van hun taak en vol ijver trokken zij aan het werk. Eenige uren later dacht de eigenaar van den wijngaard, dat hij er misschien wat mannen bij kon huren. Hij begaf zich dus weer naar het marktplein en ja, daar trof hij al gauw weer eenigen die zich beschikbaar stelden. Een bepaald loon werd met hen niet afgeproken, maarde heer zou hen wel billijk behandelen. Zoo ging het dien dag nog eenige malen. Af en toe ging de heer er weer op uit en iedere keer bracht hij nieuwe krachten mee. Het werk vorderde flink, maar, zooals het meestal gaat, het viel toch nog tegen. Langer dan tot 6of 7 uur kon er niet gewerkt worden, daar het dan donker werd. Zoo wat een uur voor zonsondergang ontmoette de heer nog een paar mannen die werkloos rondslenterden. „Wilt gij mij nog een uur in mijn wijngaard helpen ?” was zijn vraag. LES 41. DE ARBEIDERS. MATTH. 20 Dat wilden ze wel, en zoo werd de laatste ploeg arbeiders aan het werk gezet. Eindelijk begon de schemering in te vallen en weldra was het, zooals dat in het Zuiden gaat, geheel duister. Lange schemertijden, als bij ons, kent men daar niet. De werklieden hadden gelukkig hun taak afgekregen en zij begaven zich nu naar het huis van den eigenaar om hun loon in ontvangst te nemen. Het eerst kwamen de laatst aangenomen arbeiders aan de beurt. Tot hun vreugde ontvingen zij een geheelen denarius als loon, en dankbaar voor zoo’n ruime belooning spoedden zij zich huiswaarts. Op de rij af kwamen nu ook de anderen aan de beurt en ieder ontving een denarius. Tenslotte kwamen ook de allereerst aangenomenen. Maar dezen keken niet erg vriendelijk, toen ook hun een denarius werd uitbetaald. „Ontvangen wij niets meer dan die anderen” vroegen zij boos en verbaasd, „terwijl sommigen van hen slechts één of een paar uur gewerkt hebben en wijden heelen dag inde felle zon hebben gezwoegd?” „Vriend,” antwoordde de heer den vrager vriendelijk, „doe ik u soms onrecht zijn wij het loon niet overeengekomen?” Ja, daar viel niets tegen te zeggen. „Of neemt gij mij kwalijk, dat ik anderen weldoe, door hun méér te geven, dan hun toekomt ? Is mijn goedheid tegenover hen een reden voor u om boos te zijn?” Zoo eindigde de Heere Jezus deze eigenaardige gelijkenis nog met deze verklaring: Alzoo zullen vele eersten de laatsten zijn en vele laatsten de eersten, d.w.z. hoe dikwijls gaat het ons, als die mopperende werklieden. Meenen wij ook niet vaak, dat anderen eigenlijk lang zoo braaf en ijverig of vroom niet zijn als wijzelven? Dan denken wij (al zullen we het niet gauw zeggen), dat de Heer ons daarvoor toch ook wel extra beloonen zal of bijzonder zegenen. Nu komt dit in het leven echter lang niet altijd zoo uit. Dat komt, omdat die opvatting niet deugt. Al wat wij van God ontvangen is genade. Maarde Heere volgt in Zijn zegeningen soms andere wegen dan ons goeddunkt. Daarvoor is Hij God, en zou een mensch het recht hebben Hem ter verantwoording te roepen? Laat ons dus oppassen op Gods daden critiek te oefenen, want dit komt ons niet toe. Vooral mogen wij ons niet blind staren op wat anderen hebben en ontvangen, maar wij moeten dankbaar ontvangen, wat LES 41. DE ARBEIDERS. MATTH. 20 de Heer ons schenkt in stoffelijke of geestelijke zegeningen, zonder die te gaan vergelijken. Want: wie in ons oog de eersten zijn (en dit vinden we meestal onszelven!) konden wel bij den Heer als de laatsten, de minsten gelden! En wie wij niet zeer hoog schatten, konden in Gods oog wel boven ons staan! LES 42. HET BRUILOFTSMAAL Matth. 22:1-14 Leertekst: Matth. 22:4 „Komt tot de bruiloft”. Vers: Ps. 65:8 „Uw goedheid kroont de jaargetijden” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Matth. 22:1. Antwoordende: sprekende, het woord opnemende (ook zonder dat er een vraag vaneen ander aan is voorafgegaan). Door gelijkenissen: vgl. Oudh. Vs. 2. Is gelijk aan: is te vergelijken met. Zijn Zoon: Christus. Bruiloft: voortdurend wordt inden Bijbel de verhouding van God tot Zijn volk of Christus tot zijn gemeente met een huwelijk of bruiloft vergeleken. Vs. 3. Zijn dienstknechten: zijn huisslaven. Genooden: Na de algemeene uitnoodiging, die blijkbaar reeds was aangenomen, werd, wanneer alle voorbereidingsmaatregelen waren getroffen, nog een boodschap rondgezonden ter herinnering, vgl Ester 5:12 en 6:14. Vs. 4. Middageten: maaltijd, feestmaal. Zijn geslacht: heb ik geslacht. Vs. 5. Zijn henengegaan: gingen van huis. Koopmanschap: zaak. Vs. 6. De anderen : weer anderen. Deden hun smaadheid aan : mishandelden hen. Vs. 7. Vernield: verdelgd. Hun stad in brand gestoken : dit is een zinspeling op het lot van Jeruzalem; het koninklijk gastmaal heeft dus politieke beteekenis: weigering (na eerst aanneming) stond gelijk met opstand. Vs. 8. Is wel bereid: was wel gereed. LES 42. HET BRUILOFTSMAAL. MATTH. 22 Vs. 9. De uitgangen: de kruispunten. – Zoovelen als gij er zult vinden : wie gij daar ook aantreft. Vs. 10. Vergaderden: verzamelden, riepen bijeen. – De bruiloft werd gevuld : de bruiloftszaal werd gevuld met gasten. Vs. 11. Als de koning ingegaan was: volgens Oostersch gebruik tafelde de koning zelf afzonderlijk. Toch eerde hij zijn gasten door zijn komst. Niet gekleed zijnde enz.: die geen bruiloftskleed had aangetrokken. Dit werd n.l. gewoonlijk bij den ingang verstrekt. Niemand kon zich dus verontschuldigen met zijn armoede, men had slechts aan te nemen, wat aangeboden werd. Vs. 12. Vriend, inden neutralen zin van het woord, waarin wij het ook wel gebruiken; zeg eens, vriend. Verstomde : wij zouden zeggen : daar had hij niet van terug, hij zat er met den mond vol tanden. Hieruit blijkt zijn schuldbesef, zijn ongelijk. Vs. 13. Dienaars, in het oorspr. een ander woord dan in vs. 3. Bindt enz.: vgl. onder vs. 7. Vs. M. Velen zijn geroepen enz.: tot velen kwam de roeping, maar weinigen blijken die roeping te verstaan en op te volgen, n.l. die de kenmerken van verkiezing, geloof en bekeering toonen. 2. Oudheidkundig De gelijkenissen van Jezus. Zie over vorm en beteekenis der gelijkenissen les 35, Oudh. Een overzicht over de gelijkenissen van Jezus krijgen we dooreen indeeling in 3 groepen: I. Die gesproken zijn in Galilea. Deze kunnenwesymboli s c h noemen. Nog verborgen hemelsche waarheden worden weergegeven inden vorm van aardsche beelden. Deze zijn alleen van boven af verstaanbaar, d.w.z. door hen, wien het er werkelijk om te doen is. Dit zijn in hoofdzaak de 7 gelijkenissen van Matth. 13, over het Koninkrijk Gods. Ook die van den stillen groei in Mare. 4. 11. Die gesproken zijn in Perea, welke we typisch kunnen noemen. Deze geven opheldering door voorbeelden, op een toon van sterke liefde. Ze zijn eenvoudig en practisch, en gemakkelijker verstaanbaar. Dit zijnde bekende gelijkenissen van Luc. 10—18, zooals van den Barmhartigen Samaritaan, den Verloren Zoon, den Armen Lazarus, den Tollenaar. Ook die van de schuldenaars uit Matth. 28:23vv kunnen we hierbij noemen. LES 42. HET BRUILOFTSMAAL. MATTH. 22 111. Tenslotte, aan het eind van Jezus' werkzaamheid, vinden wede profetische gelijkenissen, gesproken in Jeruzalem. De Joden dreigen Jezus reeds te verwerpen. Nog wil Hij hen waarschuwen, eer het oordeel komt. Deze vinden we in Matth. 20—25. De bekendste zijn die van de Arbeiders inden wijngaard, de Landlieden, de Bruiloft, de Maagden en de Talenten. Ook die van de Ponden uit Luk. 19 is hierbij te rekenen. In deze en inde volgende les hebben we eenige gelijkenissen juist uit deze laatste groep. De donkere doodsschaduwen trekken zich reeds samen boven het hoofd van den Heiland, maar ook, in anderen zin, om dat van de Joodsche leiders, die voortgaan den Heiland, en daarmee hun heil, te verwerpen. 3. Leerstellig Een gelijkenis overeen bruiloftsmaal. Overeen koning (gastheer) en zijn zoon (de bruidegom), zijn dienaren en zijn gasten. Die Koning is God. Die zoon is Christus. Die gasten zijnde menschen, Israël en de heidenen. Merkwaardig is, dat er niet over de bruid gesproken wordt. Dat komt, doordat niet het huwelijk, maarde bruiloft de hoofdzaak is, het feestmaal van den Koning met zijn gasten. Eigenlijk is het een dubbele gelijkenis. Eerst tegen de thuisblijvers. Dan tegen den gast zonder bruiloftskleed. Er is dus ook een dubbele prediking in. Eerst gaat het over de thuisbl ij v e r s. Ze hebben de eerste uitnoodiging wel aangenomen. Mochten verwacht worden. Maar toen het er op aan kwam, weigerden ze te komen. Uit verachting voor den Koning. Uit onverschilligheid jegens zijn aanbieding. In haat tegen Hem. In tegenstand tegen zijn dienaren. Dat is Israël, dat Christus verwerpt, en de intrede in het Koninkrijk Gods. Zijn Heiland en zijn heil. Het Farizeeuwsche Jodendom, dat zijn koning kruisigt, en daarom zelf veroordeeld wordt, vgl. vs. 7. Dan gaat het over den gast zonder bruiloftskleed. Als Israël het heil verwerpt, mogen de heidenen komen. Vgl. Hand. 13vv, Rom. 9vv. Uit vrije genade Gods. Zooals men is, mag men komen. Maar zoo mag men niet blijven. Het feestkleed der gerechtigheid, om niet geschonken, mag niet veracht, maar moet aangetrokken worden. „Kinderen, LES 42. HET BRUILOFTSMAAL. MATTH. 22 uit God geboren, zijn tot heiligheid verkoren.” „Kunnen dan die niet zalig worden, die in hun goddeloos, ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeeren? In geenerlei wijze, want de Heilige Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke, het rijk van God beërven zal.” (Cat. vr. en antw. 87). De roeping komt wel tot allen, opdat niemand zich zou kunnen verontschuldigen, maar niet allen geven hieraan gevolg (vs. 4vv). Maar die, te midden van hun zonde, de roepstem hooren en daaraan gevolg geven, worden door God begiftigd met een nieuw leven, en die niet meer inde zonde, maar in God leven, mogen deelnemen aan de bruiloft van het Lam (vs. 9vv). En dezulken weten, dat het niet eigen werk of verdienste was, maarde vrucht van de vrije, verkiezende genade Gods, opdat Hij verheerlijkt worden zou (vs. 14). 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Zooals gij zijt moogt ge wel komen, maar niet blijven. Aanvaard zoowel de rechtvaardigmaking als de heiligmaking uit Gods hand; aanvaard ze werkelijk, en veracht ze niet. Karakter van het verhaal: zooals vele gelijkenissen is ook dit een fijn en kostelijk tafereel, met bonte kleuren, maar ook teere trekken. En met een rijken inhoud. Vertelwijze van het verhaal: de moeilijkheid voorkinderen ligt in het overbrengen van het beeld met de afgebeelde en uitgebeelde werkelijkheid, de vergelijking met het vergelekene. Deze moet niet al te opzettelijk geschieden, niet eerst het verhaal en dan een afzonderlijke toepassing: en nu zal ik u eens vertellen, wat dat beteekent. Zulk een preek met een tusschenzang boeit het kind niet. We kunnen als inleiding spreken van de Joden, van Jezus en zijn zoeken om hen te winnen, tot hun behoud, en van hun afkeer van zijn woord en werk. Dan komt, als laatste kans hen tot inkeer te brengen, deze gelijkenis, in levendige kleuren te schilderen, doch zoo, dat de aandacht niet alleen op het feestmaal rust, maar dat men steeds laat voelen, dat hiermee de onwillige Joden zijn bedoeld, en dat het tot hen gesproken wordt, hun aan het geweten wordt aangezegd, of zij zich nog bekeeren. Onder het vertellen blijkt dan reeds, dat dat wel niet het LES 42. HET BRUILOFTSMAAL. MATTH. 22 geval zal zijn, omdat ze te onverschillig, ja, afkeerig zijn. Maar tevens, dat God dan andere wegen zoekt om de bruiloft te vieren, en dat anderen, die er niet op rekenden, nu mogen komen. Waar ook hiervan sommigen geen ernst maken met Gods roepstem tot waarachtige bekeering, gaat het gastmaal verder zonder dezen, maar met degenen, die waarlijk Zijn stem gehoorzaam zijn. Die dit danken uitsluitend aan Gods werk, in hen volbracht. Puntverdeeling: Inleiding: Jezus en de Joden in Jeruzalem 1. De bruiloft, vs. lv. 2. De genoodigden, vs. 3—7. 3. Kwaden en goeden, vs. B—lo. 4. Zonder bruiloftskleed, vs. 11 —l3. 5. De verkorenen, vs. 14. Hoogtepunt van deze gelijkenis ligt in het laatste vers, waar wede ware bruiloftsgasten a.h.w. zien aanzitten met lof en dank aan hun gastheer, die hun alles uit genade schonk, om niet. Personen: a) de inkleeding: Jezus (hoofdpersoon) en zijn discipelen en de Joden; b) de gelijkenis: De Koning (hoofdpersoon) met zijn zoon, de dienaren, de weigerende en de aanzittende gasten, onder welke laatsten de gast zonder bruiloftskleed van de andere met dit kleed onderscheiden wordt. Gezichtspunt: vanuit Jezus en den Koning te vertellen. Plaats en tijd: kort voor het lijden, te Jeruzalem. B. VERTELLING De Heere Jezus was weer met zijn discipelen in Jeruzalem, omringd door vele Joden, die Hem wilden hooren: Farizeërs, Schriftgeleerden, maar ook tollenaren en zondaren. De tollenaren en zondaren kwamen uit werkelijke behoefte bij Jezus, om geholpen te worden, de Farizeërs en Schriftgeleerden om te twisten. Ze wisten het immers veel beter dan die rabbi uit Nazareth. Ze kenden de wetten van Mozes, die ze stipt hielden, niet om God zoo te eeren, maar om loon te ontvangen van God en de menschen. Vooral door de eenvoudige menschen werden ze erg geëerd. Ze waren ook zoo vroom! Wanneer er inde synagoge of op straat een oproep om geld voor de armen was, boden de Farizeërs hooge sommen. Stilletjes een gave inde offerbus werpen, dat deden ze niet. LES 42. HET BRUILOFTSMAAL. MATTH. 22 Dat zagen de menschen immers niet! Ze baden op de hoeken der straten en wanneer ze vastten, keken ze zoo droevig en takelden zich zoo toe, dat alle menschen het maar zouden zien. Nu kwam Jezus hun vertellen, dat God het hart van de menschen ziet, niet de uiterlijke dingen. Altijd hadden de Joden naar den Messias verlangd en uitgezien, en nu Hij er was, verwierpen ze Hem. Hij kwam immers maar uit Nazareth. Neen, dat konden ze niet gelooven! Toch wilde Jezus hen zoo graag helpen, hen brengen tot God. Maar zij wilden niet; ze wisten het beter. Ze hadden zelfs al plannen beraamd om Hem te dooden. Toen vertelde de Heer hun een ernstige gelijkenis, waarin Hij duidelijk uit liet komen, wat er met hen gebeuren zou, als ze Hem verwerpen zouden. Een zeker koning richt een groote bruiloft aan voor zijn zoon. Vele menschen hebben de uitnoodiging om te komen aangenomen. Al weken lang is er groote bedrijvigheid in het paleis. Er worden runderen en schapen geslacht, koeken gebakken, de schat inden wijnkelder wordt nagezien, want er is heel veel noodig voor een bruiloft, die zeven dagen duurt en bovendien bij een koning gehouden wordt. De koning doet dit alles vol blijdschap, omdat hij de menschen graag dit genoegen wil verschaffen. Als alles gereed is, stuurt hij zijn knechten uit om de genoodigde gasten aan de bruiloft te herinneren, maar ze zijn onwillig om te komen. Dan zendt de koning andere dienstknechten uit. Ze komen bij de gevraagde gasten en zeggen: „Onze Heer heeft de maaltijd gereed gemaakt, de ossen en het mestvee geslacht. Alles is gereed; komt op de bruiloft.” Doch de menschen doen, alsof er geen bruiloft is en ze geen uitnoodiging aangenomen hebben. Ze gaan rustig van huis, zonder zich er aan te storen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaak. Ze zijn te onverschillig, om te komen. Sommigen maken het nog erger! Ze grijpen de dienaren en mishandelen ze, terwijl ze er enkelen dooden. Ze haten den koning en willen niet komen. Dan wordt de koning heel boos. Hij stuurt zijn legers naar de stad van die onverschillige, onwillige menschen, doodt de moordenaars en steekt hun stad in brand. Zoo dikwijls heeft Jezus tot de Joden gesproken, geprobeerd LES 42. HET BRUILOFTSMAAL. MATTH. 22 hen te winnen, maar ze hebben niet willen luisteren. Daarna zegt de koning tot zijn dienaren: „De bruiloft was wel gereed, maarde genoodigden waren het niet waard: nu zullen we deze met anderen vieren. Gaat naar de kruispunten der wegen en noodig ieder, die ge daar aantreft, tot de bruiloft.” Als de Joden Christus verwerpen, mogen de heidenen komen. Er loopen veel menschen op de wegen: armen en rijken, slechten en goeden. Aan allen vragen de dienaars van den koning: „Wilt ge op de bruiloft komenT’ Sommigen zeggen : „Ik ben zoo arm, mijn kleed is zoo gescheurd.” Anderen vinden zich te slecht, doch tegen allen wordt gezegd: „Ge moogt komen zooals ge zijt, of ge arm of rijk, goed of slecht zijt, als ge maar komt.” Verheugd gaan velen dan mee en de bruiloftszaal wordt met gasten gevuld. Aan den ingang der zaal staat een dienaar, die aan elke gast een mooi bruiloftskleed geeft, want ze mogen wel met hun gescheurde kleeren aan komen, doch op de bruiloft niet zoo blijven zitten. Voor niets krijgen ze een nieuw kleed, ze behoeven het enkel maar aan te trekken. We mogen tot God komen, zooals wij zijn, met al onze zonden, maar we mogen zoo niet blijven. Dan begint het bruiloftsmaal. De gasten liggen aan met hun mooie kleederen, hun gezichten stralen, terwijl ze genieten van de heerlijke spijzen, luisteren naar de muziek en blijde de feestliederen meezingen. Wat is het hier heerlijk, zoo anders dan buiten op den weg, waar het donker en somber was, hier echter is het licht en vroolijk. Andere menschen zijn ze nu! Ineen andere zaal heeft de koning de feestmaaltijd genuttigd, zooals het een deftig heer betaamt, maar nu komt hij binnen om zijn gasten te begroeten. Hij gaat rond door de zaal om te zien of ieder voorzien is, of er voor allen gezorgd is. Vriendelijk praat hij met zijn gasten, die het allen heerlijk vinden, dat de koning zelf op het feest komt, want nu is de vreugde pas volmaakt. Eensklaps versombert het vriendelijk gelaat van den vorst. De gasten zien het. Hoe zou dat komen? Daar blijft hij staan bij een man. Alle menschen kijken. Wat is dat? Die man heeft geen bruiloftskleed aan! „Vriend, hoe zijt ge hier binnengekomen zonder bruiloftskleed?” vraagt de koning. LES 42. HET BRUILOFTSMAAL. MATTH. 22 De man wordt bleek en weet niets te zeggen. Hij voelt zijn schuld. Door de dienaren wordt hij uit de feestzaal gezet, hij hoort daar niet thuis zonder feestkleed en moet maar weer terug naar den donkeren weg. De gasten, die het bruiloftskleed aangenomen hebben, vieren met den koning het blijde feest, en ze zijn gelukkig in zijn tegenwoordigheid. LES 43. DE WEDERKOMST Matth. 25:1-13, 31-46 Leertekst: Matth. 24:44 „Daarom zijt ook gij bereid, want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des Menschen komen.” Vers: Gez. 158:1 „O Jezus! dat ik nooit vergeet”, enz. A. VOORBEREIDING De Zondag, tusschen Hemelvaart en Pinksteren gelegen, heeft eigenlijk geen eigen onderwerp voor behandeling. Omdat de Hemelvaart van Christus sterk de aandacht op de komende wederkomst van Christus richt, doen wij een keuze uit de voorspellingen van den Heiland hieromtrent. 1. Uitlegkundig Matth. 24:1. Alsdan, d.w.z. als Christus wederkomt, waarover ook reeds Matth. 24 heeft gesproken. – Het Koninkrijk der hemelen, of het Koninkrijk (koningschap) Gods, de tijd, waarin God onbeperkt Koning is, welke tijd met Christus’ wederkomst aanbreekt. Tien maagden, enz. zie hierover onder Oudh. Welke hare lampen namen, n.l. bij zich thuis. En gingen uit, n.l. uit hun eigen huis, naar het huis van de bruid (althans de bruiloft). Den bruidegom tegemoet, d.w.z. om straks, vs. 6, den bruidegom tegemoet te gaan. Ze wachten dus ten huize van de bruiloft. De voorstelling, alsof ze thans reeds den bruidegom tegen gaan, en onderweg wachten en in slaap vallen, stuit op verschillende onwaarschijnlijkheden. Vs. 2. Wijs dwaas; eigenlijk zijnde dwazen het eerst genoemd, vgl. ook vs. 3v. Vs. 3. Namen geen olie met zich, n.l. vanuit haar eigen LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25. huis; blijkbaar dachten ze, dat ze straks, in het huis van de bruid, haar lampen wel zouden kunnen vullen uiteen olievoorraad ter algemeene beschikking. Met zich, n.l. in haar lampen (inde oliehouders). Vs. 4. In hare vaten met hare lampen, d.w.z. inde oliehouders van haar lampen. Deze tocht geschiedt dus nog overdag, afzonderlijk, of hoogstens slechts in eikaars gezelschap, zonder dat de lampen nog branden (nu blijkt dus nog niet het verzuim der dwaze meisjes). Vs. 5. Als nu de bruidegom vertoefde, toen de bruidegom nu lang uitbleef; blijkbaar moest hij dus van verre komen, zoodat het zelfs nacht werd, eer hij aankwam. Werden zij allen sluimerig enz., dus in het huis van de bruid; alle, dus ook de wijze; dit slapen is het dus niet, wat aan de dwazen wordt verweten. Vs. 6. Te middernacht, dus op het onverwachtst, terwijl de slaap het diepste is. ~ Geschiedde, weerklonk er. Zie, de bruidegom komt: daar is de bruidegom! Hem tegemoet, om hem in te halen. Van de bruid wordt hier niet gesproken, omdat de bruidegom Christus is, en de voorstelling vaneen huwelijk met Hem bijna heiligschennis wezen zou, en ook, omdat de bruidsmeisjes in zekeren zin de plaats van de bruid innemen: de Kerk is de bruid des Heeren. Vs. 7. Bereidden hare lampen, d.w.z. snoten de pit af en staken de lamp aan. Vs. 8. Onze lampen gaan uit; zonder olie ging de pit, zoo spoedig deze werd aangestoken, natuurlijk terstond weer uit. Vs. 9. Geenszins, opdat er enz. Neen, want wij vreezen, dat er dan ... Gaat liever tot de verkoopers, niet spottend gezegd, maar eenvoudig en eerlijk: als er kans zou zijn, dat zij nog den bruidegom tegen zouden gaan, dan zou dat moeten zijn met gevulde lampen, dus door eerst olie te gaan halen. Vs. 10. Als zij nu henengingen enz. Het doet er niet toe, of zij nog olie hebben kunnen krijgen, zij waren te laat om den bruidegom in te halen. Vs. 11. Heere, heere, algemeene aanspreektitel; wij zouden zeggen: mijnheer. Doch de vertaling „Heere” laat meer direct reeds doorschemeren, dat hier overdrachtelijk Christus wordt bedoeld. Vs. 12. Ik ken u niet, omdat ge mij niet zijt tegemoet getreden. Nu kon. nu mocht de bruidegom hen zelfs niet binnenlaten voor de bruiloft. LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25 Vs. 13. Weest dan waakzaam, zorgt dus bereid te zijn. In welke de Zoon des Menschen komen zal; dit ont- breekt inde oudste handschriften, en daarom ook weer in de nieuwste vertalingen ; het is vermoedelijk een zeer verduidelijkende toegeving, die voor ons dus die beteekenis en waarde behoudt. Vs. 31 vv. Hier wordt ons geschilderd de glorieuze komst van den Zoon des Menschen, den Messias-Koning, de „wederkomst ten oordeel”, te midden van Zijn engelen, en zetelend op Zijn glorietroon. Vs. 32. Alle de volkeren, aan wie dan het Evangelie is gepredikt, 24:14. De schapen zijn zinnebeeld van de zachten en zwakken, van de geduldig lijdenden en onschuldig verdrukten, de bokken van de sterken, die zichzelf ten koste van de anderen het leeuwenaandeel verschaffen. Vs. 33. Zijn rechterhand- zijn linkerhand, eig. rechteren linkerzijde; de rechterzijde gold oudtijds (toen niet alleen!) als de betere, en daarom als de meest bevoorrechte, boven de linkerkant. lets rechts of links doen beteekende zelfs iets grondig of oppervlakkig verrichten! daardoor werd de rechterzijde de gelukskant, de linkerzijde de ongelukskant. Vs. 34. Gezegenden mijns Vaders, die onder den zegen van God staan.— Beërft, neemt als uw erfdeel in ontvangst, vgl. Matth. 5:5. Hetwelk u bereid is enz. Werken, geloof, verkiezing, ze blijken tenslotte niet tegenover elkaar te staan, maar in één lijn te liggen, elkaar te dekken, vgl. b.v. Rom. 8:28 en Ef. 2:8, 10. Vs. 37. De rechtvaardigen, die door God als rechtvaardig worden erkend, niet op grond van hun werken, maar wel in overeenstemming met de werken, die zij in het geloof, in gehoorzaamheid aan God, uit zuivere liefde en door Gods kracht hebben verricht. Vs. 40. Voorzooveel, voorzoover. Broeders, doordat men, door het geloof in Christus, Gods kind werd, zij het dan ook in anderen zin dan Christus het was. Dat hebt gij Mij gedaan, omdat het werd gedaan om Christus’ wil, uit dankbaarheid voor wat Hij voor ons deed. Vs. 41. In het eeuwige vuur. Eeuwig beteekent inden grond niet anders dan wat wij er onder verstaan: eindeloos, altijd, voortdurend, dus ook in vs. 46. LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25. 2. Oudheidkundig Een bruiloft in het oude Oosten was altijd een groot feest. Het duurde 7 dagen, gedurende welken tijd er eiken dag nieuwe gasten kwamen. Alleen de „bruiloftskinderen", Matth. 19:15, d.w.z. de vrienden van den;bruidegom, die zorgden voor geschenken en muziek, voor vroolijkheid en feestrumoer, bleven de geheele week. ’s Avonds hield het feest vaak aan tot diep inden nacht. De bruiloft begon met een optocht, waarin de bruidegom zijn bruid kwam halen. Deze verschilde natuurlijk naar de omstandigheden: waar het feest gevierd werd, ten huize van bruid, bruidsvader of bruidegom; waar men kwam te wonen, of bruid dan wel bruidegom uit- dan wel introuwde, enz. Gewoonlijk kwam de bruidegom met zijn vrienden de bruid ophalen naar hun nieuwe woning. Dat was een feestelijke optocht: met muziek en zang en dans, het bruidspaar werd toegejuicht (maar ook wel bespot!), nardus en wijn vloeiden rijkelijk, er werden noten en geroosterd brood onder de menigte geworpen. Soms werd er zelfs een haan en een hen vooruitgedragen, als symbool der vruchtbaarheid, of een vat wijn, gesloten, wanneer de bruid nog maagd, maar geopend, wanneer ze reeds weduwe was. De heele bevolking kwam op de been. De schriftgeleerden lieten er hun wetsstudie voor inden steek. Zelfs grijsaards voegden zich bij den bruiloftstoet. Zoo bereikte men het huis, waar de bruiloft werd gevierd. Nu volgde het bruiloftsmaal, het hoogtepunt van het feest. Lichten werden onstoken. Zegenwenschen bij den eersten beker wijn over het bruidspaar uitgesproken. Aan het eind hiervan werd de bruidegom naar het bruidsvertrek geleid, door „den vriend des bruidegom s”, vgl. Joh. 3:29, eender intiemste vrienden van den bruidegom, die door hem hiertoe, en voor andere dergelijke teere zaken bij de huwelijkssluiting, was aangezocht. Deze is wel te onderscheiden van de bovenvermelde „bruiloftskinderen”, b.v. in Matth. 9:15 genoemd. Verschillende van bovengenoemde omstandigheden zijn over te brengen op onze gelijkenis, ofschoon geen nauwkeurige parallel te trekken is. Inde gelijkenis schijnt het, alsof de bruidegom van verre moet komen, daarom wachten de bruidsmeisjes in het huis (van de bruid?), waar de bruiloft LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25 zal plaats hebben. Zoo spoedig ze de stoet hooren aankomen, zullen ze hem haastig vanuit dit huis tegemoet snellen om hem te verwelkomen. Ze hebben ieder een lamp bij zich, bestaande uiteen oliehouder met pit, aan een lange stok gestoken, die inde hoogte wordt geheven. 3. Leerstellig Deze les bevat twee vertellingen over de komende Wederkomst van Christus. De eerste, de gelijkenis der maagden, leert ons te waken voor wat aan de dwaze overkwam, en dus voor wat zij verzuimden, in tegenstelling met de wijze. Men wordt uitgesloten van het eeuwig heil, wanneer men niet gereed is, om, wanneer het ook zij, hoelang het nog moge duren, of ook hoe spoedig het moge aanbreken, onverwacht en plotseling, onmiddellijk den Heiland tegemoet te gaan om Hem onze hulde te betuigen. Deze gelijkenis toont dus, dat men niet vertrouwen kan op wat anderen deden (hun geloof), maar dat persoonlijke voorbereiding en persoonlijke bereidheid noodig is, dat men dan niet meer tijd en gelegenheid heeft zich alsnog voor te bereiden, maar dan meteen bereid moet zijn om onmiddellijk den Koning te ontvangen. Het gaat hier dus niet over de noodige volharding, maar om de noodige voorbereiding en bereidheid des geloofs. Het gaat hier niet tegen vergeetachtigheid of nonchalance, maar tegen zeer besliste verwaarloozing der voorbereiding. Weest bereid om, op welk onverwachte tijdstip ook, onmiddellijk uw Heiland te ontmoeten. De tweede vertelling van deze les bevat de schildering van het laatste oordeel, dat bij de wederkomst zal plaats hebben over alle menschen, levenden en dooden. Dan wordt elk beoordeeld naar zijn levensdaden, n.l. of hij voldaan heeft aan Gods wet. Of hij volkomen liefde heeft betoond aan God en medemenschen. . Geen zondig mensch, dus geen onzer kan, van onzen kant, hieraan voldoen. Maar toch zal eenmaal blijken, dat er zijn, die in schulderkentenis over al hun zonden, en in hun besef van onmacht om uit eigen kracht het goede te doen, zich aan God overgaven, en het van Hem verwachtend, door het levende geloof, in gehoorzaamheid aan God, en uit zuivere liefde en door Gods kracht gedreven, goede werken hebben voortgebracht. Zelf zijn ze er zich niet van bewust, zelf zouden zij er niet op durven of mogen roemen, integendeel, zelf weten zij zich niets meer LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25 dan ellendige zondaren voor Gods heilig aangezicht. Ze gronden hun behoud dan ook, terecht, niet op hun werken (die ook niet hun werken zijn), maar op Gods werk, in Christus, voor hen, en daarmee ook in hen volbracht. Wij herinneren hierbij aan Ef. 2 : B—lo (verlost, niet uit de werken, maar wel tot de werken leidend), Jak. 2: 14—26 (het levend geloof toont zich inde werken, n.l. inde werken des geloofs), en Openb. 20:11 —l5 (het eindoordeel, op grond van het boek des levens èn de boeken der werken). Vgl. tenslotte Heid. Cat. vr. 86, 87 en 91 (de werken als vruchten des geloofs, zonder welke men niet behouden wordt). 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte dezer beide verhalen is dus: Weest bereid, dooreen leven van levend en krachtdadig werkend geloof, om, onverwacht, en onmiddellijk, uw Heiland tegemoet te treden, als Hij wederkomt van den hemel om te oordeelen de levenden en de dooden. De form e e 1 e zijde hiervan (de eisch tot bereidheid) treedt inde eerste vertelling, de materieel e, zakelijke inhoud hiervan, (bestaande in werken des geloofs) inde tweede vertelling naar voren. De eerste toont ons, dat we bereid hebben te zijn, de tweede hoe we ons voorbereiden moeten. Het dat en het hoe der persoonlijke voorbereiding op de wederkomst van Christus predikt ons deze les. Karakter van het verhaal: moeilijk, zooals haast alle gelijkenissen moeilijk zijn, omdat ze iets zichtbaars zeggen, iets uit het dagelijksche leven, en iets onzichtbaars, geestelijks bedoelen. Moeilijk, omdat de schildering van het laatste oordeel moeilijk voorstelbaar en dus moeilijk vertelbaar is, en vooral omdat de geestelijke bedoeling hiervan, de eisch tot leven en werken uit geloof, tamelijk diepzinnig, paradoxaal, schijnbaar tegenstrijdig is. Maar ook kunnen we zeggen: als deze centrale geestelijke waarheden aan kinderen zullen kunnen geleerd en duidelijk gemaakt, dan moet het geschieden op deze wijze, waardoor alles, ook het meest abstract geestelijke, op zichtbare wijze wordt voorgesteld, in gebruiken van het huiselijke, dagelijksche leven. Als we ooit de prediking van de wederkomst ten oordeel aan de kinderen zullen kunnen geven (en deze mogen wij hun immers niet onthouden), dan zal het stellig zijn op deze levendige, kleurrijke, deze vreeselijke, maar ook heerlijke manier. Vertelwijze van het verhaal: We kunnen deze dingen LES 4.3. DE WEDERKOMST. MATTH. 25 zeggen met volle ernst, vollen nadruk op de verantwoordelijkheid voor eeuwig wel en wee, maar hebben juist hierbij ook te waken voor angstvoorstellingen, die bij sommige overgevoelige kinderen al te licht ontwaken, door al te realistische schildering der rampzaligheid. Dit is niet de bedoeling van den Heiland met zijn woorden uit dit hoofdstuk, maar integendeel, door te waarschuwen tegen het verzuim van voorbereiding, hen veeleer te behoeden voor het eeuwige verderf, en door prediking hiervan hen op den weg te brenhen waar men hiervoor, naar Zijn eigen woord, niet meer te vreezen heeft. Puntverdeeling: Inleiding : Jezus’ belofte van zijn wederkomst. 1. De gelijkenis der tien maagden, vs. 1 —l3. a. Op weg naar de bruiloft, vs. I—4. b. In afwachting van den bruidegom, vs. 5. c. De bruidegom komt, vs. 6 9. d. Mee naar de bruiloft, vs. 10. e. Buitengesloten, vs. llv. f. Slot, vs. 13. 2. De schildering van het laatste oordeel, vs. 31—46. a. De wederkomst ten oordeel, vs. 31•—33. b. Het oordeel over de rechtvaardigen, vs. 34 40. c. Het oordeel over de onrechtvaardigen, vs. 41—45. d. Het eeuwig wel en wee, vs. 46. De inleiding kan aanknoopen bij de hemelvaart, waarbij door den engel, in aansluiting bij de vroegere voorspellingen door den Heiland, de wederkomst wordt beloofd. Hoogtepunt van beide verhalen is de ingang tot de heerlijkheid (wij leggen den nadruk op het positieve, zonder echter het negatieve te verdoezelen), dus ld, vs. 10, het ingaan tot de bruiloft, en 2e, vs. 46b, het ingaan tot het eeuwige leven. Personen: a) Jezus en zijn hoorders (zijn discipelen, in kleinen kring), vgl. Matth. 24:3. b) de 5 wijze en de 5 dwaze meisjes, het wachtende huispersoneel in het huis van de bruiloft, de bruidegom, de vriend van den bruidegom, de bruidsjonkers, enz., met alle feestgenooten in optocht. 24 LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25 c) Christus, zijn engelenscharen, en de menschen, die verdeeld worden in 2 groepen. Gezichtspunt: te vertellen vanuit het standpunt vaneen van Jezus’ hoorders, die in gedachten al wat hij hoort, ook meemaakt. Plaats: a) Op den Olijfberg gezeten, vgl. Matth. 24:3. b) Op den weg en in het huis, waar een bruiloft plaats zal vinden, ergens in Palestina, c) Geheel onbepaald, ergens op de wereld. Tijd: a) Dinsdag voor Paschen. b) Inden tijd, waarin Jezus leefde, c) Geheel onbepaald, ergens inde toekomst. B. VERTELLING Zoo was de Heiland dus van hen heengegaan. Weer naar den hemel, naar Zijn Vaderhuis, vanwaar Hij eens op aard gekomen was. Maar ook: vanwaar Hij eenmaal weer zou komen, terug tot hen, om dan nooit weer heen te gaan. Wat zou dat heerlijk zijn! Nog klonk hun het bemoedigende engelenwoord inde ooren, gesproken op den Olijfberg, toen de Heerwas heengegaan: „Deze Jezus, die nu van u is weggenomen, en in den hemel opgenomen, zal op dezelfde wijze eenmaal vandaar weder tot u nederdalen.” En in gedachten maakten ze nog eenmaal mee dien mooien voorjaarsmorgen, kort voor die angstige dagen van Zijn lijden, toen ze, op den Olijfberg neergezeten rondom hun Meester in kleinen, vertrouwden kring, Hem vertellen hoorden van dien grooten dag, die eenmaal zeker komen zou. Dan, als Ik wederkom, dan zal het met het Godsrijk gaan, als met een bruiloft, hier in het land. Tien jonge meisjes gingen aldus eens hun huis uit, om de bruiloft mee te maken vaneen van hun vriendinnen. En alle hadden ze hun lampen, op een staak gestoken, bij zich, om straks, als de avond was gevallen, wanneer de bruidegom in blijden feeststoet naderen zou, hem vroolijk tegemoet te treden, met brandende lampen, vijf aan elke zijde, om hem haar hulde te betoonen. Wat flikkerde het koper inden zonneschijn, wat blonk hun feestgewaad, en wat waren ze vervuld met vroolijke verwachting van de bruiloft, die hen wachtte. Maar niemand zag, hoe inde lampen van vijf der meisjes geen olie was LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25 gedaan. Die meisjes hadden zeker wel gedacht, dat het altijd nog vroeg genoeg was om daarvoor te zorgen, de bruidegom zou toch nog zoo gauw niet komen, en olie was er overal nog wel; in het huis van de bruiloft was zeker wel wat te krijgen, of anders konden de anderen wel wat missen, of desnoods konden ze nog gauw wat halen bij den winkelier ; ja, olie was er altijd nog wel voor hen. En vroolijk pratende en lachende gingen ze samen voort, naar het huis van de bruid, waar de bruiloft plaats zou vinden. Hier moesten ze wachten, tot de bruidegom zou komen. Ze hoorden nog niets van de muziek, de blijde jubelkreten of de bruiloftsliederen, die inden optocht altijd door de feestgenooten werden aangeheven. Het werd al donker, het werd al laat. Ze werden moe van al het wachten, legden zich wat ter ruste, en vielen langzamerhand in slaap. Maar daar opeens, te middernacht, daar worden ze gewekt door het roepen van de knechten: Zie, daar komt de bruidegom, gaat uit, hem tegemoet! En ze hooren reeds de muziek en zang van den bruiloftsstoet. Nu dadelijk opgestaan en de lampen aangestoken. Daar vatten ze al vlam, en ze denken al klaar te zijn om heen te gaan, maar met sommige lampen wil het nog niet vlotten; ze branden even, maar gaan meteen weer uit. Dat zijnde lampen van de vijf domme en dwaze meisjes, die geen olie in hun lampen hebben gedaan. Och, zeggen ze tot de andere, die zoo wijs en verstandig zijn geweest om goed voor hun lamp te zorgen, jullie hebben wel een beetje olie over, geef ons wat mee, wij hebben de onze nog niet gevuld. Neen, dat kan niet, is hun antwoord, dan hebben wij zelf niet genoeg, en dan hebben we geen enkele lamp die goed brandt. Is hier dan geen olie? Ik weet het niet, neen, ik geloof van niet, daar moeten we toch altijd zelf voor zorgen, weet je dat dan niet ? Och neen, ik dacht. . . . Maar hoe moeten we er nu mee aan? Ja, zeggen de wijze, dan zit er niets anders op, dan dat je nog gauw even naar den winkel gaat, en daar de menschen opklopt om olie. Maar wij moeten gaan, wij kunnen niet meer langer op jullie wachten. Daar gaande dwaze meisjes, vol schrik en haast, in donker, naar den winkel, om wat olie voor hun lampen. O wat zijn ze dom geweest: ze wisten toch wel, dat een lamp zonder olie niet kan branden, maar ze hadden gedacht, van alles, neen, ze hadden juist niet goed nagedacht, en niet goed LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25 gedaan, zich niet goed voorbereid, en nu, nu was het misschien al wel te laat. Maar daar gaan ook, den anderen kant uit, de vijf wijze meisjes, met brandende lampen, vol blijde jubelzangen den optocht tegen, en hun bruidegom tegemoet. Daar is hij, en nu stellen ze zich op inden feeststoet, en gaan met hen weer terug, naar het huis, waar de bruiloft wordt gevierd. Hun lampen steken ze daar inde haken, tot verlichting van de feestzaal. O, wat zal dat een prachtige en heerlijke bruiloft zijn! De deur wordt dichtgesloten, en met de andere bruiloftsgasten zetten ze zich vroolijk aan het bruiloftsmaal. De deur is dicht. Daar wordt geklopt. Daar wordt geroepen, van buiten, uit den donkeren nacht: Heere, Heere, doe ons open. Hier zijn wij ook nog, wij hebben ons wat verlaat, maar nu zijn we nog gekomen. Mogen wij ook met u bruiloft vieren? Daar stapt de bruidegom naar de deur, en roept: wie zijt ge dan? Wij zijnde meisjes van de optocht, die u met onze lampen hadden zullen ophalen, maar onze lampen waren juist leeggebrand, toen moesten we nog even olie halen, en nu zijt ge er al. Neen, sprak streng de bruidegom, dat gaat niet meer. De bruiloft is, volgens bekend gebruik, voor de deelnemers aan den optocht, maar voor niemand meer. Met u kan ik niet rekenen; ik heb u daar niet bij gezien. Nu is het te laat. Zoo waakt dan, hooren de discipelen nog hun Heer vermanen, zoo waakt dan, want ge weet niet, op wat voor dag of uur uw Heiland eenmaal komen zal. Ja, sprak de Heiland, dat zal een groote, een heerlijke dag zijn, waarop Ik van den hemel zal verschijnen, met al Mijn engelenscharen, op de wolken. Dan zal Ik zetelen op mijn rechterstoel, en zullen voor mijn aangezicht verzameld worden alle menschen, uit alle landen en van alle volken, en dan volgt de groote schifting, zooals een herder zijn schapen van zijn bokken scheidt, de schapen aan de rechterzijde, maarde bokken aan den linkerkant. Dan hooren de menschen, die aan de rechterzij gesteld zijn, tot ben spreken: Komt gij allen, die Mijns Vaders zegen zult ontvangen, neemt als uw erfgoed in ontvangst wat voor u is weggelegd van de grondlegging der wereld, want gij hebt getoond in uwe levensdaden dat gij verstaat wat liefde is: LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25 Toen Ik hongerig was, hebt ge Mij te eten gegeven, toen Ik dorst had, hebt ge die gelescht, toen Ik als vreemdeling bij u kwam, hebt ge Mij gastvrij geherbergd, en toen Ik geen kleederen had om aan te trekken, hebt gij Mij van de uwe rijkelijk meegedeeld. Toen ik ziek was, hebt gij Mij vertroost, en toen ik gevangen zat, hebt ge Mij daar bezocht. Maar, zullen zij dan zeggen, daar weten wij niets van, dat we dat alles voor U hebben gedaan. Wij herinneren ons zelfs niet ooit gezien te hebben dat Gij in nood verkeerde, in honger en in dorst, als vreemdeling of op het ziekbed of inde gevangenis. Ja, herneemt de Heiland, en toch is het alles zoo, want al wat ge aan een ander, ook den minste van de menschen, die mijn broeders zijn, hebt welgedaan, dat hebt ge daarmee aan Mij gedaan. Maar dan ook wendt Hij zich tot de anderen, die aan Zijn linkerzijde zijn gesteld, en voegt hun toe : Gaat weg van Mij, gij verlorenen, naar de eeuwige rampzaligheid, die voor den booze is bereid en allen die hem dienen, want wel ben Ik in nood geweest, in honger, dorst, als vreemdeling, arm, ziek en gevangen, maar gij hebt Mij niet geholpen, Mij niet de minste liefde, hulp of troost gebracht. Maar Heer, zoo klinkt ook hun verwonderd antwoord, wij herinneren ons niet U ooit zoo gezien te hebben in al deze nooden, anders hadden we U zeker wel geholpen, daar kunt ge vast op aan, wij zijn niet zoo hardvochtig, zoo liefdeloos om anderen niet te helpen, maar hebben jegens U heel de gelegenheid niet gehad. Voorwaar, herneemt de Heiland afgemeten, gij zijt zoo hard geweest voor vele menschen, die mijn broeders zijn, en daarmee zijt ge het ook voor Mij geweest. Dan volgt voor hen de eeuwige straf, maar voor de anderen de eindelooze vreugde in Gods Vaderhuis. LES 43. DE WEDERKOMST. MATTH. 25 LES 44. DE TALENTEN Matth. 25:14—30 Leertekst: Matth. 25:23 „Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten: ga in, inde vreugde uws heeren.” Vers: Gez. 77 :1 „Waak, Christen, waak, blijf in 't geloof,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Matth. 25:14. Want het is, n.l. het Koninkrijk der hemelen, het Godsrijk, zooals dat met name bij de wederkomst van Christus, inde voltooiing der tijden, tot openbaring komt. Hierover spreekt reeds Mt. 24, en de gelijkenis van de Maagden ook reeds, Mt. 25:1—33. —Terwijl deze (van de Maagden) vooral de noodige waakzaamheid hiervoor vereischt, toont de volgende (van de Talenten) vooral de noodzaak van de werkzaamheid hiervoor. Een mensch, blijkbaar een groot heer, zoo niet een vorst of koning. Reizende: willende reizen. Gaf hun zijn goederen over: roerend goed moest, vanwege de geringere veiligheid dan tegenwoordig, in tijden van afwezigheid wel zorgvuldig aan betrouwbare personen worden toevertrouwd, bovendien was dit een uitnemende gelegenheid om er winst mee te behalen. Zijn dienstknechten, zijn goederen: zijn eigen bezit en zijn eigen personeel (slaven), waarmee dus zijn volle recht op de winst was erkend, vgl. ook Oudh. Vs. 15. Talenten: groote sommen, vgl. Oudh. Hiermee wordt dus bedoeld de kans iets voor God te doen, die Hij ons geeft. Naar zijn vermogen: naar hun natuurlijke bekwaamheid. Deze natuurlijke bekwaamheid heeft in ons spraakgebruik den naam gekregen van talenten; zeer ten onrechte, daar de talenten juist zijn het geestelijk goed, dat God ons geeft op grond en naar mate van onze natuurlijke bekwaamheden. Vs. 16v. De tweede bad minder vermogen, kreeg dus minder talenten, en won daarmee minder talenten dan de eerste, maar naar verhouding van zijn kracht bereikte hij evenveel; vandaar, dat hij met de eerste wordt gelijkgesteld, vs. 23. LES 44. DE TALENTEN. MATTH. 25 Vs. 18. Groef inde aarde: groef een gat inden grond. Vs. 19. Na een langen tijd, zoodat elk ruimschoots gelegenheid had gehad iets met zijn geld te bereiken. Rekening: afrekening. Vs. 21. Wel: heel goed. Weinig, n.l. in vergelijking met wat hem nu zou worden toevertrouwd. Vreugde: het vreugdemaal (de bruiloft), dus: het feestmaal. Vs. 24. Maaiende: oogstende. Waar gij niet gezaaid hebt, onjuist, vgl. vs. 15. Vs. 25. Bevreesd zijnde, volgens zijn woorden de schuld van zijn heer, vs. 24, in werkelijkheid echter zijn eigen schuld, vs. 15, en daarom terecht, vs. 26—30. Gij hebt het uwe: alsof hij daarmee had willen zeggen: nu hebt ge niets meer van mij te vorderen. Tevens erkende hij hiermee de onjuistheid van zijn eigen bewering in vs. 24. Vs. 26. Gij wist enz. waarmee de heer hem vat op zijn eigen woorden. Vs. 27. Zoo moest ge dan enz.: dan had gij mijn geld nog maar bij de wisselaars moeten brengen, en had ik bij mijn terugkeer er tenminste nog een goede rente van gehad. Vs. 29. Dit vers noemt de wet, die niet alleen voor het natuurlijk, maar ook voor het geestelijk goed geldt, dat trouw gebruik van capaciteiten nieuwe mogelijkheden opent, terwijl ledigheid moet eindigen in algeheel verlies. Rust roest. 2. Oudheidkundig Geld. Oudtijds kende Israël, evenals de andere Oostersche volkeren, geen geslagen muntgeld. Het werd berekend naar het gewicht. Men had gouden en zilveren staven, ringen, schijven, tongen, die bij overgang inden handel gewogen werden. Vandaar dan ook, dat het woord sikkel, dat „gewicht” beteekent, en de gewichtseenheid vormt voor waren, dit ook werd voor het geld. 1 sikkel = 1/60 of 1/50 pond. Berekening van de waarde van Israels geld is uiterst moeilijk, en nauwkeurige omrekening in onze munten stellig niet mogelijk. Geld heeft immers geen zelfstandige waarde, maar hangt af van zijn gebruiks- en handelswaarde, en deze is zeer wisselend, was dat ook oudtijds reeds. Goud en zilver waren toen duurder, dus handelswaren, vooral gronden levensmiddelen, maar vooral ook arbeidskrachten, waren naar verhouding veel goedkooper dan ten onzent. LES 44. DE TALENTEN. MATTH. 25 De zilveren sikkel wordt inden regel op f 1.50 geschat, het pond wordt dan f75. —, en het talent f4500.—. De reëele (gebruiks- of handelsjwaarde zal echter nog veel grooter zijn geweest, en is vermoedelijk op f 12000 te stellen, n.l. 6000 penningen (denariën), volgens Matth. 20:2 een billijk dagloon, dus minstens gelijk te stellen met f 2. ten onzent, zoo niet op f 2.50. De geldhandel van de oude wereld was in Jezus’dagen voor een groot deel in handen van de Joden, die zeer verspreid waren en dus overal connecties hadden. Zij mochten volgens Deut. 23:19v geen rente („woeker”) nemen van hun volksgenooten, maar wel van heidenen. Een bankier mocht gelden, in open deposito gegeven, gebruiken. Voor verlies was hij aansprakelijk. In gesloten deposito mocht hij ze niet gebruiken, maar was dan ook alleen maar voor verlies aansprakelijk, als hij het niet goed bewaard had. Dit laatste gold ook voor geld, dat men aan een particulier ter bewaring had toevertrouwd. Een slaaf mocht geld, hem door zijn heer toevertrouwd, wel gebruiken, maarde winst was voor zijn heer. De rentestandaard was zeer wisselend. In normale omstandigheden kon men bij een bankier („wisselaar”) 4 B°/o maken, in eigen handel waren de winstkansen natuurlijk veel grooter. Wisselaars leenden hun geld vaak bij de maand uit, tegen minstens l°/o per maand. Dit alles gold de gewone, eerlijke geldhandel. Hierbuiten werd door woekeraars eenvoudig genomen wat men krijgen kon. Vaak nam de schuldeischer onbeperkt hooge woeker, stijgend tot 12, 24, ja, 48°/o per maand, welke dan bij het het kapitaal gevoegd werd, zoodat rente en kapitaal gelijkelijk stegen, en men in korten tijd aanzienlijke sommen schuldig was. 3. Leerstellig De gemeente heeft te rekenen met de Wederkomst van Christus. Te leven in levende verwachting daarvan. Maar dit verwachten is geen werkeloos wachten, maar een werkzaam wachten. Werken, woekeren met wat God ons heeft gegeven. Ons toevertrouwd uit het zijne, om daarmee te werken, en winst te behalen voor onzen Heer. Wij hebben onze natuurlijke vermogens: lichaam en ziel, verstand, kracht, gezondheid, tijd, energie, enz. En naar mate daarvan ontvangen wij onze talenten: onze geestelijke LES 44. DE TALENTEN. MATTH. 25 vermogens: het Evangelie, en meer of minder dieper, grondiger verstaan en gelooven daarvan. En naar verhouding daarvan wordt winst van ons verwacht: dat wij daarmee werken, ter eer van God. Elk naar zijn vermogens en talenten werken en winst maken voor onzen Heer. Of wij dat doen, al dan niet, dat is de groote vraag. De eerste beide slaven deden het wel, in gelijke mate, de laatste had het ook kunnen en moeten doen. Hij deed het niet, en was daarom schuldig. Hij maakte er zich vanaf met groote woorden, met een schijn van recht. Hij kreeg zijn straf. Maarde eerste twee deden wat zij hun heer schuldig waren, zij deden het met liefde, trouw en blijmoedigheid. Zij hadden daarmee geen recht op loon, vgl. Luc. 17:10, maar kregen, uit vrije gunst, als belooning, van hun heer, een feestmaaltijd en een nieuwe, grootere taak hun toevertrouwd. Zoo wij: wee ons, wanneer wij verzuimen ons in te spannen, met de kracht, die wij van God ontvingen, inde dingen van zijn koninkrijk, ons door Hem toevertrouwd. Ons wacht de verdiende straf. Maar heil ons, wanneer wij, naar de mate van onze krachten, en het ons toevertrouwde geestelijk goed, hiermee werken, woekeren a.h.w., om winst te maken voor onzen Heer. Ons wacht, zonder recht, maar uit genade, de groote belooning, die Hij ons in uitzicht heeft gesteld. Doel is echter niet deze belooning, maarde eer van God, zijn zaak, zijn werk, doch Hij wil ons met zijn belooning verblijden, uit vrije gunst, in zijn welbehagen. Daarom geen loongodsdienst, maar zuivere en rijke genade. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: werk, met wat God schonk, door zijn kracht, tot zijn eer, tot Christus komt. Karakter van het verhaal: Een gelijkenis, dus een verhaal midden uit het dagelijksche leven. Niet zoo romantisch als die der Maagden, en niet zoo schilderachtig als die van het Bruiloftsmaal: nuchterder, zakelijker, maar met niet minder gloed en kracht. Met een geestelijke beteekenis, die hier wel heel sterk uit naar voren treedt, en in het geheele verhaal blijkt. Vertelwijze van het verhaal: We kunnen de situaties en de gesprekken wel wat uitvoerig weergeven, zoodat de kin- LES 44. DE TALENTEN. MATTH. 25 deren wat meerden indruk krijgen vaneen gewoon verhaal, en de dingen a.h.w. voor oogen zien, doch de prediking hebben we hiermee niet op den achtergrond te dringen. Deze moet er niet, bij wijze van toepassing, aan worden gehangen, maar er doorheen geweven, zoodat de kinderen, die het verhaal hooren, bij elk gegeven denken aan de beteekenis. Dit is niet zoo gemakkelijk, maar evenmin onmogelijk, en de eenig goede manier van vertellen. Den nadruk hebben we niet te leggen op den luien dienstknecht en zijn straf, maar op beide andere en hun belooning; vandaar, dat vs. 23 als leertekst is gekozen. Puntverdeeling: Inl.: De wederkomst. 1. De opdracht, vs. Hv. 2. De arbeidstijd, vs. 16—18. 3. De afrekening, vs. 12—30. Slot: de blijde toekomst. Hoogtepunt: de afrekening met de trouwe knechten en de blijde toekomst, die hun werd toegezegd. Personen: 1. de heer (hoofdpersonen): vorstelijk, rechtvaardig, eerlijk, goedgunstig. 2. De beide eerste dienstknechten (slaven): eerlijk, arbeidzaam, trouw, ijverig, nederig. 3. De derde dienstknecht: lui, brutaal, oneerlijk, grof. Gezichtspunt: het best vanuit eender eerste dienstknechten, b.v. den tweeden, te vertellen. Plaats en tijd van de gelijkenis in Jezus’ mond: te Jeruzalem, kort voor zijn heengaan, en van den in houd der gelijkenis: zich steeds, voor ieder, herhalend, en verleden (punt 1), heden (punt 2) en toekomst (punt 3) omvattend. B. VERTELLING We hebben heel veel van God ontvangen. De een heeft dit gekregen, de ander dat. We vinden het dikwijls zoo gewoon, dat we gezond zijn, een vader en moeder hebben, die voor ons zorgen, die ons eten en kleeren geven en dit toch ook weer alleen kunnen doen, omdat de Heer hun dat verleent. Misschien kunnen we goed leeren, maar denken we er dan wel aan, dat we dit alles van God hebben? God heeft ons nog iets heerlijkers gegeven dan gezondheid, eten, knapheid, enz.; Zijn eigen Zoon heeft Hij op aarde gezonden om ons gelukkig te maken. De Heer Jezus heeft LES 44. DE TALENTEN. MATTH. 25 ons tot God gebracht; zoodat we Hem Vader mogen noemen. De Heere Jezus is niet altijd op aarde gebleven, Hij is teruggegaan naar Zijn Vader, maar eens komt Hij weer en daar zien alle Christenen verlangend naar uit, want dan zal er een nieuwe Hemel en een nieuwe aarde komen. Jezus zal ons dan vragen, wat we gedaan hebben met het geloof, de kracht, de gezondheid, en alles wat God ons schonk. Wat moeten we daar dan mee doen? Dat heeft de Heer de menschen eens verteld ineen gelijkenis, toen Hij nog op aarde was. Een rijk heer wilde een verre reis gaan maken naar vreemde landen. Dat kon hij zoo maar niet doen, want hij had veel goederen, waar tijdens zijn afwezigheid voor gezorgd moest worden. Op een dag roept hij zijn knechten inde groote zaal van zijn huis bijeen. „Ik ga een verre reis maken,” zegt hij „en jullie moeten voor mijn bezittingen zorgen.” Hij laat één van zijn knechten bij zich komen, een jonge man met een open, flink gezicht en geeft hem vijf talenten, d.i. vele duizenden guldens. „Al dit geld vertrouw ik je toe, zorg er goed voor.” De trouwe blik van den knecht is het antwoord. Nu nadert de tweede knecht zijn heer. De heer weet, dat deze niet zoo knap is als de vorige knecht, maar dat hij ijverig en nauwgezet is, daarom krijgt deze twee talenten, ook nog een heel groote som. Dan is er nog een derde knecht, die één talent krijgt, terwijl de heer hem heel ernstig aanziet, want hij kent ook dezen knecht. Na zoo alles geregeld te hebben, gaat hij op reis, zijn knechten met het geld achter latend. De knecht, die de vijf talenten ontvangen heeft, gaat er dadelijk handel mee drijven. Hard werkt hij, den geheelen dag door. De kameelen worden gezadeld en de reis naar Afrika wordt ondernomen. Met een rijke voorraad ivoor keert hij terug door de woestijn, ’t Is een reis vol gevaren, want in de woestijn zijn veel roovers, die loeren op de kostbaarheden van doortrekkende karavanen, maar hij en zijn knechten zijn gewapend en voorzichtig, ze kijken goed uit, want ’t is immers ’t geld van hun heer, waarvoor ze het ivoor gekocht hebben. LES 44. DE TALENTEN. MATTH. 25 Een andere keer trekt hij naar Tyrus en Sidon om cederhout te halen, ’t Zijn jaren van hard werken voor den knecht, maar hij doet het graag, want hij wil zijn heer ’t geld met een flinke winst teruggeven. De tweede knecht, die twee talenten onvangen heeft, gaat ook dadelijk aan den slag. Neen, hij gaat geen verre reizen maken, zooals de eerste, doch hij blijftin de stad. Hij koopt het koren, de vruchten en het vee van de boeren en verkoopt dat weer aan de menschen inde stad. Hij staat ’s morgens vroeg op en gaat laat naar bed. Hij zal zorgen dat hij zijn heer meer geld terug kan geven, dan hij gekregen heeft. En de derde, wat doet die? Eén talent heeft hij ontvangen, ook een groote soms gelds! Hij peinst: „Wat moet ik beginnen? Als ik het geld van mijn meester nu eens kwijt raak inden handel? Ik ben niet zoo knap als de andere twee en ik zal zoo hard moeten werken, waar ik heelemaal niet van houd. Ik zal het geld goed bewaren, dan kan ik het mijn heer zóó teruggeven, als hij thuiskomt.” Hij sluipt dan naar den tuin, graaft een gat inden grond en stopt het geld erin. Zijn tijd brengt hij in ledigheid door; hij probeert niet eens of hij winst voor zijn meester kan maken. Na geruimen tijd keert de heer terug. Hij verlangt na zijn verre reizen terug naar zijn eigen huis. Een paar dagen later roept hij de drie knechten weer in de groote zaal bijeen om met hen af te rekenen. In spanning wacht hij: Wat zullen ze met zijn geld gedaan hebben ? Eerbiedig naderen de dienaren hun heer; de eerste twee zien blij, de laatste kijkt angstig. „Nu,” klinkt het, „vertel me eens, hoe ge mijn geld gebruikt hebt.” De eerste stapt naar voren. „Vijf talenten hebt ge mij gegeven, heer, en zie, ik heb er nog vijf bij verdiend.” Hij vertelt van zijn verre reizen, terwijl zijn gezicht straalt van blijdschap, dat hij dit voor zijn heer heeft mogen doen. „Heel goed, gij goede en trouwe knecht,” roept de heer uit. „Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen. Ge moogt altijd bij me blijven en de talenten houden.” Wat kijkt de knecht dan gelukkig! Hij had heelemaal geen belooning verwacht; hij deed het immers alles voor zjjn heer. LES 44. DE TALENTEN. MATTH. 25. De tweede knecht treedt nu naar voren. „Twee talenten hebt ge me gegeven, heer, en ik heb er twee bij verdiend. In spanning kijkt hij zijn heer aan en ook tot hem wordt gezegd: „Heel goed, gij goede en trouwe knecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen: ge moogt ook de talenten houden en altijd bij me blijven.” „Wat is mijn meester goed,” denkt deze knecht, „’t was immers zijn geld; ik deed enkel mijn plicht en verdien geen belooning.” Daar komt de derde knecht bij zijn meester. Brutaal zegt hij: „Heer, ik had u leeren kennen als een hard mensch, die oogst, waar ge niet gezaaid hebt, en uit vrees ging ik heen en heb uw talent inden grond verborgen; hier hebt ge wat u toebehoort.” Zoo denkt hij zijn luiheid goed te praten, maar toornig zegt de heer: „Gij slechte, luie knecht, gij wist dat ik maai, waar ik niet hebt gezaaid? Dan had ge mijn geld bij de wisselaars moeten brengen, opdat ik nu mijn geld met rente terug gekregen had.” Hoe komt die knecht ertoe om te zeggen, dat zijn heer maait, waar hij niet gezaaid heeft? Zoo onbillijk is zijn heer niet, hij had niet lui moeten zijn en wel moeten werken. Toornig zegt de heer: „Neem hem het talent af en geef het aan den knecht met de tien talenten.” Dan wordt de luie knecht weggejaagd; hij mag niet bij zijn heer blijven. Och, had hij toch maar zijn best gedaan, dan zou hij even gelukkig geworden zijn als zijn mede-dienstknechten, die altijd bij hun heer mogen blijven. LES 45. HET PAASCHMAAL I Matth. 26:17—25; Joh. 13:21—35 (Mare. 14:12-21; Luc. 22:7-14, 21—23) Leertekst: Joh. 13:30 „Hij dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit, en het was nacht”. Vers: Gei. 119:1 „Ontsluit, o Heer, ontvlam ons hart”, enz. LES 45. HET PAASCHMAAL I. MATTH. 26. A. VOORBEREIDING Nu komen we rechtstreeks inde Lijdensgeschiedenissen. Zooals in het voorwoord reeds is opgemerkt, worden deze inden driejaars-cursus ieder jaar op verschillende wijze behandeld, en wel zoo, dat alle jaren de voornaamste hoofdtrekken, doch ieder jaar weer verschillende bijzonderheden naar voren komen. Zoo geven we voor het eerste jaar bij het Paaschmaal het verraad van Judas (in verband met les 50 over verraad en gevangenneming), voor een volgend jaar de voorspelling der verloochening en de instelling van het Avondmaal (waarop de verloochening volgt) en voor het jaar daarop de voetwassching (waarop de afscheidsgesprekken volgen). Het spreekt wel vanzelf, dat we niemand, die prijs stelt op een volledige behandeling elk jaar opnieuw, daarvan zouden willen terughouden, mits men maarden nadruk legge op één onderdeel, dat dan de hoofdzaak vormen kan. 1. Uitlegkundig Matth. 28:18. Tot zulk een: wij zouden zeggen: tot die en die. Mattheus verzwijgt zijn naam, wellicht om hem voor hinder der Joden te Jeruzalem te vrijwaren. Mare. 14: 13 en Luc. 22:10 vermelden, dat de discipelen een man moeten volgen met een kruik water; vermoedelijk heeft Jezus hen een bedekte aanwijzing willen geven, om Judas niet de gelegenheid te geven hen ontijdig te overvallen; dien laatsten avond moest Hij nog met Zijn discipelen samen zijn. Vs. 21. Verraden: het woord, in het oorspronkelijk hiervoor gebruikt, beteekent eigenlijk: iemand overgeven, overleveren, uitleveren (n.l. aan zijn vijanden). Het Hollandsche woord verraden beteekent eigenlijk: iemand mis-raden, hem verkeerden raad geven, om hem ten val te brengen; vandaar; trouweloos tegen iemand handelen, hem verklappen ; in dezen zin „iemands schuilplaats aan den dag brengen” mogen we zeggen, dat Judas den Heer verried; niet inden zin: „iemands kwaad aan het licht brengen”, want dit was bij Jezus niet mogelijk. Vs. 23. Die de hand met Mij inden schotel indoopt, beteekent waarschijnlijk niet, dat Judas juist tegelijk met Jezus de groene kruiden inden schotel doopte; in dit geval n.l. waren de bedekte uitdrukking „die mensch” in vs. 24 en de LES 45. HET PAASCHMAAL I. MATTH. 26. vraag van Judas in vs. 25 immers geheel overbodig geweest. Het was een staande uitdrukking voor: een mijner tafelgenooten. Vs. 24. De Zoon des Menschen, zie les 29. Vs. 25. Gij hebt het gezegd; een ongewone uitdrukking in het oorspronkelijke: de nadruk valt op gij: nu gij zelf het mij a.h.w. inden mond geeft, moet ik er wel mee voor den dag komen; Jezus heeft Judas dus nog zooveel mogelijk willen sparen. Joh. 13:23vv. Aanzittende inden schoot van Jezus, d.w.z. vóór Jezus aangelegen op het rustbed aan den disch; vandaar dat hij, op de borst van Jezus vallende, vs. 25, d.w.z. achteroverleunende, met hoofd en borst vlak bij Jezus was, en Hem op deze wijze gemakkelijk iets kon toefluisteren, zonder dat de anderen het hoorden. Vs. 26. De discipel welken Jezus liefhad: zoo noemt Johannes in het Evangelie steeds zichzelf. 2. Oudheidkundig Het Joodsche Paaschfeest herdacht de Uittocht uit Egypte (Ex. 12:3—28); het moest ’s nachts gevierd worden en begon „tusschen de twee avonden”, d.w.z. tusschen het begin van zonsondergang en het intreden der totale duisternis, n.l. zoo spoedig er 3 sterren zichtbaar waren: 3 bazuinstooten op de zilveren trompetten, door de priesters gegeven, waren dan het teeken dat het Paaschfeest was begonnen en elk het kon gaan vieren in eigen kring. Tevoren moest het Paaschlam reeds zijn uitgezocht (Ex. 12:27): ook moest men ongezuurde brooden eten, gelijk dien eersten nacht (Ex. 12:19), met bittere kruiden, zooals men in Egypte een bitter lot had moeten verduren (Ex. 1:14). Op de vraag van den jongsten zoon of aanwezige, aan den maaltijd gesteld, naar de beteekenis van dit alles, moest de vader of gastheer vertellen van den uittocht uit Egypte (Deut. 26:5—11). Eerst werd er een vóórmaaltijd gehouden (hierbij heeft de Heerden verrader aangewezen, Matth. 26:21—25), daarna volgde het eigenlijke Paaschmaal (hierbij is door Jezus het Avondmaal ingesteld, vs. 26—30). Bij den Paaschdag sloot zich oudtijds aan het feest der ongehevelde brooden, maar reeds ten tijde van Jezus werden ze tezamen als één feest gevierd, dat acht dagen duurde; de eerste dag was dan de Paaschdag (vs. 17). LES 45. HET PAASCHMAAL I. MATTH. 26 3. Leerstellig Het gaat in deze les over Jezus en de Zijnen: nu de Heer Zijn lijden tegengaat, hetwelk Hij straks vrijwillig op Zich nemen zal, blijkt duidelijk waartoe Hij dat deed, n.l. ten bate van de Zijnen, d.w.z. van degenen, die door het geloof in Hem als den Verlosser Hem toebehooren. Jezus trekt hen tot zich, door Zijn volkomen liefde, maar Judas weerstaat die liefde, wil zich niet laten trekken en voltrekt daarmee het oordeel over zichzelven, n.l. door buiten Jezus om te willen leven wordt het sterven, het eeuwige leven verliezen, ondergaan. Hiermee heeft Judas geheel Gods raad vervuld, maar dit wil niet zeggen, dat wij zijn schuld en oordeel hiervan op Gods rekening mogen schuiven en hem als het slachtoffer beschouwen van Gods wegen; integendeel, hij ging onder door eigen schuld. Het licht is er wel, maar schijnt vergeefs voor wie zich aan zijn schijnsel onttrekken. Wij moeten aannemen, dat Jezus ook voor Judas het leven had, dat Zijn volkomen liefde ook zijn behoud zocht, doch dat deze, door Christus te verwerpen, het eenige middel tot Zijn behoud verwierp, en daarom verworpen werd. Hiervan is zijn uitgaan inden nacht het zinnebeeld (Joh. 13:30, de leertekst). Hij gaat uit het licht van het vertrek inde duisternis van den nacht en daarmee uit de bestraling van Christus’ liefde volle genade naar de duisternis des verderfs. Wel mogen wij aannemen, dat ook voor zijn zonde vergeving mogelijk zou zijn geweest, mits hij met oprecht berouw tot Jezus was gegaan, maar waar dit ontbrak, moest hij wel eindigen in wanhoop en ondergaan. 4. Opvoedkundig Ook al hebben wijde kinderen wel te wijzen op den ernst van het aannemen of verwerpen van den Christus, toch doen wij verkeerd den hoofdnadruk te leggen op het vreeselijke gevolg der verkeerde keuze, niet om iets af te doen van wat de Schrift ons hiervan meldt, maar uitsluitend omdat het kind dezen last nog niet dragen kan, en wijde heilige plicht hebben, hem niet af te schrikken, maar juist integendeel, voor zoover mogelijk te trekken tot het Evangelie. Laten wij dus in onze vertelling wel spreken van de verkeerde keus, die Judas deed en de ellende, die hij daardoor in zijn eigen leven bracht, doch vooral den hoofdnadruk leggen op de mogelijkheid der goede keuze, Jezus te LES 45. HET PAASCHMAAL I. MATTH. 26 erkennen, en de heerlijkheid, die dit in ons leven brengt. Daarom spreken wij na het heengaan van Judas nog over het heerlijk samenzijn van Jezus met Zijn discipelen, die, ofschoon ook zwak en zondig (vgl. Petrus, die zijn Heer gaat verloochenen) toch bij Hem behooren en in Hem het eeuwige leven vinden. Hoofdgedachte is dus: buiten Christus vindt men duisternis en dood, bij Christus licht en leven. Hoogtepunt van het verhaal is het heengaan van Judas, waardoor Jezus geheel met de Zijnen samen is. Personen zijn Jezus, met Judas ter eene en de overige discipelen ter andere zijde. Gezichtspunt, van waaruit we het verhaal vertellen, is eender discipelen, b.v. Petrus. Een natuurlijke inleiding tot het verhaal vormt het komende Paaschfeest. Tijd is dit Paaschfeest, Donderdagavond na zonsopgang, en plaats een groot vertrek ineen particuliere woning vaneen van Jezus’ vrienden in Jeruzalem. Met opzet geven wede noodige bijzonderheden van het Paaschmaal zooveel mogelijk in het begin (punt 1 en 2), opdat we in het eigenlijke verhaal (punt 3 en 4) de volle aandacht kunnen wijden aan de hoofdzaak. B. VERTELLING Inleiding. Vol drukke bedrijvigheid was de stad Jeruzalem, waar elk zich voorbereidde ’t Paaschfeest straks te vieren; terwijl Jezus dagelijks inden tempel kwam en sprak met de vijandige overpriesters en schriftgeleerden, en ’t volk in spanning was, hoe dat wel af zou loopen. 1. Het Paaschmaal bereid (Matth. 26:17—19). Nu was het Donderdag, de dag van voorbereiding voor het Paaschmaal. Reeds vroegtijdig was Jezus met zijn discipelen heengegaan, van Bethanië, waar Hij den nacht had doorgebracht, naar Jeruzalem. En Petrus en Johannes vroegen aan den Heer: Meester, waar wilt Gij, dat wij het Paaschmaal gaan bereiden, dat Gij straks met ons zult eten? Maar meteen dat ze dat vroegen, zagen ze, dat Judas zijn ooren spitste, en in spanning luisterde naar Jezus’ antwoord. Waarom zou hij dat toch zoo graag willen weten; waar de Heer dien avond wezen zou? Maar Jezus antwoordde: gaat maarde stad in, tot gij voor u uiteen man ziet loopen met een kruik water; volgt dien tot ineen huis waar hij ingaat, en 25 LES 45. HET PAASCHMAAL I. MATTH. 26 vraagt dan aan den huisheer uit Mijn naam, of gij daar voor Mij het Paaschmaal moogt toebereiden. Zoo trokken Petrus en Johannes samen de stad in, en waarlijk, spoedig zagen zij een slaaf met een kruik water op zijn hoofd voor ben uitgaan; nu volgden zij hem door de stad, totdat hij binnenging in het huis vaneen van Jezus’ vrienden, en nu wisten ze waar ze dien avond het Paaschfeest zouden vieren. Toen de bewoner van het huis den wensch van Jezus had gehoord, was hij dadelijk bereid hen voort te helpen; met vreugde stond hij zijn opperzaal Hem af, en gaarne hielp hij hen met ’t noodige. Rustig werkten nu Petrus en Johannes aan de toebereidselen voor den disch: ineen groot vertrek werd een lange tafel klaar gezet, met aan drie zijden lage banken, waarop men met kussens ondersteund gemakkelijk aan kon liggen. Zoo was ’t gewoonte in dien tijd in ’t land. Aan den wand zetten ze aarden kruiken met water, om handen en voeten te wasschen. En op tafel kwamen de ongezuurde brooden, de bittere kruiden, met vruchten, brood en wijn. En, als ’t voornaamste deel van ’t gansche Paaschmaal, volgde tenslotte het Paaschlam, dat ze inden tempel door de priesters hadden laten slachten, en dat, zorgvuldig klaargemaakt, in zijn geheel op tafel werd gebracht. En vol verlangen wachtten ze tenslotte de komst van Jezus en de anderen af. 2. Aan den maaltijd vereenigd (Matth. 26:20). Eindelijk was de zon ondergegaan. Nu werd het spoedig donker. Daar verschenen reeds de eerste sterren aan den hemel, en nu klonken luide 3 trompetstooten uit den tempel door de stad: dat was het teeken, dat het Paaschfeest was begonnen en elk in zijn eigen huis het Paaschmaal kon gebruiken. Daar traden Jezus en de discipelen de zaal binnen; de Heer zette zich op de plaats waar in elk gezin de huisvader zat, bijna geheel rechts. Aan zijn rechterzijde mocht Johannes zitten en aan zijn linkerkant kwamen de andere discipelen, eerst Judas, dan de anderen, en tenslotte, heelemaal aan het eind, Petrus, zoodat hij juist tegenover Jezus zat. Nu nam de Heerde leiding van den maaltijd. Hij vulde voor het eerst den beker met wijn, en sprak daarover uit den dank aan God: „Gezegend zijt Gij, Heer onze God, die de vrucht van den wijnstok geschapen hebt”; Hij dronk ervan en gaf dien rond. Nu kwamen de bittere kruiden aan LES 45. HET PAASCHMAAL I. MATTH. 26 de beurt, die, in vruchtenmoes gedoopt, onder lof aan God, genuttigd werden, ter herinnering aan het bitter lot, dat de vaderen oudtijds in Egypte hadden moeten verduren, zooals ook’t ongezuurde brood en het Paaschlam deden denken aan dien eersten nacht. 3. Dc verrader verwijderd (Matth. 26:21—24, Joh. 13:23-26, Matth. 26:23, Joh. 13:27-30). Wat zaten ze hier rustig samen, onder het vriendelijk schijnsel van de olielamp, de Meester en Zijn vrienden, zoo scheen het Petrus toe, en de andere discipelen. En toch, daar was iets dat hen benauwde. Jezus was zoo stil, Hij verkeerde in groote spanning, maar geen begreep waarom. Waren niet alle menschen in Jeruzalem thans vereenigd aan hun feestmaal, elk in eigen kring ? Opeens keek Jezus hen allen ernstig aan en sprak: „Voorwaar Ik zeg u, een van u zal Mij straks verraden. Een van u allen, die hier thans als Mijn vriend met Mij samen zit, zal zich straks als Mijn vijand laten kennen, en Mij verkoopen aan hen, die Mijn dood begeeren.” Vol verbazing en in diepe droefheid keken ze elkander aan, en allen vroegen als om strijd: „Ben ik het, Heer?” „Ja” zei Jezus, „inderdaad, het is een van u allen, die hier met Mij aan tafel zit en met Mij indoopt in één schotel, die Mij verraden zal. Neen, niets geschiedt er buiten Gods bestel, maar wee hem, die zich aanbood om het leven van zijn Verlosser te verkoopen 1” Nu kon Petrus zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen ; wie kon dat wel wezen, die zoover had kunnen komen, dat hij zijn geliefden Meester zou verraden? Maar ’t was duidelijk, dat Jezus hem niet openlijk noemen wilde. Zat hij nu maar vlak bij Hem, zooals Johannes, dat hij ’t Hem stilletjes vragen kon. Daarom wenkte hij hem, dit voor hem te doen. Nu leunde Johannes achterover, zoodat hij met zijn hoofd heel dicht bij Jezus kwam, en zachtjes vroeg hij Hem: „Wie is het, Heer?” „Deze is het,” sprak de Heer, „wien ik de bete geef, die ik inden schotel heb ingedoopt.” En toen nam Hij iets van de groene kruiden, doopte ze inden schotel, en gaf ze Judas, die aan zijn andere zijde zat. Judas begreep. Toch wilde hij niet ontdekt wezen door zijn kameraden. En, evenals de anderen, vroeg hij, luchtig: „Ben ik het, Heer?” Gij zelf hebt het gezegd, sprak Jezus zacht. Doodsbleek werd Judas. Nu wist hij zeker, dat Jezus LES 45. HET PAASCHMAAL I. MATTH. 26 hem had doorzien. Thans kon hij zich niet langer verbergen. „Wat gij doet, doet dat haastelijk,” sprak de Heer. Toen stond Judas op om heen te gaan. Zeker moest hij nog iets gaan koopen voor het feest, of wat aan de armen brengen, dachten de anderen. Maar Judas verliet den Meester en den vriendenkring om heen te gaan uit de lichte feestzaal in het duister van den nacht. 4. Jezus en de Zijnen (Joh. 13:31—5). Nu verliep de maaltijd verder zonder stoornis, in stillen vrede, omdat men thans als vrienden samenzat. Het was een heerlijke avond voor Jezus en de Zijnen; nu was het waarlijk feest, omdat Jezus wist, dat Hij straks Zijn leven vrijwillig af zou leggen om het hun te geven. Nog vele dingen heeft Jezus dien avond met hen besproken, vele schoone woorden, met diepe gedachten, waaruit Zijn goddelijke liefde voor hen hun tegenkwam. Want Zijn volmaakte liefdewas het, die wel door Judas was verworpen, die nu in ’t duister doolde, maar die als een licht hun leven binnenstroomde en dat verlichtte en verwarmde met hemelsche heerlijkheid. ’t Was diep inden nacht, toen Jezus met de Zijnen van den maaltijd opstond, om heen te gaan. LES 46. HET PAASCHMAAL II Matth. 26:26-35 Leertekst: 1 Cor. 11 :26 „Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat hij komt”. Vers: Ps. 116:7 „Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan”, enz. A. VOORBEREIDING Zooals we reeds opmerkten, willen we thans hij het Paaschmaal den hoofdnadruk leggen op de instelling van het Heilig Avondmaal, en tevens, ter voorbereiding van les 51, op de voorspelling der verloochening. Wie op volledigheid prijs stelt, vertelle de aanwijzing van den verrader en de voetwassching er kort bij, volgens de Bijbelsche gegevens. LES 46. HET PAASCHMAAL 11. MATTH. 26 1. Uitlegkundig Matth. 26: 26. En als zij aten, d.w.z. de hoofd(brood)- maaltijd, vgl. Oudh. Vs. 21 noemt het begin van het maal (de bittere kruiden enz.) Gezegend hebbende, d.w.z. nadat Hij daarover den gebruikelijken zegewensch had uitgesproken. Dat is mijn lichaam, lett. dat mijn lichaam; deze uitdrukking kan met minstens evenveel recht vertaald worden als; dat beteekent mijn lichaam, d.w.z.: bij het breken van het brood, dat u ten goede komt, denke men aan het verbreken van het lichaam, u ten goede. Evenzoo bij den drinkbeker: dat is mijn bloed, vs. 28, lett. dat mijn bloed, d.w.z. het vergieten van den wijn wil zeggen, het vergieten van het bloed, u ten goede. Vs. 28. Het bloed des nieuwen testaments, of des verbonds, d.w.z.: gelijk in het oude verbond het bloed van het offerdier de bezegeling was van de gunstige beschikking, die God met Zijn uitverkoren volk had, zoo is door Jezus’ bloedstorting opnieuw een verbond gesloten, waarbij God de zonden van velen vergeeft, n.l. van allen, die door het geloof in Christus tot Gods uitverkoren volk behooren. 1 Cor. 11:25 voegt hier nog aan toe: Doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis. Het woord, dat inden regel met Testament of met verbond wordt weergegeven, doelt op een souvereine beschikking, door den een, den meerdere, aan den ander, den mindere, gegeven, waaraan deze andere zich te houden heeft (vgl. ons „testament”, testamentaire beschikking). Deze woorden doelen zeer bewust, evenals het heele Paaschmaal zelf, op de verlossing van Israël uit Egypte, en op het verbond, door God met Israël op Sinai gesloten, vgl. Ex. 24:8. In verband met het verleden bindt de Heiland de zondevergeving aan Zijn bloedstorting. Vs. 29. Van nu aan niet zal drinken, dus ook geeft Hij een duidelijke verwijzing naar de toekomst, n.l. naar de volkomen verlossing van het komende Koninkrijk, vgl. Rom. 8:23. De wijn van het H. Avondmaal is a.h.w. de stippellijn, die het wijndrinken met den Heiland in het verleden, (aan den Paaschmaaltijd) verbindt met dat inde toekomst n.l. in het hemelsch Koninkrijk. Zoo is het H. Avondmaal het onderpand van Christus’ verlossing, en van Zijn wederkomst, vgl. 1 Cor. 1:26. LES 46. HET PAASCHMAAL 11. MATTH. 26 Vs. 30. Den lofzang gezongen hadden, n.l. Ps. 115—118, zie Oudh. Vs. 31. Geërgerd worden (aan Christus) heeft inden Bijbel een heel wat diepere beteekenis dan in ons gewone spraakgebruik: het beteekent niet slechts: gehinderd of geprikkeld worden, maar: aanstoot nemen aan, zich stooten aan (Christus), en daarmee geschokt worden in zijn geloof (in Hem). Ik zal den herder slaan, enz. is een aanhaling uit Zach. 13:7, waar het doelt op Israël, dat van zijn regeerders zal zijn beroofd, en daarmee overgelaten aan zijn vijanden. Hier vindt dit woord zijn volkomen vervulling in Hem, die de Goede Herder is, Joh. 10: 11, al zal deze verstrooiing maar een tijdlang duren, daar de Goede Herder niet als een huurling vliedt, maar, juist integendeel, Zijn leven voor de Zijnen geeft. Vs. 33. Vóór wat Matth. in vs. 34 vermeldt, volgt nog bij Luc. en Joh.: „En de Heere zeide: Simon, Simon; ziet, de satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zoo versterk uwe broeders. En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid, met U ook inde gevangenis en inden dood te gaan. Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten?” (waarop dan Matth. vs. 34 aansluit). Petrus zal behouden blijven, maar niet door eigen kracht, doch door het werk van Christus, en daardoor ook bekwaam gemaakt voor zijn groote taak. Vs. 34. Eerde haan gekraaid zal hebben, d.w.z. voordat een nieuwe dag is aangebroken. Het hanengekraai gold als benaming van den vroegen morgen. Hanen kwamen in Jezus’ dagen in Palestina, en ook in Jeruzalem, wel voor. Verloochenen; de gemeenschap met iemand ontkennen, niet met hem in gemeenschap willen staan, vgl. onze uitdrukking: iemand niet willen kennen, voor: niet met hem te maken willen hebben. 2. Oudheidkundig Het Joodsche Paaschmaal. Inde vorige les gaven wij hierover reeds eenige bijzonderheden, thans volgen er nog eenige over den gang van het Paaschmaal zelf. De gastheer neemt den eersten beker wijn, spreekt de dankzegging er over uit: „Gezegend zijt Gij, Jehova, onze God, die de vrucht van den wijnstok geschapen hebt. . . . LES 46. HET PAASCHMAAL 11. MATTH. 26 Gij gaaft ons feestdagen, en zoo ook dezen feestdag der ongezuurde brooden, den tijd van onze verlossing, als een herinnering aan den uittocht uit Egypte. Geprezen zijt Gij, o God!”. . . . De gastheer staat op en wascht zijn handen. Hij doopt de bittere kruiden inde saus, zegent ze, neemt er van en geeft ze aan de anderen door. Hij breekt het ongezuurde brood en zegt: „Dit is het brood der ellende, dat onze vaderen aten in Egypteland. Wie hongerig is, kome en ete; wie het noodig heeft, houde het Pascha”. Nu reikt hij den tweeden beker rond, waarbij door den jongsten zoon aan den vader wordt gevraagd, waarom dit allemaal is: „Waarom is deze nacht zoo anders als andere nachten? Waarom eten we nu alleen maar gebraden vleesch, alleen maar ongezuurde koeken en alleen maar bittere kruiden ?” Dan onderricht zijn vader hem; hij spreekt eerst van Israels ellende, en daarna van Israels glorie, terwijl hij met eigen woorden weergeeft, wat er in Deut. 26:5—11 staat. Hij vertelt van het Pascha (de sparende voorbijgang van den engel des verderfs, Ex. 12:27), van het ongezuurde brood (de uittocht geschiedde zoo haastig, dat geen bereiding van weldoorzuurd brood mogelijk was, Ex. 12:39), en van de bittere kruiden (omdat de Egyptenaren het lot der vaderen hard en bitter hadden gemaakt, Ex. 1:14). Nu wordt het eerste gedeelte van het Hallel (Ps. 113— 118) gezongen, vermoedelijk Ps. 113 en 114. Hierop begint het eigenlijke Paaschmaal: men wascht zijn handen, waarover elk wederom zijn lofspreuk uitspreekt: de huisvader neemt ongezuurd brood in zijn hand, en spreekt hierover den zegenwensch uit, welke door elks amen wordt bevestigd. Hierop breekt hij het en reikt het stuk voor stuk aan de anderen toe. Dan eet hij zelf, en vervolgens ieder zijn stuk brood. Nu kan elk vrij verder eten. Hierop wordt de derde beker rond gereikt, waarna de gastheer den lofspreuk over den maaltijd spreekt (d.w.z. hij sluit den maaltijd met dankgebed). Nu volgt de vierde beker, en daarop de rest van het Hallel (dus w.s. Ps. 115—118), en spreekt hij over den vierden beker de „lofspreuk over het gezang”. Hoogstwaarschijnlijk heeft Jezus dezen gang in hoofdlijn gevolgd, alleen is er grond om te vermoeden, dat hij de zegenwenschen mogelijk niet geheel volgens het vaste schema LES 46. HET PAASCHMAAL 11. MATTH. 26 heeft uitgesproken. De aanwijzing van den verrader, die wijde vorige les verhaalden, valt tijdens den voormaaltijd (de bittere kruiden), de instelling van het H. Avondmaal tijdens den hoofdmaaltijd, het broodeten, en den daaropvolgenden (derden) beker. Vandaar, dat de beker, ook in 1 Cor. 10:16, de „beker der dankzegging” heet, d.w.z. waarover het dankgebed na den maaltijd werd uitgesproken. De Lofzang, in Matth. 26:30 genoemd, moet dan het tweede gedeelte van het Hallel zijn geweest, dus Ps. 115—118. 3. Leerstellig a) De beteekenis van deze les schuilt inde beteekenis van het H. Avondmaal. Hiervoor kan men niet beter nalezen dan het betreffende gedeelte van het Avondmaalsformulier. Wij mogen dankbaar erkennen, dat de Heiland vóór Zijn sterven, uit volkomen goddelijke liefde voor de Zijnen, ter verzoening van hun schuld en ter vergeving van hun zonden, als teeken en zegel hiervan, het H. Avondmaal heeft ingesteld, opdat men, door het geloovig gebruik hiervan, zich zou herinneren, en vaster zou gelooven, wat Christus voor ons deed en leed, hoe Hij ons voedt met Zijn verbroken lichaam en vergoten bloed, opdat wij daardoor zouden worden versterkt in onze gemeenschap met Christus als onzen Heer, en daardoor tevens met elkander als elkanders broeders en zusters in Hem. b) Daar wij hier echter niet te doen hebben met de Avondmaalsviering zelf, voor volwassenen, maar slechts met een les over de instelling daarvan voor kinderen, moeten wij ons beperken tot de hoofdzaak, n.l. deze, dat de Heiland, uit liefde voor de Zijnen, Zich voor hen overgeven zou tot inden dood, om hen te verlossen van den vloek van zonde en dood, en hen weer tot God terug te brengen, en dat Hij nu, den avond te voren, als teeken daarvan, opdat zijn discipelen het goed begrijpen en niet vergeten zouden, aan den maaltijd brood en wijn als teeken hiervan aan hen gaf, waarmee Hij wilde zeggen: zooals Hij nu het brood brak en rondgaf aan de Zijnen, zoo zou Hij straks vrijwillig zijn lichaam laten verbreken, en daardoor zijn leven voor hen overgeven. En zooals de Heer thans den wijn vergoot en ronddeelde aan zijn vrienden, zoo zou Hij spoedig vrijwillig zijn bloed laten vergieten, en daarmee Zijn leven aan de Zijnen overgeven, „’t Is al voor ons geschied.” LES 46. HET PAASCHMAAL 11. MATTH. 26 c) Petrus zegt wel: „Ik zal mijn leven voor u zetten’’, en meent wel zijn Heiland te zullen redden, maar Hij doet het niet. Maar, juist integendeel, zal niet Petrus Jezus, maar Jezus Petrus, en zoovelen, redden, door Zijn zelfovergave tot inden dood. Niet wat wij voor den Heiland doen, maar wat Hij voor ons deed, daarin ligt het heil. Maar wij mogen hierop Hem dienen „uit dankbaarheid”. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Terwijl Petrus meende Jezus wel te kunnen redden, toonde Jezus, dat Hij Petrus redden zou, en zoovele anderen met hem. Karakter van het verhaal: een kort, maar rijk verhaal, met weinig feiten, maar veel inhoud, echter tamelijk moeilijk voor kinderen. . Vertelwijze: laten wij daarom trachten de hoofdgedachte zoo eenvoudig mogelijk te houden (vgl. Leerst. b), en in te weven inde geschiedenis, met name de verloochening van Petrus (vgl. Leerst. c en Hoofdged.), de feiten, die er zijn, te gebruiken als inkleeding en concretiseering van de anders te diepe en te verborgen hoofdgedachte. Wij kunnen de belangstelling der kinderen verder wekken door hun den maaltijd te schilderen (vgl. Oudh., ook van les 15), echter moeten we waken voor een dorre opsomming van al de bekers en zegenwenschen, waartoe onze schildering zou kunnen ontaarden. Laten we trachten te toonen, dat het Joodsche Paaschfeest door zijn herinnering aan het verre verleden wel mooi was, maar dat Jezus het door Zijn belofte van de naaste toekomst toch oneindig veel heerlijker wist te maken, en dat Petrus wel meende te kunnen redden, maar dat het toch Jezus was, die werkelijk redding brengen zou. Puntverdeeling: 1. De maaltijd, vs. 20. 2. Het avondmaal ingesteld, vs. 26—29. 3. Het heengaan, vs. 30. 4. De verloochening voorspeld, vs. 31—35. Hoogtepunt is vooral de instelling van het avondmaal, en ook eenigszins de voorspelling der verloochening, waarbij, door de tegenstelling Petrus-Jezus, de bedoeling van het Avondmaal nog even kan worden verduidelijkt. Punt 1 is inleidend, punt 3 vormt den overgang naar 4, het slot. Personen: Jezus (hoofdpersoon) en Zijn discipelen. Gezichtspunt: het levendigste vanuit Petrus, maar, b.v. voor LES 46. HET PAASCHMAAL 11. MATTH. 26 ouderen, beter vanuit Johannes, omdat deze dieper doorzag waar het waarlijk om ging. Plaats: een bovenkamer van vrienden van Jezus in Jeruzalem, en de weg daar vandaan, de stadspoort uit, het Kedrondal in, en dit beekje over (vgl. Oudh. les 39), naar den Olijfberg. Tijd: Inden avond van Donderdag 14 Nisan, den laatsten avond van Jezus’ aardsche leven, bij volle maan. B. VERTELLING Het was de dag, waarop ’s avonds het Paaschfeest beginnen zou. Het Paaschfeest, dat acht dagen zou duren en dat gevierd werd ter herinnering aan den uittocht uit Egypte. Johannes en Petrus waren naar Jeruzalem gegaan en hadden het Paaschmaal bereid inde zaal, die zij op Jezus’ aanwijzing gevonden hadden. Alles hadden ze klaar gezet zooals het behoorde, de ongezuurde koeken, brood en wijn, het Paaschlam, want het mocht hun Meester aan niets ontbreken. Zoo zaten ze daar nu op de rustbanken, rond den feestdisch, Jezus met Zijn discipelen. Maar één van de discipelen ontbrak, n.l. Judas. De elf anderen wisten niet waar hij heengegaan was, maar Jezus had tegen hem gezegd: Wat ge doet, doe dat haastiglijk. Dus dachten ze, dat hij iets in orde moest maken, dat geen uitstel duldde. Al heel veel keeren hadden de discipelen het Paaschfeest gevierd, maar dit Paaschmaal was heel anders als al de vorige. Het was voor hen vaak zoo vreemd, wat Jezus tot hen zei. Ze begrepen niet, wat Hij bedoelde. Maar toch voelden ze het allen: spoedig zou er iets gebeuren; wat en hoe, daar durfden ze niet aan denken. Sprak Jezus niet steeds overeen naderend afscheid? Vol liefde en droefheid keken ze naar hun geliefden Meester. Jezus zat op de plaats van den gastheer, het hoofd van het gezin. En op Hem rustte de taak, om den zegen uitte spreken over het brood. Jezus nam nu het brood en sprak den zegen er over uit en deelde het gebroken brood uit aan Zijn discipelen, terwijl Hij zei: „Neemt, eet, dat is mijn lichaam.” In diepen eerbied namen de discipelen het aan. Daarna nam Jezus ook den drinkbeker, gevuld met wijn, dankte God en gaf den beker aan Zijn discipelen, en zei: „Drinkt allen daaruit, dat is mijn bloed, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.” Verder zei Jezus LES 46. HET PAASCHMAAL 11. MATTH. 26 dat hij geen wijn meer zou drinken, totdat Hij nieuwen wijn met Zijn discipelen zou drinken inden hemel. Begrepen de discipelen wel goed wat Jezus bedoelde? Het gebroken brood beteekende Zijn gebroken lichaam. Jezus’ lichaam zou gebroken d.i. gedood worden. En de wijn beteekende zijn bloed, dat vergoten zou worden. Jezus zou dus sterven, nu wisten de discipelen het. Maar waarom dan toch, Hij was toch niet schuldig? Dat zou Hij doen voor ons, voor alle menschen die in Hem gelooven om ons tot God te brengen. Want hoe flink en braaf we ook mogen zijn, toch hebben we nog veel te veel zonden gedaan, dan dat we tot God kunnen komen. Jezus heeft nu onze straf gedragen door te sterven voor de menschen en den weg tot God vrijgemaakt voor ons. Verder zei Jezus dat ze het gebroken brood moesten eten en den wijn moesten drinken tot Zijn gedachtenis. Wanneer ze dat deden moesten zij denken aan wat Hij voor hen had gedaan, n.l. dat Hij voor hen gestorven was. Dit is de instelling van het H. Avondmaal. Nadat ze nu allen van den wijn gedronken hadden, zongen ze den lofzang, zooals gebruikelijk was aan het einde van het Paaschmaal, en verlieten de feestzaal. Met Jezus in het midden van hen gingen ze door de nauwe straten van Jeruzalem, op weg naar den Olijfberg, die even buiten de stad lag. Nu Jezus nog maar zoo korten tijd bij hen zou zijn, wilden ze zoo dicht mogelijk bij Hem blijven en al zijn woorden hooren en die bewaren in hun hart. Maar Jezus, die de harten van alle menschen kende en wist wat er zou gebeuren, zei dat ze allen dezen nacht nog aan Hem geërgerd zouden worden, dat ze zich dus van Hem zouden afkeeren en hun meester alleen laten. En dat nog dezen nacht? Neen, dat zouden ze nooit kunnen doen, dachten de discipelen. Geërgerd worden aan hun Heer! Maar Petrus, die altijd dadelijk klaar was met woord en daad, sprak het uit, wat ze misschien allen een ieder voor zich wel gevoelden. Heere, als dan ook de anderen aan U geërgerd mogen worden, met mij zal dat niet gebeuren. Ik tenminste zal altijd bij U blijven en U altijd trouw zijn. Maar Jezus wist het beter en zei: Nog voorde haan dezen nacht gekraaid zal hebben zult gij Mij driemaal verloochenen. Dus nog voordat de morgen aanbrak, nog dezen zelfden nacht, zou Petrus drie keer gezegd hebben, dat hij Jezus niet kende, nooit met Hem omgegaan had. LES 46. HET PAASCHMAAL 11. MATTH. 26 Petrus hoorde wat Jezus zei, maar geloofde het niet. Dat zou nooit gebeuren, dacht hij, dan nog eerder omkomen dan zooiets vreeselijks te doen. En hij zei tot Jezus, dat hij Hem nooit zou verloochenen, ook al zou hem dan de dood wachten. Zoo spraken ook de andere discipelen, want ze kenden zichzelf nog niet. LES 47. HET PAASCHMAAL 111 Luc. 22:14-30; Joh. 13:1-20 Leertekst: Joh. 13:14 „Indien dan Ik, de Heere en Meester, uw voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen”. Vers: Ps. 122 „Ik ben verblijd, wanneer men mij” enz. A. VOORBEREIDING Thans wordt de twist der jongeren en de voetwassching hoofdzaak der vertelling. 1. Uitlegkundig Luc. 22:14. De ure, n.l. van den paaschmaaltijd, het eerste uur van den nieuwen dag (die met zonsopgang begint). Vs. 16. Totdat het vervuld zal zijn enz.: het groote feestmaal, dat de Messiaansche tijd zou brengen. Vs. 17vv. Deze verzen vermelden de instelling van het avondmaal. Het heeft hier den schijn, alsof Jezus eerst den beker neemt, daarna het brood, en dan den beker weer opneemt om hem rond te geven. Vs. 18. Drinken van de vrucht des wijnstoks, uitdrukking uit de gewone feestliturgie van het Paaschfeest. Het Koninkrijk Gods: het feestmaal van den Messiaanschen tijd, boven genoemd. Vs. 19. Dat is mijn lichaam: zie over de instellingswoorden les 46. Tot Mijne gedachtenis: ook het Paaschmaal was reeds een gedachtenismaal, n.l. van den uittocht uit Egypte, vgl. Ex. 12:6, 13: lvv. en Deut. 16:3, waarbij men dankbaar terugzag naar het verleden, maar tevens hoopvol vooruitzag naar de toekomst, die volkomen verlossing brengen zou. LES 47. HET PAASCHMAAL 111. LUC. 22 Vs. 20. Het avondmaal, d.w.z. den Paaschmaaltijd. Vs. 21. Aan de tafel: op tafel. Vs. 22. Gaat wel heen gelijk besloten is: gaat wel den (door God) bepaalden weg. Vs. 24. Daar werd ook twisting ; in verband met de volgorde der gebeurtenissen aan den maaltijd, zooals de andere evangelisten die noemen, kan deze uitdrukking een los, tijdloos verband weergeven, b.v.: en ook is het (mogelijk eerder) dien avond nog voorgevallen, dat. Vs. 25. Die macht over hen hebben enz.: die over hen (de heidenen) het gezag voeren, dragen den titel van „weldoeners”. Vs. 26. De meeste enz.: de voornaamste onder u moet worden (zich gedragen) als de minste, en de leidsman als de knecht. Vs. 27. Wie is meerder enz., een veelgebruikte spreekwijze. Maar enz.: ofschoon Jezus de voornaamste was, schaamde Hij zich niet slavenwerk voor de anderen te doen, volgens de grondwet van het Koninkrijk Gods. Bij de Joden was het ongewoon, dat de meerdere den mindere aan tafel diende. Hier breekt de Heiland met de Joodsche gewoonten. Vs. 29. Ik verordineer u enz.: Ik beschik dan voor u (a.h.w. bij testamentaire beschikking), gelijk mijn Vader Mij het koningschap beschikte, dat gij eten en drinken zult enz. (dus deel zult hebben aan het feestmaal inden Messiaanschen tijd, inde openbaring van het Godsrijk). Joh. 13:1. Dit vers geeft de sfeer, de stemming, de wijding aan, waarin de avond wordt doorgebracht, n.l. die van volkomen liefde, tot zijn uiterste spits, van den Heiland voor de zijnen. Deze liefde bracht Hem den dood, ons het leven. Vs. 2. Als het avondmaal gedaan was: toen het avondmaal gehouden werd, aan den maaltijd. Vs. 5. Begon de voeten der discipelen te wasschen : voeten wasschen was slavenwerk, vgl. onder Oudh. Omgord was: zich (n.l. hiertoe juist) omgord had. Vs. 7. Weet ge: verstaat ge. Na dezen : later. Vs. 8. Geen deel: geen gemeenschap (behoort ge niet bij Mij, tot de Mijnen). Vs. 10. Die gewasschen is: die een bad genomen heeft. Vs. 12. Zijn kleederen genomen : weer aangetrokken. Vs. 13. Heet mij Meester en Heere: „Meester en Heere” was de gebruikelijke aanspreektitel vaneen leerling tot zijn LES 47. HET PAASCHMAAL 111. LUC. 22 meester, die hem niet bij zijn naam mocht noemen. Vs. Mvv. Als de Meester (die immers niet minder is dan zijn leerlingen), hun de voeten wascht, behoeven zij zich niet te schamen het elkander te doen. Vs. 16. Een dienstknecht enz.: eveneens een spreekwoord, vgl. Matth. 10:25. Vs. 17. Weet: verstaat. 2. Oudheidkundig Het Joodsche Paaschmaal. Hierover gaven wij reeds eenige bijzonderheden. Verg. ook de beschrijving vaneen Joodschen maaltijd in les 15. Telkens wordt daarin reeds gesproken over het wasschen van handen en voeten. Dit was bij de Joden van groot belang, niet alleen vanwege het heete, drooge, en dus stoffige klimaat, en in verband met de Oostersche gewoonte, om bijna uitsluitend met de hand te eten (zonder vork of lepel), maar vooral ook in verband met Joodsche reinigingswetten. De v'oetwassching was noodig na een wandeling door de stoffige straten, maar ook voldoende, wanneer men kort te voren een bad genomen had. De vrouw moest het voor haar man, de kinderen moesten het voor hun ouders doen, de slaaf deed het voor zijn meester en zijn gasten, doch een Joodsche slaaf was hiertoe nog niet eens verplicht. Het was dus het werk van den minsten slaaf. 3. Leerstellig We staan nu vlak voor den dood van Jezus. Jezus sterft voor de zijnen. Hij heeft hen liefgehad tot het einde, d.w.z. volkomen, tot de uiterste spits, tot overgave van zijn eigen leven. Hiervan is ook de voetwassching het teeken en bewijs. Christus komt om te dienen, en zijn leven te geven voor de zijnen. Het minste slavenwerk is Hem niet te gering. De minste misdadigersdood is Hem niet te min. Dit wordt de grondwet van het Koninkrijk Gods. Wie dit niet kan of wil, kan daarin geen plaats vinden. Het is het voorbeeld, dat Christus ons gaf, en waartoe Hij de Zijnen in staat stelt en verplicht. Op het woord van Christus en door Zijn kracht maakt elk zijner volgelingen (discipelen), afgezanten (apostelen) zich de slaaf van zijn broeders. De meeste schaamde zich niet, zouden de minderen zich daarvoor dan behoeven te schamen ? LES 47. HET PAASCHMAAL 111. LUC. 22 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Christus gaf zich geheel voor ons, opdat wij daardoor ons dan zouden geven aan de anderen (vgl. de leertekst: Indien dan Ik, enz., vs. 14). Karakter van het verhaal: Inde lijdensgeschiedenissen komt de teere trek, de diepe gedachte van het Evangelie van Johannes nog sterker naar voren. Weinig woorden, nog minder handelingen, maar elk woord, elke daad weegt ten volle. Het stuk uit Lucas kan tot inleiding dienen, daar het ons dien uiterlijken gang van dien Paaschavond duidelijk laat zien. De beide stukken vallen trouwens ten deele in elkaar. Vertelwijze van het verhaal: Voor de ouderen kan men de diepe gedachten van dit stuk wel blootleggen, naar aanleiding van de handelingen, voor de jongeren zal men zich moeten vergenoegen met de laatste, en liefst daarvan niet meer dan een voorbeeld geven, b.v. alleen de voetwassching verhalen. Dit kan dan in het raam van den Paaschavond, waarvan men iets kan vertellen naar aanleiding van de beschrijvingen, onder Oudh. aangegeven. Vooral niet te veel gebruiken melden; dat geeft meer verwarring dan helderheid. Maar duidelijke schildering, zoodat het kind zich alles duidelijk voor kan stellen. Puntverdeeling : 1. Het Paaschmaal, Luc. 22:14—23. 2. De twist, Luc. 22:24—30. 3. De voetwassching, Joh. 13:2—17. Hoogtepunt: de bedoeling der voetwassching, Joh. vs. 14 (leertekst). Personen : Jezus (hoofdpersoon), en zijn discipelen, waaronder Johannes, Petrus en Judas. Gezichtspunt: vanuit Johannes te vertellen. Jezus is de zich gevende liefde, Johannes de diepe denker, door groote liefde zijn Meester het best verstaande, Petrus de onstuimig handelende. Elk toont zich hier, zooals hij is. Plaats: een opperzaal te Jeruzalem. Tijd: daags voor Jezus' dood, na zonsondergang. B. VERTELLING Johannes loopt met Petrus door de stad. Samen gaan ze naar een bovenzaal, om die gereed te maken voor het groote Paaschmaal, dat Jezus dien avond met zijn discipelen zal LES 47. HET PAASCHMAAL 111. LUC. 22 vieren. Petrus is druk inde weer. Hij is vroolijk: wordt het geen feest vanavond? Maar Johannes is stil. Hij weet zelf niet waarom. Maar het is, alsof er een beklemming op hem ligt, die hoe langer hoe zwaarder gaat wegen. Veel liever dan in dit drukke, luidruchtige Jeruzalem, met al zijn feestvertoon, zou hij nu maar stilletjes met zijn Meester en zijn vrienden in Galilea zijn, inde eenzaamheid, en daar rustig aan ’s Meesters voeten zitten. Want hier wonen veel vijanden van Jezus. Ja, het lijkt wel, alsof hun houding dagelijks driester, scherper, ook openlijker en brutaler wordt. Zou het hier voor hun Meester wel veilig zijn? Maar Jezus heeft het zelf gewild, hierheen te gaan. Zijn weg ging naar de tempelstad, waar de harde priesters en de felle Farizeërs het volk beheerschen. Wat zou de toekomst brengen? De zon is onder. Het Paaschfeest is aangebroken. Stil zit Johannes neer, gelegen op zijn rustbed, vlak naast zijn Meester, zoodat hij ieder woord van Jezus hoort. Het maal gaat voort. Plechtig, maar ook schrikwekkend klonk Jezus’ woord, waarmee Hij brood en beker nam, en deze weggaf, en hiermee vergeleek zijn komend bloedig sterven. Angstwekkend was de geheimzinnige aanwijzing vaneen hunner, als zijn verrader. Het was Judas, de stille, stugge uit den apostelkring. Toch had geen dat nog achter hem gezocht. Maar onder alles door de stem van Jezus, zoo ernstig, en toch gedragen dooreen diepe rust. Maar onder de discipelen is een zacht gemompel gekomen. Elk wijst op den ander, maar als op hem gewezen wordt, schudt hij beslist van neen. Wat is er aan de hand? Geen van allen wil de minste wezen, en het werk doen, dat in een huisgezin door den minsten slaaf, of anders door de jongste kinderen werd verricht. Geen van allen wil den ander zijn voeten wasschen. Elk is bang daardoor zichzelf oneer aan te doen. En ook Johannes denkt: Maar ik hoef het toch zeker niet te doen! Heb ik hier niet de eerste plaats, vlak bij den Meester? Dan gebeurt het vreemde, wat ze nooit weer vergeten hebben: Daar staat Jezus op van zijn rustbed. Hij legt zijn opperkleed af, en in zijn onderkleed, waarin men het ruwe werk doet, neemt hij een linnen doek, en bindt die als een LES 47. HET PAASCHMAAL 111. LUC. 22 voorschoot vast. Nu giet Hij water ineen kom, en gaat daarmee naar Johannes toe. En hij moet het zich laten welgevallen, dat zijn Meester hem, den leerling, de voeten wascht, en ze afdroogt met zijn doek, dien Hij zich voorgebonden heeft. Diepe schaamte vervult hem. Zoo gaat Jezus rond, heel den discipelkring. Maar, zoodra hij bij Petrus komt, trekt deze haastig zijn voeten terug, en zegt: Wat, wilt Gij mij de voeten wasschen? Later zult ge het verstaan, is het antwoord van den Heiland. ■— Neen hoor, dat nooit. Mijn voeten zult Ge in der eeuwigheid niet wasschen! Maar Jezus herneemt: Als Ik u nu niet wasch, dan hebt ge geen deel aan Mij. Wilt ge ook Mij toebehooren, laat u dan wasschen, heden. Ja, zegt Petrus nu, dan wel, dan maar heelemaal, hier hebt ge ook mijn handen en het hoofd. Neen, dat behoeft niet. Alleen de voeten, dan is het genoeg. Zijt ge niet reeds geheel gewasschen? Maar de voeten moeten telkens weer opnieuw gereinigd worden. Nu zijt ge rein, geheel en al, behalve een van u. . . Dat was degene, die Hem verraden zou, Judas. Het is stil geworden inden kring der jongeren. Ook Petrus schaamt zich, en heeft niets meer in te brengen. Waarom toch eigenlijk? Heel precies weet hij het niet, maar dit heeft hij wel begrepen, dat hun Meester hun een les geleerd heeft, dien ze nooit zullen vergeten. Hij heeft hen allen beschaamd gemaakt. Wat geen hunner wilde, heeft Hij, die het wel het allerminst verplicht was, uit zich zelf voor hen gedaan. Als allen weer gezeten zijn, vraagt Jezus hun: Begrijpt ge wel, wat Ik u gedaan heb? Ge noemt me altijd: „Meester en Heer”, en dat is ook goed, want Ik ben het werkelijk. En nu heb Ik juist u allen de voeten gewasschen, terwijl ge het niet voor Mij en voor elkander hebt willen doen. Maar wie bij Mij behooren wil, die moet mijn voorbeeld volgen, en zich niet schamen om den ander te dienen, ook door het minste werk. Als Ik, als Meester, mij daarvoor niet te schamen heb, zoudt gij, als leerlingen, het dan wel moeten doen? Neen, de schaamte past niet hem, die dit ge' ringe werk doet, maar juist degenen, die dit niet willen doen. In deze wereld is groot, die heerschen wil, maar in het Godsrijk hij, die het meeste dient. Om te dienen ben Ik in deze wereld gekomen, en elkaar te dienen moet ook uw roeping zijn. Hebt ge dit begrepen? Gelukkig zijt ge, als ge het ook 26 LES 47. HET PAASCHMAAL 111. LUC. 22 waarlijk doet. Allen hadden het begrepen. Niemand had meer iets te zeggen, maar een lichte blos van schaamte was op hun gelaat gekomen, nu hun Meester hun aller knecht geweest was, en daardoor juist getoond had, hoever Hij boven hen verheven was. LES 48. DE AFSCHEIDSGESPREKKEN Joh. 14-17 Leertekst: Joh. 14:6 „Jezus zeide: Ik bende weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij.” Vers: Ps. 97:6 „Beminnaars van den Heer”, enz. of Gez. 205:1 „Laat m’ in U blijven, groeien, bloeien”, enz. A. VOORBEREIDING Niet elke les kan in denzelfden vorm behandeld worden. Het confectiepakje past wel velen, maar niet allen. Nu vormt deze een uitzondering, die zich minder voegt in het gewone schema van behandeling. Deze les vindt haar stof inde z.g.n. „Afscheidsgesprekken” van Jezus, ons opgeteekend inde hoofdstukken Joh. 14—17, waarin Hij, den laatsten avond voor zijn kruisdood, zijn discipelen heeft voorbereid op zijn spoedig heengaan. Nu het Joodsche volk als geheel Hem verwerpt (Joh. 2—12), openbaart Hij zijn heerlijkheid aan den intiemen kring zijner volgelingen. Jezus troost hen, met het oog op zijn naderenden dood, door de belofte van den Heiligen Geest, den „Trooster” (eig. Raadsman). En Hij vermaant hen zich aan Hem vast te houden, gedurende hun verdrukking door de wereld. Over al deze hoofdstukken ligt een bijzonder gewijde sfeer. Vooral over het laatste, een gebed, waarin Jezus de Zijnen opdraagt aan zijn Vader, daarom het „hoogepriesterlijk gebed” genaamd. LES 48. DE AFSCHEIDSGESPREKKEN. JOH. 14 Dit is geen verhaal als andere, die een of meerdere gebeurtenissen beschrijven, maar een reeks gesprekken, door Jezus tot Zijn discipelen gehouden. Eigenlijk een reeks redevoeringen van Jezus, daar het slechts een enkele opmerking van de discipelen is, die Jezus’ woorden onderbreekt. Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat we deze woorden moeten aanzien als een woordelijke weergave van Jezus’ woorden. Het is geen stenografisch verslag, maar een zakelijke weergave van het gesprokene. Maar nog minder wil dit zeggen, dat we aan de betrouwbaarheid van deze hoofdstukken zouden behoeven te twijfelen, en hier niet den Heiland, maar slechts Johannes zouden hooren. Stellig hebben we hierin, zij het dan ook door de ooren van den discipel, den Heiland voor ons, in zijn liefdewoord tot de zijnen, zuiver en echt. Deze afscheidsgesprekken van Jezus behooren wel tot de teerste, fijnste, hoogste en diepste gedeelten van den Bijbel. Ze vormen als zoodanig geen verhaal voor kinderen. Daarmee is echter niet beslist, dat we ze voor kinderen geheel zouden moeten verzwijgen. We willen er ditmaal een les aan besteden. Dit geldt vooral de oudere leerlingen. Ineen rustige sfeer en toon, op sobere, ernstige wijze, kunnen we hen nog eens binnenleiden inde Paaschzaal bij Jezus en zijn volgelingen, met hen spreken over het karakter van dien avond: de laatste, de vooravond van de ontzaglijke dingen, die gebeuren zouden, en de kracht daarvan: het goddelijk moeten, en het goddelijk weten van de heerlijke uitkomst en de rijke vrucht hiervan. Niet te lang, vooral op rustige wijze, in langzame, welgekozen bewoordingen, kunnen we hun gedachten bepalen bij enkele der gesproken woorden. Een proeve daarvan geven we hieronder inde vertelling. Voor jongere kinderen zou dit wat al te moeilijk worden. Voor hen zoeken we dus andere vertelstof, en geven we in overweging de volgende les te nemen, en voor dien Zondag de daaropvolgende, die veel vertelstof biedt, te splitsen. Wat deze les, van de afscheidsgesprekken, verder betreft: Wie behoefte gevoelt aan meer inkleeding, kan ter inleiding nog meer gebeurtenissen van het naaste verleden ophalen, nog meer vertellen van de fleurige drukte van het feest, maar ook van den doodelijken haat van Jezus’ vijanden. Men LES 48. DE AFSCHEIDSGESPREKKEN. JOH. 14 kan vertellen van Oostersche wijngaarden, en daartoe de stof benutten, die over wijngaarden vroeger is gegeven, en in Les 40 is vermeld. Men zou iets kunnen vertellen over de Joodsche gebedshouding en iets meer over den hemel. Wij voor ons gelooven, dat dergelijke uitwijdingen een verhaal als dit juist meer zouden storen dan baten, en dat de uiterste strakheid en soberheid het meeste kunnen dienen werkelijke aandacht te brengen voor dit verhaal. Wie meent meer te kunnen geven, vindt inde betreffende hoofdstukken voldoende stof. Van het grootste belang voor een verhaal als dit is wel, dat de verteller uitstekend in zijn onderwerp thuis is, het kent en beheerscht, niet alleen uiterlijk, de woorden, maar vooral ook innerlijk, den geest. Nog meer dan bij andere lessen geldt het hier: men leze en overwege biddend eer men vertellen gaat. B. VERTELLING Inleiding. De straten van Jeruzalem, dien dag zoo druk van feestgangers, waren nu stil geworden. Het was al laat inden avond, inden nacht bijna. Elke Joodsche familie zat in eigen kring bijeen om het paaschmaal te gebruiken. En stellig waren velen op dit uur reeds ter rust gegaan. Ook inde bovenzaal, waar Jezus met zijn discipelen aan den maaltijd zat, was het langzamerhand stil geworden. De twist onder de jongeren was door Jezus’ beschamend voorbeeld gestild, en Judas, die met booze plannen rondliep, was thans heengegaan. Nog bleven allen zitten. Elk wachtte geduldig af, dat Jezus hen voor zou gaan, maar het scheen, alsof Hij het einde van den maaltijd, en daarmee van den avond, nog niet gekomen achtte. En, terwijl elk rustig wachtte naar wat er thans mogelijk nog volgen zou, richtte de Heiland zich tot zijn jongeren, en begon tot hen te spreken, vele diepe woorden, die ze nooit vergeten konden. Met name Johannes, die den Meester steeds het best verstond, heeft vele van die kostbare woorden van zijn Heer onthouden. En, toen hij later, reeds op hoogen leeftijd, zijn Evangelie-ver- LES 48. DE AFSCHEIDSGESPREKKEN. ]OH. 14 haal heeft opgesteld, toen heeft hij ook vele van de woorden van den Heiland van dien avond opgeschreven, en aldus voor ons bewaard. H:l—'3, Weest niet bevreesd. Uw hart worde niet onthet Vader- roerd, zoo sprak de Heiland zacht en teeder, Ge huis. gelooft immers in God? Gelooft dan ook in Mij. In mijns Vaders huis daarboven zijn vele woningen. Daar ga ik heen, om u een plaatste bereiden. En als ik dat voor u gedaan heb, dan zal ik wederkomen, om u tot mij te nemen en bij mij te houden. 14:16v, de En ook dien tijd, dat ik niet bij u ben, heb ik Trooster, aan u gedacht. Ik zal u niet verweesd doen achterblijven. Maar ik zal mijn Vader bidden, dat Hij u een ander zenden zal, een raadsman, die u troosten zal in mijn afwezigheid. Dat is de Heilige Geest van God. Niet tot de vreemden, maar tot u, mijn vrienden, zal Hij komen, Hij zal bij u blijven, en in u wonen, wanneer ik niet meer bij u ben. M:27vv, Ik ga nu heen, maar mijn vredegroet wil ik de af- u schenken. Weest niet ontroerd. Ik zal immers scheids- tot u wederkeeren. Ik ga heen tot mijn Vader in groet. den hemel, en daarover kunt gij u slechts verblijden. Ik vertel het u, eer het gebeurt. Opdat ge niet verschrikken zult, als het zoover is. Niet veel meer zal ik tot u kunnen spreken, want mijn laatste ure is nabij. Vaart wel. 15:1—8, Ik bende ware wijnstok. En mijn Vader is de de Wijn- Landman. En gij zijt de ranken, de teere takken, stok. die de vruchten dragen. Dat is uw taak en levensroeping, vrucht te dragen voor den Landman, tot Gods eer te leven. En dat kunt ge ook, indien ge u maar aan Mij en Mijn woorden houdt. Zonder Mij kunt gij niets doen, maar door Mij kunt ge rijke vruchten dragen. Wie geen vrucht draagt, die wordt weggenomen, maar wie vrucht LES 48. DE AFSCHEIDSGESPREKKEN. JOH. 14 draagt, die wordt gereinigd, om nog meer vrucht te kunnen geven. En Mijn Vader wordt er door verheerlijkt, als ge veel vrucht draagt. Zoo zijt ge recht de Mijnen, Mijn trouwe volgelingen. 16. De toe- Nog vele dingen sprak de Heiland, die de diskomst. cipelen met aandacht hoorden. Schrik dreigde hun harten te vervullen, om de vreeselijke dingen, die gebeuren zouden, maar Jezus’ troostend woord, zijn zachte, vaste stem en zijn groote liefde, die ze onder alles voelden, brachten rust in hun verontrust gemoed. Ze luisterden maar, en Jezus sprak van zijn toekomst en de hunne, van zijn vrienden en zijn vijanden, van hun lot en van hun levenstaak, en vooral van zijn groote liefde, ook als Hij niet meer bij hen zou zijn. 17. Hooge- Eindelijk was Hij uitgesproken. Even was het priesterlijk doodsstil, en zagen ze hun Heiland aan. Toen hief gebed. Hij zijn oogen op naar den hemel, in gebed tot God, Zijn Vader, en allen volgden met eerbiedige aandacht zijn goddelijke woorden: Vader, de ure is gekomen, waarop Gij Uw Zoon verheerlijken wilt, opdat Gij daardoor verheerlijkt worden zult. Laat Hij het eeuwig leven moge schenken aan de Zijnen. Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Bewaar mijn vrienden, mijn discipelen. Ik bid voor hen, dat Ge ze bewaren zult te midden van de booze wereld. Niet, dat Gij ze uit deze wereld weg zult nemen, maar dat Ge hen, te midden daarvan, veilig zult bewaren. Want zij behooren niet tot de wereld, maar bij U, o Vader. En wil ook zijn met degenen, die later in Mij gelooven zullen, door alle tijden heen, en waar ter wereld ook. Bewaar Uw heilige gemeente, en laten allen één mogen zijn, en eenmaal Uw heerlijkheid aanschouwen mogen. Bewaar hen allen. Amen. LES 48. DE AFSCHEIDSGESPREKKEN. JOH. 14 Slot. De Heiland zweeg. Maar nog zag Hij ten hemel op, als in stil gebed tot God, zijn hemelschen Vader. En op Zijn gelaat lag hemelsche verrukking en vrede. Stil zagen de discipelen Hem aan, tot Hij zelf het stilzwijgen verbrak, zich tot hen wendde, en sprak: Komt, laat ons van hier gaan. Toen gingen ze tezamen heen. LES 49. GETHSÉMANÉ Matth. 26:36-56 Leertekst: Matth. 26:39 „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, doch gelijk Gij wilt”. Vers: Gez. 120,: 2 „Liefde, met wat medelijden” enz. A. VOORBEREIDING Deze les omvat den Gebedsstrijd in Gethsémané en de Gevangenname aldaar. Het gaat thans hoofdzakelijk om den gebedsstrijd. De Gevangenname wordt er bij gegeven als overgang naar het volgende verhaal. De Gebedsstrijd wordt ons verhaald in Matth. 26 : 36—46, Mare. 14:32—42 en Luc. 22:40—46 (niet in Joh.). Wij volgen in hoofdzaak Matth. 1. Uitlegkundig Matt. 26 : 36. Gethsémané, zie Oudh. Zit hier neder blijft hier zitten. Vs. 37. De twee zonen van Zebedeüs, n.l. Jakobus en Johannes, vgl. Mc. vs. 33. Deze en Petrus waren ook de eenigen, die Jezus vergezellen mochten bij de opwekking van het dochtertje van Jaïrus, Luc. 8:51, en de verheerlijking op den berg, Luc. 9: 28. Vs. 38. Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe: Ik ben innerlijk, doodelijk bedroefd. Vs. 39. Viel Hij op zijn aangezicht: wierp Hjj zich voor- LES 49. GETHSÉMANÉ. MATTH. 26 over ter aarde. Deze drinkbeker (drinkbeker is beeldspraak voor lot, vgl. 20; 22): dit lijden, dat ik moet ondergaan. Marcus spreekt hier van „die ure”, vs. 35, waaronder dus niet het geheele lijden, maar zeer bijzonder dit lijden in Gethsémané moet worden verstaan. Vgl. hierover Hebr. 5:7v: „Die inde dagen zijns vleesches, gebeden en smeekingen tot dengenen, die hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreeze, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen hij heeft geleden.” Luc. voegt hiertusschen: „En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte en in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen (vs. 43v).” Vs. 40. Tot Petrus, die Hem nog juist kort te voren nadrukkelijk trouw beloofd had, vs. 33—35. Vs. 41. Waakt en bidt enz., opdat ze lichamelijk niet zouden slapen en geestelijk de oogen open houden voor het gevaar, waarin zij verkeerden. Vs. 42. Indien . . niet. . tenzij: hier dus geen bede meer om afwending van dit lijden, maar om kracht het te doorstaan. Vs. 43. Waren bezwaard, waren zwaar van den slaap, die hun dus zwaarder woog dan het doodslijden van hun Meester. Marcus voegt hier nog aan toe: „en zij wisten niet, wat zij Hem zouden antwoorden”, vs. 40. Vs. 44. Latende: achterlatende. Dezelfde woorden: blijkbaar dezelfde als de tweede keer, vs. 42. Vs. 45. Rust, n.l. nog den (korten) tijd, die hen restte. Vs. 46. Staat op enz. Deze woorden behoeven niet onmiddellijk na vs. 45 uitgesproken te zijn; mogelijk is hier eenige, ofschoon wellicht een korte, tijdruimte tusschen. 2. Oudheidkundig Gethsémané, een hof op den Olijfberg, reeds genoemd in les 39, en inde volgende les nader beschreven. Jezus gaat met zijn discipelen inden Paaschnacht, dus bij volle maan, de oostpoort van de stad uit, daalt af naar het Kedrondal, overschrijdt deze, en beklimt den Olijfberg, waar, aan de splitsing van de wegen naar Bethanië, de hof Gethsémané ligt, met den toegang (thans) aan de Oostzijde. De Kedron was een wadi, die slechts inden regentijd LES 49. GETHSÉMANÉ. MATTH. 26 water bevatte, tegenwoordig is er een brug. Vermoedelijk was er een dam overheen gelegd voor het verkeer, met een duiker voor den waterafvoer. 3. Leerstellig Nog voor het lijden, in al zijn omvang, komt, komt het tot Jezus in zijn volle diepte. Eerst moet de strijd gestreden, de beslissing genomen, de keuze gedaan. Eerst moet Hij het lijden op zich nemen om het te kunnen dragen. Dat op zich nemen is zoo zwaar. Daarvoor moet Hij zich bukken, geheel ter aarde. Dat is de ure, die nu gekomen is, de drinkbeker, die gedronken moet. Hierin blijkt onze Heiland mensch. Ten volle is Hij, de Zone Gods, mensch voor ons geworden. Heeft Hij gezucht, geweend, gekermd, geklaagd, geleden, dieper dan eenig mensch ooit leed. Vandaar, dat Hij zich eenzaam voelde, Hij had behoefte aan het menschelijk medeleven, zonder dat Hij dit vond. Vandaar zijn angst, Hij, die altijd leefde in volkomen Godsgemeenschap, moest nu alleen de diepte door. En juist zijn zondeloosheid maakte het Hem zoo schrikwekkend zwaar, dat geen mensch het na kan voelen, na kan denken. Geen menschelijke ziel zou den druk hebben uitgehouden, die Jezus in Gethsémané gedragen heeft. Meer nog dan het lichaam was de ziel in doodsstrijd. De ziel doorstond zoo zware strijd, dat het lichaam daarvan de ontzettende sporen droeg. Hij deed dit voor ons. Voor onze zonden. Voor de zijnen. Ook voor zijn discipelen, die niet voor Hem leden. Hij liet hen buiten den hof, en op een afstand van zijn lijden. Ook bij het overwegen van de lijdensgeschiedenis houdt Hij ons toch nog ver van den eigenlijken nood, dien Hij heeft doorstaan. Alleen heeft Hij den wijnpersbak getreden, alleen de diepte des doods voor ons ondergaan. Wij kunnen Hem slechts van verre volgen. Hij droeg Gods toorn over onze zonde. Wij kunnen zwijgen en stil zijn. En . . . danken voor wat Hij voor ons deed, ons ter verlossing. Als Hij weer bij ons komt, is de strijd doorstreden, is Hij de sterke Held, die voor ons overwint. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Jezus’ vrijwillige onderwerping en gehoorzaamheid aan Vaders wil, die Hem den strijd, ons de overwinning bracht. LES 49. GETHSÉMANÉ. MATTH. 26 Karakter van het verhaal: eender allerdiepste van den Bijbel. Hier geen sprake van: schoonheid, heldenmoed, of iets dergelijks, maar een daadwerkelijk ingaan inde verschrikkelijke, werkelijke diepten van menschelijke zonde en schuld, van helsche smart en schrik. Vertelwijze van het verhaal: wij kunnen de kinderen niet de volle diepte toonen van dit verhaal. Zien wij deze zelf wel in? Wellicht geen onzer. Als wij er maar niet overheen praten, en onszelf en de kinderen wijsmaken, dat het toch zoo mooi en zoo aandoénlijk en zoo heerlijk en zoo duidelijk is. Als wij hen maar iets laten beseffen van de donkere diepten, waarvan wij niet den bodem zien, die Jezus voor ons is doorgegaan, zoodat wij er vrij van zijn. Met de discipelen blijven wij aan den ingang van den hof. Voor jongere kinderen kan men natuurlijk maar heel kort over Jezus’ gebedsstrijd spreken, maar kan men dan iets meer vertellen van de daaropvolgende gevangenneming. Puntverdeeling: 1. Naar Gethsémané, vs. 36. 2. De droefheid, vs. 37v. 3. De gebedsstrijd, vs. 39—45. 4. De gevangenneming, vs. 46—56. Hoogtepunt: de gebedsstrijd. Personen: Jezus (hoofdpersoon), Petrus, Johannes en Jakobus, en de andere acht discipelen. Later Judas met knechten van den hoogepriester en soldaten van den stadhouder. Gezichtspunt: vanuit eender 3 discipelen te vertellen, b.v. Johannes. Plaats: Naar en in Gethsémané, onder Oudh. genoemd. Tijd: midden inden nacht, den laatsten van Jezus’ leven, na het Paaschmaal. B. VERTELLING Heel laat is het inden avond. Elk ligt reeds ter ruste. Jezus en Zijn discipelen zijn eindelijk opgebroken van den maaltijd, en nu gaat het door de stille straten van Jeruzalem, de stadspoort uit, door het Kedrondal, en dan weer opwaarts, den weg naar den Olijfberg. Daar is een stille hof, hun allen welbekend, waar Jezus zich met zijn jongeren heenbegeeft. Hun hoofd is nog vervuld van al de heerlijke, diepe LES 49. GETHSÉMANÉ. MATTH. 26 woorden, die ze inde Paaschzaal hoorden. Maar tevens is hun hart bezwaard met een namelooze droefheid. Vooral Johannes voelt het diep. Maar hij zou zelf niet kunnen zeggen, wat het is, dat hem met zulk een weeheid heeft vervuld. Zwijgend gaan ze hun Meester achterna, tot Hij bij den hof gekomen is. Wat is dat? Is Jezus zelf ook bevreesd? Is Hij, die altijd rustig was, ook in het grootste gevaar, nu zelf ook onrustig en beangst geworden ? O, wat moet het dan vreeselijk zijn! Bij den ingang van den Olijvenhof gekomen, staat Hij stil, en zegt tot de meesten der discipelen: Blijft hier zitten, totdat Ik wederkom. Ik moet naar den hof, om daar te bidden. Straks kom Ik weer tot u. Wacht hier maar rustig af. Maar eenigen zijner jongeren roept Hij tot zich. Het zijn Petrus, Johannes’ vriend, en Jakobus, zijn broeder, en hijzelf, Johannes. Maar nooit was het hun moeilijker hun Heiland te volgen. Ziet, het angstzweet breekt Hem uit. Hij weent en beeft, en zegt hun: Ik ben zoo bedroefd, zoo innerlijk bedroefd, zoo doodelijk droef te moe, dat ik het haast niet uit kan spreken. Blijft toch hier bij Mij. Waakt met mij. Stil zetten ze zich ter neer, en zien hun Meester nog een weinig verder gaan. Daar stort Hij zich ter aarde, en geeft zich over aan een uitbundig en hartgrondig smeekgebed tot God: O Vader, o Mijn Vader, als het kan, laat het dan voorbijgaan, dit bittere uur; dezen bitteren lijdensbeker, ik kan hem haast niet drinken. Maar ... en nu wachtte Hij even, maar niet zooals ik wil, doch gelijk Gij wilt, zoo moet het toch geschieden. Zij hooren het zwijgend aan, maar kunnen het haast niet dragen: Hoe vreeselijk moet zijn lijden zijn, als Hij, de altijd sterke, nu zwak is en gebroken, Hij, die altijd rustig was, nu zoozeer beangst, Hij, die altijd voorging, nu hun hulp heeft ingeroepen. Maar hun gedachten gaan over in bange droomen. Het is ook al zoo laat, en ze zijn zoo moe, en het is allemaal zoo vreemd en droef, ze verstaan het niet, wat moet dat alles toch? Een zachte aanraking wekt hen uit hun sluimering. Wat is er toch? Het is Jezus, die hen slapend vond, en hen nu gewekt heeft. En Hij zegt: Och, kondt gij dan niet één uur, dit eene, bittere uur, met mij mede waken? Waakt toch en bidt, dat ge maar niet weer in verzoeking LES 49. GETHSÉMANÉ. MATTH. 26 valt om mij inden steek te laten. Ik weet het wel, ge zijt wel gewillig, maar ge mist de kracht. De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Ja, ze willen Hem wel helpen, maar het is zoo moeilijk, ze begrijpen het niet, en h»t is alles zoo vreemd en zoo onnoemlijk droef ... en weer wordt de slaap hun meester. En intusschen strijdt Jezus den zwaarsten strijd, die ooit op aard gestreden is. Hij daalt in donkere diepten van zonde en dood. Hij staat voor God met de zonde en schuld der gansche wereld. Hij draagt ons aller schuld. Hij vorscht ons aller straf. Hij duldt den toorn van God. En Hij geeft zich over aan des Vaders wil. En, als de strijd het zwaarst is, zoodat het bloedig angstzweet Hem op het voorhoofd ligt, dan komt Gods engel hem versterken inden strijd. Nog eenmaal komt Hij tot zijn jongeren, maar weer vindt Hij hen in slaap. En nog eens begeeft Hij zich in smeekgebed tot God: Mijn vader, indien deze drinkbeker niet van Mij kan gaan, zonder dat ik hem drinke, laat toch uw wil geschieden. Eindelijk is de strijd uitgestreden. Christus overwon. Hij overwon voor ons inden strijd des doods. Hij heeft de zege ons bevochten. Nu is de angst verdwenen. En stille rust is in zijn hart gedaald. Hij weet nu ’s Vaders wil. En heeft zich hierin gevoegd. Een diepe rust vervult Hem, en deelt zich thans ook aan zijn jongeren mede. Slaapt nu voort en rust, zoo voegt Hij het zijn sluimerende jongeren toe. Niet lang zal het meer duren, of de ure is daar, dat des Menschen Zoon gegeven wordt in der menschen handen. Doch lang kan nu de rust niet duren, want reeds naderen voetstappen van de stad, en lichten vertoonen zich tusschen het geboomte. Staat op, zegt Jezus, want hij is genaderd, die Mij overlevert. Daar nadert Judas, eens zijn vriend, nu zijn vijand, zijn verrader. En met hem een groote schare knechten van den hoogepriester met stokken en eenige gewapende soldaten van den stadhouder, die hun Meester in boeien slaan. Dan vluchten in ontzetting al de discipelen heen. En Jezus wordt weggeleid, in handen van zjjn vijanden. LES 49. GETHSÉMANÉ. MATTH. 26 LES 50. VERRADEN EN GEVANGEN Joh. 18:1-12; Matth. 26:47-56 (Mare. 14:43-52; Luc. 22:47-53) Leertekst: Jes. 53:4 „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was”. Vers: Gez. 119:4 „Gij Isrels Vorst, Gods eigen Zoon!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joh. 18:3 (Mt. vs. 47). De bende krijgsknechten waren Romeinsche soldaten, te hulp geroepen om Jezus gevangen te nemen, stellig onder het voorwendsel, dat men van Hem oproer duchtte op het feest; ze waren bewapend met zwaarden, en moesten bijstand verleenen aan de dienaars van de overpriesters en Farizeërs, dus van den Joodschen Raad, die slechts met stokken en knuppels gewapend waren. Ze droegen lantaarnen (olielampjes op een langen stok gestoken) en fakkels, opdat Jezus zich niet inde duisternis zou kunnen verschuilen; men veronderstelde dus bij den Heer wel den wil, maar niet de macht om aan hen te ontkomen (het tegendeel was echter het geval). Mt. 26:48. Een kus was in het Oostende gebruikelijke wijze van begroeten bij aankomst of vertrek, en diende bovendien als eerbewijs, met name vaneen leerling aan zijn meester. Letterlijk staat er: hij kuste Hem vele malen, hartstochtelijk. Vs. 50. Vriend; het woord, hier in ’t oorspronkelijk gebruikt, beteekent niet vriend inden eigenlijken, diepen zin des woords, maar inden neutralen zin van: kameraad; een gewone wijze van aanspreken, zooals wij het woord ook wel gebruiken. Vs. 51. Zijn zwaard: volgens de gewoonte des lands droegen de Galileërs korte zwaarden, die zij onder hun opperkleeden verborgen hielden. Vs. 52. Keer uw zwaard weder, enz. Niet dooreen ander van zijn leven te berooven redt men het zijne of dat LES 50. VERRADEN EN GEVANGEN. MATTH. 26 vaneen der zijnen, maar slechts door zijn eigen leven op te offeren aan de anderen (vgl. Luc. 9:24); dat is de wet van het hemelsch Koninkrijk (vgl. ook Gen. 9:6). Vs. 53. Twaalf legioenen-, een legioen is 6000 man. Hier beteekent het: 12 legers, of: een zeer groot leger engelen. 2. Oudheidkundig Gethsémané lag op de westelijke helling van den Olijfberg, ten Oosten van Jeruzalem, over de beek Kedron. Ten Zuiden van den tempel was een pport inden stadsmuur, die naar den Olijfberg voerde; dezelfde, waardoor ook vele eeuwen eerder David moet zijn gevlucht voor zijn zoon Absalom (2 Sam. 15H7vv). Gethsémané beteekent olijvenpers, en lag vermoedelijk op het punt, waar de verschillende wegen naar Bethanië uiteenliepen. 3. Leerstellig Nu eindelijk is het oogenblik aangebroken, dat Jezus het lijden niet langer wil ontwijken, maar integendeel zich vrijwillig aan zijn vijand zal overgeven. Door ’t gebed bekrachtigd, heeft Hij zich geheel overgegeven aan ’s Vaders wil, die nu de Zijne is: te lijden en te sterven, uit liefde tot de menschen, voor hun verlossing. Hij moet lijden, niet gedwongen door uiterlijke omstandigheden (vgl. Joh. 18:53), maar tot vervulling van den wil van God is het noodig, dat hij zich vrijwillig en volkomen overgeeft. Zoowel voor Jezus’ vrienden als voor Zijn vijanden is dit onbegrijpelijk. Het brengt Zijn vijanden in angstige verwarring (punt 3), en Zijn vrienden in angstige vlucht (punt 4). Oogenschijnlijk zijn allen vrij, behalve Jezus, die als gebondene den hof wordt uitgeleid. In waarheid echter zijn ze allen gebonden: Judas door zijn slavernij van den booze; degenen, die den Heer gevangen namen, door hun lastgevers; de discipelen door hun vrees, die hen als verlamt; doch Jezus is alleen vrij. Vandaar dat niet Judas, of de andere discipelen van Jezus, noch de discipelen den gang der zaken regelen naar hun wil, maar Jezus zelf, die vrij, vrijwillig, zich overgeeft aan de macht der duisternis: „Waarlijk, Hij heeft (zelf, vrijwillig) onze krankheden op zich genomen”, enz. 4. Opvoedkundig Deze dingen kan het kind niet begrijpen inden zin van: geheel in zijn macht hebben, overzien; ze liggen niet LES 50. VERRADEN EN GEVANGEN. MATTH. 26 binnen zijn bereik. Maar evenmin is dat het geval met ons, volwassenen. Het lijden van Christus is te groot, te goddelijk, dan dat wij er ooit mee gereed kwamen, er ooit het eind van hadden gehad, er ooit de volle diepte van hadden gepeild. Maar daarom liggen ze nog niet buiten het bereik der jeugd; integendeel, ook het kind kan het zien, kan er oog voor hebben, kan erin leven en ervan juichen. Het lijden van Christus is als een onmetelijk hooge toren, waar kind en volwassene beiden tegenop zien, een onafzienbare vlakte, een onpeilbaar diepe zee. Wij kunnen het met onze kinderen biddend beschouwen, en er den Heer buigend voor danken, als den grond van ons behoud. Hoofdgedachte is dus: Jezus’ vrijwillige overgave aan Zijn vijanden, uit liefde tot ons. Hoogtepunt van het verhaal is, dat Hij inderdaad geboeid wordt, en als gevangene weggeleid. Personen zijn: Jezus, de hoofdpersoon, met 2 groepen menschen: a. Zijn vrienden (de discipelen), en b. Zijn vijanden: Judas, met overpriesters, hoofdlieden des tempels en ouderlingen, dienaren van de overpriesters, en soldaten van den stadhouder onder een hoofdman. Jezus gaat den hof in met Zijn vrienden, doch loopt over, en verlaat hem met Zijn vijanden. Tijd is de nacht van Donderdag op Vrijdag, tusschen Paaschmaal en Kruisiging. Plaats is Gethsemané, boven (onder 2) beschreven. Punt 1 en 2 vormen de natuurlijke inleiding tot het eigenlijke verhaal. B. VERTELLING 1. Jezus en de Zijnen naar Gethsémané (Joh. 18:1). De volle maan scheen reeds uren over het Kedrondal, toen Jezus met Zijn discipelen de nachtelijke tocht aanvaardde door de straten van Jeruzalem, de stadspoort uit, en afdaalde naar het Kedrondal, om, over ’t beekje, weer op te stijgen, den Olijfberg op, den weg in, inde richting van Bethanië. Hier sloeg Hij rechts den weg af, en ging een hof in, dicht met olijfboomen begroeid, waar Hij reeds dikwijls de stilte had gezocht. En terwijl de discipelen alle sliepen, stortte Hij daar ’t diepste van Zijn ziel uit tot God, Zijn Vader, en gaf Hij zich, na zwaren zielestrijd, over aan Zijns Vaders wil, om het lijden te aanvaarden, vrijwillig, tot heil der menschen, die LES 50. VERRADEN EN GEVANGEN. MATTH. 26 Hij liefhad. Daarna stond Hij op, en wekte Zijn discipelen, om weer heen te gaan. 2. Judas en de zijnen naar Gethsemané (Joh. 18:2v; Mt. 26: 47v). Maar ook een andere groep zocht inden nacht den stillen hof. Want Judas, die het eerst de Paaschzaal had verlaten, was vandaar gegaan naar den hoogepriester, met de boodschap: „Nu is het oogenblik gekomen ; thans kunt gij mijn Meester zonder veel moeite gevangen nemen ; ga maar met mij mee; ik zal Hem u wel wijzen.” En, vergezeld door eenige der Overpriesters en Farizeërs, met vele knechten en soldaten, gewapend met zwaarden en met knuppels, en voorzien van fakkels en lantarens, was hij uitgegaan om hun zijn Meester aan te wijzen, met de afspraak: als ge Hem in ’t duister soms niet herkent geen nood, ik zal Hem u wel wijzen; dien ik zal begroeten als mijn Meester met een kus, die is het, Hem kunt ge grijpen. Maar reeds was de Paaschzaal leeg en verlaten, en ’t licht erin gedoofd, doch ook nu wist Judas wel, waar hij Zijn Heer zou kunnen vinden: Hoe dikwijls zag'k hem niet, vooral des nachts, in gebed verzonken inden hof van Gethsemané, op den Olijfberg, aan den weg naar Bethanië. Ik zal u den weg wel wijzen. Zoo kwamen ook Jezus' vijanden in ’t holste van den nacht in Gehsemané. 3. Jezus en zijn vijanden (Matth. 26:49v.; Joh. 18:4—9). Reeds aan den ingang van den hof kwam Judas Jezus tegen; een breede grijnslach trok er over zijn gelaat, en hij riep uit, uitbundig vriendelijk van toon, als was hij blij zijn Meester weer te zien : „Wees gegroet, Meester,” en viel Hem om den hals en kuste Hem hartstochtelijk, herhaalde malen. Doch Jezus antwoordde hem : „Wat wilt ge hier? Wilt ge Mij, den Zoon des Menschen, overgeven met een kus ?" Hierop week Judas, gansch ontsteld, terug. Op alleswas hij voorbereid: op booze woorden, op verzet, op vlucht; maar niet op dit korte, koele woord, waaruit hem bleek, dat Jezus hem verwacht had, en hierop geheel was voorbereid. Was hij, Judas, het dan niet, die dit verraad gewild had, of was het juist Jezus zelf? Nu waren de anderen ook naderbij gekomen, doch Jezus trad hun vrijwillig tegemoet, en sprak, gerust en zeker: Wien zoekt gij ? Wij zoeken Jezus, dien Nazarener, klonk ruw het antwoord. Welnu sprak Jezus, Ik ben het. LES 50. VERRADEN EN GEVANGEN. MATTH. 26 Zulk een rust en moed hadden ze echter allerminst verwacht. Hierop waren ze, met al hun wapens, niet bedacht. Onthutst, geheel ontwapend a.h.w. door zijn woorden, weken ze terug, en vielen vol schrik ter aarde. Maar, mochten ook de vervolgers wijken, niet Hij, wiens leven werd gezocht. Vol koninklijke kalmte bleef Jezus staan, en sprak nogmaals: „Wien zoekt gij?” En weer klonk uit hun mond, doch nu met schrik en beven: „Jezus den Nazarener.” „Welnu,” hernam de Heer, „Ik heb u immers reeds gezegd, dat ik het ben. Maar, als gij Mij zoekt, laat dan dezen heengaan: ’t zijn mijn vrienden.” Nu kwamen, ofschoon aarzelend nog, de mannen nader, en wilden Jezus grijpen, om Hem te boeien en mee te nemen als hun gevangene. 4. Jezus en Zijn vrienden (Matth. 26:51—56; Joh. 18: 10—12). Doch Petrus kon ’t niet langer werkeloos aanzien; zijn handen jeukten al om in te grijpen, en hij greep zijn korte zwaard, dat hij zoo gaarne bij zich droeg, onder zijn bovenkleed vandaan, en hakte in op den eersten den besten, dien hij zag. ’t Was juist de lijfknecht van den hoogepriester, dien hij trof, doch slechts opzij, zoodat hij, inplaats van zijn hoofd te treffen, slechts een oor had afgehouwen, als een toonbeeld van zijn misplaatsten ijver. Maar Jezus sprak: „Steek uw zwaard maar in uw scheede, want allen, die het zwaard hanteeren, zullen door het zwaard vergaan. Als ik geholpen worden moest, zou dan de Vader zelf, op mijn gebed, niet met hemelsche legerscharen Mij te hulpe komen? Doch, ’t is Gods wil, dat dit geschiedt: Mijn Vader zelf reikt Mij den beker toe; zou Ik dien dan niet drinken? Zoo moet ’t geschieden, zoo wordt de Schrift vervuld; alleen op deze wijze wordt Gods wil volbracht.” „Maar waarom toch,” zoo wendde Jezus zich tot zijn vijanden, „waarom toch kiest gij dit middernachtelijk uur om Mij te vangen, waar Ik toch dagelijks inden tempel bij u was, zoodat gij Mij gemakkelijk had kunnen grijpen? Dit is de reden: wat gij doet, kan het licht niet zien; het is een werk der duisternis. Welnu, volvoer dan thans uw werk, als knechten van den vorst der duisternis.” Toen grepen ze Jezus, en bonden Hem stevig vast, opdat Hij niet ontkomen zou. Een diepe smart, een wee gevoel, een angstige ontzetting greep Simon Petrus en de andere discipelen aan: werd Jezus, hun geliefde Meester, dien zij niet missen konden, nu waarlijk 27 LES 50. VERRADEN EN GEVANGEN. MATTH. 26 weggeleid? En liet Hij zich maar willig binden, weigerde Hij zelfs alle hulp en gaf Hij zich vrijwillig, ja, opzettelijk over aan zijn doodsvijand? O, welk een vreeselijke nacht! Toen vluchtten allen heen, tot in ’t diepst van ’t duister hout. Doch Jezus liet zich willig leiden, wetend, dat Hij zoo handelde naar den wil van God. LES 51. VOOR DEN RAAD Matth. 26:57-75 (Mare. 14:53-72; Luc. 22:54-65; Joh. 18:13-27) Leertekst: Joh. 11 :50 „Kajafas zeide : Gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet verloren ga.” Vers: Gez. 9:6. „Wie kan zijn eigen hart vertrouwen”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Matth. 26: 57. Die nu Jezus gevangen hadden, vgl. vs. 47. 56. Kajafas (zie Oudh.) was als hoogepriester tevens voorzitter van het Sanhedrin, den Joodschen Raad, het hoogste gerechtshof der Joden, bestaande uit 70 leden, n.l. uit de ouderlingen (oudsten, door het volk afgevaardigd), uit de overpriesters en uit de schriftgeleerden. Minstens 23 leden moesten tegenwoordig wezen om een rechtsgeldige beslissing te nemen. De vergaderingen moesten voor halsmisdaden bij dag worden begonnen en bij dag eindigen. Ook kon pas in twee achtereenvolgende vergaderingen het doodvonnis worden geveld. Een getuigenis van den beklaagde zelf, zooals Jezus gaf, moest door twee getuigen worden bekrachtigd. Rechters mochten niet getuigen, of in dit geval niet meestemmen. Niet bij acclamatie, maar slechts bij hoofdelijke stemming moest er uitspraak worden gedaan. De gewone raadszaal bevond zich op het tempelplein, waar het Sanhedrin ineen halven cirkel zat, terwijl twee rechtsschrijvers hiervoor zaten, om de woorden van de vrijsprekende en ver- LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 oordeelende leden op te schrijven. De voorzitter zat in het midden, met de oudsten aan de beide zijden. Drie rijen leerlingen zaten voor de rechters, waaruit, van voren af aan, de Raad werd aangevuld. Het is echter zeer de vraag, of alles thans zoo officieel toeging, of er wel 23 tegenwoordig waren, en vooral of men in deze vergaderzaal samenkwam. Vermoedelijk heeft deze vergadering plaats gehad in het woonhuis van Kajafas. Joh. noemt eerst nog een tocht naar Annas; waarschijnlijk heeft men Jezus eerst naar dezen toegebracht, om zijn gezag, en om tijd te vinden de leden van het Sanhedrin bijeen te roepen. Wij weten echter niets van wat er bij Annas is gebeurd. Het tekstverband van Joh. 18 : 19—23, met name vs. 24, wijst er op, dat ook dit gesprek bij Kajafas gehouden is. Hier lezen we : De Hoogepriester dan vraagde Jezus van zijne discipelen en van zijne leer. Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb altijd geleerd inde Synagoge en inden tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen, en in ’t verborgen heb Ik niets gesproken; Wat ondervraagt gij mij ? Ondervraag degenen die het gehoord hebben wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat ik gezegd heb. En als hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus eenen kinnebakslag, zeggende: Antwoordt gij alzoo den Hoogepriester? Jezus antwoordde hem: Indien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade: en indien wel, waarom slaat gij mij? (Annas dan had hem gebonden gezonden tot Kajafas den Hoogepriester.) Vs. 58. En Petrus, en een ander discipel (Joh.). Wij weten niet wie dat geweest is, wellicht Johannes zelf. „Deze discipel was den hoogepriester bekend, en ging met Jezus in des hoogepriesters zaal. En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hoogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster, en bracht Petrus in.” Tot aan de zaal des hoogepriesters: Waarschijnlijk mogen we ons de situatie aldus voorstellen: het huis van Kajafas bestaat uit kamers en zalen, rondom een binnenplaats gebouwd, en daarop uitziend. Dooreen poort met deuren (waarin kleine deurtjes voor 1 persoon), waarop een gang volgt, komt men op de binnenplaats, waar, inden kouden nacht, een kolenvuur brandt, en vanwaar men uitziet op de groote zaal, eenige treden hooger gelegen, mogelijk met een veranda er voor, waarin de vergadering plaats vindt. De dienaren : de slaven en slavinnen, die het huispersoneel van Kajafas vormden, en waarbij zich mogelijk ook de knechten en sol- LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 daten voegden, die Jezus gevangen hadden genomen, de getuigen, voor en na hun optreden, enz. Vs. 59. Zochten valsche getuigenis, d.w.z. het was hun te doen om getuigenis, maar ze schuwden geen valsche getuigenissen om hun doel maarte bereiken. Terwijl bij de normale rechtszitting niet wordt nagelaten om de waarheid aan het licht te brengen, waarop het vonnis kan worden bepaald, is hier het doel reeds van te voren vastgesteld. Eigenlijk moest er eerst een aanklacht zijn, wat hier ook niet het geval was. De getuigen moesten zelf maar met een aanklacht komen! Gewoonlijk werd door het Sanhedrin de voornaamste getuige opgeroepen, om te vertellen wat hij wist, waarop de anderen dit konden bevestigen. Zelfs werden zij vermaand niet op geruchten, zelfs niet op beweringen van de geloofwaardigste personen af te gaan; en wanneer het halsmisdaden betrof, werden zij zelfs bedreigd met eeuwige straffen voor hen en hun nakomelingen, ingeval van onjuiste getuigenissen. Hier niets van dit alles 1 Vs. 60. Zoo vonden zij toch niet, want de getuigenissen waren niet eenparig (Mare.). Voor een rechtsgeldig getuigenis waren minstens twee gelijksprekende getuigen noodig. Vs. 61. Ik kan den tempel afbreken enz., een grove verdraaiing van Jezus’ woord „Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprichten”, Joh. 2 :19, doch dat Hij van zijn lichaam had gesproken, vs. 21, en dat wel diepen indruk op de Joden had gemaakt, daar ze er telkens weer op terug komen, vgl. Mare. 15:29 en Hand. 6:14. „En ook alzoo was hun getuigenis niet eenparig", Mare. 14:59, d.w.z. ook hierover was geen voldoende overeenstemming te verkrijgen, om als geldig getuigenis te kunnen dienen. Vs. 63. Doch Jezus zweeg stil. Jezus’ zwijgen is welsprekender dan zijn spreken zou zijn geweest. Op dergelijke opzettelijke rechtsverkrachting antwoordt men niet. Ik bezweer u, d.w.z. ik eisch uw uitspraak op grond van mijn eed. Dit was de gewone manier van eed zweren, waarbij de rechter alleen de eedformule uitsprak en de ander alleen bevestigend antwoordde. Bij den levenden God, die alles hoort en ziet. Of gij zijt de Christus, d.w.z. de Messias, door de Joden verwacht als den Verlosser, door God gezonden (gezalfd). De Zoon van God, betiteling van den Messias. Vs. 64. Gij hebt het gezegd, d.w.z. zooals gij zegt, zoo LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 is het. Deze verklaring, op grond vaneen bezwering gegeven, heeft de beteekenis vaneen verklaring onder eed; Jezus heeft zich dus niet onttrokken aan de verklaring onder eede, door de overheid geëischt. Deze woorden waren echter geen algemeen gebruikelijke vorm van bevestiging. Van na aan, d.w.z. vanaf den afloop van het proces, dat gij nu begint. Zittende ter rechterhand enz., daarin bestond de Godslastering, in vs. 65 genoemd, niet inde betiteling van Messias. De Joden geloofden n.1., dat de Messias Zich zelf als zoodanig zou openbaren, maar dat Zijn troning aan Gods rechterhand eerst op Gods bevel zou plaats hebben. Dat Hij zich zelf deze plaats zou toekennen, scheen hun groote aanmatiging te zijn. De kracht, omschrijving van den Godsnaam, dien de Joden schroomden uitte spreken. Vs. 65. Verscheurde zijn kleederen, d.w.z. hij maakte er een klein scheurtje in, mogelijk door het split tot den gordel in te scheuren, een algemeen gebruikelijk rouwmisbaar of gebaar van verontwaardiging. God gelasterd: Godslastering; ook wanneer men Gods geboden verwierp, gold men nog niet voor Godslasteraar, alleen dan, wanneer men regelrecht Gods eer zelf aantastte, gold het voor Godslastering. En dan nog kon alleen in het uiterste geval, en onder twee getuigen, de doodstraf worden uitgesproken, n.l. steeniging; overigens kon Godslastering alleen met geeseling worden gestraft. Wat hebben wij nog getuigen van noode ? d.w.z. de leden waren zelf getuigen van zijn godslasterlijke uitspraak. Maar getuigen mogen niet zelf rechter zijn. Vs. 67. Spogen zij in Zijn aangezicht, de grofste beleediging, die er mogelijk was. Zelfs voor iemand op den grond spuwen gold als een zware beleediging. Vs. 68. Gaven Hem kinnebakslagen, d.w.z. sloegen Hem met de vlakke hand in het gelaat, wat als een uitdrukkelijke beschimping gold. Profeteer ons, dus zelfs met Jezus’ profetische waardigheid werd de spot gedreven. „En als zij Hem overdekt hadden” enz. (Luc.), dan moet Jezus zeggen, wie het is geweest, die Hem geslagen heeft. „En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterende.” Dus niet omdat Hij gelasterd heeft, wordt Hij wegens Godslastering veroordeeld, maar nu Hij wegens Godslastering veroordeeld is, wordt Hij zelf belasterd, d.w.z. gekrenkt in Zijn hooge waardigheid. Vs. 69. Buiten inde zaal, d.w.z. buiten de zaal, op de LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 binnenplaats. Een dienstmaagd, slavin, bij het vuur (Luc.), aangelegd tegen de koude, soms ineen gat inden grond, soms ineen vuurpan ineen koperen standaard geplaatst met houtskool. Vs. 70. Hij loochende het, logenstraffen, heeten liegen, deze veronderstelling als een leugen van zich werpen. Ik weet niet wat gij zegt, wat gij eigenlijk bedoelt; ik begrijp uw vermoedens niet. Vs. 72. Met een eed, d.w.z. met een zelfverwensching, indien hij onwaarheid sprak. Dit is een dier lichtvaardige eeden, die de Joden zoo licht op de lippen namen, en waartegen Jezus zoo dringend gewaarschuwd heeft, Matth. 5:33 -37. Vs. 73. Ook uw spraak maakt u openbaar, n.l. de platte uitspraak van zijn Galileesch dialect, waarbij b.v. de a bijna als een o werd uitgesproken, zoodat geen Galileër ineen Judeesche synagoge voor mocht lezen. Vs. 75. Kraaide de haan. Zie over het hanengekraai les 46. Mare. spreekt van tweemaal kraaien: het eerste gekraai doelt dan op het middernachtelijke kraaien, dat, volgens Palestina-reizigers, de hanen daar steevast schijnen te doen. Het tweede is het eigenlijke hanengekraai, inden vroegen morgenstond (omstreeks 3 uur), waarmee de vierde nachtwake werd ingeluid. Luc. voegt hier nog aan toe: „En de Heere, zich omkeerende, zag Petrus aan”, vanuit de zaal kon Hij Petrus op de binnenplaats wel zien, maar niet hooren. 2. Oudheidkundig a) Annas was zeer rijk en had een grooten invloed, niet alleen inde jaren van zijn hoogepriesterschap, 6—15 na Chr„ maar ook inden tijd dat zijn kinderen dit ambt bekleedden: 5 van zijn zoons, zijn schoonzoon Kajafas en een van zijn kleinzoons hebben dit ambt vervuld. Hij was een Sadduceër, gehaat door het volk, en geducht door de Romeinen om zijn grooten invloed. Koel en zonder dat het hem eenig hartzeer kostte, stal hij schatten uit de tempelschatkist. Hij had een groot en deftig huis inde bovenstad en een prachtig graf in het Z. O. van de stad. De hoogere priesters, met name de hoogepriesters, hadden groote inkomsten, vooral ook door de bedragen die ze van omkooperij ontvingen, zooals van de veehandelaren inden tempel, LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 de geldwisselaars, enz. De „bazars van de zoons van Annas” waren berucht. b) Kajafas was hoogepriester van 18—36 na Chr. Stellig tengevolge van zijn handigheid, wellicht ook van zijn inschikkelijkheid jegens de Romeinen, heeft hij, vergeleken met zijn ambtgenooten, zoovele jaren zijn waardigheid behouden. Hij was handig en slim, ook ruw en grof, geen middel was hem te goed of te slecht om zijn plannen door te voeren. Gedurende de 400 jaren, dat de tweede tempel heeft bestaan, zijn er ongeveer 300 hoogepriesters geweest. Ze werden naar willekeur door de Romeinen afgezet en aangesteld, terwijl het volgens de Joodsche wet zelfs erfelijk was. c) Zie voor de rechtspraak Uitl., en ook nog de volgende les. 3. Leerstellig Daar is de Heiland, die Zich in liefde aan de wereld geeft, in prediking en genezing, in leniging van den nood van lichaam en van ziel. Maar daar is ook de wereld, met name ook de godsdienstige wereld, die verleerd heeft naar Gods stem in het heden zelf te luisteren, en die daarmee eigen belang en macht stelt boven de gehoorzaamheid aan God, en die den Heiland veroordeelt en gaat vonnissen. Maar dan is daar wederom de Heiland, die dit alles draagt, en die zichzelf vrijwillig overgeeft tot inden dood, in gehoorzaamheid aan Zijn Vader en uit liefde tot de wereld. Daar is Petrus, eender vrienden van den Heer, die Hem nog kort tevoren trouw beloofd heeft, tot inden dood, maar die, nu het anders loopt dan hij verwacht heeft, zijn nieuwsgierigheid niet kan bedwingen, die zich roekeloos in gevaar begeeft, en die hierin niet voor den Meester uit durft komen, en Hem verloochent en verlaat. Maar dan is daar ook wederom de Heer, die het voorzien heeft, en die ook deze pijn, hem dooreen zijner vrienden aangedaan, draagt en vergeeft, en die daarom Petrus aanziet met een blik zóó vol liefde en mededoogen, dat Petrus in bitter berouw naar buiten gaat. Daar is de wereld, daar zijnde menschen, die vervuld zijn van bun eigen deugd en vroomheid, liefde, moed en trouw, en die de wereld wel zullen redden, naar zij meenen, maar die juist daardoor de wereld met zich zouden sleepen LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 inden ondergang, als daar niet tevens was de Heiland, van God gegeven, als de Verlosser, die vrijwillig aller menschen zonde, smaad en straf en lijden op zich neemt en draagt, de Eene, die sterft voor heel het volk, ja, voor heel de wereld, opdat niet dit heele volk, opdat niet deze heele wereld zou verloren gaan (Leertekst). Hem alleen danken ook wij ons behoud. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van het verhaal: Christus, die Zich in liefde voor zijn vijanden geeft. ■— Karakter van het verhaal', een grootsch verhaal, daar het eender hoofdmomenten weergeeft van het lijden van Christus, tegelijk de kleinheid, kleinzieligheid, lafheid, vrees der menschen, alsook de grootheid, grootmoedigheid, moed, ja, macht, wijsheid en ontferming Gods vertoont. Vertelwijze: laten wijde menschen schilderen in hun gedragingen, handelwijzen, maar daarachter tevens toonen hun beweegredenen, gevoelens en stemmingen, doch daarin en daarbovenuit vooral het licht laten vallen op den Heiland, die ook deze daden van anderen veroorzaakt en beweegt, in het rechte spoor stuurt en ten goede leidt, door Zijn vrijwillig lijden ter verzoening van hun en onze zonden. Pantverdeeling : Inleiding : Voorspelling der verloochening 1. Voor den Raad gebracht, vs. 57v. 2. Valsche getuigenissen, vs. 59—62. 3. Het ware getuigenis, vs. 63v. 4. De veroordeeling, vs. 65—68. 5. De verloochening, vs. 69—74. 6. Het berouw, vs. 75. De inleiding knoopt dus aan bij het voorafgaande. Punt 1 kan in het kort het resultaat der gevangenneming vermelden. Punt 2 toont wie de menschen zijn, terwijl punt 3 in het licht stelt, wie de Heiland is (voor ouderen kan dit het hoogtepunt vormen). Punt 4 geeft het resultaat van deze tegengestelde getuigenissen, en sluit dus het verhaal voorloopig af. Punt 5 neemt een vroeger gegeven (Petrus' binnenkomst) weer op, en geeft een nieuwe episode, die a.h.w. een tegenhanger vormt van het eerste, maar in wezen daarmee overeenkomt (vgl. Leerst.), terwijl punt 6, het berouw, door Jezus’ blik gewekt, de tegenstelling ten LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 volle toont, doch tegelijk verzoent. Het hoogtepunt kan voor jonge kinderen meer in het feit der veroordeeling komen te liggen, dus in punt 4. Personen: Jezus, de Heiland, die lijdt voor onze zonden, niet ongevoelig, maar juist diepgevoelend iedere smaad, Hem aangedaan, als vloek der zonde, doch die dit alles waarlijk draagt en daardoor verzoent. Annas en Kajafas, de oudere en de jongere, die elkaar wel niet veel ontloopen zullen hebben in godsdienstige plichtsbetrachting, in vroomheid naar den vorm, maar tevens in eerzucht, machtswellust, in slimheid en geslepenheid om eigen wil te bereiken. Zij zijn vertegenwoordigers van „godsdienst” inden meest uitwendigen vorm. Met de geheele schaar van priesters, oudsten, schriftgeleerden, en hun ambtenaren, knechten, slaven, enz. Petrus, bang voor zijn leven, en tegelijk nieuwsgierig naar Jezus’ lot, en toch niet los van Hem; laf en angstig, onrustig en onzeker, en toch geboeid door zijn liefde tot den Heiland, en niet minder ook zijn eigen liefde, die het gevaar trotseert, en daardoor juist tot zich trekt. Daarom probeert hij wel gewoon te doen, hij wil geen uitzondering maken op het huispersoneel van Kajafas, om niet hun aandacht te trekken, maar doet het hierdoor juist; hij voegt zich bij de mannen, omdat hij benieuwd is naar hun gesprekken over Jezus, maar toont daardoor juist wie hij is; hij heeft het koud, ook door zijn verlatenheid, daar hij verneemt, hoe de mannen met sterke woorden afgeven op zijn Meester, de stemming is tegen Hem; maar nu komt hij juist inde benauwdheid, ziet geen uitweg, redeneert: het helpt Hem niet, maar zal mij schaden, als ik Hem belijd. Maar als ik rustig hier blijf, hoor ik misschien nog zooveel dat ik Hem helpen kan. Zoo maakt men zich van alles wijs, om zijn lafheid en zonde goed te praten. En als men eenmaal op dat spoor is, komt men er niet licht weer vanaf. En Johannes, die minder waagt, zich op den achtergrond houdt, maar daardoor juist ook minder diep valt. Hij redt den Heiland niet, maar verloochent Hem toch evenmin. Gezichtspunt: men kan vertellen vanuit Petrus, dan krijgt men een levendig, dramatisch, spannend en gevoelvol verhaal, of ook vanuit Johannes, dan wordt het minder spannend, maar dieper, omdat Johannes alles dieper ziet. Johannes, een stille toeschouwer van wat er gebeurt, die zoowel Petrus’ verloochening als de veroordeeling door den Raad heeft LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 meegemaakt. Dit laatste is voor oudere leerlingen, het eerste voor jongere het beste. Plaats : naar en in het huis van Kajafas, boven omschreven (zie ook onder). Na de eerste verloochening gaat Petrus naar de poort, na de tweede naar het vuur, en na de derde naar buiten. Tijd: Inden nacht, volgend’op het Paaschmaal, van Donderdag op Vrijdag. A K XX < Raadszaal OJ I CL X Jezus X X X Veranda X X X open O vuur binnenplaats poortgang X deur straat B. VERTELLING Inleiding. Wat had die Petrus een groot woord gehad! Nee, hij had ’t niet willen gelooven, toen Jezus zei, dat hij Hem zou verloochenen, nog dien zelfden nacht, vóór’ t kraaien van den haan. „Al moest ik ook met U sterven,” had hij gezegd, „U verloochenen, dat nooit 1” En nu zullen we vandaag zien, dat de Heere Jezus toch LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 gelijk gekregen heeft en dat Petrus, met al zijn praatjes, Hem toch heeft verloochend, zelfs drie keer achter elkaar! 1. Voor den Raad gebracht. Dien nacht is Jezus in Gethsemané gevangen genomen door Zijn vijanden, de Overpriesters en de Schriftgeleerden, bijgestaan door Judas, die zijn Meester heeft verraden. En Jezus heeft zich gewillig overgegeven aan zijn vijanden, omdat Hij begreep, dat God het wilde. Toen zijn al zijn discipelen angstig weggevlucht. Ook Petrus, die zijn Meester had willen helpen. Zoo wordt Jezus als gevangene weggeleid, den hof uit, de helling van den Olijfberg af, de beek Kedron over, en ’t duurt niet lang of ze trekken de stadspoort binnen en gaan door de donkere, stille straten inde richting van het huis van hoogepriester Kajafas. Daar zal de zaak behandeld worden. Feitelijk mag het daar wel niet, maar daar storen de heeren zich niet aan, als ze Jezus maar uit den weg kunnen ruimen! Kijk, de stoet trekt de groote poort van Kajafas’ paleis binnen, nu gaan ze een gang door en komen zoo op een groote binnenplaats. De meeste knechten blijven daar, een paar brengen Jezus naar de raadszaal, die iets hooger ligt; maar vanaf de binnenplaats kun je toch goed zien wat er gebeurt. Daar zie je den hoogepriester zelf, verscheidene overpriesters, schriftgeleerden en nog veel meer voorname en deftige heeren. Ze zijn allemaal haastig opgeroepen voor deze belangrijke zitting van het Sanhedrin. Op een afstand was Petrus den stoet gevolgd en toen hij bij de poort kwam, was daar ook juist een ander discipel geweest, die bij den hoogepriester goed bekend was en die had van de slavin bij de deur gedaan gekregen, dat Petrus binnen gelaten werd. Petrus was wel gevlucht, net als de andere discipelen, maar hij houdt toch veel van Jezus, hij is benieuwd, hoe ’t zal afloopen. 2. Valsche getuigenissen, vs. 59—62. Zoo zit Petrus nu op de binnenplaats en ziet alles, wat inde raadszaal gebeurt. Hij ziet daar de heeren ineen halven kring zitten en Jezus voor hen staan. De raad zit wat met de zaak verlegen. Er gebeurt hier wel heel veel, dat niet in orde is, maar er moeten toch getuigen zijn! Die komen er ook wel! Als er wat te verdienen valt, willen de menschen wel komen, zelfs midden inden nacht. Maar ’t minste is, de één zegt dit, de ander dat, er LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 zijn geen twee die ’t met elkaar eens zijn! Daar komen ze niet veel verder mee. Eindelijk, nu zal ’t lukken. Twee getuigen weten te vertellen, dat Jezus ’t eens gehad heeft over afbreken van den tempel. „Hij heeft gezegd,” beweert de één, „Ik kan den tempel afbreken en in drie dagen weer opbouwen.” „Neen,” zegt de ander, „zoo is 't niet.” Wat de eerste zegt is trouwens ook niet waar. Jezus had wel eens gezegd: „Breek dezen tempel af, en in drie dagen zal Ik hem weer opbouwen,” maar bedoelde toen met den tempel zijn eigen lichaam, en voorspelde daarmee, dat Hij na drie dagen weer uit den dood zou opstaan. Daarom zwijgt Jezus, als die mannen Hem valsch beschuldigen. Maar ook de raad was met dit getuigen niet gebaat. Als ’t zoo doorging, kwamen ze nooit klaar! 3. Het ware getuigenis, vs. 63v. Daar gaat de hoogepriester opstaan, en zegt: „Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus, de Zoon Gods ... »» zijt. Wat hij daarmee bedoelt? Wel, Kajafas wil, dat Jezus zelf hun nu eens met ronde woorden zal zeggen of Hij de beloofde Messias is, ja of neen. Hij vraagt van Jezus een antwoord onder eede. God die alles hoort en alles ziet, wordt als getuige aangeroepen. En Jezus geeft antwoord op die vraag. Er zijn al zooveel valsche getuigen geweest, de volle waarheid mag ook wel eens gehoord worden! „Ja,” zegt Jezus, „zooals u het zegt, zoo is het 1 en bovendien: na den afloop van het proces zult u mij zien zitten aan de rechterhand van God en komende op de wolken des hemels.” 4. De veroordeeling, vs. 65—68. Als de hoogepriester dat hoort, doet hij iets heel vreemds. Hij pakt met beide handen zijn kleed beet en . . . ritst een heele scheur er in! Dat vinden jullie natuurlijk vreemd. Maar bij de Joden was dat juist een teeken van rouw. De hoogepriester doet alsof hij ’t heel vreeselijk vindt zoo iets te hooren, hij beschouwt het als een Godslastering. Maar in zijn hart is hij juist heel blij. „Waarvoor zouden we nog getuigen noodig hebben?” zegt hij tot de heeren van den Raad, „nu hebt ge allemaal zelf zijn Godslastering gehoord! Wat dunkt u er van?” En dan zeggen ze allemaal, blij dat ze ’t mogen zeggen: „Hij is des doods schuldig.” Jezus is dus ter dood veroordeeld. LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 Maar . . . wat gaan ze nu doen, waarvoor is dat nu goed? O, ’t is vreeselijk om aan te zien. In hun haat gaan ze Jezus bespotten. Ze spuwen hem in ’t gezicht, ze slaan Hem met de vuist op het hoofd. Ja, ze werpen zelfs een doek over Hem heen, stompen Hem en zeggen dan spottend: „Christus, profeteer nu eens, wie je geslagen heeft!” Zijn dat nu de leiders van het Joodsche volk? 5. De verloochening, vs. 69—74. Maar nu moeten we nog even zien, wat er op de binnenplaats gebeurd is. Petrus was daar immers gaan zitten, bij de soldaten en ’t personeel van den hoogepriester. Hij probeert om heel gewoon te doen, juist alsof hij niets met Jezus te maken heeft. Maar dat lukt niet al te best! ’t Duurt niet lang of een van de slavinnen krijgt hem in het oog. „Gij waart ook bij Jezus den Galileër,” zegt ze tot Petrus. Petrus schrikt. Wat moet hij nu doen ? Zeg ik : ja, denkt hij bij zich zelf, dan helpt dat Jezus niet, maar ik loop gevaar. Daarom zegt hij, schijnbaar onverschillig: „Mensch, ik begrijp niet wat ge bedoelt, wat denkt ge wel van me?” Maar 't wordt hem daar toch te benauwd. Hij wil weg, de poort uit. Maar dat valt op. Een andere slavin ziet het, en zegt: „Die was ook bij Jezus, den Nazarener.” O, wat moet Petrus nu? Hij is begonnen met te ontkennen, nu moet hij er ook wel mee doorgaan. Ja, zoo gaat ’t altijd, ’t Gaat van kwaad tot erger. En daarom zegt Petrus: „Neen, ik ken dien man niet.” En, o, hij doet er een eed op. Hoe vreeselijk! Maar hij is er nog niet af. ’t Gaat eerst een tijdje goed, als hij daar rustig bij ’t vuur staat zich te warmen. Maar als Petrus zelf ook een woordje zeggen wil, is ’t mis! „Jij hoort er ook bij,” zeggen ze, „lieg nu maar niet, we kunnen maar zoo aan je uitspraak hooren, dat je uit Galilea komt!” ’t Ging in Palestina al net als in ons land. Als een Groninger in Amsterdam komt, hooren ze ’t dadelijk, waar hij thuis hoort en omgekeerd ook. Nu had Petrus zich daar eigenlijk niets van hoeven aan te trekken. Met ’t Paaschfeest waren er zoo’n massa Galileërs in Jeruzalem, dat ’t niets vreemd zou zijn, als er ook één op de binnenplaats van het paleis verzeild was. Maar ’t kwade geweten van Petrus verried hem. Hij begon zich te vervloeken en te zweren: „Ik ken dien man heelemaal niet.” O, Petrus, Petrus, hoe durft ge te zeggen dat ge Hem niet LES 51. VOOR DEN RAAD. MATTH. 26 kent, dat ge uw Heer niet kent, die zooveel van u houdt, die alles voor u over heeft! 6. Het berouw, vs. 75. En dan . . . daar kraait de haan. Petrus hoort het met schrik. Nu pas denkt hij er aan wat Jezus gezegd heeft over driemaal verloochenen. Nu weet hij maar al te goed, dat Jezus gelijk heeft gehad. En als de Heiland zich dan ook nog omkeert en vanuit de raadszaal Petus recht inde oogen kijkt met een blik vol droefheid maar ook vol liefde ... o, dan kan Petrus ’t daar niet langer uithouden, hij moet, hij moet weg! En als hij buiten is, dan wordt ’t hem te machtig; die sterke Petrus, die zoo’n groot woord had, barst in tranen uit, hij schreit als een kind. LES 52. JEZUS VEROORDEELD; JUDAS’ DOOD Matth. 27:1-26 (Mare. 15:1-15; Luc. 23:1-5, vs. 13-25; Joh. 18:28-40) Leertekst: Jes. 53:5 „Hij is om onze overtredingen verwond ; om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden.” Vers: Ps. 89:16 „Maar ach, mijn God, waar blijkt uw trouw nu, waar uw eer?” enz. A. VOORBEREIDING Thans geven wij een overzicht van het geheel van de veroordeeling van Jezus, en wel als gevolg van Judas’ verraad en oorzaak van zijn dood. 1. Uitlegkundig Matth. 23:3. Berouw, niet over zijn zonde, maar over de gevolgen van zijn daad; deze uitwerking hiervan had hij niet bedoeld; wij zouden dus zeggen: spijt over den ongewenschten afloop. Daarom vluchtte hij niet tot Jezus, het reddende licht, maar naar de diepe duisternis. LES 52. JEZUS VEROORDEELD. MATTH. 27 Vs. 6. De offerkist inden tempel bevatte de tempelschat; het geld, daarin geworpen, gold als gewijd aan God; het moest van eerlijke herkomst wezen. Vs. 7. De akker des pottenbakkers, Akeldama = akker des bloeds (vs. 8), lag ten Z. van Jeruzalem in het „Dal des zoons van Hinnom”, een woeste streek, zinnebeeld van de hel (Gehenna). Wellicht heeft Judas zich hier van het leven beroofd, en is hij hier begraven (vgl. Hand. 1: 18v). Vs. 9. Jeremia; de aangehaalde tekst vinden we echter bij Zacharia (ll:12v). Sommigen meenen dat hier tevens gezinspeeld wordt op de pottenbakkerskruik in het Dal des zoons van Hinnom, Jerem. 19:lvv. genoemd; anderen vermoeden inden naam een schrijffout van 1 letter in het afgekorte schrift ineen der oudste handschriften; de meest waarschijnlijke oplossing lijkt mij echter de gedachte, dat met „Jeremia de profeet” de profetische schriften in het algemeen bedoeld zijn, aan welker begin in ouden tijd het boek Jeremia stond. Zoo vinden we in Luc. 24:44 ook „de Psalmen” genoemd ter aanduiding van de derde afdeeling van het O. Test., de z.g.n. „Geschriften”. Vs. 15. Een gevangene los te laten: het z.g.n. recht van gratie; van deze gewoonte is overigens niets bekend; stellig mocht het alleen door of vanwege den Keizer worden verleend. Vs. 17. Bar~abbas (zoon van Abbas) een veel voorkomende naam in dien tijd. Volgens een enkel handschrift heette hij Jezus-Barabbas; de keuze stond dan tusschen 2 personen met denzelfden naam: Jezus-Barabbas óf Jezus de Christus. „En Barabbas was een moordenaar” (Joh. 18:40). Vs. 24. Wiesch de handen: teeken van het afwentelen van de schuld: de hand, die ’t kwade doet, is ook verantwoordelijk voor de gevolgen hiervan. Door het afwasschen maakt men duidelijk, dat men met geen van beide (daad noch gevolgen) van doen wil hebben, vgl. Deut. 21:6vv. Vs. 25. Zijn bloed: de verantwoordelijkheid, de schuld van Zijn bloedigen dood. 2. Oudheidkundig Rechtszaken. Vanouds stond bij de Joden het recht, zoowel het burgerlijke als het godsdienstige, dat van kerk en staat, welke beide trouwens ongescheiden waren, bij de Joodsche overheid, dus bij den Joodschen Raad. De Romeinen hadden bij hun overheersching zooveel mogelijk aan de oude LES 52. JEZUS VEROORDEELD. MATTH. 27 volksorganen hun macht gelaten, zoo ook aan den Joodschen Raad; alleen was voor de doodstraf, waartoe de Joodsche Raad veroordeelen mocht, bovendien de goedkeuring vereischt van den Romeinschen stadhouder; vandaar, dat men Pilatus’ goedkeuring op het vonnis van Jezus noodig had. Volgens het Joodsche recht was een rechtzitting inden nacht ongeldig; vandaar, dat inden vroegen morgenstond een tweede zitting was belegd, waarin het doodvonnis van de nachtelijke zitting werd bekrachtigd ; wettig was dit trouwens evenmin, omdat feitelijk op een volgenden dag, na een tweede beraadslaging, het doodvonnis mocht worden geveld. Jezus werd ter dood veroordeeld wegens Godslastering, waarop feitelijk slechts de geeselstraf stond. 3. Leerstellig Dit verhaal geeft een vergelijking tusschen Jezus en Judas. Daar is eenige overeenkomst, maar een groot verschil. Beide lijden ze. Maar Jezus lijdt onschuldig, door de schuld van anderen Judas lijdt door eigen schuld. Jezus lijdt uit gehoorzaamheid aan God – Judas, uit ongehoorzaamheid aan God, en in gehoorzaamheid aan de stem van den booze. Jezus lijdt uit liefde tot den medemensch Judas uit eigenliefde, in liefdeloosheid voor anderen. Daarom heeft Jezus’ lijden zedelijke waarde en uitwerking dat van Judas niet. Jezus’ lijden strekt tot heil der wereld, tot verzoening van veler zonden terwijl Judas’ lijden slechts zijn eigen onheil medebrengt, en zelfs zijn eigen schuld niet verzoent. Beiden volvoeren ze Gods Raad. Jezus willens en wetens, Judas onwillens en onwetend. Beiden sterven denzelfden dag, door hetzelfde verraad, een gewelddadigen dood, buiten Jeruzalem; echter Jezus op den berg Judas inden afgrond, omdat Jezus tot den Vader gaat, ten eeuwigen leven Judas tot den vorst der duisternis, ten eeuwigen dood. Jezus sterft te midden van Zijn volk, en gaat gerust den dood in Judas sterft alleen, in wanhoop en ellende. Jezus weet tijdig, dat Hij de goede keuze doet, ook al schijnt het de verkeerde Judas bemerkt te laat, dat hij de verkeerde keuze deed, ook al scheen het de goede. De hoofdnadruk valt op het verzoenend lijden en sterven van den Heer: ’t is al voor ons geschied, voor onze zonden (straf en striemen voör onze overtredingen en ongerechtigheden), voor ons heil (ons ten vrede en ter genezing), vgl. de leertekst. LES 52. JEZUS VEROORDEELD. MATTH. 27 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Jezus draagt het onrecht, Hem door de menschen aangedaan, uit liefde tot de menschen, en tot hun behoud. Personen zijn: Jezus en Judas als hoofdpersonen, Kajafas en Herodes met de overpriesters en het volk, welke allen het onrecht aan Jezus voltrokken, waartoe Judas’ verraad den stoot gegeven had. Allen kiezen hun eigen behoud of dat van anderen (Bar-Abbas) terwille van zichzelf ...tegen Jezus. Gezichtspunt: wij vertellen min of meer vanuit Judas: hoe deze Jezus’ lijden, en daarmee zijn verraad heeft leeren zien, al mogen we hierin veel verder gaan dan Judas ooit gekomen is. Hoogtepunt van het verhaal is Jezus’ veroordeeling, en, als echo, schaduwbeeld of spiegelbeeld daarvan in ’t water, ’t oordeel, dat Judas aan zichzelf voltrok. Karakter: Groot en geweldig, diepdroevig, maar niet hopeloos is dit verhaal. Wij blijven niet bij Judas’ wanhoop staan, maar gaan voort tot de hoop, die door Jezus’ zoendood voor ons is bewerkt: Zijn lijden komt ons ten goede. Tijd is de vroege Vrijdagmorgen; plaats: eerst de vergaderzaal van den Joodschen Raad, dicht bij den tempel; vervolgens het paleis van Herodes, waar Pilatus recht sprak, in het W. van de stad; tenslotte het Dal des Zoons van Hinnom, ten Z. van Jeruzalem. Inleiding vormt, dat Jezus, voor Judas’ oogen, wordt weggeleid naar Kajafas (Matth. 26:57); slot: hiervan de tegenhanger, n.l. dat Jezus wordt weggeleid ter kruisiging (27 :26). B. VERTELLING Inleiding (Mt. 26:57). „Daar gaan ze”, dacht Judas, en hij keek ze na: de overpriesters met hun knechten, met vóór en achter hen Romeinsche soldaten, en, temidden van hen allen, zijn Meester, Jezus, nu geboeid en weggeleid tusschen twee soldaten in. „Daar gaan ze, met mijn meester; en ik heb ze geholpen om zonder slag of stoot Hem in hun handen te spelen; wat waren ze toch blij, dat ik mijn hulp aanbood; maar nu kijken ze niet meer naar mij om; ze hebben mij nu niet meer noodig. Eer dat Hij weer uit hun handen komt! Dat zal wel een langdurige geschiedenis worden, en hoe die nog eindigen zal? ’k Zal Hem wel nooit weer terug zien; gelukkig maar, want ik kon Zijn blik niet verdragen; ’t was, of Hij keek tot op 28 LES 52. JEZUS VEROORDEELD. MATTH. 27 den bodem van mijn hart, en daar alles zag, wat ik bij mijzelven overdacht. En toch, waarom liet Hij zich gewillig grijpen, rustig binden, stil meeleiden; waarom gaf Hij zich toch zoo maar over aan Zijn vijanden? Ik begrijp Hem niet. ’t Leek wel, alsof Hij zelf gegrepen en gevangen wilde worden; zooiets heb ik nog nooit gezien.” Met deze en dergelijke gedachten ging Judas heen. Maar, waar zou hij heengaan? Naar de priesters? Doch die hadden hem niet meer noodig. Hij, Judas, had zijn taak volbracht, en zijn geld gehad. Hij wist niet waar hij ’t zoeken moest. Hij doolde doelloos rond, den ganschen nacht. Een vreemde vrees was in zijn leven ingekomen, dat hij, tegen Jezus kiezend, toch tegen zichzelf gekozen had. Bij Jezus voelde hij zich nooit veilig, maar buiten Jezus evenmin. Zou hij Hem wel ooit weerzien? Hoe zou het met Hem gaan? 1. Jezus door de Joden veroordeeld (27: lv). Jezus was weggeleid, naar het huis van den hoogepriester, en vandaar naar de rechtszaal van den Joodschen Raad. Daar was de Raad vergaderd; schriftgeleerden, overpriesters en ouderlingen; Farizeërs en Sadduceërs, anders eikaars vijanden, maar nu vereenigd tegen Jezus. Daar was men samengekomen. Om over Jezus recht te spreken? Neen, om Zijn dood te zoeken. Doch daartoe moest Hij eerst veroordeeld worden, en hiertoe diende Hij te worden aangeklaagd. Maar niemand wist iets wettigs tegen Hem. Tenslotte vroeg de hoogepriester, of Hij zich de Messias noemde, de Christus, de Zoon van God. „Ja, zoo is het”, was het waardig antwoord van den Heiland. Nu was hun doel bereikt. Wegens Godslastering werd de Heer ter dood veroordeeld. 2. Jezus door den stadhouder veroordeeld (vs. 11—26). Vandaar werd Jezus weer gevankelijk weggeleid, de stad door. Het was nu volop dag. De stad met zijn vele gasten, bezoekers van het Paaschfeest, was reeds ontwaakt, en vele Joden liepen met den stoet mee, totdat men op het voorplein van het gerechtshof was gekomen. Pilatus, de stadhouder der Romeinen, moest het vonnis nog bekrachtigen. Maar op zijn vele vragen en op de beschuldigingen der Joden antwoordde Jezus niets. Pilatus merkte wel, dat de Joden Hem dooden wilden, ook al geleek Hij hem geheel onschuldig. Welnu, dan moesten de Joden het tenslotte zelf maar weten. Hij, Pilatus, wilde er geen doen LES 52. JEZUS VEROORDEELD. MATTH. 27 mee hebben. Zoo werd Jezus wederom veroordeeld : de kruisstraf zou Hij moeten dragen. 3. Judas’ wanhoop en levenseinde (vs. 3—10). Judas had het alles op een afstand meegemaakt. Jezus was ter dood veroordeeld, ter kruisiging, ’t Was Judas, als ontwaakte hij plotseling uiteen roes, een droom; en stond hij eensklaps voor de vreeselijkste werkelijkheid. Was dat nu het einde van zijn verraad? Maar zóó had hij ’t toch eigenlijk niet bedoeld! Het geld, eens zoo begeerlijk, brandde hem nu in zijn hand. Weg met dat geld ! Weer naar de priesters ermee, inden tempel: „Ik heb mij vergist, ’t Was niet Zijn dood, dien ik op ’t oog had. Hier hebt ge het geld terug.” „Wat gaat dat ons aan?’’ zoo klonk ’t hem ijskoud tegen. „Ga gij maar uw eigen gang, wij gaan den onzen, ook zonder u!” Pats 1 Daar rinkelden de zilverstukken van Judas op den steenen vloer, vlak bij de offerkist, en Judas was weggevlucht. Nergens wasplaats voor hem, hij had al zijn troeven uitgespeeld. Naar Jezus heen? Dat nooit! Maar, verlossing is er buiten Jezus niet. En in wanhoop maakte Judas, ineen eenzaam dal, een einde aan zijn leven. Slot. En Jezus werd heengeleid ter kruisiging, en ging, gewillig, gebogen onder ’t vloekhout, inden dood, opdat Hij redding bewerken zou voor elk, die, in zijn ellende, tot Hem zijn toevlucht nemen zou. Zijn dood zou vrede brengen en verzoening, voor heel de wereld, ook voor ons. LES 53. VOOR DEN STADHOUDER Matth. 27:11-31 Leertekst: Joh. 19:5 „Ziet, de mensch.” Vers: Gez. 123:2 „Ja, ik kost Hetn die slagen,” enz. A. VOORBEREIDING In deze les is het resultaat der verhooren, de overgave ter kruisiging en de geeseling, ons hoofddoel, waartoe we als inleiding kortelijks het verhoor voor Pilatus geven, zooals Mattheus dit ons beschrijft. LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH. 27 1. Uitlegkundig Matth. 27 : 11. En Jezus stond (was gebracht) voor den stadhouder (die het doodsoordeel van den Hoogen Raad moest bekrachtigen, eer het uitgevoerd mocht worden), vgl. vs. 2. De Stadhouder, n.l. Pilat u s, de vijfde der 7 stadhouders, die, na de afzetting van Archelaüs, den zoon van Herodes den Grooten, in 6 na Chr., het Zuiden van Palestina (Judea, Samaria en Idumea) bestuurden. Deze drie landstreken vormden voortaan tezamen n.l. de Romeinsche provincie Judea, die rechtstreeks onder den Keizer van Rome stond. Pilat u s was een zoon vaneen Romeinsch officier, geboren in Spanje, en door zijn huwelijk met een familielid van den keizer (volgens de overlevering Claudia Procula) tot dit hooge ambt gekomen, dat hij van 26—36 na Chr. heeft bekleed. Zoowel volgens Joodsche als Romeinsche schrijvers was hij zwak van karakter, heerschzuchtig, laf en wreed, die niemand of niets ontzag, wanneer hij er zijn eigen positie door meende te kunnen redden. In verschillende botsingen met de Joden bleken deze ongunstige eigenschappen, welke hem tenslotte zijn ambt hebben gekost. Gij zegt het: ja, het is zoo, als gij het zegt, Ik ben het. Vs. 12. Antwoordde hij niets: op een vraag vaneen onwetende wil Jezus nog wel antwoorden, vs. 11, maarniet op onware beschuldigingen, vs. 12, noch op valsche verdenkingen, vs. 13v. Vs. 13. Hoevele zaken ze tegen u getuigen : hoeveel beschuldigingen ze tegen u inbrengen. Vs. 15. Was de stadhouder gewoon, zie onder Oudh. Welken zij wilden, dien zijn mochten kiezen. Vs. 16. Welbekenden : beruchten. Barabbas, een Joodsche naam, lett. zoon van Abbas (Abbas = vader), Volgens de overlevering heette hij: Jezus Barabbas. Wat deze heette, was Jezus Christus inden hoogsten zin. Vs. 18. Door nijdigheid: uit afgunst. Vs. 19. Heb toch niets te doen: laat u toch niet in. Meermalen spreekt God door droomen, vooral tot personen, die buiten Gods eigenlijke openbaring staan. Dezen rechtvaardige, hiermee wordt Pilatus zelfs de laatste schijn van onschuld aan Jezus' dood nog ontnomen. Vs. 20. Hebben de scharen aangeraden : wisten het volk te overreden (waarvoor hun het oponthoud, door Pilatus’ vrouw, goed uitkomt). LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH. 27 Vs. 21. Antwoordende, zonder dat hem een vraag gesteld was : het woord, hiervoor in het oorspr. gebruikt, beteekent n.l. ook, meer algemeen ; het woord (wederom) opnemen ; zoo hier. Vs. 22. Wat zal ik dan doen, zoo vraagt de rechter aan de beschuldigers ! Laat Hem gekruisigd worden ; zie voor de vreeselijke kruisstraf les 57, Oudh. Vs. 24. Nam Hij water, enz.: zie Oudh. Gijlieden moogt toezien : Gij moet het weten ; wat de overpriesters juist aan Judas hadden voorgehouden, vs. 4, wordt hun thans voorgehouden. Vs. 25. Zijn bloed kome over ons, d.w.z zijn bloedschuld, de verantwoordelijkheid voor zijn bloedig sterven, den moord op Hem, nemen wij op ons. Vs. 26. Gegeeseld hebbende: zie voor de geeselstraf onder Oudh. Vs. 27. Het rechthuis (p raet o r i u m), de hoofdzetel vaneen Romeinsch stadhouder. Gewoonlijk resideerde de stadhouder van Judea in Cesarea, maar op de groote feesten vertoefde hij in Jeruzalem, om (Messiaansche) woelingen zoo mogelijk te voorkomen of anders tijdig te onderdrukken, en wel in het vroegere paleis van Koning Herodes, aan de N. Westelijke grens van de Bovenstad, bij de Jaffa-poort. Het paleis diende tot woning van den stadhouder met zijn hofhouding, tot verblijf van zijn lijfwacht, voor gerechtshof en huis van bewaring. Vergaderden over hem de gansche bende, d.w.z. brachten de geheele afdeeling soldaten tegen Hem bijeen. Vs. 28. Een purperen mantel: wellicht een oude roode soldatenmantel, die een koningskleed moest verbeelden. Vs. 29. De rietstok schijnt een schepter. Vs. 30. Spuwen naar iemand was een teeken van diepe verachting. Sloegen op zijn hoofd, waardoor de dorens van de kroon hem scherper moesten wonden. 2. Oudheidkundig Eeriige Oostersche gebruiken. a) Het loslaten vaneen gevangene (vs. 15). Graag zouden we over dit recht of deze gewoonte iets meer weten, maar noch de Bijbel, noch de buiten-Bijbelsche Joodsche geschriften, noch de Romeinsche of andere geschriften uit de oudheid spreken ervan. Uit het verband kunnen we slechts LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH, 27 opmaken, dat Pilatus er het recht of de plicht toe had, mogelijk op een speciale vergunning van den keizer. b) Het wasschender handen door Pilatus (vs 24). Het handenwasschen als zinnebeeld was niet alleen bij de Grieken en Romeinen, maar ook bij de Joden in gebruik. Het was een teeken, dat men de schuld a.h.w. op een ander laadde, en waarmee men dus zijn onschuld trachtte te betuigen. Zoo blijkt het duidelijk in Deut. 21:6, waar de oudsten hun handen moeten wasschen, nadat er een moord ontdekt is, zonder dat de dader wordt gevonden. Vandaar de uitdrukking in Ps. 26:6 e.e.: „Ik wasch mijn handen in onschuld,” overdrachtelijk ook ten onzent nog gebruikelijk. Wanneer de Joodsche Raad een oordeel moest vellen over iemand, en men wilde hem reeds veroordeelen, maarde voorzitter was niet zeker van zijn schuld, dan ging deze zijn handen wasschen voor aller oog, en zeide: „Ik ben onschuldig aan de schuld van het vonnis”, wanneer deze veroordeelde onschuldig was. Hij wilde hiermee zeggen: zoo rein als mijn handen nu zijn van alle smetten, zoo rein ben ik van onrechtvaardige veroordeeling. Wilden de andere rechters hem dan nog veroordeelen, dan geschiedde dit geheel op hun verantwoording. Maar deze durfden het in dit geval evenmin aan, doch baden: „Vergeef het aan uw volk Israël, dat Gij hebt vrijgekocht, o Heer (n.l. de misdaad die thans ongeboet bleef), en leg geen onschuldig bloed op uw volk Israël (n.l. dooreen mogelijk onschuldige te moeten veroordeelen). Dit beoogde nu ook Pilatus, maar .... hij bereikte het niet. c) De geeselstraf was zoowel bij de Joden als bij de Romeinen in gebruik, en steeds een vreeselijke marteling. Bij de Joden waren 39 geeselslagen gebruikelijk, wellicht op grond van de overweging, dat in Deut. 25:3 het maximum op 40 wordt gesteld, doch uitdrukkelijk wordt gewaarschuwd tegen overschrijding van dit getal, mogelijk op deze practische overweging, dat het getal door 3 deelbaar moest wezen, omdat Va °P de borst en 2/s op den rug gegeven werden. De drie rechters zelf moesten er bij tegenwoordig wezen. De misdadiger werd overeen paal gehangen, en zijn kleederen werden zoover opengereten, dat rug en borst voldoende bloot kwamen. De geesel was van kalfsleer, met gespleten uiteinden, die vreeselijk wondden, zoodat vleesch en been, zelfs inwendige organen werden ontbloot. Alleen wanneer LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH. 27 men meende, dat de misdadiger het vereischte getal niet zou overleven, werd het aantal geeselslagen verminderd. Vermoedelijk is de geeselstraf bij den Heiland niet in al zijn gruwelijkheid toegepast, daar dan de Heiland hieronder waarschijnlijk reeds zou zijn bezweken. Het ergste lijden, aan het kruis, moest nog voor Hem bewaard 1 3. Leerstellig Bij het lezen en overwegen van deze geschiedenis overvalt ons de ellendige gedachte, dat niet de menschen, die denken, doen en spreken, dat niet Pilatus, niet de priesters, niet het volk de handelende personen hierin zijn, maar dat hierachter, dat hierin, hieronder andere krachten, vreemde, demonische machten werken, waarvan de menschen onwetend de werktuigen zijn. De Priesters en Pilatus, dat is: de geestelijke en wereldlijke macht, het Joodsche volk en de Romeinsche soldaten, dat wil zeggen: Jodendom en heidendom, allen tezamen verwerpen ze den Christus, en sleuren ze Hem naar Golgotha. Maar in hen werkt en triumfeert de booze, en lacht hij om zijn prooi. En toch, niet Satan had het eerste, noch heeft het laatste woord. Niet de booze is de diepste oorzaak, de eigenlijke bewerker van Jezus’ lijden, ook onder Pilatus. Maar dit alles wordt omsloten door Gods Raad, tot heil der wereld werkend, ter vervulling der vroegere voorzeggingen. Zoo toont het ons de Schrift, vgl. Joh. 18:32, 19:11, Hand. 2:23, 4:27v. En zoo verstond vanouds ook onze Kerk het, vgl. Heid. Cat. vr. 38. En daarmee wijkt de donkere beklemming van ons, en wordt het ons weer ruim en licht, ’t Is al Gods wonderbare werking, ons tot heil geschied. Juist door de diepste diepte heen voert God Zijn Zoon, en gaat de Heere gewillig, om ons te verlossen. Daarmee is deze vreeselijke geschiedenis toch schoon en heerlijk, ons ten troost gegeven. „Zie, de Mensch”, de eenige, die waarlijk Mensch is, en Gods wil volvoert, en daarmee ons, on-menschelijke menschen, tot de ware menschelijkheid, de menschheid Gods, terugvoert. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van deze vertelling is dus: Hoe Jezus lijdt, door de misdaad der menschen, maar tevens in gehoorzaam- LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH. 27 heid aan God, ter vervulling van Zijn wil, uit liefde tot de menschen, om hun zonde. Karakter van het verhaal: kort, eenvoudig, met weinig woorden en feiten, maar vol diepe beteekenis, vol spanning, met felle kleuren. Geoordeeld naar de feiten zou men kunzeggen, dat juist in dit gedeelte van de lijdensgeschiedenis de hoofdbeslissing valt van Jezus’ dood, daar hierin het doodvonnis over Hem bekrachtigd, en dus rechtsgeldig wordt. Vertelwijze van het verhaal: laat de verteller zich bewust wezen van de vreeselijke feiten, ook in bijzonderheden, zooals van de pijnen van de geeselstraf, maar laat hij hier niet alles van vertellen, maar sober blijven, doch, door zijn wijze van vertellen (met korte, scherpe trekken, diep-bewogen, omdat hij weet, wat Jezus leed) de kinderen (niet beschrijven, doch) laten gevoelen, wat de Heiland heeft doorstaan; en door de karakteriseering van de wijze waarop Hij leed (wederom niet uitvoerig schilderend, maar met een enkel welgekozen woord), iets ervan toonen, waarom Hij dat alles leed, n.l. om Zijn Vader te gehoorzamen en ons te verlossen. Dan komt de hoofdgedachte tot haar recht. Puntverdeeling: 1. Verhoord, vs. 11—25 (inleiding). 2. Gegeeseld, vs. 26. 3. Bespot, vs. 27—30. 4. Weggeleid, vs. 31 (slot). Hoogtepunt: ligt in punt 2, vs. 26, waar Jezus wordt gegeeseld, en daarmee overgegeven ter kruisiging, omdat hierin de (bovengenoemde) beslissing valt, en met de uitvoering reeds een aanvang wordt gemaakt. Personen : a. Jezus (hoofdpersoon, wat de hoofdgedachte aangaat), en hiertegenover b. de Joden: de overpriesters en het volk, en, a.h.w. tusschen beide partijen in, omdat hij tusschen hen partij moet kiezen: c. Pilatus (hoofdpersoon, wat de handeling aangaat). De overpriesters zijn hun zelfbeheersching kwijt, ze zijn opgewonden, heftig, woest, en sleepen het volk in hun hartstocht mee. Pilatus is er mee verlegen, erkent in zijn hart Jezus’ onschuld, en tracht deze ook te doen erkennen, maar geeft ten slotte toe, omdat hij niet de waarheid, maar slechts zichzelve zoekt; een zwak karakter, ofschoon nog optredend met een schijn van kracht en macht. Doch Jezus toont Zich als de innerlijk sterke, die wel in schijn het onderspit moet delven, maar niet buiten LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH. 27 zijn eigen wil. Hij offert niet den ander voor zichzelven, maar Zichzelven voor anderen op. Gezichtspunt: dit is moeilijk te bepalen. Konden we het verhaal meermalen achter elkaar vertellen, we zouden het eerst vanuit de overpriesters, daarna vanuit Pilatus, en tenslotte vanuit den Heiland (trachten te) doen. Dan kwamen alle gezichtspunten recht naar voren. Maar nu komt het me het beste voor, het vaneen ongenoemd toeschouwer uitte vertellen, die, uitwendig passief, maar innerlijk zeer actief, met hart en ziel, alles hoort en ziet gebeuren, en daaruit zijn conclusies tracht te trekken. Plaats: het voorplein van Pilatus’ rechthuis (het paleis van Herodes), in Uitl. bepaald, een prachtig gebouw. Tijd-, De sterfdag van Jezus, Vrijdag, inden vroegen morgen, b.v. 7 uur. B. VERTELLING 't Was nog vroeg inden morgen. Maar inde straten van Jeruzalem was de stilte al heel spoedig verbroken, en aan alle kanten hoorde men loopen en praten. Haastig en gejaagd klonken de stappen, en druk en heftig waren de woorden en gebaren. Er hing een sfeer van onrust inde lucht. Wat zou er wezen? Was het zoo onrustig omdat het Paaschfeest was, en ieder huis nu haast een dubbele bewoning bergde, elke schuur of bergplaats nu zijn gasten had, zoodat de stad duizenden vreemdelingen binnen haar muren besloot? Neen, dat was het niet alleen. Maar één was er onder al die vreemdelingen, Jezus van Nazareth, die, zelf rustig, al die onrust had teweeggebracht. Als Koning had Hij zich door zijn volgelingen laten huldigen, en toch, het was bekend, dat Hij als misdadiger werd opgespoord. En in dien vroegen morgen wist men elkander te vertellen, hoe Hij, juist inden afgeloopen nacht, door de overpriesters was opgespoord, in hechtenis genomen, en wegens Godslastering ter dood veroordeeld. En nu moest men nog met Hem voor den stadhouder, om het vonnis, door de kerkelijke overheid der Joden genomen, door den wereldlijken rechter te laten bekrachtigen. Zoo gingen allen dadelijk de straten door, van de tempelstad in het Oosten, van de winkelstad in het Zuidoosten, en van de woonstad in het Zuidwesten, naar de richting van de Jaffapoort, in het Westen van de stad. Daar stond het prachtige paleis, waar vroeger koning Herodes had gewoond, LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH. 27 maar waar thans, met de hooge feestdagen, Pilatus, de stadhouder van Cesarea, resideerde, met zijn hofhouding en zijn lijfwacht. En daar, op het hooge, geplaveide voorplein, was de rechterstoel geplaatst, waarop de landvoogd zat. En vóór hem, simpel, met geboeide handen, stond stil en rustig de beklaagde, Jezus van Nazareth. Maar om Hem heen stuwden de volksmassa’s, zoodat men er al haast niet meer bij kon komen, en tusschen deze inzag men de overpriesters loopen en praten, roepen en wenken, met felle haat inde oogen. Wat moest men wel van dat alles denken? Stil, het verhoor begint. Zeg mij eens, zoo begint de stadhouder zijn verhoor, zijt gij de koning der Joden? Ja, klinkt eenvoudig en openhartig Jezus’ antwoord, dat ben ik, het is zooals gij mij vraagt. Ja, zoo hoort men eensklaps de overpriesters er tusschen roepen: Hij heeft zich opgeworpen tot koning van ons volk, den keizer hoeven wij niet meer te gehoorzamen, en geen cent belasting krijgt hij meer van ons, zoo heeft hij gezegd. Als hij maar even de kans zou krijgen, sprak nu een ander, dan was het met de macht van onzen keizerin dit land gedaan, en daarmee tevens met uw gezag, o landvoogd! Daar kunt ge op aan! Ja, en hij heeft. ... en zoo gaat het van alle kanten, beschuldiging op beschuldiging. Stil eens even, roept Pilatus. Laat mij eens even spreken, en toen tot Jezus, vóór hem: Hoort ge het niet, hoevele beschuldigingen men tegen u heeft in te brengen? Wat wilt ge daarop zeggen? kom maar eens met uw verontschuldigingen voor den dag! We zullen wel eens zien, wie het het verste brengt. Maar Jezus zwijgt. Kom, spreek nu op, ik wacht, herneemt de landvoogd. Maar Jezus zwijgt. Vreemd is dat toch, zucht Pilatus, wat moet ik nu met Hem beginnen ? Ik begrijp Hem niet. Ik heb geen vat op Hem. Wie met open oogen keek, die kon wel zien, wat er gaande was. Wat er eigenlijk plaats moest hebben, maar ook, wat de Joden wilden en tevens, wat Pilatus zou gaan doen. Een weifelende rechter tusschen een woedende volksmenigte en een zwijgende beschuldigde; en als er dan geen eerlijkheid en waarheid, geen moed en trouw inden rechter woont, dan is de keus zoo moeilijk en zoo twijfelachtig niet. Maar Pilatus probeerde het volk nog af te leiden van hun prooi. Ziet eens, zoo sprak hij met luider stemme tot LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH. 27 het volk: nu we hier toch bijeengekomen zijn, kunnen we meteen, evenals andere jaren, beslissen, welken gevangene ge vrijgelaten wenscht. Ge kent allen Barabbas, en weet wel, wat hij op zijn kerfstok heeft; die zit daar (en hij wees met zijn duim naar achteren, naar zijn paleis) inden kerker opgesloten, om zijn welverdiende straf nog te ondergaan, en hier voor me hebt ge Jezus van Nazareth, u ook allen welbekend. Welken van deze beide, Jezus of Barabbas, wilt ge, dat ik u zal schenken? ’t Was elk duidelijk, dat hij liever Barabbas dooden wilde, dan Jezus, in wien hij geen schuld had kunnen vinden. Maar hij trachtte te speculeeren op den goeden wil van het volk. Doch voor hij uitgesproken was, was hij al opgestaan, en eer men hem een antwoord had kunnen geven, was hij al weggegaan, naar binnen, want een van zijn knechten had hem bij zijn vrouw geroepen. En haastig voegde ze hem toe: Laat u toch niet in met dien Jezus van Nazareth, of hoe hij heeten mag, hij heeft immers geen schuld. Ik heb den heelen nacht van hem gedroomd, en vrees het ergste, als hij veroordeeld wordt. Ik bezweer u bij de góden, doe het toch niet! Och wat, antwoordde hij onwillig, heel het volk wil het, en dan kan ik er ook niet veel meer aan doen. Wat zou mij nu één zoo’n Jood! Nu trad hij weer naar buiten. En, zoo hernam hij, met een vriendelijken glimlach, hebt ge een goede keus gedaan? Wien mag ik u loslaten? Daar barstten duizend kelen los, en schreeuwden als uit één mond: Barabbas! Laat ons Barabbas los! Pilatus’voorhoofd fronste, en, benauwd, sprak hij: Maar, wat wilt ge dan met Jezus, die de Christus wordt genoemd? Wat moet ik dan met Hem doen? Weer een barbaarsch geschreeuw uit aller mond: Laat hem gekruisigd worden. Weg met Hem, aan het kruis! En, als Pilatus aarzelt, en nog op tegenweer bedacht is, dan gaat het volk mopperen, roepen, schreeuwen, dreigen, en met booze blikken en opgeheven vuisten toonen aan den rechter, dat hij het niet zelf voor het zeggen heeft. Pilatus wendt zich even af. Hoe kom ik daaruit, denkt hij? Mijn vrouw zal het mij nooit vergeven, als ik hem overgeef, maar . . . tegen het volk kan ik ook niet op. Wacht, dat zal helpen, dat middel heeft nog nooit gefaald. En hij wenkt een dienaar, en fluistert hem haastig in: Water, een LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH. 27 kom met water, maar vlug! En, als men ermee komt: Daar, houd het hoog, zoodat het volk het zien kan, wat ik doe. Pilatus verheft zich plechtig van zijn zetel; elk rekt de halzen; wat nu? Men zwijgt, en ziet, hoe hij voor aller oog met breed gebaar zijn handen wasschen gaat, en hoort zijn woorden; Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige ; niet op mijn verantwoording is het, als deze toch veroordeeld wordt; ik ben er vrij van, zoo rein als mijn handen zijn, zoo rein is mijn hart van zijn onschuldig bloed! Een oogenblik van stilte, en van spanning. Zou het lukken ? Zou Pilatus door deze list (want meer was het niet) zijn doel bereiken, en zoowel zijn vrouw als zijn volk tevreden stellen ? Maar neen, de hoop is ijdel, het volk roept hem tegen: Laat zijn bloed maar komen over ons en over onze kinderen ! Wij nemende geheele schuld op ons, als het onrechtvaardig is. Als ge ons Jezus maar overgeeft ter kruisiging! Welnu, dan zij het zoo. Barabbas komt vrij, en Jezus krijgt zijn straf. Gerechtsdienaars komen op een wenk van den rechter toegeloopen en nemen Jezus mee naar binnen. Wat daar geschiedt, is te vreeselijk om weer te geven. Daar wordt hij, als een dier, neen, minder dan een beest, over een paal gehangen, ontkleed, en met zware geeselslagen vreeselijk gepijnigd. Zoo brengt men hem, eenigen tijd daarna, naar buiten. Met verscheurde kleeren, vol striemen, wonden, tranen, bloed. Een vreeselijk schouwspel. „Ziet. de mensch”, zegt Pilatus meewarig. Maar het volk is wild als duivels. Gekruisigd moet hij worden! Aan het kruis ermee! Ge hebt het zelf gewild. Met dit woord poogt Pilatus nog zichzelf een schijn van rechtvaardigheid te geven, maar hiermee geeft hij juist den onrechtvaardige prijs. Jezus is veroordeeld, ook door het wereldlijk gezag. En hij duldt en draagt, zonder klagen, zonder morren, zonder opstand in zijn hart. Hij gaat zijn lijdensweg, waarop de Vader hem heeft geleid, tot redding van de menschen. Het volk is verzadigd. Zij hebben hun offer. Straks zullen zij getuige zijn van zijn vreeselijken dood. Nu trekt men langzaam af. Nu hebben de soldaten vrij spel met Hem. Ze roepen al hun kameraden erbij, alsof er een mooie vertooning plaats LES 53. VOOR DEN STADHOUDER. MATTH. 27 zal hebben. Ruw klinkt hun schorre lach, wild staan hun met bloed beloopen oogen. Ze trekken Jezus de kleeren van het lijf, en gooien hem een oude, versleten rooden mantel om. We zullen wel even een koning van hem maken, spotten ze. Dat wilde hij toch wezen, is het niet? Een doorntak wordt krom gebonden en als koningskroon op zijn hoofd gedrukt en een rietstaf duwt men hem als koningschepter in zijn rechterhand. Dan vallen ze allen met devoot gebaar voor hem op de knieën, en roepen hem toe: Wees gegroet, gij Jodenkoning ! Maar tegelijk spuwen ze tegen hem al hun verachting uit. En de rietstaf wordt hem afgenomen, om daarmee de doornen dieper in zijn hoofd te drijven, ’t Is vreeselijk. Maar Jezus duldt en draagt. Ook dit is een droppel van den bitteren lijdensbeker, dien zijn Vader hem te drinken geeft. Het spel is eindelijk uit. Jezus wordt ontdaan van zijn koninklijke waardigheden, en, in zijn eigen kleederen weer gehuld, nu weggeleid ... ter kruisiging. LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES Gedeelten uit Matth. 27, Luc. 23 en Joh. 18 en 19 (zie onder). Leertekst: 1 Pt. 2:23 „Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en, als Hij leed, niet dreigde, maar gaf het over aan Dien, die rechtvaardig oordeelt.” Vers : Gez. 46:28v. „Gij, door die liefd’ ondenkbaar groot” enz. en „Zoo ’t zondaars redt, zijt Gij bereid” enz. A. VOORBEREIDING 1. Tekstvermeldend Deze geschiedenis, die inde vier Evangeliën telkens op verschillende wijze wordt weergegeven, is niet zoo gemakkelijk tot een verhaal op te bouwen. Het best kunnen wij deze gegevens verbinden dooreen overdruk van de betreffende gedeelten, zooveel mogelijk in geschiedkundig verband, met vermelding eenerzijds van den korten hoofdinhoud en anderzijds van de overgenomen Bijbelplaatsen. LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 1. Voorden Raad Als het nu morgenstond geworden was, Matth. 27: lv Ter dood veroor- hebben alle de Overpriesters en de Ouderdeeld lingen des volks samen raad genomen tegen Jezus, dat zij hem dooden zouden; Naar Pilatus ge- 2en hem gebonden hebbende, leidden ze bracht hem weg, en gaven hem over aaa Pontius Pilatus, den Stadhouder. Naarhetrechthuis 28 Zij dan leidden Jezus van Kajafas in bet Recht- Joh. 18: huis; en het was ’s morgens vroeg. En zij gingen niet in 28—32 het Rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden. maar opdat zij het Pascha eten mochten. 29 Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen mensch? 30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien deze geen kwaaddoener was. zoo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben. 31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij hem en oordeelt hem naar uwe wet. De Joden zeiden dan tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te dooden. 32 Opdat het woord van Jezus vervuld wierd, dat hij gezegd had. beteekenende hoedanigen dood hij sterven zoude. 2. Voor Pilatus 2En zij begonnen hem te beschuldigen, Luc- 23 ;2 Beschuldiging der zeggende: Wij hebben bevonden dat deze Joden het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggende dat hij zelf Christus, de Koning is. Navraag van Pi- 3En Pilatus vraagde hem, zeggende: Zijt latus. Jezus' ant- gij de Koning der Joden ?En hij antwoordde woord hem en zeide: Gij zegt het. 34 Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven. Joh. 18: of hebben het u anderen van mij gezegd? 34—38 35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de Overpriesters hebben u aan mij overgeleverd: wat hebt gij gedaan ? Niet Van deze 36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van . jj deze wereld: indien mijn Koninkrijk van deze wereldwas. zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat ik de Joden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn Koninkrijk niet van hier. 37 Pilatus dan zeide tot hem: Zijt gij dan een Koning ? Jezus antwoordde: Gij zegt dat ik een Koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik inde wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zoude. Een iegelijk die uit de waarheid is. hoort mijne stem. De Waarheid 38 Pilatus zeide tot hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in hem. Herhaalde be- 12 En als hij van de Overpriesters en de Matth. 27: schuldiging.Jezus’ Ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde 12—1* zwijgen hij niets. Navraag van Pi- 13 Toen zeide Pilatus tot hem : Hoort gij latus niet hoevele zaken zij tegen u getuigen? Jezus’ zwijgen 14 Maar hij antwoordde hem niet op een eenig woord, alzoo dat de Stadhouder zich zeer verwonderde. Pilatus betuigt 4 En Pilatus zeide tot de overpriesters en Luc- 23: '4vonschuld de scharen: Ik vind geen schuld in dezen mensch. LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 Heftiger beschul- 5En zij hielden te sterker aan, zeggende: digingen Hij beroert het volk, leerende door geheel Judea, begonnen hebbende van Galilea tot hiertoe. 3. Voor Herodes 6 Als nu Pilatus van Galilea hoorde, Luc. 23: vraagde hij of die mensch een Galileër was; Naar Herodes 7 en verstaande dat hij uit het gebied van Herodes was, zond hij hem henen tot Herodes, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was. Teeken gevraagd BEn als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij was sedert lang begeerig geweest hem te zien, omdat hij veel van hem hoorde, en hoopte eenig teeken te zien dat van hem gedaan zoude worden. Jezus zwijgt 9 En hij vraagde hem met vele woorden; doch hij antwoordde hem niets. Heftig beschul- 10 En de overpriesters en de schriftgedigd leerden stonden en beschuldigden hem heftiglijk. Jezus bespot 11 En Herodes met zijn krijgsknechten Teruggezonden hem veracht en bespot hebbende, deed hem een blinkend kleed aan en zond hem weder tot Pilatus. 4. Weer voor 13 En als Pilatus de overpriesters en de Luc' Pilatus oversten en het volk bijeengeroepen had, zeide hij tot hen : Pilatus betuigt 14 Gij hebt dezen mensch tot mij gebracht weer onschuld als eenen die het volk afkeerig maakt; en zie, ik heb hem in uwe tegenwoordigheid ondervraagd, en ik heb in dezen mensch geen schuld gevonden van hetgeen waar gij hem mede beschuldigt; 15 ja, ook Herodes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden, en zie, daar is van hem niets gedaan dat des doods waardig is. Stelt vrijheid voor 16 zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten. 15 En op het feestwas de stadhouder gewoon den volke eenen gevangene los te laten, welken zij wilden. 16 En zij hadden toen eenen welbekenden gevangene, genaamd Bar-Abbas. Jezus of Bar- 17 Als zij dan vergaderd waren, zeide Abbas Pilatus tot hen: Welken wilt gij dat ik u zal loslaten, Bar-Abbas of Jezus die genaamd wordt Christus? 18 Want hij wist, dat zij hem door nijdigheid overgeleverd hadden. De droom der 19 En als hij op den Rechterstoel zat, vrouw zoo heeft zijne huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niets te doen met dien LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 rechtvaardige, want ik heb heden veel geleden inden droom om zijnentwil. Ophitsing door de 20 Maarde Overpriesters en de Ouderoverpriesters lingen hebben de scharen aangeraden, dat zij zouden Bar-Abbas begeeren en Jezus dooden. Bar-Abbas los 21 En de stadhouder antwoordende, zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij dat ik u zal loslaten ? En zij zeiden: Bar-Abbas. Jezus gekruisigd 22 Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus die genaamd wordt Christus ? Zij zeiden allen tot hem: Laat hem gekruisigd worden. 23 Doch de Stadhouder zeide: Wat heeft hij dan kwaads gedaan ? En zij riepen te meer, zeggende: Laat hem gekruisigd worden. Handen wasschen 24 Als nu Pilatus zag, dat hij niets vorderde, maar veeleer dat er oproer werd, nam hij water en wiesch de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen ; gijlieden moogt toezien. Zijn bloed over 25 En al het volk antwoordende, zeide: ons Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. 24 En Pilatus oordeelde dat hun eisch Luc- 25; Mvgeschieden zoude; Jezus overgegeven 25 en hij liet hun los dengene, die om oproer en doodslag inde gevangenis geworpen was, welken zij geëischt hadden, maar Jezus gaf hij over tot hunnen wil. Gegeeseld 1 Toen nam Pilatus dan Jezus en geeselde hem. 27 Toen namen de krijgsknechten des Matth'2^j3o stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over hem de gansche bende. Bespot 28 En als zij hem ontkleed hadden, deden zij hem een purperen mantel om; 29 En eene kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op zijn hoofd, en eenen rietstok in zijne rechterhand; en vallende op hun knieën voor hem, bespotten zij hem, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden! 30 En op hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op zijn hoofd. 4 Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Joh. 19:4—16 Zie, ik breng hem tot ulieden uit, opdat gij weet dat ik in hem geen schuld vind. Ziet den Mensch I , Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon en het purperen kleed; en Pilatus zeide tot hen: Zie, de mensch. 6 Als hem dan de Overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis hem, kruis hem! Pilatus zeide LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 tot hen; Neemt gijlieden hem en kruist hem; want ik vind in hem geen schuld. 7 De Joden antwoordden hem : Wij hebben eene wet, en naar onze wet moet hij sterven ; want hij heeft zichzelven Gods Zoon gemaakt. 8 Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij meer bevreesd. 9 en ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt gij ? Maar Jezus gaf hem geen antwoord. 10 Pilatus dan zeide tot hem : Spreekt gij tot mij niet ? Weet gij niet dat ik macht heb u te kruisigen en macht heb u los te laten? 11 Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben tegen mij indien het u niet van boven gegeven was; daarom die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde. S Keizers vriend 12 Van toen af zocht Pilatus hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des Keizers vriend niet; een iegelijk die zichzelven Koning maakt, wederspreekt den Keizer. 13 Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus uit, en zat neder op den Rechterstoel, inde plaats genaamd Lithostrotos en in ’t Hebreeuwsch Gabbatha. 14 En het was de voorbereiding van het Pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie. uw Koning. 15 Maar zij riepen: Neem weg. neem weg. kruis hem ! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uwen Koning kruisigen ? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geenen Koning dan den Keizer. Ter Kruisiging 16 Toen gaf hij hem dan hun over, opdat hij gekruisd zoude worden. En zij namen Jezus en leidden hem weg. 2. Uitlegkundig Allereerst verwijzen wij voor allerlei uitlegkundige en oudheidkundige opmerkingen naar wat wij hierover vroeger reeds gaven, n.l. in les 52: hierin iets over Barabbas, het Joodsche recht, e.d., en les 53: hierin het een en ander over stadhouder Pilatus, het rechthuis, het loslaten vaneen gevangene, het wasschender handen en de geeselstraf. Mt. 27:1. Als het nu morgenstond geworden was enz. Na de woelige nachtelijke gerechtszitting van het sanhedrin, waarin het „des doods schuldig” wordt uitgesproken, volgt thans een nieuwe zitting, die den schijn van rechtsgeldigheid moet hebben, en waarin het doodvonnis wordt uitgesproken, om nog door den stadhouder te worden bekrachtigd. Joh. 18:28. Het rechthuis, niet geheel zeker: waarschijnlijk het z.g. Paleis van Herodes, aan den westelijken muur, inden N.W. hoek van de Bovenstad, bij de Jaffa-poort. Zij gingen niet in het Rechthuis, daar dit heidensche, onreine grond was, die thans, voor de viering van het Paaschfeest, wel bij uitstek verontreinigde. Vs. 29. Wat beschuldiging enz. Op deze vraag schijnt de 29 LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 Raad niet voorbereid, mogelijk omdat men den vorigen dag reeds over Jezus gesproken had, toen men soldaten van de wacht van hem verkregen had om Jezus in hechtenis te nemen. Vs. 31. Neemt gij hem dan enz., zonder duidelijke beschuldiging kon Pilatus geen vonnis wijzen. De Joden konden zelf wel een vonnis uitspreken, maar geen doodvonnis. Luc. 23:2. Het volk verkeert, d.w.z. op een dwaalspoor brengt. Deze eerste beschuldiging was echter onwaar. Verbiedt enz.: eveneens onwaar, verg. Luc. 20:20vv. Dat hijzelf Christus, de Koning is; wel waar, maar in anderen zin, dan men bet voorgaf. Vs. 3. Gij zegt het, waarmee eenerzijds is aangegeven, dat de Heiland dit woord niet ontkennen wil, maar anderzijds niet minder, dat Hij het laat voor wat het is, en niet instaat voor de beteekenis, die anderen daaraan hechten, en de gevolgtrekkingen, die men daaruit maakt. Joh. 18:35. Ben ik een Jood enz., waarmee Pilatus dus de vraag van Jezus inden tweeden zin bevestigt (door anderen gezegd). Vs. 36. Mijn koninkrijk enz., waarmee Jezus allen grond aan een politieke aanklacht ontneemt, daar zijn koningschap in het geheel niet op dit terrein ligt. Vs. 37. Zijt gij dan een koning, om dit woord toch vast te houden, en daarmee tevens de beschuldiging. Der waarheid getuigenis, zoodat Jezus dit laatste wederom afsnijdt. Matth. 27:12. Antwoordde Hij niets, omdat het hun niet om de waarheid te doen was. Vs. 14. Ook Pilatus antwoordde Hij niet meer, daar Hij dezen reeds de volle waarheid had gezegd. Luc. 23:5. Hij beroert het volk: brengt het volk in oproer tegen het wettig gezag. Vs. 7. Uit het gebied van Herodes, waarmee niet gezegd was, dat Herodes hier de bevoegde instantie was; Herodes stond onder Pilatus, doch door de aanklacht terug te zenden naar Herodes, kon Pilatus er zich gemakkelijker vanaf maken. Die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was, vermoedelijk in het paleis der Hasmoneën, niet ver van den tempel, midden inde stad. LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 Vs. 8. Zeer verblijd, begeerig, niet heilsbegeerig, maar verlangend Hem te zien, van wien Hij reeds zooveel vernomen had. Herodes, die meende, dat Hij in Jezus een verschijning van den onthoofden Johannes had gevonden, vgl. Matth. 14:9 en Luc. 9:9, was het stellig een verlichting Hem nu eens lichamelijk voor zich te zien. Vs. 9. Hij antwoordde Hem niets, omdat Herodes zich ten koste van Jezus wilde vermaken, anders niet. Vs. 11. Een blinkend kleed, mogelijk een witten mantel, waarmee iemand naar hooge ambten stond (in dit geval dus het koningschap). Hiermee trachtte hij zich op den zwijgenden Jezus te wreken, en zijn eigen eer te redden. Vs. 16. Kastijden en loslaten; een kastijding om het volk ter wille te zijn, waarmee Pilatus echter tevens toont, dat hij niet het recht zoekt, maarde rust. Matth. 27:19. Zijn huisvrouw, die wellicht van Jezus had gehoord, mogelijk ook hem kende. Dien rechtvaardige, geen misdadiger. Vs. 22. Wat zal ik dan doen, daarmee hun de kans gevend ook de loslating van Jezus te eischen. Vs. 25. Zijn bloed, de schuld van zijn bloedstorting. Vs. 27. De gansche bende: de geheele cohorte (afdeeling soldaten). Vs. 28. Een purperen mantel, wellicht een oude, roode soldatenmantel. Joh. 19:5. Zie, de mensch, om daardoor hun medelijden op te wekken. Vs. 7. Wij hebben een wet enz., n.l. de bepaling op de godslastering, Lev. 24:16 „Wie den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden”, waarvan Jezus door den Raad beschuldigd was. Vs. 8. Bevreesd, n.l. den „Zoon van God” te vonnissen. Zijn verdere pogingen om Jezus te verlossen komen dus niet voort uit rechtsbesef, maar uit vrees, en zucht tot zelfbehoud. Vs. 12. Des keizers vriend, een bepaalde titel, dien Pilatus blijkbaar droeg, en dien hij niet graag zou missen. Viel hij uit de gunst, en werd hij beschuldigd van majesteitsschennis, dan wachtte hem de doodsstraf. Vs. 13. Zat neder enz., thans volgt dus de officieele uitspraak. Litostrotos, waarschijnlijk een terras, met mozaïk LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 ingelegd, waarop de rechterstoel werd geplaatst. Ook het woord Gabbatha, verhevenheid, wijst hierop. Vs. 14. Omtrent de zesde ure, vermoedelijk volgens de Romeinsche berekening, vanaf middernacht, dus v.m. omstreeks 6 of 7 uur. 3. Leerstellig Hier zien weden Heiland midden in zijn lijden. De veroordeeling door den Joodschen Raad ligt achter Hem, en de kruisiging ligt voor Hem. De schakel hiertusschen, die ze met elkaar verbindt, vormt de veroordeeling door Pilatus. Zoo staat de Heer hier voor den Romeinschen rechter. Oogenschijnlijk is Hij de beklagenswaardige, de onbeduidende inboorling, die den hoogen staatsman een oogenblik komt trekken uit zijn verheven rust. Is Hij het slachtoffer van den haat der Joden, de speelbal van de priesters en het volk. Over Hem wordt elk het eens: Pilatus en Herodus, Farizeërs en Schriftgeleerden, Joodsche leidslieden en volk, ja, zelfs Jood en heiden. Allen kiezen denzelfden weg: tegen Hem. Hij brengt vrede en vriendschap ten koste van zijn eigen leven. Zelfs Barabbas redt zijn leven door Jezus’ dood. Maar in wezen blijkt hier de heerlijkheid des Heeren. Die zijn leven niet koopt, zelfs niet voor een enkel woord. Die alles den gang laat gaan, door God bepaald, zij het ook ten koste van zijn leven. Die te midden der woedende volksmenigte blijft zwijgen. Die lijdt, door den mensch en voor den mensch. Die lijdt, naar Gods bestel. Die lijdt, tot heil der wereld, en ter vervulling van Gods heilsraad. En die daardoor wezenlijk vrede en verzoening brengt voor elk, die in Hem gelooft. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Jezus lijdt door de menschen en voor de menschen. Karakter van het verhaal: een breed verhaal, met één kern, met de vraagstelling duidelijk, heel aan het begin, en de oplossing duidelijk, heel aan het eind. En daartusschen de strijd om tot de oplossing te komen. Liever nog: het getob, de moeite, de narigheid, de mislukte pogingen om deze beslissingen uit den weg te gaan, mislukt, omdat de rechte weg niet wordt bewandeld. Hier wordt het ingewikkeld, we vallen in herhalingen, steeds maar weer hetzelfde, en het baat toch LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 alles niets. En al wilder, woester wordt de stemming, al dreigender de houding van de belagers, al minder beheerscht de persoon, die leiding geven moet. Jammer, dat er zoo weinig groote lijnen en forschheid schuilt inde houding van de leidende personen, vooral van Pilatus. In alles geeft Jezus de leiding, door zijn rechte houding, ootmoedig, zwijgzaam, die zijn doodsoordeel verhaast. Vertelwijze van het verhaal: Voor kleineren moet men de woordenstrijd tot een minimum beperken, daarom de gedeelten uit Johannes maar achterwege laten. Voor grooteren deze niet te lang vertellen. De situatie duidelijk aangeven, en vandaaruit de geschiedenis vertellen. Puntverdeeling gaven we boven, onder 1, reeds aan. Inleiding vormt de vroeger reeds verhaalde veroordeeling door den Joodschen Raad, waarvan punt 1 het uitvloeisel vormt. Hoogtepunt: de overgave tot den kruisdood. Personen: hoofdpersoon, naar den uiterlijken gang der dingen is Pilatus, de voorzitter en leider der rechtszitting, de rechter, die alleen beslist. In wezen is Jezus de hoofdpersoon, niet alleen omdat het om Hem en zijn vonnis gaat, maar vooral ook omdat Hij, zooals we boven reeds opmerkten, werkelijk de leidende functie heeft. Bijkomende personen zijnde priesters en de schriftgeleerden, met hun aanklacht, Herodes en zijn soldaten, Barabbas en Pilatus’ vrouw en zijn soldaten, en het volk. Aldus: Rechter: Pilatus (in 3: Herodes). Beschuldigers: Farizeërs en priesters, en het volk. Beschuldigde: Jezus Barabbas. Getuigen: het volk Pilatus' vrouw. Gerechtsdienaars: soldaten van Pilatus (en Herodes). Gezichtspunt: te vertellen vanuit het oogpunt van iemand, die Pilatas’ bedoelingen kent en doorziet, en de geheele rechtszitting heeft meegemaakt. Dus a.h.w. vanuit een denkbeeldig en ongezien ooggetuige van het geheele proces. Plaats: in Jeruzalem, vermoedelijk het paleis van Herodes, waar Pilatus resideerde, en het paleis der Hasmoneën, waar Herodes vertoefde. Tijd-. Vrijdag, inden vroegen morgen. B. VERTELLING Nog nauwelijks is de dag aangebroken. De blijde, nieuwe dag van het Paaschfeest in Jeruzalem. Of daar is reeds, te LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 midden van al dit feestvertoon, een rechtszitting gehouden. En daar is al een beschuldiging geuit, die men het doodvonnis waardig keurt. Het is het Sanhedrin, de hooge Raad der Joden, die, in spoedvergadering bijeen, Jezus van Nazareth van Godslastering heeft beschuldigd, omdat hij zich de Messias noemde, en die, als in groote droefheid, Hem des doods schuldig heeft verklaard. En zoo komt het, dat de dag nog nauwelijks is aangebroken, en het gouden zonlicht amper over de stad is uitgestort, als daar een groote stoet zich aanmeldt, aan het paleis van den stadhouder, Pontius Pilatus. Vrome menschen zijn het in eigen oog. Het heidensche rechthuis, waar mogelijk nog weldoorzuurd brood voorhanden is, zullen ze niet betreden. Maar Jezus mag niet blijven leven. Dat gaat toch niet aan. De stadhouder, in zijn rechterlijk gewaad gehuld, komt zijn paleis uit, en zet zich op het open voorplein neer. Hij is minder goed gestemd. Die Joden, denkt hij, wat hebben die toch altijd. Om allerlei bijzonderheden van hun godsdienst maken zij een drukte, of daarmee nu de heele wereld is gemoeid. Ik kan dat volk niet uitstaan. Wat zou er nu weer zijn? Hij ziet de heeren van den Raad daar staan met een gebondene in hun midden. Daarover moet hij zeker vonnis wijzen, omdat hun het doodvonnis zelf niet meer vrij staat. Welnu, hij zal het doen. Hij wenkt om stilte, en vraagt hun: Welnu, welke beschuldiging hebt ge tegen dien man in te brengen? Spreek eens op. Een oogenblik van bevreemding. Wat, beschuldiging? En heeft de landvoogd hun zelf geen soldaten toegewezen om dezen in hechtenis te nemen? Wat, vraagt hij dan nog naar een beschuldiging ? Als dit geen boosdoener was, hadden we hem u niet hier gebracht, klinkt het den landvoogd luide tegen. Is dat een antwoord tot een landvoogd? Als het hun te veel is een duidelijke beschuldiging in te brengen, kan hij geen vonnis vellen. Nu, gaat dan zelf uw gang; neemt hem, en oordeelt hem naar uw eigen wetten, spreekt hij in ruwe scherts. Neen, we mogen immers zelf geen doodvonnis uitspreken. LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 Maar wij hebben bespeurd, dat deze booswicht het volk verbiedt om den keizer zijn belasting te betalen, en dat hij zelf de Christus, de aangestelde Koning is. Oproer dus, denkt Pilatus, nu, daarmee kan men korte metten maken. Maar vreemd is het, dat de Joden daar zelf mee aankomen, anders zijn ze daar niet zoo spoedig bij. Of zou er soms wat anders achter schuilen? Eerst maar eens verhooren. Zeg eens, vraagt hij den gebondene, is dat werkelijk waar ? Zijt ge de nieuwe koning van de Joden? Zooals ge zegt, is het antwoord. Maar waarom vraagt ge dat? Is dat uw meening, of de beschuldiging van de Joden? Och, antwoordt Pilatus korzelig, ik ben toch geen Jood. Neen, uw volk en uw overheid hebben u aan mij overgegeven, en daarom, zeg me spoedig, wat hebt ge gedaan? Een koning ben ik, maar niet zooals gij u dat voorstelt. Mijn koninkrijk is niet van deze wereld, anders had ik mij immers niet zoo zonder slag of stoot aan mijn vijanden overgegeven, maar zouden mijn dienaars mij wel verdedigd hebben, maar nu is het niet zoo. Pilatus begrijpt er niet veel van, maar één ding is hem toch wel duidelijk, dat hij de beschuldiging niet afwijst, maar zich een koning noemt. Dus toch een koning ? vraagt hij nog eens na, Zooals ge zegt, herneemt de gevangene, maar een koning van het rijk der waarheid. Behoort ge daar ook toe? Och, waarheid, wat is dat nu toch, hervat Pilatus onwillig. Hij staat hier niet om ondervraagd te worden, maar om te ondervragen, en zeker niet om over godsdienstige onderwerpen te redeneeren. Doch gevaarlijk is deze koning stellig niet, dat staat wel voor hem vast. En hij roept het naar de Joden: Neen, ik vind geen schuld in hem. Maar als Pilatus meent, dat de zaak nu afgeloopen is, heeft hij zich toch wel deerlijk vergist. Daar nemende Joden geen genoegen mee. Nee, dat stellig niet. En allerlei grove beschuldigingen weerklinken door de lucht. Welnu, herneemt de rechter, hoort ge het nu, waarvan ge allemaal wel beticht word t ? Wat hebt ge daartegen in te brengen ? Maar Jezus spreekt niet. En de stadhouder staat versteld over zooveel rust in zulk een hoogstgevaarlijk oogenblik. Ik verklaar het u, spreekt Pilatus nog eens, dat ik in dezen man geen schuld kan vinden. LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 In hem geen schuld? Hij is een oproermaker, heel Judea heeft hij al tegen u opgeruid, in Galilea is hij al begonnen! Hoe kom ik toch van die Joden af, denkt hij bevreesd. Maar wacht, van Galilea af aan. Is hij dan van Galilea? Ja, hij komt uit Nazareth. O, denkt Pilatus blij, dan kan ik hem ook wel zenden naar Herodes, den onderkoning, dat die hem vonnist. Dat zal hij wel prettig vinden, en dan ben ik er meteen vanaf. Dan, klinkt het plechtig, dan verwijs ik hem naar het gerechtshof van koning Herodes. En dadelijk maakt een schrijver den brief gereed, waarmee de beschuldigers hun gevangene voor Herodes kunnen brengen. En met een zucht van verlichting ziet hij de Joden van zich gaan. Daar verschijnt Jezus geboeid te midden van zijn vijanden voor koning Herodes. Herodes lacht. Wacht, daar heeft hij den nieuwen profeet ook voor zich, zooals hij eenmaal ook Johannes den Dooper in zijn macht gekregen heeft. Maar van dezen heeft hij al zooveel wonderlijke dingen gehoord. Zou hij nu voor hem ook niet iets wonderbaars kunnen vertoonen ? En, met veel omhaal van woorden en schijnbare vriendelijkheid, spreekt hij Jezus aan, en noodigt hem uit om hem, Herodes, nu ook eens iets van zijn wonderwerken te vertoonen. Hij moet maar bedenken, dat hij nu een kans krijgt voor zijn eigen leven, die wel nooit weer zal komen. Maar Jezus werkt niet voor zijn leven. En nog veel minder voor het plezier van Herodes. Hij antwoordt zelfs geen enkel woord. Dat ergert den koning, maar hij zal zijn macht wel laten voelen, en zorgen, dat hij de lachers op zijn hand houdt, en met zijn soldaten speelt hij zijn wreed vernederend spel met Jezus: een witte mantel wordt hem omgehangen, en zoo toegetakeld wordt hij gehoond, bespot, verguisd, en uitgejouwd. Een weinig verheven spel vaneen weinig verheven vorst. Maar Jezus duldt en draagt en lijdt en zwijgt, en toont daarmee juist zijn verhevenheid. Nu gaat het weer naar Pilatus. Even kijkt hij vreemd op, zou Herodes de zaak nu al beslist hebben? Maar er is bij Herodes niets gebeurd. Laat de landvoogd zelf maar vonnis vellen. De eer is nu weer aan hem. Ja, een heele eer, maar een twijfelachtig genoegen. LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 Inplaats van rustig recht te spreken, en vrij te spreken, waar geen behoorlijk bewezen beschuldiging werd ingebracht, begint Pilatus met priesters en volk te onderhandelen over de straf van Jezus. Neen, schuldig is hij niet. Maar hem zoo maar laten gaan zou het volk niet aanstaan, dat kan hij tegenover hen niet doen, en daarom: laat hij dien man een flinke geeseling geven, en dan laten gaan. Maar hebben hiervoor zoovelen al dien tijd gewacht? Pilatus bedenkt zich. Het recht van gratie, dat men het Paaschfeest elk jaar aan een veroordeelde om niet de vrijheid geeft, zou hierin mogelijk uitkomst kunnen brengen. Welken wilt ge dit jaar de vrijheid schenken, roept Pilatus tot het volk, Barabbas, den oproermaker, dien ge allen kent, of misschien liever dezen Jezus? Zal ik u Jezus dan niet liever schenken ? Nauwelijks is hij uitgesproken, of een dienaar komt bij hem met een boodschap van zijn vrouw; zij heeft toch zoo gedroomd vannacht, juist van dien gevangene, die nu voor staat. Maar Pilatus moet hem niet straffen, want een boosdoener is hij niet. Laat hij zich maar niet langer met hem ophouden, want die droom voorspelt haar niets goeds. Maar in hetzelfde oogenblik wordt ook het volk bewerkt om zijn stem uitte brengen, echter juist tegen Jezus, en dus dan maar voor Barabbas. Zoo fluisteren de priesters aan elk haastig in het oor. En het volk luistert naar zijn leiders. En, herneemt de rechter, welken zal ik u loslaten, Jezus. .. Neen, roepen ze plotseling uit, neen, laat ons Barabbas los. Barabbas! Barabbas! Barabbas, klinkt het nu uit duizend monden, met een vreeselijk kabaal. Alsof de hel is losgebroken! Maar, roept in groote verlegenheid de rechter, wat heeft hij dan toch voor kwaads gedaan ? Doch hun geroep, ontembaar, wordt steeds wilder, van: Barabbas los. En Jezus gekruisigd. Ja, aan het kruis met hem. Aan het kruis! Het Kruis! Het kruis! En Jezus duldt en draagt. Hij lijdt en zwijgt. Hiertegen is geen praten, denkt Pilatus. Maar ik zal hen overtroeven met hun eigen listen, en een dienaar moet hem een kom met water brengen, en dan, voor aller oog, wascht hij zijn handen plechtig. Even wordt het stil. Elk kijkt met verbazing. Maar als hij dan zegt: „Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige, op u rust de schuld, „dan krijscht het hem tegen: LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 Goed, op ons de schuld, zijn bloed kome over ons en over onze kinderen, maar gedood moet hij. Welnu, dan wordt u Barabbas geschonken. En Jezus brengen de soldaten in het rechthuis, om zijn straf te ondergaan. Hier wordt de Heiland ruw ontkleed, en door vele lachende soldaten tot bloedens toe geslagen, maar Jezus duldt en zwijgt. Een roode soldatenmantel wordt hem omgeworpen, en een kroon van dorens op zijn hoofd gedrukt, en met een rietstok slaan ze hem op het hoofd, en spotten: Dat is nu de Jodeukoning, hier is zijn schepter, daar zijn kroon, gegroet, o koning der Joden. Daar komt de rechter. Vreeselijk ziet de Heer er uit, maar de landvoogd denkt: misschien is nu de woede van het volk wat bekoeld, en hij neemt Jezus mee naar buiten en zegt: Ziet, daar hebt ge hem. Is het nu genoeg? Neen, aan het kruis moet hij. Weer die rauwe kreten, die niet rusten, eer ze hun prooi in handen hebben. Neemt gij hem dan, en oordeelt hem naar uw wet. Neen, sterven moet hij, want hij heeft zichzelf Gods zoon genoemd. Pilatus schrikt. Gods zoon? En moet hij dien dooden? Kom mee, fluistert hij Jezus bang toe, mee, nog eens, naar binnen. Ik moet u nog even spreken. En dan: Waar zijt ge toch vandaan? Zijt ge soms werkelijk een godenzoon? Maar Jezus antwoordt niet. Hij duldt en zwijgt. Spreek toch, zoo bid ik u, in ’s hemels naam, ge weet toch wel, dat ik macht heb om u over te geven of u los te laten? Ja, macht hebt ge, antwoordt Jezus, omdat mijn Vader u die schonk. Maarde schuld ligt op de Joden, die mij overleverden. Zij konden weten. Zal ik dezen loslaten, vraagt Pilatus, als in wanhoop, nog eenmaal aan het volk. Neen, kruisigen moet ge hem, en anders niet. Als ge hem loslaat, dan, ja, dan zijt ge des keizers vriend niet meer, daar zullen wij dan wel voor zorgen. En nu moet ge het zelf maar weten. Want wie zichzelven koning maakt, schendt het recht des keizers. Neen, dat nooit, denkt Pilatus. Beter dat hij valt dan dat ik het zelf moet boeten. Welnu, ik zal recht spreken, en met plechtig gebaar zet de landvoogd zich op zijn rechterstoel, en spreekt Jezus van LES 54. VOOR PILATUS EN HERODES. MATTH. 27 Nazareth, beschuldigd van oproer en majesteitsschennis, hierom des doods schuldig, en geeft hem over ter kruisiging. Pilatus verdwijnt in zijn paleis. Maar Jezus wordt weggeleid, ter kruisiging. LES 55. DE KRUISIGING Luc. 23:26-46 Leertekst: Luk. 23:34 „Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen”. Vers: Gez. 271:1 „O hoofd, bedekt met wonden”, enz.; of Ps. 42:2 „’k Heb mijn tranen, onder 't klagen” enz. A. VOORBEREIDING Volgens ons drie-jaren-plan geven wijde kruisiging eenmaal met den hoofdnadruk op den kruisdood, thans op den kruisgang, en straks op het kruislijden. Daarom volgen wij thans in hoofdzaak Lucas, vooral het eerste deel, vs. 26—34. 1. Uitlegkundig Luc. 23:26. En als zij Hem wegleidden; gewoonlijk werd de veroordeelde de geheele stad rondgeleid, tot een afschrikwekkend voorbeeld; nu zal dat wel niet gedaan zijn, omdat de aandacht reeds meer dan genoeg op Hem gericht was. Het was een heele stoet; voorop liep de heraut, die de misdaden uitriep, en de bordjes droeg, waarop de namen en misdaden der veroordeelden geschreven stonden, welke straks aan het kruis zouden worden gehecht, boven den kruiseling, vgl. vs. 38. Hierop volgden Romeinsche soldaten, met de misdadigers tusschen zich in, omstuwd door de overpriesters en groote volksscharen. Stellig zijn er in deze drukke, woelige feestdagen massa’s nieuwsgierigen bij geweest, inde straten, bij de poort, op de platte daken, enz., vgl. vs. 27. Namen zij een: hielden ze aan een zekeren. Simon van Cyrene, d.w.z. een Jood, afkomstig van Cyrene, in N. Afrika, nu waarschijnlijk voor het feest in Jeruzalem. Komende van den akker, d.w.z. van het veld, wij zouden zeggen: van LES 55. DE KRUISIGING. LUC. 23 buiten de stad, waar hij zooals zoo velen stellig gelogeerd was. Nu hij, niets vermoedende van wat er gebeurd is, ’s morgens de stad ingaat, maakt men van zijn onwetendheid gebruik en wordt hij gedwongen, Mare. vs. 21, Jezus’ kruis te dragen. Volgens Mare. was hij de vader van Alexander en Rufus, die dus bekend waren aan de Christelijke gemeente, vgl. Rom. 16:13, waar Rufus als Christen wordt genoemd. Dat hij het achter Jezus droeg; waarschijnlijk blijkt aan de soldaten, dat Jezus, na de doorgestane martelingen reeds onderweg zal bezwijken, als hem het kruis niet wordt afgenomen. Zoo heeft Simons hulp dus niet aan Jezus den last des lijdens afgenomen, maar is Hij hierdoor juist in staat gesteld zijn lijden tot het bittere einde te ondergaan. Vs. 27. Weenden, lett. zich op de borst sloegen, een gebruikelijke uiting van droefheid en rouwmisbaar. Hem beklaagden: met tranen en kreten. Vs. 28. Gij dochters van Jeruzalem, de stad werd oudtijds voorgesteld als moeder van haar bewoners. —■ Weent niet over mij; geen tranen van medelijden, waarin gij u, ofschoon wellicht onbewust, toch boven mij verheven voelt; niet wat gij voor mij zoudt kunnen of willen doen, kan redding geven. Het was bloot medelijden over wat Hij leed, zonder dit te betrekken op oorzaak en doel daarvan, n.l. de zonde, en de verzoening hiervoor. Deze tranen waren eerder een beleediging voor Jezus, dan lof voor Hem, omdat zij niet de rechte kennis van hem toonden, maar juist Jeruzalems verwerping van Hem als die Hij was. Weent over uzelve enz., omdat gij, juist door deze hooge, medelijdende houding, Mij verwerpt, en daardoor uw eigen oordeel op u laadt. Vs. 29. Daar komen dagen enz., n.l. in het jaar 70, van de verwoesting van Jeruzalem, wanneer dagelijks vele kruiselingen de stadspoort werden uitgeleid door de Romeinen. Zalig zijnde onvruchtbaren, enz.; kinderloosheid gold steeds als een vloek en schande, maar zou in zulk een tijd van ellende als een zegen worden beschouwd. Vs. 30. Valt op ons, n.l. om ons te dooden; de dood is dan verkieslijker dan het leven met zijn vreeselijke gevaren. Vs. 31. Want indien zij dit doen aan het groene hout enz. Verg. het Joodsche spreekwoord; als het vuur de frissche (vochtige) takken grijpt, wat zullen dan de drooge wel ? Als Jezus, die levenskracht heeft, niet aan den dood ontkomt, wat zullen dan de menschen, die door hun zonde aan LES 55. DE KRUISIGING. LUC. 23 dood en oordeel onderworpen zijn, tenzij ze zich door Jezus laten verlossen? Vs. 32. Kwaaddoeners, n.l. moordenaars, Matth. 27:34 enz. „En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Hij is met de misdadigers gerekend”, Mare. 15:28, volgens Jes. 53:12, en Luc. 22:37. Vs. 33. Hoofdschedelplaats, n.l. Golgotha, vgl. Oudh. Vs. 34. Vergeef het hun, n.l. inde eerste plaats de soldaten, die het vonnis uitvoeren, en Hem aan het kruis slaan (wat zij doen), maar deze zijn slechts uitvoerders van den stadhouder, en de overpriesters en het volk. Zij weten niet, d.w.z. beseffen niet, wat het is, dat zij hiermee doen, gevoelen niet de volle diepte van hun kwaad, dat zij niet geheel bewust, ofschoon evenmin geheel onbewust en dus onschuldig, volvoeren, vgl. 1 Cor. 2:8 „welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft, want indien zij ze (n.l. de wijsheid Gods) gekend hadden, zij zouden den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben”. Met Jezus’ voorbede wordt Jes. 53:12 vervuld; „(omdat Hij) voor de overtreders gebeden heeft.” Vs. 38. Met Grieksche en Romeinsche en Hebreeuwsche letters; in het Grieksch, omdat dit de toenmalige wereldtaal was, met Romeinsche letters, d.w.z in het Latijn, de taal van de officieele overheid, en in het Hebreeuwsch, eigenlijk het Arameesch of nieuw-Hebreeuwsch, de volkstaal der Joden in Kanaan en daar buiten. leder kon het dus lezen. Deze is de Koning der Joden, vollediger bij Johannes: Jezus, de Nazarener, de Koning der Joden; in het Latijn Jezus Nazarenus Rex Judaeorum, (spr. uit Judeorum), waarvan de afkorting 1.N.R.1. boven alle crucifixen staat. 2. Oudheidkundig Golgotha. De naam Golgotha kan rijn een Grieksche overname van het Arameesche (Nieuw-Hebreeuwsch, de volkstaal der Joden) woord gulgulta, dat kogel of schedel beteekent, en vermoedelijk een kale rots aanduidt, waaraan een afgrond grenst, en die aldus doet denken aan een menschelijken schedel, van achteren gezien. De ligging is onzeker, omdat geen enkele plaats in of bij Jeruzalem dezen naam behouden heeft. Het wordt gezocht een eindweegs buiten Jeruzalem, aan den weg naar Sichem, maar ook binnen de muren van de stad, in het N.O. ge- LES 55. DE KRUISIGING. LUC. 23 deelte, de z.g.n. Nieuwstad, die ten tijde van Jezus nog niet ommuurd was. Deze laatste opvatting lijkt ons het meest waarschijnlijk. Dit is een rotsachtig gedeelte, met verschillende graven, waar we ook het graf van Jezus hebben te zoeken, en waarop de naam „schedelplaats” toepasselijk is; het lag ten tijde van Jezus dus nog buiten de stad, verg. Hebr. 13:12, waar staat, dat Jezus „buiten de poort heeft geleden”, en niet ver van den grooten weg naar het Noorden, zoodat er vele menschen langs kwamen, verg. Matth. 27:32, 39, niet ver van de stad, verg. Joh. 19:20, tusschen de tweede en de derde stadsmuur (verg. de kaart van Prof. Brouwer). Den kruisweg hebben we ons dus als volgt voor te stellen: vanaf het rechthuis, het paleis van Herodes (vgl. les 53), gaat het eerst Oostwaarts door de Bovenstad en de Akra, dicht langs den tempel, en dan in N.W. richting, door de voorstad naar de latere Nieuwstad, naar Golgotha. Daar men oudtijds meende, dat Jezus vanaf de burcht Antonia, die aan den tempel grensde, naar Golgotha geleid was, heeft men het laatste gedeelte van den kruisweg, vanaf den tempel, den lijdensweg, Lat. via dolorosa genoemd. Deze bevat, volgens de R.C. Kerk, de 14 staties, d.w.z. episoden, waar iets bijzonders is voorgevallen, waarvan sommige aan Bijbelsche gegevens zijn ontleend, zooals de hulp van Simon van Cyrene, de weenende vrouwen, andere aan latere legenden, zooals zijn eerste, tweede en derde val, de ontmoeting van zijn moeder Maria, en die met Veronica, die Zijn aangezicht afdroogde. In alle R.C. kerken hangen hiervan afbeeldingen. 3. Leerstellig Hoe wij Jezus’ lijden, ons hierin beschreven, mogen beschouwen, kunnen we van Hemzelven leeren, in wat ons hierin uitzijn mond overgeleverd is, n.l. zijn antwoord tot de vrouwen, die Hem beklagen, en Zijn bede voor de mannen, die Hem pijnigen. „Weent niet over Mij”: niet wat wij voor Jezus zouden kunnen of willen doen, kan redding geven. Dit redt Hem noch ons. Hij zou Zich ook zonder ons wel kunnen redden van den dood, maar wil dit niet, omdat alleen hierdoor redding voor ons mogelijk is. En wij zouden ons zonder Hem niet kunnen redden, ook niet met onze beste bedoelingen, LES 55. DE KRUISIGING. LUC. 23 omdat „ook onze beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonde bevlekt zijn” (Cat. antw. 62). Niet het weenen van Jeruzalem over Jezus, bij zijn uitgaan uit Jeruzalem, maar Zijn weenen over hen bij het ingaan van de stad (vgl. den intocht) is van beteekenis; niet wat wij voor Hem doen, maar wat Hij voor ons heeft gedaan, kan ons behouden. Wee wie zich niet door Hem wil laten redden (vgl. vs. 29—31)! Maar heil wie zich laat redden door Hem, door wat Hij voor ons sprak en deed, door Zijn voorbede „Vader vergeef het hun”, gedragen door Zijn lijden inleven en in dood. Wat Jezus voor ons deed, daarin ligt ons behoud. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: Jezus’ lijden voor ons, in gehoorzaamheid aan God en uit liefde voor ons. Karakter van het verhaal: weinig, maar uiterst fijne en teere, diepe en belangrijke handelingen: enkele woorden, maar van de grootste beteekenis en de verste draagwijdte. Tegelijk vrouwelijk week (de vrouwen weenen) en mannelijk sterk (weent niet), mannelijk ruw (de pijnigende soldaten) en vrouwelijk teer (Vader, vergeef het hun). Voor volwassenen geschreven, maar toch niet onkinderlijk, omdat de daden en feiten zoo sprekend zijn, en de woorden zoo eenvoudig en oprecht. Vertelwijze: vooral in het begin een eenigszins uitvoerige schildering van de omstandigheden, niet alleen om de situatie weer te geven, maar ook om daardoor langzaam steeds dieper heen te leiden naar de hoofdzaak, wat er geschiedt, zoodat dit kort en bondig verteld kan worden, en vooral wat de Heiland spreekt. Zoo wordt het kind meegenomen uit zijn omgeving en opgevoerd tot de hoogte van deze geschiedenis, geboeid door wat de Heiland voor ons deed en leed. Vs. 29 moet natuurlijk kort omschreven worden, vs. 31 even kort verklaard. De beschrijving der kruisiging dient zoo sober mogelijk gehouden, mits zoo duidelijk, dat de kinderen het zich voorstellen kunnen, wat er is gebeurd. Puntverdeeling: 1. Weggeleid, vs. 26a (en vs. 32 en 38) 2. Simon van Cyrene, vs. 26. 3. De weenende vrouwen, vs. 27—31. 4. Gekruisigd, vs. 33v. 5. Gestorven, vs. 46. LES 55. DE KRUISIGING. LUC. 23 Punt 1 is inleidend, punt 5 vormt het slot. Punt 4, vooral de voorbede van Jezus (leertekst) vormt het hoogtepunt. Wie prijs stelt op volledigheid, vertelle de overige Bijbelsche gegevens, in volgorde van gebeuren, tusschen punt 4 en 5, mits kort. Men raadplege hiervoor Matth. 27 :31vv., Mare. 15:20vv, Luc. 23:26vv en Joh. 19:17vv. Personen: Jezus (hoofdpersoon) te midden van de menschen; Overpriesters, soldaten, herauten, moordenaars, vrouwen en een overstelpende massa volk. —> Gezichtspunt: vanuit eenige discipelen of vrienden van den Heere, die dit alles meemaken. Plaats: van het rechthuis van Pilatus in Jeruzalem tot en op Golgotha, even daarbuiten, in Oudh. nader omschreven. Tijd: Jezus’ doodsdag, Vrijdag (vgl. „Goede Vrijdag”), v.m. omstreeks 9 uur (kruisgang), tot n.m. ca. 3 uur (kruisdood). B. VERTELLING Zoo was het dan toch gebeurd. Jezus was veroordeeld. En dat niet alleen door de Overpriesters en de Schriftgeleerden, maar ook door Pontius Pilatus. Na de Joodsche overheid had ook de Romeinsche macht over den Meester het doodvonnis uitgesproken. Aan het kruishout moest hij sterven, den dood van pijn, van smaad, van schande, den vreeselijksten dood, dien men bedenken kon. Daar gaat de stoet. De nauwe straten van Jeruzalem door. Vanaf het rechthuis van Pilatus gaat het langzaam voort, eerst langs de deftige woningen van de Overpriesters inde Bovenstad, dan door de nauwe winkelstraten van de Benedenstad en daarna de nieuwere straten van de Voorstad door, om straks de stadspoort uitte gaan naar den heuvel Golgotha. Daar loopt de heraut, met een bordje, en hij roept luide uit wat daarop geschreven is: „Moordenaar, moordenaar is deze kruiseling!” Want achter hem komt, zwaar geboeid, de boef, wiens naam en misdaad op het bord geschreven staat. En weer een heraut met een bordje; wat zou daarop staan? Koning, Koning van de Joden is Jezus, die eveneens zijn kruis moet dragen. En daarop volgt, geboeid als een misdadiger, niet minder dan de moordenaar, de Heere Jezus, gebogen onder het zware hout van het kruis, waaraan Hij straks zal worden vastgenageld, om dan heel langzaam, na zware pijn, den droeven dood te sterven. En nog een heraut, LES 55. DE KRUISIGING. LUC. 23 en nog een moordenaar; nog een misdadiger, die aan het kruis voor zijn zondig leven boeten moet. Zoo wordt de Heiland door de Joden en Romeinen weggeleid. En rondom dringen dichte drommen Joden, Grieken en Romeinen; elk wil het zien, hoe die Galileesche Rabbi als een overtreder van de wet der Joden en verkrachter van de rechten der Romeinen, niet meer dan de minste misdadiger, wordt weggeleid. Men roept en schreeuwt, men juicht en joelt, men klimt op de platte daken van de huizen rondom heen, om maar niets te missen van dit schrille schouwspel: de Koning der Joden onder het kruis. Maar onder deze menschenmassa’s, die luidruchtig blijken geven van hun vijandige gezindheid jegens Hem, schuilen stil ook eenige vrienden van den Heer. Hun hart krampt van ellende samen: is dit hun Meester, die nooit anders dan goed voor anderen heeft gedaan ? Moet Hij nu als misdadiger boeten voor wat anderen misdeden ? O, wat vreeselijk is dat toch! En iedere wond die bloedt en schrijnt, doet als het ware ook hun het harte bloeden van benauwdheid, schrik en wee. Wat moet de Heiland lijden! Maar ook, wat lijdt Hij geduldig, wat buigt Hij Zich gewillig onder het zware kruis. Hij lijdt en draagt niet voor zichzelf, maar boet voor anderen, voor de Zijnen, en hun zonden. Hij buigt zich onder Zijns Vaders wil, en lijdt uit liefde voor de menschen. En ieder oogenblik stroomt er meerder bloed uit Zijn vele wonden, elke schrede gaat het langzamer vooruit. Hij is uitgeput door al wat Hij reeds doorstaan heeft, elk ziet het Hem aan. Hij kan niet meer. Dadelijk zal Hij reeds bezwijken, en dan is het al gedaan met Hem, nog eer Hij de plaats van terechtstelling bereikt zal hebben. Dan wordt het ergste Hem toch nog bespaard. Maar neen, dat mag niet. Aan het kruis moet Hij geslagen. Aan het vloekhout zal Hij hangen, hoe het ook gaat. De soldaten hebben het ook gezien, dat hun prooi hun haast ontgaan zal, zij het ook door den dood. Dat mag niet gebeuren ! Daar komt een vreemdeling, van buiten af, de stadspoort binnen loopen, onbewust van wat Jezus en hiermee ook hem nu wacht. „Vooruit, neem gauw dat kruis, en draag dat vloekhout voor dien misdadiger,” zoo klinkt het barsch, en een dreigement door het opgeheven zwaard maakt hem wel duidelijk, dat hier niets te kiezen valt. En Simon van 30 LES 55. DE KRUISIGING. LUC. 23 Cyrene, een Afrikaansche Jood, stellig voor het Paaschfeest over en niet ver van Jeruzalem geherbergd, neemt het kruis van Jezus aan en draagt het, noodgedwongen, achter Hem. Zoo komt men bij de buitenpoort van de stad. Op een wenk van den hoofdman der soldaten wordt halt gehouden. Men moet eerst ruimte maken om den nauwen doorgang vrij te maken. Ook Jezus mag even rusten. En, als Hij een blik om Zich heen wendt, ziet Hij, hoe vele vrouwen van Jeruzalem Hem weenende beklagen. Maar Hij keert Zich tot haar, en voegt haar toe: Gij vrouwen van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent toch liever over uzelve en over uwe kinderen. Want er zullen dagen komen, waarop gij uw kinderschaar, die gij nu met zooveel vreugd en trotsch aanschouwt, diep zult betreuren en beklagen, en met afgunst heenziet naar de vrouwen die geen kinderen hebben, zóó verschrikkelijk zal uw aller lot dan zijn. Ge zult wenschen dat de bergen maar op u wilden vallen om u ineens te dooden, om op deze wijze maar het vreeselijk lijden te ontgaan dat u allen wacht. Want als men dit reeds aan de groene takken doet, wat zal er dan wel met het dorre en drooge hout gebeuren? De vrouwen kijken verwonderd op, vol vreemde ontzetting. Ze waanden zich veilig in hun eigen stad, en hun vertrouwde leven, in Jeruzalem, en achtten zich toch ver verheven boven dien ongelukkigen kruiseling. Maar al hun goedmoedig weenen en beklagen kon hen niet redden van het verderf, dat de stad zou treffen, die thans zijn Koning kruisigde. Nu ging het weer voort, den grooten weg op, totdat men links een kale hoogte had. Dat was Golgotha. Thans was het oogenblik gekomen, dat het vreeselijkste lijden den Heiland wachtte. Alsof Hij geen mensch, maar een dier, neen, minder, een levenloos voorwerp was, werd Hij op den bodem uitgestrekt en aan het kruis gebonden, ja, hieraan met vele hamerslagen vastgenageld, door handen en voeten heen. De wildste kreten en vloeken klonken op, uit de monden van de beide moordenaars. Maar Jezus, onder het felste lijden, sprak slechts biddend tot den Vader: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen.” Zoo bad Hij voor Zijn pijnigers en moordenaars, ja, voor de LES 55. DE KRUISIGING. LUC. 23 Joden en voor alle menschen, omdat elk onzer door zijn zonden aandeel heeft aan Jezus’ dood. Maar Jezus droeg gewillig onze straf, ’t Is al voor ons geschied. Lange uren heeft de Heere aan het kruis geleden. Zijn lijden was onbeschrijfelijk groot. Maar eindelijk, aan den namiddag, kwam het einde. Willig gaf Hij zijn lot en leven inde handen van Zijn Vader, wiens wil Hij geheel volbracht. Hij boog het hoofd en gaf zijn Geest aan God. LES 56. AAN HET KRUIS Matth. 27:38-44, Luc. 23:36-43, Joh. 19:25-30 Leertekst: 1 Petr. 2:24 „Die Zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij, der zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt.” Vers: Avondzang vs. 1 „O, groote Christus, eeuwig licht,” enz., of Gez. 271:5 „Wat stof tot zielsverblijden” enz. A. VOORBEREIDING Nu komt het kruisl ij d e n in het middelpunt te staan. Een aaneensluitend geheel voor deze les krijgt men door de drie hierboven genoemde pericopen na elkander te lezen, aldus: a) Matth. 27:38—43, spot der voorbijgangers en priesters. b) Luc. 23:36—43, spot van soldaten en moordenaars, tweede kruiswoord. c) Joh. 19:25—30, Maria en Johannes, Jezus’ sterven. 1. Uitlegkundig a) Matth. 27 : 39. Die voorbijgingen, daar Golgotha hoogstwaarschijnlijk heeft gelegen aan den grooten weg van Jeruzalem naar het Noorden, even links van den weg, kwamen er, vooral met Paschen, veel menschen langs. Schuddende hun hoofden, hoofdschudden was een gebaar van verachting en hoon, vgl. Jes. 37 :22 e.e. Vs. 40. En zeggende enz. De Joden bespotten in Jezus hun eigen Messias, en wel juist inde 4 hoofdpunten : a) de LES 56. AAN HET KRUIS. MATTH. 27 nieuwe betrekking ten opzichte van Israels godsdienst en tempel, vs. 40a, b) die tot den Vader, door den Messias, den Zoon van God, vs. 40b, c) zijn hulp door de verlossing van lichaam en ziel, vs. 42, en d) de vervulling van de verwachting van zijn koningschap, vs. 42b. Gij die den tem~ pel afbreekt, vgl. Matth. 26:61 en Joh. 2:19. Indien Gij de Zoon Gods zijt, vgl. Matth. 26 :63. Vs. 42. Indien Hij de Koning Israels is, enz., vgl. de uitdagingen der satanische verzoeking inde woestijn, Matth. 4:6. De Farizeërs hebben wel gevreesd, dat het opschrift boven Jezus’ kruis de aandacht zou trekken van de voorbijgangers, en hun spotlust opwekken, niet alleen tegen Jezus, maar ook tegen hun Messias-verwachtingen, die hierdoor zoo eigenaardig in Hem vervuld schenen. De spot gaat over van de bijgangers, vs. 39v, naar de overpriesters e.d., vs. 41—43, en vandaar naar de soldaten, Luc. 23:36, en zelfs naar den eenen medekruiseling, vs. 39. b) Luc. 23: 36. Edik, azijn, gewoon als soldatendrank, ter verfrissching. Vs. 38. Opschrift, dat naam en beschuldiging van den terechtgestelde moest bevatten, en eerst reeds voor den kruiseling uit gedragen was. Met Grieksche letters, enz.; vgl. de vorige les. Vs. 40. Vreest gij ook God niet: ducht gij zelfs God niet, terwijl gij toch hetzelfde vonnis ondergaat (als Jezus, en als ik)? Vs. 41. Rechtvaardiglijk, met recht. Onbehoorlijks: strafwaardigs. Deze bestraft den eersten medekruiseling, en ziet een Godsoordeel in hun straf, vs. 40, hij erkent zijn eigen schuld, vs. 41, roept Jezus’ hulp in, vs. 42, en wordt dan ook door Jezus verlost, vs. 43. Vs. 42. Uw Koninkrijk, waar het opschrift van dezen Koning van sprak: het erfdeel des rechtvaardigen. Vs. 43. Paradijs, Joodsche benaming voor de verblijfplaats der gezaligden, dus: de hemel. c)Joh. 19 :25. Stonden enz.: enkele der aanwezige Galileesche vrouwen worden hier met name genoemd, vgl. Matth. 27:55v. Zijn moeders zuster, misschien Salome, de moeder der zonen van Zebedeüs. Klopas wordt verondersteld een broer van Jozef geweest te zijn. LES 56. AAN HET KRUIS. MATTH. 27 Vs. 26. Den discipel dien Hij liefhad, Johannes, vermoedelijk juist weergekomen met Maria, door hem opgehaald, daar de bespottingen door hem niet worden verhaald, en waarschijnlijk door hem niet zijn meegemaakt. Ook wordt door Mattheus en Marcus Maria, Jezus’ moeder, niet vermeld, wellicht is dus Johannes dadelijk na Jezus’ woord tot hem, vs. 27, met Maria weer naar huis gegaan, zoodat zij het sterven zelf niet heeft beleefd; dat zou haar ondragelijk zijn geweest. Vs. 28vv. Mij dorst enz., vgl. de volgende les. 2. Oudheidkundig Zie voor de kruisstraf de volgende en voor Golgotha de vorige les. 3. Leerstellig Tusschen kruisgang en kruisdood ligt het kruislijden. De eerste uren aan het kruis. Bespot door vreemden, vijanden, pijnigers en lotgenooten. Maar ook erkend als Christus, Koning. En beweend door familie en vrienden. Het laatste mag Hem nog wel zoo zwaar gevallen zijn als het eerste. Dat Hij, zij het ook door wat men Hem aandeed, anderen deed lijden. Jezus’ liefde schittert helder te midden van zijn duister lijden. Zijn liefde voor vreemden: voor den moordenaar, die bij Hem bescherming zoekt. Die vraagt om redding, om het leven, om den eeuwigen vrede. Die wordt hem geschonken. En zijn liefde voor zijn familie, zijn eigen moeder. Die troost en bescherming noodig heeft, nu Hij haar ontvalt. Die zal Hij haar verzekeren. Zoo spreekt Jezus in zijn stervensure niet over zichzelf, maar over anderen. Is Hij bezig niet voor zijn eigen leven, maar voor dat van anderen. Want Hij leed en stierf om anderen te redden. Om zondaars te verlossen van den dood. Vgl. de leertekst: ~Die zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij, der zonden gestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door wiens striemen gij genezen zijt.” 4. Opvoedkundig Karakter en vertelwijze van het verhaal: De geschiedenis van Golgotha is voor ons zoo overbekend, dat wij er gevoel- LES 56. AAN HET KRUIS. MATTH. 27 loos onder dreigen te worden, dat ons besef van het ontzettende, verbijsterende van deze gebeurtenis welhaast voor een groot deel is afgestompt. Wanneer wij dit verhaal aan kinderen vertellen, moeten wij wel bedenken, dat het voor de meesten niet zoo is als voor ons, maar nog geheel of nog betrekkelijk nieuw. Maar ook, dat het daarom voor hen sterker en sprekender is, dan het thans voor ons is. Hiermee hebben wij te rekenen. Inde eerste plaats in gun» stigen zin: wat ons misschien matig interesseert, om de eenvoudige reden, dat we het al zoo vaak hebben gehoord, dat heeft nog hun eerste en felste belangstelling. Nog herinner ik mij die eerste malen, dat ik als kind door den onderwijzer a.h.w, op Golgotha werd gebracht, en daar a.h.w. Jezus voor eigen oog zag lijden en zag sterven. Zoo is het voor de jeugd, als dit verhaal gegeven wordt. Men behoeft heusch niet zoo schitterend te vertellen om dit te bereiken. Maar dan ook in anderen zin: wee ons, als we dit alles gaan vertellen, alsof het zoo erg niet is, niet zoo belangrijk, niet zoo verbijsterend, maar zoo heel gewoon en natuurlijk, zoo vanzelfsprekend. En tenslotte in dit opzicht: dat we ons wachten moeten voor al te felle schilderingen van het lijden, die het kind nog niet kan dragen. Sober moet onze vertelling zijn, èn om het onderwerp, èn om ons gehoor. Hoofdgedachte is: dat deed de Heer voor ons, uit liefde, om ons te redden. Puntverdeeling: 1. Aan het kruis, Mt. 27 : 38. 2. Bespot, Mt. 27:39—44, Luc. 23:36-39. 3. Beleden, Luc. 23:40—43. 4. Beweend, Joh. 19:25—27. 5. Gestorven, Joh. 19:28—30. Hoogtepunt, als wij daarvan kunnen spreken, ligt in het slot, zijn sterven. Personen: Jezus en de twee moordenaars aan het kruis, de soldaten onder het kruis (4 bij eiken kruiseling), de voorbijgangers, Romeinen en Joden, overpriesters en schriftgeleerden en volk bij het kruis, vijanden en vrienden, zooals enkele der discipelen, w.o. Johannes, en der vrouwen, als Maria. Hoofdpersoon: Jezus. Gezichtspunt: te vertellen vanuit eender discipelen, die dit alles gadesloeg. LES 56. AAN HET KRUIS. MATTH. 27 Plaats: Golgotha, boven beschreven.— Tijd: Inden voormiddag. B. VERTELLING Zoo was het toch zoo ver gekomen. Na dien vreeselijken nacht, waarin de Heer gevangen werd genomen, volgde die morgen, waarop Hij ter dood veroordeeld werd. Niet alleen door de Joden, maar ook door de Romeinsche overheid. En weggeleid ter kruisiging. En nu moest Hij daar lijden, heel den tijd. Ontkleed, genageld en gebonden aan den kruispaal, en gehangen aan het hout, zoo hing Hij op den heuvel Golgotha, niet ver van de stad Jeruzalem en aan den grooten weg. Zijn lijden was ondragelijk. Maar stil had Hij zich laten binden, laten brengen en laten pijnigen, als een schaap, dat stil zich slachten laat. Geen kreet, geen klacht, geen vloek was uit zijn mond gegaan. Slechts had Hij ineen stil gebed tot God voor zijn pijnigers gebeden, om vergeving voor hun wreedheid, in onnadenkendheid begaan. Zoo hing hij daar, tusschen hemel en aarde, temidden van twee andere kruiselingen, misdadigers, als ware Hij hunner een. Hij leed en droeg zijn lijden, in gehoorzaamheid aan God en uit liefde voor de wereld, die Hem verwierp. Zij zagen het zwijgend aan, zijn vrienden, uit de discipelen, op eenigen afstand van het kruis, met eenige vrouwen, die den Heere steeds gevolgd hadden, van Galilea af. En ze zagen, hoe daar telkens voorbijgangers met verwondering opzagen naar dat kruis, juist dat van Jezus, te midden van de anderen, en het opschrift lazen, dat daarboven was gezet: „Dit is Jezus, de Nazarener, de Koning der Joden”. Even keken ze op; wat moest dat toch beduiden? Maar dan bespeurden ze den hoon en spot, die daarin was gelegen, zoowel voor dien Koning op zijn hoogen troon als voor zijn volk, dat aan zijn voeten zat. En met spottend hoofdgebaar richtten ze zich tot Hem met de pijnigende woorden: „Gij, die den tempel afbreekt en in drie dagen wederopbouwt, gij zijt zoo knap, toon nu uw wondermacht maar eens, en verlos uzelf van die straf. Als ge waarlijk de Zoon van God zijt, kom dan af van het kruis. En, met een spottend handgebaar gericht op den Heiland, tot de Joden, rondom zijn kruis staande: Is dat uw LES 56. AAN HET KRUIS. MATTH. 27 Koning soms? Ge hebt een goede keus gedaan. Ge kondt het minder treffen. Wel geluk ermee ! Maar met een blik van haat en afschuw kaatsten de Farizeërs deze kwetsende woorden weer van zich, en wierpen ze op Jezus, toen ze zeiden: Onze Koning net zoo min als de uwe, neen, Hij is onze Verlosser niet. Anderen heeft Hij verlost, naar het volk verhaalt, maar zichzelf verlossen kan hij niet. Als Hij werkelijk de Koning Israëls was, zou Hij wel afkomen van het kruis. Doet Hij dat, dan zullen we wel in Hem gelooven. Op God heeft Hij vertrouwd, maar dan moet nu ook blijken, dat God hem ook verlost, als Hij hem waarlijk wil erkennen als Zijn Zoon, want zoo heeft Hij zichzelf genoemd. Nu was aller aandacht op Jezus gevestigd. Ook de soldaten, aan den voet van het kruis, wilden niet achterblijven, en schreeuwden Hem luidkeels toet Heidaar, Koning zijt ge, naar we hooren, welnu, dan zullen we u den eerebeker reiken, hier, drink maar eens van den wijn ter eere van uw troonsbestijging. En ze staken hem hun kroezen met azijnwijn toe. Ja, als ge waarlijk de Koning van Israël zijt, dan moet ge uw macht ook toonen, verlos uzelven dan maar van het kruis. Zelfs eender misdadigers, die met Jezus werd gekruisigd, begon te lasteren in ruwe taal en laffe scherts, en hij herhaalde : Ja, als ge de Christus zijt, verlos uzelf dan maar, en ons meteen. Maarde andere moordenaar, die met Jezus werd gekruisigd, antwoordde hem vol ontzetting: Wat, vreest gij zelfs niet voor God, terwijl ge toch met Hem en mij hetzelfde vonnis ondergaat? Voor ons is het rechtvaardig, wij hebben deze straf verdiend, maar deze heeft niets kwaads gedaan. Och, Heere, stamelt hij, wil toch aan mij gedenken, wanneer ge straks werkelijk in uw Koninkrijk gekomen zijt. Ja, mocht hij zacht hooren uit den mond van den Heiland, ik verklaar het u, dat ge nog dezen dag met mij inden hemel komen zult. Zoo dacht de Heiland in zijn laatste lijden nog aan zijn medemensch, die met Hem zijn doodsuur tegen ging. Intusschen is daar dicht bij het kruis gekomen een jonge man, met een oude vrouw. Die jonge man is Johannes, de LES 56. AAN HET KRUIS. MATTH. 27 discipel, en die oude vrouw is Maria, Jezus’ moeder. Hevig snikkend, bitter weenend, ziet ze op naar het kruis. Daar is haar eigen zoon, die nu zoo bitter lijden moet. Ach, wel is vervuld geworden het zware woord, dat de oude Simeon eens tot haar gesproken heeft: En ook een zwaard zal door uw ziel gaan, terwille van Jezus, haar zoon. Ze kan het haast niet dragen! En toch, ze heeft geen rust, eer ze zelf getuige is van het lijden van haar zoon. Maar Jezus heeft haar reeds gezien, en als hun blikken elkander treffen, klinkt het zacht en innig uit zijn mond: Vrouw, zie, uw zoon! En, zich meteen tot Johannes wendend, zegt Hij: Zie, uw moeder. Een enkel woord slechts, en toch, het is voldoende, men verstaat Hem, en zijn laatste wilsbeschikking. Als een trouwe zoon neemt Johannes nu de terneergebogen vrouw zachtkens met zich mede, weg van het kruis, naar zijn eigen woning, en voortaan zal hij voor haar zorgen, als was hij haar eigen zoon. Zoo wilde het zijn Heer, en zoo is het goed. Nog enkele woorden heeft de Heer gesproken, en toen was de kracht verbruikt, en is Hij heengegaan, zijn ziel aan God vertrouwend, nu Hij zijn werk volbracht had, dat zijn Vader hem gegeven had. LES 57. JEZUS’ DOOD Matth. 27 :45—66; Joh. 19:28-42 (Mare. 15:33-47; Luc. 23:44-56) Leertekst: Jes. 53:7 „Als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed hij Zijn mond niet open.” Vers: Gez. 118:16 en 17 „Oneindig heil! Gij leedt voor ons ten goede”, enz., en „Dit maakt mij hier reeds zalig door gelooven”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Matth. 27:45. De zesde ure tot de negende ure = LES 57. JEZUS' DOOD. MATTH. 27 ’s middags 12—3 uur. Deze duisternis kan door geen zonsverduistering zijn ontstaan: dan moet de maan tusschen de zon en de aarde staan, en niet aan den anderen kant van de aarde, zooals steeds met Paschen (na volle maan) het geval is. Een natuurlijke verklaring kunnen wij er niet van geven. Niet het waardoor, maar het waartoe is trouwens van belang: wij hebben erin te zien een uitwendig teeken van de innerlijke duisternis in Jezus’ hart, waar Hij, beladen met den last van onze zonden, de volle maat van Gods toorn hiertegen te dragen had. Over de geheele aarde; het woord beteekent eigenlijk land: over het geheele land, die geheele landstreek. Vs. 46. Eli, Eli, enz. Dit is een aanhaling uit Ps. 22:2, in het Arameesch of Nieuw-Hebreeuwsch, de volkstaal van de Joden in die dagen, ’t Bittere in Jezus’ smart was niet het verlaten-zijn door de menschen, maar door God; Hij doorleeft zijn bitter lijden tot in al zijn diepte: Hij ledigt den lijdensbeker tot den laatsten droppel. Vs. 48. Nam een spons enz. Dit slaat op Jezus’ vraag „Mij dorst” (Joh. vs. 28). Edik is azijn, een gewone drank bij de Romeinsche soldaten; ook de Joden gebruikten hem wel voor verfrissching. Vs. 50. Roepende, enz., n.l. „Het is volbracht” (Joh. vs. 30; zie onder). Vs. 51. Het voorhangsel van den tempel, vermoedelijk dat voor het heilige der heiligen; het scheuren van dit voorhangsel, van boven naar beneden, was een teeken, dat met Jezus’ dood van Godswege de toegang tot God geopend was. Vs. 54. Gods Zoon; inden mond vaneen heiden beteekent dit: een godenzoon; daarmee gaf hij Jezus denzelfden titel, dien de keizer van Rome droeg; den hoogsten, dien hij kende. Vs. 60v. Zie over graven en begraven: les 37, Oudh. Joh. 19:28. Mij dorst; door het langdurig lijden was Zijn keel verdroogd. Zijn stem verdwenen; toch wilde Hij nog getuigen van Zijn overwinning, die nu was volbracht; vandaar, dat Hij om lafenis vroeg. Vs. 29. Omleiden ze met hyzop: staken ze op een hyzopstengel. Vs. 30. Het is volbracht; dat was ’t geloofswoord, tegen allen schijn in: gedaan was, wat gedaan moest worden, tot LES 57. JEZUS’ DOOD. MATTH. 27 vervulling van Gods Raad en tot verheerlijking van den Vader, tot verzoening van de zonde der wereld en tot overwinning van den vorst der duisternis. Niet onze tranen en gebeden, onze gevoelens, gezindheden en wenschen, onze vroomheid zelfs, ontsluiten den hemel, maar wat Christus voor ons deed en leed. Vs. 31. Hun beenen gebroken: om den komenden sabbat niet te ontheiligen door kruiselingen aan het vloekhout te laten hangen, werd hun dood voor zooveel noodig verhaast door hun beenen te breken, indien noodig nog gevolgd door een laatsten genadeslag op de borst. Vs. 34. Bloed en water: deze verzekering tot overtuiging van Jezus’ dood. Vs. 39. Nicodémus, eerst een verborgen discipel van den Heer (Joh. 3), trad thans voor ’t voetlicht, om zijn Heerde laatste eer te bewijzen. Mirre en aloë: een mengsel van specerijen, opdat het lichaam niet zou vergaan; omtrent 100 ponden (33 K.G.), veel meer dan hiertoe noodig was, om Jezus nog te eeren na Zijn dood; met de specerijen werden de linnen doeken, waarmede men de dooden omwikkelde, aan de binnenzijde bestreken. 2. Oudheidkundig De kruisiging was oorspronkelijk geen Joodsche of Romeinsche straf, maar van Phoenicische herkomst, en werd alleen toegepast op slaven en verachten. Voor de Joden was de kruisiging niet slechts een schande, maar een vloek van God. Het kruis, waaraan Jezus geslagen is, heeft waarschijnlijk den gewonen •}■ vorm gehad, verder waren in gebruik: X en T. De kruisen, van ruwe palen of balken gemaakt, waren meest zoo lang, dat de voeten van den kruiseling even boven den grond uitstaken. Alleen voor beruchte misdadigers waren ze hooger. Het lichaam rustte op een klein steuntje, aan den paal bevestigd: armen en beenen werden vastgebonden, en daarna vastgespijkerd: men hing er heelemaal naakt. Het lijden was onnoemlijk groot: door de onnatuurlijke houding, waarbij de minste beweging de wonden verder openreet, welke openstonden voor stof en zon; door honger en dorst; bovenal door het geestelijk lijden, de grootste marteling, smaad en schande te moeten dragen. De kruiseling bleef soms 3 of 4 dagen inleven; er waren er, die van honger stierven. Meest stelde men de kruisen op langs drukke wegen. LES 57. JEZUS' DOOD. MATTH. 27 3. Leerstellig Telkens valt inde lijdensgeschiedenissen, in aansluiting aan de leerteksten uit Jes. 53, de nadruk op Jezus’ vrijwillig dragen van wat men Hem aandoet; we zouden kunnen zeggen: het lijdelijke (passieve) in Zijn lijden, wat men Hem aandoet (in tegenstelling met het werkzame, het actieve, wat Hij hierin doet), welke lijdelijkheid trouwens tevens de hoogste werkzaamheid was. Jezus heeft geleden. De beteekenis hiervan kunnen wij niet beter weergeven dan met de schoone woorden uit ons Avondmaalsformulier, „dat wij ganschelijk in onze harten vertrouwen dat Hij den toorn Gods tot het einde Zijns levens voor ons heeft gedragen, en alle gehoorzaamheid en gerechtigheid der Goddelijke wet voor ons heeft vervuld; waar Hij gebonden werd, opdat Hij ons zou ontbinden; daarna ontelbare smaadheden gedragen heeft, opdat wij nimmer te schande zoude worden; onschuldig ter dood veroordeeld is, opdat wij voor het gericht van God zouden vrijgesproken worden; ja, zijn gezegend lichaam aan het kruis heeft laten nagelen, opdat Hij het handschrift onzer zonden daaraan zou hechten. En heeft alzoo de vervloeking van ons op Zich geladen, opdat Hij on s met Zijn zegening vervullen zou. En heeft Zich vernederd tot inde allerdiepste versmaadheid en angst der hel, met lichaam en ziel, aan het hout des kruises, toen Hij riep met luider stem: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Opdat wij tot God zouden genomen, en nimmer van Hem verlaten worden; en heeft eindelijk met Zijn dood en bloedstorting het verbond der genade en der verzoening besloten, toen Hij zeide: „Het is volbracht”. 4. Opvoedkundig Het spreekt welhaast vanzelf, dat wij over dit diepe lijden des Heeren slechts in bedekte woorden kunnen spreken; dat doet men zelfs voor volwassenen, dus zeker voor kinderen. We hebben hun te laten zien, dat Jezus onnoemelijk leed, en hun daarbij te vertellen, waartoe Hij dat deed, wat het doel en ook de vrucht was van Zijn lijden: voor ons. Het hoe van Jezus’ lijden behoeft niet nader te worden blootgelegd, dan noodzakelijk is om hen te overtuigen, dat en waartoe dit het geval was. Hoofdgedachte is dus: Jezus’ vreeselijk lijden en sterven, vrijwillig voor ons gedragen. Hoogtepunt van het ver- LES 57. JEZUS' DOOD. MATTH. 27 haal is: Jezus’ laatste lijden, Zijn woorden. Zijn sterven. Gezichtspunt: wij vertellen het verhaal als waren wij ooggetuigen, eenige van Jezus’ vrienden, n.l. van de vrouwen, die het laatste lijden, het sterven en begraven hebben meegemaakt. Personen van dit verhaal zijn: allereerst en allermeest Jezus, met de beide moordenaars aan ’t kruis geslagen; soldaten onder een hoofdman, die Hem bewaken moeten; Joden: vijanden van Jezus, die Hem bespotten, en vrienden, die Hem beweenen, waaronder de vrouwen, Jozef van Arimathea en Nicodemus, die Hem begraven. Tijd van de kruisiging is Vrijdag, ongeveer van 9—3 uur, en vooral de tweede helft, van 12—3 uur, tijdens de duisternis, terwijl de begrafenis kort nadien geschiedt, tusschen 3 en 6 uur, vóór zonsondergang, den aanvang van den sabbath. Plaats: de hoogte Golgotha, toen nog gelegen buiten de muren van de stad (later is dit gedeelte ook door stadsmuren omsloten), n.l. aan de Noordzijde, aan den grooten weg, en vervolgens de hof van Jozef, niet ver vandaar gelegen. Inleiding vormt de droeve tijding van de veroordeeling van Jezus aan de vrouwen. B. VERTELLING Inleiding. Een nieuwe dag was aangebroken na den Paaschnacht. Maar welk een duisternis, welk een diepe droefheid bracht die aan Jezus’ vrienden, aan de vrouwen uit Gallilea, thans met ’t Paaschfeest in Jeruzalem. Hun Meester was verraden dooreen van Zijn discipelen, en gevangen weggevoerd naar den Joodschen Raad, daar ter dood veroordeeld, en daarop door den stadhouder overgegeven ter kruisiging 1 Dat was de zwaarste straf, die men zich in kon denken, daar te hangen aan het hout, met ondragelijke pijnen, onder de grootste schande, ja, den vloek van God! En dat lot trof nu hun Meester, die nooit iemand eenig kwaad of leed deed, integendeel, niets dan goeds, van Wien zij reeds zooveel hulp en troost ontvangen hadden in hun leven. 1. Jezus’ kruislijden. Met angst en schrik begaven de vrouwen zich op weg, om te zien, hoe hun Meester lijden moest. De stadspoort ging het uit, den weg op naar het Noorden, tot ze, even verder, dicht bij den grooten weg, gekomen waren bij de kale hoogte Golgotha. Daar zagen ze tot hun ontzetting drie kruisen opgericht, en daaraan LES 57. JEZUS' DOOD. MATTH. 27 kruiselingen vastgenageld, aan het hout. Twee ervan waren zeker boosdoeners, misdadigers, maar tusschen deze in hing hun Meester, de Heiland, die niets dan goed gedaan had, zijn leven lang. Ze konden het niet aanzien; ’t waste ontzettend om het te aanschouwen, en toch, als vastgenageld stonden ze; ze konden ’t ook niet over zich verkrijgen om heen te gaan. Wat moest Hij bitter lijden 1 Reeds dien nacht, zoo had men hun verteld, was Hij gegeeseld en gemarteld, geslagen en gehoond; en onder ’t dragen van den kruisbalk was Hij bijna reeds bezweken, en nu moest Hij daar aldoor hangen, vol wonden, in zon en stof en wind. Wat moest dat pijnlijk zijn! En toch, geen klacht kwam uit zijn mond, geen enkel woord van aanklacht of verwijt. Hij droeg en duldde, al wat de menschen Hem te dragen gaven. 2. Zijn laatste woorden (Mt. 27:45—49; Joh. 19:28 30; Lucas 23:46a). Het middaguur was aangebroken. Nu scheen de zon op ’t felst. Doch toen geschiedde het, dat de zon schuil ging, zoodat het duister werd op Golgotha, en de geheele streek rondom. Toen werden de menschen stil, de meesten slopen heen, niet wetend, wat dat vreemd gebeuren wel mocht beduiden. Alleen de soldaten, die de kruiselingen moesten bewaken, bleven staan, en enkele van Jezus’ vrienden, en de vrouwen, op grooten afstand van het kruis. En de kruiselingen bleven, machteloos hangend aan het hout. Ook Jezus bleef. Verlaten door de menschen, door vriend en vijand, verlaten door het zonnelicht, verlaten ook door God. Vrijwillig had Hij ’t lijden straks aanvaard, terwille van de menschen, het lijden, dat de last van aller zonden droeg, en daarmee de toorn van God voor zooveel zonde. Vrijwillig was Hij 't blijven dragen ten einde toe; maar o, wat viel ’t Hem zwaar, ’t was bijkans ondragelijk, ook voor Hem 1 Verlaten door de menschen, verlaten ook door God. Daar perste zich al Zijn bange nood tezamen inde angstschreeuw: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Verlaten, ook door God. Waarom toch? O, God, help, kom weer tot Mij, Ik kan niet zonder U 1 Eli, Eli, lama sabachtani, zoo had Jezus’ bange klacht geklonken. Nu werd het langzamerhand weer licht op aarde, licht ook in Zijn ziel. Ook hiervan wilde de Heer nog eenmaal getuigen. Maar Zijn mond en keel waren uitgedroogd, en niet meer in staat een woord te spreken. Zacht hoorde men Hem zuchten: „Mij dorst”. En reeds wilde eender omstanders Hem een LES 57. JEZUS’ DOOD. MATTH. 27 verfrisschenden dronk toereiken, ineen spons, op een stok Hem toegestoken, toen een ander Hem dien enkelen droppel nog misgunde, en spottend uitriep: Houd op, laat ons eerst eens zien, of Elia komt om Hem te verlossen. Nauwelijks echter had Jezus het vocht op Zijn uitgedroogde tong geproefd, of Hij riep uit, met groote stem: „Het is volbracht.” En daarna hoorde men Hem zachter zeggen: „Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen Geest.” 3. Zijn sterven (Mt. 27:50). Toen boog Jezus Zijn hoofd neer, en Hij stierf. – ’t Was afgeloopen, het lijden, dat zoo onnoemelijk zwaar te dragen was geweest. Nu was ’t voorbij. Het was volbracht. Vrijwillig had de Heer Zijn lijden zelf aanvaard, vrijwillig tot het einde toe gedragen. Nu was 't volbracht. De vrouwen zagen ’t zwijgend aan. Nu was hun Heer gestorven. Zij konden ’t bijna niet gelooven. En toch was het waar. Die zegenende hand was nu voor altijd machteloos gemaakt. Die mond, waaruit steeds zooveel troost en raad en kracht te voorschijn was gekomen, was nu voor goed gesloten. Dat hart, dat altijd voor anderen had geklopt, voor altijd stond het stil. Voorbij was ’t heerlijkste van hun leven nu hun Meester gestorven was. 4. Teekenen bij Zijn sterven (Mt. 27 :51 56). Doch de angstige stilte was nu gebroken, ’t Was of met ’t sterven van den Zoon van God alles uit zijn voegen was gelicht. De aarde beefde, de rotsen braken, de graven werden geopend, de dooden kwamen te voorschijn. De hoofdman van de wacht rondom het kruis, een Romein, een heiden, die dat alles had aanschouwd, riep vol ontzetting uit: „Waarlijk, deze was Gods Zoon!” Zoo lijdt geen mensch, zoo sterft geen onzer! En inden tempel werd het groote voorhangsel, dat het Heilige der Heiligen, aan God toegewijd, had afgesloten, gescheurd, van boven naar beneden, afsof God zeggen wilde: nu staat de toegang tot den hemel open. De vrouwen hadden het lijden en het sterven des Heeren stil aanschouwd. Ook de duisternis en de aardbeving, die daarop waren gevolgd. En ze keerden langzaam weer terug van Golgotha, met diepe droefheid, vervuld van rouw en smart. 5. De begrafenis van Jezus (Joh. 19:31—42; Mt. 27:57 —6l). Nu kwamen de soldaten naderbij en zagen, dat Jezus reeds gestorven was, en geen genadeslag meer noodig had, LES 57. JEZUS' DOOD. MATTH. 27 en met een speerstoot in Zijn zijde overtuigden zij zich ten volle van Zijn dood. Dan traden, in het halfduister, nog twee mannen nader, vrienden van den Heer, die thans de laatste eer bewijzen wilden aan hun Meester, ’t Waren Jozef van Arimathea, een raadsheer, die niet meegedaan had met de anderen tegen Jezus, en Nicodémus, die vroeger eens in stilte bij Jezus was geweest. Voorzichtig werd het lichaam van den Meester door hen van ’t kruis genomen, en in Jozefs eigen nieuwe graf gelegd. Nicodémus had specerijen om het lichaam voor verderf te bewaren, en de vrouwen, die waren meegekomen, wikkelden Zijn lichaam in linnen doeken, met stille tranen om hun groot verlies. Toen sloten ze de groeve af, en gingen huiswaarts. Dat was het einde van dien droeven dag. LES 58. DE OPSTANDING Matth. 27:62-68; 28:1 —l5 (Mare. 16:1—8; Luc. 24:1-—10). Leertekst: Matth. 28:5 „Maarde engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: „Vreest gijlieden niet, want ik weet, dat gij zoekt Jezus, die gekruisigd was.” Vers: Gez. 137:1 en 6 „Jezus leeft, en wij met Hem”, enz., en „Jezus leeft, nu is de dood” enz. A. VOORBEREIDING De Opstanding willen wij thans beschouwen met de wachters en de vrouwen, een volgend maal met Petrus en Johannes, en een derde keer met Maria Magdalena. Vandaar dat wij nu in hoofdzaak Matth. volgen, en slechts de andere Evangeliën raadplegen, voor zoover zij dit verhaal van Matth. aanvullen. 1. Uitlegkundig Matth. Tl: 62. Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding; dus na den Vrijdag (de dag van voorbereiding voor den sabbat), op den sabbat, die Vrijdagavond met zonsondergang begon. Merkwaardig, dat de Joden nu geen LES 58. DE OPSTANDING. MATTH. 28 bezwaar hadden tegen Sabbatsovertreding! Vergaderden tot = kwamen tezamen tot. Vs. 63. Deze verleider: dus nog na Jezus’ dood kunnen zij niet nalaten op Hem af te geven; wel een bewijs van hun haat tegen Hem en hun innerlijke angst voor Hem. Gezegd heeft: na drie dagen; zie Matth. 12:40 (gelijk Jonas zal de Zoon des Menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde) en Matth. 26:61, waar Jezus, volgens de valsche getuigen, gezegd had, den tempel Gods in drie dagen op te zullen bouwen (vgl. Joh. 2:19). Volgens Joodsche voorstelling zweeft de ziel tot den derden dag om het lichaam: daarna begint de ontbinding van het lichaam reeds; hierna behoefden zij dus niet meer bevreesd te zijn, dat Jezus niet in het graf zou blijven. Vs. 64. De laatste dwaling, n.l. dat het volk gelooven zou, dat Jezus van de dooden was opgestaan, was voor hen „erger dan de eerste”, dat Hij als „volksverleider” onder hen vertoefde. Vs. 65. Gij hebt een wacht: hier (bij dezen) hebt (ontvangt) ge een wacht (van mij, voor uw plan). Matth. 28:1. Laat na den sabbat: daaronder verstond men den nacht van Zaterdag op Zondag èn den Zondag (de sabbat eindigde n.l. Zaterdagavond met zonsondergang, dus omstreeks 6 uur); nauwkeuriger tijdsbepaling vinden we in: als het begon te lichten (vgl. Mare. en Luc.: zeer vroeg inden morgenstond). Tegen den eersten dag der week: op den eersten dag, enz. Nog vóór zonsopgang waren ze op weg gegaan (Joh.: als het nog duister was), maar, bij het graf gekomen, werd het licht (Mare.: als de zon opging). Maria Magdalena en de andere Maria. In verschillende evangeliën worden genoemd: Maria Magdalena, Maria de moeder van Jacobus, Salome, Johanna en „de anderen”. We hebben dus aan meerdere vrouwen te denken. Wat Johannes ons vertelt, wekt den indruk, dat Maria Magdalena op het zien van het ledige graf is weggevloden, zoodat zij niet met de andere vrouwen bij het graf is gekomen, den engel heeft gesproken en Jezus heeft ontmoet. Om het graf le bezien, n.l. om een naderen blik en verdere zorg te wijden aan het graf en het lichaam van den Heer. Vs. 6. Gelijk Hij gezegd heeft, n.l. (Luc.) in Galilea: De Zoon des Menschen moet ten derde dage weder opstaan. 31 LES 58. DE OPSTANDING. MATTH. 28 En zij werden indachtig aan zijn woorden. Vs. 13. Zegt enz. Hoe konden de wachters weten, dat de discipelen het lichaam gestolen hadden, als zij sliepen? En als ze niet geslapen hadden, of althans gemerkt, dat de discipelen het lichaam stalen, waarom dit dan niet verhinderd? Het noodleugentje geeft meer raadselen dan oplossingen, brengt meer duisternis dan licht. 2. Oudheidkundig Het graf van Jezus: zie hiervoor reeds les 37, Oudh., laatste gedeelte. De balseming: de vorige les, Oudh., bij vs. 39. De verzegeling hebben we ons aldus voor te stellen, dooreen draad, die over de steen gespannen werd, en met beide einden met was of zegelklei aan de rots werd vastgehecht. Inde was werd dan het zegel afgedrukt. 3. Leerstellig De Opstanding is het voornaamste feit van den inhoud van ons Christelijk geloof. De Schrift toont ons de opstanding als opwekking, als daad Gods. God erkent hiermee Jezus als Zijn Zoon, en Zijn werk als het verlossingswerk der wereld. Niet; Jezus is de Christus, omdat Hij is opgestaan ; maar: Hij is opgestaan, omdat Hij de Christus is, de Zoon van God. Door de Opstanding wordt de Raad Gods vervuld. Het feit der Opstanding is door geen menschenoog aanschouwd, wel de Opgestane Heer. Hij vertoont zich alleen aan Zijn vrienden, niet aan Zijn vijanden, omdat alleen ’t geloof den Heer als Heer aanschouwen kan. De vrouwen, die hun liefde nog wilden toonen aan den dooden Heer, van wien ze niets meer te hopen hadden, vonden hun goddelijke belooning daarin, dat zij het eerst de opstanding vernamen en het eerst den Opgestane zelf ontmoeten mochten; haar werd het eerst het oog des geloofs geopend. Hier staat niet de mensch, maar God als bewerkende oorzaak van wat geschiedt; niet wat de menschen doen: Jezus’ vrienden kunnen Hem niet helpen met hun specerijen, doeken, steen; Jezus’ vijanden kunnen Hem niet hinderen, met hun zegel en hun wacht. Maar wat God doet; met verbreking van het werk van vijand (de wacht verjaagd, het zegel verbroken, de steen weggerold) en vriend (de doeken ontbonden, LES 58. DE OPSTANDING. MATTH. 28 de specerijen weggeworpen) brengt Hij Jezus tot opstanding uit de dooden, en tot eeuwig leven. Door Zijn opstanding heeft Christus de macht der zonde en des doods overwonnen en verzekert Hij ons van onze opstanding tot een nieuw leven (Catechismus vr. 45). Geen mensch kan de opstanding bewijzen, integendeel, zij is verre boven alle bewijsvoering van waarheid of onwaarheid verheven en is zelve het bewijs (voor het geloof) van onze opstanding. 4. Opvoedkundig Puntverdeeling: Inleiding: Jezus’ dood. 1. Jezus’ vijanden gerust. Matth. 27:62—66. 2. Jezus’ vrienden bedroefd. Matth. 28:1, Mare. 16:3. 3. De Opstanding, Matth. 28:2v. 4. Jezus’ vijanden verontrust. Matth. 28:4, 11 15. 5. Jezus’ vrienden verblijd. Matth. 28:5—10, Mare. 16:4, Luc. 24: 6v. Slot: Christus leeft. Inleiding: Jezus' dood Jezus’ vijanden gerust 1. • • 2. Jezus' vrienden bedroefd • 3. Opstanding Jezus’ vijanden verontrust 4. • 8 5. Jezus’ vrienden verblijd Slot: Christus leeft. Jezus is de hoofdpersoon, die alles beheerscht (Inleidingslot). De Opstanding is het middelpunt, dat alles bepaalt (punt 3): dit feit verbindt Jezus’ dood (inleiding) met zijn leven (slot), den hemel (God) met de aarde (de menschen); het houdt Jezus’ vijanden op een afstand van Zijn vrienden; het verandert alles: eenerzijds verontrust het de vijanden (punt 1,4) anderzijds verblijdt het zijn vrienden (punt 2,5). Wij beginnen bij een dooden Jezus, dien de vrienden niet kunnen, de vijanden niet willen erkennen als Overwinnaar, en eindigen bij den LES 58. DE OPSTANDING. MATTH. 28 levenden Christus, dien de vrienden mogen, de vijanden moeten erkennen als Overwinnaar. Hoofdgedachte is: de Opstanding van Jezus, die alles verandert. Personen: onzichtbare bewerker van dit alles is God; het komt tot zichtbaarheid in Jezus, met behulp van den Engel, als dienaar Gods. Eenerzijds staan Jezus’vijanden: de Farizeërs, enz. met hun gewilligen bondgenoot Pilatus en hun knechten, de wach te rs ; anderzijds Jezus' vrienden: de vrouwen; wij noemen geen van deze, omdat Maria Magdalena reeds spoedig in dit verhaal moet zijn weggegaan, en van de anderen toch niets meer bekend is dan hun naam, zoodat deze voor de kinderen weinig sprekend zijn. Het gezichtspunt, van waaruit we vertellen, is wisselend, tusschen God en menschen, tusschen vijanden en vrienden. Hoogtepunt van het verhaal is de opstanding, zooals die geloof, hoop en blijdschap brengt in het hart der vrouwen (punt 5). Tijd is de late Vrijdagavond (punt 1) en de vroege Zondagmorgen (punt 2,4), boven nader omschreven. Plaats is Pilatus’ huis (punt 1), de vergaderzaal van den Joodschen Raad (punt 4), doch in hoofdzaak het graf en de weg hierheen. B. VERTELLING Inleiding. Jezus was gestorven. Uitgeput door lijden en ellende, was Zijn lichaam eindelijk bezweken, en Zijn vermoeide geest had rust gevonden bij Zijn Vader inden hemel. En trouwe vrienden hadden Zijn lichaam zorgvuldig ineen graf geborgen. Jezus wasdood. 1. Jezus’ vijanden gerust (Matth. 27.62—-66). Zijn vijanden konden nu gerust zijn. Nooit zou Jezus meer op de straten van Jeruzalem zieken gaan genezen, tot ergernis der Farizeërs en der Sadduceërs, noch inden tempel leeren en spreken tot het volk, tot aanstoot der Overpriesters en der Schriftgeleerden. Jezus was gestorven. En toch, ze waren nog niet gerust. Nog dienzelfden avond gingen de hooge heeren van den Raad naar Pilatus, en ze zeiden: wij bedenken ons, dat Jezus, die Volksverleider, bij Zijn leven wel eens gezegd heeft, dat Hij uit de dooden op zou staan, op den derden dag. Meen niet, dat we zelf hieraan gelooven, of bevreesd zijn, dat dit gebeuren zal, dat weten wij wel beter, dood is dood. Maar LES 58. DE OPSTANDING. MATTH. 28 ge kent het volk wel, en dat gelooft het licht; wanneer de discipelen het lichaam uit het graf wegnemen en het ledige graf laten zien, dan zijn er stellig velen uit het volk, die meenen, dat Jezus uit het graf verrezen is. En dan is er geen macht meer, noch van uw kant, noch van ons, die kan keeren, dat elk in Hem den Messias ziet; dan zijn wij er nog slechter aan toe, dan vóór Zijn dood. Welnu, zoo sprak de landvoogd reeds ongeduldig, wat wilt ge daarmee? Dit is voldoende: laat het graf verzegelen; sluit het stevig af, en hecht daaraan uw zegel, en laat de eerste drie dagen een wacht vaneen man of wat het graf bewaken; dan is ’t gevaar voorbij. . Een paar soldaten kunt ge gerust van mij krijgen, en wat daar verder noodig is voor de verzegeling. Gaat maar zelf uw gang, het is uw eigen zaak en u wel toevertrouwd. Zoo gingen de heeren naar Jozefs hof en naar het graf, dat met een groote ronde steen was afgesloten. Hierover werd een sterke draad gespannen en aan de rotsen vastgemaakt, waarop aan de beide einden in was ’t keizerlijk zegel werd ingedrukt. En eenige soldaten bleven posten bij het graf. Nu waren Jezus’ vijanden gerust. Gestorven en begraven was die „Volksverleider”, en Zijn graf was afgesloten met een steen, een zegel en een wacht. Wat kon men meer begeeren? Met een voldaan gevoel ging elk hunner naar zijn huis om daar den sabbat te gaan vieren, voldaan en stil. 2. Jezus' vrienden bedroefd (Matth. 28:1; Mare. 16:3). Maar o, wat duurde diezelfde sabbat lang voor de vrouwen, die hun Heer verloren hadden! Nu was alles afgeloopen: Jezus was gestorven; geen hoopwas meer voorhanden, geen kans op uitkomst was meer mogelijk. Nu was alles uit. En toch, hun hartwas niet los van den Meester, en hing Hem aan, ook in het graf. Hun gedachten toefden in dien donkeren spelonk, waar Jezus’ doode lichaam lag, heel dien stillen, droeven Zaterdag. En toen eindelijk de zon was ondergegaan, en de sabbat hiermee voorbij was, kochten ze haastig de noodige specerijen, eer het donker was, en spraken met elkander af den volgenden morgen, reeds met het eerste morgenkrieken, tezamen naar het graf te gaan, om Jezus’ lichaam met zorg te balsemen, om het daarmee, zooveel maar mogelijk was, voor een spoedig verderf te bewaren, ’t Was het eenige immers, wat ze nu nog over hadden, dat doode lichaam van hun Heer. LES 58. DE OPSTANDING. MATTH. 28 Den volgenden morgen vroeg, ’t was nog donker, waren ze reeds weer bij elkaar gekomen, en inde eerste ochtendschemering gingen ze op weg. Duister was ’t en kil, en doodsch en stil op straat. En zoo was ’t ook daarbinnen in hun hart: donker en droef, doodsch en verlaten, nu hun geliefde Meester voor goed van hen was weggenomen, en daarmee ook alle hoop en blijdschap uit hun leven was weggeroofd. Och, zoo klaagde de een tot de ander, wij gaan wel naar het graf, maar wat kunnen we er eigenlijk beginnen: wie zal de steen van ’t graf afwentelen? Die is immers veel te zwaar voor ons. ’k Vrees, dat wij niet eens bij onzen Meester kunnen komen! Zoo ging het zuchtend verder naar het graf. 3. De Opstanding (Matth. 28: 2v). Maar boven de wereld der menschen, met hun zorgen en hun zuchten, woont God, de Heer van hemel en aarde, van dood en leven, God, de Vader van onzen Heere Jezus Christus. En nu was het oogenblik gekomen, waarop God, vanuit den hoogen hemel, op aarde den dood zou overweldigen. De aarde beefde, toen een engel uit den hemel op aarde kwam, en naar den hof ging, waar het graf van Jezus was, en, onbekommerd om wat de menschen, wat vijand en vriend van Jezus hadden gedaan, hierop toetrad, zoodat de wachters vluchtten, de steen wegrolde, zoodat het zegel brak, waarop God zelf Zijn Zoon heeft opgewekt, tot nieuw en heerlijk leven. Hoe dit is geschied, dat is Gods geheim; geen menschenoog heeft het aanschouwd; het was Gods heilig werk. Zoo verrees de Heiland uit het graf, door Zijn Vader inden hemel tot leven opgewekt. Jezus was opgestaan, uit den dood herrezen. Jezus leefde, om niet meer te sterven, maar te leven tot in eeuwigheid. 4. Jezus' vijanden verontrust (Matth. 28:4, 11 —l5). Met oogen, waarin nog de angst te lezen stond, kwamen eenige van de wachters aangeloopen bij de overpriesters inde stad. Zooiets hadden ze nog nooit beleefd, in al de jaren, dat ze als soldaat toch reeds van alles hadden meegemaakt, ’t Was alles al zoo vreemd geweest: waken bij een graf, één, twee nachten lang. En nu, ze rilden nog, als ze er aan dachten, wat ze zagen: de aarde beefde, toen opeens de hemel openging en een licht van God hen ter aarde wierp. ’t Leek wel, of een hemelsche gestalte naar beneden daalde en naar het graf ging. Neen, daartegen waren ze, moedige LES 58. DE OPSTANDING. MATTH. 28 soldaten toch anders, niet bestand. Tegen den hemel konden ze niet vechten, daar helpt geen moed of kracht, daar baat geen spies of zwaard. Vol vrees waren ze, zoo snel hun beenen loopen wilden, weggevlucht, naar de heeren, op wier last ze ’t graf bewaken moesten. Ze kregen geen berisping, want de heeren zaten zelf doodelijk verlegen met het geval. Dat hier iets wonders was geschied, was duidelijk, men had slechts even de wachters aan te zien. Maar, wat er werkelijk aan de hand was, daar lieten ze zich liever maar niet mee in. Hun eenige zorgwas, hoe hun goeden naam te redden, en een schoonen schijn te geven aan dit vreemd geval. Houdt je maar stil, zoo spraken ze tot de wachters, en als ge toch hoort praten over het leege graf, zegt dan maar, dat ge geslapen hebt, en dat de discipelen van Jezus het lichaam hebben weggestolen; en weest niet bevreesd, dat de stadhouder het hooren en u straffen zal. Wij zullen ’t wel voor u met hem in orde maken: hier hebt ge een flinke fooi, voor al den doorgestanen schrik. Zoo ging het praatje van de wachters uit, dat, toen zij zelf geslapen hadden, de discipelen het lichaam van Jezus stilletjes hadden weggenomen. Een vreemd verhaal: zij hadden ’t niet gezien, het niet verhinderd, en toch wisten ze precies, wat er gebeurd was. Haast ongeloofelijk: ’t was en bleef een vreemd geval. 5. Jezus’ vrienden verblijd (Matth. 28:5—10, Mare. 16:4, Luc. 24: 6v). Maar hetzelfde, dat dien morgen de wachters en de priesters in schrik en in verwarring bracht, dat was voor de vrouwen juist de uitkomst uit haar nood. Nauwelijks waren ze, onwetend nog van de wacht, die voor het graf gelegen had, bij het graf gekomen, of daar zagen ze, dat de steen was afgewenteld, en het graf leeg was: het lichaam van den Meester was er niet. Wat was er aan de hand? Doch zie, met schrik ontwaarden ze daar een hemelsche gestalte: een engel was het, op den steen, ter rechterzijde van den ingang tot het graf. Doch hij sprak haar vriendelijk toe: Vreest gijlieden niet, gij vrouwen, gij vriendinnen van den Heer, want ik weet, dat gij uit liefde tot den Meester, vol diepe droefheid, naar Zijn gekruisigd lichaam zoekt. Doch Hij is hier niet meer, in dit donkere graf, maar Hij is opgestaan uit den dood, gelijk Hij u had voorzegd, dat op den derden dag geschieden zou. Komt gerust hier, en LES 58. DE OPSTANDING. MATTH. 28 ziet, waar Hij gelegen heeft. En gaat het Zijn discipelen vertellen, opdat zij ook verheugd en blijde zijn, omdat Jezus uit den dood is opgewekt. Gaat maar naar Galilea, daar zult ge Hem zien. O, welk een rust, welk een blijdschap, welk een ontspanning uit haar vrees en diepe droefheid bracht dat engelwoord haar; ze konden ’t haast niet gelooven, dat Jezus leefde; Hij was niet meer een doode, in het graf, dien men met specerijen voor het verderf moest trachten te bewaren. Maar: Hij was opgestaan, tot leven opgewekt, weer verrezen van den dood: o, welk een heerlijkheid, welk een blijdschap, welk een innerlijke vreugde vervulde hen! Zoo gingen ze met haast, met vrees en groote blijdschap, weer van het graf terug, om aan de discipelen in Jeruzalem de vreugdetijding te brengen. Doch ziet, wie was daar? Jezus, hun Heer en Meester, kwam hun tegen, met het blijde woord: „Weest gegroet”. Toen vielen zij voor Hem neder, en grepen Zijn voeten, in eerbiedige hulde voor den Levensvorst. Vreest niet, sprak Jezus, maar gaat heen, en zegt aan Mijn broeders, dat ze heengaan naar Galilea; daar zullen ze Mij zien. Dat was het toppunt van hun vreugde; Jezus zelf, de Opgestane Heer, die haar het eerst van al had toegesproken; nu wisten ze het zeker: nu hadden zij den Meester weer terug, om Hem nooit meer te verliezen, ’t Was nu volop dag geworden, ook in hun hart. Slot. Jezus leeft, dat is de boodschap, die sinds dien morgen over heel de wereld klinkt. Jezus leeft, die den dood heeft overwonnen en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebracht, opdat elk, die tot Hem komt, door Hem het leven ontvangt tot in eeuwigheid. LES 58. DE OPSTANDING. MATTH. 28 LES 59. DE OPSTANDING Joh. 20: 1-20 Leertekst: 1 Petr. 1:3 „Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die, naar Zijn groote barmhartigheid, ons heeft wedergeboren tot een ievende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden”. Vers: Gez. 50:1 „Halleluja! Jofgezongen” enz. A. VOORBEREIDING In deze les willen wij dus de Opstanding beschouwen met Petrus en Johannes, dus volgens Joh. 20:1-10 (vgl. Luc. 24:12). 1. Uitlegkundig Joh. 20:1. Op den eersten dag der week, algemeen gebruikelijke Joodsche benaming voor den Zondag. Maria Magdalena, d.w.z. uit Magdala (in Galilea), uit wie de Heiland 7 booze geesten had uitgedreven, Luc. 8:2, en Dien zij sindsdien met andere vrouwen volgde. Als het nog donker was, dus vóór zonsopgang van huis gegaan, doch, bij het graf gekomen, werd het licht, „en zag” enz. —< Naar het graf, vgl. Oudh. Vs. 2. Zij liep dan ; loopen heeft Oudhollandsch, zooals thans nog in sommige dialecten, de beteekenis van: hardloopen. Tot. ... en tot, waaruit wij mogen vermoeden, dat ze afzonderlijk, zij het ook niet ver van elkander, hun verblijfplaats hadden. De andere discipel, welken Jezus liefhad, zoo noemt Johannes, in zijn groote bescheidenheid, steeds zichzelf, vgl. 13:23 e.e. Wij weten niet, d.w.z. de andere vrouwen, over wie hier niet verder gesproken wordt, met haar. ■— Uit het gezicht van het ledige graf is haar onmiddellijke conclusie: lijkroof, vgl. Matth. 27: 64 en 28:13vv. Vs. 3. Gingen uit, en kwamen, enz. De afstand van de stad naar het graf, even er buiten, is maar heel gering. Vs. 4. Liepen tegelijk, d.w.z. gingen gelijk op weg. Liep vooruit, liep snel vooruit. Sneller dan Petrus, die immers het laatst, dat hij Zijn Meester zag, Hem had verloochend, en door Jezus’ laatsten blik op hem tot erkentenis hiervan gekomen was. Tot het graf, d.w.z. bij het graf, in de open voorruimte, vgl. Oudh. Vs. 5. De doeken, waarmede de doode omwonden was geweest. LES 59. DE OPSTANDING. JOH. 20 Vs. 6. In het graf, d.w.z. inde grafkamer, vgl. Oudh. Vs. 7. De zweetdoek, hoofddoek. Liggen, neergelegd. Vs. 8. Zag het, d.w.z. hoe deze doeken zorgvuldig neergelegd waren, waardoor dus de gedachte aan lijkroof werd uitgesloten; hier was geen verstoorder, maar een Hersteller aan het werk geweest. Geloofde, n.l. dat Jezus was opgestaan. Vs. 9. Want, d.w.z. door het zien hiervan kwamen ze pas tot geloof in Jezus’ opstanding, omdat ze nog de Schriften niet kenden. Wisten, d.w.z. verstonden. De Schrift, d.w.z. de Schriftuurplaats, waarbij we kunnen denken aan Ps. 16:10. Vs. 10. Gingen wederom naar huis, terwijl Petrus zich verwonderde bij zich zelven over wat er geschied was, Luc. 24; 12, d.w.z. over het ledige graf. 2. Oudheidkundig Het graf van Jezus. Algemeene begraafplaatsen had men alleen voor armen en vreemdelingen. Overigens had ieder zijn eigen graf, ineen rotsholte, met een voorhof, ineen tuin gelegen. Welgestelden hadden een eigen grafkelder, uitgehouwen, opgemetseld, of een natuurlijke spelonk. De eenvoudigste vorm was het pot g ra f, inden bodem uitgehouwen en met een steen bedekt; dan had men het schuifgraf, waarin het lijk geschoven werd, zooals een brood in den oven; op deze wijze kon men ineen grafkelder heel wat dooden bergen. Gemakkelijk was het bankgraf, een bankvormige verhooging langs den wand, waarop het lijk gelegd kon worden. Doch een betere berging gaf het troggraf; de bank was bovendien zelf uitgehold, en vaneen steenen gewelf, even daarboven, voorzien. Dicht bij Golgotha heeft men een graf gevonden, dat we, op grond van oudheidkundige onderzoekingen, waar het aan al de Bijbelsche gegevens hierover geheel voldoet, voor het graf van Jezus mogen houden, en dat we ons als volgt mogen voorstellen: We gaan van de Bovenstad van Jeruzalem den weg naar het Noorden op. Aan den linkerkant hiervan, even vóór de hoogte Golgotha, is een tuin (de hof van Jozef van Arimathea), waarin, naast een grootere grafkelder, een kleinere ligt, voor slechts één doode, met een open voorruimte, reeds iets beneden den beganen grond. Door diep te bukken gaat men LES 59. DE OPSTANDING. JOH. 20 de deuropening door, hoogstens 1 M. hoog, en komt inde weer iets lager gelegen grafkamer, inde rotsen uitgehouwen, een kleine ruimte van 1 M. breed, 2 M. lang en ongeveer 2 M. hoog. Inden rechter (Noordelijken) wand ziet men het graf, 60 c.M. hoog, 2 M. lang en 90 c.M. breed, een troggraf, dus oorspronkelijk overwelfd dooreen boog, inde rotsen uitgehouwen. Het ligt dus een paar d.M. hooger dan de vloer van de grafkelder, en is van terzijde toegankelijk. De kelderwanden zijn van ruwe, roodachtige, uitgehouwen rotssteen. De ingang kan afgesloten worden door er een ruw rotsblok voor te wentelen. Aldus kon men, volgens het Bijbelsch bericht, het graf, d.w.z. de voorruimte, binnentreden, zonder nog inde grafkamer te zijn, Joh. 20:3, waarop dus de intrede in het eigenlijke graf. d.w.z. de grafkamer, nog volgen moest, Joh. 20:6 en 8. Men moest zich bukken om van buiten iets van binnen waar te nemen, Joh. 20: 11. Rechts in het graf had men een zitplaats, Mare. 16 :5, n.l. aan hoofd- en voeteneinde van de lijkplaats. Joh. 20 : 12, waar men ook den hoofddoek en de andere lijkdoeken afzonderlijk kon neerleggen. Het rotsblok, waarmee men den ingang afsloot, was waarschijnlijk als voorloopige afsluiting bedoeld, zooals meer voorkwam, wanneer men, voor feestdagen e.d., in allerijl het graf moest sluiten. 3. Leerstellig We zien de opstanding met Petrus en Johannes. Petrus ziet de opgerolde doeken en verwondert zich, hij begrijpt het niet, kan niet tot klaarheid komen. Maar Johannes ziet ze en gelooft. Petrus is de handelende natuur, die het eerst het graf binnengaat, maar Johannes de beschouwende, die het eerst zijn conclusie trekt, en tot geloof komt. Maar dit is geen verdienste van hem ; beiden hadden het reeds zonder dit kunnen weten en begrijpen, als ze de Schrift hadden gekend, en Jezus’ voorspellingen verstaan. Evenmin is het onze verdienste te gelooven, ook zonder iets te zien, daar wij er achter staan, het geheel der heilsgeschiedenis kunnen overzien, en geboren zijn inde gemeente, gesticht door den Opgestanen, levenden Heer. Want achter al deze dingen, het ledige graf en de opgerolde doeken en de Schriftuurplaatsen en de voorspellingen, achter beschouwende en handelende, geloovende en verwon- LES 59. DE OPSTANDING. JOH. 20 derende menschen, staat de Opgestane Zelf, die leeft, en met Zijn geest inde harten der menschen werkt. Op Hem wijst deze geschiedenis, naar Hem wijzen Petrus en Johannes, op Hem wijzen het graf en de steen en de doeken, opdat wij in Hem gelooven zouden als onzen Heer en Heiland, opdat ook wij, als Petrus, door Hem zouden worden „opgewekt tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden” (leertekst). 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: de blijde hoop, die in ons hart wordt gewekt door de opstanding van Christus, eigenlijk: door den Opgestanen Heer. Karakter van het verhaal: eerst droef, dan langzamerhand tot blijdschap komend, van twijfel tot verwondering (Petrus) en geloof (Johannes). Alle aandacht op Jezus gericht, ofschoon Hij hier zelf niet handelend of sprekend voorkomt. Hij staat niet op deze schilderij, maar allen, die er wel op staan, zijn met Hem bezig. Vertelwijze van het verhaal: met ingehouden blijdschap, omdat de volle jubel er niet in voorkomt, maar toch wel achter ligt, en later uitte voorschijn welt. Meer dan Maria Magdalena (binnen dit verhaal) ziet Petrus, meer dan deze verstaat reeds Johannes, en meer dan dezen is ons geopenbaard. Wij kijken a.h.w. over elkanders schouders heen en zien meer dan onzen voorman, verder, dieper. Puntverdeeling : 1. Naar het graf, vs. 1— 4a. 2. Bij het graf, vs. 4b—s. 3. In het graf, vs. 6—9. 4. Van het graf, vs. 10. Inleiding is de vermelding van den dood des Heeren, en de droefheid der vrouwen en discipelen hierover, die zich heeft geuit in zijn begrafenis en voorzorg. Punt 1 is de bijzondere inleiding tot dit verhaal, punt 4 het slot. Punt 2 en 3 melden de hoofdhandeling, waarvan punt 3 het hoogtepunt vormt, met name, waar Johannes tot geloof komt, vs. 8 eind. Personen: Maria Magdalena, Petrus en Johannes; hoofdpersoon is eigenlijk Jezus zelf, ofschoon we Hem niet ontmoeten. Gezichtspunt: van Johannes uit, die zich tevens in Petrus’ standpunt tracht te verplaatsen. Maria Magdalena komt maar even met de boodschap, blijft dus op den achter- LES 59. DE OPSTANDING. JOH. 20 grond, en verdwijnt heel spoedig. Met Petrus en Johannes gaan we in gedachten mee, met hen zien wede opstanding des Heeren. Plaats: van de woningen van Petrus en Johannes te Jeruzalem naar het graf, en weer terug (in Oudh. bepaald en beschreven). Tijd: Paaschmorgen, vroeg. B. VERTELLING ’t Is Zondagmorgen, vroeg. Johannes is nog thuis, inde woning van zijn vrienden in Jeruzalem, waar hij al de dagen van het Paaschfeest gelogeerd heeft, ’t Is al licht geworden, de zon is opgegaan, en belooft een stralend mooien voorjaarsdag te brengen. Maar in Johannes’ hoofd en hart is het nog donker. Hij kan het maar niet laten steeds weer terug te denken aan die vreeselijke dagen, dat hun Meester, Jezus, van hen is weggenomen en aan ’t kruis gedood. Telkens ziet hij het weer voor zich: de Meester, als een misdadiger, bedekt met bloed en wonden, hangend aan het kruis. En nu is hij heengegaan. Zij zijn hun Meester kwijt. Zijn lichaam ligt geborgen inde grafspelonk, inden hof van Jozef van Arimathea, dicht achter Golgotha. Met de vrouwen heeft deze Hem begraven, in zijn eigen graf. En dezen morgen zullen ze er wel weer heengaan, om het lichaam verder te verzorgen, zooals dat voor een hooggeëerden en geliefden doode past. Maar, wat is dat? Daar komt Simon Petrus aangeloopen met Maria Magdalena. De schrik en ontsteltenis ligt hun nog op het gelaat te lezen, als Maria zegt: O, Johannes, kom toch gauw mee naar het graf van Jezus. Ik weet niet wat ik er aan doen moet. Ik ben er heen geweest, maar het graf is leeg, de steen is weg, ze hebben zeker den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar ze Hem wel hebben neergelegd. Help ons toch! Dadelijk gaat hij met hen mee naar het graf. De stille straten inden vroegen ochtend door, de stadspoort uit, even den grooten weg op, en dan links af, daar is de hof, en in dien hof het graf van Jozef, waar Jezus’ lichaam is neergelegd. Door hun schrik zijnde beide mannen, Simon Petrus en Johannes, Maria al vooruitgeloopen, en zoo gaat het haastig voort naar het graf. LES 59. DE OPSTANDING. JOH. 20 Doch dicht bij het graf gekomen houdt Petrus zich wat in. Wat is het, dat hem hindert? Is er iets dat hem terughoudt, van Jezus, Jezus' graf? Wat zou er toch wel zijn, zoo denkt Johannes vol bezorgdheid. En hij loopt op het graf toe. Het groote rotsblok, in der haast voor den ingang gewenteld, om deze af te sluiten, is opzij gerold. Het graf is open. Hij bukt zich voor den nauwen, lagen ingang, en ziet, daar, aan den rechterkant, daar is de hoogomrande, overwelfde ruimte inde steenen uitgehouwen, waar het lichaam is neergelegd. Maar, de plaats is leeg. Doch aan hoofd- en voeteneinde liggen, zorgvuldig opgevouwen en opgestapeld, de doeken, waarin men het lichaam had ingewikkeld. Wat mag dat allemaal wel beteekenen ? Vol aandacht blijft Johannes aan den ingang staan. Ook Petrus is bij het graf gekomen. Ook hij kijkt vol bevreemding naar het open graf. Hij bukt zich, en loopt dadelijk door, de grafkamer binnen. Ook hij ziet de doeken liggen, afzonderlijk den hoofddoek aan de bovenzijde, en de andere doeken aan den onderkant van het graf gelegd. Maar, nog minder dan Johannes, weet hij, wat hiervan te denken. Wie kan dat gedaan hebben, het lichaam van zijn Meester hier weggehaald ? En waarom toch wel ? Nu gaat ook Johannes binnen. Hij wil toch weten, wat hier is gebeurd. Hij denkt nu rustig na. Hij geeft zich grondig rekenschap van al wat hij weet en ziet: Maria dacht aan lijkroof. Vijanden van den Heere zouden zijn gekomen om zijn lichaam weg te halen en zich daaraan nog te vergrijpen en het ons te ontnemen, het laatste dat ons overbleef. Maar, dat kan toch niet zijn. Zoo rooft en steelt men niet. Zie maar, die doeken daar, zoo zorgvuldig uitgezocht, opgevouwen en opgestapeld, als dooreen ordenende hand, die alles wèl komt maken. Geen booze, maar een goede geest, geen verstoorder, maar een hersteller, geen menschen, gedreven door den booze, maar iemand, door Gods Geest geleid, ja, God zelf moet hier Zijn werk hebben verricht. En, als een blijde bliksemstraal van hoop en vreugde, schiet het door zijn hoofd: Jezus is opgestaan, opgewekt door God den Vader, die alles wèl komt maken! En vervuld met blijdschap zegt hij het aan Petrus: Jezus is opgestaan, onze Meester leeft! Maar Petrus vraagt verwonderd: Zou dat waar zijn? Ik kan het nog haast niet LES 59. DE OPSTANDING. JOH. 20 gelooven. Ja, zegt Johannes, zie maar, hoe de doeken liggen, dat moet Gods werk wel zijn! Stellig, Jezus leeft. Doch Petrus durft het heerlijk wonder nog niet aan. En toch, het is waar, het is werkelijk gebeurd. Jezus is opgestaan, op den Paaschmorgen, uit het graf. Door God, den Vader, van de dooden opgewekt. Zooals het was voorspeld. Jezus leeft! Den dood heeft Hij overwonnen, en bet leven ons verworven. Jezus leeft! LES 60. DE OPSTANDING Joh. 20:1, 2, 11-18 Leertekst: 1 Cor. 15:20 „Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden.” Vers: Ps. 118:12 „Dit is de dag, de roem der dagen,” enz. A. VOORBEREIDING Thans willen wijde opstanding beschouwen met Maria Magdalena, dus volgens Joh. 20:llvv. 1. Uitlegkundig Joh. 20:1. Op den eersten dag der week, algemeen gebruikelijke Joodsche benaming voor den Zondag. – Vroeg, als het nog duister was, dus inden vroegen morgenschemer. De steen van het graf: Zie voor een beschrijving, de vorige les. Vs. 2. Zij liep dan, n.l. inde oud-Hollandsche en provinciale beteekenis van: hard loopen. En tot enz.: dus blijkbaar woonden Petrus en Johannes afzonderlijk. Zij hebben: men heeft. Wij weten niet, n.l. Maria en de andere vrouwen, inde andere Evangeliën vermeld. Vs. 11. Bukte zij in het graf: bukte zij zich voorover, zoodat zij in het graf kon zien. Vs. 12. In witte kleederen, eig. in het wit, d.w.z. in blinkend, hemelsch gewaad. Vs. 13. Wat weent ge, waarom weent gij toch? LES 60. DE OPSTANDING. JOH. 20 Vs. 14. Keerde zij zich achterwaarts: keerde zij zich om. Vs. 15. Hovenier: tuinman. Weggedragen: weggebracht, en ergers anders inden hof neergelegd. Vs. 16. Omkeerende: naar Hem toekeerende. Meester, eig. mijn Meester. Vs. 17. Raak Mij niet aan, eig.: houd mij niet vast. . Want ik ben nog niet opgevaren: ik moet dus nog eerst weg van hier, om op te varen enz., eerst daarna is Mijn werk volbracht en behoor ik geheel u toe. 2. Zielkundig Maria Magdalena is wel eens genoemd de Petrus onder de vrouwen, die Jezus volgden. Beiden zijn het spontane figuren die zich direct en restloos geven, eerder doen dan denken, en die daardoor heel wat misslagen begaan, die een meer beschouwende natuur, zooals Johannes, voorkomen had. Volgens Luc. 8:2 is ze afkomstig uit Magdala, destijds een welvarende plaats, niet ver van Tiberias, aan het Galileesche Meer gelegen. De stad stond reeds slecht bekend als een plaats van ontucht. Vandaar dat de overlevering Maria voor een prostitué houdt. Dit is wel mogelijk, maar niet zeker. Jezus had haar bevrijd van 7 duivelen, die haar stellig geheel in haar macht hadden gehad, en ineen leven van zonde bevangen. Sinds haar redding dient zij den Heere met haar goederen, en volgt ze Hem in hartelijke, trouwe liefde. We vinden haar met andere vrouwen bij het kruis en vervolgens bezig met Zijn begrafenis, Mt. 27 :25 en 61, e. e. Haar hartstochtelijke aard, gepaard met haar hartelijke liefde, toont zich in absolute overgave aan haar droefheid, maar ook aan haar vreugde, zoowel aan haar dooden als aan haar verrezen Heer. Dat blijkt in deze geschiedenis. Nauwelijks ziet ze den steen van het graf weggenomen, of ze loopt haastig terug naar de stad om eenige discipelen op te halen, ten einde een nader onderzoek in te stellen. Weer bij het graf gekomen (het schijnt, dat de discipelen vóór haar bij het graf geweest zijn, en nu weer zijn heengegaan) geeft ze zich geheel over aan haar radelooze droefheid, vs. 11. Zelfs als ze engelengestalten ontwaart, die haar aanspreken, komt ze nog niet tot de gedachte, dat deze haar zouden kunnen helpen, vs. 13. En zoozeer is ze overmand door haar smart, dat ze Jezus eerst heel niet herkent, LES 60. DE OPSTANDING. JOH. 20 vs. 15, ja, haar dooden Heer zelf weg wil dragen, vs. 15. Maar, eenmaal tot herkenning van haar Heer gekomen, houdt ze Hem in hartstochtelijke omklemming vast, zoodat het schijnt, alsof ze Hem niet weer los wil laten. Ook deze hartstochtelijke natuur, deze bijna overspannen vrouw, dit bij uitstek zoo fel vrouwelijk gemoed heeft Jezus niet afgestooten, maar gereinigd, geheiligd, en in zijn dienst gesteld. 3. Leerstellig De opstanding van Jezus Christus mogen we ditmaal beschouwen met Maria Magdalena. Met haar maken we niet het oogenblik der opstanding zelf mee, maar wel de verschijning van den Heere, slechts kort daarop, en daarmee tevens het feit der opstanding, dat zich manifesteert inden Opgestanen Heer. Jezus is opgestaan, Jezus leeft, wij hebben een levenden Heer, Hij leeft. Zooals Hij stierf voor de zijnen, zoo leeft Hij ook voor de zijnen, hun ten leven en tot vreugde, om hun smart in vreugde te verkeeren. Jezus, die den dood overwon, en het leven verwierf, maakt zich hiermee vrijwillig geheel tot onzen Broeder (vs. 17), opdat zijn werk ten goede komen zou aan velen. Door Christus is God onze Vader, onze God. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Jezus is opgestaan, om onze grootste smart te veranderen inde grootste vreugde. Karakter van het verhaal: Kort, maar rijk; klein, maar fijn; eenvoudig, maar diep; met scherpe, zuivere tegenstellingen, diep-vrouwelijk, vol gevoel. Vertelwijze van het verhaal: èn om zijn kortheid èn om zijn rijken inhoud kan het rustig worden verteld. leder trekje kan worden weergegeven. Puntverdeeling: 1. Maria Magdalena, vs. 1. 2. Maria en de discipelen, vs. 2. 3. Maria en de engelen, vs. 11 —l3. 4. Maria en de hovenier, vs. 14v. 5. Maria en de Meester, vs. 16v. 6. Maria en de discipelen, vs. 18. Het verhaal verloopt in regelmatige volgorde; punt 1 vormt de inleiding: de bedroefde Maria, om den dood van 32 LES 60. DE OPSTANDING. JOH. 20 haar Heer, op weg naar zijn graf. Punt 2 geeft de moeilijkheid, het ledige graf; punt 3 en 4 brengen de oplossing niet, maar toonen den nood, doch punt 5 brengt de oplossing, vs. 16, en daarmee de blijdschap, terwijl punt 6 het blijde slot vormt. Hoogtepunt is dus vs. 16, in punt 5. Personen: Jezus (hoofdpersoon) en Maria, verder de andere vrouwen, waarmee ze naar het graf gaat, Mt. 28:1 en Mc. 16: 1, punt 1; Petrus en Johannes, die ze gaat halen, punt 2; de engelen, die haar aanspreken, punt 3; en de discipelen, aan wie ze haar blijde boodschap brengt, punt 6. Gezichtspunt: de geheele geschiedenis is vanuit Maria Magdalena verhaald, dus door ons ook zoo weer te geven. Plaats: Van Jeruzalem naar den hof van Jozef van Arimathea, even ten N. van de stad, links van den weg, achter Golgotha, uitvoerig beschreven inde vorige les. Tijd: op den Paaschmorgen, zeer vroeg. B. VERTELLING ’t Is nog heel vroeg inden morgen. De stad ligt nog in rust. De meeste menschen slapen nog. Maar niet Maria Magdalena. Hoe zou ze ook kunnen rusten, kunnen slapen, nu haar Meester, de Heere Jezus, er niet meer is? Nu wreede harten en ruwe handen Hem aan het kruis hebben geslagen en onder zware marteling gedood? O, hoe zal ze leven zonder Jezus? Ze kan haar Meester toch niet missen 1 Wat is haar leven zonder Hem ? Eer ze Hem kende, leefde ze in zonde en ellende, beheerscht door de macht van den booze, maar sinds Hij in haar leven is ingekomen, is ze gered, gereinigd, en heeft ze haar leven in zijn dienst gesteld. Sinds was haar het leven vreugde en heerlijkheid. Maar nu, o, waarom toch moest Hij haar ontnomen worden ? Wist God dan niet, dat ze zonder Hem niet leven kan? En toch, het vreeselijke is geschied, zoo plots, zoo onverhoeds is het haar op het lijf gevallen: Jezus is veroordeeld, Jezus wordt gedood. Zelf is ze er getuige van geweest, hoe Hij daar hing, te lijden en te sterven, stil duldend al wat men Hem misdeed. En zelf heeft ze, met eigen hand, zijn uitgemarteld lichaam zacht in doeken gehuld, met kostbare specerijen, om dat ontzielde lichaam nog te sparen, het laatste, wat haar nog overbleef. LES 60. DE OPSTANDING. JOH. 20 Toen kwam de sabbat, en was ze gedwongen om te wachten, maar nu is de sabbat voorbij, en de dag gaat komen. Nu dadelijk er op uit, om, met de andere vrouwen, haar Heer te balsemen. O, dat zullen ze doen met alle liefde van hun hart, het laatste, dat hun nu nog mogelijk is. Zoo gaan ze met elkander de nog duistere straten door, en, terwijl de morgenschemering gloort, gaat het de stadspoort uit, en den weg op, naar den hof van Jozef, niet ver vandaar. Hier is het graf, maar, o schrik, wat is dat? De steen van het graf gewenteld, o, het graf geschonden, en het lichaam van hun Meester hun ontnomen. Ach, ook dat nog, mogen zij ook zijn ontzielde lichaam niet behouden, om het te koesteren met haar teerste zorg? Moet alles, ook het laatste, hun worden weggerukt? Maar, wat kunnen zij, zwakke vrouwen, hier beginnen ? Terug dus, naar de stad, om de discipelen op te halen. Als zij nog mannenmoed bezitten, laten zij dan komen en hen helpen, om hun te melden, wat er is geschied. En, met snelle schreden, zonder verder om te zien, loopt Maria haastig weer terug naar de stad. Snel roept ze Petrus, en loopt ze bij Johannes aan, met de onheilstijding, dat het graf geschonden en hun Meester hun ontstolen is. Laten zij dadelijk meegaan, om te helpen, als er tenminste nog iets te helpen is. De mannen komen, met haastigen spoed, en vergezellen Maria naar het graf. Maar zij laat ze voorgaan, o, laten zij eerst maar zien, wat er toch gaande is. Opzettelijk blijft ze achter, inde somberste voorgevoelens, wat voor nieuwe ramp haar nu toch wel weer overkomen mag. Ach, de discipelen hebben haar ook niet kunnen helpen. Het graf is leeg, haar Meester weggenomen, juist zooals ze al dadelijk gevreesd had. En terwijl de anderen reeds zijn heengegaan, blijft ze dralen bij het graf. Neen, ze kan niet weg van hier, hoe zou ze, zonder Jezus; deze hof heeft Hem ontvangen, deze hof moet Hem ook aan haar wedergeven. Zij gaat hier niet vandaan zonder haar Heer. O, hoe vreeselijk toch! Weenend, met luide kreten, blijft ze staan bij het graf, dat zoo kort geleden nog haar Meester borg. Ze wil toch even kijken, in het graf, of soms nog . . . . En, al weenend, snikkend, bukt zij zich om door den lagen ingang in het graf te zien. Daar, aan den rechterkant, daar LES 60. DE OPSTANDING. JOH. 20 is de stede, waar ze haar Meester borg, ginds met het hoofd, hier met de voeten, zoo heeft Hij gelegen, en nu is Hij heen. Maar wat is dat? Twee engelengestalten, een aan het hoofd- en een aan het voeteneind van het graf, zitten neder, juist op de plek, waar het lichaam van haar Heer gelegen heeft. Maar wat kunnen die haar baten, als haar Meester er zelf niet is? Geen duizend engelen kunnen haar het gemis van haar eenen eigen Heer vergoeden, of haar smart verlichten. Eender engelen spreekt haar aan en zegt: Vrouwe, waarom weent ge toch? Och, antwoordt ze met droefheid, alsof ze het bijna niet verdragen kan, dat ze haar smart nu onder woorden brengen moet, och, omdat ze mijn Heer weggenomen hebben, en ik weet niet, waar ze Hem hebben neergelegd. Wat baat haar al wat ze hoort of ziet, zoolang ze niet haar Heiland weergevonden heeft, haar dooden Heiland, het zichtbaar onderpand van zijn vroegere liefde en tegenwoordigheid! Met trage treden gaat ze weer terug, uit de sombere kelder, die haar schat zoo slecht bewaard heeft. Daar hoort ze stappen achter zich. Ze keert zich om. Daar staat iemand inden hof. Hij spreekt haar vriendelijk aan en zegt: Vrouw, waarom weent ge toch? Wien zoekt ge toch? O, misschien kan hij haar helpen. Stellig is dat de tuinman, en wellicht heeft hij haar Meester ineen andere stee gelegd. O, hebt gij Hem soms weggedragen? Zeg me dan toch, waar ge Hem hebt neergelegd, dan zal ik Hem wel wegnemen vandaar. Maria! Wie heeft dat gezegd? Wie kan dat zoo zeggen, zooals Hij het deed, haar Meester, haar Jezus? Ze keert zich om, en daar ziet ze niet den hovenier, den tuinman, maar Jezus, haar eigen Meester, haar Heiland, staan. O, daar is Hij toch, werkelijk. Niet dood, maar levend, evenals voorheen, neen, nog heerlijker! O, daar staat Hij 1 Meester, klinkt het heerlijk uit haar mond. En door onstuimigen drang gedreven knielt ze in aanbidding neer, en omvat met bei heur armen ’s Meesters voeten, om Hem nooit weer te verliezen. Nu heeft ze Hem weer, voor goed. Maar nu hoort ze Hem zachtjes spreken: Houd me niet vast, want mijn werk is nog niet geheel volbracht. Eerst moet ik nog ten hemel varen, naar Mijn Vader, die nu ook LES 60. DE OPSTANDING. )OH. 20 uw Vader is, naar Mijn God, die ook uw God wil zijn. Ga heen, en vertel dat aan de discipelen, opdat ook zij getroost en blijde mogen zijn over wat Ik u heb verkondigd. Maria gaat, verheugd en blij, met lichten tred. O, wat is alles nu heerlijk, vroolijk, prachtig! Jezus leeft, haar Meester heeft ze weergevonden, niet als doode maar als levende, niet om te balsemen, maar om te aanbidden en om naar Hem te luisteren en blijde zijn boodschap te gaan brengen aan zijn vrienden. Jezus heeft gezegd. . . Want Jezus heb ik ontmoet. Jezus leeft. Ik heb mijn Meester weer gevonden. Jezus leeft, voor mij! LES 61. NAAR EMMAUS Luc. 24:13-35 Leertekst: Luc. 24: 26 „Moest de Christus niet deze dingen lijden en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan”? Vers: Ps. 111:2 „Des Heeren werken zijn zeer groot”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 13. Twee van hen, n.l. van de discipelen, de volgelingen van den Heer, vgl. vs. 21 (wij hoopten) en vs. 33 (hun vriendschap met de „elve"). De een is, volgens vs. 18, Kleopas, de ander blijft ongenoemd, en dus ons onbekend. Denzelfden dag, n.l. van de opstanding, vgl. vs. 1 12. Een vlek: dorp, gehucht. Emmaüs: thans van naam onbekend. Volgens de gegevens uit dit hoofdstuk zal het vereenzelvigd moeten worden met het dorpje El Kubeibeh (spreek uit: Eel Koebeejbee), zestig stadiën, dit is ruim 11 K.M., dus ruim twee uur gaans ten N.W. van Jeruzalem. Door de Westpoort komt men op den Romeinschen straatweg naar Lydda; na een 25 min. loopen is men op de hoogvlakte. Nog een half uur later heeft men, links achter, uitzicht op Bethlehem; en weer een kwartiertje verder slaat men rechts een landweg in, die stijgt, en in N.W. richting loopt. Als LES 61. NAAR EMMAUS. LUC. 24 een oase te midden vaneen woestijn van heuvelen, ligt daar Emmaüs, overeen beekje, op een hoogte. Vs. 14.A11e deze dingen enz., n.l. Jezus’ kruisigingen begrafenis, maar ook het ledige graf, de engelenboodschap, de verschijning aan de vrouwen, enz. vgl. vs. 19—24. Vs. 15. Dat Jezus zelf bij hen kwam, d.w.z. hen inhaalde. Vs. 16. Werden gehouden, a.h.w. dichtgehouden; hetzelfde woord, dat hier in het oorspr. gebruikt is, staat elders van blindheid door tooverij. Vs. 17. Wat redenen: wat voor gesprekken.— En waarom ziet gij zoo droevig ? lett.: en ze bleven staan met betrokken gelaat. Vs. 18. Kleopas is de Grieksche vorm, Klopas, zooals hij in Joh. 19:25 wordt genoemd, de Arameesche (Nieuw-Hebreeuwsche). – Zijt gij alleen een vreemdeling, lett. een gast. De beteekenis is dus: zijt gij alleen (d.w.z. gij zult dan wel de eenige zijn, wien dit overkomt) een gast in Jeruzalem (d.w.z. hier, in deze streek, om en bij Jeruzalem met de feestdagen gelogeerd), en weet niet (d.w.z. zonder dat ge iets weet van). Dat is haast onbegrijpelijk. Vs. 19. Welke; Jezus zegt niet, dat hij het niet weet, maar Hij vraagt ernaar, opdat zij gelegenheid hebben zich uitte spreken. Vs. 21. Wij hoopten, zij hebben dus verwacht, dat Jezus zich als Messias zou openbaren, doch door zijn dood, nu reeds drie dagen geleden, is die verwachting vernietigd. De derde dag: drie dagen bleef de ziel, volgens het Joodsche volksgeloof, nog om het lichaam heenzweven, maar na den derden dag achtte men opstanding totaal onmogelijk. Vs. 22—24. Zoolang ze nog niet begrepen, dat Hij had moeten lijd e n, konden ze ook nog niet verstaan, dat Hij moest opsta a n; zoolang ze niet verstaan hadden, dat Hij moest opstaan, konden ze niet gelooven, wat anderen zeiden, dat hij was opgestaan. Vs. 25. O, onverstandigen, n.l. om hun traagheid van hart. Tragen van hart om te gelooven, d.w.z. dat uw hart te traag is om te gelooven, enz. Gelooven is zaak niet van het hoofd, maar van het hart, verg. het bekende woord „wat het hart niet wil, laat het hoofd niet binnen”. Al hetgeen enz.: zie onder Oudh. Vs. 26. Moest inden zin vaneen zedelijke, geestelijke, Goddelijke noodzakelijkheid. —En alzoo, d.w.z. om. .. te. . Zijn heerlijkheid, Zijn Messiaansche macht, Zijn goddelijke glorie. LES 61. NAAR EMMAUS. LUC. 24 Vs. 27. Mozes enz. Het Joodsche Oude Testament is verdeeld in drie gedeelten, n.l. a) d e Wet (Gen.—Deut.), b) de Profeten (de vroegere, n.l. Joz., Richt., Sam. en Kon., en de latere, de eig. Profeten) en c) de z.g.n. Geschriften, (de overige boeken, zooals Psalmen, Spreuken, enz.). Vandaar* dat het Oude Testament genoemd wordt: Wet, Profeten en Psalmen, vs. 44, of ook wel: Wet en Profeten, vs. 27, of alleen de Wet, of alleen: de Profeten, vs. 25. Leide Hij hun uit, anders, beter, dieper dan de wetgeleerden het deden (verg. onder Oudh.), n.l. zoo, dat de werkelijke waarheid, de goddelijke bedoeling hieruit naar voren trad. Vs. 28. Hij hield zich, om zich niet op te dringen ; zal Hij langer bij hen blijven, dan moet dit van Hem uitgaan, zooals ook inderdaad geschiedt. Vs. 22. Zij dwongen Hem, lett. drongen er bij Hem op aan.— Bij den avond, tegen den avond (in het Oosten heeft men zoo goed als geen schemering : met zonsondergang is het ook heel spoedig donker). Hij ging met hen in, naar binnen, vermoedelijk in hun eigen woning. Vs. 30. Als Hij met hen aanzat, eig. nadat Hij met hen was gaan aanzitten (n.l. aan den maaltijd). Nam Hij het brood en zegende het; Jezus gaat dus voor als gastheer, zooals Hij het ook vóór zijn sterven inden kring der Zijnen steeds zal hebben gedaan. Vs. 31. En zij kenden Hem, zoodat zij Hem herkenden. En Hij kwam weg uit hun gezicht, Hij werd voor hen onzichtbaar. Vs. 32. Als Hij ons de schriften opende, d.w.z. toen Hij ons de (beteekenis der) Schriften openbaarde. Vs. 33. Opstaande terzelfder ure, dus zonder hun maaltijd te gebruiken, en inden donkeren avond. De elve, het twaalftal zonder Judas; de twaalve en de elve zijn vaste benamingen, ook wanneer er een ontbreekt, zooals hier Thomas, vgl. Joh. 20:19—24. Vs. 34. De Heere is waarlijk opgestaan, dit woord is de vaste Paascbgroet geworden inde oude Christengemeenten, en is het nog in verschillende kerken. En is van Simon gezien, dit doelt op een afzonderlijke verschijning aan Simon Petrus, vgl. 1 Cor. 15:5, stellig in verband met zijn verloochening. 2. Oudheidkundig Joodsche Messiasverwachting in Jezus' dagen. Vanouds LES 61. NAAR EMMAUS. LUC. 24 verwachtte het volk Israël den Messias of Christus, den gezalfden (n.l. Koning). Deze zou het rijk van David in eere herstellen, en Israël de overwinning over de heidensche volkeren verschaffen. Wel hadden reeds de profeten meer nadruk gelegd op de geestelijke verlossing, die Hij, door den weg van het lijden, voor Zijn volk bewerken zou. De latere Joodsche godgeleerden verwachtten Zijn komst vooral als rechter, doch kort voor Jezus’ komst brachten de verdrukkingen door vreemde overheerschers het aardsche koningschap van den verwachten Verlosser weer meer naar voren, vooral in Juda en Jeruzalem. Het Messiasbeeld der Joden in Jezus’ dagen liet geen plaats voor zijn lijden, nog minder voor zijn sterven. Hij zou met aardsche glorie komen; dan zou Israels zwaard de wereld overwinnen en de Messias als Israels Koning de koningen der aarde richten. Pas na Christus’ komst kwamen er eenige Rabbijnsche voorstellingen op vaneen lijdenden Messias, doch deze bleven uitzondering. Wij vragen ons met verwondering af: maar bezaten de Joden dan niet het geheele Oude Testament, kenden zij dan niet de profetische geschriften, met name een hoofdstuk als Jes. 53, waarin ons toch zoo overduidelijk het lijden, zelfs het sterven van den Messias wordt voorspeld? Jawel, zelfs hadden zij ook van dit hoofdstuk hun breedvoerige verklaringen geschreven in hun „Targumim”. Maar juist omdat in hun beschouwingen geen plaatswas voor de voorstelling van een lijdenden Messias, hadden zij in hun verklaringen deze trekken, door handig woordenspel en voor ons wonderlijke gedachtensprongen, weten weg-te-verklaren, zoodat er voor hun besef heel iets anders kwam te staan, en vaneen lijdenden Messias niets meer over bleef. Hoe verklaarden zij dan dit hoofdstuk? Jes. 53:2 lezen we: „Hij is opgeschoten uiteen dorre aarde,” doch dit werd door de Joden juist opgevat als een bewijs v«n zijn heerlijkheid. Vs. 3v. Hij was veracht, enz., Hij heeft onze krankheden op zich genomen, enz. slaat volgens hen niet op den Messias, maar op het volk. Vs. 5 slaat op den tempel, vs. 7 op het volk en op de regeering, vs. 9 op de goddeloozen, enz. Het dragen van de zonde in vs. 4—7 werd wel opgevat als Messiaansch, maar gold niet letterlijk, het gebeurde n.l. door de verge- LES 61. NAAR EMMAUS. LUC. 24 vende voorbede voor het volk. En het sterven van den Messias? Dat beteekende, dat hij eventueel wel den dood zou willen ondergaan, maar niet, dat hij ook werkelijk zou moeten sterven. Geen wonder, dat de Joden op deze wijze in Jezus, die zoo weinig op den Messias geleek, gelijk hij door hen werd verwacht, niet anders konden zien dan een zondig en hoogmoedig mensch, dien zij dan ook wegens godslastering ter dood brachten. 3. Leerstellig Door lijden tot heerlijkheid, door vernedering tot verhooging, door het kruis tot de kroon, dat is de Goddelijke wet, die in Christus wordt vervuld. Dat is het „Evangelie niet naar den mensch”, en daarom onverstaanbaar voor den mensch, tenzij hij door God zelf wordt onderricht en Zich door Hem laat leiden, om, prijsgevend eigen weten en gedachten, Gods gedachten aan te grijpen als de ware werkelijkheid. Wij zullen ons altijd stooten aan deze gebroken lijn, ofschoon de breuk door ons is ontstaan, door onze zonden. Maar wanneer onze oogen zijn geopend voor de noodzaak en de beteekenis daarvan, is de belemmering weggenomen om inden gekruisten Jezus den Verrezen Heiland, inden schijnbaar overwonnene den Overwinnaar Gods te zien: „Moe s t de Christus niet al deze dingen lijden, en alzoo tot zijn heerlijkheid ingaan?” Laten wij dan met onze kinderen ons aan de zijde van de jongeren scharen op den weg naar Emmaus, waar Hij hen onderricht en hun de Schriften opent, hun en ons dat goddelijke moeten openbaart, dat de sleutel is tot de blijde erkenning van Hem als onzen Heiland, die ook voor ons den dood heeft overwonnen en het leven heeft verworven. 4. Opvoedkundig De hoofdgedachte van dit verhaal is dus: door lijd e n tot heerlijkheid. Karakter van het verhaal: een heerlijk verhaal, schoon van vorm en inhoud, vanouds bekend en geliefd inde Christelijke gemeente, vooral ook bij de jeugd. Schoon van vorm : het begint met droefheid, maar eindigt met blijdschap, geeft reeds tamelijk aan het begin een blijde spanning voor den hoorder, doordat Jezus zelf bij hen is, zonder dat zij het nog weten, waardoor dus de verrassing LES 61. NAAR EMMAUS. LUC. 24 lang in uitzicht wordt gesteld. Deze verrassing komt aan het eind; tot zoolang wordt dus tevens de spanning bewaard, die onderwijl steeds toeneemt, vandaar de „brandende harten”. Schoon ook om tijden plaats (zie onder): een heerlijke avondwandeling in het Oostersch lentelandschap door heuvelen en dalen. Schoon door zijn tegenstellingen: de heenreis in het zonlicht, maar met duistere harten, de terugreis inden donkeren avond, maar met licht in het hart. Zoolang men Jezus bij zich heeft, kent men Hem niet, zoodra men Hem herkend heeft, is Hij niet meer bij hen. Vertelwijze van het verhaal: dit verhaal is vrij gemakkelijk na te vertellen: men houdt zich in hoofdzaak aan de weergave van den Bijbel; dan verkrijgt men vanzelf een afgerond geheel met stijgende spanning, die aan het eind wordt opgelost: met inleiding, hoogtepunt en slot, alles als naar wensch. Alleen zal men de hoofdzaak, het antwoord van den Heiland, vs. 25—27, wel wat verklaren moeten, of althans in wat kinderlijker woorden moeten geven. Puntverdeeling: 1. De beide wandelaars, vs. 13v. 2. De vreemdeling, vs. 15—18. 3. Teleurgestelde hoop, vs. 19—24. 4. Herwonnen hoop, vs. 25—27. 5. Gastvrijheid, vs. 28v. 6. De herkenning, vs. 30—32. 7. Groote blijdschap, vs. 33—35. Punt 1 geeft de eenvoudige inleiding, punt 7 het rijke slot, punt 4 het hoogtepunt naar de hoofdgedachte, punt 6 dat naar de uiterlijke omstandigheden (de geestelijke herkenning van den Messias inden gekruisten Jezus treedt hier a.h.w. zinnebeeldig naar buiten inde herkenning van Jezus, den Messias, in hun gids en gast). Personen: De beide Emmaüsgangers, o.a. Kleopas (punt 1 en 7), vooral Jezus, als onbekende vreemdeling, punt 2, als belangstellend vreemdeling, punt 3, als onderwijzend en troostend vreemdeling, punt 4, als welkome gast, punt 5, als hun Heiland en Heer, punt 6, en de „elve” (l2 discipelen zonder Judas, maar ook zonder Thomas). Gezichtspunt: het eerste deel a.h.w. van buitenaf, haast van Jezus uit beschreven : wij weten althans twee blijde dingen, die de Emmaüsgangers niet wisten: dat Jezus leeft, èn dat Hij hun gast is; doch steeds meer vertellen we van de Emmaüsgangers uit, LES 61. NAAR EMMAUS. LUC. 24 totdat wij, mèt hun herkenning, geheel a.h.w. in hun schoenen staan, en met hen de blijde terugtocht aanvaarden. Plaats: Van Jeruzalem naar Emmaüs (weg en plaatsje zijn onder Uitl. nader beschreven). Tijd: Aan en inden avond van den Paaschdag, waarop Jezus is opgestaan. Vertrek uit Jeruzalem omstreeks 4 uur, naar onze tijdrekening, zoodat men omstreeks 6 uur, dus tegen donker, in Emmaüs aankomt; inde korte schemering valt dan, mogelijk reeds bij lamplicht, de korte, onderbroken maaltijd, en in duister de terugtocht naar Jeruzalem en de aankomst bij de discipelen aldaar. B. VERTELLING De Paaschdag liep langzaam ten einde. De milde voorjaarszon liep reeds naar het Westen, en niet lang zou het meer duren eer ze achter de heuvels van Judea zou ondergaan. Daar komen twee mannen de Jaffapoort van Jeruzalem uit, en gaan den grooten Romeinschen straatweg op, die naar Lydda voert, en vandaar naar JafFa of Joppe aan de Middellandsche Zee. ’t Is een heerlijke avond, en het kan een prachtige wandeling worden door dit heuvellandschap, vanwaar men straks naar verschillende kanten een verrukkelijk vergezicht heeft, zelfs tot Bethlehem toe. Maarde beide wandelaars zien niets van dit alles. Niets van de lucht, de zon, de heuvels en de bloemen om hen heen. Ze loopen al maar voort, met het hoofd voorover, zonder op of om te zien, al maar pratend met elkander over wat hun hoofd en hart vervult. Daar komt een derde wandelaar aan, hun achterop, 't Is Jezus, uit het graf verrezen; maar Hij wordt door hen niet herkend. Voor hen is Hij een onbekende, een vreemdeling, en anders niet. Hij voegt Zich bij hen, groet hen vriendelijk, en loopt met hen mee. Dan vraagt Hij hun: Vrienden, zegt mij eens, wat is het toch, dat u zoo bezig houdt op uw wandeling? Mag ik het weten? Ze blijven staan, en zien Hem aan, maar hun oog blijft droevig staren. Dan antwoordt een hunner, Kleopas: Wat? Hoe kunt ge dat toch vragen? Zijt gij hier in Jeruzalem, zonder dat ge nog weet, wat hier dezer dagen is geschied, en wat het hart van ieder en ook van ons vervult? Dat overkomt anders stellig geen! LES 61. NAAR EMMAÜS. LUC. 24 Wat is het dan? Vertel het mij, als ge wilt, zoo antwoordt Jezus hun. Welnu, wij bedoelen al wat er gebeurd is met Jezus van Nazareth, ge weet wel, dien profeet, krachtig in woord en werk voor God en al het volk. En weet ge dan niet, hoe onze overpriesters en Schriftgeleerden hem veroordeeld en gekruisigd hebben? Ja, wij hadden eerst ook wel hoop, dat Hij de komende Messias zijn zou, de langverwachte, die ons volk verlossen zou, maar nu is al onze hoop vervlogen: gestorven is hij en begraven, nu al reeds drie dagen lang. Wel hoorden wij allerlei geruchten van de vrouwen, die vanmorgen bij zijn graf geweest zijn, doch die dit ledig vonden, en ook zeiden ze engelen gezien te hebben, die moeten gezegd hebben, dat Hij leeft. En een paar andere vrienden van Hem, die wij wel kennen, hebben dit ook gezegd, maar Hem zelf heeft nog geen gezien. En wat heeft men dan aan al dergelijke geruchten? Dit alles baat ons niets! Maar Jezus antwoordt hun: O, wat zijt ge toch onverstandig, dat ge maar niet gelooft al wat toch vroeger reeds door de profeten is gesproken. Kent ge dan de Schriften niet? Hebt ge dan nog niet begrepen, dat dit alles zoo gebeuren moest? Moest de Christus niet al deze dingen lijden, om op deze wijze te kunnen ingaan tot zijn heerlijkheid? Nu kijken ze Hem vol verwondering, vragend aan, en Jezus gaat voort hen te onderwijzen, en Hij houdt hun voor, al wat er inde Geschriften van het Oude Testament reeds over hem geschreven stond, en Hij verklaart het hun altemaal, zoodat ze knikken ten teeken van begrijpen; ’t is alsof een nieuwe wereld voor hen open gaat, nu Hij het hun alles zoo duidelijk verklaart. Een groot en heerlijk licht gaat voor hen op, omdat zij nu begrijpen, dat Jezus, al is Hij gestorven, toch waarlijk de Messias, de Verlosser, wezen kan, ja, dat Hij het, juist hierom, moet zijn. Het is hun, alsof door Zijn woorden hun Heer en Heiland a.h.w. uit Zijn graf verrijst, en levend voor hen komt te staan. En langzaam klaart hun somber aangezicht zich op, en ontspannen zich hun trekken, en komt er in hun oog een nieuwe glans, en een blijde glimlach op hun gelaat. O, wat heerlijk is het hun aldus te worden ingeleid inde goddelijke heerlijkheid. En terwijl zij afdalen in het dal, om het beekje over te steken, en daarop den anderen helling te bestijgen, waarop Emmaüs ligt, wordt hun openbaar de noodzaak van het lijden LES 61. NAAR EMMAUS. LUC. 24 en sterven van den Heer, om daardoor te komen tot de opstanding en tot de goddelijke heerlijkheid. Ja, zoo is het: door de diepte tot de hoogte, door het lijden tot de heerlijkheid. Zoo zijn ze haast ongemerkt aangekomen in Emmaüs, het doel van hun tocht, waar hun huis hun wacht. De vreemdeling merkt het, en wil reeds afscheid van hen nemen, maar nu kunnen ze niet meer scheiden van Hem, die hun zoo heerlijk geholpen heeft, en zij dringen bij Hem aan : Och, blijf toch bij ons, het is al bij den avond, en de dag is haast voorbij. Blijf bij ons eten, rusten, slapen, en vertel ons nog heel veel van onzen Heer, dien gij zoo goed verstaat, veel beter dan wij het konden. Zoo gaan ze samen binnen en zetten zich aan den maaltijd. En Jezus neemt het brood, zooals hij het altijd bij zijn discipelen gewoon was; Hij breekt het, spreekt daarover zijn zegen, en deelt het onder hen. Wat is dat? Wie is dat toch, die zoo rustig, heerlijk, heilig, het brood breekt en het zegent? Maar dat is niemand anders dan Jezus, hun Heiland zelf! Ja, Hij is het; en zij willen haastig roepen: Jezus, onze Heer, Gij zijt het Zelf! Maar reeds is Hij weer van hen heengegaan, en vol verbazing en verwondering zien zij elkander aan. Ja, Hij was het waarlijk, die hier bij ons was. Nu verstaan wij het, hoe onze harten brandden van diep verstaan en goddelijke blijdschap, toen Hij straks, onderweg, de Schriften ons verklaarde. Dadelijk staan zij op, om terug te gaan naar Jeruzalem, ten einde ook hun vrienden, de discipelen, de blijde boodschap te vertellen; geen afstand, geen vermoeidheid, geen honger en geen duisternis kan hen daarvan tegenhouden; zij merken niets van al die dingen, omdat hun hart van vreugde juicht door de zekerheid, dat Jezus leeft. En, als zij binnentreden inden apostelkring, om hun de tijding te vertellen, dan klinkt het hun al juichend tegen: De Heere is waarlijk opgestaan, en is aan Simon Petrus verschenen. Nu vertellen zij elkander hun wederkeerig ervaren van dien dag, die zoo droevig was begonnen, en toch zoo blij, zoo heerlijk eindigde. LES 61. NAAR EMMAUS. LUC. 24 LES 62. IN DE OPPERZAAL Joh. 20:19-31 Leertekst: Joh. 20:29 „Jezus zeide: Zalig zijn zij, die niet zullen gezien en nochtans zullen geloofd hebben.” Vers: Gez. 58:5 „Jezus Christus is gestorven”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joh. 20:19—23; deze episode (de verschijning aan de discipelen zonder Thomas), wordt tevens kort vermeld in Mare. 16:14 („en verweet hun hunne ongeloovigheid en hardigheid des harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die Hem gezien hadden, nadat Hij opgestaan was”), waarop de herhaling van het zendingsbevel, in Joh. 20:21 kort gegeven, in vs. 15—18 uitvoerig wordt verhaald: 15 En hij zeide tot hen : Gaat henen inde geheele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen. 16 Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. 17 En degenen die geloofd zullen hebben, zullen deze teekenen volgen; in mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen ; met nieuwe tongen zullen zij spreken; 18 slangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets doodelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden ; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden. Lucas geeft de verschijning zelf en vooral Jezus’ woorden daarbij gesproken uitvoerig weer, aldus: 36 En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. 37 En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden dat zij eenen geest zagen. 38 En hij zeide tot hen : Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uwe harten ? 39 Ziet mijne handen en mijne voeten want ik ben het zelf; tast mij aan en ziet, want een geest heeft geen vleesch en beenderen, gelijk gij ziet dat ik heb. 40 En als hij dit zeide, toonde hij hun de handen en de voeten. 41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? 42 En zij gaven hem een stuk van eenen gebraden visch, en van honigraten ; 43 en hij nam het en at het voor hunne oogen. 44 En hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die ik tot u sprak, als ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden wat van mij geschreven is inde wet van Mozes en de Profeten en de Psalmen. LES 62. IN DE OPPERZAAL. JOH. 20 45 Toen opende hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden, 49 en zeide tot hen: Alzóó is er geschreven, en alzóó moest de Christus lijden, en van de dooden opstaan ten derden dage. 47 en in Zijnen naam gepredikt worden bekeering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. -18 En gij zijt getuigen van deze dingen. 49 En zie, ik zend de belofte mijns Vaders op u; maar blijft gij inde stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte. Vs. 19. Op denzelven eersten dag, dus op den dag van de opstanding zelf, Zondag. Waar de discipelen verga~ derd waren; waar dit was, weten wij niet, mogelijk op een binnenplaats, van boven open, doch rondom afgesloten, maar waarschijnlijker is het te denken aan een zaal, een opperzaal. Om de vreeze der Joden; uit vrees voor de Joden (die hun hun Heer hadden ontnomen, en voor wie ze onlangs angstig waren weggevlucht). Kwam Jezus: zooals Hij te Emmaüs plotseling was verdwenen, is Hij hier plotseling verschenen; gesloten deuren zijn voor Hem geen bezwaar. Vrede zij ulieden. de groet, zie hierover onder Oudh. Vs. 20. Dit gezegd hebbende; dit slaat vermoedelijk op de verzekering van Jezus, dat Hij het zelf is, vgl. Luc. vs. 38—40 (zie boven). Zijn handen en Zijn zijde, n.l. de wonden daarin (vgl. vs. 25). Werden verblijd, doch konden het, juist van blijdschap, nog niet gelooven (Luc.). Vs. 21. Zendeik ook ulieden, n.l. tot de prediking van het Evangelie aan alle kreaturen (= schepselen), Mare. (zie boven). Vs. 22. Blies Hij op hen: zie onder Oudh. Ontvangt den Heiligen Geest: hier ontvangen zij het onderpand van de vervulling der belofte, hun vroeger gegeven (Joh. 14 :16v, 26, e.e.), welke vervulling nu aanstaande is. Vs. 23. Zoo gij iemands zonden vergeeft, enz. Hierin bestaat gezag en volmacht der apostelen (= uitgezondenen), zendelingen, Evangeliepredikers, dat men mag prediken vergeving van zonden, en, waar deze prediking wordt aanvaard, hiervan de verzekering schenken mag, doch waar deze wordt verworpen, onthouding hiervan heeft te verkondigen. Vs. 24. Thomas, gezegd Didymus. Thomas is Arameesch, Didymus Grieksch; beide woorden beteekenen: tweeling; mogelijk was het dus geen naam, maar een bijnaam. Gezegd: genaamd. Was met hen niet: was niet bij hen. Vs. 25. Het teeken: het litteeken. Der nagelen, waarmee hij aan het kruis is vastgehecht geweest, en waaruit dus LES 62. IN DE OPPERZAAL. JOH. 20 de inentiteit, de vereenzelviging van de verschijning met den gekruisigde is komen vast te staan. Steek in het teeken: leg op het litteeken. Vs. 29. Zoo hebt gij geloofd: Zoo zijt gij tot geloof gekomen. —Zalig zijn zij: heil hen die, zonder te zien, toch tot het geloof gekomen zijn. Vs. 30. Dit vers toont duidelijk, waarom het den Evangelist met zijn boek niet te doen is geweest, n.l. niet om een volledige opsomming te geven van Jezus' daden. Vs. 31. En dit vers toont duidelijk, waarom het hem wel te doen is geweest, n.l. om geloof te wekken in Jezus als den Christus, den Zone Gods, door Wien men het eeuwig leven ontvangt. 2. Oudheidkundig a) De groet bedoelde oorspronkelijk te vragen naar iemands welstand; hij gold als eerbetuiging; deze na te laten gold als een teeken van minachting of verachting, maar een ontvangen groet onbeantwoord te laten was het toppunt van onbehoorlijkheid; wie dat deed, werd met roovers op een lijn gesteld. De oude Joodsche groet luidde: vrede zij u (of: ulieden), en werd met dezelfde woorden beantwoord. Deze vinden we hier en elders in Jezus’ mond. Doch langzamerhand werd deze verdrongen door de Grieksche: Wees gegroet. Tijdens de ballingschap gold het onbeleefd een meerdere eerst te groeten, doch later ried men aan den ander voor te komen met zijn groet, tenminste hen, van wien men een wedergroet verwachten kon, maar zelden werd deze raad opgevolgd. Doch de Heiland spreekt: „Indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen ? Doen ook niet de tollenaars alzoo (Matth. 5:47)?” b) Blazen is een oud gebruik, dat thans nog wel in het Oosten voorkomt, te vergelijken met de handoplegging (vgl. les 21). Zoowel in het Hebr. als in het Grieksch beteekent het woord voor adem, wind, tegelijk ook geest (de adem is het teeken, dat de geest nog in het lichaam woont), vandaar, dat het blazen van den adem oudtijds als middel, later als onderpand en teeken werd beschouwd van de overdracht van eenig geestelijk goed. Zoo werden inde oude Christelijke kerk de doopelingen niet alleen de handen opgelegd, maar blies men ook op hen. Ook thans nog blaast een „heilige” of iemand van geestelijk gezag nog op zijn leerlingen of zijn LES 62. IN DE OPPERZAAL. JOH. 20 volgelingen, als antwoord op hun groet. Zoo vinden wij in het blazen van den Heiland op de discipelen een herinnering aan zijn belofte van den H. Geest, en een teeken en onderpand van de komende vervulling daarvan, door de uitstorting van den H. Geest op het Pinksterfeest. Vgl. ook Gen. 2:7, Job 32:8 en 33:4, Ps. 104:29v e.d. 3. Leerstellig Thomas wordt genaamd „de ongeloovige Thom a s”. Dat is niet geheel juist. Thomas is niet ongeloovig, dan zou hij ook niet tot geloof gekomen zijn, toen hij den Verrezene voor zich zag, zelfs niet, nadat hij zijn vinger had mogen leggen op Zijn wonden. Jezus heeft hem ook niet zoo genoemd, zelfs niet in vs. 27; maar hier wordt hij gewaarschuwd voor de ongeloovigheid, die hem bedreigde. Wel zouden we hem den zwaar geloovi gen Thomas kunnen noemen. Hij is niet lichtgeloovig, komt niet spoedig of gemakkelijk tot geloof. Hij gaat niet over ijs van één nacht. Hij wil eerst goede gronden hebben, waarborgen, zekerheden, eer hij zich wagen zal. Hij wil niet gelooven, of het moet hem al onmogelijk gemaakt worden, om niet te gelooven. Hij wil gezien, bewezen hebben, wat hij zal gelooven. Merkwaardig is, dat hij hierdoor tenslotte toch niet tot geloof gekomen is. Wel geeft de Heiland hem het aanschouwen, vs. 26vv, om hem ook allen schijn van recht nog te ontnemen, hem den pas tot voortdurende weigering des geloofs a.h.w. haast af te snijden, vgl. vs. 29a, maar hierna blijft nog een sprong noodig, „een sprong in het duister”, die Thomas dan ook werkelijk doet, en waardoor hij tot geloof gekomen is. Hij zegt eerst wel: Ik zal niet gelooven, eer ik mijn vinger steek, enz., maar hij doet het wel, eer hij dit gedaan heeft. Als Jezus hem heeft aangesproken, is reeds het ijs gebroken, en geeft hij zich over. Thomas is niet consequent geweest. Gelukkig maar, anders was hij nooit tot geloof gekomen. Door wonderen en teekenen, door garanties en bewijzen komt men nooit tot geloof. Anders waren ook de Farizeërs wel tot geloof gekomen, die Jezus’ wonderen hebben aanschouwd. Maar ze wilden er niet aan. Anders had Abraham inde gelijkenis van den Rijken man dezen wel naar zijn broeders kunnen zenden, om hen tot geloof te dwingen, maar zoo brengt men elkander niet tot geloof. En ook waar won- 33 LES 62. IN DE OPPERZAAL. JOH. 20 deren en teekenen, door Jezus of de apostelen gegeven, de aanleiding zijn geworden tot geloof, daar was het tenslotte niet het wonderteeken op zichzelf, dat tot geloof bracht, maar juist waar hierin uitwendige zekerheid eindigde, daar wasplaats voor het opkomende geloof. Het geloof ligt op een ander terrein dan dat van zichtbaarheid, bewijsvoering, verstandswerking of wetenschap. Ze sluiten elkander niet uit, doch evenmin in. Het een wordt door het ander niet vereischt, maar evenmin onmogelijk gemaakt. De weg tot geloof loopt niet over het oog, maar over het oor, dat geestelijker in zijn werking is, het geloof niet moet, maar wel kan brengen, en daarom juist geloof vereischt. Zoo spreekt de Heiland zalig die, zonder gezien te hebben, toch, ja, juist op deze wijze tot geloof gekomen zijn. 4. Opvoedkundig Hoofgedachte is dus: de oproep tot geloof inden Verrezene, zonder zichtbaren grond hiervoor, op de prediking. Karakter van het verhaal: als het karakter van Thomas (zie onder), dus moeilijk, somber, zwaar, maar met bevrijding, omdat niet Thomas’ zwaarmoedigheid den boventoon behoudt, doch Jezus deze overwint, die hem heenvoert over het doode punt, zoodat hij tot geloof komt. In zekeren zin loopt dit verhaal evenwijdig met de beide vorige : van droefheid tot blijdschap, en toch: hoezeer verschillen telkens de omstandigheden, personen en karakters, en daarmee de weg, waardoor de droefheid tot blijdschap wordt. Vertelwijze van het verhaal: Omdat Thomas hoofdpersoon wordt, daar zijn overgave tot geloof de vorm is, waarin de hoofdgedachte tot ons komt, dient alles, wat hierbuiten staat, meer op den achtergrond gehouden, zooals de verzen, die we alleen bij Marcus en Lucas vinden, de teekenen in Jezus’ naam, de herhaling der belofte van den H. Geest en de volmacht om zonden te vergeven. Omdat de hoofdgedachte tamelijk abstract en dus moeilijk is voor de kinderen, kunnen we deze het beste weergeven door ze zooveel mogelijk in te weven inde schildering van Thomas, zoodat men ze a.h.w. zichtbaar en tastbaar voor zich ziet. Natuurlijk blijft dit slechts tot op zekere hoogte gelden, daar we anders juist ons doel zouden voorbijschieten, omdat we LES 62. IN DE OPPERZAAL. JOH. 20 hierdoor juist in strijd zouden komen met de hoofdgedachte van dit verhaal: gelooven zonder zien ; maar voor kinderen hebben we stellig in deze richting een stap te gaan. Puntverdeeling: 1. Jezus en de discipelen behalve Thomas, vs. 19—23. 2. Thomas en de andere discipelen, vs. 24v. 3. Jezus en de discipelen met Thomas, vs. 26—29. 4. Jezus de Christus, vs. 30v. Inleiding kan vormen de Paaschblijdschap der discipelen, of ook (afzonderlijk of hiermee verbonden) de afloop van het vorige verhaal, dat der Emmaüsgangers, die we tenslotte op dien bewusten avond met de „elve” in Jeruzalem verzameld vinden. Punt 1, en vooral punt 2, stelt het probleem, en geeft daarmee het thema van de les: Thomas, die door zien tot geloof wil komen. Punt 3 geeft eerst, door Jezus’ woord tot Thomas, vs. 26v, de oplossing, vs. 28, die tevens het hoogtepunt vormt van dit verhaal, waarna de Heiland in vers 29 Zelf de les, de regel voor de toekomst, geeft: gelooven zonder zien. Dit kan dan tevens het slot vormen, tenzij men de weergave van vs. 30v als zoodanig zou willen geven. Personen : Middelpunt van het verhaal is Thomas, doel Jezus. Verder komen voor de „elve” (d.w.z. de overige discipelen), met nog eenige andere, vgl. Luc. 24 :33 („en die met hen waren”), en de Emmaüsgangers. Thomas is rustig, somber, zwaartillend van aard, geeft zich niet gauw en niet gemakkelijk, maar hij is ook trouw, en draagt groote liefde in zijn hart. Als Jezus naar het dreigende Jeruzalem wil, en de andere discipelen daarvoor vreezen, en Hem pogen terug te houden, is het Thomas, die zegt: „Laat ons met Hem gaan, om met Hem te sterven” (d.w.z. hij voorziet den dood, maar blijft ook hierin zijn meester trouw). Dit teekent zijn karakter. Dit eert zijn deugden, zijn trouwe liefde en aanhankelijkheid, maar verontschuldigt niet zijn gebreken, zijn zonde: die van voortgaanden twijfel, die dreigt over te gaan in ongeloovigheid. Hij is ongeloovig van nature, maar vasthoudend, zoowel in twijfel als in geloof; heeft weinig hoop, maar desondanks veel moed; is niet overijlend, zooals Petrus, maar juist te weinig toegankelijk voor wat van buiten tot hem komt. Dit alles heeft grooten invloed op zijn gelooven, maar beheerscht en beslist dit tenslotte toch niet: ondanks zijn tegenstrevende karaktereigenschappen breekt ook in hem het levende geloof zich baan. Zelfs de ongun- LES 62. IN DE OPPERZAAL. ]OH. 20 stigste karaktereigenschappen behoeven geen beslissende verhindering te vormen voor het geloof. Gezichtspunt: Verleidelijk is het, vanuit het gezichtspunt van Thomas te vertellen ; men verkrijgt dan wel de grootste tegenstellingen en daardoor de meeste levendigheid in het verhaal, maar moeilijk, ja haast onmogelijk wordt het dan zijn fout te toonen, en Jezus’ woord ten volle te laten wegen. Daarom lijkt het ons het beste vaneen der discipelen, b.v. Petrus, of wellicht nog beter van Johannes uitte vertellen. Elk dezer is eender discipelen, die bij de eerste verschijning tegenwoordig zijn, die Thomas aanspreken over zijn wegblijven, en vervolgens de tweede verschijning met Thomas erbij meemaken. Plaats: een kamer, wellicht een opperzaal te Jeruzalem, waar de discipelen telkens verzameld zijn, en een andere woning, waar Thomas zijn verblijf heeft. Tijd: Op den avond van den opstandingsdag, op eender volgende dagen, en op den avond van den volgenden Zondag (mogelijk het begin der Christelijke Zondagsviering ?). B. VERTELLING Een blijde avond was het voor de discipelen! ’s Morgens verkeerden ze nog in groote droefheid, omdat hun Meester in het graf gelegd was, ’s middags spraken ze met elkander over het ledige graf, doch dien avond konden ze elkander hun blijde wederwaardigheden van dien dag vertellen: Aan Petrus was Hij zelf verschenen, en ook de vrienden van Emmaus hadden Hem gezien. Het was dus werkelijk waar: hun Meester was verrezen! En verzadigd van vreugde vertelden ze elkander nog weer de kleinste bijzonderheden van hun ervaringen. De deuren van de kamer zijn gesloten. Dat moet toch wel? De stad is immers vol van vijanden? Doch binnenshuis heerscht veiligheid en vrede. Maar, wat is dat? Daar klinkt het hun opeens vriendelijk tegen: Vrede zij ulieden. Dat is de stem van Jezus; ja, daar staat Hij eensklaps in hun midden. Zelfs hun gesloten deuren zijn voor Hem geen bezwaar. Maar nog kunnen zij het dadelijk niet vatten. Is dat hun Meester, uit het graf verrezen, zoo maar bij hen binnen gekomen in hun gesloten LES 62. IN DE OPPERZAAL. JOH. 20 kamer ? Of, zou het soms een geestverschijning zijn ? Ze staan in tweestrijd, doch de Meester Zelf helpt hen dadelijk terecht: Ziet mijn handen, ziet mijn wonden, ziet, hoe ik met u van uw tafel eet. Ja, het is waar, dat is hun Heiland, die daar voor hen staat. Nu breekt zich hun volle blijdschap baan, en dadelijk is Hij hun meestgeliefde gast. Nog eenmaal klinkt zijn vriendengroet: Vrede zij ulieden. En Hij herhaalt voor hen nog eens zijn opdracht, dat zij later Zijn Woord moeten verkondigen, over heel de wereld, doch tevens zijn belofte, dat Hij hun Zijn heiligen Geest zal zenden. Dat is het einde van dien vreemden, vreugdevollen dag. Maar terwijl alle andere discipelen van Jezus tezamen waren, en daar hun Heer ontmoetten, was er een, die niet mee genoot. Dat was Thomas. Eenzaam zat hij maar in z’n kamer, met de handen onder het hoofd, al maarte treuren, over zijn Meester, die gestorven was. Neen, ik ben Hem kwijt, zoo dacht hij, en nooit, nooit zie ik Hem weer. Hij ging niet uit, hij sprak niet, at niet, dronk niet, deed niets anders dan maar tobben over zijn geliefden Meester, dien hij toch niet missen kon. Maar zijn vrienden laten hem niet inden steek. Zij komen bij hem: Thomas, luister eens! Er is wat moois, wat heerlijks om je te vertellen. Och wat, zegt Thomas, wat kan er nu nog voor goeds gebeuren, nu onze Meester van ons is heengegaan. Ik kan niet begrijpen, hoe jullie nog een oogenblik vroolijk kunnen zijn, na wat er met Jezus is geschied. Neen, maar dat is het juist, waarom wij zoo blijde zijn: Jezus leeft! Hij is opgestaan! En zelf is Hij gisteravond bij ons geweest, toen wij aan tafel zaten. Hij heeft met ons gesproken, gegeten en gedronken, het was weer net als vroeger, neen, nog veel heerlijker, veel plechtiger, o, wat zijn wij blij! Maar ik ben het niet, zegt Thomas, ik kan het niet wezen. Hoe kun je nu gelooven, dat Hij is opgestaan! Ik had het wel gehoord, de vrouwen hebben het jullie zeker ook verteld. Maar ik geloof niet zoo gauw alles wat men mij vertelt. Neen, zoolang ik zelf niet zie het litteeken in zijn handen, van de nagels, waarmee Hij aan het kruis is gehecht geweest, en als ik niet eerst mijn vinger heb mogen leggen LES 62. IN DE OPPERZAAL. JOH. 20 op de wonden in zijn handen en in zijn zijde, neen, eerder zal ik het niet gelooven, dat Hij werkelijk leeft, dat Hij waarlijk uit het graf is opgestaan, en Zelf verschenen is. Ik kan, ik wil, ik zal het niet eer gelooven! En wat de discipelen ook nog verder in het midden brengen om Tiiomas te overtuigen, het baat hun alles niets. Hij blijft weigeren te gelooven dat Jezus is opgestaan. Weer is de Zondag aangebroken. Weer is het avond. Weer zijnde discipelen bij elkander inde opperzaal. Alles juist als de vorige maal. En toch, één ding is anders, één ding is beter: nu is ook Thomas weer met de anderen meegegaan. Doch het schijnt wel, alsof hij er al spijt van heeft, dat hij zich door zijn vrienden heeft laten overhalen om met hen mee te gaan. Terwijl de anderen vroolijk en blijde zijn, zit hij nog droef terneer, en zegt geen woord. Hij deelt niet in hun vreugde, niet in hun blij geloof. Weer zijnde deuren dicht, terwille van de booze Joden in Jeruzalem; maar nogmaals, daar opeens, daar klinkt het hun als muziek inde ooren : „Vrede zij ulieden”. Daar is hun Meester nogmaals bij hen ingekomen, om hun feestvreugde te voltooien. Allen zijn dadelijk opgestaan, en zien hun Meester aan met blijde dankbaarheid. Ook Thomas verheft zich van zijn zetel, en ziet vol zwijgende verwondering zijn Meester in het gelaat. Thomas, spreekt Jezus vriendelijk, Thomas, kom maar gerust eens hier, en zie mijn handen, door de nagelen van het kruis doorboord, en leg gerust uw handen in mijn wonden, maar wees dan niet ongeloovig, doch geloovig. Ik ben het zelf. Doch Thomas komt niet. Het hoeft niet meer. Dank zij ’s Meesters groote liefde, die hem tegemoet komt in zijn twijfelingen, en zijn meest overdreven eischen ongevraagd inwilligt, nog eer hij ze heeft uitgesproken. Thomas heeft zijn weerbarstigheid al laten varen, en hij antwoordt zijn Meester met dit eene woord: Mijn Heere en mijn God! Ja, herneemt Jezus, nu zijt ge tot geloof gekomen, maar het ging bij u niet zonder eerst te zien, doch zalig is hij, die niet ziet, en toch gelooft. Heil elk, die op het hooren van het woord van de prediking des Heeren in Hem gelooft als den Verrezene, den Zone Gods, en doordat geloof het eeuwige leven heeft, in Zijnen Naam. LES 62. IN DE OPPERZAAL. MATTH. 20 LES 63. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS Joh. 21:1-19 Leertekst: Joh. 21:17 „Petrus zeide; Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb.” Vers: Gez. 65:1, 2 „’k Heb Jezus lief! Hij is mijn licht en kracht", enz., en: „’k Heb Jezus lief! Hij heeft Gods recht voldaan”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Joh. 21:1. Na dezen, d.w.z. na de vorige verschijningen, dus na de week van de opstanding. Openbaarde: verscheen, vertoonde Zich, en toonde daardoor wie Hij was, n,l. de levende Heer, die hen bleef zegenen, en hun Zijn opdracht kwam herhalen. De zee van Tiberias: of het Galileesche Meer, in les 16 uitvoerig beschreven. Vs. 2. De zonen van Zebedeüs, n.l. Johannes en Jacobus. Twee andere van Zijn discipelen, vermoedelijk van het twaalftal, waarmee men in het bijzonder aan Andreas en Filippus denkt. Vs. 3. Ik ga visschen: hiermee nemen Petrus en de anderen hun vorig beroep weer op, uit den tijd, eer dat ze Jezus kenden, en door Hem tot „visschers van menschen” waren gekozen, vandaar de herhaalde opdracht tot het apostelambt, vs. 15vv. Visschen: zie over het visschen les 16, deze beide verhalen doen in veel opzichten aan elkander denken. Vs. 5. Kinderkens, in het oorspr. een gewoon, betrekkelijk algemeen en neutraal woord, waarmee men ook vreemden wel aan kan spreken. Toespijs, bedoeld wordt: visch, daar deze, evenals vleesch, eieren en groenten, steeds bij brood, als hoofdspijs, werd gebruikt. Vs. 6. Werpt het net enz. Soms kan men van den oever scholen visschen zien, die men van de boot op het meer zelf niet gewaar wordt; hieraan zullen de discipelen eerst hebben gedacht. Vs. 7. De discipel dan enz., waarmee Johannes steeds zichzelf op het oog heeft. Door de groote menigte visschen komt Johannes, hij het eerst, tot de slotsom, dat hier meer dan een gewoon deskundig vreemdeling, dat hier de Heiland LES 63. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS. JOH. 21 bezig is. Omgordde het opperkleed, want hij was naakt: zonder opperkleed is men ongekleed (naakt); daarom deed hij het bovenkleed erover aan, dat hij in het schip had neergelegd: doch om door de ondiepe zee te kunnen waden, trok hij het met den gordel op (zie verder onder Oudh.). Vs. 8. Tweehonderd ellen, dus omstreeks 100 M. Daar men dicht aan den oever was, behoefde men het net niet eerst aan boord te hijschen, maar kon men het gemakkelijk direct aan land sleepen. Vs. 9. Een kolenvuur, en visch, en brood; mogelijk, naar wordt vermoed, door andere visschers daar achtergelaten; de plaatswas een algemeene visch- en landingsplaats, waar de visschers dikwijls op wat steenen een houtvuurtje stookten, om hier inde gloeiende houtskool wat van de gevangen visch te roosteren. Vs. 11. Zoo scheurde het net niet, hier met verbazing gezegd, vanwege het buitengewoon groot aantal visschen, evenals Luc. 5:6 „het net scheurde”. Vs. 12. Het middagmaal, het woord, hier in het oorspr. gebruikt, kan beteekenen: het morgenmaal (ontbijt), het middagmaal (de hoofdmaaltijd), of ook de maaltijd in het algemeen. Hier is het, blijkens het verband, vgl. vs. 4, het morgenmaal. En niemand van de discipelen durfde enz. Merkwaardig: men durft het niet vragen, wenscht het dus wel te doen, èn men weet het reeds! En toch is het zoo zuiver naverteld: juist omdat men zich niet kan losmaken van de veronderstelling, dat het Jezus is, welke veronderstelling ontzag medebrengt, wenscht men, dat dit door Hem zal worden uitgesproken, en erkend, waardoor men a.h.w. uiteen bevende beklemming verwacht verlost te worden. Vs. 14. De derde maal.... zijnen discipelen geopenbaard, d.w.z- aan den discipelkring, vgl. 20:19 en 26. Vs. 15vv. In het oorspr. worden hier verschillende woorden gebruikt voor liefhebben, die juist de fijne onderscheidingen weergeven, welke in onze Stat. Vert. verloren zijn gegaan. Aldus: a) vs. 15. Hebt gij mij lief (met goddelijke liefde), meer dan deze ? Gij weet, dat ik mij aan u verbonden weet. b) vs. 16. Hebt gij mij lief (met goddelijke liefde)? Gij weet, dat ik mij aan u verbonden weet. c) vs. 17. Zijt ge aan Mij verbonden? gij weetalle dingen, gij bemerkt, dat ik aan u verbonden ben. LES 63. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS. jOH. 21 Jezus vraagt het hoogste, maar Petrus zegt het mindere toe, en hiernaar vraagt Jezus tenslotte ook nog weer, zoodat Petrus bedroefd wordt, omdat de Heiland ook nog aan dit mindere schijnt te twijfelen. Evenzoo is er verschil inde drievoudige opdracht: a) weid mijn lammeren. b) hoed mijn schaapjes. c) weid mijn schaapjes. Inde laatste worden de eerste en de tweede a.h.w. met elkander verbonden. Tegenover de drievoudige verloochening van Petrus staat de drievoudige belijdenis van Petrus; tegenover Petrus’ eigen zelfverheffing boven de andere discipelen, Matth. 26:33, de vraag hiernaar van den Heiland, die hij nu niet meer bevestigend durft te beantwoorden; tegenover de overmoedige verzekering van zijn trouw de ootmoedige erkentenis van zijn aanhankelijkheid, Joh. 13:37, tegenover de gebroken belofte van voor den Heere te willen sterven, Joh. 13:37, de vervulde voorspelling van zijn martelaarschap. Vs. 18. Een ander zal u gorden, voorspelling van Petrus’ martelaarschap: volgens oude schrijvers is Petrus onder keizer Nero tussschen 64—68 te Rome aan het kruis gedood. Vs. 19. Beteekenende enz.: doelende op de wijze van sterven, waarmee, enz. 2. Oudheidkundig Kleeding. Hoe de Israëlieten inden Bijbelschen tijd gekleed gingen, is wel in hoofdzaak, maar niet in alle bijzonderheden op te maken uit de Bijbelsche gegevens en de kleeding in die landen uit dezen tijd. De kleeding was in dit milde klimaat zeer eenvoudig. In hoofdzaak bestond ze uit 2 kleedingstukken: het onderkleed en hetopperkleed.Het onderkleed bestond uiteen ruw hemd van linnen of katoen, dat tot over de knieën reikte, en op de borst open was, en misschien het beste kan worden vergeleken met onzen werkkiel. Hiermee gold men niet als gekleed voor ontvangst van gasten of bezoek. Hierboven droeg men (doch niet in het werk) het opperkleed, een soort mantel, van wol, vermoedelijk zonder mouwen, met eenvoudig een paar armsgaten ineen dubbel genaaiden lap. Deze was lang en ruim en werd voor allerlei LES 63. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS. JOH. 21 doeleinden gebruikt: voor zak, om van alles in te dragen, voor deken, om zich in te wikkelen, of uitgespannen voor tentdak, tegen de felle zonnestralen. De gordel, die van leer of linnen was, schortte de kleederen op voor werk of wandeltocht, en vormde hierin tevens ruime plooien, die als zakken werden gebruikt (den boezem). Vermoedelijk droegen meer welgestelden onder het onderkleed nog een hemd. Geheel zeker zijn we niet, of de gordel over het onder- dan wel over het bovenkleed gedragen werd, en of deze beide kleedingstukken van mouwen waren voorzien. De voeten waren, althans buitenshuis, vaak bedekt door schoenen: een eenvoudige sandaal, een zooltje, met riemen vastgebonden. Het hoofd schijnt met een hoofddoek, een soort tulband, omwonden te zijn geweest. 3. Leerstellig Dit hoofdstuk spreekt van allerlei: van den zegen op het dagelijksch werk, van Christus, den Heere, die achter de zegeningen staat, en hierachter erkend wil worden, van het heerlijk en tevens vreeswekkend ontzag voor den zegen en den Heiland, van Zijn vraag naar ’s menschen liefde, van zijn opdracht tot werken in Zijn dienst, en van het lijden, dat dit met zich brengt. Elk dezer zou een rijke hoofdgedachte geven voor een les. Wie dit verhaal meerdere malen aan dezelfde leerlingen moet vertellen, kan het telkens vanuit verschillend oogpunt doen. Maar het is niet mogelijk al deze gegevens in één les geheel tot hun recht te laten komen. Wij doen een keuze en een combinatie, door, met onzen tekst, den nadruk te leggen op den Heiland, die met zijn zegeningen tot ons komt, maar daarmee ook met de vraag, of wij Hem waarlijk liefhebben. Deze liefde is geen menschenwerk, maar antwoord, reactie, terugwerking van Gods liefde, werkend inden mensch, welke liefde Hij ons ten volle heeft getoond, geopenbaard, inde overgave van Zijn Zoon, vgl. Joh. 3:16 („alzoo lief heeft God” enz.) en met Wien Hij ons immers alle dingen schenken wil, vgl. Rom. 8:32 („die ook zijn eigen Zoon enz.”). Mits wij slechts eerlijk zijn, in ons belijden, en dus ootmoedig, klein denkend van onszelven, gelijk Petrus na zijn verloochening en val. Dan maakt Hij ons groot en sterk, door Zijn heiligen Geest, die krachtig inonsv/erkt. LES 63. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS. JOH. 21 4. Opvoedkundig Onze hoofdgedachte kunnen we hiermee als volgt formuleeren: De Heiland, die uit liefde voor ons zijn leven gaf, vraagt de erkentenis van onze wederliefde tot Hem. Karakter van het verhaal: hiermee worden we nog eens, als ten afscheid, verplaatst naar het lieflijk landschap aan het Galileesche Meer, waar de Heiland zegenend tot de Zijnen komt. Toch is het niet geheel als vroeger; de schaduw van wat de menschen deden (vooral Petrus’ verloochening, maar ook het verlaten door de andere discipelen), ligt a.h.w. nog over het verhaal gespreid; doch ook het hooger, hemelsch licht, door Christus’ dood en verrijzenis gewekt, plaatst alles in het licht der eeuwigheid. Vandaar de heilige, doch ook heerlijke vrees der jongeren, vs. 12, vandaar de plechtige voorspelling van Petrus’ marteldood. Vertelwijze van het verhaal: lieflijk, rustig, tenslotte plechtig, heilig. We trekken het verhaal samen rondom de eene hoofdgedachte (zie ook Leerst.), in het licht waarvan alles wordt geplaatst. Pantverdeeling: 1. Slechte vischvangst, vs. I—3. 2. Goede vischvangst, vs. 4—6. 3. „Het is de Heere!” vs. 7v. 4. Het ontbijt, vs. 9—14. 5. „Hebt gij Mij lief?” vs. 15—19. Hoogtepunt: eerst, in punt 2, de groote vangst, vs. 6b; dan (hooger), in punt 3, de bekendmaking aan Petrus, dat het de Heere is, vs. 7a; en tenslotte de herhaalde vraag aan Petrus, en zijn herhaalde belijdenis, Jezus lief te hebben. Dit laatste is het toppunt van de vertelling. Personen: in punt 1 het zevental discipelen, met vanaf punt 2 Jezus (hoofdpersoon), eerst als vreemdeling, daarna als hun Heere. Gezichtspunt: te vertellen van Petrus uit, die op Johannes’ woord Jezus herkent. Merk op de verschillende karakters der discipelen: Johannes de kennende (Het is de Heere), Petrus de onstuimige aanbiddende (snelt naar Jezus toe), en de andere discipelen de werkenden (zij halen den buit binnen). De een is wel anders, maar daarom nog niet meer of minder dan de ander; wij mogen ze niet tegen elkaar uitspelen, maar wel erkennen, dat God verschei- LES 63. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS. JOH. 21 denheid van aanleg en gaven heeft gegeven, opdat elk op zijn wijze den Heere dienen zou. Plaats: aan het meer Gennesaret, zie les 16, waarnaar boven reeds werd verwezen; op den Westelijken oever. Tijd: na de Paaschweek, vermoedelijk niet lang daarna, in in ieder geval vóór Hemelvaart. B. VERTELLING Gaat naar Galilea, daar zult ge Mij weer zien. Zoo had de Heiland na Zijn opstanding gesproken. En nu, niet lang daarna, waren ze dus weer teruggegaan naar hun geboorteland, waar elke plaats, en ieder pad hen herinnerde aan hun Meester, met Wien ze hier zoovele heerlijke dagen hadden doorgebracht. Vooral aan het Galileesche Meer deden duizend dingen hen aan hun Heiland denken. Hier had Hij eens de storm gestild, hier hun een overvloedige vangst van visch geschonken. Maar juist al deze zegeningen maakten hen stil, want: nu was alles anders. Ja, ze wisten het wel, uit het graf was Hij verrezen, Jezus leefde weer, als vóór zijn sterven, en toch, niet weer als vroeger, want Hij was nu niet meer in hun midden, als voorheen. Daar waren ze nu, met z’n zevenen: Simon Petrus en Thomas, Nathanael en Johannes en Jacobus, en nog twee andere, mogelijk wel Andreas en Filippus, allen volgelingen van den Heer. Wat zouden ze nu gaan doen? Petrus zei: Ik ga visschen. Dan gaan we mee, zeiden de anderen allemaal. Zoo werd de boot gereed gemaakt, en, inden nacht, daar voeren ze uit, en het groote sleepnet, de zegen, werd door het water heen getrokken. Maar, hoe zij werkten, hoe zij zochten, zij vingen niets. Den heelen nacht zwoegden zij door, doch zonder iets te vangen, ’t Was een ondankbaar werk. Teleurgesteld en ontmoedigd zagen zij de morgenschemering komen, en spoedig daarop ook de zon al stijgen boven de bergen. En nog hadden ze niets gevangen. Daar staat een vreemdeling aan den oever. Hij zegt: hoe staat het met de vangst? Hebt ge al wat gevangen? Dan eet ik graag iets mee van uw ontbijt. Neen, zoo klinkt hun mismoedig antwoord, we hebben niets. LES 63. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS. JOH. 21 Nu, werp het net dan nog maar eens uit, aan de rechterzijde van het schip, dan zult ge wel wat vinden. ■— Daar schuilt zeker een heele school visschen, zooals zoo dikwijls, welke alleen vanaf den oever zichtbaar is. Gelukkig dat daar iemand staat om er hen op te wijzen! Dat is dus stellig ook een visschersman. Het net wordt uitgeworpen, maar o, wat trekt dat zwaar! Ze hebben al beet gekregen, zeker een heele school! Ze trekken samen uit alle macht. Daar voegt Johannes vol vreugde aan Petrus toe: het is de Heer! Wat, is dat de Heer? Vandaar dan onze groote vangst! Dadelijk ga ik naar Hem toe, zoo roept Petrus uit, en hij laat de andere discipelen trekken, werpt zijn mantel om, en bindt hem met den gordel op, dan springt hij uit de boot, en waadt door het ondiepe water de afstand vaneen 100 pas naar den oever toe. O Jezus, Heere Jezus, watzijt Gij toch goed voor ons, met deze woorden werpt hij zich aanbiddend voor den Heiland neder. De andere discipelen trekken voort, totdat zij ook met het net aan land gekomen zijn. Hier ligt op steenen nog wat gloeiende houtskool, waarop stellig reeds eenige andere visschers hun brood en visch geroosterd hebben. En Jezus zegt: breng me maar wat visch, om hierop klaar te maken voor ons ontbijt. Nu is het Petrus, die het eerste aanpakt, en het net op den oever sleurt, en samen grijpen ze de gevangen visschen, en tellen ze. Wat veel: 153 groote visschen hebben ze gevangen! Toch scheurde het net nog niet. Nu noodt Jezus hen tot zich aan den maaltijd. Blijde komen zij bij Jezus, en toch, ze spreken niet. Het is weer alles net als vroeger, en ze wilden Hem wel vragen: Ge zijt het toch weer, onze Meester, als voorheen? Elk dacht, vroeg een ander het maar even, maar geen durfde het zelf te doen. Ja, ze wisten: het was de Heere, en toch, of misschien juist daardoor, zagen ze met stil ontzag tot Jezus op. Zoo vindt het maal zijn voortgang. Jezus is de gastheer, en geeft de spijze rond, brood en visch. Zoo was de Heiland ten derden male tot zijn discipelen gekomen, na zijn opstanding uit den dood. Ja, ook nu nog was Hij hun Heer en Meester, ja, Hij was het in hooger, heerlijker beteekenis, dan Hij het vroeger ooit geweest was. Hij stond nu wat LES 63. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS. JOH. 21 verder van hen af, maar wat dichter bij God. ’t Was hun, in Zijn gezelschap, of zij hemellucht inademden. Hoe plechtig, heilig, hoog en heerlijk was het bij hun Heere. De maaltijd was nu afgeloopen. Maar elk bleef nog wat dralen. Ze wilden zoo gaarne nog wat bij den Meester blijven, en hoopten maar, dat Hij nog wat bij hen vertoeven zou. Nu roept Hij Petrus tot zich, en vraagt Hem : Simon, zoon van Jona, hebt gij mij wel waarlijk lief, nog meer dan deze andere van mijn vrienden? Petrus bedenkt zich even, hij kan wel begrijpen, waarom Jezus hem dat vraagt. Hij heeft zijn Heer verloochend, tot 3 maal toe, terwijl hij Hem toch zoo nadrukkelijk trouw beloofd had; al zouden allen Hem verlaten, hij zou bij Jezus blijven, tot inden dood. Dat was niet waar geweest. Maar dit kan hij nu toch wel zeggen, dat hij zich aan Jezus nauw verbonden weet. Ja, Heere, zoo zegt hij bevend, ge weet het wel, hoe ik toch zeer aan u gehecht ben. Dat is goed, zegt Jezus, weid dan mijn lammeren. Maar nog eens richt de Heere Jezus zich tot Petrus met de vraag: Zeg me nog eens, Simon, zoon van Jona, hebt ge mij werkelijk lief? Zou Jezus het nog niet gelooven, na al wat er is geschied? denkt Petrus vreezend. En toch kan hij het zeggen, nu, en zoo spreekt hij: Ja, Heere, ge weet het wel, dat ik zeer aan u gehecht ben. Goed, zegt Jezus. Hoed dan mijn schapen. En nog eens weer, nu voor de derde maal, vraagt Jezus hem: Simon, gij zoon van Jona, zeg me nog eenmaal: Zijt ge wel waarlijk zeer aan mij gehecht? • Simon barst in tranen uit: zou de Heere hem nu heelemaal niet gelooven willen, zoo denkt hij droef, dat Hij het nog eens aan mij vraagt, ten derde male? Maar, ach ja, het is immers mijn eigen schuld, want 3 maal heb ik Hem immers ook verloochend, 3 maal heb ik gezegd, dat ik Hem niet kende, met Hem zelfs niet te maken wilde hebben, en toch, nu mag ik het eerlijk en naar waarheid zeggen: Ja, Heere, gij weet toch alle dingen, ge weet toch ook, dat ik werkelijk zeer aan U gehecht ben. Dan is het goed, zegt Jezus, weid mijn schapen. Nu was de Heere gerust, en nu was Petrus weer getroost, nu had hij zijn Heere mogen belijden, en nu was hij door zijn Meester zelf weer hersteld in zijn apostelambt. De Heere LES 63. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS. JOH. 21 zelf had hem zijn kudde van menschen toevertrouwd. Daar mocht hij voortaan zijn levenskracht aan wijden. Maar, hernam de Heere, denk er aan, dat is geen gemakkelijk werk. Vroeger, toen ge jong waart, deed ge uzelf den gordel aan om op reis te gaan en te trekken, waarheen ge zelf maar wildet, maar als ge oud geworden zijt, dan zullen, omdat ge Mij volgt, er andere menschen tot u komen, en u boeien, om u te brengen op plaatsen waar ge niet wilt zijn. Wie mij volgt moet lijden, en toch, dit is de goede weg. Ja, zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het koninkrijk der hemelen. LES 64. HEMELVAART EN PINKSTEREN Hand. 1:4—12; 2:1—41 Leertekst: Hand. 2:4 „En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest.” Vers: Ps. 51:6 „Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet”, enz. A. VOORBEREIDING Op de groote feestdagen vertellen wij, zooals welhaast vanzelf spreekt, elk jaar de betreffende geschiedenis. In onzen drie-jarigen leergang geven wij eenmaal, n.l. in les 66 en 67, de eigenlijke „behandeling” van Hemelvaart en Pinksteren, zoo volledig mogelijk, echter de beide andere malen, dus ook thans, een globale behandeling van beide in één verhaal. a. Hand. 1:4—12. Hemelvaart. b. Hand. 2:1—41. Pinksteren. 1. Uitlegkundig a. De Hemelvaart vinden we eveneens, in ’t kort, in Luc. 24:50-52. Hand. 1:4. Als Hij met hen vergaderd was: Toen de Heer met zijn discipelen vereenigd was, n.l. aan den maaltijd. Verwachtende de belofte des Vaders = te blijven wachten op (de vervulling van) de belofte: de belofte was reeds gegeven, Joh. 14:26; de vervulling was nu te verwachten. Vs. 5. Met den heiligen Geest gedoopt, eigenlijk onder- LES 64. HEMELVAART EN PINKSTEREN. HAND. 1 gedompeld inden H. Geest. De doop van Johannes strekte tot reiniging van schuld, en daarmee tot voorbereiding van de gemeenschap met God; die van Jezus (door middel van, inden Heiligen Geest) gaf het leven van Godswege, door Hem inden mensch gewerkt. Vs. 6. Het Koninkrijk wederoprichten: de volkomen openbaring van het Koninkrijk Gods viel voor de gedachte der discipelen nog samen met de herstelling van Israëls glorie. Vs. 7. Tijden of gelegenheden: tijdruimten of tijdstippen. In Zijn macht gesteld heeft: Zich tot Zijn eigen beschikking heeft voorbehouden. Vs. 8. Judea: daaronder verstond men destijds het geheele Joodsche land, dus ook Galilea. Vs. 9. Nam Hem weg: Nam Hem in zich op, en onttrok Hem daardoor aan hun oogen. De wolk is de zichtbare openbaring van de onzichtbare tegenwoordigheid Gods. Vs. 11. Wat staat gij en ziet op: en waarom blijft gij daar staan kijken. Vs. 12. Een Sabbatsreize was 1000 ellen of bijna 1 K.M. b. Hand. 2:1 14. Vs. 1. Allen: het is niet uitte maken, wie met dat „allen” zijn bedoeld; of, in aansluiting aan het vorige hoofdstuk, de 120 personen (1:15), of, als een nieuw verhaal, de discipelen in het algemeen, waarbij wij wederom hetzij aan een grooteren kring hebben te denken, hetzij aan het twaalftal, waartoe vers 7 en vers 14 aanleidingen schijnen te geven. Wij denken aan het laatste. Vs. 2. Haastelijk: plotseling. Gelijk als: als geluid gelijkend op. Wind: in ’t Hebreeuwsch hetzelfde woord als Geest; evenals de wind, zoo is ook Gods Geest onzichtbaar, en onnaspeurlijk in zijn wezen, maar waarneembaar in zijn werking en uitwerking: hij opent het geslotene, werpt neer en beurt op. Vs. 3. Van hen werden gezien: enz. hun verscheen iets, gelijkend op vuurvlammen, die zich verdeelden. – Vuur: het zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid (vgl. Ex. 3:2); evenals het vuur, zoo is ook Gods geest onmeetbaar en zonder vorm, maar van ontzaglijke kracht; Hij verlicht en verwarmt, verteert en reinigt. Vs. 4. Met andere talen: de discipelen spraken plotseling in vreemde talen, die zij vroeger niet kenden. Dit beteekent, LES 64. HEMELVAART EN PINKSTEREN. HAND. 1 dat het heil bestemd was voor alle volken, en voortaan aan allen zou worden verkondigd (vgl. 1:8). Vs. 5. Wonende: vertoevende, verblijfhoudende (met de feestdagen). Vs. 6. Deze stem geschied was: dit geluid ontstaan was. Vs. 10. Uitlandsche Romeinen: de Joden uit Rome, die thans hier verblijf hielden. Vs. 15. De derde ure van den dag, n.l.’s morgens 9 uur: tot het morgenoffer (v.m. 10 uur) onthield men zich van spijs en drank. Vs. 21. Den naam des Heeren: den naam van Jezus als Heer (Messias). Vs. 14—36. Pinksterrede van Petrus, met als hoofdinhoud: dit is de vervulling van de profetie van Joël, dat Gods Geest wordt uitgestort (vs. 15—21), want Jezus is door God opgewekt (vs. 22—32), en Hij, de verhoogde Heiland, heeft den Geest uitgestort, waarvan wij getuigen zijn geworden (vs. 33—36). Dus Jezus, de Gekruisigde, is de Christus (vgl. 1 Cor. 12:3). 2. Oudheidkundig Het Joodsche Pinksterfeest. Daar ieder volwassen Israëliet verplicht was dit feest inden tempel mee te maken, kwamen hiertoe groote scharen Joden en Jodengenooten uit allerlei landen in Jeruzalem. Het feest werd gevierd 7 weken na Paschen. Het woord Pinksteren beteekent n.l. vijftigste (dag). Oorspronkelijk was het een oogstfeest; de eerstelingen van den tarweoogst werden dan inden tempel geofferd inden vorm van twee brooden, van meelbloem gebakken (Lev. 23:13). Later herdacht men tevens de wetgeving op den Sinaï. Beide beteekenissen zijn door de uitstorting van den H. Geest vervuld, d.i. tot volkomenheid gebracht: toen werden de eerstelingen van den nieuwen oogst voor God gebracht (de 3000 bekeerlingen der nieuwe gemeente), waarin Christus, door den H. Geest, de kracht tot wetsbetrachting werkt (vgl. Heid. Cat. vr. 86). 3. Leerstellig Hemelvaart is gevolg van Geboorte en Opstanding en voorwaarde voor Uitstorting H. Geest en Wederkomst. Heden zien wij Hemelvaart in verband met Pinksteren. In lichamelijke zichtbaarheid wordt de Heer aan de Jongeren 34 LES 64. HEMELVAART EN PINKSTEREN. HAND. 1 ontnomen, om op geestelijke wijze tot hen te kunnen komen. Met den zichtbaren Jezus vragen zij nog naar de komst van het (zichtbare) koninkrijk; met den onzichtbaren Geest getuigen zij: Christus is de Heere, en zien zij het Koninkrijk komen, inde eerste gemeente. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: wie de discipelen waren zonder den H. Geest: menschen zonder kracht of moed, en wie ze waren met Dezen: mannen met Gods kracht en moed. Personen: a) Jezus (hoofdpersoon) en Zijn discipelen; b) de discipelen, waaronder vooral Petrus (hoofdpersoon voor het uiterlijk gebeuren), de Joden, waaronder spotters en menschen, die tot geloof kwamen, en, onzichtbaar, maar werkelijk aanwezig, Gods H. Geest (wezenlijk hoofdpersoon). – Gezichtspunt: vanuit de discipelen, vooral Petrus. Puntverdeeling: a) 1. Jezus’ afscheid en belofte, 1:4—8. 2. Jezus’ heengaan, 1:9—12. b) 3. De komst van den Trooster, 2:1 13. 4. De werking van den Trooster, 2:14—41. Hoogtepunt: a) Jezus’ heengaan, 1:9; b) de uitstorting van den H. Geest, 2:4, en de vrucht daarvan inde bekeering der 3000, 2:41. Ofschoon 2:4 de hoofdzaak is, kiezen we voor de kinderen toch vooral 2:41 als hoogtepunt, daar hier de beteekenis zichtbaar wordt; tevens behouden we hierdoor de climax, de voortgaande opklimming van het verhaal, tot het einde. Karakter van het verhaal: ditmaal niet een schakel inden keten van opeenvolgende verhalen, als onderdeel in het groote geheel der gebeurtenissen (aldus hopen wij het een ander maal te behandelen), maar nu op zich zelf, als feestverhaal, waarvoor elk ander onderwerp wijken moet. Dus niet te uitvoerig, maar kort, de hoofdtrekken van het verhaal, zóó, dat daaruit de beteekenis naar voren treedt. B. VERTELLING Inleiding. Wat zaten ze daar weer rustig samen, de Heere Jezus en Zijn discipelen. Ja, Jezus was weer bij hen, evenals vóór Zijn sterven, vóór die bange dagen, waaraan ze maar liever niet terug wilden denken; vooral Petrus niet, toen LES 64. HEMELVAART EN PINKSTEREN. HAND. 1 ze allemaal hun Heer verlaten hadden en Petrus zelfs zijn Meester ontrouw was geworden! Maar, dat alleswas nu reeds lang voorbij. Als een bange droom was het langs hen heen gegaan en nu zat Hij weer als vroeger met hen aan den maaltijd, ineen opperkamer vaneen der vrienden te Jeruzalem. Neen, toch niet als vroeger, ’t Was hun soms, alsof Hij niet meer hun Heer, hun eigen Meester was, alsof Hij toch niet weer geheel de hunne was geworden, niet weer geheel tot hen was weergekeerd. Nu eens stond Hij opeens voor hen, en scheen alles weer als vroeger, doch dan was Hij ook weer plotseling verdwenen. Jezus hoorde nu toch feitelijk bij God, dat kon men duidelijk zien; inden Hemel was Hij thuis, dat merkten ze nu heel goed; maar toch was Hij ook nog hun eigen Meester; ja, en dat moest Hij toch ook blijven, zij konden immers niet zonder Hem! 1. Jezus’ afscheid en belofte (1:4—8). En toch, toen Jezus sprak, toen was het van Zijn heengaan; zij, Zijn discipelen, moesten samen achter blijven hier op aarde. Maar eerst moesten zij nog bij elkander blijven in Jeruzalem, om daar af te wachten, dat komen zou, wat God hun had beloofd ; de H. Geest, de heilige kracht van God, die Hij hun zou zenden. Niet lang zou het meer duren. Wat, dacht Petrus, zou hun Heer nu heengaan, van hen vandaan? Maar zou dan niet eerst het Godsrijk komen, waarvan Hij hun zooveel gesproken had? En daarom riep hij vol verbazing uit: Maar Heer, zult Gij dan niet eerst het Koningschap aan Israël wederbrengen? Doch, plechtig klonk ’t uit ’s Heeren mond; Niet gij, menschen, zijt ’t, die den tijd te bepalen of te weten hebt van wat God toebehoort, maarde beschikking daarover houdt Hij zelf aan zich, naar Zijn Goddelijke wil en wijsheid. Maar Gij zult spoedig de kracht ontvangen van Zijn H. Geest, die over u zal komen, zoodat Gij van Mij zult spreken en getuigen, hier in Jeruzalem, maar ook in ’t geheele land Judea, en in Samaria, ja, overal, naar alle landen zullen uw woorden worden doorgezonden tot aan het eind der aarde. 2. Jezus' heengaan (1: 9—12). Op deze wijze sprak Hij nog lang met hen. Al sprekend was Hij van tafel opgestaan en met Zijn discipelen opgeloopen, de stadspoort uit, door ’t Kedrondal en den Olijfberg op, en tevens had Hij hen, door de diepe smart der naderende scheiding heen, opgevoerd tot de hoogte van Zijn blijvende tegenwoordigheid in LES 64. HEMELVAART EN PINKSTEREN. HAND. 1 den geest, in hun hart, zoodat ze ’t wisten: Onze Heer gaat heen, en toch: Hij komt weer tot ons, met Zijn geest en kracht komt Hij in onze harten wonen, om nooit weer heen te gaan. Toen geschiedde het, dat Hij opsteeg, en ten hemel ging. Zij zagen het vol verwondering aan, doch lang konden zij Hem met hun oogen niet volgen, want een wolk kwam aangedreven en onttrok Hem aan hun oog. Zoo voer de Heer ten hemel, naar Zijn Vaderhuis. Nog konden ze het niet vatten, en ze bleven staren of ze Hem nog weer zouden zien. Maar daar hoorden ze plotseling een stem zacht en zuiver zeggen: Gij Galileesche mannen, wat staat ge daar? ’t Waren twee boden van den hemel, twee engelen, in blinkend wit gewaad, die tot hen zeiden : Gij Galileesche mannen, wat staat ge daar te kijken naar den hemel ? Verwacht ge Jezus nog te zien ? Nu niet, doch eenmaal, aan het eind der tijden, dan zal Hij wederkomen op de wolken, op dezelfde wijze als ge Hem thans hebt zien henenvaren. Zoo aanvaardden zij, verbaasd en nochtans blijde, den terugtocht naar Jeruzalem. 3. De komst van den Trooster (2:1 13). Stil zaten de discipelen nu bijeen, in afwachting van de dingen, die er komen zouden. En ondertusschen werd het steeds drukker en steeds voller inde stad: duizenden en tienduizenden vrome Joden uit allerlei landen stroomden samen naar de heilige stad, om in Gods tempel het groote feestte vieren, dat op handenwas, het Pinksterfeest, en daar te gedenken, hoe Godin oude tijden Zijn heilige wet aan Zijn volk gegeven had, en om, nu de tarweoogst begonnen was, twee brooden daarvan aan den Heer te brengen, als dankbewijs voor al wat Hij hun schonk. Nu was 't Pinksterfeest. Nog waren de discipelen bijeen, om door gebed en onderling gesprek zich voor te bereiden op het groote tempelfeest, toen plotseling het groote wonder kwam, vanuit den hemel: het groote, heerlijke geluk, dat met geen woorden kan worden weergegeven, maar dat men kon zien en hooren als iets ontzaglijks, iets geweldigs, iets goddelijks. Alsof een zware stormvlaag het huis doorvloog, die open deuren dichtsmijt en dichte deuren opent, die neerwerpt en weer opbeurt van den grond, en alles van zijn plaats ver- LES 64. HEMELVAART EN PINKSTEREN. HAND. 1 andert zóó kwam met groote kracht de Heilige Geest van God op aarde, en inde discipelen Zijn intrek nemen, om hen te veranderen en te maken tot nieuwe menschen. En zooals een vuurvlam lekt met vele tongen, die zich levendig bewegen; als het vuur, dat licht en warmte brengt, dat verteert en reinigt, dood en levend maakt, zóó kwam de Heilige Geest de harten der discipelen doorgloeien, verlichten en verwarmen, het kwaad verteren en hun harten reinigen. Zoo werden zij andere menschen, die niet meer hun eigen wil en wenschen volgden, maar die leefden een nieuw leven, uit God en voor God, waardig tot Zijn dienst. Dat deed de Heilige Geest van God. Ja, zoo zeer werden zij plotseling door Gods Geest vervuld, dat zij naar buiten gingen, de straat op, om te spreken tot de menschen, de groote schare Joden, op het tempelplein verzameld, al wat Gods Geest hun ingaf om te spreken, te getuigen van de groote werken Gods, in alle tong en taal, zoodat het werd één bonte jubelzang, een verheven loflied, ter eere van den Heer, die hun Zijn Heiligen Geest gegeven had. Met groote verwondering zagen de menschen hen en hoorden zij hen aan. Wat mocht dat toch wel zijn ? Die menschen van eenvoudige afkomst, die zij nooit eerder gehoord hadden of gezien, maar die, naar sommige Joden te vertellen wisten, behoord hadden bij dien Rabbi uit Nazareth, wat waren die mannen nu toch kloek ter tale, hoe moedig en hoe kranig kwamen zij thans voor den dag, hoe opgetogen waren ze en hoe blij! En ofschoon zij eerst nog geen Joodsch hadden kunnen spreken, zonder hun Galileesche afkomst te verraden, zoo hoorden de Joden hen thans opeens, elk in zijn eigen taal, de groote werken Gods vertellen ! Wat was er toch aan de hand ? ’t Leek wel, zoo meende een enkele spotter, dat ze te veel gedronken hadden en niet nuchter waren, en nu aan den wijn hun vrijmoedigheid te danken hadden! 4. De werking van den Trooster (2:14—41). Maar toen bleek het duidelijk, wie Petrus door den Heiligen Geest geworden was. Niet meer als vroeger was hij bang en angstig voor de Joden, die immers vijanden van Jezus waren, maar vrijmoedig trad hij nu naar voren, ging op een verhevenheid staan, zoodat ze hem allen konden zien, en toen het stil geworden was, sprak hij: LES 64. HEMELVAART EN PINKSTEREN. HAND. 1 „Nu is het gebeurd, wat reeds lang geleden door den Profeet Joël is voorspeld, dat God Zijn Heiligen Geest zou zenden: en nu hebben we door Hem kracht en moed gekregen, om ’t u allen te verkondigen: die Jezus, die door u, o Joden, is gekruisigd, is ter dood gebracht, die is door God weer opgewekt, en thans zetelt Hij aan Gods rechterhand inden Hemel; Hij gaf ons den Geest, opdat wij allen weten zouden, dat we in Hem, den Gekruisigden, onzen Verlosser hebben.” Zoo klonken zijn woorden vrijmoedig en blijmoedig, tot alle Joden, die er samen gekomen waren. Vol ontzetting hadden zij het aangehoord: was Jezus, die Nazarener, Dien zij aan het kruis geslagen hadden, toch werkelijk geweest de Messias, de Verlosser, de Zoon van God? O, maar dan hadden ze zich, door Hem te dooden, vergrepen aan Gods eigen Zoon! Hoe vreeselijk zou dan hun straf wel moeten zijn! Was er geen ontkomen aan? Zeg ons, zoo klonk het angstig van veler lippen, wat hebben wij te doen, om aan het oordeel te ontkomen ? Doch nu kon Petrus hen allen troosten, zooals hij zelf getroost was door den Trooster: Weest maar niet bang, zoo sprak hij, daar is uitkomst voor u allen. Bekeert u van uw afkeer van den Heere Jezus, en laat u doopen in Zijn Naam, dan zult gij vergeving van uw zonden krijgen, en zal de Heilige Geest ook komen wonen in uw hart. Zoo sprak hij hen troostend toe. En velen, ja, zeer velen, kwamen tot bekeering en tot geloof inden Heere Jezus. En aan den avond van dien dag waren er 3000 menschen, die, met de discipelen, door den Heiligen Geest vervuld, Gods lof verkondigden en Jezus Christus als hun Redder roemden. Dat was het werk van den Heiligen Geest van God, die Petrus en zoovele anderen tot nieuwe menschen had gemaakt. LES 65. HEMELVAART EN PINKSTEREN 11. Hand. 1 en 2 Leeren: Joh. 14:26 „De Trooster, de Heilige Geest, welken de Vader zenden zal in Mijnen Naam, die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken alles, wat ik u gezegd heb.” Vers: Ps. 119:3 „Och, schonkt Gij mij de hulp van uwen Geest” enz. LES 65. HEMELVAART EN PINKSTEREN 11. HAND. 1 A. VOORBEREIDING Ook nu geven wij een beknopte behandeling van beide verhalen in één les. Thans komt voor het eerst ook de keuze van Matthias tot apostel in behandeling. Voor Hemelvaart en Pinksteren verwijzen wij voorzooveel noodig naar de voorgaande en de volgende les. 1. Uitlegkundig Hand. 1:15. In die dagen, n.l. tusschen Hemelvaart en Pinksteren. In het midden der discipelen, hier blijkbaar in ruimeren zin genomen. Vs. 16. Deze Schrift, dit Schriftwoord, in vs. 20 genoemd. Van Judas, wat in Judas vervuld is. Vs. 17. Het lot dezer bediening: 1o t duidt aan wat iemand zonder eigen toedoen verkrijgt; bediening wat wij tegenwoordig ambt noemen. Vs. 18. Verworven: gekocht. Akker: landgoed, om zich te vestigen. Loon der ongerechtigheid: loon voor de ongerechtigheid (n.l. zijn verraad). Voorovergevallen: terwijl men lijken steeds op den rug leidde, omdat het vooroverliggen als schande gold. Vs. 20. Zijn woonstede: zijn verblijf, de plaats, waar hij zijn tent spant, Ps. 69:26, waar sprake is van de vijanden van den man Gods. . Een ander neme enz., Ps. 109:8, waar gesproken wordt over den goddelooze. Vs. 21. Het is dan noodig, omdat Judas het apostelambt, waartoe hij verkoren was, nooit zelf heeft bekleed. Die met ons omgegaan hebben, en daarmee met den Heiland zelf; gedacht wordt hier aan den ruimeren discipelkring, waarin men nu bijeen was, vs. 15. Vs. 22. Getuige worde, als getuige optrede. Vs. 23. Stelden, stelden voor, die dus aan den eisch, in vs. 21 door Petrus gesteld, voldeden. Barsabas op sabbat geboren (vgl. ons Zondagskind). Toegenaamd Justus: bijgenaamd de rechtvaardige, de vrome. Vs. 25. Om te ontvangen het lot: om de plaats in te nemen. Vs. 26. Met gemeene toestemming: met algemeene toestemming. Gekozen tot: meegeteld met. 2. Oudheidkundig Lot. Het lot was inde oudheid een veel gebruikt middel LES 65. HEMELVAART EN PINKSTEREN 11. HAND. 1 om tot een beslissing te komen. Zoo ook in Israël. De beslissing wordt erkend als die van God, vgl. Spr. 16:33. „Het lot wordt inden schoot geworpen, maar het geheele beleid daarvan is van den Heere." Op deze wijze werd de beslissing gelegd inde hand van God. Zoo b.v. bij de verdeeling van het land, Num. 26:55, ter beslechting van geschillen, Spr. 18:18, e.d., ook ter verkiezing van den koning, 1 Sam. 10:20, waar Saul door het lot tot koning wordt aangewezen, en bij de keuze van Matthias tot apostel, Hand. I:24vv. De wijze, waarop het lot geworpen werd, is niet altijd duidelijk. Het eigenlijke middel om Gods wil te leeren kennen was de Urim en de Tummim. Vaak werden voor het lot steentjes gebruikt van verschillende grootte of kleur, die ineen vat of inden boezem werden geschud en dan eruit geworpen; die het eerste uitkwam, was het. Bij de keuze tusschen meerdere personen werden de verschillende namen ergens afzonderlijk opgeschreven, ergens in gedaan, geschud en dan eruit geworpen; die er het eerst uitte voorschijn kwam, was de gekozene. Zoo zal het hier, bij Matthias, wel zijn geschied. 3. Leerstellig Wij zien in deze les achtereenvolgens de discipelen met Jezus, den Verrezen Heer, daarna zonder Hem, slechts met elkander, en tenslotte met den H. Geest, hun door God gegeven. Met Jezus in aardsche verschijning bij zich zijn ze nog de discipelen, de leerlingen, die hun dwaze vragen stellen; zonder Jezus zijn ze nog in afwachting van de dingen die komen zullen, doch richten zij zich, door de keuze van Matthias tot apostel, inde plaats van Judas, met gebed en smeeking, reeds tot hun toekomstige taak; doch met den H. Geest zijn ze innerlijk veranderd, gevormd en gewijd tot het apostelschap, geleid door God tot krachtig getuigen van Zijn Zoon (Apostel = gezondene, afgezant, zendeling). De keuze van Matthias tot apostel is moeilijk te beoordeelen. Sommigen zien er ineen zuiver menschelijke daad, een vooruitgrijpen op wat God later zelf doen zou. Omdat Matthias later nergens meer genoemd wordt, meent men, dat die keuze een vergissing is geweest, terwijl Godzelf in Paulus zijn waren plaatsvervanger heeft geschonken. LES 65. HEMELVAART EN PINKSTEREN 11. HAND. 1 Dit lijkt ons niet juist. Van meerdere apostelen wordt verder niets vermeld: Paulus heeft nooit tot den bijzonderen kring der twaalve behoord, terwijl bovenal God zelf, door ook op Matthias zijn Heiligen Geest te zenden, deze keuze heeft bekrachtigd. Wel is er eenigen grond voor het vermoeden dat Jozef, genaamd Barabbas, bijgenaamd Justus, van wien veel goeds gezegd wordt, en die het eerst genoemd wordt, misschien de keuze der apostelen zelf zou zijn geweest. Als dan juist Matthias gekozen wordt, nadat men een beroep heeft gedaan op God, den kenner der harten, vs. 24, blijkt hieruit, dat dit juist Gods keuze is, vgl. 1 Sam. 16:7. Doch deze keuze blijft onwerkzaam, zoolang God niet komt met zijn Heiligen Geest. De vorm was klaar, maar wachtte op zijn vervulling. Dat de discipelen zorg hadden voor den vorm, voor den man, is hun niet te misduiden. Zoo blijkt de tijd voor Pinksteren een tijd van afwachting en voorbereiding. Doch Pinksteren brengt de volle blijdschap, de volkomen vervulling, het heerlijk feest, de glorie Gods. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte is dus: God komt zijn belofte vervullen. Daar kan men op hopen en wachten. Hij zendt Zijn Heiligen Geest. Dan breekt Zijn glorie door. Karakter van het verhaal: Pinksteren blijft moeilijk voor de jeugd. De H. Geest is zulk een vage, abstracte gestalte voor kinderen, zelfs nog voor volwassenen. Ze hebben er geen voorstelling van. Maar zijn wezen ziet men in zijn werking, en zijn werking ziet men inde personen, waarin Hij werkt. Zie de discipelen met en zonder Jezus, doch vooral zonder en met den H. Geest. Vertelwijze van het verhaal: Daarom moet er over de discipelen gesproken worden: het zijn dezelfde menschen, en toch, hoe verschillend, met Jez u s bij zich, die hen verbetert, met elkander, waarbij ze doen wat ze kunnen: afwachten en voorbereiden, meer niet, doch dan, ineens, m e t den H. Gees t, en dan zijn het andere menschen geworden, omdat God met kracht in hen werkt. Zoo leert men de kinderen iets zien van wat de H. Geest beteekent. Puntverdeeling: 1. Jezus en zijn discipelen, 1:1 12. a. Naarden Olijfberg, vs. 4—B. b. Op den Olijfberg, vs. 9—ll. LES 65. HEMELVAART EN PINKSTEREN 11. HAND. 1 c. Terug van den Olijfberg, vs. 12. 2. De discipelen tezamen, 1:13—26. a. Hun samenzijn, vs. 13—15. b. Petrus’ voorstel, vs. 16—22. c. De keuze, vs. 23—26. 3. De Heilige Geest gegeven, 2 a. De Uitstorting, vs. I—4. b. De uitwerking, vs. 5—43. c. Petrus’ rede, vs. 14—36. d. Het resultaat, vs. 37—Tl. Hoogtepunt: De uitstorting van den H. Geest, waardoor Petrus en de discipelen andere, nieuwe menschen worden. Dit is tevens het keerpunt van het verhaal. Personen: Jezus, de H. Geest (hoofdpersoon, al komt zijn „persoon”-lijkheid wel heel weinig uit), de elf discipelen en de ruim 100 discipelen in ruimeren zin, waarvan Jozef en Matthias worden genoemd, en Maria en de broers van Jezus. Verder vele Joden uit alle landen bijeen, waaronder spotters en verslagenen, die tot geloof komen. Gezichtspunt: de discipelen, met name Petrus. Plaats: opperzaal te Jeruzalem, Olijfberg, opperzaal, naar en inden tempel. Tijd: Hemelvaart 40 dagen na Paschen, Pinksteren 50 dagen, Matthias tusschentijds. B. VERTELLING Jezus is opgestaan van de dooden. Geruimen tijd heeft Hij zich nog telkens aan de discipelen vertoond. Maar eenmaal was Hij met hen in Jeruzalem, aan den maaltijd, toen Hij met hen over de toekomst sprak. Hij zou niet bij hen blijven, maar wederkeeren tot zijn Vader inden hemel, doch evenmin zouden zijn discipelen eenzaam en verlaten achterblijven. Een Trooster zou Hij hun zenden, van Godswege, waarop zij rustig te Jeruzalem konden blijven wachten. Al pratend wandelden ze den Olijfberg op, en daar is het groote feit geschied, dat Jezus van hen werd weggenomen, voor hun oog werd opgeheven, en ten hemel voer. Zoo zagen ze hem na, toen een wolk hun het gezicht benam. En nog stonden zij verbaasd ten hemel op te zien, toen een hemelsche gestalte hun uit Gods naam kwam melden, dat ze nu weer terug moesten keeren naar Jeruzalem, om daar LES 65. HEMELVAART EN PINKSTEREN 11. HAND. 1 de vervulling van Gods beloften verder af te wachten. Zoo keerden ze weder, nu zonder hun Meester, naar Jeruzalem terug. Hier verzamelden zich al zijn vrienden, mannen en vrouwen, discipelen en ook familieleden van den Heer: Maria, zijn moeder, en zijn broeders. Allen tezamen zaten ze bij elkander ineen groote bovenzaal. En ze spraken met elkander over al wat Jezus had gedaan. En ze vertelden elkander al wat Jezus hun had gezegd. Ook zijn groote en heerlijke belofte, dat Hij spoedig tot hen zenden zou zijn plaatsvervanger, den hemelschen Trooster, die hen niet weer verlaten zou. Daarop was nu het wachten, uren, ja, dagen lang. Stellig verwachtten ze de vervulling der belofte: Jezus, hun Heiland, had het hun gezegd, en de engel uit den hemel had het hun bevestigd; zou het dan niet zeker zijn? En in die dagen was het, dat eenmaal Petrus opstond om een woord te spreken. En hij vertelde hun, hoe droevig het met Judas was afgeloopen, die zijn Meester had verraden. Eerst had hij, met het geld, dat hij hiervoor gekregen had, nog een stuk land gekocht, om zich daar te vestigen, maar rust vond hij niet, integendeel, het geld bracht hij bij de priesters inden tempel, en zelf ging hij heen naar zijn land en maakte een einde aan zijn leven. Zoo ging het Psalmwoord in vervulling, dat zijn verblijfplaats verwoest zou worden, en dat een ander zijn plaats in moest nemen. En daarom stelde hij voor, dat een van de meest bekende vrienden van den Heer, die steeds met Hem had meegeleefd, de plaats van Judas in zou nemen, omdat het twaalftal, dat Jezus zich had uitgekozen, weer aangevuld mocht worden. Twee namen werden toen genoemd : een vaneen zekeren Jozef, Barsabbas geheeten, die om zijn vroomheid de „rechtvaardige" werd bijgenaamd, en dan nog een zekere Matthias. Maarde beslissing wilde men aan God zelf overlaten, en daarom ging Petrus hun allen voor in gebed, waarin hij God smeekte, of Hij, die aller harten kent, een van deze uit wilde kiezen om de plaats van Judas inden apostelkring in te nemen. En toen werd er om geloot. De namen van beide werden afzonderlijk opgeschreven en ineen zak gedaan, dooreengeschud, en toen kwam die van Matthias er het eerste uitte LES 65. HEMELVAART EN PINKSTEREN 11. HAND. 1 voorschijn. Dat wilde dus zeggen, dat Matthias door God zelf tot apostel was gekozen. En elk erkende hem als zoodanig, en de anderen namen hem vriendelijk tot zich, in Judas’ plaats. Niet lang behoefden ze te wachten. Slechts een tiental dagen na Jezus’ heengaan naar den hemel gebeurde het. Toen, terwijl ze wederom eendrachtig bij elkander waren, hoorden ze plotseling een geluid, dat van den hemel kwam, zoo geweldig, alsof er een ontzaglijke stormwind loeide, zoodat het heele huis ervan dreunde. En tegelijk zagen ze iets wonderheerlijks op hun aller hoofd verschijnen, zoo levend en zoo beweeglijk, alsof het vuurvlammen waren, die daar heen en weer speelden. En ze spraken inde vreemdste talen, die er maar gesproken werden. En dat alleswas niet anders dan het teeken daarvan, dat God nu zijn belofte had vervuld: Hij had hun zijn heiligen Geest gezonden, die hen troosten zou en sterken, ja, hen veranderen in nieuwe menschen, waarin Gods licht en kracht woonde en werkte. Dat was de Heilige Geest van God. Maar ook buiten hun huiswas het vernomen. Alle Joden uit vreemde landen waren nu in Jeruzalem bijeen, om daar hun Joodsche Pinksterfeest te vieren. Maar vreemd keken ze op, toen ze zich ineens hoorden aanspreken in hun eigen landstaal, en dat nog wel door die eenvoudige visschers van Galilea, die nooit groote reizen hadden gemaakt of vreemde talen hadden aangeleerd. En het was Gods lof, die door hen verkondigd werd, omdat ze blijde spraken van de groote daden Gods, die Hij door Jezus had gedaan. Doch enkelen wilden er niet van weten, en trachtten er zich met een grove grap vanaf te maken, door hen uitte lachen, en te spotten, dat ze wel dronken leken. Maar toen was het groote oogenblik gekomen, dat een van het twaalftal, Petrus, opstond om tot allen te spreken van wat hun overkomen was. En niet meer schuw en bang, zooals voorheen, maar vol moed en kracht en blijdschap getuigde hij voor al die Joden, die Jezus hadden gedood, dat het de beloofde Verlosser, de Messias, de Christus, Gods Zoon geweest was, dien zij gekruisigd hadden, doch dat God Hem weer uit den dood had opgewekt, en nu ten hemel had genomen. LES 65. HEMELVAART EN PINKSTEREN 11. HAND. 1 Toen werd het stil, en elk luisterde met volle aandacht naar de heerlijke woorden, die Petrus tot hen sprak. Zoo had geen hunner nog ooit iemand hooren spreken. Hier was wat groots geschied, dat was wel duidelijk. Hier was het God, die werkte, in sprekers en in hoorders. En, toen Petrus uitgesproken was, waren er velen diep in hun hart getroffen : zij wisten zich schuldig aan Jezus’ dood. Hoe zou er voor hen nog uitkomst wezen? Maar toen mocht Petrus hen troosten uit naam van God, en tot hen spreken, dat men zich kon laten doopen in den naam van Jezus, dat elk zijn zonden kon belijden, en dat God ze dan zou vergeven, in Jezus’ naam. En met nog vele andere woorden heeft hij hen vermaand om zich toch te bekeeren. En ziet, wel 3000 waren er, die zich dienzelfden dag bij Petrus kwamen melden, die zich bekeerden, en lieten doopen, en met elkaar de eerste gemeente van den Heiland vormden. Dat was het werk van Gods Heiligen Geest, dien Pinksterdag, in Jeruzalem. LES 66. DE HEMELVAART Hand. 1: I—M Leertekst: Hand. 1:11 „Deze Jezus, die van u opgenomen is inden hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren”. Vers ■ Gez. M8:l „Komt, Christnen ! laat ons Jezus loven”, enz. A. VOORBEREIDING Deze les geeft de Hemelvaart zoo volledig mogelijk. De verklarende opmerkingen uit de les nemen wij hier over, ter wille van de volledigheid. 1. Uitlegkundig Hand. 1:1. Het eerste boek, dus het Evangelie van Lucas. Theofilus, Grieksche naam : die God liefheeft (verg. de Duitsche naam : Gottlieb), blijkbaar een vriend van Lucas, LES 66. DE HEMELVAART. HAND. 1 van wien overigens niets bekend is. Begonnen heeft enz.: aanvankelijk deed en leerde. Vs. 2. Opgenomen, n.l. door de hemelvaart, vgl. vs. 9. Door den Heiligen Geest, waarmee de Heiland was bezield, en waardoor Hij in geheel eenige wijze Gods macht bezat, vgl. de Evangeliën. De apostelen, lett. uitgezondenen, dus: zendelingen; dit doelt inde Hand. inden regel op den vasten kring der twaalve. Bevelen, opdrachten, n.l. het zendingsbevel, om het Evangelie te verkondigen, nadat zij den H. Geest zouden hebben ontvangen ; zoolang moesten zij in Jeruzalem blijven wachten, vgl. Luc. 24 : 49 en vs. 4. Vs. 3. Vele gewisse kenteekenen, zooals zijn litteekenen, zijn eten met hen, enz., waardoor zij de vaste en betrouwbare overtuiging hadden ontvangen van zijn opstanding. Veertig dagen lang, d.w.z. alles binnen een tijdruimte van 40 dagen. Zijnde van hen gezien, terwijl Hij zich telkens aan hen vertoonde, hun verscheen. Deze drie verzen bevatten aldus de opdracht van het boek aan Theofilus, en daarmee de inleiding tot het boek der Handelingen, doch tevens de zakelijke overgang naar het apostolische tijdvak, vormen daardoor juist de inleiding tot de vermelding van de Hemelvaart, vs. 4vv. Vs. 4. Als Hij met hen vergaderd was, toen Hij met zijn discipelen vereenigd was, n.l. aan den maaltijd: een teeken van de blijvende gemeenschap van Jezus met de Zijnen. Van Jeruzalem niet scheiden, Jeruzalem niet verlaten (ook de naaste omgeving, zooals Bethanië, behoorde tot het grondgebied van de stad). Verwachtende de belofte des Vaders, te blijven wachten op de belofte van God, n.l. op de vervulling daarvan : de belofte was reeds gegeven, Joh. 14:26, de vervulling was nu te verwachten. Vs. 5. Met den Heiligen Geest gedoopt, eig. ondergedompeld inden H. Geest. De Doop van Johannes strekte tot reiniging van schuld, en daarmee tot voorbereiding van de gemeenschap met God; die van Jezus (door middel van, inden H. Geest), gaf het leven van Godswege, door Hem inden mensch gewerkt. Niet lang na deze dagen ; het wachten, vs. 4, zou dus niet lang behoeven te duren, al wordt geen bepaalde tijdsduur genoemd. Vs. 6. Zij dan die tezamen gekomen waren; hier een onduidelijke uitdrukking; vermoedelijk slaat dit zonder meer op de apostelen, bovengenoemd, vs. 2, vgl. vs. 4. Aan LES 66. DE HEMELVAART. HAND. 1 Israël het Koninkrijk wederoprichten : de volkomen openbaring van het Koninkrijk Gods, door Jezus gepredikt, viel voor de gedachte der discipelen nog samen met de herstelling van Israels glorie; vandaar de vraag over Israels koningschap, waarvan de herstelling door Israël nog vurig werd verlangd; geregeld werd er nog om gebeden: „Erbarm u, Heere onze God, naar uw groote barmhartigheid, over uw volk Israël en over uw stad Jeruzalem en over Zion, de woning van uw heerlijkheid, en over uw tempel en over uw woning en over het rijk van het huis van David, den Messias van uw gerechtigheid.” Maar Jezus richt hun aandacht naar elders: de groote belofte had geestelijke, geen zichtbare kracht, en hun roeping was het nu nog niet om met Hem te regeeren, maar om van Hem te getuigen; daarom was het hun taak te werken, niet te rusten, ja, te lijden, en niet te triumfeeren. Vandaar vs. 7. Vs. 7. Het komt u niet toe, het staat niet aan u, is uw zaak niet. De tijden of gelegenheden, eig. tijdruimten of tijdstippen. In Zijn eigen macht gesteld heeft, te zijner beschikking heeft voorbehouden. Gods zaak en taak is het te zorgen, dat het komt; te beslissen wanneer het komen zal, en het dan te brengen; zaak en taak der discipelen is, in het geloof aan Gods beloften, dit Koninkrijk te verwachten en ervan te getuigen. Hiertoe diende de uitstorting van den H. Geest, die op handenwas, verg. vs. 8. Vs. 8. De kracht, eig. kracht. Des H. Geestes die over u komen zal: wanneer de H, Geest over u zal komen. Getuigen, te spreken van, te brengen als prediking, als Evangelie, wie Jezus was en wat Hij leerde, wat Hij deed en leed. Dit getuigenis is velen komen te staan op het verlies van hun leven, vandaar dat het Grieksche woord getuige, martelaar, de beteekenis kreeg van bloedgetuige. Zoo te Jeruzalem enz. Dus in steeds ruimer kring, beginnend in eigen omgeving. Judea, daaronder verstond men destijds het geheele Joodsche land, dus ook Galilea. De uitvoering van deze opdracht verhaalt ons het boek der Handelingen en de zendingsgeschiedenis. Vs. 9. Werd Hij opgenomen, lett. werd Hij opgeheven, n.l. van de aarde, inde hoogte, maar nog niet dadelijk in den hemel, vgl. vs. b. . En een wolk nam Hem weg, enz. de wolk nam Hem in zich op, en nam Hem daarmee van hun oogen weg, onttrok Hem aan hun gezicht. De wolk is LES 66. DE HEMELVAART. HAND. 1 de zichtbare openbaring van de onzichtbare tegenwoordigheid Gods. Vs. 10. Als zij hun oogen naar den hemel hielden, toen zij daar zoo stonden te staren enz. Stonden bij hen, waren bij hen komen staan. In witte kleeding, wit is het teeken van Goddelijke heerlijkheid, van reinheid en waarheid; het waren dus twee godsgezanten, hemelboden, engelen. Vs. 11. Waf staat gij en ziet op, waarom blijft gij daar staan kijken. Vs. 11a leidt de aandacht af van Jezus’ heengaan, van het verleden, dat voorbij is, en vs. 11b richt ze heen naar Zijn wederkomst, naar de toekomst, die op komt dagen. Vs. 12. De O lij [berg, waar, op de Oostelijke helling, het dorpje Bethanië lag, dat in Luc. wordt genoemd als de plaats van hemelvaart. Natuurlijk hebben we het ons niet voor te stellen, alsof deze gebeurtenis in het dorp heeft plaats gevonden, maar op den berg, die bij het dorp behoorde, en hiertoe gerekend werd. Een sabbatsreize, zie onder Oudh. Vs. 13. Ingekomen, n.l. inde stad. De opperzaa/, bovenkamer, die als vergaderzaal, studeervertrek en gebedsplaats werd gebruikt. Petrus en Jacobus enz., dus de twaalf discipelen zonder Judas. Vs. 14. Eendrachtelijk-volhardendedn 't bidden en smeeken : dus gezamenlijk-voortdurend-dringend werd door hen gebeden, stellig om de vervulling der belofte, vs. 5, de komst van den H. Geest. De vrouwen die Jezus volgden (vgl. de opstandingsgeschiedenissen), en Maria de moeder van Jezus, voor het laatst hier vermeld, en met zijn broeders, hier voor het eerst als zijn volgelingen genoemd, vgl. Mare. 6:3 en Joh. 7:5. Luc. vermeldt ons in zijn Evangelie nog kort het feit der hemelvaart met deze woorden (24:50v): „En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en zijn handen opheffende, zegende Hij hen. En het geschiedde als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen inden hemel. En zij aanbaden Hem, en keerden weder met groote blijdschap.” En Mare. doet het nog korter (16:19): „De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen inden hemel, en is gezeten aan de rechterhand Gods.” 2. Oudheidkundig Sabbatsreize. Een sabbatsreize was 2000 ellen of bijna 1 K.M. LES 66. HEMELVAART. HAND. 1 Hoe was men daartoe gekomen? Volgens Ex. 16:29 mocht men op sabbat niet uitgaan. Daar lezen we: „Ziet, omdat de Heere ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij ulieden aan den zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijne pla ats! dat niemand uit zijne plaats uitga op den zevenden dag!’’ Het eerste woord voor „plaats” beteekent eigenlijk de standplaats, waarop iemand zich bevindt, het tweede het huis of de ruimte, waar hij vertoeft. De opdracht was dus duidelijk genoeg: men moest op sabbat rustig thuis blijven. Maar dit kwam velen niet gelegen. Daarom trachtte men door allerlei spitsvondige redeneeringen deze grenzen uitte breiden. Onder het tweede woord voor plaats verstond men de grootte van de legerplaats der Israëlieten; zoo kwam men op een grootte en dus een afstand van 2000 ellen, op grond van Ex. 21 :13, Num. 35:5 en Joz. 3:4. Maar hieraan had men nog niet genoeg. Daarom rekende men voor het eerste woord „plaats”, waar men zich bevond, de stad, waar men was, omschreven dooreen denkbeeldig vierkant: reizen binnen dit gebied werden dus in 't geheel niet meegeteld. Maar nog verder wilde men gaan, daarom koos men zich een „woonplaats” voor dien sabbat, ja, voor een enkel oogenblik daarop, 2000 el ver, waar men dus heen mocht gaan, maar vanwaar men ook wederom een dergelijken afstand weg mocht trekken. Zoo kan men gevoegelijk tot in het oneindige doorgaan. Wij leeren hieruit, hoe ook het strengste handhaven van de letter van de wet plaats laat voor alle mogelijke menschelijke willekeur, en geen wezenlijke waarde heeft, wanneer de gezindheid, het hart, er niet achter staat, om uit beginsel Gods wetten te betrachten. 3. Leerstellig Jezus’ hemelvaart was noodzakelijk. Noodzakelijk voor Jezus. Dat moest gebeuren, omdat Hij ook van den hemel op aarde was nedergedaald. De noodzakelijke consequentie van zijn geboorte, zijn menschwording, was zijn hemelvaart, zijn ontmenschelijking. Zooals Paschen tegenover Goede Vrijdag staat, en het daarom tot vervulling brengt, zoo doet Hemelvaart dit met Kerstfeest. Het moest dus met het oog op het verleden. Maar het moest ook met het oog op de toekomst: Eerst moest Jezus „op de wolken” ten hemel varen, om op gelijke wijs ook eenmaal weer „op de wolken” uit den hemel neer te dalen en hier op aarde te verschijnen.Maar ook: 35 LES 66. HEMELVAART. HAND. 1 eerst moest Jezus’ aardsche gestalte heengaan, wilde Hij op geestelijke wijze weer tot de zijnen komen. Hemelvaart is dus het noodzakelijke gevolg van Kerstfeest, maar ook de noodzakelijke voorwaarde van Pinksterfeest. Jezus' zichtbare hemelvaart was noodzakelijk, noodzakelijk voor de discipelen. Was Jezus na de laatste verschijning zoomaar weggebleven, dan was er onzekerheid ontstaan over zijn lot, en daarmee over hun toekomst. Dan was men niet eendrachtelijk en volhardend gaan bidden en smeeken in Jeruzalem, in afwachting op de komst van den H. Geest. Dan was, menschelijkerwijze gesproken, zijn taak zelfs in het zand verloopen. Dan waren de discipelen hoogstens nog ordentelijke visschers weer geworden, maar geen visschers van menschen; wanhopigen, maar geen geloovigen; teleurgestelden, maar geen verwachtenden. Maar nu was men zeker, nu had men aanschouwd, vanwaar hun Heer eigenlijk afkomstig was, waarheen Hij thans weer terugging, waar Hij nu verwijlde, en vanwaar Hij eenmaal weer zou komen. Nu wisten ze wie Hij werkelijk was, n.l. hemelbewoner; bij God behoorde Jezus werkelijk thuis. Zoo is deze geschiedenis ook de vervulling van die van den twaalfjarigen Jezus inden tempel, die op zijn beurt hiervan de voorspelling is. De kerk heeft het groote belang dezer geschiedenis erkend door haar als eender heilsfeiten een afzonderlijken feestdag te geven, en door hieraan een, ja, meerdere artikelen te wijden inde kortste samenvatting van ons Christelijk geloof: Opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des almachtigen Vaders (Hemelvaart), vanwaar Hij komen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden (Wederkomst) Vandaar de leertekst: „Deze Jezus, die van u opgenomen is inden hemel, zal alzoo wederkomen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren.” 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van deze les is dus: Jezus’ hemelvaart wil zeggen: terugkeer tot God, maar ook: heengaan van Zijn discipelen. Voor Hemzelven winst: Hij neemt zijn plaats in aan Gods rechterhand ; voor de discipelen schijnbaar verlies: zij gaan zonder Jezus terug, en toch in dezen winst: zij hebben zijn belofte van den H. Geest en van zijn wederkomst. Vandaar hun blijde terugkeer (Luc.). LES 66. HEMELVAART. HAND. 1 Karakter van het verhaal: dit verhaal heeft den naam zeer abstract en geestelijk, en dus onkinderlijk te zijn. Maar dit is toch niet zonder meer toe te geven, integendeel, het is juist zoo concreet en stoffelijk mogelijk; zichtbaar voor aller oog gaat de Heer ten hemel; zichtbaar, inde gedaante vaneen wolk, komt God Hem huiswaarts halen. Wij zien a.h.w. de discipelen met hun Heer in hun midden inde opperzaal het maal gebruiken, en van Jeruzalem naar den Olijfberg gaan; wij zien den Heere heengaan, God Hem ontvangen, God Zijn engel zenden in zichtbare gedaante om hun het bericht te brengen, dat Hij niet dadelijk terugkeert, en wij zien wederom de discipelen zonder Jezus weer teruggaan, doch met blijdschap op het gelaat, en met anderen inde opperzaal biddende bijeen. Daarmee ligt het verhaal stellig niet ver boven het peil van het kinderlijk begrip. Ja, ik zou haast willen zeggen, dat met name van dit verhaal geldt, dat het wijzen en verstandigen verborgen is, maarden kinderkens geopenbaard. Vertelwijze van het verhaal: eenvoudig, kinderlijk, realistisch, maar daarom nog niet plat of onheilig, integendeel, met besef van de heerlijke, heilige handeling, die er plaats vindt. Juist voor kinderen is dit niet zoo moeilijk als het schijnt. Kinderen gevoelen heel gauw waar de grenzen zijn, waar eerbied en schroom passen (wanneer dit hun tenmiste niet door de ruwe of ontactische wijze van vertellen der ouderen onmogelijk wordt gemaakt!). Omdat we voor deze les geen andere stof hebben dan de Hemelvaart, een vrij kort verhaal, mogen we vrij uitvoerig wezen, vooral in den aanvang. Puntverdeeling: 1. De Opgestane Heer, vs. 1-—3. 2. Aan den maaltijd vereenigd, vs. 4v. 3. Vraag en antwoord, vs. 6v. 4. Belofte en opdracht, vs. 8. 5. De hemelvaart, vs. 9. 6. De engelen, vs. lOv. 7. De terugkeer, vs. 12. 8. In Jeruzalem, vs. 13v. Uit de eerste drie verzen, punt 1, vormen we een inleiding, die kort verwijst naar de verschijningen van den Opgestanen Heer. . Punt I—3 vormen de overgang, en richten de aandacht naar de komende hemelvaart, die in punt 5, het hoogtepunt, wordt weergegeven. De laatste drie punten LES 66. HEMELVAART. HAND. 1 moeten dus niet te lang verteld, wil de spanning tot het eind behouden blijven. Punt 8 vormt het slot van het verhaal. Personen: Jezus (hoofdpersoon) en Zijn apostelen (11); de engelen; en tenslotte de vrouwen en de moeder en broeders van den Heere. Gezichtspunt: te vertellen vanuit een der discipelen, b.v. Petrus of Johannes. Plaats: Een opperzaal in Jeruzalem; vandaar de weg de straten door, de stadspoort uit, den Kedron over, en den Olijfberg op; op den Olijfberg; vandaar dezelfde weg weer terug; weer inde (vermoedelijk dezelfde) opperzaal. Men zie de beschrijving van Jeruzalem met omgeving in les 39. Tijd: 40 dagen na de opstanding, klaarblijkelijk overdag. B. VERTELLING De eerste zes weken na Jezus’ opstanding uit het graf waren voor de discipelen een vreemde tijd. Alleswas zoo geheel veranderd! Waren zij de laatste jaren gewoon, den Heer overal te vergezellen, nu was de Heiland slechts een enkele maal in hun midden. Dan eens hier, dan weer daar vertoonde Hij zich aan zijn jongeren en aan een kleinen kring van vrienden. In het publiek trad Hij niet meer op. Dit laatste, gevoegd bij de vreemde, wonderlijke manier van zijn verschijnen, meest plotseling en op bovennatuurlijke wijze, maakte de discipelen soms beschroomd tegenover hun Meester. Hij was een andere dan vroeger! Zoo gemeenzaam als toen durfden zij niet meer met Hem te zijn. Ja, zij hadden het stellig moeilijk, de elf getrouwen. Nog begrepen zij lang niet alles, den Heere niet en hun eigen roeping niet. Het was de tijd van hun voorbereiding tot het apostelschap, dat hen wachtte. Juist veertig dagen na den grooten Paaschmorgen zijn zij wederom met den Heiland aan den maaltijd vereenigd. Waarschijnlijk was het in dezelfde opperzaal, waar zij voor 6 weken het Paaschmaal gegeten hadden. Onder en na den maaltijd spreekt Jezus ongewoon veel met hen. De discipelen mogen, zegt Hij, de stad niet verlaten, vóór zij daar van God bevel toe krijgen. Op welke wondervolle wijze dit geschieden zou, kunnen zij nog niet vermoeden. Zij zullen, belooft hun de Heiland, gedoopt worden met een andere doop dan die van Johannes. Deze doopte slechts met water, maar weldra zullen zij den doop des Heiligen Geestes ontvangen. LES 66. HEMELVAART. HAND. 1 Wat dit wilde zeggen? De elven wisten het niet, want niemand kan dit begrijpen, die het niet uit ervaring kent. Het is het geweldigste wat ineen menschenleven kan plaats grijpen. Van de discipelen zou het apostelen maken, andere, nieuwe menschen 1 Juist omdat zij dit nog niet goed begrijpen, komen zij tot den Heere met een andere vraag: „Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk wederoprichten ?” Zou Jezus dan, als Messias, het rijk van Israël niet herstellen —• behoorde ook dit niet tot zijn taak? Nog altijd kunnen zij zich van dit denkbeeld niet losmaken. Het antwoord van den Heer breekt deze verwachting ineens af. maar . . . opent voor hen een geheel nieuwe toekomst. De Heiland zegt kort en goed, dat de toekomst van Israël als volk niet hun zaak is. Daarover waakt God. De roeping der jongeren is: Jezus’ getuigen te zijn, in Jeruzalem, in geheel Palestina, ja, inde geheele wereld! Dat is duidelijk genoeg. In dit oogenblik worden deze mannen losgemaakt van hun oude leven en hun oude idealen en zij worden verbonden aan een nieuwe toekomst met geheel nieuwe, met geestelijke idealen. Straks is de maaltijd afgeloopen en men begeeft zich, met Jezus in het midden, naar buiten. Voor de allerlaatste maal wandelt de Heiland als mensch door Jeruzalems straten. Of Hij nog opgemerkt is door de voorbijgangers? Wij kunnen er slechts naar gissen. Weldra zijn zij buiten de stad en voert hun weg, over de beek Kedron, langzaam omhoog naar den Olijfberg. Als zij de hoogte bereikt hebben, slaat Jezus nog eenmaal zijn blikken in het rond. Ginds inde diepte ligt Jeruzalem, de stad die Hem verwierp. Maar thans staat de Heiland hier als overwinnaar. Zijn geliefde discipelen omringen hem, diep onder den indruk van het laatste gesprek. Daar verheft de Heer nog eenmaal Zijn stem: „Mij is gegeven alle macht inden hemel en op aarde. Gaat dan henen en onderwijst alle de volken, hen doopende inden Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden, alles wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met u alle de dagen, tot aan het einde der wereld’’. Zegenend breidt Hij de handen uit. Dan gebeurt het wonder .... langzaam verheft zich de Heiland van de aarde, als door onzichtbare engelen gedragen. Sprakeloos van verbazing staan de discipelen daar en zien Hem van hen heen- LES 66. HEMELVAART. HAND. 1 gaan. Weldra is Hij onzichtbaar, een wolk „nam Hem weg” voor hun oogen. Als zij eindelijk weer tot zichzelven komen en om zich heen zien, staan er twee mannen bij hen in blinkende kleeding. Allen begrijpen dadelijk, dat dit engelen zijn. Deze zeggen: „Gij Galileesche mannen, waarom blijft ge daar toch al maar staan kijken naar den hemel, alsof ge nu uw Meester al weer zoudt zien? Neen, niet nu meteen, maar eenmaal zal Hij wederkomen van den hemel, op dezelfde wijze, als ge Hem thans hebt zien henenvaren.” Straks zijn ook deze hemelsche gestalten verdwenen. Ontroerd dalen de elf mannen van den bergaf, om de terugtocht te aanvaarden. Nu is dan, dat begrijpen zij ten volle, hun Meester voor altijd van hen weggegaan. Hij is weergekeerd tot Zijn Vader, die Hem heeft uitgezonden. Zonder Hem blijven zij op aarde achter, als verweesde kinderen. Maar heeft de Heere niet gezegd: „Ik zal u geen weezen laten,” en had Hij niet gesproken vaneen Trooster, die hen zou bezoeken? Daarop moeten zij nu wachten. Inde stad teruggekeerd, begeven zij zich weer naar de Opperzaal, waar zij met Jezus dien dag zijn samengeweest. Weldra voegen nog anderen zich bij hen: Jezus’ broeders, zijn moeder en nog enkelen. Hier werd het gebeurde natuurlijk nog druk besproken. Nog wisten zij niet precies, wat al deze dingen wel beteekenden en wat God eigenlijk van hen verlangde. Ja, zij moesten van Jezus getuigen aan alle menschen en dat wilden ze graag, maar .... wie waren zij, die elf eenvoudige, onontwikkelde mannen ? Wie waren zij zonder hun Heer, die hen zoojuist verlaten had? Ook inde dagen, die volgden, bleven de discipelen op Jezus’ gebod bij elkaar, in afwachting van de komende dingen. Wat er qebeuren zou, wisten zij niet. Misschien zou de Heiland wel heel spoedig terugkomen: De engelen hadden immer zijn wederkomst voorspeld 1 LES 66. HEMELVAART. HAND. 1 LES 67. PINKSTEREN Hand. 2; I—4l Leertekst: Hand. 2:4 „En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uitte spreken.” Vers: Ps. 119:9 „Doe bij Uw knecht weldadigheid, o Heer!” enz. A. VOORBEREIDING Evenals dat bij de les van Hemelvaart het geval is, en daar reeds is opgemerkt, wordt ook deze Pinksterles ditmaal uitvoerig gegeven. In verband hiermee herhalen we enkele opmerkingen. Dan heeft men hier alles bij elkaar wat men voor Pinksteren noodig heeft. 1. Uitlegkundig Vs. 1. Het Pinksterfeest, zie onder Oudh. Vervuld: d.w.z. de tijdsruimte, die hiervoor verloopen moest, vol geworden was. Voortdurend treffen we in dit hoofdstuk woorden aan als: vervuld, vol, eigenlijk, alle; een teeken van de vervulling, de volheid, de volkomenheid die door den H. Geest gekomen was. Zij allen: het is niet uitte maken, wie met dat „allen” zijn bedoeld; öf, in aansluiting aan het vorige hoofdstuk, de 120 personen, 1:15, óf, als een nieuw verhaal beschouwd, de discipelen, waarbij wij wederom aan een grooteren kring of aan het twaalftal kunnen denken. Het laatste lijkt ons het waarschijnlijkste, vgl. vs. 7 en vs. 14. Eendrachtiglijk : gezamenlijk. Vs. 2. Haastelijk : plotseling. . Gelijk als: gelijkend op. Een geweldigen gedreven wind: een ontzaglijke wind-of stormvlaag; wind is in het Hebreeuwsch hetzelfde woord als Geest; evenals de wind, zoo is ook Gods Geest onzichtbaar en onnaspeurlijk in zijn wezen, maar waarneembaar in zijn werking en uitwerking: Hij sluit het geopende en opent het geslotene, werpt neer het hooge, en beurt op wat ter aarde ligt. Vs. 3. Van hen werden gezien enz.: hun verscheen iets, gelijkend op vuurvlammen, die zich verdeelden. Vuur: het zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid, vgl. Ex. 3:2; evenals het vuur, zoo is ook Gods Geest onmeetbaar en LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 zonder vorm, maar van ontzaglijke kracht; Hij verlicht en verwarmt, verteert en reinigt. . Het zat: liet zich neder. Vs. 4. Den Heiligen Geest: zie Leerst. Met andere talen: de glossolalie of tongentaai, het spreken in geestvervoering, dat ook later inde oudste gemeenten en verder inde kerk- en zendingsgeschiedenis nog wel voorkomt, tot op heden, en wel in verschillende vormen: a) in zinlooze klanken, zoo inde Corinthische gemeente, welke dan door een ander werden verklaard, vgl. 1 Cor. 12 : 28vv en 14: 2—33; b) in verstaanbare taal; en c) in vreemde talen. In verband met wat wij lezen in vs. 6—ll („een iegelijk hoorde hen in zijn eigen taal; in welke wij geboren zijn; in onze talende groote werken Gods spreken”) hebben we hier stellig aan den laatstgenoemden vorm te denken. De discipelen spraken dus plotseling in vreemde talen, die zij vroeger niet kenden; een spraakwonder, als opzienbarend teeken van de uitstorting van den H. Geest, die hen tot andere menschen had gemaakt, en tevens een teeken, dat het heil bestemd was voor alle volken, en voortaan aan allen zou worden verkondigd, vgl. 1:8. Vs. 5. Te Jeruzalem wonende: daar vertoevende, verblijf houdende. Van allen volke: afkomstig van, wonende temidden van allerlei volken, vgl. vs. 9—ll. Vs. 6. Als deze stem geschied was, toen dit geluid ontstaan was, vgl. vs. 2. Werd beroerd, stond verbaasd. Vs. 7. Galileërs, dus Palestijnsche Joden, en nog wel eenvoudig, ongeletterd, die dus geen andere taal kenden dan het Arameesch en hoogstens wat Grieksch. Hun spreken in vreemde talen was dus niet uiteen natuurlijke oorzaak te verklaren, en moest dus wel op een buitengewone, directe, hoogere, goddelijke inwerking, n.l. van Gods Geest berusten. Vs. 8. Hoe hooren wij ze: hoe is het toch mogelijk, dat wij ze hooren. Vs. 9. Parthers en Meders enz. enz. zie onder Oudh. Die inwoners zijn van M.; de bewoners van . . Judea staat hier vreemd tusschen: de mogelijkheid bestaat, dat hier oorspronkelijk een ander woord gestaan heeft, b.v. Armenië, Syrië, Indië of Idumea, maar hier valt niets met zekerheid van te zeggen. Vs. 10. De deelen van: de streken van. Uitlandsche Romeinen: de Joden van Rome, die thans in Jeruzalem, dus in het buitenland vertoefden. Beide Joden en Jodengenoo- LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 ten, slaat mogelijk alleen op de Joden van Rome, mogelijk ook op alle genoemde categorieën. Vs. 11. Wij hooren ze in onze talen: hoe (is het toch mogelijk, dat) wij ze in onze eigen talen hooren spreken? De groote werken Gods, d.w.z. de groote dingen, die God met Jezus had gedaan, n.l. de zending van den Messias, zijn opstanding en hemelvaart, die ze dus erkenden als werk van God. en waardoor dus God geprezen werd. Vs. 12. Zij werden twijfelmoedig: ze stonden met de zaak verlegen, wisten niet, wat zij er van denken moesten. Wat wil toch dit zijn: wat mag dit toch wel beteekenen. Vs. 13. Zoeten wijn, eig. versch druivensap, nieuwe wijn (most). Vs. 14. Staande met de elven, opstaande met de elf anderen (Judas was door Matthias vervangen, l:15vv). Vs. 14—36 geeft een kort overzicht (vgl. vs. 40 „met veel meer andere woorden”), van de rede van Petrus. Daar Petrus als Jood tot Joden spreekt, en hij, in verband hiermee, Jezus laat zien als de voorspelde en verwachte Messias, draagt zijn rede een Israelietisch stempel, en geeft hij veel aanhalingen uit het Oude Testament, welke in Jezus zijn vervuld, zoodat Jezus Heere en Christus is: a) Gods Geest is uitgestort (vgl. Joël) vs. 15—21. b) Jezus is door God opgewekt (vgl. David), vs. 22—32. c) Deze Jezus (vgl. b) heeft dezen Geest (vgl. a) uitgestort, vs. 33—36. d) Slotsom: dus Jezus is de Christus (vgl. 1 Cor. 12:3), vs. 36. Vs. 15. De derde ure van den dag: ’s Morgens 9 uur, vgl. de tijdrekening in les 41. Tot het morgenoffer, om 10 uur, onthield men zich van spijs en drank. Vs. 16. Maar dit is het wat gesproken is enz.: het verschijnsel, waarover gij verwonderd zijt („wat wil toch dit zijn,” vs. 12) is niet anders dan de vervulling van de voorspelling van den profeet Joël. Vs. 17. vs. 17—21 is een aanhaling, vrij volgens de oude Grieksche vertaling, van Joël 2:28—32. Alle vleesch: alle menschen. Profeteeren is, door Gods Geest bezield, Zijn Woord spreken. – Gezichten en droomen waren verschillende vormen, waarin Gods boodschap soms tot de proten kwam, zoodat zij het konden profeteeren. Vs. 19. Wonderen, wonderteekenen, tot schrikbeelden LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 strekkend, om de menschheid te wijzen op den ernst der tijden. Bloed, door oorlogen op groote schaal, vgl. Matth. 24:6. Vs. 20. De zon zal veranderd worden enz. vgl. Luc. 21:25. Vs. 21. Den naam des Heeren aanroepen: Jezus als Heer erkennen, een beroep doen op zijn naam, d.w.z. op zijn gezag, zijn ambt, zijn wezen; op Hem, als die Hij werkelijk is, n.l. de Messias, de Verlosser. Zalig worden, lett. gered, verlost worden. Vs. 23. Door den bepaalden Raad en voorkennis Gods. Hier wordt (door Gods Geest) het lijden en sterven van Jezus dus tegelijk gezien als Gods werk (dit is het wezen) en menschelijke schuld (dit is de wijze van uitvoering). Vs. 24. De smarten des doods ontbonden hebbende: het gebruik der woorden, hier in het oorspr. gebezigd, doet denken aan een dubbel beeld: de dood is als een jager, die Jezus heeft gevangen in zijn valstrik, waaruit God Hem komt verlossen, èn de dood is hiermee tevens als een vrouw, die barensweeën lijdt, totdat ze hiervan wordt verlost. Jezus wordt dus van den dood verlost, maar tevens wordt de dood van Jezus verlost. Beide gedachtenreeksen vinden we ook inde visch van Jona. Vs. 25. Vs. 25—28 is een aanhaling van Ps. 16:8—>11. Wat God voor David is, zijn blijvende Beschermer, ook inden dood, is Hij ook voor Davids Zoon, vs. 30v. Vs. 26. Mijn vleesch zal rusten in hope, mijn lichaam zal in die stellige verwachting de rust ingaan. Vs. 27. Inde hel: inden dood (vgl. „nedergedaald ter helle”). Vs. 29. Den patriarch, aartsvader: hier gebruikt inden algemeenen zin van: een onzer voorvaderen. Vs. 30. Uit de vrucht zijner lendenen, een eigen nakomeling van hem. Zooveel het vleesch aangaat, wat de lichamelijke verschijning (van den Heiland) betreft. Door vs. 30 past Petrus vs. 25—28 (Gods levend makende bijstand inden dood voor David) ook toe op Zijn grooten Zoon, Jezus Christus, vgl. vs. 31. Vs. 34v. De Heere heeft gesproken tot mijnen Heere: een aanhaling uit Ps. 110, waar voor het eerste woord „Heere” eig. HEERE staat, waarmee dus Jahve, God, de Vader, wordt bedoeld. Het tweede „Heere” slaat dan op Christus, „zittende ter rechterhand Gods”, LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 Vs. 36. Dit vers geeft dus de samenvattende slotsom van het heele betoog, n.l. God maakte Jezus tot Heere en Christus; inden gekruisigde heeft men dus den Verwachten Verlosser te erkennen. Vs. 37. Verslagen in het hart: diep in hun hart getroffen. En tot de andere apostelen, namens wie Petrus dus het woord gevoerd heeft, en die mogelijk zelf ook wel hebben gesproken. Vs. 38. Worde gedoopt inden naam van, late zich doopen door de erkentenis van Jezus als den Christus, die de belijdenis van zonden in zich sluit. Doel hiervan is de vergeving van zonden, gevolg eveneens de gave van den H. Geest. Vs. 39. Allen die daar verre zijn, d.w.z, de latere geslachten. Daar Petrus’ gehoor uitsluitend bestaat uit Joden en Jodengenooten, wordt hier niet gesproken over de heidenen, ofschoon deze hiermee natuurlijk evenmin zijn uitgesloten. Vs. 40. Wordt behouden van dit verkeerd geslacht, d.w.z. laat u redden uit dit geslacht, dat verkeerde wegen gaat. Vs. 41. Werden gedoopt, lieten zich doopen. Werden toegedaan : sloten zich aan. 2. Oudheidkundig a) Het Joodsche Pinksterfeest. Het werd gevierd 7 weken na Paschen. Het woord Pinksteren, Grieksch, beteekent 50e, n.l. 50e dag (na Paschen). Het werd ook genoemd: Feest des oogstes, Ex. 23:16, Dag der eerstelingen, Num. 28:16, of Feest der weken, Deut 16:10. Oorspronkelijk was Pinksteren een oogstfeest: de eerstelingen van den tarweoogst werden inden tempel geofferd, inden vorm van 2 brooden, van meelbloem gebakken, Lev. 23: 13. Later herdacht men tevens de wetgeving op den Sinaï. Evenals het Paaschfeest heeft ook het Pinksterfeest der Joden door Christus een nieuwe beteekenis ontvangen ; wat God oudtijds aan Israël heeft gedaan, blijkt thans aldus in Christus voortgezet, ja, voltooid te zijn: beide beteekenissen van het Pinksterfeest zijn door de uitstorting van den H. Geest vervuld, d.i. tot volkomenheid gebracht: toen zijn er eerstelingen van den nieuwen oogst voor God gebracht (de 3000 bekeerlingen der nieuwe gemeente), waarin Christus, door den H. Geest, de kracht tot wetsbetrachting werkt (verg. Heid. Cat. vr. 86). LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 b) Het Jodendom der oudheid. Verreweg het grootste deel van het Joodsche volk, 6/6 deel, woonde buiten Palestina, verspreid over al de landen der Oud-Oostersche wereld. Dit noemt men de verstrooi ïng (Grieksch : Diaspora), verstrooid als ze leefden temidden van andere, heidensche, volkeren. Sinds de Babylonische ballingschap woonde een groot deel van het Joodsche volk in Babylonië, vooral de rijken en voornamen. Ook woonden vele Joden inde Grieksch-Romeinsche wereld, inde landen rondom de Middellandsche Zee, vooral inde groote steden, waar zij, juist door hun internationale betrekkingen, inden groothandel en inden geldhandel (bankiers) een groote rol speelden. Vooral in Alexandrië in Egypte, in Antiochië in Syrië, en in Rome, waren groote Joodsche nederzettingen. Hand. 2 noemt er in Partië. ten Z.O. van de Kaspische Zee; in Med ië, ten O. van Babel; in Elam, ten Z. van Medië, aan de Elamietische Golf; in Mesopotamië aan den bovenloop van Eufraat en Tigris; in Cappadocië, met Asië (Mysië, Lydië en Carië omvattend), Frygië en Pamfylië in Klein-Azië gelegen; in Egypte (Alexandrië); in Lyb i ë, een landstreek in Noord-Afrika, tusschen Egypte en Cyrene; in Rome; op het eiland Cre t a, inde Middellandsche Zee gelegen, en in Ar a bi ë. De Joden hadden onder de ontwikkelde heidenen grooten invloed, door hun beeldloos ééngodendom, hun synagogale gemeenschap en hun sterke zedelijkheid, die als groote geestelijke goederen werden erkend en benijd. Vandaar dat er velen overhelden tot het Jodendom, of er zelfs openlijk toe traden. De laatsgenoemden zijnde J o d e ngenooten of z.g.n. proselieten ( toegetredenen); dit waren die heidenen, die, gewonnen voor den Joodschen godsdienst, zich door besnijdenis en doop in het Joodsche volksverband hadden laten opnemen. De eerstgenoemde, hiervan wel te onderscheiden, zijnde z.g.n. „Godvreezenden”, die wij verder in Handelingen telkens genoemd vinden, en die officieel nog geheel als buitenstaanders werden beschouwd, ook al erkenden en aanbaden ze den God der Joden. Daar ieder Israëliet verplicht was om minstens eender groote feesten (Paschen, Pinksteren en Loofhutten) inden tempel mee te maken, kwamen hiertoe groote scharen Joden en Jodengenooten uit allerlei landen in Jeruzalem. Ook vestigden vrome Joden zich gaarne op hun ouden dag te Jeruzalem, om in het land der vaderen te worden begraven. LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 3. Leerstellig De uitstorting van den H. Geest is een feit van onschatbaar groote beteekenis, maar ook van ontzaglijk moeilijke benadering en weergave. Hiermee is Christus’ belofte vervuld, en zijn dus zijn heilsfeiten tot een voorloopige afsluiting gekomen; hiermee is het begin gegeven van het werk van den verhoogden Heiland, dat nog voorduurt in het heden; hiermee is de gemeente gegrond, die niet meer zal verdwijnen. Het wezen van den H. Geest is haast niet weer te geven, de derde „persoon” uit de drieëenheid, voorwerp van ons Christelijk geloof: „ik geloof inden H. Geest”; het is niet de menschelijke geest, maar juist de Geest van God, die, van de overzijde, tot de wereld komt nederdalen, en inden mensch komt woning maken en in hem werken. Maar duidelijker is voor ons zijn werking: Hij geeft een nieuwe schepping, bewerkt directe aansluiting aan de hoogere, goddelijke wereld; geeft Gods leiding, die in alle waarheid leidt; ja, Gods tegenwoordigheid, de persoonlijke inwoning van Vader en van Zoon in het menschenhart. Deze werking is wel naderhand naspeurbaar, maar daarmee nog niet van te voren te berekenen, nog veel minder te bewerken : het is en blijft de werking van den H. Geest van God; het is God, die werkt, waar en wanneer, hoe en hoeveel Hij wil. God geeft zijn H. Geest, maar wij kunnen Hem niet nemen. Dit zien we op den eersten Pinksterdag; inde discipelen : vóórdien menschen, brave, godsdienstige, vrome menschen, zonder meer, maar nadien werktuigen in Gods hand, waardoor Hij zijn gemeente grondt; en inde Joden, die vóórdien Jezus kruisigden, maar die hierna worden gebracht tot schulderkentenis en tot belijdenis van den gekruisten als den Verlosser, en tot een leven in Zijn kracht. 4. Opvoedkundig ..Karakter van het verhaal: de boven, in Leerst., aangeduide moeilijkheden in het benaderen van de beteekenis van den H. Geest, blijken wel heel duidelijk, wanneer men dit voor kinderen wil doen. Het wil ons haast maar niet gelukken Pinksteren sprekend te maken voor het kind. Het lijkt ons te abstract, te geestelijk, geeft haast te weinig houvast voor het kind. dat van concrete, duidelijk waarneembare, af LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 te grenzen feiten houdt. Toch geloof ik, dat we bovengenoemde moeilijkheden, die we stellig allen wel eens hebben gevoeld, niet behoeven te overschatten. Het verhaal zelf bevat zulke goede, licht verwaarloosde elementen, die de brug kunnen vormen van de hoofdwaarheid uit dit hoofdstuk naar het kinderhart. Het is niet noodig, dat wij verlegen zitten met de teekenen van wind, vuurtong en vreemde talen, waar hierdoor juist de geestelijke werking van den H. Geest haast zichtbaar en hoorbaar wordt gemaakt, zoodat ze ons juist geven wat we noodig hebben. Vertelwijze van het verhaal: het wezen van den H. Geest ziet men in zijn werking, zijn werking in zijn teekenen. Men speurt zijn werking, in het begeleidende geluid: als een windvlaag komt Hij over den mensch, dus: onverwacht, plotseling, met kracht en met geweld, van buitenaf, van bovenaf, alles veranderend, het oude doodend, het nieuwe leven scheppend. Men speurt zijn werking, in het begeleidende zichtbare verschijnsel: als vuurvlammen, die licht en warmte brengen, zuiverend en reinigend, vol leven en beweging. Men speurt zijn werking nog eens in wat men hoort: het spreken in vreemde talen, onverklaarbaar, tenzij als directe inwerking van Gods werking inden mensch, die hem nieuwe, ongekende mogelijkheden geeft, ten bate van den medemensch. En dit alles ineen mate, dat de heele stad tezamen loopt, omdat God krachtig werkt. Hij is er, en Jezus Christus is er: Hem Zelf zien wij niet, maar wel Zijn wonderbare werking, onloochenbaar. Hij is er, geestelijk aanwezig, maar zichtbaar werkend: nu is het nieuwe leven, van Gods kant, geboren. (Hoofdgedachte.) Wij leggen dus den nadruk op de feiten, maar daarmee is niet gezegd, dat wede woorden, Petrus’ redevoering, zouden moeten overslaan. We kunnen deze niet uitvoerig, met al zijn moeilijke aanhalingen uit het Oude Testament, navertellen, maar kunnen wel de hoofdzaken hiervan puntig samenvatten: De profetie van Joël, met voorspelling van den H. Geest, en aandrang tot bekeering, vóór den ondergang der wereld; de kruisiging van Jezus, en de schuld der Joden, maar ook de opwekking door God, en alles door God aldus besloten tot redding van de menschen; de opwekking van Jezus als den lang verwachten Davidszoon, den beloofden Verlosser, door Wien deze teekenen zijn geschied, en de LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 H. Geest is uitgestort, die ons tot nieuwe menschen maakt. Puntverdeeling: Inleiding: Pinksterfeest in Jeruzalem (Joden uit alle landen, vgl. vs. 9vv; discipelen tezamen). 1. De uitstorting van den H. Geest (wat men hoorde en zag, en wat men daarvan dacht), vs. I—l3. 2. De toespraak van Pe tru s (wat dat wel beteekende en van Wien het kwam), vs. 14—36. 3. De eerste gemeente (welken indruk dit maakte, en wat hiervan de gevolgen waren, welk resultaat dit had), vs. 37—41. 4. Slot (slotsom) dat was de werking van den Heiligen Geest van God. Hoogtepunt ligt in vs. 41, het heerlijk resultaat. Personen: a. Petrus. b. de overige discipelen. c. de verdere volgelingen van den Heer. d. de Joden uit Jeruzalem. e. de Joden uit Palestina. f. de Joden uit alle landen. En te midden van dit alles de hoofdpersoon: God, in Christus, door den Heiligen Geest, onzichtbaar, werkend. Gezichtspunt: te vertellen vanuit eender ongenoemde discipelen. Plaats: vers I—4 ineen willekeurige woning te Jeruzalem, inden opperzaal, vermoedelijk niet ver van den tempel; vs. svv buiten, op de straat; vs. 14vv mogelijk op het tempelplein. Tijd: Zeven weken na de opstanding, op Zondag, den Pinksterdag der Joden. B. VERTELLING Druk is het inde straten van Jeruzalem, woelig druk, gezellig druk. Men ziet er allerlei kleeding, men hoort er allerhande taal op straat dooreen. Daar zijnde Joden samengekomen van, men mag wel zeggen, heel de wereld, Oost en West, van Babylonië, van het land der Meden en der Perzen, van Egypte, en van de landen ten Noorden van de groote Middellandsche Zee, Klein-Azië, Griekenland en Rome. Allen zijn ze saamgestroomd naar het heilige land, naar de LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 heilige stad, naar het heilige huis van God: den tempel in Jeruzalem, het middelpunt van den schoonen Joodschen eeredienst. Want het is feest, groot feest, eender grootste feesten van Israël: het is Pinksterfeest. Zeven weken is het nu geleden, dat men zijn Paaschfeest vierde, en nu is het „Het Feest der Weken”, waarop twee brooden, als eerstelingen van den tarweoogst, inden tempel worden geofferd; nu herdenkt men tevens de wetgeving op den Sinaï, waar de Heere God zijn heilige wet door zijn knecht Mozes aan Israël heeft gegeven. Ja, het is druk, want het is groot feest in Jeruzalem. Maarte midden van al dit opzichtige feestvertoon zitten stil tezamen ineen opperzaal de vrienden en volgelingen van den Heiland, het twaalftal discipelen van Jezus, weer volledig, nu men inplaats van Judas, den verrader, een ander, Matthias, er bij gekozen heeft. Daar zijn ze alle, daar is Petrus, daar Johannes, daar Thomas, en daar zijnde anderen uit dien kleinen kring. In vromen zin, in stil gebed, in godvruchtige aandacht zijn ze daar tezamen. Maar niemand buiten hoort of bespeurt iets van die stille samenkomst. Maar dan, opeens, wat is dat? Wat gebeurt er in onzen stillen kring? Wat hoort men daar inde zaal gebeuren, doch zoo luid, zoo geweldig, dat elk op straat het ook verneemt? Wat was dat voor geluid? Was dat een windstoot, was dat een stormvlaag, die de deuren openwerpt, die alles ondersteboven werpt, zoodat er niets is, dat niet de krachtige werking hiervan gevoelt? Of was het iets anders, hoogers, diepers, geestelijks, dat men niet nader kan beschrijven? En zie, wat is daar verschenen, op het hoofd van elk der discipelen? Is dat een vuurvlam, vol gloed en licht en warmte, vol beweging en levenskracht? Of is het iets anders, diepers, meer geestelijks, dat hiermee wordt aangeduid? En wat hoort men daar nu allemaal de discipelen plotseling spreken? Wat voor wonderbare mengeling van talen is het, die men daar eensklaps door elkaar verneemt? Welk een heerlijke, blijde jubel stijgt daar dadelijk uit dien kleinen kring op? Verheugd loopt elk naar buiten, de straat op, om aan alle menschen het blijde nieuws te melden, waarvan ieder zoozeer vervuld is, dat hij er niet van zwijgen kan. Nu is het gebeurd, het groot gebeuren, waarvan de Heiland hun voor- LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 zegd had, dat het spoedig komen zou. Men looft en prijst den Heer, die zijn belofte op zulk een wonderheerlijke wijze heeft vervuld. Zoo spoedig, en zoo machtig, zoo heerlijk en zoo krachtig, zoo schoon, zoo wonderblij. Daar komen de Joden samen, van allen kant, met opgeheven gelaat, met vragenden blik, hen vriendelijk tegemoet, en hun bevreemding toonend door te spreken van hun verwondering : Hoort, van welk land wij ook komen, en welke taal ook door ons gesproken wordt, hier hooren wij ze weer, uit de monden van deze Galileërs, deze eenvoudige, ongeletterde visschermenschen. Wat mag dat toch wel beteekenen? Hoe is dat toch mogelijk? Een enkele hunner meent de lachers op zijn hand te krijgen door er wat mee te spotten, en hij zegt op luiden toon: Die menschen zijn zeker dronken, anders niet! Maarde meesten merken, dat hier heel wat anders, heel wat hoogers, heel wat heerlijkers gebeurd moet wezen. Wat kan dat toch zijn? Daar gaat iemand ergens op staan, zoodat hij boven de anderen uitkomt, en heel de groote schare Joden kan overzien. Het is Petrus, die nu geen vrees of zwakheid kent. Hij weet zich gedragen door de kracht en wil van God. Hoort, luistert toch, hij gaat spreken. Gij Joodsche mannen van hier en elders, waar gij ook wonen moogt, laat mij een antwoord mogen geven op uw vraag, wat het toch is, dat u allen zoo in verwondering heeft gebracht. Neen, het is geen dronkenschap, geen werking vaneen lagen, onreinen geest, die ons veranderd heeft, maar iets hoogs, iets heiligs, iets van goddelijken oorsprong heeft deze heerlijke verandering in ons teweeggebracht. Of kent ge niet de woorden der profeten, en het woord van Joël, die voorspeld heeft, dat eenmaal, aan het eind der tijden, God zelf Zijn Heiligen Geest zal zenden op allen, op oud en jong, op man en vrouw, op heer en knecht, zoodat elk, door Zijn Geest bezield, Zijn Woord zal spreken? Welnu, deze profetie is nu werkelijk vervuld. Het is Gods heilige Geest, Zijn goddelijke werking, die in ons werkt met kracht. En herinnert gij u wel, hoe Joël eveneens voorspeld heeft hoe daarna groote en vreeselijke dingen zouden komen op de wereld, als oorlogen en branden, zoodat alles in rook en asch vergaat; ja, zon en maan en sterren zullen allemaal 36 LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 vergaan, eerdat Gods groote dag zal komen. Neemt daarom thans uw toevlucht bij den Heiland, den Verlosser, die uitkomst geeft in dien grooten nood. Want allen kent ge wel den naam van Jezus, den Nazarener, die Gods wonderteekenen in uw midden heeft verricht, doch door u als een misdadiger aan het kruis geslagen is, maar dit gebeurde niet buiten Gods bestel; Hij heeft het al te voren in Zijn Raad besloten, en God heeft dezen Jezus uit den dood weer opgewekt. Zooals ook David spreekt ineen der Psalmen, dat God hem inden dood zelfs niet verlaten zal, zoo heeft God ook Davids Zoon, den langverwachten Verlosser, Jezus, niet in den dood gelaten, maar Hem weer opgewekt. Welnu, dit is het, waarvan wij getuigen kunnen, dat God Hem uit den dood heeft opgewekt. Jezus leeft, en is weer bij Zijn Vader inden Hemel, en Hij is het, die ons thans dit geschonken heeft, wat gij nu ziet en hoort. Erkent dus dezen Jezus, den gekruisigden, als uw Heiland, als den Heere en den Christus, den verwachten Messias; dat is het, wat God ons heden als Zijn boodschap voor u heeft gegeven. Vol verbazing had elk het aangehoord, wat Petrus sprak. En, toen hij eindelijk uitgesproken was, bleken velen diep in hun hart getroffen: o, wat vreemd, ja, vreeselijk was het toch, dat zij in Jezus den Heiland, den Zone Gods hadden vermoord. Hoe vreeselijk moest wel hun toekomst zijn. Of, zou er mogelijk nog ontkoming aan het oordeel zijn? Vol vrees vroegen ze aan Petrus en de andere discipelen: Wat moeten wij toch doen, om maar aan het oordeel te ontkomen, dat ons bedreigt? Maar Petrus mocht hen nu bemoedigen door hun te zeggen: Nog kunt ge behouden worden, bekeert u van uw dwaalweg, erkent uw zonden, en laat u doopen inden naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, dan zult gij ook, als wij, de gave en kracht van Gods Heiligen Geest ontvangen. Want u geldt Gods belofte, en uw kinderen en nakomelingen, tot in het laatste geslacht, en daarom, laat u toch redden! Zoo sprak Petrus, met nog veel andere woorden, die allen poogden de menschen te overtuigen van hun zonde. Maar ook van Gods reddende genade. LES 67. PINKSTEREN. HAND. 2 En velen, ja, heel velen, kwamen tot bekeering en tot geloof in Jezus als den Christus, den Heiland der wereld, en zij lieten zich doopen in Zijn naam, en ook zij ontvingen allen de gave van den Heiligen Geest, die over de discipelen gekomen was, maar zich nu uitstrekte op hen allen, die in Jezus hun Heiland hadden erkend. Zoo ontstond er dien dag een groote groep van volgelingen van den verhoogden Heer, van wel 3000 personen. Dat was de eerste Christelijke gemeente, in Jeruzalem. Dit alles, wat dien dag geschiedde, met de discipelen en zoovele andere Joden, dat hooge, dat heerlijke, dat was de goddelijke werking van Gods Heiligen Geest, dien Hij dien dag had uitgestort. LES 68. DE KREUPELE GENEZEN Hand. 3 en 4 Leeren : Hand. 4 : 20 „Want wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben.” Vers : Gez. 12:1 „O goedheid Gods! nooit recht geprezen !” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Hand. 3:1. Naarden tempel: de jonge Christengemeente had zich dus niet afgezonderd van de Joden, om onder elkaar een afzonderlijke kerk of secte te vormen, maar men bleef binnen het Joodsche verband van tempel en synagoge, zoodat men op deze wijze het Joodsche volk tot Christus kon trekken. De ure des gebeds : het avondgebed, dat n.m. 3 uur plaats had. Vs. 2. Kreupel: verlamd. . Van zijner moeders lijf, van zijn geboorte af aan ; toegevoegd om daarmee aan te toonen, dat zijn gebrek aangeboren en dus „ongeneeslijk” was. – De Schoone: Zie onder Oudh. LES 68. DE KREUPELE GENEZEN. HAND. 3 EN 4 Vs. 6. Zilver en goud: gemunt zilver of goud; wij zouden zeggen : goud- of zilverstukken. Inden naam van : de naam heeft oudtijds groote beteekenis, en bedoelt de persoon, dus ook het gezag en de kracht van iemand. Door het noemen van den naam deed men een beroep op de kracht van den genoemden persoon, trad men a.h.w. met hem in gemeenschap, trad men namens hem op. Met name in deze les vinden we telkens: inden naam van Jezus, d.w.z. op gezag van, inde kracht van, 3 : 6,16 ; 4 ;7, 10, 12, 18, 30, Vs. 7. Zijn voeten : eig. zijn voetzolen. Vs. 10. Kenden hem : herkenden hem. Vs. 11. Salomo’s voorhof: zie onder Oudh. Vs. 12. Antwoordde: nam het woord op, om hun uitleg te geven. Vs. 12. Door onze eigen kracht of zaligheid: niet door eigen kracht of vroomheid, maar juist door Christus’ kracht was het gedaan. Vs. 13. Zijn kind Jezus. Het woord voor „kind” beteekent ook vaak knecht; hier zijn beide beteekenissen mogelijk (vgl. de „Knecht des Heeren”). Vs. 15. Vorst des Levens: Leider ten leven. Vs. 19. Betert u dan en bekeert u : verandert u in gedachten en daden. Wanneer de tijden enz.: opdat er een tijd moge aanbreken, dat de Heere van voor zijn aanschijn verademing geve. Vs. 21. Wederoprichting aller dingen: het herstel van alles, waarvan de profeten gesproken hebben, vgl. het vervolg. 4:1. De hoofdman des tempels: vgl. onder Oudh. Vs. 7. In het midden gesteld: voor hen hadden laten verschijnen. Vs. 8. Oversten, meer algemeen : volksleiders. Vs. 9. Alzoo enz.: indien wij ons thans te verantwoorden hebben over de weldaad aan een gebrekkige bewezen (inplaats vaneen overeen misdaad). Vs. 10. Zoo zij u allen kennelijk: dan moogt gij weten. Vs. 11. Hoofd des hoeks: hoeksteen; zie hierover onder Oudh. Vs. 12. De zaligheid: het heil, de redding, het behoud (doelt hier niet op de gezondheid van den bedelaar, maar op de redding der ziel). LES 68. DE KREUPELE GENEZEN. HAND. 3 EN 4 Vs. 13. Kenden hen dat zij met Jezus geweest waren : herkenden hen als metgezellen van Jezus, en dat niet aan hun vrijmoedig optreden of iets dergelijks, want dat hadden zij toen nog niet gehad, dat was pas de werking van den verhoogden Heiland, doch eenvoudig aan hun uiterlijk, doordat ze hen vroeger wel bij Jezus inden tempel hadden gezien, hoogstens aan hun Galileeuwschen tongval of iets dergelijks. Vs. 16. Een bekend teeken : een kennelijk teeken. Is openbaar: is duidelijk. Vs. 17. Opdat het niet meer enz. : om te beletten, dat het steeds enz. Scherpelijk dreigen : ten strengste verbieden. Vs. 19. Oordeelt gij: beslist zelf enz. Vs. 21. Niets vindende enz.: daar zij geen reden konden vinden enz. Vs. 31. Werd de plaats enz.: dus een herhaling van wat op den Pinksterdag was geschied. Vs. 32vv. De bespreking van deze verzen, evenals die van 2 : 42—47, bewaren we voor de volgende les. 2. Oudheidkundig a) De tempel van Herodes. De eerste tempel, die van Salomo, was door de Babyloniërs met de stad Jeruzalem mee verwoest; de tweede, die van Zerubbabel, na de ballingschap gebouwd, veel kleiner dan de eerste, was door koning Herodes dermate verbouwd, vergroot en verfraaid, dat men gerust vaneen nieuwen tempel spreken mag, welke ook de eerste, en vooral de tweede, in pracht verre overtrof. Dit is de tempel van Herodes, waarmee hij 20 jaar vóór Chr. is begonnen, en waaraan, met onderbrekingen, voortdurend werd voortgebouwd, tot kort voor de verwoesting, in 70 na Chr., toe. De tempel lag inden N.O. hoek van Jeruzalem. Ten N., vooral aan den westhoek, lag de Romeinsche burcht Antonia, veel hooger dan de tempel, en met trappen vandaaruit te bereiken, ter bewaking. Het geheel was verder met groote muren omgeven, waarin zuilengaanderijen, o.a. aan de zuidzijde de Koninklijke, 3 schepen diep, en aan de oostzijde die van Salomo, 2 schepen diep, en 8 poorten (4 naar het W., 2 naar Z., 1 naar O. en 1 naar N.). De zuidelijke helft van het geheel werd ingenomen door den grooten voorhof der Heidenen, voor elk toegan- LES 68. DE KREUPELE GENEZEN. HAND. 3 EN 4 kelijk, en het drukste plein van Jeruzalem, een markt gelijk. Van de overige (de noordelijke) helft werd het Oostelijk gedeelte, dooreen prachtige trappenpoort van het oosten toegankelijk, ingenomen door den vrouwenvoorhof, zoo genoemd, omdat deze niet verder mochten komen. Hierop volgde de (kleinere) der mannen, daarop die der priesters, welke het tempelgebouw omsloot, waar men alleen mocht komen om te offeren, en waar brandofferaltaar en waschvat stonden. Hierin stond het eigenlijke tempelgebouw, dat, evenals de tempel van Salomo, bestond uit a) hooge portiek, met open ingang, b) het heilige, met gouden poort, en c) het allerheiligste, met een dubbel voorhangsel. De beide laatste ruimten waren omgebouwd met voorraadkamers van 3 verdiepingen hoog. Vergelijk onderstaande schets: LES 68. DE KREUPELE GENEZEN. HAND. 3 EN 4 1. Het allerheiligste. 2. Het heilige. 3. Voorraadkamers. 4. Voorportaal. 5. Waschbekken. 6. Brandofferaltaar. 7. Voorhof der priesters. 8. Voorhof der mannen. 9. Schoone Poort. 10. Voorhof der vrouwen. 11. Voorhof der heidenen. 12. Voorhof (galerij) van Salomo. 13. Koninklijke galerijen. 14. Burcht Antonia. = poort (vaak met trappen, soms met poortgebouw). Het geheel werd bewaakt dooreen uitgebreide tempelpolitie, gevormd door priesters en Levieten, onder den tempel h o o fd ma n. Overschrijding van de trappen, die van den voorhof der heidenen (den buitensten voorhof) naar den anderen (den binnensten) voerden, was voor onbevoegden bij doodstraf verboden. b) De hoeksteen vervulde een belangrijke plaats in het bouwwerk, daar hij de beide zijden aan elkaar verbond en daardoor staande hield. Het woord wordt in het Oude Testament ook overdrachtelijk gebruikt inde beteekenis van steun. Later geldt deze benaming Christus. Inde Phrygische marmergroeven zijn groote losgehouwen steenen gevonden met de letters R E P R = reprobatum afgekeurd, verworpen („veracht”). Maar een wijzer bouwmeester kon zulk een steen, soms ten onrechte verworpen, nog wel eens uitkiezen voor de voornaamste plaats! 3. Leerstellig Het is de Heilige Geest, die „ons toeëigent hetgeen wij in Christus hebben”, d.w.z. door den H. Geest worden wij ons eerst bewust, wordt het in ons werkzaam, wordt het eerst waarlijk ons eigendom, wat God ons in Christus heeft geschonken. Vandaar, dat het juist de H. Geest is, die Jezus als den Christus openbaart, 4: lOvv, machtig en werkzaam in woorden en in werken, die redt en verlost, naar lichaam en ziel. Jezus is de Christus, 3:6, Gods knecht en kind, 3:13, de heilige en rechtvaardige, vs. 14, de Leider ten leven, vs. 15, de Gezalfde, 4:26, de Heere. In Jezus zijn al Gods beloften aangaande den Christus vervuld. Dat wordt hier niet alleen gepredikt, maar ook getoond; daardoor wordt de prediking krachtig en werkzaam, onwedersprekelijk, 4:16; daarom kan men er ook niet van zwijgen, vs. 20. Dat alles is de vrucht en werking van Gods Heiligen Geest. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Gods Geest verandert en vernieuwt den mensch, zoodat hij Jezus als den Christus kent, en in zijn naam zijn kracht kan openbaren. LES 68. DE KREUPELE GENEZEN. HAND. 3 EN 4 Karakter van het verhaal: een prachtig verhaal, vooral voor kinderen: met veel feiten, met gevaren en uitredding, met humor zelfs inde moeilijkste situaties, vgl. 4:9, 4:lsvv, met duidelijk betoon van Gods hulp en kracht. Vertelwijze van het verhaal: de toespraak van Petrus en het gebed der gemeente meer beknopt te houden, de gebeurtenissen kan men uitvoerig weergeven. Als inleiding kan men herinneren aan Pinksteren: de uitstorting van den H. Geest en het ontstaan der eerste gemeente (niet te uitvoerig !). Puntverdeeling: I. De genezing, 3:1 10. 2. De toespraak, 3:11—26. 3. De gevangenneming, 4:1—3. 4. Verhoor en bevrijding, 4:4—23. 5. Het gemeenteleven, 4:24—31. Het laatste punt omvat alleen het gebed der gemeente, en kan als slot dienen. Wat er verder volgt sparen we voor de volgende les. Hoogtepunt: eerst de genezing van den kreupele, 3:7v, dan de bevrijding van Petrus en Johannes, 4:21. Personen: Petrus en Johannes (in wie Christus werkzaam is, door den H. Geest), de kreupele, de Joden, velen uit het Joodsche volk, de Joodsche leidslieden (tempelhoofdman, leden van den Raad, w.o. Annas, Kajafas, e.a.), en tenslotte de gemeente. Gezichtspunt: vanuit Petrus en Johannes te vertellen. Plaats: meest inde tempelvoorhoven (zie onder Oudh.). Tijd: onbepaalde tijd, mogelijk eenige weken of maanden na Pinksteren. B. VERTELLING Petrus en Johannes gingen naar den tempel. Het was in den namiddag, en het Joodsche gebedsuur was aangebroken. Hoe dikwijls waren zij reeds hier geweest, eerst met hun Meester, den Heiland. Maar wat was nu alles anders geworden ! Vreemd, toen ze hier met Jezus waren, hadden ze niets anders gedaan dan Hem volgen, en toen Hij hun ontnomen was, waren ze bevreesd voor de Joden, maar nu was ineens alles anders geworden. Sinds dien heerlijken Pinksterdag, waarop God hun Zijn Heiligen Geest gegeven had, LES 68. DE KREUPELE GENEZEN. HAND. 3 EN 4 was al hun angst en vrees verdwenen, en nu kenden ze geen grootere vreugde, dan maar moedig voor alle Joden van hun Heiland te getuigen, inden tempel en inde stad, waar ze maar menschen vonden, die naar hen luisteren wilden. En nu was hun kleine groepje al aangegroeid tot een schare van eenige duizenden, die Jezus erkenden als hun Heer. Zoo gingen ze dan samen wederom de tempelpoort binnen. Maar daar, aan de Schoone poort, tusschen de voorhoven gelegen, daar zagen ze een verlamden bedelaar liggen, verlamd van zijn geboorte af aan, die, evenals tot anderen, ook tot hen zijn smeekbede richtte: „Een aalmoes, help mij toch!” Maar Petrus zag hem in het gelaat, en zeide: „Zie ons aan! Neen, goud- of zilverstukken kan ik u niet schenken, die heb ik zelf niet, maar wat ik heb, dat geef ik u, en dat is nog heel wat meer: Inden naam van Jezus Christus van Nazareth, zeg ik u: Sta op en ga heen!” Meteen grijpt hij hem bij de rechterhand, en richt hem op; en daar merkt hij, dat zijn voeten de kracht ontvangen om hem te dragen, en hij springt op, en loopt en weet niet hoe hij zijn groote blijdschap toonen moet. Dadelijk gaat hij met Petrus en Johannes mee den tempel in om daar God te loven en te danken, die hem gezond gemaakt heeft, zoodat elk verbaasd staat over dit heerlijk wonder, dat hem wedervaren is. En als Petrus even later ineen der overdekte zuilengaanderijen is, den voorhof van Salomo geheeten, komt al het volk hem vragen, hoe dat toch mogelijk was. En dan grijpt hij verblijd de gelegenheid aan om hun van zijn Heiland te vertellen. Neen, zoo zegt hij, ge moet niet naar ons kijken, alsof wijdoor eigen kracht of vroomheid dit wonder hadden gedaan, zoo is het niet, maar het is geschied door Jezus, den man van Nazareth, die wel door u gedood is, maar door God weer opgewekt. Hij is de Rechtvaardige en de Heilige, en door het geloof in Hem is deze man hier weer genezen. Betert u en bekeert u dan, opdat ge ook in Hem gelooven moogt, en door Hem behouden worden. Op deze wijze spreekt Petrus nog geruimen tijd tot al het volk, dat met ontzetting en blijde verbazing naar hem luistert. Maar, wat is dat? Daar komt de hoofdman van den LES 68. DE KREUPELE GENEZEN. HAND. 3 EN 4 tempel met zijn dienaren, die als politie de wacht houden in den tempel, hen in hechtenis nemen. Deze zijn zeer ontstemd, omdat zij spreken van Jezus, en van zijn opstanding uit de dooden, en nu moeten ze voor den Hoogen Raad verschijnen, om zich te verantwoorden. En den volgenden dag worden ze voorgeleid. Daar staan ze nu als getuigen van hun Meester, die daar Zelf eens stond, voor dezelfde rechters, en nu mogen zij in Zijn plaats van Hem getuigen en misschien ook wel voor Hem lijden. Maar ze vreezen niet: hun Heer zal hun de moed en krachten geven die ze noodig hebben, en hun ook de woorden op de lippen leggen, die ze spreken moeten om Zijn naam groot te maken. Of heeft Hijzelf het hun niet gezegd : „Doch wanneer zij u overleveren, zoo zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult, want het zal u in dezelve ure gegeven worden, wat gij spreken zult.” Nu wordt hun gevraagd, in wiens naam of door welke kracht ze dat hebben gedaan. Doch Petrus antwoordt onbevreesd : Als ge nu eenmaal vraagt, niet naar een misdaad, maar naar een weldaad, aan een ongelukkige gedaan, dan mogen wij u hierop verklaren, dat wij dit gedaan hebben door den naam van Jezus van Nazareth, denzelfden, dien gij gekruisigd hebt, doch die door God uit den dood is opgewekt, door Hem is het, dat deze bedelaar weer gezond voor u kan staan. Hij gelijkt wel op dien hoeksteen, die door dwaze bouwlieden we) werd verworpen, doch door den Bouwmeester zelf juist tot hoeksteen is verkoren, waar het gansche gebouw veilig op steunen kan. In Hem is het heil voor allen, want nergens ter wereld is een andere naam gegeven, door welken men kan behouden worden. De heeren zagen het, en stonden verbaasd, dat zulke eenvoudige, ongeleerde menschen zoo tot hen spreken dorsten, doch toen herkenden ze hen ineens als de Galileesche metgezellen van Jezus, en ze wisten niets om daar tegenin te zeggen. Nu moesten de discipelen even buiten staan, zoodat de heeren even samen konden overleggen, wat hun te doen stond, maar ze zaten er verlegen mee: elk had gezien, welk wonderteeken door hen gedaan was; ze konden het niet meer LES 68. DE KREUPELE GENEZEN. HAND. 3 EN 4 ontkennen, maar zouden voor het vervolg toch beter oppassen, en daartoe aan de discipelen verbieden om voortaan in Jezus’ naam iets te zeggen of te doen. Dit werd hun aangezegd, maar onbevreesd sprak Petrus : Beslist zelf wat God van ons vraagt, of om naar u te luisteren, die ons het zwijgen op wilt leggen, öf naar God zelf, die ons tot spreken dringt; want wij kunnen niet nalaten te spreken van wat wij van Christus hebben gehoord en gezien. Wel deden de heeren nog bits en barsch, maar hun innerlijke verlegenheid was wel duidelijk gebleken: zij stonden machteloos tegenover de heerlijke openbaring van de kracht van God, die nu in Christus’ naam tot uiting kwam. Petrus en Johannes waren vrijgelaten, en kwamen bij de hunnen, en vertelden daar al wat hun overkomen was, en wat zij geantwoord hadden. Toen vereenigde zich de geheele gemeente ineen krachtig dankgebed tot God, die hun zoo kennelijk nabij was, en hun voortdurend de krachten wilde schenken om Zijn woord te spreken, Zijn werk te doen, en ook voor Hem te lijden, nu Hij hen daartoe riep. En wederom zond God een vernieuwde werking van den Heiligen Geest, als op den Pinksterdag, die hun duidelijk toonde, dat God hun nabij bleef, zoodat zij met vrijmoedigheid het woord van Hem getuigen konden. LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA Hand. 5 Leertekst: Hand. 5:29 „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen”. Vers: Gez. 50:3 „Halleluja! ’t loflied rijze!” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig 5:1. Een zeker man, n.l. uit de Christelijke gemeente te Jeruzalem, vgl. 4 • 32vv, waar vermeld wordt, hoe Barnabas ditzelfde had gedaan (vgl. hierover Oudh ). – Een have: een bezitting, een eigendom, volgens vs. 3 een stuk land. LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA. HAND. 5 Vs. 2. Onttrok: hield iets achter. Bracht (slechts) een zeker deel: blijkbaar met het voorgeven, alsof dit de geheele prijs was, vgl. vs. 3v, vs. 8. Vs. 3. Liegen zoudt: bedrogen hebt, door meer eer te zoeken dan hem toekwam; eerzucht was zijn beginsel, inplaats van liefde tot de armen, zooals hij het deed voorkomen, maarde eerzucht werd door de hebzucht verraden, daar hij niet alles gaf. Vs. 4. Zoo het gebleven ware enz.: niemand verplichtte hem tot verkoop van het land en afstand van den prijs. Vs. 5. Gaf den Geest. Hiermee is niet gezegd, dat Petrus de bedoeling had hem te dooden, wel, dat Petrus, door zijn rechtmatigen toorn, dit woord sprak, dat Ananias den doodschrik bracht, stellig niet buiten Gods bedoeling om. Vs. 6. De jongelingen: jongere gemeenteleden, blijkbaar voor hulpdiensten tegenwoordig. Schikten hem toe: wikkelden het lijk ineen doek. Vs. 9. Wat is het enz.: waarom hebt gij afgesproken om den Geest des Heeren op de proef te stellen ?- Zie de voeten enz.: ook nu Petrus weet, welke gevolgen zijn woorden hebben, deinst hij niet terug, maar volvoert de straf van God. Vs. 12. Zij waren allen eendrachtelijk: dat was dus hun geregelde plaats van samenkomst. —• Het voorhof Salomo’s; zie de vorige les, Oudh. Vs. 13. Zich bij hen voegen, d.w.z. hen daar lastig te vallen. Vs. 16. Kwam gezamenlijk: stroomde samen. Vs. 17. Ook uit Bijbelsche berichten blijkt de Sadducee- sche tempelwacht zeer fel en hardhandig in optreden te zijn geweest. Vs. 17. Stond op: Grieksch: Anastas, vermoedelijk een oude schrijffout voor Annas. Vs. 29. Petrus en de (n.l. andere) apostelen. Vs. 34. Gamaliël, eender eerste en voornaamste wetgeleerden, ter onderscheiding van zijn gelijknamigen kleinzoon voortaan „de oude” genoemd; zijn werkzaamheid duurde van ca. 25—50 na Chr. Hij behoorde tot de meest geziene leden van het Sanhedrin en tot de leiders der Farizeën. Vs. 36. Theudas: uit den Bijbel vernemen wij hierover niets; buiten den Bijbel is alleen een Theudas bekend als oproermaker, die later leefde, onder stadhouder Fadus, ca. 44 na Chr. Vs. 37. Judas de Galileër, n.l. van Galilea afkomstig, ten O. van de zee van Gennesareth, die de beschrijving van LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA. HAND. 5 Quirinius aangreep als aanleiding, om het volk in opstand te brengen. 2. Oudheidkundig De gemeenschap van goederen der oudste Christenheid. Wij lezen hierover inde Hand.: En allen die geloofden, hadden alle dingen gemeen, en zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van noode had, 2:44v. En de menigte van degenen die geloofden, was één hart en één ziel, en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen. Want er was ook niemand onder hen, die gebrek had, want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen en leiden dien aan de voeten der apostelen; en aan een iegelijk werd uitgedeeld naar dat elk van noode had, 4:32, 34v. En Joses, alzoo hij een akker had, verkocht dien, en bracht het geld en leide het aan de voeten der apostelen, Hand. 4:32, 34v, 37. Wat volgt hieruit? Is er inderdaad een communistische heilsstaat geweest inde oudste Christelijke gemeente? Dat wordt er wel eens uit afgeleid, maar is toch niet juist. Geheel duidelijk zijnde berichten niet, eenerzijds krijgen weden indruk, alsof allen al hun goederen te gelde maken om de opbrengst weg te geven aan de armen, doch anderzijds blijkt telkens, dat dit wel veelal is voorgekomen, maar toch niet algemeen is toegepast: van Barnabas wordt het als een bijzonderheid vermeld, evenzoo van Ananias, s:lvv, terwijl uit Hand. 12:12 blijkt, dat Marcus’ moeder nog een eigen woning heeft te Jeruzalem; bovendien wordt inde latere gemeenten in het geheele N. Test. hiervan met geen woord gerept. Werkelijk communisme is trouwens iets anders, en veronderstelt een verplichte overdracht van alle eigendommen aan de gemeenschap, en exploitatie daarvan ten behoeve dier gemeenschap. De feiten waren inde oud-Chr. gemeente anders: van verplichting of dwang geen sprake, ook geen algemeene toepassing, zonder uitzondering, ook geen exploitatie, slechts een herhaald voorkomend geval van verkoop vaneen bepaald bezit tot leniging van den nood der broederen. Maar hoofdzaak is de geest, die totaal verschilt. Alles staat inde sfeer der vrijheid, der vrijwillige afstand en over- LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA. HAND. 5 gave, geboren uit het beginsel der zuivere bewogenheid, uit ontferming over den nood der broederen, uit Christelijke liefde, die tot werkelijke en groote offers bereid is. Er was inderdaad groote armoede, groote nood: Jeruzalem was een stad van bedelaars, die van de gave der pelgrims leefden; waar Jezus velen hunner heeft genezen en de apostelen daarmee voortgingen, behoeft het niet te verwonderen, dat velen hunner zich tot de gemeente hebben gewend. Ook zullen Christenen van buitenaf wel, om moeilijkheden te ontgaan, tot de groote en bloeiende gemeente te Jeruzalem gekomen zijn, doch daarmee hadden ze tevens hun broodwinning verloren. Het armenvraagstuk was er inderdaad nijpend, vandaar ook de instelling der diakenen (vgl. de volgende les). De geest, die de eerste Christelijke gemeente kenmerkte, en waarin wij haar mogen navolgen, is volgens het woord van Gregorius den Grooten: „Als wij geven wat noodig hebben die gebrek lijden, dan geven wij niet het onze weg, maar wij geven wat hun eigendom is.” 3. Leerstellig Ananias en Safßra staan hier voor ons als schijnheiligen, die gaarne den naam van vroomheid, de eer van liefde en barmhartigheid willen ontvangen, zonder vrijwillig en van harte de lasten daarvan op zich te willen nemen. Het was geen liefde tot God of medemenschen, die hen dreef, maar eigenliefde, die zich onder het masker der oprechte vroomheid presenteerde. Maar God laat niet met zich spotten. En Petrus, in wien de H. Geest woont, weet daardoor de zonde te ontmaskeren. Ze moet gestraft, opdat ze niet toe zal nemen. Zoo wordt de huichelaar afgeschrikt dat voorbeeld te volgen, en de tegenstander afgehouden de gemeente te schaden. Zulke ernstige zonden zijn sindsdien nog vele voorgekomen, maar dergelijke straffen niet meer: Gods heilige tegenwoordigheid is een verterend vuur; bij bet toenemen der zonde trekt God zich terug, om niet geheel en al verdervend te werken onder de menschen. Toch blijft dit feit daar staan als een waarschuwing voor alle eeuwen. 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: eerste hoofdgebeurtenis is het LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA. HAND. 5 voorval met Ananias en Saffira, tweede de gevangenneming der apostelen met al wat daaruit voortvloeide. Wij leggen thans op het eerste den nadruk, omdat het tweede in verschillende opzichten een herhaling brengt van de vorige les. Het voorval met Ananias en SafFira toont duidelijk de ernst van zonde, schuld en straf. God laat niet met zich spotten (hoofdgedachte)! Vertelwijze van het verhaal: in verband met het bovenstaande dus het eerste deel vrij uitvoerig vertellen, het tweede meer beknopt. Ter inleiding geve men enkele opmerkingen over het levender eerste gemeenten, vgl. 2:42vv en 4:32vv. Wie, met name voor jongere kinderen, het verhaal te lang vindt, beperke zich tot het eerste deel; wie dit te zwaar vindt voor jongeren, neme alleen het laatste deel. Puntverdeeling: Inleiding : de eerste gemeente. 1. Ananias en SafFira, vs. I—ll. a. hun plan, vs. lv. b. An.’s bedrog, vs. 2. c. An. berispt, vs. 3v. d. An. gestraft, vs. sv. e. Saffira’s bedrog, vs. 7v. f. Saff. berispt, vs. 9. g. Saff. gestraft, vs. 10. h. de indruk hiervan, vs. 11. 2. Genezingen, vs. 12.—16. 3. Gevangen en bevrijd, vs. 17—21a. 4. Verhoor, vs. 21'—32. 5. Vrijlating, vs. 33—42. Hoogtepunt: de vreeze over het volk, vs. 11, en de blijdschap der martelaren, vs. 41. Personen: Ananias en SafFira, Petrus en de andere apostelen, de helpende jongelingen, het volk (Christenen en Joden); de hoogepriester en andere leden van den Joodschen Raad, o.a. Gamaliël, gerechtsdienaars, en de engel Gods. Gezichtspunt: eerst vanuit Ananias en SafFira, later vanuit Petrus te vertellen. Plaats: onzeker, vermoedelijk een woning te Jeruzalem, waar de apostelen verblijf hielden, daarna de voorhof van Salomo, bij den tempel (verg. de vorige les), vervolgens de raadszaal en de gevangenis, beide onderdeden van het complex der tempelgebouwen. LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA. HAND. 5 Tijd: eenigen (onbepaalden) tijd na de vorige les. B. VERTELLING Het leek wel één heel groote familie, die eerste Christelijke gemeente in Jeruzalem. Want allen, rijk en arm, leefden in vrede en vriendschap met elkander. En de apostelen, zooals Petrus en Johannes en de anderen, gaven leiding aan de kring. Heel veel armen waren er, zooals die bedelaar, die daar vroeger gezeten had aan de tempelpoort, maar nu door middel van Petrus was genezen. En maar heel weinig rijken, want velen schaamden zich nog om Christen genoemd te worden. Maar die er waren, hielden hun rijkdom niet voor zich alleen, maar deden al hun best om goed voor de armen te zorgen. Zelfs waren er, die huis of land verkochten en het geld bij de apostelen brachten, om daar voldoende brood en kleeren voor te kunnen koopen voor de armen, opdat maar niemand uit dien kring gebrek zou lijden. Zoo was het ook met een rijk heer, die Joses heette, en die een groot stuk land verkocht en het geld aan Petrus bracht, voor de armen. Elk prees zijn groote liefde en mildheid, en men noemde hem niet meer Joses, maar Barnabas, dat beteekent: man van troost, want troost had hij hierdoor gebracht aan menig hulpbehoevende. Hoe goed dit ook was, één was er inden kring, die dit niet goed hebben kon. Waarom moest die eene, die nog wel een vreemdeling was, zoo met eer genoemd? Hoe prettig zou het zijn, als dat hém eens overkomen kon, zoo dacht hij, Ananias, en zijn vrouw Saffira was het met hem eens. Toen bedachten ze, dat ze zelf ook een stuk land bezaten, dat ze wel missen konden, en besloten ze, om, net als Barnabas, dat dan maarte verkoopen, en het geld bij Petrus te gaan brengen „voor den nood der armen”, dan zou stellig hun naam niet minder dan die van Barnabas met eer worden genoemd. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het land was goed gelegen, en bracht nog heel wat op. Maar, toen het geld bij hen op tafel lag, begrootte het hun, om zooveel op eenmaal weg te schenken. Doch, was dat ook wel noodig ? Als ze de helft eens gaven ? Dat was toch ook al heel wat ? Maar dan hun goede naam? Wel, wie wist er, hoeveel ze voor dat stuk land hadden gebeurd? Het was onderhands verkocht, en geen haan zou er naar kraaien, als ze een deel achterhielden, en LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA. HAND. 5 met het andere geld naar Petrus gingen, en zeiden: dat is het geld van het land, dat we voor de armen hebben verkocht. Zoo was alles goed geregeld; een mooi stuk geld was uitgespaard, en weldra zou hun naam, naast die van Barnabas, op ieders lippen zijn. Heel plechtstatig maakt Ananias zich gereed, en begeeft hij zich naar den apostelkring. Hij klopt aan, en stapt naar binnen. Met heel veel woorden maakt hij melding van het gewichtig besluit, dat zij genomen hebben, om dat land voor de armen te verkoopen, en eindelijk haalt hij een zak met geld te voorschijn, en legt die zwaarwichtig neer aan de voeten der apostelen. Dat is het geld, dat we voor dien akker gekregen hebben, en dat wilden we nu besteden „voor den nood der armen”. Even is het stil, en denkt Ananias reeds, dat Petrus zich bedenkt, hoe hij hem wel bedanken zal, en zijn naam zal prijzen, doch daar hoort hij opeens uit Petrus’ mond: Ananias, waarom toch hebt ge satan toegelaten in uw hart, om den Heiligen Geest te bedriegen, en een deel achter te houden van het geld, dat ge besloten had aan God te wijden, en naar uw eigen worden ook werkelijk gaaft? Wie zou het u beletten om het land voor uzelf te houden, als ge het niet missen wildet ? Maar stilletjes iets achter te houden van wat ge voorgeeft weg te schenken, dat kan God niet dulden. Niet de liefde, maarde eerzucht en de hebzucht hebben u geleid! Geen menschen, maar God hebt ge hiermee bedrogen. Doch God laat niet met zich spotten, bedenk dat wel! Daar valt, met schrik bevangen, Ananias neer. En als men hem helpen wil, is hij reeds een lijk. Vol schrik en ontzetting ziet elk het aan, en eenige jongere helpers bezorgen het lijk en bestellen het ter aarde. Een paar uur later komt zijn vrouw bij de apostelen. Ze heeft reeds vol verlangen uitgezien naar haar man, en is al erg benieuwd, welke vriendelijke dankbetuigingen en eervolle bewoordingen de apostelen hem geschonken hebben. Maar waar blijft hij dan ? Petrus ziet haar komen, en vraagt haar: Zeg me eens, hebt ge het land verkocht voor zooveel geld als uw man geschonken heeft en hier voor u ligt? 37 LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA. HAND. 5 Ja, zegt ze, werkelijk voor zooveel. Zoo hadden we het toch afgesproken, denkt ze. Misschien vinden ze het wat weinig, maar ze mogen toch wel dankbaar wezen voor zulk een milde gift. Maar Petrus valt haar inde rede met de woorden: Zwijg, waarom toch zijt ge met elkander overeengekomen om den Heiligen Geest te bedriegen? Zie, de jonge mannen, die uw man hebben uitgedragen, zijn daar weer terug, en zullen ook u uitdragen. Bij uw man hoort ge thuis. En meteen valt ook zij dood ter aarde, en men draagt haar uit, en begraaft haar bij haar man. Groote vreeze en ontzetting komt er over de heele gemeente en over alle anderen die dit hooren. Heilig is de Heer, God laat niet met zich spotten ! Wee degene, die God bedriegen wil! En ondertusschen gaande apostelen rustig verder met hun dagelijksche werk: getuigen van hun Heiland, den Heere Jezus, door woord en daad, door prediking en genezing. En vele zijnde zieken die hun hulp inroepen en inden naam van Jezus genezing vinden, naar lichaam en naar ziel. Eiken middag kan men hen vinden ineen der voorhoven van den tempel, inden „voorhof van Salomo”, waar ieder hen in groote achting houdt. Elk weet: zij zijn machtig door den Heiligen Geest, die in hen werkt met kracht. En steeds meerderen zijn er, die in Jezus gaan gelooven, en hun geloof in Hem belijden, en zich bij de gemeente voegen, ook uit de plaatsen rondom Jeruzalem. Maar dit alles wordt met leede oogen aangezien door de heeren van den Joodschen Raad. De Farizeërs, en vooral de vinnige partij der Sadduceërs kunnen het niet verkroppen, dat de vrienden van dien Jezus, door hen gekruisigd, toch maar steeds in zijn naam voortgaan te spreken en groote daden te doen. En eens wordt het hun te machtig, en, zonder eenige aanleiding hiertoe, laat de hoofdman van den tempel door zijn politiedienaren Petrus en eenige andere apostelen in hechtetenis nemen, en inde gevangenis zetten. Daar moeten ze dien nacht overblijven, om zich den volgenden dag te verantwoorden voor den Hoogen Raad der Joden. LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA. HAND. 5 Doch, wat gebeurt er in dien nacht? God zendt hun zijn engel, die hun de poorten der gevangenis opent, hen bevrijdt en naar buiten brengt, en hun de opdracht geeft om den volgenden morgen wederom, alsof er niets gebeurd was, in den tempel te gaan spreken tot het volk. De hooge heeren zijn vergaderd, en, als allen zijn gezeten, klinkt het plechtig uit den mond van den hoogepriester tot eenige dienaren: Gaat nu die gevangenen maar uit hun kerker halen, en brengt ze hier voor mij. De dienaren gaan heen, doch komen enkele oogenblikken later verschrikt terug met de tijding: we vonden de gevangenis nog stevig toegesloten, en zelfs de wachters in alle orde daarvóór, om die te bewaken, doch, toen wede kerker geopend hadden, vonden we er niemand in. De heeren kijken vreemd. Ze vergeten al hun waardigheid, en roepen door elkander, wat dat toch wel mag beduiden. Doch, als ze hierover nog aan het raden zijn, komt er een boodschap binnen, dat de gevangenen al gevonden zijn: als te voren waren ze weer rustig inden tempel bezig tot het volk te spreken. Nu moet de hoofdman hen daar wederom in hechtenis nemen, doch zooveel heeft hij nu wel geleerd, dat er met geweld niet veel tegen hen te beginnen valt, en, alsof het een gunst betreft, verzoekt hij hun beleefd wel even voor de heeren van den Raad te komen, die hun iets te zeggen hebben. Daar aangekomen, wordt hun door den hoogepriester gevraagd, of hun niet streng verboden is in Jezus’ naam te spreken of eenige daad te doen? En toch hebben ze het over niemand anders gehad dan over dienzelfden Jezus, dag aan dag. Ja, dat mag wel waar wezen, en toch zijnde apostelen niet ongehoorzaam geweest. Want, zoo zegt Petrus zonder eenige vrees, men moet Gode meer gehoorzaam wezen dan de menschen. God heeft Jezus opgewekt, en hun opgedragen in zijn naam te spreken, en hoe zouden zij dan naar den Raad kunnen luisteren, die hun gebiedt te zwijgen? Daar valt niet veel tegen in te brengen, en toch kunnen de heeren het niet over zich verkrijgen de apostelen gelijk te geven. Daarom moeten ze nu even buiten staan, dan kunnen de heeren rustig met elkander overleggen wat hun te doen staat. LES 69. ANANIAS EN SAFFIRA. HAND. 5 Maar, och arme, men is het met zich zelf niet eens. Het liefste zouden ze de apostelen dadelijk hebben omgebracht, doch dat ging niet aan. Gelukkig wist eender oudste en bezadigste der Farizeërs, Gamaliël, hen nog tot rustte brengen, en toen ried Gamaliël aan om vooral niet te hard tegen hen op te treden, want als het niet uit God was, zou het vanzelf wel spoedig afloopen, zooals reeds zoo menige Messiaansche beweging op niets was uitgeloopen, maar als het uit God was, dan was het vooral zaak zich niet te verzetten, opdat men niet juist tegen God zou strijden. Had Gamaliël reeds een vermoeden, dat het laatste inderdaad het geval was, en dat men zich vruchteloos tegen God verzetten zou? Hoe het zij, dit woord vond weerklank inden Raad, en men besloot de apostelen om hun overtreding een aantal geeselslagen toe te dienen, en hen daarna vrij te laten. Hoeveel pijn dit hun ook kostte, toch lag de blijdschap hierbij op hun gelaat te lezen, want, waren ze nu geen rechte volgelingen van hun Meester, die om hunnentwille zoo ook geeselslagen, ja, nog zooveel meer verdragen had? En vol vreugde keerden ze weer tot de hunnen, en gingen onverdroten voort met hun prediking van Jezus, hun Heer. LES 70. STEFANUS Hand. 6 en 7 Leertekst: Matth. 5:10 „Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het koninkrijk der hemelen”. Vers: Ps. 138:4 „Als ik, omringd door tegenspoed”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Hand. 6:1. Discipelen, hier voor het eerst gebruikt voor Christenen. Vermenigvuldigden: toenamen in getal. – Griekschen: zie onder Oudh. Bediening; ondersteuning. Vs. 2. De tafelen dienen: zie onder Oudh. LES 70. STEFANUS. HAND. 6 EN 7 Vs. 3. Ziet dan om naar: zoekt dan uit. Deze noodige zaak: dit ambt. Vs. 5. Stefanus = krans of kroon. Filippus = paardenvriend : zie over hem Hand. 8. Prochorus enz,; van geen dezer mannen weten we verder iets, uit hun namen valt af te leiden dat het allen Hellenisten waren. Vs. 6. Leiden zij hun de handen op: handoplegging, niet ter mededeeiing van den H. Geest, die ze al hadden, maar ter instelling in hun ambt, vgl. Num, 27:18, zie ook les 21. Vs. 9. Libertijnen, d.i. vrijgelatenen (vrijgelaten slaven). Cyreneërs: van Cyrene, in N. Afrika. Cilicië, landschap in het Z.O. van Klein-Azië, met hoofdstad Tarsus. Azië: Romeinsche provincie, omvatte het westelijk deel van Klein-Azië. Vs. 11. Maakten zij mannen op: stookten zij mannen op. Tegen Mozes en tegen God, d.w.z. dat hij zich minder eerbiedwaardig over de wet van Mozes en hun uitleggingen daarvan had uitgelaten dan zij gewoon waren, en volgens hun meening tegen Gods bedoelingen daarmee. Vs. 13. Valsche getuigen, d.w.z. die zijn beweringen in een verkeerd daglicht stelden. Deze heilige plaats en de wet: tempel en wet waren de beide pilaren van het Jodendom, van Sadduceën en Farizeën, en over de (betrekkelijke) beteekenis daarvan ging het verschil. Vs. 14. Deze plaats (den tempel) zal verbreken, vgl. Matth. 26:61, waar deze beschuldiging reeds tegen Jezus wordt ingebracht, op grond van zijn (verkeerd begrepen) uitlating. Joh. 2 :18v. De zeden: de instellingen. Hand. 7 : 2vv. Vers 2—53 vermeldt de rede van Stefanus, waarin hij een geschiedkundig overzicht geeft van Gods bemoeiingen met Israël, en Israels houding daartegenover : Gods tegenwoordigheid is niet aan den tempel gebonden, want reeds aan de aartsvaders heeft Hij zich hun geopenbaard. Ook de geschiedenis van Israël bewijst dat Gods genade niet aan uiterlijke ceremoniën gebonden is. Maar Israël, het volk van de wet, is de wet steeds ongehoorzaam geweest, voornamelijk door Jezus te verwerpen, wiens komst inde wet was voorspeld. In vers 51 gaat hij tot directen aanval over. Vs. 54. Als zij nu dit hoorden enz. : vermoedelijk heeft LES 70. STEFANUS. HAND. 6 EN 7 Stefanus dus nog langer willen spreken, maar werd het hem door hun optreden onmogelijk gemaakt. Vs. 55. Jezus staande, gereed om Stefanus tot zich te nemen; zoo wordt zijn geloofsgetuigenis ook uit den hemel bekrachtigd. Vs. 58. Steeniging was volgens Lev. 24:11vv de straf voor Godslastering, n.l. dat Stefanus Jezus als den Messias erkende. De getuigen moesten de eerste steenen werpen, Deut. 17:7. Saulus, die hiermee dus wordt erkend als de verantwoordelijke leider. Vs. 59. Ontvang mijn geest, verg. Jezus’ bede: Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest, Luc. 23 : 46. Vs. 60. Reken hun deze zonde niet toe, verg. Jezus’ bede: Vader, vergeef het hun, enz., Luc. 23: 34. 2. Oudheidkundig a) Hellenisten, inde Statenvertaling Griekschen genoemd, 6: 1 (wel te onderscheiden van Grieken) zijn niet-Grieken, die de Grieksche beschaving hebben aangenomen. Onder het Hellenisme verstaat men over het algemeen dat verschijnsel, hetwelk zich inden tijd van het N. T. voordeed, dat bijna de geheele oud-Oostersche wereld van de Grieksche beschaving was doordrongen : Grieksche ideeën, vooral op wijsgeerig, maar ook op godsdienstig gebied, Grieksche kunst en wetenschap, vooral ook de Grieksche taal deze alle waren in al de Levantijnsche landen (Klein-Azië, Syrië, Egypte) algemeen doorgedrongen. Inden Bijbel worden met Hellenisten echter alleen de Joden bedoeld (dus niet de heidenen), die, doordat zij buiten Palestina zijn opgegroeid, deel hebben aan de Grieksche beschaving, en de Grieksche taal spreken als hun moedertaal. Men onderscheidt ze dus van de Hebreeuwsch sprekende Joden, die in Palestina zijn opgegroeid. Tot de laatstgenoemden behoorden b.v. een Petrus en een Kajafas, tot de eerstgenoemden de Hellenisten, b.v. Stefanus en Paulus. De Hellenisten stonden wat vrijer tegenover den tempel en den eeredienst, al is hiermee niet gezegd, de ze geen goede, wetsgetrouwe Joden waren, zooals Paulus het b.v. was vóór zijn bekeering. Dergelijke Hellenisten hadden in Jeruzalem hun eigen synagogen, waarin Grieksch gesproken werd. Uit dezen kring schijnen velen tot de Christelijke gemeente te zijn toegetreden, wat aanleiding gaf tot de instel- LES 70. STEFANUS. HAND. 6 EN 7 ling van zeven armverzorgers, naar hun namen te oordeelen, allen Hellenisten. Juist deze Hellenisten vormen de brug van Jodenchristendom tot heidenzending. b) Liefdemaaltijden waren maaltijden, die inde Oudchristelijke gemeente gehouden werden door goede gemeenteleden aan hun huizen, waarbij tevens ook minder welgestelde en arme leden werden ontvangen. Ze dienden tot Christelijke gemeenschap en tevens tot liefdadigheid, en schijnen van den beginne af aan gepaard te zijn geweest met viering van het H. Avondmaal, vgl. Hand. 2 : 46, 4 : 34v, 6: 1 —4, 2 Cor. 11 : 17vv en Jud.: 12. 3. Leerstellig Stefanus was de eerste martelaar. Het woord beteekent eigenlijk getuige, maar heeft reeds vroegtijdig de beteekenis van bloedgetuige, d.w.z. vaneen getuige, die zijn getuigenis met zijn leven moest betalen, Moge mogelijk (wat nog lang niet zeker is) zijn manier van optreden de Joden geprikkeld hebben, de wortel van hun haat en doodslag ligt dieper, n.l. in hun vijandschap tegen Jezus als den Christus. Vandaar dan ook, dat men niet alleen tegen Stefanus te velde trekt, doch hiermee tegen de geheele Christelijke gemeente te Jeruzalem, vgl. 8:1. Hiermee zijnde discipelen goede leerlingen en volgelingen van Jezus, die hetzelfde lot had ondergaan, en die voor de zijnen niet beter lot had voorspeld, vergelijk talrijke plaatsen inde Evangeliën b.v. Joh. 15:20. Maar tevens deelen ze inde glorie van hun Heer, de blijdschap van het lijden om Christus’ wil, die de Heiland hun had toegezegd, verg. b.v. de leertekst: „zalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil”, en het Doopsformulier: „dat zij hun kruis vroolijk dragen mogen”. Hiervan zien we al iets in Hand. 5:41: „verblijd zijnde dat zij waardig geacht waren geweest om zijns naams wil smaadheid te lijden”. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van het verhaal is dus : wie in Christus gelooft, heeft daarvoor uitte komen, ook jegens tegenstanders ; wie dit doet, moet lijden : doch wie hiervoor lijdt, ontvangt deel aan Gods glorie. LES 70. STEFANUS. HAND. 6 EN 7 Karakter van het verhaal: eerst een stukje geschiedenis, dan een lange toespraak, dan weer een stukje geschiedenis. De lange toespraak geeft enkele hoofdmomenten uit Israëls geschiedenis vanuit een bepaald gezichtspunt weer. Vertelwijze van het verhaal: de geschiedenis van Stefanus is de hoofdzaak, zijn toespraak kan niet uitvoerig worden weergegeven, omdat dat de aandacht der kinderen te ver van Stefanus af zou leiden, maarde korte hoofdinhoud hiervan kan, vooral beknopt, worden weergegeven; de hoofdgedachte: dat Israël steeds Gods wet heeft overtreden, het laatst en ergst door de verwerping van den Messias. Puntverdeeling: 1. De diakenen, 6:1—7. 2. Stefanus' optreden, vs. B—lo. 3. Voor den raad gebracht, vs. 11—15. 4. Zijn rede, 7:1—53. 5. Zijn marteldood, vs. 54—60. Hoogtepunt: zijn ingaan inde heerlijkheid, 7:55. Personen: Stefanus (hoofdpersoon), de andere 6 diakenen, de 12 apostelen, de gemeente, de Joden, leden van den Raad, valsche getuigen. Gezichtspunt: van Stefanus uitte vertellen. Tijd: kort na het vorige verhaal, geruimen tijd na Pinksteren. Plaats: punt 2—4 inden tempel, punt 5 in het Kedrondal. B. VERTELLING Het gaat goed reet de Christelijke gemeente te Jerezalem, het gaat bijzonder goed: steeds meerderen komen tot de apostelen om zich te laten doopen, omdat ze ook in Jezus gelooven als in hun Heiland. Niet alleen van de echte Joden uit Kanaan, die in het land geboren zijn, en dus de Hebreeuwsche taal spreken, maar ook van de vreemdelingen, die uit allerlei landen in Jeruzalem gekomen zijn, en die het Grieksch gebruiken als hun moedertaal. Doch dit brengt aan den anderen kant toch ook wel weer zijn eigen moeilijkheden mee. Want bij de armverzorging kunnen de weduwen van die laatste groep, die de taal van het land niet kennen, hun nooden niet zoo goed kenbaar maken, en zoo komt het ervan, dat ze wat verwaarloosd worden. Nu voelen die Grieksch-sprekenden zich bij de anderen achteruitgezet. LES 70. STEFANUS. HAND. 6EN 7 Maar nauwelijks hooren de apostelen daarvan, of ze roepen de gemeente bij elkaar en zeggen: Dat mag niet! De armenzorg moet goed en eerlijk worden waargenomen. Maar wij hebben het veel te druk, en onze prediking en zorg voor doop en avondmaal, voor onderricht en zieken zou in het gedrang komen, als we ons nog meer met de armen moesten bezighouden. Daarom is het beter dat wij zeven andere mannen aanstellen als diakenen, als armverzorgers, en laten we die dan nemen uit de vreemdelingen, die Griekscb spreken, dan zijn we zeker, dat dergelijke klachten niet meer gehoord worden. Dat vonden allen best, en nu werden er zeven flinke mannen uitgekozen, flink, doordat ze vol waren van geloof en Heiligen Geest van God, en dat waren: Stefanus, Filippus en nog vijf anderen, die allen de Grieksche taal, de wereldtaal, die door alle vreemdelingen werd gesproken, door en door verstonden, omdat ze die gebruikten als hun moedertaal. En met gebed en handoplegging werden ze in hun nieuwe ambt gesteld. Nu brak een bloeitijd voor de gemeente aan. Steeds nam de aanwas der gemeente toe, vooral onder de vreemdelingen, maar ook onder de Joden uit Jeruzalem afkomstig, ja, zelfs uit de priesters kwamen er velen tot geloof. Dat was een mooie tijd. De nieuwe armverzorgers deden prachtig werk. Vooral Stefanus was iemand, die op den voorgrond trad. Groot in geloof, en daarmee krachtig in woorden, zoodat elk het tegen hem af moest leggen, maar ook krachtig in werken, in wonderen en teekenen, die getuigden van de kracht van Christus, die in hem woonde en werkte. Telkens kwamen er afgevaardigden van verschillende Joodsche synagogen, om met hem te redetwisten, maar geen hunner kon weerstand bieden aan de wijsheid en de kracht des Geestes, waarmee hij sprak. Toen bedachten ze iets anders, en stil huurden ze mannen, die voor geld Stefanus moesten aanklagen en allerlei leugens van hem vertellen, en die maakten een opstootje, en, met Stefanus voor den Joodschen Raad geroepen, zeiden ze, dat Stefanus een Godslasteraar was, die niet eerbiedig gesproken had over Gods wet en tempel, en dat hij zich evenmin wilde houden aan de zeden en gebruiken, die bij de Joden steeds voor heilig golden. LES 70. STEFANUS. HAND. 6 EN 7 Nu moest Stefanus zich maar eens verdedigen, als hij dat kon. Dat zou de heeren eens benieuwen, maar toen ze naar hem opzagen, omdat hij spreken zou, scheen er van zijn aangezicht zulk een heerlijke glans en glorie af, alsof hij regelrecht van den hemel kwam. Dit maakte hun wel wat verward. Wat was dat toch? Allen luisterden. Stefanus begon te spreken. Hij sprak, en hij bleef spreken. Hij sprak van Gods bemoeienis met het volk Israël, van Abraham af. Hij sprak van Izak en van Jakob, van Jozef en van Mozes, van David en van Salomo en van de profeten. En hij toonde overduidelijk aan, dat God wel heel goed en genadig was geweest voor de Israëlieten, maar dat zij altijd maar weer opnieuw ontevreden en ongehoorzaam waren geworden tegen God, en dat ze telkens de profeten en de andere Godsgezanten verworpen hadden, zelfs Jezus, Gods eigen Zoon, hadden gemarteld en gedood. Ze praatten wel heel vroom en stichtelijk over de wet, alsof ze daar zelf zooveel eerbied voor hadden, maar als het erop aan kwam ook Gods wet te houden, dan hielden ze er zich niet aan. Ze moesten zich maar liever bekeeren, en luisteren naar Gods boodschap, acht geven op de werking van Gods heiligen Geest .... Stefanus sprak nog, maar zij hoorden het al niet meer. Wat, zou die volgeling van den gehaten Nazarener hun de waarheid willen zeggen, en hun de wet gaan stellen ? Zelf deugde hij niet, daar kwam het van, zoo maakten zij het zichzelf wijs, juist omdat ze diep in hun hart wel voelden, dat Stefanus met zijn beschuldigingen tegen hen niets dan de waarheid sprak. En terwijl zij in vloeken en ruwe woorden tegen hem uitvielen, keek Stefanus naar boven, naar den hemel, en daar zag hij reeds de hemelsche heerlijkheid, die hem wachtte, en Jezus staan, gereed om hem tot zich te nemen, en hij riep het blijde uit: Zie, ik zie reeds den hemel open, en Jëzus daar staan aan Gods rechterhand. Toen vielen ze allen op hem aan, ze tierden en schreeuwden en sleepten hem de stad uit, en wierpen hem met steenen dood. Heere Jezus, riep hij nog, ontvang mijn Geest. En, reeds LES 70. STEFANUS. HAND. 6 EN 7 ter aarde vallende, hoorde men hem nog bidden: Och Heere, reken hun deze zonde niet toe. Zoo stierf hij, nog biddend voor zijn moordenaars, evenals zijn Heiland, om wiens wil hij den marteldood gestorven was. De Joden vloekten en raasden voort, ze koelden hun woede, maar het deerde Stefanus niet meer, want hij juichte reeds voor den troon bij zijn Heiland, die ook voor hem den dood had overwonnen, en het leven had verworven. LES 71. FILIPPUS Hand. 8 Leeren: Hand. 8:39 „Hij reisde zijn weg met blijdschap”. Vers: Gez. 55:1 „God heeft ons Zijn Woord gegeven” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Hand. 8:1. Saulus, reeds in 7:58 genoemd, dezelfde als Paulus; Saul =de afgebedene. . Een groote volgeling, naar wij uit de omstandigheden mogen afleiden, vooral onder het Grieksch-sprekende (Hellenistische) deel: Stefanus de aanleiding, Saulus de aanstoker, Filippus en de andere diakenen hierdoor verstrooid, terwijl de apostelen in Jeruzalem blijven, stellig met het Joodsche deel der gemeente. Door de landen van; over het platteland van. Vs. 2. Eenige godvruchtige mannen; dit behoeven geen Christenen te zijn; de term bedoelt meestal vrome Joden. Maakten rouw: het gewone rouwmisbaar•' luide weeklachten. terwijl men zich op de borst sloeg. Vs. 3. Verwoestte: woedde tegen. Vs. 4. Verkondigden het woord, n.l. het Evangelie. Hier blijkt reeds de waarheid van het oude gezegde: „het bloed der martelaren is het zaad der kerk”. Vs. 5. Filippus, niet de apostel, verg. vs. Mv, maarde diaken, vgl. 6:5. Kwam af: opgaan is de staande term voor: naar Jeruzalem gaan, met name: naar het feest gaan; afgaande gebruikelijke uitdrukking voor: van Jeruzalem LES 71. FILIPPUS. HAND. 8 vertrekken. Inde stad van Samaria: naar de hoofdstad van Samaria, vermoedelijk Sebaste. Vs. 6. Hielden zich eendrachtelijk: luisterden aandachtig, als één man (dus onverdeeld, met hun geheele aandacht en hart). Vs. 9. Simon, genaamd: Simon de toovenaar of de magiër, vanwege zijn magische of tooverkunsten, zooals er toenmaals vele inde oostersche landen waren, die een beroep deden op het bijgeloof der massa. Dat hijzelf van dat bijgeloof evenmin vrij is, toont vs. 19. Verrukkende de zinnen: terwijl hij de menschen verstomd deed staan. Wat groots was: de een of andere grootheid (held of halfgod). Vs. 9—ll toont het bijgeloof der inwoners van Samaria vóór de komst van Filippus, vgl. vs. 12. Vs. 12. Werden zij gedoopt: lieten zij zich doopen. Vs. 13. Geloofde ook zelf, hier niet al te diep te nemen, verg. vs. 18vv (sloot zich aan bij het geloof, wilde ook toetreden tot die groep die geloofde). Vs. 14. Samaria, hier als samenvatting van de bevolking: vele inwoners van Samaria. Vs. 18. Bood hij hun geld aan; daarom heeft men naar hem „Simonie” genoemd de zucht om geestelijke ambten en waardigheden voor geld te koopen. Vs. 21. Geen deel of lot, we zouden zeggen: geen part of deel. —■ Dit woord: deze zaak. Vs. 23. Dat gij zijt ineen gansch bittere gal enz.: dat ge inde richting zijt van „Gal der bitterheid” (n.l. van afgoderij, vgl. Deut. 29:18 en Hebr. 12:15) en „warnet der ongerechtigheid” (verg. Jez. 58 : 6). Vs. 26. Een engel des Heeren, waaruit dus wel duidelijk blijkt, dat het Gods werk en Gods bedoeling was. Tegen het Zuiden, hier niet van plaats, wat al uit het vervolg blijkt, maar van tijd: tegen den middag (verg. het Duitsche: gegen Morgen = tegen het Oosten, en ons: Morgenland). Gaza, in 96 voor Chr. verwoest, en pas 66 na Chr. weer opgebouwd, zoodat de weg inderdaad eenzaam en verlaten was. Vs. 27. Een Moorman: een man uit Aethiopië (Zuid-Egypte). Kamerling, waarvoor inden regel eunuchen of gesnedenen (ontmanden) werden genomen. Machtig heer: ambtenaar. Candace: geen eigennaam, maar een titel: de regeerende koningin-moeder der Aethiopiërs. Die over al LES 71. FILIPPUS. HAND. 8 haren schat was: haar opperschatmeester. Om aan te bidden te Jeruzalem, vermoedelijk door aanraking met de Joden, die een zeer talrijke en belangrijke nederzetting hadden te Alexandrië in Noord-Egypte. Vs. 28. Las den profeet Jesaja: las de boekrol (zie Oudh.), waarin, blijkens het vervolg, Jes. 53 stond. Vs. 29. Voeg u bij: blijf naast. Vs. 30. Verstaat gij ook: is het u wel verstaanbaar, begrijpelijk, duidelijk. Vs. 32. De plaats der Schriftuur: de inhoud van het geschrift, n.l. Jez. 53:7 en 8, volgens de „Septuagint”, de oude Grieksche vertaling. Vs. 33. Zijn geslacht: zijn afkomst. Vs. 34. Antwoordde: richtte zich hierop tot. Ik bid u: ik zou u willen vragen. Vs. 35. Beginnende van die Schrift: uitgaande van die tekst. Er volgde dus nog een reeks andere bewijsplaatsen, waarvan Filippus de vervulling toonde in Jezus als den Christus. Stellig heeft hij hem ook over den Doop gesproken, vgl. vs. 36. Vs. 40. Azoté, de oude Filistijnsche stad Asdod. 2. Oudheidkundig Schrift en boek. Oudtijds schreef men op leemtaf e lt j e s (kleitabletten), maar reeds vroegtijdig komen andere materialen in gebruik. Zacharias schrijft op een wastafeltje, Luc. 1:63, een houten plankje met was bestreken, waarop met een stalen schrijfstift geschreven werd. Een aantal van dergelijke plankjes tot een geheel verbonden vormde een blok of c o d e x, en deze naam wordt later gebruikt voor handschriften in boekvorm. De handschriften bestaan uit papier of perkament. Papier (papyrus): geperste reepen merg van de papyrus-plant, een rietsoort, die veel in Egypte groeide. Men schreef daarop met een riet (pen), gespleten, zooals onze pennen. De inkt bestond uiteen mengsel van roet, gom en water. Vooreen langer geschrift werden de bladen aan elkaar gelijmd tot een boekrol, waarop men dus in kolommen schreef en las. De onbeschreven zijde werd met olie geel geverfd. Een volgeschreven blad of rol werd opgerold en dichtgebonden. Later werden de vellen niet meer opgerold, maar op elkaar gelegd ineen houten omslag, codex genaamd (zie boven). Vervolgens werd het brooze papier vervangen dooreen LES 71. FILIPPUS. HAND. 8 duurzamer stof, n.l. perkament, uit dierenhuiden vervaardigd, al bleef dit kostbaar. Vermoedelijk heeft de „kamerling” in Jeruzalem een boekrol gekocht, die hij nu, opengerold, van kolom tot kolom overluid zat te lezen. 3. Leerstellig Gods werk gaat voort. Het werk van den verhoogden Christus. Door zijn apostelen. En alle omstandigheden moeten daartoe medewerken. Ook de tegenwerkende factoren. Ook de vervolging der Joden. Ook de verwoesting van het mooie werk in Jeruzalem, met name onder de Hellenisten, en hun armenzorg, zoo keurig geregeld. De beste onder hen, Stefanus, valt als martelaar. De tweede, Filippus, moet met de andere vluchten. Maar zoo komt het Evangelie verder. Van Jeruzalem naar Judea en Samaria. Van de Joden naar de proselieten en naar de Samaritanen. Opdat het straks tot de heidenen kan gebracht. De grenzen van het verbond der besnijdenis worden overschreden. In Samaria vindt de prediking ingang. Gehoor, aandachtig gehoor. En geloof, frisch en levend geloof. Maar nog niet de H. Geest. Die komt eerst door de apostelen uit Jeruzalem. Deze is dus een duidelijk waarneembare gave. Hoe heerlijk levend en krachtig is hier nog alles. Toch mengt zich ook hier reeds het kaf onder het koren. Bijgeloof onder het geloof. Ook een Simon schaart zich bij de Christenen, en wordt gedoopt. Omdat het hem voordeelig iijkt. Maar hij wordt nog ontmaskerd. Valsch en echt is hier nog te onderscheiden. En dan de kamerling, in wien wij waarschijnlijk een Jodengenoot hebben te zien. Hij heeft reeds de Schrift, die van Christus spreekt. Maar zonder Gods leiding is dit woord dood voor hem. Met leiding wordt het levend, en krachtig. Het leidt tot geloof en bekeering. En daarmee tot de volle blijdschap. „En hij reisde zijn weg met blijdschap”. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte: Gods werk gaat voort, door woord en werk, levend, dus werkend, krach tig, verlossend, schiftend, verblijdend. Karakter van het verhaal: een prettig verhaal. Met veel heerlijke feiten. Vooral het laatste, dat van den kamerling, is bekend als eender prachtigste vertelstukken van den Bijbel. Vertelwijze van het verhaal: de vervolging als inleiding, LES 71. FILIPPUS. HAND. 8 de prediking in Samaria en het werk der apostelen aldaar als voortgang, de geschiedenis van den kamerling als hoofddeel, waarop de volle nadruk ligt, en het werk van Filippus te Azote en verder aan de kust als slot. Men kan ook, met name voor jongeren, alleen van den kamerling vertellen. Deze geschiedenis dan wat uitvoeriger. Puntverdeeling: 1. De vervolging, vs. I—4. 2. Filippus te Samaria, vs. 5—13. 3. De apostelen te Samaria, vs. 14—25. 4. Filippus en de Moorman, vs. 26—40. a. Fil. naar Gaza, vs. 26. b. De lezende Moorman, vs. 27v. c. Fil. en de Moorman, vs. 29—31. d. de Schriftverklaring, vs. 32—35. e. de doop. vs. 36—38. f. de reis met blijdschap, vs. 39. g. voortgaande prediking, vs. 40. Hoogtepunt: punt 4f, vs. 39. Personen: 1. De vervolgers der gemeente, o.a. Saulus. 2. De vervolgden, verspreid door het geheele land, waartoe vooral Filippus behoort: eender diakenen, ijverig werkzaam, het geheele hoofdstuk door. 3. De Samaritanen, bijgeloovig, maar ontvankelijk voor het Woord, o.a. Simon de toovenaar, in wien het bijgeloof den boventoon houdt. 4. De apostelen te Jeruzalem, waarvan Petrus en Johannes ook in Samaria komen. 5. De kamerling, van ras een donker gekleurde (niet zwarte) inboorling van midden-Afrika, van positie eender eersten van zijn rijk, van godsdienst oorspronkelijk een heiden, waarschijnlijk een Jodengenoot geworden, die thans Christen wordt. 6. De bewoners van de zeekust, geen zuivere Joden, waar Filippus spreekt. Gezichtspunt: vanuit Filippus te vertellen (het laatste gedeelte kan ook vanuit den kamerling). Tijd: onmiddellijk na het voorafgaande verhaal.—Plaats: Jeruzalem, vandaar naar Judea en Samaria, vandaar naar den weg naar Gaza, vandaar naar Azote en Cesarea. B. VERTELLING Wat had Stefanus moedig gesproken tot de Joden. Maar ook: wat had hij daardoor hun haat opgewekt. En met welk een hartstocht had men hem gedood. LES 71. FILIPPUS. HAND. 8 Maar hierbij bleef het niet. Nu men eenmaal begonnen was de Christenen te hinderen, brak er een groote vervolging uit, vooral onder de vreemde Christenen te Jeruzalem, die niet de landstaal spraken, en de jonge Farizeër Saul was eender felste. Hij drong de huizen binnen van de Christenen, om al wie hij daar vond, net zoo goed vrouwen als mannen, weg te sleepen en ze naar de gevangenis te brengen. Geen wonder, dat velen uit de stad wegvluchtten. Of had Jezus zelf niet gezegd: Indien ze u inde eene stad vervolgen, vlied inde andere. En zoo werd de gemeente te Jeruzalem spoedig verspreid over allerlei dorpen en steden van Judea, en nog daarbuiten. Maar aan den anderen kant kwam de blijde boodschap van Jezus daarmee juist verder, zoodat ook anderen daarvan hoorden, en velen ook van andere plaatsen tot geloof in Christus kwamen. „Het bloed der martelaren is het zaad der kerk”, zegt men wel, en dat beteekent, dat juist door vervolging het Evangelie wordt rondgestrooid, en, evenals het zaad, daardoor juist tot meerdere bloei en vruchten komt. Eender diakenen, zooals Stefanus was geweest, heette Filippus. En hij had om de vervolging ook Jeruzalem verlaten, en ging naar Samaria. Hier waren de menschen nog erg bijgeloovig. Er was een toovenaar, Simon heette hij, die met zijn tooverkunsten zooveel indruk op de menschen had gemaakt, dat ze allen vol verbazing naar hem opzagen. Ja, sommigen fluisterden elkaar wel toe, dat hij misschien zelf de Messias wezen zou. En voor zijn tooverkunsten brachten de menschen hem graag hun geld. Maar toen kwam Filippus. Niet van eigen grootheid kwam hij hun vertellen, maar van Jezus, die de werkelijke Verlosser was. En inden naam van Jezus deed hij vele wonderteekenen. Geen tooverkunsten, waar men niets aan heeft, maar genezingen van zieken, herstel van bezetenen waren het, die door hem inden naam van Jezus werden verricht. En hij vroeg geen geld en eerbetoon voor zijn daden, integendeel, wilde die zelfs niet hebben. Toen erkenden velen, ja, bijna de heele stad, waar Filippus was, dat niet Simon, maar Jezus de verlosser was, en Filippus kon er velen doopen. Zelfs Simon de toovenaar zag wel in, dat het nu met zijn rijk gedaan was, en hij liet zich zelf ook doopen. LES 71. FILIPPUS. HAND. 8 Ook de apostelen in Jeruzalem hoorden van de heerlijke dingen, die in Samaria gebeurden, en niet lang daarna kwamen Petrus en Johannes in Samaria om dit alles te aanschouwen. Maarden Heiligen Geest had men er nog niet ontvangen. Door handoplegging op de hoofden der gedoopten kwam nu Gods Heilige Geest op hen neder, zoodat ze geheel als de Joodsche Christenen in Jeruzalem deel uitmaakten van de Christelijke gemeente. Simon stond er met verbazing naar te kijken. Zulke dingen waren toch nog wat anders dan zijn tooverkunsten. Wat zou dat heerlijk wezen, als hij eens, net als die apostelen uit Jeruzalem, door handoplegging den Heiligen Geest kon schenken. Wat kost dat, vroeg hij, als je het mij ook geeft, dat ik door handoplegging dien Geest kan geven? Hij dacht, dat hij daar ook wel heel wat aan verdienen kon. Maar toen antwoordde Petrus hem: Wat, dacht ge dat de Heilige Geest voor geld gegeven werd? Hoe weinig verstaat ge nog van wat God ons heeft gegeven. Gij moest u liever zelf bekeeren van al uw tooverkunsten en al uw bijgeloof. Wilt ge ook van het Evangelie nog weer nieuwe tooverkunsten maken? Bid God, dat Hij u dat vergeven mag, en u nog eens leeren, hoe God werkelijk gediend wil worden. Nu keerden de apostelen weer terug naar Jeruzalem, en Filippus ging voort in het geheele land der Samaritanen het Woord van Christus te verkondigen. En overal kwamen er velen tot geloof. Het was een mooie tijd, vol nieuw, ontluikend leven. Eens kreeg hij van God, door middel vaneen engel, de opdracht om, tegen den middagtijd, den woesten weg van Jeruzalem naar Gaza in te gaan. Vreemd bevel was dat! Want Gaza was al lang verwoest, en nog steeds niet weer opgebouwd. En de weg lag daar ook zoo eenzaam en verlaten. En vooral om den heeten middagtijd kwam er zelden of nooit iemand langs. Maar hij deed gehoorzaam, zij het ook verwonderd, wat God hem beval. Daar ziet hij een stofwolk naderen. Wat zou dat zijn? Een vreemd voertuig is het, een reiswagen, maar van onbekend, van buitenlandsch model. En daarop een deftig heer, die, naar zijn kroeshaar en donkerbruine gelaatskleur te oordeelen, wel heel diep uit Afrika moet zijn gekomen. 38 LES 71. FILIPPUS. HAND. 8 En die heerzit ineen boekrol, overluid, inde Grieksche taal, te lezen, langzaam, maar vol aandacht. Wat mag dat toch wel zijn? Filippus, zoo spreekt God tot hem, ga naar dien wagen toe. Hij doet het, en hoort de woorden: dat is een stuk uit het Oude Testament, den Joodschen Bijbel, uit de profetieën van Jesaja, die hij wel kent. Wel, zoo spreekt hij opeens den vreemdeling aan, ge leest daar, naar ik hoor, uit de profetieën van Jesaja, maar begrijpt ge daarvan de bedoeling wel? Welneen, antwoordt deze hem vriendelijk, maar hoe zou dat ook kunnen, als ik niemand heb, die het mij verklaren kan. Of kunt ge mij soms helpen? Kom dan bij mij op den wagen en help mij voort. Nu houdt de wagen stil, en Filippus gaat naast den vreemden heer zitten, en hij krijgt Jen boekrol, en leest voor: „Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid: en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzoo deed hij zijn mond niet open”. . . . Ja, valt de vreemdeling hem inde rede, dat zegt de profeet, maar over wie gaat het toch eigenlijk ? Zegt hij dit over zichzelf, of overeen ander ? Neen. antwoordt Filippus hem, niet van zichzelf, maar van Jezus, die werkelijk gekomen is, en met wien dit alles werkelijk zoo is gebeurd. Nu komt er een verachtelijke trek op het gezicht van den vreemdeling, en met een afwerend gebaar antwoordt hij: Neen, van dien Jezus moet ik niets hebben. Daar heb ik in Jeruzalem al genoeg van gehoord. Dat was de Messias niet. Die is door de Joden verworpen en gedood. Juist, zegt Filippus, zoo is het ook. En dat alles heeft Hij stil verdragen, en gewillig ondergaan. Net zooals een schaap ter slachtbank gaat. En evenals een lam zich stil laat scheren. Daarvan is het juist, dat de profeet in deze woorden spreekt. Nu is de vreemdeling een en al belangstelling. En Filippus moet hem het heele stuk verklaren, en nog andere stukken uit de rol. En telkens wordt hem meer ervan duidelijk : hoe het alles juist zoo moest komen, als het beschreven was. En hoe Jezus de Messias was, juist omdat hij vrijwillig het lijden en de schuld en straf voor anderen op zich nam. Nu verstaat hij, wat hij daareven las. En het wordt zoo LES 71. FILIPPUS. HAND. 8 heerlijk licht in hem: ja, nu weet hij het zeker, de Messias, de beloofde Verlosser is gekomen; voor alle zonden, ook voor de zijne, is verzoening aangebracht. O, roept hij begeerig uit, vertel mij toch alles wat ge van hem weet, en van uw kring, en van uw leven, vertel mij alles. En zoo verhaalt Filippus hem van Jezus en zijn werken, zijn lijden en zijn sterven, zijn opstanding en zijn hemelvaart. En van de uitstorting van den Heiligen Geest, en van de eerste gemeente, en van de velen die zich laten doopen, en ook den Heiligen Geest ontvangen. Maar, antwoordt de vreemdeling hem vol verlangen, wilt ge mij dan ook niet doopen? Ik geloof ook in Jezus, hij is ook mijn Verlosser en mijn Heer. Is hier geen water? Ja, daar zie ik juist een beekje stroomen, doop ook mij. En nu gaan beiden van den wagen af. En Filippus dompelt hem onder en weet, dat ook deze vreemdeling met zijn donkere huid, daar diep in Afrika, van nu af aan behoort bij de gemeente van Jezus Christus. En blij gaat de vreemdeling verder. En Filippus gaat, door des Heeren Geest gevoerd, voort met zijn prediking, de heele zeekust langs, om allen te vertellen het groote feit, dat in Jezus de Verlosser is gekomen, ook voor hen. Zoo breidt zich het Evangelie uit, van Jood naar heiden, van stad tot dorp, steeds verder, naar Christus’ opdracht, vóór zijn heengaan hun gegeven. LES 72. PETRUS TE LYDDA, JOPPE EN CESAREA Hand. 9:31-10:48 Leeren: Hand. 10:34v „Ik verneem in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is, maar in allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam”. Vers: Ps. 25:4 „’s Heeren goedheid kent geen palen”, enz. LES 72. PETRUS. HAND. 9 EN 10 A. VOORBEREIDING Uitlegkundig Hand. 9:31. Door geheel Judea en Galilea en Samaria, overal, het geheele land door, zijn dus inmiddels reeds gemeenten gesticht, dank zij de verstrooiing door de Stefanusvervolging. Hadden vrede, nu deze vervolging is afgeloopen, en de hoofdleider, Saulus, naar Damascus is vertrokken, 9:1 vv, Werden gesticht: werden opgebouwd (n.l. in het geloof), vergeleken bij een gebouw, een tempel, vgl. 1 Tim. 3:15, „het huis Gods’ =de gemeente. – Vertroosting des Heiligen Geestes, n.l. door den H. Geest, die steeds als de Leider der gemeente wordt genoemd. Wer~ den vermenigvuldigd: namen toe (in getal). Vs. 32. Alom doortrok, d.w.z. een algemeene rondreis deed. De Heiligen, zooals in het N. Test. voortdurend de Christenen worden genoemd; dit ziet niet op zedelijke volmaaktheid, maar op hun toebehooren tot God; eig. geheiligden, d.w.z. die zich aan Gods dienst hebben toegewijd. Lydda, vgl. Oudh. Vs. 33. Eneas, een bekende naam inde oudheid. Geraakt: verlamd. Vs. 34. Jezus Christus maakt enz., zoodat dus duidelijk was, dat het niet door Petrus’ kracht geschiedde. Vs. 35. Sarona, vgl. Oudh. Bekeerden zich tot den Heere, beteekent: tot Christus, en wordt inden regel van Joden gezegd; tot God wordt van heidenen gebezigd. Hier zijn het dus Joden, waaronder de apostelen werken. Vs. 36. Joppe, vgl. Oudh. Tabitha, Arameesch. evenals Dorcas, Grieksch, beteekent: gazelle; een veel voorkomende vrouwennaam, vermoedelijk om de mooie oogen van het dier. Vs. 37. De opperzaal, een licht gebouwd vertrekje op het platte dak, waar men, vaak dooreen buitentrap, bij kon komen. Vs. 38. Niet zoude vertoeven, omdat de begrafenis, die in het Oosten denzelfden dag plaats had, anders spoedig moest geschieden. Vs. 39. Toonende, n.l. aan zich toonende (de kleederen, die ze aan hadden). De rokken en kleederen: de onderen bovenkleederen. Vs. 43. Lederbereider, welk beroep door de Joden als onrein werd verafschuwd. LES 72. PETRUS. HAND. 9 EN 10 10:1. Hoofdman enz.: Cesarea was de hoofdgarnizoensplaats van de Romeinen in Palestina. De Italiaansche cohorte bestond uiteen 500 Italiaansche soldaten, dus heidenen. Vs. 2. Godzalig; wij zouden zeggen: vroom, godvruchtig. – Vreezende God: dit is de gebruikelijke uitdrukking voor de heidenen, die Israëls God erkenden, en ook wel deelnamen aan den Joodschen eeredienst, zonder echter nog door besnijdenis tot het Jodendom te zijn overgegaan. Vs. 3. Omtrent de negende ure des daags, dus n.m. 3 uur, de tijd van het avondgebed. Het is dus geen droom, maar klare werkelijkheid. Vs. 4. Gedachtenis, eigenlijk gedachtenisoffer, zoo heette dat gedeelte van het spijsoffer, dat verbrand moest worden om God gunstig te stemmen; Cornelius’ gebeden en aalmoezen zijn dus door God aanvaard, als waren ze geheel gelijk aan een Joodsche offerande. Vs. 6. Ligt tehuis: vertoeft als gast, is gelogeerd. Vs. 7. Huisknechten: huisslaven. Krijgsknecht enz.: soldaat van zijn lijfwacht. Vs. 9. Reisden: nog onderweg waren. Op het dak: het platte dak, soms voorzien vaneen opkamertje (zie voren), was voor de Joden een gebruikelijke plaats om zich af te zonderen voor het gebed. Omtrent de zesde ure: dus omtrent den middag. Vs. 10. En hij werd hongerig enz. Thans gebruikt men in het oosten na het opstaan eerst slechts een kleinigheid, dan om een uur of 11 het ontbijt, waarop de middagrust volgt, om pas bij de opkomende avondkoelte het middagmaal te gebruiken. En zoo zal het toenmaals ook wel ongeveer zijn geweest. Men ontbeet om 10 a 11 uur, maar geleerden deden dit later, pas omstreeks den middag. Viel over hem een vertrekking van zinnen: zag hij een vizioen; het werd hem getoond, alsof het er werkelijk was (vgl. vs. 3: gezicht). Vs. 11. Een vat: dit woord geldt van ieder voorwerp, dat iets bevatten kan, hetzij kan of kruik of bord of schotel of holte of wat dan ook. Vs. 14. Geenszins: in geen geval. Gemeen; wat niet afgezonderd is gebleven, en dus niet rein kan worden geacht; dit doelde op de reine dieren, die door de aanraking met de onreine nu evenmin meer voor rein golden (Lev. 11). Reine dieren mocht men offeren en eten, onreine niet. LES 72. PETRUS. HAND. 9 EN 10 Vs. 15. Gereinigd heeft: rein verklaard heeft. Gemeen maken: onrein achten. Vs. 17. In zichzelf twijfelde: met zichzelf in tweestrijd was. Vs. 21. Wat is de oorzaak, waarom gij hier zijt: wat is de reden van uw komst? Vs. 24. Maagschap: familie. Vs. 25. Aanbad hij: betoonde hij hem eerbewijzen. Vs. 28. Zich te voegen of te gaan tot: omgang te hebben met of zelfs maar in huis te komen bij. Vs. 30. Voor vier dagen, waarbij dagen van begin en eind zijn meegeteld. Vs. 34. Persoon beteekent oorspronkelijk het masker, dat iemand draagt; vandaar: zijn uiterlijk, wat voor oogen is (vgl. 1 Sam. 16 : 7). Tot dit uitwendige behoort ook de godsdienst, waarin de mensch geboren is. Geen aannemer des persoons wil dus zeggen : geen voorkeur heeft voor den een of voor den ander, terwille van eenige uiterlijke omstandigheid. Vs. 35. Aangenaam, d.w.z. die wordt aangenomen. Vs. 36. Dit is het woord: dat is de prediking. Vs. 38. Belangende, gaande over. Vs. 42. Verordineerd: bestemd, aangesteld. Vs. 43. Door zijn naam, d.w.z. door de aanroeping van Jezus als Messias. Vs. 45. Uit de besnijdenis: uit de Joden, n.l. die met Petrus waren meegekomen, vs. 23. 2. Oudheidkundig De vlakte van Saron. De kustvlakte langs de Middellandsche Zee, ten Z. van het vooruitstekende gebergte Karmel, bestaat uit 2 deelen : de vlakte van Saron, tot Joppe, en ten Z. daarvan de vlakte van Sefela (oudtijds het gebied der Filistijnen). De vlakte van Saron was oudtijds uiterst vruchtbaar, maar ligt nu onder een dunne laag zand bedolven. Men heeft er weinig hout, maar vele weiden. In het voorjaar is de vlakte met bloemen overdekt, o.a. leliën en anemonen, inden voorzomer staat er hoog gras, doch inde zomerhitte verdort alles, gelijk overal in Palestina, door de droogte. De najaarsregen brengt weer nieuwe groei en vruchtbaarheid. Jes. 35:2 roemt de pracht van de vlakte van Saron, 1 Kron. LES 72. PETRUS HAND. 9 EN 10 27:29 noemt zijn runderen, en Hoogl. 2:1 vermeldt de roos van Saron, waarmee waarschijnlijk de narcis bedoeld wordt. Vanouds was J o pp e een belangrijke plaats. Oudtijds heette het Jaf o, Joz. 19:46, toebedeeld aan de stam van Dan, maar steeds in bezit gebleven van de Foniciërs. Doordat hier een zandbank voor de kust lag, was er een kleine, ofschoon gevaarlijke, haven, inde overigens ontoegankelijke kustlijn. Het was de havenstad van Jeruzalem, waarvandaan Salomo zijn cederhout van de Foëniciërs betrok, 2 Kron. 2:15, en Jona wegvluchtte voor den Heere, Jona 1:3. In het N. T. heet het Joppe, en in dezen tijd wonen er vele Joden, ofschoon het in eigenlijken zin toch niet meer bij het H. Land gerekend wordt. Thans heet het J a f fa, en is het dooreen spoorlijn met Jeruzalem verbonden. De afstand bedraagt een 50 K. M., terwijl het een 45 K.M. van Cesarea ligt. Niet ver van Joppe, op de grens van heuvelland en kustvlakte, ligt Lydda (Lod), een dorpje, dat vooral na het N. T. beteekenis gekregen heeft, als verzamelpunt der schriftgeleerden, en ook inde kerkgeschiedenis. 3. Leerstellig Zooals de „reine” dieren dit alleen waren door Gods rein-verklaring aan Mozes, zoo waren de „onreine” het voortaan evenzeer door Gods rein-verklaring aan Petrus. Evenzoo was het met het Joodsche volk, niet beter dan andere, maar eertijds door God uitverkoren, welke bevoorrechting boven de heidenen nu door God werd opgeheven. Hiermee wordt het jonge Christendom losgemaakt uit zijn Joodsche vormen. De Joodsche eischen van besnijdenis en reiniqingswetten gelden niet langer voor Christenen uit niet-Joodschen kring. God is geen aannemer des persoons. d.w.z. God bindt zijn aanneming, zijn heil, niet langer aan uitwendige godsdienstvormen. De H. Geest valt thans op allen, vs. 44, zoodat God zelf voor aller oog de scheiding opheft. Dit blijkt inde geschiedenis van Petrus: Petrus was al bij een leerlooier in huis, wat een nauwgezet Jood, die vasthing aan zijn ceremoniën, niet zou doen, maar hij weigerde nog onreine dieren te eten. Dit heeft God hem geleerd met het linnen laken. Dan ontvangt hij de afgezanten vaneen LES 72. PETRUS. HAND. 9 EN 10 heiden in zijn huis, vs. 23, en laat hen bij zich overnachten. Vervolgens gaat hij met hen mee, en begeeft zich ineen heidensche woning ; aan heidenen verkondigt hij het Evangelie, en hen ziet hij den H. Geest geschonken. Het Evangelie moest worden overgeplant van Joodschen naar heidenschen bodem. Dit geschiedde langzamerhand. Eerst kwam het alleen tot geboren Joden en Jodengenooten, toen ook tot de Samaritanen, Hand. 8, en tot den kamerling uit het Moorenland, wellicht een Jodengenoot, maar toch vaneen ander ras, Hand. 8, vervolgens tot Cornelius, die nog minder tot het Jodendom behoorde. Hand. 9, en tenslotte tot de heidenen, die geheel los stonden van het Jodendom, Hand. llvv. Gods vrije genade zien we hier in volle werking. Geen mensch, geen instelling, zelfs geen door God zelf ingestelde ceremoniën kunnen hieraan iets af doen. God werkt waar Hij wil, ook met Zijn Heiligen Geest. Die vrijheid, die alle staketselen doorbreekt, zien we hier in volle heerlijkheid. God is geen aannemer des persoons. God laat zich niet tegenhouden in zijn vrijmachtige werking. „God werkt, en wie zal het keeren?” „Wie was toch ik, dat ik God kon weren,” erkent Petrus later zelf, Hand. 11:17. God heeft niet aan te nemen, wat wij geven, vs. 34, maar wij mogen dankbaar aannemen, wat God geeft: de volheid van zijn genade, geschonken in zijn Zoon, werkend door den H. Geest. 4. Opvoedkundig Karakter van het verhaal: groot van lijn, van algemeene beteekenis, niet slechts cultuur- en godsdiensthistorisch, maar vooral voor de geschiedenis en gang van het Godsrijk in deze wereld. Geestelijk in bedoeling en beteekenis, doch dit geestelijke begrijpelijk gemaakt met een voorbeeld en vergelijking uit de zichtbare wereld. Daardoor voor kinderen duidelijk en begrijpelijk. Vertelwijze van het verhaal: het verhaal kan verteld worden haast zooals het er ligt. We zullen de beide eerste verhalen wat breeder kunnen schilderen, in het derde en grootste de woorden iets beknopter geven. Voor heel jonge kinderen kan men misschien beter alleen de beide eerste verhalen geven, of alleen het laatste. Maarde beide eerste zijn nog eenvoudiger. LES 72. PETRUS. HAND. 9 EN 10 Hoofdgedachte, inde leertekst uitgedrukt: dat God niet langer het Joodsche volk verkiest, maar aan allen, Jood of heiden, de verlossing van Jezus Christus aan komt bieden. Puntverdeeling: 1. Eneas, 9:31—35. 2. Dorcas, 9 :36—43. 3. Cornelius, 10. a. Cornelius’ vizioen, vs. 1-—B. b. Petrus’ vizioen, vs. 9—16. c. Bezoek van Cesarea, vs. 19—23. d. Bezoek naar Cesarea, vs. 24—33. e. Gods dienaar spreekt, vs. 34—43. f. God zelf getuigt, vs. 44—48. Hoogtepunt: Gods bevestiging van Petrus’ toespraak, 10:44, de uitstorting van den H. Geest. Personen: Petrus (hoofdpersoon), verder Eneas, en de Christenen te Lydda; Dorcas, de Christenen te Joppe, o.a. de armen en Simon de leerlooier; Cornelius, met zijn godsdienstige en zijn heidensche familie, knechten en soldaten. Gezichtspunt: men kan het geheel vanuit Petrus vertellen; ook kan men ieder onderdeel vanuit iemand anders vertellen* punt 1 vanuit Eneas, punt 2 vanuit de familie van Dorcas of de armen aldaar, punt 3a vanuit Cornelius, punt 36—d vanuit Petrus, punt 3e en /'vanuit Cornelius. Dit laatste geeft de meeste afwisseling, maar het eerste is eenvoudiger en duidelijker. Plaats: zie Oudh. Tijd: tijdpunt: niet lang na het vorig verhaal; tijdruimte: punt 3 binnen 3 dagen. B. VERTELLING De vervolging is voorbij. Het lijkt wel, of de woede der Joden is bekoeld, nu meerderen het slachtoffer zijn geworden van hun afkeer tegen het Christelijk geloof. En heel het land door komen, door de vervolgde Christenen, nu kleine gemeenten, in Judea, en in Samaria, en in Galilea. En snel nemen ze toe in aantal en in grootte. God zegent hen, en is hun met zijn Heiligen Geest nabij. Petrus gaat op reis. de gemeenten langs, om overal hen te sterken in hun geloof. En zoo komt hij ook aan den zeekant, niet ver van de havenstad Joppe. ineen dorpje dat Lydda heet. Hier is een kleine Christelijke gemeente, die geregeld samen- LES 72. PETRUS. HAND. 9 EN 10 komt. En, als Petrus bij hen komt, ontmoet hij ook een man, Eneas geheeten, die al 8 jaar lang verlamd is, zoodat hij heel niet loopen en zich bijna niet bewegen kan. Maar Petrus zegt tot hem: Eneas, Jezus Christus maakt u gezond, sta op, en neem uw bed op! En dan, ja, waarlijk, hij staat op, en neemt zijn bed op, gelijk elk ander, want hij is genezen, van dat oogenblik af aan, door Jezus Christus, zoodat elk het met verbazing aanziet. En velen, die tot dusver zich afzijdig hadden gehouden, kwamen hierdoor tot volle doorbraak van hun geloof in Jezus Christus als hun Heiland en Verlosser. Maar nu krijgt hij ineens een boodschap, of hij dadelijk door wil gaan naar Joppe. Dat is al vanouds een plaats van beteekenis, omdat hier alleen inde heele zeekust een haven is, zoodat er schepen kunnen aanleggen. En zelfs nu is het nog een flinke stad, waarvan men zelfs met een spoortrein naar Jeruzalem kan reizen. Ook hier, in Joppe, is een Christelijke gemeente. Maar ook hier is smart en leed. Er heerscht juist groote droefheid, want er is een vrouw gestorven, waaraan vooral de armen zoo heel veel verloren hebben. Ze gaf veel weg, en maakte kleeren, vooral voor de weduwen, die nu dus in groote droefheid zijn. Tabitha heette ze, of Dorcas, dat is dezelfde naam. Petrus wordt nu naar boven gebracht. Daar, ineen kamertje op het dak, heeft men de doode vrouw gelegd. En achter hem aan komen, al weenende en klagende, de weduwen van de plaats, en ze laten Petrus hun kleeren zien: Zie eens, zeggen ze, die heeft Tabitha allemaal voor ons gemaakt. Wat hebben we veel aan haar verloren. Gaat nu weg van hier, zegt Petrus, en, als hij alleen achtergebleven is, knielt hij eerbiedig neder en vraagt of God hem Christus’ kracht wil schenken om dit dierbare leven weer te geven. En dan gaat hij naar het bed, waarop men de doode heeft gelegd, en zegt: Tabitha, sta op. Daar doet ze de oogen open, ziet Petrus aan, en komt overeind. Petrus geeft haar de hand, en richt haar op, en nu mogen alle menschen weer komen, en elk ziet haar levend voor zich, en prijst de macht des Heeren, die haar het leven weergeschonken heeft. En velen, die dit hooren, erkennen dat in Jezus Christus LES 72. PETRUS. HAND. 9 EN 10 werkelijk de Verlosser is gekomen, en bekeeren zich tot den Heer. Simon Petrus blijft hier eenigen tijd vertoeven. Hij logeert bij een man, die ook Simon heet, een leerlooier, die vlak aan zee woont. En het bovenkamertje, op het platte dak gebouwd, is zijn logeervertrek. Daar kan hij rusten van zijn werk, en daar kan hij geregeld bidden, zonder dat hij door iets of iemand wordt afgeleid. Eens is hij daar weer, tegen het middaguur. Volgens landsgebruik moet hij nog ontbijten, maar ze zijn beneden juist bezig om het voor hem klaar te maken. Hij voelt zich hongerig, en knielt neder om tot God te bidden. Doch dan ineens, wat is dat? Wat ziet hij daar voor zich? Uit den hemel komt, van Godswege, een groot linnen laken, bij de hoeken vastgehouden, zoodat het een groote, open zak vormt, en, als hij erin kijkt, ziet hij daarin allerlei dieren kruipen: groote en kleine, wilde en tamme, viervoetige en vogels. Hij kent ze wel, er zijn reine dieren bij, zooals runderen, schapen, geiten en duiven, maar ook onreine, kameelen, konijnen, hazen, zwijnen en dergelijke. En dan hoort hij opeens de stem van God tot hem spreken: Sta op, Petrus, slacht en eet. Maar hij antwoordt: Neen Heer, dat heb ik nog nooit gedaan, onreine dieren, of reine, die bij onreine zijn geweest, en nu ook onrein zijn geworden. Dat doet geen vrome Jood! Maar, tot zijn groote verbazing, antwoordt God hem weer: Wat God heeft rein verklaard, moogt gij niet onrein noemen. Tot driemaal toe herhaalt hij dit: telkens beveelt God hem te eten, en telkens weigert hij, maar ook telkens berispt God hem om zijn weigering. Wat dat wel mocht beduiden? Zouden dan Gods wetten van reine en onreine dieren, die Hij eenmaal zelf aan zijn volk geschonken had, soms niet meer geldig wezen? Of had God iets anders op het oog ? Hij denkt er over na, maar kan het nog niet vatten. Nu hoort hij roepen: Petrus! Die stem komt niet meer van boven, maar van beneden: Petrus, daar is een boodschap voor u: drie mannen zijn gekomen, heel van Cesarea, om u te spreken. En nu verneemt hij duidelijk de stem van Gods Heiligen LES 72. PETRUS. HAND. 9 EN 10 Geest, die tot hem zegt: Petrus, die mannen komen u vragen met hen mee te gaan naar Cesarea ; ge moogt het gerust doen, weiger hen niet, want ik heb hen gezonden. Nu begint Petrus er iets van te begrijpen, wat dat linnen laken met onreine dieren moest beteekenen: zoomin als hij zich mocht verzetten om daarvan te eten, al waren er onreine bij, 200 min mocht hij zich thans laten tegenhouden naar Cesarea te gaan, al bleef hij daarmee niet in zijn eigen Joodschen kring, maar kwam hij ineen heidensche omgeving. Ja, ook voor de heidenen was het heil, dat Christus had geschonken! Petrus gaat nu naar beneden, en ontvangt hen vriendelijk. Het zijn heidenen en Jodengenooten, afgezanten van den heidenschen officier Cornelius in Cesarea, eender voornaamste ambtenaren van den stadhouder. En nu verneemt hij, dat deze Cornelius reeds lang met vele gebeden God gezocht, en juist den vorigen dag een gezicht van God ontvangen heeft, waarin hem door Gods engel werd opgedragen om Petrus te halen, die hem Gods Woord verkondigen zou. Nu dankt Petrus Godin zijn hart, dat Hij hem dat hemelsche gezicht geschonken heeft, want nu weet hij, dat hij zonder eenige aarzeling met die mannen mee mag gaan, omdat God het hem heeft opgedragen, en hij antwoordt onbevreesd: Ik kom. Blijf hier bij mij overnachten, en morgen zullen we gezamenlijk naar Cesarea gaan! Den volgenden dag gaan ze naar Cesarea. Het is een heele reis, die ze haast niet op één dag kunnen doen. Ze moeten onderweg overnachten, doch den volgenden dag komen ze, nog vóór de middaghitte, in Cesarea aan. Gelukkig, dat Petrus eenige soldaten en knechten van den officier bij zich heeft, om hem den weg te wijzen, want Cesarea is een heele stad, met prachtige, nieuwe gebouwen. Zoo komen ze in het aanzienlijke huis, waar Cornelius woont. Bijzonder hartelijk worden ze hier verwelkomd. Cornelius heeft heel wat gasten, familie, vrienden en bekenden, die ook zoo graag willen hooren, wat Petrus hun over Jezus te vertellen heeft. Men vertelt elkander wederzijds van zijn ervaringen. Cornelius van zijn hetnelsch gezicht, van den engel, en Petrus van zijn hemelsch gezicht van het linnen laken, en nu weten allen LES 72. PETRUS. HAND. 9 EN 10 zeker, dat het God is, die hen bij elkander heeft gebracht. Zoo schikt elk zich om vol aandacht toe te hooren naar wat Petrus hun van Godswege te vertellen heeft. Nu is het mij volkomen duidelijk, zoo vangt Petrus aan, dat God geen voorkeur heeft voor Jood of heiden, voor iemand, van wat voor volk of ras of godsdienst hij ook wezen moge, maar uit alle volken roept Hij zich de zijnen naar zijn welbehagen; elk die zijn stem gehoorzaam is, wordt door Hem in genade aangenomen. En dan gaat hij aan hen allen, wie ze ook zijn, zoowel Christenen als Joden alsook heidenen, vertellen van Jezus van Nazareth, in wien God hun zijn Zoon gezonden heeft, tot een Verlosser voor alle volken, van zijn kruisdood en van zijn opstanding, en van den Heiligen Geest, die God hun heeft gegeven. En dan gebeurt ineens het wonderbare, het wonderheerlijke, dat God hun allen zijn Heiligen Geest uitstort, zoodat ze nu overduidelijk zien, dat God hen allen, van welken godsdienst ze ook mochten wezen, in genade heeft aangenomen. Ja, Jezus is een Heer van allen, voor Hem is er geen onderscheid meer tusschen Jood of heiden, tusschen blank of bruin, en allen mogen nu ook den Doop ontvangen inden naam van Jezus Christus, den Heiland der wereld. LES 73. PETRUS’ VERLOSSING Hand. 12 Leertekst: Hebr. 1:14 „Zijn zij (de engelen) niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen?” Kers: Gez. 28:3 „Vest in bange en droeve dagen” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Vs. 1. De honing Herodes: zie Oudh. Kwalijk te behandelen : te mishandelen. Vs. 3. De dagen der ongehevelde brooden, 15—21 Nisan, vlak voorafgaande aan het Paaschfeest, maar reeds lang hier- LES 73. PETRUS' VERLOSSING. HAND. 12 mee tot één feestweek verbonden, vgl. les 8. Vs. 4. Bewaren: bewaken. Voorbrengen, op een verhoogde plaats, waar ook de rechterstoel stond, tot een openbare rechtszitting, vgl. Joh. 19:13. Vs. 5. Gedurig: vurig en aanhoudend, vgl. vs. 12, waaruit blijkt, dat men zelfs ’s nachts bij elkaar was in gebed. Vs. 6. Zoude voorbrengen, op het punt stond om hem voor zijn rechterstoel te dagen. Vs. 7. Stond daar: daar verscheen plotseling. De wo~ ning: het vertrek. . Slaande: aanstootende. Vs. 8. Omgord u enz. Dit vers toont duidelijk hoe men sliep, n.l. zonder zijn gewone kleeding uitte doen en nachtkleeding aan te trekken, maar men deed zijn mantel (overkleed) af, en hulde zich daarin als ineen deken, daartoe moest de gordel worden losgemaakt, ook deed men zijn sandalen uit. Vgl. les 63 en les 27. Vs. 9. Waarachtig: werkelijkheid. Een gezicht zag, zooals b.v. 10:10. Vs. 10. Scheidde de engel van hem: ging de engel plotseling weer van hem weg. Vs. 11. Uit al de verwachting: van wat ik te verwachten, te vreezen had. Vs. 12. Marcus, n.l. de Evangelist, zie over hem les 14. Vs. 13. De voorpoort, de poortdeur, voor aan de straat, vanwaar men dooreen overdekten gang en open binnenplaats het huis inging, vgl. les 51. Rhode = roosje, een bekende naam. Vs. 14. Bekennende', herkennende. Vs. 15. Zijn engel, zijn beschermengel, die dus ook zijn stem had aangenomen; het teeken, dat hij gestorven was. Vgl. Matth. 18:10. Vs. 17. Jacobus: het is niet duidelijk, welke Jacobus hier bedoeld wordt. Niet de broeder van Johannes, die reeds was gedood, vs. 2, mogelijk de zoon van Alfeüs, vgl. 1:13, waarschijnlijk echter de broeder des Heeren, die langen tijd de hoofdleider is geweest van de gemeente te Jeruzalem, vgl. Hand. 1:14, Gal. 2:12 e.e. Naar een andere plaats, wellicht naar Antiochië, waar Herodes’ macht niet reikte. Vs. 18. Beroerte: opschudding, ontsteltenis; de soldaten waren met hun leven verantwoordelijk voor hun gevangene. Vs. 19. Weggeleid: gevonnist, vermoedelijk gedood. Hij, n.l. Herodes. LES 73. PETRUS' VERLOSSING. HAND. 12 Vs. 20. Had inden zin. ... te krijgen: had een geschil (van oorlog wordt hier niet gesproken, wel van groote vijandelijke gezindheid). Kwamen eendrachtelijk tot hem: kwamen als één man, dus in grooten getale, bij hem hun opwachting maken. Hun land gespijzigd werd enz.: zijn levensmiddelen, voornamelijk zijn koren, betrok; Egypte, het korenland der oudheid, bleef n.l. gereserveerd voor Rome en de westersche landen. Vgl. Ez. 27 :17. Vs. 21. Rechterstoel: koningstroon. Vs. 22. Een stemme Gods: het is een god die spreekt. 2. Oudheidkundig Koning Herodes, hier vermeld, was de kleinzoon van koning Herodes den Grooten. Het was Herodes Agrippa I, geboren 10 v. Chr., die te Rome werd opgevoed, en vooral met prins C a 1 i g u 1 a bevriend was. Toen deze in 37 keizer werd, kreeg Herodes de bezittingen van Filippus in N. O. Palestina met den koningstitel, later ook het gebied van koning Herodes Antipas (Galilea en het Overjordaansche). Toen Caligula in 41 werd vermoord, hielp Herodes Clau d i u s op den troon, en ontving hiervoor ook Judea en Samaria, zoodat hij, evenals zijn grootvader, over heel Palestina heerschte (41—44). Meest resideerde hij te Jeruzalem, vanwaar hij in 44 naar Cesarea vertrok, waar hij ter eere van keizer Claudius groote wedstrijden organiseerde. Toen hij hierbij, ineen prachtig gewaad, uit zilver geweven, inden schouwburg een rede hield, werd hij door het volk als een godheid vereerd en aangebeden. Dit liet hij zich welgevallen, doch dadelijk daarop kreeg hij hevige buikkrampen, waarmee hij na 5 dagen stierf, 44 na Chr., dus 54 jaar oud. Deze gegevens, grootendeels aan den geschiedschrijver Josefus ontleend, worden door Hand. 12 bevestigd. 3, Leerstellig Petrus en Herodes, de beide hoofdpersönen van dit hoofdstuk, staan wel scherp tegenover elkaar. Petrus, de gebrokene, die nu sterk is door zijn Heer, en slechts leeft en werkt om Zijn roem te verhoogen, die ook in nood met de zijnen op zijn God vertrouwt, wordt niet beschaamd, maar op het ernstig gebed wonderbaar gered. Herodes echter, die sterk is door menschelijke steun en macht, laat zich goddelijke eer welgevallen, doch moet ervaren, dat hij geen god is, maar LES 73. PETRUS’ VERLOSSING. HAND. 12 slechts een sterfelijk mensch, doch dat een ander God is, die ook over hem macht bezit, en hem vonnist naar Zijn wil. Hier staan ze tegenover elkaar, de mensch, die niets dan mensch wil wezen, en goddelijke eer afwijst, vgl. 10 : 25v, en de mensch, die meer dan mensch wil zijn, en deze eer aanvaardt, 12 : 22v. De eerste wordt door God uit doodsgevaar tot het volle leven uitgered, de tweede door Hem juist uit het volle leven weggerukt inden dood. God is God, maarde mensch blijft mensch. Wee den mensch, die zich tegen God verzet, maar heil den mensch, die zich door God laat leiden. 4. Opvoedkundig Hoofdgedachte van het verhaal is dus: „Zijn machtig’ arm beschermt de vromen”, doch verzet zich tegen hun vijanden. Karakter van het verhaal: echt een vertelverhaal, niet te kort, het geeft genoeg stof; niet te lang, het boeit tot het eind de aandacht; niet te veel woorden, en heel veel avontuurlijke feiten. Hoe vreeselijk het slot, Herodes’ dood, op zichzelf beschouwd ook is, hier dient het slechts als tegenhanger en bevestiging van het hoofdmoment, de verlossing van Petrus. Vertelwijze van het verhaal: men zou het bijna reeds kunnen vertellen in Bijbelwoorden. Enkele minder duidelijke uitdrukkingen vervangen door andere, en het verhaal boeit reeds de jeugd. Toch willen we een dankbaar gebruik maken van wat we hierbuiten weten, zooals over Herodes (vgl. Oudb.). Het kleine zinnetje, in vs. 19, van de soldaten, die aan Petrus’ verlossing part noch deel hebben, kan moeilijk verteld, wijl het allerlei vragen zou wakker roepen, waarop deze leeftijd nog geen antwoord kan bekomen. Wij kunnen het slechts dragen door het over te geven aan Hem, die Heer is van alle dingen, in hemel en op aarde. De dood van Herodes niet te uitvoerig weergeven. Puntverdeeling: 1. Petrus verlost, vs. 1 19. a. inleiding: de vervolging, vs. lv. b. Petrus gevangen, vs. 3—6. c. Petrus verlost, vs. 7—lo. d. Petrus teruggekeerd, vs. 11—17 e. Herodes teleurgesteld, vs. 18v. 2. Herodes gedood, vs. 20—24. a. inleiding: politieke geschillen, vs. 20. LES 73. PETRUS' VERLOSSING. HAND. 12 b. de wedstrijden in Cesarea, vs. 21. c. de koninklijke rede, vs. 21. d. goddelijke eer, vs. 22. e. het Godsoordeel, vs. 23. f. Slot: Het Evangelie verbreid, vs. 24. Hoogtepunt: Petrus’ verlossing bekend, vs. 17, en zijn tyran gevonnist, vs. 23. Personen: Petrus (hoofdpersoon), Herodes, Jacobus, de broer van Johannes, de soldaten, de engel, Maria, de moeder van Marcus, en de verzamelde gemeente, Rhodé, Jacobus, de broeder van Jezus, en tenslotte de kamerheer Blastus, de Foenicische afgevaardigden, de Judeesche rijksgrooten en het volk van Cesarea. Gezichtspunt: vanuit een gemeentelid te vertellen, b.v. Rhodé, die dit heeft meegemaakt. Plaats : Eerst te Jeruzalem, inde gevangenis (de burcht Antonia?) en vandaar de straten door naar het huis van Maria; vervolgens te Cesarea, inden schouwburg, waar de koning zijn rede houdt. Tijd: in het jaar 44 tegen en met Paschen, en wat later in hetzelfde jaar. B. VERTELLING Er wasrust gekomen voor de gemeente te Jeruzalem, na de vervolging, die met Stefanus begonnen was. Maar deze rustwas helaas niet van langen duur. Er regeerde nu weer een koning Herodes over het geheele land Palestina, een kleinzoon van dien eersten, die Jezus had willen dooden. En ook deze deugde niet. Zijn jeugd had hij met de keizerlijke prinsen lichtzinnig in Rome doorgebracht. En door meer dan één hunner, vooral door keizer Claudius, was hij thans tot groote macht verheven. Hij moest nu maar zien, dat hij zijn groote schulden afbetaalde door de Joden flinke belastingen op te leggen. Dat deed hij dan ook, doch om hun gunst niet geheel te verspelen, probeerde hij hun op andere wijzen zooveel hij kon ter wille te zijn. En nu had hij gemerkt, dat hij hun een groot genoegen deed door de Christenen te vervolgen. Zoo kwam het, dat op zekeren dag het ontstellend bericht de gemeente binnendrong, dat eender eerste apostelen, Jacobus, de broer van Johannes, op last van Herodes gevangen genomen was en met het zwaard gedood. 39 LES 73. PETRUS’ VERLOSSING. HAND. 12 En eenige dagen later, het was juist vóór Paschen, vernam men, dat ook Petras in hechtenis was genomen en dat het hem wel niet veel beter zou vergaan, Herodes wachtte slechts enkele dagen, tot het Paaschfeest over was, om hem openlijk te vonnissen. Wat moest men doen? Zulk een machtig vijand, die kon doen en laten wat hij wilde? Maar, was dat wel waar? Of was er niet één, die machtiger was dan alle koningen en keizers op de geheele wereld, de Heerder heeren en de koning der koningen? En zou er dan bij God geen uitkomst mogelijk zijn? Als het Hem behaagde Petrus nog te redden en voor de gemeente te sparen, dan zou het gebeuren, al moest er ook een wonder voor geschieden. Niets is voor God te hoog. En zoo vereenigde de gemeente zich in gebed, vurig, ja, hartstochtelijk, dag aan dag, ja, nacht bij nacht, of het God toch mocht behagen hun den leider der gemeente terug te schenken. ’t Was al tegen het eind van het feest. Het lot van Petrus zou spoedig zijn beslist. En nog was er geen spoor van eenige uitkomst te ontdekken. ’t Was nacht. Een groot deel der gemeentewas verzameld ineen der grootste woningen vaneen hunner, van Maria, de moeder van Marcus. En vurig smeekte men nog steeds om het behoud van Petrus. Of het baten zou? Daar wordt geklopt, buiten, aan de voorpoort. Rhode, het dienstmeisje, zelf ook behoorend tot den kring der Christenen, loopt naar de poort, en vraagt: Wie is daar? Maar dan krijgt ze, tot haar groote schrik, ten antwoord: Ik ben het, Petrus! Ja, waarlijk, dat is ook Petrus’ stem, o, wat een heerlijke gebedsverhooring! Petrus is daar! En van blijdschap loopt ze meteen door, de kamer in, en ze juicht het uit: Daar is Petrus, ik hoor het aan zijn stem! Och, roepen ze uit, je lijkt wel dwaas, dat kan toch niet. Ja, werkelijk, houdt ze vol, en ondertusschen hooren ze al maar kloppen aan de poort. Och, nu heeft ze hem nog niet eens opengedaan. Nu loopen ze allen heen, en doen hem open, en daar, ja, waarlijk, daar staat hij werkelijk voor hen, in levenden lijve. En ze bestormen hem met vragen, en roepen uit: hoe komt ge toch hier? LES 73. PETRUS' VERLOSSING. HAND. 12 En, als ze weer inde kamer zijn gekomen, dan wenkt hij, dat ze even zwijgen moeten, dan zal hij het hun vertellen. Nu luisteren zij allen, met open mond, en hij vertelt: Ik lag in mijn cel te slapen, stevig bewaakt, geketend aan twee soldaten, die zelf ook sliepen, toen ik ineens werd aangestooten en gewekt, en daar stond een hemelsche gestalte, een engel Gods, met hemelsch licht omschenen, die mij gebood dadelijk op te staan, mijn kleeren aan te trekken, en met hem mee te gaan. En mijn ketenen vielen zoo maar af, terwijl de soldaten bleven slapen, en de deuren gingen zoo maar open, terwijl ook de wachtposten daarbuiten bleven slapen, en toen bracht de engel mij naar buiten en liep met mij de straat op, en eer ik recht begrepen had, wat er eigenlijk gebeurd was, was hij weg, en stond ik daar alleen op straat. Toen drong het tot mij door, dat God mij zijn engel had gezonden om mij te verlossen van Herodes en al degenen, die mij kwaad gezind zijn. En zoo 'ben ik hier gekomen. Groote blijdschap heerschte er nu inden kring, en elk prees God om zijn heerlijke daden, en zijn verhooring van hun gebeden. Dat was een uitkomst boven bidden en denken ! Doch tevens begrepen ze, dat het nu maar beter was, dat Petrus dadelijk wegtrok, en hij ging naar een andere plaats, waar Herodes geen macht bezat. We kunnen begrijpen, hoe groot de verbazing was van de wachters, toen ze dien morgen wakker werden, en Petrus hun ontkomen bleek. En hoe groot de teleurstelling was van koning Herodes, die zich zijn buit ontnomen wist. Niet lang daarna is Herodes ook van Jeruzalem vertrokken. Hij ging naar Cesarea, de plaats aan de zee, die wij al kennen van Cornelius. Daar had hij ook een mooi paleis, en daar waren niet zooveel Joden, daar was hij geheel zijn eigen heer en meester. Zoo dacht hij tenminste. Hij hield van pracht en praal. Een groot feest moest er wezen, wedstrijden ter eere van den keizer. En op den tweeden dag kwamen er afgezanten van Foenicië, met wie hij overhoop lag, maar die hem nu kwamen smeeken om de twist weer bij te leggen, want ze konden zijn steun nu eenmaal niet ontberen. Hij wist het, hij was een machtig en gevaarlijk tegenstander. Nu, dan zou hij zijn macht eens toonen, en hij deed zijn koninklijk gewaad aan, heel van LES 73. PETRUS' VERLOSSING. HAND. 12 zilverdraad geweven, zoodat het flikkerde en schitterde in het zonlicht. En hij hield een rede, die klonk als een klok, en toen het afgeloopen was, kwam er aan bet gejuich geen einde. Hij hoorde allerlei uitroepen van bewondering. Ja, daar vingen zoowaar zijn ooren op, dat hij een god was en geen mensch, zulk een heerlijkheid spreidde hij ten toon. Nu, die lof liet hij zich gaarne welgevallen, was hij het ook niet waarlijk inde oogen van het volk, en wie kon zijn macht wederstaan ? Maar wat is dat? Daar krimpt de vorst van pijn ineen. Door hevige krampen aangevallen, voelt hij het, dat de dood niet ver meer is. En na vijf dagen van hevige pijn is hij gestorven. Dat was de straf van God. Nu konden de gemeenten in Jeruzalem en daarbuiten weer in rust en vrede leven. God zelf had hen van hun aartsvijand verlost. LES 74. PAULUS’ BEKEERING Hand. 9:1-—30 Leeren: Hand. 9:6 „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal ?” Vers: Ps. 86:6 „Leer mij naar uw wil te handlen”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig a) Handelingen. We komen nu aan het laatste deel der Handelingen, de lessen over Paulus. Daarom iets over Hand. en iets over Paulus. We lezen in Hand. 1: Bde opdracht van Christus aan de apostelen om van Hem te getuigen „zoo te Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde”. Dus een drievoudige opdracht: stad en land en wereld. De uitvoering hiervan vinden we in het boek der Handelingen, n.l. 1) Jeruzalem: Hd. 2—7. 2) Palestina: Hd. B—l2. 3) De oude wereld: Hd. 13—28. In het eerste deel valt de overgang naar het tweede : door den dood van Stefanus komt de vervolging, die de Christenen LES 74. PAULUS' BEKEERING. HAND. 9 verspreidt. En in het tweede deel valt de overgang naar het derde: Paulus, wiens bekeering in Hd. 9 wordt verhaald, wordt het van God verkoren werktuig voor de zending in de oude wereld. Als het Evangelie in Rome wordt verkondigd, de hoofdstad der oude wereld, eindigt Hand. Ook hierdoor blijkt, gelijk door zoovele andere factoren, dat het in Hand. niet gaat om den mensch, maar om God. Niet om de menschen, om Petrus of om Paulus, maar om hun boodschap. Niet om de apostelen, maar om het Evangelie, waarvan zij de dienaren zijn. Als Hand. eindigt, is Paulus gebonden, maar het Woord is vrij. b) Paulus. Wie was Paulus? Van afkomst was hij een Jood, geboren inde stad Tarsus, in het landschap Cilicië, in Klein-Azië gelegen. Het Grieksch, toen de wereldtaal, heeft hij van jongsafaan gekend, al werd in zijn oudershuis Arameesch (nieuw-Hebreeuwsch) gesproken. – Waarschijnlijk was hij van goede familie, mogelijk is hij om zijn overgang tot het geloof in Christus later door zijn vader verstooten, doch heeft hij na diens dood eenig vermogen bezeten. Dit zijn gevolgtrekkingen uit de Bijbelsche berichten, in verband met onze kennis van dien tijd, die geen zekerheid, maar wel een grooten graad van waarschijnlijkheid bezitten. Erfelijk bezat hij het Romeinsche burgerrecht, waardoor hij gevrijwaard was voor onteerende straffen, zooals geeseling en kruisiging; meermalen heeft hij in gevaren van dit burgerrecht nut gehad. – In Jeruzalem is hij opgeleid tot wetgeleerde, doch daarenboven had hij, volgens de gewoonte der Rabbijnen, een handwerk geleerd, n.l. het tentenmaken; hierdoor was hij, gedurende zijn apostolische werkzaamheid, geldelijk onafhankelijk van de gemeenten, die hij diende. Van persoon moet Paulus niet zeer groot of forsch geweest zijn; ook had hij een zwaar lichamelijk lijden, al weten we niet welk. Hij was echter vurig van geest, levendig en geestdriftig, begaafd met een fijn gevoel en een scherp verstand. Deze natuurlijke vermogens heeft Godin dienst gesteld van het Evangelie, waarin ze hem van groot nut zijn geweest. Van godsdienst was Paulus een Jood, en wel een Farizeër, van de strengste richting. Wel was hij eerlijk en oprecht in zijn godsdienst-ijver, maar deze was geheel gericht op de wettische gerechtigheid der Joden, die men zich door eigen werken meende te kunnen verwerven. In Jezus, die de LES 74. PAULUS' BEKEERING. HAND. 9 zonde wilde vergeven, zag hij slechts een „dienaar der zonde”, waardoor het streven naar wetsbetrachting, de hoofdzaak van den Joodschen godsdienst, overbodig werd. Vandaar zijn felle ijver om den Christennaam uitte roeien. Hij draagt een dubbelen naam: Saul of Saulus is de Joodsche naam, in Joodsche omgeving gebruikt (tot 13:2, ook later weer, 22:7—13 en 26:14), Paulus de Grieksch-Romeinsche, welke in heidensche omgeving werd gebezigd, vanaf 13:7, Saul beteekent: de afgebedene, Paulus is: de kleine. 2. Uitlegkundig Hd. 9:1. Blazende: brieschende van begeerte. Dit sluit aan bij 7 :58vv, waar Saulus wordt genoemd onder de moordenaars van Stefanus. Discipelen: leerlingen.— Deze geschiedenis wordt ons, eenigszins gewijzigd, ook verhaald in Hd. 22 en Hd. 26. Zelf schrijft Paulus er over in Gal. 1 :12vv. Vs. 2. Begeerde brieven : verzocht om aanbevelingsbrieven. Het is niet zeker, dat het wettelijk gezag van den hoogepriester ook buiten Palestina gold, maar zedelijk gezag bezat hij er zeer zeker. Damascus: de hoofdstad van Syrië, 6 dagreizen van Jeruzalem, een grensplaats van het Romeinsche rijk: onmiddellijk voor de poorten begon het gebied van de Bedouïnen, die zelfs niet door de Romeinen geheel overwonnen werden. Inde stad woonden Grieken en Joden, Syriërs en Arabieren. – De synagogen, waarvan men er in elke stad meerdere had, een voor elke bevolkingsgroep; kleine gebouwtjes, waarin de wet werd voorgelezen, het middelpunt der Joden, vooral buiten Palestina. Van dien weg, van die „richting”; ook hier hadden de Christenen dus nog geen afzonderlijke Kerk gesticht, maar bleven ze nog binnen het Joodsche synagoge-verband leven. Vs. 3. Snellijk: plotseling. Licht, als het zichtbare verschijnsel van de goddelijke heerlijkheid. Vs. 5. Wie zijt Gij? Paulus’ ontsteltenis bestond hierin, dat hij meende slechts Gods vijanden te vervolgen, maar nu blijkbaar Gods vrienden had vervolgd, daar hem dit vanuit den hemel werd verweten. Heere : die goddelijke persoon die mij, vanuit den hemel, toespreekt. Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. De prikkel is een ossestok, met aan het dikke eind een schopje om de ploeg schoon te maken of wortels door te snijden ; aan het dunne eind was een scherpe ijzeren punt gestoken, waarmee men de trekdieren aan LES 74. PAULUS' BEKEERING. HAND. 9 kon drijven, of ook hun onwil breken, als ze zich weerspannig betoonden: het dier sloeg dan zijn eigen hielen, „verzenen”, stuk, en vermocht in zijn dommen moedwil slechts zichzelven schade toe te brengen. Paulus’ vervolgingsijver blijkt aldus een handelen tegen beter weten in, waardoor hij slechts zichzelven benadeelt. Vs. 6. Wat wilt gij, dat ik doen zal ? Hiermee geeft Paulus het stuur uit handen, om het te leggen inde handen van den gekruisigde, dien hij vanaf dit oogenblik dienen zal. Vs. 7. Die met hem overweg reisden, d.w.z. de deelnemers van de karavaan, waarbij Paulus zich had aangesloten (men reisde oudstijds niet alleen, terwille van de veiligheid). Verbaasd: sprakeloos, van schrik, om wat ze daar meemaakten. De stem: het bovennatuurlijke geluid. Vs. 8. Niemand: niets; dit bovennatuurlijke gezicht heeft hem verblind, dat is de oorzaak. De goddelijke bedoeling hiervan is stellig hem tot inkeer te brengen, tot inzicht in zijn geestelijke verblindheid, om hierdoor zijn oogen te openen voor de volle heilswaarheid Gods, vgl. vs. 12, 17v. Vs. 9. Hij was: het duurde. At niet enz.: niet om opzettelijk te vasten, maar als verschijnsel van zijn algeheele toestand: zoozeer was hij aangetast in zijn gansche levensrichting, dat hij hierdoor geheel uit zijn stuur geslagen was, voor de noodige lichamelijke zorgwas nu geen aandacht. Vs. 10. Ananias, natuurlijk wel te onderscheiden van die uit Hand. 5; merkwaardig, hoe God telkens weer den dienst van menschen gebruikt; hierdoor krijgt Paulus reeds dadelijk aanraking met de Christelijke gemeente te Daraascus. Vs. 13. Uit velen: van velen, van vele verschillende kanten. Uwe heiligen; het woord heiligen komt heel vaak voor in het N. Test., en is nadrukkelijk te onderscheiden van de beteekenis, die daaraan wordt gehecht inde R. Katholieke Kerk en in het gewone spraakgebruik. Heiligen beteekent in den Bijbel: geheiligden, d.w.z. die zich, door hun overgave des geloofs, aan God hebben toegewijd ; dus: geloovigen; zoo werd het de gebruikelijke benaming voor de leden der Chris- telijke gemeente. Vs. H. Macht: volmacht. De overpriesters: de leidende figuren van den priesterstand (onder leiding van den hoogepriester, vs. lv). Stellig onbewust komt Ananias hier toch in opstand tegen God, alsof hij God heeft te waarschuwen en in te lichten. Vs. 15. Een uitverkoren vat; vat, d.w.z. alles wat iets bevatten kan, kan of kruik of schotel of wat ook; zooals men LES 74. PAULUS' BEKEERING. HAND. 9 een vat uitkiest om iets te dragen of over te brengen, zoo is Paulus door Christus uitgekozen om zijn naam te dragen of over te brengen naar de heidenwereld enz. Dit is de opdracht, waarvan de uitvoering ons in Hand. wordt vermeld: Paulus heeft getuigd voor de Joden, b.v. 13:16vv, voor de heidenen, b.v. 17:22vv, en voor de vorsten, b.v. 26:lvv. Vs. 16. Hoeveel hij lijden moet om Mijnen naam: van nu afaan wordt de naam van Paulus, d.w.z. zijn persoon, verbonden aan den naam van Christus. Vs. 17. Broeder, waarmee hij, op Gods boodschap, den Christenvervolger dus meteen voor de volle 100°/o meetelt als lid der gemeente. Met den H. Geest vervuld, hetgeen bij dezen geschiedde, vgl. vs. 18. Vs. 18. Gelijk als schellen: als waren het schubben; d.w.z. zooals iemand ineens weer ziende wordt, wanneer bedekkingen hiervoor worden weggenomen, zoo werd ook Paulus plotseling weer ziende. Werd gedoopt: liet zich doopen, n.l. inden naam van Christus. Vs. 19. Als hij spijs genomen had: nu zijn levenscrisis is opgelost, kan ook het lichaam weer zijn normale leven leiden. Werd hij versterkt: kwam hij weer op krachten. Vs. 20. Christus. . . . dat Hij enz.: dat Jezus de Zone Gods is. Onmiddellijk begint hij dus met de uitvoering van het bevel des Heeren, vs. 15 gegeven. Vs. 21. Verstoorde: uitroeide, te gronde richtte. Vs. 23. Vele dagen, lett. een geweldig lange tijd, n.l. meer dan twee jaren, vgl. Gal. 1:18. Van dezen tijd is ons niets verhaald. Stellig heeft deze gediend om hem vast te maken in het Christelijk geloof. Gelijk Mozes bij Jethro en Johannes de Dooper inde woestijn, zoo heeft ook Paulus zijn tijd gehad van stille voorbereiding voor de wereldwijde taak, die hem wachtte. Om hem te dooden; aldus komt ook het voorspelde lijden, vgl. vs. 16, reeds tot vervulling. Vs. 25. Hem aflatende ineen mand, vgl. ook 2 Cor. 11:32v. Vs. 26. Niet geloovende. Zoo wacht Paulus, pas aan zijn vijanden ontkomen, nieuwe beproeving, nu van degenen, die zijn vrienden zouden zijn. Vs. 27. Barnabas, „de zoon der vertroosting”, 4 : 36, heeft hiermee, en later andermaal, 11 :25, troost gebracht aan Paulus, door hem bij de gemeente in te leiden. Vs. 29. Handelde tegen de Grieksche Joden: disputeerde met de Grieksch sprekende Joden, de z.g.n. Hellenisten, vgl. les 70. LES 74. PAULUS’ BEKEERING. HAND. 9 Vs. 30. Dit verstaande: dit bemerkende. Leidden hem enz.; zoo wordt Paulus gebracht, waar hij niet wil; hij dacht anderen te vervolgen en te „brengen”, nu wordt hijzelf vervolgd en gebracht. Naar Tarsen, zijn geboorteplaats, waar vermoedelijk nog zijn ouders woonden. Hoe zou de ontvangst daar zijn geweest, nu hij was afgevallen van het Joodsche geloof? Stellig eender moeilijkste tijden van zijn leven! 3. Leerstellig Hoe weinig de mensch zijn eigen weg maakt, blijkt in dit hoofdstuk. Geen groei, geen ontwikkeling, geen langzaam voortschrijden of geringe koerswijziging, maar een plotselinge overgang, een halt houden en terugkeeren, een wending, een radicale omkeering, van God gewerkt. Even fel als Paulus eerst den Christennaam vervolgt, even vurig gaat hij later dien verbreiden. Paulus is niet meer dan een werktuig. Niet zijn wil, maar Christus’ wil beslist. Doch Christus keert ook Paulus’ wil radicaal om, en zet deze naar zijn hand. Hij wordt een willig werktuig voor den Heer. Al zijn gaven en zijn krachten worden nu in dienst gesteld van zijn nieuwe levenstaak. Paulus was een Farizeër, d.w.z. iemand, die van ganscher harte God zocht, en dit op den weg der wetsbetrachting. Maar door het ingrijpen van Christus leerde hij zichzelf als zondaar zien, als moordenaar en roover, als onrechtvaardige, doch tevens als begenadigde. Hij werd nu de belichaming van zonde en genade, van vergeving der zonden. En hij werd het middel in Gods hand, waardoor ons duidelijk wordt vertolkt, wat de inhoud is van het Evangelie van Christus, den Heiland van zondaren. Paulus heeft ons in zijn brieven verklaard, wat genade is. 4. Opvoedkundig Met dit verhaal openen wijde rij der verhalen van Paulus. Het vertelt ons, wie Paulus was: nauwgezette Jood, en daarmee vijand van Christus en zijn volgelingen, maar ook wie hij werd: eender „heiligen”, d.w.z. dergenen, die zich ter beschikking stelden van Christus, door wien zij zich verlost wisten van hun zonden. En het laat vooral duidelijk zien, hoe dit gebeurde, n.l. door Christus zelf, en waartoe Hij dit deed, n.l. om hem te gebruiken in zijn dienst. Dit verhaal is dus het begin, het eerste van de verhalen LES 74. PAULUS' BEKEERING. HAND. 9 van Paulus, die de tweede helft der Handelingen vullen, maar vooral ook het beginsel, omdat hierin de lijnen worden aangegeven, waarlangs het verder gaat. Dit verhaal is wel heel bekend, daardoor wat afgesleten, maar wie zich grondig ter beschikking stelt van de boodschap hieruit, zal toch steeds weer overweldigd worden door het overweldigende hierin, waarin zoo duidelijk blijkt de directe inwerking van Christus, den verheerlijkte, op deze aarde, en in het hart vaneen zondig mensch, die niets dan vijandschap tegen hem koesterde. Zoo heeft men hiermee inderdaad een boodschap over te brengen aan de jeugd, en men mag dit doen met een mooi verhaal, met veel avontuur en afwisseling, dat altijd weer boeit, al is het ook bekend. Paulus is wel allerminst de drooge verstandsmensch, waarvoor men hem gehouden heeft; hij leeft aan alle kant, en eerst recht na zijn bekeering. Roerend is ook het gesprek van Ananias met den Heer, fijn het optreden van Barnabas. B. VERTELLING Inleiding. Toen de Joden Stefanus steenigden, was er geen zoo fel in zijn haat als een jonge man, die Saulus, of ook wel Paulus heette. Hij was een echte Jood, en behoorde bij de Farizeërs, die het heel nauw namen met de Joodsche wet, en meenden, dat ze zoo wel Gods wil volbrachten. En daarom hadden ze ook zulk een geweldigen hekel aan dien man van Nazareth, Jezus, omdat hij zoo maar met zondaren omging, en hun Gods vergeving aanbood. Wat moest er dan wel terechtkomen van de wet, als ook de grootste zondaren zoo gemakkelijk tot God konden komen? Neen, dan namen zij het strenger op! En daarom moesten al die volgelingen van dien vervloekten Nazarener ook maar zoo gauw mogelijk worden uitgeroeid. Paulus was jong. En Paulus was vurig. Hij kwam eigenlijk niet van Jeruzalem, maar van Tarsus. Dat is een flinke stad in Klein-Azië. Daar woonden vele Joden, en daar vandaan had zijn vader hem naar Jeruzalem gezonden om de Joodsche wetten te bestudeeren. Want een groot wetgeleerde zou hij worden, zooals bijvoorbeeld Ga- LES 74. PAULUS' BEKEERING. HAND. 9 maliël reeds was, die Paulus dagelijks onderwees inde boeken van de Joden. En Paulus vond het heerlijk zoo met al zijn jonge kracht te strijden voor Gods wet, en op te treden tegen die vijanden van God, zooals hij meende, die Christenen. 1. Naar Maar ook buiten Jeruzalem waren er nog velen, Damascus die dien Jezus als hun Messias vereerden. Moesvs. lv. ten die dan niet worden uitgeroeid? En zou hij, Paulus, daarin niet flinke diensten kunnen bewij- zen? Laat mij toch naar Damascus gaan, zoo vroeg hij aan den hoogepriester, en geef mij schriftelijk uw volmacht mee, dan zal ik daar ook de Christenen opzoeken, en hen gebonden hier voor u brengen, om met hen te doen al wat ge maar wilt. Met uw aanbeveling kan ik de oversten der synagogen daar gemakkelijk bewegen mij ter zij te staan. En zoo kreeg de jonge ijveraar brieven van den hoogepriester mee om ook te Damascus de Christenen te vervolgen. Paulus heeft zich aangesloten bij een karavaan, die naar Damascus trekt. Op snelvoetige kameelen wordt ineen dag of zes de groote afstand afgelegd. Geen lange tijd, maar voor den voortvarenden Paulus al haast te lang. Hij brandt al van begeerte ook daar zijn speurderswerk te kunnen doen. Daar ziet hij, midden op den dag, in het felle licht van de oosterzon, uit het effen woestijnzand de transen oprijzen van de gewenschte stad. Daar ligt Damascus voor hen, de parel der woestijn, het sieraad van het oosten. Maar voor hem is het een jachtveld, anders niet. Als een bloedhond hunkert hij reeds naar zijn prooi. Nog een enkel uur, en het doel van de tocht is bereikt. 2. Bij Da- Doch eensklaps, wat is dat? Een licht, waarmascus, bij het felle zonnelicht in het niet verbleekt, een vs. 3—B. licht, zoo ontzaglijk, als nog nooit door menschen- LES 74. PAULUS' BEKEERING. HAND. 9 oog aanschouwd, verschijnt daar plotseling voor zijn oogen. Hij valt verblind ter aarde. Doch daar hoort hij vanuit den hemel tot hem spreken: Saul, Saul, waarom vervolgt ge mij? Een wereld van gedachten breekt in hem los. Troont die vervloekte Nazarener, door hem vervolgd, dan toch inden hemel? Alles wankelt hem voor den geest. Heeft hij dan tegen den hemel, dan tegen Godzelf gestreden? O Heer, krijt hij verslagen uit, zeg me, wie zijt ge dan toch? En dan wordt zijn vreeselijk vermoeden volle waarheid, als hij ten antwoord krijgt: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan. Verschrikkelijk! Hij dacht: Jezus was Gods vijand, en hij was door Jezus te vervolgen de vriend van God, doch nu blijkt hem plotseling dat Jezus Gods vriend is, en hij door Jezus te vervolgen zich juist tot vijand Gods gemaakt heeft. En nu is hij niet beter dan een os die, voor de ploeg, zich in dommen moedwil verzet, doch hierdoor niet anders bereikt, dan dat hij zijn eigen pooten stukslaat tegen de prikkels van de stok. Al zijn ijveren, al zijn werken, heeft hem niet vooruit, maar juist achteruit gebracht. De Christenen zijn Gods geliefde kinderen, en hij is hun vijand, hun moordenaar, en een groot zondaar in het oog van God. Zou God hem niet verbrijzelen ? En, in arren moede roept hij uit: Heer, wat wilt ge dan, dat ik zal doen? Dan mag hij als antwoord hooren: Sta op, en ga maar naar de stad, en daar zal ik het u wel laten weten, wat ge doen moet. Een poover antwoord, en toch: een antwoord. Hij is niet gansch verbrijzeld, maar hij leeft nog, en mag wachten, tot de Heer hem verder leiden zal. Maar verblind is hij door het hemelsch licht, hij kan niet zien, en als een blinde moet hij zich laten leiden naar de stad. Zoo, gansch anders, dan hij zich had voorgesteld, komt hij de stad binnen, en daar zoekt hij LES 74. TAULUS’ BEKEERING. HAND. 9 de eenzaamheid. Stil verscholen ineen hoek, blijft hij daar zitten, hij kan niet eten en niet drinken, maar zit daar, als een gebroken man, drie dagen lang. Een chaos, een en al verwarring, is het in zijn hoofd en hart. Wat moet hij hier toch van denken ? Al zijn idealen zijn stukgestooten, door God zelf. Heel zijn leven, dat hem zoo mooi toeleek, ligt daar als slecht en zondig voor hem. En toch, hij leeft nog. God heeft nog een plan met hem. En zoo komt hij tot het gebed, waarin hij zich aan God overgeeft, dat die zijn leven maar leiden zal naar zijn welbehagen. Hij, Paulus zelf, weet niets meer. Laat God hem leiden. 3. Te Da- Na drie donkere dagen komt er uitkomst. lemand mascus, spreekt hem aan. Het is een zekere Ananias, een vs. 9—22. der Christenen daar, die door Christus zelf tot Paulus is gezonden om hem te helpen. Zoo kwam het, dat Ananias bij Paulus kwam, de Christen bij den Christenvervolger, en dat deze hem vriendschappelijk de hand op den schouder legde en hem aansprak: Saul, mijn broeder, Christus heeft mij gezonden, dezelfde Jezus, die u onderweg verschenen is, om tot u te gaan, opdat ge maar weer ziende mocht worden, ja, zelf den Heiligen Geest ontvangen. Zoo werd Paulus ziende. Het was hem, alsof er iets van zijn oogen afviel, dat hem het gezicht een tijdlang had ontroofd. En hij ontving den H. Geest, zoodat hij nu klaar en duidelijk zag, dat Jezus de verwachte Messias was, en dat hij tegen Gods wil gehandeld had met de Christenen te vervolgen, maar ook, dat Christus het hem vergeven had, en dat hij voortaan bij de Christelijke gemeente zou mogen behooren, om van Christus te getuigen voor Jood en heiden, ja, zelfs voor vorsten en voor koningen. Dat zou hem wel heel wat lijden brengen, maar was het niet veel beter zelf voor Christus te lijden dan anderen lijden te brengen ? En was het niet heerlijk, om te mogen lijden voor Hem, die LES 74. PAULUS' BEKEERING. HAND. 9 zoo heel veel meer voor hem geleden had? Vol dank aan God liet hij zich doopen, en nu had hij zijn evenwicht gevonden. Nu verstond hij waartoe God hem dit alles had laten ondergaan. En thans nam hij vrijmoedig weer voedsel, om zijn lichaam te versterken, en spoedig kwam hij weer op krachten. Dat was een vreugde voor de Christelijke gemeente te Damascus, dat daar Paulus in hun midden kwam. Nu niet, zooals ze met vrees en beven vernomen hadden, dat zijn planwas, om hen in hechtenis te nemen en gevangen naar Jeruzalem te brengen, maar nu om met hen te getuigen van het groote heil, dat hij, evenals zij, in Christus hadden gevonden. En toen wederom de sabbat aanbrak, en allen naar de Joodsche synagoge gingen, ging Paulus met hen op, en daar getuigde hij, voor alle Joden, van wat Christus aan hem had gedaan. Ook hier wekte dit alles groote verwondering. Want was hij niet juist hier gekomen om tegen de Christelijke gemeente op te treden? En nu sprak hij met hen mee. En toch, het was waar. Paulus was door God bekeerd en geroepen om zijn getuige te zijn voor Jood en heiden. 4. Uit Da- Een langen tijd daarna was Paulus weer in mascus, Damascus. Toen wilden de Joden hun kans waarvs. 23—25. nemen om hem te dooden, zooals hij het de Christenen had willen doen. Stil spraken ze af hem inden nacht te vangen, maar gelukkig werd hij het gewaar. De poorten waren al gesloten, maar ineen mand lieten zijn vrienden hem stil de stadsmuur afzakken, zoodat hij veilig kon ontkomen. 5. Tejeru- Nu was de tijd eindelijk gekomen, dat hij naar zalem, vs. Jeruzalem zou mogen gaan. Het laatst had hij die 26—30. stad verlaten als vijand van de Christenen, nu zou hij als hun vriend hier mogen komen. Hij komt inde stad, en zoekt de Christenen op. Maar, tot zijn schrik, zijn ze niet erg op hem LES 74. PAULUS’ BEKEERING. HAND. 9 gesteld. Wat nu, zijn ze dan niet blij, dat hij van een vijand ineen vriend veranderd is ? Dat wel, maar toch ... ze vertrouwen het nog niet recht. Is het soms geen voorwendsel, om er goed achter te komen, wie eigenlijk bij de Christenen behooren, om hen op die manier juist in zijn macht te krijgen? Dat is wel een heel moeilijk oogenblik geweest voor Paulus. En toch, hij wist, dat hij voorgoed bij hen behoorde, en dat hun Heer ook de zijne was. Gelukkig is er een, die minder schroomvallig is. Het is Barnabas, die reeds veel goeds inde gemeente heeft gedaan, en die door elk vertrouwd wordt. Deze spreekt met Paulus en begrijpt nu wel, dat men niets meer van hem te vreezen heeft. En hij is het, die Paulus bij de apostelen brengt. Ook hier spreekt Paulus blijmoedig van zijn geloof in Christus, ook tot de Joden. En wederom wekt dit haat en afgunst, zoodat ze ook hier hem weer willen ombrengen. Maar thans waakt ook het oog des Heeren over hem, zoodat men het tijdig merkt, en zijn vrienden brengen hem zelf weg naar de zee, en vandaar gaat het per schip naar zijn geboorteland. LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS Hand. 13 en 14 Leeren: Hand. 9:15 „De Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls”. Vers: Ps. 146:3 „Zalig hij, die in dit leven” enz, A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Men leze eerst even door Hand. 11:19—30, waarin de LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 stichting wordt vermeld van de Christen-gemeente te Antiochië (in Syrië), de eerste gemeente uit de heidenen, en de erkenning hiervan door de gemeente te Jeruzalem, door middel van Barnabas, die ook Paulus hier brengt, en, later, 12:25, eveneens Johannes Marcus. Hier, te Antiochië, is dus de eerste gemeente buiten het Jodendom, waarvoor men een nieuwen naam noodig heeft, welken men vindt inde benaming Christenen. 13:1. Antiochië, in Syrië, zie onder Oudh. Cyrene, in Noord-Afrika. Manahen, dezelfde naam als Menahem, trooster. Herodes, n.l. Antipas, die Johannes had gedood. Die met Herodes den viervorst opgevoed was, dus öf in letterlijken zin melkbroeder (d.w.z. dat zijn moeder de min van Herodes was geweest), öf, meer overdrachtelijk, de speelgenoot, makker, vertrouwde van Herodes. Vs. 2. Als zij den Heere dienden, d.w.z. als zij ineen onderlinge godsdienstoefening of bidstond bijeen waren. Het is dus God Zelf, die door Zijn Heiligen Geest den stoot geeft tot het zendingswerk. God zendt uit, de zendelingen worden uitgezonden (apostelen = uitgezondenen, zendelingen). Vs. 4. Seleucië, de haven van Antiochië. Cyprus, zie onder Oudh. Vs. 5. Salamis, stad op Cyprus. Johannes, n.l. Johannes Marcus, vgl. 12:25, een neef (oomzegger) van Barnabas, in wien wijden schrijver van ons tweede Evangelie mogen zien. Vs. 6. Bar-Jezus, öf zoon der hulp, óf zoon van Jezus. Vs. 7. Verstandig, n.l. in godsdienstig opzicht. Wij zouden zeggen: belangstellend. Vs. 8. Elymas: de wijze, de magiër, de toovenaar. Zoover als Paulus boven het Jodendom was uitgeheven, zoover was deze Jood er beneden gedaald. Vs. 9. Doch Paulus, die hier blijkbaar voor het eerst optreedt. Als jongere had hij de leiding aan Barnabas overgelaten, doch nu, onder inwerking van den H. Geest, moet hij spreken. Barnabas erkent dit en geeft hem, den jongere in leeftijd en in geloof, de leiding van het zendingswerk, dat nu naar de groote wereld wordt overgeplant. Vs. 10. Kind des duivels, d.w.z. wie zich door den booze laat leiden en misleiden. Te verkeeren de rechte wegen LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 des Heeren: de rechte, eenvoudige weg van het Evangelie krom te maken, te verdraaien in allerlei menschelijke vondsten, die dit licht dreigden te verduisteren. Vs. 11. Gij zult blind zijn, niet alleen als straffende gerechtigheid, maar vooral als tuchtigende straf, die hem de oogen moet openen voor zijn dwaling; hetzelfdemiddel.dat God ook bij Paulus zelf gebruikt had (voor een tijd!). Vs. 12. Als de stadhouder enz.; nu is de ban, die door het bijgeloof op den stadhouder lag, gebroken, en ziet hij de oppermacht des Heeren, in Wien hij nu gelooven kan. Vs. 13. Perge, in Klein-Azië. Keerde wederom. Johannes Marcus heeft hier dus de beide zendelingen verlaten. Waarom? We kunnen er slechts naar gissen: mogelijk omdat zijn oom Barnabas nu niet meerde leiding had; mogelijk omdat het eiland Cyprus, waar zijn familie van afkomstig was, nu werd verlaten; mogelijk omdat hij opzag tegen de groote wereld, die nu voor hem lag; mogelijk om de gevaarlijke reis, die nu zou aanvangen: een bergland vol rooversl; mogelijk om een andere, ons geheel onbekende reden; maar in ieder geval doordat hij niet door Gods Geest geroepen was tot het zendingswerk. Over Marcus is later tusschen Paulus en Barnabas nog heel wat te doen geweest, vgl. 15:36vv, doch ook dit heeft, onder Gods leiding, mogen leiden tot verdere uitbreiding van het zendingswerk. Vs. 14. Antiochië in Pisidië, dus in Klein-Azië gelegen, de tweede stad van dien naam, die we in dit hoofdstuk ontmoeten. Vs. 15. Der wet en der profeten, d.w.z. van het oude Testament. Nadat er uit het O. T. is voorgelezen, wordt aan eender aanwezigen verzocht een stichtelijk woord te spreken. Vs. 15. Gij, die God vreest, d.w.z. de belangstellende, zoekende heidenen, hier aanwezig. Vs. 17vv. Hier geeft Hand. ons een overzicht vaneen zendingsrede van Paulus, gelijk hij er vele heeft gehouden (vs. 17—41), waarin hij spreekt over Gods weldaden aan het volk Israël, tijdens Mozes, vs. 17—20, tijdens de koningen, vs. 21—22, en tijdens Johannes den Dooper, vs. 23—36, welke alle uitloopen op den Messias. Jezus is het doel van Israels gsschiedenis, die, alhoewel verworpen, toch de Messias was, naar luidt van de beloften van het O. T., waarom Paulus waarschuwt tegen verwerping, maar wijst op de 40 LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 noodzaak van aanvaarding van prediking van Hem. Vs. 42. Dezelfde woorden gesproken : over hetzelfde onderwerp gehandeld. De rede heeft dus buitengewone indruk gemaakt gelijk blijkt uit het vervolg : heidenen vragen herhaling, vs. 42, Joden en heidenen komen tot geloof, vs. 43, „bijna de geheele stad” komt ter synagoge, vs. 44, zoodat de Joden er jaloersch door worden, vs. 45. Vs. 45. Nijdigheid: jaloerschheid, afgunst, omdat de prediking van „het eeuwige leven” thans aan de heidenen wordt aangeboden, buiten het Jodendom om, en deze bij hen grooter toeloop vond dan hun Joodsche zending. Vs. 46. Nademaal: aangezien, omdat. Uzelve: niet Paulus verwerpt hen, maar zij verwerpen zichzelf door het heil te verwerpen. Vs. 48. Zoovelen als er geordineerd waren: besteld, bestemd. Ook het geloof rust inde hand Gods: het is God, die ook het geloof in het harte werkt, wien alleen de eer toekomt. Vs. 50. Maakten op: stookten op. Godsdienstige vrouwen : Jodengenooten. Eerbare vrouwen : de deftige dames van de stad (wier echtgenooten macht en invloed bezaten). ■— De voornaamsten : meest Romeinsche families. Landpalen : grens, gebied. Vs. 51. Schudden het stof enz.: dit was een teeken, dat men elke gemeenschap afbrak, a.h.w. van zich afwierp, omdat deze gelijke gezindheid veronderstelt en medeverantwoordelijkheid geeft met de anderen, vgl. Luc. 9:5, 10 : lOv, e.d. 14:2v. Men leze vers 3 vóór vers 2. Ongehoorzaam, d.w.z. ongeloovig. Vs. 6. Lycaonië: een ander landschap van Klein-Azië, zie onder Oudh. Vs. Bvv. Lystra : hier zien wede inheemsche bevolking, ontdaan van het vernis der Grieksche beschaving ; het zijn echte Levantijnen, levendig en onbetrouwbaar, even spoedig bewogen tot vereering als tot verachting. Vs. 9. Deze . . welke . . hij, enz. De bedoeling is: De kreupele hoorde Paulus spreken ; Paulus hield de oogen op den kreupele, en ziende dat de kreupele geloof had om gezond te worden, zeide Paulus enz. Vs. 11. De góden enz. Hier leefde n.I. het volksverhaal, dat Jupiter en Mercurius (in het Grieksch Zeus en Hermes), LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 de koning en de boodschapper der góden, eens als menschen op aarde kwamen, om te beproeven, hoe men hen zou behandelen. Alleen twee arme oude menschen, Filemon en Baucis, ontvingen hen gastvrij. Hun hartewensch, gelijk te mogen sterven, werd vervuld. Vs. 14. Die vóór hun stad was, d.w.z. waarvan de tempel vóór de stad was. Vs. 14. Scheurden hun kleeren, om deze vereering ten stelligste af te wijzen. Vs. 15. Hiertegenover brengen Paulus en Barnabas naar voren, dat ze sterfelijke menschen zijn, zelf geschapen wezens, en dus geen góden. Vs. 19. Een schrijver uit de oudheid, Aristoteles, noemt de bewoners van deze streek reeds onbetrouwbaar. Vs. 21. Keerden zij weder naar Lystra enz., waar zij zoo slecht behandeld waren, doch nu wel op de bescherming der Romeinsche overheid konden rekenen. Deze terugkeer was vooral hierom van belang, omdat het anders den schijn zou hebben, alsof het Evangelie zich spoedig liet verjagen en niet meer dorst vertoonen; nu had het Evangelie de gelegenheid zich te rehabiliteeren, zijn eer te redden, en tevens gemeenten te vestigen, vs. 22. Vs. 23. Met opsteken der handen : dit is de oorspronkelijke, letterlijke beteekenis van het woord, hier gebruikt. Maar ten tijde van Paulus werd het reeds in het algemeen gebezigd voor: verkiezen, of zelfs : benoemen, ook al geschiedde dit niet door het volk, maar van boven af, door één persoon. Hier zijn het blijkbaar Paulus en Barnabas, die „hun” (= voor de Christenen) ouderlingen aanstellen. Ouderlingen of oudsten: öf uit de eerste bekeerlingen, öf uit de oudsten in leeftijd gekozen. Hier blijven de Christenen dus niet inde Joodsche gemeente, maar worden ze direct zelfstandig georganiseerd. Vs. 25. Attaliè, de havenstad van Perge. Vs. 26. Naar Antiochië, het punt van uitzending, zoodat hiermee de reis is volbracht. 2. Oudheidkundig a) Antiochië, aan den Orontes, in Syrië, eender grootste en belangrijkste steden van de oude wereld. De stad telde een half millioen inwoners, en droeg een Hellenistisch (vergriekscht, vgl. Hellenisme, les 70) karakter. In korten tijd LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN M ontstond hier een zeer groote Christelijke gemeente, die van overheerschend belang werd voor de geschiedenis van het Christendom. Hier werkten Paulus en Barnabas, van hieruit ondernamen zij hun eerste zendingsreis, en voortdurend was dit hun ruggesteun. Antiochië was, naast Jeruzalem, de tweede hoofdstad van het Christendom, en werd het middelpunt der heidenchristenen. Deze stad is wel te onderscheiden van Antiochië in Pisidië, dat 13:14 wordt genoemd. b) Cyprus, het grootste eiland inde Middellandsche Zee, ten W. van Syrië, had een heerlijk klimaat en was zeer vruchtbaar, bezat ook kopermijnen. Daarom was het een begeerlijk bezit, en werd het telkens door anderen veroverd: achtereenvolgens heeft het toebehoord aan Phoenicische en Grieksche kolonisten, aan de Assyriërs, aan Egypte, aan het Perzische, Macedonische en Romeinsche rijk. Salamis was LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 oudtijds een belangrijke haven- en handelstad aan de Oostkust, Paphos de residentie aan de westzijde. c) Klein-Azië, het groote schiereiland ten Oosten van Griekenland, ons onder dezen naam bekend, bestond oudtijds uit vele afzonderlijke landschappen, door de Romeinen tot verschillende provincies vereenigd. Zoo omvatte de provincie Galatië de oude landstreken Galatië, Lycaonië, Isaurië, Pisidië en een deel van Phrygië, welke Paulus op zijn eerste zendingsreis bezocht, terwijl de landstreken in het Westen, zooals Lydië en Mysië, tot de provincie Asië behoorden, met Efeze als hoofdstad, waar Paulus later predikte. De „wereldvrede” van het Romeinsche rijk bracht aan dit vruchtbare land een tijd van welvaart. Handel en verkeer bloeiden. Vele Joden, Grieken en Romeinen woonden er, en vormden tezamen de meer ontwikkelde en gegoede klasse der bevolking. De Grieksche taal werd algemeen gesproken of althans verstaan. Ook verschillende godsdiensten mengden zich dooreen; inheemsche góden werden met Grieksche en Romeinsche vereenzelvigd. Hieruit ontstond het verlangen naar een Wereldgod, waardoor men zich tot het Jodendom aangetrokken voelde, en naar den Wereldheiland, welken Paulus hun predikte. d) De eerste Zendingsreis gaat dus over land van Antiochië naar de havenstad Seleucië, dan over zee naar Cyprus, waar men landt te Salamis, vandaar over land, vermoedelijk langs de zuidkust, naar de stad Paphos aan de westkust, vandaar over zee noordwaarts naar Klein-Azië, naar Perge, Antiochië, Ikonium, Lystra, Derbe, terug naar Lystra, Ikonium, Antiochië, Perge, Attalië, en vandaar over zee terug naar Antiochië in Syrië. Behalve bijgaand schetskaartje vergelijke men de wandkaart van Prof. Brouwer en het duidelijk overzicht van de reis inde bijbehoorende toelichting (bl. 24—26). 3. Leerstellig Deze les geeft ons een voorbeeld, inden zin van toonbeeld, van den zendingsarbeid van Paulus. De geheele opdracht en voorspelling, 9:15 en 16 gegeven, komt hier reeds tot vervulling: Paulus spreekt reeds voor vorsten, Joden en heidenen, en hij moet reeds lijden om Christus’ naam. De zendingsrede in Antiochië toont ons, hoe hij door het woord, LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 de genezing in Lystra, hoe hij door de daad het Koninkrijk Gods verkondigde. Deze reis is niet de stipte uitvoering vaneen te voren nauwkeurig opgezet en nauwkeurig uitgewerkt plan, maar zij laten zich leiden door den H. Geest, die ook tot hen spreekt door middel van de omstandigheden. Telkens gebeuren er onverwachte dingen, die een ongedachte wending brengen in hun plannen. Zoo is het met de leiding van Paulus, die hij van Barnabas overneemt, met het vertrek van Johannes Marcus, vooral met den overgang van de prediking aan de Joden tot die aan de heidenen. Deze omstandigheden zijn het ook, die hen er toe dringen, de Christenen uit de heidenen zelfstandig te organiseeren buiten de Joodsche synagoge. Zoo groeit het Christendom uit het Jodendom. Het is daaruit voortgekomen. Het leeft, het groeit, het werkt. Geen haat en tegenwerking kan die werking keeren. Geen vergoding nog verguizing van zijn dienaren kan deze tegenhouden. 4. Opvoedkundig De zendingsreizen zijn prettige verhalen voor de jeugd, vooral voor de oudere kinderen, die reeds belangstelling hebben voor vreemde landen en volken, die houden van reizen en avonturen. Dat geldt wel het meest deze eerste reis, omdat het nu alles nog nieuw is. We kunnen deze uitwendige belangstelling gebruiken als aanknoopingspunt, om van daar uit de aandacht te richten op de innerlijke factoren, en de geestelijke bewegingen, waaraan hier alles dienstbaar wordt gesteld. Wat hebben Paulus en Barnabas veel moeten meemaken. Wat hebben ze ook veel moeten doorstaan. Wat droegen ze dat blijmoedig. Dat moet wel een groote kracht, een geweldige innerlijke drang zijn, die hen daartoe dreef. Dat was het ook. Het was de werking van Gods Heiligen Geest. Voor jongere kinderen kan men misschien beter een gedeelte van dit verhaal uitkiezen, b.v. of het verhaal van den toovenaar, of dat van den kreupele. B. VERTELLING 1. De uit- Het is een groote kring, die daar tezamen zit zending, op de binnenplaats vaneen woning. Mannen en 13:1—3. vrouwen, ouderen en jongeren, allen zijn ze in LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 gebed tot God bijeen. En ze smeeken, of God hun zijn zegen wil schenken, en Zijn wegen wijzen. Dat is de jonge gemeente der Christenen te Antiochië. Antiochië is een heel groote en drukke stad, in Syrië gelegen, niet ver van de zee. En hier zijn langzamerhand verschillende Christenen komen wonen, en zoo is hier een gemeente gekomen, van Joden, die tot het geloof in Christus zijn bekeerd, maar ook van heidenen, die tot het geloof gekomen zijn. En Barnabas is er gekomen, uit Jeruzalem, om aan dezen kring leiding te geven. En hij heeft ook Paulus hier gebracht, om Gods Woord te verkondigen, en er zijn nog eenige andere profeten en leeraars, en ondertusschen neemt de gemeente steeds in omvang en beteekenis toe. En nu ze weer zijn samengekomen, om Gods Woord te hooren, nu komt God hun zeggen, door den Heiligen Geest, wat hun te doen staat: Ze moeten Paulus en Barnabas afstaan om te werken onder de heidenen, want daartoe heeft God hen geroepen. En gewillig laten ze deze beide mannen gaan, om ook elders, inde heidenwereld, te spreken van hun Heiland, Jezus Christus, opdat maar steeds meerderen in Hem zouden gaan gelooven, en de blijde boodschap maar steeds verder mocht worden verbreid. 2. Te Cy- Daar gaan ze heen, de drie mannen: Barnabas, prus, 13: de oudste, en Paulus, de jongere, en dan is ook 4—12. nog meegegaan Johannes Markus, een neef van Barnabas. Die kan zijn oom en Paulus onderweg met allerlei dingen helpen. (Later is hij de schrijver geworden van het Evangelie van Marcus, dat naar hem genoemd is.) Daar gaan ze heen, te voet, van Antiochië, langs de rivier de Orontes, naar Seleucië, de havenstad, aan zee. En daar kost het hun niet zoo heel veel moeite een schip te vinden, dat hen overbrengt naar Cyprus, een groot en prachtig eiland inde Middellandsche Zee. Barnabas is daar heel goed bekend, want hij is hier oorspronkelijk LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN H vandaan gekomen. Het is zijn vaderland. Eerst komen ze te Salamis, de hoofdstad van het eiland, en daar wordt door Barnabas inde synagoge van de Joden het Woord van God verkondigd, de nieuwe tijding dat in Jezus de beloofde Verlosser is gekomen. En zoo gaan zij voort, van stad tot stad, het heele eiland door, totdat zij eindelijk aan het andere einde zijn gekomen, waar de stadhouder der Romeinen woont, een aanzienlijk en deftig heer, die Sergius Paulus heet. Hier vragen ze, of ze binnen mogen komen, om een boodschap over te brengen van hun Meester. De stadhouder is benieuwd, wat deze vreemde mannen hem te zeggen hebben. En, als hij van Barnabas de boodschap hoort van den Verlosser, die ook voor hem zijn leven heeft gegeven en hem oproept tot den dienst van God, dan luistert hij met groot verlangen, om toch maar geen enkel woord te missen van wat men hem komt zeggen. Dat is nog iets anders dan wat er bij hem aan het hof alzoo verteld wordt! Hij heeft ook een Jood om hem voortdurend over God te spreken. En deze, Elymas geheeten, gebruikt wel heel veel mooie woorden en ook wel geheime toovermiddelen, maar met dat al heeft hij niets te brengen dat een mensch waarlijk redden kan. Maarde toovenaar heeft het ook gemerkt, dat de stadhouder met zulk een groote aandacht naar Barnabas luistert. En hij denkt: dat mag niet. Want dan raak ik hier mijn invloed kwijt. Daarom zal ik wel eens toonen, dat ik ook nog wat te vertellen heb, en die menschen gemakkelijk den mond kan stoppen. En hij begint te spreken, en doet alsof Barnabas niets bijzonders heeft gezegd, maar alsof hij het is, die veel belangrijks heeft te zeggen. En de stadhouder moet vooral niet naar die vreemde mannen Luisteren, zegt hij, want dat zijn bedriegers. Maar dan, ineens, begint Paulus te spreken: O Elymas, waarom luistert ge toch naar den duivel, inplaats van naar God, en tracht ge God te be- LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN H driegen! Waarom houdt ge toch niet op de waarheid te verdraaien in leugen en bedrog! En dezelfde straf, die Paulus eenmaal van God ontvangen heeft, en die hem zoo goed hielp, zegt hij nu ook Elymas aan: Blind zal hij zijn, een tijdlang, opdat hij daardoor maar waarlijk tot geestelijk inzicht komen mag. En werkelijk, blind is hij nu ook geworden, zoodat elk wel moet erkennen, dat de toovenaar ongelijk heeft gehad, doch dat God Barnabas en Paulus in het gelijk gesteld heeft. God is groot en machtig, en de boodschap van Barnabas en Paulus is waarheid, en Christus is ook mijn Verlosser, zoo erkent de stadhouder nu blijde, en velen komen hierdoor tot geloof. 3. Naar Nu gaat het weer over zee, naar Klein-Azië Klein- toe, dat groote land in het Noorden. Daar zetten Azië, 13: ze voet aan wal om het binnenland in te gaan. 13. Maar Marcus wil niet mee! Wat is er dan aan de hand ? Is hij soms bang voor de roovers, die, naar men hem verteld heeft, in dit land nog wonen? Of verlangt hij zoo naar huis? Hoe het zij, hij gaat op een schip naar Jeruzalem toe. Maar Paulus en Barnabas laten zich niet van de wijs brengen. Zij gaan rustig door, om overal de blijde boodschap te brengen, aan Jood en heiden, in stad en dorp, al naar dat God hun wijst. Hij zal hen leiden en ook tegen alle gevaar beschermen. Geen haar valt van hun hoofd zonder den heiligen wil van God. Dwars door het gebergte, door de wouden, waar de roovers huizen, gaan ze moedig voorwaarts, totdat ze weer inde bewoonde wereld komen. 4, Te An- De eerste stad, die ze nu bereiken, heet weer tiochië, Antiochië, evenals de plaats in Syrië, waar ze 13:14 vandaan gekomen zijn. Daarom noemen we deze: 52. Antiochië in Pisidië. Zoodra de sabbat is aan- gebroken, gaan Barnabas en Paulus naar de synagoge, om daar te spreken tot de Joden en de LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 belangstellende heidenen, die daar zijn samengekomen. Eerst wordt er voorgelezen uit het Oude Testament, de Wet en de Profeten, en dan staat de leider op en vraagt aan Paulus, of hij soms een woord te zeggen heeft. En dan begint hij, vol kracht en vuur, tot hen te spreken. Hij verhaalt van alles, wat God vroeger aan het volk Israël heeft gedaan, van de vroegste tijden af aan, toen Hij hen uit Egypte bracht. En dat alles diende om hen voor te bereiden op de komst van den Verlosser, dien zij reeds zoolang verwachten, en nu, het groote nieuws, de blijde tijding, die Paulus hun kan brengen: deze Verlosser is nu gekomen\ Wel is Hij niet erkend door zijn volksgenooten in Jeruzalem, maar God heeft Hem uit de dooden opgewekt, en Hem daardoor wel erkend als den Verlosser, op wien zij wachtten. Paulus is uitgesproken, en spoedig is de dienst nu afgeloopen, en gaande menschen naar buiten. Elk heeft met aandacht toegeluisterd, maar of velen ervan willlen weten, en werkelijk in Jezus willen gelooven? Velen gaan nog met hen mee, om nog meer te hooren, en werkelijk blijkt het, dat ze tot geloof gekomen zijn, zoowel Joden als vooral ook heidenen. En op verzoek van de heidenen spreekt Paulus den volgenden sabbat weer. Dan zijn er zooveel heidenen bij elkaar gekomen, uit de heele stad, dat de Joden er jaloersch op worden: wat moeten al die heidenen hier, in hun synagoge? Als er een uit hun midden spreekt, komen er haast geen, en nu die vreemde man, die Paulus, spreekt, nu stroomt het van volk. En inplaats dat ze hierover nu blij zijn, omdat nu zoovele heidenen voor het geloof in God gewonnen worden, zijn ze zoo boos op Paulus, dat ze hem niet eens rustig kunnen laten spreken. Telkens vallen ze hem inde rede om hem tegen te spreken. Het is een schandaal! Doch Paulus blijft er rustig onder. Hij weet, dat God ook deze dingen leiden wil naar zijn LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN M heilsraad, en kalm geeft hij hun ten antwoord: Broeders, eerst heb ik tot u gesproken, maar nu gij zelf toont, dat ge het niet waardig zijt, nu zal ik naar de heidenen gaan. En buiten de synagoge spreekt Paulus verder, zoodat er vele heidenen komen tot het rechte geloof in Christus. Maar nu maken de Joden een opstootje, zoodat Paulus wel de wijk moet nemen, en eerst verder gaat naar een andere stad. 5. Te Ico- Zoo gaat het voort van stad tot stad. Nu nium, 14 : komen ze in Iconium, waar wederom een Joodsche I—6 kolonie is gevestigd. Ook hier zoeken ze de synagoge op, en spreekt Paulus geruimen tijd. En hier schijnt alles goed te gaan: vele Joden zoowel als heidenen komen tot geloof in Christus, en in rust en vrede kunnen ze hier geruimen tijd blijven werken. Maar eindelijk komt ook hier de haat der Joden, die niet gelooven willen, naar boven, en ze worden wederom ineen opstootje uit de stad verdreven, juist zooals dat ook te Antiochië was geschied. 6. Te Lys- Nu zijn ze inde stad Lystra. Hier zijn geen Joden, tra, 14: alleen maar heidenen. Het is een heel eenvoudige, 7—20. armoedige bevolking, die nog niet veel gezien heeft van de wereld. Zij hebben nog hun afgodentempel, offeren nog hun stieren, en gelooven nog inde heidensche fabelen. Volgens een van die verhalen waren de beide voornaamste góden eens, als menschen verkleed, ineen stad gekomen, en hadden ze overal om onderdak gevraagd. Maar al de rijke en voorname menschen hadden dit hun geweigerd, en eindelijk waren ze bij een paar arme oude menschen, Filemon en Baucis, aangekomen, die ineen hutje in het veld woonden, en die hadden hun bereid- willig hun eigen brood en hun eigen bed afgestaan, en deze waren toen door de góden rijkelijk beloond, terwijl de slechte stad tot straf door een watervloed was omgebracht. Paulus ziet al gauw een groep menschen om LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 zich heen, die hem en Barnabas met groote oogen aanstaren, en, zoo eenvoudig als hij kan, begint hij ook tot hen te spreken van God, en van Jezus, die ook voor hen gekomen is. Daar ziet hij, vlak bij zich, een man liggen, die verlamd is, en niet loopen kan. Paulus kijkt hem aan, en ziet, dat hij geloof toont, en nu beveelt Paulus hem, inden naam van Jezus, om op te staan, en werkelijk, daar springt hij overeind, genezen, zoodat elk verbaasd te kijken staat. Maarde menschen, die dat hebben gezien, roepen in hun landstaaltje, dat Paulus niet kan verstaan : Zie, dat zijnde góden, die nu als menschen verkleed weer bij ons gekomen zijn. Maar nu zullen we beter oppassen dan vroeger, en hun den noodigen eerbied niet onthouden ! Komt, laten we voor hen offeren en hen aanbidden ! En daar komen de priesters al aan met bloembekranste ossen, en ze vallen Paulus en Barnabas eerbiedig te voet om hun goddelijke eer te geven. Doch nu begrijpen Paulus en Barnabas ineens, wat de menschen wel van hen denken, en met alle macht probeeren ze hen hiervan terug te houden : Neen, wij zijn geen góden, wat denkt ge wel. Hebt ge dan niet begrepen, dat we u juist gepredikt hadden, dat ge u van al deze dwaze dingen af moest keeren om te luisteren naar den levenden God ? Zelf zijn we ook maar menschen, net als jullie; bekeert u toch! Daar komen vreemde menschen aan. Wie zijn dat wel ? De booze Joden uit Antiochië en Iconium ! En zij vertellen allerlei kwaads van Paulus en van Barnabas, dat heelemaal niet waar is. En de menschen, die eigenlijk een beetje boos zijn op de beide zendelingen, omdat ze hun offers niet aanvaarden wilden, gelooven deze lasterpraatjes maar al te licht, en ze denken : als het geen góden zijn, dan zijn het zeker bedriegers, en nu wordt Paulus met steenen overladen, die als een hagelbui op hem neerkomen. Daar valt hij reeds ter aarde ; hij bezwijkt er onder. Nu is hun woede bekoeld, en trekken ze weer af. LES 75. DE EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13 EN 14 Maar enkelen zijn er, die toch niet los zijn van Paulus, omdat ze de blijde boodschap maar niet vergeten kunnen. Ze gaan met Barnabas naar Paulus toe, nemende steenen weg, en zie, daar ligt hij: Gelukkig is hij nog niet gestorven 1 Voorzichtig wordt hij opgenomen en verpleegd, zoodat hij den volgenden dag weer met Barnabas mee kan gaan. 7. De te- Nu is langzamerhand het einde van de reis gerugtocht, komen. Ze keeren weer terug, en gaan nog eens 14:21-28. een bezoek brengen in alle steden aan de Christenen, die daar door hun prediking voor God gewonnen zijn. En overal worden deze aan elkaar verbonden door hun gemeenschappelijk geloof in eenen Verlosser, en door Paulus worden op elke plaats eenige der ouderen aangewezen om de leiding over allen waar te nemen. Zoo komt het in alle plaatsen tot de vestiging vaneen Christelijke gemeente, die spoedig in omvang toeneemt, omdat elk de kracht ziet die er uitgaat van Jezus Christus, aller Heer. En de trouwe zendelingen keeren weer terug naar Antiochië in Syrië, waar ze vandaan gekomen zijn, en vertellen al hun wedervaren, God dankende, die hen bekwaam gemaakt heeft voor Zijn heerlijk werk. LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS Hand. 15:36—16:40 Leeren: Hand. 9 : 16 „Ik zal hem toonen, hoeveel Hij lijden moet om Mijnen naam.” Vers: „Gez. 27 : 1 „Leer ons, Vader, U verbeiden”, enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Hd. 15:36. Na eentge dagen, n.l. na de samenkomst met LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 16 de apostelen in Jeruzalem, 15 : lvv, waarbij de bepalingen zijn vastgesteld, die de voorwaarde vormen, waaronder Paulus’ zendingswerk voortaan door de apostelen te Jeruzalem is erkend. Deze bepalingen, 15:20 en vs. 29 genoemd, behelzen voorbehoedmiddelen ter afwering van de gevreesde inwerking van schadelijke machten, welke voorschriften door de Rabbijnen waren opgebouwd op de z.g.n. Noachietische geboden van Gen. 9: 4, welke ook inde heidenwereld reeds bekend waren. Besnijdenis en andere Joodsche ceremoniën werden dus niet gevorderd van de Christenen uit de heidenen. In hoofdzaak had men Paulus’ zienswijze dus erkend en overgenomen. « In elke stad enz., n.l. de gemeenten, gevestigd op de eerste zendingsreis. Vs. 38. Was afgeweken, vgl. vorige les, Hd. 13: 13. Vs. 39. Verbittering, daar Ëarnabas, de zachtmoedige, die ook voor zijn eigen neef opkwam, de persoon wilde sparen, terwijl Paulus, de doortastende, meer zakelijk hun taak in het oog vatte. Trouwens was het, ook voor Marcus zelf, wel gewenscht, te worden meegenomen op een tocht, waarvan hij de gevaren vermoedelijk niet zoo kunnen doorstaan? Gescheiden zijn, zoodat elk naar zijn eigen land trok, en er dubbele arbeid kon worden gedaan. Bovendien heeft Paulus, de leider van het werk, nu niet meerden oudere onder zich, maar een jongere, n.l. Sil as, die nu inplaats van Barnabas als medezendeling meegaat, terwijl straksTimotheus inde plaats van Marcus als dienaar medegaat, 16: lvv. 16:1. Timotheus, dus officieel, door zijn vader, een heiden, doch door zijn moeder, een Jodin, met Israël en het O. Testament bekend, en dus geen nieuweling in het Evangelie. Hij is de eerste Zendingsarbeider uit de heidenwereld. Voor Paulus is hij een trouw dienaar en makker geweest, vgl. zijn brieven aan Timotheus, verg. ook Filipp. 2 : 20—22. Ns. 3. Besneed hem om der Joden wil, daar Paulus vrijheid had het al of niet te doen, deed hij het, wanneer het de zaak van het Evangelie kon dienen; zoo hier, om niet van te voren, dooreen onbesnedene mee te brengen, zich den toegang tot de Joden af te sluiten. Vs. 4. De verordeningen, 15:20 genoemd, en boven vermeld. Vs. 6. Frygië enz. zoowel de vooraanstaande provincie Asië, met Efeze als hoofdstad, waar vele belangrijke handels- LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 16 steden lagen, ter linkerzijde, in het Z.W., alsook de meer Noordelijke provincies Bithynië en Mysië, rechts van hun route gelegen, schenen een geschikt arbeidsveld, dat Paulus zich wenschte, maar het werd hem verhinderd; op welke wijze, staat er niet bij, maar wei, vanwege den H. Geest. God had een ander plan, dat minder scheen, maar meer was. Vs. 10. Zoo zochten wij, waaruit dus blijkt, dat van hier af Lukas, de schrijver van het boek der Handelingen, met hen is meegereisd ; telkens vinden wijde z.g.n. „wij-stukken”, n.l. 16 : 10—18, de reis van Troas naar Filippi; 20:5—15, de reis van Filippi naar Milete ; 21:1—18, de reis van Milete naar Jeruzalem ; en 27 : I—2B : 16, de reis van Cesarea naar Rome. Vs. 11. Van Troas, aan de kust gelegen, vlak tegenover Macedonië, het eerste vasteland van Europa. Liepen, n.l. met het schip: voeren, stuurden. Samothrace, een eilandje in deze zee. Neapolis, lett. nieuwstad, de havenstad van Filippi. Vs. 12. Filippi, een oud-Grieksche stad, waar de Romeinen, sinds hun overwinning hier, een Romeinsche kolonie hadden gevestigd. Daar de stad niet veel handel had, was er slechts een kleine Joodsche kolonie. Vs. 13. Waar het gebed placht te geschieden: de gebedsplaats, vermoedelijk een klein gebouwtje, was bij de rivier gekozen (de Gangites), omdat men daar gemakkelijk de wettelijk voorgeschreven wasschingen kon verrichten. Waarschijnlijk was het getal Joden te Filippi te klein voor een synagoge. Vs. 14. Lydia, kan zijnde Lydische, kan ook zijn een eigennaam. Purperverkoopster: pur per was een glanzend roode verfstof, uit de purperslak gewonnen, vooral te Tyrus in Phoenicië; inden handel kwam alleen de hiermee geverfde wol, buitengewoon kostbaar, een vorstelijke dracht; ook voor den tabernakel gebruikt. Thyatira, stad in het landschap Lydië in Klein-Azië, bekend om de purpurververijen en -handel aldaar. Die God diende, een Godvreezende: een heidensche vrouw, belangstellend voor den waren God van Israël. Vs. 15. Haar huis, d.w.z. al haar huis- en zaak-personeel, vermoedelijk ook haar man en kinderen. Getrouw ben : geloof. Dwong ons: drong er sterk op aan. Vs. 16. Het gebed : de gebedsplaats. Een waarzeggenden LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 16 geest (Lev. 20 : 27) kon, zoo meende men, door middel van buiksprekingen of op andere wijze openbaringen uit de doodenwereld mededeelen. Vs. 17. Dienstknechten Gods des Allerhoog sten, d.w.z. van den Allerhoogsten God, waaronder men de vele godenfiguren der heidenen trachtte samen te vatten in één gestalte, dus inde richting van het monotheïsme (ééngodendom). Vs. 19v. De oversten: de overheid, in het algemeen; in vs. 20 worden ze speciaal genoemd de hoofdmannen; de beide praetoren, die plaatselijk het Romeinsche gezag voerden. Vs. 21. Zeden: de invoering van vreemde zeden was verboden. Vs. 23. Stokbewaarder is het oud-Hollandsche woord voor gevangenbewaarder, cipier; hij stond met zijn eigen leven borg voor het bewaken der gevangenen. Vandaar zijn radeloosheid in vs. 27. Vs. 26. Een groote aardbeving, duidelijk als daad Gods kenbaar, daar anders de gevangenis in elkaar zou zijn gestort, en de gevangenen onder het puin waren bedolven, doch nu springen alleen juist de deuren en de boeien los, zoodat ze in staat van vrijheid komen. Vs. 30. Heeren, d.w.z. die thans meester zijt van mijn lot, zooals ik het was van het uwe. Zalig worde: gered, behouden worde. Vs. 31. Geloof inden Heere Jezus Christus: hij werd dus naar Christus verwezen, dien hij nog niet kende, maar dien hij kon leeren kennen: daar was redding voor hem, nog meer omvattend dan hij het thans zocht. Vs. 35. De stadsdienaars: lictoren, politie. Vs. 37. Niet alzoo: niet terwille van eigen eer, maar om de eer van het Evangelie stelde Paulus prijs op een openlijke erkenning van hun ongelijk en een eervol ontslag uit de gevangenis: anders had het Evangelie hier den naam behouden vaneen twijfelachtiye zaak te zijn, die stellig ook Lydia en den stokbewaarder in zware verzoekingen had gebracht, en verdere uitbreiding der gemeente zoo goed als onmogelijk had gemaakt; nu waren de fundamenten gelegd voor een flinke gemeente, die er inderdaad gekomen is. Het gold de eer niet van den dienstknecht, Paulus, maar van den Koning, Christus. Vs. 40. Gingen zij in bij Lydia, om haar te troosten over haar groote ongerustheid. LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 16 LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 15 EN 16 2. Oudheidkundig De tweede zendingsreis (eerste gedeelte). Deze reis (zie bijgaand schetskaartje) begint te Antiochië in Syrië, gaat door het reisgebied van de eerste reis, langs Derbe, Lystra, Ikonium en Antiochië in Pisidië, vermoedelijk met eenige bochten vanwege de vruchtelooze pogingen om in Asië en in Bithynië te werken, naar het westen, door Mysië naar Troas; dan, met Lukas, per schip, langs het eilandje Samothracel naar Neapolis, de havenstad van Filippi, en vandaar slechts enkele uren gaans naar deze stad. Filippi en Neapolis liggen, evenals Amphipolis, Thessalonika en Berea, in het land Macedonië, zooals het noordelijk deel van het tegenwoordige Balkan-gebied heette, dat, met alle andere landen in deze omgeving, tijdens Paulus’ reizen tot het Romeinsche rijk behoorde. 3. Leerstellig Hoe weinig is Paulus zijn eigen meester! Verandering van reisgezelschap, verandering van reisroute, verandering van spreekplaats, zonder dat hij het wil, ja, ten deele zelfs tegen 41 zijn uitgesproken wil. En toch gaat het goed, ja, beter dan men had kunnen denken. Het Evangelie laat zich door niets weerhouden, maar schrijdt regelrecht voort, naar de verovering van het nieuwe werelddeel, Europa, dat voortaan het centrum worden zal van Christus’ heerschappij. En de moeilijkheden met de slavin, de geeseling en de gevangenis, loopen uit op eer en verheerlijking van Christus en zijn dienaren. Paulus gaat Filippi uit, terwijl hij achterlaat een stad, die Christus’ macht gevoeld heeft, maar ook zijn barmhartigheid, en een kleine, maar vurige gemeente, bereid te lijden voor den naam des Heeren. Hier werd vervuld de voorspelling van 9:16: Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam, maar ook: hoeveel hij lijden kan in Mijn kracht, en met hoeveel blijdschap hij dat kan, en hoeveel vrucht en vreugde dat lijden achterlaat. 4. Opvoedkundig Wederom eender meest bekende en geliefde verhalen van den Bijbel. Geen wonder ook ! Wat leven we mee met Paulus, die maar niet weet waar hij heen moet gaan, die de duidelijke aanwijzing van hooger hand op kan volgen, die in Filippi wederom verlegen staat, en haast niet weet hoe contact te krijgen, en die geeseling en gevangenschap moet verduren, maar ook met den verlegen stokbewaarder, en hun aller uitkomst. Voor kleineren kan men misschien weder het beste een enkel hoofddeel uitkiezen, en daarop al hun aandacht samentrekken, b.v. Lydia, of, als dat te weinig stof geeft, de gevangenschap. B. VERTELLING 1. Vertrek Paulus en Barnabas zijn weer in Antiochië. Zij 15:36 zijn naar Jeruzalem geweest, om met de aposte-41. lente spreken over het zendingswerk onder de heidenen, dat ze met zooveel vrucht in Klein- Azië hebben mogen verrichten. Groote vreugde heerscht er, omdat niet alleen vele Joden, maar vooral ook zoovele heidenen oor hebben voor de blijde boodschap, die hun verkondigd wordt. Nu gaat Paulus weer naar Barnabas: Laten we nog eens naar de gemeenten toe gaan, die LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 15 EN 16 in Klein-Azië zijn gesticht, om te zien, hoe ze het maken. Goed, zegt Barnabas, maar dan nemen we Marcus weer mee. Nee, zegt Paulus, dat kan toch niet, want die is ons eerst al ontrouw geworden, die kunnen we er geen tweede keer aan wagen. Maar Barnabas meent, dat het toch beter is om hem wel mee te nemen. En Paulus houdt vol, dat het niet kan. Wat nu? Nu gaat Barnabas met Marcus naar Cyprus. En Paulus gaat met Silas naar Klein-Azië. 2. Door Ze komen in Lystra. Daar treffen ze een flinken. Klein- jongen man, die ook tot de gemeente behoort. Hij Azië, heet Timotheus. Zijn vader was een heiden, maar 16:1—10. zijn moeder was een Joodsche vrouw, dienu ook tot geloof gekomen is. En hij gaat graag met Paulus en Silas mee om hen te helpen. Jarenlang heeft hij Paulus trouw gediend. En inden Bijbel hebben we nog twee brieven van Paulus, aan Timotheus geschreven. Nu gaat het verder. Paulus wil graag naar het westen. Daar ligt de Romeinsche provincie Asië. Met vele groote steden, zooals Efeze en Smyrna en Kolosse. Maar, God houdt hen tegen! Of moet hij naar den anderen kant, naar het noorden, naar Bithynië gaan? Doch ook dit wordt hem verhinderd. Waarom toch? Hij begrijpt het niet. Zoo komen ze in Troas, aan de zee. En daar ziet hij inden droom, dien God hem zendt, dat hij aan den oever staat, en daar, vanaf den overkant, in Macedonië, staat een man hem toe te wenken, en te roepen: Kom over en help ons 1 Kom ons hier toch helpen! Nu weten ze, waar ze heen moeten. En ook, waarom ze niet naar Asië en naar Bithynië mochten. Naar Macedonië, naar Griekenland, naar Europa moet het Evangelie heen gebracht! En hier komt nog een ander reisgenoot bij hen, Lukas. een dokter, die ons dit alles en nog zooveel meer later heeft verhaald in zijn Evangelieverhaal en in zijn boek „de Handelingen der Apostelen”, waaruit we al deze geschiedenissen kennen. LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 15 EN 16 3. Lydia, Een schip is gauw gevonden. Nu gaat het 16:11 over zee naar den overkant. Ze landen inde 15. havenstad, en vandaar gaan ze, een paar uur gaans, naar de stad Filippi toe. Dat is een Grieksche stad. Want ze ligt in Griekenland. Maar het lijkt wel een Romeinsche. Zooveel Romeinen wonen er. Romeinsche ambtenaren en Romeinsche soldaten en Romeinsche burgers. Het is een kolonie van Rome. Zoo komen al die Romeinen daar. Of hier ook veel Joden wonen? Neen, niet veel, maar toch wel enkele. Is hier ook een synagoge? Neen, maar toch wel een klein gebouwtje, waar ze op den sabbat bij elkander komen. Waar staat dat? Daar buiten, dicht aan het water, loop de rivier maar langs. Zoo komen ze er. Daar zijn al een paar menschen. Maar mannen zijn er niet. Alleen maar Joodsche vrouwen. Ze groeten, en spreken met hen. En zoo kan Paulus hier het Evangelie brengen, dat de Messias, zoolang door hen verwacht, eindelijk is gekomen. Het is een klein gehoor. Maar wel heel belangstellend. En verschillende zijn er, die tot geloof in Christus komen. Een ervan heet Lydia. Ze heeft een groote winkel in heel fijne purperstoffen, waarin heel wat slaven werken. Zij laat zich doopen, met allen die ze in haar huis en inde zaak heeft. En ze vraagt Paulus: waar zijt ge toch wel gelogeerd? Nu, zegt Paulus, maak daar maar geen zorgen over, we redden ons wel. Kom dan liever bij ons in huis, ik heb ruimte genoeg. Welnee, zegt Paulus, we zijn met weinig tevreden. Waarom komt ge dan niet bij me? Och, we blijven liever op onszelf. Dat hebben we graag voor Christus over. Maar, antwoordt ze beslist, mag ik dan ook niet wat voor Christus over hebben? Of hoor ik dan nog niet bij Hem? Ja, zegt Paulus, ge hebt gelijk. Graag nemen we nu uw aanbod aan. En zoo mogen ze zoolang bij Lydia blijven, als ze willen. LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 15 EN 16 4. De Vandaar uitgaan ze nu verder met hun werk. waarzeg- Maar eens, terwijl Paulus en Silas onderweg zijn, ster, worden ze nageroepen dooreen slavin, die zegt: 16:16 Dit zijn dienaren van den Allerhoogsten God, 18. die ons den weg der zaligheid verkondigen. Ja, dat was wel waar. Maar dat dat hun werd nageroepen, was toch minder gewenscht. Paulus heeft medelijden met haar. Ze is bezeten dooreen boozen geest. En nu meenen de menschen, dat ze kan waarzeggen, en laten ze haar allerlei beweren. En het geld is voor de eigenaars van die slavin. Paulus gaat naar haar toe. Hij spreekt: Booze geest, ik gebied u, dat ge van haar wijken moet. En nu is zij ineens hersteld, en een gewoon mensch geworden, net als alle andere menschen. 5. In dc Wat is ze blij! Maar weet ge, wie het niet gevange- zijn ? De eigenaars van die slavin. De heeren, die nis. zij dient. Want die verdienden door haar praatjes 16:19 heel wat geld. En dat is nu afgeloopen. Daarom 34. zijn ze boos op Paulus en Silas. Ze gaan naar de markt. Daar zittende Romeinen, die het gezag uitoefenen. Praetoren heeten ze. Wij zouden zeggen : burgemeesters. Wat is er aan de hand ? Deze menschen brengen de stad in opschudding, daar ze Joden zijn, en ze brengen hier allerlei vreemde en slechte dingen in het land. Daar mogen wij, als trouwe Romeinen, niet naar luisteren. Ja, het zijn oproermakers, klinkt het nu in koor. leder kiest partij voor die slavenmeesters, en tegen Paulus en Silas. Wat doen die vreemdelingen hier? De praetoren weten raad. De kleeren uit! En de geesel er over ! We zullen ze wel eens leeren ! En dan inde gevangenis! En goed opgesloten ! Geen meelij met zulke menschen! Daar gaan ze, met bebloede ruggen. Is dat het loon voor hun trouw aan Christus ? Moesten ze daarvoor oversteken naar dit nieuwe land ? Doch al steekt hun de pijn, toch is daar diep in hun hart een groote, innerlijke vreugde. Zij lijden LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 15 EN 16 voor Christus ! Heeft Hij het hun niet voorspeld ? Indien ze mij vervolgen, zij zullen ook u vervolgen. Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen naam. Nu zitten ze inden donkeren kerker. Geen keurig vertrek, maar een vuil en vunzig hol, diep inden grond. Daar zitten ze, met de voeten nog eens extra ineen blok gesloten. Te midden van andere gevangenen. Een wild en ruw gezelschap. Maar Paulus en Silas bidden. En vragen om kracht om alles te dragen. En weten, dat hun Heer met hen is. En daar schalt, te middernacht, hun loflied blij omhoog. De andere gevangenen staan verbaasd. Wat is dat ? Gegeeseld en gevangen, en dan nog zingen ? Dat is wat wonders. Ze luisteren stil. En dan, opeens, begint de grond te trillen en te beven. Een groote aardbeving! Elk siddert van ontsteltenis. Nu zal de heele stad, nu zal ook de heele gevangenis instorten. En allen worden onder het puin bedolven. Maar neen. Wel breken de grendels, zoodat de deuren open springen. En barsten de ketenen, zoodat de gevangenen zoomaar weg kunnen loopen. En de gevangenbewaarder denkt: o schrik, nu zijn alle gevangenen ontvlucht, en ik moet sterven. En hij neemt een zwaard om zich zelf dan maar van kant te maken, dat kan hij niet overleven! Doch rustig hoort hij Paulus spreken : Doe uzelf toch geen kwaad, wij zijn nog allen hier. Dat maakt hem stil en rustig. Maar wat is er toch ? Hij roept een knecht om licht, en ziet, het is werkelijk zoo. Daar staat de man, die hem gewaarschuwd heeft. O, dat is hij, die gisteren zoo gegeeseld is, en nu zoo stevig opgesloten zit, en die toch geen klacht heeft laten hooren. Heeren, helpt mij toch, zeg me, wat moet ik doen om toch maar gered te worden ? Gij kunt me stellig helpen. Ja, dat kunnen we, antwoordt Paulus hem bemoedigend. Geloof in Jezus Christus, en dan zijt LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 15 EN 16 ge gered, voor altijd. En nu vertellen ze hem de blijde boodschap van Jezus Christus, die hij blijde aanneemt. Nu neemt hij de beide vreemde gevangenen bij zich om hun wonden af te wasschen en hen goed te verzorgen. En dezen gaan hem doopen, met al de zijnen. En hij richt voor hen een flinken maaltijd aan, zoodat ze weer op krachten komen. En allen zijn blijde en verheugd om dezen vreemden, eerst zoo verschrikkelijken, en nu toch juist zoo heerlijken nacht. 6. Uit de De dag breekt aan. Daar komt een boodschap gevange- van de heeren praetoren : Laat die menschen los. nis, De cipier brengt het hun over. Maar Paulus 16:35-40. zegt: dat gaat zoo maar niet. Wat zouden ze hier dan wel niet denken van onzen Heiland, als wij er nu stilletjes vandoor gingen? Neen, elk moet eerst weten, dat wij geen misdadigers zijn, maar eerlijke dienaren van den hoogsten Koning. Vertel de heeren maar, dat wij Romeinsche burgers zijn, dan zullen ze wel even anders spreken. De heeren schrikken. Romeinsche burgers? Dan hadden we hen niet mogen geeselen, en niet zoo maar inde gevangenis mogen brengen. Maar waarom hebben ze ons dat dan niet gezegd? Doch nu zullen we er wel gauw heen, anders loopt het voor ons nog op onaangenaamheden uit. En zoo komen de heeren zelf bij Paulus en Silas om hun excuus te vragen voor hun schandelijke behandeling, en hen vriendelijk te verzoeken, of ze met hen mee willen gaan, de gevangenis uit. Zoo gebeurt het, en elk ziet met welk een eerbied ze behandeld worden. Nu eerst nog naar Lydia, om haar gerust te stellen, en alles te vertellen wat hun overkomen is. En dan weer verder, naar een andere stad. Dat was het begin van de gemeente te Filippi, de eerste in ons werelddeel Europa! LES 76. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 15 EN 16 LES 77. TWEEDE ZENDINGSREIS (Vervolg) Hand. 17:1-18:22 Leeren: Hand. 18:9, 10 „De Heere zeide tot Paulus: Zijt niet bevreesd, want Ik ben met u.” Vers: Ps. 33:7 „De groote Schepper aller dingen” enz A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Hd. 17:1. Amppolis en Appollonia, twee steden, liggend op de lijn: Filippi, A. en A., Thessalonica, Berea. Vs. 2. Handelde hij met hen: besprak hij met hen de gegevens. Vs. 3. Dezelve openende enz. Voor zijn Joodsch gehoor knoopte hij dus aan bij de Oudtestamentische Messiasverwachting, waarvan hij tenslotte aantoonde, dat ze in Jezus haar vervulling had gevonden. Vs. 4. Werden toegevoegd: sloten zich aan bij. Van de voornaamste vrouwen: van de vrouwen der voornamen. Vs. 5. Ongehoorzaam: ongeloovig. Marktboeven: straatslijpers. Beroerden: maakten in onrust. Jason, blijkens het vervolg Paulus’ gastheer. Tot het volk te brengen: uit het huis te voorschijn te brengen inde volksmenigte. Vs. 6. De oversten, lett. politarchen = bestuurders van de stad, de titel voor eigen magistraten (Grieken, geen Romeinen). Vs. 7. Een andere Koning: terwijl Jezus voor de Joodsche Christenen de verwachte Messias bleek, zagen de Christenen uit de heidenen in hem hun eigenlijken Heer en Meester, Vorst en Koning. Vs. 9. Genoegdoening, öf in geld, öf in eigen persoon, mogelijk in dezen vorm, dat Jason borg bleef, dat ze geen kwaad zouden doen of dat ze onmiddellijk de stad zouden verlaten. Vs. 10. Berea is een veel meer afgelegen, rustig en dorpsch landstadje dan Thessalonika. Vs. 11. Edeler: aanzienlijker, fatsoenlijker. Onderzoekende enz.: hier was dus geen ongeloof, evenmin lichtgeloovigheid, maar ernstig Schriftonderzoek, dat tot grondig geloof leidde, vgl. vs. 12. Vs. 12. Eerbare: aanzienlijke. LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 Vs. 13. Verstonden: vernamen. Bewogen: brachten in onrust en verwarring. Vs. H. Als naar de zee: om de tegenstanders op een dwaalspoor te brengen, sloegen ze den weg in, die naar de zee leidde, doch in werkelijkheid gingen ze over land naar Athene. Vs. 15. Bevel gekregen hadden, n.l. van Paulus. Tot hem zouden komen; te Corinthe treffen we hen weder bij Paulus aan, 18:5. Vs. 17. Handelde, d.w.z. sprak, disputeerde. – Die hem voorkwamen: die daar waren, die hij daar ontmoette. Vs. 18. Epicureïsche en Stoïsche filosofen: zie onder Oudh. Klapper, de Grieksche naam van de kraai, is lett.: oppikker van graankorreltjes. Overdrachtelijk werd het woord vaak, en ook hier, gebruikt voor: straatslijper, leeglooper, praatjesmaker. Vreemde: uitheemsche, buitenlandsche, hun onbekende. Jezus en de opstanding, beide als eigennamen, godennamen, opgevat. Vs. 19. Areopagus: vgl. Oudh. Vs. 21. Nieuws: een Grieksch schrijver, Cleon, verhaalt, dat dit volk lijdt aan de nieuwtjeskoorts. Vs. 22. Alleszins gelijk als godsdienstiger: een al te letterlijke vertaling voor den overtreffenden trap: zeer godsdienstig. Vs. 23. Heiligdommen: een algemeen woord voor godenbeelden, altaren, e.d. Den onbekenden God. Inderdaad is een dergelijk altaar teruggevonden. Niet alleen aan alle bekende góden van Griekenland en andere landen waren altaren gewijd, maar bovendien aan vele onbekende godheden. Het aantal góden, dat men vereerde, was inderdaad eindeloos, 'en het aantal altaren en beelden niet veel minder. Paulus knoopt hier aan bij wat hij ziet en hoort: het opschrift „den onbekenden God” wijst hem op het geloof in een God, dien ze niet kennen, welken hij hun dus verkondigen kan. En al die heidensche godenbeelden en altaren wil hij in zijn toespraak zien als het tastend zoeken van den waren God, welken hij hun nu prediken kan, den God, die echter ook ons menschen zoekt, en ons den weg wijst der bekeering, om te ontkomen aan het oordeel van den Opgestanen, vs. 23—31. Vs. 22. Wij zullen u wederom enz., blijkens het vervolg, vs. 33v, niet ernstig, maar spottend bedoeld, verg. onze uit- LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 drukking: kun je me nog meer vertellen, e.d., en de ongemeende beleefheidsfrase van Felix, Hand. 24:25 „voor ditmaal ga heen,” enz. 18:1. Scheidde: vertrok. Te Corinthe: zie Oudh. Vond: trof aan. Pontus: provincie in Klein-Azië, aan de Zwarte Zee. Claudius, van 41—54 keizer te Rome, die de Joden, vermoedelijk om een opstootje, uit Rome had verbannen. Vs. 3. Werkte: zooveel mogelijk zocht Paulus door zijn handwerk, het weven van tentdoek, in zijn eigen onderhoud te voorzien. Een vakgenoot, met wien hij kon samenwerken, en waar hij dus vanzelf een werkplaats, werktuigen en materiaal vond, was hem uit den aard der zaak zeer welkom. Vs. 6. Schudde hij zijn kleederen af enz., Joodsch gebruik ter afwering van ongewenschte gemeenschap, nog heden gebruikelijk, dat een volkomen scheiding tusschen twee partijen inhoudt. Rein : onschuldig. Vs. 7. Paalde aan : grensde aan. Vs. 8. De overste der synagoge: een lid van het bestuur der synagoge. Vs. 9. Te midden van veel teleurstelling, zooals in Athene, en vijandschap, zooals hier te Corinthe, had Paulus wel een bemoediging noodig, welke de Heere hem schonk, daarmee toonende, dat het Zij n zaakwas, die dus overwinnen zou. Vs. 11. Onthield zich daar: hield zich daar op. Vs. 12. Gallio, proconsul (stadhouder) van Achaje (Griekenland), was een broer van den bekenden wijsgeer S e n e c a (opvoeder en eerste minister van Keizer Nero), en bekend om zijn „beminnelijkheid”; van zeer gelaten levensopvatting. Vs. 13. Tegen de wet: op een wijze die in strijd is met de wet. Vs. 14. Ongelijk o[ kwaad stuk: onrecht of misdrijf. Vs. 15. Woord en namen enz. Al die Joodsche wetten en namen waren voor Gallio niet meer dan woordenkwesties, niet der moeite waard er zich mee in te laten, en absoluut ongevaarlijk. Hoe weinig was hij zich bewust, dat juist deze naam : Jezus, eenmaal Rome zou overheerschen, en dat de stad alleen door dien naam blijvende roem ontvangen zou. Vs. 16. Dreef ze weg: liet ze verdrijven, n.l. door zijn dienaren. Vs. 18. Cenchrea, de voorstad en havenstad van Corinthe, aan den Oostkant. LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 Vs. 19. Efeze, de hoofdstad van de provincie Asië, een groote en drukke handelsstad. Vs. 22. Ging hij op, misschien beter te vertalen met: ging hij aan den wal. Naar Jeruzalem, door de vertalers er voor de duidelijkheid tusschen gevoegd, is dan niet juist. Begin en eindpunt van deze tweede reis is Antiochië en Syrië. 2. Oudheidkundig Griekenland. Dit land was het terrein van Paulus’ tweede zendingsreis. Vooral op het tweede deel hiervan, met name betreffende Athene en Corinthe, komen we in het hart van dit land, dat het zuidelijk deel van het Balkan-schiereiland beslaat. Staatkundig heeft dit land nooit veel beteekend; steeds was het onderling verdeeld, totdat Alexander de Groote voor korten tijd Griekenland en het geheele Oosten onder zijn schepter vereenigde. Hierna verviel het aan de Romeinsche heerschappij. Doch de kortstondige oppermacht van Alexander verbreidde de Grieksche taal en daarmee de Grieksche beschaving over alle omliggende landen, zoodat geen land ooit grooter invloed heeft gehad op andere landen dan Griekenland door zijn cultuur: letterkunde en wijsbegeerte, godsdienst en zedeleer, kunst en sport. De stad Athene vormde van dit alles het geestelijk middelpunt. Deze lag zeer gunstig aan den Z.W. kant van het schiereiland Attica, niet ver van de zee, met Piraeus als havenstad. Midden inde stad lag een hooge rots, deAkropolis, waar oudtijds een burcht, later een tempel was gevestigd. Niet ver van hier lag een kale heuvel, de Areopag u s (= heuvel van Ares of Mars, den krijgsgod), de zetel van het gelijknamige gerechtshof. Een Areopagiet is een lid hiervan. Waarschijnlijk heeft Paulus hier zijn rede gehouden, daar dit een geschikte spreekplaats vormde. Mogelijk is ook een andere plaats bedoeld, n.l. de koninklijke Stoa, een zuilenhof aan de markt, waar het gerechtshof ook wel vergaderde, en die eveneens een geschikte spreekplaats vormde. Ten tijde van Paulus hadden de Stoïc ij n e n en de Epicureërs er veel invloed, twee wijsgeerige stroomingen, die, elk op hun wijze, het geluk zochten inde rechte levenswijsheid. De Stoïcijnen trachtten zich onafhankelijk te maken van alle invloeden uit de buitenwereld, terwijl de Epicureërs juist zooveel mogelijk genietingen nastreefden. LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 Naast de oude Grieksche góden werden vele buitenlandsche godheden vereerd, met beelden en altaren, waarop vele offers werden gebracht. Verlossing zochten velen te krijgen door inwijding inde mysteriën. Corinthe, tusschen twee zeeën gelegen, was een groote havenstad met veel handel en industrie en een zeer gemengde bevolking, waaronder buitengewoon veel slaven. Er heerschte, ook door den Venusdienst, veel onzedelijkheid. Een aardige en uitvoerige reis- en plaatsbeschrijving van Athene en Corinthe vindt men in het werk van Dr. G. P. Marang „Naar Rome”, Zwolle 1928. 3. Leerstellig Athene en Corinthe. Dat zijnde beide hoofdsteden van Griekenland. Dat zijn ook de beide hoofdplaatsen, door Paulus thans bezocht. Athene, de stad van het verleden, van de geschiedenis, van de kunst, van de wijsbegeerte, van de wetenschap. Doch Corinthe, de stad van het heden, van handel en verkeer, en van het volle leven, ook van het „zich uitleven" inden funesten zin des woords. Athene, waar Paulus misschien wel heel veel van heeft verwacht, waar hij zich grondig voorbereidt, vanwaar ons een schoone rede is overgeleverd, voor een ontwikkeld publiek gehouden, doch waar geen gemeente kan worden gesticht, en vanwaar de apostel ontmoedigd weggaat, eenzaam en teleurgesteld. Doch Corinthe, de stad van slaven en vrijgelaten slaven, waar de apostel komt in zwakheid.vrees en beven, 1 Cor. 2:1 vv, en waar hij niets anders heeft te brengen dan het Evangelie van den gekruisten Christus, daar ontstaat, door Gods genade, een gemeente, die a.h.w. een toonbeeld wordt van de heiden-christelijke gemeente, waar vele vragen van den eersten rang over Christelijke leer en leven worden uitgestreden, gelijk we inde brieven aan de Cor. thans nog met dankbaarheid lezen. Athene en Corinthe samen, ze prediken het ons, gelijk we zoo duidelijk lezen in 1 Cor. 1 en 2, dat God niet het hoogste der menschen uitkiest, geen wijsheid, eer of kracht naar menschelijken maatstaf, maar juist dwaasheid, verachtelijkheid en zwakheid, opdat maar duidelijk zal blijken, dat het niet de mensch is, die werkt, maar God, die kiest en geeft, God, wien alleen de eer toekomt. Daarom moedig voorwaarts, inde kracht van God, die spreekt: Zijt niet bevreesd, want Ik ben met u. LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 4. Opvoedkundig Dit verhaal is wel heel belangrijk, omdat hier de eigenlijke ontmoeting plaats vindt tusschen het Evangelie en de oude cultuurwereld. En omdat ons hierin een blik wordt vergund in Gods heiligen Raad. Maar gemakkelijk voor de kinderen is het niet. We kunnen er wel een interressant reisverhaal van maken, en zullen dan ook wel aandacht hebben ; mogen dat ook wel doen, maar mogen hier niet bij blijven staan, mogen hoogstens hiervan uitgaan om hun volle belangstelling op te vragen voor de groote dingen, die hier aan de orde zijn, ook al zullen we die in al hun diepte stellig niet kunnen overbrengen, met name niet voor jongeren. Maar iets van het bovenstaande kan toch wel worden getoond. We hebben 5 plaatsen; Thessalonica, Berea, Athene, Corinthe, Efeze. De beide eerste vormen a.h.w. de inleiding; de laatste, Efeze, vormt het slot. De eigenlijke werkzaamheid te Efeze valt n.l. inde volgende reis. Athene en Corinthe kunnen de hoofdzaak vormen, inden vorm vaneen tegenstelling. Het snoer, waaraan deze 5 grootere en kleinere parels worden geregen, is Paulus, de zendeling, die onder alles door ook mensch is, met hoop en teleurstellingen, met vrees en uitkomst. B. VERTELLING 1, Te Het kleine reisgezelschap heeft Filippi verlaten. Thessalo- Paulus gaat nu met Silas en Timotheus een paar nica, 17: kleinere steden door, totdat ze inde stad Thessa~ I—9. tonica komen. Dezelfde stad, die nu nog bestaat, onder den naam Saloniki. Dit is een flinke handels- stad, zoodat Paulus niet lang behoeft te zoeken naar de synagoge. Hier komt hij met de Joden in aanraking, en hij spreekt met hen over het Oude Testament, over de verwachtingen van den voorspelden Messias; hij wijst hen erop, dat deze werkelijk moest lijden en opstaan uit de dooden, en, den derden sabbat, vertelt hij hun, dat dit alles werkelijk reeds is geschied, in Jezus van Nazareth, die is gestorven en weer opgewekt. Hij is het, op wien de vaderen hoopten. LES 77. TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17. Er zijn wel eenige Joden, die deze prediking gelooven, maar van de belangstellende heidenen zijn er zelfs vele, die Jezus erkennen als hun Heiland en Verlosser, tot zelfs van de vrouwen der aanzienlijkste burgers toe. Zoo ontstaat er spoedig een kleine gemeente, wat Paulus met dankbaarheid vervult. Maar als God werkt, werkt de booze ook. En de Joden, die niet gelooven willen, kunnen dit niet verdragen, en koopen voor wat geld een paar gemeene kerels om, die allerlei leugens over Paulus durven uitte kramen, zoodat er een opstootje ontstaat: Waar is die man, waar is die Paulus toch? Hier soms, in het huis van Jason, daar hebben we hem gezien. Maar Paulus is niet te vinden. Dan grijpen ze Jason maar. En Jason wordt voor het stadsbestuur gesleurd, alof hij een groote misdaad op zijn geweten heeft. Ja, Jason heeft vreemde lui in huis genomen, die niet deugen ; ze houden zich niet aan de wetten van den keizer en willen een anderen koning hebben, Jezus. Maar Jason weet dit alles te weerleggen, en staat met zijn eigen persoon voor Paulus borg: Ge moogt het mij in rekening brengen, wat mijn gasten, naar ge meent, mogelijk voor schade zouden kunnen doen. Nu laten ze hem gaan, maar het beste is toch maar, dat ze hier niet langer blijven, maar eerst weer doorgaan naar een andere stad. 2. Te Be- Zoo komt Paulus met zijn reisgenooten in het rea, stadje Berea aan. Dit is veel stiller en rustiger, 17:10 hier zal hij niet zoo spoedig hinder ondervinden. 15. En het voornaamste is wel, dat hij hier zulk een dankbaar gehoor mag vinden. Ook hier spreekt hij inde synagoge, en brengt daar zijn blijde boodschap, en vol belangstelling zoekt men alles in het Oude Testament op, en groot is hun blijdschap, als het blijkt, dat Paulus werkelijk de waarheid heeft gesproken, zoodat men ook geloof mag hechten aan zijn boodschap van den Christus, die in Jezus is verschenen. Ook hier ontstaat een gemeente van Joden en heidenen, waaronder LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 ook vele aanzienlijke mannen en vrouwen zijn. Doch ook hier wordt hun werk wederom verstoord, doordat ook hier de Joden uit Thessalonica, die dit vernemen, hier jaloersch op zijn, en een opstootje onder het volk tegen de zendelingen weten op te wekken. Nu gaat Paulus weer verder, en hij neemt de weg, die naar de zee leidt, maar vandaar gaat hij, langs de kust, een weg naar het zuiden, die hem in Athene brengt. Silas en Timotheus zijn achtergebleven, doch krijgen de boodschap, zoo gauw mogelijk Paulus na te komen. 3. Te Zoo komt Paulus in Athene. Dat is vanouds Athene, een beroemde stad. De grootste wijsgeeren, dichters, 17:16—34 redenaars en beeldhouwers van de wereld hebben daar gewoond. En je kunt het nog wel merken, want bijna geen straat, of er staan prachtige steenen beelden. Standbeelden voor beroemde mannen, maar ook afgodsbeelden van verschillende góden, Grieksche en Romeinsche, Egyptische en Perzische, en welke al niet meer. Hij leest de opschriften: Voor Zeus. Dat is de oppergod der Grieken. De Romeinen noemen hem Jupiter. Een tweede: voor Her mes. Dat is de handelsgod, in Rome Mercurius genaamd. Voor Afrodite. Dat is de godin der liefde en huwelijk, ook wel Venus genaamd. Maar deze wordt gediend met allerlei onzedelijke gebruiken en slechte handelwijzen. Wat verschrikkelijk toch, dat deze wijze en bekwame menschen toch zoo slecht leven. Dat komt doordat ze den waren God niet vreezen. Maar heerlijk, dat hij dien hun heden mag verkondigen. Wat staat er op dat altaar? Voor den onbekenden God. Wie zou daarmee zijn bedoeld? Mogelijk wist men het zelf wel niet. Welnu, dan kan daaronder toch ook de ware God van Israël verstaan worden, dien hij, Paulus, hun komt prediken. Misschien dat hij hun op deze wijze de oogen openen kan voor hun dwazen en afschuwelijken afgodendienst. Terwijl hij daar zoo loopt, komt hij met menschen LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 in gesprek. Het blijken geleerde heeren te wezen, wijsgeeren. Er zijn er, die beweren, dat ieder maar zien moet, hoe hij het meeste plezier kan maken op de wereld. Dat zijn Epicureërs. Er zijn ook anderen, die zeggen, dat je je maar nergens iets van aan moet trekken, dat is het gemakkelijkste. Dan heb je het meeste rust. Dat zijn Stoïcijnen. En nu moet Paulus zeggen, wat hij ervan denkt: En Paulus spreekt van Jezus en van de opstanding. Wat zijn dat nu weer voor nieuwe góden, zeggen ze: Jezus en Opstanding? Daar willen ze meer van weten. En nu moet Paulus mee naar een mooie spreekplaats inde open lucht, met een prachtige katheder, waar hij kan staan spreken, en met heele rijen zitplaatsen, zoodat elk hem goed kan volgen. Dat heet de Areopagus, waar anders de advocaten hun redevoeringen uitspreken en de rechters hun vonnis moeten vellen. En velen komen rond om Paulus staan, om te hooren, wat hij wel te beweren heeft, want op nieuwtjes zijn ze in Athene o zoo zeer belust. Nu mag Paulus spreken. En hij houdt een mooie rede. Hij spreekt van het altaar van den onbekenden god, dien hij hun nu zal verkondigen. Hij vertelt van de schepping en van de menschenwereld, hij haalt versregels aan vaneen Griekschen dichter, en komt dan te spreken over het komend oordeel, dat God over de wereld zenden zal. Daarom moeten ze zich allen tot God bekeeren, en niet meerde afgoden dienen, maar liever in Jezus gelooven, die is opgestaan uit de dooden. Nu beginnen ze te spotten en te lachen. Wat, opgestaan uit de dooden? Dat kan toch niet. Dood is immers dood. Heb je soms nog meer, en dacht je dat we dat geloofden, zoo vallen ze hem inde rede, zoodat hij niet eens uit kan spreken. Dat valt hem bitter tegen. Van die wijze en voorname menschen had hij beter verwacht! Maar een enkele is er toch, die later bij Paulus komt vragen er meer van te hooren, en die toch wel in Christus gelooft. LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 4. Te Teleurgesteld gaat Paulus uit Athene weg. Wat Corinthe, jammer toch, dat juist die aanzienlijke menschen, 18:1 17. die zoo trotsch zijn op hun wijsheid, van de ware wijsheid en de wezenlijke rijkdom niets willen weten. Hoe zou het nu verder gaan? Zoo komt hij in Corinthe. Weer een heel groote stad. Maar wel heel anders dan Athene. In Athene veel deftige en voorname menschen, die hun tijd besteden met redeneeren en discussieeren. Maar in Corinthe heel veel handel en vertier. En heel veel slaven, die den ganschen dag druk bezig zijn met pakken en vrachten over te brengen van het eene schip naar het andere. Want Corinthe ligt juist tusschen twee zeeën in. En nu komen er vele goederen per schip van het westen, vooral van Rome, den eenen haven binnen, die moeten allen weer worden verscheept naar het oosten, vooral naar Efeze, en moeten daarvoor naar den anderen haven, aan den oostkant, worden ingescheept. Voor kleine schepen heeft men wel een overtoom, een soort glijbaan, gemaakt, waar ze overheen worden gesleept, maarde vrachten der grootere schepen moeten geheel worden overgeladen. Paulus is moe, door al het werk, ook door de teleurstellingen, die hij heeft geleden. Hij zoekt een plaats, waar hij rustig wonen en werken kan. Werken voor zijn brood, door zijn oude ambacht op te vatten, het weven van tentdoek, dat hij goed verstaat. Daar treft hij een paar Joden, die ook tentenmakers zijn. Paulus kan bij hen in huis en in het werk komen, en hij doet dat graag. Heel den dag zit hij nu aan den weefstoel, en ondertusschen wordt er heel wat besproken. Aquila heet zijn gastheer, en zijn vrouw is Priscilla, en ze zijn pas van Rome gekomen, omdat de keizer alle Joden uit die stad verbannen heeft. Hij is geen vriend van de Joden, en er was mogelijk wel een opstootje geweest, en nu moesten allen wijken. En ook Paulus heeft heel wat te vertellen, van al zijn ervaringen, en daarmee komt hij vanzelf te 42 LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 spreken over zijn boodschap van Jezus Christus, dien zij nog niet kennen. En als de sabbat aanbreekt, gaan ze samen naar de synagoge, en spreekt Paulus daar, voor een heel eenvoudig gehoor, waaronder veel slaven en vrijgelaten slaven, van Jezus, die gekruisigd is. Doch ook hier worden de Joden boos: Wat, een gekruisigde, dat is een vervloekte, hun Messias? Daar willen ze niet aan. Maar als Paulus, weer geheel ontmoedigd, ook hier weer wordt verdreven, en de synagoge uitgaat, komt er een man, die vlak naast de synagoge woont, bij hem en zegt: Kom maar gerust bij mij in huis, met allen, die u hooren willen; dat is Just u s. En een zekere Cris p u s, een van het opperbestuur der synagoge, komt ook tot geloof. En dien nacht ziet Paulus den Heere Jezus zelf tot hem komen, om hem te bemoedigen, en verneemt hij Zijn woorden : Wees maar niet bang, Paulus, maar blijf maar doorspreken, en houd u niet stil, want Ik ben met u, en Ik zal wel zorgen, dat niemand u aan kan tasten om u leed te doen, want Ik heb heel veel volk in deze stad, aan wie ge nog het Evangelie moogt verkondigen. En dan wacht hem een tijd van rustig, prettig werken, wel anderhalf jaar, waarin velen, juist van de allerarmsten en de meest verachte slaven, die totdusver een slecht en schandelijk leven leidden, zich bekeeren tot het geloof in Christus, en nu hun leven beteren, naar Zijn wil. En er komt een groote, flinke gemeente, juist in dat slechte Corinthe. Doch ook deze gezegende werkzaamheid wordt eindelijk gestoord. Er is een nieuwe stadhouder gekomen, Gallio, een deftig Romein. Hij lijkt nogal gemakkelijk, en de Joden denken, dat ze van hem wel gedaan kunnen krijgen, dat Paulus wordt verdreven. Ze grijpen hem, en sleuren hem voor den rechterstoel van den landvoogd, met allerlei valsche beschuldigingen, alsof hij zich niet wil houden aan de wetten. Ze bedoelen natuurlijk de Joodsche wetten, maar doen het schijnen, alsof LES 77. DE TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 17 hij zich niet aan de Romeinsche wetten houdt. Maar Gallio laat zich niet beetnemen. Die Joden hebben altijd wat, denkt hij, en koel weert hij hen af: Als iemand kwaad doet of een of ander misdrijf pleegt, zal ik natuurlijk ernstig onderzoeken en zoo noodig straf opleggen, maar hier is het alleen maar een kwestie van Joodsche wetten en namen en woorden, anders niet. Daarmee is niemand benadeeld, en daarover wil ik dus geen vonnis vellen. Drijft hen weg van hier. En de politie verdrijft de Joden van den rechterstoel. De Joden zijn boos, maarde anderen lachen, en ze nemen eender hardste schreeuwers, Sos the nes, eender leden van het bestuur der synagoge, en ranselen hem af. En Gallio doet net, alsof hij er niets van merkt. 5. De Te- Nog vele dagen blijft Paulus rustig voortwerrugreis, ken, predikend in deze groote stad. Doch eindelijk 18 :18— acht hij de tijd gekomen om weer terug te keeren. 22. Eerst reist hij naar Efeze, en spreekt daar inde synagoge, doch lang duurt dit niet, en dan gaat hij door naar Antiochië, waar hij vandaan gekomen is. Daar is groote dankbaarheid in zijn hart, dat God hem, ondanks zijn teleurstellingen en beproevingen, toch steeds nabij is geweest, en zijn werk rijkelijk heeft willen zegenen. LES 78. DERDE ZENDINGSREIS Hand. 18:23-19:40 Leertekst: Hand. 19:18 „En vele dergenen, die geloofden, kwamen, belijdende en verkondigende hun daden.” Vers: Gez. 49:4 „Bedreigt mij leed, ontmoet mij smart,” enz. LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Hand. 18:23. En als hij daar eenigen tijd geweest was; hoe lang zijn verblijf te Antiochië (in Syrië) heeft geduurd, wordt niet vermeld, en evenmin wordt ons van zijn verblijf aldaar iets verhaald. Het land van Galatië en Frygië, dus het zendingsterrein van de eerste en van het begin der tweede reis. Vs. 24. Een Alexandriër; te Alexandrië in Egypte woonden n.l. veel Joden; de z.g.n. allegorische schriftverklaring was daar in eere, waardoor men veel wijsgeerige stellingen uit het heidendom van dien tijd met de geopenbaarde waarheid van het Oude Testament wist te verbinden, zoodat het een samenhangend geheel scheen te worden, en een vertoon van groote geleerdheid gaf. Vs. 25. Den weg des Heeren; het is niet duidelijk, wat daaronder verstaan moet worden; stellig meer dan het Joodsche geloof, maar minder dan het volle Evangelie van Christus ; hij wist van Johannes, van den doop der bekeering, misschien ook iets van Jezus, maar niet van zijn Doop, nog minder van Zijn Heiligen Geest. Vs. 26. Namen zij hem tot zich : het eert deze oprechte Christenen, dat zij Apollos niet verwierpen, noch vereerden, maar voorthielpen, ook, dat zij dit onder vier oogen deden, èn Apollos, dat hij, met al zijn geleerdheid, zich door eenvoudige tentenmakers liet onderrichten. Vs. 27. Naar Achaje: Griekenland (blijkbaar naar Corinthe). Dit optreden van Apollos, vs. 24—28, te Efeze, valt dus vóór het verblijf van Paulus aldaar. 19:1. De bovenste deelen des lands, d.w.z. door het hoogere binnenland, dus niet over den grooten weg, die over Kollosse liep, maar een kortere, steilere weg, een paardenpad. Vs. 2. Als gij gelooft hebt: toen ge tot geloof kwaamt. Of er: dat er; we hebben zelfs niet van het bestaan va neen H. Geest gehoord. Vs. 3. Waarin : met welken doop. Vs. 5. Die dit hoorden : als ze dit hoorden. Vs. 9. Week hij van hen enz., trok hij zich terug en nam de leerlingen afzonderlijk. De school enz. : voor de LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 warme middaguren, van 11—4, wanneer er geen les gegeven werd, huurde hij de leerruimte vaneen leeraar, mogelijk een wijsgeer, voor zijn Evangelieprediking. Vs. 10. Allen die in Azië woonden ; dus ook uit de omgeving, tot uit verren omtrek, komt men tot Paulus, zoodat het Evangelie inde geheele provincie Azië wordt verbreid. Vs. 12. Alzoo dat ook van zijn lijf enz.: zoodat men zweetdoeken of voorschoten, die hij gedragen had, medebracht naar de zieken, enz. De bedoeling zal zijn, dat men voorschoten (die de wevers gebruikten, opdat het zweet van hun lichaam het weefsel niet zou verontreinigen), welke Paulus bij zijn werk had gebruikt, bij den zieke bracht, waarop de zieken genazen door het geloof in Christus, hun door Paulus gepredikt. Dit zijn inderdaad, zooals er staat: krachten, niet de gewone! Vs. 13. Duivelbezweerders: geestenbanners; deze zonen van Sceva doen dus denken aan Simon den toovenaar uit Samaria, Hd. 8, en Elymas, Hd. 13. Vs. 14. Overpriester: een man van hoogepriesterlijk geslacht. Vs. 15. Wie zijt gij? Niet door andermans geloof ondervindt men Christus’ goddelijke macht, maar door eigen persoonlijke overgave aan Hem. Deze verzen vormen dus de tegenhanger van de vorige, vs. llv. Vs. 18. Belijdende enz.: ze deden openlijk belijdenis van wat hun werk geweest was, n.l. tooverij. Vs. 19. Ijdele kunsten: tooverkunsten; de boeken, die allerlei tooverformules bevatten, stonden voor hen gelijk met werkelijke afgoden; het verbranden hiervan beteekende niet minder dan een uittarting van de machten der duisternis in vol vertrouwen op Christus als den sterkere. Zilveren penningen: hier is bedoeld de drachme, Grieksche munt, ook genoemd in Luc. 15:8 (de verloren penning), waarvan de waarde wellicht te schatten is op f I.—. Dus een ontzaglijke som, die men vrijwillig prijs gaf voor de parel van groote waarde! Vs. 22. Erastus, ook nog 2 Tim. 4: 20 genoemd, van wien overigens niets bekend is (Rom. 16:23 wordt waarschijnlijk een andere bedoeld). Vs. 24. Tempelen van Diana : zilveren en mogelijk ook gouden afgietseltjes van den tempel van Diana (waarover in Oudh)„ die, vooral op de groote Meifeesten ter eere van LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 Diana, in grooten getale aan de talrijke pelgrims van over land en zee werden verkocht als toovermiddel, afweermiddel tegen de werking van booze geesten. Die van die kunst: de fabrikanten. Vs. 25. De handwerkers : de arbeiders. Vs. 27. Meesterlijk is de wijze, waarop hij eerst zijn vakgenooten weet te winnen door te wijzen op het geldelijk nadeel, dat hun door Paulus’ prediking treft, en daarna, mede voor het volk, wijst op het godsdienstige bezwaar; doch hoe hij juist hierdoor toont de zwakheid van zijn godin, die tengevolge van Paulus’ prediking en het gebrek aan vereerders zal „ten onder gaan” ! Vs. 28. Groot is enz., vermoedelijk een zin uiteen lied, gewijd aan Diana. Vs. 29. De schouwplaats: de schouwburg, die 30.000 toeschouwers kon bevatten. Gajus en Aristarchus; van Gajus is ons overigens niets bekend, wel van Ar., uit Thessalonica, later meermalen genoemd, Hd. 27 : 2 e.e. Vs. 31. Oversten van Azië: opperpriesters van den provincialen tempel van de keizervereering, die in zekeren zin dus concurrentie aandeden aan de Diana-vereering. Vandaar dat zij Paulus waarschuwden; van Paulus’ aanwezigheid vreesden zij gevaar voor hemzelf en tevens vermeerdering van het tumult. Vrienden: welgezind. Later werd de keizer-vereering juist de grootste vijand van het Evangelie. Vs. 33. Alexander: wat de Joden hiermee willen, is onduidelijk : misschien is Al. een Christen, en trachten ze hem als slachtoffer aan het volk voor te werpen, of mogelijk is hij wel ter tale, en acht men hem in staat den opstand te bedwingen, zooals later de stadsschrijver doet, hetgeen echter niet gelukt. De Joden waren evenmin vrienden van de Diana-vereeniging, en dus ook niet van haar vereerders ! Vs. 35. Prachtig is de houding van dezen opgenoemden ambtenaar, die het volk eerst uit laat razen, en dan hun standpunt blijkt te deelen, vervolgens hun zacht wijst op het onbehoorlijke en gevaarlijke van hun gedrag, en tenslotte een handig einde maakt aan hun samenkomst, waar ze zelf geen weg mee wisten. 2. Oudheidkundig Efeze. Zeer gunstig gelegen, aan een inham inde westkust van Klein-Azië, bij den mond vaneen riviertje, de LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 Cayster, was Efeze reeds vroegtijdig een groote en belangrijke handelstad, de voornaamste van de geheele streek. Door het verzanden van den inham kwam de stad van zee af te liggen, zoodat ze haar beteekenis verloor, waarop ze eenige eeuwen vóór Christus naar het westen werd verplaatst, en opnieuw aan zee weer opgebouwd. Ten tijde van Paulus was het nog steeds een belangrijke plaats met een 200.000 inwoners. Het had o.a. een groot theater, een stadion en warm-waterbaden. Door de Romeinen, onder wier gezag men zich willig boog, was de stad verheven tot hoofdstad van de provincie Asië, die de geheele westelijke helft van het schiereiland Klein-Azië besloeg. Toen stond Efeze nog op het toppunt van haar macht en glorie. Later verzandde de inham steeds meer, zoodat de stad van de zee verwijderd raakte, en Smyrna de voornaamste werd. In het oudste Efeze, dus buiten de stad van Paulus’ dagen, stond op de helling vaneen heuvel.de tempel van Diana. Dit was een prachtig gebouw, vanouds bekend als eender „zeven wereldwonderen”, met vele prachtige zuilen. In 356 afgebrand, werd hij nadien weer opgebouwd. Hierin stond het beeld van Diana of Artemis, die als een godin van natuurlijke vruchtbaarheid en zinnelijke liefde met gewijde ontucht werd vereerd. Tijdens Paulus kwam hiertegen al de keiz e rvereering op, waarvan de „oversten van Azië” de opperpriesters waren. In het Christendom is Efeze eveneens een plaats van beteekenis geworden, door de werkzaamheid van Paulus, die doordrong tot de geheele omgeving, door die van Johannes, vgl. het boek Openbaring, met name ook de brief aan Efeze, Op. 2: I—7, en door zijn voorname plaats in het oudste Christendom, ook na den Bijbelschen tijd, waar belangrijke invloedrijke bisschoppen hebben gezeteld en belangrijke synodes zijn gehouden. Thans is de stad een ruïne. Een uitvoerige beschrijving van Efeze inde oudheid geeft Dr. Marang in zijn boek „Naar Rome”, bl. 74—91. 3. Leerstellig Jezus is de Messias. Dat spreekt tot de Joden. Maar niet tot de heidenen, die niet zijn opgeleid in deze verwachting en voorzegging. Jezus is de Messias. Dat wil ook zeggen: Jezus is de Heer. Doch dit laatste spreekt juist tot de heidenen, die lijden onder de gevreesde booze machten. Jezus is LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18. de Heer. Dat is de boodschap, die Paulus te Efeze brengen mag. Dat is de boodschap ook voor ons van deze les. Jezus is de Heer. De meester, over welke macht ter wereld ook. Over ziekte en zonde, over ramp en ongeval, over de geestelijke boosheden inde lucht, over de afgoden en al hun dienaren. En Jezus toont zijn heerlijkheid in woorden en werken, in wonderen en krachten, in daden van bovenmenschelijke opoffering en goddelijke bescherming. Het is alles de weg des Heeren en de zaken des Heeren, 18:25, het woord des Heeren Jezus, 19:10, de naam des Heeren Jezus, vs. 13. Die naam des Heeren Jezus wordt groot gemaakt, vs. 17, en dat woord des Heeren Jezus wast met macht en neemt de overhand. De heerlijkheid des Heeren schijnt inde duisternis, en overwint ze, verlost en verlicht die Hem toebehooren en Hem gehoorzaam zijn. 4. Opvoedkundig Voortdurend hebben we reisavonturen van Paulus, met vele gevaren, en even voortdurend voortgaande overwinningen van Christus en zijn Evangelie; en toch, ze vervelen niet, omdat dit zelfde telkens weer op andere wijze blijkt. De oude lijn wordt telkens weer op nieuwe wijze voortgezet, en zooveel afwisseling en innerlijke glans geven deze geschiedenissen, dat ze blijven boeien, ook al kent men ze reeds van der jeugd af aan. De hoofdpersoon is Paulus, en door hem juist Christus, Wiens woord hij spreekt. Wiens werk hij doet, Wiens macht bij dagelijks opnieuw mag ondervinden. En om Paulus heen groepeeren zich telkens zijn vrienden en zijn helpers: thans Aquilla en Priscilla, met Apollos, Timotheus en Erastus, Gajus en Aristarchus, maar ook de zonen van Sceva, Demetrius, de Jood Alexander en de stadsschrijver. We staan hier ineen der middelpunten van de oude beschaving, maar tevens van het oude bijgeloof en het zedelooze heidendom, op het hoogtepunt en tevens het laagtepunt der menschelijkheid, waar juist haar nood, haar behoefte aan verlossing zichtbaar wordt. Een verhaal met verschillende aaneensluitende voorvallen, waarvan het laatste het breedste en aanschouwelijkste wordt geschilderd, ook het boeiendste is. Uit de Brieven van Paulus blijkt, dat in dezen tijd nog veel meer belangrijks is gebeurd, dat hier niet vermeld wordt, o.a. LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 de briefwisseling over de strubbelingen te Corinthe, die Paulus ontzettend hebben aangegrepen, en heel veel ervaringen en ontmoetingen bij zijn zendingswerk, die hier alleen ineen enkel zinnetje worden samengevat. Zoo geeft dit verhaal geen reisbeschrijving, laat staan een levensbeschrijving, maar enkele voorvallen, die als voorbeeld, als toonbeeld mogen gelden, hoe de wereld er uitzag, waar Paulus werkte, hoe hij leefde en werkte, meer nog hoe Christus zijn woord en werk deed zegevieren en zijn heerlijkheid tot heerschappij deed komen. B. VERTELLING 1. Door Paulus gaat weer op reis. Hij trekt van Antio-Klein- chië naar het Noorden. Naar Klein-Azië! Om daar Azië, 18: zijn oude vrienden weer eens op te zoeken, in 23—28 Lystra en Derbe, Ikonium en in het andere Antio- chië, en inde plaatsen verderop. Zoo komt hij in het bergland. Vandaar loopt er een groote weg langs verschillende plaatsen naar Efeze toe. Daar wil hij heen. Maar hij neemt dien weg toch niet. Want hij weet nog een korteren weg, midden door de bergen en de bosschen, het paardenpad, voor ruiters, die als ijlboden berichten over te brengen hebben. En zoo komt hij in Efeze aan. Dat is een groote stad. Wel 200 duizend menschen wonen er in dien tijd. Geen wonder ook, want het ligt aan zee, aan een inham, juist waar een klein riviertje in zee uitmondt. En tegenwoordig is het de hoofdstad van dat geheele land, dat onder den naam van Asië een Romeinsche provincie is geworden. Een mooie, groote stad, met heel veel handel, en heel veel vertier. Ook heel veel afgodendienst. Want even ten oosten van de stad, op de helling van den berg, daar ligt een schitterende tempel, van prachtige pilaren opgetrokken. Dat is de tempel van Diana, een Grieksche godin, die in dat land door velen wordt vereerd. Zoo spoedig Paulus in Efeze komt, neemt hij zijn intrek bij zijn oude vrienden, Aquila en Pris- LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18. cilla, die hij al vanuit Corinthe kent. Ze wonen nu in Efeze, en ze nemen Paulus weer graag bij zich in huis op. Ze zijn immers broeders van het vak, beide tentenmakers van beroep. En broeders van één volk, van Joodsche afkomst beide. En, wat het allerzwaarste weegt, broeders in het geloof, omdat ze samen één Heiland hebben, Jezus Christus, dien Paulus hun in Corinthe al verkondigd heeft. 2. Disci- Op zijn tweede reis is Paulus hier in Efeze ook pelen van al geweest, maar toen heeft hij hier niet lang ge-Johannes, werkt. Maar nu hoopt hij hier langer te kunnen 19:1—7. prediken. Doch in dien tusschentijd is er inde synagoge een nieuwe prediker geweest, Apollos. Hij kwam heel uit Alexandrië, die groote stad in Egypte, waar zooveel Joden wonen, en waar ze zoo geleerd over den godsdienst kunnen spreken. En Apollos werd door elk bewonderd. Hij wist ook van Johannes, die de komst van den Messias had voorspeld, en den doop der bekeering had ingesteld. En 12 mannen waren er, die zich door Apollos lieten doopen, en zich nu „discipelen van Johannes” lieten noemen. Dat was allemaal wel mooi en goed, maar Aquila en Priscilla wisten toch nog heel wat beters. En ze namen Apollos heel vriendelijk bij zich thuis, om hem te vertellen, dat die Messias al gekomen was, Jezus Christus, die hun door Paulus was gepredikt. En zoo was die geleerde Apollos ook tot geloof gekomen in Christus, door middel van die eenvoudige tentenmakers, Aquila en Priscilla. En met een aanbevelingsbrief van hen was hij doorgetrokken naar Corinthe, om daar, in Paulus’ plaats, Christus te verkondigen. Paulus hoort het alles met blijdschap aan. Zoo gaat het Evangelie voort, ook buiten hem om, tot eer van God. En die discipelen van Johannes worden door hem nader onderricht ontvangen van God nu ook de gave van den H. Geest, zoodat ze met vreemde talen spreken en Gods lof verkondigen. LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 3. Predi- Paulus spreekt hier in Efeze inde synagoge king te van de Joden, drie maanden lang, en toont hun Efeze, aan, hoe in Jezus Christus al Gods beloften van 19:8—10. zijn heerlijk Koninkrijk, dat eenmaal komen zou, volkomen zijn vervuld. En velen zijn er, die hierdoor waarlijk tot geloof worden gebracht. Maar anderen willen er niet van weten, en maken ruzie, zoodat Paulus niet meer rustig inde synagoge tot de Joden spreken kan. Nu trekt hij zich terug, en weet beslag te leggen op een schoollokaal vaneen zekeren Tyrannus, dat hij inde warme middaguren, wanneer er toch geen les gegeven wordt, voor zijn prediking gebruiken mag. En dat gaat zoo goed, dat Paulus op deze wijze wel twee jaren lang rustig door blijft werken, en hier niet alleen aan velen uit Efeze, maar ook uit andere plaatsen, die tot hem komen, het Evangelie van Christus mag verkondigen. Jezus is de Heer, en Hem mag men gehoorzaam zijn. 4. Won- Maar ook door wonderkrachten laat Christus derkrach- zijn heerschappij over de machten der duisternis ten, merken: velen komen tot genezing, ook van het 19:11 —l7 lichaam, zieken en bezetenen door booze geesten, welke kwalen men ook had. Zelfs worden Pau- lus’ kleeren gebruikt om daarmee zieken te genezen, en ook op deze wijze wil God ongewone wonderen werken, die elk verbaasd doen staan en velen tot geloof brengen in Jezus, die de Heer is van ziekte en zonde en dood. Maar een paar Joden, zeven zonen vaneen Sceva, een man uit hoogepriesterlijk geslacht, die tot tooverij vervallen zijn, benijden Paulus dit als een te mooi succes, dat ze hem wel gaarne zouden willen nadoen, en probeeren het ook in dien naam van Jezus, hun door Paulus gepredikt, maar ze komen er slecht van weg: Jezus ken ik wel, zoo antwoordt hun de booze geest, en van Paulus weet ik ook wel, maar voor u heb ik niet zooveel respect; en ze worden leelijk toegetakeld, en moeten met vele wonden wijken. Elk hoort ervan, en wordt met groot ontzag LES 78. DE DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 vervuld voor Jezus Christus, waarvan Paulus de dienaar is, en die zoo groote macht bezit. De naam van Jezus wordt alom geprezen, door heel de stad en heel de streek. 5. Resul- Eens komt er een heele groep jonge Christetaat, nen bij Paulus aan. Ze hebben dikke boeken en 19:18—22 papieren onder den arm. Wat is er aan de hand? Ze kijken wat verlegen, en op Paulus’ aandringen komen ze er mee voor den dag: dat zijn hun tooverboeken, daarmee hebben ze vroeger grof geld verdiend. Maar nu niet meer. Ze weten nu, dat Christus dat niet goed vindt. Ze weten ook, dat het alles bedrog is geweest. En nu brengen ze die boeken bij Paulus. Ze willen er geen geld meer mee verdienen. En ze willen de boeken ook niet aan anderen verkoopen, al krijgen ze er nog zooveel geld voor. De boeken moeten verbrand. Het zijn slechte boeken. Het kost hun nog wel moeite. Wat zouden die booze geesten daar wel van zeggen ? Zouden die het hun niet moeilijk maken? Hun geen ziekten en rampen brengen? Maar ze wagen het erop, in vertrouwen op Jezus Christus. Is Christus niet sterker en machtiger dan alle booze machten ? Christus is Heer ! Hij zal hen leiden. Een groote brandstapel. Daar gaan hun vroeger zoo geliefde schatten. Wel vijftig duizend gulden waard! Maar dat ze verbrand worden, is nog meer waard. Nu kunnen anderen er geen kwaad meer mee doen. Zoo bleek duidelijk de macht van Christus, die het kwade doodt. Langzamerhand acht Paulus den tijd gekomen, weer op te breken en verder te gaan. Hij wil zoo graag nog eens naar Macedonië en Griekenland. Al die plaatsen, zooals Filippi en Thessalonica en Corinthe, waar gemeenten zijn gesticht. Hoe zouden ze het wel maken ? Van sommige heeft hij wel iets gehoord, goede berichten en ook minder goede, maar juist daarom wil hij er graag weer heen. Een paar van zijn vrienden, Timotheus en Erastus, zendt hij reeds vooruit naar Macedonië. LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 6. Deme- Ondertusschen gebeurt er nog iets anders. Daar trius, 19: is een rijke fabrikant van zilverwerken, Demetrius 23—40. geheeten. Hij is ook een trouw dienaar van de godin Diana. Geen wonder ook! Want door dien afgodendienst is hij juist zoo rijk geworden. leder jaar in Mei is het groot feest in Efeze, voor Diana. Dan komen er duizenden en nog eens duizenden menschen in Efeze, om Diana te ver- eeren, in dien mooien tempel, waarin haar beeld staat opgericht. En bijna niemand verlaat de stad, of hij koopt een klein gegoten zilveren tempeltje, dat hem op reis bewaren zal voor ongelukken, zooals men meent. En aan die tempeltjes heeft Demetrius al zijn rijkdommen te danken. En daarom denkt hij: hoe meer menschen Diana vereeren, hoe liever het me is. Maarden laatsten tijd gaat het niet zoo hard meer. Hij kan wel veel tempeltjes maken, met al zijn arbeiders, en de andere zilversmeden, maarde menschen koopen ze lang zooveel niet meer. Hoe zou dat toch wel komen? Velen zeggen: we hebben geen tempeltjes meer noodig, want we weten wel, dat die ons toch niet helpen kunnen. God woont niet ineen tempel met handen gemaakt, maar inden hemel. Christus is onze Heer, en die woont inden hemel, en daarvoor behoeven we geen tempeltjes te koopen, dat is toch allemaal maar bedrog. . Hoe komen ze daaraan? Wel, van dien Jood Paulus, die nu al een paar jaar hier inde stad woont. Was die maar weg! Demetrius is een flink man. Hij roept zijn vakgenooten, de andere fabrikanten, met al de arbeiders tezamen, en zegt hun: Wat jammer, dat we geen tempeltjes meer verkoopen. En dat is de schuld van Paulus. Kunnen we daar niet wat tegen doen? Of is Diana dan onze godin niet meer? Toch zeker wel? Wat zou er wel van hare majesteit de godin terecht komen, als niemand haar meer diende? Neen, we moeten haar trouw blijven en haar helpen. En allen roepen ze: Ja, groot is de Diana der Efeziërs! En ze denken: Diana moet er blijven, LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 anders verdienen we niet meer. Zoo gaat het de straat op, en ze roepen en schreeuwen maar van Diana, en weg met Paulus. Paulus hoort ervan. Wat moet hij doen? Moet hij er heen gaan, en zeggen, dat Diana maar een afgodsbeeld is, en meer niet? Neen, zeggen zijn vrienden, ge kunt het beter niet doen. En ook enkele deftige ambtenaren, opperpriesters van de keizervereering, sturen hem een boodschap het vooral niet te doen. Paulus begrijpt, dat het beter is van niet. En hij blijft thuis. Maar het volk trekt in groote drommen naar den schouwburg. En enkele vrienden van Paulus, Gajus en Aristarchus, worden meegesleurd. Ze zullen ze wel krijgen! Maar er komt niets van. Ze doen niets anders dan schreeuwen : Groot is de Diana der Efeziërs! Wel twee uur lang. Er zijn ook Joden bij. En een van hen, Alexander, zal dan wat zeggen, om zich te verantwoorden. Maar ook dit willen ze niet. Ze schreeuwen maar door. En niemand die er een eind aan maken kan. Eindelijk komt er iemand aan, waar ze respect voor hebben. Het is de burgemeester van de stad, die tevens secretaris is. Hij wenkt om stilte, en langzamerhand komen ze wat tot bedaren. En hij spreekt hen toe: Wat roept ge toch! Dat Diana groot is? Maar dat weten we toch allemaal wel? Laten we liever oppassen dat de Romeinen er ons niet om lastig vallen, en denken, dat we oproer maken. En hiermee verklaar ik de samenkomst voor gesloten, zoodat ge allen rustig naar huis kunt gaan. De menschen kijken wat beduusd, maar zijn toch blij, dat alles zoo afgeloopen is, en elk zoekt weer zijn woning op. En Paulus kan ongedeerd zijn werk voortzetten, in opdracht van Jezus Christus, zijn hemelschen Heer. LES 78. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18 LES 79. DERDE ZENDINGSREIS (Vervolg) Hand. 20; 21:1-17 Leertekst: Hand. 20:35 „Het is zaliger te geven dan te ontvangen”. Vers: Ps. 121:4 „De Heer zal u steeds gadeslaan” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Hd. 20:1. Ging uit om enz.: ging op reis met Macedonië als bestemming. Vs. 2. En als hij die deelen dootreisd had enz. Dit vers geeft een heel korte samenvatting van veel reizen, ontmoetingen, beschikkingen inde gemeenten, brieven, die hij geschreven heeft, enz., naar wij uit zijn brieven mogen opmaken. Waarschijnlijk valt hierin ook zijn reis naar Illyrië, Rom. 15:19 genoemd, heel in het noordwesten van Griekenland gelegen. In Griekenland, n.l. in het zuidelijk deel daarvan, Achaje geheeten, waar hij stellig te Corinthe heeft verblijf gehouden. De rondreis wordt in het najaar, het verblijf te Corinthe inden winter gesteld (Dec.—Febr.). Hier schrijft hij den brief aan de Romeinen. Vs. 3. Als hij naar Syrië zou varen: zijn planwas dus over zee terug te keeren, om het Pinksterfeest te Jeruzalem mee te maken, vgl. vs. 16, omdat zulk een reis minder vermoeiend was, en als een soort uitstapje of vacantiereisje beschouwd kon worden, maar omdat hij hier niet aan een aanslag van de aanwezige Joden zou kunnen ontkomen, waarvoor hij terecht vreesde, verkoos hij de reis over land. Als hij zich haastte, zou dit, wat den tijd betrof, nog wel kunnen. Vandaar zijn reis, deels over land, over Macedonië, waardoor hij aan het gezelschap der Joden ontkwam. Vs. 4. Vergezelschapte: wat Paulus’ reisgenooten betreft; van Sopater en Secundus is verder niets bekend. Aristarchus hebben wede vorige les in Efeze al ontmoet, 19:29, Timotheus al op de tweede reis, 16:lvv. Gajus is een andere dan die van Macedonië, 19:29, over hem weten we verder ook niets. Tychicus en Trofimus komen verder nog voor, n.l. Tychicus, die Paulus’ gevangenschap later vrijwillig schijnt te hebben gedeeld, en meermalen opdrachten van hem aan LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 de gemeenten overbrengt, en Trofimus uit Efeze, dien we 21:29 tegenkomen als de onschuldige aanleiding tot Paulus’ gevangenname. Vs. 5. Vooraf henengegaan zijnde: Ons, zoodat Lukas van hier (Filippi) af weer meereist. Vs. 6. De dagen der ongehevelde brooden: de Paaschdagen. Onthielden: ophielden. Vs. 7. Op den eersten dag der week, eender oudste voorbeelden van viering van den Zondag. Brood te breken : het Heilig Avondmaal te gebruiken (verbonden met een z.g.n. „liefdemaaltijd”). Vs. 8. Lichten: olielielampen, die de zaal bedompt maakten. Vs. 9. Zoldering: verdieping. Werd dood opgenomen: het oorspronkelijke laat ook de vertaling toe: werd voor dood opgenomen, maar het vervolg van het verhaal pleit voor de gewone vertaling, zoodat hier sprake is vaneen doodenopwekking, evenals ons Hd. 9: 3övv van Petrus wordt verhaald. Vs. 10. Zijn ziel is in hem: zijn leven is (weer) in hem, hij leeft weer. Vs. 12. Brachten den knecht levend, n.l. naar huis. Vs. 13. Vooruit naar het schip gegaan zijnde. Terwijl het reisgezelschap, waaronder Lukas, dus met den noordenwind, die hier ’s morgens geregeld waait, per schip omvaart, maakt Paulus de tocht te voet door het berglandschap; na den langen, vermoeienden avond, vs. 7vv, en den rusteloozen nacht, vs. 11, een frissche ontspanning. Vs. 14. Te Assus, zie voor de plaatsen en eilandjes, hier en verder genoemd, onder Oudh. Vs. 16. Te Jeruzalem, waar hij de collecte af zou dragen, die hij van de gemeenten in Griekenland voor de verarmde moedergemeente had ontvangen. Vs. 17. Van Milete naar Efeze; Milete is een havenstad op het vasteland, niet ver van Efeze, dat dus vandaaruit zoowel over zee als te land gemakkelijk is te bereiken. Paulus reist per eigen klein vaartuigje, zoodat hij ook met windstilte voort kan, door te roeien, óf met een vrachtschip, dat blijkbaar naar Milete is bevracht. Vs. 17. De ouderlingen, de oudsten, her bestuur der Christelijke gemeente. In deze rede, vs. 17—25, geeft Paulus dus een samenvattend overzicht van zijn zendingswerk. Eerst, vs. 17—21, wijst hij op zijn langdurige en opofferende LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 werkzaamheid in Efeze; dan, vs. 22—27, op zijn toekomende gevangenschap, zoodat hij afscheid moet nemen van de gemeente, die hij met hart en ziel gediend heeft; vervolgens, vs. 28—32, waarschuwt hij hen voor de dreigende gevaren inde gemeente, en vermaant hen tot trouw en waakzaamheid, en tenslotte, vs. 33—35, wijst hij op de belangeloosheid, waarmee hij de gemeente heeft gediend. Vs. 22. De Geest, de Heilige Geest wordt hier telkens genoemd, als de eigenlijke Bewerker van Paulus’ lotgevallen, omdat achter den boozen wil der Joden Gods leiding en bedoeling staat, waaraan men zich niet onttrekken mag, maar zich blijmoedig kan en moet overgeven: vgl. 21: 13v, en over Christus’ lijden Hd. 2:22—24. Vs. 24. Dit vers is inde Statenvert. onduidelijk; men leze b.v.: Maar voor mijzelf stel ik op mijn leven geen prijs, opdat ik mijn loop moge volbrengen, namelijk den dienst, welke mij door Jezus, den Heere, is opgedragen: met aandrang getuigenis af te leggen voor het Evangelie van de genade Gods. Vs. 26. Rein ben van het bloed, d.w.z. onschuldig aan het eventueel verlies van het (eeuwige) leven. Vs. 27. Al den raad Gods: al wat God besloten had, en den menschen had medegedeeld, zijn volle openbaring, had Paulus hun verkondigd, zoodat hij van de verantwoordelijkheid voor hun zieleheil was ontslagen. Verg. Ezech. 3:17—21. Vs. 29. Zware wolven, d.w.z. gevaarlijke wolven, groote gevaren, die inderdaad ook gekomen zijn, n.I. de dwaalleeraars, vgl. de brieven aan Galathen, Filippenzen, en die van Petrus en Johannes. Vs. 30. Af te trekken achter zich; van den rechten weg af te trekken en achter zich aan te trekken, d.w.z. tot hun volgelingen te maken. Vs. 31. Mei tranen, d.w.z. dat het Paulus ontzaglijk zwaar gevallen is, omdat hij zich geheel gaf aan zijn werk, er met zijn hart en ziel in leefde en er zich aan overgaf. Vs. 33. Niemands zilver of goud begeerd: geheel belangeloos had Paulus zijn zendingswerk verricht. Vs. 34. Deze handen, waarbij hij zeker zijn handen ophief, om ze hun te toonen, echte werkhanden! Paulus erkent het recht van den prediker om zich te laten onderhouden door de gemeente, die hij dient, maar heeft er zelf geen gebruik van willen maken. Misschien omdat de ge- 43 LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 meenten meest nog te arm waren en hij nog kon werken, doch stellig met dit doel: opdat hij zijn onafhankelijkheid en daarmee zijn zedelijke vrijheid ten opzichte van de gemeente zou behouden. Tevens bracht zijn handwerk hem telkens op ongedwongen wijze met het volk in aanraking. Door zijn handwerk te blijven uitoefenen ook inde Grieksche wereld, kwam hij welbewust in verzet tegen de Grieksche meening, dat handenarbeid minderwaardig zou zijn. 21:1. Wij, dus het geheele reisgezelschap, waaronder zoowel Paulus als Lukas. Liepen: stuurden, koersten, stevenden, voeren. Vs. 4. Door den Geest, d.w.z. de Geest deed hen weten, wat Paulus in Jeruzalem wachtte, waaruit zij hun gevolgtrekking opmaakten, dat hij dan maar niet moest gaan, welke gevoltrekking echter niet juist was, vgl. vs. 13v. Vs. 6. Elk naarhetzijne, d.w.z. ieder naar zijn eigen huis terug. Vs. 8. Filippus de evangelist, d.w.z. die, Hand. 8, in Samaria had geëvangeliseerd, oorspronkelijk eender 7 diakenen. Vs. 11. Nam den gordel, zooals ook de profeten van het Oude Verbond hun woorden telkens met zinnebeeldige handelingen en teekenen verduidelijkten. Vs. 14. Hielden wij ons tevreden, berustten wij daarin. Vs. 15. Gingen op naar Jeruzalem, te voet, een afstand van meer dan 150 K.M., dus niet in één dag af te leggen, vandaar, dat men onderweg moet overnachten, vs. 16. 2. Oudheidkundig Overzicht der derde zendingsreis. Inde vorige les reisden we met Paulus reeds van Antiochië in Syrië, door Galatië en Frygië, naar Efeze. Maar verreweg het grootste gedeelte van de reis maken we mee in deze les. Een duidelijke beschrijving van deze reis vinden we inde Toelichting bij de kaart van Prof. Brouwer, bl. 32v, een aardige indruk van de Grieksche eilandenzee, op den terugweg door Paulus doorreisd, in het reeds eerder genoemde boek van Dr. Marang, bl. 66vv. Na het oproer van Demetrius gaat P. over zee naar Troas, waar hij zendingswerk doet, vandaar reist hij Titus, die voor hem Gorinthe heeft bezocht, naar Macedonië tegemoet, en hierop heeft hij 2 Cor. geschreven. Nu gaat hij langs Filippi, Thessalonica en Berea, vermoedelijk ook LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 door Illyrië, het westen van Griekenland, naar Cor in the, waar hij den winter overblijft. In het voorjaar vertrekt hij naar Jeruzalem, echter niet over zee, uit gevaar voor de Joden, maar zooveel mogelijk over land. Zoo trekt hij, waarschijnlijk den landweg volgend, naar Macedonië. Te Filippi komt Lucas weer bij hem, en nu gaat het per schip naar Troas. Terwijl zijn reisgezelschap over zee naar Assus gaat, een plaatsje aan de kust, gaat Paulus er te voet heen, een 30 K.M. Nu gaat hij met hen per schip over Mitylene, langs Chios, naar Samos, langs Efeze, dat dus niet wordt aangedaan, en Trogyllium, na ar Mi 1 e t e, waar Paulus de oudsten der gemeente van Efeze heeft ontboden. Voorts gaat het via Kos, Rhodus, naarPatara, havenstad op de kust van Lycië in Klein-Azié. Hier wordt overgestapt ineen groot zeeschip, dat langs Cyprus naar Tyrus vaart, en vervolgens naar Ptolomaïs, eveneens op de Foenicische kust gelegen. Vermoedelijk met een kleiner kustvaartuig heeft hij dan Ceserea bereikt, vanwaar hij te voet naar Jerulem trekt. LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 3. Leerstellig Deze les bevat a.h.w. de voorloopige afsluiting van Paulus’ zendingswerk, het afscheid van verschillende gemeenten, die hij voor het laatst persoonlijk bezoekt. Kern van de les is hiermee zijn afscheidsrede te Milete waarin de innerlijke factoren van zijn werk naar voren komen. Paulus weet zich vanaf zijn bekeering bij Damascus door den Heere „uitverkoren om Zijn Naam te dragen”, uitte dragen over de geheele wereld. En al zijn zendingswerken is dus niets anders dan de uitvoering van deze roeping: „Want de nood (noodzaak) is mij opgelegd; wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig”, 1 Cor. 16:9. De boodschap, die hij brengt, is het Evangelie, de blijde tijding van de verlossing uit de zondemacht van den booze, door Christus’ bloed verworven, voor ieder die gelooft, eerst den Jood, maar ook den Griek. En zoo begint hij telkens weer bij de Joden, maar bovenal weet hij toch de heidenwereld als arbeidsveld zich toevertrouwd, vgl. Ef. 3:1 12. Zijn akker is de wereld, en vooral inde groote wereldsteden heeft hij zijn zaad uitgestrooid. Vaak na zeer korte werkzaamheid, soms gedwongen door vervolgingen van Joden en heidenen, maar steeds door innerlijken drang gedreven om voort te gaan, trekt hij verder, terwijl hij zijn oude arbeidsveld aan anderen overlaat, om zelf weer nieuw, nog onontgonnen, terrein op te zoeken. Doch als een vader blijft hij over al zijn gemeenten waken; hij draagt ze als zijn kinderen op het hart, gelijk wij telkens in zijn brieven bemerken. En het lijden, dat zijn arbeid hem brengt, aanvaardt hij uit Gods hand, en draagt hij met blijdschap in Zijn kracht. Zoowel de verlossing uit de macht der zonde, de roeping en de kracht tot zijn werk, als ook het lijden, dat hem hiermee overkomt, het is alles genade, die hem als een voorrecht te beurt valt, onverdiend, en waarvoor hij God dankt. Het is zaliger te geven dan te ontvangen. Zoo is Paulus, ondanks zijn menschelijke zwakheid en zondigheid, toch een voortreffelijk instrument inde hand van God, tot heil voor velen. 4. Opvoedkundig Minder dan de vorige verhalen heeft dit verhaal afzonderlijke avonturen, die vanzelf de aandacht boeien. Wordt, LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 door vacantiezondagen, dit verhaal met het vorige samengevat, dan kan het uitstekend als samenvattend slot van deze en van alle reizen dienst doen, en dient dan niet uitgesponnen, maar kort en krachtig in hoofzaak vermeld. Blijft het als afzonderlijk verhaal staan, dan is de kern het tweede punt, Paulus’ rede te Milete, die het rechte licht werpt op al zijn zendingswerk. Hierbij kunnen we voor de jeugd telkens aanknoopen aan bepaalde voorvallen uit zijn werk, die reeds verteld zijn: als er sprake is van Paulus’ tranen, noemen we de gevangenschap in Filippi, het oproer te Efeze, de bezorgdheid over de Corinthische gemeente, enz. Als er sprake is van zijn arbeid voor zijn levensonderhoud, kunnen we herinneren aan het tentenmaken bij Aquilla en Priscilla te Corinthe en Efeze, enz. De grootste spanning brengen we in het geheele verhaal, door te wijzen op de spanning, waarin Paulus verkeert: zijn gevaar van den kant der Joden, 20:3, zijn haast om tijdig Jeruzalem te bereiken, 20:16, de schaduw van zijn komende gevangenschap, telkens genoemd, maar steeds aanwezig, doch bovenal de innerlijke drang om bovenal Gods weg te gaan, vgl. vs. 20:24, 26v, 33vv, 21:13v. B. VERTELLING 1. Naar De menschen zijn naar huis. Ze meenen, dat Troas, de eer van Diana, hun godin, nu wel voldoende 20:1 ■—l2. is erkend. En Demetrius is ook naar huis gegaan. Want Paulus, op wien hij het eigenlijk gemunt had, was niet te vinden. Maar Paulus is dankbaar, dat alles zoo goed afgeloopen is. Zonder schade voor hem, en vooral, want dat is het voornaamste, zonder schade voor het zendingswerk hier in Efeze. Maar nu is het toch beter weer verder te gaan. Reeds meer dan twee jaar heeft hij hier in Efeze gewerkt. En de gemeenten in Griekenland verlangen weer zoo naar zijn komst. En hij verlangt naar zijn broeders daar. Vooral naar Corinthe. Daar zijn groote moeilijkheden. Maar Paulus heeft er heen geschreven, meermalen. En zoo komt toch alles tot een goede oplossing. Paulus reist naar Griekenland. Hij bezoekt Macedonië, vooral de gemeente te Filippi. Hij LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 komt in Thessalonica en Berea, hij reist zelfs naar Illyrië, heel in het noordwesten gelegen, en hij trekt weer naar het zuiden, naar Corinthe toe. Daar blijft hij geruimen tijd. Hoe heerlijk is het, na al de strubbelingen, nu weer zoo echt vertrouwelijk in deze gemeente te zijn. Hun nog eens duidelijk en krachtig de waarheid Gods voor te houden. Hun nog eens goed te leeren, hoe zij te leven hebben te midden van die verdorven heidenwereld. Zich vasthoudend aan de genade Gods. Maar als het voorjaar komt, maakt hij toch weer nieuwe reisplannen. Hij wil naar Jeruzalem. Want de gemeente daar is erg verarmd, en lijdt groot gebrek. En nu heeft hij van de gemeenten hier in Griekenland een flink bedrag gekregen om hen te helpen. Het zijn geen groote gaven van rijke menschen, maar vele kleine bedragen van menschen, die het zelf ook hard noodig hebben, maar die vrijwillig van het hunne naar vermogen, ja, haast boven vermogen, hebben afgestaan voor de broeders in Jeruzalem, door wier bemiddeling zij den grootsten schat ontvangen hebben, het Evangelie. Het is nu Februari; vóór Paschen kan hij Jeruzalem niet meer bereiken, maar wel vóór Pinksteren. Het liefst zou hij geheel over zee gaan; er gaan wel schepen, en het is een rustige en heerlijke reis. Hij zoekt al een schip, en vindt er een. Maar hij hoort nog iets, wat minder mooi is: er komen ook andere reizigers, en daarbij zijn Joden, die het juist op hem hebben gemunt. En als ze hooren, dat Paulus mee wil gaan, dan steken ze de hoofden bij elkaar, en maken stilletjes kwade plannen tegen Paulus: onderweg, midden op zee, kan hij hun toch niet ontvluchten! Paulus merkt het, en dan verandert hij van plan. Neen, dan maar liever de langere weg over land. Anders zou hij misschien niet eens in Jeruzalem komen. En het geld zou de Christengemeente niet eens bereiken. Als hij voortmaakt, kan hij toch nog wel voor Pinksteren in Jeruzalem LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 Zoo gaat hij weer noordwaarts, naar Macedonië. Daar krijgt hij verschillende Christenen tot gezelschap, waaronder ook Lukas. De meesten gaan reeds voor, en Paulus en Lukas volgen. Zoo komen ze allen per schip in Troas aan. Het is op Zondagavond. Die dag werd hier onder de Christenen reeds als feestdag gevierd. Dan kwam men bij elkaar om het Evangelie te verkondigen, en het brood te breken. En nu is het groot feest, omdat Paulus bij hen is. Men is op een groote bovenzaal bijeen. Paulus gaat spreken. Hij vertelt van zijn reizen, van de gevaren, maar ook van de uitreddingen, en van al de zegeningen, die God hem heeft geschonken. Hij spreekt over alles, wat God hem en hun allen heeft gegeven. Hij spreekt en hij blijft spreken, en men luistert in stille aandacht. Maar het wordt laat. En er zijn vele olielampen, zoodat het wat bedompt wordt. En daar, inde vensterbank, zit een jongen, Eutychus, en hij valt in slaap. En dan opeens, daar valt bij uit het raam, op straat. Dadelijk snellen de menschen toe, om hem te helpen, maar het is te laat: hij is gestorven. Maar Paulus komt bij hem, strekt zich over hem uit, en weet, door Gods kracht, hem het leven weer terug te schenken, zoodat elk vol verbazing en blijdschap God dankt voor zijn uitkomst in dezen grooten nood. Nu brengen ze den jongen thuis, en de menschen gaan naar huis. Het is ook al heel laat inden avond, al middernacht. Maar Paulus denkt nog niet aan rust. Hij gaat wat eten en blijft nog wat praten met enkele vrienden, totdat het morgen wordt. 2. Langs Dan is het afscheid gekomen. Wel zijn allen Milete, blij, Paulus nog weer eens gezien te hebben. Of 20:13-38. hij spoedig wederkomen zou? Het schip ligt klaar. Paulus’ reisgenooten stappen in. Vaar maar weg, zegt Paulus, het schip legt toch in Assus aan, en zoover is dat niet, ik wil liever loopen. En zoo loopt Paulus, heel alleen, over de ber- LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 gen, een uur of zes gaans, tot hij weer bij de zee komt, en daar, heel inde diepte, het schip ziet komen, dat intusschen omgevaren is, en hem nu weer op zal nemen. Zoo gaat het voort, per schip, de westkust van Klein-Azië langs, tusschen honderden kleine eilandjes door, die als gezaaid liggen, alle hoog en steil uit zee opreizend. Zouden ze ook aanleggen in Efeze? Neen. Beter niet, want daar heeft Paulus zoolang gewerkt, dat hij daar niet zoo spoedig klaar zou zijn. Dat zou hem te veel tijd kosten. En hij moet voortmaken, wil hij nog voor Pinksteren in Jeruzalem zijn. En toch wil hij ook niet zoo maar Efeze voorbij varen. Hij heeft nog zoo heel veel tot de gemeente te zeggen, vooral tot de oudsten, de leiders van de gemeente. Hij moet nu afscheid nemen. Hij komt hier niet weer langs. Maar het schip zal te Milete lossen. Gauw gaat er iemand naar Efeze om de oudsten te vragen, of ze dadelijk naar Milete willen gaan. Dat is geen verre tocht. En daar ontmoet Paulus zijn vrienden uit Efeze. Wat is er ook hier veel te vertellen! Van wat er gebeurd is. Maar ook over wat er gebeuren zal. Paulus herinnert aan zijn zendingswerk te Efeze. Hoe hij daar met hart en ziel gewerkt heeft, om hun maar alles te verkondigen wat God hem had opgedragen. Dat ze toch maar goed zouden weten, wat God over hen besloten had. Hoeveel God hun gegeven had, in Jezus Christus, die voor hen was gestorven en weer opgestaan, die hen tot God gebracht had, en van den dood verlost. En Paulus spreekt van de toekomst. Hij weet het, hoe die ook moeilijk en donker voor hem wezen zal. God heeft het hem gezegd. Hij gaat nu naar Jeruzalem. Waar de Joden Jezus hebben gedood. En waar de Joden ook hem zullen gevangen nemen. Paulus zal niet lang meer vrij man zijn. En toch, hij is gerust, dankbaar en verheugd. Want hij weet, hoe hij in alles Gods weg gaat LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 en bij God is men veilig. Gods Woord heeft hij verkondigd, Gods weg zal hij gaan. Niet meer mag hij tot hen prediken, maar hij heeft hun immers alles reeds gezegd. Hij heeft niets achtergehouden van al wat hij moest verkondigen. Nog waarschuwt hij de oudsten, toch goed te zorgen voor de gemeente. Er zullen moeilijke tijden komen. Gevaren van buiten, maar ook gevaren van binnen. Er zullen verleiders opstaan, die verkeerde dingen leeren. En die de menschen zullen trachten af te brengen van het rechte Evangelie van Gods genade. Laat men daar toch voor oppassen! Maar God blijft bij hen, en zal hen leiden. Aan Zijn hoede kan hij hen veilig toevertrouwen. Veel heeft hij aan de menschen mogen geven. Niets heeft hij van hen aangenomen. Zijn brood heeft hij met eigen handen verdiend. Zie maar, wat een werkhanden! Ook in Efeze heeft hij met tentenmaken zijn kost verdiend. Hij kwam om te geven en niet om te ontvangen. Want het is ook zooals Jezus eenmaal heeft gesproken: Het is zaliger, beter, om te geven, dan om te ontvangen. Nu volgt een hartroerend afscheid. Wat zijn ze bedroefd, dat Paulus weggaat, en niet weer komt, maar verdrukkingen tegen gaat. En toch, ze sterken elkander met den troost van God, die de zijnen niet verlaat. 3. Naar Zoo gaat het weer voort. Nog eenigen tijd Jeruza- langs de kust, en dan over de groote zee, nu met lem, 21:1 een groot schip, naar Syrië. In Tyrus wordt ge—l7 land, en heeft Paulus eenige dagen tijd om met de Christenen te spreken. Zoo gaat het voort, en in elke stad neemt hij afscheid van de gemeente. Men wil hem nog terug houden, omdat verdrukkingen hem wachten, maar hij weet, dat het Gods wil is, en daarom gaat hij toch. Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ? Want ik ben verzekerd, dat dood noch leven, noch iets ter wereld ook, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, in Christus Jezus onzen Heere. LES 79. DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 20 LES 80. PAULUS GEVANGEN Hand. 21:18 – 23:30 Leertekst: Joh. 15:20 Jezus zeide: „Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen.” Vers: Gez. 156:1 „Houdt Christus Zijne Kerk in stand,” enz. A. VOORBEREIDING 1. Uitlegkundig Hand. 21:18, Jacobus, de broeder des Heeren, die, volgens vele getuigenissen uit het N. Test., nu de leider is der gemeente te Jeruzalem, waar hij sterker den nadruk legt op de Joodsche wet dan Paulus dit doet voor de Christenen uit de heidenen. Vs. 20. Hoevele duizenden enz. De gemeente te Jeruzalem heeft dus wel veel toevloed uit de Joden ontvangen, maar het Joodsche karakter, van nauwgezette wetsbetrachting, is hierdoor mede de gemeente binnengekomen. Vs. 21. Wij zijn aangaande u bericht: we hebben over u vernomen. Stellig zijnde geruchten over Paulus veel verder gegaan dan Paulus zelf, zoodat de tweespalt nog vergroot wordt. Hierdoor brengt Paulus’ komst te Jeruzalem geen onverdeelde vreugde, maar groote moeilijkheden: de Jodenchristenen vinden zijn standpunt reeds bedenkelijk, de Joden te Jeruzalem, die met de Christenen aldaar nog in vrede kunnen leven, vinden Paulus’ standpunt zelfs verderfelijk, zoodat zijn komst ook voor hen onrust en gevaar van rustverstoring medebrengt. Vs. 23. Doe dan hetgeen wij u zeggen. Dooreen dergelijke ceremonie (voor bijzonderheden zie onder Oudh.) toont Paulus voor aller oog de Joodsche wet niet te verachten, maar zeer nauwkeurig te handhaven. Vs. 25. Dat zij zich wachten enz.; dit betreft de vier z.g.n. Noachietische geboden, in Hand. 15 overeengekomen als minimum van gestelde eischen van de wet voor de heidenchristenen. Vs. 27. De Joden van Azië, vermoedelijk van Efeze, vgl. vs. 29, die hem ginds reeds zooveel last hadden berokkend, herkenden hem hier, en hitsten nu alle Joden tegen hem op. LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21—23 Beroerden: brachten in oproer. Sloegen de handen aan hem: grepen hem aan (stellig met groot geweld). Vs. 28. Deze is de mensch enz. Hierop doelt het woord uit den Talmoed: „die de heiligdommen ontwijdt, de feestdagen veracht, het verbond van onzen vader Abraham verbreekt, en opstaat tegen de wet, en al kan hij zich beroemen vele geboden te vervullen, toch heeft hij het verdiend, dat men hem van de wereld verdoet”. Grieken, d.w.z. niet-Joden, hier inden binnensten voorhof, waar dit verboden was (zie Oudh.). Vs. 30. Terstond werden de deuren gesloten: ten teeken, dat de tempel ontwijd was, wat als een groote ramp gold, omdat hierdoor de gemeenschap tusschen God en zijn volk werd onderhouden, dus thans was afgebroken. Vs. 31. Den overste der bende, den officier van de cohorte, groot 500 a 600 man, namelijk Claudius Lysias, vgl. 23:26. Bij feestdagen kwam er licht oproer onder de Joden, die dan in nationalistische opwinding verkeerden, zoodat er dan een dubbele bezetting gelegerd was op de burcht Antonia, vlak bij den tempel, terwijl de stadhouder zelf op de burcht resideerde, en sterke wachtposten inde buitenste voorhoven van den tempel waren opgesteld. Vs. 33. Met twee ketenen zoude binden, n.l. tusschen twee soldaten in, zoodat hij niet kon onstnappen, en evenmin hun door de Joden kon ontrukt. Deze inhechtenisneming geschiedde minstens evenzeer tot bescherming van Paulus als tot voorloopige inhechtenisneming wegens eventueele misdaad. Vs. 34. Legerplaats, de burcht, n.l. het soldatenkwartier hiervan. Vs. 35. De trappen, n.l. tusschen tempel en burcht, daar de laatste hieraan gebouwd was, maar hooger lag. Vs. 37. Is het mij geoorloofd, dus blijkbaar inde Grieksche taal gesproken, zeer tot verwondering van den overste, die hem voor een volksmenner en oproermaker hield. Vs. 38. De Egyptenaar, volgens den geschiedschrijver Jozefus heeft deze tijdens stadhouder Felix (52—60) als valsch profeet met 30.000 man vanaf den Olijfberg getracht Jeruzalem in te nemen en het volk in zijn macht te krijgen. Maar Felix en zijn mannen en het volk van Jeruzalem hebben zich verdedigd, zoodat de Egyptenaar het verloor, en met enkele van zijn aanhangers ontvluchtte, terwijl de meerderheid hiervan werd gedood of gevangen genomen. Moordenaars, LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21-23 sikariërs (eig. dolkdragers), sluipmoordenaars, naam voor de meest fanatieke groep van de Joodsch-nationalistische, anti-Romeinsche partij, die voor politieke moorden niet terugschrok. 22:lvv. Dit hoofdstuk geeft in vs. I—2l de rede weer, die Paulus tot het Joodsche volk inden tempel heeft gehouden. Eerst, vs. 3—5, vermeldt hij zijn (goed-Joodsche) afkomst en opleiding; daarna, vs. 6—16, zijn roeping en bekeering (vanuit den hemel) bij Damascus; en vervolgens, vs. 17—21, zijn hernieuwde roeping, nog wel inden tempel te Jeruzalem, vanuit den hemel, tot de heidenzending. Het is dus alles trouw, gehoorzaamheid, aan de goddelijke roepstem, waartegen een goed Jood niets kan inbrengen. Vs. 22. Weg van de aarde enz. Maar ze letten alleen op het resultaat, dat niet klopt met hun meeningen, en verwerpen hem dus. Vs. 23. Evenals reeds zoovele, toont ook dit vers het geweld, de heftigheid en de hartstocht, waarmee Paulus is vervolgd. Vs. 24. Met geeselen onderzoeken, een barbaarsche, maar inden regel doeltreffende wijze van onderzoek. Vs. 25. Hem met de riemen uitrekten: hem voor de geeseling in gestrekte houding brachten. Is het ulieden geoorloofd: hebt gij het recht? Ondanks de wet, die onderdanen met Romeinsch burgerrecht, zooals Paulus was, extra beschermde, waren er enkele stadhouders, die het recht hadden om in hooge uitzonderingsgevallen over hun lichaam en leven te beschikken. Maar het was zeer de vraag of Claudius hiertoe behoorde, en dit bleek ook niet het geval te zijn. Vs. 26. Zie wat gij te doen hebt: past op, wat ge doet. Romein : Romeinsch burger. Vs. 28. Ik ben ook enz.: ik heb het recht zelfs door geboorte. Vs. 29. Onderzocht: gepijnigd. Vs. 30. Willende de zekerheid weten, enz.: nog wist hij niet, waarom Paulus door het volk gegrepen was, daarom het verhoor door den Joodschen raad, alleen dus om inlichtingen te winnen; de beslissing over Paulus bleef hiermee aan het Romeinsche gezag. 23:lvv. Met alle goed geweten, waarbij hij er dus den nadruk op legt, dat hij steeds niet volgens eigen willekeur, LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21-23 maar volgens Gods woord en wet gehandeld heeft. Vs. 2. Ananias, door Herodes tot hoogepriester aangesteld (47—59); hij was berucht om zijn hebzucht en wreedheid, en werd door de Zeloten in Jeruzalem vermoord. Vs. 3. Gij gewitte wand, zooals de witgepleisterde graven, waarmee ook de Heiland de Farizeërs reeds vergelijkt, die van buiten wel geregeld werden opgesierd, opdat men er niet onwetend overheen zou loopen en zich daardoor zou verontreinigen, maar daarmee in wezen niets anders bleven dan bedekt verderf en ondergang. Vs. 5. Ik wist niet, broeders, enz.; het hoogepriesterschap wisselde vaak, bovendien zat hij hier wellicht niet in ambtsgewaad. Had Paulus het geweten, hij had het stellig niet gedaan. Vs. 7. Paulus weet handig partij te trekken van de onderlinge verdeeldheid inden raad, waardoor zijn zaak op den achtergrond komt, al heeft hem dit tenslotte niet veel geholpen. Vs. 9. Wij vinden geen kwaad enz. Misschien waren de Farizeërs al eenigszins vóór Paulus gestemd, doordat hij den Sadduceeuwschen hoogepriester had beleedigd en doordat hij openlijk hun partij koos. Vs. 11. Hoe sterk had Paulus verlangd naar Jeruzalem, naar de heilige stad, en naar de moedergemeente, en hoe groot was de teleurstelling: door de broeders gewantrouwd, door de Joden vervolgd, door de Romeinen gevangen, met alle kans op een sluipmoord van de Joden of langdurige gevangenschap van de Romeinen, waardoor zijn werk werd afgebroken. Wie weet, hoezeer Paulus ook geplaagd werd door zelfverwijt ; heb ik wel goed gehandeld, en daardoor misschien zelf Gods zaak schade aangedaan? De troost van God gaf hem uitkomst in dezen nood, en uitzicht, nieuwe hoop. Vs. 12. Samenrotting : samenzwering. Vervloekten zichzelven: God werd a.h.w. door hen uitgedaagd om hen te dooden, indien zij hun eed niet hielden. Vs. 19. Dezen jongeling: vermoedelijk hebben we hier aan een kleinen jongen te denken, vgl. vs. 19: nam hem bij de hand. Dat hem een complot bekend was, geeft grond tot de veronderstelling, dat dit voornamelijk onder de Hellenisten, de Klein-Aziatische Joden, was gesmeed. Vs. 23. Tweehonderd krijgsknechten enz.: 200 man infanterie, 70 man cavalerie, en 200 speerwerpers. Omdat de Joden LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21-23 heftig verbitterd waren tegen Paulus, en deze een Romeinsch burger was, is een dergelijke groote politiemacht aannemelijk. Vs. 31. Antipatris, ten Noorden van Lydda, aan den grooten weg, die van Judea naar Galilea voerde. Hier was de grens van het Joodsche land. Vs. 34. Uit wat provincie: uit wat voor provincie; men had n.l. twee soorten: keizerlijke, die rechtstreeks onder keizerlijk gezag stonden, en senatorische, die onder den senaat te Rome ressorteerden; Cilicië, waarvan Paulus afkomstig was, was een keizerlijke provincie, zoodat hij onder de keizerlijke rechtspraak viel, vgl. 25:11. Vs. 35. Het rechthuis van Herodes; een paleis, door Herodes gebouwd, thans voor allerlei voorkomende doeleinden gebruikt. 2. Oudheidkundig a) De reinigings-ceremoniën van Hand. 21 \ 23—27. Het betreft hier een vrijwillig op zich genomen tijdelijk Nazireaat. Bij den afloop daarvan moesten verschillende omslagtige ceremoniën worden verricht, samengevat onder den term: „het hoofd bescheren”, vs. 24. De reiniging duurde zeven dagen, met een besprenging door ontzondigingswater op den derden dag en een op den zevenden, gepaard met vele offers en besloten dooreen offermaaltijd. Dit alles bracht groote kosten mede. Dikwijls werden deze voor arme Nazireërs door anderen betaald, waardoor men zich den naam verwierf wetsgetrouwe Jood te zijn. Zoo deed Paulus het thans, terwille van den vrede tusschen de Christelijke gemeente en de Joden te Jeruzalem. Omdat hij zelf ook aan den offermaaltijd deelnam, maar uit het buitenland kwam, en daarom voor Levietisch onrein gold, moest hij zich zelf ook laten reinigen (heiligen, vs. 24). De eerste reiniging, op den derden dag, is reeds gehouden, en de tweede, op den zevenden, moet juist geschieden, wanneer Paulus gevangen wordt genomen, en de voltooiïng der ceremoniën hierdoor onmogelijk wordt gemaakt. b) De ontheiliging van den tempel van Hand. 21:28. De tempel had een binnensten en een buitensten voorhof. Inden buitensten, den z.g.n. voorhof der heidenen, mocht elk vrij komen. Maar niet-Israelieten mochten den binnensten, den z.g.n. voorhof der Israëlieten, niet betreden. Dit gold voor ontheiliging of ontwijding van den tempel. Tus- LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21-23 schenbeide was een terrasvormige ruimte, 5 M. breed, en 3 M. hooger gelegen dan den buitensten voorhof, schuin oploopende. Deze ruimte heette de „geejl”, die men van buiten door 12 treden kon betreden. Aan den voet hiervan was een lage afrastering, die de grens vormde voor de niet-Israelieten. Steenen waarschuwingsborden droegen het opschrift, dat eiken onbevoegde, die deze grens overschreed, met doodstraf bedreigde. Een dezer waarschuwingsborden is opgegraven, en thans nog bewaard. Paulus werd dus beschuldigd, dat hij met een heiden deze grens had overschreden. 3. Leerstellig Als er iets duidelijk is in dit verhaal, dan is het wel dit, dat de Joden een felle haat en afkeer hebben tegen Paulus. Waarom toch eigenlijk? De Romeinen kunnen er niet achter komen, hoe ze het ook probeeren, het waarom wordt hun steeds onduidelijker, maar dat het zoo is, steeds meer openbaar. Maar wij kunnen het weten: omdat Paulus Christus toebehoort. Hem belijdt, Hem verkondigt, en omdat de Joden Hem verwerpen, daarom koelen ze al hun woede op den dienaar van den Heiland. Heeft Hij Zelf het niet voorzegd ? „Indien gij van de wereld waart, zoo zou de wereld het hare liefhebben: doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien ze Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen” (Joh. 15:19, 20). Dit is het kruis, dat men in navolging van Christus draagt, en waartoe elke verkorene door Hem wordt geroepen en in staat gesteld. In staat gesteld ook door de vertroostingen Gods, gelijk ze ook aan Paulus worden toebedeeld. Tenslotte gaat het om Gods weg, Gods plan, Gods zaak, Gods eer, die ook door Zijn wegen met ons worden gediend. 4. Opvoedkundig Hoofdlijn is dus: Paulus, als dienstknecht van Christus, het voorwerp van de haat en woede der Joden, doch tevens van Gods bewarende trouw. Elk is met Paulus verlegen: de Christenen in Jeruzalem zijn het, de Hellenistische Joden zijn het, de Palestijnsche, Farizeërs en Sadduceërs, evenzeer, en niet het minst de Romeinen. En hij is het ook met zichzelf: wat hij doet of zegt, kan hem niet baten, en wat hij niet LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21-23 heeft gedaan, wordt hem verweten, vs. 21:28v. Doch achter alle verwarring zien wede hand Gods, 23:11, die klaarheid brengt. Een verhaal vol spanning dus en vol avonturen, die we betrekkelijk gemakkelijk kunnen vertellen, maar moeilijker is het den eigenlijken grond en achtergrond daarvan zuiver weer te geven, de factor Gods, die de hoofdzaak vormt. Voor jongeren moet men besnoeien, daar het verhaal anders, zoowel wat lengte als wat diepte aangaat, ver buiten hun bereik ligt: hen kunnen we wijzen op Paulus’ komst te Jeruzalem, zijn ontvangst daar door de broeders, de herkenning door de Joden uit Efeze en hun woede, en de beveiliging door de Romeinen, de troost, die God hem schenkt, en het complot, zoodat hij te Jeruzalem niet veilig is, en naar Cesarea wordt gebracht. B. VERTELLING 1. Te Je- Het loopt tegen den avond. Dicht bij Jeruzalem ruzalem, loopt een man, tamelijk oud, maar nog met vluggen 21:18-26 tred, ook al heeft hij al een heele tocht achter den rug. Dat is Paulus, die nu het doel van zijn reis bereikt heeft. Daar stapt hij de poort van Jeruzalem binnen, en dadelijk gaat hij naar het huis van een zijner oude vrienden. Ook andere Christenen zijn aanwezig, en wat wordt hij daar hartelijk ontvangen! Hij vertelt van al zijn wederwaardigheden in Klein-Azië en in Griekenland, en allen verblijden zich over het mooie werk, dat hij daar heeft mogen doen, en dat ze hem nu weer in gezondheid hier bij zich mogen zien. Den volgenden morgen gaat hij naar de oudsten van de gemeente toe. De voornaamste van hen is Jacobus, een broeder van den Heere Jezus, die er in hoog aanzien is. Ook hier vertelt hij van al het werk, dat hij onder de heidenen heeft gedaan, en van al de zegeningen, die God hem daarop heeft gegeven. Wat zijn er velen, die God niet kenden, door zijn prediking tot geloof gekomen ! Dat is wel heel mooi en goed, en wij zijn er ook heel dankbaar voor aan God. die dit alles zoo heerlijk heeft beschikt, zegt Jacobus, maar wij LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21-23 hier in Jeruzalem houden ons toch nog wat meer aan de Joodsche wet, dan kunnen we beter hier met de Joden overweg, en hebben we minder overlast, en nu vinden de menschen het hier toch wel wat erg, dat ge aan die Christenen uit de heidenen zoo weinig van de Joodsche wetten opgeeft om te doen. Ik denk niet, dat de menschen hier daar zoo maar genoegen mee willen nemen, en u als broeder zullen ontvangen. Wat nu, heeft Paulus niet goed gedaan ? Heeft hij niet geheel naar Gods Woord gehandeld, en het zuivere Evangelie van Christus verkondigd, zooals God dat hem had opgedragen? Ja, dat wel, maarde menschen hier in Jeruzalem, die altijd nog trouw met de Joden naar den tempel gaan, kunnen dat niet zoo goed begrijpen; vandaar het verschil. Wat moet Paulus nu doen? Laat hij maar eens toonen, dat hij niet afvallig is geworden van het Jodendom, ook al is hij Christen geworden, en zendeling onder de heidenen. Daar is nu goede gelegenheid voor. Daar zijn juist vier arme menschen, die een tijdlang vrijwillig als Nazireër hebben geleefd, en zich nu aan allerlei plechtige ceremoniën moeten onderwerpen en kostbare offers brengen. Als Paulus hen daarbij helpt, en daaraan ook meedoet, ziet elk, dat hij nog wel degelijk een trouwe Jood gebleven is, en zal niemand hem lastig vallen. Daar heeft Paulus geen bezwaar tegen. Hij hecht wel niet zooveel aan al die ceremoniën, nu Christus hem alles is geworden, maar verkeerd is het ook niet, en als hij er zijn broeders mee helpen kan en zoo hun wantrouwen of mogelijke strubbelingen ermee kan overwinnen, heeft hij het er graag voor over. En zoo ziet men Paulus dag aan dag inden tempelvoorhof bij de priesters druk met offers en gebeden, niet minder dan de nauwgezetste Jood. Maar nog is de week, die hiermee gemoeid is, 44 LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21 2. Gevan- niet voorbij, of er komen Joden aan uit Kleingen, 21: Azië, die Paulus zien staan. Ze herkennen hem, 27—30. van Efeze: Wat, zeggen ze, is dat die man, die altijd naar de heidenen ging, en hun de bood- schap van onzen Messias bracht? Altijd is hij bezig het volk afvallig te maken van den tempel en van de wet. Ja, en zoo voegt een ander er aan toe, hij heeft zelfs heidenen meegenomen hier binnen inden heiligen tempel! Was dat waar? Neen, maar Paulus had een van zijn vrienden uit Efeze, Trofimus, inde stad ontmoet, en nu meenden ze al dat hij hem, een heiden, in het heiligste deel van de tempelvoorhoven had meegenomen. En toen één dat gezegd had, waren er ineens tien, ja honderdtallen, die het herhaalden, en die riepen, schreeuwden, tierden: Weg met hem, dien tempelschender! Slaat hem dood, zoo een mag geen oogenblik meer blijven leven 1 Weg met hem ! Het volk, in blinde woede ontstoken, grijpt hem beet, sleurt hem den tempelvoorhof uit, om hem te steenigen. En de priesters roepen: de tempel is ontheiligd 1 En ze draaien de groote deuren dicht, om hem te sluiten. 3. Be- Wat is dat hier? Daar staat de overste met schermd, een groep Romeinsche soldaten, om de orde te 21:31 handhaven. Wat wilt ge met dien man? De 40. Joden kijken op, en houden op met Paulus te slaan. Grijpt hem, zegt de Romein, boeit hem, en neemt hem mee. Zoo wordt Paulus tusschen twee soldaten in gebonden, en meegenomen. Ondertusschen vraagt de overste: Wie is dat? En wat heeft hij gedaan? Maarde antwoorden klinken zoo vreemd en verward, de een roept dit en de ander dat, dat de overste er niets uit wijs kan worden. Brengt hem maar inde burcht, zoo beveelt hij zijn soldaten. En zoo wordt Paulus door den tempelvoorhof de trappen opgevoerd, die naar de burcht Antonia leiden, waar het Romeinsche garnizoen gele- LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21 gerd is. Steeds neemt de woede toe van het volk, al luider klinken hun kreten: Weg met hem, weg met hem ! Maar, vraagt Paulus ineens aan den overste, maar mag ik niet een enkel woord tot het volk spreken? Misschien dat ik hen dan wat tot rust zou kunnen brengen. Wat, antwoordt de Romein, kent ge Grieksch, dat ge mij in die taal antwoordt ? Ik dacht, dat ge die moordenaar uit Egypte was, die onlangs zulk een groote opstand hier gemaakt heeft, met zijn vierduizend bandieten bij zich. Neen, zegt Paulus, ik ben een fatsoenlijk man, ik kom uit Tarsus, een flinke stad in Cilicië, en wil graag een enkel woord spreken. Nu goed, is het antwoord; en boven van de trap, zoodat elk hem goed zien kan, blijft Paulus staan, en hij wenkt met zijn hand, dat hij wat zeggen wil, en dan houden de menschen, nieuwsgierig, stil. 4. Verde- Nu vertelt Paulus, inde Hebreeuwsche taal, digings- die alle Joden kennen, wie hij is: zijn afkomst rede, uit Tarsus, zijn opleiding in Jeruzalem, om Fa-22:1—21. rizeër te worden, maar ook zijn roeping door Christus om hem te dienen, en de opdracht, die Jezus hem vanuit den hemel heeft gegeven, om ook aan de heidenen de blijde boodschap te verkondigen. 5. Weder- Eerst heeft men hem stil aangehoord, maar als om be- hij dan vertelt, dat ook de heidenen erbij beschermd, hooren, dan barsten ze weer uit in groote woede, 22:22-30. en wild klinken hun kreten : Weg met hem ! Zoo een mag niet blijven leven! Ze schreeuwen, en smijten met stof door de lucht, en willen hem wel vermoorden. Maar gelukkig zijnde Romeinen er nog, en dadelijk wordt hij nu naar binnen gebracht in de burcht, en nu willen ze hem daar even onderzoeken, en dat gaat het gauwst met een paar flinke geeselslagen. Onderzoek hem maar even, LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21 zegt de overste, en dan halen de soldaten de riemen al voor den dag. Wat moet dat, zegt Paulus ? Moogt ge mij dat zoo maar doen? Weet ge dan niet, dat ik het Romeinsche burgerrecht bezit ? Wat, gij Romeinsch burger? Stil, niet geeselen, roept de hoofdman verschrikt uit, dat moet ik den overste zeggen. Deze komt erbij, en vraagt: Zijt ge een Romein ? Ja, zegt Paulus. Werkelijk ? Ik heb het recht gekocht voor een groote som gelds. Ja, antwoordt Paulus, maar ik ben het door geboorte, dat is nog beter. Neen, niet geeselen, beveelt nu de overste. Breng hem maar inde kazerne, en goed verzorgen, denk er om! 6. Voor Den volgenden morgen moet Paulus, op bevel den Raad, van de Romeinen, voor den Joodschen Raad ver-23:1-10. schijnen. Die moeten hem maar eens uithooren, en dan zal de overste wel eens luisteren, om te zien, wat hij nu eigenlijk op zijn geweten heeft. Paulus begint te spreken: Mannen broeders, ik heb met een goed geweten, naar Gods wil, geleefd, tot heden toe. Slaat hem zijn mond eens dicht, brult eender heeren hem toe. God zal het u vergelden, antwoordt Paulus hem. Wat, durft ge zoo den hoogepriester toe te spreken ? Is dat de hoogepriester, vraagt Paulus? Dat wist ik niet, anders had ik het niet gezegd. Maar aan den anderen kant van de zaal zijn er, die dit begin wel prettig vinden. Dat zijnde Farizeërs, de tegenstanders van de Sadduceërs, waar ook de hoogepriester bij behoort. En Paulus gaat spreken. Hij spreekt van de Joodsche wet en van de opstanding uit de dooden. Ja, zeggen de Farizeërs, de wet moet men houden, en de opstanding, daar gelooven wij ook aan. Welneen, zeggen de Sadduceërs, die opstanding, LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21 daar willen wij niets van weten. En nu gaat het tusschen die twee partijen, die elkander niet mogen lijden, en Paulus staat het aan te zien. Maar het tumult wordt zoo groot, dat de overste bevreesd wordt, dat ze straks ook Paulus weer zullen grijpen. En met al dat praten en al dat roepen komt hij niets verder. Wat is er toch met dien man, dat de menschen altijd zoo boos worden, als hij komt? Nu maar weer terug naar de legerplaats, beveelt bij. Zoo komen we toch niet verder. 7.Bemoe- De stadhouder weet niet, wat hij van dit alles digd, denken moet. Maar weet Paulus het zelf wel? 23: 11. Opgesloten inde burcht, en daar beveiligd voor de woede van het volk, zit hij na te denken. Hoe lang zou hij hier nog moeten blijven ? En wat zal er dan met hem gebeuren? Hoe zal het afloopen? Zullen de Romeinen hem vrij laten? Zullen de Joden hem ongehinderd weer uit Jeruzalem laten vertrekken? Zal hij zijn verdere reisplannen kunnen uitvoeren ? Zal hij wel naar Rome kunnen gaan? Hij heeft het al geschreven, dat hij komen wilde. En vooral ook dit: Heeft hij zelf ook schuld aan dit alles ? Had hij soms beter niet mee kunnen doen met al die offeranden? Of had hij heel niet naar Jeruzalem moeten gaan? Maarde Heer had het hem toch gezegd! Of had hij niet tot het volk moeten spreken, of anders inde vergadering moeten spreken, of iets anders moeten doen? Hij weet het niet. Dien nacht, temidden van alle duisternis en zorg, komt daar bij hem staan de Heere Jezus, om hem te troosten. En Hij spreekt: Houd goeden moed, Paulus! Ik zal u beschermen en beveiligen. Want zooals ge hier, in Jeruzalem, van mij gesproken hebt, moet ge ook nog eenmaal in Rome van mij spreken. Nu is Paulus gerust. Christus is bij hem. Wat zou hem dan deren? Het is zijn weg, dien hij gaat, wat hindert hem dan nog? LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21 8. Be- Den volgenden dag wordt er door de soldaten, dreigd, die hem bewaken, een jongetje binnengelaten. Hij 23:12-22. heeft een boodschap voor hem. Dat is zijn neefje, het zoontje van zijn zuster, die in Jeruzalem woont. Wat heeft hij? Hij heeft wat gehoord, over zijn oom Paulus, iets vreeselijks: hoe ze stilletjes afspraken, om hem te dooden. Meer dan veertig Joden, allemaal vijanden van Paulus, hebben elkaar beloofd niet meer te eten of te drinken, eer ze Paulus hebben omgebracht. En ze zijn naar den Joodschen raad geweest, en die zou den overste vragen of Paulus daar nog eens voor mocht komen, ze moesten hem nog iets vragen. En dan zouden de Joden hem onderweg ombrengen! Wat is dat een vreeselijke boodschap. Maar ook: wat gelukkig, dat zijn neefje het gehoord heeft, en het nu aan Paulus komt vertellen. De soldaat moet hem maar gauw bij den overste brengen, en daar moet hij zijn boodschap maar eens overdoen. Wat schrikt die ook, als hij dit booze plan verneemt. Goed, dat ge het mij verteld hebt, zegt hij, maar zeg het aan niemand, dat ik het weet. 9. In vei- Dien avond worden er heel wat paarden geligheid, zadeld en heel wat soldaten gewapend. Een heele 23 : 23-35. stoet 1 En temidden daarvan wordt Paulus veilig weggeleid, naar Cesarea toe. Neen, de overste weet nu, Paulus is in Jeruzalem niet veilig, zelfs niet inde Romeinsche burcht. De Joden zijn tot alles in staat, maar in Cesarea ligt de hoofdmacht van de Romeinsche soldaten, en daar komt geen Jood. Daar moet Paulus heen. En met een brief van den overste aan den stadhouder in Cesarea wordt Paulus weggeleid, inden nacht. Zoo zorgt God voor zijn trouwen knecht. En Paulus weet, dat hij lijden mag voor zijn Heiland, die zoo oneindig veel meer voor hem geleden heeft, en die gesproken heeft: Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen. LES 80. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21. LES 81. VOOR STADHOUDERS EN KONINGEN. Hand. 24—26. Leertekst: Matth. 10:18 „En gij zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden om Mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis”. Vers: Gez. 17:3 „Men blijv’ eerbiedig God verbeiden” enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig In deze hoofdstukken wordt Paulus voor verschillende stadhouders en koningen geleid, voor stadhouder Felix, 24, en zijn vrouw Drusilla, voor stadhouder Festus, 25, en voor koning Agrippa, 26, met zijn zuster Bernice. a) Felix, een Romein, een vrijgelaten slaaf, gunsteling van keizer Klaudius, en door hem aangesteld tot opvolger van stadhouder (= procurator) Cumanus, welke functie hij omstreeks 52—59 heeft bekleed. Tacitus, een bekend Romeinsch schrijver, zegt van hem: „hij oefende met de wreedste willekeur de koninklijke macht met een slavenziel uit, en meende alle wandaden ongestraft te mogen bedrijven.” Zijn regeering is inderdaad slecht geweest, zoodat er voortdurend opstand kwam, en deze tijd veel heeft bijgedragen tot den naderenden Joodschen opstand. Tenslotte is hij, om zijn optreden in Cesarea, door de Joden bij den keizer aangeklaagd, en hierom door dezen teruggeroepen. Alleen door den invloed van zijn broeder Pallas, gunsteling van keizer Nero, ontkwam hij aan een veroordeeling. b) Drusilla, een Jodin, jongste dochter van koning Herodes Agrippa I en dus achterkleindochter van Herodes den Grooten (zie het stamboompje), stond bekend als de bevalligste vrouw uit de groote wereld van die dagen. Reeds op M-jarigen leeftijd werd ze, door haar broeder Herodes Agrippa 11, uitgehuwelijkt aan koning Azizus van Emesa, maar spoedig daarop trof Felix haar, en trachtte haar te winnen, dooreen zekeren Cyprischen toovenaar Simon (mogelijk de- LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26. gene van Hand. 8), zoodat ze op 16-jarigen leeftijd haar tweede huwelijk sloot als Felix’ derde vrouw. Ze ontvingen een zoon, Agrippa, die, volgens den geschiedschrijver Josefus, in 70 bij de uitbarsting van den Vesuvius is omgekomen. c) Festas, een Romein, stadhouder omstreeks 60—62, van wien weinig bekend is. Hij schijnt wel van goeden wille geweest te zijn, maar niet vaneen hoogstaand of vast karakter, en was niet opgewassen tegen de listen der Joden. Ook was de toestand door het wanbeheer van Felix en zijn voorgangers dermate bedorven, dat geen rust en vrede meer mogelijk was. Hij werd vervangen door Albinus. d) Agrippa, een Jood, was Koning Herodes Agrippa 11. Hij was de zoon van Herodes Agrippa I en daardoor de achterkleinzoon van Herodes den Grooten. Geboren omstreeks 27 na Chr., was hij pas 17 jaar oud, toen zijn vader stierf, Hand. 12, en dus nog te jong om in zijn plaats tot koning te worden aangesteld over Palestina of een deel daarvan, waarom het land onder een stadhouder kwam. Later, ongeveer 50, krijgt hij een klein gebied, n.l. Chalkis bij den Libanon, en 53 het koninkrijk van Filippus, n.l. N.O. Palestina. Hij staat niet gunstig bekend; hij deed alle moeite om inde gunst te komen zoowel van de Romeinen als van de Joden. Met zijn zuster Bernice heeft hij als vrouw geleefd. Omstreeks 100 is hij kinderloos gestorven. e) Bernice, een Jodin, zuster van Agrippa 11, juist genoemd, en dus tevens van Drusilla. Ook zij was eender schoonste vrouwen van dien tijd. Omstreeks 28 na Chr. geboren, huwde zij vroegtijdig met haar oom, Herodes van Chalkis, wien zij twee zonen baarde. Spoedig stierf deze, zoodat ze in 48 na Chr., dus op twintigjarigen leeftijd, weduwe was. Ze kwam nu bij haar broer Agrippa, met wien ze als vrouw heeft geleefd. Vandaar huwde ze met koning Polémo van Cilicië, wien ze echter weer spoedig verliet voor haar broeder. Later had ze een verhouding met Titus, den bevelhebber van het Romeinsche leger in Palestina, die haar, om het protest wegens haar verleden, niet tot vrouw durfde nemen. Toen hij keizer geworden was, trachtte ze nog keizerin te worden, maar hij wilde niets meer van haar weten. Over haar en haar broer is terecht door iemand geschreven; „Met Bernice en haar broer eindigde de geschiedenis van het geslacht Herodes. Het begin hiervan was bloed en schrik, het einde vuilnis en stank.” LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26. Herodes' Geslacht Marianne X Herodes de Groote X Malthace I I Aristobulus Herodes Antipas X Herodias Argelaus I I Herodes v. Chalcis, Herodes Argrippa I Salome X Filippus | Bernice Herodes Agrippa II Drusilla X Felix X beteekent gehuwd met. Vet gedrukt zijnde regeerende vorsten, schuin gedrukt de namen, die overigens nog inden Bijbel voorkomen. Lang niet alle familieleden en -betrekkingen zijn genoemd, om groote verwarring te voorkomen, vooral daar verschillende personen meermalen of ook in eigen familie zijn gehuwd. 1) Herodes de Groote, Mt. 2, regeerde van 37 vóór tot 4 na Chr. Behalve met Marianne en Malthace is hij nog tweemaal gehuwd geweest. 2) Herodes Antipas, Mt. 14 en Lc. 23, regeerde van 4 vóór tot 39 na Chr. over Galilea en Perea. 3) Herodes Argrippa I, Hd. 12, koning van N.O. Palestina, later van geheel Palestina, 41—44. 4) Herodes Agrippa 11, Hd. 26, zie boven. 5) Argelaus, 4 voor tot 6 na Chr., viervorst van Juda. 6) Filippus, zoon van Herodes den Grooten en Cleopatra, viervorst van N.O. Palestina, tot 37 na Chr. 7) Herodes van Chalcis, tot 48 na Chr. koning van Chalcis, gehuwd met Bernice. 2. Uitlegkundig Hand. 24:1. Daarna, n.l. nadat Paulus naar Cesarea was gebracht. Voorspraak: advocaat. Verschenen : n.l. in openbare rechtszitting. Eerst geeft Felix het woord aan den advocaat Tertullus, om, uit naam van de Joden, hun beschuldigingen tegen Paulus in te brengen, vs. 3—9, daarna geeft hij Paulus de gelegenheid zich te verdedigen, vs. 10—21, waarna hij zelf zijn slotsom te kennen geeft, vs. 22. Vs. 3. Grooten vrede enz.; laffe vleierij, daar Felix’ bewind juist het tegendeel hiervan vertoonde. Vs. 4. Bescheidenheid: welwillendheid. Vs. 5. Oproer: opzettelijk beschuldigt hij Paulus hiervan, daar dit gerekend werd onder majesteitsschennis, waarop de doodstraf stond, en hij op deze wijze tevens Felix voor zich LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26. kon winnen, omdat hiermee niet Felix’ schandelijke regeering, maar Paulus’ partijzucht de oorzaak scheen van de onlusten in Palestina. Sekte: scheurmakerij. Vs. 7. Daarover komende: tusschenbeide komende. Vs. 10. Dewijl ik weet enz.; dit was geen vleierij, maar hierdoor kon Felix weten, wie de Joden waren, die hem beschuldigden. Hij verdedigt zich door eenvoudig te wijzen op de feiten, en naar bewijzen te vragen. Vs. 14vv. Paulus toont aan, dat hij een goed Jood is, en dat de Joden dus zeker geen reden hebben hem te beschuldigen. Mocht hij strafwaardig zijn, dan zijnde Joden het met hem. Vs. 16. Een onergerlijk geweten enz.: tegenover God en de menschen mijn geweten rein te houden. Vs. 17. Om aalmoezen te doen aan mijn volk, een algemeen bekende en geldige regel om naar Palestina te gaan. Vs. 22. Stellig heeft Paulus’ verdedigingsrede een goeden indruk gemaakt, zoodat hij kon vrijgesproken worden, maar dit durfde Felix niet aan tegenover de Joden, daarom gelastte hij uitstel. Terwijl hij toch verwachten kon, dat Lysias na den brief, 23:29, hem niet veel meer van Paulus zou kunnen vertellen. Vs. 24. Daar gekomen zijnde, d.w.z. bij Paulus inde gevangenis, waar ze hem opzochten. Die een Jodin was, zoodat ze stellig veel van Paulus had gehoord, en hem stellig heel interessant vond. Vs. 25. Rechtvaardigheid en matigheid waren niet gepaald de eigenschappen van dit hoogst bedorven echtpaar, zoodat de prediking van het toekomend oordeel meer actueel voor hen was dan hun lief was. Vs. 26. Geld gegeven zoude worden, hetgeen een dubbel voordeel beloofde: geld in kas, en Paulus ontsnapt! zoodat hij „met goed fatsoen” van de zaak en van de Joden afwas. Maar bij iemand als Paulus lukt zooiets niet. Vs. 27. Twee jaren vervuld waren: de termijn van twee jaar, blijkbaar de langste van voorloopige hechtenis, zoodat Paulus hierop had moeten worden vrijgelaten, vgl. ook 28:30. Kreeg Porcius Festus enz.: hoezeer hij ook in de gunst mocht staan van den keizer, toch was zijn beheer zoo slecht, dat hij ter verantwoording werd geroepen. 25: 3. Leggende een lage enz. Terwijl ze het deden voor- LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24—26. komen, alsof ze Paulus recht wilden doen, en hem daartoe te Jeruzalem moesten hebben, smeedden ze ondertusschen in het geheim booze plannen om hem van kant te maken. Vs. 5. Die onder u kunnen, d.w.z. de bevoegde personen. Vs. 9. Willende den Joden gunst bewijzen: blijkbaar durft hij het nu, dadelijk aan het begin van zijn bewind, niet aan, de Joden tegenstand te bewijzen, vandaar zijn laffe voorstel, dat Paulus’ beschuldigers zijn rechters zullen zijn. Vs. 11. Nu Paulus ook geen vertrouwen meer stellen kan inde rechtspraak van Festus, maakt hij gebruik van zijn recht als Romeinsch burger om in beroep te gaan bij het keizerlijk gerechtshof te Rome. Vs. 12. Met den raad gesproken, d.w.z. met zijn bevoegde (Romeinsche) raadslieden. Vs. 13. Koning Agrippa komt, als ondergeschikte van Festus, den nieuwen landvoogd begroeten. Ofschoon Agrippa den koningstitel voerde, moeten we vooral niet te hoog van zijn macht denken. De verhouding tusschen stadhouder en koning is eenigszins te vergelijken met die van Gouverneur-Generaal van Ned. Indië en een ondergeschikt Inlandsch vorst, b.v. de koning van Solo (op Java), die het grootste deel van zijn macht verloor, maar zijn titel mocht behouden. Vs. 16. De gewoonte niet hebben enz.; hier wordt het spel, dat met Paulus is gespeeld, wel heel mooi voorgesteld! Agrippa moet wel een heel anderen indruk krijgen uit deze inleiding dan wij het hebben uit de voorgaande uitvoerige beschrijving. Vs. 16 zinspeelt op het verhaalde in vs. 5, vs. 17vv op vs. 6v, vs. 20 op vs. 9 en vs. 21 op vs. llv. Vs. 23. Met groote pracht, om, in dit aanzienlijk gezelschap, als koningin te schitteren. Deze verzen vormen met het volgende hoofdstuk één geheel. In deze plechtige zitting, onder voorzitterschap van Festus, vermeldt deze eerst het doel van het samenzijn, n.l. niet den wensch van Agrippa om Paulus te hooren, maarde officieele voorstelling daarvan, alsof het gaat om een gegronde beweegreden voor het opzenden vaneen gevangene naar Rome, vs. 24—27. 26:1. Dit hoofdstuk begint met de verdedigingsrede van Paulus, vs. 1 —23, die vanzelf overgaat ineen prediking van Christus. Vs. 2. Ik acht mij gelukkig; geen vleierij, maar een beroep op het beter weten van Agrippa, die als Jood was opgevoed, LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24—26. en dus wel wist welke verwachtingen er in het Jodendom scholen. Paulus wendde zich tot hem, omdat hij door Festus tot oordeelen was opgeroepen, 25:24vv, de hoogste was in het gezelschap, en vermoedelijk de eenige Jood onder de aanwezigen. Vs. 4vv. Hier vinden we, evenals reeds in Hd. 9 en 22, nogmaals de weergave van de bekeering van Paulus bij Damascus, doch weer onder een ander gezichtspunt. Hij legt den nadruk op den samenhang met de eigenlijke kern van Israels geloof: het Christendom, dat Paulus predikt, is de vervulling van de verwachting Israels, en de opstanding van Jezus behoort onder de Joodsche verwachting van de opstanding der dooden. De Joodsche Christus is, volgens verwachting en voorspelling, het licht der wereld, voor Jood en heiden. Vs. 19. Niet ongehoorzaam geweest: zoowel het hemelsch gezicht als de prediking daarvan vragen gehoorzaamheid, d.w.z. de beslissing, die de waarheid hiervan erkent en daaruit wil leven. Vs. 22. Klein en groot, d.w.z. voor eenvoudigen en aanzienlijken. Met dat al wordt het Festus te persoonlijk, vgl. vs. 24vv. Vs. 24. De groote geleerdheid enz.; om op deze wijze met een soort scherts, die Paulus trachtte te vleien, de zaak tot een eind te brengen. Vs. 28. Gij beweegt enz. Dit vers wordt op verschillende wijze vertaald en verklaard, 0.a.: Al te gemakkelijk, of: met een kleinigheid, tracht ge mij te overreden mij voor Christen uitte geven. Op gelijke wijze als Festus tracht Agrippa zich aan den ernst van Paulus’ prediking te onttrekken. Vs. 29. En bijna en geheellijk: zoowel in het kleine als in het groote. Hij neemt dus de spottende woorden van den koning over, doch geeft daaraan juist een hoogst ernstigen inhoud. Zoodanigen wierden enz.: oogenschijnlijk staat te midden van de vrije, geëerde en gelukkige menschen de gebondene Paulus als de beklagenswaardige, doch in waarheid zijn zij de gebondenen, ongelukkigen, en is hij de geredde, verloste, gelukkige mensch, die aan de anderen hetzelfde geluk komt prediken. 3. Leerstellig De rechtszaak tegen Paulus doet ons onwillekeurig voort- LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26. durend denken aan de rechtszaak tegen Christus: evenals Deze is hij schijnbaar de speelbal van de haat der Joden, en van de rechtsverkrachting der Romeinen, van beider belangzucht en onrechtvaardigheid. Doch ook hier staat God achter alle menschelijke listen en leugens, om alles te leiden naar Zijn raad, en Paulus naar Rome te brengen. Ook inde gevangenschap kan Paulus nog getuigen van zijn Heer, om Wiens wil hij lijdt, en hij doet dat met een vuur en kracht, als van lang bedwongen stoom, die eindelijk een uitweg heeft gevonden en daarlangs met geweld baan breekt. Hieruit blijkt duidelijk, dat het niet gaat om Paulus, maar om Christus; niet om zijn daden, woorden, meeningen, maar om Christus, die spreekt, ook door Paulus, en om geloof vraagt, aan Jood en heiden. Wie partij kiest tegen Paulus, doet het tegen Christus, en daarmee tegen eigen behoud. Dat is de diepe ernst, de zware schuld, de droeve achtergrond van alles. Vandaar de hooge ernst van Paulus, juist als men die met scherts verdrijven wil. En onder alles door blijkt de innerlijke kracht en blijdschap, vrede en verwachting van Paulus, die Christus toebehoort, die in zijn lijden toch juist de gelukkige is, niet te beklagen maarte benijden, en dat geluk ook aan anderen zoo gaarne gunt, zelfs aan zijn vijanden en vervolgers. Want Christus is zijn hoop. 4. Opvoedkundig Een verhaal met avontuurlijke spanning en diepen inhoud. Er wordt wel veel gesproken, maar er gebeurt, feitelijk, niet zoo heel veel. Wel is er veel te zien. De lange redevoeringen moeten voor de jeugd kort worden samengevat, zoodat de hoofdzaak naar voren treedt, zonder dat het hun verveelt. De situaties kunnen levendig geschilderd: de rechtszitting met den onrechtvaardigen stadhouder en den vleienden advocaat, de woedende Joden en den rustigen Paulus; het bezoek inde gevangenis; de rechtszetting voor Festus; en vooral de aanzienlijke samenkomst met de vorstelijke personen, die, ondanks hun geringe macht, door hun grootsche hofhouding veel eerbied en verwondering wisten af te dwingen. Hoogtepunt is het beroep op den keizer, 25:11, inde tweede zitting, voor Festus, waardoor Paulus' lot voorloopig wordt beslist: geen mishandeling of moord, maar evenmin LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26. vrijlating is nu mogelijk, waarop trouwens ook bijna geen kans bestond. We kunnen de personen verdeelen in drie groepen : Romeinsche en Joodsche machthebbers, waarvan dein Oudh. genoemde de voornaamste zijn, alle aanzienlijk en zedelijk bedorven; de Joden, waaronder vooral de leden van den Raad, en waarbij, als hun vertegenwoordiger, de advokaat Tertullus, alle in schijn vroom, doch in waarheid slechts door haat gedreven: en, a.h.w. tusschen beide groepen bekneld, en daarmee tegenover beide, die hierdoor vereenigd worden, Paulus, als dienstknecht van Christus, met niemand dan zijn onzichtbaren, maar levenden Heer. Het verhaal groepeert zich in 3 hoofdpunten Hd. 24, Felix. Hd. 25, Festus. Hd. 26, Agrippa. Of, nauwkeuriger, in vijf: 1. Voor Felix, 24:1—23. 2. Voor Felix en Drusilla, 24 :24—27 3. Voor Festus, 25:1 12. 4. Festus en Agrippa, 25:13—22. 5. Voor Festus, Agrippa en Bernice, 25 :23—26 : 32. B. VERTELLING Cesarea, de keizerstad, aan de kust van Palestina. Daar is het rechthuis van Herodes, een groot gebouw, dat de stadhouder voor allerlei gebruikt. En in dat gebouw een klein vertrek, heel sober ingericht. En daarin Paulus, de man, die heel de wereld bereist. En die nu juist in Rome wordt verwacht. Maar daar kan hij niet komenl Hier moet hij blijven, gevangen als hij is, door de Romeinen, omdat de Joden hem wel haast vermoorden willen. Maar, daar kan Paulus toch niets aan doen? Daar heeft hij toch geen schuld aan, dat men hem daarvoor gevangen houdt ? Neen, dat heeft hij ook niet, maar toch houdt men hem stevig opgesloten. Ze zullen het wel eens onderzoeken, wat er met Paulus aan de hand is. Stellig heeft hij toch wel iets heel ergs op zijn geweten, dat de Joden zoo boos op hem zijn geworden. Daarom zit Paulus daar opgesloten, in „voorloopige hechtenis”. Daar zit hij goed, denkt Felix. Dat is de stadhouder over heel Palestina, de vertegenwoordiger van den keizer te Rome, LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26. zoo machtig als een koning. Hij moet den vrede handhaven en het recht. Daarvoor heeft hij zijn soldaten en zijn ambtenaren. Of er veel van terecht komt? Of Felix zulk een goed stadhouder is ? Elk weet wel beter. Zoo nauw neemt hij het niet. Als hij maar niet te veel last heeft van de Joden, vindt hij het al gauw goed. En vooral, als hij maar flink geld verdienen kan. De rest is hem bijzaak. Men kan het altijd zoo nauw niet nemen, denkt hij. Geen wonder, dat de menschen niet zoo heel veel respect hebben voor Felix. En dat ze niet goed naar hem luisteren. Nu heeft hij juist veel meer last dan noodig was. En voor zijn vrouw hebben ze nog minder eerbied. Zoo jong nog, en nu al weggeloopen van haar man, omdat ze liever de vrouw van den stadhouder wilde zijn. Drusilla heet ze. Een dochter van Koning Herodes. Dus een Joodsche prinses. Een schoon gelaat heeft ze, en een vorstelijke gestalte. Maar wat baat dat, wanneer daarin een slecht hart woont, dat niet vraagt naar den wil van God? Die stadhouder kan beslissen wat er met Paulus zal gebeuren. En die vrouw kan hem daarbij raad geven. Inde hand van zulke menschen ligt nu het lot van Paulus. Zou het waar zijn ? Of zou daar nog een hand zijn, machtiger dan deze, waaraan ook de stadhouder, onwillens en onwetend, gehoorzaam wezen moet ? Een paar dagen na Paulus komen er nog meer menschen van Jeruzalem. Dat zijn deftige heeren, schriftgeleerden, en andere leden van den Joodschen Raad. Dat zijnde vijanden van Paulus. Ze komen bij den stadhouder, om te zien of ze Paulus niet veroordeeld kunnen krijgen. Dan zijn ze hem kwijt, en hebben ze hun zin. Felix neemt hen mee naar zijn rechtszaal. Zelf neemt hij op den rechterstoel plaats. Paulus wordt als beschuldigde voorgebracht. Nu zal de rechtszitting plaats hebben. En de rechter zal uitspraak doen. Eerst mogen de Joden aan het woord. Ze hebben een advokaat meegebracht. Dat is Tertullus. Wat is die handig! Hij weet precies wat hij zeggen moet; om de waarheid te zeggen ? Neen, maar om den stadhouder voor zich te winnen, en Paulus zwart te maken. Eerst begint hij Felix te vleien. Hij spreekt over zijn loffelijke diensten, zijn voorzichtigheid, zijn macht, en wat niet LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 2-1-26. al. Dat vindt Felix wel prettig. Het is wel niet waar, maar het lijkt toch mooi. En dan begint de advokaat over Paulus. En dan gaat hij schelden en allerlei leelijke dingen van Paulus vertellen. Alsof Paulus nooit anders heeft gedaan dan ruzie maken met de Joden en oproer maken tegen de Romeinen. Hij wilde den tempel ontheiligen, zegt Tertullus, maar toen hebben wij hem gegrepen, anders zou het nog erger zijn geworden. En Felix zal zelf ook wel erkennen, wat voor een misdadiger Paulus is. En de Joden kunnen het wel bevestigen. Ja, ja, knikken alle Joden, zoo is het, net zooals de advokaat het heeft gezegd. Maar nu mag Paulus ook iets zeggen. Misschien kan hij zich wel verdedigen. Ook hiernaar zal de stadhouder wel luisteren. En Paulus begint: Felix kent de Joden langer dan vandaag. En hij zal wel zoo verstandig en zoo eerlijk zijn, om zelf te onderzoeken, of ze de waarheid gesproken hebben of niet. En dan zal hem zelf wel blijken, dat het niet waar kan wezen. Overal altijd oproer maken in het land ? En Paulus is nog geen veertien dagen geleden pas thuisgekomen, nadat hij jaren lang is weggeweest. En, samenzweringen smeden in de stad Jeruzalem? Niemand heeft hem hierop kunnen betrappen. En van al die beschuldigingen blijft niets over, als Felix naar bewijzen vraagt. Kwaad spreken vaneen ander is niet moeilijk, maar bewijzen, dat het werkelijk zoo is, dat kunnen ze niet, heel eenvoudig, omdat Paulus het niet gedaan heeft. En dan vertelt Paulus van zijn zendingswerk, in gehoorzaamheid aan God, en aan Jezus, den Messias van de Joden. En van zijn goede voornemen om geld voor Jeruzalem te verzamelen, wat hij ook gedaan heeft. Neen, van slechte dingen, oproer of wat anders ook, zal niemand naar waarheid kunnen spreken. Het gaat over zijn geloof, over de opstanding uit de dooden, en dat is zijn recht, maar anders nergens om. Felix denkt eens even na. Ja, denkt hij bij zichzelf, Paulus heeft gelijk. Ik merk het wel, het is niet anders dan laster, haat en nijd van de Joden. Ze hebben altijd wat. LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26. En wat doet hij nu? De Joden naar huis toe zenden, en zeggen: ge hebt ongelijk ? Kom eerst eens met waarheid, met bewijzen aan? En Paulus vrijlaten? Neen, niets van dat. Wat zouden de Joden dan boos worden op mij! Misschien gingen ze dan wel naar den keizer, en vertellen van al wat ik misdaan heb. Dan moet ik voor den keizer komen, en voor zijn rechtbank. En dan zullen ze wel bewijzen hebben tegen mij. Neen, dat vooral niet. Ja, zegt Felix plechtig. Ik heb het nu gehoord, van beide zijden. Ik zie, er is nogal verschil in opvatting. En, ge verstaat, ik wil een rechtvaardig rechter zijn. Daarom kan ik thans nog geen uitspraak doen. Ik zal eerst de komst van den bevelhebber Lysias afwachten. Die weet er stellig meer van, en zal mij kunnen adviseeren. Ik zal de zaak nog verder onderzoeken. En van al uw woorden nauwkeurig kennis nemen. Ik dank de heeren voor hun moeite. Ik zal zorgen, dat deze zaak goed onderzocht, en naar recht behandeld wordt. De Joden kunnen heengaan, naar Jeruzalem. En Paulus wordt weer weggebracht, in gevangenschap. Hij hoeft geen ketenen aan. En zijn vrienden mogen hem wel bezoeken. Maar weggaan mag hij niet. Hij blijft gevangen. Felix komt wel eens bij Paulus praten. Ook wel eens met zijn vrouw. Ze vindt dat wel interessant. Paulus spreekt van rechtvaardigheid. Dat vindt Felix niet prettig. Hij neemt het immers niet zoo nauw met de rechtvaardigheid. En Paulus spreekt vaneen rein en ingetogen leven. Maar dat wil Drusilla niet graag hooren. Want ze doet net wat ze graag wil, goed of slecht, rein of onrein, mooi of gemeen. En Paulus spreekt ook van het oordeel, dat eenmaal zeker komen zal. En dan zegt Felix: Nu, Paulus, we vonden het natuurlijk heel mooi, en we komen graag nog eens weer bij je praten, maar vandaag hebben we geen tijd meer. Het spijt ons wel. En Felix komt ook wel eens alleen. Hij denkt: misschien geeft Paulus mij wel een handvol geld. Dat kan ik best ge* bruiken. Dan zal ik wel tegen de wachten zeggen, dat ze niet zoo nauw moeten toekijken. En dan kan Paulus gemakkelijk ontsnappen. En ben ik meteen van die Joden af. Maar aan zulke dingen denkt Paulus niet. En hij blijft gevangen. En eindelijk, als hij er twee jaar heeft gezeten. 45 LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24—26 wordt Felix weggeroepen. Hij moet zich verantwoorden voor den keizer. Er is een ernstige aanklacht van de Joden tegen hem. Zou hij Paulus nu eerst loslaten? Neen. Felix verdwijnt. En Festus, de nieuwe landvoogd, komt. En Paulus blijft gevangen. Maar veel is er niet veranderd. Festus is niet veel anders dan Felix. De naam verschilt niet veel. En de man verschilt ook niet heel veel. Eerst probeeren de Joden nog eens weer een list. Pas is Festus aangekomen, en brengt hij zijn eerste bezoek in Jeruzalem, of de Joden vragen hem te spreken. Er zit nog een lastige gevangene in Cesarea, Paulus. Felix kon er ook al niet mee geworden. Eigenlijk hoort hij ook in Jeruzalem thuis, onder hun rechtspraak. Want het gaat meer over godsdienstige dingen. Maar als Festus hem zelf wil vonnissen, dan zullen de Joden hem ook wel helpen. Laat hij Paulus maar even naar Jeruzalem zenden, dan zullen ze hem wel verhooren, en met een nauwkeurige aanklacht weer terug zenden. Zoo kunnen ze het hem gemakkelijk maken. Zoo spreken ze. Maar ze denken: Als Paulus maar op weg is naar Jeruzalem. Dan zullen wij wel zorgen, dat hij hier heel niet komt. Want onderweg staan onze moordenaars al klaar, om hem van kant te maken. Wat zal Festus doen? Ja, zegt hij, ik zal graag van uw diensten gebruik maken. Maar het is niet noodig, dat Paulus daarvoor heel naar Jeruzalem wordt gebracht. En ik wil er zelf graag bij zijn. Nu ga ik overeen paar dagen weer naar Cesarea toe. Komt gij dan ook, om uw beschuldigingen uit te spreken. En dan zal ik vonnis vellen. Dat spijt hun erg. Maar ze kunnen er niet veel tegen zeggen. Goed, zeggen ze, wij zullen komen. Weer staat Paulus terecht. Weer komen de Joden met vele onware beschuldigingen, en weer weet Paulus hen te weerleggen. Maar ook: weer durft de landvoogd hem niet onschuldig te verklaren en vrij te laten. Wat hij dan wel doet? Hij vraagt Paulus, of hij er mee akkoord gaat, dat hij met de Joden mee gaat naar Jeruzalem, om daar terecht te staan. Hoe kan Festus dat voorstellen! Dan zouden zijn vijanden, die nu de eene leugen op de andere stapelen, zijn rechters worden. Nü blijkt hem duidelijk, dat hij ook van Festus LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26 niet goeds te wachten heeft. En daarom spreekt hij beslist: Ik beroep mij op den keizer! Festus schrikt. Ja, Paulus heeft het Romeinsche burgerrecht. Hij mag vragen om hem naar Rome te brengen, en daar door de keizerlijke rechtbank, het hoogste gerechtshof van het heele rijk, geoordeeld te worden. Dat mag hij hem niet weigeren. Nu, zegt hij, dat zal dan gebeuren. Ge hebt u op den keizer beroepen, en ge zult naar den keizer gaan. De Joden merken, dat ze met al hun listen en hun leugens Paulus niet in handen kunnen krijgen. Ze trekken af, weer naar Jeruzalem. En Paulus blijft gevangen, totdat er een goede gelegenheid komt, om naar Rome te worden gebracht. Zoo zal Paulus dan toch zijn voorgenomen bezoek aan Rome kunnen brengen, al is het wel heel anders, dan hij had gedacht. Een poosje later, daar is groote drukte in Cesarea. Er komt hoog bezoek. Dat is korting Agrippa, de zoon van koning Herodes, die nu koning is van het Noord-Oostelijk deel van het land. En zijn zuster Bernice, die bij hem inwoont, en als een vorstin gekleed gaat. Zij komen hun opwachting maken bij den nieuwen stadhouder, Festus. Want al is hij koning, hij moet toch in alle dingen den stadhouder onderdanig zijn. Herodes staat niet zoo heel goed bekend, en Bernice heelemaal niet. Maar, vorsten zijn het, en ze worden vorstelijk ontvangen. De stadhouder ontvangt hen vriendelijk, en de beide machthebbers spreken vriendschappelijk over allerlei dingen van hun rijk. Zoo komt het ook over Paulus. Daar heb ik al heel wat van gehoord, zegt Agrippa. Ik zou hem wel eens willen zien, en hooren spreken. Dat is goed, zegt Festus. Morgen zal het gebeuren. Den volgenden dag, groote plechtigheid. De landvoogd in zijn rechterstoel heeft de leiding. De koning zit als zijn eeregast naast hem. En eveneens Bernice, de vorstinne, in schitterend gewaad. En vele hooge Romeinsche ambtenaren met hun dames daar rond omheen. Bernice wil dat wel. Ze is schoon en prachtig om aan te zien. En ze laat zich graag bewonderen door iedereen. Het is een glorierijke dag voor haar. LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26 Festus vertelt wat er met Paulus is gebeurd. En zegt: nu moet hij naar den keizer, maar ik weet nog niet goed, wat ik in zijn rapport over hem moet melden. Daarom is het goed, dat we hem nu nog eens ondervragen. Vooral koning Agrippa, die zelf ook een Jood is, en van de Joodsche zaken goed op de hoogte, zal dan wel iets kunnen vinden, dat hiervoor dienen kan. En nu moet Paulus maar gaan spreken. En Paulus spreekt. Hij vertelt van zijn leven. Van zijn vijandschap tegen Christus. Maar ook van wat er gebeurd is bij Damascus. En nu van zijn geloof in Christus. Hij is geen slechte Jood, Maar juist de rechte, omdat in Christus de hoogste verwachtingen van de Joden zijn vervuld. En Christus heeft hem immers opgedragen om van Hem te getuigen voor Jood en heiden. Christus is het licht der wereld, voor alle menschen, die inde duisternis verkeeren. Christus heeft Paulus geroepen, en hij is daarmee niet ongehoorzaam geweest. En nu roept Hij ook anderen, eenvoudigen, maar ook aanzienlijken. En zoo spreekt Paulus niet meer over zijn eigen zaak, om zich te verdedigen. Maar over de zaak van Christus, om die te dienen. En is dat niet juist de zaak van Paulus, waarvoor hij leeft en lijdt? En is dat niet de beste verdediging? De menschen denken niet meer aan Paulus, maar aan Christus en aan zichzelf. Ook aan hun zonde. Maar dat willen ze niet. Ze willen liever blijven zondigen, dan in Christus gaan gelooven en zich bekeeren. En daarom worden ze wat onrustig. En Festus denkt: het heeft nu lang genoeg geduurd. De menschen gaan zich vervelen. We moesten de zitting maar opheffen. En, alsof het een grap betrof, valt hij Paulus inde rede, en zegt: Nu maakt ge het wat al te mooi met al uw groote geleerdheid. Ge zoudt de menschen inde war maken. Uw groote geleerdheid brengt u tot razernij. Neen, zegt Paulus, ik raas niet, maar spreek woorden var. gezond verstand, waar ge juist naar luisteren moest. Gij, koning Agrippa, gelooft toch wel, wat ik u verkondig? En ook koning Agrippa probeert er zich met een grove grap vanaf te maken, en zegt: Dacht ge, dat ge me met zulke kleine dingen tot een Christen kon maken? En in het kleine èn in het groote wenschte ik van God, dat ge Christen werd, is het gevatte en hoogst ernstige ant- LES 81. VOOR STADHOUDERS ENZ. HAND. 24-26. woord van Paulus. Niet alleen gij, maar u allen wenschte ik toe, dat ge waart als ik, behalve deze boeien. Zoo gelukkig ben ik met mijn Heiland. Nu maakt Festus er een eind aan. Paulus wordt weggebracht. Wel, wat denkt ge ervan, vraagt Festus? Neen, antwoordt de koning, schuldig is hij niet. Ge zoudt hem los kunnen laten, als hij zich niet op den keizer had beroepen. Ja, antwoordt Festus nu. Had hij het eerst ook maar erkend, zouden we zeggen, dan was Paulus vrij geweest. En toch weten we, dat ook thans God met Paulus was, hem leidde, en hem gebruiken wilde om hem, ook op deze wijze, naar Rome te brengen, om ook daar van zijn Heiland te getuigen. En Paulus dacht terug aan de voorspelling van den Heiland : deze is mij een uitverkoren vat om mijn naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls. En aan de voorspelling aan de discipelen: En gij zult ook voor stadhouders en voor koningen geleid worden om Mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis. En hij dankte God, dat hij ook voor de hoogsten op deze aarde onbeschroomd had mogen spreken van zijn Heiland, Jezus Christus. LES 82. NAAR ROME Hand. 27 en 28 Leertekst: Hand. 27 :24 „Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer gesteld worden, en zie, God heeft u geschonken allen, die met u varen.” Vers: Ps. 146:5 ~'t Is de Heer, die ’t recht der armen” enz. A. VOORBEREIDING 1. Oudheidkundig De oude wereldzee. Z,oo wordt de Middellandsche Zee genoemd, die, afgezien van het westelijk gedeelte, tusschen Italië en Spanje, werkelijk het hart der oude wereld vormde. Hieromheen lage alle landen, die een belangrijke rol gespeeld hebben inde eeuwen rondom het begin onzer LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 jaartelling, en die tijdens het Nieuwe Testament onder de macht van Rome tot één rijk vereenigd waren. Eerst de oud-oostersche landen Egypte en Syrië met Palestina, waarachter Babel en Perzië lagen. Dan Klein-Azië en Griekenland, die ook in Paulus’ dagen nog het geestelijk middelpunt vormden. Daarna Rome, dat in dien tijd staatkundig de wereld beheerschte, en tenslotte Noord-Afrika, waar belangrijke steden lagen, en dat met de laatstgenoemde landen nog zulk een groote rol zou spelen in het Oude Christendom. Geen wonder, dat er een levendig verkeer tusschen deze landen bestond : handel tusschen de voornaamste plaatsen, vooral in Klein-Azië en Griekenland en het Westen : tallooze scheepsladingen koren werden geregeld van Egypte naar Rome verscheept, terwijl de Romeinsche ambtenaren en koeriers (boodschappers), soldaten en gevangenen, voortdurend van en naar de provincies trokken. Een Phrygisch koopman is, volgens zijn grafschrift, 72 maal van zijn woonplaats in Klein-Azië naar Rome geweest! Deze scheepvaart was inmiddels nog zeer gebrekkig. Men voer met houten schepen van zeer primitieve tuigage. Een korenschip b.v. had één groot vierkant zeil, dat in stormweer werd vervangen dooreen kleiner, sterker stormzeil. Het had verschillende ijzeren ankers aan voor- en achterzijde, om voor stranden te behoeden. Soms 2 roeren, van achteren en van voren; soms vier, n.l. ook nog een aan elk van de beide zijden, die als pagaaien dienst deden. Aan beide kanten van bet schip was een groot oog geschilderd, wat het voorkomen vaneen groot zeemonster gaf. Vooraan was het kenteeken afgebeeld, b.v. dat van Castor en Pollux, twee sterren, de beschermgoden der scheepvaart. Men kon zich alleen 's zomers, tusschen Maart en September (begin October), op zee wagen, en dan nog voer men het liefst dicht langs de kust, omdat men het kompas niet kende. Daar des zomers vaak een westenwind woei, was de reis naar het westen dikwijls moeilijk, zoodat men steeds moest laveeren en dan nog niet veel vorderde. Ook maakte men wel gebruik van de zeestroomen langs de kust ineen bepaalde richting of van roeiriemen. Na Loofhutten (5 dagen na de vasten van den Grooten Verzoendag), inde eerste week van October, was de vaart LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 reeds gevaarlijk. Dan kwamen de ruwe regentijden en plotselinge najaarsstormen, waartegen de schepen niet bestand waren. Groote zeeschepen werden daarom inden herfst in een haven voor anker gelegd, terwijl men de kleinere op den oever trok. Trof het zoo, dat men toch met storm op zee was, dan moest men het schip maar wat lichter maken, door de lading over boord te werpen, zoodat men minder gevaar liep op ondiepten te stranden. Maar verder bleef er niets anders over dan het schip maar op goed geluk over te laten aan het spel van wind en golven. 2. Uitlegkundig Hand. 27:1. Wij: Lucas heeft de reis zelf meegemaakt, en verhaalt dus als ooggetuige. Deze hoofdstukken vormen het beste reisverhaal uit de oude wereld, dat ons is bewaard gebleven. fulius was officier vaneen kleine, doch belangrijke groep koeriers of politiesoldaten, die de verbinding tusschen de regeering te Rome en die inde provincies moest onderhouden, met opdrachten van of voor den keizer, transporten van gevangenen, enz. Hij stond met zijn eigen hoofd (leven) borg voor het niet-ontkomen van zijn gevangenen. LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28. Vs. 2. Adramytteensch schip, n.l. afkomstig van of althans bevracht voor Adramyttium, een haven van Klein-Azië, even voor Troas. Julius heeft dus voor het eerste gedeelte van de reis voor zijn transport plaats besproken op een vrachtschip, dat ook lading innam voor de tusschengelegen plaatsen. Vs. 4. Onder Cyprus heen, dicht langs de kust, om zoo lang mogelijk beschermd te zijn tegen de westenwinden. Hier dus ten Noorden van Cyprus langs. Vs. 6. Vanhier gaat het vrachtschip verder noordwaarts, de kustplaatsen van Azië langs, doch Julius zoekt een schip dat westwaarts, zoo mogelijk naar Rome gaat. Dit vindt hij ineen korenschip van Alexandrië in Egypte, geladen naar Rome. Vs. 7. Cnidus, een klein eilandje op de kust van Azië. Onder Creta henen: onder (de beschutting van) Creta, dus aan den oostkant van het eiland, Z. W. waarts. sa/- mone, de oostkaap van Creta. Vs. 8. Nauwelijks', met moeite, vanwege den tegenwind. Schoonehavens; vgl. onzen naam: Goedereede. Vs. 11. Den schipper: de kapitein, tevens eigenaar van het schip, evenals de stuurman dus ook een deskundige op scheepvaartgebied. Vs. 12. Ongelegen, n.l. voor het schip, omdat er alleen maar een reede was, waar men landen kon, geen eigenlijke haven, waar het schip veilig den winter over kon verankerd liggen; en tevens ongelegen voor de bemanning, daar men liever ineen behoorlijke stad overbleef dan ineen klein gehucht. Fenix, goede haven, meer westelijk, eveneens aan de zuidkust van het eiland. Vs. 13. Hun voornemen verkregen te hebben : van hun doel zeker te zijn. Vs. 14. Euroclydon, euraquilo, O. N. O. wind, een plotselinge, gevaarlijke stormwind, verg. onze „cycloon”. Vs. 15. Dreven henen: lieten ons afdrijven. Vs. 16. Loopende onder: voortschietende langs. De boot: de sloep, gewoonlijk achter het schip aansleepende, nu voor de veiligheid opgehaald in het schip. Vs. 17. De bedoeling is niet geheel duidelijk: bedoeld kan zijn, dat men kettingen of touwen om voor- en achtersteven heenbond, om te voorkomen, dat het schip door al te zware drukking uit elkaar zou worden geperst; dergelijke hulp- LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 middelen zijn uit de oudheid wel bekend. Mogelijk gaat het hier ook over de sloep, dien men dan met alle moeite probeerde machtig te worden, waarbij men als hulpmiddelen gebruik moest maken van lussen, die men om het vaartuigje (schip, vs. 17, wat dan de sloep bedoelt) heenwond, om deze aldus op te hijschen. Vs. 18. Onweder, hier telkens gebruikt voor ruw weder, storm (vgl. b.v. onmensch, ontuig, enz.). Uitworp, d.w.z. dat men een deel der lading over boord wierp, om het schip lichter te maken, zoodat het minder diepgang had, en aldus minder kans op een ondiepte te stranden. Vs. 19. Het scheepsgereedschap: alle tuigage, die men voor onderhoud, reserve enz. had meegenomen, maar nu desnoods kon missen. Vs. 20. Zon noch gesternten: oudtijds moest men op zon en sterren varen, om plaats en richting te bepalen. Vs. 22. Alsnu: zelfs in deze omstandigheden. Vs. 24. Gij moet, immers, vgl. 23: 11, zoodat hiermee zijn behoud reeds verzekerd was; nu werd hem ook nog dat van zijn lotgenooten toegezegd. Vs. 27. De Adriatische Zee. Thans heeft alleen het gedeelte tusschen Italië en Griekenland dezen naam, vroeger gebruikte men dezen ook voor dat gedeelte van de Middellandsche Zee, dat tusschen Sicilië en Kreta ligt. Vs. 28. Vadem: 6 voet, of 1.68 M. Vs. 29. Op harde plaatsen vervallen mochten: op klippen zouden stranden; vooral de Syrtis, op de kust van Afrika, was zeer gevreesd. Het woord beteekent zandbank. Vs. 30. De scheepslieden enz. De matrozen, die, als deskundigen, het groote gevaar zien, maar ook de kans om in de sloep te ontkomen, probeeren dit stilletjes te doen, om aldus zelf in veiligheid te komen, ofschoon ze daarmee het schip met de anderen geheel aan de golven prijs zouden geven. Vs. 32. Toen hieuwen enz. Hiermee is de reddingsboot verloren, maar is tenminste het scheepsvolk voor het schip behouden. Vs. 33. Verwachtende blijft: in zulk een groote spanning, dat men al dien tijd niets had gegeten. Vs. 37. Twee honderd enz. Dit getal geeft ons een indruk van de grootte van de oude schepen, waarmee andere berichten uit de oudheid overeenstemmen. LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 Vs. 39. Een zekeren inham enz. Ze zien dus een inham voor zich, met een zacht oploopend strand, en nu probeeren ze daar het schip in te laten loopen, om aldus zoowel schip als manschappen te behouden. Dit lukt hun echter niet, doordat ze het schip niet voldoende meester zijn; nu loopt het juist op eender wallen, zoodat het breekt. Vs. 40. De roerbanden : de banden, waarmee men het roer inden storm had vastgemaakt, tegen het schip aan, opdat het niet zou breken. Het razeil: het stormzeil. Vs. 41. Zetten ze, niet opzettelijk, maar ze liepen erop vast. Vs. 42. De raadslag: het besluit. Daar officier en soldaten met hun eigen leven borg waren voor het niet-ontsnappen der gevangenen, willen de soldaten liever dat der gevangenen prijs geven, dan hun eigen leven wagen, doch de officier waagt zijn eigen leven voor zijn gevangenen, terwille van Paulus. 28:1. Melite, tegenwoordig Malta, een eilandje een eind ten Z. van Sicilië. Vs. 2. Barbaren, zoo noemde men oudtijds alle niet-Grieksche, later ook de niet-Romeinsche volken; wij zouden zeggen : inboorlingen. Vs. 4. De Wraak, daar Paulus pas aan het eene gevaar is ontkomen, en nu onmiddellijk een ander gevaar ontmoet, meenen de inboorlingen, dat de schipbreuk een mislukte poging is van de vertoornde góden om zich op hem te wreken, waarna de slang hem stellig wel zal dooden. Zeker meent men, dat hij hierdoor gebeten is. Vs. 6. Een god was, daar geen enkele ramp hem nu schijnt te kunnen deren. Toch vergissen zij zich; niet hij is een god, maar: hij heeft een God, die hem beschermt. Vs. 7. De voornaamste, de officieele titel voor dezen hooggeplaatsten ambtenaar. Wij zouden kunnen zeggen: de voorman, het hoofd. Deze stond onder den stadhouder van Sicilië. Vs. 8. De roode loop: dysenterie. Vs. 10. Eerden met veel eer, d.w.z. met eerbewijzen omringden, welke Paulus natuurlijk niet voor zichzelf aanvaardde, maar voor zijn Heer, in wiens kracht hij deze dingen deed. Vs. 11. Na drie maanden. Dank zij den gunstigen wind konden zij reeds half Februari weer uitzeilen. Ineen schip van Alexandrië, dus hoogstwaarschijnlijk een korenschip, evenals LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 het gestrande bestemd voor Rome, doch dat de reis vroeger was begonnen, en dus voor den winter Malta had kunnen bereiken. Blijkbaar is in dit schip voor allen plaats. Vs. 12. Te Syracuse, stad op het eiland Sicilië, oorspronkelijk gebouwd op een klein eilandje er vóór, doch vandaar uitgebreid tot een groote stad op Sicilië, eender machtigste en grootste steden der oudheid, met verschillende havens. Vs. 13. Rhegium, op het vaste land van Italië, oostelijk van de Straat van Messina. Puteoli, inde baai van Napels, de gewone landingsplaats voor passagiers, terwijl de korenschepen verder voeren naar Ostia, de haven van Rome, om daar te lossen. Vs. 14. Broeders. Van het zakelijk oponthoud in deze landingsplaats maakt Paulus gebruik de eerste Christenen in Italië te begroeten. Gingen wij naar Rome: bereikten wij het grondgebied van Rome (vs. 16, te Rome, de stad). Vs. 15. De broeders: het was nu drie jaar geleden, dat men daar Paulus’ brief ontvangen had. Appiusmarkt ligt een 60 K.M. van Rome. Drie-tabernen (3 herbergen, vgl. taveerne) ongeveer de helft. Vs. 16. Aan Paulus werd toegelaten, wellicht mede op voorspraak van Julius. Met een krijgsknecht, aan wien hij dooreen ketting verbonden was. Deze soldaten werden natuurlijk telkens afgelost, doch op deze wijze kwam juist het geheele garnizoen met Paulus in aanraking. Vs. 22. Tegengesproken wordt, dus van Paulus’ proces was hun niets bekend, wel van het Christendom, dat hun ongunstig was afgeschilderd. Toch zijn ze genoeg open om Paulus hierover te hooren. Vs. 26. Dit woord, uit Jes. 6: 9v., is eveneens door Christus aangehaald, en ons bewaard in Matth. 13:14. Vs. 30. Twee geheele jaren. Vermoedelijk was dit de uiterste termijn van voorloopige hechtenis, vgl. ook de vorige les, en is Paulus daarna, bij gebrek aan aanklagers en getuigen, vrijgelaten. Hierover zwijgt het boek der Handelingen ; over de oorzaken of redenen kunnen we slechts gissen, mogelijk heeft Lucas nog een derde deel willen schrijven over zijn verdere zendingswerkzaamheid. 3. Leerstellig De laatste les uit Handelingen. En, het doel bereikt! Het LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 doel, dat het Evangelie van Jeruzalem zou worden overgeplant inde oude wereld, tot inde hoofdstad Rome. Dit was reeds lang het plan van Paulus, vgl. Hand. 19:21 „moet ik ook Rome zien”, Rom. 1:10 „biddende, of mogelijk mij nog te eeniger tijd goede gelegenheid gegeven wierd door den wil Gods om tot ulieden te komen”; Rom. 15:22v „van over vele jaren groot verlangen hebbende om tot u te komen”. En dit was inderdaad ook Gods bedoeling, vgl. Hand 23:11 „alzoo moet gij ook te Rome getuigen”. Wij beginnen dus ook dit verhaal met het doel voor oogen: naar Rome. Te midden van de dreigende gevaren komt God met zijn troost, 37:24 „Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer gesteld worden”. En ondanks alle gevaren komt hij inderdaad in Rome. Die gevaren zijn vele: de storm, het verraad der matrozen, de schipbreuk, de slechte raad der soldaten, de adder. Maar God houdt stand, en Paulus komt in Rome, en met hem het Evangelie. Het laatste vers toont duidelijk dat het doel bereikt is: „predikende het Koninkrijk Gods, en leerende van den Heere Jezus Christus, met alle vrijmoedigheid, onverhinderd”. Ofschoon de apostel gebonden is, het Woord Gods is niet gebonden, maar volbrengt glansrijk zijn loop. Verg. 2 Tim. 2:9 „om hetwelk ik verdrukkingen lijd tot de banden toe, als een kwaaddoener, maar het Woord Gods is niet gebonden”. Het gaat dus niet om Paulus, maar om zijn boodschap. Doch de boodschapper is hiervan niet het slachtoffer, doch juist de uitverkorene drager, die om des Woords wil wordt gered, vgl. het bovenstaande, en zelfs geëerd, beide nog wel met zijn reisgenooten, om zijnentwil, 27:24 en 28: 10. En het gaat dus ook niet door Paulus, maar door Gods reddende hand, die alles leidde en deed, doch hiermee is evenmin gezegd, dat de mensch dit nu maar lijdelijk moet afwachten: het was noodig, dat de mensch op Gods bevel tijdig ingreep, 27:31. Beide elementen vinden we samen in vs. 34: Gods voorzienigheid sluit de menschelijke voorzorg niet uit (wel zijn bezorgdheid), maar juist in. Terwille van zijn boodschap staat Paulus in het middelpunt, en wordt ons voortdurend van hem verhaald. Maar laten wij nooit uit het oog verliezen, dat het is en blijft: terwille van zijn boodschap, dat is : zijn Zender, zijn Heere, Jezus Christus. Om Christus gaat het, en om Hem alleen. LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 4. Opvoedkundig Een prachtverhaal om te vertellen, vol spanning en avonturen, nood en uitredding. Gemakkelijk om te vertellen ? Het schijnt van wel. Toch heeft dit verhaal juist hierdoor zijn eigen moeilijkheden. Ik heb het eens hooren vertellen door iemand, die het levendig en smakelijk wist weer te geven, en die ook de hoofdzaak, de prediking, niet vergat, doch die de aandacht had, zoo gauw hij eender avonturen vertelde, maar deze verloor, zoodra hij trachtte die prediking er tusschen door te vertellen. Wat was de fout ? Dat deze beide dingen ook voor hem zelf twee afzonderlijke elementen vormden, die hij beide moest geven, maar die niet met elkaar in onderling verband stonden. De oorzaak hiervan lijkt mij dit, dat de persoon van Paulus in het middelpunt stond, inplaats van zijn boodschap en zijn Heer, en daarmee ook de avonturen niet meer waren dan de persoonlijke gevaren vaneen willekeurig mensch. Hoofdzaak is de zending, de prediking. Drager hiervan is Paulus, die hierom, ook persoonlijk, belangrijk is. Zijn avonturen zijn gevaren voor de prediking, de overwinning hiervan is a.h.w. een eerezaak voor God. Niet minder dan }ulius is Paulus een koerier, die een belangrijker tijding voor een belangrijker machthebber heeft over te brengen. We hebben achter ons het verlangen van Paulus te Rome te komen, maar meer nog Gods wil daartoe. De gevaren dreigen dit te doen mislukken, doch telkenmale worden deze pogingen verijdeld; er staat dus meer op het spel dan een schip vol menschen, hoe belangrijk dit op zich zelf reeds wezen mag. Juist deze geestelijke achtergrond maakt het verhaal belangrijk, boeiend, avontuurlijk, spannend. Hoe de boodschap van het Evangelie in Rome werd gebracht, dat is het thema hiervan. God is het, die het belooft en bewerkt, maar niet buiten den mensch om; juist hierom moet de mensch, op de hem aangewezen plaats, Gods roeping vervullen, wordt hij a.h.w. ingeschakeld in het groot geheel van Gods heiligen raad ; vandaar Paulus’ activiteit, en zijn verantwoordelijkheid. B. VERTELLING 1. Naar Al meer dan twee jaar zit Paulus nu gevangen. Kreta, En al dien tijd heeft hij zijn zendingswerk moeten 27:1—12. staken. Hij heeft geen reizen kunnen maken, geen LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 nieuwe gemeenten kunnen stichten, geen oude weer bezoeken. Maar brieven heeft hij geschreven naar verschillende oude gemeenten, waarvan we er sommige thans nog inden Bijbel kunnen lezen. Maar zijn groote plan, om ook naar Rome te gaan, de schitterende hoofdstad van het groote Romeinsche keizerrijk, heeft hij nog steeds niet kunnen vervullen. Al haast drie jaar is het geleden, dat hij naar eenige broeders in Rome heeft geschreven, dat hij spoedig hoopt te komen, en nog heeft hij het niet kunnen doen. En toch geeft hij de hoop niet op. Neen, vuriger dan ooit hoopt hij in Rome te kunnen komen, om ook daar, juist daar, in die keizerstad, zelf de boodschap te kunnen brengen van den grootsten Koning, den Heerder heeren, Jezus Christus, den Heiland, dien hij dienen mag. Ja, Christus zelf heeft het hem immers ineen nachtelijke verschijning verzekerd, dat Hij hiertoe naar Rome zou worden gezonden. En zelf heeft hij ingegrepen in den gang van zijn proces, door zich op den keizer te beroepen. Nu zal hij naar Rome gaan. Het is al laat inden nazomer. Zou er nog een schip gevonden worden, dat naar Rome gaat? Want inden winter vaart men niet. Dan is de zee te onstuimig, en de schepen zijn hiertegen niet bestand. In het najaar worden de schepen opgeborgen ineen veilige haven, om daar te overwinteren. Maar Paulus moet naar Rome. En Julius, de Romeinsche officier, die met deze taak is belast, en ook nog andere gevangenen en nog andere boodschappen voor den keizer heeft, heeft haast. Is er geen schip naar Rome, dan toch wel een naar Klein-Azië, en vandaar kan men vaak genoeg naar Rome gaan. Nog is het zomer, als Paulus in Cesarea aan boord wordt geleid. Julius is vriendelijk voor hem. Hij heeft wel gemerkt, dat Paulus geen gevangene is als de andere. Dat is geen misdadiger. Hjj wordt LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 met onderscheiding behandeld. Hij mag ook enkele van zijn vrienden meenemen, en zoo gaan ook Lucas en Aristarchus mee aan boord. Den volgenden dag vaart het schip de haven van Sidon binnen. Hier moet halt gehouden, er moet geladen en gelost. Mag Paulus ondertusschen niet even naar zijn vrienden, de Christenen inde stad? Welzeker, Julius staat het hem gaarne toe. Hij is niet bang, dat Paulus hier misbruik van zal maken, om te ontvluchten. En ofschoon Julius dat met zijn eigen leven zou moeten boeten, toch vertrouwt hij Paulus en staat het hem gaarne toe. En als het schip zich weer gereed maakt voor het vertrek, ziet hij Paulus met zijn vrienden al weer aankomen, en rustig stappen zij weer aan boord. Nu gaat het langs Klein-Azië. Steeds houdt men de kust in het oog, want daar moet men op varen, wil men den weg niet missen. Ineen van de plaatsen daar, Myra, wordt aangelegd. Dit is een flinke handelsplaats, waar heel wat schepen liggen. Zou er ook een schip zijn, dat naar Rome gaat? Ja, een groot korenschip, dat heel van Alexandrië in Egypte komt, en met een heele lading koren naar Rome is belast. Als het weer nog wat meeloopt, kan men het vóór den winter nog een heel eind brengen. Maar, het loopt niet mee. De wind is west, en men moet juist naar het westen. Dat beteekent wat voor een zeilschip, dat dus geheel en al van den wind afhankelijk is. Men kan wel wat verder komen, door al maar heen en weer te laveeren, en zoo dicht mogelijk onder de kust te blijven, maar op deze wijze komt men maar heel langzaam voort. En vele dagen zijn er al verloopen, eer men de betrekkelijk kleine afstand naar het eilandje Knidus heeft afgelegd. Zou men nog vóór den winter in Rome komen? Het lijkt er weinig op. Nu gaat het zuidwaarts, dicht langs Kreta heen, en met groote moeite bereikt men aan den zuid- LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 kant de plaats Schoonehavens, waar een goede aanlegplaats te vinden is. Nu wordt scheepsraad gehouden. Zou het geraden zijn nog door te varen ? Het is nu al in October, en de meeste schepen liggen al verankerd inde havens om te overwinteren. Paulus heeft al heel wat zeereizen gemaakt, en weet, dat de vaart niet zonder zorg kan worden voortgezet. En als hij merkt, dat men toch weer af wil varen, waarschuwt hij de zeelieden, dat ze niet meer verder kunnen gaan. Wat, niet meer verder gaan, zegt de kapitein? En de stuurman zegt: Och, het is nu zulk een heerlijk weer. We kunnen nog best in Fenix komen, daar is een betere gelegenheid om te overwinteren. Daar is een flinker haven, en daar is meer vertier voor ons, zoo’n heelen winter lang. En de officier denkt: die zeelui zullen het wel het beste weten. Vooruit dan maar. Een zachte zuidenwind stuwt het schip nu zachtjes voort. Ziet ge wel, zegt de schipper al tegen Paulus, dat het nog wel gaat? 2. De Maar dan, ineens, daar breekt de stormwind Storm, los, en zoo geweldig, als men het zelden heeft 27:13-26. meegemaakt. Het schip, met volle zeilen, kan er met geen mogelijkheid tegen op en moet zich laten drijven. Zoo gauw als het kan wordt het groote zeil neergehaald, en verder kan men er ook al niets aan doen. De stormwind giert, de regen klettert, en het schip heeft heel wat te verantwoorden. Men vreest reeds schipbreuk, en met groote moeite wordt het kleine sloepje, dat achter het schip aanvaart, met touwen opgehaald en op het dek gesleept. Het gevaar is groot. Zou Paulus met zijn boodschap wel ooit in Rome komen ? De orkaan slingert het schip heen en weer, en stuwt het voort. Hoever, waarheen ? Men weet het niet. Zou men soms stranden op een van de ondiepten van de Syrtis, met zijn klippen onder water ? Dan maar het schip gelicht, opdat het zoo weinig mogelijk LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 diepgang heeft. Daar gaat een heele vracht koren. En een massa tuigage wordt over boord geworpen, en nog vreest men het ergste. Dag in dag uit: geen zon, geen maan, geen ster te zien. Niemand weet er, waar men is, en welken kant men uitgaat. En nog houdt de storm niet op. Aan eten of drinken denkt niemand meer. Elk vreest het ergste. Maarte midden van al die radelooze mannen staat Paulus op, en zegt: O mannen, men moest maar geluisterd hebben naar mijn raad, om niet van Kreta weg te varen, dan hadden we al deze last en schade kunnen voorkomen. Maar ook nu nog kan ik u bemoedigen, want het schip zal wel verloren gaan, maar geen onzer zal om het leven komen. Want dezen nacht heeft God zijn engel tot mij gezonden met de blijde tijding, dat ik mijn boodschap te Rome moet verkondigen, en dat ge allen met mij gespaard zult worden. Daarom, mannen, houdt moed! God heeft het beloofd, en Hij zal het ook zeker doen. Stellig komen we ergens op een eilandje terecht, zoodat we behouden worden. Met groote stilte hebben allen Paulus aangehoord. Ja, die man heeft wel gelijk, het is hun eigen schuld dat dit alles hun overkomt, maar wat een troost, dat ook nu nog uitkomst wordt beloofd! Hoe zou er redding komen? 3. De Al veertien dagen lang heeft men rondgezwalkt Schip- op zee, als daar, te middernacht, het scheepsvolk breuk, land vermoedt. Men werpt het dieplood uit, en 27:27-44. ja, eerst meet men twintig vademen, en even later nog slechts vijftien, dus men nadert vast den wal. Maar nog is er niets te zien. Zou men op een ondiepte verzeild zijn? Dan ook is de kans van schipbreuk groot, en die van redding klein. Nu vlug de ankers uitgeworpen, om niet verder voort te gaan, en eerst den dag af te wachten. Ja, de ankers zullen worden uitgeworpen, ook aan het voorschip, zoo zeggen de matrozen. Maar, wat gaan ze doen? Ze nemende reddingsboot 46 LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 van het dek, en laten die te water, om zoo zich zelf te redden. Paulus ziet het en denkt dadelijk; dat mag niet gebeuren 1 Als die matrozen met de boot weggaan, dan zijn er geen menschen meer, die het noodige scheepswerk kunnen doen, en zijn alle anderen aan een wissen ondergang gewijd. Daarom bedenkt hij zich geen oogenblik, maar gaat dadelijk naar den hoofdman en zegt: Vlug wat soldaten naar de voorplecht, want de matrozen willen met de reddingsboot in zee, en dan zijn wij allen verloren. En direct gaan er nu een paar soldaten heen, en ze zien, dat de boot al in het water hangt. Nu hakken ze de touwen door, en daar valt de boot in zee en hij drijft weg; die zijn ze kwijt, doch de matrozen kunnen nu niet meer weg, en die hebben ze behouden. Daar was het om te doen. In schrik en ontzetting zitten allen nu terneer, vol vrees en beven voor wat komen zal, en elk verlangt maar dat de dageraad aanbreekt. Dan kunnen ze tenminste zien, waar ze zijn, en of er ook een eiland inde buurt is, waar ze mogelijk kunnen landen. Weer staat Paulus op, en hij dringt er bij hen allen op aan, dat ze toch wat eten zullen, want al die veertien dagen heeft nog haast niemand iets gebruikt, zoodat ze allen moe en lusteloos zijn. En kracht hebben ze nu wel noodig, om de komende gevaren te doorstaan. Ge moet wat eten, zegt hij, en houdt moed, want geen van ons zal om het leven komen. God heeft het mij gezegd. En zelf geeft hij het voorbeeld door rustig te gaan eten. Dat helpt. De een na den ander volgt zijn voorbeeld en dra zitten allen aan den maaltijd. En elk grijpt nieuwen moed. Eindelijk wordt het licht. Ja, daar ligt het land, dicht voor hen, maar niemand herkent het. Is het het vasteland, of een eiland, en welk zou het dan zijn ? Daar zien zij een kleinen inham; zou het niet mogelijk zijn om daar het schip in te sturen, zoodat men daar kan landen? LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 Het kleine zeil wordt geheschen, het roer losgemaakt, nog wat lading overboord geworpen, en daar gaat het . . . juist naast den inham op de zandbank! Dat is een ramp. Het schip zet zich van voren vast, van achteren rukken de golven en daar breekt het in stukken. Schipbreuk! Dadelijk nu de gevangenen gedood, dat geen een ontkomt, zeggen de soldaten, en reeds willen ze er mee beginnen, doch daar klinkt de stem van den officier: Niet dooden. Paulus niet gedood en geen der anderen gedood, maar allen mogen trachten aan land te komen, zwemmen, op een plank, of hoe dan ook, laat elk zich redden. En werkelijk, allen redden zich het leven, en komen zwemmend, drijvend, of op welke wijze ook, behouden aan land. 4. Op Daar staan ze, nat en koud, op het strand. Het Malta, regent, en het is guur. Maarde inwoners van 28:1—10 het eiland, die verbaasd komen kijken, weten raad. Ze sleepen takken aan, en stoken een groot vuur, zoodat elk zich verwarmen en zoo wat bekomen kan. Ook Paulus komt met een groote takkenbos in zijn arm aandragen. Maar, wat is dat? Daar kruipt uit het hout een adder, en slingert zich om Paulus’ arm. O, vreeselijk, denken de menschen: zeker een groot misdadiger! Ternauwernood is hij aan de schipbreuk ontkomen, of hem dreigt een ander doodsgevaar. De góden willen hem zeker niet langer laten leven. En vol ontzetting wachten ze, dat de arm op zal zwellen, en hij sterven zal. Maar niets van dat al gebeurt. Paulus blijft frisch en gezond. Dan is hij zeker een god, denken ze, dat niets hem deren kan. Maar noch het een noch het ander is het geval. Paulus is geen god, maar hij heeft een God, die hem bewaart, naar zijn belofte, en zonder wiens wil geen haar van zijn hoofd vallen kan. Daar komt de heer van het eiland, een Romeinsch ambtenaar, die over dit eilandje regeert. Het is LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28. Melite, en tegenwoordig heet het Malta, inde Middellandsche Zee. En de heer heet Publius, een flink en vriendelijk man, die in zijn groote schuren voor allen een onderdak beschikbaar heeft. En als zijn vader ziek te bed ligt, komt Paulus tot hem en geneest hem inden naam van Christus. Zoo spoedig dit bekend wordt, komen ze van alle kanten met hun zieken om genezing, en ze worden allen genezen van hun kwaal. Zoo wordt de naam van Christus ook hier bekend. Zoo wordt het voorjaar. Het is nog vroeg, in onze maand Februari, maar het weer is al zoo zacht, dat Julius alles gereed maakt voor het vertrek. Het schip, waar ze mee gekomen zijn, is een wrak geworden, maar op het eiland heeft ook nog een ander korenschip overwinterd, en daarop is voor hen nog plaats. Van alle kanten komt men hen begroeten, eer ze heengaan, en hun hart is vol dank voor de genezingen en de boodschap van Christus, die ze brachten. Het wordt zelfs een moeilijk afscheid. 5. Naar Nu gaat het vlug voort. Met zachten zuiden-Rome, wind, juist inden rug, gaat het noordwaarts, eerst 28:11-16. naar de groote stad Syracuse op Sicilië, en dan juist tusschen het vasteland van Italië en dit eiland door, naar Puteoli. Daar zet men voet aan wal. Zoo staat dan Paulus in Italië, nog slechts enkele uren van Rome verwijderd, en vandaar gaal het te voet, over den grooten straatweg, naar de stad Rome. Onderweg komen er al eenige Christenen uit Rome hem tegemoet, en Paulus dankt God, dat Hij hem zoover bracht. Zoo is zijn vurigste verlangen vervuld. God heeft zijn beloften gestand gedaan. En alle gevaren hebben dit niet kunnen verhinderen, Paulus is in Rome! En met hem de blijde boodschap van het heil, inde hoofdstad der oude wereld. 6. Tc Ja, wel is hij nog gevangen, maar hij behoeft Rome, niet inden kerker, maar mag op zichzelf gaan 28:17-31. wonen. Alleen moet er altijd een soldaat bij hem LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 wezen, die dooreen ketting aan hem verbonden is. Doch juist deze soldaten worden zijn goede vrienden, waarvan er velen ook voor Christus gewonnen worden. Eerst roept hij de Joden bij zich, en verkondigt hun den Heiland, maar als deze ook hier er niet veel van hooren willen, wendt hij zich tot de heidenen, en nog jarenlang mag Paulus werken, eerst gebonden, en dan vrij, voor Christus, zijn Heiland en zijn Heere. LES 82. NAAR ROME. HAND. 27 EN 28 INHOUDSOPGAVE Les: Onderwerp: Bladz.: 1. Zacharias 7 2. De Verlosser voorzegd 18 3. De geboorte van Jezus 25 4. De geboorte van Christus 37 5. De geboorte van den Heiland 42 6. De voorstelling inden tempel 47 7. De wijzen uit het Oosten 54 8. Jezus’ jeugd 62 9. Het werk van Johannes den Dooper .... 68 10. Jezus gedoopt en verzocht 77 11. Jezus’ eerste optreden 85 12. Nicodemus 94 13. De Samaritaansche vrouw 102 14. De geraakte 110 15. De spijziging 118 16. Vischvangst en storm 128 17. De bezetene 137 18. De Sabbat 145 19. De blindgeborene 153 20. Het levenseinde van Johannes den Dooper . . 159 21. Opwekkingen (Jaïrus, Naïn) 168 22. De hoofdman 179 23. De zaaier 187 24. Zeven gelijkenissen 197 25. Het eene noodige 206 26. Schuldenaars en zondares 215 27. Bidden 227 28. De Kanaaneesche vrouw 234 29. Christus beleden en verheerlijkt 245 30. Kinderzegening en Zacheus 251 Les: Onderwerp: Bladz.: 31. Jongeling en Bartimeus 261 32. De barmhartige Samaritaan 270 33. Verloren schaap en penning 279 34. De verloren zoon 288 35. De rijke man en Lazarus 297 36. De Farizeër en de tollenaar 304 37. De opwekking van Lazarus 313 38. Zalving 321 39. Intocht en tempelreiniging 327 40. Zonen en landlieden 342 41. De arbeiders 349 42. Het bruiloftsmaal 356 43. De wederkomst (Maagden en oordeel) .... 363 44. De talenten 374 45. Het Paaschmaal 1 381 46. Het Paaschmaal II 388 47. Het Paaschmaal 111 396 48. De afscheidsgesprekken 402 49. Gethsemané . 407 50. Verraden en gevangen 413 51. Voor den Raad 418 52. Jezus veroordeeld 430 53. Voor den stadhouder 435 54. Pilatus en Herodes 454 55. De kruisiging 459 56. Aan het kruis 467 57. Jezus’ dood 473 58. De Opstanding I 480 59. De Opstanding II 489 60. De Opstanding 111 495 61. Naar Emmaus 501 62. Inde opperzaal (Thomas) 510 63. Aan de zee van Tiberias 519 64. Hemelvaart en Pinksteren I 527 INHOUDSOPGAVE Les: Onderwerp: Bladz.: 65. Hemelvaart en Pinksteren II 534 66. Hemelvaart 541 67. Pinksteren 551 68. De kreupele genezen 563 69. Ananias 571 70. Stefanus 580 71. Filippus 587 72. Petrus 595 73. Petrus’ verlossing 605 74. Paulus’ bekeering 612 75. Eerste zendingsreis 623 76. Tweede zendingsreis 636 77. Tweede zendingsreis (vervolg) 648 78. Derde zendingsreis 659 79. Derde zendingsreis (vervolg) 671 80. Paulus gevangen 682 81. Voor stadhouders en koningen 695 82. Naar Rome 709 INHOUDSOPGAVE