,JVTr' ! :. Terugbezorr 16 Terugbezo 4 Mft i Terug' >1.30 ~T Jf ,rr "m . I £Fft!?«4SlHE?K. 14 0000 0264 4247 INDISCHE BLOEMEN LEESBOEK VOOR DE CHRISTELLKE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH-INDIË G. VAN DUINEN LEERAAR AAN DE I. E.V. KWEEKSCHOOL TE BANDOENG EN P. DE ZEEUW J.Gzn HOOFD EENER SCHOOL MET DEN BIJBEL TE NIJKERK MET ILLUSTRATIES VAN H. VERSTIJNEN, e.a. TWEEDE DEEL VOOR HET 4c LEERJAAR ♦ ♦♦♦♦♦♦♦♦♦ DEjN HAAG- N.v. G. B. VAN GOOR ZONEN's U.M. – 192‘ EEN WOORD VOORAF. Tot heden bestond er voor de christelijke scholen in Ned.-Indië geen bloemlezing. Men moest het doen met wa uit Nederland werd geïmporteerd en met datgene wat vooi het neutraal onderwijs was geschreven. We meenden dat het sterk toenemend aantal christelijk! scholen met haar steeds grooter wordend getal leerlinge! recht heeft op een eigen bloemlezing. Daarna stelden wij deze boekjes samen. Het leek onl goed, ter afwisseling, tusschen de Indische bloemen, enkele uitheemsche op te nemen. Opdat de boekjes voor alk Chr. scholen in Indië geschikt zouden zijn, hebben we bi de keuze der stukken vooral op eenvoud van taal gelet Bandoeng, \ . G. VAN DUINEN. Nijkerk, / 61 P. DE ZEEUW J.Gzn 1. De beste keuze. Rust mijn ziel! Uw God is Koning, Heel de wereld Zijn gebied. Alles wisselt op Zijn wenken, Maar Hij zelf verandert niet. leder woelt hier om verand'ring En betreurt ze dag aan dag; Hunkert naar hetgeen hij zien zal, Wenscht terug ’t geen hij eens zag. Rust mijn ziel! Uw God is Koning, Wees tevreden met uw lot! Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God. H. VAN ALPHEN. Zendeling Barutta vertelt. Sane was een vroolijk meisje, nog geen zes jaar oud; daarom ging ze nog niet op school. Ze was een kind van Christen-ouders, die héél veel van haar hielden. Overal liep zij haar moeder na. Sane had een klein draagmand je. Als haar moeder 's morgens haar groote draagmand op den rug nam en naar den tuin het veld ging, deed Sane precies hetzelfde met haar kleine mandje. Als moeder haar grooten bamboekoker tegen den schouder zette, om water te halen, nam Sane ook haar kleinen bamboekoker en ging mee. Haalde moeder aardappelen uit den grond, dan was Sane er ook bij. Ze wilde het vroeg leeren, want aardappelenrooien wordt op Nias voor een kunst gehouden, die niet iedere vrouw verstaat. Sane wilde alles goed leeren, om later een flink meisje te zijn, waar haar ouders schik in hadden. Vroolijk was ze óók bij haar werk. Hoorde ze de vogels zingen, dan probeerde ze de vogelstemmen na te doen. Schreeuwden de apen inde boomen, dan deed Sane ze ook na en maakte ze boos. Maar ze werkte toch vlijtig 2. Een schaapje van den goeden herder. Op een dag was Sane niet zoo vroolijk als anders. Ze ging nog met haar moeder mee naar den tuin, maar ze deed de vogels niet na en plaagde de apen niet. En toen ze 's avonds thuis kwamen met hun vrachten, kon Sane haar mandje met aardappelenloof niet meerde steile ladder op dragen, waarlangs zij in huis moesten komen. Moeder moest meehelpen- Ze ging naast een kist zitten en legde daarop haar hoofd je. Ze was gewoon moeder te helpen bij het huiswerk. Ze nam een stuk bamboe, hurkte voor den haard, roerde in de asch, zoodat de sluimerende vonken te voorschijn kwamen en dan blies ze door den bamboekoker, totdat de vlammen helder opflikkerden. Dan legde ze er hout op en terwijl het vuur lustig knetterde, haalde Sane de aarden potten, een groote, waarin het voer voor de varkens gekookt werd, en twee kleinere, voor het eten van de huisgenooten. Inde eene werden gewoonlijk aardappelen, in de andere groente gekookt. Als de potten op het vuur stonden, nam ze een bamboe, die met water gevuld was en goot er water in. Intusschen was moeder bezig het aardappelenloof kleinte snijden voor de varkens. Maar vandaag kon Sane niets doen. Toen vader thuis kwam, was het eten nog niet klaar. Haastiger dan anders greep moeder naar den zak, waarin de betelnoten en sirih-blaadjes waren. Ze pelde een noot, sneed die in tweeën, wikkelde iedere helft ineen blad en streek er wat kalk op; het eene pruimpje stak ze zélf inden mond, het andere gaf ze aan haar man. De varkens gromden inden stal. ~Is het voer voor de varkens nog niet klaar?” vroeg de man. De moeder hield even op met betel kauwen en zeide: „Ik heb maar twee handen; kijk, ons kind, Sane, is ziek en kan mij niet helpen.” Toen ging vader naar Sane, legde zijn hand op haar voorhoofd en omdat het heet voelde, nam hij wat kalk uit zijn doos, en streek die op haar voorhoofd. Den volgenden morgen was Sane nog niet beter. Daarom maakte moeder haar kist open, nam haar Zondagsche kleeren er uit en een fleschje en zei tot Sane: „Wees gerust, kind, ik ga een drankje halen bij den zendeling.' Maar het drankje hielp ook niet&Daarom ging mn-Her nod Pm n,r zendeling woonde en vroeg, of ze haar dochtertje in het ziekenhuis mocht brengen. Dat was best en zoo droeg, den volgenden dag, vader Sane op den rug daarheen. Hij mocht bij haar blijven. Zij kreeg terstond een bittere kininedrank te slikken en daarna sliep ze in. Toen ze wakker werd, keek ze vreemd op inde nieuwe omgeving. Zulk een huis had ze nog nooit gezien. Er waren veel zieken. De een had een verbonden arm, de ander had een verband om den voet, weer anderen hadden een verbonden hoofd. Zoo had Sane veel te kijken. Toen kwam de pleegzuster, maakte de verbanden los, wiesch de wonden uit en legde er een schoon verband om. Anderen gaf zij medicijnen in en zoo kreeg ook Sane weer kinine. Toen de zuster met dat alles klaar was, moesten de zieken allen bijeenkomen ineen kamer. Een lied werd gezongen, daarna las de zuster iets voor uit den Bijbel en bad voor hen. Daar stelde Sane het meeste belang in. Als de zuster las en er nog wat bij vertelde, ging Sane gewoonlijk dicht bij haar zitten. Ze zong dapper mee, al had ze nog geen zangles gehad. En ze luisterde heel goed. Ze hoorde zoo gaarne over den Heere Jezus lezen en vertellen. Na eenige dagen kon ze met vader naar huis gaan, ze was weer beter. Maar het duurde niet lang, voordat vader weer een drankje kwam halen voor Sane, ze was opnieuw ziek geworden. Eiken dag werd het erger met haar. Op een dag waren haar ouders in huis bezig en riep Sane, die op haar matje lag: ~moeder, kom naast mij op den grond zitten en vader ook." Toen ze er beide waren, zeide ze: „Vouwt nu de handen en wees heel stil, de Heere Jezus is hier en de zendeling bidt voor mij.” Even later zeide ze: „Nu kan u weer aan het werk gaan." Den volgenden dag zagen de ouders, dat Sane spoedig zou sterven. Moeder ging naast haar op een mat zitten en wilde haar op den schoot nemen, en vader wilde haar beenen wrijven, zooals de Niassers doen als iemand erg ziek is. Maar Sane zeide: „Neen, houd mij niet vast, laat mij rustig liggen." Ze wees met den vinger naar een hoek van het huis: „Daar staat de Heere Jezus en naast Hem twee engelen; ze dragen witte kleeren en willen mij naar den hemel dragen.” Moeder legde het kind weer op haar matje en huilde, ook vader snikte. Maar Sane zeide: „Weent toch niet en weest niet treurig, dat ik wegga. Inden hemel is het zoo schoon, zóó mooi kan het op aarde niet zijn. Maar bidt altijd, dat u ook inden hemel moogt komen.” Daarbij keek het kind altijd naar den hoek, waar de Heere Jezus stond, zooals ze zeide en glimlachte. Met een blijden lach sloot ze de oogen en sliep in voor altijd. Vader en moeder zaten nog een poosje te huilen, ze waren toch zoo treurig. Toen stond vader op, nam een bijl, hakte een boom om en maakte een kistje uit den stam. Intusschen werd aan de familie en aan den Batakschen onderwijzer bericht gezonden van het overlijden. De onderwijzer liet de klok luiden, toen wisten de menschen, dat een Christenkind gestorven was. Tegen den avond kwam de onderwijzer met veel schoolkinderen. Er werd in het huis gezongen en gebeden en toen ten slotte het mooie lied werd aangeheven „Laat mij gaan, laat mij gaan, dat ik Jezus moge zien,” namen twee mannen het kistje op en droegen het naar de begraafplaats, die voor de Christenen was aangelegd. Ook daar werd weer gezongen en gebeden. De zendeling heeft nog eens heel ernstig met Sane’s vader gesproken en hem gevraagd of hij verlangde, evenals zijn dochtertje bij den Heere Jezus inden hemel te komen. Uit: Ons Zendingsblad 1921. BARUTTA. I. Er was eens, lang geleden, een schoenmaker. Hij werkte van den vroegen morgen tot den laten avond; maar hij had geen plezier in zijn werk. „Ach ja! Ach ja!' zei hij en hij rekte zich eens uit. „Hier zit ik nu dag in, dag uitte zwoegen en te tobben met die schoenen. Eiken dag prik ik meer dan tweehonderd gaten; ineen maand zijn dat zes duizend en ineen jaar twee en zeventig duizend gaten! Ach ja, ach ja, dat zijn er heel wat, en wat krijg je er voor? Niets. Niets meer dan het beetje eten, dat je in je mond stopt. Kijk daarbuiten op straat loopen ze te luieren, die gelukkige menschen, en ik moet hier zitten zwoegen. Als ik maar eens van dat werken af kon komen en al die gaten niet meer behoefde te prikken!" Dan zuchtte hij, nam zijn priem weer op en prikte weer gaten. • Op zekeren dag kwam een deftig heer bij hem en kocht een paar laarzen. Terwijl onze schoenmaker ze inpakte, zuchtte hij: „Ach, ja, nu heb ik twee dagen lang aan die laarzen gewerkt en al die gaten geprikt, kijk maar.... ach, ’t is zoo vervelend te werken! Ik zou wel twintig nieuwe laarzen willen geven, als ik maar van dat zwoegen afwas.” „Daar kun je wel afkomen, mijn goeie man," zei de heer 3. Van den schoenmaker, die het werken moe was. „Ik zal 't zoo voor je in orde maken, dat je geen slag meer behoeft te doen; maar ik stel één voorwaarde: 'k laat je ophangen, als je probeert één vinger uitte steken, om te werken." De schoenmaker bleef hem eerst een poos zwijgend aanstaren, zóó verbaasd was hij. En toen maakten zij een vaste afspraak. Den volgenden dag was onze schoenmaker ineen prachtig paleis met muren en grachten er om heen. Hij had nieuwe kleeren gekregen en was frisch gebaad en keurig netjes. Hij behoefde geen steek te doen. ~0!" zei hij, „wat is dat verrukkelijk!" Hij lag ineen zachten luierstoel en rookte een sigaar. En inde kamer, waar hij zat, waren een massa boeken met prachtige verhalen; ze stonden in mooie kasten langs den muur. De schoenmaker had er een gevonden, dat hem bijzonder mooi toeleek. Het heette: „De witte Adelaar.” Het was een verhaal van Indianen. Och, wat was dat heerlijk! Lezen en je rug recht houden en niet meer gebogen zitten over het leer! Als hij aan het bellekoord trok, dan stond er dadelijk een bediende vóór hem. 's Morgens had de bediende hem geholpen bij 't aankleeden en 's avonds kleedde hij hem weer uit. Hij mocht zich met niets vermoeien. „Dat's piekfijn," zei hij, en hij smakte met de tong. ’t Eten dat hij kreeg, was van de allerbeste soort: vleesch en soep en wijn en meer zulke dingen, wat hij maar lustte. En op zijn bed lagen fijne, zachte lakens. Ja, dat was een genot- Denk eens aan, hoe het er in zijn huis uitzag: harde, lompe houten stoelen; voor ontbijt wat rijst, oude vette laarzen brr! wat was dat walgelijk. Dit was de eerste dag. Toen kwam de tweede. JOHAB. 4. Van den schoenmaker, die het werken moe was. 11. „Vandaag wil ik eens wat inden tuin wandelen," zei de schoenmaker, een poosje nadat hij was opgestaan, ~'t Wordt wat eentonig aldoor te zitten." En hij slenterde een beetje door den tuin. Och, wat een prachtige bloemen. Maar kijk, daar ligt een roeiboot; nu wil ik een beetje roeien inde gracht om het paleis. Ik gooi mijn jas uit en roei, tot het zweet me uitbreekt, 't Is heerlijk wat uitte voeren en je een beetje in te spannen, zooals je zelf wilt.” Maar pas zat hij inde boot, of de eigenaar van het paleis stond voor hem. „Wat uitvoeren?" zei hij. „Wij voeren hier niets uit in dit paleis.” En hij glimlachte spottend. De schoenmaker staarde hem aan en stak de onderlip vooruit: „Neen ik bedoelde.... ik wou alleen den jongen maar wijzen, hoe hij roeien moest." Dien middag had de schoenmaker maagpijn. „Dateten is wat flauw,” mompelde hij en nam medicijnen in- Dien avond kreeg hij een paar oude laarzen in 't oog, die ineen van de kamers stonden, „Weg met jelui, leelijke vodden," fluisterde hij en hij schopte ze ineen hoek. Toen ging hij naar bed. Den volgenden dag dat was de derde, was hij weer in zijn schik. Hij was op de gedachte gekomen, om tusschen het ontbijt en het middagmaal een lange wandeling langs den weg te maken en zich eens flink moe te loopen. Wat zou hij daarna 's middags heerlijk eten. Ja, een flinke lange wandeling naar buiten, en niet dat geslenter in den tuin. Zijn voeten konden niet zoo lang werkeloos zijn, dacht hij. Hij trok een paar laarzen met dikke zolen aan en hij stond al op de stoep en wilde heengaan daar stond de eigenaar van het paleis weer voor hem. De schoenmaker stoof een paar stappen achteruit. Wat wilde hij nu weer, die akelige man? „Wil je gaan loopen?” vroeg hij. „En je voeten eens flink werk geven? Maar hier werken we niet. Wij laten ons rijden door onze bedienden, en zelf zitten we naar alles om ons heen te kijken en hebben daar genot van. Denk aan onze afspraak!” toen lachte hij weer spottend. De schoenmaker mopperde in zichzelf en schopte de laarzen uit. Hij ging naar bed. Daar lag hij met rimpels op 't voorhoofd en de onderlip zoowat een duim vooruit gestoken, zooals hij gewoonlijk deed, als hij boos was. „Wil Mijnheer niet eten?” vroeg de bediende buigend„Maak, dat je weg komt! Ik kan niet eten, als ik ziek ben," zei de schoenmaker, en liet den bediende heengaan. Terwijl onze schoenmaker daar lag, kreeg hij zijn sloffen in 't oog. Ze stonden bij het bed. Hij nam er één van op, keerde die om en onderzocht die grondig. „Goed leer,” mompelde hij, „mooi werk. Hoeveel spijkers zitten er aan dien kant? Een, twee, drie, vier, vijf, zes .... tien drie en zeventig, vijf en zeventig'. Maar er is een gat en een spijker te weinig; die kan ik er ineen oogenblik in zetten. Als ik maar een priem en een hamer heb." Hij trok aan het belkoord. Maar o wee. . . . 't was waar ook! Hij gooide de pantoffel gauw weg, en toen de bediende kwam, zei hij: „Breng me „De witte Adelaar." Den vierden dag had de schoenmaker weer pijn in zijn beenen, maar hij stond toch op. „Die koffie is akelig, niet half zoo goed, als mijn rijst met ketjab thuis. Zou Kim An al om zijn schoenen geweest zijn? Voddige schoenen, de zolen zijn niet veel meer waard. Maar dat is zijn zaak. ’t Zou anders wel aardig wezen, om voor een enkelen keer weer eens een paar schoenen in orde te. maken alleen maar om nog eens weer pek te ruiken. Want dit stuk zeep stinkt allerakeligst.” Ik zou wel eens willen weten, of ik niet ergens een beetje pek zou kunnen vinden en wat aan mijn vingers smeren." Hij sloop een kamer in, vol oud goed en rommel- Neen, er was geen pek te vinden. Hij kreeg de oude laarzen weer in 't oog en haalde ze te voorschijn, maar gooide ze dadelijk weer ineen hoek. Toen liep hij weer eens door de kamers en keek naar de schilderijen aan den wand en de bloemen in het tapijt. Daarna las hij weer een beetje in „De witte Adelaar," maar dat verveelde hem gauw en hij slingerde het boek over den grond, zoodat de bladen er uit vlogen. JOHAB. 5. Van den schoenmaker, die het werken moe was. 111. Onze schoenmaker ging aan het venster staan, trommelde op de ruiten en keek naar de wolken, 't Zag er uit, alsof er regen komen zou. „Akelig weer,” mompelde hij. „Geen zonnestraal te zien. O, nu dondert het ook. Wat een licht! Hé, wat licht het! Hoe ver is 'thier vann? Even tellen. Een, twee, drie, vier.... De donder aar een kwartier hier vandaan. O, die straal sloeg in. . er brand komen? Ja, rookt het daar niet al? Waarlijk! r slaat de vlam al uit. Hoerah! daar moet ik heen. :ger was ik ook bij de spuiten. Daar is werk voor een met een paar handen aan het lijf. Dat zal gaan! Ik net ineen stemming, om eens flink aan te pakken : de spuiten. Vooruit! wee, daar was hij weer, die mooie mijnheer en hij ide van pretij kunnen toch niet aan de pompen werken," zei hij. d alle bedienden er heen, dan kan je er later eens rijden en er naar kijken.” De schoenmaker ging dadelijk naar binnen en naar I: d. Hij had zulke vreeselijke hoofdpijn. Zoo kwam de vijfde dag. Tegen den morgen had de schoenmaker een won der lij i droom. Hij droomde, dat hij thuis op zijn houten stoel’je zat, in zijn werkplaats en een paar oude laarzen lapte. Hij voelde zoo duidelijk, dat hij de els inde hand had, en zijn vingers en kleeren roken naar pek en leer. En ginds op 't kleine tafeltje stond zijn schaal met rijst en een potje thee. Hij zou juist den hamer grijpen om een pen in te slaan.... toen werd hij wakker. Hij zag naar zijn fijne, witte lakens en was zwaarmoedig gestemd. ’t Duurde lang, eer hij gekleed was; hij zat telkens cp den rand van zijn bed te piekeren en te soezen, voor weer een kleedingstuk aantrok. Toen kwam de bediende en vroeg, of hij met de koffii komen mocht. „Koffie! Ik wil geen koffie hebben; ik wil rijst, kelja: en thee, net als thuis." Eindelijk was hij inde kleeren. Maar zijn gezicht 't was zoo zuur als azijn. Die morgen duurde hem lang- De tijd kroop voorbij een slak. Maar 's middags werd het nog erger. Hij zat zijn langen stoel en dacht over allerlei. Hoeveel bloemen zijn er nu in die rij op 't karpet? > zijn het voor bloemen? Zouden het asters of margriet'' zijn, of misschien wel cosmea’s? Kijk eens, hoe mooi op een rij staan, al die bloemen aan dezen kant er aan dien.... Ja, ze staan aan alle kanten op een rij, r> pelde hij. Dan keek hij weer het venster uit en z n de wolken, die langs den hemel dreven. De regen s en dan tegen de ruiten. „Thuis zouden de menschen met modderige schoen werkplaats zijn binnen gestapt en kon het water van den weg door de open deur binnenstroomen. En 't zou misschien door den zolder gelekt hebben 't water was langs den grond geloopen, tot bij de schoenen van Kim An.... Ja, ja, daar had ik een paar zolen onder moeten zetten." Hij streek met de vingers over de schoenen en toen langs zijn neus, om toch een beetje schoenenlucht te ruiken. En toen zuchtte hij. Na een poosje hief hij opeens het hoofd op. Hij had een goeden inval gekregen. Voorzichtig sloop hij het paleis uit naar een werkplaats ineen van de bijgebouwen. Een oogenblik later kwam hij terug met iets, dat hij zorgvuldig in zijn zakken verborg. Toen verdween hij in het rommelkamertje. Hij sloot de deur goed achter zich toe en hing een laken voor de vensters. Toen haalde hij uit zijn zak: een hamer, garen, een els en wat daar verder bij behoorde, De oude laarzen kwamen spoedig uit den hoek en de schoenmaker streelde ze, alsof 't zijn beste vrienden waren. Toen keek hij nog eens de kamer rond en hij dacht: , Nu heb ik de deur zoo goed gesloten. Nu kan hij toch met binnenkomen en als ik nu voorzichtig werk, kan ik hem mooi foppen. Heerlijk!” Toen ging hij op den grond zitten en begon hij het eene gat na het andere inde oude laarzen te steken. Men kon an zijn gezicht zien, dat hij het prettig vond. En hoe meer lekken hij op zijn mooie kleeren kreeg, hoe beter hij het vond. Daar kraste het slot. De deur ging open. Daar stond de eigenaar van het paleis en staarde hem akelig aan. „Onze afspraak!" riep hij. De schoenmaker werd doodsbleek, zijn handen beefden. Hij zei niets, geen enkel woord. Toen bonden ze hem een doek om en namen hem mee. Ze zetten hem ineen wagen Ind. Bloemen IJ, w 2 en reden weg. Maarde schoenmaker wist het niet meer; hij was bewusteloos geworden van ontzetting.... Toen hij weer tot zichzelf kwam, zat hij op een stoel in zijn oude werkplaats, en naast hem stonden de laai zen van Jo Kim An, waar hij zolen onder moest zetten. JOHAB. 6. Daarom. De onderwijzer had van Robinson Crusoë verteld en tc het verhaal uitwas, vroeg hij, aan een van zijn leerlingen: „Wel vent, zou jij graag inde plaats van Robinson Crui geweest zijn?" „Wat graag, meneer!" „En waarom?” „Omdat er op 't heele eiland geen schoolwas!" 7. De jager. Daar ging een jager op de jacht. Hij had een groot geweer En pochte: „Hazen vang 'k er acht, Patrijzen nog veel meer!” O, booze, booze jagersman, Wat heb je er an? Daar ging een jager op de jacht-Hij werd zoo moe, zoo loom. Ga zitten, jagertje, slaap zacht En droom een blijden droom. O, luie, luie jagersman, Wat heb je er an? Het jagertje, sliep kolossaal. De vogels kwamen neer En zetten, door en door brutaal, Zich netjes op 't geweer. Word wakker, luie jagersman, Word wakker dan. Eén vogel, op de jagerstasch, Had pret, het meest van al. En, schoon 't niet heel behoorlijk was, De haasjes hielden bal. Word wakker, luie jagersman, Word wakker dan! 8. Leer om leer. „Jantje, als je de poes weer plaagt, zal ik jou precies doen, wat jij dat arme dier doet. Als je het slaat, sla ik jou ook; als je het aan de oor en trekt, trek ik jou ook aan de ooren; als je het knijpt, knijp ik jou ook." „Mama," zegt Jantje, na een oogenblik te hebben nagedacht, „ik denk, dat ik de poes maar het liefst aan den staart zal trekken." Daar ging een jager op de jacht. Hij had een groot geweer En pochte: „Hazen vang 'k er acht, Patrijzen nog veel meer!” O, lieve, luie jagersman, Waar zijn ze dan? * Uit: „Vrij en Blij." 9. Op reis. Mevrouw Rengersma gaat met haar drie kinderen op reis naar Holland, waar haar man reeds is. Zuster Van Welsum gaat mee als hulp voor Mevrouw, 't Is tijdens den oorlog en de reis zal via Amerika gaan. Zoo vroeg inden ochtend was 't zelfs in Soerabaia koel. Kil zelfs, vond zuster Van Welsum, die na ’n heel korten nacht de anderen wekte, zusje waschte en kleedde, Harry met z'n toilet hielp, voor Mevrouws eten zorgde, aan iedereen dacht en voor ieder 'n grapje had. Gerard alleen redde zichzelf, hielp zelfs, toen 't even begon te lichten, en de auto voorstond, Moeder in te stappen, gaf Willy aan de zuster en Harry 'n duwtje om toch op te schieten. „Jij hebt nooit haast,” bromde hij, maar Harry vond dat hij er op die manier even zeker en meteen heel wat gemakkelijker kwam dan z'n vlugge broer. Enkele lieve vrienden waren nog gekomen en onder veel gewuif en goede wenschen vertrok de auto naar de Oedjoeng. Het was 'n vlugge, heerlijke rit door de nog stille stad, en wat kwam hun bij 't- eind een frissche wind van zee tegemoet. Het was zeven uur, toen ze aan de Oedjoeng kwamen, waar de stoombarkas met alle barang er op al lag te wachten- Haasten was de boodschap, want in hun geval was tijd dubbel geld. De Sitoebondo was eigenlijk geen passagiersboot, en alleen door heel veel geld te betalen, kon de familie Rengersma er nu gebruik van maken. Alle meerdere kosten kwamen nu voor hun rekening. Zoo lag de Sitoebondo een paar uur buiten de haven onder stoom te wachten, want ze deed op deze reis Soerabaia eigenlijk niet aan. Er moest dus voortgemaakt worden, wat onze Harry maar matig beviel, maar voor de anderen, vooral Mevrouw wel goed was. Ze had nu geen tijd om aan al 't pijnlijke van haar vertrek en 't gewaagde van haar onderneming verder te denken. Maar dat boottochtje viel niet mee! Eerst ging het nogal en genoten ze van het golvenspel, en het schitterend kleuren-licht der zon, maar al gauw werden de golven wat erg speelsch, en stak het zonnetje knapjes. Hun notedopje danste geweldig en de hitte was meer dan Soerabaiaansch en vooral die arme Harry had er bar last van. Hij, die anders zoo veel praats had, was nu zoo stil als een muisje en had 't al heel gauw druk met „visschen voeren." Gerard werd er zelfs kwaad om. „Kun je je niet wat inhouden, vervelende jongen,” bromde hij, maar kleine zus vond het een zeer interessant geval. Ze keek met aandacht toe en probeerde tot groote schik van Mama en zuster zelfs over den rand te hangen om te zien, waar de gevoerde visschen waren. Zelf was ze vroolijk en gezond en toen zuster haar later bij Mama onder 'n soort afdakje zette, uit de zon, had ze praats genoeg. Ze was 'n heerlijke afleiding voor haar moedertje, die 't ook erg te kwaad had, al deed ze niet als Harry- Ze zag zóo witjes, dat zuster Van Welsum dolblij was, toen ze eindelijk de Sitoebondo in 't zicht kregen. „Hoera!" probeerde Harry ondanks z'n ziekte te roepen, maar zusje verbeterde 'them en juichte „hoera, de boot, hoera wij gaan naar vader toe," of ze meende Papa daar te vinden. „Half elf," zei zuster, op haar horloge ziende, toen ze eindelijk bij de valreep stonden, „dat was me een tochtje hoor!” Wat zagen ze er allen verhit en verbrand uit. „De Hollandsche wangetjes komen al gauw," lachte zuster, die zich 't kranigst gehouden had. Nu allemaal de trap op! Moeder kon niet alleen en zusje mocht niet alleen, hoe graag ze ook wou. Maar toen ze op den arm vaneen bootsman naar boven ging, was ze haar tegenspartelen gauw vergeten: wat was dat 'n leuke man, zoo'n aardige „djongos" had zusje nog nooit gezien en wat klom ze lekker hoog „naar de lucht." Toen allen aan dek waren, keek zusje nog 'n oogenblikje bedremmeld rond, heel even maar, want toen ze de vriendelijke gezichten om haar heen zag van kapitein, hoofdmachinist en eersten stuurman, die hun gasten verwelkomden, verklaarde ze „dit nieuwe huis” heel aardig te vinden. „Ik geloof dat jij ook heel aardig bent," zei de hoofdmachinist, haar vroolijk toeknikkend en hij stak haar z'n groote hand toe. Vertrouwelijk legde zij haar klein knuistje er in; „Ja," zei ze, „Willy is heel aardig." De jongens proestten het uit. „Behalve als ze heel stout is," zei Harry en allen lachten. Al gauw verdwenen de Commandant en de verdere bemanning. Mevrouw ging op 'n lange stoel liggen, de kinderen bleven op dek. De barkas had nog maar even de groote boot verlaten, of ook de Sitoebondo koos zee- De jongens stonden aan de verschansing, kwamen oogen te kort om hun kleine notedop na te Toen ze boven kwam, vond ze niet alleen Mevrouw, maar ook Harry ineen dekstoel. Gerard speelde met z'n zusje „dam.” Of ze dat kon? Welnee, maar in dit geval vond ze 'teen erg leuk spelletje, wat anders vaak haar grage handjes deden, deed nu de boot; telkens kwamen alle steenen aan haar kant en juichte zij: „gewonnen, gewonnen.” Dat stond haar aan; ook al, dat de spelletjes zoo gauw uit waren. „We moeten zien zoo lang mogelijk aan dek te blijven, Mevrouw,” zei zuster, „want hier is het frisch ” ~Och heden,” zuchtte Harry, ~'tis nog snikheet, dat is een prettig begin” en hij keek zoo knorrig, dat ze allen lachen moesten om z'n donkere gezicht. Maar lang lachten ze niet meer; wat waren die golven hoog, en wat stak 't schip den kop er diep in. Nu merkte je eerst recht, dat de Sitoebondo, al was ze voor een vrachtboot groot, geen passagiersboot was. Mevrouw en Harry gaven 't al gauw op, en spoedig moest ook Gerard naar beneden. Dat waren me een avond en een nacht, die toen volgden; zuster had haar handen vol! Ben jullie wel kijken en te zien, hoe de Sitoebondo met volle stoom de golven sneed. Zuster ging naar beneden om eens poolshoogte te nemen inde hutten, en alles in gereedheid te brengen voor de ontvangst van haar patiënten. Want zuster verwachtte weer zieken. Gelukkig, dat zij geen last van zeeziekte had, alleen maar van die verschrikkelijke hitte. Heerlijk, dat het met 'n paar dagen beter werd. Ze zouden nog al eens van temperatuur veranderen, dacht ze. Ziezoo, alleswas in gereedheid. Gelukkig dat kleine Willy en Gerard niet erg vatbaar voor zeeziekte waren, want geducht, wat begon die boot te dansen! Ze keek even uit de patrijspoort, nee, daar zou zij zelfs draaierig van worden. Vooruit, naar boven maar, daar was 't beter, dan kon ze meteen eens naar haar patiënten zien. eens zeeziek geweest? Nu, dan weet je er alles van; eten kun je niet, en als de maag alles teruggegeven heeft, krijg je 't nog benauwder. Hoe vroolijk en goedgemutst zuster Van Welsum ook was, die eerste nacht aan boord, stelde haar humeur op zware proef. De tweede maal al, dat ze haast niet sliep, en daar kon ze slecht tegen. Drie patiënten te verplegen, slaperig en zoo warmte zijn, en dan dat schommelen, het was niet alles! Even hadden ze nog pret om Willy. Dat kleine ding was zoo fleurig als 't maar hoefde. Ze hadden haar vroeg te bed gelegd, omdat zuster bang was, dat ze met 't schommelen vallen zou, maar haar kleine mondje stond niet stil. Zuster had ook aan haar couchette een bakje gehaakt, en toen ze zag dat zuster dat van de jongens telkens leegen moest, kwam ze met haar hooge stemmetje: „Waarom leegt zuster mijn bakje niet?" „Maar liefje, dat hoeft immers niet, er is niets in.” „Maar zuster, waarom is er niets in mijn bakje, ik wou zoo graag, dat mijn bakje ook eens vol werd," zei zusje, half schreiend. Wat moesten allen lachen, dat die malle kleine meid jaloersch was op het volle bakje! Wat verlangden allen naar een kalme zee, en nog meer naar 't oogenblik, dat ze in Makasser aan wal zouden stappen. Maar ze hadden nog een vrij slechten dag en daarop gelukkig een zeer rustigen nacht te goed, voor ze aan den wal van Makasser oom Walter met z’n zoon Jan vonden, die hen met de auto als „haringen ineen ton" naar Tante Mien bracht. Ze waren gelukkig al bekomen van hun zeeziekte, allen hadden lekker geslapen en waren vol verwachting van 'n pretttigen dag bij Oom en Tante. Makasser was het eerste station van de lange, lange reis. G. J. H.-E. 10. De kantjil en de olifant. Eens vloog er ineen der bosschen van Sumatra een vreemde vogel. Hij ontmoette den koning van de olifanten, die hem vroeg: „Waar kom je vandaan?” „Van Java, koning," antwoordde de vogel „Waar ligt dat?” „In het zuid-oosten.” „Is het ver weg?" „Niet ver, koning.” „Is het een mooi land?” „Prachtig!" „Zijn er veel vruchten?" „O, bij de vleet!" „Zoo, zoo! Kun jij ons den weg daarheen wijzen?" „Zeker, koning!" „Vooruit dan! We gaan naar Java; dat schoone land moeten we hebben.” Alle olifanten verzamelden z:,li 'u inde Lampongs, zwommen over Straat Soenda e: men veilig op Java aan. De koning stapte het eerst aan land, de andere volgden hem. Wat schrokken de dieren van Java, toen ze die reusach- tige beesten zagen. Neen, zoo iets verschrikkelijks hadden ze nog nooit gezien. De apen, de varkens, de herten, de stekelvarkens, ze kozen alle het hazenpad. De tijgers, panters en bantengs wilden eerst de indringers gaan bevechten, maar toen ze dicht bij de reuzendikhuiden gekomen waren, sloeg ook hun de schrik om 't hart en ze volgden het voorbeeld der andere dieren. Slechts één dier was er, dat niet op de vlucht ging. Dat was de kleine kantjil, die op zijn slimheid vertrouwde. .„Wie niet sterk is, moet slim zijn," dacht de kantjil en hij ging de olifanten tegemoet. Eerbiedig en beleefd naderde hij den koning. Deze had het kleine dier spoedig inde gaten en bulderde: „Kom jij eens hier, peuter! Wat ben jij voor een beest?" De kantjil maakte een diepe buiging, zoo diep, dat zijn neus den grond rrakte. „Ik ben een kantjil, Sire." „Zijn hier nog meer beesten?" „Heel veel, Sire, ze wonen in het bosch." „En waar is jullie koning?" „Ook in het bosch, Sire." „Ga hem dan eens roepen en zeg hem, dat hij onmiddellijk bij mij moet komen- Ik wil niet lang wachten, begrijp je?" „Jawel Sire, ik zal uw bevel uitvoeren." Toen liep de kantjil naar 't bosch. Hè, zijn pooten beefden nog van angst. Wat een verschrikkelijke dieren waren dat! Wat een vreemden neus hadden ze! En wat een geweldige tanden! Brr! de kantjil rilde nog, als hij er aan dacht. En in zijn angst kroop hij inde struiken. Daar ontdekte hij ineens een stekelvarken, dat zich ook in het struikgewas verscholen had. En plotseling kreeg de kantjil een goeden inval. Ha! nu wist hij een middel om de olifanten bang te maken. „Geef me een van je langste, scherpste stekels,'" zei hij tegen het stekelvarken. „Hier heb je er een, is die groot genoeg?" „Uitstekend, dank je wel." De kantjil keerde terug naar de olifanten. „Waar is je koning?" schreeuwde de grootste olifant. „Hij wil niet komen, Sire." „Waarom niet?” „Hij verzamelt zijn onderdanen en wil met u vechten. Hij zendt u een haar uit zijn staart." En meteen liet de kantjil den olifant den scherpen stekel zien. Wat schrokken de olifanten toen. Zoo'n lang en scherp haar hadden ze nog nooit gezien- 't Was wel tienmaal zoo lang als hun eigen haren. Wat moest die koning groot zijn! Alleen een heel, heel groot beest kon zulke lange haren hebben. En wat een scherpe punt zat er aan dat haar! Neen, met zulk een geweldigen koning durfden ze niet vechten. Ze maakten rechtsomkeert en liepen zoo vlug mogelijk weg. Zoo had de kantjil door zijn slimheid een groote overwinning behaald. Wat waren de dieren van Java blij, toen de indringers weer weg waren. Ze dankten den kantjil vriendelijk voor zijn goede hulp. v. D. 11. Flink nu, jongens! Flink nu, jongens, aan den slag! Wie den kostb'ren tijd vertreuzelt, Moet aan 't einde van den dag, Als een ander rusten mag, Overdoen, wat is verbeuzeld. Daarom roept geen och! en ach! Aangegrepen! Niet getreuzeld! Flink zoo, jongens, aan den slag! G. W. LOVENDAAL. Saliman en Soekendro gingen samen naar school. „Zeg, Saliman,” zei Soekendro op eens, „mijn paraplu is weg. Toen we gisteren om één uur uit school kwamen en 't regende, dat het goot. ... toen was mijn pajong naar de maan.” „Daar is ie zeker heen gaan wandelen," plaagde Saliman, „en je ziet hem nooit terug." „Steek jij den gek er maar mee; mijn mooie paraplu is weg en ik ben kletsnat geworden op den koop toe." „Is je pajong gestolen, Soekendro?” vroeg nu Aboentalip, „de mijne is verleden week ook verdwenen." „En mijn hoed is er vandoor," riep Slamet, „nog wel een splinternieuwe. Ook hebben ze de mooie pajong van Soerodjo verruild voor’een oud, leelijk ding." „Er komen vast dieven op 't schoolerf; we moeten 't tegen meneer zeggen, dan kan die een oogje in 't zeil houden." Juist kwam meneer er aan„Goeie morgen, jongens!" „Dag meneer!" „Wat zien jullie ernstig? Scheelt er wat aan?” „Ja meneer, Soekendro mist zijn pajong. We denken, dat die gestolen is." „Nou, nou, gestolen! Je moet niet dadelijk het ergste denken. Kom Soekendro, weet je wel zeker, dat je hem meegenomen hebt?" „Ja zeker, meneer; hier heb ik 'm neergezet." „Vergis je je niet?" 12. Een dief. „Nee, vast niet, meneer." „En heeft een andere jongen hem niet bij vergissing meegenomen?" ~'k Denk het niet, want ik heb 't al aan de meeste kinderen gevraagd en de schooljongen heeft hem ook niet gezien." „Nu, misschien is hij gestolen, maar hij kan toch ook nog best terecht komen.” „Maar meneer,” riep Daiman nu (hij was de oudste en achtte zich dus de woordvoerder). „Aboentalip mist zijn pajong ook, Slamet is zijn hoed kwijt en Soerodjo's mooie pajong is verruild. Er is vast een dief geweest!” Daiman kreeg een kleur van opwinding bij 't noemen van zooveel ongerechtigheden. Mijnheer had aandachtig geluisterd. Nu betrok zijn gezicht ook. „Nu, dat is erg, dat gaat zoo niet langer; dat zal ik nauwkeurig onderzoeken,” Maar 't was tijd. Mijnheer klapte inde handen en de kinderen gingen de school binnen, in afwachting van de dingen, die komen zouden. Er waren een paar dagen verloopen. Weer zaten de leerlingen rustig inde school te werken; aan den dief dacht bijna niemand meer. Daar schoof de huisjongen van meneer (die vlak naast de school woont) stillekens voorbij het raam- Op zijn teenen liep hij, heel voorzichtig, om geen lawaai te maken. Meneer zag hem en keek den jongen verwonderd aan, maar meteen lei deze den vinger op den mond en trok de allergekste gezichten, terwijl hij met de andere hand naar den hoek van de school wees. Voorzichtig ging nu meneer 't lokaal uit, met den jongen mee, en pas waren ze op den hoek, of de jongen stoof vooruit, roepend en schreeuwend: „Leelijke maling! Leelijke maling! Daar hebben we je!" Van den anderen kant was de schooljongen genaderd; vóór de school is een hooge heg, waarachter een vrij diepe sloot, zoodat van ontkomen geen sprake was. Waarlijk, daar kwam de kebon ook nog aangeloopen met een boos gezicht. Hij pakte den dief bij de schouders en schudde hem ruw door elkaar. En daar stond hij, met den hoed van Mardjo, een leerling der vijfde klas, inde handen, met een beteuterd gezicht, trillend als een juffershondje. 't Was een jongen vaneen jaar of veertien, ouder niet; zelfs netjes inde kleeren met mooie jas en sarong. Was dat nu de boosdoener, die die verdwenen pajong op zijn geweten had? ’t Was haast niet te gelooven. En toch, daar stond hij, met den gestolen hoed inde hand. „Meneer," zei Soeftimboel, „dat is zeker de dief. Ik ken hem wel; hij woont niet zoo ver van ons af en hij heeft wel vaker gestolen; laatst nog een sarong van ons.” Soeftimboel keek verontwaardigd en ook de andere jongens wierpen onzen jeugdigen booswicht nu juist geen liefelijke blikken toe. Deze stond intusschen doodstil en zei geen woord, hoe de kebon hem ook inde armen kneep en de huisjongen hem minder hartelijk bejegende. „Karjo,” zei meneer nu, „haal een oppas,” en onze schooljongen snelde vlug heen om den dienaar van den heiligen Hermandad te zoeken. Weldra verscheen hij, barrevoets, maar met roodgebiesde uniform en gewapend met een stevigen knuppel. „Tabé toean!" „Tabé, oppas! Mas Johannes, vertel dien politieman eens, wat er gebeurd is ” En nu vertelde de goeroe den oppas uitvoerig, welke euveldaden er de laatste tijden geschied waren en hoe deze jongen op heeterdaad was betrapt. „Nu," zei de agent, „dan moet hij maar mee naar den wedono. „Hei, jongen,” en hij wendde zich tot den schuldige, „opgestapt en mee!" Daar gingen ze. 't Was een droevig gezicht, zoo'n netten, jongen vent met een oppas over de straat te zien gaan, de gevangenis in 't vooruitzicht. 's Middags moesten de huis- en schooljongen bij den wedono komen om alles nog eens te vertellen; meneer ook en den volgenden dag Mardjo zelf, om te getuigen, dat die hoed wezenlijk van hem was. Gelukkig kreeg hij hem meteen terug. Na dien tijd hebben we geen last meer van diefstallen gehad. Betere die jongen zijn leven en spare God er ons voor, dat we ooit in die zonde vervallen. Uit: „Onze Courant." G, P. HAMER. 13. Schildersbluf. „Ik heb eens een kwartje op een straatsteen geschilderd, zóó natuurlijk, dat een straatjongen zijn nagels stuk krabde om 't van de keien los te krijgen!" „En ik schilderde op een schotel een ham zóó mooi, dat mijn hond de halve schaal al had opgegeten, voor hij zijn vergissing bemerkte!" 14. Sheng Min. Sheng Min was een Chineesche schooljongen. Zijn ouderlijk huis stond ineen nauwe straat. Hij moest op school heel hard werken en had maar zelden vacantie. , Soms moest hij zijn vader helpen inde boonenvelden. Maar als er eens een vrije dag was, genoot hij er volop van. Hij had een aardig klein zusje, dat dol blij was, als hij thuis kwam. Dan zong hij kinderversjes voor haar en speelde met het kleine ding. Zijn beste vriendje was Ah Lin, met wien hij soms zijn vrijen dag doorbracht- Op zekeren dag kwam Sheng Min hard uit school geloopen. Hij was vroolijk, omdat hij nu vacantie had en zijn boeken voor een tijd kon opbergen. Op straatwas het modderig na den regen. Sheng Min moest voorzichtig loopen om niet inde plassen te stappen en niet aan te bonzen tegen de vele voorbijgangers. Onderweg begon hij plannen te maken voor zijn vacantie. ~Ik ga naar de bergen met Ah Lin,” dacht hij. ~Ik weet een prachtige plaats om onze vliegers op te laten.” Op dat oogenblik sloeg hij juist een hoek om en zag een paar bladen papier, die door den wind voortgewaaid werden. Hij ving ze op en streek ze glad. Hij probeerde te lezen, maar het papier was modderig geworden. Daardoor waren de woorden moeilijk te zien. Op eens hoorde hij een stem. „Waar kijk je zoo naar?" Toen hij omkeek, zag hij Ah Lin; de modderige stukken papier stopte hij net in zijn wijde mouw. Ze spraken af om den volgenden dag samen uit vliegeren te gaan. Sheng Min was spoedig thuis. Hij ging gauw spelen met zijn zusje en aan zijn moeder vertelde hij van zijn plannen. „Je moet het eerst aan vader vragen," zei ze, „hij zal je hulp wel noodig hebben op het veld-" Sheng Min knikte en toen vertelde hij aan zijn moeder van de bladen papier en liet ze haar zien. Hij legde ze te drogen, terwijl hij zijn avondeten gebruikte. Toen kon hij er de modder afborstelen en ze lezen. En toen las hij hardop voor aan moeder, vader en zusje het eerste deel van de geschiedenis van den kleinen Mozes. Toen hij aan de plaats kwam, waar stond dat de prinses het biezen kistje zag, moest hij ophouden. „Meer staat er niet," zei hij treurig, „ik wou, dat ik wist, wat er verder gebeurde." Vader noch moeder hadden dit verhaal ooit vroeger gehoord. Daarom wisten ze niet, hoe het afliep. Den volgenden dag werkte Sheng Min den geheelen morgen in het boonenveld. Daarna kwam Ah Lin bij hem en met hun vliegers beklommen ze den berg buiten de stad. Toen zij zich neerlegden op den top om uitte rusten tusschen de mooie bloemen, bijen en vlinders, vertelde Sheng Min aan Ah Lin van de gevonden papieren en van het verhaal, dat niet uitwas. Met een ruk kwam Ah Lin overeind. ~lk ken het verhaal,” zei hij, „mijn moeder heeft het mij verteld.” En toen vertelde Ah Lin liet eind van het mooie verhaal. Sheng Min maakte het plan, om te probeeren zelf het Boek te krijgen en dan zelf de geheele geschiedenis van Mozes te lezen. Uit 't maandblad „Onze kleintjes." 15. Twee en Een. Je hebt twee ooren, maar één mond; Dat, vriend, zij u een teeken, Om veel te hooren en niet veel te spreken. 16. Die domme Jan. Jan is uit de klas gestuurd-Wat hij weer heeft uitgekuurd? Och, die bengel van 'n Jan Is zoo lastig, als 't maar kan. Babbelen, dat Jantje doet, Ja, die kunst verstaat hij goed. Maar, bij 't maken vaneen som, Dan is 't ventje oliedom. Strakjes, daarom kreeg hij straf, Keek hij van zijn buurman af. „Marsch!".... daar stond hij inde gang Met een standje van belang. Saai, om daar zoo'n tijd te staan. Had hij het maar nooit gedaan! Want hij krijgt nog bovendien Strafwerk ook, dat zul je zien. Domme Jan, och, 't eind van ’t lied, Dat begrijp je nu nog niet, Maar.... 't is jou al meer gezeid, Later heb je grooten spijt. 17. Joop en Jet aan het strand. Joop en Jet waren pas in Holland. Twee weken geleden waren ze met de „Slamat" in Rotterdam aangekomen en nu logeerden ze bij een oom in Den Haag. „Jongens, van middag ben ik vrij; dan gaan we samen naar Scheveningen," zei Oom op een ochtend. „Als jullie er tenminste zin in hebben!" Nu, dat behoefde Oom er eigenlijk niet bij te voegen. De stralende oogen van de kinderen zeiden genoeg. Naar Scheveningen! Naar ’t strand! Dat zou een pret wezen! „Mogen we pootje baden, Oom?” „Mogen we ezeltje rijden?" „Mogen we in het zand graven?" o Dat waren allernaar heerlijkheden, waar Joop en Jet wel eens van gelezen hadden en die ze ook wel eens op een plaatje gezien hadden. Maar nu zou dat alles echt gebeuren. Oom antwoordde niet veel op al de vragen van de kinderen en zei alleen: „We zullen wel eens zien.” 's Middags om twee uur stapte oom met de kinderen de deur uit. Tante ging niet mee; die voelde zich niet lekker„Gelukkig, dat we niet behoeven te slapen," merkte Jet op. Ze dacht aan Indië, waar ze na den eten altijd een uurtje naar bed moest. „Wat moet U met dat boek doen, Oom?” vroeg Joop. „Daar lees ik jullie straks wat uit voor." „Hè, oom!” zeiden Joop en Jet tegelijk en ze keken oom ongeloovig aan. 't Was maar een grap van oom. Op het strand hadden ze heusch wel wat anders te doen dan te hooren voorlezen. Daar was de electrische tram al. Die bracht het gezelschap ineen kwartier naar Scheveningen. Wat was het druk op het strand. De groote menschen lagen languit in het zand of zaten in badstoelen. De kinderen krioelden als mieren door elkaar. Ze groeven diepe gaten in het mulle zand, of bouwden wallen en kasteelen van zand. Sommigen hadden kousen en schoenen uitgetrokken en liepen een eindje de zee in. De kinderen gilden, als de aanrollende golven soms wat hoog tegen hun beenen opspatten, „Zie zoo,” zei oom, „nu ga ik rustig ineen badstoel zitten lezen; jullie vermaken je wel. Joop, jij bent een groote jongen, jij past wel op je zusje-" U Q Dat vonden de kinderen fijn, zoo met hun tweeën wat over 't strand te scharrelen. „Wat zullen we eerst gaan doen?" vroeg Joop. „Ezeltje rijden!" zei Jet. Daar stond al een grauwtje te wachten op een vrachtje. Het beest begroette de kinderen met een luid: i-a, i-a! Jet schrok er een beetje van; ze had nog nooit een ezel hooren balken. „Hij zegt je goeien dag," zei Joop. Toen tilde hij zijn zusje op den rug van den ezel. Jet vond het fijn, toen de ezel stapvoets door het mulle duinzand marcheerde. Maar ezels zijn rare beesten. Op eens kreeg grauwtje een kuur, legde zijn ooren achterover en zette het op een loopen. Jet danste op en neer en klemde zich vast aan de korte manen van haar rijdier. De hoed vloog haar van 't hoofd en Jet begon heusch een beetje angstig te worden. Het beest liep ook zoo hard! Joop trachtte met zijn lange beenen den ezel bij te houden. Hij lachte maar, als hij naar de bange oogen van zus keek. Als zus er af valt, dacht hij, is 't nog zoo erg niet, in het zachte zand bezeert men zich niet zoo gauw. Eindelijk kwam de ezel tot bedaren. Jet hield zich groot en riep: „Fijn, als ie zoo hard loopt!" Joop zei niets en lachte maar eens. Hij wist wel, dat Jet een beetje bang geweest was- Joop klom nu ook op een ezel en samen maakten ze nog heel wat ritjes. Voor pootje baden en zand scheppen was er geen tijd meer. „Dat hindert niet," zei oom, „we gaan nog wel eens naar het strand." Joop en Jet waren het er over eens, dat ze een prettigen middag gehad hadden. v. D. 18. De Specht. De specht behoort tot de klimvogels. Heel handig klautert hij langs takken en stammen om de insecten op te zoeken, die zich onder de schors verborgen hebben. Zijn teenen zijn voorzien van stevige nagels, waarmee hij zich gemakkelijk aan een boomstam kan vastklemmen. Bij de meeste vogels staan drie teenen naar voren en één naar achter, maarde specht heeft er twee naar voren en twee naar achteren. Daardoor zit hij veel steviger. Bovendien steunt hij op zijn staart, die uit groote, stevige veeren bestaat. Hij behoeft niet bang te zijn, dat hij naar beneden zal glijden en kan op zijn gemak zijn voedsel zoeken. Daarvoor gebruikt hij zijn stevigen, harden snavel, waarmee hij de boomen stuk pikt of gaten maakt ineen vermolmden stam. De insecten vangt hij met zijn tong, Die is lang en dun en voorzien van stekeltjes Bovendien is ze kleverig, zoodat die tong een zeer geschikt werktuig is om insecten te vangen. Al kruipen die ook diep tusschen de reten van de schors, de specht weet ze met zijn lange tong wel te vinden. Soms brengt de specht ook wel eens een bezoek aan een mierennest op den grond, waar hij zonder veel moeite zijn honger kan stillen. De spechten behooren ongetwijfeld tot de nuttige vogels, want ze verslinden een zeer groot aantal schadelijke insecten- Toch richten ze ook wel eens schade aan. Op Java komen de spechten dikwijls voor inde suikerriettuinen. Ze pikken de rietstengels stuk, om de insecten te bemachtigen, die zich daarin bevinden. Maar daardoor beschadigen ze de stengels zoo erg, dat het middel erger is dan de kwaal. Als de spechten broeden willen, hakken ze een gat ineen boom. Ze kiezen daarvoor een stam uit, die al wat vermolmd is, zoodat ze met hun scherpen snavel er gemakkelijk een opening in kunnen maken. Dan is het nest meteen klaar, want ze besteden er verder geen bijzondere zorgen aan. Het wijfje legt 3 a 8 witte eitjes, die door beide vogels om beurten bebroed worden. Als de jonge spechten uit het ei komen, zijn ze buitengewoon leelijk en lijken nog weinig op hun ouders. Ze vertoonen echter spoedig den aard van hun ouders, want ze beginnen al te klimmen, voordat ze nog vliegen kunnen. Na 't verlaten van ’t nest blijven de jongen nog eenigen tijd onder de hoede van vader en moeder en dan gaan ze de wijde wereld in. Alle spechten hebben ongeveer dezelfde leefwijze. Ze houden zich het grootste deel van hun leven met klimmen bezig en gaan zelfs om te slapen tegen den onderkant van een hollen boom zitten. Ze komen zelden op den grond en vliegen gewoonlijk niet over groote afstanden. De specht vliegt niet ineen rechte lijn, maar met groote bogen, beurtelings omhoog en omlaag. Er zijn in Indië veel soorten van spechten, wier veereri Het brommend gegons van de draden schijnt hij te houden voor geluiden van insecten en daarom hakt hij de palen stuk inde hoop, goede buit te zullen vinden. zeer verschillend gekleurd zijn. Op Java komt veel voor de Roodbuik-specht of platok-trassi. (In 't Soendaneesch: tjaladi). Behalve rietstengels vernielt die ook wel eens telegraafpalen. 19. De ontevreden steenhouwer. (Een sprookje). Er was eens een steenhouwer, die van den vroegen morgen tot den laten avond hard moest werken. Hij hakte steenen uit de rotsen en zijn werk was heel moeilijk. De man verdiende nauwelijks genoeg voor vrouw en kinderen en was zeer ontevreden. Toen hij op zekeren dag even uitrustte van zijn arbeid, kwam er een prachtig rijtuig voorbij met een deftigen heer er in. De steenhouwer werd jaloersch en dacht: „Wat heeft die man een gemakkelijk leven! Hij behoeft niet eens te loopen en ik moet hier den heelen dag werken en sjouwen. Ik wou, dat ik die rijke heerwas!" Hoe 't kwam, wist hij niet, maar opeens was hij een rijke heer. Hij* was uitgedost inde mooiste kleeren en reed ineen prachtig rijtuig, met vier paarden bespannen. Dat voerde hem naar een fraai huis, waar bedienden op hem stonden te wachten en diep voor hem bogen. De eene kamer was nog mooier dan de ander en hij at*de heerlijkste spijzen van zilveren borden. De steenhouwer at en dronk naar hartelust en strekte zijn leden uit op een zachte sofa. Hij voelde zich zeer gelukkig. Maar daar reed Je keizer voorbij. Alle menschen knielden voor hem neer en brachten hem eerbewijzen. Nu werd de steenhouwer weer ontevreden. Hij dacht bij zich zelf: „De keizer is voornamer en machtiger dan ik-Ik wou, dat ik de keizerwas!" Zijn wensch werd vervuld. Plotseling zat hij in vorstelijke kleeren op een troon en zag de hoogsten van het land voor hem buigen. Nu was de steenhouwer eerst recht in zijn schik en dacht, dat hij niets meer te wenschen had. Op een dag wandelde hij inden tuin. Het was heel warm en de zon stak hem op zijn hoofd. „Die zon is machtiger dan ik," sprak hij. „Ik wou, dat ik de zon was." Dadelijk werd zijn wensch weer vervuld en stond *hij als zon aan den hemel. Nu was hij groot en machtig en onbarmhartig zond hij zijn felle stralen naar de aarde. Weiden en akkers verdorden door dien verzengenden gloed. Maar daar kwam een groote wolk aan en schoof zich tusschen de zon en de aarde. Vergeefs trachtte de zon door die wolk heen te boren; de wolk was de machtigste van de twee. „Ik wou, dat ik die wolk was!" Weer werd aan zijn verlangen voldaan en de wolk zond stroomen van regen naar de aarde. De velden stonden blank, de padi was geknakt en de bandjirs voerden de huizen der menschen mee. Slechts één ding was er, dat weerstand bood aan den regen. Dat was de rots, die kalm en onbewogen stond te midden van den stroomenden regen. „Die rots is sterker dan ik," sprak nu de wolk„Ik wou, dat ik de rots was!" Het verzoek werd ingewilligd en toen stond hij daar, vast en stevig, en meende, dat ér nu niets meer te wenschen overbleef. Maar op een morgen kwam er een man aan met een houweel. De man sloeg groote stukken van de rots af en werkte maar steeds door. De rots was woedend, dat er weer iemand was, die sterker was dan hij. Hij wilde zich verweren, maar kon niet. „Ik wou, dat ik die man was!" schreeuwde hij in zijn woede. Hij wérd die man. De steenhouwer was nu weer.... steenhouwer, net als vroeger. Hij werkte weer van den vroegen morgen tot den laten avond. Zijn werk was heel zwaar,, maar hij was tevreden. Naverteld, Uit den hemel teeder, Ziet de Heere God Op de kindren neder En bestuurt hun lot. Hij hoort hunne bede Trouw, bij dag en nacht; Houdt bij elke schrede Over hen de wacht. Zeg den kindren allen, Dat die God hen mint, Die met welgevallen Neerziet op een kind. J. DE LIEFDE 20. God mint het kind. 21. Het kindeke inden stal. Het was heel stil en héél donker in dien nacht. Maar daar buiten, in het donkere land, waren toch mannen wakker. Ze zaten stil bij elkaar.... Het waren herders. Hun schaapjes sliepen gerust.... Ja, er kon wel eens een wolf komen, of een leeuw. Maar de herders hielden goed de wacht. Zij sliepen niet. Zij pasten trouw op hun dieren in dien donkeren, stillen nacht. Opééns....! O, vreeselijk, wat is dat? Licht! Licht!... . Schitterend licht! midden in het donker. En in dat licht, midden in dat licht, staat iemand. Die is zelf óók van licht.... O, 't is een engel van God. Die arme herders! Ze schrikken zoo. Maarde engel egt heel vriendelijk: „Vreest niet! Weest blij, want ik kom u iets héél moois vertellen.... De Heere Jezus is geboren. De Zoon van God is als een klein Kindje op aarde bij de menschen gekomen.... Gaat maar zien. Hij ligt ginds, in den stal, in doeken gewonden inde kribbe. De herders luisteren. O, ze durven niet opzien. Ze h tden hun handen voor hun oogen. Maar ze luisteren tóch naar die mooie, die allermooiste boodschap van God. ja, ze wisten wel, wat de Heere inden hemel eenmaal ofd had. Eens zou de Heere Jezus op de aarde komen de menschen. Maar wanneer?.... Dat wisten ze niet. n nu, opeens, in dezen donkeren nacht, is Hij gekomen; ginds inden stal.... O, die herders luisteren, luisteren in grooten eerbied. En opeens komen daar nog méér engelen uit den schoonen hemel, waar God woont. Nog meer; nog meer. O, het is een menigte van engelen. De lucht is van schoone, vriendelijke engelen vól. H00r!.... Ze zingen, ze zingen! Ze zingen zoo mooi, zoo m00i!.... Zoo mooi is er op de aarde nog nooit gezongen. Ze zingen van God, die zoo goed voor de menschen is. Ze zingen: „Eere zij Godin de hoogste hemelen! 'frede op aarde! Inde menschen een welbehagen!” De herders luisteren.... ’t Is zoo heerlijk, zoo héérlijk mooi! Dan zweven de engelen weer omhoog. Zij hebben de blijde boodschap aan de herders gebracht. Nu gaan ze naar den schoonen hemel terug; naar den troon van God. En 't is wéér heel donker, en héél stil op de aard D menschen slapen.... Alleen de herders hebben de leti lijke boodschap gehoord; zij alléén. ... O, en ze staa op, heel haastig. En ze zeggen tegen elkaar: „Kom, laa naar Bethlehem gaan; naar den stal.... Daar is het Kindeke. O, wij willen het Kindeke zien. En ze gaan heen inden donkeren nacht, heel haastij: Ze komen bij den donkeren stal. Ze kloppen. Heel biedig.... Dan gaan ze zacht naar binnen. O ja, daar ligt een Kindje, een héél*arm Kindje, heeft niet eens kleertjes aan. Het ligt maar in doekt gewonden... . Het heeft niet eens een wiegje. Het ligt n>; 1 ineen houten bak; ineen kribbe, daar het vee uit eu Het ligt in doeken gewonden inde kribbe. De herders koi nog dichterbij. Heel zacht; heel eerbiedig.... Ze zakke neer op hun knieën. Ze doen hun handen saam. Ze bidden. Ze aanbidden dat Kindeke inde kribbe. Dat Kindeke is zoo arm, zoo klein. Het ligt maar ineen donkeren stal.... O, maarde herders weten het wel. Dat Kindeke is uit den schoonen hemel gekomen op de aarde. Om de menschen gelukkig te maken. Dat Kindeke inden stal is de eigen Zoon van God. Maria zit op haar bed van stroo. Zij kijkt maar. Zij kijkt maar naar het lieve kindje. En Jozef staat er naast... O, ze zijn zoo blij, zoo héérlijk blij; zij samen, In dien donkeren nacht, in dien donkeren stal, toen de menschen sliepen is de Heere Jezus geboren. Maria heeft zijn kleine lijfje in wat doeken gewonden voor de kou. Een wiegje was er niet; maar wél een houten bak, waar de beesten uit eten. ... Jozef heeft om 't kindje een bedje gemaakt; een bedje van stroo. Alles is zoo arm, zoo héél arm. Maar 't is toch zoo móói. Het allermooiste, het allerheerlijkste is nu gebeurd, in dezen donkeren nacht. En niemand weet het nog. De herders, die weten het wé1.... Zie maar, ze liggen op hun knieën en ze aanbidden het Kindeke. – *“* Jozef en Maria denken: „Hoe weten de herders het?” En dan vertellen de herders alles. Ze vertellen, wat die ééne engel gezegd heeft. Ze vertellen ook, wat al de engelen samen hebben gezongen.... Maria luistert. En ze kijkt maar; ze kijkt maar naar haar Kindeke. O, haar hart is vol van blijdschap. De herders gaan weer weg; heel zacht, heel Dan komt de morgen; dan wordt het weer licl worden de menschen weer wakker. Maar niemand weet, wat gebeurd is, Dat w< en Maria en de herders alléén. Maarde herders gaan het vertellen, óveral. Het is zoo mooi, zoo mooi! Ze kunnen niet stil naar hun schapen gaan. Ze moeten het zeggen aan de menschen. En ze vertellen aan iedereen, wat er gebeurd is in dien donkeren stal. Ze vertellen van de engelen.... O, de Heere inden hemel is zoo groot en zoo heilig. Maarde Heere inden hemel heeft toch de menschen zoo lief.... Nu is het allermooiste, het allerheerlijkste gebeurd, wat ooit op de wereld gebeuren kon: De Heere Jezus is geboren. Uit: Bijbelsche Vertellingen. W. G. VAN DE HULST. H. J. Spruyt – Amsterdam. 22. Karna’s eerste kerstfeest. Karna, een kleine Soendanees, woonde ineen dessa ergens inde Preanger. Hoe oud hij was, wist hij niet precies. Waarschijnlijk een jaar of tien. Karna ging graag naar school. Hoe gek vond hij eerst die letters en cijfers, maar hoe leuk was het, toen hij uit die rare dingen woorden leerde vormen. Het liefst luisterde Karna naar een mooi verhaal. Een der onderwijzers van de dessa-school kon heel mooi vertellen. Meestal vertelde hij van Ardjoeno, van Brino, van Semar en andere personen uit de wajang. Hoe glinsterden Karna's bruine oogen, als hij van hun heldendaden hoorde. Op een keer was Karna met zijn vriendjes aan het spelen. O wee! daar trapte hij ineen glasscherf. Huilend liep hij naar zijn moeder. Die bond een lap om zijn voet, maar ongelukkig was het een vuile lap. De wond werd erger in plaats van beter. De voet werd dik en Karna leed veel pijn. De doekoen moest er aan te pas komen. Die spuwde eens op den gewonden voet, legde er een paar blaadjes op, prevelde enkele onverstaanbare woorden en... . vroeg een gulden voor zijn moeite. De voet werd steeds dikker en de pijn erger. Karna's vader en moeder wisten geen raad meer. Gelukkig, daar kwam Karna's oom aan. Dat was een verstandig man, die meer van de wereld gezien had dan de kleine dessa. Hij keek eens naar den voet, zette een bedenkelijk gezicht en zei: „Karna moet dadelijk naar het zendingshospitaal in Bandoeng, anders krijgt hij bloedvergiftiging en is ineen paar dagen dood." Karna en zijn moeder begonnen allebei te huilen. Een domme buurman zei: „Dan wordt de voet afgesneden," Nog meer gehuil. Oom was iemand, die niet van veel praten hield. „Overeen uur kom ik terug met een taxi, zorg er voor, dat Karna klaar is." Inde mannenzaal van 't zendingshospitaal lag onze Karna. Hij was zijn voet gelukkig niet kwijt. De dokter had er wel in gesneden, maar nu was de pijn al veel minder. Hij moest nog een paar weken rustig blijven liggen, had de dokter gezegd. Karna was eerst erg verlegen in 't hospitaal; hij vond alles zoo vreemd. Den dokter en de Europeesche zuster durfde hij bijna niet aan te kijken. Maar na enkele dagen begon hij zich beter op zijn gemak te voelen. Ze waren allen zoo vriendelijk tegen hem. Boven Karna's bed hing een mooie, gekleurde plaat. Er stond een herder op, die een lammetje in zijn armen droeg. Karna keek vaak naar het vriendelijke gezicht van dien herder. Op een keer kwam de goeroe van 't hospitaal naast Karna's bed zitten en begon te vertellen. Hij vertelde hem van den goeden herder, die het verdwaalde schaap net zoo lang zocht, tot hij het gevonden had. Karna vond het verhaal heel mooi en luisterde met aandacht. De goeroe vertelde ook van den Heere Jezus, die net zoo goed voor de menschen wilde zorgen als de herder voor zijn schapen. Karna begreep het niet goed, want hij had nooit van den Heere Jezus gehoord. Het was 25 December. Karna mocht al weer wat loopen, maar zijn voet was nog niet heelemaal beter. 's Avonds mochten de patiënten, die niet erg ziek waren, ineen groote zaal van het hospitaal komen. O, wat was dat mooi! Karna had nooit zoo iets gezien. Inde donkere zaal stond een groene boom, vol met lichtjes. Er hingen allerlei blinkende dingen aan en engelen met uitgespreide vleugels. Toen begon de goeroe te vertellen. Hij vertelde van de herders inde velden van Bethlehem en van 't groote licht, dat ze zagen. Nog veel mooier en grooter dan ’t licht van den kerstboom. De goeroe vertelde ook van de engelen, die zoo mooi zongen, omdat ze zoo heel blij waren. En van Maria en Jozef inden stal met hun Kindeke Jezus inde kribbe. Karna luisterde, en keek met open mond. Hij begon er een klein beetje van te begrijpen, dat Jezus als klein Kindje op aarde gekomen was om de menschen gelukkig te maken. Toen hij ’s avonds weer op zijn bed lag, dacht hij nog een heelen tijd na over ’t verhaal. De goeroe had gezegd, dat wij allen Jezus moeten lief hebben. Dat wilde Karna ook wel, maar hij wist nog niet goed, hoe hij dat doen moest. Hij zou het nog eens aan den goeroe vragen. Karna is weer naar vader en moeder teruggegaan. Aan iedereen vertelt hij, wat hij in Bandoeng gezien heeft. „Als jullie ziek zijn," zegt hij tegen zijn vriendjes, „ga dan naar 't zendingshospitaal; daar zijn veel vriendelijke menschen en de dokter is heel knap. Karna denkt ook nog vaak aan zijn eerste Kerstfeest. We hopen, dat hij 't nooit vergeten zal en dat hij leeren zal, den Heere Jezus lief te hebben. 23. Kerstavond. Het was 25 December 1870. Overal werd het heerlijke Kerstfeest gevierd en sprak men van „vrede op aarde." En toch woedde de oorlog in Europa, de groote oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland. Het gedonder der kanonnen en het geknetter der geweren sprak niet van „vrede op aarde." Op een eenzamen post, dicht bij Parijs, stond een Duitsche schildwacht. Er was droefheid in zijn hart. Hij dacht aan het Kerstfeest vaneen jaar geleden. Toen was hij thuis bij vrouw en kinderen. Toen zaten ze rondom den versierden kerstboom en vierden vroolijk het feest van Jezus' geboorte. En nu.... De wreede oorlog is uitgebroken en heeft hem weggerukt uit zijn gezin. Nu staat hij hier op zijn eenzamen post. Hij denk aan zijn geliefden. Aan zijn vrouw en zijn beide kinderen. Hans is verleden week vier jaar geworde». Toen vader den laatsten keer thuiswas, zette de jongen vaders zwaren helm op zijn krullebol, stapte deftig de kamer rond en zei: „Ik wil ook soldaat worden." Hij dacht, dat spldaat zijn een spelletje was; je krijgt dan immers een mooi pakje aan en een mooien hoed op. Vader en moeder glimlachten even, maar keken toen weer ernstig. Zij wisten wel beter. Aan al die dingen denkt de schildwacht op zijn eenzamen post. Zouden ze nu ook bij den Kerstboom zitten? Zijn vrouw en Hans en de kleine Marieke, die nog geen twee jaar is. Misschien wel. De kinderen zijn nog te klein, om het gemis van vader diep te gevoelen. Maar zijn vrouw.... Hij weet zeker, dat ze aan hem denken zal. En hoe zal ze dan vroolijk kunnen zijn? Ze weet immers niet eens, of hij nog leeft. De tranen komen den soldaat in 't oog, als hij denkt aan 't groote verdriet van zijn vrouw. Dan kijkt hij omhoog naar den schitterenden sterrenhemel en hij denkt aan den nacht, toen de engelen verschenen inde velden van Bethlehem, waar zij zoo heerlijk zongen van Christus’ geboorte. Hij weet, dat Christus ook voor hem op aarde gekomen is. En daarom voelt hij vrede in 't hart, ook midden in den oorlog. Ineens heft hij een lied aan en zingt uit volle borst: „Stille nacht, heilige nacht.” Als de laatste tonen van 't lied weggestorven zijn, ziet hij een paar honderd meter voor zich een Fransch soldaat uiteen loopgraaf oprijzen. De Duitscher legt zijn geweer aan. Maar wat is dat? Hoor, de Franschman zingt ook een lied. Het is dezelfde melodie met Fransche woorden. Diep ontroerd luistert de Duitscher. En als de ander ophoudt, zingt hij nog een kerstlied. Zoo antwoorden ze elkaar nog eenige malen. Wat klinken de liederen plechtig inden stillen nacht. De twee „vijanden” gevoelden, dat zij broeders waren; dat Jezus voor hen beiden op aarde gekomen was. Op een klein plaatsje in Duitschland bad dien avond een moeder: „Heere, bewaar mijn man en laat hem, ook midden inden oorlog, iets gevoelen van de blijdschap van het Kerstfeest!'' Later heeft zij God vurig gedankt voor de verhooring van haar gebed. 24. Wiegeliedje. Slaap gerust, mijn kleine knaap, Ik behoed u inden slaap; 't Wiegkleed dekt u zachtkens toe; Gij zijt veilig bij uw Moe. Maar Een waakt voor u en mij; Kind en moeder zegent Hij! Ja, voor allen, groot en kleen, Waakt er dag en nacht steeds Eén! Slaap gerust dan, kleine knaap, Gij zijt veilig inden slaap God houdt over ons de wacht, Lieve jongen! Goeden nacht! Uit: Voor Kleine Kleuters. H. ten Brink – Arnhem. ~Ach Vader, zeg mij toch eens dan, Hoe ik die musschen vangen kan? Die musschen!" De Vader zegt: „Neem zout, baas Jan, En strooi daar op den staart wat van Die musschen!" Jan neemt wat zout nu in zijn hand En loert met bijster veel verstand Op musschen!” Maar als ze dicht al bij hem zijn, En hij al denkt: ~Nu ben je mijn, Jij musschen!" Dan neemt met fladderend gerucht De heele zwerm op eens de vlucht. Die musschen!" ~Och Vader, geen er van zit stil, Als 'k ze met zout bestrooien wil; Die musschen!" „Dan, Janbaas, laat ze dan maar vrij; Ze hebben meer verstand dan jij. Die musschen!" J. J. A. GOEVERNEUR. 25. Hoe Janbaas musschen wou vangen. 26. De legende van den Karang. Hanoman, een geest, die inde gedaante vaneen grooten aap op aarde woonde, wilde eens enkele eilandjes maken in Straat Soenda. Met een paar reusachtige zakken zand ging hij naar den oever der zee. Maar wat zag hij daar? Een ander was hem vóór geweest, er lagen al twee eilanden, n.l. Krakatau en Dwars-in-denweg. Hanoman was zeer boos. Jfc In zijn woede wierp hij de zakken met zand in Bantam op den grond. De zakken scheurden, het zand stroomde er uit en vormde twee hooge bergen, den Karang en den Poelosari. / De Karang groeide steeds aan en was eindelijk zoo hoog, dat zijn top tot aan den hemel reikte. De apen dachten, dat Hanoman dien berg gemaakt had voor hun genoegen, opdat zij tot bij de sterren zouden kunnen komen. Ze klommen er dus boven op en begonnen de sterren te plagen. Enkele kleine sterretjes aten ze zelfs op. De góden waren hierover zeer ontevreden, maar ze konden er niets aan doen. Eindelijk gingen de sterren naar Brahma en beklaagden zich over hun lastige vijanden. „Als dat geplaag niet ophoudt, willen we niet meer aan den hemel verschijnen,” zeiden ze. Brahma fronste het voorhoofd en werd zeer toornig, toen hij dat hoorde. Hij liet Hanoman bij zich komen en beval hem de apen te verbieden. Eerst wilde Hanoman er niets van weten. Maar toen Brahma hem boos toeriep: „Als je mijn bevel niet opvolgt, zal ik je verbannen,” werd hij bang. Hij beloofde, dat de sterren in het vervolg geen last meer zouden hebben van de apen. Hij nam een reusachtige schaar en knipte den top van den Karang af. Die viel met een donderend geraas op den grond en vormde toen tal van kleine bergen in het rond. Nu nog is de Karang dooreen aantal lage bergen omringd. Met een ernstig gezicht kwam Meneer Van Zuylen, de hoofdonderwijzer, de klas binnen. Dadelijk zaten allen recht en netjes inde banken; wie zoo pas nog babbelde was nu zoo stil als een muisje. Wat zou meneer hebben? lets vroolijks was het niet; dat kon men wel aan zijn gezicht zien, „Mag ik even storen, meneer?" En nu wendde de hoofdonderwijzer zich tot de klas. „Jongens, ik heb jelui iets te vertellen, wat nog nooit op deze school gebeurd is. Gisterenmorgen is er geld weggenomen uit het spreekkamertje, twee gulden en een kwartje. Het zou me erg spijten, als een van jullie dat gedaan had. Wanneer iemand uit deze klas het gedaan heeft, laat hij dan straks om 11 uur even bij me komen. Ik hoop, dat de schuldige er eerlijk voor uit zal komen." Even was het doodstil, maar toen gonsde het zachtjes door de klas: „Wie zou 't gedaan hebben?" 'tWas maar goed, dat de bel van 11 uur gauw ging, want er was geen aandacht meer voor de taalles. De kinderen gingen naar buiten behalve een paar jongens, die nog strafwerk moesten maken. Daarbij behoorden ook Kees van Wijck en Jan Verweel, die dicht bij elkaar zaten. Kees zat met een hoogrood gezicht over zijn schrift gebogen. 27. Toch geen verklikker. -w „Zeg Jan,” fluisterde hij, toen de onderwijzer naar buiten gegaan was, „zal ik je eens wat vertellen?" „Wat dan?” „Maar je moet het tegen niemand zeggen.” „Natuurlijk niet.” „Ik heb dat geld weggenomen; ik heb er obat voor gekocht voor mijn zusje, die is zoo ziek en vader heeft geen geld. Jan schrok en zei niets. Dat had hij niet gedacht, dat zijn vriend Kees een dief was. Kees een dief! Hoe was dat mogelijk? Maar hij had dat geld immers voor zijn zieke zusje genomen. Was het dan wel zoo erg? Maar 't was toch stelen. Zoo zat Jan bij zich zelf te denken. Toen de les weer begon, dacht hij maar aldoor aan Kees. De onderwijzer moest hem een paar keer verbieden, omdat hij niet oplette. Gelukkig, eindelijk was 't één uur. De onderwijzer dankte. Hij bad: „Heere, als wij kwaad gedaan hebben, geef ons dan den moed om ons kwaad te belijden.” Toen Jan 's middags thuis kwam, merkte zijn moeder, dat hij erg stil was. Anders kon hij zijn mondje wel roeren. „Scheelt er wat aan, jongen?” „Neen, moeder, alleen een beetje hoofdpijn.” Jan dacht er den heelen dag over, wat hij doen moest. Moest hij aan meneer vertellen, dat Kees van Wijck dat geld weggenomen had? Maar dat was klikken. En klikken is ftnmers erg leelijk. Neen, een verklikker wilde hij niet zijn. Maar stelen was toch iets heel ergs. Misschien zou meneer denken, dat de schooljongen het gedaan had en dan zou een onschuldige gestraft worden. Toen Jan dien avond naar bed ging, kon hij het niet langer uithouden. Hij vertelde alles aan zijn moeder; die kon hem immers het best raad geven. Zijn moeder praatte een poosje met hem en toen legde hij zijn hoofd rustig neer. Hij wist nu, wat hij den volgenden dag moest doen. Hij was blij, dat hij 'taan zijn moeder verteld had; nu kon hij kalm gaan slapen. Den volgenden morgen wachtte hij zijn vriend Kees op. ~Zeg Kees, ik vertel het aan meneer, dat is veel beter,” „Goed, doe het maar. Ik durf het zelf niet te zeggen, maar 't spijt me erg, dat ik het gedaan heb. Ik kon vannacht bijna niet slapen.” „Dan gaan we om 9 uur samen naar meneer Van Zuylen; blijf jij dan maar even buiten staan.” En zoo gebeurde het. Jan vertelde alles en verontschuldigde Kees zooveel hij kon. Zijn zusje was ook zoo ziek en Kees had er heusch erge spijt van. „Zult U hem niet al te erg straffen meneer?” „Neen jongen, wees maar gerust. Ga nu maar heen en laat Kees binnenkomen. Ik vind het aardig van je, dat je een goed woordje voor je vriend doet.” Wat meneer en Kees samen gesproken hebben, weet ik niet precies. Maar ’k weet wel, dat ze in 't vervolg de beste vrienden waren. Jan en Kees bleven ook nog lange jaren goede kameraden, J. v. B. 28. De blinde Papoea-jongen. Tabai heette hij, de kleine Papoea, van wien we gaan vertellen. Een vroolijke jeugd had hij niet. Overdag was hij bijna altijd alleen in het groote huis, dat op palen boven de zee gebouwd was. Dan waren de mannen op zee en de vrouwen naar het bosch. De jongens en meisjes speelden op het strand. Al vroeg inden morgen roeiende mannen in hun prauwtjes weg. Met hun lange spiesen weten ze menig vischje te treffen en 's avonds keeren ze met goede buit huiswaarts. De vrouwen hakken in 't bosch sagopalmen om, splijten den stam en halen de sago er uit. Dan gaan ze naar huis om den maaltijd klaar te maken. Tabai hoort ze al inde verte aankomen. Dan is hij blij, want hij verveelt zich in het stille huis. Als er maar menschen bij hem zijn, dan is hij gerust. Tusschen drie groote steenen wordt nu een vuurtje gemaakt. Als dit lekker brandt, koken de vrouwen hun sago ineen grooten aarden pot. Daar hoort Tabai het geplas van roeispanen in 't water. Hij weet dat de mannen nu terugkomen van hun vischvangst. Straks zullen de gevangen visschen gebraden worden. Tabai ziet niets van dat alles, want de arme jongen is blind. Hoe graag zou hij meegespeeld hebben met de andere kinderen op het strand. Hoor hoe ze joelen en schreeuwen; ze hebben zeker veel pret. Tabai zit treurig in huis. Hij kan immers niet meedoen met de spelletjes van de anderen. Hij kan ook niet meedoen, als de kinderen vroolijk rondspartelen in 't water. Had hij nu maar een vader en moeder om voor hem te zorgen. Dan zou hij zich niet zoo ongelukkig voelen. Maar de kleine Tabai heeft geen ouders meer. Zijn vader is verdronken op zee. Ineen hevigen storm is zijn prauwtje omgeslagen. Tabais moeder is ook gestorven. Nu is de Papoea-jongen alleen op de wereld. De bewoners van het groote huis geven hem wat voedsel. Verder zorgt niemand voor hem. Arme Tabai. Op een avond hoorde hij de kinderen zingen op het strand. Zoo mooi had hij nog nooit hooren zingen. ~Kom eens hier!" riep hij de jongens toe. „Van wien hebben jullie dat mooie versje geleerd?" Toen vertelden de jongens vaneen vriendelijken, blanken mijnheer. Die was inde buurt komen wonen. Ze vertelden ook vaneen school. Wat dat was, begreep Tabai niet goed. Maar ’t was zeker iets heel prettigs. Er waren prachtige platen en die meneer kon zoo mooi vertellen. Hij leerde de kinderen ook aardige versjes. Wat wilde Tabai graag naar schoolgaan. Maar dat kon niet, want hij was immers blind. bang en gingen op de vlucht. In groote haast snelden de menschen weg van de gevaarlijke plaats. Daar waren zeker booze geesten, die hen wilden dooden. Eenzaam en verlaten lag het dorp daar boven de zee. Toch niet geheel verlaten. Ineen der huizen was een kleine jongen achtergebleven. Dat was Tabai. Niemand had er aan gedacht om hem mee te nemen. De menschen dachten alleen aan zichzelf. Het was stil op het strand. Tabai hoorde alleen het bruisen der golven en het fluiten der vogels inde boomen. Uren gingen voorbij. Honger en dorst begonnen den kleinen Papoea te kwellen. Zou niemand hem komen halen? In zijn groote angst begon het ventje te schreien en te roepen. Maar niemand hoorde hem. Niemand? Ja, één was er, die hem hoorde en die hem niet vergat. Dat was de Heere inden hemel. Die ziet ons allen en Die zag ook den ongelukkigen knaap. Dienzelfden dag voer een zendeling in zijn motorbootje langs de kust van Nieuw-Guinea. Hij had haast, want ook in zijn woonplaats was de gevreesde ziekte uitgebroken. Onderweg hadden de menschen ’t hem verteld. De zendeling was bezorgd over zijn vrouw en kinderen. Het bootje schoot in snelle vaart door de golven. Weldra kon de zendeling het anker laten vallen. Hij stapte aan wal en spoedde zich naar huis. Maar wat hoorde hij daar? Een zwakke stem, die om Zou die blanke man niet eens bij hem willen komen en hem ook eens wat vertellen? Tabai's wensch werd spoedig vervuld. Er brak een besmettelijke ziekte uit in het Papoea-dorp. Veel menschen werden ziek en stierven. De anderen werden hulp riep. 't Geluid kwam uit de verlaten kampong aan het strand. De zendeling vergat een oogenblik zijn vrouw en kinderen. Hij liep naar het huis, klom naar binnen en vond daar den armen Tabai op zijn slaapmatje liggen. De zendeling kreeg diep medelijden met het ongelukkige kereltje, nam het in zijn sterke armen en droeg het naar het strand. Toen de zon al hoog aan den hemel stond, stapte de zendeling de voorgalerij van zijn woning binnen. Op zijn rug zat de kleine Papoea, als een ruiter te paard. Gelukkig vond de zendeling zijn gezin in goeden welstand terug. Tabai mocht bij den zendeling blijven en zoo kreeg hij een nieuw huis en nieuwe ouders. Wat vond hij eerst alles vreemd. Maar hij werd met liefde behandeld en dat vond hij zoo heerlijk, dat hij spoedig weer vroolijk werd. Hij werd eerst eens flink gewasschen en kreeg toen een aardig katoenen pakje aan. Met veel belangstelling luisterde hij naar de mooie verhalen, die de zendeling vertelde. Vooral één verhaal vond hij heel mooi. Dat was van het Kindje in Bethlehems stal, dat op aarde gekomen was om de menschen gelukkig te maken, ook de Papoea's. Naar: „Tabai, de blinde Papoea-jongen." Zendingsbureau – Oegstgeest. Hoort gij 't niet? hoort gij 't niet? Ketilang zingt zijn avondlied! Hij zit daar op dien hoogen tak, Bij 't nestje met het groene dak. Hij fluit altijd hetzelfde lied, En toch, zijn zang verveelt ons niet! Hoort gij 't niet? daar in 't verschiet? Ketilang zingt zijn avondlied! Hij voelt zich blij en welgedaan; Hij heeft vandaag zijn best gedaan. Hij vloog geregeld heen en weer, Zijn nestje is vol dons en veer. Hoort gij 't niet? daar in 't verschiet? Ketilang zingt zijn avondlied! De eitjes liggen warm en zacht, Het wijfje houdt er bij de wacht; Hij zingt haar toe, zoo wel te moê, Zij luistert, met de oogen toe. Hoort gij 'tniet? daar in 't verschiet? Ketilang zingt zijn avondlied! De besjes waren heerlijk zoet, Hij at zijn buikje vol en goed. Als prinsje zit hij op zijn troon En dankt den Heer op blijden toon 29. Avondlied van de ketilang. Hoort gij 't niet? daar in ’t verschiet? Ketilang zingt zijn laatste lied! De avond daalt daar glanst van ver Het zachte licht van d'avondster. Ketilang legt zijn kopje neer En zegt: Slaap wel, 'k kom morgen weer. Uit: „De Vredebode”. lederen morgen floot hij me wakker. Even voor zes, als het eerste morgenlicht door de luiken van mijn slaapkamer viel, begon hij zijn liedje. Voorzichtig maakte ik dan de luiken open en zag de koetjita zitten op het dak van mijn buurmans huis. Wat klonk zijn gefluit vroolijk inde frissche morgenlucht. Terwijl ik me aankleedde, ging het vogeltje steeds door met zijn morgenlied. Was het een welkomstlied voor den nieuwen dag? Ik denk wel, dat de vogels blij zijn, als de donkere nacht voorbij is en de zon weer vroolijk schijnt. Soms koos de zanger een ander plaatsje. Dan zat hij op den hoogsten tak vaneen djatiboom; 't was net of zijn liedje dan nog mooier klonk. 1) Andere namen: Katjer, Kauer, manoek haoer. 30. De koetjita *). lederen morgen verheugde ik me opnieuw in 't vroolijke gezang. Op een middag zat de koetjita op de bijgebouwen van mijn overbuurman. Hij had zijn buikje vol gegeten met insecten en zat nu wat te dutten. Frits, de zoon van mijn buurman vermaakte zich met zijn katapult. Frits was een aardige jongen, maar soms wat onnadenkend. „Frits, geen vogels schieten!" had ik al verscheiden keeren tegen hem gezegd. „Neen meneer," zei Frits dan. Heel vaak deed hij 't ook niet, maar een enkelen keer werd de verzoeking hem te sterk. Toen hij daar de koetjita zoo onbeweeglijk zag zitten, leek dat zoo'n prachtig mikpunt. Ineen oogenblik zat er een steentje inde katapult en een oogenblik later tuimelde 't vogeltje van 't dak. Vanuit mijn voorgalerij kon ik alles zien, maar 't ging te vlug om tusschenbeide te komen. Nu liep ik naar den overkant van de straat en vond Frits met 't vogeltje inde hand. „Domme jongen, wat heb je gedaan?" riep ik hem toe. Ik was echt boos. De jongen schaamde zich en had nu wel een beetje spijt. „Hij is niet dood, meneer; ik zal hem ineen kooitje zetten en goed voor hem zorgen," zei Frits nu. De vogel was niet gewond; misschien was hij alleen maar bedwelmd door den schok. „Jij bent een domme jongen, Frits; de koetjita eet immers insecten en daarom kun je hem niet ineen kooi houden.” Frits keek steeds meer beteuterd. Toen vertelde ik hem, dat ik iederen morgen met zooveel genoegen naar het gezang van de koetjita luisterde. „Nu zal hij nooit meer vroolijk fluiten en dat is jouw schuld, Frits!” Toen keerde ik hem den rug toe en liep boos weg. Dien avond sprak ik den onderwijzer van Frits en vertelde hem het heele geval. Den volgenden dag zat Frits inde klas. „Jongens, ik zal jullie eens een verhaal vertellen," zei de onderwijzer. „Fijn!" riepen een paar stemmen. „Nu, luister dan! Er was eens een jongetje, dat Karei heette. Hij was pas zes jaar oud en deed den heelen dag niets anders dan zingen en springen. Hij was zoo vroolijk, dat iedereen er plezier in had. 's Morgens was hij nauwelijks wakker, of hij galmde het hoogste lied. En 's avonds zong hij zich zelf in slaap. Op een dag liep hij op een groot veld, waar veel bloemen bloeiden. Karei rook aan alle bloemen en liep de kleurige vlinders na; maar hij deed ze geen kwaad. Zoo dartelde hij voort van bloem tot bloem en zong daarbij zijn vroolijkste liedjes. Maar.... Opeens kwam er een groote reus aan. De reus was wel tienmaal zoo groot en zoo dik als Karei en hij had een heel boos gezicht. In zijn handen droeg hij een reusachtige katapult. Toen de reus Kareltje zag, legde hij een grooten steen in zijn katapult, mikte en trok af. De arme jongen kreeg den steen tegen zijn borst en viel bewusteloos neer. Met groote stappen kwam de reus naar hem toe, pakte hem in zijn groote hand en droeg hem naar huis. Plotseling hield meneer op. Hij zweeg enkele oogenblikken en vroeg toen: „Kennen jullie dien leelijken reus?" Niemand antwoordde. Toen klonk het heel streng van meneers lippen: „Die reus.... zit.... in deze klas!" Weer zweeg meneer even. Een poosje later kwam Karei bij en zag toen, dat hij opgesloten was ineen klein hokje met tralies er voor. ... De kinderen hadden aandachtig geluisterd. Ze zagen wel aan meneers gezicht, dat er iets bijzonders was. Frits luisterde ook en.... keek voor zich. Zijn gezicht werd steeds rooder. Toen nam hij den Bijbel en las op ernstigen toon: „Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen inde schuren; en uw hemelsche Vader voedt nochtans dezelve." „Jongens, God heeft de vogels geschapen; Hij zorgt voor ze en voedt ze. Zullen wij dan die diertjes onnoodig dood maken? Daar moeten jullie maar eens over nadenken." Toen ging de klas aan 't werk, maar Frits was er dien morgen met zijn gedachten niet bij. Meneer had zijn naam niet genoemd, maar hij wist wel, dat hij die booze reus was. 's Middags kwam Frits bij me. Met een blij gezicht riep hij me toe: „Meneer, de koetjita is weer opgeleefd." Ik ging met hem mee. Ja, wonder boven wonder, het vogeltje scheen weer heelemaal beter te zijn. „Wat ben je nu van plan?" vroeg ik. ~'k Laat hem vliegen,” was 't antwoord. Frits had den vogel al ineen kooi gezet. Nu maakte hij 't deurtje los. De koetjita fladderde even angstig heen en weer en vond toen de opening. „Daar gaat ie!" riep Frits vroolijk. De vogel ging even op den nok van het dak zitten, maar vloog toen pijlsnel weg. 'k Heb hem nooit teruggezien. Hij heeft zeker een veiliger buurt opgezocht. Frits vertelde me ook het verhaal van zijn onderwijzer. „Jongen," zei ik tegen hem, „als je nu weer eens lust krijgt om vogels te schieten, denk dan altijd maar aan dien leelijken reus." 31. Een Hongaarsch jongetje in Holland. I. Zeg, we hebben ook een Hongaartje gekregen, gisterenmiddag zijn er vijf-en-twintig gekomen, en toen was er één voor ons bij." Her hijgde er van. Hij was al zoo laat van morgen, hij had vóór schooltijd even voor Moe een boodschap moeten doen en nu was 'tnog nét op 't nippertje. Maar 't nieuwtje moest hij toch even vertellen tegen de jongens van school. „Hoe oud is-tie, is 't een leuk jong, hoe heet-ie, ziet-ie der mager uit?" Her werd bestormd met vragen. Maarde bel ging en de jongens gingen de klas binnen. „Hij is veertien, maar hij lijkt jonger, want hij is niet veel grooter dan ik,” vertelde Her. „En hij heet Jozsef, maar wij spreken 't op zijn Hollandsch uit, wij zeggen gewoon: Jozef, Zeg, en zijn pa is kolonel." „Nou!" kwam eender jongens bewonderend, „ko-10-nel!" „Enne".... Maar meneer Raspers, de onderwijzer, maakte een eind van het gebabbel, dat inde klas werd voortgezet; anders was Her maar blijven doorpraten, want hij wist nog veel meer nieuws. Toen 't in alle kranten stond, dat de nood zoo hoog gestegen was in Oostenrijk en Hongarije, hadden Mijnheer en Mevrouw Kemp dadelijk besloten, een jongetje voor enkele maanden in huis te nemen. En hun kinderen, Her, Kees en Joop hadden ’t vooruitzicht bijzonder leuk gevonden. Den 17den December zouden ze komen. 't Was op een Woensdag en vol ongeduld werd elke trein af gewacht. Maar wat een teleurstelling was dat! Ze kwamen niet. In 't voorjaar zouden ze komen. In 't voorjaar, inde schoonmaak-drukte dus! Mevrouw maakte bezwaar, ongeschikter kon het al niet. We moeten het maar afschrijven, besloot mijnheer Kemp. En dat gebeurde. 't Werd Maart, 't werd April, eindelijk na Paschen, toen stond 't inde krant. Er werden vijftig kinderen verwacht. Her en Kees gingen eens kijken aan 't station, en jawel hoor, twee aan twee kwamen ze daar aanslenteren, bleeke stumperdjes, met sombere gezichtjes. ~Hé, Moe, zoo mager zien ze er uit, verschrikkelijk," vertelde Kees. „Wij krijgen er géén, hé moe,” vroeg Her een beetje spijtig. „Nee," knikte moe, „dat gaat nu niet." „Jammer, hé," fluisterde Kees. „Nou," beaamde Her op denzelfden toon. Avonds vertelde Mijnheer Kemp: „Morgen komen er wéér kinderen aan, nu uit Hongarije, en ik hoorde, dat ze vöor vier kinderen nog geen plaats hebben." „Geen plaats!" Mevrouw kreeg de tranen inde oogen. Hongerig, bijna naakt, ver van hun moeder en nu geen plaats! „Hé, Moe," zei Her, en kleine Joop riep ook: „Hé, Moe." En toen dachten ze allemaal hetzelfde: „Wij moeten er maar één nemen." Moe dacht eventjes nog aan den schoonmaaktijd.... Daar werd gebeld. Er was een dame om "ar Mevrouw te spreken, vertelde Keetje, het dienstmeisje. Wat die dame met Moe besprak, hoorden ze gauw genoeg. Want Moe kwam even binnen en zei: „Die dame komt vragen, of we een Hongaarsch jongetje in huis willen nemen, wat zal ik nu zeggen? Pa, vind je 't goed?" Maar niemand kon Pa's antwoord hooren, zoo'n leven maakten de jongens. „Hé, echt, hoera, fijn, fijn," riepen ze door elkaar. Nu kwam er dan toch één, heel onverwachts nog wel. Den volgenden dag kwamen ze aan, bijna allemaal jongens; de meeste kinderen droegen een grooten zak op den rug. Eerst gingen ze naar 't ziekenhuis, waar ze onderzocht en gewogen werden. ’s Middags toen Her en Kees naar school waren, brachten dames de kinderen naar hun tijdelijke pleegouders. Alleen kleine Joop was thuis. Mevrouw Kemp deed zelf de deur open en daar zag ze haveloos jongetje, met een grooten, zwarten zak op len rug op de stoep staan. „Hier is uw logé, Mevouw," zei de geleidster. „Ik hoop, dat hij gehoorzaam zal zijn en dat U geen klachten over hem zult hebben.” De jongen, Jozsef heet hij, kuste Mevrouwde hand. Dat is zoo Hongaarsche gewoonte. Hij sprak gelukkig Duitsch. „Kom maar mee, Jozsef," zei Mevrouw en ze wees hem een stoel inde huiskamer aan. „Geef mij dien zak maar hier.” Jozsef haalde intusschen een brief uit den binnenzak van zijn jasje. Zijn moeder had dien brief in 't Duitsch geschreven en daar stond ongeveer ’t volgende in: Geachte Mevrouw, „Door den nood gedrongen, laat ik mijn Jozsef weggaan. Ik hoop, dat hij goed zal oppassen en U geen last veroorzaken, want dat zou vreeselijk ondankbaar zijn. Het ziet er hier in Buda-Pest zeer treurig uit, we hebben geen eten meer voor onze kinderen; we zien ze met den dag magerder worden. Wij danken U zeer, dat U voor Jozsef wilt zorgen. Moge God het U vergelden." Toen bekeek Mevrouw haar logé eens! Wat zag hij er ellendig uit. Vooral zijn schoenen, dat was nog wel 't ergste. En de kleeren waren niet veel beter. Van 't comité had hij een stel onderkleeren gekregen, alles veel te klein; 't goed scheurde langs de naden af. Wat hij van huis had meegebracht, was ook niet veel bijzonders. „Stakkerd!” zuchtte Mevrouw. Met Joop was de kennis gauw gemaakt. Jozsef verstond geen woord Hollandsch, maar Joop dacht: „Als ik maar hard schreeuw, hoort hij me wel.” En zoo dachten ook Her en Kees. Gelukkig, dat hun Pa en Moe Duitsch verstonden; die konden tenminste met Jozsef praten. 's Avonds ging Mevrouw op stap. Er moest heel wat gekocht worden voor Jozsef: eerst nieuwe schoenen, dan ondergoed, een pet en een blouse. 32. Een Hongaarsch jongetje in Holland. 11. Wat was de jongen gelukkig, toen hij weer mooie, glimmende schoenen aan de voeten had. En wat was hij blij met zijn padvinderskousen, groene met roode en zwarte strepen van boven. Want hij was padvinder en had ook een padvinders-costuum, maar erg versleten, zooals trouwens alles. En zijn nieuwe pet, die bekeek hij wel twintig maal. O, wat was hij dankbaar voor al die nieuwe dingen, die hij zoo goed gebruiken kon. Toen werden nog wat onderkleeren gekocht. Mevrouw keek eens in haar portemonnaie. Dat viel niet mee. En nu moest Jozsef nog een sportblouse hebben, dat was hard noodig. ~Weet je wat," dacht Mevrouw, „dan morgen de rest.” Maar toen de kinderen sliepen, viel het haar in, dat ze nog een mooie lap sportflanel had liggen. Hè, als 'k nu tijd had, om daar eens gauw een blouse uitte maken, dacht ze. Als 'k eens vroeg, of Betje van hierover tijd heeft. En, ofschoon ’t al negen uur was, trok Mevrouw toch nog even aan de bel bij Betje, die aan den overkant woonde, ineen klein huisje. Gelukkig, Betje kon het doen. Den volgenden morgen om negen uur kwam ze de blouse brengen, kant en klaar. „Maar Betje, nu al?” zei Mevrouw blij-verrast. „En 'tziet er keurig uit. Wacht, laat ik gelijk met je afrekenen." Maar 't meisje wilde niet van betalen hooren. „Neen Mevrouw,” zei ze, „kijk U eens, geld kon ik moeilijk missen, dat begrijpt U wel, Vader heeft zooveel versterkende middelen noodig. En 'k wou toch ook zoo graag wat voor die arme kinderen doen. Nou vind ik 't zoo prettig, dat U naar mij toe gekomen bent, want nou heb ik toch ook wat gedaan, al is 't niet veel." ~'t Is wèl veel, Betje," zei Mevrouw, ~'t is héél veel, en ik dank je vripndelijk hoor!" Mevrouw begreep, dat Betje een deel van haar nachtrust had moeten opofferen, om zóó vroeg het naaiwerk te kunnen afhebben. En ze sliep toch zoo weinig, omdat ze dikwijls 's nachts bij haar Vader moest waken. Maar Betje deed het uit liefde tot den Heiland. Het was zoo weinig, wat ze kon doen en de Heiland heeft zooveel gedaan, ook voor mij, dacht ze. Toen Jozsef de nieuwe blouse aan had, was 't een ander kind. Joop zou wat met hem gaan wandelen, en daar stapten ze heen, de groote Jozsef met den kleinen Joop, hand aan hand. Onderweg ontmoetten ze een Hongaarsch vriendje, dat bij andere menschen in huiswas. Toen begonnen die twee Hongaarsch te spreken, maar dat is me een taaltje! Joop luisterde met open mond, en Mijnheer Kemp begreep ook niets van hun gesprek. „Pa, wat zeggen ze toch," zei Joop, en Pa noch Moe konden meepraten, evenmin als'Her en Kees, die al gauw uit school kwamen. „Laat de jongens jullie konijntjes maar ’s zien,” zei Moe. „En dan kunnen ze de kuikentjes wel wat eten geven." Het eten liet Jozsef zich goed smaken. Af en toe vertelde hij wat; b.v. dat de kinderen in Buda-Pest vochten om den „Pa,” zei Her, „vraag U eens, wat ze op school moeten leeren van Holland." En 't antwoordwas: *„ln Holland is bijna alles water, en de Hollandsche koeien zijn altijd zwart met wit en geven iederen dag 15 liter melk. De beste chocolade komt uit Holland. Voorname plaatsen: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag." „Laat hem nu eerst eten," zei Moe. En Jozsef begon dapper zijn aardappelen in schijfjes te snijden, wat Joop zoo grappig vond, dat de tranen hem over de wangen rolden. En wat deed Kees? Die zat stilletjes iets onder de tafel weg te moffelen, en zei: „nein sabbath,” maar lachte ook hard mee. Jozsef keek verrast op. Dat was Hongaarsch, zijn eigen taal, en beteekende: dat mag niet. Moe begreep er niets van, maar Kees vertelde het maar gauw. Hij had een uitknipsel uit de krant te pakken gekregen, waar een klein lesje in 't Hongaarsch gegeven werd voor Hollanders. Toen hij nu zag, dat Jozsef zijn aardappels sneed, zei hij: „Dat mag niet.” „Die Kees is een slimmerd," zei Pa lachend. „Geleerder dan wij allemaal,” vond Her, „want hij spreekt Hongaarsch." Toen ging Pa inden Bijbel lezen van den Verloren Zoon, afval, dien ze op straat vonden. Alles ging maar rauw naar binnen. Moe keek Kees 's even aan en Kees begreep 't. Hij lustte dit wel 's niet, en had daar geen trek in. Dat kwam, omdat Kees nooit honger had gehad, écht honger. Maar afval eten dat was toch verschrikkelijk, vond hij. En Jozsefs Vader was nog wel zoo'n deftige mijnheer, een kolonel! Hoe was ’t toch mogelijk? Kees nam zich voor: hij zou erg aardig en vriendelijk met Jozsef omgaan, want Jozsef had 't al naar genoeg gehad. en Jozsef begreep, waarover 't ging, want hij begon 't op Pa’s verzoek in ’t Duitsch na te vertellen. Na ’t eten ging hij wandelen met een paar andere Hongaarsche jongens, ’s Avonds stond inde krant, dat de Hongaarsche kinderen vaneen onderwijzeres, die ook uit Buda-Pest kwam, les konden krijgen ineen daartoe ingericht lokaal. Jozsef natuurlijk ook. Dat was ook veel beter, dan den heelen dag niets doen. En nu gaat hij geregeld naar school net als Her en Kees. Maar na vieren, dan begint de drukte. Dan is ’t een gedraaf en gevlieg van belang. De jongens yinden ’t wat leuk, dat Jozsef er is. En Mevrouw? Och, ze heeft er tot nu toe heelemaal geen spijt van, dat ze inden schoonmaaktijd een logé heeft. Ze zou iedereen wel graag willen vragen: ~Toe, neem ook zoo’n Hongaarsch kind voor enkele maanden in huis. Wij moeten maar niet beginnen met bedenkingen te maken; wij moeten eenvoudig zeggen, wat Bet je de naaister zei: „De Heiland heeft zooveel voor ons gedaan; doen wij ook wel eens wat voor hem?" Uit: „Onze Courant.” 33. Het slimme muisje. Een muisje zat Voor 'n muizegat En vlak bij het gaatje, daar zat De kat. Het muizeke likte zijn baardje, Het poesje dat kwikte zijn staartje. Het poesje zei: Kom ’s dichterbij; Hoe zacht is dat pootje van mij, Als zij! Zal ik je fluweelen buisje Nou ’s aaien, mijn snoeperig muisje? Het muisje riep: Sliep uit, sliep, sliep. Dan was het gedaan met mijn piep Piep piep. Dag poeslief, je bent er niet achter. Mijn moeder ken aait me veel zachter. Uit: Jong Leven. G. W. LOVENDAAL. P. Noordhoff – Groningen. 34. De slimme haas. Al wel vijf duizend jaar zal 't geleden zijn – het was nog inden tijd, toen de dieren konden praten dat er ergens in Indië een jonge haas woonde, die een echte spotboef was en met iedereen, die hij ontmoette, een loopje nam. Op zekeren dag, toen hij door het hooge struikgewas slenterde en peinsde met welken kwajongensstreek hij de verveling zou verdrijven, bemerkte hij op een open plek in 't bosch een troep olifanten. Een daarvan viel bijzonder in het oog, doordat hij zoo enorm groot was, veel grooter en dikker dan de anderen. „Daar zullen we een grap mee hebben," zei onze deugniet. Hij stapte op 't reusachtige dier af, maakte een buiging en zei: „Goeien dag, meneerde olifant!” De reus van het woud scheen hem nauwelijks te verstaan. „U schijnt heel veel vertrouwen te bezitten in uw kracht, omdat u zoo groot en zoo dik bent." De olifant boog den grooten kop naar omlaag om te zien, vanwaar die schrille, piepende stem kwam, die zich zoo oneerbiedig tot hem richtte. „Aha! Ben jij 't, brutale rakker!" riep hij uit. En verontwaardigd draaide hij zich om en greep met zijn slurf een paar dadels, die boven hem aan een palmboom hingen. „Ja, ja," begon onze Langoor weer, „ik ben wel heel klein, en je gelooft, dat je onoverwinlijk bent, omdat je zoo groot en sterk bent, maar ik, klein kereltje, durf een wedstrijd met je te beginnen, wie van ons tweeën de sterkste is." Het groote beest liet een hooghartig, hoonend gebrom hooren. „Wil je wel eens zwijgen, miserabele aardworm," bromde hij. „Weet je wel, dat ik je tot stof kan vermorzelen onder mijn voet, zonder dat ik bemerk, dat ik ergens op getrapt hebt!" „Akkoord! Je kunt mij onder je voet vertrappen, als je me krijgen kunt. Maar om je te bewijzen, dat je met je groote, dikke lichaam niet zooveel kracht heb als ik, wil ik een weddenschap met je aangaan." „Zoo, zoo! Wat voor een weddenschap?" „Luister: Ik zal een lang en sterk dik touw gaan halen. We nemen ieder een eind van 't touw en als ik roep „trekken!" dan trekken we. uit al onze macht ieder aan een eind. Dan zullen we eens zien, wie van ons tweeën den ander omvertrekt!" „Afgesproken!" bromde de olifant, glimlachend over zoo'n dwaas voorstel. Vriend Langoor huppelde weg en liep naar de rivier inde nabijheid, waar aan den oever een monsterachtige Krokodil inde zon zijn middagslaapje deed. „Goeien middag, mijnheer de Krokodil," zei vriend Haas. „Behaagt 't uw Hoogheid, om mij een paar minuten gehoor te verleenen?” Het enorme reptiel wendde zich langzaam naar den onbescheiden vrager, deed gapende de reusachtige kaken open en zei: „Wat wil je van me?.... Kom een beetje dichterbij. Je bent zoo klein, zóó klein, dat ik je niet zien kan." „Je behoeft mij ook niet te zien, waarde heer, als je mij maar hooren kunt. Je bent erg sterk, is 'tniet?" „Ja, heel sterk, al ben ik wat oud!" „Laat naar je kijken peuzel! Je moeder moest je een pak op je broek geven voor zooveel verbeelding." „En toch zeg ik de waarheid," ging onze kleine vriend voort. „En als je wilt, zal ik je dadelijk bewijzen, dat ik de sterkste ben.” „Ha, ha," lachtte de Krokodil. „Dat zou ik wel eens willen zien.” „O, heel gemakkelijk," antwoordde Langoor. „Ik ga een lang touw halen, we nemen ieder een eind vast en als ik roep „trekken," dan trekken we beiden uit al onze macht!” „Heel goed, heel goed!” grinnikte de Krokodil, vast overtuigd, dat hij maar even behoefde te trekken, om dat kleine beest in zijn ontzaglijken muil te krijgen. De slimme haas snelde heen, haalde een lang sterk touw, waarvan hij het eene eind aan den Olifant en het andere aan den Krokodil toewierp. De beide dieren, die meer dan twintig meter van elkaar verwijderd waren, konden elkaar niet zien. „Denk er wel jj om," zei de spotvogel tot elk van hen, „als je hoort het . commando „trekken", dan trek je zoo hard je kunt, maar ik zeg je vooruit, dat je het verliest." Na dit gezegd te hebben, kroop vriend Haas weg achter een heuveltje, ongeveer op gelijken afstand van beide kampioenen. „Trekken!” riep hij zoo luid mogelijk. De Olifant begon te trekken, de Krokodil begon te trekken, eerst zachtjes aan, maar toen hoe langer hoe harder. Ze trokken met zulk een kracht, dat ze buiten adem geraakten eii hun kalmte verloren. De Olifant deed zulke wanhopige pogingen, dat hij verscheidene boomen, waaraan hij zich poogde vast te houden, met wortel en al uittrok. Wat de Krokodil betreft, hij spartelde met zulk een woede in 't water, dat de rivier over de oevers stroomde en eenige schepen van inboorlingen, die daar aan 't visschen waren, dreigden te vergaan. De beide kampioenen waren zoo zeker van hun kracht en zoo overtuigd, dat ze het winnen zouden, dat ze er niet aan dachten 't op te geven. Grommende en zuchtende en zweetende trokken ze aan 't touw totdat.... dit eindelijk brak. De Olifant rolde hals over kop over den grond, wel tien meter ver en de Krokodil buitelde met een vaart kopje onder, zoodat zijn staart door de lucht zwiepte en deze tegen den rotswand aan de overzijde verpletterde. Weggedoken achter zijn aardhoop, lachte Langoor, dat de tranen hem uit de oogen liepen. Hij stapte naar den Olifant, die met neerhangende ooren en zeer terneergeslagen op den grond zat. „Welnu, meneer de Olifant," schreeuwde hij reeds van verre, „wat heb ik gezegd? Als 't touw niet gebroken was, zou ik je zeker naar mij toegetrokken hebben. Je zult nu voortaan je grooten mond wel eens houden en je niet meer zoo op je kracht beroemen. Tot ziens, meneer Langsnuit!” De arme Olifant was zoo vernederd door zijn nederlaag, dat hij geen woord wist te uiten. Onze looze knabbelaar begaf zich vervolgens naar den Krokodil. „Foei, meneerde Krokodil, je hebt het leelijk afgelegd. Als 'ttouw het nog maar even had uitgehouden, dan zou ik je uit de rivier getrokken en naar me toe gesleept hebben, zoo gauw je maar kruipen kon. Nou zie je eens, dat je kracht niets beteekent. Dag, meneer Langstaart!" De Krokodil werd groen van woede, maar, even vernederd als de Olifant, durfde hij niets in te brengen, maar dook snel onder water om zijn schaamte te verbergen. Uit: „Onze Courant.” Daar zaten eens vier kikkertjes, Puit, puit, puit! Daar zaten eens vier kikkertjes, Twee magere en twee dikkertjes Al op een groene kluit. Een dikke kikker zong den bas, Puit, puit, puit! Een dikke kikker zong den bas, En d'andere drie, dat 't schande was, Zoo'n kwarrewargeluid. „Wij groene vorschjes, heel parmant, Puit, puit, puit! Wij groene vorschjes, heel parmant, Ons hoort al 't water en 't land, En Langpoot blijft 'r uit!” Daar stond opeens heer ooievaar, Puit, puit, puit! Daar stond opeens heer ooievaar; De vorschjes stoven uit elkaar En 't kikkerlied was uit! G. W. LOVENDAAL. 35. De dappere kikkertjes. 36. De panter en de taks. i. „Komen jullie nu 'n beetje gauw, luitjes!" riep Frits. ~'t Is al bijna zeven uur en om half acht moet ik naar bed. Als we nu ’n lang verhaal krijgen, kan ik niet eens 't eind hooren. „Frits, je moet voor 'n stuiver geduld-poeder halen in de apotheek. Trekken als thee en dan maar spoelen, al maar spoelen, 't Helpt heusch voor ongeduldige menschen," riep Zus terug. „Ik moet nog even m'n huiswerkschrift in m'n tasch doen en dan kom ik. Ziezoo, Maatje daar ben ik. Begin maar." „En Heintje dan?" vroeg Mama. „Hier is ie al!” piepte Heintje van onder de tafel, waar hij al ’n poosje geleden onder was gekropen, „hier is ie, en hij vraagt om 'n kopje thee." „Nou, goed dan, hier is 'n kopje en nu maar luisteren, kinderen, want Broertje mag niet zoo laat naar bed!” Oom Bert is administrateur vaneen onderneming in Deli, héél ver van de bewoonde wereld af. Zoo ééns inde maand gaat Oom naar de stad, om inkoopen te doen. Overigens is hij altijd thuis of inde tuinen. Z'n bedienden wonen bij hem op 't erf. Voor de gezelligheid had hij daar drie takshondjes, alleraardigste beestjes, die altijd óm en bij hem waren. Ook, als hij inde tuinen was. Op 'n avond zat Oom inde binnengalerij de krant te lezen. ' * fl De deuren, die toegang geven tot de voorgalerij, waren gesloten. Opeens hoorde hij 'n akelig geluid: net van ’n beest in doodsangst. Dadelijk sprong Oom overeind. Hij dacht: „Zeker ’n panter inde buurt!" en z'n hondjes waren buiten! Er waren veel tijgers op de onderneming. Wèl was 't 'n zeldzaamheid, dat ze zoo dicht bij z’n woning kwamen. Maar juist 'n dag te voren was hij door de bedienden gewaarschuwd voor 'n panter. Ze meenden, dat er een op jacht was geweest in 't kippenhok. In 'n oogenblik had Oom z’n geweer te pakken, dat altijd geladen in 'n hoek van z'n kantoor stond. Toen opende hij de deuren van de voorgalerij. Het klaaglijk gejank hield aan. Oom richtte z'n geweer inde richting, vanwaar dat kermend gejank kwam. „Pang!" klonk 't. En toen klapte hij inde handen als teeken voor de honden, om bij hem te komen. „Als ze nog leven,” dacht Oom, „dan zijn ze dadelijk bij me!” Dat wist hij zeker. En ja, hoor. Daar kwamen er al twee naar binnen gerend. Maarde derde, die kleine, vroolijke Sobat, bleef weg. „Kassian,” zei Oom tegen de twee andere, die angstig tegen hem opsprongen, „kassian, die arme Sobat. Die is zeker dood! Maar ik zal 't dien leelijken tijger betaald zetten!" En Oom, die 'n goed jager is, en héélemaal niet bang, zelfs niet voor 'n tijger, nam z’n revolver. Dat lag óók geladen klaar. Zóó stapte hij naar buiten. In ’t flauwe schijnsel van de maan vond hij al gauw sporen van bloed, op zij van ’t huis. Hij keek nog eens scherp toe, of hij ’t lichaam van z'n trouwen Sobat ook vinden kon. Daar klonk opeens 'n zwak, kermend geluid! Oom liep er op af tot vlak bij de deur van de achtergalerij. Door die deur liet Oom de hondjes ’s avonds wel eens binnen. En daar lag, meer dood dan levend, z’n lieve Sobat. ’t Arme dier herkende z’n baas dadelijk. Hij probeerde nog met z’n staartje te kwispelen van blijdschap. Toen Oom hem opnam, kreunde hij van pijn. Oom droeg hem voorzichtig naar de achtergalerij. En daar zag hij duidelijk, hoe de klauwen van den tijger ’t diertje inden keel hadden gegrepen, ’t Was ’n wonder, dat Sobat nog naar huis had kunnen kruipen. Oom verbond hem, zoo goed en zoo kwaad als ’t ging. ’s Ochtends, al héél vroeg, ging Oom kijken naar de plek, waar de panter den kleinen Sobat had willen verscheuren. Vlak bij den pagger, die Ooms tuin scheidde van den Grooten Weg, was ’n bloedvlek. En toen Oom zich bukte en alles nauwkeurig bekeek, zag hij opeens ’n stukje vel met haar van den panter erop dicht bij de bloedvlek liggen. Nu werd ’t hem duidelijk, hoe alles gebeurd was. Het arme dier was verraderlijk van achteren beslopen door den tijger en had in doodsangst gekermd. Maar Ooms kogel had nog juist bijtijds met ’n schampschot den panter geraakt, waardoor die op de vlucht was geslagen met achterlating van z’n prooi. Oom paste 't beestje goed op. Hij deed eiken dag obat op de wonden en gelukkig werd Sobat nog beter. Van nu af aan mochten de honden 's avonds na zessen niet meer uit. Want dat bleek véél te gevaarlijk voor die rakkers. Uit: „Moes vertelt verder.” Naar. S. GRUYS-KRUSEMAN. Maar op 'n avond had Oom bezoek van 'n vriend, die employé was op 'n naburige onderneming. Dat was heel gezellig voor Oom, want hij was altijd zoo alleen. Je kunt dus wel begrijpen, dat ze dien avond tot diep inden nacht zaten te praten. Toen Oom eindelijk z’n gast wegbracht naar 't paviljoen, waar altijd de gasten logeerden, gingen de drie hondjes mee. Door hun druk gesprek lette Oom niet op ze. En opeens waren ze alle drie verdwenen.... Oom schrok ervan. Hij dacht dadelijk aan den panter. Hij klapte inde handen. Dadelijk kwamen twee taksen aanloopen. Maar niét de zwakke Sobat, die nog maar pas van z'n zware wonden genezen was. Oom klapte door, tot z'n handen er pijn van deden, maar Sobat verscheen niet. En hij was nergens te vinden ook! Bedroefd ging Oom in huis. Den volgenden dag werd al vroeg overal in 't rond gezocht. Maar Sobat was weg en blééf weg. Oom had er oprecht verdriet van. In z'n eenzaamheid was hij veel, héél veel van z'n hondjes gaan houden. En Sobat was nog wel de aardigste van de drie. Maar hij zou z'n kleinen vriend wreken! 37. De panter en de taks. ii. Toen Oom z'n gast vertrokken was, riep hij de bedienden en zei: „Hoort eens, we moeten dien panter vangen. Ik móet dien rekel hebben!" Nu, de bedienden wilden graag helpen, want de panter was verschrikkelijk brutaal en had al héél wat kippen weggehaald. Dicht bij de plek, waar Sobat den eersten keer was aangevallen, werd 'n ondiepe kuil gegraven. Daaromheen stapelden de bedienden takkenbossen, welke ze verbonden met prikkeldraad. En tusschen dat prikkeldraad vlochten ze distels en doornen. Zoodoende kregen ze 'n sterke pagger, die maar niet zoo dadelijk kon worden omvergetrapt. Eén van de bedienden was inde kampong 'n klein, ziekelijk kamponghond je wezen halen. Dat werd onder inden kuil aan 'n touwtje vastgebonden, zoodat 't niet weg kon. Door z'n gejank en gehuil moest 't den panter inden kuil lokken. Kwam 't roofdier erin en greep hij 't hondje, dan brak ’.ttouwtje en.... 'n zware klep van groote sterke balken zou hem op kop en lijf vallen. En onder die vracht zou hij wel niet vandaan kunnen komen! Toen alles klaar was, gingen de bedienden met Oom huiswaarts. Nu moesten ze wachten, tot 't nacht werd. Want zoo'n panter slaapt overdag diep in 't bosch. Maar als de zon onder is, rekt meneer zich uit, gaapt geweldig en staat op, om op roof en moord uitte gaan. Laat inden avond, zoowat om elf uur, kwam de koetsier bij Oom binnen en zei: „Mijnheer, hij zit er in, ik heb ’t gehoord." „Weet je 't wel zeker?" vroeg Oom. „Ik heb óók zitten luisteren, maar ik heb niets gehoord." „Mijnheer," zei de koetsier, „wees er maar zeker van. Ik heb er méér gevangen en ik ken precies 't geluid van de val, als die dicht slaat!” „Dan zullen we maar eens dadelijk gaan kijken," zei Oom. „Want als hij uit z'n verdooving bijkomt, dan zou hij nog wel eens kunnen probeeren, om er uitte kruipen. Roep de andere bedienden en neem licht en wapens mee. En ook de kooi!" Oom had namelijk twee kooien laten maken, 'n kleine en 'n groote. De kleine was voorzien van ’n deurtje, dat naar boven opengetrokken kon worden. De andere was ruimer. Daar was behalve 'n deurtje ook 'n traliewand in. Intusschen hadden zich 'n massa Inlanders uit de kampong op Ooms erf verzameld, die de bedienden volgden. Toen ze bij den kuil kwamen, hoorden ze al dadelijk ’n dof gebrom. Maar Oom liet zich niet bang maken, En ook de Inlanders bleven kalm staan en schenen er zelfs plezier in te hebben. De kist werd vlak voor den kuil gezet met de kleine opening voor de takkebossen en deze werden toen een beetje uit elkander geschoven, zoodat de kist voor de opening kwam te staan. Eén Inlander ging boven op de kist staan en hield 't touw vast, waarmee 't deurtje van de kist naar boven getrokken werd. Nu begonnen Oom, de koetsier en de andere bedienden met ijzeren staven inden kuil te porren, om den panter op te jagen. Het beest zag zich van alle kanten bedreigd, zag de kleine opening inden pagger, wrong zich door de nauwe deur.... en zat inde kist. „Bom!" Daar viel 't deurtje neer. De panter zat gevangen! Hij kon zich niet bewegen in die kleine ruimte en brulde van woede, onafgebroken door. Oom liet de kist kantelen, waardoor de deur op den grond kwam te liggen en stelde twee djaga's aan, om tot den volgenden morgen op 't beest te passen. „Maar Maatje, U zei maar niets van dat leelijke, vieze hondje. Hoe is 't daarmee?" vroeg zus. „Ja, kind, dat heb ik toch wel aan Oom gevraagd. Maar dat hondje schijnt door den panter met één greep van z'n klauw gedood te zijn. 't Lag onder inden kuil. De panter vond 't zeker te mager, om op te eten.” „Op te eten, Maatje? Hè, wat gemeen!" zei Heintje half huilend. „Ja, je moet denken, Heintje, panters zijn verscheurende dieren. Ze maken hun prooi dood, verscheuren ze en eten ze dan op. Hoe doet 'n poes met 'n muis of met 'n vogeltje? Immers nét zoo. Dat is nu eenmaal zoo inde wereld. Daar is niets aan te doen.” „Toe, Maatje," zei Frits, „verder, 't is prachtig. Vertel maar gauw door!” Den volgenden ochtend om zes uur was Oom er al weer bij. Want de tijger moest inde groote kooi overgebracht worden. Daarin wilde Oom hem dan naar Medan zenden. Maar dat zou anders uitkomen, luister maar! De kleine kooi werd eerst weer gekanteld en nu werd de groote kooi met stevigen ijzeren traliewand erbij gesleept met de deuropening vlak voor 't dichte deurtje. Toen werd 't deurtje opgetrokken. De panter werd weer met ijzeren staven gepord en geduwd. En jawel, hoor, hij bonsde met 'n vervaarlijke kracht inde ijzeren kooi. Maar nu gebeurde er iets, waarop Oom niet gerekend had. De panter, die aldoor in 't donker had gezeten, was natuurlijk niet gewend aan ’t volle daglicht. En nu stond hij ineens in dat lichte hok, waar de zonnestralen fel in schenen. Hij werd doordat ongewone, helle licht zóó razend, dat hij met ongelooflijke kracht z'n tanden klemde om één van de tralies. Hij schudde en schudde en trok, tot opeens de tralie 'n beetje losraakte! Maar Oom zag 't dadelijk. In 'n oogwenk richtte hij z’n revolver, die hij al inde rechterhand klaar had, op den panter en schoot hem recht inden open muil. Morsdood viel 't woedende dier neer. Nu was 't slamatan inde kampong, dat begrijp je! Van heinde en ver kwamen de Inlanders aan wandelen; de één om 't hart, de ander om 'n poot, de derde om wat anders. leder moest er wat van hebben. En tenslotte gaf Oom 't vel aan den koetsier, die hem zoo goed geholpen had. De dood van Sobat was gewroken! Uit: „Moes vertelt verder.” Naar. S. GRUYS-KRUSEMAN. 38. Sarono. Ergens ineen kleine plaats stond een school, waar heel veel jongens op waren. Aardige jongens waren er: eerlijke, vriendelijke jongens, die veel van hun onderwijzer hielden. Maar ook wel jongens, die meneer soms verdriet deden. Daar hadden ze dan later veel spijt van, vooral als ze zagen, dat meneer er bedroefd om werd en ze dachten: dat doen we nooit meer, maar.... 't is erg moeilijk om 't goede te doen. Dat merkten die jongens ook vaak, doch alleen denken: „lk doe ’t niet meer," dat helpt niet. Ze moesten waarlijk tegen die verkeerde dingen vechten en vooral bidden, of God hen helpen wilde om ze te laten. Dat zouden ze ook merken. Er was op die school een jongen, Sarono heette hij, die dikwijls wat voor meneer mocht doen. Als er schriften uitgedeeld moesten worden, mocht Sarono helpen; als er een boodschap naar een andere klas moest worden gedaan, riep meneer: „Sarono!" Altijd, als er wat prettigs waste doen, was Sarono er bij. En de andere jongens dan? O, die mochten ook wel helpen, maar Sarono was altijd één van hen. Waarom deed meneer dat toch? Och, daar had meneer zelf nooit over gedacht, 't Ging zoo van zelf. Hield hij van Sarono meer dan van de anderen? O, neen, heelemaal niet. Meneer hield van alle jongens, niet één zou hij hebben willen missen. Als er één ziek was, wie 't ook was, meneer vond 't naar. Als er één verdriet had, deed Hij dacht aan hen op school en hij dacht aan hen, als hij thuiswas en hij deed z'n best 't de jongens zoo prettig mogelijk te maken en daarvoor verzon hij allerlei dingen. Er was eigenlijk geen oogenblik van den dag, dat hij niet over zijn jongens dacht en 's nachts, als hij wakker werd, al was 't midden inden nacht en nog pikdonker, was zijn eerste gedachte: „Hoe zal ik morgen 't mijn jongens op school plezierig maken?” En dan dacht hij niet alleen aan Sarono aan hèm ook maar ook aan de anderen en één voor één zag hij ze voor zich en in z'n gedachten hoorde hij ze praten en dan ging hij bij zich zelf na, wie er niet blij had gekeken en hij piekerde er over, waarom ze misschien verdrietig waren geweest en of hij ze ook zou kunnen helpen. Op een morgen ging hij, zooals gewoonlijk, op z'n fiets naar school en nauwelijks hadden de jongens hem aan zien komen, of ze vlogen op hem af om zijn fiets voor hem weg te zetten. Ze hielden zooveel van hem en vonden het zoo prettig, wat voor hem te kunnen doen, dat ze elkaar verdrongen om toch maar 't eerst bij hem te zijn. 't Vlugst van allemaal was wel de kleine Sarono. Met zijn vlugge kleine beenen was hij de grooten ver vooruit en zoo was hij 't eerst bij meneer. Meneer sprong van zijn fiets en Sarono pakte die beet en bracht hem weg. De andere jongens hadden 't gezien en nu gebeurde er iets heel naars. Ze werden jaloersch op Sarono. Jaloersch zijn, is dat nu zoo erg? Ja, héél erg, want iemand, die jaloersch is, komt tot groot kwaad. Dat zullen jullie hooren, Vooral één jongen, Wiendoe, was boos geworden. Wat deed Wiendoe nu? Hij zei tegen de andere jongens: „Sarono is toch eigenlijk een slechte jongen. Hij doet zijn best om meneer zijn best om hem te troosten; als er één stout was, wie 't ook was, dan was meneer bedroefd. Hij had ze allen lief. te zorgen, dat meneer 't meest van hem houdt en daardoor mogen wij nooit eens iets voor meneer doen," De jongens luisterden naar de leelijke woorden van Wiendoe en een paar riepen: ~Ja, Wiendoe heeft gelijk; Sarono is valsch!" Even later kwam Sarono met een vroolijk gezicht de klas binnen. Hij was blij, dat hij wat voor meneer, zijn meneer, van wien hij zooveel hield, had mogen doen. Hij ging op z'n plaats zitten, en wilde nog even met Wiendoe, die vlak achter hem zat, gaan praten, tot de bel ging. „Wiendoe!" riep hij, maar Wiendoe deed net, of hij niets hoorde. Sarono trok Wiendoe eens aan z'n mouw. De laatste keerde zich om en begon hard te lachen en de andere jongens lachten mee. Sarono begreep natuurlijk niet, waarom ze lachten, maar als hij wat zeggen wilde, lachten ze nog harder. Toen begon Sarono te begrijpen, dat 5e jongens het deden om hem te plagen en de tranen sprongen hem inde oogen. Maar hij was een flinke jongen en huilen wilde hij niet. Moedig slikte hij z'n tranen weg, maar dat zijn gezicht niet erg vroolijk stond, begrijpen jullie zeker wel. „Waarom zouden ze dat toch doen?" dacht hij. „Ik ben toch altijd vriendelijk geweest voor Wiendoe en de anderen?" Toen hoorde hij zachtjes fluisteren: „Sarono wil maken, dat meneer alleen van hem houdt, daarom doet hij alles voor meneer. Sarono is valsch!” Toen begreep Sarono ineens, waarom de jongens hem plaagden, maar dat maakte hem nog veel meer bedroefd. Wat moest hij doen? Hij kon toch niet helpen, dat hij zooveel van meneer hield? Hij wist wel, dat hij ’t nergens om gedaan had. Alleen omdat hij veel van meneer hield, deed hij wat hij kon, om meneer een plezier te doen. Mocht hij dat dan niet? Hoe hij er ook over dacht, hij wist niet, „Wiendoe, jongen, wat heb je toch?" zei meneer en hij keek Wiendoe vriendelijk aan. „Er is iets niet in orde, is ’t niet zoo?” Wiendoe wilde eerst niets zeggen, maar meneer keek zoo vriendelijk, dat Wiendoe het eindelijk niet langer uit kon houden en langzaam aan, bij stukjes en beetjes, vertelde hij alles aan meneer. ~Wiendoe, Wiendoe, wat vind ik dat naar! Weet je dan niet, Wiendoe, dat je den Heere Jezus bedroefde met zóó onaardig, zóó wreed te zijn? Want dat ben je geweest, Wiendoe. Wreed. Je hebt je arme vriendje pijn gedaan. Niet met je handen, maar met je woorden. En woorden kunnen veel meer pijn doen dan klappen; weet je dat wel? Dacht je nu heusch, Wiendoe, dat ik van den éénen jongen meer hield dan van den anderen? Kijk me nu eens aan, Wiendoe, kijk nu heel diep in mijn oogen, zóó.... zie je niet in mijn oogen, dat ik van jou ook zoo heel veel houd, even veel als van Sarono?” Ja, toen zag Wiendoe 't wel en toen voelde hij ook, wat hij had gedaan en hij kreeg berouw. Nooit wilde hij meer jaloersch zijn op zijn vriendje en hij wilde 't hem zéggen ook. En Wiendoe hield woord, na schooltijd ging hij naar Sarono toe, vertelde hem zijn spijt over het verdriet dat wat hij doen moest. Hij werd er stil van en meneer merkte wel, dat er iets niet in orde was, maar wat het was, wist meneer niét en hoe hij ook zijn best deed en bij Sarono kwam staan om het te weten te komen, Sarono wilde en kon niets vertellen. Meneer werd er ook verdrietig en stil van. Hij dacht er over na en lette nog meer op zijn jongens dan anders. Toen ineens merkte hij, dat ook Wiendoe anders was dan gewoonlijk. 't Was net of hij meneer niet zoo eerlijk aan durfde kijken als anders. Er was iets in Wiendoe's oogen, dat meneer niet beviel. jjhij hem gedaan had en Sarono gaf hem een hand en zei Kiem, dat hij niet boos op hem was. Wiendoe deed nog meer. lederen avond, voor hij. ging Japen, vouwde hij zijn handen en sloot zijn oogen en vroeg sf de Heere Jezus hem helpen wilde een andere jongen te worden, die den Heere Jezus boven alles liefhad en deed wat de Heere Jezus zegt. Uit: „Onze Courant.” ANOE. Douwe was een echte dwinger. Als hij iets van vader of moeder hebben wilde, dat hij niet krijgen kon, dan begon hij te huilen en te schreeuwen. Als dat niet hielp, trappelde hij met de voeten op den grond en draaide met zijn armen als de wieken vaneen molen. Gewoonlijk was dan het einde, dat vader hem kastijdde, en dat hij inden hoek moest staan. Op zekeren dag vond Douwe een sigaar inde kamer. Hij liep er mee naar vader, en vroeg om een lucifer, want nu wilde hij ook eens rooken, evenals de groote menschen. „Een lucifer?" zei vader, „voor zoo'n kleinen jongen! Daar kan niets van komen!" „Och toe maar, vader!" zei Douwe, „ik wil maar een enkel sigaartje rooken!” „Neen Douwe," zei vader, „het rooken is niet goed voor je.” Maar Douwe hield niet op. Hij bad en smeekte en liep vader overal na om een lucifer. Eindelijk zei vader: „Komaan, ik zal je dan maar een lucifer geven." * * * Nu sprong Douwe op van vreugd. Vader gaf hem een lucifer. Toen ging hij naar de keuken en stak de sigaar 39. Douwe Dwingdwang. aan. De meid zag met groote oogen, wat hij deed, en zei: „Wat! zulke kleine jongens al rooken?" Maar Douwe stak de sigaar deftig inden mond, stapte parmantig de keuken uit en dampte als een schoorsteen. Maar, o wee! toen hij vijf minuten gerookt had, werd hij zoo wit als een doek. Hij legde de sigaar neer en ging naar buiten. Hij kreeg zware hoofdpijn, en werd zoo benauwd, dat hij hardop begon te schreien. Vader kwam bij hem, en hield hem het hoofd vast. Toen begon Douwe zwaar te braken. Hij was zoo ziek, dat hij dadelijk naar bed moest. Den volgenden dag was Douwe weer beter. Toen kwam vader bij hem, en zei: „Wil je ook eens weer rooken, Douwe?" „Neen, o neen!” riep Douwe. „Die leelijke sigaar!" „Neen,” zei vader, „die sigaar is niet leelijk, maar je dwingen is leelijk. Nu heb je gezien, dat vader weet, wat goed voor je is, beter dan jij. Als je niet gedwongen hadt, zou je niet ziek geworden zijn.” Heeft vader eenmaal „neen” gezeid, Dan past een kind gehoorzaamheid. J. DE LIEFDE. Les , Blr. / 1. De beste keuze H. van Alphen 3 2. Een schaapje van den goeden , I herder Barutta 4 3. Van den schoenmaker, die het werken moe was I Johab 9 4. Van den schoenmaker, die het werken moe was II Johab 11 5. Van den schoenmaker, die het werken moe was 111 Johab 15 6. Daarom 7. De jager 8. Leer om leer 9. Op reis G. J. H.-E 21 % 10. De Kantjil en de olifant .... v. D 26 11. Flink nu, jongens G. W. Lovendaal 29 12. Een dief G. P. Hamer 30 13. Schildersbluf 34 14. Sheng Min 35 15. Twee en Een 37 16. Die domme Jan 38 17. Joop en Jet aan het strand .. v. D 39 18. De Spechts 42 19 De ontevreden steenhouwer 45 20. God mint het kind J. de Liefde 48 21. Het Kindeke inde stal W. G. van de Hulst 49 22. Karna's eerste kerstfeest .... v. D 54 23. Kerstavond 57 24. Wiegeliedje 61 25. Hoe Janbaas musschen wou vangen J. J. A. Gouverneur 62 26. De legende van den Karang 63 27. Toch geen verklikker J. v. B 65 28. De blinde Papoea-jongen 68 29. Avondlied van den ketilang 72 30. De Koetjita v. D 74 31. Een Hongaarsch jongetje in Holland I 79 32. Een Hongaarsch jongetje in Holland II ‘. 84 33. Het slimme muisje G. W. Lovendaal 88 34. De slimme haas 89 f 35. De dappere kikkertjes G. W. Lovendaal 95 36. De panter en de taks I .... S. Gruys-Kruseman 96 37. De panter en de taks II .... S. Gruys-Kruseman 100 38. Sarono Anoe 105 * 39. Douwe Dwingdwang J. de Liefde 110 G. W. Lovendaal 29 INHOUD.