Het was Zaterdag 9 September 1916. Het was dien dag te Gombong vrij warm geweest, maarde avond was lekker koel. Na 't avondeten ging ik naar mijn studeerkamer om nog wat te schrijven en verschillende dingen voor den Zondag te regelen. 't Zal zoo ongeveer kwart voor acht geweest zijn, toen mijn bureau begon te schommelen met vrij krachtige bewegingen. Ik zelf ging mee, ja, mijn heele kamer wiegelde heen en weer. Achter mij stond een tafeltje met boeken en schriften: het ding ging dansen op den vloer, zoodat de boeken van elkaar afschoven. Mijn gasolinelamp schudde geweldig en de deuren begonnen te klappen. ' 't Werd mij angstig om 't hart. Een heusche, echte aardbeving, neen, die hadden we nog niet beleefd, al hadden we enkele maanden te voren reeds een lichten schok gevoeld. Maar dit was meer, dit was erger, en juist sprong ik op om de kinderen uit bed te halen, toen de deining verdween, de grond weer tot rust kwam en wij dus ook herademden. Neen, dat was angstwekkend, dat wenschte ik niet gaarne weer te beleven; dat moest op bouwval en ruïne uitloopen, als God zijn hand niet terugtrok. 11. De aardbeving. Maarde Merapi bleef doof voor alle vermaningen en dreigementen. Toen fronste koning Tidar het voorhoofd. „Breng me mijn zwaard!" klonk het dreigend uit zijn mond. Men bracht het hem. Ademloos wachtten de bergen op hetgeen zou geschieden. Daar hief de koning het zwaard omhoog, zwaaide het hoog inde lucht en kliefde de Merapi den kop. Midden-Java trilde op zijn grondvesten, de aarde scheurde, de zee beefde: de Merapi jammerde het uit, haar kreten klonken tot Oost en West, van de Java-zee tot den Indischen Oceaan. En sinds dien tijd spuwt ze rook en vuur uit, als de gebrandmerkte. En nog steeds, als de pijnen zich verheffen, werpt ze vuur naar buiten en doet den omtrek beven.” Hier zweeg mijn zegsman en ik zocht mijn kamer weer op. Het bleef verder den geheelen Zondag rustig en kalm, alleen was het vreeselijk warm. ’t Was niet noodig en toen er nu ook den heelen Maandagmorgen niets bijzonders gebeurde, ging alles weer zijn gewonen gang en diende de aardbeving nog alleen als onderwerp van gesprek. Maar er zou een geweldigen , .natriller" komen. 't Was ongeveer half twee 's middags; een zeventigtal jongens zaten op de zijgalerij van de school voor den middagcursus en ik maakte me klaar om ze binnen te roepen toen, hoor, weer dat onheilspellend geruisch inde verte. Meteen klonk het angstig geschreeuw „Lindoe!" en tegelijk snelden al mijn jongens van de stoep, renden in dolle vaart naar den grooten weg en gingen daar naast elkaar op de hurken zitten. Ik stond inde achtergalerij van mijn huis. De groote eettafel trilde op zijn pooten en de hanglamp slingerde krachtig heen en weer. De schok was nu niet zoo sterk als die van Zaterdagavond, maar duurde iets langer. Het was echter niet zoo angstwekkend, omdat het dag was, en de zon helder aan den hemel stond. Ook bleef het bij dezen eenen stoot 't bleek de laatste te zijn. Doch dat wisten we toen nog niet; de schrik zat er in en we verwachtten nog gedurig nieuwe schokken. En vreemd dat gevoel, die deining, dat op-en-neer-gaan blijft je bij, 't komt telkens terug en gedurig vraag je je af: zit ik nu stil, of ga ik heen en weer? In onze woonplaats waren, zooals later bleek, geen ongelukken gebeurd; alleen was er ineen enkel huis een muur gescheurd. Te Maos was het erger. Daar was het station zeer geteisterd en vele huizen waren ingestort. Op vele plaatsen waren Vele Inlanders hadden den nacht niet in hun huizen durven doorbrengen; sommigen waren naar het station gevlucht om in geval van nood toch maar zoo gauw mogelijk weg te kunnen komen. diepe scheuren en spleten ontstaan, waaruit een heete modderbrij opwelde. De bewoners van dat plaatsje hadden een angstigen nacht doorgebracht, maar er vielen gelukkig geen dooden te betreuren. Wat was nu de oorzaak van de aardbevingen? De Merapi was er onschuldig aan, want te Djokja had men de schokken bijna niet gevoeld. Een zeebeving was ’t ook niet geweest, want te Tjilatjap was alles rustig gebleven. De psalmdichter zegt: „Die deinden dezer aard bewonen, Aanschouwen dag aan dag De teek'nen, die Uw almacht toonen, Met vrees en diep ontzag." Ja, maar we weten ook, dat we zijn in 's Vaders hand en dat stemt ons rustig en kalm, ook als God de elementen der aarde roert met Zijn hand. G. P. HAMER. Uit: Onze Courant. 12. Spreuken. Wie zich zelf heeft leeren kennen, zal in zijn eigen oogen gering zijn en vindt geen vreugde inden lof der menschen. Zich zelf in waarheid te kennen en voor nietig te houden, Jat is de verhevenste en nuttigste wijsheid, die men leeren kan. Wij zijn geroepen om te dienen, niet om te bevelen; wij zijn geroepen tot lijden en strijden, niet tot vermaak en lediggang. THOMAS a KEMPIS. En altijd weer was er gelegenheid te spreken over dien éénen Naam, dien zij nog nooit hadden gehoord. Veel belang stelde men er niet in. Men praatte liever over paarden en geld, over de dingen van deze aarde. Na een tiental dagen was de groote beenwond van Oemboe Kaka bijna genezen. „Oemboe", zoo sprak de zendeling, „het wordt tijd dat ik eens naar huis ga. Mijn vrouw zal niet weten, waar ik zoo lang blijf. En uw wond is bijna beter. Gij kunt nu die zelf wel verbinden. Geef mij morgen een geleide om naar huis terug te keeren." „Zooals mijnheer wil", antwoordde hij, „mijn hart is blij, dat u zoo lang gebleven zijt. Uw huis en mijn huis zijn echter zeer ver van elkaar. Gaarne zie ik u weer eens terug. Kies daarom één van mijn paarden, dan kunt u mij telkens komen bezoeken." „Mijn hart is ook blij, Oemboe", was het antwoord, „ik hoop u nu en dan te bezoeken. Maar een paard van u heb ik niet noodig, mijn eigen paard is sterk genoeg." Vreemd keek hij den zendeling aan. Dat was hem nog nooit overkomen, dat iemand een paard weigerde. Daar zou wel iets anders achter zitten. Hij dacht een oogenblik na en zeide toen: „Wil mijnheer soms liever een buffel hebben?" „Neen, Oemboe, ook geen buffel wensch ik van u. Ik ben hier niet gekomen om dieren te zoeken, maar om u zelf." Hij begreep er niets van. Zoo'n wonderlijken vreemdeling had hij nog nooit ontmoet. Maar als die vreemde man geen dieren wilde hebben, misschien ... En hij sprak: „Wil mijnheer dan soms wat rood geld (goud) of mooi geweven draden hebben?" Maar als men zag, hoe het klaar werd gemaakt, draaide de maag in je lichaam om. Dapper met de handen toegetast, en de honger maakt rauwe boonen zoet en smakelijk. De wederstrevende jongens, angstig, schichtig opziende naar den witten heer, worden nog meer naar voren geduwd. Door uitroepen, als: „ajo, wees niet bang”, „hij doet geen kwaad”, „hij bijt niet", ~'t is een goede heer” trachtte men de bevende jongens wat te bedaren. O, wat beefden hun kleine hartjes! Zij waren bang. Want als men een jongen wil dreigen, zegt men: de krokodillen zullen je opeten of erger nog: de witte man zal je grijpen! En daar stonden zij nu en zouden in zijn handen worden overgeleverd. Vriendelijke woorden, gesproken met een glimlach, hadden weinig uitwerking. Zij stonden te beven als een rietje. Gelukkig kwam er spoedig wat afleiding. Weer naderde onder geschreeuw en gegil een stoet Soembaneezen. Het waren slaven van den vorst, die aan groote, dikke touwen een jongen buffel voorttrokken. Het hevig tegenspartelende dier, met woeste oogen, werd stevig onder een boom gebonden. „Men kan toch niet met leege handen verschijnen voor een witten mijnheer” zoo denkt men „en al die menschen moeten toch eten." Spoedig was men druk inde weer. Er moet heel wat gebeuren, om zoo’n veertig man eten te geven. De huisvrouw maakt een grooten zak rijst open en weegt af zooveel pond als er noodig is, een half pond per man. Alle mogelijke potten en pannen worden bij elkaar gezocht, want de menschen moeten hun eigen rijst maar koken. lnd. 810.-men V. zonden door Oemboe Kaka. Zijn eigen zoon, een neefje en twee slavenkinderen om des vorsten zoon te helpen en te bedienen. En zoo zegt de vorst: als u ze niet slaat, niet als slaven verkoopt of dood maakt, dan kunt u er mede doen wat u wilt. Zorg dus goed voor hen, heer, want het is des vorsten jongste zoon. Zoo zegt de vorst." Dat is nogal gemakkelijk, want men doet het buiten inde schaduw vaneen boom. Hout is spoedig verzameld en een paar groote steenen om de pan er op te zetten, zijn ook wel te vinden. Het jonge dier wordt vlug gedood en buiten op den grond in stukken gehakt en verdeeld. Overvloed van vleesch en rijst wat wil men meer. Men moet er maar niet te veel naar kijken, want het gaat er ruw en vuil toe. Maarde menschen zijn in hun schik en verlangen naar den feestmaaltijd. De vier knapen hebben zich schuw teruggetrokken, zoover mogelijk van het zendelingshuis, onder eigen volksgenooten. Den ganschen dag zijn ze bijna niet te vinden. Het beste is maar, ze met rustte laten, dan zullen ze langzamerhand wel wat wennen. Uit: Onze Zending. Ds. D. K. WIELENGA. 16. Een goede gewoonte. In Noorwegen is de winter lang en streng. Maanden achtereen is de grond bevroren en bedekt met sneeuw. De dagen zijn kort. de nachten lang en donker. Voor de vogels is het dan ook een treurige tijd. Slechts met groote moeite kunnen ze wat voedsel vinden. In het laatst van December wordt ook in Noorwegen het heerlijke Kerstfeest gevierd en iedereen is dan vroolijk en blij. In die blijdschap laat men ook de vogels deelen. Op het dak van elke schuur wordt een bos koren aan een paal gehangen, zoodat ook de vogels dien dag hun hart kunnen ophalen. „Zij koopt er brood voor", zegt nu nummer drie. Brood is voor hem het toppunt van heerlijkheid. Dat heeft hij mij vaak zien eten en een enkelen keer heeft hij wel eens een stukje geproefd. „Toean, ze koopt er zeep voor”, klinkt het nu, De Hollanders gebruiken allemaal van dat goedje, dus de Koningin zal ’t ook wel noodig hebben. Het volgende antwoord is vaneen jongen uit het internaat, 'k Heb hem wel eens illustraties laten zien en zoo heeft hij dus al wat van de wereld gezien, „Toean, ze koopt er een motor-fiets voor.” De anderen staan paf. Ja, dat zal het zijn! „Of een voetbal,” merkt nog een ander op. „Of messen en een bijl.” Dan ga ik probeeren ze duidelijk te maken, wat de Koningin met het geld van de belasting doet. Daar betaalt ze de booten voor, die op de Merauke-rivier varen, den dokter, de obat en de tabak voor de zieken, en de soldaten. Obat en tabak, daar voelen ze wel iets voor. Maar die soldaten, waarvoor zijn die noodig? „Toean, schrijf maar aan de Koningin, dat ze die soldaten gerust terug kan roepen. Dan heeft ze minder te betalen en dan behoeven wij geen klappers meer te brengen. De soldaten kunnen gerust weggaan; wij zullen nooit meer koppensnellen.” Of het waar zou zijn? O-NA Ineen der Alfoersche dorpen aan de Noordkust van Seram woonde Inané met Poca zijn vrouw. Ze hadden een kleinen jongen vaneen jaar of zeven, die Solé heette. Zij woonden ineen der paalwoningen aan het strand. Hooge kokosnootboomen wuifden hun lange bladeren over het dak van het huis, alsof zij elkander iets toefluisterden en veel te vertellen hadden. Alleen wanneer de zon hoog aan den hemel stond en de volle middagwarmte de lucht deed trillen, waren zij stil, die lange bladeren, en waren als overgoten met een blauwen glans. Maar als de zon inde zee onderging en de koele avondwind van de bergen daalde, kregen zij het weer druk en wuifden en klepperden en ritselden zonder ophouden, al maar door, tot den volgenden dag. 19. Solé en de buidelrat. Niet ver van het huis en de klappers van Inané, was een akker, waarin vader en moeder ketêla geplant hadden en waaruit Solé des morgens zijn ontbijt mocht graven. Tegen een uur of acht ging Solé dan met een oude parang den grond losmaken en wroetten de tengere vingertjes in het zand om de gevonden aardvrucht uit den grond te halen en van den wortelstok af te hakken. Dit is nu voor een kleinen jongen niet gemakkelijk, maar oefening had hem een zekere handigheid gegeven en zijn donkere oogen glansden en zijn blanke tanden schitterden van voldoening, als hij een grooten ~aardappel” in zijn rieten mandje kon leggen. Als hij genoeg had voor zijn ontbijt, nam hij van onder het huis, waar moeder Poca een hoop brandhout had gestapeld, eenige stukjes hout en legde die bij elkaar inde schaduw van de woning op het erf, klom met een leege klapperdop in het huis het wankele trapje op, haalde met een bamboetang een kooltje vuur van moeders stookplaats en legde dit op in die klapperdop geschepte asch. Dan ging hij weer naar beneden en stookte een vuurtje. Dat vuurtje stoken vond hij lederen keer weer even prettig. Zijn naakt, slank lichaampje legde zich dan lang uit in het zand en met blazen en wuiven met zijn hand, waarin hij een waaier van boomschors had, wakkerde hij de spelende vlammetjes aan tot een knappend en knetterend .vuur. Lustig kronkelde de lichte rook op en brandde het hout. Als het goed gloeide, legde hij de met zijn handen afgeveegde „aardappels” in het vuur, waar zij al spoedig zwart en warm werden en poften. Met het oude mes nam hij ze uit het vuur, krabde de zwart geblakerde korst er af en met veel smaak at hij zijn ontbijt met een korreltje zout, dat moeder door verdamping uit zeewater gemaakt had. De Alfoersche kinderen vergeten nooit hun mond te spoelen als zij gegeten hebben; dat vergat Solé ook niet. Op een keer waren zijn vader en moeder naar hun tuin gegaan, en na zijn ontbijt zou Solé volgen. Die tuin lag midden tusschen groote boomen aan de grens van het dorp. Vader en moeder wachtten hem reeds, maar Solé maakte geen haast. Hij bleef wat liggen kijken naar de kippen, die de korsten van zijn ontbijt weghaalden en daar nog iets in vonden en dan gingen vechten. Die kippen waren geboren egoïsten; als de eene iets vond, wilde de ander het direct hebben, en dan gingen zij vechten en die het vlugst was, nam het in haar brutalen snavel en tippelde er haastig mee weg naar een eenzaam plaatsje, om het naar binnen te slokken. Maar een nog vluggere sneed haar wel eens den pas af en pikte het uit haar snavel en liep er dan weer haastig mee weg. En naar dat gekakel en geloop en geren en gevecht keek Solé dan gaarne. Eindelijk stond hij op en stapte langzaam naar den tuin met een klapperdop vol vuur voor moeder. Moeder Poca wasdruk bezig met wieden en vader Inané lag op een mat in het tuinhuisje, dat van bladeren en ruwe takken was opgebouwd. In het tuinhuisje waren geen tafels of stoelen, maar er was een breede bank van inden grond geslagen boomstammetjes en bamboe latten, waarop vader en moeder, als het warm was midden op den dag, hun rustuurtje namen. Nu eens viel men daar in slaap, dan weer lag men daar droomend uitte zien, een anderen keer speelde Solé met schelpen, ~mata boelan', die hij aan het strand gezocht had. Toen moeder Poca Solé zag aankomen, stond zij langzaam op en ging hem lachend tegemoet en nam hem het vuur af om het op een gereedgemaakt hoopje twijgen te leggen. Solé droeg gedroogd onkruid aan, nam een bamboe vaneen elleboog lengte, blies de gloeiende kolen aan en spoedig was het hoopje twijgen aan het rooken en branden. Met een langen stok pookte hij daarna het vuur op. Vader Inané geeuwde eens met open mond, rekte zich eens goed uit, stond langzaam op en slenterde naar de maisstruiken, om een paar zware kolven uitte snijden. Hij riep Solé en deze kreeg al spoedig een mandje vol, dat hij naar het huisje bracht, om straks in 't vuur gepoft te worden. „Djagoeng bakar”, gepofte mais, is een heerlijk eten en smaakt veel beter dan gepofte kastanjes of gebrande katjang Maar het was warm geworden en vader en moeder en Solé gingen op de balé-balé liggen droomen en uitkijken naar dansende vlinders en vliegende parkieten en papegaaien. Tegen den avond hoorde Solé het geroep vaneen buidelrat vanuit de hooge boomen, die om den tuin stonden. Misschien riep zij wel haar man-rat om mee te gaan naar een anderen boom, waar vele bessen een rijker maaltijd beloofden. Haar roepen werd beantwoord en Solé stootte z'nvaderaan. „Vader, zullen wij die rat zien te vangen? 't Is zoon heerlijk boutje bij gepofte mais.” Vader lachte wat, maar antwoordde niet. Weer stootte Solé zijn vader aan en vleide: „toe vadertje, ga die rat vangen” en meteen liet hij zich van de bank zakken en kroop voorzichtig inde richting, vanwaar het geluid kwam. Vader ging hem goedmoedig brommend na, met een hakmes inde hand. Toen Solé bij den boom gekomen was, waarin de rat moest zitten, keek hij onderzoekend op en zag het dier met haar wollige vacht en langen klimstaart van tak tot tak slingeren en den stam opklimmen. Met een juichkreet riep Solé zijn vader om toch haast te maken en den boom in te gaan. was hij blijven staan, stil starend naar die mooie stukjes grond, die hem niet behoorden, en die toch zoo vet waren en zoo rijk. En nu ook weer, nu het gewas was opgeschoten en de wind de groene halmen wiegde, was het hem of die van buurman grooter, mooier, sterker waren dan de zijne, en het golvend graan hield zijn oog geboeid. Hoe vaak had hij het beproefd, met overreding, met list, deze sawah's tot de zijne te maken, tevergeefs. 't Was een droombeeld geworden, het bezit van die stukskens grond. Zoo was er ook een schaduw in het huis van Achmad. Op zekeren avond, toen het werk was gedaan, doch de tijd van slapen nog niet daar was, zat Achmad met vrouw en kind inde voorgalerij van zijn huis, toen een oud man, die hen kende, voorbijkwam en zich bij hen neerzette. De kleine zat tegen zijn moeder geleund en sliep bijna, de mannen rookten behagelijk hun strootjes en spraken weinig, de moeder kauwde langzaam haar sirih-pruimpje. Er heerschte rust inde kampong. Grootsch en machtig, onbewegelijk en zwart, stond daar in de verte de Gedeh, zijn forsche omtrekken scherp afgeteekend tegen de lichte tinten van den avond. De zon had zich achter hem verborgen, als vreesde zij den naderenden nacht. De oude man begon te spreken, zachtjes en eigenlijk meer tot zich zelf dan tot de anderen; te verhalen van lang geleden, toen hij jong was. ’t Was ook zoo'n avond geweest als nu, schoon en helder; hij was meegegaan als draagkoelie met een tjamat uit den omtrek en zij bivakkeerden op den top van den berg. Hij verhaalde van de stilte, die er heerschte op de vlakte rondom den krater en hoe koud het water er was. Zoo begon hij te vertellen het oude verhaal van den grooten steen, waarbij men bidt en zijn innigste wenschen De tjamat had gebeden, was teruggekeerd en ... wedano geworden. Het was een pelgrimstocht, zooals zoovelen doen inde maand Moeloed. Achmad sliep dien nacht niet, een beeld was voor hem verschenen, een plan rijpte in zijn brein. Dat hij er niet eerder aan had gedacht! Ook hij kende de legende. Zijn vrouw maakte tegenwerpingen, zij waren zoo oud en 't was zoo ver! Familieleden werden er bij gehaald, men stemde toe. Wie wil er ook niet rijk worden! Alleen Stepanoes, een neef van Achmad, verklaarde zich er tegen. Die had in het heilige boek gelezen: „Wie rijk willen worden, vallen in verzoeking", en „Gij zult niet begeeren iets, dat van uw naaste is." Achmad luisterde niet naar hem. Stepanoes was immers een Christen en behoorde dus eigenlijk niet meer tot zijn familie. Men ging dus op weg. Het had den geheelen nacht zachtjes geregend en de ochtendstond bracht slechts mist en treurigheid. De zon hield haar aangezicht verborgen en ook de vogels, anders reeds zoo druk inde weer bij het krieken van den dag, bleven angstig, stil verborgen, als was het nog nacht. Slechts het eentonig tikken van de droppels uit de boomen, en zoo nu en dan het zuchten van den wind inde kruinen, was alles wat men hoorde. Ind. Bloemen V blootlegt; waar men vraagt om rijkdom, om voorspoed, geluk inde toekomst en zich daarna nederlegt om te slapen en te droomen. Is het gebed verhoord, dan verschijnt er een man inden droom en zegt, dat men heen kan gaan en vertrouwen. ’t Was op dezen ochtend, dat Achmad en de zijnen zich op weg bevonden naar boven, een kleine zwijgende stoet inden nevel. Met hun twaalven trokken zij voort, een vrouw, een kind en tien mannen, allen leden van dezelfde familie; een was Achmad's schoonzoon. Inden nacht waren zij op weg gegaan; zij lieten zich niet afschrikken door het ongunstige weer. 't Kon immers heel goed opklaren bij het aanbreken van den dag; 's avonds zouden ze terugkeeren en wat hinderde ten slotte een weinig regen! Toen eindelijk een windvlaag de nevelen uit elkander joeg en het uitzicht ruimer werd, bevonden zij zich reeds bijna in het bosch. Aan hun rechterhand, over het ravijn, lag eenzaam aan den rand van het woud de laatste kampong. Links strekten zich ver de theetuinen uit van de onderneming „Gedeh". üp deze plaats werd rust gehouden en dein pisangbladeren gewikkelde rijst werd te voorschijn gehaald; men verzamelde nieuwe krachten voor het verdere, zwaarste gedeelte van den tocht. Nu voerde het pad door het dichte hout, niets dan stammen rondom, slingerplanten en varens. Het woud was somber en doodsch; het loover welfde zich boven hun hoofden en de open plekken in het bladerdak, waardoor de zon haar warme stralen zoo vriendelijk naar binnen kon doen spelen, vertoonden slechts een donkergrauwe lucht. Het twaalftal zette dapper zijn wandeling voort; geen hunner zou het gewaagd hebben thans alleen dit pad te gaan, maarde tegenwoordigheid van anderen geeft moed, de zwakken steunen elkander. De grond was drassig en het pad werd steil; de boomen, reeds merkbaar kleiner, waren met mos bedekt, men kon nauwelijks verder dan een uur gaans van den top verwijderd zijn. De kleine had het loopen al lang opgegeven; om beurten hadden de mannen hun jeugdigen tochtgenoot gedragen, maar het gaan werd moeilijk en ieder kreeg genoeg aan zich zelf. Daarom moest de kleine Achmad loopen. Gelukkig was er nog een moeder en hij hield zich krampachtig aan deze vast. Gevallen boomen versperden den weg; men liep niet meer, men klom en klauterde. De mannen vooraan, de moeder volgend, haar kind optrekkend tegen hoogten, helpend over hindernissen. Men viel en stond op, slechts heel langzaam kwam men vooruit. Toen ineens werd het bosch vervuld vaneen groot geluid. Een harde wind zwiepte door de bladeren, de takken en stammen steunden en kraakten als de binten vaneen heel oud huis. De mannen huiverden en wikkelden zich in hun sarongs, de moeder hield haar zoon heel dicht tegen zich aan. Nu begon het ook nog hard te regenen; de koude stralen striemden hun in 't gezicht. Zou men teruggaan? Neen, de wind zou den regen wel op doen houden, ze waren bijna boven, het vuur zou lustig knappen en ze zouden zich kunnen warmen. 't Was nog vroeg; het kon niet later zijn dan een uur of tien en de geheele dag lag nog voor hen. Daarom voorwaarts! De voorste mannen, die baan moesten maken, waren bijna niet in staat de kapmessen vast te houden in hun bevende vingers, de struiken zelfs schenen vijandig, schramden en wonden de ongelukkigen; de weg deed hen terugglijden en struikelen en bedekte hen met modder. Diep ongelukkig bereikten zij eindelijk den top. Buiten het struikgewas woedde de storm heviger, de regen viel in dikke stralen neer en de naar het midden afloopende vlakte geleek een moeras. Ze liepen nu zoo snel mogelijk in Zuidelijke richting om de plaatste zoeken, waar men inden regel kampeert en waar zij wel een hut hoopten te vinden. Moeilijk ging men in tegen den wind en den regen; men bereikte de kampplaats, maar vond niets dan wat leege, verroeste blikken. Eindelijk zette men zich neer op een plaats, eenigszins beschut door het struikgewas. Bevend zat men hier bijeen, trachtend elkander te verwarmen. Er was een dunne deken; daarmede had de moeder haar kind gedekt. Stijf hield ze het tegen zich aangedrukt om het te verwarmen, tegelijk met haarzelf, maar 't was, of de koude nog tusschen hen doordrong. De regen werd iets minder en hiervan werd dadelijk gebruik gemaakt om hout te verzamelen en vuur aan te leggen; het ging moeilijk, maar het lukte. Een kleine kring van bibberende menschen omsloot het armzalige vuur. Daar kwam een een dikke wolk aandrijven uit het Zuiden en vulde de vlakte met duisternis. De arme menschen drongen zich tegen elkander om het vuur. De wind was minder geworden, doch de regen stroomde weer neer; het werd Het water kwam van boven en steeg op uit den grond; niets dan donkere nevel omgaf hen. Men wilde weer terug, maar kon den weg niet vinden; overal water en duisternis. Men bleef dus maar rondom het vuur liggen, diep. inde sarong gehuld. Men stak de beverige handen uit naar de vlammen en sprak geen woord, stomme wanhoop had zich van allen meester gemaakt. Tegen den middag was er één sarong, die zich niet meer bewoog. De schoonzoon was gestorven ... Bijna ongemerkt viel de nacht en even ongemerkt stierf de vader, Achmad. De nacht breidde zijn vleugels uit en de dood zocht een nieuwe prooi. Nu was het de moeder, die hij meevoerde ... De morgen zag drie dooden op den bergtop. Verschrikt keerden de anderen terug en brachten het treurige nieuws inde kampong. Vier dagen later werden de dooden begraven op de plaats, waar men ze vond. Toen Stepanoes het droeve nieuws hoorde, nam hij zijn Bijbel en las de woorden van Paulus: „Die rijk willen worden, vallen in verzoeking en inden strik en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang." Naverteld. onmogelijk zich te warmen, zoo doorweekt als men was van het water en doortrokken van de koude. De dokter haalt eens diep adem, veegt zich het voorhoofd af en vervolgt: „Waar woont u?” Patiënt: „0, dat kan iedereen u wel vertellen. U volgt den grooten weg maar, totdat u dicht bij den grooten tempel is, daar slaat u links af en daar is mijn huis." Dokter: „U wil mij mijn domheid wel vergeven, niet waar, maar ik woon hier nog niet lang en ken dus nog niet iedereen. In welk dorp woont u?" Patiënt: „Ik woon in Magistraey, maar ik begrijp niet, waarom u dat weten moet. Geeft u mij maar mijn drankje." Dokter: „Als ik uw geduld nog wat meer op de proef zou mogen stellen, zou ik graag van u willen vernemen, hoe en wanneer uw ziekte begon." Patiënt: „De oom van mijn vrouw had een zoon, Kim, die trouwde met —" Dokter: „Het maakt voor uw kwaal geen verschil, al had hij duizend zonen. Beantwoord u alleen maar mijn vraag.” Patiënt: „Kim trouwde met mijn nicht en was —" Dokter: „Ik zie dat het noodig zal zijn, uw heelen geslachtsboom na te gaan. Zou u mij dus eerst al de boeken en manuscripten, die er betrekking op hebben, willen meebrengen, en als ik alles goed nagegaan heb, zal ik u uw drankje geven.” Patiënt: „Neen, ik moet het nu hebben. Ik wou u straks juist vertellen, dat Kim bezig was mijn nicht te slaan. Ik kwam daarop tusschenbeide, en hij sloeg mij met zijn pijp en bezorgde mij een pijnlijke kneuzing.” De patiënt kreeg een smeersel mee. Uit: Timotheus, geill. Weekblad, Jrg. 32. La Rivière en Voorhoeve, Zwolle. 24. Een echo. Daar gaat door heel de wereld, Eén bange jammerkreet! De kreet van: Sterven! Sterven! Vertolkend naamloos leed. Maar hij, die inden Heiland Zijn ziel geborgen weet, Die steunt op Gods beloften In vreugd en levensleed, Hij hoort van 't droef gejammer, De echo slechts alleen; De echo: Erven! Erven! En lacht door tranen heen! Uit: Bloesem en Vrucht, 2e Jaarg. P. DE ZEEUW J.Gzn. In mijn jeugd woonde ik ineen dorpje inden Achterhoek van Gelderland. Dat is vele, vele jaren geleden, maar ik zie alles nog zoo duidelijk voor me, alsof ik er gisteren pas geweest was. Wat herinner ik me de dorpsbewoners nog goed! Maar het best herinner ik me Van Roggen, den smid. Die woonde maar een paar huizen van ons af. Als we uit school kwamen, bleven we gewoonlijk even voor de smederij staan. Wat spatten de vonken in het rond, als de zware hamer op 't gloeiend ijzer neerkwam! Hoe fel laaide het vuur op, als smidsjongen aan den blaasbalg trok! Vooral tegen den avond vonden we dat een mooi gezicht. Dan zag het er een beetje spookachtig uit inde smederij. Van Roggen was de vriend van mijn vader. 25. De koloniaal. bakker stond in lichterlaaie, de vlammen sloegen het dak uit en 't houtwerk van den voorgevel brandde al. Handenwringend liepen Daniëls en zijn vrouw voor het huis heen en weer. Hun kinderen klemden zich schreiend Ind. Bloemen V. aan hen vast. In hun radeloosheid wisten ze niet, wat ze doen moesten. Daar weerklonk een hartverscheurende gil. De moeder miste een van haar kinderen. „Waar is Marietje, waar is Marietje?” gilde ze, Marietje kon nergens anders zijn dan in haar slaapkamer waarschijnlijk bedwelmd door den rook. Daar ijlt de moeder naar voren, ze wil naar binnen om haar kind te redden. De omstanders houden haar tegen; ze kan immers niet meer door den rook en de vlammen heen. Het is een ontzettend oogenblik. Wie zal de arme kleine redden? Niemand weet raad. Het is meer dan veertig jaar geleden, maar ik huiver nog, als ik aan dat oogenblik denk. Daar dringt een forsche gestalte door de menigte heen. Hij rukt eender mannen een emmer water uit de handen en overgiet zich zelf daarmee. Dan vliegt hij naar voren en verdwijnt in het brandende huis. Dat gaat alles zoo vlug in zijn werk, dat men nauwelijks zien kan, wie het is. Toch hebben enkelen den man herkend. „De smid!" roept de eenden ander toe. In angstige spanning wacht nu de menigte. De menschen zwijgen; men hoort alleen het loeien van de vlammen en het knappen van het brandende houtwerk, „Daar, daar!" roep men ineens en wijst naar 't zolderraam. Daar ziet men den smid met kleine Marietje inde armen. Gelukkig, daar is een ladder. Vliegensvlug wordt die tegen den muur gezet en een oogenblik later komt de smid met zijn last naar beneden. „Gered!” juichen de menschen. Het geredde kind wordt bij een buurman binnengedragen. „Toch een kerel, die koloniaal!” hoor ik iemand zeggen. „Zou hij zich gebrand hebben?" Niet weinig ook! Dat hoorden weden volgenden dag. De brandwonden waren zelfs zoo erg, dat men vreesde voor 't leven van den smid. Gelukkig herstelde hij. Na een maand deed hij zijn eerste wandeling door de dorpsstraat met mijn vader en mij. Van alle kanten werd hij vriendelijk toegesproken en hartelijk gegroet. De koloniaal had de harten van de dorpsbewoners gewonnen. En ik was er niet weinig trotsch op, dat die koloniaal mijn vriend was. V D. 26. Mr. Cornelis. Comelis Senen, gewoonlijk Meester Cornelis genoemd, was afkomstig van Banda en was omstreeks 1650 te Batavia werkzaam als Inlandsch godsdienstonderwijzer. Van de Compagnie kreeg hij een stuk land in eigendom aan de Tjiliwoeng, een heel eind ten Zuiden van Batavia. Hij gebruikte het land om er hout te laten kappen, dat gemakkelijk per prauw naar Batavia vervoerd kon worden. Meester Comelis stierf in 1661, maar zijn naam is blijven voortleven. Hij werd geboren onder de wuivende palmen van het verre Suriname. Zijn ouders hadden Java, hun geboorteland, verlaten en waren met vele anderen naar Suriname getrokken, omdat ze in hun eigen land den kost zoo moeilijk konden verdienen. Senen noemde zijn vader hem, omdat hij op een Maandag geboren was. Ineen der kleine huisjes van de Javanenkampong bracht Senen zijn eerste levensjaren door. Zijn ouders werkten in den grooten kebon van den toean, die dichtbij in het mooie huis woonde. Als de avond gevallen was en de dagtaak afgeloopen, hurkten de Javanen bij elkander en spraken over hun vaderland, over Java, dat zoo ver weg was. Er was heimwee in hun hart. Ze verlangden naar hun sawahs, naar hun goedige karbouwen, die zoo gedwee den ploeg door den vetten kleigrond trekken. Toen Senen wat grooter werd, luisterde hij met groote aandacht naar de verhalen der oude Javanen en ook bij hem ontstond het verlangen naar het land, dat hij nog nooit gezien had. Toen de diensttijd van Pak Senen en zijn vrouw voorbij was, besloten ze naar hun land terug te keeren. Een groote boot bracht hen eerst naar Rotterdam. Eiken dag, als de zon in het Oosten oprees, dachten zij aan hun 27. Senen. 33. De Soendaneesche hemelling. De cholera was zoo goed als uitgewoed en de menschen begonnen weer wat ruimer adem te halen. Wel kwamen nog hier en daar enkele gevallen voor, doch deze werden steeds zeldzamer en nu de regens flink doorkwamen, mocht men hopen, dat de ziekte weldra geheel zou verdwijnen. Nu eerst begon men te gevoelen, hoe velen er werden gemist. Bijna geen gezin was er, waar niet enkele leden ontbraken. Hier was een vader, daar een moeder, daar beide ouders of enkele kinderen weggerukt door den wreeden dood. Voorwaar, de dood had dit jaar een rijken oogst gehad. Is de oogsttijd inde Soendalanden een vroolijke feesttijd, de oogsttijd van den dood had overal jammer en ellende gebracht en menig gezin geheel verwoest of uit elkaar gescheurd. De Soendanees houdt er echter niet van om lang te treuren over dingen, die nu toch eenmaal niet te verhelpen zijn en hij heeft een bijzondere gave om zich over zijn leed heen te zetten. >. Men geraakte ook nu spoedig aan de ellende gewoon en het leven inde dessa ging weer zijn geregelden gang, de man ging weer naar zijn sawah en de vrouw stampte en kookte weer de rijst en babbelde weer met de buren. Maar juist omdat men er zoo geheel niet op verdacht was, maakte het bericht zulk een geweldigen, indruk, dat in het huis van Pa Abdoerahman de cholera weer een nieuw slachtoffer had gemaakt. redding, maar daar was toch wel het vastgrijpen van God en het vasthouden aan God, als vaneen man, wien het heilige ernst is met de zaak, waarvoor hij komt. „O, dierbare Heiland! Ik kan, neen ik kan dit kind niet afstaan. Gij hebt mij dezen knaap gegeven als een loon op mijn arbeid. Gij kunt met hem nog zooveel hier doen, o, laat mij hem mogen behouden, o, geef hem mij terug. Gij hebt hem reeds vroeger van den dood gered, red hem ook nu. Ik kan hem niet missen"... Zoo bad hij in zijn worstelen om het behoud van dit veelbelovende kind... doch het was alsof hij in zijn hart dezelfde woorden hoorde, die God eenmaal tot Mozes sprak, toen deze Hem bad om in Kanaan te mogen komen: „Spreek mij niet meer van deze zaak." De zendeling stond op van zijn knieën. Hij mocht ernstig bij God aanhouden in het gebed, maar dwingen mocht hij niet. Hij moest ook deze teleurstelling dragen... en stil zijn. En Abdoerahman? Ach, inde eerste uren van zijn lijden had hij het erg benauwd gehad. Daar was over hem gekomen die ontzettende angst, die zoo vaak optreedt bij choleralijders. En dan, hij was nog maar tien jaar oud en het was dus heusch niet te verwonderen, dat hij aan het leven gebonden was en tegen het sterven opzag. Welk kind hangt niet aan het leven en is niet bang voor den dood? Hij had dan ook van harte medegebeden met den zendeling om zijn behoud. Dat losmaken van de banden, die hem aan het leven bonden, deed hem pijn. Toch mocht hij bemerken, dat, hoe losser hij van het leven werd, hoe meer hij met het sterven verzoend werd. Sterven wilde immers voor hem zeggen: naar Jezus gaan, dien hij zoo liefhad. Sterven wilde immers zeggen: naar den hemel gaan om volle zaligheid te smaken. Sterven wilde immers zeggen: zijn lieve moeder weer te zien en dan voor altijd Zoo ging het jaren achtereen. De gevreesde vreemdeling oogstte telkens overvloedig en kwam in goeden doen. Toen dacht hij aan de toekomst. Wie zou zijn sawah erven, als hij kinderloos bleef? Hij vroeg de dochter van den loerah tot vrouw en deze gaf zijn toestemming, deels uit vrees voor Si Aneh's wraak, deels uit verwachting van zijn geschenken. Zoo werd Si Aneh een man van aanzien inde kleine dessa, rijk door zijn vruchtbare sawah, ontzien om zijn wonderbare geschiedenis. En na den dood van zijn schoonvader, verkoos men hem tot loerah van 't dorp. K. DIJKEMA. boom was, toen waren allen nog meer er van overtuigd, dat de vreemdeling een verbond had gesloten met den duivel. Si Aneh kapte den ganschen boom om en ging de volgende dagen met zijn pat joel den grond tusschen de beken omspitten en effenen, De natte moeson brak aan. Si Aneh ging, evenals zijn mededorpelingen, zijn nieuwe sawah bewerken en beplanten en met het water der beek bevloeien. En toen de rijstplantjes zich ontwikkelden, bleek het, dat nergens een sawah zooveel beloofde als die van Si Aneh. 39. Vaneen Zeeuwschen jongen Daar liep een Zeeuwsche jongen Te dwalen langs de zee; De ranke scheepjes voerden De vlugge Jantjes mee; En 't bruiste door de baren, Waar 't zonnelicht op viel: „Waar blijft mijn Zeeuwsche jongen, Waar blijft, waar blijft Michiel?" Daar zat een Zeeuwsche jongen Te droomen inde school, Tot plotseling zijn oogen Opflikkerden in jool; Want weer drong door zijn wezen Het lokkend zeegebruis... „Neen”, zongen wind en golven, „Aan wal hoor jij niet thuis!" Daar stond een Zeeuwsche jongen Te draaien aan het wiel, Tot hem de hand verslapte En lustloos nederviel; Want door de lijnen klaagde De zeewind dag aan dag Van 't water, dat hem lokte En waar zijn hart in lag. Daar voer een Zecuwsche jongen Het wijde zeegat uit. „Wat wil die kleine rakker Hier op zoo'n groote schuit?" Zoo lachten de matrozen, En heel die mooie zee Vol goud van zonnestralen, Die iachte blijde mee. Daar was een Zeeuwsche jongen, Een sukkel aan het strand. Die eens de roem zou worden, De glorie van zijn land... En heft ons volk na eeuwen Zijn naam als juichkreet aan, Dat wordt door heel de wereld Begrepen en verstaan. Uit: Zeemansrijmen. JOHAN H. BEEN. Inde dagen van Christus' omwandeling op aarde leefde er inde stad Jeruzalem een schoenmaker, Ahasverus genaamd, uit den stam van Naftali. Met leede oogen zag hij aan, dat zoo velen van zijn landgenooten Jezus van Nazareth volgden, om bij Hem de woorden der eeuwige zaligheid te hooren. Als Ahasverus daaraan dacht, dan werd hij boos en wie hem erover sprak, bemerkte spoedig aan zijn toornige stem en woesten blik, dat hij Jezus den Nazarener hield voor een listigen bedrieger en oproer- 40. De legende van Ahasverus, de wandelende Jood. 41. Inkwartiering. „Goede vrouw, wat stook je toch! 't Haardvuur vlamt zoo vroolijk nog; Kijk nu zoo'n verkwistend vrouwtje, Spaar je hout toch, vriendlijk oudje! Luister toch naar goeden raad..." Rimplig vrouwtje wil niet luistren En ze zegt met vriendlijk fluistren: „Warm je, warm je toch, soldaat!" „Beste vrouw, bewaar je ham Meen niet, dat ik daarom kwam! 'k Heb zooeven, moet je weten, Inde herberg al gegeten; Op mijn woord, ik ben verzaad!" Rimplig vrouwtje wil niet luistren En ze zegt met vriendlijk fluistren: „Eet nu, eet nu toch, soldaat!" „Moedertje, wat zotternij 't Beste bed... en dat voor mij? Neen maar dat is overdreven! Wijs me maarde hooischuur even In het hooi slaap je óók niet kwaad." Nu is 't ochtend; hij moet heen. „’k Groet u moedertje... Maar neen Voel dien zak... hoe zwaar vanmorgen! 'k Ben verlegen met de zorgen, Waar ge mij mee overlaadt." Rimplig vrouwtje schreiend luistert; Rimplig vrouwtje zachtkens fluistert: „Ach... mijn zoon i]§ ook soldaat!" S. ABRAHAMSZ. Uit: Voor ’t jonge Volkje. Rimplig vrouwtje wil niet luistren En ze zegt met vriendlijk fluistren: „Neen, niet in het hooi, soldaat!" 42. De drie koks. Inde grijze oudheid regeerde er in het Oosten een vorst, die zoo onbeperkt machtig was, dat hij misbruik maakte van zijn heerschappij en zijn land slecht bestuurde. Omringd door vleiende hovelingen, gevreesd door zijn onderdanen, die als slaven voor hem bogen, ondervond hij nooit eenigen tegenstand. Elk woord, ook het dwaaste, werd als hooge wijsheid geprezen, en elke daad, zelfs de meest verachtelijke, werd als een koninklijke weldaad gehuldigd. Toen deze vorst pas vijf en twintig jaar was, voelde hij zich al oud en moe, De kostbaarste maaltijden smaakten hem niet meer; de prachtigste feesten verveelden hem; de meest welluidende harpmuziek maakte hem slaperig. Ondanks zijn groote weelde was hij onvoldaan en verdrietig en voelde zich minder gelukkig dan de armste van zijn slaven, Eens op een dag, toen hij van den kostbaren maaltijd weer niets gebruikt had, liet hij den eersten-kok bij zich komen. Hij gelastte hem iets heel bijzonders klaar te maken, dat zijn eetlust zou opwekken. De kok, een lange, magere man, hoorde de bevelen van den koning aan, beloofde plechtig zijn best te zullen doen en ging troosteloos naar de keuken terug. Peinzend zat hij inde keuken. Daar stapte juist een pauw voorbij, wiens kleurige veeren inde zon glinsterden. En ineens kreeg hij een inval! Pauwentongetjes op een wit marmeren schotel opgediend ineen rand van flonkerende veer-oogen, dat zou den vorst bekoren! Dienzelfden dag werden er 300 pauwen geslacht en het kostbare gerecht werd den vorst voorgezet. Deze bewonderde één oogenblik de schitterende kleurenpracht, maar het gerecht smaakte hem niet en de kok kreeg zijn ontslag. Toen werd de tweede-kok geroepen. Dit was een korte, dikke man en toen hij tot aan den grond boog voor zijn vorst, sprong de gesp van zijn gordel los en toevallig bleef zijn oog gevestigd op een groote, blanke parel, die daar in het midden op bevestigd was. De tweede-kok kreeg dezelfde opdracht. „Mag 't ook een drank zijn, dien ik Uwe Majesteit kan aanbieden?" vroeg hij. „Alles is goed, mits het nieuw zij, en smakelijk en kostbaar", was 't antwoord. Toen ging de tweede-kok aan het werk en bereidde een drank van kostbare parelen in witten wijn opgelost. De drank werd in gouden bekers op zilveren bladen aangeboden. Kostbare bloemranken waren er tusschen geslingerd en het geheel maakte een voornamen, smaakvollen indruk. Maar... de drank was bitter en ook de tweede kok kreeg zijn ontslag. Toen werd de derde-kok ontboden, een oud, klein mannetje, dat bevend de bevelen van zijn vorst aanhoorde. Hoe zou hij, die eiken dag zijn hersens pijnigde om iets nieuws te verzinnen, nu nog iets kunnen bedenken, dat den koning zou smaken? „Al kost het mijn halve koninkrijk, zorg dat ik tevreden ben", zei de koning, De derde-kok was wanhopig, liep het paleis uit en doolde rond inde stad. Ongemerkt kwam hij terecht inde buurten waar de arme menschen woonden. En daar zag hij op een omgekeerde ton een aardig, klein meisje zitten met den blos der gezondheid op de wangen. Het kind at een stuk bruin brood, en hapte daar zoo smakelijk in, alsof het de grootste lekkernij was. En ineens kreeg de kok een idee. „Brood," dacht hij, „goed gebakken bruin brood, dat heeft de koning nog nooit geproefd; misschien bevalt hem dat na alle lekkernijen." Teruggekeerd in het paleis liet de kok al zijn helpers de keuken uitgaan en zei, dat hij zijn moeilijk werk alleen wilde doen. En hij bakte een smakelijk, bruin broodje, dat hij op een eenvoudig bordje aan den koning zond. Een kleine beker water stond er naast. „Wat is dat?" vroeg de vorst nieuwsgierig.. ’t Was alles zoo klein en 't zag er zoo eenvoudig uit. De hovelingen, die wel brood kenden, maar het niet durfden zeggen, staken de hoofden bij elkaar en wachtten angstig af, wat de koning van deze ongehoorde brutaliteit van den kok wel zeggen zou. De koning nam een dun sneetje brood en proefde een slokje water; hij vond het heerlijk en liet den kok bij zich komen. Angstig kwam deze aanloopen, bijna zeker van zijn ontslag. „Wat heb je mij gegeven, kok?” vroeg de vorst. „Brood, Majesteit!" „Brood, is dat kostbaar?' „Neen, Majesteit als de oogst gunstig is, is brood niet kostbaar, dan eten al uw onderdanen het, zelfs de armsten; maar als de oogst mislukt, kunnen ze geen brood koopen, dan lijden ze honger." „Je hebt mijn bevel uitstekend uitgevoerd", zei de koning, „van dit oogenblik af ben je tot eerste-kok verheven." Sinds dien dag gebruikte de vorst brood en water bij zijn maaltijden en de verfijnde lekkernijen werden door eenvoudige spijzen vervangen. En toen de overdreven weelde van zijn disch verdween, kwam de eetlust terug en met zijn eetlust ook zijn werkkracht. Hij gevoelde zich sterker en kreeg plezier inden arbeid. Hij begon te begrijpen, hoeveel er nog voor hem te doen was en zijn regeering werd zijn land ten zegen. Een uur lang liepen wij zwijgend door het donkere bosch, toen wij op een open plek kwamen, waar wede sterren weer boven ons hoofd zagen schitteren. De kapitein maakte halt, gaf mij een wenk om te zwijgen, legde het oor op den grond en luisterde aandachtig. „Niets", fluisterde hij, opstaande. „De vergadering wordt verderop gehouden". Tegen middernacht bereikten wij eindelijk de plaats, waar de bantengs feest vierden. Inde verte hoorden we reeds een dof geluid, dat nu eens zacht, dan weer luid onder het groene gewelf weergalmde. We kropen voorzichtig op handen en voeten van boom tot boom, van struik tot struik en kwamen toen aan den rand vaneen kleine vlakte, waar een zestigtal ban'tengs vergaderd waren. De maan stond hoog en wierp haar volle licht op het veld. De grond dreunde onder het gestamp der woudbewoners. Werd er een wedstrijd gehouden? Speelden de dieren of vochten ze? De eene troep verjoeg de andere van een grasrijk plekje en de stieren botsten met de horens tegen elkaar. Ik wil wel bekennen, dat ik ineenkromp, als een troepje plotseling in onze richting rende. Hoe gemakkelijk konden ze ons onder hun hoeven verpletteren of met hun horens doorsteken! Ze bleven echter aan de overzijde van het veld. Slechts twee forsche stieren bewogen zich meer in onze nabijheid. Met gebukten kop renden ze woedend op elkander in, zoodat bij iederen stoot de horens kraakten. Vergeefs trachtten ze elkander terug te dringen. 43. Jachtavonturen. Eender dieren naderde in onze richting. Ik keek naar mijn metgezel, maar zag tot mijn verbazing, dat hij zich omgekeerd had en zijn geweer aanlegde inde richting, van waar wij gekomen waren. Ik begreep er niets van, maar keek weer naar den banteng, die naderbij kwam. Ik mikte, trok af, en... De grond daverde, de struiken werden bewogen als bij een hevigen rukwind, de losgewoelde aarde vloog met kluiten door de lucht en viel op ons neer. 't Was alsof een heel regiment cavalerie over ons heen galoppeerde. Op dat oogenblik zag ik niets. „Liggen blijven!" riep de kapitein met gesmoorde stem. Ik bleef liggen, doch draaide het hoofd om. De heele troep bantengs rende nog vijftig schreden door, hief toen een ontzettend geloei aan, stoof uiteen en verdween in verschillende richtingen onder het geboomte. Nu zal ik u eerst vertellen, waarom mijn kameraad zijn geweer naar achter gericht had. Smito. onze jongen, had iets verdachts geroken. Hij had den schouder van den kapitein aangeraakt en zijn lippen bewogen, alsof hij 't woord „matjan" uitsprak. Hij durfde het woord niet uitte spreken: dat brengt ongeluk aan. De kapitein had zich bedaard omgekeerd en werkelijk een koningstijger ontdekt, die van struik tot struik naderde. Toen de bantengs op 't geluid van mijn schot zoo woest uiteen gestoven waren, was de tijger geschrokken en had zich met een paar groote sprongen uit de voeten gemaakt. „Bantengs zullen we vannacht wel niet meer zien," fluisterde mijn kameraad. ~Ik ga den stier afmaken, dien ik getroffen heb," antwoordde ik. ..Neen blijf liggen, uitkijken naar den tijger en mond houden!" KONINKLIJK INSTITUUT VD TnOFEtMMUOTMjBj 14 0000 0264 4254 LEESBOEK VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR G. VAN DUINEN LEERAAR AAN DE I.E.V. KWEEKSCHOOL TE BANDOENG EN P. DE ZEEUW J.Gzn HOOFD EENER SCHOOL MET DEN BIJBEL TE NIJKERK VIJFDE DEEL VOOR HET 7e LEERJAAR i' EN HAAG- n v.G.B. VAN GOOR ZONEN’s U.M. – 193 NDISCHE BLOEMEt1 EE t REgleml,,;. nNed_ Ine . h leek is iederen werkdag ujj Jsje£Je 's Zaterdags van 11-16 uur. ïr het neutraal 1 eien *s nerÊens in het gebouw vcrooi. Wem szaal moet orde en stilte zijn ; hij of zij, op wier scholer 'ts aan *e merken isi wordt de toegang tot de , *k verder geweigerd. jj ogen niet langer dan 14 dagen gehouden worden. >oek langer dan 2 weken houdt, betaalt 5 cent ger dan 3 weken 10 cent ; daarna wordt lot P*oe overgegaan. g moet terstond kenn -ven worden van geschil 'res. de vooral op tuis vaneen lezer _ , >t dat medegedee Bandoen j. Vƒ. . L Nijkerk, P. DE 'iEJVv J.Gzn. iDE . Van U zijn alle dingen, Van U, o, God, alleen. Van U de zegeningen, O, Hoorder der gebeên! Uw liefde en trouw omringen Mijn wankelende schreên, En wat we óóit goeds ontvingen. Het is van U alleen. Reeds vóór wij U iets vragen, Voorkomt Gij onze beê; Gij hoort ons, als wij klagen, Gij schenkt aan 't hart Uw vreê; Gij heelt zelfs in Uw plagen, Giet balsem uit in 't wee; Gij helpt niet enkel dragen, Maar draagt ons zelven mee. U zal ik eeuwig eeren, Die eeuw’ge goedheid zijt! U blijv', o, Heerder Heeren, Geheel mijn hart gewijd! Wat kan ik niet ontberen, Wanneer Uw hand mij leidt; Wat vuriger begeeren, Dan Uwe heerlijkheid? PAUL GERHARDT. 1. Alles van God. 2. Gods engelen zelf. Zij woonden ineen huisje van gevlochten bamboe op de uiterste grens van het kleine binnenplaatsje, dat tusschen de eeuwig blajuwe bergen stil te droomen lag. Midden inde kampong, stond hun huis, want hun levenstaak was de ruwe, vechtlustige Madoereesche bevolking te leeren liefde, verdraagzaamheid en vergevingsgezindheid! lederen dag opnieuw trokken de pandéta (zendeling) en zijn vrouw de kampong in om te helpen met raad en daad, zieken te genezen, twisten te beslechten, kinderen te onderwijzen, en waar dat geviel, ook te spreken van Hem, wien te dienen hun één groote, heerlijke vreugde was. Hun werken bleef niet onvruchtbaar. Gestadig groeide het f aantal Christenen en het vriendelijk kerkklokje klepte des Zondags een telkens talrijker wordende schare het welkom tegen. Toen was het, dat de pendéta het plan maakte om aan zijn gemeenteleden een blijvend geschenk te geven, dat hun ook als hij niet meer in hun midden zou zijn spreken zou van Gods liefde. En in zijn weinige vrije uren begon hij het Nieuwe Testament inde landstaal over te brengen. Het was een zware arbeid, die langzaam vorderde, maar telkenmale als hij een dichtbeschreven blad leggen, kon bij de andere in 't smalle, wit houten kistje, was het een feestdag voor man en vrouw beiden. Op een avond, dat hij bezig was op te ruimen en met een gezicht vol vreugde en trots het stapeltje papier te voor-; schijn haalde, om aan zijn vrouw te toonen hoe veel hij reeds had afgedaan, zei ze: „Vent, weet je wel, dat het toch onvoorzichtig van je is, om je werk in zoo'n kist te bergen, die niet eens gesloten kan worden? Als de huisjongen den boel eens omsmijt en een paar bladen wegmaakt, of als er eens brand komt, is al je moeite vergeefsch geweest. Koop er liever een stevige, ijzeren geldkist voor.” Hij keek haar een oogenblik nadenkend aan en knikte haar toen toe. „Je hebt gelijk, kind, zoodra ik weer eens naar Soerabaja ga, zal ik er een van Schlieper meenemen.” En waarlijk, toen hij veertien dagen later uit den sneltrein stapte, hield hij inde hand een mooie, glimmende geldkist. Een troepje koelies, die aan ’t eind van het perron neergehurkt, den stroom reizigers voorbij zagen gaan, stootten elkander aan, toen hij langs hen heenging: „Zie je den toean Pendéta met zijn geldkist? Nou, we hebben altijd gedacht en hij heeft ons ook altijd verteld, dat hij zoo arm was! Fijn, dat we hem nu net gesnapt hebben!” en ze keken elkaar veelbeteekenend aan en lachten zachtklokkende keelgeluiden. Het was kort na middernacht. Het eerste hanengekraai was juist weggestorven over de velden, toen de Pendéta wakker werd, doordat zijn vrouw hem zacht aan zijn kabajamouw trok. Toen hij verbaasd de oogen opsloeg, zag hij, hoe ze rechtop in bed zat en eerst waarschuwend den vinger op de lippen legde en dien toen luisterend omhoog stak. Met zacht getik vielen kleine steentjes neer op het dak en rolden kletterend omlaag inden tuin. Voor menschen als zij, die reeds zooveel jaren te midden der kampongbevolking leefden, waren deze signalen niet zonder beteekenis. „Is je geweer in orde!" fluisterde zij. „Nee, dat heb ik immers gisteren uit elkaar genomen en inde petroleum gelegd, omdat het zoo ging roesten,” zei hij even zacht terug. Hij knikte haar bemoedigend toe, opende voorzichtig de deur en trad de achtergalerij binnen. Zij zonk tusschen de beide witte bedjes neer en smeekte God dit vreeselijk gevaar, dat hen eensklaps bedreigde, van hen af te wenden. Inde donkere achtergalerij bleef hij bij de tafel staan en keek om zich heen. Kon hij in 't begin niets onderscheiden, zoo maakten hoe meer zijn oogen aan het duister wenden zich telkens meer voorwerpen daaruit los en ten slotte kon hij bijna elk stuk herkennen. Vóór hem op tafel stond de groote, blikken trommel van het Leesgezelschap en zelfs nu ergerde het hem, dat hij dat ding daar 's avonds had laten staan en 't niet, als anders, op zijn plaats gezet had hoe had hij dat kunnen vergeten! Toen werd zijn aandacht naar het venster getrokken, op zij waarvan een knarsend, schurend geluid hoorbaar werd. Blijkbaar trok men een mes door den bamboewand. Door het licht, dat van buitenaf doordrong, kon hij duidelijk de snee volgen, die gemaakt werd, een groot vierkant beschreef het vlijmscherpe grasmes; toen een klein rukje en op den vloer glansde een plek zilverwit maanlicht! Een oogenblik slechts, dan werd 't weer duister. Een hoofd wrong zich door de opening, daarna twee schouders en toen... „Dat hebben zij zeker geweten, de schurken!" „Misschien!" antwoordde hij, terwijl hij zich geruischloos uit bed liet glijden en zijn sloffen aantrok. „Wat ga je doen?" fluisterde zijn vrouw verschrikt. „Ik ga naar de achtergalerij", zei hij bedaard. „Wat wil je daar doen?" jammerde zij. „Blijf toch hier, je behoeft heusch niet op hulp te rekenen!" Hij keerde zich om en legde zijn hand op haar arm. „Op menschelijke hulp kunnen wij niet rekenen," zei hij zacht, maar ernstig. „Maar God zal ons niet verlaten, blijf jij bij de kinderen en als ze wakker worden, houd ze dan rustig, ik ga nu naar binnen; wat ik doen moet zal ik wel weten, als het zoover is." toen, gedreven dooreen onverklaarbaren drang, begonnen zijn vingers op den blikken leestrommel een stevigen roffel te slaan. „Plam, plam, plam, rattaplam, plam, plam plam!” Luid schetterend als spottend doortrilde het eentonige geluid de nachtelijke stilte. „Plam, plam, rattaplam". De donkere gedaante bij den wand bleef een oogenblik onbeweeglijk, als versteend staan, verdween toen haastig en de pendéta hoorde hoe vele naakte voeten luid-kletsend den tuin doorholden; het houten bruggetje aan het eind ervan, over het smalle ravijn, dreunde dof onder de haastige schreden. De pendéta telde: één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, een heele bende dus! Toen buiten en binnen weer alles stil was, vouwde hij de handen en boog het hoofd ... op den vloer blonk zilverwit het vierkante plekje maanlicht. Den volgenden morgen ging hij naar den Patih, om het geval aan te geven. Deze kwam hem vroolijk lachend tegemoet en schudde hem hartelijk de hand... Ja, hij had 't geval reeds vernomen. De mooie, nieuwe geldkist had de begeerlijkheid der boeven gewekt, maarde bevolking was nu van schuwen angst, grooten eerbied en diep ontzag vervuld, want Gods engelen zelf bewaakten den pendéta, zijn huis en zijn familie en waarschuwden luide, dat er gevaar dreigde. Mevr. REITSMA—BRUTEL DE LA RIVIÈRE. Uit „Indië', geilt, weekblad. De weg van Banjoebatjin naar Djawaloro ging dwars door de riettuinen van de Suikerfabriek „Kromowono". Wat was de bevolking verheugd geweest, toen deze weg voor het verkeer werd opengesteld! Vroeger bestond er tusschen Banjoebatjin en Djawaloro alleen maar een weg over Pasar-Kliwon. Doch deze weg had zooveel bochten en hellingen, dat de dessa-menschen, die vaak onder zware lasten gebukt gingen, er wel een uur over deden. En langs den nieuwen weg was je er ineen half uurtje. Doch de blijdschap over den nieuwen weg had niet lang geduurd. Want het was op dien weg niet veilig. Overdag, nu ja, dan ging het. Sinds het openkappen en de egalisatie van de terreinen om de suikerfabriek had niemand overdag iets gezien, en de koelies en employé's der fabriek werkten dan ook vrij rustig. Maar tegen het vallen van den avond, en inde heel vroege morgenuren, kort voor en kort na zonsopgang ~, dan was de nieuwe weg gevaarlijk. Want dan zat soms, tusschen het riet, een tijger te wachten op prooi. Het was een heel brutale roover. Hoe de menschen ook voor hun geiten zorgden, de tijger wist toch telkens opnieuw 3. De Tijger-weg. (Verhaal vaneen Zendeling.) I. een dier mee te sleepen. Maar het ergste was, dat de tijger ook menschenvleesch niet versmaadde. De vrouw van den oppas-politie uit Banjoebatjin was op een regenachtigen avond door het ongure beest overvallen en met één slag van zijn machtigen klauw gedood. Gelukkig dat toevallig een auto was komen aansnorren ... anders had de geweldenaar het lijk meegesleept en dat was voor de dessa-menschen bijna even erg geweest als de dood van de vrouw. Twee kinderen uit Djawaloro was het zóó vergaan: toen ze op een morgen, vroeger dan gewoonlijk, naar Banjoebatjin gingen, hadden ze plotseling tegenover het ongure beest gestaan. Wongso stond als versteend van schrik roerloos stil, maarde kleine Riza had een gil gegeven en was gevlucht. De tijger had Wongso ongedeerd gelaten, maar was met twee sprongen bij het vluchtende meisje geweest... en het dier had de arme kleine als buit meegesleept. En zoo zou ik nog wel tien gevallen kunnen noemen .. . Natuurlijk was er jacht op het beest gemaakt... en een tuinemployé der fabriek had inderdaad een prachtexemplaar neergelegd ... maar het bleek, dat de tijger niet alléén den weg onveilig had gemaakt. Telkens opnieuw werd klein vee weggehaald. Een tweede jachtpartij bleek noodig. Maar succes had men daarbij niet. De nieuwe weg van Banjoebatjin naar Djawaloro bleef ineen slechten reuk staan, en de bevolking koos liever den langeren weg over Pasar-Kliwon ten minste als het niet midden op den dag was —, dan gevaar te loopen op den nieuwen weg, die den bijnaam van Tijger-weg gekregen had, kennis te maken met den bloeddorstigen heerscher der wildernis. Het was een mooie avond in het midden van den drogen moesson. Ik was op tournéé geweest naar de kleine zendingsgemeenten inde heuvels van Goenoeng Kidoel. Mijn Sandelwood-paard, dat mij dien dag weer zoo gewillig gediend had, werd door den paardenjongen Simin verzorgd, en ik had mij, na een lekker, verfrisschend bad, in slaapbroek en kabaja gestoken en mij overgegeven in handen van mijn vrouw, die mij met kopjes thee verder opkwikte, In mijn krossimalas liet ik de heerlijkheden van den tropischen avond, van de rust na zware dagtaak, van de verkwikkingen, mij door mijn vrouw bereid heb ik al verteld, dat ze ook pisang-koeken gebakken had? kalm over mij heen gaan. Zoo zat ik een kwartiertje te rusten. Straks zou mijn vrouw vragen naar mijn ervaringen en mij op de hoogte brengen van wat er in mijn afwezigheid gebeurd was. En na het avondeten wachtte er een massa arbeid. Brieven moesten beantwoord, rapporten doorgelezen en daarna zou ik nog wel een paar uurtjes moeten besteden aan de voorbereiding van de bijbellezing, den volgenden dag op Tjandibiroe. Maar nu wilde ik het er toch eens een oogenblikje van nemen. Daar klonken voetstappen in het grint van het erf. Mijn vrouw en ik staarden in het donker en weldra zagen we langs de pagger een Inlander gebogen loopend op de voorgalerij toekomen. Enkele meters van de voorgalerij bleef hij staan, maakte beleefd de sembah, schikte zijn sarong recht en hurkte in het gras. Toen wachtte hij, tot mijn vrouw of ik het woord tot hem richten zou. „Wel, waar kom je vandaan?" vroeg mijn vrouw vriendelijk. De bezoeker boog het bovenlijf even naar voren en sprak beleefd: „Uit dessa Sambong achter Djawaloro, mevrouw". „En waarvoor kom je”, informeerde ik, „ben je ziek, of wat scheelt er aan?" „Achmad-bin-Sarfan zendt mij." „Verrast zag ik mijn vrouw aan. Achmad-bin-Sarfan, de ‘Arabier uit Sambong, was eender lastigste tegenstanders van bestuur en zending. Als Mohammedaan, die meerdere „Waarom zendt Achmad-bin-Sarfan je?" „Zijn dochter is ziek." ■■Erg?" „Ja, de dokter zegt, dat ze sterven zal." „Welke dokter?" „De dokter-djawa van Djawaloro ... maar Achmad-bin-Sarfan dacht, dat u misschien medicijn zou hebben." Ineen oogenblik was ik al mijn moeheid vergeten en dacht ik niet meer om rust. „Natuurlijk kom ik en zoo gauw mogelijk." Vrouwen van zendelingen zijn aan veel dingen gewend Mijn vrouw trachtte dan ook niet, mij tegen te houden. „Ik begrijp wel, dat je gaat”, zei ze, „maar je rijdt tocl over Pasar Kliwon?" „Kind, waar denk je aan. Da's zoo'n omweg, neen, natuurlijk ga ik door de tuinen." „Langs den tijger-weg... en dat bij avond?" „Kom, we zijn in Gods hand, dat weet je even goed al: ik.. . maar ik zal mijn geweer meenemen voor het geval eij gevaar dreigt.” „Laat Simin dan gauw je paard zadelen." malen in Mekka geweest was, had hij grooten invloed op de bevolking en economisch was hij, door tegen woekerrente verleende voorschotten, in zijn omgeving de baas. De assistent-resident had meerdere malen goed bedoelde pogingen tot verbetering van den economischen toestand der bevolking moeten staken, omdat Achmad-bin-Sarfan, bevreesd, dat zijn woekerwinsten zouden verminderen, hem in het geheim tegenwerkte. En meer dan eens was het mij gebeurd, dat ik menschen uit de dessa, die ernstig beloofd hadden op een samenkomst te komen, niet zag verschijnen, omdat de Arabier hen van hun voornemen had afgebracht. 0, zeker, de man was uiterlijk altijd beleefd geweest, maar had zich toch op een afstand gehouden. En nu zond hij mij een boodschap... „Vrouwtje, het beest is moe, en moet morgen weer dienst doen; 't is maar een klein half uurtje tot Djawaloro en dan nog maar een minuut of tien naar Sambong ... Bovendien, we zijn met z'n tweeën,.. Nietwaar, Kromo, je durft toch wel met me mee te gaan langs den „tijger-weg"? De inlander wierp een blik op mijn dubbelloops geweer ïn zei toen rustig: „Als mijnheer durft, durf ik 00k... ik volg u." Ik greep mijn hoed, geweer en medicijntasch, kuste mijn /rouw en aanvaardde, met Simin achter mij aan, langs den tijger-weg den tocht naar het huis van den Arabier. Had ik geweten, welke gevaren mij wachtten, zeker had ik len weg over Pasar-Kliwon gekozen... en toch was het jods wil, dat ik dezen avond langs den gevaarlijken tijgerveg zou gaan. M. v.d. HILST. Jit: Het Schouwvenster. M. v.d. HILST. 4. Spreuken. De ootmoedigheid houdt den mensch altijd in het aanchijn van de hooge almacht Gods, opdat hij altijd klein en ederig blijve en zich op God verlate en van zich zelf niet oude. Wilt gij al uw vijanden overwinnen, zoo overwin eerst u elf. RUUSBROEC. 11. Zoo gingen we dan op weg naar Sambong .. . 't Was lichte maan en duidelijk kon ik tot op grootei afstand alles onderscheiden. De lucht was vervuld met di< typische geluiden, welke den Indischen avond en nacht eei zoo vreemde, geheimzinnige schoonheid geven. Ik kwam bi vernieuwing tot de overtuiging, dat deze atmosfeer bij uitste geschikt is tot het doen geboren worden en levendig houde: der in Inlandsche en Indische kringen bekende spook- ei griezelverhalen. Maar, de Indische avond heeft mij nimmer verontrust. Dj tropennacht doet mij weldadig aan, zeker niet het minst, oni dat dan, na heeten dag, de koelte komt. Na tien minuten g