EEN JAAR AAN BOORD H. M. SIBOGA 14 0000 0005 4266 Verjaardag van H. M. Koningin Wilhelmina feestelijk herdacht aan de kust van Misool door de opvarenden van H. M. Siboga. In het midden zit de radja van Misool. P 83-1378 EEN JAAR AAN BOORD H. M. SIBOGA Mevrouw A. WEBER—van bosse TWEEDE DRUK boekhandel en drukkerij e. j. brilÏT— leiden dmnMJ muil ui hm non. mm. »«a uk**» AltOfMMH BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL. LEIDEN. AAN MIJNE TOCHTGENOOTEN AAN BOORD H. M. SIBOGA Na het verschijnen der „Introduction et Description de 1'Expédition du Siboga" van de hand van Prof. WEBER en uitgegeven in het wetenschappelijk werk, waarin de resultaten der Siboga-Expeditie het licht zien, werd mij herhaaldelijk gevraagd: „Komt er geen populair verhaal over het doen en laten der Siboga-Expeditie uit? Het zou toch aardig wezen, iets te weten van ul. leven aan boord en van de verschillende wederwaardigheden, die gijl. ondervonden hebt. Voor den gewonen lezer is het boek van Prof. WEBER wel wat al te streng wetenschappelijk". Later misschien, was steeds mijn antwoord, want ik wist, dat Prof. WEBER een dergelijk boek voor den geest zweefde, zoodra alle verzamelingen bewerkt zouden zijn. Onverwachts deed zich echter een omstandigheid voor, die mij er toe bracht mijn reisherinneringen neer te schrijven en den lezer aan te bieden. Ik doe dit niet zonder aarzelen, want het schrijven van een boeiend reisverhaal vereischt gaven, die ik mij zelve niet toeken. Maar de lust om onze belangrijke reis in ruimer kring bekend te maken was zoo groot, dat ik na lang aarzelen tot het schrijven van dit boekje ben overgegaan. Ter wille van de waarheid en de frischheid der indrukken volgde ik op den voet het dagboek, dat ik op reis zijnde bijgehouden had. Waar het de behandeling van wetenschappelijke vraagstukken goldt, die in het verhaal niet gemist konden worden, stond mijn man mij steeds ter zijde, die mij bij voortduring hielp, waar hij maar kon. De vignetten, enkele platen en tekstfiguren heb ik te danken aan de vaardige hand van onzen metgezel en teekenaar HüYSMANS. Al schrijvende doorleefde ik opnieuw den geheelen tocht: tal van half vergeten ontmoetingen kwamen mij weder levendig voor den geest, telkens herinnerde ik mij kleine gebeurtenissen aan boord, vroolijke gezegden der opvarenden. Dat ik deze den lezer niet onthield, zullen mijne tochtgenooten mij ten goede houden. Het was toch mijn streven den lezer een getrouw beeld te geven van ons dagelijksch leven aan boord en hem een weinig belang in te boezemen voor ons werk, dat uit den aard der zaak ook veel eentonigs had, daar het altijd dreggen of rifonderzoek betrof. Het geheele expeditie-jaar is voor mij onvergetelijk — onvergetelijk ook de fijne hoffelijkheid en ware vriendschap, die ik steeds van mijne tochtgenooten mocht ondervinden, en daarom was het mijn wensch dit boekje, in vriendelijke herinnering, aan hen op te dragen. October 1903. A. Weber— van Bosse. Bij het ter perse gaan van den tweeden druk moet mij een woord van dankbaarheid van het hart, dat het mij gegeven was zooveel belangstelling voor de Siboga-Expeditie te wekken, dat een tweede uitgave van dit werkje, thans in een goedkoopere editie, werd raadzaam geoordeeld. Moge het boekje ook nu bij zijn tweede verschijnen er toe bijdragen om de liefde voor de wetenschap en de lust tot het doen van wetenschappelijke onderzoekingen in onze koloniën te vermeerderen. October 1904. A. weber— van BOSSE. INHOUD. Hoofdstuk I, 7 Maart—9 Mei ........ p. 1—64. Vertrek van Soerabaja p. i. — Staf en bemanning van H.M. Siboga p. 2. — Beschrijving van het schip p. 4. — Doel der Expeditie p. 5. — Eerste ankerplaats Djangkar p. 8. — Batjoel-Mati p. 8. — Caulerpa p. 9- — Kangeang p. 11. — Beschrijving eener looding p. 12. — Ampanan p. 14. — Laboean-Tring p. 14. — Loodingen in de Lombokstraat p. 15. — Grootere rijkdom der zee op geringere dan op zeer groote diepte p. 16. — Gamelang p. 17. — Pidjot-baai p. 17. — Haaien en loodsmannetjes p. 20. — Onze dieren p. 20. — Paternoster-eilanden p. 21. — Wasserblilthe p. 21. — Beschrijving eener korring p. 25. — Korring bij Sailoes Ketjil p. 27. Mooie vangst p. 28. — Het laboratorium p. 30. — Onbetrouwbaarheid der zeekaarten p. 33. — Gevaar voor onze netten in den Indischen Archipel p. 34. — Baai van Bima p. 35. — Kolen innemen p. 35. — Het plaatsje Bima p. 36. — Zorg van den Commandant voor onzen zoetwater-voorraad p. 38. — Laboean-Badjo op Flores p. 38. — Parelvisscherij van den heer de Siso p. 42. — Straat Molo p. 43. — Savoe Zee p. 44. — Soembawa p. 45. — Nangamessi p. 46. — Zuinigheid der europeesche stokers p. 48. — Soemba slendangs p. 51. — Savoe p. 51. — Timor-Koepang p. 53. — Haingsisi p. 54. — Solor p. 55. — Walvischvangst te Lamakera p. 55. — Bezoek van twee radja's p. 57. — Stuksnijden van den walvisch p. 58. — Straat Solor p. 60. — Adonare p. 60. — Samenhang tot op groote diepte der Banda en Flores Zee p. 60. — Djampea p. 61. — Ankerplaats ten zuiden van Saleyer p. 61. — Plankton p. 62. — Inpakken der verzamelde dieren p. 63. — Makassar p. 64. Hoofdstuk II, 10 Mei—26 September . . . p. 65—202. Vertrek der Siboga naar Soerabaja p. 65. — Bezoek aan den vorst van Goa p. 66. — Avondbezoek aan Resident Brugman p. 68. — Oude reis- INHOUD. herinneringen p. 69. —■ Tocht naar Barrang p. 70. — De vischmarkt te Makassar p. 71'. — De netten p. 73. — Een goochelaar p. 74. — Terugkeer der Siboga p. 75. — Bezoek van gouverneur van Hoëvell aan de Siboga p. 76. — Straat van Makassar p. 77. — Verblijf op de Borneo-bank p. 77. — Bezoek aan Borneo p. 84. — Samarinda en Batoe Pangal p. 86. — Dongala p. 89. — Ontmoeting met gouverneur van Hoëvell p. 89. — Ongelukkige korring p. 89. — Kanjoengan p. 92. — Moearas p. 92. — Verongelukte kor p. 94. — Sanguisiapo p. 95. — Soeloe-Archipel p. 96. — Culeolus p. 97. — Ontmoeting met de Amerikanen op Soeloe p. 98. — Verblijf te Kwandang p. 101. — Menado p. 104. —: Kiezelsponsen bij Siau p. 108. — Taroena op Sangir p. 113. — Welkomstgroet der kinderen van Taroena p. 114. — Karkaralong-eilanden p. 118. — Onderzeesche drempel tusschen de Celebes Zee en den Pacifischen Oceaan p. 119. — Beo op Karakelang p. 120. — School te Beo p. 121. — Liroeng p. 123. — Visschen met een vlieger p. 127. — Avondbezoek a/b H. M. Siboga p. 128. — Ternate p. 133. — Feest bij den Sultan p. 136. — De specerei-eilanden Makian, Motir en Mareh p. 141. — Ctenophoren en Scyphomedusen p. 142. — Straat Herberg p. 144. — Batjan p. 145. — Obi-major p. 146. — Damar p. 146. — Onze scheepskat Bob p. 147. — De Wiedie-eilanden p. 148. — Verlies van waterschepper en thermometer p. 148. — Drempel tusschen de Halmaheira Zee en den Pacifischen Oceaan p. 149. — Gebee p. 149. — Fau p. 149. — Plantengroei op Fau p. 150. — Ankerplaatsen langs Waigeoe p. 154. — Papoea's p. 155. — Jef Fam p. 163. — Kofiau p. 165. — Nieuw-Guinea p. 166. — Armoedige kampong bij straat Selee p. 167. — Valsche Pisangs p. 169. — De Zeven-Eilanden p. 170. — Saboeda p. 170. — Atja-Toening op Nieuw-Guinea p. 173. — Gisser p. 174. — Waroe op Ceram p. 179. — Lilintah op Misool p. 180. — Fossielen op Misool p. 181. — Vieren van den verjaardag van H. M. de Koningin p. 183. — Kawa p. 184. — Kelang p. 186. — Eerste bezoek aan Ambon p. 187. — Onderzeesche bergrug tusschen de Banda- en Ceram Zee p. 190. — Communicatie tusschen de Ceram Zee en den Pacifischen Oceaan p. 191. — Ongeval van matroos Raui p. 194. — Soelabesi eilanden p. 194. — Sanana p. 194. — Het niet bestaan eener op de kaart aangegeven groote zandbank aan Celebes' oostkust p. 197. — Straat Boeton p. 198. — Reuzenroggen en reuzenhaaien p. 198. — Boeton p. 199. — Kabaena p. 201. — Tweede vertrek der Siboga naar Soerabaja p. 208. — Nemen onzen intrek te Saleyer p. 202. Hoofdstuk III, 27 September—-26 Februari . p. 203—335. Onze passagrahan p. 203. — Onze bedienden p. 204. — Bezoek van gouverneur van Hoëvell p. 204. — Piet p. 204. — Klappers plukken p. 208. — INHOUD. Kampong Saleyer p. 209. — Dregtochten met de kruisprauw p. 210. — Onze netten p. 210. — Weber helpt zieken in de gevangenis p. 211. — Feest van den Opoe te Bontobangoen p. 212. — Keteltrom p. 215. — Terugkeer der Siboga p. 216. — Vertrek van Saleyer p. 217. — Kabia of Baars-eiland p. 217. — Binongka p. 219. — Kampong Popaliha p. 219. — Ruvettus Tydemani p. 219. — Welgeslaagde korring op zeer groote diepte p. 223. — Resultaten van deze en andere korringen op minder groote diepten p. 224. — De Lucipara-eilanden p. 225. — Verlies van ons stopanker p. 226. — De nieuwe dieptekaart der Banda Zee p. 226. — Niet bestaan van het „Weberdeep" p. 227. — Kiezelsponsen p. 230. — Een Carinaria p. 231. — Ambon p. 231. — Verhalen van de ramp op Ceram p. 231. — Vertrek van Ambon p. 232. — Noesa-laul p. 232. — Vorst Rudolf Leivakabessy p. 235. — De Modderman p. 235. — Oude Kerk van Noesa-laut p. 237. — Vertrek van Noesa-laut p. 238. — Breuk in het spil p. 238. — Stoomen naar Banda p. 239. — Banda p. 240. — Illuminatie te Banda p. 243. — Onze matrozen aan het bakkelaaien p. 245. — Ikan leweri batoe p. 247. — De „Oelie" p. 247. — Bezoek aan Sech Said Bin Abduiaah BaSdilla p. 249. — Groote diepte tusschen Banda en Ceram p. 250. — Vertrek van Banda p. 251. — Tioer p. 251. — Koer p. 252. — Goede vangst op weg naar Taam. p. 253. — Taam p. 253. — Laag-Kei p. 257. — Toeal p. 257. — Bandan-Elat op Hoog-Kei p. 262. — Bezoeken van hoofden met hunne „skanderia's" p. 266. — Feer en Langiar p. 269. — Groote diepte in de Arafoera Zee p. 271 en p. 272. — Solenogastres p. 272. — Dobbo p. 272. —• Zeeslag met de bewoners van den Achterwal in 1892 p. 274. — De Jedan-eilanden p. 275. — Inboorlingen der Jedan-eilanden p. 275. — Prachtige vangst door duikers bovengebracht p. 277. — Holothuriën p. 279. — Terugkeer naar Dobbo p. 279. —• Ongeluk den officieren der „Pel" overkomen p. 280. — Terugstoomen naar Ambon p. 281. — Oudejaarsavond in de Banda Zee p. 281. — Ambon p. 283. — De „See-adler" p. 284. — Feest te Ambon p. 284. — Laatst vaarwel aan Ambon p. 286. — Dammer p. 286. — Vulkaan op Dammer p. 289. — Berhalla's p. 290. — Roma p. 294. — Kampong Djeroesoe p. 294. — Nut van het bezoek van een oorlogschip aan afgelegen eilanden p. 297. — Moa en Lakor p. 298. — Timor's noordoostelijkste punt p. 299. — Timoreezen p. 299. — ,Flying survey' van Timor's zuidkust p. 3°4- — Saaieiland en Paarlbank p. 305. — Noi-mini-bocht p. 305. — Boeka-baai op Rotti p. 308. — Zware buien p. 310. — Landoe-baai p. 3 — Tweede bezoek aan Haingsisi p. 314. — Lomblem p. 316. — Lamararap p. 316. — Sikka p. 321. — Ipih-baai p. 322. — Endeh p. 322. — Bestijging van den Tafelberg p. 324. — Straat Sapeh p. 329. — Saleh-baai p. 330. — Tweede bezoek aan Kangeang p. 331. — Bawean p. 333. — „Uiteten" p. 334. — Vertrek van Bawean p. 334. — Aankomst te Soerabaja p. 335. ange voorbereidingen waren noodig geweest, in het vaderland zoowel als in Indië, voordat de Expeditie tot onderzoek der fauna en flora der verschillende zeeën en diepe bekkens van den Indischen Ar"É?S^J chipel gereed was om te vertrekken; maar eindelijk was alles in orde en den 7den Maart 1899 stoomde H. M. Siboga 's morgens vroeg de haven van Soerabaja uit. Op de reede ontving zij bezoek van de H.H. officieren VREDENBERG en BRAAMS, die namens den Commandant en den Etat-major van het wachtschip der SibogaExpeditie goede reis kwamen wenschen en mij een prachtige bloemenmand overreikten. Een telegram, dat van Soerabaja nagezonden was, bracht een onzer officieren nog op het laatste oogenblik de gelukkige tijding van de geboorte van een zoon, die op ons aller verzoek den naam van SlBOGUS .ontving en daar stoomde de Siboga weg onder het lossen van saluutschoten en het paradeeren der bemanning van het wachtschip. De Siboga is een twee-schroef's kanonneerboot der Kon. Ned. Marine en was voor den Indischen dienst bestemd. Haar 1 nautische staf bestond uit de heeren G. F. TYDEMAN commandant, H. J. BOLDINGH, eerste navigateur, C. E. HoORENB van Heyningen tweede navigateur. Wij hadden geen aangenamer gezelschap kunnen wenschen, dan dat van deze drie heeren. Van de kunde en vastberadenheid van commandant TYDEMAN, van den nimmer verflauwenden ijver van hem en de overige officieren voor alles wat het doel der expeditie bevorderen kon, heeft Prof. M. WEBER reeds elders gewag gemaakt; mij mag hier wel een woord van dank van het hart aan den commandant, die WEBER en mij zijn ruime kajuit afstond en zich zelf met een veel kleinere behielp. Die kajuit was vooral voor mij van onberekenbaar veel waarde; hier kon ik steeds rustig werken en eiken dag van de reis waardeerde ik opnieuw de welwillendheid van den commandant, als ik in mijn betrekkelijk zoo ruim verblijf gezeten was. Prof. M. Weber, Dr. J. VERSLUYS eerste assistent en de heer H. F. NlERSTRASZ tweede assistent vormden den wetenschappelijken staf, terwijl de geneesheer Dr. med. A. H.. SCHMIDT beurtelings ieder hielp als hij daartoe gelegenheid had. Mij was de taak opgedragen, alle werkzaamheden de marine flora betreffende op mij te nemen. Als teekenaar was aan de expeditie de heer J. W. Huysmans toegevoegd, die zich door zijne hulpvaardigheid en zijn ijver bij iedereen wist bemind te maken. Het werd al spoedig gewoonte, dat WEBER steeds op zijn tochten naar de riffen door VERSLUYS vergezeld werd en dat HUYSMANS zich geregeld bij hen aansloot. NlERSTRASZ bleef gewoonlijk aan boord om het materiaal te verwerken, dat hem zoo spoedig mogelijk toegezonden werd. Ook had hij zich voorbereid om als photograaf der expeditie op te treden; een bezigheid waarin zich hoe langer hoe meer liefhebberij ontwikkelde bij de overige leden der expeditie. De Heer KLAZINGA was de hoofdmachinist en zijne trouwe zorgen voor machine, spil en kabel hebben veel tot het wel- slagen der korringen bijgedragen; hij werd geassisteerd door de heeren Noest en Conrad, en daar alle drie de heeren muzikaal waren en verschillende instrumenten bespeelden, klonken 's avonds dikwijls vroolijke tonen voor op het schip. Drie korporaal-stokers Verhey, Loyer en Gorter en een korporaal-hofmeester NlEUWENHUYZEN waren de eenioEuropeesche onderofficieren; de geheele overige bemanning, 48 man sterk, bestond uit inlanders. Hun hoofd was de mandoer Atoer, een pootige, handige, lange kerel, wiens grootste genot het was om 's avonds comedie te spelen. Hij stelde dan altijd een prins voor met wien de anderen gesprekken kwamen houden, en als zij den prins niet genoeg eer bewezen, viel deze uit de rol en schold hen uit voor babi en sapi: varken en koe! De mandoer had nog andere eigenaardigheden: hij stond oogluikend den Javanen toe beneden in hun verblijf te dobbelen maar zette een beker klaar bij de dobbelaars; van zijn werk keek hij dan telkens op of en wat de dobbelaars in den beker gooiden! Dat dobbelen is grooter vloek voor den Javaan dan opium schuiven, want aan dobbelen zijn allen verslaafd. Was er betaaldag dan hoorde men 's avonds overal geld rinkinkelen en dat duurde tot alles verdobbeld en in enkele handen overgegaan was. Samioen was de man van het stoomspil; dat arme spil, dat nog zoo veel onder het korren en dreggen zou te verduren hebben! Als het spil draaide zat Samioen met gekruiste beenen, met een potje olie en een emmer vol zeepsop vóór zich, bij het spil en bevochtigde door middel van een grooten kwast beurtelings de verschillende deelen met deze vloeistoffen. Iedereen mocht Samioen gaarne lijden. Vroeg de commandant hem „Samioen, hoe oud ben je ?" dan wist Samioen dit nooit. Tydeman vermoedde, dat samioen eigenlijk al te oud was voor den dienst en zich daarom maar zoo dom hield. Hij was reeds al zijn tanden kwijt en de matrozen zeiden daarom: „Samioen heeft een mond als een spaarpotje". Kinderlijk vroolijk had de oude man pret in alles en zijn „Laaien Loye", voor „Draaien, Loyer?" als hij vragen wilde of zijn spil moest beginnen te werken, klinkt zeker ieder onzer, die de expeditie mede maakte, nog in de ooren. Het zijn juist niet de beste Javanen, die als matroos op de oorlogschepen komen; 't zijn veelal jongens, die schulden hebben of het een of ander uitgevoerd, waarvoor zij bij hun mede-kampongbewoners in ongenade zijn gevallen. Toch hebben allen aan boord heimwee naar hun kampong en als een trekje van fijn gevoel viel mij op, dat op het laatste traject der reis ieder van hen geheel vrijwillig, na eiken betaaldag een kleine gave afzonderde voor „SARIMAN, ouwe sok", die volgens hen te oud was om stoker te blijven. Die bijdragen werden in een busje gedaan en zijn later SARIMAN ter hand gesteld. Kranige zeelieden, naar onze begrippen, zijn het niet en ik bewonderde onze officieren, die met zulke matrozen zooveel tot stand brachten. — Maar och, wanneer zullen wij toch eens ophouden slecht Maleisch tegen de inlanders te spreken; waarom hen niet liever Hollandsch geleerd, zooals orize voorvaderen dat den Kaffers en den Hottentotten aan de Kaap wel geleerd hebben ? Wat moest een matroos er van begrijpen, toen hij order kreeg den haan van een geweer schoon te maken met de woorden: „bekin bressih ajam laki laki1) deri snaphaan!". Voor dezen wetenschappelijken tocht der Siboga waren hare kanonnen en verdere bewapening te Soerabaja van boord genomen. Op de plaats waar anders op de brug twee revolverkanonnen staan, had thans aan bakboord de groote Le Blancen aan stuurboord de kleine, handige Lucas-loodmachine plaats gevonden. Op de campagne nam de etenstafel de plaats in van het groote Krupp-kanon. Om die etenstafel verzamelden wij ons 's middags en 's avonds, nadat de hofmeester met i) Ajam laki laki beteekent letterlijk vertaald de manlijke kip — dus haan; maar nooit zal een inlander den haan van het geweer ajam laki laki noemen. onveranderlijke deftigheid overal was gaan zeggen: „Mevrouw, Heeren, 't is tijd van tafel". Als het geschikt kon worden met de werkzaamheden werd er 's middags na de rijsttafel een uurtje gerust, doch dikwijls was hiervoor geen tijd. Om vier uur schonk ik meestal voor de heeren thee en om 7 uur werd gegeten. Na het eten werd geschreven, gelezen, klimaat geschoten, en deden VERSLUYS en ik nog wel eens een spelletje Halma. Om halfelf ging het electrische licht uit en moest men naar beneden en zorgen ten minste ontkleed te zijn, wilde men niet in donker rondtasten. Onze commandant kon in zijn benauwde hut niet slapen; voor hem werd daarom eiken avond op onze etenstafel een dun matrasje gespreid, en als het zóó hard regende, dat het water door de tent druppelde, werd er een zeildoekschen kooi over hem heen geslagen. Dr. VERSLUYS lag dikwijls op den grond naast die tafel en heeft vaak moeten hooren: „pas maar op, dat de commandant niet nog eens op je rolt, als de Siboga goed slingert". Titi was de zwarte scheepsk'ater. Te Laboean Tring kocht ik een jongen hond. Maar Assoe — het Javaansche en Lomboksche woord voor hond — had, hoe jong hij was, toch al echte kamponghonden manieren: over dag slapen en 's nachts janken en rondloopen. Dat kon met den besten wil op den duur niemand uithouden en Assoe werd in de eerstvolgende kampong, die wij aandeden, weggegeven. In de voorgaande regelen heb ik de hoofdpersonen genoemd en jeen vluchtige schets gegeven van de omgeving, waarin zij geplaatst waren; het groote doel, dat de Siboga-Expeditie zich gesteld had, namelijk het onderzoek der fauna en flora der verschillende zeeën in den Indischen Archipel, waren zij vast besloten zoo goed mogelijk ten uitvoer te brengen. Deze taak was echter zoo groot en veelomvattend, dat het mij wel vergund is hier een oogenblik er bij stil te staan. Sinds eeuwen is de Indische Archipel het terrein bij uitnemendheid geweest, waar natuuronderzoekers van naam heentrokken om de fauna en flora der Tropen te leeren kennen. Rumphius (1653—1702) was een der eersten; zijn hoofdwerk „DAmboinsche Rariteit-Kamer" geldt ook thans nog als een standaardwerk. Vele geleerden volgden zijn voetspoor; hun namen te noemen ligt niet op den weg van dit boekje, al mogen wellicht met een enkel woord wel de mannen herdacht worden, die als leden der „Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch-Indië", tusschen 1820 en 1850 uitgezonden werden en waarvan zoovelen den heldendood in Indië vonden als slachtoffers van de taak, die zij op zich genomen hadden; want het doen van wetenschappelijke reizen was in dien tijd met oneindig meer gevaren verbonden dan thans, nu stoombooten de reizigers snel van het eene eiland naar het andere brengen en geconserveerde levensmiddelen het medenemen van proviand zooveel gemakkelijker maken. De aandacht van al deze door Holland uitgezonden geleerden, voorts van alfred russel Wallace, den beroemden Engelschen natuuronderzoeker, die van 1854—1862 den Archipel bereisde en eindelijk nog van enkele geleerden, die groote Expedities vergezelden, welke verschillende vreemde natiën uitgezonden hadden, was voornamelijk op de landfauna en flora gericht, al hielden ook velen zich bezig met het onderzoek der organismen, die de zeeën bewonen. Dit onderzoek, dat ons hier meer bepaald belang inboezemt, beperkte zich echter in hoofdzaak tot de kusten en aangezien deze bij de talrijkheid der eilanden, die den Archipel vormen, een onmetelijke uitgestrektheid hebben, kon slechts hier en daar een punt nauwkeuriger onderzocht worden; zoobijv.de baai van Batavia door Prof. Sluiter, de koraalriffen van Talisse bij Menado door Piof. Sydney J. HlCKSON en die van Ternate door Prof. W. KüKENTHAL; terwijl Prof. E. von Martens reeds in 1861 —1863 verschillende oostelijke eilanden onderzocht had. Mannen als brock, Bedot en S'emon moet ik hier met stilzwijgen voorbijgaan om niet al te uitvoerig te worden. Deze geleerden moesten zich uit den aard der zaak beperken tot de dieren, die in de nabijheid der kusten voorkomen; van dieren én planten, die in dieper water of in de open zee wonen, hetzij dan drijvende aan haar oppervlak of rondkruipende over haar bodem, wist men maar weinig. De beroemde Challenger-Expeditie had op hare vier-jarige reis rondom de wereld (1872—1876) wel is waar zeer enkele dreggingen gedaan in het oostelijk gedeelte van Insulinde; de „Gazelle" (1874—1878) was al loodende de Banda Zee overgestoken, maar dat was dan ook alles, wat men van de fauna en de physische gesteldheid der diepzee wist en reeds in 1877 wees Prof. schlegel op de wenschelijkheid „van een voortgezet onderzoek naar de hooger en lager georganiseerde diervormen welke in de zeeën van den Indischen Archipel voorkomen". Onder den invloed der belangrijke uitkomsten der diepzee-expedities van andere natiën wees Prof. hubrecht op den plicht, die te dien opzichte Nederland in zijn eigen koloniaal gebied te vervullen had en gaf, gesteund door Prof. Kan, die echter van een ander gezichtspunt uitging, den stoot, die maakte, dat de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën de belangstelling der Regeering en van particulieren voor dit onderzoek wist op te wekken. Vergelijkt men de weinige gedane onderzoekingen met de uitgestrektheid van het te onderzoeken terrein en de talrijke nieuwe vragen, die juist waren voortgevloeid uit het weinige, dat men van de diepzee van den Archipel was te weten gekomen, dan begrijpt men hoe uitgebreid de taak was voor een Expeditie, die zich gedurende een jaar uitsluitend bezig wilde houden met het onderzoek der zeeën van den Archipel. Met zorg was daarom ook door weber een plan gemaakt volgens hetwelk men, rekening houdende met de verschillende moesson's, in staat zoude zijn zooveel mogelijk van den Archipel te bereizen gedurende den tijd, dien de Siboga voor-dezen wetenschappelijken tocht op zoo liberale wijze door de Regeering was afgestaan. Den loden Maart kwam de Siboga s'middags voor Djangkar ten anker, nadat de vorige dagen gewijd waren aan de gelukkig welgeslaagde proefnemingen met de nieuwe instrumenten in de ondiepe zee, die Madoera van Java scheidt. Al dadelijk verliet ons hier de Javaansche jongen, die mij bij het drogen van wieren behulpzaam zoude zijn. Het was een lui, onhandig individu, dat voortdurend zeeziek was in kalm water of zich zoo hield. Wij betreurden hem niet, en ik hoorde hoe Bandong, onze andere jongen en zijne vrouw, de trouwe baboe, onder elkaar gekheid maakten „hoe GEPENG met zoo weinig geld te Buitenzorg komen zou?" Onze volgende ankerplaats was Batjoel-Mati aan den ingang van straat Bali. De geheele wetenschappelijke staf bezocht hier een in de nabijheid gelegen koraalrif. De vlet bracht ons bij dergelijke, telkens weer zich herhalende excursies van de Siboga naar het te bezoeken rif. Zoodra de vlet op de koraalrotsen stootte, sprongen de Javanen te water en duwden de lichter geworden vlet verder op het rif. Raakte de boot ook nu weder den grond, dan stapten de heeren er uit en eindelijk kwam de beurt aan mij. Het was mij in den beginne wel vreemd, met schoenen en kousen aan te water te stappen, dat dikwijls tot over de knieën reikte, terwijl mijn lange rok, nat geworden, mij in mijne bewegingen belemmerde. Maar men went aan alles, en spoedig gevoelde ik mij thuis op de prachtige riffen waar zoo heel veel voor zooioog en botanicus te vinden was. Die tochten naar de riffen leverden menigmaal grappige incidenten op: eens zijn HOORENS VAN HEYNINGEN en ik, terwijl wij achter de voor ons uitdrijvende ledige boot liepen, in een diepe geul geraakt, die door het rif liep. De Javanen konden nog bijtijds in de boot springen maar wij moesten ons aan den rand der boot vastklemmen en mee drijven tot wij weer vasten bodem onder de voeten kregen. De situatie was zoo komisch, dat HOORENS VAN HEYNINGEN zeide: „Mevrouw, als ik later in Holland nog eens het genoegen heb u op een soirée te ontmoeten, dan zal ik u aan dit oogenblik herinneren". Het rif te Batjoel-Mati leverde prachtige exemplaren van Caulerpa clavifera voor mij op, die in een klein, rond poeltje groeiden. Hoe onvergetelijk zijn voor ons de plekken, waar wij iets gevonden hebben, dat onze bijzondere belangstelling Caulerpa clavifera, halve nat. grootte. gaande maakte. Het is mij als zie ik nog het poeltje voor mij, waar ik op deze reis voor het eerst exemplaren van Caulerpa vond: een algengeslacht, dat reeds vroeger het voorwerp mijner studie was. Het zijn eencellige, groene wieren van grooten omvang en sierlijken vorm, die voornamelijk Tropen-bewoners zijn, al komt een soort van dit geslacht in de Middellandsche Zee voor en worden er enkele andere aangetroffen aan de kust van Nieuw-Zeeland en Zuid-Australië. De levensgeschiedenis dezer algen, vooral of zij zich door sporen of op andere generatieve wijze voortplanten, is nog steeds geheel onbekend; ik wenschte daarom, voor zooveel in mijn vermogen was, na te gaan of deze planten in de Tropen eene voortplanting door sporen hebben, iets dat mogelijk in de koudere Middellandsche Zee óf verloren is gegaan óf zoo zelden voorkomt, dat het nog niet is waargenomen. Ik stelde mij daarom voor Caulerpa aan boord te kweeken in voor dat doel medegebrachte aquaria. Den volgenden dag deden VERSLUYS en ik 's morgens vroeg een tocht naar een in zee vooruitspringende rots, die wij langs het strand konden bereiken en waarop, volgens het zeggen van een der officieren, die daar hydrografische opnamen gedaan had, veel plantengroei te vinden was. De vlet bracht ons aan wal en VERSLUYS en ik begonnen bij eb onze wandeling. Bij de rots aangekomen, werd onze moeite niet beloond; de plantengroei was armoedig en VERSLUYS klaagde over gebrek aan dieren. Wij keerden dus terug, maar het tij was gekenterd en de zee stroomde op sommige plaatsen met flinke vaart het land binnen. Wij trachtten nu een weg dieper landinwaarts te vinden, maar kwamen in een alangalangveld terecht. De grassen waren zoo hoog, dat VERSLUYS, niettegenstaande zijn flinke lengte, slechts hier en daar een blik over het veld kon slaan, terwijl ik natuurlijk niets zag. Wij waren dan ook weldra verdwaald en draaiden zonder het te weten in een kring rond, want na lang geloopen te hebben kwamen wij op een plek terug, waar ik 's morgens bloemen verloren had. Resoluut veranderden wij nu van richting en kwamen bij een hoogen boom, waar VERSLUYS inklom. Van zijn kruin zag hij de zee en de Siboga, en opnieuw goed georiënteerd, vonden wij spoedig den weg naar het strand waar wij door de vlet en den leider der Expeditie, die zich over ons lang uitblijven bezorgd had gemaakt, opgepikt werden. Op weg van Batjoel-Mati naar Kangean woei een gereefde marszeilskoelte, die mij noodzaakte naar kooi te gaan. Commandant TYDEMAN wreef zich intusschen in de handen: „bij mooi weder looden, dat kan iedereen, maar bij leelijk weêr is er zeemanschap voor noodig". De loodmachine van Le Blanc werd geprobeerd en met de kor gevischt, alsof de zee spiegelglad ware. Recht dankbaar was ik toen het anker voor Kangean viel! Dien avond van den i5"'™ en kaketoes op; deze meester Tl 1? 7"^ gaUW ™>k en kenden hun -.„os ?„ s„pe„ £ Hidoep, een der onderofficieren, knutselde intusschen een scheepje in elkander, dat aan den wand der machinekamer n toon werd gesteld. Voor de machine lag de kombuis maar 'twas geraden daar maar niet te veel te gaan Injken, * behalve de kok-acteur was er nog een oude scheepskok die voortdurend hoestte en proestte, alles behalve smakelijk om aan te hooren. Bij den boeg studeerden de matrozen in hun vrrjen tijd het kompas in de hoop van, na een goed geslaagd examen tot roerganger te worden bevorderd eenbetrekkmg welke evenals die van looder, een vermeerdering van soldij mtLbracht. De oude Artas verklaarde de windstreken, de jongere matrozen luisterden oplettend toe en men kon ze sonis hooren studeeren „noord-oost-ten-oosten etcS°Met het uniform dragen werd het 'savend e Siboga zoo nauw niet genomen en wat *er^bon£baad^ en broekjes kwamen er dan niet voor den dag! mur bALIM oriikte met een wit baadje waarin roode aardbeien en groene bSSTgedrukt waren; ook had een der stokers een hee en voorbad Ingeslagen van een oranje en zwart gestreepte stof waarin men spoedig de stokers "tged«cht -ft zii heel zuinig waren bij het knippen hunner kleedingstukken, Hepen de Jepen heel willekeurig nu eens dwars en dan weer overlangs Bij het electrische licht zat de timerman I iin scnaafbank te naaien en werden lange besprekingen met hem gehouden over het knippen der kleedingstukken, waarbii ook baboe consulteerend optrad. Tan aïe lofzang komt echter een einde en dus ook aan onf verblijf op de Borneo-bank en daar wij een langen tocht TZclJ- en Soeloe Zee vóör ons hadden, waar geen Hollandsche kolenstations meer zijn, vond commandant TYDEMANhet traden eerst den verbruikten kolenvoorraad te Samarinda aan de Koetei-rivier aan te vullen. Dit was de "eden waarom wij een vluchtig bezoek aanJornec;brengen, waarover wij ons allen zeer verheugden. De^Koete. rivief ook Mahakkam genaamd, vormt een «»«^ta« stroomt met verscheidene monden in zee, waarvan de middelste den grootsten diepgang heeft. Het slib, dat de Koetei jaar m jaar uit afvoert, komt terecht in de diepe Makassar-st aat en was zeker oorzaak, dat wij daar zoo weinig dieren ui groote diepte ophaalden. dvZlltl lagCn ^ 'S.m°rSens vroeÉT voor den zuidmond der Mahakkam, waar wij het eerste loodsschip aantroffen; vloed T f tC diepga^' Skchts biJ' W he/° ^ °Ver ^ Zandbank heen kunnen st°oLn, dfe dTmelr o^T? ? ^ Vei^ert W« moesten dus de meer oostelijke UItmonding opzoeken en waren te elf ure voor Moeara Badjor. De landwind bracht heerlijke geuren zvei nie;lJkLvegette rhetIandmede^maar"oZZ ™dfrn weIke boomen °f struiken«die «- *™ Te Moeara Badjor kwam een loods aan boord en nu stoomden wy de Mahakkam op, wier oevers aan den rivier- veïcheen de °Phrn ^ Een eind -X verscheen de nipapalm met hare lange bladeren langs de rmer en eerst veel hooger op, voorbij Moeara Djawa, waar Lnde;rerter ront en een is Jn ee;e b" aan de v? Ma?Chappij' neme" °°k loofboomen deel wi, vanT W°Ud- Te M°eara DJ"awa wisselden opwaarts tl " m6t f f°rceerden trek ging het nu stroomrTe T' £ "V1Cr berdkt °P enkde Plaatse" de belangweder tel ^T' 2°° M' °m 2kh Plot-ling makende VernaUWeVP ^ ~8 naar zee tallooze bochten makende, waarvan de Siboga steeds de buitenzijde moest houden, zoodat het schip soms rakelings langs de WaS der boomen stoomde. Bij scherpe bochten verfchrikte W dof tZTtt rluifvan hare stoomfluit de ™ £ gluren' l^Tj ^ nieuwsgieriS door de takken lerSonk ^ SChrik V3llen t0£n de stoomfluit Na nog een tijd stoomens passeerden wij de plaats waar de derde „vierarm zich naar zee afbuigt in eerst toen de avond begon te vallen, stoomden wij voorbij Samarinda; het kolenstation, waar wij wezen moesten, lag nog hooger de rivier op bij Batoe Pangal. De loods had ons verteld, dat Dr. Nieuwenhuis onlangs van zijn tocht door de binnenlanden van Borneo te Samarinda was aangekomen en daar thans verblijf hield, en het was om dezen geleerde op de aanwezigheid van medereizigers in den Archipel opmerkzaam té maken, dat de Siboga, Samarinda voorbij stoomende, voortdurend floot. En inderdaad hadden wij den volgenden ochtend het groote genoegen Dr. Nieuwenhuis te Batoe Pangal te ontmoeten, en hem met zijn goed geslaagden tocht te kunnen gelukwenschen. Vlothuizen van Batoe Pangal. In donker werden wij voor den stijger van de steenkolenmijn der Oost-Borneo Maatschappij vastgemeerd, die destijds een droevig verlaten indruk maakte, en den volgenden morgen vroeg begon het kolen laden. In den tusschentijd wandelden wy door de kampong, die gedeeltelijk uit op de rivier drijvende vlothuizen bestaat. Op den passar kocht Weber wel 25 verschillende visschen en vreemdsoortige garnalen; de visschers overvroegen echter schandelijk en toen Weber ze hierover onderhield, kreeg hij ten antwoord: „Maar Mijnheer is immers njk en wy zijn arm". Groote pret had de bevolking toen weber een tabakspijp, zooals die te Batoe Pangal in gebruik is,^wilde koopen. Op zijn vraag, „hoe gebruiken jullie die pyP , deden er verscheidenen het hem voor, en een kleine jongen krabbediefde vlug wat tabak uit zijn's vaders tabakzakje, deed die in het trechtertje boven op zijn pijp stak de tabak aan en begon tot aller amusement te trekken en te blazen tot de aderen op zijn voorhoofd er van opzwollen. Ik geloof, dat Weber zooveel van de inlanders gedaan kreeg, omdat hij ze natuurlijk goed behandelde maar ook altijd hun ingeboren gevoel voor humor wist-op te wekken en aan den gang te houden. „Toewan ini, hati baik , die Mijnheer is een goed mensch, zeide eens op Celebes een visscher tegen mij, terwijl hij Weber, die op het punt stond van te vertrekken, nog een zeldzamen visch bracht dien hy met groote moeite gevangen had en waarvoor hij volstrekt geen geld wilde aannemen. Wij hadden nog gaarne veel langer rond gewandeld en rondgekeken maar de tijd was verstreken, wij moesten terug naar de Siboga, die met vliegende vaart stroomafwaarts voer terug naar zee. Doch welk een grootschen indruk namen wij van ons kort bezoek aan Bórneo mede; wij hadden tot Batoe if c4^ ZeemiJ'len a%e'egd en een schip van gelijke grootte als de Siboga, kan nog vier dagen verder de Koetei-rivier opvaren met een achtmijlsvaart, vóór het water te ondiep wordt of de stroomversnellingen te sterk zijn. 's Nachts moet men natuurlijk stil liggen; want uitkijk is noodig, ware het alleen maar ter wille der boomstammen, die de rivier afdrijven en waarvan enkelen soms vrij onzachttegen de Siboga aanbonsden De arme baboe was op dit traject ziek; om haar te troosten hadden wij bruine inlandsche suiker tot koekjes gevormd: zoogenaamde goela djawa, en andere versnaperingen te Batoe Pangal voor haar gekocht. Ik had mij aan haar gehecht, want zij was een goed mensch, heel leelijk, maar dat kon misschien geen kwaad voor de rust der gemoederen aan boord. Te Makassar had BANDONG, haar man, ons willen verlaten, maar baboe wilde hier niets van weten en kwam 's mórgens, toen het betaaldag was, vroeg bij mij geslopen en zeide: „Nja, misti bilang BANDONG bekin kerdja baik". Dat wilde zooveel zeggen als: „Neem BANDONG eens onder handen want anders loopt hij weg;" wij bleven niet in gebreke dezen wenk op te volgen en het echtpaar heeft ons de geheele reis over vergezeld. Maar de inlanders hebben minder weerstandsvermogen en zij leden meer onder de ongerieven der reis dan wij. HUYSMANS schreef de brieven voor baboe aan haren zoon te Buitenzorg, en daar zij HUYSMANS van Buitenzorg kende, had zij een groote vriendschap voor hem opgevat en noemde hem toewan ketjil of tjili = de kleine meneer, in tegenstelling van VERSLUYS dien zij toewan pandjang = de lange meneer noemde. Wat heeft baboe op het eind der reis ons aller plunje moeten verstellen! Dat weet niemand, die het niet ondervonden heeft, hoe zeewater en wasschen in drab van zeepsop de kleeren ruineert. De keurige pakken van kakhidril der heeren, mijn blouses en linnen rokken, 't was alles net goed genoeg om visschen in te rollen, toen de expeditie ten einde liep. In het laboratorium te Amsterdam amuseerde een der bedienden mijn man en zijn helpers door plotseling te zeggen, terwijl hij bezig was de in lappen gerolde visschen uit te pakken: „kaik, da's nog een stuk van'tlaiffie van Mevrouw!" Voorbij Moeara Badjor werd er dien eigen avond nog in de Makassar-straat gelood en een diepte van 2400 M. gevonden. Ik zou deze looding hier niet vermelden, indien bij deze gelegenheid niet weder duidelijk gebleken ware, hoe voorzichtig een natuuronderzoeker wezen moet bij het trekken van conclusies. De thermometer, die bij de looding gebruikt was geworden, wees boven gekomen voor het bodemwater een temperatuur van 1,5° C. aan; dit scheen aan te toonen, dat er een onderzeesche verbinding tusschen de Makassarstraat en koud oceanisch water bestond en de fantasie hield zich reeds bezig met den weg te bepalen, die dat water nemen zou. Heel vroeg in den ochtend, het was nog half duister, liet Weber, die altijd erg skeptisch was, weder looden, en het dieplood wees eene veel geringer diepte aan; de thermometer daarentegen stond op o° C. toen hij bovenkwam. Het water kon op zulk een geringe diepte onmogelijk zoo koud zijn; de thermometer wees dus fout aan, maar nu was ook de temperatuur-opgave van den vorigen avond, die met denzelfden thermometer genomen was, van alle waarde ontbloot. In den namiddag naderden wij Dongala aan de westkust van Celebes gelegen, waar gouverneur van HoÉVELL beloofd had den ifden Junj op zijne dienstreis te komen en ons onze brieven te brengen. Onder weg hadden wij nog twee korringen gedaan, die beiden goed waren gelukt en vooral de laatste, dicht bij Dongala was een mooie haal geweest, die veel dieren had bovengebracht. De gouverneur, wiens belangstelling voor het wetenschappelijk onderzoek van den Archipel algemeen bekend is en die zelve ook belangrijke stukken over de Molukken geschreven heeft, had den wensch geuit, de Siboga aan het werk te zien en daarom werd besloten op de plek, waar wij heden zoo gelukkig gekord hadden, morgen in bijzijn van den gouverneur een korring te herhalen. De gouvernementsstoomer „de Zwaan" lag reeds op de reede van Dongala toen wij aankwamen, en Weber en Tydeman gingen dadelijk naar haar toe om den gouverneur te begroeten, die spoedig met resident Brugman bij ons aan boord kwam. Den volgenden dag zou Z.Ed. een groote korring bijwonen en bij ons blijven dineeren, maar „heden kon er toch ook nog wel eens een dregje uitgegooid worden, niet waar?" Zoo gezegd, zoo gedaan: eerst werd er gelood, vervolgens de dreg uitgezet en de Siboga begon langzaam te stoomen; daar voelden wij een harden ruk; wij schrikten allen, want wij wisten al wat dit beduidde en och ja, daar kwam de dreg ook aan flarden boven. Dat was nu wel jammer, maar morgen zou het beter gaan, ja, morgen! De gouverneur nam afscheid en beloofde den volgenden dag vroeg terug te komen. Een onzer beluisterde dien avond de commentaren der Javaansche matrozen over ons doen en laten en hun grappige opmerkingen amuseerden ons allen: „Als de gouverneur aan boord is, is het maar spelen", meenden zij. Den volgenden morgen vroeg verschenen de hooge gasten en de Siboga stoomde naar de plek, waar gisteren de korring zoo uitstekend gelukt was. Hier werd gelood en gekord, doch tot onze onbeschrijfelijke teleurstelling kwam het net weder gehavend boven; een groote boomstronk had het net geheel verscheurd en was het eenigste voorwerp, dat met de kor bovenkwam. Wat mag dé gouverneur wel gedacht hebben? Dat het zuur werken was en het succes niet groot ? Had Z.Ed. toch maar eens een volle kor zien bovenkomen, hoe goed had hij zich dan ons enthousiasme kunnen begrijpen. Het diner 's avonds te 7 uur was vroolijk en voor ons doen zeer luisterrijk, zooals men uit nevenstaand menu zien kan. De stemming was opgewekt en voor wij het wisten, was de avond omgevlogen en vertrokken de gouverneur met den resident weder naar „de Zwaan". Tusschen het korren en ons bescheiden feestvieren door werd er toch ook nog een landexcursie gehouden. Het strand was gedeeltelijk omzoomd door bakau (rhizophoren) en op de hooge wortels dier boomen vindt men gewoonlijk bepaalde soorten wieren; deze ontbraken ook hier niet en ik kon mijn verzameling verrijken met verschillende algen, die ik nog niet in den Archipel aangetroffen had. Kleine jongens leerden WEBER inktvisschen vangen, die in gaten in de koraalblokken weggekropen waren: de jongens gooiden tabakswater in de gaten, waarop de inktvisch te voorschijn kwam. Weber gebruikte hiervoor vervolgens met goed succes alcohol. Onder steenen leefden hier ook holothuriën, dieren, die anders altijd onder water blijven en zorg dragen, zelfs gedurende de uren der laagste eb, niet op het droge te geraken. Te Dongala woonden twee Europeanen; de posthouder en een Franschman, agent der Faketvaart-Maatscnappij. De beide heeren waren ons komen bezoeken; de Franschman keurig gekleed in zwarten rok en hoogen hoed, terwijl hij bij den gouverneur in zijn gewoon jasje verschenen was. Wij brachten den heeren een contra-bezoek; zij woonden dicht bij elkander op de heuvels, die Dongala omgeven en de Franschman had daar, waar het pad zich in tweeën scheidt een wegwijzer geplaatst: „Aux buttes Chaumont". Deze aanwijzing volgende, kwamen wij spoedig bij zijn woning aan, die er vriendelijk uitzag: kaketoe's, parkieten en andere vogels hingen in de veranda rond, waarvan de wanden met borden en waaiers versierd waren. Hij had een beetje Fransche geur weten te bewaren, zelfs in de eenzaamheid der Dongalabaai en roerend was zijn dankbaarheid voor het portret, dat NlERSTRASZ van hem en zijn huis maakte en dat hij aan zijn moeder wilde zenden. „Comme maman sera contente", herhaalde hij telkens weer. Van Dongala werd koers gezet naar Kanjoengan, een klein eiland aan de oostkust van Borneo. De Makassar-straat werd dus al weder overgestoken en in haar midden met vrucht gekord. Het was avond, toen wij het eiland naderden, dat in het maanlicht omgeven scheen door een breeden rand sneeuw, zoo wit was het koraalzand, terwijl in de verte boven de hooge bergen van Borneo dreigende, zware luchten hingen. Het rif van Kanjoengan was niet heel rijk, des te rijker het groote, 32 mijlen lange Moearas-rif. Om het eiland Salabangan, dat in de nabijheid van dit rif ligt, te bereiken, moesten wij van de vlet in den sampan overstappen, die over levende hertshoornkoraal heenvoer, waarvan de toppen met Martensia en Vanvoorstia begroeid waren, algen, die om hun fijn geaderd, op een blad gelijkend loof, tot de fraaiste, roode zeeplanten behooren; maar men moet hen, om hun schoonheid te genieten, in zee zien, waarin zij zich zoo sierlijk ontplooien en bevallig heen en weder worden bewogen. Gedroogd zijn het maar planten-lijken, die een armoedig denkbeeld geven van de schoonheid der levende plant. Het eiland leverde allerlei op en wij ontmoetten er bewoners van Berou op Borneo, die schildpadeieren waren komen verzamelen, waarvan zij mandenvol in hun prauwen hadden staan. Hoe groot moet niet het aantal schildpadden zijn, die hier op dit eiland hare eieren leggen, om zulk een verzameling mogelijk te maken! De menschen van Berou gaven ons verscheidene eieren, maar toen de hofmeester deze lekkernij der Chineezen aan de rijsttafel presenteerde, viel zij niet erg in den smaak. De schildpadeieren hebben een lederachtige, buigzame schaal en het wit ziet er gekookt, glasachtig uit. De Celebes Zee behoort tot een der diepe bekkens van den Indischen Archipel en het onderzoek van dit bekken stond eveneens op het programma der Expeditie; daarom was besloten van het Moearas-rif naar den Soeloe-Archipel over te steken en toen op weg naar Sanguisiapo, een der eilanden van dien Archipel, 3975 M. werd gelood, vond Weber het geraden hier te korren. De groote diepzeekor werd 's morgens om 9 uur buiten boord gezet en de kabel, die bij het dreggen op deze diepte door de hiervoor aangebrachte stoppers niet genoeg geremd kon worden, over het spil geleid. Dit loopen van den kabel over het spil hield geducht op, maar het was het eenige middel om het te snelle uitloopen van den kabel tegen te gaan. Na eenigen tijd bemerkte men, dat de zwaarte der aan den kabel hangende vracht, diepe voren in het ijzeren stoomspil sneed. Dit kon men natuurlijk niet zoo laten; de machine werd stopgezet en groote houten blokken, reeds uit Holland voor dit doel medegebracht, door onzen hoofdmachinist om het spil gelegd. Om twee uur waren de benoodigde 6000 M. kabel gestoken, had de kor den bodem bereikt en kon langzaam tot kwart over drieën gekord worden. Om half vier begon het indraaien, doch de reuzenvracht van kabel en net met inhoud waren te zwaar voor ons arme spil, dat steunde en piepte, alsof het gevoel had en zeggen wilde: ik kan het niet langer doen. Om het spil, dat warm geloopen was een beetje te laten bekoelen, werd de stoom afgesloten en werd boven door het spil boomen gestoken; nu kwam de beurt aan de Javanen, die het moesten doen draaien om den kabel in te halen. Aanvankelijk zongen zij bij het werk, zoolang het een nieuwtje was, maar dat duurde niet lang en ten slotte moesten de officieren en de wetenschappelijke staf een handje helpen. Tegen zes uur was het spil afgekoeld, de Javanen, Wier krachten tot een minimum waren gedaald, werden afgedankt, voor dit keer een extra-oorlam uitgedeeld en aan hen, die geen oorlam wenschte, een glas limonade verstrekt en daarop het spil weder door stoom aan den gang gemaakt. Nu was geduld hebben het parool. samioen zat met groote potten zeepsop, spermaceti en olie voor zich en bespoot maar voortdurend zijn geliefd spil. „De druppels spatten er zoo heet af, dat ze mij een blaar hebben gebrand", zeide loyer. Wat zag het dek er uit, stroompjes vet liepen van het spil af en werden in zand gestuit! 's Avonds was het maansverduistering; WEBER en ik zaten op de brug bij den commandant te kijken hoe de zilveren schijf geheel verdween. Er waren veel wolken, de lucht somber stemmend, de Ouden hadden zeker onheil voorspeld. VERSLUYS zat voor bij den dynamometer; de heeren hadden de wacht onder zich verdeeld. VERSLUYS zou de wacht houden tot twaalf uur, de Doctor tot drie en NlERSTRASZ tot zes uur; dan zou, naar men hoopte, de kor wel boven zijn. Om vier uur werden wij wakker door een harden slag en door het onmiddelijk daarop volgend manoeuvreeren van het schip. „Daar is wat gebeurd!" riep Weber en vloog naar boven. In gedachte zag ik een avond in Engelsch-Indië voor mij, toen de Hindoes zoo angstig waren, omdat het maansverduistering was. Wij kwamen met het spoor te Sagarnath aan en moesten een zijrivier van de Ganges over, maar de ons te gemoet komende trein was, door een gebrek in de brug, ontspoord; de machine was half door de bru- !t^n \Za\tÖ7 bHjVen han^en'dragons gelukkig blijven staan Menschenlevens waren dus niet te betreuren, en toch olan^n ?* T haWaiae> ik ^ ^er de half losgerukte planken langs den ontspoorden trein liet voeren. De gedachte was yzighoe vreeselijk het ongeluk had kunnen zijn. Daar ^k^toT^T," Vertdde' dat d£ dynamometer "n 1200 kilo tot 600 kilo was teruggeloopen; spoedig kleedde k my aan en toen ik de brug betrad, kwam ook juist het aatste stuk kabel gekinkt boven, - dus toch gekinkfniet tegenstaande alle voorzorgen - en in den kinl geb oken. Het geheele net met alles wat het bevatte, verdween in de diepte op het oogenblik, dat het bijna aan boord was Een groote landerigheid maakte zich van ons allen meesterrdieeetteHn °ieP2ee"ExPeditie, wij werden uitgezond n om oil en^ , ! 46 drCggen en Waren «et een spil en rem, die het werk niet konden doen. Wy stoomden door naar den Soeloe-Archipel en ankerden s avonds om 7 uur bij Sanguisiapo in de Tawi-Tawïïroeo onderweg hadden wij eenige buien, wij waren dus blfkbaar benoorden den kalmtegordel gekomen, die nog bij Dongata en in de Makassar-straat heerschte, en reeds in het gebied Tan den zuidwestmoesson. Jongens Mijnheer", zei Verhey op den avond van dien ongeluksdag tegen Versies; ,'t is nu wel beroerd met die kor afgeloopen, maar Mijnheer zal het er toch niet bij laten? Die beesten motten we hebben" ' ViSyW Ï ^ °°k °V€r" Wonk het antwoord, maar Verhey s woorden werden er niet minder om gewaardeerd r/^uï dCZe k°rring het -achinepersfneelzwTren d^nst had gehad. Hier mag wel even vermeld worden, dat lukte'Z T " uh00fdmachin-t later te Soerabaja gelukte, nog zulke verbeteringen aan spil en rem aan te brengen dat de diepe korringen in de Banda Zee ten ïot e uitstekend gelukt zijn. otte Te Sanguisiapo en te Bongao werd gedregd en het nf onderzocht met afwisselend succes. Eenmaal kwam de dreg gescheurd boven, maar in de zwabbers waren zulke kostbare dieren blijven hangen, dat WEBER besloot hier dadelijk weder te dreggen. De dreg kwam dit keer gaaf boven, maar bevatte slechts zand en steenen, wèl een-bewijs hoe wisselvallig het visschersbedrijf is, vooral dat van den diepzeevisscher! Op de Paarlbank zagen wij sierlijke prauwtjes van ander maaksel, dan wij tot heden hadden ontmoet, bestuurd door menschen met wie wij niet konden spreken omdat zij geen Maleisch verstonden en wij hun taal niet kenden. Met de gebarentaal brachten wij het echter vrij ver en de inboorlingen voorzagen ons van veel visch. Tusschen onze matrozen, die natuurlijk fel waren op versche visch, en WEBER die alle nieuwe vischsoorten voor de collectie wilde hebben, ontstond hier concurrentie. WEBER wilde alle visch koopen en dan later, als hij er de belangrijke visschen uitgezocht had, wat overschoot aan de matrozen present geven. Dit scheen een royaal aanbod, want er werd veel visch aangebracht en de merkwaardige visschen waren uit den aard der zaak steeds zeldzaam, maar juist die weinigen vielen ook bijzonder in den smaak der matrozen en zij trachtten ze stil te escamoteeren. Och, wat trokken de Javaantjes onnoozele gezichten als WEBER ze op heeter daad betrapte! „Wou Toewan heusch dien visch ook hebben, och, dat hadden ze heelemaal niet begrepen!" In den Soeloe-Archipel werd ook een zeldzaam groot manteldier opgehaald, dat Culeolus heet. Onze trouwe hulp LOYER had niet alleen liefhebberij in het visschen, maar wilde ook de namen der dieren weten en als Dr. NlERSTRASZ die steeds bijzonder aardig met de stokers omging, in net laboratorium bezig was, nam LOYER de kans waar om de namen der dieren te vragen en lachte dan, dat hij nu al zooveel van de zoölogie afwist, net zooveel als de professor.Over dezen Culeolus hoorde hij WEBER herhaaldelijk spreken en als er nu later een dier bovenkwam, dat maar eenigszins op een Culeolus geleek, hoorde men Loyer vragen: „Hebbe we daar weêr een Kukeleüssie ?" Voor Noord-Ubian bleven wij enkele nachten liggen; overdag stoomden wij de Soeloe Zee in, waar gelood en gekord werd en 's avonds keerden wij op de bekende goede ankerplaats terug. Op dekten wij rijke Lithothamnioi dieren en planten. Aan het wei ons hier ook eens een Engels op weg was van Laboean op B derwaarts begaven wij ons einde; 's middags i Juli op de reede Van uit zee gezien maakt vriendelijksten indruk; schilders het hooge geboomte enkele s< blokken of steen opgetrokken f< zen af en de indruk wordt n door de latere, ontnuchterende o steenen slechts schilderwerk ziji gebouwen aangebracht. De Soeloe-Archipel behoort sche eilanden en wij waren nie van den oorlogstoestand op die Spanjaarden en Amerikanen z< Voorloopig roerde zich niets op delijk een sloep met Amerika; kwam aanroeien en tegen alle. bakboordszijde een doctor en een Culeolus llz nat. gr. 7 kwamen. Zij begonnen, vrij lomp, met de vraag wat voor drinkwater wij hadden. Luitenant BOLDINGH, die op dat oogenblik officier van de wacht was, kon lompheid volstrekt niet verdragen en zijn antwoord klonk even hoog en kortaf als de, manier van vragen lomp was geweest; de Amerikanen keken elkander aan en wisten blijkbaar niet, wat zij doen moesten. 't Was net vier uur, ons theeboeltje stond gereed en om aan de vervelende verhouding een einde te maken, gaf de commandant mij een wenk, waarop ik naar voren ging en den heeren vroeg of zij een kopje thee met ons wilden drinken, 't Was grappig om de onverholen verwondering der Ameri-, kanen waar te nemen op het gezicht van een dame; zij kwamen den longroom binnen, bewonderden ons theeblad, dat zij voor ,old Delft ware' aanzagen — het was slechts imitatie — en toen hun nu bovendien een lekkere sigaar werd aangeboden, ontdooiden ze heelemaal en vertelden, dat de kapitein van het Engelsche bootje, dat ons enkele dagen geleden bij Noord Ubian was voorbij gestoomd, gezegd had, dat een Hollandsch oorlogschip bezig was de Hollandsche vlag op de Soeloe-eilanden te planten. Een stoomsloep met gewapende bemanning was dadelijk uitgezonden om.ons op te sporen en kwam ook tijdens het gesprek terug. Ons vredelievend werk bleek zonneklaar en de Amerikanen trachtten de vergissing door groote voorkomend-, heid en beleefdheid te doen vergeten. Te Soeloe gingen de heeren verscheidene malen aan wal; een lichte ongesteldheid verhinderde mij om mede te gaan, maar ik genoot van de verhalen, als zij aan boord terugkeerden. De overdracht der Soeloe-eilanden door de Spanjaarden aan de Amerikanen was uiterst vriendschappelijk gegaan; de booten welke de Amerikaansche bezetting brachten, namen de Spaansche soldaten mede terug. De officieren hadden eerst gezamenlijk gedineerd en daarna waren de Spanjaarden vertrokken. De Amerikanen waren „horrified" over de vuile boel, die zij overal hadden aange- troffen; dagen lang hadden zij groote vuren onderhouden met den rommel, die in de huizen en op de straten lag opgehoopt. Wij van onzen kant vonden, dat de Amerikaansche soldaten er eveneens miserabel uitzagen. Zij hadden op de manier van cow-boys niet anders aan dan een broek van kakhidnl, een wollen hemd en een grooten filten flaphoed Onder hen waren ook twee Hollanders, die jaren geleden naar Amerika waren verhuisd. De een heette Bakker en raakte met de machinisten en Huysmans bevriend; de andere klampte loyer aan, die permissie kreeg om een nacht aan wal te blijven. Loyer sliep met de overige Amerikaansche soldaten in een hangmat in de groote kerk, wier grootsche muren eveneens slechts uit geschilderd houtwerk bestonden en amuseerde zich kostelijk. Een der andere stokers was in een weinig benevelde stemming op een bank naast een dikke inlandsche schoone terecht gekomen en zijn week gemoed had er hem toe verleid de dame te omarmen, die volstrekt met gediend van deze liefkozing, om hulp riep. De Amerikanen, nog terecht beducht voor hun gezag onder de inboorlingen, hadden den liefhebber opgepakt, maar door de tusschenkomst van commandant Tydeman, die excuses maakte voor het gedrag van een zijner schepelingen, kwam onze stoker weer aan boord, waar hij den volgenden dag tot zyn ontsteltenis bemerkte, dat hem zijn Atjeh-medaille ontfutseld was. De vriendschap met de Amerikaansche officieren, die een vervelend leven te Soeloe leidden en een kleine afleiding heel aangenaam vonden, werd zoo groot, dat zij bij ons kwamen dineeren. Ik werd door onzen gamelle-chef geconsulteerd, hoe wij aan het diner een presentabelen vorm konden geven en het feest slaagde, uitmuntend. Beneden in de hut luisterde ik naar het knallen der champagneflesschen en de toasten, die op de vriendschap tusschen de nieuwe buren in den Archipel gehouden werden. In die dagen was ik niet heel wel en moest in mijn hut blijven; de tochten naar Kapoel en Tonkil hebben daarom weinig indruk op mij gemaakt; ik hoorde alleen, dat het dreggen nu eens goed gelukte en dan weer mislukte en op veel bezwaren stuitte, door de buitengewoon sterke getijstroomen. Want de Soeloe-Archipel ligt als het ware op een landrug, die de enorm diepe Celebes Zee van de niet minder diepe Soeloe Zee scheidt. Bij kentering van het tij stroomt uit de eene zee in de andere, het oppervlakkige water tusschen de eilanden door met gedruisch en hooge golfvorming. Ook de Celebes Zee was ons ongunstig; zij was heel woelig, er heerschte echte westmoesson en een korte, akelige deining, die iedereen vermoeide, maakte het werken met de fijne instrumenten heel bezwaarlijk, ja bijna onmogelijk. Wij hadden allerlei ongelukken; de sluitnetten wilden niet werken, de loodingsdraad liep af, voordat het lood grond gevonden had, want bij vergissing was de trommel, waarop bij den aanvang der reis 6000 M. pianodraad gezeten had, doch waarvan wij reeds heel wat verloren hadden, in plaats van dien met 9000 M. in de Leblanc loodmachine geplaatst. Iedereen was dan ook blij toen de kust van Celebes in zicht kwam; ik niet het minst; maar als ik aan die dagen terugdenk, denk ik tegelijk met een dankbaar hart aan onzen vriendelijken, zorgzamen doctor, die mij en trouwens allen anderen, die zijn hulp vereischten, met zooveel toewijding hielp. Het bleek bij het naderen van Celebes, dat de stroom Ons tien mijl om de Oost had gezet; wij moesten terugstoomen om Kwandang te bereiken en in het gezicht van de baai van dien naam werd de dreg uitgezet. „Ieder houdt zijn hart vast, dat er weer wat gebeuren zal" zeide VERSLUYS tegen mij in het voorbijgaan. Dit keer liep het dreggen zonder ongelukken af; er kwam zelfs een mooie buit boven, die een kleine vergoeding was voor de vele doorgestane teleurstellingen. Te Kwandang moest de Siboga op een boot der Paket- vaart-Maatschappij wachten, die kolen voor haar medebracht. Weber had gehoord, dat er te Kwandang een hotelletje was en wij maakten plan, dat ik daarheen zoude gaan en blijven tot de Siboga de kolen had overgenomen. Zoodra het vloed was roeiden Weber en ik, gevolgd door baboe en Bandong, met de vlet eerst over de zandbank, die bij eb de uitmonding der rivier verspert en vervolgens de rivier op tot aan den passar. 't Was Zondag en ook zondagstemming in mijn hart. Hoe idyllisch mooi vond ik het kronkelend riviertje, zijn oevers met hooge boomen begroeid, wier kruinen zich als een dak boven ons hoofd welfden. Hoe stil gleed onze vlet over het water, hoe zacht en vol geur was die zoete landlucht, zoo geheel verschillend van de scherpe zeelucht. Aan den passar gekomen, verlieten wij de vlet en wandelden langs een goed onderhouden pad naar het bescheiden hotel van Modjo den Goeroe (onderwijzer), een eenvoudig huisje met drie kleine vertrekken, waar ik twee volle dagen blijven mocht. Modjo is een afstammeling van Dipo-Negoro, den bekenden Pangeran van Djogjokarta, die na den oorlog, welke van 1825 tot 1830 Java teisterde, gevangen genomen en naar Menado verbannen werd. Modjo's vrouw is ook van adel; beiden waren vergenoegd op het gezicht der onverwachte gasten en bedienden ons uitstekend. Weber moest 's morgens vroeg naar de Siboga terug; ik wandelde naar den top van een heuvel, vanwaar ik een ruim uitzicht had over de bebouwde maïs-velden en op den trotschen vulkaan van Soemalata, die met zijn langen bergrug het landschap aan de eene zijde geheel afsluit. Wat schenen de menschen mij hier gelukkig en tevreden toe; ik had allen tijd om na te denken over de eigenschappen, die den stillen, tevreden, gelukkigen inboorling onderscheiden van den lawaaiigen, ontevreden, dikwijls ook ongelukkigen Europeaan. Een bezoek, dat ik aan de school bracht, werd door Modjo zeer op prijs gesteld; de school is een flink vierkant lokaal, waarin door groote openingen in den wand het licht binnenvalt. De kinderen zaten in klassen verdeeld bij elkander; zij moesten kleine sommen maken, ook voorlezen- en het gelezene in andere bewoording oververtellen. Hoe trof mij dit onderwijs in vergelijking met het onderwijs, dat ik eens te Singkarah in de Padangsche bovenlanden bijgewoond had. Daar wisten de kinderen de meest ingewikkelde algebraformules, ik zou haast zeggen op te dreunen en een halve bladzijde van het voor hen zeer weinig bevattelijke verhaal van Robinson Crusoé op te zeggen, maar blijkbaar zonder iets van een dezer beide kunststukjes te begrijpen. Hier te Kwandang liet modjo de kinderen een eenvoudig verhaal lezen van een man, die zijn sawah in orde bracht. Kon de een of andere kleine droomer bij het navertellen geen ander woord bedenken, dan in het boek stond, zeide modjo: „kom, gebruik eens je verstand", — en dan schaterden de andere kinderen. Met genoegen hoorde ik later te Menado Modjo door den Heer Laats, schoolopziener van dit noordelijk gedeelte van Celebes, prijzen als „een geschikte baas". Aan de rijsttafel kreeg ik bezoek van een paar heeren der Siboga,, die zich door het heerlijke water in de rivier lieten verleiden tot een bad en 's avonds kwam weber terug. Wandelende van den passar naar modjo's huis zagen wij voor het huis der toewan bokkie vier dansmeisjes, „padjogé's", staan. „Toewan bokkie" is de titel van de vrouw van het inlandsch hoofd van dit district, die zelf den titel van Hoekoen besar voert. Ik vermoedde, dat toewan bokkie wel eens lust in een praatje had met de vreemdelingen, die in haar kampong vertoefden en die bij afwezigheid van den Hoekoen geen aanleiding hadden om haar op te zoeken. Maar de indische vrouw weet al even goed raad als hare europeesche zuster, wanneer zij gaarne iets bereiken wil en de vier dansmeisjes waren een duidelijke uitnoodiging om binnen te treden. Met eenvoudige, aangeboren voornaamheid ontving toewan bokkie ons en verzocht ons naast haar plaats te nemen en naar het dansen te kijken; de gamelang speelde, de fakkels brandden, de meisjes waren in het wit gekleed en met slingers van bloemen getooid. Op het hoofd droegen zij een hoog, wijd uitstaand sieraad van bloemen, zoodat zij onder het dansen het hoofd vooral recht moesten houden. Sierlijk en langzaam bewogen zij zich onder het zingen van Maleische pantoens voor het huis op en neder en kwam er een jonge man, die vier duiten wilde betalen, dan mocht hij een oogenblik met een der meisjes dansen. Het meisje bewoog zich in het midden, de jonge man draaide naar vaste regels op de maat der muziek om haar heen zonder haar ooit aan te mogen raken, 't Was zoo menschelijk, dat een lach over het gelaat van het meisje vloog, toen de jonge man een fout beging: een pas, die niet deugde, verklaarde Soreh, de dochter van toewan bokkie. Deze dochter was op school geweest te Tomohon, alwaar een school der zendelingen is voor de dochters van hoofden j haar broeder was, na de lagere school bezocht te hebben, vier jaar op school geweest te Tondano, en thans landsschrijver. „Hij spreekt heel goed Hollandsen", zeide Soreh, die zich niet aan het Hollandsch wagen durfde, dat zij toch wel verstond. Zij maakte een heel fijnen indruk met haar tenger, slank figuurtje, ravenzwart haar en groote, bruine, zachte oogen, — oogen, die u zoo vragend, trouw aan kunnen zien. Bij het heengaan gaven wij toewan bokkie de hand: „Mevrouw wat groot geluk is u in het bezit van zoo'n lieve dochter gegeven", wilde ik zeggen, maar in plaats van het woordje ,oentoeng', geluk, ontglipte mij het woord ,tjelaka', ongeluk. Over het gelaat van Soreh verspreidde zich een fijne glimlach, dien ik gelukkig opving; de vergissing schoot mij te binnen en onder hartelijk gelach, zelfs van toewan bokkie en Soreh, namen wij afscheid. Het heeft mij werkelijk gespeten Kwandang te verlaten, maar wij moesten weder vertrekken; de boot der Paketvaart was gekomen, de kolen waren overgenomen en allen aan boord der Siboga gereed om weder met nieuwen moed aan den arbeid te gaan. Die opgewekte stemming kwam best te stade, want de eerste korring bij het verlaten der baai gaf niet veel en bij de tweede scheurde het net; gelukkig dat ten minste het verticaal net nog belangrijke visschen bevatte. Het plan om koraal-eilanden te bezoekeni die voor Soemalata liggen en die, hoewel zij steil uit groote diepte oprijzen, toch maar even boven het watervlak uitsteken, moesten wij wegens zware deining opgeven. Wij bleven dien nacht op zee kruisen en naderden den volgenden middag Menado. Het kostte commandant TYDEMAN heel wat hoofdbrekens voor wij op de terecht beruchte reede van Menado vastgemeerd lagen; onze zware trossen moesten met de ankers in de vlet naar wal uitgebracht worden en eerst toen deze laatsten goed hielden, waren wij zeker, dat de Siboga veilig lag. Er waren juist nog eenige andere' schepen op de reede, daaronder ook twee oorlogsschepen, waarvan het voor de bemanning een genot was om onze bewegingen gade te slaan. Nu wij echter bij ondervinding wisten hoe moeilijk het voor een schip is om te Menado te ankeren, lazen wij met dubbele belangstelling de wederwaardigheden der ,Marchesa', een Engelsch jacht, dat een wetenschappelijke reis in deze gewesten deed, die door Dr. Guillemard beschreven is. De Marchesa, door verkeerde inlichtingen van een IndoEuropeaan, welke zich voor den havenmeester uitgaf, in de war gebracht, liep op het strand en slechts met de grootste moeite en door het uitbrengen al harer ankers, kwam het schip vrij, dat vijf uur vastgezeten had. Men kan zich de spanning en de werkzaamheid der opvarenden gedurende die uren voorstellen en de woorden „we feit that we had earned a rest", waarmede Dr. GuiLLEMARD het verhaal dezer gelukkig gemankeerde schipbreuk eindigt, warén zeker niet overdreven. lü-sui In een inlandsch vaartuig roeiden wij naar land, maar het uitstappen was geen gemakkelijke zaak wegens de hooge, zware deining. Dicht bij land gekomen wachtten wij op een groote golf, die ons rank vaartuigje medenam en hoog op het strand zette; toen de golf terugliep was het zaak er zoo gauw mogelijk uit te springen en zoo hard wij konden het strand op te loopen. Wee den nieuweling die niet vlug medekomt; een tweede golf brengt hem onfeilbaar een geducht stortbad. Spelende kinderen, die wij langs het strand tegenkwamen, vroegen om centen; dit is gelukkig nog zulk een ongewone vraag voor een inlander, dat wij verbluft uitriepen: „Is dat nu de invloed der Europeesche beschaving?" Ook zonder iets te krijgen hielpen de kinderen ons echter vriendelijk terecht toen wij naar een hotel informeerden en verzekerden, dat hotel Wilhelmina het beste hotel van Menado was; derwaarts begaven wij ons en hadden alle reden om tevreden te zijn met de kamers, zoowel als met de voeding en de bediening. Elf kisten, bevattende den buit van de Borneo-bank en den Soeloe-Archipel, werden van hier door weber naar Holland verscheept; wel mogen wij dankbaar zijn, dat al onze zendingen steeds goed overkwamen. Slechts heel enkele flesschen zijn gebroken, ook maar een of twee blikken leêg geloopen, schade die men waarlijk als niet noemenswaard mag rekenen, vooral omdat de dieren bleken nog niet geleden te hebben door het uitdroogen. Hoe anders ging het bijv. Wallace en Selenka! De eerste verloor door het in brand raken van het schip, dat zijn schatten naar Europa zou overbrengen, al het materiaal gedurende vele jaren door hem in Zuid-Amerika verzameld, en selenka hoorde in Japan, dat zijn kostbare verzameling van embryonen van apen op de Kapoeas in Borneo gezonken was, doordat de boot, waarin de kisten geladen waren, in aanvaring kwam met een Chineesche prauw. Prof. Hubrecht vertelt in zijn levensbericht over den onlangs overleden, diep betreurden Prof. selenka, hoe Mevrouw Selenka, toen haar man door hevige malaria gedwongen werd naar Europa terug te keeren, andermaal naar Borneo reisde en voor hem nieuw, kostbaar materiaal bijeenbracht. Uit voorzichtigheid zond Weber telkens als er gelegenheid voor was, het intusschen verzamelde materiaal naar Holland; mocht er dan al iets gebeuren, dan was men toch nooit den geheelen buit kwijt.' Een tweedaagsch tochtje naar Tondano, waarop commandant tydeman ons vergezelde, zal ik in stilzwijgen voorbijgaan. De Minahassa is reeds zoo dikwijls beschreven, dat ik niets nieuws aan de beschrijving zou kunnen toevoegen. Wij genoten er van eens als heel gewone globetrotters rond te trekken en te reizen voor óns pleizier, zonder netten en spiritusflesschen. Een staaltje van de goede tróuw der bevolking van dé Minahassa door den Resident van dit gewest, den heer Jellesma, ons medegedeeld, zou ik gaarne vertellen, omdat ik er in Holland nooit over heb hooren spreken. Er was feest te Menado, toen de Resident bericht ontving, dat het Gouvernement te Lombok een zwaar échec had geleden. De Resident oordeelde het overbodig deze treurmare dadelijk aan de vereenigde, feestvierende Hoofden mede te deelen, toen hij onverwachts een groot aantal Hoofden zijn huis zag naderen. De mare der nederlaag was ondanks den Resident toch verspreid en nu kwamen de Hoofden uit eigen intentie bij den Resident en boden vrijwillig 1500 man aan om „de Kompanie" te helpen. Hun eehigste conditie was deze, dat Resident jellesma, die hun gebruiken kende, hen vergezellen zou. De Resident had dadelijk van dit aanbod bericht gezonden aan den Gouverneur-Generaal en tot antwoord terug ontvangen, dat „het aanbod onnoodig was, omdat het Gouvernement zichzelf gered had, maar dat, indien het mocht blijken nóodig te zijn, het Gouvernement zich het eerst om hulp tot de Minahassa zoude wenden". — „De goede geest der bevolking", besloot de Resident, „danken wij aan het werk der Zendelingen". — Ook bij de kroning onzer Koningin heeft de Minahassa zich uitgesloofd en een grootschen optocht georganiseerd, waarvan wij de photographieën zagen. Als de meest belangrijke kan ik mij nog voorstellingen herinneren van verscheidene zonen van Hoofden, uitgedoscht in oud Alfoersch kostuum; van kleederdrachten uit den tijd der Kompanie; van een wagen met een zinnebeeldige voorstelling van den christelijken godsdienst en ten slotte van het borstbeeld der Koningin, omgeven door 18 in het wit gekleede dochters van Hoofden. Om klokslag 7 uur stoomde de Siboga den Juli van Menado weg; van het achterdek van de Serdang sloeg de commandant van dat vaartuig al onze bewegingen gade en keek toe hoe onze trossen ingehaald werden; zeker vond hij het rustig op de gevaarlijke reede van Menado dien zoo dicht naast hem liggenden buurman, kwijt te raken. Het kleine vulkaan-eilandje Menado-toea werd gepasseerd en toen stoomden wij in noordelijke richting met het plan om o. a. meer ook den landrug te zoeken, die te oordeelen naar de hooge temperatuur var} het bodemwater in de Celebes Zee, deze zee scheiden moet van den Pacifischen Oceaan. Volgens de berekeningen mocht er op dien rug geen grooter diepte dan 1300 M. gelood worden, wilde het koude oceanische water verhinderd zijn om in de Celebes Zee in te dringen. Het lag natuurlijk voor de hand dien rug te zoeken in de richting eener lijn welke over Siau, de Sangir- en Talaut-eilanden naar Mindanao loopt en daar in deze streken van den Archipel, S. J. HlCKSON de eenige geleerde was geweest, die zich met de fauna der riffen van enkele dezer eilanden had bezig gehouden, besloot Weber naast het dreggen ook bijzondere aandacht aan deze fauna te schenken. De eerste dag na ons vertrek van Menado was ons bijzonder gunstig; hoewel de zee 's middags onstuimig werd kwam de kor met een prachtige vangst boven. In groot aantal lagen de kiezelsponsen in het net en moesten met de grootste voorzichtigheid behandeld worden uit vrees, dat anders het teere skelet van glasachtige naalden breken mocht. Wij hadden nog slechts weinig sponsen van deze geslachten gevonden en waren daarom opgetogen over deze haal; bovendien was het feit, dat ook door latere gelijksoortige vondsten bevestigd werd, dat wij deze sponsen aantroffen op een harden rotsbodem interessant, want volgens de heerschende opvatting zouden kiezelsponsen bij voorkeur op den met slib bedekten bodem der diepzee voorkomen. Later zijn door ons in de Banda Zee ook kiezelsponsen gevonden op plaatsen waar de bodem uit een dikke laag modder bestond; zij werden gedragen door een steei van lange, dikke kiezelnaalden, die haar waarschijnlijk in staat stellen haar eigenlijke lichaam boven de modder te verheffen. Verwonderd was ik altijd, dat die brooze sponsen en lange naalden nog zoo gaaf boven kwamen en dat zulke zachte, slijmachtige dieren als sponsen zulke harde skeletten afscheiden. De collectie sponsen door de Siboga bijeen gebracht is eenig groot en toen later het geheele sponsenmateriaal uitgezocht was, vulde het over de twee duizend flesschen, zoowel groote als kleine. Prof. vosmaer, onze Nederlansche specialiteit op het gebied der sponsen en Dr. vernhout hebben de bewerking dezer sponsen op zich genomen, die veel belangrijks, voor de wetenschap belooft te zullen leveren. De mooie vangst eischte ook hare offers. Weber, die al dien tijd, terwijl de dieren uitgezocht werden op de voorplecht of in het benauwde laboratorium had gestaan waar men de beweging der Siboga het sterkst gevoelde, kon het éindelijk niet langer uithouden. Ook hij moest dit keer tol betalen aan Neptunus! 's Avonds kwam de Siboga echter ten anker voor Biaroe en de etenstafel zag ons allen weder om haar vereenigd en onder den indruk — niet van de zeeziekte — maar van de gelukkige vangst. Den volgenden dag was de zee weder woelig en wat erger was een mooie vangst om ons hierover te troosten, deden wij niet. De zee was kort en onstuimig en de vangst slecht; na heel veel tobben kwam het zware ijzerwerk van de diepzee-kor verbogen boven en het net bevatte, niettegenstaande de belangrijke diepte van 1327 M. slechts enkele rolsteenen. Waar die van daan kwamen, konden wij niet uitmaken; het feit op zich zelve was belangrijk genoeg en hield de fantasie van Weber bezig. Er was geen denken aan om het net dien dag nog eens uit te zetten; wij stoomden dus naar Siau door en kwamen tegen donker voor de kampong Sawan ten anker. Siau is een merkwaardig eiland, dat uit een lange bergreeks bestaat, waarvan de hoogste top de vulkaan Boeroedoe Aboe, hetgeen zooveel als Aschberg beteekent, voortdurend rookt. 's Morgens vroeg gingen wij te Sawan aan land waar juist passar gehouden werd in en rondom een ruime houten loods. De vrouwen droegen het haar in een knoop kondé , die heel hoog boven op het hoofd opgestoken werd. Weber, wien dit dadelijk opviel, gaf NlERSTRASZ een wenk om enkele dezer vrouwen te photographeeren, doch zij waren vreesachtig en liepen weg. Met moeite gelukte het hem een paar photographiën te maken waarop de handeldrijvende bevolking te zien is, maar de dames met de meest in het oog loopende kapsels hadden zich uit de voeten gemaakt. Had de trap der beschaving van de bevolking te Menado ons reeds getroffen, het bezoek aan Siau, aan de Sangir- en Talauteilanden was een voortdurende, aangename verrassing. Ik vrees, dat niet vele Nederlanders een duidelijke voorstelling hebben waar die eilanden liggen, die toch in zoo hooge mate onze sympathie en belangstelling verdienen, want hier, even als te Menado, heeft het Hollandsche Gouvernement met behulp der zendelingen, wonderen gewerkt. Van Sawan voert een fraaie, goed onderhouden weg naar Oeloe, waar de aspirant-controleur van het eiland woont. Weber, NlERSTRASZ, VERSLUYS en HUYSMANS. keerden van den passar terug om het rif te onderzoeken; commandant tydeman en ik, gevolgd door de baboe, die de wandeling ten slotte toch wat zwaar viel, gingen over land naar Oeloe. De weg loopt door zwaar bosch, hoofdzakelijk langs zee, maar daalt nu eens af in een diep ravijn om daarna weer steil te klimmen tot op een hoogte van waar men een prachtige blik op de zee en de verschillende eilanden heeft. Het oog wordt getroffen door de menigte klapperboomen, die heel Siau bedekken en het in staat stellen jaarlijks een groote hoeveelheid kopra uit te voeren. Oeloe is een keurig plaatsje; de bevolking zag er goed gekleed uit, de erven waren netjes onderhouden en met heggen omgeven. Wel mag de controleur de Heer van vreeswijk vreemd hebben opgekeken, toen daar vroeg in den morgen twee Europeanen in zijn voorgalerij stonden, waarvan eene vroeg om een boterham, want de wandeling had mij hongerig gemaakt. Brood kon de Heer van Vreeswijk mij niet geven, want het bezit van een bakker behoort nog tot de vrome wenschen der bewoners van Siau, maar een smakelijk ontbijt werd mij voorgezet en geheel verkwikt keerden commandant Tydeman en ik met den controleur en den radja naar de Siboga terug, waar beiden bleven rijsttafelen. Brood, ja zoo'n gewoon versch kadetje of een warme bol, dat was iets om van te watertanden en het was ten strengste onder ons verboden om ooit over die lekkernijen te spreken. Wel deed de hofmeester zijn best en bakte dagelijks brood, maar als je nu geen gist hebt en in plaats daarvan met hop uit blikjes werken moet, bak dan maar eens 'n lekker brood! Aan het ontbijt werd dan ook langzamerhand van alles geprobeerd om het gemis aan lekker brood goed te maken; ik hoop, dat mijn metgezellen het niet zullen beschouwen als uit school klikken, indien ik vertel, wat er al achtereenvolgens aan het ontbijt, behalve het gewone scheepsbrood, gegeten werd: rijst met Australisch vleesch, rijst alleen, gort, pannekoeken, arrowroot met suiker en bij uitzondering een scheutje wijn, boekwijtegort met stroop! Dien middag deden Weber en Tydeman met den controleur en den radja, een flinken man, gekleed in een keurig wit pak en met een zonnehoed op het hoofd, een tocht naar het zuidelijk gedeelte van het eiland, waar zich grotten — doodengrotten genaamd — bevinden, die men alleen van zee uit bereiken kan, en waarin de bevolking vroeger toen zij nog heidenen waren, hun dooden bijzetten Het was wel een bewijs, dat de vorst en niet minder zijn bevolking volkomen met hun heidensch verleden gebroken hadden, dat zij Weber zonder schroom hielpen bij het bezoeken dier grotten en toelieten, dat hij een doodkist, schedels en verdere skeletdeelen, benevens enkele voorwerpen van ethnographischen aard, zooals o. a. kleine blauwe kopjes die de bevolking vroeger aan zijne dooden mede gaf, wegvoerde. De doodkist bestaat uit één uitgehold stuk hout en wordt door een dito deksel gesloten. De skeletten zijn inderdaad afkomstig van de vroegere bewoners van Siau en met van zeeroovers, gelijk dit wellicht het geval was met doodengrotten te Birakeke aan de zuidoostkust van Celebes die wy in 1888 bezochten. Toen bood de bevolking eveneens de behulpzame hand, maar zij waren blijkbaar van meening, dat de dooden, die daar lagen, hun vreemd waren. Te Siau wordt echter thans nog begraven in kisten van gelijk maaksel als die, welke Weber in de ondiepe grotten, waarin vroeger de dooden bijgezet werden, aantrof. De Javanen vonden het wel wat griezelig, dat Weber die doodkist en schedels medebracht en Samioen verbeeldde zich later geesten te hooren en liep hoofdschuddend over het dek. De kist werd met vele andere van Ternate naar Holland gezonden en samioen kon dus toen weer gerust zijn, maar het geval had toch indruk gemaakt en de matrozen spraken er nog dikwijls over, wat Weber toch wel met die schedels doen moest. Van Siau stoomden wij 's morgens om vier uur weg om gedurende de vaart naar Sangir te kunnen dreggen. Wij deden dit ook op een diepte van 2000 M.; ten gevolge dier groote diepte kwam het net 's avonds eerst om half zeven boven en bevatte tot onze groote teleurstelling slechts stukken dood hout. Telkens en telkens weer brachten onze netten bladeren, takken, soms heele boomstammen boven, die door de rivieren naar zee gevoerd, daar eindelijk na vermoedelijk lange reizen op den bodem gezonken waren en tot voedsel aan diepzee-dieren konden strekken. Zoo was het ook ditmaal een kleine troost, dat WEBER en VERSLUYS den volgenden ochtend een heele fauna uit het hout konden beitelen als slakjes, wormen, zeesterren etc. etc, die zelfs heele kanalen in het hout hadden geknaagd of de gangen door andere dieren gemaakt, bewoonden. Of het echte diepzeedieren waren of wel met het hout langzamerhand in diep water gezakte dieren, kon aan boord niet uitgemaakt worden. Bij het inhalen van het net had dien dag een ongeluk plaats; een der matrozen werd gewond. Wanneer de kabel ingewonden werd, moest altijd een of meerdere matrozen bij den kabel staan met een lap in de hand, waardoor hij den kabel moesten laten loopen. Dit geschiedde ook wanneer de loodlijn binnen kwam en diende om kabel en loodlijn van het overvloedige water te ontdoen. De inlanders raakteu hierbij altijd aan het soezen; men kon ze niet langer dan een kwartier dit eenvoudige werk laten doen. Zij dommelden altijd in en in plaats van den kabel door de hand te laten glijden, trok dan de kabel de hand mede. Voortdurend werden zij op het gevaar hieraan verbonden, opmerkzaam gemaakt. De domme, droomerige pario raakte dien dag met zijn heele hand beklemd tusschen den kabel en een der schijven; hij hief echter gelukkig nog bij tijds, zoo'n erbarmelijk geschreeuw aan, dat Loyer aan kwam snellen en nog vroeg genoeg de machine kon doen stilstaan om een ernstige kneuzing te voorkomen. De wond aan Pario's hand had niet veel te beteekenen, maar Loyer kreeg nos al een flinke wond boven het oog g Erger was op onze verdere reis Toeriman er aan toe wiens hand alweer door eigen onachtzaamheid, tusschen de loodma chme beklemd raakte waarvan de draad, voordat het mogehfk was de machine te stoppen - * was alles het wk^Je£ E^dTr? T ~ midde-inger afsneed bi" het tweede lid Toeriman, overigens een knappe jongen bleef wezenloos boven op de machine zitten, waa hfafge ifd zoo bttIr°rk;n-h 6 D°Ct0r Verb°nd dCn armen P^fd e zoo b, ter kermde; wy waren er allen akelig van. Toeriman X^oh dCtj: mCt;ijn gCWOnde haDd te -que™ en Boldingh die toen de tocht met de Siboga afeeloooen was, met H. M Bali, waarop onze loodmachL wï^ overgebracht, de golf van Boni moest opnemen, hoorde hoe de matroZen elkander de loodmachine toonden en zeiden Per kakas mi makan tangan;» die machine eet handen. ' " In donker stoomden wij de diepe baai van Taroena binnenlangs het strand brandden nogal veel lichtjes; wat stond dat gezellig voor onze weinig verwende oogen, het was voorns gevoel ahofwy by een beschaafde plaats waren aangekomen Hooge bergen omzoomden de baai en boven df berTn schenen de sterren. tergen Het strand van Taroena was arm; rijker was het rif aan de andere zyde der baai, ook aan algen, maar de dierT gLÏLTreId dk k£er geen dieP- indeuk op Sj" gemaakt; de menschen van Taroena en vooral de schooljeugd rokken meer myne aandacht en hebben bij ons allen een tro e J , »nering achter^en. Op verzoek van den co" troleur, de Heer van Sluis zouden wij tegen het vallen van den avond by den vlaggestok landen en hen, een bezoek bren" Sn en wIufT * tal ™ ^ine v^- gen en witte pluimen wapperen. De schooljeugd stond om den vlaggestok geschaard, gekleed in heldere witte jurken en hessen en natuurlijk met bloote voetjes. Toen wij geit* 8 waren gaf de meester den toon aan met zijne viool, eenige kinderen bliezen op fluitjes, andere bespeelden kleine violen, de meisjes sloegen de maat met de hand en allen zongen ons eerst een welkom toe en vervolgens, heel zuiver, ons oud geliefd Wilhelmus. Ik heb in Holland van de moderne jeugd wel hooren beweren, dat alle nationaliteitsgevoel onzin was wat deed het er toe of men Duitsch, Fransch of Engelsch was' 't was alles precies hetzelfde en om je voor je vaderland te laten doodschieten/was ook al dwaas. Ik wensch allen, die zoo spreken, een oogenblik in het leven toe, waarin zij mogen ondervinden, zooals wij dat gevoelden te Taroena, hoe lief ons het land onzer geboorte is met al zijn herinneringen en traditiën, waarin wij opgegroeid zijn en hoe geen ander land ter wereld voor ons bij dat land haalt. Hoe dierbaar klonk ons het oud-hollandsche lied in de ooren; wij zongen allen mede, en toen de kinderschaar ophield met zingen, was ik niet de eenige, wier oogen vochtig waren. Na het Wilhelmus weerklonk Piet Hein, „Panglima jang besar" heette het in de vertaling; het werd vlug gezongen, het tempo liet niets te wenschen over, en daarna wandelden wij het eiland rond, gevolgd door de jongens, die een heel muziekcorps vormden. De instrumenten bestonden uit een trom een triangel, twee violen en tal van eigengemaakte fluitjes, en onder de leiding van den verdienstelijken onderwijzer LISSAR speelden de kinderen waarlijk aardige marschen. Er waren ook eenige Chineesjes onder dit vroohjke troepje; nette, propere kereltjes met lange staarten. „Wat zijn inlandsche kinderen toch goedig", zeide WEBER, „een Hollandsche jongen had al lang twee van die staarten aan elkander geknoopt!" Zelfs de gevangenis was ,up to date' in Taroena; men had er paviljoensysteem; wij zagen een houten huisje, omgeven door ijzerdraad voor de preventief gevangenen, een ander met wat hooger ijzerdraad voor de gestraften en eindelijk een steenen huisje voor de kwaadaardigen, maar die waren er op het oogenblik niet, dat logies stond leeg. De verhouding tusschen overheid en gestraften is nog zoo naief' vertelde de controleur, „dat het voorkomt, dat de gestrafte by dood of ziekte van een zijner familie-leden, een paar dagen verlof vraagt. Dat staan wij toe en nog nooit heeft een gestrafte gemankeerd zich weder aan te melden" De controleur kon geen goed genoeg zeggen van de bevolking. Sinds vijftien jaar was er een controleur op Groot Sangir gevestigd, die, als hij meende, dat er verbeteringen b.v. aan wegen, bruggen of scholen moesten worden aangebracht, den Radja op de wenschelijkheid hiervan wees en de Radja ging altijd op de voorstellen van den controleur in Groot Sangir telt 60.000 zielen, wier voornaamste voedsel niet. rijst, maar obi, kladdie, pisang en visch is. In deze afdeeling zijn zes en twintig gouvernementsscholen, benevens vele scholen van zendelingen. De cultures zijn geheel vrijen volgens den controleur betaalde elk hoofd van een huisgezin ƒ3.75 belasting, en drukte deze belasting volstrekt niet Zoo heel jong is deze beschaving echter niet, want reeds bij Valentijn kan men lezen, dat de predikant Brands m ? Jïe,\703 Cn 1705 Cen reis naar Celebes- Siau, Sangir en de Molukken ondernam en dat op Sangir toen reeds drie kerken en elf scholen met 427 schoolkinderen aanwezig waren. lijdens onze wandeling kreeg onze doctor, door middel van een keurig Hollandsch briefje, het beleefd verzoek van den doctor djawa een consult met hem te willen houden bij eene arme zieke. Als ik mij niet vergis, was onze doctor zeer tevreden over de wijze, waarop de doctor djawa zijn patiënte behandelde; het was echter een dier hopdooz" gevallen waarin ook onze doctor niet veel helpen kon. De avond sloot voor ons met een vriendelijke receptie bij den Heer en Mevrouw van Sluis, 't Was begrijpelijk, dat Mevrouw van sluis het betreurde, dat Sangir zoover uit de route lag en dat slechts éénmaal 's maands een stoomboot der Paketvaart-Maatschappij Taroena binnenliep. Een vriendelijke dame te Soerabaja heeft op ons verzoek een portret van H. M. de Koningin in vergulden lijst aan den controleur te Taroena gezonden voor die school, waarvan de kinderen door hun gezang ons zoo'n aangenamen avond hadden bezorgd. De meester dankte met een maleisch vers, dat wij met moeite vertaalden, en waarin veel voorkwam van de jonge Koningin en van het schip Siboga en ook de hoop werd uitgesproken, dat wij nog eens zouden terugkeeren. Wat zou een goedkoope chromolithographie van de Koningin opgang maken in Indië, want tot in de kampongs op de verst verwijderde eilanden zijn wij portretten in kleurendruk tegengekomen van den Keizer van Duitschland, van Bismarck, van het Engelsche Koninklijke paar, ja zelfs van den Paus. Ik had die allen wel willen vervangen door het portret onzer eigen geliefde vorstin. Van Sangir werd koers gezet naar de Karkaralong-eilanden: Kawio en Kamboling, twee kleine door een nauwe straat gescheiden eilandjes, behoorende bij de meest noordelijke der Hollandsche bezittingen in den Archipel. Onderweg werd gelood en met het verticaa}net gevischt en werden uit voorzichtigheid, bij het naderen der eilanden in dit onbekende vaarwater, de waterschotten gesloten en aan stuur- en bakboordszijde tegelijk met het handlood gelood. Ergerlijk voor den commandant, omdat het op een fout bij het looden berustte, maar humoristisch voor wie er op lette, was het wanneer de beide looders niet dezelfde diepte vonden. Galmde b.v. de een uit: „Dertig vaam" en de andere met dezelfde overtuiging „Drie en dertig", dan wierpen zij onder het looden elkander een nijdigen blik toe. Een prauwtje met sierlijk gesneden boegspriet, dat de Hollandsche vlag voerde, roeide ons tegemoet. TYDEMAN ondervroeg de opvarenden in het Maleisch over de diepte van het vaarwater en over een goede ankerplaats, maar de mannen gaapten hem domweg aan en konden nergens bescheid op geven. „Jvfllie aterlingen", gromde TYDEMAN einde- lijk in goed Hollandsch en ging voort met zelf een ankerplaats te zoeken, die het hem dan ook eindelijk gelukte te vinden. De doorvaart tusschen Kawio en Kamboleng is voor schepen gesloten door een daarvoor liggend rif; Hoorens van heyningen, versluys en Huysmans sloegen voor den volgenden dag aldaar te blijven, terwijl wij in de richting van Mindanao zouden stoomen om te bepalen of de drempel, die de Celebes Zee van den Pacifischen Oceaan scheidt en die vermoedelijk een voortzetting in noordelijke richting moest zijn van den rug waarop Siau, Sangir en de Karkaralongeilanden liggen, inderdaad naar Mindanao loopt. Waren onze loodingen afgeloopen, dan zouden wij onze heeren weder komen afhalen. Dit plan werd ten uitvoer gebracht; den volgenden ochtend werden de drie heeren aan land gezet en stoomde de Siboga in noordelijke richting wég. Na twintig zeemijlen te hebben afgelegd, zagen wij Mindanao duidelijk voor ons liggen en toen wij dit eiland zoo dicht genaderd waren, besloot Weber hier te looden; het dieplood wees echter ruim i6oo M. aan. Deze diepte was 300 M. te diep voor de hooge temperatuur van het bodemwater (3.50 C.) in de Celebes Zee, want bij 1300 M. vindt men in den Pacifischen Oceaan reeds een temperatuur van 3.5°C. Er waren twee mogelijkheden: de eerste en meest waarschijnlijke was, dat onze looding niet het hoogste punt van den onderzeeschen drempel getroffen had, de tweede, dat deze rug van Kaap St. Augustin aan de zuidpunt van Mindanao over Palmas en de Talauteilanden naar Siau liep. De loodingen der volgende dagen heten echter geen twijfel over of de voormelde, onderzeesche drempel loopt over de Karkaralong-eilanden naar Mindanao, want op onzen weg naar de Talaut-eilanden troffen wij veel grootere diepten aan. Het looden gedurende dit traject was echter door de woelige zee en de sterke deining zoo bezwaarlijk, dat Weber geen thermometer aan den loodlijn durfde binden, uit vrees, dat hij toch maar gebroken boven zoude komen. De temperatuur van het bodemwater heeft hij hier dus niet kunnen opnemen. Bij onze terugkomst naar de Karkaralong-eilanden wachtten de heeren ons reeds met ongeduld af; HOORENS VAN HEY•NINGEN, die een opname dezer eilanden gedaan had, was met zijn werk gereed; VERSLUYS en HUYSMANS hadden vele dieren en planten verzameld, die noodzakelijk gauw verwerkt moesten worden, wilden zij niet bederven. WEBER, die overal nog wat bij elkander wist te garen, ging nog even vlug naar land, van waar hij ook werkelijk nog belangrijke steenen voor de geologische verzameling medebracht. ■ Na een korten rusttijd voor de stokers werd dienzelfden dag nog doorgestoomd naar Beo op Karakelang, een der Talaut-èüanden. Beo wordt bestuurd door een hoofd, dat den titel voert van president djoegoegoe. Tijdens ons bozoek was de president op een dienstreis naar Menado, maar nauwelijks had de Siboga het anker voor Beo laten vallen of de zoon van dezen waardigheidsbekleeder en de schoolmeester kwamen beiden aan boord. Nadat wij hun verklaard hadden, wat de Siboga in deze wateren, waar zelden een oorlogsschip verscheen, kwam doen, gingen wij met hen naar land. Het was hoog water en de zee stroomde met kracht onder een mangrove-bosch door, dat zich voor het land uitstrekte en bij eb droog liep. Een eind verder stapten wij aan wal en daar wij op de riffen toch nog niets uit konden voeren wegens het hooge water, gingen wij allen de kampong in. Beo is schaarsch bevolkt, dit is trouwens geheel Karakelang, dat veel grooter is dan Sangir maar desniettemin slechts 9000 zielen telt. Dit komt zeker omdat hongersnood hier vroeger veel voorkwam, toen de bevolking nog geen verstand van het aanleggen van tuinen had; maar al wordt zij hierin onderwezen, ook nu nog is zij slechts met moeite te bewegen den grond te bewerken. De indruk, dien het plaatsje maakte, was dan ook lang zoo vriendelijk 'niet als die van Taroena maar dit was waarlijk niet te wijten aan de menschen, die hun leven wijdden aan het onderwijzen en opvoeden'van tl t'-S T Ze0ndelióg' de Heer VAN Houten, die tijdens het verblijf der Siboga op reis was naar een ander gedeelte van het e.land, deed met zijne vrouw alles wat in hun ver-' mogen was tot opheffing van het volk, hierin ter zijde gestaan door den schoolmeester, die met de dochter van den president gehuwd was. In tegenstelling met andere vrouwen T„ hJ2p T N,°? aaneesProken' «l«r eene verbastering van het Portugeesche Signora. Wij bezochten eerst de school waar de kinderen, 120 in cretal liederen voor ons zongen en vervolgens Mevr. van houten die ons haar geheele huis toonde, waarin zij 25 kinderen huisvesting gaf, die of anders door de ouders verwaarloosd zouden worden naar lichaam en ziel, of door deze aan Mevr. van houten waren toevertrouwd. Het voordeel, dat deze en mXST", d°°r tUCht Cn °rdC geWend te raken en Maleisch te leeren, is niet genoeg te waardeeren; men bedenke slechts, dat de talen, die op het naburige Sangir , IL 1\ Ï ?!rakdane gesproken worden, zóó verschillend 2ijn, dat de bewoners elkander niet verstaan. Maar 25 kin- 1 deren om te kleeden, te voeden, men denke zich eens in, wat dat zeggen w.1, wanneer men dikwijls zelve niet weet Dat tlnZ ^ k°,men' ^ tc be° is niet -1 te koopi Dat kostte dan ook dikwijls heel wat hoofdbrekens vooral als de prauw lang uitbleef, die de goederen door de postboot ^L.T0enK gebracht' van laatstgenoemde plaats naar Beo tosten v"n Ho?.enH"Het 2°° ^ Voor dat tosten, van Holland verzonden, te Beo aankomen", zeide f7'hTSOUTEN- "N°g bii «et kroningsfeest der KonLgin V is de beloofde zending te laat gekomen en zonder de S der trouwe Njora had ik niet geweten, hoe op dien dag voor ieder nog een kleine verrassing te bereiden". g Voor elk schoolkind een verrassing te bereiden als men in zulk een onbereikbaar oord leeft, leek mij een heldenfeit toe. Sinds 1898 had Mevr. van houten geen schip gezien en in twee jaren geen Europeesche vrouw gesproken. Een woord van warme hulde mag ik hier wel brengen aan haar en aan zoo vele anderen, die ik mocht leeren kennen, Europeesche en Indo-Europeesche vrouwen, die met haar man de eenzaamheid of wildernis introkken, waar zijn ambt hem riep. Er wordt zooveel kwaad van Indië gesproken, zooveel op de Indische Maatschappij afgegeven — en 't is waar, dat daar evenzeer als bij ons, nog veel kan verbeterd worden — maar 't is niet minder waar, dat er velen zijn, die zoo stil en trouw hun plicht doen, van wie men nimmer hoort spreken en die heldenmoed aan den dag leggen. Of is het geen heldenmoed zich vrijwillig te gaan begraven in een kleine kampong, ergens op een ver verwijderd eiland of in een onbereikbaar bosch, en dat niet voor een of twee maar wellicht voor lange jaren. Indien de man controleur is, heeft hij zijn werkkring buitenshuis; de bevolking moge hem al eens meer of minder sympathiek zijn, 't is Goddank regel geworden, dat de controleur zich met hart en ziel wijdt aan de belangen der hem toevertrouwde landstreek. Intusschen .zit zijne vrouw thuis, steeds zorgende voor huis en hof en, als zij kinderen heeft, vervolgt haar in zwakke oogenblikken het spook der naderende scheiding, als de kinderen voor hunne opvoeding naar Holland moeten. O, eere zij haar allen, die trouw en geduldig die moeielijke taak vervullen. Mevr. van Houten, de Njora en twee kleine meisjes roeiden met mij mede naar boord terug en genoten van de afleiding en de kleine versnaperingen, die ik haar aan kon bieden. De dankbaarheid der Njora toonde zich door daden; zij heeft de kinderen van Beo zeker iets gezegd, want toen Weber bij laag water op het rif kwam, waren tallooze, kleine, vlugge handen in de weer om hem bij het vangen van dieren behulpzaam te zijn en hij keerde dan ook heel gauw met zulk een voorraad dieren aan boord terug, als hij zelden te voren kreeg. Jammer dat kennis maken, zich aangetrokken gevoelen tot menschen en plaatsen en haast meteen weder afscheid nemen, het lot der opvarenden op de Siboga was voortgedreven als zij werden door de taak, die hun was opgelegd en den beperkten tijd waarin die moest worden volvoerd ' De zoon van den president, benevens een inboorling die zich te Ternate voor den krijgsdienst wilde laten keuren vergezelden ons naar Liroeng op Salibaboe. Onderweg werd gelood bij mooi weder maar onstuimige zee en reeds om 4 uur lagen wij voor Liroeng ten anker. De president djoegoegoe kwam dadelijk aan boord der Siboga en toen Weber hem den aanbevelingsbrief had laten lezen, ons door den Resident van Menado welwillend medegegeven, beloofde hij alle medewerking. Den volgenden ochtend zagen wij veel volk op de ons omringende riffen en 's middags kwamen de menschen in prauwtjes aanroeien met petroleumblikken vol dieren als mollusken, holothuriën, zeesterren, krabben, etc. De wetenschappelijke staf werd als het ware bedolven onder dieren en wist er haast geen raad meer mede; vooral de tallooze krabben, die zoo vlug in hunne bewegingen zijn, gaven heel wat last; zij scholen overal onder en als er eene een geschikt hoekje gevonden had, verweerde zij zich van daar uit geducht met haar sterke scharen. Een groote Birgus - een krabbensoort waaraan Rumphius in zijn Rariteit-kamer een heel hoofdstuk heeft gewijd, _ kroop in het kluisgat. Indachtig het gezegde van Rumphus, dat „men deze gedrochtelijke krabbe eer een scheer uit het lijf zoude trekken, dan dat zij het gevatte loslaate" wachtte Nierstrasz er zich wel voor zijn hand in het kluisgat te steken, om de krab er uit te halen, maar vergenoegde zich er mede: „toe beest, kom er uit" te roepen. Deze „krabbe" bleef echter stilletjes zitten en heeft weken zonder te eten de reis medegemaakt. Van dien dag af noemden onze matrozen de Siboga het krabbenschip, „kapal kapiting en waar is het, dat lang na ons vertrek van Liroeng onverwachts uit menig hoekje een krab te voorschijn kwam Den dag na onze aankomst brachtén WEBER, VERSLUYS en ik^en bezoek aan den posthouder, den Heer ^IDELME^ER een energiek man, van wien men gaarne gedoofde, dat hij in de tien jaren, die hij hier posthouder was, veel goeds tot stand had gebracht en de wegen en bruggen had aangelegd, wier goede staat ons opviel. Salibaboe is niet veel grooter dan Texel en telt 2oco zielen. Voor tien jaren heerschten hier nog algemeene veten, was er slavenhandel en werden er nog levende offers begraven; thans zijn al die schandalen verdwenen en heerscht rust en vrede op het eiland Wij bezochten ook hier de school en verzochten de kindiren wat voor ons te zingen. Het Papoesche Wkter treedt allengs in deze oostelijke streken van den Archipel meer op den voorgrond; kroezig haar en donkere gelaatskleur vielen hier op^ maar er waren mooie gezichtjes^onde deze kinderen, wier flikkerende oogen nu reeds van ontem -baren hartstocht schenen te spreken en Hollandsche moeders zeker met angst en zorg zouden vervullen voor den tijd, dat het gevoel wakker wordt. Wij groetten den meester, dankten de kinderen en wandelden verder in de richting van den berg, die midden in het eiland gelegen is. Spoedig hielden de breede.wegerl op het voetpad werd smal en slecht; over een ^ek waren by wijze van brug enkele stammen van cocospalmen gelegd met losse takken bedekt, die draaiden onder den voet. ,tWas geraden hier vlug overheen te loopen; het pad werd hoe langer hoe onaanzienlijker en voerde in een ^ng-alangveld VERSLUYS en ik herinnerden ons nog goed, hoe ge makkelijk men in een dergelijk veld verdwalen kan,en.waren niet rouwig terug te keeren. Daar WEBER echter in een kromming der beek veel steenen aantrof, die van hoogerop waren Jngevoerd en geen koraalkalk^ waren heeren den volgenden dag onder geleide van een gids een tocht te ondernemen naar een meertje boven op den berg gdegen Zij vonden op dien tocht geheven koraalgesteente tot op een hoogte van 80 M, onmiddelijk overdekt door vulkanisch, tufachtig gesteente, waarvan verschillende stukken voor de geologische collectie medegenomen werden. Op het strand hadden wij van boord af eenige witte muren gezien, die graven van vroegere radja's bleken te zijn. Op die graven, welke naar schatting van den tegenwoordigen president djoegoegoe driehonderd jaren oud moesten zijn, zijn gedenksteenen gemetseld in den vorm van een reusachtigen krokodil en een schip, wellicht eene nabootsing van een Spaansche karaveel. Het is dus niet te verwonderen dat de bevolking toegankelijk is voor onze beschaving, daar zij, dit blijkt uit genoemde grafmonumenten, reeds voor 300 jaren een vrij hoogen trap van beschaving heeft gehad In de verschillende toko's, die wij bezochten, scheen het ons toe, dat nog al veel handel gedreven werd en wij vonden h.er onder de uitvoerartikelen ook koffo, dat is een stof geweven uit den vezel van pisangstammen, die veel naar Menado verkocht en voor netten en kleeding gebruikt wordt. Weber behoefde dien middag niet lang op het rif te blijven. Zooals ik reeds zeide, bracht de bevolking hem blikken vol dieren aan. De voorraad was haast te groot en menig dier werd weder in zee geworpen. Ik hoop alleen maar, dat de tocht in het blik van het rif naar de Siboga hun geen kwaad zal hebben gedaan. Aardig was het om de visschers hier en later ook te Gisser en Banda met een vlieger te zien werken. De visscher, die dit lichte vischtuig gebruikt, zit - zooals onze afbeelding op bl. 129 te zien geeft - in een sampan, die van een kleinen mast voorzien is en houdt de dunne lijn van den vlieger (b) in de hand, die over een katrol (a) langs den mast loopt. De vlieger bestond te Liroeng uit een vrij groot en breed, te Banda uit een langwerpig blad. Aan de achterzijde van het blad was de lijn bevestigd en als staart deed een andere lijn dienst aan wier einde het aas verbonden was. Te Liroeng bestond het aas uit een vischje dat aan een koperen lis bevestigd was; te Gisser werd daarvoor ook wel een kluwen spinsel eener groote spin gebruikt. Indien er nu wind genoeg is om den vlieger op te laten, zorgt de visscher al manoeuvreerende er voor, dat het aas aan de oppervlakte van het water blijft; het vischje drijft op het water, het kluwen spinsel wordt door den wind een weinig over de golven zwevende gehouden. Het geheele doel van deze wijze van visschen is, om visschen, die aan het oppervlak zwemmen, te verschalken. Geepen b.v. schieten op het aas los, steken hun bek door den ring om den visch te grijpen, maar kunnen dien niet terug trekken; happen zij in het kluwen spinsel, dan raken zij hierin, door kleine oneffenheden van hun bek, verward en vallen op die wijze den visscher in handen. Wat zouden onze Noordzeevisschers met verachting neerzien op het fijne „spulletje", dat de visscher van Liroeng met zoo goed gevolg gebruikt! Van alle vischtuigen, die in den Archipel gebruikt worden, is dit wel het eigenaardigste, dat wij gezien hebben. Overal verzamelde Weber vischtuig en netten; van Siau had hij o. a. mooie dobbers gekregen, bestaande uit vrij lange, smalle stukken hout, die van boven gesneden zijn in den vorm van een mensch of vogel of slechts versierd met een eigenaardig gebogen figuur en van onderen met een steen bezwaard, waardoor de dobber loodrecht in zee blijft staan; aan dezen dobber wordteen vischlijn bevestigd. Ook harpoenen en pijlen om visschen mede te schieten worden dikwijls door de visschers in den Archipel gebruikt. Telkens weer troffen wij deze verschillende werktuigen op andere wijze versierd aan, overeenkomstig den smaak en de kunstliefde der bevolking. Op den avond van dezen dag kregen wij bezoek van de schooljongens van Liroeng, onder geleide van den meester en zijn kweekelingen. Voor de meisjes werd het niet passend geacht om mede te komen, doch toen de jongens goed en wel op dek waren beland, zagen wij tot onze verwondering nog een prauw met dames aankomen. Dit waren mevrouw de posthouder en mevrouw de president djoegoegoe, mevrouw de schoolmeester etc, wel zes in getal, ieder met een kind. De heeren verzochten de dames naar boven te gaan op de campagne, waar ik ze moest ontvangen. „Dag mefrrrouw", zeide mevrouw de posthouder, „dag mevrouw" antwoordde ik en zoo vervolgens tot allen boven en in een kring gezeten waren. Toen begon de moeilijkheid; hun Hollandsch was uitgeput en wat beteekende mijn mondjevol Maleisch in het gezelschap van deze zes dames! Zoo goed en zoo kwaad als het ging hield ik de conversatie gaande en bemerkte al gauw, dat iedere dame verwachtte, dat ik beurtelings naast haar zoude komen zitten en een praatje met haar houden, want toen ik wat lang naast mevrouw de posthouder bleef zitten, werd deze stil en mevrouw de president schoof onrustig op haar stoel heen en weder, als wilde zij zeggen: „nu de beurt aan mij". De dames kregen frambozenstroop en koekjes, de jongens beneden ook en aan den meester en zijn kweekelingen werden wijn en sigaren aangeboden. Dat vonden zij wél voornaam, maar ik geloof niet erg lekker. De kinderen zongen vaderlandsche liederen, dat aardig klonk, al ontbrak helaas de eerste stem. Loyer werd er van aangedaan en de machinisten, ja zelfs de Javanen luisterden aandachtig toe. Allen vonden het een aardige afwisseling in hun eentonig leven en het dek zag er dien avond vroolijk uit met al die genoegelijke gezichten. De dames boven waren opgestaan en bekeken het schip en ons licht. „Was dat nu „lampo gas?" — Neen „lampo elektriek". Zij keken mij aan en daar stond ik met den mond vol tanden; ik zag geen kans haar in het Maleisch het verschil tusschen gaslicht en electrisch licht duidelijk te maken en maakte er met recht maar wat van. En toen trok mevrouw de posthouder de stoute schoenen aan en vroeg of de dames den gamelang niet eens mochten zien. Ik geloof vast, dat 'et 'em eigenlijk daarom alleen al dien tijd te doen was geweest. Wij togen naar het vooronder, waar wij gepakt zaten als haringen in een ton; de Javanen vertoonden den wajang en sloegen op den gong, dat hooren en zien mij verging. Mevrouw de schoolmeester was eene Javaansche van afkomst, haar geheele persoon drukte genot uit en hare oogen straalden van opwinding. De avond was een succes. Maanden later hebben wij gehoord, dat de bevolking nog met zooveel ingenomenheid over het oorlogsschip sprak, waar zij zoo vriendelijk ontvangen waren en ook de dames aan boord mochten komen' In ons werkzaam leven waren die feestelijkheden wel wat vermoeiend en ik liet Weber den volgenden dag met twee der andere heeren alleen naar het meertje Telega bindoe vertrekken en gebruikte den ochtend om algen te droogen, die NlERSTRASZ en VERSLUYS, welke met de stoomsloep aan het dreggen waren, voor mij medebrachten. Dit droogen deed ik altijd in de kajuit, maar als de Siboga slingerde of stampte, was het daar niet om uit te houden. De schroeven waren vlak onder de kajuit en als deze nu bij ruwe zee uit het water kwamen en dan bij gebrek aan tegenstand dubbel snel ronddraaiden, dreunde alles daar binnen. Dan werd het hoofd zoo licht en de ledematen zoo zwaar, om van den maagstreek maar niet eens te spreken en bleef er niets anders over dan te vluchten naar het midden van het schip. Ik werkte dien ochtend hard door, want zoodra de heeren van Telega bindoe teruggekeerd zouden zijn, zou de Siboga zee kiezen en van onze kalme ankerplaats uit gezien, zag de zee daarbuiten er onheilspellend mooi uit, haar donkerblauw oppervlak was met zooveel witte koppen getooid. Dien nacht werd doorgestoomd in de richting van Ternate en om 7 uur 's morgen benoorden de Molukken-straat gelood en de kor uitgezet, die 's avonds ledig boven kwam. WEBER veronderstelde, dat zij door den hevfgen stroom medegevoerd was en daarom den bodem niet had bereikt. Daar het hem echter juist om een goede korring ter dezer plaatse te doen was, werd dien nacht besloten op zee te blijven drijven en den volgenden dag de korring te herhalen. De kor, die toen bovenkwam, was, niettegenstaande de diepte waarop gekord was geworden bijna 2000 M. bedroeg, aan een steen blijven haken, en het net kwam in stukken gescheurd en zoo goed als ledig boven, 't Was hard, dat zooveel moeite voor niets was en dat, terwijl Weber zelf niet wel was en voortdurend korte zeeën over het schip sloegen, waarvan enkele zoo hoog waren, dat zelfs op de brug de commandant en versluys een zeetje over kregen, dat hen doornat maakte. Het was wel mooi om er naar te kijken, hoe de golven tegen het schip opkrulden, langs zijn wand heenliepen en zich hoog boven zijn boord verhieven als een doorschijnend licht blauw gordijn, wanneer de Siboga wegslingerde, om het volgend oogenblik, als het schip terug slingerde, om te krullen en met een plassend geluid op zijn dek neer te kletsen. Kletterend liep het water overal langs en door de spuigaten weer weg. Hoe lachten de schepelingen iedereen uit, die zoo'n zeetje snapte! Och, in het begin was het nog een „excitement" de op het dek neerslaande golven te ontloopen, maar de aardigheid was er al heel gauw af. Alles werd zoo nat en vuil, zoo kleverig en smerig, en in de hutten, waar geen poortje meer open kon staan, want zelfs de koekoek moest gesloten worden, werd de atmosfeer ondragelijk benauwd. Het werd al donker en nog was Ternate niet te zien; wel zagen wij een gansche reeks trotsche, kegelvormige vulkanen op Halmaheira liggen, die wij slechts voorbij stoomden, om daarop de pieken van Ternate en Tidore te naderen. Welk een grootsche vulkanenwereld omringde ons; sinds lang waren wij aan het zien van deze bergen gewoon geraakt, maar hier werden wij opnieuw aangegrepen door de talrijkheid en den trotschen vorm der vuurbergen, die rechts en links van ons opdoemden. Op den piek van Tidore brandde een uitgestrekt alang-alangveld; het zag er in de duisternis uit, alsof de vulkaan aan het werken was; wij zagen geen vlammen, alleen den rossen gloed van het vuur, die den berg spookachtig verlichtte. Daar kwam Ternate met zijn lichtjes in zicht en voorzichtig stoomde tydeman door. Niemand roerde zich meer in Ternate. tydeman moest zichzelven maar helpen zoo goed hij kon en bij den in zee uitgebouwden steiger kwamen wij ten anker. — Juist maakten alle schepelingen zich gereed om het werk neêr te leggen, toen iemand den stijger op kwam loopen. „Lig ik hier veilig", riep Tydeman zoo hard hij kon. „Neeeee", galmde het in de duisternis terug; „daar liggen steeeenen; verder uit den wal blijijven!" Het anker moest zoo waar weêr opgehaald en op nieuw al loodende naar een ankerplaats gezocht worden, 't Werd laat voor de commandant onze veiligheid verzekerd had en de brug verlaten kon. Den volgenden dag gingen wij aan land en werden door den Resident Dr. Horst en zijne vrouw allervriendelijkst ontvangen. Ternate maakte op ons den indruk van vervallen grootheid; alles was ruim en grootsch aangelegd, maar alles zag er ietwat armoedig en half uitgestorven uit. De bevolking vertoont al eenige Papoesche kenmerken; velen hebben, kroes haar, dragen de beenen bloot en zien den Europeaan zoo vrij aan, als een Javaan of zelfs "een Boeginees nooit zou doen. Voortdurend leeft men hier in vrees voor aardbevingen of uitbarstingen van den vulkaan, waar Ternate tegen aan gebouwd is en die nog pas in 1897 een grooten slijkstroom naar beneden had gezonden. Mevrouw horst vertelde, hoe zij met hare kinderen had afgesproken, dat als er 's nachts een schok van een aardbeving mocht gevoeld worden, de kinderen zonder op haar te wachten gauw naar buiten in den tuin zouden loopen. „Daar kom ik wel bij je en wacht je mij". Toen wij later op Ambon kwamen, dat nog zulke vreeselijke sporen droeg van de aardbeving van 1898, werden wij in het hotel ernstig gewaarschuwd onze kamerdeur 's nachts niet te sluiten. De vrees voor aardbevingen — af en toe werden nog lichte schokken gevoeld — zat er nog bij de meeste menschen in en men deed ons zulke aangrijpende verhalen, dat ik mooi opgewonden naar bed ging. 's Nachts draaide WEBER zich in bed om en kraakte het ijzeren ledikant. Ik werd met schrik wakker en dacht: „daar heb je het nu", om langzamerhand tot bezinning te komen, dat er niets bijzonders gaande was. Resident HORST vroeg of WEBER, TYDEMAN en ik lust hadden den slijkstroom te gaan zien en met genoegen werd dit aanbod door ons aangenomen. De heeren reden te paard, ik werd in een tandoe gedragen door acht koelies, wier goedhartigheid onder elkander mij opviel, want zonder te morren droeg de een veel langer dan een ander, die het minder goed vol kon houden. De weg voerde eerst langs het oude fort Oranje, dat geheel door boomen omgeven is en herinneringen wakker riep uit de tijden, toen de OostIndische Compagnie hier hare bloedige oorlogeh voerde, en vervolgens door het inlandsch gedeelte van Ternate, tot wij aan de porta of pintoe besar kwamen, die toegang geeft tot het paleis van den Sultan. Wij reden om de porta heen, over het grasveld, dat zich voor het paleis van den Sultan uitstrekt en toen het bosch in, waar wij al spoedig steenen tegenkwamen, die de slijkstroom medegevoerd had. Vele boomen waren verbrand, doch vlak naast het bed van den modderstroom, dat op een droog rivierbed geleek, stond alles welig groen. Hier moesten de heeren afstijgen en ik den tandoe verlaten om den berg nog verder te bestijgen. De kruin van den berg en ook de krater waren in wolken gehuld, de laatste was slechts even zichtbaar. Daar wij geen plan hadden den berg te bestijgen en het belangrijkste dat er te zien was, bezichtigd hadden, keerden wij vrij spoedig om, aan WEBER echter den tijd latende om nog steenen, bommen en lapilli te verzamelen, die hier overal rond lagen. Op den terugweg deden wij het oude fortje Terlokko aan, dat de Hollanders op de Portugeezen veroverden en waar zij het eerst vasten voet aan wal zetten. Van zijn stins hadden wij een prachtigen blik over de zee en over het boschrijk gedeelte van Ternate. De manga-boomen stonden in vollen bloei, zij vormden roode plekken in het landschap en beloofden een prachtigen oogst. De gedachte aan de lekkere vruchten deed ons watertanden; fruit misten wij allen aan boord en om toch nog iets frisch te hebben, aten enkelen onzer zelfs stukken watermeloen, wiens donker rose vleesch met zwarte pitten er allersmakelijkst uitziet, maar daarmede is dan ook eigenlijk alles gezegd. Langs het kerkhof rijdende, brachten wij uit eerbied voor Dr. BERNSTEIN, een der leden der vroegere natuurkundige commissie, die het ongelukkig slachtoffer werd van zijne moeitevolle reizen en onderzoekingen op Nieuw-Guinea en de Molukken, een bezoek aan zijn graf, weinig vermoedende, dat een onzer vrienden, Dr. J. G. BOERLAGE, weinige jaren later, eveneens als slachtoffer der wetenschap, zijn laatste rustplaats op Ternate zoude vinden. 2 Augustus. Verjaardag der Koningin-Moeder! De vlaggen werden geheschen; dat stond al dadelijk zoo vroolijk en gaf ieder een feestelijk gevoel; 'tis toch eigenaardig dat zoo'n gekleurd lapje dundoek zoo op het moreel kan werken. Als 's Zondags de geus van den voorboeg wapperde, deed mij dit aangenaam aan en riep mij de gouden dagen onzer geschiedenis voor den geest, toen de Hollandsche zeevaarders onder de eersten der aarde telden. Heden zouden wij bezoek ontvangen van verschillende Hollandsche families, die allen de Siboga wenschten te zien. Het schip werd nog eens nagekeken, overal nog eens bijgeveegd en in het laboratorium vooral opreddering gehouden. De netten werden opgehangen, waterschepper en kantelthermometer bij de loodmachine gereedgezet om te wijzen hoe zij werkten en wat er aan dieren nog niet weggepakt was, tentoongesteld ter eere der bezoekers, die om half vijf verschenen. Het bezoek duurde tot 7 uur en daarna gingen wij allen aan wal. De Resident had den Sultan gevraagd ons in den vooravond te willen ontvangen en voor ons de dansen te laten uitvoeren, die nog steeds bij feestelijke gelegenheden aan zijn hof gedanst worden. De Sultan was zeer hoffelijk op dit verzoek ingegaan en had rijtuigen gezonden om ons af te halen, daaronder was ook een palankijn door koelies getrokken. Mevrouw HORST en ik reden vooruit; onze paarden, wilde dieren, werden door al de herrie niet kalmer en stoven er met ons van door. Op het grasveld voor het paleis van den Sultan moesten wij op de heeren wachten; gezamenlijk reden wij naar de trap van het groote, ouderwetsche huis, waar men gereed stond om ons te ontvangen. Op de treden stonden bedienden met kaarsen in de hand — het aantal kaarsen regelt zich naar de hoogheid van het bezoek, in ons geval brandden er zes — twee prinsen van den bloede, de een de commandeur laut of admiraal, de andere de aanstaande troonopvolger boden mevrouw HORST en mij den arm aan en zoo werden wij naar boven geleid, waar de oude Sultan ons, den Resident en het verdere gezelschap hartelijk ontving. De Sultan behoorde eigenlijk beneden aan de trap den Resident te ontvangen, maar daar de Sultan oud en erg rheumatisch was, had de Resident hem van dit eerbetoon ontslagen. Als eenvoudige toeschouwster kreeg ik te Ternate den indruk, dat de Sultan en de zijnen het aardig vonden ons gastvrijheid te bewijzen en dat zij den Resident gaarne mochten lijden, terwijl ik te Goa het gevoel had, dat de vorst en de prinsen ons duldden, omdat zij nu eenmaal wel moesten, maar dat zij ons met hart en ziel terug naar Holland wenschten. De vrouw van den Sultan „toewan poetrie", een waardige oude dame en de prinsessen „toewan bokkie" traden nu naar voren om ons te begroeten en gezamenlijk gingen wij den grooten zaal van het paleis binnen, die werkelijk schitterend verlicht was met petroleumlampen. De Sultan zat bovenaan, aan zijne rechterhand werd WEBER verzocht plaats te nemen en Tydeman aan zijne linkerband; naast Weber zat de Resident en dan volgde toewan poetrie op een canapé, waarop ook plaats was voor mevrouw horst. Ik zat weer naast mevrouw horst en daarop kwamen de drie prinsessen. Tegenover ons waren de overige heeren der Siboga, de admiraal en de kroonprins geplaatst en vervolgens een gansche reeks prinsen van minderen rang. Enkelen der prinsen waren in Hollandsche infanterie-uniform gekleed met witten broek; de Sultan droeg heden ten teeken van vriendschap en als eerbewijs een spierwitten hoofddoek, die op het oude vriendelijke gelaat stond als een slaapmuts; andere prinsen hadden hoofddeksels van struisveer en, die zeer goed kleedden en op hoeden geleken. Een der prinsen was pas sinds kort tot officier in het Hollandsche leger bevorderd en had heden voor het eerst zijn uniform aan. ,U moet eens opletten, hoe trots hij op zijn mooie pakje is", fluisterde de Resident mij toe. De dames waren keurig uitgedost in een witte, klein gebloemde en uiterst fijn geplooide sarong, lange kabaja, witte kousen en de toewan poetrie droeg bovendien nog witte schoenen. Thee met gebakjes deed de ronde en mevrouw horst zei de zachtjes: „U moet eens aan toewan poetrie zeggen, dat u de koekjes lekker vindt, die heeft zij zelve met hare hofdames gebakken". Zoo beleefd mogelijk drukte ik mij uit; toewan poetrie glimlachte vriendelijk en antwoordde iets, dat ik helaas niet goed begreep. Het HoogMaleisch is zoo'n geheel andere taal dan het strand-Maleisch, dat wij met onze bedienden en matrozen spraken! De verdere conversatie werd onderbroken door een Europeesch wijsje, dat schel gefloten werd door een man, die op de voorgalerij zat; de dansmeisjes traden hierop binnen onder het geleide eener duenna, die hun kleederen nog eens in de zaal recht trok en den dans bleef superintendeeren. De meisjes hadden oranje kleedjes aan, om den hals gesloten door een fantastisch bontgekleurden kraag, die van voren op de borst met een zilveren plaat versierd was. Een rood ceintuur met zilver ornament sloot het kleed om het midden en van dit ceintuur hingen van voren roode en groen gekleurde lappen af, die de meisjes bij hun rhythmische bewegingen in de hand namen en weder loslieten, als zij ten minste hun waaiers niet gebruikten. Op het hoofd was een heele versiering aangebracht; eerst droegen de meisjes een waarlijk aardig kralen kapje en hierboven een kroon van allerlei tierlanteintjes, die schitterden in het lamplicht. Zilveren armbanden en een lange zilveren nagelkoker op den pink voltooiden het toilet. De meisjes voerden een echt indischen dans uit in langzame passen, handen en armen bewegende, schoven zij achter elkander door de zaal, verdeelden zich in twee gelederen, naderden elkander, schoven langs elkaar heen en verdwenen eindelijk door de deur. De toewan bokkies hadden met genot toegekeken. Na een korte pauze waarin spuitwater en taartjes werden gepresenteerd, weerklonk een vroolijk danstempo en een man verscheen in een rood costuum, met rood en geel gebloemde doeken aan de armen gebonden en een driekanten steek met paradijsvogels versierd op het hoofd. Hij werd gevolgd door twaalf jongens in broeken en jassen met panden van wit en rood katoen. Zij hadden een houten degen in de hand en ook een driekanten steek op het hoofd, waarop de gele vederen van een paradijsvogel prijkten. Zij voerden de „dansa-dansa" uit, een Westerschen dans, dien zij in den ouden tijd zeker van de Portugeezen geleerd hadden en die, in Europa vergeten, voortleeft op dit ver verwijderde eiland. De levendigheid waarmede de dans uitgevoerd werd, het aangeven van den maat door een trap van den voet op den grond, afgewisseld door elegant dansen op het voorste gedeelte van den voet, dit alles had niets inlandsch. „Ja", zeide de toewan bokkie, die naast mij zat, „de vreemdelingen verkiezen altijd de dansa-dansa, maar wij vinden de logè-logè veel mooier en deftiger". — Wat dit laatste betrof, had zij volkomen gelijk; het springen der jongens was elegant en vroolijk, maar zeker niet deftig. Met hetzelfde eerbetoon waarmede wij ontvangen waren, werd ons ook uitgeleide gedaan. Allen waren wij getroffen van de kalme waardigheid, die dezen Aziaten eigen was en steeds zullen wij met genoegen terugdenken aan den interessanten feestavond, die ons hier bereid werd en die een aangename afwisseling bracht in ons leven, dat vervuld was met zeetooneelen, de wisselende beelden van tallooze eilanden en hunne bewoners, de altijd weer nieuwe dieren en planten der riffen en der diepe zee. Te Ternate liepen om het steigerhoofd een paar prachtige casuarissen rond, groote zwarte vogels met hel oranje nekken. Zij behoorden den resident toe op wiens erf zij met rijst gevoed werden; langs het strand pikten zij zulke kleine versnaperingen als steentjes etc op, maar af en toe begaven zij zich ook naar den passar. De bevolking joeg de vogels van het hoofd van het gewest niet weg en elk passarbezoek der casuarissen kóstte den resident een paar kwartjes aan fruit, dat de dieren opgegeten hadden. Wij bewonderden de vogels met zekeren eerbied voor hun sterke pooten, die alle familiariteit verboden. De resident bood ons een jongen vogel aan en Piet — de Javaan doopt al gauw een huisdier van een Europeaan, dat nog geen naam draagt: Piet — deed zijn intrede aan boord. Piet was toen nog een jonge grijsachtige vogel, die overal tegenaan stootte, in alle verkeerde hoeken kroop en door zijn mest heel wat last veroorzaakte. WEBER vreesde reeds, dat ter wille van den algemeenen vrede het beter zoude zijn om een eind aan zijn leven te maken, maar op uitdrukkelijk verlangen werd er nog een kort uitstel van executie toegestaan. Op een mooien dag, als vermoedde Piet wat hem boven het hoofd hing, kreeg hij het in den zin om het ledige varkenshok tot verblijfplaats uit te kiezen, waar hij sedert altijd in gewoond heeft. Zijn tegenwoordigheid aan boord gaf toen geen bijzonderen last meer, ja Piet droeg zelfs dikwijls tot de algemeene vroolijkheid bij. Als zijn hok werd schoongemaakt mocht hij rondloopen en in die korte oogenblikken van vrijheid kreeg hij nu en dan bevliegingen om te gaan dansen. De afschuwelijk ongracieuse sprongen, die hij dan uitvoerde, verwekten den lachlust der Javanen even goed als later dien van de kinderen van ons dorp. Ook was er een zekere koperen knop aan dek, dien Piet niet uit kon staan en waartegen hij met alle macht kon staan schoppen. Minder gewenscht waren zijne bezoeken aan het laboratorium en juist omdat hij daar altoos werd uitgejaagd, trachtte hij er voortdurend binnen te dringen. Van een casuaris aan boord der Marchesa, die een even hardnekkigen zin toonde voor alles wat verboden was, verhaalt Dr. guillemard „hoe het dier het decorum van de godsdienstoefening stoorde, door juist den Zondag uitte kiezen voor een schermutseling met een kangeroe waarnaar de honden en een mak varken met belangstelling kwamen kijken". Daar wij ons thans naar een gedeelte van den Archipel begaven, waar wij vooreerst geen Europeesche nederzettingen zouden ontmoeten, vond Weber het geraden van Ternate een nettenbreier mede te nemen, die tevens visscher was en die onzen voorraad netten zou kunnen helpen in stand houden. De commandant wenschte bovendien, dat als loods een inlander ons vergezellen zou, die door talrijke vroegere tochten in de zeeën, die wij thans te bevaren hadden, eenige bekendheid had verkregen met het gevaarlijke vaarwater, waaromtrent de onvoldoende zeekaarten slechts weinig licht verspreidden. De nettenbreier Abdoel-Rachman vroeg onderdanig of hij zijn zoontje mede mocht nemen, daar hij zijn vrouw pas verloren had en het arme kind niet alleen kon achter blijven. Dit werd toegestaan, doch tot onze verbazing was „het arme kind", dat op het laatste oogenblik voor ons vertrek verscheen, een flinke volwassen jongen; ook amos, de loods, bracht ongevraagd een bediende mede. Den oden Augustus zouden wij Ternate s morgens heel vroeg verlaten, langs de buitenzijde om het eiland heenstoomen, korren in de diepe Molukkenstraat en 's avonds voor Makian ten anker komen. Niemand meer of minder dan de waschbaas verijdelde dit plan; bij verscheen den avond voor ons vertrek eenvoudig niet en HOORENS VAN HEYNINGEN moest 's morgens vroeg in persoon met de vlet ons aller plunje halen, met dit gevolg, dat het te laat werd voor een korring in de Molukkenstraat. Het plan werd daarom veranderd ; de korring in de Molukkenstraat schoorvoetend opgegeven. Onder de gegeven omstandigheden achtte WEBER bet beter tusschen de eilanden Makian, Motir, Mareh en Halmaheira door te stoomen en ten oosten van Makian te korren, waar wij ook voor den nacht ten anker zouden blijven. Wegstoomende van Ternate was de blik op de beide pieken, dien van Ternate en vooral dien van Tidore grootsch; de zuivere pyramidevorm van den laatsten is eenvoudig overweldigend. Toen deze uit het gezicht verdween, naderden wij Motir, Mareh en Makian, eilanden, die het tooneel zijn geweest van zulke vreeselijke gruweldaden, gepleegd door onze hooggeprezen voorvaderen. Deze drie eilanden waren namelijk de specerei-eilanden bij uitnemendheid; zij vormden de eigenlijke Molukken en van hier strekte de naam zich uit over de omringende eilanden. Hier tierde de kruidnagelboom welig, tot hij op last der Oost-Indische Compagnie geheel werd uitgeroeid. De Compagnie toch, wenschende het monopolie der nagelen aan zich te houden om op den Europeeschen markt den prijs te kunnen bedingen, dien zij goedvond, oordeelde het in haar voordeel indien alleen op Ambon en enkele naburige eilanden kruidnagelen gekweekt zouden worden; daarom sloot zij in 1652 een contract met MANDARSJAH, sultan van Ternate, waarbij de Compagnie tegen eene jaarlijksche uitkeering van 12000 rijksdaalders aan den sultan en van 2O0O rijksdaalders aan de gezamenlijke overige Rijksgrooten het recht verkreeg om alle nagel- boomen te vernielen, die in de landen van den sultan groeiden. Vaartuigen werden thans door haar afgezonden, waarvan de bemanning de opdracht had de Moluksche eilanden af te loopen en overal de nagelboomen te vernielen. Dat de bevolking niet altijd lijdelijk toezag wanneer de bron van haar welvaart vermeld werd, spreekt wel van zelf. Ongehoorde gruweldaden werden door de Hollanders bedreven en deze tochten met den naam van .hongitochten" gebrandmerkt. De eenvoud waarmede Ds. VAL^NTrpr al de bedreven gruwelen verhaalt, klinkt ons thans cynisch in de ooren en is het bewijs, hoezeer de moreele begrippen veranderd zijn, want onze voorvaderen schijnen in deze behandeling der inboorlingen niets gevonden te hebben. Die inboorlingen waren immers slechts nakomelingen van cham's vervloekte geslacht? wallace verdedigt in zijn meermalen aangehaald werk over Insulinde deze handelwijze der Compagnie. Hoewel wij Wallace dankbaar mogen zijn, dat hij er de Engelschen op wijst, dat het hen niet past de Hollanders hard te vallen over het uitroeien van den kruidnagelboom, aangezien zij zeiven lang een zoutmonopolie in Engelsch-Indië hebben gehandhaafd, dat veel zwaarder op de bevolking drukte, zoo zal toch wel geen Nederlander het met Wallace en zijne bewering eens zijn. Prof. Veth komt dan ook met kracht hiertegen op in zijne aanteekeningen op het werk van Wallace. De monopoliën op kruidnagelen en muscaatnoten zijn gelukkig, zooals iedereen weet, sedert 1864 opgeheven. Wij korden ten oosten van Makian met goed succes; het net bevatte o. a. weder een zeldzamen Culeolus, waarover Loyer zich verheugde en bovendien vele interessante diersoorten. Een haal met het groote plankton-net verrijkte onze verzameling kwallen, die reeds in twee monographiën van het Siboga-werk door Prof. maas en Frl. Dr. moser bewerkt zijn, met vele mooie exemplaren. Dr. FANNY moser schrijft, dat het medegebrachte Ctenophoren-materiaal uit tien soorten bestaat, waarvan vijf nieuw zijn en eene sedert 1829 niet meer teruggevonden werd. De uitkomsten van Prof. Dr. Otto Maas zijn niet minder bevredigend. De Scyphomedusen der Siboga-Expeditie bedragen negentien geslachten en hiervan zijn nieuw voor de wetenschap twee geslachten, vier soorten en verscheidene variëteiten. Deze uitkomsten zijn nog een retrospectieve belooning voor de vele moeite, die de plankton-visschers zich getroost hebben. Dr. versluys telde soms op, hoeveel soorten Medusen hij op een avond met het kleine vangnet meende opgehaald te hebben, en was de vangst schamel, dan werkte hij met verdubbelden ijver door en was er geen tijd voor een spelletje Halma. De kleine dieren werden met een hoornen lepeltje uit de glazen bakken geschept, waarin al het plankton verzameld werd, dat het net op eenmaal boven bracht, en deden in een afzonderlijken glazen bak dikwijls de ronde om bewonderd te worden. Bij Makian was de vangst een bijzonder goede, terwijl wij ten anker lagen achter den reuzenvulkaan wiens top in 1646 door een hevige uitbarsting gespleten werd. De breede gleuf in den berg, die van verre al zichtbaar is, en gedurende die uitbarsting ontstond, heette volgens Ds. Valenttjn „de wagensporen van Makian". In 1862 heeft er nogmaals een hevige uitbarsting van den Makian plaats gehad, waarbij vele menschen om het leven kwamen, die meestal verdronken daar zij in hun angst om het eiland te ontvluchten, de prauwen bestormden en overvulden, die omsloegen en zonken. Sedert dien tijd is de berg rustig. Wij waren gaarne naar land gegaan om de „wagensporen" te onderzoeken, maar hiervoor was geen tijd, daar wij den volgenden morgen weder vroeg met korren moesten beginnen. De buit, die dien ochtend uit een diepte van 397 meter boven kwam, bestond naast vele dieren ook uit groote klompen klei, die, toen zij doorgebroken werden, onder anderen ook doode schelpen en negatieve afdrukken van bladeren bleken te bevatten. Zij leverden een schoon, voorbeeld op, hoe aanvankelijk fossielen ontstaan. Naar Batjan stoomende, passeerden wij straat Herberg — wat een echt Hollandsche prozaïsche naam voor zulk een mooi vaarwater! De oevers der groote en kleine eilanden waartusschen de straat doorkronkelt zijn met zwaar bosch bedekt. Hooge bergketens verheffen zich daarachter en sluiten het gezicht op de open zee af; men zou zich kunnen voorstellen op een meer te varen, ware het niet, dat de straat zich telkens tot de breedte van een rivier vernauwt, op eene plaats zelfs in die mate, dat zij niet breeder is dan ongeveer 100 meter; snelle, krachtige stroomen bruischen hier doorheen, en met welgevallen zagen wij toe, hoe fier de Siboga onder de vaste leiding van onzen commandant weder deze stroomen doorkliefde. Tegen den avond naderden wij Batjan, de breede, hooge bergrug, die zich op het eiland verheft, deed allen, die Zuid-Afrika kenden, aan den Tafelberg denken. Hier kwamen wij ook weder onder den invloed van de oceanische deining en het wrak van een grooten, ijzeren driemaster, dat al sinds jaren voor Batjan ligt en volgens de inboorlingen een lievelingsverblijf is van krokodillen en visschen, sprak aanschouwelijk van de gevaren, waarmede riffen en banken in deze zeeën den zeeman bedreigen. Batjan is een sultanaat, dat op dat oogenblik sultanloos was, want de oude sultan, uit reisverhalen wel bekend, was gestorven. Controleur Meyboom, die ons een bezoek bracht, vertelde, dat een der prinsen spoedig tot sultan hoopte bevorderd te worden, en daarom werd door dezen met verlangen de komst van den Resident verbeid, welke den prins zijn benoeming zoude overhandigen. Batjan zag er vriendelijk uit en prijkte met een wit kerkje, dat schilderachtig tegen het donkere geboomte afstak. De bevolking leeft hoofdzakelijk van sago, een cultuur, die zoo weinig inspanning vordert, dat zij, traagheid bevorderende, demoraliseerend op de menschen werkt. De controleur gaf ons kleine, fijn gevlochten, vierkante mandjes ten geschenke, die de bevolking als zeven gebruikt en waarvan er vier of zeven in elkander passen. De plant, waaavan de inboorling de vezel voor dit vlechtwerk gebruikt, groeit op Batjan en is, te oordeelen naar het blad, waarschijnlijk een naaste verwante van de gember Wy verlieten Batjan den volgenden morgen vroeg, zonder ons^een bezoek aan land te veroorloven, daar wij dien dag wilden looden en met het groote verticaal-net visschen en s avonds voor Obi-major ten anker moesten komen. en hJT raadZaam °m tUSSChen de talIooze eila°den en banken waar wij ons thans bevonden, een nacht op zee te b ly ven drijven. De looding en ook de haal met het vertfcaalnet hepen goed af en bij het ondergaan van de zon naderden wy Laiwoei op Obi-major, alwaar de Obi-maatschappij een nederzett h ^ ^ ^ gu ^ JP J naar oï?nWege ' ?UVernement ™ °ok een houtvester naar Obi-major gezonden om de boomsoorten te onderzoeken die hier voorkomen, want Obi-major is, evenals vele" eilan- belkt De f^V^ **** ™* b<^ stranÏ h£f Ti " °bi-maatsc^PPy lagen langs het terend titt "7 ^ reUSachtiSe boom en, wier schit- loS van " £TeD SChCrP afStaken te*en het donkere ££ verbl?7 g v.°°mte- gr°epje ^ het st™d was tol,Zl deÜ " TdbrUin geZCngde Stammen vernoogde de kleurenpracht. Den volgenden dag aan land gaande wandelden wij door het oerbosch van reusachtige hoogstammen; op een pïek midden in het bosch zou een huis voor een Franschman zin hlfal ^ f «*» zich hier als agent der Obi-maatschappij kwam vestigen maken enTen ^ ^ ^ ^™ het ^ brand W"• ♦ °? * WCrden ^ eenvoudig ver¬ laken ï ; 9 ï"? °Veral °Ver ^°0te ruiende plantenhjken, en het ontlokte mij een kreet van ergernis, datLomen waarop men in Holland zoo trots zoude zijn, hier als ZZ en waardeloos verbrand werden g De houtvester was niet te Laiwoei maar juist op reis; IO hij had echter een Javaanschen bediende achtergelaten en baboe en BANDONG kwamen mij dan ook dadelijk opgetogen vertellen, dat er een „jongen" uit hun geboorteland op Obi was; onze bedienden haalden dien avond hun hart op aan eindelooze gesprekken met hun stamgenoot. Het rif voor Obi-major was arm; weber, versluys en ik brachten er eenige uren op zoek, zonder veel te vinden. Daar de vlet naar boord terug was gekeerd, moesten wij hare terugkomst afwachten en zetten ons intusschen neder onder de hooge boomen langs het strand. Uit de kleine kampong klonken stemmen tot ons door, kinderen kwamen op het rif spelen, vrouwen tuurden uit de verte naar de vreemdelingen. Augusta DE Wit geeft in een harer boeken een beschrijving van een Javaansch strand en zijn visschers, die zoo uitstekend geslaagd is, dat onder het lezen, het mij telkens was, als zag ik het strand van Laiwoei weer voor mij. Dien avond, terwijl ik nog beneden in de kajuit zat te werken, riep WEBER: „Toe, kom eens boven". De laatste stralen der zon, doorbrekende door zware wolkgevaarten, die aan onzen noordelijken hemel herinnerden, beschenen het poëtische plekje en de groote rust, de hooge boomen gaven een oogenblik heimwee naar het vaderland. Welk een ontzaglijke eilandenwereld is toch het oostelijk gedeelte van onzen Archipel. 7 Augustus passeerden wij de Vijf Eilanden, daarop Groot en Klein Geelmuiden en Hassil. Van al deze eilanden werden zooveel mogelijk photographische opnamen gemaakt, daar van hun geologischen bouw nog zoo weinig bekend is. Groot Geelmuiden heeft een zeer eigenaardigen vorm, die NlERSTRASZ deed zeggen: „'tlijkt net het paleis voor Volksvlijt"; het was lang en laag met een heuvel in het midden van het eiland. Klein Geelmuiden was weer geheel vlak en waarschijnlijk een koraal-eiland. Op Damar, waarbij wij een dag ten anker bleven liggen, deden WEBER, TYDEMAN en HOORENS VAN HEYNINGEN 's morgens heel vroeg een excursie en vonden overal kalk, sTuvs0VZZeZ heUV,£l 31 kHstalliin Van aard werd. Ver- boord' TZTjLtl deOCt°r tgCn ^ ^ e" ™ nevens andlreJZ & u ,prachtlge Lithothamniën be- auiaenjKer, dat Lithothamniën door den geheel™ A„u- i visscher ging er met d™ , , C Ternataansche sampan up uit en Int lo°ds in d- bir„t/g?x werden-De overige" -■*»*»* het m, 'o aten kon men weten, hoe laat Boblp deuren reilde11 Ól matr°Zen' daD S™ of kipperred herring waM ! ^ Va° een Sardie" naarPhTVOorondef: de m * "tokera e" B°b dook kwamen, joegen Bob d* machiniSten' die nu aa" de beurt de campagne op, tegen dat wij aan tafel ^m De^arme ,rtp Tit: had geen bedelaarsnatuur, hij hing geheel van dln hofltstt af en ieder onzer herinnert zich nog hoe Zed de hofmeester voor het dier was maar ook hoe hard fe hefdeklappen aankwamen, waarmede de hofmeester elke lofrede op Titi besloot. ciW, erg Oo weg naar de Wiedie-eilanden slingerde de Siboga erg, , waardoor de Leblanc loodmachine ongemerkt 30 meter draad Thet looden liet ontglippen. Bij het ophalen kwam he 2od\o meter eerder boven, dan de wijzer aanwees en voor WEBER van zijn bankje waarschuwen kon loooer knapte de draad en vielen waterschepper en thermo meter benevens het lood in de diepte, 't Was ellendig die kostbare Instrumenten te zien vallen en ze met te kunnen Spen" Gelukkig, dat de kor dien dag ten minste nog eenige Sgrijke diere^ bovenbracht. In den namiddag voor de wiedL eilanden gekomen was geen ankerplaats aan de noordSde te vinden, hoewel wij zoo dicht bij de lage, zwaar begroeide eilanden waren, dat wij eiken steen op het- s rand en het rif konden onderscheiden. Een groot rif omgaf de ge hel eilandengroep, en dit rif benevens de ^ ^ de afzonderlijke eilanden vielen bij eb geheel eilanden wees het lood reeds een diepte van «6 ** 270 meters aan en op twee en een halve zeemijl afstand 510 meter net was onmogelijk om in deze diepte te ankeren en de nabijheid Ier nff'n mikte het te gevaarlijk om voor een stopanker te bl ven drijven. Er schoot dus niet anders over, dan langzaam naar Gebee en Fau te stoomen; de stroom zette ons Sr een heel eind uit den koers en al loodende stoomden wt e i den volgenden avond de nauwe straat binnen, die Fau van Gebee scheidt. Met goed gevolg was dien dag ook nog het groote verticaal-net gebruikt. OnzeNoodingen in deze streken hadden ten doel om aan te ne" Jde Halmaheira Zee een diep, bekken is, hetgeen waarschijnlijk was geworden door eene oostelijke richting W nn , 7 ^ en vervolgens in midden der Ha mahe^ Zee 5**** haddcn V°°r het gewezen die nT r u ° d,epte van 2°39 meter aan- en ik besloten den dag op Fau door t' K ' HüYSMANS verzamelen. P d°°r te brenSen ei> daar te v££L^£?^T~^ met ** en sam- s^ga. o^4^V:TTz;n drie matrozen de kaart gebracht door DüPERREy 1" " H " T " l8*9 in korvet la Coquille dat in >mmandantvanhetFransche wetenschap^* 'refsronÏ ne^nde eeuw een droeg tot dfkennis1 Z T Welke veel Het eiland Faheefi/ ' ^ ^ ^ b-onden. een diepe baaT ^ M"r Gebee ^keerde zijde nauweTa^' ™ STÜ^ h ^ ~ ~ e" dalea vS he ZT\*X"*™"* ™> ^ ^ Sr omzoomd do",1^ ^ ^ ? ^ ^ de rijke laag humusT^ h^g|^ * de baai ^evoerd Tn ai+ IC8enwater van de bergen in reusachtige^L*^^ ™ " P'ante" zelfs geisoleerS lorLlTl, ° Zachten bodem ontbraken bewering vS^ Prof ^rtïï 7 de juistheid van de modderfchtïe^ bod!™ *" °°k op klein hard voorwerp aanZ " ^ " maar vast kunnen zeTteT 1 ? "f W3ar°P hunne knrven zich ontwikkelen. Tussen d t ^fe** een ^tok te Caulerpa racemosa dl k°raalblokken kroop welig een kaar aSchTvoTj and" ^ gCW°rdei1 ^ da<"men voor een andere soort zoude houden, als men niet wist in welke bijzonder gunstige omstandigheden deze exemplaren gegroeid zijn. En met de dieren was het al even zoo gesteld: Actiniën, Gorgoniden, alles was even groot; een reusachtige spons, die wij door het heldere water heen zagen, wekte de begeerlijkheid van WEBER op. HUYSMANS, die een uitstekend zwemmer en duiker is, dook herhaaldelijk en sneed de spons los, die nu met behulp der matrozen in de vlet werd getild en'een sieraad onzer collectie is geworden. Bij dit duiken had HUYSMANS toevallig ook een actinie geraakt, die dadelijk hare neteldraden tegen het gelaat van den aanrander geslingerd had, hetwelk hem den geheelen dag een onaangenamen jeuk veroorzaakte. Al vrij gauw waren al onze flesschen en blikken gevuld en trachtten wij aan land te komen, maar dat ging zoo gemakkelijk niet, want het was vloed en de mangroven stonden met hunne luchtwortels zeker wel een halven meter in het water. Eindelijk vonden wij een plek, die scheen aan te duiden, dat de inboorlingen, als zij Gebee bezochten, hier aan land gingen. We volgden dezen „heirweg" al balanceerende op de kromme luchtwortels en ons vasthoudende aan de takken der boomen; op een plaats, waar de mangroven ver uit elkander stonden, waren een paar dunne stammen over het water gelegd en langs deze primitieve brug was zelfs nog een leuning aangebracht. Waren de luchtwortels te ver uit elkander en kon ik mij heelemaal niet verder redden, dan sprong de Ternataansche nettenbreier te water en op zijn saamgevouwen armen stapte ik weer verder. Zoo bereikten wij eindelijk het land, wiens bijzondere vegetatie ons dadelijk opviel; alle boomen waren bij wijze van spreken met Hydnophytum bedekt. Deze vreemdsoortige gewassen bestaan, evenals het nauwverwante geslacht Myrmecodia, uit groote knollen, die op hun top enkele bebladerde stengels dragen en van binnen talrijke holen en kanalen vertoonen, die met de buitenlucht in verbinding staan en door mieren bewoond worden. De Italiaansche geleerde BECCARI meende, dat de mieren deze kanalen en holten in de knollen van Hydnophytum en Myrmecodia knaagden en door hun beet de knollen tot sterkere ontwikkeling prikkelden, evenals men dit by zoovele galvormingen waar kan nemen. Voor de huisvesting hen verleend zouden dan de mieren, altijd volgens Prof. Beccari, de planten beveiligen tegen andere insecten Twee knol,eD van tete:c^ d<~- °m de Onze vermaarde landgenoot Prof. M. Treub te Buitenzorg kon geen geloof slaan aan dit wederzijdsche dienstbetoon tusschen de bovengenoemde planten en mieren. Hij kweekte langen tijd Myrmecodia en Hydnophytum en nam waar, dat reeds in zeer jonge stadia van beide planten zich holten en kanalen m hun knollen vormen, ook bij algeheele afwezighad van mieren. Dat mieren de kanalen dezer planten bewonen, zal niemand bevreemden, die de Tropen kent- veel eerder zou het bevreemding, wekken, indien zij dergelijke verborgen en beschutte plaatsen niet tot verblijf kozen! want mieren vindt men in de Tropen overal en zij zijn door hun alomtegenwoordigheid een vervaarlijke plaag. Enkele dezer gewassen had ik te Buitenzorg gezien, waar zij op bepaalde boomen gekweekt wörden; hier groeiden zij bij honderden en honderden, grooten en kleinen, enkelen zoo groot als een man's hoofd. Den heuvel vóór ons beklimmende, moesten wij ons door velden van Gleichenia heen werken, een varen meer der Australische dan der Aziatische flora eigen, die Weber tot aan de borst toe reikte. Over den grond, aan de takken der boomen kropen of hingen bekerplanten, Nepenthes, waarvan ik in een oogenblik drie soorten verzamelde. Hooger op bedekten reuzen-Lycopodiums den grond en behalve Casuarina, zagen wij nog verscheidene boomen, die door hun smalle, harde bladeren aan de Australische boomen deden denken, 't Was jammer, dat zich overal sporen van groote vuren vertoonden, die de inboorlingen ontsteken en dan maar laten branden; wie weet hoeveel merkwaardige planten daardoor al vernield werden! De hoogste top van den ronden heuvel was 142 M. hoog; hier stond een „steenman", wellicht nog afkomstig van de oude Fransche reizigers; wij onderzochten den ,cairn', waarin WEBER nog een oud pistool vond en stukken dik, groen glas van een ouderwetsche flesch. Van een brief of ander geschreven document dier onversaagde reizigers was helaas niets meer te vinden. Kalm rolde de zee tegen den voet van den heuvel aan en 't was alsof het golfgeklots ons toeruischte: „zoo gauw wordt de mensch vergeten en al zijn streven en werken en zijne plaats kent hem niet meer". Mijmerend daalden wij den heuvel af; beneden gekomen was het water gevallen en droogvoets, hier en daar nog balanceerende over de wortels der mangroven, bereikten wij onze vlet. ;', 'r Wij roeiden terug naar den ingang der baai en kwamen bij den plek waar in 1819 nog een kampong stond. Hier gingen wij weêr aan land; het was intusschen twee uur geworden en ook de maag liet haar rechten gelden; de matrozen stookten een vuurtje, huysmans warmde een blik boerekool met aardappelen, waarvan wij smulden, een koude ossentong uit blik vulde het menu aan en goed verzadigd m vrede met de omgeving, gaven wij een oogenblik toe aan de loomheid, die zich van ons meester maakte Terwijl ik sliep had Weber het eiland verder onderzocht en twee nesten van Maleo's ontdekt; hij kwam mij nu roepen om deze te zien en terwijl wij naderbij kwamen, zagen wii nog juist een vogel in het bosch wegloopen. Wallace geeft jn zijn meergenoemd werk een uitvoerige beschrijving dezer hoenderachtige vogels, die ongeloofelijk groote hoopen dorre bladeren en aarde met hun stevige pooten bij elkander krabben. In die hoopen leggen de wijfjes hun eieren, die door de warmte.der rottende bladeren uitgebroeid worden. Komt een Maleo-kuiken uit het ei, dan is het dadelijk in staat voor zichzelve te zorgen en loopt meteen weg. De beide nesten op Fau waren ledig, wij konden er ten minste geen enkel ei meer in vinden. In de diagonale was een nest zes flinke stappen groot. In den laten namiddag, bij het uitroeien uit de baai op weg naar Gebee, viel ons oog op een boom, waarin talrijke kalongs, dat zijn een zeer groot soort vleermuizen, vliegende honden genaamd, hingen. De matrozen hieven een oorverdovend geschreeuw aan en honderden kalongs vlogen al knjschende op, fladderden een oogenblik rond en zochten toen lichtschuw den boom weder op, aan wiens takken zii Z;Ch™f,hnn achterpooten ophingen, terwijl de zwarte vheghuid den kop geheel bedekte, die op de borst gebogen Ld0 o k !Pef h*' WEBER' dat Seen geweer bij zich had! Op het edand Gebee waren eenige inboorlingen bezig sago te bereiden. Anderen hadden actiniën gevischt die zij aan draden regen om ze te kooken en daarna op te eten De inboorlingen zijn verzot op „frutti di mare;" zoo bespiedden wij hoe onze Ternataansche visscher dien dag een door hem gevonden tridacnaschelp van groote afmeting openbrak en den mantel en den sluitspier van het groote dier ongekookt als iets bijzonder lekkers verslond. Op Gebee konden wij niet veel meer uitvoeren. WEBER verzamelde nog enkele steenen in een beek, maar de Siboga kwam in zicht en wij moesten naar haar terugkeeren. De loodingen door de Siboga dien dag uitgevoerd, bevestigden de opvatting, dat de Halmaheira Zee een diep, afgesloten bekken is, want van de Oostpunt van Halmaheira lóópt een onderzeesche drempel, die de Halmaheira Zee van den Pacifischen Oceaan scheidt. Gebee verlatende zouden wij eerst dreggen en dan naar de Piapisbaai op Waigeoe stoomen om daar ten anker te gaan, doch de afstand, dien wij af moesten leggen was wel wat groot, zoodat er weinig tijd voor dreggen overschoot. Het net bracht dan ook slechts een kleine hoeveelheid modder boven, het had mogelijk wat kort gesleept. Wij kwamen dien dag weder langs tal van eilanden; enkelen waren laag en vlak, anderen daarentegen kantig en spits en deden aan de Lofoden denken, die de Noorsche visschers bij een haaiengebit vergelijken. De namen van vele dezer eilanden herinnerden weder aan de Fransche reizigers der vorige eeuw en hunne schepen zoo b.v. Coquille, Uranie etc. Bij den ingang van straat Bougainville, in zicht van het hooge eiland Roeiëb, zag TYDEMAN plotseling aan het verkleuren van het water, dat er een uitgestrekt rif voor ons lag en liet met volle kracht achteruitstoomen. Het rif bleek zeer groot te zijn en stond niet op de kaart vermeld; zoo moesten wij een heelen omweg maken om er vrij van te blijven en de officieren een scherpen uitkijk houden of er zich geen nieuwe gevaren voordeden. Dit veroorzaakte natuurlijk een heel oponthoud en juist dien dag hadden wij zoo weinig tijd; de zon daalde al en nog lagen Waigeoe en Kaap Forrest zoo bedenkelijk ver! Met geforceerden trek werd doorgestoomd; stil zaten WEBER en ik op de brug en durfden den commandant en zijn officieren niet storen, die al hun aandacht bij de navigatie van het schip noodig hadden, want om in een onbekend vaarwater, te midden van riffen en rotsen, met een onbetrouwbare zeekaart en bij invallende duisternis een ankerplaats te zoeken, dat vereischt groote scherpzinnigheid en kalmte. Dank zij onzen commandant kwamen wij, toen de zon reeds geheel onder was, bij Waigeoe ten anker; wel niet, zooals den volgenden morgen bleek, in de Piapisbaai maar in een andere veilige ankerplaats, die, zooals de inboorlingen ons later zeiden, baai Woenoh heet. In deze baai bleven wij den volgenden dag, 't was Zondag, liggen. Waigeoe vertoonde zich aan ons oog als een fraai bergachtig eiland, wiens hoogste top, de Buffalo-horn, Buffalo-horn op Waigeoe, naar eene schets van commandant Tvdemak. in het vroege morgenuur van onze ankerplaats te zien was, toen nog geen nevels zich om zijn kruin hadden saamgetrokken. Wij kregen al vroeg bezoek van enkele Papoea's, die in hunne prauwtjes aan kwamen roeien j het waren kleine, donkerbruine kerels met groote haarbossen, waaromheen sommigen een lap rood goed gewonden hadden. Zij droegen alleen den tjidako, dat is een band, midden om het lijf gebonden, waar van voren een lap afhangt, die zij tusschen de beenen doorhalen en achter vast steken of ook wel los laten hangen. Velen leden aan huidziekte, de zoogenaamde Dajaksche schurft, welke door een parasiet veroorzaakt wordt, die een spiraalsgewijze teekening, net als kleine arabesken, in de huid graaft. Na het ontbijt gingen mij met vlet en sampan de kust verkennen; eerst roeiden wij de Woenohbaai uit en vervolgens, langs de kust houdende, naar de plaats waar commandant TYDEMAN gisteren in de schemering een tweeden inham meende gezien te hebben. Op weg daarheen vlogen uit het bosch, dat de steile bergen tot aan zee toe bedekte, twee vogels op; de eene was de roode paradijsvogel en ontlokte ons een kreet van bewondering, de andere was een groote roofvogel, dien de doctor nederschoot. Weinig hadden wij verwacht, gedurende ons kortstondig bezoek aan Waigeoe nog een paradijsvogel te zullen zien. Voortroeiende kwamen wij ook waarlijk aan een tweede baai, die wij invoeren tot aan een plek waar wij inlanders zagen; hier gingen wij aan land. Een vrij groot aantal Papoea's, met wie de vriendschap door het uitdeelen van sigaren spoedig gesloten was, hield hier slechts tijdelijk verblijf om sago te winnen, hunne vaste woonplaats lag diep in de Woenoh-baai. De eerste Papoea, die een sigaar kreeg, nam vroolijk en vrij TYDEMAN de zijne uit den mond om aan haar vuur zijn eigen sigaar aan te steken. Daar hij echter vergeten had het puntje er af te snijden, zoog en trok hij met bolle wangen, zonder rook te kunnen krijgen. De teleurstelling stond op zijn gelaat te lezen, tot men hem wees hoe hij doen moest en toen hij het eerste rookwolkje uitblies, streek hij zich over de borst van welbehagen. Ik geloof, dat men de geheele wereld rond kan reizen, als men maar handjes vol tabak en sigaren uitdeelt; helaas, bewijst sterke drank denzelfden dienst, maar dit laatste hebben' wij nooit uitgedeeld, hoe ook de inboorlingen er om vroegen. WEBER verruilde hier enkele onzer snuisterijen tegen een harpoen om schildpadden te vangen, welke door een lange lijn aan een talisman verbonden was, die uit een kleine houten schildpad en twee kleine rollen, die ieder afzonderlijk in -een lap waren gewikkeld, bestond. Het volksgeloof leerde, dat als men de houten schildpad in de hand hield, de harpoen nooit miste als men hem wierp. Ook kinderspeelgoed, b.v. een kleinen kruisboog, het model van een sampan etc, stonden de Papoea's af, maar toen Weber een ijzer voorwerp zag en dat koopen wilde, schudden de Papoea's het hoofd en gaven door teekenen te kennen, dat zij hierover eerst een oude vrouw, die 'onder een boom zat, moesten raadplegen. De oude vrouw wees energisch elk aanbod van de hand en toen was het ook uit met ons handeldrijven; daarentegen lieten de Papoea's zich gewillig photographeeren en hurkten rustig in een kring neder, toen hen dit door gebaren gevraagd werd. Ongelukkig is deze photographie, die zoo eenig aardig had kunnen worden, door de zware schaduw der boomen en de regenachtige lucht slecht uitgevallen. Eene vrouw vermaakte ons door de ingenomenheid met zich zelve, die zij ongekunsteld ten toon spreidde. Zij was bezig haar haar uit te kammen toen wij aankwamen en ging met deze bezigheid rustig voort, tot het haar als een zon rondom haar hoofd uitstond. Op het vriendelijk uitnoodigend gebaar van Weber om toch ook in den kring plaats te nemen, trok zij een boos gezicht en liep het bosch in, klaarblijkelijk was zij veel te voornaam voor het overige gezelschap. 's Middags gingen Weber en versluys naar het rif in de Woenoh-baai; commandant Tydeman was met den rooden sampan aan het opnemen in de Maneh Tep-baai en hoorens van heyningen was met zijn sextant in de blotto uit. Dit laatste vaartuig hadden wij te Menado drijvende op zee gevonden, en als zeevonderij opgepikt, maar het bleek spoedig, dat hare zeewaardigheid niet groot was, want niettegenstaande de scheepstimmerman haar van nieuwe uitleggers voorzag, bleef zij tuntelig en het gevaar bestaan, dat zij kantelde. In de Woenoh-baai zagen Weber en Versluys terugkeerende van het rif, de blotto plotseling met alle opvarenden omslaan; zij spoedden zich zoo gauw mogelijk naar de blotto toe om hulp te bieden, maar gelukkig hadden de drenkelingen, die allen uitstekende zwemmers waren, zichzelven geholpen; zij zetten zich a cheval op het omgekantelde vaartuig en pagaaiden nu naar de Siboga toe. Allen lachten, alleen hoorens van Heyningen keek mistroostig. „Scheelt er wat aan", riep een der onzen hem toe. „Het spijt mij zoo van mijn sextant, daar heb ik nu al zoo lang mede gewerkt", klonk het antwoord. Bij het omkeeren der opgehaalde blotto bleek het gelukkig, dat de sextant zoo stevig in het bootje vastgeklemd had gezeten, dat zij er zelfs bij het omslaan der blotto niet uitgevallen was. De laatste schemeroogenblikken van den dag werden aan den valreep doorgebracht in een levendigen ruilhandel met de Papoea's. Eenige mannen kwamen aan boord en van loenen, een der machinisten, haalde twee oude witte jasjes voor den dag en trok twee Papoea's zoo'n jasje aan. De bruine gezichten straalden van genot, zij draaiden om elkander heen, bekeken zich wederzijds met bewonderende blikken en vermoedden niet, hoezeer zij juist door het jasje boven hun bloote beenen op apen uit een beestenspel geleken. Een trekje van ingeboren eerlijkheid dezer arme wilden trof mij; ik had een bonten armband van schellak verruild tegen een zwarten, die van hout gesneden was. Toen ik den zwarten band in de hand had, vond ik hem zoo ruw bewerkt, dat ik hem aan de vrouw teruggaf, van wien ik hem gekregen had. Met een zeer teleurgesteld gezicht stak de vrouw mij nu ook den armband van schellak toe, dien ik haar natuurlijk liet houden. Van de Woenoh-baai werd 's morgens vroeg straat Bougainville ingestoomd en hier twee malen op geringe diepte gedregd, maar de zoologische buit was gering. Het sprak echter van zelf, dat Tydeman, die gisteren de Woenoh- en Maneh Tep-baai had opgenomen, nu ook de Piapis-baai terug wilde vinden, die tot aan onze reis de eenigste bekende, goede ankerplaats aan Waigeoe's Noord-westkust was en die in het Engelsche boek voor de zeevaart „the Pilot" uitvoerig stond beschreven. The Pilot maakte melding van een eiland, dat de vorm van een hooiberg had, en dat wij met den Buffalo-horn in een bepaalde richting vóór ons moesten passeeren, wilden wij de Piapis-baai instoomen. Bij daglicht was commandant tydeman ook dadelijk georiënteerd en in den namiddag stoomden wij eerst het „haycock"-eiland voorbij en vervolgens de Piapis-baai binnen, alwaar wij wegens den feilen stroom en de nauwte der ankerplaats in de luwte van een klein eiland voor twee ankers moesten liggen. De nieuwsgierigen onder ons gingen dadelijk weder aan land en ontdekten een groot ledig Papoesch huis op palen en een mooie, groote prauw, die onder een afdak van bladeren en takken op land was gehaald. Van menschen was geen spoor te zien. Wij beklommen een lagen bergrug zt 50 M. hoog, die de Piapis- van de Woenoh-baai scheidt en zagen van zijn top in de beide baaien. Weber vond hier sterk verweerd groenachtig gesteente, waarvan hij stukken mede naar boord sleepte. Het heele land was met prachtig bosch begroeid; een oude vijgenboom stond dicht aan zee, zijn groote wortels kronkelden als reuzenslangen over het strand, terwijl zijn takken met allerlei parasitische planten als varens en mossen begroeid waren. Het schijnt haast wel alsof zulk een begroeide oude vijgenboom een karaktertrek van Waigeoe en de naastbij liggende eilanden is, want in het reisverhaal der Marchesa komt een afbeelding voor van het eiland Momos bij Waigeoe, waarop men een stuk strand ziet, overschaduwd door een ouden vijgenboom, dat even goed voor de Piapis-baai zou kunnen doorgaan. Tijdens onze afwezigheid was het druk aan boord geworden; drie sampans van Roeieb waren langs zij gekomen. De prauwtjes waren van uitleggers voorzien en geleken wel drijvende woningen, zooveel hadden de Papoea's er opgepakt en aangehangen. Deze prauwtjes hadden dit merkwaardige, dat zij door een matten vloertje in twee verdiepingen gescheiden waren. Wat onder in het prauwtje lag was natuurlijk voor ons oog verrjurgen, maar Dovenop zagen wij upgevuuwtu matten, die waarschijnlijk een ruilartikel zijn, aarden potten, mandjes, sirihdoozen, vischtuigen, lansen met spitsen uit casuarisbeenderen vervaardigd, dit alles, ja zelfs vuur van langzaam glorend hout, hadden de Papoea's bij zich. Op het matten vloertje zaten vrouwen en kinderen, ook eenmaal een hond, en aan een hekje hing een dierbaar tabaksbuideltje, te oordeelen naar de zorg, die de Papoea hiervoor had. In een ander prauwtje zonder matten vloertje kwamen vrouwen aangeroeid, die bij gebrek aan beter het haar met groene bladeren hadden versierd; de leelijken gaapten ons aan en snapten druk onder elkander; de eenige, die mooi was en wier haar met zorg gekapt was, werd door de anderen achter een matje verborgen gehouden en wierp zoo af en toe, als hare duenna's het te druk met zich zeiven hadden, steelswijze een blik naar ons. De ruilhandel van gisteren werd met dubbelen animo voortgezet, ook van den kant der Papoea's; en een oud heertje betuigde op ondubbelzinnige wijze, dat hij ook een wit jasje hebben wilde, evenals de twee andere Papoea's van gisteren. Goedig ging VAN LOENEN kijken, of hij nog iets missen kon — onze heeren hadden niets meer te geven, daar had de Ternataansche waschbaas wel voor gezorgd — en kwam met een jasje boven, waar het oude mannetje overgelukkig mede was en dat hem dadelijk werd aangetrokken. Geld namen deze menschen nog niet aan, maar voor messen, sarongs of een handje vol tabak gaven zij allerlei, o. a. een hunner lansen met een punt, vervaardigd uit het bot van een casuaris. De schellak-braceletten deden weer opgeld even als gisteren. Bij een dergelijke handel hangt er alles van af, of onze ruilartikelen in den smaak der inboorlingen vallen. Ik herinner mij nog zoo goed, hoe ik aan de zuidkust van Flores mijn blauwe, groene en roode kralen aanbood, mijn messen en spiegeltjes aanprees en hoe de bevolking mij duidelijk te verstaan gaf, dat mijn koopwaar verouderd was „dat hadden stond ik met mijn schatten 1, . * aiet bij miJ' D™ - ik zag de JnJ^y^^^ *p, en ons erf verlaten, zonder S^lT"-0**" den arm «emen 1 iets aan kon doen. R^Schï SeSvrde heer K— gejoel en gejuich onder de Pann ^ dat Was een hun leven nog niet gezien ^ F" «* Van faar ging het weêr a£TjZ? «"V* licht -eêr uit, Wen opnieuw. De ^r^L^/u86!;"^ de vreugdetnsch lampje in de hand datteh t Cen elec- d- dit zag, haalde een kin WaS^een der Papoea.s, W ruil aan voor het glazen Z ? Cn bood die glazen peertje. „Geef hem dat lampje ii maar present", zeide klazinga, die zich zeker de teleurstelling van den man indacht, als het begeerde voorwerp toch niet bij hem zou willen branden. Het kostte heel wat moeite om onzen vrienden te beduiden, dat zij heen moesten gaan, maar eindelijk werden alle Papoea's van boord verwijderd; zij roeiden naar land, waar zij een groot vuur ontstaken en tot laat in den nacht hoorden wij hen zingen en joelen. Het waren amusante wilden, die geen vrees voor den -blanke kenden en heel tevreden en gelukkig met hun leven schenen te zijn. Ook onze oude vriend samioen, de spilbestuurder, was stil aan land gegaan om klappers te rooven en had op dien tocht een nieuw graf ontdekt. Hij verhaalde aan klazinga alles wat hij gezien had en wat de Papoea's alzoo op het graf hadden neergelegd, „doch", voegde hij er bij, „zegt u het toch niet aan Professor, want dan gaat hij het graf maar weêr leeghalen". De schrik voor geesten zat er sedert Siau nog bij Samioen in. Den avond van dezen dag slaakte tydeman de verzuchting, „wat zou het toch mooi zijn, om net als zoo'n Papoea, met alles wat je lief is en wat je noodig hebt in het leven, in een prauwtje om dit eiland rond te zwalken en het op te nemen!" De volbloed hydrograaf was aan 't woord. Wij dronken hem toe, dat het hem nog eens mocht beschoren zijn, heel Waigeoe in kaart te brengen. Het ophalen van de twee ankers deed ons den volgenden dag later dan gewoonlijk wegstoomen naar de Jef Fam eilanden. Overal om ons heen verrezen weder eilanden van den meest uiteenloopenden vorm en daar het gevaar van weder riffen te ontmoeten, die op de kaart niet vermeld stonden, volstrekt niet buiten gesloten was, werd de „verklikker" uitgezet. Dit is een zware, met ijzer beslagene plank, die men tot op een bepaalde diepte kan laten zakken en dan achter aan het schip medesleept. Stoot nu de plank tegen een hard, zich onder water bevindend voorwerp aan, dan Th en eeTh ^ hT ** ***** ~met def verklilker op T2M T™EMAN begon weerklonk de bS\n 6et ÏÏt£ ^"^ maar al SpoediS haald, maar ook hans het de H , ^ 3" M' °P^ de verklikker tot 27 M tekort Al dl ^ h°°ren M Werd voorzichtig gevaren en 7 u dlen r»d moest natuurlijk Eindelijk 14? JefFamin^^r ^ geh°Uden W°rden' gelood werd, besloot WebÉr h,> ^ ^ P10^ ^ M' totaal verscheurd bovTTTn t* scheepszeildoek, waarmede men getracht Ld ^ veihgen. Deze bevatte natSSjf^ cf dï ^ ^ ergerlijk, omdat in de zwabbe s vele ko^k !T * kiezelsponsen bijv. waren bleven hate^TtlZ ^ reeds zoo vol zaten, wat mocht er 1 ^ u ZWabbers ^ h bbe 'en J^- -J^el m het net g een tweede zichtbaar en t piek werd af« minder overweldigend' Vk k bi te',77 ,?*' brug deden blijven staan en on A T r°erl°°S °P de riffen of rotsen te loooen Rn ■ 5. °VCral aanwezige stemmen der aan bat V u GIgenaardlg weerklonken de die almaar Hn e\stu«boordszijde dodende matrozen Z ™Ldzz zrrsdreun uitga,mde-: 't Was heelemaal nachtXr' r~ een^™n £"£ Maleisch .grond' en toen herhaalde loodingen de juistheid hiervan bevestigden, liet tydeman het anker vallen, dat na wat krabben over den bodem pakte. hoorens van heyningen moest er dadelijk in de vlet op uit en oplooden of er geen rotsen in de nabijheid der Siboga lagen en toen alles veilig bleek, kwam tydeman zoo kalm aan tafel, alsof hij de haven van IJ muiden ware binnengestoomd. „Zeg tydeman, hoe vondt je toch nog deze ankerplaats ?". vroeg weber. „Wel, ik had bij daglicht een stroomrafeling gezien, daar waar die rots in zee uitloopt, en ik vermoedde, dat die rafeling wel zou ontstaan zijn door een onderzeeschen uitlooper van de rots. Ik bleef daarom maar in die buurt zoeken tot ik grond gevonden had". Met gespannen verwachting kwam ik den volgenden morgen aan dek om te zien, hoe Jef Fam er overdag uitzag. Een menigte pinangpalmen groeiden tegen den steilen berg aan en wuifden hun elegante kronen op slanke stammen hoog in de lucht; de Ternataansche loods zeide, dat het pinang poetri = koninginnenpinang was, die ook te Ternate voorkomt en door de inlanders zeer gewaardeerd wordt bij het betelkauwen. De zee was erg onstuimig, de branding sloeg tegen de rotsen aan en spatte als witte wolken weg; in de luwte der rotsen was echter aan de ééne zijde een klein strand zichtbaar, waar het betrekkelijk kalm was en daar wilde Weber aan land gaan om steenen te verzamelen. Er was geen denken aan, dat ik hem vergezellen kon, de vlet danste op de golven en weber en de roeiers werden doornat van het spatwater; ik was blij toen weber aan boord terug was; hij bracht een zak vol steenen mede, die voornamelijk kalkgesteente bleken te zijn. Enkele stukken, afgeslagen van plaatsen, die voortdurend nat waren door het spatwater der branding, hadden een donkergroene kleur en toen een klein stukje in zoutzuur opgelost werd, ontdekte ik, dat deze kleur veroorzaakt wordt door algen, die zich in de rots hadden ingeboord en hierin een heel aanééngesloten Znll T ^ m°0ie onderz°ekingen van de Fransche a gelogen Bornet en FlahaüLT is bekend geworden, dat luSelb m ^ S?alCn ^ enkde ZCe- - zoetwate^olusken boren en m deze groene of blauwachtig groene vlekken wonVe°n°reS Jn 7^ ^ ^ °ok be- wonen en aan dezen over groote uitgestrektheid een bepaalde het eVennnr ^ f vermeerdering onzer kennis van dfen nl °7anismen- De alg van jef Fam is boven¬ alen nieuw voor de wetenschap. Het weder werd hoe langer hoe onstuimiger; de lucht was gnjs, het water werd vaalgroen van kleur wan wi, stoomden over de ondiepe bank, die Waigeoe met dê om eeTlt totZ 7^ ^ ™ ™ ^ niet Z ? ïf ,S C "aJaarsdag' hoewel de temperatuur P n def Sion " "f fahn' maar h£t voortdurende stampen der Siboga mag ook het zijne tot de minder aangename m akrgW^Jgedrag%n h£bben' dk Zkh Van °ns en kl!J 6Venals ^isteren tal"jke eilanden en kwamen voor Kofiau ten anker, waar wij gelukkig een kalme ankerplaats vonden. Den volgenden dag waren wï minder fortuinlijk; stroom en zee waren ons tegln en" wS moesten 's nachts oP de zandbank ten anker gaan in zicht van. Loslos, zonder eenige beschutting voor de deining Ge lukkig waren beide dagen de korringen goed geslaagd en onze verzameling verrijkt met dieren?wa£van enk e*tot heden alleen van West-Indië bekend waren wi, fn he^ £etïekkeliik k°ude d^n en nachten hadden wy in het geheel met gerekend en daarom ook geen dekens voeir,; rr nn wij ze!r trouwens«**«* ^tgi: Te van'2 -f" arme ***** riIde °P haar mat->'e- *>u«sSh, die van zijn uitreis nog een deken overhad, vereerde die het kTnTJ5dat h"gen vroeg: ,of zij'hem nLt ktpen slechts eenm l ^ vriendelijkheid wel; slechts eenmaal gedurende dat geheele jaar is er een kleiné onaangenaamheid tusschen haar en het scheepsvolk geweest maar toen was zij dan ook boos en kwam boldingh haren nood klagen, omdat razzio, de dikke onderofficier, had gezegd, zóó, dat zij het hooren kon, dat zij leelijk was. Dat was al te beleedigend en baboe wilde, dat razzio gestraft zou worden. Een paar vriendelijke, nederzettende woorden van boldingh eerst tegen baboe en toen — ik vermoed wat kernachtiger van gehalte — tegen razzio, suste het heele zaakje en nooit is meer iets voorgevallen, dat onaangenaam of onfijn was. Ik vertrouw, dat er vele Hollandsche dienstmeisjes zijn, van wie men met denzelfden lof zou kunnen spreken als van baboe, indien zij een jaar met acht en veertig matrozen, stokers en onderofficieren te zamen waren, maar ik geloof nooit, dat een Hollandsche bemanning zich zoo netjes tegenover een Hollandsche vrouw, die zij voor haar's gelijke aanzag, zoude gedragen, als onze Javanen dit tegenover baboe hebben gedaan. In straat Selee of Galewo tusschen Salawatti en NieuwGuinea, zouden wij rustdag houden; wij kwamen ongeveer te half twee ure in de straat ten anker na 's morgens tot tweemaal toe met goed succes te hebben gedregd. De zee was hier ondiep; het water, geel-grijs van kleur, herinnerde aan de Noordzee en later zelfs, toen de kleur vaalgrijs werd, aan de Zuiderzee, terwijl de lage kust van Nieuw-Guinea er het hare toe bijbracht om dien indruk te versterken. versluys ging naar een klein eiland, dat vóór den ingang der straat lag en bracht hier weinig zoologische voorwerpen, doch des te meer wieren bij elkander, waarvan enkelen zeer zeldzaam zijn; ook had hij een begraafplaats op het eiland gevonden en een versch lijk gezien, dat met opgetrokken beenen en versierd met roode en witte lappen op een staketsel van 1.5 meter hoogte lag. Andere staketsels, die in de nabijheid hadden gestaan, waren geheel vergaan en de beenderen er afgevallen, die rondom verspreid lagen. versluys bracht van deze begraafplaats drie schedels mede, waarin de mieren een nest hadden gebouwd. Ik geloof niet, dat Samioen een dezer schedels gezien heeft; voor de rust van zijn gemoed werden ze heel ongemerkt aan boord gebracht Geen Papoea vertoonde zich dien avond noch den volgenden ochtend en daarom werd Amos de loods, die hier goed bekend was, aan land gezonden om de reden dezer vreemde handelwijze der inboorlingen te onderzoeken. Bij zijne terugkomst vertelde hij, dat de inboorlingen van deze kampong een jaar of vijf zes geleden een Chineesche prauw hadden uitgeroofd en de opvarenden vermoord op order van den radja van Salawatti. De regeering had, zoodra zij van dit feit m kennis was gesteld, H. M. Java" afgezonden om de inboorlingen te tuchtigen en dit schip had toen de kampong in brand geschoten. Op het gezicht der Siboga, die even als de andere oorlogschepen wit geschilderd is, was der bevolking — had zij soms een kwaad geweten? - de schrik weder om het hart geslagen en de vrouwen en kinderen waren het binnenland ingezonden. Amos had getracht hen gerust te stellen en de bewoners waren thans in twee partijen verdeeld waarvan de eene wilde vluchten en de andere beloofde aan boord te zullen komen. Na eenigen tijd verscheen ook waarlijk een sampan met vier inboorlingen, waarvan een, die een heel brutalen indruk maakte, vloeiend Maleisch sprak. Na dit bezoek der Papoea's gingen wij met de vlet aan land en betraden nieuwsgierig het nog zoo weinig bekende Nieuw-Guinea Langs het strand, dicht bij de plaats waar volgens het zeggen der Papoea's hun kampong lag, stonden vete palen waaraan schilden van eenige groote schildpadden te droogen hingen. Het strand was modderig en omgeven door hoog geboomte^ dat in dichtheid alles overtrof, wat wij ooit gezien hadden. Door dit bosch kronkelde slechts een smal pad, waarop men onmogelijk anders, dan achter elkander kon loopen. JNa een half uur kwamen wij bij eenige ellendige krotten, die werkelijk den naam van hutten nauwelijks dragen mochtenhet waren slechts afdakjes op lage palen met atap gedekt en m het midden verdeeld door een gang, waarlangs rechts en links een verhooging was aangebracht. Als de Java" een kampong van dergelijke huisjes in brand heeft geschoten, is de schade ook waarlijk niet groot geweest, die zij aangericht heeft. Menschen zagen wij nergens, wel ontdekten wij op een paal een geteekend menschenhoofd en een eind verder het bosch in een tweede; ook vonden wij bij een boom lansen en speren, die de bevolking op hare vlucht vergeten had mede te nemen. Het speet ons later, dat wij er ten minste niet eenigen van medegenomen hadden voor onze ethnographische collectie; wij hadden gemakkelijk iets in de plaats der lansen op kunnen hangen, dat waarde voor de Papoea's had Op den terugweg kwamen Weber en NlERSTRASZ, die vooraan liepen zes kerels tegen, die op het gezicht der blanken dadelijk vluchtten en in het bosch verdwenen. Op weg van de Galewo-straat naar de Valsche Pisangs werd gedregd op de geringe diepte van 34 meter; de dynamometer wees een paar maal aan, dat de dreg haakte, doch zij kwam telkens gelukkig weder vrij; dit was echter een duidelijke waarschuwing haar niet te lang te laten slepen en na twintig minuten werd zij dan ook opgehaald. De ijzeren beugel was op twee plaatsen gebroken, maar toch had het net het gehouden, dat een overgroote menigte dieren bevatte Het was tot heden een onzer rijkste halen: uit groote sponzen, prachtige, roode Spongodes en wel vijftig soorten krabben bestond de meer omvangrijke buit waartusschen talrijke kleine dieren zaten, zooals bijv. het vermaarde lancetvischje Amphioxus. De heeren hadden druk werk en wisten haast niet waar zij met de beesten moesten blijven, de blikken vulden zich zoo verbazend snel en vele doubletten moesten weder in zee geworpen worden. Toen LOYER het honderdste blik dicht soldeerde, haalde ik uit onzen voorraad Hollandsche advocatenborrel voor den dag, die ter eere van dit blik feestelijk in het laboratorium gedronken werd. Nog tweemaal is een dergelijke feestdronk, in het anders voor zulke gelegenheden minder geschikte en aantrekkelijke laboratorium voorgekomen, want het aantal blikken beliep ten slotte ver over de driehonderd. Gedurende dezen dag en de volgende dagen werden veel profielen der eilanden geteekend, waar wij langs voeren, want van de eilandenwereld te midden waarvan wij ons thans bevonden, was nog weinig bekend, ja enkelen, zooals Doorvaart tusschen enkele eilanden der Valsche Pisangs. de Valsche Pisangs, waren nog nooit onderzocht en lagen geheel verkeerd op de kaart. De Valsche Pisangs werden door hoorens van heyningen in kaart gebracht en wij bleven, om hem hiertoe de gelegenheid te laten, een dag bij deze eilanden liggen, die door hun bizarren vorm en door de verschillende gesteenten, die Weber hier vond bijzondere belangstelling verdienen. Om den lezer een flauw Profiel eener eilanden-groep bij de Zeven Eilanden. rdenkbeeld te geven van deze eilandenwereld heb ik uit het boek van Prof. WEBER het hiernaast staande profiel overgenomen, dat een eilanden-groep weergeeft, die wij bij de Zeven Eilanden passeerden. Het is merkwaardig deze zoo steil uit zee oprijzende eilanden te zien, wier gesteente veelal uit kristallijnen kalk bestaat en een laagsgewijzen bouw heeft, die men van het schip afkon waarnemen. De stijle hellingen, waarin deze lagen, die als horizontale lagen ontstaan zijn, zich aan ons oog vertoonden, spreken duidelijk van de krachten, die hier gewerkt hebben, voor deze koraal-riffen zoo hoog boven het tegenwoordig water-niveau konden uitsteken. Na de Valsche Pisangs bezochten wij Saboeda, het hoofdeiland der Ware Pisangs. Wij hadden het geluk, dat de korringen al deze dagen over het algemeen goed slaagden; maar de oostmoesson liet zich voortdurend gelden, de zee was kort en onaangenaam en de wind koud. Toen er een dag kwam, waarop de wind ging liggen, hadden wij een zomersch gevoel over ons, maar 's avonds wakkerde de wind tot onzen spijt weder aan. Zoo naderden wij andermaal de westkust van NieuwGuinea, die zich hier als een bergland voordoet met verscheidene paralelle bergruggen, die zich al hooger en hooger achter elkander verheften en WEBER aan de Bergstrasse deden denken. Naderbij komende passeerden wij het kleine eiland Batoe Poetih (witte steen), aldus genaamd naar den witten rotswand, dien men van verre uit zee zien kan, en stoomden de straat in tusschen Nieuw-Guinea en Poeloe Pandjang. Wegens de talrijke riffen en den vallenden avond wilde TYDEMAN echter niet verder stoomen en liet het anker vallen Paalwoningen bij Atja-Toening 2 a a k,amp0n^' waarvan de missigit op palen in zee stond; doch memand onzer kon, zelfs met de kaart in de hand uitmaken of het Fak-Fak of Skroë was en d ood wist het evenmin. De hoofdman van de kampong, die dade hjk m z,m prauwtje naar ons toe kwam roeien, noemde een heette eT^T^ *** * A^niTg lT:ezx k> waar de controleur gevestigd is'een een0tonLtemFak"!ak gekgenheid zou bestaan hebben om ons eentonig menu door versche producten van het land aan te vullen weet ik niet; maar in Atja-Toening bestond die gÜ legenheid althans niet, evenmin als in de meeste der kIFne kampongs die wij op dit gedeelte der reis aandeden Verwend waren wij aan boord niet; levendig herinner ik mij, hoe juist dien middag de hofmeester, in Jlaat van de gewone njsttafel te geven, ons op grauwe erwten er spÏ kadaecenfLen ÏT* « «~ die lf a' ,cn ZO° zag smuIlen' als ik tm." Weber die harde zwarte knikkertjes eens voorzette, zou hij zeker zeggen: „die zijn „et goed voor de varkens" Den volgenden morgen brachten Versluys en de Dokter mij belangrijke wieren mede van het rif, terwijl Webepde schatten, die zich gedurende de vorige dagen Zehooot hadden, met Huysmans inpakte; dit was altijd eefzenuw achtig werk, omdat het zoo uiterst nauwkeurig moest 3 schieden. In den namiddag gingen wij allen naar A|a ToeniÏÏ sTnZ ^ oTr' ^ * <* P^n Tn ze'é Planken e g het Strand door sma^ loop- tTte lZZr115 ,°P Pal£n' Verb°nden Waren- Het —n echte, typische paalwoningen, zooals wij ze zoo dikwijls on platen afgebeeld zien. Het strand was smal, de bergenTdkten ^T^T^-t dC ^ **** -esfenltom verder te komen den dicht met boomen begroeiden heuvel b khmmen d,e slechts een enkele open plek' aanwees waa de inboorlingen gemetselde graven hadden gebouwd. De bewoners van Atja-Toening waren niet allen Papoea's, velen deden eerder aan Boegineezen denken, hoewel ook dit type niet meer zuiver aanwezig was. De geheele manlijke bevolking begeleidde ons tot boven op den heuvel, ongeveer 150 M. hoog, waar kleine tuinen aangelegd waren, en scheen verwonderd en nieuwsgierig, wat wij hier wel kwamen doen. Veel leverde het verblijf te Atja-Toening overigens niet op; en niemand onzer betreurde het, toen wij den volgenden dag Nieuw-Guinea vaarwel zeiden. De commandant was nog het best tevreden; hij had bij een zich in zee stortenden waterval den voorraad zoetwater laten aanvullen. Den nacht na ons vertrek van Atja-Toening was de zee weder erg woelig en stampte de Siboga afschuwelijk; tegen den ochtend verminderde de deining en om zes uur werd gelood. In plaats van 1500 M., zooals de kaart aanwees, werd echter slechts eene diepte van 924 M. gevonden. Onmiddellijk werd daarom de kor uitgezet, die goed gevuld boven kwam. Een tweede looding om één uur wees slechts 846 M. aan; de groote diepte op de kaart vermeld berust mogelijk op een fout. Is echter de looding op de kaart vermeld juist, dan zijn al deze loodingen weder een sprekend bewijs voor de groote oneffenheid van den bodem in den Archipel. Spoedig na onze tweede looding kregen wij Ceram in zicht, dat ons opviel door de steile helling van twee achter elkander zich verheffende bergen, die geen vulkanen zijn. Om vijf uur viel het anker voor Gisser, een klein koraaleiland aan de zuidoostelijke punt van Ceram gelegen. De posthouder kwam dadelijk aan boord; hij was een oud man van Ambon geboortig en had iets zeer leuks over zich. WEBER overhandigde hem, zooals hij altijd in dergelijke gevallen deed, den aanbevelingsbrief, dien de Gouverneur-Generaal WEBER had mede gegeven, en toen nu de posthouder van den inhoud kennis had genomen, vouwde de leukert den brief netjes op en zeide alleen: „Ziezoo, dat weten wij alweer". dat™::, x^JZlsirwandeIden Gisser ^ geen atol is Fen t ? maar toch waarschijnlijk ^« ^0^^°™^ « eenJomeen lagune van een atT^t 1™ Ved °P verbinding met de zee , ' 7J eb droogloopt en over wier mei ae zee een lange brug eeslapen ;c t-w i ^ • maakt een indruk van welvaart- hff ^ pIaatsJe houder *2ïïn^r£ïï£ hand;' drii"CT- De P» hier gehouden wordt ™ parad.jsvogelhuiden, die kostten. Ik onchTat den " 2° St"kS t0e» '*> Waigeoe, en ^^^^J^^TT"*1 °P jachtwetten al zullen J11'0ïer de a««kondigde, beperkende wijderde " * ~ * Tegenover Gisser ligt het eiland r V tusschen deze beide JLh Ceram-laut; in de straat lag, liep WrL^^ftL~ °°k de Sib«ga geankerd de heeren, die die" avlnd n ' een/eweldi^ stroom,- en waren gaan kijken hadd, Arabischen goochelaar te komen. Te 2* r?te °m -der aan boord ons den volgenden dTL , deepte de ^omsloep neel wat ze'emaïcha? Zr IdtgTm" *f ^ ~ ~ langs zij te komen, want het eene oZ mÏT °nge,ukken gespannen kabel achter de stooXD die ^ ^ een hooge golf Getornd. / u!T , P' d,e vo°r ons uit tegen vlet opdiepondPer ons we" 7^"^ tUde d& op de stoom^loepl:;^2 £ *e ^„7 ^ te bonzen niet geheel buitengesloten wS^Ü onzer een ongeluk overkomen op de open, woelige reede "Hefrirdat wij nader onderzochten, was zeer merkwaardig omdat net met zeeplanten dicht bedekt was; naast hooger staande gewassen als Posidonia en Cymadocea werden ook groene wferen in menigte gevonden, ^sc^s enkele roode groeiden. Het is de eenigste keer geweest, dat ik op een rifweligen algengroei aangetroffen heb ^-n noordj k Europa zoo veelvuldig op rotsen voorkomt. De roode^ verliepen echter, als zij over het rif tampen.^ hun roode kleur en kriieen een vaal grijze, paarsche ja zelfs groenachtig Paarscne tint. Men noemt hen desniettemin roode a gen, omdat zij zeiven of anders zeer na-verwante soorten,, als zij °n dieper water groeien of beschut zijn, voor de zon een roode kleur aannemen. . , Te Gisser zag ik ook voor het eerst en wel m groot aantal wat de Engelschen het Portugeesche oorlogschip noemen : Ten sierlijk kwalachtig dier, glasachtig doorschijnend met hel blauwe strepen. Als men het door middel van zijn groote ÏÏÏ2L. op het w-^^^^^ïï*^ denken, en de helderblauwe^^Z^nZ^ lrriifTslustie voorkomen. Dit is natuurlij* ucu „aam bij de Engelsehe zeelieden overgmg m d.en van Pnrtupeesche oorlogschip. , DefaSsten Augustus kwam de mailboot op weg van Banda naar Fak-Fak op de reede van Gisser aan en bracht den oos houder van Waroe op Ceram mede. Daar wij ons ook Suf Waroe begaven, boden wij den posthouder aan hem derwaarts te r/engen, hetgeen hem een verve enden och ™>r inlandsche prauw bespaarde. Wij verheten Gisser te 'ent "t^foodden kort daarop en korden met goed succes op een diepte van 547 M, het net bevatte niet meer of minder Strand bij Waroe. aan zes en twintig diepzee visschen Rnl * ■ -orten en prachtige UmPbeIlula^hti^rn " ^ van verwante soorten ook de «, jachtige polypen, waarzeeën bewonen. gr°°te dlePten «er noordelijke Tegen den avond viel het ani,0 nette kampong, waar ons 1 V°°r Waroe< een groote door een posthouder vert^nwo^H^' ^ ^ ^cn allen omgeven door s7gT*Zn g ^ * ^ ™™ product van Waroe. w7l^Th "*> * het hoo . bleef een flauw, Idnde^tt^!?^ te ^ven, het de sago voor ons Europeanen^baar g ^ mog^ktoïtit rmpheettm°0rddadig ^ord; dagen, die wij nog kort geTeden la" T Z°° °P na de 8»re Guinea hadden £leeS Ieder wfS van Nieuw- warmte, en toen aan tafel Te m " den indruk der de commandant, dat men ,eel l ^ h™™d* benul. Eerst tegen den avond ^<£?"** af en gmgen wij den posthouder een IZu ltemperat™ wat met hem wandelden wij do™ -afscheidsbezoek brengen ■ andere kampong, waar w i van b°Sch naar een enkele .palmen genoten. °P de zee en op Bij het teruggaan naar de Siboga „„, aiD°ga ondervonden wij een kleine moeilijkheid; het water was gevallen en de vlet moest vrij ver van het strand blijven liggen, zij kon onmogelijk dichter bij komen. Goede raad was duur, nu wij ons beter tuig aan hadden en niet in onze werkpakken gestoken waren, waarmede niet veel complimenten gemaakt werden, als men door het water of de modder moest. Twee oppassers van den posthouder droegen mij in een fauteuil naar de vlet; een derde nam commandant TYDEMAN op zijn nek, maar WEBER en VERSLUYS, die voor deze wijze van vervoer te lang en te zwaar geoordeeld werden, moesten met hunne schoone witte pakken door de modder en de zee waden, die hun eindelijk tot over de knieën reikte. Commandant TYDEMAN en ik kwamen droogvoets in de vlet, maar het scheelde weinig of onze dragers hadden ons lang uit in zee laten vallen. Toen wij allen aan boord waren, werd het anker geheschen en den nacht doorgestoomd naar Lilintah op Misool. 's Morgens om zes uur wees het lood een diepte van. 2000 M. aan; hier werd gekord en het duurde tot één uur voor het net bovenkwam, dat een schamele vangst bevatte. Dat was hard na al de moeite, vooral voor het machine-personeel, dat met geforceerden trek door moest stoomen om Lilintah nog voor donker te bereiken. Bij het naderen van Misool kwamen talrijke, kleine eilanden in zicht, waarvan eenigen door hun spitsen vorm aan Jef Fam en anderen meer aan het Hooiberg-eiland bij Waigeoe deden denken. De laagsgewijze bouw dezer eilanden, vooral op die plekken, waar de lagen onder scherpe hoeken uit zee oprijzen, was ook hier weer duidelijk waar te nemen. Bij zonsondergang kwamen wij voor Misool, dicht bij Lilintah ten anker; wij zouden juist aan tafel gaan, toen wij in de verte op een gong hoorden slaan. Het geluid kwam dichterbij en een prauw langszij, waarin de radja van Misool, zijn zoon en vijf dorpshoofden gezeten waren. Zij kwamen ons begroeten; de radja had een schrander uiterlijk, hij droeg hem! ovSltXen'e nStUUm; *** * * van tulband een zwaLrh "^°k; ^ het h°°fd bÜ gouden ornamenten ZS7n 2 h°°{d?0ek> wa^aan kleine Augustus met vladen en m°rgenuren van den sisten naar het rif bij ^^ ^/^d *^^»g VersIuvs f .ente aan he^trand ^3^1 ^ f°SS1'elen in het 8* duidelijke versteeningen Zl ?W deze niet overherkennen en vermeldt in rbu7 en S Belemnieten te Poozen aan de Maatscnaooii te l J ^ hij bii ^^henkundig Onderzoek in f/lT beVOrdering ^ het Natuurden en laten op de hotte ZTf™* °m haar van ons Dit fót werd door Profl ' ! ï° °°k deze f°SsieIe"- geoloog in zijn jongst verschel' ^T^" Oostenrijkschen aangehaald, en toen n^Z 'dM Antlitz der Erde" vertoefde, van Dr. Verbeek j» \ * ju,'St te Bl"'tenzorg een brief de juistheid de£nl ' ^ profl wlc«mann if genoemde gLrd?^,^™^* bevestigd, reisde «elen te vinden, die du deli k , ^ ^ gelukte fosop Misool voo^m^^^^Jm^ate gesteenten, die een geheel ntl , 1 maar °°k oudere verleden van den ArSpd ^P"" °P het Verre ^?<2S^Jr£Lder Sib°ga aanl£iding t0t -n de geologie aan het licht I zcVZT^ VOOr tevreden zijn met de vruchten ^ mag Dn v*™lvys morgen van 3. August i8qo T °P den voegen van het faUJc^-taii^^Laï^^0 °P °mmezrjde vonden werden, mag ikdTl^ merkwaardige fossielen gein 4> werkpakje en een v^aneblik V°°rle^en. Huysmans ^---d^^^^at op den s«-c uer xagen te geven. Aan dek verschenen langzamerhand al de Javanen in hun witte, zondagsche matrozenpakken, de officieren in groot tenue, de wetenschappelijke staf op zijn best uitgedost wij herkenden elkander haast niet meer in deze ongewone pracht. Om negen uur kwam de radja, helaas niet meer in zijn pittoreske kleeding van den vorigen dag, maar in een broek en baadje van rijk met gouddraad doorweven stof en met den afschuwelijken witten hoofddoek, bij wijze van eerbetoon aan de Koningin, op het hoofd. Zijn groote kora-kora was met vlaggen versierd en voerde de Hollandsche vlag in top en de driehoekige van Misool voor en achter. De radja werd met zijn gevolg hoffelijk aan boord ontvangen. Bij de parade, die om tien uur gehouden werd, sprak o e7a»«: tr t prctj,e voor dm rad> -i^s «„dan, kregen pernriietïonLveeTte'i,™ £ dradi^d eerV° V°"de°- DM vol^"d« morgL v ™g S '**f gmgM «« h"<™ "°£ -aar Li .„"ah ,e„ 'eer aan L^en ge^ e" af S'" "? ^ ik MeVe° landschap vóór S" dat tor T °K">ie ber«' Wahai o' cé ws l™' Wrd k°CTS S*»""» ""ar ^en^^'i^S™ °P '*»•«■ -etvast en kwam deerlhk Tlt' d'CP"1 ™*ktt de k°' -as niterst«ri„rSr nt "d de *°°'°!Ü*:1« b„it recentkorad8 ""LX ™ °"Wa°8«Jl< "aren vele blokken blijven ha„«e„ iïï "«"gaan, die in het „et waren koraal vandfan kwa 'L"? WMr dertig 2eem ll^er"^aTS piaf^" «" toen bevonden Wfr™ . , P aats' waar W1J ons onbekendI oSeS^ rif T ' ^ eea maar de SibSa 1 nabijheid geleSen was> biboga kon Z1ch met ophouden met daarnaar te blijven looden; wij moesten onzen weg vervolgen en stoomden dien nacht met halve kracht door om den volgenden dag in zicht van Ceram op 800 M. diepte te korren. Een goede vangst maakte het mislukken der beide vorige korringen goed; een flink gevuld net deed altijd alle vorige decepties vergeten, hoewel de schrik voor gescheurde netten, kapotte beugels en gehavende voorloopers er zóó bij iedereen inzat, dat, op de plek aangekomen waar gelood en gekord moest worden, het bij ons in de wandeling heette: „daar zijn wij weer op de plaats des onheils". Voor Kawa, dat in een breede, ondiepe baai ligt, kwamen wij dien avond ten anker; Ceram, dat den geheelen dag in zicht was, boeide telkens weer ons oog door den trotschen vorm zijner kantige bergen, waarvan het witte gesteente hier en daar door de boomen heen schitterde. Het kampongshoofd kwam dadelijk aan boord; zijn volgelingen zagen er flink uit; zij hadden lang glad haar, dat zij opgestoken tot een condé achter in den nek droegen; om het haar hadden enkelen banden van zwart en geel gevlochten stroo gewonden. Het geel schitterde, alsof het gouddraad was, en stond den mooien menschen goed. Anderen hadden een eenvoudig touw om het hoofd gebonden, precies zooals de Toradja's van Midden Celebes doen. Het kamponghoofd vroeg heel beleefd, of wij ons bezoek tot den volgenden dag wilden uitstellen, en gaf als reden van zijn verzoek op, dat hij eerst de straten in Kawa wenschte te laten bijvegen. Hoe nuttig werkt toch het bezoek van een oorlogsschip in al die zelden bezochte plaatsen; den heelen avond en een groot gedeelte van den nacht brandden er vuren langs het strand; wat zal daar een smerige rommel verbrand zijn! Om den kapala, zoo worden de kampongshoofden in het Maleisch genoemd, allen tijd voor zijne toebereidselen te laten, gingen wij eerst na het ontbijt aan land. De kampong bestond uit eene straat, die, op eenigen afstand van het strand, hiermede evenwijdig liep; de huizen zagen er vrij goed uit, de bij elkander komen om de zaken van aL i Illdrinen rXcLhrrde r,e ^ aangebracht en ,„ de grootste en voornaamste balei der „ heele kampong hingen eigenaardige, „p aweepen gekende" Ipotska"d.rn Ziï^xzr*want« — wij ook nog mJZ&^i^*'™- dedM stammen deden „pn ,„;i~ j , s<=vcn. ue rechte, witte verai in den Archipel, op korstmossen gelet en vooral die soorten verzameld, welke op bladeren voorkomen. Dr. Levier te Florence, wien ik deze verzameling toegezonden heb, schreef mij, dat de mossen van Ceram zulke uiterst interessante vormen waren, en vroeg of men niet meer op Ceram kon laten verzamelen. Het eiland schijnt veel te beloven voor iemand, die het botanisch zou willen onderzoeken. Weber en Versluys deden 's middags nog een rif-excursie en beklommen voor geologisch onderzoek een heuvel in de nabijheid van het rif gelegen. Weinige dagen later bij de aardbeving, die Ceram teisterde, stortte door de vloedgolf, die het 'gevolg van de aardbeving was, een gedeelte van ditzelfde rif, waarop toen juist dertien menschen aan het visschen waren, in de diepte weg en verdween met allen, die er zich op bevonden. Wij hebben nooit een aard- of zeebeving bijgewoond; maar de verhalen alleen doen het overweldigende van zulk een ramp begrijpen en de onmacht van den mensch beseffen tegenover de krachten, die dan in werking treden. Terwijl wij hier stil lagen, brachten visschers van het eiland Bonoa, dat tusschen Ceram en Kelang ligt, voor onze matrozen veel goede en goedkoope visch, zoowel levend als gedroogd, waaraan onze Javanen zich te goed deden. Op verzoek van Prof. WlCHMANN zouden wij Kelang aandoen, alwaar volgens het verhaal van Rumphius in zijn „Amboinsche Rariteitskamer", „steenen vingers voor 't eenemaal gefatsoeneert gelijk een Belemnites" moesten voorkomen. Ons bezoek aan Kelang bleef echter wat de fossielen betreft zonder vrucht, daar wij de juiste vindplaats van Rumphius niet konden vinden, en gebrek aan kolen ons verbood hier langer te blijven, maar noodzaakte naar Ambon te gaan om den voorraad aan te vullen. De tocht ter wille van die versteeningen door het hooge oerbosch ondernomen, behoort tot een der schoonste boschwandelingen, die wij in de Tropen gemaakt hebben. Het bosch bestond geheel uit hoog opgaande boomen en was geheel vrij van laaghout, dat men anders als regel in de tropische bosschen vindt en dar a W het genot van een boschtantr ^ ****** gewoon" zelfs onmogelijk maakt. ^Tote* ^ W ™k nviertje, waardoor men IZ Ji ï / ^ eeath™ droog kon, vlogen schitterende £oet " ^ ^imrnjf W de zon; talrijke vogels^£^"f I*"** gIinsterden los in de kruinen der ïonr^ °f fl°ten er vroo«jk op weerklonk ook het d£S£t? TÜ* 0626 t0nen zagen wij hagedissen, die bii !, , eener duif' 0veral wortels der boomen weXoln" * i"T Mder Steenen e" heid een Dorado voo7ï„Tt het/lland sc^en in waarDe „steene vingers» her ?at"Uronder2°eker te zijn! zijn later door Prof Bol ! T T bezoek aan Kelang, vonden en herkend als fo, i S°ela-eilanden teruggj Volgens Rumphzus koten ^ ÊChte Be'emniefen. Soela-eilanden voor, dim men n "°g 'Steene kogels» op de het strand vind, maar niet inde J VCI"haalt' 'alleen °P Boeja vallen is mede onbeken^"TT °' ™ °P de bergen eens daar naar toe gat„ochml™d™ niet vreezende dat ze doodgesmeete' o , °US Volk> van den Duivel, dewelke ! ? °f geslaa^n zullen worden voorschreve steenen van zich smjt' ^ ^ « "* de ^ ^ eT ^ ^ nacht in de vermaarde baaT v, ZT* midden in den schoonheid dezer baaïhadde Amb°n ten anker. De dat wij den volgenden ^^^S*6*»™^, aan dek kwamen. De werke^La geSfannen verwachting waarschijnlijk heeft i^S^l^ °"S ecbt~ ^ danken aan reizigers die Hp k g ^ vermaardheid te Waigeoe of 7™ ^ of de kust van niet kenden, die het oL "luk? ' W Verre Oosten was geweest te zien. Deblf^T «T******' beschoren verliest daardoor aan schilderachtig ^ M ruim' docb baai omgeven, zijn wel vThntS* ' de bergen, die de vrij hoog, maar eentonig van vorm en het oog mist de rotsige eilandjes, die bijv. de baai van Badjo zoo rijk maken aan stoute, het oog boeiende lijnen. Ambon was het vorige jaar door de hevige aardbeving geteisterd, die nog in ieders herinnering voortleefde, en met het oog op een mogelijke herhaling of een vloedgolf bleef commandant tydeman vrij ver van het stadje ten anker liggen. Aan land gaande, zagen wij overal de droeve ruines van de ramp; in enkele straten waren van de huizen alleen de vier muren gedeeltelijk blijven staan en was van een dak niets meer te bespeuren. Andere gedeelten der stad hadden gelukkig minder geleden. Wij namen onzen intrek in hotel Ambon, dat uit twee kleine huizen bestond. In het eene sliepen de gasten, in het andere werd gegeten. In het woonhuis waren wij destijds de eenige gasten; niet veel drukker was het aan de etenstafel. Hier was onze verschijning, naar ik in alle bescheidenheid meen te hebben opgemerkt, een welkome afleiding. De vier stamgasten, waaronder ook de doctor van het garnizoen, waren destijds allen ongehuwd en behoorden tot de notabelen van Ambon; een kapitein van het leger was, evenals wij, slechts een tijdelijke gast; hij had een reuzen-figuur en was een mooi geproportionneerde man. Aan boord der Siboga waren de meeste heeren ook geen dwergen, en een onzer was nog al ingenomen met zijn eigen taille. Wat werd hij later onbarmhartig geplaagd: „Zeg, die kapitein te Ambon, weet je nog wel, wat had die een mooi figuur!", waarop, dit was juist de pret, een repliek nooit achterwege bleef! De tafel te Ambon werd bediend door twee kleine jongens, voor wie de doctor bij gelegenheid van het carnaval aardige maskerade-pakken had laten maken; als nu de heeren een vroolijken inval kregen, moesten de jongens in die pakjes de tafel bedienen. Dat was den eersten middag van onze komst ook het geval. „Mevrouw", zei de doctor, „jacob is het sprekend menu, Fransch of Hollandsch, hoe wilt u het hebben, allo Jacob begin!" Jacob in zijn apenpakje ging onder aan verdraaide 2ijn oogeiJ verder?" JACOB J«j daar nog iets vfndén L ra J, achterhoofd, of heeren lachende. JACOÏ< holl" J meer?" riePen de Plaatste zich weer'tn positt de keuken, kwam terug, Gedurende dit vibSTte A K qUeUrS" verwachting hier nog tweemaal 7°" iT ^ Z°Uden te&n voortdurend. Zood^5d7^^e«7*^,,l? P het dadelijk met de -too^^^T Werd er gehouden; maar hoewel de hoeren ? nf-onderzoek opspoorden, vonden zij het rif te A l°g m°°ie Zaken als andere riffen in den XchfJf Amb°n tOCh niet 2°° rijk beroemd zijn, omdat "ij £minder -O gemakkelijk te bereLn waren VOOr EuroPeanen niet het Jjfc ^zoek te brengen aan heeft bijgedragen tot de wf^***"'6' die ZOOVeel voortbrengselen. Wathad men T ArChipd en ziJne iets mooiers op zijn graf ^""1 T ^ meer smaak witgepleisterde bakstee„en n "nen ï^6"' dan die kelijke, ^ Resident, deHeerV.T??7*'' het thans versiert voorkomend; hij verfeLS IZ^^' °ns veel van de aardbeving^Si'edereen te Ambon, den ouden, rijken tijd der ComnZ~ PniChtig gebouw uit gebleven, hoewel men ooi S ^ T gdukkig gCSpaard gevoeld had. Het meest hadden ? !T lkhte Schokken Victoria geleden; dezen moest n""26" in het °ude fort broken worden. Het fort Tat" ^ °ntruimd en afgemet zijn schilderachtige echt oud" Rn "T™^" indruk ™ren e„ ramcb^^^^^0^1^ P°ort, dikke stonden. Oud, ZWaar Zcht Z *' ? °? ^ binnenplein had men bij zonneschijn ee„ vr°f ! en vandaar Wij waren nu alweder drie n eefh", M* ^ de baai' Slboga aan het - -Tt s riTtLet huid had, over eenige weken weder naar boerabaja om te dokken en alles te laten afkrabben, wat van dieren en planten aan zijne huid mocht zijn aangegroeid. Weber besloot dien tijd niet weder te Makassar door te brengen, waar feitelijk voor de expeditie niets meer te verzamelen was, maar liever te Saleyer te blijven, alwaar wij van vroeger wisten, dat een eenvoudig maar goed passantenhuis, ook wel passagrahan Poort van het fort te Ambon. genoemd, was. Wij zouden daar dan eigen menage houden, en ik deed te Ambon bij voorbaat een Hinken inslag van rijst, blikken etc. 11 Septemper verlieten wij 's morgens vroeg met gevulde kolenruimen het vriendelijk Ambon. De taak, die de Siboga na het vertrek van Ambon mede te vervullen had, was nieuw licht te werpen op de onderzeesche verbinding tusschen de Banda en Ceram Zee, en tusschen deze laatste en den Pacifischen Oceaan. Over dit Schuzung stelden het Zr 7T, T BeRGHAüs en Ceram Zee en dus ook van de £utl ^ ^ Van ware door een drempel waaron M^ken;straat gescheiden soo M. water zoude sljn Z T^" B°ei"°e en Ce™» Soela-eilanden een land u "^f,?1, tUSSChen en de 200 M. diepte. De Band7^h Z°Udf Ultstrekken van slechts afgesloten zijn voor Pacifisch water v^nJ? geheel water van veel hooger temoTraVm ï 3 C« want slechts noemde ondiepe dremoel, w " °VCr de twee ge- meldde een ort£^**£ÏÏ™™- Daarentegen vfrvan Vivien de St BfcR™* ^S™* ^ ^ geheeI nieuwe 900 M. tusschen Ce am en L " RADER Cen diepte van M. tusschen Boeroe en de TT 7 diepte van 366o op hare beurt stond ^^^^ De Ceram&e de Molukken-straat, diender at " Verbindmg met Pacifischen Oceaan 'kan wlrdt o pge^t ^ ^ "** ^ denril-boïa ï£ ^ * wor- Boeroe, waar zij een dLte ^ tUSSChen Ke ^ ^ den Pacifisehen Deze drempel werd ookTndetS T ^ h°°gSte l6°°Mschen Lisamatoela en ObT^ ï ™S *VOnd™ Halmaheira hadden onze "00W °bi-maj°r en HSOM. aangetoond en tus chenTal ^ *** ^ Van veel geringere diepte, ~h^£^ « Geb- een gerust mag aannemen, dat water van den Pacifischen Oceaan van 3.20 C. en niet kouder, tusschen de Soela-eilanden en Obi-major de Ceram Zee en zoo ook de Banda Zee instroomt, want de loodingen der volgende dagen brachten aan het licht, dat de kaarten van Krümmel en van Vivien de St. Martin en Schrader gelijk hadden, en dat de Ceram Zee tot op groote diepte tusschen Boeroe en de Soela-eilanden met de Banda Zee in verbinding staat. Sinds lang hebben enkele organismen van het plankton, die men Coccosphaeren noemt, de belangstelling van verschillende onderzoekers gaande gemaakt. Men wist, dat het mikroskopisch kleine, kogelvormige wezens waren, die een kalkpantser bezaten, dat uit talrijke, zeer kleine kalkplaatjes bestond. Deze plaatjes waren in 1857 het eerst door HUXLEY in grondproeven van den Atlantischen Oceaan gevonden en onder den naam van Coccolithen beschreven. Lang bleef het een open vraag wat voor wezens de Coccosphaeren waren; het meest waarschijnlijke was, dat het eencellige algen waren, doch zelfs dit was nog aan twijfel onderhevig, toen wij met de Siboga vertrokken. In de Ceram Zee was het plankton bijzonder rijk aan deze organismen, doch de zee was toen juist erg woelig; om te mikroskopiseeren bracht ik den mikroskoop naar het trapje, dat van het dek naar den valreep voert, alwaar het schip nog het rustigste lag, plaatste het instrument op de bovenste trede en ging zelve op de onderste zitten. Overal elders dreven, door de beweging van het schip, de voorwerpen onder het dekglas weg. Het was echter in dit geval ook een soort sport, die er mij toe dreef, om de Coccosphaeren waar te nemen. Juist in die dagen had ik een brief van een Engelschen botanicus ontvangen, waarin hij schreef, dat het der „Deutsche Tiefsee-Expedition" niet gelukt was Coccosphaeren te vinden en dat er nu stemmen opgingen, die het heele bestaan der Coccosphaeren in twijfel trokken. Dat was te erg en al werkende gelukte het mij ook waarlijk levende £rSÏ™J»?d? H "* Chro°-toP"°-„, „aarverheven w" d S 1'"^ °rSa,,iSmM b°"e" ™»« * -ere een ^7*^^ Coccosphaera SUogae den zweepdraad of nagel,um^fS^S ^ V^ is op de afbeelding niets te zien nl ï *lagellaten eiS<™ is, uiterst gemakkelijkAfvalt ITT zweePdraad, die allerlei voorz^it^^ teknemen'm°est Dr-Lohmann boord geen^1T^o7^ ^ Coccosphaereffn Hen hnJ ♦, V*n ver2a^en der een haal met het verticaal-net w !, " WIJ 0ns met ^.aderend, ^t^Z^lT^ •3 Sanana zou de Siboga ten anker komen en zij stoomde met zorg den ingang tot de niet breede baai binnen, welke nog nauwer werd door twee rechts en links van het strand in zee vooruitspringende riffen. Posthouder WlNDHOUWER kwam ons tegemoet roeien en gaf nog wenken over de bestaande gevaren, zoodat de Siboga weldra in heel kalm water voor anker lag. Kort te voren had echter een ernstig ongeluk aan boord plaats; de mandoer had den matroos Radi naar achteren gezonden om den wimpel los te maken, die vast was geraakt, iets dat de jongen doen kon door eenvoudig aan een touw, dat langs den mast hing, heen en weder te trekken. Radi vatte de zaak anders op; hij klom in den mast tot bij den wimpel en viel, toen hij dien grijpen wilde, met een zwaren slag naar beneden; de koperen leuning om het kompas was door de zwaarte van zijn lichaam verbogen. Daar lag de arme hals op het dek te kermen, en toen men hem optilde, gilde hij het uit. De doctor liet Radi op een matras leggen, onderzocht hem nauwkeurig en bevond, dat hij benevens andere kneuzingen vijf ribben gebroken had, waarschijnlijk door zijn val op die verbogen koperen leuning. Onze ruwe mandoer had geen kwaad hart, en toen radi op de matras gelegd werd, sprak hij hem moed in, zoo teeder en zacht, als ik het van dien man niet verwacht had. radi is gelukkig in verloop van tijd al zijn leed goed te boven gekomen. De kampong Sanana zag er welvarend en goed onderhouden uit; de wegen waren vrij talrijk en goed, de erven omgeven door nétte heggen. Op korten afstand van de eigenlijke kampong lag een oud Portugeesch fort, en daarvoor een plein, waarop de posthouder ter onzer eere de „bezetting" had opgesteld, benevens de zestien hoofden van Sanana, waarvan er vier door den Sultan van Ternate en de overige twaalf door de kampong worden benoemd. De hoofden verschenen in „pakeijan rokkie", d. w. z. in witte broek en een echt Europeeschen zwarten rok. De commandant van het fort droeg Hollandsche marine-epauletten en een ouderwetschen ^In oV6 SOld3ten hadden °UdC HollandsThe titormen aan; ook waren er vier voorvechters, die ik de eer heb den lezer hieronder voor te stellen - mannen met lange smalle sein den in de linker- en lansen in de rechterhand op hunne hoofden prijkten slappe hoeden, waarover z j doeken gebonden hadden; het geheel maakte een zonderlinge, maar De vier voorvechters van Sanana. allesbehalve krijgshaftigen indruk. Tot besluit van deze ver- ^ ^^^T8^1^ iets'dat zij als eene dieÏn en'ookll11^ Verscheidene belangwekkende dieren en ook algen op, van deze laatsten kenmerkten zich enkelen, onverschillig tot welk geslacht zij mochten behooren door een min of meer vast in elkander gegroeiden knolvorm. Ik vermoed, dat dit een gevolg is van den stroom en de golfslag, waaraan de planten hier blootstonden. Na ons vertrek van Sanana werd de reeds vermelde landrug tusschen Lisamatoela en Obi opgelood en vervolgens al loodende de groote diepte tusschen Boeroe en de Soelaeilanden geconstateerd. Aan den avond van den tweeden dag die aan deze werkzaamheden gewijd was, kwamen wij voor Bara op Boeroe ten anker. Hier werd ons oog door de hooge bergen op Boeroe getroffen, die ons misschien des te meer boeiden, omdat zij geen vulkanen waren, maar hooge, rotsige bergen met klippen zoo steil, dat zelfs de plantengroei der Tropen met vermocht ze met een groen kleed te bedekkende reuzen voor ons deden aan Europeesche bergen denken' en de vergelijking deed liefelijke beelden van Westersche landen voor ons oog verrijzen, die niet meer zoo vlu°- als in het begin onzer reis, verdrongen werden door het natuurschoon der Oostersche omgeving. Een landexcursie den volgenden morgen gehouden, leverde weinig op; de rivier, die wij op .verzoek van Prof. Martin zochten, was niet te vinden, en een klein stroompje, dat wij i» otwe vlet oproeiden, bracht ons wel in een schilderachtig in het water staand bosch, waAron»evJetgeheim»nnig tusschen stammen en wortels neengleed, maar dit was geen terrein voor 4en zooioog, die ook vrij spoedig ontmoedigd terugkeerde. «Middags ging men met de stoomsloep naar de kampong Bara, die een half uur van onze ankerplaats verwijderd was In een droog rivierbed verzamelden de heeren steenen en de doctor vond hier een kalksteen, die bij het stuk slaan een dik vloeibaar aardpik bevatte, dat sterk naar ichthyol rook. In de kampong lieten de vrouwen, die dikwijls voor de heeren wegliepen, zich door mij photographeeren, en het kampong, hoofd noode ons binnen te treden in zijn huis, dat er waarlijk netjes uitzag en van de welvaart zijner bewoners getuigde De terugtocht bij ondergaande zon was heerlijk; het panorama voor o„s grootsch; een trotsche berg, ik had hem zoo gaarne teÏÏotnT^Ï fdrPt' naam nergens op de'kaart laar üZ ***** 06 lucht * witte Oplekken, de„ fijne wo kjes tegen opkrulden, geleken net sneeuwveld ieder'ver V ™j °DS Mar de Sib°ga te^g stoomen, >eder verzonken in zijn eigen mijmeringen. *eeI«^„^^1e^.Boeto,, WaS °P de Hollandsche V7n,otTtVJ r lo°dlngsreeks aangegeven met diepten grond die f Vad6m tOC Cn mCt °Pgave van de ^ort va„ grond, die uit zand en steenen zou bestaan. Men moest dus wel aannemen dat tusschen de Soela-eilanden en C ebe Zstr^Z^tl bank gdegen ^ V- b-tengewone uit! gestrektheid, althans voor het anders zoo geaccidenteerde moes"deansto tnt rChipd; ^ buitengewoon terrein moest de stoutste verwachtingen opwekken bij zooioog en ideaalTe5' ** beIoofden ™ -l^ee" beslo ero0Ind0m k krCn' Cn WEBER had dan ook * W besloten op deze bank eenige dagen te vertoeven, terwijl dTive„nM TÏ5 VO°r St°panker -uden bHvên dn ven. Maar van al die heerlijkheden kwam niets, want tot waar dlT ;^ T* ^ ^ aa^komen ter plaa se Z ;oo Ml ^ f rten nadCrende' beginnen moest, op Soo M. geen grond. Tydeman vermoedde eerst, dat er oTZ[fr2:n/e Platbepaling in ^ ^el was en loodde op korten afstand weer; het resultaat bleef hetzelfde• coo M kret toen ,f YDEMAN ****** het lood doorlopen en kreeg toe 2elfs op qp ^ m f lood ngssene van 50 tot I20 vadem was een fictie en in pleTUdeT dndl7ePe ^ haddCn "* een z-"epe piek in de Banda Zee ontdekt. Eenigen onder ons begonnen toen reeds te spotten, dat Jevonden d ^ ^ Straat Sezocht en niet gevonden; de mooie riffen der Postillon-eilanden, van Kan- geang, van Bali waren een sprekend bewijs, dat een opgave van berghaus, volgens welke koraalriffen zich in westelijke richting niet verder zouden uitstrekken dan tot in de nabijheid der Paternoster-eilanden en slechts langs een gedeelte van oostelijk Borneo, niet juist was; de ondiepe bank tusschen Boeroe, de Soela-eilanden en Celebes bestond al evenmin en later bleek, dat het „Weber-deep" van Sir John murray, waar nog sprake van zal zijn, ook op een fictie berustte. Het was voor ons een kale troost later te vernemen, dat Vivien de St. Martin en Schrader evenals de Engelsche zeekaart die foutieve loodingsreeks niet hadden overgenomen, die ons op zulk een dwaalspoor had gebracht. In deze groote diepte op weg naar Celebes' oostkust viel voor ons niet aan korren te denken; wij deden nog een haal met het verticaal-net en den horizontaal-cylinder en kwamen den tweeden dag na ons vertrek van Boeroe 's nachts om half twaalf bij helderen maneschijn in 75 M. water tusschen Boeton en Wawoni ten anker. Voor weber, die veel dieren op de veronderstelde onderzeesche bank had hopen te vinden, was deze tocht een groote teleurstelling, die door de volgende dagen niet goed gemaakt werd, want in straat Boeton werd driemaal gedregd zonder veel succes, 's Nachts lagen wij stil voor Lohio, en toen den volgenden dag tweemaal gekord werd, mislukte de korring beide keeren geheel. Het was misschien om hunne ergernis over deze herhaalde ongelukken bot te vieren, dat de heeren een scherpe jacht maakten op reuzenhaaien en roggen, die in het midden van straat Boeton in een groote school rondzwommen. De dieren speelden in het water, dan zag men de staarten der roggen, dan de breede koppen der haaien. Daar vloog een kogel over het water; de rog beschreef met zijne zijflappen een grooten boog door de lucht en verdween in de diepte; een reuzenhaai zwom in zijn onschuld op het schip af, daar trof hem de kogel, en het dier zonk weg. Wij konden ze niet bemachtigen voor onze collecties, en dit wegschieten der mooie, groote dieren leek mij een wreed genoegen. Een haai bleef een poosje dicht om het schip heenzwemmen, hij moet er zelfs tegen aangestooten hebben, want zijn kop droeg het merk van onze roode verf. Men spaarde het dier, dat intusschen door Weber goed kon worden opgenomen en dat tot onze verwondering voor een stuk spek geen aantrekking gevoelde. NlERSTRASZ wilde hem juist photographeeren, toen het dier in de diepte dook en ver• dween. Weber had echter genoeg gezien om te kunnen vaststellen, dat het de zeldzame Rhinodon typicus was, die nog nimmer in den Archipel was waargenomen. Hij dankt den naam van tijgerhaai aan zijn bruin gevlekte huid; niettegenstaande zijne grootte — hij kan tot zestien meter lang worden — is het een der zachtmoedigsten onder de haaien, want hij leeft, voor zoover bekend, slechts van plantaardig voedsel. Wel was het jammer, dat wij geen dezer dieren hadden kunnen krijgen voor onze verzameling; dit werd zoo betreurd, dat er zelfs over gesproken werd, om, wanneer de doode haaien boven zouden komen drijven, moeite te doen de drijvende lichamen op te halen j ten slotte moesten deze plannen, als al te avontuurlijk, opgegeven worden. De kampong Boeton naderende vernauwde zich de straat; het landschap was liefelijk, de hellingen der bergen allen in cultuur genomen; kleine op hooge palen staande huisjes lagen tusschen de velden verspreid en het geheel gaf een welvarenden indruk. Boeton ligt schilderachtig langs het strand onder een dicht klapperbosch. Nauwelijks was het anker gevallen of drie deftige ambtenaren kwamen ons namens den Sultan begroeten; zij hadden stokken met zilveren knoppen, — één der stokken dateerde nog uit de tijden der Compagnie —, en op het hoofd eigenaardige, worstvormige hoofddeksels, gemaakt uit het een of ander stuk goed, dat met een Europeesche reclame prijkte, want op het hoofddeksel van een dezer ambtenaren stond in vergulde letters het woord „Suprafine" te lezen. De commandant vroeg om inlichting betreffende een ankerplaats bij Kabaena, waarop de drie waardigheidsbekleeders aftrokken, belovende morgen antwoord te zullen brengen; maar zij schenen niet erg op hun gemak. Na hen kwam de Hollandsche sergeant, die met vier soldaten het aanzien van Nederland hier hoog moet houden. Wat de man eigenlijk te doen had, bleek niet uit zijn verhalen; de kolenloodsen, die hier vroeger waren, waren opgeheven; wij meenden te bespeuren, dat de man er niet op vooruit Was gegaan gedurende zijn eenzaam leven onder de Boetoneezen, en hoe ware dit anders te verwachten ? Voor een ontwikkeld mensch zijn zulke eenzame standplaatsen al een heele toetssteen voor den rijkdom van zijn eigen ressources, hoeveel te meer vooreen gewoon sergeant, die op eenmaal geheel zelfstandig wordt'). Reeds vroeg in den morgen kwamen dezelfde drie deftigheden in hetzelfde costuum weder bij ons, zij brachten een bok en twintig klappers als geschenk van den Sultan mede en kregen een stuk goud brocaat, dat wij uit Engelsch-Indië voor zulke doeleinden hadden meegebracht, voor hem als tegengeschenk. De informaties, die zij gaven waren waardeloos; of uit onkunde of uit onwil, daar konden wij niet achter komen, maar wij vermoedden het laatste. Commandant Tydeman zeide dan ook: „hij zou alleen die ankerplaats wel vinden", en zoodra de drie van boord waren stoomden wij weg. In het verloop van dien dag werd met goed gevolg op 1886 M. gekord; in de kor zat een merkwaardig inktvischje, dat nog eenige kenmerken van het uitgestorven geslacht Belemnites scheen bewaard te hebben. Of dit werkelijk zoo is, zal nader blijken, wanneer Prof. Joubin, die de inktvisschen bewerkt, met zijn onderzoek gereed zal zijn, maar Weber vond den kleinen inktvisch zoo merkwaardig, dat hij niet onder de overige dieren verpakt werd, maar verder de reis met ons mede heeft gemaakt. Deze manier 1) Kort geleden is, naar mij verteld werd, deze post opgeheven en bevindt zich dus thans geen Hollandsen sergeant meer te Boeton. van vervoeren leek mij ten slotte veel gevaarlijker, en de angst, dat het buisje breken zou of ergens vergeten mocht worden, werd op het laatst een halve cauchemar. Het rif te Kabaena, waarbij commandant Tydeman een goede ankerplaats vond, was rijk aan dieren en algen. Gedurende de volgende dagen werd nog verschillende malen met zeer afwisselend geluk op groote diepte gekord, en o. a. waargenomen, dat de bodem der zee uit taaie grijze modder bestond, die met een dunne laag bruine modder overdekt was, waarin allerlei interessante dieren leefden, o. a. ook een foraminifeer, die netvormige buisjes maakt, daardoor zeer op algen gelijkt en blijkbaar in dichte laag den bodem bedekt. De dikte der bovenste bruine modderlaag was duidelijk in grondproeven waar te nemen, die met het lood van den vorst van Monaco bovenkwamen. 26 September naderden wij Saleyer en herdachten nog eens den sinds overleden gezaghebber der boot, die ons in 1888 te Saleyer bracht. Toevallig hadden wij gedurende dat jaar verscheidene reizen met hem gemaakt en menigmaal om zijn humor gelachen. Toen Saleyer in zicht kwam, zeide de gezagvoerder: „Mevrouw, wij zullen eens een grap hebben;" hij heesch de gouverneursvlag in den mast en liet tweemaal schieten, als ware de Gouverneur aan boord geweest. „U moet ze eens zien hollen langs het strand, ze begrijpen er niets van" lachte hij en reikte mij zijn verrekijker aan. Te Saleyer werden wij toen inderdaad door klerken en alle inlandsche ambtenaren in groot tenue ontvangen — de Controleur alleen had zich niet laten beetnemen. Thans was onze ontvangst eenvoudiger; wij werden door den djoeragan, dat is de naam voor den inlandschen kapitein van de kruisboot, namens Controleur krugers verwelkomd, die zelf door een verwonding aan den pols verhinderd was bij ons te komen. Onze doctor bezocht den Controleur dadelijk en verbond de wond, die gelukkig niet gevaarlijk was, en daarna werd alles besproken voor ons verblijf in den passagrahan, waar wij in 1888 reeds zulke aangename dagen hadden doorgebracht. Piet werd aan land gezet en op het erf van den passagrahan, dat door een heg omgeven was, losgelaten; onze kisten, provisiën, boeken etc. werden ontscheept en weber, versluys, huysmans en ik namen met bandong en baboe onzen intrek te Saleyer. Van de opvarenden der Siboga, die eerst nog naar Makassar moest om kolen te laden, werd hartelijk afscheid genomen en Weber sprak met den commandant af, dat te Soerabaja vóór alles werk zou gemaakt worden van de versterking van spil en rem. De mogelijkheid hiervan en de wijze waarop dit geschieden kon, had herhaaldelijk het onderwerp hunner gesprekken uitgemaakt. et duurde bijna een maand voor de Siboga ons van Saleyer af kwam halen, maar de dagen vielen ons niet lang; wij hadden steeds veel te doen en aan een zekere afwisseling in het leven ontbrak het ons ook niet. De passagrahan is een klein bescheiden huis met wanden van gekalkte kranjangs en een dak van atap; wij hadden twee eenvoudige slaapkamertjes met een aardige galerijer voor, althans wat het omvangrijke dak betreft, dat haar overschaduwde; de vloer was de gelijk gemaakte bodem van Saleyer. Achter de slaapkamers was een groote overdekte ruimte, waar recht gesproken werd als er Rapatsvergadenng was. Hier gebruikten wij onze maaltijden en stonden onze kisten met flesschen, alcohol, boeken etc. In een klein bijgebouw van riet woonden Bandong en baboe en in een De figuren van het vignet zijn allen geteekend naar houten beeldjes van Dammer. primitief hutje was een bed voor huysmans opgeslagen, die zijn slaapkamer met een paar deftige krabben deelen moest, welke gaten in den zandigen grond boorden en zeer willekeurig in hun optreden waren. Op Saleyer is een groote gevangenis en de controleur gaf den cipier bevel vier gevangenen ter onzer beschikking te houden. Een veegde met een kort bezempje ons erf aan, twee haalden uit den grooten put in de gevangenis water voor de keuken en ons bad en de vierde, nog wel een moordenaar, veegde de voorgalerij en slaapkamers aan en deed dienst als kamermeisje. Wij engageerden onder de bewoners van het eiland een ouden kok, die goed rijst kon koken en kip braden en onder eindelooze praatjes hielden bandong en baboe toezicht over zijn werkzaamheden en zorgden voor fijnere lekkernijen. bandong ging eiken dag passarwaarts, hetgeen zijn Javaansch hart goed deed en bracht vandaar allerlei visschen en inlandsche groenten mede, waarvan enkelen waarlijk smakelijk zijn. De heer krugers kwam een paar maal bij ons dineeren en een, voor onze zeer geringe middelen schitterend, feest gaven wij ter eere van den Gouverneur van Celebes, die de goedheid had op een dienstreis met den Resident Brugman, Saleyer aan te doen. Dit bezoek werd ook door de bevolking gewaardeerd, die verstoord was wegens het lange uitblijven der boot van de Paketvaart-Maatschappij, en die nu door den Gouverneur vernam, dat alle booten, waar men te Makassar maar beslag op had kunnen leggen, gerequireerd waren om den nood op Ceram te lenigen, ontstaan ten gevolge der bekende vloedgolf van 1899. Dien avond van het feest waren bandong en zijne vrouw één en al opwinding; over de tafel lag een helder tafellaken met bloemen versierd, waarop halve flesschen met vingerdoekjes omwoeld als kandelaars dienst deden en zeker is er zelden in dien luchtigen passagrahan zoo vroolijk gedineerd als dien avond. Piet de casuaris, die intusschen te Saleyer zoo mak was Passagrahan te Saleyer. geworden als een hond, wilde voortdurend bij de menschen zijn en assisteerde met voorliefde bij onze maaltijden ook al ter wille der mangapitten, die hij met graagte verzwolg evenals eieren, die hij met schaal en al opslikte, als hij er een machtig kon worden. Door de kale huid van den hals zag men dan de pit of het ei naar beneden glijden, 's Avonds lag Piet vlak naast den stoel van Weber en wanneer wij de slaapkamer binnengingen en Piet alleen buiten moest Wijven, maakte hij allerlei geluiden van toorn of verdriet tot hij eindelijk troost zocht bij baboe, die het dier dan maar bij haar op den grond liet slapen. Het koddigst waren de gevechten van Piet met de arme kampong-honden; deze magere, eeuwig hongerende dieren, aangetrokken door den reuk van afgekloven kippenbeentjes, kwamen herhaaldelijk bij ons, maar Piet joeg ze altijd weg, en als ze niet gauw genoeg het hazenpad kozen, hadden zij een aanval van Piet te verduren, waarbij zij onder de voeten van den flinken vogel raakten, die op hun rug ging dansen. Piet werd daar* entegen smadelijk op de vlucht gejaagd door een moedige kloek, die voor hare kuikens ging staan en den zooveel grooteren vogel naar den hals vloog. Dan stoof Piet weg met uitgebreide vleugels, alles omverschoppende, wat bij toeval in zijn weg stond. In een der boomen, die op het erf rondom den passagrahan stonden, ontdekte Bandong een bijennest; de handige bewegelijke jongen - hij had vroeger te Buitenzorg schermlessen van een inlandschen meester gehad en daarvan in het gewone leven een groote levendigheid in zijn bewegingen en gebaren overgehouden - stak dadelijk een vuurtje aan onder den tak, waaraan het bijennest hing. Om zijn hals bond hij een doek en zonder eenige verdere beschutting klom hij met een mes en bak gewapend, die hij aan een touw op den rug had hangen, den boom in. Bovengekomen sneed hij het geheele nest met de door den rook half bedwelmde byen van den tak af, liet het in den bak glijden en dien aan een touw naar beneden zakken, waar het nest voor de verzameling gedroogd werd. 't Was verwonderlijk, dat Bandong door zoo weinig bijen gestoken werd en bovendien bekommerde de jongen zich in het geheel niet om de steken, die hij kreeg. „Eh", riep hij, toen een bij op een zijner bloote armen ging zitten en verwijderde het dier, maar meer als iemand, die iets geks dan iets dat pijn doet, wegneemt. Een echt huishoudelijk gevoel kwam over mij, toen baboe op eenen anderen dag zeide: „Nja, daar is een man, die vraagt of hij voor Mevrouw de klappers zal plukken;" het antwoord luidde natuurlijk bevestigend. De man ging daarop vlak bij een der boomen staan, bond zijn beide voeten met een rottan samen, zette ze tegen den boom, omving dezen toen met zijn armen en trok de beenen op. Daarop strekte hij weder het bovenlijf om vervolgens de beenen op te halen. Deze bewegingen telkens herhalende, was hij in een oogwenk boven in de kruin van den gladden stam en schudde een heelen regen klappers omlaag, die met een dreunenden, doffen slag naar beneden vielen en duidelijk maakten, dat men zorgen moest niet in de nabijheid van den boom te staan. Belangrijk gemakkelijker dan door deze gevaarlijke klimpartij wist men zich te Manindjau op Sumatra te helpen. In 1888 woonden wij daar een maand lang in een kamponghuis; in het huis tegenover ons had een Maleische familie twee Lampong-apen, groote, brutale dieren, die afgericht waren om klappers te plukken. De aap kreeg voor dat doel een band om den buik, waaraan een lang touw hing en werd dan den boom ingejaagd. Boven gekomen, zette de aap zich neder op een bladsteel en begon uit alle macht met hand en voet aan een van de onder den bladsteel hangende klappers te draaien, tot de steel brak en de vrucht viel. Rustte Kees een beetje lang bij den arbeid, dan werd er onbarmhartig aan den band om zijn buik gerukt. Hoe de aap wist, welke klappers hij plukken moest, bleef mij een raadsel, maar nooit viel er eene, die niet geheel rijp was. Wat men gewoon is kampong Saleyer te noemen, is een complex van verschillende flinke en groote kampongs, die geheel verscholen onder hooge klapperboomen aan zee liggen. De uitvoer van copra moet hier wel aanzienlijk zijn, daar er, naar men ons vertelde, 600,000 klapperboomen op het eiland staan. Dit getal is zoo nauwkeurig bekend, omdat over de klapperboomen belasting wordt betaald, en elke goede, volwassen boom zoude volgens diezelfde bron jaarlijks ƒ5' aan vruchten opbrengen. Ons huis, de passagrahan, stond in den hoek tusschen het huis van den Controleur en de gevangenis; welke beide gebouwen met hun erven twee zijden begrenzen van een mooi, groot grasveld, omgeven door tjemara's en waar midden in een diepe put gegraven was. 'En daar het op Saleyer al sinds verscheidene maanden niet geregend had, kwamen de vrouwen van ver in aarden potten water halen, dat zij met een palmblad, gebogen tot een emmertje, uit den put ophaalden; doch ook hier was de voorraad water gering en nog het grootst 's morgens vroeg, als zich het water gedurende den geheelen nacht opgezameld had. Onder de tjemara's vlak aan zee werd ook passar gehouden; Weber kocht hier natuurlijk weer allerlei visch, tot ergernis van bandong die beweerde, dat Mijnheer afgezet werd. Dag in dag uit, kwamen dezelfde menschen van verre afstanden, soms met dezelfde koopwaar, op den passar. Dit gaan naar den passar moet toch voor hen, niet het minst voor de jonge meisjes, die er altijd rijkelijk vertegenwoordigd waren, een heel pretje zijn, anders zouden ze, dunkt mij, er wel een beetje minder heen^ gaan. Eenmaal in de week was er groote passar en kwamen ook de kooplieden met bonte garens, een artikel waarin veel handel was. De kooplustige vrouwtjes zochten de kleuren bij elkaar, hielden ze in de hand, vroegen om andere tinten, schikten die weder, tot zij een voor haar oog aangename kleurmengeling hadden en eerst dan werden de garens gewogen en de koop gesloten. 14 Tegenover Saleyer ligt het Varkens-eiland, waar Weber herhaaldelijk met de beide andere heeren al dreggende heenzeilde. Voor dergelijke tochten had ons de heer Kraay, havenmeester te Makassar, de kruisprauw van Saleyer, die ook onder zijne inspectie staat, aangeboden. Gretig werd hiervan gebruik gemaakt en weber en versluys brachten eene groote verzameling, vooral ook van koralen, bijeen. Voor het laatste was hier de gelegenheid bijzonder gunstig; ten eerste waren de riffen rijk aan verschillende koralen en ten tweede bood het uitgestrekte terrein, dat wij ter onzer beschikking hadden, een uitstekende gelegenheid aan om de koralen te droogen, die aan tusschen de boomen gespannen touwen opgehangen, verschrikkelijke geuren verspreidden, alvorens zij een zeker stadium van droog zijn hadden bereikt. Een ander maal gingen versluys en huysmans alleen drie dagen in de kruisprauw uit; zij namen Hinken mondvoorraad mede, maar moesten zich in het kleine roefje 'snachts erg behelpen; zij hadden echter op hun dregtocht tot Zuid-eiland wil van hun werk. Vele interessante dieren en ook een zeldzame alg, die nieuw voor de wetenschap en Tapeinodasya Borneti gedoopt is, naar den grooten Franschen algoloog M. bornet, maakten deel uit van hun buit. Zoo werd op alle mogelijke wijzen verzameld en ook werkelijk nog veel bij elkander gebracht, dat in de verzamelingen der expeditie ontbrak. Na zulke werkzame dagen was het een genot 's avonds te luisteren naar het ruischen van den wind door de tjemara's; liefelijke beelden verrezen dan voor onzen geest en het was ons, als zaten wij op een warmen zomeravond onder onze vaderlandsche sparreboomen. De netten, die te Makassar zooveel hoofdbrekens hadden gekost, meesten ook hier weer onderhanden genomen worden. Onder de visschers te Saleyer werd een nettenbreier opgedoken en die man aan het werk gezet .... in de gevangenis! Daar heerschte toch zoo'n gemoedelijke toon in die gevangenis, die altijd open stond en waar ieder in en uit kon gaan. Behalve de vier gevangenen, die bij ons dienst deden als huisbedienden waren er ook nog eenige anderen, die de wegen moesten onderhouden. Een dier stumperts had een booze zweer in den voet, die door allerlei kwakzalverij steeds erger werd; de man stelde zich reeds allerlei akeligheden voor van amputeeren of doodgaan, toen de cipier er weber bijhaalde, wiens titel van Dr. voor deze eenvoudige lieden niet anders beteekende dan Dr. med. Nu is weber ook wel Dr. med., maar de dagen der praktijk liggen, helaas, reeds zoo ver achter hem, dat hij slechts met huivering zich aan behandeling van patiënten waagt. Doch hier moest geholpen worden; de kuur gelukte en met dat gevolg, dat nu de patiënten naar de gevangenis toestroomden, die allen smeekten om behandeld te worden. Saleyer was destijds van een doctor djawa verstoken, maar Gouverifeur VAN HöEVELL, wien Weber van zijn drukke praktijk vertelde en op de noodzakelijkheid wees van blijvende medische hulp, verzocht hem hierover een officieel schrijven op te stellen, ten gevolge waarvan thans een doctor djawa te Saleyer is gevestigd. Alle zendelingen moesten arts zijn of een kundige arts bij zich hebben om in korten tijd het hart der bevolking te winnen. Wat is Weber op onze landreis in 1888 niet onophoudelijk om hulp gevraagd, hulp, die dikwijls niet meer baatte, omdat zij te laat kwam. Hoe heeft Dr. nieuwenhuis het op nieuw in Borneo ondervonden, dat zijn doctorschap hem overal toegang verschafte en zijn kunde en geneesmiddelen zoozeer der bevolking ten goede kwamen. Bij allen eerbied dien de inlander voor den arts heeft, mist hij echter alle begrip van het beoefenen der wetenschap, alleen uit liefde tot het weten. Op diezelfde landreis, waar ik zooeven van sprak, beluisterde ik onze bedienden, die het er onderling over hadden, dat hun ,toewan' zich zoo zeer om het verzamelen van dieren bekommerde, terwijl het toch bleek, dat hij ook wel menschen helpen kon. Zij begrepen maar niet, hoe dat in elkander zat, totdat een deze snuggere oplossing vond: „Toewan was nu nog maar Dr. binatang — d. w. z. Dr. van de dieren — en moest naar Holland terugkeeren, om dan later weer te komen als Dr. deri Kompanie — officier van gezondheid". Op een morgen kwam Controleur KRUGERS den passagrahan binnen. „Hebt u allen lust morgen het feest van den zoutoogst van den Opoe van Bontobangoen, — het hoofd van genoemd district — bij te wonen?" „Heel gaarne", was ons antwoord, want elke afleiding was ons welkom, en dit tevens een schoone gelegenheid om de gébruiken van het volk te leeren kennen. Den volgenden ochtend stapten wij vroeg in een ruime prauw, ons door den Opoe gezonden om ons naar het feestterrein te brengen. Wij hadden onder weg de bekende oponthouden: de wind ging liggen en de roeiers hadden dezen feestdag al bijzonder weinig luSt zich te vermoeien, zoodat wij eerst vrij laat in den ochtend voor het feestterrein aankwamen, waar wij in sampans moesten stappen, die ons vervolgens over en door de modder brachten tot vlak bij de plaats, waar enkele loodsen ter eere van het feest opgeslagen waren en de weg hard en begaanbaar werd. Het zout wordt in uitgestrekte pannen gewonnen, die in afsluitbare verbinding met de zee staan; zij liggen dus vlak aan zee en dit verklaart ook, waarom het terrein zoo laag en modderig was, want het feest werd op de plaats zelve gegeven, waar het zout gewonnen word. Na gelukkig droogvoets aan land te zijn gekomen, wandelden wij naar de eenvoudige pandopo's, waar onze gastheer en zijne vrouw ons stonden af te wachten. De Opoe kwam ons dadelijk voornaam beleefd te gemoet en geleidde ons naar zijne vrouw, een kleine, mooie, inlandsche vrouw, in sarong en lange, zwarte kabaai, die met tallooze gouden knoopjes gesloten was. Een groote stoet volgelingen omgaven hen, daaronder eene vrouw, die het jongste kind droeg, en een kleine bengel, de toekomstige Opoe, die intusschen kattenkwaad bedreef, net als een Europeesch kind zou doen onder der- gelijke omstandigheden. Ook verscheen een oogenblik een beelderig jong meisje, een kind van een der familie-leden van den Opoe, dat hij opvoedde. Ik kon niet nalaten het mooie kind te bewonderen, maar het werd dadelijk weggemoffeld; het was niet passend, of misschien gevaarlijk, zóó de oogen te trekken, en de kleine schoonheid ondervond reeds vroeg, dat mooi zijn ook zijn bezwaren oplevert. Onder een anderen pandopo namen wij aan een lange tafel plaats; ik wist niet, waarover mij het meest te verwonderen, over de echt hoffelijke ontvangst van den Opoe of over het feest, dat duidelijk de sporen droeg ter onzer eere zoo Europeesch mogelijk te zijn ingericht. Er stond ook wijn op tafel, die den Opoe zeker schatten zal gekost hebben, maar die zoo aangezet was, dat hij den armen HUYSMANS, de eenigste onzer, die zich liet verleiden om er van te drinken, een kwaad oogenblik en zware oogleden bezorgde. Na het eten werden wij een oogenblik aan ons zeiven overgelaten en konden eens rondloopen en kijken ook daar, waar de vrouwen bezig waren met het kooken van reusachtige hoeveelheden rijst en kwé-kwé voor al de volgelingen, die de Opoe onthalen moest j hun aantal was eindeloos. Wat moet zoo'n feest veel kosten en hoe zeker ruïneert een inlandsen vorst zich, als hij dikwijls zulke feesten geven moet! VERSLUYS photographeerde een groep mannen te paard, die een soort wedloop hielden, op hun kleine dieren over allerlei hindernissen heensprongen en ze plotseling tot staan brachten. Ongemerkt kwamen wij bij het overige gezelschap terug. De tafel was intusschen weggeruimd en in de plaats daarvan stonden onder den pandopo een twaalftal meisjes, allen dochters van hoofden, en voerden een dier statige inlandsche dansen uit, welke ons Europeanen vervelen, maar de inlanders verrukken. Mij dunkt, dat het eigenlijk voor hen pleit, dat die statige, kalme bewegingen hun zoo bevallen. Hanengevechten mochten natuurlijk niet ontbreken; een inlander — de evenknie van den Europeeschen book-keeper — zat met een zak geld vóór zich en regelde de inzetten op de verschillende hanen. Hoe dit juist in zijn werk ging is mij niet duidelijk geworden, maar er werden groote sommen verdobbeld. Den vechthanen werd een lang, vlijmend scherp mesje aan den eenen poot gebonden, en nauwelijks liet men de dieren los of zij vlogen als razenden op elkander aan. De strijd duurde slechts eenige seconden, gewoonlijk lag een haan onmiddellijk dood, een enkele maal stierf de tweede binnen weinige minuten. Ik voor mij vind hanengevechten een naar gezicht, maar ik moet bekennen, dat zij, althans zooals zij hier in praktijk gebracht werden, niet zoo wreed zijn, als ik het mij had voorgesteld. De betrokken hanen zijn onmiddellijk dood en hij, die veel in inlandsche kampongs heeft rondgeloopen, weet hoe strijdlustig de hanen daar zijn en hoe zij elkaar uit vechtwoede vreeselijke wonden kunnen toebrengen, waar de dieren meer aan lijden moeten, dan een vechthaan lijden kan. Wat werd de haan, die overwinnaar was gewasschen, gevoed, getroeteld, 't Is trouwens merkwaardig, hoe mak die dieren in Indië worden; nog zie ik voor mij een nakend klein jongentje, dat door een kampong wandelde met een haan, veel grooter dan zijn hoofdje, op eiken schouder, die hij met zijn knuistjes vasthield. Het grootste kwaad der hanengevechten is wel, dat het de menschen tot dobbelen verleidt. Gedurende de gevechten nam het gelaat van onzen waardigen, voornamen Opoe een hartstochtelijke uitdrukking aan en ik kon mij gemakkelijk voorstellen, dat in zulke oogenblikken zelfs dit — toch zeker hoogstaand hoofd — niet meester zijner daden was. Ten slótte schaarde zich de menigte om een open grasveld en begon het boksen en kamp vechten tusschen jonge mannen, waarbij een scheidsrechter zat, die tusschenbeide trad, zoodra hij vreesde, dat het spel in ernst mocht overgaan. Grappige scènes leverde dit spel in overvloed op; ik vond de jonge mannen erg goedig voor elkaar en slechts een enkele werd driftig. Doch ik had genoeg gezien en was moe geworden van dezen dag vol indrukken en recht blij, dat de ingetreden vloed voor ons het sein van vertrekken was. De sampans brachten ons eerst weder naar de prauw en met gunstigen wind lagen wij spoedig voor Saleyer. Het stond geschreven, dat dit een ongeluksdag voor HUYSMANS zou zijn; daar het water al weder vallende was, toen wij voor Saleyer kwamen, moesten de roeiers ons aan wal dragen. Een nam HUYSMANS op den rug, maar beneveld door het vele palmwijn drinken, struikelde hij en liet HUYSMANS, die nog wel het photographie-toestel in de hand hield, lang uit in zee vallen. Wij spiegelden ons aan hem en wachtten tot onze eigen bedienden ons in een ouderwetschen leuningstoel kwamen afhalen. Eenige dagen later brachten wij den Opoe een digestiebezoek in zijn woonhuis te Bontobangoen, en ontvingen bij die gelegenheid weder een hoogst aangenamen indruk van hem en van zijne vrouw. Vóór het huis staat een bronzen keteltrom, die voor jaren opgegraven werd en thans als poesaka — heilig reliek — zorgvuldig in een afzonderlijk gebouwtje bewaard wordt. Deze keteltrom is met olifanten en arabesken versierd en bovenop prijken vier kikvorschen, die helaas een weinig beschadigd zijn. Het is waarschijnlijk een overblijfsel van Balische kunst; de olifanten, die onbekend zijn in Celebes en Saleyer, verraden Hindoe-invloed '). De terugtocht 's avonds om halfzes bij een prachtigen zonsondergang, in een goddelijke avond-temperatuur en door een dicht klapperbosch was wel in staat iemand in verrukking te brengen. De heer B., collecteur op Saleyer, had de vriendelijkheid ons zijn Deliman-kar te leenen, die hij zelf mende; achter ons reed de Controleur in zijn buggy en HUYSMANS galoppeerde op een Sandelwood vroolijk achteraan. Met volle teugen genoot ik de bekoring, die er uitgaat i) Allen, die zich voor Indische keteltrommen interesseeren, zullen in een artikel van P. G. Rouffaer „Een paar aanvullingen over bronzen keteltrommen in Nederl. Indië", Bijdr. v. Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië 1900, p. 284, nadere inlichting en litteratuuropgave over dit onderwerp vinden. van de Indische natuur, en de gedachte aan den winter, die in het vaderland in aantocht was met zijn gure, natte dagen en loodgrijzen hemel deed mij rillen. Met vreugde werd den 25sten October de Siboga gesignaleerd; wij waren recht blijde het schip terug te zien en toch niet rouwig, dat het de laatste tocht was, dien wij met haar gingen ondernemen, want wij verlangden naar het oogenblik, Kijkje in een klapperbosch. dat men te huis eens zou kunnen nazien, wat er toch wel zoo bij elkander was gebracht. Dit leek ons allen, zoolang wij op reis waren, eigenlijk niet heel veel, en pas in Holland is ons duidelijk geworden, dat onze collectie, niettegenstaande vele teleurstellingen, toch een reusachtige is. Het was een blijde ontmoeting met de vrienden aan boord, die allen dadelijk bij ons kwamen eten en het niet opkonden, dat wij er zoo goed uitzagen en dat niemand van ons ook maar een enkelen dag malaria had gehad. Bij overgangen van seizoen, wanneer b.v. de regentijd overgaat in den oostmoesson of omgekeerd de drooge tijd in den westmoesson is Saleyer berucht voor zijne koortsen, maar wij waren, zooals Weber trouwens in overweging genomen had bij de keuze der plaats, in vollen oostmoesson te Saleyer en hebben van geen koorts geweten. Den 26sten trokken wij, na den heer krugers nog hartelijk voor al zijn vriendelijkheden voor ons gedankt te hebben, met al ons hebben en houden Sibogawaarts; de lastigste passagier was Piet, die in een mooi, nieuw bamboe-hok zoo schopte en trapte, dat wij vreesden hem te zullen verliezen. Piet kwam eerst tot rust, toen hij aan boord weder zijn geliefd varkenshok ontdekte en er bezit van kon nemen. Zoodra wij aan boord waren, zette de Siboga koers naar het noorden om straat Saleyer te passeeren, want ten oosten van het eiland zouden wij weder onze korringen beginnen. Onder het machinepersoneel had andermaal eene verandering plaats gehad; de heer Conrat was te Soerabaja gebleven en de heer van loenen, wiens broeder reeds een traject met ons mede gemaakt had, was in zijn plaats getreden. Het spil was versterkt en een nieuwe rem aangebracht; maar deze was nog niet „beloopen", zooals de heer klazinga dat uitdrukte en leverde ons het koopje, dat bij onze eerste diepe dregging tusschen Saleyer en Kabia, de kabel weer te snel uitliep en kinkte; het net was over den korboom geslagen, de vangst gering; alleen enkele dieren werden opgehaald, o. a. een klein vischje, waarvan slechts in enkele buitenlandsche musea exemplaren bekend zijn. Door zijn monstreus opgezetten, uitgerekten buikwand kon men thans nog een visch zien heenschemeren, langer van stuk bij levenden lijve, dan de kleine vraatzuchtige, die hem verzwolgen had. Bij Kabia of Baars-eiland konden wij nergens ankergrond vinden, zoodat de Siboga 's nachts moest blijven drijven. Wij bezochten den volgenden ochtend met vlet en stoomsloep het eiland, dat wit was van de uitwerpselen van zeevogels, die in groote vluchten krijschend opvlogen toen wij naderden, om spoedig weder op rots of boomstam neder te strijken. De koraalrotsen waren hier uiterst grillig door de golven afgebroken en uitgehold; tusschen de vele spleten, die de rotsen kenmerkten, vond ik verscheidene mooie algen, terwijl de buit der zooiogen slechts gering was. Tusschen Kabia en Binongka bleven wij drie volle dagen en nachten zonder ankeren op zee. Het was intusschen een tegenvaller, dat de oostmoesson steeds nog doorstond; wij hadden er eigenlijk op gerekend, dat de kenteringstijd met zijn windstilten reeds zou begonnen zijn. In plaats daarvan joeg de oostmoesson door zijn vrij harden wind de golven op en bemoeilijkte het werken met de instrumenten; ook liep er tusschen deze eilanden een vervaarlijke stroom, waardoor een korring op 2470 M. mislukte; bij het ophalen toch van het net bleek, dat dit den bodem niet geraakt had en alleen dieren bevatte, die boven den bodem drijven of zwemmen. Met de Monaco-fuik, die op groote diepte gedurende een nacht uitgezet en door een boei kenbaar gemaakt was om den volgenden dag opgehaald te worden, werden slechts twee garnalen gevangen, met recht een schamele vangst voor de vele moeite aan het uitzetten en inhalen verbonden. Van een tweede korring in de nabijheid der zelfde plaats moest den volgenden dag worden afgezien, omdat wij een diepte loodden ven 4000 M. Zulk een korring zou natuurlijk vele uren duren en te veel eischen van het machinepersoneel, dat toch al vermoeid was van de diepe korring van den vorigen dag en bovendien wilde WEBER, als er diep gekord werd, die korring liever op grooteren afstand van eilanden doen, dan wij thans van Binongka verwijderd waren. De kans om te Binongka een goede ankerplaats te vinden scheen gering, want op een afstand van vijftien mijlen loodden wij nog 1573 M. Eerst na lang zoeken vond commandant tydeman grond op mindere diepte en liet een stopanker vallen, toen het dieplood 270 M. aanwees; met het anker werd 400 M. staaltros gestoken en daar de wind eindelijk was gaan liggen en de zee begon af te slechten, durfde onze commandant het te wagen op deze zeer buitengewone wijze ten anker te blijven liggen; evenwel was voortdurend toezicht der officieren van noode. Binongka, een eiland, dat evenals de overige Toekangbesi-eilanden nagenoeg onbekend is, bestaat uit opgeheven koraal-terrassen, die duidelijk van uit zee zichtbaar zijn; wij telden er vijf boven elkander, doch waarschijnlijk zou het geoefend oog van een geoloog er wel meer ontdekt hebben. De vegetatie, welke deze terrassen bedekt, scheen ons toe minder arm aan boomen te zijn, dan dit b.v. van uit zee gezien op Soemba het geval is, dat een dergelijke formatie heeft. Wij lagen voor de kampong Popaliha, die aan zee gebouwd is, met een missigit prijkt en door muren omgeven wordt. Het terras, waarop de kampong gelegen is, rijst zoo steil op uit zee, dat de bewoners langs ladders van uit de kampong naar het strand afdalen. Met de visschers waren wij spoedig op een goeden voet. Gezeten in hun korte, breede prauwtjes, vervaardigd uit een betrekkelijk groot aantal planken, brachten zij ons veel visch aan. Zoo kregen wij ook een reuzenvisch, ruim anderhalve meter lang en dik naar verhouding, dien de visschers beweerden op 270 M. diepte gevangen te hebben. Weber kon al duidelijk uitmaken, dat deze visch een nieuwe soort Ruvettus is en noemde hem Ruvettus Tydemani. Het dier werd gevild, de huid met kop en staart voor de collectie bewaard en het blanke vleesch, dat op elft geleek en er heerlijk uitzag, onder de Europeesche bemanning verdeeld; de Javanen trokken hun neus op voor een visch, die door het mes van den zooioog bewerkt was en zij konden van geluk spreken, 't Was ons toch onbekend, dat de bewoners van Banda, waar deze visch als lekkerij gegeten wordt, hem eerst afkoken om hem van het overtollige, olieachtige vet te ontdoen en eerst daarna voor de tafel toebereiden. Wij aten hem zóó maar, en de eenigste keer, dat wij een diepzeevisch geproefd hadden, waren de gevolgen tragikomisch. Ruvettine, zoo doopten wij de olie, overtreft verre in hare uitwerking zelfs castorolie. Gelukkig waren alle schepelingen welgemoed onder het geval en LOYER meende zelfs: „je kon nooit weten, dat bespaarde je misschien een ziekte, als de kwaje stoffen zoo los kwamen!" Te Binongka werd ook de aardige krab Melia buitgemaakt, merkwaardig, omdat zij met een kleine actinie ais een roosje in haar knijpschaar rondwandelt, welke gemeenschap beide dieren ten goede schijnt te komen, want men vindt de krab altijd in gezelschap der actinie. Ontneemt men haar de actinie, dan is steeds haar eerste werk, haar compagnon weder op te zoeken en andermaal op de schaar te bevestigen. Ook Loyer leverde hier weder een bijdrage voor de collectie en bracht op een avond heel opgewonden een levende Argonauta, door hem aan den valreep gevangen. Het sierlijke dier werd zeer door ons bewonderd; hoe elegant en vermetel ziet het er uit, wanneer het in zijn papierdunne schaal hoog op de golven drijft; het is inderdaad waardig den naam te dragen der koene zeevaarders, die met het schip Argos het gouden vlies gingen veroveren. Het terrein voor algen was daarentegen slecht; versluys ging nog eens dreggen, speciaal met het doel om algen voor mij te verzamelen, maar zij waren er niet, of slechts op zulke plaatsen, waar de dreg ze niet bereiken kon. En terwijl wij allen op verschillende wijzen druk bezig waren, ondernam de commandant, die voor zijn hydrografische opnamen al evenzeer ijverde als de zooiogen voor hun dreggingen, nog een tocht met de stoomsloep en sampan, om eene ankerplaats te vinden, die bij ook werkelijk vond aan de noordzijde van het eiland bij de kampong Palahidoe. Be Siboga aan het werk met de kor. Het weer bleef echter gunstig en veroorloofde der Siboga voor haar stopanker te Popaliha te blijven liggen. Den 6den November werd, in de richting der Luciparaeilanden stoomende, 's morgens om half zeven 4400 M. gelood en besloten hier te korren. Wat werd de kabel met zorg gevierd, hoe deed iedereen zijn best om het succes der korring te helpen verzekeren en dit keer werd de moeite beloond; den volgenden ochtend tegen 8 uur kwam het eerste ballastschuitje boven, vervolgens het tweede en kort hierop hing het net a fleur d'eau en was, voor zoover wij zien konden, met modder gevuld; de dynamometer wees op dat oogenblik nog 1650 kilo aan. Wij keken het volle net met liefde aan; daar was nu eindelijk de lang begeerde buit! Met schrik zagen wij'echter, dat door den grooten druk van de waterkolom van 4400 M., die op het net gerust had, een der beide ijzeren korboomen verpletterd was; schilfers ijzer, papierdun, vonden wij later in den inhoud van het net terug; de constitutie der kor was echter stevig genoeg om ook zonder dezen korboom, — de andere had het gehouden, — in elkander te blijven zitten. Voorzichtigheidshalve liet de commandant echter de vlet strijken en een paar matrozen schepten van daar uit met putsen de modder uit het net en reikten die anderen aan, welke vervolgens de modder op de zeeftafel uitstortten. Gaandeweg werd de kor opgetrokken en toen ze geheel boven water was, de vlet onder haar gelegd, opdat de modder, die door de mazen van het net droop, niet verloren zoude raken in zee. Eindelijk was het net binnen, nog vol modder van een temperatuur van 30 C, die zoo koud aanvoelde aan hand en vingers en vooral zoo koud langs de armen liep, toen de heeren, den laatsten inhoud van het net op de zeeftafel willende uitstorten, dit met hoog uitgestrekte armen vastgrepen. De dunne modder liep overal in ; och, wat zag ons mooi, blank schip er uit. Een woord van dank en erkenning aan luitenant BOLDINGH, wien de zorg voor het schip was opgedragen, is hier wezenlijk wel op zijn plaats; nooit mopperde genoemde officier, hoe vuil ook de zooiogen het schip maakten. Daar werd de waterslang weder aan de machine gekoppeld, en met krachtigen straal het net en de zeeftafel behandeld. Daarbij kreeg menigmaal de naastbijstaande den vollen straal tegen zich aan, maar och, daar bekommerde men zich niet meer om, men was, so wie so, toch al modderig en nat! En de vangst? Wel, het was al belangrijk genoeg, dat enkele dieren gevangen werden in die koude, eeuwig duistere afgronden. Het waren kiezelsponsen, foraminifeeren, verschillende wormen, waaronder één nieuwe, maar voor de wetenschap des te belangrijker, omdat hij nauwelijks te onderscheiden is van eene soort, die in het ondiepe water der arktische zeeën leeft. Trouwens verdere korringen in de Banda Zee op diepten van ongeveer 3000 meter, die goede vangsten opleverden, bevestigden, dat de dieren der diepzee een ruime verspreiding hebben en toonden aan, dat de Banda Zee, hoewel een afgesloten diepzee-bekken, geen eigen fauna rijk is, zooals men wel eens gemeend had. Een ander resultaat van al ons visschen was, dat duidelijk bleek, hoe menige kustvorm tot grootere diepte zijn woonplaats uitstrekt en omgekeerd echte diepzeedieren langs de hellingen der eilanden hooger op zich begeven, dan men vroeger dacht. Ongetwijfeld was echter de buit, die bij die eene zeer diepe korring opgehaald werd niet in verhouding tot de ontzachelijke moeite; later bleek bovendien, dat bij deze korring van 4400 meter ons spil, niettegenstaande alle voorzorgen, toch een defect had gekregen en het niet geraden was, het herhaalde malen bloot te stellen aan dergelijke zware krachtsinspanningen. Onder deze omstandigheden en met de wetenschap, dat op groote diepten het aantal levende wezens gering is, kon niemand onzer het erg betreuren, dat wij deze zeer diepe korringen niet meer herhalen konden. Zulke koningen te doen met een instrumentarium, dat er niet sterk genoeg voor . was, eischte te veel inspanning Van onze kleine bemanning, dan dat het enthousiasme om ze dikwijls te herhalen, groot kon zijn. Al loodende en dreggende waar de diepte niet al te groot was, bereikten wij de Lucipara-eilanden in het midden der Banda Zee. Sinds jaren had ik in mijn herbarium eenige wieren, door den botanicus van het Duitsche expeditie-schip „Gazelle" op de Lucipara-eilanden verzameld. Soms schept men zich bij het lezen van een vreemden naam een denkbeeld van de plaats, die dien naam draagt; zoo had ook ik mij de Lucipara-eilanden voorgesteld als een liefelijke eilandengroep, waar de zeldzame wieren in kleine rotspoeltjes groeiden. En nu de werkelijkheid? Wij zagen zandbanken, niets dan witte koraalzandbanken, voor zoover het oog reikte, waartegen bij een beetje zee de zware branding hoog opbruischend overheen slaat, want vervaarlijke stroomen, die zich met een gedruisch als van een maalstroom aankondigen, loopen tusschen de Luciparaeilanden door. De eilanden zijn in twee groepen verdeeld, de eene, waarbij wij het dichtst lagen, bestaat uit vier kleine eilanden, die verbonden zijn door een groot rif, dat bij eb geheel droog loopt; de andere slechts uit drie kale zandplaten, eveneens door een rif verbonden. Op een der eilanden waren eenige boomen te bekennen, doch nergens zagen wij een cocospalm, die hier, volgens een opgave der „Gazelle" voorkomen moest. Wel zagen wij dezelfde soort algen als de Duitsche botanicus gevonden had; zij groeiden welig op het rif, maar rijk aan verscheidenheid was de vegetatie niet. Enkele gedeelten der Lucipara-eilanden deden mij aan de groote zandbank denken, die zich voor Vlieland uitstrekt, maar een flauwe zon, groote wolkengevaarten, of een triestige, grijze hemel geven onzen Noordzee-eilanden een geheimzinnige bekoring, die de Lucipara-eilanden missen. De tropenzon verlicht alles even schel en het koraalzand schitterde en glinsterde in hare stralen, tot het de oogen pijnlijk aandeed om naar de eilanden te kijken. Een stuk van den mast en een gedeelte van den romp was alles, wat op het zuidwestelijke rif nog herinnerde aan de stranding van het stoomschip Willem I, dat hier in 1837 verging. Verscheidene weken hebben de bemanning en de passagiers van dit vaartuig, waartoe ook de Gouverneur der Molukken met zijn vrouw en vier kinderen behoorde, hier het kommervol leven van schipbreukelingen geleid. Men kan zich indenken, wat zij op die lage, zandige eilanden onder die felle tropenzon geleden hebben en hoe de Gouverneur te moede was, toen hem op dat onherbergzaam oord een dochtertje geboren werd, dat den naam der eilanden harer geboorte ontving. Wij lagen tusschen de Lucipara-eilanden voor een stopanker in een diepte van niet minder dan 646 meter; de dregkabel deed hierbij dienst als ankerketting en voortdurend hield een der officieren toezicht, opdat het schip bij deze ongewone wijze van ankeren, niets zoude overkomen. Maar zonder ongelukken liep het niet af; bij het inwinden van het anker wees de dynamometer plotseling een spanning aan van 4500 kilo, de kabel brak, en daar hadden wij ons stopanker met een hoeveelheid dregkabel verloren. De Lucipara-eilanden verlatende werd het onderzoek der Banda Zee met zorg en nauwgezetheid voortgezet. Een klein overzicht onzer uitkomsten moge hier volgen, opdat men zich een denkbeeld kunne vormen der vele vragen, die onzen chef bezighielden. Vergelijkt men de dieptekaarten der Banda Zee, zooals zij er uitzagen vóór de loodingen der Siboga bekend waren, met de dieptekaart thans door commandant TYDEMAN uitgegeven, dan zullen de wijzigingen duidelijk in het oog springen, die TYDEMAN aan de hand der Siboga-gegevens in de oude kaart heeft moeten aanbrengen. De Banda Zee is aan drie zijden: het Zuiden, Oosten en Noorden omgeven door twee cirkelvormige eilandengroepen. De binnenste cirkel bestaat uit de eilanden Alor, Wetter, Roma, Dammer, Teou, Nila, Seroea en Manoek, terwijl de Banda-eilanden als de laatste schakel beschouwd worden van deze eilandenreeks, waarvan bijna elk eiland een vulkaan bezit. De eilanden Kisser, Letti, Moa, Seramata, de Tenimber- en Kei-eilanden, Tioer, Koer, Watoe-bela, Goram, Ceram, Boeroe en Ambon vormen den buitensten cirkel, en vulkanen ontbreken hier geheel. Enkelen dezer eilanden zijn ook bekend onder den naam van Zuid-Wester en van Zuid-Ooster eilanden. Deze namen zijn afkomstig van de richting, waarin de oude zeevaarders met de moessons zeilen moesten en hebben niets te maken met de eigenlijke ligging dezer eilanden en daarom heb ik die namen ook niet gebruikt, die zoo licht tot verwarring aanleiding geven. Tusschen de beide half cirkelvormige eilandengroepen vindt men op vroegere kaarten een betrekkelijk geringe diepte aangegeven. Er stond wel is waar op de zeekaarten eene, na 1890 in het zuidoostelijk gedeelte gedane, looding vermeld, die een diepte van 6500 M. aanwees, doch deze looding was niet door de andere kaarten overgenomen en de meening der geleerden was, dat de Banda Zee met trapsgewijs ondiepere terrassen overging in de Arafoera Zee. In het westen gaat de Banda Zee over in de minder diepe Flores Zee, en in het noordwesten was op vroegere kaarten de Banda Zee door den reeds besproken landrug tusschen Boeroe en de Soela-eilanden van de Ceram Zee gescheiden. Verder stond op de kaart in de nabijheid van Banda een diepte van 7200 M. vermeld, door het Nederlandsche oorlogsschip Cachelot in 1858 gelood. Sir John Murray had er op gewezen, dat deze diepte een der acht grootste diepten der aarde was en had deze diepte „Weber-deep" gedoopt. Voorts verhieven zich op de vroegere kaarten in de Banda Zee zelve, als geheel op zich zelve staande, de Goenoeng Api, de Lucipara- en de Schildpad-eilanden. De loodingen der Siboga hadden, zooals men reeds weet, aangetoond, dat de Banda Zee in het noordwesten door geen onderzeeschen landrug van de Ceram Zee gescheiden is. Stoomende van de Lucipara- naar de Schildpad-eilanden werd onze aandacht door een nieuw verschil met de bestaande kaarten getroffen. Wij loodden namentlijk 1500 M. op dit traject, en al is dit op zich zelve zeker een respectabele diepte, zoo wees deze looding toch op een groote verheffing van den bodem der Banda Zee, die overal een diepte van 4000 M. en meer heeft. Hierover nadenkende werden de onderzoekingen in deze richting voortgezet en het bleek, dat een onderzeesche rug — wij noemden hem den Siboga-rug — loopt van de Lucipara- naar de Schildpad-eilanden en van daar in de richting naar Banda. Hij bereikt echter de Bandaeilanden niet; groote diepten, van weer ver over de 4000 M., scheiden hem veelmeer van deze eilanden. Maar ook de overige uitkomsten der Siboga in dit gedeelte van den Archipel waren belangrijk; ter plaatse aangekomen waar op de kaart de groote diepte van 7208 M. vermeld stond, door Sir JOHN MüRRAY het „Weber-deep" gedoopt, werd door ons slechts 4446, 4428 en 4237 M. gelood. Het was onzen leider gegeven, zelf te mogen verklaren, dat het Weber-diep niet bestond, dat hier een vergissing had plaats gegrepen, waarschijnlijk ten gevolge van het looden met een loodlijn in plaats van met pianodraad, zooals thans gebruikelijk is. Werd tusschen Ambon en Banda door de Siboga een opmerkelijke diepte uitgewischt, tusschen Banda en Tioer, daar waar op de zeekaarten geringe diepte aangegeven werd, loodden wij de grootste diepte, die wij op de geheele reis aantroffen. De loodmachine wees eerst 5684 M., een eind verder 4239 M. aan. De uitkomst dezer loodingen, gevoegd bij die eener vroegere looding van 6500 M., doet de veronderstelling te niet, als zou de Banda Zee trapsgewijs in de Arafoera Zee overgaan. Steil, zeer steil verheffen zich juist Tioer, Koer en naburige eilanden uit groote diepte en de hevige stroomen, die tusschen deze eilanden doorloopen, zijn zeker ook wel een gevolg van het plotselinge groote niveau-verschil, want op het plateau, waarop deze eilanden benevens Taam en de Kei-eilanden rusten, loodden wij slechts van ± 250 tot 400 M. Deze uitkomsten der Siboga, verkregen gedurende een aanhoudenden arbeid van weken, heb ik hier op een paar bladzijden bij elkander gevoegd. Dikwijls kan, wat een geleerde door weken lang denken en werken tot stand brengt, in weinige woorden worden uitgedrukt en een leek, die zich moeilijk een denkbeeld vormen kan van de vóórstudie, die er vereischt wordt om enkele gegevens op te kunnen letten en aan de hand van nauwgezet onderzoek uit te werken, denkt allicht „is het anders niet?" Doch hoe wijzigt zich deze opvatting, wanneer hij indenkt, welke groote beteekenis de kennis dezer diepe bekkens en de hen scheidende of in hen oprijzende onderzeesche landruggen en eilanden-ketens hebben voor de geologie en dus voor de geschiedenis van het ontstaan onzer aarde in haren tegenwoordigen vorm, welke toch den meesten menschen belang inboezemt en zoovele geleerden van alle landen bezig houdt. Geologen maar ook zooiogen vragen zich voortdurend af, hoe mag in vroegere tijdperken de aarde er uitgezien hebben. Bij het zoeken naar een antwoord zijn de onderzeesche landruggen zoo belangrijk, omdat zij op de mogelijkheid wijzen van het bestaan van land, dat vroeger boven zee uitstak en thans gescheiden land verbond, tevens een brug vormende, waarlangs de dieren zich verspreiden konden. Met voldoening zagen wij aan boord de gegevens zich vermeerderen, die commandant TYDEMAN later in staat stelden een nieuwe dieptekaart van den Archipel samen te stellen. Daarmede werden ook de klachten ontzenuwd van buitenlandsche geographen, over niet voldoende belangstelling der Nederlanders in den zeldzaam belangrijken Archipel, dien zij hun eigen mogen noemen. Van de Lucipara-eilanden moesten wij naar Ambon stoomen om kolen te laden, doch onderweg werd behalve gelood ook herhaaldelijk gedregd. Op rotsbodem werd hier, evenals ten noorden van Menado een prachtige verzameling kiezelsponsen (Hexactinellidae) opgehaald, doch toen WEBER den volgenden dag op dezelfde plek nogmaals zijn geluk wilde beproeven, brak de voorlooper en kwam het net ledig boven. Den daaropvolgenden dag hadden wij onder het sleepen van het net één harden ruk gevoeld, maar verder niets bemerkt, dat aanleiding kon geven om aan het welslagen der korring te twijfelen, doch met dien éénen ruk was het zware touw, de zoogenaamde sim, die o. a. het net open moet houden, stuk getrokken. Dit was nu toegevallen en kwam ledig boven. Twee dagen achter elkander zulk een tegenvaller te ondervinden en den geheelen dag te werken voor niets, werkt deprimeerend, niet het minst op het personeel; van het laatste waren bovendien drie stokers wegens ziekte buiten dienst gesteld en moesten de anderen dus des te zwaarder werken; één leed aan hardnekkige malaria en hoe zorgvuldig de doctor den zieke, die voor meerdere rust bij den longroom was gelegd, ook verpleegde, de koorts wilde niet wijken. De beide anderen hadden lichte verwondingen opgeloopen en herstelden gauw. Ieder verheugde zich, dat de Siboga te Ambon een paar dagen rust zoude houden. Intusschen bracht het verticaal-net mooie vangsten boven; de horizontaal-cylinder weigerde helaas den dienst, omdat zijn net deerlijk scheurde. Dadelijk waren baboe en ik met draad en naald in de weer om het ongeluk te herstellen, doch het net was versleten en kwam dien eigen dag weder stuk boven. Er schoot niet anders over dan een nieuw net te maken; het fijne, kostbare, zijden builgaas werd uit den voorraad voor den dag gehaald en met de hulp van VERSLUYS het ingewikkelde, bijna twee meter lange net, dat om acht naar binnen voorspringende, lange, ijzeren staven heen moet sluiten en tevens den geheelen binnensten omvang van den cylinder bekleeden, zoo zuinig mogelijk geknipt. Baboe en ik hadden druk werk en werden alleen gestoord door bandong, die met een schepnet een drijvende, groote Carinaria gevangen had, door den commandant, wiens scherp, altijd waakzaam oog op zee niets ontging, van de brug gesignaleerd en die hij ons juichend kwam vertoonen. Een Carinaria is een groote, blauwachtig doorschijnende zeeslak, die aan de oppervlakte van het water leeft en de kleur van zeewater heeft op een klein aanhangsel na, waarin zich de ingewanden bevinden, die een afzonderlijk donker kluwen vormen. Deze donkere kleur der ingewanden is het dier ten verderve, want dit exemplaar en ook enkele anderen, die wij later ophaalden, misten de ingewanden. Weber veronderstelde, dat zeevogels naar dit donkere kluwen komen pikken, het eenigst deel van het gansche dier, dat sterk spreekt en dat gemakkelijk losscheurt. De slak sterft dan en drijft op het water, waaruit wij haar gemakkelijk ophaalden. Stoomen, korren, looden hadden onzen kolenvoorraad uitgeput; de ruimen waren ledig; de heer Klazinga keek bezorgd en met full speed werd naar Ambon gestoomd om onzen voorraad aan te vullen. Te Ambon was men nog onder den indruk van de vreeselijke vloedgolf, die Ceram geteisterd had; dr. laurier, ook thans weder onze dischgenoot in het hotel, had in zijne qualiteit van officier van gezondheid dadelijk het ongelukkige eiland bezocht en verhaalde hoe de vloedgolf, daar waar zij het eiland overstroomde, de lichte, inlandsche huizen opgenomen en tegen het sago-bosch achter de kampong te pletter had gedrukt; vele dooden had hij nog in staande houding aangetroffen en vele honderden van gewonden waren naar Ambon getransporteerd. De meesten hadden vreeselijke hoofdwonden, velen waren als 't ware gescalpeerd en een groot aantal stierf onder bitter lijden aan tetanus te Ambon. Zij, die in eens den dood hadden gevonden, waren er nog het best aan toe geweest. Het Gouvernement had gedaan, wat het kon om den. ontzettenden nood te lenigen; de christen-kampongs nadden, ongelukkig genoeg, meer geleden dan de mahomedaansche kampongs, hetgeen de bevolking uitlegde als een teeken des hemels, dat toewan Allah zijn geloovigen beter kon beschermen dan de God der Christenen de zijnen. Ook werd verteld, dat de mahomedaansche kampongs zich dankbaarder betoondon dan de christen-kampongs; de hoofden dankten vrij gauw voor de hun verstrekte hulp en zeiden, dat zij zich nu wel weer redden konden en dat, als het Gouvernement hen noodig had, het op hun trouw en bijstand rekenen kon. Men kreeg wel het gevoel te Ambon, dat men zich op een gevaarlijke plek der aarde bevond, waar elke aardbeving dadelijk dreigde ontzettende dimensies aan te nemen. Want ook de ramp te Ceram was, zooals Dr. Verbeek aantoonde, het gevolg van een aardbeving, die afschuiving van land naar zee veroorzaakte, waaruit weer de vloedgolf voortkwam, die zooveel schade en leed berokkende. Zoodra de kolen waren ingenomen, en onze aan malaria lijdende stoker tegen een ander verwisseld was, verlieten wij Ambon, vast overtuigd hier niet weder terug te zullen keeren en zetten koers naar Noesa-laut, dat wij tegen het vallen van den avond bereikten. Bij het naderen van de baai van Nalahia kwam ons eene kleine prauw te gemoet varen, waarin een flinke, Europeesch gekleede man stond: een der regenten van het eiland, op wiens borst de medaille van verdienste prijkte en die beleefd vroeg, waarmee hij ons van dienst kon zijn. Hij werd ouder gewoonte in het Maleisch begroet, het schip werd hem getoond en hem uiteen gezet, dat wij allerlei dieren zochten en hij de Companie niet beter dienen kon dan door de bevolking dieren te laten verzamelen, die wij zouden betalen. Terwijl de regent op de brug aandachtig naar ons Maleisch stond te luisteren, zeide een der onzen botweg: „de man verstaat toch geen Hollandsen?" Een met moeite bedwongen glimlach zweefde een oogenblik om den Baai van Nalahia op Noesa-laut. mond van den regent en het kwam uit, dat vorst RuDOLF LEIVAKABESSY vloeiend Hollandsch sprak en alleen uit beleefdheid in het Maleisch geantwoord had. Hij noodigde ons uit hem den volgenden dag in zijn kampong te bezoeken en hierop namen wij afscheid, 's Morgens vroeg, terwijl wij op het rif aan het verzamelen waren, kreeg onze gamellechef echter nog eerst een bezoek,van den regent, die vroeg: „Kunt u mij aan wat sigaren en spuitwater helpen?" Dit zijn twee artikelen zonder welke men in Indië geen bezoek af kan wachten en die vorst LEIVAKABESSY op het oogenblik niet bezat en die wij hem daarom zoo gracieux mogelijk aanboden. De tocht naar het rif was zeer loonend, niet omdat het rif zoo bijzonder rijk was, maar omdat de bevolking zoo flink medehielp, vooral de vrouwen en meisjes, die echter een bijna onaangenaam vrijen indruk maakten. Zij spraken ons aan en lachten dan, niet vriendelijk, maar een beetje brutaal. Handig vingen zij allerlei visschen, die onder steenen verborgen waren; de meisjes kantelden den steen en hielden een gevlochten mandje met nauwe opening zóó, dat de wegschietende visch er in terecht kwam. Ook groeven zij groote wormen uit en brachten Holothuriën en kreeften aan, o. a. den Modderman of Modderkreeft, waarover RUMPHIUS zich in het geheel niet gunstig uitlaat: „De inlanders van Celebes", zoo schrijft hij, „eten het vleesch van de scheeren, .'t welk ik hun willende nadoen, hebbe mij niet wel daarop bevonden; dies ik hem voor een onnutten kreeft houde of hij most in andere landen beter zijn". Wij hebben er ons maar niet aan gewaagd na de opgedane ondervinding met den Ruvettus. De rijkdom aan schelpen was hier bijzonder groot en men kon duidelijk merken aan de menigte gedroogde schelpen, die de inlanders te koop aanboden, dat zij gewoon waren handel in dit artikel te drijven, dat sedert eeuwen eene specialiteit van Ambon en omstreken is. Evenwel is de goede tijd der fabelachtige prijzen, die destijds liefhebbers van een „schulpenkabinet" betaalden, lang vervlogen; een kleine ledige Argonauta-schelp kostte hier slechts ƒ0.30. 's Middags gingen wij met de vlet naar de landingsplaats, een bekoorlijk plekje, omgeven door een hoog, dicht klapperbosch; daar de vlet eenter te veel diepgang had om aan land te komen, werden wij een voor een tot aan het strand gedragen, waar groote bloeiende takken van den kruidnagelboom in den grond waren gestoken en een soort haag vormden, waar wij tusschen door liepen. De kampong lag boven Vorst Leivakabessv en zijne familie, benevens de onderwijzers van Nalahia. op de rotsen en de weg daarheen was zoo steil, dat hij bijna geheel uit trappen van steenblokken bestond. Gedurende de geheele wandeling had men de schilderachtigste kijkjes op de baai en het prachtige bosch. De vloedgolf van Ceram, die zich ook hier had doen gevoelen, had door de hooge ligging van de kampong weinig schade aangebracht, hoewel drie golven van twee tot drie meter hoogte elkander waren opgevolgd, die zich vijftig meter ver over het lagere land uitgestrekt en groote steenen medegesleept hadden. Boven ontving ons de regent met den godsdienstleeraar en de beide onderwijzers en, nadat de kinderen ons een „welkom" hadden toegezongen, betraden wij zijn keurig steenen huis, waar wij in de voorgalerij aan zijn vrouw en twee allerliefste dochters werden voorgesteld. De meisjes droegen het keurige kostuum dezer eilanden, dat aan het kostuum der toewan bokkies van Ternate herinnerde en uit een fijn geplooide en gestreken sarong, een lange witte kabaai, witte kousen en lage witte schoentjes bestond. De regent bood ons eigenhandig spuitwater en sigaren aan en daarna werd ons gedeeltelijk het huis getoond; in een voorkamer waren allerlei prulletjes tentoongesteld en daar lieten de meisjes ons met ingenomenheid de portretten zien van twee jonge Hollandsche heeren, die op een reis door Indië ook dit eiland hadden bezocht. Hierop volgde een bezoek aan de school, waar alle kinderen tusschen 6 en 16 jaren verplicht zijn heen te gaan en vervolgens aan de oude kerk, waarin het zoo donker was, dat het oog eerst aan de duisternis gewennen moest voor het den preekstoel ontdekken kon, dien trots der inboorlingen, die uit één boomstam gebeiteld was, van buiten eenige eenvoudige figuren vertoonde en met het jaartal 1715 prijkte. Door de duisternis, die hier heerschte en de donkere kleur van het hout, deed deze kerk mij aan een oud, Noorsch, houten kerkje denken. Met groote ingenomenheid bracht de radja ons vervolgens naar de in aanbouw zijnde nieuwe kerk, een groot steenen gebouw met hooge, ruime openingen, die in vorm een weinig aan romaansche ramen herinnerden. Met de hulp eener gemeente van slechts 800 zielen bouwt de radja deze voor Noesa-laut waarlijk grootsche kerk. Het koor was ter onzer eer in de kerk opgesteld; de mannen bliezen in de ons van Liroeng bekende dwarsfluiten en ook in bamboekokers, die zij al blazende in grootere kokers heen en weder schoven. Hierdoor wisten zij aan dit eenvoudige instrument toonen te ontlokken, die aan mooie orgeltonen deden denken en het: „Dat 's Heeren zegen op u daal" werd door ons allen met welgevallen aangehoord. Het verschil tusschen de christenbevolking van deze kampong en de mahomedaansche bevolking van andere kampongs, door ons op Ceram bezocht, trof ons en viel ten gunste van Nalahia uit. 's Avonds zaten wij lang op het dek; fijne bloemengeuren waaiden van het land naar ons schip en het gezang der bevolking klonk ernstig en welluidend in den stillen nacht. Den volgenden morgen vroeg bezochten VERSLUYS, NlERSTRASZ en ik nogmaals den radja en de kampong om te photographeeren. Toen de vorstelijke familie „genomen" was, verkleedden de- meisjes zich snel en kwamen in eenvoudige pakjes met ons meê naar boord, waar zij alles moesten zien: het laboratorium, de kajuit waar ik sliep en mijn snuisterijen, maar zij gedroegen zich zóó fijn en met zoo'n aangeboren distinctie, dat ieder hen voorthielp en vriendelijk gadesloeg, vooral het mooie Catrientje. Om klokke tien vertrokken zij; de regent wuifde ons, staande in zijne prauw, nog een vaarwel toe en even daarna stoomde de Siboga de Banda Zee in. Bij het inwinden van het anker trof ons dien ochtend een, op dat oogenblik voor ons, heillooze ramp: het ankerspil namelijk gaf duidelijk blijk beschadigd te zijn en bij nader onderzoek bleek, dat een zeer belangrijk deel gesprongen was. Waarschijnlijk dateerde het begin van deze breuk van onze heel diepe korring op 6 November, want sedert dien datum had men af en toe aan het spil gemerkt, dat het van binnen niet in orde was; doch de grootheid der ramp overviel ons en WEBER keek zwart. Dien dag werd er alleen gelood en angstvallig nu en dan aan onzen hoofdmachinist gevraagd, wat hij van het spil dacht, of men het aan boord zou kunnen repareeren, of dat de Siboga hiervoor naar Soerabaja zou moeten gaan. Tegen den avond kwam de heer Klazinga rapporteeren, dat hij meende het spil aan boord te kunnen herstellen, maar dat hiermede verscheidene dagen zouden gemoeid zijn. In overleg met den Commandant besloot Weber toen naar Banda te stoomen, daar het spil te laten repareeren en onderweg alleen te looden; overeenkomstig dit plan werden daarop gedurende de volgende dagen de reeds boven vermelde diepe loodingen uitgevoerd. Den 22sten November, 's avonds tegen zes uur, liep de Siboga door de straat tusschen den piek van Banda en Groot-Banda de haven binnen en liet het anker voor BandaNeira vallen. De piek of vulkaan van Banda, ook wel Goenoeng Api genaamd, want de Maleiers noemen eiken vulkaan Goenoeng Api, Vuurberg, vormt het middelpunt der eilanden, die overgebleven zijn van den ouden grooten krater, welke de plaats der tegenwoordige Banda-eilanden innam. De thans nog werkende vulkaan is door een nauwe straat, het Zonnegat, van Banda-Neira of Klein-Banda gescheiden ; Groot-Banda of Lonthoir omgeeft halfmaanvormig deze beide eilanden, Rozengain en Ai liggen verder af en Run en Sewangi eindelijk zijn wellicht overblijfsels van den alleroudsten, buitensten kraterrand. Hoe bekoorlijk lagen de Banda-eilanden in het licht van de ondergaande zon, terwijl de Siboga de haven binnenstoomde. Hoe weelderig bedekt met zwaar bosch waren Groot- en Klein-Banda, welk contrast vormden zij met den steilen, kalen, huivering wekkenden vulkaan. De lucht tusschen deze eilanden was bezwangerd met fijne geuren, zeker afkomstig van de notemuskaatbosschen, wier teelt het voornaamste bedrijf in Banda is, zoodat notemuskaat en hare bijproducten : de foelie en het notenvet, de hoofd voortbrengselen dezer eilanden zijn. Ook hier op Banda waren evenals te Ternate de Portugeezën ons Hollanders vóór geweest en hadden een fort gebouwd, dat aan zee ligt en thans fort Nassau heet. Een tweede fort van Hollandschen oorsprong, en Belgica geheeten, ligt op een lagen heuvel achter fort Nassau en deed met zijn kleine, ronde torens aan een aardig fort uit een bouwdoos denken, doch naar men mij verzekerde, zijn die geestige torentjes sedert ons bezoek geslecht. Dieper in de haven ligt de versterking „de Voorzichtigheid", die tegenwoordig als kampement voor de Hollandsche troepen dienst doet, terwijl een prachtige laan van tamarindeboomen, waar de erven der voornaamste bewoners van Banda op uitkomen, langs zee loopt. Onder die tamarindeboomen ziet men een bronzen buste van Koning Willem III staan en voor de sociëteit een enorme ronde tafel, omgeven door gemakkelijke stoelen: het was zoo recht een type van de welbekende Indische „kletstafel", waaromheen gezeten de heeren hun bittertje drinken en de dames hun opmerkingen maken. Aangename dagen hebben wij hier tijdens ons gedwongen Oezicht op Banda van den Apenberg. I onl he itbHit Vrie;delijke bCWOnerS dÊden ^ om weder ontstaken 1 • ZCr eere de "^minatie ^LTÏSJrï r"-1116^ Zij °P Z°° onovertroffen en rlZ t TJ, , 6 kr°ning Van de Koningin hebben gevierd Toen het donker werd, en het waren juist zulke donkere maanlooze nachten, die wij te Banda doorbrachte[ Zscht ~atle op Banda £ eere der honing van H. M. Koningin Wilhelmina. Een ÏSSS t6gen d£ hC,Iing VM oo^enonk dachten wy aan een uitbarsting, maar neen de vlammen schenen een onzichtbare hand te^SS^S teeen Sr 1U gl°ed de" naam d« KoZS W waardige fcrin. Het ^^L^ZZZ schip uit gezien; het was alsof letter en kroon in de lucht zweefden en men begreep niet hoe zij daar kwamen. Later vernamen wij, dat onder leiding der heeren bruinier en Lans over een lengte van 110 meter letter en kroon tegen de helling van den vulkaan met stokken waren afgezet, terwijl men bij het plaatsen der stokken met de helling van den berg rekening gehouden had, opdat de letter in één schuinsch vlak tegen den vulkaan aan zou staan. Aan eiken stok •— hun aantal bedroeg 372 — werd een flesch met petroleum gebonden voorzien van een reusachtige pit. Ik weet niet hoeveel blikken petroleum er wel gedurende ons verblijf te Banda zijn verbrand, want eiken avond wachtte ons hetzelfde genot en zagen wij de schitterende letter hoog in de lucht branden. Ik wenschte wel, dat de bewoners van Banda wisten, hoe hun illuminatie o. a. in Engeland opzien heeft gewekt en hoe geleerden, die uit het boek van weber over de Siboga-Expeditie kennis van deze illuminatie kregen, getroffen waren over deze uiting van loyaliteit. Maar het was dan ook een grootsche hulde; tot heel ver in zee moet 's avonds de koninklijke w te zien zijn geweest. Banda is een bekoorlijk plekje; hoe trof ons bij een wandeling naar den Apenberg de blik op den vulkaan en de nauwe straat, het Zonnegat, die Klein Banda van den Goenoeng Api scheidt. Hoe mooi zijn de notemuskaatbosschen met de sierlijke, aan lange stelen afhangende gele vruchten, die zoo groot zijn als kleine peren. De noot zelve is omgeven door een dunne, harde schaal; vervolgens door de helroode foelie, die netvormig de noot omsluit en dan eerst komt de dikke gele bast, waaruit de dames van Banda een smakelijke gelei weten te bereiden. Groote duiven zijn verzot op de vruchten van den notemuskaatboom; zoodra een vrucht openbarst, loopt men gevaar, dat een duif de noot uit den bast komt pikken. Zij doet dit echter alleen ter wille van de foelie, en werpt later de noot, onbeschadigd in haar hard omhulsel weder uit. Tusschen de noteboomen staan slanke, SZ^tt*"*0^ voornamelijk canarieboomen, stem rfcEe;:r erwier kruinen de - zoo noemt meTo^J^S^ Ufade.Peri«» behoort - niet veel te Sn w 5' ^ 6en e«genaar het ongedierte te " n tl '' f Steeds °mgehakt om aan t^ vanen S g altijd gendgd is de cult^es -aak dat men te kracht , Iaag hout wonderen kan ^ StammCn t0t aan hun *°P be¬ de vz:r:i:rt opf dit eenza*e'in zee *** moederen zoo prikkelbaar a?« kj ncrgensnscnenen de ge- want als echte kinderen h 1 ? ponder veel muziek, mandant dan nief mei P ? dat de com" Snel werden de bebToede baS ' " g3ande ^ die niet zien zouden De ^^"'^wasschen, opdat wij commandant va„ het wTTh^ ?" de sib°^a en d« en uit voorzichShdd w/ dienstbrieven te pa^érc^^k^.?1611 ^ de Pe™-sie om wel bar vond maar er ' ^ C°mmandant Tydeman net was niet Z^^^^^ heid of woede od de Va" zenuwachtig- op de campagne vertellen, dat de soldaten zijn matrozen met steenen hadden gegooid en dat hij slechts met de grootste moeite zijn volk mede naar boord terug had gekregen, dat veel liever er maar dadelijk weder op los geslagen had. Onze matrozen hingen nu in het vervolg over de verschansing te turen naar het beloofde land, dat zij niet mochten betreden, gereed om te ontsnappen, als zich eene gelegenheid voor mocht doen. Wij allen betreurden dit gedwongen verblijf aan boord van onze matrozen en verheugden ons, als er een geldige reden gevonden werd, om aan enkelen het gaan naar land toe te staan. Zoo vond Toeriman, een knap matroos, die later nog een vinger zou verliezen bij het inwinden van het lood, te Banda zijn vader terug, die w.egens medeplichtigheid aan een politiek misdrijf uit Java naar Banda verbannen was. De oude man kwam aan boord der Siboga en kreeg permissie Toeriman. voor een paar dagen mede te nemen, op conditie, dat Toeriman den ochtend van ons vertrek weder • present zoude zijn. De oude man was overgelukkig met deze schikking en vader en zoon verlieten te zamen het schip. Met de stoomsloep werd ijverig gedregd in het Zonnegat en in den zeearm, die Groot Banda van Klein Banda scheidt. Het water is zoo helder tusschen deze eilanden, dat men tot op 20 M. diepte alles duidelijk ziet en genieten kan van de pracht en den rijkdom der koralen van zacht grijze en licht bruine tinten, die hier groeien en ook den leek zoo opvallen, dat men van zeetuinen spreekt. Tusschen de koralen groeien weinig wieren, kalkwieren als Lithothamnion en Amphiroa uitgezonderd, maar des te meer dieren, zooals ook reeds door het expeditie-schip de Challenger, die hier twee dagen had stil gelegen, was opgemerkt. De sterke stroomen bevorderen de ontwikkeling van koralen en sponsen en vooral van deze laatsten bracht huysmans, al duikende, menig m.ooi exemplaar naar boven. Ook de visschen zijn overtalrijk. Onze verzameling werd hier dan ook verrijkt met eenige zeldzame soorten, b.v. een grdoten zwaardvisch van bijna drie meter lengte, die de zeelieden zeilvisch noemen, omdat de visch, langzaam zwemmende, zijn groote hooge rugvin buiten water steekt, welke den indruk van een zeil maakt waarmede de visch dan ook bij den wind zeilen kan. Weber vilde den visch en de huid werd in een vat met sterken peke naar Holland verzonden, omdat het te veel alcohol zou kosten om het groote vat met deze vloeistof te vullen Deze zuinigheid kwam ons echter duur te staan want deze huid is, geloof ik, het eenigste voorwerp gefeest, dat in noogen graad van ontbinding is aangekomen In meerdere mate wekten twee andere vischsoorten onze belangstelling, en wel twee kleine vischjes, de Bandaneezen noemen ze ikan leweri batoe en ikan leweri laut, die onder het oog een beweegbare huidplooi hebben, waarop een sterk lichtgevend orgaan zit. Willekeurig kan de huidplooi, bijwijze van een ooglid, opgetrokken worden, waardoor het lichtgevend orgaan bloot komt. Uit den visch gesneden, be-houdt het Urenlang zijn lichtgevend vermogen en daarom maken de visschers van Banda scherpe jacht op deze vischjes en gebruiken het lichtgevend orgaan om het boven den haak van,ee.i hengel te binden, om daarmede andere visschen te lokken, s Avonds stonden eenige vischjes in een houten puts met zeewater in het laboratorium; als kleine sterren schitterden de lichtgevende plekjes door het water heen en bijhet licht van een enkel vischje konden wij op ons horloge zien, hoe laat het was. Eene andere merkwaardigheid had Weber aan den Assis- t^lBl^Jo^ tent-resident van Hasselt te danWhet was een fleschje i, ^ met in spiritus geconserveerde /Öelie?? een wormsoort, die ^ met aanverwante soorten van duimden in den Pacifischen Oceaan dit gemeen heeft, dat^j op een bepaalden'tijd van he jaar, maar altijd in de/ tweeden of derden nacht na volle maan of in den laatSten nacht voor het laatste kwartier uit zee oprijst en üf onnoemelijk aantal naar het land toezwemt, ter wille vy£ de voortplanting. Gretig wordt die wormmassa gevangen en gegeten; als de Oelie verschijnt, viert de bevolking feest met muziek en dans en doet zich te goed aan dit zeebanket, dat mij hoogst onsmakelijk toescheen. Een uitgebreide moderne litteratuur heeft het raadselachtig verband tusschen de maanphasen en het plotselinge optreden der wormen trachtten te doorgronden; tot heden Blik op Banda. zonder groot succes. Het pleit alweêr voor den veelomvattenden geest van Rumphius, dat hij ook al reeds bekend was met dit merkwaardig verschijnsel, waarvan hij een uitgebreide beschrijving geeft. In het gezelschap van den Assistent-resident, van den heer Bruinier en van eenige dames deden wij met de stoomsloep der Siboga een tocht rondom Klein Banda en bewonderden de zoogenaamde zeetuinen in het Zonnegat den blik op den vulkaan en de Banda-eilanden, die waarlijk eemg mooi is. Onder het stoomen herdachten onze gasten een anderen tocht, door een gezelschap van eenige heeren van Banda ondernomen. Een dezer laatsten had voor duur geld een mooie, nieuwe stoomsloep gekocht, doch toen de machinist der mailboot, die de sloep overbracht, hem wilde leeren, hoe hij met de machine moest omgaan, hield hij zich groot en net alsof hij ook wel verstand van machines öad. loen nu de sloep zoude worden ingewijd, ging in den beginne alles goed, zoo verhaalde een der heeren die nog moest lachen, toen hij het geval herdacht, maar halverwege tusschen Groot en Klein Banda gekomen, wist NN met meer hoe hij den stoom moest afdraaien en liet de sloep in de rondte loopen, wat deze dan ook deed met steeds toenemende vaart. In vertwijfeling draaide de eigenaar aan alle krukken, tot plotseling de sloep, met vaart een anderen koers uitstoomde en voor iemand het verhelpen kon, hoog en droog op 't strand zat. 't Was maar goed, dat het zoo afliep, eindigde de spreker. De dure sloep was nooit weer gebruikt. Een bezoek aan Sech Said bin Abdullah Baadilla den Kapitein der Arabieren, had voor de Expeditie gunstige gevolgen. Baadilla behoort tot de weinige Arabieren die met hart en ziel het Nederlandsche Gouvernement zijn toegedaan; een bezoek der leden der Expeditie werd door hem zeer op prijs gesteld en hij en zijn broeder lieten ons allerlei zeldzame zaken zien door hen gedurende hun handelstochten in het verre Oosten verzameld. Baadilla heeft ook eene parelvisscherij; zijn schepen visschen op de paarlbanken langs de Aroe-eilanden en hij gaf Weber een schrijven mede voor den Chinees, die zijne zaken op het oogenblik te Dobbo waarnam, opdat deze Weber zou voorthelpen en zoo mogelijk voor hem zou laten duiken. Bij het afscheid gaf Baadilla Weber eenige mooie, gedroogde Gorgoniden en een steenen bijl van de Humboldt-baai afkomstig en in een steel van gefatsoeneerd hout gevat ten geschenke. Hoe aangenaam ons ook het verblijf te Banda gemaakt werd, iedereen was blij, toen de heer Klazinga kwam berichten, dat het spil in orde was en men Banda kon verlaten. De vrienden kwamen ons nog een afscheidsbezoek brengen en het toeval wilde, dat op hetzelfde oogenblik een man langszij kwam, die den sassando bespeelde. Onder begeleiding van dit instrument zongen ons de dames het Bandaneesche volkslied voor en bij het „Klein Banda 'k heb u lief' dronken wij allen hartelijk op de welvaart dezer schoone eilanden. Wallace heeft in zijn meermalen aangehaald werk over den Maleischen Archipel het vroegere monopolie der muskaatnoten van Banda verdedigd en de vrees uitgesproken, dat indien het monopolie opgeheven werd, zich spoedig ééne Maatschappij zou vormen, die zich de winsten van al de perken zoude toeeigenen, en dat dus slechts enkelen, in plaats van den geheelen Staat van deze cultuur winst zoude trekken. De voorspellingen van Wallace zijn echter anders uitgekomen. Banda's groote welvaart behoort tot het verledene; werkkapitaal is er niet in voldoende mate en schijnt er volgens de ingezetenen ook niet te komen, naar zij meenen uit vrees voor aardbevingen, en zij hoopten, dat als zij maar aan konden toonen, dat Banda door een onderzeeschen landrug met een ander grooter eiland verbonden was, het kapitaal die vermeende angst zou verliezen. Daarom ook wilden de inwoners van Banda zoo gaarne geloof hechten aan eenige verhalen betreffende een onderzeeschen landrug, die Banda aan Gisser en daarmede aan het groote Ceram verbinden zou. Die landrug stond dan ook op de „Algemeene Land- en Zeekaart der assistent-residentie Banda door A. Guyot" van 1873 aangegeven. weber beloofde naar dezen rug, waarop zelfs ankergrond moest gevonden worden, te looden. De uitkomst was echter rampzalig als inderdaad het herleven der welvaart op Banda van dien rug afhangt want by een eerste looding, die wij na ons vertrek van Banda m de gewenschte richting deden, wees het loodings- ZTIr"6" Va" 2991 M- en biJ' een tweede van 4950 M. aan. Wat prachtige foelie en heerlijke noten hebben wij van den heer Bruinier ten geschenke gekregen! Als de fijnproevers van de geheele wereld maar eens beter beseften, hoe smakelijk deze geurige specerijen zijn, zoodat er vee navraag naar het artikel kwam, zou dat niet nog beter zijn voor het crediet van Banda dan een onderzeesche verbinding met het een of andere eiland l Den istea December verliet de Siboga Banda; de volgende dagen waren geheel aan looden en korren gewijd, waarbij ZtsïVT) hahdden/p 4 december de eno-e *45 van 5684 M. te looden, de grootste diepte die het ons beschoren was te vinden. Eerst 5 Dec. kwamen wij voor Tioer ten anker. s Avonds werd het feest van den ouden Heilige herdacht en typisch Hollandsch kwam Loyer de campagne Tioer enT ' ^ ^ Van den van Tioer en de man vraagt 35 ets. voor het bezorgen," en eeb mkeH;rS ^ T*0* feeStaVOnd ingeIeid' wïarbij de werdol nkC, 7erraS,Slngen met °ntbraken- De bemanning Z^chtt , w !!" aV°nd dikwijls aan hetvaderlan! Kntet T Ct blJna °nm°gelijk was zich een kouden Zst fd v V°°Ve S:dlen- Wj hadden de echte kentermgstyd, van wind merkte men weinig of niets en het was overdag onverdragelijk heet. Waren de dagen al onalfi! genaam door die groote hitte, de nachten waren niet veel beter, want alsof het spel sprak, kregen wij eiken nach zware regenbuien, voorloopers van den naderenden westmoesson. Bandong sloop dadelijk de kajuit binnen, als het begon te regenen, boog zich over onze rustbanken en sloot en som?"' Wrd0°r andCrS d£ r£gen naar bi-en sloeg en soms was dit niet genoeg en de regen zoo hevig, da ook de koekkoek moest gesloten worden. Het werd dan beneden benauwd heet, en met dubbel animo bleef juist daarom de Commandant onder zijn zeildoekschen kooi boven op onze etenstafel slapen, hoe Weber ook waarschuwde: „Tydeman je wordt nog krom van de rheumatiek." „Krom als een notenkraker" was het antwoord, maar gebrek aan frissche lucht vond de Commandant nog erger. Op weg van Tioer naar Koer werden groote stroomrafelingen waargenomen, waardoor dien dag waarschijnlijk de korring mislukte. Het rif te Koer herinnerde aan de riffen te Savoe; evenals daar had de bevolking dijkjes op de riffen gebouwd om de met vloed medekomende visschen het terugzwemmen naar zee te beletten. Ook was dit rif, evenals dat van Sanana en Savoe, door een geul in twee helften gescheiden, welke geul waarschijnlijk haar ontstaan dankt aan een beek of kleine rivier, die daar ter plaatse in zee stroomt en de ontwikkeling van koralen, die in zoet water niet gedijen, tegenhoudt. Koer verhief zich duidelijk trapsgewijze uit zee; een kampong lag schilderachtig langs zee op een terras en tegen een zwaar bosch aan en trok door haar oude missigit met haar verweerd dak, bijzonder ons oog. Van de bewoners was een groot gedeelte van een Arabisch type, hiertusschen zag men enkele Papoea's met kroeshaar, breeden neus en dikke lippen. Op de vraag van weber: „waar komen hier toch de menschen van daan," antwoordde men hem: „de bewoners der kampong Makia zijn de oudste bewoners van dit eiland; zij zijn van Mekka gekomen en hebben vandaar een groot koperen vat, gusi genoemd, medegebracht en uit dat vat zijn de overige menschen gekomen." Bij verdere navraag bleek, dat dit vat onlangs gebroken was en daardoor had de productie van nieuwe menschentypen opgehouden. De herinnering aan Mekka, die voortleeft in den naam hunner kampong Makia, is echter merkwaardig. Tusschen Koer en Taam dregden wij tweemaal met het TntSlcïïCeS '' ïCt "et braCht Uit germge diePte (240 M.) een prachtige, bontgekleurde verzameling dieren boven diaearoT htt e^t * ****** ™ ~ W~ die ook het enthousiasme der bemanning opwekte Het geluk van een goede vangst zou ons in de volgende dagen vThalhTns^T16 °T VallCn- DC Cha»-ger had foo verhaalt ons Sir John Murray, in de nabijheid der Keiedanden een der rijkste halen gedaan van'hare gansche driejarige reis, en natuurlijk werd ook door ons, in de na! gela el ^ eila^n aangekomen, het net in de diepte gelaten. Het kwam boordevol met dieren boven en behalve de meeste vormen, die de Challenger daar reeds gevonden meest troffen mij de prachtige, zalmkleurige en geelachtig ëZ d^V? gfeelde' VaStZitt£nde «tekelhuid^ dieren, die tot 1878 zoo zeldzaam waren, dat wij in het bekende werk van Brehm kunnen lezen, hoe de s hrijver aan een handelaar in naturaliën 220 mark voor één exemolaar zeelo^lf ^ t^f** * * *""»— ^stïnfZ zeef oude lagen bekend en men meende vroeger dat zii sedert het krijttijdperk uitgestorven waren. Het onderzoek der diepzee bracht echter aan het licht, dat zij ook hans dl^^f Ï Z6eën bCWOnen- A1S -P-entln en van dieren uit tijdperken, die millioenen jaren achter ons üggen, en tevens door hun sierlijken vorm oefenen rii een ToorT^^^ °pd- tn te Iten rusTen 7IJ/en ^ °m de bemanning war n op het eüand i f * ^ T~e ^n's den Islam 2 7 ' 7 ™" de eene door lijders van kunstz n d'ex^ h'lr d°°r Hddenen bewoond -rd. De Ï wal t"g TS ^ gr°0t £n uitte zieh in de een of andere trap eindigde gewoonlijk in een ^ierenlop of in een tak gestileerde vruchten. Een houten vogel, die den top van den mast van een prauw versierde, deed mij aan den vogel denken, die bij ons nog bij het vogelschieten in gebruik is; de Taamsche vogel had dit boven zijn Nederlandschen collega voor, dat zijn vleugels van linnen waren, die met den wind heen en weder flapten, wat bet klapwieken der vogels moest nabootsen. In de Islanvkampong stond een groote missigit, die nevenstaande figuur te aan¬ schouwen geeft» «Ij was met teekeningen versierd en fraai besneden. De orthodoxie der eilandbewoners was evenwel niet van dien aard, dat zij er eenig bezwaar in zagen WEBER een deur van de missigit, waarvan het snijwerk hem als bijzonder origineel opviel, voor een rijksdaalder te verkoope». Vermakeüjk was het, dat 's avonds de Orang- kaja, het kamponghoofd, den rijksdaalder kwam inruilen tegen een blik petroleum. Langs het strand wandelden wij naar de heiden-kampongde branding had alom langs zee de geheven rifkalk ondermijnd, zoodat rotsblokken, die vaak op betrekkelijk dunge, steelde paddenstoelen geleken, zich op het strand verhieven en als eilandjes boven het tegenwoordige rif uitstaken. De blokken waren bedekt met een rijke phanerogamen floravan wieren was aan hun voet, daar waar de zee dien bespoelde, wewig te zien. Onderweg kwamen wij eenige mannen en vrouwen tegen, die op ons verdoek onder een door de zee gevormde rotspoort bleven staan, waar wij het' aardige groepje photographeerden. In de heiden^mponr aangekomen, vielen ons de flinke huizen en ruime wegen op; voor een der huizen was een stellaadje opgericht, die een prauw moest voorstellen; kiel en langsspanten waren van latten gemaakt, en afhangende palmbladeren stelden den romp voor. Al navragende bleek ons, dat het hoofd van het gezin, voor wiens huis de prauw was opgericht, op reis naar Ceram was, en dat de vrouw om de terugkomst van haren man te verzekeren, dit prauwtje had laten oprichten. Het prauwtje was dan ook voor geld noch goede woorden te koop, het was: „poesaka". Toen de Orang-kaja 's avonds zijn rijksdaalder tegen een blik petroleum kwam verruilen, vroeg hij tevens permissie mede te mogen gaan naar de Kei-eilanden. Dit werd ingewilligd, gelijk het den vorigen dag aan den troonopvolger van Koer was toegestaan. De verbinding tusschen deze eilanden is zoo gebrekkig, dat het ons genoegen deed, de werden om over dit nf ,1.,* • i- u.- toi:aat zy geroepen aan boord hu^tï^Cg^ ^ zon onderging, deden zij lange gebeden Z W ° 06 het Westen (Mekka) gekeerd ' gdaat naar luchteennlah?ngaend' r^ef"' ™Ct Waterdai»P verzadigde «ine takken^ w ige?del0:Zlnk00men' t ^ ^ dachten naar Holland , V°erden ons in ge- Klein Kei n^deÏen^n oor ToeaTten ^ geluid eener stoomfluit vermeerderde den F "T druk van het eeheel ™eerclerfe de" Europeeschen in- op- Toeal ^t^^SS^ * volgenden ochtend met de,^ J^&diewijden heerschte een zeer ZLT C°ntr°leur ^wandelden. Er mahomedaans^he^/o—e ^ Sntteu:1" - ^^^^Jïrs Siboga echter rnTht wr T ^ * Zoodra * naar later haddeflT ^ alZ°° Vertdde deze a-bte- verstopt en hieHen zich^af de WaP^ De 'atholiekl^^ -ren. spreiden, en de pastoors verhaalden L ChnStend°m te veren, dat hunne Ldde ^T^^^™" "ü* evenwel reeds 80 eestorven — rf ' waarva» er *t gezegd werd deed 1 r "a'V gingen wij in den namiddag aan land, dat ons erg aan Savoe deed denken door zijn droog karakter en de talrijke lontar-palmen. De Rottineezen die wij tegenkwamen, droegen allen de elegante stroohoeden, waarvan vroeger reeds sprake was. Elke Rottinees schijnt zoo'n hoed te kunnen vlechten; wij zagen dan ook verschillende modellen, waarvan enkelen met nagemaakte bloemen, gras en linten versierd waren, alles uit hetzelfde stroo vervaardigd als de hoed. De eerste Rottineezen, die wij tegenkwamen, liepen weg, maar een aardig meisje bleef staan, wees ons vóórkomend den weg en zeide: „ik ben op de maleische school geweest en daarom niet bang voor de vreemdelingen." Zij had een schrander gezichtje en het verkleurde blauwe sarongetje paste goed bij hare mooie, bruine huid. Het huis van den radja lag te ver af om hem te bezoeken; om toch een indruk te krijgen van een Rottineesch huis gingen wij een gewoon kamponghuis binnen, en bezochten daarna de school, die zeer primitief ingericht was: vier wanden met een dak, wat banken en een paar flinke teekenborden op den hardgestampten vloer, dat was eigenlijk alles, en men moest de meesters bewonderen, die in dit lokaal de jeugd lezen, schrijven, rekenen en maleisch leerden. Terugkeerende naar het strand, vonden wij den radja in nationale sarong en een oranje baadje, die met de beide onderwijzers en hun kweekeling aldaar op ons wachtten. Hij had< opmerkelijk voor een inlander, een flinke grijze snor en een schrander, slim boeven-gezicht. „Net een spullebaas," zei BOLDINGH, en de vergelijking was treffend. De meesters, OHELLO de hoofd- en 'CjUELJU de hulponderwijzer, waren beiden van Ambon en maakten een netten indruk; de kweekeling heette Messal en was een familie-lid van den radja. Behalve de schoolmeesters vergezelden ook eenige Manillareesche parelduikers den radja, die samen met een Arabier te Koepang begonnen was eene visscherij naar parelschelpen op te zetten. Een dezer duikers werd door Weber geëngageerd, om voor ons den volgenden dag naar dieren en planten te duiken, en er werd afgesproken, dat VERSLUYS den parelduiker met de stoomsloep zou vergezellen en eerst in den namiddag terugkeeren. 't Was dien volgenden dag moorddadig heet, en na de rijsttafel legden wij, die aan boord gebleven waren, ons met zeker welbehagen een oogenblik te ruste, toen een zware donderslag ons opschrikte, welke door meerderen gevolgd werd. De zee werd plotseling woelig en een hevige bui barstte over de Boeka-baai los. Wij waren allen blij, toen de stoomsloep in zicht kwam en VERSLUYS behouden en wel in ons midden was. Hier en vervolgens ook in de Landoe-baai kwamen in het middaguur meer dergelijke buien plotseling opzetten. Een was bijzonder hevig, en kwam als een loodgrijze muur naar ons toe; in de verte lag de wind op het water, maar in onze onmiddellijke nabijheid was alles nog doodstil. Windvangers, tenten, alles werd gauw bezorgd en vastgesjord; onze schotels — wij zaten juist aan tafel — werden weggedragen, en met hevig getoeter der stoomfluit werd de vlet met matrozen terug geroepen. Nog een oogenblik daar voelden wij den eersten kouden luchtstroom, die ons deed rillen; daar gierde het door de tent en langs den mast, daar sloeg de regen met kracht en kletterend neer en huilde de wind. In een seconde was de kalme zee veranderd; woeste golven met witte koppen kwamen aanrollen, waartegen de matrozen in de vlet haast niet op konden roeien. Steeds keek een der officieren naar haar uit, uit vrees, dat zij weg zou drijven, en men haar uit het oog mocht verliezen. Eindelijk was zij zoo dicht genaderd, dat men haar een lijn toe kon gooien en kwamen de mannen behouden aan boord. In zulke oogenblikken, waar het op vlug handelen aankomt, waren de Javaansche matrozen weinig waard, zij raakten zoo gauw in de war. Nog zie ik boldingh en hoorens van heyningen voor mij, den eenen op de hakspier, den anderen in de jol, zelf bezig dit vaartuig vast te maken, dat de verschrikte matrozen tegen het schip zouden hebben laten stuk slaan niet uit onwil, maar omdat zij „kapala poesing", den kop kwijt waren. Laat in den namiddag, toen de bui bedaard was, kwam de radja aan boord van een der duikerscheepjes ons nog een bezoek brengen. Zijn schranderheid was inderdaad groot voor een vorstje van zulk een ver afgelegen eiland; hij was zelfs te Batavia geweest op de school voor de doctor djawa's, maar had zijn studies niet voltooid; voor hard studeeren was hij dan ook blijkbaar niet in de wieg gelegd. Thans wilde hij een zijner zonen naar de doctor djawa school zenden. Hij sprak met vermakelijke gewichtigheid over de heeren WlCHmann en ten Kate, die zijn eiland bezocht hadden, en „nog zoovele toewan, toewan meer!" Toen hem zijn naam gevraagd werd, nam hij een stuk papier en schreef vlot mesjakt. De duikers in de Boeka-baai hadden wel niet veel, maar mooie en interessante dieren opgehaald, o. a. helkleurige sponsen en eene meer dan zes meter lange, zweepvormige polypenkolonie van Cirrhipathes. Dergelijke nieuwe vondsten werden altijd door ons op hoogen prijs gesteld, want onder de expeditie-leden liet deze of gene zich nu en dan al eens ontvallen, vooral als de stoomsloep op geringe diepte aan het dreggen was geweest: ,is het anders niet, dat hebben wij al lang, — daarvan kunnen wij toch niet nog meer medenemen," en dergelijke gezegden meer, beginnende teekenen van geblaseerdheid. Deze verdween echter weder geheel, toen wij op onzen weg naar het noorden in de Landoe-baai, of Pepelabaai der inboorlingen, volle maan troffen, dus springeb. De riffen liepen over groote uitgestrektheid droog en wij konden naar hartelust verzamelen; maar ook dit werd hoe langer hoe moeilijker, want dieren en planten, waarvan men reeds veel exemplaren had, moest men, om niet onnoodig spiritus, flesschen en blikken te gebruiken, laten staan en alleen dezulken medebrengen, die in onze collecties niet of schaars vertegenwoordigd waren. Dit was echter lang niet gemakkelijk uit te maken en dikwijls stonden wij bij het een of ander voorwerp te wijfelen, want de alcohol voorraad verminderde sterk en ook daarmede moest rekening gehouden worden. In het geheel werd op onze reis 4000 liter alcohol verbruikt om van andere conservatiemiddelen met te spreken. Evenals te Savoé had ook op Rotti de bevolking, ter wille van de vischvangst, een uitgebreid systeem van dijkjes op het rif gebouwd en een groote vindingrijkheid aan den dag gelegd om van diepere kreekjes in het rif partij te trekken. Hier en daar waren die dijkjes tot een ingewikkeld systeem vereenigd, beginnende met een voorportaal en eindigende in een soort van fuik; zij maakten het loopen op het rif vrij lastig. Op de dijkjes vond ik van algen overal weer Dasycladiaceae, die hier al hare levensvoorwaarden schijnen vervuld te zien, en voor wie het dus niet schadelijk, maar bepaald noodig schijnt te zijn, dat zij bij eb droog staan. Ik vermoed, dat het gedeeltelijk uitdroogen der plantjes in verband moet staan met het openspringen der diep onder den buitenwand gelegen sporangia. De gelegenheid groote koralen en omvangrijke Alcyonaria geheel op het droge te zien, lokte tot het maken van photographiën van het rif waarvan er eene aan het eind van dit boekje geplaatst is. Inlanders met hun elegante hoeden, mannen zoowel als vrouwen, kwamen op het rif; zij hadden allerlei vischtuig bij zich, en schenen van alles te eten want zij verzekerden ons, dat een wormsoort, Nemertine, waarvan wij hier meterlange exemplaren kregen, bijzonder lekker was. Onze kennismaking met den radja van het landschap werd ingeleid, door dat HUYSMANS een man op een rots zag staan, die voorzichtig met de hollandsche vlag wuifde; dadelijk wuifde HUYSMANS met zijn hoed terug, waarop de man, die de radja van Opauw bleek te zijn, dichter bij kwam. Ondervraagd, waarom hij geweifeld had bij ons te komen, zeide hij, niet geweten te hebben wat voor een schip de Siboga was. Nog nooit had eën schip in zijne baai geankerd; en, vervolgde hij, „een Hollandsch schip is ook mijn schip, maar ik was bang voor een Engelsch schip." De man was vroeger onderwijzer geweest en had iets heel beschaafds over zich. Hij bracht ons den volgenden ochtend met zijn zoon, broeder en nog eenige grootwaardigheidsbekleeders van het landschap een bezoek en had een geit en klappers bij zich als geschenk voor den Commandant en een flesch lontarstroop voor mij, waarvan wij allen 's morgens bij onze gebakken boekweitengort hebben genoten. De radja en zijn volgelingen namen het geheele schip op, maar niets trof hen zoo zeer, als de spiegel in den long-room. Zij dachten eerst, dat er een kamer achter lag, en een keek het patrijspoortje uit om te zien of dit zoo was. Bij hun vertrek vereerden wij den radja een doos met flesschen odeur voor zijn vrouw en een groote kom van ge^ schilderd aardewerk, die hier zeer in trek was, benevens sigaren en twee flesschen wijn. Een contra-bezoek moest tot ons leedwezen, wegens het slechte weder, achterwege blijven. Bijna dagelijks kwamen thans zware regenbuien ons overvallen : een onaangename gewaarwording als men aangewezen is op de beperkte ruimte van een schip, maar zij waren gelukkig niet in staat ons goed humeur te bederven. Het was intusschen Februari geworden, de laatste maand, die wij gezamenlijk zouden doorbrengen. Er werden al plannen gesmeed, wat men doen zou, als men te Soerabaja kwam en op een drogen dag werd de goede plunje eens voor den dag gehaald om te luchten. Hoe zuchtte een onzer, dat hij zoo dik was geworden, dat hij zijn zondagsche jas niet meer aan kon hebben. „Hongerlijden" was des doctors voorschrift, dan kon tegen het eind der maand de gewenschte, slanke taille wel herkregen zijn. De patiënt deed die kuur, maar niet van harte en begon 's middags „zeg, doctor, hoeveel mag ik nu eten"? Waarop iedereen een opinie ten beste gaf en aan het plagen en lachen geen einde kwam. Inderdaad begon de terugreis haar aanvang te nemen toen wij ons naar Haingsisi begaven. Op weg daarheen bracht een gelukkige haal van het kornet achtien soorten belangrijke diepzee visschen in wel honderd exemplaren boven, die onze vischverzameling op zeer-gewenschte wijze kwamen vermeerderen. Te Haingsisi moesten wij, evenals in het begin der reis, kolen innemen. BANDONG en Baboe herkenden de plaats dadelijk en geraakten in opwinding bij de gedachte aan de naderende t'huiskomst. In die bewogen stemming wilde BANDONG met alle geweld BOLDINGH vergezellen, die naar het vaste land van Timor overstak en van daar te voet naar Koepang ging om onze mail te halen; BANDONG wilde sirih voor zijn vrouw koopen, maar de tocht over de scherpe punten der kale koraalrotsen viel hem op zijn bloote voeten niet mede en hij kwam erg kreupel terug. Gelukkig was de mail, die ons overigens slechts in lange tusschenpoozen bereikte, ook dit keer weder voor alle opvarenden een bron van vreugde, niet het minst voor den hofmeester en den mandoer, die met groote ingenomenheid vernamen, dat zij in rang bevorderd waren. Had het rif te Haingsisi ons bij ons eerste bezoek reeds veel opgeleverd, het tweede bezoek zou het eerste nog in belangrijkheid overtreffen. Daar wij springtij hadden, viel het water sterk en" kwamen ook dieper gelegen deelen van het rif bloot, die bij ons eerste bezoek bedekt gebleven waren. Zoover men zien kon was de bodem bedekt met roode, fijn vertakte en zóó dicht in elkander gestrengelde Lithothamnion-knollen, dat zij tot compacte, vuistgroote knollen saamgegroeid warén. In alle grootten lagen zij op het strand, men kon geen voet verzetten zonder op hen te trappen en dan kraakten zij als fijn porcelein. Aan verschillende voorwaarden moet het terrein voldoen, zullen de Lithothamniën tot volle ontwikkeling komen, daarbij behoort ook, zooals WEBER reeds elders uiteenzette, dat zij door den stroom zachtjes heen en weder worden bewogen. Door deze verandering van plaats kan het licht van alle zijden tot de knollen doordringen, en licht hebben zij noodig om hare roode kleur te behouden, die voor hen een eerste levensvoorwaarde is. Zoodra een knol stil blijft liggen, sterft zij aan hare onderzijde af, die dan ook geheel wit wordt. De Lithothamnion-bank bij Haingsisi is, voor zoover ik weet, de eenigste levende Lithothamnion-bank waarvan bekend is, dat zij bij springtij droog loopt. Van het gelukkig toeval, dat ons vergunde dit waar te nemen, werd dan ook dadelijk gebruik gemaakt om haar te photographeeren. In den namiddag, toen de kolen geladen waren, verlieten wij Haingsisi. Koepang met zijn lage, witte huizen zagen wij in de verte liggen en wuifden het een laatst vaarwel toe; steeds was thans de steven der Siboga naar het westen gekeerd en van het verre oosten namen wij langzamerhand afscheid. Dien nacht ploegde de Siboga nogmaals de Savoe Zee door; de beide kampongs Lamararap op Lomblem en Lamakera op Solor, de twee eenigste kampongs in den Archipel waar de walvischvangst uitgeoefend wordt, waren ons doel en WEBER hoopte, evenals bij onze uitreis, daar walvischschedels te kunnen verzamelen. Onderweg werd om twaalf uur 's nachts de horizontaal-cylinder voor de laatste maal uitgezet en ter wille van het versieten net ae vaan tot zes mijl verminderd en gelukkig bleek den volgenden morgen, dat het net een goede vangst bevatte. Het panorama bij Lomblem trof ons in het vroege morgenuur als bijzonder grootsch; drie kegelvormige vulkanen lagen voor ons: de Lamararap op Lomblem, de Woka op Adonare, de Lobitobi op Flores, die hunne trotsche kruinen hoog ten hemel verheffen. Bij den vulkaan Lamararap moest ook de kampong van dien naam liggen, doch de juiste plaats waren wij niet te weten gekomen; daarom liep Commandant tydeman tot dicht onder den wal van Lomblem en stoomde langs de kust tot een groote kampong in zicht kwam, die dan ook Lamararap bleek te zijn. Met de stoomfluit werd nu het kamponghoofd geroepen, dat dadelijk aan boord kwam en op de vraag van weber naar walvischkoppen verzekerde, dat er velen in de kampong te vinden waren. Terstond besloot Weber aan wal te gaan; de jol werd gestreken en weber, versluys, boldingh en bandong vertrokken naar land, doch de branding was zoo hevig, dat zij in lichte sampans over moesten stappen, die door de golven opgenomen en naar land werden gedragen, alwaar men er dan vlug uit moest stappen. De heeren kwamen behouden aan, en van boord af zagen wij hen tusschen de liuizen verdwijnen, omgeven door een grooten hoop volks, dat genoot van dit onverwachte bezoek. Lamararap is gebouwd op een smalle strook gronds gelegen tusschen de zee en den steilen wand van den vulkaan; de inwoners moesten door middel van dijkjes en steenen trappen in hun huizen klimmen, zoo steil ligt de kampong tegen den berg aan. De bevolking deed aan Timoreezen denken; de mannen droegen een sarong of tjidako, de vrouwen slechts een korte sarong, die van de heupen tot aan de knieën reikte. Allen waren luidruchtig, vuil, opgewekt en goed lachs! Gelukkig was de reis niet vergeefs. weber bracht acht walvisch-schedels, eenige haaien ge- Kalkkokers Van Lamararap op Lomblem. bitten en nog al veel ethnographica mede, die hij geruild had tegen messen, kralen, spiegeldoosjes en aardewerk. Rijksdaalders waren ook zeer gewenscht, maar geldstukken van zoo groote waarde kwamen natuurlijk alleen bij de schedels te pas. De Siboga had op en neer moeten houden, daar er geen ankergrond te vinden was; daarom werd, zoodra de heeren terugkwamen, besloten naar Lamakera te stoomen, waar wij zeker waren een goede ankerplaats te vinden. Lamararap was toch leeggezocht en een langer verblijf overbodig. Straat Boleng inbuigende, werden wij overvallen door een paar flinke buien, die wel kort van duur waren, maar toch een goede voorstelling gaven van de hevigheid, waarmede de westmoesson spoken kan. In den namiddag kwamen wij voor Lamakera ten anker en met woest gejuich kwamen onze vrienden van het vorige jaar in prauwen en prauwtjes aanzetten. Ook de radja verscheen weder met zijn capitano. De inboorlingen brachten allerlei koopwaren aan boord, o. a. veel vogels, zooals kippen en kaketoes, en hun woestheid viel ons ook thans weer bijzonder op niettegenstaande de vele onbeschaafde kampongs, die wij in het verloopen jaar bezocht hadden. Kwam een prauw niet gauw genoeg langs zij, dan sprong de man, die er in wilde, eenvoudig van de campagne in zee en zwom naar de prauw toe; een jongen, die zeker in een verkeerde prauw zat, werd gewoon in zee gegooid zonder dat iemand verder naar hem omkeek en een ander kwam heel van het strand naar ons toezwemmen, omdat de prauwen allen weg waren. Het was voortdurend een oorverdoovend getier van al die opgewonden menschen om ons heen. Zelfs de herhaalde regenbuien, waarvoor anders de inlanders nog al gevoelig zijn, konden hen niet bedaren. Eenige bescherming daartegen zochten enkelen in regenhoeden, een van palmblad vervaardigd hoofddeksel, dat met het intreden van den westmoesson in gebruik was gekomen en van achteren van een langen luifel voorzien was, waaraan een lap katoen hing, die den rug van den drager bedekte. Een paar van die hoeden werden voor de verzameling gekocht. Veel drukker was de handel in kaketoes; elke matroos wilde daarvan een exemplaar mede naar huis nemen en daar die nieuwe passagiers spoedig de kippen leerden nadoen, werd het een eindeloos gekakel aan boord. Den volgenden ochtend deden wij nog een laatste wandeling door Lamakera. De Commandant had zijn photographie-toestel medegenomen en photographeerde verscheidene groepjes; o. a. ook een ouden man, die 15 ets. voor een kleinen walvisch-schedel gekregen had en nu van opwinding begon te tandakken. Hij werd zoo wild onder het dansen, dat ik het griezelig vond om aan te zien. Boven in de kampong aangekomen wilden wij langs een smal bergpad het land dieper indringen, maar met gebarenspel beduidden ons de menschen, dat wij dit niet moesten doen en om geen onaangenaamheden te krijgen zagen wij hier dan ook maar vanaf, indachtig aan hetgeen Prof. von martens nog in het jaar 1862 terzelfder plaatse overkomen was. Genoemde geleerde toch, die op Solor landslakken wilde verzamelen, zooals hij overal elders in den Archipel deed als hij daartoe gelegenheid had, zag eensklaps een man, die van achter een rots te voorschijn trad, met pijl en boog op zich afkomen, welke hem door sprekende gebaren beduidde, dat hij terugkeeren moest. Prof. von martens toonde zijn slakken in de hoop den wilde te vermurwen, als deze het onschuldige doel van zijn wandeling zou begrepen hebben, maar niets hielp; de wilde legde zelfs de pijl op Prof. von martens aan wien nu niets anders overschoot dan om te keeren onder het hoongelach en triomfgejuich der toegeschoten vrouwen en kinderen. Prof. von martens besluit het verhaal van dit avontuur met het versje: Bitter war's dem stolzen Herzen, Dass zurück er weichen muss Nu, dat geloofden wij graag. Voldaan met de weder bij elkander gebrachte schedels, namen wij zonder eenig hartzeer voor goed afscheid van Lamakera. In straat Adonare werd gelood, en hoewel het lood een steenachtigen bodem aantoonde, toch besloten een korring te wagen, maar daar de kans om het net te verliezen groot was, werd de diepzee-dreg gebruikt, die desnoods het best gemist kon worden, daar daarvan nog verscheidene dregzakken aan boord waren. Het duurde dan ook niet lang of de dreg zat vast; de dynamometer wees 1500 kilo aan, maar het ware bedrag der trekking was niet te schatten, daar bij eiken sterken ruk de kabel slipte. Toen de dreg boven kwam, was het geheele ijzeren geraamte gebroken, maar de dregzak bevatte mooie dieren. Om één uur werd in straat Lobitobi andermaal gedregd op een zandigen modderbodem en vele soorten garnalen, visschen enz., buit gemaakt. Ook vonden wij hier weder Lithothamniën in het net Het landschap, dat ons het vorig jaar zoo had geboeid, wekte ook thans weder onze bewondering op, niettegenstaande de toppen van den Lobitobi en den Ilimandiri in de wolken staken. In straat Flores aangekomen bogen wij naar het Zuiden, om langs de zuidkust van Flores straat Sapeh te bereiken, Het verheugde mij ten zeerste, dat deze route gekozen was. In 1888 hadden weber en ik in gezelschap van Prof. WlCHMANN geruimen tijd aan de zuidkust van Flores te Sikka vertoefd; hadden van daar met een inlandsche prauw een tocht naar Endeh ondernomen en waren vervolgens met een andere prauw van Endeh naar Bombang in het Rokka-gebied gegaan. Het verblijf te Sikka en de verdere tochten staan met gulden letters in mijn herinnering gegrift, en ik was recht verheugd de streken weder te zien, waar wij zooveel ondervonden en genoten hadden en de vriendschap verwierven van den intusschen overleden pastoor Le cocq d'Armandville, den welbekenden missionaris van Sikka. Indien het mogelijk ware, zoo was mij beloofd, zou de Siboga voor Sikka op en neer hou- 21 den, want van ankeren kon in den westmoesson geen sprake zijn, en zou Weber met mij naar land gaan. Maar wind en zee verijdelden deze plannen; voor Sikka gekomen beukte de branding op de kust en groote rollers stoven over het ons zoo welbekende rif. Landen was onmogelijk, wij moesten Sikka voorbij stoomen, waar glimmende zinken daken en groote gebouwen verrezen waren op de plek, waar in onzen tijd het armoedige huisje van den pastoor stond, die toenmaals, bij tropische hitte, steenen voor zijn eenvoudig kerkje stond te bakken of boven op hét dak eigenhandig zat te soldeeren. Had Monseigneur de bisschop te Batavia den nobelen man bij zijn leven niet aan wat geld kunnen helpen, dat na zijn dood zoo ruimschoots beschikbaar bleek te zijn? Op grooten afstand stoomden wij langs de zuidkust van Flores; de hellingen, die mij in 1888 als loodrechte wanden waren voorgekomen, toen wij, gezeten in ons nietig prauwtje, ter wille der veiligheid zoo dicht mogelijk langs de kust heenvoeren, versmolten thans met de reusachtige berghellingen, die van de hoogste toppen tot aan zee toe in één lijn doorloopen. Overal zagen wij diepe ravijnen, woeste kloven, maar het land was, zoover wij zien konden, bebouwd en ontgonnen en thans fraai groen, dank zij de sinds kort ingevallen regens. Tot boven op de bergen zagen wij kampongs en huisjes, die aan Zwitsersche Sennhütten herinnerden en in een kloof van donkerrood gesteente, omgeven door groen bosch, stortte een flinke waterval, naar gissing wel een zestig voet hoog, naar beneden. De landtong, die de ruime baai van Endeh van de Ipihbaai scheidt, is van verre zichtbaar en draagt op haar zuidelijkste punt den Goenoeng Api, die zware rookwolken ten hemel zond. Achter dezen vulkaan verheft zich op dezelfde landtong een veel lagere, sinds lang uitgebrande krater, de Goenoeng Poei, d. w. z. Tafelberg, in wiens krater Prof. WlCHMANN destijds een rijke ananaskweekerij ontdekte bij een poging tot bestijging van den Goenoeng Api. Onze levensvoorraad was toen juist erg krap en gedurende verscheidene dagen waren die ananassen de eenige toespijs bij gekookte rijst, die driemaal daags ons eenig menu uitmaakte. Het was dan ook met een zeker welgevallen en dankbare herinnering, dat ik den Goenoeng Poei terug zag. Aan zijn voet in de Ipih-baai kwamen wij ten anker. Den volgenden dag kon men 's morgens aan het strand niets beginnen; onweer en regenvlagen wisselden elkander af en ook de wind was vrij hevig. Wij liepen dus een eind de Savoe Zee in om te looden en te dreggen maar hadden het ongeluk, door het kinken van den draad, thermometer en lood te verliezen. De diepten 1950 en 1100 M. waren bovendien voor heden te groot om te dreggen, want gorter, een der korporaal-stokers, was ziek geworden en loyer, wiens gezondheid niet al te best was, moest een beetje gespaard worden met het oog op de volgende dagen, aangezien wij van plan waren van Endeh dag en nacht door te stoomen naar de Sapeh baai op Soembawa. Wij keerden dus vrij vroeg naar de Ipih-baai terug en daar het weder wat bedaard was, gingen wij aan land en wandelden naar Endeh. De weg voerde door alang-alangvelden, waarin klappers geplant waren en door welbebouwde tuinen. Weber en ik herkenden zoo menig plekje van ons vorig verblijf en zochten het huis op, waarin wij toenmaals gewoond hadden, maar dat was afgebroken. Wat was Endeh intusschen vooruitgegaan! De posthouder, de heer Rozet, vertelde, dat sedert zijn komst, nu maandelijks een boot der Paketvaart Endeh aandeed, de uitvoer van copra met twee duizend pikols was toegenomen. In plaats van één Chinees, die in 1888 nog veiligheidshalve op het kleine eiland Noesa-Endeh tegenover Endeh woonde, waren er thans wel vijftig Chineezen te Endeh, die allen met handeldrijven den kost verdienden. Even als in 1888 bloeide ook de handel met Soemba en zoo was de Heer Rozet in het bezit gekomen van een prachtexemplaar van een Soemba'sche slendang die hij de groote vriendelijkheid had mij ten geschenke te geven. Vooral de figuren van menschen, die men op nevensgaande welgeslaagde afbeelding zien kan, geven dezen doek groote waarde. De bevolking van Endeh was nog even brutaal als vroeger; de kinderen liepen ons fluitende en schreeuwende na, enkelen wierpen zelfs met steenen; 't was alsof men langs de Amsterdamsche grachten liep in een ietwat bijzondere kleeding. De commandant vond eindelijk toevallig een middel om hen te verjagen; hij wenschte het joelende troepje te photographeeren, maar toen hij zich voor dat doel omkeerde en zijn toestel op hen richtte, stoven zij weg. Deze bandeloosheid en verzet tegen het Nederlandsch gezag gingen eenige jaren geleden zoover, dat in 1891 een oorlogsschip gezonden weid om een kampong aan de Nanga-Dona, een rivier, die in de Ipih-baai uitmondt, te tuchtigen. Men verhaalde ons, hoe een troep menschen uitdagend en gesticuleerend op het strand stond, toen een schot viel, dat met opzet op de menigte gericht was. Het schot trof, wel toevallig, juist den belhamel en met dat ééne schot was feitelijk het geheele verzet gebroken. Met enkele inboorlingen werd afgesproken, dat wij den volgenden ochtend den Tafelberg zouden bestijgen. De zoon van den radja wenschte ons daarbij te vergezellen, hij was nog nooit boven op den berg geweest, want zijn vader had het hem verboden uit vrees, dat hij er af mocht vallen. Nu een dame echter mede ging, mocht ook hij dit heldenfeit wagen. 's Nachts braken weer woeste buien uit het Noordwesten los. „Wij zullen niet kunnen gaan, zei WEBER om vijf uur, er staat te veel branding op de kust om te landen". Het plan werd echter toch doorgezet en de landing gelukte met eenig beleid. De vlet roeide terug en wij begonnen onze wandeling met den jongen radja, die op tijd aanwezig was. Nu was het zaak kalm aan te stijgen, daar de berg zich onmiddellijk van Slendang van Soemba. Geschenk van den Heer Rozet. het strand omhoog verheft met eene helling van ongeveer 300. De consistentie van den bodem was echter prettig om te klimmen; door den regen waren de steentjes en de fijne aarde te zamen gebakken en gaven den voet een goed houvast, terwijl hoog alang-alang overal gelegenheid bood om zich vast te houden, indien men al eens uitgleed. In ruim een uur waren wij boven bij den ondiepen krater, waar tot onze spijt geen ananassen meer te krijgen waren, want het seizoen voor die vrucht was hier boven gedaan. Welk een grootsch panorama breidde zich voor ons uit; recht voor ons verhief zich de donkerroode, ja bijna zwarte piek van den Goenoeng Api, waaruit voortdurend rookwolken opstegen en op wiens flanken, van de basis tot aan den top, ook geen enkel groen grassprietje te zien was. Hoe goed begreep ik, dat Prof. WlCHMANN de bestijging van dien berg, zonder de noodige hulp, had moeten opgeven! Links van den berg lag de Ipih-baai met de Siboga; rechts de baai van Endeh, in haar midden het langwerpige, kleine eiland Noesa-Endeh en langs haar strand de talrijke aaneengesloten kampongs van Endeh, half verscholen onder de uitgestrekte bosschen van cocos-palmen. Rondom ons verhieven zich trotsche, hooge bergruggen met den steilen Naro-Tongi, en in het verschiet kon ons oog den zuiveren kegelvorm van den Keo ontdekken. Zelfs onze Endehsche vorstenzoon was in verrukking, zóó mooi had hij het zich daarboven niet gedacht. Wij bleven wel een uur rusten, kijkende, dan naar het liefelijk landschap om ons heen en dan naar het hooge bergland in de verte of naar den geweldigen vulkaan vlak bij ons, over wiens vernielende kracht wij met stille huivering spraken. En juist die onberekenbare, nu eens alles vernielende en dan weer bergen opbouwende kracht, lokt tot onderzoek en nadenken uit, en men koestert den wensch, dat men zien kon waar en hoe die massa's gevormd worden, die dood en vernieling over heele landstreken brengen kunnen. In veel minder dan een uur waren wij beneden; men kan den berg gemakkelijker afdraven dan afloopen. Aan het De Goenoeng Api bij Endeh van uit zee gezien. strand stonden de radja en de posthouder ons af te wachten, vooral de eerste was vergenoegd, dat de bestijging van den Tafelberg zoo goed was afgeloopen. Hier vonden wij boldingh, die met de vlet was mede gekomen, want de branding was intusschen hevig geworden. „boldingh is er geen gevaar," vroeg Weber, dien de schrik om het hart sloeg om mijnentwil. „Neen", zei Boldingh, „het gaat nog wel." De vlet, die intusschen vol water was geloopen, werd onderste boven gekeerd, om er al het water uit te krijgen, toen recht gezet en „nu gauw er in," commandeerde boldingh. Iedereen deed, zooals hem bevolen werd; de bevolking liep de zee in zoover zij kon, om de vlet tegen de golven te helpen opduwen; Weber, versluys en de doctor putsten het water, dat in de vlet sloeg er uit, de matrozen trokken al hun best aan de riemen en flink stuurde Boldingh ons door de branding en naar de Siboga toe. Tydeman was blij toen wij weer aan boord waren, alles liep goed af, maar Weber heeft van dien tocht voor goed een griezel voor brandingen overgehouden. Om half drie werd het anker gelicht; wij stoomden voorbij den Goenoeng Api, die van uit zee sinister imposant uitzag. De krater is naar zee toe open; af en toe kon men door den rook heen, zijn door zwavel hel geel en rood gekleurden achterwand zien; van zijn voet tot boven aan zijn top is hij één zwarte aschkegel, waartusschen koepelvormige rotsen van roodbruin gesteente uitsteken. Bij helderen maneschijn en kalme zee stoomden wij vervolgens langs de vulkanen Keo en Rokka, en daar wij een sterken stroom mede hadden, liep het schip zoo buitengewoon hard, dat wij reeds om zeven uur 's morgens voor straat Sapeh waren, alwaar te tien uur in 73 m. gedregd werd. Die dregging overtrof in rijkdom al onze vorige dreggingen ; het net bevatte uitsluitend dieren en dat wel in buitengewone verscheidenheid. Weber schatte,het aantal sponsensoorten op tusschen de dertig en veertig, en andere diergroèpen waren al even goed vertegenwoordigd. Blijkbaar speelde de stroom ook hier weder een groote rol als gunstige factor voor de dierenwereld; hij heeft aan de oppervlakte, al naar het tij loopt, ongeveer eene twee en een halve mijls vaart of meer; in de diepere lagen zal hij veel van die sterkte verloren hebben, maar toch nog altijd sterk genoeg zijn, om vastzittende dieren van groot voordeel te wezen door het aanvoeren van voedsel en zuurstof. De dregging was spoedig afgeloopen; tegen twaalf uur kwamen wij dan ook al in de Sapeh-baai ten anker, waar de wetenschappelijke staf den ganschen dag noodig had om het reusachtig materiaal te verwerken. Den volgenden ochtend onderzochten Weber en ik de strandfauna van enkele kleine eilanden in de Sapeh-baai, terwijl versluys met de stoomsloep ging dreggen; uit zijne vangst herinner ik mij een menigte vuurroode Holothuriën, zoo groot als een ei, die wij nimmer te voren gezien hadden. Zoo kwamen telkens en telkens tot den laatsten dag toe, altijd weer nieuwe vormen met het net boven, wel een sprekend bewijs voor den ontzettenden rijkdom aan dieren in onzen OostIndischen Archipel. Wij waren thans in ons welbekende streken aangekomen en daar het einde der expeditie naderde, had Commandant tydeman na nauwkeurig ingesteld onderzoek besloten, te Bima geen kolen meer in te nemen. De baai van Bima werd dus voorbij gestoomd en bij helderen maneschijn tot laat in den avond naar den vulkaan op Sangeang getuurd, of wij soms Ook uit een zijner kraters een rookwolkje zouden zien oprijzen, doch wij zagen niets van dien aard. Daarop werd de Tambora, wiens reusachtige voet, van wel 55 kilometer in omtrek, den berg veel lager doet schijnen dan hij werkelijk is, weder gepasseerd en de Saleh-baai ingestoomd, die eerder den naam verdient van Saleh-golf, daar deze ééne inham een oppervlakte beslaat, zoo groot als de Zuiderzee. Hier werd andermaal met goed gevolg gedregd en laat in den middag kwamen wij bij enkele eilanden in de baai ten anker. Het landschap, dat ons omgaf is mooi, maar alle afstanden zijn zoo groot, dat de indruk van het geheel er onder lijdt; wij konden het einde der baai natuurlijk niet zien. Langs hare oevers verheft de eene bergreeks zich achter de andere, die allen worden overtroffen — niettegenstaande zijn weggeslagen kruin — door het grootsche berggevaarte van den Tambora. Het rifonderzoek leverde gedurende de beide volgende dagen nog heel veel op en terwijl wij daarmede bezig waren, kwamen een twaalftal apen naar het strand om krabben te zoeken. Nieuwsgierig namen zij, achter rotsen en steenen verscholen, ons op, doch sprongen verschrikt weg, toen wij hen wilden naderen. Tegen alle verwachting bleef het weder prachtig; overdag was het wel heet maar 's avonds koelde een zacht windje de temperatuur af en bij het licht der volle maan was het verrukkelijk ,klimaat schieten". Daarbij werd veel over onze aanstaande scheiding gesproken en over de resultaten der expeditie. De vraag, die het meest voorkwam in onze gesprekken, was in welken staat het verzamelde materiaal Holland wel mocht bereikt hebben, want van vele zendelingen wisten wij nog niet eens of zij goed overgekomen waren. Dan volgde de vraag, of de resultaten der expeditie thuis bezien, zouden meê- of tegenvallen. VERSLUYS was de optimist onder ons en meende, het zou nog wel meevallen. Maar dat de verzameling, te oordeelen naar verscheidene, thans reeds bewerkte groepen, tot een der grootste behoort, die ooit is saamgebracht heeft niemand onzer zich kunnen of durven voorstellen. Het Siboga-werk zal, indien over eenige jaren de uitkomsten der Expeditie geheel gepubliceerd zullen zijn, een standaardwerk worden voor de zeefauna van den Archipel en eene basis voor de beantwoording van tal van vragen van algemeenen aard, die ver buiten de grenzen van onzen Archipel liggen. De talrijke loodingen stelden Commandant Tydeman reeds in de gelegenheid eene nieuwe diepzeekaart van den Archipel uit te geven, die een grooten vooruitgang aanwijst tegenover vroegere kaarten; ook zullen de grondproeven licht verspreiden over de samenstelling van den zeebodem. Zoo is de groote liefde, de ernst, het enthousiasme waarmede allen gewerkt hebben met succes bekroond geworden. Van de Saleh-baai werd in de richting van Kangeang gestoomd en tusschen dit eiland en de Paternoster-eilanden gelood. Ter aanvulling van onze vroegere loodi'ngen wilde WEBER nog nagaan, of het onderzeesch plateau, dat de Paternoster- en Postillon-eilanden draagt, samenhangt met het plateau, waarop Madoera en Kangeang rusten. De looding wees 840 M. aan, waaruit, vergeleken bij de groote diepte der omliggende zeeën, deze samenhang duidelijk blijkt. In de nabijheid van Sailoes-besaf werd, evenals het vorige jaar, door ons gekord; was het net toen, na eenige strubbelingen, met een vangst bovengekomen, die ons verrukte, ditmaal overtrof de rijkdom aan dieren dien van het vorige jaar verre, 't Was, alsof op het laatst de zee ons wilde doen vergeten, hoe talloos veel decepties zij ons had bereid, want ook een tweede korring op denzelfden dag gelukte goed, en bracht o. a. honderd en acht visschen in wel twintig soorten boven. De Paternoster-eilanden verlatende, werd Kangeang nogmaals aangedaan, maar het anker viel thans aan de westzijde van het eiland. De Controleur, kwam dadelijk aan boord; hij vertelde ons evenals trouwens reeds alle hoofden van af Timor gedaan hadden, dat de westmoesson zoo bijzonder laat doorstond, dat men eigenlijk nog geen westmoesson had gehad, het donderde wel dagelijks maar de regen bleef uit.. De Controleur maakte zich ernstig bezorgd over den rijstoogst, als de regens niet spoedig kwamen. De Wedono, dit is de titel voor zekere inlandsche ambtenaren, dien wij den volgenden morgen bij een tocht naar een fraaie druipsteen grot spraken, klaagde al evenzeer over gebrek aan regen, doch voegde er hoffelijk aan toe: „Toewan Allah zal misschien vandaag uit „hormat" voor de blanke bezoekers wel regen geven." Gelukkig regende het dien avond inderdaad ook flink; den Wedono zal dit zeker wel met eerbied vervuld hebben voor de blanke bezoekers, die op zoo'n goeden voet met Toewan Allah stonden! Overigens kregen wij den indruk, dat men in Indië naar den westmoesson hunkert, als bij ons naar het voorjaar, en telkens denkt, dat hij komen zal, om even vaak als wij teleurgesteld te worden. De grot van Kangeang leverde nog vele luchtalgen en vleermuizen op, twee vaste bewoners van elke groote grot. Op een plaats, waar een spleet in het dak der grot was, waardoor het licht binnen kon dringen, schitterden de stalactieten met witten glans en maakten de grot tot een tooverpaleis. Tusschen Kangeang en Bawean werd de kor nog tweemaal buiten boord gezet. De laatste maal kwam het net, waarmede al de goede vangsten der laatste dagen gedaan waren, in flarden boven. Het sneuvelde op het veld van eer in de dikke, taaie modder der Java Zee, maar bracht desniettemin in zijn stukken, zelfs dien laatsten dag, nog een goeden buit boven. Een tragisch lot trof Bob, onze roode kat. Bob en Titi waren de laatste maanden geslagen vijanden geworden, en leverden 's nachts op de campagne menig gevecht, tot de Commandant, in zijn welverdiende nachtrust gestoord, commandeerde: „Onderofficier van de wacht, zet die zwarte kat onder een balie en die roode in het hok." Maar zooals meer gebeurd, was het geneesmiddel erger dan de kwaal, er volgde dan een kattenjacht, dikwerf vermakelijk om aan te hooren. Bij Bawean, de Siboga verminderde juist haar vaart, hoorden wij een plomp in het water, en rondkijkende, zagen wij op korten afstand Titi in zee zwemmen en in volle aktie om weer aan boord te komen. De sampan werd gestreken en Titi opgevischt. Naderhand was Bob nergens te vinden; vermoedelijk zijn beide katten al vechtende over boord gerold, en: „toen heeft Titi er Bob ondergehouden," zeiden de vrienden van Bob. Met Bawean had de Siboga haar laatste station bereikt. Het onderzoek der Java Zee, dat ons gedurende de laatste dagen had bezig gehouden, zou hier besloten worden door een studie van het strandrif van dit eenzaam in de JaVa Zee gelegen eiland. Maar het strand was arm, een ware modderbank, met zeldzaam weinig dieren; slechts enkele nog niet gevonden algen werden aangetroffen. Zoo was het werk spoedig afgeloopen, en werd een wandeling op het schoone eiland gemaakt, die ons bij een poëtisch plekje bracht, waar een warme bron tusschen de wortels van een grooten waringiënboom opborrelde. Er was banjir geweest; de wegen waren beschadigd en ijverig was de bevolking aan het werk om de schade te herstellen. Menig aardig tafereeltje en groepje trof ons oog, terwijl zij hiermede bezig waren. 't Was onze laatste pleisterplaats; met leedwezen dachten wij aan het naderend afscheid van de officieren, die in Indië moesten achterblijven, en dit afscheid wierp een schaduw over de vreugde, waarmede wij aan een terugkeer haar het vaderland dachten. De hofmeester had dien dag voor een feestmaal gezorgd, en wij vereenigden ons te zeven ure, om voor het laatst „uit te eten", zooals de marineterm luidt. 26 Februari was ieder vroeg in de weer. Om kwart vóór vijven was het machine personeel al op en klaar om onder stoom te gaan. De bemanning was in verrukking, dat zij naar Soerabaja ging, waar velen hun kampong, hun vrouw en kinderen vonden. Commandant, officieren en de wetenschappelijke staf waren wél tevreden, dat het gemeenschappelijke werk zonder ongelukken en met goed gevolg was afgeloopen, en de herinnering daaraan, en aan ons sympathisch samenleven gedurende een jaar, zal zeker een hartelijken vriendschapsband tusschen ons allen doen blijven bestaan. Voor het laatst zat ik mijmerend op het dek en tuurde naar de woelige zee, die over stuurboord inkwam. Om mij heen krijschten de kaketoes al hun best, de inlanders zaten in clubjes aan lei, de mestri pakte zijn timmermansgereedschap in; Commandant en officieren waren op de Commando-brug bezig, de wetenschappelijke staf in het laboratorium Zoo gauw zouden al deze too- neelen voorbij zijn, om dan slechts voort te leven in de herinnering. tA " ^< ,-«3* Daar kwamen Java en Madoera in zicht, zoo laag en grauw onder den grijzen westmoesson-hemel; daar lag Grissee, waar wij langs moesten stoomen; nu voeren wij het al voorbij, en daar viel het anker op de reede van Soerabaja en de Siboga-Expeditie behoorde tot het verleden.