M.H. SZÉKELY-LULOFS KOELIE KOELIE P 83-1302 KOELIE 1 DOOR M. H. SZÉKELY-LULOFS SCHRIJFSTER VAN „RUBBER" TWEEDE DRUK AMSTERDAM N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER" MCMXXXII CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST.v.d. TROPEN EERSTE DEEL Achter het grasland stond de vulkaan. Blauw tegen de blauwe lucht. Maar anders blauw! Een diepe pasteltint naast de schelle primitieve kleur van die lucht. Een hóóg oprijzende kegel, die, schoon blauw, tóch gegroeid leek uit de groene welvingen van het grasknd; alsof éénmaal hier de aarde uit haar bewegingloosheid onttooverd, in bolle groote golven deinend, zich plotseling verlangend had geheven naar den hemel met één ten spits loopende waterhoos: één hoog reikende begeerte, één tot 'n diepblauwen ideaaldroom geworden smachting naar de eeuwigheid. En sindsdien stond daar de vulkaan slank en sierlijk omhoog rijzend uit de vlakte, die hij te bewaken scheen en te aanschouwen en die hij daar afsloot van de wereld. Zóó werd het grasland een wereld op zichzelf. Een verwilderde wereld van grof hard gras en ruige struiken die oranje-gele bloemetjes droegen; de kleine soendaneesche jongens noemden ze met een oneerbiedigen naam: tai-ajam kippenstrontjes. Want zij beweerden, dat deze bloemetjes zóó een reuk verspreidden. Over en door de struiken heen, woekerde mimosa met haar lange doornige stengels en kleine roze donsjes en met haar teere donkergroene blaadjes, die zich preutsch en gauw-beleedigd samenvouwden bij de minste beroering. Koelie i Daar waren greppels en kuilen, die je niet verwacht had, en heuveltjes, waarvan je niet begreep, waarom die juist daar waren. Juist midden op een totaal vlak stuk, eigenwijs en een beetje belachelijk in hun zelfverbeelding naast de goddelijke majestueusheid van den uit een wonder geschapen vulkaan. Heuveltjes, moeizaam omhoog gewroet door nijvere mieren en direct in beslag genomen door het overal heen kruipende harde gras en de meedoogenlooze, woekering der mimosa. Daar waren ook de poelen, waarin de karbouwen zich baadden en beschutting zochten tegen den zonnebrand. In de vettige, zwarte modderbrij, ternauwernood bedekt door een beetje groen en slijmerig water, krioelend van muskietenlarven en bloedzuigers, dompelden zij hun logge, grijze lijven onder. Zij lieten zich neer in het borrelende, zuigende slijk, waaruit zij alleen de koppen hieven met de ontzaglijke, wreede horens. Daar was ook het oude en verwaarloosde inlandsche kerkhofje met zijn kleine, langwerpige heuveltjes; de meesten: aandoenlijk nietige kindergrafjes; langs de zijden wat witte keien; aan het hoofdeind een verweerd plankje en hier en daar nog het geraamte van een verregende, bijna vergane pajong, een papieren parasol, éénmaal daar neergezet als deemoedig bewijs van eerbied voor den Dood.... Tusschen tai-ajam, die naast de grafjes was opgeschoten, stond een kerkhofboom, schraal en moeilijk gegroeid: een dunne stam, donkere glimmende blaren en een enkele, bleek-gele, rnagnoliagelijkende bloem, stervend als het stervend kerkhofje. Even daar voorbij stond een stuk bamboeheg. Daar worstelden zich uit den verschraalden grond een paar pisangpalmen en twee pepajaboomen omhoog, té verbasterd al om nog vrucht te kunnen dragen: een armelijk en verdoemd leven. Op deze plek had vroeger een kampong gestaan, maar de bewoners waren verder getrok- ken, toen de uitgemergelde bodem weigerde het zaad te laten kiemen. Ze hadden toen dat alles zoo gekten. In den regen waren de huizen verrot en verdwenen en de weelderige, maar al het zwakkere verstikkende plantengroei had de tuintjes overwoekerd. Nu was er niet meer dan dat stuk heg, die paar vruchtboomen en het kerkhofje, dat alleen nog wachtte op het vergaan van de plankjes en de resten pajong om weer geheel gelijk te zijn aan het overige landschap; een droevig zieltogend overblijfsel van menschenbestaan, dat beschermingzoekend teruggleed in den liefdevollen schoot van deze aarde die hier nog de sterkere, de uit God geborene, de ongeknechte oermoeder was. Tusschen den vulkaan en de vlakte kronkelde in een diepe geul, en door sierlijk wuivende bamboestruiken verhuld, de rivier. En boven dit alles was de geweldige in zonnegloed schroeiende hemel. Over het grasland dwaalden kudden karbouwen Logge, voorwereldlijk lijkende beesten, die hun grauwe trage, bemodderde lijven langzaam voortbewogen en den machtig gehoornden kop alleen maar Heven om droomeng te staren naar het verre blauw van den vulkaan of over de wijde, wijde vkkte, die gloeide en leek te trillen in den zengenden zonneschijn. Onder de soendaneesche jongens, die de karbouwen hoedden, was ook Roeki. Hij zat net als de anderen op den breeden karbouwenrug en zijn donkere geheimzinnig-ernstige oogen droomden verforen in den heeten zonnigen dag. Zijn rank, licht bruin lichaam was bijna naakt; hij droeg alleen een kort, gescheurd en haveloos broekje dat met een inelkaar gedraaide reep boomschors omzijnlendenen was vastgesnoerd, nét onderden uitpuilendenrijstbuik.Zijnstugzwarthaargroeidewildenover- Roeki en zijn kameraden trokken hun vuile broekje uit en sprongen in den stroom. En hier eerst werd hun geest wakker; werd eiken avond weer, uit hun Oostersche, vol-rijpe, phüosophisch-mysterieuze ziel, de dartele, speelsche overmoedige kindergeest herboren. Ze sprongen over de groote steenen, klauterden met veêrüchte voeten op de rotsblokken; plasten en smeten elkaar met water. Hun jonge hooge stemmen lachten door het ruischen van de rivier heen. Hun glimmende bruine lijven waren één bruin met het water en de bruine oevers en de schaduwen, die de avond schiep. Ze liepen elkaar na over de zandbank, ze spartelden proestend in een diepere geul, waar hun voeten geen grond raakten. En hun uitbundige vreugde vloeide samen met het monotoon gebed, dat de ouderen deden, staande, de aan elkaar gesloten handen tegen het naar Mekka gekeerde gelaat, dan neerzijgend op de aarde en deze aarde telkens kussend met de devotie van een orthodox-religieusen natuurmensch. Als uit de donkere huisjes, kleine roode olielichtjes opglommen, kleedden de jongens zich weer aan. Sommigen hulden zich in een gebatikten sarong, anderen, die armer waren, deden weer hun kort broekje aan. En mét het water, schudden zij ook alle kinderüjkheid weer van zich af. Bedaard en rustig, bijna waardig, hurkten ze neer in den kring van mannen op het kampongpleintje en rolden, net als zij, hun strootje, onder het rooken pratend over alles wat er belangwekkend was in hun kleine wereldje. Hun stemmen waren diep en nook luidruchtig, maar steeds zonder zwaarmoedigheid. Zij waren het volk van de vruchtbare Javasche bergstreken. Zij hadden «fien hun klein lapje grond aan de overzijde der rivier. Zij hadden allen hun karbouw, hun hutje van bamboe en blaren. Hun grootste zorg was het snijden van de paddie. Hun grootste leed, het weggehaald worden van hun karbouw door een tijger, want zonder karbouw konden zij niet ploegen. Als er een kind geboren werd hadden zij hun feestmaal, hunslamatan. En ook als er een stierf. Want Allah geeft en Allah neemt. Zij lachten zelden en schreiden nog minder. Maar hun ernst was als die van een dier, dat tevreden en begeerteloos zijn dagen leeft, goed-vertrouwend en daarin, zonder het te weten, gelukkig. En dat alles vond maar één uiting: in den klank van hun taal, die licht en melodieus is als een latente zang van ijlen bergwind en zoete zonnewarmte. Het pleintje was droog en stoffig. De kleigrond, uitgedroogd in twee regenlooze maanden, scheurde in grillige barsten. Kris en kras stonden daar de kamponghuisjes: acht palen van bamboe, die een ruwen plankenvloer droegen; een wrak trapje, wanden van gespleten en gevlochten bamboe, een dak van palmblaren. Drie groote vnilnishoopen stonden tusschen de huizen in. Daaruit schoten vruchtboomen omhoog: weggeworpen pitten, die gretig kiemden in den broeienden mest. Achter een wankele omheining was een put. Daaruit haalden de kampongbewoners hun drinkwater en als de rivier, gezwollen door regen, voorbij bruiste, waschten ook daar, bij den put, de vrouwen hun kleeren. Naast de huisjes smeulden gras- en bladerhoopen en een dichte rook steeg op naar de woningen, kroop tusschen alle openingen van vloeren en wanden door. Ze verspreidde zich ook over het pleintje en verjoeg zoo wat van de muskieten, die bij duizenden uit het donkere bamboebosch aanzwermden. Ergens, achter één van de huisjes, zong een man. Droomende, devote klanken droppelden in den avond: een mineur-melodie van primitief fatalisme. Cicaden snerpten hun oorverscheurend lied. Een geit mekkerde. Kippen en kuikens voegden zich tokkerend en krielend naast elkaar op de latten onder de huizen of op de daken. Een zwangere kat sleepte haar zwaren buik over den grond voort, sloop schichtig loerend weg in een donkerder schaduw. Honden, met groote wonden en schurftplekken, karkas-mager, snuffelden rond langs de goten en vuilnishoopen, neusden in een paar leege blikken, die daar verspreid lagen. Boven langs een deur ritselde een rat. Een klein kind, dat gebaad werd, schreeuwde luid* keels. En toen klonk het felle schelden van de moeder, die het bij een arm vasthield en met de andere hand uit een oud petroleumblik water schepte, waarmee zij het kind begoot. Stank van ranzige klapperolie, gedroogde visch en weer tot aarde rottenden mest, sloeg neer in de al vochtiger wordende atmosfeer. En ineens viel de nacht.... Boven, aan een van de trapjes verscheen een oud, gebogen vrouwtje. „Ajo! Kom toch naar huisl" mopperde ze.... „het is al geheel donker. Moet je wachten tot de dampen uit de rivier stijgen en je ziek maken? En je moet ook nog de klapper voor me openen!" Roeki keek even om. Hij antwoordde niet. Rustig rookte hij zijn strootje op. Hij was zich al sinds lang zijn meerderheid van „man" bewust, een meerderheidsgevoel, dat de vrouw niet heelemaal ernstig opneemt. Hij geeuwde, rekte zich uit, liet zijn vingers één voor één in het gewricht knappen. Toen krabde hij aijn hoofd. Met beide handen krabde hij zijn hoofd. Langzaam en genietend, den heelen schedel langs. Daarna stond hij op, heesch zijn broek, die langs zijn smalle heupen dreigde af te glijden, weer om zijn lendenen en bond haar wat steviger vast. Zonder een woord verwijderde hij zich uit den kring en klom het trapje op, Even later kwam hij weer te voorschijn met een klapper en een parang. Met een paar handige slagen van het scherpe hakmes sloeg hij den kop van de kokosnoot, liet het vruchtwater wegloopen en spleet haar toen in tweeën. Nenneh was bezig in het keukentje. Dat had den kleibodem tot vloer. De wanden waren half hoog, het schuin afloopende dakje rustte op een paar bamboespijlen. Van baksteenen was een kookplaats gebouwd en op het vlammende houtvuur stond de hooge roodkoperen rijstkoker. Over een zwart ijzeren pan gebogen, bakte nenneh een paar gedroogde vischjes. Het rosse schijnsel van het vuur sloeg tegen haar aan en maakte haar tot een spokige tooverkol. In dat schijnsel verging ook het zwakke licht van het walmend lampje, dat aan een roestigen spijker hing. Duizend insecten zwermden daar om heen. Door het gesis van de ziedende oüe, klonk het klokkend geluid van de kloek, die in een vuile, oude mand, haar kuikens onder haar warm moederlijf schikte. Roeki hielp den klapper raspen. Het geraspte vleesch deed nenneh in een kom, goot er water op, kneedde het raspsel en kneep het toen boven een zeef uit. Santen, noemde zij dit melkachtige vocht en gebruikte het ter bereiding van een groentegerecht bij de rijst. Een tijdje later zat Roeki neergehurkt te eten. Met zijn lenige vingers kneedde hij telkens een hap rijst tot een propje en bracht dat naar zijn mond. Hij brak ook met zijn vingers de visch en de groentesaus slurpte hij uit een klein kommetje. Daarna waschte hij zijn handen af in een vingerbakje, spoelde zijn mond en rolde zich een strootje. Hij ging nu gemakkelijker zitten, met gekruiste beenen op den vloer, die bedekt was door een mat. Naast hem stond het oliepitje. Een kleine lichtkring rondde zich om hem heen. De rest van het vertrekje bleef in donker. Er hing een dichte walm van rook, etenslucht en scherp-zoete inlandsche tabak. Het kleine houten luikje en de deut waren goed dicht gedaan om de schadelijke nevels en de booze geesten buiten te sluiten. Muskieten zoemden er bij honderden rond. Met groote, nietsziende oogen staarde Roeki in het licht. Af en toe drukte hij voorzichtig een muskiet dood, die zich op zijn hand of gezicht had neergezet. Hij boerde een paar keer luid op. Hij had góed gegeten. „Kom slapen," zei nenneh, „het is al laat. Het nut niets om wakker te zijn als het donker is. Over zeven dagen is het volle maan, dan kim je waken." Roeki stond op. Hij nam een oude sarong, hulde daarin zijn goed-gebouwd veertienjarig jongenslichaam en legde zich naast nenneh op den baleh-baleh, de houten slaapbank. Zij lagen op een mat en onder hun hoofd hadden zij een klein kussentje, dat vettig was en naar klapperolie rook. Onder het kussen van nenneh lag een vuile gr oen-zij den zakdoek. In de punt was wat klein geld geknoopt. Er lag ook een gebatikte sarong en een zwart katoenen baadje. Dit alles en een oud blikje, waarin nenneh wat tabak en sirih bewaarde, was met het huisje, de karbouw en de sawah, de kloek en haar kuikens, hun eenige bezitting. Maar meer hadden zij niet noodig. Alles wat Roeki wist, wist hij van nenneh. Zij had hem ook verteld en verklaard hoe Allah de verhouding tusschen man en vrouw heeft geschapen. Dat alles is heel eenvoudig en natuurlijk. Er is niets schaamtevols in, omdat alles, wat Allah heeft geschapen, goed is en eenvoudig en natuurlijk. En daarvoor zijn er toch de ouden: dat de jongeren van hen leeren zullen. Maar voordat Roeki insliep ging een langzame gedachte door zijn hoofd. De eerste gedachte van dien dag. Hij wist nu iets, dat nenneh hem niet gezegd had. Dezen ochtend had hij Soepinahzien baden in de rivier. Zij was nog jong, even jong als hij. Een kind nog. Hij had haar sarong nat-geplakt om haar tenger lijf gezien en al de beginnende schoone vormen, die het verraadde. Hij had haar lang blauw-zwart haar gezien, toen zij het los maakte uit den wrong. En opééns had hij geweten, wat nenneh hem toch niet had kunnen leeren: het begeeren van een jong en onberoerd meisjeslijf.... CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INSTV.d. TROPEN De paddie rijpte.... Nóg waren de halmen groen, maar zij bogen al hun zware aren naar den grond. Roeki had zich een klein tentje gebouwd: een vloertje van gevlochten bamboe, hóóg op palen, een dakje van een ouden lap. Daar lag hij lang uit, op zijn rug. Van een rijsthalm had hij een fluitje gemaakt. Het gaf maar één noot: Tuut! Tuut! Maar dat vond Roeki genoeg. Onafgebroken blies hij: Tuut! Tüütü Een schril geluidje in den wijden stillen dag. Uit het tentje was een kunstig net van dunne witte draden gespannen over het heele rijstveld. Aan die draden waren bonte stukjes doek gebonden en telkens als een troep schetterende rijstdiefjes neer wou strijken bewoog Roeki dit dradenwerk heen en weer, dat de lappen zwaaiden en de vogeltjes verschrikt afzwenkten. Roeki bewoog de draden met zijn grooten teen, waar hij een lus omheen gestrikt had. Dat was heel gemakkelijk. Als hij het niet zóó deed, moest hij de draden in zijn hand houden en dan zou hij den heelen dag moeten zitten. En dat heeft toch geen nut, als je ook liggen kunt! Het is véél beter om te liggen en zoo te fluiten: Tuut! Tüüt!.... Den heelen dag door. Hij kon dan ook naar den hemel kijken. Naar de groote, langzaam voorbij drijvende wolken, heel hoog boven hun schaduwen, die over het land schoven. Soms zweefde een rosse kiekendief in die hooge lucht. Cirkelend dreef hij daar, met den kop omlaag, speurend of hij geen prooi vond. Roeki keek gespannen of hij den vogel zag dalen, wachtte tot het dier als een pijl uit een boog néér suisde „Oei!!.... Oéeiiï!" schreeuwde Roeki dan. De oeloeng-oeloeng stuitte zijn val; als een volleerd acrobaat beheerschte hij elke spier van zijn rooverslichaam. Zwenkte met een wijden boog dit en vloog weer op, vluchtend in het eindelooze blauw. Telkens grinnikte Roeki vol welbehagen over dit gebeuren. Diep in zijn primitieve, dierlijk-goede natuur lag toch het eerste, zwellende zaad van hooger ontwikkeld zijn: plaagzucht. Want hij kende niét het medelijden met de prooi, die in de scherpe klauwen van den oeloeng-oeloeng ontvleesd wordt. Hij kende alléén het genot van den vogel te dwarsboomen in zijn plan.... Een onbewuste heers chzucht.... De zon stoofde de paddie rijp. Trillend hing de warmte tusschen den hemel en de aarde. En hoe blauw was de vulkaan!.... Maar dat zag Roeki niet. Waarom zou hij ook! Zoolang hij leefde, had daar al de berg gestaan, een blauwe hooge kegel, die een enkele maal met een heel wazige pluim rookte, maar verder geen kwaad meer deed. Zijn heele wereld was altijd blauw en groen geweest en geel, als de paddie rijpte. De heilige kleuren van de vruchtbaarheid. Van die kleuren hadden er maar twee beteekenis voor hem. Groen, dat was: de jonge paddie. Geel: de naderende oogst. Hoe heerlijk was dit alles. Zoo te liggen, zonder gedachten. Alleen maar te „zijn"! Den heelen zonnigen dag door! Als het laat in den middag werd, moest hij gaan gras snijden voor den karbouw. Hij wist den tijd aan de wolken, die zich dan samenvoegden rondom de spits van den vulkaan. Nenneh had hem een stalletje voor den karbouw laten bouwen, die daar nu 's nachts stond. Van de buren was er een karbouw gestolen en nu wilde nenneh de hunne niet meer den heelen nacht buiten op het grasveld laten. Dat was de eenige verandering in Roeki's leven, sinds de laatste drie jaren. Hij was nu werkelijk een man, ongeveer zeventien jaar oud, als nenneh het goed berekende met de manen, die vol waren geweest nadat hij was geboren. Binnenkort zou bij trouwen Met Soepinah Als de paddie gesneden was Dien avond was het volle maan. Op het kampongpleintje was het ongewoon druk. De mannen rookten en praatten luider dan anders. Een hond huilde. Onrustige schaduwen zwierven tusschen de huizenschimmen Maar de bamboe werd een wonder van fijn knipsel tegen den maanblanken hemelkoepel. Toen Roeki met den bundel gras op zijn schouder het pad naar de kampong afliep, verwonderde hij zich al: er was geen gamelan. Maanavond.... en géén gamelanl.... En ook géén gebed?.... Onwillekeurig haastte bij zich wat. Het was voor het eerst in zijn leven, dat hij zich haastte. En toen hij langs den kring mannen ging zag hij dadelijk: er was een vreemdeling! Nieuwsgierig bleef hij staan. De nieuwgekomene was een Bataviaan. Dat hoorde Roeki hem zeggen Hij sprak ook met een accent. Maar hoe goed was hij gekleed, meende Roeki Een ritselende, fH kleurige sarong; een witte gesteven jas, zooals alleen maar de toewan controleur er een droeg; een rood fluweelen hoofddeksel! Geen hoofddoek Roeki ondervond verwondering en schaamte. Geen hoofddoek.... dat was tégen den adat! Als je zoo mooi gekleed bent, en dan geen hoofddoek!.... Snel bracht Roeki het gras naar den stak schudde het daar op den grond uit voor den karbouw. En terug komend, zonder eerst te gaan baden, hurkte hij tusschen de anderen, die gespannen luisterden naar den vreemde. „En dan zijn er ijzeren vuurwagens en huizen van steen...." „Ts.... ts.... ts — ." verwonderden zich de kampongbewoners. Ze vergaten hun strootjes, die in hun handen doofden. „En wie méégaat naar dat nieuwe land.... Deli . die kan véél goud koopen. Want daar is het goud goedkoop. En er zijn veel jonge en mooie vrouwen! En men mag er dobbelen ook!" „Waahül" Een verrukte kreet als uit één mond! Al die mannen en jongens, ze waren rasdobbelaars, geboren spelers. Maar op Java had het gouvernement het dobbelen verboden. „En word je daar niét door de politie opgepakt, als je dobbelt?" vroeg voorzichtig een oude man. „Nee " verzekerde de vreemde ,Allah is mijn getuige, als ik zeg, dat daar gespeeld mag worden! Net zooveel als je maar wilt," „Waah!!!...." Als in koortsige extase sidderden ze. „Allen, die er heen gingen, zijn na een paar jaren weer rijk naar huis gekomen." De mannen zwegen. De maan belichtte hun aandachtige gezichten met de kinderlijke, verwonderdeoogen. Maar in die kinderlijke oogen was iets nieuws gekomen: begeerte! Zóó gauw was die gegroeid?.... Dobbelen 1 Goud! Jonge vrouwen 1.... Hoe zou die begeerte niét snel groeien? En mét die begeerte kiemde een ongekende wensch in deze trage hoofden en harten: bezit! „Wat is het leven hier.... in zoo'n kampong?" zei de vreemde geringschattend. „Wat weten jullie van het leven? Wit van de wereld? Jullie je kent alleen maar je rivier, je huis. Je eet niet anders dan een bord rijst, een stukje visch. Je draagt lompige kleeren Kijkt naar mij! Wat zijn jullie, anders dan armzalige tani's? Hoeveel grond hebben jullie? Hê?.... Dragen jullie vrouwen gouden munten ? Hebben jullie kinderen zilveren en gouden ringen om de enkels?.... En als jullie een slamatan geeft hoeveel geiten kunnen jullie slachten?.... Zéker niet meer dan één.... wél?" Beschaamd bogen de mannen hun hoofd. Drop na drop mengde de vreemdeling het gif in hun droomleven van vrede en geluk. „En vrouwen? Maagden?.... Heeft niet elk van jullie oudere mannen een oude vrouw?...." Onrust groeide in hun troebele gedachten.... Hun omzichtige bewegingen vatten vlam. Hun stemmen gingen zich verheffen Ze vergaten hun avondeten. Ze spraken luid nu, door elkaar Opgewonden lachten ze, herhaalden de woorden van den vreemde... „Maagden!...." De vrouwen en meisjes slopen tersluiks nader. Wat had deze vreemdeling te vertellen, dat hun mannen en broeders zoo uit hun gewone doen bracht? Krom en gebogen stond daar ook nenneh. In het blauw-helle maanlicht leek zij een oude heks. Uit haar gebogen schouders stak haar magere vogelhals sterk naar voren. Haar hoofd was gedeeltelijk kaak haar mond tandeloos. In haar wang puilde een sirihpruim en haar lippen waren fel rood van het sirihspeeksel. Haar zwart baadj e hing open en toonde haar verlepte, rimpelige, hangende borsten. Tweefelle oogenkekemiithaarvervallen gezicht. Argwanend en afkeurend bespiedden zij den Bata viaan. Toen spuwde zij haar minachting in een breeden, bloedrooden sirihstraal uit en haar magere hand tot een vuist ballend, krijschte zij opeens tusschen de mannen in: „Laten jullie je toch niets wijsmaken door dien hond van een leugenaar! Mooie praatjes verkoopen.... jawél! Wat dóe je hier? Laat onze mannen met rust! Jonge vrouwen maagden! Die hoeven ze niet ergens anders te zoeken! Die hebben we hier genoeg, in onze eigen kampong!" Een goedkeurend gemompel kwam van de vrouwen en meisjes. Ze voelden een onbekend gevaar. „Ouwewij venpraat P* zei de vreemde hoonend. Roeki keek op. Hij schaamde zich over zijn grootmoeder. „Ga toch naar huis, kokenI" zei hij norsch. „Kóken!" schreeuwde nenneh opgewonden, „kóken, hè?! Is het eten soms niet al lang klaar, klein varkensjong? Wordt de visch al niet slap en taai? En is de santen al niet geschift? Allemaal omdat je niet op tijd komt eten! Maar hier luisteren naar dat leege gepraat van zoo'n gemeene krokodil uit de stad, dat kun je! Vooruit! Ga naar huis!" Ze trok Roeki aan zijn baadje. Hij rukte zich los met een korte beweging. „Laat me met rust!" zei hij bevelend, maar kalm. „Ga naar je keuken en bemoei je niet met mannenzaken!" Scheldend en mopperend trok nenneh zich terug. Haar oude staken van beenen beefden onder haar, toen ze het trapje beklom. Op de bovenste sport keerde ze zich nog eens om en spuwde weer. En na dit teeken van uiterste verachting verdween ze in huis. Koelie 2 De vreemdeling keek Roeki aan, nam hem eens op. „Je bent een kranige jonge man," zei hij goedkeurend en legde even zijn beringde hand op Roeki's schouder. Roeki's hart zwol van trots. Hij merkte de heimlijke blikken van de anderen en zette zijn borst op. Hij gooide zijn hoofd in den nek en zette een hand in de zij. „Ik ben voor niemand en voor niets bang," zei hij snoevend. En hij voelde, dat de mannen van de kampong trotsch waren, dat zij aan den vreemdeling zóó'n kranigen jongen konden toonen. Nog twee avonden kwam de Bataviaan. Zij gaven hem goed en rijkelijk te eten. En luisterden naar zijn opwindende verhalen uit dat verre wonderland, dat zijn stralende beloften tot onrustige droomen door hun slaap wond. Roeki lag met zijn handen onder zijn hoofd. Hij staarde in de duisternis, waarin het kleine, walmende oliepitje maar een heel klein lichtkrans)e maakte. Aan zijn ooren zongen muskieten hun hooge zangen van begeerigheid. Buiten, in de bamboestruiken, snerpte een cicade. Hij kon niet slapen. Zijn kussentje werd telkens weer gloeiend onder zijn gezicht, al draaide hij het ook om en om. Zwaar ging zijn adem in de zware atmosfeer. Hij dacht eigenlijk niet. Hij herhaalde alleen de gehoorde woorden: Rijkdom. Vrouwen. Goedkoop goud. Dobbelspel. Overal, waar hij zijn oogen heen wendde in de duisternis, stonden die beelden. Wat hij met de rijkdommen zou doen daaraan dacht hij niet. Ook de vrouwen tooverden hem geen bepaald doel voor. Het was alleen het begeeren, wat hem onrustig maakte. Of misschien ook een onbewuste zucht naar avontuur. Hij had buiten zijn kampong nog nooit iets gezien. Hij trachtte zich ook niet voor te stellen wat daarbuiten kón zijn. Hij wist het niet. Hij kon het niet zien, dus hij wist het niet. Hij had het nooit noodig gehad te denken. Wat zou hij moeten denken?.... Wat hij noodig had, dat wds er: een huis, een balehbaleh, een bord rijst. De warme zon, de vruchtbare regen, de zorgelooze dag, de lange slapende nacht. Hij keerde zich om en nog eens om. Nenneh mopperde iets in haar slaap, toen hij haar bij ongeluk aanstootte. Hij luisterde naar de muskieten. Naar een rat, die ergens een gat knaagde. Naar het gestadig wroeten van de houtwormen in een poot van den baleh-baleh. En tóen, inééns, meende hij een zacht kloppen te hooren. Hij hief zijn hoofd. Zijn aandacht boorde door de duisternis .... Het kloppen herhaalde zich, zacht, maar nadrukkelijk, misschien méér, dan met zijn ooren, door zijn ziel vernomen, die voor het éérst klaar wakker was. Voor het eerst gewekt uit haar indolentie. Roeki stond op, voorzichtig langs nenneh schuivend, deed zacht de deur open. Onder aan het trapje stond de vreemdeling. Achter hem, twee jongens uit het dorp: Sidin en Karimoen. „We gaan nu weg," fluisterde de vreemdeling. „Ga jij ook mee?" Roeki weifelde, keek om naar het kamertje, waar nenneh sliep. Het was een onbewuste beweging, een hulpzoeken bij de bekendheid van eigen omgeving. „Wij gaan," zei Karimoen. Er was manlijke trots in zijn stem. „Ik ga ook," antwoordde Roeki, „wachten jullie even." Hij ging naar binnen. Onder het kussentje van nenneh trok hij voorzichtig de nieuwe sarong weg, deed die om. Toen nam hij van een plankje een stuk kwee-doddol, wikkelde het in pisangblad en stak het in zijn zak. En daarna, zonder omzien, sloop hij het huis uit en trok geruchtloos het deurtje dicht. Zwijgend gingen de vier mannen, achter elkaar aan loopend. Het was al tegen den ochtend, maar de maan was nog helder. Het strakke witte licht droop langs de smalle klapperblaren, gleed van de donkere huizen af en maakte het pleintje tot één groote, blanke plek. In dien poel van stil zilver licht süep de kampong een diepen zwaren slaap. Daar droomde alles, roerloos vóór het ontwaken, zijn laatsten devoten droom: de wankele bruine hutten op hun kreupele stelten, met hun stumperige daken; het pisangboschje met zijn breede gladde blaren als schilden, waarop de manestralen braken en tezamen vloeiden tot een vloed van zacht metalen glanzing; de klapperboomen, die hun hooge, hooge stammen recht de lucht inhieven en wier kronen openbraken als een teruggevallen vuurpijl; de bamboestruiken, een fijn en duizendvoudig knipsel van kleine, spitse blaadjes. Stil ruizelde de rivier, streelend langs de groote steenblokken. Aan den doorzichtig-blauwen hemel stond een blanke maanschijf, iets gedeukt aan één kant.... Een krekel sjirpte even, een slaperig geluidje in die serene stilte Toen gleed door deze beweginglooze wereld net eerste schuchtere morgenkoeltje, ritselde door de bamboe, streek over de klapperboomen, de pisangpalmen, de daken van de huizen. Een klapperblad werd wakker, begon heftig en snel te trillen. Een haan kraaide en ineens schoot een hond in een woedend geblaf. Roeki gaf hem een trap. Jankend sloop het dier weg, kroop onder een huis. Ze gingen het nauwe trechterpad op naar de grasvlakte. Een vaal licht, het verdoovend zilver gemengd met nog kleurloos rood, hing over het land. Een wolkenbank lag tegen den vulkaan. Daarboven teekende zich éven de top, een ijle schets op den kleurloozen hemel. Nattige nevel steeg op van de vlakte, die eindeloos scheen, en heel in de verte doken uit dien nevel vage schimmen op: de karbouwen. Een kille wind deed de mannen huiveren. Roeki maakte zijn sarong los, trok die hoog over zijn schouders. Door het onbehagelijk gevoel van het koud te hebben, trok een vage weemoed. ... Even dacht bij aan zijn karbouw. Wie zou vanavond het gras voor hem snijden?.... Maar dan bood de Bataviaan hem een sigaret. Roeki grinnikte. Hij had alleen maar strootjes gerookt, die hij zelf rolde. Hij draaide de sigaret in zijn vingers rond, een beetje verlegen. Tersluiks keek bij naar Sidin en Karimoen. Die hadden de hunne al in den mond en bliezen de rook door hun neusgaten. Roeki vroeg hun om vuur en even later rookte ook hij. „Hoe bevalt je dat?" vroeg de Bataviaan achterom kijkend, want ze hepen nog altijd achter elkaar aan. „Goed," zei Roeki, een duizelig gevoel verbergend. Hij was deze tabak niet gewend. „Wacht maar, tot jullie buiten dit nest komtl Dan zullen jullie nog oogen opzetten. Vleesch en kip zullen jullie eten. Zijden sarongs dragen. Drie, vier mooie jonge vrouwen hebben. Ph Moeten jullie maar eens opletten...." De Bataviaan boog zijn bovenlichaam wat terzijde en spuwde. Dat was de verachting voor het armzalig leven, dat zijn metgezellen tot nu toe gehad hadden. Door het schemerende morgenlicht brak ineens de dag. Bloedrood dook de zon achter den horizont op. De nevels stroomden weg, losten op. Het gras baadde in dauw. Aan den stralenden hemel verging de maan. Als in triomf klom de zon. Violet werd de vulkaan tegen een rood-gouden lucht; dan, wijl langzaam het roode goud verbleekte, wegstierf blauw tegen een blauwe lucht. Een half uur kter lag het heele landschap in den stavenden zonneschijn. De vier mannen Hepen langs de sawah's. Een weg was daar niet, alleen de berm langs de rijstvelden. Een broeiende hitte, als van een kas, sloeg uit de hooge, bijna rijpe paddie. Tusschen de sawah's nestelden zich, in de schaduw van breedgetakte waringins, kleine kampongs. Roeki en zijn vrienden kenden dit terrein al niet meer. Maar altijd was daar toch nog de vulkaan op den achtergrond, alsof die mééliep, hen begeleidend op hun tocht, een bescherming en een waarschuwing óók. Soms keek Roeki even om. Was onbewust büj dan den berg daar te zien, gerustgesteld in een vaag gevoel van onbehagelijkheid, dat hij niet toonen wou. Opeens stapte de vreemdeling van den kleinen berm af; een heel smal voetpad kronkelde daar tusschen de struiken en heesters en kwam uit op den grooten gouvernementsweg: een breede, schel witte grintweg. Karren gingen er, langzaam, schommelend en knersend op de wielen en piepend in de assen. Op den bodem van hun kar, onder een óploopend dakje van blaren, zaten de voerlui. De meesten süepen, gehuld in hun sarong tot aan de kin; het touw, waarmee ze hun os of karbouw bestuurden slap in de hand. Een paar Soendaneezen droegen aan een bamboelat over hun schouder zware manden vol vruchten en groenten. „Die gaan naar de markt," wees de Bataviaan, „over een paar uur hebben we de eerste kleine stad. Daar gaan we in de vuurwagen." „Ik heb honger," waagde Karimoen. „Direct gaan we eten," verzekerde de Bataviaan. Hij bracht hen naar een kleine warong, aan den wegkant; een stalletje van bamboe en blaren, waar een oude vrouw etenswaren verkocht. Ze had die uitgestald op een kreupele tafel en aan de voorzijde, langs de tafel, was een ruwhouten bank. „Gaan jullie maar zitten en kiest, wat je wilt. Ik betaal." Gulzig aten Roeki en zijn vrienden van al de heerlijkheden. Nog nooit hadden ze zooveel en zoo goed gegeten. Het monterde hen op, maakte hen vroolijk. De Bataviaan betaalde. Met achteloos gebaar haalde hij een hand vol zilvergeld uit zijn zak, guldens en rijksdaalders. Karimoen stootte de anderen aan. Ze bleven even kijken op al dat geld, hun oogen verbaasd gesperd, hun monden open. Dan, reikten hun blikken in elkaar met een glans van verheugenis: binnenkort zouden ook zij zoo rijk zijn! Een lange, warme weg volgde. Langs den berm stonden kapokboomen, doornige staken van boomen, die nauwlijks een kroon hadden. Hun takken spreidden zich uit als te magere armen en droegen, zielig, een paar blaren hier en daar en wat stijve, harde, zwarte vruchten, uk wier barsten de kapok pluisde en in vlokken op een onverwachten windstoot meewarrelde. Zwijgend gingen de mannen achter elkaar. Eerst hadden zij gesproken. Over den kleinen kampong. Over de meisjes. Over de paddie, die rijpte. Maar nu was hun lichaam zwaar geworden. Hun voeten gingen lusteloos en vermoeid. Het zweet liep in lekkende stralen van hun kruin langs rug en beenen. Hun keel schrijnde, hun tong lag verdroogd in den mond en drong elk woord terug. En nu zij niet meer spraken sluimerden ook hun gedachten in.... gingen zij loopend achter elkaar aan, den langen weg, dien ze niet kenden; de vele, vele stappen naar een noodlottig einddoel, waarvan zij het noodlot niet eens vermoedden. Eindelijk de kotta, de stad. Steenen huizen.... „Is dit het nieuwe land?" vroeg Roeki. De Bataviaan lachte geringschattend. „Ik heb je toch gezegd, dat je in de vuurwagen gaat." Dat was Roeki vergeten. Hij zweeg, boog het hoofd beschaamd, bij het gegrinnik der twee anderen. Onder zijn neergeslagen oogleden keek hij tersluiks naar wat hem omringde. De steenen huizen in hun donker-koele tuinen. De chineesche toko's, wemelend van kleuren, die hij niet kende. De sado's. Een paar blanke kinderen. Dan het stationnetje. Aan een stalletje kregen zij te drinken van den Bataviaan. Hij reikte hun elk een glas rood vocht, vruchtensiroop met water. Een nieuwe verrukking ging in hen open, heel even, maar verstierf onder de blikken van de vreemde mensdien, die op de stationsbanken hokten. Onbekende gezichten. En hun onbekende stemmen vroegen: „Van waar komen jullie?" Roeki noemde zacht hun kampong. Het was zwaar in zijn hart. Hij voelde zich opeens zoo eenzaam. Geen mensch, dien hij kende. Geen weg, dien hij wist. Geen naam, dien hij kon noemen. Al het bekende van zijn leven was verdwenen. Alleen Sidin en Karimoen waren nog daar. Maar ook zij bogen hun gezichten naar den grond. Hun mond was gesloten en hun oogen keken opzij, onder hun oogleden uit. Toen kwam de vuurwagen. Roeki en zijn makkers schrokken op uit hun droomende houding, zochten versdrrikt naar de richting, waaruit dit alles-overdonderende geraas kwam, weken schichtig terug voor de wagenshert, die vlak langs hen heen raasde. De Bataviaan drong hen in een coupé. Vóór ze het zich bewust waren, zaten ze op een houten bank dicht op elkaar gedrongen. Het was er overvol. Er hing tabakswalm en lucht van bezweete menschenlijven. Toen de stationschef zijn schril fluitje liet weerklinken en de trein zich in beweging zette, schrokken Roeki en zijn vrienden wéér. Angstig keken ze om zich heen, naar het voorbij schuivende landschap. Voort ging het.... voort. Hoe ver gingen ze toch?.... Naar Batavia, had hun leider gezegd. Batavia.... dat was toch maar een naam, een klank.... De vuurwagen ijlde verder, verder.... Kampongs, boomen, sawah's rolden voorbij. Uren en uren lang. De cadans van de wielen, het regelmatig rijden maakte hen slaperig. Met moeë, niets opmerkende oogen zagen ze voor zich uk. Hun gezichten werden maskers, waarop geen énkel gevoel meer was uitgedrukt. Als beelden, stom en levenloos, zaten zij naast elkaar. Het was laat in den middag, toen ze uitstapten. De Bataviaan duwde hen in den stroom van menschen, die door den uitgang van het perron ging. Opgeslokt door dien stroom hepen ze méé, zonder een gedachte aan verzet. Beduusd stonden ze dan op straat, tusschen het plotseling heftig klingelende gewoel van sado's, roepende en schreeuwende menschen. Schuw drongen ze zich aan elkaar, bescherming zoekend tegen dit nieuwe, dat als een maalstroom rondom hen heen woedde en hen dreigde aan alle kanten. Angstig schrok; ken ze op voor de sadobelletjes, voor het gillend gefluit van een vertrekkenden trein. Ze botsten op tegen voetgangers, die hen uitscholden. Groote rijtuigen met geweldige paarden, veel grooter dan de ponnies, die ze gewend waren, reden vlak langs hen. Er zaten blanken in. Ook vrouwen. Witte vrouwen. Die hadden ze nog nooit gezien. En nét toen ze wilden oversteken, weken ze schuw terug voor wéér een ijzeren vuurwagen, die zóó maar over de straat reed: de stoomtram. Ze hielden zich krampachtig aan de richting, die hun leider aangaf. Waren té verschrikt en bang om nog be- wondering voor hem te kunnen voelen, dat hij daar maar 200 op zijn gemak tusschen al die ontstellende dingen door wandelde. Er was maar één besef: een bevreesd instinct voor zelfbehoud. Maar dan, als 2e door de allernieuwste europeesche villawijken gingen, kon Karimoen het toch niet laten Roeki heimlijk in zijn zijde te stooten. „Kijk eens.... twee huizen op elkaar." Roeki bleef verbaasd stil staan voor dat wonderbaarlijke gebouw: een huis met een verdieping. „Doorloopen, ajol" commandeerde de Bataviaan. Opschrikkend haastte Roeki zich de anderen weer in te halen. Zij aten nog eens aan een warong. Toen zei hun leider: „Nu moeten jullie goed luisteren." In zijn stem was opeens een dreigende klank gekomen. Hij keek ook niet meer zoo vriendelijk. „Ik breng jullie nu bij een toe wan, zoo'n toewan als de controleur. Weten jullie wat een toewan controleur is?" Ze knikten. Dat was de eenige Europeaan, dien ze in hun leven gezien hadden. Als er in hun kampong iets gebeurd was, kwam immers de loerah met den toewan controleur. Ze waren altijd wat bang voor hem geweest. Een beetje nieuwsgierig naar hem óók wek „Nu, wat die toewan jullie ook vraagt, jullie zegt op alles: ja! Begrepen?" De drie krukten benepen. Ze waren opeens een beetje bang voor hun leider geworden. De Bataviaan bracht hen in een klein steenen gebouw. Hij groette heel beleefd den toewan, die daar 2at en de toewan was heel vriendelijk tegen hem. Heel anders dan de controleur tegen den loerah. Met bedeesde verwondering merkten ze dat op. De toewan sprak Maleisch. Daarvan verstonden de drie anderen maar weinig. „Zoo Amat, heb je een goede vangst gehad ?" Amat, de Bataviaan, grinnikte. „Tani jongens uit een verren kampong. Dom, maar jong en sterk." „Mooi," zei de Europeaan en bladerde wat in een paar papieren. De drie waren eerbiedig neergehurkt. „Zoo...." wendde zich de toewan tot hen, „dus, jullie willen naar Deli, naar Sumatra ?...." Er kwam geen antwoord. Ze begrepen het Maleisen van den toewan niet. „Hooren jullie niet, dat de toewan besar jullie wat vraagt?" snauwde Amat. „Saja... toewan besar..." stotterden ze verschrikt „En jullie gaan geheel uit eigen beweging, nietwaar?" Onder hun neergeslagen oogleden gleden hun blikken hulpzoekend naar elkaar. Ze vatten de beteekenis van dezen zin niet. „Saja...." zeiden ze dan. „Jullie gaan gaarne, niet waar?" Weer even stilte, weifeling. „Saja.... toewan besar...." „Goed." De toewan riep een inlandschen klerk, die hun een papier voorlegde en een pennehouder in de hand drukte. Onhandig hielden ze het ding vast. De krani deed hun voor, hoe ze een kruisje moesten zetten en na veel gemors kwam het in orde. Toen kregen ze elk twintig gulden. Verstolen blikten ze naar elkaar, namen het rijtje blanke guldens met eerbiedig aarzelende vingers op. Dat dit alleen maar een voorschot was op hun contractloon, dat hun tot den laatsten cent weer gekort zou worden.... dat wisten ze niet. De toewan zei iets, dat ze niet verstonden. Amat bleek intusschen verdwenen. Twee inlandsche agenten van het wervingskantoor duwden Roeki en zijn kame- raden naar buiten. Karimoen en Sidin gingen met den een mee. De andere agent dreef Roeki voor zich uit. Roeki bleef even «taan, als in onbewust verweer. „Wat moet je?" snauwde de agent. , Jk wil naar huis," zei Roeki zacht. De agent begon hoonend te lachen, duwde hem vooruit: „Jawel.... eerst contract teekenen en het geld opstrijken en dan naar huis.... loop maar vlug door..." Roeki was beschaamd en beduusd. Verschrikt üep hij door. Hij was geen ruwheid gewend. In zijn kampong was iedereen altijd gemoedelijk. Als er getwist werd, dan was het om een vrouw. Eenmaal was er doodslag van gekomen. Maar dat was niet iets, waar je bang voor hoefde te zijn. Dat was iets, dat je wist, kénde.... En nenneh schold wel eens, maar dat was vrouweboosheid.... dat nam je niet ernstig op. De agent duwde Roeki een loods binnen. Daar zaten veel mannen en vrouwen. Hij bleef verlegen staan en eerst toen hij zag, dat niemand op hem lette, hurkte hij neer. Hij zat een heelen tijd zoo, stil voor zich uit starend. . „Hebben ze jou ook voor Deli gevangen ?" vroeg een oudere man hem. Roeki keek op. „Ze hebben mij niet gevangen, pa," zei hij zacht. „Nee.... je bent vanzélf hier gekomen, niet waar ?" lachte de ander hoonend. Om hem heen werd gegrinnikt. „Een man kwam in onze kampong en die heeft mij hier gebracht, pa." „En nu ga je naar Sumatra.... je hebt contract geteekend?" „Saja pa." „Wat ga je daar zoeken, adeh?" Roeki boog zijn hoofd. „Et is daar goedkoop goud, pi...." De ander spuwde op den grond. „De hónden 1" zei hij geërgerd en toen tot Roeki: „En je denkt daar jonge vrouwen te vinden,' niet waar? Én rijk terug te keeren?...." Roeki knikte. „Maar dat moet je niet gelooven!" riep de oudere man uit. „Werken moet je daar. Werken tot je lichaam er krom van wordt. Tot je spieren en je botten er pijn van doen. Bosschen moet je daar kappen, gronden omspitten voor de blanken. Tabak en rubber moet je daar voor hen planten. Daarvan worden zij rijk! En geslagen en gescholden wordt je daar, adebl Je zult arm blijven en je zult je schamen om als een arme, vermagerde koelie weer in je kampong terug te komen. Daarom zul je niet teruggaan, adeh en altijd daar blijven! De ga daar heen om diir de koeüe's te helpen.... om hun te vertellen, dat zij zich niet moeten laten slaan.... alleen daarom heb ik contract geteekend.... niet om goud te zoeken...." „Br wil niet werken," zei Roeki. „Ik wil naar huis. De moet nog gras snijden voor onze karbouw 1" Meteen stond hij op en liep naar den uitgang, maar daar duwde een agent in de uniform van het wervingskantoor hem terug. „Ik wil naar huis!" zei Roeki. Zijn stem klonk eischend. „Je moet hier geen groote mond hebben 1" dreigde de ander. „Maar ik wil er uit. Ik wil naar huis 1" Roeki drong den agent wat opzij om zich een doorgang te maken. Maar de ander gaf hem een klap, gebood streng: „Ajol Ga terug.... ga zitten waar je zatl" Roeki's hoofddoek was afgerold door den klap. Dat was een adat-beleediging, die hij nog nooit had . ondervonden. Heet vloeide het bloed naar zijn hoofd. „Je moet me niet slaan!" zei hij driftig, „ik wil niet geslagen worden. Niemand heeft mij nog ooit geslagen !" „Zoo 1" hoonde de ander, „als dat zoo is, dan wordt het tijd, adeh!" En hij sprong op Roeki af en stompte hem driemaal in het gezicht. Verstomd onderging Roeki deze tuchtiging. Besefte opeens vaag, dat deze ander sterker was dan hij; gezag had, macht had, het recht had blijkbaar om hem te slaan Hij boog zijn gezicht weg in zijn arm en neerhurkend, erkende hij zijn minderheid: „Ampon, Pa.... ampon!" De ander veegde zich de handen af. „Ga terug naar je plaats en kom er niet weer vandaan." Beschaamd en vernederd sloop Roeki weg, hurkte neer en keek op den grond. Een warm gevoel van haat was in zijn hart. Hij had nog nooit gehaat. Het was troebel voor zijn bhk. „Dat is pas het begin, adeh," waarschuwde de oudere man, die naast hem zat. ,,Doe maar liever precies wat je gezegd wordt, dat is beter voor je." Roeki antwoordde niet. Hij bleef voor zich kijken. Een duistere woede kiemde in hem. De woede, die alleen ontwaakt in een gesard dier. Dan dwaalden zijn gedachten af naar zijn kampong. Wat zou nenneh doen? Zou ze hem zoeken? En waar waren Sidin en Karimoen? Hij keek op om hen te zoeken. En hij keek in het gezicht van een jong vrouwtje, dat vlak voor hem was komen zitten. Zij was nog heel jong, bijna een kind. Zij deed Roeki denken aan Soepinah. Hij zag, dat ze schreide. Ze schreide heel stil en geluidloos en telkens veegde ze met haar slendang haar tranen weg. „Ga jij ook naar Deli?" vroeg Roeki en voelde zich ineens minder eenzaam. „Ik weet het niet," fluisterde het vrouwtje, achter den slendang, die ze nu voor haar gezicht hield. „Hoe ben je hier gekomen?" Het vrouwtje antwoordde niet, maar schreide nog erger. „Heeft de Bataviaan je hier gebracht?" Ze schudde van nee. „Waar kom je vandaan?" „Van Buitenzorg," snikte ze. „Is dat je kampong?" Ze deed ineens de slendang voor haar gezicht weg en keek hem aan. „Dat is een stad," zei ze, „ik werkte er als baboe bij een hollandsche mevrouw." „Maar hoe kom je dan hier?" „Mijn broer heeft me verkocht," zei ze en begon weer te huilen. Even later legde ze uit: „Onze karbouw is doodgegaan. En mijn vader is arm. Hij heeft niet eens een sawah. Hij is karrevoerder. Als hij geen karbouw heeft, heeft hij geen werk. En toen onze karbouw dood ging, had mijn vader geen geld genoeg om een andere te koopen en toen heeft mijn broer mij aan een man verkocht, die zei, dat hij mij zou trouwen en goud zou geven. Maar hij heeft mij niet getrouwd en hij heeft mij ook geen goud gegeven. Hij heeft mij hier gebracht en nu weet ik niet, waar hij is. En ik wil naar huis. Want mijn njonja weet niet, waar ik ben. En ik heb ook nog niet gegeten." Ze schreide weer. Roeki bekeek haar. Ze was jong en mooi. Ze had een licht bruine huid, die gaaf en glanzend was. Ze had kleine handjes en haar nagels waren met henna rood gekleurd. En ze droeg een geurende katjah-piring in haar zware kondeh. „Heb je geen geld gekregen van de toewan?" vroeg Roeki. „Nee ." fluisterde ze.... „dat heeft die man genomen." Nu herinnerde Roeki zich, dat hij nog wat zoetigheid had meegenomen .Hij nam die uit zijn zak en reikte haar over aan het vrouwtje. Zwijgend nam ze de kwee-doddol en begon te eten. Toen glimlachte ze naar Roeki en vroeg: „Kom jij ook van Buitenzorg?" Roeki glimlachte terug. „Nee," zei hij, „ik kom uit een kampong. Heel ver hier vandaan. Dicht bij de berg." „Bij Buitenzorgzijn ook bergen," zeizetrotsch, „twee bergen. De goenoeng Salak en de goenoeng Gedeh." Dat schiep de verdere vertrouwelijkheid. „Wij hebben wel een karbouw 1" Het vrouwtje knikte, bekeek Roeki en vroeg: „Hoe is je naam?" „Roeki." Ze herhaalde zijn naam. Even zwegen ze. Toen vroeg Roeki: „Hoe is jouw naam?" ,,Karrninah." „Br heb geld," vertelde Roeki, toonde de zilveren guldens. Ze keek er op neer. „Het mijne heeft die man meegenomen," zei ze nog eens. Den heelen verderen avond en nacht bleven zij dicht naast elkaar en toen alle menschen den volgenden dag uit de loods en weer in een trein werden gedreven, nam Roeki haar bundeltje, waarin zij haar sirih-gerei had geknoopt en droeg dat voor haar. Zij hoorden nu bij elkaar en hij voelde, dat hij over haar waken moest en haar moest beschermen. Voetjevootvoetje liepen ze in de lange rij menschen die van den trein naar een bureau en van daar naar d< haven werden gedirigeerd. Ze hadden gezamenlijk eer nieuwe benaming gekregen: orang-kontrak.... Contractanten.. .. En gezamenlijk gingen zij, deemoedig onder den nog onuitgesproken, maar al onbewust beseften smaad: orang-kontrak 1.... Roeki en Karminah spraken niet. Alles, wat zij eenvoudig te vertellen hadden gehad, hadden zij elkaaj verteld. En voor dit, wat hen nu verbijsterde, zouder zij immers toch nooit woorden hebben kunnen vinden Zij hadden nog nooit een schip gezien en nog nooii een haven. Vooral voor Roeki, die altijd geleefd had temidden van de vredige stilte van het grasland en zijn kampong, was de drukte ontstellend. Hij sprong zenuwachtig op zij voor de kerels, die met karren en laadvrachten schreeuwend langs hem holden. Dikwijls sprong hij juist voor hun voeten en dan kreeg hij ói een stomp, óf hij stootte zich aan uitstekende balen, Dan riep hij Allah aan: „I^-illah-ü-Allahr Het geratel van de bij schkranen en het neerploffen van de ladingen in de ruimen; het roepen en schreeuwen; het gehaast, het gillen van de sirenen, het dreunen van de stoornfluit.... heel die chaos van verwanend, kolkend gebeuren ontstelde hem. Met doove ooren en blinde oogen liep hij voort. Hij begreep niets van dit alles en hij trachtte het ook niel te begrijpen. Hij wist alleen, dat dit anders was dan in zijn kampong. Maar bij was ook niet in zijn kampong. Dat was voor hem de verklaring van alles. Naast hem ging Karminah. Zij ging met gebogen hoofd en neergeslagen oogen en had haar slendang zedig over haar kleine borsten getrokken. Als een hoogbeladen kar langs haar heen dreunde, kromp ze tezaam Koelie 3 en kneep Roeki's hand, die zelf 200 overstuur was, dat hij hiervan niets merkte. Als een kudde vee werden zij met een vloeken en stompen de loopplank opgedreven. Een lange, lange stoet van contractkoelies werd ingeladen. Somber zwijgend gingen de mannen. Onder hun half geloken oogleden dreigden loerende blikken. Zij hielden hun hoofd en schouders ingetrokken, als dieren, bang voor slaag. Maar in hun angst was verzet. Een gevaar, dat toch niemand achtte: zij waren de zwakkeren immers.... Orang-kontrak! Naar lijf en ziel verkochten De vrouwen slaakten hooge hysterische gilletjes, toen zij de steile loopplank op moesten. Zij klemden zich soms vast aan de leuning of grepen elkaar bij den arm. Maar een streng woord van een der mannen of van een matroos deed hen verder gaan. Het heele kuildek was volgepropt met contractanten toen eindelijk de loopplank werd binnengehaald en de stoomfluit zwaar dreunend over de gansche haven weerklonk. Door het schip sidderde een huivering Heellang- zaam week de kade. „Maar wij gaan wég van het land!" riep Karminah verschrikt. Rocki's mond viel open. Hij óók, had dit niet voorzien! Hij had niet begrepen, waarom zij op het schip moesten. En hij had het ook niet gevraagd, want hij had er niet over nagedacht. Hij stond dicht bij de verschansing en staarde in het vuile water, dat het schip scheidde van den steiger. Een zonderling gevoel kwam in zijn hoofd. Een duizeling. Was het omdat voor het eerst de bodem onder zijn voeten wankelde, of was het een gtóótete ontroering, die zijn ziel beroerde, maar die zijn hart niet begreep? Karminah bad een punt van haar slendang in haar mond. Haar oogen stonden wijd open, wijd en star. Meet dan ooit leek zij op een verdwaald en beangst kind. Schouder aan schouder stonden de contractanten, stom starend naar het al verder wijkend land en dan naar de zee, die het heele schip omspoelde. Ineens gilde uit deze zwijgende menigte een gierend vrouwengehuil op. „Mijn kind! Mijn kind! Ik heb mijn kind niet bij me en nu gaan we weg!" Ze trok zich de haren uk het hoofd en beet zich in den arm. Ze rukte haar baadje open en raasde en tierde. De omstanders gingen dichter opéén staan; om de vrouw heen kwam wat plaats open. Ze wierp zich op het dek neer en beukte met haar hoofd op de planken. Een madoereesche matroos drong zich door de menigte. Hij was een half hoofd kleiner dan de Javanen en de Soendaneezen, maar zijn schouders waren vierkant en uk zijn heele stoere lichaam schreeuwde kracht. Zijn donker gezicht stond streng. „Wat is dat hier voor lawaai?!" donderde zijn stem. De contractanten weken angstig voor hem terzijde. „Wat is dat hief?!" vroeg hij nog eens en bukte zich over de vrouw. Hij rukte aan haar schouders, met het eenig resultaat, dat ze nog harder begon te gillen. Van de brug vloekte de kapitein. „Kan daar geen orde komen, voor den donder?!" ^Hou je mond!" schreeuwde de Madoeree*. Maar de vrouw gilde door. Een Javaan mengde zich in het geval. Hij sprak uk eerbied den matroos met den titel van „oudere" aan. „Abang, zij heeft haar kind vergeten. En nu is de duivel in haar gevaren I" „Zóó?! " grinnikte de matroos, zijn mouwen opstroopend. Hij bukte zich weer over de vrouw. „Diaml" schreeuwde hij. „Hóór je me? Wees stil, of ik sla je!" De vrouw beet en trapte om zich heen. Toen greep de matroos haar in heur haarwrong, lichtte haar hoofd wat op en stompte haar met zijn vuist in het gezicht. Ze jammerde luid op. Tusschen de mannen ontstond beweging. „Sla haar niet, Abangl" zei de Javaan weer, „laat haar schreien. Ze heeft haar kind vergeten en nu is de duivel in haar gevaren. Dat is niet hi.ii schuld 1" „Bemoei je met je eigen zaken 1" De Madoerees duwde den Javaan opzij. „En jij.... zul je je mond houden of niet?" Hij trapte nu de vrouw, schudde haar door elkaar. Ze hield op met jammeren, maar schreide met schokkende snikken. „Ophouden 1" commandeerde de matroos. Hij hield zijn vuist klaar tot stompen. De vrouw dook in elkaar en zweeg. Met saamgetrokken wenkbrauwen, den stoeren kop dreigend vooruit gestoken, keek hij haar aan. „Ga zitten l" Ze kwam overeind, hurkte. „Doe je baadje dicht 1 Je bent al te oud om je bloote borsten te toonenl" Verlegen frommelde ze aan haar onderlijfje, deed haar baadje dicht. Om haar heen grinnikten een paar mannen en ook de vrouwen giechelden heimlijk, hun gezicht verbergend achter de slendang. Want om iemand uit te lachen, die bespot wordt, was voor hen een genoegen zóó groot, dat het alle medelijden doodde. „Breng je haar in orde!" Ze legde het met één knoop in een wrong, die zonder speld zitten bleef. De matroos stak zijn handen in zijn zakken. Hij zette zijn breede borst uit. Hoe verheven voelde hij zich boven deze domme kampongmenschen, die zich als vee naar Sumatra lieten vervoeren! Nog even keek hij neer op de vrouw. Ze hurkte. Stom staarde ze voor zich uit. Uit haar starende oogen vloeiden tranen. Ze huilde zonder snikken nu. Zonder geluid» Ze had haar handen gevouwen in haar schoot en de tranen druppelden er op neer. Zoo zat ze drie dagen lang, tot Deli toe, zonder zich te verroeren. Zonder te eten of te drinken, zonder te slapen. Zonder haar tranen weg te wisschen. Niemand lette meer op haar. Er waren er méér, die een kind hadden achtergelaten. ... of een vrouw, of een man.... Die van een vader of moeder geen afscheid hadden genomen. Die huis en sawah onbeheerd lieten en niet wisten, wit er van dat alles zou worden, nóch naar welk noodlot hen het schip voerde. De matroos baande zich een weg door de contractanten. Hij bleef staan voor Roeki en Karminah. Hij bekeek Kaxminah. Zij was de eenige knappe en jonge vrouw tusschen de nieuwe koehes voor Sumatra. Zijn oogen gingen onbeschaamd over haar fijn gezichtje: de smalle, amandelvormige oogen met de als gepenseelde wenkbrauwen daarboven, den platten neus, den kleinen vollen mond. Over de welving van haar éven rondende borsten, wier schoone vormen zich verraadden onder de slendang; over haar heupen en héél broos middeltje en over de kleine voetjes, die onder de sarong uitpiepten. Hij greep haar bij den arm. „Kom mee!" Maar nu stond ineens Roeki voor hem. „Dat is mijn vrouw. Zij moet hier blijven." De matroos keek Roeki minachtend aan. „Wat wil je, contract-hond? Je hebt hier niets te vertellen. De vrouw gaat met mij mee." „Maar zij is mijn vrouw 1" schreeuwde Roeki, terwijl het bloed hem blindmakend naar de slapen joeg. De Madoerees lachte. Hij gaf Roeki een slag in het gezicht en trok Karminah met zich mee. Roeki zag haar verdwijnen in de menigte, zag nog even haar omgewend hoofd, haar oogen, groot en angstig en om hulp smeekend.... Hij wachtte eiken dag haar terugkomst, maar tot Deli zag hij haar niet weer. En fatalistisch dacht hij: „Wat kon hij er aan doen? De ander was sterker, had de macht l Die mócht schreeuwen en slaan 1 Hij was nu een orang-kontrak Het noodlot, nassip, dat Allah hem zond...." En hier strandden ook zijn gedachten. Gedachteloos bleef hij voor zich uit staren wachtend op den dag, dat misschien het schip ergens zou landen. Wat ddn zou komen, wist hij niet. Hij dacht er ook niet over na. Drie dagen gingen zoo voorbij. Roeki werd opgeschrikt door een zachte aanraking. Karminah zat weer naast hem. Ze zag er slecht uit en was mager geworden. Zwijgend hurkte ze naast hem. Een heelen tijd zaten zij zoo. Zij zei niets en hij vroeg niets. Toen nam ze uit den doek, dien ze om haar middel gewonden droeg, een paar sigaretten en gaf ze aan Roeki. Zonder een woord nam hij ze aan en stak er een op. Hij wist wel, dat zij de sigaretten natuurlijk van den matroos had gekregen, maar hij wist nu ook, wat het recht van den sterksten beduidt. „Heeft hij jou ook geslagen?" vroeg hij eindelijk. „Als ik niet deed wat hij wilde, heeft hij mij natuurlijk geslagen.... Ik ben toch nu alleen maar een orang-kontrak...." Roeki knikte. „Alle orang-kontrak worden geslagen " zei hij berustend. En toen wees hij: „Daar is land...." Ze tuurde over het flitsende water, dat het schelle zonhcht terugkaatste. „Misschien gaan we nu wel van het schip af...." zei Roeki. Ze antwoordde alleen: J^-iUah-ü-Allahl" Het bleef een heele poos stil tusschen hen. Toen zei ze: ,Jk ben ziek geweest. Ik was dronken van de zee. Ben jij niet ziek geweest?" „De niet," zei Roeki en hij vond dat heel vanzelfsprekend, omdat hij toch een man was. Toen het schip stil lag, gemeerd aan den kleinen steiger, werden de contractanten uitgeladen. Als een kudde bange beesten stonden zij daar te hoop. Zij zagen niets van de omgeving, drongen zich alleen schuw en telkens schrikkend tegen elkaar aan, dekking zoekend achter eikaars lkhamen. Zij blikten enkel haastig naar het schip, dat hen gebracht had en dat nu in deze vreemde omgeving, in dit nieuwe land, het eenige bekende was. Daar lagen, achter en rondom den stoomer, chineesche jonken: éven deinend op het nauw bewegend, glad-gloeiend, troebel wateroppervlak; hun zeilen grotesk als enorme vleermuisvlerken, gespreid tegen den strakken hemel, die nog geen wolken droeg. Vlak op de zee, alsof zij er uit ópgeschulpt waren, smalle prauwen, droomend in den heeten, droomverwekkenden tropendag. Op het water rustte, als een drempel, het lage modderland. Zwart-bruin slib, waaruit een bosch van nipah-palmen en mangroves omhoog woekerde. Maar van dat alles zagen de nieuwe koehes niets. Zij wisten alleen het ratelen en donderen van de hijschkranen, het dreunen van handkarren, vlak langs hen heen, het geschreeuw van half-naakte chineesche sjouwers, het schelle gefluit bij het dirigeeren van de opgehescben en neet bonkende ladingen.... Zij vermoedden niet eens wat er verder met hen zou gebeuren en zij dachten daar ook niet over na. Hun gedachten, gevangen in denzelfden kring, waarin hun lichamen stonden, deden niet anders dan zich in passief verweer tezaam krimpen, temidden van dit ontstellend geraas. Door een herhaald en scherp commando werden zij uit dezen impassibelen doezel op geschrikt en voortgedreven naar het quarantaine station, waar de mannen van de vrouwen werden afgezonderd. En nu meende Roeki, dat hij voorgoed van Karminah was gescheiden, maar een paar dagen later vond hij haar terug in denzelfden spoorcoupé, waarin hij werd binnengeduwd. „Eh.... Karminah!... Hij was zóó blij haar te zien, dat een glimlach over zijn gezicht vergleed en hij greep éven haar hand, die hij direct weer slippen het. Karminah giebelde, boog haar hoofd wég in een punt van haar slendang, waarachter ze ook haar oogen verborg. Dan, hun gezichten weer gesloten en uitdrukkingloos, zaten zij naast elkaar op de houten bank. Keken alleen af en toe schuw op, als de bengaleesche koelie? bewaker langs hen ging, inspecteerend, of niet één van hen ontbrak of trachtte te ontsnappen. Bij de verschillende stationnetjes kochten ze etenswaren. Roeki kocht ook voor Karminah, die geen geld had. En zoolang ze aten, letten ze niet op het landschap. Merkten niet, dat zij langs een paar tabaksondernemingen reden, en niet, hoe gansch anders dit land was dan het hunne. Eerst toen aan beide zijden het oerbosch hen omsloot, keek Roeki op. Uit het borrelende moeras groeide dit oerbosch op. Levende en afstervende en doode reuzen-boomen, omstrengeld door haast fanatiek woekerende klimplanten, die wél de boomen verstikten, het leven uit hen zogen, maar de doode stammen rechtop hielden in hun vasten greep. Ze woekerden óp en door elkaar langs de vale, verstorven stronken en de kale, knoestige takken: klommen naar de naakte kruinen, die als geraamten daar stonden, hóóg boven den warmen, drassigen bodem. En uit die boomkruinen hingen ze omlaag, in elkaar grijpend, verstrengeld als nesten vol slangen. Een fantastische dooréénmenging van verstikt, vermoord én van ziedend, koortsig-hartstochtelijk leven, dat nooit zóó driftig-begeerig weer ópschiet als in de wederopstanding: een nieuw leven, dat zich telkens weer even onmeedoogend herstelt als het onmeedoogend ter dood gebracht werd. Soms, op het uiterste puntje van zoo'n naakten tak, zat een roofvogel, den spiedenden kop omlaag gebogen: het beeld van den peinzend-loerenden Dood in zijn hooge eenzaamheid boven dien woedenden, maar zwijgenden kamp van leven en sterven. En hooger nog dan de cynisch-speurende vogel, de welving van den oneindigen hemel, den tropischen zonnehemel, waarnaar de sidderende hitte opsteeg uit de broeiing van het dampend moeras. Roeki keek naar dat alles. Ook de anderen keken. „Dat is de rimboe," zeiden sommigen van hen. Dan antwoordden de anderen, zonder iets in hun gezicht te vertrekken: „Ts.... ehl.... Dat is de rimboe! " Stil zat Roeki naast Karminah. Hij had zijn beenen onder zich getrokken, gekruist op de zitting en zijn oogen weer neergeslagen. Hij sprak niet. Hij rookte niet. Hij at ook niet meer. Een vreemde, doodsche stilte groeide uit zijn diepste wezen op, hem omwikkelend in een waas van meditatie: een sluier, die ook zijn gedachten verhulde. Dacht hij misschien aan zijn kampong ? Aan nenneh ? Aan den karbouw?.... Vergeleek hij de zwaarmoedige eenzaamheid van dit land, van dit stugge, sombere woud met de hefehjke eenzaamheid van zijn zonnige grasvlakte, waarover alleen de schaduw gleed van vruchtbare regenwolken?.... Rechtop, met gekruiste beenen, de teere, weeke handen gevouwen in den schoot, het hoofd iéts voorover geneigd, zat hij daar in een placide, verzonken onbewegelijkheid, als een profeet, die zich heeft teruggetrokken uit de woelige gedachtenwereld binnen den engen cirkel van volkomen passiviteit. Zijn hchtbruin gezicht, totaal leeg van uitdrukking, werd een fijn masker van hooge aristocratische schoonheid. Onder het voorhoofd, de afglijdende lijnen van den neus, die breed was en toch niet grof; de volle welving van den mond, de zuivere teekening van wang en kin, de neergeslagen oogleden, twee subtiele bloemblaren van een donkerkleurige roos gehjkend. Maar het wónder van dit gelaat waren de oogen. De onbewegelijke oogappels in de teer geschetste oogspleet, een héél smalle gleuf, wat schuin naar de buitenste hoeken opwijkend in éven naar boven rankende lijn. Iets van de diep-mystieke ziel leek uit die oogspleet te willen wegslippen, leek te beven als een materielooze druppel aan de lange wimpers, bleef dan tóch teruggedwongen achter de broze, geschulpte oogleden. En het was of over dat passief-reine en -goede gezicht een schaduw vergleed van al dit gebeuren, verkroop in een zachten, onzichtbaren glimlach rondom den mond. Een glimlach, die daar was en tóch niet was.... Maar dan.... Hoe was het, dat dit gezicht 200 ontstellend één werd met de wereld daarbuiten?.... Dat onder dien nevel van starre peinzing, in dat Niets van passiviteit, opééns toch bestond een vaag bewegend beeld: heel die mengeling van moord en verweer?.... Dat heel ijl in dat fijne, maar ontroeringslooze masker het verstikte én het driftig-begeerende leven zich teekende?... Dat in dien onzichtbaren glimlach het peinzende loeren was van den roofvogel én het hooge, blauwe ideaal van den koepelenden hemel?.... Hoe was het, dat onder die wimpers uitgleed en tóch gevangen bleef, de ziel van den melancholieken, kwijnenden boom en die van de gluipende, sluip-moordende woekerplant ?... En hóe kon het zijn, dat die trekken het alles droegen én verraadden en dat zij toch zóó stil bleven, zóó roerloos versteend in dien onwerkelijken glimlach van onaantastbare en volledige, diep-mystieke zaligheid, die alléén is in het Niet-Zijn?.... Ik denk.... dat het alles zóo was, omdat uit het diepst van zijn onverklaarbaar wezen de stilte omhoog groeide, vreemd en doodsch, als een zwaarriekende en giftige, maar ziel-blanke moerasbloem, die alle geheimnis van zijn ziel omsluierde met haar zoete, witte geuren.... Dan, oneindig loom, sloeg hij de droomende oogleden op. Zijn groote, donkere oogen keken weer naar het landschap. Goud! Vrouwen! Avontuur, dat de vreemdeling hem beloofd had! Waar was het?.... Slagen, dwang en eenzaamheid had hij in de plaats daarvan gekregen. Hij dacht aan zijn kampong. Hij dacht aan nenneh; aan de paddie, die rijpte en gesneden moest. Hij dacht aan de rivier en het avondgebed. Maar terwijl hij dit alles overdacht, bleven zijn handen rusten in zijn schoot. Hij werd niet opstandig. Hij zat alleen maar. Hij wist, dat de pijn in zijn hart heimwee was. Maar wat kon hij er tegen doen? Hij was de dommere, de zwakkere. Hij zou niet geweten hebben, hóe zich te weren tegen de macht, die over hem gesteld was. Hij was een orang-kontrak. Hij had zich verkocht. En misschien was dat alles Allah's wil? Wie kon dat weten ?.... De trein voerde hem mee. Hij wist niet waarheen hij ging. Hij wist niet wat zijn leven zou worden.... Hij wist zelfs niet wat dat was: zijn leven.... Twee uren zat hij in den trein. Het werd avond. Het licht, dat de coupé binnenviel kleurde zich rood en toen grauw. Schaduwen omhulden de menschen, die wat verder van hem af zaten. Als hij om zich heen keek, zag hij alleen Karminah. Toen herinnerde hij zich Soepinah en door Soepinah dacht hij aan de rivier. „Ik heb nog niet gebaad," zei hij. „Ik ook niet," antwoordde ze stil. Haar oogen bleven naar haar handen in haar schoot staren. „En het is al avond " zei hij weer. „Het wordt donker," antwoordde ze en hief even haar hoofd om door het raampje naar buiten te kijken. Roekizag nu van haar alleen nog maar een vage ommelijn. In de duistere ruimte, die maar voortging, voortging naar een door niemand gekend doel, werd het stil. Bedrukt zaten zij allen, uitgepraat over de weinige dingen, die zij elkander te zeggen hadden. Soms gaapte er een, luid op. Dan grinnikten een paar anderen daarom. Maar dan viel weer de stilte over het regelmatig geluid van de wielen.... De atmosfeer was er dicht van hitte en liehaamslucht.. .•. En toen ineens hield de trein stil.... Een schel en langgerekt gefluit. Een paar bonkende rukken. Het sissen van den stoom, dien de locomotief uitblies. De plotselinge rust. Uit die rust werden zij dan opgejaagd. Zij moesten uitstappen. Het was het eindstation, een kleine, open loods, midden in het oerbosch. De rails hielden hier op. Tot zóóver had zich de Westersche techniek door den oertijd heengewroet. Honderdduizend meter was zij stap voor stap gekropen door de dichte woekering van die machtige wildernis. Maar hier stond het woud, als een nog onoverwonnen vijand, pal tegenover deze laatste schrede. En in de groote, levende stilte werd de plotseling uitgeraasde, tot rust gekomen trein ineens een nietig dood ding. Een onbeduidend menschenmaaksel naast de donkere majestueusheid van het woud, dat daar met duizendvoudige dreiging het kleine emplacement omsloot en in zijn massieve oerkracht ook de lange, glimmend ijzeren spoorbaan, dit gewéldig werk van menschenhanden, liet ondergaan en herschiep tot een belachelijke blasphemie. De Bengalees regelde de aankomst der koehes. Hij telde hun aantal. Hij zag toe, dat ze hun kleine beetje bagage met zich meenamen. Op het duistere perronnetje, dat maar schaarsch verlicht werd door een kleine olielamp, stonden ze verdwaasd en onzeker als een kudde verdwaalde, schichtige dieren. Zij keken angstig om zich heen en vroegen elkaar, waar zij waren, en hierop wist natuurlijk niemand een antwoord. Dien nacht sliepen zij op het station, uitgestrekt op een matje, als zij dat hadden, of anders half zittend op de houten banken van het loodsje. In hun slaap vielen zij op en over elkaar en sloegen naar de muskieten, die bij millioenen uit het bosch en de moerassen aanzwermden. En door hun verwarde droomen zond het woud zijn duistere geluiden.... 's Morgens werden zij stijf en vermoeid wakker. Zij kochten zich wat eten aan het stalletje op het station: rijst in builtjes van pisangblad en vruchten. Geld hadden bijna allen nog van hun engagement-voorschot en wie niet had, leende zoolang van een ander. Er was een algemeene verbroedering. Zij. noemden elkaar „soedarah kappal", scheepsverwanten. Zij wisten van elkaar alleen waarvandaan zij stamden. Er waren Soendaneezen uit de hoogvlakten en van de bergen der Preanger Regentschappen; er waren Bantammers uit West-Java en Javanen uit Midden- en Oost-Java. Zij spraken verschillende talen. Velen kenden nauwlijks Maleisch, het Esperanto van Insulinde en konden daardoor met elkaar niet spreken. Maar hen allen bond één band: het schip. Hen allen vereenigde één toekomst: het contract. Zij hadden zich voor drie jaren naar lijf en ziel verkocht aan de maatschappij, die hun spieren noodig had. Zij hadden hun wil, hun vrijheid, hun recht vedoren. Zij waren een nieuw volk, zonder vaderland, zonder familie, zonder traditie: contractanten 1 Contractanten 1 Het deemoedige volk, dat in zijn onwetende slavenhanden de eerste steenen torste van een nieuwe evolutie.... De Bengalees voegde hen in een langen stoet, twee aan twee naast elkaar. Zoo vingen zij aan te loopen. Zij hepen, hepen, hepen. Een smal voetpad door het bosch. Ghbberige modder, die week en brijïg tusschen de wijdgespreide teenen van hun breede bloote voeten klefte. Apen keken hen krij schend en nieuwsgierig na. Neushorenvogels vlogen met hun zwaar wieken-geruisch dwars over het pad. Naast hen suisde het stille oerwoud, waar de boomen vijftien-, twintigmaal manshoog boven hen uitgroeiden. Een koele, vochtige schaduw lagindezennauwentrechter door het bosch. En zwijgend gingen zij. Zij wisten niet hoe ver. Zij wisten niet waarheen. Zij wisten niet waarom. Zij trokken door het vreemde land. Op hun hoofd droegen zij hun bundeltje met eigendommen. Van hun rug stroomde het zweet Waar het pad steenen had, stootten zij hun bloote voeten wond. Op sommige plaatsen groeide een doornige rottantak over het pad en zij haalden er hun huid aan open. Roeki ging naast Karminah. Hij droeg haar bundeltje. Eens zei zij: „Ik heb dorst." En toen zocht hij in zijn zak naar een djeroek, dien bij haar reikte. En een andermaal zei ze: „Ik wil naar huis...." Maar daarop antwoordde bij niet. Dien namiddag bereikten zij een rivier. Er was geen brug, alleen een pont. Maar die kon niet varen, want het had geregend in de bergen. Woedend bruiste de bandjir langs de hooge, begroeide oevers. Stukken hout, palen van huizen, takken en pisangstronken sleurde de kolkende bruine stroom met zich mee in wilde vaart. Zij bleven daar overnachten. Het was een zonderling kamp. Wie een matje had rolde dat uit op de aarde. Anderen hurkten neer en sliepen zóó.... Maar eerst baadden zij zich, voorzichtig langs den oever, het water met blikken en emmers uk den woedenden stroom scheppend. En sommigen keerden daarna hun gezicht naar Mekka en deden hun gebed; staande eerst, ootmoedig, met de handen tegen het gezicht, dan zich buieend en neerzijgend in knielende houding om den grond te kussen, die ook hier wel door Allah zou zijn geschapen.... Den volgenden dag, tegen den middag, bracht de pont hen over het stil geworden water. In lange tijen hurkten de nieuwe contractkoelies voor het administrateurskantoortje, dat aan den rand stond van een djatti-aanplant. Zij hurkten daar en wachtten. In de warme, zware stilte van den dag hing hun zwijgen als een nóg zwaarder ding. Af en toe keken ze schuw onder hun neergeslagen oogleden uit naar het kale houten gebouwtje en dan naar elkaar, langs de lange rij gesloten, wachtende gezichten. Alleen binnen in dat gebouwtje waren geluiden; korte, heftige en verschrikkende geluiden: de stem van een Europeaan, die driftig schold tegen den krani; een zware deur van een ijzeren kast, die met een slag werd dicht gesmeten; een lat, die kletterend van een tafel op het plankenvloertje viel, en dan weer de stem, die luid en bevelend wat vroeg. Het was, of al het onbekende gevaar, of al de dreiging van dit nieuwe, vreemde leven daar binnen de dunne planken muren van het administrateurs-kantoortje was opgehoopt en door de open ramen en deuren naar buiten sloop, binnengluipend in den zonnigen, vredigen, tropischen middag. Achter de koehes, was het djatd-bosch; hooge, slanke boomen, waaruit af en toe een groot blad zachtjes neerdwarrelde op den grond. Een kloek krabde tusschen het afgevallen blad naar wormen en kleine Koelie 4 kikkers voor baar piepende kuikens. Een hond lag op het pad voor het kantoor te dutten en trillerde soms éven met zijn eene oor, als hij droomde. Tegen een paal gehurkt zat de kantoor-oppasser, onverschillig en doezelig voor zich uitstarend. Opeens werd de stille dreiging uit het gebouwtje grooter, levender. Voor het raam was een Europeaan verschenen. Hij vulde het heele raam met zijn geweldige gestalte, met zijn dik, rood en opgeblazen gezicht, met zijn breede, witte schouders en zijn zwaren, ronden buik, die over het raamkozijn uitpuilde. „Mandoer besar 1" schreeuwde bij. De koehes doken in elkaar, doken weg voor de kracht, die uit dezen Europeaan tevoorschijn sprong. „Saja, toewan besaf!" Haastig, maar onhoorbaar gUpte de hoofdmandoer nader, ergens achter het gebouwtje vandaan. „Kijk met den krani de boel na van deze nieuwe menschen!" „Saja toewan besar 1" De gestalte verdween. Daarvoor in de plaats kwam die van den Maleischen krani, klein en sierlijk. De krani begon met hun namen te vragen en de plaats waar zij vandaan kwamen, een voor een, op de rij af. Eentonig vulden de steeds herhaalde vraag en de geantwoorde naam de stilte, alsof er telkens een steen in neer viel. „Djeneng moe, siapa ?" „Karmowirodjoh...." „Dessah moe, indih?" „Bodjonegoro...." Zoo ging het achter elkaar, telkens en telkens weer, afwisselend in het Javaansch of Soendaneesch. Soms haperde het antwoord. Dan snauwde de krani met stemverheffing zijn vraag. En de aangesprokene, schichtig, zei, wat zachter nog, zijn naam. Er waren er, die op dit oogenblik een anderen naam aannamen. Het was een stil en tragisch gelaten aanvaarden van het nieuwe lot. En dit stilzwijgend breken met het vroeger leven, was het eenige, deemoedige verzet tegen de toekomst. „Open jullie bundels en koffertjes!*' Gehoorzaam, maar éven verbaasd deden ze wat hun gelast was. De mannen zonder schroom, de vrouwen weifelend: zij hadden dingen te verbergen, waarvoor zij zich schaamden. „Ajo, boeka....!" Giebelend, omdat zij verlegen was, met talmende vingers knoopte Karminah haar bundeltje los. Haar heele bezitting: een gebroken kam, een spiegelscherf, de verdroogde bloem, die ze in haar kondeh had gedragen, en die nog een wee-dompigen geur verspreidde, een inelkaar gefrommeld onderlijfje, een gebloemd katoenen baadje, een opgerolde sarong. „Wat is er in die kain?".... Barsch vroeg de hoofdmandoer het. „Niets, Pi.... het is een vuile kain." „Laat zien...." „Maar " „Laat zien. Rol hem uit!"' De hoofdmandoer prikte met zijn stok naar de sarong. Nog even draalde ze. Dan, met haar hoofd gebogen van schaamte, vouwde ze den doek open. Sloeg haar oogen neer voor de roode vlekken, die daar ten aanschouwe waren van al de mannen. „Pak weer in." „Saja.... Pa...." Heel zacht zei haar stem het. Om haar heen giebelden de andere vrouwen. De mannen keken vóór zich, zelf gekwetst in het beleedigd kuischheidsgevoel der vrouw; een gevoel, dat zij nog niet geleerd hadden te vertrappen. „Dolken krissen wie heeft die bij zich?" Aan den lijve werden de mannen onderzocht. Hun verborgen wapens werden afgenomen. Dan in rust gelaten, eindelijk, zaten ze weer zwijgend en onderworpen, wachtend wat verder met hen zou gedaan worden. En weer was het of al de kansen van het nieuwe lot zich hoopten in het kantoortje, binnen de vier muren, waar over hen werd gesproken en beslist. Al wachtend begonnen zij dit te beseffen Er was één middelpunt van macht. Dat was het kantoor van den toewan besar. Er was één hoogste, geweldigste macht. Dat was de toewan besar zelf. Dat zij met hun allen sterker waren... daaraan dachten zij niet. Een primitieve vrees stond tusschen hen en dat besef. Het werd laat in den namiddag. De schemer sloop uit het djatti-bosch. Het licht werd vaal. En de stilte woog zwaarder. Toen, ineens in die stilte, vielen een paar harde geluiden. Binnen de vier wanden gaf een klok een haastigen, schellen slag-.halfzes.Dekantoor-oppasser ontwaakte uit zijn doezel, stond op en sloeg met een oude parang op een stuk half verroeste rail, dat voor het kantoor was opgehangen. Heel snel sloeg hij, korte, petsende slagen dan allengs in vaart verrninderend, volgde duidehjk en met een groote tusschenpoos, nog een slag: half zes. Het einde van den arbeid. Ook uit de verte, van vijf verschillende richtingen klonken dezelfde soort slagen. Een plotseling opkomende vloed van galmen in de beweginglooze atmosfeer. Andere klanken kwamenin dezen vloèd:stemmen vanhonderden koehes. Schreeuwerige, afgeknotte chineesche woorden; doffe, dompe javaansche; hooge, zangerige soendaneesche. Ook de koehes gingen dan voorbij: Javanen en Soendaneezen het meest. Een van hun pondoks lag niet ver van het kantoor. Ze woonden streng gescheiden van de Chineezen. Tusschen de pondoks en de kongsi's lag als een diepe kloof die onverzoenlijke veete van twee verschillende Oostetsche godsdiensten.... In lange rijen trokken ze yoorbij: moede gestalten. Over hun schouder, hun tjankol. Donker bruin, bijna zwart waren hun half naakte lijven, die eiken dag tien uren lang zwoegden onder den onbarmhartigen gloed van de zon. En op die donkere lijven streepte, als op de donkere karbouwenlijven, de opdrogende modder in vale grijze striemen. Van de mannen, die langs gingen, kwamen er enkelen op het kantoor toe, hurkten neer en wachtten. Mannen, met magere lichamen, waarop het zware werk spieren geteekend bad. Zij zaten een beetje apart van de nieuwe koehes, keken af en toe tersluiks naar de nieuwelingen, namen de vrouwen op, alsof zij haar aantal telden. „Wat willen jullie ?" De hoofdmandoer had zijn vraag in hun gezicht gesnauwd. Een der koehes rees overeind, deed gebogen een paar stappen naar den hoofdmandoer en hurkte dan weer neer. „Ik vraag een vrouw, mandor besar!" „Hoe is je naam?" „Sentono, Pa. Ik heb al zes jaren kontrakt, maar ik heb nog geen vrouw." „Er zijn maar vijftien vrouwen meegekomen." „Dat zie ik, Pa. Maar als de mandor besar medehjden met mij heeft en als het hem belieft mij een vrouw toe te wijzen, dan vraag ik om een vrouw, P4." De hoofdmandoer bedacht zich een moment. „Goed," zei hij dan. Hij wist, dat deze koehe na de uitbetaling stilzwijgend en zonder dat de assistent het zag, een gedeelte van zijn loon aan hem zou afstaan voor het ontvangen van een vrouw. Hij keerde zich naar de nieuwe koelies, wees op de eerste vrouw de beste. Zij droeg een kind in haar slendang, een kleinen jongen. „Deze vrouw kun je nemen." Dan, zich tot de vrouw wendend: „Hoe is je naam?" „Wirio." „Sta op en volg deze man." Dralend rees ze overeind. Zonder opzien murmelde Sentono: „Trima kassi, Pa...." Stil ging hij naar zijn pondok. De vrouw zwijgend achter hem aan. Zoo gebeurde bet ook met de anderen, die gekomen waren. Behalve met een jongen koelie, die met de ouderen was meegeloopen. „Wat moet jij hier, Noer?" De koelie, een jonge Javaan, keek stug voor zich uit. „Ik wil een vrouw," zei hij norsch. „Be wil een vrouw?" herhaalde de hoofdmandoer. „Wat wil? Je hebt niets te willen hê?...." Hij boog zich naar den koehe, kneep diens oorlel tusschen zijn duim en vinger, telkens herhalend: „Wil, niet waar? Wil, niet waar? Wat wil je.... jij varkensjong? Jij hoerekind?...." Noer trachtte zich los te wringen. „Br vraag om een vrouw," zei hij stug.... „Dx ben hier al een jaar." De hoofdmandoer keek hoonend op hem neer, duwde hem, zoodat hij van zijn hurken op den grond te zitten kwam. Noer herstelde weer zijn vorige houding, en weer duwde de hoofdmandoer hem uit fcijn evenwicht. En weet krabbelde Noer overeind, op zijn hurken. En nog eens duwde hem de hoofdmandoer met korte douwen telkens, dan tegen zijn gezicht, dan tegen zijn schouders, voortdurend hoonend: „Wat wil je met een vrouw?.... Wat wil je met een vrouw?.... Anderen zijn vijf jaren hier.... zeven jaren.... en hebben nóg geen vrouw. Wat denk je.... jij hondenjong dat je maar direct een .vrouw krijgt?.... Nog tienmaal een jaar zul je wachten, tot je een vrouw krijgt, jij meidekind! Aap! Hond! Karbouw! .... Jij rongengkind! Jij, haram-djadah!!...." Donker keek Noer op bij dat laatste, ergste scheldwoord. Achter zijn oogen broeide haat. Maar de hoofdmandoer duwde zijn gezicht neer. „Pigü.... En gauw een beetje.... of ik ransel je in mekaar, begrepen?.... Kijk om je heen.... Nog dertig mannen zitten hier op een vrouw te wachten.... zie je ?.... En in de pondoks zijn er nog drie honderd..." Noer antwoordde niet. De hoofdmandoer sloeg hem in zijn gezicht. „Zie je?" schreeuwde hij. „Saja...." „En kijk nu naar de nieuwe koelies. Hoeveel vrouwen zijn er nog?...." „Nog een," zei Noer kort. „Als dat zoo is.... ga dan naar huis. Ajo.... pigü" Mokkend stond Noer op, nam wrevelig zijn tjankol over zijn schouder en verdween in den al duisterder wordenden schemer. Roeki had dit alles angstig gadegeslagen. Er was nog maar een vrouw over, Karminah. Zij werd aan een ouden Javaan gegeven, aan Marto, een koelie van afdeeling Eén. „Ajo, ikoet.... volg hem." De hoofdmandoer stootte haar aan. Ze weifelde, keek tersluiks naar Roeki. „Waarom moet zij met Marto mee, Pi?" Roeki was opgestaan, hurkte dan deemoedig voor den hoofdmandoer. „Omdat aan Marto al lang een vrouw beloofd is,** zei de hoofdmandoer. „Maar zij is mijn vrouw, Pa...." „Hier hebben nieuwe koehes geen vrouw," snauwde de hoofdmandoer. „Ga terug naar je plaats." „Zij is mijn vrouw, Pi... Zij moet bij mij bhj ven..." Roeki kreeg geen antwoord. Alleen stootte Marto, Karminah aan: „Ajo, ikoet...." Het bloed vloog naar Roeki's slapen. Instinctief tastte hij naar zijn mes, maar dat was hem afgenomen. „Zij is mijn vrouw," herhaalde hij dreigend. Hij had zich opgericht, geheel rechtop stond hij voor den hoofdmandoer: een man, die zijn rechtmatig eigendom verdedigt. De hoofdmandoer keek hem dreigend aan. „Ga terug naar je plaats." „Ik wil niet." „Ik.... wil.... niet.... ?" zei de hoofdmandoer, een stap op hem toetredend.... „Ik.... wil.... niet.... dat moet je hier niet zeggen. Dat kon je in je kampong zeggen.... maar hier is dat anders.... „Br wil niet", dat is er niet voor een kontrakthond...." Hij had Roeki bij den bovenarm gegrepen. Roeki wrong zich om los te komen. Toen gaf de ander hem ineens een klap, midden in zijn gezicht. „ Adoe...." Roeki wreef de plek, die vaag rood zich teekende door zijn bruine huid. De hoofdmandoer hief zijn rottanstok en liet die neerkomen op Roeki's hoofd. „Adoe...." schreeuwde Roeki, „ampon pil" „Zoo, dan weet je, hoe het hier gaat. Wees stil en ga terug naar je plaats...." Gebukt, half sluipend, ging bij naar zijn plaats. Karminah was al weg. „Mandoer ketjil!" De onder-mandoers kwamen naderbij en de hoofdmandoer deelde de nieuwe koelies, samen met den krani, uit over de verschillende afdeelingen. Roeki moest naar af deeling Drie, onder mandoer Amat. „Heb je nu al een groote mond?" vroeg mandoer Amat dreigend. Er werd gegrinnikt tusschen de mannen. Roeki boog beschaamd het hoofd. „Tida, pa...." „Dat is dan goed . want ik heb ook een stok, zie je?" Weer grinnikten de anderen. Roeki bleef naar den grond turen. „Ajo, vooruit.... loopenl" Zwijgend voegde zich Roeki bij de anderen. De mandoer leidde hen naar den pondok van afdeeling Drie, waar hij hun kamertjes en slaapplaatsen aanwees. 's Avonds zaten de nieuwe koelie's van afdeeling Drie in een kring van oud-contractanten en werden uitgevraagd naar het leven op Java.... Zij zaten op het leege, kale pondokplein, dat een gapende, donkere vlakte leek, waaruit de speelloods als een zwart silhouet oprees en zijn puntig dak naar den lichtenden sterrenhemel opstak. Roeki hurkte luisterend naar de vragen en de antwoorden. ,,Djawa".... Als een diepe klank leefde dat woord in al die vragen, in al die antwoorden.... „Dit was een plein, net als het kampongplein," dacht Roeki, „alleen het was grooter. Veel grooter. En er waren geen huizen...." Hij keek om zich heen. In een rechthoek stonden daar de rijen koeliekamertjes, kleine hokjes onder een lang dak van atap. Rooiïge lampjes schemerden er uit op. En op den overloop langs de kamertjes zaten een paar vrouwen te koken. Heel aan het eind van het plein hieven een paar klapperboomen hun dunnen, slanken stam, vlak naast de twee putten, die wegscholen achter hun heg van bamboe. De oud-contractanten vertelden van het bestaan hier. .... Van het zware werk in het bosch en in de moerassen. ... Van het ranselen door den toewan, den assistent.... Ook de mandoers sloegen. Je moest maar oppassen en precies doen, wat je gezegd was. Djawa 25 Java. , „En.... mag er gedobbeld worden?...." „O, ja.... gedobbeld...." De oogen glommen op. Ze zwegen, rookten nadenkend.... Hun blikken fel en begeerig bij het denken aan het spel. De stilte viel over hen heen, nu hun stemmen verstomden. De stilte, die leek aan te sluipen uit de donkerte van het bosch en het leege pondokterrein. Sluiers van rook hingen langs de kamertjes. Overal gloeiden smeulende grashoopen. Pletsend viel in die stilte het geluid van water, dat iemand over zich heen schepte, bij den put. En bij het luisteren naar dat gebaad ging vaag door Roeki's denken de herinnering aan Soepinah.... en van Soepinah naar Karminah. „Waar is afdeeling Een?" vroeg hij aan den koelie, die naast hem zat. De koehe wees naar de duisternis. „Daar . een uur loopen naar het Noorden.... Waarom?" „Ik heb daar een vrouw," zei Roeki. „Was je getrouwd met haar.... al op Java?" Roeki schudde zijn hoofd. „Nee.... ik was met haar in een loods, op Java.... en later op het schip." „Is zij jong?" Roeki antwoordde niet dadelijk. „Ja, ze is nog jong," zei hij dan. „De hoofdmandoer heeft haar aan Marto gegeven, maar dat neem ik niet." De ander lachte kort. „Neem ik niet wat neem je niet? Zij is een contractant, jij ook. Wat wil je?.... Als je het niet neemt, dan word je geslagen. En als de hoofdmandoer baar niet uitgedeeld had, dan zou misschien de toewan haar genomen hebben.... als ze mooi is tenminste..." „Welke toewan? De toewan besar?" „Misschien de toewan ketjil.... en misschien de toewan besar...." Roeki dacht aan den toewan besar, aan het kantoor, aan de onverklaarbare macht, die over die plaats was. De macht van den witten man. En hij boog zijn hoofd. Donkere gedachten drongen door zijn denken. Een onbestemd besef van wraak. Zijn hart werd er onrustig van. Een heet gevoel gleed door zijn bloed. „Hati panas...." Dat waren woorden, die hij gehoord had wel eens in zijn kindertijd. „Hati panas...." Dan zat een stugge man te mokken over een beleediging. De vrouwen fluisterden, nieuwsgierig en bang tegelijk. Soms volgde een gevecht. Eenmaal een moord. Toen was de controleur gekomen met den mantri politie. Een man werd weggeleid, was nooit weer teruggekomen. Niemand wist, wat er met hem gebeurd was. „Di gantoeng," zeiden sommigen... „opgehangen". Maar niemand wist, wat dat was: „Di gantoeng". Niemand had ooit zooiets gezien.... Doffe klanken vielen in den stillen avond, vielen in de bloedwarme gedachten van Roeki.... De oude koehes stonden op. „Wat doen jullie?" vroegen de nieuwen verbaasd. „We moeten gaan slapen het is negen uur hooren jullie niet, dat is de ton-tong, die geslagen wordt " En ze wezen naar een afdakje, waar een uitgeholde boomstam hing. Een van de koehes sloeg er op. De slagen vergalmden over hetpondokterreinen even later klonken ook de ton-tongs van deanderevier afdeelingen. De klanken vergleden in elkaar, over elkaar, deinden weg tegen den boschrand aan, verechoden in den suizelenden tropennacht. Dan werd het geheel stil en in die stilte werden opeens de koehestemmen hard. Een kind schreide gierend, begon dan te gillen. Een vrouw schold hoog daar boven uit. „Ajo.... slapen...." Een mandoer joeg hen naar hun kamers. Roeki had een boedjangkamer; een kamer met vijf andere jonggezellen.... Het was een klein, vierkant hokje. Vier ruwe wanden, een stoffige, leemen vloer. Stof en roet hing aan de muren, aan de kale, nauw geschaafde planken en balken. Er stonden alleen zes smalle baleh-baleh's. Op vijf daarvan lag een tikar. „Heb jij nog geen tikar?" vroeg een der koehes aan Roeki. „Nee...." „En geen kussen?" „Nee...." „Over tien dagen is het uitbetaaldag, dan kun je alles koopen. Er is hier in de pondok een chineeschekedeh, daar kun je het koopen." „Ja...." Er bleef een lampje branden. Donker kroop de schaduw door het kamertje, wég van het zielig lichtkransje rondom het kleine blikken lampje. Ratten renden over het dak, in dolle jacht, paarden zich, piepend en rumoerend. „Waar is Kromoredjo?" hoorde Roeki in het donker vragen. Er werd gegrinnikt. Toen zei iemand: „Hij komt dadehjk. Hij is Isah gaan halen." „Slaapt zij vannacht met hem?" „Ja. Hij heeft immers nog geld. Hij heeft gewonnen met dobbelen, den laatsten hari besar— ." Het houten deurtje werd voorzichtig op een kier opengedaan. Twee figuren slipten binnen. Onderdrukt tikar — mat. gegiechel van een vrouw schuifelde door de stilte. Toen zei een mannestem iets, mompelend. Roeki had zijn beenen opgetrokken. Hij lag op zijn zij, met een hand onder zijn hoofd. Tegenover hem was de baleh-baleh van Kromoredjo. Vaag, in het schemerduister zag hij de twee gestalten naast elkaar gaan liggen. Hij luisterde naar het gefluister van hun stemmen, het gegiechel der vrouw. Hij hoorde het woord: goud.... Even was het geheel stil. „Een kleine gouden munt of een groote?" vroeg dan de vrouw. „Een groote...." De vrouw zweeg. Giechelde ook niet meer. Stom bleef haar wezen, in ademlooze aanbidding van het goud, dat ze zou krijgen. Een aanbidding, die zwaar hing in de zware atmospheer. Ook de anderen voelden die. Voor hun aller oogen stond het in de duisternis: „Mas " „Dat was dus ook waar...." ging het door Roeki's moede denken, „goud was er.... en dobbelen mocht je.... maar vrouwen...." Hij hoorde de baleh-baleh kraken. „Nu gaf Isah haar lichaam," wist hij. En bijna zonder het zich bewust te zijn beluisterde bij hun omarming.... zag hij den vagen omtrek der twee menschen één worden.... één met het een-zijn van hun hjven. Hij sloeg een muskiet weg, die aan zijn oor zoemde. En even later sliep hij. Hij hoorde niet, hoe Isah geruchtloos wegslipte. Mas — goud. Om vijf uur in den nog donkeren ochtend, riep de ton-tong de koelies uit hun diep-zwaren slaap. Steunend en geeuwend ontwaakten zij, rekten zich, krabden zich. Muskieten en wandluizen hadden hen in den nacht gestoken en gebeten. Bij den put, of gebogen over een blik met water, vóór hun kamertje waschten sommigen zich. Anderen spoelden alleen hun mond, wisselden hun sarong voor een kort broekje. Dan, als nog eens de ton-tong weerklonk en wéér alle andere ton-tongs vergalmden, een deining van klanken over het leege land zendend, namen zij hun tjankol op den schouder en gingen langzaam slenterend, slaperig en ongaarne naar het werk. Zij hepen altijd achter elkaar aan. Donkere schimmen in het donkere dag-begin. Boven hun hoofd, aan de valer wordende lucht verbleekten de sterren, teerden weg in het steeds groeiend schijnsel, dat in het Oosten begon te gloeien. Rondom, aan den verren einder, omvat door het oerbosch, half verhuld nog door de melkwitte morgennevels, die als wolken van de aarde opkropen naar den hemel, lag het land, dat de nieuwe onderneming moest worden. Een kleurlooze, doode vlakte, waar dl wat er eens geleefd had, was uitgeroeid, weggebrand, vernietigd: de statige boomen van het oude woud, de doornige rottan, de sluipende, verstikkende woekerplanten, de varens en de mossen, de sneeuwblanke en donkerpaarse orchideeën, die daar heel in het verborgen hadden gegeurd. En al het gedierte óók: slangen, schorpioenen, mieren, duizendpooten.... Eeuwen lang hadden zij daar op dien woudbodem hun krioelend bestaan gehad, kronkelend, kruipend, wroetend en zich voortplantend in die vochtige, duistere laag van schimmelende, broeiende rotting der blaren- en houtresten, waar met ademlooze haast het juist tegtonde gegane leven, nieuw en hevig weer oplook, moordend, verstikkend, worstelend en strijdend om een glimp zonlicht, dat hoog boven de in elkaar groeiende boomkruinen als gloeiend koper van den hemel droop. Eeuwen lang had daar, in dien nooit onderbroken schemer, die heimlijke kamp om het leven voortgewoekerd. Toen waren de menschen gekomen. En menschenhanden hadden gekapt, neergeslagen, de majestueuse stammen, de milhoenen grijparmen der lianen. Als een machtig onheil hadden de bijlslagen door het bosch weerklonken, gevolgd door het brullend, brieschend sterven der oude woudreuzen, wier val duizendvoudig rollende echo's opriep. Maar nog, onder die geweldige stammen en kronen, die dwars door- en op elkaar lagen, had dat kleine bestaan in den zwarten, weeken, vochtigen humus zijn voortgang gehad. Terwijl de stammen en de takken verkwijnden, groeide en woekerde daaronder het sappige, taaie leven van de lianen en de parasieten; schoten de varens eerst recht omhoog en bloeiden de orchideeën een laatsten wonderschoonen bloei aan de veege, wegterende schorsen En diep, in de verwording van blad en vezels, wist het kruipend gedierte nog niet van dat grootsche sterven bóven hen. Maar tóen, in één ochtend, mef één streek had daar het vuur de laatste, geweldige vernietiging gebracht. Knetterend en knisterend en krakend was het opge- vkmd tusschen de machtige stammen; had het al gulziger gegeten en verteerd wat daar eeuwen lang onberoerd was geweest. Hoog, met duizend verwrongen armen, had het zich gerekt naar de blauwe lucht, gloeiender dan de gloeiende zonnebrand. Een bulderende vuurzee, een woedende vlammenvloed, die zich loeiend van de aarde naar den hemel hief. En éér zij voorvoelden wat er gebeurde, waren ook al de kleine planten en dieren verdelgd. Eén seconde werden zij gestuit in hun gewoonten van alle dagen, toen waren zij ondergegaan, vernietigd in het rosse vuur. 's Avonds was niets gebleven dan een smeulende, rookende puinmassa; een zwart geblakerde, hel-heete wereld van asch en roet en verminkte stronkenresten. Uit den vlammenvloed bleef alleen een grijze, grauwe bedding. Laffe kleine vuurtongen lekten langs de verkreupelde boomenhjven, kropen door onverteerd gebleven stukken stam. Smalle, verkoolde repen gras en varenblad zwierven op den avondwind en daalden neer als heel fijn, zwart stof. Dan werd de wind sterker, bhes in de smeulende stobben, tot het vuur opflakkerde en, hoewel verzadigd, tóch weer at, wegvrat de overschotten, die daar nog waren. Soms vielen ze in elkaar, de doorsmeulde stapels, met dof en tragisch geluid, als een laatsten, moeden zucht. Dan laaide een vonkenregen hoog de lucht in en viel uiteen als een bundel roode sterren, dien de wind over het triestige land joeg. Maar één boom verrees, hier en daar uit die mishandelde vlakte^ één majestueuse stam, de kroon alleen verzengd, maar verder gespaard door de bijl, onaangetast door het vuur: de heiligste aller heilige boomen, de Koningsbbom. Vreesachtig week de hand der koelies terug voor zijn witten stam, die na vele, vele eeuwen door Allah alleen kan vernietigd worden. Hoog Koelie 5 en rein staat hij daar en aanschouwt het vernielende én opbouwende, het machtige en toch zoo geringe werk der menschen.... Nu lag daar het land, kaal en leeg ett uitgestorven, overmeesterd en geknecht, geduldig wachtend op het juk der beschaving. Chineezen hakten met hun tjankol in de aarde, woelden haar diep om met dit wreede werktuig. In eindelooze herhaling, den ganschen, gloeienden dag lang, hieven zij hun armen, kromden hun blooten gelen rug waarlangs het zweet in beekjes afgutste. Het was of de stekende zonnestralen, die wél het naakte, verdrogende land kwelden, wél de bruine lijven der javaansche koehes zwart roosterden en het blank der Europeanen tot een donker rood brandden het was of zij afgleden van deze egaal gele lichamen, waarin zich een leven roerde, wreeder en hardnekkiger en onbarmhartiger dan de gruwzame hitte, die van den hemel neerviel en van de aarde weer opsteeg en als een sidderende nevel hangen bleef over dezen onmenschelijk zwaren arbeid. Langs den boschrand werden kanalen gegraven. Daar stonden de koehes van Java tot hun dijen in het stinkende, grijze moeraswater. De mandoer had voor elk de taak uitgemeten. Roeki keek voor zich heen, zag naar de haast dichtgeslibde, volgegroeide waterbedchng, die het bosch insloop. Boomen waren er in en overheen gevallen, rotten daar met planten en doode dieren tot een zwarte slijmbrij, waaruit nieuwe planten begeerig omhoog woekerden. Zóó dicht groeide het kroos tusschen deze planten door, dat je verwonderd was je voet te voelen wegslippen en vastzuigen in wat je gedacht had bodem te zijn. „Ajo.... werken... Roeki keek naar zijn tjankol. Ze glom nog nieuw en ongebruikt. Talmend, onwillig, stroopte hij zijn korte broekje nog hooger op, stapte dan aarzelend in het lauwe, kleverige water, waar milhoenen muskietenlarven sidderden vlak onder de waterplanten. Hij begreep niet, waarom hij dit werk moest doen. Hij begreep niet, hoe het zoo gebeurd was, dat hij niet meer zijn karbouw hoedde in den vredigen zonneschijn van zijn grasland. Hij begreep niet, welke macht het was, die hem als in een ijzeren schroef vastgeknepen hield en hem dwong.... dwong.... „Ajol Opschieten] Werken 1" Weer schreeuwde de stem van den mandoer. Het bosch gaf de echo, een spookstem, die uit het diepst van die woekering terug riep. Opgeschrikt begon Roeki te werken, hakte met zijn tjankol diep in de modder, die hij brijig week onder zijn voeten voelde wijken, opborrelend tusschen zijn wijd van elkaar staande teenen. Vóór en achter hem waren de andere koehes. Klokkend gingen hun stappen; pletsend en zuigend zonken hun tjankols in het slijk, dat zij opschepten en op den oever neerwierpen. Eindeloos, eindeloos was er dat geluid. Het werd een slaapverwekkend rhythme in de stilte van den langen dag. En als in slaap, machinaal, hieven zij hun werktuig, hieven het slijk eentonig, telkens weer, telkens weer. Soms rustten zij even. Spuwden op de blaren in hun handpalmen. Veegden met den rug van hun hand de stralen weg, die van hun voorhoofd in hun oogen dropen. „Ajo, vooruit! Opschieten! Werken!" Weer de stem vanden mandoer. Een luider stem daarna: „Ajo! Vooruit!! Vlugger!!" De assistent, hen opjagend tot grooter spoed. Met groote passen liep hij langs het kanaal, zijn witte pak vol modderstrepen. Gehoorzaam hadden de koehes zich weer gebogen, hakten verder, tersluiks oogend, onder hun neergeslagen leden naar den toewan, die opmat, controleerde hier en daar, de taken, die de mandoer had uitgedeeld. „Ajol Ajo Opschietenl Niet rustenl Jullie komen niet klaar met je bagian, anders 1" Waarvóór was die haast, piekerde Roeki. Als het niet klaar kwam, kwam het niet klaar. Wat kon je daar aan doen? Zoo was dat toch altijd geweest! Als hij met het gras voor den karbouw niet bij zonsondergang was thuis gekomen, dan was hij gekomen als het al donker was. En wie had daarvan iets gezegd? En wie had daarvan schade gehad? Wie zou nu het gras snijden voor den karbouw? En nenneh, wat deed zij? Zonder het te weten, het hij zijn tjankol zinken, staarde voor zich uit De kampong Het grasland Soepinah.... Wat zou Karminah doen? Zou zij ook in de modder staan en tot haar heupen doorweekt zijn? Of zou zij koken voor Marto? Kromoredjo en Isah? Waar waren nu de maagden? En waar was het goedkoope goud?.... ... Een stomp in zijn gezicht maakt een eind aan zijn overpeinzingen. „Adoe "Van schrik het hij zijn tjankol los. Ze viel om, verdween onder het troebele wateroppervlak. „Werk door! Wat sta je hier te suffen, godverdomme!" „ Nog duizelig van den slag, onhandig, omdat hij bang was, zocht hij naar de tjankol. Wist nauwlijks wat hij deed. Wist alleen, daar vlak bij hem, vlak boven hem de dreigende gestalte van den toewan. bagian — taak. adoel aul tjankol: soort spade. „Waar is je tjankol, karbouw? Zoek hem, vlug..." „Saja, djoeragan...." Verschrikter nog omdat een Europeaan hem rechtstreeks aansprak, zocht hij, hnksch en onbeholpen. Maar de Europeaan verloor hierbij zijn geduld. „Wat doe je.... rund, karbouw, hoerekind!.... Wéét je, waar je tjankol is, of weet je het niet?" Van louter verbouwereerdheid begon Roeki te grinniken. „Tida tahoe.... ik weet het niet...." stotterde hij. Hij had niet goed de vraag van den assistent begrepen, hij verstond maar heel weinig Maleisch. In zijn angst had hij nog maar één besef: dat antwoorden, wat de toewan wilde hebben, dat hij zou antwoorden. Maar de Europeaan zag alleen den lach op het donkere gezicht. Hij sprong op Roeki toe, sloeg hem met de vlakke hand. „Jij aap! Jij hoerekind! Wat denk je, dat je hier luieren kunt, brutaal zijn kunt? Ik zal je leeren lachen, godverdomme!.... Ddarl" Hij knielde neer, pakte Roeki bij den nek en boog zijn hoofd onder water. Liet hem na een paar seconden weer boven komen, duwde hem dan weer onder, schold driftig in het Hollandsen verder: „Jij rotvent! Jij rotnieuweling! Ik zal je leeren! Godverdomme, in de modder! Daar kun je lachen lachen zooveel je wilt, rotzwarte hondl" Nog eens en nog eens hield hij Roeki onder, steeds langer. Benauwd en doodsangsdg proestte hij het slijk uit, dat hem in neus en mond gedrongen was. „Zul je ophouden met lachen?" „Saja djoeragan!" „Zul je werken?" „Saja djoeragan." Bevend zei Roeki op alles: saja!.... Als de assistent Saja djoeragan — Ja mijnheer. hem op dit moment bevolen had zich dood te steken, dan had hij gezegd: sajal Hij had maat één bangen, sidderenden wensch: dezen onbegrijpelijken storm te keeren! Deze brute kracht te ontwijken! In elkaar gedoken stond hij daar, niet wetend waarom dit alles was.... „Zoek je tjankol!" „Saja djoeragan." Haastig bukte hij zich, vond bij toeval den steel, trok dien boven water uit, hakte in de zuigende, kleffende modder. Van zijn haar droop het water in stralen; het droop in zijn oogen, in zijn mond. Hij slikte een paar keer, durfde vóór den toewan het smerige, stinkende water niet uit te spuwen.... Want spuwen vóór iemand, dat is de grootste adat-beleediging. Dat wist hij heel zeker.... Nog even bleef de assistent kijken. „Als je met je taak niet klaar bent, vanmiddag, sla ik je in mekaar. Begrepen?" „Saja djoeragan." Zonder opzien werkte hij verder. Zijn rug deed hem pijn. De spieren in zijn armen trilden van moeheid Vanmiddag moest hij klaar zijn Vanmiddag.... Wanneer was dat? Als de zon onderging?.... Of eerder?.... Hij durfde niet te rusten. Durfde niet één seconde te talmen. Om hem heen was het regelmatig, eentonig geplas van de anderen, die langzaam, maar gestadig vorderden. In het bosch ritselden wat geluiden. Een cicade zong zijn hoogen, snijdenden zang. De zon steeg. De hitte werd heviger. Zij brandde op de naakte, gebogen ruggen. Zij werd één met de strak gespannen stilte. En door die stilte ging de tijd dralend en langzaam met oneindig lijkende seconden voorbij. Een uur voor den middag, slaakte de roep der ton- tongs die boei. Een klanken-deining, die over het land golfde, teruggeëchood door het bosch, opstijgend naar den leegen, strak-gloeienden hemel en daarin vergaand. Als een veriossing kwamen die klanken. Ineens brak de stilte, brak de spanning. Het werk bleef liggen, de tjankols werden op een hoop gegooid. De koehes mochten schaften. Joelend gingen hun stemmen over de wijde vlakte, waar heel in de verte de neusklanken van het Chineesch opschreeuwden. De theekokers kwamen dan ook. Twee contractanten, die aan een rottanlat over hun schouder een paar petroleumblikken vol thee droegen en elke koelie dronk van den warmen, lavenden drank uit de klapperdop, die naast het blik hing. Zij aten rijst met een stukje gedroogde visch uit een builtje van pisangblad. Sommigen werd het eten gebracht door een van de „vrije" vrouwen. Ze kookten en verkochten etenswaren aan de koehes, die geen eigen vrouw hadden. Ze rekenden hooge prijzen, buitten de mannen uit, die geen gelegenheid hadden voor zichzelf te zorgen. Ze werden er rijk van, droegen dien rijkdom in gouden engelsche ponden op hun baadjes, als sieraad. Dan, tot éven voor den schemer, tot weer de tontongs hen naar de pondok riepen, werd het zware, langwijlige werk gedaan. En wéér in den schemer, maar nu van den nacht, gingen de koelie's naar huis, achter elkaar aan loopend, den tjankol over den schouder, mompelend een énkel, moe woord. Op hun hjven droogde het slijk, kleefde in klonten en strepen aan hun zwart geblakerde huid.... Boven hen, aan den vervalenden hemel, zonk het rood. Om hen heen sloop de schaduw aan als een donker beest, over het veld, uit het bosch . Zij baadden dan bij de putten of in de rivier, die achter de pondok stroomde. Zij slepen hun tjankol of knutselden een stuk speelgoed uit een oud sigarettenblikje en een touwtje, voor hun kind. Anderen praatten samen, maakten gekheid met de vrouwen. Trachtten haar soms over te halen voor den nacht, heimlijk, met een belofte van een sarong of geld. Want nog aldjd waren er weinig mannen, die een eigen vrouw hadden en de vrouwen uit de omliggende kampongs wilden met contractkoelies niets te maken hebben. Zij waren in alle Opzichten paria's geworden. Uit zoo'n afspraak, een bedrog aan den man wien de vrouw was toegewezen, groeide dan wel eens een twist, die meestal eindigde met een moordaanslag.... Zij telden het leven licht en een moord om een vrouw is geen schande. Roeki zat neergehurkt voor zijn kamertje. Hij zag een vrouw van den put terugkomen. Zij bad alleen een kain om, vastgeknoopt boven haar borsten. Op baar hoofd droeg ze een stapel nat goed, ze had gewasschen. Roeki bekeek haar. Ze was niet jong meer, veel ouder dan hij. Heur haar was al dun, de kleine kondeh hing slordig en los in haar nek. Haar heupen leken breed en haar borsten slingerden slap bij het gaan. Ze bad een breeden platten neus en haar mond stond open. „Isah!...." Ze bleef staan, wendde zich om, naar dengeen, die haar geroepen had. „Apa?" Hoe grof was haar stem, dacht Roeki, even verwonderd, dat zij Isah was. Hij had achter Kromoredjo staan tjankollen vandaag en Kromoredjo was niet ouder dan hijzelf. Hij zag meer vrouwen van den put komen. De meesten ouwelijk, met uitgezakte lichamen van het werken en baren. Een enkele ging daartusschen, jong, elastisch. ... begeerlijk. „Saïma!.... Saïma....!"' Een slanke, heel jonge Soendaneesche bleef staan. Ze had pas gebaad. Haar kain reikte van okselhoogte tot aan de knie. Op haar mollige, gaaf bruine schouders parelden droppels water. Heur blauw-zwarte haar hing los en nat. Onder de strak gespannen sarong sprongen haar stevige, jonge borsten op, trillerden zoet-uitdagend bij eiken stap. Ze ging rank, even wiegend in haar heupen, de buik iets gewelfd, een breede, vruchtbare schoot. „Saïma.... Saïma!!" Ze was bhjven staan, vlak voor Roeki. Ze hief haar hoofd vragend naar mandoeres Minah, de dikke soldateske matrone, die haar aangeroepen had. „Saja mandor.... ?" „Denk er om, dat je je tjankol slijpt." Saïma lachte. Al haar witte tanden blonken achter haar rood gemaakte lippen. „Karmo shjpt hem al, mandor 1" „Soendell" zei mandoer Minah en dragonderde minachtend op haar zwarte mannenlaarzen langs Saïma. S Saïma bleef nog even staan, keek lachend de dikke figuur na, gekleed in een belachelijke combinatie van inlandsche vrouwenkleeren, een vilten heerenhoed en zwarte laarzen, naar Minah's idee de meest geschikte attributen van macht. Dan viel haar blik in de begeerig kijkende oogen van Roeki. Ze boog haar gezicht in haar arm en giechelde. Roeki sprong op, stond dan verstard in plotseling opgekomen verwarring voor haar. Saïma zette den emmer water, dien ze droeg, neer en hief haar armen om heur haar in een kondeh te voegen. De sarong werd korter door deze beweging, bedekte niet eens meer de knieën. Het onderste gedeelte van de lichtbruine, stoere Soendel zz hoer dijen toonde zich. Ze hield het bovenlijf wat achterover gebogen. Als overrijpe vruchten beefden haar borsten aan de ranke tors. Weer, terwijl ze bezig was met heur haar, de mooie armen als een omhjsting om het kleine hoofd, lachte ze. En in den heeten vloed, die op eenmaal 41 Roeki's denken en weten overstroomde, zag hij niet eens meer haar gezicht: den teer ronden vorm; de glinsterende zwarte oogen; de zware wenkbrauwen; de neus, even geteekend; den fel rooden mond met de volle lippen Hij zag alleen de wiegende welving van haar borsten, het wit van haar roof-scherpe tanden, den teeren boog van haar buik. Ze keek uitdagend in zijn troebelen blik, vroeg dan: „Eh ?.... Ben jij een nieuweling ? Vanwaar kom je ?" Als van een vogel kwetterde haar stem. Roeki noemde zijn kampong, boog zich dan neer naar den emmer, dien hij opnam om voor haar verder te dragen. „Mijn kamer is daarl" wees Saïma. Ze moesten het pondokterrein oversteken. Aan den overkant, het eerste van een lange rij, was Saïma's kamertje. Roeki zette den emmer neer. „Wie is je man?" vroeg hij. Zij giechelde. „Ik volg Parman. Hij was vroeger mandoer, maar mijnheer is boos op hem geweest en nu is hij weer koelie." Ze zwegen. Ze konden elkaar bijna niet meer zien. Om hen heen was de duisternis van den snel invallenden avond. Toen vroeg ze: „Als het uitbetaalavond is dobbel je dan?" „Ja," zei Roeki fier.... „Br dobbel." Ze zweeg een langen tijd, dan vroeg ze: „En als je wint.... wat doe je met het geld?" „Ik koop er goud voor," zei Roeki zonder aarzelen, „gouden munten." Weer was het stil.... Uit de duisternis kwam een figuur los. Een man, die op hen toetrad. „Dat is Parman," zei Saïma. • „Wat wil je hier?" snauwde Parman, een oude, bonkige Javaan. „Niets Pa, ik heb water gedragen voor Saïma." Parman stootte het lage houten deurtje open. Hij woonde alleen met Saïma. Zeven jaren contractarbeid had hij achter den rug en eerst in dit laatste jaar was hem een vrouw toegewezen. Een mooie, jonge vrouw, dat was waar. Maar ze hoerde met eiken man, die haar betaalde. De laatste maand ging ze ook naar de Chineezen. Die betaalden meer. En hém gaf ze nooit van dat geld, ze kocht er zijden baadjes voor en kains en soms goud. Het gaf niets of bij haar sloeg. Dan schreeuwde ze en tierde als een bezetene. Ze was een slechte vrouw en hij was niet meer jong. Maar ze was toch %ïjn vrouw, hij wilde niet belachelijk zijn voor de andere mannen van de pondok. Nu ja, die werden ook bedrogen, maar niet zoo openlijk, niet zoo schaamteloos. Saïma was een groote soendel.... Al driemaal was er om haar een man gestoken, twee daarvan waren dood En hij zelf had er zijn mandoerbaantje mee vedoren.... Saïma bukte zich, nam den emmer op. „Ik fcal direct het eten klaar maken," riep ze naar binnen en langs Roeki stappend, zei ze haastig: „Als je wint.... dan wil ik...." Toen verdween ze met den emmer in het kamertje. De deur viel achter haar dicht en over het donkere terrein zocht Roeki den weg naar zijn eigen kamer. Nog voor de ton-tong ging, lag hij op zijn baleh-baleh. Hij was moe. Zijn lichaam deed pijn. Hij lag net als den vorigen nacht met opgetrokken knieën, zijn eene hand onder zijn hoofd. In zijn handpalm gloeide zijn oor. Helle visioenen gleden achter zijn gesloten oogleden. Hij hoorde zijn kameraden niet binnen komen. Hij hoorde de muskieten niet aan zijn ooren zingen. Hij merkte niet den razenden, tierenden wellust der ratten, die kermend en piepend hun liefde genoten. Pas laat in den nacht hief hij even zijn hoofd. In het schaarsche schijnsel van het oliepitje zag hij, vaag, de ommelijn van twee inelkaar gestrengelde menschenhjven. Hij wist, dat ook dezen nacht Isah bij Kromoredjo was. En onrustig gooide hij zich om, op zijn andere zij.... Voor het assistentenhuis van afdeeling Een zaten de koehes in lange rijen, wachtend op de uitbetaling. Karminah, het hoofd wat gebogen, de oogen neergeslagen, gluurde opzij onder haar oogleden uit. „Als je geroepen wordt.... moet je opstaan.... en „saja" zeggen," fluisterde de vrouw, die naast haar hurkte. Ze had een kind aan de borst. Karminah knikte, keek neer op het kleine, kaalgeschoren kopje aan de bruine, al verrimpelde borst. „En dan...." fluisterde de vrouw weer, „ga je naar het tafeltje " „Diamü" donderde de stem van den assistent. Het was even doodstil. Overal broeide die stilte: achter de neergeslagen oogleden, achter de toegeknepen monden; achter die heele uiterlijke onverschilligheid, die ook den kleinsten hartstocht bedekte. Er bleef alleen het geluid van geld tellen, het laag stemgebrom van den krani. Af en toe een kort woord van den assistent. „Naar het tafeltje van den toewan...." vervolgde de vrouw, „en dan...." „Diam.... verdomme nog an toe! Wie durft hier een bek open te doen?" Driftig schreeuwde de assistent, zocht met scherpe blikken tusschen de rijen. „Altijd dat vrouwentuig!.... Kunnen die soendels niet hun mond houden?!.... Mandoer Soemo, ga bij de vrouwen staan!" Naast de mandoeres, die toezicht hield over de vrouwen, rees de fijne figuur van den mandoer, Soemo, een Javaan. „Diam," beval bij met een zwakke poging tot machtsvertoon. Maar in zijn stem was geen overtuiging en uit den haastigen blik, die af en toe even naar den assistent schoot, sprak dezelfde onverschilligheid als uit de stille gezichten der koehes. Een kind begon te dreinzen, schreide dan luid op. „Sj.... sj.... sj...." suste de moeder verschrikt. Een vrouw naast haar nam het kind over, deed haar baadje open en legde het kleintje aan. Voldaan zoog het aan de vreemde borst. In eentonige regelmaat, vlug gebiedend, riep nu de assistent de namen der koehes af. Deemoedig, in half gebogen houding kwamen ze voor het tafeltje, namen het geld in ontvangst. Ze keken nooit hoeveel ze ontvingen, hadden er ook niet het minste besef van hoeveel ze moesten ontvangen. Zwijgend en rustig liepen ze dan het erf weer af, naar de pondok, waar al de Maleiers kwamen met hun lekkernijen, hun baadjes en kains, hun speelmatjes „Roekinah." „Saja...." Haastig stond de vrouw naast Karminah op. „Drie gulden zeven en dertig cent." Ze grabbelde het geld van de tafel, het dan wat centen vallen, riep hysterisch giechelend: „Eh djato eh.. eh.. djato.,.. 1" Tusschen de vrouwen klonk nu ook onderdrukt gelach. De assistent schudde zijn hoofd. djato - gevallen. „Ts.. ts.. ts.... die vrouwen! Altijd bingoën?" Roekinah lachte, met haar mond verborgen in een slendangslip. Het kind keek met groote, fluweelige, wijze oogen naar den toewan. „Wong wedöh...." Hspte de javaansche mandoer met aristocratisch misprijzen. „Karminah!" Het bleef stil. „Karminah 1" Een vrouw stootte haar aan. „Ajo, vlug Jij!" „Saja " schrok Karminah op. Weer giechelden de vrouwen. Verlegen stond ze voor het tafeltje. De assistent liet een moment zijn oogen op haar rusten. Ze zag er schoon en netjes uit in een heldere sarong, keurig gevouwen; een breede, kleurige sjerp om haar rag-dun middeltje, een fitisch gebloemd baadje, waarin zich haar teere schoudertjes en kleine meisjesachtige borstjes éven teekenden. In haar zware kondeh droeg ze een vuurroode kembang sepatoe. Met neergeslagen oogen stond ze daar. Nerveus trilde het bloed in het halskuiltje. Ze hield haar fijne handjes tegen elkaar, zóó dat alleen de spitse vingertoppen elkander beroerden. „Je bent een van de nieuwe koelie's, niet waar?" „Saja toewan." Een ademstoot verried haar bangheid. ■ „Wat was je op Java?" „Ik was.... baboe, toewan.... bij een hollandsche mevrouw.... toewan." „Zoo. Hm!.... Wie is je man?" Bingoën = in de war zijn. Wong wedök — vrouwvolk. De vrouwen stootten elkaar heimlijk aan, giechelden. „Diam.... kerbóll" De stem van den assistent dreunde over hen heen. Ze smoorden elk geluid „Wie is je man?" „Ik volg Marto.... toewan " „Zoo... Hier is je loon. Een gulden drie en veertig." „Trima kassi toewan." Haar fijne hand, met de rood geverfde nagels, nam het geld op. Even oogde de assistent haar na, zag haar smal figuurtje gaan door zijn tuin, een klein precieus poppetje met de démarche van een koningin. „Minah doewa!" „Drie gulden acht en twintig cent." Monotoon ging weer het afroepen, tot de laatste was uitbetaald. Na de Javanen kwamen de Chineezen. Dan handelde de assistent vlug ook de mandoers en tandils af, gaf bevelen voor na den hari besar De schemer viel snel, kroop aan over de vlakte, klom op tegen het heuveltje, waar het huis stond, omsloot dat. Uit de pondok kling-klangde al een stille gamelan-melodie De kippen krieuwden op de latten van het nog opengebleven hok De assistent, staande nu bij de tafel, gaf order de meubels naar binnen te dragen: „Din, angkatl" De boy schoot toe.... De mandoers maakten zich gereed tot weggaan: „Tabeh toewan tabeh toewan " „Tabeh," groette hij achteloos, in gedachten. Dan, ineens opkijkend: „O. .e mandoer Moeïn " „Saja toewan...." Bescheiden gingen de andere mandoers weg, direct voelend, dat de toewan iets discreets te bespreken had. „Marto is dat de man van Karminah?" „Saja toewan.... Marto heeft al zoo lang om een vrouw gevraagd. Hij is al een oude koelie...." „Hm, ja!" De mandoer wachtte bescheiden, zijn hoed in de hand. „Hm, ja!.... Stuur die vrouw vanavond hier." Het bleef even stil. „Zooals toewan het wil maar...." haperde Mocïn. „Wit?!" „Marto was al zoo lang een vrouw beloofd.... en het is nog niet zeker, wanneer er weer nieuwe contractanten aankomen...." „Stuur ze allebei" „Saja toewan. Tabeh toewan...." „Tabeh Moeïn." Door de donkerte shpte de laatste gestalte weg. Moeïn ging direct naar het kamertje van Marto. „Waar is Karminah?" „Ze kookt, mandor. Waarom? Is er iets?" „Jij en zij moeten straks naar het huis van den toewan." „Waarom, mandor?" „De toewan wil je vrouw hebben." Marto keek zwijgend den mandoer aan. Hij was een oude Javaan, mager en slecht verzorgd. „Maar ik heb al zoo lang gewacht tot ik een vrouw kreeg." „Wat kan ik er aan doen?.... De toewan wil haar hebben. Straks, als er weer vrouwen uitkomen, dan krijg je er een. Begrepen?" „Saja, mandor." Verschrikt had Karminah toegehoord. „Waarom moet ik naar den toewan, kang?" Marto keek haar even aan, schudde zijn hoofd. Dat Koeli 6 vrouwvolk, stommer dan karbouwen, dacht hij. Toen zei hij: „Omdat je den toewan bevalt, natuurlijk " Aarzelend bleef ze staan, piekerend. . „Vlug maar.... ga je wasschen, dat je handen niet naar de visch ruiken Misschien word je er wel njaï, dan hoef je niet meer te tjankollen...." Onbewust hief Karminah haar handen. Ze waren rauw en wond aan den binnenkant. Ze was zulk werk niet gewend geweest.... Even glimlachte ze.... „Mag ik eerst even eten?" vroeg ze. „Ja, maar gauwl" „Saja...." Donk zat op zijn schaarsch verlichte voorgalerij.... Nu het zóo'n tijd droog was geweest, waren er weinig muskieten. Hij trachtte, dicht over de krant gebogen, de letters te ontcijferen, maar telkens dwaalden zijn gedachten af.... De vorige maand had hij zijn huishoudster weggezonden. Ze verwachtte een kind. En dat wilde hij niet. Hij had haar gewaarschuwd, toen ze bij hem kwam. Vier jaren was het goed gegaan en nu. inééns.... Ze had gezegd, dat ze naar een vroedvrouw, naar een doekoenwou,indestad. Hém goedl Als ze weer in orde was, kon ze terug komen. Ze kookte goed, zorgde goed voor zijn boeltje, hield hem op de hoogte van alles wat er zoo in de pondok voorviel en gesmoezeld werd. Hij was aan haar gewend geraakt, maar kinderen.... nee, dat niet 1 Dat nooit!.... Nu ze weg was, miste hij haar wel. De boel in huis ging niet, zooals het moest. En dan.... als vrouw.... had hij haar ook noodig Die Karminah 1 Aardig meiske was dat fijn figuurtje Hij had ze toch zooveel hever gekregen, die ranke, soepele bruintjes Soms vergeleek hij ze met de europeesche vrouwen van zijn verlof Nee, hij had Hever déze... En dan, ze waren ook zooveel onderdaniger, zooveel inschikkehjker zooveel méér.... vrouw Din, de huisjongen, sloop binnen. „Toewan...." „Ja?" „Daar is Marto met zijn vrouw." „Goed! Laat hen vóór het huis komen!" „Saja toewan." Even later was in het donker van den voortuin een licht geluid van stappen, een gekuch. Donk keek op, kwam boven aan het trapje staan. „Marto?...." „Saja toewan...." „Marto je vrouw heet Karminah, niet waar?" „Karminah, toewan." „Hier heb je tien gulden " Donk reikte het bankpapier aan den koehe, die het beleefd dankend aannam. „Laat Karminah bij de keuken wachten, tot ik haar binnenroep. Als er weer nieuwe koelies komen, krijg jij het eerste een vrouw, Marto, daar zorg ik voor!" „Zooals toewan het wil. Tabeh toewan." „Tabeh Marto." Weer door het duister hoorde Donk hen naar de bijgebouwen loopen. De vrouw had geen woord gesproken gedurende de transactie, die haar van eigenaar deed veranderen. Nu klonk even haar stem, zacht vragend en daarop een kort gebromd antwoord van den man. Ook achter de gebouwen was even gepraat. Hij wist, dat Karminah daar nu zat te wachten, tot hij haar roepen zou. Hij bleef even kijken, naar buiten, over de balustrade heen. Het was een stille maannacht. Langs de smalle sikkel dreven wazige wolkenflarden door de diep, diep blauwe lucht. Trillend flonkerden de sterren met roode en blauwe en violette vonken. Onder den hoogen hemelboog lag het land, vlak en duister en donker rees daaruit, aan het eind, het oerwoud. Een weidsche vrede en rust was over dat alles Een rust, geaccentueerd door het zware rhvthme van de gamelan. Hoe grootsch en seteen was hier de nacht, té majestueus haast voor hefde voor de liefde van het lichaam. Of, juist voor déze hefde niet, die voor eiken vorm van leven dezelfde is? Was misschien niet hoogeren juist de nederige hefde vanhetvleeschdeéénig mogelijke, temidden van dezen luister der aarde? Want zou niet alle extase van de menschelijk ziel dwaas en nietig worden tegen de blanke oneindigheid in dézen hemel van zilver-blauw geheimnis der goden? Donk was zich van dit alles niet veel anders bewust dan misschien alleen een vage verwantschap van zijn physiek verlangen met de devote gamelanmuziek en de stilte van den tropischen nacht. En zoo hij ook over dat laatste had nagedacht, dan zou hij die verwantschap in zijn eigen, gerealiseerde formule gieten: dat hij de Oostersche vrouw hever had dan de Westersche. Hij rekte zich ineens uit, wellustig bijna, tot hij voelde hoe zijn spieren gespannen waren op het uiterste. Dan het hij ze terugveeren in hun vroegere rust en riep om den boy. „Toewaaanl!" Diep, uit de donkerte van de bijgebouwen en uit het laag stemgemurmel van de bedienden, schoot het antwoord .los. Haastig, zijn jas nog maar half aan, stond even daarna de boy voor Donk. „Psütl" „Saja toewan...." De boy verdween, kwam even later terug met het jeneverstel, zette het naast Donk, die zichzelf inschonk. In een teug sloeg hij het glaasje om, smakte na, bleef dan zoo zitten, nadenkend, in zijn hand het glas, zijn gedachten volgend den warmen stroom, die van zijn mond naar zijn maag vloeide. Nog een glas schonk hij zich in, stak een sigaret op en vischte naar de krant, die hij op den grond had laten glijden. Roedoos stond de stilte om hem heen. Af en toe zoemde een muskiet aan zijn ooren. Dan keek hij wel even op, zag, zonder het zich te realiseeren, de vertrouwde omgeving. De stille intimiteit van de oude rottanmeubels, het wit gehaakte kleedje over het tafeltje, de chevelures op hun hooge stijllooze bankjes, het groezelig gordijntje met den verschoten bloemenrand, dat de ingang naar den eetkamer afsloot. De verbleekte prentjes in vergulde lijstjes en een groot Rozenburgsch bord, dat hij eens op een gekken avond van een vendutie mee naar huis had gebracht. Naast den ingang, bij het trapje van buiten, de wankele rottankapstok, overiaden met sinds lang afgedankte, maar door Louki, zijn huishoudster, trouw bewaarde tropenhelmen en een vaal geworden vilten hoed, nog van veriof Twee dikke rottanstokken hingen er ook en een karwats In alle assistentenhuizen, die bij bewoond had, zag zijn voorgalerij er zoo uit. Elf jaar geleden, toen hij in Deli kwam, had hij die zoo ingericht en sindsdien namen na elke verhuizing, op elke nieuwe voorgalerij, de meubels weer hun eigen plaatsje in, trouw en sekuur daar neergezet door den boy en door Louki; hingen de hoeden, de stokken en de karwats eendrachtig naast elkaar. Donk vond dat ook zoo het prettigste Je wist alles op den tast en het maakte, dat je in een nieuw huis direct „ingewoond" was. Eindelijk vouwde hij zijn krant in elkaar, rekte zich nog eens, dronk zijn glas uit en stond op om zich te gaan baden. In de stilte pletste het water kletsend op het vloertje van de badkamer. Telkens en telkens wéér schepte hij het over zich heen uit den gtooten chineeschen bak, bijna haastig, als om de laving, de afkoeling op zijn lichaam zoo lang mogelijk te behouden. Maar als hij zich afdroogde, voelde hij alweer de warme, klamme lucht aan zijn hjf kleven. Toen hij zijn sarong aanhad, riep hij om de deur den boy. „Doe het eten op en laat die vrouw binnenkomen." „Saja toewan." Treuzelend bleef hij wat de kamer rondloopen, hing den handdoek over een stoel, verzette wat aan de fleschjes op zijn waschtafel. Onderwijl luisterde hij naar het stemgesmoezel in de bijgebouwen, hoorde Din's stem hard en ongegeneerd zeggen: „Ajo.... mijnheer roept je." Wis er onderdrukt gegrinnik? Van den waterdrager? Diens vrouw? Hinderhjk voelde hij ineens de indiscretie van den heelen toestand. De Europeaan in hem kwam in opstand tegen het Oostersche onomwonden aanvaarden der verhoudingen tusschen de beide sexen. Maar dan werd zijn aandacht getrokken door dralende voetstappen voor zijn deur. Heel lichte stappen, die als een windzucht door de loome atmosfeer gingen. Daarachter kwam Din, een beetje gehaast, rinkelend met een dienblad vol borden en glazen. Dan Din's stem, half bemoedigend, half geërgerd: „Ajo ga naar binnen.... vlug een beetje.... mijnheer wacht op je " Donk deed zelf de deur open, stond meteen voor de kleine, inelkaar duikende vrouwegestalte. „Masoepl" Als een schim sloop ze langs hem, hurkte dan in de kamer direct neer. „Zóó...." glimlachte Donk gewoon doend.... en bijna onmiddellijk rustig superieur door haar schuchterheid, „ben je daar?.... Sta maar op." „Saja toewan.... tabeh toewan...." Nauwhjks hief zich haar stem boven de stilte uit. Ze rees overeind, frommelde aan haar slendang, die haar kleine borsten bedekte. Onder de sarong uit piepten de bruine voetjes als twee bange vogels. Donk kreeg bijna medelij den met haar. Het maakte een behoefte om haar te beschermen in hem wakker.... om haar te winnen ook, dat kinderlijk-subtiele vrouwtje. Hij wou die groote, verschrikte, donkere oogen gerust stellen.... „Ben je bang?" Hij stond vlak voor haar. „Tida.... toewan...." Hoe onzegbaar broos leek ze naast zijn stoere germaansche forschheid. Hij nam de slendang van haar schouders. Ze sidderde onder zijn aanraking. Glimlachend, zijn hand op haar arm latend, plaagde hit: „Bx geloof toch, dat je bang bent...." „Tida toewan.... ik ben niet bang " Diep ernstig bleef haar stemmetje. Hij boog zijn gezicht naar het hare, raakte even, de koele, gladde huid. Maar hij hief zich direct. „Klapperolie " dacht hij, even gedesülusion- neerd. Hij had dat Louki lang afgewend.... dat gebruik van klapperohe in heur haar.... Voor zijn adem, scherp van jeneverlucht, was ze teruggeweken, instinctief Ze had nog nooit alcohol geroken En met tersluiks oogenden blik keek ze naar zijn witte vel met de roode-hond uitslag Ze kende alleen de donkere huid, de koele, glad als een pisangblad.... Hij herstelde zich het eerst, wees haar de badkamer. „Hier is de mandikamer zie je, Karminah? En hier is een handdoek. Nu moet je maar eerst baden en ook je haar góed wasschen, zul je ? Met zeep.. W „Saja toewan " Hij bracht haar met zachten dwang van zijn hand op haar arm voor de waschtafel. wF.n dan, als je haar een beetje droog gewreven is, mag je uit een van die fleschjes wat op je hoofd doen... ruik je?" Hij hield haar een flesch lotion voor, „van dit of van wat anders er zijn een heeleboel fleschjes, zie je ? En nu mag je zelf kiezen, wat je het lekkerste vindt." Hij trachtte een luchtiger toon te vinden, zoekend naar wat intimiteit. Maar ze bleef ernstig, gehoorzaam. Geen zweem van een glimlach teekende zich rond den kleinen mond. „Saja toewan." Even had ze opgekeken naar alles wat daar stond op het richeltje van de waschtafel. „Heb je al gegeten Karminah ?" „Soedah toewan...." „Mooi ik ga nu eten baad je dan en wacht hier op me." „Saja toewan." Ze bleef alleen. Eerst stond ze een heele poos roedoos op dezelfde plek. Toen hief ze haar hoofd, staarde in baar eigen oogen in den spiegel Dan, voorzichtig, keek ze rond. Waagde een stap naar het bed, opende de klamboe, veegde even over het laken, betastte het kussen Dat was tenminste niet vreemd Een bed, net als dat van de njonja waar ze gediend had Maar zou zij daar nu slapen met den toewan? Ze boog haat hoofd in haat arm, smoorde haar giechelen, dat ineens bij deze gedachte losbrak Haastig slipte ze van het bed weg. en na nog even weifelen, nam ze den handdoek en sloop de houten treedjesafnaarde badkamer. Met heur lange, natte haren loshangend op haar rug kwam ze boven. Ze had zich weer geheel gekleed. Nu stond ze voor de waschtafel Haar kleine, slanke vingertjes dwaalden tusschen de fleschjes en flacons. Wat zou er allemaal in zitten.... piekerde ze. Ze was maar heel kort baboe geweest, wist eigenlijk nog niet veel van de gewoonten der Europeanen. Als een nieuwsgierig kind stond ze dan daar te peuteren en te draaien aan kurkjes en stopjes, vergetend de oorzaak van haar aanwezigheid, vergetend óók den man, die in de aangrenzende kamer zat en straks haar in zijn armen zou nemen. Ze schudde de fleschjes, rook er aan, wist niet wat te kiezen. Soms goot ze een scheutje in haar handpalm, snuffelde en snoof den reuk op.... „Boyl!" „Toewan!...." Ze schrok op uit haar spel, blikte schuw om naar de deur, waarachter wat gestommel was, een stoel, die opzij werd geschoven. Het bloed joeg ineens door haar aderen.... Zou hij nu komen? Bang? Allah-il-Allah, ja, ze was bang! Doodsbang! En ze schaamde zich ook.... Opeens schaamde ze zich. Ze dacht aan de daad van hefde. Hoe zou die zijn.... met een blanken man.... met zóó'n vreemden man? Ze herinnerde zich zijn alcohol-adem, zijn lijflucht, die was van een ander ras... Een lijken-lucht, schoot het door haar heen. Ze dacht aan den rooden uitslag op zijn huid.... En toen, verschrikt, dacht ze aan zijn bevel. Wat ze het lekkerste vond, moest ze op haar hoofd doen, dat heur haren zouden geuren.... Voor hèm zouden geuren 1 En volgend het diepst instinct van Mohammedaansche vrouw, die blindelings doet wat de man wil, tastte ze vlug langs het richeltje, in laatste weifeling nog van wit het beste zou zijn.... wit volgens haar smaak voor hem het geurendste zou zijn... Toen, terwijl ze al zijn voetstappen hoorde dreunen door huis, stak ze resoluut haar handje uit en schroefde het dopje van de odohiesch los. Het prikte tusschen heur baar, wist ze nog Op haar hoofdhuid prikte het.... Het maakte tranen in haar oogen. Bevend opeens in al haar leden was ze neergehurkt in den versten kamerhoek. Ze hoorde hem binnenkomen. Met neergeslagen oogleden, het bruine gezichtje een glad masker en de fijne handjes trillend in elkaar geprest, wachtte ze wat er gebeuren zou. Wist ze niets meer dan in diezelfde kamer den grooten, blanken man, die dadelijk bezit van haar zou nemen Uitbetaalavond.... Tusschen zeven andere koelies zat Roeki voor het dobbelmatje. Zwijgend speelden zij, hun oogen magnetisch gericht op den omgekeerden klapperdop, waaronder het tolletje draaide. Gespannen luisterden zij naar het heel ijle spinnende geluidje onder den bruin gepolijsten dop. Dan, als eindelijk het tolletje, uitgedraaid, neerviel op het schoteltje, zeiden ze: „Ng 1" Het scheen of hun spanning nog werd aangehaald, nog strakker werd gehouden, maar hun opwinding uitte zich alleen in een éven iets rechter gaan zitten, in een haast onmerkbare beweging van de fijne vingers. Een van de spelers lichtte dan heel omzichtig den dop, .... heel langzaam met bijna bijgeloovigen schroom om het noodlot te verhaasten.... boog zich iets.... langzaam.... naar het schoteltje, glurend onder den half opgelichten dop. Dan inééns, met een gebaar, dat alle spanning brak, riep hij uit: „Ts.... wahl.... Klabangl" Ook bij de anderen voltrok zich ditzelfde proces; als ontwaakt uit een betoovering braken zij los van hun verstardheid, bogen zich naar het tolletje, richtten zich weer op: „Ts ts ts wahl Klabang!" Wie op den klabang, den duizendpoot, in een van de hokjes op het matje, had gezet, nam het geld op. Zonder hartstocht nu, beheerscht. De anderen grinnikten, keken even naar de vingers, die de munten opnamen en in stapeltjes legden. Weer werd ingezet. Roeki speelde telkens met één cent. Hij had nauwhjks iets van zijn loon overgehouden. Het rantsoen rauwe rijst, dat hij door den toewan verstrekt had gekregen, was hem direct door Kromoredjo afgenomen. Hij had er zich wel eerst tegen verzet, maar Kromoredjo was sterker. En hij was ook langer in contract. Een nieuweling, zooals Roeki, had zelfs in de pondok geen rechten. Zoo was hij dagen lang hongerig gebleven. Soms gaf een van de oudere koelie's hem wat Later ging hij in den kost bij een van de vrije vrouwen. Dat nam al zijn loon. Maar hij had tenminste wat te eten. Om te dobbelen bleven niet meer dan een paar centen. Kleeren had hij niet. Mandoeres Minah had zijn kain genomen. Nu had hij niet anders dan zijn eene korte broekje, vuil en lompig, en zijn baadje, waarmee bij van Java was gekomen. Het geld lag klaar. Roeki had op den kikker gezet. Achter bet strakke beeld van het matje met zijn dierenfiguren in primitieve verflijnen, schemerde de lachende mond van Saïma. Stil zag hij toe hoe een der spelers het tolletje te draaien zette op het schoteltje. Geboeid, wéér betooverd hingen hun blikken aan het tolletje, dat dan met vroom, mystiek bijgeloovig gebaar werd dkhtgedekt. En weer zaten zij daar rondom heen in het fantastisch licht, dat een paar olielampjes in de duisternis kringden. Acht zwijgende menschen tot beelden verstard, hun gezichten zonder de minste uitdrukking, hun handen gevouwen in hun schoot, hun beenen onder zich gekruist. Alleen hun oogen leefden. Onheimhjk leefden ze, als brandde een gloed van waanzin diep in die pupillen. Het tolletje kletterde tegen het schoteltje. De dop werd er af gebeurd heel voorzichtig.... „Wah!.... Klabang!" Ze bogen zich om te kijken, richtten zich weer op. „Wah! Klabang!!" Wéér de duizendpoot.... of de Satan er mee speelde. Vier keer achter elkaar de duizendpoot. Nu joelden hun stemmen op, hoog uithalend hun gelach. Als een hoongelach voor elkanders beetgenomen zijn. Alleen Roeki bleef ernstig. Met gebogen hoofd keek hij norsch voor zich heen. Telde dan zijn geld, dertien centen in zijn vochtige handpalm. Hij móest winnen... Gluipend gleden zijn oogen naar zijn buurman, die gewonnen had.... steeds won met den klabang.... Dubbeltjes en kwartjes glommen wittig tusschen het dofbruine kopergeld. Hij merkte niets van zijn omgeving. Zag niet de maleische vruchten- en groentenverkoopers, die daar in lange rijen op het pondokterrein zaten achter hun koopwaren, op matjes uitgestald. Op elk matje walmde een klein oliepitje. In den vagen, rooiïgen hchtkring, dien het gaf, boog zich af en toe het gezicht van den verkooper of de verkoopster. Verlepte, verrimpelde, vroeg-oude gezichten meest; menschen, die verziekt waren, uitgemergeld door malaria en andere bloedziekten. Veel van die vrouwen hadden een kind aan de slappe, hangende borst. Grootere kinderen zaten naast hun ouders of shepen, gerold in een kain, op den grond tusschen al het gewirwar van menschen, manden, balen goed. Honden slopen er rond, snuffelend naar iets eetbaars. Gelach, geroep rees uit die duistere kluwen bruine menschen.... maar zelden luidruchtig .... En over dat al droppelden de weemoedige, gelaten klanken van de gamelan, in schijnbaar eeuwige herhaling van hetzelfde motief; stond de nacht-blauwe boog van den hemel met zijn stil brandende sterrenbeelden. ... Doof, blind, gevoelloos voor al het andere speelde Roeki, verioor cent na cent Dan trok hij zijn baadje uit, zette dat in. Ook dat verloor hij. Even bleef hij nog zitten, volgde het spel met wroetende wangunst tegen de anderen, die nog mee konden doen. Dan, zonder een woord stond hij uit hun midden op. „Speel je niet meer? " „Nee " Ze keken al niet meer naar hem De tol was gezet Door de grillige schakeeringen van hcht en schaduw zocht Roeki den weg naar zijn kamertje, baande zich een pad door de volte. Af en toe bleef bij even staan bij een stalletje, waar een „vrije vrouw" lekkernijen verkocht. Hunkerend bleven zijn oogen op al de kweekwee en op de roode en groene dranken in grove glazen Hij had honger maar hij had niet eens tabak meer Slecht gehumeurd doolde hij verder, bleef een moment staan bij een van de andere dobbelmatjes. Toen bij verder wou gaan struikelde hij over een lange gedaante, die in een donkere kain gehuld, op den grond lag uitgestrekt. „Tsl" zei hij geërgerd, omdat de anderen lachten „Apa itoe? Eh? Siapa? "• Een der spelers keek vluchtig om naar de gedaante. „Het is Karrnin hij is ziek." Roeki talmde een oogenblik. Er was iets in de beroering met het lichaam geweest, dat zijn opmerkzaamheid had getrokken. Hij boog zich neer, streek een lucifer aan. „Maar hij is dood," zei hij. Apa itoe = wat is dat? Siapa ■ wie ia dat? De spelers hieven even hun hoofd, keken ongeloovig. Roeki trok de kain van den doode iets weg zoodat het gezicht vrij kwam, streek dan nog een lucifer af. Bij het dansend vlammetje, lichtte ineens uit de duisternis het olijfgroene, vertrokken gelaat; de gebluschte oogen staarden star in het flakkerend licht. Langs den mond groefden verwrongen lijnen. Een van de handen was krampachtig tegen de kin geklemd. Even nog danste het vlammetje hoog op, gleed over dit erbarmelijk doodenmasker, dan doofde het plotseling en er was niets meer dan een donkere gedaantiL rrrj vaag en onbestemd obstakel op het donkere plein. „Ts.... ts.... ts!" riepen de dobbelaars, kinderlijk verbaasd, „ts, ts.... hij is dood.... ehl... IN Toen keerden zij zich weer naar het tolletje, dat uitgewenteld, nu stil lag op het blanke schoteltje. De dop werd opgelicht, heel langzaam, heel voorzichtig.... Strak hingen hun oogen op dit gebeuren. Zij bogen zich voorover.... De kikker . „Kodok!" „Ehl.... Kodok 1" Lachend joelden hun stemmen dat eene woord. Zwegen dan weer, bij het kiezend neerleggen van hun munt in een van de vakjes of op de kruispunten daarvan. Ze speelden tot het dag werd. En tot het dag werd, lag de doode naast hen.... Bij zijn kamertje gekomen, bukte Roeki zich naar het blik met water, dat daar onder het afdakje stond. Hij had dorst.... „Roeki...." Een fluisterende vrouwestem. Hij richtte zich op nog eer hij gedronken had, luisterde scherp. „Roeki " „Saïma?...." Ze giechelde. Roeki stootte het deurtje open. Binnen brandde een lampje. Het werd wat lichter onder het afdakje en in dien vagen schemer zag hij haar staan. „Wat móet je?" snauwde hij barsch, beschaamd, om te moeten bekennen, dat hij verloren had. „Niets " zei ze en giechelde weer. „Ga weg!" snauwde hij „ga naar je man Of ben je weer op weg naar de Chineezen ?" „De Chineezen betalen goed," zei ze. „Schaam je je niet, jij, een soendaneesche vrouw en dan met Chineezen, die varkensvleesch eten?" „Als ik nu eenmaal orang-kontrak ben, waarom zou ik dan niét met de Chineezen gaan? Dit is geen Java! Hier is het anders!" „Soendel tjina," zei Roeki geringschattend. Ze werd boos om dat scheldwoord. „Ja, soendel tjina wat nóg? Laat me soendel tjina zijn 1 De Chineezen zijn veel betere mannen dan jullie, weet je dat? Ze gaan fijner met ons om ze houden van een vrouw en ze betalen! Goud betalen ze Maar jullie, kontrakt-honden?... Wat betalen jullie ? Een kwartje ?... Twee kwartjes ?..." „Ik betaal goed," zei Roeki. Saïma's baadje was opengevallen. Hij had haar vaste, stevige borsten gezien. Nu dacht hij alleen nog maar aan haar lichaam. Ze keek argwanend naar hem. „Betalen! Waarvan betalen? Orang baroe hebben toch nooit geld!" „Br heb geld," zei hij, „ik heb gedobbeld. Ik heb gewonnen. Als je wilt, dan geef ik je ook goud. Een kleine engelsche munt.... Goud!...." Tjina = chinees Orang baroe = nieuwe menschen In de stilte, in de duisternis hing dat woord. Ze ademde zwaar. „Als je dat geeft.... goud ." Ze stond ineens vlak bij hem. Een zoete, diepe geur van melatti kwam uit haar kondeh. Hij legde zijn hand op haar schouder. Onder het dunne goed voelde hij haar koele, veerkrachtige vleesch. Heel stil stonden ze daar in donker, zwijgend tegenover elkaar. Door de melatti heen geurde haar zwoele lijflucht. En ineens sloeg zijn hart moeilijk, alsof té veel bloed tegehjk daar doorstroomde. „Masoep," zei hij kort. Het was als een bevel. Hij ging het eerst het kamertje binnen. Ze volgde hem Hij duwde haar neer op zijn baleh-baleh, wist dan alleen nog maar de warmte van haar soepel lichaam tegen het zijne, haar huid, die koel was en toch in vlammen stond. En zich verliezend in zijn primitieve, blinde bronst, wist bij niet méér Wist hij niet, dat zij al zijn droomen was.... Ook Soepinah... OókKarminah... Ze vouwde haar sarong weer netjes om zich heen, zóó dat de rechte strakke vouw langs haar linker been viel. Dan wond ze de fel-roze zijden sjerp om haar middeltje en deed heur haar ineen nieuwen wrong. Met éen slag deed ze dat, terwijl ze de lange zilveren speld met den platten, versierden kop, in baar mond hield. Toen nam ze de speld tusschen haar lippen weg, stak die door den zwaren wrong. „Waar is de oeang-mas?" Roeki stond onverschillig in den deurpost. „Wat voor oeang-mas?" „Die je me geven zoul...." „Geven?.... Waarvan geven? . Niet eens een enkele cent heb ik...." Koelie 7 Hij lachte kort, keelde haar zijn rog toe. Even was Saïma stil. Haar gedachten moesten dit verwerken. Maar dan drong het tot haar door, dat Roeki haar bedrogen had. Als een furie ontwaakte ze uit haar moeilijk gepeins. Woedend schold haar stem, hysterisch krijschend: „Vuile kontrakthond.... Hoeren, dat wel maar betalen? Een groote mond over de Chineezen, hoerekind! Aapl Varken! Bastaard!" „Diam!" zei Roeki. „Diam! Wat, diam! Diam, loe sendiri! Zooeven kon je wel mooi praten hê? Toen je me wou toen had je geen groote mond, jij smerige krokodil! Anak setan! Ja, loop naar den duivel!...." Hoog gierde haar stem, wijd verklinkend ineens over de stilte van het pondokterrein. Uk het kamertje naast hen kwam een vrouw, Wirio, de vrouw van Sentono. Ze bleef staan kijken met dommen, open mond. Meer menschen verzamelden zich voor de deur, waar Saïma stond te schelden. „Ajo, pigil" zei Roeki. „Pigü Pigi! Nu kan ik weggaan, hê? Zoo straks moest ik Wijven, niet waar? Leugenaar! Groote leugens kun je zeggen. Anders kun je niet! Ja,hoeren... dat kun je Liegen en hoeren!" „Waarom zet je zoo'n groote mond op?" vroeg dreigend een der mandoers. „Waarom?" gilde Saïma op Roeki wijzend, „omdat deze krokodil goud belooft en niet eens een cént heeft!" Er was gegrinnik onder de omstanders. Ze hadden er altijd plezier in als iemand een ander beet nam Dat noemden ze pienter. Maar in Saïma joeg dit gelach een hoog vlammende woede op. „Eerst dobbelen en verliezen.... en dan nog een vrouw! Haram djadah!.... Leugenaar!" „Ga toch wegl" zei Roeki onverschillig. „Aeü!" gilde ze spottend en schaamteloos voorden grooten kring omstanders. „Aeill!" Ze had haar handen op haar beupen, stond daar met haar uitdagende, mooie cocott en-lijf. „Nu moet ik weggaan! Nog geen uur geleden mocht ik wel blijven, niet waar? Op je leege baleh-baleh! Zonder tikar! Zonder kussen! Paren, net als de honden .... zoo maar in het stof I...." Uit de omstanders joelde het gelach op, nu om Roeki's nederlaag. Hij leunde nog altijd in den deurpost. Norsch staarde bij voor zich uit, het den heelen stroom verwijten over zich heen gaan. Woedend tierde en raasde Saïma, zich opwindend tot hysterische drift. Dan, even zijn hoofd heffend, zei hij alleen: „Ts, ah soendel tjina! Ze heeft varkens- vleesch gegeten bij de Chineezen! Nu is de duivel in haar gevaren!" Weer gierde het gelach op, even hoog als Saïma's razernij. „Ja, varkensvleesch heb ik gegeten! Wat zou dat ?... En ik slaap met mannen, die varkensvleesch eten! En de andere contractvrouwen ?.... De vrouwen, die met de blanke mannen slapen, met de toewans, wat die dan?.... Jouw soedara kappal, Kaïminah.... die is nu njai in afdeeling Een. Is dit de oude adat van Java? Leeft niet met een kafir?...." Met een ongeloovige ?.... Nu trad mandoeres Minah naar voren. Breed en forsch rees haar matrone hchaam voor de ranke gestalte van Saïma. „Soedah! Sekerang diam! Het is genoeg geweest! Je hoeft de toewans niet te beleedigen!" „Diam? Ik zwijg niet! Ik zwijg niet voor een man en dan heelemaal niet voor een vrouw!" Luid schreeuwde Saïma's stem. Mandoeres Minah keek haar aan. Een strakke dreiging groeide in haar breed, uitgezakt gezicht, dat de uitpuilende oogen en de wijde mond op een kikkergezicht deden lijken. Ze spuwde een straal sirihspeeksel uit. Oranje-rood kleurde die haar donkere lippen. Stevig plantten zich haar breede voeten met de ver van elkaar staande teenen in den zanderigen grond. Ze droeg haar laarzen alleen in het werk. Ze stroopte haar eene mouw op. „Ajo, poelang! Naar je man! Schaam je je niet, om je man te vernederen vóór alle andere mannen?" „Ik schaam me voor niets!" gilde Saïma ,die mij aan een man hebben weggegeven, die hebben zich toch ook niet geschaamd? Net zooals je een hond weggeeft, zoo ben ik weggegeven! Parman is mijn man nietl Ik volg hem alleen maar, omdat ik moet. Omdat mijn naam orang-kontrak is 1 En het kan me niets schelen laat hem beschaamd zijn! Laat mij een soendel tjina zijn! Als ik zin heb, ga ik naar de kongsi Waar zou ik anders mijn goud verdienen?.... Met tjankollen toch zeker niet?!...." „Nu hou je op! Zwijg 1 Onmiddellijk 1" Mandoeres Minah stond nu vlak voor haar. Maar nóg eens gierde Saïma's stem: „Ach!! Commandeeren, dat kun je in het werkl Nu is het geen werktijd!...." Met een greep, vlugger dan men had kunnen verwachten van deze logge vrouw, had mandoqres Minah Saïma bij de haren gepakt. Ze trok en rukte aan de kondeh. De speld vloog er uit, de wrong ontrolde zich. Nu had zij goed houvast aan het lange, zwarte haar. Ze rukte Saïma's hoofd neer, duwde haar op den grond, drukte haar gezicht in het zand. Eerst onderging Saïma deze mishandeling zwijgend, koppig stil. Het maakte de mandoeres razend. Al heviger ranselde ze op de liggende vrouw, rukte heur haar uit, sloeg haar in het gezicht, telkens al heeter en heeter herhalend: „Soendel 1 Soendel tjina 1... Soendel! Anak soendel!" Ze kneep, krabde, wreef Saïma's gezicht over het zand. Het was al lang geen tuchtiging meer. Het was een blinde, hysterische woede, een persoonhjk geworden haat De gedwarsboomde heerschzucht, die zich wreekte al heeter zich uitvierde, naarmate het slachtoffer tartender zweeg.... Maar dan jammerde Saïma het toch uit: „Adoe, mador Adoe!" „Na, loe monjet! Hoerekind! Diam! Diam!" Gierend huilde Saïma. Maar nóg zei ze het: nyntah ampon, niet Ze gilde, schreeuwde, tierde: „Adoe! Adoe!! Adoe!!" Brak dan los in een overspannen, hysterische huilbui, gillend zoo hard ze kon. Nieuwe toeschouwers kwamen er bij, vroegen zacht wat er gebeurde. „Saïma wordt geslagen door mandor Minah," zeiden dan de anderen. En de eersten waren tevreden met dit antwoord. Eindelijk, toen uit een breede striem aan haar voorhoofd een straal bloed begon te lekken, riep Saïma het: ampon. „Ampon, mandor! Ampon!" En zooals ze het andere uitgegierd had, uitgebruld... zoo gierde ze, brulde ze, huüde ze dit woord uit. „Ampon! Ampóonl! Ampoónll " Hijgend hield Minah op. Maakte haar eigen losgesprongen kondeh in orde. Aan haar voeten jammerde Saïma. „Adoe ! ... Ampóón! I" „Diam!" Met haar hoofd op den grond huilde Saïma door. Hevige schokken en snikken krampten door haar heen. . „Diam!" Saïma zweeg. Ze richtte zich wat op, zat daar nu verdwaasd starend, als een, die uit een toeval wakker wordt. Heur haar slierde op haar rug. Haar baadje hing in flarden. Bloed lekte over haar besmeurd gezicht. Haar eene oog was gezwollen. Af en toe tastte ze er voorzichtig naar, maar afwezig, suf, half verdoofd. „Ajo, poelang!" Gehoorzaam stond ze op, hep zwijgend tusschen de omstanders door over het pondokterrein naar haar kamertje, waar Parman op zijn hurken zat te rooken. „Heeft mandoeres Minah je geslagen?" vroeg hij. Ze antwoordde niet. Nam van een balk een stuk kam en begon heur haar te kammen. Parman gluurde af en toe naar haar op, zag in het halve schijnsel van het oliepitje toch wel, hoe haar gezicht was gezwollen en mismaakt. „Dat heb je nu van je groote mondl" Ze antwoordde weer niet. Keek niet eens naar hem. Ze doopte een punt van haar gescheurde baadje in een blik met water en bette daarmee haar wond en haar ooglid. Toen ging ze op de baleh-baleh liggen en sliep in. Voor Roeki's kamertje gingen de koehes uiteen. Ben lach klonk hier en daar op, terwijl ze met een paar woorden het geval bespraken. Ze hadden er zkh geweldig mee vermaakt. Langzaam slenterden ze weg, voegden zkh weer om de dobbelmatjes of bleven praten bij het stalletje van een vrije vrouw. Roeki hurkte neer. Staarde over het pondokplein naar de vage, door elkaar wemelende schimmen en schaduwen. Eentonig, maar vredig, kling-klangde de gamelan. Devoot droomend. Doof de klapperblaren ritselde de eerste, heel vroege ochtendwind. Vlak naast Roeki bukte zich een gestalte, raapte iets op van den grond. Kromoredjo had Saïma's zilveren haarspeld gevonden. Hij verborg die in zijn zak, om haar aan een Chinees te verkoopen.... TWEEDE DEEL. De dagen kwamen, gingen, groeiden aan elkaar, schakelden zich tot een lange, lange keten van gelijkkleurige, evengroote schakels. Veertien dagen werken, een dag rust. Veertien dagen van sloven, zwoegen, ploeteren. Een dag van spel, rooken, van neergehurki praten over de kleine gebeurtenissen. En altijd in dezelfde regelmaat, het werk Met de ton-tong stonden de koebes op. Met de ton-tong gingen ze naar bed. Alle tegenstreven, alle verzet brak in deze geestdoodende sleur. Machinaal, zonder te denken, deden ze het werk, wisten niet waaróm ze het deden. Wisten niet van productenmarkten, van handel, niet van speculatie in dc blanke wereld.... Geduldig deed Roeki zijn taak. Zijn bruine voeten groeven zkh in de bruine aarde, zijn bruin lichaam was één met den bruinen grond, dien hij bewerkte. Onbarmhartig goot de zon baar gloed neer, die sidderend in de lucht hing. Er dreigde regen.... Wolken begonnen zkh te stapelen, groeiden tot reusachtige gevaarten, af en toe zkh schuivend voor de zon. Dan viel hun geweldige schaduw op de jonge rubberboompjes, over de geduldige bruine handen, over de glimmende, gele ruggen. Er was een onheimelijke stilte in dit alles. Een voorbereiding tot een grootsch en machtig gebeuren. Adem- loos en lamgeslagen lag de natuur in de verblindende gloeiing, die als gele koperen strepen uit den hemel neerviel. De wind had zich geborgen. Doodstil verrees aan den einder het oerbosch. Roerloos stonden de hevea's met slap neerhangende blaren. En zwijgend, gedrukt door de groeiende hitte, deden de koehes hun taak, af en toe, met een tot gewoonte geworden beweging, de lekkende droppels van hun gezicht vegend. Even keek Roeki op naar den hemel. De groote, witte wolken schoven op en over elkaar. Torenden tot ontzettende stapels, die dreigend boven de platte wereld uitrezen. Grauwe vlekken kwamen in die wolkenmonsters werden loodgrijs, dan bijna zwart. Een woeste, doode kleur, die zijn vaalheid op de aarde neerwierp. Het werd alles toonloos, veeg.... En de stilte en de hitte groeiden tot een onheilspellende doodschheid. Daarachter brandde de zon, stak met scherpe stralen door de wolken naar de gloeiende aarde. „Het gaat onweeren," zei Roeki stil. Naast hem werkte Kromoredjo. Kromoredjo vorderde maar langzaam. Om zijn voet had hij een lompigen lap gebonden. Hij had zich gestooten aan een verborgen, scherpe houtpunt, had een diepe wond tusschen twee teenen in. Al een week etterde die, grooter en grooter wordend, vretend in het roode, ontstoken vleesch. „Heb je pijn?" „Ja...." „Waarom vraag je geen obat aan den mandoer?" „Als de mandoer het ziet, zegt hij het tegen mijnheer en dan moet ik naar het hospitaal." „Br ben bang voor den dokter," zei Roeki. ,Jk ben ook bang. Daarom zeg ik het niet." Ze zwegen even. Heel in de verte rommelde het. Heel ver, achter het bosch, alsof een groot beest daar gromde. De stilte werd dichter. De hitte intenser. Dreigend daalden de wolkendrommen, nog steeds groeiend en uitgroeiend, elkaar de plaats betwistend aan den te nauw geworden koepel. „Wat doen ze met je in bet hospitaal?" vroeg Roeki. Kromoredjo strekte zich, keek even naar de lucht. Toen zei hij: „De toewan dokter is erg pienter. Hij geeft je medicijn, daarvan sterf je. Dan snijdt hij uit je lichaam een deel van je ingewanden en dan maakt hij je weer levend." „Ts ts... .wah!!".... Roeki vergat te werken. „Maar ik ben er bang voor," zei Kromoredjo. „Br ben er ook bang voor," zei Roeki. „Br wil ook niet naar het hospitaal." „Als de toewan het weet, dat je ziek bent móet je. Je wordt er heen gestuurd. Eenmaal was ik er." „Wah! " Verschrikt, maar nieuwsgierig zag Roeki naar Kromoredjo. „En heeft de dokter jou ook doodgemaakt en weer opgewekt.... ?" Kromoredjo schudde zijn hoofd. „Nee, tóen niet. Hij heeft mij kastorohe laten drinken. En ik heb geen eten gekregen. Twee dagen niet. En daarna alleen pap. Maar Parman is mij toen komen opzoeken en heeft stilletjes rijst en tjabeh gebracht. Als hij dat niet gedaan had, was ik zeker gestorven. En toen heb ik gezien, dat de dokter iemand heeft laten sterven om hem een stuk uit zijn ingewanden te snijden. De Blanda's denken, dat zooiets goed is." „En is het niet goed?" „Natuurlijk niet," zei Kromoredjo „Er zijn wel medicijnen, die soms helpen als je ziek bent, maar als die niet helpen, dan is het al duidelijk, dat Allah je leven al lang genoeg vindt. En dan moet je sterven.... of ze iets van je lichaam afsnijden of niet. Maar die Blanda's hebben altijd van die rare dingen. ! Laatst, nog vóór dat jij er was, heeft de dokter een inspectie op de onderneming gehouden. Hij heeft elke koehe op zijn heele lichaam bevoeld en ook er op geklopt. En dan trok hij je ooglid een beetje weg en keek in je oogen." „Keek in je oogen.... ? Waarom?!" „Dat weet ik niet....! Ze denken, dat dat goed is. En dat we nu altijd de latrines moeten gebruiken, dat heeft ook de dokter geordonneerd. Heb jij nu ooit vroeger op Java zooiets geks gehoord?" „Nee ." zei Roeki nadenkend.... „Wij gingen altijd naar de rivier...." „Wij naar de sloot om het pondokterrein, of naar den boschrand.... vroeger.... Maar toen is de dokter gekomen en heeft dat verboden. En als mijnheer ziet, dat je het luikje over het gat niet dicht doet, dan krijg je er van langs. En als de latrines verplaatst worden, dan moeten de kuilen dichtgegooid worden, want er mogen geen vliegen op komen. Nou, heb je nu ooit zoo iets gehoord! Dat een mensch ziek zou worden, omdat een vheg in een mestkuil kruipt....! Nee, als Allah wil, dat je ziek wordt, dan word je ziek. en daarmee hebben vliegen niets te maken.... maar als je contractkoelie bent moet je natuurlijk doen, wat je bevolen wordt...." Kromoredjo grinnikte even. „En waarom...." Een snijdende bliksemstraal hieuw door de lucht. Een dreunende donderslag sloeg als een zware knots neer. Even krompen ze in elkaar, ze hadden in hun gesprek niet meer op den hemel gelet, die nu als een ontzaglijke dreiging boven hen was. Maar dan opkijkend, zei Roeki rustig: „Het gaat onweeren...." „Pas op, daar komt de toewan!" waarschuwde Kromoredjo, haastig zich bukkend over zijn werk, zijn verbonden voet verbergend. De assistent ging langs hen. Achter hem aan de mandoer. „Als de regen losbreekt moeten de koehes naar de pondok," hoorden zij den toewan zeggen. „Saja toewan," antwoordde de mandoer. Vlak over het bosch werd de hemel een zwart-grijze massa. De hitte was ondragelijk, spietste neer als gloeiende pijlen. Toen zig-zagde weer een roode vuurstraal uit den neerzakkenden hemel. Een hevige slag dreunde rommelend. Dan siste een knetterende vlam van de lucht neer, spleet de kroon van een machtigen boom in het oerbosch. Het krakend scheuren van het hout mengde zich in den roffelenden donder, die uit het diepste ingewand van het woud dof-donkere echo's opriep. Als grommende golven braken die geluiden over de aarde. En wéér, sneller dan te voren, sneed een hchtstraal door het grauw. Het werd duister als viel een plotselinge, onheil aanbrengende avond in. Er was geen ander geluid meer dan de woedende donder, die zóó de aarde geeselde, zóó op haar neerbeukte, dat zij te beven leek tot in baar diepste lagen. Door dat dreigend gerommel klonk dan het bevel: „Naar huis ! Ajol Naar de pondok 1" Bevrijd hieven de koehes hun werktuig over den schouder. Joelend kwamen hun stemmen los als van kinderen, die opeens uit school worden vrijgelaten. Langs den aanplant groeide wat jong bosch. Zij plukten er groote pisangblaren en wie een baadje aanhad, deed dat uit, rolde het tot een bundeltje en legde het op zijn hoofd. Dan hielden zij het breede blad beschuttend boven zich. Om hen heen sloeg de bliksem neer. Steeds sneller volgden de knetterende, sissende, roode schichten op elkaar en het was of de aarde er bang van werd, of zij sidderend wachtte, in elkaar gedoken, op eiken nieuwen houw uit dien brandenden hemel, op eiken nieuwen daverenden donderroffel. Achter het scherpe, telkens rossig aanflitsende hcht stonden de monsterlijke, grauwe, loodkleurige wolken, een nog altijd groeiende, dreigende grijze muur, waaruit de felle vuurtongen omlaag kronkelden, zoekend naar de tezamen krimpende aarde. Dan zette de wind op, joeg door de grauwe wolkendrommen, joeg ze in razende vaart langs het uitspansel, joeg ze tot drakenvormen, tot monsters, tot torenhooge gevaarten, tot een egaal grijs vlak eindelijk. Boven het bosch brak dat vlak het eerst dan, zwichtte onder dien machtigen druk en een zwart gordijn van water hing tusschen den hemel en de boomtoppen. Een zondvloed, die ruischend, suizend, kletterend naderde, zond haar eerste druppels vooruit. Druppels, die als steenen neerpetsten. Vlak daarachter, een voortrollend scherm van water, stormde dan de regen aan en slokte het heele landschap op. Door het druischende geluid, dat nu sterker was dan de donder, rommelde het, al verder, al zwakker . Het bosch was verdwenen. De paden waren onzichtbaar. Er was niets meer dan een melk-wittige wereld met watervallen van regen. In dien water-chaos gingen de koehes, vage schimmen, grotesk met de geweldige blaren als schilden boven hun hoofd, hun roepende stemmen zonderling en beangstigend dof, gedoofd in het strakke rhythme van de loodrecht neervallende waterpijpen. Het regende dien heelen dag, dien heelen nacht. Heel den nacht klonk het over het pondokplein. Een klankenvloed, waarin alle geluiden verloren gingen, waarin elk besef droomerig wegzonk.... De dag kon niet ontwaken.... De tweede ton-tong had al haar monotoon-vermanende stem doen klinken, maar nog was er geen schijn van licht. In de duisternis die den nacht niet meer hoorde, viel de regen. Rechte stralen in gelijk en regelmatig geruisch. Onoverhaast vielen ze, maar met een hardnekkigheid of uit dat ononderbroken neerstroomen een zondvloed zou gaan ontstaan. Het dempte alle geluiden. Geen stem hief zkh boven dit gedruisch van water, dat óveral was: uit den hemel op de aarde plenzend, kletterend van de daken, ruizelend over den grond, klokkend in alle goten en slooten, bruisend in de verre rivier en in de beken, ruischend over het bosch. Op de overioopen voor hun kamertjes hokten de contractanten, kleumend, met hun sarong over hun schouder1 -getrokken tot aan de kin. En kleumend, rillend,, naast hen de inelkaar gedoken honden en kippen, die bij hen in hun kamertjes geslapen hadden. Zwijgend wachtten zij allen of eenmaal aan dezen regen een einde zou komen. Ofuit dezen grijzen schemer nog eenmaal een dag zou aanbreken. Zij wachtten fatalistisch, onderworpen, zonder begrip van tijd of uur, nu de zon zkh niet het zien. Het bleef regenen. Zieltogend worstelde zich wat lkht door het grauw-gtijs, somber donker. En er kwam ook geen ander geluid, dan het ruischende, suizende neerstroomen van de waterstralen. Het wiegde alle bewustzijn in slaap. Dommelend hokten zij naast en door elkaar, menschen en dieren, hun oogen gelijkelijk geloken in kil-morosen sluimer met droefgeestige droombeelden. Het regende nog drie uren.... Dan, plotseling, werden de stralen dunner, werden een fijne motregen. Wind woei daar door heen, maakte van den regen een wattigen nevel, scheurde de wolken in repen. Even, als komend van een andere wereld, gleed een zonnestraal door al dat water. De honden schudden zich, krabden zkh hun schurftplekken. En opeens wipte een jonge haan op den rand van een vuilniston en begon schorrig te kraaien. „Het wordt droog," zei Roeki. Kromoredjo antwoordde niet. Rillend bleef hij weggedoken in zijn hoog opgetrokken kain. „Wat is er?" vroeg Roeki, „ben je ziek?" Een steunend gekreun was het eenige antwoord. „Hij heeft koorts," zei een ander, „bij heeft een wond." Roeki schoof de sarong van Kromoredjo wat op. Hij had het verband er af genomen. De voet was gezwollen tot een vormloos ding en op het zwellend been hepen drie vurige roode striemen. Weer rilde Kromoredjo, klappertandend. Hief Han> als de ton-tong begon te roepen, zijn hoofd op. Tranend keken zijn oogen voor zkh uit en onder het bruin van zijn huid vlamde het koorts-heete bloed. „Ajo ! Naar het werk! Ajo! Naar buitenl" Amat, hun mandoer liep langs hen, manend tot grooter spoed. „Ajo.... Lekas! Lekas Keloewarl" Loom werden ze los uit hun diep-rustende houding, deden hun sarong uit, vouwden die onder hun hoofdkussentje. Ze namen hun werktuig en in hun korte broekje, de meesten met naakt bovenlijf, gingen ze dralend en met tegenzin naar het werk. Kromoredjo bleef nog zitten. Hij leunde zijn hoofd aan den houten wand, hield zijn oogen gesloten. „Ajo, Kromoredjo....! Waarom ga je niet naar buiten? Je kawans werken al." „Ik kan niet werken, mandor." „Waarom niet? Ben je ziek?" „Misschien, mandor. Ik heb het koudl Br kan niet werken 1" „Ah, dat is maar omong kossongl Het heeft geregend, daarom heb je het koud. Ajo, vlug djalanl Straks komt de toewan en dan krijg je ransel!" Amat ging al door, de kamertjes inspecteerend, of niet iemand zich daar verborgen had. Zuchtend het Kromoredjo zijn kain wat zakken, ging dan met veel moeite overeind staan. „Hs hs.... hs adoe " Hij steunde zacht, als het bloed door het ontstoken been stroomde. Rillerig en duizelig hing hij een moment tegen den muur, strompelde dan zijn kamertje binnen. Hij scheurde van een oude, versleten sarong, die in het stof en vuil lag onder zijn baleh-baleh twee repen en begon daarmee zijn voet te verbinden. Zoo.... als hij het goed stijf toebond, dan deed het niet zoo'n pijn. Het was ook beter, dat bij maar naar het werk ging. Als de toewan hem hier vond, moest hij naar het hospitaal.... Tastend vond hij zijn schoffel. Onder zijn hoofdkussentje lag een oud sigarettenblikje. Daarin was nog wat tabak en blad voor een strootje. Ook elf centen lagen er in. Zijn heele bezitting. Hij rolde zich een sigaret en schepte dan uit een petroleumblik wat water, dronk het begeerig. Allah Allah, wat had bij een dorst! Als vuur brandde zijn hjf van binnen.... Langzaam, telkens huiverend stilstaand, dan weer zich dwingend tot verder gaan, strompelde hij naar het werk. „Ajo!" riep hem al van ver de mandoer, „vlug een beetje 1 Direct komt mijnheer!" „Saja mandor!" Voor zijn oogen vloeide het alles ineen: de lange tijen jonge rubberboompjes; de mimosa, die daartusschen groeide, de koehes, allemaal gebogen naar den grond, schoffelend rondom de boompjes. Zijn armen waren zwaar, zijn hoofd gloeide. Het bloed bonkte achter zijn slapen. Telkens, als een windvlaag over het veld streek, rilde hij. Zonder op te kijken, bijna mechanisch werkte hij. Hij merkte niet, dat hij achter bleef bij de anderen. Tot hij ineens werd opgeschrikt uit zijn halve verdooving door de strenge stem van den assistent. „Hé, anak babi! Waarom schiet je niet op.... ? Zie je niet, dat je kawans al ver vooruit zijn?" Kromoredjo keek op, zag in een mist de vage ommelijnen der koehes en vlak bij hem de groote gestalte van den toewan. „Saja...." Het klappertanden belette hem bijna het spreken. Onderzoekend keek de assistent hem aan. „Wat is er? Ben je ziek?" „Tida toewan, ik ben niet ziek." Haastig werkte hij door met een heldhaftige poging om zijn wond te verbergen. Maar de assistent hield hem terug. „Doedoek!" Kromoredjo hurkte neer. De assistent legde even zijn hand tegen de bruine wang, schrok van de gloeiende aanraking. „Je hebt koorts, Kromoredjo.... Waarom heb je je niet op het ziekenrapport gemeld?" „Takoet...." hspte Kromoredjo zacht. „Bang? Waarvoor ben je bang?" „Ik ben bang om gesneden te worden." Geërgerd haalde de Europeaan zijn schouders op. „Karbouw! Als je niet naar het hospitaal gaat, ga je dood!" Koelie 8 „Biatl" zei Kromoredjo met een laatsten straal van hoop, „ik ben niet bang om te sterven. Ik ben bang voor den toewan dokter en ik wil geen kastorolie drinken." „Diam loe, karbouw! Je hebt niets te willen. Boekal" De assistent wees op de lompen om Kromoredjo'i voet. Zwijgend peuterde hij ze los. Toen het strakke verband werd afgewonden, stroomde het bloed sneller door het been. Hij toonde geen pijn, zoog alleen even zijn adem in: „Hs hs hs " Dan was het been bloot Hij strekte het voor den toewan. „Loeka," zei hij alleen en wachtte gelaten af wat er nu verder over hem beslist zou worden. De assistent was een stap teruggedeinsd bij het zien van het vreeselijk ontstoken been. De roode strepen hepen al tot over de knie. „Ezell Anak babi! Br moest je eigenlijk een pak ransel geven ! Amat! Mandoer Amat.... II" „Saja toewan...." De koehes keken ternauwernood op. Het kon hun niet schelen wat er gebeurde. Het gebeurde niet direct met hen persoonlijk, dus zij interesseerden zkh niet voor het geval. De assistent wees met zijn stok naar den koelie. „Heb je dat gezien?" Nu eerst richtte de mandoer zijn aandacht op Kromoredjo, bukte zkh naar het been, keek een langen tijd en zei toen: „Ts....eh!" „Heb je niet geweten, dat hij ziek is? Waarvoor ben je dan mandoer.... r Biar = hindert niet! Loeka = wond. „Br dacht, dat het maar omong-kossong van hem was, toewan." „Ik dacht.... ik dacht.... Jij bent ook al net zoo'n stomme idioot als de rest. Een Soerabajaan ben je.... geen tani uit de dessah.... En je bent al 200 oud, dat je snor rechts en links van je mond uitstaat en nóg ben je niet pienterder dan een nieuwe koelie.... Heb ik je daarom mandoer gemaakt.... ? Hij moet onmiddellijk naar het kantoor, de ossenwagen voor de zieken zal er nog wel zijn." „Saja toewan...." Met gebogen hoofd, zijn handen gevouwen op den knop van zijn stok, hoorde Amat het standje aan, nam dan het hospitaalbriefje voor den koelie in ontvangst. Even bleef hij zoo staan, tot de toewan zich had omgekeerd en doorgeloopen was. Dan wendde hij zkh naar Kromoredjo, gaf hem met de vlakke hand een klap in het gezicht. „Anak babi.... binatang....! Waarom heb je niet gezegd, dat je ziek bent ? Mij beschaamd doen staan voor den toewan, nietwaar, dat kun jel" „Maar ik heb toch gezegd, dat ik misschien ziek was...." verdedigde zkh Kromoredjo. „Wat heb je gezegd.... ? Niets heb je gezegd, en hou je mondt" Woedend keek Amat neer op de hurkende gestalte, gaf hem nog een trap en dreigde: „Wacht maar, als je straks uk het hospitaal terug komt.... Een mooi werk heb ik dan voor je.... De latrines van de koehes mag je verplaatsen, begrepen... ? Maar niet met je tjankol, met je handen zul je de kuilen dichtgooien. Met je handen in de tai, met je gezicht... Ajo! Sta opl En dit briefje geef je aan den krani.... 1" „Saja mandor...." Moeilijk ' stond Kromoredjo op, wankelde een oogenblik. „Hs hs... .hs... .adoe...." Amat stond met nijdige oogen toe te kijken. Het kwam niet in hem op medelijden te hebben. Hij wist alleen, dat Kromoredjo, die door den toewan in zijn macht was gesteld, iets aan die macht had tekort gedaan, hem belachelijk had gemaakt... En toen hij duizelend even bleef staan met gesloten oogen, gelastte Amat onverbiddelijk: „Ajo! Vlug een beetje! Loop doorl" Strompelend vond Kromoredjo den weg naar het kantoor. Hij sleepte zich met moeite voort. Brandend heet vielen de rechte, gloeiende zonnestralen neer. Een stoomende hitte hing laag over den grond. Eindeloos leek de weg, dien hij ging, telkens rustend. Aan den hemel stapelden zich nieuwe wolken, dreigend, grauw van regen. En het was, of met de groeiende hitte ook zijn bloed steeds heeter werd. Het raasde door zijn lichaam, bijna berstend uit zijn hart. Zijn lippen werden er droog en warm en branderig van. Zijn oogen schrijnden. En toch had hij het koud, had hij het zóó koud! Van zijn vingertoppen kroop die kou op naar zijn hart, als een sluipend dier, dat het kokende, gloeiende gif uit zijn bloed wou drinken.... De ossenkar stond nog voor het kantoor. Hij reikte het briefje aan den krani, die hem dan order gaf in de kar plaats te nemen. Er zaten daarin nog vier andere zieken. De karrevoerder hielp hem instappen. Berustend het hij alles geschieden, merkte nauwelijks, da* de andere zieken zich vroolijk maakten over zijn hulpbehoevendheid. Hij dacht aan niets meer. Verzette zich ook niet meer. Dit was blijkbaar zijn noodlot... Allah had dit misschien zoo gewild En hij was toch maar een orang-kontrak hij moest wel naar het hospitaal, als hem dat bevolen werd Hij trok de sarong hoog om zich heen, steunde zijn hoofd tegen een van de zijwanden. Langzaam reed de kar, bonkend en schokkend In haar assen. Langzaam.... stap voor stap. De trage, herkauwende ossen hadden geen haast. Af en toe scheurde de aanmanende kreet van den karrevoerder door den stillen dag. Het was weer gaan regenen. Het lekte door het bladerdak van de kar. Soms kreunde Kromoredjo, als de weg slecht was en zijn hoofd met een schok terugviel en weer tegen den wand aanbonsde .... Dan, merkte hij ook dit niet meer. Hij ging onder in de koorts, die als een ziedende kolk over hem dicht sloeg. Vijf weken gingen voorbij. Nog altijd was Kromoredjo niet terug uit het hospitaal. In het jonggezellenkamertje had Noer zijn plaats ingenomen. Nu sliep die op Kromoredjo's tikar en klein, vettig kussentje. Ook het sigarettenblikje met de tabak en de elf centen had hij zich toegeëigend. „Dat is van Kromoredjo " had Roeki even opgemerkt. Noer lachte hoonend. „Laat het van hem zijn 1 Hij komt niet terug, de mandoer heeft gezegd, dat ik hier moet wonen, nu is het van mij." Roeki wist hierop geen antwoord. Keek onder het shjpen van zijn tjankol tersluiks naar Noer. Hij durfde niet goed tegen Noer, die een Soerabajaan was, een haven-koelie was geweest. Noer was een echte krokodil: pocherig, gemeen, onbeschaamd; opgegroeid tusschen het schuim, dat op de kade van Soerabaja hielp laden en lossen. Hij had ook de een of andere „perkara" gehad, was gevlucht naar Deli voor de politie. Wat madoereesch bloed stroomde door zijn aderen. Dat óók, maakte hem lastig, onbuigzaam, opstandig.... „Djahatl" zeiden de mandoers en hielden een Djahat = lastig, opstandig. dubbel oogje op hem. Hij had gauw een grooten mond en zijn Voorouders uit Madoera hadden zich niet lang bedacht bij het trekken van hun mes. Iets daarvan had Noer geërfd. Dat lag verborgen in den donkeren blik van zijn oogen, in de onwillige plooi van zijn mond. Het smeulde diep in zijn hart: een vuur, dat niet mocht opflakkeren, maar toch niet dooven kon. Hoe vaak had hij al ransel gehad! Van de toewans, van den hoofd-mandoer, van een enkelen mandoer. De onder-mandoers durfden hem niet allen aan. Drie maanden van zijn contractjaar had hij in de gevangenis doorgebracht. Hij was er niet beter vandaan gekomen! En in de gevangenis, waar hij kon luieren, kon rooken, waar hij beter eten kreeg dan op de estate, vond hij het prettiger dan in de pondok, onder den eeuwigen dwang van te moeten leven volgens voorschriften. Soms weigerde hij te werken. Soms liep hij weg, het oerbosch in. Bleef daar dagen lang verscholen, tot de honger hem terug dreef. Hij deed dit ook, in de hoop weer naar de gevangenis te worden gestuurd. Dat hij al deze dagen extra moest nadienen, dat kon hem niet schelen. In Java wachtte hem een erger lot. Maar de assistent had er genoeg van. Hij zond hem niet meer naar de magistraat. Noer werd overgeplaatst van afdeeling Een naar afdeeling Drie, onder mandoer Amat, óók een Soerabajaan. En Amat maakte korte metten met hem, sloeg en ranselde hem bont en blauw. Dagen lang liep hij dan met een dik gezwollen oog of met een paar bloeddoorloopen striemen op zijn gezicht. Deed, zóó gedwongen, zijn werk. Maar tusschen de beide mannen smeulde de veete gloeiender en gloeiender. „Noer heeft weer gehad," zeiden vaak de anderen en grinnikten verstolen. Ze durfden niet openlijk lachen, wisten, dat Noer zijn haat en wraakgevoel tegen mandoer Amat op den eerste den beste zou koelen. Roeki was naar buiten gegaan. Hij hurkte neer op den drempel en rookte. Hij dacht aan Kromoredjo. Die was zeker dood. Een gevoel van eenzaamheid sloop zijn hart binnen. Kromoredjo was toch zijn kameraad geweest. Nu had hij niemand meer. — Hij dacht aan Sidin en Karimoen. Waar zouden die zijn — . ? Zouden zij misschien tóch terug zijn in den kampong ? Weer de karbouwen hoeden op de vlakte. — ? Stil rookte hij verder, roerloos daar neergehokt, met droomende oogen.... Zou bij nog ook terug gaan... ? Als zijn contracttijd om was, hadden ze hem gezegd. Over twee jaar en een maand. Twee jaar en een maand van de Blanken hoeveel volle manen was dat... ? Dat was zóóveel, dat hij het niet uitrekenen kon en daardoor zag hij geen eind. Vedoor zich zijn weemoedig gepieker in de eeuwigheid van een onoverzichtbaar tijdsverloop Wanneer.... ? Telkens werd zijn ziel wakker en deed deze vraag. Wanneer.... ? Ja, wie kan dat weten.... ? Nog lang....! Zoo was nu eenmaal zijn noodlot. Wat kon hij daar tegen doen ? Hij was de zwakkere, de dommere! Dat was het antwoord, dat hij zichzelf gaf. En hij sloofde verder, zwoegde door, deed het werk, dat hem opgedragen was, leefde het bestaan, zooals het hem opgedwongen werd, zonder te weten, zonder te begrijpen waaróm.... Het was een lichte avond. Hoog en stil stond een zilveren maan aan den kristal-helderen hemel. Dunne nevelsluiers bleven soms even haken aan de witte lichtende schijf, gleden dan verder in het blanke, doorzichtige blauw, dat zóó ijl was, zóó mysterievol, zóó onmaterieeLdathet de eeuwigheid zelve leek. Een diepe rust lag op alle dingen van de aarde. Een rust, die met het maanhcht neervloeide van den hemelkoepel en die als een zoete, vreemde vrede hing over het leege pondokplein, over de roedooze klapperboomen, over de duistere woningen der koelie's en hun donkere, verzwegen weemoed. Naast Roeki kookte Wirio het avondmaal voor Sentono en haar kleinen jongen, Païdi. Zij zat op haar hurken en roerde af en toe met een zwarten ijzeren lepel in de wijde pan. Sissend en borrelend werd de groente gaar in de ziedende klapperolie. Een scherpe geur drong in Roeki's neus. Hij dacht aan nenneh. Hoe vaak had zij deze groente voor hem gemaakt? Hoe vaak had hij die uit zijn kommetje geslurpt, zittend in het kleine kamertje op de versleten mat met het walmend lampje en de zoemende muskieten om hem heen. En dan nenneh's stem, die gezegd had, eiken avond weer: „Ajo, kom toch slapen.... 1" Maanavond, was het geweest, toen hij zich voor het laatst naast haar had neergelegd.... Wat zou zij nu doen.... ? Misschien was zij ook al dood, net als Kromoredjo.... Païdi was uit het kamertje naast het zijne gedribbeld. Hij was heelemaal naakt. Alleen om zijn hals droeg hij een snoer vuile kralen en aan het snoer bengelde een smoezelig, vet geworden lapje, waarin een deel van zijn navelstreng was genaaid. Dat zou hem behoeden voor de booze geesten. Zijn hoofd was kaalgeschoren, alleen één lange pluk hing over zijn voorhoofd in zijn oogen. Met zijn schelle kinderstem dep hij: „Ma....! Mi ! Ik heb honger!" „Het is nog niet klaar," snauwde Wirio.... „ajo, ga wat spelen!" Het kind keek haar even aan, raapte toen een langen steel van een pisangblad op. „Kom hier Païdi," riep hem Sentono, ,jk maak een paard voor je." „Goed, pa!" Het kind noemde hem vader, wist niets meer van zijn eigen vader, die misschien vergeefs naar hem had uitgezien.... ergens op Java.... Zijn moeder was aan Sentono tot vrouw gegeven.... Nu hoorden zij alle drie bij elkaar.... Païdi kwam naast Sentono staan, die uit zijn kamertje, onder zijn tikar vandaan zijn parang had genomen. Nu sneed hij een stuk uit den steel en boog dat neer. „Zoek een lidihl" Païdi keek rond, kroop over den stoffigen, smerigen grond kwam dan triomfantelijk met de nerf uit een klapperblad aandragen. Daarvan sneed Sentono een stukje af, stak dat door het omgebogen stuk steel en maakte het vast met een paar vezels. „Dat is de kop," leerde Sentono. Ernstig bleef het kind toezien, herhaalde wijs en stil: „Dat is de kop." Sentono neuriede, terwijl bij bezig was: een zich telkens herhalend modef in mineur, donker als de stilte, vredig als het maanlicht. Er was nog een reep blad aan den steel. Hij sneed dat in rafels. Dat was de staart. „Nu is het een paard, zie je?" Sentono hield den steel aan den kleinen jongen voor. Païdi nam het stokpaard voorzichtig over, hield het trotsch voor zich uit, voor zijn dikken, naakten rijstbuik, waarop de huid spande als op een trommel. „Koeda " zei Païdi. Zijn zwarte oogen schitterden warm onder den haarpluk. Sentono nam het kind op en wreef even zijn neus tegen Païdi's wang. Er was een oneindige teederheid in dit voorzichtig gebaar. Dan bleef bij zoo staan, geleund tegen den deurpost, het kind in zijn armen, neurieënd weer hetzelfde lied. In de speelloods werd de Koeda — paard. gamelan bespeeld. Geheimzinnig weemoedig, in stroef gehouden maat zongen de metalen gongstemmen. Sentono en Païdi staarden beiden naar den maneschijn, die van de puntige klapperbliren droop. Luisterden beiden naar de duistere, droppelende muziek. Beiden even ernstig en ootmoedig. Sentono met een onbegrepen gevoel van troost om dat weeke kinderlijfje in zijn armen. Païdi, het paard slap neerhangend in zijn vuistje, verzonken in een vagen vrede, omdat zijn bloote buik tegen de bloote borst van zijn vader zoo heerlijk warm werd. Ook Noer was naar buiten gekomen. Somber en zwijgend rookte hij. Over het lichte plein ging dan een gestalte, een vrouw. Ze kwam langs Roeki en Noer: Saïma.... Er bewoog iets aan den uitersten rand van het terrein, op zij van de bamboeheg om den put. Noer hief zijn hoofd, tuurde . De spanning in zijn figuur was als die in een loerenden panter. Toen Saïma vlak langs hem ging, sprong hij ineens op. Ze gilde van schrik, sloeg haar handen voor haar borst samen: „Lah-ilah-Allahir „"Waar ga je heen?" Dreigend was Noer's stem. Ze gooide het hoofd in den nek. Lachte luid en hoonend. „Ik ga naar de kongsi ! Wat wil je van me. — je bent toch mijn man niet?" Dan liep ze verder. Uk de schaduw van de bamboeheg werd een andere schaduw los. „Chinees...." lispte Roeki. Noer's hoofd stond, strak luisterend, vooruit gestoken. Ook Sentono luisterde. De felle haat tegen den man van het andere tas die hun vrouwen wegtroggelde, bond hen samen. Hij gaf Païdi aan de moeder, nam zijn parang op. Geruischloos, als een kat, was Noer naar binnen geslopen, kwam met de eerste, de beste tjankol, Roeki's tjankol weer buiten. Saïma was nu voorbij den put, aan den rand van het pondokterrein. De schaduw volgde haar. Nog even wachtten Noer en Roeki, toen zonder een teeken of een woord van afspraak hepen ze naar de twee schimmen. Sentono, op een pas afstand, volgde.... Brutaal schreeuwde Saïma: „Wat willen jullie? Dit is niet jullie zaak!" Ze antwoordden niet, maar een seconde later klonken doffe slagen en het gillen van den Chinees, in gebroken Maleisch: „Ampon, k ! Tolong, la l! Ampon, la...!!" Het volk stroomde toe, als mieren, uit alle kamertjes. „Krojok! Krojok! Babi tjina I!" Joelend huilden hun stemmen. Heel de stille maannacht werd opeens vol van schrikwekkende, ruwe, beestachtige geluiden. In één seconde werd uit de droomerige, devote stemming een woeste bloeddorst geboren. Ze zwaaiden met parangs en tjankols en stukken hout. Ze gilden en tierden en lachten als waanzinnigen. Het gekerm van den Chinees ging vedoren in dezen orkaan van stemmen. „Ajol Krojok!! Tjintjang ! We zullen je lééren onze vrouwen weglokken!" Een wilde krankzinnigheid golfde in hen op. Een uitzinnige vreugde bij het zien, hoe Noer met den tjankolsteel op den Chinees losranselde. „Ajo! Poekóel! Hantem! Babi Tjina!!" Kronkelend als een slang lag de Chinees op den grond met beide handen zijn hoofd beschermend. Over hem heen gebogen stonden Noer en Sentono. In blinde razernij sloeg Noer, zonder te weten waar hij sloeg, Krojok = maak hem af! Babi tjina = Chineesch varken, tffntjtng — fijn hakken, hier: lynchen. dronken van moordlust, van haat. Al de bedwongen rancune, heel het versmoorde verzet brak los in een rauwen vloed van vernielzucht. Een vloed, die ook den ander meesleurde. Een wilde roes van macht, van opééns geweten sterker-zijn, benevelde Sentono's denken, maakte uit dezen primitief-goeden mensch in één seconde een dierlijken barbaar. Maar nóg weifelden zijn handen. Zijn oogen zochten in den kring omstanders. „Ajo ! Boenoeh! Wees niet bang.... 1 Sla hem dood!" Opgewonden schreeuwden zij het hem toe. Ook Noer hoorde het, lachte er om, zei dan heesch: „Ja, ajo.... I Waarvoor ben je bang?" Toen hief Sentono zijn vreeselijk wapen, hakte in op de kermende, kreunende gestalte. Een wilde kreet gierde over het plein. Een bloedstraal gulpte uit het stuiptrekkende lichaam. Nu verdrongen zich ook de anderen om den Chinees. Huilend en lachend sloegen zij, hakten met hun tjankols, hun parangs, maakten hem af als een omsingeld wild beest. Bloed! Bloed! Overal stroomde het. Het «poot op uit het rillende, sidderende lijf. Het vloeide uit de breede afschuwelijke wonden. De aarde dronk het, slorpte het op, bleef daar doorweekt en dampend. Al lang was de Chinees verstild, maar nóg hakten zij, onverzadigbaar, gillend en schreeuwend, bevangen in een perversheid van machtswellust. Dooden ivjiüè» zij.... met hun allen dien eene.... Niet hém, maar dien eene, die hoorde tot dat andere ras, dat anders was, sterker was, rijker was, dan zij. Niet alléén dooden wilden ze, maar verminken, vernietigen: dat gele lichaam in hun bruine handen.... En ze groeven hun handen in het lillend vleesch, den naam van Allah aanroepend, hun God stellend boven dien van hun slachtoffer. Bloed kleefde op hun gezichten, op hun naakte bovenlijven, tusschen de teenen van hun bloote voeten.... Op een kleinen afstand stonden de vrouwen en de kinderen tezamen geschoold, keken naar die tollende, tierende massa. Toen, plotseling bekoelden ze.... plotseling verstomden ze; wisten hun lang gekweekte haat en wraak bevredigd. Ze werden stil, werden bedaard, bedachtzaam . Al het rauwe, onbarmhartige, gruwzame was teruggegleden, diep onder de onbewegehjke rust, die zich herstelde op hun gezichten. Zóó wilden ze weer naar hun kamertjes. Maar de stem van Amat riep hen bij elkaar. Zwijgend bleven ze staan rondom het lichaam, dat daar in het blanke maanlicht lag als een roode brij. „Wie heeft dat gedaan?" Dreigend vroeg Amat het. Ben dreiging, die alleen maar in schijn een vertoon van strengheid was. In de schaduw van de razende menigte had hij toch dezen moord aangezien en zijn bloed had éven vreugdig gestroomd om deze vernietiging! Een Chinees! Alleen maar een Chinees! Kwam hem toe! Wat deed hij hier, koelievrouwen verleiden.... ? Maar voor den schijn moest hij bestraffend optreden. Hij was de mandoer. En óók.... hij moest zichzelf uit deze zaak houden, zorgen, dat geen schijn van medeplichtigheid op hem viel.... „Wie heeft dat gedaan.... ? Wie heeft den Chinees vermoord?" Ze bleven zwijgen. Sommigen veegden met hun vingers het bloed van hun parang, oogden steelsch naar Sentono. „Ajo 1 Wie heeft het gedaan?" Luid en gewichtig was Amat's stem. Dan zei opeens Noer cynisch: „Wij allemaal hebben het gedaan. Wat vraagt de mandoer nog.... Een Chinees tjintjangen.... dat doet toch niet één man, alleen. Weet de mandoer dat nog niet ?" Achter Noer's insolenten glimlach, was het onderdrukt gegrinnik der anderen. Door Amat's warm bloed gleed een warmer gevoel. Hij wist adeh belachelijk gemaakt vóór alle anderen.... de grootste schande, die iemand overkomen kan. Een lange, hartstochtehjke blik van haat viel op Noer. „Poelangl" zei hij kort. Stil gingen ze uit elkaar. Achter hen aan, Amat. Hij wist, dat de politic niets zou uitvinden van deze Het zou blijven, zooals Noer gezegd had: met hun allen hadden zij een Oiinees gelyncht. Je kon niet alle koehes van een afdeeling in de gevangenis stoppen.... Wie zou dan het werk moeten doen ? En de Blanken vonden het ook niet zoo erg als er een Chinees minder was. Alleen als er een bewijs was, getuigen waren. |. tegen één, tegen twee.... Ineens keerde hij zich om. Lichte voetstappen kwamen achter hem. „Wie is daar?" „Ik, mandor.... Saïma...." „Wat wü je?" „Roeki heeft den Chinees vermoord, mandor. Ik heb het gezien. Ik ging met den Chinees naar de kongsi en toen kwam Roeki met Noer en Sentono. Die hebben ook geslagen, maar Roeki heeft hem gedood. Br heb het zelf gezien en ik wil ook getuigen voor den controleur. Ik doe er een eed op." Wraak brandde in haar oogen. Ze was het nog altijd niet vergeten, dat Roeki haar eens bedrogen had. Ze was nog altijd hati panas tegen hem. De mandoer keek op haar neer. „Ga naar huis," zei hij streng „Je liegt. Je kletst maar wat. Kletspraat van een hoer daar gelooft niemand aan, de controleur ook niet. Als er getuigd moet worden, aal ik je wel zeggen tegen wien je getuigen moet en als je wat anders zegt dan krijg je met mij te doen. Begrepen.... ?" Ze weifelde even. * „Begrepen.... ?" „Saja.... mandor " „Poelangl" Voor hem uit liep ze het plein over. Ze begreep, dat ze zou moeten getuigen. Begreep ook, dat Amat een beleediging te wreken had. En Amat was de mandoer. Zijn wraak zou voorgaan. Wie het ook was tegen diénzouzij getuigen.. Ze zouden de Koran op haar hoofd leggen en zóó zou zij den eed afleggen op baar getuigenis Als Allah daarom zou toornen, dan kon zij dat niet helpen Het werd haar zoo bevolen door den mandoer. En de mandoer was de sterkste.... Peinzend volgde Amat. Een hel licht was door zijn donkere gedachten geschoten.... Nu had hij Noer. Nu zou Noer betalen voor al den last, die hij gegeven had, voor deze laatste beleediging... Hij zou Saïma tot getuigen kunnen dwingen. Niet alleen Saïma ook Roeki ook Sentono. Hij stond stil. Naast het blik met water hurkte Noer. Hij waschte den steel van Roeki's tjankol. Onder zijn neergeslagenleden gleden even zijn oogen naar dan mandoer, maar niets in zijn houding verried, dat hij Amat gezien had. Amat deed een stap nader, Woef zonder iets te zeggen staan. Een diep en vijandig zwijgen hing tusschen de beide mannen. Eindelijk vroeg de mandoer: „Waarom wasch je je tjankol?" „Het is niet rnijn tjankol," zei Noer kort. „Van wien dan?" „Van Roeki' „Waarom wasch jij die dan?" „Ik help Roeki." Norsch bleef Noer's stem. Weer hing daarna tusschen hen het zwijgen als een nevel van booze gedachten. Dan boog zich Amat over Noer's handen heen, wees naar de vlek op den tjankolsteel: „Dat is bloed...." Noer lachte kort, hoonend. Zei tartend: „En als het bloed was.... wat dan nóg....?" Een seconde talmde Amat. Dan ging hij verder. Zonder meer iets geantwoord te hebben. Onderuit zijn oogleden gluurde Noer naar hem. Over het maanhelle terrein zag hij hem gaan. Het was bijna zoo helder als bij dag. Alleen de stilte, de diep-blauwe stilte zei, dat het nacht was. Klaar en duidelijk vielen daarin de ton-tongslagen. Negen uur. Bedtijd. Noer stond op, ging naar binnen. Geen spoor van den smeulenden haat was aan hem te zien. Roeki lag al op zijn baleh-baleh. „Hier is je tjankol," zei Noer, het werktuig neergooiend. Toen lachend: „Als een varken heeft Sentono hem doodgeslagen, die rot-Chinees." Roeki's zwarte oogen schitterden in het vage schijnsel van het lampje. „Varken...." zei hij. En zijn stem klonk niet anders, dan die van Païdi toen die zei: „Koeda...." Twee van de andere boedjangs kwamen binnen. „Waar is Iman?" vroeg Noer. „Hij moet helpen het lijk naar het huis van den toewan brengen," zeiden ze en grinnikten. Dan werd het stil. Zij luisterden naar het piepen en krijschen van de ratten. Naar het zoemen van de muskieten. En shepen in, zooals een dier inslaapt: tevreden, onbewust, onwetend van eigen gruwzame wreedheid. Koelie 9 Kromoredjo was eindelijk uit het hospitaal terug. Hij hinkte over het pondokterrein met een primitieve kruk uit een stevigen stok gemaakt. Zijn eene been was afgezet tot aan de knie. „Ts... .ehl" riepen de koehes verbaasd: „Kromoredjo is terug!" Dan lachten ze, wijzend op zijn verminktheid: „Eh....! Ze hebben zijn been afgesneden! Nu is hij kreupel 1" In dat oogenblik werd zijn bijnaam geboren: Si Boentoeng, de Stomp Beschaamd zweeg Kromoredjo. Verminkt zijn, dat is een groote schande. Dan lacht iedereen je uit. En uitgelachen worden is de ergste smaad. Hij hinkte naar zijn kamertje, vond daar Roeki. „Ts eh ! Kromoredjo! Jk dacht al, dat je dood was!" „Br ben niet dood," zei Kromoredjo, „maar ze hebben mijn been afgesneden." .Hij ging zitten op de baleh-baleh, toonde de verminkte stomp. Roeki klakte met zijn tong van verbazing. „Ts... .ts... .ts! Nee, zóó wat!" Kromoredjo zat met gebogen hoofd. „T" de kampong zou ik zijn dood gegaan," zei hij... , Jk was hever dood gegaan. Dat heb ik ook tegen den toewan dokter gezegd. Maar die is boos geworden en bij heeft mij in laten slapen, maat hij heeft mij ook weer levend gemaakt. Wat kon ik er tegen doen? Als je al eenmaal een contractkoelie bent en je wordt bevolen je been af te laten snijden, dan moet je het wel aflaten snijden.... Apa boleh boewat.... ?" Roeki gaf geen antwoord. Wat moest bij antwoorden. ... ? Dit, wat Kromoredjo al zelf had gezegd: „Als je al eenmaal een contractkoehe bent...." Kromoredjo was opgestaan, zocht onder het kussentje naar het sigarettenblikje. „Noer heeft het genomen," zei Roeki. Nadenkend bleef Kromoredjo staan. „Noer van afdeeling Een?" „Ja, hij slaapt hier. Hij heeft ook je tikar en je kussen genomen. Je tikar heeft hij al verkocht. Waarom heb je het ook niet alles meegenomen naar het hospitaal?" „Ik was ziek," zei Kromoredjo alleen. Hij aanvaardde het geval. Noer had gebruik gemaakt van de gelegenheid, hij was in het voordeel geweest. En dat niet te gebruiken, zou dom geweest zijn. „We hebben gisteren een Tjina doodgeslagen," vertelde Roeki. Maar Kromoredjo luisterde niet. Hij was een jaar langer dan Roeki in contract en in dat jaar hadden ze zeven Chineezen doodgeslagen. Dat was niet zooiets bijzonders! ,,Ik mag terug naar Java " zei hij.... „alleen... ik schaam mij...." Roeki keek hem aan. „Naar huis.... ? Naar Java.... ?" „Ja." Ze zwegen beiden over dat gezegde. Rechtop, met gekruiste beenen zaten ze naast elkaar, hun handen in den schoot. De kniestomp van Kromoredjo stak bot en mismaakt onder zijn sarong uit. In de eene hand hadden ze een sigaret. Af en toe brachten ze die aan den mond, zogen met een diepen haal de rook in. Een dompe, zoete geur van inlandsche tabak omhulde hen. Hun stille gezichten waren gladde maskers van starre, passieve peinzing. Daarachter leefde diep en onzichtbaar het onuitgesproken heimwee. Kromoredjo legde even zijn hand op zijn beenstomp, toen zei hij: „Ik wil toch hever hier bhjven. Ik zal toewan vragen of ik mag bhjven. Misschien kan ik wel oppasser van het kantoor worden." „Dus je gaat niet terug?" „Ik schaam mij om zóó in mijn dessah te komen. Zij zullen mij daar uitlachen. Ik ben arm en verminkt..." „Blij f je dan aldjd contractant tot je dood toe ?" „Ik ben het al gewend om alleen maar contractkoelie te zijn...." Roeki antwoordde niet. Hij vond, dat Kromoredjo gelijk had. Arm én verminkt kun je niet terug gaan. „Als het noodlot eenmaal zóó is " Kromoredjo's stem zei het stil berustend. Dat was de brug over een diepen afgrond. Dat was de bedekking van een te groote wond. Noodlot 1... Nassip ! Met dat eene woord aanvaardde hij het nieuwe noodlot bij het oude. Sloot hij diep en voor altijd weg het verlangen naar zijn dessah, naar de vrijheid van Java. Zonder morren deed hij afstand van zijn geboorteland. Nassip.... I Zij wisten beiden wat er in dat woord lag, maar zij spraken er niet over. Woorden hadden zij alleen voor concrete dingen. Het begrip Weef terug in den blik, die half wegschool achter de neergeslagen oogleden; in den mysterieuzen glimlach om den mond die toch geen glimlach werd. Het bleef in de zware dichte stilte, die de essence is van hun duister wezen en die hen maakt tot de eenvoudigste, de klaarste philosophen en tegelijk tot de wreedste, gruwzaamste kinderen. Kromoredjo mocht bhjven. Hij zou waker worden bij de rijsdoods in afdeeling Een. Strompelend kwam bij het kamertje binnen om het aan Roeki te vertellen. „Ga jij even mee, kang.... ik heb een briefje voor den toewan van afdeeling Een en het antwoord moet jij mee terug nemen." „Baik." „Draag jij dan ook mijn kussen?" Roeki keek naar Noer, die op zijn baleh-baleh zat te rooken, naast Iman. ,*Ajo!" hoonde Kromoredjo, „neem het maar weg! Het is mijn kussen!" In Noer's bewegingloos gezicht vergleden alleen de oogappels naar den anderen hoek. Besluiteloos talmde Roeki nog. „Neem het toch!" zei Noer kort en minachtend. Roeki schaamde zich opeens. Hij wist, dat Kromoredjo en Iman grinnikten, hoewel ook zij voor Noer bang waren. „Br neem het immers al!" Haastig stak hij zijn hand uit. „Misschien mag hij het dan eens leenen, als hij eens geld zal hebben voor een vrouw," insinueerde Noer. Heet schoot het bloed naar Roeki's wangen. Het kleurde zkh door het bruin. Noer was opgestaan, stond vlak voor Roeki. Met intense belangstelling keken Iman en Kromoredjo toe. Zwijgend stonden ze tegenover elkaar, tartend, elkaar bijna rakend, wat dan het eerste sein zou wezen voor den kamp. Ze stonden daar of ze eikaars krachten maten, eikaars handigheid wogen. Dan glimlachte Noer zijn brutalen glimlach: „Wat wil je, adeh ?" De strijd doofde, stierf weg zonder tot uiting te zijn gekomen. Van het driftig opgevlamde vuur bleef alleen wat rood glorende asch. Het smeulde in hun hart. Eenmaal misschien zou het weer oplaaien. Zou het deze beleediging moeten delgen. Met een ruk nam Roeki het kussentje weg. Het was half versleten, vettig en vuil. Maar het was Kromoredjo's eenige bezit. Samen gingen ze dan naar afdeeling Een. Het was een uur loopen. En Kromoredjo liep moeilijk. Hij had nog geen handigheid met de kruk. Het was al donker, toen ze aankwamen. Zij wachtten bij de bijgebouwen van het assistenten-huis. Din bracht het briefje naar binnen. Uit de keuken lichtte een rossig schijnsel van de petroleumlamp en van het vuur. Een vrouw was daar bezig te koken. Nieuwsgierig keek Roeki naar binnen, herkende dan opeens Karminah. Hij kwam bij het raampje staan. „Eh Karminah Gaat het goed met je?" Karminah keek op, turend in de duisternis daarbuiten. „Siapa itoe?" Scherp klonk haar stem. Een nieuwe zekerheid en beslistheid was daarin. Roeki week er voor terug, antwoordde zacht: „Saja Roeki...." Ze kwam dan naar buiten, zette haar handen in haar zij. „Loe, bangsat kontrak.... ken je geen adat ? Kun je niet hurken, als je op het erf van den toewan komt? Ajo, doedoekl" Beduusd hurkte Roeki neer. Nog even stond Karminah daar, minachtend op hem neer ziend. bangsat — tuig. „Zonder baadj e kom je bier zóó maar in je bloote bovenlijf ?1" Beschaamd boog Roeki zijn hoofd. Hij had immers geen baadje! Waarvan zou hij het moeten hebben? Zijn loon ging allemaal naar de vrije vrouwen voor zijn eten. De paar centen, die hem bleven, verspeelde hij. En als hij eens iets had.... dan werd het hem afgenomen door de oudere koehes. Karminah was teruggegaan in de keuken, gaf korte en snelle orders aan den waterdrager, die het vuur stond aan te blazen door een stuk bamboe. Tersluiks bekeek Roeki haar. Ze was dik geworden. Ze droeg een wit baadje met kanten dichtgehouden door vier groote engelsche ponden. Ook in haar kondeh schitterde een gouden speld. En ze liep op slofjes, niet op bloote voeten. „Ze hoefde niet te tjankollen," piekerde Roeki traag. „Niet te sloven. Ze werd niet geslagen. Toewan had haar huishoudster gemaakt.... Nu was ze njai, sliep bij den toewan.... een goed baantje. Ze was in aanzien gerezen...." Mocht schelden op een contractant!" Nassip....! Zij had het beter getroffen dan hij. Hij had niets, dan zijn korte werkbroekje. Niet eens een tikar, niet eens een kussen.... En maar heel zelden een vrouw... Zijn lichaam was mager geworden. Lidteekens van wonden, die hij onder het werk had opgedaan, markeerden zich op zijn beenen. Nassip ....! Het noodlot van den een. Het noodlot van den ander. „Hier, het antwoord!" Din duwde hem een briefje in zijn hand. Zei tegen Kromoredjo: „Jij kunt naar de pondok gaan." Tegelijk rezen ze overeind. Bij den tuinuitgang splitsten zich hun wegen. Daar namen ze afscheid met een kort woord, haast zonder elkaar aan te zien. Langzaam loopend ging Roeki den weg terug. Hij hep met gebogen hoofd. Zijn hart was zwaar. Kromoredjo had over Java gesproken. Hij had Karminah terug gezien. En opeens zag hij ook nenneh, den karbouw, den kampong. Uit het duister bloeide een stille droom op: het grasland.... de vulkaan.... de paddie, die rijpte, geel werd rondom en onder het tentje op zijn hooge staken. De blauwe hemel met den cirkelenden kiekendief.... Hoe had hij geroepen: Oei....!! Oei .!! De wolken dreven boven hem dreven naar den vulkaan-top.... Het werd avond.... De kalongs fladderden naar huis.... De rivier, het kampongplein. ... Het gebed.... Dan, nenneh, die hem wegriep uit den kring rookende, rustende mannen om te eten, om te slapen.... Soepinah.... als de paddie zou gesneden zijn.... Hij had die paddie niet meer gesneden.... Wie had haar geoogst.... ? Nenneh... ? En wie had Soepinah genomen.... ? Roeki was afgeweken van den weg. Nu hep hij dwars door den aanplant, recht op het bosch af. Als in sluimer ging bij verder. Aan den geweldigen hemel doofde een bleeke maansikkel. Enkel de sterren lichtten met waterheldere, diamanten glanzing. Om hem heen lag de aarde, donker, eenzaam en verstorven.... En door dat donker ging hij, alléén met zijn murmelenden droom. Vóór hem rezen de machtige boomen, rees het bosch hooger en hooger uit de intense, zwarte duisternis. Het kwam op hem toe. Het slorpte hem op. En opeens was om hem heen de aarde uit haar dood opgestaan. Duizend geluiden ritselden en suisden uit de dichte woekering. Duizendvoudig geheimzinnig leven sloop mee met zijn geruischloozen tred. Zonder aarzelen ging hij het smalle pad, dat Chineesche houthakkers daar gemaakt hadden. Het leidde naar het hart van het bosch. Hij schramde zich aan de grijparmen der rottan. Hij trapte eenmaal in een scherpen doom. Bloeddroppels lagen waar zijn voet gegaan was. Maar hij wist dat niet. Hij wist nauwehjks waar hij ging. Iets, dat méér was dan hij, riep hem.... De vulkaan, het grasland riep hem.... en al de zonnige dagen, dat hij gezeten bad op het warm doorgloeide karbouwenlijf, riepen hem. En hij antwoordde door te gaan, dieper en dieper het bosch in, naar de ronde open plek, waar de Chineezen planken gezaagd hadden. Een kleine leege hut stond daar. Hij kroop er in weg. Hij hurkte neer. In zijn vastbesloten vuist klemde hij het briefje voor zijn toewan. Stil hurkte hij neer, zijn armen om zijn beenen geslagen, zijn hoofd tegen zijn knieën: de houding van den nog ongeboren mensch . Hij zat op den warmen, broeienden bodem, waaruit de gulzige woekering groeide. Muskieten zoemden om hem heen, zogen zkh vol aan zijn huid. Mieren vielen op hem aan, vraten aan zijn voeten. Cicaden snerpten hun borend lied in zijn ooren. Wormen knaagden en wroetten door het ingewand van de vermolmende stammen. Boven zijn hoofd sliepen de apen hun onrustigen slaap op het dunste eind van een doorbuigenden tak. Soms verdiepte zkh die slaap, dan vergat hun lichaam op te letten en wankelde boven een zwarten afgrond van doodsgevaar. Maar éven voor den val ontwaakten zij met een verschrikten gil en grepen zich vast, weeklagend in den droom, die alweer hun oogen sloot. Dieren gluipten door het duister, parend, vretend, aanvallend en zkh werend. Ze riepen naar hun wijfje, knorden grommend over een kermende prooi, krijschten in laatsten doodstrijd. Of baarden, verstomd en angstig.... Soms, om al die geluiden kromp Roeki tezamen. Maar bij was niet bang. Hij luisterde naar dien ziedenden strijd van het leven en wist niet, dat het in dien eenen nacht kreunend en moordend, duizendmaal verging en honderdduizend maal weer opstond. Hij dacht aan het bestaan van vroeger. Aan het planten van de paddie. Aan het liggen in den zonneschijn met een fluitje van rijsthalm in je mond. Toen was elke dag goed. En het leven was goed. Dat mooie, heerhjke leven, zonder mandoer, zonder ton-tong, zonder dwang, zooals Allah het voor de menschen gemaakt had Zoo wou hij het weer terug hebben.... Onbewust was zijn ziel losgebroken uit de bewegingloosheid waarin de civilisatie haar geklonken had. Een plotseling verlangen naar vrijheid had hem gedreven in de ongenaakbare wildernis van dit woud. Daar was hij neergehurkt. Honger knaagde aan zijn maag. Maar zijn hart was stil. Omdat bij zoet-dwaashjk dacht, dat bij niet meer zou tetugkeeren naar den arbeid. Dacht, dat hij voorgoed was gevlucht van de pondok, van de ton-tong, van den mandoer en den toewan. En zoo sliep hij in. De assistent van afdeeling Drie hield roL Het was nog niet heelemaal dag. Wel streepten door het donker wat vegen valer licht en de vochtige, kille ochtendwind streek door den tuin, waar in lange rijen de koehes gehurkt zaten. In den schemer en den nevel bleven zij donkere, vage schimmen. Alleen de assistent stond in een lichtkring van de lamp, die de boy voor hem ophield. Uit dien lichtkring tuurden zijn oogen over de koehes, die twee aan twee naast elkaar hurkten. Vlug telde hij hen, groep na groep, zooals ze ook voor het werk ingedeeld waren. De groep, die compleet was, kon dan direct weggaan met hun mandoer. „Aj°! Djalan!" Kort viel telkens dit bevel in de grauwe stilte. De zieken bleven, wachtend op het hospitaalbriefje. ... Het was het eerste begin van een langen werkdag, een brommerig begin, waarbij iedereen slaperig en uit zijn humeur was. Vooral de koehes, die rillerig en kouwelijk in elkaar gedoken zaten te wachten tot zij mochten opstaan en naar hun taak gaan. Bij mandoer Amat ontbrak een man.... „Nog altijd Roeki, mandoer?" „Saja toewan...." Amat vouwde zijn vingers tezamen onder den helmhoed, dien hij in zijn eene hand hield. ,,Hïj kan toch niet in een van de andere pondoks verdwaald zijn?" vroeg de assistent... „Hij is nog dom... nog niet zoo lang hier " „Misschien is hij verdwaald in een van de andere pondoks," zei de mandoer met Oostersche hoffelijkheid, niet direct tegensprekend. „Maar ik denk, dat hij is weggeloopen. Misschien is hij in het bosch." „Het is mogelijk." De assistent boog zich over zijn opschrijfboekje, maakte daarin een aanteekening. Dan zich tot den mandoer wendend: „Jouw menschen kunnen ook gaan, Amat." De koehes hieven hun hoofd, wachtend op de herhaling van toewans bevel. Maar Amat herhaalde het niet. Hij trad een stap op den assistent toe, begon fluisterend te spreken. „Toewan moet niet boos zijn, als ik wat te zeggen heb Die zaak met Roeki Misschien heeft iemand Roeki opgestookt om weg te loopen—." Bescheiden bleef Amat staan, zijn hoofd iets gebogen, onder zijn hoed, zijn gevouwen handen. Argwanend keek de assistent op deze bedeesd gebogen figuur neer. Wat voor spel speelde Amat.... ? „Wie zou Roeki opgestookt hebben om weg te loopen?" Amat hief weer iets zijn hoofd, zei zacht: „Als mijnheer het toestaat, zou ik graag drie koehes willen aanhouden. Noer, Sentono en Saïma Dan kunnen de anderen vast gaan." „Goed." Nu keerde zkh Amat naar zijn groep koehes. „Sentono en Noer bhjven hier. De anderen kunnen gaan." Alleen Noer keek even op. De anderen bleven zonder verwondering, zonder belangstelling of nieuwsgierigheid ook. „Mandoer Minah " „Saja toewan...." „Houd Saïma aan. De anderen kunnen gaan." „Saja toewan 1 „Ga bij de anderen zitten, Saïma." Saïma stond op, hurkte dan op een kleinen afstand van Noer en Sentono. Er bleef even een stilte. Uit den tuin slopen de andere koehes en koelievrouwen weg... Door den schemer brak nu het eerste roode morgenlicht. De boy bracht de lamp weg en blies haar uit. Fronsend wachtte de assistent op de mededeeling van den mandoer. Zijn blikken bleven een moment op de drie hurkende gestalten. Zij zaten daar met strak gesloten gezichten. „Nou Amat dus je denkt, dat iemand Roeki heeft opgestookt om weg te loopen. Wie zou dat gedaan hebben?" Amat keek even achterom. Vlak naast hem zat Noer. Zijn vinger teekende figuren in het zand, maar achter de stilte van zijn gezicht was zijn aandacht gespannen. Amat wist dit. Omzichtig zei hij: „Misschien iemand, die bang is, dat Roeki tegen hem zou getuigen." Noer keek snel op, maar boog direct zijn hoofd weer naar den grond. „Getuigen ? Wat getuigen?" Amat kuchte. Zijn neerhangende schouders en gebogen hoofd drukten onderworpenheid uit. „Er is immers in onze pondok een Chinees vermoord?" zei hij zacht. „O dié perkara l" • De assistent bleef even peinzen. Een snelle blik werd gewisseld tusschen Amat en Noer. Wraak en haat gloorden in dien blik. In het aangroeiende licht van den nieuwen dag hing de stilte zwaar en strak. Daaronder ziedde de geheime strijd van de twee mannen: een heete, broeiende bodem, waaruit deze sluipmoord onmeedoogend omhoog schoot als een fanatieke parasiet. „En wéét Roeki dan wie de hoofddader is?" „Misschien weet Roeki het...." „En de anderen weten het niet?" „Misschien weten de anderen het ook...." „Waarom is dan juist Roeki weggeloopen?" Even weifelde Amat, deze vraag overwegend. Dan hauw glimlachend, zei hij: „Misschien is hij bang.... hij is nog een nieuwe koelie." De gedachten van den assistent gleden terug naar het politie-onderzoek op de estate. Alle koehes op een rij. Allen antwoordend met hetzelfde stereotiepe antwoord: „Tida tahoe.... 1 ik weet 't niet.... 1" „Maar voor de politie heeft iedereen geloochend iets te weten." „Takoetl" „Voor wien waren zij bang?" „Voor den dader misschien.... Waarschijnlijk is hij een djahatte koelie...." Noer ging even verzitten. „Nu geen lange verhalen, mandoerl Wie heeft het gedaan?" Amat veegde over zijn mond, keek achterom naar de drie gehurkte menschen. „De getuigen...." begon Amat langzaam en hield zijn blik scherp op Sentono en Saïma.... „de getuigen zeggen, dat Noer het gedaan heeft." „Tickl P'zeiNoer hartstochtelijk...., ,Ik was het niet." „Diaml" beval de assistent. Toen, zich wendend tot den mandoer: „Dus Noer.... ?! Wie kan dat getuigen?" „Roeki kon dat getuigen. En Saïma en Sentono. Zij waren alle drie er bij, toen Noer den Chinees doodsloeg." „Sentono." „Saja toewan." „Heeft Noer den Chinees doodgeslagen?" Sentono weifelde. Onder zijn neergeslagen leden gluurden zijn oogen schichtig naar Noer. „Antwoord!" snauwde Amat. „Misschien heeft Noer hem doodgeslagen," zei Sentono zacht. De assistent werd ongeduldig. „Misschien.... misschien.. .Dat is geen antwoord." „Saja toewan." „Tida!!" schreeuwde weer Noer.... „Niet ik! Hijzelfheeft het gedaan. Saïma kan het getuigen! En Roeki ook!" ^Difltn jij!" zei kort de assistent. Sentono staarde op den grond. „Heb jij het niet zélf gedaan, Sentono?" „Tida toewan. Ik niet." Nauw hoorbaar lispte hij de ontkenning. De assistent keek streng de drie koehes aan. „Jij, Sentono.... heb je zélf gezien, dat Noer hem doodsloeg?" Sentono wist nu al, dat het ging tusschen hem of Noer. Hij wist ook, dat Amat wilde, dat Noer de dader zou zijn. Hij was wel bang voor Noer, maar hij was nog banger voor den mandoer. En nu was daar ook ineens de beschuldiging.... óf Noer, óf hij.... Achter deze beschuldiging rezen de figuren van den toewan, den toewan besar.... van den rechter. Hij was eenmaal veroordeeld geweest wegens wegloopen . Een zenuwachtige angst ontwaakte in hem. In dien angst werd alles onduidelijk. Maar één zekerheid had hij: Noer den schuld geven! Aan die veiligheid klampte hij zich vast, blind, doof en redeloos. „Ik heb het gezien," zei hij duidelijk en halsstarrig. Nu zou geen marteldood hem meer een andere verklaring in den mond geven. „Waarom heb je dat dan niet gezegd, toen de politie je ondervroeg?" „Takoet," zei Sentono met het woord van den mandoer. Een tevreden lachje glipte éven langs Amat's lippen. Hij wist, dat hij gewonnen had. Hij keek niet meer naar Noer, die daar zat als een gekooide, morrende tijger. „Saïma!" „Saja toewan!" „Heb jij gezien wie den Chinees doodsloeg?" „Saja toewan." „Zeg dan wie het gedaan heeft, maar denk goed na want de moordenaar wordt misschien er om opgehangen. ...!" Di gantoeng....! Zwaar lag dat woord in de stilte. Een woord van de Blanda's. Maar ze beseften toch niet geheel wat het inhield. Sommigen wisten, het hield verband met den dood. Maar de dood, dat is niet zooiets schrikwekkends. Ze waren banger voor den toewan besar, banger voor het kantoorgebouw, waaruit soms zoo'n verpletterende stortvloed van onbegrepen vervloekingen over hen uitgestort werd. „Nu, Saïma ?" Ze oogde tersluiks naar Amat. Zijn strakke blik viel dreigend en dwingend op haar neer. „Noer...." lispte ze haast onhoorbaar. „Waarom zeg je dat nó pas?! Voor de pohtie heb je verklaard, dat je niets wist." „Takoet," zei ze stil. „Voor wie was je bang?" De assistent vroeg het scherp. Ze zweeg. Wist geen antwoord. Voor wien moest ze bang zijn? Als ze een verkeerd antwoord gaf, zou mandoer Amat haar geducht ranselen. Dat had ze niet vergeten. „Natuurlijk was ze bang voor Noer," zei Amat. „Noer heeft haar al eens geslagen." „Tida!" verdedigde zich Noer.... „Niet ik! Mandor Minah heeft haar geslagen omdat ." „Diam!" beval de assistent streng. „Altijd heb jij een groote mond! En nu wéér! Nu beschuldig je maar iedereen, zelfs de mandoeres!" „Ik was het niet " Norsch bromde hij deze woorden. „Diam! Straks voor den rechter kun je je verdedigen!" De assistent wendde zich weer tot Saïma. „Dus je was bang voor Noer?" „Saja toewan." „Waarom was je bang?" „Omdat hij me geslagen heeft," herhaalde ze gehoorzaam. „En mandoeres Minah?" „Die heeft me ook wel eens geslagen. Maar zij is mijn mandoeres. Maar Noer heeft me geslagen...." Nu was er in haar stem dezelfde hartstochtelijke vasthoudendheid als in die van Sentono. Ze had een leugen gezegd. Liever zou ze sterven, dan zich belachelijk te maken door dien leugen te bekennen. „Noer heeft gedreigd me te vermoorden, net als den Tjina. Hij was boos, dat ik met den Tjina ging en niet met hem wou. Maar hij betaalt nooit...." Ze verwarde nu de zaak met Roeki. Maar uit die verwarring bleef één scherp omlijnde herinnering: een man had Koelie 10 haat bedrogen. En nu wreekte ze dit aan een man. De assistent dacht even na. „Dus een vrouwenperkara in optirna forma," dacht hij.... „Saïma gaat met den Chinees. Noer en Amat zijn beiden jaloersch, zoowel op den Chinees als op elkaar. Noer wreekt zich op den Chinees, Amat op Noer. En Saïma wreekt weer den Chinees...." Toch vroeg hij nog door. „Heeft niet Sentono hem doodgeslagen?" „Nee. Noer heeft hem doodgeslagen. Met een parang heeft hij hem doodgeslagen." Noer hief zijn hoofd. Iets leefde op in zijn somber gezicht. „Ik bad toch niet eens een parang bij mei" zei hij, „ik had een tjankol. Sentono had een parang." „Hij liegt," zei Amat snel. „Hij had geen tjankol. Roeki had een tjankol. Op de steel is nog een bloedvlek. Op Noer's tjankol zijn geen vlekken. Noer heeft het gedaan met de parang van Sentono. Sentono had een stuk speelgoed gemaakt voor zijn kind. Zijn parang lag buiten op een kist, naast het kamertje van Roeki en Noer. Toen de r^it^-c bij den put was, zat Noer al buiten.... Toen heeft hij de parang van Sentono gegrepen en daarmee heeft hij hem doodgeslagen. Roeki's tjankol was binnen.... En Noer was ook het eerste bij den Chinees...." Noer antwoordde niets meer. Hij wist, dat hij verloren was. De mandoer had het ditmaal gewonnen... „Waar is de tjankol van Roeki?" „In mijn kamer," zei Amat.... „toen Roeki weggeloopen was, heb ik zijn tjankol in beslag genomen. En toen heb ik gezien, dat er bloedvlekken op waren. Ik heb toen nagevraagd en zoo ben ik achter de waarheid gekomen. Het zal goed zijn als de politie Noer opsluit. Hij maakt al de andere koehes slecht." De assistent wist, dat dit niet geheel onwaar was... De huisjongen werd naar de pondok gezonden om den tjankol te halen. Het was geheel dag nu. Snel klom de zon, de hitte groeide.... Zwijgend zaten de drie koehes. Sentono en Saïma gluurden af en toe naar den mandoer; die hen gc van gen hield in den ban van zijn donkeren blik. Vreesachtig ontweken zij dien blik, wegduikend voor zijn sluwheid, die deze zaak zoo gekeerd had, als hij het wou. Ze waren voor niets banger dan voor „pienterheid". Dat was een macht, waartegen ze niet waren opgewassen. ... Een onzichtbare macht, waartegen je je niet weren kon.... De huisjongen kwam terug, reikte beleefd den tjankol aan den assistent. Amat trad nader, wees met hoffelijk, maar triomfantehjk gebaar naar de donkere vlek op den steel. De assistent knikte. De zaak was duidelijk. „Wat heb je nog te zeggen?" „Ik was het niet!" bromde Noer, „Sentono deed het." „Hier zijn toch de getuigen en de bewijzen!" „Br was het niet," herhaalde Noer koppig. „De mandoer wil mij zwart maken." Daarom werd de assistent dan boos. „Liegen, dat kun je, hè ? En een groote mond hebben! Altijd maak jij de soesah! Eerst in afdeeling Een, na weer hier. En op Java.... had je daar al niet wat op je boekje.... ? We zullen je wel klein krijgen, mannetje. ... I" Toen, zich tot den mandoer richtend: „Breng die twee menschen naar het werk. Bx neem Noer mee naar het kantoor." „Saja toewan...." Nog even keek Amat op Noer neer. Toen, zwijgend keerde hij zich af. Saïma en Sentono namen hun tjankol over den schouder en gingen naar hun taak. Zeventien dagen was Roeki in het bosch. Hij at et wilde pisang en rauwe wortels. Als het donker werd sloop hij naar de verschillende pondoks en omliggende maleische kampongs en stal daar wat hij aan etenswaren bij elkaar kon stelen. Deze zeventien dagen maakten een volleerden dief en woudlooper van hem. Zijn gezicht was gezwollen van de muskietenbeten. Aan zijn been had hij een groote wond. Hij was vuil en haveloos en verwilderd. Overdag keek bij, verscholen in de dichte begroeiing van de lianen, uit over het veld. Zag heel in de vette de gebogen gestalten der koehes. Ze werkten.... zwoegden aan dien arbeid, die nooit klaar was, die altijd weet opnieuw begon, waar hij eindigde. De ton-tong klonk tot hem door, vaag en ver, als een geluid uit herinnering. Nu moeten ze schaften.... wist Roeki.... Nu moeten ze naar huis. Straks, om negen uur moeten ze slapen gaan. Moeten, altijd moeten.... Nee, hij ging niet meer terug. Hij was gelukkiger in het bosch, al schramde hij zijn huid open aan de tottan, al vraten muskieten en mieren aan zijn lichaam. — Hij was vrij.... Vrij, zooals hij zijn heele leven op Java vrij was geweest. Hij sliep zoolang als hij wou en als hij wakker werd, bleef hij liggen, in de verlaten hut van de Chineezen. Lag met zijn handen onder zijn hoofd, net als vroeger, toen hij over de paddie waakte. Alleen dat hier de dichte boomkruinen boven zijn hoofd waren. De hemel zag hij niet, maar dat deerde hem niet. In het kanaal door het bosch maakte bij dammetjes, ving er allerlei vischjes, die bij roosterde boven een houtvuur. Hij had nog nooit zoo goed geleefd sinds bij in contract was. Tevreden bedacht hij dit alles . Dan werd zijn aandacht getrokken door een aap, die van tak op tak sprong. Het was een wijfje, zag Roeki, ze had een jong. Het klemde zich aan den moederbuik vast en maakte zachte, hooge geluidjes telkens als de moeder sprong. „Hr.... hr " joeg Roeki haar op. Ze haastte zich weg, verschrikt door de aanwezigheid van een mensch. Roeki lachte. Hij lachte, Zooals bij eens gelachen had om den kiekendief, dien hij stuitte in zijn val. En luid klonk door de stilte van het bosch Roeki's stem en de booze geluiden van de aap. Het dempte de voetstappen, die Roeki niet hoorde komen. Een hand boog de heesters wat opzij. „Na loe....! Dus je bent hietl" Roeki dook in mekaar, net zoo hevig geschrokken van dezen mensch als de aap van hém was geschrokken. Achter hem stond de tjenteng, de civiele agent van den toewan besar. „Wat is er schrok je?" vroeg hij grinnikend. „Ik had je niet hooren komen," zei Roeki. „Je moet mee... ik zoek al zeventien dagen naar je." Roeki keek hem aan. De vrijheid had hem zijn oude gevoel van eigenwaarde teruggegeven. „Ik wil niet," zei hij donker. „Ah.... maak geen kunsten, adeh! Wat zoek je in het bosch? Eenmaal moet je toch terug. Van het contract wegloopen, dat gaat niet zoo makkelijk.... Ajo, ga maar mee. Het is mij opgedragen je terug te brengen, maak mij geen soesah.... wat geeft het?" Norsch keek Roeki voor zich heen. Dan stond hij op en volgde den tjenteng. Ze liepen over het pad, over het veld. Het was nog vroeg, de dauw was nog niet opgedroogd. Gemoedehjk wandelden ze achter elkaar aan. „Ga ik terug naar de pondok?" Zonder omzien antwoordde de tjenteng: „Ik breng je naar het kantoor van den toewan besar en waarschijnlijk zul je wel opgestuurd worden naar de gevangenis." Roeki zweeg. Hij dacht aan het kantoorgebouwtje. De groote gestalte van den administrateur doemde voor zijn oogen op. „Zal de toewan besar mij slaan?" De tjenteng trok zijn schouders op. „Wie kan dat weten?" orakelde hij met Oostersch fatalisme. „Als hij je slaat, dan slaat hij je. —" Dit antwoord bevredigde Roeki volkomen. Natuurlijk 1 Als je geslagen wordt, word je geslagen...! Nassip.... I Het was net hoe je het trof l Hij berustte in het vooruitzicht. Wat kon hij anders doen? „De politie heeft Noer weggehaald," vertelde de tjenteng. „Noer? Waarom.... ?" „Omdat hij de Chinees heeft doodgeslagen." Roeki zei niets hierop. Sentono heeft toch de Chinees doodgeslagen, dacht hij, maar hij zweeg. Het was niet ^y» zaak. Als de pohtie Noer had weggehaald, wat zou hij er zich dan nog mee bemoeien! En dat Noer nu in de gevangenis zat . dat was Noer z'n perkara, Noer z'n nassip....! „Wil je rooken?" De tjenteng stond even stil, draaide zich een sigaretie en bood Roeki de tabak en het blad. „Trima kassi...." Ze liepen verder weer, kameraadschappelijk keuvelend. Zoolang er geen toewan in de buurt was, vond de tjenteng het geheel overbodig om streng tegen Roeki op te treden. Waarom zoó hij... ? Hij had toch immers geen persoonlijk geschil met hem. Dat Roeki was weggeloopen, wat ging hém dat aan? Wat kon hém dat schelen? Natuurlijk straks, als de toewan besar in de buurt was, dan moest hij toonen, dat hij zijn baantje verstond. „Jij wordt tjenteng, Ali," had op een dag de toewan besar gezegd. „Saja toewan besar!" had hij geantwoord. Natuurlijk, wat moest hij anders antwoorden? Het was zijn nassip om voor tjenteng te worden uitgekozen. Tegen den toewan besar kon je toch niet zeggen: ik wil niet. „En je kunt gerust djahat zijn tegen de koehes, dan zijn ze bang voor je!" „Saja toewan besar." Het was een prettig baantje. Hij hoefde niet te tjankollen. Hij kon uren en uren langs den weg slenteren, in de kampongs kletsen. En ondertusschen keek hij dan eens uit naar wegloopers. Het was toch immers maar nassip of je ze ving of niet. Want waar moest je zoeken, als je toch heelemaal niet wist, waar ze zich verscholen? Net als vandaag ook met Roeki.... Toevallig wou hij eens bij het kanaal gaan kijken of er visch was en daar vond hij Roeki.... „Jij moet ook getuigen, dat Noer den Tjina heeft doodgeslagen." „Ik ?" vroeg Roeki verbaasd.... „Waarom?" „Omdat jij het ook gezien hebt, dat Noer het deed. Mandoer Amat heeft al getuigd, dat jij het gezien hebt. En Sentono en Saïma hebben ook al getuigenis afgelegd tegen Noer. Ze hebben al gezworen...." djahat — in dit geval streng. Weer zweeg Roeki. Moest bij getuigen... ? Goed...! Als mandoer Amat dat zoo wou....! Hij was voor allebei bang geweest, voor Noer en voor den mandoer. Nu was er alleen nog maar de mandoer, want Noer was weg. Wie de sterkste was, kon de dingen zóó maken als hij ze verkoos.... Ze waren nu in de nabijheid van het kantoor. Roeki ging wat langzamer loopen. En Ah vond het nu tijd om zich in zijn functie te toonen. „Ajo!" schreeuwde hij, zóó dat het over den heelen weg weerklonk en zéker tot den adrninistrateur doorklonk.... „Ajo, karbouw! Wegloopen, dat kon je wel.... en nu schiet je niet op! Al bijna een jaar ben je bier en nóg weet je niet, dat je niet naar het bosch mag wegloopen....! Wacht maar, straks zal de toewan besar je wel slaan! Je oogen zal hij uitsteken! Vermoorden zal hij je ! Ajo! Vlug een beetje 1 Zeventien dagen doe ik al niets anders dan naar jou zoeken, anak setan! Gooi die sigaret weg....! Wie heeft je gezegd, dat je mocht rooken?" Roeki wierp zijn sigaretje weg. Kalm onderging hij de scheldwoorden van den tjenteng, ze net zoo opnemend als ze bedoeld waren. Ah was nu eenmaal tjenteng, dus het was zijn baantje om zoo op te treden... Als hij het niet deed, zou zeker de toewan besar boos worden Voor het kantoor hurkte Roeki neer. Af en toe gluurde hij naar het gebouwtje, wachtte bedrukt af welk gevaar daaruit op hem zou toespringen. Ah sprak met den krani, wees naar hém.... Ineens kromp hij tezamen. In het raam was de geweldige gestalte van den administrateur verschenen. Roeki's hart sloeg luid en snel. Zijn adem ging moeilijk. De doodsangst, die inééns in hem.omhoog rees, maakte een waas om alle dingen. Hij moest zich inspannen om te hooren, wat de toewan besar tegen hem schreeuwde. Eindelijk werd uit die kolk van verschrikkingen een vraag ios, die duidelijk tot zijn verstand doordrong. „Waarom ben je weggeloopen?" Waaróm, dacht Roeki Waarom was hij weggeloopen ? Achter zijn stil gezicht worstelde zijn denken om een antwoord. Een antwoord, dat hem behoeden zou voor die groote witte, gedaante met dat roode gezicht. Dat keeren moest het gevaar van die bulderende stem. „Waarom, godverdomme, ben je weggeloopen? Antwoord I" Waarom.... ? Hij had Karminah gezien.... Entoen nenneh, den karbouw, den kampong.. Zijn neergeslagen leden beefden over zijn oogen. Stil zei hij het antwoord en hij zei bet in het beeld van zijn eigen taal: „Silap hati ! Mijn hart was verdwaald " Toen het hij zijn vingers in het gewricht knakken, wachtte berustend wat komen zou. „Silap hati! Silap hati 1 Altijd diezelfde nonsens! Ik zal je leeren, silap hati. Breng hem naar de politie, tjenteng!" „Saja toewan besar." De witte figuur verdween. Roeki had geluk, ditmaal. De adrninistrateiir had op dit oogenblik geen zin om zijn handen vuil te maken aan een koelie. Hij had nét genoeg soesah door die pekara van Noer, die die idioot van een mandoer had uitgepeuterd. Alles om één zoo'n beroerden Chinees! Alsof China niet overliep van de Chineezen! Milhoenen stierven daar den hongerdood en omdat er één door zijn koehes gelyncht was, had hij nu al dat gezeur met het gouvernement en het gerecht. Half verdoofd van angst wachtte Roeki. Gebeurde er niets ? Werd bij niet geslagen... ? „Ajo! Sta op!" beval de tjenteng. Roeki rees overeind. „Ikoet, varkensjong!" Vóóruit ging weer Ali, luid scheldend. Achter hem aan, Roeki, zwijgend toehoorend. Het kwam niet in zijn hoofd op om weg te loopen. Toen ze uit het gezicht waren, verzachtte Ah zijn toon. Dan viel een zwijgen. „Heb je geld bij je?" vroeg Ah na een poos. „Waar vandaan zou ik geld hebben?" was Roeki's wedervraag. „Waarom.... ?" Er was weer vertrouwelijkheid tusschen hen. „Het is prettiger als je in de gevangenis wat geld hebt. Dan kun je sigaretten koopen." „Ik heb geen geld," zei Roeki. Toen, half nieuwsgierig, half bang: „Hoe is het daar in de gevangenis, tjenteng?" Ah trok zijn schouders op. „Niet zooveel anders dan hier," zei hij.... „hier word je bevolen, daar ook. Alleen dat is goed, dat je genoeg te eten krijgt. Eenmaal in de week krijg je zelfs een gezouten ei. Maar 's avonds mag je geen licht maken. Je moet in donker slapen, dat is niet prettig. En je mag 's avonds ook niet rooken." „Word je daar ook geslagen?" „Soms word je er ook geslagen," gaf Ah toe. En dan vriendschappelijk: „Als ze je vragen om tegen Noer te getuigen, dan moet je dat maar doen. Als je niet getuigt, dan slaat mandor Amat je misschien als je terug komt" Roeki antwoordde niet. „De gevangenis...." piekerde hij.... „Noer had altijd gezegd, dat het prettig was daar.... Maar al was het er niet prettig, wat kon hij et dan nog tegen doen... ? De toewan besar zond hem er heen Dan moest hij wel gaan En hij moest tegen Noer getuigen" Hij dacht aan al de vernederingen, die hij van Noer had ondergaan. Nu gaf Allah hem zijn wraak Hij glimlachte even onder het loopen.... Hij zou tegen Noer getuigen Hij zou er een eed op afleggen. Wat daarvan het gevolg was.... daarover dacht hij niet na. Roeki kreeg acht dagen gevangenisstraf voor het wegloopen. Hij had ook zijn getuigenis tegen Noer afgelegd. Het was het laatste bewijs voor Noer's schuld. Noer kreeg vijftien jaar dwangarbeid in de kolenmijnen van Sawah Loento.... Het was niet alleen de straf voor den moord op den Chinees, het was ook de delging van een oude schuld van Java Zoo was het noodlot, dat Allah voor hem bestemd had, toch aan hem voltrokken... Toen Roeki zijn straf had uitgezeten, werd bij naar de estate teruggezonden en werkte weer als vroeger. Voegde zich weer in het juk, dat de blanke beschaving hem op de schouders had gelegd DERDE DEEL. Jaren gingen voorbij met steeds dezelfde dagen, steeds hetzelfde werk. Roeki was niet teruggegaan naar Java. Toen zijn eerste contract bijna was afgeloopen had de hoofdmandoer hem op een avond in zijn kamertje genoodigd om wat te praten en een kop koffie te komen drinken. Ook de andere koehes, die samen met Roeki waren aangekomen en die nu allen binnenkort vrij zouden rijn, waren gevraagd. Zij vonden het een groote eer want zij wisten niet, dat het een van de voornaamste phchten was van den hoofd-mandoer hen hier te houden op de onderneming en hen tot recontracteeren over te halen. Roeki had een baadje en een hoofddoek geleend van Iman en zoo was hij naar den hoofd-mandoer gegaan. Op het pondokplein van afdeeling Een stond het hoofdmandoershuisje, een klein houten gebouwtje met twee kamertjes en een keuken. Toen Roeki er schuchter binnenging, zag bij de anderen al om den hoofdmandoer heen zitten op de mat, die den heelen vloer bedekte. Ze zaten allen met gekruiste beenen, stil rookend, gekleed in hun beste kleeren, of kleeren, die ze net, als Roeki, van een kameraad geleend hadden om aan den adat van sarong en hoofddoek te kunnen voldoen. Onderdanig groette Roeki. Hij was bang en ver- legen. Hij kende den hoofdrnandoet niet anders dan van het werk, den ruwen, hardhandigen plaatsvervanger van den toewan. Maar nu was bij vriendelijk als een vader, die zijn zoon welkom heet. Met neergeslagen oogen ging Roeki tusschen de anderen zitten, prevelde een baast onverstaanbaar woord van dank toen een groote kop zwarte koffie voor hem werd neergezet, vlak naast zijn gekruiste beenen. Hij luisterde naar de gesprekken, die gevoerd werden. Het was voornamehjk de hoofdmandoer, die sprak. Van bet werk sprak, van de onderneming Twee petroleumlampjes verlichtten hun aandachtige, stille gezichten, kaatsten een rooiïg schijnsel neer op de breede figuur van den hoofdmandoer, die voor dezen avond inplaats van den kakhibroek en den helmhoed een sarong droeg en een fijn gebatikten, zorgvuldig gevouwen hoofddoek. „Hij leek zóó op den kepala kampong," het kamponghoofd dacht Roeki tersluiks oogend, terwijl hij zkh voorzichtig boog om den dampenden kop koffie op te nemen. „En jij, Roeki," had zich toen opeens de hoofdmandoer tot hem gewend „Jij bent ook bijna vrij je contract is over drie dagen afgeloopen B „Saja pa " stamelde Roeki verward. „Fn wat wil je? Wil je naar Java terug.... ?" Roeki keek even op. Wat wil je? had de hoofdmandoer gevraagd. Aan hem gevraagd hij, die drie jaren lang geen wil had mogen hebben. Willen...? Hij had het verieerd Het was uk hem geslagen, in hem neergetrapt, in hem verstikt elk besef van wil, van zelfstandigheid En nu opeens vroegen ze hem: „Wat wil je 7" En over drie dagen was hij vrij Hij dacht opeens, dat nenneh te oud zou zijn geworden om voor den karbouw te zorgen. En dat zei hij. Hij zei het stil en bescheiden met zachte stem. Hij zei, dat hij naar Java zou ■willen gaan om zijn sawah te bewerken. Hij was moe van het harde en vele werk. Moe van den ton-tong, van het onvrije leven. Hij verlangde naar zijn kampong En hij vertelde, dat hij in zijn droomen het ruischen hoorde van zijn rivier, het prevelen van het gebed.... Hij zou graag terug willen.... Bij dat alles had de hoofdmandoer toestemmend geknikt. Zeker, zoo was het. Het contractwerk is zwaar... Je botten doen er pijn van, niet waar.... ? En je hart, dat dwaalt terug naar de plaats van je geboorte, want daar rust je lichaam het zachtst, als je eenmaal sterven moet... Hoe goed begreep de hoofdmandoer dat alles. Hoe werd uit den strengen, onbarmhartigen opzichter nu een geduldige, begrijpende priester aan wien je biechten kon als aan een ouden vader. Door het kleine vertrekje ging zijn stem als een rustige rivier en voerde de aandacht van zijn toehoorders mee, voerde die mee in de richting, die bij koos. „Maar de kampong.... Roeki.... De menschen van de kampong.... ? Wat zullen zij vragen, als je weer komt.... ? Zullen zij niet vragen: „Roeki, waar kom je vandaan ? En waar was je zoo lang ?" En zullen ze niet vragen: „Wat heb je meegebracht van daar, van dat land, waar het goud goedkoop is.... Y* En wat zul je antwoorden, mijn zoon.... ? Zul je zeggen: ik was daar alleen maar een koelie.... Niet eens mandoer was ik er. Ik heb gezwoegd in het stinkende water van moerassen. Br heb gesloofd in de natte schaduw van het oerbosch. Br heb mijn botten krom gebogen om het kale, gloeiende land om te spitten. Ik was in de gevangenis. En nu kom ik terug, armer dan ik ging. Nu kom ik terug, half naakt, omdat ik niet eens een baadje heb. Als er een slamatan ge- geven wordt in de kampong, dan kan ik me niet eens volgens de adat kleeden, want ik heb niet anders dan mijn eene korte broekje. Niet eens een jonge vrouw heb ik vandaar meegebracht, want ik had er geen vrouw. Geen andere, dan die ik tot ontrouw aan haar eigen man kon vedeiden, een slechte vrouw, een hoer... Zullen zij dan niet lachen, mijn zoon ? En zullen zij niet naar je wijzen en roepen: „Zie, dat is Roeki, die naakt is terug gekomen van het land, waar het geld goedkoop isl" En zal niet je nenneh haar gezicht buigen naar de grond van schaamte, dat haar Meinkind zóó dom was.... ? En jij.... ? Zul je niet inplaats van het ruischen van de rivier en het geprevel van het gebed hun hoongelach hooren.... 7" Roeki had zijn hoofd gebogen. Heel stil had hij zoo gezeten, voor zijn leegen kop, in zijn hand de doovende sigaret.... Tegenover hem de wachtende, zwijgende gestalte van den hoofdmandoer, die zóó, als een vader tot hem gesproken had. „Saja pi " Ook de anderen bogen hun hoofd. Wat voor Roeki gold, gold voor hen allen.... „Teeken nog een keer bij," zei de hoofdmandoer... „Achttien maanden is het tweede contract.... dat is niet lang. Je bent nu geen nieuwe koehe meer.... Je zult niet meer geslagen worden, want je kent het werk al, de gewoonten al.... Misschien krijg je ook een vrouw. Misschien word je mandoer.... Dan kun je sparen.... Rijk naar huis gaan.... Een karbouw er bij koopen, nog een stukje sa wah. Met goud zul je terug gaan.... Teeken bij... „Saja, pi " „En als je bij teekent krijg je ook voorschot.... Twintig gulden... De koelies hieven hun hoofd.... Twintig gulden, dat was veel geld.... „Ik teeken bij, pi Dan ga ik over achttien maanden...." Zoo had Roeki bijgeteekend. Ook de anderen. De hoofdmandoer kreeg er zijn premie van, maar dat wist Roeki toen nog niet. Achttien maanden, dat leek niet lang. Hij kreeg de twintig gulden. Twee nachten dobbelde hij. Toen had bij alles verloren. Een baadje had hij niet gekocht. Een hoofddoek ook niet. En ook zijn baleh-baleh was nog leeg, zonder tikar, zonder kussen. Zoo bleef het alles bij het oude. Ook die achttien maanden gingen voorbij en nog eens teekende Roeki bij. Hij wist het nu al uk zichzelf: arm kon je niet terug gaan Nog eens kreeg hij twintig gulden. Ditmaal dobbelde bij niet. Hij ging naar de maleische kampong om een baadje te koopen en een hoofddoek, want als dit contract zou zijn afgeloopen, wilde hij terug. Maar in een chineesche kedeh zag hij een klok. Een klok, die viermaal in het uur een deuntje speelde. Hij vergat, wat hij koopen wilde. Hij kocht de klok. Ze kostte twintig gulden. Tevreden en gelukkig ging hij er mee naar de pondok. Hij kon niet zien welk uur zij aanwees, want zooiets had hij nooit geleerd. Hij luisterde alleen maar naar het deuntje en het regelmatig tikken en hij vond het een genot met den sleutel de klok te kunnen opdraaien. Hij had er plezier mee, zooals een kind met een nieuw stuk speelgoed en hij dacht er niet aan, dat hij daarvoor zich voor achttien maanden naar hjf en ziel verkocht. Ook zijn kameraden vonden de klok prachtig. Twee maanden tikte ze in het jonggezeilenkamertje, speelde ze haar deuntjes.... Toen was ze stuk. Roeki had haar een keer laten vallen. Het glas was ook gebroken. En voor- taan hing ze daar maar zóó aan den stoffigen wand, zonder stem, zonder hart, stom en stiL Niemand keek meer naar haar. Haar ingewand verroestte van de vochtige nachtlucht, die door de kieren van de plankenmuren naar binnen drong. En op een dag verkocht Roeki haar aan een Chinees voor een gulden. De gulden verspeelde hij. Het was juist bari besar Zoo verging Roeki's leven. De tijd groeide. De rubberboomen groeiden. Hun schaduw dekte den kalen, schoongewieden grond, waar al lang geen mimosa meer stond. Er was een fabriek gebouwd, waar de rubber tot bruine lappen werd gemaakt. Zij bracht twee nieuwe dingen in den zuiveren, stillen, altijd gelijken dag: den stank van de rubber en het gedruisch van de machines. Dat regelmatig machinegebonk werd dan de hartslag van dit nieuw-gewonnen land. Als het ophield hieven de koehes hun hoofd en vroegen elkaar: „Wat is er gebeurd ? De fabriek staat sta...jé Er kwamen niet veel nieuwe koehes meer bij, hier en daar een enkele om een leeggekomen plaats te vullen, want het werk groeide niet meer. Dat bleef hetzelfde. Dat begon waar het eindigde en eindigde bij het begin. Eiken dag deden de koehes dat werk: tappen, wieden, tappen, wieden En ze wenden aan den dwang, aan den ton-tong. Ze waren er oud bij geworden. En ze werden als getemde dieren, die in vrijheid niet meer zouden kunnen leven. Het eenige wat wisselde, waren de toewans. Zij kwamen van andere ondernemingen en gingen naar andere ondernemingen. Als zij dik werden en een buik hadden, werden zij soms toewan besar of zij gingen terug naar Holland. Maar zij praatten niet meer zoo ruw als vroeger en zij sloegen ook minder. Daardoor was het contract minder zwaar. Het was eindelijk als Koelie n een makkelijke kooi geworden, waarin niemand meer naar een deur zocht . En door al die jaren werd Java een vagere, verdere schim. Nenneh zou wel dood zijn, dacht Roeki. En de karbouw, die was zeker al geslacht Roeki was al sinds jaren tapper. Eiken dag sneed hij dezelfde boomen, de boomen, die hij nog had helpen planten; eiken dag haalde hij de latex op, bracht die naar de ontvangloods. Zijn hand kende al geen ander werk meer. Licht gingen zijn stappen langs de boomenrijen, langs de stokken met de wit porseleinen koppen. Eiken dag weer En hij vond dit werk niet slecht. Hij kende het zoo door en door, dat hij geen fouten meer maken kon en daardoor werd hij niet meer uitgescholden. Hij wist wel niet waarvóór hij dit werk deed. Hij wist niet, wat er gebeurde met de bruine rubberlappen als ze in kisten verpakt per trein verzonden werden. Hij aanvaardde, dat dit alles zoo was, zonder er bij te denken. Hij verwonderde zkh niet over de grootsche regelmaat van al die machines. Voor hem was het heel gewoon, dat daar de fabriek stond en met stalen gedreun de echo's van het oerbosch overstemde. Voor hem was de evolutie van den oerstaat naar de moderne techniek één stap. Uit zijn praehistorischen droom was hij wakker geschud en ontwaakt in de blanke beschaving van de twintigste eeuw. Alle eeuwen, die daar tusschen waren, heel die moeizame en ontzettende worsteling van het menschehjk brein had hij overgeslagen. En daarom kon het hem niet verbazen of ontroeren daar inplaats van de machtige oude boomen, de machtige muren en schoorsteenpijpen van de fabriek te zien. Dat was het werk van de Blanda's en hij aanvaardde dat. Zooals de zon en de maan er waren, zoo waren er de fabriek, de kisten met rubber, de trein, de tele- foonpalen, de auto's. En met die auto's, door Chineezen omgebouwde oude Ford-vrachtwagens, ging hij soms naar de kotta, naar het stadje. Voor een kwartje was hij daar. Daar was de passar en ook de bioscoop. Eenmaal was hij er in geweest. Prachtig had hij dat gevonden... Van verbazing was zijn mond dien heelen avond open gebleven.... Een vrouw had hij nog altijd niet. Vrienden ook niet. Kromoredjo was in afdeeling Een. Dien zag hij bijna nooit. Karmtnah was ook weg, had bij gehoord. Hij wist niet waarheen Het was wel een eenzaam leven, zóó, zonder farnilie, zonder vrouw en kind. Maar Roeki werd al wat ouder. Hij had zich aan de eenzaamheid gewend. Zijn lichaam was forscher geworden en taai van het werken. Hij droeg een snor. En daarom waren er onder de jongeren al een paar, die „pi" tegen hem zeiden. Behalve een tikar bezat bij nog niets, want hij bleef in de schuld bij de vrije vrouwen. Het restje, dat hij overhield van zijn loon, verdobbelde hij. Zoo was het leven, dacht Roeki. Het noodlot.... Nassip.... In den stillen, duisteren avond werd de zachte regen tot een aarzelend gemurmel tusschen de hardere geluiden uit de pondok. Voor zijn kamertje, dicht gebogen naar den lichtkring van zijn lampje, zat Roeki zijn tapmes te shjpen. Naast hem was de overloop donker, maar hij wist, dat Sentono op de leege, omgekeerde kist zat te rooken. Uit den onduidehjken schaduwklomp in die donkerte lichtte telkens een kleine vuurstip: Sentono's sigaret, als hij haar aanzoog.... „Slijp jij je mes niet, Sentono?" „Ik slijp het niet meer, kang.... Mijn contract is afgeloopen. Ik wil naar huis. Ik ben nu al meer dan twintig jaren hier en ik ben oud. Ik ga terug naar Java " „Wat zoek je op Java, Sentono.... ? Het is misschien beter om hier te bhjven. Je hebt hier je kamertje, je rijst.... Misschien is het op Java moeilijker om je eten te vinden...." Sentono rookte verder. In het stamelend gedrop van den regen hingen zijn trage gedachten. De sigaret in zijn hand bleef rusten, de vuurstip naar zijn palm gekeerd. Een kleine kom werd zijn hand zóó, hchtend van binnen uit met vagen schijn, die langzaam, langzaam verflauwde, doofde. „Ik moet telkens denken aan mijn dessah," zei Sentono en zijn stem klonk droomerig alsof zij meeging met zijn herinnering. Hij wierp het sigaretten-restje weg. „Ik moet telkens denken aan mijn ouders, aan mijn broers en zuster Ik het daar een sawah achter, een huis.... En dat herinner ik me nu steeds. Ik zie het in mijn droomen. Ik kan niet meer werken. Mijn hand is onzeker als ik de boomen aansnijd. En soms vergeet ik er een paar. Mijn hart is verdwaald. Ik moet naar huis." Roeki voelde voorzichtig met zijn duim langs zijn mes. Dan, boven het lampje, stak hij een sigaret aan. Hij leunde tegen den wand. „Kom je weer terug naar hier?" „Misschien " overwoog Sentono „Je kunt nooit weten hoe het loopt. Als het mijn noodlot is, dat ik terug moet komen, dan kom ik terug." Roeki zweeg. Hij dacht ook aan Java. Hij stelde zich Sentono voor op Java. En hij zag hem op het grasland, onder den zonnigen hemel, aan den voet van den vulkaan. Hij zag hem het nauwe trechterpad afgaan, het kampongplein oversteken. Hij zag hem in nenneh's huis. Een andere voorstelling van Sentono's thuiskomst kon hij zich niet maken. Hij dacht aan de rivier, aan het baden.... „En je vrouw?" vroeg hij plotseling „Wirio... haar contract is toch nog niet afgeloopen.... ? Wij zijn tegelijkertijd gekomen en ik heb nog een half jaar." „Zij ook Zij blijft hier " Een lange stilte volgde. Toen vroeg Roeki: „Kan ik je vrouw dan zoolang krijgen? Als je terug komt, geef ik je haar weer. En als je niet terug komt, houd ik haar...." „Goed," zei Sentono „als mijnheer haar aan je geven wil...." Het kon hem niet schelen, wie zijn vrouw nam. Zijn hart hoorde niet meer hier. Zijn gedachten waren alleen nog maar herinnering. Hij sleep zijn mes niet meer, want morgen zou een ander in zijn taak staan. Morgen zou hij zijn nieuwe kain omdoen, zijn nieuwe hoofddoek vouwen. Wirio had twee honderd gulden en drie gouden munten voor hem bijeen gespaard. Dat nam hij mee met zijn tikar en zijn kussen. Het andere.... wat kookgerei, een kloek met zeven kuikens, zijn lampje, zijn vrouw.... dat het hij achter. En daarmee brak hij zijn bestaan van contractant af. Wie die vrouw na hem nam kon hem niet schelen. Den volgenden dag hurkte Roeki voor het assistentenhuis. „Wat wil je, Roeki ?" Roeki kuchte, begon een lange inleiding: „Tabeh toewan. Ik vraag vergiffenis aan mijnheer, maar ik ben al veel jaren in contract en ik heb nog altijd geen vrouw. Ik word al oud, maar ik heb nog geen vrouw. Er is niemand, die voor me kookt, niemand, die voor me wascht. Ik groet mijnheer en ik vraag vergiffenis, maar Sentono gaat nu al terug naar Java en zijn vrouw Wirio blijft hier. Nu vraag ik van mijnheer, als het met mijnheers welbehagen is, of ik de vrouw van Sentono kan krijgen...." Deemoedig wachtte hij het antwoord* „Heb je er al met den hoofdmandoer over gesproken?" „Ik heb er al over gesproken met mijn mandoer en de mandoer heeft het al met den hoofd-mandoer besproken en de hoofd-mandoer vindt het goed, als mijnheer er in toestemt...." „Als dat zoo is, dan vind ik het goed, Roeki. Je bent al lang hier, het komt je toe. Je kunt dan in het kamertje van Sentono verhuizen." „Saja toewan Trima kassi toewan.... Tabeh toewan...." „Tabeh...." Half gebogen, zoolang hij voor het huis was, sloop Roeki weg. Eerst op den weg ging hij recht loopen. Zoo schreef het de adat voor.... Hij ging direct naar de pondok, tolde zijn tikar op en legde die op de baleh-baleh van Sentono. Wirio was bezig met koken, toen hij dat deed. Ze keek even op. „Woon jij nu hier, in deze kamer?" „Ja," zei Roeki, „Toewan heeft gezegd, dat ik hier mag wonen." Daarmee was de zaak afgedaan. Wirio gaf hem zijn avondmaal, zooals zij het den vorigen avond aan Sentono had gegeven. Met gekruiste beenen, zittend op den baleh-baleh, at hij. Naast hem stond het lampje. Langs de wanden verschoven de schaduwbeelden van Wirio, die de pannen en de borden op een plank zette, de kloek en haar kuikens met een oude mand toedekte en toen heur haar begon te kammen. Ze deed haar baadje uit, knoopte haar sarong tot okselhoogte. Tevreden boerde Roeki. Voor het eerst was hij verzadigd. Hij keek rond in het kamertje. Dat was nu van hem. Ook het kookgerei, de drie witte bordjes, de blauw emaillen kroes. Ook de kloek en de vrouw. Ze had zkh uitgestrekt op de baleh-baleh, naast hem achter tegen den muur aan. Ze was niet mooi meet, ze was oud. Païdi, haar zoon was al een man, een contract koehe Haar borsten waren slap en gerimpeld. Haar hals was droog en mager. Ze had maar weinig haar meer en miste voorin haar mond een tand. Ze was leehjk en onbegeerhjk. Maar in Roeki was de be- geerte al gedoofd. In zijn verstilde wenschen zweeg het bloed. Hij vroeg voornamelijk de verzadiging van het lijf: rust en voedsel. Hij werd oud. Niet voor niets noemden ze hem: pa Roeki.... Het was bari besar. Wirio en Roeki gingen inkoopen doen op den passar. Ze waren met de vrachtauto tot de kom van de kotta gekomen, nu liepen ze verder naar de markt. Voorop liep Roeki. Achter hem aan Wirio. Dat hoorde zoo in hun wereld. Roeki droeg een nieuw baadje en een hoofddoek. Hij had weer bijgeteekend en Wirio had van dat geld kleeren voor hem gekocht en van het overblijvende twee kleine gouden munten, die ze nu op haar baadje droeg als sierspelden. Heel klein en verschrompeld leek ze zooals ze daar ging in haar strak spannend zwart baadje en gladden sarong en een groene dun-zijden slendang om haar magere schoudertjes, deemoedig achter den man aan. Maar in werkelijkheid was het Wirio, die nu alles bedisselde in Roeki's leven. „We moeten sparen " had ze gezegd en de twee gouden munten gekocht. Het was bet eerste goud, dat voor Roeki zou zijn.... Roeki het haar bedisselen. Ze was een goede vrouw, wist hij, en een pientere vrouw... Maar nu hep hij voorop. Zonder zijn hoofd naar haar om te keeren sprak hij tegen haar. „We moeten ook wat nangka koopen," zei hij.... nangka - Ind. vrucht, die 10 a 12 K.G. weegt en gewoonlijk in gedeelten verkocht wordt. „dat heb ik niet meer gegeten sinds ik in Deh ben".... „Goed.... wij koopen ook nangka, maar niet alleen voor jou, ook om vanavondinden pondok te verkoopen. Daar maken we dan een beetje winst op...." Roeki volgde zijn eigen gedachten. „Aan den rand van mijn kampong groeide een groote nangkaboom," vertelde hij.... „niemand had hem geplant. Hij was zoo maar uit de vuilnishoop gegroeid vanzelf " Wirio antwoordde niet. Ze rekende uit, hoeveel winst ze kon maken op de vrucht, als ze een heele zou koopen. Wat had ze er aan of ze wist, dat in Roeki's kampong ook een nangkaboom had gestaan. Ze kende toch immers zijn kampong niet eens. Ze kwam uit een heel andere streek, uit Midden-Ja va. en daarvan wist weer Roeki niets. Daarom praatte zij ook nooit over dat leven van vroeger. Wat had het voor nut. ? Haar man daar— . ? Die was misschien allang dood. En als hij niet dood was, had hij zeker een andere vrouw. En hij was zeker haar en Païdi allang vergeten. ... En Païdi was al groot en kende zijn eigen vader niet eens „Het is nu de tijd van de nangka," zei weer Roeki... „Kijk, overal verkoopen ze het." Hij wees naar een stalletje langs den weg. Het stond aan den ingang van een tuintje, waar allerlei bloemen en oebi en maïs door elkaar groeiden. Een smal pad voerde naar een klein, maar net houten huisje. Witte gordijnen hingen voor de deur van de voorgalerij en aan den wand wat platen in oude, verkleurde gouden lijstjes. Er stond ook een kapstok en aan den kapstok hing een vale vilten heerenhoed. „Laten we daar niet koopen," weerde Wirio af . „daar is het duurder. Ik wil een heele vrucht ot> de passar koopen en dan maken we haar thuis open, dat is veel goedkooper." Maar ditmaal bleef Roeki koppig. „Je kunt op de passar een heele koopen, maar nu wil ik een paar stukken hebben. Deze is zoo mooi geel en mijn hart doet al pijn van verlangen om weer eens de smaak te weten." Meteen bleef hij al stilstaan voor het stalletje. Daar zat een vrouw en maakte builtjes van pisangblad, waarin ze de groote, gele stukken nangka deed. Af en toe verjoeg ze de vhegen met een waaier van palmblad. Aan haar handen blonken een paar gouden ringen en ook op haar baadje droeg ze goud. „Wil je nangka koopen?" vroeg ze onder haar werk door. „Ja," antwoordde Roeki „wat kost ze per builtje?" „Vijf cent " Wirio stootte hem heimlijk aan. Dat beteekende, dat het te duur was. Maar Roeki stoorde er zkh niet aan. Hij koos twee builtjes, zocht toen in zijn tabaksdoos tusschen wat kopergeld een dubbeltje. * „Waar komen jullie vandaan?" vroeg de vrouw, terwijl ze de builtjes aan Roeki overhandigde. „Wij komen van ver " zei Roeki „Van Boekit Radjah en wij gaan naar de passar maar ik heb zin om nu de nangka te eten. Br heb het al zoo lang niet gehad— ." „Boekit Radjah?" zon de vrouw „Vroeger was ik daar ook. Maar dat is al lang geleden toen ik nog njaï was...." Roeki keek haar nu voor het eerst aan. Ze was oud en dik, maar er waren nog mooie lijnen in haar gezicht. Waar had hij dat gezicht meer gezien... piekerdehij... „Njaï? Op Boekit Radjah ?" „Ja.... bij toewan Donk.... Eerst was ik koelie, maar niet lang. Toen heeft mijnheer mij uit de pondok laten komen." Wirio had ineens haar hoofd geheven, tuurde met haar scherpe oogjes naar de vrouw. „Eh ! Karminah!!" Ze sloeg de slendang voor haar mond en grinnikte. Karminah keek verbaasd op. „Ja . betoel ik ben Karminah...." ,jKarminah!" herhaalde Roeki verbaasd... „Wah... 1 Karminah l Ik had je niet herkend Ik ben Roeki..." Nu sloeg 2e de handen in mekaar. „Roeki... ts... ts... ts... Met één schip zijn we van Java gekomen... Ts... ts... ts... en nu had ik je niet eens herkend... Je hebt een snor gekregen... I" Karminah lachte. Ze lachte een beetje te luid. Dat was, omdat ze zoolang njaï was geweest. En ze droeg ook nog een wit baadje met kanten.... Ze keek nauwlijks naar Wirio, praatte alleen tegen Roeki. „Br ben al dik geworden," zei ze.... „maar ik heb ook twee kinderen gehad.... allebei meisjes." „Kinderen?" vroeg Roeki. „Ja . maar ze zijn in Holland. Toewan heeft ze meegenomen." „Toewan Donk?" „Ja.... Eerst wou hij geen kinderen.... Als je zwanger wordt, zei hij altijd.... dan ga je terug naar de pondok, dan mag je weer tjankollen.... Br wil geen kinderen met een bruine huid.... Daarom had hij ook zijn eerste njaï weggezonden.... omdat zij een kind verwachtte...." Karminah ghmlachte. Ze veriegde een paar builtjes. „Maar wat kun je er aan doen.... als Allah je een kind zendt? Toewan was erg boos.... Maar toen het geboren was, was het een meisje. Het had een mooie lichte gele huid en het had hetzelfde gezicht als mijnheer. En hij was toen toch niet zoo erg boos. Hij was erg goed voor mij... Twee jaren later... toewan was toen al overgeplaatst, op Tanah Boekit, is het tweede geboren. Ook een meisje En toen toewan naar de Negen Blanda terugging, waren ze al groot. Het oudste was, geloof ik, al acht jaar Hij wou ze graag meenemen. Het is daar beter voor ze.... Er zijn veel scholen, dan kunnen ze leeren en misschien worden ze dan wel knap. En misschien trouwen ze met een Blanda...." Ze zweeg even. Speelde met den waaier van palmblad. Er ging een verre gedachte achter haar glad gezicht. Maar dan glimlachte ze en zei stil: „Als ze bij mij gebleven waren, zouden ze toch maar kampongkinderen geworden zijn Wil je niet even zitten, om je sigaret te rooken?" Ze wees naar de kleine houten bank, die opzij van het stalletje stond. Roeki ging zitten, trok zijn eene been onder zich en stak een sigaret op. Wirio bleef staan. Ze stond daar een beetje apart. Een beetje verlegen en onwillig. „Dus je hebt je kinderen aan toewan gegeven " Karminah knikte. „Hij heeft me een brief laten teekenen en hij heeft me ook een huisje beloofd, als ik het deed Zoo is het misschien ook maar het beste " Ze wees achterom. „Dit is het huis, dat ik gekregen heb. Daar staat nog barang van mijnheer. En dat was mijnheers hoed Ik ben nog wel een paar jaar njaï geweest bij een andere toewan, naar die was altijd dronken. Toewan Donk was een goede toewan Br heb nog een portret van hem met de beide kinderen er op Maar nu zijn ze al veel grooter enmisschienhjkenzeerheelemaal niet meer op.... Ze zijn zeker al heel anders, dan ik ze in mijn herinnering heb...." „En woon je nu heelemaal alleen, Karminah?" „Ah, tida! Stel je voor!" Karminah lachte weer. „Ik ben nu getrouwd. Mijn man is kleermaker. Baadjes en broeken naait hij en soms ook kleeren voor kinderen.... Is dat je vrouw?" Het was het eerste woord, dat ze indirect tot Wirio zei. „Ja," zei Roeki.... „Zij is mijn vrouw... Wirio... je kent haar toch wel.... zij was ook op dezelfde boot " Weer sloeg Karminah haar handen in mekaar. „Ja, Wirio Maar zij had immers een kind..." „Hij is al groot...." zei Wirio stil en waardig... „Hij is nu al een koelie. Hij is tapper...." Karrninah schudde haar hoofd. Was het al zóó lang geleden, dat zij alle drie van Java kwamen.... ? „Ga jij nog terug naar Java, Roeki?" „Misschien ga ik nog wel eens terug. Als ik wat geld heb, ga ik terug. En jij, Karminah. ?" „Bi?" vroeg ze. Ze het haar vingers in het gewricht knakken, heel langzaam, een voor een. Toen, half met een glimlach, half met een schouderophaal, zei ze: „Br bhjf maar.... Mijn kinderen zijn in Holland... Mijn man is hier.... Br heb een huis Mijn leven hoort al hier . dat is duidelijk. En wat zou ik nog zoeken op Java? Mijn ouders zijn zeker al dood. En ik ben niet meer jong. Allah heeft het eenmaal zoo gegeven " Roeki knikte. „Ik denk nog vaak aan die loods op Java, weet je nog, Karminah ?" „Toen ik zoo huilde...." zei ze.... „en jij gaf me kwee doddol. En later op de boot, toen de matroos je slaan wou...." JRn toen we zoo ver geloopen hebben, heelemaal tot de onderneming toe.... Je voet bloedde, want je had hem gestooten aan een steen En toen later, op de onderneming werd je aan Parman gegeven...." „Ja," glimlachte ze „en de hoofdrnandoer sloeg jou...." Roeki wierp zijn sigaret weg, trok zijn sarong wat op en maakte, die met een nieuwen knoop vast. „Dat is allemaal al lang geleden. Nu zijn we al oud geworden. Als ik nog eens naar de passar ga, kom ik nog eens aan, Karminah Wij zijn toch met één schip gekomen, niet waar...." „We zijn nog altijd soedara kappal Slamat djahn".... Karminah had alweer wat pisangblad opgenomen, vouwde de lange repen tot builtjes, die ze vaststak met een lkhh. Haar gezicht toonde geen ontroering, maar toen Roeki haar nog eens groette, reikte ze hem een builtje vruchten. „Neem dat mee "zei ze.... „omdat je me ééns die kwee-kwee gaf, toen ik huilde...." „Trirna kassi.... Slamat tinggal, Karminah...." Voorop ging weer Roeki. Achter hem aan Wirio. Ze had nauwhjks terug gegroet. Ze had zkh vreemd en buitengesloten gevoeld bij dat heele gesprek. En die Karminah, die nog altijd zoo'n njaibaadje droeg, met kanten Ze was toch nu een fatsoenlijk getrouwde vrouw „Karminah is heusch erg dik geworden," zei Roeki „en vroeger, weet je nog, toen we van Java kwamen.... toen was ze zoo slank als een kind...." „Dik " antwoordde Wirio „Alle njaï's wor- Slamat dialan — hier: geluk op ie weg. den dik. Dat komt van het luieren en het varkensvleesch eten!" Verachtelijk spoog ze een breeden straal sirih uit. Maar dat was achter Roeki's rug. Hij zag het niet. Hij at zijn nangka en hij dacht daarbij, dat deze bijna zoo zoet was als die van zijn kampong. Sentono was niet teruggekomen. Zoo bleef Wirio bij Roeki. Zij teekende geen contract meer bij. Ze werd een „vrije" vrouw. Hij leerde veel van haar. Hij leerde hoe hij met de mandoers om moest gaan, hij leerde hoe hij een makkelijk baantje kreeg. Hij werddjaga pondok. Den heelen dag deed hij nu niet anders meer dan vegen over het groote plein. Wolken stof veegde hij op, die als draaikolken om hem heen in de lucht verstoven. Hij schepte het vuil en afval bij elkaar en verbrandde dat in de daarvoor bestemde ovens. Waarom dit 200 moest, begreep hij in het geheel niet. Hij deed het omdat het hem 200 bevolen was. Hij maakte speelgoed voor de kinderen. Hij timmerde een stalletje voor Wirio, die op betaal-avonden en hari's besar zoetigheden en stroop verkocht. Hij dobbelde ook niet meer. Dat had Wirio hem afgeleerd. Zij was ijverig en spaarzaam. Zij kookte niet alleen voor Roeki, ze kookte ook voor de nieuwe koehes, voor de jonggezellen. Die gaven nu hun geld aan haar net zooals vroeger Roeki ^ijn geld aan de vrije vrouwen gegeven had. Ze verzorgde de kippen en hun kuikens en de jonge hanen verkocht ze aan den chineeschen kedehhouder. Zooals ze eens voor Sentono gezwoegd en gespaard had, zoo deed ze dat nu voor Roeki. En zoo werd Roeki rijk... Wel werd hij oud. Hij wist zelf niet meer precies Koelie is hoe oud. Misschien wel bijna vijftig dacht hij. Ook de toewans noemden hem pa Roeki en ze behandelden hem met de vriendelijkheid waarmee je een ouder mensch behandelt. En 's avonds, als het maanavond was, zaten de jonge, nieuwe koehes in een kring om hem heen en luisterden naar zijn verhalen over de oude tijden, toen er nog geen auto's waren en nog geen arbeidsinspecteurs, bij wie je kon gaan klagen als je geslagen werd. Hij vertelde hun van de ontginning, van het boschkappen, van de Chineezen, die toen nog op de onderneming werkten en hoe zij de vrouwen uit hun pondok kwamen weglokken, omdat zijzelf geen vrouwen hadden in de kongsi. Hij vertelde hun hoe hij was weggeloopen omdat hij aan Java had gedacht en hoe hij tegen Noer had getuigd, die den Chinees had doodgeslagen. Want dat was alles al zóó lang geleden, dat Roeki nu ook zelf geloofde, dat Noer het werkelijk gedaan had en daarom gestraft was met vijftien jaren dwangarbeid. Over Saïma sprak hij niet Hij wist nog wel hoe ze was gestorven terwijl de doekoen haar het kind uit het lichaam had moeten masseeren Gegild had ze niet daarbij, dat doen mohammedaansche vrouwen niet, dat zou een groote schande zijn maar je had haar dof gekreun gehoord als je langs haar kamertje was gegaan. Even voor het kind werd geboren, was dat verstomd. Ze was al dood toen de dokter kwam. En het kind was ook al geboren. Dood. Een jongen. Een lichte gele huid had het gehad, vertelde de doekoen, en scheeve chineesche oogen. Een kind uit de kongs Samen met Saïma was het begraven op het koehe-kerkhofje achter het hospitaal... Maar over zulke dingen spreken dat is vrouwepraat daarover zwijgt een man. En daarom ver- telde bij alleen nog van mandoer Amat, die altijd zoo djahat was, maar die nu al lang terug was naar Java. Van den toewan besar, die nooit iets anders deed dan vloeken en razen en van de assistenten, die dadelijk ranselden, als je iets verkeerd deed Nu was dat alles anders en beter „Het werk is al geworden "zei Roeki. En daarmee bedoelde bij: „Voor de Blanda's was dat het voornaamste en dat was de schuld van alles...." Ook de nieuwelingen, die rondom hem zaten, vertelden. Zij vertelden, dat ook op Java het leven zich veranderd had. Dan staarden Roeki's oogen voor zich uit. Zij waren niet meer zoo donker, die oogen. Een grauwe kring lag om de pupil: de eerste schaduw van naderenden ouderdom. Maar zij zagen het toch weer zoo duidelijk voor zich, het nooit verbleekte beeld: de vlakte, den vulkaan, den kampong, nenneh Nee, verbleekt was dat beeld niet. Wel was het soms wat weggeschoven geweest, maar nu lichtte het in te feller kleuren voor zijn herinnering. Hij dacht er niet meer aan, dat nenneh natuurlijk dood was, dat de karbouw niet meer leven kon. Hij vergat, dat dertig jaren waren voorbij gegaan, dat de kampong misschien verplaatst was, dat van het kerkhofje geen spoor meer te vinden zou wezen. Hij vergat, dat de kinderen even oud geworden waren als bij en dat een nieuw geslacht uit hen was opgebloeid Hij zag het alles zóó, als hij het verlaten had, heller dan hij het ooit in werkelijkheid gezien had. Want hij zag het nu niet met zijn oogen, maar met zijn ziel, die los werd van zijn hchaam en wegdwaalde in den nacht, om daaruit op haar witte, opene handen dat zoete beeld van zijn kindsheid aan te dragen.... Uit zijn droomen groeide het grasland. Daarachter Koelie iz* stond de vulkaan. Blauw tegen de blauwe lucht. Daar waren de mierenheuveltjes en de tai-ajam en het oude, verlaten kerkhofje en de karbouwen, die hun kop hieven, loeiend, omdat het avond werd. Daar was het kronkelend paadje, neervallend in de diepte, waar de rivier ruischend langs de steenen streek.... In den witten maneschijn droomden de wankele hutten op hun kromme stelten. En de bamboe teekende zijn wuivende takken tegen den blanken hemel en de breede schilden der pisangblaren beefden als de manestralen op hen braken. En nenneh sliep naast hem, haar roode sirihmond murmelend; haar borst bottig en gedeukt, als van een ouden vogel.... En nog éénmaal werd in Roeki het haast versteende verlangen los. Als een, door een plotselingen storm ten spits geslagen waterhoos, golfde het óp uit zijn hart: een diep-biauwe ideaal-droom, die uit zijn vlakke wezen opgroeide en zkh hief tot een hóóg reikenden kegel van smachtend begeeren.... Heimwee Voor dat heimwee hurkte bij neer. Zijn laatste contract was afgeloopen.... „Br wil naar huis, toewan ik ben al oud. Bijna dertig jaar ben ik hier, nu wil ik niet meer bijteekenen. Br heb geld, toewan en nu denk ik aan mijn kampong. Wirio, mijn vrouw gaat ook mee...." De assistent keek op Roeki's stil gezicht. Een oude koelie, verweerd in het werk. „Dat is goed, Roeki. Kom dan overmorgen, na hari besar, dan zal ik je een briefje voor het kantoor geven." „Saja toewan. Trirna kassi toewan." Roeki sloop weg. „Overmorgen," zei hij tegen Wirio „Dan gaan we...." Wirio roerde door in de wijde zwarte pan. „Overmorgen...." herhaalde ze alleen. Maar toen ze klaar was met koken, ging ze alles schoonmaken en poetsen. Ze ving ook de kippen, bond ze aan de pooten bij elkaar. „Wat doe je?" vroeg Roeki. ,,Ik ga alles verkoopen," antwoordde ze.... „We kunnen toch de pannen en de kippen niet meenemen." Na een uur kwam ze terug. Ze bracht twaalf gulden mee. Achter een losse plank in den wand haalde ze een blikje tevoorschijn. Ze deed het open... Geld... Roeki zat naast haar op de baleh-baleh. Ze legden het geld soort bij soort. Telden. „Tweehonderd-vijf-en-dertig gulden," zei Roeki. Aarzelend betastten zijn vingers de blanke stapeltjes, de gouden munten van Wirio. Beverig streek hij het bankpapier glad. „We zijn rijk, Wirio. We kunnen een karbouw koopen en een huis." „En een sawah," zei Wirio. Roeki antwoordde niet. Hij dacht aan het water, dat in klokkende beekjes van de bergen over de rijstvelden geleid werd. Hij dacht aan de rijpende paddie Het was de avond van de uitbetaling. De gamelan werd bespeeld. Diep zoemden de metaal-klanken over het volle plein. Veel stemmen en voetstappen gingen langs hun deur. Maarzij luisterden erniet naar. Zij zaten beiden op de baleh-baleh, starend naar het geld, dat tusschen hen lag. Toen stak Wirio haar hand uit. „Wat wil je?" vroeg Roeki. „Het opbergen," zei ze en deed de munten weer in het blikje, vouwde het papiergeld over de munten heen en zette het zoo achter de losse plank. „Ajo, ga slapen!" zei ze. Ze maakte haar kondeh los. Het grootste gedeelte was valsch: haar eigen uitgevallen haar, dat ze netjes bewaard had en waarvan ze een lange streng had gemaakt. Nu hing ze die aan een spijker in den muur en kamde heur haar. Het duurde lang, eer ze klaar was. Roeki keek er niet naar. Hij dacht aan overmorgen.... „Ajo, slapen," zei weer Wirio. Ze kroop achter langs hem, strekte zkh met een geeuw uit. Roeki legde zich ook neer. Hij lag met zijn handen onder zijn hoofd. Zijn oogen staarden in den schemer. Rondom het lampje beefde een kleine lichtkring. Een tjitjak sloop er heen, slikte met een snellen hap een muskiet. Een rat knaagde een gat, ergens in een hoek van het kamertje. Roeki luisterde er naar. Luisterde naar de andere geluiden, die van buiten kwamen. Gelach. Gejoel. Gepraat. De gamelan.... Een man, die zijn gebed zei, hardop, met monotoon zingende stem.... Wirio was ingeslapen. Ze snurkte met wijd open mond. Hij kon niet slapen. Het was uitbetalings-avond... Nu stonden daar de vrije vrouwen achter hun stalletje met lekkernijen. Veel menschen gingen er langs, pratend en lachend Sommigen gekleed in hun beste kleeren.... Eenmaal wou hij ook daar zoo gaan, dacht Roeki. Zooveel jaren had hij niets anders gedaan dan werken. Op de werkdagen in den mbbertuin en op het pondokterrein en in zijn vrije uren voor Wirio. Hout had hij gehakt, water aangedragen, klapper geraspt.... gereedschap gemaakt uit klapperdoppen en oude blikjes.. . Eenmaal wou hij nu vrij zijn Overmorgen ging hij weg.... Het was de laatste uitbetalings-avond... Zacht stond hij op. Hij kleedde zich in zijn nieuwe kain en baadje. Hij vouwde den nieuwen hoofddoek. Langzaam deed hij dat, als kleedde hij zkh voor een feest. Toen zocht hij rut den zak van zijn oude jas een paar kleine zilveren munten. Hij wou zich wat zoetigheid koopen, dacht hij. Dan ging hij over het pondokplein, in de volte van al de menschen, die er hepen. Was dit het plein, zooals het altijd was op deze avonden?'Het leek hem anders, vreemd, nieuw.... Hij drentelde langs de uitstalmatjes van de Maleiers, langs de walmende, rooie lampjes, langs de stalletjes van de vrije vrouwen. Hij kocht vruchten en kwee-kwee en Stroop En de stroop deed hem denken aan den Bataviaan, die hem had meegelokt uit zijn kampong. Wat zouden Sidin en Karimoen zeggen, als hij hun zijn geld zou toonen.... Als hij naar de passar zou gaan en met nóg een karbouw zou terug komen. En nenneh.... Al drentelend droomde hij den droom, die over al zijn denken hing. Bij de speelloods hield hij stil. Hij hoorde de tolletjes op de schoteltjes neerrollen. „Wah....! Klabang!!" Gelach . Weer het draaien van het tolletje. De diepe, wachtende stilte.... Roeki bleef staande toezien. Hoe vaak had hij daar gezeten, vroeger.... ? Toen, sinds Wirio, niet meer... Glimlachend keek hij hoe ze speelden, inzetten, wonnen of verloren... Daar was het grove matje, de dierenfiguren met gewone zwarte en roode verf erop geteekend in de vakken.... Zijn blikken bleven er aan vast hangen.... De kikker.... Roeki bukte zkh, gooide een cent op den kikker. Het tolletje werd gezet.... draaide en draaide.... rolde dan neer... De dop werd gelicht. De slang „Oelar...." Weer bukte zkh Roeki. Hij legde een cent op een van de kruispunten der vakjes. Strak beluisterde bij spinnen van het tolletje. En vaag dacht hij: Hij had nog negen centen bij zich. Daarmee wou hij spelen. Eenmaal nog spelen. Overmorgen ging hij weg. Als hij ze verloor, ging hij slapen. Hij verloor. Even bleef hij nog kijken. „Speel je niet mee, Pa Roeki?" Hij antwoordde niet dadelijk. „Ik ga overmorgen terug," zei hij toen. Niemand luisterde naar hem. Het tolletje lag uitgewenteld op het schoteltje. Weer de kikker. Langzaam hep Roeki naar zijn kamertje. Voor de baleh-baleh bleef hij staan. Wirio sliep. Ze hoorde hem niet binnenkomen. Het lampje walmde. Hij draaide het wat lager. Hij deed dat zonder het zich bewust te zijn, want het had eiken nacht gewalmd. Een breede zwarte streep was daarvan op de bruine planken. Toen boog hij zich naar de plaats, waar hij wist, dat Wirio het geld had verborgen. Hij nam een gulden uit het blikje en een paar dubbeltjes. Daarmee ging bij terug naar de speelloods. Hij zette eerst de dubbeltjes. Toen den gulden. Hij verloor. Nog eens ging hij terug. Weifelend stond hij met het blikje in zijn hand. Een vluchtig besef trok door zijn gedachten, dat het beter was te gaan slapen Maar hij kon niet slapen. Er waren zooveel stemmen En de gamelan Hij nam twee rijksdaalders en een gulden aan klein geld. Ditmaal wist hij nauwlijks, wat hij nam. Haastig zette bij het blikje terug. Hij wou aan een ander matje gaan spelen. Niet meer op den kikker zetten. De kikker bracht hem geen geluk. Hij zou op den duizendpoot zetten. Terugwinnen, wat hij verioren had Stil gleed hij tusschen de spelers neer. Ze bogen zich luisterend naar het schoteltje met den omgekeerden dop. Daaronder spon het tolletje hun noodlot. Als in droom speelde Roeki, nauwlijks zich bewegend. Strak rechtop zat hij, zijn gezicht een onbewogen masker. Hij hoorde niet de uitroepen der anderen, niet hun lachen, niet hun zwijgen. Hij wist alleen het draaiend tolletje, de zwart-en-roode dierenfiguren, de munten, die daarop lagen. Wist alleen, dat hij verloor.... Om het matje vormde zich een kring toeschouwers. Een strakke band van spanning bond hen saam. Zwijgend keken zij toe. Zagen hoe Roeki al grover speelde en verloor.... Ook de duizendpoot wou hem geen geluk brengen. Toen hij het laatste geld gezet had, bleef hij even voor zich heen staren. Dan stond hij op. Hij ging naar zijn kamertje, nam het heele blikje en kwam daarmee terug. Weer zette hij zich aan het matje. Tersluiks keken de anderen naar al dat geld. Hij speelde als een waanzinnige, als een bezetene. Zonder te zien, wat hij deed, zette hij het geld, net hoe het in zijn vingers kwam. Hij verloor bijna voortdurend. Soms, even won hij, dan slokte een volgend verhes die winst weer op. Zonder eenige zichtbare ontroering speelde hij, koel, beheerscht, haast onverschillig, met langzame bewegingen en neergeslagen oogleden. Maar in het strak beheerschte van die bewegingen groeide een al dreigender fataliteit. Hij verspeelde alles. Het geld. De gouden munten. Zijn kleeren. Met zijn bloote bovenhjf, alleen in zijn korte broekje ging bij naar zijn kamertje. Hij hep bedaard, rustig Iets gebogen, zooals bij den laatsten tijd ging.... Een magere, versloofde, oude koehe. Een stille schim in het duister van den nacht, waar doorheen het eerste grauw van een nieuw dag-begin gloorde. Toen hij binnentrad werd Wirio wakker. Ze schoot overeind, verschrikt om die gestalte naast de baleh baleh. „Lah-illah-Allah.... wat doe je me schrikken. Ik dacht, dat het een inbreker was." „Ik ben het," zei Roeki. Hij zocht naar zijn tabaksdoos, draaide zich een strootje. „Waar kom je vandaan? En waarom ben je zoo ongekleed?" Roeki antwoordde niet. Ze keek hem spiedend aan. Opeens werd haar argwaan gewekt. Ze kroop overeind, boog zich naar de losse plank en tastte met haar vingers naar het blikje. „Waar is het geld?!" schreeuwde ze, opééns wetend, waar hij geweest was, wat hij gedaan had. Vlak voor zijn gezicht schreeuwde ze nu. „Je hebt gespeeld.... is het niet ? Je hebt gespeeld?! En je hebt vedoren alles verspeeld?" „Ik heb vedoren," zei Roeki. Hij zat op de balehbaleh, zijn beenen onder zich gekruist. „Allah-Allah!" jammerde ze „Allah!! AllahU" Met beide handen greep ze in heur haar, wiegde haar bovenlijf heen en weer. „Allah! Allah.... !l Allah-Allah!!" „Schreeuw niet zoo," zei Roeki „Straks hoort de mandoer het en dan wordt bij boos." Jammerend zocht ze nog eens achter de plank. Als ze dan wéér de leege plek voelde, waar ze altijd het blikje had gevonden, werd ze woedend. Ze balde haar vuisten tegen hem. „Mannen!" kreet ze „Beesten zijn jullie ! Voor niets goed! Alleen om te eten en te dobbelen! Niet eens winnen kun je! Spelen en verhezen! Alles waarvoor ik gewerkt heb! Alles wat ik gespaard badl Bewaard had l Waar moeten we nu van naar Java?" Roeki antwoordde niet Op zijn gezicht verraadde niets, dat hij haar gehoord had. Ging ook door hem die vraag.... ? Hij zat met gebogen hoofd en rookte. Zijn oogleden waren neergeslagen. Zijn gezicht was glad. Een diepe, diepe stiltè lag over hem heen. Een onaantastbare, onkwetsbare stilte. Opeens zag ook Wirio dat. Ze zweeg. En ook zij werd stil. Ze blies het lampje uit en begon zwijgend heur haren te kammen. Langzaam deden haar vingers dit werk. Dan keek ze naar Roeki. „Ajo, ga slapen!" zei ze.... „den heelen nacht heb je niet geslapen....!" Hij deed of bij haar niet hoorde, maar toen ze het deurtje achter zich dicht trok, strekte hij zich uit. Hij wierp het sigarettenrestje weg en zijn hand onder zijn wang schuivend, shep hij in. Het was nog nauwlijks dag, toen Roeki voor het assistentenhuis neerhurkte. Hij rilde. De wind was vochtig en hij had alleen zijn korte werkbroekje aan. Toen bij geluid hoorde in het huis kuchte hij. „Ben jij het pa Roeki.... ?" „Saja toewan. " „O ja, je komt om je ontslagbriefje." „Tida toewan. ik zou graag weer bijteekenen." Verbaasd keek de assistent neer op de hurkende gestalte. „Waarom kom je zoo ongekleed, Roeki, zoo zonder baadje? Ken je je adat niet meer.... ?" Roeki boog zijn gezicht naar den grond. „Br heb geen baadje toewan...." „Geen baadje ? En je had er verschillende. Waar zijn die dan?" „Br heb ze niet meer, toewan." „Je hebt toch niet gespeeld?" „Saja toewan.... ik heb gespeeld." „En je hebt verloren ?" „Ik heb verloren, toev/an." „Maar je geld ?" „Ik heb verloren, toewan. Ik heb niets meer en nu zou ik graag weer bijteekenen. Mijn vrouw moet pannen koopen, zij heeft niets om in te koken." Een oogenblik bleef het stil. Roeki dacht, dat toewan nu wel boos zou zijn. Maar toewan was niet boos, schudde alleen even zijn hoofd. En een vreemde, andere klank was in zijn stem. „Dus nu moet je weer werken, Roeki Denk je, dat je op zoo'n manier ooit terug zult gaan naar je kampong.... ?" Roeki bleef naar den grond staren. „En als je hier straks sterft en in deze vreemde aarde moet begraven worden... ? Wat dan, Roeki... ?" Even scheen Roeki te weifelen over zijn antwoord. Toen keek hij op. Keek langs den assistent heen naar iets, wat misschien alleen hij kon zien. Een stil hcht brandde achter de oude, berustende oogen, waarin alle verlangens waren uitgedoofd. En met een kleine beweging van zijn schouders zei hij zacht: „Nassip het noodlot van de mensch als Allah het zóo gegeven heeft ?" Nóg eens teekende hij contract. Zonder teleurstelling, zonder berouw, zonder bitterheid. Nóg eens voor anderhalf jaar.... Het was de negentiende keer.... Den Haag-Budapest, Juli-November 1931.