Ij 'f G • BHooyer-|Li^^ ; L ^-.illli KOLFF & C°-, - BATIVIA^^^^I WÏMA IÏIIITÉYÉI ■ ■ Ml ■ I ■ I ■ II VERMEULEN KRIEGER P 03-1335 VERMEULEN KRIEGER DOOR W- -A__ "V-A-IKT REES. N" I E TT W E HERZIENE UITGAVE MET ILLUSTRATIËN VAN G. B. H O O Y E R. CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST.v.d. TROPEN AMSTERDAM G. KOLFF & C°., — BATAVIA. STOOM-SNELPERSDRUKKERIJ — KOCH & KNUTTEL — GOUDA. De verheffing van uitstekende mannen tot halve Goden, in vroegeren tijd in zwang, sproot veelal voort uit een gevoel van dankbaarheid, en was oorzaak dat, ook na het sluiten van den Heldeneeuw, de rei der helden niet werd gesloten. Ieder tijdperk der wereldgeschiedenis toch leerde ons nieuwe helden kennen; het tegenwoordig geslacht maakt er geen uitzondering op. Met de tijden zijn evenwel de menschen, en met de menschen is de beteekenis der woorden eenigszins veranderd. Stelden de Grieken zich de helden voor als verheven wezens, wel is waar niet zoo machtig als de Goden, maar grooter van gestalte, krachtiger van lichaam en geest dan de gewone stervelingen, tegenwoordig plegen wij ons van een held geen ander denkbeeld te maken, dan dat van iemand die zich onderscheid door grooten moed of door edele zelfopoffering, uit liefde voor het vaderland of voor zijn medemensch. Gingen eertijds de helden het gevaar moedwillig opzoeken en vonden zij overal monsters te bestrijden, tegenwoordig vormt alleen de gelegenheid de held, en menigeen verdwijnt van het tooneel, zonder dat de wereld ooit vermoedde welk een heldenmoed in hem sluimerde. In het bezit gesteld van de nagelaten papieren van den luitenant-kolonel Ferdinand Vermeulen Krieger, zal ik beproeven het leven te schetsen van een rechtgeaard Nederlander, die door het lot herhaalde malen in de gelegenheid kwam zich als een held te doen kennen; het leven van een dapper en bekwaam krijgsman, die, zoowel onder den invloed eener alles verstijvende koude als, onder dien van een ontzenuwende keerkringshitte, steeds dezelfde geestkracht aan den dag legde; van een rechtschapen burger, die zijn gezin lief had, die zijne zonen voor den dienst van het vaderland opvoedde en die, tot den staat van welverdiende rust teruggekeerd, ten allen tijde gereed stond om andermaal het zwaard op te vatten en zijn laatsten droppel bloed voor het welzijn van Nederland te vergieten. DE EERSTE VELDTOCHT. avond van den 2isten September 1806 stapte met vluggen militair van rijzige gestalte langs den zandweg die van Utrecht naar Wageningen voerde. Op den warmen dag was een prachtigen zonsondergang gevolgd; het gekweel der vogels had opgehouden en werd vervangen door het eentoonig maar liefelijk gezang der krekels. Geen windje beroerde de lucht. Enkele landbouwers, de akker iets later dan gewoonlijk verlatende, keerden vroolijk huiswaarts en wisselden een groet met den vriendelijken reiziger. Omstreeks één uur na middernacht werd de veerman van het W ageningsche veer door een herhaald gelui uit den eersten slaap gewekt en was verplicht den militair over te zetten. Door dit gedwongen oponthoud scheen deze voor het eerst behoefte aan rust te gevoelen. Zes uren had hij achtereen doorgemarcheerd, opgewekt door allerlei aangename gedachten die hem onophoudelijk bezig hielden. Immers hoofd en hart waren vervuld met illusien en aandoeningen van verschillenden aard; en welk een blijde toekomst ging hij tegemoet! Eindelijk, na lang wachten, was ook de konink- VERMEULEN KRIEGER. 1 In den tred een I. lijke garde bestemd geworden om een veldtocht mede te maken. Reeds in het begin der maand had het geheele korps, uit de drie wapens samengesteld en ruim 4000 man sterk, het vorstelijke 's Gravenhage verlaten, was in het kamp van Zeist opnieuw georganiseerd en van velduitrusting voorzien en zou den 2isten over Arnhem naar Wezel marcheeren, ten einde aldaar koning Lodewijk af te wachten die in persoon den veldtocht zou mede maken. Korporaal Krieger had verlof gekregen om op eigen gelegenheid over Nijmegen te gaan, waar zijne dierbaarste vrienden woonden, onder beding dat hij zich op den bepaalden dag te Wezel bij zijn kompagnie zoude voegen. In het blijde vooruitzicht van tegen den ochtend te Nijmegen aan te komen, had hij tot nu toe het gewicht zijner zware wapenrusting niet gevoeld; de korte halt in de pont deed er hem echter aan denken. Aan den anderen oever gekomen, wendde hij zijne schreden naar het eenige huis waarin nog licht brandde, liet zich eenige versterking geven en vernam van de dienstmaagd — die waarlijk niet wist wat zij van dien knappen korporaal het meest moest bewonderen: de hooge berenmuts, den gloed zijner schitterende oogen, den glans van zijn zwarten knevel, of den vriendelijken toon waarop hij haar toesprak, — „dat hij den dijk slechts had te volgen, om tegen het aanbreken van den dag te Nijmegen te zijn." Welgemoed toog hij toen weêr op marsch; maar drie uren later begon de zwaar gepakte ransel als lood op zijne schouders te drukken en scheen het, dat het gewicht der zestig scherpe patronen met iederen pas toenam. Ook de beenen bewogen zich minder snel; kortom de vermoeienis kondigde zich met de gewone kenteekenen aan, en alleen de gedachte van weldra het doel van zijn tocht bereikt te hebben, gaf hem de kracht zijn weg te vervolgen. Daar worden de vensters geopend van een huis aan den dijk gelegen. Op de vraag hoe ver hij nog van Nijmegen verwijderd is, verneemt hij dat hij zich bij Tiel bevindt. Zie! daar ligt de stad. Hoe! hij heeft dan een verkeerden weg gevolgd! Ja; door de duisternis misleid volgde hij den dijk rechts in plaats van links. Hij moet langs denzelfden weg terugkeeren, er is niets aan te doen. De teleurstelling is bitter; de dag dien hij in het bijzijn zijner ouderlijke vrienden meende door te brengen, is onherroepelijk verloren. En zullen hem de krachten niet ontbreken, om nu nog zeven uren afstands te voet af te leggen! Die gedachte maakt hem moedeloos. Een paar honderd schreden verder is het hem niet mogelijk één pas meer te doen. Ransel en geweer worden weggeworpen; uitgeput en mistroostig zet hij zich aan den kant van den dijk neder, ondersteunt het hoofd met beide armen, en sluit de oogen om niet te weenen. Inmiddels schieten de eerste lichtstralen door het ruim en worden begroet door het getjilp der ontwakende vogels; een zacht rood kleurt het oosten en de nachtelijke nevels lossen zich op. Het is dag geworden. De zware voetstappen van een boer die met een schop op den nek naar het land gaat, doen Krieger het hoofd oplichten. Hij ondervraagt dien man en verneemt dat een uurtje verder een herberg aan den dijk staat, waar rijtuigen te huur zijn. Ransel en geweer worden weer opgenomen en de marsch wordt hervat; de marsch? neen, marcheeren kan het niet heeten, die langzame beweging langs den weg, gedurig afgebroken door lange halten. Eerst tegen 8 uur wordt de herberg bereikt en dadelijk gevraagd of er een wagen te krijgen is om naar Nijmegen te rijden. „Ja wel! voor zes gulden!" luidt het antwoord. Voor zes gulden! dat klinkt Krieger als een schot uit een zesponder in de ooren. Een korporaal, zelfs een van de koninklijke garde, loopt wel met den maarschalkstaf, inaar niet met zes gulden in den zak. Hij biedt zijn horloge tot onderpand aan, met de belofte te Nijmegen te zullen betalen. De kastelein laat zich vinden ; een fourgon met twee flinke paarden rijdt voor, en een paar uren later ligt Krieger in de armen zijner pleegmoeder. Reeds als knaap had Krieger zijne ouders verloren. Een broeder zijns vaders, die een losbandig leven leidde en zich het lot van den wees weinig aantrok, liet hem aan zich zelf en aan de plak van den dorpsschoolmeester over. Op veertienjarigen leeftijd toegerust met niet meer kennis dan zijne speelmakkers, die tot arbeiders werden opgeleid, verliet hij zijn geboorteplaats en volgde een der vele wervers, die toenmaals het land rondreisden om vrijwilligers voor de militaire dienst aan te nemen. Zijn gelukster voerde hem naar het regiment van kolonel Achenbach, waar hij zoowel door zijn gunstig uiterlijk als door zijn uitmuntend gedrag en buitengewonen aanleg, de aandacht van zijn chef tot zich trok. In de gelegenheid gesteld om de lessen van Achenbach s zoon bij te wonen, voltooide hij zelfs zijn aanvankelijk zeer verwaarloosde opvoeding, en verwierf bovendien de genegenheid en vriendschap van elk lid van dat huisgezin. Van den dag waarop hij bij de koninklijke garde te 's Hage werd geplaatst stond hij andermaal op eigen beenen, doch thans toegerust met de vereischte kennis, en bezield met het heilige voornemen om zich overeenkomstig de beginselen van plicht, eer en deugd te gedragen. Toen nu bepaald was dat de koninklijke garde te velde zou trekken was niets natuurlijker dan dat Krieger verlangde nog eenmaal mevrouw Achenbach te zien, nog eenmaal te danken voor de moederlijke zorgen vroeger aan hem als jongeling besteed. De tijd hem vergund te Nijmegen te toeven, was te kort om zijne pijnlijk gezwollen schouders te laten genezen. Door de ondervinding wijzer geworden, ontlastte hij den ransel van alle kledingstukken die niet tot de uitrusting behoorden, en vertrok 's ande- ren daags per as — dank aan mevrouw Achenbach die zijne beurs even in de handen had gehad — over Cleef en Gelder naar Wezel, waar juist zijne compagnie was aangekomen. Drie dagen later aanvaardde koning Lodewijk het kommando over het legerkorps, hield eene groote wapenschouwing en vaardigde een dagorder uit, waarin hij bekend maakte, dat aan Pruisen de oorlog was verklaard, dat hij vertrouwen stelde in de bekende nederlandsche dapperheid, en dat hij niet twijfelde aan den roem die in den aanstaanden veldtocht zou worden behaald. Toen de soldaten vernamen, dat zij reeds 's anderendaags zouden oprukken naar Munster, waar zich een pruissisch korps bevond, stond het bij ieder vast dat er ook binnen vier-en-twintig uren kogels gewisseld zouden worden. Wapens, kleeding en schoeisel werden dus met de meeste zorg nagezien, en in de verhitte verbeelding van menig vurig krijger bij voorraad lauweren in massa geplukt. Helaas ! men rekende niet op de teleurstellingen, in het leven van den krijgsman zoo menigvuldig. Zonder tegenstand te bieden, ontruimden de Pruissen de stad Munster en trokken op Ham terug. Na eenige uren rust, gelastte koning Lodewijk den marsch te hervatten en den vijand te vervolgen. Ten twee ure 's nachts stelde men zich andermaal in beweging en marcheerde vijf achtereenvolgende uren door. Tegen den a»vond werd ook Ham verlaten gevonden en rukte de garde, met koning Lodewijk aan het hoofd, de stad binnen. Op het marktplein halt houdende, moest er zóólang op inkwartieringsbiljetten gewacht worden, dat het geduld op een zware proef werd gesteld. Aan de angstkreten en het gehuil van vrouwen en kinderen, aan het leven dat met het vernielen van huisdeuren gepaard ging, kon men duidelijk hooren, dat reeds eenige losbandige soldaten van de duisternis gebruik gemaakt hadden om de gelederen te verlaten en geweldenarijen te plegen. Omstreeks middernacht ontving Krieger met zeven man één biljet. Na lang zoeken vindt hij eindelijk het hem aangewezen kwartier, 't Is een aanzienlijk huis, maar dat gesloten blijft in weerwil van zijn herhaald geklop op de voordeur. Wel hoort hij een angstig huilen en snikken van vrouwen, maar geen der bewoners schijnt den moed te hebben de deur te openen. Nadat Krieger in het Duitsch geroepen heeft, dat men met een inkwartieringsbiljet komt en niemand leed zal wedervaren, gaat eindelijk de deur open. Binnenshuis tredende, herhaalt hij zijne geruststelling, verzoekt beleefd met weenen op te houden en liever te zorgen voor eten en drinken, waaraan groote behoefte is. „Alles wat ik bezit, wil ik geven," snikte de vrouw des huizes, die door het plunderen in de buurt in doodelijken angst verkeert. „Geef ons slechts het noodige, en vrees niets. Van nu af is uw huis onder mijne hoede." „God dank! gij zijt brave menschen," riep de dame, hare tranen afvegende; toen geleidde zij hare gasten naar een ruim en rijk vertrek, en liet zóóveel spijzen en dranken op tafel brengen, dat koning Lodewijk zelf er tevreden mede had kunnen zijn. Krieger beval zijne manschappen ten strengste aan, vooral met het drinken matig te zijn; dat men het er goed van nam, sprak van zelf; de marsch was vermoeiend geweest en de honger groot. Bij al dien overvloed ontbrak toch iets: de rust. Elk oogenblik hoorde men een oorverdoovend geklop, gestamp en gevloek aan de deur, van plunderzieke fransche soldaten. Reeds verscheidene malen was Krieger met de blanke sabel in de hand naar voren gegaan, om de rustverstoorders te verwijderen en de huisgenooten gerust te stellen; eenmaal zelfs — toen men met geweld poogde binnen te dringen — was hij verplicht geweest zijne grenadiers met de geladen geweren te hulp te roepen; doch tegen twee ure hield de beweging op straat van lieverlede op en kon men zich eindelijk ter ruste begeven. Den volgenden morgen wekte de huisheer zelf zijne gasten. Als lid van den gemeenteraad had hij den nacht op het raadhuis moeten doorbrengen. Nu kwam hij Krieger zijne erkentelijkheid betuigen voor de bescherming aan zijne vrouw en kinderen verleend; nu dankte hij de soldaten voor hun goed gedrag. Intusschen had de dienstmaagd koffie en brood binnengebracht, en daarenboven nog een ham, en een rib, en een schaal met eieren, en voor ieder man een flesch wijn. Wat niet dadelijk gebruikt werd, verzekerde de huisheer, moest in den knapzak medegenomen worden; bovendien schonk hij aan eiken grenadier een zilveren thaler, en bij het afscheid nemen drukte hij den korporaal een pakje in de hand, waarin zich vier thalers bevonden. Met goed gevulden broodzak, veldflesch en beurs, maar wat nog meer waard was, met een zekere zelfvoldoening verliet Krieger zijn eerste nachtkwartier in vijandelijk land. Die dankbaarheid, die belooning voor geen andere verdienste dan zijn plicht gedaan te hebben, maakte een blijvenden indruk op zijn gemoed. Nu hij getuige was geweest van den doodelijken angst, die door het losbandig gedrag van zoogenaamde gedisciplineerde soldaten bij schuldelooze burgers werd verwekt; nu hij ondervonden had hoe gemakkelijk het viel, alleen door een goed voorbeeld te geven, zijne ondergeschikten tot hun plicht te houden; nu hij zegen inoogstte waar anderen vervloekt werden, nu hij rijkelijk voorzien werd van alles wat anderen slechts door roof verkregen, nu heeft hij het nut der krijgstucht meer dan ooit begrepen en zal hij, voor zooveel zijn macht zich uitstrekt, die steeds blijven handhaven. Daar de vijand in de richting van Kassei was teruggetrokken, volgde Koning Lodewijk hem met geforceerde marschen op den voet, ten einde hem te beletten zich ergens vast te zetten. In Lippstadt werd men door afdeelingen van gilden, met vaandels en muziek, luisterrijk ingehaald; na een uur rust, klonk het „voorwaarts" weder en werd er tot den avond doorgemarcheerd. In een kleine boerenwoning van een aanzienlijk dorp vestigde de koning zijn hoofdkwartier, terwijl de garde compagniesgewijze in schuren werd gelegerd. Het weder was guur en regenachtig. Elk man ontving een ration brood en brandewijn, en Krieger kon met zijn beslijkte kleederen aan het vermoeide lichaaam, een plaatsje op den vochtigen bodem uitzoeken om den nacht door te brengen; waarlijk, een groot verschil met de zachte matras van den vorigen nacht! Zijn broodzak is echter nog goed voorzien, en met het aanbreken van den dag is hij weder klaar om twaalf uren, ditmaal zonder rusten, af te leggen. De lijfwacht heeft boven de linietroepen het voorrecht, ook den volgenden nacht nog in schuren onder dak te komen, maar van een uitdeeling van vivres is thans geen sprake. Natuurlijk wordt er braaf geprutteld, en menig soldaat gaat op eigen gelegenheid aan het stroopen. Na een anderen vermoeienden marschdag bivakkeert het geheele korps in het open veld; een ration brood en wijn is alles wat er verstrekt wordt. Ontevreden legert men zich om de bivakvuren ; ontevreden, omdat de fransche soldaten, die in weerwil van het strenge verbod des konings toch onderweg geroofd hebben, van alles ruimschoots voorzien zijn en zich lachend en schertsend onledig houden met ganzen, eenden en kippen te braden. Den volgenden dag zal er evenwel verandering komen, de officieren verzekeren het ; men zal slag leveren en daarna in Kassei zich in weelde baden. Vroeg in den morgen staat het geheele legerkorps in slagorde geschaard met geladen geweer en brandende lont, de kolonnes dicht aan elkander gesloten, rukt het langzaam op, totdat het tegen elf are op een bergplat in de nabijheid van Kassei is gekomen. In galop neemt koning Lodewijk de troepen in oogenschouw en ieder is in de stellige verwachting dat de aanval nu volgen zal. Wat men echter niet weet, is, dat Lodewijk een parlementair naar den keurvorst heeft gezonden met de bedreiging om de stad aan plun- dering te zullen overgeven, indien hij die binnen twee uren niet overgegeven en de troepen ontwapend en weggezonden heeft. Wat men niet verwachtte, was, dat de keurvorst zonder den minsten tegenstand aan 's konings eisch voldeed. Want terwijl de troepen, met honger, dorst en koude kampende, naar het oogenblik hunkerden om de residentie aan te tasten, werden de sleutels der stad met veel plechtigheid bij den koning gebracht, en verscheen spoedig daarna de keurvorst in persoon om zijne onderdanigheid te betuigen. 'tWas voorzeker zeer beleefd van koning Lodewijk, om nog eens met den keurvorst aan zijne zijde langs de gelederen te rijden, maar dit nieuwe oponthoud viel weinig in den smaak der soldaten. Een uur later rukte de garde Kassei binnen, met de beide vorsten aan het hoofd, terwijl de linietroepen in de omliggende dorpen werden gestationneerd. De goede ontvangst der inwoners, die zeer verheugd waren dat zij de ijselijkheden van een plundering ontgaan waren, deed de vermoeienis en de ontberingen der laatste dagen spoedig vergeten. Dat het legerkorps van Lodewijk een ondergeschikte rol speelde in het bloedige drama, hetwelk in het najaar van 1806 door Napoleon ten tooneele werd gevoerd, is van algemeene bekendheid. De hoofdrol had de keizer voor zich zelf behouden. Hoe hij die vervulde, getuigden de veldslagen van Jena en Auerstadt. Een derde der pruissische legermacht viel daarbij dood of levend in zijne handen, de koning van Pruissen zelf ontkwam met moeite, en de verslagenheid onder de vluchtende scharen was groot. Door de verwarring, door de tweedracht die onder de pruissische aanvoerders heerschten, en niet minder door de krachtige vervolging die Napoleon onmiddellijk gelastte, plukten de voortdringende fransche kolonnes de schoonste vruchten der overwinning; hier legden de Pruissen met duizenden te gelijk de wapens neder, elders gaven ze de sterkste vestingen zonder slag of stoot over. Ook het legerkorps van koning Lodevvijk ontving bevel, in noordelijke richting naar de vesting Hameln op te rukken. De weg liep over Paderborn en Blomberg. Na twee marschen werd in laatstgenoemde plaats overnacht. In een tastbare duisternis dwaalt Krieger daar met twaalf grenadiers rond, om het huis van zekere weduwe Sannetje te vinden dat hem tot nachtverblijf is aangewezen. Een uur na middernacht heeft hij het gevonden; 't is een armzalig hutje, waarvan de deur na lang kloppen door een weenende oude vrouw wordt geopend. „Waarom schreit ge, moedertje?" zegt Krieger. „Laat ons maar spoedig binnen; wij zijn doornat en vermoeid, en hebben honger en dorst." „Ach, lieve God!" kermt de oude, „mijn huisje is te klein voor zooveel menschen. Ik ben een oude vrouw die door de stad wordt onderhouden, en kan u onmogelijk eten en drinken geven." „Wees maar bedaard, moedertje! en verschaf ons licht. Toen nu met behulp van tondeldoos en zwavelstokje een ijzer lampje was aangestoken, was één blik genoeg om Krieger te overtuigen dat hier volslagen armoede heerschte. Goede raad was duur. Een beter logies te gaan zoeken, daaraan viel niet te denken. Zijn hand in den zak stekende, haalt hij er twaalf grosschen uit — zijn geheele rijkdom, — legt die op tafel, en zegt tot zijne grenadiers, dat er geen ander middel overblijft dan voor eigen rekening voedsel en stroo te koopen. Ieder man voegt er nu zijn penningsken bij, zoodat er ruim drie gulden wordt bijeengebracht. Hiermede gaat de weduwe Sannetje de straat op, om aardappelen, brood, boter en eenige bosschen stroo te koopen. Tot groote teleurstelling der soldaten komt de oude ziel een half uur later huilende terug. Zij heeft niets kunnen krijgen dan een mandje met aardappelen en een halve flesch lampolie, 't Is haar schuld niet, dat is duidelijk; de rest van het geld mag zij houden. Dadelijk worden de aardappelen geschild, de olie in een vuile pan heet gemaakt en met het een en ander tracht men den honger te stillen. Daarna legt ieder zich met het hoofd op den ransel op den grond te ruste. Het was niet te verwachten dat de vesting Hameln zonder bloedvergieten zou genomen worden, daar reeds in den voormiddag van den volgenden dag de voorhoede met een vooruitgeschoven pruissische afdeeling handgemeen werd en haar met verlies van eenige dooden en gevangenen tot onder de wallen terugdreef. Een krachtig vuur uit het zwaar geschut der vesting maakte evenwel aan de vervolging een einde. Koning Lodewijk, die daarop een parlementair naar Hameln zond om den generaal von Schöler te sommeeren de vesting over te geven, vestigde zijn hoofdkwartier in het nabijgelegen dorpje Aerzen, terwijl de garde ditmaal het bivak in het open veld betrok. Daar de transportwagens met vivres door den slechten toestand der wegen waren achtergebleven, ontstond er aanstonds gebrek aan het hoogst noodige. Door den honger gedreven, voorzagen de soldaten zei ven in hunne behoeften, en omdat Aerzen door schildwachten was afgezet, moesten de omliggende dorpen het ontgelden. Met troepjes gingen de manschappen op fourageeren uit en voerden al wat eetbaar was naar het bivak. Dat het daarbij soms ruw toeging, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Reeds waren er drie dagen van gebrek voorbijgegaan, toen Krieger, in afwachting van zijne grenadiers die 's morgens reeds uitgerukt waren om iets eetbaars te zoeken, met een ledige maag bij het vuur zittende, eensklaps een groot varken in het oog kreeg, dat regelrecht op het kampement aanliep. Twee, driehonderd hongerige grenadiers springen gelijktijdig op, schieten als jachthonden op het zwijn toe, omsingelen het en maken er zich meester van. De een heeft een oor, de ander een poot, een derde den staart gegrepen, en ofschoon het zeker is dat het schreeuwende beest niet levend ontkomen zal, is het nog lang niet beslist wie den buit zal ver- CENTRALE BIBLIOTht KON. INST. v. d. TROPÉh AMSTERDAM overen. Een kwartier heeft de strijd reeds geduurd, toen Krieger, die zich tot nu toe bedwongen heeft, zijn kapitein vraagt of hij er een eind aan mag maken. „Ga uw gang, korporaal," zegt deze lachende, „maar gij zult er weinig aan kunnen doen." Krieger hangt zijn sabel om, snelt naar het worstelperk, dringt met inspanning van alle krachten tusschen den dicht gesloten hoop, vat met de linkerhand een achterpoot van het gemarteld dier waaraan zich reeds zooveel handen klemmen, trekt met de rechter zijn scherpe sabel en zwaait er wild mede in het rond. Uit vrees van gewond te worden, laat de een voor, de ander na, de prooi los. Nu hij lucht heeft gekregen, hakt Krieger met twee of drie slagen het varken door midden, slingert met de achterhelft, waarvan hij meester wil blijven, als eene bezetene in het rond, weet zich op die manier ruim baan te maken en komt, onder geleide van eenige grenadiers zijner kompagnie, die zich dadelijk bij hun dapperen korporaal gevoegd hebben, met den rijken buit op het bivak terug. Krieger geeft een klein stuk vleesch aan de drie officieren, en verdeelt de rest onder de vier secties der kompagnie. Dadelijk begint de kokerij, maar.. . men heeft geen korrel zout. Hoe zich dit te verschaffen! In Aerzen, dat door de tegenwoordigheid van den koning voor plundering bewaard bleef, zal zeker nog wel zout te krijgen zijn, maar alleen voor dienstzaken mag niemand de keten van schildwachten passeeren. Krieger heeft echter zijn plan. Hij vraagt zijn kapitein vergunning om de wapens te mogen omhangen en zout te gaan fourageeren. Lachend staat deze het hem toe, maar beveelt hem de noodige voorzichtigheid aan. Aanstonds begeeft hij zich nu naar Aerzen. 't Is reeds donker, als de eerste schildwacht hem aanroept „Ordonnans!" luidt het antwoord, en daar hij een papier — een appèllijst van de compagnie — in de hand houdt, laat men hem ongehinderd voorbijgegaan. In het dorp is het doodstil en zijn alle huizen gesloten; op goed geluk hier of daar aankloppen, is gewaagd, daar overal generaals en hoofdofficieren ingekwartierd zijn. In een smalle straat ontmoet hij een soldaat; 't is een jager van Chassé, die ook wel zout zou willen hebben, maar het niet weet te krijgen. Daarentegen weet hij wel waar een varken is en als de korporaal lust heeft het met hem te deelen, dan zullen zij er samen op af gaan. Het voorstel is voor een uitgehongerde te verleidelijk om af te slaan! bovendien, wat zouden zijne makkers tevreden zijn als hij met een ander half varken terug kwam ! Weldra heeft de jager hem bij een varkenstal achter een huis gebracht. Door een paar stooten met de kolf van het geweer, bezwijkt het hangslot van de deur. Terwijl de jager de wacht houdt, gaat Krieger den stal binnen en sluit de deur achter zich, om te beletten, dat het varken wegloopt. In een volkomen duisternis stoot en slaat hij nu met zijn sabel op het knorrend beest, dat echter buiten zijn bereik weet te blijven. Eensklaps gaat de deur open, en een vrouw grijpt hem bij den bandelier, roepende: „Schelm, wat doet ge hier ?" Een schooljongen, die door zijn meester in een boomgaard betrapt wordt, kan niet heviger ontstellen dan onzen held, toen een vrouwenhand hem in de borst greep. Instinktmatig rukt hij zich los en zet het op een loopen. De jager die hem lafhartig in den steek liet, is verdwenen, en daar nu ook de lust om zout te zoeken over is, spoedt hij zich onverrichter zake naar het bivak terug. Den vierden dag kwamen eindelijk de transportwagens aan; daags daarna brak de garde op en marcheerde met de muziek aan het hoofd naar de vesting, die nauwer zou ingesloten worden. Dicht bij Hameln komende, openden de Pruissen het vuur. De uitwerking van het kogelgefluit op de muziekanten wekte den algemeenen lachlust op; want ofschoon door den dikken mist alle kogels over de kolonne heen vlogen werd er toch zóó valsch geblazen dat men spoedig de muziek geheel moest laten zwijgen. Achter een dorp aan de Wezer gelegen nam men tegen den avond positie, en terwijl de pontonniers een brug sloegen, werden de geweren aan rotten gezet en daarna gekookt. Nauwelijks waren echter de vuren ontstoken of het geschut der vesting, dat een tijd lang gezwegen had, begon opnieuw te brommen, en daar er gedurig kogels over het bivak vlogen en dit den meesten soldaten nog vreemd in de ooren klonk, kwam er van slapen niet veel in. Bij die tamelijk onschadelijke vuurproef bepaalde zich echter de voornaamste gebeurtenis van Kriegers eersten veldtocht. Met de verdediging van Hameln was het niet ernstig gemeend, want een paar dagen later kapituleerde de kommandant. Zóó groot was de demoralisatie van het pruissische leger, dat ook die sterke en van al het noodige voorziene vesting zich zonder slag of stoot overgaf. Terwijl een gedeelte der linietroepen de plaats bezette, kreeg de koninklijke garde order om zonder verwijl naar Holland terug te keeren. Met geforceerde marschen ging het in een rechte lijn over Lemgo, Munster en Coesteld naar Arnhem en van daar over 's Bosch en Breda naar Bergen op Zoom, waar een landing der Eogelschen verwacht werd. Toen die echter niet plaats vond, keerde de garde naar 's Gravenhage terug. Het aandeel dat zij in den overigens merkwaardigen veldtocht gehad had, was wel is waar niet groot geweest; dat zij geen enkel schot had gedaan en slechts éénmaal kogels had hooren fluiten, was hare schuld niet. Toch had zij bewijzen gegeven van strijdvaardigheid; groote afstanden waren in korten tijd afgelegd, ontberingen [met geduld geleden, en met velen zijner jeugdige makkers had ook Krieger de overtuiging gekregen dat als er bij een volgende gelegenheid lauweren te plukken waren, hij er zijn aandeel van zoude hebben. II. SCHILL TE STRAALSOND. In al de bijzonderheden te treden die de eerste dienstjaren van Krieger kenmerken, ligt niet in ons plan. Uit den aard der zaak heeft iemand, die in ondergeschikten rang bij een groot leger dient, slechts geringe kans om zich te onderscheiden; dat Krieger, voor het eerst aan een ernstig gevecht deel nemende, blijken van bijzonderen moed gaf, [zullen we niet onvermeld laten. Slechts met een enkel woord gewagen we derhalve van zijn lotgevallen in de twee volgende jaren. Tot sergeant benoemd in Januari 1807, ontving hij zijn verplaatsing naar Oost-Friesland, bij het gc regiment infanterie, gekommandeerd door zijn vaderlijken vriend den kolonel Achenbach. Toen koning Gustaaf van Zweden, tot Straalsond teruggedrongen, die plaats bezette en tegen den maarschalk Brune bleef verdedigen, kreeg ook het regiment order van Emden op te rukken. Met versnelde marschen bereikte het Oldenburg, Lüneburg, Lauenburg en Schwerin, waar bericht ontvangen werd van het sluiten van den vrede. Nu ging het weder terug naar Bremen. Lang op dezelfde plaats blijven, was in dien tijd evenwel niet bekend; in één jaar bijv. kwam het 9<= regiment acht malen in Bremen in garnizoen en verliet het even dikwijls voor een andere bestemming. In 1808, nadat kolonel Achenbach reeds het bevel aan kolonel Vissé had overgegeven, maakte Krieger daarenboven nog een marsch naar Wezel, tot begeleiding van een transport gerequireerde matrozen. Nauwe- lijks in Bremen teruggekeerd, vertrok zijn regiment met overhaasting naar Hamburg, waar een oproer was uitgebarsten. Zoo ging het voort tot in 1809, toen het 9e regiment aan de beurt kwam om een gevecht bij te wonen, waarin veel bloed vergoten en dapper gevochten werd, doch waarbij ook verschrikkelijke moordtooneelen plaats vonden. Had Krieger tot nu toe slechts bewijzen van geschiktheid in gewone omstandigheden kunnen geven ; was hij door menigvuldige marschen gehard tegen de grootste vermoeienissen, door langdurig omzwerven in den vreemde, door onderbinding en door nauwgezette plichtsbetrachting tot een model-soldaat gevormd,—weldra zou hij het bewustzijn krijgen dat de krijgsmansstand zijn roeping was, dat hij meer gold dan zoovelen die soldaten heetten, zonder het in de werkelijkheid te zijn. Schill, de verdediger van Colberg, de volksheld, wiens naam alléén de duitsche jongelingschap in geestdrift bracht, de dappere luitenant Schill, die nu als majoor een regiment huzaren kommandeerde, trad in April op het onverwachts als partijganger op, met het plan in Westphalen te vallen, waar zich slechts een geringe fransche krijgsmacht bevond. Zijn korps, in den aanvang alleen versterkt door een paar kompagnieën infanterie, groeide in weinige dagen aan tot een macht van eenige duizenden. Na een vergeefsche poging om zich van Maagdenburg meester te maken, nadat het gebleken was dat de bevolking van Westphalen niet tot een opstand was te bewegen, en er reeds van alle kanten troepen tegen hem oprukten, begreep Schill dat zijn onderneming zoo goed als mislukt was en trok hij naar Straalsond, waar engelsche kruisers hem en de zijnen wellicht konden opnemen. Zonder tijd te verliezen liet hij alle toegangen tot de stad met veldwerken voorzien en die met zwaar geschut beplanten. De vestingwerken heetten geslecht te zijn, doch het grootste gede'elte der omwalling was nog ongeschonden. Door die omstandigheid, door de diepe gracht die de stad omringde en door het aanbrengen van eene palisadeering, verkreeg de plaats verdedigings-vermogen genoeg om een aanval zonder belegerings-geschut te doorstaan. . °e holla"dsche brigade, onder bevel van den luitenant-generaal Gratiën met spoed van Lüneberg oprukkende, trok de Elbeover, vereenigde zich met een deensche afdeeling en bevond zich reeds den 3Mei voor Straalsond. Na een verkenning werd de Knieperthor tot punt van aanval gekozen; het 95 regiment infanterie kreeg de eereplaats. Onder een hagelbui van kogels rukte het op de stad aan, op den voet gevolgd door het 6e regiment, kolonel de Behr. Door een tal van hindernissen en het vernielend vuur der Pruissen tot staan gebracht, vraagt Krieger aan den luitenant van der Dussen vergunning om op de batterij rechts, die de zwaarste kogels uitbraakt, te mogen afgaan. Zonder het antwoord van zijn pelotons-kommandant af te wachten, is hij met zijn sectie al op weg, doorwaadt de breede gracht niet zonder gevaar van in den modder te blijven steken, klimt over de palisadeering, bestijgt met handen en voeten het steile' talud, en bereikt na eene ongeloofelijke inspanning een schietgat in den wal, een seconde nadat het daarachter geplaatst kanon met donderend geweld werd afgeschoten. Den artillerist, die bezig is het stuk uit te wisschen, schiet hij op de plaats dood. Opstaan in de batterij springen en door zijn verrassende tegenwoordigheid de andere bedieningsmanschappen te doen terugdeinzen, is het werk van een oogenblik; hij houdt zijn chacot op de punt der bajonet boven de borstwering, opdat zijn makkers met vuren ophouden. Maar de kruitdamp belet het gezicht, de chacot wordt met kogels doorboord. Daar staat hij, alléén, midden in de vijandelijke batterij. De artilleristen, beschaamd omdat zij voor één man zijn geweken, dringen nu weêr voorwaarts om den overmoedige te straffen; doch ziet, daar steekt nog een tweede grenadier het hoofd boven de borstwering; een derde V ERMEULEN KRIEGER. ~ ' tJ een vierde, een vijfde volgt; ieder lost zijn geweer en velt een vijand^ Nu de batterij zwijgt, nu de geheele sectie van Krieger er vasten voet in heeft, is de weg gebaand. Een kwartier later is de verdediging van den Knieperthor opgegeven en het geheele 9e regiment in de stad gedrongen. Maar Schill is daarom nog niet verslagen. Elke stap voorwaarts wordt met bloed bezegeld, iedere straat biedt een ander slagveld aan, huis voor huis moet stormenderhand worden genomen. Van de daken en uit de kelders knallen geweerschoten ;* nergens is men veilig; blindelings slaat de Dood met zijn sikkel onder de strijdenden. Maar wie is het, die er zich aan stoort!. Die valt, wordt onmiddellijk vervangen door een ander, nog heeter op den strijd, nog grimmiger omdat hij den gesneuvelde wil wreken.. Van de eene zijde neemt de moed toe naarmate de tegenstand grooter wordt; 't is een moed met volkomen doodsverachting. Van de andere zijde is het de moed der vertwijfeling, de moed van den veroordeelde, die zijn leven zoo duur mogelijk verkoopt. Stilzwijgend is men van beide kanten overeengekomen niemand te sparen, geen genade te schenken; die ontwapend is of uitgeput, wordt meêdoogenloos afgemaakt; alle menschelijke gevoel houdt op. Volgen wij Krieger in het strijdrumoer. In een tuin, omgeven door een houten schutting, die als een zeef met kogels is doorboord, verdedigen zich een aantal jongelieden in de pruisische uniform gekleed. Het is het muziekkorps van Schill's regiment, dat behalve de muziekinstrumenten ook wapens heeft, de lijken der Hollanders in de nabijheid van hunne stelling getuigen het. Nauwelijks heeft Krieger bevel ontvangen dien tuin te nemen,, of reeds wordt op zijn bevel de deur opengeramd. Eenige kogels snorren Krieger langs zijn hoofd, maar hij let er niet op. Met vuren laat hij zich niet in; de geweren worden geveld en weinige oogenblikken later is het geheele muziekcorps bezwekenDe bajonetten druipen letterlijk van bloed! Aan de Velperthor houdt de vijand zich onwrikbaar staande Kolonel de Behr zich derwaarts begevende, gelast de kleine troepenafdeehngen die hij hier en daar ontmoet, zich bij zijne macht aan te sluiten. Ook Krieger met de zijnen moet hem volgen Er wordt dapper gevochten, maar de vijand heeft de overmacht. Overste van Batenburg verliest echter zijn kalmte niet in den kogelregen; bedaard als op het exercitieplein deelt hij zijne bevelen uit. Krieger bewondert hem, maar waagt het hem aan te raden van zijn paard te stijgen, daar hij het mikpunt der vijandelijke schutters is Van Batenburg glimlacht, doch blijft in den zadel. „Hebt ge nog iets in de veldflesch, sergeant?" „Ja wel, overste! Tot uw dienst." 't Is zijn laatste dronk, de laatste dienst die Krieger zijn braven chef bewijst. Een minuut later sterft deze den heldendood. Met eenige grenadiers zich achter een meelwagen bedekt opstellende, brengt Krieger door een onafgebroken flankvuur den vijand zooveel nadeel toe, dat de stelling eindelijk wordt opgegeven. In een smalle, stille straat wil hij nu een oogenblik uitrusten maar ook hier ,s hij niet veilig. Twee jagers te paard schieten toe om hem neêr te sabelen. Den een jaagt Kr.eger een kogel door het lijf, de ander wordt aan de bajonet geregen Na eenige verademing en door een teug water verkwikt', gaat Krieger weer verder. Het geweervuur dat reeds in hevigheid afneemt, wijst hem en weg. Slechts weinige manschappen vergezellen hem nog. Alle verband tusschen de troepen is verbroken; gelukkig zijn er weinig vijanden meer te bestrijden. Nu en dan klinkt er nog een schot, dat aan een executie doet denken. Schill zeifis bezweken. Zoolang zijn krachten het toelieten heeft hij de kamp volgehouden, geen poging gedaan om te ontkomen zoolang er nog één man aan zijne zijde stond. Ten laatste stond hij alleen en wilde zich verwijderen; sergeant Humann schoot hem neder. Een prijs van twintig duizend thaler was op zijn hoofd gesteld, maar Humann ontving nooit het bloedgeld. Gedurende het gevecht had Krieger zich geen rekenschap gegeven van de verschrikkelijke tooneelen waarvan hij getuige was en waarin hij zelf een rol vervulde. Na de overwinning echter, toen geen bedwelmende kruitdamp zijne zinnen meer benevelde, geen koortsachtige opgewondenheid zijn bloed meer met verdubbelde snelheid door de gezwollen aderen joeg, toen gruwde hij van al de ijselijkheden die hij om zich heen zag. Het bloed dat zijne kleederen bedekte, hij had het moeten storten uit plicht, tot zelfverdediging; maar het bloed dat thans vergoten werd, het bloed van dappere gewonden, van ontwapende tegenstanders, van onschuldigen zelfs, dat kon hij niet zien vloeien. Het strijdrumoer had iets opwekkends, iets grootsch, schonk lust en kracht om te strijden; het gejammer en geweeklag na het gevecht sneed hem door de ziel. De veroverde stad scheen hem een uitgestrekt moordtooneel toe, waarop alleen beulen en slachtoffers rondwaarden; hardvochtige beulen, die er een wellust in vonden de gepijnigde lichamen van weerlooze gewonden met nieuwe, diepere, doodelijke wonden te bedekken; van angst gillende slachtoffers, die hunne wapenen wegwierpen en om genade smeekten. Ziet? zeven jongelieden liggen daar op de knieën; met al het vuur van hun leeftijd hebben zij de wapens opgevat om hun vaderland van vreemde overheersching te bevrijden —hoe edel dat doel! Aan geestdrift heeft het hun niet ontbroken, maar zij zijn overwonnen en vragen lijfsbehoud. Wat, lijfsbehoud! tot het gevest het zwaard in de borst! D&tis het loon voor hun vaderlandsliefde, die rampzaligen! Een voor een worden ze doorstoken door den beul aan wien ze genade vroegen. En Krieger moet dat aanzien, want die beul was een officier ! Ontzettende jammerkreten van mishandelde vrouwen dringen hem nu en dan in de ooren ; een enkele maal kan hij een zwakke duif uit de klauwen van een roofvogel redden, maar meestal staat hij tegenover een overmacht van woestelingen, van door drank verdierlijkte wezens. Roof, plundering en moord is aan de orde, totdat de nacht een sluier werpt over al die gruwelen. In den zomer van hetzelfde jaar in Holland terugkomende, spoedde Krieger zich naar Leiden om zijne pleegouders te ontmoeten. Zijn gelaat schitterde van vreugde, toen hij zijne dankbaarheid kon toonen, door de bewijzen mede te brengen van zijn dapper gedrag voor den vijand. Ziet! het eeremetaal versiert zijn borst! Het brevet dat hij in de hand heeft, maakt hem het spreken onnoodig. „Het heeft Zijne Majesteit behaagd," leest kolonel Achenbach met bewogen stem, „den sergeant Krieger van het 9e regiment infanterie, die te Straalsond de eerste is geweest om de batterij ter rechterzijde te beklimmen en die in het gevecht aan de poort der stad tegen de vijandelijke huzaren zeer uitmuntte, overeenkomstig het dekreet van den i8« van Hooimaand 1808, voor die verschillende daden van dapperheid door hem verricht, te beloonen met een zilveren medaille, waaraan verbonden zal zijn het genot van een jaarhjksch pensioen, bedragende ƒ 119,—, de helft der jaarlijksche soldij thans door hem genoten.** „Het staat mij nog levendig voor den geest," schreef een zijner vrienden, de heer van Spijk van Cattenburch, „dat Krieger kort na de nederlaag van Schil], onverwachts te Leiden kwam om de familie Achenbach te bezoeken. Hij stond daar vóór mij, als een bij uitnemendheid schoon militair, een uitgezochte type van ons toenmaals zoo prachtig leger; een groot, krachtig man, met edele gelaatstrekken en doordringende oogen, met de zilveren eere-medaille op de borst. De indruk dien hij toen op mij' maakte, is mij tot op den huidigen dag bijgebleven." III. IN HET RUWE NOORDEN. Nog nimmer was het krijgsrumoer zoo algemeen, de strijdmacht die vereenigd werd zoo geducht, en het vooruitzicht op een roemrijken veldtocht zoo zeker geweest, als in het gedenkwaardige jaar 1812, toen de groote keizer der Franschen aan den grooten keizer der Russen den oorlog verklaarde. Nog nimmer hadden zooveel legerafdeelingen van verschillende natiën zich tot één reusachtig geheel gevormd en gehoorzaamd aan deri wil van één man. Polen en Portugeezen, Oostenrijkers en Spanjaarden, Pruissen en Italianen, Zwitsers en Hollanders, oud en jong, koningen en bedelaars, meer dan een half millioen tot de tanden gewapende soldaten rukten, met of zonder geestdrift, naar de grenzen van het kolossale Rusland, dat het gewaagd had zich te verzetten tegen de wetten van een Napoleon. „Rusland verbond zich voor eeuwig met Frankrijk tegen Engeland!" riep de groote keizer der Franschen bij een legerorder zijne heirscharen toe, „en thans verbreekt het zijn dure eeden. Rusland wordt medegesleept door het noodlot, dat het ten verderve voert. Of gelooft het dat wij ontaard, dat wij niet meer de soldaten van Austerlitz zijn ? Rusland dwingt ons te kiezen tusschen de schande of den oorlog. De keus is niet twijfelachtig. Voorwaarts dus, de Niemen overgestoken en den oorlog op russisch grondgebied overgebracht !" En de Niemen werd overgestoken, en de krijg werd gevoerd op het eenige grondgebied, dat Napoleon nog niet met menschenbloed had gedrenkt! een krijg zóó geweldig vernielend, zóó ontzettend moorddadig, als er in dien krijgszuchtigen tijd sinds menschenheugenis een krijg gevoerd was. Maar het was Rusland niet, dat door het noodlot werd medegesleept; 't was Frankrijk zelf, dat zijn verderf te gemoet snelde. Wel wierpen Napoleons legerscharen, als een stortvloed, zich met onweêrstaanbaar geweld over Ruslands uitgestrekte vlakten, en had het in den aanvang den schijn dat de Russische heirbenden voor de overmacht terugweken; wel werd Wilna door keizer Alexander met spoed ontruimd en *s anderen daags door keizer Napoleon bezet, te Smolensk was het echter reeds duidelijk dat de Russen opzettelijk de Franschen tot hier lieten doordringen. Na een hardnekkig gevecht dat een geheelen dag duurde en meer dan twintig Suizend dooden kostte, waren de Franschen toch geen stap verder gekomen en bleef de overwinning onbeslist, toen de russische veldheer Kutusow order gaf om nog verder terug te trekken en Napoleon nog dieper in het land te lokken. Voor dat hij echter Moskou prijs gaf, werd er besloten nog eenmaal stand te houden en het Fransche leger zoo al niet te verslaan, althans zulk een schok te geven, dat het uit zijn verband gerukt en ontzenuwd werd, om later een des te gemakkelijker prooi te worden. t Was een ontzettend schouwspel, die ontmoeting van honderd duizenden, die elkander door het staal en het lood trachtten te vernielen; dat gebulder van meer dan acht honderd kanonnen, die •onophoudelijk ijzeren projectielen uitbraakten en alles verpletterden wat in hunne verreikende vuurlijnen stond; dat getier en geschreeuw van kommandeerenden, die orders gaven; dat zieldoordringend hoera-gejuich van een zegevierende afdeeling; dat hartverscheurend .gekerm der gevallen slachtoffers die zich in hun bloed wentelden. Toen die vreeselijke strijd aan de boorden der Moskwa twee dagen geduurd had, lagen er tachtig duizend dooden en gewonden op de velden en wegen in en om Borodino. Waarlijk een schitterende zelfvoldoening voor Napoleon! De Russen trokken immers af; hij behaalde de overwinning; hij behield het slagveld, dien onmetelijken dorren doodenakker, die door al het opgeslurpte bloed, dat nog altijd vloeide uit duizende gapende wonden, het volgende jaar zulk een rijken oogst beloofde! Groot was de overwinning zeker, als men de lijken telde en den jammer, uitgestort over ontelbare weduwen en weezen in rekening bracht; maar zag men de russische kolonnen in de grootste orde terugtrekken, gedekt door de artillerie in dreigende houding en door zwermen kozakken gereed tot chargeeren; hoorde men langzamerhand het geweervuur wegsterven zonder dat er aan vervolging gedacht werd; telde men zoo gemakkelijk de gevangenen en de stukken geschut die de tegenpartij verloren had, dan was de overwinning toch iets minder groot en — zonder spoedige aanvulling der gelederen — het einde van den veldtocht reeds nabij. Hoe gastvrij Napoleon in Moskou ontvangen werd, en hoe korten tijd 't hem vergund was van de russische gastvrijheid te genieten, is algemeen bekend. Het 126e regiment infanterie, dat te Ostende in garnizoen lagen waarbij Krieger sedert anderhalf jaar als adjudant-onderofficier diende, werd bij de samenstelling van het groote leger dat tegen Rusland zou opereeren, ingedeeld bij de 3de brigade (Rillaird) der 12de divisie (Partouneaux) van het gde legerkorps, door den maarschalk Victor, hertog van Bellune aangevoerd. Op het militair concert, den i6den April 1812 door den kapelmeester van het regiment te Ostende gegeven, zou Krieger juist zijne vorderingen op de dwarsfluit laten hooren, toen de order om onmiddellijk op marsch te gaan, aan de muziekuitvoering plotseling een einde maakte. Krieger stak zijn dwarsfluitje in den zak en stond een kwartier later marsclivaardig. In acht en dertig marschdagen bereikte het regiment Berlijn, waar de drie divisiën, respectivelijk onder de generaals Partouneaux, Daendels en Girard vereenigd werden en over Stettin naar Marienwerder oprukten, toen Napoleon reeds de Niemen overging. In Augustus werd over Königsberg naar Tilsit gemarcheerd en daar de kantonnementen betrokken, en in het begin der volgende maand bij Kowno aan de Memel de russische grens overschreden. Smolensk bereikte men tegen het einde van September, maar verder kwam het 9de legercorps niet; want in October reeds besloot de groote keizer het onherbergzame Moskou te verlaten en naar Polen terug te trekken. Krieger zag dus niets van die groote stad zonder inwoners, noch van het trotsche Kremlin dat weldra als een oase in de vuurwoestijn lag, noch van de rookende pmnhoopen der duizende afgebrande huizen. Evenmin was hij getuige van de eerste verschijnselen der aanstaande ontbinding van de groote armée die, met buit overladen, spoedig tot bandeloosheid verviel. Toen zijn regiment den 14^ October weder oprukte, was het om het legercorps van St. Cyr ter hulp te snellen, dat te Polosk door Wittgenstein werd aangetast. Van dien dag nam het 9de legercorps een werkzaam deel aan den oorlog en genoot geen oogenblik rust meer; er werd gemarcheerd, gemanoeuvreerd, positie genomen, tot dat eindelijk, den 3i-« October, bij Tschaschniki de eerste ontmoeting met den vijand plaats had. Inmiddels was de vorst ingevallen en daarmede de ellende begonnen die het groote leger in weinige dagen te gronde richtte. De marsch van Wjasma tot Smolensk had reeds meer het karakter van een vlucht dan van een geregelden terugtocht; menschen en paarden bleven door gebrek en uitputting bij duizenden aan den weg liggen en vielen in handen der Russen; honderde bagage-, buskruit- en vivreswagens, waarvoor geen trekbeesten meer waren, werden achtergelaten of vernield; stukken geschut gingen met dozijnen verloren, en paardenvleesch was reeds het voornaamste voedsel. Nog meer werden de banden der krijgstucht geslaakt, toenmen te Smolensk niets tot ontvangst gereed, voedsel noch rust vond. In wanorde den terugtocht vervolgende, telde het leger geen 40,000 bajonetten meer waarop men rekenen kon; het aantal soldaten buiten staat de wapens te dragen was echter veel grooter. Daarentegen werden de Russen met den dag sterker en sloten zij het vluchtend heir steeds nauwer in. Hoeveel het korps van Victor ook door de koude mocht lijden, in vergelijking met de troepen die uit Moskou terugkwamen, bevond het zich in een betrekkelijk goeden staat. Daardoor kon het nog drie dagen achtereen het hoofd bieden aan den overmachtigen vijand, die het leger den pas wilde afsnijden. Bij Trukanowitz en Tschaschniki deed het wonderen van dapperheid, leed het wel is waar zware verliezen, maar verloor geen duim gronds. Na het eerste gevecht werd Krieger, die inmiddels tot 2de luitenant bevorderd was, opgedragen een depêche naar het hoofdkwartier over te brengen. Die commissie was dubbel gevaarlijk, omdat men niet met zekerheid wist waar de maarschalk zich bevond, omdat de sneeuw het herkennen van den weg onmogelijk maakte, en omdat de kozakken overal rondwaarden en de kans om opgelicht te worden dus groot was. Krieger stijgt te paard en jaagt in de aangegeven richting het land door; hij ziet nergens een woning, hij ontmoet niemand, dien hij naar het hoofdkwartier vragen kan. Twee, drie uren heeft hij reeds in snelle vaart voortgereden, toen eensklaps zijn paard stort en in de sneeuw wegzinkt. Hij zelf is half bewusteloos door den val; het gelukt hem evenwel op te staan en met inspanning van alle krachten ook het paard op te richten en uit den kuil te trekken. Weder in den zadel gezeten, laat hij het aan het instinct van het paard over om den weg te zoeken; zoodoende komt hij aan een hoeve, waarvan de eigenaar, verrast door zijne verschijning, hem de noodige aanwijzingen geeft. Twee lijken van officieren, die in een hoek liggen, toonen maar al te zeer de vijandige gezindheid van den boer. Op verraad bedacht, houdt Krieger hem nauwkeurig in het oog, toeft niet langer dan noodig is om zijn paard te laten uitblazen, en bereikt gelukkig het hoofdkwartier. Na een tweede bloedige ontmoeting met den rechtervleugel van het russische leger, is het bivakvuur ontstoken van de veldwacht door Krieger met veertien manschappen betrokken. Men heeft een geitenkop die tot avondmaal zal dienen, een geitenkop die aan een laadstok over het vuur hangt. Aller oogen zijn begeerlijk op dien geitenkop gevestigd, alleen Krieger houdt nog één oog op den omtrek. Eensklaps ziet hij een paar pelotons kozakken, die als 't ware uit den grond opdagen en met gevelde lans op de veldwacht aanrennen. Hij heeft nog juist den tijd om het carré te formeeren en door eenige welgerichte schoten den overval te doen mislukken. Maar de vijand laat niet af en is zesmaal sterker, Krieger retireert dus, maar hij gaat geen pas terug voordat hij zich overtuigd heeft dat de geitenkop wordt medegevoerd! Zonder één man en zonder den geitenkop te verliezen, wordt hij door de reserve opgenomen en afgelost. Dien nacht vroor zijn hoofd vast aan de sneeuwkorst waarop hij zich tot slapen had neêrgelegd; de sneeuw die met zijn hoofd in aanraking kwam was aanvankelijk, zoolang het vuur goed brandde, aan het smelten gegaan, doch daarna weêr bevroren. Wakker wordende, verzocht hij schertsend of zijne makkers de goedheid wilden hebben zijn hoofd uit te graven, daar hij wel lust had om op te staan. Opgeruimd zelfs in de grootste ellende, hield Krieger menigeen die moedeloos werd, door zijn voorbeeld nog eenigen tijd staande. Toen ieder alleen voor zichzelf begon te zorgen en ongevoelig werd voor het leed van anderen, zag men Krieger nog bewijzen van menschlievendheid geven. Drie jaren later, te Leiden, viel hem op het onverwachts een makker om den hals en stelde hem aan zijn vader voor als de redder van zijn leven. „Door ieder verlaten, vader!" riep hij, „lag ik met een gebroken been in de sneeuw; onder de grootste smarten wachtte ik mijn laatste uur af. Niemand wilde mijn gekerm opmerken; men ging voorbij. Maar toen Krieger mij zag, nam hij mij op en droeg mij naar de ambulance. Zonder Krieger had ik u nooit teruggezien." Te Krasnoluki aan de Beresina de Russen op een afstand hou- dende, stelde Victor het korps van Oudinot in staat, de stad Bonsow van vijanden te zuiveren en bij Studzianka bruggen over de rivier te slaan. Den 23sten November werd echter een geheel bataillon van Krieger's regiment door den telkens krachtiger optredenden vijand krijgsgevangen gemaakt; twee voltigeur-compagnien vielen denzelfden dag in handen der Russen. Drie dagen later, toen de overgang der Beresina begon, behoorde alles wat er nog van het 126- regiment overbleef tot de achterhoede, die in last had den terugtocht tot het uiterste te dekken. Tot dat einde rukte Partouneaux 's morgens ten tien ure Berisow binnen en nam daar stelling. Een onafzienbare sleep menschen trok onafgebroken de plaats door in de richting der rivier ; een sleep van uitgehongerden, van zieken, van half bevrorenen, van gewonden, die ongewapend, zwijgend, als toonbeelden van jammer en ellende over den weg voortstrompelden; een sleep van bleeke, uitgemergelde spookgestalten, zooals alleen een typhuslijder dien in koortsachtige kwellende opgewondenheid kan zien. Onder die duizende ongelukkigen, die nauwelijks meer tot de levende behoorden en straks in den kouden stroom, tusschen de scherpe ijsschotsen of door het lood der Russen zouden vergaan, herkende Krieger soldaten van al de korpsen waaruit het groote leger was samengesteld geweest, militairen van alle rangen, generaals zonder troepen, vrouwen met verkleumde zuigelingen aan de uitgedroogde borst geklemd, een onderkoning zelfs! Uren lang had hij gestaard op dien oneindigen sleep — een tooneel, dat het gevoel meer aantastte dan eigen leed —, toen omstreeks drie ure na den middag het geknal van geweerschoten hem tot de werkelijkheid terugbracht. Een russische afdeeling viel met kracht op Borisow, bracht stilstand in den sleep, en trachtte zich in een wijk der stad vast te nestelen. Niet alleen tot zelfbehoud, maar hoofdzakelijk tot redding van die duizenden, wier naamloos lijden het gemoed van den hardvochtigsten had week gemaakt, streed men thans met een woede zonder wederga; althans Krieger spreidde een moed ten toon, die de bewondering zijner makkers opwekte. Na een hardnekkig gevecht, waardoor de gelederen wel is waar alweder gedund werden, moesten de Russen, die zich met een gemakkelijke overwinning gevleid hadden, de stad weêr verlaten. De groote sleep zet zich nu andermaal in beweging, de dappere verdedigers van Borisow zijn gelukkig. Ook zij zullen tegen den avond de Beresina kunnnen overtrekken, de bruggen verbranden, gered zijn. Brand! luidt de alarmkreet, die in een afgelegen wijk der stad opgaat. Brand! hoort men aan den tegenovergestelden kant roepen. Brand! overal brand! van alle zijden stijgen de vlammen omhoog. De Borisowers wilden niet onderdoen voor de Moskouers; ook zij offeren have en goed op het altaar der vaderlandsliefde. Met het alles verwoestende element kan men zich niet meten; een stad die in brand staat is niet te verdedigen. Uitgerukt dus, en spoedig ook; want de vlammen verspreiden zich met verwonderlijke snelheid. De gewonden blijven achter, natuurlijk. Na zooveel koude te hebben doorstaan, bezwijken zij ten laatste nog van de hitte! Buiten de stad verzameld, marcheert Portouneaux in de duisternis naar Studzianka. Een ha!f uur later begint eensklaps het vijandelijk geschut te brullen, geweldig, van nabij; men wordt van drie zijden te gelijk aangetast. Een hagelbui van kogels barst boven de divisie los; de verliezen zijn ontzettend; toch wordt de nachtelijke aanval afgeslagen. Op één punt zelfs is men handgemeen, doch de Russen wijken. Daar komt de kommandant der voorwacht berichten dat de brug over de Beresina in brand is gestoken -t verpletterende tijding! Partouneaux is verdwenen, ook den brigade-generaal Billaird vindt men met; generaal Blamand, die de tweede brigade kommandeert, is gewond; generaal Comus neemt dus het commando op. Hij laat de divisie contramarcheeren en op een vlakte regimentswijze het carré formeeren, alles onder begeleiding van het russisch kanongebulder, dat niet ophoudt den dood in de gelederen te verspreiden. Tegen middernacht verflauwt het vuur echter en houdt eindelijk geheel op. Een russisch officier, vergezeld van een trompetter, meldt zich aan. Vorst Wittgenstein laat vragen: „Of men van zins is zich over te geven; de generaals Partouneaux en Billaird zijn reeds in zijne handen. Wordt er nog langer weêrstand geboden, dan zal hij zijne kozakken gelastten, alles zonder genade neêr te stooten." Wat zal men doen? Men heeft nog drie stukken geschut, maar geen munitie meer; men telt nog drieduizend bajonetten, maar men is door veertigduizend Russen omsingeld; men kan beproeven zich door te slaan, maar werwaarts zal men zijne schreden richten, nu de gemeenschap met den anderen oever is afgesneden? Men staat tot aan de knieën in de sneeuw, men heeft gebrek aan alles, men is der uitputting nabij, de capitulatie moet dus worden aangenomen. Er wordt overeengekomen, dat de officieren hunne wapens, paarden en bagage, de soldaten hunne ransels zullen behouden. Bij het aanbreken van den dag laat generaal Comus de geweren regimentswijze koppelen. Vier regimenten kozakken zijn genaderd, nemen de wapens in ontvangst en brengen de krijgsgevangenen naar Borisow. Den officieren wordt toegestaan zich in de half afgebrande huizen op te slaan, terwijl de soldaten in de open lucht kunnen logeeren. Na eenig zoeken vindt Krieger tusschen de rookende bouwvallen een klein vertrek dat nog bewoonbaar is. Hij heeft er zijn paard in doen kruipen, en nu is er nog juist plaats voor hem en zijn oppasser. Deze is reeds bezig met vuur aan te maken, waarop een stuk paardenvleesch zal gekookt worden; zoowel heer als bediende watertanden op het denkbeeld van zich eens te goed te kunnen doen. In den toestand waarin zij verkeeren, zou het echter al te gelukkig geweest zijn, gelijktijdig een dak, voedsel en warmte te mogen genieten. Op het onverwachts toch wordt de kamerdeur opengetrapt, en een tiental rüssische soldaten sleuren Krieger en zijn bediende naar buiten, kleeden hen tot op het hemd uit en gaan met hun buit weg. In woede ontstoken loopt Krieger hen achterna, wendt zich tot een officier, en krijgt door diens tusschenkomst zijn bovenkleederen althans terug. Zijn warme pels is echter verloren. In het kamertje terug komende, vindt hij den oppasser huilende over de slagen die de kozakken hem gegeven hebben; huilende over het verlies van het paard, want tijdens Krieger's korte afwezigheid waren weder andere soldaten gekomen en hadden het paard medegenomen; huilende over het verlies van het stuk vleesch. „Nu was er niets meer te eten, en hij had zoo'n honger!" Krieger had ook honger, maar nog meer kwelde hem de mis¬ handelingen die hij als krijgsgevangen officier onderging en waaraan hij, de hemel mocht weten hoe lang nog, blootgesteld stond. Waarom hadden de kogels hem in den afgeloopen nacht weder gespaard? Zijne brave makkers, die ginds in de sneeuw lagen, stonden geen ellende meer uit! De ongekend zwaarmoedige uitdrukking van zijn gelaat had die uitwerking, dat de bediende niet alleen ophield met weenen, maar ZClfs Verplicht achtte ziin heer een woord van troost toe te voegen. „Wees maar tevreden, luitenant! sprak de trouwe, ik heb nog zes francs in mijn schoenen geborgen." Voor dat het avond geworden was, ontnamen echter weder andere soldaten hem ook zijn schoenen met den daarin verborgen schat Het halve russische leger trok door Borisow en plunderde in het voorbijgaan de weêrlooze krijgsgevangenen uit. En twaalf duizend ■ongelukkigen bevonden zich in de stad, twaalf duizend man die gedurende v.er etmalen overgeleverd waren aan de roof-en moordzucht dier woeste horden; twaalf duizend man die radeloos en half waanzinnig ten gevolge der onuitstaanbare ellende zich voedden met het vleesch van katten, honden, paarden, ja van menschen t twaalf duizend gevangenen, waarvan er dagelijks honderden doodvroren, verhongerden of wreedaardig afgemaakt werden! Toen er eindelijk een russisch generaal was aangekomen, aan wien de verzorging der krijgsgevangenen was opgedragen, verzocht kolonel Dumoulin aan Krieger, uit naam der tachtig officieren die thans in een half afgebrand huis vereenigd waren, zich tot dien generaal te wenden met het ernstig verzoek aan dien ongehoorden toestand een einde te willen maken. In een groote woning, ook gedeeltelijk door den brand verwoest, vindt Krieger een oud, eerwaardig man, die hem vriendelijk ontvangt.' „Generaal! zegt hij, tachtig officieren, die op een eervolle wijze krijgsgevangen gemaakt zijn en nu aan hun lot worden overgelaten, verzoeken de gunst om, in plaats van doodgehongerd, doodgeschoten te worden." , Zonder te spreken, neemt de grijsaard Krieger bij de hand en VERMEULEN KRIEGER. o geleidt hem naar het achterhuis. Daar opent hij een deur, en wijst op een dertig of veertig zwaar gekwetste russische officieren. „Zie die ongelukkigen!" antwoordt hij. „Zijn zij nog niet meer te beklagen dan gij, die niet gewond zijt?' Daarna brengt hij hem naar een tweede vertrek, waar nog meer doodelijk gewonden liggen te zieltogen. „Stel u in mijn plaats, mijnheer! en oordeel dan wat ik lijd, die deze rampzaligen moet zien sterven, zonder in staat te zijn hun voedsel of geneeskundige hulp te geven. Geloof mij, ik gevoel mi} ongelukkiger dan gij!" In het voorvertrek teruggekomen, haalt hij een stuk droog brood uit zijn zak. „Zie hier! dit is al het voedsel dat ik op dit oogenblik bezit! Het door midden brekende, biedt hij er Krieger de helft van aan. „Ik kwam niet om voor mij alleen te vragen generaal!' maar uit naam van tachtig half dood gehongerde officieren. Ik dank u voor uw grootmoedig aanbod." Tranen schoten den ouden man in de oogen, terwijl hij Krieger het stuk brood opdrong. Daarna nam hij een flesch uit zijn zak en zeide: „Ziedaar deel nu ook den laatsten droppel brandewijn met mij. Zeg aan uwe kameraden, dat ik elk oogenblik een transport van twee honderd sleden met levensmiddelen verwacht en dat ik dadelijk r zoodra het aankomt, alles zal uitdeelen. God zij met u! Met dit antwoord keerde Krieger naar zijn makkers terug. Nog één nacht van foltering volgde, en toen bracht men hen drie groote brooden. Met de meeste nauwkeurigheid had de verdeeling plaats als goud werden de broodkruimels geteld. Een kwart pond was het deel van ieder! Dienzelfden dag (2 December) werd er een kolonne krijgsgevangenen geformeerd en uit Borisow weggezonden. Geëscorteerd door een bataillon infanterie, marcheerde Krieger met vierhonderd offi- eieren en dr.e en twintig honderd manschappen, over Cholopenitschi Sjenno naar Witebsk. Voor levensonderhoud werd onderweg niet gezorgd, voor ligging nog minder; de dorpen waar men tegen den avond aankwam, waren uitgeplunderd of verbrand. Van een transport levensmiddelen voor het russische leger bestemd, nam de kolonnemmandant met geweld eenige sleden in bezit, ten einde den njgsgevangen officieren althans ieder een ration vleesch, beschuit en brandewijn te kunnen geven; den manschappen voeding te verstrekken was onmogelijk. Grooter ellende zag Krieger nimmerwant niettegenstaande te Sjenno nog voor geld levensmiddel win t^verkrijgen kwamen er (den ,5- December) van de vierhonderd offi leren slechts driehonderd twintig, van de drie-en-twintig hon rd soldaten slechts negenhonderd te Witebsk aan! De overigen waren onderweg door uitputting en koude bezweken, of doo boeren en kozakken afgemaakt. Maar nog had de ellende haar toppunt niet bereikt. Bij de steeds toenemende koude de gevangenen nog langer te ,aten marchZ ond gelijk met hen allen ter dood te veroordeelen. Dit begreep ï rr». - *> - ««s opgepropt met troepen, met dniaende getapglm'^ te„o«« v.n omliggende dorpen. Er heerschte gebrek aan alles. I„ van de hevige koude, „„«ond doo, die opéénhooping van menschen n kwaadaardige „ekte, die daagiijk, drie 4 vierhonderd men,ohen e ZZ T ^ ÏS8 ^ ««*■> - de «.raten „,de„ waarmede de lijken, «cht, en links „p.eraapt bmten de stad werden gebracht om verbrand te worden _ i„ kwartier, pln.derde ben „it'en ve^CT!"^ v.n ver», Nergens, ge,„ 00genblik „s ^ ^ Na verloop van veertien dagen evenwel, toen de dood hier en daar wat lucht had gegeven, kwam er meer orde. Ieder krijgsgevangen officier ontving een halven roebel, d. i. vijf en halve stuiver, ieder soldaat zes duiten per dag; hiervan moest men in zijn onderhoud voorzien. Een enkele maal liet de gouverneur een ration van i pond bedorven vleesch en 13k pond uitgedroogd zwart brood aan de officieren uitdeelen ; voor de hongerlijders was dit een ware feestdag. Krieger had het geluk tot betaalmeester der officieren aangesteld te worden, en daaraan had hij zijn leven te danken; want daar er dagelijks drie of vier officieren stierven, erfde hij het tractement van zijn overleden makkers; en toen ook hij werd aangetast door de heerschende ziekte, waarvan niemand verschoond bleef, was zijn lichaam minder uitgemergeld en bezat hij het noodige geld om geneesmiddelen en ververschingen te koopen. Later toen de temperatuur iets zachter werd en er order kwam om de gezonde manschappen naar verschillende plaatsen van het rijk op te zenden, bleef hij als betaalmeester der zieke officieren achter. Van het i2Óe regiment waren te Witebsk éen hoofd-en twee en twintig subalterne officieren, van de geheele divisie twee generaals, waaronder Comus, en de meeste officieren gestorven. IV. naar astrakan. Eindelijk was de moorddadige winter voorbij en moesten alle krijgsgevangenen opgezonden worden. Met dertig officieren van verschillende regimenten en twaalf soldaten die als oppassers medegingen, vertrok Krieger den igd- April 1813 van Witebsk. De dagen van ontbering waren voorbij, die van overvloed, echter nog verre af. In kleine wagens met twee zitplaatsen en door één paard getrokken, legde het transport dien dag achttien wersten af en overnachtte in een armzalig dorpje. Dat de boeren, die zooveel door den oorlog geleden hadden, alles behalve vriendelijk waren, valt licht te begrijpen; „die fransche honden" wilden zij zelfs tegen betaling geen melk of brood verschaffen; doch zij werden er toe gedwongen door den luitenant, die met tien soldaten tot geleide was medegegeven. Te Surasch trof Krieger een marketenter van de divisie aan, die bij zijn gevangenneming zich voor officier had uitgegeven en als' kapitein in Russische dienst was overgegaan. Dat hij geen betaling eischte voor een paar glaasjes brandewijn die Krieger hem toevallig nog schuldig was, verwonderde dezen niet. Hij vertelde, dat van de twaalfhonderd krijgsgevangenen die te Welisch, een aanzienlijke stad aan de Dwina, den winter hadden doorgebracht, nog slechts drie honderd in leven waren gebleven. In het eerste dorp aan de andere zijde der Dwina, waar de Franschen nog niet geweest waren, had men weder moeite om het noo~ dige voedsel te krijgen, daar de bewoners uit vrees voor de vreemdelingen wegliepen. Over slechte wegen werd dagelijks gemiddeld een afstand van twintig tot veertig wersten afgelegd. Werwaarts de reis ging, wist niemand; maar veel bekommerde men er zich niet over. Na al het doorgestane leed had de aanhoudende verplaatsing zelfs een gunstige uitwerking op de sombere gemoedsstemming der meesten; en was het al geen genot, den eenen dag voor, den anderen na, onder sneeuw- en hagelbuien in een open rijtuig van dorp tot dorp te rijden, Krieger vond er stof genoeg, om veel op te merken en zijn gewone vroolijkheid te onderhouden. Aan afwisseling ontbrak het trouwens niet. Nadat men den 24sten April reeds twintig wersten afgelegd en een rivier op een vlot overgestoken had, werd in de nabijheid van een groot landgoed halt gemaakt. Daar kwam de eigenaar, een baron, de heeren gevangenen uitnoodigen een kop koffie te gebruiken. Lang lieten dezen zich niet bidden. Een half uur bracht men aangenaam op het kasteel door, en daar de gastheer insgelijks veel genoegen in het gezelschap der vreemdelingen smaakte, hield hij hen ook ten eten. Een maal zooals men in geen half jaar gehad had, overvloed van spijzen, keur van wijnen, uitstekende bediening alles in éen woord bracht bij, om de gevangenen weer geheel op te vroolijken. Na een hartelijk afscheid vervolgde men den tocht nog gedurende een paar uren en overnachtte in een dorp. Een paar dagen later was het paschen en, daar er juist een rustdag werd gehouden, had Krieger een geschikte gelegenheid om de plechtigheden van dit godsdienstig feest bij te wonen. Reeds vroeg in den morgen waren de dorpelingen druk in de weer met het reinigen hunner woningen en het naar buiten jagen der varkens en hoenders, die in den regel met de leden der familie in hetzelfde vertrek leefden. In ieder huis bevond zich een altaar, bestaande uit drie plankjes waarop afbeeldingen van heiligen geschilderd waren. Dat altaar werd door de vrouw des huizes met zes vetkaarsen versierd; haar dronken echtgenoot plaatste er drie mandjes voor, het eene met koorn, het tweede met haver en het derde met boekweit gevuld; en de dochter stond met een stok aan de deur op wacht, om de zwijnen buiten de kamer te houden. Die voorbereidingen waren zeker al zeer plechtig en wekten de nieuwsgierigheid van Krieger in geen geringe mate op. Na verloop van eenigen tijd kwam de pastoor met een klein houten beeld in de hand, en de vrouw van den pastoor, en de koster die een groot houten beeld droeg, en daarachter een menigte boeren en boerinnen. De zes kaarsen werden aangestoken en de ceremonie zou beginnen, maar de pastoor was zóó beschonken dat hij binnenkomende op een stoel neersloeg. De vrouw van den pastoor, en de koster, en de geheele stoet dorpelingen waren ook wel beschonken, maar toch in mindere mate, zij deden althans al het mogelijke om hun geestelijken leidsman op te richten en aan den arbeid te krijgen. Eindelijk begon deze eenige onverstaanbare woorden te bulken, en dadelijk wierpen zich de omstanders op de knieën. Toen de zegen over het zaad was uitgesproken, waren de meesten echter niet in staat om alleen op te staan. Nu bleef er nog een belangrijke plechtigheid te vervullen over; ieder moest namelijk het kleine houten beeldje kussen. Zulk kussen had Krieger evenwel nog nooit gezien; want elke kus bestond in het ontvangen van een slag met het houten beeldje, een slag zoo hard, dat het bloed van den kusser uit neus en mond Sprong. Daarna zette het gezelschap zich aan tafel en begon opnieuw te drinken; en met een hevigen twist tusschen den pastoor en den huisbaas over de betaling van den uitgesproken zegen, eindigde het feest. Op dezelfde manier werd in elke woning huisbezoek gebracht. Nadat met kleine vaartuigen de Mescha was overgetrokken, kwam men onder een bevolking, die zich door zindelijkheid en nette kleeding van de russische Polen onderscheidde. De vrouwen droe- gen spitse mutsen en witte voorschoten. Om tot Taropitz te komen,, moest men acht en twintig wersten door een bosch rijden waarin de sneeuw nog twee voeten hoog lag, en de wolven en beeren somwijlen op een steenworps afstand aan den weg bleven staan. De kommandant van Taropitz was een vriendelijk man, die de officieren bij zich liet eten en hun voor tien dagen traktement in koperen munt uitbetaalde. Ander geld dan patakken had in dat land geen> waarde, maar met patakken kon men veel koopen, want de stad was even rijk aan winkels als aan kerken. Mannen en vrouwen droegen pelzen en dronken brandewijn; de eerste zagen er met hunne lange baarden als wildemannen uit, de laatste wisten wel dat de wit katoenen voiles haar goed stonden. In Ostaschkow, een belangrijke stad waar men op goede kwartieren gerekend had, werden de gevangenen voorzichtigheidshalve in het hospitaal opgesloten. De geest der bevolking was zoo vijandig,, dat van een vroeger doortrekkend detachement dertig man waren vermoord; daarom mocht Krieger niet zonder geleide van een soldaat uitgaan om levensmiddelen te koopen. Het was alsof hier de winter pas begon, want het sneeuwde den geheelen dag; dit maakte het verblijf in die plaats alles behalve aangenaam. Dubbel welkom was dus een bezoek van den militairen kommandant, vooral toen hij Krieger en zijn bataillonsc.hef Dumoulin uitnoodigde om in zijn rijtuig te stappen en het middagmaal bij hem te gebruiken. Ofschoon de man niets dan russisch sprak, verstond men hem toch, en ook zonder conversatie amuseerde men zich uitstekend met eten en drinken. Naar gelang men dieper in Rusland doordrong, veranderde ook de kleederdracht der landlieden. De roode linten die de meisjes in de haren vlochten en de jongelingen om den hoed droegen, de ruime houten woningen die — iets ongewoons tot hiertoe — met vensters waren voorzien, hadden een vroolijk aanzien; vriendelijk waren de menschen ook, en even godsdienstig als vriendelijk. Niemand toch legde zich 's avonds tot slapen neder, voor dat hij eeni.e dozijnen rmsjes gemaakt en eenige malen voor het huisaltaar den grond geust had. Honderd wersten verder heerschte een overdreven eenvoud n de kle d]ng der vrouvven> d.e a][een ,n een grofi.nnen ^ ^ nd en te meer de verbazing opwekte omdat het nog zeer koud was. Een dag later bevond men zich in Wischnii Wolotschok IZnZT handeIstad vo1 leven en beweging- geie^en de' samenv oenng van twee rivieren, waarop tallooze vaartuigen lagen met veldvruchten en koopmanswaren beladen. Het eigenaardige vaartuigen was, dat zij niet alleen tot transport van goederen diende'clVenS ~ « ^ ^ ~ t0t diende, daarom werden zij gebouwd zonder een enkelen metalen spijker wisseVT Vat '?SChnii W°l0tSCh0k naar Wesjegonsk werd afge- onthaal b h ? maaI d°°r Ce" Warm onthaal bij een edelman. Te Biezisk echter, een onaanzienlijk stadje «aar Krieger weder met Dumoulin aan de tafel van den plaats ommandant genoodigd was, wilde men hem het diner te duur ten betalen. Kneger was altijd de genoodigde ; zijn gunstig uiter- tr°k 0veral de ««dacht, en van zijn kant stelde hij een goed maal in fatsoenlijk gezelschap op hoogen prijs. Te Biezisk, zeg ik bevond zich onder de dames ten huize van den kommandant vereenigd' n barones, die zich op onbetamelijke wijze uitliet over de officieren van het fransche leger en over hun gedrag tijdens het oprukken d Lm' KnCger antw00rdde »da< Seen fransch officier op het denkbeeld zou komen om krijgsgevangenen te beleedigen" en ver- dlfb"^ met 'amPendC SCh0tdS e" geuHge «.teenstuk droog brood in zijn kwartier te nuttigen. Een Duitscher, als dokter te Wesjegonsk in dienst van het russische gouvernement, onthaalde Krieger met een paar andere officieren in een restauratie, en betaalde voor vijf verschillende schotel, genoegen de som van zestien stuivers! Jammer, dat het in dat land van belofte zoo koud was, want s nachts vroor het vier duim dik. Na tachtig wersten langs ongebaande wegen door een bergachtig land gereden te hebben, werd het evenwel zachter en zag men de landlieden bezig met het bemesten der akkers. Meer dan twee maanden had de reis reeds geduurd, toen Wologdo bereikt werd. Was het verlangen groot geweest om daar aan te komen en uit te rusten van de vermoeienissen, nog grooter was de teleurstelling toen men bij de aankomst dadelijk werd opgesloten in een vervallen gebouw, waarin nog kort te voren driehonderd fransohe soldaten door gebrek en koude waren omgekomen. Zelfs het bericht van den officier, die de gevangenen tot hier begeleid had, dat men naar Archangel of Siberie zou gezonden worden, werd met onverschilligheid aangehoord. Wat kwam het er op aan, waar men heen ging; slechter dan hier kon men het toch nergens hebben! Krieger was de eenige, die onder geleide van een paar soldaten de schildwachten mocht passeeren om levensmiddelen in te koopen. De plaats was overigens bezienswaard genoeg; meer dan vijftig koepelkerken van turkschen bouwtrant verhieven zich boven de houten huizen der uitgestrekte stad; zelfs de straten waren met houten deelen of planken belegd. Koud was het er, dat viel niet te ontkennen ; dien winter bevroor tot driemalen toe het kwikzilver in den thermometer. Maar duur was het er niet; een pond brood bijv. kostte drie, een pond vleesch vier, tien eieren vijf, een el linnen tien duiten. Na eenige dagen verblijf, kwam er order om te marcheeren naar Siberie? neen, naar Astrakan. De provincie Astrakan lag ver, zeer ver weg, nog wel een paar maanden reizens aan de Kaspische zee, 't was een felicitatie waard meenden de Russen, want het verblijf te Siberie stond gelijk met een doodvonnis. Wat Astrakan opleverde, ja, dat wist men niet, maar 't was er altijd beter dan in Siberie. Met dien schralen troost ging het van dorp tot dorp in zuidelijke richting verder. De temperatuur werd iets zachter; hier en daar hadden de landbouwers hunne pelsen reeds uitgetrokken en liepen de vrouwen in het hemd. Op een zonnigen Junidag, toen het 's nachts nog een duim dik had gevroren, wees de voerman op het winterkoren dat nog geen halve palm boven den grond stond, en vroeg aan Krieger: of het in zijn land ook zoo warm was als hier? Na zeven vermoeiende dagen bereikte men Kostroma, de hoofdstad der provincie van dien naam, een stad met veel steenen huizen en kerken, met veel adel en weelde, met een militaire akademie en andere' scholen. Daar rustte men nog een paar dagen uit en volgde de Wolga tot aan Nischnii Nowgorod, begeleid door een politie-officier en drie soldaten die bijna altijd dronken waren. Bij wijze van afwisseling ondervond men nu eens een heusche, dan weder een slechte behandeling; hier, te Jurjewez, trok een oude steenen toren op den top eens bergs gelegen - een overblijfsel van den tartaarschen krijg-de aandacht; elders, te Balachna, waar juist jaarmarkt werd gehouden, was het de algemeene onmatigheid die de verbazing opwekte. Vijfduizend dronken boeren en boerinnen leverden voorzeker een vreemd gezicht op; zij betoonden zich trouwens vriendelijk genoeg, boden den vreemdelingen met dronkemans-gulheid de brandewijnflesch aan en onthaalden hen op hunne lievelingskosten: vischsoep en look op brandewijn. De avontuurlijkste ontmoeting was die met een russische prinses die vergezeld van een paar hofdames uit nieuwsgierigheid de gevangenen eens kwamen bekijken, toen het transport in de nabijheid van haar kasteel halt hield om te verspannen. Natuurlijk was prinses George een schoone prinses; zij richtte — toevallig tot Krieger — eenige vragen, en zoo kwam hij onwillekeurig in een gesprek dat haar bijzonder beviel, dat haar zéér boeide, en zoo kwam ze-ge- heel uit haar eigen-op de gedachte om de gevangenen die onder een sc amel kleed zooveel wellevendheid verborgen, op de thee te noodigen. xcuses over het toilet werden even gracieus gemaakt als aangenomen. Krieger naast prinses George, een paar even galante officieren naast de hofdames, stapten nu deftig naar het kasteel; de anderen volgden. Nadat in een der vorstelijke salons was plaats genomen, bracht een heirleger van bedienden de thee met brandewijn, koude spijzen, enz., terwijl een half dozijn hofdames, die er allerliefst uitzagen, het geluk hadden de heeren officieren te mogen bedienen. Na een paar uur toevens — dien dag moest er helaas nog een afstand van twintig wersten worden afgelegd — nam men afscheid van beide zijden met evenveel tegenzin. Voor den lezer zal het wel even vermoeiend zijn om onzen held voet voor voet op reis te volgen, als het gedurig verder trekken onzen held zelf vermoeide. De schrijver moet bovendien vermijden in te veel geographische of ethnographische bijzonderheden te treden. Met één pennestreek maakten we reeds sprongen van een dozijn stappen tegelijk; we zullen nog meer spoed maken, en in het belang van hem wien het lust Kriegers tocht op de kaart te volgen, nog slechts enkele plaatsen noemen. Nischnii Nowgorod's citadel op den top van een steile hoogte,, was op uren afstands reeds zichtbaar; de levendige stad, aan de samenvloeiing der Wolga en Oka, met hare gemengde bevolking van rijke kooplieden en armoedige Tartaren, liet een onuitwischbaren indruk na. Te Pensa, dat over Arsamas en Saranks bereikt werd, en verder op te Petrosk en te Saratow, vond men honderde krijgsgevangenen bij de burgers ingekwartierd. In laatstgenoemde plaats scheepte men zich in op een vaartuig dat de Wolga afzakte, die rivier hier zoo schoon door de prachtige bergketens die zich aan beide oevers hemelhoog verhieven. lederen avond werd bij een dorp aangelegd om er te overnachten. Eens was de verrassing groot, toen men op een plaatsje kwam, waarvan de geheele bevolking duitsch sprak. Voor veertig jaren hadden eenige duitsche families zich hier gevestigd en hunne talrijke afstammelingen zoo getrouw de taal, zeden en gewoonten behouden, dat de duitsche krijgsgevangenen zich in hun vaderland verplaatst waanden. De dorpelingen betwistten elkander het voorrecht een officier te logeeren en dischten hun het beste op. Ieder boer had zooveel land als hij bebouwen kon, een stal vol paarden en trekossen, een groote kudde koeien en schapen. Er heerschte groote welvaart. In een tweede Duitsche kolonie, met een predikant aan het hoofd was de ontvangst — kon het zijn nog hartelijker; want toen de officieren de uitnoodiging van dominé Schmitz aannamen, verzochten al de dorpelingen zichzelven ten eten en bracht elk, bij wijze van pique-nique, een schotel mede. Het was een waar volksfeest, dat eindigde met een bal in het ontruimde schoollokaal, waarbij een paar muzikanten, krachtig bijgestaan door Kriegers dwarsfluitje, het orkest uitmaakten. Beneden Kamijschin strekte zich aan de oostzijde van den breeden Wolgastroom een onafzienbare vlakte uit, terwijl aan den westelijken oever het hooge gebergte geen einde scheen te hebben. Zoowel land als volk droegen de kenteekenen van onbeschaafdheid. Soms namen de inwoners de vlucht op het zien van Europeanen, soms was men verplicht den nacht door te brengen in hutten in de rots uitgegraven. Visch was meestal het eenige voedsel der inboorlingen. Op eenigen afstand van Sarew zag men het eerste kalmukkenkamp, bestaande uit achttien hutten bedekt met schapenvachten die bij verplaatsing der horde op de ruggen van kameelen werden geladen. In elke hut leefde een gezin van minstens tien zielen, de volwassenen met een schapenpels gekleed, de kinderen geheel naakt. Met het oog op dat vreemde menschenras en op de geheele omgeving, was het met twijfelachtig meer dat men zich in een ander werelddeel bevond. Vier dagen later werd Tschernyi-jar bereikt; 't was de eerste stad van de provincie Astrakan, de plaats waar Krieger elf maanden in krijgsgevangenschap zou doorbrengen. IN HET VADERLAND TERUG. Anderhalve eeuw geleden had nog niemand lust gevoeld om zich te vestigen in de vlakte van Astrakan, die duizend eeuwen vroeger de bodem der zee en, ik weet niet door welke natuurlijke oorzaak, in een woestijn veranderd was. Den keizer der Russen beviel het maar half, dat de boorden der Wolga zoo eenzaam bleven; en om het den Kalmukken gemakkelijk te maken hunne pelterijen aan de markt te brengen, om geen provincie zonder bevolking te hebben en andere staatkundige redenen meer, verbande hij een aantal onderdanen naar Tschernyi-jar, met bevel zich daar woningen te bouwen en er te blijven tot den dood toe. Een sch'oone stad was er evenwel van Tschernyi-jar niet geworden ; een groote stad evenmin, want de afstammelingen der bannelingen vonden thans allen een onderkomen in vierhonderd vijftig houten huizen die langs eenige onbestrate wegen gebouwd waren; en een lief stadje kon men het waarlijk ook niet noemen, die groepen woningen op den dorren, platten bodem die zelfs aan den oever der Wolga niets bekoorlijks had. Al wat de zandige grond opleverde, bestond in meloenen ; de meloenen vervingen de boomen, heesters en bloemgewassen; die dus geen lief hebber van meloenen was, vond er letterlijk niets. Achter de graanvelden buiten de stad daarentegen, had men volop gelegenheid tot wandelen; zonder een huis of een boom te zien, kon men duizend wersten ver wandelen tot V. aan het kaukasisch gebergte, waar men u nog de plaats aanwees waar vroeger Noach met zijn familie uit de beroemde ark ontscheepte. Maar juist door die uitmuntende gelegenheid tot wandelen, maakte er niemand gebruik van. Aan de overzijde der rivier kon men des verkiezende zijn wandelingen nog verder, des noods tot Siberië of tot Perzië uitstrekken; tot afwisseling had men daar kans om, in plaats van Kalmukken, Kirgissen te ontmoeten; maar het verlangen daarnaar was niet groot, omdat men spoedig verzadigd was van het genot om nomadenhorden te bewonderen. In de nabijheid van Tschernyi-jar toch kon men bijna dagelijks zien hoe de Kalmukken hunne paarden en kameelen uitmelkten, hoe de vrouwen in pantalons liepen en hoe den jonggeborene de neus platgedrukt werd; men kon daar in één dag meer vuils en walgelijks zien dan de vuilste Hollander in staat is zich voor te stellen. Aan tijd en ruimte hadden de krijgsgevangenen te Tschernyi-jar derhalve geen gebrek; wat moesten zij er echter mede doen? Hoe lang zou hun verblijf in dit afgelegen oord duren? Krieger was van oordeel dat het niets hielp om daarover te tobben, maar dat er gelegenheid genoeg was om zich bezig te houden. Met zijn landsman Geisweit van der Netten, ritmeester bij de huzaren, huurt hij een kamertje en de sergeant-majoor Hakkebaart zal voor hen koken. De Czaar gaf ruim vijf stuivers daags aan elk officier, derhalve „cinq sous pour faire le menage" zooals de romance luidt. Wat kon men voor vijf stuivers te eten krijgen? Dat was de vraag. Hakkebaart gaf hieromtrent de meest geruststellende berichten. Vleesch, brood en boter kosten slechts eenige kopekken, en meloenen bijna niets. Na aftrek van de kamerhuur en tafel, hield men dus nog twee stuivers daags over voor kleederen en andere uitgaven. Men zal zich op het russisch gaan toeleggen; kennis van de taal is toch een eerste vereischte. Krieger is een groot liefhebber van jagen en visschen; de Wolga en de steppen staan tot zijn dienst. Hij deelt met zijn talentvollen vriend van der Netten den lust tot beoefening der natuurlijke historie; hij vangt kapellen en insekten, en van der Netten teekent ze na. Samen dwalen ze nu eens langs de boorden der Wolga, die voor het oog van den schilder gedurig meer schoons aanbieden, dan weder door de steppen die van nabij beschouwd rijk zijn aan vreemde kruiden. Van den kommandant van Tschernyi-jar heeft men een russisch woordenboek in leen gekregen; dit stelt Krieger spoedig in staat met zijn huisgenooten te kunnen spreken. Deze hebben hem al lief gekregen want hij is vroolijker dan vijftig Russen tezamen en nooit weigert hij om 's avonds na den arbeid russische volksliederen op zijn dwarsfluitje te spelen; allerliefste liederen, die hij op allerlei manieren weet te variëeren, die de Russen nu nog schooner vinden en met volle borst medezingen. Tot het gezin van het huis door Krieger bewoond behoort een blinde vrouw van honderd en acht jaren; zij is de moeder van den eigelijken huisheer, een landbouwer van zeventigjarigen leeftijd. Met den vriendelijken heer die zoo mooi op den fluit blaast, heeft zij die anders zelden haar kamer verlaat, ook willen kennis maken. Bij herhaling bevoelt en betast zij zijn gelaat om er zich een denkbeeld van te maken; en zij richt tot hem eenige vragen over de levenswijze der menschen in zijn land, of zij ook Christenen zijn, of daar ook de zon schijnt, of er ook meloenen groeien, enz. Zij raadt hem aan om, wanneer hij eenmaal zijne vrijheid mocht herkrijgen, niet naar zijn land terug te keeren, maar bij haar te Tschernyi-jar te blijven. Het aanbod is welgemeend; maar niet verleidelijk. Te Tschernyi-jar gaat elke gehuwde vrouw, die voor de eerste maal zwanger wordt, het dadelijk aan den priester vertellen. Wat zij dien man voor het nieuwtje moet geven, weet ik niet; maar zeker is dat de priester haar bij die gelegenheid een koord ten geschenke geeft een gezegend koord met knoopen, dat zij als een heiligdom ontvangt en om de lendenen gordt; een koord waarmede zij ten allen tijde hare kinderen mag kastijden en dat zij daarom nooit aflegt. Ook de blinde moeder van den zeventigjarigen huisheer droeg nog steeds het koord om hare oude lendenen, uit gewoonte zou men denken en waarlijk niet om er haar bejaarden zoon mede te dreigen. Toch niet! Op zekeren dag had de grijsaard de ontevredenheid zijner moeder opgewekt en werd bij haar geroepen. Krieger, die zich juist in het vertrek bevond, zag toen tot zijne verbazing dat de blinde vrouw haar zoon een dracht slagen met het gewijde koord toediende. De slagen zouden geen zuigeling pijn gedaan hebben, dat is zeker; maar de oude kon het niet helpen dat haar de krachten ontbraken om de tuchtiging gevoeliger te maken. Met de grootste gelatenheid onderwierp de huisheer zich aan de moederlijke kastijding, en zeide na afloop van de executie, Krieger glimlachend aanziende: „nu, madoesje, ik zal 'tnooit weer doen." Hoe goed men zich ook trachtte te schikken in het eentonige leven aan de stille boorden der Wolga, onwillekeurig ontsnapte menige zucht aan de borst der krijgsgevangenen bij de herinneringen aan het vaderland en hunne betrekkingen. Zelden drong eenig bericht aangaande de gebeurtenissen in Europa tot Tschernyi-jar door, en dan nog altijd verminkt en onvolledig. Men vertelde dat de Russen in Parijs geweest waren en Napoleon hadden gevangen genomen, dat de vrede gesloten was; maar waarom zond de keizer aller Russen de krijgsgevangenen dan niet terug? — Wel, om het aantal zijner onderdanen te vergrooten, meende Krieger. „Verbeeld u eens, ritmeester, dat wij ons leven hier moesten eindigen!" „ t Is waarlijk niet te hopen!" „Al bood de keizer mij ook zijn dochter ten huwelijk aan, ik bleef niet." VERMEULEN KRIEGER. . „Hakkebaard zou zich hier niet dood treuren, geloof ik, en ons buurmeisje Machinka evenmin.' Hakkebaard, die bezig was een meloen in stukjes te snijden, glimlachte veeibeteekenend, maar antwoordde niet. „Hoor eens!" liet Krieger volgen, „ik zal nog drie maanden geduld oefenen; komt er in dien tijd geen verandering, dan neem ik afscheid van Tschernyi-jar en ga weg." „Waarheen?" „Om het even waarheen; naar Turkije of des noods naar Perzië. Ik voeg mij bij een bende Kalmukken en ga de woestijn in. Al zou ik ook een omweg om den halven aardbol moeten maken, ik wil Holland nog éénmaal terugzien." „Ik ook," zegt Geisweit van der Netten. „Over drie maanden ben ik reisvaardig, maak bij voorraad uwe plannen maar gereed. Ik ga meê." „Ik ook, — als de luitenant er ten minste niets tegen heeft, zegt Hakkebaard. „En Machinka dan ?" „In Godsnaam," antwoordde Hakkebaard de schouders ophalende. Geen veertien dagen verliepen er evenwel, of er kwam verandering. De kommandant van Tschernyi-jar ontving een keizerlijke ukase, waarbij de krijgsgevangenen de vrijheid werd geschonken. Groot was de vreugde en algemeen het verlangen om zoo spoedig mogelijk de plaats te verlaten ; want ieder begreep, dat de vrijheid denkbeeldig was zoolang men zich nog op russisch grondgebied bevond. Bij het beperkt aantal transportmiddelen en de menigte krijgsgevangenen die in bijna elke stad van het groote rijk geplaatst waren, moest ieder zijn beurt afwachten. Krieger, Geisweit van der Netten en Hakkebaard verlieten den 15" Mei 1814 het oord, waar zij bijna een jaar in vrede met de inwoners geleefd hadden.. Kriegers huisgenooten zagen met vochtige oogen den goeden, vroo- lijken, hartelijken Hollander vertrekken en gaven hem hunne beste zegenwenschen mede. Wij zullen onzen heltf op zijn tweeden tocht door Rusland niet dag voor dag volgen. Daar er toch bijna drie maanden mede verloopen moesten, en het spoedig verkrijgen van transportmiddelen ge eel afhing van de bereidwilligheid der plaatselijke overheden, het men geen gelegenheid voorbijgaan om al de merkwaardigheden' te zien die het land opleverde. Men getroostte zich zelfs gaarne een omweg van eenige dagen, ten einde een gedeelte van het schoone vruchtbare land der donsche Kozakken door te trekken. Daar ondervond men de vriendelijkste bejegening van dezelfde menschen die op den terugtocht van Moskou zich als meedoogenlooze vijanden hadden doen kennen; daar trokken vooral de vrouwen de aandacht, zoowel door hare schoonheid als door hare innemende vrijmoedigheid. Jaloezie schenen de Kozakken niet te kennen; vonden zij na een afwezigheid van eenige jaren in dienst van den Czaar, hun gezin met twee, drie telgen vergroot, zij beschouwden die kinderen als de hunnen en dachten er niet aan, hunne vrouwen er eenig verwijt over te maken. Te Tambow, alwaar de generaal-majoor Kortheiligers, de gebroeders Kraaijenhoff en een aantal andere officieren hunne krijgsgevangenschap hadden doorgebracht, werd het transport aanmerkelijk vergroot. Vandaar ging het gezamenlijk over Jelez, Orel Brjansk en Roslawl naar Smolensko, de plaats waar men in r8i2 zooveel gebrek en honger had geleden en die toenmaals bijna geheel verwoest werd, doch die men thans —dank aan de millioenen door keizer Alexander tot dat doel geschonken - weder opgebouwd en vol leven en welvaart terug vond. Na een verblijf van drie dagen op dezelfde wijs de reis in westelijke richting, over Minsk naar Bjelostok, vervolgd en den i*=n Augustus de Memel overgetrokken. Te Szcuzijn ontving men het laatste russische traktement, zeven papieren roebels (/ 3.50), en 's anderen daags bevond men. zich op pruissisch grondgebied! Na maandenlange omzwervingen in den vreemde, na een langdurig verblijf op de grenzen van Azie, na de grootste ellende doorgestaan en den dood onder alle vormen voor oogen gehad te hebben, had menigeen het uiterlijke en den ernst eens grijsaards, zekere ongevoeligheid voor gewone indrukken verkregen; maar van met één was het gevoel zóó verstompt, dat hem het hart niet hoorbaar sloeg op hetj oogenblik waarop het russisch geleide aftrok, op het oogenblik dat hij vrij was! Diep doordrongen van dankbaarheid van tot de weinigen te behooren die het vaderland zouden terugzien, wenschte men elkander geluk, wischte men een traan van vreugde uit het oog, omarmde men elkander, zong en danste men van opgewondenheid. En nu, opgestapt; den weg op naar Königsberg! Daar resideert een nederlandsch commissaris, aan wien men zich zal wenden om verder te komen. Maar Königsberg lag nog ver weg; en na twee marschdagen te Schippenbeil, een dorp aan de Alle, aankomende, bleek het dat de laatste penning verteerd was. Bij gebrek aan geld om te voet te reizen, vond Krieger het rationeel om een rijtuig te huren. Zoo gezegd, zoo gedaan; een paar uur later hield een wagen voor een der eerste logementen van Königsberg op, en stapten de luitenants Krieger, van de Poel, van Zuylen van Nyevelt en Bulow er uit. De eetzaal binnentredende, vond men een twintigtal personen aangezeten. Wat was natuurlijker dan dat zij, die sedert maanden geen fatsoenlijk maal genoten hadden, zonder aarzelen plaats namen; dat zij na de soep, evenals de andere gasten, een flesch wijn bestelden; en wat was lomper dan het gedrag van den voerman, die, te vergeefs op zijn vijf thalers wachtende, een bediende naar binnen zond om zijn loon te vragen! Nu was Krieger wel verplicht op te staan en den voerman het onwelvoegelijke van zijn handelwijze onder het oog te brengen, en hem aan te manen althans zóólang geduld te hebben, tot dat de eerste honger gestild was. Een kwartier later verliet hij met van Zuylen de tafel- de nederlandsche commissaris Detmer werd opgezocht en door dezen werd men vriendelijk ontvangen. Van Zuylen met ƒ 80 en Krieger met ƒ 60 in den zak keerden vroolijk naar het hotel terug. Daar rekende men met den lastigen voerman af, kommandeerde nog een flesch, en begaf zich na afloop van het middagmaal naar het stadhuis, ten einde inkwartieringsbiljetten te ontvangen. Voorzien van een koninklijken pruisischen reispas, waarmede men zonder betaling per postwagen tot aan de nederlandsche grenzen kon komen, begaf het viertal officieren zich een paar dagen later op weg naar Berlijn en verder naar Holland. Ook van die reis houde de lezer ons de bijzonderheden te goed; het zij hem genoeg te vernemen, dat Krieger het onuitsprekelijke geluk had den 3den September 1814 andermaal den vaderlandschen bodem te mogen betreden. VAN DE KOUDE IN DE WARMTE. In den regel is geen behoefte spoediger voldaan dan die van zijn vaderland terug te zien. Terwijl liefde voor een medemensch bijv. in den omgang zelf gedurig nieuw voedsel vindt en toeneemt; liefde voor studie door het studeeren nog meer opgewekt wordt, wordt de liefde voor het vaderland, die in den vreemde toch zoo luid spreekt, aanstonds vergeten bij terugkomst in het vaderland. Bij een langdurige afwezigheid zult gij er op zweren, wel te willen sterven als ge noch slechts éénmaal uw vaderland hebt terug gezien, en nauwelijks hebt ge den vaderlandschen grond weêr betreden, of gij zijt bereid dien andermaal te verlaten. Het terugvinden van geheel andere toestanden dan die gij verlaten of u voorgesteld hebt, teleurstellingen van allerlei aard, zijn veelal de oorzaken die u dien geboortegrond van nabij beschouwd doen tegenvallen. Zoo ging het ook met Krieger. Veel was er in Nederland veranderd sedert hij het had verlaten; niemand kon natuurlijk op zijn gezicht lezen dat hij uit Rusland kwam, dat hij krijgsgevangen was gemaakt en zooveel had ondervonden. Bekenden ontmoette hij zelden, familie bezat hij in het geheel niet; alleen zijn pleegouders zouden hem met open armen ontvangen. Dat wist hij zeker. Vol verlangen om hen weêr te zien, spoedde hij zich dus naar Leiden; ontstuimig klopte hem het hart toen hij het Rapenburg opging; maar wie schetst zijn teleurstelling, toen hij de geliefde VI. woning die hij zich op het slagveld, in de steppen, op alle gewichtige oogenblikken zijns levens voor oogen stelde, ledig vond; toen hij zich vruchteloos tot de buren wendde om inlichting aangaande de vroegere bewoners! Niemand wist waar de familie Achenbach gebleven was! Mismoedig en bekommerd over het lot zijner betrekkingen verliet hij Leiden, en ging naar 's Hage met plan een plaatsing te zoeken bij het corps dat in die dagen georganiseerd werd om de kolonie van de Engelschen over te nemen. Daar in Indie zou hij wellicht nog de gelegenheid hebben op het oorlogsveld werkzaam te zijn, terwijl hier alles vrede ademde en met Napoleons verbanning zijn militaire loopbaan zoo goed als gesloten was. In het vorstelijk 's Gravenhage ontving men den ontslagen krijgsgevangene op een wijze, die zelfs het van vaderlandsliefde snelst kloppend hart onmiddellijk tot bedaren bracht. Op het ministerie van oorlog werd Krieger afgescheept met de toezegging van een onbeduidend wachtgeld en van geplaatst te worden op de lijst der sollicitanten die voor een plaatsing naar Oost-Indië in aanmerking wenschen te komen. Maar van dat wachtgeld, kon hij niet leven; hij had gebrek aan alles! O! hij was de éénige niet, luidde het troostrijk antwoord. — Maar hij had nog traktement te goed van den tijd die zijn krijgsgevangenschap vooraf ging! Dat moest hij maar aan Napoleon vragen. — En zijn riddersoldij ? — Zou later geregeld worden. Een dankbaar vaderland, dat zijn officieren zoo beloonde! Wat moest Krieger doen? Berusten, in zijn schamel pak blijven loopen, een klein zolderkamertje huren in een afgelegen straatje, er zat niets anders op. In de provincie Astrakan had hij voor vijf stuivers volop voedsel, in het dierbaar vaderland ontbrak hem het noodige. Op zijn morgenwandeling kocht hij aan den vijver in het bosch een paar broodjes die bestemd waren om hem en de eendjes tot ontbijt te dienen, en zijn middagmaal kocht hij in het schemeruur en nuttigde het in afzondering op zijn kamertje. Omgang hebben met kameraden verbood hem zijn versleten rok, en geld leenen — als daartoe de gelegenheid al eens was — wilde hij niet. Liet de regeering hem gebrek lijden, het was voor hare rekening, maar hij maakte geen moordkuil van zijn hart en verzweeg zijn gevoelen niet over de royale wijs waarop hij na een langdurigen veldtocht door de regeering ontvangen werd. Die openhartigheid beviel de regeering echter niets; want toen Krieger twee maanden later op het ministerie werd ontboden, moest hij hooren dat zijn naam reeds van de lijst zoude geschrapt zijn als zijne vroegere chefs niet voor hem in de bres waren gesprongen; dat evenwel, naar aanleiding van de bijzondere gunstige rapporten over zijn persoon, hij nu geplaatst werd als 2' luitenant bij het 25' Bataillon inlanders, in garnizoen te Alkmaar. Krieger dankte den vertegenwoordiger van het dankbaar vaderland, dat hem twee maanden lang gebrek liet lijden en dat hem, naar zijne meening, wel als ie luitenant had kunnen plaatsen, en vertrok naar de hem aangewezen standplaats. Of men aan het ministerie toen tot nadenken kwam, weet ik niet; maar drie weken later kreeg Krieger zijne benoeming tot ie luitenant en tevens tot bataillons-adjudant; bijna gelijktijdig berichtte men hem van een andere zijde, dat zijne pleegouders zich om redenen van financiëelen aard tijdelijk in de nabijheid van Aken hadden gevestigd. De fortuin lachte hem dus weêr vriendelijk toe. Reeds maakte men zich in het begin van 1815 tot vertrek naar Java gereed, toen Napoleons terugkeer van Elba alle plannen in puigen wierp en ook de indische brigade tot versterking van het leger naar België werd gezonden. Bij Waterloo bleef Krieger op den rand van het slagveld bij de reserve, doch rukte na den veldslag met de voorhoede op, nam een werkzaam deel aan de vermeestering van Quesnoy en Valenciennes, en keerde daarna naar Nederland terus. o Eerst in October 1815 kreeg de indische brigade, gekommandeerd door den luitenant-generaal Antingh, bevel om in te schepen op het eskader dat te Nieuwediep zeilree lag. Voor Krieger brak een nieuw tijdperk aan. In de kracht zijns levens, met een beproefd lichaam, gehard tegen vermoeienissen, uitgerust met de noodigekennis door de ondervinding gerijpt, ging hij vol vertrouwen, blijmoedig en vrij van alle banden die het scheiden pijnlijk maakten, de toekomst te gemoet. Maar neen, geheel vrij was hij niet gebleven. Hij had zijn pleegouders teruggezien, nu die zich weder in het vaderland hadden gevestigd; hij had ook Alida Achenbach teruggezien; hij had ontdekt dat hij Alida liefhad, en nog vóór zijn vertrek Alida's wederliefde verworven. Was er nog een prikkel noodig geweest om zijn ijver op te wekken, hij zou dien gevonden hebben in het vooruitzicht om eenmaal Alida de zijne te kunnen noemen. Dien prikkel had Krieger echter niet noodig.. Wel verhoogde later, in menige bange stonde, elke gedachte aan de geliefde zijn geestkracht; wel was het hem, den ouderlooze, den zwerveling, alsof hij nauwer aan de maatschappij verbonden was. en het leven hooger waarde voor hem had gekregen. Nu had hij immers een doel, een heilig doel. Alleen het denken aan Alida had iets verheffends, deed een godsdienstig gevoel in zijn hart ontstaan. Aan boord van het linieschip de Ruijter heerschte veel leven en beweging, toen de talrijke bemanning met zeshonderd man troepen, met een luitenant-generaal (Antingh), een geheel kader officieren, en. een aantal vrouwen en kinderen werd vermeerderd. Spoedig kwam er orde" in de kleine maatschappij en werd ieder zijn plaats aangewezen. De zeereis was niet van de gelukkigste. Tot St. Jago waar den 2osten dag het anker werd uitgeworpen, ging alles goed. Het scheepsvolk nam water in, de soldaten verruilden oude kleêren tegen versche vruchten, en de officieren zochten verkwikking aan wal. Maar acht dagen later de reis vervolgende, begonnen de tegenspoeden. Kort achter elkander stierven twee officieren, een onderofficier en eenige soldaten. De neêrslachtigheid hierdoor verwekt, verminderde geenzins, toen de wind verslapte en de zekerheid van een langdurige reis den maatregel noodzakelijk maakte om het ration water op een halve flesch per hoofd te bepalen. In de Simonsbaai, waar men den 14" Januari 1816 aankwam, moest het schip van een nieuw tuig voorzien worden en vertoefde men ruim een maand, lang genoeg voor eenige officieren om met kaapsche schoonen kennis te maken en gehuwd de reis naar Java te vervolgen. De verveling gedurende het overige van den tocht werd slechts afgewisseld door gebeurtenissen, die alleen eenige beteekenis kregen omdat zij op den Oceaan voorvielen. Nu eens was het een vrouw, die een kind ter wereld bracht en in zorg verkeerde, omdat het wicht niet gedoopt kon worden; dan was het een stervende, die bekende dat hij eigenlijk niet getrouwd was met de vrouw waarmede hij leefde, en die hij nog zoo gaarne had willen trouwen. Bij zulke gelegenheden speelde Krieger altijd een voorname rol. In tegenwoordigheid der bemanning nam hij, bij ontstentenis van een priester, de betrekking van geestelijke waar, las deftig het formulier voor, doopte den knaap met water en zout, gaf het den naam van Michel Adriaan (naar den zeeheld de Ruiter) en hield een treffende aanspraak tot de ouders. Even ernstig wist hij zich te houden, toen hij als getuige optrad bij het huwelijk van den stervenden soldaat, en de secretaris van het schip de vraag deed: „of de bruidegom beloofde zijn huwelijksplichten getrouw te zullen vervullen", en de stervende daarop „Ja" stamelde! Toen er oneenigheden bestonden tusschen den generaal Antingh en den kolonel Thooft, kommandant van het linieschap, toen die oneenigheden met den dag toenamen en zich overplantten op de officieren, richtte Krieger — die begreep dat de bron van het kwaad in de verveling lag — een magonnieke loge op en gelukte het hem daarmede den goeden geest te bewaren. Als in een hevigen storm de golven zich boven het schip braken en de hutten leegspoelden, dan leende Krieger het eerst van allen zijn krachtigen arm om hulpbehoevende vrouwen en kinderen bij te staan. Meermalen zag men hem een doodzieken soldaat opnemen en in zijn hut neêrleggen, in de hoop door betere verpleging dan in het stikkende ruim een menschenleven te redden; want toen de reis zoo buitengewoon lang duurde toen alle ververschingen verbruikt waren en het ration water op een halve flesch gebracht was, nam het aantal zieken schrikbarend toe. Het eerste lijk was op scheepsmanier met de gebruikelijke plechtigheden begraven, maar toen er zoovelen stierven, zette men de volgende slachtoffers in hunne kooien gewikkeld, zonder bijzondere formaliteiten bij nacht over boord. Gedurende den overtocht bezweken er niet minder dan 48 personen, waarvan 6 officieren; terwijl er bij aankomst te Batavia dadelijk nog 116 zware zieken naar het hospitaal werden gedragen. Het geduld van den niet zeer geduldigen generaal Antingh was geheel uitgeput, toen ,,de Ruijter ', na bijna zeven maanden rondgezwalkt te hebben, eindelijk in de baai van Benkoelen het anker liet vallen. Onmiddelijk aan wal gaande, wendde hij zich tot den Engelschen gouverneur, ten einde de noodige vaartuigen te verkrijgen waarop hij de troepen wilde doen overgaan. Er waren echter geen vaartuigen beschikbaar, en nu kocht Antingh voor eigen rekening (ƒ 5200) een kleinen schoener. „Op de „de Ruijter ' wilde hij geen voet meer zetten," verklaarde hij; „de kommandant kon goed zijn op een trekschuit van den Haag naar Delft, maar om een schip met troepen naar Batavia te brengen, daarvoor deugde hij niet." Tot bemanning van den schoener liet hij dertig soldaten uitkiezen die vroeger als matrozen hadden gediend, terwijl den kapitein der infanterie Meijer, een oud zee-officier het kommando werd opgedragen. Een paar dagen later, toen al de goederen van den generaal overgescheept waren, begaf hij zich met zijn familie en gevolg aan boord en ging dadelijk onder zeil. Dit was een ondoordachte handeling, waarover menigeen bedenkelijk het hoofd schudde; en waarlijk niet zonder reden. Want toen den volgenden dag een hevige stormwind opstak, dwaalde de schoener, bij gebrek aan zeekaarten en instrumenten, zóóver uit den koers, dat „de Ruijter" reeds drie weken op de rede van Batavia lag en men het er algemeen voor hield dat de schoener verloren was, toen den I0de" Juni het vaartuigje er eindelijk aankwam. Na eenige dagen oponthoud te Benkoelen, had Thooft inmiddels het anker weêr gelicht en vier etmalen daarna zijn bestemming bereikt. Natuurlijk waren alle schepen van het eskader, dat 235 dagen vroeger den Helder verliet, reeds op de reede van Batavia aangekomen. De troepen ontscheepten en marcheerden naar Meester Cornelis, waar de geheele brigade vereenigd bleef tot den dag waarop de kolonie door de Engelschen aan den gouverneur-generaal van der Capelle werd overgegeven. Een aangenaam verblijf was het kampement te Meester Cornelis waarlijk niet. Behalve de kazernen vond men er geen enkele particuliere woning; de officieren logeerden in bamboehuisjes, die rijk aan ongedierte en arm aan gemakken waren. De soldaten mochten het kampement niet verlaten en hadden bovendien geen lust om in aanraking te komen met het engelsche garnizoen dat te Batavia in steenen kazernen lag en maar niet wegging. Toen dus de eerste blijdschap van het aankomen en weêrzien voorbij was, had niemand reden den toestand bijzonder aangenaam te vinden. Eenigen lieten het hoofd hangen, kregen het heimwee en sloegen de handen aan zichzelven, anderen zochten troost in den drank, en de meesten maakten zich door onmatigheid ziek. Het aantal zieken nam hand over hand toe, dat der dooden helaas ook, en weldra werden er uit de nieuwe, tot hospitalen ingerichte gebouwen dagelijks drie è. vier soldaten naar het kerkhof overgebracht. Het had al den schijn dat Krieger overal, waar hij kwam, getuige moest zijn van de verwoestingen die de dood onder zijn makkers maakte. Om niet van het slagveld te spreken, had hij in Rusland duizenden van koude zien omkomen; op den Oceaan werd jong en oud om hem heen door een hevige ziekte aangetast en stierf men van gebrek aan drinkwater en versch voedsel; thans, in Indie, was de onmatigheid in verband met het klimaat, de schuld dat het lichaam van menig krachtvol man in weinige dagen gesloopt werd. Reeds lagen er meer dan driehonderd soldaten van zijn korps in het hospitaal en was het bijna mogelijk den dag te bepalen waarop niemand meer gezond zou zijn, toen de bestemmingen der troepen bekend gemaakt werden en het regiment, waarbij Krieger stond, order ontving om naar Samarang te gaan. Die verplaatsing werkte heilzaam; gedurende den overtocht althans stierf er slechts één man aan boord van de Amsterdam, én de goede ontvangst bij de samarangsche burgerij, die het nederlandsche garnizoen met open armen afwachtte, maakte voor goed een einde aan de épidémie. Hoe vriendelijk de europeesche bevolking zich ook betoonde, hoe aangenaam het verblijf te Samarang ook scheen, de order tot vertrek van een aantal detachementen naar het binnenland, waar de militaire posten van de Engelschen moesten overgenomen worden, was den meesten officieren zeer welkom. Krieger althans gevoelde weinig sympathie voor de Samarangers, die hij met weinige uitzonderingen parvenus noemde, kooplieden van de minste soort, die, van alle kanten der aarde hier samengetroffen, elkander bedrogen en bestalen; die met schulden beladen op een grooten voet leefden en met vierspannen reden; zoogenaamde heeren, wien het beter zou voegen in een verbeterhuis, dan in een hoofdplaats van Nederlandsch Indie den toon te geven. In het begin van September met een detachement van dertig man naar het zeven palen verwijderde Serondol marcheerende, werd hij aldaar kameraadschappelijk door de officieren van het i4e regiment engelsche infanterie ontvangen en liet er de nederlandsche vlag hijschen. Toen de Engelschen eenige dagen later te Samarang ingescheept waren, zond men, in het belang van de gezondheid der troepen, het geheele garnizoen van daar naar Serondol. Hier had men de gelegenheid zich te acclimatiseeren vóór dat de regenmoesson inviel. Klaagden velen over de eentonigheid van het leven in het gebergte, Krieger vond er uitspanning genoeg. Vooreerst moest hij het russisch vergeten en het maleisch aanleeren. Dan had hij een rijpaard aangekocht, waarmede hij na afloop zijner dienstverrichtingen dagelijks in het gebergte ronddwaalde. Die tochten verschaften hem niet alleen het genot dat het aanschouwen eener prachtige natuur aanbiedt, maar zij waren tevens in verschillende opzichten leerrijk en aangenaam, daar Krieger in alles belang stelde en er niets aan zijn oog ontsnapte. De jacht leverde hem gedurig nieuwe wildsoorten; de vogels, kapellen en torren, zoo verschillend van de hem reeds bekende, wekten de liefhebberij tot verzamelen weder op. Nooit kwam hij met ledige handen tehuis en dagelijks werd zijne verzameling grooter. Toen in November de westmoesson doorwoei en hevige regenbuien de wildernis ontoegankelijk maakten, kwamen weder andere liefhebberijen aan de orde. Partij trekkende van de buitengewone vruchtbaarheid des bodems, begonnen de officieren rondom hunne woningen moes- en bloemtuinen aan te leggen. Krieger die hierin niet achterlijk bleef, kwam op het denkbeeld om zijn erf met een fortificatiewerk in het klein af te sluiten. Gedurende zes weken werkte hij daaraan met den meesten ijver, en vervaardigde, nadat het aardewerk voltooid was, eigenhandig dertien kanonnen van djatiehout, voorzien van ijzeren banden en tot ieders verbazing geschikt om mede te vuren, ja zelfs om bij een buskruidlading van 4 oneen, kogels van > pond te schieten. Na verloop van drie maanden was zijn erf in een volkomen fort veranderd, waarvan de binnenruimte een prachtigen bloementuin en zijn huis, slechts over een ophaalbrug genaakbaar, het reduit uitmaakte. De nieuwsgierigheid van het publiek om de nieuwe vesting te zien was zóó groot, dat niet alleen de voorbijtrekkende reizigers zich opzettelijk te Serondol ophielden om dit meesterstuk te bewonderen, maar dat er ook van Samarang en uit de geheele afdeeling dagelijks heeren en dames kwamen met geen ander doel dan om de versterking en den versterker te zien. Zelfs de legercommandant en de gouverneur-generaal bleven niet in gebreke, in het voorbijgaan het kunststuk te bezichtigen en den ontwerper te complimenteeren. Het verlangen om hel hof van den keizer van Solo te bezoeken •waarvan men zooveel wonderlijke zaken vertelde, noopte ook Krieger zich derwaarts te begeven. Het reizen over Java ging destijds zoo gemakkelijk niet als thans; de wegen waren slecht en -onveilig, en behalve de aanvallen van roovers, stond men nog bloot aan die van hongerige tijgers die vaak den nacht niet eens afwachten om hunne schuilhoeken te verlaten. Ten einde in één dag te Soerakarta te komen, reed Krieger tegen den raad zijner vrienden een uur vóór het dag worden van huis. Niet ver van het kampement sprong een koningstijger met een geweldig gebrul uit het hooge gras te voorschijn, en slechts door de vlugheid van zijn paard, dat ter zijde sprong en de vlucht nam, ontkwam Krieger het gevaar van verscheurd te worden. Dood vermoeid bereikte hij 's avonds de residentie van den Keizer en nam zijn intrek bij een kameraad. De solosche hofhouding is reeds te dikwijls beschreven, om er nog nieuwe bijzonderheden van te kunnen mededeelen. Alleen zij opgemerkt dat sedert het jaar t8i7 de luister van dat oostersche hof veel verminderd is. Zóó groot was toenmaals de vergoding van den Soesoehoenan, dat alles wat hij aanraakte, ja alles wat hij wegwierp, door het volk als heilig werd beschouwd. Naarmate de rijkdommen der javaansche vorsten af- en de beschaving der Javanen toeneemt, ziet men evenwel die onbetamelijke vereering verminderen. De toenmalige keizer had 3 echte vrouwen en 364 bijwijven; het aantal zijner kinderen bedroeg slechts 75. Een geheele compagnie dwergen behoorde tot zijn lijfwacht, en 's keizers menagerie was zóó goed voorzien van olifanten, tijgers, rhinoce- rossen en buffels, dat er dagelijks gevechten konden geleverd worden. Die buitendien nog lust had de wreedaardigste strafoefeningen bij te wonen, kon lederen morgen op het keizerlijk executieveld onnoozele Javanen zien krissen, of armen en beenen zien afkappen. De heer Wikkerman, een bejaard planter die sedert het jaar 1774 op Java leefde, vertelde aan Krieger, dat het in vroeger tijd nog heel' anders toeging. „Deze keizer, zeide hij, was waarlijk niet wreed in vergelijking van zijn vader. Toen die vreesde in oorlog te zullen geraken, liet hij door tweehonderd zijner getrouwste onderdanen op een afgelegen plaats in het geheim een grot maken groot genoeg om, als het noodig werd, al zijn schatten te kunnen bevatten. Hiermede gereed, gelastte hij zijn lijfwacht de wapens te omgorden en een menigte kisten met juweelen, goud en zilver naar zekere VERMEULEN KRIEGER. h plaats, op een half uur afstands van de grot, te dragen. Dit geschiedde. Nu ging de keizer naar de grot, en riep de tweehonderd getrouwen tot zich, om de schatten van de lijfwacht over te nemen en in de grot te brengen. Toen dit verricht was, keerde hij gezamenlijk met zijne getrouwen naar de plaats terug waar de lijfwacht wachtte. Ten einde nu geen gevaar te loopen van verraden te worden liet hij zijn tweehonderd getrouwsten door de lijfwacht omsingelen, met piek en kris afmaken en begraven. Daarna keerde hij naar zijn paleis terug, volkomen gerust en overtuigd dat hij de éénige was, die wist waar zijne schatten waren geborgen." In Juni 1817 kwam de tijding, dat er op Saparoea een opstand was uitgebroken en een militaire expeditie derwaarts zoude gezonden worden. Eenige dagen later ontving Krieger zijn benoeming tot kapitein en tevens de order om met zijn kompagnie deel der expeditie uit te maken. Zijn vreugde was groot. Veel moest hij wel is waar te Serondol achterlaten: zijn getrouwe jachthonden, een jongen tijger, een menagerie van wilde en tamme beesten, een belangrijke verzameling van opgezette dieren, van schoone kapellen en torren', zijn bloemen, zijn batterij, een nieuw gebouwd badhuis met waterleiding en — wat hem het meest kostte — zijn goede vrienden; maar eer en roem wachtte hem daarentegen op het oorlogsveld, en daarover leidde zijn weg naar het hoogste geluk, het bezit zijner Alida. VIL DE MOORD TE SAPAROEA. 't Was avond na een heeten dag. De verkwikkende landwind ruischte zacht door de toppen der hooge djamboeboomen en bracht nu en dan zelfs de puntige bladen van palmen en bamboe's in golvende beweging. Van het oogenblik dat de gouden schijf achter de heuvels in het westen was verdwenen, scheen de zoele lucht met nog meer welriekende geuren bezwangerd te worden. Er heerschte rust in de natuur. Slechts het gekabbel van een snelstroomend beekje, dat hier door de takken van bloeiende djeroekboomen werd overschaduwd, daar de wortels van weelderige rozenstruiken drenkte, en verder op, zich kronkelend om een begroeide rotspunt, uit het gezicht kwam, de laatste rauwe nachtgroet van een bontgekleurde papegaai, die zich op een tak ter ruste zette en het gegons van millioenen moskieten, waren de éénige geluiden die de stilte niet volkomen maakten. Onder het dichte lommer van een groep kananganboomen lag achter een gabba-gabba pagger een lange maar ruime woning verscholen. Hij die een blik had kunnen slaan in de sombere binnenruimte, slechts flauw verlicht door een paar palita-lampjes, zou op de bali-balie's langs de wanden geschaard een aantal inlanders ontwaard hebben, wier ernstig en onheilspellend uiterlijk te zeer in het oogvallend was om niet het vermoeden op te wekken dat de geest des kwaads hier zijn zetel had gevestigd. Die de woorden gehoord had welke daar gesproken werden, zou dat vermoeden bevestigd vinden. Reeds verscheidene leden dier geheimzinnige vergadering hadden het woord gevoerd; thans sprak op gedempten toon, maar toch met klem, terwijl zijne oogen bliksems schoten, een man van rijzige gestalte, Anthonij Rhebok genaamd: Mijn vader was christen, Matulesia! en mijn grootvader was het, en geen van ons geslacht heeft ooit gewerkt of sago gepoekeld. Ook ik heb als christen geleefd, en mijn handen zijn steeds rein gebleven van den arbeid. Geen mijner vaderen heeft zich ooit laten beleedigen, zelfs door de Engelschen niet; maar de nieuwe resident heeft mij, een christen mensch, behandeld als een mohamedaanschen hond, en daarvoor zal hij boeten. Thomas Matulesia! geen ander heeft meer recht dan ik om dien vervloekte een kogel door het hart te jagen. Als gij mij die taak wilt opdragen, zal ik u als koning van Saparoea erkennen." Na eenige oogenblikken van plechtige stilte sloeg een door ouderdom gebogen grijsaard, de vrome Sajepatti, zijne gerimpelde oogleden op en zeide langzaam en op zalvenden toon: „Vrienden en broeders! De geest Gods is over mij gekomen en heeft mij toegefluisterd dat alle blanken moeten verdelgd worden. „De nieuwe resident lacht, als ik hem zeg dat de kudde een herder behoeft. En toch sedert meer dan vijf-en-twintig jaren werd hier het woord niet verkondigd, het woord dat uit God is, het woord dat door God is, het woord dat God is. Maar de nieuwe resident gelooft niet aan den dorst onzer zielen naar den sago des eeuwigen levens! „Lang zwierven de booze geesten met loshangende haren 's nachts om mijne woning en maakten mij vreesachtig. Maar in den afgeloopen nacht zwaaiden de takken der manggaboomen met groot gesuis boven mijn dak; en toen ik opstond, was alles weder stil geworden en vond ik zeven welriekende sedap-malam bloemen voor de deur. De booze geesten waren verdwenen en het beeld van Christus zweefde boven mijn hoofd. En toen werd ik genoopt om bijbelspreuken te schrijven en onrijpe pinang te plukken. „En andermaal in slaap gerakende, hoorde ik een stem zeggende: „Sajepatti! door het bloed des kruises zijt gij vrij en zullen uwe zonden u vergeven worden. Wikkel daarom elke pinangboon in een spreuk, en gij zult talismans verkrijgen, die de geloovige bezitters in den aanstaanden strijd onkwetsbaar maken." Deze mystieke woorden, een mengelmoes van heidenschen en christelijken onzin, maakten een zichtbaren indruk. Ieder der aanwezigen was diep getroffen; maar toen Sajepatti nu zijn vuilen driekanten predikantshoed van het hoofd nam en er een aantal dezer talismans uit te voorschijn kwam, sprongen de bijgeloovige christenen van hun zetel op, Matulesia niet uitgezonderd, en spoedden zich naar den grijsaard, om uit zijne handen een talisman te ontvangen. Nadat de orde hersteld was, zag Matulesia in de rondte en ontmoette den blik van Lucas Latoemahina, die nog niets gezegd had. „Welke zijn uwe grieven, Lucas?" vroeg hij. „Den resident dooden, goed, sprak deze; al de blanken afmaken, nog beter j een predikant eischen, opperbest. Maar in de eerste plaats moeten er weêr spaansche daalders, harde klinkende munten komen. Waar zijn de tijden gebleven, waarin het geluid van het edele metaal onzè ooren streelde? Met de Engelschen zijn ook de gouden en zilveren schijven verdwenen. De nieuwe resident voert het papieren geld in. Ik geloof dat de resident het goud voor zich houdt en ons het papier geeft. Ik wil mij van de waarheid overtuigen ; ik wil de kas opnemen." Een vluchtige glimlach ging over het gelaat der vergaderden, die echter de hebzucht van den spreker deelden. Nu trad een oud man het vertrek binnen en plaatste zich tegen- over den voorzitter. In een zwarten rok en pantalon gekleed, doch blootvoets hield hij in de rechterhand een staf met zilveren knop, in de linker de kleine, welgevormde hand van een beeldschoon meisje „Wees welkom, radja van Aboeboe: riep Matulesia hem toe, „ik duchtte waarlijk dat u eenig onheil was overkomen." „Twee redenen hebben mij belet tijdig ter vergadering te verschijnen," antwoordde de oude Paulus Triago, radja van Aboeboe: „de oostewind, die mijn prauw tegenhield, en mijne dochter Christina Martha, die mij niet alléén wilde laten gaan. „Matulesia en gij andere radja's en orang kava!" vervolgde hij met verheffing van stem, „gij weet dat ik de overheersching der Hollanders moede, de zaak des opstands geheel toegedaan ben. Een enkele bede richt ik tot u. Sta mij toe, dat Chistina Martha mij in den strijd volge. Op hare knieën heeft zij er om gesmeekt; ze beweert een onweêrstaanbaren een heiligen aandrang te gevoelen om de wapens te hanteeren en mijne zijde niet te verlaten." Aller blikken vestigden zich op het aanvallige meisje, dat bij de woorden haars vaders, de golvende zwarte lokken met een zwaai naar achteren geworpen en het hoofd opgericht had, en nu met hare zielvolle oogen Matulesia aanstaarde. Zich in tegenwoordigheid van zooveel mannen ziende, wist ze echter spoedig haar geestdrift te bedwingen, sloeg zedig de oogen neder en klemde zich vaster aan den arm haars vaders. Aan den man, tot wien allen het woord gericht hadden en die thans na eenige minuten van stille overdenking opstond, viel niets buitengewoons op te merken. Gekleed als alle amboineesche christenen, droeg hij een blauwen kiel en wijden pantalon, en had de lange haren met een krommen kam op het achterhoofd bevestigd. Te vergeefs zocht men naar iets geniaals in zijn wezen, zelfs naar iets dat van geestkracht getuigde. Zijn oog had een sombere, bijna wreede uitdrukking; zijn gestalte hoewel boven het middelmatige, verried geen bijzondere lichaamskracht. Wat hem eenig overwicht gaf, was een meer beschaafde opvoeding, kennis van lezen en schrijven, en de graad van onderofficier, dien hij tijdens het engelsche tusschenbestuur bij de inlandsche militie bekleedde. Hij Thomas Matulesia was het, die de ontevreden radja's van Amboina, Haroeka, Saparoea en Noessa Laut schriftelijk had opgeroepen; die, toen hij de zekerheid had gekregen dat zijn wensch om een nieuwen toestand in het leven te roepen, vrij algemeen gedeeld werd, zijn eerzucht voelde ontwaken en van lieverlede het plan tot rijpheid bracht om het juk der gehate Compagnie af te schudden en zichzelf tot Vorst der christenbevolking te verheffen. „Gij Johannes Hehahoesa, radja van Titowaay, sprak hij eindelijk, gij Sajad Printa, radja van Sirie Soree, gij Thomas Pattiwaal, radja van Tiouw, en gij Adriaan Radjawan, Nicolaas Patti Serrani, Philip Latoemahina en andere radja's en orang kaya! ik heb uwe woorden met vreugde gehoord. „Die woorden vinden weêrklank in mijn hart en geven mij aan- leiding om de uitvoering mijner plannen te bespoedigen. Dat thans ieder naar zijne woning terugkeere en dagelijks psalmen zinge ter eere van Jezus Christus onzen Verlosser, in afwachting mijner bevelen, die ik u binnen veertien dagen door mijne luitenants Rhebok en Latoemahina zal laten overbrengen. „Aan u, Paulus Triago, zij het veroorloofd uwe dochter, zichtbaar met den heiligen geest bezield, als wapendraagster mede te voeren in den strijd die, onder Gods zegen, zal eindigen met de vernietiging van al onze vijanden. Geen genade, maar dood en verderf zij ons wachtwoord. „Sluiten wij thans deze vergadering als oprechte christenen, met gezamenlijk te bidden het allervolmaaktste gebed." Op een wenk van Matulesia, ging de oude Sajepatti aan den kant der balie-balie op zijn knieën zitten; zijn morsigen steekhoed voor de oogen houdende, begon hij op slependen en zalvenden toon het „onze vader" te bidden. Plotseling werd hij echter gestoord door een dof rommelend onderaardsch geluid. Krakend bewogen zich de wanden en het dak dreigde in te storten; zware boomtakken hoorde men met geweld heen en weder schudden-; de bodem golfde en schokte, en met een gil stortte Sajepattie voorover van de balie-balie. Hoe menigvuldig de aardbevingen op Saparoea ook zijn moge, nog nooit heeft iemand er zich gemeenzaam mede kunnen maken. Ook thans vluchtte ieder, door een onbeschrijfelijk angstig gevoel aangetast, naar buiten, en zelfs de begeesterde Christina Martha fluisterde haar vader in het oor „dat dit een slecht voorteeken was." Een tiental dagen zijn verloopen. Psalmen zingende hebben de brave christen-inlanders kogels gegoten en klewangs gewet, zonder dat het de aandacht van het bestuur heeft getrokken. Wederom is het nacht. Onder begunstiging der duisternis hebben thans honderden gewapenden zich voor dezelfde woning vereenigd en wachten met ongeduld den dageraad af. Nu het eerste morgenlicht de sterren doet verbleeken, stellen zij zich in beweging. Anthomj Rhebok, aan het hoofd eener afdeeling, gaat voorop; Lucas Latoemahina voert de tweede, en zijn broeder Philip de derde afdeeling aan. In de grootste stilte laat Rhebok de residentswoning aan den voet van het fort Duurstede gelegen, omsingelen en wacht het signaal van Lucas af. Deze beklimt het fort, overrompelt den schildwacht, maakt daarna de geheele bezetting in den slaap af, en vernagelt het geschut. Inmiddels is het dag geworden. De resident van den Berg ontwaakt en verschijnt in de voorgalerij. In een oogenblik heeft men zich van hem meester gemaakt, wordt hij gekneveld en naar het fort gebracht. Rhebok ontvangt hem met verwenschingen en laat hem aan een paal binden. Sajepatti spreekt een kort gebed uit; eemge met geweren gewapenden treden voor, leggen aan en trekken af ... de resident heeft opgehouden te leven en Rhebok is gewroken. Neen, nog slechts ten halve is zijn wraak gekoeld; de resident heeft vrouw en kinderen, een hoogst zwangere vrouw des te beter. Haar angstgeschrei dringt door tot de plek waar Rhebok zich bevindt; hij gelast dat de blanke moeder met haar blank gebroed naar het fort wordt gesleurd. Daar gunt hij haar even den tijd om het misvormde lijk van haar echtgenoot te aanschouwen, en nu ziet zij hare kinderen, die zich kermend aan haar vastklemmen, met geweld van zich afscheuren en met klewangslagen afmaken. Eindelijk valt zij zelve onder het moordend staal, en wordt letterlijk in stukken gehouwen. Haar ongeboren vrucht mocht immers eens ademen! Philip Latoemahina heeft bericht gezonden dat alle blanken, die verspreid in Saparoea wonen, zijn afgemaakt. De drie afdeelingen vereenigen zich aan den voet van het fort, vóór het residentiehuis dat reeds leêg geplunderd en in brand gestoken is. Gode zijdank, het groote werk is verricht! Op het voorbeeld van Matulesia valt ieder op de knieën. Bij het knetteren der vlammen stijgt een vurig dankgebed ten hemel, en ontboezemen de gemoederen der vrome christenen zich eenparig door luidkeels een psalm aan te heffen ter eere van Jehova! Wat Rhebok evenwel niet vermoedde, was dat er toch een blanke aan zijn woede ontsnapte. Een paar weinig godsdienstige inlandsche vrouwen, door nieuwsgierigheid gedreven, waren namelijk tijdens de godsdienstoefening het verlaten fort opgegaan om zich eens te vergasten aan het gezicht der gevallen slachtoffers. Ongelukkig waren zij ook moeders, en daarom brak haar hart en schoten hare oogen vol tranen, toen zij dat vreeselijk bloedbad aanschouwden. In zware plassen geronnen bloed en deerlijk verminkt lagen daar de lijkjes der onschuldige kinderen bij het vreeselijk misvormde lichaam der even onschuldige moeder; dood, allen dood! ... Maar wat was dat? bewoog zich daar niet het armpje van dat aanvallig knaapje? Hemel! het licht zijn hoofdje op, het opent de oogenen zegt zacht: „ik ben nog niet dood." Ach God! d&t ware toch te onmenschelijk dien knaap niet te redden! Men neemt hem op, wascht het bloed van zijn hoofd, verbindt de diepe wonden en voert hem ongemerkt mede ... Later, toen de gemoederen bekoeld waren en Matulesia die omstandigheid vernam, schonk hij in een vlaag van ongodsdienstigheid dien knaap aan de vrouw die hem had gered. De moord te Saparoea was het sein geweest tot een algemeenen opstand, die bijna gelijktijdig op verschillende punten der eilandengroep uitbarstte. Van Middelkoop, de gouverneur van Amboina, zond ijlings rapport van het voorgevallene naar Batavia en liet uit de aanwezige land- en zeemacht eene expeditie samen- stellen, die in last kreeg het fort Duurstede wederom te bezetten en de orde te Saparoea te herstellen. Op een tiental inlandsche vaartuigen ingescheept, komt die expeditie, aangevoerd door den majoor Beetjes, tegen den morgen van den 28^ Me; l8l? in de baai yan Saparoea Beetjes gdast dat de vaartuigen in ééne linie op het strand aanloopen, op eenigen afstand links van het fort Duurstede. Zoo geschiedt het. Op een sein ontschepen al de troepen en worden in drie afdeelingen verdeeld, die ieder op zichzelve een weg naar het fort moeten zoeken. Het strand, hier slechts vijf el breed, biedt echter een hoogst ongeschikte ontschepingsplaats aan. Uit het dicht geboomte en bijna ondoordringbaar struikgewas zijn reeds een aantal schoten gevallen, blijkbaar gericht op de officieren; de luitenant ter zee Munter is, nog in zijn vaartuig zijnde, reeds doodelijk getroffen. Het debarkeeren daar, waar men weet dat de vijand zich bedekt heeft opgesteld, is dus even gewaagd, als zich te verdeelen na de ontscheping. Nauwelijks zijn ook de afdeelingen uiteengegaan, of de vijand tast die elk afzonderlijk met groote overmacht aan, brengt er door zijn geweervuur op korten afstand een verschrikkelijke slachting onder, dringt met een klewang in de vuist de overblijvenden naar het strand terug, en jaagt hen in zee. Door de deining zijn de onbewaakte vaartuigen weggedreven; immers voor een wacht op de flotille is niet gezorgd. Dit verzuim maakt de nederlaag volkomen; allen toch, die niet kunnen zwemmen en het dreigend staal ontwijken, vinden den dood in de golven. Slechts enkelen bereiken zwemmende een prauw, en brengen het bericht van den totalen ondergang der expeditie te Amboina. VIII. HITOE ONDERWORPEN. Langzaam en statig zeilde de „Prins Frederik de baai van Amboina binnen. Langzaam en statig had de „Prins Frederik al meer dan twee maanden de Java-zee doorkruist, zich heden onder de kust van Borneo bevonden, morgen langs die van Celebes gegleden, nu eens tegen den oostenwind opwerkende, dan weder met stilte kampende, gedurig peilende en tastende tusschen de eilanden door, maar altijd langzaam en statig vooruitgaande. Onder de honderden passagiers op dien bodem aanwezig, vinden wij ook den kapitein Krieger. Reeds in het begin van Juli te Samarang aangekomen, heeft hij zich na eenig oponthoud van daar naar Soerabaya begeven — de plaats waar de expeditie geformeerd werd, die bestemd was om de moluksche eilanden weder onder het nederiandsche gezag te brengen. Den 2Ósten heeft hij zich ingescheept met een europeesche kompagnie, geheel sa&mgesteld uit manschappen waarmede hij vroeger de groote reis over den oceaan deed; ruwe klanten, maar gedisciplineerd en voor het eerst tevreden, omdat zij onder leiding van hun vroegeren adjudant een veldtocht zullen maken. De expeditionaire macht, sterk 350 europeesche en 200 inlandsche soldaten, benevens 4 stukken geschut, wordt gekommandeerd door den majoor Meijer. Bovendien bevinden zich nog aan boord de tot gouvernements-commissaris benoemde schout-bijnacht Buyskes en — het zal niemand verwonderen, die de opstan- delingen als vrome menschen leerde kennen — een Evangelisch predikant, de Heer Lenting. Eindelijk na 32 dagen reis laat men te Ternate, waar de gouvernements-commissaris hulptroepen wil requireeren, het anker vallen. Voorzeker was het gezicht op dat prachtige eiland verrukkelijk, maar och, overal had de natuur zich zoo heerlijk schoon voorgedaan. Het viel evenmin te ontkennen, dat de zon helder scheen en een zee van licht wierp op de in rook gehulde kruin van den vuurberg; maar had niet overal de zon zoo helder, niet véél te helder geschenen! Jammer dat het verblijf op de „Prins Frederik" des te onaangenamer geworden was, naarmate de natuur zich schooner voordeed en de zon helderder scheen. Aan de opeenhooping van te veel menschen in eene kleine ruimte, aan de ongeschikte voeding en aan de ondragelijke hitte, dankte men ook hier weder aan boord een épidémie. Reeds zes soldaten van Kriegers kompagnie hadden, in het gezicht der treffendste natuurtooneelen, voor goed de oogen gesloten; terwijl een officier, de i<= luitenant Pflüger, door te veel te genieten van die bron van alle licht krankzinnig was geworden! De sultan van Ternate en de vorst van Tidor kwamen behoorlijk hunne opwachting maken en verklaarden zich dadelijk bereid om hulp te verleenen. Werkelijk werden er aanstonds aanstalten gemaakt om een gewapend smaldeel uit te rusten. Men ziet prauwen met lila's bewapenen en de weerbare mannen op straat opvatten of uit hunne huizen halen, om de vaartuigen te bemannen. Zóó groot is de strijdlust der Ternatanen, dat sommigen huilen als kinderen, anderen radeloos zich in zee werpen, of in het gebergte trachten té ontvluchten; toch wordt eindelijk het bepaalde getal dapperen geleverd. Welke hulp men van zulke soldaten verwacht, is voor menigeen een raadsel. Hoe belangrijk het ook zijn moge een plaats als Ternate te bezoeken, Krieger betreurt den kostbaren tijd daar verloren, een tijd waarvan ginds de opstandelingen zooveel partij kunnen trekken. Eindelijk, den isten October, verkondigde het geschutgebulder van het fort Victoria de aankomst van de „Prins Frederik" op de reede van Amboina. Dat gebulder beteekende een ceremoniëelen welkomstgroet aan den gouvernements-commissaris, meer niet. Voorzeker was de expeditie welkom aan de bezetting, die hunkerde naar de gelegenheid om hare gevallen makkers te wreken; maar of zij ieder — den vijand daargelaten — zoo welkom was, kon met recht betwijfeld worden. Immers niet lang nadat Buyskens het bestuur had overgenomen, werd een aantal ambtenaren — de commissaris Engelhardt en de gouverneur Van Middelkoop aan het hoofd — uit hunne betrekkingen ontslagen en ter verantwoording naar Batavia gezonden. Nog nooit was het te Amboina zoo levendig geweest. Er heerschte die vroolijke drukte, welke gewoonlijk een veldtocht voorafgaat en zelfs den strijdlust opwekt bij menschen die altijd een afkeer van de krijgsdienst gevoeld hebben. Vreedzame burgers toch boden zich als vrijwilligers aan. Hier was Krieger in zijn element. Zijn soldaten oefenen, voorzorgen nemen voor hunne verpleging in de toekomst, zich op de hoogte stellen van den toestand van het in opstand gekomen volk en van zijne wijze van oorlogvoeren, kennis maken met de stad en hare vrome bevolking, de avonden aan zijne kameraden wijden, overal werkzaamheid en vroolijkheid opwekken en den slechten geest, ontstaan door het rampzalige verblijf op de „Prins Frederik", doen verdwijnen en plaats maken voor een vurig verlangen om den vijand op te zoeken, — ziedaar zijn werk in de laatste dagen. Van lieverlede kwamen de hulptroepen van Ternate opdagen, terwijl een 5ootal Alfoeren, van Ceram aangekomen, de drukte niet weinig vermeerderde. Hadden de Ternatanen hunne tranen al afgedroogd en de hoop opgegeven om het oorlogsgevaar te ontvluchten, blijken van opgewondenheid gaven zij nog niet. Het krijgshaftig voorkomen der naakte Alfoeren maakte daarentegen des te gunstiger indruk. Met zijn werpspies trof de Alfoer een vogel in de vlucht, een visch in het water; ook de boog scheen in zijn hand een geducht wapen te zijn; en dat hij het hakmes, thans zoo vreedzaam in zijn smallen gordel van boombast hangende, meesterlijk wist te hanteeren, kon ieder getuigen, die hem te voet het hert had zien narennen, inhalen en de pezen doorkappen. Naar het oordeel der autoriteiten moest allereerst het eiland Amboina weer onderworpen worden; want zelfs op verschillende plaatsen van Hitoe, het noordelijk deel des eilands had men de vaan des oproers opgestoken, het bestuur en de bezetting verjaagd of afgemaakt, en de posten verwoest of nauw ingesloten. Daarna zou Haroeko en Saparoea aan de beurt komen. Matulesia kon dus nog voortgaan met zijn dynastie te bevestigen, zijn land te versterken en zijn volk tot den krijg voor te bereiden. In hoeverre hij aan al die eischen van zijn nieuwe positie te gemoet kwam, zullen wij later zien. Wat men met zekerheid van hem wist, was dat hij dikwijls een rooden engelschen uniformrok aantrok waarop de epauletten van den ongelukkigen majoor Beetjes prijkten; dat hij daarbij een grooten, gepluimden steekhoed en een sleepsabel droeg; kortom, dat hij in de oogen zijner onderdanen een groot man was. Te Larike, op de westkust van Hitoe, lag een fortje met een detachement van 40 infanteristen. Eigenlijk werd niet meer het fort, maar alleen nog het blokhuis in de binnenruimte van het fort, door die handvol dapperen bezet. Na herhaalde aanvallen van een overmachtigen vijand, had de kommandant zich daarin teruggetrokken en verdedigde zich tot het uiterste. Lang zou hij echter niet meer weerstand hebben kunnen bieden, want de minutievoorraad geraakte uitgeput; men bezweek bijna van hitte, en alles wat er nog van de vivres overbleef, was een weinig rijst, die bij gebrek aan zout in zeewater werd gekookt. In den namiddag van den i5den October deed de vijand een hernieuwde poging om zich van het blokhuis meester te maken. Op het buitentalud der borstwering gelegerd, bestookte hij de "bezetting nu en dan met geweerschoten en wierp aanhoudend brandende voorwerpen over den wal op het blokhuis. Bijna stikkende, èn door den kruitdamp die in de nauwe, besloten ruimte bleef hangen, èn door den rook der brandende stoffen die door de schietgaten naar binnen drong, was de kommandant op het punt van een wanhopigen uitval te doen en althans zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen, toen plotseling de vijand afliet, de sterkte ontruimde en zich in het naburig woud terugtrok. Een blik op de zee loste het raadsel op. Ziet 1 veertien groote en kleinere zeilen naderen de kust en laten weldra voor Larike het anker vallen. Hoera! het is de lang verwachtte expeditie, van Amboina tot ontzet afgezonden; h* zijn nehonderd soldaten en matrozen met Meijer en Krieger aan het hoofd! Nu zullen de hekken verhangen worden; men zal zich niet meer verdedigen, maar aanvallen; men zal dien troep wilden, hij moge ook nog zoo groot zijn, uitéén slaan, vernietigen; want men heeft zelfs veldgeschut medegevoerd! Lang voor den dageraad ontscheept nagenoeg de geheele macht en marcheert met brandende lont bij de stukken, langs het strand » de richting van het vijandelijk kamp. Tegen zonsopgang een negorij naderende, ontwaart men een oud man met sneeuwwitte haren. Met een witte vlag in de hand, vergezeld van een kind at een houten bord draagt waarop drie gebakken pisangs liggen en gevolgd door drie mannen evenals hij geheel in het witgekleed treedt hij de kolonne te gemoet. Die verschijning is reeds een onfeilbaar bewijs van onderwerping en maakt het overbodig één pas verder te gaan. De grijsaard werpt zich voor den kommandant op de knieën, vraagt vergiffenis voor hem en voor de zijnen- hij beweert dat de negorij-bewoners eigenlijk altijd de Hollanders toegedaan zijn geweest, maar door Olipaga gedwongen werden om de wapenen tegen de Hollanders op te vatten. Wie Olipaga was> een held een grijsaard voor wien ieder beefde, ja zwak van lichaam -want ht, werd altijd gedragen - maar sterk van geest. Inden afgeloopen nacht was Olipaga aan het hoofd van x3oo man naar Lima opgerukt. Een eerste teleurstelling dus. Dadelijk wordt er ingescheept en ree s tegen t.en uur Lima bereikt, doch ook daar waaien overal witte vlaggen. Olipaga, heet het nu, is hier wel geweest, maar doorgemarcheerd naar Ceith, waar hij de kolonne wil afwachten; ant Ceith is met verschansingen voorzien en onneembaar an 0ver,and' k"Ss onSebaande „ege„ en door het gebergte! Tegen het avonduur staat Krieger in den rug der onneembare negorij en ... . vindt die verlaten! Het flikkeren der bajonetten in de verte heeft de kloeke Olipaga niet kunnen verdragen; zijne dapperen verlatende, scheepte hij zich met zijne naaste betrekkingen op een prauw in, en nam de wijk naar Ceram. De dapperen zeiven zijn daarop uiteengegaan, ieder zoekt zijn weg naar huis, verbergt snel zijn wapens, en komt met het vredelievendst gelaat der wereld en met betuigingen van vriendschap de kolonne te gemoet. Krieger gelast hen de verschansingen omver te halen, de wolfskuilen te dempen, en tot straf hun eigene negorij in brand te steken, de woning van Olipaga het eerst. Als dit verricht is, mogen zij zich ver van het bivak verwijderen, dat nu wordt betrokken. De soldaten pruttelen. Voor hun avondeten hebben zij het bloed van geiten en hoenders laten vloeien. Dat was alles, maar dat leschte niet hun dorst naar wraak. In hun verhitte verbeelding doolden de schimmen hunner gevallen makkers ook dien nacht noch om de bivakvuren en verontrustten zelfs den slaap van den meest afgematten krijger. IX. een onvergetelijke dag. h,d °os nimmer v°°r « welke tegen 7 «eb*. Trotsche „„edekke /„ ,! V af" r-nke oo,,og«ch„e„e„ el „ , ® »Zd rrdaken cn ,a"00" r"ib*°ken: n°8 <,ich*" a^h« menigte barkassen" "« m,"e° ",len der «"«*»««» i tenrtjl een vervaardigd en H T u' PraUWtJeS Van ""Stolde boomstammen ficieren en ho fT ^ vaartuigen proviand aanbrachten, of- onderhielden. Vlaggen06^6" 1 ^ met de kanongebulder en vu\Ir?egl!ichtknjgSkangen e" k0mmand0'S in aIlerlei 'ta'en,gverrold en Hemen' " dregge" Werde" °Pgehaald' zei'en ontschou~ hPge7t! WaarIijk' een indrukwekkend ken wu fd Wa' St°nden 6n met hoed» - doeZonder V°°r ^ ^ Weggingen! en Saparoea zou d onc erworPeni maar op Haroeka 1-roea zou des te meer weêrstand worden geboden, vooral op Saparoea waar Matulesia troonde. Daarom werd thans ook de geheele expeditionaire macht gebruikt en nog versterkt met tachtig amboineesche vrijwilligers. Welk eiland het eerst bezocht zou worden, dat wist men niet; het plan van aanval moest geheimgehouden' Matulesia misleid en genoodzaakt worden zijne strijdmacht te verdeelen. De Evertzen, Nassau, Prins Frederik, Maria Reigersberg en Iris, - in één woord het nederlandsche oorlogs-eskader, wier hooge zeilen den meesten wind opvingen, stevenden al dadelijk de andere schepen voorbij, geraakten weldra uit het gezicht en zeilden een paar dagen later de baai van Saparoea binnen. Dat die demonstratie gelukte, bleek spoedig; want de saparoeasche strijdbenden op Haroeko aanwezig, ontvingen onmiddellijk bevel naar het eiland Saparoea terug te keeren. Sedert geruimen tijd werd het fort Zeelandia, nabij de negorij Haroeko, door den kapitein van Driel tegeneen tweeduizendtal oproerlingen verdedigd. Reeds menig braaf soldaat van de bezetting, aanvankelijk tachtig man sterk, was door het vijandelijk lood getroffen • de overblij venden hadden evenwel pal gestaan en alle stormen afgeslagen. Even als te Larike, was echter de verschijning der expeditionaire macht voldoende om het beleg te doen opheffen. De majoor Meijer, vernemende dat de vijand op Kaïjlolo is terug getrokken, zeilt met de flotille derwaarts. De kapitein Krieger en Gezelschap ontschepen met hunne kompagnien en marcheeren naar de negorij; zij vinden de toegangen en den omtrek door verborgen wolfskuilen en randjoes verdedigd, de plaats zelve door zware wallen omringd en van alles voorzien behalve van verdedigers. Een uur later zijn de driehonderd huizen waaruit Kaïjlolo bestaat, in de asch gelegd ! Vroeg in den morgen van den volgenden dag is Krieger weder op marsch. Zijn weg voert door de wildernis naar Pelauw; tege- =srz'rr^::,rr-' 9;:: -r,;- zi zal men dus slaags geraken- Hii 1L - VereeniSd" E>ndehjk om zonde, verwfll ,e f ma"!chaPP™ "Puiten, verwijl te kunnen aanvallen. Maar zieti nnt ^ aanval wacht hii „T/Vh ^ ""J*" aa"8e,a,t- Hel»«s! dien - «-- - ■gedeelte ,a. de„ boschrand stand houden LdT, " " -tf:: t r)i - * - :r :,t :rajde u-f - «** is „ie, te rekenen, „ vechten l'J^T ::rh:,:rükoMerf"chts'-'"*,s^-^ „Daarvoor zijn « niet hc„MrB „Ik btd u, heerl hoor mij een oogenbiik „Welnu ?' „Vergun mij alleen vooruit te gaan Wf>ir • om in onderwerping ,e komen." ' " geMgen "Fr ia meer kans da, men „ he, hoofd voor de voeten Cjocis naam hp^r! u * i_ , ° negorij-bewoners dié zich'lieten o 17 ^ Z°°Veel °nSchuIdige compagnie op te vatt nw * T ^ ^ **" * een oud man laat mH heT H " ***"• Ik ben ' laat mi-' het beproeven, heer!" „Beproef het, radja!" Nu begeeft zich de radja, me, «, wi,K v,ag ,, de hand, ai.een vooruit, niet zonder bekommering nageoogd door Krieger, die inmiddels halt gekommandeerd heeft. Genaderd zijnde tot in het bereik van de stem, roept hij den opstandelingen toe, dat zij de wapens moeten neêrleggen en tot hem komen. Hun vorst herkennende, gehoorzamen er zeven, en werpen zich aan zijne voeten. „Volgt mij, ongelukkigen," zegt hij; „niet alleen uw eigen leven, maar ook dat uwer vrouwen en kinderen zet gij roekeloos op het spel. Volgt mij, en verneemt uit den mond van den kommandant, dat u vergiffenis zal worden geschonken indien uwe onderwerping oprecht is; maar weet tevens, dat hij u in het woud zal volgenen tot den laatsten man afmaken, bijaldien ge u nog langer weerspannig toont. Gij behoeft hem slechts aan te zien, om overtuigd te zijn, dat wat hij wil, ook zal geschieden." Schoorvoetend hun hoofd volgende, kwamen zij bij de kolonne en smeekten Krieger om vergiffenis. Deze stelde aan ieder eenige afschriften van de door Buykes uitgevaardigde proclamatie ter hand, met bevel om die onder hunne makkers te verspreiden. „Zonder uitstel had men zich op genade of ongenade over te geven," zoo luidde de proclamatie, „men moest het aan de bevelhebbers overlaten de schuldigen te straffen of vergiffenis te schenken." In afwachting van den uitslag dezer poging om zonder één schot te doen Haroeko tot rust te brengen marcheerden al de troepen naar het strand en bezetten onmiddelijk het fort Hoorn en de nabij gelegen negorij Pelauw. Niet lang daarna meldden zich eenige inlanders bij de voorposten aan; zij werden ontwapend en in een kerk opgesloten. Weldra volgden anderen, en voordat de nacht was ingevallen, hadden zich reeds zes honderd man op genade of ongenade overgegeven. Men had dus reden om tevreden te zijn. De radja van Pelauw was het gouvernement trouw gebleven; tot zijn groote droefheid had echter zijn éenige zoon de partij der opstandelingen gekozen; daarom zou hij door de hand zijns vaders sneven, de radja had het gezworen. Vergezeld door een toortsdrager Ij; de Hhand «" het - zijn klewang, stond hij dfen a aan den .ngang van de negorij en nam nauwkeurig de gelaatstrekken op van ieder inlander die naar binnen werd ge Jd Hij wachtte echter te vergeefs. Toen de majoor Meijer me, he, voornemen van den r.dj, werd bekend gemaakt, droeg hij i„ he, geheim aan een pa,, vertrouwden uit s mans gevolg op, den afvalligen in he. woud op te aoeke» «n door de belofte dat hem geen leed sou geschieden, tot terugkeer vlgeTeg™: d" Z°" Ver8iflinis voor hem aan den radja 1; Anderen daags stond het oude dorpshoofd met Meijer en Krieser «1> et plein voor de kommandantswoning. Onophoudelijk werden er nog inlanders tot hen gebracht, thans ook vele vrouwen en kinderen, die „,t vrees de Alfoeren hunne schuilhoeken „aren ontvlucht; wan, den afgeloopen nacht hadden eenig, dier wilden "gemerkt door de voorposten heen sluipende, hun hart opgehaald sold 0|r'Tl:':"- ECn School)' twint|g]arig jongeling, door vier .TsmTekt nade"' """ "Ch "*" ™dia de ■r* ,1 T""8' "Bi) ÜOd' het is -«» »on roep, de oude „it. Zij„ eed getrouw, ,rek, hij zijn k.ewang . en »„ den no„dl„„,8,„ slag doen, ,„e„ lrm „„„ Meijer wordt vastgehouden. „Ik schenk uw zoon vergiffenis, radja van Pelauw, ter belooning van zijns vaders trouw; zult gij hem dan ook niet vergeven?» ziin di r th°°Hfd V6rlangde HeVer- HeVig beW°Sen richth'J dl6rbaar klnd °P en het snikkend in zijne armen angemoedigd door het voorbeeld van den prins van Pelauw kwamen d,en dag alle hoofden van den opstand zich overgeven' e vertrouwen op Me.jer's vergevensgezindheid was echter te groot. Men had in de woning van den schoolmeester de meest overtuigende bewijzen van hun schuld gevonden, en bovendien, de opstand Kon niet straffeloos eindigen, het vergoten bloed riep om wraak. ^ Uit de volgepropte kerken werden nu, op aanwijzing der radjas van Haroeko en Pelauw, drie-en-twintig hoofden afgezonderd, voor de vierschaar gebracht en... ter dood veroordeeld! •t Was een onvergetelijke dag, de 5d= November 1817, een dag vol gemoedsbeweging. Al de troepen zijn onder de wapens gekomen en staan op het plein in de negorij aangetreden. Er heerscht een angstige stilte. Meer dan duizend inlanders, met de handen op den rug gebonden, worden uit de kerken naar de strafplaats gevoerd en in een halven cirkel opgesteld; die ongelukkigen! ze gelooven dat hun laatste uur is geslagen. Nu volgen de drie-en-twintig hoofden, ook onder gewapend geleide ook met parels doodzweet op het voorhoofd en wanhopige blikken om zich heen slaande; de schoolmeester gaat voorop, deftig in het zwart gekleed, met een driekanten dominé's-hoed op het hoofd. Zij worden in het midden van den cirkel geplaatst, tegenover Krieger's kompagnie. Een doffe roffel klinkt. Majoor Meijer treedt voor, en zegt, dat zij, als hoofden van den opstand tegen het wettig gezag, zich des doods schuldig hebben gemaakt, dat zij allen in bekentenis zijn gekomen, en dat zij thans moeten sterven. Hij gelast hun te knielen en geeft een wenk aan Krieger's divisie. Als de drie-en-twintig daar geknield liggen, kommandeert hij zelf: Vaardig! Aan! Vuur!! Honderd kogels snorren door de lucht; en toch is niet de helft der veroordeelden doodelijk getroffen! Onwillekeurig — of met opzet, want de verleiding is groot! — hebben de meeste soldaten het hoofddeksel van den schoolmeester tot mikpunt gekozen. Door vijftig kogels doorboord, vliegt de steek eenige ellen door de lucht terwijl een twaalftal ongelukkigen, in armen of beenen gewond' gillend van pijn en badende in hun bloed, over den bodem kruipen ! Aanstonds rukte de reserve op en voltooid, vurende en met de bajonet stekende, die gruwelijke executie. Het is een afgrijselijk tooneel; te afgrijselijker, omdat daar, op eenige schreden afstands, duizend rampzaligen, die wanen dat thans de beurt aan hen is gekomen, in doodsangst staan te rillen; omdat de lucht weergalmt van het gejammer der nog opgesloten vrouwen inderen, die eerst hunne echtgenooten en vader zagen knevelen en naar buiten voeren, en die nu de noodlottige schoten hoorden vallen ! In Straalsond heeft Krieger veel bloed zien stroomen, in Rusland e grootste ellende bijgewoond; maar het tooneel waarvan hij thans getuige is overtreft alles in ontzetting; het was alsof hem de borst toegeknepen. Trouwens hij was de eenige niet, die op dat oogenbhk de heillooze plek wel had willen ontvluchten Op bevel van Meijer worden nu al de gevangenen van hunne boeien bevrijd. „De strafoefening die zij hadden bijgewoond," SPla . lj' "moest hun tot een waarschuwend voorbeeld strekken om zich niet meer te laten overhalen tot ontrouw aan het nederlandsch gouvernement. Ditmaal hadden alleen de hoofden geboetmaar mocht het verzet zich ooit herhalen, dan werd niemand meer gespaard. — Thans kon ieder weêr met vrouw en kroost naar zijn woning terugkeeren." Half waanzinnig van vreugde snellen de bevrijden naar de geopende kerkers en storten zich in de armen hunner wanhopige vrouwen. Het zieldoordringend geweeklaag van zoo even houdt op en wc-dt vervangen door kreten van blijdschap en dankbaar- , " ' aar nl6t allen kunnen de tra"en drogen aan de borst harer echtgenooten; een aantal vrouwen loopt handenwringend, radeloos, zoekende rond. God! «elke oogenblikken van onbeschrijfelijke» angst, zoo spoedig gevolgd door de verplet,erende zekerhe.d. Verloren voor altijd! dood! dood!! Smeekende werpen zij zich aan de voeten van den commandant, en krijgen vergunning van gindsche plek de lijken weg te voeren. Hemel! welke uitdrukkingen van diepe smart, welke jammerkreeten bii het herkennen van die dierbare trekken; welke treunge optochten van ontzielde lichamen, in de armen gedragen door troostelooze betrekkingen! Aan dat kermen en huilen komt geen einde, zelfs niet als de avond invalt en de nacht een sluier tracht te werpen over zooveel leed. Hoe is het mogelijk den slaap te vatten, als dat vreese ij misbaar, dat doodgeschrei over hen, die gij zeiven hielpt execu- teeren, niet ophoudt? Patrouilles worden uitgezonden om stilte te gelasten. Nu is het stil. De schimmen der gevallen makkers zijn gewroken; maar is er één, die dat bloedbad niet onophoudelijk voor oogen heeft? Is er één, die thans rust of slaap geniet ? OELAT EN OUW. Het versterkte Halahoe, den volgenden dag bereikt, bood geen weêrstand. De kolonne van Jenny wisselde, bij eene omtrekkende beweging, eenige schoten met den wijkenden vijand, en verloor daarbij een enkelen doode. Boden, uitgezonden om de opstandelingen tot onderwerping te bewegen, kwamen onverrichter zake terug. Men geloofde niet meer aan de beloften van genade, en waagde het niet het woud te verlaten. Daar nu met de vermeestering van Halaüoe de laatste versterking van Haroeko gevallen was, achtte Meijer het onnoodig zich langer op te houden en stak met de flotille naar het eiland Saparoea over. Al hetgeen men tot nu toe van Matulesia's handelingen gezien had, gaf geen hoog denkbeeld van zijne krijgskennis. Immers het fort Duurstede, vlak aan de baai op een hoogte gelegen, was onbezet gelaten. Achtte hij het voor z ij n e strijdkrachten onverdedigbaar tegen het zwaar geschut der oorlogsschepen, en meende hij zich beter binnenslands te kunnen staande houden, waarom dan Duurstede niet afgebroken? Nu kostte het hernemen den kommandant van het fregat Maria Reigersbergen geen druppel bloed; want toen hij in het begin van Augustus een afdeeling matrozen onder bedekking van zijn geschut liet ontschepen, had deze het slechts te bezetten en op nieuw te bewapenen. Maar verder dan het geschut reikte duldde Matulesia niet, dat men zich bewoog. Tot dat einde X. had hij den omtrek met een aantal veldwerken verschanst, en wilde zelfs het opruimen van de bouwvallen der residentswoning beletten. Doch hierin moest hij wel berusten, toen hij herhaalde malen et onderspit dolf in schermutselingen met troepen-afdeelingen, door den nieuwen kommandant van het fort, kapitein Lisnet, op hem afgezonden. Of hij overigens een vast plan van verdediging a cn welk plan dit was, wist niemand. Majoor Meijer daarentegen had wèl een plan van aanval, en zelfs een zeer goed plan, dat hij zonder dralen ten uitvoer bracht. Tegenover Halalioe lagen, aan een ruime baai, de versterkte negorijen Porta en Haria, die met een goeden landweg verbonden waren aan de negorij Tijouw, aan de baai Saparoea gelegen. aarschijnliik was zoowel Tijouw als de hoofdplaats aan de zeezijde het sterkst'bevestigd; althans van het fort Duurstede had men weken lang aan de verschansingen zien arbeiden. Den stier b,j de hoorns vatten, zou in dit geval niet raadzaam zijn; veel beter was het, om Porto en Haria, waar men minder hardnekkigen weerstand verwachtte, stout aan te tasten, van daar over land naar T.ouw te marcheeren en die plaats in den rug aan te vallen, terwijl Lisnet gelijktijdig haar in front bedreigde. Dat Meijer goed geoordeeld had, bleek spoedig. Nauwelijks opende, ie den vroegen morgen van 9 November, de Maria Reigersbergen haar vuur en roeiden honderden landingssloepen en kleine vaartuigen met troepen naar wal, of der bezetting ontzonk de moeden Porto en Haria werd aan de plunderzieke hulptroepen prijs gegeven. Kort daarop rukte de kolonne landwaarts in, en bereikte tegen acht uur het doel van den marsch. De plaats is omringd met steenen «allen, «a.rop he, l.ch.e veldgeschut lang kan beuken .onder btes te schieten. Daarmede dus geen tijd verspild, maar met de bajonet, met de sabel, met den klewang aangevallen 1 De grond is me, «olfskuilen o„dermi,nd en VERMEULEN KRIEGER. met randjoes beplant; maar daardoor zal men zich wel een weg banen! Ook Lisnet staat aan de zeezijde gereed. Het stormsignaal klinkt en de verschillende afdeelingen snellen vooruit! Door een algemeen salvo der bezetting worden de wallen eensklaps in rook gehuld. Eenige bestormers storten ontzield ter aarde, de meesten worden door den schok een oogenblik tot staan gebracht. Maar juist van dit oogenblik maakt Krieger gebruik om allen voor te komen en bedekt te naderen. Hij heeft er zijne manschappen op voorbereid; zij zien niet om naar hen die vallen of in wolfskuilen verdwijnen; zij volgen hun aanvoerder blindelings, verlaten hem met. Eenige seconden verloopen, en hoort! reeds vermengt zich het wapengekletter met een doordringend krijgsgeschreeuw. Terwijl de een zijn bajonet gebruikt om ruim baan te maken, tracht de ander den steilen wal te beklimmen. Doch Krieger is hun allen voor, zijn hooge gestalte herkent men in de verte, zijn geduchte sabelhouwen vellen onmeedoogend iederen vijand die niet wijkt. De kogels treffen hem niet. Ontzet deinzen nu de verdedigers terug, werpen de wapens weg en kiezen het hazenpad. Een dertigtal der onzen zijn gevallen, maar Tijouw is genomen ! Doordrongen van bewondering, omarmt majoor Meijer den held, aan wiens dapperheid hij een schitterende overwinning dankt. De vereeniging met de kolonne van Lisnet volgt nu van zelve; en terwijl Tijouw en Saparoea aan de vlammen worden prijsgegeven, betrekken de troepen in en om het fort Duurstede het bivak! Wederom heeft de nacht zijn donkeren sluier over de aarde uitgespreid. In het nabijgelegen bosch waakt Kriegers kompagnie voor de veiligheid van het bivak. Hij zelf is juist teruggekeerd van een ronde waarop hij, hier een veldwacht, daar een schildwacht een betere standplaats aanwees, en iederen post tot groote waakzaamheid aanspoorde. Afgemat werpt hij zich op een bank neder. Daar komt VERMEULEN KRIEGER. een bode, die hem dringend uitnoodigt om dadelijk naar het fort te gaan; „de luitenant Frisschart is stervende en verlangt u nog te zien, zegt hij. Frisschart was een goed kameraad, een veelbelovend officier geweest. Bij de bestorming van Tijouw beproefde hij van den zeekant onder Lisnet hetzelfde te doen, wat Krieger aan de tegenovergestelde zijde volvoerde. Het lot was hem echter minder gunstig geweest; want een vijandelijke kogel had hem geveld, op het oogenblik'dat hij den wal beklom. Toen Krieger aan zijne sponde kwam, worstelde hij reeds met den dood. „Van harte geluk, brave Krieger 1" stamelde hij met een laatsten glimlach; „een schoone overwinning! — Gij waart mij maar een halve minuut vóór . . . Wat zal uwe Alida gelukkig zijn!" Krieger drukte hem de hand. „Mijn rol is afgespeeld," vervolgde hij; „arme Marie! . . . Kapitein 1" — hier wendde hij zijn gebroken oog naar Lisnet, die zijne tranen niet bedwingen konde — „zeg uwe dochter ... dat ik een eervollen dood stierf ... en dat mijne laatste gedachten aan haar gewijd waren . . . Eenige onverstaanbare klanken, en Frisschart is niet meer! Nadat Krieger hem de oogen gesloten en een vlok haar voor Lisnets dochter afgesneden heeft, keert hij naar zijn post terug. „Ja, denkt hij, Alida zal gelukkig zijn, als zij van mijn wedervaren'bericht krijgt. Wellicht is dat geluk maar kort; want sta ik niet ieder oogenblik aan nieuwe gevaren bloot? Maar al val ik ook morgen, zij zal even — als die arme Marie —van mijne makkers vernemen hoe ik geleefd heb, hoe ik gestorven ben." Hij tast nog eens naar zijn borst, waar haar laatste brief rust. Met het beeld der schrijfster voor oogen beproeft hij den slaap te vatten, maar ... een vreeselijk onderaardsch gedruisch, gepaard met een hevigen schok, doet hem opspringen. De banken, waarop de soldaten liggen, vallen om, de geweren, in rotten bijeengesteld, staan door elkander, van enkelen die afgaan, vliegen de kogels Krieger langs de ooren. Ook de schildwachten hoort men vuur geven. Slaapdronken grijpen de soldaten, die zich overrompeld wanen naar de wapens. Hernieuwde schokken volgen en vermeerderen de verwarring; doch Kriegers forsche stem herstelt de orde. Zoo groot is echter de indruk van dit ontzettend natuurverschijnsel, dat aan rusten niet meer gedacht wordt. Trouwens het eerste morgenrood zal weldra zichtbaar zijn en van het fort het signaal tot oprukken klinken. Na een marsch van drie uren langs den strandweg, nadert het hoofd der kolonne de negorij Sirie Soree. Eenige schoten vallen, doch daarbij bepaalt zich de tegenstand. In de kerk vindt men een gedekte tafel, waarop twaalf flesschen wijn, een aantal glazen en zes kandelaars ontstoken staan. Wat beduidt dat? misschien is het een poging tot vergiftiging; de flesschen dus stukgeslagen. Later blijkt het evenwel, dat het een vriendschapsbewijs moest beteekenen, want de oudsten der negorij bewoners, zich met een witte vlag dekkende, melden zich spoedig daarna aan, en verklaren zich bereid de wapens neêr te leggen als hunne onderwerping straffeloos wordt aangenomen. Meijer vat de aangeboden hand, en in den loop van den dag is Sirie Soree weêr bevolkt. Men begon het er nu voor te houden dat de krijgsverrichtingen ten einde liepen; ernstige tegenstand was toch niet meer te verwachten. Daarom klonk het vreemd 's anderen daags te vernemen, dat uit de negorijen Oelat en Ouw, anderhalf uur verder, geschoten was op eenige stroopende hulptroepen. Dadelijk werd de luitenant Richemont aan het hoofd van 60 bajonetten derwaarts gezonden,, met last zich van de gezindheid dier dorpen te overtuigen. Nog vóór den middag komt de officier terug. „De negorijen Oelat en Ouw zijn zóó sterk becet," rapporteert hij, „dat ik mij gelukkig acht geen grooter verlies dan dat van twee man te hebben geleden. De vijand is talrijk en van veel vuurwapenen voorzien. Daar er verschillende detachementen in het gebergte zijn gezonden om proclamatiën te verspreiden, voortvluchtige hoofden te arresteeren en het overgebleven kind van den vermoorden resident op te sporen, wil Meijer hunne terugkomst afwachten voordat hij de weerspannige negorijen gaat opzoeken. Maar als Krieger, wien het ongeloofelij k voorkomt dat er nog zooveel muitelingen vereemgd zijn, zich aanbiedt met een honderdtal der zijnen de verkenning van Richeniont te herhalen, verandert Meijer van plan. Dadelijk wordt er aangetreden en afgemarcheerd. De expeditie-kommandant gaat nu ook mede om zich met eigen oogen te overtuigen; luitenant Riche- mont zal den weg wijzen. Tegen één uur wordt het hoofd der kolonne met een moorddadig salvo ontvangen ; Richeniont en eenige manschappen vallen doodelijk getroffen. Krieger laat er zich niet door ophouden, maar dringt door. De ingang van het dorp is op een vreemde wijze versterkt. Rechts en links van den breeden weg zijn zes voet hooge muren opgetrokken van honderd tot honderd pas verbonden door dwarsmuren die in het midden een nauwe opening hebben. Aan den voorsten dwarsmuur gekomen, ziet Krieger den vijand snel terugtrekken. Door de opening dringende krijgt hij het vuur der muitelingen die achter den tweeden dwarsmuur geposteerd staan; maar de kogels treffen hem niet. Zonder een oogenblik halt te houden, bereikt hij den tweeden muur en verjaagt de verdedigers. In het derde vak gekomen, toeft hij een paar seconden om eenigen der zijnen tijd te geven hem te volgen. Maar hier staan betere schutters want nu valt hij, door drie kogels getroffen, ademloos achterover. Een paar soldaten richten hem op en brengen hem de veldflesch aan de lippen. „Het is niets, zegt hij de oogen openende, een schampschot in den buik, een ander in de borst; maar mijn dubbelloop is er slechter aan toe, totaal verbrijzeld." Wederom knallen eenige schoten en een der soldaten die hem zoo even bijstond, stort doodelijk getroffen aan zijne voeten. „Voorwaarts!" roept Krieger en trekt zijn sabel. „Voorwaartst geen tijd met vuren verliezen!" En wederom is hij vooraan, en klooft den kop van een muiteling die niet spoedig genoeg vlucht. Een voor een worden nu de traversen stormenderhand genomen. Bij de aatste wacht de vijand hem in eene bedekte stelling op met een algemeen salvo. „Krieger! ik sterf!" roept majoor Meijer ter aarde stortende, „aan U het kommando!" Om strijd wil men den doodelijk getroffen chef te hulp komen. Hierdoor ontstaat er eenige verwarring, waarvan de vijand tracht gebruik te maken. Althans hij rukt nader en beproeft de kolonne te omsingelen. Uit de omliggende huizen, uit de boomen, van alle kanten knallen geweerschoten, en bij elke ontploffing ziet men een soldaat waggelen en dood of gewond neêrzijgen. Krieger stelt zijne manschappen zoodanig op, dat zij meer of min gedekt staan, en door hun vuur de omsingeling beletten. Voor elk vijandelijk schot • inken er drie van onze zijde; dan hoort men takken kraken en een ontzield lichaam op den grond ploffen; dan worden de dunne wanden der naburige woningen met kogels doorboord en gaat er een gekerm van gewonden op. Het baat echter niet, want dadelijk worden hunne plaatsen weder aangevuld. Een uur heeft de strijd reeds geduurd, toen het blijkt dat bijna al de patronen verschoten zijn. Daardoor is de toestand nog hachelijker geworden. De vijand juicht, wordt overmoedig, breidt zich uit en omsingelt het detachement. Tandakkende en onder het aanheffen van krijgszangen, nadert hij tot op dertig, tot op twintig passen Van de overwinning is hij zeker! het lot van Beetjes wacht ook deze kolonne. Maar hij vergeet, dat Krieger hier kommandeert, en •dat de soldaten nog bajonetten op de geweren hebben. VERMEULEN KRIEGEK. - Tien soldaten, die elk nog een schot hebben, plaatst Kriegerbtj den muur tot bescherming de, dooden en gewonden. Z.J zullen „un leven duur verkoope». Met de rest formeert hij ee» geslote» peloton, laat de geweren vellen, werp. zich in den looppas op den vijand, jaag. hem ui.eem In dezelfde vaar. tot gelegen huis doorloopende, beproef, hij he. m brand .e s.ekem D.t ^Tel nu naar den mnurl wan. van den schrik bekome», heeft de vijand zich «eê, verzameld, he. pele.on van den muur algesneden en bedreig, hij .ha», de gewonden me, ee» .«.en ondergang. Nog eens de b.jooet geveld, nog eens met een hoera vooru., en zich met de overigen vereenigd! Waaraan moet men den hardnekkigen weêrstand toeschreven, die zich in die mate nog nergens openbaarde, die zelfs met verflauw als ook 's vijands munitie verschoten is? Wie geeft hem den raad de ongenaakbare soldaten met een steenregen te verpletteren, is Christina Martha, de dweepzieke dochter van den radja Pau u • Tria.o, die door haar voorbeeld de geestdrift der muitelingen ten toppunt heeft doen stijgen. Dag en nacht was zij tegenwoordig b, „am zij deel aan den bouw der versterkingen; en toen de kolonne X aantastte, verliet zij haars vaders zijde niet. Zij was het, die naarmate men terrein verloor, den terugtrekkenden moed rnsprak tot standhouden, tot aanvallen, tot omtrekken aanzette Zij was he , die den eersten steen opnam en Krieger naar het hoofd s^erde' toen de vuurwapens nutteloos waren geworden. En had de ou Triago haar niet teruggehouden, zij had met het blanke wapen den striid geëindigd. , , Maar toen de wind aanwakkerde en de vlammen van het bra - dende huis naar andere woningen oversloegen; toen zag men van de plek waar Krieger's dapperen onwrikbaar stand hielde meisje met loshangende haren en de speer nog in hare hand geklem > machteloos en half gestikt uit een brandend huis wegdragen. Van dat oogenblik was het pleit beslist! Twee uren toch heeft Krieger zich weten staande te houden en juist is de gemeenschap met het strand hersteld, als er hulp opdaagt. Een sloep van de Maria Reigersbergen ontscheept een vaatje patronen en een paar flesschen jenever; niets kan meer welkom zijn kwartl£r later naderen drie met kanonnen gewapende vaartuigen Krieger geeft bevel om dadelijk het geschutvuur te openen op de nog bezette huizen; daarna rukt hij zelf met den stormpas voorwaarts, werpt alles overhoop wat hem in den weg staat, en jaagt den verslagen vijand in de wildernis. Voor zonsondergang is het gevecht afgeloopen. Twee en-veertig dooden en gewonden heeft de overwinning gekost; twee-en-veertig goede soldaten telt Krieger minder in de gelederen! de gewonden iggen daar hulpeloos, krimpende van pijn, maar opgewekt zonder te lagen. Klaagde hun kapitein? immers neen! En toch druppelde het bloed uit zijn gezwollen wonden; toch voelde hij eene groote beklemming in het ademhalen. s Nachts lag hij in een brandende koorts en spuwde bloed! XI. SALAMAT TINGGAL! Het was inderdaad onnoodig, dat Meijer op zijn sterfbed de verklaring aflegde: „ware Krieger niet te Oelat^ geweest, de gehele kolonne zou in de pan gehakt, de expeditie mislukt zijn! >desch bij-nacht Buyskes was er evenzeer van overtuigd als ie er so Al had Krieger in den laagsten rang aan dien strijd deelgenomen, t d^haeheUjke oogenblikken waarin de «.„de van elk .„dtvtd. i„ het helderst d.glieht komt, aou aijn leeuwenmoed hem toch op dlJ„ voorgrond hebben geplaatst. N» bij he. bevel voerde, oefend "zrxzzz- - —-r heid toe- als ieder zijne krachten voelde afnemen en uitgeput raakte, ontwikkelde hij de grootste kracht; toen men omSin^b^ weerloos stond, toonde hij zich het sterkst. Zelfs de^kogels die hem in het vleesch drongen, konden zijn moed niet verflauwen. Door zijn voorbeeld dacht niemand aan zich zelf; door zijn ou hield de vijand, talrijk en dapper genoeg om dien handvol uitgeputte soldaten met het blanke wapen aan te tasten, zich op een eer ie digen afstand; door zijn geestdrift gelukte het hem die der tegenpartij uit te dooven. Niet alleen dus door ouderdom in rang, maar ook door a)n persoonlijkheid was Kriege, de chef, de .iel der ekpedffle geworden. Zich den tijd niet gunnende om verpleegd t. -orden ena„.e»on- ij "r di I Z T' 8 hi) de »« een elk nian tót h eene b"°"d«^ «*■**. ™« «, beleid da, h id & 6,nS "" Vii>nd VeHid"de' en met een snel- h«.d d,e „„ ,oe ongetend „s Nadat ^ m ruen onderworpen waren, jo.g hij de „rspreide ben(|en ^ Matulesia en ^ir!^] wl,<,ernls d" weinige weken later schuilplaats verdreven^ééT^c!3 W1,lde.dleren Van schuilhoek tot > erareven, een voor een ,n zijne handen vielen en 0 rer,„ H?k dmind7 t00fden "Ch overgaven. Het k.nd van den vermoorden resident „e,d nog levend .e™ggevonde„ en „aar *i»e betrekkingen op,av, g,„„den.OveJ hun h iT" "egorijen, hervatten de schoolmeesters' zzzjtzz r eeht mo,-ksche ten nimmer verstoof ,, Lbben' P°"d ra° h™ »»*=!>. Hoe het afliep met de hoofdpersonen in di, droevig drama kan m weinig regelen worden medegedeeld. * 7 " ™ de-esteinlanders rt: lamp in het midden der zaal geplaatst n,m ^ • • S af naarmate P'aatst, nam gedurig m helderheid ai, naarmate de uren voorbij gingen Gem r\or j , een woord, sloeg zelfs dP „ u vergaderden sprak al p«n u , gen °P' bewo°g een lid. Werd de stilte J dadelijk als schoolmeesters herkennen ^ da», vergunning verkregen hebbende als vrijwilliger, dTve,'gadêrinTbil «■ hadden ricb om Matnl,si, geschaard L preveZ Jlm Toen zij daarmede gedaan hadden, zagen zij elkander eens aan, en begonnen tot afwisseling een psalm te zingen. Werden hunne keelen schor, dan hervatten zij het gebed, totdat eindelijk de dag aanbrak, en door een peloton soldaten de deur geopend en de vergadering gesloten werd. Een bonte massa bewoog zich nauwelijks hoorbaar op het plein voor het raadhuis. Zonder krijgsmuziek marcheerden detachementen infanterie, afdeelingen matrozen en zeesoldaten, benden Alfoeren en Tarnatanen in verschillende richtingen door de saAmgevloeide menigte, en rangschik'en zich in een vierkant om een houten stellaadje, waarboven eenige galgen dreigend uitstaken. Die groote stilte bij zooveel beweging wekte een angstig, een beklemd gevoel op; en toen Matulesia met zijne luitenants, met zijn stoet zwartrokken, en met zijne bewakers, op het plein verscheen, hield ieder den adem in. Woord voor woord hoorde men het vonnis, dat nu werd voorgelezen. „Gestraft met den strop," luidde het, „en Matulesia's lijk ten eeuwige dage in een ijzeren kooi opgehangen, om tot afschrik te dienen van alle christen-schoolmeesters die het vroeg of laat in het hoofd mochten krijgen om opstand te maken." „Gestraft met den strop!" volgde op den naam van Latoemahina, „Met den strop!" na dien van Anthony Rhebok en van Sajat Printa. Met oostersche kalmte klommen de veroordeelden één voor één de ladder op, en lieten zich zonder protest ophangen. Matulesia op de hoogste sport staande, veroorloofde zich zelfs nog een aardigheid — ik geloof niet opzettelijk — want na een vorstelijken groet aan de menigte gebracht te hebben, riep hij zijne rechters beleefd toe; „Saramat tinggal, toewan!" (pleizierig achterblijven) *), en slingerde toen de eeuwigheid in. Voor negen-en-dertig mindere hoofden waren verzachtende omstan- *) De gewone groet van iemand die vertrekt. •digheden gevonden, zoodat zij het leven behielden en veroordeeld werden tot levenslange verbanning naar Java. Een dergelijke plechtigheid had te Aboeboe op Noessa Laut plaats. Daar onderging de radja Paulus Triago, tot den kogel veroordeeld, zijn straf in tegenwoordigheid van zijn vroegere onderdanen. Zijn ongelukkige dochter had men met geweld van de strafplaats moeten verwijderd houden . . . Toen Christina Martha een wees geworden was, hoorde niemand meer het geluid harer gevoelvolle stem. Dagen achtereen in de wildernis rondzwervende, werd zij door hare eigene landslieden van tooverij beschuldigd, die arme! en dientengevolge ■aan boord van een oorlogschip gebracht. Vriendelijke toespraak> liefderijke verpleging, niets baatte; het diepgeschokte gemoed van het dweepzieke meisje was niet meer tot kalmte te brengen; troostwoorden vonden geen ingang bij zooveel zieleleed. Even hartstochtelijk als zij in de dagen van spanning mede arbeidde aan het groote werk der vrijheid, was zij ook nu in hare smart. Alle hulp afwijzende, alle gemeenschap met wie ook ontwijkende, kwijnde zij in weinige dagen weg, en ontving de dood met wijdgeopende armen. Na een langdurig lijden bezweek de majoor Meijer den i6den Januari 1818; met hem bleven er vele slachtoffers op het oorlogsveld achter. De opstand kostte ons in 't geheel 11 officieren en 532 manschappen. Maar de anderen verlieten Saparoea en Amboina, na dagen lange feesten, onder het gejubel der menigte, en werden met evenveel gejubel in hunne garnizoenen op Java ontvangen. En nog vele jaren later wees men met eerbied op den soldaat ,,die onder Krieger deel had genomen aan de expeditie van Saparoea." XII. OPSTAND TE CHERIBON. Als de gouvernements- commissaris Buyskes, wiens zending afgeloopen was, Krieger met het restant zijner kompagnie liet inschepen aan boord van Z. M. fregat Wilhelmina, waarmede hij zelf de terugreis aannam, was dit meer om den aan zijne wonden nog steeds lijdende kapitein een gemakkelijken, dan wel om hem een voorspoedigen overtocht te verzekeren. Veertig zeedagen toch waren er noodig om Banjoewangie, vier-en-zestig om Batavia te bereiken. Op eerstgenoemde plaats nam Buyskes postpaarden en spoedde zich over land naar Batavia; Krieger was evenwel verplicht, na eenige dagen toevens aan wal, zich andermaal in te schepen. Te Soerabaija, waar de Wilhelmina nog eens ankerde, ontving men den held van Saparoea met open armen en overlaadde hem met bewijzen van hulde en vriendschap. Meermalen hadden er geruchten van zijn dood rondgeloopen; zijn onverwachte verschijning te midden zijner vrienden was dus een reden te meer om hem hartelijk welkom te heeten. Bij zijn aankomst te Batavia betuigde de generaal Anthing hem openlijk zijn buitengewone tevredenheid; terwijl de gouverneur-generaal van der Capellen hem de verzekering gaf, dat hij loon naar werken zoude krijgen." In het belang zijner geknakte gezondheid tot kommandant van Cheribon benoemd, wist hij de feesten ter zijner eere gegeven niet beter te ontloopen, dan door een overhaast vertrek naarzijnenieuwe bestemming. Was het alleen de bedoeling der regeering om den vermoeiden krijger gedurende eenigen tijd een rustig oord tot verblijf aan te wijzen, of werd een der uitstekendste officieren van het leger aan het hoofd der troepen in Cheribon geplaatst, omdat men voorzag dat er spoedig onlusten zouden uitbreken? ik weet het niet, en Krieger vermoedde het nog minder. Zooveel is zeker, dat „de rust" in zijn nieuw garnizoen denkbeeldig, althans van zeer korten duur was. Het rusten, zooals dit algemeen begrepen wordt, kwam niet overeen met den bedrijvigen aard van Krieger. Bij den gastvrijen resident Servatius te Kali Tandjong gehuisvest, bracht hij den tijd die niet aan dienstzaken was gewijd, op de jacht door. Dan vergezelde hij den resident dikwijls op zoogenoemde inspectie-reizen in het binnenland. Die tochten geschieden per as, en derhalve gemakkelijk genoeg om zijn gezondheid niet te benadeelen; maar daarenboven waren ze zeer aangenaam en geleken wel op zegetochten. Overal toch waar de resident langs reed en aankwam, vond men duizende menschen ter been; op honderd plaatsen, hoe diep in het gebergte en hoe afgelegen ook, stonden gedekte tafels met thee, koffie, vruchten en gebak ; overal eerebogen en vaandels en muziek; kortom, het kwam Krieger voor, dat de resident al zeer bemind, ja als een afgod aangebeden werd. Toen evenwel diezelfde bevolking niet lang daarna in opstand kwam, begreep hij eerst dat die aanbidding geen aanbidding, maar slechts een gedwongen huldebetoon was. Daar wij reeds eenmaal de gevechten beschreven die tot bedwinging van dien opstand door de expeditionaire afdeeling onder Hoorn en Elout werden geleverd,*) zullen we ons alleen bepalen tot de vermelding van Kriegers ontmoetingen, die op zich zeiven belangrijk genoeg zijn om onzen held nader te leeren kennen. Ten einde een paar posten in zijn kommando te inspecteeren, *) Zie //Toontje Poland was Krieger den i5den Juli 1818 naar Karang Sambong gekomen, waar een klein detachement in garnizoen lag, en vandaar in een klein vaartuig de rivier Tjiplang afgezakt tot Indramajoe, waar de luitenant Matthijssen het bevel voerde. Nauwelijks in het fort zijn intrek genomen hebbende, kwam er een renbode van den resident aan, met een brief van nagenoeg den volgenden inhoud: „De residentie is in oproer; een paar europeesche en inlandsche ambtenaren zijn vermoord, eenige dessa's in de asch gelegd. De weg, dien gij bij uwe terugreis moet volgen, is thans door de muitelingen bezet; ik heb echter een detachement van vijftig kavalleristen uitgezonden om te trachten de gemeenschap met Indramajoe te herstellen. Mocht dit al gelukken, dan nog raad ik u aan, de meest mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen om niet in handen der oproerlingen te vallen." In een uithoek der residentie, ver van het brandpunt des opstands zulk een tijding te ontvangen, was te minder aangenaam, omdat Krieger geheel onbekend was met den weg dien hij op zijn terugreis moest volgen. Wilde hij niet te Indramajoe opgesloten worden, dan viel er geen tijd te verliezen; daarom is zijn besluit dadelijk genomen. Hij gelast het districtshoofd onmiddellijk twintig rijpaarden te leveren. Toen die aangebracht zijn, laat hij de bezetting aantreden, maakt haar bekend met het nieuws, wijst twintig soldaten aan die hem zullen vergezellen, en draagt den overigen op, hun post goed te verdedigen, indien de opstand zich tot hier mocht uitbreiden. Dadelijk opzittende, begeeft hij zich op weg aan het hoofd van zijne bereden infanteristen. Na negen uren marsch ontmoet hij het kavallerie-detachement, dat hem te gemoet is gezonden. De kommandant deelt hem mede, dat hij, omstreeks zes ure op de plaats komende waar de muitelingen Krieger opwachtten, hen onverhoeds op het lijf is gevallen en met een verlies van zeven man, waarvan één priester, uiteengeslagen heeft. „Bravo," zegt Krieger, „goed opgepast; Daar, geef aan ieder kavalerist, die een man heeft neêrgesabeld, een spaansche mat. Aan vervolgen valt nu niet te denken, maar morgen zullen we beproeven hem nog eens te zien te krijgen." Daarop wordt het bivak betrokken en bij het krieken van den dageraad de marsch vervolgd. Zonder echter één muiteling te zien, bereikt men 's avonds de hoofdplaats. Aan overmoed ontbrak het het rebellen-hoofd Bagoes Serriet niet, vooral toen het hem den 6den Augustus gelukte den militairen post te Palimanang, gelegen op drie uur afstands van Cheribon, te overrompelen, de kazerne af te branden en eenige soldaten op een gruwelijke wijze te vermoorden. Want nu liet hij den resident weten, dat hij hem 's anderen daags te Cheribon een bezoek zoude brengen. Maar sedert Krieger's behouden aankomst op de hoofdplaats, was op eens de vrees geweken, die zich aanvankelijk van ieder had meester gemaakt en reeds een aantal vrouwen en kinderen de wijk op de schepen deed nemen. Nu de dappere Krieger daar was, werd ieder weêr dapper. Door Krieger aangevoerd, duchtte niemand meer een aanval op de hoofdplaats. Onder Krieger boden zelfs de burgers zich aan, om het fort te bewaken als hij den vijand ging opzoeken. Nu, Krieger was de man niet, om het bezoek vra Bagoes Serriet lijdelijk af te wachten. Met het geheele garnizoen uittrekkende, plaatst hij 130 man infanterie en 2 stukken geschut in een goede stelling op den weg naar Palimanang en gaat zelf, vergezeld van slechts 33 kavaleristen, op verkenning vooruit. Een paar palen verder, ziet hij een grooten drom gewapenden naderen. Bagoes Serriet houdt werkelijk woord en komt met 1100 man aanmarcheeren. Tachtig in het geel gekleede krijgers gaan voorop; het zijn voorvechters, die zich aan den dood gewijd heb- ben. Aan vaandels en lansspitsen geen gebrek; aan krijgsgeschrei nog minder, als men in de verte de kavaleristen ontwaart. De geweerdragenden komen voor en vuren af. Daar men nog zeshonderd passen van elkander verwijderd is, treffen natuurlijk de kogels niet. „Een vijand die op zulk een afstand zijn kruit verspilt, bezit den waren moed niet," denkt Krieger; en met een stoutheid die aan het roekelooze grenst, besluit hij met zijne 33 ruiters de 1100 man sterke bende aan te vallen. Op minachtenden toon spreekt hij luid over „die ellendige schreeuwers daar ginds, die te Palimanang zijn brave soldaten levend in stukken sneden" — en neemt inmiddels den draf aan; „die angstvalligen, die bang zijn hun geweren af te schieten; die ze zoo vol laden dat zij van den terugstoot bij elk schot achterover tuimelen, ziet maar! haha! — In galop! — Komaan! er komt beweging in dien troep kanarievogels, die de voorhoede vormen. Wacht maar! wij komen ook, heeren voorvechters, schurken, moordenaars! — In den ren! leve de koning! Hoera!!" En gevolgd door zijn 33 ruiters, stort Krieger zich als een orkaan op den dichten drom, en sabelt en vertrapt onder de hoeven van zijn paard alles wat hem in den weg staat. Zóó onverwacht, zóó onverwacht, zóó stout is die charge, dat er alleen eenige weêrstand wordt geboden door hen die niet snel genoeg kunnen wijken; want ieder tracht het gevaar te ontvlieden. De voorvechters vergeten hun eed, en vluchten; Bagoes Serriet vergeet het doel van zijn tocht, en vlucht; honderden muitelingen vergeten het gebruik hunner wapenen, werpen ze weg, en vluchten. Op het voorbeeld van hun aanvoerder, hakt ieder ruiter voor zich een opening in de deinzende massa, zonder op zijne makkers te letten. Natuurlijk is alle verband dadelijk verbroken, en niemand merkt op, dat Krieger's paard op eenigen afstand van den weg in een modderpoel is geraakt; dat de vluchtenden dit wel ontdekt hebben, omdat er geen sabelslagen meer vielen, en zij op dat punt hunne vlucht staakten, rechts omkeert maakten, en op den officier, dien zij als weerloos beschouwen, zijn afgegaan om hem aan hunne lange lansen te rijgen. Een paar kavaleristen, van het houwen vermoeid, zien gelukkig het gevaar waarin hun kommandant verkeert. Deze is omringd door een dertigtal vijanden, die echter op vijftien passen weifelend blijven staan. Een hunner zich zijner lafhartigheid schamende, treedt met gevelde lans nader, maar ijlt dadelijk weêr terug. Door welk toovermiddel houdt Krieger toch zijne belagers op een afstand? eenvoudig door zijn kalme) kloeke houding, door zijn fonkelend oog, en door zijne pistolen. Rustig staat hij daar bij zijn paard, dat tot aan de knieën in den modder is gezakt, en kondigt den dood aan ieder die hem te na komt. Twee lijken aan zijne voeten getuigen voor den ernst zijner woorden. En ofschoon hem de tijd tot herladen ontbrak, is zijne houding niet minder dreigend, en een kleine verheffing zijner met de pistool gewapende hand voldoende om den naderende verschrikt te doen terugtreden. Is het nog noodig te zeggen, dat die heldenschaar uitéénvloog toen de kavaleristen toeschoten? Krieger had waarlijk een meesterstuk verricht; door één onverschrokken aanval was het geheele leger van Bangoes Serriet op de vlucht geslagen. Niet alleen had hij den overmoed der muitelingen, die zich voor het eerst in het vrije veld waagden, een gevoeligen knak gegeven, maar zichzelf een nieuwe lauwerkroon om de slapen gevlochten, zich op Java even als te Saparoea als den dapperste der dapperen doen kennen. Bij een verlies van twee man aan onze zijde, liet de vijand vijf-en-twintig dooden en gewonden, behalve een aantal gevangenen op het slagveld achter! Gedurende drie dagen doorkruiste Krieger het oproerige distrikt, maar zonder ontmoeting; waar de „zwarte kapitein" zich vertoonde, vlood alles in de wildernis. Zegevierend, maar dood vermoeid en lijdende aan zijn vroegere wonden, kwam hij den i2den Augustus te Cheribon terug, en was verplicht eenige dagen later verlof naar Europa te vragen tot herstel zijner gezondheid. Een maand daarna ontving hij daarop van den gouverneur-generaal van der Capellen de officieele gunstige beschiking, vergezeld van een Generale Order, „waarbij Kriegers lofwaardig gedrag in de laatste veldtochten aan het Indische leger werd bekend gemaakt!" Het doel waarnaar onze held sedert drie jaren streefde, was dus op het punt van bereikt te worden ; hij had zich een rang en een naam verworven die een vereeniging met zijne Alida mogelijk maakte. Nu wachtte hij reikhalzend de komst van zijn vervanger af; maar niet voor het laatst van November kon hij zijn kommandement overgeven en zich naar Batavia begeven. Daar werd hij met de meeste onderscheiding door den gouverneur-generaal en door het legerhoofd ontvangen en vernam dat hem een plaats was toegedacht op de „Evertzen," waarmede ook de commissarissen Elout en Buyskes naar Europa zouden vertrekken. Te midden der toebereidselen tot de groote reis, ontving hij een bezoek van twee adjudanten des gouverneur-generaals, die hem namens Zijn Excellentie uitnoodigden eenigen tijd op het paleis te Buitenzorg te komen doorbrengen, daar het vertrek van de „Evertzen" tot aan Januari was uitgesteld. Die uitnoodiging was te vereerend om in bedenking te worden genomen. Het heerlijke klimaat van Buitenzorg, de bijzonder vriendelijken ontvangst van zijn Excellentie, en de aangename levenswijze aan het hof droegen er niet weinig, bij, om het uitstel dragelijk te maken, om zijn ongeduld althans veertien dagen te bedwingen. Den isten Januari 1819 echter, toen Krieger zijn hoogen gastheer gecomplimenteerd had, en deze hem bedankende zinspeelde op zijne schoone vooruitzichten „indien hij niet naar Europa terugkeerde," was het met zijn rust gedaan. En toen, een paar dagen later, de gouverneur-generaal, die een officier CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST.v.d. TROPEN AMSTERDAM als Krieger zoo ongaarne zag vertrekken, onbewimpeld zijn meening uitte over het wenschelijke om hem bij het leger te houden; toen hij hem te kennen gaf dat de majoors-epauletten in zijn bereik lagen, en hem verzocht eens rijpelijk na te denken of zijn verlof — nu zijn gezondheid toch beterde — nog zoo dringend noodig was, toen sliep Krieger den volgenden nacht in het geheel niet, en kreeg hij bijna de koorts van het „nadenken". Die uitnoodiging om te Buitenzorg te logeeren, die buitengewone vriendelijkheid en belangstelling van 's Konings vertegenwoordiger was zeker vleiend; maar hij begreep thans waarom Zijn Excellentie zoo beleefd was; hij wilde hem van het verlof laten afzien! Vroeg hij zich zelf af, of zijn vertrek nog zoo dringend noodig was, dan kon hij het niet ontkennen, dat het verlangen naar zijn Alida er zeer veel invloed op uitoefende. — Gaven zijne veldtochten, zijne wonden hem geen aanspraak om tijdelijk het leger te verlaten? Zeker! — Zou hij nog geschikt zijn andermaal te velde te trekken? Oprecht gesproken, voelde hij zich weêr zoo sterk, zoo verkwikt ■door de frissche berglucht. — En Alida dan ? — Welk een tweestrijd! Lang weifelen lag niet in Krieger's karakter. Den volgenden morgen maakte hij den gouverneur-generaal met zijn besluit bekend; een uur later vertrok hij naar Batavia, om ook ■den legerkommandant mede te deelen „dat hij bleef." XIII. EEN SCHITTEREND WAPENFEIT. Nog geen acht dagen was Krieger te Batavia terug, toen er de tijding werd aangebracht, dat in de residentie Bantam een opstand uitgebarsten en de bezetting van het fort Pandeglang overrompeld •en afgemaakt was. Drie dagen later zag men reeds een kolonne van drie honderd soldaten op marsch naar Serang. Dat Krieger zich aan haar hoofd bevond, verwonderde niemand; hij was toch ■de aangewezen persoon, die een oproer in den kortst mogelijken tijd wist te onderdrukken. Tijd om zich behoorlijk voor een veldtocht uit te rusten, had hem ten eenenmale ontbroken, doch zijne vrienden waren daar geweest om hem van het noodzakelijkste te voorzien; en zelfs de gouverneur-generaal van der Capellen had het zijne willen bijbrengen ■en hem een fraai rijpaard gezonden, gezadeld en getoomd. Te Serang bij den resident Vos zijn intrek nemende, vernam Krieger al dadelijk dat het oproer niet algemeen was, maar zich bepaalde tot een bende ontevredenen, die zich in de nabijheid van Pandeglang ophield en van plan was het sultans-gezag, door Daendels •afgeschaft, weêr te herstellen. Of de dertienjarige sultan in die beweging de hand had, werd door den resident betwijfeld; immers •de jeugdige vorst leefde stil en rustig in de oude, vervallen hoofdstad van het vroegere sultans-rijk. Krieger besloot dus honderd man ter bewaking der hoofdplaats VERMEULEN KRIEGER. 8 achter te laten en zonder talmen met een kolonne van 200 infanteristen en 30 huzaren de oproerlingen op te zoeken. Op krachtigen weerstand rekende hij niet; wel bereidde hij zijne manschappen voor op eenige geforceerde marschen, want alleen door snelle bewegingen bestond er kans de bende te overvallen en te vernietigen. Totdat einde gelastte hij dat elk man, de officieren niet uitgezonderd, een voorraad rijst, zout en arak voor tien dagen moest mededragen; hij zelf gaf het voorbeeld. Ten einde herhalingen te voorkomen, verwijzen wij den lezer andermaal naar een vroegere beschrijving van dien tocht*), en bepalen ons tot de aanteekening dat de vijand nergens „den zwarten kapitein" het hoofd bood, maar binnen weinige dagen genoodzaakt werd zich op te lossen en een goed heenkomen naar de Lampongs te zoeken. In de maand Februari (1819) was de rust hersteld en de expeditionaire macht weder te Batavia teruggekeerd. Den 3osten Maart stond het 5de regiment aangetreden om naar het exercitieplein te marcheeren. Reeds had de overste Keer den degen getrokken om het teeken tot den afmarsch te geven, toen een renbode van Buitenzorg kwam aanrijden en hem een dienstbrief van den gouverneur-generaal overhandigde. Van den inhoud kennis genomen hebbende, verzocht hij Krieger vóór te komen en wenschte hem geluk met zijne benoeming tot majoor. Dat stuk behelsde de officieele benoeming; maar er was nog een particuliere brief bij, die aldus luidde r Waarde Majoor! Ontvang mijne voorloopige gelukwenschen met eene benoeming die gij zoo wèl verdiend hebt. Het verlangde oogenblik is dan eindelijk daar. Ik verlang er naar u mondeling te verzekeren hoe aangenaam mij uwe bevordering is. Moge daarbij spoedig een welverdiende decoratie komen. Voor ieder militair zal het een schoon *) Toontje Poland. VERMEULEN KRIEGER. voorbeeld zijn, u die eereteekenen te zien dragen. Mij intusschen in de voortduring van uwe vriendschap aanbevelende, noem ik mij met de zuiverste achting, waarde Majoor! Uw dienstw. Dienaar en vriend, van der Capellen. Krieger gaf het kommando zijner kompagnie aan den oudsten officier over, stak zijn degen op, en reed naar Buitenzorg om den gouverneur-generaal te bedanken. Hij was de gelukkigste mensch der wereld, want met deze benoeming viel de laatste slagboom voor zijn huwelijk weg. Voor hoofdofficieren toch bestonden hoegenaamd geen belemmerende bepalingen, en Kriegers eerste zorgen waren gewijd aan de verzending der noodige papieren tot voltrekking van zijn huwelijk per procuratie. Daarna maakte hij toebereidselen tot zijn vertrek naar Malakka, alwaar hij het kommandement der troepen zou overnemen. Voor zijn vertrek evenwel ontving hij nog de tijding van zijne benoeming tot ridder der Willemsorde 4de klasse, tot belooning van zijn heldhaftig gedrag te Saparoea; en het was weder van der Capellen, die zich het genoegen gaf de eerste te zijn, hem met die koninklijke onderscheiding geluk te wenschen. In minder dan vijf jaren koloniale dienst was Krieger dus van 2den luitenant tot hoofdofficier opgeklommen; naast de eeremedaille bij Straalsond verdiend prijkte de Willemsorde op zijn borst, en nu kwam hij aan het hoofd van een belangrijk militair gebied. Waarlijk, een schitterende loopbaan! Z. M. korvet „de Eklips , die met officieren en. troepen den 18 1 April de reede van Batavia verliet, had ook weder twee-envijftig dagen noodig om te Malakka te komen, 't Is waar, men deed Muntok aan, men kwam voor de monding der Soengsang ten anker om het garnizoen van Palembang met veertig man te versteren ; en men hield zich te Lingga op waar een brief van den gouverneurgeneraal aan den sultan zou overgegeven worden. Daar dit laatste met veel vertoon moest plaats hebben, liet Krieger de troepen ontschepen en begeleidde hij den commissaris van het gouvernement naar het vorstelijk paleis. Den sultan van Dingga beschrijft Krieger ons als een gedrocht, vier voet hoog, zoo dik als een ton, met een hoofd zoo groot als een bomkogel van 42 pd.; zoo lomp als een karbouw, en zoo dom dat hij niets anders wist te zeggen, dan „ja" en „neen" en het gezantschap op water trakteerde uit zilveren bekers; den onderkoning daarentegen wien het bestuur van het land was opgedragen, noemde hij een schoon en schrander man, die door vriendelijkheid uitmuntte en zijne gasten bizonder goed onthaalde. Dat de aankomst van den nieuwen kommandant te Malakka aanleiding gaf tot een aantal feesten, sprak van zelf, vooral als men in aanmerking neemt dat de kommandant in elk geval de hoogste in rang na den gouverneur, en in dit bizonder geval de beroemde Krieger was. Een belangrijke plaats kon men Malakka slechts in zoo verre noemen, dat hare bevolking bestond uit een mengelmoes van negen of tien natiën, van welke de portugeesche het talrijkst vertegenwoordigd werd door afstammelingen der eerste kolonisten. De portugeesche taal had er ook het burgerrecht verkregen, en werd zelfs gesproken door de Bengalezen, Armenianen en Perzen die zich aldaar als kooplieden hadden gevestigd. Overigens kostte Malakka het nederlandsch gouvernement meer dan het opbracht. Van kultures was geene sprake; de vruchtbare bodem lag braak uit gebrek aan handen. De 22,000 zielen die de bevolking uitmaakten woonden allen in de stad en wijdden zich geheel aan den handel. Ruim twee en een half jaar voerde Krieger het bevel over de troepen; zijn verblijf aldaar werd slechts afgewisseld door een paar inspectiën over de bezettingen op Riouw, een eiland dat tot zijn militair kommando behoorde. Bij zijn eerste bezoek bleef hij niet in gebreke zijn opwachting te maken bij den onderkoning en diens moeder, de oude'sultane Tonko Poetrie. Hij genoot zelfs de eer bij deze laatste te dineeren, en voor een enkele keer was het inderdaad wel de moeite waard zulk een deftig diner bij te wonen; want deftig was het. De dertig maagden die de gasten bedienden, stonden niet achter, maar zaten met de gasten op de tafel, en tot zeven malen toe werd het zilver tafelservies verwisseld. In weerwil van al die pracht werd er zeer slecht gegeten ; want al vertegenwoordigde het tafelservies een waarde van tien of twintigduizend gulden; de aangeboden spijzen hadden stellig geen tien gulden gekost. Na afloop van den maaltijd ontving ieder gast een nieuwen neusdoek, gevuld met gebak en siriebladen, als een blijk van vorstelijke toegenegenheid. Toen Krieger voor de tweede maal Riouw bezocht, bracht hij een kompagnie Europeanen mede; want de boegineesche bevolking was in opstand gekomen en de bezetting van het fort Tjandjong Pinang verkeerde in groot gevaar. Ook deze episode uit Kriegers loopbaan hebben wij reeds eenmaal geboekstaafd *), doch zij is te schoon om haar niet in deze levensschets, zij het dan ook zoo beknopt mogelijk, te herhalen. Aan het rotsachtige strand ligt op een hoogte het fort Tandjong Pinang. Daar boven aan de top eens vlaggestoks wappert de Nederlandsche vlag; daarbinnen bevinden zich zestig soldaten onder bevel van kapitein Köningsdoffer, en daarbuiten een paar duizend tot de tanden toe gewapende Boeginezen. Van drie kanten is de sterkte ingesloten door veldwerken, bezet door een onverschrokken, bloeddorstigen vijand die 's nachts telkens meer opdringt en de bezetting sinds tien dagen van alle gemeenschap te land heeft afgesloten, lederen dag heeft de omtrek weergalmd van het geweer- en geschutvuur, maar in weerwil daarvan is er iedere nacht een nieuw veldwerk uit den grond verrezen, nog naderbij, nog dreigender dan de vorigen. Slecht: door krachtige uitvallen zou het mogelijk zijn geweest de belegering te rekken, maar reeds in' den aanvang ontbraken daartoe de middelen ; en den tienden dag was men er nog minder toe in staat. Wat men stellig verwachtte was een alge- meene bestorming die, alle kansen in aanmerking nemende, gelukken moest; wat men daartegen beraamde, was eenvoudig de brandende lont bij het kruidmagazijn gereed te houden om zich in het uiterste geval met vriend en vijand in de lucht te laten springen; wat men hoopte, was dat het bericht van den opstand nog bij tijds te Malakka zou zijn aangebracht en dat majoor Krieger te hulp mocht komen. En Krieger kwam ook, en van dat oogenblik af richtte de bezetting het hoofd weêr op en werd de lont bij het kruitmagazijn uitgedoofd. Niet zonder levensgevaar binnen de sterkte gekomen, maakt Krieger dadelijk een ronde langs de wallen, waarbij de kogels hem langs de ooren snorren en zijn epaulet wegnemen. Hij telt eenen-twintig bentings in den naasten omtrek van het fort; eenige, *) Toontje Poland. niet verder dan honderd passen van het glacis gelegen, zijn met lilla's gewapend. De vijand heeft van het terrein meesterlijk partij getrokken, dat valt niet te ontkennen; in getalsterkte overtreft hij de versterkte bezetting wel tien of twaalf malen, maar wat doet dit er toe. Juist omdat de vijand zoo sterk is, zal Krieger hem aanvallen ; alleen door een stouten, maar tevens goed overlegden aanval kan zijn overmoed gefnuikt, aan den neteligen toestand der bezetting een einde gemaakt worden. Fluks maakt htj de noodige beschikkingen tot een uitval op den volgenden dag. Bij het eerste morgenrood opent de kommandant van de Irene, kapitein ter zee Lucas — die door ligten zijn vaartuig in den nacht over de bank heeft gebracht — het vuur uit zijn 32ponders op de uiterste bentings. Het donderen van het geschut zóó nabij, daar in de haven die tot nu toe voor oorlogschepen ontoegankelijk werd gehouden, mist zijn uitwerking op het moreel des vijands evenmin, als de zware projectielen die, de kruinen der borstweringen vernielende, op duizend passen afstands nog verwoestend in het woud slaan. Onwillekeurig vestigt de Boeginees zijn aandacht geheel op de haven. Dat nog vóór den dageraad Krieger met honderd bajonetten het fort behoedzaam verlaten en zich plat op den grond neêrgelegd heeft, is hem ontgaan; dat een kleinere afdeehng onder leiding van een paar onderofficieren de uiterste benting van de landzijde omtrekt, ontwaart hij eerst toen het geschutvuur van de Irene en van het fort plotseling zwijgt. Die benting is sterk bezet, en onverschrokken wacht men er den aanval van twee kanten tegelijk af; want ook Krieger heeft zijne manschappen het teeken van opstaan gegeven en is met den stormpas opgerukt. Bij het beklimmen der borstwering brandt een Boeginees het geweer op hem af; de kogel treft een der pistolen die in Krieger's gordel steken; met het andere wordt de Boeginees neêrgeschoten. Krieger springt het eerst in de binnenruimte, zijn trouwe soldaten volgen zijn voorbeeld; een kort maar hevig gevecht volgt, en met voordat de blanke wapenen rood geverfd zijn, wordt de benting ontruimd. Doch even snel als de verdediger terugtrekt, zet de aanvaller hem achterna. Met gevelde bajonet dringt deze gelijktijdig met geenen in d; aangrenzenie versterking ; de verwarring deelt zich mede van post tot post, van benting tot benting; geen enkel puut wordt behoorlijk verdedigd, het steeds toenemend aantal vluchtelingen geen oogenblik tijd gelaten om stand te houden, want onophoudelijk klinkt het „voorwaarts!" van Krieger hun dreigend in de ooren. Binnen een half uur tijds zijn vijftien bentings genomen ! Nu moet er evenwel adem gehaald worden; Krieger kommandeert halt en verzamelt zijne dapperen. Nog zes bentings zijn in 's vijands handen; luitenant Leclerq zal die voor zijne rekening nemen. Aan het hoofd eener afdeeling versche troepen, en van de zeezijde ondersteund door drie gewapende sloepen onder den luitenant ter zee van Stirum, tast deze op Kriegers voorbeeld de versterkingen met het blanke wapen aan en maakt er zich van meester. Vóór dat de klok van het fort het middaguur verkondigt, is het gevecht afgeloopen en geen vijand meer zichtbaar. Meer dan tachtig lijken bedekken den bodem! Wederom heeft Krieger bewezen, wat beleid met moed gepaard vermag; en al moge het ons bij elk nieuw gevecht minder verwonderen den steeds zegevierenden krijger een nieuwe overwinning te zien behalen; schijnt het ons zoo natuurlijk toe den dappere steeds dapper te zien, des te meer treft het ons, na het gevecht bij Krieger geen zweem van overmoed, wèl een gevoel van innige dankbaarheid jegens het Opperwezen op te merken; een gevoel dat hij wellicht nooit uitte; maar dat zijn karakter niet minder eer aandeed. Als onze held een uitstekend plan beraamd en uitgevoerd, als een leeuw gevochten had, schreef hij 's avonds in zijn dagboek slechts woorden die van nederigheid getuigden; dan dankte hij den goeden God voor den buitengewonen goeden uitslag, voor den gelukkigen dag dien hij mocht beleven. Een vijand van snoeven, schreef hij het welslagen zijner ondernemingen meer aan hooger macht dan aan zich zelf toe, en liet de waarde zijner militaire handelingen over „aan de beoordeeling van de wereld." Maar niet alleen in zijn eigen gemoed, ook in de gehechtheid zijner ondergeschikten, in de vriendschap zijner kameraden, in het huldebetoon van het malakkasche publiek dat bij zijn terugkeer eindelooze feesten gaf, vond Krieger belooning. De gouverneur-generaal vermeerderde zijne inkomsten met een maandelijksche toelage van honderd gulden, de koning schonk hem het Willemskruis der 3de klasse. En bleef Malakka al niet vrij van de rampen die (in 1820) een buitengewone droogte na zich sleepte, richtte ook de cholera een groote slachting onder de troepen aan, — zoolang Krieger het kommando voerde bleef er een goede geest heerschen, onder Krieger verbeeldde men zich in de gouden eeuw te leven. Toen in April 1821 een schip van Batavia de papieren aanbracht waaruit Krieger de voltrekking van zijn huwelijk vernam, scheen het of de wensch van twintigduizend inwoners van Malakka vervuld werd; zóó algemeen was de deelneming, zóó groot de vreugde. Dien dag, waarop groot en klein hem de hand kwam drukken, noemde Krieger den merkwaardigste zijns levens. Met hetzelfde schip ging zijn verzoek in zee om met verlof naar Nederland te mogen vertrekken; en nu wachtte hij in zenuwachtige spanning de beschikking der regeering af. Dat het verlof hem toegestaan werd, sprak van zelf; maar dat de komst van zijn vervanger, en wat nog erger was, dat het einde van den oorlog moest afgewacht worden die op de grenzen van het malakkasche grondgebied tusschen den koning van Quade en den keizer van Siam gevoerd werd, waren tegenspoeden die het geduld van onzen held op een harde proef stelden. Eindelijk, den i6den Januari 1822, klonken de saluutschoten van het fort, en stapte Krieger in de sloep waarmede hij zich op Z. M. korvet „de Arend" inscheepte. Den vorigen avond had de gouverneur door een luisterrijk feest den vertrekkende nog zijn ongeveinsde hulde willen betoonen, en thans stonden duizenden menschen aan het strand om hem een laatst vaarwel toe te wuiven. Was het wonder dat Krieger de tranen over de wangen vloeiden, dal hij het Opperwezen dankte, zóó, met onbevlekte naam, een plaats te verlaten waar hij zooveel sympathie had gevonden. De regeering te Batavia bood Krieger vrijen overtocht aan met een oorlogsschip, dat eenige maanden later de terugreis zou doen; maar liever dan te wachten verkoos hij op eigen kosten dadelijk te vertrekken met een engelsch koopvaardijschip, de „Lady Redely", dat zeilree lag. Den igden Februari werd het anker gelicht en na vele wederwaardigheden den 6istén dag in de Simonsbaai weder uitgeworpen. Ruim een maand later was men in staat de reis te vervolgen, en spoedig werd de kaapsche kust uit het oog verloren; maar de „Lady Redely" was een logge, trage lady, die in haar oud lichaam goen gevoel meer had voor het reikhalzend verlangen van haar passagier naar zijne echtgenoot. Drie en een halve maand verliepen er toch, voordat zij den ingang van het kanaal bereikte; en toen men den i5den Augustus een hollandsch koopvaardijschip praaide dat bleek voor Amsterdam bestemd te zijn, besloot Krieger daarop over te gaan. Zoodoende betrad hij tien dagen later den vaderlandschen bodem. Wij zullen het niet beproeven het geluk te schetsen, dat Krieger genoot in het bezit zijner dierbare echtgenoot. Groot, onbeschrijfelijk groot moet het geweest zijn, als wij ons herinneren dat haar beeld een reeks van jaren in zijn hart gegrift was, dat wij den naam van Alida op bijna iedere bladzijde van zijn dagboek vonden, dat in de kritiekste oogenblikken van zijn avontuurlijk leven de gedachte aan haar zijn geestkracht had staande gehouden. De eerste wolk die zich aan 'den hemel van zijn geluk vertoonde, was de blijvende zwakte zijner borst, ontstaan door de kogelwonde tijdens de saparoeasche expeditie bekomen; een zwakte door de geneeskundige faculteit geconstateerd, die hem ongeschikt maakte om op den bepaalden tijd naar Indie terug te keeren. Veel kostte het den geïncarneerden krijger (in Juni 1824) zijn trouw zwaard aan den wand hangen; maar toen hij voor de ijzeren noodzakelijkheid moest bukken, wist hij zich ook weder met krijgsmansfilosofie in zijn lot te schikken. Hij vestigde zich te Leur in Noord-Brabant, wijdde zijne zorgen aan zijn huisgezin en hield zich onledig met het schrijven van een krijgskundig werk dat later onder den titel van „Oostindische oorlogen" het licht zag; een werk dat een zeer gunstig onthaal vond en dertig jaren lang de éénige handleiding was voor officieren en onderofficieren van het Indisch leger die te velde moesten trekken. Geweldig was de slag die 'nem in het jaar 1826 trof, toen zijn Alida de geboorte van een tweeden zoon met haar leven betaalde. Radeloos van droefheid, wilde hij bij het fransche leger dienst nemen en in Algiers den dood zoeken. Het gelukte zijne vrienden evenwel hem daarvan terug te houden. Mocht hij zijne jeugdige kinderen ouderloos miken; was Java niet in opstand en kon hij niet evengoed daar, in dienst van het vaderland, een roemrijker dood zoeken? Dat beroep op zijne verplichtingen was niet te vergeefs; en toen de oorlog op Java, met afwisselende kansen gevoerd, veel langer duurde dan men aanvankelijk verwachtte ; toen Dipo Negoro in spijt van de onvermoeide pogingen van het Indische leger, de vaan des oproers omhoog bleef houden, — toen maakte Koning Willem I gebruik van Kriegers herhaalde aanbiedingen en benoemde hem tot kommandant van een op te richten korps Jagers, bestemd om den hoofdmuiteling uit zijn laatsten schuilhoek te verdrijven en aan den langdurigen krijg een einde te maken. XIV. AVONTUREN TE WATER. De overgang van het stille, eentonige dorpsleven, dat zich slechts eigende om de slagen van het noodlot des te gevoeliger te maken, tot een werkzaam bedrijvig leven in de residentie, oefende een gunstigen invloed op Krieger uit. Van stonde aan zag men hem de meeste geestkracht ontwikkelen en bewijzen geven dat het hem ernst was de eervolle taak, hem door den Koning opgedragen, naar eisch te vervullen. Reeds vroeger had Krieger een concept-formatie van een bataillon Rijdende Jagers ingezonden. Dat korps, 920 man sterk en met buksen gewapend, zou een soort van bereden infanterie zijn, bestemd om op Java zich snel van het eene punt naar het andere te begeven en de vijandelijke strijdbenden in het diepste der voor andere troepen ontoegankelijke schuilhoeken op te zoeken. De diensten die een dergelijk korps kon presteeren hingen evenwel geheel af van den persoon die het zou aanvoeren; de kommandant behoorde niet alleen de geschiktheid te bezitten zijne manschappen voor den kleinen oorlog af te richten, hun ijver in hooge mate op te wekken en een goeden geest te onderhouden; bij moest bovendien volkomen op de hoogte zijn van de eigenaardige vechtwijze des vijands. Daar Krieger al die hoedanigheden in zich vereenigde, werd hem bij koninklijk besluit opgedragen „alles bijeen te brengen wat noodig was om op Java een korps Jagers te paard uit te rusten, geschikt tot opsporing der muitelingen in de bosschen." Terwijl het departement van oorlog op zich nam een driehonderdtal geoefende kavalleristen te vereenigen die de kern zouden uitmaken van het op te richten korps, hield Krieger zich onledig met de wapening in orde te brengen. Onder zijn opzicht werden te Luik honderden buksen met slagtoestellen voorzien; maar hoe hij de werkzaamheden ook bespoedigde, het duurde lang voordat al de administratieve moeielijkheden en de tallooze formaliteiten waren doorgeworsteld. Aan lust om dienst te nemen bij „de Jagers van Krieger ontbrak het waarlijk niet, want vol ongeduld wachtten honderden vrijwilligers op de order tot vertrek. Eindelijk kwam die order, voor een gedeelte althans, en ofschoon de winter van 1829 reeds was ingevallen, scheepte de eerste afdeeling Jagers zich aan het Nieuwediep in, vol geestdrift, vol verwachting en vol vertrouwen op de toekomst. Krieger, die inmiddels tot luitenant-kolonel was bevorderd, werd met het bevel van het eerste detachement belast. Ten tweeden male ondernam onze held dus de groote reis, thans wel is waar met geheel andere gewaarwordingen dan veertien jaren geleden, doch met hetzelfde bepaalde voornemen om zijn plicht, om meer dan zijn plicht te doen. Lachte eertijds het onbekende tropische Oosten den vurigen krijger, den trouwen minnaar zoo vriendelijk toe, bouwde hij toenmaals de sehoonste luchtkasteelen en wachtte hem bij terugkeer naar Nederland de rijkste belooning, thans tot rijperen leeftijd gekomen, maakte hij zich geen illusien meer. Indie had voorzeker zijne sympathie verworven, was hem zelfs lief geworden; maar ook daar was niet alles goud wat er blonk, en de ondervinding had hem geleerd dat zonder groote opofferingen er niemand zijn weg baande. Die opofferingen getroostte hij zich voor zijn kroost, voor de telgen zijner ontslapen Alida; kwam hij te vallen, welnu, koning Willem I zou voor zijne kinderen zorgen, hij had het hem bij zijn vertrek beloofd. Hoewel ontroostbaar over het verlies van zijn echtgenoot, ging hij kalm en berustend de toekomst te gemoet; en was het al niet de opgewonden, naar roem dorstende luitenant van 1815 die het dek van het fregat de „Maria betrad, bij den eersten aanblik herkende ieder in den overste den bezadigden, krachtvollen chef, gewoon te bevelen en gewoon gehoorzaamd te worden. Dat de reis per koopvaardijschip zooveel aangenamer was dan de vorige met een oorlogsvaartuig, had twee goede redenen. Vooreerst geschiedde de overtocht in ruim honderd dagen, en ten tweede wist Krieger zijne manschappen, in weerwil hunner gegronde klachten over de schrale verpleging, het leven aan boord dragelijk te maken. Zelf langen tijd in ondergeschikten rang gediend hebbende, kon hij zich veroorloven, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, hen te onderhouden met verhalen over het land wefwaarts men zich begaf. In het vooruitzicht later de gevaren van den krijg met hen te deelen, richtte hij zijn verhalen altijd zoo in, dat zij ongemerkt tot leering strekten, en daar zijn jagers hem, die den rechten toon zoo wist aan te slaan, met de meeste belangstelling aanhoorden, was de band tusschen hen en hun chef reeds nauw aangehaald voor dat de helft der reis was volbracht. Na eenige stormachtige dagen zeilde de „Maria met halfgereefde zeilen ter hoogte der Canarische eilanden. Bij het aanbreken van den dag op het dek komende, ontwaarde Krieger een vaartuig dat op groote afstand in dezelfde richting zeilde. Het was opvallend hoeveel dat vaartuig won op de „Maria", die toch ook als een goed zeiler bekend stond; toen echter de stuurman van de wacht zijn kijker voor den dag dag haalde en ontdekte dat het schip alle zeilen had bijstaan, verklaarde het feit zich van zelf. Zonder er verder over na te denken, schoof de stuurman zijn kijker dicht, in zich zelf brommende: „ze lijkenen daar wel gek," en gaf last om het dekwasschen te beginnen Krieger evenwel, wien dat stoute zeilen verdacht voorkwam, liet zijn eigen verrekijker ophalen en tuurde er eenige minuten aandachtig door. „Roep den kapitein,' riep hij en toen deze op het dek verscheen, reikte hij hem zijn kijker over, zeggende: „Het wemelt van volk aan boord van dat schip, ik zie duidelijk de geopende geschutpoorten. Tien tegen één, dat het een algerijnsche zeeroover is." De scheepskapitein verbleekte en wilde dadelijk zeil bijzetten. „Halt! riep Krieger, „niets daarvan, eerder zeil bergen; maar het beste van alles is hoegenaamd geen verandering te maken, noch in de vaart noch in den koers. — Sergeant van de wacht! laat appèl slaan ; tusschendeks aantreden !" Na een kort onderhoud met den kapitein, begaf Krieger zich naar beneden en deelde den soldaten mede dat er een kaper kwam opzetten, die lust in de „Maria" scheen te hebben en haar slechts voor het nemen hield. Hij, Krieger, wilde hem evenwel eens toonen dat de „Maria" zich niet aan den eerste den beste overgaf! Men had slechts stiptelijk te doen wat gelast zoude worden, en dan kon ieder jager er op rekenen te Batavia met een moorschen slaaf achter zich aan wal te stappen. Met een luid gejuich werd die toespraak beantwoord. Vlug en ordelijk bad de uitdeeling van wapens en munitie plaats; de geschutpoorten werden inmiddels door de matrozen geopend en de vier carronades met scherp geladen; vijf en zeventig jagers met slagbuksen achter de verschansing bedekt opgesteld, met streng verbod zich te vertoonen; dertig man achteruit in.reserve gehouden om te gebruiken daar en wanneer het noodig zou zijn. Een kwartier later knalde een kanonschot, en een kogel, van top tot top over de golven springende, verdween op een paar kabellengten van de „Maria" onder de wateroppervlakte. Dit bevel om bij te leggen verstond de „Maria" niet; of ze wilde het niet verstaan. Een tweede kogel, op veel korteren afstand geschoten vloog achter het roer langs; — dezelfde onverschilligheid van den kant der „Maria." Werd daardoor de argwaan van den Algerijn opgewekt? Misschien wel; elk ander koopvaardijschip zou immers getracht hebben door kracht van zeilen het gevaar te ontvlieden. Of had de kaper boven uit de mars de soldaten achter de verschansing ontdekt? 't Was te vermoeden; want voorbij zeilende, wendde hij kort daarna de steven en verwijderde zich voor den boeg der „Maria" om, in oostelijke richting, alwaar zich een ander zeil aan den horizon vertoonde. „Hij durft ons niet aan," sprak Krieger zich onder de soldaten begevende. „Vertoont u nu maar en jouwt hem eens ferm uit." Daarna de lont vattende, brandde hij achter elkander twee carronaden los, terwijl op hetzelfde oogenblik de jagers zich boven de verschansing vertoonden en een luid hoera aanhieven. „Uw kijker heeft heden goede dienst gedaan, overste!' zeide de scheepskapitein. „Het is een uitmuntend instrument, waaraan wij misschien ons leven te danken hebben. „Die kijker heeft al wat bijgewoond," antwoordde Krieger; „die kijker is al eens begraven geweest op den bodem der zee en weêr uit het graf opgehaald;" en ziende dat de soldaten nieuwsgierig naderbij traden, als verwachtten zij weer een belangrijk verhaal te hooren, vervolgde hij pratenderwijze : „Zijn eerste bezitter was een braaf zee-officier, de luitenant Munter, die bij een landing in de Molukko's een barkas kommandeerde. De vijand had zich op het strand in de struiken verborgen, en toen de landingsvaartuigen in de branding kwamen, kregen ze onverwachts een geducht vuur. Er was weer niet verkend, het oude gebrek! Buitendien deed men verkeerd juist daar te ontschepen; maar dat kon Munter niet helpen. Die het gelast had betaalde de fout ook duur genoeg. „Munter wordt doodelijk getroffen op het oogenbük dat zijn vaartuig >n de branding kantelt; een aantal voorwerpen, de verrekijker 00 , valt overboord en verdwijnt onder de schuimende golven. „Van die expeditie kwam niet veel terecht. Weinigen zagen Am- on terug, en daar had bijna ieder het verlies van een vriend te betreuren." De laatste woorden sprak Krieger op lagen toon, snel uit. Na eenige oogen blikken van somber zwijgen hervatte hij • „De overwinnaar was een gewezen schutter-sergeant' van de Engelschen _ die daar een blauwen maandag den baas speelden _ een verwaande schoolvos, wien nu de wereld te klein werd en'die zich beurt om beurt sultan en gouverneur-generaal liet noemen. Na velde HM rl^ geVeCht gelastte h,J' dat al de wapens der gesneuelde Hollanders werden opgezocht, zelfs van hen die in zee afge- ztzz ?e pistoien van den adeib°rst 1JT; t te ep! Weet ge wat Hooft ^ medege. an a . Hij had de vlag die hem was toevertrouwd om op zee " °mgeWikkdd Cn die ^ bodem der Loe van 7 ^ bdaSt e" bladen, moe van t zwemmen geraakte. Die 't Hooft was een brave- hij kreeg ook het kruis. J »De kijker van luitenant Munter, door een duiker opgevischt «d „ «evan buit naar het hoofd Jer ;cht' Sedert verscheen deze niet anders Le" M da" ""Si"d dE vanden «esnenvelden «,1>edi.ie-kon,m,„d,„t „p lijn „akke en .iepjrrrr^''op z;jn «<*>» ^ hepen dan, »e, den verrekijker en een goud horlogie in de l.anden "ija,en die de een om den kijker naar sultans oog te zetten, de ander om het horlogie op te winden. „Zes maanden later had ik het geluk het leger van dien zwarten gouverneur-generaal in verschillende gevechten te helpen verslaan.Onze gesneuvelde kameraden werden behoorlijk gewroken, dat verzeker ik u! In de laatste ontmoeting met de kern zijner soldaten werd ik wel is waar zelf door twee kogels gewond, maar van het vijandelijke leger bleef nagenoeg niets meer over, en wat met gedood werd ontvluchtte met Matulesia in het gebergte. Ik zond een officier met vijf-en-twintig man de vluchtelingen achterna; en acht dagen later kwam die officier terug, niet alleen met den gevangen gouverneur-generaal, maar ook met den verrekijker en het horlogie. Tot aandenken aan die gebeurtenis heb ik den kijker toen voor mi) gehouden; en als ik hem eenmaal niet meer noodig zal hebben dan krijgt hem mijn zoon Bernard." „Hola! een man in zee!" schreeuwde eensklaps een matroos. „Op je roer!" riep de stuurman tot den roerganger. „Sloep strijken! gauw wat!" In een oogwenk was alles aan boord van de „Maria" in rep en roer. Geen twee minuten later zaten er reeds eenige matrozen in de sloep en roeiden met alle kracht in de aangewezen richting. Gelukkig was de zee kalm geworden. Op eenigen afstand zag men nu duidelijk iemand zwemmen, wien de golven wel gedurig over het hoofd rolden, maar die toch telkens weder boven kwam. Dat zijn krachten bijna uitgeput waren, was voor ieder zichtbaar. De hoop op redding scheen hem echter nieuwen moed te geven, ofschoon hij, toen de sloep naderde, geen enkele poging meer deed om vooruit te komen, maar zich bepaalde om slechts boven water te blijven. Tien minuten daarna werd hij behouden aan boord van de „Maria gebracht; zijn taal — de spaansche — verstond niemand; al wat men er van begreep, was dat hij van den kaper ontvlucht was toen deze vóór de „Maria" om van koers veranderde. „Hij moet het daar aan boord wel benauwd gehad hebben," zeide Krieger, toen de drenkeling naar voren was geleid ten einde van kleederen te verwisselen, „om zijn leven aan de golven toe te vertrouwen met de kans, na een half uur zwemmens, niet eens door ons opgemerkt te worden. Een goed zwemmer is hij stellig; ik heb nog maar één persoon gekend die hem in de kunst van zwemmen de baas was; en dat was nog wel een vrouw." „Zekere Cornelia Jacobson", vervolgde hij, opmerkende dat de aandacht algemeen was, „de dochter van een kapitein-luitenant ter zee, huwde in het jaar 1813 te Grissee een koopman—zijn naam valt mij nu niet te binnen — die tevens koopvaardij-kapitein was. Innig gehecht aan haar echtgenoot, had zij de gewoonte hem op zijne handelstochten in de Indische zee te vergezellen. In het jaar 1817, toen de kapitein een lading van zestigduizend spaansche matten waarde aan boord had, die op verschillende plaatsen van den archipel aan den man zoude gebracht worden, werd het vaartuig door een zwaren storm uit den koers geslagen en stoote op een onzichtbare klip, een halve mijl van het zoogenaamde kalkoen- ét sche eiland. Het schip begon dadelijk te zinken; en daar desloepen reeds daags te voren door den storm waren weggeslagen, bleef er geen ander middel tot redding over, dan te trachten zwemmende het land te bereiken. De inlandsche matrozen bedachten zich ook niet lang, maar sprongen dadelijk in zee. „De kapitein kon niet zwemmen; Cornelia daarentegen had het even als de meest indische dames, in haar jeugd bij uitstek goed geleerd. „Daar stond zij, met haar echtvriend, met hare kinderen, twee en drie jaren oud, op het wrak dat onder hare voeten wegzonk, door ieder verlaten! Het komt niet bij haar op, een keus te doen; maar bezield door dien wanhopigen moed, die men een vrouw in doodsgevaar soms aan den dag ziet leggen, besluit zij haar man en haar kinderen te redden. Het jongste wicht, een engelachtig meisje, bindt ze zich achter op haar hals, het knaapje op haar rug vast; met den linkerarm omvat zij haar man, en springt in zee. Een half uur zwemt ze met dien driedubbelen last zonder ophouden door; doch nu schijnt het haar toe, dat naar gelang zij nadert, het strand terugwijkt. Zij voelt hare krachten afnemen en begrijpt eindelijk dat de last dien zij torscht te zwaar, hare worsteling te vergeefs is. In Gods naam den band om haar hals losgemaakt, en . . . daar glijdt haar jongste lieveling in de diepte! „Iets verlicht, zwemt ze met nieuwen moed door; maar ach! ze vordert niet. Zelfs met de grootste inspanning heeft zij moeite zich boven water te houden; telkens dreigen de golven haar te verzwelgen, 't Is het jongske dat haar te zeer drukt! O God! zou zij ook dit pand moeten prijs geven! Ja! het moet! .... Ook de tweede band is geslaakt! „En nog is het Cornelia die, eenige oogenblikken op den rug uitrustende, haar echtvriend moed inspreekt; want ook hem dreigen de krachten te ontzinken om het hoofd boven te houden. Hij hoort evenwel nog haar stem, en klemt zich vaster, steeds vaster aan haar arm; want door het onwillekeurig inzwelgen van zeewater meent hij telkens te zullen stikken. „Nu een laatste inspanning .... De hemel zij gedankt; zij voelt grond; zij waadt door de branding, steeds het volle gewicht van haar man dragende. Eindelijk is het strand bereikt, maar o wanhoop! wat ziet ze? een ontzield lichaam, zij heeft slechts een lijk in de armen. Den aangebeden man, om wien te redden zij haar kinderen één voor één, met eigen hand, levend in het graf wierp, ook hem heeft ze verloren !! „Dat was te veel. Met een gil stortte ze buiten kennis naast het lijk op den vochtigen bodem neêr. In dien toestand vonden haar de inboorlingen. Gedurende veertien dagen in ijlende koortsen, half waanzinnig door zóó vele gruwelijke slagen aan den rand van het graf verkeerende, herstelde ze echter en werd later, beroofd van alles wat haar dierbaar was, n_aar Grissee teruggebracht. „Daar heb ik die heldhaftige vrouw leeren kennen. De luitenant ter zee Hoffmeijer maakte toen het hof aan de schoone jonge weduwe." XV. DE VRIJE SUMATRAAN. Tot in het begin der negentiende eeuw had op het schoone, uitgestrekte eiland Sumatra de inheemsche bevolking volgens de oude landsinstellingen, vrij van allen dwang, tevreden, gelukkig geleefd. Was Sumatra inderdaad zoo schoon? — Ja! nog schooner dan Java, dat een Eden is, en veel grooter bovendien, 't Was een prachtig land met een ongeloofelijk vruchtbaren bodem/ die zich hier zacht, elders stout boven de oppervlakte der zee verhief en op onderscheidene plaatsen zelfs de wolken kuste; een heerlijk land met lachende dalen vol leven en zonneschijn, rijk aan allerlei levensbronnen; met onafzienbare wouden, trotsche rotsmassa's en vuurspuwende bergen, hier en daar afgewisseld door peillooze meeren van een verrassende schoonheid. En de Sumatraan, kon die waarlijk zoo gelukkig heeten?—-Ongetwijfeld. Wat kon hij meer verlangen? Hij was immers "vrij in den volsten zin des woords. De kampong dien hij bewoonde maakte een zelfstandige, onafhankelijke republiek uit; het hoofd dat recht sprak, had hij zelf gekozen; en het recht dat gesproken werd steunde op aloude maleische gebruiken die hij liefhad, die hem heilig waren. Maakte zijn kampong eenig deel uit van een landschap dat uit meerdere kampongs bestond, vrijwillig, door een bondgenootschap dat het algemeen belang bevorderde, had men zich tot één geheel vereenigd. Dat de Maleier het geluk van vrij te zijn waardeerde, dat hij er trotsch op was, kon men hem aanzien als hij daar heen ging met opgerichten hoofde, met de fijne hand aan den klewang die nooit aan zijn gordel ontbrak. Was hij niet te trotsch om te arbeiden, althans om op het veld te gaan werken, hij de vrije Sumatraan! Waarvoor had hij dan zijne vrouwen! Hard werken behoefden die vrouwen ook niet. Bloeiden de boomen en rijpten de vruchten niet van zelf; viel er niet rijkelijk regen uit den hemel als de tijd van zaaien gekomen was; en waren de karbouwen niet daar, om den drassigen bodem met hunne logge pooten om te ploegen! Had ieder zijner vrouwen geen afzonderlijke woning en was het doorgaans niet haar eigen schuld als hij eens afweek van zijne gewoonte om telkens van slaapplaats te verwisselen! Ja, vrij was de fiere Sumatraan! Moest hij als jongeling nog een plaats zoeken in de maatschappij, of behoorde hij tot de min gegoeden, welnu! dan verzamelde hij ijzererts dat overal te vinden was, en dan smolt hij dat erts, smeedde het tot taaie klewangs of tot lange vuurroeren; dan richtte hij hanen af tot het gevecht, begaf zich naar het dorpsplein en ging weddingschappen aan. Dat waren bezigheden die den man niet ontsierden! Zich dagelijks in het schieten oefenen, met een siriepruim tusschen de gladgeslepen tanden op de mat zitten te dobbelen, hanengevechten bijwonen, 's avonds palmwijn of opium met volle teugen gebruiken, en 's nachts half bewusteloos in de woning van een zijner vrouwen op de bali-bali neêrvallen, dat was het gelukkig leven van den vrijen Sumatraan — in tijd van vrede. Maar als er twist ontstaan was tusschen twee naburige kampongs °f landschappen, een twist die slechts door de wapens beslecht kon worden, dan waren de bezigheden van den Maleier oneindig belangrijker. Het twistzoeken en het grijpen naar de wapens viel trouwens geheel in den smaak van mannen, die zich dage- lijks in den wapenhandel oefenden en altijd hanen lieten vechten. En wèl beschouwd, bezat de Sumatraan, in spijt van die veelwijverij en dat palmwijn drinken en dat opium rooken — anders de gewone kenteekenen van ontzenuwing - een krijgszuchtig karakter. Eigenlijk trad hij eerst in zijn volle waarde op, als de oorlog was verklaard; want het gevecht schonk hem het hoogste levensgenot, en al het overige was maar tijdverdrijf, zoo niet voorbereiding tot den strijd. Die een blik wierp op den omtrek van een kampong of van eenige bondgenootschappelijke kampongs, werd niet weinig in die meening versterkt. Immers het grondgebied, groot of klein, van elk gemeenebest was omringd door een wal, een uitgestrekten, soms uren langen wal, over de scherpste bergruggen en door de diepste ravijnen loopende; een wal die slechts door een rivier, een meer, een loodrechte rots of door een volkomen ontoegankelijk terrein werd afgebroken. Het bovenvlak van dien wal was beplant met ondoordringbare doornbamboe-struiken die de hoofdverdediging uitmaakten. Want met het kapmes van den wortel gescheiden, kon de doornbamboe nog niet opgeruimd worden, zóó hadden de takken zich inéén gestrengeld, zóó venijnig staken de puntige doornen in het vleesch. Door het vuur liet de levende plant zich niet verteeren, en kanonkogels er door heen gedreven bleven zonder uitwerking, maakten er althans geen opening in. Achter dien wal neêrgehurkt, wachtte de Sumatraan zijn vijand op en belette hem met zijn lange lans of met zijn vuurroer elke poging om.te naderen. Daar nu iedere kampong of elk district op dezelfde wijze versterkt was, trof men overal twee zulke linien op geringen afstand van elkaar aan. De ruimte daartusschen was meestal grond die aan niemand toebehoorde en — daar één der beide oorlogvoerende partijen toch hare linie tot den aanval moest verlaten — tot kampplaats diende. Gaven in den regel onbeduidende zaken aanleiding tot den -krijg, bijv. het stelen van een karbouw, het opnemen van een gevluchten misdadiger, van de gevechten zeiven moeten we ons ook geen te groot denkbeeld maken. Veel bloeds behoefde er doorgaans niet te stroomen om den twist bij te leggen; gelukte het geen der partijen zijn tegenstander door list te overvallen, waren er reeds eenice slachtoffers gevallen of was men den oorlogstoestand moede, dan "werd de zaak bijgelegd, dan hield men verbroederingsfeesten, dan proclameerde men eenige helden en... liet de hanen weder vechten. Tot in het begin der negentiende eeuw, zeiden wij had de ïnheemsche bevolking op die wijze tevreden en gelukkig geleefd. In het jaar 1813 evenwel, toen drie maleische priesters van een bedevaart naar de heilige stad met den titel van hadji in hun lan terugkwamen, was het met het geluk der Sumatranen gedaan. In de plooien van hun lang pelgrimsgewaad toch hadden die hadji s een weinig bedorven lucht overgebracht, een noodlottige verpestende lucht, die de geheele atmosfeer besmette en een epidemie van tweedracht, godsdiensthaat en schijnheiligheid in de harten der Sumatranen deed ontstaan; een epidemie, die erger dan de cholera, ieder aantastte en de geheele maatschappij dreigde te verwoesten. In den loop der tijden had de mohamedaansche godsdienst, sedert eeuwen door de bevolking beleden, eenige wijzigingen ondergaan die het noodwendig gevolg waren van blijvende aartsvaderlijke zeden en gewoonten, van vroegere staatsinstellingen, van invloeden van het land, van het klimaat, van de natuur; wijzigingen die van lieverlede in elke godsdienst, bij welk volk ook, ontstaan. Tot nu toe had de Sumatraan vrede gehad met zijn godsdienst; hij betaalde . den priester en deze bad voor hem; men maakte elkander het leven aangenaam. .. De drie hadji's op Sumatra teruggekeerd, hielden zich alsof zij te Mekka de gewoonten van hun land geheel vergeten hadden, en namen den schijn aan, hun gelukkige landslieden uit den grond van hun hart te beklagen. Wat zagen zij toch? Niemand die de voorschriften van den koran opvolgde! geen lid hunner eigen familie zelfs, dat mettertijd het paradijs van Mohamed deelachtig zou worden! de geheele bevolking zooals zij daar was, zonder genade verdoemd! Arm volk, dat weddingschappen aanging, dat palmwijn dronk en zich de kruin van het hoofd niet liet kaalscheren! Rampzalig volk, dat hanen liet vechten en naliet zich vijf malen daags te reinigen! Ellendig volk, dat onderling krijg voerde en geen baard droeg! Vervloekt volk, dat de tanden afsleep en geen tulband om het hoofd rolde! Waarom zagen zij de misbruiken, die niemand scheen te zien? Was het geen wenk van den grooten profeet om er een einde aan te maken ? De pelgrimstocht had hun de oogen geopend, hen gelouterd; misschien waren zij wel heilig, in ieder geval konden zij er voor doorgaan; de titel van hadji gaf hun reeds aanspraak op buitengewone achting. Op dus, de zuivere leer verkondigd! eerst zijn nabestaanden bekeerd, daarna in de kampong het woord verkondigd; en als dat bijval vindt, dan het land doorgetrokken en met heiligen ijver de misbruiken aangetast en met wortel en tak uitgeroeid, niet meer met het zalvend woord maar met het scherpe zwaard ! En zoo geschiedde het. De nieuwe, d. i. de zuivere oude leer werd verkondigd en aanvankelijk door de naaste betrekkingen der hadji s omhelsd. Bidden, gelooven, zich onthouden, zich reinigen, een bepaalde tenue dragen — de mannen witte mantels die tot op den voet reiken, de vrouwen in het openbaar het aangezicht bedekt, dat waren de teksten waarover dagelijks gepreekt werd. Zooals het gewoonlijk gaat, ging men in den beginne uit nieuwsgierigheid de hadji's hooren. Sommigen werden onwillekeurig medegesleept, en overtroffen, door het heilig vuur der dweepzucht aange- tast, vaak in ijver hunne bekeerders zeiven; de meesten echter lachten er mede en hielden zich bij het oude. Dat kon niet geduld worden. Naar gelang de aanhang toenam werden de hadji's bovendien meer aanmatigend, en om een voorbeeld te geven dat het een ernstige zaak was, doorstak een hunner, Toeankoe nan Rintjeh, met eigen hand zijn moeder en wierp haar lichaam voor de wilde dieren, omdat .... zij tabak gebruikt had tegen het verbod van Mohamed in! Dit voorbeeld miste zijn uitwerking niet; nu waagde men het niet meer de heiligheid der zaak in twijfel te trekken. Schrik en vrees sloegen in de harten der eenvoudige kampongbewoners; het aantal proselieten nam met den dag toe, en zoo ontstond de secte der Padries. Gedaan was het nu met het onbezorgde gelukkige leven der Sumatranen! de nieuwe godsdienst immers zaaide tweedracht tusschen man en vrouw, tusschen broeders en zusters; die geen vroomheid huichelde, was verloren; onder het masker van godsdienstijver beschuldigde men zijn buurman, wiens vrouw of bezitting men begeerde, van overtreding der geboden; onder dat verfoeielijk masker werd menig oude wrok gekoeld, menige schanddaad gepleegd. Weldra stroomden geheele scharen fanatieken de kampongs uit, tastten met het zwaard in de vuist hunne naburen aan, dwongen hen, zooal niet om toe te treden, althans om schatting te betalen; kortom, al de ellende aan een godsdienstkrijg eigen, werd thans door den vroeger zoo gelukkigen Sumatraan ondervonden. Vijftien jaren later bukte het meerendeel der bevolking van de bovenlanden onder den ijzeren schepter der Padries. XVI. RAAFF OP SUMATRA. Tijdens die gebeurtenissen in de binnenlanden voorvielen, bepaalde zich onze heerschappij op Sumatra tot het gebied van eenige strandplaatsen, die zich niet verder dan tot aan den voet van het Barissan-gebergte uitstrekten. Gedurende het engelsche tusschenbewind was er in dien staat van zaken nagenoeg geen verandering gekomen, zoodat tot de overname der kolonie in het jaar 1819 een macht van 160 militairen onder een kapitein voldoende werd geacht. Niet lang daarna was de resident van Padang en onderhoorigheden du Puy evenwel verplicht versterking van Batavia aan te vragen. Eenige maleische hoofden uit de bovenlanden, door de Padries overwonnen en onttroond, hadden namelijk op Nederlandsch grondgebied een wijkplaats gezocht. Zich zelfs daar nog niet veilig achtende tegen de vervolgingen hunner machtige vijanden, lieten zij niet af bij den resident aan te dringen op het bezetten van Sarnawang, een kampong aan het meer van Sinkawang gelegen, waar de Engelschen indertijd een versterkten post hadden, maar die door de Hollanders was ingetrokken. Du Puy verkreeg een versterking van honderd bajonetten en plaatste die te Samawang; het gevolg daarvan was, dat de omliggende kampongs, die de partij der Padries waren toegedaan, een vijandige houding aannamen; dat de kommandant üit niet duldende den eersten kampong den beste ging tuchtigen; dat de Padries op hunne beurt Samawang aanvielen, en dat er een oorlog ontstond die met eenige tusschenpoozen twintig jaren duurde, die stroomen bloeds en tonnen gouds kostte, en die eindigde met de annexatie van geheel Sumatra's Westkust. Het toeval wilde, dat de persoon die in het laatst van 1821 met het bevel der troepen op Sumatra werd belast, een uitstekend officier was, volkomen opgewassen tegen de moeielijkheden die zich, in den ongelijken strijd van eenige honderden soldaten tegen duizenden dweepzieke Padries, onverwachts voordeden. De acht-en-twintigjarige overste Raaff, die zijne riddersporen reeds bij het groote leger van Napoleon had verdiend, kwam op Sumatra in de gelegenheid om al zijn militaire deugden ten toon te spreiden. Op dat tijdstip kende men de kracht, het karakter en het fanatisme der tegenpartij nog even weinig als het land zelf; al wat men bepaald wist, was dat men te doen had met een inlandschen vijand, die een goed gebruik van het terrein wist te maken en voor wiens listen en lagen men op zijne hoede moest zijn; een vijand, die ja een groot overwicht op den Maleier had weten te verwerven, maar dien men, wat moed, krijgstucht en bewapening betrof, ver beneden den Europeaan stelde. Toen het bleek, wie de Padries waren en hoeveel moeielijkheden het land opleverde dat zij voet voor voet verdedigden, was het een geluk dat juist een talentvol krijgsman als Raaff aan het hoofd der troepen stond, een officier die de grootste onversaagdheid met het meeste beleid paarde. Meermalen reeds zijn de schitterende wapenfeiten van den sumatraanschen oorlog met evenveel nauwkeurigheid als geestdrift geboekstaafd. Ieder Nederlander die over Indische krijgsgeschiedenis las, voelde het bloed sneller door de aderen stroomen en verheft nog trotsch het hoofd als hij de namen hoort noemen van een aantal landgenooten die zich daar met onsterfelijken roem bedekten. In ons kader past slechts een korte aanhaling van enkele gebeurtenissen. Raaff opende de rei der helden. In de eerste vijandelijke ont- moetingen het karakter zijner tegenpartij leerende kennen, begreep hij van de weinige hulpbronnen die hem ten dienste stonden, geen enkele ongebruikt te mogen laten. De inwoners van iederen kampong waar hij als overwinnaar binnentrad, wist hij tot zijne bondgenooten te maken. Deze, van het juk der Padries bevrijd, namen de bescherming der bajonetten aan, schaarden zich onder de vanen der Nederlanders en ondersteunden den aanval op volgende kampongs. Snel breidde de oorlogsvlam zich uit over de licht ontvlambare binnenlanden, want geen zes maanden na de komst van Raaff stonden geheele legers tegenover elkander. Duizenden en tienduizenden Maleiers, door de Padries in onafzienbare liniën geschaard, wachtten den aanval af van duizenden landgenooten, die met een paar honderd bajonetten versterkt, door Raaff ter overwinning werden geleid. Voorzeker waren allen, die daar met het lange vuurroer of met speer en klewang in de hand heuvels en dalen bezetten, geen krijgslieden van beroep, hunkerend naar den strijd; immers beide legers telden velen die er op rekenden dat hier de onkwetsbare Padries, daar de overmoedige Europeanen het pleit zouden beslissen, en die gereed stonden bij den minsten tegenspoed het hazenpad te kiezen ; maar voor beide partijen was het ook zeker, dat de overwinnaar geen genade kende. Stond de strijdmacht van Raaff bijna altijd in nadeelige verhouding tot die des vijands, zijn persoon deed gewoonlijk de schaal naar onze zijde overhellen. Heden dwong hij door een schoone taktische manoeuvre den vijand zijne sterke stelling te verlaten en die aan hem prijs te geven; morgen, als de tegenstand te hardnekkig, zijn macht te gering, zijn soldaten uitgeput, zijn munitie verschoten was, kortom als een nederlaag onvermijdelijk, een totale ondergang nabij scheen, plaatste hij zichzelf aan het hoofd zijner Europeanen, bezielde hen door een enkel woord met nieuwen moed en joeg de kern der vijandelijke strijders uiteen. Maar niet altijd was het geluk op zijne zijde; meermalen zelfs stootte Raaff het hoofd op onoverkomelijke hinderpalen. Dèn schitterde echter zijn krijgsmanstalent het meest. Als de hulptroepen op de vlucht sloegen, als het geschut in een hollen weg bleef steken of in een ravijn stortte, als hij met een handvol braven op het slagveld alléén bleef staan en terug moest trekkén, dan wekte hij zelfs de bewondering van den vijand op. Dan wierp hij de wapens niet weg of zocht zijn heil in de vlucht, zooals de overwonnen Maleiers dit gewoon waren te doen, o neen! dan week hij langzaam, pas voor pas, en altijd dreigende gelijk de wilde stier die gewond zijn schuilplaats opzoekt. Dè.n was hij het gevaarlijkst. Toen Raaff later ook met het civiel bestuur belast werd en ingevolge het verlangen der regeering met de Padries van Bondjol een vredesverdrag sloot, wist hij binnen korten tijd in het uitgestrekte landschap, dat hij met de wapens veroverd had, de noodige orde te brengen. Zijn dood, die kort daarop volgde, was een onberekenbaar verlies; want toen zijn opvolger te vergeefs alles in het werk stelde om de rust te bestendigen en het nieuwe wingewest productief te maken, verhieven de Padries andermaal het hoofd. Gelukkig dat de geest van Raaff nog onder de troepen voortleefde! Te Soeroasso toch zag men een Veltman, die zich bij den Marapalm reeds als een held deed kennen, vijftien uren achtereen het hoofd bieden aan een groote overmacht, die eerst beproefde hem te overrompelen en, toen dit mislukte, bij herhaling op zijn kleine versterking storm liep. Maar noch het breken van de affuit van het éénige stuk geschut, noch de brand die in het gebouw binnen de sterkte ontstond, noch de overmacht was in staat hem den moed te doen verliezen. Door Veltman aangevuurd, werd ieder soldaat een held, en moest de vijand met groot verlies afdruipen. — Op een ander punt te Ayer-Bangies, was het een flankeur Bernard die, nadat de kommandant was gevallen, met twintig man zijn post gedurende vier etmalen verdedigde tegen drie duizend vijanden! Aan dergelijke voorbeelden was de oorlog op Sumatra rijk. XVII. VERKENNINGEN. Toen Krieger met zijne jagers te Batavia aan wal stapte, was de Java-oorlog juist geëindigd. Dipo Negoro, het hoofd der opstandelingen, die met veel beleid en weinig middelen vijf jaren achtereen den strijd tegen de nederlandsche troepen had volgehouden, zat op het stadhuis gevangen! Het natuurlijk gevolg van dien staat van zaken was, dat de oprichting van het korps rijdende jagers onnoodig werd. Zoowel voor den chef als voor de jagers was de teleurstelling groot en werd alleen verzacht door het vooruitzicht om bij de aanstaande reorganisatie van het leger tot één korps vereenigd te worden. Aanvankelijk verkreeg Krieger het bevel over een bataillon der 19^ afdeeling, dat later het 1»» bataillon was van de acht waaruit de infanterie van het leger werd samengesteld, het bataillon dat naar zijn vroegere bestemming en naar zijn chef, lang bekend heeft gestaan onder den naam van „de jagers van Krieger." Doch ook in andere opzichten ondervond Krieger bittere teleurstelling. In de weinige jaren die hij in Nederland had doorgebracht, was het personeel van het indisch leger nagenoeg vernieuwd en hij er bijna een vreemdeling geworden; van de 5450 officieren en manschappen die van 1815 tot 1817 te Batavia ontscheepten, waren er nog slechts 385 in leven; zoovele slachtoffers had voornamelijk de VERMEULEN KRIEGER. 1 rv Java-oorlog gekost! Ook de gouverneur-generaal en de legerkommandant waren heengegaan en hunne vervangers schenen de verdiensten van den man, die men vroeger een der uitstekendste officieren noemde, niet op prijs te stellen; althans zij zonden hem niet naar het oorlogsterrein, naar Sumatra. Hoeveel hij daaronder ook leed, het belette hem niet met onverflauwden ijver het kommando te voeren over zijn korps, dat weldra boven alle andere bataillons door geoefendheid, krijgstucht en goeden geest uitblonk. Immersna verloop van weinige maanden was het reeds een eer tot „de jagers van Krieger" te behooren. Een jaar na aankomst te Batavia kwam de order tot vertrek naar Sumatra van drie kompagniën van het iste bataillon onder bevel van... den majoor Michiels! Dit viel Krieger hard; de helft van zijn korps naar het oorlogsveld te zien vertrekken en zelf achter te moeten blijven, 't was iets ongehoord! Maar toen hij reclameerde, werd hem gezegd dat een officier van zijn rang daar niet paste, dat hij moest berusten in de beschikkingen van het militair departement. Lang duurde het niet, of men vernam dat de jagers van Krieger in het vuur waren geweest en zich dapper gedragen hadden; Michiels, die zich in den Java-oorlog reeds een naam maakte, had met den besten uitslag zoowel op de kust als in de padangsche bovenlanden tegen de Padries geageerd. Drie maanden later kwam hij alleen te Batavia terug, om der regeering mondeling verslag te geven van den staat van zaken; daarna vertrok hij ten tweede male naar Padang, thans met twee kompagniën van het 7de bataillon. Toen volgde de verovering van Katiagan, waarbij o. a. een van Kriegers officieren, de bekende luitenant Poland, zich weder bizonder onderscheidde. Krieger juichte over den roem door zij ne soldaten ingeoogst, maar gevoelde niettemin al het grievende van zijn eigene werkeloosheid. De inwendige strijd tusschen plichtgevoel en eerzucht werd gedurig heviger; het berusten in de beschikking van hooger hand viel hem iederen dag zwaarder. Eindelijk breekt er in het naburige Krawang een opstand uit; de Chineesche arbeiders moorden, plunderen en verbranden huizen en fabrieken. Krieger verwacht niet anders dan dat nu zijn beurt gekomen is, dat men hem zal opdragen de rust in de residentiele erstellen. Maar neen! juist is de majoor Michiels weêr te Batavia aangekomen, en 't is Michiels die dadelijk naar Krawang wordt gezonden! Michiels dempt werkelijk zonder veel moeite den opstand; hij laat zelfs 170 Chineezen ophangen of doodschieten, en keert met de afgesneden haarstaarten,- als zegeteekenen aan de vaandels bevestigd, zegepralend te Batavia terug; hij wordt daarvoor bevorderd tot luitenant-kolonel en voorgedragen tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw! Dat was te veel voor Krieger! thans is zijn geduld ten eindeHij, de vurige krijger, had immers getoond zelfverloochening te bezitten, toen men zijn beste soldaten onder de bevelen vaneen ander naar Sumatra zond; maar rustig in het garnizoen te moeten blijven, als op een.ge uren afstands de oorlogsvaan is opgestoken, dat is te veel gevergd. Niet om soldaten te drillen waarmede een ander lauweren gaat plukken, is hij naar Indie teruggekeerd! Buitendien, hij keurt de wijze van handelen van dien gevierden majoor en hoogste af; hij noemt die executie van chineesche werklieden, ie slechts door knevelarij en mishandeling tegen hunne meesters m verzet kwamen, een wreede, een onmenschelijke daad; en zulke zegeteekenen als Michiels vertoonde, versierden in zijne oogen het vaandel niet, deden het veeleer schande aan 1 Krieger «md een ve„„ekschrif, in, „„ „i, dieils( te „orde„ ontslagen! Bij den bevelvoerenden generaal ontboden, lichtte hij zijn verzoek toe en gaf onbewimpeld de redenen op waarom hij niet langer wilde dienen. De generaal de Stuers hoorde hem aan, beloofde hem eerlang naar het oorlogsterrein te zullen zenden als hij onder de bevelen van luitenant-kolonel Elout wilde dienen, en verzocht hem zijn aanvraag om ontslag te willen terugnemen. Het vooruitzicht zelf nog eens zijn jagers in het vuur te brengen, was den ouden veldsoldaat te aanlokkend. Hij nam dus zijn verzoekschrift terug, en ontving veertien dagen later de order om met zijn korps naar Padang te vertrekken. Langs het smalle kronkelende voetpad dat naar den top van den vierduizend voet hoogen Ambatjang voerde, bewoog zich in den morgen van den 5d» Juli 1832 een lange sleep ruiters en voetgangers. De felle zonnestralen, die eerst zoo vroolijk de open plekken van den boschrijken berg verlichten, werden gedurig meer opgevangen door het dichte bladerendek en ten laatste volkomen onzichtbaar. Naarmate de sleep hooger steeg, werd het pad onbegaanbaarder, het woud ondoordringbaarder, de rotsen steiler. Afgestegen vervolgden de ruiters te voet hun weg, en lieten de ontzadelde paarden behoedzaam aan de hand leiden, terwijl de maleische koelies de vrachten, die zij op het hoofd en de schouders torschten, slechts met moeite in evenwicht hielden. Een verward geschreeuw van apen en het eentoonig gefluit van roofvogels honderdmaal door de echo herhaald, talrijke sporen van wild gedierte, was alles wat men waarnam. Gehuld in een dichten nevel, die zich langzamerhand over het woud uitspreidde, ging men zwijgend verder. Een uur later kondigde het gehinnik der paarden de nabijheid eener rustplaats aan, en toen kort daarop de zonnestralen weder doorbraken en de nevels verjoegen, bleek het inderdaad dat men den top had bereikt. Een onderofficier met tien man bewaakte daar den kleinen versterkten post, die de gemeenschap met de bovenlandaarstelde. Reeds drie dagen achtereen was de stilte, die gewoonlijk op den top van den Ambatjang heerschte, door de drukte van marcheerende troepen afgebroken. Ook thans werd het er weder levendig, nu Krieger met zijn staf, op weg naar Pagar-Roejong of—zoo als het thans heette —naar het fort van der Capellen, daar eenige oogenblikken verpoosde. Opgewekt door de frissche berglucht, staarde Krieger met belangstelling om zich heen. Aan zijne voeten spreidde zich in alle richtingen een verrukkelijk schoon landschap uit. Was dat met de Oceaan, daar ginds, die lange streep achter Kajoe-Tanam ? En hier beneden, die zilveren plek, dat moet het meer Singkara zijn, is 't niet, sergeant? „Ja wel, overste! die kampong daar is Samawang, en hier links Batipo. Verderop, aan den voet van den Merapi, den berg waaruit zooveel rook opstijgt, loopt de weg naar Agam. Pagar-Roejong ligt achter ginds gebergte; die plaats is van hier niet te zien." „Dus al dat land behoort ons reeds? Kan men van hier geen enkele plaats zien die nog door de Padries bezet is?" „Neen, overste! omgekeerd wel. De Padries zien van alle kanten op ons gebied; en wat zij willen weten, vernemen ze ook. Ik ben er zeker van, dat uw komst al geen geheim meer voor hen is." „Des te beter! Ik denk mij ook niet te verschuilen, en hoop hen spoedig van nabij te zien." „Wel de moeite waard, overste! Mooie kerels, met zwarte baarden en witte tulbanden! De lange witte jassen die zij dragen, doende kleinsten zelfs reuzen schijnen, vooral als zij op hun hooge borstweringen staan te tandakk'en." „Het fort van der Capellen werd den volgenden dag bereikt. Krieger gunde zich den tijd niet, zich behoorlijk in zijn bamboewoning in te richten, maar liet dit aan de zorg van zijne bedienden over. Van meer belang achtte hij het, zoo spoedig mogelijk kennis te maken met het karakter van het land dat in de laatste jaren veroverd, van de bevolking die aan ons gezag onderworpen was. Vergezeld van zijn adjudant, den isten luitenant Perk van Lith, en van den kapitein de Quay die met het civiele gezag der bovenlanden belast was, begaf hij zich naar het vier uur verwijderde Tandjong-Alam, en van daar naar kampong Kamang, waar de kapitein Schenk met een kompagnie zijner jagers benevens de AhBassa Sentot met een afdeeling javaansche hulptroepen gekampeerd lag. Ook de luitenant-kolonel Elout, resident en militair kommandant van Sumatra's Westkust, bevond zich daar. In de nabijheid van die plaats, te Boekit Kamang, lag de vijand achter een versterkte linie. Krieger wachtte den volgenden dag niet af om de positie te gaan verkennen. Die veldwerken waren geducht! en dat zij goed bewaakt werden leed geen twijfel; want toen Krieger te ver ging om de padriesche wachtposten meer van nabij Op te nemen, floten hem een paar kogels langs de ooren. Langs vruchtbare dreven en door sterk bevolkte kampongs den weg vervolgende, kwam men over Koriri en Bjerro te Fort de Koek, waar ook een kompagnie jagers in garnizoen lag. Van daar werd Goegoer-Sigandang en, den voet van den Merapi steeds volgende, over Goerong het fort van der Capellen weder bereikt. In drie dagen had Krieger dus den vuurberg geheel omgegaan, overal groote welvaart opgemerkt en de overtuiging gekregen dat Sumatra mettertijd voor Nederland eene bezitting van onschatbare waarde zou worden. Hij achtte zich gelukkig tot de uitverkorenen te behooren die bijdroegen tot de verovering van dat rijke gewest; hij brandde van verlangen om zijne krachten te meten met de Padries, die wellicht nog schooner land achter hunne onmetelijke liniën verborgen hielden. Lang liet de gelegenheid zich niet wachten. Elout zelf wenschte niets liever dan de grenzen van zijn gebied uit te breiden; na de aankomst van Krieger meende hij de vijandelijkheden met gunstigen uitslag te kunnen hervatten. In den vroegen morgen van den i6den Juli bestegen de beide hoofdofficieren, slechts van hunne adjudanten vergezeld, het steile gebergte dat de uitgestrekte vallei van Lintau aan hun oog onttrok. Kort voor het opkomen der zon had een hevige ontploffing van den krater, als een geweldige donderslag, den omtrek doen weergalmen, de grond had gedreund, de geheele natuur gesidderd. Toen was er uit den krater hoog in de lucht een dikke, vale rookkolom opgestegen, die door den morgenwind voortgedreven, zich langzaam in een fijnen aschregen oplostte en tot op een afstand van vier uren den omtrek als met een sneeuwlaag bedekte. In sprakelooze bewondering over dit natuurtooneel had men de bestijging van den Marapalm eenige oogenblikken gestaakt, doch toen met vasten tred voortgaande de aandacht uitsluitend gevestigd op de woeste streek die men vóór zich had. Weldra werd de plaats bereikt waar ruim negen jaren geleden de dappere Raaff het hoofd gestooten had. Daar lagen de heuvels waarop het hem gelukt was zijne zesponders in batterij te brengen; ginds hadden Veltman en van Geen pal gestaan met een handvol braven tegen honderden Padries; hier moest de plek zijn waar Raaff met den degen in de vuist zich alléén op een drom vijanden wierp en door zijn voorbeeld de kolonne van een volkomen ondergang redde. Iets verder, op zevenduizend voeten boven de oppervlakte der zee, nabij het hooge punt waar nu onze uiterste post stond, herkende men de overblijfselen der ontzaggelijke versterkingen, waar de vijand waarlijk lang genoeg van zijne overwinning genoten had; want eerst in het vorige jaar was het gelukt door list te verkrijgen wat door geweld onmogelijk scheen. Gebruik makende van 's vijands onachtzaamheid nam dezelfde Veltman, met de Quay aan het hoofd van honderd bajonetten, de linie bij verrassing. Van den bergpas teruggeslagen, bezetten toen de Padries een andere linie op de grenzen van Lintau, aan de helling van het gebergte; een linie, ook verbazend sterk door de natuur en door tallooze aangebrachte chicanes, maar zooals later bleek — niet onneembaar. Thans gold het, onopgemerkt de vijandelijke stelling te verkennen. De borstwering, drie palen lang en minstens twaalf voeten dik, was geheel met doornbamboe begroeid en telde op een onderlingen afstand van twee honderd passen veertien met lilla's bewapende bentings, die elkander met haar vuur ondersteunden en de veertig voet diepe gracht bestreken. Het voorliggend terrein was door randjoes en vijftien voeten diepe wolfskuilen, door het hooge gras verborgen, onbegaanbaar gemaakt. Bovendien stroomde langs een gedeelte van het front een riviertje; wel is waar doorwaadbaar, maar toch moeielijk over te gaan door de steilte der wanden en de menigvuldige klipsteenen op de bedding. Acht jaren lang hadden de Padries aan de linie gearbeid en haar een ontzettend wederstandsvermogen gegeven. Van een frontaanval kon dus geen sprake zijn; daarom vestigde Krieger voornamelijk zijn aandacht op de vleugels, onderzocht daar het terrein nauwkeurig, en toen hij dat opgenomen had, twijfelde hij niet aan den goeden uitslag eener omtrekking bij nacht. Op het fort van der Capellen teruggekomen, gelastte Elout nu openlijk aanstalten te maken tot een aanval op de linie van BoekitKamang; en terwijl daar in het gezicht des vijands, dien men wilde misleiden, troepen van het eene punt naar het andere togen, trokken ongemerkt zeven honderd bajonetten en vier duizend man inlandsche hulptroepen samen achter onzen post op den Marapalm. XVIII. DE LINIE VAN BOEKIT-KAMANG. Het was een gure nacht. Met ongewone vaart dreven de wolken, door een geweldigen stormwind voortgezweept, over den top van den Marapalm. Uit de rotsspleten en kloven, met zalmgeperste lucht opgevuld, klonken loeiende, klagende toonen. Doffe slagen van ontwortelde boomen, die krakende in de ravijnen stortten, deden gedurig den grond daveren. Er heerschte een groote duisternis. Alles liep zamen om dien nacht voor een geheime onderneming geschikt te maken. Dicht opgesloten en min of meer gedekt door een rotswan , staan 250 jagers van Krieger het teeken tot den afmarsch af te wachten. Omstreeks twee uren na middernacht, als de wind iets in kracht begint af te nemen, komt er beweging in dien drom. Zonder eenig gerucht te maken, ontwikkelt hij zich in een langen sleep, die de rots omzwenkt, in een ravijn afdaalt, de helling aan de tegenovergestelde zijde beklimt, en in dezelfde richting voortgaande ten laatste geheel uit het gezicht verdwijnt. Drie uren achtereen beweegt die sleep zich zonder rusten door de wildernis, door moerassen, rivieren en beekjes. Nu breekt de dag aan. H.j die aan het hoofd gaat, tuurt bij elke nieuwe flikkering met meer oplettendheid om zich heen; een uitdrukking van blijdschap wordt op zijn gelaat zichtbaar. Hij heeft de zekerheid de goede richting gevolgd te hebben, en dat zonder hulp van een enkele lichtende ster! — Halt dus! een oogenblik adem gehaald. Geen man ontbreekt er? de wapens zijn nog in orde? opperbest! Schoenen verloren, kleeren gescheurd! wat komt er dat op aan; dat zal u vergoed worden, wees maar gerust. — Kapitein Schenk! wij zijn reeds achter de linie; binnen een uur zullen we de Padries tusschen de oogen zien, ik sta er voor in! De vraag is nu alleen maar, ot zij lang slapen en wij hen overvallen zullen." Na een korte rust wordt de marsch in stilte hervat. Ginds ontwaart men reeds een hoog wachthuisje, zooals er boven elke benting één uitsteekt. Een geweerschot knalt, men is ontdekt! Daar vallen een aantal schoten waarmede de vijand onder luid geschreeuw de kolonne begroet, juist op het oogenblik dat zij tot aan de knieën door een moeras waadt. „Niet vuren! roept Krieger, „vooruit maar! bedaard!" Eindelijk voelt men vasten bodem onder de voeten. Snel, maar ordelijk worden de gelederen hersteld; Krieger plaatst zich aan het hoofd, laat den stormpas blazen en loopt zonder een enkel schot te doen, op de voorste benting storm. De vijand heeft zijne vuurwapens nog niet kunnen herladen, is in verwarring en wijkt. Uit een tweede, een derde benting, ja tot uit zes bentings wordt achtereenvolgens de overvallen bezetting verdreven. Maar in de zevende, in de grootste benting denkt men niet aan vluchten; integendeel, daar wordt krachtig weêrstand geboden. Twintig priesters hebben een duren eed gezworen, van"te overwinnen of te sterven. Om de bezetting een bewijs van hun moed te geven, vertoonen zij zich nu en dan in hunne volle lengte op de borstwering, schelden de „ongeloovige honden" uit en vuren hunne geweren af. Maar de Maleiers schijnen minder vertrouwen op hun geluk te stellen; zij zagen hunne makkers reeds vluchten uit de linksche bentings; zij ontwaren nu ook bajonetten in front van de linie, bajonetten die nader komen en reeds in de gracht afdalen. De schrik slaat hun om het hart en met dozijnen ontvluchten zij de versterking, die elk oogenblik nauwer wordt ingesloten, om daarbuiten door bukskogels getroffen te worden vóór dat het beschermend woud is bereikt. De bezetting der benting bestaat alleen nog uit de twintig voorvechters. Krieger roept hun toe zich over te geven; hij zal hun leven sparen. Tot antwoord krijgt hij scheldwoorden en kogels. „Ik zal hun tien minuten geven om zich te bedenken,' zegt hij tot Schenk. „Stel uwe kompagnie tegenover de andere face op, en bestem een peloton om storm te loopen zoodra ik van hier het teeken zal geven." M Tien minuten later klinkt het signaal „ophouden met vuren. Aan twee kanten staan de stormpelotons gereed en op het eerstvolgend signaal snellen beiden gelijktijdig vooruit. Niettegenstaande de grond met randjoes bezaaid is, bevindt Krieger zich in weinige seconden bij den versperden ingang en rukt reeds de doornbamboes weg die hem den toegang beletten, toen een angstig geroep van overste! overste!" uit den mond van eenige jagers die achter hem zijn, hem doet opzien. Daar staat een Padrie met vonkelende oogen boven op de borstwering; hij heeft zijn geweer op hem aangelegd en is bezig het lontslot in beweging te brengen. Het dreigend gevaar jaagt Krieger een koude rilling door de leden, maar doet hem zijn tegenwoordigheid van geest niet verliezen. In de linkerhand houdt hij een buks met overgehaalden haan ... z ij n schot valt eerder, en de Padrie stort ontzield neer. Twee minuten later dringt men van deze zijde in de benting. Gelijktijdig wordt ook aan de andere zijde met woede, man tegen man gevochten. De dappere Schenk is met hulp zijner manschappen op de borstwering geklommen en heeft reeds twee Padries in 't stóf doen bijten. Nu er eenige jagers naast hem staan, springt hij in de binnenruimte; van dit oogenblik maakt een priester ge- bruik om hem zijn lans diep in het lichaam te stooten. De brave Schenk kan nog opstaan, de lans uit de wond trekken, maar zijn jagers aanvoeren, helaas! dat is voor altijd gedaan. Verbitterd over het lot van hun geliefden kapitein, vallen de soldaten als razenden op de Padries, maken ze in weinige oogenblikken af en hakken ze in stukken! Krieger herstelt de orde, laat de gewonden naar buiten brengen en daarna het wachthuis binnen de benting in brand steken. Dat is voor Elout het signaal om in front op te rukken; zonder tegenstand te ontmoeten dringt deze nu ook met het centrum zijner macht binnen de linie en vereenigt zich met Krieger. Een zestigtal lijken van gesneuvelde Padries ligt hier en daar op den bodem verspreid; een veel grooter aantal is door de vluchtelingen medegesleept en in het woud verborgen. De aanraking met onbesneden Kafirs verontreinigt immers nog na den dood! De vijand is in noordelijke richting afgetrokken en meent het gevaar reeds ontkomen te zijn. Maar eensklaps ziet hij bajonetten tusschen het geboomte flikkeren, en bijna op hetzelfde oogenblik knalt een geregeld tweegelederen vuur. Het is Veltman, die den rechtervleugel der linie met zijne kolonne omtrok en nog juist bij tijds komt om den terugtrekkenden vijand op het lijf te vallen en geheel uiteen te slaan. Nu is de overwinning volkomen; men vervolgt de vluchtelingen tot aan den versterkten maar onverdedigden kampong Kawé en betrekt het bivak. Daar klinken nog lang, in weerwil der doorgestane vermoeienissen, de vroolijke liederen der vreugdedronken jagers, totdat eindelijk de natuur hare rechten doet gelden en alleen de schildwachten, die voor de rust hunner makkers zullen zorgen, wakker blijven. Alleen ? Neen, nog één persoon bracht den nacht slapeloos door. Hoe verheugd ook met de nieuw bevochten lauweren, hoe dankbaar gestemd door den goeden afloop van het gevecht, hoe gelukkig met de zekerheid dat op het oorlogsveld de fortuin hem nog steeds toe- lacht, gevoelde Krieger zich toch diep getroffen door het verlies van den braven kapitein Schenk. Van al zijne officieren had hij in Schenk het meeste vertrouwen gesteld; aan Schenk zou hij gerust het kommando over zijne jagers toevertrouwd hebben, als hij zelt gevallen of elders geroepen was; Schenk, die het ridderkruis reeds te Palembang had verworven, beloofde zulk een uitstekend hoofdofficier te worden, en nu was zijn levensdraad afgesneden! En de soldaten zijner kompagnie, die toch zoo innig aan hem gehecht waren, die zijn dood zoo schrikkelijk wreekten, ze zongen zoo even, ze sliepen nut — 'tWas goed zooals 't was, ongetwijfeld. Vroeger had hij zelf immers bij grootere rampen, die hem geweldig troffen, evenveel onverschilligheid aan den dag gelegd en kunnen slapen. Waarschijnlijk was het de ongewoonte, de lange rust, die nu veroorzaakte dat de droefheid meester bleef en de slaap hem ontweek. Bij het krieken van den dag zag men Krieger slechts van een paar man vergezeld, den Marapalm weder opgaan, om bij de begrafenis van kapitein Schenk tegenwoordig te zijn. En toen de treurige plechtigheid was afgeloopen, gaf hij last de plaats te teekenen, ten einde er later een grafnaald te kunnen oprichten. Op den huidigen dag wijst nog — dank aan Krieger een eenvoudige steenen zuil boven op de Marapalm de plek aan waar Schenk's asch rust. XIX. TAPPI-SELLO EN DE LINIE VAN KORIRI. Op den versterkten kampong Tappi-Sello, de onneembaar gewaande hoofdplaats van het landschap Lintau, had het verslagen leger der Padries zich teruggetrokken. Volgens ingewonnen berichten stonden te Tappi-Sello, behalve een groot aantal lilla's van inlandsch fabrikaat, ook de vier zware stukken geschut in batterij die Raaff bij zijn aanval op den Marapalm had verloren; te TappiSello waren alle levende en doode strijdkrachten waarover de Lintauërs konden beschikken, vereenigd; naar Tappi-Sello voerde dus de weg der overwinnende kolonne. In aanmerking nemende den hardnekkigen weerstand dien men van een dapperen vijand, in zijn laatsten schuilhoek teruggedreven, verwachten kon, oordeelde Krieger het raadzaam ook van zijn kant alle krachten gelijktijdig aan te wenden en tevens de voorzichtigheid geen oogenblik uit het oog te verliezen. Daarom droeg hij Veltman op, met een deel der kolonne, versterkt met vijf duizend man hulptroepen, de plaats in front te naderen, maar niet tot den aanval over te gaan voor dat hij, Krieger, haar had omgetrokken. Die omtrekking ofschoon bij dag geschiedende met het grootste deel zijner jagers en zesduizend gewapende Maleiers, ging met ontzaglijke bezwaren gepaard, daar het niet genoeg was een weg door de wildernis te kappen, maar het bovendien de grootste inspanning eischte de houwitsers over berg en dal met zich te voeren. Toen het vijandelijk geschut begon te bulderen en men daaruit kon afleiden dat Veltman reeds voor Tappi-Sello stond, werd Kriegers geduld op nog zwaardere proef gesteld. Zeer langzaam vorderend, bereikte de kolonne eindelijk tegen tien ure in den morgen den kampong. Juist wilde Krieger de noodige bevelen tot den aanval geven, toen een geweldige ontploffing in Tappi-Sello den bodem deed daveren en den kampong in dikke rookwolken hulde. Dadeiijk daarop sloegen de vlammen op verschillende punten omhoog, en zag men de verdedigers naar de wildernis vluchten, s Vijands buskruidmagazijn was in de lucht gesprongen. De maleische hulptroepen juichten en werden nu dapper; doof voor de bevelen der officieren, liepen zij in het wilde op den kampong toe, vermoordden eenige vluchtende vrouwen en kinderen, plunderden de huizen en staken die daarna in brand. Een prachtige tempel, een kunstig samengesteld en met snijwerk versierd gebouw, opgericht buiten den kampong en omringd door een vischrijken vijver, een tempel waaraan zeven jaren gearbeid was, onderging hetzelfde lot en lag spoedig in asch. Toen geen bevelen hielpen om dit verwoestingswerk te stuiten, liet Krieger met geweld de hulptroepen tot hun plicht brengen. Aan dien harden maar noodzakelijken maatregel, die aan twee Maleiers het leven kostte, was het nog te danken, dat althans een tiental huizen gespaard bleven waarin later de europeesche troepen zich konden legeren. Uit een brandende woning hoorde men noodkreten opgaan. Krieger stuurt er dadelijk een jager in; na eenige oogenblikken van ernstige spanning, komt deze weer te voorschijn met een kind in de armen, 't Is een jongske van vier jaar, dat er haveloos, vermagerd en ziekelijk uitziet. De overste beveelt het zijn jagers aan; deze reinigen, voeden, kleeden en verzorgen den knaap zóó goed, dat hij . na verloop van eenige weken een flinke gezonde jongen wordt, die onder den naam van Tappi-Sello tot bataillons-kind wordt aangesteld. Zonder, één schot te lossen, viel alzoo de hoofdplaats van Lintau en daarmede het geheele landschap in Kriegers handen. Daarenboven werden twee-en-veertig stukken geschut van verschillende kalibers buitgemaakt — de vier zesponders indertijd op den Marapalm verloren hieronder begrepen. In twee ontmoetingen had Krieger de Padries nu twee malen geslagen, de kennis was dus gemaakt. Reeds ging de naam van den overste, die onlangs over den Ambatjang in de bovenlanden aankwam, van mond tot mond en deed bij het uitspreken menigen Padrie het voorhoofd fronsen. De jagers daarentegen waren niet weinig trotsch op hun chef en brandden van verlangen om zich andermaal onder zijne oogen te kunnen onderscheiden. Van dien goeden geest der troepen en van den indruk der laatste gebeurtenissen .op den vijand gebruik makende, liet Elout de kolonne van Krieger onverwijld van Lintau naar Agam marcheeren, met het plan de linie van Koriri aan te tasten. In drie marschdagen, opgevroolijkt door een blijde gemoedsstemming, door het schoone land dat werd doorgetrokken, en door het vooruitzicht van weldra weder slaags te geraken, bereikte de kolonne eerst Tandjong Alam, toen over „de zeven oorlammen" — zooals de soldaten de zeven bergen noemden die achtereenvolgens moesten worden overgetroBen. Bjereo, en eindelijk het nieuw opgerichte fort te Boekit Koriri, bezet door een afdeeling ven Sentofs legioen, onder bevel van den Ali-Bassa Prawiro Dirdjo. In de stelling des vijands, reeds den iieditie van veel nut is geweest en bijgedragen heeft tot het welgelukken der onderneming. Bij besluit van Z. M. van 21 October van hetzelfde jaar, volgde zijn benoeming tot ridder der Willems-orde; bij een ander van 19 Maart 1855, een eervolle vermelding. Twee jaren verliepen er voor dat de Westkust van Borneo tot de gewenschte rust geraakte. Gedurig beproefden het eenige heethoofden om het nieuwe juk af te werpen; de kans van slagen bleek evenwel gedurig kieiner te worden. In ver afgelegen distrikten vonden sommige weerspannigen een toevlucht bij Dajaksche hoofden, die sedert lang gewoon waren alle botsingen met de verwaten kolonisten te voorkomen, en zich ter wille der rust zelfs eenige opofferingen te getroosten. Ook daar was de invloed van onze macht minder werkzaam; en het gebeurde meermalen dat de regeling eener aangelegenheid van het hoogste belang, biina onuitvoerbaar voor een militaire expeditie wordende, opgedragen moest worden aan een enkel persoon, die dan als diplomaat moest optreden. De officier, daartoe gebezigd, behoorde den grootsten moreelen moed met het meeste beleid te paren, kon, beter gezegd, slechts slagen door zich roekeloos in het gevaar te begeven en het door overmoed te trotseeren. De stoutheid om zich alleen, met waardigheid en doodsverachting, midden onder den vijand te begeven, maakt vaak zóó veel indruk, dat het gevaar vermindert en men zijn oogmerk bereikt vóór dat de tegenpartij tot bezinning komt. Een moordenaar sluipt naar uwe woning met plan u het leven te ontnemen; op het onverwachts vertoont gij u aan hem, treedt hem met ontbloote borst te gernoet en zegt: „stoot toe!" Het is tien tegen een dat hij den dolk uit de hand zal laten vallen. Zoo ging het Kroesen ook, toen hem in 1856 een zeer vertrouwelijke missie naar Sanggouw was opgedragen, waar de pangerang Padoeka een bende uitgeweken Chineezen huisvestte. Kroesen meldde zich bij den pangerang aan, en sprak met een stoutheid als of een bataillon infanterie achter hem stond om zijne woorden klem bij te zetten. Hij verzocht niet, maar gelastte de Chineezen aan het gouvernement uit te leveren, en slaagde volkomen. W ij melden slechts in het voorbijgaan de achtereenvolgende verplaatsingen van Kroesen van het 13^ bij het 7de bataillon, van het 7de naar het garnizoens-bataillon, en van het garnizoens- naar het 7de bataillon, allen korpsen ter Westkust van Borneo, omdat deze, in het Indische leger zoo dikwijls voorkomende mutatien, slechts een administratieve beteekenis hadden. CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST.v.d. TROPEN AMSTERDAM Eervol ontslagen, in Januari 1858, uit de betrekking van chef van den staf der expeditie, kreeg Kroesen het kommando eener keurkompagnie van het i2de bataillon, in garnizoen te Batavia. Van dit bataillon werden spoedig daarop vier kompagnien bestemd om tegen Djambi te ageeren. Onze held scheen dus van Borneo slechts teruggeroepen te zijn, om, na weinige maanden van voorbereiding, naar een ander punt van den Archipel gezonden te worden. Op Sumatra's Oostkust, namelijk, troonde een sultan, Ratoe Tako Sepoedin genaamd, die geweigerd had zijn wettigen leenheer, den koning van Nederland, te gehoorzamen; ja, die geduld had dat 'skonings afgevaardigden door zijne onderdanen beleedigd werden. In Augustus 1853 vertrok van Batavia een expeditionnaire macht, onder bevelen van den majoor Van Langen, om den overmoedigen vorst te straffen. Na vele wederwaardigheden lag de flotille, waarop die macht ingescheept was, op den 4den September in de groote Djambi-rivier ten anker. Vol geestdrift was de order tot ontschepen op den volgenden dag ontvangen. De soldaten hunkerden naar het oogenblik om onder het oog van Kroesen, die met het bevel der voorhoede belast was, te toonen tot welke wonderen van dapperheid de gehechtheid aan hun chef in staat was hen te brengen. Met het krieken van den dageraad marcheert Kroesen aan het hoofd zijner troepen door het kreupelhout het pad op, dat naar de eerste vijandelijke versterking leidt. Een half uur later stuit hij op een benting, houdt zich niet op met vuren, maar laat de bajonetten vellen en, hij vooraan, er op los stormen. De verdedigers zijn uit elkander geslagen, maar verzamelen zich tot tweemalen toe, want zij zijn dapper. Tot tweemalen echter worden zij opgelost door het stormgeweld der onwrikbare bajonetten. Er blijft hun niets over dan in een achterwaarts gelegen tweede versterking terug te trekken; Kroesen's keurkompagnie dringt er echter te gelijkertijd binnen en richt er een vreesselijke slachting aan. Het is onmoge- lijk tot staan te komen; ook een derde benting wordt op die wijze in dezelfde vaart genomen. Kroesen laat nu het signaal van verzamelen blazen, want al is er goed begonnen, er blijft nog veel te doen over, maar zijn keursoldaten moeten op adem blijven. De marsch vangt weder aan, en wordt vervolgd tot een versterkten kampong. Nadat Kroesen een paar granaatworpen heeft laten doen, geeft hij een teeken; onverwijld stort Gallas met een peloton Europeanen op den goed verdedigden rand en neemt den kampong. Zoo gaat het voort onder aanhoudend vechten en overwinnen, hier een benting, daar een batterij bestormende, elders een dorp schoon vegende; de voorhoede avanceert, gelijk een orkaan den vijand als stof voor zich uit doende stuiven, alles medeslepende, niets sparende, onweerstaanbaar .... tot aan den kraton. Daar verheffen zich muren en wallen, die onwrikbaar het hoofd bieden aan vier herhaalde stormen. Kroesen heeft bijna de geheele expeditionnaire macht, die de overwinnende voorhoede op den voet is gevolgd, tot zijn beschikking gekregen, doch heeft er den kraton niet mede kunnen innemen. Hij begrijpt dat „sterven of overwinnen" zijn leus moet zijn, dat zijne braven zullen gaan twijfelen aan de mogelijkheid van het slagen der bestorming als één oogenblik weifelt. Zonder dralen stelt hij zich voor de vijfde maal aan het hoofd, spreekt den soldaten eenige energieke woorden toe, die nieuw leven, nieuwe krachten schenken aan de uitgeputten van geest en lichaam. En terwijl de marine-divisie zich op de voorwerken werpt en die vermeestert, heeft Kroesen de borstwering des kratons bereikt. Officieren en manschappen beproeven om strijd den steilen wand te beklimmen; op één punt werpen eenigen de wapens weg, en ziet ... zij slagen. Hunne makkers reiken hen de geweren weder aan en laten zich te gelijkertijd mede ophijschen. Nu snelt Kroesen onder een wolk van werpspiesen naar de hoofdpoort, laat die openloopen, ontvangt een salvo, maar beantwoordt dat met een bajonet-aanval. Niet bestand tegen zulk een geweld, wijkt de vijand, en weinige minuten later is de kraton ons. Was het wonder dat Kroesen, de keurkapitein, trotsch was zulke keursoldaten te kommandeeren, en dat deze onder zijne leiding heldenfeiten verrichtten? Ook de expeditie-kommandant erkent met lofwaardige zelfverloochening, dat aan Kroesen de eer van den dag toekomt. „Voorop," zegt hij in zijn rapport, „komt de kapitein C. M. H. Kroesen, en „de geheele expeditie is het met mij van gevoelen, dat aan zijne „bedaarde, koelbloedige en onverschrokken dapperheid en goede „bewegingen, grootendeels de herhaalde, glorierijke overwinning te „danken is. Ik ken hem sinds jaren als een braaf, talentvol officier, en hij is thans zoo hoog in mijne achting aangeschreven, „dat ik er trotsch op ben zulk een officier onder mijne bevelen „gehad te hebben." — In de volgende termen beveelt hij hem aan in de voordracht tot ridder der militaire Willemsorde der 3de klasse: „Als kommandant der voorhoede zich bij het achtereenvolgend nemen „van de versterkingen en hoofdversterking, door vurigen moed, beleid „en dapperheid op de voorbeeldigste wijze te hebben onderscheiden, en „steeds een der eersten in de vijandelijke bentings te zijn geweest. „Zelden heb ik nog zulk een braaf en dapper officier gekend." Naar Java terugkeerende, lagen de majoors-epauletten voor den held van Djambi gereed en aanvaardde hij het kommando van het iste bataillon. Weinige maanden later, en kort nadat de koning een gouden kroon gehecht had op het eeremetaal dat zijn borst versierde, onderging hij andermaal een verplaatsing; helaas! de laatste. Het 4de bataillon infanterie zou een deel uitmaken der groote expeditie, uitgerust om op Celebes te ageeren, waar een andere in het vorige jaar niet geslaagd was. Het legerhoofd stelde zich zelf aan het hoofd der strijdmacht, die aan de macht van Boni's vorsten den genadeslag moest toebrengen. De generaal wilde Kroesen aan zijn zijde hebben, ont- nam het bevel van het 4de bataillon infanterie aan den toenmaligen kommandant en droeg het aan Kroesen op. In Mei 1859 kon deze zich derhalve andermaal tot den aanstaanden veldtocht voorbereiden. Zes maanden rust in bedrijvige garnizoensdienst was lang genoeg, te lang voor zulk een officier. In korten tijd had het krijgsmansvuur, dat in de borst van den aanvoerder gloeide, zich aan het geheele korps medegedeeld; ieder soldaat van het 4de bataillon was met een geestdrift bezield, die, gevoegd bij een groote strijdvaardigheid, alléén in staat is iets groots te wrochten. Hoewel eerst kortelings door de banden des huwelijks aan de vrouw zijner keuze verbonden, ondernam hij den nieuwen veldtocht met al de opgewektheid en belangeloosheid van den krijgsman, die op het uur van den strijd zich geheel aan koning en vaderland wijdt, en tijdelijk ophoudt echtgenoot en vader te zijn, om slechts één wit — de vervulling van zijn taak — voor oogen te houden. Wij zullen niet stilstaan bij de verschillende phasen, die den hoofd-aanval op de vijandelijke linie voor Boni vooraf gingen. De expedititionnaire troepen zijn na eenige worstelingen in 's vijands land ontscheept, en worden op den 6de" December 1859 door den opperbevelhebber naar de hoofdplaats geleid. Een uitgebreide sterke linie van verschansingen doet zich aan het oog voor; daar achter staat de hoofdmacht der vorstin, sterk door aantal en opgewondenheid, brandende van begeerte om zich met de Nederlanders te meten. Op meer dan één punt flikkert het zonlicht, door honderde scherpe bajonetten teruggekaatst, door de hooge djagon-planten heen. De slangachtige bewegingen der naderende kolonnen zijn in gindsche boschjes duidelijk waar te nemen, en dit lokt den Bonier uit, ofschoon de afstand nog te groot is, om zijn vuur te openen. I)e artillerie heeft zich een weg gebaand door de weelderig begroeide velden, langs onbruikbare wegen en over steile galangan's; nu stelt zij zich in positie, eenigszins gedekt door een heuveltop, en zendt hare projectielen uit om den weg tot bestorming voor te bereiden. Vóór dat haar vuur een afdoende uitwerking kan gehad hebben, treedt een schoon korps uit het bedekte terrein met vluggen tred te voorschijn; nog vlugger deploieert zich een gedeelte en tirailleur, dat slechts nu en dan zichtbaar, van punt tot punt vooruitsnelt in de richting der vijandelijke linie, en bij elke halt een schot lost, dat een al te driesten voorvechter van de wallen doet tuimelen. De soldaten van het 4de bataillon dragen een witte kap over het hoofd om zich tegen de heete zonnestralen te dekken; dit valt de Boniërs in het oog, een gevoel van angst maakt zich van hen meester. Zouden hunne bestrijders zich aan den dood gewijd hebben? Is de witte kleeding niet het symbool van de dappersten des volks, die gezworen hebben te overwinnen of te sterven? Inderdaad, ze zijn zoover niet van de waarheid af! Ziet, zij naderen met rassche schreden, trots het vreeselijke vuur dat op hen uitgebraakt wordt. Gewis, de beste, kloekste strijders der hollandsche legerscharen staan tegen hen over, want ook de aanvoerder is op een wit strijdros gezeten en schijnt den dood uit te tarten. Daar heft hij het hoofd op, zwaait het zwaard met zijn krachtige vuist en roept den zijnen eenige woorden toe. Als éen man stort zich de drom vooruit, doorklieft den afstand die hem van de borstwering scheidt met bliksemsnelheid, kapt en vertrapt, werkt en wringt zich door den doornhaag, en beklimt het steile talud. Ontzetting heeft zich van de Bonieren meester gemaakt; een tot aan de monding volgeladen kanon, dat de bestormers in één schot moet verdelgen, is in duizend stukken gesprongen en heeft een verschrikkelijke verwoesting aangericht onder de bedienings-manschappen. Het is de vinger Gods! Het hoofd verliezende, schiet men alle vuurwapens tegelijkertijd af; maar niets helpt. Reeds blinken de bajonetten door de dikke rookwolken; door het krijgsrumoer klinkt het „hoera!" helder en vreeselijk op slechts weinige schreden afstands. Allah is verbolgen; de moed heeft nu plaats gemaakt voor flauwhartigheid; wat niet verstijfd van den schrik onder de slagen der blanken valt, vlucht ijlings weg, sleept alles mede wat nog staan blijft. De linie is genomen! Toen Kroesen. het teeken tot den aanval gegeven had en zelf een der eersten de borstwering bereikte, stuitte hij op den pagger. Met krachtige sabelslagen zich een doorgang willende banen, trof hem een kogel, die, door arm, longen en borstbeen dringende, een rib verbrijzelde en hem van het paard deed storten. Hij wankelde nog eenige schreden terug en zeeg toen doodelijk gewond neder. De kapitein Meijners snelde Kroesen te hulp. „Laat mij maar liggen," stamelde de gewonde; „daar, op de plaats waar ik getroffen werd, kunt gij de stelling geheel overzien; ga daarheen." Meijners moest wel gehoorzamen; als oudste kapitein, was hij verplicht het kommando op zich te nemen en het gevecht te leiden; maar het kostte hem véél, den geliefden chef achter te laten. Kroesen had voor de laatste maal zijn zwaard getrokken! Wel rekten de artsen zijn leven nog eenige etmalen, maar toch, den i5den December staarde ieder soldaat der expeditie somber voor zich, scheen er een rouwfloers over de gansche natuur uitgespreid te zijn, rolden de tolken van gevoel over de mannelijke trekken van menig krijger. Kroesen had den laatsten snik gegeven! Was er toen nog een vijand te bestrijden geweest, zijn lot zou spoedig beslist geweest zijn, want het overkropte gemoed zocht naar een hevig middel om zich te koelen. s Anderendaags bracht het 4de bataillon zijn besten makker naar het graf. De Nederlandsche driekleur, nooit meer eer bewezen dan in z ij n hand, diende hem tot laatsten tooi, strekte hem tot lijkkleed. Op dien plechtigen stond scheen hij alleen te leven, en waanden de duizenden die het oog op de baar gevestigd hielden tot de afgestorvenen te behooren. Geen hart dat ongeroerd bleef en geen stil gebed prevelde. Na een langdurige stilte treedt Wigo-ers Van Kerchem uit de zwijgende menigte voor, en spreekt eenige O woorden op dien toon, die alleen door beroering der fijnste snaren van de ziel kan aangeslagen worden. „Officieren, onderofficieren en soldaten van het 4de bataillon t „Toen gisteren uw brave bataillons-chef stierf tengevolge der wonden in het schoone gevecht vóór Boni, trof u een groote ramp, leedt gij een gevoelig onschatbaar verlies." „Maar niet alleen gij lieden, die hem vader noemdet, maar ook wij, en het geheele Indische leger met ons, beseffen de grootte van het verlies, omdat een der verdienstelijkste hoofd-officieren ons. ontvallen is." „De majoor Kroesen, bij wieTis graf wij thans staan, was een braaf, dapper soldaat, — gij weet het even goed als ik, maar 't is. mij zoo wèl het te mogen herhalen; hij was ook een liefderijk echtgenoot, een rechtgeaard broeder, een trouw vriend, een oprecht kameraad, in één woord, een sieraad van onzen stand, een steun- pilaar voor den staat. „Dat vrij een traan van weemoed ons in het oog welle, bij het bewijzen der laatste eer aan dien dappere; die traan ontsiert ons, krijgslieden, niet, maar getuigt dat wij den ontslapene liefhadden en zijne krijgsmansdeugden naar waarde wisten te schatten." „Krijgsmakkers! laat zijn schoon leven en benijdenswaardigen dood ons tot spoorslag strekken om zijn voorbeeld te volgen; laat ons den vijand, waar het te pas moge komen, toonen, dat Nederland nog meer soldaten heeft, die bereid zijn hun bloed, hun leven te geven tot heil van koning en vaderland. „Brave majoor Kroesen! uw stoffelijk overschot ruste in vrede ! uw beeld zal bij al uwe krijgsmakkers in levendige herinnering, blijven." „Groote God! neem zijn ziel in genade tot u!" — De gezamenlijke officieren, behoorende tot de 2de Bonische expeditie, zonden de navolgende annonce aan de pers : — Mochten wij ons op den zesden December jl. in de zege onzer wapenen verheugen die Boni's val beslisten, diep daarentegen werd ons aller hart getroffen door het verscheiden van den verdienstelijken majoor C. M. H. Kroesen, die, ten gevolge zijner bij die gelegenheid bekomen wonden, in den morgen van den vijftienden dierzeltde maand isoverleden. „Aan het hoofd van zijn korps (het 4de bataillon infanterie), was nauwelijks door hem het sein tot den storm tegen Boni's versterking, en ter nauwernood door zijn heldenvoorbeeld de impulsie gegeven aan den onweerstaanbaren aanval die plaats had, of een vijandelijke kogel besliste ook, helaas ! op dien dag, over het leven van hem, dien wij allen hoogachten en wiens dood wij innig en diep betreuren. „Braaf en dapper als hii immer was, stierf ook de majoor Kroesen den dood der braven. „Eer en hulde zij zijne nagedachtenis toegebracht. — De gezamenlijke officieren der 2de Bonische expeditie." Indien het uur van scheiden daar is, is het inderdaad schoon fe sterven op het veld van eer, zoo als dit aan Kroesen te beurt viel. Zijn dood maakte een diepen indruk, niet slechts bij de expeditionnaire troepen, maar zelfs over de geheele Nederlandsche koloniën. In de dagbladen van dien tijd vinden wij er overal de duidelijkste sporen van ; het strekt ons ten bewijze dat de roem geen ijdel woord geworden is in de ooren van het handeldrijvende gedeelte der Nederlandsche natie, en in de koloniën gehuldigd wordt vooral dan, wanneer hij tot zulken duren prijs gekocht wordt. Laten ook wij, zijne broeders in Nederland, niet aan onze verplichting te kort komen, en den naam van C. M. A. Kroesen in levendig aandenken houden, opdat het nageslacht hem noeme onder de helden die het Nederlandsche volk groot maakten. II. EEN SINJO-KLERK. In een smaakvol bamboehuisje van kampong Baroe te Batavia leefde sedert verscheidene jaren een klein, mager mannetje, sinjo Pieterse genaamd. Als men 's morgens vroeg over den weg wandelde, die langs de vaart loopt waaraan de woning van Pieterse was gelegen, zag men zoo al niet hem, althans het hoofd en de voeten van Pieterse, die boven de balustrade der voorgalerij uitstaken. Want, even geregeld als de zon opkwam, zat Pieterse daar, — met een openhangende, door het nachtelijk gebruik verfrommelde kabaai en een gebatikten sarong tot éénige dekking, — en liet hij de frissche morgenlucht door zijn borstelig, zwart, van het bad nog vochtig haar waaien. Behalve rooken — als hij eens een pakje sigaren had opgeloopen deed hij in den regel op dat uur niets. Een uur of anderhalf vermaakte hij zich met te turen naar de vrouwen, die met ongekamd, opgeknoopt haar en een sarong in de hand, de trappen naar de kali afgingen, beneden gekomen zich van haar bovenkleed ontdeden en zich dan in het water stortten. Het meest oplettend was hij echter, als de badende uit het water kwam en de druipende sarong haar nog aan het lichaam kleefde. Dan zag hij, hoe de haren uitgewrongen, de drooge sarong uitgespreid, over het hoofd geworpen, en door de uitslaande ellebogen wijd uitgehouden werd zonder den natten te raken; hoe daarna de wrong, waarmede deze laatste op de borst was gehecht, werd losgemaakt en het nutteloos geworden kleed met een schuddende beweging van het lichaam langs de beenen omlaag viel; hoe eindelijk, nagenoeg op hetzelfde oogenblik de drooge sarong de plaats van den natten verving, en hoe de badende, afgekoeld en nog klam, met loshangende haren zich huiswaarts begaf. Te oordeelen naar de gespannen aandacht die Pieterse aan het baden wijdde, verschafte hem dit telkens een nieuw genot. Was het uur van baden voorbij, dan keek hij naar de wasschers, die hunne banken in het water plaatsten, het waschgoed er in dompelden en het daarna stuk voor stuk langs de geribde oppervlakte der waschbank sloegen, zoo onmeêdoogend, dat de knoopen van vesten en pantalons sprongen en de gladde hemdsboord in franjes veranderden. Soms wisselde Pieterse een woord met een voorbijganger, en hoorde men naar omstandigheden: „Tabé! (wees gegroet)"; Slamat pagej! (goeden morgen)" of „Besjoer!" Kwam er een heer te paard voorbij, dan dook Pieterse nog iets dieper weg; en was die heer een superieur, dan trok hij, even als de slak in haar schelp, het hoofd en de voeten geheel achter de balustrade. Dacht Pieterse in die genotrijke uren? ik durt het niet beslissen. Denkt de slak die hare voelhoorns in- en uittrekt?— Als Pieterse dacht, dan dacht hij zeker aan het einde van die rust: dan stond hij geeuwende op, rekte zich uit en ging, klakkende met zijn muilen, naar binnen om zich te kleeden. Een paar minuten vóór tien uur trad Pieterse het huis uit en was uiterlijk een geheel ander mensch geworden. De slaperige uitdrukking zijner oogen was verdwenen en door een levendiger vervangen; een soort van deftigen glimlach speelde om zijn mond. Op zijn net gescheiden, door versche klapper-olie glanzend haar prijkte thans een stroohoed. Op een gekleurd dasje na, stak Pieterse geheel in het wit; en ofschoon het wit onberispelijk was, waren er toch nog schakeeringen in op te merken. De hemdborst bijvoorbeeld was ontegenzeggelijk witter dan het witte buisje; en de witte boordjes die zijn gebronsde kakebeenen beschermden, waren witter dan het witste hermelijn. Even als leelijke vrouwen zich met veelkleurige kleederen schooner denken te maken, had sinjo Pieterse met alle sinjo's de zucht gemeen, om hetgeen zijn huid aan blankheid miste, door witte kleederen aan te vullen. Die hagelwitte boordjes verhoogden dan ook niet weinig den bruinen tint zijner hoekige wangen en spichtige vingers (handschoenen droeg hij zelden), maar staken evenwel nog af bij het doorschijnende zijner parelwitte tanden. Het stijve, houterige figuur van Pieterse deed een hoogeren leeftijd vermoeden dan hij reeds bereikt had. Pieterse telde nog geen veertig jaren. Daarvan was hij ruim vijf-en-twintig in gouvernementsdienst als ambtenaar bij de secretarie, klerk van de tweede klasse op tachtig gulden per maand. Er bestond alle reden om te gelooven, dat Pieterse tevreden was. Hij had zich geloof ik, mm- ^ mer voorgesteld iets meer dan klerk te worden; nooit zoudt gij hem hooren pruttelen over de dienst of over miskenning. Veel was 't wel niet, tachtig gulden per maand; maar primo was Pieterse zuinig en netjes als iedere klerk in elk land ter wereld - immers zoo lang hij ambtenaar was, had hij zich zelf nooit met een inktvlakje bespat,-en secundo had Pieterse buitenkansjes, die hem in staat stelden aan zijn kooplust te voldoen en zijn inboedel te verrijken, om zijn vrouw en dochter een extraatje te geven als zij te lastig werden, ja zelfs eenmaal om een paard te koopen, et ideaal van eiken sinjo,-dat hij evenwel acht dagen later met tien gulden winst weder verkocht. Van welken aard die buitenkansjes waren, dat wist niemand, omdat niemand belang genoeg in Pieterse stelde, om er onderzoek naar te doen; doch aangenomen dat er zulke menschen waren, zij zouden er te vergeefs naar gissen. Hoe in Holland een soldaat aan geld komt, is nog veel begrijpelijker dan hoe in Indië een klerk leeft. Kende Pieterse al geen eerzucht, zonder ijdelheid was hij niet. Bij zijne collega's blufte hij wel eens over zijne hooge relatien. De directeur had hem gisteren uit den wagen „Besjoer Pieterse!" toegeroepen. De raad van Indië B., die indertijd zijn commies was geweest, had hem op den trap een hand gegeven. Zijn chef, de referendaris, had hem voor eenige dagen nog gevraagd: „Pieterse! wilt gij niet commies bij Financien worden?" waarop Pieterse had geantwoord: „Dank u, meheer! ikke vijf-en-twintig jaren Secretarie, ikke ook Secretarie blijven." Die bij dat gesprek tegenwoordig was geweest, zou een geheel andere taal gehoord hebben. „Waar is toch het geheime stuk over C?" had de referendaris gevraagd; „ik zoek er mij gek naar. Was 'tniet bij de papieren die gij gisteren gecopieerd hebt?" „Né, meheer! ikke niet gezien die stuk." „Jij bent te stom om verder te zien dan je neus lang is; — Tuk uit!" Pieterse, die eerbiedig aan de deur stond, had het zich geen tweemaal laten zeggen en was onmiddellijk verdwenen. Zonder te lachen, had hij zijn grooten mond opengespalkt en zijn gebit een seconde laten zien. Dat was alles, wat eenige gemoedsbeweging in den man verraadde. En hij had gemoedsbeweging; want hij loog. Dat stuk was een uur te voren door hem ongemerkt bij andere stukken gevoegd, die een collega naar den Commies bracht, 's Avonds zou hij voor de copij, die hij er van genomen had, vijftig gulden krijgen van iemand „die 't alleen maar uit de aardigheid wilde hebben." Dat zijne chefs geen hoog denkbeeld van 's mans verstand hadden was geen wonder; op het bureau had hij zich nooit anders dan als een machine doen kennen. Totaal gedachteloos schreef hij alles letterlijk over. Men had'fr eenmaal de proef van genomen en hem zeven achtereenvolgende malen een vonnis laten overschrijven en teekenen, waarbij hij, Pieterse, werd ter dood veroordeeld wegens bigamie, vadermoord en landverraad. Toch was Pieterse slim tot zekeren graad; slim, omdat men hem voor zoo erg dom hield; dus zeer betrekkelijk slim. Hij bezat een instinktmatige slimheid om te krijgen wat hij noodig had of verlangde,—de slimheid van den haas om een koolblad meester te worden. Hij was niet slimmer dan andere sinjo's, maar bijvoorbeeld slim genoeg om zijne chefs omtrent zijn gehalte een rad voor de oogen te draaien, slim in zijn omgang met vrouwen. Pieterse hield veel van vrouwen. Men versta mij wèl. Hij hield niet van de innerlijke hoedanigheden der vrouw, niet van de vrouw om haar karakter, maar hij hield van de vrouw omdat zij geen man was; hij hield er van zoo als het mannetjesdier van het wijfje houdt; neen, nog minder, want hij hield alleen van schoone vrouwen. Leelijke en oude vrouwen stonden bij hem nog lager dan mannen. Nu was het verwonderlijk hoeveel slimheid sinjo Pieterse steeds aan den dag had gelegd om schoone vrouwen in zijne netten te krijgen. Zijne derde wettige vrouw (twee had hij er verloren) gaf in schoonheid niets toe aan de vorigen. Hij kende buitendien alle andere schoonheden uit den omtrek; sommigen gingen zelfs zoover, hem een mannelijke „moentji kerri' te noemen. Een moentji kerri — het is zeer lastig, van zulke personaadjes een denkbeeld te geven — een moentji kerri is nog anders dan een „ma tjoemblang" (koppelaarster); zij is een oude vrouw, die voor geld de dienst van postillon d'amour vervult, — meer dan dat, die door zoete praatjes en valsche beloften een vrouw of me'isje overhaalt, om het oor te leenen aan de liefde of aan de wenschen van een minnaar. Wat daarvan zij, zeker is het dat Pieterse, hoewel niet onwederstaanbaar door mannelijk schoon, toch veel takt bezat om metr vrouwen van zijn soort om te gaan. Dit blijkt ten duidelijkste uit den brief, waarmede hij zijn derde vrouw ten huwelijk vroeg. Die brief — al te groot om in zijn geheel mede te deelen — werpt meer licht over 's mans slimheid. Natuurlijk is hij keurig netjes geschreven, doorspekt met hollandsche woorden en in beleefden vorm gegoten; de schrijver maakt op zijn pas gebruik van vleierij, en-trots, van nederigheid en bluf. Waarde jonge juffrouw Wilhelmina, zoo begint hij: „Goewa hoop jang u w trada nanti ambil bermarah sama goewa, jang goewa ada z o o brani voor toelis ini brief sama u w Ini datang deri goewa poenja terlaloe tjinta sama uw. Goewa bilang pendek sadja sama u w jang goewa ada iengat-an voor mace min-* trouw sama uw. Goewa hoop jang u w nanti ada dengan segala soeka atie voor mencerot gcewa pcenja perminta-an. Uw boleh pertjaja djcega uw nanti adap 1 ei z i er ige leven sama gcewa; u w djangan hehat deri gcewa ada di cemor sedikit. Apa gcenanja jongman, kaloe misti.Uwada verdrietige leven? Goewa UW' S6bab S°ewa lagijong geweest; maar sekarang goewa ada di oemor, dus soeda taoe baai-baai oetawa troes meneroes djalannja doenia. Djangan uw takot kaloe u w djadi trouw sama goewa; uw trada nanti melarat. Goewa trada betjara angkoof kotjak; goewa poenja koempoelan sama banjak orang jang besaar atawa orang jang ada di nama; serperti orang kaja-kaja of jang besaar door het gouvernement benoemt. „Goewa liehat djoega banjak orang perampoewan bagoes-bagoestetapi goewa poenja hati trade begerak sakali-kali, bagimana sama u w. Lagi goewa sajang sama uw soengoe-soengoe, kaloe u w misti djadi lajin orang poenja vrouw en di kirdja trada karoeankaroean. Goewa poenja hidopan di Batawi soeda lekker sekali; tjoema goewa masi korang satoe vrouw; sebab goewa pielieg uwe poenja persoon, jang djadi goewa poenja senang hati, w e 1 n u d a n goewa harap jang goewa nanti dapat satoe antwoord deri uwe, jang boleh djadi lekker sekali goewa poenja hati." Goewa tinggal, Uwe oprechte en welmenende tot de dood toe. P e. Met andere woorden vrij vertaald: „Ik hoop dat U het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik zoo vrijpostig ben ü dezen brief te schrijven, doch mijne hevige liefde voor U brengt mij er toe. Zonder omwegen deel ik U mede, dat ik van zins ben U ten huwelijk te vragen. Ik vlei mij U genegen te vinden aan mijn verzoek te voldoen; gij kunt er op vertrouwen met mij een genoeglijk leven te zullen hebben. Op mijn leeftijd moet gij niet te nauw zien. Wat zou het baten met een jongman te huwen, als gij daardoor een verdrietig leven hadt. Ik zeg U dit, omdat ik ook jong geweest ben; thans ouder zijnde, weet ik -welken weg op het levenspad te volgen." „Vrees dus niet U met mij in het huwelijk te begeven; gij zult er niet ellendig (ongelukkig) door worden, 't Is geen bluf of scherts, als ik zeg met uitstekende of beroemde menschen verkeering te hebben; ook met zeer rijken en met hoogere ambtenaren. „Ik ken (zie) veel schoone vrouwen, maar door geen harer wordt mijn hart bewogen zoo als door U. Ik zou werkelijk medelijden met U hebben, als gij eens anders vrouw werdt en het dan slecht hadt." „Mijn leven te Batavia is zeer aangenaam; het eenige wat mij ontbreekt is een vrouw; door U daartoe uit te kiezen, kan mijn hart slechts tot rust komen. Daarom verwacht ik dat gij mij een antwoord zult zenden, dat mij gelukkig maakt." „Ik blijf enz." Niettegenstaande twee kleine lidteekens op de wang — van de pokken overgehouden — mocht njonja (mevrouw) Pieterse aanspraak maken op den naam van een schoone vrouw. Dochter van een adjudant-onderofficier der artillerie, was het minder te verwonderen dat zij een groote voorkeur voor den militairen stand had en zelfs veel officieren bij naam kende, dan dat zij met een klerk der Secretarie in het huwelijk was getreden. Hechtte men geloof aan hetgeen van haar verteld werd, dan zou zij indertijd smoorlijk verliefd geweest zijn op een luitenant, die op eerbiedig verzoek van haar vader aan den kommandant van het leger, naar Sumatra was verplaatst; dan zou de waakzaamheid des onder-adjudants alléén belet hebben dat Mina dien jongen officier heimelijk was gevolgd, en dan zou zij kort daarop, in hare groote onverschilligheid omtrent alles, zonder veel tegenstreven zich aan sinjo Pieterse hebben laten verbinden. Minstens twee k drie malen 's weeks bezocht njonja Mina den passer. Zij droeg dan gewoonlijk een wit baadje, een gekleurden sarong, roode met goud geborduurde chineesche muiltjes aan de voeten en een groote perzische roos in het haar. Een europeesche parapluie diende haar tot pajong (zonnescherm). Nonna Doortji, haar dochter, of liever de voordochter van Pieterse, en een meid, maakten bij die gelegenheden haar gevolg uit. Op den passer voorzag njonja Pieterse zich van het noodige voor keuken en tafel, wisselde nu en dan eenige woorden met andere njonja's, en ontweek, door behendig met de parapluie te manoeuvreeren, de blikken der Heeren die daar ook rondwandelden, 't Gebeurde echter meermalen, dat Mina's schroomvalligheid tegenover Europeanen overwonnen werd door hare belangstelling in een of ander knap onderofficiertje die, met de kleur der baarsheid op het gelaat, als menagemeester inkoopen voor de kompagnie moest doen. Als deze naar den prijs van het een of ander vroeg en op het punt stond van het slachtoffer te worden zijner onbekendheid met de taal, bevond zij zich toevallig aan zijne zijde en kwam hem als een reddende engel te hulp. Hoe ingetogen ook in het openbaar, was njonja Pieterse evenwel met onverschillig voor de hulde die men aan hare schoonheid bracht. Al wendde zij zich zediglijk af van de Heeren die zich gedurig op haar weg bevonden, zóó snel geschiedde dit niet, of zij had nog den tijd een blik te wisselen. Men kon daaruit opmaken, dat zij ; niet geheel zonder behaagzucht was. Njonja Pieterse bracht ook vaak bezoeken in het kampement te Weltevreden, 't Was natuurlijk dat zij vele vriendinnen in de militaire wereld had; en toch beweerden kwade tongen, dat zij zich wel eens vergiste in de gelijkvormige achterdeuren der officierswoningen en dat er in de bureau-uren van Pieterse soms contra-visites in kampong Baroe wedden gemaakt. Nonna Doortji was veertien jaar en in weinige maanden een schoone maagd geworden. De oogen der Heeren werden nog meer naar nonna Doortji, dan naar hare stiefmoeder getrokken. Behandelde deze hare dochter nog steeds als een kind, onthield zij haar al mooie kleederen, men zag zeer goed dat Doortji geen kind meer was; misschien deed die eenvoudige tooi hare schoonheid nog meer uitkomen. De houding van sinjo Pieterse in zijn familiekring was die van een filosoof. Vroeger was hij jaloersch geweest en had, uithoofde van zijne gedwongen dagelijksche afwezigheid van tien tot vier ure, er véél door geleden. Tegenwoordig gedroeg hij zich echter wijzer. Bi-1 het ontvangen van complimenten over de bevalligheid zijner vrouw, bepaalde hij zich tot het openspalken zijns monds bij wijze van glimlach. Werd hij 's avonds eens ontboden bij een heer, waar hij een paar uren te vergeefs wachtte, en vond hij — onverrichter zake te huis komende — dien heer op hem wachtende, dan begreep hij dat er een misverstand had plaats gehad. Welke plannen hij met zijn dochter Doortji had, weet ik niet te zeggen; misschien hoopte hij, zooals ieder vader, dat zij hem nog eens aan een rijken schoonzoon zou helpen. Zoo speelziek als vroeger was nonna Doortji niet meer. Uren lang kon zij werktuigelijk zitten te borduren en met hare gedachten elders zijn. Van tijd tot tijd sloeg Doortji de oogen op met een uitdrukking, die geheel nieuw bij haar was; ook ontsnapte haar wel eens een zucht, waartoe geen de minste aanleiding scheen te bestaan. Waar luisterde nonna Doortji tjch naar, als zij s avonds op hare sponde lag en den slaap niet kon vatten? Toch niet naar het gedreun der rijtuigen, die van het kampement of het theater komende, langs den weg rolden aan de overzijde der vaart; ook niet naar het geschreeuw van den tammen tokkej (gekko), die in het bereik van haar arm tegen den wand zat; nog minder naar de gemengde geluiden van wajang (inlandsche comedie) en anklong (muziek van bamboe's die in ramen hangen en door schudden geluid geven), die in de nabijheid der amfioenkit van den passer opstijgen. Luisterde nonna Doortji ook naar het eentonig gezang van sinjo Karei, - niet ver van hare woning - in de voorgalerij van den chineeschen kleermaker op een zware doodkist (waarin de eigenaar eenmaal hoopte begraven te worden) naar de maan zatte turen ? Ja, dat was het. Laat ons eens hooren: Dèri mana datangnja lienta ? Dèri sawah toeron di kali. Dèri mana datangnja tjienta? Dèri mkta toeron di hati. (Van waar komen de bloedzuigers ? Van de rijstvelden dalen zij naar de rivier Van waar komt de liefde? Van de oogen gaat zij naar het hart). De liefde komt van de oogen! En die heer van gisteren had zoo iets wonderlijks in de oogen, toen hij haar aanzag; zou dat liefde zijn? Allah tobat! (o! Hemel). Poekol toedjoe, poekol-delapan, Tiejop soeling di kajoe manis. Sepoeloh biessi, sepoeloh kata, Tida ada kej tjioem manis. (Zeven uur en acht uur; Blaas op een fluit van kaneelhout. Tien zoete woordjes fluisterend gesproken. Komen niet bij één heerlijken zoen.) Behoorden zoenen bij de liefde? Op het denkbeeld van een zoen, van zulk een zoen, voelde nonna Doortji het bloed naar haar wangen stroomen. Tobat! tobat! Tanam melati di tanah miring, Di sini bahoe, di sana bahoe. Toewan djalan topinja miring, Di sini mau, di sana mau. (Plant melatti (bloemen) op ongelijken grond, Overal verspreid zij haar geur, Die heer daar, met zijn hoed op zij, Overal is hij gewild,) Sinjo Karei verbeeldt zich toch niet, dat h ij door ieder gewild is! Neen, hij denkt aan een andere nonna; en dat is goed ook. Want nonna Doortji vindt hem onuitstaanbaar, sedert zij dien heer met de sprekende oogen en dien lieven mond zag. Ikan djolong-djolong Di masak sama tjoeka. Nonna roemah oedjong, Banjak orang soeka. (Evenals) de visch djolong-djolong, Gekookt met azijn, (Is) die jonge juffrouw op den hoek Door iedereen gezocht.) Nonna Doortji woonde ook op een hoek; maar er zijn zooveel hoekhuizen waarin nonna's wonen. Wat was het dwaas, eenige -beteekenis aan dat gezang te hechten ! Als kind had zij immers dat liedje reeds zoo vaak gehoord; wat meer was, zij kende het van buiten. Waarom verbeeldde zij zich nu, dat die woorden •dieper zin hadden ? Brapa banjak bintang di langit! Tjoema satoe pohon wariengin. Brapa banjak orang di doenia! Tjoema satoe saja kepiengin. (Veel sterren zijn er aan het uitspansel! Er is slechts één warienginboom, Veel menschen zijn er op de wereld! Er is slechts één, dien ik verlang.) Ach ja ! nonna Doortji was beschaamd voor zichzelve, en durfde het zich niet te bekennen. Zij wendde het hoofd om, verborg haar gelaat in de zwarte haarlokken die kwistig over het kapokkussen verspreid lagen, en diep zuchtende herhaalde hare fijne, gekrulde lipjes: „Er is er slechts één, dien ik verlang. Het avondschot was gevallen en had de bewoners van het uitgestrekte Batavia luide toegeroepen, dat er al wêer een dag op de eeuwigheid gewonnen was. In de meeste huizen der blanken gaf dat schot het teeken tot eenige afwisseling of beweging; het was alsof de Sterke luchttrillingen, opgewekt door de ontploffing van het buskruitgas, zich aan ieder schepsel mededeelden. In vele europeesche huishoudingen stonden de bedienden van de mat op, om zich te begeven naar den goedang (magazijn, provisiekamer) of naar het vertrek in de bijgebouwen waar de thee bereid werd, en kwamen eenige oogenblikken daarna te voorschijn, om die hunne meesters aan te bieden. Achter sommige woningen stond de wagen ingespannen en stapte de koetsier op den bok, zette zijn gegalonneerden hoed op den hoofddoek, nam de teugels in de hand en reed, terwijl de loopers de hoofden der paarden geleidden, in vollen draf voor. Waar eenige 0asten nog aan tafel zaten na te praten, herinnerde het „schot" aan de noodzakelijkheid om op te staan en zich weder bij de dames te voegen. Mannen van orde merkten op, dat het „schot" te vroeg viel; verliefden, die overeengekomen waren elkander op het „schot" te ontmoeten, meenden dat het veel te laat was gevallen. Tevredenen, gelukkigen dachten: „helaas, al weêr een dag voorbij!"; heimweeachtigen zuchtten: „Goddank, wêer een dag minder!" Ja, de onverschilligste oudgast spande zich bij het „schot" in, om een blik op zijn horloge te werper, of, als hij ook daartoe niet meer besluiten kon, iets sterker in zijn stoel te schommelen, een enkel woord of een kuch de vrijheid te geven, of althans door eenige beweging het bewijs te leveren dat er iets in hem omging. Reeds vóór het „schot straalde er uit een tamelijk ruim bamboehuis van kampong Lama een ongewoon licht. Drie geleende hanglampen en even zooveel hangstolpen van verschillende vorm en grootte, wedijverden met elkander om het nachtelijk duister weg te vagen, dat gewoonlijk in die wijk heerschte. Een paar glazen met stinkend vet, bij den ingang van het erf geplaatst, verdreven eemgszins de nog onaangenamer bloed- en vleeschlucht, die reeds bij het naderen van dit feestoord, niet twijfelachtig werd waargenomen. Door dien avond geen bloed te storten en de slachterij goed af te sluiten, had sinjo van Dijk, de slager, evenwel zijn best INDISCHE TYPEN. o gedaan om de reukorganen zijner gasten zoo min mogelijk te kwellen. Van Dijk, een vleezige, bloedrijke sinjo, — wiens portret elke schoolknaap kan maken, als hij slechts een djeroek tipis (kleine citroen) op een djeroek besaar (pompelmoes, ronde vrucht ter grootte van een kinderhoofd) teekent en daaronder een paar schrapjes voor de beenen zet,-sinjo van Dijk stond met een zwarten rok wit vest en dito pantalon, en met een lachend gelaat, kant en klaar in de voorgalerij. Zijn lijvige wederhelft, die wat het uitwendige betrof, meer een „tweede-ik" van den slager was dan ooit een vrouw een tweede-ik van een man kan zijn - zelfde dikte, zelfde rondheid van hoofd en lichaam (van de beenen weet ik 't niet) — njonja van Dijk zat met een ruiker op haar boezem en een waaier in de hand,, insgelijks met een vriendelijk lachend gezicht, op de rustbank. De drie slagersknechts, goed gewasschen en netjes aangekleed, versterkten het dienstbaar personeel in huis. Men vierde heden de zilveren bruiloft van het gezonde echtpaar.. Nauwelijks was het „schot" gevallen, of uit verschillende woningen van kampong Lama en kampong Baroe kwamen witte gedaanten te voorschijn,-allen genoodigde sinjo's en nonna's, die op de punten hunner pijnigende schoentjes, zich naar het buitengewoon verlichte huis van sinjo van Dijk begaven. Sinjo Pieterse, met vrouw en dochter, was natuurlijk ook van de partij. Daags te voren was nonna Doortji verloofd met sinjo Bastiaans, een collega-klerk van Pieterse op f 120 per maand. De adjunctsecretaris van het gouvernement had verzekerd dat Bastiaans „het nog ver zou brengen en gerust kon trouwen;" njonja Pieterse ston er niet op, om Doortji a 11 ij d te huis houden, en was dus op de hand van Bastiaans; de nonna zelve had men niet eens geraad- 1 pfeterse was een der weinige notabelen, die even als de gastheer een rok droeg. Mevrouw Pieterse zag er prachtig uit; het zwarte haar, glanzend van versche klappa-olie, was onmeêdoogend doorstoken met een paar gouden pinnen met diamanten- (valsche natuurlijk) knoppen; de ooren met (valsche) diamanten bellen; en op de borst schitterde een (valsche) diamanten speld. Overigens was alles echt. Het eenvoudige, witte danskleed van nonna Doortji was veel minder laag dan dat harer stiefmoeder; Doortji's éénige sieraad was een natuurlijke roos in het haar, en een rosekleurig hut om het middel. Toch was het in 't oogloopend hoeveel schooner, hoeveel behagelijker haar geheele uiterlijk was in vergelijking met dat van mama. Mevrouw Pieterse wist dit wel en keek juist daarom minder vriendelijk. Mocht het sinjo van Dijk al aan rijkdom van woorden ontbreken om de gelukwenschen zijner gasten met eenige afwisseling te beantwoorden, zonder onderscheid ontving hij ieder rond en gul. Het moet gezegd worden, dat de gasten zeiven zich ook het hoofd niet braken met groote speeches en uitgerekte felicitaties; de meeste heeren bepaalden zich tot een groet, een „slamat" en een hand, terwijl de dames alles goed maakten met een ruikertje over te geven. Daarenboven maakte de gastheer „de entrée" gemakkelijk door zijn lachen, zijn drukte, zijn schreeuwende O's en A's, zijn luidruchtige Ho's en Ha's. Sinjo van Dijk had iets geheel eigenaardigs in zijn manier om menschen te ontvangen, waarschijnlijk een gewoonte bij het uitoefenen van zijn slagersberoep aangenomen. Hij betastte namelijk zijne gasten, als zij binnentraden. Bij het geven van de hand, voelde hij dadelijk hoe zwaar de arm woog, en voor dat men er om dacht, had hij zich — onder het praten weg — werktuigelijk van de vleezigheid der schouders en flanken verzekerd. Van hem liet zich rlat doen; hij deed het zonder erg, in een ommezien. Ook zijn complimenten waren slagerscomplimenten. Ho ho! meneer Pieterse, ada-baai (gaat t Ooed). Pieterse, die niets dan knoken aan de onderzoekende hand van sinjo van Dijk aanbood, werd dadelijk losgelaten. Aa mooie mevrouw Mina? tabé, tabé (wees gegroet). . mevrouw ziet goed uit; djadi gemok, soenggoe mat,! (wordt vet,op m'HeT^h^dat njonja Pieterse niet erg gesticht was met dit uit van üijk's mond anders wèlgemeend compliment; althans met een knorrig gelaat ontweek ze des slagers verder huldebetoon, mompeld een: Jedah, djangan majin gilal" (kom, maak geen ge ed en drong door tot de rustbank, waar zij naast de heldin het feest de eereplaats innam. Non». Doortji kwam er ook „iet .onder kleerscheu.»a Ha' hai «onna Door.ji ook meekommeni letoe baai ak is nu een, goed). Ho hoi bemei (werkelijk) een moo.e kalf,ei - Uw hati (hartlap) wachten al!" Voor he. arme kind, da. .00, het eer,, „tn de wer ld kwam was die ontvangst wel wat ruw. Zee, «ertegen gleed a„ m de handen van sinjo van Dijk, liet sinjo Bash.ans sta.» «aar h.) stond, en *ocht onwillekeurig be.che,ming onde, de vleugele»hare stiefmoeder. was dadelijk in een drnk gesp.ek gew.kkeld over de lejl.ng (openbare verknoping), die morgen .» kampong Baroe zon plaats hebben. Weinige «ogenblikken late, ,at nonna Door.ji even drnk me, een paa, kennisjes te giebelen en te lachen over Ljo Bas.ia.ns die, aeer vertegen me, „ch aelf, op «en afstand stond en niets aan zijn beminde wist te zeggen. He. duurde „ie, lang of de muriek lie, rich hoore„, de rnua.ek van he. «00 bekende inlandsehe mu.iekkorps, samenges.eld „,. dne klarinet.en, waarvan er een he. air «.„gaf, .we. violen e» een groo.e ™|k - """*tod" sterven als 'tniet waar is. turksche trom. Als dit laatste instrument niet door den besten muziekant of den kapelmeester zelf bespeeld werd, dan is het mijn schuld niet, maar dan waren de rollen ook slecht verdeeld; want de turksche trom was feitelijk het hoofdinstrument. Voor het dansend publiek kwam het er weinig op aan of de klarinetten en violen al dan niet geluid gaven, als de turksche trom slechts bleef slaan. Bom! bom! bom-bom-bom ! (bis.) Wie, die vier weken te Batavia heeft doorgebracht, hoorde niet ten minste éénmaal 's avonds, of diep in den nacht, op grooter of kleiner afstand, dat: Bom! bom! bom-bom-bom! „Een hondenbruiloft" werd er dan gezegd, 't Was nu eenmaal aangenomen, dat elk feest van sinjo's, waar de muziek bij te pas kwam, een bruiloftsfeest was. Waarom men het „hondenbruiloftnoemde, zal de Navorscher misschien weten te zeggen. Nieuwelingen gingen hunne nieuwsgierigheid wel eens voldoen, als de Bom ■ Bom! in de buurt klonk; en wilde het toeval dat zij wat laat kwamen, dan ontdekten zij dadelijk dat de turksche trom in werkelijkheid het rijk alleen had, en de klarinetten zoo goed als uitgeblazen, de violen zoo goed als afgezaagd, slechts nu en dan een wanhopige poging deden om een enkele maat er uit te krijgen. Weltevreden, het militair kampement, met zijn breede wegen en nette, regelmatige kazernegebouwen, door grasperken en bloemedden van elkander gescheiden, met zijne paviljoen's en villa's voor officieren van alle rangen, met zijn paleizen en pleinen, met zijn uitrukkende kolonnes die zich vlug op het exercitieveld ewegen, met z.jn wachten en patrouilles, Weltevreden lag thans m diepe rust. Heden had het Waterlooplein echter niet weergalmd van e schelle, doordringende kommando's der bataillons- of batterij-kommandanten, had de grond niet gedreund van den stormpas der dicht saamgetrokken infanterie-massa'sof van de snelle manoeuvres der artillerie, die in galop op een ander punt m batten] kwam, heden hadden de voorbijgangers niet onder de schaduw der boomen dat levendig tooneel aanschouwd of onwillekeurig staan luisteren „aar de opwekkende krijgsmuziek. Nee», heden was het ™ dag geweest. In s.ede van me. e«,cee,ende .roepen was he. Waterloopleio door ba.a.iascl.e burg,,, bevolk, geworden. Tegen v„f uur _ 't was Zondag - had de stafmuziek zich ter hoogte van den Leeuw van Waterloo opgesteld, en het publiek, op eemge muziekstukken vergast. Het oostersche publiek, zoo te voet en te paard, als in open rijtuigen met één tot vxer paarden bespannen, had in navolging van het westersche, meer gepraat dan geluisterd meer op zich zelf dan op de uitvoering gelet en, toen de d ternis inviel, zich zeer voldaan huiswaarts begeven. De bewoners van het kampement hadden, dadelijk na het „scho nog de taptoe gesmaakt; toen was de nachtelijke rust van lieverlede aangevangen. Om half negen lieten de trommen en hoorn *ich nog eens voor het avondappèl hooren en een half uur later klon voor het laatst het signaal: „naar bed." Een vijftal jonge officieren, na afloop hunner dienst huiswaar gekeerd, zaten in lichte burgerkleeding bij elkander in de voor- ^ Wat beduidt die turksche trom in de verte?" vroeg Beunk, een nieuweling, die acht dagen geleden uit Europa was aangekomen. „Zeker weer een hondenbruiloft," luidde het antwoord. „Wat is dat, een hondenbruiloft? Wel, een danspartij ergens in den kampong. "üa, zal be, fees, bij den slager zijn," sptak van ove. „ rjn vie« zijn zilveren broilof,. Gisteren, bij het vleesehfon.ageeren werd e, ove, gesproken; maa, sinjo van Dijk «teen «» • « hebben ons «, bij ,« v,agen; hij gaf voo,, da. z„n h... te kiem was. „Wij konden dien kant wel eens opwandelen." ,,'t Is mij wel. Beunk! houdt ge van lieve gezichtjes; houdt ge van dansen? — Ja? Komaan! dan zullen wij den boel bij den sinjo eens gaan opscheppen." Ieder liet zich zijn sigarenkoker en wandelstok aangeven, en daarna richtte men, op het geluid der turksche trom af, z'ijne schreden naar kampong Lama. Beunk volgde gedwee zijne makkers langs de donkere wegen, die naar en door den kampong leidden; maar toen men het slagerserf wilde opgaan, hield hij stil en vroeg met verwondering ofmenno" verder ging. „Zeer zeker! wij gaan immers dansen!" „Ongevraagd?" ''Die is S°ed!" !achte van Hove. „Op een hondenbruiloft is men altijd welkom bij de nonna's. Volg maar." En Beunk volgde. Hij zag zijne kameraden de woning binnentreden en trad ook binnen. — Er was juist een quadrille afgedanst. Behalve met sinjo's en nonna's was het huis gevuld met stof uit de vloermat, met rook van bokjes (Malangsigaren) en met verschillende apocryphe reukjes. Ofschoon de danslust niet aangewakkerd behoefde te worden, liet sinjo van Dijk niet na, dadelijk na het eindigen van een dans, met veel O's en A's tot den volgenden aan te zetten. De jonge lui schenen zoo iets noodig te hebben om hunne natuurlijke bedeesdheid te vergeten. Met zekere ongedwongenheid bewogen zij zich in het danslokaal, spraken zelfs de dames toe zonder er juist mede te dansen, en veroorloofden zich aardigheden, waarover zij zeiven het eerst uitschaterden. Het feest was op die hoogte gekomen, dat men zich bepaald „lekker" begon te gevoelen. Daar ontstaat eenige beweging in de voorgalerij. De bedienden maken plaats voor nieuwe gasten ; ook de sinjo's, die daar uitblazen, gaan op zijde, en van Hove, gevolgd door zijne makkers, treedt op den dikken gastheer toe, vat hem bij de hand, slaat er in, slaat hem op zijne schouders, slaat hem op zijn ronden buik, alles onder een vloed van gelukwenschen en op zulk een hartelijken, gemeenzamen toon, dat van Dijk geheel overbluft is, zijn O's en A's opslikt, en zelfs vergeet den nieuw aangekomene te betasten. „Zoo, ouwe jongen! vijf en-twintig jaar getrouwd, vijf-en-twintig jaar zuiver huwelijksgeluk genoten, en mij er niets van gezegd, toen ik gisteren nog een-en-negentig en driekwart pond mager vleesch voor de kompagnie kwam fourageeren! - Gelukkige vent! Dacht ge, dat ik dien heugelijken dag zou laten voorbijgaan, zonder mijne deelneming te betuigen? Zeg, dikkert? (Hier kreeg van Dijk weer een tik op den buik). Ik zei aan mijne vrienden: „als ik bataillons-kommandant was, dan liet ik de hoornmuziek een serenade bij mevrouw van Dijk brengen;" en toen zeiden zij: , „van Hove! wat dunkt je, als we zelf eens een serenade brachten?" _ „Top," zei ik; ik nam mijn guitaar uit de kist, maar hield alleen den hals in de hand; de guitaar was kapot, kassian! Toen zei ik: „Wie van de heeren gaat er mee zijn compliment maken aan den vetste» aller slagers, die o n s alleen het magere vleesch geeft?" en toen riepen ze uit één mond: „Allen. Presenteer ons nu maar gauw aan mevrouw en de andere dames, en laat de muziek dan weer spelen." Sinjo van Dijk deed werktuigelijk wat hem gezegd werd, liet zich achtereenvolgens door de vier kameraden van van Hove de hand schudden en tikjes op zijn rond lichaam geven, en bracht hen daarna in de binnengalerij. Men boog voor de rustbank. Van Hove, die vloeiend maleisch sprak, stal door een stortvloed van complimenten in één minuut het hart van njonja van Dijk, en zat na twee minuten op de rust- bank tusschen haar en njonja Pieterse (wier hart hij, geloof ik, reeds lang bezat). De overige heeren hadden zich tot de nonna's. gewend, die er het best uitzagen, en een hunner kommandeerde al spoedig: „Wals!" „Wals!" had sinjo van Dijk herhaald. De klarinet maakte een voorslag en de turksche trom vervolgde: „Bom! bom! bom-bom-bom!" De gele dansers ijlden naar de nonna's, met wie zij, volgens de regelen der étiquette, vooraf geëngageerd waren, maar enkelen kwamen te laat; hunne dames vlogen reeds lachend met de ongenoodigde gasten over de vloermat en dansten hare wettige dansers uit de baan. Beunk alleen was zoo brutaal niet geweest. Hij had zich vervoegd tot hetzelfde lieve gezichtje, dat hij bij zijn eerste bezoek op den passer had opgemerkt, tot nonna Doortji, en vroeg om een dans. „Ik al vol," had Doortji op treurigen toon geantwoord. Bij eenig nadenken begreep Beunk, dat het balboekje van de nonna al vol was, en wilde zich reeds terugtrekken, toen juist de muziek begon, en de lieve nonna uit eigen beweging zijn arm nam en van zelf aan het dansen kwam. Nonna Doortji scheen den grond niet te raken. Haar minnaar, sinjo Bastiaans, met wien zij geëngageerd was en die haar achterna liep, wilde zij niet zien. In de armen van Beunk zweefde zij als een vlinder door de zaal. „Vrijdag, meneer wel gezien!" lispelde zij. „Is twaar? vroeg Beunk, „herinnert gij u dat?" Sierlijk ronddraaiende, sloeg zij de oogen néér en stamelde nog: „Dinsdag, half elf, ikke weêr komen op den passer." Nu gelukte het aan Bastiaans het paar staande te houden. „Nonna Doortji," sprak hij wrevelig, „i k.ke gangaseerd." Beunk maakte zijn excuses en stond dadelijk zijn dame af. Dat de tegenwoordigheid de, officieren de part,, mtnder g«t» „eerd maakte, zal ik niet beweren; ,a» de oogen de, dames alth .as dit niet te bespeuren. Doch dat de algemeene stemming e bii gewonnen had, betwijfel ik sterk. Het sinjo-pcrsoneel gevoelde ih „iet meer zoo „lekker". Verscheiden w,ren verstoord op hunne dames die hen hadden laten staan; allen wenschten in u de blanda's na», de maa», doch „temand durfde ,„n rnrsnoeg.n ^gTTdikwijU, dat er vreemde heeren .00, een kwartiertje op een hondenbruiloft kwamen; de oo.tersche gast.,.,he :::lx «»^ maal dat zij één dansje medemaakten, maar in den r D ar'ook bi!; en da, was gelukkig voo, de goed. harmonie, wan; doorgaans gaf die eene dans reeds aanleiding ^ hevige jalousie tusschen de sinjos en nonna . den schijn, alsof de heeren niet dachten aan weggaan. ' Va n Hove had „jonja van Dijk voor een „u.dóUe gevr.gd hoewel deze e, op zwoer da. ,ij noott mee, danste, - tge n zoo veel zwaarlijvigheid ook gerust kon geloofd worden zich, inwendig gevleid, toch van de mtbank trekkenJ terse die ook betoel-betoel (in alle w.arherd) me. mee, danste, „T, dot van Hove tot ztjn vinvis benoemd en bad z„n« Mm. „nde, den arm. Ofschoon er nu een polka aan de beurt was, nep van Hove op een toon van kommando: „Quadrille!' en onder bet gejubel van een gedeelte van het gezelschap over « — v,„ de dikke bruid, en tot teleurstelling van de smjos hun» po,ka-dames reed. aan de» arm hadden, werd e, een quadr.ll. gefóreê»'p- q^ri"e ui: b,t: heeren; de ontevredenheid der gele heeren nam zichtbaar toe. Een hunner, sinjo Karei van kampong Baroe, die zulke schoone panton's (liedjes) zong, had den moed zijne dame terug te eisc.hen. „Kaloe soeka (als 't u belieft), meneer, m ij n dame!" „Pardon, mijnheer, deze quadrille is buiten het programma; dit is een extra-dans, weet u?" „Tra-perdoeloe (dat is mij onverschillig), ikke extra-dans." „Volstrekt niet, daar komt niets van in." „Ajo, Annet, toerot (volg mij)," zegt sinjo Karei, de nonna bij den arm vattende. „Terug, mijnheer, of... ." Hier deed de blanke een beweging als of hij naar zijn sabel greep, en de sinjo liet dadelijk af. Van een ander paar wordt insgelijks de dame gereclameerd. De officier heeft al zijne welsprekendheid uitgeput, en laat het aan de nonna zelve over om een keus te doen. Tot antwoord klemt deze zich vaster aan den officier. Inmiddels is de muziek begonnen en bij het eerste figuur heeft van Hove al van dame verwisseld „omdat het zoo gek stond dat Pieterse met zijn eigen vrouw danste." Het is een dol-prettige dans, vol aardigheden, en eindigende met een galop infernal. Een twaalftal mokkende sinjo's hebben onderwijl in de voorgalerij de hoofden bij elkaar gestoken. De vreesachtigste stelt voor de partij te verlaten; doch daar er nog niet gesoupeerd is, vindt dit algemeene tegenkanting; de moedigste, sinjo Karei, meent dat men te zamen sterk genoeg is om de indringers het huis uit te werken. Van Hove begrijpt, dat het tijd wordt een einde aan de grap te maken en de vrije beschikking over de dames weêr aan de sinjo's te geven. Beunk, gebiologeerd door nonna Doortji, die nog aan zijn arm hangt, wil evenwel van geen weggaan hooren. Noch het vooruitzicht om het geheele korps woedende sinjo's tegen zich te krijgen, noch de verzekering zijner makkers dat er geen stuk van hem geheel zal blijven als hij niet weggaat, kan hem bewegen. Eerst nadat nonna Doortji hem iets ingefluisterd en daarop zijn arm losgelaten heeft, volgt hij zijne kameraden. Op den hoek van het Waterloo-plein gekomen, gaat men uit. elkander. Van Hove wendt zijne schreden naar Goenong-Sane, laat een huurrijtuig inspannen en rijdt er mede tot dicht bij kampong Lama. Daar wachtende ziet hij iemand langs den pagger (hes) gaan en herkent zijn kameraad Beunk. Lachend roept hi] hem toe: „Komt liever bij mij in den wagen. Ik behoef niet te vragen op wie gij wacht." „Stil van Hove, nonna Doortji heeft mij toegestaan haar naar huis te brengen." „En nu wilt ge tot twee uur hier blijven schilderen? man, gij zijt smoorlijk ..." „Kom, gekheid, maar zij is een engel; ik geloof dat zij meer van mij houdt dan van haar aanstaande. „Dat zou kunnen gebeuren." „Maar op wie wacht gij, van Hove? Och ik denk wel dat er een van de dames ziek zal worden,, en'dan 'is het altijd goed een wagen bij de hand te hebben. Maar stil, daar hebt ge 't al. Inderdaad njonja Pieterse was plotseling ongesteld geworden en had de partij moeten verlaten. Toen zij aan den arm van haar echtgenoot, Doortji aan dien van Bastiaans, op den grooten weg kwam, sprong van Hove den wagen uit en bood zich aan, om de zieke naar huis te brengen. Daar de ongesteldheid van mevrouw elk oogenblik erger werd, was zij wel verplicht van het vriendelijk aanbod gebruik te maken; en daar er maar één plaats beschikbaar was omdat van Hove nog verder moest, sloeg Beunk voor om nonna Doortji te voet naar huis te begeleiden. „Neen, ikke ..begon Bastiaans; maar van Hove viel hem in in de rede: „Dat is voortreffelijk, Beunk! ik verwachtte niets anders van uwe beleefdheid, gij zijt de hoffelijkheid zelve. Juist g ij brengt de nonna naar huis — en hij duwde Beunk weg, die dadelijk met het meisje op marsch ging; — en gij, mijnheeren," vervolgde hij, Bastiaans tegen houdende, „gij zult de partij toch niet willen bederven door U aan het genoegen te onttrekken ? Wat zou dat een teleurstelling voor van Dijk zijn! De dames zijn goed bezorgd, 't gaat al beter met mevrouw, — Is 't niet mevrouw? (mevrouw, op haar gemak in den wagen geïnstalleerd, knikte van ja); zeg dat dadelijk aan njonja van Dijk; vertel aan ieder dat mevrouw morgen weêr geheel hersteld zal zijn; zeg dat er in geen tien jaar zoon vroolijk feest is gegeven en drink eens op mijn gezondheid." Met ongeloofehjke welbespraaktheid praatte van Hove zoo lang door, tot dat Beunk met zijn meisje uit het gezicht was. Toen joeg hij de sinjo's naar het bal terug, stapte in den wagen en reed met de zieke njonja weg. Vier weken later was er wêer een honden bruiloft: ditmaal in kampong Baroe. Men vierde de verloving van Doortji met Bastiaans. Gelukkig dat Beunk zich toen te Buitenzorg bevond, want sedert eenigen tijd droomde hij van niets anders, dan van zijn ontslag uit de dienst te nemen en met nonna Doortji te trouwen. W III. een mislukte expeditie. Eindelijk brak de dag ™"» d' f" Z .takken De vivres en mnnitie, zooveel mogel.jk gedroogd, weide op de vlotten gebracht; daarn, gingen de «happen eropover Twee honderd Sihongers, die geen plaat, vonden, moeste» b, de achterwacht langs den oever marcheeren; 't was een ™ zakelijkheid, daar de vlotten reeds overladen waren en Mv» voet onder water zonken. In de volgen e or e , afgezakt • een korporaal met vijf man in een djoekong tot sp , een vlot met 3* man en «en mortier onder Stoeeker, hrerop be- Tnd zich Schik; een tweede v.ot me. zo man; een dekt vlo, met de zieken e„ .0 man bedekkmg; een vrerde vlo. Ie. de res. de, koloon, onder S.r.ng.erts, Op elk vlot war» voor en achter eenige Sihongers gepl..«, ieder voorn» van een lang rouantouw om vaat .e leggen, en e» lange bamboe a,LT«"'benedenstrooms was de rivier reeds versperd doo, een gromen boom; de stroom bad hem ^l—«d^e gedreven da, de vlo..» er nog even voorb.J konden. Aan ladang Jerd bal, gebonden; de padie vernield en van een womng e» v o. gemaak, waarop een deel de, Imipbende plaats nam Bij Makoe Hadjr had be, kampongshoofd goes,, Oma, meteen zwaren boom een versperring daargesteld. Tegen our werd op de beide oevers positie genomen en de boom bij fakkellicht doorgekapt, zoodat ten 2 uur na middernacht de doortocht mogelijk was. Nu en dan waren er schoten gevallen, echter zonder te schaden. "Van de woning van Makoe Hadji maakten de Sihongers weder een nieuw vlot. In dien nacht viel er veel regen; de stroom werd sterker. Nadat de zieken en gekwetsten, die gedurende den ganschen nacht in het water hadden gelegen, op het nieuwe vlot waren overgebracht, werd de tocht voortgezet. Waar huizen stonden, ontscheepten eenige manschappen om ze te onderzoeken en te verbranden. Eenmaal de bewoonde streek voorbij, ging het verder tusschen dichte bosschen, waaruit gedurig schoten vielen; flankeur Nageli werd door twee kogels getroffen; ook een Sihonger kreeg een kogel-, een officier een pijlwond. Om de oevers schoon te vegen, was men verplicht dikwijls te stoppen. Op het signaal van halt zwommen twee Sihongers van elk vlot naar den oever, en sloegen behendig het rottantouw om een boomstam. Brak het touw door den hevigen schok, dan kwamen de vlotten in botsing en sloeg er ligtelijk iemand in t water. Steeds geweerschoten wisselende, bereikte men een ladang, waar de Sihongers werden ingewacht. Een inlandsch fuselier van het ziekenvlot viel bij een onverwachten schok in het water, doch werd door le Rutte en een Dajak gered. Bij het vallen der duisternis werden de vlotten vastgelegd; het afdrijven in den nacht was zelfs bij helder weder te gevaarlijk. Dezen nacht (van 28 op 29 Mei) viel de regen met stroomen uit het dikke wolkendek; aan slapen viel niet te denken. Nageli die veel geleden had, stierf in den morgen. Toen kwamen ook de Sihongers, die den nacht halverlijf in den modder, zonder eten, hadden doorgebracht, klappertandend van koude aan. Schuak liet aan ieder koelie een handvol verzuurde rijst met de helft van een gedroogd vischje verstrekken en gaf daarna het teeken om de touwen los te maken. Tegen half twee werd er nog eens gestopt bij een ladang, waarop een groot huis en verscheidene pisangboomen stonden. Daar vervaardigde men wederom twee groote vlotten, waarop thans alle Sihongers ingescheept konden worden. De vijand onderhield den ganschen dag een onschadelijk vuur; slechts één fuselier kreeg een pijlwond. Veertien groote en drie kleine vlotten zakten den 30**=" Mei de rivier af. Spoedig begon het vuur weder aan de beide oevers en •daar de rivier nog meer gezwollen was, viel er aan flankdekking niet te denken. Op het ziekenvlot, dat door zijne grootere afmetingen bijzonder de aandacht des vijands trok, werden de meeste projectielen afgezonden. De ziekenoppasser Ziegehardt viel door twee kogels getroffen. Op het midden van den dag werd er voor de laatste maal gekookt; de bedorven rijst was ter nauwernood eetbaar. Het gebrek werd grooter, de laatste genever in den morgen van den ^ jsten verstrekt. Ook de voorraad patronen was bijna uitgeput. Op verzoek van le Rutte voer het ziekenvlot dien dag bij de achterwacht; de toestand der zieken en gekwetsten was verschrikkelijk, -en daar de vijand het groote vlot, in het midden varende, waarschijnlijk voor dat van den kommandant hield, hoopte le Rutte het in de achterhoede meer te vrijwaren voor de vijandelijke kogels. Tot voorkoming van ongelukken liet men de vlotten op een onderlingen afstand van 2 è. 300 Pas a-fdrijven. Tegen 8 uur bij een bocht der rivier gekomen, ontving de spits een salvo van den oever; het eerst volgend vlot onder Stoecker door -den snellen stroom niet tijdig gestopt, werd eveneens fel beschoten en nog een eind voortgesleept. Nauwelijks was het de plaats voorbij, vanwaar het vuur uitging, of twee reusachtige boomen vielen onder onder het krijgsgeschreeuw van een honderdtal Dajaks juist achter het vlot in de rivier. Voor het eerst zag men den vijand. Schuak s -vlot liep met een zwaren schok tegen een boom. Hij en Stoecker. beantwoordden het vuur evenwel zóó goed, dat den vijand de tiid ontbrak een derden boom te doen vallen en reeds grootendeels teruggetrokken was voor dat men voet aan wal kon zetten. De gewonde kanonnier Storm had met veel juistheid een granaat te midden van den vijandelijken drom geworpen; dit had den vijand op de vlucht doen slaan. Slechts enkele voorvechters moesten door de bajonetten verdreven worden. De sergeant-majoor Bouwmeester en de fuselier Saridin sneuvelden. Een inlandsche fuselier, acht Europeesche soldaten en twee kettinggangers waren zwaar, vijf Sihongers ligt gewond. Stoecker was door twee kogelschoten buiten gevecht gesteld; Strengaerts had een vergiftig pijltje in het oog van een borstknoop gekregen. Onder de voorwerpen die in menigte over boord waren geslagen, toen de vlotten met kracht tegen de gevallen boomen aandreven, bevond zich ook het laatste vat spek en vleesch. Onderwijl de soldaten de oevers zuiverden en de laatste vijanden uit hunne gepalisadeerde stellingen verjoegen, werd de versperring opgeruimd en twee uren later de tocht vervolgd ; en daar het terrein hier toeliet langs den oever te marcheeren, dekten twee patrouilles onder Strengaerts en sergeant-majoor Weidner de flanken. Toen tegen den avond halt werd gehouden, en de lijken van de gesneuvelden onder takken en groen in het bosch begraven waren, zond Schuak 4 Sihongers met een kleine sampang de rivier af, om zoodoende de Boni te bereiken en haar met den toestand der kolonne bekend te maken. Op dien dag vol tegenspoed volgde een nacht zonder rust of verkwikking. Onophoudelijk ontlastten zich zwaie regenwolken; 'twas onmogelijk een wachtvuur te ontsteken, water te koken of eten te bereiden; een weinig rijst was het eenige voedsel, als de geheel bedorven rijst nog voedsel genoemd mocht worden. Vooral de zieken en gewonden waren diep te beklagen. De ongelukkigen lagen doornat uitgestrekt op het ziekenvlot, waarop zich een ondra- INDISCHE TYPEN. 4 gelijke stank begon te ontwikkelen ; velen met den dood voor oogen, waren toch gelaten, anderen kermden van smart en pijn. Ongelooflijk lang scheen een ieder die nacht toe, en toen de eerste teekenen van den naderenden dageraad in het oosten zichtbaar werden, was de order tot opbreken aan allen welkom, was het voor hen die nog niet geheel uitgeput waren een geluk, de stroeve leden in beweging te kunnen brengen en langs den oever door het water te mogen marcheeren tot dekking der vlotten. Langzaam (i Juni) ging het voorwaarts, lot dat de troepen aan den linkeroever ten elf uur op een klein riviertje stuitten, dat nu door den hoogen waterstand in een diepen stroom was veranderd. Men was verplicht hier nieuwe vlotten te maken; want die der hulptroepen waren achtergebleven, niettegenstaande Schuak bevolen had om elk vlot met 8 man te bezetten. Na het gebeurde van den vorigen dag was de angst der Sihongers onbeschrijfelijk. De wakkere Soeta Ono, die zich in alle opzichten boven zijne landslieden onderscheidde, verzocht en verkreeg toestemming om met tien volgelingen terug te roeien, ten einde de achtergebleven vlotten te halen. Aan het voorzetten van den tocht kon dien dag niet meer gedacht worden, hoewel ieder oponthoud de kans vergrootte om den hongerdood te sterven. Ofschoon de voorraad van geheel bedorven rijst en van visch, nog slechts voor 50 man voldoende was, dacht toch niemand er aan, de hulptroepen aan hun lot over te laten. Wederom volgde er een lange nacht, een nacht nog somberder dan de vorige, want de ellende nam van oogenblik tot oogenblik toe; iedereen zag het hachelijke van den toestand in, ongelooflijk traag gingen de uren voorbij. Stil en lijdzaam, uitgeput en zwijgend zaten de manschappen neder, met hunne gedachten ver van de heillooze plaats waar de dood hen wachtte. Geen enkel gerucht in de zware bosschen die de oevers bedekten; geen enkel geluid van een nachtvogel; geen enkele kreet van den Dajak in de wil- dernis; niets dan het kabbelen van den stroom tegen de vlotten deed zich hooren. Daar klinkt eensklaps een kanonschot in de verte! Als door een onzichtbare macht gedreven, rijst ieder op, en nog hebben de luchttrillingen niet opgehouden, of reeds weergalmt een luid hoera ! over de oppervlakte van het water. Dat schot moest van de Boni komen, dat schot beteekent hulp, voedsel, redding; dat schot stort balsem in het hart van den lijdende, schenkt kracht aan den zwakke, wekt hoop op in het gemoed van den neêrslachtige. De droevige wanhoop maakt plaats voor de uitbundige vreugde; no°" eens klinken blijde juichtoonen; de zieken zelfs voegen hunne zwakke stemmen daarbij, en over het bleeke gelaat van den stervende gaat nog een glimlach. Geduldig werd de dag afgewacht; tegen 8 uur kwam Soeta Ono met de vlotten afdrijven, en spoedig daarop ging de kolonne verder. Het lijk van den korporaal Bosch, die nog voor het afvaren aan zijne wonden overleed, werd in de struiken neergelegd en met bladeren bedekt. Een uur later kwam men aan een punt waar de vijand de flotille afwachtte. Ter beantwoording van het lilla- en geweervuur, waardoor weder een fuselier gewond werd, wierp men een granaat tusschen den vijand, met dat gevolg, dat deze de vlucht nam. De mortier, met rottan vastgesjord, sloeg bij dit schot van het vlot en verdween in de diepte. Te vergeefs werd er naar gedoken; veel tijd kon niet verloren worden en Schuak liet verder gaan. Door de vijand opgevischt, kwam de mortier (volgens latere mededeeling van een gevangene) in het bezit van Antassari. Wederom blies een zwaargewonde flankeur den laatsten adem uit. Steeds beschoten van den oever, ging men langzaam door, totdat na eenigen tijd nogmaals het signaal van halt klonk. De vijand werd te talrijk, schoot uit lilla's hief bij voortduring zijn zegevierend krijgsgeschrei aan en moest noodzakelijk verdreven worden. Voet voor voet terugtrekkend, verdedigde hij zich nog eenige oogenblikken achter zijne palisadeering; doch toen Strengaerts met 15 man het ontscheepte detachement kwam versterken, nam hij de vlucht, na nog eenmaal een verwoed krijgsgeschreeuw te hebben aangeheven. Gelukkig kostte ons dit oponthoud slechts één gewonde. 't Was half zes geworden, voordat de troepen aan boord der vlotten terug waren en er weder voorwaarts gekommandeerd werd. Bij den eersten bocht lag een pas gekapte zware boom, dwars over den stroom; een tweede stond op het vallen; gelukkig bleef er ruimte genoeg over om de vlotten er langs te voeren. Bij het halt houden zonk Schuak van vermoeienis neer en nam Strengaerts, wiens beenen geheel ontveld waren, doch die zijn dienst geen oogenblik had behoeven te staken, het kommando voor eenige uren op zich. Toen de duisternis inviel, maakte Soeta Ono, vergezeld van twee der zijnen, een verkenning benedenstrooms en vond in de nabijheid een zware versperring van omgekapte boornen, die de doorvaart geheel belemmerde. Men besloot dadelijk handen aan het werk te slaan en de versperring gedurende den nacht op te ruimen. Met eten werd geen tijd verloren; er viel niet meer te eten. 't Was van 't hoogste belang den vijand vooruit te komen. Hem met kogels te verdrijven, zou niet lang meer volgehouden kunnen worden; er bleven nog slechts twee patronen voor ieder man over. Hem met de bajonet te lijf te gaan, daartoe zouden spoedig de krachten ontbreken. Met walging sloeg men een handvol rijst bedorven naar binnen en, terwijl Strengaerts en Soeta Ono met de hulptroepen in stilte de versperring opruimden, wachtte men met ongeduld den dag af. De hoop op hulp was aanmerkelijk verflauwd. Het schot voor dat van de Boni gehouden, kon wel een lillaschot des vijands, misschien het geknal van een omstortenden boom geweest zijn. Bij de eerste schemering brak men in alle stilte op; de vlotten der soldaten gingen ditmaal voor, om krachtiger te kunnen optreden; die der hulptroepen volgden. Men had vooraf de lijken van twee man, Pels en Kalidin, in het riet nedergelegd. Eenigen tijd ging alles goed; reeds waande men den vijand vooruit en het gevaar ontgaan te zijn, toen ten 8 uur, op den rechteroever het vuur weêr begon, de kogels over de vlotten vlogen en een man getroffen werd. Een half uur hield de voorhoede halt bij een ladang, om de overige vlotten in te wachten. Op het zien van vruchtboomen en suikerriet, waren de inlanders niet meer te houden; zij sprongen van de vlotten en zwommen naar den oever om hun honger met vruchten te stillen. Moest hier weêr gewacht worden? onmogelijk! Ook de soldaat leed honger; hoe ver men van de Barito verwijderd was, wist niemand; er mocht dus geen minuut verloren worden. Het signaal van voorwaarts klonk onverbiddelijk, en de hulpbenden bleven achter. Kort daarop ziet de spits een djoekong den stroom oproeien; een der opvarenden houdt een brief in de hoogte. Een onbeschrijflijke gewaarwording maakt zich van ieder meester. God lof! er zal redding komen. Een luide kreet van dankbaarheid ontsnapt aan het vol gemoed en weergalmt van vlot tot vlot. De Boni is drie uren de Ayo opgestoomd en zal binnen het uur bereikt worden! In den morgen van den ien Juni hadden de vier Sihongers, door Schuak uitgezonden, de Boni aan de monding der rivier bereikt. Voorzien van eenige levensmiddelen waren zij eenige uren later teruggeroeid, doch op een versperring stootende, verplicht geweest weder af te zakken. Uitgelokt door een geldelijke belooning, beproefden zij den volgenden dag nogmaals de rivier op te gaan, terwijl de kommandant een kanonschot loste om van zijne tegenwoordigheid te doen blijken. Denzelfden dag kwam de Celebes, en den 3en ging de Boni met 4 gewapende sloepen op sleeptouw de rivier op, onder kommando van den luitenant ter zee 2de klasse van der Star. Toen de Boni bereikt was, zonk menig brave, die zich tot nu toe alleen door geestkracht op de been had gehouden, van uitputting ineen. Er vloeiden tranen. Aan de zieken en gekwetsten werd de eerste hulp verleend; daarna voedsel verstrekt aan de overigen. Gezond waren er op dat oogenblik weinigen; de meesten hadden verwonde voeten, velen geheel ontvelde beenen. Van der Star wilde met de Boni en gewapende sloepen de Ayo verder opgaan om de hulptroepen op te zoeken, waarvan er behalve het vlot met de gekwetsten, nog 250 ontbraken; doch Schuak achtte het onraadzaam om het stoomschip bloot te stellen aan de boomen die op vallen stonden. Bovendien viel het water, en was het waarschijnlijk dat de Sihongers in de bosschen gevlucht waren. De Boni stoomde dus naar de monding terug en wachtte daar de overige vlotten af. P2en verlaten vlot was alles wat dien dag kwam afdrijven. Toen ging Soeto Ono met tommonggong Djaja en 10 Sihongers des avonds nog naar boven en bracht den volgenden morgen de tijding mede, dat hij alle vlotten verlaten en op een de kenteekenen van een bloedige worsteling gevonden had. Het lot dier ongelukkigen, die geen enkel uur meer weerstand had kunnen bieden aan den nijpenden honger, viel niet te betwijfelen. De Celebes bleef evenwel achter om de vluchtelingen op te nemen, en de Boni bracht 4 Juni de kolonne naar Mengkatip terug, 's Anderen daags kwam majoor Verspijck, met 75 man infanterie onder kapitein Bruigom op de Suriname, aan; geen bericht van Schuak ontvangende, had hij last gezonden om van Amoenthay onverwijld een kolonne, (dienstdoende officier Backerus met 50 man, 20 kettinggangers en 82 koelies) over Tandjong naar TameangLajang te laten oprukken, terwijl hij zelfs langs de rivier zijne soldaten terhulp snelde. Later vernam men de lotgevallen der Sihongers. Nauwelijks was de kolonne uit het gezicht geraakt, of 200 Dayaks kwamen in een tiental groote rankangs uit kleine soengej's te voorschijn en openden hun vuur op de vlotten. Ontdekkende dat zij alleen met Borneoten te doen hadden, vielen zij met het blanke wapen in de hand op de vlotten aan. De Sihongers gaven zich zonder tegenstand over en werden gevankelijk weggevoerd. Drie zieken, die niet gaan konden, sloeg m~n het hoofd af; het Hoofd van Dajoe, pembekkel Djabak, onderging na eenige martelingen hetzelfde lot. De gevangenen werden verkocht aan dajaksche Hoofden en moesten in de rijstvelden arbeiden. Het gelukte echter aan de meesten vroeg of laat te ontvluchten; want een jaar later ontbrak van de afdeeling die Soeta Ono had aangevoerd, nog slechts een dertigtal mannen, waarvan volgens zekere berichten bereids elf overleden waren. IV. HET DRIE VINGEREN-VERBOND. Door den caph-tay Tjang-ping was men onderricht, dat in de nabijheid van Tandjang, waar de bosschen uitgebreider, wilder en ontoegankelijker dan ergens elders zijn, nu en dan vereenigingen werden gehouden; op welke uren en de juiste plaats waar, bleef nochtans een raadsel. De gedwongen aanwerving van nieuwe leden zoude op de volgende wijze geschieden. Een of ander persoon vindt een brief in zijne woning of wordt op den weg staande gehouden door een onbekende, die hem aanzegt, op zekeren bepaalden dag zich op deze of gene bekende plaats te bevinden, waar hij iemand ontmoeten zal, die hem in het geheim wil onderhouden; dat hij, zich hieraan niet stiptelijk gedragende of de politie waarschuwende, zonder genade met zijn gezin zal vermoord en zijne bezittingen verbrand zullen worden. De bedreigde bevroedt reeds wat hem wacht en de gedachte aan de Sam-tjam-foei doet hem van angst sidderen. Uit vrees van onwillekeurig zijne lippen te ontsluiten, vermijdt hij elk gezelschap. Op het bepaalde uur begeeft hij zien naar de aangeduide plaats, maar vindt niemand. Reeds vrijer ademhalende, wacht hij eenige oogenblikken en denkt al aan terugkeeren; maar eensklaps openden zich de dichte struiken en vertoont zich een der sa&mgezworenen, die zich een wijle heeft schuil gehouden om zeker te zijn, dat de opgeroepene alleen is en niet gevolgd wordt. Hij wenkt met de hand hem te volgen, dringt in het diepe woud, alwaar op zekere plaats de saamgezworenen vereenigd zijn, en de oningewijden afwachten, die van alle kanten op dezelfde geheimzinnige wijze aangebracht worden. Is het getal kompleet, dan maakt het hoofd der bondgenooten de nieuwelingen met het doel der samenzwering bekend, maant hen aan, de bevelen van den aanvoerder voortaan slaafs te volgen, geld en goed voor de goede zaak veil te hebben, om wanneer de dag tot handelen zal aanbreken alles, desnoods hun leven op te offeren; hij bedreigt hun ten slotte met de wreedste kwellingen en martelingen, met den ellendigsten dood en verdelging van hun geslacht, wanneer één verraderlijk woord aan hunne lippen mocht ontglippen. Vervolgens gaat men over tot het afleggen van den eed. Een haan wordt het hoofd afgeslagen, zijn warm bloed wordt in een beker opgevangen en met arak vermengd; nu dompelt ieder, op zijn beurt, een naald in dit vocht, prikt er zich dan driemalen mede in de lippen, tot teeken dat men zwijgen zal als het graf, en drinkt, tot bekrachtiging, een teug van dien walgelijken drank. Eindelijk deelt men de herkenningsteekenen mede, en nadat elke nieuweling een rood gestempeld briefje als bewijs van zijn lidmaatschap ontvangen heeft, dat hij voorzichtigheidshalve zorgvuldig moet verbergen en nimmer dan bij vereenigingen bij zich mag dragen, is het bondgenootschap weder met zoovele onomkoopbare leden vermeerderd. De geheinzinnigheid der samenkomst, de vreeselijke woorden van het opperhoofd, de plechtigheid van dien ijselijken eed, de sombere duisternis, die onder het dicht geboomte de stilte nog angstwekkender maakt, dit alles had zooveel indrukwekkends, dat nooit een Chinees uit eigen beweging zijn duren eed brak. Immers beweerde men, dat het verbond, afkomstig van China en Singapoera, waar het de omverwerping van het bestuur ten doel had, overal in de afdeelingen wortel geschoten had, en, in spijt van alle aangewende pogingen geen enkel lid tot bekentenis kon gebracht worden. Niettegenstaande de ijverige bemoeiingen van Verspijck om overal te zijn, waar het gerucht iets verdachts aanwees, schenen de verborgen handelingen van het d r i e-v i n g e r e n-verbond even ijverig en rusteloos voortgezet te worden, hunne plannen tot rijpheid te komen en alle nasporingen te trotseeren. Op het midden van den passar vond men een brief van de Sam tjam-foei aangeplakt, waarin de namen der tien getrouwste gouvernementsdienaren en particulieren als verraders van hun volk genoemd en hunne hoofden op prijs gesteld werden; hem, die een der bedoelde personen vermoordde, zoude bekend gemaakt worden, waar hij het bloedgeld van 40 spaansche matten kon ontvangen. Men begon reeds te spreken, dat het bondgenootschap een begin gemaakt had met het verzamelen van wapenen; men noemde zelfs de namen der opperhoofden van de nieuwe kongsie; verscheidene chineesche hoofden in gouvernements dienst zouden gedwongen zijn geworden, tot de Sam-tjamfoei over te gaan. Een paar maanden later, zoo beweerde de spion, moest er een aanval op Montrado plaats grijpen, en deze het sein tot den algemeenen opstand zijn, waartoe de talrijke leden van het geheim verbond de rest der bevolking wel dwingen zouden. De weinige wapenen en de hulpmiddelen om zich deze aan te schaffen, maakten die berichten meestal onaannemelijk, en vooral de omstandigheid, dat ieder nieuw lid eenig geld moest betalen, deed het gansche verhaal voor het bedrijf eener rooverbende houden. Ondertusschen waakte de politie nacht en dag. Den i9den Mei begaf zich de waarnemend assistent-resident, slechts vergezeld van een paar oppassers, tegen roVï ure in den avond, naar een driesprong, waarlangs de saamgezworenen moesten komen om zich naar hunne vergaderingen in de omliggende bosschen te begeven. In de struiken bedekt opgesteld, en het grootste gedeelte van den nacht met argusoogen loerende, zag hij geen sterveling voorbijgaan en moest onverrichterzake terugkeeren. Twee nachten later bezocht hij op het onverwachtst met eenige soldaten een verdachte mijn in het gebergte, maar even vruchteloos. De kapitein der artillerie de Mol van Otterloo en de luitenant der genie Pfeiffer, die zich aangeboden hadden om dienzelfden nacht in andere richtingen patrouilles te maken, slaagden niet beter. Tjapkalla, op 4V2 uur van Montrado gelegen, werd nu de plaats genoemd, waar de Sam-tjam-foei bijzonder ijverde. De kapitein Verspijck achtte het dus noodig eenig vertoon te maken, en marcheerde met een detachement derwaarts. Nooit had een streek vredelievender aanzien; de bevolking hield zich onledig met rijst planten, ieder man had zijn hoofdbriefje en het onderzoek naar het bijna hersenschimmige bondgenootschap leverde dus niets op. Zijn tegenwoordigheid te Montrado vereischt wordende, keerde hij dienzelfden dag nog terug, slechts door een drietal der minstvermoeide soldaten en den tolk vergezeld. Op een uur van Tjapkalla ontmoet men een Chinees; de kapitein vraagt hem, volgens gewoonte, zijn hoofdbriefje af; terwijl de Chinees dit uit zijn zak haalt, bemerkt eerstgenoemde nog een ander briefje en ontrukt het hem op het oogenblik dat de Chinees het verstoppen wil. Op een wenk grijpt een politie-bediende den Chinees bij den staart, de tolk nadert en herkent den tempel der Sam-tjam-foei! Eindelijk heeft men dus een fijnen draad van het geheimzinnige net, dat gedurig meer en meer over het land uitgespreid wordt en alle bedreigingen dreigt te lemmeren, eindelijk een tastbaar bewijs in handen, dat het bestaan van een veemgericht buiten twijfel stelt, dat tot den moordenaar van den spion, tot den schrijver der oproerige brieven geleiden kan. De Chinees, Liemfoe genaamd, werd gebonden medegevoerd en te Montrado ondervraagd; hij gaf echter voor het briefje der Samjam-foei gevonden te hebben. Het onhoudbare dezer beweringwerd hem aangetoond, de straf bij verdere ontkenning voorgespiegeld ; Liemfoe hield echter staande, dat hij het stempelbriefje aan den' weg gevonden had. Twee dagen achter elkander zette men het onderzoek door, en telkenmale moest Liemfoe voor zijn leugenachtig antwoord gestraft worden. Eindelijk verklaart hij, het briefje ontvangen te hebben van iemand die op 2V2 uur afstands van Montrado woonde. De waarnemend assistent-resident deed hem in een draagstoel plaatsen en door een detachement onder bevel van den luitenant Pfeiffer derwaarts brengen, om zelf het huis te kunnen aanwijzen, waar de genoemde persoon zich ophield. Na langdurig heen en weder trekken, moest Liemfoe ten laatste bekennen, dat hij gelogen en slechts een naam genoemd had, in de hoop de gelegenheid te krijgen om onderweg te kunnen ontsnappen, hetgeen door de genomen maatregelen onmogelijk gemaakt was. Voor deze misleiding werd hij terugkomende nogmaals gestraft. Den 4"1 dag na zijn arrestatie sprak Liemfoe eindelijk; een eed had zijn mond gesloten, maar de straf en de vrees voor den dood opende dien; nu hij spreken moest, zoude hij ook alles zeggen. In het bosch van Tjapkalla was Liemfoe met 30 anderen heimelijk opgeroepen om, op straffe des doods bij verraad, voor Kiong-toe, vroeger een bewoner van Tjapkalle, thans een der opperhoofden van het eedgenootschap, te verschijnen. In diens handen had hij moeten zweren „trouw aan het nieuwe verbond, blinde gehoorzaamheid aan de hoofden, dood aan eiken verrader, belofte om de Hollanders aan te vallen en te verdrijven zoodra de bevolking van Mandhor gereed zoude zijn." Hij verklaarde, dat van de dertig tegelijk met hem aangeworven leden, er zeven tot zijn kampong behoorden en noemde hunne namen Het was 4 ure in den namiddag, maar er mocht geen oogenblik verloren worden. Onmiddellijk verliet de waarnemend assistentresident Yerspijck met 14 soldaten de plaats, verborg zich op twee uren afstands van Montrado in een afgelegen hut, totdat de maan was opgekomen en kwam tegen middernacht te Tjapkalla aan. Daar liet hij de woning van het kampongs-hoofd omsingelen, den lauthay zelven opstaan, en dwong hem het verblijf der 7 leden van de Samtjam-foei aan te wijzen. De huizen lagen rechts en links verspreid; buitendien scheen de lauthay zich dikwijls te vergissen, of bij voorkeur groote omwegen te maken; genoeg, waar men indrong was de vogel gevlogen. Of ongerust geworden door het plotseling verdwijnen van Liemfoe, óf lont ruikende door de gangen der patrouille, die de lautha\ wellicht opzettelijk langs hunne woningen geleid had, hadden zij hun heil in de vlucht gekozen. Vier uren waren hieraan besteed, en van het geleide volgde nog slechts drie man, daar de overigen hier en daar van vermoeienis waren neêrgevallen. Nu ontwaarde men licht en leven in een verwijderd huis. Men viert er een bruiloft; de luidruchtige vroolijkheid houdt op, toen aan beide deuren de afrikaansche soldaten hunne zwarte aangezichten vertoonen; de lauthay herkent onder de gasten een der gezochte personen; op een wenk is hij gebonden en wordt naar het huis van het dorpshoofd gebracht. Daar bewaakt het oog van den assistent-resident den gevangene, nu de laatsten der bijgebleven manschappen te vergeefs tegen den slaap gekampt hebben, 's Anderen daags werd de gevangene te Montrado verhoord, maar hij ontkende alle deelname aan het geheime genootschap; ook bij de confrontatie met Liemfoe,die zijne beschuldiging bleef volhouden, verraadde hij niets. In den nacht van 6 Juni werd weder een brief op den passer aangeplakt gevonden, waarin vier zeer getrouwe hoofden bedreigd werden, en waarvan de inhoud op het volgende nederkwam: „Lioe-tjong-sin, Wong-kim-fa, Ngie-swie-njong en Tjakong-loy „zijn Hollanders maar geen Chineezen meer." „Zij moeten oppassen, want indien zij zoo blijven, zal de Heere „hen niet helpen, maar hij zal ze weghalen." " „Als zij dood zullen zijn, zullen zij hun hoofd verliezen en de „Hantoe (geest) ze niet meer willen." „Gegeven op den 12^" dag der 4e Chineesche maand." Aan die bedreiging werd reeds op denzelfden dag gevolg gegeven. Wong-kim-fa bevond zich 's avonds met eenige andere Chineezen aan een badplaats, waar hij zijne kinderen liet baden. Zeer nabij den passar op een druk bezochten weg, dacht hij aan geen gevaar, toen een onbekende, met een zwart geverwd gelaat, onverwachts op hem toesprong en met een padjol (spade) zijné hersenpan verbrijzelde ! De wd. assistent-resident begaf zich dadelijk op de plaats, beproefde te vergeefs van den stervende eenige inlichtingen omtrent den moordenaar te verkrijgen, deed even vruchteloos eenige arrestatiën in de hoop van eenig spoor te ontdekken, en ijlde daarna, met 3 man der passarwacht vergezeld, het pad op, dat naar eenige afgelegen huisjes en kleine mijnen in het gebergte voerde. Tot laat in den avond zijne nasporingen voortzettende, overal indringende, niets veronachtzamende, werd hij eindelijk door de duisternis, den regen en de vermoeidheid gedwongen om huiswaarts te keeren, zonder daarbij iets gewonnen te hebben. Onderweg kwam een gansche optocht van Chineezen met een menigte lantaarns voorzien, hem te gemoet, die door de zorg van den w*. resident uitgezonden was om hem op te zoeken. De zaak van Wong-kim-fa werd den 7en verder onderzocht en een premie van 500 gulden op het hoofd van zijn moordenaar gezet. De wd. resident voorzag in de behoefte van personeel bij de politie. De schrik voor de eedgenooten had op nieuw alle gemoederen bevangen en vorderde eenige maatregelen tot geruststelling en voorkoming van andere moordtooneelen. Een onderofficier werd de betrekking van schout van politie opgedragen, en bepaald dat vijf gewapende Madureezen of Javanen als oppassers het hoofd der politie ten dienste zouden staan, op den passar wonen en er zich zooveel mogelijk ophouden zouden. — De moordenaar werd later gevat en opgehangen, nadat hij bekend had, door de Sam-tjam-foei afgezonden te zijn, onder belofte van 20 gulden bloedgeld te zullen ontvangen, waarvan men hem evenwel slechts 3 gulden uitgekeerd had. Sedert 8 April zuchtte Eng-fan in de boeien; de menigvuldige pogingen tot bevrijding hadden zijne banden slechts sterker toegehaald. Wederom waren zijne betrekkingen te Montrado gekomen om zijne vrijheid af te smeeken, maar zoolang hij geen der eedgenoten noemde, die hij in der tijd in zijn huis verborg, verdiende hij die niet. Er bestond echter een middel om van den arreslant partij te trekken en dat werd beproefd. Men belooft hem op vrije voeten te stellen, indien hij zich verbindt de hoofden van het verbond op te zoeken, en eenmaal met hunne schuilplaats bekend, deze aan het bestuur te verraden; stelt hij ons in de gelegenheid de saamgezworenen te vatten, dan zal hem bovendien een som van 500 spaansche matten uitgekeerd worden. Tot waarborg moet hij zich door een zijner vrienden als gijzelaar in de gevangenis laten vervangen. Eng-fan nam het voorstel aan; voorzien van een pas, op vertoon van welke alle civiele en militaire gezaghebbers hem behulpzaam moeten zijn in het arresteeren van door hem aangewezen personen, liet men hem des avonds uit zijn kerker ontsnappen, en voor het oog der bevolking door patrouilles vruchteloos opsporen. Drie dagen later gelukte het intusschen aan den luitenant Phaff, den bovengenoemden eedgenoot Piong-liem-tjie in handen te krijgen. Eng-fan dit vernemende beproefde bij den caph-tay Tjang-ping te doen voorkomen alsof die arrestatie op zijne aanwijzing geschied was, en verlangde, na dit bewijs van gehechtheid en trouw aan het gouvernement, zijne vrijheid te mogen behouden. De waarne- mend assistent-resident liet hem evenwel weten, dat de omstandigheden der arrestatie van Pion-liem-tjie nauwkeurig bij het bestuur bekend waren, en dat de voorwaarden zijner vrijheid onveranderlijk dezelfde bleven: aanwijzing van het verblijf der hoofden van het drie-vingeren-verbond. De waarnemend resident was middelerwijl op den 2isten Juni naar Singkawang vertrokken, 16 arrestanten onder geleide mede nemende, die, door gebrek aan localiteit te Montrado, op eerstgenoemde plaats beter bewaakt konden worden. De toenemende invloed der Sam-tjam-foei werd zichtbaar onder de mijnarbeiders, die hier en daar wegliepen, terwijl sommige mijnvereenigingen zich eensklaps geheel oplosten. In het distrikt Larah was het aantal neophyten nog grooter. De lauthay's werden als de belhamels gedoodverfd. De civiele gezaghebber van Larah, hiervan niet onwetend, moest de grootste waakzaamheid in acht nemen. Den 23sten begaf de waarnemend assistent-resident zich naar Pakoenam en vond aldaar den luitenant Phaff met zijn detachement in een bamboe-loods gehuisvest. Ook hier regelde hij de dienst van de patrouilles der Dajaks in de omliggende wouden, en liet twee vrienden van Piong-liem-tjie gevangen nemen, waarvan de een des nachts door den dunnen wand der kazerne wist te ontsnappen. De ander, den volgenden dag onder geleide naar Montrado gebracht, wierp zich van de leuninglooze brug over de SoengiRaya in den snelvlietenden stroom en ontkwam insgelijks, niettegenstaande hem eenige kogels achterna gezonden werden. Zich veertien dagen later in den kampong wagende om zijn goed te halen, viel hij wederom in de handen der politie. Ook Eng-fan werd in de nabijheid van Pakoenam, tegelijk met een anderen Chinees gearresteerd en naar Montrado gebracht. De argwaan omtrent de eerlijkheid zijner bedoelingen opgewekt bij den luitenant Phaff, had dezen genoopt geen acht te slaan op zijn vrijgeleide. Zijne verklaringen bij het verhoor kwamen nagenoeg hierop neder: „Een groot gedeelte der bevolking is reeds tot het verbond toegetreden en houdt vergaderingen in de bosschen; de 20 of 30 Chineezen, die de ziel van het bondgenootschap uitmakende, zijn kongsie-hoofden, eenige bravi en moordenaars. In het midden van afgelegen, ons onbekende wouden, hebben zij hunne schuilplaats, van waar zij des nachts uitgaan om de meetings te leiden, proclamatien te doen aanplakken, brandbrieven te leggen en de bevolking door bedreigingen onder hun invloed te brengen. In hun ongenaakbaren schuilhoek staat een huis van boomstammen gebouwd, met een Tepay-kong, met wapenen die voortdurend verzameld, met schilden, die daar vervaardigd worden. Hun doel is: vermoorden van allen, die tot het hollandsche gouvernement behooren of [dat aankleven, daardoor een regeeringloosheid veroorzaken, waarvan zij gebruik willen maken, om zich aan het hoofd van het bestuur te stellen." Zonder gids, dat is' zonder een der saamgezworenen omgekocht te hebben, was de schuilhoek niet te vinden. Engfan's aanbod, om door belofte van geld een der twintig tot verraad om te koopen, werd dus aangenomen. Op den volgenden dag bracht een klein militair geleide den, met opzet, slecht gekknevelden arrestant naar Singkawang, en liet hem spoedig ontsnappen onder het afvuren van eenige losse patronen. De list gelukte volkomen, want dien avond sprak men op den passar van niets anders dan van het gelukkig ontkomen van Eng-fan. Omstreeks 8 ure in den avond van 28 Juni, meldde Engfan zich wederom bij den waarnemend assistent-resident aan Hij was vergezeld van een Chinees, Eng-njiem-sin genaamd, die als een harts- INDISCHE TYPEN. tochtelijk ijveraar der Sam-tjam-foei bekend stond, maar nu genegen scheen om voor een handvol gouds een even hartstochtelijk dienaar van het gouvernement te worden. Hij kon de plaats aanwijzen, waar het gevaarlijk twintigtal, gewapend met blanke-of vuurwapens zich verborg. De eedgenooten lagen in het woud van Sjep-eng-fong kiem-sin. Overdag werd dat bewaakt door een keten van schildwachten, in een grooten cirkel, op hoog uitstekende boomen geposteerd; bij nacht beschermd door dichter bijgetrokken wachten. Het huis, dat hun tot verblijf diende, was van achteren open en. ingericht om, bij overvallen, de vlucht in de wildernis gemakkelijk te maken. Op staande voet neemt de waarnemend assistent-resident het besluit om het rooversnest nog dien nacht te overvallen. Hij vraagt een detachement van 30 man met een officier van den militairen kommandant, en zendt dat zoo stil en ongemerkt mogelijk, drie aan drie, langs verschillende wegen, uit de Thang naar het Tepaykong-huis op den weg van Pangkallang-Batoe, hetgeen het verenigingspunt zal zijn, en alwaar ook een vijftigtal Dajaks samentreffen, om op marsch behulpzaam te zijn met wegen-kappen en koeliediensten te verrichtten. De tweede luitenant Bols kommandeert het: detachement. Vier madureesche soldaten zijn als gewone Maleiers verkleed en slechts met krissen gewapend. Een half uur na middernacht komt de kapitein Verspijck op de verzamelplaats; hij heeft zijn tolk Eng-fan en den gids Eng-njiensin bij zich; de twee laatsten worden aan de zorg der vier verkleede Madureezen toevertrouwd. De kapitein der genie Egter van Wissekerke, en die der artillerie de Mol van Otterloo voegen zich, uit belangstelling, bij den aanvoerder. Men formeert een voorwacht, waarbij de gids geplaatst wordt * hij verneemt, dat bij de geringste poging tot vluchten de krissen hem zullen doorboren. Eng-fan volgt met den hoofdtroep, en. hem wacht hetzelfde lot, wanneer hij soms berouw mocht krijgen. De diepste stilte is het hoofd-consigne. Gedurende een uur gaat de marsch over den grooten weg; nu slaat men links een voetpad in, dat langs eenige goudmijnen leidt. Wordt dit gevolgd, dan zullen de honden der mijnwerkers ongetwijfeld aanslaan en de onderneming deen mislukken. De kapitein Verspijck gelast daarom den gids, alle woningen te vermijden en liever langs omwegen zijn doel te bereiken. Drie kwartier uurs volgt men een pad, dat veel door den regen geleden had en naar een driesprong voerde, waarvan twee wegen naar den zetel der Sam-tjam-foei liepen. Hier worden 4 soldaten met 15 Dajaks geposteerd, met last om alles te arresteeren wat in den loop van den nacht voorbij komt. Het heldere maanlicht heeft den aanvang van den nachtelijken marsch gemakkelijk gemaakt. Nog beschijnt het zijdelings de groene golvende oppervlakte van het woudgeboomte, maar kan niet meer door de dicht bewassen kruinen tot den bodem doordringen. Het pad, als het dien naam nog mocht dragen, levert bij elke schrede nieuwe moeielijkheden op. Nu eens bukkende onder de overhangende takken, en kruipende door doornen-en rottanstruiken, dan baggerende door poelen van dikken, stinkenden modder of springende over beeken met moerassige boorden, gaat men door in de richting van den kampong Tandjang en bereikt, omstreeks 3 ure, de plaats in welker nabijheid de gids het verblijf der eedgenooten zal aanwijzen. Een midden in het woud gelegen veld, met alang-alang begroeid, moet eerst overgetrokken worden. Aan den overkant hangt een rottanladder aan een reusachtigen boom, in welks takken een zitplaats gemaakt is voor den observatie post bij dag. De gids vestigt hierop de aandacht van den aanvoerder, voegt er fluisterend bij, dat de nachtposten dikwerf zorgeloos zijn, en tegen den morgenstond soms geheel achterwege gelaten worden. De spits ontvangt order om in geen geval te vuren; stoot zij op een vijandelijke schildwacht, dan moet van de bajonet gebruik gemaakt worden. Langzaam en met de meeste omzichtigheid nadert men nu een opene plek in het hout. Een groote, uit boomen samengestelde loods staat in het midden, een klein gebouw daarneven. Dit is het verblijf der Sjam-tjam-foei! Op handen en voeten kruipend en den boschbrand volgende, worden de woningen omsingeld. Nu dringt de aanvoerder, met het pistool in de hand, in het hoofdgebouw, maar . .. groot is de teleurstelling — geen enkele vijand ! zelfs geen spoor van zijne nabijheid. Het welig opgeschoten onkruid bewijst, dat geen voet in verscheidene dagen den bodem heeft betreden. Verbolgen over de misleiding, wordt aan Eng-fan en diens makker beduid, dat zij hunne straf niet ontgaan zullen. Maar zij vallen den aanvoerder in de rede en verklaren nog een ander verblijf in de nabijheid te kennen, werwaarts zij hem thans zullen leiden. Is hun oogmerk tijd te winnen? Welt te laat berouw op in het verradelijk gemoed? Hopen zij, in de steeds toenemende duisternis te ontvluchten of de onzen in een hinderlaag te lokken ? Wie zal het zeggen? Maar descherpe punten der dreigende krissen zijn onafgebroken op hunne borst gericht; bij den minsten schijn van vluchten of onverhoedsch overvallen, zullen de Madureezen zich niet met het gevecht inlaten, voordat zij de verraders neêrgestooten hebben. Die order hooren zij duidelijk herhalen. Blijkt het, dat zij andermaal de kans waagden ons door berichten, die nimmer den toets der waarheid konden doorstaan, om den tuin te leiden, het zal de laatste maal zijn dat men tot speelbal hunner luimen gestrekt heeft. De marsch wordt vervolgd. De zwaarste boomstammen werpen te nauwernood eenige schaduw meer; het pad verliest zich eindelijk geheel in de wildernis. De maan, die nu en dan nog eenig schemerend licht gaf, is ondergegaan. Tastend kruipt men vooruit; nu eens bonst men tegen een boomstronk, dan weder glijdt de voet uit en rolt men in 't slijk, dan rijten de doornen de uitgestoken handen open. Hijgend en zwoegend spant men de laatste krachten in, maar ten laatste houdt alle beweging op. Ook de gids is het spoor bijster. De vermoeienis is zoo groot, dat bij den eersten stilstand de slaap bijna ieder overweldigt; waar men zich bevindt, tegen een boom geleund of op den drassigen bodem neêrgezegen, vallen de oogen toe. Geen klacht wordt geuit, want spreken is verboden. Stom heeft men uren lang in een spookachtigen sleep door de bosschen rondgewaard, stom legt men zich neder en schijnt even spookachtig in de aarde te verdwijnen ! Aan posten uitzetten valt niet te denken ; zijn de saamgezworenen van onzen komst bewust, thans is men in hunne handen. De Madureezen hebben de staarten der gidsen om hunne handen gewonden en klemmen nog krampachtig de vingeren te samen; maar zij waggelen reeds en slapen staande. De kapiteins Verspijck, Egter van Wissekerke en de Mol van Otterloo nemen de bewaking op zich; zij sluiten nauw op elkander om de twee Chineezen, blijven ter been om niet in te sluimeren. Hun sterke geest beheersc.ht de stof, hun stalen wil zegeviert over den slaap. Twee uren van pijnlijke ongerustheid, twee uren van kwellende, ongehoorde afmatting moeten in dien toestand doorgebracht worden, vóórdat het eerste schemerlicht door het groene dak dringt. Ontwaakt nu, mannen, schudt af uwe dofheid, ontspant uwe stramme leden, richt u weder op uwe gezwollen voeten, vat uwe wapens aan en ondersteunt uwe officieren, die uwen slaap bewaakten ! Maar zou de ellende van dien nacht voor niets geleden zijn ? De gids weifelt, schijnt zelf beangst den rechten weg niet weder te kunnen vinden. Zijne looze trekken zijn echter ondoorgrondelijk. Hij verneemt nu, dat wanneer de schuilplaats der Sam-tjam-foei niet te 8 ure aangewezen is, de strop of kris hem, in het woud nog, zonder genade wacht. Deze bedreiging schijnt gunstig op zijn geheugen te werken; na rechts en links door het hout getuurd te hebben, geleidt hij de patrouille naar een greppel, waarover een paar omgevallen boomstammen liggen; daarachter wordt weder een soort van pad zichtbaar, door wegkapping van takken en heesters daargesteld. Nu wenkt hij dit pad te volgen, met smeekende gebaren verzoekende met Eng-fan achter te mogen blijven. De kapitein Yerspijck begrijpt, dat zij vreezen door hunne makkers herkend te worden en staat toe, dat zij met hunne bewakers op de plaats wachten. Daarna voegt hij zich met een paar man aan de spits en bereikt na weinige oogenblikken een klein veld, alwaar, in een van twee zijden opene loods, achttien met zwaarden gewapende mannen op de baliebalie liggen; een ander, die bezig is rijst te kooken, vlucht oogenblikkelijk het bosch in. Door het kraken der vertrapte takken ontwaken de slapenden, vliegen met een schreeuw op en ijlen weg. Zoodra de spits uit het bosch deboucheert, laat de kapitein Verspijck de vier soldaten vuur geven; slechts twee geweren gaan af. Nu springt hij met bliksemsnelheid en gevelde lans, de luitenant Bols met den sabel in de vuist, in de loods, velt en verwondt eenige vijanden en vervolgt de anderen in het bosch. De voorste soldaten volgen. De doodsangst geeft vleugelen aan de vluchtenden, doet hen, ook gewond, door de rottanstruiken glijden, waarin de onzen, als in stroppen, verward raken. Toen de hoofdtroep deboucheert is alles afgeloopen; men moet de vervolging staken; het ijzer der lans van den aanvoerder is bij een laatsten stoot in den rug van een vijand afgebroken en wordt iets later door de Dajaks teruggevonden met eenige lijken van Chineezen, die aan hunne wonden bezweken. Onder de lijken in •de loods wordt er een herkend voor dat van den booswicht, die, gedurende het feest van 11 April, den spion op den passar van Montrado vermoordde. Aan de Dajaks wordt nu de verdere vervolging opgedragen, maar vreezen zij nog de voortvluchtigen of hopen zij de loods te kunnen plunderen? Noch verzoek, noch •dreigend bevel is in staat die heldenschaar te bewegen om het geboomte verder dan honderd passen in te gaan. Eenige soldaten poogden toen nog door te dringen, maar zij zijn er niet in staat toe. De in de loods gevonden voorwerpen beloonden ruimschoots de doorgestane vermoeienissen. De overvalling was zoo volkomen én onverwacht geweest, dat niets van het materieel der Sam-tjam-foei gered had kunnen worden. Men vond er: den stempel met de woorden Ngihin-Lanfong-kongsie, dat is: de vereeniging Ngihin en Mandhor. Ngihin is de naam van een der machtigste democratische genootschappen in China, die wereldrijken op zijne grondvesten doen wankelen, nieuwe dynastien scheppen en ■overal vertakkingen hebben waar Chineezen zetelen; een boek met de namen der 24 hoofden en van hen, die de kern van het verbond uitmaakten, voor het meerendeel oude aanvoerders der Taykong- of Kioe-liong-kongsie; het geheele reglement in een paar boekjes geschreven; bevattende nadat tien dagen vrQeger nQg vijf kompagnieiK van het 9de bataillon, 10 stukken geschut met bediening en een halve kompagnie sappeurs ter hoofdplaats ontscheept waren, stoomde Andresen met die macht en met een landingsdivisie — 110 bajonetten, samengesteld uit de bemanning van drie oorlogstoomers,— naar Martapoera. Hij had vernomen dat onder bevel van pangerang Antassan de kraton door 3000, de missigit door 500, en het residentiehuis door 250 man van Moening, Benoea-Lima en Tanahlaut bezet was, en dat het plan bestond om zich tot het uiterste te verdedigen. Toen de stoomschepen nabij de missigit voor anker INDISCHE TYPEN. n kwamen, begaven pangerang Sjerif Moesin en Hadji Isa zich aan wal, overtuigden Antassari van het dwaze om zich te ver^«en>™ zochten daarna Hidajat op in zijne womng te Karang I . J een verkenning met de gewapende sloepen, onder bevel van den luitenant ter zee Van Alphen, bleek het dat de plaats door de vijand ontruimd was; de kolonel begaf zich daarop met geleide naar het residentiehuis en ontving er den rijksbestuurder £ p—. * - - ■« ■— hf ? rd d,„ vertegenwoordiger van her gouvernenre», Zonder eg» and werd dien dag nog de kraton door den voortroep bezet, later op den dag ontscheepte de hoofdtroep en betrok het bivak op de alon-alon vóór den kraton. Het volk, hoewel gewapend, scheen de bajonetten te eerbiedigen; slechts tegen het vallen van den avon drong een gewapende bende naar den kraton, doch et voorui schuiven der schildwachten was voldoende om haar staan e houden en geheel uit elkander te doen gaan. Nadat er een vergadering met de hoofden was gehouden, nadat de vivres en munitie aan wal gebracht waren en ook de reserve binnen den kraton was gerukt, vertrok eindelijk (15 Juni) een kolonne, sterk ,50 infanteristen, een detachement artillerie en sappeurs, onder den kapitein Van Oijen, langs den rechter-oever Riam-Kanan naar Pengaron en stootte na drie dagmarschen op d vijand. Een inlander berichtte Van Oijen, dat een duizendtal vijanden zich in het hooge rietgras bedekt had opgeste d om de kolonne te overvallen. Van Oijen bleef voortmarcheeren langs oever, liet daarna de voorwacht links uit de flank maken en onverhoeds op den vijand instormen. Met een verlies van 30 dooden en een groot aantal gewonden sloeg deze weldra op de vlucht Kort daarna werd met een luid hoera de Nederlandsche vlag; begroet die nog steeds boven Pengaron wapperde, en met geestdrift beantwoordde de bezetting dien vreugdegalm, die hulde aan hare dapperheid. VI. DE GENERALE STAF VAN HET LEGER IN INDIË. Wanneer een staat tot grooter bloei geraakt, rijker wordt en meer gewicht krijgt in de politieke schaal, is dit te danken aan het hoofd dat den staat bestuurt, of aan de wetten en instellingen door de eerste staatsburgers in het leven geroepen, - niet aan den gemeenen man of aan plaatselijke verordeningen van een stad of dorp, die een onderdeel van den staat uitmaken. Wanneer de handelstand zijne betrekkingen uitbreidt, het aantal zijner kantoren vermeerdert, zijne kapitalen steeds omzet en proucnever maakt, en daardoor in welvaart toeneemt, dan ligt de oorzaak in den ondernemingsgeest, in het heldere inzicht, in den «ver van de chefs der handelshuizen, - niet in de meerdere werkzaamheid van klerken, cophsten en sjouwers. Krijgt het fabriekwezen een buitengewone ontwikkeling, men kan zeker zijn dat de fabrikanten meer berekend zijn voor hun vak an vroeger, _ men wane niet dat de werklieden die hoo-ere ontwikkeling te weeg brachten. Heeft een universiteit den naam van bijzonder knappe kweeke- Imgen Ie ha is „mdat ,le profes,oren kundige onderijzers «0», mei omdat de pedeilen goed aangesehreven rijn in de poblieke opinie. Het is dus algemeen erkend, dat elke gunstige verandering, e verbetering van een zaak, instelling of lichaam, uitgaat van het hoofd en, trapsgewijze afdalende, langzamerhand zichtbaar wordt in alle leden of onderdeden van het geheel. Een leger, uit de beste soldaten geformeerd, kan niet goed zijn zonder goede officieren; goede officieren ontstaan alleen door de leiding, richting en vorming, hun gegeven door een goed chef. Dit is zoo oud als de weg van Jacatra. Wij hebben in Indië een leger dat goed (niet volmaakt) is, dank aan de goede hoedanigheden en talenten van eenige legerhoofden die elkander in de laatste vijf-en-twintig jaren opvolgden, en ieder op hunne beurt iets tot verbetering aanbrachten. Vooral in de laatste jaren is de loutering en ontwikkeling van dat belangrijke lichaam zoo aanmerkelijk toegenomen, dat het met het beste leger kan wedijveren, en op een wereld-tentoonstelling van legers niet behoeft te vreezen een slecht figuur te zullen maken. Met dat al verdient het opmerking, dat de hoogte waarop het Indische leger staat, meer het werk is van toevallige omstandigheden, dan van een systematisch, vooraf beredeneerd plan. Bijna elke verandering en verbetering is het gevolg van een moreelen dwang, afgeperst in den meest benarden toestand, als het eenige middel om niet achteruit te gaan. Men bediende zich juist zoolang van de minst afdoende middelen, totdat het bleek dat er dringend noodzakelijk andere moesten aangewend worden, om niet alles te verliezen. Men zal zeggen dat het evenzoo met andere zaken overal elders gaat; dit is in vele opzichten waar, doch ook nergens is die traagheid meer in het oogvallend, en tevens nergens zoo" gevaarlijk, zoo tegen het algemeene staatsbelang indruischend, als in Indië. Lang heeft dezelfde geest, die Wellington in 1852 nog de Engelsche soldaten met roode rokken en steenslotgeweren, in Indie tegen de Aziaten, in Afrika tegen de Kaffers, ter slachtbank deed voeren (omdat die geweren tot en met 1815 voldaan hadden tegen de Franschen), ook bij ons geheerscht, om eindelijk de vlag te strijken voor het onloochenbare betere. Ontelbaar zijn de wijzigingen en veranderingen in den boezem van het leger daargesteld, die het zoowel uit- als inwendig hebben gemetamorphoseerd. Kleeding, wapening, instructie, organisatie, bijna alles, om kort te gaan is van lieverlede overeenkomstig de behoeften, de eischen, de kennis' de wetenschap herzien en verbeterd, en toch openbaart zich nu' en dan een symptome van dien ouden geest; - oudgastengeest zouden wij kunnen zeggen, die zich hardnekkig aan een ouden vorm vastklampt, die tegen beter weten in, de oogen sluit om een gebrek niet te zien, en doof blijft voor de stemmen die luid om herziening roepen. De woorden aan het hoofd van dit artikel gesteld, maken het onnoodig ons duidelijker uit te drukken. De generale staf heeft reeds veertig jaren lang de ergernis, den lachlust van het Indische leger opgewekt. Het is ons niet bekend op welke wijze en wanneer e generale staf is geboren, maar wel dat hij van zijn geboorte af een misgeboorte was. De generale staf bestaat, zoolang 't ons heugt, uit een chef en een s0us-chef; de overige leden zijn er slechts aan toegevoegd (adjoint). Deze laatsten worden er zonder andere voorwaarde bijgeplaatst, als bijv. de aanbeveling van een of ander invloedrijk persoon. Bijzondere kundigheden zijn dan ook volstrekt onnoodig omdat de staf bijna nooit stafdienst doet. De generale staf toch, die geen generale staf is, vormt het administratief lichaam, dat men overal „militair departement" noemt De adjoint, wien het pennewerk van het militair departement bevalt en die tevens aan den chef van den generalen staf bevalt, klimt m rang op, tot en met den rang van kapitein, volgens de ancienneteitshjst der officieren van het wapen waartoe hij behoort Is hu evenwel eenmaal kapitein-adjoint, dan wordt zijn vooruit- zicht beter; want dan behoeft de chef of sous-chef van den generalen staf (die niet in de ranglijst van eenig wapen staan, maar op ziclizelven rouleeren) slechts verlof te vragen, pensioen te nemen tot een hoogere betrekking geroepen te worden, om plotseling de hoofdofficiers-epauletten te krijgen bij zijne benoeming van souschef, met voorbijgang van vele verdienstelijke officieren, die geen adjoint waren, maar te velde vis-è.-vis den vijand, of op buitenposten vis-£t-vis zichzelven, gestaan hebben. Menig officier, die een adjoint van den generalen staf van nabij kende of leerde kennen, heeft bij zijne komst in Indië, ja zelfs in Nederland zijnde, de handen in elkander geslagen over de verbazende vlucht die een zoogenaamd staf-officier nam. Men begon dikwijls te gelooven dat het verstand „den mensch in Indie aanwaaide", totdat men vroeg of laat ontdekte, dat er geen buitengewoon verstand toe noodig was om stamboeken bij te houden, huwelijks-aanvragen te behandelen, boekwerken te expedieeren en extra promotie te maken. Gedurende een reeks van jaren hebben er, door en bij den zoogenaamden generalen staf, een menigte onverdiende buitengewone bevorderingen plaats gehad, en zijn er, uit ergernis daarover, vele bekwame officieren uit het leger afgetreden, die anders in de gelederen zouden gebleven zijn. Men vraagt, of het niet genoeg is dat de generale staf-officieren, jaar in jaar uit, garnizoen houden in de parel van het Oosten; dat zij een naam dragen, waarop zij geen aanspraak mogen maken; dat zij per bendy naar en van het bureau rijden, waar zij zes uren van de vier en twintig werkzaam zijn — althans zitting houden; dat zij daarom staf-traktement genieten, nu en dan een gratificatie, en weleer aardige sommetjes aan percenten voor aan het leger verstrekte boeken. Moeten zij daarenboven nog buitengewone promotie maken? Zij zullen u antwoorden: „wij doen er niemand nadeel mede- integendeel, wij maken nog plaatsen vacant bij onzen overgang naar den staf." Maar wil het dan niets zeggen, bij de meeste ambitie, bij de nauwgezetste plichtsbetrachting, bij oneindig zwaarder, verantwoordehjker, vermoeiender, onaangenamer, vervelender, doodelijker diensten, — ver, ongeloofelijk ver van die parel af, — zonder vergoeding door gezellig verkeer, theater, gelegenheid om kunsten en wetenschappen te beoefenen, enz. — zich te zien voorbijstreven door tijdgenooten ? Moet de ancienneteit, die zoo oneindig veel beteekent in den militairen stand, die tot richtsnoer van alle gehoorzaamheid en tucht dient, die recht tot gebieden, recht over leven en dood geeft bij het verschil van één dag langer dienst, bij een plaats hooger op de ranglijst, — moet die ancienneteit plotseling onverschillig worden, wanneer gij haar verliest door voorbijgang, door benoeming van een staf-officier die geen staf-officier is? Het recht van eerstgeboorte bij de patriarchen was een kleinigheid, in vergelijk met de ancienneteit van een lid eens legers van de i9de eeuw. Ancienneteit is de rechte, eerlijke weg tot hooger rang, zoolang er geen bijzondere verdiensten in aanmerking komen; ancienneteit is de eenige trots, waarop de officier zich verheft; wanneer hij de gelegenheid niet gehad heeft om trotsch op andere zaken te zijn. — „Wij doen er niemand nadeel mede!" Als gij, collega, verleden jaar nog te gelijk met mij ist= luitenant, nu tot sous-chef van den generalen staf (die geen staf is) benoemd wordt, en als u w chef (van den staf) eens onpasselijk is, en als de kommandant van het leger eens een paar dagen te Buitenzorg bij den gouverneur-generaal gaat logeeren, of wel een inspectie-reis maakt, of eens even een expeditie gaat aanvoeren tegen eene onwillige prinses, — dan zijt g ij chef van den staf, die wel geen staf is, maar u toch in een positie plaatst om mij, thans kapitein, — maar dit is te min om er van te spreken, — om bataillons-kommandanten, korps-chefs, hoofden van wapens, afdeelings-kommandanten, gouverneurs van buitenbezittingen, generaals zelfs, een veeg uit de pan te geven, een onaangenamen brief in de maag te douwen, (vergeef 't mij, zoo zijn de gebruikelijke termen), bij het geringste verzuim. Die aanmerking is des te kwetsender, omdat zij uit een bron komt, die men zeer goed weet (door vergelijking van datums en omstandigheden) dat niet de rechtmatige, niet de zuivere is. Gij waart pas sous-chef van den staf, en hadt toegegeven aan een jeugdige gril: maar over twee jaren wordt gij waarnemend chef van den staf; gij bekleedt al weder een hooger rang. Beveelt ge nu niet ex officio zoovele anderen, waartegen gij voor een paar jaren nog opzaagt met den eerbied, dien gij verschuldigd waart aan oudere officieren niet alleen, maar aan officieren die veel langer, beter en gewichtiger diensten bewezen hadden, vóór dat gij ooit nog in staat waart een enkele belangrijke dienst uit te voeren. Gij lacht in uw vuistje en denkt: een stuivertje kan toch raar rollen; en ik, de jonge kapitein in de gelederen, verslind mijn nagels en het vleesch dat er omheen groeit, en ik — zou al mijn bloed wel willen drinken. En gij gewent spoedig aan uwe stafdienst, die niets van stafdienst heeft, en schrijft coulant weg circulaires aan de korpsen, en plaatst en verplaatst, draagt voor en reprimandeert; en ik gevoel een wrok in het hart, niet tegen u, maar tegen een staat van zaken, die zulke incongrueteiten toelaat, die stelsels in stand houdt, welke op niets ter wereld gegrond zijn dan op ellendige antecedenten. Want ik vraag mij telkens af, als ik u, kolonel, generaal zie worden, terwijl ik zelf steeds kapitein ben: is u die kennis, dat meerdere verstand dan aangewaaid? want toen wij beiden luitenant waren .... enfin! brisons la dessus. Versta mij wel. Er is niets onbillijks in den maatregel, om uit- stekende officieren buitengewoon te bevorderen en de hoogste rangen te doen bekleeden; want een gezond gestel en een groot aantal dienstjaren zijn niet voldoende om de geschiktheid daartoe te hebben; maar het is hoogst onbillijk om, stelselmatig, zoogenaamde staf-officieren met spoedige promotie te begunstigen, omdat zij zekere vaardigheid in het redigeeren van officiëele stukken verkregen hebben, en omdat zij wederrechtelijk den naam dragen van een wapen, dat in andere legers naar waarde geschat en door verhoogde traktementen en meerdere promotie beloond wordt. Het toeval heeft gewild, of door speciale keuze van het legerhoofd is het gebeurd, dat in de laatste jaren bij den zoogenaamden generalen staf, kundige officieren geplaatst zijn, die overal, in welke positie ook, zouden uitgeblonken hebben. Maar juist deze omstandigheid neemt alle verdenking van persoonlijke antipathie weg, en bevordert de vrije uiting onzer gedachten. Bestaat er onbillijkheid om gepasseerd te worden door verdienstelijke kameraden, hoe grievend moet het zijn zich door middelmatige personen te zien voorbijstreven; en wie staat er ons borg voor dat dit eerlang niet weder geschieden zal. Juist omdat het den tegenwoordigen chef van den staf niet aan bekwaamheden ontbreekt, mag er eerder gevraagd worden, of zijn arbeid als redacteur dan zooveel verdienstelijker is dan.... ja, van wien ? Hier zouden wij namen willen noemen om duidelijk te zijn; want het uitspreken van den naam van menig Indisch officier, is voldoende om een reeks van verdiensten, zoo niet schitterende feiten, voor den geest te brengen. Het zijn namen van de zoodanigen op wie in de kritiekste momenten de oogen van duizenden gevestigd waren; namen van officieren die dag aan dag hun leven waagden, hun lichaam blootstelden aan het vijandelijk lood en aan de grootste vermoeienis en ontberingen, die hun hoofd aftobden met het overpeinzen der middelen tot.be- vrediging van geheele landen en volken, wier geest dikwerf gebukt ging onder het gewicht der verantwoordelijkheid, die bij de minste zorgeloosheid, bij een oogenblik van zwakheid, gevaar hepen hun goeden naam voor lang, voor altijd te verliezen, en bij onafgebroken inspanning, bij volkomen reüssite, tot belooning zich zien voorbijstreven door een zoogenaamd staf-officier. Het schijnt ongelooflijk moeielijk te zijn van oude vormen afstand te doen om betere aan te nemen, hoe slecht en versleten de oude, hoe goed en onontbeerlijk de nieuwe vorm ook zijn moge. Men lacht zoo gaarne om die bespottelijke gehechtheid van Indianen aan hunne adat's, maar onze eigene adat's worden even goed, nog veel sterker, onderhouden en aangebeden. Want geeft het een anderen naam als gij kunt, als a d a t, gewoonte, sleur, om moedwillig jaar in jaar uit, eeuw in eeuw uit, s t a f te blijven noemen wat nergens staf genoemd is en nooit staf geweest is; noem het niet bespottelijk, als gij kunt, aan jeugdige militairen, uit instructieboeken en bij voordracht, te onderwijzen dat de infanterie te voet gaat en kavalerie te paard rijdt, om hem daarna naar het exercitieveld te brengen, waar hij, o verbazing! den infanterist boven op het paard ziet zitten en den kavalerist door den modder baggeren. Is het niet de uitwerking der a d a t, zich niet eens meer te verwonderen over een generalen staf die niet teekent, die niet opmeet, maar die slechts zit te schrijven; terwijl de infanterie en genie terrein opmeten, in kaart brengen, statistieke aanteekeningen houden, verkenningen doen, kolonnes geleiden, enz. Is het niet bij wijze van uitzondering gebeurd, dat een paar malen een enkel ondergeschikt officier van den generalen staf, als staf-oficier met een militaire expeditie te velde trok; en zijn het niet in den regel infanterie- en genie-officieren die speciaal tot werkelijke stafdienst gebruikt worden, zoowel in vredestijd als tegenover den vijand. Hoe aangenaam, hoe eervol voor hen, is 'tniet? Gedurende de expeditie hebben zij zelfs den titel van waarnemend staf-officier, wat meer zegt, het traktement van den echten staf-officier van den generalen staf te Batavia; zij staan bijna au niveau van dezen laatste zoolang de veldtocht duurt, neen in het oog hunner makkers zijn zij er hoog boven verheven; maar nauwelijks is de vrede geteekend, of de ware, de tijdelijke stafofficier verdwijnt van het tooneel, en de pseudo-staf-officier blijft te Batavia in alle glorie schitteren en maakt eerlang een buitengewone promotie. Daarom het hoofd gebogen voor de Nederlandsche adat, daarom weg met den satyrieken lach over Indische adat. De adat-aanbidding heerscht zoowel in het Westen als in het Oosten, en wat ginds een splinter is, mag hier een balk heeten; wat daar verschooning, achting zelfs verdient, omdat de adat bij onbeschaafde volken de wet vervangt, is hier onverantwoordelijk bij een volk dat zich op beschaving beroemt, en in zich de kracht moet bezitten om de wetten naar de behoeften te veranderen. Veronderstel eens dat de generale staf zich vereenigde met den schoonklinkenden titel, met het garnizoen te Batavia, met het staftraktement en nu en dan een gratificatie, maar dat hij geen buitengewone promotie maakte; dan nog is zijn bestaan abnormaal, dan nog staat hij in volslagen disharmonie met het leger waarover hij heerscht. Zooals de generale staf thans is samengesteld en werkt, bevordert hij in geenen deele den bloei van het leger, maar bemoeielijkt, werkt den geregelden gang van zaken zelfs tegen. Waarom ? Omdat de chefs van wapens, voor zoover die bestaan, — want de infanterie, het hoofdwapen, heeft er bijv. geen, — geen deel uitmaken van het besturend lichaam, dat onder den naam van generalen staf het militair departement vormt; omdat de chefs van wapens gecontroleerd, hunne voorstellen beoordeeld worden door ondergeschikte officieren van hun wapen, die bij den ge- neralen staf aan het hoofd van een bureau geplaatst zijn. Nemen wij een voorbeeld. Een genie-offic.ier maakt een project; zijn onmiddellijke chef, de eerst aanwezend ingenieur keurt het goed, viseert het en zendt het op aan den onder-directeur, die op zijn beurt het aanbeveelt aan den directeur van het wapen. Deze wenscht aan het project uitvoering te geven, omdat het hem ook goed en nuttig toeschijnt; hij raadpleegt ten overvloede nog zijn tweeden directeur, en dient het plan daarop in aan den legerkommandant. Deze is geen genie-officier, en stelt het in handen van het derde bureau, aan welks hoofd een artillerie- of genie-kapitein staat, die het plan afkeurt, als niet overeenkomende met zijne denkbeelden. Hebben de gronden die hij daarvoor aangeeft, en die uit den aard der zaak niet altijd door den generaal kunnen beoordeeld worden, maar een schijn van waarheid, dan wordt de directeur der genie, chef van het wapen, verplicht zijn project tegenover den artillerie- of genie-kapitein te verdedigen; dan smaakt hij soms bij slot van rekening het bittere genoegen, zijn voorstel door den subalternen officier te zien verwerpen ; want al teekent het legerhoofd ook alle de betrekkelijke stukken, het is toch geen geheim dat er een derde bureau bestaat waarop die stukken geredigeerd zijn. Zulke zaken hebben plaats gehad en kunnen opnieuw plaats hebben, tot ergernis van alle chefs van wapens. Aangenomen dat er een legerkommandant is, die alles zelf wil doen, dan zal, of de detail-behandeling toch aan ondergeschikte officieren overgelaten moeten worden, öf de legerkommandant zoodanig met werkzaamheden overstelpt zijn, dat hem geen tijd overblijft tot behartiging van hoogere belangen. Doch waarom dat overtollige rad niet gesupprimeerd, dat slechts dient om het uurwerk trager gang te geven? Waartoe een verkeerde inrichting onderhouden, die al mede een oorzaak is van de groote moeite die elk voorstel tot verbetering van details ondervindt ? Waartoe opzettelijk een organisatie in het leven gehouden, die eenig is, en in elk opzicht afkeuring verdient; een organisatie, die het oprichten en het bestaan van een degelijken, heuschen generalen staf in den weg staat, daar het in de natuur van den pseudostat ligt zich te verzetten tegen de schepping van een waren staf, die het onwettige voorkind op zijn eigene plaats zal zetten, het zijn natuurlijken naam teruggeeft en het eenvoudig „militair departement" noemt. Waarom ? Omdat Keulen en Aken niet op één dag gebouwd zijn. Het is waar, er is altijd veel te doen geweest, en men kan geen ijzer met handen breken. Maar, eilieve! nu wij in een tijd van vooruitgang zijn, nu wij een legerhoofd hebben die het goede wil, nu wij toevallig stafofficieren bezitten die boven kleingeestige vooroordeelen staan en geschikt zijn om desverkiezende zeiven dadelijk bij den echten staf over te gaan, nu trekken wij de aandacht op dit punt en vragen om hervorming; nu zeggen wij: herdoop en wettig den bastaard, op den geboortedag van den lang verwachte. 1861. VII. EEN RESIDENT-OUDGAST. 't Was een wonderlijke huishouding, die van mijnheer Perwis ; 't was meer dan een huishouding, bijna een hofhouding. Een baar althans stond in den beginne met groote oogen te kijken, wanneer hij, als gast van mijnheer Perwis, diens huishouding leerde kennen. De ongekende weelde, de talrijkheid van het personeel wekte zijn verbazing op, en geheel versteld stond hij, als hij nadacht over de kosten van onderhoud en de moeielijkheid van het bestuur eener dergelijke huishouding. Vernam hij dan, dat mijnheer er zich nimmer mede bemoeide, dan kreeg hij een hoog denkbeeld van mevrouw ; en werd hij later nog beter ingelicht, dan bemerkte hij dat zijn eerbied voor de talenten dezer half inlandsche dame te hoog was opgevoerd, want dat er eigenlijk in het geheel geen administratie gehouden werd, dat men slechts van de hand in den tand leefde, en noch mijnheer noch mevrouw zeiven ooit wisten of zij schuld dan wel te goed hadden. Mijnheer Perwis had een middelmatige gestalte, bolle wangen, kleine oogen; geen baard, weinig en kort gesneden wit haar. De lijn, die van de kin af zijn buik beschreef, vormde een ellips en belette hem het vrije uitzicht op zijne beenen. Veel verloor hij daar niet bij; want ofschoon hij altijd een wijden pantalon droeg en 't dus moeielijk viel een getrouwe beschrijving van die beenen te geven, geloof ik echter dat men ze gerust onder de spillebeenen kon rangschikken. Als mijnheer Perwis in zijn gewoon kostuum: witte hoed, wit pak, witte sokken en lage schoentjes, in den wiegelstoel zat waarin hij juist paste — zóó nauwkeurig zelfs, dat die bij het opstaan mede de lucht inging, als hij soms vergat de handen aan de leuning te leggen, — als mijnheer, zeg ik, zat te klimaatschieten (niets-doen, ook niet denken), dan kon de scherpe blik van den grootsten menschenkenner onmogelijk iets op zijn gelaat zien dat naar eenige uitdrukking geleek. Kwam evenwel iemand hem daar bezoeken, dan straalde er iets goedigs uit zijn oogen; was die iemand een ambtenaar of inlandsch hoofd, dan getuigde zijn blik bovendien nog van zekere scherpzinnigheid en nam het ronde gelaat en de geheele houding een gewicht aan, dat onmiskenbaar den „Resident" aanduidde. En in waarheid, sedert zestien jaren bekleedde mijnheer Perwis de hooge waardigheid van resident. Vraagt soms iemand nog met achterlandsche onschuld, wat een resident is, wat hij doet, geef hem dan deze bladen in handen; doch voeg er bij dat sedert zijn bestuur, de wereld bijna ee.i halve eeuw ouder is geworden. De resident Perwis was koning, dictator, alleenheerscher van een land zoo uitgestrekt als Nederland, met bergen zoo hoog als de Oceaan diep is, met wouden zoo wild en dicht, dat nog nimmer iemand lust had er door te dringen, met rijstvelden zoo vruchtbaar, dat één middelmatige oogst voldoende was om al de hollandsche jongens tien jaren lang rijstenbrij te laten eten, met koffie- en theetuinen naar rato. Hoe groot zijn land wel was en hoeveel zielen het bevatte, dat wist de resident zelf niet en dat wilde hij ook niet weten. Wist hij het al, dan zou hij het toch niet zeggen, „want hij behoefde het gouvernement immers niet alles aan den neus te hangen" Voor hem was het genoeg, dat er altijd menschen waren als h ij ze noodig had. Er waren meer zaken, die de resident niet wist of niet wilde weten; andere, die hij wel wist en men niet verwachten zou dat hij wist. Zoo zagen wij reeds, dat hij den staat zijner particuliere kas niet kende, noch het aantal monden dat zijn rijst at. Evenmin wist hij soms, hoeveel gasten en wie hij tot gast had; het juiste aantal zijner telgen ontsnapte hem ook wel eens, en vaak kon hij zich de moeder niet meer voorstellen van een of anderen knaap die hem vader noemde. Verder behoorde tot zijn negatieve kennis: al de lastige aanschrijvingen van het gouvernement die over nieuwigheden handelden ën dadelijk ter zijde geschoven en vergeten werden; de bronnen waaruit zijne regenten de middelen putten om hunne pandopo's te vergulden, om gedurig nieuwe meubelen en paarden, nog prachtiger dan de vorige, te koopen; de reden waarom de werkzaamste Javaan steeds even arm bleef, en andere min belangrijke zaken meer. Daarentegen wist hij wèl, waarmede men den gouverneur-generaal, den directeur en den inspecteur der cultures kon „inpakken," als ze in zijn residentie kwamen; hij wist wel te zorgen, dat de secretaris mooie rapporten en maandstaten dresseerde ; hij kon even goed als een inlandsch vorst met inlanders omgaan : hij wist de schoonste vrouwen van het land tot in de meest afgelegen dessa's te vinden en de mannen of vaders te bevredigen. Kortom, hij wist op de meest gepaste wijze den despoot te spelen. Zijn karakter, — wel! dat leerde zijn weten en nietweten ons reeds ten deele kennen. Hij bezat een echt oudgastkarakter : veel genoegzaamheid bij weinig kennis; op zijn tijd goed tot zwakheid toe en nog al dikwijls slecht uit onverstand; altijd gul en mededeelzaam, en oneerlijk uit gewoonte; soms driftig om nietigheden en in den regel kalm bij de treffendste gebeurtenissen; vroolijk als het met zijn spijsverteering goed ging, opgewekt als zijn eigenliefde geprikkeld was, en onuitstaanbaar als hij „de bokkenpruik op had ;" luidruchtig als hij iemand had „beetgenomen," en vervelend in gezelschap van onderhoudende menschen „die hij niet den bek kon snoeren ;" hoogst gevoelig voor vleierij, en dan een nederigheid in woorden aannemende die door zijne daden gelogenstraft werd; ongemanierd als hij geheel op zijn gemak was, en beestachtig op een slemppartij. 's Morgens. Voordat de dag was aangebroken, zat reeds een half dozijn bedienden aan de deur van des residents slaapvertrek, op den eersten schreeuw van den ontwakende te wachten. „Sapada (wie is daar) ?" riep dan een rauwe stem. Gezwind doch zonder gedruisch kwamen een paar bedienden het vertrek binnen, en terwijl Kromo de jalousiën opende en Ali een schoone nachtbroek en kabaai uit de kast haalde, maakte Sidin de gazen bedgordijnen los. die hij den vorigen avond onder de matras INDiSCHE TYPEN.. 7 had gestoken, opdat geen enkele njamok (moskiet) de rust zijns meesters zou kunnen storen, en zeide zacht. „Slamat pagi, toewan 1" (goeden morgen, mijnheer !) Het zware lichaam maakte een halve omwenteling en geraakte daardoor aan den rand van het ledikant. Sidin vatte de uitgestoken hand en trok zijn heer overeind. Bij die beweging waren de spillebeentjes buiten boord komen hangen en werden nu van chineesche muilen voorzien. Nog een inspanning, en de resident stond gapende overeind. „Mandi!" (baden) hoorde men nu. Nog halfdronken van slaap waggelde de resident over de marmeren steenen naar de badkamer, werwaarts Ali hem voorging, Kromo en Sidin benevens een paar politie-oppassers hem volgden. Heerlijk koel en kristalhelder bergwater, door1 een pijp van bamboe-beton in de badkamer geleid, vulde het groote bekken, dat vooraf door eenige kettinggangers zorgvuldig gereinigd was en op de indompeling wachtte van het door slapen zoo vermoede lichaam van den resident. Door Sidin van de luchtige nachtkleeding ontdaan, het de resident zich voorovervallen in het water en dreef eenige minuten als een schildpad op de oppervlakte. Daar de afkoeling evenwel niet groot genoeg was, ging. hij onder de pijp overeind staan. De bediende opende den stop, en nu viel een zware straal water van een hoogte van acht voet met kracht op het hoofd van den bader. „Ennak!" (lekker), was het tweede woord, dat dien dag uit 's re- sidents mond werd gehoord. Na een kwartier uurs was de heer Perwis genoegzaam opgefrischt en liep hij met zekere vlugheid de vijf marmeren trappen op, waarna de afdroging en het aantrekken van nachtbroek en kabaai plaats vond. Een minuut later zat hij in een wiegelstoel te rooken, met een kop koffij naast zich. Tegen zes uur kwam de jeugdige heer Kloek zijn compliment maken. Jacob Kloek had met zijn gastheer een gemeenschappelijke geboorteplaats, was zelfs nog een soort van neef van mevrouw. Als ligtmatroos uitgekomen, verliet hij te Batavia zijn schip en maakte gebruik van de eerste gelegenheid om onder de vleugels van zijn veelvermogenden neef te komen, „die hem wel verder zou helpen." Reeds eenige weken bij neef gelogeerd, begon de verveling aan Kloek's hart te knagen. Neef had nog nimmer één woord over zijne plannen gesproken, maar Kloek had heden zijn stoute schoenen aangetrokken. Stotterende vroeg hij „wat of neef er van dacht, om hem bij de cultures te doen plaatsen?" Maar neef haastte zich volstrekt niet om te antwoorden, rookte bedaard door, en vroeg of hij lust had mede naar Poerwodadi te rijden. Natuurlijk had de jeugdige Kloek daar veel lust in. Op het plein vóór de woning van den resident stonden, met hunne paarden aan de hand, een twaalftal inlanders in roode pakjes gestoken en gewapend met lansen, waaraan dito vlaggetjes gehecht waren. Zoodra de resident zich in het wit had doen kleeden, reed het vierspan met den wagen voor, stegen de roode ruiters te paard en vormden een peloton, dat gedurende den ganschen rid op tien passen vóór het rijtuig moest rijden. Wegrijdende, kwam Jacob Kloek nog eens op zijn vraag terug. „Hangen heeft geen haast," sprak de neef, die heden nog al goed gestemd en spraakzaam was — en dat was hij meestal, als de snelle vaart van den wagen een aangename koelte aanbracht. „De jongelui van den tegenwoordigen tijd zijn vervloekt ongeduldig; zij verbeelden zich al heel wat, geloof ik. Ik heb wel anders moeten sjouwen en zes jaartjes met het potlood (geweer) op mijn nek geloopen, — op mijn broek gehad, dat het kraakte. Ja! kijk maar zoo vreemd niet op! hebt ge soms minachting voor me, nu ge hoort dat ik van de rottan geproefd heb?" „Wel neen, neef!" „Wel ja, neef! ik weet heel goed wat ge bij uzelf denkt. Maar 't kan me weinig schelen; ik ben die ik ben; maakt gij maar, dat ge niet slechter afspeelt." Hier kreeg het rijtuig een zwaren schok en wipte aan den kant van Jakob Kloek een paar voeten van den grond. „Groote hemel!" riep deze, die denkende dat de wagen omsloeg was opgevlogen. „Wij overrijden een man en paard !" Inderdaad was het paard van een der roode ruiters van de beenen geslagen en had de wielen over het lijf gekregen. „Nu, is 't anders niet! houd u dan maar bedaard!" antwoordde neef; „dat zag ik wel aankomen. — Is de man dood? „Goddank neen! hij is opgestaan, maar het paard ligt nog te spartelen," zei Jacob Kloek, die gaarne uit den wagen zou gesprongen zijn om te kijken. „Zoo! — nu, als het paard verloren is, zal ik hem een ander in de plaats geven; daar is 't meê uit." „En als de ruiter dood was?" „Als! als! — dan zou ik 't toch wel goed maken. — Ja! met de rottan heb ik gehad, neefje ! nu ruim vijf-en-twintig jaren geleden. Ik stond voor het geweer aan het paleis van den gouverneurgeneraal op schildwacht. Zijn Excellentie had gedaan met eten en deed een dutje, ze! de hofmeester; ik lette dus niet op, wie er de deur uitging, en kijk ! op eens staat Zijn Excellentie voor me neus, zoo dicht, dat ik geen ruimte had om te presenteeren. Hij had zeker een standje met zijn vrouw gehad en keek me aan alsof hij me wilde opeten. „„Lompert, die je bent, zeit-ie, ik zal je op je d laten komen!"" „Toen ging hij zelf den sergeant van de wacht roepen, liet de wacht aantreden en er mij vijf-en-twintig uit de eerste hand optellen, vóór de stoep van het paleis." „Dit gebeurde een paar maanden voor dat mijn tijd om was. Ik teekende natuurlijk niet meer, maar zocht wat in het civiele en kwam bij de Wees- en Boedelkamer. Vijf jaar later was ik een man in bon is — hier drukte de spreker op elk woord, — kocht ik het paleis dat toen niet meer door den gouverneur-generaal werd gebruikt, en gaf tot herinnering aan het pak slaag voor de stoep, een groot feest waarop ik geheel Batavia onthaalde." „Als u toen al zoo rijk was, neef! waarom keerdet gij dan niet naar Holland terug ?" „Wat zou ik daar doen ? gaan logeeren bij mijn tante, die in het Bornhofje te Zutphen besteed was, of bij mijn zuster, een arme weduwvrouw die in de Karnemelksteeg water en vuur verkocht ? of visites maken in de keuken bij mijn broêr, die als koetsier diende bij een heer op de Zaadmarkt ? — üankje. Ik ging over bij het binnenlandsch bestuur en werd Resident." „U is toch voor vier jaren in Holland geweest?" „Ja, om er voor goed afscheid van te nemen ! Een mooi land, waar de blanke koelies je vierkant tegen het lijf loopen en niemand respect voor een resident heeft; waar iedereen maar durft te zeggen wat hem voor den mond komt, en waar de vrouwen meer naar Ali kijken dan naar zijn meester! Praat me niet van dat land! Ik heb mijn broêr en zuster ieder zeshonderd gulden 'sjaars toegelegd, onder voorwaarde dat zij niet meer zullen dienen of nering drijven, en daarmede .... afgedaan !" Men reed bij den regent van Poerwodadi op. Deze, niet voorbereid op de komst des residents, hield zich onledig met naar een koningstijger te kijken, die in een bamboehok juist door een tiental inlanders was aangedragen. Hij maakte duizend complimenten om verschooning te vragen voor zijn onbehoorlijke ontvangst. De resident nam de verschooningen aan en vroeg zijn neef „of hij wel eens een tijger had zien rampokken. Neen, dat had neef nog nooit gezien. „Zoo ! wil de regent dan volk bijeenroepen ? maar spoedig! „Goed, heer resident! Het zij mij echter vergund mijnheer den resident 'op te merken, dat thans de geheele bevolking der plaats op het veld is, om padie (rijst) te snijden." „Dat komt er niet op aan! Spoedig, regent! Over een uur moet ik terug." De regent wist geen ander middel om dadelijk genoeg volk bij elkander te krijgen, dan door alarm te doen slaan, zooals bij aardbeving of opstand pleegt te geschieden. Weldra klonken de gong-gongs en de tom-tons dof en onheilspellend uit de negorij ; de noodsignalen werden in de belendende dessa's overgenomen. Bij het volk op de velden, ijverig bezig met het inzamelen van den rijstoogst, ging een kreet van angst op; men wierp de gesneden padie en de snijmesjes weg en ijlde naar huis ; de moeders om haar kroost te redden, de vaders om de lans te grijpen. Dat was 't juist wat verlangd werd: „alles wat wapens kon dragen, moest zich op de alon-alon verzamelen," zoo luidde het bevel. De resident zat hartelijk te lachen en noemde het een goede inval. Binnen een half uur zaten omstreeks vierhonderd met lange lansen gewapende Javanen in een vierkant, twee, drie gelederen diep; het tijgerhok stond in 't midden. Een der kawan's (volgelingen, kamerheeren) van den regent ging tandakkende (dansende) in de binnenruimte voorwaarts, ontstak eenige brandstoffen die tegen den achterkant van het hok aangebracht waren, opende de valdeur en keerde langzaam naar zijn plaats terug. Een halve minuut later kwam de tijger, die den nacht te voren nog vrij in de wildernis rondwaarde, met een sprong en onder een vervaarlijk gebrul te voorschijn. Dit geluid drong Kloek, in weerwil van zijn heldhaftigen naam, tot in het merg zijner beenderen. Als een inspecteerend generaal liep de tijger brommend langs de gelederen, die hem eerbiedig de punten der lansen presenteerden. Nergens een opening vindende, neemt hij op het onverwachts een verbazenden sprong en staat buiten het vierkant. Een geweldig geschreeuw gaat op uit de menigte, in wier midden de tijger zich bevindt; vrouwen en kinderen wijken ontzet terug. Het monster ligt loerende op zijn buik en ziet een drom lansdragers met loomen tred naar hem toekomen, de voorsten door den achtersten opgedrongen. Half verblind door het zonlicht neemt hij andermaal een sprong in de richting der schaduwrijke pandopo; en met een derden zit hij midden tusschen de volgelingen des regents, achter den stoel van Kloek. Hij scheurt een stuk vleesch uit den rug van den man die de sirihdoos draagt, krijgt een krissteek van de spuwbakdrager en een slag met den stok van den pajongdrager; door een openstaande deur vlucht hij in den dhalem, ziet zich omringd door een dozijn halfnaakte vrouwen en verbergt zich onder een bali-bali. Bij die groote ontsteltenis, bij al dat geschreeuw en gejoel zit de resident te schudden van lachen, terwijl de regent, die niet durft opstaan zoolang de resident het voorbeeld niet geeft, zijn uiterste best doet om den officieelen glimlach op het gelaat te houden en kalm te blijven. „Ha, ha, ha! een mooie grap! wat zegt ge daarvan, neefje? „Laat mij een geweer geven, resident! anders kost die grap nog menschenlevens." „Neen, neen, de tijger moet 'gerampokt worden, is t niet, regent! "ik zóu denken, heer resident! dat dit nu niet meer kan. Maar als mijnheer het gelast. . . „Wel zeker, hij moet gerampokt worden." De vrouwen zijn gevlucht naar een bijgebouw. Op bevel van den Regent dringen eenige gewapende Javanen in den dhalem, de lansspitsen vooruit. Een jalousievenster wordt geopend. Het zou gemakkelijk vallen den tijger in zijn schuilhoek af te maken, maar dat mag niet; met een paar steken in de huid wordt het dier genoodzaakt te vluchten. Hij springt het raam uit en komt terecht in de ruif van een stal. De paarden rukken zich los en vliegen met recht opstaande manen onder de menigte, waardoor eenige arme drommels onder den voet geloopen worden. Vernieuwd gelach van den Resident, die zich schrikkelijk vermaakt, doch ten slotte toestemming geeft om den tijger af te maken. „Ik had een appeltje met dien Regent te schillen," zeide de oude neef tegen den jongen onder het terugrijden. „Toevallig ben ik er achter gekomen, dat hij tot eigen profijt een vierhonderd ba hoes (bunders) woeste gronden tot sawahs heeft laten omwerken, 't Kan er eigenlijk niet door; maar de kerel is bij de hand, dat moet ik zeggen, en hij ontvangt goed. Ik heb het daarom door de vingers gezien." „Wat kan 't ook voor kwaad, als hij zijn werkvolk behoorlijk betaalt." „Dat is weêr een hollandsch idéé! Notabene! een Regent die het dessavolk betaalt! — Als het erg honger heeft, laat hij den gammelang slaan en een kebo slachten; dat is alles." 's Middags. Toen de Resident Perwis te huis kwam, ging hij op het bureau aan de schrijftafel zitten en ontbood den Secretaris. Deze kwam met een blikken trommel vol papieren, die de oppasser hem nadroeg. „Mijn hoofd staat van daag niet naar schrijfwerk," sprak de resident, terwijl hij een paar particuliere brieven inzag. „Wat is er voor nieuws?" „Een aanschrijving van Batavia om een proef met cochenille te doen." „Al weer wat nieuws!" — den controleur van Djogorogo maar opdragen. (Lezende) — Die ezel van T. is directeur-generaal van financien geworden." „De controleur van Djogorogo zal stellig zwarigheden maken; hij beklaagt zich op nieuw, dat zoowel de bevolking als de grond geheel uitgeput geraakt door de indigo-kuituur.. „Die mijnheer met zijn nieuwmodische idéés heeft altijd wat. Wat verbeeldt zich die pruttelaar wel! Wil hij soms leeren een residentie te besturen? Hij weet nog minder van de cultures dan mijn hond. (Lezende) — De gouverneur-generaal is op de laatste partij heel lief geweest tegen v. R.; dat is om zijne vrouw. „De assistent-resident van Ngawie geeft u eerbiedig in overweging om den Wedono der plaats aan zijn plicht te herinneren. In zijn distrikt liggen de meeste rijstvelden nog braak, omdat er tengevolge der laatste epidemie handen ontbreken." „Dan moeten de andere handen maar dubbel werken. Laat hem door den Patti weten, dat ik over drie of vier weken een inspectie kom maken, en als de sawahs niet gereed zijn voor de bi e bit, dan jaag ik den Wedono weg. (Lezende) — S. vraagt een paar rhinoceroshoorns; de regent moet volk in de wildernis zenden om een paar warahs te vangen; hoor! — Is 't nu gedaan?" „Een gewone circulaire van het gouvernement over de aanstaande verpachting der passers voor het volgende dienstjaar. „Zoo! maak maar dat Oei-Tamba vijfduizend gulden meer inschrijft dan de vorige keer." „De controleur beweert, dat Oei-Tamba de Javanen nu reeds het vel over de ooren haalt." „De controleur zanikt als een oud wijf, en Oei-Tamba is een flinke vent. De kerel gaf verleden week nog een mooie partij. Apropos! ge moet een voorstel doen om Jacob Kloek toe te voegen aan het residentie-bureau op honderd gulden 's maands. Is 't nu eindelijk uit? Ik wacht u met mevrouw van middag aan tafel. (Lezende) — Het huis van Goudsmit is op de flesch; daar zat ik ook in, ik weet niet voor hoeveel. Nu, dat komt terecht." De secretaris heeft met een buiging de uitnoodiging aangenomen, blijft het antwoord schuldig op de Bataviasche nieuwtjes; doch deelt den resident mede, dat zich buiten op het erf honderdvijftig dessa-bewoners bevinden om klachten in te dienen over afzetterij van den loerah (dessahoofd) die hen reeds tweemalen den aanslag heeft laten betalen, en dien nu voor de derde maal eischt." „Wel verd.... wat zegt ge daar? Durven die kerels hier aan het bureau komen? De wereld staat op haar hoofd, geloof ik. Tot straf zullen vijf-en-zeventig man vier dagen lang op mijn erf werken. — Mijn vrouw heeft me al lang gesproken van een koepeltje aan den rivierkant; dat is een goede gelegenheid — en die dan nog pruttelt, laat ik tot nader order in 't kettinghok opsluiten. — Ik houd niet van te veel inmenging in de inlandsche huishouding; daarom moet gij den loerah eens bij u laten komen en hem zeggen dat ik geen last meer van zijn volk wil hebben. — Blijft ge ontbijten ?" ,,'t Was postdag; de stukken, die den resident thans ter teekening werden aangeboden, moesten nog geëxpedieerd worden en daarom bedankte de secretaris. Het ontbijt stond gereed in de steenen pandopo achter het residentiehuis. Behalve Jacob Kloek zaten er nog drie logeergasten aan, Van mevrouw Perwis, nog van het overige gezin was iets te zien. Op een groot bord vol drooggekookte rijst voegde de resident eenige schijven gerookte ham, een gepofte kip, vijf stokjes saté. twee gezouten eende-eieren, vier lepels kerry van hoenders, drie lepels sajor-sajoran (groenten), één lepel geroosterde kalapa en drie soorten van sambal-sambal. Al deze zaken werden hem achtereenvolgens aangeboden, en nog een tiental schotels met andere toespijzen, waarvan hij niet nam. Daarbij dronk hij eenige glazen engelsch bier, en sprak, noch animeerde iemand ; ieder zorgde voor zich zelf en nam naar zijn eigen smaak van hetgeen rondgediend werd. Het scheen dat de resident brommig was, omdat mevrouw niet verscheen en hem had laten roepen. Na afloop van de tafel begaf hij zich naar de vertrekken zijner echtgenoot; daar hoorde men luid spreken, gillen zelfs. Kloek's lijfbediende, die het ééns was met Sarina, de lijfmeid van mevrouw, wist een half uur later alles wat er tusschen man en vrouw was verhandeld. „Waar zijt ge van morgen heen geweest ?" had mevrouw uitgeroepen. „Naar Poerwodadi, lieve 1" „Leugens, halfweg Moaspatti opgehouden." „Hoe komt ge er aan, beste!" „Ge hebt op de passangrahan een nieuw liefje gezien, monster ! „Wees toch niet dwaas, schat 1" „Monster! monster!" „Maar vraag het dan aan uw eigen neef, engel !" „Monster! monster! monster!" Elk volgend woord werd met grooter verheffing van stem uitgesproken. „Kloek , . . ." „Kloek vertrouw ik evenmin als u. Ik verdraag het niet langer, ik wil scheiden, vergift innemen. Maar eerst zult gij er aan, eerst gij, monster! groot monster! en dan spring ik in de rivier. Wat heb ge haar gegeven? zeg op!" „Ik weet niet wat gij zegt." „Weet gij 't niet ? Wat hebt ge haar gegeven, vraag ik nog eens. Zeker de diamanten haarpinnen, die ge mij voor acht dagen al hebt beloofd!" Mijnheer Perwis begon lont te ruiken ; zijn bedrukt gezicht klaarde eenigszins op. De groote man zat onder de plak zijner kleine vrouw en was buitengewoon beducht voor hare aanvallen van jaloesie, die zij vaak gebruikte om haar zin te krijgen. Genegen om tot eiken prijs vrede te maken, merkte manlief toch op, dat zij toen een gouden haarkam had verkozen. Wat, gouden haarkam! dat lor heb ik dadelijk laten versmelten (mevrouw had onder hare mannelijke bedienden ook een goudsmid); maar de haarpinnen hebt ge aan uw liefje geschonken! Ik zal haar vermoorden ..." — nu volgde de gil, die het pleit beslistte. „Oei-Tamba heeft ze nog altijd, lieve! hij vroeg er te veel voor, anders zoudt gij ze reeds gekregen hebben. Ik zal ze dadelijk laten halen; binnen een kwartier zijn ze de uwen." Toen de vrede hersteld was, ging de resident naar zijn slaapkamer. Om zijn ontevredenheid te doen bedaren, wierp hij eerst een knaapje omver waarop een gendie en glazen stonden, gaf daarna aan Sidin, die hem had uitgekleed, een gevoeligen schop op de maag, en ging toen zijn siësta maken. 's Avonds. De verjaardag van het merkwaardige „pak slaag" was voor geen ambtenaar of inlandsch hoofd een geheim. Langzamerhand was het adat (gewoonte) geworden, om op den avond van dien dag ten huize van den resident samen te komen; men zou het een „geïmproviseerde receptie" kunnen noemen, waarop echter dagen vooruit gerekend was, zoowel van den kant des gastheers als van dien der gasten. Immers de toekang sêpèn of dispensjongen (de bediende met het toezicht over de provisiekamer belast) had reeds twee dagen achtereen de handen vol gehad met het uitgeven van vaatjes boter, van hammen, van blikjes met hollandsche groenten en vleeschspijzen, van stopflesschen met ingelegde europeesche vruchten en andere lekkernijen ; en thans hield hij zich onledig met dozijnen wijnflesschen van verschillende merken in koelbakken te plaatsen of met vochtige wollen lappen te omwikkelen. — De kok en kokkin, bijgestaan door eenige élève-koks, hadden reeds drie dagen lang kwee-kwee (inlandsche gebakken) bereid, - de hooggeschatte kweelappies in merkwaardige hoeveelheid, — en dozijnen kippen en eenden den hals omgedraaid, deels geplukt, deels gehakt en gesneden tot allerlei gerechten van ondergeschikten aard. Hoopen van boewah kalapa (kokosnoten), van sajor-sajoran ^groenten), sisirs pisang, van den grooten pisang-ambon tot den kleinen pisang-sariboe, waren van den passar gebracht en werden nog vermeerderd met nieuwe vrachten, die uit de dessa's werden aangedragen en geschenken heetten van hoofden, die deze zich door de [avanen hadden laten opbrengen. - In een andere afdeeling der talrijke bijgebouwen had een bejaarde vrouw, wier hoofdbezigheid was koffij en thee te zetten, het verbazend druk met serviezen uit te geven en te doen reinigen door hare ondergeschikten; 't was in éen woord zeer levendig in de wereld der bedienden, wier aantal wel honderd-vijftig bedroeg, althans wanneer men de koelies en kettinggangers meetelde, die aan de hoofden der departementen waren toegevoegd om het zwaarste werk te verrichten. Dagelijks toch leverden de dessa's van de hoofdplaats vier-en-twintig koelies en de gevangenis even zooveel kettinggangers, om de wacht te houden bij den resident. Overdag werden de eersten voor huiselijke, de laatsten voor tuinen staldienst gebezigd; terwijl 's nachts de kettinggangers weer opgesloten werden, en een gedeelte van het dessavolk de wacht betrok, d. i. zich in de galerijen op den grond legerde en sliep tot EEN RESIDENT-OUDGAST. aan den morgen. Dit was zoo de gewoonte bij de inlandsche hoofden ; het waren heerendiensten, die het volk gaarne bewees, zeide Perwis. — Opmerkelijk was het, dat de eerste bedienden slaven waren en den baas speelden over de v r ij e Javanen, die onder hunne leiding werkten. Zoo heel kwaad hadden het dus de slaven van mijnheer Perwis nog niet; als zij slechts over eenige menschelijke zwakheden konden heenstappen, was hun lot wel te dragen. De meesten bij voorbeeld waren gehuwd. Nu kon de man wel niet geheel over de vrouw beschikken, maar in welk huwelijk van vrijen is dit altijd het geval? Men beweerde dat de resident en zijne gasten er ook over beschikten, omdat de slavenkinderen er zoo blank uitzagen. Wat daarvan aan was, is niet te bewijzen; de onderstellingen waren alleen gegrond op de rottanslagen, die mevrouw Perwis nu en dan aan een schoone slavenmeid i) liet toedienen ; zelfs was 't een enkele maal gebeurd, dat een lieveling van mijnheer door mevrouw was verkocht of weggeven. Tegen 55 uur had de resident een tweede afkoeling in het marmeren bad ondergaan en zat weer in de voorgalerij te wiegelen. Uit alle oorden der residentie kwamen nu ambtenaren aangereden om hunne opwachting te maken en mede te dineeren. Mevrouw Perwis, de njonja-resident genoemd, nog zwaarlijviger dan haar echtgenoot, met nog dikker wangen, die even als haar onafzienbare hals, door een verkoelende bedak-laag overdekt en tegen het uitwasemen der opperhuid verzekerd waren, zat in alle glorie aan het hoofd der tafel. Fier op de diamanten spelden die haar haarknoop (gondé) in drie richtingen doorboorden, lachte zij goedhartig over alles wat er gesproken werd, zoowel over de platte ondubbelzinnigheden van den Resident, die zij niet ï) In plaats van //slaaf en slavin," werd altijd //slavenjongen en slavenmeid" gezegd. CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v. d. TROPEN AMSTERDAM behoorde te begrijpen, als over de geestige gezegden van neef Kloek en een paar jonge controleurs, die zij niet begreep. Twee volwassen slavenmeiden met korte en half open baadjes stonden achter hare zitplaats, en twee aankomende meisjes zaten rechts en links van haar stoel op den grond en ontvingen van tijd tot tijd blijken van haar goed humeur, in den vorm van overblijfselen op haar bord. Onder het dessert kwamen de regent, de patti, en een zwerm van mindere ambtenaren hun compliment maken. Allen moesten mede aanzitten, en de plaatsen innemen die door de dames waren verlaten. De slavenjongens brachten onophoudelijk minoraan (drank) aan, en met elke nieuwe flesch nam de dorst toe. Plotseling werden de oogen der gasten verblind door een prachtig vuurwerk, dat achter op het erf ontstoken was. „Dat is het werk van Oei-Tamba," riep de resident getroffen uit. „Laat den kerel hier komen; ik wil een glas champagne met hem drinken." „De resident dweepte met den Chinees, die de pacht vijf duizend gulden hooger zou aannemen, dat wil zeggen, die de Javanen minstens tien duizend gulden meer zou uitzuigen. Toen het vuurwerk was afgeloopen, zag men het erf niet alleen, maar den ganschen omtrek van het residentie-huis, zoo ver het oog reikte, met duizende lichtjes geïllumineerd. „En dat is het werk van den toewan Adipati. Uw gezondheid, heer regent!" De regent boog zich eerbiedig en glimlachte onder het uitdrinken van zijn glas. Die attentie toch kostte hem niets dan een printah (order). De katjang- en kalapa-olie die daar verbrandde, behoorde aan de Javanen, en deze verkochten nu maar zooveel minder. Nu liet zich de dansmuziek, uitgevoerd door een tiental slaven- jongens, in de galerij hooren. Dit noopte de jongere heeren zich naar de dames te begeven; en terwijl vóór gedanst werd, bleef men achter drinken. Te middernacht zat men nog aan tafel en had de resident op algemeen verzoek, weer de geschiedenis van „het pak slaag" verteld. De opgewondenheid was groot; de meeste heeren waren op gelijke hoogte met den resident, die de hoogte begon te krijgen en reeds aan Jacob Kloek een sla venmeid had ten geschenke gegeven; hij zou er hem de oude „ma" bij doen, voor de huishouding. „Ma verstond het klappen van de zweep, en had alleen het gebrek dat zij 1 a 11 a was." Wat latta beteekende? dat zou hij Kloek laten zien. „Hé! panggil ma Saria!" (Roep ma Saria eens hier). Ma Saria, een zenuwachtige slavin van vijftig jaar oud, kwam schuchter binnen en moest het gezelschap vermaken met haar kwaal. Deze bestond in het onwillekeurig nadoen van al hetgeen haar voorgedaan werd door iemand die haar deed schrikken, of die haar beheerschte; — in den tegenwoordigen tijd zou men zeggen, iemand, die gemakkelijk door iedereen kan gebiologeerd worden. Tot groot genoegen der heeren liet de resident het arme INDISCHE TYPEN. 8 schepsel lachen en schreien, drinken, springen en dansen op kommando; hij liet de oude acrobatische poses aannemen, zich uitkleeden zelfs, als Kloek — die verklaarde nu genoeg te weten wat latta was — haar dat niet belet had. Omstreeks één uur zat men nog aan tafel, en had de resident een flesch stuk geslagen op het hoofd van zijn trouwen lijfjongen. Hij vertelde nu hoe hij zijn eerste vrouw had „klein gekregen." „Zij had een tachtig duizend gulden meegebracht; zeker een aardig sommetje! maar zij liet er zich te veel op voorstaan. Als ik een huisjongen iets gelastte, en mevrouw was boos, dan verweet zij mij dat het haar jongen was. Gaf ik een order aan den tuinjongen, dan gaf mevrouw contraorder, omdat het haar tuinjongen was. Wilde ik de paarden voor den wagen laten spannen, dan waren het haar paarden, haar wagen, en zóó voorts. Daar moest een einde aan komen. Den volgenden dag kwam het mevrouw in het hoofd een grooten rit te doen. Ik ging gedwee mede; maar toen we vier palen van huis waren, liet ik halt houden, sprong uit den wagen, haalde twee pistolen voor den dag, schoot „mevrouws paarden" voor den kop, wenschte mevrouw verder een pleizierigen rit en wandelde alleen terug. „Na dat lesje sprak ze nooit meer van iets dat haar toe kwam. Ik had er echter nog genoeg mede te stellen, want ze had ondragelijke tingka's (kuren), en die moesten er uit. „Bij mijn chef, de president van de Wees- en Boedelkamer, zou een groote partij zijn; acht dagen te voren waren de invitaties rondgestuurd. Op den dag der partij kreeg mevrouw het in 't hoofd om te huis te willen blijven. Ik hield haar voor oogen, dat nu zij eens aangenomen had, zij ook verplicht was te gaan. „„Tramau, zei ze, ik wil niet, heb geen lust."" „„Hoor eens, vrouwtje! lust of niet, gij moet nu gaan. Laat Lavia u maar eens netjes kappen van daag."" „„Tramau, tramau."" „„Gij moet, beste! De president zou 't mij kwalijk nemen; en gij weet dat ik solliciteer om ƒ 200 verhooging."" „„Traperdoeli loe poenje verhooging"" (wat kan mij uw verhooging schelen). „Hiermede ging ik naar het bureau." „legen etensuur t'huis komende, vond ik mevrouw nog ongekapt. Zij zou niet gaan, daar deed ze een eed op. Ik deed een eed, dat ze w e 1 zou gaan." „Na het eten ging ik mij kleeden, liet om half negen den wagen voorkomen en mevrouw verzoeken mede te rijden." „„Njonja tramau,"" heette het." „Toen ging ik naar binnen, nam mevrouwtje vierkant op, zette ze net zoo als zij was —- in sarong en kabaja — in het rijtuig naast mij, en reed ondanks haar geschreeuw naar den president. Alle gasten waren reeds binnen ; ik nam mevrouw als een kind op den arm en droeg haar tot groote verbazing van het publiek tot vóór den president en de presidentin, maakte deftig zijn compliment, en geleidde haar toen weer naar den wagen." „De dames noemden mij wel een korang adjar (lompert) een tiran; maar mevrouw heeft nooit geen kuren meer verkocht." Tegen half twee was de resident in dien toestand, dat hij uit loutere brooddronkenheid het tafelkleed met servies, glazen en flesschen op den grond smakte. Elk wijnglas, dat men daarna ledigde, werd over het hoofd op de marmeren steenen gesmeten. Om twee uur was er geen enkele lamp, hangstolp of spiegel meer heel en lag de president op zijn bed te ronken, waar Ali en Sidin hem meer naar toe gerold dan gedragen hadden. VIII. TONGKO BRAHIM. Zwarte wolken pakten zich boven Amoenthay samen. In den avond van den dag (23 Juni 1861) waarop kapitein Van Vloten het militair- en civiel commando dier afdeeling overnam, bracht een spion een brief, voorzien met het zegel van den regent en de handteekeningen zijner bloedverwanten, de distriktshoofden van Amoenthay, Kloewa, Tabalong en Allei, en gericht aan Hidajat. Die brief bevatte de verzekering dat de vijandschap met Hidajat had opgehouden te bestaan, nu Djalie, des regents aartsvijand, dood was, en dat men thans genegen was het bestuur omver te werpen en de troepen te verdelgen. Het zegel des briefs droeg geen blijken van vervalsching; evenwel kon de majoor-resident Verspijck geen geloof slaan aan de echtheid van dit geschrift. Hij hield het voor een gewrocht van haat en nijd, dat bestemd was om den regent bij het bestuur in verdenking te brengen, gelastte Van Vloten om den spion een gestreng onderzoek te doen ondergaan en den regent dien brief te vertoonen, met de verzekering dat hij geen oogenblik aan zijne trouw twijfelde. In den ochtend van den 28sten kwam een inlandsch schrijver geheel ontsteld in de versterking, en deelde mede dat er een troep muitelingen nabij zijne woning in den naburigen kampong Palembangan verscholen was. Onmiddellijk zond Van Vloten den sergeant-majoor Michels met 25 bajonetten en den schrijver als gids derwaarts. In een huis zeer nabij Amoenthay arresteerde Michels vier gewapende inlanders, van welke er één een fuselier verwondde en afgemaakt werd, terwijl de drie anderen naar de versterking opgezonden werden. Door Van Vloten in verhoor genomen, bekenden zij dat de bevolking van zes naburige kampongs overeengekomen wis om in den volgenden nacht de benting af teloopen; dat hun kampongshoofd Hantji Adoel heette, doch dat tommonggong Djakra Negara, oudste zoon van den regent, en Kiay Raksa Negara — ook wel Kiay Mangon Yoeda genaamd, — de nachtelijke onderneming zouden leiden. Van Vloten zond den iste luitenant Verbrugh met 15 bajonetten de patrouille achterna om te trachten Hantji Adoel op te wachten, liet den regent roepen en gaf hem zijne bevreemding te kennen dat hij hem van de tegenwoordigheid van muitelingen geen rapport had gemaakt. Deze verontschuldigde zich met te zeggen, „dat hij oud en dom was, en men hem van de zaak onkundig had gelaten." Van Vloten verzocht hem toen een bewijs van zijn goeden wil te geven, door dadelijk met zijne volgelingen Hantji Adoel gevangen te nemen. De regent gehoorzaamde, doch bracht geen gevangene aan. Verbrugh werd door den gids misleid en kwam tegen elf uur onverrichter zake terug. Michels arresteerde nog zeven gewapenden; hun hoofd, dat eene gele vlag voerde, had weten te ontkomen. Dienzelfden dag bracht de spion Tongko Brahim twee nieuwe onderschepte brieven; de een aan Hidajat gericht en voorzien van het zegel des regents, waarbij deze kennis gaf geen deel te kunnen nemen aan het afloopen der versterking, doch de aankomst der stoomboot te willen afwachten, en 200 spaansche matten uitloofde voor het hoofd van den resident die met die boot te Amoenthay verwacht werd. In den tweeden brief met het tjap van pangerang Antassari, werd gevraagd, „wanneer men toch de versterking zou aanvallen. Toen Verspijck hiervan kennis kreeg en vernam hoe niet alleen de houding van den regent het vermoeden van verraad vermeerderde, maar dat de overtuigende bewijzen voorhanden waren dat zijn zoon en Kiay Mangon Yoeda de hoofdaanleggers van een samenzwering waren, werd zijn vertrouwen op den man, dien hij tot de hoogste waardigheid verheven en met weldaden overladen had, sterk geschokt. Evenwel in aanmerking nemende de menigvuldige blijken van trouw door den regent gegeven en de mogelijkheid van zijn onschuld, — daar hij immers bij een omverwerping van het Europeesche bestuur niets winnen kon en het gezond verstand hem dus op onze hand zou moeten houden, — liet hij door de hoofd-djaksa andermaal een nauwkeurig onderzoek houden, gelastte de arrestatie der schuldige hoofden en gelijktijdige ontwapening van hunne versterkingen te Kloewa, Tandjong en Lampehong. Verder zond hij van een juist aangekomen inlandsche kompagnie, 80 man versterking onder kapitein Brinkgreve en iste luitenant Albrecht, en liet de Celebes naar Negara stoomen om de gemeenschap met Amoenthay te verzekeren. Tongko Brahim, vroeger een volgeling des onderbevelhebbers van Hidajat, had, sedert hij in onze handen was gevallen, als spion het bestuur vele diensten bewezen. Daar de vrienden van Hidajat zijn ondergang zochten, werd hem toegestaan zich in de nabijheid van onze versterking te Amoenthay met ter woon te vestigen. Schijnbaar met hart en ziel het gouvernement toegedaan, wist hij het volle vertrouwen van den vorigen assistent-resident te winnen; dit eenmaal verworven, vormde hij het plan den regent te belasteren en den voet te lichten, in de hoop om zoowel door het aanzien dat hij bij 't Europeesche bestuur genoot als door den aanhang dien hij in de naburige kampongs had weten te verkrijgen, in zijne plaats tot die hooge betrekking, althans tot die van distriktshoofd benoemd te worden. Van het oogenblik dat dit plan bij hem tot rijpheid kwam, was hij bijna dagelijks de aanbrenger van knevelarijen door den regent en distriktshoofden gepleegd, wist hij rechtstreeks of zijdelings een ongunstige uitlegging te geven aan de onschuldigste handelingen dier hoofden en hunne verkeerdheden zoo donker mogelijk te kleuren. Met elke werkelijke of schijnbare fout van den regent, viel dus de ijver van Tongko Brahim des te meer in het oog: hoe meer de ontevredenheid van den assistent-resident over het wangedrag der inlandsche ambtenaren toenam, des te hooger Tongko Brahim in zijne gunst kwam. De goede verhouding van het Europeesche met het inlandsche bestuur was reeds verbroken; de verwijdering nam toe, toen Brahim de getrouwheid van den regent en de distriktshoofden in verdenking had gebracht. Zoover gevorderd, kwam het oogenblik waarop de groote slag moest geslagen worden. Een vertrouweling van den spion schreef onechte brieven, waaruit het hoogverraad der inlandsche ambtenaren ten duidelijkste bleek het zegel van den regent, meesterlijk nagemaakt, werd daarop gedrukt, en voorgevende dat zijne volgelingen die brieven in den trommel van het distriktshoofd van Amoenthay hadden gevonden, bracht Brahim die bewijzen van schuld naar den assistent-resident. Gelijktijdig (28 Juni) bewerkte hij den aanval op de versterking, die, zooals wij zagen, ontdekt en verijdeld werd. Hij bediende zich daarbij van valsche tjaps van Hidajat, waarin de hoofden werden benoemd onder de namen van Kiay Adipatti en Tjakra Negara, — dezelfde die de regent en diens oudste zoon droegen. Toen dus de gevangene verklaarden, dat zij op last van Kiay Adipatti en Tjakra Negara gehandeld hadden, kon de schuld dier ambtenaren niet meer betwijfeld worden. Gelukkig kwam ter goeder tijd de hoofd-djaksa te Amoenthay aan. De resident Verspijck had hem niet verbloemd dat hij Tongko Brahim wantrouwde. Spoedig ontdekte de trouwe hoofd-djaksa de overstemming der namen. In een openbare vergadering bezwoer de regent den hem vertoonden brief niet geschreven te hebben doch ontkende niet de oogenschijnlijke echtheid van het zegel. De spion die den brief had aangebracht, moest nu nauwkeurig opgeven op welke wijs hij in het bezit van dien brief was gekomen : en toen het uit zijne dubbelzinnige antwoorden bleek dat hij onwaarheid sprak, bracht men hem eindelijk tot de bekentenis dat Brahim hem zelf den brief had gegeven om dezen den assistent-resident in handen te spelen. De bewijzen van schuld bleven met achter; men vond verscheidene valsche tjaps in Brahim s bezit, toen hij zelf met zeven medeplichtigen — waaronder de mandor-oppasser en onze beste spionnen — opgevat en in de gevangenis geworpen werd. De kuiperij, waarvan de regent bijna het slachtoffer was geworden, leidde nu ten goede; want niet alleen gaf deze zaak hem het bewustzijn van het gebrekkige zijner politie, maar overtuigde hem tevens dat wanneer het bestuur eens tot afdoende maatregelen overging, het even openlijk als krachtig handelde en zelfs zijn (des regents) invloed niet zoude ontzien. Door het ontmaskeren van Tongko Brahim was het vertrouwen der inlandsche hoofden in het Europeesche bestuur inderdaad zichtbaar toegenomen. Verspijck overtuigde zich van hun ijver op een inspectie-reis, die hij kort daarna maakte. De communicatie-middelen vond hij overal veel verbeterd ; ja, het distnktshoofd van Amoenthay bood aan met 200 inlanders, door eenige verkleede soldaten versterkt, naar Pramassan-Amandit te trekken, de hoofden van dat gewest tot onze partij over te halen en Hidajat zoolang te vervolgen totdat hij levend of dood in zijne handen viel. IX. FLANKEUR SMIT. Op het bericht van het opwerpen eener benting te Limpasso, rukte van der Heijden uit met de luitenants Albrecht, Hojel en den officier van gezondheid de Jongh, 80 bajonetten en één mortier, en kwam over Rantawang, Lok Toela, Santoel, Doerian Maas en Aboeng nog dienzelfden dag tegen ij uur voor de vijandelijke sterkte. Hojel verkende die, en vond een geheel geblindeerde en stormvrije vierkante redoute van 15 op 20 el, met een versterkt bivak ; een breede, opengekapte weg, vol randjoe's en [wolfskuilen, leidde naar het front der stelling. De mortier werd op 250 pas in batterij gebracht en het vuur geopend; de vijand beantwoordde dit uit -lilla's en geweren en hief een doordringend krijgsgeschrei aan. Albrecht met 20 bajonetten links in het bosch gezonden om een omtrekkende beweging te maken, had met groote moeielijkheden te kampen en avanceerde langzaam. Van der Heijden besloot daarom niet langer te dralen en tot d& bestorming over te gaan ; hij liet de achternacht onder kommando van de Jongh bij den mortier, en liet den hoofdtroep rechts en links van den weg op de benting afgaan. Op de flanken, geheel in het hout verscholen, lagen evenwel nog kleine flêches, waaruit schoten op de aanvallende troepen vielen ; gaande weg werden die genomen. Bij elke schrede stootte men op spring-lansen, wolfskuilen en randjoe's. Door zoo vele beletselen opgehouden, vorderde men slechts langzaam. De vijand gevoelde zich sterk, braakte een vloed van scheldwoorden uit en tartte den aanvoerder, wiens naam hij kende, om in de benting te komen. Tegelijkertijd werd op de achterwacht ingedrongen, doch de aanval met kracht afgeslagen. Reeds telde de stormkolonne verscheidene gewonden, reeds waren de manschappen uitgeput; maar nu viel ook Hojel de brave Hojel — door een kogel in den mond doodelijk getroffen. Flankeur Smit, — een tweede Hojel biina, door het lot van zijn beminden officier tot vertwijfeling gebracht, roept vol geestdrift zijne makkers toe: „Hojel moet gewroken worden, ik zal u den weg wijzen." Van uitputting is geen sprake meer ; die reeds aamechtig is neergezegen, rijst op en volgt Smit; die een randjoe in het vleesch heeft steken, voelt geen pijn meer, maar volgt Smit. Met zijn kapmes in de hand baant Smit zich een weg naar de borstwering; voor Smit bestaan geen chicanes, althans zij deren hem niet; met een onweerstaanbare kracht dringt hij vooruit. De vijand vuurt, en vuurt nogmaals; overweldigd door den stouten aanval, vuurt hij «chter in 't wilde; 't is alsof zijne kogels afstuiten op de borst van den onverschrokken Smit. Ja, Smit is onkwetsbaar; en met hem Knipper, Gots, Roekhart en Ressosmito, die hem op den voet volgen. Bij eiken pas dien Smit met de zijnen voorwaarts doet, wijkt de bezetting dieper terug in de schuilhoeken harer benting. Drie man beproeven hunne "lansen en krissen, maar alle drie voelen de bajonetten in hunne lichamen dringen. Nu is de vlucht algemeen, de benting ons. Hojel, Albrecht en acht man zijn gewond. De bezetting liet vier lijken achter; hoeveel er tijdens den aanval achteruit gedragen werden, wist men nog niet (volgens latere opgaven van een gevangene, tien dooden en dertig gewonden), maar zeker is het dat haar overmoed gefnuikt was en het gevecht van Limpasso haar onberekenbaar nadeel toebracht. Want was het gezicht van Hojel's bloed alleen voldoende om van weifeling en uitputting eensklaps tot een schitterende overwinning te geraken, de dood van Hojel, van den krijgsmakker bij uitnemendheid, van den vriend der soldaten, deed menigen duren eed van wraak zweeren, gaf aanleiding tot menig schoon wapenfeit. Doch laten we onze taak vervolgen. Smit werd onmiddellijk (onder nadere goedkeuring) op het slagveld tot korporaal bevorderd. Daarna betrok men het bivak in de redoute en doorzocht den volgenden dag den omtrek. Vijftien groote volgeladen padie- en tabakschuren vielen in onze handen en werden aan de vlammen prijsgegeven ; en toen ook de versterkingen vernield waren, naar Barabei-ieteruggemarcheerd. Vier dagen later ging een patrouille van 29 bajonetten onder sergeant van den Bussche langs dienzelfden weg, en vond de puinhoopen van Limpasso in denzelfden toestand. Op den terugmarsch stuitte hij nabij Aboeng op een versperring en liet die opruimen. Uit de voorste woning van den kampong vallen twee schoten op de spits. In een oogenblik is het huis omsingeld. Van den Bussche snelt met eenige manschappen naar den ingang; een vijf en twintigtal vijanden dringen naar buiten met de blanke wapenen in de hand, en trachten zich door te slaan. Er heeft een scherp gevecht plaats; de bajonetten druipen van bloed, de vijand verdedigt zich tot het uiterste, slechts drie man ontkomen, hoewel zwaar gewond, zes worden er gevangen gemaakt. Doch voor dat men hen behoorlijk gebonden heeft, maken zij amok, vallen de soldaten aan, maar delven het onderspit en worden afgemaakt. De patrouille heeft zich braaf gehouden; het bloed van Hojel vloeide immers nog! X. DE EXPEDITIE NAAR ASSAHAN. Van al de landen op Sumatra's oostkust, die zich aan de straat van Malakka van Djambi tot aan Atjeh uitstrekken, werd tot aan het jaar 1858 bijna door geen enkel vorst het Nederlandsche opperbewind ten volle erkend. Bevestiging en uitbreiding van gezag op andere punten van den Indischen archipel hadden de aandacht der regeering van Sumatra's oostkust afgetrokken ; dit had voedsel gegeven aan de verdenking van hare onmacht en de heerschende denkbeelden van onafhankelijkheid gestijfd. Een nederzetting te Indragiri, na de tuchtiging van Reten, maakte een einde aan dien toestand; en ofschoon die nederzetting door de ongezondheid der plaats spoedig weder werd opgeheven, bleef de regeering op den ingeslagen weg niet stilstaan, maar liet aan de Siak-rivier een fort bouwen, legde er bezetting in en plaatste er ambtenaren, om de bevolking van lieverlede onder geregeld bestuur te brengen. Bij den toenemenden handel tusschen de bewoners der oostkust en de Engelsche kooplieden van het schier-eiland Malakka en Singapore, achtte men het verder noodig op het eiland Bengkalis, te LaboeanBatoe aan de Paneij-rivier, te Batoe-Bara en te Dehli controleurs te plaatsen, die gehouden waren alleen door zedelijke kracht hunne stelling te handhaven. Door die ambtenaren kreeg men wel is waar eenige kennis van den toestand der streek lands gelegen tus- schen Siak en Atjeh, maar tevens de zekerheid van de onbeduidendheid van het Nederlandsche oppergezag. In vorige tijden namelijk, toen Siak en Atjeh machtige rijken waren, waren de grenslanden Assahan, Batoe-Bara, Serdan en Dehli de twist-appels, waarover menige strijd gevoerd werd en die beurtelings in handen van den overwinnaar vielen. Later, toen Atjeh's kracht door de Nederlandsche wapenen op de westkust gefnuikt was, kwamen die rijkjes óf tot zekere zelfstandigheid, of schaarden zij zich aan de zijde van den vorst waarvoor zij de meeste sympathie gevoelden. Hier verzette men zich openlijk tegen het gezag van een ambtenaar; elders, waar het eigenbelang hulp zocht tegen vijandige naburen, wendde men zich te vergeefs tot den ambtenaar, die, door geen enkele bajonet gesteund, geen hulp konde aanbrengen. Invloed der Nederlandsche regeering op de politiek dier landen bestond er dus nagenoeg niet. Te Batoe-Bara bijv., waar de controleurswoning nabij den oever der rivier stond, waren de hoofden der kampongs aan den overkant vijandig gezind en lachten zij om de bevelen die hun toegezonden werden. De vorst van het vijf mijlen zuidelijker gelegen Assahan, aangeschreven om voor den resident van Riouw te verschijnen, tot wiens gebied de geheele kust van Siak tot Atjeh behoorde, gaf voor onder het Engelsche oppergezag te staan en weigerde op te komen. Het hoofd van Serdang gaf den sultan van Dehli onophoudelijk reden tot klagen; deze wendde zich te vergeefs tot den resident om hulp. Al wat de resident kon doen, was op zijn inspectie-reis langs de kust den vorst van Serdang bij zich aan boord van het stoomschip te ontbieden, en te ondervinden dat de vorst allerlei uitvluchten bedacht en eindigde met niet te komen. Het eiland Kampeij was wederrechtelijk door de Atjehers in bezit genomen en door een benting versterkt; kwam een Nederlandsch stoomschip in de nabijheid, dan nam dé bezetting dier benting een vijandige houding aan. In een kampong aan de Teniang-rivier wapperde de Nederlandsche vlag, en m een naburigen kampong, die voorgaf tot Atjeh te behooren, beleedigde men den controleur die zich van Dehli derwaarts had begeven Herhaalde vertoogen van den resident van Riouw over het onhoudbare van dien toestand, en over de noodzakelijkheid om met het zwaard in de hand de onwillige vorsten tot hun plicht te brengen, waren tot nu toe onverhoord gebleven en hadden slechts geleid tot vernieuwde bevelen om te trachten langs den minnelijken weg de vorsten aan hun plicht te herinneren. Natuurlijk werd die wijze van handelen niet aan de zucht om botsingen en vijandelijkheden te voorkomen, maar aan onmacht toegeschreven. De Engelsche kooplieden bovendien, die een voordeeligen, handel met de bevolking der oostkust voerden, en niet ten onrechte vreesden dat hunne winsten aanmerkelijk minder zouden worden, indien die landen onder ons rechtstreeks bestuur kwamen, gebruikten al het gewicht van hun invloed om de vorsten in hun verzet te stijven, schilderden de Nederlanders af als een zwak volk dat de weinige stoomschepen die het bezat elders moest gebruiken, en maakten hen zelfs iets dat, kwam het ooit tot vijandelijkheden, de Engelschen hen met in den steek zouden laten. De drie stoomschepen, die gewoonlijk in de wateren van Riouw gestationneerd waren en dikwijls de kust bezochten, hadden evenwel Assahan, Serdang, Kampeij en de Teniangrivier steeds moeten mijden niet alleen om in dien zoogenaamden vredehevenden toestand geen verandering te brengen, maar ook omdat de vaarwaters nagenoeg geheel onbekend waren; immers, de Assahan-nvier was slechts eenmaal door een kruisboot opgevaren. In Juni 1865 ontving Z. M. stoomschip Djambi, onder bevel van den kapitein-luitenant ter zee van Rees, last de vlag op Sumatra's oostkust te vertoonen en met den resident van Riouw eenige plaatsen aan te doen. Het vruchtbare eiland Bengkalis, dat de Siak-monding beheerscht, werd het eerst aangedaan. Daar vond men een assistent-resident en een controleur gevestigd onder bescherming van een fort, bezet door een officier en 25 infanteristen; verder een vrij talrijke bevolking, die na onze nederzetting zeer was toegenomen. De Brouwerstraat, die Benkalis van den vasten wal scheidt, bood een goede ankerplaats aan, en bleek des noods tot een veilige reede voor honderde schepen te kunnen dienen. Den 29-0 Juni st00mde de Djambi zonder moeite de Siak-rivier op tot voor de hoofdplaats, die 12 geogr. mijlen binnenslands is gelegen, men wisselde vriendschappelijke bezoeken met den sultan en de rijksgrooten, nam een staatsgevangene van den sultan over, en vertrok den Juli naar Batoe-Bara, vergezeld van Z. M. stoomschepen Montrado en Delfzijl, en van den gouvernements stoomer Dassoon, die allen tot het Riouwstation behoorden. Twee etmalen later wierp het eskader voor Batoe-Bara het anker in vijf vademen water, op een afstand van twee mijlen van den wal; de resident, assistent-resident en kommandant van de Djambi, vergezeld van een wacht mariniers, begaven zich met de Dassoon — het eenige stoomvaartuig dat met acht voet diepgang de rivier kon ingaan — naar de landingsplaats en ontvingen bezoeken van eenige hoofden. De laksamana PoetraRadja, van den onafhankelijken en met Assahan bevrienden kampong aan den overkant der rivier gelegen, verscheen echter niet, en antwoordde, toen de resident hem liet uitnoodigen: „dat hij niet wist waarom hij zou komen, en als hij daartoe lust had, hij zich wel zoude aanmelden ook zonder geroepen te worden. Het kostte voorzeker moeite om den laksamana de welverdiende strafte onthouden, vooral toen een der bevriende kampongshoofden opmerkte, dat wanneer de resident met vier oorlogsschepen komende zich nog ongestraft liet beleedigen, ieder zou gelooven dat hij de Engelschen vreesde. De Indische regeering had evenwel geen volmacht tot handelen gegeven, en de resident moest zich bepalen een aanschrij- ving voor den vorst van Assahan achter te laten, waarbij hij hem met den toorn der Indische regeering bedreigde. Daarna weder inschepende, zette men koers naar Dehli en wierp, evenals te Batoe-Bara, op een paar mijlen van de kust het anker uit. Zelfs de Dassoon kon de bank voor de monding niet passeeren, en de resident was verplicht zich per sloep naar de hoofdplaats te laten voeren. De sultan van Dehli was de partij der Hollanders toegedaan en had zonder bedenkingen de plaatsing van een controleur toegestaan ; eenige palen binnenslands woonde zelfs een Nederlandse tabaksplanter. Van Dehli werden veel paarden uit de nabijgelegen Battaklanden uitgevoerd ; die handel was echter geheel in handen van Engelsche kooplieden, die, bevreesd voor meerdere inmenging van het Nederlandsche bestuur, nadat er een ambtenaar geplaatst was, niet ophielden het hoofd van Serdang tegen den sultan van Dehli op te zetten. Deze laatste greep dan ook de gelegenheid aan, zijne klachten opnieuw in te brengen over de onophoudelijke vijandelijkheden die hij van Serdang ondervond; daar de resident echter zich moest bepalen tot een dreigenden brief aan het hoofd van Serdang te zenden, vond hij aanvankelijk slechts weinig steun. Na een kort oponthoud te Dehli, voerde de Djambi den resident weder naar Riouw en kwam den Augustus te Batavia terug. Naar aanleiding van het verslag over den jongsten tocht, besloot de regeering aan den toestand der oostkust een einde te maken en haar gezag met de wapens te handhaven. In den loop der maand Augustus werd een expeditie samengesteld uit het halve i2d<= bataillon infanterie en een halve veldbatterij, onder bevel van den majoor der inf. W. E. F. van Heemskerck, en verder uit Z. M. stoomschepen Djambi, Amsterdam, Sindoro, Montrado, Haarlemmermeer en Delfzijl, de gouvernements-stoomer Dassoon en zes kruisbooten. Deze macht te zamen 1500 man en 80 vuurmonden, verliet onder het kommando van den kapitein-luitenant ter zee P. A. van Rees, tot chef der expeditie benoemd, den 3osten Augustus de reede van Batavia, werd te Riouw, waar nieuwe voorraad water en steenkolen ingenomen werd, met 150 koelies versterkt, en kwam den i5den September op de reede van Batoe-Bara ten anker. Zoowel tengevolge van den grooten afstand waarop de schepen uit den wal lagen, als door de zware deining bij het doorwaaien van den zeewind, ging het ontschepen der troepen met veel moeielijkheden gepaard. Den i^den September evenwel, toen alle troepen zich aan wal bevonden, rukte de 3de kompagnie onmiddellijk naar den kampong Bagan, waarvan het hoofd in de maand Juli weigerde voor den resident te verschijnen en zich thans uit de voeten had gemaakt. Men nam zijn zoon gevangen en legde zijne woning in de ascli, zonder dat de bevolking een enkele poging deed om dit te verhinderen. De resident had inmiddels een manifest van den volgenden inhoud naar den radja van Assahan gezonden : — „Aangezien de resident van Riouw en onderhoorigheden bij brief van 16 Safar 1279 (8 Augustus 1862) aan den radja van Assahan heeft te kennen gegeven zijn verlangen om hem te ontmoeten, en daarbij heeft uitgedrukt den wensch dat de radja zich zou onthouden van vijandelijkheden jegens met het N. I. gouvernement bevriende vorsten, hetgeen de radja van Assahan bij brief van 14 Safar 1270 (12 Augustus 1862) heeft beloofd te zullen opvolgen." „Aangezien de resident den radja van Assahan bij brief van 10 September 1862 heeft uitgenoodigd om hem aan boord van een Zr. Ms. oorlogschepen te komen bezoeken, ten einde met hem maatregelen te beramen in het belang der landen van de N.O. kust van Sumatra en tot verlevendiging van den handel aldaar, waarbij de verzekering werd gevoegd, dat de resident geenszins bedoelde het aanzien van radja van Assahan te verkleinen." „Aangezien de radja van Assahan bij missive van 16 Rabinoe- INDISCHE TYPEN. 9 lawal 1279 (12 September 1862) heeft geweigerd den resident van Riouw en onderhoorigheden aan boord te komen bezoeken, onder het leugenachtig voorgeven van niet tegen de zee bestand te zijn, door welke leugen de radja het blijk heeft gegeven van het N. I. gouvernement in den persoon van deszelfs vertegenwoordiger den resident te minachten." „Aangezien de resident van Riouw en onderhoorigheden bij brief van 12 September 1862 den radja van Assahan heeft gewaarschuwd niet het oor te leenen aan de inblazingen van baatzuchtige lieden, en om niets te verrichten of te doen verrichten dat ten nadeele zou kunnen strekken van den handel, hetzij onder Nederlandsche hetzij onder Engelsche vlag, en tevens hem heeft gevraagd wie hem het recht heeft gegeven om in zijn rijk de Engelsche vlag te hijschen." „Dat de radja van Assahan daarop bij brief van 10 Rabinoelakir 1279 heeft geantwoord dat de Engelsche vlag niet door hem of op zijn last in zijn land is geheschen." „Aangezien niettegenstaande al de verzekeringen van den radja van Assahan dat hij geen oorlogzuchtige voornemens heeft, en niettegenstaande zijn ontkenning dat de Engelsche vlag door hem of op zijn last zou zijn geheschen, het onwederlegbaar bewezen en door getuigen gestaafd is; i°. dat op den 8sten Mei 1865 een kruisboot van het N. I. gouvernement is aangerand door een hoofd van Assahan, dat verklaarde te handelen op last van den vorst van Assahan; 2°. dat de vorst van Assahan op zijn eigen vaartuig en aan den wal de Engelsche vlag doet waaien, zonder daartoe het recht te hebben; 30. dat hij te Padang oorlog gevoerd en daardoor den handel benadeeld heeft; 40. dat hij kennelijk zich heeft onttrokken aan het gezag van zijn souverein den sultan van Siak, wiens land een deel uitmaakt van Nederlandsch-Indie." „Aangezien de radja van Assahan bij brief van 14 Mei 1865 den vorst van Danei heeft uitgenoodigd om gezamenlijk met hem het N. I. gouvernement aan te vallen, en daarbij heeft gezegd dat de vorst niet getrouw aan het N. I. gouvernement behoefde te zijn en dat hij dit van de'Engelschen had." „Aangezien hierdoor de radja van Assahan niet alleen zijn voornemen heeft aan den dag gelegd om vijandig te bejegenen het N. I. gouvernement, hoezeer dit hem daartoe nimmer de geringste aanleiding heeft gegeven, maar hij bovendien de onwetende menigte heeft willen in den waan brengen dat het Engelsche gouvernement, welks koningin bevriend is met Z. M. den koning der Nederlanden, hem daarin zou helpen, waardoor hij zoowel het Engelsche als het Nederlandsche gouvernement heeft beleedigd." „Aangezien een broeder van den radja van Assahan, genaamd Toeangkoe Pangeran Besar, bij een brief van 26 Radjab 1281 (25 December 1864) aan den assistent-resident van Siak heeft verklaard dat het land Assahan staat onder den sultan van Atjeh, hetgeen een onwaarheid is, aangezien in het land van Assahan de vlag van Atjeh niet wordt gevoerd en bovendien de sultan van Atjeh geene rechten heeft op de landen beoosten de rivier Temiang." „Aangezien ook de radja van Assahan bij brief van 2 Rabinoelakir 1282 aan den resident van Riouw heeft verklaard te staan onder het gezag van den sultan van Atjeh, maar voorts geen afdoende opheldering heeft gegeven omtrent het gezag dat hem heeft gemachtigd oin in het land van Assahan of op vaartuigen van dat land de Engelsche vlag te voeren of te doen voeren, en ook niet heeft verklaard waarom een kruisboot van het Nederlandsch-Indische gouvernement door een hoofd van Assahan is aangevallen." „Aangezien niettegenstaande al de beleedigingen die de vorst van Assahan het Nederlandsch-Indische gouvernement heeft aangedaan, dat gouvernement hem nog den weg wil openlaten om zijn land te vrijwaren van de rampen van den oorlog, die onvermijdelijk tegen hem zal worden gevoerd, indien hij geen genoegdoening geeft voor de aangedane beleedigingen." „Zoo is het dat de resident van Riouw en- onderhoorigheden, als vertegenwoordiger van Z. E. den gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie, den vorst van Assahan gelast om zich met zijne rijksgrooten binnen twaalf uren na de ontvangst van dit manifest te vervoegen bij hem resident, aan boord van Z. M. stoomschip Djambi, aan de monding van de rivier van Assahan of van die van Batoe-Bara, ten einde te vernemen wat omtrent hem en zijn land zal worden beslist." „Ten einde nuttelooze vijandelijkheden te voorkomen, wordt de vorst van Assahan uitgenoodigd om zijn schriftelijk antwoord op dit manifest onmiddellijk te zenden aan zoodanigen officier van de Nederlandsche zee- of landmacht, als het dichtste bij zijne,hoofdplaats zal zijn. Aan boord Z. M. schroefstoomschip Djambi 12 September 1865. (w. get.) E. Netscher Resident van Riouw. Daarna werden berichten ingewonnen aangaande de macht waarover de radja van Assahan konde beschikken en den waarschijnlijken tegenstand dien men zou ontmoeten, ten einde daarnaar het plan van aanval te regelen. Zeer uiteenloopend waren echter de opgaven van de sterkte des vijands; volgens sommigen bezat de radja niet minder dan 100 stukken geschut. Wat nog vreemder klonk, was de onbekendheid van Dato Indramoeda, het hoofd van den bevrienden kampong, met den landweg van Batoe-Bara naar Assahan. Volgens hem had de vijandschap tusschen de bevolking dier plaatsen alle verkeer over land sedert lang afgesneden, maar zouden de bewoners van den drie mijlen hooger gelegen kampong Rawa den weg naar Assahan kunnen aanwijzen. Een paar inboorlingen, Hadji Baki en Sowo, vroeger bewoners van kampong Rawa, stelden zich daarna ter beschikking van den chef der expeditie, en namen aan om een kolonne in twee dagen naar Assahan te geleiden. Thans werd bepaald, dat den i6den September de majoor van Heemskerck met de landmacht in sloepen en prauwen naar kampong Rawa zou gevoerd worden, en van daar, voorzien van een voorraad vivres voor acht dagen, over land zijn marsch naar Assahan zoodanig zou inrichten, dat hij den i9den nabij kampong Sirantau, aan den oever der rivier van dien naam, zoude aankomen, om gelijktijdig met de zeemacht de versterkte woonplaats van den radja van Assahan, Jang di per Toewan besaar, aan te vallen; dat de chef der expeditie den i7den September met het maritime deel der expeditie de reede van Batoe-Bara verlaten, de versterkingen aan de Assahan-rivier tot Tandjong-Balei bemachtigen, en met den aanval op het sterkste punt, de benting Tandjong Balei, wachten zoude, totdat er zekerheid bestond dat de kolonne van Heemskerck ver genoeg doorgedrongen was om gelijktijdig die versterking in den rug te vallen. Om dit plan tot uitvoering te brengen, moest een groot aantal prauwen en koelis gerequireerd worden, daar er voor transport van het geschut alleen 120 koelies noodig waren. De noodige orders daartoe gegeven zijnde, werd er verder bepaald, dat een kruisboot te kampong Rawa en een stoomschip op de reede zouden blijven om de gemeenschap der kolonne met de zeemacht te onderhouden. Op die kruisboot zou een officier van gezondheid geplaatst worden, ter verpleging der zieken en gekwetsten die daar wellicht aangebracht werden. Verder werd overeengekomen, dat gedurende den tocht, des nachts, op de halve uren door de kolonne, en op de heele uren door het eskader vuurpijlen zouden worden opgelaten; en dat over dag bij aanval aan de zeezijde de roode vlag van den hoogsten top zou worden geheschen, terwijl de kolonne bij een aanval op het meest zichtbare punt een gelijke vlag zou plaatsen. Bij aankomst te Batoe-Bara had de chef der expeditie zonder verwijl het stoomschip Delfzijl naar de Assahanrivier gezonden, met last de reede, de riviermonding en het vaarwater uit zee naar de rivier, waarvan nagenoeg niets bekend was, te doen opnemen. De kommandant van dat schip, luitenant ter zee iste kl. Van 1 hiel, kweet zich naar eisch van die opdracht en voegde zich den 17 September weder bij het eskader, juist op het oogenblik dat het anker gelicht en naar Assahan koers gezet werd. Vroeg in den morgen van den i6den September was een flotille van 48 vaartuigen (kruisbooten, sloepen, handelsprauwen en sampans) vereenigd, onder bevel van den luitenant ter zee 2de kl. Blaauw. De kolonne van Heemskerck, versterkt met 260 koelies, scheepte zich daarop in en bereikte tegen 3V2 uur na den middag een punt, dat zich in geen enkel opzicht onderscheidde van den dicht begroeiden oever, waarlangs men den geheelen dag geroeid had, maar dat door de gidsen evenwel als de vroegere kampong Rawa werd aangewezen, vanwaar de weg over land naar Assahan liep. Een kampong zonder huizen gaf voorzeker een even slecht vooruitzicht voor den nacht, als een weg met struiken en alang-alang begroeid voor den marsch op den volgenden dag. Er bleef echter niets over dan te ontscheepen, een plek in het bosch open te kappen en het bivak op te slaan. Toen dit gereed was, liet de majoor van Heemskerck onder toezicht van den controleur de Scheemaker, den 2de luitenant fungeerend adjudant Kalfif en de gidsen, een begin maken met het kappen van een pad in de aangegeven richting, en gelastte verder dat een deel der koelies de vrachten met vivres gereed zoude maken voor den volgenden dag. Ofschoon men slechts op twee kleine dagmarschen rekende, werd er echter voor vier dagen voorraad mede genomen en het overige op de kruisboot achter gelaten. Groot waren de moeielijkheden waarmede men reeds op den eersten dag had te kampen. Van een weg was geen sprake; men trok door een bosch met weeken, moerassigen bodem, waar de soldaten niet zelden een el diep inzakten, en dat alleen afgewisseld werd door tallooze ondoorvvaadbare riviertjes, waarover telkens bruggen moesten geslagen worden. Natuurlijk vorderde de kolonne slechts langzaam, en toen eenige uren later de voorhoede een droog alang-alangveld bereikte, was de vermoeienis zoo groot, dat van Heemskerck besloot daar den nacht door te brengen en een rapport aan den chef der expeditie te zenden, waarbij hij kennis gaf dat het zeer waarschijnlijk was dat hij niet voor den 20sten September te Sirantau zoude aankomen. Te midden van het woud, slechts bewoond door talrijke kudden olifanten, waarvan er een het bivak tot op 50 passen naderde, werd de dageraad afgewacht en daarop de marsch vervolgd. Ofschoon de Scheemaker met 50 bannelingen onder een bedekking vooruit gezonden was om den weg te banen, ontbrak het den tweeden dag niet aan hinderpalen die den marsch vertraagden. Gedurig stootte men op reusachtige boomen van 1 tot 1.5 el middellijn, die door ouderdom omgevallen den weg versperden en omgetrokken moesten worden; en waren de rivieren en beken, die men heden doortrok, al doorwaadbaar, het groote aantal veroorzaakte telkens een nieuw oponthoud. Nadat de kolonne tot 6 uur 's avonds had doorgemarcheerd, liet van Heemskerck op een tamelijk hooge plek in het bosch bivakeeren. Ook den i9den September was het noodig alle krachten in te spannen om vooruit te komen. Door de zorg van de Scheemaker, die een brug over de soengej-Beloeroe had geslagen, bracht de overgang van dien tak der Batoe-Bara geen vertraging aan en kon er tot 5V2 uur doorgemarcheerd worden. Nabij de soengej-Boenoet, een uur verder, bood zich volgens verklaring der gidsen een uitmuntende gelegenheid aan om het bivak op te slaan, in het belang der troepen wilde van Heemskerck tot dit punt doormarcheeren, maar manschappen en koelies konden niet verder. Andermaal werd er dus op de plaats waar men zich bevond halt gehouden en gebivakeerd. Reeds drie dagen had de kolonne zoo snel mogelijk gemarcheerd, en nog was het doel van den tocht niet bereikt. Daar men slechts voor 4 dagen levensvoorraad medegenomen had, zou de toestand zorgelijk worden, indien men niet zeker was den volgenden dag te Sirantau te komen. Van Heemskerck achtte het daarom noodig den controleur met de gidsen, die tot aan de s. Boenoet waren doorgedrongen, ter raadpleging op het bivak te ontbieden. Vroeg in den morgen meldde de Scheemaker zich aan, en deelde het gevoelen der gidsen mede dat er nog wel drie dagen noodig zouden zijn om Sirantau te bereiken ; hij bood zich evenwel aan om onmiddellijk naar Rawa terug te keeren ten einde langs de s. Boenoet vivres te halen, en gaf den kolonnekommandant in overweging zijn terugkeer daar af te wachten. Goede raad was duur. Door terug te keeren zoude het plan van aanval in duigen vallen en de marsch geheel nutteloos worden. Het voorstel van den controleur werd dus aangenomen, en terwijl deze, slechts van een paar Maleische volgelingen vergezeld, zich langs den tot nu toe gevolgden weg naar Rawa spoedde, marcheerde van Heemskerck met de kolonne naar de soengej-Boenoet en betrok daar het bivak. Met bewonderingswaardigen ijver kreet de onvermoeide Scheemaker zich van de taak, die hij vrijwillig op zich genomen had, om de kolonne van vivres te voorzien ; want reeds den volgenden dag (21 September) ten 2 ure kwam het met 24 sampans op het bivak terug. Zonder zich een oogenblik rust geschonken te hebben, was hij 32 uren achtereen op marsch geweest. Nadat twee fuseliers en eenige koelies, die ziek geworden waren, per sampan naar Batoe-Bara teruggestuurd waren, vervolgde de kolonne den 22sten September haar marsch. Zij kampte dien dag nog meer met bijna onoverwinbare hinderpalen ; overal modderpoelen en boomwortels, die den gang der beladen koelies bij eiken pas belemmerden. In tien uren tijds legde men niet meer dan den afstand van drie uur af, en tegen den avond viel ieder uitgeput neder op de plaats tot bivak gekozen. Tot nu toe was het weder steeds gunstig geweest, doch in den nacht van 22 op 23 September barstte een zwaar onweder los, gepaard met een slagregen die het bivak in een modderpoel herschiep, de vuren uitdoofde, het voedsel bedierf en de ellende dus niet weinig vermeerderde. Ten 10 uren 's anderendaags werden de eerste ladangs bereikt. Van de bewoners, die de vlucht namen toen de kolonne uit het bosch deboucheerde, vielen er een paar in handen der voorhoede en gaven inlichtingen, omtrent den afstand van dit punt tot Sirantau. Tegen den middag ontving van Heemskerck bericht van den kapitein-luitenant ter zee van Rees, dat hij zich zonder slag of stoot van Tandjong-Balei meester gemaakt en daarna ook Sirantau had bezet, dat door den Jang di pertoewan Besaar verlaten was. De teleurstelling die deze tijding veroorzaakte was groot; al de vermoeienissen die men reeds had doorgestaan, zouden niet door een enkele ontmoeting met den vijand beloond worden. Doch wat viel er aan te doen ? Het was immers het lot van den Indischen krijgsman, zich gedurig in zijne verwachtingen bedrogen te zien r oude soldaten hadden dit reeds zoo dikwijls ondervonden. Omstreeks 3 uur na den middag bereikte men ter hoogte van Sintang de Assahan-rivier; van hier zond de kolonne-kommandant bericht van zijn aankomst aan den chef der expeditie, met verzoek om toezending van levensmiddelen en zoo mogelijk van vaartuigen om de kolonne de rivier te doen afzakken. Den 24sten September kwamen eenige sampans met vivres de rivier op. Sloepen konden zoover niet oproeien, eu een voldoend aantal sampans om de geheele kolonne op te nemen, was niet te verkrijgen. Er moest derhalve nog een dag gemarcheerd worden om tot Sirantau te komen. Die weg werd door de inboorlingen zoo ongunstig afgeschilderd, dat van Heemskerk besloot de randsels der infanterie en ■eenig artillerie-materieel op de sampans te doen laden en onder bedekking naar Sirantau te zenden, waar de marine-divisie in bezetting lag. 's Namiddags ten 4 uur begon het opnieuw te regenen, en den volgendenden nacht regende het onophoudelijk door. 't Was onmogelijk de vuren aan te houden en eten te bereiden. Zonder eenige verkwikking en reeds vermoeid door het gebrek gedurende den nacht geleden, toog men met het aanbreken van den dag voor de laatste maal op marsch. Sedert het verlaten van kampong Rawa had men niet met zooveel moeielijkheden te kampen, als thans. De weg voerde over een aaneenschakeling van moerassen en plassen, op enkele plaatsen zoo diep, dat op 3 k 4 vadem geen grond gepeild werd. Waar men de onbegaanbare plek niet om kon trekken, werden boomen gekapt om de stammen als bruggen te bezigen, die bijna met levensgevaar werden overgegaan ; waar geen boomen stonden, moest men alang-alang snijden en tot bossen binden, om er de diepte gedeeltelijk mede te vullen en doorwaadbaar te maken. Op deze wijze bereikte men tegen 4 uur Sirantau-Pandjang; daar kwamen de sloepen der stoomschepen de uitgeputte kolonne te gemoet en brachten haar naar Sirantau. Tegen 8 uur 's avonds legerde men zich in de ruime houten woningen van den voortvluchtigen vorst van Assahan, en na een rustigen nacht was al de ellende der vorige dagen weder vergeten. Inmiddels was de maritime macht den I7den September ter reede van Assahan, i| mijl uit den wal, ten anker gekomen, en konden — dank aan de verkenning van den luitenant ter zee van Thiel, —• dienzelfden dag nog 3 kruisbooten, 7 met geschut gewapende sloepen en 6 sloepen met de landings-divisie onder den luitenant ter zee ie klasse von Schmidt auf Altenstadt, door de Dassoon naar de riviermonding gesleept worden. De Delfzijl, waarop de chef der expeditie was overgegaan, had daar reeds post gevat. Zonder verwijl ging de luitenant ter zee ie klasse Andrau, met de zeven gewapende sloepen de rivier op om een verkenning te maken, en kwam tegen het vallen van den avond terug zonder een enkele versperring, benting of hindernis van welken aard ook gezien te hebben. Twee inboorlingen, die in kleine prauwen de rivier afzakten en door hem aangebracht werden, waren buiten staat eenige inlichtingen te geven en werden op last van van Rees weder vrijgelaten. De nacht werd aan boord der sloepen in de riviermonding rustig doorgebracht, en den volgenden morgen ten 6 uur, na een vergeefsche poging om de sloepen door de Dassoon (die vastraakte) te laten slepen, de rivier opgeroeid. Zonder vijandelijkheden te ontmoeten, naderde de flotille tegen den middag den kampong Tandjong-Balei. Eenige prauwen, onder Engelsche vlag aan den wal gemeerd, werden gelast zich te verwijderen ; luitenant ter zee von Schmidt ging daarop met de landings-divisie aan wal, en maakte zich meester van 9 metalen lilla's die den radja toebehoorden. Na driemaal vastgezeten te hebben was de Dassoon, waarop de chef der expeditie was overgegaan, kort na de sloepen voor kampong Tandjong-Balei gekomen, en landde de kapitein-luitenant van Rees in de nabijheid van eenige huizen door Chineezen bewoond, waar de Engelsche vlag geheschen was. Den eigenaar der huizen ondervragende, wie hem gemachtigd had die vlag te voeren, ontving hij t£n antwoord : „dat hij daartoe nooit een speciaal bevel had ontvangen, doch dat dit sedert lang de gewoonte zoo was." Tegelijkertijd begaf hij zich evenwel naar den vlaggestok en streek de vlag. Spoedig daarop liet von Schmidt aan een nieuw opgerichten vlaggestok, onder een driewerf herhaald „leve de koning," de Nederlandsche driekleur hijschen. TandjongBalei bezet zijnde, bleek het bij onderzoek dat een aantal prauwen onder Maleische vlag uitgeklaard en dus niet gerechtigd waren de Engelsche te voeren. In eenige huizen vond men wapens, kruid en lood, doch wederstand werd nergens geboden. Door de sterke eb belet om dien dag de rivier nog verder op te varen, werd bepaald den nacht te T. Balei te vertoeven, 's Avonds zond de radja een brief waarin hij te kennen gaf niet van plan te zijn krijg te voeren en verzocht den resident te ontmoeten. Van Rees antwoordde hierop, dat het den radja vrij stond zich naar den resident te begeven, waartoe de weg nu, even als vroeger voor hem open stond. De radja, wien het slechts te doen was om tijd te winnen en de komst af te wachten van zijn hoofden en onderdanen door hem ten strijde opgeroepen, vertoonde zich echter niet. Ten 9t/s uur in den morgen van den i9den September zakte een prauw met een witte vlag de Sirantau af. Daarin bevond zich Jang di per Toewan Moeda, die niet alleen zijn landschap Koealoe, ten zuiden van Assahan gelegen, maar ook het rijk van Assahan namens zijn broeder den radja aan de Indische Regeering kwam aanbieden. Van Rees antwoordde, dat hij zich, wat betrof het afstaan van grondgebied, met den resident moest verstaan; gaf hem den raad, alsnog zijn broeder te bewegen zonder uitstel af te komen, en wees hem huisvesting aan in kampong Tandjong-Balei. De geheele sloepenmacht onder Andrau roeide nu de Sirantau op, om zich met de kolonne van Heemskerck in verbinding te stellen. Onderweg zond de radja andermaal een boodschap, waarbij hij te kennen gaf de rivier af te zullen komen, indien Andrau hem wilde afwachten op de plaats waar hij zich thans bevond. Dit toestaande, op voorwaarde dat de radja onmiddellijk zich op weg zou begeven, wachtte Andrau tot 12V2 uur, toen de vloed doorkwam ; vervolgde daarna langzaam den tocht en kwam tegen 2V2 uur voor den kampong Sirantau, om te vernemen dat de sultan voor wiens woning de witte vlag woei, met zijne rijksgrooten in overhaasting de vlucht had genomen. De toestand van Sirantau droeg de duidelijkste blijken van de vijandige gezindheid van den radja, die evenwel door gebrek aan tijdige maatregelen en door de spoedige verschijning der expeditie niet tot een feitelijk verzet hadden geleid. In een pas opgerichte benting aan de rivier stonden twee 6 ponders in batterij; in een tweede versterking lagen 9 lilla's in den modder; een groote prauw was geheel voor den oorlog uitgerust, en onder de woning van den radja lagen nog een paar ijzeren lilla's. Nadat de 6 ponders vernageld, de affuiten vernield, de woningen doorzocht, de voorraad buskruid en lood onschadelijk gemaakt, de onbruikbare lilla's in het water geworpen waren, nadat eindelijk de rivier nog een eind boven Sirantau verkend was, keerde de flotille naar Tandjong-Balei terug. Toen den 2osten September van de kolonne niets naders vernomen was dan- het eerste rapport van van Heemskerck, den 17de" over Rawa verzonden, liet van Rees Sirantau door de marine bezetten, en stelde alles in het werk om met de troepen in gemeenschap te komen. Den 2 isten ontving hij het tweede rapport van van Heemskerck. 's Anderen daags gelaste hij Andrau met de gewapende sloepen een verkenning rivier opwaarts te maken. Door ondiepte belet de rivier hooger op te roeien, was die officier evenwel verplicht onverrichter zake terug te keeren. In afwachting van de komst der troepen, maakte men woningen gereed om hen behoorlijk te huisvesten, werd de plaats nauwkeurig onderzocht en bracht men nog 5 metalen lilla's en 3 ijzeren stukken geschut, onder een missigit gevonden, aan boord der kruisbooten. De bevolking van Sirantau gaf geen enkel blijk van vrees, zelfs de vrouwen en kinderen bleven in de huizen; hoofden van naburige kampongs boden de gebruikelijke geschenken aan, en alleen de radja met zijn gevolg was voortvluchtig. Waarheen hij zich begeven had, wist niemand te zeggen. Op het verblijdend bericht van de aankomst der kolonne te Sintang in den avond van den 28sten, zond van Rees onmiddellijk een aantal sampans met levensmiddelen onder toezicht van den luitenant ter zee 2e kl. van der Steen en den controleur Niesen derwaarts; en toen den 24sten de troepen te Sirantau vereenigd waren, en van Heemskerk het kommando dier plaats op zich had genomen, kreeg de landings-divisie bevel naar de schepen terug te keeren. Tot Kotta-Boeroek, acht tot tien dagmarschen ver in het binnenland, had de vorst van Assahan zich teruggetrokken. Hem daar op te zoeken met de waarschijnlijkheid hem toch niet in handen te krijgen, ware vruchteloos tijd en kracht verspild; de bevolking trok geen partij voor den voortvluchtige, wiens invloed na de verschijning der expeditie geheel scheen opgehouden te hebben. Jang di Pertoewan Moeda werd voorloopig tot radja aangesteld om onder leiding van den controleur van der Bor, die door een stoomschip van Bengkalis was afgehaald, het bestuur van het landschap op zich te nemen. Alle geschillen over grondgebied, die zoolang de welvaart op de oostkust belemmerd en onophoudelijk aanleiding tot onderlinge twisten en vijandelijkheden gegeven hadden, werden door een behoorlijke grensregeling geëindigd; en nadat twee kruisbooten, versterkt door een detachement infanterie, bestemd waren om tot steun van het nieuwe bewind achter te blijven, verliet de expeditionnaire macht den isten October de reede van Assahan en zette koers naar Serdang. Nadat de Dassoon naar Dehli gezonden was om den controleur af te halen, verliet de expeditionnaire macht den isten October de reede van Assahan, ankerde 's namiddags te Batoe Bare, waar de achtergebleven ambulance opgenomen werd en kwam behalve de Delfzijl, die ter verkenning naar Poeloe Kampey was gestoomd, den volgenden dag op de reede van Serdang. Den controleur, daar met de Dassoon reeds aangekomen, berichtte dat de sultan van Serdang, tengevolge der gebeurtenissen te Assahan, op eenmaal van politiek was veranderd en zich met de meeste onderdanigheid tot hem had gewend met het nederig verzoek aan boord van de Djambi te mogen komen, om voor zijne verkeerde handelingen vergiffenis te vragen. Ook hier zoude dus het Nederlandsch oppergezag zonder bloedvergieten gehandhaafd worden. Den 3de" October werd de sultan aan boord van de Djambi ontvangen en hem aangezegd zich voor te bereiden op een bezoek van den resident, wanneer deze in tegenwoordigheid van den sultan van Dehli en van de vorsten der omringende landen de grensscheiding van ieders gebied zoude regelen. Drie dragen later begaf zich de resident, vergezeld van een detachement mariniers onder den luitenant ter zee ie klasse Slegt, en van een inlandsche kompagnie onder bevel van den kapitein Verstege, aan wal en bezette den kampong. Den 7den had er een groote vergadering plaats; en hoe moeilijk de taak van den voorzitter ook was, om de belangen der verschillende partijen in aanmerking te nemen, de vermeende rechten van elke partij aan te hooren, te onderzoeken en in de weegschaal te leggen, nog dienzelfden dag slaagde .hij er in alle partijen te bevredigen, de grensscheiding van elk rijk te regelen, en de betrekkelijke acte door de verschillende vorsten met de gebruikelijke plechtigheid te doen teekenen. Toen 's anderen daags de ontscheepte troepen aan boord waren teruggekomen, liet de chef der expeditie onmiddellijk het anker ligten en den tocht naar de reede van Poeloe Kampey vervolgen. De kommandant van de Delfzijl had zich inmiddels op deze nagenoeg onbekende kust onledig gehouden met een geul te zoeken, waardoor hij de straat tusschen Poeloe Kampey en den vasten wal zou kunnen binnenstoomen. Na eenige vergeefsche proeven gelukte hem dit den 7den. en ontdekte hij aan den zuidhoek van het eiland een paar versterkingen met lilla s bewapend, nabij een kampong waarvan eenige huizen insgelijks tot verdediging waren ingericht. Hadden zich reeds vroeger, toen men met de sloepen het vaarwater verkende en in kaart bracht gewapende inboorlingen aan het strand vertoond om een landing te beletten, nu de Delfzijl tot op kanonschots-afstand den kampong naderde, zag men de mannelijke bevolking naar een pendopo samenvloeien, een raad beleggen, de Atjehsche vlag hijschen en daarna door een afdeeling de batterij bezetten die met lilla's bewapend was. Toen de luitenant ter zee van Thiel evenwel het vuur niet opende, werd de batterij weder verlaten en opnieuw raad belegd, totdat men kort daarna het stoomschip zag wenden en op de reede zijne plaats hernemen. Het liet zich dus aanzien dat hier met het zwaard in de vuist de Nederlandsche vlag zou geplant moeten worden. Zonder tijd te verliezen maakte de kapitein-luitenant van Rees zijne beschikkingen om de bevolking van Poeloe Kampey tot haar plicht te brengen. De bevriende sultan van Langkat had, als een bewijs zijner gezindheid, zich juist met eenige vaartuigen bij het eskader gevoegd, toen in den namiddag van den de Sindoro met de 3de kompagme aan boord, de Delfzijl en de Dassoon met eenige kruisbooten en gewapende sloepen op sleeptouw, volgens de nieuw opgenomen kaart naar binnen stoomden. Aan boord van de Dassoon bevonden zich de chef der expeditie en de majoor van Heemskerk, de laatste wel is waar ernstig krank, maar ongenegen achter te blijven op de reede, waar, aan boord der Djambi alleen, zeventig officieren en manschappen der infanterie, tengevolge der vermoeienissen op den tocht naar Assahan doorgestaan door hevige koortsen aangetast en onder geneeskundige behandeling waren. Van Rees had bepaald dat de versterking zoolang door het geschut van de Delfzijl, kruisbooten en gewapende sloepen zoude beschoten worden, totdat de 3de en halve iste kompagnie infanterie, die iets hooger moesten landen, in den rug der vijandelijke batterij waren gekomen en haar met de bajonet konden aanvallen. Ten einde het ontvluchten zooveel mogelijk te beletten, had van Thiel bevel gekregen om met een paar gewapende sloepen de monding der soengey te sluiten, die zich noordwest van de ankerplaats in zee stort. Bij het ontwikkelen van zooveel macht ontzonk den vijand de moed, en op het oogenblik dat het vuur zou geopend worden werd de Atjesche vlag neergehaald en de witte geheschen. Het hoofd, Toeankoe Itam, koos het hazenpad. Wederom ondervond ieder strijdlustige een groote teleurstelling, doch de order luidde; geen enkel noodeloos schot lossen; bovendien, zonder strijd gevoelde niemand lust van zijne wapens gebruik te maken. l)e troepen, aan wal komende, bezetteden den kampong, maakten 4 stukken geschut, eenige vaatjes buskruit, geweren en lansen buit, slechtten de batterij en patrouilleerden door de schoone ladangs en pepertuinen waarmede het vruchtbare eiland overdekt was. De woning van Toeankoe Itam werd in de asch gelegd, van de talrijke bevolking evenwel have en goed geëerbiedigd. Van eenige inlanders, dien in verhoor genomen waren, vernemende dat Toeankoe Itam met zijn gevolg (dat geheel uit Atjehers bestond) naar Panday aan de soengej Assin gevlucht was, zond van Rees den Siakschen tolk Radja Bermoedin met twee gidsen per sampan INDISCHE TYPEN. I Q naar van Thiel, die toen met vijf gewapende sloepen een verkenning maakte, met last het hoofd te Panday op te zoeken en te trachten hem meester te worden. Van Thiel ontmoette den sampan omstreeks drie uren later en liet dadelijk den steven wenden. Poeloe Kampay moest evenwel eerst geheel rondgeroeid worden voordat hij de monding der soengej Assin bereikte. Toen inmiddels de avond inviel en de duisternis alle vervolging onmogelijk maakte, was hij verplicht in de riviermonding het opkomen van de maan af te wachten. Ongeveer te half twee na middernacht den tocht vervolgende bereikte hij tegen half acht de ladang Panday, waar een Atjeher die op wacht stond overrompeld en gevangen gemaakt werd. Radja Bermoedin met de sampan op verkenning gaande, kwam spoedig terug met het bericht, dat hij aanvankelijk een honderdtal Atjehers in een groote woning vereenigd had gezien, waarvan een groot gedeelte dadelijk op de vlucht was gegaan, terwijl de rest stand hield. Van Thiel gelast nu den luitenant ter zee 2e klasse Roëll de woning te bewaken, en gaat onverwijld met eenige manschappen de vluchtenden achterna ; het gelukt hem een man en twee vrouwen te vatten, hoort toen achter zich eenige geweerschoten vallen en ontvangt kort daarna het rapport, dat de bezetting van het huis zich heeft doorgeslagen en voor het grootste gedeelte ontkomen is, dat Roell zelf nog een oogenblik handgemeen is geweest en de schoten van zijn manschappen eenige vijanden hebben verwond. Daar het nu vrij zeker was, dat Toeankoe Itam zich onder de vluchtenden bevond, gelastte van Thiel dat, met uitzondering van een kleine wacht voor het huis, de geheele landings divisie (30 man) aan de vervolging zou deelnemen, en de barkas van de Djambi iets hoogerop positie moest nemen. Door de moeielijkheid van het terrein leverde die vervolging echter niets op; en daar het niet geraden was zich ver van de sloepen te verwijderen, werd er rechts-om-keert gemaakt, de bewaakte woning opengeloopen, en daarin 25 vrouwen en mannen, benevens eenige wapens en munitie, de tjap en het vaandel van Toeankoe Itam gevonden. De mannen, waarvan er een gewond was, werden ontwapend en naar de sloep gebracht, de vrouwen in vrijheid gesteld en beloofd de woningen op de ladang te zullen sparen, wanneer zij wilden bewerken dat binnen drie uren het voortvluchtige hoofd zich kwam overgeven. Toen de tijd verstreken was zonder dat Toeankoe Itam zich had aangemeld, liet van Thiel de woningen in brand steken en nam tegen 2 uur in den namiddag den terugtocht aan, bracht den nacht voor dreg door, en ontmoette in den morgen van den i2dra de sloep van de Montrado die hem met victualie te gemoet gezonden was. De chef der expeditie, onbekend met den afstand waarop Panday van de ankerplaats gelegen was en berekenende dat de victualie aan boord der gewapende sloepen verbruikt moest zijn, had reeds den vorigen dag van Thiel te vergeefs doen opsporen en dit in den morgen van den i2den herhaald. Na de terugkomst der sloepenmacht onder van Thiel, stoomde het eskader naar de reede van Temiang, van waar de Montrado, die eenige dagen op die hoogte gekruist had, juist teruggekeerd was. De Delfzijl bleef achter tot assistentie van de Sindoro, die nabij Poeloe Kampey vastgeraakt was en batterij, steenkolen en victualie moest lossen om vlot te komen. In den morgen van den i4d™ ging een macht van i< kompagnie infanterie onder kapitein Cattenburgh, drie kruisbooten en eenige gewapende sloepen onder leiding van van Thiel de rivier Temiang op. Zware stroom en gebrek aan wind beletten de kruisbooten gelijke vaart met de sloepen te houden, en noopten van Thiel met de sloepen alleen tot den bevrienden kampong Soengej Koeroe op te roeien en aldaar tot den i^den (je kruisbooten af te wachten, ten einde dan gezamenlijk naar kampong Soeroewej te gaan, waar wellicht vijandelijkheden zouden plaats hebben. Tegen half elf uur van den isden bereikte van Thiel kampong S. Koeroe en vond het nieuw benoemde Langkatsche hoofd, Toeankoe Pangerang, op zijn post. 's Avonds kwamen ook de assistent-resident van Bengkalis en de controleur- van Dehli, wien de regeling der zaken van dat rijk was opgedragen, aldaar per sampan aan. De geest der bevolking van S. Koeroe was vredelievend, en naar de berichten zouden de bewoners te Soeroewej ook van alle verzet hebben afgezien. Daar van Thiel bovendien de meeste spoed was aanbevolen, besloot hij niet noodeloos op de komst der kruisbooten te wachten, maar den volgenden morgen met zijne sloepenmacht en de twee ambtenaren de Temiang verder op te roeien. Te Soeroewej nam de bevolking de nederigste houding aan, het kampongshoofd ontving last de nieuwste bepalingen omtrent de grensscheiding aan de bevolking bekend te maken. Iets hooger de rivier op wachtte Tongkoe Soekoe met een gevolg van honderd man de sloepen op, om hulde aan de vertegenwoordigers van het gouvernement te brengen, en liet de Nederlandsche vlag zelfs op Atjeesch grondgebied waaien. Verder machtsvertoon werd hier dus geheel onnoodig geacht en de terugtocht aangenomen. De voornaamste punten op Sumatra's oostkust, waar een poging tot, of zelfs slechts een schijn van verzet bestaan had, waren bezocht. Een paar plaatsen bleven er nog over; Bila, Panej en Setabat aan de Langkat rivier gelegen. Even gunstig als het weder — gewoonlijk zoo ongestadig op de kust — tot nog toe geweest was, kon de gezondheidstoestand der bemanning van de schepen genoemd worden: die gunstige toestand dreigde evenwel thans te veranderen. Aan boord van de Amsterdam en Djambi namelijk werd bij de zieke soldaten, die bij gebrek aan een ziekenschip daar opgenomen waren, een onmiskenbare typhoide neiging waargenomen, die voor het uitbarsten eener epidemie deed vreezen. Door den eerst aanwezend officier van gezondheid hieromtrent ingelicht, gevoelde zich de chef der expeditie verplicht in het belang der bemanning den resident te verzoeken, de verdere afdoening van zaken met een gedeelte der expeditionnaire macht te bewerkstelligen, ten einde de overige schepen en troepen ten spoedigste naar Riouw en Batavia te kunnen terugzenden. Daar het zich liet aanzien dat alleen het hoofd van kampong Setabat, zekere Mohamed Seh, tot onderwerping aan den pangerang van Langkat gedwongen moest worden, werd als nu bepaald dat de resident, ondersteund door de Sindoro, Delfzijl, Dassoon en een kompagnie infanterie zoude achterblijven; dat de Montrado, die zwaar lek geworden was, naar Singapora, en de Amsterdam en Djambi, na de zieken te Riouw ontscheept te hebben, naar Batavia zouden stoomen. Voor het einde van de maand October waren reeds 1 officieren 25 manschappen en koelies bezweken, en bleven nog 40 zieken in het hospitaal te Riouw in behandeling. De radja van Assahan, Jang di pertoewan besaar, kwam in onderwerping en verzocht als een gewoon burger te Assahan te mogen leven. Ook te Setabat werden de zaken in der minne geschikt, en de regeering vormde het plan om van Siak en onderhoorigheden eene afzonderlijke residentie te maken. XI. LUITENANT BICHON. Niets is wisselvalliger dan de loopbaan van een Indisch officier. Verplaatsingen en garnizoens-veranderingen zijn meer dan bij eenig leger aan de orde van den dag, en zelfs hierin heerscht nog zooveel afwisseling, dat met geen mogelijkheid uit een honderdtal antecedenten een gevolgtrekking, een schijn van berekening te maken is voor de bestemming van een enkel individu. De officier die te Batavia voet aan wal zet en weldra verneemt bij welk korps hij geplaatst is, ondervraagt te vergeefs zijne makkers naar den gewoonlijk in acht genomen regel. Hij moge daarna trachten uit den tijd van duur van ieders aanwezen bij het korps den vermoedelijken tijd af te leiden dien hij zelf er bij zal doorbrengen, het zal hem echter weinig baten; en hij komt al ras tot het besluit, dat hij eigenlijk altijd op den sprong staat en op zijn hoogst twee è. drie jaren bij hetzelfde korps zal blijven. De uitgebreidheid der kolonie, de menigte plaatsen die bezet worden en het betrekkelijk kleine leger, veroorzaken onophoudelijke verplaatsingen, die, hebben zij al het nadeel niet toe te laten dat er een innige band tusschen officieren en soldaten gevormd wordt, evenwel den officier een hooge geschiktheid geven om zich overal te huis te gevoelen, spoedig en veel waar te nemen, zich te verrijken met de kennis van de werkzaamheden der verschillende vaak aan zijn vak geheel vreemde betrekkingen, die hem tijdelijk worden op- gedragen, en daardoor een schat van ondervinding op te doen, welke hem bekwaam maakt om later de hoogste posten te vervullen en den bloei der kolonie te beyorderen. Naar de grillen van het lot, blijft de een een reeks van jaren op Java, de ander op Sumatra, terwijl een derde twee, drie verplaatsingen in één jaar ondergaat, en een vierde bestemd schijnt alle buitenposten af te loopen voor dat hij ergens op Java of Sumatra in garnizoen komt te leggen. Dat de vorming der officieren veel afhangt van de standplaatsen gedurende de eerste dienstjaren, en dikwijls een groot verschil van bruikbaarheid geeft in personen van denzelfden rang, is een natuurlijk gevolg dezer omstandigheid. Van den officier, die als 2de-luitenant reeds een post kommandeerde, kan men meer zelfstandigheid verwachten dan van een ander, die voortdurend ondergeschikt bij een bataillon diende; hij, die in de benedenste rangen verschillende expedities mede maakte, zal in het veld aanvankelijk beter op zijn plaats zijn dan een collega, die gedurende dien tijd ergens met het militair en civiel gezag belast was en een geheel administratieven werkkring had. Het zijn er slechts weinigen wien het geluk zoodanig dient, dat zij eiken toestand, waarin een Indisch officier kan komen, van nabij hebben leeren kennen vóór zij de hoofd-officiers-epauletten ontvangen; hebben die uitverkorenen dan in alle omstandigheden aan hunne verplichtingen voldaan, blijken van bizondere geschiktheid gegeven, dan kan men hen ook de hoogste belangen toevertrouwen en buitengewoon bevorderen. Dit laatste gebeurt evenwel nooit, en wel, naar ons inzien, zeer ten nadeele van het leger. Het gewicht van den hoofd-officiersrang in Indië wordt niet genoeg beseft, het staat toch in rechte reden met de uitgebreidheid der gevorderde kennis en de groote verantwoordelijkheid, doorgaans op den hoofd-officier rustende. Die kennis en verantwoordelijkheid behoorlijk te toetsen aan de behoefte, te vergelijken met de gewone vereischten van hoofd-officieren in Europeesche legers, ware wel een onderwerp de behandeling overwaardig. Slechts weinigen, zeiden wij, valt het geluk ten deel om alle phasen van den Indischen dienst te doorloopen. Niet ongestraft wijdt de Europeaan met hart en ziel zijne diensten en krachten aan de goede zaak. Heeft het klimaat het gestel van een veelbelovend persoon gespaard, het vijandelijk staal snijdt onmeêdoogend de schoonste loopbaan af, en berooft zijn tegenpartij van menig dienaar die de heerlijkste verwachting van zich liet geven, door de reeds duidelijk betoonde blijken van groote geestkracht en kalmen moed. Hoe menigwerf roept men in Indie het „jammer uit, op het ontvangen der doodberichten van het oorlogsveld. Wie heeft geen makker verloren, wiens ontwikkeling en groote geschiktheid in korten tijd aan het licht kwamen, van wien ieder voorspelde, „dat hij een sieraad zijner natie zou worden." Is het niet spreekwoordelijk geworden : „de beste officieren vallen doorgaans het eerst!" Deze gedachten kwamen weder bij ons op, toen wij de laatste brieven van een onlangs gesneuveld officier in handen kregen. Ternauwernood een jaar officier, bevond de luitenant Bichon zich tijdens den jongsten opstand te Bandjermasin. Daar greep hij met edelen ijver de gelegenheid aan om te toonen wie hij was, toen het lot hem plotseling midden op het Indisch oorlogstooneel bracht, en hij aan het hoofd van een handvol soldaten een twintigmaal sterkeren vijand het hoofd moesten bieden. De volgende bijdrage zal wellicht de belangstelling onzer lezers te meer opwekken, nu zij daardoor een blik kunnen werpen op den werkkring van een Indisch tweede-luitenant der infanterie. In Eebruari 1859 was te Bandjermasin alles in den normalen eentonigen toestand, toen onverwacht het oorlogstoomschip de Ardjoeno op de reede kwam. Op Java verkeerde men in den waan dat Bandjermasin bedreigd werd; het gouvernement vond zich genoopt een stoomschip af te zenden om berichten dienaangaande in te winnen en zoo noodig assistentie te verleenen. Op Borneo leefde s men echter in Abraham's schoot; want weinige dagen later keerde de Ardjoeno naar Java terug met de verzekering van den resident, dat er geen kwestie van gevaar of opstand was. Ongeveer 14 dagen na deze voor een buitenpost ongewone gebeurtenis, kwamen er echter van Pengaron en Marabahan tijdingen, dat op een paar plaatsen van des sultans grondgebied de gemoederen vijandig gestemd waren tegen dien vorst. Men verhaalde dat de ontevredenen uit twee partijen bestonden, waarvan de eene een zekere Djalin tot hoofd wilde hebben, terwijl de andere Hidajat verkoos. Djalin, waarschijnlijk een hadji, ging voor een tweeden Mahomed door; hij was een heilige, die in 40 dagen somwijlen niet at, dien het ook niet schelen kon om 40 dagen door te slapen; in één woord, een afgezant Gods, die het ontaarde rijk van zijn profeet kwam herstellen. Aan den rijksbestuurder Hidajat kwam, volgens het gevoelen der andere partij, de troon rechtmatig toe; zijn uiterlijk voorkomen, dat waarlijk vorstelijk was, zijne goede manieren en de nauwgezetheid waarmede hij zijn godsdienst waarnam, versterkten bij hem de aanspraak op den sultans-titel. Er bestond, bij het publiek althans, nog geen vermoeden dat hij de regeering tegenwerkte, of door bekendmaking van zijn wensch om de opperheerschappij te verkrijgen, het volk tot ongehoorzaamheid opzette. Zijn zetel was te Martapoera, 9 uren van Bandjermasin; als rijksbestuurder, d. i. als de tusschenpersoon waarmede het gouvernement handelt over de belangen van het sultansgebied, ontving hij een traktement van 1000 gulden 's maands. De resident had Hidajat bij zich ontboden om eenige zaken voor den sultan te regelen; doch op de bede van zijn oude moeder, die den sultan niet vertrouwde en een gevangenneming duchtte, gaf Hidajat geen gevolg aan dat opontbod. Juist viel de poeassa (vasten) in, en allerlei geruchten circuleerden onder de bevolking. Men beweerde zelfs dat de opstand eerstdaags zoude losbarsten, dat de opstandelingen ten getale van 6000 man eerst lengaron, daarna Marabahan en vervolgens Bandjermasin wilden afloopen en alle Europeanen en Chineezen over de kling jagen. Op de hoofdplaats hield men die geruchten voor praatjes door den sultan uitgestrooid, daar deze op zijn beurt ook den rijksbestuurder vreesde en het Europeesch bestuur daardoor wilde noodzaken om hulp van Java aan te vragen. De resident zag dien toestand van spanning echter duister in en liet de wacht aan zijn woning met geladen geweren optrekken; ook de posten werden voor twee maanden van levensmiddelen voorzien en eenige andere maatregelen van voorzorg genomen. Eindelijk achtte de resident het noodzakelijk hulp van Java in te roepen, en zond een boot naar Soerabaya, van waar de aanvraag naar Batavia werd getelegrafeerd. Dientengevolge verscheen op den 29sten April het stoomschip Ardjoeno andermaal voor Bandjermasin, en debarkeerde de kolonel Andresen, benevens een kompagnie infanteristen sterk 1 kapitein, 2 luitenants en 145 manschappen ; daarenboven bevonden er zich nog 80 zeesoldaten aan boord, die desgevorderd eveneens konden landen. Inmiddels was de opstand uitgebroken en menig ongelukkige zendeling, posthouder, kortom ieder Europeaan, die zonder bescherming der militaire macht zich in het binnenland bevond, als eerste slachtoffers der volkswoede gevallen. Den 3den Mei vernam men dat Pengaron aangevallen, doch de aanval moedig afgeslagen was. Onverwijld ontving de kapitein Uhlman last met één officier en 50 man naar Matapoera de rivier op te stoomen, ten einde van daar uit pogingen te doen om Pengaron te hulp te komen en de gemeenschap met die plaats te onderhouden. De gezagvoerder van de boot, die tot de civiele marine behoorde, had zich volgens ouder gewoonte zoo bedronken, dat hij door een verkeerde manoeuvre zijn roer brak en den tocht hierdoor een vertraging ondervond. Op een half uur van Martapoera namelijk, zag men een lijk drijven, dat de kapitein Uhlman wilde opvisschen. De beschonken gezagvoerder liet toen stroom-afwaarts met volle kracht achteruit stoomen, waardoor natuurlijk het roer brak en de boot werkeloos moest blijven liggen. De kapitein Uhlman zond toen zijn gemachtigde naar den rijksbestuurder, om een onderhoud te verzoeken. Dat ingewilligd zijnde, begaf eerstgenoemde zich geheel alleen en ongewapend aan den wal. Doch nauwelijks uit den sloep gesprongen, zag hij zich terstond van een driehonderd gewapende menschen omringd. Hij verloor echter zijne tegenwoordigheid van geest niet, maar vroeg zeer bedaard wat er toch aan handen was daar er zoovele gewapenden op de been waren. Toen bemerkende dat de menigte naar geen reden wilde luisteren, oordeelde hij het raadzamer naar de sloep terug te keeren. Eenige stemmen riepen: „pak aan, pak aan!" maar Uhlman was hen te vlug af en had het geluk ongedeerd weder aan boord te komen. Kort daarop kwam een inlandsch priester, van één volgeling vergezeld, aan boord der Ardjoeno en bood een geschenk aan van rijst en vruchten. Ofschoon niemand hem veel vertrouwde, scheen de argwaan van een inlandsch kanonnier bijzonder opgewekt te zijn, die meende opgemerkt te hebben dat de priester de stukken ont zegende en de soldaten telde. Daarom volgde hij hem overal aan boord. Bij den kap van het achterdek komende, waarin eenige sabels opgehangen waren, vatte de priester eensklaps een dezer wapens en wilde er den kapitein Uhlman een houw mede toebrengen, toen hij op hetzelfde oogenblik door de sabel van genoemden ka- ■ nonnier op het hoofd getroffen werd en onschadelijk neêrzeeg. Hij werd nog levend te Banjermasin aangebracht door dezelfde boot, die, na in den nacht gerepareerd te zijn, derwaarts retourneerde. De scheepsgezagvoerder werd dadelijk door den kolonel Andresen ontslagen. Ondertusschen kwamen er van alle zijden treurige berichten. Op Pengaron waren verscheidene buTgers vermoord. Op Kalangan, waar een particulier vennootschap van mijn-ontginning bestaat, was bijna alles op een afgrijselijke wijze uitgemoord. Later ook te Tabaniouw. In den morgen van den 6den Mei kreeg de 2e luitenant Bichon order om met 25 man, per stoomboot Tjipannas, terstond naar Poeloepetak te vertrekken en dien post te bezetten of te hernemen, wanneer de vijand er zich reeds van meester gemaakt had. Onderwijl was het detachement van kapitein Uhlman dien dag teruggekomen en werd den daarmede teruggekeerden ie luitenant als oudste officier de zending naar Poeloepetak opgedragen. Deze kwam echter den 8sten Mei des avonds tegen 11 ure met zijn detachement onverrichter zake terug, zonder Poeloepetak bezet te hebben. Door langdurig waken en ongehoorde uitputting scheen hij niet te hebben fel kunnen slagen. De kolonel verweet hem zijn flauwhartig gedrag en verwees hem naar den krijgsraad. Bichon vroeg nu naar Poeloepetak te mogen vertrekken; hij wenschte de blaam uit te wisschen, die een ander door momentaneele zinsverbijstering op onze wapens geworpen had. Andresen stond zijn verzoek toe, en gaf hem mondelings zijne instructiën in tegenwoordigheid van eenige officieren, die dezen zooveel mogelijk noteerden, daar het den kommandant aan tijd ontbrak ze schriftelijk te geven. Overgelukkig met zijn zending, brandend van verlangen om die roemrijk uit te voeren, en niets liever wenschende dan den vijand te ontmoeten en te tuchtigen, toog Bichon tegen i ure na den middag van den 8sten Mei per stoomboot het binnenland in. Zijn geheele detachement bestond uit 15 infanteristen en 4 artilleristen! Hiermede zou hij een bende van 150 hoofden verslaan, die volgens bericht ingescheept op ijzeren laadschouwen (toebehoord hebbende aan den directeur van het mijn-etablissement op Kalangan, den ongelukkigen Wijnmale) overal het land verwoestte, de blanken vermoordde en beroofde, en thans zich te Poeloepetak zou ophouden. De nacht van 8 op 9 Mei werd bij Marahaban doorgebracht. In den avond van den 9^ bereikte men Palankie, vlak bij Poeloepetak gelegen. De civiele gezaghebber Maks, die zich mede aan boord bevond, poogde eenig bericht aangaande den vijand in te winnen door middel van de medegenomen zendelingen, die daar hunne woningen hadden. Deze werden aan wal gezonden, doch vonden de huizen verlaten; de bewoners vluchtten in de nabijgelegen wildernis en wilden niet terugkeeren, ofschoon hun toegeroepen werd dat zij niets te vreezen hadden en integendeel op bescherming konden rekenen. Het huis van den zendeling Zimmer was geheel leeggeplunderd; hier en daar zag men sporen van bloed, doch men hield dat van geiten afkomstig, waarop de inlanders verlekkerd zijn. Daar het reeds donker geworden was werd er naar Poeloepetak doorgestoomd. Ook daar was de bevolking voor het grootste gedeelte gevlucht, terwijl de weinige inwoners die nog in hunne huizen gebleven waren, terstond hunne lichten uitmaakten en achter hunne woningen in de wildernis vluchtten. Bijna aan het einde der plaats kwam men voor de huizen van den Chinees Baba-Hoayo en van het Dajaks-hoofd Raden Aka, welke bij den civielen gezagvoerder als vertrouwde onderdanen bekend stonden. Toen ook hun toegeroepen was, dat men in naam van het Hollandsche gouvernement gekomen was om hen te beschermen hieven zij een zenuwachtig gegil van blijdschap aan en begaven zich daarna dadelijk aan boord; het tooneel van uitbundige vreugde dat daarop plaats greep, toonde duidelijk dat de komst van eenige bajonetten hartelijk welkom was. Bichon en de civiele gezaghebber lieten zich daaina inlichten omtrent den staat van zaken, en vernamen het volgende: De zendelingen Kind, Rot en Wiggant, die allen in deze afdeeling woonden, waren met vrouwen en kinderen op een afgrijselijke wijze vermoord. De muitelingen, ten getale van 150 koppen en meester van vier ijzeren laadschouwen, hadden zich, onder aanvoering van den Goestie Assin, genesteld te Poeloetello aan de monding der Kapoeas en in de Soengie's (kreken) Rongan en Blimban. Daar verzamelden zij de geroofde prauwen der zendelingen en andere Europeanen, en hadden het voornemen de gouvernements prauw van den civielen gezaghebber Maks, die van de Kapoeas terug moest komen, op te lichten. Onderwijl waren zij druk bezig met hun aanhang te vermeerderen en was hunne macht reeds tot 700 koppen aangegroeid. Na drie nachten zouden zij daarmede Marabahan aanvallen ; 't was evenwel niet onmogelijk dat door de komst van troepen te Poeloepetak dit plan gewijzigd werd. Goestie Game van Soengi-Liewat had alle vaartuigen, tusschen Poelepetak en Marabrahan, op eigen gezag onderzocht en de brieven gelicht; terwijl beneden laatstgenoemde plaats de gemeenschap met Bandjermasin gestremd werd door den broeder van Djalin. De angst voor de oproerlingen was zeer groot onder de bevolking. Ten ure na middernacht meende men prauwen te hooren aan den overkant der zeer breede rivier. Bichon liet onmiddellijk het anker lichten, plaatste ieder op zijn post en stoomde onder het werpen van een paar lichtkogels op de aangeduide plaats los. De seinen, die sinds eenigen tijd in den kampong aan den overkant waren waargenomen, hielden nu op. Na een half uur de rivier te zijn opgevaren, en geen prauwen te zien krijgende, keerde men naar de ankerplaats terug. Den volgenden morgen ontdekte Bichon met den kijker een paar vaartuigen. Dadelijk gelastte hij stoom op te maken en ging er op los. Ongeveer een half uur beneden Poeloepetak bereikte men een prauw, die aangeroepen werd. De opvarenden schenen echter doof te zijn. Een schot met schroot maakte hen wakker; van de 8 personen werden er twee getroffen, de overigen sprongen in het water, zwommen naar den wal en ontkwamen in het bosch. De prauw werd opgevischt en onderzocht. Men vond er o. a. kleedingstukken van het kind van den zendeling van Heuven in, een paar theekopjes, enz. Deze prauw werd vernield. Nu werd de Boeg naar Barimba gewend. De huizen door een paar schoten schoon geveegd hebbende, zond de kommandant een sloep met 6 matrozen aan wal om de woningen te onderzoeken en in brand te steken. Deze haalden er nog eenige gestolen goederen uit. Doch toen zij daarna een djoekong (sloep) wilden nemen, die zich twintig passen verder links bevond, kwam eensklaps een 3otal Dajaks uit het hout te voorschijn, die onder luid geschreeuw met pijl en boog op hen aanvielen. De serang werd door twee vergiftige pijlen in zijne kleederen getroffen; de matrozen weken terug en voeren naar boord. Bichon opende onmiddellijk het vuur en liet onder bescherming daarvan de matrozen, met twee inlandsche soldaten versterkt, andermaal aan wal gaan om zich van de djoekong meester te maken. Op dezelfde wijs werden achtereenvolgens verscheidene vaartuigen en huizen genomen, totdat het terrein nagenoeg van vijanden gezuiverd was. Een twaalftal manschappen onderzochten nu een groep woningen en vonden er boeken en brieven van mevrouw Kind ; daarna stak men er den brand in. De tijd was evenwel kostbaar; de ijzeren laadschouwen had men nog niet gezien. Er werd gezegd dat mevrouw Rot nog in leven was ; dus redenen genoeg om Bichon te doen besluiten, met voorbijgang van alle andere kampongs, de Kapoeas verder op te varen tot Tangoehan. Om ixJ ure stoomde men voorbij Poeloetello, den zetel der opstandelingen, en tegen i ure werd Tangoehan bereikt. Alle huizen waren verlaten. Op de battang stond mevrouw Rot met twee harer kindertjes, en bij haar nog drie C'nineezen. Een afgezant en een oppasser van den gezaghebber Maks waren juist van de reis teruggekomen en daardoor aan de muitelingen ontsnapt. De berichten aldaar ingewonnen bevestigden den dood van Rot en Wiggant met vrouw en kinderen. In den morgen van den ^den Mei was de bevolking van Poeloetello en Kalangan gekomen en had alles uitgemoord. Een inlandsch hoofd (Tomonggong) kon alleen mevrouw Rot en twee harer kinderen redden. Na have en goed verloren te hebben, slechts even gedekt door een luchtige nachtkleeding, terwijl de kinderen bijna naakt waren, bracht de komst der stoomboot haar althans redding aan. Omstreeks 4 ure stoomde Bichon naar Poeloetello, om de bewoners van dien kampong hunne welverdiende straf te geven; en hoewel men eerst tegen 6 ure die plaats bereiken kon, werd zij toch minstens een half uur beworpen en beschoten. De duisternis en vrees voor gebrek aan kolen maakten het echter noodzakelijk den tocht te vervolgen tot aan de monding der Kapoeas, waar de kommandant aan de daar zich ergens bevindende rooverstroep en laadschouwen ontzag hoopte in te boezemen en hunne vereeniging, voor het oogenblik althans, te verijdelen. 's Anderdaags kwam men vroegtijdig weder te Poeloepetak ten anker, dat nu geheel verlaten was. Ook de Chinees was weggegaan, doch er ontbrak geen stuk huisraad in zijne woning. Een enkele inlander waagde zich aan boord te komen; hij werd herkend als iemand, wiens vader als een schurk te boek stond. Volgens hem was de vrees der bevolking buitengewoon, doch niet zóó groot dat zij zouden wegblijven indien de Hollanders de plaats bleven bezetten; op hunne hulp behoefde men echter niet te rekenen daar zij te laf waren om te vechten. Volgens de door Bichon ontvangen instructie, moest de boot te Poeloepetak station houden en het daar aanwezige zoutpakhuis versterkt worden, wanneer het daarvoor geschikt geoordeeld werd. Onze luitenant begaf zich dus met eenige bajonetten aan wal en nam de plaats in oogenschouw; de gezaghebber Maks, die hem vergezelde, vond zijne woning geheel geplunderd. Uit een taktisch oogpunt was de ligging van het pakhuis allergunstigst te noemen. Op 45 passen er voor, stroomde een 400 ellen breede rivier, welker bochten rechts en links met geschut konden bestreken worden. Ook de kampong aan de overzijde lag binnen bereik der vuurmonden en Poeloepetak zelve werd geheel gedomineerd door de hooge ligging van het pakhuis. Bichon besloot er zich te versterken en ging dadelijk aan het werk. Wel is waar ontbraken hem ten eenenmale de noodige middelen en was hij nagenoeg geheel van gereedschappen verstoken, maar hij had zijn hoofd om middelen en gereedschappen te scheppen, en zijne manschappen hadden handen en den goeden wil om de bevelen van hun ijverigen officier met de grootste nauw- INDISCHE TVPEN. 11 gezetheid uit te voeren. Kolonel Andresen had het detachement tot 43 manschappen gebracht. De Dajaks kwamen van lieverlede uit de wildernis terug en lieten zich door een goede behandeling en geregeld uitbetaalde daggelden overhalen om mede te arbeiden. Na weinige dagen was men tegen een coup de main beveiligd : een kruisboot en een gewapende barkas lagen voor het fort, en het stoomschip Tjipannas, daar insgelijks gestationneerd, hield door menigvuldige kruistochten de gemeenschap te water open. Naar luid der instructie bleef er nog een tocht te maken naar de Kahaja-rivier. Te dien einde embarkeerde Bichon zich den i4den Mei op de Tjipannas (Poeloepetak aan de zorg van een adjudant-onderofficier en 15 manschappen overlatende), stoomde de Dajak-rivier af, een klein eind over zee en toen de Kahaja-rivier op. Niet ver van Boentoein, de plaats der bestemming, waar pogingen moesten aangewend worden om den aldaar gestationneerden zendeling Hofmeister en diens vrouw te redden, ontmoette men een Chinees die verhaalde, dat beide eenige dagen te voren waren vermoord, terwijl de kinderen door een inlandsch hoofd waren weggevoerd. Bichon ging met Maks en eenige soldaten aan wal, bezocht de woning van den zendeling en vond er niets gespaard. Overal zag hij bloedsporen, die zich evenwel in den tuin verloren. Op 150 schreden van het huis lag de aarde pas omgewerkt; hij liet die opruimen, en vond er twee lijken zonder hoofden en handen, en geheel naakt. De hoofden waren medegevoerd; de handen lagen naast de lijken ; een paar honden zaten op eenigen afstand te huilen ! Het gezicht van zulk een gruwelijke wreedheid was meer dan genoeg om den lust tot wraakoefening bij de soldaten te doen toenemen. Daar men in den waan verkeerde dat de muitelingen zich te Sampit ophielden, stevende men, na eerst weder over zee gegaan te zijn, deze meer westelijk gelegen rivier op. Omstreeks het mid- daguur (16 Mei) werd een groote prauw ingehaald, waarop zich 9 personen bevonden. Bij onderzoek vond men er 400 gulden aan geld, en eenig stofgoud, kleederen van Europeanen, enz., alle gestolen goederen. De opvarenden werden in arrest genomen, de prauw werd verbrand. Kort daarop liet men het anker vallen voor het huis van den civielen gezaghebber te Sampit. Volgens verklaring van dien ambtenaar heerschte er wel een groote spanning onder de bevolking, doch was er overigens nog niets buitengewoons voorgevallen. Van die zijde werd dus geen nader bericht omtrent de muitelingen vernomen. Den i8den kwam Bichon te Poeloepetak terug en hervatte de werkzaamheden tot het opwerpen eener versterking. „Gii zult wel kannen nagaan," schreef hij, ,,dat het opwerpen van een versterking in de onmiddellijke nabijheid des vijands een taak is die nog al inspanning vereischt. Van 's morgens tot 's avonds sta ik met mijne soldaten en bijna een honderd Dajaks van de plaats in de brandende zon en dirigeer het werk, terwijl er 's nachts gewaakt en geschreven moet worden; want behalve de gewone en buitengewone administratieve bezigheden, moet ik om de twee dagen den kolonel schriftelijk rapporteeren omtrent den stand der zaken. Beklaag mij echter niet, want nu eerst is het soldatenleven recht naar mijn zin. Er rust wel is waar een zeer groote verantwoording op mij, maar men is over mijne handelwijze tevreden en dit is vooreerst belooning genoeg. Mijn levenswijze is niet onaardig. Ik kwam hier met een schraal equipement, twee stuks van elk noodzakelijk kleedingstuk. De schoenen zijn reeds versleten, zoodat ik den ganschen dag op bloote voeten rondloop. De eerste nachten lag ik tusschen de soldaten op de brits; maar nu heb ik een kamertje, zeer comfortabel, zonder deur of venster; terwijl mijn veldbed (matras en klamboe) omgeven is met buskruit en patronen, waarvoor ik geen betere plaats weet te vinden. Het diner is als de rest, doch smaakt goed; è. la guerre comme è. la guerre! Nu en dan een blikje en een glas wijn houdt mij op de been." Kolonel Andresen had den 24sten Mei Poeloepetak aangedaan om het werk te inspecteeren, en zijn tevredenheid betuigd. De sterkte van het detachement was op 60 man gebracht. De plaats werd weder tamelijk bevolkt en de Dajaks, hoe lui en onkundig van aard ook, hielpen zoo goed zij konden. De luitenant ter zee Clifford maakte onderwijl kruistochten met het stoomschip Tjipannas en bracht den 28sten een ijzeren laadschouw aan, die hij verlaten gevonden en geheel met modder overdekt uit een kreek gehaald had. De kinderen van den vermoorden zendeling, die per brief waren opgeëischt, werden den isten Juni door de Tjipannas opgenomen. Een Chinees had ze gehaald. De vijand kreeg intusschen versterking en beraamde een aanval op de bezetting van Poeloepetak gedurende de afwezigheid van het stoomschip. Zoodra Bichon hiervan tijding ontving, liet hij de twee van Bandjermasin medegenomen éénponders in orde brengen en op de half voltooide bastions plaatsen. Op den 3den Juli te zes uur 's avonds had hij zich na afloop van het werk juist naar het einde van den langen kampong begeven, en was bezig om op een paar punten vuren te doen aanleggen, hier en daar een huis te doen opruimen dat het vrije uitzicht belemmerde, en andere orders voor de veiligheid uit te vaardigen, toen er een kampongshoofd buiten zich zelf van angst kwam aanloopen en berichtte, dat hij, met zijn prauwtje de rivier afkomende, op een uur afstands van Poeloepetak den vijand had gezien in 40 prauwen, met de gele vlag en wimpel (nieuwe sultansvlag) in top. Bichon maande het kampongshoofd en de inwoners aan zich rustig te houden, niet te schreeuwen volgens inlandsch gebruik, maar op hem te vertrouwen, en keerde toen naar zijn halve benting terug. Daar liet hij het detachement onder de wapens komen en het aantal patro- nen voor ieder fuselier op 50 brengen; plaatste de artilleristen bij de stukken; zond den bootsmaat met de barkas, waarop één marinier, één korporaal en acht soldaten, benevens zes inlandsche roeiers, naar het benedeneinde van den kampong, en detacheerde een korporaal met acht soldaten als veldwacht naar het punt waar de weg zich in de wildernis verliest, om zich met de barkas in verbinding te stellen, opdat de vijand zoowel te land als te water belet zou worden in den kampong te dringen. De kruisprauw door ouderdom in onbruikbaren staat verkeerende (volgens gewoonte), bleef als bangmaker voor het fort liggen. Na deze eerste veiligheidsmaatregelen, werden er gaten in een paar ijzerhouten palen gemaakt om er de éénponders op te plaatsen. Op den halfvoltooiden vlaggestok werd een noodtuig geplaatst, en daarna, onder het houden van een toepasselijke aanspraak door den kommandant, met plechtigheid en onder een „leve de koning!" de Nederlandsche vlag geheschen. Men ontstak groote vuren in den omtrek van het fort en zond patrouilles uit om de gemeenschap over land met de uitgezette veldwacht te onderhouden. In den voornacht ontwaarde men aan den overkant der rivier eenige vuren, die als seinen dienden van de kampongbewoners met den vijand; deze hielden echter op, toen de kommandant het bevel daartoe naar het kampongshoofd gezonden had. Overigens viel er dien nacht niets voor. Doch toen het dag begon te worden hoorde men twee geweerschoten, en bijna tegelijkertijd het vuur van den mortier van 12 duim der barkas. Met den meesten spoed begaf Bichon zich naar de plaats van het gevecht, waar het volgende voorviel. De vijand had dien nacht zijn bivak in de wildernis opgeslagen, en ofschoon de veldwacht daar zeer dicht bij gelegerd was, had zij er niets van ontdekt. Met het aanbreken van den dag kwam er een groote prauw uit een kreek te voorschijn, gele vlag en wimpel in top voerende en gevolgd door een 4otal andere prauwen. Op honderd passen van den wal en de barkas genaderd, ontving de voorste prauw een kartetsschot uit de barkas, met dat gevolg dat de vlag neertuimelde en er een gejammer van gewonden opsteeg. Nu volgde een geweervuur der soldaten op de naastbij zijnde prauwen, terwijl het stuk geladen werd. De vijand had ook zijn vuur geopend, maar schoot slecht. Een tiental lillakogels vlogen bijna allen even voorbij de barkas in het water; 's vijands levendig geweervuur was even onschadelijk als zijne vergiftigde pijlen. Het duurde dan ook niet lang of hij week terug naar den schuilhoek waaruit hij gekomen was. Maar het had slechts gediend om zich te verzamelen en tot een gevecht voor te bereiden, want na weinige oogenblikken kwam de flotille andermaal opzetten met weder opgerichte vlag, en begon ten tweedenmale op eenigen afstand een vuurgevecht. Middelerwijl ontving de kommandant rapport van het aanrukken eener bende sterk 200 man, die zich een weg door de wildernis achter den kampong trachtte te banen, met het doel de benting aan te vallen die van achteren nog open lag. Hij gaf daarop last langzaam te retireeren, doch den vijand en de prauwen zoolang mogelijk op te houden. Zich toen naar de benting begevende, plaatste hij uitkijken op het dak der benting en op dat van een kampongbewoner; en toen deze niets gewaar werden en het dus bleek dat de vijand de onderneming opgegeven had, spoedde Bichon zich weder naar de plaats van het gevecht, waar de vijand noch steeds een vernielend vuur ontving, dit al flauwer en flauwer beantwoordde, en eindelijk circa 8 ure in goede orde, doch met spoed aftrok. Nadat last gegeven was om het terrein achter den kampong en in de nabijheid van het gevecht goed te onderzoeken en geheel van vijanden te zuiveren, wierp Bichon zich met eenige soldaten in een prauw en zette te gelijk met de barkas de vijand te water achterna. De haast welke deze echter maakte om uit het gezicht te komen, belette een verdere vervolging, men moest zich vergenoegen met 9 verlaten prauwen buit te maken en daarmede huiswaarts te keeren, na het terrein waar de vijand zich telkens verzameld had, behoorlijk onderzocht te hebben. Men vond nog 4 lijken, die in der haast met eenige bladeren bedekt waren; want ook hier is de inlander gewoon de lichamen der gesneuvelden uit 's vijands ontheiligende handen te redden en ze zoolang mogelijk mede te slepen. Volgens later ingewonnen berichten moest zijn verlies 50 man aan dooden en gekwetsten hebben bedragen. De kommandant gaf zijne tevredenheid te kennen over het gehouden gedrag der bezetting en bereidde haar voor op volgende ontmoetingen, daar de vijand wel niet nalaten zou spoedig het geleden verlies te komen wreken. Inderdaad, spoedig kwamen de spionnen verontrustende tijdingen brengen, hoofdzakelijk op het volgende nederkomende: Een der vier vijandelijke hoofdaanvoerders was naar de Kahajarivier gegaan om van daar versterking te halen. Van Martapoera hadden 80 fanatieke Maleiers zich aan 's vijands hoofdmacht gesloten. Zij hielden zich onledig met twee ijzeren laadschouwen op voet van oorlog in te richten. Hiermede en met nog eenige groote prauwen, insgelijks versterkt, zouden de Tjipannas en de barkas aangevallen worden, terwijl men de benting van de landzijde wilde omtrekken en van achteren bestormen. Daar de Tjipannas een lek aan den ketel gekregen had en daardoor ongeschikt werd om langer te Poeloepetak gestationeerd te blijven, werd ingevolge van een daarover ingediend rapport het stoomschip Montrado van Bandjermasin de rivier opgezonden, hetgeen den 8sten Juni te Epeloepetak aankwam. Nadat die boot een 3ponder ten behoeve der benting gedebarkeerd had, maakte zij een verkenning in den omtrek, beschoot gedurende iVü uur zonder succes een vijandelijke versterking en stoomde daarop naar de twee dagreizen verwijderde Negara-rivier. Den 22sten Juni des avonds ten 9 ure ontving de kommandant van Poeloepetak bericht, dat de vijand in aantocht was. Een inlandsch hoofd dat zich verscholen had, kwam de bezetting bijtijds waarschuwen. Ieder was op zijn post, doch er viel gedurende den nacht niets voor. De Tjipannas, met een iotal soldaten versterkt, maakte den volgenden morgen een verkenning, doch scheen niet ver genoeg te zijn gegaan, daar er geen vijand ontdekt werd. Om 1 ure na den middag evenwel zag de schildwacht de flotille. Nu stoomde de Tjipannas met zijne batterij van 7 stukken en de gewapende barkas den vijand te gemoet. Omstreeks 800 ellen van Poeloepetak geraakte men slaags; het gevecht duurde tot 6 ure. De vijand hield zich staande; wel had hij eenige kleine prauwen verloren, maar de twee groote laadschouwen waren dermate versterkt, dat zij ongestraft met vlag en wimpel hare standplaatsen nabij de kreek Soengi Besaran konden behouden. Toen het donker was geworden kwam de Tjipannas voor Poeloe-petak terug, wel tot bevreemding der inlanders, die meer uitwerking van een gewapende stoomboot schenen verwacht te hebben. Maar 's anderen daags, toen reeds de Montrado aangekomen was om met zijne 3Óponders een einde aan de zaak te maken, bleek het dat de les gevoelig genoeg geweest was, want de vijand had zijne versterkingen verlaten, zelfs de laadschouwen opgeborgen en de wijk genomen. Vier lilla's, benevens de ijzeren laadschouwen, vielen in de handen der onzen. Den Pembekkel of aanvoerder der opstandelingen ontbrak het evenwel niet aan middelen om spoedig weder in het veld te verschijnen. Door schoone beloften wist hij de bevolking om den tuin te leiden en onder zijne vanen te scharen; want spoedig vernam men dat hij zich in een andere kreek, Soengi Kayoe, had verschanst en daar drie versterkte vlotten in gereedheid bracht. 'sVijands voornemen was de benting van Poeloepetak andermaal aan te tasten ; de vlotten zouden tegen de stoomschepen gebruikt en onderwijl van de landzijde de benting met groote overmacht bestormd worden. Z. M. stoomschip Celebes, dat in de Negara-rivier kruiste, kwam op die berichten naar Poeloepetak, om met de Tjipannas vereenigd s vijands voornemen te verijdelen. Vroeg in den morgen van 27 Juli begaven zij zich naar de Soengi Kayoe, waar onder het vuur van s vijands schansen twee vlotten lagen, van welke één geheel voltooid en het andere nog niet versterkt was. Eerst na een vuurgevecht van 4 uren kon men die vlotten meester worden en naar Poeloepetak slepen. De inrichting van het voltooide vlot, dat gebleken was een buitengewoon weerstandsvermogen te bezitten en zelfs uren lang de 3Óponders te trotseeren, was als volgt: Een vlot uit zware boomstammen samengesteld, werd bevloerd met planken, en daarop een stevig geraamte van een huis gebouwd. Om dit geraamte heen plaatste men nu, onder een helling van plus minus 350, een dubbele rij losse balken bestand tegen het indringen van gewone projectielen; werd een balk vernield door langdurig geschutvuur, en ontstond daardoor een opening, dan viel het gat dadelijk van zelf weder dicht, door den naasten los staanden balk. De schietgaten bestonden uit gaten met schuiven, evenals op de versterkte ijzeren laadschouwen. Door een zolder uit balken vervaardigd, werd het geheel bomvrij. De binnenruimte was groot genoeg om een 5otal manschappen te bevatten. De bezetting van Poeloepetak had nu vooreerst minder kans van aangevallen te worden, doch zij was daarmede niet gediend. De benting was reeds in staat een storm door te staan; wellicht ware het daarom beter geweest den vijand gelegenheid te geven zijn plan ten uitvoer te brengen. De vermeestering der vlotten verzwakte de tegenpartij slechts luttel; doch had de vijand zijn gecombineerden aanval ondernomen, twee stoomschepen ter bestrijding zijner vlotten en een genoegzame bezetting achter wallen en grachten gevonden, voorzeker zou het verlies aan menschenlevens hem een duchtige les en van grooten invloed op de beëindiging der onlusten geweest zijn. De luitenant Bichon voltooide kort daarop de versterking. Een vierkante redoute met 4 bastions, omgeven van grachten en palissadeering, was uit den grond opgerezen. Een goede kazerne, een afzonderlijke kommandants-woning en een kruitmagazijn in de binnenruimte, bood een geschikt logies en een veilige bergplaats voor de munitie aan. Dat alles was het werk van een jong infanterie-officier, van geen andere middelen voorzien als een weinig theoretische kennis, een handvol soldaten en een honderdtal inboorlingen, wier taal men zelfs niet kende; uitgevoerd in de nabijheid van een ondernemenden, fanatieken vijand, die telkens pogingen aanwendde om de werkzaamheden te verstoren. Er is voorzeker niets wat den ijver meer opwekt dan een verantwoordelijke betrekking te vervullen in tijden van gevaar, of wanneer 's lands belangen op het spel staan; de verdiensten evenwel van hem, die zoodanige betrekking met eere waarneemt, verdienen daarom niet te min erkend en gehuldigd te worden. Werken, zwoegen, zorgen en waken, vindt altijd zijn loon; men misgunne dit den Indischen officier niet. Zoo lang er te arbeiden of te strijden valt, is zijn lot benijdenswaardig; maar houdt dit op, maakt de bedrijvige bezigheid plaats voor rust, die wel in harmonie is met de kalmte der Indische natuur maar niet met het karakter van den beschaafden Europeaan, dan heeft hij de belooning zijner diensten nog duur genoeg gekocht. Is de reactie op de inspanning gevolgd, dan ontdekt hij dat zijne positie die van een Paria der maatschappij is. Dan zit hij in de wildernis, alleen, zonder aanspraak, zonder boeken, van de wereld afgescheiden, zonder brieven of dagbladen, zonder de geriefelijkheden van het dagelijksche leven, ja dikwijls zonder middelen om in de eerste behoeften te voorzien. Vergelijk daarbij het lot van den krijgsman in een Europeeschen oorlog. Veld-posten, veld-telegrafen onderhouden de gemeenschap met geliefde betrekkingen; op ontbering volgt overvloed, en bij verwonding stelpt het zachte pluksel, door nog zachter handen vervaardigd, het bloed. In Indie komt doorgaans de grootste ontbering eerst na de actie. Dan gevoelt men het gemis van alles in de grootste kracht; dan zijn de rijstkorrels, die men met moeite uit de halmen heeft gehaald van een naburige sawah (rijstveld), zuur verdiend, maken zij een sober maal uit voor het afgetobde lichaam. Dan is gebrek aan kleeding, aan huisraad, aan een onschuldige sigaar, een gemis dat hoe langer hoe gevoeliger wordt. Ook de bezetting van Poeloepetak ondervond dit. Weken lang was zij tot rust gedoemd, terwijl de menigte van voorzieningen over de uitgestrekte en steeds oproerige zuidkust van Borneo het voor als nog onmogelijk scheen te maken, die rust door een goede verzorging te veraangenamen, De wraakgierige pembekkel gaf zijne plannen op Poeloepetak niet op, en deed in den nacht van 23 op 24 September nogmaals een poging om de redoute te overrompelen. Alhoewel hij daarin niet slaagde, bracht hij het Indische leger toch een groot verlies toe; want Bichon, de wakkere kommandant, ontving een doodelijke wonde bij de verdediging der schans, waarvan elke schop aarde bevochtigd was met een zweetdruppel, en die hij ten laatste met zijn bloed drenkte. Hij stierf een schoonen dood, den dood voor het vaderland; en ofschoon zijn lot benijdenswaardig was, ontglipte het „jammer" aan ieder die den officier gekend had, wiens aanvankelijk gedrag de schoonste verwachting voor de toekomst gaf. XII. DE KRIS LABOE GAGANG. Een Bandjermasinsche legende. f~\ „ 1 ti; „„4- ,-...14-,-..-. ATrtAnfninrtü V_/p ZCK.CI LljUblijJ Lcït auiictxi mucaiainut Billah, de behecrscher van het Bandjermasinsche rijk, in de Paseban, omgeven door al zijne hoofden en rijksgrooten, en sprak : „Wie van u is bij machte om het rijk Passir tot onderwerping te brengen ?" Er was echter niemand die antwoordde. Eindelijk kwam een der rijksgrooten, Kiay Depating Ganding genaamd, kruipende van achter den troon des sulthans, naderde buigende, en zeide: „Indien geen uwer hoogheids heldhaftige onderdanen de taak om Passir te veroveren op zich wil nemen, bied ik mij daartoe aan." Door dit stoute antwoord getroffen, bood de sulthan hem aan over zooveel krijgsvolk en wapenen te beschikken als hij verlangde. Depa¬ ting Ganding bedankte evenwel den vorst eerbiedig voor dit aanbod, en verklaarde in staat te zijn, zonder hulp van wapenen of krijgsknechten, Passir tot onderwerping te noodzaken. Kort daarop nam Depating Ganding de reis naar Passir aan, slechts van drie volgelingen vergezeld. In de hoofdplaats aankomende, werd hij door den sultan van Passir vriendelijk ontvangen en rijkelijk onthaald; doch toen Depating Ganding, uit naam van den machtigen beheerscher van Bandjermasin, de onderwerping van het Passirsche rijk eischte, verstomde de sultan van ontzetting en schrik en kon ternauwernood antwoorden, »dat zijne macht over Passir onbeduidend was, dat de rijksbestierder Tommonggong Mayang het gezag in handen had, en Depating Ganding zich derhalve tot dien Tommonggong moest wenden." Bij den rijksbestierder gebracht, herhaalde Depating Ganding zijn eisch. Tommonggong Mayang ontstak in toorn over zooveel vermetelheid en zeide op minachtenden toon : ,,K.eer terug naar uw vorst, Kiay, en brengt eerst zijn krijgsknechten mede, want niet voordat de wapens beslist hebben wie de machtigste is, zal ik het rijk van Passir aan den sultan van Bandjermasin overgeven." Zeer bedaard antwoordde Depating Ganding : „Waartoe zou het dienen de krijgsknechten te laten strijden ? Het is verkeerd om noodeloos bloed te vergieten. Wilt gij dat de wapens beslissen, welnu, laat het gevecht slechts tusschen ons plaats hebben." Hierin toestemmende, begaf de rijksbestierder zich tot den sultan en verkreeg zijne hooge goedkeuring. Daarna had het tweegevecht met krissen plaats. Gelijk een leeuw die op zijn prooi losgaat, viel de rijksbestierder Depating Ganding aan. Moedig en kalm, gelijk het een held betaamt, weerde deze laatste iederen aanval af. Reeds drie dagen had de strijd geduurd zonder dat de overwinning beslist was. Vermoeid van het gevecht, begaven de strijders zich op den avond van den derden dag ter ruste. Depating Ganding, in diepen slaap gerakende, droomde toen dat een oud man tot hem kwam en zeide : „zoolang de rijksbestierder in het bezit blijft van zijn kris Laboe Gagang, is hij onverwinnelijk." Ontwakende, herinnerde Depating Ganding zich dien droom, stond op en begaf zich weder naar zijn tegenpartij om het gevecht te hervatten. Tegenover zijn vijand staande, sprak hij : „De overwinning zal nooit beslist worden, o Tommonggong ! zoolang wij met de kris blijven strijden. Daarom stel ik u voor het gevecht met den klewang of lans te vervolgen." Toen de rijksbestierder dit weigerde, beleedigde Depating Ganding hem opzettelijk en noodzaakte hem daardoor zijn kris met een ander wapen te verwisselen. Tommonggong Mayang wapende zich nu met een klewang, Depating Ganding met een lans. Andermaal vielen de strijders elkander aan. Tommonggong Mayang vocht met veel woede ; Depating Ganding met groote bedaardheid. Eindelijk doorboorde het staal der lans het hart van den rijksbestierder. Het lot van Passir was beslist. Depating Ganding nam de kris Laboe Gagang als zijn wettigen buit in bezit, en stak die in zijn gordel. Doch in den slaap verscheen hem andermaal dezelfde oude man, die hem thans mededeelde dat de kris Laboe Gagang een heilige kris was, en niet dan bij feestelijke gelegenheden mocht gebruikt worden, vermits het rijk waarin men die dagelijks droeg spoedig te gronde zou gaan. Dit ter harte nemende, keerde Depating Ganding — na de noodige regelingen in het Passirsche rijk gemaakt te hebben —naar Bandjermasin terug. Daar gekomen bood hij zijn gebieder, den sultan Moestainoe Billah, de buitgemaakte kris aan en maakte hem met zijn droom bekend. Depating Ganding werd nu rijksbestierder, en de lans Si-Ringkel, waarmede hij Tommonggong Mayang doodde, is tot aan pangerang Hidajat toe steeds gebruikt door hem die rijksbestierder was van het Bandjermasinsche rijk. XIII. EEN MODERN RESIDENT. De oude Kromosmito zat bamboetjes in fijne reepen te snijden om een vogelkooi te maken, Als men Kromosmito vroeg hoe oud hij was, antwoordde hij : „dat hij reeds twaalf gouverneur-generaals had gekend." Voor vele Javanen is de regeering van een gouverneur-generaal — een tijdvak van gemiddeld vijf jaren — de eenige maatstaf om hun leeftijd te berekenen; de meesten rekenen evenwel bij residenten ; zeven achtste der Javaansche bevolking kent den naam van den gouverneur-generaal niet. Hing het baadje van den ouden man open, dan eerst zag men hoe mager hij was, mager van ouderdom. De sneeuwwitte lokken, die niet volkomen door den hoofddoek werden bedekt, waren echter nog even dik en glanzend als voor veertig jaren; aan zijn zwart, gelijk geslepen gebit ontbrak geen enkele tand. Zelfs uit zijn donkere oogen straalde bij wijlen nog jeugdig vuur. Met de voeten onder het lichaam gekruisd, hield Kromosmito zich onledig met een vogelkooi te maken. Een kind van vijf jaren, wiens rond, lenig lichaampje nog nimmer door een kleedingstuk gekweld was en wiens eenig sieraad bestond in een ring om den enkel van het linkervoetje, zat snappend vóór hem op de bali-bali, zag den arbeid met belangstelling aan, en verbeeldde zich den oude zeer behulpzaam te zijn, door nu en dan een bamboestokje aan te geven. Twee jong;ns van negen en tien jaren, tegenover elkander neêrgehurkt op den harden, effen grond onder den tjemara-boom, die een koele schaduw over het huis wierp; hielden ieder een jongen haan in de handen. Moede van het vechten en gemeenzaam met hünne meesters, hadden die jeugdige strijders zich gewillig laten vatten om te kunnen uitrusten en bepaalden zich voor het oogenblik, om van onder den hoogrooden kam elkander aartsvijandige blikken toe te werpen. Een oogenblik later werden de strijders weder in vrijheid gesteld en begon het gevecht met vernieuwde woede. Ofschoon dit kinderspel eigenlijk beneden de waardigheid van een man was, kon een dei* drie Javanen, die zich aan de andere zijde der huisdeur bevonden, niet nalaten het gevecht te volgen en nu en dan een woord tot raad en vermaning te uiten; overigens zette men het gesprek nu eens zeer levendig, dan weder met groote tusschenpoozingen voort, naar gelang er gedacht, een nieuw sirihblad genomen, of een roko opgestoken werd. Behalve het geklap van den weefstoel waaraan een jonge vrouw aan den ingang der woning zat te werken, en een gelijksoortig geluid op drie, vier verschillende plaatsen in den omtrek, van buurvrouwen die zich op dezelfde wijs bezig hielden, hoorde men niets in de dessa. De zon stond nog hoog aan den hemel en schoot hare stralen met volle kracht door de heete luchtlagen, die rijk met waterdampen bezwangerd, trillend over den aardbodem hingen. „Dongso heeft onzen broeder te Koetoardjo gezien," sprak een der drie Javanen. De twee anderen zwegen, doch wierpen een vragenden blik op den spreker. Deze streek een weinig kalk op een frisch sirihblad, en haastte zich niet, iets meer te zeggen. ,,En welke tijdingen brengt hij van hem mede?" vroeg eindelijk de tweede. INDISCHE TYPEN, 12 „Èh!" was de ontwijkende uitroep. „Heeft het „vrije arbeiden hem nog niet rijk gemaakt?" „Rijk! hij is armer dan vroeger." „Hoe is 't mogelijk!" „Hij heeft zijne vrouw verlaten." „Bij Allah!" „Het wit zijner oogen is geel geworden, en zijn lichaam zeer vermagerd." „De vloek van Allah treffe den blanda (Hollander), die onzen broeder tot zich gelokt heeft! Het denkbeeld van vrij te zijn, van slechts dan te werken wanneer het hem lust, heeft hem doen besluiten de dessa te verlaten en „vrije arbeider" te worden. Wat wil „vrije arbeid" anders zeggen! Is het loon dan niet zoo hoog als er werd opgegeven, en bedriegt de fabrikant hem ? ' „Het loon is hoog, maar wanneer wordt de geringe man niet bedrogen !" „Verdoemd zijn de Christenhonden!" sprak nu de derde die tot hiertoe had gezwegen. Aan zijn tulband en lang kleed herkende men den priester. „Houdt op! zóó moogt ge niet spreken, mijne kinderen?" viel de oude Kromosmito nu in. „Gij weet niet wat gij zegt; Wiromongolo was nimmer een kind van mijn hart. Moest ik hem niet steeds vermanen om zijn plicht beter te betrachten ? Hoe vaak moest gijlieden niet zijn taak afwerken, als hij zijn tijd bij de ronggengs had verkwist? — Slechts in de hoop om aan zijn luiheid den vrijen teugel te kunnen geven, heeft mijn zoon zich onder de vrije arbeiders geschaard, want Wiromongolo is een luiaard, een opiumschuiver, en slechts den zoodanige treft den vloek van Allah!" Aandachtig hadden de kleinzonen van den ouden Kromosmito de woorden van hun grootvader aangehoord; zij zwegen eerbiedig. Eindelijk waagde de oudste het, een woord in 't midden te brengen : „Gij hebt het gezegd, vader! Wiromongolo bemint de rust. Doch heeft de loerah zelf zich niet uitgelaten over het dwaze van „vrije arbeid." Heeft de wedono hem niet verzekerd, dat de fabrikant macht noch gezag heeft; dat hij wel vroeger in dienst van het gouvernement geweest, maar thans vrij-man (particulier) is? Zal het aantal onzer meesters en daarmede onze arbeid dan niet bij voortduring toenemen ?" Daar de oude zweeg, sprak ook de tweede op zijn beurt: „En dan heet het, dat wij v r ij w i 1 1 i g tabak planten voor den blanda die in ons distrikt woont! — Als wij koffie planten voor het gouvernement en tabak voor den blanda-vrijman, dienen wij dan niet twee meesters! Hef eerste heet heerendienst, het laatste vrije arbeid; doch wij worden tot beide gedwongen!" „Wie zegt u, dat de tabaksteelt v r ij w i 11 i g heet te geschieden!" vroeg de grijsaard met bevreemding. „Ook dat heb ik van Dongso vernomen. Dongso beweert dat de wedono en de loerah's aanzienlijke sommen in voorschot hebben ontvangen van den blanda-vrijman; dat dit geld voor ons planters bestemd is geweest; en dat bij de aflevering der tabak hun andermaal veel geld wordt ter hand gesteld, om het onder het dessa-volk te verdeelen." De oude man schudde het hoofd. „Onmogelijk is het niet, sprak hij tot zich zelf, en ging voort met zijn kooi inéén te zetten. „Dat is nog niet genoeg," bracht de eerstgeborene in herinnering. „Morgen eischt de loerah weder een buffel voor den regent." De priester wierp een gluipenden blik op den grijsaard, en zeide toen zacht, maar zeer verstaanbaar: „Het aantal uwer meesters zal vertienvoudigen, en zij zullen zich verzadigen met het zweet en het bloed der belijders van den Koran. En als het geloovige volk al te zeer onderdrukt is, zal er een profeet uit het graf opstaan om de Kaffirs tot den laatsten man te verdelgen, en als . . „Zwijg, Ali! laat geen heillooze profetie over uwe lippen gaan. . Allah heeft mij een lang leven geschonken, opdat ik mijne kinderen en kindskinderen en de kinderen mijner kindskinderen zou kunnen mededeelen hoe het in het verledene is geweest. Het is niet de eerste maal dat ik u zeg, hoe het met ons gesteld was, toen de blanken nog geen heerschappij voerden over de landen van den grooten Soesoehoenan. Voorwaar, ik herhaal het u, toenmaals was het leven van een kebo (buffel) benijdenswaardig voor den Javaan. En toen later een deel van het overwonnen rijk onder het bestuur der blanken kwam, toen werd de Javaan tot den kebo verheven. En naar gelang de moessons elkander opvolgden en nieuwe gouverneur-generaals de ouden vervingen, kwam er ook meer orde in het land en steeg de Javaan als mensch hooger, zoowel in het oog van den blanke als in zijn eigen schatting. Afwisselend gaf Allah ons goede en kwade meesters, maar de slechtste waren altijd onze eigene hoofden." „Zeg mij," viel hij zich zelf in de rede, „hoe spreekt men van den nieuwen heer resident?' „De heer resident heeft Dongso, die een eend naar den passer bracht, op den weg aangesproken en hem gezegd, dat hij de vader en de Javanen zijne kinderen waren, en dat het aan ieder dessabewoner vrijstond hem te naderen en aan te spreken. „Welnu! dan zal ik tot den heer resident gaan en vragen of het waar is, dat de tabaksteelt vrij is en betaald wordt: ik zal hem zeggen dat ik het niet geloof, maar dat men er over spreekt. Ik zal hem ook zeggen, dat onze dessa in een week reeds twee kebo's heeft moeten afgeven. Ontsteekt de heer resident in toorn, — ik, oude man, vrees dien niet meer." Kromosmito had zijn werk reeds op zijde gezet en stond van de bali-bali op om binnenshuis zijn hoofddoek te schikken, zijn besten sarong om de heupen te plooien en de kris in den gordel te steken. Weinige oogenblikken later trad hij met een hoofddeksel (toedoen) op het hoofd en een staf in de hand naar buiten, groette zijn gezin ernstig, en begaf zich op weg naar de hoofdplaats. Merto Kesoemoe was een hartstochtelijke minnaar van vrouwen, opiumschuiven en spelen. Er behoorde een bijzonder krachtig gestel toe, om met zulke verderfelijke neigingen het gezonde uiterlijk te bewaren dat Merto Kesoemoe vertoonde. Bovendien behoorde er de hooge betrekking van regent toe, zoo uitnemend geschikt tot het opsporen en straffeloos exploiteeren van duizende hulpbronnen, om bij voortduring aan die neigingen te kunnen voldoen. Verschillende residenten hadden elkander in het bestuur opgevolgd zonder dat er één gronden had gevonden den regent van A... . te beschuldigen van misbruik van gezag. Men wist wel, dat de man een liefhebber was van „een kaartje te leggen," en dat het in zijn dhalem van schoone vrouwen wemelde; de laatste Europeesche gezaghebber had zich zelfs veel moeite gegeven om hem het opiumschuiven af te leeren — met dat gunstige gevolg, dat de regent tegenwoordig niet meer schoof, en tot vergoeding zich met een kan jenever daags tevreden stelde, — doch over de dienst van het inlandsch hoofd had nimmer iemand een klacht ingediend. Nu, de rol van regent is ook zoo moeielijk niet. De bevelen, die hij van den resident ontvangt, draagt hij over aan den patti; deze zorgt dat de distriktshoofden er mede bekend worden, en met de gedweeheid van de bevolking om blindelings te verrichten wat gelast wordt, gaat de uitvoering van zelve. Het is bijna overbodig te zeggen, dat de regent tengevolge van het aangenomen stelsel van erfopvolging, en niet door eigen verdiensten aan het bestuur der Afdeeling A was geraakt. Als knaap had hij achter den stoel zijns vaders gezeten en hem de beteldoos nagedragen. Gelijk alle zonen van Hoofden had hij, op den tikar (mat) liggende, spelenderwijs een weinig schrijven en lezen geleerd, en van aanhooren: de goede en kwade eigenschappen van een paard, een kris, een haan; enz. Als jongeling had hij geleerd: twee uren te besteden met zijn hoofddoek in nette plooien om de slapen te binden, ten einde te bevallen aan den vrouwelijken nasleep zijner moeder; verder had hij zich geoefend in het schijfschieten ; bij een ceremonie de epauletten gedragen van kommandant der lijfwacht, en op een gala-diner in javaansch kostuum, met een servet en een bord in de hand, zijn vader bediend. Behalve de vorstelijke woning op de hoofdplaats, had de regent nog drie steenen passangrahan's laten bouwen op verschillende punten van zijn gebied. In elk dier passangrahan s huisde een echte vrouw. Het was dus niets vreemds, dat de regent gedurig van nachtverblijf veranderde ; en daar hij gewoon was zich 's avonds na zonsondergang te verplaatsen, werd het bezwaarlijk met juistheid te kunnen zeggen waar hij den nacht doorbracht. Trouwens, wie kon daar belang in stellen? In het meest afgelegen buitenverblijf te N...., waar vaak het gebrul der tijgers gehoord werd in de wildernis, die geen vijftig ellen van de dichte cactusomheining was verwijderd, zat de regent op zekeren nacht met een viertal vertrouwden te spelen. Het lot scheen hem zeer ongunstig te zijn, want in weerwil der gewone zelfbeheersching aan ieder Javaan eigen, was reeds menige verwensching aan zijne lippen ontvloden. Er werd met gewone kaarten een soort van banco-spel (stooteren) gespeeld, aanvankelijk om contanten; doch nu bevatte het zwart verlakte blikken trommeltje van den regent geen enkelen gulden meer. Hoopjes bankbiljetten, netjes op elkander gestapeld en met eenig zilvergeld als pressepapiers bezwaard, lagen voor de andere spelers. Daar de javaansche ernst en bedaardheid zelfs bij het dobbelen niet worden verzaakt, duurde een zet lang. Aan het schudden der kaarten besteedde men eenige minuten, het rondgeven duurde even lang, en het opnemen nog langer. Voor een Europeaan die met belangstelling het spel wilde volgen, zou het een kwelling, een pijniging zijn geweest om aan te zien hoe schijnbaar onverschillig men zijn twee kaarten voor zich liet liggen. En toch "stond er een groote som op; toch brandde de speler van verlangen om te weten hoe het lot hem bedeeld had. Een zenuwachtig trillen der lippen, nog half verbloemd door het sirihkauwen, verraadde alleen de hevige gemoedsbeweging. Ten laatste strekt de speler zijn hand uit, neemt één kaart van de tafel en houdt die bedekt op zijn schoot. Hij vraagt een glas, een sigaar of iets anders, en ligt daarna behoedzaam de kaart langs het lichaam op tot voor zijn gezicht. — Een aas ! een schoone kaart! Gij leest het echter niet op zijn gelaat. — Om zijn kalmte te toonen, drinkt hij eens of spreekt eenige onbeduidende woorden, en . . . daar tast de hand langzaam naar de tweede kaart, die op dezelfde wijs glijdende op de knieen terecht komt. Daar wordt zij met de eerst opgenomene behoedzaam gedekt, zóó zorgvuldig, dat zelfs geen randje zichtbaar is. Eindelijk schuift hij ongeloofelijk langzaam, vervelend langzaam, de bekende kaart van de bedekte. Duizend gulden zijn met den laatsten zet verloren. De regent heeft reeds vierduizend gulden schuld en kan niet betalen. Hij lacht, maar zijn lach is niet aanstekelijk. De winners durven althans niet mede te lachen zooals de etiquette het eigenlijk vorderde; zij werpen schuwe blikken op den regent, en houden één oog op het gewonnen geld, dat ze niet durven wegnemen voordat de zitting is opgeheven. „Genoeg," zegt de gastheer, opnieuw een glas ledigende. „Bezorg mij morgen geld, patti!" „Ja, heer !" antwoordt deze en buigt. De regent staat op en geeft het teeken om ter ruste te gaan. Hij begeeft zich naar zijne vrouw, en zet zich half liggende op een mat neder, den arm op een paar kapokkussens geleund. Een kwartieruurs later ontbiedt hij den Patti, die bij hem plaats moest nemen. „Hoe zult ge u geld verschaffen, Patti?" „Ik weet het nog niet, doorluchtig heer?" Stilte aan overdenking gewijd. „Kunt ge geen voorschot op den oogst mijner sawah's krijgen ?" „De Chineesche pachter heeft reeds zooveel voorschot gegeven, dat de oogst nagenoeg betaald is." „Als iedere dessa van het regentschap tien gulden opbrengt, ben ik geholpen." . „Ja, heer 1 Maar dat middel is in vijf maanden reeds tweemalen aangewend. Het is een gevaarlijk middel, omdat de resident er lichtelijk achter zou kunnen komen. Bovendien kost het tijd. „Wachten kan ik niet; overmorgen moet den heer secretaris een vendu-rekening van twaalfhonderd gulden voldaan worden. Nieuwe stilte. De zout-pakhuismeester moet dezer dagen veel geld in kas hebben," zegt de patti zacht. De regent richt zich half op en ziet den spreker met een veel- beteekenenden blik aan. Hij bergt het in zijn slaapvertrek," vervolgt de patti. „Er zit niets anders op," vervolgt de regent na eenig aarzelen, en valt weer op de kussens neer. „Dat zal dan voor den nacht van morgen zijn. Sedjo heeft thans bezigheid." „Welke?" vraagt de regent met belangstelling. „Prawiro Joedo heeft een panakawan met het gewonnen geld weggestuurd ; hij scheen het hier niet veilig te achten. — Sedjo is hem gevolgd." „Bij Allah! gij zult u deel hebben, en Sedjo zal goed beloond worden. — Hoeveel heeft de wedono van S.... gewonnen?" „Omtrent vijftienhonderd gulden, heer!" „Slaapt hij al?" „Rakso zal het onderzoeken." Van de passangrahan naar de hoofdplaats loopt het smalle pad nog een paal langs de wildernis. Het was geen aangename taak voor Prawiro's vertrouwde, in het nachtelijk duister, dien onveiligen weg te volgen. Toen hij zich dus met een obor (toorts) gewapend, en zijn paard gezadeld en bestegen had, liet hij het met een snellen telgang aannemen, ten einde zoo spoedig mogelijk in het open veld te komen. Sedjo, die de nederige betrekking van paardenknecht bij den Patti bekleedde, en wien het daardoor niet moeielijk gevallen was, iets vroeger het huis uit te sluipen, had eenige honderde schreden verder den weg op, in allerijl een stevigen tali-rottan over den weg gespannen en zich in de nabijheid onder de struiken neergezet. Wat hij verwachtte gebeurde. Het paard struikelde over den rottan, en de ruiter viel voor de voeten van Sedjo. Deze had den arm slechts uit te strekken om de kris door het hart van den jongeling te stooten. Na het geld genomen te hebben, doopte hij den hoofddoek van het slachtoffer in het bloed, scheurde een stuk van het baadje, en wierp dit met den doek op den weg. Daarna sleepte hij het lijk een eind ver door de alang-alang (hoog rietgras), en bedekte het met eenige aarde. Het paard joeg hij in de richting der hoofdplaats, en s anderen daags was het op geheel A .... bekend, dat de veelbelovende kawan van Prawiro Joedo door een tijger was verslonden. In de laatste tijden schijnt men alleen hen, die nimmer in Indie zijn geweest, geschikt te oordeelen voor Gouverneur-generaals. Indische ambtenaren en officieren deugen er niet meer voor. „Hoe minder een gouverneur-generaal van Indie weet," heet het, „hoe meer geschiktheid hij bezit om een kolonie te besturen." Aan dat beginsel getrouw, zijn er achtereenvolgens drie & vier gouverneur-generaals benoemd, die nimmer te voren een voet in de kolonie hadden gezet. Of het land daarbij gewonnen heeft, weet ik niet te zeggen. Vindt men daarin iets onbegrijpelijks, aan den anderen kant is het niet minder vreemd, in dienzelfden tijd de overtuiging te zien heerschen, dat de Nederlandsche jongeling, zal hij het brevet van geschiktheid tot Indisch ambtenaar ontvangen, voldoende proeven moet geven zijner kennis van land en volk, van taal, van oostersch recht, van staathuishoudkunde, kultures, enz.; want, zegt men, hoe meer een ambtenaar van Indie weet, hoe meer geschiktheid hij heeft om den Staat in Indie te dienen. Dus: de kennis die onmisbaar geacht wordt voor alle ambtenaren, is onnoodig, ja schadelijk voor den eersten ambtenaar, den gouverneurgeneraal. Mij dunkt, dit staat gelijk met te zeggen: de chef van een handelshuis moet rekenen noch boekhouden kunnen, om een geschikt chef te zijn; een architect moet geen eiken- van beukenhout, geen Utrechtschen klinker van een stuk hardsteen kunnen onderscheiden, om een goed architect te zijn; een generaal moet geen geweer kunnen laden, niet weten hoeveel patronen de soldaat kan dragen, geen vijf man van de plaats kunnen brengen, om een flink generaal te zijn; enz. 't Is gelukkig voor Indië en het batig slot, dat men die onwe- tendheid alleen van den gouverneur-generaal vergt, en het den ambtenaren nog geoorloofd is zich vooraf te bekwamen. Steenman had reeds op vijftienjarigen leeftijd besloten zich naar Indie te begeven, en was een der eersten, die stelselmatig tot indisch ambtenaar werd opgeleid. Voorzien van alle kundigheden, die hij in het moederland kon verkrijgen, kwam hij als ambtenaar der ie klasse op zijn drie-en-twintigste jaar te Batavia. Het viel hem niet moeielijk een keus te doen uit de verschillende wegen die hem epen stonden; hij vroeg een plaatsing bij het binnenlandsch bestuur. Met den rang van controleur derde klasse was hij ongeveer een jaar werkzaam bij de directie der kultures, zag hoe daar „de vork in den steel zat, onderscheidde zich door ijver en intelligentie, werd daarop benoemd tot controleur tweede klasse en geplaatst in de binnenlanden. Twaalf jaar later vinden wij hem, als resident, aan het hoofd van een der belangrijkste provinciën. Honderd oudere ambtenaren hadden gereclameerd over de laatste bevordering van Steenman „op grond hunner langdurige diensten;" maar geen enkele had beweerd dat Steenman die benoeming niet verdiende. Oude residenten hadden de schouders opgehaald en gezegd „dat het kinderspel werd als men jongens van dien leeftijd aan het hoofd eener residentie plaatste, maar geen hunner ontkende dat Steenman „een knappe kerel" was. De resident Steenman had iets bijzonder eenvoudigs in zijn manier van zijn, en toch kwam geen ondergeschikt ambtenaar op het denkbeeld om gemeenzaam met hem te worden. Van redevoeringen, gezwollen oostersche toespraken, lange toasten, hield Steenman niet, doch als het er op aankwam, kon hij spreken dat zijn woorden door merg en been drongen. Van vertoon hield hij ook niet; hij zocht zijn gezag evenmin in ijdele praal als in een groot gevolg „beide zoo noodig, volgens het algemeen gevoelen, om het prestige bij den inlander te onderhouden," och neen! Hij preekte er ook niet tegen, schreef er geen circulaires over uit, die in de couranten werden opgenomen en hem als een „hervormer" deden kennen,— integendeel, hij gaf slechts het voorbeeld. Als hij, de resident, te paard uitging, slechts door één enkel politie-oppasser gevolgd, of per wagen uitrijdende, kortweg doch beleefd voor de eerewacht bedankte, dan durfden de assistent-residenten en controleurs wel niet anders te doen. Bij enkele gelegenheden, bij plechtigheden bijvoorbeeld waar hij als vertegenwoordiger van het opperbestuur optrad, versmaadde hij geenszins een schitterend gevolg, en dan scheen het op de menigte een dubbelen indruk te maken. Hij trad de „adat" met voeten, wanneer het gold te bedanken voor hulde-bewijzen, die op het hoofd van den kleinen man neerkwamen. Hij dulde niet, dat zijne echtgenoot een politie-oppasser achter op den wagen liet staan, wanneer zij zonder hem uitreed; te vaak had hij in andere residentien gezien, dat zelfs de vrouw van den resident zich den gouden pajong liet nadragen, om de eerebe wij zingen daarvoor te ontvangen. Bij zijn aankomst had hij de kemiet's (dessa-volk, dat het erf der residents-woning in orde houdt) naar huis gezonden en vaste arbeiders in dienst genomen, van welke sommigen iets van het tuinwerk verstonden, en anderen gras voor zijne paarden sneden. De resident had geen enkel onbezoldigd persoon in dienst; daardoor was zijne huishouding wel op kleineren voet ingericht, maar alles ging er niet minder ordelijk toe. Steenman sprak het Javaansch als een Javaan, beter zelfs dan de meeste Javanen. Daardoor en omdat hij wist hoe de Javaan leefde en dacht, bezat hij voor zijn persoon meer prestige dan een ander resident met een groot gevolg, die zich slechts door tusschenkomst van een Maleischen tolk kon uitdrukken. Als hij, zonder uiterlijke kenteekenen van zijn waardigheid, onbekend, in een dessa kwam, vloog de aangesprokene naar het dessahoofd om te berichten dat er een blanda was die Javaansch sprak. En als het dessavolk dan hoorde dat 't waar was, dan hurkte het vol eerbied neder, de bekel het eerst. Steenman wist dat de kennis der taal macht geeft over den Javaan, en de hulde die hij, onbekend, ontving, was hem liever dan die welke hij aan zijn gouden band of pajong te danken had. Voor geen Europeaan hadden de inlandsche hoofden ooit zooveel ontzag en vrees gehad als voor den resident Steenman. De regenten zelfs verloren veel van hun prestige in het bijzijn van den resident. Van den hoogmoed, die in hun nederig gedrag doorstraalde, was tegenover Steenman geen zweem te ontwaren. Al de bedenkingen, uitvluchten, beroepen op de „adat", die de regenten pleegden te bezigen om hun gezag te schragen en de inmenging van het Europeesch bestuur in de volkshuishouding tegen te gaan, kwamen bij iemand als den resident Steenman niet te pas, werden bij hem althans nutteloos beproefd. 't Gaat moeielijk te zeggen hoe de resident den dag verdeelde; hijzelf was er nog nimmer in geslaagd zijn tijd naar een voorafgemaakt plan te besteden. Werkzaam was hij altijd, ofschoon hij het minste aantal uren op zijn bureau doorbracht. Weinige dagen na de aanvaarding zijner betrekking had hij aan de regeering geschreven: „Ik beschouw het als mijn plicht, mij vóór alles — in den volsten zin des woords — bekend te maken met mijne residentie, dat wil zeggen, niet slechts met de Europeesche en inlandsche hoofdambtenaren, maar ook met ieder inlandsch hoofd, met ieder dessahoofd, hoe gering ook. Eerst dan zal ik in staat zijn met een onbenevelden blik om mij heen te zien, en een juist denkbeeld te geven van den waren toestand der bevolking. „De uitoefening van mijn ambt roept mij iederen dag op een ander punt van het gebied dat mij is toevertrouwd, en slechts dan in het bureau, wanneer ik een resultaat heb gekregen, belangrijk genoeg om het aan de regeering mede te deelen." De verplichte arbeid aan periodieke stukken, aan noodelooze verslagen en tijdroovende cijferstaten was hem een gruwel, en liet hij meerendeels aan ondergeschikte ambtenaren over. Had hij een gewichtige zaak te behandelen, dan vroeg hij niet of het bureauof etenstijd, of het dag of nacht was; dan schreef hij zijn overtuiging neder in gepasten vorm en krachtige taal, onverschillig of zijn gevoelen al dan niet in den geest der regeering was. Geen trouwer, ijveriger dienaar dan Steenman, en geen onafhankelijker man in zijn oordeel over de belangen van den Staat. Door „vrijen arbeid" bijv. werd er tabak geplant; de directeur der cultures dweepte met „vrijen arbeid"; en had deze residentie als voorbeeld aangehaald van de mogelijkheid, van het bestaan van „vrijen arbeid"; wellicht had hij medegewerkt tot de benoeming van den „liberalen" Steenman; en toch wachtte de directeur reeds twee, drie maanden op het rapport van Steenman, dat de bewering der tegenpartij : „vrije arbeid is een wassen neus" zou ontzenuwen, dat in één woord de „vrije arbeid" officieel zou constateeren. Tot welk inlandsch hoofd Steenman zich tot nu toe had gericht, altijd had hij ten antwoord gekregen: „dat de inlanders vrijwillig tabak plantten. Toch kon hij dien „vrijen arbeid" niet overeenbrengen met den toestand en de verstandelijke ontwikkeling der bevolking* toch bleef er twijfel in zijn gemoed. Reeds meermalen had hij, incognito, een dessabewoner ondervraagd, maar wijzer was hij er niet door geworden; de Javaan begreep of vertrouwde den onbekende blanke niet, ontweek rechtstreeksche antwoorden, zeide „vrije arbeider te zijn en antwoordde „inggéh", als hem werd gevraagd of de Loerah hem plantloon uitbetaalde. De wijze waarop dat inggéh (ja) uitgesproken werd, klonk den resident evenwel als „neen" in de ooren. Op zekeren avond kwam de resident vermoeid van een grooten rid te huis en zag niet ver van den ingang zijns erfs een ouden Javaan langzaam en moeielijk over de keisteentjes van den grooten weg strompelen. Zijn paard inhoudende, vroeg hij den grijsaard : „derwaarts richt mijn oude vriend zijne schreden nog, als het oog van den dag zich reeds lang heeft gesloten ?" „Naar den heer resident," antwoordde Kromosmito op zijn staf leunende. „Kent gij dan den resident ?" „Neen, heer ! maar in onze dessa is iemand gekomen en heeft gezegd, dat de resident een vader van den Javaan wil zijn. Daarom heb ik de dessa verlaten om „mijn vader" te ontmoeten. „Uw naam ?" „Kromosmito." „Van welke dessa ?" „Van dessa Moentjoe, in het regentschap A " „\ olg mij, Kromosmito,' zei Steenman, die inmiddels was afgestegen. „Kunt gij mij tot den heer resident brengen?" ,.Ja oude vriend !" ik kan het." „Heden nog?" „Dadelijk." Aan de trappen der voorgalerij zaten eenige inlanders neêrgehurkt. Een der wedono's pajong stak boven dat groepje uit. Steenman ging het distriktshoofd voorbij, belette Krosmosmito voor den Wedono neer te hurken, ondersteunde hem bij het opgaan der vijf of zes trappen, en bracht hem in zijn bureau. „Zeg mij thans, Kromosmito, waarom gij den resident wildet ontmoeten." De oude had zich op de mat neêrgezet en hield de oogen gevestigd op den gouden pajong, die in een hoek van het ruime vertrek in een standaard stond. Verlegen stamelde hij: „Gij hebt beloofd mij tot den heer resident te brengen." „Welnu, ik heb woord gehouden." Vol verbazing staarde Kromosmito den resident aan, bracht toen zijne handen naar het voorhoofd om den nederigen groet te volbrengen, en vroeg vergiffenis. Verscheidene malen in zijn leven had hij residenten gezien, maar steeds omringd van een drom inlandsche hoofden, steeds met den blinkenden gouden band om het hoofd. Dagen vooruit was 't dan in de dessa bekend gemaakt dat de heer resident zou' komen; eerebogen van kalapa-bladen vervaardigd waren dan langs den weg opgericht, op de velden werd dan niet gearbeid, maar den gammelang geslagen. En hier — die goede, eenvoudige man die hem ondersteund had, die met een vriendelijken glimlach op het gelaat daarvoor hem zat en als een broeder met hem sprak, die man was de heer resident!! — Kromosmito stond versteld. „Gij hebt wèlgedaan tot mij te komen, Kromosmito! Die u gezegd heeft dat ik de vader van den Javaan ben, sprak de waar- heid. \ rees daarom niet, mij uwe belangen toe te vertrouwen. Of zijt gij vermoeid, en wilt gij eerst mijn rijst eten en uitrusten tot het morgenuur ?" Kromosmito stond boven den gewonen Javaan. Hij had veel ondervonden en veel gedacht; een gerust geweten maakte hem vrijmoedig. »^e Sano naar de hoofdplaats, zeide hij, „was het resultaat van langdurige overdenkingen. In den staat van zaken, dien hij in de laatste jaren had waargenomen, was iets dat hem aanzette om minstens éénmaal in zijn leven persoonlijk tot den heer resident te spreken, en hem de verklaring van sommige duistere zaken te vragen. Tot nu toe had de vrees hem teruggehouden; maar toen hij gehoord had dat de tegenwoordige heer resident voor iederen Javaan toegankelijk was, had hij zich geen oogenblik meer bedacht en was op weg gegaan. Wellicht was het verkeerd zijne hoofden voorbij te gaan; doch als de heer resident het hem slechts wilde vergeven, trotseerde hij de wraak der hoofden. Nu vroeg hij wat „vrije arbeid" was; nu vroeg hij, of 't waar was dat voor het tabaksplanten loon betaald werd." De resident hoorde Kromosmito een half uur aan, en sprak met hem als een vader met zijn zoon; van tijd tot tijd schreef hij eenige regelen op het papier. Toen raadde hij hem aan, eenige rust te nemen, daar zij den volgenden morgen te samen naar de dessa Moentjoe zouden rijden. Kromosmito zeide „inggeh" (ja), doch bleef in diep gepeins zitten en staarde voor zich. Wat ging er om in zijn gemoed? Als een broeder had de resident met hem gesproken; hij, de machtige, had zijn vertrouwen geschonken aan hem, den armen dessa-bewoner? 't Was alsof hij den resident reeds honderde malen ontmoet had. Moest hij, Kromosmito, op zijn beurt ook niet een blijk van vertrouwen geven aan den heer resident? Hij zette zijn leven op 't spel, — meer dan dat, — hij verloor het Dijna zeker, als hij sprak; want de regent was ook machtig en bovendien nog wraakzuchtig. En toch .... „Heeft mijn oude vriend nog iets op het hart, dat hij zijn vader wil mededeelen ?" „Ja, heer, vergeef het uw dienaar. Toen ik in den afgeloopen naeht aan den passangrahan te N"... . was gekomen gevoekle ik mij zeer vermoeid. Daar het laat was geworden, durfde ik niet binae»gaarr, omdat ik vreesde de rust van den Kandjeng Adipati te storen. Ik zette mij bij den pagger neder, en zag weldra iemand snel naar buiten loopen. „Toen ik opstond en dien man volgde om te vernemen of er voor den ouden Kromo&noito nog een plaats op de bali-bali was, verloar ik hem door de duisternis spoedig uit het oog. „Kort daarop hoorde ik den snellen gang van een paard, en week op zijde van het pad, om den ruiter te laten voorbijgaan, die een brandenden obor in de hoogte hield. „Honderd schreden verder stortte het paard. „Daar de obor op den grond bleef liggen, vermoedde ik dat de ruiter niet was opgestaan. „Langzaam naderende, zag ik dat hij dood was en uitgeplunderd werd door den man, die het eerst den passangrahan had verlaten. En toen werd ik beangst voor een dergelijk lot en verborg mij onder de struiken. „En toen zag, ik hoe de moordenaar het lijk in de alang-alang sleepte, en weder te voorschijn komende het paard met zweepslagen weg joeg en daarna zelf naar den passangrahan terugkeerde. „En ik vreesde de bewoners van den passangrahan nog meer dan de tijgers in het woud.. Daarom klom ik in een boom, en wachtte er den dag af om mijn weg te vervolgen. „Als ik nu het open veld bereikt had, kroop ik in een wachthuisje op het eerste sawahveld. En nog voor dat de slaap mijne oogen sloot, zag ik verscheidene ruiters en voetgangers den weg van den passangrahan afkomen, en herkende ik den Wedono van S en ook den patti; en in den man, die bij het paard van den patti liep, herkende ik den moordenaar. „Vervolgens sliep ik tot het middaguur." „Alzoo zoudt gij den moordenaar andermaal kunnen herkennen ?" vroeg de resident. „Ik zou hem herkennen, als ik hem weer zag, heer! Maar ik vrees zeer hem weer te zien." „U zal geen leed geschieden, Kromosmito; gij hebt uw plicht gedaan. Ik ben u dankbaar voor die mededeeling. Spreekt er aan niemand over en ga thans rusten." Toen Kromosmito zich verwijderd en de resident eenige oogenblikken in gedachten voor zich gezien had, liet hij den wedono van S . .. . zonder gevolg binnen komen. „De wedono heeft den nacht niet in zijn woning te S . .. . doorgebracht." Verwonderd sloeg de wedono de oogen op, ontmoette den doordringenden blik van den resident, en bevestigde diens woorden met een „Inggeh sendiko !" „Waarom heeft zich de wedono gisteren avond naar den passangrahan te N . . . . begeven ?" „De radin Adipatti had mij daar ontboden." „Hoeveel geld heeft de wedono toen met stooteren verdiend ?" vervolgde Steenman op den meest natuurlijken toon. Nog meer verwonderd, bleef de wedono een oogenblik het antwoord schuldig. Toen stamelde hij: „Ik heb gewonnen, heer! maar „Maar ?" „Maar het geld is mij ontstolen !" „En wien verdenkt de wedono?" Het voorzichtige hoofd zweeg. „Luister naar mijne woorden, wedono! Gij zijt nog jong, en reeds op een verkeerd pad. Gij laat u door uwe neiging tot het spel medesleepen. Tot nu toe waart gij dupe, doch eerlang zult gij een schurk zijn geworden. Wedono van S . . . . beloof mij niet meer te zullen spelen." „Ik beloof het, heer resident." „Uwe belofte neem ik aan, wedono, als een heilige belofte; ik vertrouw u. Zeg mij nu wien gij voor den vermoedelijken dief houdt." „Rakso, heer! Rakso, den volgeling van den patti." ,,'t Is goed, wedono. Ga nu naar uw distrikt terug en vervul uw plicht. Gij waart steeds een ijverig dienaar van het gouvernement. Weet, dat ik niet opgehouden heb uw vriend te zijn, maar weet ook, dat ik mijn vrienden in het oog houdt. Heil zij u wedono!" Een half uur later ging de resident ongemerkt het hek uit, dat aan den achterkant zijn erf afsloot. Onder een grooten boom buiten de negorij stonden twee Javanen als gewone politie-oppassers verkleed, met hunne paarden. Steenman besteeg een derde paard en in vollen ren wegrijdende, had het drietal spoedig de hoofdplaats ver achter zich liggen. In den vroegen morgen van den volgenden dag had de resident een bad genomen en ontving daarna den patti, dien hij een half uur te voren had laten ontbieden. „Patti", sprak hij op ernstigen toon, „patti! welk onrecht had de jeugdige kawan van Prawiro Joedo bedreven?" De bruine Javaan verbleekte zichtbaar. „Patti, vervolgde de resident met verheffing van stem, waarom „hebt gij dien jongeling door uw dienaar laten vermoorden?" De patti kromp ineen van ontzetting. „Patti! verwacht gij zegen op de gestolen penningen, die gij met den regent deeldet?" Een onverstaanbaar geluid kwam uit den geopenden mond van het inlandsche Hoofd. „Patti! klonk de stem vernietigend. „Waarom heeft Sedjo heden nacht den zout-pakhuismeester niet beroofd?" Toen de stem des residents niet meer werd gehoord, kwam de patti eenigszins tot zichzelf en prevelde: „Een tijger heeft den panakawan verslonden." „Volg mij, patti!" sprak Steenman en ging naar de belendende kamer. Daar trok hij den sarong van een voorwerp dat op den grond lag, het ontzielde lichaam van den jongeling; vervolgens met den vinger naar de geopende wonde wijzende, vroeg hij: „Pleegt de tijger zoo zijn prooi te dooden?" „Sedjo heeft mij bedrogen, — heer! Sedjo is een moordenaar." „Gij zegt het, patti, doch een moordenaar op uw last." „Neen, heer, ik vraag verschooning." „Mandor!" riep de resident. Een politie-oppasser opende de deur en leidde Sedjo, met de armen op den rug gebonden, naar binnen. „Herhaal thans Sedjo! wat gij mij heden nacht hebt gezegd." „Ik volvoerde slechts de bevelen van den patti," sprak deze zonder den patti te durven aanzien. „En wat voerde u naar de woning van den pakhuismeester, Sedjo ! waar men u dezen nacht arresteerde?" „De patti had mij opgedragen de kas te ledigen." „Mandor!" riep de resident nogmaals. Wederom werd de deur geopend en een tweede gevangene binnengebracht. „Rakso! op wiens last ondernaamt gij het, om geld van den wedono S .... te ontvreemden ?" • „De patti . . , „Amok!" schreeuwde de patti plotseling, trok met bliksemsnelheid zijn kris uit de scheede en wierp zich op den resident. Maar nog sneller greep deze den dreigenden arm, ontwapende dien, en slingerde den patti op den grond, waar een paar oppassers hem in een oogwenk bonden. „Breng de drie gevangenen weg," zeide de resident op kalmen toon, en toen allen het vertrek ontruimd hadden, schoof hij een schut weg waarachter de wedono van S . . . . stond, en zeide: „Thans hebt gij gezien op welken weg gij den voet hebt gehad. 'tWas daarom dat ik u heden nacht verzocht mij te vergezellen. Tot ziens, wedono!" Te paard stijgende, reed Steenman met den ouden Kromosmito naar de dessa Moentjoe; daar bracht hij den volgenden nacht door, nadat hij lang met den loerah en het volk gesproken had over de plichten van het hoofd der dessa en van iederen bewoner; over vrijen arbeid; over het verkeerde van de gewoonte der hoofden om al het plantloon voor zich te behouden, en over de goede bedoelingen van het gouvernement. 's Anderen daags bracht hij verscheidene uren aan de schrijftafel door; onder vele zaken schreef hij ook de volgende volzinnen: „In eenige gewesten van Java kan sommige arbeid door vrijwilligers worden verricht, ik weet dit; maar hier bestaat die vrije arbeid nog slechts in naam. Te P . . . . waar ik als controleur diende, werd suikerriet geplant met Madureezen, die zich vrijwillig aanboden; bij wijze van uitzondering echter met Javanen. Als assistent-resident te J zag ik orang menoempang (vagebonden), maar nimmer gezeten dessa-bewoners zich vrijwillig tot den arbeid verbinden; ik ontwaarde tevens dat eerstgenoemden gewoonlijk ontrouw werden aan het aangegaan contract met den industrieel, en door het bestuur moesten gedwongen worden den vrijwilligen arbeid te verrichten. Zij werden ontrouw aan de overeenkomst, omdat zij door voorschotten daartoe waren overgehaald, omdat zij geen begrip hadden van zedelijke verplichting, omdat hun eergevoel niet sprak en zij geen schaamte kenden voor de straf. ,,Er is hier twee jaren lang door zoogenaamde vrije arbeiders tabak geplant, zonder dat de planters wisten dat zij „vrijen arbeid" verrichtten. De hoofden, die het plantloon ontvingen en voor zich hielden, wisten het alleen. „De hoofden, die geen rechtstreeks belang hebben "bij v r ij e n arbeid, werken dien tegen; want evenals de priesters, voelen zij, voorzien zij, dat ontwikkeling aan werkelijk vrijen arbeid verbonden, met vermindering van hun gezag gepaard zal gaan. „Voor het rusteloos streven om den Javaan te beschaven, kan ik mij geen schooner belooriing denken dan hem tot den vrijwilligen arbeid te b r e n g e n. Ik ben echter overtuigd dat de hinderpalen, die zijne beschaving nog in den weg staan, slechts langzaam, en één voor één uit den weg kunnen genomen worden. „Vrije arbeid is mogelijk, maar alleen door wijziging te brengen in de denkbeelden der inboorlingen, door hen te beschaven. „Het invoeren van vrijen arbeid door een bevelschrift is een ongerijmdheid. „Geen printah (bevel), al gaat het ook van het hoofdbestuur uit, kan den Javaan als met een tooverslag beschaven, hem een begrip geven van zedelijkheid en eergevoel — in den zin althans, dien wij aan deze woorden hechten, —kan zijne behoeften vermeerderen, noch prikkels daarstellen om naar vrijheid, grootheid en eer te streven. „De echte dessa-bewoner (de massa) kan zich geen zuiver denk- beeld vormen van volkomen vrijheid; wilde men hem op den weg helpen, men zou hem moeten beduiden, dat hij nagenoeg onafhankelijk kan leven van alle hoofden, zoowel van europeesche als van inlandsche, en dan zou hij luieren, totdat de honger hem dreef om juist zooveel te arbeiden als genoeg was om in de meest dringende levensbehoeften te voorzien. „Een denkende — zooals een beschaafd mensch denkt — eendenkende Javaan is nog een uitzondering op de massa. „Neen, niet door printah's, maar door zedelijken invloed alleen, door langdurige, belanglooze, onbaatzuchtige, opofferende bemoeiingen van het ambtenaarspersoneel, van den regent tot het geringste dessahoofd, van den resident tot den jongsten opziener, kan het verstand, het eergevoel van den Javaan ontwikkeld, kan hem geleerd worden wat het is „vrije arbeider" te zijn. „Mochten die pogingen schipbreuk lijden op het bestaande geslacht, welnu, dat er dan op het aankomende gewerkt worde. In ieder distrikt, in iedere dessa richte men scholen op, en plaatste men alleen zulke onderwijzers aan het hoofd, die van het verhevene hunner roeping doordrongen zijn en de kinderen geheel andere begrippen van eigenwaarde, van plicht, van geweten, van eer, van vrijheid inplanten, dan hunne ouders ooit gekend hebben. „De meeste dessahoofden zijn gewone koelies, die eigenlijk door hunne makkers uit dezelfde dessa moesten gekozen worden, maar die inderdaad door de regenten naar willekeur worden aangesteld. Zeer weinige kennen hunne verplichtingen. Ik heb mij onledig gehouden deze in hun taal voor hen op te schrijven en laat daarover oefeningen houden, opdat zij hunne plichten leeren kennen en verstaan. Voor zooveel de tijd het mij veroorlooft, overtuig ik mij of zij die kennen. „Ik stel mij voor, op dezelfde wijs den Javaan een oppervlakkig begrip van vrijen arbeid te geven." Drie maanden later had het Hooggerechtshof het vonnis van den Landraad te bekrachtigd. De regent, tegen wien geen enkel bewijs was gevonden om hem voor den rechter te dagen, was reeds zes weken vroeger afgezet en woonde als een vergeten burger nabij de hoofdplaats. En de resident ? . .,. wel, deze gaat met de meeste zelfverloochening op den ingeslagen weg voort en arbeidt vrijwillig, doch met reuzenkracht, om den Javaan v a t b a a r te maken voor v r ij e n arbeid. XIV. DE ONRUST. Het boekstaven der geschiedenis, een der voornaamste kenteekenen van beschaving, is sedert de uitvinding der drukkunst de heilige plicht geweest van ieder die tot het welzijn der maatschappij medewerkte. De beoefening der geschiedenis is de grondslag geworden van alle kennis, en stelt het groote verschil in zedelijke ontwikkeling daar tusschen de westersche en oostersche volken, geeft aan de eersten de macht over de laatsten. Uit den aard der zaak zal echter een werktuigelijke beoefening van geschiedenis geen waarde hebben, wanneer de toepassing er van op het dagelijksche leven ontbreekt. Dit is voornamelijk het geval met de beoefening der krijgsgeschiedenis. Wel behoort het tot de zeldzaamheden, dat juist dezelfde omstandigheden zich op verschillende tijden op dezelfde wijze zullen voordoen; doch zeer dikwijls brengen de oorlogshandelingen toestanden te weeg, die aan de partij, bekend met gelijksoortige vroeger plaats gehad hebbende toestanden, een groot overwicht schenken boven de tegenpartij, die blindelings de aandrift van het oogenblik volgt zonder zich het verledene te herinneren en te benutten. Het is opmerkelijk hoe vaak er in de talrijke oorlogen van beschaafde met onbeschaafde volken gebeurtenissen voorvallen, die, in spijt van het beweerde, in spijt der zedelijke meerderheid van westerlingen boven Indianen, van blanken boven zwarten, van verstand boven instinkt, tot bewijs van het tegendeel zouden kunnen strekken. Ons erachtens ligt de oorzaak van het bestaan dier gebeurtenissen in het te groot vertrouwen op die meerderheid, en in de flauwe herinnering of de slechte toepassing der geschiedenis van de eene zijde, in het goede geheugen en het juiste gebruik maken daarvan van de andere zijde. Zonder gedrukte geschiedboeken te bezitten, gaan groote gebeurtenissen zelden verloren bij Indische volken. Van mond tot mond, van vader op zoon, van geslacht op geslacht wordt de geschiedenis, althans de belangrijkste episoden er uit, overgeplant. In de lange avonden, door Indianen gewoonlijk aan nietsdoen gewijd, vertellen de ouden van dagen de gebeurtenissen uit den ouden tijd, en vinden even aandachtige toehoorders als zij het in hunne jeugd geweest zijn. Naar gelang van den verhaaltrant, de verbeeldingskracht, de poezy en het karakter van den verteller, ondergaan de medegedeelde feiten wel is waar veranderingen en wijzigingen ten koste der waarheid, krijgen na verloop van eeuwen een onherkenbaar kleed en gelijken veel op fabelen en mythen, doch gehéél verdwijnen zij zelden, voor dat het volk zelf geheel van het wereldtooneel is verdwenen. De Europeaan daarentegen, wordt in zijn jeugd overstelpt met geheugenwerk, en acht het veelal onnoodig, eenmaal aan al de vereischten voldaan hebbende om zijne standplaats in de maatschappij in te nemen, het geleerde te onderhouden; hij denkt er niet aan dat zijn geheugen in slaap geraakt, en door aanhoudende oefening alleen wakker kan blijven. Vooral de krijgsman ondervindt er de schadelijke gevolgen van, wanneer hij de beoefening der krijgsgeschiedenis heeft veronachtzaamheid; want de daaruit te putten lessen door hem vergeten, zijn versch in het geheugen terug geroepen bij den vijand dien hij bestrijdt. Deze recapituleert toch, vóór en gedurende den krijg, uitsluitend de groote heldendaden van het voorgeslacht. De hoofden vertellen avond op avond van hunne eigene veldtochten en van die hunner ouders; de jongeren vangen gretiger dan ooit die vertelsels op in de hoop er vroeg of laat partij van te trekken; kortom, zij houden dagelijks een cursus over de krijgsgeschiedenis. Dit was het resultaat mijner overdenkingen, toen ik onlangs in een werk van Dumont D'urville, getiteld: „Voyage pittoresque autour du monde. Resumé général des voyages, de découvertes, etc." het volgende las op pag. 235 tome I. „En tout temps et sur „tous les points de la cöte de Borneo la puissance Européenne n'a „jamais été ni süre ni assise. On a pu camper quelques jours sur „le territoire Borneên, s'y maintenir gr&ce & des amitiés royales „inconstantes et chanceuses, y trafiquer en paix, et s'y faire respecter „pendant quelque temps, mais il est rare que des catastrophes „fatales n'aient dérangé une possession qu'on aurait pu croire du„rable, et que les perfidies des naturels n'aient dérangé les plans „des gouvernemens colonisateurs et des agens qui operaient en „leur nom." „Le captaine Padier égorgé en 1769, les Anglais chassés en „1774 de Balambangan; un capitaine Hollandais m a s„sacre avec tout son équipage en rade de Bornéo, „k 1 heure du diner; le captaine Pavin en 1800 tombant „dans un guet apens pareil que „le Rubis" n'évita è son tour que „par miracle; des scènes, des surprises renouvellées en 1803, 1806, „1810 en iöii; enfin de nos jours (1834) 1'assassinat du major „Muller, autre Clapperton qui s'était dévoué k 1'exploitation inté„neure de Bornéo, tout témoigne combien sont précaires les espé„rances de ceux qui rêvent des établissements sérieux sur ce vaste „et fécond litteral, et qui dans 1'ardeur de leurs théories d'exploi„tation, embrassent les mines dor que récèlent ses montagnes, les „bois precieux dont elles sont tapissées. Sans des dangers si grands „et si reëls, ce serait presque une honte pour la géographie, dans „un moment oü les moindres coins du globe sont minutieusement explorés, de voir qu'une terre de mille lieues de tour, aux portes „de 1'Asie, au milieu d'un archipel civilisé et populeux, reste plus inconnue qui les contrées les plus sauvages et les plus lointaines." In de vorige eeuw werd dus een Hollandsch kapitein met zijn geheele equipage op het etensuur afgemaakt! Zou dat feit bekend geweest zijn bij het état-major der Onrust? Zou het genoteerd staan in de schoolboeken of krijgskundige werken, bij het tegenwoordige geslacht in gebruik? Zijn er bronnen — goede, praktische, krijgskundige wel te verstaan — bij de hand om te raadplegen, wanneer een expeditie uitgerust wordt naar eenige plaats die niet rechtstreeks onder ons bestuur staat? Ik twijfel of op deze vragen bevestigend kan geantwoord worden. Het is er nog ver af dat de Indische krijgsgeschiedenis door een ieder geraadpleegd kan worden, dat zij in het bereik is van hem die op het oorlogstooneel een rol te vervullen heeft, en zich dus zou moeten vergenoegen met een overzicht te nemen der gebeurtenissen welke in vroegere jaren op dat tooneel hebben plaats gehad. Het is er verre af, omdat er noch een uitgewerkte, noch een beknopte krijgsgeschiedenis van het Indische leger bestaat. Het is er nog zoo verre af, dat men in 1859 in Indie zelve geen bronnen had om er locale kennis uit te putten, toen een groote militaire expeditie uitgerust werd tegen Boni, alwaar wij in 1825 een andere geëindigd hadden. Het is immers geen geheim, dat men op het oogenblik van debarkeeren niet wist of de hoofdplaats Boni één, drie of zeven palen van de kust gelegen was. Dit gebrek aan geschiedkundige bronnen is bij die gelegenheid zóó in het oog gevallen, zóó gevoeld, heeft de operatien zóó belemmerd en zooveel nadeel berokkend, dat het legerhoofd tot krachtige maatregelen besloot om voor de toekomst dergelijke ontberingen te verhoeden. Hij gelastte de geschiedenissen der verschillende korpsen door journalen te boekstaven; hij lag den grondslag om ten dienste van het nageslacht krijgsgeschiedenis te kunnen schrijven, om het verledene tot leering van het tegenwoordige te kunnen strekken. Zou de herinnering aan de overmeestering van een Hollandsch schip levendig zijn gebleven bij de bevolking van het Bandjermasinsche rijk? Zou die herinnering niet aanleiding hebben gegeven tot de herhaling van een stout bedrijf, waarvoor men een volk, algemeen als vreedzaam en rustig bekend, niet in staat achtte? Zou het etensuur ook tot den aanval gekozen zijn, omdat de ondervinding geleerd had dat de kans van slagen dan het grootste is? Zou de zege, toenmaals behaald en sedert het onderwerp van menige avondvertelling, ook bijgedragen hebben om den moed der Bandjereezen dermate te verhoogen, dat de vrees voor een machtig stoomschip, onafhankelijk van stroom en wind overwonnen werd en de poging tot vernieling van dat geheimzinnig, rookend en stoomend vaartuig met een volkomen succes bekroond werd? Op die vragen kan ongetwijfeld bevestigend geantwoord worden. Tegenover de overlevering der Indianen, moeten wij de krijgsgeschiedenis kunnen stenen. Ontbreekt ons die, dan blijven, ondanks onze grootere strijdvaardigheid en eigenlijke zege, nog menige opoffering en teleurstelling, nog menig bloedblad ons deeL Reeds eenmaal was de owrust naar de Teweh gezonden, waar Antassari zich bij zijn bloedverwant tommonggong Soerapatie ophield, sedert hij Amoenthaj had verlaten. De geruchten vaa vijandige gezindheid der bevolking van Bekompay en Boven-Doesoen bleken toen overdreven, zoo al niet geheel ongegrond te zijn. Alleen het gerucht dat Antassari pogiiigen in het werk had gesteld om dat rijk tot zijn partij over te halen werd bevestigd toen de Montrad» Koetei bezocht. Ook vernam men dat de vorst van Passir, Antassari bijstand had beloofd. De gunstige uitslag der boven bedoelde zending naar den gevreesden tommonggong, die met Antassari aan het hoofd van 15,000 man — zoo luidden immers de geruchten — Bandjer bedreigde, gaf aanleiding om dat stoomschip nogmaals te gebruiken, en te trachten dat hoofd over te halen, door de uitlevering van Antassari, een blijk te geven van zijne trouw aan het Nederlandsche gouvernement. Tot dat einde vertrok Z. M. stoomschip de Onrust den 14^ December van Bandjermasin, met den luitenant Bangert, aan wien de politieke leiding der onderhandelingen was opgedragen. Hadji Mohamad Talb, die dezen officier in zijn eerste zending en reeds vroeger, tijdens hij met het civiele gezag te Marabahan belast was, ter zijde had gestaan, werd ook ditmaal medegenomen. Den ^ 1sten December kwam hadji Mohamad Taïb geheel alleen terug en deelde het volgende mede: „Toen wij te Lontontoeor aan de Teweh kwamen, zond de lui- tenant Bangert mij met brieven naar Soerapati en Ariapati. Den volgenden dag kwam Soerapati met een gevolg van vijftien personen, familieleden en mantri's, in één groote en verscheiden kleinere prauwen zich aanmelden. „Ik maakte den luitenant Bangert opmerkzaam dat de prauwen onoverdekt waren, 't welk aanduidt dat men vijandelijkheden in den zin heeft, daar er in gewone omstandigheden onder een atappen dak gevaren wordt. „Soerapati werd echter aan boord toegelaten; de prauwen met de roeiers moesten op eenigen afstand van de Onrust op stroom gaan liggen. „Soerapati met zijne zoons en een schoonzoon, vier of vijf personen te zamen, gingen in de kajuit en bleven er een half uur bij de heeren Bangert en van de Velde. Ik bleef toen bij de overige tien man van het gevolg op dek; de andere officieren bevonden zich daar ook, spraken de mantri's toe en dronken met hen een glaasje drank. Sommige officieren waren ongewapend, eenige droegen den ponjaard. „Inmiddels was het middag geworden; de matrozen verspreidden zich, de meesten gingen naar beneden. Slechts twee soldaten met geweren gewapend stonden rechts en links van het schip op post. „Na afloop der conferentie, zag ik de heeren Bangert en van de Velde boven komen gevolgd door Soerapati en zijne vier of vijf zonen. Bangert was ongewapend, van de Velde droeg een ponjaard. Men bood Soerapati aan, hem het schip te laten zien. Van de Velde brengt Soerapati bij een stuk geschut, Bangert geleidt Ibon naar het andere. Eensklaps trekt deze zijn klewang, schreeuwt amok en brengt Bangert een slag toe waardoor hij nedertuimelt. „Op hetzelfde oogenblik heeft Soerapati zijn geleider een klewanghouw toegebracht. Van de Velde trekt nog zijn ponjaard, werpt zich op Soerapati, verwondt hem aan het voorhoofd, doch wordt daarna afgemaakt. De officieren springen door de koekoek in den longroom; de matrozen vluchten in den kuil. „Op het geroep van amok zijn de roeiers van de groote prauw, die op stroom lag, snel naar het schip gekomen, enteren het en springen op het dek. In een oogenblik waren er wel 60 man op het schip. „Omdat ik mij buiten het gevecht wilde houden, vluchtte ik langs een ankerketting in mijne prauw, en roeide naar wal. „Een menigte prauwen deels in het gevolg van Soerapati medegekomen, deels achter Lontontoeor verscholen, voeren nu pijlsnel op de Onrust af. In een oogwenk bevonden zich vijf- zeshonderd man aan boord en plunderden naar hartelust. Ik hoorde geen enkel schot vallen. Waar de twee schildwachten gebleven zijn, weet ik niet. „Nadat het plunderen eenigen tijd geduurd en ik mij verborgen had in een huisje op een rakit (vlot), zag ik vijf Europeanen in het wit gekleed — wellicht stokers uit de machinekamer — op het dek komen, hunne pistolen afschieten en overboord springen. Dadelijk werden ze nageroeid en in het water afgemaakt. „Later begon het schip te zinken; hoe dit kwam, weet ik niet. Men bleef evenwel doorplunderen, totdat het dek onder water was. Daarna roeiden de prauwen de rivier op. „Gedurende die gebeurtenis kwam er een wéinig rook uit den schoorsteen, ik geloof van het vuur uit de kombuis. „Toen alles geëindigd was, ben ik spoedig de rivier afgeroeid om het ongeluk mede te deelen." Volgens denzelfden berichtgever zou de bediende van Waldeck den moord ontkomen, doch gevangen genomen en pandeling gebleven zijn. Een politieoppasser van Bangert, die zeer spoedig van boord vluchtte, kwam te Marabahan aan en rapporteerde nagenoeg hetzelfde. INDISCHE TYPEN. 1 f Het verhaal van het afloopen van de Onrust, zooals Mohamad Taïb of Mataïb het mededeelde, is later volkomen bevestigd door drie volgelingen van Soerapati, die in November 1862 aan de Teweh in handen van den chef der expeditie vielen. Verspijck liet namelijk een vijftal gevangenen elk afzonderlijk verhooren. Drie hunner waren bij de noodlottige gebeurtenis tegenwoordig geweest en deelden dezelfde bizonderheden mede, die Mataïb indertijd had gerapporteerd. Twee van die gevangenen verklaarden dat er geen schot gevallen was; de derde meende evenwel een paar schoten gehoord te hebben. Hij verhaalde nog dat zoodra de roeiers geënterd hadden, eenigen er van naar de stukken liepen en een slok water, van te voren in den mond genomen, op de zundgaten spogen. Toen de plunderaars in de kruitkamer kwamen, vonden zij verscheidene vaatjes opengeslagen en het buskruit op het dek gestort, het was toen evenwel al nat. Waarschijnlijk hadden de laatstoverblijvenden te vergeefs getracht het schip in de lucht te doen springen. Eenige dagen later had men bij laag water de kanonnen aan vlothout vastgebonden en toen daarna het water rees, het geschut zonder veel moeite aan wal gebracht. De luitenant ter zee ie klasse kommandant van de Velde, ie luitenant der infanterie Bangert, luitenants ter zee 2e klasse van Pestel, van der Kop en Braam, de officier van gezondheid Dilg, de adjunct-administrateur Waldeck en de geheele bemanning, te samen meer dan vijftig man, waren dus onder het verraderlijk staal van Soerapati gevallen ! Hadji Mohamad Taïb verdween den 4den Februari van Bandjer, van waar hij zich op last van den chef der expeditie niet mocht verwijderen. XV. PENITIE B1R0E. Zekere kiay Karta Negara, een getrouw aanhanger van Hidajat stond aan het hoofd eener bende van 200 man, de helft met geweren gewapend; hij maakte daarmede strooptochten langs de Laboean Mas, perste geld en leeftocht van de rustige kampongsbewoners af, en sleepte menigeen gevankelijk mede. Reeds was er een poging gedaan om Karta Negara door overreding tot onderwerping te brengen, doch op de plaats waar het trouwe kampongshoofd van Benoea Kapajong hem bescheiden had, was Karta Negara niet verschenen. Verre van geneigdheid te betoonen om het zwaard op te steken, achtte de kiay zich veilig in zijn toevluchtsoord, en, overmoedig door zijn tot nog toe ongestrafte rooverijen, daagde hij weldra het bestuur uit hem op te zoeken. Een onzer distriktshoofden ontving een brief van den volgenden inhoud: Tjap van Kiay Karta Negara. „Hadji Mohamad Arsid ! Breng de Hollanders Maandag-morgen naar goenong Karta Niti Biroe; ik wacht hen daar af. Wanneer gij ze niet medebrengt, kom ik u in distrikt opzoeken. „Het zij zoo. — 1278." Van der Heijden nam gaarne die uitdaging aan en besloot zoo spoedig en zoo krachtig mogelijk het roofnest aan te tasten. Het groote aantal zieken dat in het veldhospitaal verpleegd werd, had hem belet reeds vroeger een tocht te ondernemen. Toen de gezondheidstoestand evenwel iets gunstiger werd, zond hij bevel aan kapitein Hamakers om met van Puffelen en 35 bajonetten den 2^sten uit Pantej Hambawang langs de s. Getal en verder oostwaarts over soengej Selingam en Pandjang Serringan naar Penitie Biroe te marcheeren, terwijl hij zelf met den isten luitenant van Haaften, den officier van gezondheid de Jongh, 70 bajonetten, 1 houwitser en 1 mortier benevens het noodige aantal koelies, op dien datum uit Barabei-ie rukte. Gedeeltelijk over land, gedeeltelijk per prauw bereikte hij de wildernis Hapoelan, waar het terrein hooger werd en gestadig opliep tot aan de bergketen van Lok Laga, Ambilik en Batoe Taga. Op het meest verheven punt, met bijna loodrechte wanden, ongeveer 800 voet boven de omringende heuvels en rotsen uitstekende, had karta Negara zijn sterkte gebouwd, en reeds op verren afstand hoorde de kolonne het uitdagend krijgsgeschrei van den vijand. Het golvend terrein was tot Penitie Biroe met hooge alang-alang begroeid. Op 500 pas van de versterking gekomen, hoorde men den vijand het vuur openen; nadat op den top eens heuvels positie was genomen, werden er drie granaatworpen gedaan. Dit was het sein voor Hamakers, die van een andere zijde ongemerkt genaderd was, om den Penitie Biroe te beklimmen. Op de helling stootte hij op twee voorwerken, bestaande uit rechte borstweringen, die het pad bestreken doch spoedig verlaten werden. Daarachter was een groote benting getraceerd. Hamakers liet de borstweringen zoo veel mogelijk vernielen, totdat het sein van stormen hem naar de hoofdversterking riep. Van der Heyden had namelijk drie afdeelingen onder den xsten luitenant van Haaften, sergeant van den Bussche, en sergeant van Blucher uitgezonden om de benting te omsingelen en op een gegeven teeken gelijktijdig met Hamakers te bestormen. Daar de Penitie Biroe met diepe ravijnen omringd en slechts van eene zijde langs een steil bergpad te genaken was, kostte het veel moeite en inspanning om boven te komen. Toen evenwel de top bestegen was, klonk het stormsignaal. Van verschillende zijden poogde men een opening te vinden om binnen de benting te dringen, die met een borstwering van 4 el hoog was omgeven, 't Was evenwel te vergeefs. Behalve een aantal verwondingen door randjoe's of bamboe-werplansen, werden Hamakers, sergeant van den Bosch, korporaal Bourré, flankeur Roekaarts, de fuselier Dipodiwongso en Sowyono door kogels gekwetst en sneuvelde de korporaal Uitenbogaard. Had het voorbereidend vuur met den mortier op de geblindeerde sterkte geen uitwerking gehad, ook de bestorming mislukte. Nu sleepte men den mortier tegen de berghelling op, en droeg men stormladders naar boven; ook de Jongh beklom de hoogte, begaf zich naar den top, en spoedig zag men hem den gewonden hulp aanbrengen en den flankeur Roekaarts uit het vuur dragen. Onder dekking der tirailleurs die de borstwering aan die zijde schoonhielden, beklom de artillerist Cornelis, met een granaat in de hand en bijgestaan door zijn makker Boeren, een stormladder, zocht en vond een opening waardoor het projectiel naar binnen kon vallen, ontstak toen de buis en wierp de granaat in de benting. Op het oogenblik der ontbarsting beproefde men een nieuwe bestorming, doch overal waar de tirailleurs de palissadeering beklommen, schoten ook de verdedigers toe en dreven hen terug. Met dezelfde bedaardheid wierp Cornelis nog twee granaten in de binnenruimte, met denzelfden moed werd nog twee malen storm geloopen, doch ook met gelijke volharding de verdediging volgehouden. Van der He.jden gaf nu last om de benting in te sluiten en de pahssadeering zoo mogelijk in brand te steken. Achter boomstrui- Y ken bedekt opgesteld, beschermden de tirailleurs het werkvolk dat een groote hoeveelheid alang-alang aandroeg; Koelie s en kettinggangers wedijverden met de soldaten om brandstoffen te snijden en de vuren te onderhouden. De vochtigheid van het hout hield de verbranding echter lang tegen; buitendien bestond de borstwering uit drie evenwijdige rijen palissaden, op een onderlingen afstand van een half el in den grond geplaatst. Terwijl de zonnehitte, bij de beklimming van den Penitie Biroe reeds zoo kwellend, nu nog vermeerderd werd door de vlammen, kon men slechts met groote moeite een dronk water tot lafenis verkrijgen; met kleine hoeveelheden werd op een paal afstands uit een bijna uitgedroogd riviertje water geput en niet zonder inspanning naar boven gedragen. De kolonne op den top te vereenigen, was ondoenlijk door den houwitser; dit verzwaarde de dienst niet weinig. Tegen het vallen van den avond werd de postenketen versterkt; ieder schildwacht verschanste zich zoo goed mogelijk achter takken, boomen of alangalangbossen. Daar slechts voor één dag vivres waren medegevoerd, had de kommandant nieuwen voorraad van Barabei-ie ontboden, toen hij tot de insluiting besloot. Niet de geheele macht van den kiay bevond zich in de versterking van Penitie Biroe; een brand van alang-alang op verren afstand aangestoken en in de richting van het bivak voortgaande, doch door het krimpen van den wind onschadelijk geworden, was niet aan het toeval toe te schrijven. Toen het duister geworden was, zag men in de verte op verschillende punten flambouwen flikkeren en signalen geven, die de verdedigers der benting alleen verstonden. Aan slapen viel dus niet te denken, noch op het bivak aan den voet des bergs, noch op den top, waar de vuren onderhouden en telkens schoten gewisseld werden. In den morgen van den volgenden dag ging er uit de voorwerken, door Hamakers gedeeltelijk vernield, een luid getier op; de vijand, die om Peniti Biroe heenwaarde, had die punten gedurende den nacht weder bezet en trachtte er de troepen heen te lokken. Zijn geweervuur, op dien afstand onschadelijk, werd niet eens beantwoord; doch van der Heijden achtte het thans noodig om versterking van Amoenthay aan te vragen, daar het moeielijk kon worden zijne stelling te bewaren, indien de vijand buiten de versterking in grooter getale kwam opdagen. Drie man der bezetting beproefden met den klewang in de hand zich door de postenketen heen te slaan; zij werden neergeschoten. Een hunner zoude, hoewel gewond, nog ontsnapt zijn, als de kettingganger Sodiwongso hem niet aan zijn lans geregen had. Eenige vrijwilligers onder sergeant van den Bussche deden nogmaals een vergeefsche poging om onder dekking der tirailleurs een opening in de palissadeering te kappen; de bezetting ontving hen met een levendig geweervuur; flankeur van der Keur verloor er het leven bij, vier anderen werden gewond. Van der Heijden liet nu op grooterè schaal brandstapels aanleggen; daar hij echter de bezetting liever levend in handen wilde krijgen, riep hij haar toe om de wapens neer te leggen en één voor één de benting te verlaten. Zijne sommatie werd met scheldwoorden en schoten beantwoord. Behalve de vuren tegen de buitenpalissaden, die sedert den vorigen dag onafgebroken onderhouden werden, wierp men nu met groote brandhaken geheele bossen brandende alang-alang naar binnen; de bezetting het van hare zijde geen middel onbeproefd om de brandstoffen naar buiten te werpen of de vlammende voorwerpen te blusschen. De hitte nam evenwel toe, en moest ten laatste in de benting ondragelijk worden; door de verkoling der palissaden moest, hoe langzaam ook, eindelijk een opening ontstaan. Het uitreiken van drinkwater, dat nu xj uur ver gehaald moest worden, werd aan de zorg van de Jongh toevertrouwd. Hoewel zwaar gewond op het bivak liggende, had Hamakers een aantal gewapenden in het gebergte ontdekt, die op signalen van de benting in zekere richting samentroffen. Terstond zond hij hiervan bericht aan den kolonne-kommandant, die juist op het bivak terug kwam, toen een vijandelijke afdeeling dit op korten afstand begon te beschieten. Een welgericht kartetschot maakte evenwel aan dien aanval spoedig een einde. Wederom werd het nacht; de belegeraars geraakten lanzamerhand uitgeput van vermoeienis, de toestand der bezetting werd met ieder uur hachelijker. Gedurig vertoonde zich een inlander, die uit de benting was gekropen en zijn heil in de vlucht zocht; gedurig knalde een schot uit de tirailleurlinie dat den vluchteling neervelde. In dien nacht brandde het vuur een opening van een halve el in de driedubbele palissadeering; dit was genoeg om 's anderendaags naar binnen te dringen. De bezetting wachtte echter het daglicht niet af. Met de woede der wanhoop vernielde zij hare wapens, smakte de stukken op de soldaten, sprong toen naar buiten, en trachtte zich door de vlucht te redden. Zeventien man vonden daardoor den dood nabij de benting; Karta Negara hoewel gewond, ontkwam met zes volgelingen; zes anderen bleven in de benting en werden gevangen genomen; twee hunner die later nog poogden te ontvluchten, werden afgemaakt. Onder de dooden bevonden zich tommonggong Raka Widjaja, benevens een broeder van Karta Negara en nog twee hoofden. Een aantal vuur- en blanke wapens vielen bovendien den onzen in handen. Zag men de overdekte gangen van zwaar hout samengesteld, waaronder de vijand zich in de binnenruimte ophield, dan wekte het geen verwondering dat de granaten geen uitwerking hadden. Aanstonds begon nu het vernielingswerk; het middel dat de kolonne gediend had om de benting meester te worden, werd ook nu weer aangewend om de versterking te verwoesten. Weldra stegen de vlammen omhoog en verteerden de laatste overblijfselen van KartaNegara's roofnest. Op den terugmarsch naar Barabei-ie werden de dagen van vermoeienis en ontbering vergeten. Cornelis was op het slagveld reeds tot korporaal benoemd; ieder man had zijn plicht betracht, men was welgemoed; de gewonden zelfs, door de zorg van de Jongh zoo goed mogelijk verpleegd, slaakten geen pijnlijke kreten; ja op het bleeke gelaat der gesneuvelde makkers, die voor het laatst in de gelederen naar het garnizoen teruggevoerd werden, stond tevredenheid te lezen. De vermeestering van Penitie Biroe werd spoedig gevolgd door de onderwerping van de broeders en zonen van tommonggong Dessa Raksa. De geestkracht en het beleid door van der Heijden als militair-kommandant en controleur aan den dag gelegd, werden door den besten uitslag bekroond. XVI. LUITENANT VAN EMDE. In het jaar 1860 hielden de berichten van het Bandjermasinsche oorlogsveld, in korte volzinnen, soms feiten in, die menigeen in alle bijzonderheden zou willen vernomen hebben, en die belangrijk genoeg waren om zelfs den meest kalmen lezer eenige oogenblikken op te winden. Men moest zich echter tevreden stellen met de gebeurtenissen in groote trekken uit de Indische dagbladen te vernemen; een) marsch, een gevecht, een overwinning werd in weinige regelen geconstateerd, en daarop volgden gewoonlijk de namen van gesneuvelde of verwonde officieren. Zij die inderdaad belang in het Indische leger stelden, verlangden echter naar meer. Zij wisten dat elke marsch met ontbering gepaard gaat, dat bij ieder gevecht moed wordt ten toon gespreid, dat iedere overwinning Nederlandsch bloed kost, en dat de dood van ieder officier een nieuw offer is op het altaar der vaderlandsliefde. Toen ons dezer dagen eenige bijzonderheden van een marsch, een gevecht, een overwinning en van dooden, schriftelijk werden medegedeeld, en het bij de lezing bleek er ook thans weer sprake was van ontbering, van moed, van bloed en van offers; toen wij er namen in vermeld zagen, die wel verdienden meer algemeen bekend te worden en levendig in herinnering te blijven, meenden wij ons niet te mogen onthouden de bescheiden, nagenoeg in den vorm waarin zij ons in handen kwamen, in een militair tijdschrift te doen opnemen. In de volgende episode was de ie luitenant der infanterie K. F. A. van Emde de held en tevens het slachtoffer. Zijn gedrag getuigde van kalmen moed en stipte plichtsbetrachting. In den aanvang van zijn schoone loopbaan stierf hij den krijgsmansdood, benijd door de slachtoffers van het klimaat, beweend door zijné makkers en betreurd door eiken vriend van het vaderland. De laatste expeditionnaire troepen waren nog niet te Amoentay aangekomen, toen men reeds meerdere kennis had verkregen van het moeiehjke oorlogs-terrein. Onmiddellijk nadat Amoentay, de begraafplaats der eerste sultans van het Bandjersche rijk, als een der schuilplaatsen van Hidajat (rijksbestierder van dat rijk) bekend werd, besloot de chef der expeditie die plaats te bemachtigen, en wachtte slechts op een genoegzaam beschikbare macht om zijn plan te volvoeren. Toen dat tijdstip eindelijk aanbrak, wilde Hidajat zijn schuilhoek verlaten; doch de priesters en oudsten des volks riepen hunne onderhoorigen bijeen, met het voornemen hen over te halen om Hidajat uit te roepen als sultan van Bandjer. De sluwe rijksbestierder sloeg nochtans die eer af, onder voorwendsel, dat zijn aanhang zich daardoor een grootere wraak van het Nederlandsche gouvernement op den hals zou halen. Deze schijnbare zelfverloochening had echter geen andere bedoeling, dan de bevolking uit te lokken zich krachtiger te verzetten en zich daardoor nog meer te compromitteeren. Immers, Hidajat begreep wel dat mets opwekkender is om een voorgenomen plan door te drijven, dan tegenspoeden, en dat hij zich door een schijnbaar edelmoedige daad nog meer bemind zou maken. Inderdaad bedroog hij zich daarin ook niet. Allen zwoeren den verafschuwden Nederlanders den grootsten haat toe; hun doodvonnis werd geveld, en Hidajat uitgeroepen tot sultan! De verovering der benting Amoentay en de vergiffenis voor het aanvankelijk verzet hielden wel is waar de gemoederen eenigen tijd in bedwang, maar beletten niet dat de dweepzieke priesters in hun plan volhardden en slechts op een geschikte gelegenheid wachtten om het te volvoeren. Onderwerping en vriendschap huichelende, wisten zij zich bij het bestuur in te dringen: ja, een panghoeloe (plaatselijk hoofd van de godsdienst), Djalaloedin genaamd, legde op den koran den eed af van getrouwheid aan het gouvernement. Onder den schijn van godsdienst-oefening te houden, werden er vergaderingen in den missigit (tempel) gehouden en kwam men in een laatste bijeenkomst overeen, om op den ioden Augustus de benting van Amoentay af te loopen. De algemeene meening was, dat in de gegeven omstandigheden die onderneming zeer gemakkelijk zou gelukken, omdat — zoo veronderstelde men althans — niets van het zoo goed beraamd en geheim gehouden voornemen kon uitlokken. De Bandjereezen verafschuwden ons, en hadden zich vroeger zonder uitzondering bereid verklaard om Hidaiat ten allen tijde te ondersteunen. Er was echter buiten den waard gerekend ; want een onzer bij de bevolking onbekende spionnen, had een vriend bij de vergadering, die in de hoop zijn makker voor de goede zaak te winnen, hem zóóveel van het plan mededeelde als hij meende te kunnen doen, zonder gevaar te loopen van verraden te worden. Er was bepaald dat op den dag, waarop een patrouille van 60 bajonetten onder den isten luitenant van Emde uitgerukt was, — de bevolking wist dat dit binnen eenige dagen moest plaats hebben, — de panghoeloe Djalaloepin, die door zijn betrekking vrijen toegang tot de benting had, zich onder den schijn van ambtsbezigheden met eenige volgelingen in de benting begeven zoude, om, van binnen uit, het sein tot den aanval te geven. Men wist, dat door het vertrek van de patrouille van Emde, de bezetting van het fort grootendeels uit zieken zou bestaan; maar men vergat dat die afgematte en gewonde soldaten zich, als de nood dwong, als leeuwen zouden verdedigen, en dat in al die mannen warme 'harten klopten; men vergat dat voor hen die opoffering van het leven een kinderspel was, en de moord van Kalangan nog gewroken moest worden. Reeds menig blijk van moed was bij vroegere gelegenheden betoond, en ook nu zouden zij tot den laatsten man de Nederlandsche vlag verdedigd hebben, indien het beraamde plan tot uitvoering ware gekomen. Doch de spion, Ali genaamd, gaf den autoriteiten te Amoentay kennis van het voornemen der bevolking, en de waarnemende adsistent-resident, kapitein van Oijen, tevens militaire kommandant, nam, met de noodige voorzichtigheid en bedaardheid, de vereischte maatregelen om dien voorgenomen aanval op de krachtdadigste wijze af te slaan. De patrouille vertrok; maar hetzij dat de genomen veiligheidsmaatregelen den vijand verdacht voorkwamen, 't zij dat de spion Ali zijn vriend had aangeraden bij dezen aanval niet tegenwoordig te zijn, de vijand gaf geen gevolg aan het aanvankelijke voornemen om zich op den bepaalden dag van onze versterkte positie meester te maken. De aanslag had niet plaats. Zoolang de hoofd-aanleggers niet onschadelijk gemaakt waren, kon men echter verwachten dat, wat thans niet geschied was, later tot uitvoering zou komen. Van dien stond was het besloten de leiders te arresteeren. De gevangenneming van Pandoeng Doeraoeb, spion van Hidajat en vriend van onzen spion Ali, was het eerste gevolg van dat besluit. Uit het daarop gehouden gerechtelijk onderzoek bleek het, dat de twee panghoeloe's van Amoentay, Abdoelatip en Djaloedin' geheeten, alsmede vier priesters, niet name Abdhoellah, Singat Joesip (beide zoons van Abdhoellah) en Mat Nassir, de hoofden van het komplot waren. De meer dan gewone waakzaamheid, die in de benting in acht was genomen, had het wantrouwen der beide eersten reeds opgewekt, en toen de inhechtenisneming van Pandoeng Doeraoeb bekend werd, bleef hun geen twijfel over omtrent den argwaan dien het bestuur tegen hen koesterde. Toen er echter dagen en weken verliepen, zonder dat er pogingen in het werk gesteld werden ook hen gevangen te nemen, kwam de hoop op straffeloosheid en dientengevolge het vertrouwen terug; men vermoedde niet dat de Hollanders, even goed als de Bandjereezen, het geschikte oogenblik tot handelen wisten af te wachten en hunne plannen konden geheim houden. De kapitein van Oijen had zeer goed begrepen, dat vooral het gevangen nemen der twee hoofdpriesters, midden onder de hun genegen bevolking, een hoogst moeielijke, zoo al niet onuitvoerbare onderneming zoude zijn, en wachtte tot dat het vertrouwen teruggekomen was, wanneer de hoofden zich als t ware van zeiven in zijne handen zouden stellen. Als assistent-resident liet hij hen nu en dan ontbieden, om over de godsdienstige belangen der hun toevertrouwde bevolking te spreken; een hunner liet zich echter langen tijd verontschuldigen, totdat eindelijk den i4^en September, des avonds te half negen, het oogenblik gekomen was, dat beide panghoeloe s te gelijk zich in onze sterkte waagden. Hunne arrestatie was daarvan het gevolg, en om voor te komen dat de inhechtenisneming ontijdig ruchtbaar werd, besloot van Oijen de vier ondergeschikte hoofden van het komplot, zoo mogelijk, nog dienzelfden nacht op te lichten. Hij verwachtte met te meer grond een goed resultaat, omdat Abdhoellah, volgens ingewonnen berichten, bij een vroegeren aanval een kogelwond in het bovenbeen had bekomen. Deze oplichting, die naar het zich liet aanzien met weinig moeite gepaard zou gaan, kostte, helaas! meer bloed dan menig te voren geleverd gevecht; de dood van een wakker officier en van verscheidene brave soldaten was daarvan het noodlottige gevolg. In den vroegen morgen van den 15^ September stonden in de benting te Amoentay 60 man gereed, verdeeld in 3 pelotons, respectivehjk onder de bevelen van den ie luitenant der infanterie K. F. A. van Emde, den i' luitenant F. H. Verspyck en den 2* luitenant jhr. J. H. C. van der Wyck, met het doel om, 't zij vereenigd onder de bevelen van den luitenant van Emde, hetzij elk afzonderlijk, de bevolen arrestatie te bewerkstelligen. Tot nu toe was de bestemming van den tocht alleen aan de officieren bekend, en toen op het oogenblik van den afmarsch ook aan de manschappen het doel van den tocht werd medegedeeld kwam op menig bruin gelaat een ernstige plooi. Het was den soldaat bekend dat, mocht men weerstand vinden, die groot en hardnekkig zou zijn; dat de vijand niet in gebreke zou blijven zijn leven duur te verkoopen, vooral onder aanvoering van dweepzieke priesters, die — men mocht hen, en met het volste recht, van wreedheid beschuldigen — nochtans waren heldenmoed aan den dag konden leggen, en voor wie zelfopoffering niets buitengewoons, integendeel plicht was. Menige hand werd krampachtig aan den gebaarden kin gebracht ; menigeen nam van zijn kameraad hartelijker afscheid dan hij gewoon was; want men begreep, dat het terugkeeren van d e z e expeditie geenszins zeker, dat de gegeven handdruk misschien de laatste was. Het deed goed, die ruwe, en toch opene soldatentronies te zien, die alweder de taak van zelfopoffering en getrouwheid gingen vervullen, met het vooruitzicht den dood, ver van ouders en magen te gemoet te treden; het deed goed den vasten wil om den naam' van het Indische leger, zoowel nu als altijd, eer aan te doen, op de gelaatstrekken te kunnen lezen. De troepen behoorde tot het 7de bataillon; waren er al weinigen, wellicht geen hunner, bij het roemrijke feit tegenwoordig geweest^ waarvoor het vaandel bij Djagaraga in 1849 gedecoreerd was, allen gevoelden toch de eer van tot dat korps te behooren, de verplichting om de eer van dat bataillon te handhaven. Geen hoorn of trom werd geroerd: het zou de aandacht slechts noodeloos opwekken. Een wenk van den aanvoerder, op wien aller oogen gericht waren, was voldoende om het gevaar, den dood misschien, zonder aarzelen te gemoet te gaan. Men moet zelf soldaat en Indisch soldaat zijn geweest, om te begrijpen hoe men met soldaten kan dwepen, hoe men geneigd is of er onwillekeurig toe geraakt om onder het schrijven dit nu en dan eens te laten blijken, en zaken te releveeren die voor ieder oningewijde, zoo al niet vervelend, dan toch van zeer ondergeschikt belang zijn. Die met deze braven lief en leed heeft doorgestaan, die met hen den dood bij verschillende gelegenheden onder de oogen heeft gezien, zal alleen kunnen begrijpen, hoe men hen met alleen leert hoogachten, maar dikwerf vriendschap voor hen heeft opgevat. Hoe weinigen, die men in de wandeling vrienden noemt, hebben iets waardigs verricht om dien eerenaam te verdienen! Hoe menig officier heeft aan de verknochtheid zijner soldaten het leven te danken! Hoevelen zijn er, wier bloed gespaard is ten koste van het hunne! Wie ondervond niet, met welke liefde de soldaat zijne officieren zoo herhaaldelijk en altijd welgemoed te velde volgde, zonder ooit te vragen waarom, of zonder ooit aan zich zeiven te denken. Ieder Nederlandsch-Indisch officier zal met mij moeten erkennen, dat hij zulks niet alleen van zijne landgenooten, maar van Belg, Duitscher, Franschman, Zwitser, van eiken vreemdeling ondervond, die, eenmaal in onze gelederen opgenomen, de kansen des oorlogs aan onze zijde hielpen brengen. Hier leert men alle .ïatien hoogachten, gelukkig echter niet ten koste onzer eigene! De gewone veiligheidsmaatregelen voor marcheerende troepen zijn genomen, nadat de troepen buiten de plaats zijn gekomen; de kolonne beweegt zich als een slang over de uitgestrekte rijstvelden; nu eens is zij zichtbaar, dan weder min of meer verscholen tusschen de hooge alang alang, of verdwijnt zij geheel in de donkere wouden; zij marcheert zonder ophouden, bijna ongeduldig door. 't Is voor eenigen de eerste gelegenheid om lauweren te plukken; want meer dan ooit hoopt men om eindelijk eens met den vijand slaags te geraken, en niet gedwongen te zijn hem na te jagen tot uitputtens toe. Van Emde gaat aan het hoofd der kolonne; dit is voor allen een waarborg, dat er niets vergeten zal worden wat den goeden uitslag van den tocht kan verzekeren. Reeds meer dan eens zijn verscheidenen hunner met van Emde in het vuur geweest; hij heeft zijn proeven afgelegd te Kaloewa, te Karangan-Poetieh, te MongoeTayor en op andere plaatsen, hij heeft getoond, bewezen, dat mocht hij zijne soldaten goed in het vuur weten te brengen, hij de nog grootere kunst meesterlijk verstaat om hen met roem u i t het vuur te kunnen leiden. Omstreeks acht ure meldde de gids, dat men den kampong Soengi-Malang, woonplaats der vier hadjies (priesters), genaderd was; eemge oogenblikken later stootte dan ook de spits plotseling op vier goed gewapende personen. Twee hunner droegen, behalve de inlandsche wapens, bestaande in een kris, klewang en lans, ieder nog een geladen geweer; op een brutalen toon vroegen zij, wat men daar kwam doen? Die toon beviel van Emde niet; in stede van hunne vraag te beantwoorden, gaf hij hun zijn groote verontwaardiging te kennen over de onbeschofte en dreigende wijze, waarop zij zich voor hem vertoonden. Het scheen dat de moed hun in de schoenen zonk, althans zij prevelden eenige woorden, toonden zich schijnbaar onderworpen, en voerden tot hunne verontschuldiging aan „dat hun vader, hadjie Abdhoellah, een trouw dienaar van het gouvernement, bij het uitoefenen zijner godsdienst- INDISCHE TYPEN. \ 5 plichten, in een klewang (korte sabel) gevallen en dientengevolge bedlegerig was; dat zij, in de tegenwoordige tijden van onrust, niemand vertrouwden, en daarom met de leden hunner familie, hun vader en den kampong beurtelings bewaakten." Met deze verantwoording was van Emde niet tevreden; hij verbloemde dit niet en vroeg wie zij waren? — „Hadji Joesip en Singat met twee volgelingen," — luidde het antwoord. De arrestatie dezer lieden zou geen moeite gekost hebben, maar slechts half werk geweest zijn, daar men zeker kon zijri dat daardoor de vangst der beide anderen bijna onmogelijk werd; immers zou uit het knevelen van die vier personen ongetwijfeld een alarm volgen. De kommandant scheen zulks te begrijpen; althans hij liet hen gaan, zeggende: — „Verwittigt uw vader, hadjie Abdhoellah, van mijn komst; zegt hem dat de assistent-resident van Oijen, vernemende dat de hadjie ziek en hulpeloos is, besloten heeft hem te laten transporteeren naar het huis van den regent van Amoenthay, en hem daar te laten verplegen, omdat het voor den officier van gezondheid in onze benting onmogelijk is dagelijks dien grooten afstand af te leggen om hem te verbinden." De kolonne volgde hem op den voet. Gedurende de 300 è. 400 nog af te leggen passen, alvorens het huis van Abdhoellah te bereiken, was het aantal der vier bewakers van den kampong reeds tot elf goed gewapenden aangegroeid. Bij de eerste woning gekomen (de kampong bevatte er slechts drie), gaf van Emde den isten luitenant Verspijck last, om eenige passen door te marcheeren en dan ongemerkt de rechter- en voorflank af te sluiten, door zijne 20 man als posten uit te zetten. Een gelijke order kreeg de 2d= luitenant van der Wijck tot het afzetten van de linker- en achter-flank, met deze uitzondering nochtans, dat hij in geen omstandigheid en in geen geval zijne positie mocht verlaten, ter voorkoming van een rug-aanval. Door deze maatregelen behield van Emde slechts zijn eigene patrouille onder onmiddellijk kommando. De beweging uitgevoerd zijnde, ging hij zelf met 15 bajonetten en eenige inlandsche politiebeambten (hem door de zorg van het civiel bestuur toegevoegd) op de onoverdekte voorgaanderij van het huis, dat, zooals de meeste der woningen ter zuid-oostkust van Borneo, op palen boven den grond stond. Op dat oogenblik bevonden er zich, behalve de 11 mannen nog 3 oude vrouwen en een jonge. Een gemompel binnenshuis bewees echter dat er nog meer menschen waren. Deze beproefden door een zijdeur te ontsnappen, maar werden door den i»«™ luitenant Verspijck, die daar had post gevat, naar voren gezonden; het aantal Bandjereezen klom daardoor tot [9 man, onder welke zich 7 hadji's bevonden, allen in de volle kracht des levens, goed gekleed en met geweren gewapend. Van Emde gaf nu, door bemiddeling van het hoofd der politiebeambten, zijn verlangen te kennen om hadji Abdhoellah te zien, daar hij hem wilde laten vervoeren; men wist dat hij oud en ziekelijk was, en had daarom een hangmat en dragers medegenomen. Hadji Abdhoellah gaf aan het eerste verzoek toe. Voorgegaan door 4 mannen bracht men van Emde bij den gewonde, die, met alle teekenen van angst en haat, den kloeken Hollander aan zijn sponde ontving. Na eenige woorden gewisseld te hebben, begaf van Emde zich weder naar voren, waar een hevige woordenstrijd ontstaan was met Abdhoellah s zonen, die het overbrengen van hun vader naar Amoenthay aanvankelijk weigerden. Door een bedaard gesprek wist de kommandant het echter zoover te brengen, dat zij aannamen om met hun vader en Mat Nassir, als deze het goedvond, de patrouille naar den regent te volgen. Hadji Joesip ging daarop naar binnen en kwam dadelijk terug, zeggende: — „Goed mijnheer, laat hem maar weg halen." — In dien tusschentijd hadden de luitenants Verspyck en van der Wyck, hunne manschappen zóó dicht bij het huis laten komen, als zonder gevaar geschieden kon. Het ontsnappen was nu onmogelijk geworden ; Verspijck had op eenige passen van van Emde post gevat. Er heerschte een diepe stilte; de dragers waren met de draagbaar naar binnen gegaan, onder bedekking van één Europeesch sergeant en 2 soldaten. Van Emde stond met 2 politie-beambten tusschen de 15 soldaten, die, met het geweer bij den voet, in zijn onmiddellijke nabijheid op de gaanderij hadden post gevat. Het was alsof ieder een voorgevoel had, dat het beslissende oogenblik aanbrak; aller oogen waren op de deur gevestigd. Een zekere gemoedsbeweging was op ieders gelaat te lezen; maar de kalme en bedaarde houding van den aanvoerder, die met getrokken sabel onder den linkerarm zich met eenige hadji's onderhield, deed aan den anderen kant een goeden uitslag verwachten. Helaas! eenige oogenblikken later bleek het dat de onderwerping geveinsd was, en dat de vijand besloten had zich niet levend in onze handen toe te vertrouwen, maar zich liever op te offeren voor de zaak die zij zoo hardnekkig verdedigden. In de draagbaar liggende, werd Abdhoellah naar voren gebracht. Hier nam hij afscheid van zijne volgelingen; want volgens afspraak zouden slechts zijne twee zonen en Mat-Nassir hem vergezellen. Evenwel, op het oogenblik dat hij van de gaanderij op den grond zou nedergelaten worden, scheen hij zich te bedenken; hij riep zijn zoon Joesip bij zich, en toen deze, na het mompelen van eenige woorden, zijne plaats 'naast van Emde weder ingenomen had, gaf de vader door het prevelen van een vers uit den koran, waarin het woord „Amok" voorkwam, het teeken tot den moord. Als door een mechaniek bewogen, trokken de 19 verwoede Mohamedanen tegelijkertijd hunne breede zwaarden en krissen, en wierpen zich eensklaps op de soldaten. Nu ontstond er een worsteling, zóó afgrijselijk, als wellicht nimmer te voren had plaats gehad. In den eersten aanloop worden van Emde twee houwen aan het hoofd toegebracht, die hij wel met den linker elleboog afweert, maar ten koste van dat gedeelte zijns lichaams; alvorens hem echter een derde kan toegebracht worden, heeft hij de sabel in de vuist en brengt zijn aanvaller een slag toe over den linker schouder, waardoor deze den klewang laat vallen. Op dat oogenblik springen twee hadji's toe om hun makker te ontzetten, terwijl Verspijck van zijn kant van Emde te hulp snelt. Deze laatste, de onmogelijkheid inziende om zich te vrijwaren voor de slagen van drie vijanden, heeft zijn eersten aanvaller om den hals gegrepen. Beiden vallen worstelend op de gaanderij neer, terwijl van Emde zich met handen, tanden en nagels hardnekkig verweert. Eindelijk gelukt het Verspijck, met behulp van den flankeur de Later, [de twee andere vijanden te dooden; maar niet voordat aan van Emde nog zeven wonden, waaronder twee kogelschoten k bout p o r t a n t, toegebracht waren. Verspijck zelf kreeg een ligte wonde aan het been. Van dat kortstondig oponthoud meent de woedende tegenpartij van van Emde gebruik te kunnen maken om zijn aanvaller een ]aatsten krissteek toe te brengen: doch met de kracht der wanhoop houdt de brave van Emde de worsteling op den rand der gaanderij, vol, blijft zijn aanvaller met zijn verminkte ledematen omklemmen, totdat deze laatste zich eindelijk eenigszins bloot geeft; want, de rechterarm met opgeheven kris willende loswringen, slaat Verspijck hem den linker pols af, en terwijl een toegeschoten flankeur hem een bajonetsteek in den mond toebracht, die een einde aan zijn leven maakte, rolt van Emde van de gaanderij af. De jonge soldaten van van der Wijck bij het amok met moeite op de plaats gehouden brengen hem nog levend, maar met 9 wonden bedekt, een weinig achterwaarts. Verspijck heeft onmiddellijk het kommando op zich genomen, en zich naar voren begeven om zoo mogelijk nog hulp te brengen, daar het gevecht van man tegen man, het houwen en steken nog steeds voortduurt. Een vreeselijk, indrukwekkend schouwspel vertoont zich aan zijne oogen! Een jeugdig onderofficier, met name Thierbach, een inlandsch kind, misschien, nog geen 19 jaren oud, is door vijanden omringd en verricht wonderen van dapperheid. Hij verdedigt zich als een held, doet al zijne tegenstanders in het stof bijten en keert ongedeerd uit het gevecht. Een mandor der dwangarbeiders 1), Wirosentiko, staat alléén, slechts met zijne kris gewapend, tegenover twee vijanden, die hem reeds twee houwen en twee krissteken hebben toegebracht; doch een breede stroom bloeds, die uit den hals van een zijner aanvallers gudst, toont dat ook hij niet in gebreke is gebleven zijn wapen te gebruiken. Een tweede steek in den buik doet hem echter nedertuimelen. De andere, die nog ongelet is, werpt zich nu met woede op hem, en doet hem terugdeinzen tot op den rand van de gaanderij; daar geraken beide van de beenen. De Bandjerees wil van die gelegenheid gebruik maken om zijn afgematten vijand een laatsten krissteek toe te brengen; doch hoeveel bloed de banneling ook verloren had, hij geeft den strijd niet op en grijpt met de rechterhand den snel neêrdalenden arm van zijn aanvaller, die zich nu als in een schroef besloten 1) De met dwang- of ketting-arbeid gestrafte inlanders in onze koloniën worden bij gebrek aan koelies, aan militaire expeditiën toegevoegd als dragers; zij staan in de eerste plaats onder hoofden, die wegens goed gedrag uit hun midden aangesteld worden, den naam dragen van mandor, vrij zijn van de diensten aan den ketting verbonden en bij slecht gedrag weder tot den ketting teruggesteld worden. vond. Het geldt hier leven of dood; de staar-oogende blikken toonen, dat beide al hunne krachten inspannen. Verspijck, die den strijd van slechts weinige seconden gezien heeft en toegesprongen is, brengt den Bandjerees een slag over den schedel toe; de vijand, nog altijd op zijne knieën, slingert zijn breed slagzwaard naar den officier, (die er echter met een wonde aan het scheenbeen afkwam) en stort toen dood neder. De verschillende gevechten op te noemen, die plaats vonden in de 10 minuten die de strijd duurde, is onmogelijk. Menig heldhaftig feit bleef onopgemerkt voor de aanvoerders. Eindelijk lagen alle vijanden dood of stervende ter aarde. De vier vrouwen, die gedurende den strijd waren binnen gebleven, wekten het medelijden op van den luitenant Verspijck. Om voor te komen dat de soldaten haar kwaad zouden doen, en tevens om te beletten dat zij in huis zouden dringen, plaatste hij een inlandsch fuselier bij de deur op post, om haar te beschermen. Dit gedaan zijnde, begaf de nieuw opgetreden kommandant zich naar de gewonden. Van Emde was, ofschoon hij veel bloed had verloren, nog in leven, en verzocht om zoo spoedig mogelijk getransporteerd te worden. Een hoornblazer en een inlandsch fuselier waren gesneuveld, terwijl nog acht andere manschappen min of meer zwaar gewond waren. Een enkele blik op de lijken der zonen en volgelingen van Abdhoellah toonde maar al te zeer hoe verwoed de strijd was geweest, hoeveel bloed er gestroomd had. Niets gaf echter een duidelijker denkbeeld van den wanhopenden kamp der onzen, dan de in zwijm liggende mandor der bannelingen, die zijn tegenstanders nog steeds in zijne ijzeren vuist hield geklemd. Eerst nadat men hem had bijgebracht, liet hij dien arm los, en toen bleek het dat hij den pols van zijn tegenstander als het ware had verbrijzeld. Op verscheidene plaatsen staken stukjes been uit, terwijl de hand die hem had omklemd gehouden, geheel en al gekneusd was. Een ander banneling had ongewapend, en ten koste van een vreeselijken houw over den linker schouder, nochtans zijn vijand de keel toegeknepen. Doch helaas! het aantal slachtoffers was nog onvoldoende ! Terwijl Yerspijck een gewonde ondersteunde, hoorde hij eensklaps een verschrikkelijk gegil. Opspringende, zag hij de vier bovengenoemde vrouwen, die met klewang en kris gewapend eensklaps naar buiten waren geschoten, in een hevig gevecht met de ter harer bewaking bij de deur geplaatste schildwacht. Voor en aleer men op de gaanderij had kunnen springen, lag de arme soldaat met 17 gapende, doodelijke wonden neêrgeveld. Niettegenstaande de poging van den luitenant Verspijck om een wraakoefening te voorkomen, werden deze vrouwen afgemaakt. Daardoor was het getal der aan 's vijands zijde geblevenen tot 24 geklommen, terwijl aan onze zijde geteld werden 3 dooden en 11 zwaar gekwetsten, van welke later nog 2 stierven. Het gevecht was hiermede afgeloopen. De kolonne bereikte te half twee ure des namiddags Amoentay, de gesneuvelden en de gekwetsten met zich voerende. Ondanks zijne vreeselijke wonden en ondragelijke pijnen, bleef van Emde tot zijn laatsten doodsnik kalm en gelaten; het was zichtbaar dat de dood, dien hij zag naderen, hem geen vrees aanjoeg. Het bewustzijn van zijn plicht te hebben gedaan, de overtuiging dat hij in de nagedachtenis van zijn krijgsmakkers als een braaf soldaat zou blijven voortleven, was hem wèl; en toen het oogenblik aanbrak waarop hij moest scheiden van alles wat hem omgaf, las zijn gebroken oog slechts hartelijke deelneming, innige gehechtheid en broederlijke liefde in ieders blik, zag het vriendentranen schitteren die om z ij n verlies gestort werden. XVII. EEN INLANDSCH LUITENANT. Die Saridin als sergeant had gekend, verlangde nooit een ander onderofficier aan het hoofd zijner sectie. Den grootsten tegenstander van inlandsche soldaten behoefde men slechts den naam van Saridin te noemen, om de bewering te weerspreken, dat inlanders ongeschikt zouden zijn voor den militairen stand. „Nu ja, Saridin is een uitzondering," heette het dan. Saridin was echter geen uitzondering, wel een model. Zijne houding, zijn gedrag, zijne manieren hadden onwillekeurig een grooten invloed op de vorming der inlandsche soldaten. Het viel in het oog, dat de mamschappen zijner escouade zich veel beter voordeden dan anderen, dat de militaire geest veel eerder bij hen indrong. Groot van gestalte was sergeant Saridin niet, maar daar hij altijd met opgerichten hoofde ging, armen en beenen regelmatig bewoog, geleek hij grooter dan hij werkelijk was. Zijn zwarte lokken glinsterden door de versche kalapa-olie die hij er dagelijks op uitstortte ; en ook aan zijn knevel besteedde hij meer dan gewone zorg. Uiterst zindelijk op zijn eenvoudige kleeding, veroorloofde hij zich de weelde van schoenen te dragen. Daar schoeisel niet tot de uitrusting van den inlandschen soldaat behoort, had hij hiervoor bijzondere toestemming gevraagd en verkregen. Slechts wanneer men zijn gang oplettend gadesloeg, zou men er iets gedwongens in kunnen opmerken; de oorzaak hiervan lag in het gebruik der schoenen, die eigenlijk aan den welgevormden, fijnen voet van den inlander ook niet passen. Voor het overige zag men in Saridin den soldaat, en vergat men geheel den inlander. Aan de eenvoudigste diensten wist hij een heldere militaire kleur, een zeker gewicht te geven. Trad hij met flinken tred op den officier der week toe, hield hij op twee of drie passen gemarkeerd halt, en bracht hij dan de hand aan de klep der politie-muts, om het gewone rapport: „as pesèn'- (alles present) over te brengen — men geloofde waarlijk zelf, dat hij iets zeer belangrijks had medegedeeld. Menig jong officier sloeg onwillekeurig den blik neer voor de doordringende oogen van Saridin; en toch was het nauwelijks tien regen-moussons geleden, dat Saridin nog als kind, naakt in de dessa rondliep en op den rug van zijn geliefden kebo van de sawah reed naar den poel, waar alle kebo's der dessa gingen uitrusten en zich afkoelen door een heerlijk modderbad. Groot was inderdaad het onderscheid tusschen den knaap, die toen bijna als een kebo leefde, en den sergeant Saridin. Toen Saridin vijftien jaren telde, moest hij dikwijls koelie-diensten verrichten. Het ongeluk wilde dat de dessa waarin hij leefde, niet ver van den weg lag die van Samarang naar Ambarawah loopt ; telkens kwam er een printah van den demang, om goederen van Europeanen te vervoeren, meestal van militairen die naar het binnenland of naar de hoofdplaats trokken. Voor elke paal die Sandin dan met zijn vracht aflegde, ontving hij twee duiten, en voor elke paal die hij, zonder last, huiswaarts ging, ontving hij niets. Bij de eerste gangen naar Samarang hinderde de ongenoegzaamheid dier betaling hem weinig; want door al het vreemde dat hij zag — die aaneengebouwde steenen huizen, die Europeanen welke in groot aantal evenals gewone dessabewoners, zonder gevolg zonder pajong over de straten gingen, die toko's met duizende voorwerpen, waarvan hij het gebruik zelfs niet begreep, — door dat alles dacht hij nauwelijks aan de voldoening zijner dringendste behoeften. Wekte het zien eener groote, overdekte en rijk voorziene warong (eetkraam) die gedachte al eens bij hem op, dan haalde hij den buikband iets nauwer toe, of deelde hij het sobere maal van een kennis die nog een paar duiten te verteeren had. Eenmaal was het gebeurd dat een toewan (heer) hem aangehouden had om een vracht van de eene straat naar de andere te dragen; tot zijne groote verbazing had die toewan hem daarvoor een handvol duiten gegeven, wel dertig stuks, veel meer dan hij voor den geheelen tocht van de dessa naar de stad ontving. Toen hij echter bij herhaling tot heerendiensten werd geroepen en het nieuwe van de hoofdplaats af was, toen vond hij dat de betaling van twee duiten per paal veel te weinig was, en begreep hij ten laatste dat elke reis hem armer maakte. Eens zat Saridin dood vermoeid en hongerig in de schaduw van een warong, die nabij de kazerne aan den weg stond. Zijn pikolan (draagstok) lag naast hem. De éénige goede sarong was een vorige maal reeds voor vijftig duiten aan de waronghoudster verkocht. Met het loon van zijn laatste vracht had hij gehoopt dat kleedingstuk terug te krijgen; maar .omdat dat loon niet voldoende was, had hij voor het eerst gespeeld, zijn geld en bovendien nog zijn baadje verloren. Al wat hem overbleef, was een lap van een ouden sarong, juist genoeg om zijn heupen te bedekken. Daar zat hij nu bijna naakt op zijde van den warong. Eerst had hij op de bank gelegen, maar toen er eenige soldaten kwamen zitten, moest hij plaats maken. Het was brandend heet, en de zon steeg hooger en hooger ; alleen onder het atappen dak der warong was nog schaduw. Saridin gevoelde zich ziek en ellendig. Op twee passen van hem heerschte een aangename koelte; bijna in het bereik van zijn arm bevond zich heerlijke rijst en sajor (groente), dampte de boebor, siste de pisanggoreng in de pan, lagen trossen mangistan en hoopen doerian opééngestapeld, — en hem kwelde de honger! Een pisangblad dat een soldaat tot bord had gediend, viel aan zijne voeten. In een vouw van dat blad zaten nog eenige rijstkorrels. Saridin kan de verzoeking niet weerstaan; hij vat het blad en eet de korrels op. „Kej andjin," (een hond gelijk) zegt de soldaat die het gezien heeft, met minachting. „Lapar," (ik heb honger) antwoordt Saridin. „Lapar dan trada oewang! (honger en geen geld). Kanapa tra djadi tsoldadoe? (waarom wordt ge niet soldaat). Daaraan had Saridin nog nimmer gedacht, als hij over iets dacht. Hij heeft geleefd, zooals ieder Javaan leeft, zonder aan de toekomst te denken. Hij heeft wel eens gedacht dat het toch aangenaam moest zijn onder een vergulden pajong te gaan, of op een vurigen telganger te zitten; nog aangenamer om altijd volop rijst te hebben; om niet verplicht te zijn vrachten voor de toewans te pikelen; maar aan een poging om in zijn toestand verandering te brengen, neen, daaraan had hij nog nimmer gedacht, „Hadden de soldaten dan geen vrachten te dragen?" „Wel neen, nooit!" „Nooit?" „Nooit! en toch altijd rijst en geld." „Wie gaf die rijst en dat geld aan de soldaten?" „Wel, de kompanie (het gouvernement)." „En welke dienst moet men voor de kompanie verrichten?" „Wacht doen, exerceeren en als het oorlog is, ten strijde gaan." — 't Was een eer om soldaat te zijn. Saridin dacht na. Zijn buikband zat reeds als een tali (touw) om zijn midden en kon niet nauwer toegehaald worden. De soldaten zogen met wellust de heerlijke doerian-pitten af. „Als gij soldaat wilt worden," zegt er een, „dan kunt ge op mijne rekening uw genoegen eten. Van 't handgeld kunt ge 't mij teruggeven. "Van welke dessa zijt ge?" „Van dessa Kloempang." „Hoe heet ge?" „Saridin." „Welnu, Saridin, zit aan! Als gij gegeten hebt, breng ik u naar een sergeant-majoor." Bijna onwillekeurig stond Saridin op, zette zich op de bank en viel als een uitgehongerde dessahond op het eten aan; en toen hij van alles genuttigd had, liet hij zich naar de kazerne geleiden. Van hetgeen er toen met hem gebeurde, begreep hij zeer weinig. Hij werd van den eenen toewan (heer) naar den anderen geleid, en niemand stond hem toe op een behoorlijke wijs neer te hurken. De eerste toewan plaatste hem recht op tegen een paal en scheen tevreden over zijne grootte; een ander onderzocht zijn lichaam alsof hij een paard was dat te koop werd aangeboden; ieder schreef wat op een papier, dat aan zijn geleider werd medegegeven. s Avonds kreeg Saridin nog eens volop te eten en een matje om te slapen. Tweemalen werd zijn eerste slaap gestoord door het slaan op de trom, en bij het krieken van den dag maakte de trom aan de nachtrust voor goed een einde. In den loop van den morgen geleidde men Saridin naar het huis van den resident, waar men hem nogmaals naar den naam zijner dessa vroeg. Voor het overige hielp hij het vertrek van den eersten toewan (den sergeant-majoor) schoonmaken, kreeg daarvoor tweemalen rijst met ding-ding (gedroogd vleesch) en sajor (groente) en was zeer tevreden. Den volgenden dag kwam er een papier van den resident; toen ging de sergeant-majoor aan de schrijftafel zitten, ontbood een inlandsch sergeant en begon iets voor te lezen van ophangen, doodschieten en wegjagen kej bangsat jang trada hormatnja (als een eerlooze schelm). Telken male nadat er wat gelezen was, hield hij op; dan vertolkte de inlandsche sergeant het en eindigde eiken volzin met: „Mengarti?" (hebt ge 't begrepen?) Waarop Saridin, die er eigenlijk zeer weinig van verstaan had, omdat de soldaten daarbuiten met de kolven der geweren zooveel geraas maakten en er gedurig op de trom werd geslagen, beleefdheidshalve: „Inggeh," (ja!) antwoordde. Wij zullen onzen rekruut niet in zijn proeftijd volgen. Binnen zes jaren had hij het tot sergeant gebracht en stond als de beste onderofficier bekend. Tweemalen reeds had zijne kompagnie deel uitgemaakt van expeditien in vijandig land. Bij de eerste gelegenheid wekte hij den naijver van zijn kapitein op, omdat hij een seconde vóór dezen op de vijandelijke borstwering was geklommen; den volgenden dag maakte hij het echter weer goed, door den vijand, die de kris reeds op de borst van den kapitein had geplaatst, één seconde vroeger neêr te schieten. Saridin werd toen beloond met de bronzen medaille voor moed en trouw. Bij een volgenden veldtocht had men, door gebrek aan officieren, aan een europeesch onderofficier het kommando van een militairen post opgedragen. Op het onverwachts daagt een vijandelijke bende op, en omsingelt den post zóó nauw, dat de gemeenschap geheel is afgesneden, en men dus geen bericht kan zenden van den toestand waarin de bezetting verkeert. Met vijf-en-twintig bajonetten die de geheele bezetting uitmaken, zijn reeds een, twee aanvallen afgeslagen en daarbij zeven soldaten buiten gevecht gesteld; de kommandant is gesneuveld en Saridin heeft een kogel in het been gekregen. Dit belet hem echter niet, dadelijk het kommando op te nemen en op zijn gewonen korten toon bevelen te geven, alsof er niets buitengwoons gebeurde. Nadat echter de vijand zich na een derde vruchtelooze bestorming aan geen nederlaag meer waagde, maar zich bepaalde tot een volkomen insluiting van den post, toen het halve ration op een-derde, op een kwart, en eindelijk op niets was teruggebracht, toen begreep Saridin wel dat zijne soldaten zouden gaan pruttelen. Dit voorkwam hij door te verklaren: „dat de eerste die van capituleeren sprak, een man des doods zou zijn. Hij hield zijn woord; den volgenden nacht deed de vijand andermaal een schijnaanval, een soldaat maakte amok en Saridin, die het oog op hem had, schoot hem bijna op hetzelfde oogenblik neer. Na gedurende twee dagen verstoken van alles, zonder een korrel rijst, op hulp te hebben gewacht, maakte Saridin den zijnen bekend, dat zij den volgenden dag een uur vóór het opgaan der zon, konden aftrekken en beproeven zich door den vijand heen te slaan. Indien zij zich goed gesloten hielden en niet te kwistig met hunne patronen waren, kon dit, volgens hem, gelukken. Hij, Saridin, zou met de zwaar gekwetsten en een brandenden tali-api in het kruitmagazijn den vijand afwachten. Ter eere der soldaten moet gezegd worden dat zij ongaarne hun kommandant achterlieten en vrijwillig aanboden, nog 24 uren in de benting te blijven. Voordat de dag echter ten einde liep, kwam er een kolonne tot ontzet opdagen, die de belegeraars in den rug viel en na een kort gevecht versloeg. Saridin ontving tot belooning voor dit feit de zilveren medaille en bovendien een eere-klewang van den gouverneur-generaal. Zijn gedrag werd met een legerorder door den generaal geroemd, zijn naam algemeen bekend. Waarlijk, geen geringe onderscheiding voor den dessabewoner, die eenige jaren vroeger de karbouwen hoedde! Bevredigde die buitengewone belooning echter den ijver en de eerzucht van Saridin; werd hij er inniger door gehecht aan het gouvernement dat zijne diensten zoo op prijs stelde ? Alleen Sarina, zijn wederhelft, wist het tegendeel. Zooals het ieder fatsoenlijk Javaan betaamt een vrouw te hebben, had Saridin reeds als soldaat Sarina tot echtgenoot gekozen, en zijn slaaptafel en traktement met haar gedeeld. De geest van orde, die Saridin bezielde, had zich ook spoedig in Sarina ontwikkeld. Nooit viel er een aanmerking op het gedeelte van het kwartier door dit echtpaar bezet. Kwam Saridin thuis van een vermoeiende exercitie of van 24 uren lange wachtdienst, hij kon op zijn gemak een bad in de kali (rivier) gaan nemen en daarna een uurtje rusten; hij was zeker bij het ontwaken kleederen en wapens schoon te vinden. Sarina verdiende in den beginne op zijn minst een soldatentraktement, door de wasch te doen van de Europeesche onderofficieren en korporaals der kompagnie, en door kwee-kwee (gebak) te maken dat door de inlanders van het geheele bataillon zeer gezocht was. Toen zij bij Saridin s bevordering tot onderofficier, tot njahi serriant (mejuffrouw de sergeantse) was opgeklommen, duldde haar echtgenoot niet, dat zij zelve langer bleef koken en braden ; doch daar het debiet van haar warong verzekerd was, belastte zij er een paar andere soldatenvrouwen mede en hield voor zich slechts het oppertoezicht. Met den invloed van Saridin op de kompagnie, klom tegelijkertijd die van Sarina op de vrouwen. Alle kleine twisten die dagelijks onder de dames plaats hadden, werden door Sarina beslecht; liep echter de twist hoog, was er een kwestie van jaloesie of ontrouw, dan werd de zaak voor Saridin gebracht, 't Was een zeldzaamheid als men niet in zijn uitspraak berustte, maar zich tot den officier der week wendde. Bevond de kompagnie zich op expeditie, dan werd Sarina met het in orde houden van het vrouwen- en kinderenkwartier belast, tot groote ergernis van de njahi serriant-majoor, die daarop aanspraak maakte, doch te vergeefs reclameerde „omdat haar gedrag niet onberispelijk was. Dagelijks had de uitdeeling van rijst met de grootste orde plaats; alle morgens om half elf, maakte Sarina een inspectie over het lokaal met den ernst van een generaal; en had de plaatselijke adjudant zijne komst vooruit bekend gemaakt, dan was het een lust om het ruime kazerne-lokaal binnen te treden. Sarina, netjes gekleed, ontving dan den officier aan de deur met een sapoe (bezem) in de hand als kenteeken harer waardigheid, beantwoordde zijn groet met „as pesèn" en riep, zoodra hij binnentrad, met forsche stem; ohdeh [in orde). De zaal had dan een feestelijk aanzien; de matjes lagen, netjes opgerold, onder de hoofdkussens; op elke slaapplaats stond een palita (lampje) te branden (al scheen de zon ook nog zoo helder), en vóór elke tafel stond de vrouw die er tehuis behoorde. Van de jeugd merkte men niets; alleen als men een blik onder de slaaptafels sloeg, ontdekte men hier en daar wel een paar bruine, kaalgeschoren kinderhoofdjes. Waarom was Saridin niet tevreden met zijn benijdenswaardig lot ? Wat kon hij nog meer verlangen? Saridin was niet meer de koelie, die nooit of zelden dacht; Saridin had leeren denken, opmerken en vergelijken. Hij was niet INDISCHE TYPEN. 16 meer het onnoozele natuurkind uit de dessa, maar een denkend wezen in een staat van ontwikkeling. Saridin had tijd en gelegenheid weten te vinden, voornamelijk op wacht, om zich te oefenen in het schrijven en lezen; hij schreef zelf zijne rapporten; hij verstond het hollandsch en sprak het zelfs een weinig. Saridin had den weg der beschaving betreden. Lang had hij nagedacht over de oorzaak van het groote verschil dat tusschen Javanen en Europeanen bestond, zoowel in kleeding, voeding en betaling, als in belooning; eindelijk was hij tot het resultaat gekomen, dat deze gelegen was in de kleur der huid. 't Viel niet te ontkennen, dat de Javanen domme menschen waren, in vergelijking met Europeanen, maar de Javanen bleven niet dom, en oude soldaten kenden en deden hun dienst beter dan menig Europeaan. De javaansche soldaat kreeg minder traktement dan de europeesche. Waarom ? was er eenig onderscheid in hun werkkring ? De javaansche soldaat kreeg minder goed voedsel. Waarom ? Omdat de Javaan als koelie geen geld bezat om goed voedsel te koopen en dagelijks vleesch te eten ? Zouden alle Europeanen vóór dat zij soldaat waren, ook dagelijks vleesch hebben gegeten ? De Javaan lustte toch ook gaarne vleesch; zijn gestel zou immers krachtiger worden, beter tegen vermoeienissen bestand zijn, als hij goed gevoed werd. „Dit alles waren evenwel nog bijzaken. Maar waarom werd de europeesche soldaat anders beloond dan de javaansche ? Waarom ? Dienden beiden niet één koning, één land ; droegen beiden niet dezelfde cocarde,' dezelfde uniform ? Waren de straffen niet gelijk ? Welnu, met dezelfde straffen moesten immers ook dezelfde belooningen gepaard gaan. Of troffen den Javaan de vijandelijke kogels minder; drongen de lansspitsen en klewang-houwen niet evengoed door zijn bruine huid ? Waarom schonk men dan de Willemsorde aan den sergeant Veerman, die zich minder had onderscheiden dan hij? Bedronk hij, Saridin, zich tweemaal 's weeks; sloeg hij zijne vrouw; had h ij ooit provooststraf gehad ? En toch, als Veerman de wacht voorbijkwam, moest ieder soldaat opstaan en hem het militair saluut brengen ; voor Veerman schouderde de schildwacht het geweer, evenals voor een officier; terwijl niemand verplicht was eenige hulde te bewijzen aan Saridin met de zilveren medaille op de borst, met den eereklewang op zijde ! Waarom die mindere waardeering van bewezen diensten, waarom dat verschil ? Alleen omdat de kleur zijner huid donkerder was. Daarom was de eerzucht van Saridin niet bevredigd; daarom ontstond er wrevel in zijn hart en schoot er wortel; daarom gevoelde hij zich miskend door het gouvernement dat hij diende. Als Saridin had geweten hoeveel verschil van gevoelen er bij zijne blanke broeders bestond omtrent de wijze waarop Neerlands bruinkleurige onderdanen in Indie moeten behandeld worden, hij zou misschien zijn lot met meer gelatenheid gedragen hebben. Daar, in het verre westen, begon immers de belangstelling en het gevoel van menschelijkheid meer te ontwaken, naar gelang de kennis der koloniën meer algemeen werd. Daar waren profeten opgestaan, blanken die jaren lang onder de Javanen verkeerd hadden, en later aan hunne broeders verkondigden hoe goed, hoe gedwee, hoe vatbaar voor ontwikkeling de Javaan was; hoe nadeelig het stelsel, om den Javaan als een tot werken afgericht lastdier te gebruiken, op zijn karakter werkte en hoe het zijn beschaving tegenhield. Diezelfde profeten hadden aangetoond dat, hoe goed dat stelsel in den aanvang was, om den Javaan aan geregelden arbeid te wennen, het thans jaar op jaar wranger vruchten zou gaan dragen; dat de tijd gekomen was om op een meer edele wijze van onze macht gebruik te maken. Zij hadden voorspeld dat de Javaan, uit het stof opgeheven, onze natuurlijke vriend en bondgenoot zoude worden en dan meer tot de grootheid van Nederland zou toebrengen dan in den toestand van een eeuwig onderdrukt volk. Dat beroep op de menschelijkheid is geen stem in de woestijn geweest, maar heeft weêrklank gevonden bij een groot deel der nederlandsche natie. Men heeft zich toegelegd op kennis van Indie, men heeft onderzocht, alle partijen gehoord, het voor en het tegen gewikt en gewogen, en een eigen oordeel gekregen. In het belang der Javanen heeft men in het koude Nederland een strijd aangevangen, met een warmte, die Saridin — als hij het geweten had — goed aan 't harte zou gedaan hebben; een strijd die gedurig feller wordt, naar gelang de overtuiging veld wint dat er aan de millioenen die in de schatkist vloeien, zweet en bloed van afgebeulde Javanen kleeft; een strijd die in hitte toeneemt, naar mate het duidelijker wordt dat op een andere en betere wijs de schatkist gevuld zoude kunnen worden en dat dertien millioen Javanen, bewoners van een der vruchtbaarste landen onzer aarde, nog in staat zijn om, goed geleid, ook zonder het bekende dwangstelsel, millioenen voort te brengen ten voordeele der Nederlanders. Saridin wist niets van dit alles. Hij zag slechts ongelijkheid om zich heen, de overmacht van den overwinnaar op den overwonnene; als koelie had hij het juk gevoeld, als soldaat ondervond hij al het grievende der ongelijkheid. Was er een Dipo Negoro opgestaan .... neen, daarvóór was Saridin te braaf; met volle bewustzijn, met eigen hand, met hollandsche letters had hij bij zijn laatste reëngagement zijn naam geschreven onder het stuk, waardoor hij zich weder voor eenige jaren aan de dienst van het gouvernement verbond; wat er ook gebeurde, hij zou nooit het gouvernement ontrouw worden. Het bataillon, waarbij Saridin diende, was na de laatste expeditie te Kedong Kebo in garnizoen gekomen. Daar bevond zich nog een tweede bataillon infanterie en een halve batterij artillerie. Onder de soldaten die dezelfde uniform droegen, waren er van verschillende oorden uit den archipel, ja van verschillende werelddeelen. Die een wandeling door het kampement maakte, kon in elke kazerne soldaten van verschillende kleuren zien, bijna bij elke kompagnie een andere taal hooren spreken. Naast de kazerne der Europeanen stond die der Madureezen; nabij de javaansche kompagnie logeerde een honderdvijftigtal Afrikanen, en verder op lag een amboneesche kompagnie. Hier klonk u een welbekend vaderlandsch lied in de ooren, daar hoorde men de zangerige stemmen, der Madureezen, elders het luidruchtige, stootende keelgeluid der Afrikanen. Niet alleen in kleur en taal, maar ook in behandeling, bestond bij al die soldaten een groot verschil. Wat eigenlijk tot richtsnoer gediend had om die verschillende menschenrassen in categoriën te verdeelen en den eenen mensch boven den anderen te plaatsen, den een boven den anderen te bevoordeelen, dat was Saridin raadselachtig. Saridin had juist een anderen kompagnies-kommandant gekregen. Op de eerste inspectie had deze gezien dat Saridin schoenen droeg en gevraagd „wat dat beduidde." Voor dat Saridin had kunnen antwoorden, was hij naar de kazerne gezonden om zijne schoenen uit te trekken. De kapitein hield zich aan de bepalingen; „buiten dienst kon Saridin schoenen dragen, als hij dat verkoos, maar in dienst kwam dat niet te pas." ,,'t Was al de derde maal dat de vergunning aan Saridin gegeven om schoenen te dragen door een anderen kapitein werd ingetrokken. Den volgenden dag betrok hij met den Afrikaanschen korporaal Kidjekroe dezelfde wacht; de neger met schoenen aan zijn groote lompe voeten; de Javaan blootsvoets. De avond begon te vallen en de kalongs (vliegende vossen) doorkliefden met hunne groote vleugels de lucht; de verwarde geluiden in de naburige kampongs hielden van lieverlede op, en de nachtelijke stilte werd alleen afgebroken door het slepende gezang van een Javaan die, op zijn rug uitgestrekt, de deugden van zijn liefste bezong. „Zijn er ook kalongs in uw land?" vroeg Saridin. „Ik weet het niet," antwoordde Kidjekroe. „Herinnert ge u de plaats niet meer waar gij geboren werd?" „Jawel." „Hoe heette die ?" „Dat weet ik niet.'" Na een pauze, vervolgde Saridin: „Draagt men er ook sarongs ?" „Wel neen ! men loopt naakt." „Gelijkt het land dat gij bewoondet, op Java ?" „Neen." „Is het vlak of zijn er bergen ?" „Bergen ?" Ja." „Bergen! zóó hoog, zóó hoog, dat als ik naar den top zie, mijn politiemuts afvalt." „Dat was zeker hoog; op Java had Saridin althans nog nimmer zijn muts verloren wanneer hij den blik naar een bergtop wendde. „Is het waar, dat men menschen slacht in uw land ?" De Afrikaan liet grijnzend zijn witte tanden zien en antwoorde: „Bij feesten, zeker 1" „Eet gij het vleesch ?" „Neen; maar bloed drinken," voegde hij er bij, terwijl zijne oogen van begeerte fonkelden. Saridin zweeg en dacht na. Wel vijftig malen had hij hetzelfde uit den mond van Afrikanen gehoord en onwillekeurig bracht hij het gesprek altijd weer op dat onderwerp. „Hoe zijt gij er toe gekomen om dienst bij de Hollanders te nemen ?" „Dat weet ik niet." „Weet gij dat niet?" „Neen." „Was uw vader soldaat?" „Ik herinner mij niet mijn vader gezien te hebben. Ik was veertien jaar en weidde de beesten. Daar komen de menschen met drie groeven op het voorhoofd, menschen van een anderen stam. Wij, de menschen van onzen stam, hebben allen twee groeven hier, en twee hier." Bij dat hier wees de Afrikaan op de diepe lidteekens der insnijdingen, die zijn gelaat rechts en links van den neus ontsierden en indertijd gediend hadden om den stam aan te toonen waartoe hij behoorde. „Welnu?" vroeg Saridin. „Nu, de menschen van een anderen stam vallen onverwacht op de menschen van onzen stam. Anders altijd de menschen van onzen stam de sterksten; nu worden zij doodgeslagen, en het bloed gedronken. Ik, met veel anderen, wordt gevangen gemaakt en moet alle dagen naar het Westen loopen; alle dagen loopen, alle dagen, drie jaren lang!" De Afrikaan had onwillekeurig zijn stem weder verheven en schreeuwde de laatste woorden uit. Saridin herinnerde hem dat zij op wacht waren en vroeg hoe het verder met hem was gegaan. „Hoe het verder ging?" „Ja." „Toen komen we eindelijk aan de zee, te Elmina. De menschen van den anderen stam krijgen doeken, veel doeken — en rum, veel rum; en de menschen ,van onzen stam blijven. Ik krijg kleêren aan het lijf en schoenen aan de voeten en kan niet loopen, kan alleen maar langzaam gaan, zóó, slof— slof." ;,En toen?" „Toen komt er een schip; wij moeten in dat schip, en gaan weg." „Ver weg?" „O, heel ver weg, honderd dagen, twee honderd dagen, drie honderd dagen!" „Wacht in 't geweer," riep de schildwacht. De kapitein van 't piket brak het gesprek af en toen de inspectie afgeloopen was ging de afrikaansche bloeddrinker op een slaaptafel liggen ronken. Dat waren nu de menschen die met de blanken op dezelfde lijn stonden, die schoenen droegen, die meer traktement en beter voedsel dan de javaansche soldaten kregen! De Javaan dronk toch geen menschenbloed, de Javaan had althans begrip van menschenwaarde, van zedelijkheid. Waarom stond de zwarte Hollander 1) dan hooger dan hij? omdat hij niet op Java thuis behoorde? — onbegrijpelijk! 't Werd niets helderder in het hoofd van Saridin. De amboneesche christen bij voorbeeld, de man van hetzelfde ras, van dezelfde kleur als hij, stond ook hooger dan de Javaan; maar daarvoor was nog een reden te vinden, hoe ongegrond, hoe strijdig ook met de godsdienstvrijheid die de blanke gebieders in Indië verkondigen. De Ambonees had zich laten christenen, en dankte daaraan de voorrechten die hem met den Europeaan gelijkstelden ; maar de Afrikaan was niet eens christen toen hij soldaat werd; de Afrikaan was slaaf in zijn land, en nogthans als soldaat meer geacht dan de vrije javaansche kampongbewoner die in dienst van het gouvernement trad; de Afrikaan had een huid, tien-, twintigmaal donkerder dan 1) De Javanen noemen de Afrikanen blanda hitam, zwarte Hollander. de Javaan. De kleur der huid was dus niet de maatstaf waarmede de blanken de waarde van den mensch beoordeelden. Onbegrijpelijk ! De maan scheen zoo liefelijk door het donkere loof dat het wachthuis overschaduwde; het stille avonduur leende zich zoogoed tot overdenkingen. „Christen! dacht Saridin. Al liet ik mij doopen, wat zou het mij helpen? De blanken stellen den Ambonees niet hooger omdat hij christen is, maar omdat hij op Ambon geboren werd. Een Javaan die zich laat christenen geniet nog de voorrechten van den Ambonees niet; hij blijft Javaan, de minste van de soldaten. Vervloekt zij het lot dat mij Javaan maakte!" Saridin wist niet, dat het toeval alleen den Ambonees gunstig was geweest. In vroegere tijden, toen Ambon de hoofdzetel der kompagnie was, hadden de zendelingen ijverig gewerkt om de inboorlingen te christenen, en — om het bekeeringswerk te doen slagen — zóóveel steun van de regeering gehad, dat deze aan ieder gechristend inlander vrij rijst verstrekte en hem toestond zich in europeesche kleederen te steken, dat gelijk stond met een brevet van leeglooper. Volgens de overlevering was de lust om zich te laten doopen daardoor zoodanig opgewekt geworden, dat gansche scharen zich tegelijk aanmeldden, en de zendelingen een brandspuit gebruikten, om de aspirant-christenen den heiligen doop toe te dienen. Van dien tijd dagteekenden ook de voordeelen die de amboneesche soldaten genoten, en ofschoon de toestand der kolonie veel veranderd was, ofschoon er in de tweede helft der igde eeuw andere begrippen omtrent het christenen heerschten, ofschoon de onbillijkheid van het bevoorrechten der Amboneezen boven andere archipelbewoners door ieder afgekeurd werd, bleven echter de bepalingen onveranderd. Was het niet onlangs nog gebeurd, dat een javaansch soldaat wiens diensttijd verstreken was en die zich wilde refingageeren, in zijne eenvoudigheid zich tot zijne kompag- Tiieskommandant wendde met het verzoek „om Ambonees te worden ?" De man meende het oprecht; na zes jaren als Javaan trouw gediend te hebben, dacht hij aanspraak te mogen maken om nu eens als Ambonees te teekenen. Toen hij vernam dat dit onmogelijk was, •dat eens Javaan, men altijd Javaan bleef, dat eens stiefmoederlijk behandeld, men altijd moest achterstaan, — toen teekende hij niet opnieuw en ging in den kampong wonen, toen verloor het gouvernement een geschikten, half beschaafden dienaar. Het geluid van een nachtvogel stoorde Saridin in zijne mijmeringen. Hij luistert oplettend, en toen het geluid zich herhaalt, staat hij op en gaat achter het wachthuis om. Een vrouwelijke gestalte in donkerblauw baadjoe en sarong gekleed en het gelaat met het uiteinde van den slindang bedekt, is aan den voet van een tjemaraboom neergehurkt. Het scherpe oog van Saridin, dat vorschende in de duisternis tuurt, ontdekt weldra de gestalte. Behoedzaam richt hij zijne schreden derwaarts en zet zich bij haar neder.] „Is er nieuws, Sarina?" fluistert hij. „Er is." „Hebt ge iets naders ontdekt?" „Ja!" „Ik had dus gelijk ?" „Gij hadt gelijk, Saridin 1" „Spreek dan." „Niemand slaapt in de kompagnie der zwarte Hollanders." „Allah 1" „Vele stemmen laten zich tegelijk hooren; de zwarte Hollanders kunnen niet zacht spreken." „Gij hebt dus verstaan." „Niet alles: zij spreken hun eigene taal. Toen de geweren van •de rakken werden genomen. ..." „De geweren? versta ik u goed?" „De geweren, Saridin; gij verstaat mij goed." „Welnu ?" „Toen hoorde ik de stem van njahi Bohassi. „Zij zeide: „niet laden, Bohassi!" — „Zwijg, meid!" riep hij, „de kapitein moet sterven." — Daarna werd er veel maleisch gesproken." „En Kidjekroe?" „Kidjekroe wil niet mededoen." „Dat dacht ik wel." „Njahi Kidjekroe werd gelast haar man van de wacht te roepen; zij weigerde. Bohassi wilde haar slaan. Njahi Kidjekroe nam toen een kapmes en zeide: „beproef het, mij te slaan." Toen riepen vele stemmen: „niet slaan, sergeant; wat komt het er op aan"; andere stemmen lachten en zeiden: „njahi Kidjekroe is brani!" „Sarina!" „Saridin!" „Hoor goed naar mijn woorden." „Ik hoor, Saridin." „Ga dadelijk naar de woning van kapitein Wolf, laat den kapitein opstaan, en zeg hem dan : „de zwarte Hollanders maken oproer. Verstaat ge het ?" „Ik versta het, Saridin." „Ga dan naar onze kompagnie, wek den sergeant-majoor en zeg hem: „de zwarte Hollanders maken oproer." „Ga vervolgens de geheele kompagnie wakker maken en zeg aan ieder Javaan : „Wapen u, de zwarte Hollanders maken oproer." Ga, Sarina." Sarina stond op en verwijderde zich snel in de richting der officierswoningen. Met onhoorbaren tred keert Saridin naar de wacht terug, gaat het lokaal van den wachtkommandant binnen, opent den trommel met patronen en neemt er den geheelen voorraad uit. Langs de brits gaande, ziet hij dat van de zes Afrikanen die tot de wacht behooren, er vier op post staan en de twee anderen, evenals Kidjekroe, gerust slapen. Behoedzaam maakt hij de Javanen één voor één wakker, wenkt hun toe zonder gedruisch de wapens op te nemen en hem naar buiten te volgen. De schildwacht voor het geweer is ook een Javaan. Saridin laat de geweren laden en gaat met zeven man naar het kampement. Niet ver van de kazerne der Afrikanen bewegen zich eenige reusachtige gestalten. Voor den ingang staat een drom menschen. Komt Saridin al te laat ? „Werda 1" roept hij met luider stem de naastbijzijnden toe. Een verward geschreeuw is alles wat hij tot antwoord krijgt. „Werda!" herhaalt Saridin, met versnelden pas naderende. De negers wijken terug, op één na. 't Is Bohassi die zijn geweer aanlegt. Daar knalt een schot; de kogel fluit Saridin langs het oor. „Aan! vuur!" kommandeert Saridin. Zeven schoten knallen te gelijker tijd. „Laadt 1" De Javanen herladen de geweren en voorwaarts gaat 't weer. Bohassi ligt in zijn bloed te wentelen. De Afrikanen zijn uiteengestoven ; een gedeelte is uit het kampement gevlucht, het grootste aantal dringt de kazerne weder binnen. Saridin komt daar met zijn handvol Javanen bijna te gelijkertijd aan, en werpt de deuren op den verwarden hoop toe. Eenige Javaansche soldaten van zijn kompagnie, door Saridin gewaarschuwd, hebben zich reeds bij hem gevoegd en elk oogenblik komen er meer toeschieten. Saridin deelt patronen uit en heeft de geheele kazerne reeds afgezet met schildwachten aan elk raam, voordat er officieren op het terrein zijn. De alarmtrommen slaan nu voor elke kompagnie, en spoedig is het geheele garnizoen onder de wapens. De Afrikaansche kompagnie heeft hare wapens reeds afgegeven en is in staat van arrest. Zeven-en-veertig man ontbreken echter op het appèl. Patrouilles worden in alle richtingen uitgezonden en spoedig is men de vluchtende bende op het spoor. Het valt buiten ons bestek de bizonderheden te melden der jacht die nu volgde en eindelijk met de inhechtenisneming der oproermakers, nadat er een tiental gevallen was, dat zich in een boschje hardnekkig verdedigde. Van meer belang is het mede te deelen dat het gedrag van Saridin, die het oproer voorzien en door zijne energieke maatregelen voorkomen had, in het volste licht kwam en drie weken later beloond werd door zijne benoeming tot 2e luitenant bij een bataillon te Batavia in garnizoen. Wat was Saridin gelukkig met den zoeten last die op zijne schouders drukte! Hoe fier stond hij daar, met die schitterende epauletten, met die oranjessjerp om zijn tenger midden, met die nette schoenen aan zijn kleine, wélgevormde voeten. De officieren drukten hem de hand en wenschten hem een 'goede reis; zijn bediende naderde met een koede aloes (heerenpaard). Saridin sprong in den zadel en reed, vergezeld van een paar kameraden, in gestrekten draf het kampement uit. Sarina was een paar uren vroeger op reis gegaan. Aan den voet van het gebergte haalde Saridin haar in; zij vervolgden toen gezamelijk de reis naar Samarang en gingen verder per scheepsgelegenheid naar Batavia. \\ as het geluk van Saridin thans duurzaam: was hij tevreden met zijn lot, nu men hem tot den officiers-stand had verheven? Helaas neen! In twee jaren tijds waren, met den glans zijner epauletten, ook zijne illusien verdwenen. Als officier ondervond Saridin, zelfs nog meer dan vroeger, de nadeelen van Javaan te zijn; als officier behandelde het gouverne- ment hem nog stiefmoederlijke]-. Verplicht zich als officier te kleeden, als officier te wonen en te leven, ontving hij maandelijks slechts de helft van het traktement dat zijne makkers genoten, de helft van de indemniteit voor huishuur. Saridin achtte het in de eerste plaats noodig, betamelijk in 't publiek te verschijnen, en kleedde zich dus goed. De onkosten daaraan verbonden noodzaakten hem, voor het overige als een gewoon Javaan te leven. Hij was lid der militaire societeit en vertoonde er zich nu en dan; maar verder kon hij niet gaan, zijne bekrompen middelen lieten het niet toe. In de achtergalerij van een bamboehuis in den kampong bracht hij zijn vrijen tijd door, alleen met zijne Sarina. Uit zijn stand gerukt, ontbrak hem alle gezellige omgang. Er bevond zich wel is waar nog een inlandsche luitenant te Weltevreden, doch deze was een halve idioot, een man suf van eenvoudigheid, van week-doen en van ouderdom. Aan omgang met inlandsche Hoofden kon Saridin evenmin denken; ten eerste zouden deze den parvenu niet als hun gelijke erkennen en ten tweede was hij te arm om hen behoorlijk te ontvangen, indien zij al eens genegen mochten zijn met hem om te gaan. Saridin was als onderofficier veel gelukkiger geweest. In dien graad had hij uitgeblonken; als officier beteekende hij niets. Voor garnizoens-diensten, voor commissien werden de inlandsche luitenants ongeschikt, voor de dienst pp de hoofd- en gouverneurswacht niet waardig geacht. Door die bittere ervaring werd het moreel van Saridin geknakt; langzamerhand verloor hij de geestkracht die vroeger zijn karakter kenschetste. Hij zag de Europeesche luitenants in rang opklimmen en verplaatsen, terwijl zijn leven zich slechts door eentoonigheid kenmerkte en er voor hem nooit eenige verbetering in het verschiet lag. De jongste tweede luitenant stond hooger dan hij. Gedurig meer in zich zelf teruggetrokken, werd hij half menschenschuw. In een sombere vlaag brak hij den eere-klewang in stukken, die toch voor niets meer diende, en wierp hij zijn medaille het venster uit. Eindelijk, na zes jaren verblijf op de hoofdplaats, werd hij naar Soerabaya verplaatst, waar hetzelfde onbeduidende leven hem wachtte. Zacht doorkliefde de stoomboot de gladde oppervlakte der Javazee; slechts hier en daar scheen een enkele ster door het gebroken wolkendek; alles was stil aan boord. Sarine sliep rustig op de mat in haar hut uitgespreid. Saridin zat op den rand der verschansing in zee te turen en boog al meer en meer het lichaam voorover Niemand hoorde het geluid van een voorwerp dat in het water plofte. s Anderendaags stonden eenige passagiers met vochtige oogen aan den ingang eener hut, waarin een ongelukkige vrouw op den grond lag te kermen, hare kleederen verscheurde, haar lichaam verwrong en met bittere tranen het verlies van haar echtgenoot beweende. Arme Sarina! Gelukkige Saridin! XVIII. BERATIP BEAMAftL. Het eigenaardige van den Bandjerschen krijg — die zich tot nog toe op verschillende plaatsen door hoogst verrassende gebeurtenissen, tegenstrijdige handelingen, plotselinge keeringen, en een groot verschil van toestanden gekenmerkt had, — viel op dit tijdstip weder zeer in het oog. Terwijl de zuidelijke provinciën een ongestoorde rust smaakten, de opstandelingen met honderden tegelijk uit de bosschen te voorschijn traden, hunne wapens nederlegden en trouw zwoeren, brandde in het noorden de oorlogsvlam feller dan ooit; terwij! te Martapoera alles vrede ademde, streed men te Amoenthay met de grootste hardnekkigheid. Vroeger reeds moest met kartetsen dood en verderf gebracht worden onder gansche scharen van overigens onschuldige, maar door priesterbedrog tot razernij opgewonden kampongbewoners. Thans wilde Antassari van die stemming der bevolking (wellicht door hem opgewekt) . partij trekken en zond zijn zoon Mas Said met een paar goesti's om den opstand aan te wakkeren. Van alle kanten kwamen nu verontrustende berichten te Amoenthay. Eerst heette het dat een bende volks zich weder aan beratip beamaal (hartstochtelijk bidden om onkwetsbaar te worden) overgaf, en eenige hoofden van Antassari een sterke macht nabij Tandjong en Kaloewa vereenigden; toen werd van Langen met 60 bajonetten en 1 houwitser derwaarts gezonden, met last om de benting te beschermen en den vijand op te zoeken zoo deze niet aanviel, of hem een paar dagen te vervolgen indien hij aftrok. Te Kaloewa aankomende, vernam van Langen dat Amoenthay bedreigd werd en keerde daarop met spoed terug, doch vond ook daar alles rustig. Nu kreeg 1 helen bevel, met 100 bajonetten en een houwitser naar Kaloewa te marcheeren. Bij de brug van soengej Anjer werd hij reeds door een vijandelijke bende afgewacht en vrij hevig beschoten; met een paar kartetsschoten en een goed gericht tirailleurvuur dreef hij die evenwel spoedig uiteen en trok binnen de benting Kaloewa. In den volgenden nacht wierp de vijand een paar veldwerken op ten zuiden diei plaats, en sneed daardoor de gemeenschap met Amoenthay af. Zeer vroeg in den ochtend rukte Thelen echter reeds uit, nam achtereenvolgens twee zware versperringen, die men door een levendig maar slecht gericht geweervuur te vergeefs poogde te verdedigen, verjoeg en verstrooide den vijand, vond in de rechterflank een groote maar onbezette gepalissadeerde flêche, vernielde de versterkingen, herstelde de gemeenschap en keerde naar Kaloewa terug. Uit het spoedig opwerpen dezer veldwerken bleek, dat de vijand zeer talrijk was of dat de bewoners van Kaloewa zeiven mede hielpen. Het gerucht liep dat het hoofd dezer bende iemand was met een kropgezwel (pangerang Amin Oelah en Antassari leden beiden hieraan). Nu vernam Thelen dat ook benoorden de plaats zich een vijandelijke afdeeling ophield. Na eenige rust aan zijne manschappen gegeven te hebben, gaat hij s namiddags den weg naar Tandjong op en wordt weldra met het bekende Ilhallah der dweepers en met geweervuur ontvangen. Een paar kartetsen zijn voldoende, om die razenden met groot verlies uiteen te doen stuiven. De volgende dagen besteedde Thelen met den omtrek te doorzoeken en den vijand op te sporen; doch waar hij zich vertoont, te Benoea Lawos, Rantau, Haban, overal is de vijand afgetrokken. INDISCHE TYPEN. 1 7 Te Amoenthay zelf zijn onderwijl maatregelen genomen om den vijand te ontvangen, die volgens geruchten reeds tot Waringin en Palembangan is genaderd. Die geruchten werden onwaar bevonden. Wèl bevestigt het zich, dat panghoeloe Boekasin en Abdoel Ganie het volk van Telok Selasin tot geestdrijverij heeft aangezet; de regent ontvangt last daaraan een einde te maken. Deze rukt zelf uit aan het hoofd van ongeveer 300 gewapende inlanders, 35 geweren en 3 lilla's, met oogmerk de verblinde schare, 150 man sterk, door zachte of gewelddadige middelen tot hun plicht te brengen. De majoor de Veer de Rochemont tracht hem terug te houden van een tocht die voor zijn gevorderden leeftijd te vermoeiend kan zijn. De regent wil echter van zijn ijver doen blijken en blijft aandringen zich in persoon van den stand van zaken te overtuigen ; hij belooft echter zich niet te veel te zullen blootstellen en in zijn prauw te blijven. Tegen twee uur komt men in het gezicht der door beratip opgewonden menigte; de troepen des regents worden met geweervuur ontvangen. Terwijl de voorhoede in gevecht is, verzuimt de achterhoede waarbij de regent zich ophoudt de noodige veiligheidsmaatregelen te nemen; de achterwacht is bezig vruchten te plukken, toen de regent eensklaps besprongen wordt. Een diepe lanssteek treft hem, een ander minder gevaarlijke, zijn zoon. Goesti Oemar Said, een neef des regents, velt den moordenaar, doch het getrouwe hoofd van Amoenthay overlijdt nog dienzelfden dag aan de gevolgen zijner wonden. Verspijck had reeds den mufti en de drie voornaamste panghoeloe's van Martapoera naar Amoenthay gezonden, met last door hun invloed het baratip beamaal te doen ophouden, als zondig en strijdig met de wet van den profeet; en daar in den omtrek van Kaloewa toevallig een geestdrijver was opgestaan, die den profeet Mohamed geloochend, den koran bespot en in de rivier geworpen had, en met kracht van wapenen een nieuwe godsdienst wilde invoeren (waarvan het uitroeien der blanken een der hoofdleerstellingen uitmaakte), was de islamsche bevolking verontwaardigd en geneigd aan de hoogepriesters het oor te leenen. Na de verovering van Tongka bestemde Verspijck 2 officieren en 70 bajonetten tot versterking van Amoenthay en begaf zich in persoon derwaarts, een kruisboot en de 40 Linganeezen van pangerang Sherif Hassan medenemende. Hij plaatste de kruisboot voor de soengej Miankoesoep, die van Benoea Lawas naar de Tabalong loopt, en onderzocht den toestand van het land. Het bleek hem duidelijk dat de geestdrijverij kunstmatig was opgewekt om een nieuw leven aan den opstand te geven. Immers onder de papieren van Antassari, die te Tongka in onze handen vielen, had men een brief gevonden van de hoofden der benden die Amoenthay in beroering brachten • daarin noemden zij den dag waarop Kaloewa zou aangevallen worden, nadat de missigit dier plaats met het bloed van een kebo (buffel) gereinigd was, en verzochten zij ten spoedigste van Antassari een tjap te ontvangen van den volgenden inhoud: „Panghoeloe Abdoel Rasid, Ngabei Moeda Widjaja, djoeroe„toelis Aboe Karsa, Ngabei Darma Widjaja, en pembekkel Batie ! „Ik draag U op, naar goedvinden bevelen te geven in het eiland „Borneo. Die U niet gehoorzamen, zal ik doen verdelgen !" Een minuut daarbij gevonden, was van den volgenden inhoud: „Panghoeloe Abdoel Sayd en Ngabei Moeda! gij wordt door »mij gemachtigd om te gaan bidden voor onkwetsbaarheid in den „oorlog." De priesters vereenigden nu, waar zij konden, de onnoozele kampongbewoners en gingen hun in het gebed voor. Allengs namen de toehoorders deel aan het gebed, wonden zich op door dweepzieke gezangen en dachten dan niet aan eindigen. Geen uren, maar dagen bleven zij in het gebed vereenigd; het gezang ontaardde van lieverlede in een woest eentonig geschreeuw, de geest geraakte in een toestand van razernij, het lichaam door langdurig vasten tot zekeren staat van ongevoeligheid. Eenmaal in dien staat gekomen, waren zij geheel in de macht der priesters. Op hun voorbeeld togen zij een nauwsluitende kleeding van gele of witte stof aan, wetteden klewangs en lansspitsen, borgen djimats in het hoofddeksel en zochten den strijd. Sprakeloos, dicht op één gedrongen, soms met toegenepen oogen, stortten zij zich dan op de bajonetten en velden met hunne lange lansen ieder die voor hen stond. Alleen de dood der voorvechters bracht hen tot bezinning. Het beratip beamaal drong door in de afdeeling Allei; althans een dweepzieke bende van 200 man poogde het te verbreiden en viel in den kampong Djatoh. Toen van der Heijden hiervan omstreeks 10 uur in den morgen van 5 December kennis kreeg, spoedde hij zich derwaarts aan het hoofd van 50 bajonetten onder de dd. officieren Koch en van Halderen en een berghouwitser, bii ontstentenis van artilleristen door den korporaal der infanterie Smit en twee flankeurs bediend. Anderhalf uur later werd hij in de nabijheid van Djatoh met geweren beschoten, waarna een drom van ruim 200 in het wit gekleede beratip s uit een peperbosch te voorschijn traden. Aangevoerd door een jeugdig hoofd, dat zich door de gele kleeding en witten tulband van de menigte onderscheidde, naderde de bende, biddende, tandakkende en met lans en klewang zwaaiende, tot op 40 pas van de kolonne, die een langwerpig carré gevormd had met den houwitser aan de frontzijde. Het vuur door van der Heijden bevolen, velde menig vijand, maar hield de anderen niet terug. Steeds tandakkende en biddende, drongen zij door tot op 10 pas het carré; de houwitser was weder geladen. „Vuur" klonk het nog eens uit den mond van den kommandant; maar èn het pijpje van den houwitser èn een aantal geweren weigerden. Eenige vijanden komen nu over den houwitser binnen het carré; de aanvoerder in het geel vooraan. Korporaal Smit krijgt een lanssteek op het oogenblik dat hij de lading op nieuw aanzet; van Halderen doodelijk getroffen valt onder twee klewangslagen, bij het opzetten van ëën nieuw pijpje. De pistool van van der Heijden weigert ook, toen hij het hoofd wil neerschieten. Dat kloeke hoofd dringt op hem in en heeft de punt der lans reeds op zijn borst. Koch springt toe, weert met de sabel den stoot af, maar stort zelf met lans en kris doorboord, doodelijk getroffen neder. Flankeur Wuthrich velt den aanvoerder in 't geel; allen die in het carré zijn gedrongen, hebben 't met hun leven geboet. De manschappen hebben als een rots gestaan, en de aanvallers afgeweerd. Zoodra het hoofd is gevallen, kiezen de overigen het hazenpad, zij slepen een aantal lijken met zich in de struiken. Van der Heijden telt vijf zwaar gewonden; waarvan er later drie overleden; ook Koch bezweek aan zijne wonden en stierf in de armen van zijn kapitein dien hij het leven redde. XIX. VERRAAD. Het distriktshoofd Djaja di Poera had twee maanden geleden zijn ontslag gevraagd, voorgevende te oud te zijn om den controleur op zijne inspectiereizen te kunnen volgen. Als een lui en onverschillig ambtenaar, en bovendien als een vereerder van Hidayat bij het bestuur bekend, was dat verzoek om ontslag welkom geweest. Aan zijn grooten invloed op de bevolking die tot nu toe rustig was gebleven, had Djaja di Poera het te danken dat de resident hem niet reeds vroeger ontsloeg. Thans was hij vervangen door kiay Serie Kedaton uit de afdeeling Kween, gehuwd met een vrouw uit Margasarie. De majoor assistent-resident Koch had het nieuwe distriktshoofd op een vergadering aan de bevolking voorgesteld en het afgetreden hoofd aangezegd zich te Bandjer te gaan vestigen. Geen enkel teeken van ontevredenheid was er opgemerkt, en na het vertrek van Koch begaf de controleur Fuijck zich met een geleide van vijf bajonetten naar Margasarie, om het nieuwe hoofd op de hoogte zijner betrekking te brengen. Dien dag en den volgenden hield hij zich bezig met zaken van het bestuur, en~onderhield zich nu en dan met het oude en nieuwe distriktshoofd. 's Avonds was er een groote tandakpartij ten huize van den ouden kiay. Fuijck werd daarop genoodigd, doch vermoeid zijnde, liet hij bedanken en legde zich ter ruste. Omstreeks 2 uur na middernacht, toen het feest ten einde liep, kwamen twee prauwen de rivier op en ontscheepten een dertigtal inlanders met lans en klewang gewapend. De helft begaf zich met vlammende toortsen naar de woning van den tolgaarder Megschaart (een inlandsch kind), maakte een ouden blinden bediende en den wachthouder af, roofde een kist met f 450 aan zilvergeld en stak de woning in brand. De tolgaarder door het rumoer wakker geworden, ontvluchtte in de wildernis en redde zijn leven. De andere helft richtte hare schreden naar het huis van den controleur Fuijck, overrompelde de wacht, die geen kwaad vermoedde en kampongsvolk meende te zien, ióó plotseling, dat zij geen schot kon doen, vermoordde drie soldaten, en bracht daarna den controleur, die door de achterdeur wilde ontkomen, met mandouwslagen om het leven. Twee zijner bedienden en een koelie ondergingen hetzelfde lot; zijn huishoudster werd gewond; een soldaat gelukte het hoewel zwaar gekwetst te ontkomen, en de laatste man van het militair geleide verdronk waarschijnlijk in de rivier. Daarna stak men de woning ook in brand. Niet voor dat de moord gepleegd was, kwam Djaja di Poera, wiens woning slechts door twee huizen van die des controleurs was gescheiden, met eenig kampongsvolk te hulp en bluschte de vlammen. Ten 11 uur roeide Croes met zijne patrouille in vijf djoekongs de soengej op; ten i| uur kwam slechts een enkele djoekong met vier gekwetste soldaten terug; daarin lag het lijk van hun aanvoerder, ook nog twee geweren. Dat was alles wat van de patrouille overbleef; de rest van het detachement was in de pan gehakt! Een paar huizen, volgens pembekkel Idol door goedgezind volk bewoond, waren voorbij geroeid, toen de patrouille eensklaps van alle kanten uit het hooge riet, dat langs de boorden groeit, werd aangevallen. Er ontstond een oogenblik verwarring. Croes liet onmiddellijk ontschepen en carré formeeren. Men staat in het water, de patronen zijn nat geworden en slechts eenige geweren gaan bij het eerste salvo af. Een aantal roeiers ontvlucht, eenige vallen zelfs de soldaten aan; er wordt met de grootste woede gevochten, bajonet tegen lans, kolf tegen klewang. Soldaten en Bandjereezen verdwijnen onder de oppervlakte van het water om niet meer boven te komen; gedurig wordt het aantal strijders minder, noch slechts weinigen houden stand. Eindelijk treft een werplans de borst van Croes, wiens linkerarm door een krachtigen klewanghouw bijna afgeslagen is; aan twee gekwetste soldaten gelukt het nog het lijk in een prauw te dragen en het vreeselijke bloedbad te ontvluchten. Slechts twee inlandsche soldaten blijven ongedeerd en redden door zwemmen hun leven. De aanvoerder en 14 man, waarvan 8 Europeanen, zijn gesneuveld; bijna alle wapens den vijand in handen gevallen. XX. EEN GEWOON SOLDAAT. 't Was altijd een wilde jongen geweest, die jongen van Verkest. Kwaad was hij niet, maar „een goed landbouwer zoii er van zijn leven niet uit groeien," meende zijn vader. Toen Verkest negentien jaar was geworden en hij het gevoelen zijns vaders omtrent zijn persoon begon te deelen, wierp hij de spade in een hoek, nam afscheid van zijne ouders en talrijke betrekkingen, verliet met een luchtig hart zijn geboorteplaats Nieuwvliet (in Zeeland), en engageerde zich als soldaat bij het 6de regiment infanterie. Tien jaren later was Verkest nog soldaat, maar geen wilde jongen meer. Hii had geleefd zooals een soldaat in het garnizoen pleegt te leven, in den beginne onnadenkend en soms den vrijen teugel gevende aan zijne driften, later ordelijk, stipt in het vervullen zijner dienstplichten, en meer en meer doordrongen van den waren krijgsmansgeest. Niet onbedeeld met gezond verstand, doch eenvoudig van aard, had hij begrepen op zijn leeftijd zich geen kundigheden meer eigen te kunnen maken waarvoor in zijn jeugd de gronden niet waren gelegd; en omdat hij liever „een goed soldaat dan een slecht korporaal" wilde zijn, sloeg hij een aanbod om „vooruit te komen" van de hand. In 1848, toen er vrijwilligers gevraagd werden om de nederlaag te helpen wreken die op Bali geleden was, engageerde Verkest zich voor de dienst in Indie. Het eentonige garnizoensleven verdroot hem reeds lang, de militaire dienst evenwel niet; van lieverlede toch was hij geheel soldaat geworden en hunkerde naar een gelegenheid om zichzelf in het vuur te beproeven. Die proef stond hij schitterend door. Korten tijd na zijn aankomst te Batavia, vertrok het bataillon waarbij men hem had geplaatst naar het oorlogsterrein. Dat bataillon had in het vorige jaar deel uitgemaakt van de expeditionnaire macht die tegen de wallen van Djagaraga het hoofd stootte, en ditmaal zou het in de gelegenheid gesteld worden zich over de geleden nederlaag te wreken. Verkest verheugde er zich over, al hoorde hij ook in stilte het snoeven zijner makkers aan, die vooral in de kantine wonderen van dapperheid verrichten en om strijd het geduchte vijandelijk opperhoofd den goesti Djilantiek, doodschoten, aan de bajonet regen of levend gevangen maakten. Het kwam hem voor, dat al dat gezwets en gepoch vóór de expeditie al heel weinig beteekende, en dat onder die zwetsers misschien wel de groote helden schuilden die het vorige jaar, door een panische vrees bevangen, hunne officieren in den steek lieten en ongedeerd op de inschepingsplaats teruggevonden werden — een kameraad die bij de artillerie stond had er hem zoo het een en ander van verteld. Hoewel betrekkelijk reeds oud soldaat, gevoelde Verkest zich nog baar onder jongere makkers die reeds een paar jaren bij het Indisch leger dienden. De reis over den Oceaan, die vier maanden op het oneindige watervlak doorgebracht, al dat vreemde en wonderlijke dat hem te Batavia dagelijks voor oogen kwam, had echter zijn invloed niet gemist op den gedachtengang van den nieuweling; en al kon hij zich zelf geen rekenschap geven van al wat er in zijn hoofd omging, het belette niet dat hij naar den aard van zijn karakter een zekere hervorming onderging. Liet bijv. de zwakke het hoofd hangen en zich gemakkelijk overhalen om troost in een i borrel te zoeken, gaf de ontevredene zijn hart lucht om van 's morgens tot 's avonds te schimpen en te vloeken op de gewoonten van het land, of te pruttelen tegen de dienst, — Verkest werd bedaarder in zijn handelingen, omzichtiger in zijn spreken, zelfs min of meer teruggetrokken. De grootste levenmakers in de kompagnie liet hij links liggen, en in den omgang met zijn kameraden in het algemeen, toonde hij zelf in den volsten zin des woords kameraad te zijn, al dronk hij ook maar een enkelen borrel, en al was hij ook niet van de luidruchtigsten. Met het eigenaardige der dienst wist hij zich spoedig gemeenzaam te maken, en nog vóór dat het bataillon te velde trok, was Verkest reeds bij zijn superieuren als een goed soldaat bekend. Op Bali bood zich de gelegenheid spoedig aan om den vijand onder de oogen te zien; 't was echter een wonderlijke manier van de tegenpartij te ontmoeten! Midden in een groot dorp namelijk werden twee bataillons infanterie en een batterij zesponders in linie opgesteld; daartegenover op tien passen afstands schaarden zich minstens tienduizend vijanden; en terwijl in den kraton de generaal Michiels met de Balineesche vorsten zat te praten, keken de beide legers elkander een uur lang van het hoofd tot de voeten aan. In den beginne hielden de flankeurs zich stil; doch na eenige minuten begon er een zacht te zeggen : „Een mooie parade, hoor! maar als die goed afloopt, dan weet ik 't bij mijn zolen niet! Er heeft bij toeval maar één geweer af te gaan, om de poppen aan het dansen te brengen." „Is de generaal gek geworden?" fluistert een ander, die wat bleek ziet. „De generaal weet wel wat-ie-doet," antwoordt een derde. „Vraag ze dat maar eens op Sumatra! Daar heeft-ie zooveel gevochten, dat hij 't hier wel met een praatje kan afdoen." „Maar wordt een pak slaag van verleden jaar dan met een praatje gewroken ?" Schouder 't geweer ! — Zet af 't geweer! klinkt het kommando van den bataillons-kommandant. De geweren behooren aan den voet te staan, maar menigeen heeft het zijne alweer geveld; want op het hooren van die gelijkmatige bewegingen der kletterende wapens, is het vijandelijk heir eenigszins teruggedeinsd en neigen een aantal lansspitsen naar voren. Gelukkig blijft de orde gehandhaafd. „Nu nog mooier," pruttelt Verkest's nevenman. Als die zwarte kerels de lansen maar vellen, dan hoeven ze geen stap te doen om ons naar de maan te helpen. Vijf lansen tegen één bajonet." De parade loopt evenwel zonder ongelukken af. De Balineesche koningen hebben den generaal beloofd Djagaraga te zullen slechten en zich aan het gouvernement te zullen onderwerpen. Ze marcheeren weer af, ieder door zijn eigen troep gevolgd. De pochers bij de kompagnie, die zich al dien tijd doodstil hebben gehouden, komen nu weer aan het woord, en „vinden het beroerd, dat de heele expeditie met een sisser afloopt." Acht dagen later klaagt er echter niemand meer over werkeloosheid. De hekken zijn verhangen; Djagaraga is niet ontruimd en zal hardnekkig verdedigd worden. Een korps, uitgezonden om de linie van versterkingen om te trekken, is reeds met den vijand slaags; men hoort althans op grooten afstand onophoudelijk vuren. De generaal schijnt te duchten dat het omtrekkende gedeelte zich niet staande kan houden en laat de positie in front aanvallen om de krachten der tegenpartij te verdeelen. Het bataillon waar Verkest bij staat, wordt daarvoor aangewezen en rukt vooruit. Spoedig beginnen de kogels te fluiten en de jonge soldaten onwillekeurige bewegingen met het hoofd te maken. Een flankeur struikelt en staat niet meer op. Een paar kameraden richten hem op, maar de officier zegt: „Hij is dood. — In het gelid, vooruit!" De kompagnien verspreiden zich en tirailleurs zwermen uit; de vijand is onzichtbaar en vuurt door bamboekokers, die in drie rijen door de borstwering zijn geleid. Voorwaarts gaat het van het eene rijstveld naar het andere; achter elk terras wordt een oogenblik halt gehouden om adem te halen. Die zich niet bukt, is verloren. Voorwaarts! klinkt het kommando weêr. Met een sprong op het dijkje dat dekking aanbood, en het volgend veld snel overgetrokken. Geweer- en lilla-schoten knallen van de wallen ; gelijktijdig hoort men doffe slagen van kogels die vleesch en been treffen, gekerm van (gekwetsten die opgenomen en achteruit gedragen worden. Op die wijs wordt de voorgracht bereikt, — een diepe, steile gracht, onoverkoombaar zonder hulpmiddelen. Op zichzelf was die aanval, zonder voorbereidend artillerievuur, zonder overgangsmiddelen, een groote dwaasheid, en in verband met de omtrekkende kolonne, een manoeuvre waarvan weinig heil te wachten was. De bataillons-kommandant rapporteert dat hij niet verder kan komen — voor den generaal geen nieuws trouwens; want dat had men het vorige jaar reeds ondervonden. — „Standhouden, stormen !" luidt het antwoord. „Welnu! men houdt stand ; men stelt zich zoo bedekt mogelijk op, men legt zich plat op den grond achter een galangan, in een terreinplooi, kortom, men tracht zich zooveel mogelijk aan het moordend vuur uit de versterking te onttrekken. Er wordt stand gehouden omdat het gelast is, maar komt er niet spoedig contraorder, dan keert er van het geheele bataillon geen tiende gedeelte terug. Eindelijk klinkt het signaal: retireeren! Maar honderdvijftien man kunnen niet meer retireeren ; dood of gewond worden ze medegevoerd. Onder de dooden telt men twee, onder de gekwetsten acht officieren. De bataillons-kommandant zelf heeft een kogel in den arm. Voor een eerste vuurproef was die dolle aanval nog al wèl. Verkest had ook geknikt voor de eerste kogels die langs zijn hoofd floten, maar hij had geen enkel oogenblik gewankeld, noch getracht zich een seconde langer achter een dijkje te verbergen als er weêr voorwaarts werd gekommandeerd; zijn kalmte verliet hem niet, en zijn geweer loste hij geen enkele maal, om de goede reden dat hij in t geheel geen vijand zag. Gaf hij geen blijken van bijzonderen moed, dan was het omdat de gelegenheid zich daarvoor niet aanbood. Een jaar later, toen een gedeelte van het bataillon naar Borneo's Westkust werd gezonden, waren de verliezen op Bali geleden reeds lang hersteld en vergeten. Die de antipathie van den soldaat tegen den Chinees kent, zal de opgewektheid begrijpen die bij Europeaan en inlander heerschte om de Chineezen te gaan bestrijden. Want het waren hier geen inboorlingen die voor hunne vrijheid vochten, maar vreemde indringers die de oorspronkelijke bewoners van het land onder het juk hielden en zich sterk genoeg waanden om ook de Nederlanders te kunnen weêrstaan. Sterk waren de Taykong-chineezen zeker, sterk door hun aantal, door lichaamsbouw, door doodsverachting; maar de nederlandsche soldaten waren sterker, sterker door betere bewapening, door krijgstucht, door grooter moed. Geen hunner toch, die niet den vuurdoop had ondergaan en niet zeker van zich zelf was. Ook Verkest ging welgemoed aan boord van het stoomschip, dat den overste Sorg en een gedeelte der flankkompagnie naar het oorlogsterrein zou brengen. Als wij zeiden, dat Verkest een aangeboren neiging tot vechten, een onleschbaren dorst naar roem had, dat hij snakte naar het oogenblik om zich met den vijand te meten en zich boven allen te onderscheiden, dan zouden we een onjuiste voorstelling van den man geven. Voor held was Verkest niet in de wieg gelegd; noch zijn uiterlijk, noch zijn karakter gaven aanleiding dit te veronderstellen. Van middelmatige grootte, slank van lijf en leden, doch gespierd en taai van gestel, behoorde hij tot die soort van menschen die bij een geregelde levenswijze in alle klimaten gezond zijn. Zijn blauwe oogen, blonde lokken en lichte knevel gaven een zachte uitdrukking aan zijn gelaat, verrieden althans geen buitengewoon vuur. Toch droeg zijn uiterlijk den stempel van vastheid van wil; en als het een gebrek mocht heeten, dan had Verkest het gebrek van soms stijfhoofdig te zijn. Wat hij eenmaal in dat blonde hoofd had, was er moeielijk uit te praten. De man moest nog geboren worden die hèm van opinie deed veranderen; slechts aan de militaire discipline offerde hij die op. In de kompagnie ging Verkest zooals men zegt „stilletjes zijn gang"; hij deed zijn dienst en maakte het niemand lastig. Na de balische expeditie, vooral na den nachtelijken aanval op Kasoemba, toen er zoovelen het hoofd verloren en hij zijn gewone kalmte behield, had hij onwillekeurig zekeren invloed op de jongere soldaten gekregen, een invloed waarvan hij misschien zelf nog onbewust was, althans geen gebruik maakte. Eerbiedig jegens zijn meerderen, zonder praatjes te maken of „knoopen te draaien", werd hij door dezen voor een der beste sujetten gehouden, voor een soldaat die door zijn voorbeeld alleen de dienst meer deed „marcheeren" dan het halve kader. Al spoedig na de verkenning der kust werd er geland in een streek, waar geen spoor van voetpad, doch des te meer modder te vinden was. Met het kapmes in de hand baande de voorhoede zich een weg door het moeras en bereikte twee uren later de eerste rijstvelden. Daar kwamen de vijandelijke versterkingen van Pamangkat in het gezicht, die aan de helling van het gebergte opge- richt waren; in die richting wendde zich natuurlijk het hoofd der kolonne. Reeds aan den voet van het gebergte werden de eerste vijandelijke benden ontmoet en teruggedreven. Eén afdeeling volgde het pad dat leidde naar het kongsiehuis, een met palissaden en borstwering omgeven sterkte. Sorg liet aan kapitein Bade over om met zijn kompagnie de open veldwerken op dat punt van vijanden te zuiveren, en trok zelf met kapitein Crena's kompagnie, een detachement mariniers en twaalf flankeurs, waaronder ook Verkest, naar het kongsiehuis. Na eenige vergeefsche pogingen om in het open veld stand te houden, wier]) de vijandelijke bende, die door Sorg werd vervolgd, zich in de hoofdversterking. Zonder dralen wordt die van vier zijden gelijktijdig aangetast. Als het stormsignaal klinkt, snelt ieder in den looppas vooruit. De borstwering braakt vuur en vlam, en menigeen bereikt het fort niet. Verkest ziet eenige makkers naast hem vallen; ook de overste stort neder, maar het stuit onzen flankeur niet in zijn vaart; hij is onder de voorsten die aan de palissadeering komen. De palissaden zijn hoog, maar niet onbeklimbaar; het kongsiehuis is geen Djagaraga. „Sta vast, kameraad!" zegt Verkest, en staat al op zijn schouders; nog één inspanning, en hij is over de omheining. Een tweede en derde volgt; maar ook aan de binnenzijde wordt gelijktijdig de borstwering beklommen door Chineezen die met verbazend groote, onhandelbare sabels en lansen gewapend zijn. Nadat de eerste slagen zijn afgeweerd, doet de bajonet dienst vóór dat de zware wapens weer kunnen opgeheven worden. Een paar geweerschoten geven lucht, men krijgt vasten voet op de kruin. De Chineezen wijken, want ook aan de overzijde is Crena binnengedrongen. „Daarheen!" roept Verkest, en springt in de binnenruimte om zich te vereenigen met hen, die op andere punten over of door de palissadeering kwamen. Het is goed, dat men zich aaneensluit; want de vijand gaat niet INDISCHE TYPEN 18 op de vlucht, maar vereenigt zich van zijn kant ook tot een saamgedrongen hoop; bij herhaling stormt hij met gevelde lans op de indringers los, maar krijgt bij elke voorwaartsche beweging de volle laag. Na verloop van weinige minuten is de laatste verdediger neergeschoten. Het bloedbad is verschrikkelijk; op enkele plaatsen liggen de lijken op hoopen! Wilden we Verkest volgen in al de gevechten die hij later bijwoonde, het zou ons te ver voeren. Tweemalen zagen wij hem reeds in het vuur werkzaam: den eersten keer in dien moeielijken toestand waartoe zooveel passieve moed behoort, en waarin men alleen uitblinkt door staan te blijven, door blindelings te gehoorzamen, — nagenoeg in den toestand van een ter dood veroordeelde, die zonder strijd het schot afwacht dat hem zal vellen; den tweeden keer bij een stouten aanval, meer kruitdamp dan lucht inademende, met bajonet en kolf dood en verderf om zich heen verspreidende, en niet rustende voordat de laatste vijand verslagen is. Voor ons doel is het voldoende, ons vooreerst hierbij te bepalen. Verkest had voor zich zelf de overtuiging dat hij zijn plicht had gedaan; maar dat hij zich bijzonder zou onderscheiden hebben, zooals zijne kameraden beweerden, geloofde hij niet. „Ge waart toch de eerste in de versterking," werd er 's avonds op het bivak gezegd. ,,Van ónzen kant, ja! omdat gij mij een handje hielpt; maar er werd van alle kanten gestormd, en door den rook heeft geen mensch kunnen zien aan welken kant men er het eerst in was." „Als er toch kruisen worden gegeven, dan... „Dan zullen de geblesseerden wel 't eerst aan de beurt zijn." Dat was evenwel de reden niet, waarom Verkest geen Willemsorde kreeg. Het kleine detachement flankeurs waartoe hij behoorde, was zonder officier bij de kolonne gekomen; en nu de overste . Sorg, onder wiens oog hij gestreden had, aan zijne wonden bezweek, was er niemand die Verkest tot een belooning voordroeg. Na de verovering van Pamangkat was Verkest bij elke volgende ontmoeting met den vijand geheel in zijn element. Het sprak zoo van zelf, dat h ij zich altijd bevond op het punt waar het meeste gevaar was, dat hij voorafging en de anderen hem volgden. Toch kon men hem geen waaghals, geen voorvechter noemen; want eigenlijk deed hij niets wat niet bevolen was ; maar hij deed het zóó stipt, men was zóó zeker van hem, dat zijn meerderen er nooit aan dachten om aanmerking te maken als hij „toevallig ' altijd vooraan ging. Bovendien was het lot hem gunstig, want gedurende de zes jaren die hij op Borneo's Westkust bleef, had er geen gevecht plaats van eenig belang, waarbij hij niet tegenwoordig was. In het derde jaar prijkte ook het ridderkruis op zijn borst. Bij welke gelegenheid hij daarvoor waardig gekeurd werd, zullen wij thans mededeelen. Te Sepang, tamelijk diep in het binnenland, zat de chef der expeditie met twee kompagniën infanterie door een groot aantal vijanden omringd. De gemeenschap met Sambas was afgesneden, en een poging om vivres van een tusschenpost te verkrijgen, mislukt. Er heerschte zoo al geen terreur panique, toch gebrek aan vertrouwen op de kracht onzer wapens; althans geen enkele degelijke poging werd aangewend om de gemeenschap te herstellen. Alleen loofde de overste Andresen een belooning van honderd gulden uit aan den soldaat die het waagde door de vijandelijke linie te sluipen en een brief naar Sambas over te brengen. Kapitein van Houten, sedert eenige dagen geen berichten van Sepang ontvangende, was evenwel uit eigen beweging reeds met een honderdtal bajonetten van Sambas opgerukt, toen hij op de eerste halt den inlandschen soldaat ontmoette wien het gelukt was Sepang ongemerkt te verlaten. Van Houten, door zijn onversaagdheid bij vriend en vijand bekend onder den naam van „stormkapitein", vertrouwde wèl op zijn wapenen, op zijn soldaten, op zich zelf, en marcheerde door. Een paar dagen later had hij met zijn honderd man de driehonderd man te Sepang aanwezig ontzet. Hoe was hem dat meesterstuk gelukt ? Wel, eenvoudig door elke vijandelijke benting die hij op zijn weg vond, stormenderhand te nemen! Op dien heldentocht week Verkest geen oogenblik van zijn zijde, en als hij niet de eerste op den bestormden wal stond, dan was het uit bescheidenheid, omdat hij meende dat zijn kapitein altijd de eerste wilde wezen, en hij als de tweede toch nuttig kon zijn door de steken en houwen op zijn kapitein gemunt, af te weren. Daarvoor was Verkest ridder der Militaire Willemsorde geworden. Bescheiden was Verkest in groote mate, zelfs nadat hij reeds algemeen als een „dappere" bekend stond. Bij de bestorming van Pandjau-a, aangevoerd door kapitein Verspijck, die daar voor het eerst in het vuur kwam, was Verkest weer vooraan. Door het laatste vijandelijk salvo uit tjonto's en geweren vallen elf soldaten; maar de overigen bereiken de borstwering. Dikke rookwolken beletten hun echter het gezicht; dit doet den kapitein over een steen struikelen. Aanstonds voelt hij zich oprichten, — meer dan dat,— hij wordt opgetild tot haverwege de borstwering, 't Is Verkest, die hem het eerst op de kruin wil zien. De kapitein is dan ook allen voor. Waarlijk, 't was een flinke troep, die kompagnie van Verkest! want naar zijn model waren de meeste flankeurs gevormd. Daar hadt ge bijv. flankeur Bronk, die met een kogel in de borst op den grond lag, geduldig afwachtende dat de beurt aan hem kwam om verbonden te worden. Zijn vest en hemd zijn doortrokken met bloed, dat niet ophoudt uit zijne wonde te vloeien; zijn gelaat is doodsbleek. Een officier brengt hem de veldflesch aan de lippen: „Neem eens een goede teug, Bronk! zoo! — Gij zijt er leelijk aan toe, arme duivel! Ik wil hopen dat het schot niet doodelijk is." „Dit komt er niets op aan, luitenant! Als 't noodig is, moet een soldaat weten te sterven; daar is hij soldaat voor." En dan Chambry! luitenant Chambry, die bij een bestorming eerst een kogel in den schouder krijgt en uitroept: „Dat is niets als ik er maar kom !" Die iets verder door een tweede schot — nu in het hoofd — wordt getroffen, nog eenige passen voortstrompelt, en eindelijk neerzijgt terwijl hij zijn manschappen toeroept, „zich toch voor hèm niet op te houden"; die geen klacht slaakte over de pijnen welke hij doorstond, maar die tot op het oogenblik dat de klem zijne lippen voor altijd sloot, slechts klaagde „dat hij niet in de versterking was gekomen." — En flankeur Mooy dan, ook een waardig kameraad vanVerkest! Nooit kwam Mooy in het vuur, of hij werd gewond. Dan pruttelde hij verschrikkelijk, niet over ziju ongeluk, niet over de pijn, dè.t zou iedereen natuurlijk hebben gevonden — maar over de soesah, den last dien hij veroorzaakte; want de gewonden hielden den marsch der kolonne altijd op. Op een tocht naar Lara, waar de vijand nergens stand hield en dus niemand kon gewond worden, verstuikte Mooy bij het springen over een sloot zijn beide voeten. „ t Zou wel wonder zijn, pruttelde hij, dat Mooy niet wat opliep. Nu wordt er niet eens gevochten en toch raak ik van de been." Hij moest natuurlijk gedragen worden; dat hinderde hem ontzettend, daar men dien dag een grooten afstand zoude afleggen. I egen den avond, toen hij een hevige koorts van de pijn had, trok de kolonne langs een steil bergpad door een dicht bosch, en kwam slechts langzaam vooruit. „Laat mij in Gods naam liggen," riep Mooy zijn makkers toe, „ik mag den troep zoo niet ophouden." Natuurlijk werd er niet naar geluisterd. Want had men aan zijn verzoek gevolg gegeven, dan zou het indische leger een ridder der Militaire Willemsorde minder hebben geteld! Verkest diende gelukkig, want kort na het uitbreken van den bandjerschen krijg was zijn kompagnie alweder op het oorlogsterrein. Soldaten als hij, gerijpt door ondervinding, in staat om daar waar niets was en weinig verstrekt werd, zeiven in de eerste behoeften te voorzien, waren vooral in den aanvang onschatbaar. Wanneer jonge officieren diep in het binnenland, te midden van het drassige woud aan het hoofd eener patrouille ronddwalende, of aan den oever van een breeden stroom op een eenzamen post, zonder leeftocht, zonder schoeisel of dekking, soms zonder voldoenden voorraad munitie, ten einde raad waren, hadden oude krijgers als Verkest nog altijd hulpmiddelen bij de hand. Werden er verkeerde orders gegeven, had men den toestand niet voorzien waarin een afdeeling tot zeker doel uitgezonden kon geraken, was er 't een of ander over het hoofd gezien, Verkest wist er den officier of onderofficier met een wenk, met een woord, soms langs een omweg, doorgaans ongemerkt aan te herinneren. De takt dien hij daarbij aan den dag legde, was inderdaad opmerkelijk; want nooit zou hij den eerbied voor zijn meerdere uit het oog verliezen. Een enkel voorbeeld. Op een afgelegen plaats aan den oever van een rivier is een klein detachement onder een 2den luitenant. In allerijl heeft het een palissadeering opgericht om tegen een overval gedekt te zijn; en nauwelijks is die voltooid, of de vijand tracht van de duisternis gebruik te maken om den post in het holle van den nacht te overrompelen. Door de waakzaamheid der schildwachten wordt dit evenwel belet. Op het alarm spoeden de soldaten zich naar de borstwering, lossen de geweren, laden weder en blijven zonder ophouden in het wilde doorschieten. De luitenant was voor het eerst in het vuur en dacht er niet aan het schieten te temperen; om de waarheid te zeggen, was hij er zelfs mede ingenomen. Verkest, die wist hoeveel patronen ieder man had medegekregen en hoeveel dagen er nog moesten verloopen voordat er nieuwe voorraad kon aangevoerd worden, plaatste zich naast zijn officier en zeide bedaard: „Ziet u ze goed, luitenant?" „Neen." „Ik ook niet, en ik geloof de rest der manschappen evenmin." Dit gezegde bracht den kommandant tot nadenken; hij liet het vuur ophouden en bemerkte toen dat de vijand was afgetrokken. Den volgenden morgen, toen hij andermaal, in veel grooter getale kwam opzetten en herhaaldelijk met woede aanviel, kwamen de patronen goed te pas. Van dat oogenblik af verspilde de luitenant geen schot kruit meer. Op zekeren dag kwam Verkest met een transport op de hoofdplaats Bandjermasin. Hoewel gezond, zag hij er schraal uit. Het leven op de posten was trouwens zoo heerlijk niet, om er dik van te worden. Dagelijks patrouille-loopen, veel wacht doen, altijd gereed staan om uit te rukken, meestal gekleed slapen, en dan tot tegemoetkoming rijst of boontjes eten met vleesch of visch, bij afwisseling gezouten of gedroogd. Van de inlandsche bevolking toch, die in de bosschen was gevlucht, viel in den beginne niets te koopen. 's Mans kleeding was overigens onberispelijk; nergens een torntje of gaatje. Wel zagen de tunique en pantalon er verschoten uit, en hadden de lappen een geheel andere kleur dan die van het kleedingstuk, maarv dit kwam omdat het eene veel meer dienst te velde had gedaan dan het andere. Door gebrek aan transportmiddelen was alleen het hoog noodige — vivres en munitie — naar het binnenland kunnen opgezonden worden; de manschappen hadden dus op den bepaalden tijd de gewone vernieuwing niet ontvangen. De slobkousen die Verkest droeg, waren door hem zelf vervaardigd van een ouden knapzak; met gespen boven de knieën vastgemaakt en over de geheele lengte met vestknoopjes gesloten, zaten ze hem glad om de gespierde beenen; geen plooitje was ergens te zien. Zijn schoenen, ook met groote lappen voorzien, waren zeer bruikbaar en flink met vet (van het rantsoen bespaard) onderhouden. De politiemuts stond hem, zooals altijd, recht op het hoofd. In de kantine had hij een aantal oude kennissen aangetroffen die hem hartelijk ontvingen, veel nieuws vertelden en hem op zijn beurt lieten praten. Dat er een borrel gedronken werd, sprak van zelf; na zoolang in het touw geweest te zijn, na vier maanden achtereen in het binnenland in den ernst van den dienst doorgebracht te hebben, had hij het er maar eens van genomen en „eventjes de bloempjes buiten gezet." Tegen het middaguur keert hij in goede luim naar het fort terug en ontmoet onder weg den chef der expeditie, den majoor-resident Verspijck — ook een oude kennis, dezelfde officier dien hij in 1854 te Pandjau-a een handje hielp om 't eerst op de borstwering te zijn, onder wiens orders hij later twee jaren te velde diende, en wien hij een bizonder goed hart toedroeg. Hij slaat aan en blijft staan in de positie, alsof hij wil zeggen: „als gij mij wat te vertellen hebt, dan ben ik tot uw orders." „Wel Verkest! hoe gaat het?" zegt deze den trouwen flankeur van de Westkust herkennende. „Goed, majoor! hoe zou 't anders gaan !" ,,'t Is waar, gij zijt geen pruttelaar; maar 't kon zijn, dat het minder goed was of dat ge reden tot klagen hadt." „Er moet druk dienst gedaan worden, majoor! en de pruimerij is niet bizonder, maar dat is minder; daar is men soldaat voor. Patroulle-loopen geen gebrek, en modder in overvloed. Als mende kerels maar eens goed aan de huid kon komen, dan zou 't nog wat zijn, maar ze gaan er meest altijd van door. De officieren hebben het niet gemakkelijker dan wij, en zoolang die 't kunnen volhouden, heeft een soldaat niet te reclameeren. Hier op Bandjer is 't beter uit te houden; 't is in de kantine pleizierig, en 't zou me hier wel lijken, als er daar ginds (naar het gebergte wijzende) niets meer te doen was." „Juist! Later zal ik u wel eens hier plaatsen, maar ik heb nu nog flinke soldaten, zooals gij er een zijt, daar ginds te veel noodig. Maar zeg eens, hoe komt het, dat ge uw kruis niet draagt en 't lintje er zoo verschoten uitziet?" „Ik zou mijn kruis in dit apenland dragen! in die bosschen met al dat kreupelhout hield ik 't er geen dag op. 't Is al mooi, als men zijn pantalon aan t lijf kan houden! En hoe mijn lintje zoo verschoten is? Nu majoor! gij lacht er mede; alsof gij niet wist, wat hier een kwade moesson beteekent! Ik ben hier al meer nat dan droog geweest. U weet toch ook wel, hoe 't hier regent." Verkest was buitengewoon spraakzaam. Die hem kende, zou daaraan alleen gemerkt hebben dat hij uit de kantine kwam. „Welnu! weet ge wat ge doet, ga nu naar de kazerne uitslapen, de zon lijkt u niet; maar kom van avond om zes uur bij mij, dan zal ik u een mooi lint voor uw kruis geven en dan komt ge weêr opgeknapt op uw post terug." „Ik zal present zijn, majoor!" Daarop de aangeboden hand drukkende, maakte hij het saluut en ging recht naar het fort om te doen wat hem aangeraden was. Op het bepaalde uur meldde Verkest zich aan de kommandantswoning, waar hij door de vrouw des huizes als een oude bekende ontvangen werd. „Zoo Yerkest! gaat 't u goed?" „Kent mevrouw mij nog!" „Zeker! Zou ik Verkest niet meer herkennen! Te Montrado waart ge immers met het slachten der sappies belast, dat deedt gij wè.t goed! Gij hebt toen goed voor de menage der officieren gezorgd en mij dikwijls een haasje gebracht. — Ga daar zitten, zoo! drink nu eerst een glas wijn, en zeg mij eens of gij hier tevreden zijt. ,,'t Is hier wel niet alles, mevrouw ! maar ik ben toch tevreden. We zijn hier niet voor ons plezier, maar om den koning te dienen, en een soldaat heeft er niet aan te denken of 't ergens plezierig is of niet; hij heeft maar te gaan waar men hem zendt en moet het er goed vinden. „Op den post waar ik te huis hoor," vervolgt hij het vertrek rondziende, ziet 't er een beetje anders uit dan hier, — 't is hier een kranige boel, hoor! Vooreerst regent 't er bijna altijd, en daardoor en door de drukke dienst is de helft ziek. Soms staat het logies heel onder water. Slaapfournituren zijn er natuurlijk niet: ieder zoekt dus de zachtste plank uit, als het tijd van slapen is. Er mankeert zoo wat van alles. Het éénige plezier dat er is, bestaat in de brandals achterna te zitten; als die kerels maar staan bleven, dan zouden we ons hart nog eens kunnen ophalen met ze een afged.... een ferm pak te geven. Op den duur is 't toch eentoonig, en om u de waarheid te zeggen, mevrouw! zou ik wel eens naar Zeeland terug willen, als mijn tijd vandienst om is. Ik heb mijn familie nu in geen twaalf jaren gezien en er maar weinig van gehoord." Inmiddels trad de majoor binnen met een groot stuk lint in de hand. Verkest ontving het dankbaar en zeide „dat het kranig zou afsteken op zijn verschoten tunique." Dan had hij een verzoek. En dat is? „Wel majoor! dat als over vijf maanden mijn tijd om is, gij mij niet zult „lijmen", maar mij stilletjes naar huis laat gaan. Ik heb mijn ouders in lang niet gezien en zou toch weer eens bij hen willen zijn. Is mijn tijd om, en u lijmt me om weer te teekenen, dan weet ik hoe het gaat; dan laat ik me natuurlijk overhalen, en dan ben ik er weer voor zes jaartjes bij." „Nu, Verkest! maak je daar niet ongerust over. Ik beloof je dat ik je niet zal „lijmen". Tegen dat uw diensttijd om is, zal ik zorgen dat ge op de hoofdplaats zijt om met het eerste schip naar Java te kunnen vertrekken. Ik vind het wel jammer dat ge de dienst verlaat vóór dat ge uw pensioen verdiend hebt, en bovendien ik zie soldaten als gij zijt niet gaarne heefigaan." „U belooft mij dus, mij niet te zullen lijmen? Nu, dan reken ik er ook op." Na nog eens voor het „kranige" lint bedankt te hebben, stond hij op, nam het glas dat weder gevuld was, op soldatenmanier tusschen duim en wijsvinger, de overige vingers gestrekt en de pink naar boven, dronk het „op mevrouws gezondheid" leeg en nam hartelijk afscheid „tot over vijf maandjes!" Te Amawang had de bezetting de handen vol. Aan het hoofd eener talrijke bende, die nu eens hier dan weder daar, maar altijd in den omtrek van de benting gelegerd was, behield Demang Léman het veld. De naburige kampongs kozen openlijk de partij des vijands of heulden er mede. Telkens hoorde men van een voorgenomen aanval op onzen post; de patrouilles werden beschoten, de konvooien aangevallen, het brievenvervoer belemmerd. Ongewapend kon niemand honderd schreden buiten de benting maken zonder gevaar te loopen van vermoord te worden; en geen middel hoe schandelijk ook werd onbeproefd gelaten om de soldaten afbreuk te doen. Want zelfs in de versnaperingen die nog enkele inlanders te koop aanboden, werd vergift ontdekt. Geen dag ging er voorbij, waarop niet een of meer kleine kolonnes uitrukten om den vijand op te zoeken; en werd Verkest niet door ziekte belet, dan was hij altijd van de partij. Was hij er bij, dan kon men er ook zeker van zijn dat hij den gevaarlijksten post had, meestal aan de spits. Daar deed hij, evenals een volmaakt afgerichte jachthond, kalm en bedaard zijn plicht; daar was hij de oplettendheid zelve, en keek met zijn heldere blauwe oogen als 't ware door de boomen heen. Nooit een ontijdig schot, nooit gehaast of verschrikt; nooit aanleiding gegeven tot noodelooze beweging of tot krachtsverspilling bij de kolonne; maar ook nooit iets over het hoofd gezien. Het was alsof hij bij ingeving de plaatsen kende waar randjoes waren geplant, of waar de vijand in hinderlaag lag. Van Verkest leerde menig europeesch soldaat, hoe de veiligheidsdienst eigenlijk moest begrepen worden, terwijl de javaansche of madureesche soldaat bij de spits ingedeeld, hem oplettend gadesloeg en stilzwijgend bewonderde. Men had zijne wenken slechts te volgen, om zeker te zijn van goed te handelen; want wat Verkest deed, was altijd doelmatig. Als veldsoldaat was Verkest onovertrefbaar. Den 3den September 1860 gaat de luitenant de Brauw met dertig bajonetten op verkenning uit Amawang. Na drie uur gemarcheerd te hebben, bereikt hij den voet van een steilen, driehonderd voet hoogen heuvel, door den gids Boekit Madang genoemd, en stoot daar op een vijandelijken voorpost. Deze trekt ijlings naar den top terug, vanwaar aanstonds een uittartend krijgsgeschrei opgaat. Zonder zich te bedenken geeft de Brauw last den steilen, dicht begroeiden bergwand te beklimmen. Zoodra de voorste manschappen op het bergplat komen, valt er een salvo. Vier soldaten worden getroffen en storten ter aarde: de anderen gaan echter door, en bestormen de palissadeering. Deze is nog niet geheel voltooid, de aanval daarenboven zoo onverwacht, zoo stout, dat de Bandjereezen aan geen verdediging denken, maar ijlings op de vlucht slaan. Verkest, die natuurlijk het eerst boven was geweest, heeft een kogel in de linkerborst gekregen. Op een draagbaar van boomtakken vervaardigd, komt hij te Amawang terug. De officier van gezondheid noemt de wonde gevaarlijk en acht het noodzakelijk dat de man in het hospitaal te Bandjermasin wordt behandeld. Maar tegen het evacueren bestaan groote bezwaren. Stoombooten zijn er op het oogenblik niet; de gewonden per prauw vervoeren gaat ook niet; want de meesten zullen in de enge ruimte van hitte en ongemak bezwijken ; en bovendien de waterweg is verre van veilig. Voorloopig moet Verkest dus te Amawang in verpleging blijven. Laat ons een blik werpen op het ziekenkwartier van een post in 's vijands land, en een oogenblik de benauwde lucht inademen, die bij het binnentreden reeds hinderlijk is. Tegen de palissadeering is een gedeelte der binnenruimte ter breedte van acht of negen voeten met een bamboepagger afgeschoten en met atap overdekt. Dit belet evenwel de zon niet er in te schijnen, noch den regen er door te druppelen ; dientengevolge is het er daags stikheet en 's nachts kilkoud. Een doorloopende balehbaleh of lage brits, bedekt met matjes en stroozakken, waarop de zieken liggen, beslaat nagenoeg de geheele ruimte; en waar nog plaats over is, staan nachttonnen, een emmer met djamboe-thee, en een komfoor met kookenden boeboer om pappen te maken. De vloer ontbreekt, en daar het gedurig regent, is de bodem glibberig. Omdat een gedeelte van het garnizoen verplicht is, bij appèls of andere diensten, langs het ziekenkwartier te gaan, kan men over het rustige juist niet klagen. Ook de ziekenkost laat wel iets te wenschen over; men heeft gewone veldvivres, men heeft arrowroot, thee en suiker, en men heeft geweekt brood of boeboer, doch daartoe bepalen zich de versnaperingen (!.) Zieken kleeding ontbreekt ten eenenmale, maar men behelpt zich met de gewone kleedingstukken. Die zoo gelukkig niet is van een eigen flanellen borstrok en nachtbroek te bezitten, ligt in zijn hemd en troisième; zij die kunnen staan en gaan, gebruiken een paar neêrgetrapte schoenen bij wijze van muilen, en de koortslijders dekken zich met de kapot of sprei; want dekens zijn er wel, maar niet genoeg, en dus alleen voor de erge zieken. Is de inrichting niet voorbeeldig, ze is toch zoo goed mogelijk; ieder weet dat de beschikbare middelen niet verder strekken. Het dienstpersoneel bestaat uit eenige voor de velddienst afgekeurde soldaten; wat hun aan ondervinding ontbreekt, wordt vergoed door goeden wil. Er wordt ook meer gelet op een vlugge dan op een zindelijke behandeling : wat geeft de zieke er om, dat de borden en kopjes met pap- en zweetdoeken worden afgeveegd, als hij op zijn beurt maar geholpen wordt. En dit wordt hij ; nacht en dag zijn de ziekenoppassers in de weer om het lijden hunner makkers te verlichten. De officier van gezondheid geeft het voorbeeld. Heerscht er dus geen weelde in het ziekenkwartier, de lust om zoo min mogelijk te klagen en zich zoo goed mogelijk te schikken, bezielt ieder lijder: moet men erkennen dat er aan rt een en ander zelfs totaal gebrek is, wat niemand ontbreekt is een kammetje en spiegeltje, dat gedurig voor den dag wordt gehaald als de koorts is afgeloopen of de wonde verbonden, om het haar wêer in de klassieke waterkrul te zetten. Zestien dagen lag Verkest in dat ziekenkwartier zonder een enkele klacht te uiten. Hij wist dat 't niet anders kon, en hij berustte er in. Het aantal zieken nam van dag tot dag toe; want Boekit Madang was andermaal door den vijand bezet, werd herhaalde malen vruchteloos aangevallen en kostte ons veel dooden en gewon- den. Spoedig was men verplicht een gedeelte der kazerne tot ziekenverblijf te bestemmen, en ten laatste wist men gezonden noch zieken meer te bergen. Door de aankomst van versche troepen namelijk werd het verblijf binnen de benting voor sommigen eene ware marteling ; vooral 's nachts ontbrak het aan lucht, en bij het aanbreken van den dageraad liepen de gezonde manschappen om strijd door het smalle poortje naar buiten, om de longen wêer eens met frissche lucht te vullen. Eindelijk kwam de tijding dat de Bennett te Moeara Sangier was aangekomen. Aanstonds werden de zware zieken en gewonden in djoekongs geladen, en daarmede vervoerd naar Moeara Sangier en overgebracht op de kleine, maar met een atappendak overdekte stoomboot. Was de ellende op de djoekongs groot geweest, hoe goed en luchtig — betrekkelijk althans — lag men daarentegen op het dek van de stoomboot! Vol was het er zeker, overvol zelfs; maar door de snelle vaart van het schip kon men ruim ademhalen; en zóó vol was 't niet, of de ziekenoppassers konden nog, met een weinig omzichtigheid over en langs de zieken heenstappende, zich op dek bewegen en den dorstigen nu en dan een teug water brengen. Op de kap lagen de officieren: luitenant Boers, aan dyssenterie lijdende; luitenant Verspijck, met twee kogels in den buik en één in den pols. Daarnaast, voor zoover er nog plaats op de kap was, de zwaargewonde Europeanen; verder op, in opvolgende orde tot aan den boeg, al de gewonden, indiervoege geplaatst, dat de ligst gewonden het verst van de kap lagen. De kettinggangers moesten plaats zoeken op de raderkasten, de kombuis en bij het anker. Tusschendeks kon niemand neergelegd worden; daar was de hitte onverdragelijk, p. m. 110 Fahrenheit! Het stoomscheepje was ook niet ingericht voor het doel waarvoor het thans werd gebruikt; maar bij gebrek aan geschikte stoomers had.men van Batavia het vaartuig gestuurd dat daar de gemeenschap met de reede onderhield. Opmerkelijk was het dat bijna ieder lijder meende, althans zich gedroeg alsof zijn buurman ernstiger ziek was dan hij zelf, en dat hij hem hielp voor zooveel zijne krachten het toelieten. Zoo scheen het dat Verkest, altijd koortsig en gedurig bloed spuwende, het zich tot taak had gesteld om den broeder van den expeditie-kommandant, aan wien hij zoo gehecht was te verplegen en het hem aan niets te laten ontbreken. Eigen leed vergetende, waakte hij onafgebroken bij den lijder en bewees hem een tal van kleine diensten die in zulke omstandigheden zooveel beteekenen. Een etmaal later kwam de Bennett te Bandjermasin. Een der eerste die over de loopplank aan wal strompelde, was Verkest. Met het geweer verdekt onder den arm — hoe ziek ook, zou de „soldaat" de zorg voor zijn wapens nooit uit het oog verliezen — begaf hij zich op weg naar den kommandant. Deze, reeds van de komst der Bennett verwittigd, ontmoette hem nabij de aanlegplaats en herkende met moeite den braven Verkest. Hoe ellendig zag hij er uit! Een verterende koorts was uit zijn holle wangen en diep ingezonken, brandende oogen te lezen; de kleederen fladderden hem om het uitgemergeld lichaam; de verbonden schouder zat verborgen onder de tunique, waarvan de eene mouw los hing; de magere beenen wankelden en knikten hem onder het lijf! Toch deed hij een poging om het geweer te schouderen, en zeide : „Majoor ? uw broêr is ook aan boord. Hij leeft, maar is zwaar gekwetst; een leelijk schot, de kogels zitten er nog in. Hij is er beroerd aan toe, maar 't is eene taaie ! klagen doet hij niet. Hij heeft zich te Boekit Madang kranig gehouden." „Maar gij, arme kerel! hoe is 't met u ?" „I k heb mijn rekening, majoor! een schot door de borst; de longen zijn geraakt, de kogel zit er nog in ; ik geef gedurig bloed op. 't Is de laatste expeditie geweest die ik mede maak .... maar daarom niet getreurd !" „Kom Verkest! de zaak niet zoo erg ingezien ! 't Zal nog wel terecht komen. Hier in het hospitaal zullen ze den kogel wel weten te vinden, en eens aan de beterhand, zend ik u naar Java, en dan verder met pensioen naar huis. Den moed niet verloren,' en maar dadelijk naar het hospitaal. — Geef hier uw geweer! Geen' oogenblik langer in de felle zon !" „Dat geweer kan ik wel dragen, majoor! en moed verliezen zal ik wel niet. Als 't hiermee moet afloopen, in Godsnaam ! Maar uw broêr is er ook erg aan toe, Majoor! Laten we dien eerst van de boot helpen." „Laat dat maar aan mij over, en maak als de drommel dat ge onder dak komt. Er zijn hier jongens genoeg die den luitenant zullen helpen." De majoor spoedde zich aan boord om zijn broeder aan wal te lateD,™2™ Drie' Vier ma" der namen hem op. 19 „Voorzichtig! steun hem goed onder den rug, anders gaat de buik weer aan 't bloeden," riep een gewonde, die zelf nog de handen wilde uitsteken, maar er onmachtig toe bleek te zijn — getuige de pijnlijke trek die op dat oogenblik zijn gelaat verwrong. „Wat d . .. . r, Verkest! Zijt ge weer hier? Maak dat ge naar het hospitaal komt of we worden kwade vrienden! Gij hebt meer zorg noodig dan de luitenant." „Ja, majoor! Ik was nog even hier gekomen om mijn ransel en sprei te halen; en toen ik zag dat men den luitenant verkeerd opnam, kon ik nie* nalaten mij er mede te bemoeien. Ik marcheer nu af." Met veel moeite kwam hij weer tot aan de loopplank; daar begaven hem echter zijne krachten, en zou hij in het water gestort zijn, als een paar inlandsche soldatenvrouwen hem niet ondersteund en aan wal geholpen hadden. Het hospitaal te Bandjermasin, gedurende den oorlog reeds aanmerkelijk vergroot, was nochtans in die dagen véél te klein om al de gewonden en zieken te bevatten, die van verschillende punten van het uitgebreide oorlogsveld werden aangebracht. Bestond er dus wel eens gebrek aan ruimte, waardoor hulplokalen noodig werden, aan orde, aan goede geneeskundige hulp, aan zorgvuldige verpleging, aan liefderijke oppassing en aan hartelijke deelneming ontbrak het er niet. In den namiddag van den dag waarop de Bennett haar schoone, maar treurige lading gelost had, bezocht de expeditie-kommandant het hospitaal, en vond Verkest gelegerd in een hulpgebouw dat in vredestijd den zendelingen diende tot het houden hunner godsdienstoefeningen. Toen men den braven soldaat had uitgekleed en op een koele rustbank neergelegd, had de natuur — zoo lang bedwongen — hare rechten laten gelden. De ijlende koorts waarin Verkest eenige uren gelegen had, was echter nu aan het afnemen. Hij herkende den bezoeker en vroeg: „Hoe maakt de luitenant het?" „Goed, Verkest! Spreek nu geen woord en tracht wat te slapen. Ik wenschte u slechts één vraag te doen. Tot nog toe hebt ge nimmer een graad willen bekleeden, maar wat zoudt ge zeggen van een bevordering „op het veld van eer"?" „Ja, dit. ..." „Welnu, dan maak ik u korporaal, voor uw moedig gedrag bij Boekit Madang." Verkest dankte met een oogopslag en een handdruk. Die benoeming was hem aangenaam. Geen dag ging er voorbij, waarop de kommandant niet het hospitaal bezocht. Hij had behoefte om te toonen dat het lijden zijner dappere soldaten hem niet onverschillig was, behoefte zich te overtuigen dat 't hun, die blijken hadden gegeven van hun leven veil te hebben voor den roem van het vaderland, aan niets ontbrak nu hun leven op het spel stond. Gewoonlijk nam hij wat tabak en sigaren voor de reconvalescenten mede; en waren die kleine giften welkom, nog veel meer genoegen deden de vriendelijke, deelnemende woorden van den chef, die den zieken zoo welluidend in de ooren klonken. Natuurlijk werd de krib van den braven Verkest nooit voorbijgegaan zonder een paar woorden met hem te wisselen ; en als er gevraagd werd „waarmede men hem van dienst kon zijn," volgde doorgaans het bescheiden verzoek : „met een pakje sigaren." Dat was niet voor eigen gebruik — h ij mocht niet rooken — „maar om 't aan die goede jongens te geven, die hem zoo goed oppasten. Toch wist de echtgenoot van den kommandant nog wel het een en ander te bedenken wat den zieken aangenaam was, en menige schotel door haarzelve toebereid — versnaperingen, die in inrichtingen ten algemeenen nutte onmogelijk kunnen verstrekt worden — vond zijn weg uit de keuken van het residentiehuis naar het hospitaal. Dat Verkest door haar niet vergeten, maar dagelij ks bedacht werd, sprak van zelf. En toch, niettegenstaande de beste zorgen ging de zieke meer en meer achteruit; hoop op behoud bestond er helaas ! niet meer. Op zekeren avond liet Veskest door een hospitaalsoldaat den majoor weten, dat hij hem gaarne wilde spreken. Toen dezen kort daarna de zaal binnentrad, waarin Verkest met een vijftigtal andere zieken werd verpleegd, trof hem de buitengewone stilte die er heerschte; een sombere stilte r door den inlander zoowel als door den Europeaan geëerbiedigd. Niemand die een woord sprak; al wat men hoorde, was het gesteun van Verkest. „Daar lag hij, die arme! half opzittende in zijn krib, door de zorg zijner makkers met een wit gordijn voorzien. Daar lag hij, zichtbaar lijdende, stervende, maar kalm en geduldig als altijd ! Eenige jonge soldaten, óók lijders, stonden, op een afstand om hem heen, gereed om op een woord, op een wenk aan zijn verlangen te voldoen. Één bracht onophoudelijk verkoeling aan met den waaier ; een ander hield een doek in de hand om hem nu en dan het zweet van het hoofd te vegen; een derde stond met een lepel water gereed om hem te laven. De lamp had men aan den kant van zijn krib met een doek bedekt, opdat het licht hem niet hinderde. Deelneming, bezorgdheid, hartzeer was op ieders gelaat te lezen. Ja, in de oogen van sommigen, wien hij juist een hartelijk woord had toegevoegd, parelden zelfs tranen ! 't Was aandoenlijk te zien, hoe die „ruwe klanten" hun makker met zorgen omringden; een moeder kon waarlijk haar kind niet beter verplegen. En als het aanschouwen van de droefheid eener moeder bij het sterfbed van haar kind hartverscheurend is, de tranen van „soldaten" bij het sterfbed van een geliefden makker dringen niet minder door de ziel. Toen Verkest den majoor zijn krib zag naderen, helderde zijn gelaat een oogenblik op; hij stak zijn chef de hand toe en zeide met een duidelijke stem, maar door zwakte getemperd en nu en dan afgebroken : „Ik dank u, majoor ! dat ge gekomen zijt; — ik rekende er op, want gij zijt niet onverschillig voor een soldaat. Het doet me plezier u nog even te zien, want ik wilde gaarne afscheid van u nemen. Ik voel dat 't gedaan is! den dag van morgen zal ik niet meer zien." „Zoo moet ge niet spreken, Verkest! Gij zijt wel erg ziek, maar hopeloos is t immers niet ? Den moed maar niet verloren ! gij moet blijven leven." „Neen, neen , majoor ! ik voel 't te goed dat ik aan het einde ben; uit het spreken van den dokter heb ik 't ook wel gemerkt. Buitendien, den dag waarop ik hier binnenkwam, wist ik al dat ik er uit zou gedragen worden. Dat is ook minder; een soldaat moet er niet tegen opzien om te sterven, — en den moed daartoe heb ik ook wel." De laatste woorden gingen met een zachten glimlach gepaard, alsof hij wilde zeggen: „daaraan heeft 't mij nimmer ontbroken." — En dat was waar. „Wilt ge dan, dat ik een zendeling laat roepen, met wien gij wat kunt spreken ?" „Och neen, majoor! dctt is niet noodig. Alleen U wilde ik zien; en als g ij zegt dat ik in vrede kan gaan, zal mij dat een voldoende troost zijn. „Ik heb," vervolgde hij na eenige oogenblikken, „ik heb van mijn leven wel verkeerdheden gedaant — ik ben jong geweest, en heb toen wel eens dingen uitgevoerd die ik had moeten laten; — maar willens en wetens heb ik nooit iemand kwaad gedaan, 't Waren van die kleine zonden, die ik hoop dat mij wel zullen vergeven worden. Ik ben al vroeg in dienst gegaan, en — u weet 't wel, majoor! de verleiding is dan 't grootst. Maar ik deed toch altijd mijn plicht als soldaat, ik heb altijd getracht te voldoen. En als gij, die mij al zoolang kent en die weet wat een soldaat is, als g ij mij zegt, dat ge tevreden over mij zijt, dan ga ik gerust de eeuwigheid in." „Maar Verkest! twijfelt ge er nog aan, of ik tevreden over u ben! Gij zijt de beste soldaat dien ik onder mijn orders heb; gij waart een voorbeeld voor ieder die met u diende of u leerde kennen; gij deedt altijd uw plicht met meer nauwgezetheid dan elk ander. En als ik over een dienaar als gij niet tevreden was, zou ik méér dan onbillijk moeten wezen. Neen ! als het u een troost kan zijn de verzekering te ontvangen dat ge steeds è.1 datgene verrichttet waarvoor ge geroepen waart, dan zeg ik u hier plechtig — ik roep God tot getuige — dat ik nimmer een trouwer, flinker en beter soldaat zag dan gij zijt. Ge kunt gerust van deze wereld scheiden; daar boven zult ge zeker in genade aangenomen worden, want hier volbracht ge uw taak als soldaat naar behooren, en ook als mensch waart ge steeds een brave kerel." En om hem van de oprechtheid zijner woorden nog beter te overtuigen, drukte de majoor hem nog eens, en nog eens de klamme hand. „Welnu, majoor! dan ga ik ook gerust heen; — gij zegt het, en ik geloof 't ook — God zal mij wel bij zich nemen. Ik dank u nog wel, dat gij mij dien laatsten troost zijt komen geven." Na een stilte van weinige seconden hervatte hij : „Ik heb nog een verzoek aan u; — dat zult ge mij óók wel willen toestaan." „Spreek, Verkest!" „Of u aan den burgemeester van Nieuwvliet wilt schrijven, hoe ik hier gebleven en als een goed soldaat voor mijn vaderland gestorven ben. Dat zal mijn familie en kennissen daar genoegen doen, en dan zal men nog eens met eere aan mij kunnen denken .. Hier stokte zijn stem een oogenblik, en werden zijn oogen vochtig. „Want", ging hij weêr op bedaarden toon voort, „want toen ik wegging» majoor! was 't niet alles in orde met mij; ik was een beetje in den wind; zoodat ze daar wel eens gedacht zullen hebben dat 't met mij niet goed zou afloopen. Als men nu hoort, dat ik opgepast heb en de chefs over Verkest tevreden waren, dan zullen de menschen in het dorp mijn naam in eerlijke herinnering houden." „Ik beloof 'tu, Verkest! als gij sterft, zal ik alles goeds van u aan den burgemeester schrijven." „Nu majoor! dan ga ik gerust heen. Groet mevrouw en de kinderen nog eens voor me, en bedank mevrouw voor haar belangstelling —■ en voor het vele goede dat zij mij bewees. God zegene u en uw gezin!" Al hetgeen Verkest had gezegd, was wel op ernstigen, maar tevens op den natuurlijksten toon en met groote kalmte gesproken. En toch, toen hij zweeg en van vermoeidheid de oogen sloot, hoorde men niets dan het snikken der jonge soldaten. Ook de ouderen konden hunne tranen niet bedwingen, en zelfs de majoor deed geen moeite de zijnen te weêrhouden. t Was een familietafereel, die „vader der soldaten" op den rand der krib zittende, hand in hand met een zijner stervende zonen! Die ruwe klanten, met geblakerde en vermagerde gezichten, met diepe litteekens, of halfgesloten wonden, als kinderen weenende bij het sterfbed van een broeder! Een tafereel, dat men waarlijk niet in een kazerne, in een hospitaal te velde zou verwachten. En toch was t juist zoo; die officier en die soldaten, die elkander in het vuur hadden leeren kennen, schaamden zich niet hun gevoel lucht te geven. Toen Verkest de oogen weêr opende, zag hij niets dan liefdevolle blikken van diepbedroefde makkers. „Komaan jongens! niet gehuild omdat een kameraad sterft! Ik ga gerust heen, Ik bedank u wel — dat gij mij zoo goed oppastet; gedurende mijn ziekte hebt gij mij als trouwe jongens geholpen." Eén voor éen stak hij nu zijne makkers de klamme hand toe, en éen voor één kwamen zijn makkers met afgewend hoofd en gebroken hart die hand drukken. Nog eens vatte hij die zijns chefs, en zeide: „Dag, majoor! denk nog eens aan Verkest! Vaarwel!" „Dag, brave kerel! God zegene u!" Een uur later sliep Verkest zacht en kalm in, om niet weer te ontwaken. En in den namiddag van den volgenden dag droegen vier ridders de slippen van het zwarte kleed, dat over de kist hing; en dof klonken de salvo's over de uitgestrekte hoofdplaats; en droevig weêrgalmde de treurmuziek over den breeden vloed en vond weerklank in de harten van allen die Verkest naar zijn laatste halt begeleidden.' En de Bandjermassinsche bevolking staarde met verbazing die plechtigheid aan, en begreep er niets van, dat bijna het gansche garnizoen den stoet volgde, en men zooveel „soesah" maakte voor de begrafenis van een „gewoon soldaat." CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v. d. TROPEN AMSTERDAM