MARIEVSif^ÊGGELEN |DE HOLLANDSCHE VROUW IN INDIË (BRIEVEN VAN EEN ZWERVELINGE) TWEEDE DRUK AMSTERDAM SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL K. GROESBEEK & PAUL NIJHOFF DE HOLLANDSCHE VROUW IN INDIË P «3-1535 DE HOLLANDSCHE VROUW IN INDIË BRIEVEN VAN EEN ZWERVELINOE DOOR MARIE VAN ZEGGELEN TWEEDE DRUK AMSTERDAM SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL K.OROESBEEK & PAUL NIJHOFF "CENTRALE BIBLIOTHEEK , KON. INST. v.d. TROPEN Illlllllllllllllll II I >l»««t«M»»MMM M I DE HOLLANDSCHE VROUW IN INDIË j ilMIIIIIIMIMIHIIIIIIIIIIIHIIIMMIHIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIllllllllllllllllllHli - (BRIEVEN VAN EEN ZWERVELINGE). ,,De Hollandsche vrouw in Indië" het staat daar zoo eenvoudig en het beteekent zoovéél. Het beteekent strijd en moeite, het beteekent een tot het uiterste volhouden om niet geestelijk af te sterven, het beteekent een in zich zelve zoeken naar voedsel voor hoofd en hart .... en als zij daarin slaagt, de Hollandsche vrouw in Indië, dan is zij de hulp, de steun, de inspireerende kracht van den man die hier zijn brood verdient, die wellicht alleen naar Indië gegaan is „om de dubbeltjes" zeker, maar zonder wien de Koloniën „onze" Koloniën niet zouden zijn. De Hollandsche vrouw heeft hier een taak, als elders — jammer, dat de meesten harer zoo laat pas ontdekken, dat het de moeite waard is die taak blijmoedig op te nemen, want met een door jaren lang in de Tropen doorgebracht, verzwakt lichaam ontbreekt dikwijls de kracht die van haar uit zou kunnen gaan, en die zij vroeger, nog met de Hollandsche veerkracht, met het sneller stroomende Noordelijke bloed in haar aderen zoo heerlijk had kunnen doen uitstralen! — O! ik weet het wel, ik zelve heb het diep gevoeld dat „Indië zoo vreeselijk is." Bas Veth heeft groot endeels gelijk als hij zegt „Een mooi ding en een lieve vrouw worden hier leelijk." Vrouwen die uit een intellectueele, artistieke omgeving komen, missen hier alles, vooral als zij jong hier komen en het leven haar MMM MMM* IIMIMIIIIMIHMIMUHMMMIIIMIIMMIIMIIMIMMMIHIIIMIMMI nog niet gevormd heeft. Het is zoo verschrikkelijk, dat eeuwige groen, dat eeuwige thuiszitten tusschen de witgekalkte muren, de vervelende visites bij wildvreemden, de onbeduidende praatjes, de totale afwezigheid van alles wat kunst is .... en wel voornamelijk voor de vrouw is het vreeselijk, want de mannen hebben hun werk en na het bezig zijn wacht ons hier niet een gezellig loopje op straat zooals in Holland, een even door den frisschen wind opwekkende aanraking, die lichaam en geest goed doet. Hier wacht ons na de rijsttafel, de rust in een koele door jaloezieën gesloten slaapkamer — en daarna de avond die om zes uur reeds alles versombert met zijn ondoordringbare zwartheid . . . met zijn stille kracht ... dan in die lange avonden kan het verlangen zoo onzegbaar sterk worden om eens mooie muziek te hooren en men voelt nu pas hoe groot het geluk was als je je neervlijde op een stoel in de concertzaal, vol verwachting, al indrinkende de droomerig verwarde toontjes, ontstegen aan de instrumenten, die gestemd worden voor straks ... of, als je ergens in Pulchri of Arti stond te genieten bij een mooie Breitner of een Bauer met zijn heerlijke fantasie .. . een zachte, aandoenlijke Mauve .... en, laat ik liever bij een genoegen blijven dat niets kost, als men een wandeling langs een weiland, deed, vol botergele bloempjes, met glinsterende, ver heenschietende slootjes, met een enkelen grilligen knotwillig aan den kant, die zijn blauwgroene blaren tegen de grijszilveren lucht opsteekt!... Het is erger dan de meesten denken, hoè het is, wat men voelt, als de gedachten heenvliegen naar de goddelijk mooie hei, naar dennebosschen, naar teere berkenlaantjes, waar door het mulle zand karresporen heengaan tot daar, waar de gele brem ze bedekt ... en men opziende, in werkelijkheid een klapperboom ontdekt tegen een vervelende, saai blauwe lucht, en daaronder een vervelend, wit en zwart geverfd karakterloos huis, zooals ze bij honderden gebouwd worden hier ... Vrouwen, die haar meisjesjaren doorbrachten in kringen, waar, hetzij door financieele omstandigheden, hetzij door weinig behoefte daaraan, de zin voor het „Schpone" niet zoo ontwikkeld was, missen hier weer andere dingen. Zij vinden bier ook alles verschrikkelijk, hoewel op een andere manier; met de bedienden zijn ze in eeuwig geharrewar, met de levenswijs kunnen ze zich niet vereenigen, ze verlangen naar Vader en Moeder en 't kleine zusje thuis, ze hebben het zoo stil, de dag duurt zoo lang . . . Er zijn Hollandsche vrouwen van allerlei gehalte, uit hooge en lage maatschappelijke kringen, die allen weer Indië anders vinden en zich anders gedragen. De meestep verslappen, verwelken ja, een mooi ding en een lieve vrouw ... het is zooals Bas Veth zegt ... maar „een dappere vrouw ?... en nu ik spreek over dappere vrouwen, denk ik het allereerst aan de honderde moeders die kennis maakten met „Het groote leed van Indië", die scheiden moesten van haar jongens en meisjes als ze tien, twaalf, veertien jaar, soms nog jonger zijn, wetende, dat, al komen ze ver weg in goede handen, ze van haar vervreemden zullen, dat ze na jaren dien kleinen jongen, die nu nog zijn kruüebol tegen Moeder's schouder vüjt, niet terug zullen zien als den kleinen jongen maar als een grooten met een aankomende snor en een mannestem ... en ik denk aan de angstig vragende oogen, als de post komt — of de mail aan is of er brieven zijn van de kinderen? — Ik ken er velen die dat leven niet volhouden, die tusschen twee zaken kiezende, man en huis alleen laten en naar de kinderen gaan, maar ik ken er ook die op haar post blijven en het dragen — en als ik haar leed vergeüjk met dat van de komenden hier, van de jonge Hollandsche vrouwtjes die weldra veranderen in bleeke flets uitziende vrouwen, omdat het zoo „vervelend in Indië is", dan lijkt het zoo reusachtig het lijden van die beroofde moeders, dat er haast geen medelijden meer overschiet voor de anderen. Ik zeg „haast" want ik weet en ken het, 't verlangen naar Holland, maar daarom ook zou ik haar allen zoo graag willen veranderen in „dappere vrouwen" .. . * * * Nu, terwijl ik dit schrijf, denkende aan allen die zooveel missen, ben ik duizenden voeten hoog boven het gekrioel, boven het alledag leven van beneden. Om mij zijn de genezing brengende heerlijke reuzenbergen — 4000 voet hoog! — Zoo zachtjes, zoo zoetjes heeft het wagentje met de twee paardjes, waarvan een naast den boom gespannen, losjes mee trippelt, mij naar boven gebracht. Half weg zijn de paarden verwisseld, de koffers nog eens vastgesjord en toen ging het al hooger, werd het al kouder en de natuur verbazingwekkender. Loodrecht staan aan den eenen kant de grijze rotsachtige bergen, waar plukken groene slingerplanten en reuzenvarens uft neerhangen. Aan den anderen kant gaat het dal neer, al maar neer in blauwe neveling.. . De weg kronkelt. Telkens is daardoor het aspect anders, zie ik van uit de donkere omlijsting van mijn rijtuigje schilderijtjes vol weelderig hoogopgaand groen, met prachtige kleurtjes van bruin tot geel, tot het schreeuwend bloedrood van vreemde blaren — en als aan den dalkant ook alles ingesloten wordt door verraderlijk groen lijkt het me, als was ik ergens op een bergpad in Zwitserland. Dan, bij een kromming van den weg, gaapt opeens weer rechts een ravijn volgroeid met nooit geziene planten, met groote feeërieke varenboomen, waarvan alleen de toppen zichtbaar zijn. Nu wordt het zoo steil, dat aan den rand van den afgrond witte paaltjes zijn neergezet, verbonden door een ijzeren leuning om de paarden voor uitglijden te behoeden — aardig doen die witte strepen die tot stipjes Worden verderop, soms wegduiken door een kronkehng van den weg, om heel hoog op den berg weer te voorschijn te komen en aanwijzen hoe ons pad zal zijn ... En al ruimer al blauwer, al grooter wordt het dal ... Bergwereld, gezegend land, waar alles afgeschud wordt van het leven, het bestaan, daar beneden. Indië in zijn grootschheid, Indië zooals het gezien en gekend moest worden door allen .. ! Ik laat de paarden wat rusten en stap uit en zie naar beneden in het dal waar de blauwe nevelen nog hangen tusschen de bosschen — en over de even spiegelende sawahs — waar ze weer opstijgen als teerwitte damp tegen den voet van andere bergkolossen die al maar verder opgaan, in zacht kartelende lijnen die heendwalen tusschen de wolken ... Het is zoo wijd, zoo groot, zoo ontzaglijk, zoodat ik bijna niet adem en schrik door den schreeuw van een vogel, die opvliegt en een tak naast mij ritselend doet bewegen ... Ik denk aan de wereld daar beneden, aan bleeke gezichtjes die eens blozend uit Holland kwamen, aan fletse moegewerkte oogen van mannen, die dag in dag uit, op kantoren in broeihitte hun geld verdienen, die 's avonds te uitgeput zijn om in iets belang te stellen, ik denk aan de warme huizen, de stoffige wegen en in de vreugde van al dit „schoone" om mij heen, zou ik allen die zich afsloven daar, hier willen hebben ... o, kon ik u opheffen uit het sleurleven!... Ik weet wel dat het niet gaat. Er zijn enkelen die een, twee, drie weken genieten van de bergen, maar het kost geld, men is gebonden aan zijn werk en . . . men is nu eenmaal in Indië om te verdienen en te sparen voor Holland! Mijn koetsier maant tot instappen, waant het gaat al hooger en hooger. Vrouwtjes, die hout sprokkelen zie ik hier en daar tusschen de boomen — een jager met roodbruin gezicht onder den grooten witten hoed, passeert mij — zijn beenen steken in rijlaarzen, 't geweer hangt recht aan den bandelier langs zijn schouder. Achter hem komen vijf, zes Javanen die in hun midden, hangend aan een stuk hout, een zwart glinsterend wild zwijn torsen — de honden loopen ongeregeld dooreen, nog uitgelaten van de woeste jacht, achter den baas aan, met de roode laptongen uit den bek. Dat was even een stuk leven in de stille heilige natuur. Mijn paardjes trekken den berg op en nu worden de eerste kleine, lage huisjes zichtbaar, die bij het hötel behooren. Ik heb vriendschap gesloten met een „Katjong" (jongetje). Hij zit 's morgens om zes Uur, verkleumd, gedrapeerd met de plooien van een overgeworpen saróng, op de trap van mijn voorgalerij te wachten. Een paar prachtoogen schitteren mij tegen van onder zijn blauwvalen hoofddoek. Hij heeft een heerlijk rond, altijd vuil gezichtje, kuiltjes in zijn wangen als hij lacht en bünkend witte tanden. lederen morgen gaan wij er samen op uit, als de nevels nog om de bergen hangen en het in de paviljoens van het hötel nog stil is, want de meeste gasten staan, bang voor de koude, laat op. Ik drink rillend mijn dampend warme koffie en melk. De schitteroogen van Katjong volgen al mijn bewegingen en als hij ziet dat ik gereed ben, begint bij zijn werk. De sarong-draperie verdwijnt en hij tilt nu mijn stoeltje met schetsboek, teekendoos, parasol, voetenbankje en cape, twee behoedmiddelen tegen den kouden grond, op zijn schouders. Eén arm houdt hij gestrekt boven zijn hoofd om den last te steunen, de andere is gebogen onder de zitting — dan loopt hij stil achter mij aan. — Ik hoer alleen het getrirMrap van zijn bloote voetjes achter mij; maar ik weet dat hij zich een persoon van gewicht voelt en met een zich bewusten blik naar de enkele inlanders kijkt, die evenals hij van morgen, verscholen in sarongdraperieën, staan te kleumen in de nevelkou. Boven op den heuvel, vlak bij het hötel, staat als een reuzensilhouet, onwezenlijk door de droomgrijze tint, een tjikar, bespannen met twee „sapis". De beesten zijn bang voor de steilte en staan nu dwars over den weg, zoodat hun gehoornde koppen donker tegen de lichte, wazige lucht opsteken — de voerman als een bronzen poppetje verscholen onder de luifel van zijn kar, wacht geduldig tot de beesten willen. „Het is vandaag markt," zegt mijn Katjong, zijn ge- dachtengang volgend, waarop de kar, zeker 's nachts al op weg gegaan met „passerwaar", hem gebracht heeft. In mijn verbeelding zie ik het kleine, krioelende, levendige passertje onder den waringinboom, een kwartiertje van het hötel af, waar ik laatst geprobeerd heb schetsjes te nemen, ook al in Katjong's gezelschap. Vandaar zijn opmerking. Maar wij gaan voort en terwijl wij gaan, worden achter de donkere koffietuinen en lichte djagoengvelden, de bergen zichtbaar; ze steken hun koppen recht uit de blauwe dampen op, rossige lichten beginnen te gloeien aan den zonkant, donkerpaarse schaduwen glijden neer in diepe kloven. Er is een fijn gekwinkeleer van duizenden vogeltjes om ons heen . & witte rook van een enkel brandje, al ontstoken van droge blaren en afval, naast de donkere, okerkleurige huisjes, vermengt zich met de blauwe dauwdampen en vervloeien tot één ijlteeren sluier van zilvergrijs. Ik voel een ijskus op mijn wangen, zoodat ze rood beginnen te gloeien, als was ik in Holland — en dan is 't als streelde een warme hand mijn schouder, de zon die doorbreekt!... ik zou kunnen spinnen als een poes ... verrukkelijk! Nu worden de nevels verjaagd en als we bij het plekje zijn, waar ik wil gaan schetsen, is de heele reeks bergen machtig, juichend te voorschijn gekomen en nu staan ze daar, ontdaan Van hun sluiers, donker, in diep paars inktblauw, aaneengesloten als een processie van reuzenpriesters in donkere pijen en op de toppen lichten de eerste, fijne goudglanzen van de zon. Katjong begrijpt niets van mijn verrukking. Hij weet alleen maar dat ik „pottrèt" maak, dat ik een onbegrijpelijke woede heb om van alles tot de voor hem onbeduidendste dingen in dat mysterieuse schetsboek te krabbelen. Hij «»MMMMMM»»tM»M«« ♦ kan met iets vroolijks in zijn stem aan nieuwsgierige omstanders vertellen, als gold het een daad van ironie mijnerzijds, dat ik „Pa Marto" heb geteekend en het huis van „Wirio" den steenbakker met oude „nene" er voor. Terwijl hij mijn stoel neerzet, de cape uitspreidt, de voetenbank plaatst en gewichtig daarna, als ware het een gouden sultans pajong, mijn wit en zwart parasolletje opent, begint, zooals ik het noem, mijn morgengebed. Heel stil zit ik met mijn krijt in de hand en kijk en drink het licht en de lucht in en zie de zonne-vonkjes spatteren in het kleine watertje, dat aan den wegkant kabbelt en voor de zooveelste maal verwonder ik me over mijn pogen, iets van dat heerlijke groote daar voor me te willen neerzetten. De bergen gloeien van kleuren, het vuurgouden licht buitelt en springt langs de geplooide ruggen, naast de in dieper schaduw verzonken dalen — het schittert even over een donker koffiebosch aan den voet en vlamt langs een streep lichtgroen bijna geel djagoengveld. Daarvóór is een prachtig omgespit stuk grond, een groote lap rijstvelden, pas omploegd en als wist hij hoe mooi het was, komt daar een man met zijn sapi's en ploeg aan. Het eene beest is okergeel, het andere meer naar 't roode toe, donker bruinrood — heel langzaam trekken ze de primitief houten ploeg voort, wachten met wantrouwend geheven koppen op het „Krrr" van den man, die zijn koperen beenen in de klonterige aarde zet, ze er een voor een met een ruk uittrekt — zijn lange, even gebogen zweep wuift zachtjes als een fijn wit lijntje tegen den blauwen bergachtergrond. Het is heerlijk mooi — de aarde ruit op in donkere golven onder den voortsnijdenden ploeg en als ze bij den hoek van 't afgepaste land moeten keeren, komen de koeien met de ***■IIIIIIHHIM koppen en de roodgele flanken juist in de zon — heftig lekt en druipt het schitterlicht om de beesten en belijnt scherp en snel den man, een klein silhouetje nu, langs zijn donker buis, zijn witte broek en donkere beenen ... Ik zou bier kunnen zitten en niets doen dan kijken ... maar de twee karbonkels, in Katjong's gezicht, grappig verlicht onder de schemering van de parasol, zien me aan en vragen „Waarom maak je geen pöttrèt?" Het is als iederen morgen; waar ik zoolang naar kijk, begrijpt bij niet — en als iederen morgen begin ik weer soms ademloos in een zenuwachtige spanning, dat het mooie veranderen zal door een voorbijgaande wolk, door een beweging in het licht, soms mijn onmacht zóó voelende, dat ik haast niet durf te werken. Als ik met een paar vlekjes den man, den ploeg en de beesten aangeef, hoor ik achter me een zacht gebrom. Aha, er zijn weer toeschouwers, onhoorbaar op hun bloote voeten genaderd, nieuwsgierigen, en als ik omkijk, zie ik een troepje menschen nog altijd in koukleuming gewikkeld tot hun zwarte oogen in sarongs, samen gepakt — en mij aanstarende. Een kleine jongen met een zweep in de hand heeft zijn beesten in den steek gelaten, de geiten ruk-plukken aan de struiken langs den weg, die vuurroode kembang sepatoes laten neerhangen, maar hij denkt niet aan ze — mijn schetsboek heeft heelemaal zijn aandacht. De Katjong onderwijst ze nu: „Dit is de berg en daar het koffiebosch, en dat 't djagoengveld," een verwonderd „Wah-h" duit aan, dat rijn leerlingen in „pays de connaissance" rijn. Jammer, dat ik niet kan verstaan, wat ze onder elkander zeggen en ook de Katjong weet 't niet precies, als ik het hem vraag, hij spreekt maar weinig Javaansch, kent alleen Maleisch — maar „pottrèt" en „presèn" (fooi) verstaan ze en dus maak ik ze duidelijk, dat de man met de ploeg een fooi zal hebben, als hij éen oogenblik wil 'stil staan. Nu beginnen ze met vervaarlijke schreeuwstemmen de persoon in kwestie iets toe te roepen, maar die trekt er zich niets van aan en duwt zacht zijn ploeg voort en strijkt even met de zweep langs de koeienruggen. „Krrr", „Krrr" is het eenige geluid in de wijde stilte en ja, nu hoor ik het weer, het fijne getjilp van de duizenden vogels, dat als een spel Van teere toontjes boven mijn hoofd is. Wij wenken weer. Eindelijk begrijpt de man aan den ploeg het; hij blijft staan, de beesten genieten van de rust, het licht omarmt de heele groep weer goddelijk mooi en met ingehouden adem werk ik, bevend van vreugde ... het is stil rondom me, ik tenminste hoor niets, ik word weer als iederen morgen gedoopt door de rustbrengende koele hand, die de natuur op mijn voorhoofd legt. En als ik thuis kom, nog in een zwijmel van 't mooie, dat ik zag, dat later op den terugweg langs me heen is gegaan in schitterende nu, door de hoogere zon gewekte weelderige fleurigheid, die de bergen een tint blauwer maakte — de schaduwen op den weg dieper deed fluweelen, die het oude vrouwtje met haar spierwit haar bovennet bruine aapachtige snoetje, als iederen morgen een luchtje doet scheppen onder het bamboe-poortje overklaterd door trossen vuurroode blaren, als ik thuis kom, leg ik mij even voor het ontbijt, op mijn langen rottan stoel in de voorgalerij en denk... aan niets. De andere logé's zijn op. Sommigen wandelen in den tuin, anderen zitten nog in de galerijen. Naast dè mijne hebben twee pas uit Holland CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM gekomen dames, (d. w. ze zijn beiden ongeveer een jaar in Indië) elkaar gevonden en of ik wil of niet, hoor ik het gesprek aan, dat zij gisterenavond aan tafel begonnen en nu blijkbaar voortzetten. „Ja, dan moet u op Soerabaja komen — die jongens daar j— brutale vlegels en duur ..." „Zoo, hoeveel betaalt u daar?" „Tien gulden," een mannenstem. „En de kokkie twaalf," — de dame weer. „Ja, dat is niet als bij ons op de fabriek, maar daar krijg je ook niet veel bijzonders voor." „Alle waar is naar z'n geld ... Maar hier niet meer hoor, 't zijn me jongens 1" „Een duur leven in Soerabaja?" „Gut ja, met vier honderd kom je er amper ... en daarvoor kom je nou in Indië; die waschmannen dat is ook een plaag ..." Ik sta op en ga den zon-doordrenkten tuin in, waar een rand paarse bloemen schuchter kleurt tusschen het gras en het blinkend voetpad. In een prieeltje, waar groene zonlichten flonkeren, verberg ik mij en denk „de Hollandsche vrouw in Indië!" Dit is er weer een, wie het stof van de hel beneden in de oogen gewaaid is ... arme, het duurt dagen, misschien weken, voor ze den hemel hier ontdekt ... en ik snuif de geur op van een dikke tros rozen, die juist om den hoek van 't prieel naar binnen kijkt en de verre blauwe lucht achter zich heeft. Vol is het hötel niet. Buiten den vacantietijd zijn het meest herstellenden die hier volkomen genezing komen zoeken en zoo. heb ik op mijn omzwervingen weinig mede- wandelaars — maar op mijn tochtjes te paard begeleidt mij dikwijls een getrouwd paar. Hij een groote blonde Duitscher, zij een klein Indisch vrouwtje, tengertjes, fijn, een alleraardigst donker poppetje op haar klein vurig bergpaard. Ze rijdt prachtig. Van kind af aanheeft ze te paard door de koffielanden van haar vader gezworven. Telkens moet ik naar haar kijken als ze voor mij uit draaft: den witten hoed iets schuin op het raafzwarte springhaar, den tengeren arm met den gelen handschoen tot den elleboog, die de kleine karwats houdt en haar grijze rok, die fladderend wapperend langs de beenen van 't paard glijdt. Achter dat dartele voortdravende figuurtje zijn de blauwe hooge bergen, de lichte wuivende bamboestoelen — ze is één met dat Indische landschap, dat daar zoo open, soms hard van kleur, al te groen, voor ons ligt en ik voel het, zóó als dat Indisch vrouwtje worden wij nooit, thuis zullen we ons hier nooit voelen, wij Hollandsche vrouwen; onze oogen zien nog het intiem mooie maar soms melankólieke van het Noorden ... Toch geniet ik. Te paard overziet men het landschap zoo veel meer. Ik zit even hoog als de groote vergiftige lelies, die bij honderden aan lage boompjes langs den weg bloeien. Ik kan ze met de hand bereiken, maar het is beter ze niet aan te raken — en toch zijn ze zoo mooi, met hun als duivels vorm spits toegedraaide bladeren. Ze lijken groóte, onschuldig neerhangende bloemen, maar de dood woont in hen ... en ook is de dood in de stroogele parasiet, die als een netwerk over sommige boomen heenkruipt en hen het aanzien geeft van zwaar neerhangende gele treurwilgen. Die gele boomen met hun lange slierten staan vreemd maar mooi in 't landschap. Ik heb een braaf tam paardje, het loopt zoo voorzichtig als wij een hoogte afgaan, dat ik het moet aanmanen een beetje vlugger te gaan, anders komen we achter; maar het denkt er niet aan en loopt zonder zich aan mij te storen voetje voor voetje soms dwars den weg af — en eigenlijk heeft het gelijk, de weg is steenachtig en soms glibberig en zoo steil, dat mijn medegeleider mij toeroept: „Achterover zitten, achterover 1" Bij een heldere bron wil mijn paard drinken en als een het doet, willen ze alle drie; dan komen de dessakinderen ons bekijken en met hun met witte kalk bestreken gezichtjes die hen op kleine clowns doet lijken, staren ze ons aan, om, als de paarden het weer in draf zetten, gillend de huisjes in te vluchten. Op den rechten weg gaat het heerlijk in draf, totdat ik weer met mijn hoed heb te vechten, die ondanks de groote voile er vanmorgen omgewonden, dreigt af te vallen — dan moet ik „Lady" weer inhouden en mijn metgezellin draaft me voorbij en lacht me uit en is in een ommezien een klein étagère-beeldje, amazone en paard, dat boven op den heuvel met de schitterende lucht achter zich mij afwacht. Wij brengen vroolijkheid mee, als we den tuin van 't hotel binnen rijden, de honden blaffen ons tegemoet, de logés, die in de lange stoelen in de voorgalerij liggen, kijken even door die luidruchtigheid gewekt van hun boek op. „Jetzt wird es schmecken", zegt de Duitscher, het ontbijt gedachtig dat ons wacht — en hij helpt mij afstijgen. De directrice van het hötel is wat men noemt „een dame van 't land" in haar tegenwoordigheid, en als zij er niet bij is, een „nonna". Ik heb respect gekregen voor haar pittige bruine oogjes, waarin lichtjes schitteren als zij lacht. Zij is een kleine, kranige vrouw, met een werkkracht en werklust waar ik versteld van sta — oogen heeft ze overal en toch, onder haar werk door, heeft ze voor ieder een vriendelijk woordje. De groenten- en bloementuin is haar trots. Zij heeft mij alles laten zien en zij belooft mij planten en orchideeën, alles wat ik wil, „omdat ik zoet ben geweest en geen bloemen heb geplukt". — Er is een klein donker nichtje bij haar gelogeerd, elegant en fijn als een vlinder met een teer kindergezichtje, waar nu een heerüjke blos op begint te gloeien. „Marietje" gaat dikwijls met mij mee de koffietuinen in, de twee groote honden Bas en Cleo om ons heen springende of vooruit rennende. — Nu komt ze aantrippelen door den zonnigen tuin naar mij toe, en als zij vlak bij mij is zie ik haar gezichtje blozen over een bord eveneens blozende aardbeien. „O, Marietje!" — „Van Tante, voor u." Ik laat de aardbeien in mijn kamer zetten en ga Tante bedanken, want het is een extratje en de logés krijgen om beurten een proefje; maar ik heb het nu zeker al een keer meer gehad dan de anderen en dat vertel ik haar ook. „Ja, maar u gaat gauw weg, dan krijgen de anderen wel." Wij kijken naar Marietje die met de honden speelt, vlak voor het groote perk geel stralende asters en ik merk op hoe 't kind is bijgekomen hier in de frissche kou. Wat zag ze er teer en schraal uit toen ze kwam en nu is ze een en al levenslust. „Dat is de lekkere koü hier." „En uw verzorging, Tante Jet." Tante Jet lacht, maar ineens wordt haar bruin gezichtje ernstig en zegt ze: „o, ik wou dat ik zoo meer kinderen genot en gezondheid kon geven ... Als ik rijk was, weet u wat ik dan zou willen? Dan zou ik daar, en ze wijst met haar mager handje naar een onbebouwd stuk grond dat kaal als uitgehakt tusschen de bamboebosschen ligt — een groot huis zetten en in de vacantie liet ik alle kinderen komen die het noodig hadden en dan zou ik ze verzorgen, melk laten drinken, veel in de lucht ..." Ze houdt opeens op, alsof ze verlegen is met 'r visioen, dan zegt ze haperend „Ik zou heel goed voor ze zijn." „Dat geloof ik, Tante Jet." Ik voel opeens sympathie voor het nonnatje en ook voor mijn verbeelding rijst iets dergelijks moois op — een groot huis, met veel ramen, veel bloemen, rondom een groot grasveld en overal kinderen die daar voor niets konden zijn, die uit de muf-duffe benedenwereld gehaald waren, uit de door malaria verpeste plaatsen hier weer gezondheid kwamen zoeken. Tante Jet moet weer aan haar werk — ik droom er over voort ..... O! het zou heerlijk zijn als er meer „Tantes Jet" waren, die niet alleen haar ruime hart, maar ook een ruime beurs hadden, dan zouden er in de vacantie niet zooveel kinderen „beneden" blijven en weer met bleeke gezichtjes op school komen — ja, dan zouden er wellicht overal kolonies op worden gericht in de bergen, waar de kinderen niet met „onderwijzers", die toch ook hun vacantie eens zonder kinderen moeten doorbrengen, maar met andere kinder vrienden en vriendinnen heengingen ... Een utopie? Waarom? Ruime beurzen zijn er genoeg, milde handen ook, maar ons ontbreekt de onderlinge band, de aaneensluiting vooral onder de vrouwen, die ons krachtig kan maken ... maar laat ik niet al te somber zijn Hier en daar gaan er in de vrouwenwereld enkele lichtjes op, zooals onder anderen de „Roemer Visschervereeniging"1.) — Wij moesten de goede idéés hier aan elkaar overgeven zooals bij den fakkelloop de een aan den ander zijn vlammend hout reikt, we moesten ons hier voelen, alsof we op reis waren en op die reis het beste en edelste wilden verzamelen en ook het beste en edelste van ons zeiven wilden geven .. . Wat die heerüjke berglucht je weer nieuwe kracht, nieuwen moed geeft! Nu is mijn tijd weer daar om af te dalen: natuurlijk aan alles komt een einde! Mijn koffers worden weer opgeladen — de logé's komen in den tuin om mij de hand te drukken, ze zijn weer nieuwe kennissen geworden, enkelen „vrienden" zelfs. Als ik in wil stappen, komt Marietje aan met een reuzenbouquet van rozen en Chrysanten, Dahlias' en Asters, te zwaar haast voor haar kleine handjes. Tante Jet heeft een mand laten vlechten voor de orchideeën en ze heeft er prachtige bergvarens bijgestopt, die overal tusschen het vlechtwerk doorkijken, dan trekken de paardjes aan. „Goede reis!" „totweerziens!" wordt mij toegeroepen. Marietje wuift met haar strooien hoed. Als ik het tuinpad af, den weg op rijd, zie ik de günsteroogen van „Katjong", ik zoek in mijn beurs en gooi hem een kwartje toe en jolig grabbelt hij op den grond er 1) Daar deze brieven eenigen tijd geleden geschreven werden, kan ik hier nu tot mijn vreugde bijvoegen dat het tot stand komen van vacantie-kolonies gebleken is geen „utopie" te zijn. Die van Soeka-Boemi is er o. a. thans een bewijs van dat er nog vele andere „Tantes Jet" zijn en vele royaale „Ooms", die de goede zaak moreel en financieel steunden, zoodat er nu vele „Marietjes" zijn, die in de bergen haar verloren krachten terugvinden. ' WWH tWWMIIII naar en laat nog even zijn witte tanden en wangkuiltjes zien. Het oude vrouwtje staat in haar poortje, overwuifd van de roode, vurige blaren en de zon brandt op haar wit haar. Nog een laatsten blik vanaf den heuvel, waarlik, als ik boven ben, nog iets bespeur van zakdoekengewuif, dan gaan wij weer den prachtigen weg op, die nu daalt, al maar daalt, langs de ontzaglijke valleien en steil hooge rotsen, langs de klaterende beekjes naar de benedenwereld van Indië, naar de warmte 1 Mijn orchideeën hebben het uitgehouden op de lange, stoffige reis. Ze hangen nu frisch, sommige bloeiend in trossen van veelkleurige, vlinderachtige bloemen in het „Chevelurenhuis", dat handig door den tuinman in elkaar gezet van knoestig koffiehout, een aardig effect maakt in den tuin van mijn gastvrouw. Zij is nog een vriendin uit de kinderjaren. Samen wandelden we 's morgens naar school, de vlechten bengelend op onzen rug, de schooltasch of boekendrager in de hand. Samen volgden we met gespannen aandacht het ontkiemingsproces van geheimzinnig verborgen boontjes in onze sponzedoos; samen kochten we van ons laatste kwartje chocola met fondant er in, of in den zomer potjes bloeiende geraniums bij den bekenden, vriendelijken „bloemenman", die altijd nog een bouquetje „gratis" gaf. Samen groeiden we van bakvisschen op tot jonge dames met lange rokken en opgestoken haar... Vluchtig gingen tooneeltjes uit dien kinder- en meisjestijd aan mijn geest voorbij, terwijl ik in den trein zat en door het eentonige, dichtbegroeide, Indische landschap reed. Wat was dat alles lang geleden en hoe weinig hadden we na ons huwelijk van elkaar gehoord! Nu na jaren, nu ik toch door de expeditie naar Celebes, gescheiden van mijn man, alleen rondzwierf, zou ik haar weer zien, na jaren! 2» Op een klein verlaten stationnetje wachtte ze mij op. In de verte had ik al den fabrieksschoorsteen boven het groen uit zien steken ... Tien jaren had zij onder den rook van dienzelfden schoorsteen geleefd, had zij de fabriek haar seinen hooren geven, het loeiend geroep gehoord om de nieuwe werkploegen ... Hoe anders was haar leven geweest dan 't mijne. Wij, den ganschen Archipel doorreizend. Nu op Sumatra, dan weer op Borneo — of op Celebes, een enkelen keer was Java onze standplaats en al meermalen hadden we beiden alleen rondgezworven, als het lot ons, zooals nu, scheidde. Zij was altijd daar geweest, onafscheidelijk van de hijgende, puffende fabriek, het werkbeest, dat alleen zweeg en als vermoeid uitrustte, wanneer het suikerriet van de landen gehaald en verzwolgen was. Jaar in jaar uit was dat zoo gegaan — malen — en rusten — werken en niets doen, een half jaar verbruik, een half jaar krachtverspilling — en altijd dezelfde omgeving, de fabriek en de kampong. Wat waren wij blij elkaar te zien! Daar ging onze vreugdevolle kindertijd weer open — een bijna even frissche wind woei er om ons heen als lang geleden, toen we dik ingepakt in de sleê naar school werden gebracht ... een jolige vroolijkheid als uit den sneeuwballentijd kwam over ons! Met de koelies achter ons aan, die mijn koffers torsten, gingen we gearmd naar huis. Op den weg was 't druk, vol hoog opgestapelde karren, die het riet naar de fabriek brachten, langzaam voortgetrokken door de dom kijkende „Sapi's". „Wat zeg je wel van mijn tuin?" vroeg ze. Ja, dien had ik bijna niet gezien, er was ook zooveel te bespreken, te vragen en toch was het een wondertuin voor Indië — bijna den naam van „park" waardig. Al is de groei- en bloeikracht hier verbazingwekkend, zoo is het toch allesbehalve makkelijk er een wel onderhouden „tuin" op na te houden. Witte mieren en stortregens doen vlijtig hun vernielingswerk, het gras groeit overal, waar 't niet groeien mag, en de zon, die 's morgens zoo mild en zegenend is, brandt 's middags moorddadig op alle brave Europeesche bloemen en planten, die zoo hun best doen er toch uit te zien als in Holland! Toen ik een paar dagen op mijn nieuwe standplaats was, deelde ik de belangstelling van mijn „Stijntje Doorzicht", zooals ik mijn vriendin nog noemde uit den tijd, waarin we samen „Saartje Burgerhart" lazen en we keken nu niet naar het ontwikkelingsproces van een bezig boontje in een sponzedoos, maar naar de eerste „Pensee", die haar violet en geel knopje, verwonderd en nieuwsgierig uit den donkerpaarsen grond stak! Wat zag het al vreemde dingen, wat zou het veel moeten verdragen, moeten leeren vóór het eindelijk haar verlepte blaadjes langs den tengeren steel laat vallen! De orchideeën en varens, die ik meebracht, worden verzorgd als kindertjes en ze toonen een paar dagen daarna ook al hun dankbaarheid, zooals ik reeds zeide, door te bloeien dat het een lust is, Van uit het raam van de „huiskamer", want „Stijntje Doorzicht" houdt er bepaald een huiskamer op na — een gemetamorphoseerde achtergalerij, zien we op den tuin, het chevelurenhuis in de pépinière, waar de jonggeboren plantjes in de lichte schaduw staan te groeien. Achter het huis dreunt, loeit, stampt de fabriek, gilt soms de fluit, brult het uit den schoorsteen en schreeuwen een paar maal als op bevel alle arbeiders mee, tegelijk als één man. Voor mij is dit nieuwe leven vol emotie. Hier is 't of alle werkkracht zich heeft samengedrongen tot de zes maanden maaltijd, of alles het beste wil geven. Hier schijnt echte werkvreugde te zijn, iets waar wij op de groote, warme plaatsen zoo weinig van bemerken, 's Avonds gaan we met ons drieën — „Doorzicht", haar man en ik, de fabriek zien en ik ben verrukt over het fantastische leven, dat hier voor mij ten toon wordt gespreid. Voor de fabriek doen witte gloeilampen enorme maneschijnvlakken trillen over het grasland, waar de koeien donker en zwaar neerliggen, uitrustend naast de opgestapelde rietkarren. Het licht geeft koperreflexen op de bloote ruggen der half naakte werkers die het riet van de trollies halen en neersmakken op de langzaam voortrollende carriers, waar bedrijvige, donkere, half verlichte figuurtjes het riet vlug verdeelen — langzaam worden de lange stengels naar binnen geschoven, waar het machinebeest zijn muil openspert om ze in te slikken, te verzwelgen, te vermalen en ze later uit te braken als donker stroopsap. Daar binnen in de lichtzee, dreunt het, trilt het, stampt 't weer. Warme dampen vliegen ons in 't gezicht, ontsnapt aan goten en kookpannen. Heel rustig, alsof al het leven haar niets aangaat, zit een Mem.^bruin vrouwtje suiker te scheppen naast een groote dreunende machine. De witte damp waait in flarden om haar'naakte armen en hals, hult soms haar heele figuurtje in een sluier van blauwachtig wit. Toch, ondanks het leven, is er een zekere rust in de groote, wijde ruimte. Onzichtbaar doen de reuzenmachines haar werk, bediend door de kleine, bruine menschen, die als mieren boven op de ijzeren stellages krioelen. We gaan de groote in licht badende ruimte door, tot we niet verder kunnen door de suiker. Bergen licht blonde suiker, dalen van suiker. Jacobsladders vol suiker, die zachtjes hun gordijntjes van suiker neerstrooien als blonde watervalletjes. Midden in staan bruine mannen te scheppen. Schoppen vol gooien ze in de manden, die weer, als ze vol zijn, door anderen naar de stapelplaats worden gebracht. Weer gaan we tusschen de machines door, over gootjes en bruggetjes heen verder naar de „Ampasplaats" Daar is het een echte duinwereld. Werkelijk zoo hoog als duinen zwelt er de berg grond van zachte Ampas, de door de machine uitgezogen vezels van 't riet, nu gebruikt als brandstof om zichzelf, m. a. w. hun eigen kern te verbranden ! Prachtig wordt die blondbruine heuvelgrond overgoten door het helle licht van de electrische machine. Weer vlamt de koperschijn op de bronsbruine ruggen van de mannen, die met de voeten weggezonken in de Ampas, aan het werk zijn. Maar in de lange, donkere gewelven, waar de stokers zijn, vlammen lichten als in een smidswerkplaats, vooral als een ovendeur open-gaat en de stoker met een lang ijzer het vuur voorzichtig oprakelt; dan vliegt het roode licht duivelachtig over de naakte armen en schouders, over de platte, donkere gezichten, waarin de oogen fel zwart flonkeren. Een mooie Madurees met meer klassiek type dan de Javaansche werkers, staat onder 't felle licht van een ballon bij zijn keurig gepoetste machine. „Voelt hij iets voor z'n machine?" vraag ik mijn begeleider, denkende aan Zola's fabriekswerkers. „Neen," lacht hij, „hij is zélf een machine. Ze werken hier omdat 't moet, zoolang ze geld noodig hebben. Meeleven zooals in Europa doet hier de werkman niet — enthusiast zijn ze nooit." Den volgenden dag zie ik zijn woorden bevestigd, 's Avonds laat komt de ie machinist berichten, dat de nachtploeg niet is opgekomen. De fabriek stoot haar loeiend geroep in de lucht — niemand komt. Het is weer 't oude üedje — ze hebben geld, dus werken ze niet, ze kunnen best een week er van leven. „Is er dan geen contract?" „Jawel, maar daar geven ze niet veel om. Ze verstoppen zich ergens in de kampong, daar vinden wij ze toch niet." De daarop volgende dagen worden er nieuwe arbeidskrachten gezocht, die moeilijk te vinden zijn, hoewel er nietsdoende, neergehurkte Javanen bij twintigtallen langs den weg zitten en de fabriek, dat werkende monster van de „Blanda's" aanstaren met een bijna benijdbaar vertrouwen in het fatum, dat wel zorgen zal. Iets vreemds voor ons in onzen rusteloozen, voortjachtenden tijd! Als er dan eindelijk krachten gevonden zijn, eenige door geldnood gedwongen werkmenschen, worden de door het oponthoud schrikbarend aangekomen bergen van suiker ontlast, in de manden verdeeld en weer naar de stapelplaats gebracht. 's Morgens heel vroeg is „Doorzicht" al in haar tuin. MMMMMMMMM Illllllllll «» **** De inspectie duurt tot het ontbijt — maar even voor de fabriek fluit, gaat „Doorzicht", wie ik ook graag den naam van „Maria Ijverig" had gegeven, als twee namen niet te veel waren geweest, aan haar kantkussen zitten, dat altijd klaar staat op een tafeltje voor het raam, vanwaar zij het chevelurenhnis, een gedeelte van den tuin en den straatweg kan zien. Rap gooien haar vingers de klosjes door elkaar, ongeloofelijk vlug voor het oog van iemand, die de kunst niet kent en als een oogenblik daarna de fabrieksgil door de lucht krijscht, heeft ze weer een luchtig, veelpootig spinnetje in elkaar gezet, dat als een ragfijn stralenzonnetje op het groen fluweel van het kussen rust. Wij lezen veel. Wij hebben een stil, eentonig, maar arbeidzaam leven. Het is of 't geluid van de fabriek, dat dreunende, ononderbroken, stalen werken op ons zijn invloed heeft. Misschien op al de bewoners van het fabrieksgehucht, dat alleen bestaat uit de eenvormige employé'swoningen, nog verdeeld in twee soorten, A. en B. en uit het groote, hooger gelegen huis van den administrateur, dat vereenzaamd verder op ligt, naast de fel wit gekalkte fabriek en haar reuzenschoorsteen ... de flikkerende, zinken daken, de lichte muren, het groote grasveld, waar 's avonds getennist wordt, de rechte boomlooze weg — dat alles ligt star neer onder den gloeienden Indischen zonnebrand. In het huis van den „Baas", den naam voor den administrateur, is een gouvernante, een jong meisje, pas uit Holland „geïmporteerd". — Iederen middag zie ik haar wandelen met de beide kinderen, die zwaar elk aan één arm van haar tenger, kinderlijk figuurtje hangen. Eerst had ze een stil, bedeesd groetje voor ons, als ze voorbijkwam; nu kennen we haar al beter en weet ik, dat er achter dat bleeke gezichtje met den scherpen neus en donker-grijze oogen een wereld van moderne begrippen heerscht. Zij is socialistisch aangelegd. Vrijheid — Gelijkheid! Arm kind; en dan gouvernante in Indië! Zij heeft 't betrekkelijk goed getroffen, de kinderen houden van haar en dat zal haar steunen in haar zéér moeielijke taak. De ouders zijn lief voor haar, maar dat neemt met weg, dat er dikwijls botsingen ontstaan tusschen hun opvattingen en de hare. — Zet zoo'n Hollandsch „vrijheid en gelijkheidplantje" in een Indische administrateurswoning, waar de Baas woont en het zal met haar gaan als met de verwonderde bloemengezichtjes in den tuin van „Doorzicht"; de Baas, de koning van de fabriek, de vrouw van den Baas, de koningin! en meestal laat zij zich meer op dat koningschap voorstaan dan haar man. Dit is niet alleen zoo op een suikerfabriek.. Men treft het in Indië overal veel aan, dat de vrouw zich verheft op de positie, die haar man bekleedt en het spreekt vanzelf, dat zij dit des te meer doet, naarmate zijzelve minder ontwikkeld is. Op een suikerfabriek echter komen al zulke eigenaardigheden meer aan het licht, omdat de menschen zoo op elkaar aangewezen zijn. Zelfs al zijn zij zelf de eenvoudigste menschen, dan kan men het hun bijna niet kwalijk nemen, dat de verbeelding hun parten gaat spelen en zij zich boven de anderen verheven gaan achten, waar de ondergeschikte heer en, de employé's en hunne dames, dikwijls zoo belachelijk naar hen opzien, hen bangelijk naar de oogen kijken, als waren ze halfgoden. Het: „U geeft mij geld — ik geef U mijn krachten", „dus zijn wij quitte", heeft een vreemden klank in zulk een huis en de kleine, bleeke gouvernante had er zichzelve niet veel goeds mee gedaan, die opinie uit te spreken, toen mevrouw haar eens onder het oog bracht, dat zij „ondergeschikt" was." 's Avonds na het tennissen wandelt zij met de racket in de hand met ons mee, een eindje den weg op. Buiten, waar de sawahs glinsteren en we de zon kunnen zien ondergaan, gaan we op een heuveltje zitten en daar stort ze haar hart eens uit. Slecht heeft ze het in 't geheel niet, maar ik kan 't mij begrijpen, dat ze zich met haar weinige ondervinding van het Indische leven ongelukkig gaat voelen in het groote huis, waar ze altijd de gouvernante is, waar haar zelfs geen vrijheid wordt gelaten vriendschap te zoeken bij een der employé's dames. Gelukkiger voelde ze zich toen ze onderwijzeresje was in 't kleine dorp, ergens in de Zaanstreek, waar de kinderen op klompen naar school gingen en waar ze eens voor den koster de klok had geluid, toen het dorp bijna afbrandde ... en gelukkiger was ze als studentje in Amsterdam, waar ze zuinigjes moest zijn, maar waar 't groote, vrije werkleven om haar heen was en waar zeker ook wel de ideeën van gelijkheid, van recht in 'r hart geboren waren... |^ Beneden ons spelen de kinderen. Donkere poppetjes tegen de spiegelende sawahs; maar het duurt niet lang — daar komen ze aandraven, klauterend springend op en tegen de smalle dijkjes, die de rijstvelden scheiden. „Broer" is er het eerst en loopt op „Juf" toe, slaat zijn armen om haar hals en legt zijn wang tegen de hare. „Kind — ga je mee naar huis?" Broer noemt haar „Kind", een „nom doux", die hij mag gebruiken buiten de lesuren, vertelt zij mij lachend en er is een prettige, diepe glans in 'r oogen gekomen, als we opstaan om met „Broer" mee te gaan. Zoo'n enkel warm woordje, zoo'n enkele liefkoozing van 'n klein handje kan zooveel goed maken en ik weet, dat er weer nieuwe moed in haar hart is gekomen. We kijken nog even naar de zon, die vlammend rood ondergaat, juist als de laatste trein als een lange rups met vuuroogen hijg-puffend tusschen de bergen aankomt, ons voorbij snelt en weer met een langen gil achter het bergje verdwijnt, dat het station voor ons verbergt. In de nog matblauwe lucht staat de maan al te glanzen, vreemd oogenblik van den dag, alsof de zon nog wat talmt in haar vlammenbed, opziende naar het rijzende, blanke maanlicht . . . Als'we bij de fabriek komen, zijn we onder den indruk van 't grootsche, want machtig rijst het gebouw op, nog machtiger en hooger de schoorsteen tegen de teere avondlucht en het electrische licht daar binnen beschijnt scherp een gedeelte van den muur en werpt een groote lichtplek naar buiten. Bij het kantoor, een apart gebouwtje vlak bij den weg, staan in lange rijen de donkere silhouetten van inlanders te wachten op uitbetaling en daar waar de „trollies" volgeladen staan naast de neerliggende herkauwende koeien, zitten kleine jongens en houden de wacht. Sommige liggen op de leege karren te slapen en het maanlicht speelt even over hun rustige kindergezichten en naakte beenen; ze bewaken zoo den heelen nacht de trollie van vader. Een heel ander leven dan daar op de suikerfabriek, waar ik de menschen stil en ijverig als mieren werkzaam weet, is er nu weer om mij heen van af het oogenblik dat ik afscheid nam van mijn „Stijntje Doorzicht", de kleine gouvernante de hand drukte en voor het laatst de rook statiglijk op zag gaan uit den hoogen boven alles uitstekende schoorsteen. Hier is 't geroezemoes van een handelsstad — kantoordrukte, geratel van „kossongs" (huurrijtuigen) waarin boodschappendoende dames, die de hitte trotseeren en het er 's morgens op wagen in luchtige japonnetjes met waaiers in de hand uit te gaan; tusschen dat gekrioel kleurt soms heftig de oranje hoofddoek van een statigen Arabier, flikkert het lange witte overkleed van een „hadji", schiet door de volte, een tengere Chinees, die het natuurlijk druk heeft. Chineezen hebben het altijd druk — zelfs als ze zitten te eten, wat ik dikwijls zag in de groote timmermanswinkels, waar de knechts met elkaar hun eten aan de lange stokjes naar binnen werkten, meestal overgoten door een mooi warm schijnsel dat door de bovenlicht vangende ramen van de werkplaats neergestort wordt over hun naakte, geel-bruine ruggen, over de gele houtkrullen die den bodem bedekken, over het rood, zwart en goud kleu- rende altaar met de groote kaarsen dat in elk Chineesch huis, in elke werkplaats is. Zelfs als ze eten, haasten ze zich, zijn ze zelfs dadelijk bereid u te woord te staan, als het om een „bestelling" te doen is. Hier is ook het echte militaire leven en nooit is Soerabaja drukker dan in de dagen vooraf gaande aan het uitrukken van een gevechtsbataljon. Om van de Hollandsche vrouw over te gaan op de Bali-expeditie en de moordtooneelen daar afgespeeld, is schijnbaar een afwijking van het onderwerp, doch in werkelijkheid is dit niet het geval; want meer dan ooit treedt bij het heengaan der troepen en in de angstige dagen, die daarop volgen, het leven van de achtergebleven vrouwen op den voorgrond. Wat zulk een afscheid tusschen man en vrouw beteekent, weten alleen zij, die het bij ondervinding kennen. Het is waarlijk: „eine al te Gescbichte", die altijd nieuw en altijd droevig blijft. Hoeveel eeuwen zullen er nog moeten verloopen, eer er zulke tooneelen uit den barbarentijd niet meer worden afgespeeld?! Den besten dienst, dien men de achtergeblevene kan bewijzen, is haar stil alleen te laten, haar te laten uitschreien als zij dit kan ... Buiten is het gejoel en getier der op emotie beluste menigte, die de troep wegbrengt en daarheen begeeft zich de man, wien het afscheid nog in de keel zit; die de armen van zijn kleinen zoon nog om zijn hals voelt, die zooeven zijn vrouw influisterde: „wees flink, zorg voor onzen jongen"... Hij mag er nu niet meer aan denken, hij moet zich goed houden en zijn brandende oogen knippen tegen het felle zonlicht, dat op den heeten weg en de heete huizen valt. Ondanks het brandwanne middaguur is iedereen, dat wil zeggen, ieder die geen nauwe betrekkingen heeft bij de heengaanden, op de been. De lange weg van de stad naar de havenplaats leidende, is bezaaid met rijtuigen, brikjes en wagentjes met langzaam, onhoorbaar voortschrijdende inlanders; alles gaat daarheen, waar de zee glinstert en schittert in het warme middaglicht, waar de boot ligt te wachten op de troepen ... In hun donkere, sombere, voor de expeditie nog eenvoudiger gemaakte uniformen, met de bruine Bushmanhoeden op het hoofd, gaan officieren en soldaten voert tusschen de kleurige en bewegelijke menigte in, en dicht bij de haven wordt halt gehouden. Daar worden zij toegesproken, daar wordt gedronken op „Koningin en Vaderland", leege woorden op dat oogenblik voor den toeschouwer, die weet, welke stille drama's er zich even te voren hebben afgespeeld ... Misschien brengen zij den nauwelijks als individu opgemerkten soldaat het kleine Hollandsche huisje voor den geest, waar zijn oude moeder woont, waar hij opgroeide als boerenjongen; — en hard schreeuwt hij mee met de makkers, die hun glazen bier, door een soldatenvriend verschaft, omhoog heffen. Dames in groot toilet, bijna allen officiersvrouwen, wier mannen natuurlijk niet medegaan, brengen bloemen. De bevoorrechte officieren loopen weldra als paaschossen versierd, door de opeengepakte menigte. Eén — 'n mij bekend artillerist, die een reuzenbouquet in de hand heeft, komt naar mij toe, neemt drie asters uit zijn bloemenschat en vraagt me: „Wil je die thuis geven" — één is voor Truus (zijn vrouw), één voor Wim, één voor Harry (z'n dochtertje in Holland). Ik beloof het hem — we drukken elkaar zwijgend de hand — dan wordt het teeken tot aantreden gegeven. Een lange rij in donkerblauw gekleede mannen, met de bruine veldzakken op den rug, vormt zich onder de hooge boomen — heel aan het eind van het gelid zie ik de zwarte soutane van een pastoor; ooK hij gaat mee ter expeditie. Commando's weerklinken en achter de schel schetterende muziek aan, gaat het voorwaarts, de zonweg over naar de wachtende boot. Ook daar weer toespraken, weer bloemen, weer gevulde glazen, totdat allen even opgewonden worden en de bezoekers bijna niet zijn weg te krijgen. Twee, drie keer wordt er gewaarschuwd en eindelijk trippelen er eenige licht getoileteerde dames de loopplank af, — heeren volgen, dan wordt de tijdelijke brug binnengehaald en langzaam drijft de boot van de dichtbevolkte kade af. Luid klinken de stemmen, die elkaar vaarwel roepen, schel en valsch de verschillende signalen door de trompetters en hoornblazers noodeloos uitgestooten. Ze moeten leven maken, ze moeten uiting geven aan hun gevoel. Sommigen hangen levensgevaarlijk over boord, of zitten op het smalle randje van de verschansing. Er wordt met hoeden, zakdoeken en leege glazen gezwaaid, — achter, onder de tent staan de officieren bij elkaar, tusschen hen in de pastoor, die met zijn blanke hand de menigte op de kade toewuift. Door twee kleine motorbootjes uitgeleide gedaan, gaat het schip de haven uit. 3 Kleiner en kleiner wordt de boot, beladen met de donkere, opeengepakte uniformen, omstuwd door de twee kleine begeleiders ... en wijder, grooter wordt het aspect op de ruime, zilveren glinsterzee . . . Als ik weer thuis kom, ga ik naar haar toe, die ik zooeven in droefenis heb achtergelaten. Ze is druk aan het pakken, want ze wil weg, ze wil afleiding zoeken en de kleine zoon staat bij haar met wangen, rood van opwinding. Heel wijs zegt hij: „Huil nu maar met, Ma, als de landing maar eenmaal is afgeloopen ... U zult zien, dan krijgt u gauw een brief " Ma snikt en probeert te glimlachen tegen den kleinen, onhandigen trooster, die juist dat aanraakt, waar men zoo bang voor is ... „de landing ..." In de dagen, die nu volgen, leven wij allen in sparming. Het bezoek van een hoofdofficier, die wellicht slechte tijding zou kunnen brengen, het telefoonbelletje, dat van den redacteur eener krant kan zijn, de telegrambesteller, die bij onzen buurman moet zijn .. . dat alles brengt een paniek teweeg ... tot eindelijk de eerste berichten komen. „De landing zonder tegenstand volkomen gelukt." Dat geeft weer iets als verademing en tóch — wie weet wat er op het oogenblik gebeurt. Het is werkelijk met een zekeren angst, dat men zich aan de rust durft over te geven — en die nachten, die lange, geheimzinnige, Indische nachten, die men wakende doorbrengt, denkende, altijd maar denkende aan het oorlogsterrein .... om tegen den morgen, als de hanen den dag tegen kraaien, den slaap eerst te voelen neerkomen. Het verstandigste is zich zoo weinig mogelijk bij de andere lotgenooten aan te sluiten, vandaar, dat er velen zijn, die zich stil terugtrekken en als een ziek dier in een donker hoekje maar afwachten... dit is nu wel overdreven, maar wil men tusschen twee kwaden het minst slechte kiezen, dan is werkelijk het alleen-zijn beter dan het samenwonen met andere vrouwen, die in hetzelfde geval verkeeren. Onwillekeurig gaan de gedachten „daarheen", spreekt men altijd „daarover", maakt men zich voorstellingen, doet veronderstellingen, die iedereen even zenuwachtig maken. Ik wil hier even aanstippen, dat ik tijdens zulke expeditietijden de oude Indische gastvrijheid, die volgens sommigen dood is, nog in leven heb gevonden. Hoeveel huizen en harten er zich dan voor ons, zwervelingen, openen, is dikwijls niet op te noemen — maar het is ook een natuurlijke zaak, dat men bier meer dan ergens anders meeleeft met de afschuwelijkheden, die de guerrilla's meebrengen. „Er wordt weer gevochten", heet het in 't Moederland en daarmee is meestal de belangstelling afgeloopen, of de hoogste graad daarvan wordt bereikt door het later eens inkijken van de krant „hoe is het afgeloopen" en of „ze weer vrouwen en kinderen hebben doodgeschoten." — Het is begrijpelijk, want ach, het is zoo ver weg en het vermoorden van vrouwen en kinderen is een feit, dat de aandacht trekt, gelukkig nog . . . Hier weet men beter. Die vrouwen en kinderen zijn gewapende vijanden. Die vrouwen zijn furiën, als zij op den troep invliegen, zij zijn wreedaardiger, onberedeneerder en soms moediger dan de mannen. Wie zal niet toegeven, dat oorlog: „moorden" is, een ten hemel schreeuwende onmenschelijkheid?... Maar men moet consequent blijven 3* en niet méér medelijden betrachten met de vrouwelijke, dan met de mannelijke vijanden. — Vrouwen waren het, die nu weer in den Bali-oorlog den „Radja" omringden. Een vriend, die ooggetuige is geweest van dit „heldendrama", schreef mij het volgende: „De Vorst, gezeten op rijn gouden draagstoel, de vrouwen met de zuigelingen aan de borst, de lans in de hand, allen gingen hun laatst en gang, blijkbaar vast besloten om in den dood te gaan, want niettegenstaande ons geschut en geweervuur, verhaastte niet één rijn tred. Sommigen vielen, maar steeds kalm en vastbesloten ging het voorwaarts ..." En verder schreef hij: „Ik was getuige van het meest hartverscheurende tooneel, dat ik ooit gezien heb. Op een grooten hoop lagen daar de dooden en gewonden. Vreeselijke kreten stegen op van de gewonden en paarden zich aan het gereutel der stervenden. Zuigelingen lagen met gebroken oog; kinderen van 2 of 3 jaar zaten gillend van angst bij de nog warme lijken hunner moeders. Enkele gewonden hieven dreigend de kris tegen ons op, anderen doorstaken hunne krijgsmakkers, die om het zelf te doen te zwak waren. Sommigen smeekten niet om.. . genade, maar om het genadeschot... Zwijgend gingen wij verder. De oorlog is wreed, maar zoo wreed, neen dat had ik niet kunnen denken en toch zou ik dien dag nogmaals getuige zijn van zulk een tooneel, misschien nog vreeselijker. Om half twee rukten wij op tot voor de onbezet gelaten poeri, die gedeeltelijk in brand stond en juist overdacht ik, hoevelen der onzen gevallen zouden rijn, indien de Vorst met de rijnen zich bier verdedigd had, achter den reuzenmuur, in plaats van in het open veld — een wel van doodsverachting getuigenden, maar voor zijn land en zijn zaak zoo nutteloozen dood te zoeken — toen ons gelast werd met den grootsten spoed op te rukken. Toen speelde zich weer een tooneel af als het vorige; thans goldt het den vorst van Pametjoetan, die met eenzelfde gevolg en op gelijke wijze den dood vond. Bijna allen vielen onder het moordend granaatvuur. Ook hier zag ik de meest treffende bijzonderheden: Zonder een zweem van angst naderden de Heden, of wel bleven op den weg staan, tot er een scherf of een kogel hen deed neervallen. Maar ook zag ik een vertwijfelde, fanatieke heldin, die met de lans vooruit op de infanterie instormde, hen achteruit drong en een kettingjongen bloedend aan het hoofd verwondde, tot een fuselier haar de bajonet in het lichaam plantte ... Stil, zonder gezang als anders, keerde de troep na die overwinning huiswaarts ..." „Stil, zonder gezang" wordt onze ziel, als wij van zulke dingen lezen, stil, niet alleen als we denken aan zulk .een arm onwetend en wonderlijk moedig volk, dat den dood ingaat als een geloofsheld — maar ook dan, als we meeleven met hen, wier plicht het nu eenmaal is zulke tooneelen niet alleen „te zien" maar „in het leven te roepen." Er moet iets gebroken zijn in het hart van den soldaat, die terugkeert van zulk een bloedbad, er is iets vaneengescheurd in de ziel van een fijnvoelend en beschaafd mensch als de schrijver van den brief ... en zooals hij zijn er zoovelen! Dat er op vrouwen en kinderen geschoten wordt si een harde noodzakelijkheid, zooals het trouwens op ieder ander medemensch is en dat zelfs in actie zijnde de soldaten en hun bevelhebbers nog niet dadelijk het „oorlogsbeest" worden en het gevoel van eerbied voor het menschenleven nog bij hen opvlamt, daar getuigt wel het feit van, dat ook tijdens deze Bali-expeditie voorviel — maar ook hier laat ik liever den schrijver aan het woord. Het gebeurde nog vóór de Radja van den Pasar en die van Pametjoetan met hunne hofhoudingen en getrouwen zulk een vreeselijken dood vonden — het was aan het begin van dien dag, den 20sten September, toen er nog geen schot gelost was. De troepen waren opgerukt, de artillerie in de voorste linie. „Alleen op den weg stond een Baliër, gewapend met zijn lans, blijkbaar vast besloten tot op het uiterste de hem door zijn vorst aangewezen wachtpost te blijven bezetten. De arme! Hij moet toch geweten en begrepen hebben, dat bij alleen of met enkelen wier lansen wij zagen bewegen in de hooge rijstvelden naast den weg, geen 2 bataljons infanterie en een batterij artillerie kon tegenhouden, ja, zelfs maar schaden? De infanterie schoot slecht — was het, omdat ze huiverde den armen wacht neer te vellen? Tal van schoten misten hun doel en toch stond hij daar zoo onbewegelijk met de lans in de hand, de trouwe bewaker van zijn vorst, met de borst en het oog naar de geweren gekeerd. Eindelijk deed een scherpschutter hem neertuimelen; maar weer richtte hij zich op. Staan kon hij blijkbaar niet meer — zittende nog waakte hij met de lans omhoog. Wel dreigde deze hem nu en dan uit de hand te vallen en zwaaide daardoor heen en weer; eenmaal viel » die zelfs en met haar de moedige verdediger, maar nogmaals richtte hij zich op en ook zijn lans en nogmaals versperde hij den Hollanders den weg — tot eindelijk een kogel den brave voor goed deed neertuimelen. De dappere — de man vol doodsverachting was gevallen. Wij allen brachten hem in gedachten een saluut! Nu ging het voorwaarts ..." Tot zoover de schrijver. — Ik weet, dat bij het lezen van dezen heldendood de bewondering meer wordt opgewekt voor het arme slachtoffer dan voor het even aarzelen van de infanterie, het misschieten, dat haast iets ongeloof elijks is, waar de aanvaller twee bataljons sterk en het mikpunt één man is. Maar toch is voor mij dat aarzelen, dat huiveren een blijde boodschap voor den nieuwer en tijdgeest ... en het is ook tijd om ónze lans op te heffen tegen alle gruwelen, die er in naam van het „Recht" geschieden! O, wij zijn ook nog maar als één man, als één waker voor de poort. We schijnen nu nog maar een kleine kracht tegenover hen, die „wereldvrede" als een utopie beschouwen ... maar er zijn er toch, die huiveren, die aarzelen, om dien enkelen waker zoo maar neer te schieten ... Onze lans moeten we omhoog heffen en telkens weer, evenals de Baliër, om het recht van den mensen op vrede, te helpen verdedigen — om niet alleen te verhoeden, dat er gemoord en vermoord wordt, maar dat het nobelste en mooiste in een menschenziel verwoest wordt „eerbied voor het leven van een ander". Ik weet wel, dat dit moeilijk is. Die kleine Oostersche vorstjes zijn dwingelanden, uitzuigers van hun volk en als ze niet naar redenen willen luisteren, dan moeten zij gestraft worden. Het is als met kinderen die alleen door slaag geregeerd kunnen worden ... maar welke zijn dat? De van den beginne af aan slecht opgevoede! Het is werkelijk geen compliment, dat een vader of moeder zichzelf maakt, als het heet „Hij is anders niet klein te krijgen ... zoo'n pak af-en-toe moet er zijn!" ... En dat de heele zaak eigenlijk een „opvoedingskwestie" is, maakt haar met minder moeilijk, integendeel... maar de gedachte daaraan maakt „hen" sterker, die zich om het „Vredespaleis" scharen, die het begroeten als het eerste groote teeken op de wereld, dat er zijn zal van „evolutie". Een teeken is de uiting van een gedachte en is de gedachte niet de grondslag van de daad? Wel ben ik bezig mijn brieven van een Zwervelinge te schrijven, maar ... wellicht zal ik een half jaar ... een jaar ... misschien, geen zwervelinge meer zijn, want het staat nu vast dat ik naar Celebes zal gaan om het leven daar van mijn man te deelen. Hoe heb ik er naar verlangd! hoeveel malen werd het plan weer verworpen, omdat het daar in die streek nog niet veilig was; hoe velen raadden het mij af! — Maar nu zal het toch zoo zijn. Hij heeft twee maanden verlof gevraagd en komt mij zelf halen van Java. Het was niet zoo zeer noodig voor mij, want de reis naar Celebes is vrij gemakkelijk, maar voor hem zelf was zoo'n tijdje verlof noodig en nu ook zullen wij samen gaan! De Hollandsche Vrouw in Indiè?... waar zal ik die nu vinden? — Ik zelf zal daar wellicht de eenige Hollandsche vrouw zijn ... of misschien deelt een luitenantsvrouw daar mijn lot. In alle geval zal de keus niet groot zijn, zal ik er op aangewezen zijn alleen mijn eigen leven te beschrijven. Men denke dus niet aan zelfoverschatting wanneer ik dat leven als voorbeeld geef en toetse het niet te zeer aan mijne inleiding, waarin ik een vage belofte deed, te doen zien hoe de Hollandsche vrouw hier een taak heeft en zij die dapper op kan nemen. Ik weet dat ik dikwijls niet dapper » ' ' w« MIIMMMIMIIMMUWMIMMMW De ander die kwam, bracht óf andere principes mede óf verwaarloosde den begonnen arbeid, of als bij een goeden wil en dezelfde denkbeelden had, moest hij er zich toch eerst weer inwerken. Er wordt zoo weinig op gelet of iemands taak af is of niet, als de stukken op een schaakbord worden de aan destaatsjuifetende ambtenaarenieder oogenblik verwisseld ... Rustig gezeten burgers in Holland, die 's morgens uw kopje thee (uit del Koloniën!), om twaalf uur uw kopje koffie (uit deJKoloniën!), 's middags uw bordje rijst met suiker, beide uit de Koloniën, gebruikt, die daarna uw sigaar opsteekt, die, als 't geen Manilla is, zeker ook in haar eersten bestaansvorm onzen Tropenhemel boven zich had, wat weet gij van Indië? Wat weet ge van ons rusteloos reizen en trekken hier, van de pogingen een huiselijk leven te scheppen en te behouden, pogingen die altijd weer schipbreuk lijden op de klippen, die „overplaatsingen" heeten? „Maar Indië is toch een goed land!" hoor ik een oudgast zeggen, die zijn schaapjes op het droge heeft. Een goed land? Wat is dit toch een uitdrukking als „water en melk" . . . hoe weinig toepasselijk op Indië! Indië is een mooi land, een gevaarlijk land, een grootsch land, voor sommigen een slecht land ... Maar een goed land? Is het leven er goed? ... Ja, alleen voer hen die het in Indië niet „goed" vinden... Dit schijnt een paradox... Maar het is niet zoo! Alleen voor hen, die voortdurend het gevaar van geestelijke afsterving en het gevaar van zelfoverschatting en het gevaar van een materialist te worden voor oogen blijven zien, die behouden worden door hun verlangen naar Europa, die Indië belangwekkend vinden om het land zelf, die het leven er aanvatten als een beest dat getemd moet morden, die zeggen „ik wil even sterk zijn als jij, even hevig als je brandende zon, als je stormende nachten, als je rivier die het land overstroomt ..." Alleen voor zulken is Indië goed ... Het is een machtig, een geheimzinnig een intressant land, maar waar ge voor op uw hoede moet zijn, dat het u niet bespringt als een tijger, en u doodt onder zijn klauwen, wanneer ge het een oogenblik niet meer in de oogen ziet! Hoewel in de groote Indische plaatsen, waar het groote leven na wordt gedaan, dit gevaar van inslapen even goed bestaat, kan toch de groote eenzaamheid en de te lange eenzaamheid storend werken op het zieleleven van iemand, en uit dat oogpunt beschouwd zijn de overplaatsingen zeker humaan. Wij kunnen in alle geval eerder aannemen dat humaniteit het beginsel is van het groote raderwerk dat „Gouvernement" heet, waardoor zooveel menschen hier heen en weer trekken, dan een bezuinigingsmaatregel...! vreemd! Wij leven toch immers in het teeken daarvan? * * * De ,,s' Jacob" is nog druk aan het laden — wij gaan nog niet weg en ik kan op mijn gemak Makasser beschouwen, waar wij veel ellende geleden hebben in een zeer vuil hötel, maar tegelijkertijd ook genoten hebben van het eigenaardig schoon dat alle Indische kustplaat jes kenmerkt. Honderden scheepjes liggen op de reede. Sommige met de zeilen al voluit in den wind, andere al drijvend op de golven, de z. g. vlerkprauwtjes die hun neergeslagen vogelvleugels langs het water doen scheren. De meeste liggen nog onopgetuigd te wachten op lading. Het is een herfstwoud van slanke masten, en daaronder een gewir-war van kleurtjes rood, paars en wit van schippersbaadjes. Daarachter ligt de zonnige kade met de lange eentonige loodsen, dan de huizen en rechts boven alles uitstekend, het fort — het oude Fort „Rotterdam" uit den Compagniestij d, waar huizen met roodsteenen daken boven de muren uitkijken. Ik ben in dat fort geweest en als altijd ontroerde het me weer, zonderling, iets „ouds", iets dat een geschiedenis heeft in dit wat geschiedenis betreft kleurlooze land aan te treffen.1) Hier werd ik teruggevoerd naar den tijd van Speelman, naar onze beroemde 17de eeuw, waarin de stoere Zeeuwen en Hollanders den voet zetten in den archipel en voorgoed de op de Engelschen betwiste heerschappij veroverden. Het Fort is nu alleen de verblijfplaats der militairen — de kazerne dus. De kerk is nu magazijn, daarom heen *) Het is zeer wel mogelijk dat deze qualificatie van een land waar integendeel zooveel oude monumenten uit den bindoetijd nog bewaard zijn gebleven, de afkeuring van velen zou opwekken. Daarom wil ik bier aan toevoegen dat natuurlijk de streken waar deze prachtige tempelruïnen nog tè vinden zijn buiten be-, schouwing bleven. Zoo ook is het geval met een mijner uitspraken in den aanvang van dit boek, waarin een beschouwing wordt gegeven van het denkleven eener Hollandsche vrouw in Indië, die de „kunst" mist in de Tropen. „Kunst?', „Indische kunst" is er inderdaad wel, doch om die te kennen en te bewonderen moet men zich losmaken van de eenmaal in Europa vastgelegde idee van kunst. Het is die kunst, voornamelijk de beeldende en het artistieke leven, die wij menschen uit de Europeesche maatschappij zoo missen in de Koloniën, als ten minste kunst niet naast ons dagelijksch leven gaat maar er mede samen gegroeid is. staan de oude huizen met kleine ruitjes. In een daarvan, het grootste zoowat, woont de commandant — het ziet met zijn eerste verdieping boven den vestingmuur uit en van uit een der vensters van de „zeekamer" kan men de booten aan de kade zien vertrekken en de wegvarenden toewuiven. Een prettig gevoel van veiligheid, bijna zooals in een deftig hofje van een Hollandsche stad, kwam over me. Men weet zich omsloten en toch is de wereld daar buiten. In Indië waar alles zoo los van elkaar, zoo uiteen gebouwd is, waar een „stad" zoo weinig op een „stad" lijkt, doet dat oud intieme van vroegere eeuwen weldadig aan. Hygiënisch was het zeker niet zooals onze voorouders bouwden, zonder rekening te houden met de groote hitte, maar door het typisch karakter van hun bouwtrant, kan men nu overal de voetsporen onzer eerste pioniers volgen. Ga naar het oude Djacatra bij Batavia, waar de groote stadspoort, de ouderwetsche bruggen, het dicht daarbij gelegen „kasteel van Batavia", aan uw geestesoog de krachtige breedgekraagde „poorters tot Amsterdam" voortoo veren. O! dat oude Batavia met zijn smalle grachtjes en antieke geveltjes en krioelende handelslui — dat is nog het meest karakteristieke Hollandsen wat ik in Indië zag — hetgeen dan ook natuurlijk is, omdat daar toch onze eerste nederzettingen waren. Toch vindt men die overblijfselen dikwijls op plaatsen waar men ze niet verwacht, zooals het mij eens was als een wonder, toen ik in Borneo zijnde, tusschen het groen een echte ophaalbrug ontdekte — een Hollandsche ophaalbrug in het land der Dajaks! Ga naar het drukke handelsgedeelte van Soerabaja, daar ook wordt ge, ondanks de plotselinge verrijzing van een „missigit" tusschen de andere huizen, teruggevoerd met uw gedachten naar onzen glorietijd. In Makasser doet dit echter alleen het Fort en een typische straat „Vlaardingen" genaamd, die achter de handelskade omloopt. Verder is de plaats echt Indisch, met ruime wegen, stijf, recht aangelegd, zooals op de meeste Hollandsche nederzettingen en een aardig klein paleis, waar de Gouverneur woont. Als de zee en de drukke reede met haar scheepvaart er niet waren, zou Makasser er uitzien als iedere andere Indische plaats, nu zorgt de oneindige, blauwe„eeuwig deinende watervlakte" er voor dat ertelkens mooie kijkjes zijn achter de op palen staande schilderachtige visscherswoningen, die lange rijen vormen langs het strand dat bijna dien naam niet verdient zoo smal is het, en meer naar de bewoonde buurt toe, ziet ge aan het eind van nauwe slopjes en steegjes door Chineezen bewoond, weer het wijde tintelende blauw van zee en lucht ... Dat zijn mijn herinneringen van Makasser, terwijl ik over de verschansing leun en de s' Jacob met zijn ketting hoor rammelen, de lossers hoor schreeuwen, de bootsman hoor fluiten lang en schel om het werksein te geven. De groote bouquet anjelieren en rozen, mij door vrienden van Soerabaja als afscheid gegeven, leeft gelukkig nog. Ik heb altijd zoo'n medelij met bloemen op reis en eigenlijk ook wel met de gelukkige bezitters van een dergelijk liefde- of vriendschapsbewijs. In een trein verleppen de arme dingen dadelijk en uit piëteit voor de gevers draagt men overal van het eene station naar het andere, soms moetende over stappen in stoffig vieze treinen, die arme MllmillllHI II» IIIIHIIIII Illllllllllllll op hunne stengels treurende wezens mee, die, toen ze gegeven werden, een lust voor het oog waren! Ik houd veel van bloemen, maar buiten frisch en wel aan de plant en als het dan zijn moet in den vorm van een bouquet — zorg er dan voor dat ze voedsel hebben; een bloem is een te mooi en te teer wonderding uit dé natuur om het te laten verhongeren ter wille van een „gewoonte", want het is letterlijk een gewoonte geworden iemand die op reis gaat bloemen mee te geven. Ik heb eens een lange reis gemaakt — bijna half Java door, dus zoowat van 's morgens vroeg tot het avond werd ... en mij waren op dien tocht als vriendschapsblijk medegegeven ... zes bouquetten! en als ik er nu bij vertel dat ik in mijn rechterhand een ketting moest vasthouden, waaraan een zenuwachtige terriër rukte en sprong, hebt ge dan geen medelij met mij en de arme kinderen Flora's? Het was dan ook werkelijk medelij, en niet alleen vermoeidheid, wat mij op een plaats waar wij over moesten stappen en gelegenheid hadden iets te eten, deed besluiten ze alle in het water te zetten, en ze daar te laten staan. Ze leefden op en de tafel in het kale stationszaaltje kreeg er een feestelijk aanzien door. Wij waren klaar, de trein ging weer—ik had handen vol werk aan den terriër maar gelukkig, de bloemen waren bezorgd, die arme wezens zouden niet sterven eer het avond was en zeker nog anderen genoegen doen. Ik zat rustig in mijn coupéhoekje. De terriër keek vergenoegd met zijn zwart trillend glimneusje het venster uit. Opeens komt er iets aandraven, een man den arm vol bloemen..., buitengewone ijver van een Javaanschen bediende uit de restauratie van het station! Voor ik er nog iets aan doen kon, werden mij alle bou- quetten weer in het rijtuig geworpen met den uitroep: „Njonja heeft de bloemen vergeten!" toen zette de trein zich in beweging . . . Maar „bloemen op zee" is een ander ding. Die kan men verzorgen! Ik heb er al twee dagen genot van gehad, van Soerabaja naar Makasser en ze zijn mij een dierbare blijvende groet geworden. — Als ik mij over hun gloeiende bloemengezichten heen buig, snuif ik de heerlijke pittige anjelieren-geur op en ik denk aan veel goede trouwe harten, die ik in Soerabaja achter het. Nu maakt de boot aanstalten tot vertrek. Eenige kennissen uit Makasser komen ons vaarwel zeggen. Mij wordt speciaal een goed verblijf toegewenscht in de nieuwe wereld waar wij heengaan en ik de tweede Europeesche vrouw zal zijn, die er den boden betreedt. Maar ik heb goeden moed, niet meer alleen zwerf ik, maar met mijn man die mij van Soerabaja is komen halen en de eenzaamheid schrikt mij niet af. Ik ben nieuwsgierig en verlangend naar alle nieuwe openbaringen die mij een vreemd, eigenlijk pas onderworpen volk zal geven ... en de zee is zoo blauw, de lucht vol vroolijke tinteling ..; het is een morgen om alles te durven, om met frisschen moed het leven weer in te gaan! Wij wuiven de vrienden aan de kade vaarwel, dan drijven wij langzaam af van de reede vol drukke scheepjes, van Makasser met zijn oud Fort uit den Compagniestij d en wij. gaan tegemoet, de lokkende rustige zee ... „Op zee en niet zeeziek zijn" is een toestand, waarin ik nog nooit verkeerd heb, behalve ... deze keer. Dat Hjkt maar een eenvoudig zinnetje voor den gelukkige, die nooit kennis maakte met het monster, dat zeeziekte heet. Voor hen, die het kennen, is het een zegekreet, een lange, onvergetelijke geschiedenis, die ik hun doe van een paar dagen „geluk". Want het is „geluk" op zee te zijn en het mooie ervan te zien, den wind langs je gezicht te voelen strijken, door je haar te laten gaan, naar het zacht beweeg van de golven te zien, den vooruitgang van het schip te volgen, al maar te kijken naar den verren horizon, waar je heengedragen wordt als op vleugels. Het is een geluk, om niet als een half doode op een bank te liggen en je energieloos maar te laten gaan! Maar mee te kunnen doen, mee te kunnen praten, je belangstelling opgewekt te voelen voor nieuwe dingen om je heen — den geest frisch te voelen worden, alsof de wind door je heen had geblazen! O, die ruimte op zee! Ze vloeit voor een klein, o, héél klein deel je ziel binnen. Zooals de bergen iemand hoog verheffen boven 't gebeuzel daar beneden, zoo verwijdert de zee ons daarvan door haar ruimte, haar eeuwig aankabbelende, zingende golven. Ze brengt ons vèr, vèr Van alles, wat 4* van de „wereld" is, maar ook brengt ze als alles, wat waarlijk groot en goed is, ons nader tot ons innerlijk „ik". Niet alleen zij, die, niets doende, gedragen worden door de golven, ook op de anderen, die werken, wier bestaan het is op zee te reizen, moet die grootheid, 't zij in rust, 't zij in woede, een overwegenden invloed hebben en hun geest krachtig, moedig en rustig maken. Als ik den wind zoo langs me heen voel gaan, de zon zie schitteren op de millioenen golfjes, denk ik aan twee mooie boeken van Haspels, „Zee en heide" en „De Vreugden van Holland", waarin ge de zee ruikt, den frisschen wind voelt, dat zijn twee boeken voor mij, van kloeke, edele kunst, vol diep, fijn, menschelijk gevoel en zoo écht Hollandsen! En ik moet nu telkens weer denken aan den jongen man in „Zee en heide", den stadsjonker die door een toeval het ruime visschersleven in moest en die door de zee eerst onmeedoogenloos heen en weer geschud, maar later zoo ten goede veranderd wordt, dat zijn geest open gaat voor al wat mooi en groot is en hij de wijde ruimte zoo gaat liefhebben, dat hij zelf ook visscher wordt. De reis van Makasser naar Palima duurt drie dagen, d. w. z. men kan haar ook in een dag maken, maar de s'Jacob moet ditmaal alle kustplaatsjes aandoen. Soms blijven we een nacht of een halve dag liggen op de reede — met het gezicht op de eenzame kust, wat klapperboomen, hier en daar een huis — kampongs daarachter. Wij beschouwen dit alles door onzen kijker en halen zoo ongekende wereldjes van afzondering naar ons toe. Kijk! daar is een passartje, daar een weg! daar, dat alleenstaande groote huis met den vlaggenstok in den tuin, is natuurlijk de contröleurswoning. dorniné" in het Geldersche dorp haar „zijn" kerk. Zoo'n zomer-Zondagmorgen, een blauwe lucht boven de gele korenvelden waar roode klaprozen hun kopjes uit opsteken. . . mooi „aangedane" boeren en boerinnetjes komen langs de smalle wegen van de verschillende boerderijen naar het dorp, waar de klok luidt, waar klompen-klotsende kinderen op de puntige straatkeien loopen; ook al „ter karke" gaande. Dominé bereidt zich voor in de „Consistorie"; de diakens gaan vast in de voor hen bestemde banken — de voorzanger leest het gezang voor, en als hij ophoudt, is er wat geritsel van zich neerzettende menschen, stovengeschuif, gefluister. Dominé komt binnen, klimt de trap van zijn preekstoel op en staat in „zijn" kerk bij „zijn" gemeente, legt de hand even op zijn preek, die week rustig in zijn studeerkamer verwerkt, ziet het zonnegroen buiten door de Gothische puntboogramen en vouwt de handen ... en de gemeente vouwt de handen, de gemeente die eerst naar hem op heeft gezien, doet nu wat hij doet ... de gemeente komt in stemming, de dominé is in stemming. Het is Zondag, de dag die zoo apart staat, buiten het leven, dien ik mij dikwijls voorstelde als een stil binnenplein — een mooie kloostergang, die het eene drukke stadsgedeelte van het andere scheidt. Weet ge waaraan of liever aan wien men hier in Indië den Zondag herkent? Ge zult het niet gelooven, nu, niet zoozeer aan den man des vredes — maar aan dien met het zwaard! De soldaten nl. hebben „groot tenue" aan. Men moet er dus nog voor in een garnizoensplaats zijn! Op het land, bij fabrieken enz., merkt men er niets van, want het werk gaat door. In enkele groote plaatsen heb niet door. Ik zie hoe een der roeiers de „juffrouw" opneemt en haar aan wal draagt en hoe papa en de overigen uit de boot door het water gaan. Wij blijven nu maar met een klein gezelschap achter — behalve de equipage, drie menschen die naar de eenzaamheid gebracht worden. O! hoe verlangend ben ik het nieuwe land te zien! Mijn man, die er al een jaar geweest is, er allerlei pionierswerk heeft verricht en nu zelf ook verlangend is mij alles te laten zien, heeft me er al veel van verteld. — Een mooi land moet het zijn, vooral 't gedeelte waar wij heengaan de bergen in. „Overmorgen kunnen wij er zijn," zegt de commandant mij. Die verdere dagen blijft de zee mooi en kalm als een wijde zilverglanzing, waarin de golfjes het heftige zonlicht soms hel terug schitteren. Als we een kust naderen, zien we de blauwe bergen zacht verrijzen tegen de lichte lucht, kleine scheepjes varen rond. Visschersschuiten gaan uit, op een daarvan dat stil ligt, 't zeil breed uit als een fel, lichtvlak tegen het zeeblauw, hoor ik een soort gamelang, 't slaan van stokjes op houten en koperen instrumenten, nu eens langzaam dan snel, als liepen de toontjes elkaar na. „Ze vragen om wind," vertelt mij de eerste officier, „dat is een gebed aan Toean Allah." Het scheepje blijft al maar dobberen op dezelfde plaats, het zeil breed uit als een vlinder met gevouwen vleugels en de toontjes klinken nu eens hard, dan bijna onhoorbaar, maar als wij weer verder gaan, zie ik opeens hoe het ook voortgedragen wordt door de golven, eerst langzaam dan vlug verdwijnt naar de open ruimte. Er is dus wind gekomen! Honderden scheepjes, prauwen, jonken en schoenertjes met de Hollandsche vlag aan boord komen ons op de reede van Palima tegemoet. In roode lappen gehulde bruine kerels met vervaarlijke haardossen, schreeuwen en krijschen door elkaar en weer als elders langs de kust, verdringen de vaartuigen zich, botsen tegen elkander, komen als een klomp dicht opeen naar ons toe. Het is een vroolijk gezicht al die wapperende vlaggetjes — al die kleurige menschen en dat flikkerende door de morgenzon gekuste water. In de verte ligt de lage kust van Palima voor ons — heel flauw rijzen er bergen aan den horizont. Dat is ons einddoel — het bergland en zoodra wij stilliggen, zien wij ook hoe een kleine, zwarte stoombarkas zich een weg baant door al de scheepjes en prauwen, om ons, de drie reizigers, te halen. Onze vrees in een kleine prauw de verdere reis die tot 's avonds zal duren, te moeten maken, omdat het stoombarkasje dikwijls onklaar is, verdwijnt nu op dit verheugende gezicht en alsof ze het voelt, puft ze druk en gewichtig zwarte rookwolken uit en is in een oogenblik de scheepjes voorbij en ons schip genaderd. Wij nemen afscheid van den commandant en de officieren van de ,,s'Jacob" en als ik de trap afdaal om in het barkasje te stappen, neem ik in mijn hart ook afscheid van de zee en van de wereld, want nu gaat de groote eenzaamheid eerst recht voor ons beginnen! O! ik ken ze nog uit Borneo die breede, stille rivieren zwijgend zich openend aan zee om u in hun reuzenarmen naar de stilte te voeren; die met een enkel rustig gebaar hun dichte groene oevers op zijde schuiven om u in een ongekende nooit gedroomde wereld te brengen! Daarheen gaat ons druk, klein stoombootje. Weldra is achter ons de wijde zee met haar flikkerend lichtspel, waar de ,,s'Jacob" als een klein speelgoedbootje dobbert, en vóór ons is de kalmere riviergolving, de wijde monding van de Tjenrana met haar door hoog riet bedekte oevers. Wij hebben een lange reis voor den boeg. Als het stoombootje zich goed houdt, kunnen we tegen het vallen van den avond te Pampanoewa, de eerste Hollandsche nederzetting zijn — maar eerst zullen we afstappen aan het eenige Hollandsch-Boegineesche huis van Palima, waar de ontvanger woont, die, hoewel hij niet thuis is, ons aan boord al een uitnoodiging heeft gezonden eerst bij hem het middagmaal te gebruiken, om daarna pas „de" reis te beginnen. Hij woont een uur stoomens van zee af. Zijn huis ligt zeer eenzaam op de hooge palen, zooals alle huizen hier—omgeven door het lage kale rietland, waar de groote meeuwen over heen scheren. Voor het eerst zie ik nu een Boegineesch huis van binnen; wel is dit natuurlijk ver-Hollandscht, maar de verdeeling in ruimte, in de bouwtrant is toch nog onaangetast. De trap naar de voordeur is steil, recht naar boven met ongemakkelijk smalle, schuin liggende treden. Als ge binnen zijt, omgeeft u een groote in gedempt licht badende ruimte. Kleine vierkante venstertjes geven uitzicht naar buiten. Ik loop er dadelijk heen. O! hoe aardig, het is of ik door de schietgaten van een kasteel kijk! Ik zie zwermen meeuwen met hun breede, witte vleugels door de licht tintelende lucht wieken — ik zie het riet wuiven, een enkel ook op stelten staand huis met kleine raampjes en puntig dak, verder groote, roerlooze eenzaamheid! Beneden op het erfje van het huis zijn nog een paar „bijgebouwen", daar zie ik eenige soldaten, de bewaking voor den bewoner van 't huis — verder niets — in de verte is het ruischen van de zee. In de kamer, of ik kon wel zeggen, zaal, is alles bijeen, het bed, een waschtafel, een schrijftafel en ook onze tafel is er gedekt. Twee Boegineesche meisjes bedienen ons. Een ervan is een pas vrijgemaakte slavin, die onder de tyrannie bukte van een der vorsten. Nu de beschaving in het land is gekomen is ze vrij geworden en dient hier als „kokkin". Het is een vreemde maaltijd. Wij hebben pret om al het primitieve en klinken met ons drieën op onzen gastvrijen, afwezigen gastheer, aan wien ik toch nog even een briefje schrijf om hem te bedanken, dat hij, hoop ik, later op zijn schrijftafel heeft gevonden. Na den maaltijd bezie ik het heele huis eens, tot groote vroolijkheid van het gewezen slavinnetje. Zoo gemakkelijk als in een gewoon huis stapt men hier niet van de eene naar de andere kamer, want er zijn drempels van zeker een el hoogte, waar men overheen moet klauteren als in Holland over het hek van een weiland. Waarom de menschen het zich in huis hier zoo lastig maken, weet ik niet. In alle Boegineesche huizen waar ik nu tijdens mijn verblijf bier geweest ben, heb ik die hooge drempels aangetroffen. Ik bezie de keuken en de logeerkamer en kijk weer eens door al de kleine vensteropeningen (zonder glas) en ver- wonder me weer over de groote, ontzaglijk eenzame streek. Mijn hemel, hoe moet het hier wel zijn als 's nachts de storm brult of de bergwind aankomt; hoe, als de maan spookachtig de vlakte beschijnt, hoe als men niets ziet dan den Indischen, pikzwarten nacht en de meeuwen hoort voorbij wieken? Maar wij moeten verder. Nog vóór donker moeten we te Pampanoewa zijn en daarom gaan we weer de steilte trap af en 't wachtende stoombarkasje in. Dan begint de lange reis langs de zwijgende woudoevers, over de kalme, bijna rimpellooze rivier. Lang' zamerhand verandert het riet in struikgewas, het struikgewas in boomen, de boomen in wouden, maar niet zoo onpeilbaar diep, als die van Borneo. Vlak bij Palima varen wij nog veel huizen voorbij, die ik eerst niet had opgemerkt, het laatst een bijzonder groot, waar ons door de „schietgaten", noem ik ze nu, vrouwengezichten aanstaren. Een soort harem van een der vorsten, vertelt mijn man, die er nu plezier in begint te krijgen ons van alles op de hoogte te stellen en veel te laten zien van het land, waar hij zooveel heeft doorgemaakt van het begin der expeditie af tot nu toe. Toch lijkt onze tocht eindeloos. Aan beide zijden altijd maar de starende wouden, de met lianen omwoelde weerlooze boomen, dicht vochtig struikgewas.datlangzamerhattd de hoogte bereikt van een bosch, door welks dichtheid het daglicht schaars neêrparelt. Hier en daar ligt een huisje verscholen tusschen 't geboomte, of om juister te zijn, staat een huisje. De met atap gedekte woningen maketi htof niet den indruk als zoo menig HoHandsch boerderijtje """" » ' «IMHMWMUMHIHWH dat behagelijk neêrligt als een moederkip. Neen, bier is het een dik gedrochtje op stelten, dat op de wandeling even rust om u na te zien; Die ruimte onder het huis dient dikwijls als stalling voor vee, geiten, kippen en vóór het Gouvernement zijn beschavingswerk begon, was het ook de verzamelplaats van vuilnis. Dat wil echter niet zeggen, dat er hier en daar niet meer eens een schilderachtige wanorde, een lustverblijf voor eenwroetendekippenfamilie kan gevonden worden. Bijna voor ieder huisje ligt tusschen het oeverriet een uitgeholde boomstam, het vervoermiddel der bewoners en die bewoners gluren door de kleine openingen, als wij voorbij stoomen en komen als ze erg nieuwsgierig zijn den steilen ladder af die voor de voordeur staat. Al die tengere in roode sarongs gehulde figuurtjes van vrouwen en landeren komen naar buiten, verdringen elkaar op de trap en komen aan den waterkant om ons te zien en ik verbaas mij telkens over het aantal menschen en vooral kinderen dat ik uit zoo'n klein hutje zie te voorschijn komen. Bijna allen dragen rood, dat valt iemand die van Java komt te me«r op, omdat daar (behalve in de Preanger) donkerblauw de hoofdkleur is. Dat gloedwarme rood staat mooi tusschen het groen. Sommigen drapeeren er zich prachtig mede. Nu staat er vlak aan den oever, zoodat de rivier nog haar spiegelbeeld vangt, een vrouw die juist water geschept heeft. Ze heeft de ronde, zwartaarden kruik op den schouder getild, waarvan een roode, overgeworpen lap in rechte plooien neervalt tot over de knie. De andere schouder is bloot en het zonlicht kabbelt er vleiend over heen, glijdt langs haar bruinen arm, die slank neerhangt langs de tengere figuur Z& is ©en prachtig bronzen beeldje, zooals ze daar onbev wegelijk naar ons staat te kijken. Een model om een beeldhouwer te doen watertanden. Maar al eenzamer wordt het — huisjes of prauwen worden een zeldzaamheid. Soms maakt de rivier een majestueuzen bocht, daar kabbelt het water dan in lichte golven, alsof het even in zijn kalme droomstemming verstoord werd, maar eindeloos recht, met altijd het eeuwige groen naast zich vloeit het daarna weer voort, onder den moordend heeten zonneschijn dieonsonder het tentje samen doet scholen — en wij zijn met ons zevenen in die kleine ruimte — den man aan 't roer, onze drie bedienden, die heel dicht bij elkaar aan zijn voeten zitten en wij, die de twee eenige bankjes in gebruik hebben! — Spreken doen wij niet veel meer. Wij laten de gloeihitte maar over ons heen gaan, we weten er is niets anders tegen te doen dan geduld te hebben. En de brandende middag vergaat langzaam; langzaam naderen we het koele uur — vijf uur — half zes. De natuur is altijd nog even onbewegelijk, altijd de groene, roerloos stille oevers — bij eiken bocht die de Tjenrana maakt, denken we in de verte ons einddoel te zien, Pampanoewa, maar dichter bijkomende is het niets, een verlaten eenzaam huisje of een verhoogd boschterreintje. — Een frisch avondkoeltj e strijkt overde breede watervlakte— dat VTOolijkt ons een beetje op — ook de zon verliest wat van haar warmte, de snel dalende tropische avond zal ons gauw omgeven. „Wij zijn er!" zegt mijn man, „daar is 'thuis van den controleur." Wij, die het land nog niet goed kennen, bemerken er nog niet veel van — maar ja, na een eind stoomens zien wij in de vallende schemering een huis verrijzen, dat voor ons oog recht met het front naar ons toe gekeerd is, de rivier maakt daar weer een bocht en nu ontdekken we meer huizen of hutten of barakken, wat zijn het? De Hollandsche vlag, nu al kleurloos in het avondlicht, wappert van den langen stok. Veel klapperboomen omringen de huizen, bewaken ze als groote sombere vogels, die hun vleugels omlaag laten hangen, als draalden ze op de aarde neer te strijken. Ik voel me treurig worden bij den aanblik van dit plaatsje. Kleurloos somber staan er de huizen, kaal is de streek er om heen en de ijzerdraadversperring maakt op mij, die er nog niet aan gewoon is, een gevangenisachtigen indruk. Waarom denk ik opeens aan Dreyfus en het Duivels-eiland? Hier woont niet één mensch bewaakt door eenige oppassers; bier zijn vier of vijf officieren, een civiel ambtenaar en soldaten die leven en beweging genoeg aanbrengen en toch, hier is ... de klapperboom-mysère, bier is het zwarte, geheimzinnige tropenwee ... ik ken dit ... ik kon er voor huiveren als een oogenblik m'n gedachten daarheen gingen, toen ik in onzen verloftijd de Hollandsche natuur weer had gezien, toen ik weer leefde in ons eenig schilderachtig land van mist en luchtschittering, en ik weet dat morgen dit mistroostige niet wijken zal, ook al rijst de zon in haar alles omstralende pracht ... Indië kan zoo somber zijn, ondanks zijn licht ... Eenige goede kennissen (waar treft men die niet in Indië?) verwelkomen ons aan het vondertje, waar de barkas zelfvoldaan aanlegt. Wij hebben een bijzonder voorspoedige reis gehad, niemand had ons al zoo vroeg 5 verwacht. 'De assistent-resident vraagt ons te logeeren, want voor we den tocht naar het binnenland kunnen voortzetten, zullen we wel een paar dagen op „ons goed moeten wachten." Dat klinkt mij al heel vreemd, want het allernoodigste volgde ons stoombootje in prauwen, bewaakt door onzen bereisden huisjongen, en kan dus volgens een niet al te idealistische berekening den volgenden dag aankomen. Maar berekeningen falen dikwijls hier en de Boeginees heeft nooit haast. Hij stapt eens aan wal, en na een rustigen nacht denkt hij er den volgenden dag eens diep over na of hij morgen verder zal gaan; misschien denkt hij er ook niet over na en wacht op het een of ander gunstig teeken om zijn reis voort te zetten, een vogel die naar het Zuiden vliegt, een ster die verschiet . . . Na vier dagen komt er een prauwtje aan en onze „jongen" beweert, dat hij hemel en aarde had moeten bewegen om dit gedeelte althans zoo gauw hier te krijgen. Hij gelooft ook dat het de koffers zijn, die wij den eersten tijd noodig zullen hebben, maar als ik naar de plaats ga waar ze opgestapeld zijn, zie ik, dat er maar een klein bescheiden koffertje is waarin het allernoodigste. In die vier dagen zie ik alles van de plaats. Wij wandelen even buiten de ijzerdraadversperring en keeren langs denzelfden weg terug, 's Avonds speelt een klein orkest van militairen in de eenvoudig opgetrokken muziektent vlak aan den rivierkant en geeft vroolijke deuntjes ten beste, die iemand de treurigheid nog scherper doen voelen. Als het donker wordt, flikkert er een fantastisch licht op het grasveld, waar de kazerne is en belicht de bnnne gezichten van kaartspelende soldaten en vrouwen ... in het telephoonhuisje tingelt telkens de bel en wij hooren den daarin zittenden sergeant de tijdingen herhalen van de omliggende posten... „een fuselier gewond..." „een bende aan 't rooven ..." „Een „hoofd" gevat." Nu wij wat goed hebben, kunnen wij onze reis doorzetten. Alleen moeten er eerst koelies en paarden zijn, nog een dag wachten wij dus om Pampanoewa te verlaten en dien laatsten nacht worden wij telkens wakker geschrikt door de ratten, die krijgertje spelen door de kamers. Als ik even rondkijk, zie ik een muizengezicht in kalme observatie me aanstaren van uit een schoen, waarin het blijkbaar een genoeglijk rustuurtje doorbrengt. In het vroege morgenuur staan de kleine draagpaardjes al klaar op het erf van het huis, waar wij logeeren. „Petékés" worden ze hier genoemd, nl. paard met bagage en al. Meestal hebben ze langs iedere zijde een vierkante mand hangen, waarin kleine koffers, tasschen enz. gestopt worden. Het vervoer van groote kisten is in het bergland ook uiterst moeielijk, daarom moet alles zooveel mogelijk in trommels of koffertjes verpakt worden. Behalve de „petékés" drentelen er een veertigtal half naakte koelies rond, dragers, die vast wat lichte lasten voor zichzelf uitzoeken. Vier er van wachten bij den draagstoel — een rottanschommelstoel, vastgemaakt aan twee dikke bamboestokken en van boven kunstig door onzen jongen voorzien van een soort tentje — daarin zal ik een eind van de reis moeten maken, als de hitte te groot wordt om te paard te blijven. Ook de rijpaarden zijn gezadeld en de dekking, bestaande uit twaalf „bajonetten", staat eveneens klaar. Iedereen komt ons even de hand drukken voor wij den 5* in Indië, waar het laag is — saai en groen, met even wat zonreflexen op den weg en op de stroodaken der huisjes. Soms moeten wij lange einden weinig begroeide streken door, waar het felle schitterlicht op den grond en in de lucht ons doet zwijgen ondanks de morgenkoelte. Bij de eerste kampong, die hier soms maar uit zes of acht huizen bestaat, moeten we halt houden, want het achterste deel van de karavaan is aanmerkelijk ten achteren en nu we daar stil staan met onze paarden, loopt alles uit en heb ik weldra een gedrang van oude vrouwen en kinderen om mij heen, want ik ben een curiositeit. Ze bekijken me op hun gemak — de meesten gaan om mijn paard heen zitten en ik zie wel aan hun gebaren, dat mijn hoed en zonnevoile vooral de aandacht trekken. Wat een mal ding heeft zoo'n blanke vrouw op haar hoofd! en dan die japon en schoenen! Allergrappigst vinden ze me en ik weet heusch niet of ik de lachende gezichten, die me soms toeknikken als uitingen van goedkeuring moet aanmerken of als zooveel van een goedaardige naïve spotternij. Hier merk ik voor het eerst op dat er zoo bijzonder veel oude vrouwtjes bij elkaar zijn. Heel oude en kindergezichten zie ik alleen. De jonge nl. komen bijna het huis niet uit en vooral als er Blanda's in de buurt komen, worden de jeugdige schoonen zorgvuldig binnengehouden. Wie zich dus zoo vrijelijk daar buiten bewegen mag, heeft al een deel der vrouwelijke ijdelheid afgelegd, maar verheugt zich daarentegen in een rustig onbelemmerd bestaan binnen of buitenshuis! De kindertjes zijn meest weer allerliefst, vooral de meisjes met hun opgestoken in een knoedeltje gedraaid haar, haar bloote schouders en armpjes en de eigenaardig geplooide sarong, die tot ver over de voeten hangt, soms hen nasleept alsof ze „verkleed partijtje" spelen en die ze net als de vrouwen ieder oogenblik handig verschikken en in plooien om hun lichaam trekken. Mijn Javaansche baboe verwondert zich over alles wat ze ziet. Voor mij is het verschil tusschen deze menschen en de Javanen niet zoo enorm, maar zij zet oogen op, alsof ze Laplanders voor zich zag — ze vindt alles gek. Ze is „bang voor de mannen met al dat haar om hun gezicht" en is liefst maar dicht in mijn buurt of in die van de mannen van het zwaard. Eindelijk zien wij den staart van onze karavaan aankomen en zetten we onzen tocht voort. Nu gaat het in één stuk door tot een, ongeveer een uur verderop gelegen boschje, waar we af zullen stijgen om het meegenomen ontbijt te gebruiken. Het is een heerlijke koele plek. De zon begint al wat te branden, hoewel het voor Indië een vrij koele dag is, maar toch is het goed, dat de paarden en menschen er even rusten. Beneden in het dal bruist een beek, daar brengen de dragers de dieren heen om te drinken en wij zetten ons op een klapstoeltje of koffertje of grooten steen en eten onze boterhammen en vruchten op. Na dit klein stuk dicht begroeid woud komt een bijna drie uur lange open vlakte en om die door te trekken moeten we alle krachten verzamelen. De heeren raden mij aan nu in den draagstoel te gaan en ik besluit dan ook maar aan dien raad gevolg te geven, hoewel mij de schuddende stoel niet aantrekt en ik noode afstand doe van de prettige hooge zitplaats op mijn rustig paard. Het kost nu eenige overredingskracht de baboe op het paard te krijgen. Tot nu toe heeft zij geloopen, maar dat zal zij moeilijk kunnen volhouden in de heete, kale vlakte, die wij nu door moeten en als zij eindehjk haar angst overwonnen heeft, zie ik haar achter mijn draagstoel aankomen te paard met een bontgekleurden pajong boven haar hoofd. Weer als te voren heeft de stoet zich gevormd, voorop de zes bajonetten, de dragers, deheeren te paard. Ik alleen ben iets achter gekomen, omdat de dragers wat getreuzeld hebben en heb daardoor den langen stoet van draagpaardjes en menschen voor mij — en de twee bruine, bloote ruggen der voorste dragers. Het woud loopt uit in een schaars begroeid pad en opeens ligt daar voor ons de vlakte i.. De vlakte tusschen Boni en Soppeng .. . Aan een onafzienbare duinenreeks, doet het mij 't meeste denken, temeer daar er dezen dag een lucht hangt, die aan een Hollandsche herinnert. Blaüw-grijs, met veel zilveren schapenwolkjes. Daaronder is het geel, grauwe zand, van den golvenden heuvelgrond, waar laag groen kreupelhout donkere plekken op maakt, maar het is zoo ver, zoo angstverwekkend groot. Het is alsof alles den adem inhoudt, als wij onzen zwijgenden tocht beginnen en met medelijden zie ik naar de ruggen der dragers, waar lichte zweetdruppels op beginnen te parelen. Naast me stapt regelmatig een fuselier — een echte Hollandsche jongen, die het zich fot taak heeft gesteld bij mijn draagstoel te blijven loopen; vóór mij uit gaat de lange, lange stoet, de bajonetten glinsteren in het licht, de witte hoeden der heeren zijn lichte vlakjes tegen den groen-grijzen achtergrond. Soms leun ik achterover, omsloten door het lichte tentje van den draagstoel, om een oogenblik daarna weer uit te kijken en hetzelfde te zien, de verre vlakte, den langen zandweg, de glinsterende lucht. Als de dragers moe worden, lossen anderen hen af. Andere schouders zetten zich onder de bamboestokken en het duurt een oogenblik voor zij den vereischten onregelmatigen pas hebben die het minst doet schokken. Het gaat voort zoo — uren. In blauwe tint rijzen er bergen aan den horizont. „Zijn dat de bergen van Soppeng?" vraag ik den fuselier. „O neen," is zijn antwoord, „die zijn daarachter." Maar het is toch iets, we naderen toch de bergwereld en opeens zie ik heel in de verte iets aankomen — dravende paardjes — wel vier of zes en meer, ruiters die ons naderen en het voorste gedeelte van onzen stoet zie ik stil houden. Nu begrijp ik het —» men komt ons uit Soppeng tegemoet en mijn vermoeden bevestigt zich als ik eenige ruiters naar mij toe zie komen draven. Ik laat even halt houden en reik de ons verwelkomenden de hand — ook den bruinen Boegineeschen tolk die er in zijn kakhipak bijna als een Europeaan uitziet en in zijn vierkant Hollandsen zegt: „Welkom Mevrouw." De ons tegemoet komende kapitein die mijn man voor den tijd dien hij op Java was, als bestuurder vervangen had, bracht behalve zijn dekking nog een paar Boegineesche „Grooten" mee en zij verlevendigen den stoet door hun roode door den wind opgeblazen sarongs, door de witte doeken die ze om het hoofd geslagen hebben en hunne rappe trippelende paardjes, die zij met geweld moeten inhouden om bij te blijven. Zoo gaat het verder, altijd maar de zon vlak te door, de bergen tegemoet, die langzamerhand grooter en donkerder worden — zwijgend gaan wij door; naast mij is de regelmatige stap van den fuselier, het tikken van den geweerkolf tegen zijn patroontasch; vóór mij zijn de naakte ruggen waar de zweetparels langzaam langs neer druppelen ... Maar toch lijkt ze eindeloos, die dorre zandwereld waarin de heuvelen ver weggolven naar den horizont ... Nog een uur gaan wij zwijgend verder, dan eindelijk rijzen de eerste boompjes langs den weg ... het kreupelhout wordt dichter en hooger, dé bergen liggen nu machtig en groot voor ons. Er trilt een zucht van verademing door den ganschen stoet; wij zijn de groote verlaten dorre wereld door! En het wegje wordt vriendelijk met 't kleine tengere geboomte aan weerskanten; de zon gloeit nu in middaghitte maar het deert ons niet, we lachen en praten, de heeren te paard komen naast mijn draagstoel rijden en ook achter mij hoor ik de bedienden en dragers spreken. Een eind verder staan twee loodsen — vier bamboepalen waarop een rieten dak rust. Daar houden we stil en dankbaar dat het nare schudden gedaan is, klim ik met verstijfde ledematen uit mijn draagstoel. In de eene loods kampeeren wij, in de andere tegenover ons de soldaten — en nu moet er natuurlijk op onze aankomst gedronken worden. Verleidehjk steken er halzen van bier- en apolhnarisflesschen uit een mand, meegebracht door onzen vriend uit Soppeng. Alles wat als stoel dienst kan doen, wordt als zoodanig gebruikt. De dragers hurken neer in 't gras, vouwen de handen om de knieën en staren ons aan, met donkere oogen zonder eenige uitdrukking. Rondom grazen de draagpaardjes en rukken bosjes groen uit den grond die ze hoorbaar opknabbelen. MÊËÊ »»»» Jammer dat onze rust niet lang kan duren, want wij moeten voor den avond Soppeng bereiken en juist nu komt er een zeer vermoeiend stuk. Alles wordt weer opgesteld als te voren, de heeren stijgen op, ik kruip weer in den draagstoel, hoewel ik liever op het paard was gaan zitten, maar de baboe troont daar nu eenmaal, ontlast van haar vrees,, als een Oostersche vorstin met haar pajong en ik voel mij weer door de vier menschen omhoog getild : dan gaat het weer vooruit en de bergwereld in, die zich als een geheimzinnig tooverland voor ons opent. , Ja, het is een tooverland, de bergwereld van Indië. Toch oprecht gesproken, houd ik niet van de Indische natuur, \of beter gezegd, ik sta er vreemd tegenover. Mij is liever het intieme van een eenvoudig berkenlaantje met zijn zilver van opgaande stammetjes, of een wegje met grillige knotwilgen, waartusschen de verre weide schittert in haar heerlijk licht groen, onder de breede pracht van een Hollandsche lucht! O, hoe ben ik het eens met den schrijver van het volgende: „In die bekoorlijke innigheid en aandoenlijke intimiteit staat de zwerver nooit tegenover de natuur in Indië, omdat zij daarvoor hem niets te zeggen heeft en hij er tegen aankijkt als tegen een dood décor, dat hoe mooi ook steeds hetzelfde blijft." De Hollandsche natuur, in mistschittering, in zonneschijn, in herfstgoud, in druilenden regen met grijze luchten, strak hangend boven sombere landen met kale boomen, spreekt tot mijn ziel, ontroert me honderdmaal meer dan de donderende watervallen die van de hooge bergen neerstorten in de diepe dalen. Ik weet wel dat er velen boos worden als zulke dingen gezegd worden — meesmuilend wordt er dan gesproken over „een Hollandsche wei met koetjes" en wat ernstiger wordt er dan aan toegevoegd, dat er toch immers niets „grootsch" is in de Hollandsche natuur! Vroeger verdedigde ik dan ons schilderachtig land, nu doe ik dat niet meer, omdat iemand die zoo iets zegt, immers toch nooit kan voelen wat het is, evenmin als de persoon die me eens vroeg, waarom „Rembrandt nu zoo bijzonder was?" Maar, voor de tweede maal in Indië teruggekeerd, zie ik de natuur toch met een ander oog. Zij is mij bekender j dan vroeger — ik geniet haar anders. De bergwereld, I waar wij Hollanders ons zelden nederzetten, dat is een droomwereld, dat is een dichterlijke schilderij van Puvis de Chavannes met zijn teere pastelkleuren van blauw,! violet en groen! ..' En die wereld trekken wij nu door. Bezaaid met huisjes zijn de groene, fluweeUg glanzende berghellingen — al die huisjes staan op palen, waarschijnlijk een gewoonte overgenomen van de kustbewoners; de daklijn stijgt ietwat tot den voorgevel, waar een karbouwengewei of nagebootste vrucht prijkt. In de van bamboe gevlochten muren zijn allerlei motieven aangebracht, iets lichter af donkerder van tint, wat een aardig effect maakt. Meestal zijn ze groot, daar het familiehuizen zijn en ze stijgen achter elkaar, al maar achter elkaar, alsof ze naar boven klommen! Soms gaapt er opeens een ravijn aan onze voeten, de weg daalt, kruipt het dal in, waar een bruisende beek glinstert, klimt aan den anderen kant weer omhoog en daar onze stoet zoo lang is, zie ik menschen en paarden als kleine figuurtjes den berg optrekken, terwijl ik in het dal afdaal. Wel zijn de wegen zooveel mogelijk óm de bergen heen gelegd, maar toch gaat het soms steil naar boven; als we dan een hoogtepunt hebben bereikt, opent er zich plotseling weer een onafzienbare wereld van bergen en diepe dalen. Het middaglicht geeft schitterender glanzen, diepere schaduwen. Groene bosschen donkeren tegen de blauwe bergen, diep blauw, bijna paars, al lichter en lichter blauw worden ze tot waar de lucht boven hen glinstert. Dikke trossen goudgele bloesems van Djoewarboomen flonkeren vroolijk tegen dienteeren achtergrond en staan als reuzenbouquetten in de diepe valleien te pronken. Er is iets zoo onbeschrijfelijk liefelijks en vreugdevols in deze wereld van licht en schaterende kleuren en teere tinten, dat het mij een droom lijkt na den verschrikkelijken tocht door de stille doode vlakte van van morgen, dat ik bijna ademloos rond zie en ik van ontroering over dit wonderbare niets zeggen kan. Ook deze tocht, deze droom van mooiheid duurt uren. Daar wij ons nergens lang op mogen houden, rijden de heeren voor mij, altijd maar door — zonder veel te spreken gaat het 't snelste, maar nu we op een punt komen waar het zoo grootsch is dat ik niet weet hoe ik alles in me zal opnemen, zie ik de ruiters boven op een berg stil houden en wenken. Ik wenk terug. We hebben elkaar begrepen ... „Is 't niet mooi?" hebben ze getelephoneerd en ik antwoordde: „Prachtig!" „Nu kunt u toch de bergen van Soppeng zien", zegt de naast mij gaande fuselier en hij wijst ergens heen, waar ik vele toppen zie — „die twee — die eene stompe en daar naast die puntige dat is Soppeng." „En hoe laat kunnen we er zijn?" „Als wij doorgaan al om vijf uur, maar u zult misschien aan het huis van Aroe Lompeengen willen uitstappen." Het is waar! Aroe Lompeengen en het huis van Tjabeenge, daarmoeten wij heen en ik ben nieuwsgierig naar het schouwspel dat ons daar wachten zal. Aroe Lompeengen is een „Hoofd", een der aanzienlijken uit het land, maar toch niet van vorstelijken bloede. Hij behoort zooals wij dat hier noemen tot den „democratischen adel." Hij zelf is door opiumschuiven verzwakt en heeft als rijksgroote niet veel meer in te brengen, maar zijn jongere broer, een klein mottig kereltje, met een onaanzienlijk voorkomen, heeft verstand voor hem er bij en zoo ver ging zijn leergierigheid en ondernemingslust dat hij hoorende dat de „toewan Petro" (de „civiel-gezaghebber") naar Java ging, verzocht mee te mogen gaan. Hij wilde het „land van beschaving", want dat is Java natuurlijk voor den Boeginees, zien, in één woord hij wilde wat meer van de wereld weten, en zoo kwam „Oemar" nu na een reis van twee maanden over Java, na suikerfabrieken, waterwerken en allerlei wonderen van industrie gezien te hebben na zelfs in een automobiel met ons te hebben gereden, terug in zijn vaderland, waar de menschen zelfs geen andere vervoermiddelen kennen dan hun „petékés" en hun smalle prauwtjes. Als een echte reiziger uit de vorige eeuw reed hij huiswaarts, beladen met geschenken. De grappigste, leelijkste en bontste dingen die blijkbaar zijn oog bèkoord hadden in de „Negri Java", bracht hij mee, voor moeder en broers en zusters, voor zijn vrouw en kinderen. Die thuiskomst zouden wij dus straks zien bij het groote huis van Aroe Lompeengen! Ik zie Oemar's kleine gestalte, die nu eens achter mij, dan weer eens heel vooraan den stoet gereden heeft, zich los maken van den karavaan en vooruit draven. Dan zijn wij er zeker gauw! Het huis moet aan de rivier liggen, de eerste die wij over zullen trekken en nu zie ik ook iets glinsteren beneden in het dal en daarbij de stroodaken van een groepje huizen. De weg daalt, wij zijn er binnen eenige minuten, ik voel mij van de schouders der dragers op den grond neerzetten. Nog voor ik uit den draagstoel kan kruipen, zie ik een bruin mager handje naar mij uitgestrekt en een vriendelijk oud gerimpeld gezichtje gluurt onder de tent van het zeildoek naar mij. Dat is de moeder van Oemar. Ik stap uit en het oude vrouwtje schudt mij de hand. Het is vreemd, maar ze is voor mij in 't geheel geen Boegineesche vrouw, zij heeft iets beschermends, iets goeds, iets zoo gewoons alsof ik haar al lang ken. Ze kon even goed een net oud wijfje uit een Hollandsch hofje zijn, ondanks haar inlandsche kleeding en hoewel ik geen woord tot haar kan zeggen in haar taal en zij, dat wel wetende, ook niets zegt en mij maar aankijkt en toeknikt, is 't toch of we elkaar volkomen begrijpen. Het is een nietsbeteekenend geval en toch vergeet ik dat oogenblik niet; er ging werkelijk een groote bekoring uit van haar aanmoedigend „welkom" en „kom in mijn huis, wees mijn gast," dat zij zonder een woord te spreken, op de meest hoffelijke wijze nitte. Ik ken haar nu al beter en kan zelfs eenige woorden met haar spreken, maar zij bfijft altijd hetzelfde type van „goedheid" voor me en altijd nog knikt ze me op een bijzonder intieme wijze toe, alsof ze zeggen wil: „wij kennen elkaar!" En rondom ons staan al de familieleden en huishoorigen van Oemar of eigenlijk van diens broer. Onder het huis zitten eveneens nieuwsgierigen. Onze karavaan heeft zich HL ***** »»« vooruitgaan. Ik had haar zelf ook willen opzoeken, de vrouw van een luitenant, die met mijn man de eenzaamheid van Celebes deelde ... maar tot nu toe had ik haar nog niet kunnen ontmoeten. Wij zouden dus beide die groote reis aanvaarden. Wij zouden (daar althans) de eerste vrouwen zijn die in het land zouden wonen, dat gisteren nog oorlogsterrein was, nu „gewoon garnizoen" m een streek waar „vrede" was en ik voelde gestaag onder ons gesprek door, onder het „wat zullen we meenemen?" en „hoe zou het er zijn?" de gedachte hangen, de groote vraag: „Zullen we elkaar sympathiek zijn?" Ja, ik weet 't, dat dacht zij, dat dacht ik! We poogden elkaar te peilen. Ik zag wel dat zij nog jong was en 't kwam ook uit — nog geen jaar in Indië en dan nog zoo echt Hollandsen ... We hebben elkaar toen tot weerziens gezegd — wat mij betrof was dat weerziens vol goeden moed en oprecht gemeend. En nu zal over een uurtje dat weerzien plaats hebben. Ik wist van anderen dat zij een vreeselijke reis had gehad. Het stoombarkasje had zijn slechte humeur gehad — dus had ze in een prauw moeten liggen en daarbij had het gestortregend, zoodat de tocht in den draagstoel een marteling geweest was zonder eenig genot van 't natuurschoon ... Ik heb het dus wel getroffen. Ik soes voort. Ik denk aan 't portretje dat de luitenant, die met ons meereist, mij aan boord heeft laten zien. Zijn vrouw en kind, beiden van 't echtste blonde type — 't kindje heel fijntjes met 't kopje tegen de moeder aangedrukt en m verrukking heeft hij mij verteld dat er een telegram" naar haar heen is met „Kom". Die zullen dus ook komen later; 't wordt een kleine kolonie! Ik peins er over dat het toch wel een beetje gevaarlijk is zoo'n klein kindje nitttm ***** imm«imém« hier te brengen, waar geen dokter is, maar mijn gedachten dwalen weer af, verwarren zich en om niet in slaap te vallen, kijk ik eens naar buiten. Een streep zilver glinstert tegen de lichte lucht. „Dat is 't meer van Tempé," zegt de fuselier — jammer dat wij er niet dichter langs gaan. Ik had 't graag willen zien, 'tmoet een groot meer zijn, soms gevaarlijk om over te steken ... En weer gaat het voort zonder te spreken .. Maar opeens trekt de natuur weer mijn aandacht. Een bergland begint zich om ons heen te formeeren, nu warm beschenen door de „vijfuurs" zon die hier in Indië de mooiste lichten geeft, de diepste schaduwen werpt ... de bergen rijzen donker blauw en donker groen getint omhoog, laag geboomte vloeit langs hen voort het dal in ... de rechte weg verandert in een bevallig kronkelend pad. Een rivier kabbelt aan over de blauwe steenen, daar waden we doorheen, dan klimt de weg zig-zag naar boven tusschen dicht, vol lommer. „Nu zijn we er," zegt mijn mentor in het soldatenpakje Als paarden die den stal ruiken, dragen de dragers mij nu in een vlug gangetje voort, langs den stijgenden weg, langs de kamponghuisjes, langs het bivak waar soldaten, vrouwen en kinderen komen gluren door het prikkeldraad, dat onze plaats geheel omringt. Aan den eenen kant zie ik de bergen, kleurloos versomberend tegen de lichte avondlucht, aan den anderen kant naast de kazerne verrijzen twee huizen, de luitenantswoningen en in een daarvan is al de lamp aangestoken, overstroomd door een IIIIIII nu geelzijden kap, een klein stukje van beschaving, van smaak, dat me wonderlijk aandoet! j.. dan buigt de weg, stijgt weer, dan zie ik de poort van ons erf —r mijn lotgenoote en haar man wachten ons daar op .... De heeren stijgen al af en nu wordt mijn draagstoel ook neergezet, voor 't laatst gelukkig! Ik kruip er uit, ik vat de eerste „blanke" vrouwenhand die mij wordt toegestoken en ik zie in het jonge gezichtje, dat mij met zijn vriendelijke bruine oogen „welkom" heet. Er is ontroering als we elkaar weerzien, maar we hebben geen tijd veel te zeggen. De stemmen der dragers, 't gehinnik van paarden is om ons en door al dat geroezemoes heen zie ik nu voor mij uit en ontdek ons eenvoudig ruim landhuis, met zijn breed strooien dak onder het hoog geboomte ... Ik sta even stil, haal diep adem ... er komt een groote kalmte over me, een gewaarwording van rust ... Daar staat mijn huis, mijn rustplaats, daar is mijn eigen omgeving na een jaar zwervens! Terwijl de drukte om mij heen gonst, de paarden trappelen, alles afgeladen wordt, is het of ik het „huis" hoor zeggen: „Zie eens óm! Dit zien wij beiden avond en morgen in telkens veranderde pracht!' En ik zie om ... Ik zie het ... ik zie het in den sneldalenden avondschijn, die goud neerzijgt, het wondere panorama van bergen, die reusachtig rijzen als donkere kolossen tegen de oranjevlammende lucht, ik zie het dal wazig, laag, met glinstering van akkers, waar het water overvloeit, ik zie boven op een heuvel het huis van den prinsgemaal, waarvan het rundgewei fijntjes afsteekt tegen de lucht, ik zie een weg snel heenkronkelen over de bergen en boven ons den fijnen teeren in honderden kleurtjes verschietenden avondhemel, die sterven gaat in de violette tinten van den nacht ... Dan zegt het huis weer: „Kom binnen!" en door den schemerenden tuin, waar de bloemen kleurloos pronken, gaan wij onze woning binnen, onze veilige haven, ons „Vrede-bestl" „Den morgen, hoe heb ik den morgen hef!" zegt Van Eeden en hoe duizendmaal zeg ik het hem na hier in het land van zonnebroeiing overdag, van donkere duisternis 's avonds. Hoe heb ik den morgen hef in mijn tuin om Vrede-best! O! kom naar buiten, gauw, gauw als de zon juist gerezen is en zie hoe ze goudlijntjes doet vlammen langs de zacht bevend opgaande stammetjes der Djoewarboomen die rondom het huis staan, en zie de perken met cosmea's oranjevreudig gloeien en de meer stillere balsamienen haar paarse en roode bloemblaadjes spreiden in het warme gouden zonlicht! Achter den tuin,, achter al de fijne tengere boomstammen, daar waar de heuvel daalt daar is het groote, het wijde, het in duizend teere tintjes neerliggende berglandschap, het verre groene dal, dat weer weg deint naar andere bergen die blauw rijzen aan den horizont. Overal waar ik ga, op zijde, of vóór waar de lange vlaggestok zijn vroolijk vaantje laat wapperen, of achter het huis in den moestuin, overal is achter dé boomen dat enorme wijde vergezicht van bergen, van uitgestrekte landen, bezaaid met kleine groene bosschen dooraderd van glinsterend diep blauw watertje. Hoe meer de zon stijgt en haar licht zich breed uit spreidt en gaat glanzen over alles, hoe kleuriger, hoe sprekender het alles wordt. Wat straks een onwezenlijk droomgezicht leek, begint nu te leven, licht en schaduw trekken over de reuzenbergprofielen, die zich zacht donkergrijs opheffen tegen anderen, die baden in blauw gouden glans. Links klompen ze op in massa's, hoog en somber opdringend als de wolken er over heen drijven, rustig en zacht in aandoenlijke plechtige schoonheid, als de zon ze belicht en de lapjes grond van verschillende kleur, de groene bosschen, de kleine huisjes, de zwarte rotspiekken tusschen licht fluweelgroen duidelijk laat zien. Recht voor onzen heuvel worden de plateaux lager, de geheele bergmassa verglijdt naar het dal en op de laatste helling met het front naar ons huis gekeerd staat tusschen dichte groote boomen het vorstenverblijf. Boven het omringende geboomte kijkt de groote buffelkop met de gekromde horens uit, in den nok van het huis aangebracht — het teeken van een adellijke verblijfplaats. Het hooge dak spits uitloopend, de vele kleine raampjes waaruit soms oranje of roode lappen waaien, trekken den blik telkens weer daarheen. Het is het punt in 't landschap voor me, dat groote sierlijke huis met de vele boomen en daarnaast beneden langs de recht afgehouwen berghelling, waar dotten slingerplanten van neerhangen, de breede geelgrijze weg — het eerste teeken van beschaving hier, want die weg is door de Europeanen gemaakt. Een inlander loopt zijn leven lang over smalle paadjes, door de bloote voeten er in getrapt en het is of deze weg daar heen gaat in stillen triomf, breed, wijd uit, op zijde sehiüvend de kleine onwillige struiken, om den berg heen, als 't moet er over, verdwijnend voor mijn oog tttsschen dichte bamboestruiken . .. Die weg daar, dat is het blanke ras; die doet als wij . . . Beschaving brengen we, in elkaar groeiende en grijpende woekerplanten, broeinesten van slangen worden door ons ontnrimd, wèg er mee, verbrandt het! maar vele bloemen vinden daarbij den dood, en vele akkers gaan er mee te niet en reuzenboomen met eeuwenoude stammen vallen met een kermende zucht Als de breede weg er dan eenmaal is, loopt geen inlander er over. Op het paadje tusschen het gras schuiven ze achter elkaar en maken zoo hun eigen weg ... Het vorstenverbKjf aan den overkant kijkt mij aan met zijn vele kleine raampjes — ja het kijkt stom, groot en verbaasd, wat zou het denken van dat nieuwe leven aan den overkant, waar de blanke menschen zich hebben neergezet? O! niet voor niets is deze heuvel door hen gekozen om het huis te bouwen van den man, die uit naam van het Gouvernement gebiedt! Recht tegenover den vorst en iets hooger dan hij — zoodat hij moet „dalen" als hij den vorst bezoekt en de vorst moet „opgaan" tot hem. Ja, dat weet het, dat moet het voelen, maar wat het daarbij denkt, dat kan ik evenmin zien uit den blik dier vele raampjes, uit het doode masker van den grooten buffelkop, als uit de nachtzwarte oogen der inlanders, in wier geheimnisvoüe diepte wij blanken nooit doordringen! ... Links op zijde van huis en weg, is het diepe ravijn volgroeid met boomen en struikgewas en daarover heen zie ik de verre groene vlakte, waar een blauw riviertje zich kronkelt over de grijze steenen, waar een enkel huis staat, dat mij denken doet aan een Geldersche boerderij en waar de lichte weg waarlijk weer te voorschijn komt, maar nu als een smal streepje, dat heensnelt ver weg, over de brug heen, naar de hooge bamboeboschjes en de plaatsjes Ladjikére en Madelö .. . Alom begint het nu levendiger te worden. In de kleine kazerne achter op zijde van ons huis, voor mijn oog verborgen door een dicht, koel bamboeboschje hebben de verschillende signalen weerklonken, eerst al heel vroeg, voor ik nog buiten was, de reveille — dan: „Komt allen nu bij mij, want ik houd rapport" en daarna: „Voor den dokter! voor den doktèr ... voor den d..o..k..ter!" voor den dokter, die er niet is! Als ik later opheldering vraag over die eigenaardige lastgeving te verschijnen voor iemand, die niet op de plaats woont, hoor ik, dat het hier het teeken is voor de zieke soldaten of voor inlanders, die in het hospitaalt je zijn opgenomen, bij den korporaal-„ziekenvader" te verschijnen. Zware zieken of gewonden hebben wij hier echter nooit, daar zij voor ernstiger behandeling naar de klapperboomtreurige plaats Pompanoewo moeten vervoerd worden, waar de dokter is — tenzij zij natuurlijk al zoo erg zijn, dat vervoer niet meer mogelijk is! Op den weg, die onzen heuvel afdaalt, verschijnt nu een schildwacht met eenige vuile, magere, half naakte kereltjes, met slordige, uitgewaaide, piekerige hoofddoeken. Het zijn „onze" gevangenen, menschen, die geen pas zijn komen halen, of die bij hun buurman gestolen hebben, of die met een buffel van een goeden vriend wat ver uit wandelen zijn gegaan, ook wel adellijken, „graven" en „baronnen", wier onderhoorigen geen belasting betalen, die allen worden aan het werk gezet, grassprietjes uittrekken, steenen netjes leggen en de schildwacht, het geweer aan den bandelier op zijn rug, kijkt toe. Ook beneden in de smidse, een kleine met stroo gedekte schuur, begint de soldaat-smid zijn vuurtje te stoken en te hameren, dat het ver weg klinkt en de timmerman, ook een soldaat natuurlijk, gaat met opgestroopte mouwen, gevolgd door zijn Boegineesche helpers, naar de plaats! waar de planken liggen, of liever, waar van het aangebrachte hout de planken moeten gemaakt worden O! welk een moeite het is, eer er zulk een stapel is, weet ik later pas — eer het aangesleept is uit de bosschen, uit de bergen, over de rivieren, door langzame zich nooit haastende inlanders. Eer er „een huis" staat, zijn er heel wat gemoederen in beweging gebracht! Maar niet alleen in ons bivak begint het te leven — ook het vorstenverblijf aan den overkant ontwaakt — vrouwtjes beginnen daar rijst te stampen en een oogenblik daarna klingt het licht rinkelend geluid van koperen bekkens. Een heele kinderschaar daalt met fladderende sarongs en grappig elkaar verdringende bloote beenen het steile wegje af, dat naar het groote huis voert. Het is het prinsje dat 'naar school gaat, ook een inrichting door ons Hollanders hier m het leven geroepen, hoewel nog op zeer bescheiden schaal bestaande uit een jong, nog zelf half uit de kluiten gewassen schoolmeestertje, een Makassaar, en het schoolgebouw ook een soort schuur nog, maar ruim en luchtig. Achter het prinsje, een jongen van elf jaar, komen al de andere schoolkinderen, kinderen van vorsten uit de buurt, of hoofden of rijksgrooten, in alle geval de kinderen der aanzienlijken, en dezen worden weer gevolgd door de armsten der armen, half naakte bniine wezentjes met verwarde duivelsharen. Zij zijn de bekkenslagers, die dat lichte trillende geluid naar mij op deden stijgen. Iedere vorstentelg wordt tot zijn twaalfde jaar gevolgd door zoo'n trawant, die hem door den bekkenslag voor booze geesten en kwade ziekten behoedt! Precies als Europeesche kinderen gaan ze allen op 't graspleintje voor de school spelen, tot straks „meester" komt en hun lichte stemmetjes klinken tot boven toe, waar ik sta. Ik krijg plezier in onze kleine kolonie, waar heusch een soort bedrijvigheid heerscht, een klein besloten wereldje midden in de bergen, waar iedereen werkt. Nu wil ik ook gauw naar binnen gaan en de eerste hand leggen aan het inwendige van Vrede-best, de opsiering van ons eenvoudig huis met het ver overhangend stroodak! Vrede-best! Hoe ik zoo opeens aan dien naam ben gekomen, den avond van aankomst, weet ik niet. Het huis lijkt niets op dat van Tante Serena uit „de kleine Johannes II" waar vóór was een groene sloot en op het kruUige ijzeren hek stond de naam „Vrede-best". Maar wie weet, zij is, mij wellicht ingegeven door een goeden geest als een symbool van het tegenovergestelde van vroegere toestanden hier. Alleen staat het niet voor „eeuwig" dit Vrede-best! Heel luchtig, berekend op een kort tijdelijk verblijf is het opgetrokken van gevlochten bamboe en niet al te rechte boomstammen. Hoogstens kan het huis het een paar jaar uithouden, maar ik vind het aardig dit echt landelijke. Het doet me veel warmer en gezelliger aan dan de netjes afgewerkteGouvernementshuizen, die den officieren gegeven worden hier, maar die zoo kil zijn, zoo akelig naakt van binnen met hun witgekalkte muren, die alleen een beter aanzien krijgen, als men er een lambriseering tegen aan timmert. Van buiten zijn die door de genie gebouwde conterfeitsels monsters, die bepaald leelijk staan in het landschap met hun zinken daken, witte muren en zwart geteerde randen. O! ik weet, dat alles is practisch — het wit beschermt tegen de warmte, de geteerde randen weren het vuil en ik moet erkennen, van binnen zijn ze doelmatig (de later gebouwde dan) en men kan een Indisch huis heel aardig maken—maar dit ónpraktische, dit haastig in elkaar gezette, hoewel natuurlijk niet zonder overleg, dit rustieke, doet in kleur en vorm veel beter tusschen het hooge groen' Binnen glippen de zonnevonkjes overal tusschen het bamboevlechtwerk door, dat een lichte grijze kleur heeft en met dat gezeefde zonlicht een aangename warme en rustige tint in huis geeft. Het moge wat overgevoelig schijnen, maar het is een feit, dat de mij omringende kleur een grooten invloed op m'n gemoedsleven heeft. Zou ik daarom zoo dikwijls verlangen naar een „grijzen dag" in Holland? O! even de oogen te kunnen sluiten voor het schelle Indische flikkerende licht van overdag en dan bij het openen daarvan te kijken in een grijzen hemel, waar stille boomen hun kale takken tegen opsteken! Lijkt het vreemd? te verlangen van zonneschijn in grauwheid te komen? van licht naar schemering? van het luide naar het stille? Het opsieren van „Vrede-best" zal ook maar op bescheiden schaal gaan. Alles wat wij niet door den zwaren tocht beschadigd willen hebben, is te Soerabaja achtergebleven. Onze aquarellen en studies, mij door schilders gegeven, die ik voor geen goud zou willen missen, onze meubelsonze piano, dat alles is daar gebleven. De eenige luxe die mee is gegaan, was de schemerlamp en een klein zendelingorgeltje dat als surrogaat voor de pianomoet dienen en deze twee dingen werden als wreede ironie van het noodlot, dat zeker nog spotte met die overbodige weelde in een pioniershuishouden, vlak achter mij aangedragen, toen wij den avond na de groote reis onze woning betraden! — De koffers met het allernoodigste, kleeren, sloffen die hier aan moede voeten zoo weldadig zijn, zeep, handdoeken, neen die stonden ergens in een dal, waar wat uitrustende inlanders er omheen zaten, rookende een strootje en zich lavende met een klapperdop sagueer. Maar de kist waar de lamp in zat was er! en het orgeltje was er! Wij konden „schemeren" en wij konden een Fuga van Bach spelen! Hoe is alle genot toch afhankelijk van tijd en plaats! Maar nu zijn eindelijk na dagen, waarin wij gelukkig de noodigste dingen konden leenen van mijn medélotgenoote, aangekomen en begin ik Vrede-best zoo gezellig mogelijk te maken. Het moet volstrekt een echt landelijk huis blijven, daarom staan de rottanstoelen en tafels naar teekeningen uit „Studio" hier goed. Die hinderen niet bij den dunnen boomstam die in de voorgalerij als bindbalk dienst doet en heel familiaar boven aan de zoldering door het huis kruipt — en onze oude zeemeenninneklok waarvan ik toch niet scheiden kon, begint dadelijk weer voornaam en plechtig te tikken en laat haar langen koperen slingei zoo rustig hangen, alsof zij weer bij boer Joapik in de „mooie kaomer" hing, vlak bij „den deel" en dan komen uit de koffers tusschen het linnengoed uit ... de ... O! het zijn heterogene bestanddeelen, die zich langzamerhand hier verzamelen... deRembrahdtjes! Kleine reprodukties, die mij door een vriendelijke hand uit Holland zijn medegegeven en mij al in menige kale, schuurach'tige Indische hotelkamer in gedachte terug brachten naar het Rijksmuseum of het Mauritshuis. Daar hangen weer de prachtige ^Staalmeesters" — daar „Simeon in den tempel" — daar het deftige vrouwtje van Bas met groote plooikraag en het kanten zakdoekje in de kloeke handen die op het rijke bont rusten, daar de blinde Homerus met het gouden licht om hem ... Ik begin me thuis te voelen, „senang" zooals de Indischen zeggen. Toch heb ik nog nooit in zulk een uiterst eenvoudige omgeving gehuisd als nu. „Stijl" is er nergens óf het moest de pioniersstijl zijn, geboren uit het zwerversleven dat alles meeneemt wat noodig is en een enkel geliefkoosd voorwerp daar tusschen in pakt! En telkens onder de uitpakdrukte moet ik even een blik wagen aan wat daar buiten is, die prachtige natuur, dat kleine paradijsje om mij heen. Ik verheug er mij op om van avond heerlijk uit te rusten daar dicht bij het bamboeboschje op zijde van het huis. De maan zal schijnen en er zullen sprookjes verteld worden in het altijd raischende, altijd fluisterende bamboeloover, dat als sierlijke bogen neerhangt in die feeëntuinen der Indische natuur. „De Koningin van Soppeng laat vragen of zij u mag komen opzoeken," luidt het uit den mond van den bode, een soort hadjie, een aan het hof verbonden Mekkaganger.' „Natuurlijk, heel graag," antwoord ik den getulbanden man, die met statigen tred mijn erf weer overschrijdt. De reden dat zij „mèt mij ontmoeten wil," zooals de tolk zegt, en niet haar man mede het officieele bezoek bréngt, is dat zij de regeerende vorstin is en hij wat men noemt de „Prins-gemaal". De Datoe van Soppeng behoort met de vorsten van Boni en Wadjo, de twee naburige landschappen, tot een der oudste adellijke geslachten van Z.-Celebes en daar er zeer 7 nauw op wordt toegezien dat een vorstin met een haar „ebenbürtigen" man trouwt, was haar neef de eenig aangewezen persoon. Bij een vorst komt dit er niet zoo precies op aan. Zes of zeven vrouwen van ongelijke geboorte te hebben, is toegestaan, mits no. i maar zijns gelijke is. Het is hierdoor en ook door de eigenaardige gewoonte der Boegineezen hun kinderen aan andere familieleden uit te leenen, zeer moeilijk te weten te komen hoe de familieverhoudingen zijn. „Van wien is dat kind?" vroeg ik bijvoorbeeld op een aardig klein ventje wijzende, met de songko schuin op het donkere haar. „O, dat is een kind van Aroe Lompeengen." „Dus een broertje van Iyolle, dat aardige meisje?" „Neen, 't is geen broertje van Iyolle." • „Maar Iyolle is toch een dochtertje van Aroe Lompeengen?" „O, jawel, maar dit jongetje is 't zoontje van een andere vrouw." Zij vertellen dan wie die vrouw is. Een van minder „geboorte" dan ïyolle's moeder. Het jongetje komt dan op een keer bij mij met een vrouw. „Zijn moeder?" vraag ik. „Ja," knikt 't jongetje. Maar later hoor ik alweer dat dit zijn moeder met was, hij noemt haar maar zoo, omdat hij bij haar is uitgeleend. De verhouding van half-broer en zuster kennen ze niet. De kinderen onderling voelen zich geen familie van elkaar, Wel weten zij al heel klein precies wie hooger is en wie wèer wat lager en wie heelemaal niets is. „Gar nicht geboren", zooals men in Duitschland zou zeggén. Zoo weet iedereen ook in het land Soppeng, dat de prins-gemaal eigenlijk niets te zeggen heeft en de andere rijksgrooten, zelfs het volk laat dit den armen man goed voelen. Hij heeft een fijn besneden, smal en valsch gezicht. Ik ril, als die donkere meestal neergeslagen oogen even op mij rusten, maar ik kan niet laten naar het voorname profiel te kijken als hij zich van mij afwendt. Zij is een pop. Groote ronde donkere oogen in het bleekbruine levenlooze gezicht boven een onwezenlijk tenger lichaampje. De inlanders brengen liever over dag bezoeken dan 's avonds. De reden die óns daartoe noopt, het zoeken van het koelste uur, bestaat voor hen niet en dan . .. men gaat in het donkernaar iemand toe, voor wien men zich schaamt. Een man, die zich voor de „Compagnie" onderworpen heeft, gaat boetvaardig naar zijn overwinnaar, zoodra de zon gezonken is. Hij die vrij gaat, komt overdag, als het klaar licht is. Daarom zette ik mijn uur van ontvangst in den morgen om elf uur. Tegen dien tijd komt de tolk op zijn onderdanig beleefde manier mij zeggen dat de „Datoe" (vorst of vorstin) in aantocht is. Ik kijk uit en zie donkere menschenhoofden ons stijgend bergpad opkomen, dan volgen de magere figuurtjes, in roode en blauwe sarongs, waaronder de dunne bloote beenen. Er komen er al meer en meer. „Waar is de Datoe nu?" vraag ik den tolk. „Daar is ze, Mevrouw." Hij ziet haar blijkbaar. Ik niet. Hooren al die vuile bruine menschen die daar naar ons huis komen bij haar?! — Maar opeens wordt het soort anders. Een man met een hooge lans verschijnt en nog 7* een, men zou zeggen de voorrijders op hun paarden en nu zie ik opeens den kleurigsten schilderachtigst en stoet aankomen, dien ik nog ooit hier zag. Boven op den schouder van een harer dienaren wordt de vorstin gedragen. Ze zit daar slank, tenger, onbeweeglijk en werkelijk kunstig op haar hooge zitplaats. De rechterhand rust op het hoofd van den drager, de knieën zijn heel dicht tegen elkaar, de voeten onder de zijden sarong ineen gekronkeld. Met het onnavolgbaar gracieuse gebaar, meer inlandsche vrouwen eigen, houdt haar linkerhand de zijden patola (doekje, alleen door voornamen gedragen) die haar hoofd dekt, wat omhoog. Een groote pajong, door een andere volgeling gedragen, wordt boven haar hoofd gehouden en die naderende slanke menschentoren, pikant afstekend tegen de egaal blauwe lucht, wordt omstuwd door wel vijftig vrouwen. Paars en rood dat is de hoofdtoon. Voorop, vlak naast de vorstin, loopen de drie hofdames, oude vrouwtjes met ingevallen monden en zij dragen de gouden sirihdoos, den gouden spuwbak, het oud zilveren waterketeltje. Alles wat daar achter is, is gevolg en het nadert uiterst langzaam. Ach, kon onze poëet-etser Bauer dit eens even schetsen met zijn meesterhand! Ik zie in mijn gedachte zoo'n ets van hem. Het langzaam aangolven der menigte, het hoog tronende poppefiguurtje, de balanceerende pajong boven de heele groep uit en daarachter het verre landschap, de bergen, en de slank opgaande hooge boomen op den voorgrond! Maar in de verrukking van al het sprookjesachtige dat ik zie, vergeet ik toch niet er aan te- denken dat al die menschen mijn huis toch moeielijk in kunnen, ,i en ik, die dacht, dat de Vorstin doodeenvoudig] es alleen kwam! „MaaTjinalo," zeg ik (Imalo is de naam van den tolk), „ik dacht dat de Datoe alleen kwam, waarom komt datalles mee? 't Lijkt half Soppeng wel!" „Is aaltijd sóo, Mevrouw," zegt Imalo, die met dit antwoord, dat weet ik nu na langere ervaring, alles wil afdoen. „Imalo, waarom dragen ze zooveel rood?" „Is aaltijd sóo, Mevrouw." „Imalo, waarom steken de vrouwen hier uitjes in haar haar?" „Is aaltijd sóo, ..." Het nadert! het nadert! — Ik wist niet, dat men er zoo lang over kon doen, over het tuinpad, dat van het hek naar ons huis voert! — Eindeüjk is alles tot voor het huis geschuifeld. Daar wordt poppenvorstinnetje voorzichtig neergezet en half ondersteund door de oude hofdames wordt de Datoe bijna onze trap opgedragen. Ik geef haar een hand. De hare houdt ze half verscholen onder de zijden doek, die ze van haar hoofd heeft laten glijden en ik druk dus een half verstopt slap handje. Gelukkig komt mijn man, die de taal goed spreekt, mij helpen ontvangen. Hij noodigt de Datoe uit te gaan zitten, op een stoel natuurlijk, maar dat is voor een Boeginees hetzelfde alsof men ons op een bezoek met de grootste kalmte een laddersport zou aanwijzen als zitplaats en ik geloof, dat wij ons daar nog prettiger en meer op ons gemak zouden voelen dan de vorstin van Soppeng op een stoel! — Maar ze vleit zich neer, de hofdames vlak bij haar op den grond. De keteldraagster heb ik zooeven, op het oogenblik, dat de vorstin voor de trap werd neergezet, haar taak al zien IHIIMIimMIIHIIIII HW MIWWII ■.„»»»»„.„.......„■■„»»«. vervullen. De voeten der Datoe werden nl. even met een paar druppels water besprenkeld. Ze betrad mijn woning dus met schoone voeten. Ik weet nog niet of het een zinnebeeldig gebruik is; Imalo zal mij wel antwoorden, dat het „aaltijd" zoo is geweest, maar wat het ook beteekene, ik vind er iets zeer kiesch en hoffelijks in en kan het alweer niet overeen brengen met het sirihspuwen, dat, als mijn man het niet uitdrukkeUjk verboden had, ze zeker allen in mijn huis zouden doen. Terwijl ik naast haar ga zitten, zie ik al de vrouwen naar binnen dringen, zij nestelen zich achter en naast me op den grond en nu komt alles de trap op — alles, ook die vuile zwarte mannen, met ruige ragebollen, met naakte bovenlijven — het dringt alles naar binnen. „Laat ze maar, zegt mijn man die mijn wanhopig gezicht ziet, voor deze eene keer mogen ze wel binnen. Ze zijn nieuwsgierig naar jou en straks laat je maar schoonmaken." Stoffers en bük en emmers met water zweven een oogenblik vertroostend voor mijn geestesoog en ik poog met de Boegineesche woorden die ik vlijtig heb opgezocht een zinnetje tegen de vorstin te zeggen, maar ze begrijpt er blijkbaar niets van. De tolk, die ook binnen is gekomen, vertaalt het haar, maar toch wendt ze zich nog eens tot haar hofdames om haar stoel heengehurkt, die weten alles. Het is werkelijk zoo. Oude vrouwtjes schijnen hier een bijzondere helderheid van geest te bezitten. Ik heb er nog maar weinige gezien die er dom uitzagen, terwijl bij het jongere geslacht dat een enkele maal te voorschijn komt, al heel weinig mtelhgentie is te ontdekken. Maar die oude vrouwjtes zijn allen ook eens jong ge- weest. Zou het geslacht dus achteruit gaan of zou er een evolutie van geest bij haar hebben plaats gehad? Een hofdame of zoogmoeder, want zoo worden ze eigenlijk genoemd, die van den gouden spuwbak is een bijzonder knap wijfje — ze heeft grijs haar en prachtige fonkelende donkere oogen. Ikambe heet ze. Celebes, dit gedeelte althans, is vol welluidende namen. Iyólle, Isoèke, Madinra, La Maröla, La Caligo en namen van plaatsen als Mandale,: Langkéro, Sawiètte, Palandro . . . La Caligo, een jongensnaam, ontmoet men veel, want die behoorde aan een oud Boegineesch dichter, wiens vertaalde heldendichten ik nu in brokjes gelezen heb in het uitgebreide werk van doctor Matthes, den onvers moeiden zoeker van belangrijke geschriften in Celebes. Het is, om weer terug te komen tot onze bezoekers, werkelijk gevaarlijk de aandacht te wijden aan de „zoogmoeders", want nauwelijks merken ze dat of zij en nog achter haar zittende oudjes beginnen me welsprekend toe te knikken en te lachen, ze schuiven allen nog een beetje nader en zé bevoelen de dunne stof van mijn morgenr japon en ze praten, praten nu maar aldoor met hun mummelende mondjes, waarin de stemmetjes als verstopt zitten. Ik versta er natuurlijk niets van, hoewel ik werkelijk geloof, dat als ik met Ikambe alleen was, ik ten lange leste haar wel zou moeten verstaan, zoo sprekend is haar gezicht en ze vertellen de Datoe die aldoor zoo onbeweeglijk blijft zitten (en terwijl ik naar de zoogmoeders keek, gauw een pruimpje uit de sirihdoos in haar mond heeft gestopt), veel over mij, want ik word opgenomen met de meeste vrijmoedigheid. Van een „net doen of je 'tniet ziet en toch kijken" zooals dat aan ons Westerlingen eigen is, MMMIMIIIIIMIMMMMMMIWIIIIIIIIMMIMIIIMIMMIIMMIIMIIIMIIMlmiMI weten zij niets af. Al het volk kijkt, kijkt, niet alleen naar mij, naar de voor hen vreemde dingen, portretten op een tafel, en een ets, maar vooral naar de groote koperen lamp met de zijden kap. Dat is een wonder! Vooral als ik door Imalo's mond laat vertellen, dat er 's avonds licht in brandt! De lamp is het eenige wat de onbeweeglijke vorstin met het smalle bruine halsje onder het donkere haar, en de ronde donkere oogen ook de moeite waard vindt. Zij kijkt er tenminste naar en knikt. Ze kraakt van de zijde, als ze zich even beweegt. Het zwarte baadje met zeer lange nauw sluitende mouwen tot aan de ellebogen gesloten door prachtige rood-gouden knoopen die den vorm hebben ongeveer van onze Zeeuwsche, is doortrokken van een goudachtig ruitje — evenzoo de donkerblauwe zijden sarong. Haar patola is geel met witte bloemen. Geel mogen alleen de vorsten hier dragen. Het is een koninklijke kleur en ik denk dat deze Datoe vreemd op zou kijken, als ze eens in „het land Java" kwam en daar geel en groen tot oranje toe zag dragen door de slanke vrouwtjes uit de Kedoe of de Bagalen! Trouwens de voorname Javaansche vrouwen weten ook prachtige kleuren te kiezen van even groote deftigheid als deze Boegineesche. Niet allen loopen in de schreeuwende papegaaikleureh, die over het algemeen zoo mooi gevonden worden door de Europeanen. Ik voor mij geloof dat de oorspronkelijke smaak van den Oosterling altijd zich neigt naar diepe gloeiende donkere kleuren, die zijn huid als dof goud doet schijnen. Als op Midden-Java en bij de Preanger een vrouw aankomt met een kleurig baadje, waardoor de oogen u zeer doen door teekening zoowel als door kleur, kunt ge er zeker van zijn dat het een Hollandsche „Tjita" is, een gebloemd sitsje uit een Twentsche fabriek — en het moge „aardig" staan zoo'n troepje achter elkaar aandribbelende pratende vrouwtjes in rood en rose en blauw, groen en geel te zien, aan het individu alléén staan die kleuren veel minder mooi dan het eenvoudige donkerblauw der vrouwen van Oost-Java, of het gloeiend stille donkerpaars en het diepe donkerrood van de Boegineesche vrouwen. Onze huisjongen brengt nu de welbekende „stroop". „Stroop" betitelt men hier in Indië, (al voor Hollandsche ooren zeer onsmakelijk klinkend) de limonade-extracten, de „sirop" van kersen, frambozen enz. Ik zeg hem alleen de Datoe en ons te presenteeren en als ik drink, wel wetend dat zij haar hand niet naar het glas uit zal strekken voor ik het gedaan heb, nipt ze even ... nog eens ... nog eens en dan opeens met een gebaar, dat door mij aangezien wordt voor een afkeuring van het haar ingeschonkene, geeft ze haar glas aan Ikambe ... en tot mijn verbazing geeft Ikambe het weer door en al de vrouwtjes drinken ... 't glas komt leeg terug. Mijn man vertelt (evenals Imalo!) dat dit altijd zoo is, vooral als zij het erg lekker vinden, dan krijgen de volgelingen er ook van. Ik Het dus gauw weer glazen „Stroop" brengen het aan de wijze vrouwtjes over latend den inhoud naar goeddunken te verdeden — een plicht waarvan ze zich geloof ik prachtig kwijten. Ik hoor gesmak van monden, een bijzondere wellevendheid hier en bewijs van goedkeuring, en later als er koekjes komen, geknabbel aan hard gebak. Al het volk, dat niet zoo om mij heen zit, maar meer naar de trap toe is neergehurkt, doet zich te goed aan het kijken naar de grootheid. Ik zie een rond vuil kindersnoetje aandachtig en niet merkend dat ik er op let zich rekken uit den muur van hoofden rondom. Een gouden gelukspenning blinkt op het naakte bruine borstje, maar schrikkend gaat 't kopje weer terug, als het mij ziet, de oogen duiken schuin zoekend weer achter de anderen. Ik laat ook daar „Stroop" brengen en ik vermoed dat het mondje onder de verlegen oogen achter den naakten rug van „Oom" of „Vader" geniet in gulzige kinderlijkheid. Als het gesprek wat kwijnt, (hetgeen echter bij inlanders de juiste.standaard van deftigheid is!) als ik weet hoeveel kinderen de Datoe heeft, en dat zij op reis is geweest, en dat zij het goed vindt dat ik nu eindelijk gekomen ben, stelt mijn man mij voor eens even iets op het zendelingorgeltje te spelen. Wat ze daar wel van zullen denken!? Alle blikken gaan naar het rare houten kistje op de hooge pooten waar ik nu voor ga zitten en dat, als het open gaat, witte tanden blijkt te hebben — dan sla ik een toon aan en een verwonderd gemurmel rijst op. Als ik Gluck's vleiend, gracieus Andante uit het „Ballet aus Orpheus" begin te spelen, voel ik ze allen nader bij het orgeltje komen. Ja daar staat de Datoe waarlijk naast me, de zoogmoedertjes zijn er ook. Eenige hebben bijzondere aandacht voor mijn trappende voeten, ze weten niet recht of die de muziek maken of mijn vingers. Dan is ,,'t Ballet" uit. „Nog meer" vraagt de Datoe, „nog meer", de oudjes en alsof mijn vingers ondeugend naar iets onbegrijpelijks zoeken, spelen ze „Wenn ich einmal soll scheiden" uit de Matthaus Passion, Bach! Bach en Gluck hier bij de Boegineesjesü Even zie ik om, onder het spelen en dan schrik ik toch een oogenblik. Daarachter me is een opgedrongen menschenmassa. Bniine gezichten, bruine lijven, vooraan de gegoeden met songko's op, maar daarachter al de als ragebollen lijkende, pruiken zwart haar ... Ik eindig maar gauw met Mozarts' Menuetje uit Don Juan. — Hij zoo'n beminnelijk „alt hoflich" mensch zal het mij wel vergeven en met hem sluit de rij van ülustre ongeziene gasten. Als ik weer van het orgeltje op sta, vindt de Datoe het tijd om afscheid te nemen. Daartoe is eerst weer een fluistergesprek noodig tusschen haar en de drie zoogmoeders. Dan komt het half verscholen handje weer voor den dag om me te groeten. Het volk gaat naar buiten — alles verzamelt zich in onzen tuin. De lansdragers staan voor de trap en ook de volgeling, wiens schouder dienen moet, is er. Als ik de vorstin uitgeleide doe, betuigen mij de oude vrouwtjes ook haar vriendschap, ze aaien mijn arm en m'n gezicht, ze leggen de hand op 't hart en glimlachen met toegeknepen oogjes. — Een draagt een half leeg Appollinarisfleschje, waarin ik een restje roode frambozenstroop ontdek, dé overgebleven restjes uit glaasjes . .. Buiten geeft ze die aan een der mindere vrouwen te dragen, dan loopt ze gauw in het gevolg mee, naast de nu weer hoog op den schouder geheven vorstin. De stoet zet zich weer in beweging. Voorop de lansdragers, dan de hoog gezetene met de pajong boven haar, de oude vrouwtjes — de vijftig anderen in het rood en paars, daarna het vuile volk. Nu gaan ze den tuin weer door en dalen langzaam den berg af en vanaf de eerste, de koningin en haar hofhouding, tot den laatste, een half naakte oude man en een klein slonzig kindje met een gelukspenning op het bloote rugje, hebben ze een grappige, als uit Oostersche weelde geboren voornaamheid, die wij hen nooit zouden kunnen nadoen of 't moest zijn, toen we kinderen waren en „prinsesje" speelden met aangespelde sleepen aan onze jurk! — Statig daalt de vorstin, daalt de pajong — de lansen zijn al niet meer te zien, de rij vrouwtjes verdwijnt, de vuile kindertjes dansen in hun lichte pasjes achteraan en verschikken de sarong om 't slanke lijfje. Ik kan ze straks allen den heuvel van 't vorstenverblijf weer zien opgaan, maar daar wacht ik maar met op — het is zoo warm en het licht zoo fel en dan ... wachten niet stoffer en blik? en lieve hemel, hoe ruikt het huis naar kemiri en olie en ik weet niet wat! Maar achter gekomen zie ik op tafel en op stoelen vreemde bontgekleurde mandjes staan. „Cadeaux" zegt onze jongen, „voor u". „Is aaltijd soo," kon Imalo ook hier weer zeggen. Ieder bezoek brengt beleefdheidshalve geschenken mee en die mag men hier niet weigeren! In al die mandjes zit wat. Eieren, rijst, koekjes, sarongs . . . Als tegengeschenk laat ik nu gauw een en ander bijeen pakken, odeur en zeep. Mijn jongen brengt het op een blaadje, gedekt met een servet, dat vindt hij zoo deftig, naar het vorstenverblijf en ik voeg er bij mijn dank voor het ontvangene en mijn vriendelijken groet aan de „Koningin van Soppeng" ... Sint-Nicolaasavond komt. Hoe wonderlijk moet het zijn voor Hollandsche menschen zich dien 5den December te denken te midden eener zomersche omgeving, snikheet soms, daarbuiten onder de groene boomen en de blauwe lucht! Zij zouden ook vreemd op kijken, als zij het gezellig huiselijk feest veranderd zagen in een soort carnaval, zooals op de groote Indische plaatsen het geval is — of in een danspartij, waaraan eerst een soort kinderfeest is vooraf gegaan. — Er zijn enkelen, daaronder hebben wij altijd behoord, die getracht hebben den Sint-Nicolaasavond altijd te vieren als in Holland .. . maar och, er ontbreekt zooveel aan! O, zeker, pakjes kan men maken, plagerijtjes klaar houden, verzen maken, de prikkelende lucht van „lak", (het roode stempel van echtheid) kan ook hier het huis vervullen, vóór de groote avond daar is, maar ik vraag U: „Waar is de voordeur, waaraan „heusch" gebeld wordt?" Hier in Indië is geen voordeur, men staat dadelijk bij iemand in de voorgalerij, zegge ontvangkamer. Hier in Indië brengt een welbekende huisjongen van een uwer vrienden een pak binnen en zegt op uw overbodige vraag van wie het is, lachend, dat Nonna Alida, of Nonna Bertha hem verboden heeft te zeggen, dat het van haar is! Waar is, al probeert men hier het feest in Indië te doen gelijken op het feest in Holland, de gure wind, die buiten de kale boomen schudt, die vinnig om de deur de gang mee inwaait, als een welkome gast, die „mee zal vieren" binnen komt, tot aan de ooren gedoken in zijn winterjas met opstaanden kraag? Waar is de eigenaardige lucht van Sint-Nicolaasgebak, van banket, van suikergoed en pepernoten, die in het huis blijft hangen? ... Al die heerlijke zaken zijn nergens, nergens, dan ... in onze verbeelding! Wij moeten werkelijk dikwijls veel doen met onze verbeelding, hier in Indië! Maar ik moet zeggen, deze Sint-Nicolaasavond, probeert zich aan te kondigen met een zijner geliefde aanhangsels, nl. slecht weer. In Z.-Celebes komen de Westmoessons juist in omgekeerde volgorde als op Java. Daar heeft men na de lange Westmoessons dikwijls nog een kleine, kortere. Hier komt de korte eerst. Ze duurt ongeveer een maand, maar is hèvig. Men moet zooiets meegemaakt hebben in een bamboehuis, dat boven op den top van een heuvel staat, om zich voor te kunnen stellen hóe dit is! Dan zijn de gevlochten wanden, waardoor de zon anders zoo goudgeel naar binnen zeeft, niet zoo „aardig"! Daar klettert de regen, daar blaast de venijnige wind doorheen! En alles wat men tegen den muur heeft geprikt of gehangen, wordt er afgeworpen! — Maar nu Sint-Nicolaasavond in aantocht is, zijn de rukwinden nog niets vergeleken bij wat er later komt. De rivier beneden in het dal is vol wild vloeiend water, maar ze is nog niet buiten haar oevers. Het is een prachtriviertje nu, diep donker blauw, als de zon eens even dé drijvende iiwwwwww »»IMM«IMIIIHIHHMIMI wolken met haar stralen doorboort en vol spartelende en schaterende kindertjes, die poedelnaakt zich laten streden door de wilde golfjes. Ik ben een paar weken alleen thuis geweest. Dat zal dikwijls mijn lot zijn hier, want ongeveer vijftien dagen van iedere maand moet mijn man op tournee, kampongs inspecteeren, voornamelijk. Hij logeert dan meestal bij de Aroe's en Datoe's, die allen niet nalaten te vragen, of ik ook eens meekom. Maar tot nu toe was het weer daarvoor nog te wild, ja, het was dagenlang zóó erg, dat er geen denken aan was, dat May, de vrouw van den luitenant, wier huis een paar honderd meter van het onze verwijderd is, bij mij kon komen, of ik bij haar. Eens is zij half schreiend onder een hevigen storm binnen komen rennen. Zij was ook alleen, omdat haar man op patrouille was en de wind beukte zóó op haar licht, maar niet dicht huis, dat ze werkelijk bang was, dat het gehed opgenomen zou worden. Toen zijn wij maar bij elkaar gebleven, die dagen, dat onze mannen weg waren en 's avonds zaten we op het eenige plekje waar de lamp aan kon blijven, een afgeschoten hoekje van het kantoor. Daarheen brachten we het theetafeltje en ons schrijfgereedschap en onze boeken — verder Heten we den wind gülen en fluiten om het donkere huis. Dan, als het leven niet te groot buiten was en we soms stil werden en afwachtten, wat er nu ging gebeuren, gingen onze gedachten dadeHjk samen holderdebolder naar Holland! — Och, May, wat kon je gezichtje soms treurig staan, wat konden je donkere oogen verlangend kijken, als je mij vertelde van „thuis"! Ik kende ze ahen, aüeen door jouw verhalen, Pa, Ma en Zus en den kleinen Poedel, dien je had achtergelaten. Jouw CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM verlangen was dikwijls een goede remedie tegen het mijne, dat altijd groeit, als de menschen niet het groote onderscheid zeggen te voelen tusschen het leven in Europa en bet leven in Indië! — Dan gingen wij stilletjes brieven schrijven, af en toe angstig ziende naar onze eenige lamp, die toch soms dreigde uit te waaien, maar zij was trouw. Terwijl we zoo schreven, kwamen onze gemoederen wat tot rust. Holland was nu eenmaal vèr weg, wij waren nu eenmaal in Indië! En wat tevredener penden we door. Dan opeens gestommel buiten — een stem, die tegen den Wind opsprak en wij beiden vlogen op ... de post! — Die lieve, goede post, die er toch door was gekomen! We waren dus nog niet afgesloten, men kon de rivier nog over! Dan Stond de postlooper daar in mist van regen, beladen tot aan zijn kin met brieven en tijdschriften en kranten. Voor mij bracht hij altijd veel, omdat ik dadelijk bij aankomst, op verzoek van anderen, directrice van het leesgezelschap was geworden, waarvan vier plaatsen, die ongeveer ieder een dagreis van elkaar afliggen, lid waren. Ik vond het een aardig werk en zoo deed ik het graag. Oio! ♦ wat waren wij dan gelukkig, May en ik. Brieven van huis, daar grabbelden we het eerst naar. Alles was daarbinnen Weer in oproer — de stille berusting? Weg was ze! Gretig werden de enveloppen opengescheurd, gretig lazen we, een afgebroken lectuur door uitroepen als „neen, nu moet je eens hooren! of Herinner je je wel, dat ik daar laatst van vertelde?" O, lieve brieven uit Holland, je weet maar half wat jullie voor heerlijke witte vierkante dingskens zijt, als je daar in ons eenzaam huis komt en ons hart verkwikt! Ruik jullie heusch niet een beetje naar dorre blaren, die de herfst voor zich uitdrijft, of naar de Belle-fleurtjes en Calvijntjes, die thuis boven in de lade van het groote kabinet bewaard worden? — Het genot steeg ten top, als er een kartonnen pakje bij was. Zeker een portret, van wien? En dan de vreugde, als May's zusje daar te voorschijn kwam, grooter geworden, net een dame. O wee, daaraan voelde je weer den afstand, het vèr weg zijn, het toch niet „echt" meeleven met hen, die we herhebben! En na de brieven kwamen de kranten en tijdschriften aan de beurt. Er gluurt ook een groen „Vrouwtje" van uit haar papieren omhulsel en even als vele andere bladen moest zij eerst gedroogd worden, want de regenbuien hebben alle doornat gemaakt. Hoe het ook zij, wij heten den storm maar bulderen, want we hadden de „post" dat was feestavond! En nu is het vijf December -— vanavond Sint-Nicolaas! De wind is gaan liggen, een vroolijk zonnetje schijnt, alsof er niets gebeurd ware. Ik héb wel zooeven gesproken van slecht weer. Nu dit in Europa onafscheidelijk verschijnt»! hééft «kil hier alleen in den heel vroegen morgen voorgedaan, nu is alles opgeklaard, en daardoor wat opgevroolijkt, wil ik toch ook een beetje werk van den SintNicolaasavond maken, maar ach, er is niets. Voor de aardigheid had ik banket en gebak en wat kleine cadeautjes uit Soerabaja besteld, maar die waren niet gekomen of waren wellicht onderweg met een hier of daar uitrustenden Boeginees! J£en zooveel mogelijk op den Hollandschen Smfc-NScolaas gelijkenden avond, zooals wij altijd vierden hier, zullen wij ook niet kunnen hebben, want er komt vanavond hoog 8 bezoek. De Gouverneur van Celebes en zijn beide staf. officieren. Mijn man is hen tegemoet gereisd, dat weet ik en alles kan van middag tegen de vrjf-uurs thee hier zijn. Ik heb niets meer voor het a. s. bezoek té doen, de logeerkamers zijn in orde, de voorbereidselen tot een bevredigend maal voor hongerige magen zijn genomen en nu wil ik pakjes maken, ik wil de oude bekende laklucht ruiken I Alle koekjes en chocolaadjes uit de provisiekamer zoek ik bij elkaar en werkelijk slaag ik erin voor de kazernekinderen, wier aantal ik heb laten opnemen, zakjes te maken» Voor ieder kind wat. Dan komen de grooten aan de beurt, May en haar man en de andere luitenant, die altijd nog wachtend op vrouw en kind in zijn eenzaam huis zit. O! de inhoud van de pakjes is maar heel, héél povertjes — een vers zet er eenige Sint-Nicolaaskleur aan, maar zoo heb ik dan toch werkelijk iets gedaan. 's Middags tegen vijf uur komt de oppasser ons erf opvliegen. — Dit woord is werkelijk niet zoo overdreven als het wel lijkt. Deze oppasser maakt steeds de bewegingen van vliegen en toch komt hij overal evenals bijna alle politie-oppassers te laat, behalve deze keer als hij mij komt waarschuwen dat de Gouverneur roet zijn gevolg ih aantocht is. Ik volg dadelijk het monsterlij k uitgedoste bruine kereltje, want de dienaren van Hermandad, die getrouwe volgelingen van residenten, assistentresidenten en controleurs, zijn verschrikkelijk toegetakeld in blauwe pakken met handbreede cromaatgele of roode opslagen. — Zij, of de pakjes dan waarin de arme menschen door de: Hollanders gestoken zijn, rijn een der vele smakeloosheden, die wij hier invoerden en dit mannetje, deze nog half onbeschaafde. Boeginees, maar die eigenaardiger wijze dadelijk mèt het pakje ook het gewichtige „air" heeft aangenomen, waaraan zijn collega's op Java lijden, is werkelijk een heerlijke caricatuur van „den" politieoppasser. Aan zijn linkerzij hangt een lang zwaard, dat hem erg hinderlijk is bij het loopen, maar dat hij met een koen gebaar en een gezicht, hevig van toorn, uit de scheede rukt, als er een geit op het pad staat, waar wij wandelen, of als hij vreest, dat een klein, arm jongetje, dat een dito half verhongerd miniatuurpaard, voortdrijft, onzen weg zal versperren. Hij is zeer moedig en dapper. Eens heeft hij op een tocht, waarop er „voeling" was met een ongezienen vijand, die van achter de heuvels zat te schieten, aan iedereen gesmeekt toch zijn geweer vast te houden, een oogenblikje maar! dan had hij waarschijnlijk fluks het hazenpad gekozen. Nu, mèt dat geweer was het een beetie gevaarlijk. Het mocht eens vanzelf afgaan! Op het oogenblik is hij echter vol energie. Armen en beenen zwaaiend en schoppend tegen zijn zwaard, loopt hij voor mij uit en wijst in de richting der bergen. Daar komen zij! Ik weet wel, dat ik den stoet dien te ontvangen, maar even wil ik ze zien aankomen en daartoe glip ik naar M a y' s huis, dat aan den grooten weg ligt, vlak bij de ijzerdraadversperring. Wij, May en ik, kijken samen uit en ja, daar zien wij den langen trein van menschen en paarden aankomen. Het is een vroolijk gezicht. Achter de „dekking" met haar geweren, rijden zes „hoofden", met kleine rood wit en blauwe vlaggetjes. Dan volgt de Gouverneur te paard, naast hem mijn man op „Hannibal" onze Isabel en aan zijn andere zijde de Prinsgemaal, met bloote beenen en opgerolde sarong. Daarachter de twee officieren van 8* den staf, dan Boegineesche volgelingen, dan „petéké's" — dan weer de dekking en dat alles gevolgd door een stroom volk. Maar heel vooraan, aan de spits van den stoet, met de tong uit den bek, maar toch met een zekere waardigheid, die een politie-oppasser hem kan benijden, dribbelt kleintjes, met rond buikje en kort staartje, een zwart „Schippertje". Men behoeft het niet te vragen. Hij hoort er bij. 't Is volstrekt niet maar een gewone kamponghond, die mee is geloopen. Nu zij verder den weg opgaan, ga ik gauw naar huis om mijn gastvrouwelijke plichten waar te nemen. Dat is opeens een drukte in het late middaguur rondom en in ons huis, dat het weken lang zoo stil heeft gehad, alleen maar geducht den storm heeft hooren brullen! De hoofden met de vlaggetjes hebben den Gouverneur tot ons huis eer bewezen, deze zijn ook weg; en achter op ons erf, waar de bijgebouwen zijn, worden de petéképaardjes ontladen. Het huis is opeens vol menschen en stemmen ... Als de moede reizigers zich laven aan een kop thee, zie ik onder het huis, tusschen de palen iets zwarts. Het is 't hondje. Twee bruine oogjes zien mij in een pikzwart snoetje aan, met een uitdrukking van: „Als je me weg wilt jagen, ga je gang maar, ik blijf toch, ik ben dood op!" En hij hoort aan niemand, vertelt een der heeren mij nu, hij is eigenlijk een expeditie-hond. Vroeger liep hij met de cavalerie mee, toen die van Celebes ging, heeft hij zich meer bij het Civiel-bestuur aangesloten. Het hondje rijst in mijn achting — dat is een verstandige maatregel! Maar alles wat riekt naar paarden, naar soldaten-slobkousen, dat heeft toch nog een bijzondere bekoring voor hem, hij is oud-strijder en zoo is hij met den stoet meegegaan, die den landsbestuurder geleide gaf. Drie dagen heeft hij ger loopen en nu is hij af. Ik roep hem bij me, een beetjwantrouwend komt hij eindelijk — en ik lok hem naae de achtergalerij, waar hij dadelijk op de mat voor den uitgang gaat liggen en ondanks een bord eten, niet verlokkende kippenkluiven en een bak water, in slaap valt voor twee dagen en nachten achter elkaar ...! Dien avond gaan wij ondanks den weer opstekenden wind buiten zitten. De maan breekt door de jagende wolken. Er is toch wel iets Sint-Nicolaasachtigs, denk ik en terwijl de Gouverneur, die interessant vertellen kan, een en ander van zijn reis verhaalt, komt er een ordonnans, met kletterend gestoot van het kapmes tegen de scheede, den halfbelichten tuin door. Hij salueert mijn man en zegt zijn boodschap: „Twee gewonden van Lamoeroe." Twee gewonden? Waar vandaan? Is er gevochten? Wij hooren het een uurtje later, als de zaak onderzocht is. Er is naast de grens van Soppeng een overval geweest op een patrouille van Wadjo. Terwijl de soldaten, die een kampong geïnspecteerd hadden, zich gereed maakten weg te gaan, kwamen onverhoeds Boegineezen het boschje uit en staken twee Madoereesche soldaten met hun mes. Ze waren zwaar gewond, de een aan de borst, de ander aan de wang en waren hierheen getransporteerd om morgen, als het nog kon, naar de plaats vervoerd te worden, hier een dagreis vandaan, waar de dokter was. Voorzichtig zijn ze in het kleine, luchtig opgeslagen „hospitaaltje" gebracht in de kazerne, als ze nu den nacht maar halen en morgen niet te zwak zijn om de lange reis te doenl Het is opeens een somber intermezzo in ons gesprek. „Het is mijn eerste kennismaking met het „onveilige" hier en dat op Sint-Nicolaasavond! — Ik weet het wel, ze zijn nu bezorgd zoolang, die twee menschen, maar ik kan niet laten, als niemand mij mist even weg te sluipen, onzen geheimzinnig beschenen tuin door, het hekje achter uit te gaan, dan ben ik in de kazerne en ook vlak bij het hospitaalt je. Het -is niets dan een lange barak met slaaptafels en slecht verlicht door een paar flikkerende lampjes. De ziekenoppasser wijst mij waar ze liggen, trouwens ik zou ze wel dadelijk gezien hebben, want de andere slaaptafels zijn leeg. Twee rechte donkere gestalten — over wier bruine gezichten met gesloten oogen het licht vage schijnen doet vliegen. De een met de wond aan zijn wang, richt even het hoofd op als hij mij ziet, de ander ligt stil, verroert zich niet. Mijn God, wat sta ik hier armoedig, zonder iets te kunnen doen! En ik zou zoo graag willen! Maar ze zijn immers beiden verbonden, ze hebben drinken, nu is 't maar afwachten . .. „Morgen ga je naar den dokter," zei ik tegen dien met de wond aan het hoofd. „Saja, Nja," zegt hij zacht. „Dan zal je wel weer gauw beter worden." „Saja, Nja." Ik voel, dat ik onzin praat en dat ik hier niets, niets kan doen en daarom ga ik maar zachtjes heen uit de stille, halfverlichte barak. Buiten is de maan achter een wolk gegaan en als ik binnen kom, val ik bijna over iets ronds — het slapende zwarte schippertje — mijn Sint-Nicolaascadeautje voor vanavond! Onze nieuwe lotgenoote is met haar kind op reis hier heen. Een telegram heeft het bericht. Zij kan binenkele dagen hier zijn en zoodra haar man naar Pompanoea ve ! fokken is om haar af te halen, bestormen May en ,k al" ware schöorunaakfuries zijn huis en trachten alles een zoo pretüg mogehjk aanzien te geven, voor de ons nog onbe dit huis is al zeer primitief. Het werd indertijd gauw in eUcaar gezet voor doortrekkende officieren, het IteS « nn en ze moeten er dus in vredesnaam maar genoegen mee nemen. Wi, vragen ons wel af, hoe zal zij het vindel' Zou het erg tegenvallen? Van één ding 4 we^etTr de natuurmoet ze mooi vinden. Iedereen^ eToveten* het is werkelijk of wij allen, die hier wonenX beleefd Wij zien haar draagstoel aankomen en als hij vlak bij het huis is, kijkt een jong gezichtje, omgeven door lichtblond krullend haar, uit het geïmproviseerde huisje en een klein, fijn miniatuurtje ook met blond krulhaar, met kuiltjes in 'r' wangen en lachende oogen, kijkt ook om het hoekje. „Welkom! welkom!" zeggen we, „hoe is de reis geweest?" en als de vier dragers haar neerzetten, helpen we haar dadelijk uit den lagen overhuifden draagstoel. Het is een vroolijk paartje, moeder en kind. Ze hebben een kleur van den ingespannen tocht, maar toch doen ze net of ze niet moe zijn. Zij vindt alles goed en heerlijk en zelfs het huis is goed! prachtig, o! o! wat zijn we tevreden May en ik, dat het haar niet al te erg tegen valt... en toch betwijfel ik het of onze nieuwe lotgenoote wel goed rondkijkt ... neen, neen, haar stralend gezicht en het dito gezicht van haar man doen mij vermoeden dat 't het geluk is van weer samen te zijn, dat haar alles zoo „prettig" en zoo „heerlijk" doet vinden. Het is werkelijk verkwikkend om dat geluk van die twee menschen te zien, als ze naar elkaar kijken of naar het kraaiende, springende klauterende kindje, dat dadelijk door het huis loopt, alsof er niet zulk een lange vermoeiende reis achter hen lag. Ik trek May mede. Laten wij hen toch alleen laten! De thee staat klaar — voor hun avondmaal is Ook gezorgd ... en wij gaan het huis uit waar wij zoo echt „gewirthschaftet" hebben. Maar dan volgen booze vteeselijke stormdagen. De wind brult over onzen heuvel, de huizen schudden, de blauwe rivier daar beneden is een grijsbruine massa die over de groote steenen woedend heen glijdt en ze mee sleurt, zoodat we ze hierboven onder het gefluit van den wind en het gesuis van den regen door hooren voortrollen, en wat overdag een dreunend geweld is, is 's nachts als er geen andere geluiden meer zijn een donderend leven. 01 die rivier, waar je naar ligt te luisteren in de lange nachten, ze lijkt woedend wraak te nemen op alles wat de menschen met haar gedaan hebben. Ze wil buiten die door handen verlegde oevers, ze wil over die door menschen gemaakte bruggen heen, ze bijt stukken uit den weg en doet muurtjes en dijkjes instorten en ze drijft oude boomen en steenen voor zich uit ... *s Morgens vroeg ga ik met een cape om, kijken in den tuin. Ik kan haast niet vooruit, de wind duwt me terug, de boomen gooien kraakende takken neer, maar ik kom er toch, tot daar waar ik in het dal kan zien en daar ligt het land voor me, één schitterende plas, als even de mist van regen wordt weggejaagd.door den wind. Wij kunnen nu haast niet bij elkaar komen, maar toch ga ik eens even naar de „twee gelukkige menschen" en het vroolijke kindje, en ik vind daar, hoewel men het huis heeft moeten stutten, en er overal matten zijn gehangen om den regen wat uit huis te houden, dezelfde stralende gezichten. Ze zijn immers weer bij elkaar! Nu ja, het regent en het stormt en ze dachten heusch dat het huis om zou vallen zoo schuin stond het .. . maar ach, zoo heel erg is 'tniet! Dienzelfden middag valt de kast om waar hun eetservies in geborgen was. Alles is aan gruizelementen. Ik laat dadelijk vragen of ze erg geschrokken zijn, maarmijn bediende komt met het antwoord terug: „Meneer en mevrouw waren wel geschrokken, maar ze waren erg blij en zoo vroolijk, omdat 't kindje daar niet toevallig geloopen had!" May, die 's avonds door weer en wind bij mij komt, begrijpt het niet dat iemand er zoo kalm onder blijft, als daar alles, alles weg is, opeens. „Ze hebben geen bord meer om van te eten!" „Als we maar eten hebben!" had haar guitige buurvrouw gezegd. „Vindt je 't niet een heerlijke levensopvatting, May? — Ik vind het te benijden!" Maar May trekt een paar rimpeltjes in haar blank voorhoofd en over haar melancholiek gezichtje glijdt weer die trek ... o die trek van verlangen ... ik ken dit! May is het Hollandsche vrouwtje, dat uit een behagelijk nest kwam, eigenlijk een verwend en aan luxe gewend dametje, dat maar niet kan vergeten. Pa, Ma, en zus en het lieve huis en de Hollandsche stad met zijn mooie land en zijn groen bosch ... De andere, Beppie's moeder, volkomen haar tegendeel in uiterlijk, heeft al vroeg in het groote huishouden van Mama meegezorgd, heeft gestudeerd, is blij dat zij nu van de „schoolboeken" af is. Haar gedachten leven ook mee met Ma en de zusters in Holland, maar nooit zal haar dat verlangen bekruipen wat nu May heeft. Daar zitten nu drie Hollandsche vrouwen in een klein, van de wereld afgescheiden Indisch kolonietje. Alle drie ongeveer in dezelfde omstandigheden, uit denzelfden kring ... en toch, hoe verschillend zijn wij en met hoe andere oogen ziet ieder „Indië" aan! En ondertusschen heeft de storm het brullende water daar beneden geholpen en hebben zij beide bruggen stuk- geslagen die ons met de buitenwereld verbinden! Zoo zijn wij twaalf dagen afgesloten van alles, want zelfs een inlander zou niet door de rivier heen durven gaan, alles wat zich daarin waagt, wordt door den woedenden stroom meegesleurd. Alle mannenhanden in onze kolonie krijgen nu werk en vooral de Hollanders, zij voelen zich in hun element, vechten met het water! een pijler zetten midden in dien bruisenden stroom, dan de brug weer! Van uit mijn voorgalerij kan ik met een kijker gewapend ze allen zien krioelen als mieren, daar heel in de verte, waarde brug is stuk geslagen. Alles helpt mee en mijn man draaft er telkens heen op zijn licht paard en komt dan terug, doornat, maar opgewekt „omdat je je nu weer Hollander voelt." May's man is ergens met een patrouille heen een dagen lang kan hij niet over de rivier, er is geen denken aan en Oudejaaravond nadert, o! als ze dan niet samen waren, hun eerste Oudejaarsavond in Indië! Maar gelukkig komt hij den dag te voren thuis en dienzelfden middag krijgen wij een gast, een die met levensgevaar door den stroom is gegaan, met een touw om zijn middel om toch in vredesnaam niet den Oudejaarsavond daarbuiten te moeten doorbrengen en toch „bij menschen." Hij is officier en moet Soppeng voorbij, hij is kreupel geworden door den zwaren tocht en voelt zich heelemaal ziek en hoe prettig is het dan iemand goed te kunnen doen, te weten dat hij verlangend naar onzen heuvel heeft gekeken. Wij kenden hem niet, maar als wij 's avonds elkaar „Gelukkig Nieuwjaar" wenschen, dan is 't of wij hem al lang kenden. Het is heerlijk hier geen geknal van vuurwerk te hooren, waardoor de plechtige Oudejaarsavond in Indië altijd zoo bedorven wordt, hier zijn we zoo ver van de wereld af en bestaat zoo iets niet. Zelfs is er geen klokgelui, dat juist wel mooi kan zijn, maar, als om onze stemming niet te verstoren, is de wind even gaan liggen en blinken er vele schitterende sterren aan de lucht. Dan komt Nieuwjaarsdag met vroolijken zonneschijn en lichte windvlagen, en het is of alles juicht. Van heinde en ver komen de vorsten, de vorstinnetjes en de hoofden naar ons huis om ons geluk te wenschen. Ik leer er nu velen kennen, die ik nog niet zag en een aantal snoeperige mooi opgetuigde kindertjes komen mee. Ze dragen gelukkig nog geen leelijke Hollandsche japonnetjes, zooals op Java sommigen, zoo als vooral de soldatenkinderen doen, nog geen affreuse roode opzichtige petjes op het hoofd, neen, ze zijn hier echt onvervalscht Boegineesch! — Zoo'n klein ding van zeven jaar draagt wel voor zes a zevenhonderd gulden aan sieraden bij zich. Als de meisjes heel klein zijn, hebben ze geen sarong maar een lang rokje aan, waarvan de strook niet van onderen maar boven tegen het middel is aangebracht. Meestal zijn de rokjes grasgroen met gouden sterretjes, of wit met groen. Daarboven hebben ze een baadje aan van zijde, maar daar is weinig van te zien door al de kettingen en gelukspenningen die borst en rug bedekken. Het gewoonste kind draagt tenminste gelukspenningen, „djimats", ongeveer driemaal zoo groot als een rijksdaalder en op zoo'n bloot rugje vooral, kan dat prachtig staan. Eigenlijk is zoo'n half naakt kind met enkel een sarong om 't slanke lichaampje en met de twee gelukspenningen mooier dan zoo'n opgedirkt aangekleed prinsesje, maar dit is eigenaardiger. Behalve de vier of vijf lange kettingen ■••■iin mi die alle uit zilveren en gouden plakkaten bestaan zoo groot als een gulden en soms vierkant of ruitvormig zijn, hebben ze boven aan den hals nog een rijtje kussentjes hangen. Daar zitten snippertjes papier in, oude spreuken die Mohammed eens kreeg van den Engel Gabriel. Als dit geen geluk aanbrengt, brengt niets het meer! De onderarmen zijn geheel tot den elleboog bedekt met een gouden manchet en om den bovenarm slingeren zich nog een paar gouden banden. Als het echte vorstenkinderen zijn hebben ze lange draakvormige oorbellen in hun natuurlijk bijna uitgescheurde oortjes, de adellijken alleen kokertjes, precies gouden naaldenkokers, gesloten van boven, tegen het oor rust een mooie gouden knoop. In tegenstelling met Java dragen ze geen tooisels in het haar, maar de heele kleintjes worden leelijk gemaakt door een stijf zwart cylinderhoedje, waarop van goud papier figuren zijn geplakt. De moeders zijn op dezen Nieuwjaarsdag ook in haar schitterendste baadjes — alweer meest prachtig donker paars en de oudjes die wel weten wat goed staat, dragen zwart fluweel. Onze voorgalerij is stampvol op dien Nieuwjaarsmorgen. Alles wat vuil is en niet tot de familie der vorsten behoort, zit nu buiten en wacht en zoo zie ik in onzen tuin ook een rij van hoofden of zwarte ragebollen. Oud moedertje van Lompeengen met haar vriendelijk rimpelgezichtje is er ook en ze laat mij met trots een harerlievelingskleinkinderen irfen, die den zangerigen naam Isoeke draagt Het is een beeldje — op de bekende manier uitgedost en niet verlégen. Ik heb een klein kookkacheltje voor haar te voorschijn gehaald, een tot nu toe onbekend instrument vb» haar, maar als ik wijs hoe ze er mee spelen moet, zit ze verder gedurende het bezoek aan mijn voeten en schenkt limonade uit het keteltje en kookt moes van bitterkoekjes in het pannetje. Het kleine prinsje van den overkant en drie andere jongetjes, die als een plaatje bij elkaar op den grond zitten, kijken met verstomde aandacht naarlsoeke, die zich niets van hen aantrekt en — kookt. Het is dien dag een gaan en komen van mooi aangekleede menschen en soms hoor ik 't kopergeschal van bekkens klinken, dat is natuurlijk het teeken dat er een „vorstenkind" nadert. Buiten ziet het er uit alsof het booze weer is overgedreven. De blauwe lucht lacht achter de wapperende vlag, die bij onzen ingang staat en witte wolken trekken langs de bergtoppen achterelkaar zwevende, als gingen ze een groote reis beginnen. De rivier is weer rustig en kronkelt blauw door het dal Nu komt de tijd van het planten. De omgespitte grond in den moestuin wacht. Het zijn heerlijke morgens. Ik ben veel in den tuin bezig met de drie Javanen, die mij helpen. Er wordt sla, kool en andijvie in het kweekbed gezaaid en in de zaadbakken steken kleine groene dingen al hun hoofdjes op. „Globetrotter", mijn zwarte vriend, op Sint-Nicolaasavond gekregen, is uitgelaten, draagt houtjes aan, jaagt de kippen op en maakt kuilen in den grond en dan verschijnt Beppie in haar roode baadje, met haar rood hoedje en ze klapt in haar handjes en is niet tevreden voor ik een bloem voor haar heb geplukt. Dan dribbelt ze naar huis en zie ik het roode lijfje en 't rood hoedje zonneschijn vatten als ze in het warme groene licht loopt van het ruischende bamboebosch. We rijn allen in angst. Beppie is ziek! In den vroegen morgen is zij nog bij mij geweest in den tuin om als gewoonlijk haar bloem te halen. Toen zijn wij naar de hertjes gegaan, geschenken van hoofden, waarvan ik er nu vijf bij elkaar heb «lie op een omheind grasveldje met een grooten boom in het midden, hun vrij boschleven pogen te vergeten. Zij zijn erg tam en komen dadelijk aanrennen als zij mij zien. Beppie heeft ze nog met haar klein handje brood gegeven, ze kneep het eerst vast in haar vuistje en spreidde dan opeens alle vijf vingertjes uit. Het was een pret, en de hertjes duwden hun grijze vochtige neuzen tegen haar armpje. Daarna moest ze naar den stal en heeft ze met de zweep in de hand op 't achterbankje van onze buggy gezeten. Ze gierde het uit, ze was zoo vroolijk, en nu ligt ze daar opeens met hooge koorts. Er heerscht nu veel koorts hier. De sawahs worden beploegd en omgespit, de grond ligt donker en rul open. Dat is de malariatijd, maar o! waarom moest Beppie nu juist een slachtoffer worden? Wij allen zouden ziek willen zijn voor haar! „Als Wim maar thuis was, dan zou ik veel geruster rijn!" zegt haar moeder, die nu op haar beurt alleen thuis is, want haar man is voor een dag of . zes weg, de bergen in met een patrouille. Het eenige wat wij kunnen doen is aan den dokter te Pompanoewa telephoneeren. Die telephoon hier is een uitkomst. Een triumf der wetenschap, die ons, al zijn wij hier midden in de bergen, dagreizen van een andere plaats verwijderd, te zamen verbindt, als tenminste geen stoute apen, hier te verstaan échte apen (men mocht eens denken aan Hollandsche straatjongens!) de lijn stuk maken. Door de telephoon behandelt de dokter nu de kleine Beppie. Hij kan zelf niet komen, omdat hij veel zieken heeft te Pompanoewa. Maar de koorts blijft aanhouden, stijgt weer tegen het middenuur, gaat zelfs 's morgens niet meer naar beneden. „Als Wim maar thuis was!" zegt telkens de moeder, haar eigen teer blond gezicht gebogen over het nu doorschijnend was-bleeke kinderkopje met de gesloten oogjes. 's Avonds komt mijn man thuis van een toumée-reis en hij vindt het dadelijk goed Beppie's vader te waarschuwen of neen, beter is hem zonder over het ziek zijn te spreken, naar huis te doen keeren. Er wordt een bode gezonden met een briefje, die kan hem binnen een of twee dagen wel vinden. „Heerlijk, Tine, je man wordt gehaald!" zeg ik als ik nog eens kOm kijken voor den nacht. „Als hij maar niet erg schrikt, er is toch niet geschreven dat 't kind erg is?" „Weineen, dat is immers met zoo, maar bovendien alleen het woord „ziek" zou hem ongerust maken. Neen, 't is bijwijze van „dienst" gedaan. Hij zal 't nu wel vreemd vinden, maar komen moet hij." 9 Ze lacht nu weer. Het is een heerlijk idee. Het kind is nog nooit ziek geweest en nu juist hier, waar geen dokter is! Ik poog haar wat op te vroolijken, maar als ik naar kleine Beppie kijk, die daar zoo akelig roerloos in 'r bedje ligt, valt het me moeilijk ... „Weet je nog wel hoe ze eergisteren alleen door het Bamboe-boschje naar je huis liep? en nu zoo!" „Ja, ja, maar ga nu slapen Tine, je hebt 't zoo noodig 1" Ik weet wel, dat er niets van slapen zal komen. Ze is zoo alleen in het nog kale ongezellige huis en bovendien beletten de vleermuizen iemand die eenmaal wakker is te slapen. O! die vleermuizen hier! Bij duizenden vliegen ze 's nachts rond. Iederen avond, als de zon ondergaat, trekken ze in groote donkere massa's langs de gouden lucht om hun voedsel te zoeken, dan tegen het vierde uur 's nachts nestelen ze zich in de hooge Tamarinde-boom en. Daar-ziet men ze overdag als zwarte klitten tusschen de blaren hangen. Ook in andere boomen zoeken ze hun heil. Vlak bij ons huis, met zijn bladeren over het dak staat er een, die een geliefkoosde schuilplaats is. Ik hoor ze in den nacht rondom het huis vliegen, het kleppen van hun groote vleugels, het zachte ingehouden gekrijsch, het duivelsche „ssst... t" dat ze elkander toeroepen en dat door de lucht schijnt te scheren, als riepen booze geesten elkaar. O! ik weet er alles van hoe dat geheimzinnige geluid, dat daar boven en rondom is, iemand wanhopig maakt die wakker ligt met sombere gedachten. Ik verwonder me ook niets, dat Tine's eerste woord is, 's morgens als May en ik komen kijken.* „Die vreeselijke vleermuizen!" Beppie's morgen is weer begonnen met nog hooger koorts. Tine is zoo moe, ik zal. wel telephoneeren en ik vraag nu den dokter of hij niet één dag zou kunnen komen. Het zou zoo'n geniststelling geven. Ja, hij vindt na alles wat hij hoort 't ook noodig. Morgen vroeg zal hij dus op reis gaan en als wij hem halverwege de buggy sturen met twee onzer flinkste paarden kan hij er al tegen den middag zijn. O! o wat ben ik blij dat ik die tijding kan brengen! Tine lacht even: „de dokter!" maar toch moeten we nu nog een heelen dag en nacht geduld hebben. „Als Wim maar thuis was!" zucht ze. Ik verzeker haar dat de bode hem nu al gevonden kan hebben, dat hij zeker van avond laat of morgen vroeg kan komen. „Maar als de man hem niet vindt, of als hij misschien denkt dat er geen haast bij is ... o, hadden we toch maar de waarheid gezegd!" En ik verzeker het haar weer, dat hij komen zal, dat hij er immers nu onmogelijk nog zijn kon, ook al had hij dadelijk het briefje gekregen, — ik verzeker van alles wat ik niet weet, maar hoop voor haar ... van avond, van avond dan zal je eens zien! En de avond komt. „Hij is er nog niet," zegt Tine angstig en er is iets van verwijt in haar blik. „Hij zal wel komen, van nacht misschien!" Ik heb zoo met haar te doen. — Ze wil niet rusten,, ze wil ons, May of mij, niet eens even Beppie overlaten. Ach konden we toch maar iets doen! Al onze hoop is op morgen gevestigd. Weer komt de nacht met het vleermuizen-gekrijsch, weer is het wachten, wachten, weer komt de bleeke morgen en kleurt langzaam de aarde. Heel vroeg gaat het telephoon-belletje al. 9* „Hoe is 't?" vraagt de dokter — „ik ga nu op réis — ik kan er om twee uur zijn van middag." Zephir ons buggypaard en Tommy mijn eigen rijpaard, maar dat sterk is, worden ingespannen en om tien uur rijdt onze huisjongen, die een goed koetsier is, ons erf af met het hooge tweewielige wagentje. Goddank, dat is tenminste een begin! Tine zit maar stil bij haar kind. De blonde krullen vallen ontsnapt aan de haarspelden langs haar fijn gezicht. Ze spreekt niet meer over „Wims" komst en ik durf er niet over beginnen. O! als de bode hem eens niet gevonden heeft ... Als hij eens te laat kwam! Ik laat May bij haar en ga zelf nog eens met mijn man raadplegen, maar hij verzekert me, dat de bode in het gunstigst geval hen nu pas kan ontmoeten. Het is zwaar bergterrein — en weer berusten we. Wachten maar. De uren kruipen dien morgen. Eindelijk is het één iiur — 't gloeiendst van den dag, dan om half drie, zie ik een stukje zweep wapperen, dan het hoofd van een der paarden — daar komen ze! goddank ... Het wagentje rijdt het erf op — de dokter springt er dadelijk uit en ik wijs hem het huis van Beppie — waarvan we hier alleen het dak zien, want het ligt tegen den heuvel aan. Vlug loopt hij er heen, nog bestoven en warm van de reis, maar dat is niets, straks kan hij bij ons uitrusten en zich te goed doen aan een koelen dronk. We zijn allen weer vroolijker nu hij er is en 's avonds tegen het thee-uuftje vind ik Tine zelfs terug met haar oude gezicht. Met Beppie is het nog precies hetzelfde, maar de aanwezigheid van den dokter heeft 'r weer moed gegeven. Maar 's avonds zegt hij me, als we alleen zijn, dat het hem niets bevalt, niets ... „Is het typhus, dokter?" vraag ik angstig. . Hij haalt de schouders op. „Typhus of hevige malaria ...!" „Dan zullen we haar man dadelijk laten halen," zegt mijn man. — Gauw schrijft hij een briefje — alleen met „Beppie is ziek — wees niet ongerust — kom zoo gauw je kunt."Tine mag er niets van weten, ze is nu juist wat kalmer en als ze wist, dat haar man nu gehaald werd, laat op den avond nog!... O, die nacht! — ik vergeet hem niet. Even glinstert de maan als een dun schijfje aan de lucht — de bamboe takken buigen en buigen en fluisteren ... De patrouille is klaar. Een sergeant en zes man, allen bereden en een los gezadeld paard voor „hem". Als Tine het maar niet hoort! De paarden schuifelen en trappen, een hinnikt in den stillen nacht. Als ze het maar niet hoort! De patrouille heeft opdracht door te rijden tot ze hem vindt... Dan rijdt ze heen, zacht klappen de geweren en kapmessen en de kinkettingen der paarden rinkelen even. O, als ze het maar met hoort! en toch, hoe graag zou ik het haar willen zeggen. „Nu, komt hij zéker, nu komt hij!" Maar de dokter vindt 't beter van niet. Voor de nacht ec is, ga ik nog eens kijken, maar ach, die voorzorg van den dokter heeft tot niets geleid — de lust is weer verdwenen en stil zit ze met een strak gezicht bij het kleine witte kindje, dat niets meer lijkt op vroolijke Beppie. — Al maar is haar hoofd gebogen naar de schemering van het groote bed, waarin Beppie als een klein figuurtje neerligt. Wij zeggen niets, en blijven lang zoo zitten, opeens is er buiten een geluid .. . „Daar is ie!" zegt ze schor en richt zich snel op ... maar 't is niets — de stap van een schildwacht of een hond die eten zocht en een steen deed rollen. „Hij zal komen, heusch, hij zal komen!" zeg ik ... maar ze buigt 'r hoofd neer over Beppie — en houdt 'r kleine handje vast. Den volgenden morgen om tien uur klinkt er hoefgetrappel op den weg — zeven ruiters rennen in vliegenden galop de poort binnen. Een springt van zijn paard, dat bijna onder hem inéén zakt. Tine heeft 'r man terug ...! Doodsmoe en bleek komt hij een paar uur later bij ons. Van nacht om vier uur was hij de patrouille tegengekomen. Niets kwaads vermoedend had hij zich niet bijzonder gehaast na het vreemde bericht, dat de eerste bode hem gebracht had om terug te komen. Maar hij was toch opgebroken, hier en daar nog eens een kampong inspecteerende. Op weg naar hun nachtelijk kamp had hij de patrouille ontmoet. „Ik dacht dat ik neerviel," zei hij, „toen ik 't briefje las. Ik ben dadelijk op 't losse paard gekropen — ik heb niets, niets aan den sergeant durven vragen en ik heb gerend tot nu toe. 'k Geloof dat ik 't paard heb dood gereden!" Er volgen nu nog twee dagen van angstige spanning. De dokter is nu niet meer quasi opgeruimd. De ouders zitten bij het bedje. May en ik komen kijken en sluipen het huis weer uit en weten niet wat te doen. Dan komt er opeens een telephoonbericht uit Pompanoewa. De dokter wordt daar geroepen: er is een luitenant gewond door een messteek van een woedenden gids. De dokter probeert door de telephoon zijn bevelen te geven, maar hij mag den gewonde daar, niet alleen laten, en hij móet wel morgen weg. „Niet vóór morgen ga ik," zegt hij en ik weet dat hij denkt, dat het misschien, misschien morgen wel niet meer zal noodig zijn, dat hij hier is! Maar de wanhopige ouders laten hem niet los en ze nemen een besluit — „dan gaan ze mee!" Zij met Beppie in een draagstoel, waarin het kind ligt. O! wie weet of de andere lucht 't kind niet goed zal doen! — Wij vinden het een waagstuk, maar voor hen is 't een nieuwe hoop. Alles wordt nu in allerijl in orde gemaakt. De dokter vraagt of ik gauw flanellen kleertjes voor 't kind wil maken en May en ik zitten samen te pikken en de machine ratelt tot laat in den avond . .. Maar in dien nacht komt er een gunstige verandering — 's morgens slaat Beppie haar blauwe oogjes op en ze herkent vader en moeder! Tine, flauw van opwinding, van angst en vermoeidheid, barst in snikken uit en lacht dan weer en woelt met haar blonde krullen in de witte lakens van Beppie's bedje ... Hoe dankbaar zijn we — o, nu zou ik heusch weer kunnen bidden als toen ik een kind was! Beppie is weer in mijn tuin en haalt haar bloemen. Maar ze zit op den arm van de baboe, want ze kan nog niet loopen door de ziekte — en den heelen morgen blijft ze om en bij het huis, zie ik haar rood hoedje tusschen het groen en hoor ik haar klaterend geluidje, als ze lacht. Beppie moet zooveel mogelijk buiten blijven, want in haar huis is een andere zieke. Beppie's vader heeft typhus. Wij hebben al weer twee angstige dagen doorleefd. Ik zie Tine's gezichtje al smaller worden en soms kan ze zoo wezenloos glimlachen, als ze opgeruimt wil lijken voor ons. Gelukkig kan de dokter weer overkomen. Zijn patiënt kan hij alleen laten en evenals een poos geleden wordt hij gehaald en komt tegen den middag aan. Hij besluit dadelijk dat Tine en haar man hier vandaan moeten, het vroolijke gelukkige paartje, onze „tortelduiven" zooals ik hen wel eens schertsend genoemd had! De koffers worden te voorschijn gehaald. Tine pakt onder het ziekenoppassen, al willen wij ook helpen, en rondom het huis is zooveel mogelijk stilte, alleen de vleermuizen krijschen en sissen 's nachts in de vreeselijke doorwaakte uren. Wij kunnen van Tines's man geen afscheid nemen. Op den morgen van hun vertrek gaat de overdekte brancard met den zwaren zieke vooruit en wij wagen het niet hem te vermoeien door tot hem te spreken; dan volgt zij, ook ziek en uitgeput, met hooge koorts, in haar draagstoel — dan Beppie op den schoot van baboe, kraaiend en blij en gelukkig in den laatsten draagstoel. Zoo trekt de stille stoet af in den stillen morgen, de geweren der dekking blinken in het zonlicht. Wij kijken ze zoo lang na als we kunnen, May en ik, en keeren dan terug naar het achtergelaten huis, waar zooveel is afgespeeld binnen korten tijd en waar wij samen alles zullen opruimen. Hoe kort zijn die twee hier maar geweest en hoeveel hebben we samen doorgemaakt! Ikambe, het oude vrouwtje uit het vorstenverblijf is bij mij geweest en heeft een volkssprookje verteld. Het was niet zoo gemakkelijk Ikambe hier te krijgen en haar te laten praten, maar ze heeft gezien dat ik kinderen heb geteekend, één mooi aangedaan mét al de djimats en een ander half naakt met de koperen bekkens om het magere halsje gehangen. Nu wil zij ook wel komen en voor mij „zitten" — en in haar hoekje gedoken met al het schuinvallend licht op haar wit haar, richt ze haar sprekende oogen op me en vertelt haar sprookje. De tolk zit in een ander hoekje van de achtergalerij en helpt me als ik 't niet versta, maar Ikambe's taal is zoetvloeiend, soms laat ik haar spreken al begrijp ik het niet en vraag het later aan mijn helper. „Het is 't verhaal van Karaënna-bosiga, dat wil zeggen „vorst des regens" en Siti-Boenga-boenga de bekoorlijke prinses die woonde in het prachtige paleis, dicht bij de groote rivier. O! Karaënna-bosiga waarom zaagt ge altijd en altijd maar naar de mooie prinses? Ge werdt droevig en weendet tranen! toen zwol zacht de rivier ... en het zong door de lucht als het lied van den bruigom, weeklagend en dof; donderend stootten de wolken op elkaar .. . maar dat alles hielp niet, Siti-Boenga-boenga hoorde haar bruigom niet... Toen is Karaënna-bosiga veranderd in een gelen vlinder, goud glinsterden zijn vleugels en wit waren de adertjes, die er door liepen als beekjes over de vlakte. De vlinder is gevlogen door het venster van het paleis en heeft zichneergezetopden schouder van Siti-Boenga-boenga, terwijl zij neerzat te midden harer zoogmoeders en spon. Den volgenden dag is hij weer gekomen en heeft zich op haar hoofd gezet en 's nachts toen ze sliep, heeft hij haar gekust. Toen heeft Siti-boenga-boenga gedroomd van den bruigom die komen zou en als het dag was moest zij al maar denken aan hem — en ook zij werd droevig en weende en vroeg „waar is mijn bruigom?" En er was een harer zoogmoeders, die haar zeer hef had. Deze had een zoon, Lakoro, die nederig was van geboorte en wiens hart ziek was van minnepijn voor de schoone Siti-Boenga-boenga, maar de moeder wist wel dat Lakoro nooit de bruigom kon worden van de prinses, daarom troostte zij hem en zeide — „Siti-Boenga-boenga kan nooit je vrouw worden — zie niet meer naar haar, ik zal wel een goede vrouw voor u zoeken", maar Lakoro Het zich niet troosten. Siti-Boenga-boenga in het mooie paleis weende dag en nacht om haar bruigom en op een nacht zweefde de gele kapel binnen, zette zich op het voorhoofd van de prinses en zeide zacht: „Zie, Siti-Boenga-boenga, ik ben uw geUefde. Ik ben een machtig vorst en ge zult mijn vrouw worden. Morgen zal u een teeken van mij geworden, let op de witte kraai die komen zal." Den volgenden dag gaf Karaënna-bosiga aan den heiligen vogel, de witte kraai, een brief en een kistje vol prachtig goudwerk. „Breng dit aan Siti-Boenga-boenga," zeide de vorst, daarop vloog de vogel ijlings heen. En toen hij gekomen was dicht bij het paleis der prinses, zag hij aan den oever der rivier een dooden roofvogel liggen. DadeUjk vloog hij er op af, zette het kistje met goudwerk neer en begon den dooden vogel te verslinden. In dien tusschentijd kwam Lakoro voorbij en toen hij het kistje zag en den brief, begreep bij dat het een geschenk van een medeminnaar was. Hij nam den brief weg en wist zijn moeder over te halen een anderen te schrijven en ook den inhoud van het kistje te verruilen voor oud leelijk kinderspeelgoed. De oude zoogmoeder had de prinses zeer üef —maar ook haar zoon Lakoro had zij lief ... Zij schreef een brief vol grove beleedigingen aan SitiBoenga-boenga. Zij zeide dat haar bloed niet wit was als dat der vorsten, dat haar hart slecht was en kinds en kindskinderen gevloekt zouden wezen. Diep onder den grond begroeven zij en haar zoon den brief vol zoete woorden van Karaënna-bosiga. Toen nu de witte kraai genoeg gegeten had, nam hij het kistje en den brief weer op en bracht dien aan Siti-Boengaboenga. Hoe verheugd was de prinses dat de witte kraai kwam, de bode van haren bruigom! Bevend van vreugde opende zij het kistje, maar tot haar verwondering was het gevuld met oude lappen en voddig speelgoed ... toen opende ze den brief en ze las de beleedigende woorden! ... „O! ik ongelukkige, klaagde de diep gekrenkte prinses, ik arme verdwaasde die mij liet beetnemen door een bedrieger! Het is beter dat de Goden mij opnemen en ik in de onderwereld afdaal!" en toen de zoogmoeders haar wilden troosten riep zij: „Neen, neen, troost mij niet! Ik ben tot niets nut meer, mijn vingers willen zich niet meer buigen om den weefstoel, als ik spin, zal de draad onder mijn handen breken! Dat de aarde mij opneme en de wormen mij doen verteren!" Maar Karaënna-bosiga maakte zich op dien avond op om naar de prinses te gaan, nog eenmaal als vlinder en vol innerlijke vreugde fluisterde hij haar toe: „SitiBoenga-boenga, hier ben ik, uw bruigom, nu kom ik u halen!" Siti-Boenga-boenga sloeg naar hem en schold hem uit en Karaënna-bosiga, die er niets van begreep zeide: „O wees kalm Siti-Boenga, hoor naar mij. Ge rijt de bloementuin onder de tuinen, ge rijt het welriekendste kruid, kom met mij mede." Maar de prinses riep woedend al hare zoogmoeders en men verjoeg den gelen vlinder. Nu was de vorst des regens zeer boos. Hij zon op wraak en 's nachts liet hij een vreeselijken regen neerdalen — ook den volgenden dag en al het land overstroomde en het paleis dreef weg met de prinses en hare zoogmoeders. Dagen lang hield de storm aan en dagen lang dreef het paleis op de golven en het ging ver, ver weg, tot het kwam aan het einde der aarde, daar waar de vorst des regens woonde. Hier smeekte de prinses dat haar geliefde haar redden zou. Zij bezwoer hem den storm te doen bedaren, het water te doen zakken, maar bij deed het niet want Karaënna-bosiga was zeer vertoornd en ziek van hart. Nu werd het hart verteederd van haar zoogmoeder, de moeder van Lakoro — haar geweten sprak en zich neerwerpende voor den vorst, bekende zij wat zij gedaan had. Karaënna-bosiga hoorde haar aa# en hij vervloekte haar en haar zoon, maar zalig van vreugde klopte zijn hart en hij strekte de armen uit naar zijn bruid. Zoo werd het huwelijk gevierd van Karaënna-bosiga en Siti-Boenga-boenga en men deed dit met grooten luister, maar de witte kraai werd tot zijn straf veranderd in een zwarten vogel en hij kan niets voortbrengen dan een krassend geluid dat „goud" beteekent en nooit zal hij „goud" vinden, want het water en de aarde hebben het verzwolgen ... 's Avonds onder het theeuur snuffel ik eens in het dikke werk, de Chrestomathie van Doctor Matthes en vind daar Ikambe's Sprookje eenigszins gewijzigd en veel korter terug. Het is zelfs niet eens echt Boegineesch. Hetzelfde verhaal bestaat op Java. Maar al die sagen reiken elkaar bij wijze van spreken de hand. Zij worden een weinig veranderd naar de eigenaardigheden van 't land en blij ven daar beter bewaard waar het volk nog niet al te „beschaafd" door ons is! Er bestaan hier zoo een menigte sagen, zelfs zijn er enkele waarin Alexander de Groote genoemd wordt die dan heet „Radje Iskander" en „Daza" nl. Darius. Ook is er een soort scheppingsverhaal waarin de eerste menschen natuurlijk... „Boegineezen" waren! Toen de aarde nog een chaos was, nl. hielden op een keer de vorsten en vorstinnen des Hemels een bijeenkomst en besloten daarop de aarde te bevolken. To-palanröme, de schepper, en Datoe Palingé, de schepster (men ziet dat in voorwereldlijke tijden der vrouw dus veel scheppende kracht werd toegedacht 1) zonden hun oudsten zoon genaamd Batara-göere La Togalangi naar de aarde. Hij gleed langs den regenboog naar omlaag, maar ging niet zooals in ons scheppingsverhaal „alleen". Practisch als deze hemelvorsten waren, gaven ze hem niet één vrouw, maar dadelijk vijf prinsessen mede, drie uit den hemel en twee uit de onderwereld. Bovendien sloten zich nog bij het gezelschap aan vier vorsten uit de onderwereld en een vorstin genaamd Sinaoe-todja, welke naam zeggen wil „zij die door het water overschaduwd wordt". Het gedicht van La Caligo, den ouden Boegineeschen heldendichter, die dit vers gemaakt heeft, strekt zich tot in het oneindige uit, want het geslacht uit deze verschillende familietakken ontsproten, wordt er natuurlijk in beschreven, alsmede de geboorte, besnijdenis en trouwfeesten van al die kinderen en kindskinderen. Toch bestaat er ook één geschiedenis, bijna eensluidend met ons bijbelverhaal, maar dit geschrift is zoo heilig dat Doctor Matthes het indertijd niet mocht lezen, voor hij aan de vorstin, die het in haar bezit had, een haan en een hen, een stuk wit katoen en goud gegeven had. Terwijl het bloed der geslachte kippen tegen het papier werd gestreken waarop hij het heilige verhaal zou overschrijven, werden er voortdurend gebeden gepreveld en zoo kwam het eindelijk in zijn bereik. In de sagen van later tijd worden overal de ook in onze sprookjes voorkomende prinsen en prinsessen gevonden en een menigte dieren, die betooverde menschen of de overbrengers van intieme boodschappen zijn. De fantasie over macht en prachtvertoon is dikwijls groot. Zoo las ik ergens: „De vorstin had vijftigduizend hofdames bij zich, die roodgeverfde kleedjes, schitterend als de bliksem, droegen." De vijftig vrouwen die bij haar eerste bezoek aan mij de Datoe van Soppeng volgden, waren dus hierbij vergeleken maar een klein onnoozel troepje! Al de keeren, dat er over het blanke ras-in die verhalen gesproken wordt, is het op een minder vleiende manier. Het geslacht der menschen met „wit haar, wit vel en lichte oogen" zou ontsproten zijn uit een verbindenis van een ... met booze zweren bedekten en uit zijn land verbannen koning en ... een hond! Dus koninklijk bloed, maar wèlkü Men behoeft niet eens al deze oude verhalen te lezen, om te weten hoe oneindig ver de menschen uit deze landen van ons afstaan. Ik ben er wel eens bij geweest, als mijn man vergadering hield beneden in het groote open rechtsgebouw aan den voet van onzen heuvel. Dan komen zij allen al heel vroeg 's morgens, de mannen loopende of te paard, de voorname vrouwen gedragen en gevoldg door hare dienaressen, en alles zet zich neer in de raadzaal, op den grond, de beenen gekruist onder het lichaam. Zij mogen allen hunne bezwaren meedeelen, als die er zijn, of om raad vragen, als zij dien noodig hebben, maar zelden •doen ze dit zoo openlijk. Meestal volgen zij mijn man na afloop der vergadering zoo heel onderdanig — half gebogen en als zij dan bij ons huis zijn, gaan zij buiten op het pad zitten en vragen eens even den Toewan te spreken. De vrouwen zijn niet zoo gesloten (zooals trouwens overal op de wereld!), maar bovendien zijn ze hier — vergeleken bij haar mannen — flink. Zij durven meestal te spreken eh hebben ook vele rechten, als zij eenmal gehuwd zijn. Menigmaal trouwt de man in bij de vrouw, bij komt dan in haar familie, voornamelijk als zij van iets hooger geboorte is. Alleen vorstinnen mogen nooit iemand van veel lager geboorte huwen. Verbanning uit haar land en ontneming van het gezag zijn daar de gevolgen van. Nu daalt de avond en begint weer zooals ik het noem, • „Het Japansche sprookje." De lucht wordt goud-oranje, daartegen laten de Djoewarboomen hun teekenachtig bijna zwart loover hangen en een spitse blauwgrijze bergtop gaat in de verte op tusschen hun slanke, donkere stammen. De vleermuizen beginnen te vliegen als altijd. Ik weet wel dat wij heel dom hebben gedaan, met die den laatsten tijd zoo te verjagen, ja zelfs er op te schieten. De vleermuizen zijn de geesten der Boegineesche voorouders, let maar op, ze nestelen veel in die reusachtige Tamarindeboomen met hun ver uitgestoken takken en de Tamarindeboom staat immers dikwijls bij een graf? Daarom zijn er zooveel menschen hier ziek geworden, daarom zijn die blanke man en zijn vrouw en zijn kindje bijna dood geweest en het is maar goed, dat zij weg zijn gegaan, want bovendien zit er een satan in den boom vlak bij hun huis en die kan geen menschen velen in zijn buurt!... O! wat zijn wij, Hollanders, toch dom, dat wij al die dingen niet weten 1 Hoort! nu beginnen de kinderen, die bij het huis van de Datoe zitten, hun eentonig liedje te zingen. Overdag zingen zij haast nooit, maar zoodra de zon gaat zinken, komen de melancholieke wijsjes van de lrinderlippen,droevig soms om bij te schreien, en een arm kampongmannetje tokkelt op zijn „Katjaping", zijn tweesnarig instrument, sierlijk gesneden in den vorm van een kano en als het licht onzekerder wordt, zou men zeggen dat daar een minnestreel gaat met zijn halflange haren en zijn over den schouder geworpen sarong en ook wat hij tokkelt is droevig, vlugge toontjes in mineur en aldoor hetzelfde. Als de korte schemering vergaat in de stille duisternis, slaat de oude koster, die met zijn stokoud vrouwtje in een stokoud huisje woont, in het bedehuis achter het vorstenverbhjf op de Bedoek (soort-trom). Dat is de oproeping tot het gebed en een oogenblik daarna brengt de zoele avondwind de bevende stemmen tot ons van hen, die galmen hun: „La ilaha illa-l-lahoe!" „Er is geen God, dan Allah!" 10 In Gouvernements' gaarkeuken is de rijst weer eens door elkaar geschud. May en haar man hooren tot de korreltjes die opvlogen en ergens anders neer vielen, maar ze blijven toch op Celebes en zullen hun menschelijk rijstkorrelbestaan voortzetten op een plaats aan de Westkust. Zij moeten nu een reis van drie dagen over land maken. Er wordt een draagstoel voor May gemaakt, de koffers worden gepakt en binnen enkele dagen is hun huisje leeg, sta ik boven op het kleine plateau bij den vlaggenstok en wuif May toe — en May zelf wuift en knikt al maar naar boven, maar al gauw zie ik niets meer dan het tipje van haar fladderende reisvoile afhangende van den grooten hoed, en dan alleen nog maar haar hand, die den witten zakdoek zwaait uit den draagstoel. Achter haar en voor haar gaan weer de bajonetten, de menschen en paardjes belast met vrachten, haar man te paard die zich bij een kromming van den weg nog even omkeert en mij groet. Nergens wordt het woord „adieu", „goede reis", zoo dikwijls uitgesproken als hier in Indië, zou ik zeggen. Men raakt er aan gewoon en toch alweer niet. „Eén ding raad ik u," zeggen de wijze raadgevers die altijd in een ongeloofeMjk aantal uit den grond rijzen als er een mensen naar Indië moet, „hecht u niet aan menschen en dingen, dat geeft niets dan verdriet, want zoo houd je van iets en zoo ga je weer weg." Met andere woorden: „Wees dood, wees een steen, een blok, een mensch die het leven roerloos aan ziet, houd van niemand en van niets, alleen — van je zelf, want het is immers om „je zelf' pijn te besparen die oefening in het van „niets houden?" Gelukkig is deze wijze raad moeielijk op te volgen en onder ons gezegd het lukt bijna niemand. Waar ik in Indië ook was, zag ik onder de vele onkruidjes, zwammen en vergiftige plantjes, altijd toch dat eène staan, de plant van behulpzaamheid, hartelijkheid, meeleven met anderen, en hoe ik ook later weer in Europa zijnde, mijn ooren zal sluiten voor stemmen die spreken van „promoties, traktementen" en allerlei vreeselijke Indische receptie-banaliteiten en hoe ik ook niet meer wil denken aan klapperboomen en warmte en indolentie, en hoe ik in één woord niet meer „in Indië wil zijn" als ik eenmaal Holland's zeewind voel waaien, zoo zal er een geheele gedachten-wereld voor mij open gaan, met veel goeds en vertroostends en moois er in, als ik dan in het moederland een der vele vrienden ontmoet die dat woord niet kende: „hecht jé aan niets." Er rijn drie nieuwe rijstkorrels hier gekomen. Twee hooren er bij elkaar, een is alleen, en zij installeeren ach in de huizen aan den rand van den heuvel. De ongetrouwde luitenant in het huis, waar de booze satan op dén loer zit en het getrouwde paar in May's duiventil — welk huis dien naam eenigszins verdient door den vorm van het dak. Alweer dus verandering van tooneel — of néén, het tooneel is 't zelfde — de koelissen behoeven niet ver- 10* wisseld te worden. Het is altijd nog links de bergen, het dal, de kronkelende weg, op den achtergrond weer bergen al hooger en hooger — rechts op den voorgrond — Vredebest onder de hooge boomen, de tuin, het hertenkampje, het bamboeboschje, de groote moestuin met het verre uitzicht over heel het landschap Soppeng, dat zich in blauwe horizontint verliest tegen de schitterende lucht. Alleen de personen zijn gedeeltelijk veranderd en de nieuw aangekomene dame is nu eens geen Hollandsche maar een Indische vrouw — of vrouwtje moet ik zeggen, want ze is nog piepjong. Men moet zich geen al te groot verschil denken bij deze woorden „Hollandsen en Indisch". Het Indische bij haar bestaat in het. feit, dat ze opgevoed is in Indië, Europa niet zag sinds haar vierde jaar, en dat een overgrootmoeder inlandsen bloed bracht in de verder echt Hollandsche familie. Maar dit noemt men toch „Indisch", en er zijn Hollandsche vrouwen die beweren dat „het toch niet gaat een Hollandsche en een Indische bij elkaar — er komt vroeg of laat ruzie." De Indischen zullen waarschijnlijk ook wel hetzelfde idee zijn toegedaan, maar ik heb het zooals van zelf spreekt altijd van dë andere zijde hooren verkondigen en werkelijk gaat het ook zelden goed. Waar het precies aan ligt is moeielijk te zeggen, er zullen wel ontelbaar vele haast onzichtbaar draadjes zijn die de gemoederen der verschillende landaarden in beweging brengen, maar een groote factor is natuurlijk hier ook aanwezig, de onbekendheid met elkaar en de Hollandsche weet meestal minder van de Indische vrouw, dan de Indische van de Hol- landsche1). De Hollandsche wordt als kind opgevoed met een volkomen negeeren van alles wat Indië is. Ze weet er niets van, tenzij ze famüieleden heeft die in Indië zijn geweest. De Indische daarentegen hoort van klein af over Holland spreken, ziet Hollandsche menschen om zich heen, krijgt meestal later Hollandsche onderwijzers. Hoe groot het verschil van beide landen ook is, kan, dunkt me, daarom een Indische nooit zoo vreemd zijn in Holland, als een Hollandsche in Indië. „Is het een Indische?" wordt er wantrouwend onder de Hollandschen gevraagd, als er een „nieuwe" in aantocht is op het een of ander klein plaatsje. „Is het een Totok?" wordt er wantrouwend gefluisterd onder de Indischen in een dergelijk geval en wee beide nieuwelingen als er geantwoord wordt: „Een echte, hoor!" daar is dan alles mee gezegd. Ik heb nu al op vele kleine, o, kleine en afgelegen plaatsjes vele Indische uren gesleten, maar toevallig is het mij nog nooit gebeurd, dat ik ergens alleen zou zijn met een Indische lotgenoote, en ik moet bekennen dat er toch wel iets is blijven hangen bij mij van het orakel „een Indische een Hollandsche hunnen het niet samen vinden." Ik denk aan Tine en May en den goeden tijd, »J[Ik wil hier nog even verklaren dat ik speciaal meende de in Indie opgevoede, niet de Indische van geboorte die haar jeugd in Holland heeft doorgebracht. Juist onder hen die Tavaansche moeders gehad hebben, ken ik er van zeer nabij, die na hun jeugd in Europa doorgebracht te hebben, hier als mensen teruggekeerd zich niet thuis, ja zelfs zeer ongelukkig voelden. De Indische van geboorte is, volstrekt niet altijd de Indische in denken en voelen. dien we samen hadden en werkelijk met een zweempje ongerustheid aan de dingen die komen kunnen en wie weet hoe „zij", de andere, denkt over „de echte totok!" Gelukkig heet zij niet „Poppie" of „Toetie" of „Schattie" of „Prul". Herhaaldelijk ziet men in de Indische couranten advertenties als volgende: Verloofd, Prulletje Wülemsem en Hendrik Moll, of Schat je van'Dalen en Herman die en die — Tot ze oude dames zijn, blijven de Indische meisjes, „Poppetjes, Schatjes en Toetjes", want die bijnaampjes vervangen de ware haar levenlang. Neen, gelukkig heet het nieuwe rijstkorreltje Elly en ... hoe meer ik het rijstkorreltje leer kennen, hoe meer ik het herken als de goede opperbeste soort, een heel korreltje niet afgebroken en van één vaste kleur, ze is een karakter. Ze is voor haar trouwen onderwijzeres geweest. „Maar niet uit plezier hoor! O! neen!" ze rilde nog als ze aan die groote klasse dacht van veertig jongens, waar ze ineens als jong ding voor was gezet! Nu, alles wat zij ondervonden had, was dan ook minder aangenaam geweest. Er is nu meen ik verandering in gebracht, maar tot nog voor korten tijd werden de jonge meisjes die haar examen hadden gedaan, zonder eenige voorbereiding voor groote klassen geplaatst en dan een van Indische kinderen! — En toch, ondanks haar weinige liefde voor het vak, wist ze mij zooveel te vertellen van dien tijd, van kleine trekjes die ze opgemerkt had, van de manier waarop ze de kinderen poogde te winnen, dat ik haast niet laten kon om haar z.g. afkeer te lachen en haar te zeggen: „Maar EUy, je was juist een heel verstandig onderwijzeresje, geloof ik." „O neen, neen, dat was ik niet — ik was zoo dankbaar, dat ik niet meer naar die school hoefde te gaan! Haar zuster, die liever verpleegster wilde worden, moest ook eerst examen doen, „onderwijzeres is toch maar het beste." Och neen, het is niet 't beste, als er niets van liefde voor het vak te bespeuren valt! Er wachten den onderwijzers al zoovele teleurstellingen op een school, waar het Indische element 't grootste is onder de kinderen, dat men wel heel sterk moet zijn om met opgewektheid te blijven les geven. Hoe móet het onderwijs dan wel zijn van iemand, die het geeft „omdat 't niet anders kan." In dit opzicht staat Indië nog ver achter bij Europa. De keuze iets te worden voor een meisje is nog bijzonder klein, want voor alle hoogere of andere studie moet zij naar Europa. En toch, ondanks het groote aantal jonge dames hier, die zich voor het onderwijzersexamen bekwamen, omdat ze geen andere keuze hebben, kan men niet anders zeggen dan dat het onderwijs in Indië goed is, zoo goed mogelijk dan1) ... ») Uit dit „zoo goed mogelijk" zullen velen die Indiê kennen, het met met mij eens zijn. Ik moet hier doen opmerken, dat mijn ondervindingen op dit punt nogal van particulieren aard xim. loevalhg leerde ik vele onderwijzers in Indië kennen die hart voor hun vak hadden en die het onderwijs deden zijn „zoo goed mogelijk. En dat dit een zware taak is kan men al licht begrijpen als men weet dat geen enkele school in Indië bijna aansluit aan een andere, zoodat kinderen, wier ouders veel overgeplaatst worden, daar zeer onder lijden. M. i. zou men dus moeten zeggen dat het „systeem" niet goed is, inplaats van „het onderwijs " Mijn nieuwe lotgenoote wist mij een massa dingen van Indië te vertellen, want een echte totok zooals ik ben, kan jarenlang in de Tropen zijn, zonder nog van al die kleine geheimzinnigheden af te weten. Ze voelt ze wel, maar kent ze niet, want inlanders willen met mij nooit zoo vrij uitspreken als ze dat b.v. met Elly doen. Hoewel zij even blank is als ik, weten de menschen uit het volk het bij de eerste kennismaking dadelijk: „Dat is iemand uit het land, en dat is een vreemde." Al ben ik nog zoo vriendelijk tegen een inlander, al overlaad ik hem met goedheid, zijn volle vertrouwen krijg ik nooit, want diep in hem is de overtuiging, dat ik hem uitlach om wat hem heilig is. Elly heeft een heerlijk type van keukenmeid medegebracht. Keukenmeiden, de oude getrouwen dan, koetsiers en straatjongens zijn van die eigenaardige wezens, die over de heele wereld geloof ik, eenzelfde type vertegenwoordigen, al verschilt hun uiterlijk ook nog zooveel. EUy's cordon bleu is de studie waard. Ze is meegekomen met „nonna" Elly, die ze nog zoo noemt van voor haar huwelijk, en hoewel ze al oud is en geen geld meer behoeft te verdienen, is ze toch meegegaan naar dit „verschrikkelijke land", want ze wil nonna Elly beschermen tegen al de gevaren die 'r omringen. Ze zegt altijd ronduit 'r opinie, zoover een Javaan dat dan doen kan en vanwege haar martiaal uiterlijk, haar ééne dichte oog, haar krijschende stem, stelt mijn man voor haar liever inster der belastingen te maken, want de belasting komt helaas heel langzaam binnen en zij zou indruk maken als ze met de haar eigenaardigen tred een kampong binnen kwam. Ze weet natuurlijk ook alles beter dan haar jonge mevrouw, niet alleen wat het kokkerellen betreft, maar ook verbetert ze zoo nu en dan ons Hollandsch. De kool is bijvoorbeeld druk aan het groeien in mijn moestuin. Elly krijgt natuurlijk haar maal er van en blij, dat ze nu eens geen „blikjeseten" zullen hebben, zegt ze: „Nu Kokkie, vandaag eten we eens kool en aardappelen door elkaar." „Wat?" vraagt Kokkie. „Tjampoer, eten door elkaar gestoofd." Kokkie begrijpt 't niet. „Hutspot" verduidelijkt Elly — het algemeen in Indië gebruikte woord kiezende, ook al is het geen „hutspot". Kokkie begrijpt het nog niet — maar nu wij het haar duidelijk maken door gebaren, gaat haar een licht op en ze roept: „O! Raas! ... natuurlijk raas! — Waarom spreekt Mevrouw ook geen Hollandsch dan begrijpt Kokkie het immers!" Verontwaardigd neemt ze de kooltjes en verdwijnt in de keuken, ons verslagen achter latende over onze weinige kennis van het Hollandsch. „Raas!" natuurlijk! „Raas" nl. rats, de zoo geliefkoosde soldatenuitdrukking...! Ze spreekt ook, tusschen het Maleisch door, over „er van deur gaan" en als wij haar zachtmoedig onder het oog brengen, dat het heet „er van door gaan" zegt ze, dat ze daar niets van weet en altijd gehoord heeft „van deur". Ze heeft ook wat men noemt „eergevoel". Eens wilde ik haar, nadat ze me een kleinen dienst bewezen had, wat geven — maar ze keek me verontwaardigd met haar éene oog aan. „Njonja Kapten," zeide ze, „als ik u geen goed mensen gevonden had, zou ik 't niet gedaan hebben. Ik heb het met plezier gedaan en wil er niets voor hebben." „Maar 't is ook niet voor jou. Kokkie, je geeft 't later aan je kinderen." „Die hebben genoeg!" was het antwoord. Na een poos komt er echter een heerlijke tijd voor Kokkie aan, waarin ze al haar wijsheid kan ten toon spreiden. Zij is er zelf zoo blij mee, dat ze aldoor pruttelt met af en toe een kleine verhooging van stem: „O, o, wat is het toch goed dat Kokkie er nu is. Als Mevrouw eens zonder mij hier heen was gegaan! o! o! hoe goed is het toch!" Haar Mevrouw heeft haar nl. het groote nieuws verteld, dat er over eenigen tijd een nieuwe wereldburger verwacht wordt. Laat die twee dames nu maar kleertjes maken enz. denkt ze, zij zal wel zorgen dat geen gevaren haar meesteres kunnen naderen en er zijn er zoovele! Een beest dood maken is verboden in dien tijd, tenminste Mevrouw mag het niet doen en mijnheer evenmin. Vliegen en muggen moeten door hen op de meest zachtzinnige manier „weggewuifd" worden. Muizen steken hun nieuwsgierige kopjes om den hoek van de deur en bekijken op hun gemak de lekkernijen op het buffet, want ze worden als 't ware vriendelijk binnen genood. Zelfs een slang, die eens een bezoek is komen brengen, mag volgens Kokkie niet vermoord worden, omdat het juist Vrijdag is. Op een anderen dag was het zoo gevaarlijk niet geweest. Nu wordt hij verjaagd en heeft het moordtooneel in het bamboebosch plaats — neutraal terrein tusschen onze huizen. En vooral, hier waarschuwt zij Mevrouw ernstig voor — verlang geen goud voor het kind. „U wou immers kleine veiligheidsspeldjes laten maken? Nu, het kan wel, mits u aan den goudsmid zegt, dat ze voor u zijn." Ik merk hier op, dat Kokkie in haar hart een waardige opvolgster van Menno Simons is. Maar zij verbaasd ons door haar allerlaatsten geheimzinnigen raad, nl. dezen : „Mevrouw, denk hier aan, als u een krokodil ziet, lach dan niet tegen hem, dat is 't gevaarlijkste wat u doen kunt!" Zou een krokodil waarlijk zoo'n groote zelfkennis hebben en wel voelen dat zulk een vriendelijkheid niet gemeend was?! Ik heb Elly alle mooie plekjes van ons plaatsje gewezen. Soms zitten wij samen op de primitieve bank van bamboe, die ik op zijde van onzen tuin heb laten neer zetten. We zijn daar omgeven door groen, niets dan groen, op zijde, boven en beneden ons, want de bank staat aan den rand van een vallei en daar schittert en spattert als een hel vlak van blauw en wit, omlaag de rivier. O! het is een gekabbel en een geruisch hier, alsof hier eigenlijk 't riviertje u zijn geheim vertelde, hier zoo alleen tusschen het groen, met niets anders dan al het volle overhangende loover even, even lichtiglijkjes bewogen door een kleurigen vogel of een zwarten. Bezoek ... hier durft het wel! bier vertelt het van alles, van alles in jeugdige overmoed, in stijgende joligheid, in kirrende schalksheid, en soms fluistert het zachtjes en spreekt van stille weemoedsdingen door niemand geweten ... Fascineerend is die stroom daar beneden. Het plekje waar die bank stond zou men zoo voorbij loopen, het ziet er zoo heel gewoon uit en men weet niet, dat als men er eenmaal zit, dat daar beneden u boeit en u niet meer loslaat. Maar Indië laat ons nooit lang genieten van zulke dingen. Het wordt gauw warm, dan gaan wij maar naar huis waar het toch meestal iets koeler is. Van uit Elly's huis is er een alleraardigst kijkje op de marktplaats. Die bestaat uit lage met stroogedekte stalletjes waarvan de palen als echte boomen uitbotten en hun groen door dak en al heensteken. Al die krombeenige huisjes liggen tegen de glooiing van den berg. Het stille grijs der daken is aardig tegen het blauw der heuvels, maar op een marktdag krioelt het onder die stallen van kleurtjes. Van heinde en ver komen de kooplieden, meest vrouwen op haar paardjes gezeten en nestelen zich onder de stalletjes. Men ziet zoo uit de verte niets dan het dooreengolven van rood en paars en blauw en een gonzend geluid stijgt tot ons op, dat is niet alleen het praten en dingen maar ook het zingen; want ze zingen hier de maten en gewichten. Een vischverkooper zal bijv. een handje vol kleine zilveren vischjes op een pisangblad scheppen, dan zingt hij éen, éen, éen! totdat schepje no. twee er bij komt dan is het twee, twee! in hun taal dan doewa! In dien korten tijd welken ik hier ben, heb ik die markt zich langzamerhand zien uitbreiden, hoe langer hoe voller wordt zij, wat een gunstig teeken is voor de plaats. Daar vlak bij, zoo dat de menschen er makkelijk kunnen komen, wordt een klein net huisje gebouwd. Er komt een klein voorgalerijtje in, waar men door een loketje naar binnen ziet, evenals op een postkantoor. Daar achter zal, als het huisje af is, de keurige net gekleede Javaan zitten die onlangs gekomen is, de man met de onberispelijk geplooide sarong, den breeden gordel, de symmetrisch gevouwen hoofddoek, waarvan achter zijn hoofd onder de ooren uit, twee rechte punten uitsteken. Hij is „raden mas," adellijk van geboorte en „Mantri Opium." Als het huisje klaar is zal er boven staan, „opium verkoopplaats"... Hier verkoopt het Gouvernement opium aan den inlander en goedkoop, goedkooper dan hij het van een smokkelaar krijgt. Er zal dus veel opium gekocht worden! er zullen veel menschen ons wegje opkomen en voor het loketje staan en heulsap halen, en als ik het bouwen van het huisje zie, kan ik niet nalaten te denken aan de koekbakkerswinkels, die zich in Holland altijd in de nabij i heid van de scholen bevonden! Het waren slimme koekbakkers die zich in zoo'n buurt vestigden. Het is de zaak of men zijn „Pappenheimers kent". Maar hoe weinig kwaad doen die bakkers vergeleken bij wat bier gebeurt! Twee heeren controleurs, opium-inspecteurs, en dan nog een, die alles eens inspecteerde, zijn op „Vrede-best" afgestapt, zijn eenige dagen bij ons gebleven en „inspecteerden" werkelijk met ernst de zaak en allen gaven mij ongeveer hetzelfde antwoord op mijn vlaag. „Is het met immoreel opium tegen een lagen prijs te verkoopen aan het volk?" „Integendeel, het is een humane daad. Verkoopt het gouvernement het niet, dan hebben wij kans dat vreemde landen het binnenbrengen. De smokkelhandel zal bloeien en de bevolking wordt uitgezogen. Dat wij het nu zoo goed geven hier nog veel goedkooper dan op Java, is om de menschen te trekken. Later worden de prijzen verhoogd." Of werkelijk .Jmmaniteit" hier de drijfveer is van het Gouvernement, zal ik als onbevoegde beoordeelaarster in het midden laten, wel weet ik dat het een droevig gezicht is al die oude mannen en vrouwen het wegje naar het opiumhuis te zien opgaan, zooals vliegen op suiker afkomen. Ik zeg „oude" mannen en vrouwen, maar ik weet met of ze het zijn. Allen die opium schuiven, worden oud voor hun tijd. De oogen zijn verglaasd, de borst is ingevallen, de lichamen uitgemergeld meestal, en ze kunnen er niet meer buiten, tenzij ze „dik" worden zooals onze korporaal ziekenoppasser, „de dokter" genaamd, beweert, die al heel wat inlanders verslaafd aan opium, in ons klein ziekenzaaltje verpleegd heeft. „As ze er af benne, mevrouw, dan motte ze dik worden, en asse niet dik worde, motte ze e'r onder", is zijn diagnose. Later als het huisje daar kant en klaar staat, de „Raden Mas" met zijn Sfinxengezicht en symmetrisch gevouwen hoofddoek achter 't loketje zit, er 's morgens en 's avonds rijen magere in lompen gehulde wezens het wegje op en af gaan, en hun haantjesduiten neerleggen voor 't loketje, in een woord, als de zaak rendeert, brengt de bewoner van het Satansch huis mij het volgende kreupelrijmpje. Maag're menschen gaan er velen Opwaarts naar het schuif paleis, Niets kan meer hun wonden helen Jong nog, zijn ze al oud en grijs. Duizend tuben gaan naar binnen Maken hart en longen ziek, Maar heel lustig rookt de schoorsteen Vaik de Opium-fabriek. Maag're menschen gaan er velen Naar het huis waar men bewaart Dieven, schurken, al wat slecht is, Door de opium ontaard. Duizend tuben gaan naar binnen, Breken veler menschen macht, Maar genoeg'lijk strijkt het geld op De bewaarder van de pacht! Maag're menschen gaan er velen Van het tuchthuis naar de hel, Maar dat kan hen weinig schelen Want een „pijpje" smaakt zoo wel! Maag're menschen zijn het vulsel Voor de schatkist van bet land, Voor de praatjes in de Kamer, Voor de preeken en de krant! „U is somber," zeg ik, „en ik denk, dat de schatkist er niet veel baat bij zou vinden als ze met maag're menschen gevuld werd!" „U weet wel dat ik de dubbeltjes meen die de magere menschen binnen brengen en somber? ja wie wordt er niet somber als men daar 's morgens en 's avonds dat schuivende volk den weg op ziet komen?" „De Satan in den boom voor het huis bewerkt u toch niet? .-.. Denk er om, het is niet verstandig Papa Gouvernement te willen tegenspreken! Wie dat doet, wordt in Indië vroeg of laat als een stoute jongen in den hoek gezet! Never mind — uw versje komt in mijn brieven!" „En dan dat mooie huis, dat voor den Mantri gebouwd wordt," pruttelt hij door. „'t Wordt mooier dan een van onze huizen omdat er dadelijk een flinke som voor uitgetrokken is. Maar om hier een huis voor een dokter te zetten, daarvoor heeft het Gouvernement gèèn geld. We kunnen hier wel jaren zonder geneeskundige hulp zitten dat is niets, maar voor de opium wordt alles gedaan." , Ja maar, dokters zijn geen smokkelwaar, bedenk dat toch ... bent u nu alweer vergeten waarom de opiumverkoop zoo smakelijk gemaakt wordt voor het volk? Wilt u al de dikke boeken eens inkijken, die over de opiumregie geschreven zijn? Ze liggen op 't kantoor." „Dank u wel!" zegt hij mistroostig ... MIMMHMttMMtlltMHMIMIIMMIMIHIHMIMIMUHMlIHMMMtMMMIWHH Dit was een intermezzo. Wij staan nog altijd voor Elly's venster, dat als 't ware het kleurige marktje in de verte omlijst. Het lijkt een schilderijtje en heel vooraan, reusachtig groot in vergelijking met het kleurig gekrioel der poppetjes, spreiden twee groote zonnebloemen in Elly's tuin hun goudschitterende bloemblaren uit. Wij blijven lang zoo staan en drinken al het zonlicht in en al de kleuren en de fijne tinten der bergen... maar rijen half naakte bruine mannen zie ik óns pad opgaan en zij zijn mij een teeken naar huis te gaan. Ze komen geld brengen. De oorlogsschatting. Ieder mannetje draagt een zak in de hand en in dien zak zit geld. Dat geld moet straks uitgeteld worden aan 't kantoor en ik weet dat de heeren daarmede bezig zijn tot vier uur soms, dus bijna den heelen dag. Daarom ga ik gauw voor het ontbijt zorgen en neem afscheid van Elly, om onzen heuvel te beklimmen. Boven aangekomen zie ik al vele mannen neergehurkt voor het kantoor, droomstarend als alle inlanders. Maanden lang heb ik dergelijke menschen ons tuinpad op zien komen met de geldzakken in hun magere handen, en heb ik daarna geld hooren rammelen, hooren teilen en hooren klinken. Soppeng alleen moet zes-en-zestig-duizend opbrengen. „Is het al binnen?" vraag ik mijn man aan het ontbijt. „Gelukkig bijna," zucht hij, „op een paar duizend na!" „Wie is toch dat oude vieze mannetje, dat aldoor bij het kantoor zit. Ik zag hem gisteren ook al." „Oud vies mannetje? Wel dat is een „koning". Zijn onderdanen brengen de belasting niet binnen, nu moet hij maar wat hier blijven, tot ze geld komen brengen." „Dus een soort gijzelaar?" „Juist. Maar hij mag vrij rondloopen, zooals je ziet. i mi mi Hij heeft zelf dat plekje daar bij het kantoor uitgekozen." In trouwe geloof ik ook, dat de rnan daar zeker beter zit dan in zijn eigen paleis, dat als het op den vorst lijkt zeker wel een vervallen Boegineesche barak zal zijn en zijn oude oogen zullen hier wel allerlei vreemde wereldtafreelen zien, waarvan hij nooit gedroomd heeft. Hij zit daar maar en kijkt. Hij heeft een lange, grijze sik, wit haar komt onder den hoofddoek uit, die hij soms kunstig heeft geplooid in den vorm van een suikerbrood — dan lijkt zijn oude antieke kop nog eens zoo lang. Als hij niet naar mij kijkt, maak ik krabbeltjes van hem in mijn schetsboek, dat ik expres daarvoor klaar heb liggen. Kijkt hij naar mij, wat hij telkens doet, want ik ben natuurlijk voor hem ook weer een vreemd „soort", dan zie ik onschuldig naar iets anders, alsof ik niet op Zijne Hoogheid let. Dagen zit hij daar, vindt het blijkbaar niet ongenoeglijk, ja op het laatst begint hij zich thuis te voelen geloof ik, want hij geeft al kleine aanwijzingen aan den man, die de gevallen blaren 's morgens wegveegt. Uit stukjes boomschors begint hij poppetjes en huisjes te snijden. Tegen zonsondergang staat hij op, plooit de sarong opnieuw om zijn heupen, zegt eerbiedig dat hij naar huis gaat, d. w. z. naar het huis van den tolk waar hij onder dak is en loopt, neen, danst het wegje over op zijn magere steltachtige bloote beenen, want de Boegineezen, vooral die van hooge geboorte, hebben een eigenaardigen draaienden, wiegelenden gang, alsof ze liepen op de maat van een inwendig geneuried liedje. Af en toe laat ik „den koning" achter bij de keuken een bordje rijst geven, dat hij, gezeten op een oude kist, met de eenden en kippen als toeschouwers om hem heen,oppeuzelt. Als hij dan terug komt en langs de voorgalerij gaat, waar ik zit, verschikt hij weer zijn sarong, kucht eens en neemt zijn oude plaats weer in bij het kantoor. Hoe lang zou die oude patriarch nog moeten wachten tot zijn volk hem verlost? Ik heb nooit een woord met hem gesproken, maar wij hebben een dierbaar geheim samen en dat zijn de bordjes rijst! Tommy mijn bruin rijpaard wordt juist opgezadeld, ik zelf steek mijn hoed nog eens goed vast. Globetrotter, nu voor het gemak maar „Moppie" genoemd, probeert te kwispelen, doch aangezien zijn staartje daarvoor te kort is, draait hij zijn rond lijfje in allerlei richtingen als teeken van genoegehjkheid, loopt dan naar Tommy en likt hem even, loopt dan weer naar mij en bijt in de karwats, in één woord wij zullen juist ons morgenritje beginnen als de „getulbande" met zijn plechtigen stap weer in den tuin verschijnt en onderdanig zegt: „De Koningin van Soppeng laat U borden, vorken, messen, kopjes, glazen en stoelen ter leen vragen ... ook een tafel als het kan." Als ik niet wist, waarvoor al die huishoudelijke zaken aan mij verzocht werden, zou ik vragen of er wellicht niet een linnenkast en een ledikant en waschtafel met toebehooren noodig waren, maar ik geef die geestigheid maar niet ten beste aan den bruinen „hadji" met het onbewegelijke gezicht en zeg onzen huisjongen al die gevraagde dingen strakjes aan het „vorstenhuis" te doen bezorgen. De bewoners van het „paleis" en wij zijn nu al bovenste beste maatjes. Al verscheidene keeren liet de „Konmgin" zoo een en ander bij me halen. Eens ter gelegenheid van een bruiloftsfeest het zij vragen om „waaiers" en nadat ik ook juist ter eere van dat feest haar bloemen gezonden had, verder iederen morgen zoolang de feestelijkheden duurden „bloemen", zoodat weldra mijn perken half leeg geplunderd waren. Haar laatste wensen was geweest „een flesch rozenolie." Daar kon ik haar niet aan helpen, ik denk dat zij toen allengskens is gaan twijfelen aan de onuitputtelijkheid van het huis „Petro's." Deze kopjes, bordjes, messen, vorken en tafel worden mij nu weer gevraagd, omdat EUy en haar man zeker hun bezoek bij de Datoe hebben aangekondigd, want de eerste malen dat wij het vorstelijk paar bezochten, waren die huiselijke zaken mij eveneens vooruitgegaan en zag ik ze daar als vreemde dingen erg onnoozeltjes en met een verschrikkehjk burgerlijk air staan in de groote door kleurige doeken behangen „Alabola," de ontvangkamer der Boegineesche huizen. Hoe veel liever zou ik al die Europeesche dingen niet gehad hebben, maar het is een beleefdheid der Oostersche volken, de gebruiken van het blanke ras zooveel mogelijk na te volgen. Niemand zou het begrijpen, als ik gevraagd had als je blieft op een matje te mogen zitten en uit een klapperdop te mogen drinken om ten minste zoo een illusie te hebben hen zelf zooveel mogelijk in hun gewone doen te zien. Hoe graag zou ik er niet eens onzichtbaar bij zijn als de een of andere „rijksgroote" of „vorstin" hen bezoekt, die met haar langen stoet van hofdames, allen te paard gezeten op vuurroode kussentjes den Bergweg afkomt en stil houdt bij het huis van de „Datoe" zooals ik zoovele malen van uit mijn tuin zag! Dan scharen zij zich binnengekomen allen onder den grooten rood en gouden baldakijn op den grond. De koperen spuwbakjes worden aan- gedragen door de zoogmoeders. De kleine figuurtjes in de zijden baadjes zitten daar, steken de sirftpruimen in den mond, koekjes worden gepresenteerd en men drinkt slappe koffie. Alles is overgoten met het vreemd gedempte licht dat door de kleine raampjes en de gele oranje met draken doorweven doeken in de groote Alabola valt. Zóó, ja zoo zou ik het alles willen zien, maar niet zelf zittende op een stoel, aan een houten tafel, drinkende uit een kopje uit de dertig cents bazaar (want men geeft natuurlijk voor dergelijke gelegenheid zijn oud porcelein met terleenl) niet mij ergerende aan een „regulateur" die daar hangt als een vreemd ding en dien de Prins-gemaal mij wijst als een blij teeken der beschaving, dat in zijn huis is doorgedrongen; mij ergerende aan een tweede beschavingsteeken nl. een leelijke petroleumlamp met veel krullen en tierlantijnen 1 Inplaats van de klok, die de uren slaat, was eens de reusachtige groote koperen gong die daar nog tegen een der pilaren hangt, inplaats van de lamp die licht geeft was daar de oude zware „pelen" — dat is een soort kandelaar van boven uitloopende in een bloementros van vijf of zes kleine open knoppen, waarin de wasstokjes gestoken worden die's avonds zulk een tooverachtig licht laten flikkeren. — O, wat wij brengen is beschaving, ik weet het, het is goed, dat die menschen lampen en klokken en kopjes en vorken leeren kennen, en nu we ze eenmaal hebben gebracht, lcunnen we ze niet meer terugnemen, maar hoe ik ook mijn best doe het goede ervan te zien, altijd blijf ik het leelijk vinden, zooals ik het ook leelijk zou vinden een moderne salonlamp in een oude hoerenkamer, waar de tafel gewreven is als een spiegel en de oude blauwe borden netjes op het rek gerijd staan boven de deur. Toch heb ik iets „echts" gezien gedurende mijn bezoek (het eerste) bij de Datoe. Ik vroeg of ik de „vrouwenvertrekken" eens mocht zien. Ik wist dat daar geweven en gesponnen en gevlochten werd en daar zou ik geen „beschavingsergernissen" hebben; maar daar de vrouwenvertrekken nooit door mannen betreden worden, kon de tolk, Imalo, mijn toeverlaat, als ik wat zeggen wil, niet mede. „Is a-altijd zoo mevrouw" en ik ging dus met de Datoe, die, o wonder boven wonder, gelachen had, toen ik het vroeg, omstuwd door de ons altijd omringende oude wijfjes naar het achterhuis. De heeren bleven in Alabola. Ik had niet gedacht, dat de oude vrouwtjes nog praatzieker, nog snapachtiger konden zijn dan ik tot nu toe ondervonden had, maar waarlijk, nauweüjks was ik over den drempel heengeklommen, want „stappen" kan men het hier niet noemen, of ik bemerkte, dat zij tot nu toe gezwegen hadden als het graf,'vergeleken bij wat ik nu te hooren kreeg. Het ratelde, het klaterde, het klepperde stemmetjes om mij heen. Ze deden precies als uitgelaten schoolmeisjes, die even alleen gelaten worden en 't gekste was, dat ik er niets van verstond, op goed geluk af ja en neen knikte en nu naar dit oude gezichtje"moest^kijken, dan naar dat, want ik moést luisteren naar de merkwaardige dingen, die ze allen te vertellen hadden. Dan raakte deze mij aan, dan die, opdat ik toch hooren zou, wat zij weer had en een hield mij aldoor als een klein* kindje bij de hand. En zoo kwam ik dan al „gezellig keuvelend"j*te midden van het snaterend gezelschap van kleine vrouwtjes, waar ik natuurlijk boven uitstak, achter in het huis, waar te midden van allerlei rommel bij het inschemerende licht der kleine raampjes de vele jonge vrouwen op den grond zaten. Een paar maar zaten voor het weefgetouw — de anderen waren aan het manden vlechten — de groote en eigenlijk eenige industrie van Soppeng. De grond lag vol gekleurde vezels en goud en zilverdraad. Die manden heeten „Boding" en worden voor alles gebruikt, meest als eetwarmers, want ze hebben hooge bolronde deksels en deze deksels zijn het eigenlijke bewerkelijke van de manden. Zij worden ver* sierd met allerlei figuren en in het rangschikken der kleuren toonen sommige vlechters zeer veel smaak. Donker bruin naast diep rood bijv. en aardige vlugge patronen kunnen ze maken in randen van wit en zwart en bruin. De minst mooie, maar de meest door de Europeanen gezochte manden zijn die, waar ze zilverdraad door gevlochten hebben. Alles bleef stil werken, toen wij binnen kwamen maar daarom was het nog niet stil, want de vrouwtjes ratelden maar door en het klèp-klèp-klèp-klèp-klèp van den weefstok, de vijf slagen om den draad vast te doen zitten, klonk boven alles uit. Het weven gaat enorm vlug. In een ommezien werpen de magere handjes de schietspoel door het getouw, vangen die weer op, vatten het groote hout en slaan er tegen. Vlug bestrijken ze even de draden met een kwast met water, opdat alles glanzen zal en dan begint het weer. Dat klèp-klèp hoort men in elk huis in de kampong en men heeft mij verteld, dat jonge meisjes een belletje aan den weefstok hebben, waarmede zij teekens geven aan haar geliefde. Vier keer bellen is misschien „kom niet, pa is thuis!" Vijf keer „hij is uit hoor, en ma maakt een buurpraatje!" Ik heb een heelen tijd toen doorgebracht in het vertrek en het kunstige vlechtwerk bezichtigd en een oud vrouwtje kwam op het denkbeeld mij de kleuren te leeren. Matjalla zeide ze en hield een rooden vezel op en „Magdoe" dat is „blauw", „Malotong" „zwart" en „Patjo" „paars". Het was een vernuftig idee. Ik zeide haar alles na en dan lachten ze hartelijk tot de jonge werksters toe en zelfs de datoe het haar onbewegelijkheid even varen. Het werd een vreugdegekraai om mij heen als ik dan vroeg „Malotong?" en werkelijk op een zwart baadje wees, of naar het blauw-zwarte haar van de weefster .. Vroeger maakten de vlechsters de kleuren zelf voor de vezels. Uit den Padjiboom kwam de roode verf, het mooie zwart werd ook uit een vezelplant getrokken. Nu het een der vrouwen mij lachend als een triurnf zien een blikje ripolin! Al weer de beschaving zelfs hier! Het is nog vroeg en frisch, als ik op Tommy ons hek uitrijd. Parmantig gaat Moppie voorop, blij dat het oponthoud met den „getulbande" niet te lang duurde en achter me rijdt onze oppasser, niet die met de gele opslagen maar de militaire oppasser, een inlandsche soldaat, die voor de paarden zorgt. Prachtig liggen het dal en de blauwe bergen voor mij in'den glanzenden en toch teeren ochtendschijn en wij gaan den hchten kronkelenden weg op. De spiegelende sawah's beneden hebben al het water opgezogen en zijn veranderd in rijpe paddievelden. Alom wordt er geoogst. Kleine bergpaardjes, geduldig achter elkaar gaande, torsen de zware lasten zijachtige paddie. Hun neuzen zijn gehuld in strooien muilkorven, opdat ze niet zullen snoepen van het lekkers. Kleine kindertjes dragen bossen paddie op het hoofd — de aren vallen rond hun bruine gezichtjes. Het is of ze reuzenhoeden of breede gele berenmutsen op hebben ... Boven tegen den berg in de huisjes klinkt onophoudelijk het tokke-tok, het doffe geluid van den rijststamper en als ik het smallere paadje oprijd en den groen doorzeefden kampong inkom, zie ik ze overal staan, de rijzige slanke half naakte vrouwen en kinderen rondom het groote rijstblok. Ze heffen den arm hoog op, laten den stok vallen, vatten dan met de andere hand den stok weer. Haar slanke lichamen krommen en heffen zich op — de kinderen bewegen zich er ongeloofelijk vlug bij. Mij dunkt er is geen betere heilgymnastiek! Nooit laten zij tegelijk den stamper vallen, het klinkt dus in een door, tok-tok-tokketok en er is rythme in. Natuurlijk blaffen ontelbare uitgemergelde witte honden mij tegen. Blaffen is het niet meer. Het lijkt meer op het niet geslaagde kraaien van een jongen haan en het helsche leven drijft mij de aardige kampong uit. Moppie trekt zich echter niets van deze medenatuurgenooten aan. Zonder boe of bah te zeggen loopt hij door, kijkt af en toe eens om naar Tommy en schijnt van dezen een goedig knipoogje te krijgen, dat zeggen wil. „Loop maar door, maar niet te ver, ik ben niet van plan mij te vermoeien!" Moppie! Ach al het Globetrottige is van hem af! Hij is verfijnd en dat binnen eenige maanden tijds. Vroeger moest ik hem vastleggen, als er gasten weggingen — nu snuift hij eens even op, de altijd nog piquante aroma der soldaten-slobkousen en paardebeenen.maar keert dan rustig weer naar zijn plaats onder de tafel, als wil hij zeggen: „Ik ken nu mandjes en makkelijke stoelen en verboden kussens, ik ken nu rijst met soepbeenderen, ik ken nu gestreel van vrouwenhanden ..." Het is de beschaving, de kerrnismaking met luxe die hem zelfs de groote tochten te paard van den baas doet negeeren. Alleen die kleine tochtjes met de vróuw en Tommy, die vindt hij prettig. Hij jaagt blaffend al het „ontuig" voor ons van den weg en bijt Tommy in zijn beenen als hij een riviertje door moet. Warm en wat moe, maar opgewekt naar den geest kom ik thuis. Het is een heele klim, maar gauw zie ik Vredebest rijzen aan den hemel onder de slanke boomen. De „koning" zit op zijn plaats en kijkt me aan met zijn raadseloogen — het puntje van het suikerbrood op zijn oud hoofd wordt door den wind bewogen. Maar mijn man komt me tegemoet. Ik lees iets op zijn gezicht en vraag dadelijk: „Wat is er?" „Er is een telegram gekomen van Makasser." „En ...?" „En ik moet weg, voor hoe lang weet ik niet. Deng Parabang ..." „Deng Pabarang!" Dit is de naam, dien ik al heb hooren noemen toen ik pas hier was — den naam van den man, die overal onrust zaait, die door het heele land van Boni Wadjo en Soppeng gezocht wordt. Hij is geen koning, of rijksgroote of zelfs van adel. De naam Deng duidt eenvoudig aan „mijnheer", maar deze Deng is in werkelijkheid meer in de oogen van het volk dan eenige Aroeng of Kraeng, want hij is een heilige, althans hij heeft zichzelf daarvoor verklaard. Men kan bijna met zekerheid zeggen dat er geen opstootje, geen diefstallen, geen moordaanslagen vooral op Europeanen hier plaats hebben of deze Deng Parabang zit er achter. Hij is het echte type van den volksopruier, die zichzelf in veiligheid brengt, als er gevaar is en die veiligheid is voor hem deste makkelijker te verkrijgen, omdat hij zoo min mogelijk volgelingen om en bij zich heeft. Meestal zwerft hij alleen rond. Hij weet de prachtigste schuil' plaatsen, woont soms in grotten, die hier in dit rotsachtige gebergte zeer talrijk zijn, slaapt , in- kleine wachthuisjes, die de menschen bij hun akkers hoog in de bergen hebben, soms ook in een hollen boom. Iederen weet iets van hem, bij ieder is hij wel eens geweest, maar niemand durft hem te verraden uit vrees voor moord. De echte Vendetta van Italië! En behalve de vrees geeft het bijgeloof den roover en ophitser een grooten steun. „Eens" heeft hij gezegd „zal hij komen omringd door zeven engelen in menschengedaante en hij zal de Boegineezen verlossen van de heerschappij der Europeanen!" En nu is er een telegram gekomen, waarin het mijn man is opgedragen dezen „Deng" te zoeken en niet terug te keeren voor hij den geestdrijver dood of levend aan het Gouvernement heeft uitgeleverd." „Het is een onmogeüjkheid," zegt hij. „Die man is niet te pakken met soldaten. Zoo iemand moet ons uitgeleverd worden door het volk zelf en daartoe moeten we het vertrouwen der menschen winnen. Zoo is hij te krijgen, anders wanhoop ik er aan." Maar er is niets aan te doen. Het is een bevel en het moet gehoorzaamd worden! Wij maken alles voor den tocht gereed, 's Avonds komen de opgeroepen hoofden bij ons, de menschen die helpen moeten, want zonder hun medeweten en hun kennis is die moeilijke taak niet aan te vatten. De hoofden zelf, och, eigenlijk al die onderworpen adel wil graag verlost zijn van Deng Pabarang, » « I ■ Hl « maar ze durven niet te handelen! Nu de „Compagnie" er zich mee bemoeien zal, voelen ze een ruggesteun en belooven mee te zullen werken; maar éen, de Wattan Lipo met zijn groote oogen en haviksneus schudt het donkere hoofd en zegt zacht: „Zoo krijgt u hem toch met!" Wij gelooven hem allen ... maar het bevel luidt zoo en al vindt iedereen het een wanhopige zaak, er moet gevolg aan gegeven worden! Zoo trekt mijn man den volgenden dag in den vroegen morgen weg. De patrouille voorop, een poos daarna hij zelf met de hoofden, den tolk en zijn bediende. Ik kijk ze lang na. Eerst gaat de stoet den berg langs en verdwijnt dan door een kronkeling in den weg, dan komt ze weer te voorschijn, heel kleintjes, paardjes met ruiters als speldekoppen zoo groot. Maar nu kan ik ze langer nakijken — den heelen langen dalenden, dan weer stijgenden weg langs tot ze de brug overgaan. Daar zie ik mijn man nog eens wuiven, dan sluit zich het dichte geboomte van Madelo boven hen. Moppie springt tegen mij op en komt als kleine troost met een uitgetrokken boomwortel aandragen. O Moppie, hoe alleen zijn we na, als we door den grooten tuin naar huis gaan en hoe ben je nu mijn echte kleine zwarte vriend! Achter in de bijgebouwen ligt onze huisjongen te kreunen, want hij heeft zijn been bezeerd en kon niet mee. „Dat is de eerste keer," jammert hij, „altijd ben ik met meneer mee geweest... en nu juist, nu er moet gevochten worden, nu het weer „oorlog" wordt, nu ben ik er niet bij I" Ik zelf vind het ook naar, want hij is onbetaalbaar op zulke tochten. In welke wildernis ze ook zijn, hoe vermoeiend de reis ook is geweest, Amsin wacht mijn man op met een geurige kop thee, of een frisch glas spuitwater op de plek, waar ze uit zullen rusten. Een oogenblik daarna komt hij dan zeggen dat de soep klaar is en alsof hij de beste keuken tot zijn beschikking had gehad, brengt bij een smakelijk maal op. „Ik heb het alles precies gezegd aan Kromo," jammert hij weer, (Kromo is de vervanger die mee is) „maar die zal het nooit zoo doen als Amsin. Amsin wist wat meneer moet hebben, Amsin kent de taal, Amsin kent de menschen!" ... In den stal achter is het ook stil. Alleen Tommy en Hans, een klein paard, dat wel eens door de politieoppassers gebruikt wordt, staan daar treuzelend te kauwen in het gedempte licht van het overhangende dak en de groote kaketoe, die ik los laat loopen en altijd bij de paarden zit, vleit zoetjes zijn „Kaka? Kaka?" om dan opeens, als hij Moppie ziet, zijn kuif recht op te steken en een vervaarlijken krijschgil te geven. Ik ben langen tijd alleen. O! ik ben in den laatsten tijd hier veel alleen geweest, maar ik wist toch altijd, wanneer het einde er was. Na een paar weken klonk altijd weer Moppie's vreugdig welkomstgeblaf aan de paarden van den „baas". Nu komt er geen antwoord op de vraag „hoe lang zal het duren?" 'Een paar keer heb ik bericht gekregen, maar het is meestal al eenige dagen oud, want de bergbewoners, die de briefjes brengen, haasten zich niet. Er is nog nergens een spoor van Deng Pabarang te ontdekken — bij is overal en nergens. Wel worden er kleine versterkingen gevonden, een berg steenen bijv. op de rand van éen rots, steunende op één steen, waaraan een touw is bevestigd. Trekt iemand daarboven dus aan het touw, dan vallen al de gevaarten naar beneden. Het is dus zaak vlak langs den rotswand te loopen. Sporen van menschen, die haastig zijn opgebroken, worden ook gevonden in de kleine wachthuisjes. In een donkere grot, die haast niet te bereiken is door den moeilijken weg, vinden ze twee oude vrouwtjes die bangelijk de „compagnie" afwachten. Ze zijn familie van Deng Pabarang, maar de oude mondjes laten niets los. Zoo zijn er zoovelen. Overal heeft hij zijn helpers en vooral vele helpsters, want de vrouwen komen natuurlijk nog eerder onder den invloed van den heilige! Ze zwijgen, ze zwijgen of ze zeggen een leugen, zelfs dan, zooals zoovele malen helaas al gebeurd is, als er wreedheden moeten gepleegd worden om de menschen aan het spreken te krijgen, en daarom... zal. ik eigenlijk in mijn hart juichen als D. P. (zooals hij in de wandeling genoemd wordt) niet gepakt wordt, althans niet door mijn man, want er vallen geen vijandige vorsten of „grooten" van de koloniën in onze handen, zonder dat er martelaren voor de zaak zijn geweest, zonder dat arme kleurlingen geranseld worden of nog erger dingen ondergaan, maar ook . . . zonder dat de harten der onzen weer verhard zijn. Dat deze man vele, zeer vele aanhangers heeft, bemerkt mijn man aan de teekenen, die overal vliegensvlug gegeven worden om elkaar te waarschuwen, dat zijn vervolger in aantocht is. „Telkens zie ik voor ons uit vuurtjes ontstoken, rechts van de bergen, dan op den top, dan aan de andere helling, dan verder in het dal." Zoo geven ze zijn richting aan. Soms moeten de paarden achter blijven, zoo steil is de weg, levensgevaarhjke plekken moeten zij over en zij komen zelfs aan een bosch waar, naar men zegt, nog wilden wonen, zoo klein en tenger, dat ze achter een pisangblad weg kunnen kruipen. De Boegineezen zelf durven dat bosch haast niet in, maar toch gaan zij er binnen. Er wordt niets gevonden, alleen sporen van eten en vuurtjes toonen aan dat er toch wel menschen moeten geweest zijn. Ze hebben veel last van den Baroesoen den vreeselijken Australischen wind, die de oogen aantast en ik moet daarom medicijnen sturen, Dan hoor ik langen, langen tijd niets meer, waar zij ergens zijn weet niemand. Elly en haar man houden mij trouw gezelschap in de stille avonduren, en soms voegt de bewoner uit het Satanshuis zich bij hen Dan zitten wij buiten op het plateau vanwaar we zulk een prachtig uitzicht op de bergen hebben' of ik laat de schemerlamp in den tuin brengen en wij zitten daar onder die hchtbloem, die een geligen kring rond zich werpt. Boven ons suizen de hooge boomen wier kruinen wij nauwelijks meer zien tegen de donkere lucht. Telkens ook komen goede vrienden mij uit de omliggende plaatsen, (d. w z. Pompanoewa is het dichtst bij) door de telephoon vragen of ik bericht heb „Neen " het antwoord is altijd „neen!" Juist in dien tijd komt bij ons het telegram binnen, waarin bericht wordt dat een geheel'e patrouille met twee officieren vennoord is vlak bij Tomori, hier vier dagreizen vandaan Vermoord! Er is niet eens gevochten dus! Wij doen angstige gissingen wie de arme slachtoffers zijn. Dat mijn man en zijn patrouilles er niets mede te maken hebben, weten wij wel, maar het is een paniek. , Wie zou het zijn?" vragen we en met dat „wie?" bedoelen we natuurüjk de officieren. Telkens valt mij dat op, hoe wreed de vraag is als er iets dergelijks gebeurt — zijn die anderen dan niets? Langzamerhand krijgen we het nu te weten. De post komt en brengt kranten en o nu weten we het — twee jonge, beiden pas getrouwde luitenants zijn de medeslachtoffers. „Ruw optreden der soldaten"1) wordt er als aanleiding van opgegeven en men behoeft geen oogenblik te twijfelen of dat zal ook wel de indirecte oorzaak er van geweest zijn! Men behoeft maar eens de minachting te zien die een Javaan of Madurees voor den „orang Boegis" aan den dag legt. Laat zoo'n Javaansch of Madureesch troepje soldaten alleen een kampong bezoeken en er gebeuren allerlei ongelukken Bezittingen noch vrouwen zijn hun heilig. Het is treurig, dat meestal de onderste lagen der maatschappij het eerst in aanraking komen met de pas onderworpen landjes. Er hangt daarom zooveel af van de leiding der officieren, en die zijn dikwijls jong en onervaren en worden slachtoffers als dezen! Die vreeselijke tijding en de bijzonderheden van 't bloedbad, die wij eigenlijk niet willen weten en toch hooren, maken ons stil — er is iets onveiligs om ons heen gekomen, i) Later bij het onderzoek in deze treurige zaak is echter gebleken, dat ditmaal geen „ruw optreden" bad plaats gehad rnaar wie weet of deze onschuldigen niet boeten voor wat voorgangers gedaan hebben? ondanks de wijd goudenmorgens, ondanks de kalme bergen over ons, ondanks de kleine figuurtjes daar beneden in het dal die tusschen de gele paddievelden doorschuiven en den oogst als een teeken van vrede binnenhalen, ondanks de zachte fluisteringen, die wij 's avonds hooren in het altijd ritselende bamboebosch .. Ik zit op de trap van ons huis Moppie vlak naast mij. Ik voel zijn warm trillend lijfje tegen mijn arm. Het is stikdonkere nacht; alleen de lantaarn vóór geeft een onzeker schijnsel. Verderop staat er nog een klein geel sterretje in het zwart rondom Ik sliep al, toen ik opgeschrikt werd door het telephoonbelletje. Wat had dat te beduiden, nu nog om dezen tijd! Dan belt alleen iemand op die wat bijzonders te zeggen heeft. Ik luisterde, maar niemand kwam mij roepen. Ik hoorde de stem van den telephonist.dan zijn stap, die kwam niet hierheen, neen die ging verder naar het huis van Elly, Dan is er natuurlijk wat .. . en vlug trok ik mijn kimono aan en ging zitten op de trap van ons huis, daar hoor ik alles. Moppie is mij gevolgd, drukt zich tegen mij aan. Zijn vochtige neus is telkens op mijn hand, die ik tegen mijn wang houd. ,,'t Is niets vrouw." zegt hij, „wacht maar, je zult wel hooren," dan gaat hij recht als een kaars zitten steekt z'n korte afgeknipte ooren op en tuurt m het donker ... er kon wel eens een brutale kip rondloopen! Ik denk er aan hoe ik nog eens hier gezeten heb met May. Het was ook nacht, maar de maan scheen. We waren opgeschrikt door schoten, meenden wij, er was „verzamelen'geblazen in de kazerne, want een patrouille overnachtte buiten en moest teruggeroepen worden. Het was een schril 12 geluid, dat blazen in de nachtelijke stilte .. . maar de schoten bleken niets te beduiden, het kon ook best het knappen van bamboe geweest zijn, dat een knal geeft als een geweerschot Evenals nu was ik toen alleen thuis. Een andermaal had het bericht ons bereikt dat er zich driehonderd menschen verzameld hadden, om ons bivak aan te vallen. Zelfs vrouwen waren er bij, gewapend met haar weefstokken. Een spion kwam vertellen dat het maar honderd menschen waren, een andere weer minder. En ook in den nacht, ging een sergeant met twintig soldaten naar de plek waar volgens de geruchten „de l^aadwilligen" verzameld waren. Hij vond daar werkelijk dertig mannen en vrouwen bijeen in een huis, allen gewapend meest met lanzen, ze gaven zich dadelijk over en den volgenden morgen heel vroeg kwam heel dat armelijk troepje als gevangenen ons bivak binnen. De wapens waren hun natuurlijk ontnomen, ze hadden niets krijgshaftigs meer. Het waren arme magere, half naakte menschen. Kleine kindertjes schreiden tegen de borst hunner moeder. Wat die menschen toch bezield had toen ze ons met dat kleine troepje wilden aanvallen? Bij het onderzoek vertelden zij dat ze te veel belasting moesten betalen, maar veel later kwam het aan het licht dat de heilige Deng Pabarang hen allen „djimats" had gegeven. „Amuletten", waardoor ze onkwetsbaar zouden zijn! Maar dit telephoonbelletje maakte mij angstiger dan de onrustbarende berichten van die twee nachten en ik wacht nu tot de telephonist terug komt. Hij moet zeker den luitenant wekken ... o' wat duurt het lang! De schildwacht bij de groote poort beneden slaat drie tikken op zijn ijzeren schop, de schildwacht aan de zijpoort herhaalt ze, »»»»»»■■■» 1 nu die van beneden, dan die uit de kazerne en dan het laatst Idinken er drie slagen uit de verte aan den anderen kant van den heuvel. Dat is het teeken dat ze wakker zijn. Hoe dikwijls heb ik in slapelooze nachten niet naar die vijfmaal herhaalde slagen geluisterd! Daar naderen stappen! Daar naderen stappen! De luitenant en de telephonist. Ik zie Elly's man het lage telephoonhuisje, waar licht brandt, binnen gaan. Ring! de telephoonbel. „Hallo", „ja hier is Soppeng", stilte. „Wat?" „hm, ja . .. wel neen,'de kapitein . ." stilte weer. Nu weer zijn stem „de kapitein is in Noordelijke richting." Het is dus toch iets over mijn man. Ik blijf muisstil zitten, bang dat ze mij zien zullen en dan gaan ze wellicht zachter spreken Moppie snuift weer tegen mijn hand Luid klinkt de stem nu weer in den stillen nacht. „Een hchtkogel? ... wat voor kleur? .., blauw?" Weer stilte ... God! er zijn dus Hchtkogels opgelaten, ze zijn misschien in gevaar ... dat is een sein natuurlijk! „Ja maar," Hinkt de stem kalm. „Hij heeft geen hchtkogels bij zich .. neen ... dat weet ik zeker ..." „Hm ... ja . . in 't Noorden ... ja, hm... ik kan niet meer dan een halve groep, — een heele groep is zestien man — missen, anders houden we hier haast niets over ja een halve groep zal ik sturen . . dadelijk opbellen . I. ja zeker ... saluut . ." Het belletje rinkelt. Nu ga ik de trap af den tuin in en juist als hij uit het huisje komt, ben ik bij 't tuinhek. „Meneer Lejeune!" Hij schrikt even dat hij mij daar opeens ziet staan en begrijpt 't dadelijk. „U hebt zeker alles gehoord?" 12* „Ja natuurlijk, tenminste wat u sprak!" Nu vertelt hij me dat er op Pare-Paré een blauwe lichtkogel gezien is — het kon zijn dat mijn man die opgelaten had, dachten ze — maar hij verzekert me ,,'t kan niet, want ze hebben geen lichtkogels meegenomen." We loopen nog wat heen en weer op 't zacht voor ons uit schemerende tuinpad, waar een hel vierkantje bij de deur van het telephoonhuisje neerschittert. In het hertenkampje is geschuifel en geritsel. Wij kunnen ze niet zien, maar ik weet dat de nieuwsgierige beesten uit hun slaaphokje zijn gekomen en nu met hun spitse snuitjes, hun lepelvormige, bewegende ooren over het hekje den donkeren tuin in staren, waar ze iets gehoord hebben. Maar het geeft niet of wij al rond blijven loopen, eindelijk moet ik toch naar binnen en Lejeune troost me nog eens met een: ,,'t zal wel niets zijn. Misschien hebben inlanders vuurwerk afgestoken." Dien nacht en nog een dag en nog een nacht wachten we op berichten, maar er komt niets. De halve „groep" is uit. We moeten dus geduld hebben. Maar den derden dag komt er een blootbeenig, mager mannetje met slordige hoofddoek en ruige haardos den tuin binnen en hurkt neer bij het huis. Eindelijk een briefje I „We zijn erg moe — 'tis een vreeselijk terrein. Wil je andere paarden sturen? Hannibal kan niet meer en ook nog dekens s. v. p., want we kunnen niet slapen van de koü. We zijn D. P. dicht op 't spoor. We hebben zelfs zijn „Songko" (gevlochten hoofddeksel), die hij bij het springen verloren moet hebben. Hij is als een opgejaagd hert. Hij brengt nooit een nacht op een zelfde plaats door . ." Een echte wilde jacht dus! Maar gelukkig, dat van de hchtkogels blijkt nu toch niets geweest te zijn. Ik ga gauw naar den stal om alles te regelen. „Nu moet je er Z gelooven Tommy, dat zal een ander ding voor je weZ dan zoo^ kalm ritje met de vrouw doo^da!!'' Tom kxjkt me schuin aan door ziju manen heen, knipoogt eens en laat zich kalm uit den stal brengen. Kleine Han^g^tj^n^e^VVanneer zullen ze terug komen?? Het duurt zoo weken. Soms een brie"rje -"sorns" dien" lang mets Een oude kennis uit Pompanoea teLpLt ert me dat hi, een tournee moet maken enmij een pasagen gezelschap komt houden en een oogenblik is er weer leven en beweging m huis. Petéké paardjes komen het erf op koffertjes woren ontladen. Het is een gezellige drukte. ? Wat later komt mijn logeergast te paard het erf op Moppie blaft mtgelatenenik doe wat moeder Eva al vleï praat! * ^ ~ * ~ ^ ~ Een vrouwentong zoo lang in rust is ook een ongewoon Maar kan hij mijn woordenstroom wat tegen^ houden, door een zekere flux de bouche die hij zelf ofrit En hi, heeft ook zooveel te vertellen, meest van vrouw Papïïet KoT Cn Wachten' wa*te7tot Fapa het Koonelspensioen heeft - dan is het uit! dan naar Holland! O! nu komen we op gevaarlijk terreL verst^TT* mee;maIen onze opgewekte stermning HoS w W°rden We naam Opreken - UmkTdLTS- "** m hCt Cigen land te ziin Telkens khnkt dat hedje van verlangen door ons gesprek heen of we willen af niet . ' Het is vreemd, dat ik er mij beter tegen verzetten kon, toen May bier was. May, die met haar hart in Holland was, wier verlangen ik soms moest doen bedaren. Nu is Elly in haar plaats gekomen en zij houdt van Indië, haar man ook, nu ben ik de verlangende. Daardoor ontspinnen zich soms vriendelijke kibbelarij-gesprekken. Holland contra Indië, en nu ik een bondgenoot heb in mijn logé houden de gedachtenwisselingen niet op. . 's Avonds komen allen, Elly en haar man en de bewoner uit het Satansch huis in onzen tuin zitten en wij brengen de groote lamp vooraan op het „plateau," dat wij „Grimm", gedoopt hebben in navolging van „Grimm", een groote restauratie van Soerabaja. Van Grimm af hebben wij het uitzicht op de raadszaal en de school en het opiumhuisje, daarachter stijgt de weg en gaat zij naar het vorstenverblijf, dat tusschen het groen op een heuvel ligt evenhoog als de onze. Daarachter rijzen de bergen, al hooger en hooger. Een er van gelijkt een slapende vrouw, wier profiel, volgens Elly, als dat van Jacoba van Beieren is. 's Avonds wordt Jacoba reusachtig tegen de lichte avondlucht. Alle oneffenheden zijn weggevaagd en alleen haar donker profiel rijst machtig op. Haar voorhoofd is streng, haar oogen zijn gesloten, haar kin is fijn en wilskrachtig... iederen avond zien wij naar haar en vinden we haar het beeld van rust. „En toch heb ik soms een gevoel of we hier voor goed opgesloten zitten tusschen al die bergen," zegt Elly. In den beginne bekroop mij dit gevoel ook menigmaal. „We zijn ingesloten, we kunnen er niet meer uit ..." Maar langzamerhand went men aan alles. „Man mus sich alddimatisieren wissen," zegt Ballested in Ibsen's „Frau vom Meer." Zou ik „akkhmatisiert" zijn? Neen neen, ik geloof het niet. Nauwelijks komen de gesprekken op Holland of Europa of ik voel dat ik het nog lang niet ben. „In alle geval heeft men het in Indië materieel toch beter," zegt Lejeune als onze gedachten weer naar Holland zijn gedwaald. Het is nu bijna donker geworden, sterretjes beginnen aan de nog matblauwe lucht te schitteren, het breede loover van den grooten Tamarindeboom beneden wordt inktzwart en als iederen avond trekken zwermen vleermuizen door het wijde luchtruim. „In zekeren zin," antwoord ik, „men zit ruimer in zijn geld ... maar ..." „Maar?" „Maar men krijgt er hier ook minder voor. Om nu eens bij het absoluut materieele te blijven, geniet ik meer van een Hollandsch kadetje van twee cent, dan van een Indisch broodje dat tien kost! En is het zoo niet met het vleesch en met de groente, d. w.z. daarvoor betaalt men nu minder in Indië, maar hoeveel „minder" is het dan ook niet! Onder het „materieele" verstaan wij toch voeding en woning, nietwaar? Nu, onze voeding noch onze woning is hier beter dan in Holland." „Zeer zeker niet!" zegt de bewoner uit het Satansch huis eenigszins somber, wiens woning telkens met touwen vastgemaakt moet worden als het waait — en U hebt gelijk. Wat heb ik er aan of ik bier twee dubbeltjes ver- dien, als ik voor die twee bier niet zooveel kan krijgen als voor één in Europa verdiend?" „Als U het eene dubbeltje, waar U bier toch niets voor krijgen kunt weglegt, dan hebt U er wat aan," zegt Elly. „U kunt dan van dat opgespaarde immers later in Holland het dubbele genieten?" „Het wordt een staathuishoudkundig vraagstuk op die manier. Aangenomen dat ik wegleg, denkt U dan dat ik later nog in staat ben van die opgespaarde dubbeltjes te genieten? In al die jaren hebben mijn lichaam en geest beiden geleden ... ja, ja dat is zoo, de menschen die altijd in Indië geweest zijn, denken dat we overdrijven, maar het is zoo. Ik ben hier nog niet lang maar juist daarom dunkt me, zie ik den toestand helder in ... Neen Indië is ..." „Niet goed, dat weet ik al," valt Elly hem in de rede, „ik geloof dat er zoo langzamerhand niets goeds hier meer is." Wij zwijgen allen even. In mijn hart geef 'ik den spreker gelijk. Hoevele malen heb ik mij zelve niet al die jaren afgevraagd waar is toch dat materieele voordeel van Indië, waar men altijd en telkens weer op wijst? Bestaat het niet in de verbeelding van hen die jong naar Indië gaan en het lokkende vooruitzicht hebben het dubbele traktement te krijgen? — bestaat het niet in het brein van hen die na jaren in Indië geweest te zijn, in Holland alles duur vinden omdat men zich ten eerste alles nieuw moet aanschaffen, alles tegelijk wat aan in Holland geblevenen bijna nooit overkomt? Ten tweede een zooals men dat noemt „losse hand van geld uitgeven" heeft gekregen? .... Het moet ergens zijn, dat „materieel goede" in Indië .... ergens, anders zouden de menschen er niet zoo over roepen en het telkens als vergoeding aangeven voor wat onze geest hier mist. Maar waarin zit het dan toch?! Ik heb met dien jongen man te doen; hij heeft het echte tropenwee te pakken en als ik hem 's avonds alleen in zijn huis zie zitten, onder de kleine petroleumlamp en de kale muren om hem heen, denk ik aan een anderen eenzame, een jongen controleur, die mij eens zeide: „Al had ik mijn vader en moeder vermoord, dan hadden ze mij nog niet hierheen mogen sturen." Dat is gruwelijk overdreven, maar tot zulke gedachten komen zij, die eenzaam en jong zijn en nog niet zijn ingeslapen en nog niet onder den geestdoodenden invloed van de „inlandsche huishoudster" zijn gekomen ... Maar ik spreek al die gedachten niet uit, want ik doe er Elly pijn mee. Hoe anders is de opvatting van haar man over Indië! Hij ook is een echte Hollander en wie weet, als hij alleen was, hoe somber ook hij zou zijn. Nu vindt hij hier alles perfect. Elly is een zegen voor hem — want zij is niet de indolente Indische, die haar man omlaag trekt en op het heele huishouden een stempel van slappe „laat maar gaan"heid drukt. Zij is een fijnvoelend, goed opgevoed wezentje, dat in Indië haar „wereld" ziet, die wij hier niet zien, die niet de kleine ergernissen heeft, die wij, Hollandschen hebben, over veel dat „onschoon" is hier en daarom gaat er een prettige, kalme, opgeruimde geest van haar uit. Over de bergen voor ons güjdt een zacht vreemd licht. Het is de maan die opkomt achter de hooge boomen om ons „Vrede-best." Als wij omkijken, zien wij haar groot en glanzend te voorschijn komen van achter een donkere wolk — de hooge slanke boomen staan daar als donkere wachters om ons huis heen met zijn breed dak. Alles is kleurloos nu, wit en zwart en het landschap voor ons ligt daar als een teekening achter een dun bijna onnaspeurlijk vloei .. . Mijn logé vat het gesprek weer op, vertelt veel uit de brieven van zijn vrouw, poogt, geholpen door Leieune, Vroolijk te zijn, maar in zijn stem is het verlangen naar Holland, naar een huiselijk leven ... dat hoor ik, dan, terwijl wij daar stil zitten onder den indruk van het droomende maanlicht, de droomende bergen, de droomende bloeiende papayaboompjes, wier witte bloesems als bruids- kleeden neerhangen en geuren in den avond, klinkt op den weg beneden een kort. droef toontje en meer volgen er, meer en meer, tokkelend dwalen ze den stillen nacht in, als moede vogels die fladderend zoeken naar hun nest. Het is een Ketjaping bespeler. De Ketjaping is een twee- snarige viool, gesneden in den vorm van een kano, slank en sierlijk. Vlugge mineurtoontjes ontlokt de man er aan en hij loopt den bergweg op, zeker met de donkere sarong, in mooie plooien over den blooten schouder geworpen en het instrument als iets wat hij liefkoost in zijn armen. Maar dat kunnen wij nu niet zien. Ik weet het, omdat ik ze vele malen zag, die donkere minnestreelen, die hun droevig liedje tokkelen als de zon ondergaat of de maan gaat schijnen. Wij hooren allen die mineurklanken komen en gaan, wegdrijven en weer opzingen in den stillen nacht ... en mij komt een oud Italiaansch liedje te binnen dat heet „Pensière." Un organetto suona per la via La mia finestra e aperta e vien la sera Sale dai campi alla stanzuccia lala un alito gentil di primavera Non sd, perchè mi treminio i ginocchi Non só, perchè il pianto mi salga agli occhi Ecco, io china la testa in sulla mano E pensó a te, chi sei cosi lontano ... Een straatorgeltje weerklinkt op den weg, Mijn venster staat open en de avond daalt, Van uit de velden stijgt liefelijke lentegeur Tot in mijn armoedig kamertje. Ik weet met waarom mij nu de knieën knikken Waarom een traan in mijn oogen opwelt en Ik verberg mijn hoofd in de handen en denk Aan u, die zoo ver van mij zijt ... O! wij allen bier buigen soms het hoofd in de handen, wij allen voelen soms een traan in ons oog, als er een toon van buiten door ons venster dringt of de lente, die eens was, naar binnen zweeft ... en dan ook zeggen wij „ik weet niet waarom ..." Waarom moet ik nü aan u denken, aan u of aan velen die zoo verre zijn en die wij zoo liefhebben? „Ik weet niet waarom" ... „Non só" ... Ik weet niet waarom de toon van een orgel, de roep van een vogel, de zachte muziek van een eenvoudige oude viool, bespeeld door een eenvoudig mannetje dat den berg opgaat, dingen in ons wakker roepen, die te teer zijn om uit te spreken en die ons doen schreien ... Mijn logé is weer heengegaan. Moppie voelde zich even weer globetrotter en liep met opgeheven kop en snuivend neusje achter het paard aan, maar toen kwamen er zeker weer visioenen van weelderigen aard, onafscheidelijk voor hem aan Vrede-best verbonden, voor zijn hondenbrein en bij keerde weer naar mij terug, kiezende de gevangenschap hier, boven het vrije leven met den baas. Ik heb als een gunst verzocht Moppie aan hem te mogen afstaan, als wij soms eens eerder van Celebes gaan, dan weet ik tenminste dat hij bij een dierenvriend achterblijft. De pakketvaart heeft nl. het vervoer van honden verboden en zoo moeten we onze viervoetige vrienden wel achterlaten, als we heengaan. „Ze maken het je in Indië hoe langer hoe prettiger," schreef iemand aan me, die vrij eenzaam is en zich erg aan zijn hond gehecht had. Het is nu weer stil in en om Vrede-best en het zal nog stiller worden, want over een tijdje gaat Elly ook onze kleine kolonie verlaten. De nieuwe wereldburger zal dus niet het levenslicht te Soppeng zien, maar vermoedelijk te Batavia, waar tenminste geneeskundige hulp in overvloed is. Het spijt mij. Ik had het al den mooien naam „Sop-peng" gegeven, verkort tot „Peng" en al verzint Elly nog zulke mooie namen, haar man en ik blijven hem harteloos en onmeedoogend „Peng" noemen. We maken samen „Peng's" kleertjes. „Gezellige" kleine witte kleertjes, licht en luchtig, maar „veel te klein" volgens den a.s. vader, die zegt dat het kind daar onmogelijk „met schoenen en al in kan".. Rondom Soppeng is alles rustig. Over Deng Parabang hooren wij niets. Uit briefjes, die ik krijg, merk ik dat ze na die vondst van zijn „Songko" zijn spoor weer geheel kwijt zijn en het wordt niet onmogelijk geacht, dat hij zijn leven gewaagd heeft en in een der diepe ravijnen gesprongen is. Het is dus maar wachten en geduld hebben en af en toe kijk ik eens naar den jongen fuselier, denzelfde die op mijn reis hierheen naast mijn draagstoel ging, die tweede wachter is bij het telephoonhuisje en wiens jonge figuur ik daar altijd zoo eenzaam zie staan op het heuveltje waar de vlaggestok geplant is. Als ik mijn oogen dicht doe, zie ik hem nog zooals hij daar dag aan dag staat — soms de armen over de borst gelcruisd en zijn jong blozend gezicht gekeerd naar de verre bergwereld voor hem. Hij is 't beeld voor me van jonge, ongebruikte kracht, zooals hij daar staat dag aan dag. Soms stopt hij gaatjes in de Hollandsche vlag, stil gezeten op zijn bank voor 't huisje, of hij speelt met een jong wild zwijntje aan een touw, dat hij behandelt of het een hondje is, of opeens laait alle overmoed naar buiten en galmt hij: „Vaarwel, Marie, ik ga je thans verlaten .,." — Zijn kameraad, de eigerdijke telephonist, is een oudere militair, zoo een, die stil, phchtmatig zijn werk doet, die er plezier in heeft het telephoonhokje op te schikken, alsof het 't kamertje van een bakvischje was — zoo vol plaatjes hangt het. Alleen doet het roode gordijn „potjère" zooals inlanders zeggen, dat voor zijn slaapkamertje hangt, even denken aan het salon uit een obscuur hdtelletje. Het is mij altijd, alsof die twee menschen daar bij het telephoonhuisje de stilte nog meer verhoogen; ze zijn zoo geheel het beeld van „wachten". De een doet het al met een soort onderworpenheid — het moet eenmaal zoo en het is „haast" gedaan — de ander kon er maar met aan wennen en vindt het heerlijk als hij „de lijn langs moet" dat is naar buiten om te zien of alles wel in orde is langs den telephoondraad. EUy en ik noemen hem het „mooie telephonistje". Den andere noemen we „Mercurius", — den boodschapper der Goden! Mercurius en het mooie telephonistje zijn voor mij voorbeelden van geduldig wachten, voornamelijk natuurlijk Mercurius, wien ik z'n onaandoenlijkheid benijd. Maar al is het buiten het bivak rustig, in het allerbinnenste, in de kern, is het onrustig. Op een avond worden wij, als de schemering dalende is, opgeschrikt door een schot in de kazerne, daarna is er gekerm en gegil. Een oogenblik daarna weten we het. Een Madureesche soldaat heeft in een aanval van minnenijd zijn vijand doodgeschoten en de twee die naast hem hepen, dus twee die niets met het geval te maken hadden, zijn zwaar gewond. „Dat was jammer," zei de man — „zoo had hij 't niet bedoeld. Maar de schuldige was gelukkig dood!" — Dat bleef bij later ook beweren, toen hij gevangen was en men hem verhoorde. „Apa boleh boeat?" „Wat kan ik er aan doen?" „Ik wilde hem dood schieten en ik heb 't gedaan — 't is goed zoo — alleen van die twee anderen is 't jammer." Van berouw na zooiets vindt men bij Javanen of Madureezen geen spoor. De „twee anderen" bezwijken ook aan hun wonden en den volgenden morgen vroeg zien wij hier de eerste begrafenis. Er moet zelfs nog een vaste begraafplaats gezocht worden en men kiest die beneden, een kwartier van ons bivak af, de plek onder een grooten koninklijken tamarindeboom. vDe drie soldaten worden begraven met de eenige muziek die we hier hebben, een hoorn en de lang gerekte trompetstooten van den treurmarsen vervullen de lucht als vreemde wanhoopskreten, die ons doen huiveren en al het hefelijke voor een oogenblik wegnemen van de in de zon badende bergwereld. En twee dagen daarna gebeurt er weer iets dat schrik brengt en denken doet dat Nemesis wrakend rondwaart. Een jonge sergeant is dood op zijn slaapbank gevonden — een messteek heeft hem van 't leven beroofd. Het blijft een raadsel wie de dader is. Niemand weet iets, niemand heeft iets gezien. Den volgenden morgen klinken daar weer die vreeselijke hoornschallen over den weg; wellicht of zeker wel is onder de donkergekleede soldaten die het lijk volgen, de moordenaar, of misschien wel is hij het, die de tréurmarsch blaast!? Dat alles stemt ons treurig — en ook het a.s. vertrek van Elly met wie ik zoovele prettige uren in de eenzaamheid gesleten heb, maakt mij wat verdrietig. Ook van buiten af krijg ik geen berichten. Wij weten niet waar nu ergens Deng Pabarang vervolgd wordt... totdat op een morgen, als alles buiten trilt en vlamt van de hitte, een mannetje het tuinpad opkomt — neerhurkt als naar gewoonte bij het huis, zijn zwarte haren krabt en mij een briefje geeft. „Schrik niet. Ik kom straks thuis per draagstoel, ben ziek." Lieve Hemel! Dat is een drukte opeens — een denkbeeldige dan, want ik zou van alles willen doen en kan toch niets doen. Het komt er maar weer op aan te wachten. Hoe laat zou hij er kunnen zijn, zou het erg zijn, zou ik den dokter telephoneeren? — Ja, dat is het eenige wat ik doen kan. De dokter antwoordt mij, dat hij nu niet komen kan, dat het 't beste is den zieke als 't kan door te sturen naar Pompanoea en dat ik dadelijk telephoneeren moet als hij er is. Dan. ga ik maar weer naar de voor- galerij en kijk door den grooten verrekijker en staar er in tot alles blauw en groen wegwaast en ik niets meer zie van den weg en de brug in de verte. Elly's man rijdt op zijn paard onzen tuin binnen en zegt dat hij den stoet te gemoet gaat. Dat is een geruststelling voor me. Ik zie hem vlug wegdraven en als hij uit 't gezicht is, begint het wachten weer. Elly komt bij me, en helpt me kijken en speuren, maar we zien niets, niets den langen weg af ... Tot eindelijk 's avonds, als het grijze duister neerzijgt, de lange trein aankomt. Mijn man voorop, toch weer te paard, maar doodziek — de paarden moe, verwond en ellendig, de menschen moe, kreupel en vuil en achteraan de nu leege draagstoel. Als mijn man binnen is en buiten rondom het huis de slepende stappen van veel menschen zijn en de doffe tred der paarden, hooren we Amsin's stem voor de deur. „Mevrouw mag ik binnen komen? Amsin wil meneer zien! Ik ben Amsin!" alsof hij immers wel weet dat ik het hem niet weigeren zal en dan, als hij binnen is, trekkend met zijn nog ziek been, vat hij mijn man's hand. „O Toe wan! Toewan, waarom kon ik ook niet mee! Nou ben je ziek! Was ik maar bij je geweest!" en als een klein kind streelt hij hem en buigt zijn hoofd op z'n schouder en snikt 't uit ... In het kantoortje brandt de lamp rustig. Ik moet er even wat halen en juist als ik binnen ben, komt daar met zijn voorzichtigen, gewichtigen tred de oppasser binnen door de buitendeur, en voorzichtig en gewichtig legt hij iets neer dat hij met beide handen draagt. Voorzichtig en gewichtig kijkt hij mij even aan en sluipt weg. Het is de hoed van Deng Pabarang dien bij daar heeft neergelegd. Klein bruin mandje met een donker gevlochten rand Deng Pabarangs hoofddeksel — het is of de man heeft willen zeggen: „Ziet hier, mijne heeren, mijn hoed, maar wat er onder zit krijg je niet!" en met gracieusen zwaai ons zijn songko als laatste groet heeft toegeworpen, waarna hij ... ja, wat zou hij gedaan hebben? In alle geval zal hij weer gerezen zijn in de oogen der inlanders, nu degee n die hem overal najoeg, misschien juist op het oogenblik dat hij vlak bij hem was, door Toean Allah ziek Werd» gemaakt en de vervolging moest staken! Vier dagen daarna is mijn man zoo ver opgeknapt, dat hij de reis naar den dokter kan ondernemen. Het is dezelfde dag dat Elly ook heen zal gaan. Er is een makkehjke draagstoel voor haar gemaakt waarin ze liggen kan en bij het huis van Aroe Lompeengen zal zij met een prauw verder gaan. Die reis over de rivier duurt een dag langer, maar is niet zoo vermoeiend als die in den schommelenden draagstoel. Ik breng allen een eind weg: Elly — haar man en den mijnen — het is weer als gewoonlijk een lange stoet. De dekking, de petékés — wij te paard, de draagstoel, daarna „Kokkie" op een paard, dat alles gesloten door de dekking. O! Kokkie is allerminst wat men noemt een elegante amazone! Ze zit heel modern als heer. Haar korte bloote beenen steken aan weerskanten van paardjes buik recht uit. „Zit je goed, Kokkie?" vraagt mijn man, die nog tegen een der soldaten zegt naast haar te loopen; in Kokkie's éene oog schieten vriendelijke straaltjes — dat doet 'r goed. „Ziet u," zegt ze tegen haar mevrouw «3 die voor haar uit wordt gedragen, „die toewan „kaptèn" is een goed mensch. Als ik jong en mooi was, zou er niet veel aan zijn dat meneer voor me zorgde, maar iemand die naar een oud leelijk mensch omkijkt en die helpt, die heeft een goed hart „balk sekali!" Ik breng ze weg tot waar de weg zich splitst, dan neem ik afscheid van Elly. — Tot weerziens hopen we en we drukken elkaar de hand ... „Lach niet tegen de krokodillen Elly, denk er oml" — Elly ziet er mij niet voor aan, want ze lacht me toe om het hoekje van de witte tent van den draagstoel. „Tabénja!" galmt Kokkie. De heeren wuiven en ik wend den teugel. De oppasser, Tommy en ik keeren terug naar ons stille, verlaten plaatsje, waar de twee telephonisten staan uit te kijken op den heuvel en waar zij wachten . . wachten ... en wachten ... Ik zit in het warme telephoonhokje. Een lamp staat naast me zonder kap, de vlam verblindt m'n oogen als ik er in kijk en duizenden beestjes gonzen om het licht heen. Mercurius heeft me juist geroepen. De dokter wilde mij spreken en nu hoor ik duidelijk zijn stem. „Beter dat uw man naar Java gaat ..." „Waarom, dokter is het zoo erg?" „Neen, er is niets bepaald abnormaals, maar hij is overwerkt. Ik heb al getelegrapheerd naar Makasser, dat hij de vervolging van Deng Pabarang moet opgeven. Daar wordt een ander voor benoemd ... hier is de majoor die u wil spreken ..." Weer een andere stem. „Komt u ook maar hier — we kunnen u best logeeren en we zullen u halfweg komen halen ... niet? waarom met? ... pakken? och kom, uw man gaat nog niet het huis alleen? dat is ook niets ... Hier is uw man zelf] adieu, komt u maar gauw ..." Nu de stem van mijn man. „Hoe vindt je 't? nu gaan we dus weg! — pak nog maar niet. Ik kan toch niet weg, voor de vervanger er is. De dokter wil mij nog een paar dagen hier houden." We spreken nog over een en ander, dan bel ik maar af. Ik weet nu genoeg en het is zoo afgrijselijk heet in het telephoonhokje. Hoe houdt Mercurius het uit! „Over vier maanden is mijn tijd om," heeft hij me zooeven verteld, toen ik wachtte op de telephoon ... over vier maanden kan hij naar Holland! In mijn verbeelding zie ik de omgeving, waaruit Mercurius komt — een bovenkamertje in een Amsterdamsche achterbuurt. Het is of ik de benauwde lucht ruik... en toch benijd ik hem! Dat alles weer te zien! Holland! De mooie luchten, de schepen, de koepels, al dat groote stadsleven in de mist van Amsterdam! „Ben je blij dat je gaat?" „Nou dat kan u denken!" zegt hij en een oogenblik zijn we stil ... Ik ga naar buiten waar Moppie trouw zit te wachten en dan zie ik naar Vrede-best, waarvan de lichten mij weer tegenpinkelen als dien eersten avond, toen ik kwam, nu bijna een jaar geleden ... Vrede-best, jij en ik gaan scheiden! We gaan weg! we gaan weg! „Dat is zoo het leven, zegt Vrede-best — ik ook ga 13* eens weg. Ik ben niet goed genoeg. Er komt een steenen huis in mijn plaats ... en jij ..." „Ik ben een zwervelinge, zeg ik, dat weten we wel ... jij en ik Vrede-best, zijn tijdelijke dingen!" Maar Moppie wil daar niets van weten en als we binnen zijn en nadenken over alles wat geweest is, springt hij zelfvoldaan op mijn schoot en vertelt, dat alles niet zoo tijdelijk is als Vrede-best en ik denken. „Ik heb vijf zoontjes in de kampong," zegt Moppie. „Prachtig, Moppie, en hebben ze ook zulke korte staartjes als jij?" „Neen," zegt bij, „die zijn lang, eigenaardig lang met een wit puntje er aan. Daarin lijken ze op hun moeder, die was wit, verder precies mij." „Maar alles is toch tijdelijk Mop," peins ik, „zelfs moeders en zoontjes ... en ook bazen en vrouwen, Mop ... je zult 't zien, over een poos heb je een anderen baas!" Mop hapt naar de muggen, die binnen komen zweven nu de lamp brandt en buiten slaat de koperen gong van de datoe acht doffe slagen ... Er volgt nu wel een eenzame tijd. We eten 's avonds alleen. Ik op een stoel, aan de groote tafel. Moppie naast me op den grond, wachtend op een kluifje ... Daarna loopen we den tuin rond, waar het doodstil is — alleen komen de hertjes even kijken over de heg en we hooren den stap van den schildwacht ... Alweer een telephoonbericht. De majoor, de nieuwe baas van Mop, komt een dag hier, doortrekkend naar zijn nieuwe standplaats, en Mop gaat mee natuurlijk. Die paar dagen zijn weer vol gezelligheid, maar dan komt de morgen, dat de paarden klaar staan en de „nieuwe baas" mij de hand drukt. Tot zijn verbazing mag Globetrotter mee. Aan een touw wordt hij geleid. Zijn etensbakje is nu de bagage. „Dag Moppie!" Moppie slaat zijn witgeteende pootjes om mijn handen zooals hij dat kan doen, rekt zijn slank zwart lijfje, en snuift eens. Dan loopt hij aan het touw mee, parmantig, de groote reis tegemoet. Lang, lang zie ik hen na, de paarden, de ruiters, de dragers en het kleine, bijna onzichtbare zwarte stipje, dat Moppie is, mijn trouwe metgezel in de eenzaamheid, die al m'n gedachten wist... maar hij loopt door, geen oogenblik denkt hij wat daar achter hem is ... ... en al die dagen door, ben ik zoo alleen met Vredebest en de bergen en den schildwacht bij het hek ... en aldoor denk ik getrippel van pootjes achter me aan te hooren, voel ik iets langs mijn rok schuiven ... maar het is niets ... niets ... er is alleen Vrede-best en dat ook zal niet lang meer zijn ... Alles wat mij hier voorbij is gegaan, komt nu mijn geest te binnen, in de eenzame wachtende uren en ik voel nu voor een klein gedeelte maar wat het voor mijn man moet zijn dit alles te verlaten. Een krantenartikel waar verder veel waars in stond, dat ik laatst las, komt mij nu weer te binnen. „Het müitaire element komt overal op den voorgrond. Zelfs als civielgezaghebbers zetten ze maar officieren neer en dan wordt er maar op „losgehakt". Hier is er niet op „.losgehakt", waarlijk niet. Er is hier opgebouwd... o soms door anderen weer afgebroken! Maar toen is er weer opgebouwd door ■» ««««»»»««»««»»«»»«»«»»«»«««... mijn man met voorzichtige handen, hij is streng geweest, maar niet ruw. Hij heeft steentje voor steentje bijgebracht aan het gebouw en hij heeft gezorgd dat alles goed gemetseld was — maar dat kostte moeite. Nu begrijpen de menschen hem een beetje en ik weet dat het hun aan het hart gaat, als hij afscheid moet nemen van het kolonietje dat hij opgericht en hef heeft, die bruggen, die wegen, die huizen zijn zijn levend geworden gedachten, de heele plaats, zooals ze daar ligt als een oase tusschen de dorre vlakten is zijn werk ... en hij moet 't verlaten voor altijd — het overlaten aan anderer zorgen! Natuurlijk! wij zijn immers zwervers! Voor de zooveelste maal sta ik op het plateau en zie neer in het dal waar de blauwe stroom zich slingert door het lichte groen der sawahs. Het is een helschitterende morgen, de bergen links liggen in gloeiénde kleuren en het turen naar het wijde en lichte doet pijn aan de oogen, maar ik blijf toch kijken, want ieder oogenblik kan de stoet aankomen daar in de verte uit het groene boschje vlak bij de brug. De hertjes achter mij doen schrille kreetjes hooren als om mij te roepen ... maar Moppie's vroolijk geblaf als antwoord mis ik daarop. Van hier uit zie ik ook Elly's verlaten huis, waar gisteren de laatste koffers en meubels uit zijn gedragen. Het ziet er, hoewel nog niet lang verlaten, al zoo verwaarloosd uit — de stal leeg, het kippenhok open, het gras rondom het huis vertrapt door de koelies die het goed wegbrachten ... het is nu alles zoo stil. Ik kan mij niet begrijpen, dat er straks weer leven en beweging zijn zal op den weg, in onzen tuin en in ons huis, want straks komt onze vervanger, begeleid door den assistent-resident en twee heeren, een ingenieur en een officier, die toevallig door Soppeng moeten. Mijn man, die sedert een paar dagen weer wat hersteld teruggekeerd is, is de heeren in gezelschap van alle hoofden en rijksgrooten tot de grenzen van zijn gebied tegemoet getrokken. Er zullen wel drukke dagen voor ons aanbreken. Morgen zal de overgave plaats hebben, of eigenlijk de vooretelling van den nieuwen civiel-gezaghebber aan het volk en er moet afscheid genomen worden van den ouden, dan moet ik zorgen dat alles bijtijds is ingepakt, want het prauwenvervoer duurt lang en ons goed moet al vele dagen voor ons vertrek verzonden worden en dan komt het afscheid en de groote reis! Ik loop weer eens den tuin in, want het wachten duurt zoo lang. Mercurius ziet ook uit met de hand boven de oogen en zegt, dat hij mij wel waarschuwen zal, als zij komen, ik kan gerust zoolang naar binnen gaan en de bewoner uit het satanshuis, die weer terug is van „patrouille," komt mij ook zeggen, dat hij op den uitkijk zal staan. In mijn kleine zitkamer, waar ik door het venster het dal als een schilderijtje zie liggen, staat kaal en eenzaam alleen nog de schrijftafel. De Rembrandtjes, de etsen, de boeken, alles heb ik al ingepakt — het ziet er akelig leeg uit, het „vaarwel" heeft overal al zijn stempel opgedrukt. Voor 't laatst zit ik hier nog eens in mijn kleine kamer, waar ik de brieven van een zwervelinge schreef, waar om mij heen hing de geruischlooze stilte van de prachtige natuur buiten, waar soms de zon heel het kamertje met een gouden schijn vulde en mijn hart met warmte ver- kwikte. Voor 't laatst zit ik er alleen, want straks zal het huis al het onze niet meer zijn, straks zal het al half aan een ander toebehooren ... Er ligt een onbeschreven vel papier op de tafel voor mij. Zal ik tusschen alle drukte door nog tijd hebben het afscheid van Soppeng er op te schrijven? Of zal ik, ook al vind ik tijd, het niet kunnen? Maar buiten roept mij de stem van Mercurius, hij roept mij uit het gepeins in mijn zonnig hokje waar ik een jaar lang zooveel intieme uurtjes sleet. „Daar komen ze aan!" en ik loop gauw den tuin in gewapend met den kijker, want ze zijn reeds bij de brug en nu zie ik ze — een gewemel van vlaggetjes voorop en daar achter een slang van menschen en paarden, maar alles nog heel, heel klein. Een boschje verbergt ze dan voor mijn oogen, maar als ze daar later uit te voorschijn komen, onderscheid ik allen duidelijk. Ruiters met vlaggetjes voorop, vlak daarachter onze militaire oppasser, dan naast elkaar de vijf heeren te paard, daarachter de. tolk Imalo. Achter Imalo de hoofden, de rijksgrooten, de matowa's allen te paard met hun kleurige sarongs boven de paardenkoppen opgebold. Soldaten, oppassers en het onvermijdelijk gevolg, de petekés, de koffers dragende, kleine bergpaarden met hun begeleiders sluiten den stoet. Eenige minuten daarna trappelen de paarden ons grintpad op, stijgen de heeren af en komen mij allen begroeten. Behalve den nieuwen, civielgezaghebber, ken ik allen en ik ben blij in een prettig open gezicht te zien, nu ik hem aankijk en een handdruk te voelen, waarin de Genestet een hart zou voelen tintelen ... maar toch! toch, hij is onze „vervanger", hij is de man, die voortaan alles zal doen en zijn hier en ik voel een kneepje in mijn hart als wij allen naar binnen gaan. Mijn man ziet er slecht uit en een beetje somber. „Ben je ziek?" vraag ik zacht. „Och neen," zegt hij, „maar het pakt je een beetje aan zoo alles voor 't laatst te zien!"- 'tls waar, hetzelfde afscheid dat ik van huis en tuin nam en zooeven van mijn stille kamertje, dat nam hij rijdende langs de wegen, langs de groene bergen, dagen lang, toen hij hen allen tegemoet ging tot de grenzen en daarna weer denzelfden weg, voor 't laatst terug en voor 't laatst zag hij als welkomstgroet de vlag waaien van ons hoog gelegen bivak. Afscheid nemen van een werk, dat je hef is geworden, doet pijn, maar we hebben geen tijd meer er veel over na te denken, „de hoofden" die moe zijn van de lange reis willen graag naar huis en komen afscheid nemen en ik wijs mijn gasten hun kamers. Drukke dagen komen er nu. Er is weinig tijd om toe te geven aan het gevoelsleven. Wat moet in dien koffer? wat in dien? — Zou Amsin de ragout wel goed klaar maken? De pièce de resistance voor mijn tafel van avond? Zou ik die oude japon maar hier laten? Of meenemen voor aan boord? — Wacht, servetten kan ik nog niet inpakken, die moeten nog gebruikt worden, ook niet het zilver — alles maar op 't laatste oogenblik . . . Van morgen zal de samenkomst plaats hebben in de raadszaal en de heeren willen graag dat ik er ook bij ben. Nu, ik zelf wil die ook wel bijwonen, hoewel er toch iets weemoedigs in zal zijn. Ik zorg op tijd klaar te zijn en om 2 uur gaan wij allen het huis uit. Eerst de assistent-resident met de twee civiel-gezaghebbers, dan de twee andere gasten, den luitenant uit het Satansch huis en ik. Beneden, even buiten het prikkeldraad, ligt de raadszaal — een groot open gebouw, waar mijn man twee keer in de maand zitting heeft gehouden en het volk zijn belangen voordroeg. — Het is er vol als wij komen. Van alle kanten zijn ze toegestroomd om den ouden toewan Petro vaarwel te zeggen, om den nieuwen te ontvangen. Ik zie heel wat bekende gezichten, die mij toeknikken. Niet alleen die der vorsten en vorstinnetjes, maar ook die der altijd aanwezige zoogmoeders en hofdames en volgelingen — en als ik daar binnen kom en plaats neem naast den nieuwen „Toewan Petro" op de kleine houten verhevenheid, waar alle rechtszaken worden behandeld en ik over vele donkere hoofden zie, komt er een vreemd gevoel over me. Had ik ooit gedacht, dat die vreemde bruine, half naakte, soms havelooze menschenmassa iets voor me zou zijn? Nu, na dit eene jaar is ze iets voor me geworden. Het zijn niet alleen de voornamen, de in zijden sarongs en patola's gehulden, die ik ken, neen, het zijn ook de eenvoudige neergehurkte mannetjes, met naakte bovenlijven, het zijn ook de jonge vrouwen uit het volk met de kleine kinderen op den arm, die achter al de voornamen neerzitten en tusschen de anderen door ons aanzien. In de oogen van sommigen glinstert mij iets trouwhartigs tegen wat ik er vroeger niet in opmerkte, ik zou haast zeggen iets dankbaars — en toch, hoe weinig, hoe heel weinig, heb ik voor die menschen gedaan. Integendeel, ik voel mij dankbaar tegenover hen, want er is nieuws geboren in mijn hart. Dat wat vroeger een woord was, is iets werkelijks geworden. „Verbroedering" dat is het woord. Achter die donkere oogen, die dikwijls vuile lompen, die magere lichamen, leven zielen en die zielen en de mijne begrijpen elkaar nu, o! het is misschien maar één oogenblik, het is misschien belachelijk te denken dat die menschen ons nu genegen zijn, maar ik weet dat er op dit oogenblik iets moois is tusschen hen en mij, dat ik iets geleerd heb van hen ... Op de houten verhooging vlak bij mijn man zit, in haar zijden sarong en zijden baadje, de vorstin van Soppeng. Ze is als een stijve pop — de bruine, smalle, aristocratenhanden liggen gelijkelijk op de armleuningen van den stoel. Over haar, dicht bij mij, zit de prinsgemaal, nerveus trekkende met zijn fijnen mond. Een gedempt licht valt door het atap-dak en door de openingen tusschen de ranke steilen, waarmede het gebouw is opgetrokken — er is een volkomen stilte als de assistent-resident, die in ons midden zit, begint te spreken. Hij zegt in het Maleisch, hoe de Toewan Petro, die van den beginne af hier is geweest, ziek is geworden en rust noodig heeft; hoe hij nu naar Java terug moet om zijn gezondheid te herwinnen — hoe het dezen spijt weg te moeten gaan, nu hij hen heeft leeren kennen en hoe het eene moeilijke taak voor den vervanger is het vertrouwen te winnen, dat deze toewan Petro had. Dezen vervanger beveelt hij, de assistent-resident, aan in de hulpvaardigheid van de hoofden, die zijn taak kunnen verlichten. De tolk, niet de onze, maar die van den ass.-resident, vertaalt deze rede in het Boegineesch. Het volk luistert aandachtig. Dan neemt mijn man het woord en ik zie over de ge- zichten iets van blijde herkenning trekken als ze uit zijn mond hun eigen zachtklinkende taal hooren. Ik versta nog niet alles, maar ik jó& aan het buigen der hoofden van sommigen, dat ze ontroerd zijn en ik hoor in de stem van den spreker ook ontroering ... er is een stemming, die één is met het zachte zonlicht dat binnendringt en over al die donkere hoofden goudwevend heenzweeft en als hij zwijgt, is het even doodstil Dan neemt de nieuwe „Petro" het woord en daar hij het Boegineesch nog niet machtig is, ziet hij om naar Imalo, onzen tolk en verzoekt hem te vertalen wat hij zeggen gaat. Imalo staat achter mijn stoel, hij gaat vlak bij mijn buurman staan en deze zegt kort en bondig op een hartelijken toon iets tot het volk — dan zwijgt hij en wacht tot Imalo het vertalen zal. Maar Imalo zwijgt. „Imalo?" vraagt hij, verwonderd over het stilzwijgen. „Ja 'm", (hij spreekt het woord „meneer" nooit uit) „ja 'm," stamelt Imalo en barst dan opeens in snikken los. Het is een pijnlijk oogenblik. Alle oogen zien naar dien grooten man op het podium, die daar staat te schreien als een klein kind en plotseling als aangestoken beginnen daar in de zaal de oude zoogmoeders te schreien en de oude vorstin van Mario in haar zwartfluweelen baadje en de jonge Aroe Penintjing, verbergen haar hoofden in de handen en schreien — en ik zie Ikambe neergehurkt naast een der vorstinnen, mij aanzien en lachen en schreien te gelijk en bevend de dikke tranen wegvegen, die langs haar oud gezichtje rollen. Onder al dat geruisch door vraagt de nieuwe Petro: „Zou je 't nu kunnen zeggen, Imalo?" „Ja 'm, ja 'm," begint Imalo weer — maar als hij spreken wil, is zijn stem weg ... en volgt er weer een lange pijnlijke stilte. Juist als ik mijn buurman zacht voor wil stellen er een eind aan te maken door het den anderen tolk te laten doen, verheft' Imalo bevend en onnoodig hard zijn stem en brengt het zooeven gesprokene over in de taal van het land. De prins-gemaal, die even een blik gevangen heeft uit de donkere Oogen zijner vrouw, dankt met een paar woorden, dan sluit de ass.-resident de vergadering. Maar nu al het officieele is afgeloopen en wij naar huis willen gaan, klimt alles op het podium en weldra zijn mijn man en ik door onze bnnne vrienden omringd en komen ze onze hand drukken. Sommigen gaan mede het pad op naar huis — Aroe Penintjing, de datoe van Mario, de vrouw van Aroe Lompeengen, allen gaan mee en ieder dier vorstinnetjes hebben een sleep van ongeveer vijf en twintig volgelingen. De „Koningin van Soppeng", die alleen bijzondere teekenen van zieleleven heeft gegeven door met haar groote oogen te spreken, laat zich trotsch heffen op den schouder van haar knecht en terwijl de anderen allen met ons mee gaan, gaat haar vorstelijke stoet voornaam langzaam den stijgenden weg op naar huis. Dien verderen morgen staan in mijn kamer de gapende koffers te wachten. Er is geen denken aan pakken, want het stroomt af en aan van bezoekers, die komen vaarwel zeggen. Aroe Penintjing, het jonge vorstinnetje met de groote brutale oogen, blijft zelfs den ganschen morgen. Ik heb haar nog nooit zoo week gezien en herken haar nauwelijks als ze daar naast me zit en haar gezicht in de zijden patola verbergt en mijn hand neemt om die te drukken, of stilletjes tegen de leuning van mijn stoel uitschreit. Ik weet wel dat al die ontroering, niet alleen de hare maar ook die der anderen, die in de voorgalerij en zelfs op de trap van het huis zitten, meer mijn man geldt dan mij, maar daar hij het te druk heeft moet ik ze alleen ontvangen en zoo wordt al die hartelijkheid over mij uitgestort. Imalo verschijnt af en toe om mij te helpen „spreken", maar drie keer komt hij ook opeens ongevraagd uit het kantoor en zegt met een harde, bevende stem: „Ik ben ook altijd bij meneer geweest. Ik heb alles mee gemaakt met hem, vanaf dat meneer nog niets van de taal wist tot nu toel" Daarna verdwijnt hij weer en hooren wij hem snikken achter de deur van het kantoor Na dien drukken morgen vol emoties, na den warmen middag, waarin ik „gepakt" heb en het thee-uur is afgeloopen, gaan mijn man en ik zonder de anderen nog eens „de plaats" door. De snelle tropische schemering daalt. De zon gloeit gouden banen over het dal en achter de bergen — daar beneden aan onzen heuvel liggen vertrouwelijk de lange daken van het marktpleintje. De wegen er om heen schuilen weg tusschen het groen. Zij hebben namen gekregen nog voor ons vertrek en de vier Europeesche vrouwen die hier gewoond hebben zijn zoo „vereeuwigd" — een weg heet naar Tine, een naar May, een naar Elly en het pleintje voor de raadszaal naar mij en van hier uit, van af het Mariaplein, hebben we een overzicht over ons lieve terrasvormige plaatsje ... hier zeggen we alles nog even vaarwel — en terwijl wij daar staan in het zinkende avondlicht, zien wij een klompje menschen bijeengeschoold, daar beneden op de markt — langzaam maakt het zich los en nu zien wij dat alle menschen naar ons toe komen. Het zijn bewoners uit de omliggende kampongs — meest oudjes — hoofden en matowa's, maar ook gewone menschen zonder titel of rang — de gewone dessaman; als ze naderbij komen, herken ik vele gezichten, daar is Lanko lankoro, ... daar de Pa betjara van Mario, daar de oude Soeloewatang van Mario-ri-wawa. Ik zou zijn fijnbesneden gezicht, omlijst door het witte haar, uit velen herkennen. Hij gaat vooraan, de anderen komen allen achter hem aan. Blijkbaar hebben ze op ons gewacht, want ze komen regelrecht op ons af en nu ze bij ons zijn, omringen ze ons en drukken onze handen — maar de oude Soeloewatang is ontroerd als hij mijn man ziet. Hij drukt lang zijn hand — zijn lippen beven; dan legt bij beide fijne handen op zijn schouders en terwijl zijn oogen in die van mijn man blikken, zegt hij: „Toewan Petro ... wij zijn er van morgen allen geweest toen je afscheid nam. We weten het allen, dat er een nieuwe Petro is gekomen. We hebben gezien hoe allen je vaarwel zeiden, maar wij willen hier alléén afscheid van je nemen. Daarom hebben we gewacht tot je buiten kwam ..." Even is zijn stem weg en de anderen stemmen zacht mee in met hun zangerig „ijée" ... Dan gaat hij weer voort: „We wilden je dit zeggen, toewan Petro. Je gaat weg en je zult ons vergeten, want daarbuiten is de wereld; maar wij blijven bier en wij zullen je niet vergeten. Al is de nieuwe toewan Petro nog een zoo goed mensch, jij, die hier het eerst gekomen rijt en van wien vrij „geleerd" hebben, jij blijft voor ons allen, diep in ons hart, altijd ónze toewan Petro, onze eigenlijke vorst." Er zijn oogenblikken in ons leven die wij nooit vergeten omdat zij zóó mooi zijn, dat zij alle andere, die teleurstelling brachten, vernietigen — en dit oogenblik vergeet ik nooit. Ik zie het oude witte hoofd met de kleine zwarte songko op, zich buigen op den schouder van mijn man, ik hoor de oude stem vol ontroering opeens smeeken: „Ga niet weg! ga niet weg!" en ik zie al die menschen om ons heen, de handen geheven, de oogen met die eene vraag er in ... en toen schreiden wij allen . .. mijn man had tranen in zijn oogen, ik ook, want wij voelden dat deze tranen echt gemeend waren. Die van van morgen mogen ook gemeend zijn geweest, ze ontroerden ons niet zooals de klank van die Oude stem ons ontroerde, die ons zeide: „Ga niet weg!" Het was de mooiste belooriing, die mijn man krijgen kon, den dank van dezen ouden, grijzen Soeloewatang, van die andere eenvoudigen en armen, die om hem heen stonden in het vage avondlicht en wij bewaren dat oogenblik in ons hart als een stukje goud van de zon, die daalt achter de bergen, die haar laatsten schijn over het dal laat verglijden en het blanke stroompje met haar heilig licht kust . . . Dan gaan we huiswaarts . . . voor de laatste maal . . . Van uit het hooge eenzame huis te Palima staar ik de zacht kabbelendëwBKWirer -— die traag langs haar oevers gaat — ikihkftWt riet ruischen, zeemeeuwen scheren over het water en de lucht daarboven is wijd en licht zooals ze is, als de zee ongezien maar toch vlak by is Ik ben moe van de reis en alles van de laatste dagen gaat me als een droom voorbij. Vrede-Best is nn ver weg - alleen achtergelaten, want haar nieuwe bewoner vergezelt ons en dus bleef het alleen Ik heb met meer omgekeken toen ik eenmaal te paard zat - roet meer naar het breede rieten dak, niet meer naar den turn, met meer naar de hertjes die riepen. _ Ikambe kwam mij nog even, voor wij weggingen, vaarwel zeggen en gaf me een oud siraad, een roïroui. dat de Boegineesche vrouwen dragen als zij ten feest gaan - dit was een familie-stuk - ik weifelde het aan te nemen maar ik moest, zeide ze. Bij den viaggestok kwam Mercurius aangeloopen en drukte mij de hand. Hij had tranen in zijn oogen - toen het ± even Tommy den teugel voelen en haalde de heeren in, die mij vooruit waren - voorop gingen alle hoofden weer gewapend met vlaggetjes en bij de eerste brug haalde ons de prins-gemaal met gevolg allen te paard in - Zoo gingen wij den weg op. Nog even heb ik omgezien naar den heuvel waar ons bivak lag, de plek die ik altijd gevonden had, dat de standplaats kon zijn van een ouden burcht, toen ontrolde de lange weg zich voor ons Het was een lange stoet en we gingen langzaam vooruit Vlak bi, mij reed Ramalan, de oppasser met wien ik veel zonnige morgens had paard gereden. Hij en Wirio een andere oppasser, waren de eenige soldaten die ons een eindweegs vergezelden - welk een verschil bij een jaar geleden, toen wij zes man voor en zes man achter dekking moesten hebben. Er waren geen bajonetten te zien — we gingen als door een vredig land. En uit alle kampongs kwamen de hoofden ons vaarwel zeggen. Overal moest stil jgehouden worden, twee keer zelfs voor een lange stoet, die de vorstin gedragen op den schouder van een harer onderdanen voorop De tocht duurde lang en het was al laat m den morgen, toen wij aankwamen bij de rivier in het groote huis van Aroe Lompeengen, waar wij natuurlijk af moesten stappen. En evenals vroeger bij onze komst stond het oude eerwaardige moedertje aan den oever en heette ons welkom. Zij leidde mij aan haar hand den heuvel op waar het huis stond en de trap op die naar binnen voerde en daar binnen in de groote Ala-Bola stonden vruchten en gebak en verfrisschende dranken klaar en de kinderen en kleinkinderen hadden hun feestpakjes aan. En toen we ook daar afscheid hadden genomen, hartelijk als oude vrienden, begon de lange, lange tocht door de bergen en bosschen en het bleef mooi heuvelachtig, vol verrassingen tot aan de grens van Soppeng. Daar nam onze vervanger afscheid van ons en met hem de hoofden, de prins-gemaal, Imalo en de oppassers. Het was een oogenblik, waarop wij allen stil waren en ontroerd. La Mappa, een der hevigste tegenstanders van vroeger, een trotsch Boegineesch hoofd, gaf mijn man zijn gouden lans als geschenk — het teeken van rijn macht Wat zou er wel in hem rijn omgegaan, terwijl bij dit deed? Daarop keerden allen terug en bleven wij achter met ons klein gezelschap — eenige hoofden en onze bedienden. Wij trokken weer de grauwe dorre vlakte van Boni door en tegen het vallen van den avond bereikten wij Pompanoea — de plaats waar wij zouden overnachten. Daar moest ik afscheid nemen van den laatsten vriend, mijn trouw Hef paard, dat een ander gekocht had. Heel vroeg stond hij met den man die hem weg zou brengen voor het huis, waar wij logeerden, op mij te wachten — ik streek hem over zijn zachten neus, over zijn manen en hij knipoogde als altijd — toen bracht de man hem weg. Ik zie nu weer de lange reis voor me, die volgde heel den dag in de prauwen langs de eindelooze eentonige rivier. Een gedeelte van het 15de bataljon had zich bij ons gevoegd en ging onder geleide van mijn man naar Makasser. Het waren meest zieke soldaten, uitgeput door het vermoeiende expeditie-leven, onder hen was ook het „mooie telephonistje", wiens gezonde kleur verdwenen was. Even voor wij zelf vertrokken, was hij met een plotselinge hooge koorts vervoerd naar Pompanoea. Toen ik hem weer terug zag en vroeg hoe het ging, zeide hij: „Veel beter, Mevrouw, riet U, ik was nog te jong voor zoon leven als telephonist." Te jong! Natuurlijk, ik had het wel gedacht! Zij, die te riek waren om te loopen, gingen in prauwen, ook hun vrouwen en kinderen en zoo trok het stoombarkasje een sleep van zes prauwen achter zich aan. Den geheelen dag alleen het kabbelend geluid van het water, anders niets. Soms hoorden we schreeuwen aan den oever! dat waren de soldaten die van tusschen het dichte groeisel der boomen ons groetten ... de zon brandde in kopergloed boven ons — het woud aan den kant stond stil hoog als een droom. 14* CENTRALE BIBLIOTHEEK KOM. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM In het huis van Palima zijn wij nu weer, vlak bij de zee die ons mee zal voeren. Er is geen sprake geweest van slapen in het kleine hokje dat ons is aangewezen, want 's nachts om vier uur begon het inschepen der soldaten en vrouwen en kinderen al. De boot zou om zes uur ter reede liggen en de prauwen doen er lang over en er zijn vele zieken die moeilijk vervoerd worden. Het was een rumoerige nacht — toen ik boven van het balkon naar buiten keek, zag ik al die donkere menschen bij het flikkerend vage schijnsel der rood vlammende lantaarns staan. Onzichtbaar was de rivier in den donkeren nacht, maar je hoorde het klotsen van 't water tegen de kanten en telkens als er weer met veel gebrom van mannenstemmen en gilletjes van vrouwen en schreiend gedruisch van kinderen, een prauw gevuld was, hoorde ik die afdrijven en het geplas der riemen. Zwervelingen als wij! Toen brak eindelijk de stil lichte dag aan — de volle prauwen waren in zee .. . Nu sta ik hier en zie nog eens het lage, geheimzinnige, droevige land over. De bergen van Soppeng zijn onzichtbaar — dat alles is ver weg! Hoe zou Vrede-best rijn? Zou het van onder uit rijn afhangend dak uitzien als een moede oude vriend, dien men alleen heeft gelaten? Zouden de hertjes roepen? Al lichter en lichter wordt het om mij. Nu moeten wij weg, het stoomsloepje ligt klaar op de kalme rivier. Het is onze beurt nu om in te stappen; wij gaan dus. Kalm kabbelt het water. Een frisch briesje waait en het wordt sterker naar mate wij de zee naderen. De laatste Boegineesche huizen gaan op aan den kalen oever. Hun sierlijke daken steken hun profielen tegen de lichte lucht. Vaarwel Celebes! Dan ligt daar op eens voor ons het groote, wijde, lichte... de zee ... zij wijst ons met een breed gebaar naar het nieuwe leven, naar een andere wereld. Duizend golfjes kabbelen en flikkeren, en uit duizend bundels straalt het licht ... dat is ons pad ... ons nieuw zwerverspad! EINDE. CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM ben, niet dapper was ... dat het verlangen naar het eigen land mij vele malen te machtig was ... en daarom ... „de Brieven van een Zwervelinge" zullen worden voortgezet — „de Hollandsche Vrouw in Indië" zal waarschijnlijk verdwijnen en er zal voor in de plaats komen „Ons leven in Indië". „Ons leven is een staag verreizen en vertrekken," dacht ik, over de verschansing leunende van de ,,s' Jacob", die ons van Makassar naar Palima zou voeren. „Nomaden zijn wij hier in Indië", „onrustige pelgrims!" Daar lag de „Camphuys" klaar om weer naar Java te gaan, daar lag een andere boot, waarvan ik den naam niet lezen kon, waarschijnlijk voor de Molukken bestemd. Plezierreizigers herbergen die vaartuigen niet! Ach, neen, meestal moeten wij hier reizen! Eén machtwoord, komende van Buitenzorg ... en de koffers worden gepakt, het huis, den tuin, de vrienden vaarwel gezegd. Zooals de rijstkorrels door onze Javaansche keukenprinses dooreengeschud worden in haar groote platte mand, vóór zij gaat koken, zoo rollen hier de menschen door elkaar van Java naar Sumatra, van Sumatra naar Ambon, van Ambon weer naar Riouw ... Ik weet nog niet met welk doel al dit door elkander gooien geschiedt. De eenige oplossing, die ik er aan zou kunnen geven, is dat men de een niet te lang op een al te eenzame plaats mag laten blijven en hij vervangen moet worden voor hij menschenschuw is, maar wel weet ik hoe dikwijls het algemeen belang geschaad is door dit overplantingssysteem, dat iemand soms juist weg nam, als hij plezier in zijn werk begon te krijgen, als hij de bevolking en de bevolking hem kende. Wij hebben een trommel van het leesgezelschap (in Holland de portefeuille genaamd), voor hem bij ons aan boord — die zie ik nu wegdragen — daar kan de eenzame zich in verdiepen een maand lang — tot er weer een boot komt. — Ik leg den kijker even neer en zie nu niets meer dan het strookje kust... en ik denk terug aan ons verblijf op de kleine buitenpostjes aan zee, aan de kust van Borneo, waar de „boot", „de komst van de boot" een feest was ... ik ken de eenzaamheid, maar toch, dit moet ik bekennen, deze eenzaamheid niet. Iemand die getrouwd is en een gezin heeft kan het ook nog wel uithouden, maar stel u voor een jongen ongetrouwden controleur daar onder die klapperboomen — als eenig Europeaan met de groote zee altijd voor zich! wiens eenige band met de buitenwereld is de boot, de boot die soms als het weer slecht is, voorbij stoomt zonder de brieven en kranten te lossen! — Er zijn vele eenzamen hier, waarvan men daarbuiten niets weet, die soms vergeten worden — en later in de maatschappij door anderen veroordeeld worden om hun „degeneratie". Bij al die plaatsjes waar we binnenloopen, wordt de stille, heerlijke rust, die de reis een mooie droom doet schijnen, verbroken door het krijschend, rauw gegil en geschreeuw der Boegineesche prauwvoerders, die in hun kleine booten op ons aan komen varen en weldra het schip omringen als mieren een klontje suiker. Het is een wonder dat er geen ongelukken gebeuren, dat al die kleine vaartuigjes toch aankomen, ondanks het telkens tegen elkaar aanbotsen, ondanks de worsteling tusschen de roeiers wie het eerst langszij zal komen. Zoolang het lossen duurt, houdt het gekrijsch en gegil aan, blijft het daar beneden een kijvend schelden, een dringen om den voorrang. Vreemd toch die handelsdrukte in het klein, die ons bereikt van die eenzame voor ons oog haast onbewoonde kust! Wij zijn maar weinig passagiers in aantal. Een dominé, (een ondeugende kennis uit Makasser heeft mij bij het vertrek ingefluisterd dat het nu storm zou geven op zee!) met zijn dochter, een jong officier, die met ons mede het binnenland van Celebes intrekt en wij. Verder zijn er de commandant van de boot en twee scheepsofficieren. Middag- en avondtafel worden boven aan dek genuttigd. Wij zitten onder het groote gespannen zeil en zien rondom de blauwe zee. Soms doet het mij denken aan een pleiziertocht, vergeet ik dat ik in Indië ben, 't geen mij ook volkomen gelukt, als ik naar het blozend jeugdige gezichtje van de predikantsdochter kijk, die nog niet lang uit Europa is en die overal pret in heeft, vooral in haar „meegaan" dezen keer met Pa, die nu maar een kleine tournee gaat maken. Zij heeft mij ook al haar hartsgeheim verteld en me een ring aan 'r vinger laten zien —ja.de zee brengt demenschen ook tot elkaar! Die tournées van den dominé in het pas onderworpen (?) Boni zijn ook niet altijd van gevaar ontbloot. Niet alleen dat men er nog nergens zonder gewapend geleide van minstens tien man kan reizen, maar bovendien beletten nog slechte wegen of de volkomen afwezigheid daarvan, of wïlde stroomen, waar men met levensgevaar doorheen moet, een kalmen doortocht. — Hoeveel dagen van moeite en strijd, van gevaar en van vermoeienis, ach, van allerhande ellende gaan er aan vooraf, eer hij voor zijn preekstoel, dien ge u moet denken als een gewonen stoel met een tafel er voor, staat!... Vergelijk dit met het rustige gaan van „den ik wel eens een klok hooren luiden, ja dat is waar en als ik er dan gehoor aan gaf en naar de kerk ging, had ik meestal meelij met den dominé, die voor zulk een klein gehoor moest spreken. — Het is niet overal zoo — ik heb in Batavia dominé's gekend, die daar werkelijk ook „hun gemeente", „hun kerk" hadden en die noode scheidden, maar over het algemeen doen predikanten hier bittere ervaringen o'p en ken ik geen roeping, waarvoor men zooveel geduld en moed om met Indië te vechten moet hebben als dit — tenzij het dat van artist moest zijn — maar artisten zijn hier ook een sporadisch verschijnsel, 't geen ook niet anders kan, want wil men frisch werk blijven geven, dan moet men minstens om de drie jaar terug naar Europa. En toch, ondanks de ondankbare taak dominé in Indië te zijn, moest, dunkt mij, het werk van dezen predikant die met ons de reis maakte iets aantrekkelijks hebben. Een man die met zooveel te kampen heeft gehad — die door een machtige grootsche natuur met levensgevaar moet trekken, voor hij zijn kansel bereikt, zal zeker geen naar dogma's riekende preeken kunnen geven — hij zal recht tot de ziel spreken in menschelijke, eenvoudige taal, al welft zich geen kerk boven hem en al bestaat zijn gemeente misschien uit twee of drie menschen of uit een troepje soldaten — al bestaat er dan geen Zondag — hij kan het „Zondag" in vele vereenzaamde harten maken ... In Boelekomba gaan de dominé en het vroolijke dochtertje ons verlaten. Een klein bootje komt hen halen en ditmaal volgen wij ze weer door den kijker. Al kleiner en kleiner wordt het notedopje — een wit speldeknopje de stroohoed van 't meisje — maar 't bootje kan de branding Rondom ons is weer bet zee-schoon. Parelmoeren tinten des morgens heel vroeg, goud- en zilverschittering 's middags en 's avonds vlamt en vuurt het rood, paars, oranje en geel in de lucht en in de golven — een weg van gloeiend goud kronkelt van den horizon naar ons schip en op dat goud drijft een boot, een spits mastje, een donkere romp, een fijn silhouetje tegen de vurige lucht. Dan worden de kleuren stiller, het licht wordt gebluscht, de dag gaat sterven, het donkere gordijn valt — en opeens staat daar lelieblank de maan aan het diepe luchtblauw. Ik sta heel achter aan het roer, een heerlijk plekje, een klein, puntig stuk verschansing — het is alsof ik alleen was met de avondzee, dan verwezenlijkt zich voor me het begin van het sprookjes-mooie gedicht, dat Elsa Zimmerman eens gedroomd heeft: „Stül ist die See" „Stumm kommtdie Nacht und tragt denMond in ihrer Hand'' „Über das schweigende Meer, über das dammernde Land." „Stül ist die See .. ." tocht aanvangen. Ook de eenige dame, die hier is, de doktersvrouw, die mij in haar jeugd, met de blonde vlecht op haar rug, doet denken aan het Hollandsche viooltje in den tuin van „Doorzicht" ... maar 't viooltje had dunkt me vroolijker omgeving dan zij in haar somber houten huis, uitziende op de twee oude Boegineesche paleizen, die dienst doen als kazerne en hospitaal, op de loom voorbijgolvende rivier, op de hooge klapperboomen ... Ik weet niet waarom ik hier alles zoo treurig vind, nu schijnt toch de zon in blijde ochtendtmteling en vangen de zonnebloemen voor het huis van den assistent-resident haar flikkerend licht en gaat er een zekere schoonheid uit van de twee Boegineesche vorstenverblijven met hun sierlijk gebogen daklijn en kleine vensters, die in de verte op een friesversiering gelijken, maar ik ben blij als wij in het zadel zitten en mijn Isabel met de lange witte manen voorzichtig achter de andere paarden aan begint te stappen. Het is een lange karavaan, voorop de zes man „dekking", dan wat dragers — dan wij, de drie reizigers, achter ons de bedienden, loopende of te paard — de dragers, de „petékés", de leege als schuddebollende draagstoel op de schouders van de vier mannen en heel achteraan als slot weer zes geweren: de dekking. Wij wuiven het troepje kennissen en vrienden nog even vaarwel, rijden de poort en de ijzerdraadversperring uit, dan wordt door een kromming van den weg de Hollandsche nederzetting aan ons oog onttrokken. Het gaat heel langzaam, want wij moeten onzen stap regelen naar dien der soldaten en ik kan dus een gesprek voeren met onzen medereiziger, die zijn paard op het smalle wegje naast mij doet loopen. De natuur is als overal over het erf verspreid en zoo heerscht er op eens een bewegehjke drukte op deze plek. Wij worden door den gastheer, die mij ook is komen begroeten, uitgenoodigd om binnen te gaan en wij klimmen de steile laddertrap op, de vier heeren, de tolk en ik, gevolgd door Oemars familie en door de menigte, die zich onder het huis bevond, en als wij eindelijk boven zijn, zie ik weer evenals te Palima een groote, in geelachtig licht gedrenkte nurnte, maar tafels en stoelen zijn er niet te zien. Roode, gele en bontgekleurde lappen hangen langs den muur, een soort baldakijn met vergulde franje hangt midden m, en daaronder ligt een mat en ja, daar staan twee stoelen, de eenige zeker die men bezit hier en daarop moeten wij plaats nemen. Gelukkig wordt er voor de andere heeren ook nog een zitplaats gevonden. Moeder Oemar nestelt zich op de gebruikelijke wijze op den grond, haar zoons ook en het voorbeeld wordt gevolgd door al de oude vrouwtjes en de kindertjes (de jongere zijn alweer niet te zien!), door al de mannen 't zij familieleden of ondergeschikten, zoodat ik een ware zee van menschenhoofden zie. Buiten bij de trap in een soort galenjtje staan de nieuwsgierigen opgehoopt en kijken met hun donkere oogen door de „schietgaten" naar binnen. Nu begint er een formeele receptie. Waar zij allen opeens vandaan komen, weet ik niet. Buiten hoort men 't getrappel van paarden en een oogenblik daarna komen ze binnen, de hoofden, de rijksgrooten, de vorst of eigenlijk „prins gemaal" van Soppeng met gevolg. Zij komen ons begroeten, want wij zijn hier in het gebied zelf. Allerlei vreemde namen hoor ik mijn man uitspreken en ik druk vele bruine handen die naar mij uitgestoken worden. Vreemd, dat de Oosterling deze minder goede gewoonte hier van ons overgenomen heeft. Op Java groet de inlander zonder iemand aan te raken, hier houdt het handen geven niet op, want ook de kleine man pakt uw hand en drukt die. Eindelijk komt er een eind aan en kan ik de nieuw aangekomenen beter bekijken. Allen zitten op den grond in hun donker gekleurde zijglanzende sarongs — hun zwarte of witte jasjes — allen hebben een eigenaardig hoofddeksel op — in den vorm van een „valhoedje" meest zwart stroo met een goud randje. De „prins gemaal" heeft het hoedenpuntje van boven versierd met een edelsteen. Dat zwart en goud staat mooi bij de bronzen gezichten, de donkere gloeiende oogen, daaronder echter zijn velen die mij niet bevallen, die een valsche, kruiperige uitdrukking hebben. Geen enkele heeft dat, wat Oemar en zijn oude moeder in hun eenvoud hebben en toch, nu ik de hoffelijkheid en de zichtbare blijdschap over onze komst zie, vraag ik mij af: „Zijn we hier te midden van menschen die een halfjaar geleden tegen ons vochten, die nu nog misschien ons zouden kunnen vermoorden als zij maar durfden?" Er worden koekjes en thee rond gediend door een stoet bedienden en wij moeten er natuurlijk van nemen om hen niet te kwetsen. Van Oemar wordt niet veel notitie genomen. Hij zit daar tusschen zijn familie, alsof hij niet weg is geweest. Hij begint natuurlijk pas te vertellen als wij vertrokken zijn, nu zou het zeker onbeleefd zijn tegenover ons, maar het spijt me dat we niet kunnen hooren van al de wonderverhalen, die hij doen zal, dat wij de ongeloovige gezichten niet zuilen zien, die zijn ervaringsmedeelingen zeker zullen opwekken en dat wij de bewondering niet zullen hooren over de medegebrachte geschenken! Ik laat den tolk vragen of Oemars moeder niet blijde is, dat haar zoon terug is en haar antwoord luidt: „Zeker is zij blijde, maar zij is nu het blijdste met het bezoek van Mevrouw." 6 Weer gevolgd door de nieuwsgierige half naakte bruine menschenmassa, dalen we de trap van het huis af, nemen afscheid van 'toude moedertje, van haar zoon en van Oemar zelf die onderdanig vraagt of hij nu maar thuis mag blijven en ons niet verder hoeft te volgen. De anderen gaan allen mee, — „de prins" met gevolg, de „Aroe's" de „Matowa's" (dit zijn de „ouden" zij die gezag hebben door hun leeftijd) en als wij allen door het vlot over de rivier zijn gezet en aan den anderen oever weer op de paarden en in den draagstoel klimmen, zie ik dat onze karavaan aanmerkelijk is aangegroeid. Vlak aan den kant staat een klein hoog huis, waar jonge vrouwengezichten zich voor de kleine openingen verdringen om naar ons te zien. Weer zoo'n kooi met opgesloten vogeltjes! Wat zijn het voor vrouwen, wat doen zij? Onmogelijk kan zulk een groot aantal werk vinden in één huis, dus bedienden kunnen het ook niet zijn: — Vrouwen van Aroe Lompeengen? — Het blijft een raadsel voor mij wat al die menschen in een betrekkelijk kleine ruimte toch doen — want de meer gegoede vrouwen werken niet veel — de industrie grootendeels bestaande uit weven en kleurige manden vlechten, wordt bijna geheel door de ondergeschikten gedreven. Maar het huis is al lang uit het gezicht. Zwijgend gaat 't verder, wel een uur achtereen. Paarden en ruiters zijn moe en dan mijn arme dragers die elkaar telkens afwisselen! Ik hoor de stem van onzen huisjongen barsch bevelen geven aan menschen, die aan den weg werken en die hij kalm zegt mee te gaan om straks de dragers af te lossen. Tot mijn verwondering zie ik hen gehoorzamen en ik vraag hem waarom hij zoo barsch sprak zooeven, daar ze toch blijkbaar al heel goedig zijn. „Dat moet men hier altijd doen, Mevrouw, zegt hij, op zijn beleefde Javaansche manier, anders begrijpen de menschen u hier niet!" Een prettig vooruitzicht! denk ik... maar het is waar, de jongen bereikt er mee wat hij wil. Ik heb al opgemerkt dat hij een soort autoriteit hier is „dé jongen van den Petro." Hij is een type, een ganf misschien, maar in alle geval een van het soort dat onbetaalbaar is op een expeditie en een die alles voor zijn heer overheeft. In het jaar dat hij hier was, is hij volkomen op de hoogte van de taal gekomen, gaat met de menschen zoowel met het volk als met de „grooten" om alsof 't zijn vriendjes waren ... ik verdenk er hem zelfs van zich in dien tijd ergens „in getrouwd" te hebben, zoodat Boegineesche zwagers en schoonzusters niet onwaarschijnüjk zijn. Ook nu als hij het zegt, volgt alles gewillig, trouwens, zij vinden het wellicht wel aardiger meê te gaan dan den weg te wieden en het slot is, dat ik niet door vier menschen maar eigenlijkdoor veertig gedragen word, want tot zooveel is het aantal om mijn draagstoel aangegroeid. Dof dreunen al die voetstappen van menschen en paarden om en achter mij. Er is iets fascineerends in. De schelle middaglucht dringt mijn draagstoel binnen zoodat ik wat 6* achterover leun om niet te zien den fel gelen weg voor ons uit. Het berglandschap is vervangen door laag akkerland, nog onbebouwd — kleine jongens te paard rennen er dwars doorheen, juichen onzen stoet tegemoet en rijden mee — een kampong vrouwtje in vuurrood opgebold doorzichtig baadje, sluit zich bij ons aan en wandelt mee. „Die wil ook zeker naar Soppeng," zegt de fuselier — ja ik begrijp 't, ze gaat nu onder veilig geleide. Het is smoorheet — ik heb meelij met de menschen die om mij heen loopen; ik zelf die zoo gemakkelijk zit voel me al zoo naar en vuil en vermoeid. Door het schudden vallen langzamerhand al de haarspelden uit mijn haar, onophoudelijk tracht ik mijn „toilet" in een beteren toestand te brengen maar wanhopig geef ik 't eindelijk op en zegeviert het Indische „laat maar /" En ik soes, droom bijna, onder het eentonige gedreun der voetstappen, peins in mijn dicht omsloten hokje ... Ik heb aldoor te veel te zien gehad om na te denken, nu gaan mijn gedachten naar een kennis die ik straks weer zal zien, in Soppeng! Vroeger zeide ik reeds dat ik de tweede Europeesche vrouw was die deze reis ondernam. Zij was de eerste. Ik zie haar nu weer als op den morgen, dat ze mij in het hötel in Java kwam bezoeken. Twee maanden geleden. Jong, slank met al het felle zonlicht achter zich dat door het even opgeheven zonnezeil binnen schitterde. Een matelot op het dichte donkere haar — 't gezichtje in schaduw ... „Ik kom eens met u kennis maken, ik ben mevrouw Z. Ik ga ook naar Soppeng ..." Ja, dat wist ik, eerst zou zij zelfs met ons meegaan, maar daar wij nog een tijd op Java bleven, wilde ze maar