een streek waar men niets van de landstaal begrijpt. En is dat geen groot beletsel ook voor eigen levensgeluk, zich altijd „in den vreemde" te blijven gevoelen? Nog erger is het, wanneer men het heelemaal niet voelt, zooals b.v. vele leerkrachten aan Hollandsch-Inlandsche scholen die hun eigen leerlingen niet kunnen verstaan, maar dat ook volkomen overbodig vinden, immers die zijn op school om Hollandsch te leeren! Dat zij daarmee onherroepelijk buiten het zieleleven en buiten het familieleven van hun leerlingen blijven staan, en daarmee hun eigenlijke levenstaak misloopen, dringt meestal niet tot hen door, hoe vreemd dit ook moge schijnen. Maar wij zullen ons nu tot de bedienden beperken. Het schijnt de meesten een dwaasheid, dat men voor zijn bedienden de landstaal zou leeren; die kennen immers wel maleisen, en dat is veel eenvoudiger. Echter berust een deel der aan de bedienden toegeschreven fouten ongetwijfeld op de taalkwestie, o.a. de leugenachtigheid. Achmad is in dienst, als huisjongen bij een pas uit Holland gekomen mevrouw, die een enkel woord maleisen stamelt, aangelengd met veel Hollandsche saus. Achmad kent zijn wereld en pleegt haar te antwoorden in een met Hollandsche woorden doorregen pasarmaleisch. Op een dag wil hij vrij vragen, voor het houden van een slamatan, een offermaaltijd ter eere van het feit dat zijn vrouw sinds zeven maanden een baby verwacht. Hij vraagt vrij, met opgaaf van de gebruikelijke reden: „sebab ada perloe" (omdat er een noodzakelijke reden voor is). Deze logische omschrijving voldoet de jonge mevrouw echter niet. Wat is er dan voor reden? Achmad tracht uit te leggen, dat er op den vijf en twintigsten van deze maand een slamatan moet worden gehouden; om de reden van die slamatan uit te leggen, daarvoor ziet hij heelemaal geen kans. Maar mevrouw heeft slechts enkele woorden verstaan en vertelt aan haar kennissen, dat de huisjongen vrij heeft om zijn vijfentwintigste verjaardag te vieren. Groote hüariteit onder de kennissen I Want immers geen enkele ongeletterde inlander kent zijn verjaardag, en als hij hem kent, viert hij hem toch in geen geval. En het vonnis is geveld; wat een leugenaar is die Achmad, hij maakt zijn jonge mevrouw maar wat wijs, om vrijaf te krijgen 1 Meen nu niet, dat geen enkele bediende ooit liegt; maar hij liegt met meer, en steelt niet meer, dan iedere menschensoort in de wereld. Het is echter niet alleen de taak die ons belet de bedienden te begrijpen, het zijn ook de geheel andere motieven die hen drijven bü allerlei andere handelingen; motieven die ons, ook als wij ze te weten komen, vaak hoogst ongerijmd toeschijnen; denk b.v. aan de pemali-voorschrif ten H Hoe geheel anders is hun opvatting van economie, van huwelijksgeluk, ja zelfs van kinder- en ouderliefde. Men kan op al deze gebieden in den loop der jaren een reeks van de wonderlijkste verhalen verzamelen, wanneer men er in slaagt tot den achtergrond der gebeurtenissen door te dringen, wat lang niet altijd mogelijk blijkt. Enkele mogen hier volgen, die eenig licht kunnen werpen op in onze oogen onverklaarbare handelingen. 1 Zie blz. 29 e.v. " Vrouwen in Indië 9 II - Economie in de kampong Midden in den donkeren tuin staat Saani, de kokkie. Ze is pas een uur geleden naar huis gegaan, en nu staat ze daar al weer, met haar kind op de heup, in een slendang. Haar gezicht is opgezwollen en ze huilt. Dat is een vreemd verschijnsel, Saani met haar altijd gelijkmatige gezicht, waar nooit een glimlach op verschijnt Saani die nooit iets zegt buiten het hoog noodige en nooit iets vertelt van haar huiselijk leven, en die hier nu in den nachtehjken turn staat te huilen. „Vertel het maar, kokkie, heeft hij je geslagen?" Het gezwollen gezicht maakt elke andere uitlegging overbodig. „Met een stuk hout, vlak in mijn gezicht", schreit Saani. „Dat verdraag ik niet langer." „Wat wil je dan, wou je liever hier blüven slapen met je kindje?" Neen, dat wilde ze niet. Waarmee kon ze dan geholpen worden? Nergens mee. Alleen morgen graag „sepotong soerat" (letterlijk: een stukje brief) van mevrouw voor de panghoeloe om de scheiding te bevorderen. Met de afhangende-slip van de slendang veegt Saani haar oogen droog en verdwijnt weer even geruischloos uit den tuin, als ze gekomen was, om getroost den langen weg naar huis voor de derde maal binnen een paar uur af te leggen. Getroost waardoor? Ik weet het niet. Den volgenden morgen komt ze een paar uur later dan gewoonlijk; ze heeft haar gezicht weer zoo goed mogelijk opgepoetst en kijkt even gelijkmatig als was er niets ge- beurd. Maar in haar ooren prijken twee reusachtige gouden oorbellen, waarvan, echt op z'n Indisch, natuurlijk dadehjk alle huisgenooten den prijs weten: ze hebben ƒ15.— gekost. De man is weg, wordt er verder verteld, met achterlating van een groote schuld aan den warong, die de reden van den twist bleek te zijn geweest Het is niet dadehjk eenvoudig, het verband te begrijpen tusschen een verlaten vrouw, een groote schuld, en twee nieuwe kostbare oorbellen. Maar 's middags wordt het duidelijk, als de huisjongen om voorschot komt vragen. „Voor de geit", licht hij toe. „Welke geit waarom koop je zoo'n dure geit als je geen geld hebtr Het blijkt nu dat de kokkie een mooie geit had, waarvan de eventueele jonge geitjes een bron van inkomsten zouden worden; maar nu haar man is weggegaan zonder geld, vreest zij, dat hij terug zal komen wanneer zij op haar werk is, en de geit meenemen. Daarom heeft zij de geit 's morgens vroeg in veiligheid gebracht bij den huisjongen, die niet durft weigeren en haar er vijftien gulden voor zal betalen. Daarvoor heeft zij toen al vast de oorbellen gekocht, die stevig aan je ooren vastzitten en niet licht gestolen kunnen worden, zelfs niet in je slaap. En natuurlijk staat nu aau het einde van de reeks, als in het oude versje van het Huis van Adriaan, de heer des huizes, die het geld zal voorschieten, dat de huisjongen vraagt die de geit zal betalen, die hij van Kokkie heeft overgenomen, die er de oorbellen mee zal betalen, die ze aan haar ooren heeft gehangen, omdat haar man is weggeloopenl In den hoek van de garage staat een heel oude fiets, zonder banden en zonder eenigen glans. Op een dag komt Amat, de chauffeur op zijn hurken naast de schrijftafel zitten, het is duidelijk dat hij om een gunst komt vragen. Het blijkt ditmaal eens geen voorschot te zijn, maar de oude fiets, die hij verlangt; hij wil hem netjes opkalefateren, dan zal hij weer best te gebruiken zijn. „En dan kan ik 's morgens altijd op tijd binnenkomen" 1 Op deze aanlokkelijke belofte hapt mevrouw natuurlijk dadelijk toe, en Amat krijgt de fiets. Maar na een paar maanden komt hij 's morgens weer loopende aan. De band is lek, verklaart hij; dat beteekent dus, dat de fiets verkocht of verpand is. Hij had schuld door veel ziekte in zijn gezin, en heeft die nu met de fiets gedeeltelijk afgelost. Natuurlijk moet hij nu een nieuwe fiets hebben, het zou immers te dwaas zijn zich terwille van een schuld iets te ontzeggen. Dus koopt hij een fiets op afbetaling, en verschijnt op een goeden morgen met een splinternieuw rijwiel, voorzien van zooveel nikkelen toebehooren als maar mogelijk zijn, pomp, bel, bagagedrager, alles glanzend vernikkeld. Want immers zoowel de goedkoopste als de duurste fiets kost vier gulden per maand aan afbetaling, dan spreekt het toch wel van zelf dat hij de duurste neemt? De eindtermijn zal hij toch wel nooit bereiken, voor dien tijd is de fiets al lang weer verdwenen door een andere transactie. Naast het theeblaadje op de ontbijttafel ligt een briefje, met potlood geschreven, van den tuinjongen Moedi. Dit is de geliefkoosde methode om bijzonder groote voorschotten te vragen of heel ingewikkelde kwesties voor te brengen. Het briefje bevat de gebruikelijke duizendvoudige vergiffenis en de even gebruikelijke smeekbede om toch vooral niet boos te worden. „Meneer en mevrouw, duizend maal vraag ik vergiffenis en nog eens duizend maal, meneer en mevrouw wordt toch niet boos, maar ik kan niet meer slapen en dag en nacht huil ik, door het ongeluk waarin ik geraakt ben en nu vraag ik ƒ 1.50 voor gratie van den Hoogen Heer Gouverneur Generaal. Help mij, meneer en mevrouw, want ik heb kleine kinderen en zij hebben geen eten zonder mij." Moedi wordt op het stoepje geroepen om toelichting op zijn smeekschrift te geven. Op de onderste tree van het steenen trapje voor de achtergalerij staat hij, in een vuil broekje en een vuil hemd gekleed, het zwartfluweelen kalotje, dat zooveel brutaler staat dan de oorspronkelijke Javaansche hoofddoek, en dat vaak een kenmerk is van een brutaler innerlijk, schuin op zijn hoofd; zijn oogen gluren listig naar boven, of hü het geld krijgen zal. Na lange redeneeringen wordt het eindelijk duidelijk, dat hij geld heeft gebruikt van zyn zwager die op hetzelfde erf woont. Moedi die altijd geldnood heeft en altijd dobbelt, heeft daar ook ƒ 15.— van zyn naaste aan geofferd. Tot zijn verontwaardiging heeft zyn zwager hem nu aangeklaagd en is hy veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. „Stel u voor mevrouw, dat je je eigen familie aanklaagt, alsof ik een dief! Ik heb het geld toch alleen maar gebruikt?" „Wat is het verschil, Moedi, tusschen geld gebruiken en stelen?" „Wel, als je het gebruikt wil je het natuurlijk teruggeven." „Hoe zal je het ooit terug kunnen geven, terwijl je toch al zoo diep in de schuld zit?" „Wel natuurlijk zal ik het niet terug geven, nu hij me immers aangeklaagd heeft 1" „Maar nu ga je in de gevangenis." „Wel neen, ik vraag toch gratie, en dan hoor je er nooit meer iets van." Gratie vragen kan iedereen die veroordeeld is, en onveranderlijk doet iedereen het ook, hier in Indië. In den tusschentijd zijn ze op vrije voeten en hebben volop tijd om onder een anderen naam te verdwijnen naar een andere kampong. Moedi is dan ook heel welgemoed, hij hoeft het geld niet meer terug te betalen en die veroordeeling zal hem niet raken. Moedi krijgt zijn ƒ1.50 voor het gezegelde verzoek om gratie, niet omdat mevrouw ook aan de gratie gelooft, maar omdat hij zoodoende nog een tijd uit de gevangenis blijft en eerst zijn voorschotten nog kan inverdienen. Er zijn velerlei soorten van voorschotten. Sommigen worden heelemaal niet als een gunst beschouwd, zooals de traditioneele maand voorschot met Lebaran, het grootste feest van het jaar. De bedienden voelen zich te kort gedaan als daarvan wordt afgeweken. Ook de z.g. rijstvoorschotten worden niet als echt voorschot beschouwd, zij bestaan uit rijst in natura of geld om rijst voor te koopen, en worden in hun geheel aan het eind van de maand afgetrokken van het loon, in tegenstelling met echte voorschotten die in gedeelten worden afbetaald. Een huisvrouw, die gewend was om elke maand een groote hoeveelheid rijst van de toko te laten komen voor alle bedienden, kreeg op een dag het verzoek om in het vervolg alleen de bon te schrijven en daarmee de rijst door de bedienden zelf van de toko te laten afhalen. „Want", zoo zei de huisjongen, die als woordvoerder dienst deed, wü wonen allemaal dichter bij de toko dan bü uw huis, en behoeven dan niet zoo ver met de rijst te sjouwen." Het verzoek leek heel aannemelijk en werd dus ingewilligd. Maar de malaise neemt steeds toe en alle prijzen dalen, niet het minst die van de rijst, die gewoonlijk tusschen 10 en 14 cent per kattie kostte en nu daalde tot 6 cent. Doch wonderlijk genoeg blijft de bediendenrijst op de tokorekening steeds op den ouden prijs. Mevrouw moet er het hare van hebben en gaat met den toko-chinees spreken. „Waarom is de rijst zoo duur? Het is toch zielig voor de bedienden als zij zooveel boven den marktprijs moeten betalen?" „Misschien is deze rust veel beter," ontwijkt de tokohouder. „Nu, ik vind de rijst bij anderen even goed, en zal bier dus niet meer koopen." Op dit dreigement valt de chinees door de mand en bekent dat hij de bedienden, op hun eigen verzoek, nooit rijst heeft gegeven, maar geld, waarvoor ze dan op de pasar goedkoope rijst kochten. Natuurlijk gaf hij hun minder geld dan hij op de rekening schreef, hij moet toch winst hebben, en natuurlijk kochten de bedienden rijst voor nog minder geld zoodat ze nog contant geld overhielden, waardoor ze nog het gevoel hadden bij deze transactie te winnen, terwijl ze in werkelijkheid er op verloren. Maar contant geld is hen onder alle omstandigheden het meeste waard. Het pandhuis I Het begin en het einde van alle economisch leven in Indië, en niet alleen onder de Javaansche bevolking. Het zijn niet slechts de gouden kabaga-spelden van de baboe en de oorknoppen van de kokkie, die geregeld in het pandhuis logeeren. Ook de noodzakelijkste kleedingstukken komen daar telkens terecht in ruil voor enkele kwartjes. Het allermooiste geval beleefden wij onlangs, toen er ter eere van 31 Augustus een voetbalwedstrijd gehouden werd tusschen twee steden, in tegenwoordigheid van alle plaatselijke autoriteiten. Bij dit feest wordt jaarlijks een zilveren wisselbeker verspeeld, die door een suikeradministrateur beschikbaar is gesteld. Toen de wedstrijd geëindigd was en de beker naar de tegenpartij moest overgaan, was deze niet aanwezig. De autoriteiten, die klaar stonden voor een toespraak en een plechtige uitreiking, keken verbaasd op. Waar was de beker dan? En toen moest het hooge woord eruit. De club, die op zwart zaad zat, had de trofee in het pandhuis gebracht, en nog niet in kunnen lossen! Wie de honderden menschen ziet, die zich op de pasardagen voor elk pandhuis verdringen, wie de vreemdsoortige voorwerpen bekijkt op een pandhuisvendutie van oningeloste panden, moet wel een indruk krijgen van de centrale plaats die deze gouvernements-instelling in het leven der bevolking, inheemsche zoowel als Indo-Europeesche, inneemt. III - Huwelijk Even kronkelig als de wegen der economie van de bedienden, zijn voor ons de paden van hun huwelijksleven. Polygamie, hoewel door den Islam gesanctioneerd, komt practisch in deze kringen niet voor, behalve soms bij de chauffeurs, voor wie het vaak aangenaam is om in meer dan één plaats een vrouw en een onderdak te hebben, terwijl ze door hun tractement dat veel hooger is dan van de andere bedienden, ook tot een dergelijke luxe in staat worden gesteld. Het ontbreken van meerdere vrouwen is echter nog volstrekt geen monogamie, in den zin van het zich houden aan één vrouw. Want niets belet een man om elke drie maanden een andere vrouw te nemen en de vorige te verstooten, evenmin als iets hem belet om daarna toch maar weer met de eerste vrouw te trouwen, in wezen dus toch wel polygamie, zonder echter de verplichting voor meer dan een vrouw tegelijk te zorgen. De waschbaboe Mini had er genoeg van. Met dien man was geen verder leven mogelijk, zij wilde scheiden. Doch dat ging voor haar zoo eenvoudig niet als voor een man, die heeft maar te spreken en het gebeurt, maar wie geeft er nu iets om de wenschen van een vrouw? Het kamponghoofd in elk geval niet; Mini moest maar eerst eens met haar man samen voor hem verschijnen, dan zou hij wel verder bescheid geven. Maar de echtgenoot het zich niet vinden en niet meenemen naar het desahoofd. Mini blijft dus getrouwd tegen wil en dank, wat beteekent dat zij haar bezittingen niet uit de echtelijke woning kan halen en meenemen naar haar schuilplaats bij een familielid. Alleen de kleeren die zij aan had zijn in haar bezit; met den dag ziet ze er sjofeler uit, het baadje dat nooit den tijd krijgt om behoorlijk gewasschen en gestreken te worden, wordt goor en kreukelig, de sarong heeft geen aanwijsbare kleur meer. Ook Mini's gezicht wordt met iederen dag valer en bleeker. Eindelijk gelukt het toch bij de panghoeloe de scheiding te bewerken, en de kleeren, voorzoover die niet zijn verpand of verdwenen, uit haar oude woning te halen. Een half jaar gaat alles goed. Maar dan op een dag staat Mini 's middags niet achter de strijkplank, ze heeft niets gevraagd, en haar werk wordt waargenomen door de kokkie. „Waarom is Mini er niet?" „Ze is naar de bruiloft" „Welke bruiloft?" „Haar eigen bruiloft niet haar eigen man van verleden jaar". De man, voor een tijdje in het rechte spoor teruggekeerd, was zijn kosthuis maar weer komen opzoeken. Och, en wat geeft het om dan te weigeren? Itjah heeft het nog een tijdlang geprobeerd, om te weigeren. Haar man was vrachtrijder tusschen een bergdesa en de stad in de vlakte en had het heel verstandig, zoo ingericht dat hij aan beide eindstations een vrouw en een tehuis had. Maar Itjah accepteert dat niet aj wil niet met een ander deelen. Met tranen in de oogen vertelt zij: „Hij mag altijd komen eten als hij honger heeft en als hij geld noodig heeft en ik nog iets heb, kan bij het krijgen, maar zijn vrouw wil ik niet meer zün." Als haar mevrouw wordt overgeplaatst grüpt ze die gelegenheid aan om uit deze pijnlijke situatie te komen en vraagt om mee te mogen gaan naar de nieuwe standplaats. Doch op den morgen van vertrek, als zü op het perron gehurkt zit in haar nieuwste baadje gekleed en met een zijden slendang om, komt er een man het station binnen en hurkt neer aan den anderen kant van haar groen blikken koffertje; tot de trein binnenrijdt zit hij daar en zegt geen woord. Maar op de nieuwe standplaats stappen ze samen uit de trein. En als men samen zich vreemd voelt in een nieuwe onbekende streek, hoe kan men dan nog den afstand bewaren? Er is wel vaak trouw bij deze vrouwen, al is het dan een trouw die meestal meer noodlot is dan liefde. Het mooiste voorbeeld van zulke trouw was wel de oude kokkie Inah, die in haar jeugd met den cipier van een gevangenis getrouwd was. Zij had toen een huisje en een klein lapje grond. De man verdobbelde het Toen zocht zij weer werk als kokkie en spaarde zoolang tot ze een nieuw huisje bezat. Ook dat verdobbelde de man. Toen ging zij van hem weg, maar bleef met hem getrouwd; op gezette tijden in haar leven kwam hij terug en verdobbelde wat zij gespaard had. Zij trouwde nooit meer met een ander, hoewel haar dat tegen deze geregelde plunderingen beschermd zou hebben. „Want ik ben met hem getrouwd," zeide ze, „en voor God bhjft dat gelden, hoe hij zich ook misdraagt; het blijft gelden, in dit leven en na den dood; dan zal er mij rekenschap van gevraagd worden hoe ik tegenover hem handelde, niet hoe hij tegenover mij deed, dat is voor zijn eigen verantwoording." Ook baboe Itjam wordt door haar man uitgebuit Zij is al zeventien jaar met hem getrouwd, met vele afdwalingen zijnerzijds. Verleden jaar werkte hij als metselaar in een naburige plaats. Op een avond kwam er een boodschapper aan Itjams huis, om te vragen of ze dadehjk komen wou, haar man was ernstig ziek. In den maanlichten nacht ging Itjam op weg en liep, tot ze te middernacht haar man bereikt had. Hij was heelemaal niet ziek, zeide hij toen, maar in grooten nood. Toen hij het geld van den aannemer had ontvangen om de onder hem werkende koehes te betalen, was er hem honderd gulden van ontstolen. Binnen drie dagen moest het geld terug zijn, of hij zou veroordeeld worden wegens diefstal. In den grijzen morgen voor zonsopgang loopt Itjam den langen weg weer terug. Voor haar en achter haar gaan de vroege pasargangers met hun koopwaar mee op naar de stad, zoo stil, zoo geruischloos als het alleen in Indië in den vroegen ochtend op een drukbeganen straatweg wezen kan. Onderweg bedenkt zij hoe ze aan geld moet komen: al haar sieraden en sarongs naar het pandhuis, wat geld leenen in haar kampong, en dan een paar maanden voorschot vragen aan mevrouw. Zoo gebeurt het en in drie dagen is werkehjk het geld bijeen en onderneemt Itjam nogmaals de lange wandeling, in den nacht, om haar werk niet te verzuimen nu mevrouw haar zooveel voorschot heeft gegeven. Zij brengt het geld aan haar man en keert tevreden huiswaarts, weliswaar totaal verarmd, maar tevreden over den loop der gebeurtenissen. Maar na enkele weken is Itjam zichtbaar vermagerd, haar eenige overgebleven sarong hangt voddig om haar heen en het baadje is aan de mouwen gescheurd, alsof ze gevochten heeft. Ze hééft ook gevochten. De man is teruggekomen van het werk, en heeft haar in haar gezicht uitgelachen. Had ze dat geloofd, van dat geld? Hij had die honderd gulden noodig voor betahng van een bijvrouw, van zeer slechte reputatie en waarschijnlijk juist daarom hoog in prijs. En nu moest zij het huis gauw ontruimen, want hij had die nieuwe aanwinst mee naar huis genomen. CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v. d. TROPEN AMSTERDAM Bezittingen had Itjam niet meer, alleen twee stoelen stonden er nog, verloren in het leege huisje. Aan die stoelen had zij zich nu vastgeklemd in redelooze wanhoop, als aan het eenige wat haar nu nog in de wereld overbleef. Die stoelen wilde ze tenminste meenemen, en ze had ze verdedigd tot ze, bont en blauw geslagen, eindelijk het huisje uit was gegooid. „De stoelen", had ze nog van buiten geschreeuwd; „geef me dan tenminste mijn stoelen". Maar minachtend had het antwoord geklonken: „wat moet een vrouw nu toch ter wereld met een stoel beginnen!" Een paar maanden geleden is de deur van haar eigen huis weer voor Itjam geopend, en ze is weer naar binnen gegaan alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was. Er is weer een nieuwe tafel gekocht bij de gewraakte stoelen, en daarboven hangt een prachtige nieuwe petroleumlamp met een franje van rose kralen. Van den bamboewand ziet, als in duizenden andere kamponghuisjes, koningin Wilhelmina in ambtsgewaad neer op het echtelijk geluk. „Och ja," zei mijn allereerste baboe tegen me, toen op ons erf zich het eerste huwelijksdrama afspeelde, „dat is bij ons nu eenmaal zoo. Bij u is dat anders, de „orang blanda" zitten nog tegenover elkaar als ze heelemaal grijs zijn en zóó oud", en ze kruipt heelemaal in elkaar en knikkebolt als een oud vrouwtje, om uit te beelden, hoe die twee oude blanda's aan hun huwelijksavond bij elkaar plegen te zitten. „Maar ik weet best dat Marti over een paar jaar weer een ander zal nemen, die tien jaar jonger is dan ik. Wij trouwen niet voor het leven, alleen voor zoolang het ons bevalt, en dat weten we ook heel goed van elkaar." Nadert hier de moraal van de lagere klassen in het Oosten niet bedenkehjk dicht tot de moderne opvattingen der Westersche éhte? IV - Kinderen van bedienden Over het vlondertje achter ons huis komen we op de spoorbaan, die iedereen in Indië kalmpjes als wandelweg beschouwt alsof dat niet verboden was. Aan den overkant van de spoorbaan is weer een vlondertje, dat ons op een smal weggetje tusschen de groene sawah's brengt, die in dezen tijd van het jaar levendig herinneren aan de uitgestrekte weidevlakten in Holland. Zelfs de groepjes boomen, die hier en daar donkere plekken vormen in het lichte glanzende groen van de rijstvelden, zouden Hollandsche boerderijen kunnen verborgen houden. Maar dichterbij gekomen, zien die huisjes, die achter de dichte bamboestoelen verscholen hggen, er toch wel heel anders uit dan de woningen van de Hollandsche boeren. Het eerste huisje, waar we komen, is nog nieuw en bijzonder frisch en helder. Hier woont Adi, onze chauffeur, die weet wat sparen is, een zeldzame eigenschap, vandaar het zeldzaam nette uiterlijk van zijn huisje. Op het houten trapje van de voorgalerij zitten Mimi en Sariana, de twee kleine meisjes, te bikkelen met kiezelsteentjes. Ze hebben niet op bezoek gerekend en zijn wat vuil van het spelen. Maar dat mag geen oogenblik zoo blijven, in een oogwenk zijn ze beiden meegenomen naar een hoek van het kleine voortuintje, waar een oud ijzeren fust op een voetstukje is opgesteld en van een koperen kraantje voorzien, duidelijk getuigenis afleggend van de monteurskennis van den huisheer. Vlug worden Mimi en Sariana uitgekleed en een voor een onder de kraan afgespoeld; dan komen er kraakschoone jurkjes van binnen, — afdrogen doen ze niet, — en het toilet voor de visite is gemaakt. De visite-kinderen hebben intusschen het allermooiste speelgoed al ontdekt, een echte speelauto, gemaakt van een oude kist, maar zoo prachtig geverfd en bekleed en voorzien van zooveel echte auto-attributen, dat het een wonder voor alle kinderen is geworden. Om de beurt mogen ze er in zitten en in den toeter knijpen en, al rijdende van Bandoeng naar Soerabaya, wordt de vriendschap gesloten. Bij het vertrek moeten de kleine meisjes beloven den volgenden morgen op het „groote huis" te komen spelen. Maar lang niet in alle huisjes is het zoo frisch en fleurig. Een eindje verder in het bamboebosch, dat de heele kampong omsluit, woont Indeng, de waschbaboe. Zij heeft gisteren pas een kindje gekregen, dat we nu gaan bekijken. Haar huisje vertoont het algemeene type: een klein voorgalerijtje en daarachter een kleine kamer, die geen ander licht krijgt dan door de deur. Dat beteekent, dat men heelemaal geen licht heeft als men zoo'n huisje is binnengegaan, want onmiddellijk vult zich dan de deuropening met vijf, tien buurvrouwen, allemaal met een kind in de slendang, die allemaal willen zien wat die bleekgezichten daar binnen uitvoeren. Er is niemand in de kamer; in den hoek ligt een kussen en een mat, dat is ongetwijfeld het bed van de jonge moeder, want naast het kussen beweegt iets in een bundeltje oude lappen dat misschien wel het kind zou kunnen zijn. Als onze oogen een beetje gewend zijn aan de duisternis, ontdekken we ook nog een oude grootmoeder, die in een hoekje gedoken zit en klaarblijkelijk een beetje verlegen is met het bezoek. „Waar is Indeng?" „Ze is net naar den put gegaan om zich te baden," zegt de grootmoeder. Onwillekeurig kijken we naar het steile bamboeladdertje waarlangs wij zoojuist het voorgalerijtje hebben beklommen. Waarlijk, zij maken niet zooveel drukte als wij, om de geboorte van een kind. Juist komt Indeng's goedig, altijd lachend gezicht boven den vloer uit kijken en kruipt ze van het laddertje weer naar binnen. Nu mogen wij ook even het kindje zien» dat als een oud-Hollandsch bakerkind stijf in reepen van een versleten sarong is gewikkeld, de armpjes recht langs het lijfje en de beentjes stijf rechtuit. De oogjes zijn zoo vuil dat het treurig is om aan te zien. Maar daar hebben we op gerekend: bij een bezoek in de kampong kan men gerust een heele huisapotheek meenemen. Een watje met boorwater doet oogjes, neus en oortjes al een heeleboel opknappen. Maar na een paar dagen bhjkt het kindje toch een oogziekte te hebben. Vrouwen in Indië 10 „Ga er toch even mee naar de polykliniek, Indeng, om de oogjes te laten indruppelen." Er zün zoo ontstellend veel blinden in Indië en heel vaak is een oogziekte, bij de geboorte opgedaan, er de oorzaak van. Indeng wil wel, maar het mag niet van de grootmoeder. Het geeft geen pas dat een kraamvrouw of haar kind vóór den veertigsten dag het erf verlaten; eerst dan, als er een slamatan gegeven is, mag zij met het kind uitgaan. „Maar als het kind nu blind wordt?" „Dan wordt het maar blind, als Allah het wü, maar de adat mag niet overtreden worden." Machteloos staat men tegenover de gehechtheid der oude menschen aan de adat. Zij klemmen er zich aan vast, vooral de onontwikkelde vrouwen, die hun leven in afzondering en onwetendheid"hebben doorgebracht Hoe kort geleden nog werden de meisjes, kinderen nog, opgesloten achter de hooge tuinmuren tot den dag van hun huwelijk, om daarna ook vrijwel opgesloten te leven in het huis van haar echtgenoot met geen andere wetenschap en kennis dat datgene wat haar door moeder en andere vrouwen achter de muren thuis was overgeleverd. Van hygiëne, van geneeskunde weten zij niets, maar één ding is hun geleerd: dit mag niet en dat mag niet dat verbiedt de adat. Is het wonder dat zij aan deze eenige zekerheid vasthouden, ook al gaat het ten koste van eigen leven of van dat der kinderen? Het jonge geslacht begint het nu te begrijpen, maar vaak zijn zij gedwongen hun eigen kinderen voor hun oogen te zien sterven, alleen omdat de oude grootmoeder of tante verbiedt doktershulp in te roepen. Niets is zoo moeilijk als het op zij schuiven van eeuwenoude adat, waarin men immers zelf, door de opvoeding, eigenlijk in het diepst van zijn hart ook nog gelooft? Spreekt er niet al te minachtend over! Hoe lang is het in Europa geleden, dat een kraamvrouw het haar niet durfde te kammen, en nog meer wonderlijke onhygiënische opvattingen vasthield, omdat zij dat zoo van haar moeder gehoord had? Juist in deze omstandigheden, waarover vrouwen elkaar van geslacht op geslacht inlichten, en oude bakers de tradities vasthouden, is de vrouw in Europa zeker niet zoo heel veel verder! Vraagt er de Hollandsche plattelandsdokters eens naar, het zou wel eens kunnen blijken dat de Indische kampong er niet zoo zwart bij afsteekt! Als we uit Indeng's huisje komen, zijn de buurvrouwen op de hoogte van de aanwezigheid van het huisapotheekje, en gansch niet afkeerig om daar ook hun voordeel mee te doen. Enkele dingen van de Westersche geneeskunde hebben burgerrecht verkregen in de kampong, in de allereerste plaats de injecties, dank zij de werkelijk op wonderen gelijkende snelle genezingen van de frambosiazweren; nu zij dat gezien hebben, willen ze voor alles injecties hebben, en gelukkig kunnen er ook allerlei kwalen met dit geliefde middel bestreden worden. Naast de injecties gelooven zij ook in de „pil", het mag aspirine zijn, of chinine, of cascara, dat alles slikken ze graag, en vooral het laatste is dikwijls zeer afdoende. Bij het troepje is ook een aantal kinderen met de gebruikelijke open beenwonden, die met papjes van bladeren en kruiden ingesmeerd worden, maar door het spelen in stof en modder hardnekkig blijven zweren. Sommigen zijn wel genegen er een schoon verband met mooie witte zalf om te krijgen, één belooft zelfs om eiken dag op het „groote huis" te komen om opnieuw verbonden te worden, en bij doet het ook werkehjkl „Rasem," zeg ik op een morgen tegen de baboe, „we gaan een paar dagen de stad uit en jij gaat mee." Rasem frommelt verlegen aan de waschtafeldoek die ze m haar hand heeft en zegt dan: „Mag de kokkie niet in in mijn plaats gaan? Ik kan 's nachts niet weg, want dan moet ik het kind voeden." „Het kind voeden?" Ik kijk Rasem verbaasd aan. Ze heeft geen kind en heeft er ook nooit een gehad. „Ja," zegt Rasem. „Ik heb hem pas. Het is een jongetje van drie maanden, het zevende kind van mijn zuster. Maar die heeft er genoeg aan zes, zegt ze, en die ze nu verder krijgt mag ik hebben." „Als je zoo'n klem kindje tmtis hebt, mag je dezen keer wel met de kokkie ruilen." zeg ik. „Maar van dat voeden is toch zeker maar onzin?" „Heelemaal niet Overdag eet hij rijstepap, maar 's nachts slaapt hij bij mij en dan voed ik hem zelf, den heelen nacht door, anders huilt hij. Heusch, ik heb er een middeltje voor, nu kan ik hem zelf voeden." En Rasem voedt het zevende, en het achtste kind van haar zuster en laat zich de overtuiging niet ontnemen dat het werkehjk helpt. Gelukkig voor de kinderen, dat ze overdag haar werk heeft en ze dus rijstepap laat geven door de andere huisgenooten. Daardoor vergaat het hen beter dan Titi, het meisje van onze buur-baboe, die het heelemaal te lastig vond tegelijk haar betrekking waar te nemen en een kind te verzorgen, en jammer genoeg van die beiden het kind opgaf en het aan de grootmoeder bracht, die een paar uur verder in een desa woonde. Toen Titi een jaar was, woog ze evenveel als een ander kind bij de geboorte, dank zij de eigen voeding van de oude verschrompelde grootmoeder, die het zuiniger en gemakkelijker had gevonden, geen andere bijvoeding te geven. Had zij in haar jeugd niet alle kinderen grootgebracht door ze zelf tot hun derde jaar toe te voeden? Titi kwam in het ziekenhuis, en werd langzaam, heel langzaam van den hongerdood gered, en met eindeloos geduld opgekweekt tot een hef, dik kindje. Maar toen het zoover was, vond de grootmoeder het welletjes, en haalde haar weer terug. Drie maanden later was Titi dood. Het systeem van aannemen van andermans kinderen is in Indië zeer algemeen; dank zij veel voorkomende ziekten is het aantal kinderlooze vrouwen vrij groot, wat niet alleen een blaam is maar ook een ongerief voor de toekomst, want wie zal kinderlooze menschen op hun ouden dag verzorgen? Zoo komt het heel veel voor dat kinderen uit groote gezinnen verdeeld worden onder de gegadigden in de familie. Oude kokkie heeft er niet zooveel plezier van als Rasem. Zij neemt alleen jongens aan, omdat die later flink kunnen verdienen, en voedt ze streng op om des te meer genoegen van hen te kunnen beleven. De stok bhjft er niet vreemd aan. Want kokkie heeft wel aan de lusten gedacht maar weinig de lasten berekend. Zoo komt het haar voor als een bitter onrecht, dat de jongens zoo snel hun kleeren verslijten en alles dadehjk vuil maken. Iedere gescheurde broek wordt met stokslagen vergolden; is het wonder, dat de jongens al vroeg van het oogenblik droomen waarop ze dit strenge regiem kunnen ontvluchten? Als ze de school verlaten hebben en een baantje kunnen vinden als tuin- of huisjongen, ontvluchten ze het pleegmoederlijk dak om er nooit terug te keeren, en de arme kokkie moet weer van voren af aan een nieuwen pleegzoon gaan opvoeden. Nu is ze oud, maar heeft nog geen kostwinner. Het was haar fout, dat ze streng wilde optreden; dat zijn de kinderen in de kampong niet gewend. Het kind wil, of wil niet, en de ouders hebben maar te volgen. „Waarom draag je dat zware kind toch aldoor, hij is toch al oud genoeg. Laat hem toch loopen!" Gehoorzaam wordt het kind even neergezet, een stevige jongen van ruim twee jaar oud. Maar die zet meteen een keel op, en de moeder neemt hem haastig weer in de slendang. „Tida maoe", zegt ze berustend en zeult weer verder met bet zware kind. „Waarom is je jongen vandaag niet naar schoolT* „Tida maoe, nu gaat hij maar van school af." Meneer en mevrouw zijn een avond uit en de baboe past op het dochtertje. Als ze thuis komen is nonnie uit bed gehaald en wordt door de neuriënde baboe rondgedragen door de slaapkamer. „Waarom ligt het kind niet in bed?" „Tida maoe." De kinderen zitten te eten, mevrouw voert de baby en de baboe laat op één na de jongste happen van zijn rijst Dat gaat niet vlot het kind heeft weinig eetlust. Terwijl de moeder even de baby in de wieg gaat leggen, ziet ze juist de baboe naar de vuilnisbak loopen en stil het rijstbordje daarin omkeeren. „Sinjo is klaar," zegt ze met een stalen gezicht als mevrouw terug komt uit de slaapkamer. „Waarom heb je zijn eten in de vuilnisbak gegooid? Ik heb het gezien." „Sinjo tida maoe." Zoo voeden ze hun eigen kinderen op, en, als we niet zeer goed uit onze oogen kijken, ook onze kinderen. Tida maoe! Het is verwonderlijk hoe snel een kind de kracht van dit woord begrijpt en het toepast zoodra wij onze hielen gelicht hebben. Het is niet hun slechtheid, die de bedienden ongeschikt maakt voor opvoeders van onze kinderen èn hun eigene; het is in de voornaamste plaats hun toegeefelijkheid, hun „kassian" met al wat kind is, waarvan we hun dus niet eens een verwijt kunnen maken. Zij zouden het niet begrijpen. V Vrouwen in Indië CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST.v.d- TROPEN AMSTERDAM *9- Vrouwen in Indië DOOR IR C. SWAAN-KOOPMAN H. J. PARIS AMSTERDAM MCMXXXII Voor de Hollandsche jonge vrouwen, aan 't begin van haar Indische leven, En voor alle trouw schrijvende Oma's die in Holland zijn achtergebleven INHOUD Blz. Varia I - Vrouwen in Indië 9 II - Geestelijk „afzakken" ..... 13 III - Waardeeringoordeelen .... 20 IV - Over Kruiwagens en Zeisen ... 25 V - „Pemali" 29 VI - Woeker 40 VII - De Mieren 47 De Hollandsche Huisvrouw I - Huizen 53 II - De Huisvrouw 64 III - Gemeenschapsleven in Indië ... 73 IV - Een Dag Kinderleven 81 Prijaji's I - Door Duisternis tot Licht .... 95 II - Bruiloften 100 III - De Nieuwe Tyd 107 IV - Emancipatie in het Oosten . . 117 De Kampong I - Bedienden 125 II - Economie in de Kampong .... 130 III - Huwelijk 137 IV - Kinderen van Bedienden .... 143 VARIA I - Vrouwen in Indië „Vertel eens wat over het leven van de vrouw in Indië?" Honderd maal, ieder jaar opnieuw, wordt die vraag gedaan, door vrouwen en meisjes in Holland die zich op een leven in Indië voorbereiden, en honderd maal wordt er verschillend op geantwoord door iemand, die „óók in Indië is geweest". Twee algemeen voorkomende fouten maken het moeilijk, langs dezen weg een juist inzicht te krijgen in het leven in Indië. De eerste is, dat men in Holland, tegen beter weten in, Indië veel te veel als een eenheid wil zien, en zich maar twee groepen vrouwen voorstelt: de Hollandsche vrouw, en de inlandsche vrouw, waarbij de laatste categorie dan hoogstens nog kan worden onderverdeeld in baboes en oostersche prinsessen. De tweede fout, waaraan ook mevrouw-met-verlof zich nog schuldig maakt, is dat men te veel generaliseert en eigen standplaats als prototype van heel de Indische samenleving ziet. Wie altijd in Batavia gewoond heeft kan zich geen voorstelling maken ^ van het leven in de binnenlanden; Medan is anders dan Soerabaya, Celebes anders dan de Bataklanden, ja zelfs West-Java heel anders dan Oost-Java. Zelden heeft iemand al deze gebieden bezocht en zelden zal dus iemand in staat zijn betrouwbare inlichtingen te verstrekken aan allen die op het punt staan naar Indië te gaan. „Neem vooral alles mee", zal de vrouw uit de binnenplaats zeggen, „want je kunt in Indië niets krijgen, en wat er is, is slecht en duur." „Neem vooral niet meer mee dan het allernoodzakelijkste", zal de verlofgangster uit Soerabaya vertellen, „je hebt in Indië tegenwoordig de prachtigste winkels, en op Pasar Glap ben je nog goedkooper uit dan in Holland." Het is dan ook niet onze bedoeling, in dit boek een reeks van scherp omlijnde inlichtingen over Indië te geven, die van iedereen en overal van dienst zullen zijn; er kunnen slechts enkele typen van menschen en enkele situaties van het Indische leven in geteekend worden, die evenmin als welke andere persoonlijke ervaring ook, als standaardtypen te beschouwen zijn met betrekking tot alle andere figuren en omstandigheden, maar die toch mogelijk zullen maken, soortgelijke situaties te herkennen en daardoor spoediger te begrijpen. Want het is bedroevend te bemert/ ken, hoe bitter weinig vele Hollandsche vrouwen, vooral in de steden, van Indië zien, eenvoudig omdat zij nooit ontdekt hebben, dat er iets te zien is. De Hollandsche vrouwen in Indië, die na jaren nog een maleisch tegen de bedienden brabbelen in dezen trant: „Djongos, kassi 'es even een beetje ajer voor thee", vrou- wen die in de Europeesche villawijken van de groote steden wonen, en na zes jaar met verlof gaan zonder van Indië iets anders gezien te hebben dan de Hollandsch aandoende villa'tjes, bewoond door andere Hollandsche dames, en dan, ja natuurlijk ook de baboe en de tuinjongen, en de rare chinees uit de pasarstraat bij wie je zoo heerlijk kunt afdingen; en die alleen soms, in de vacantie, zoo'n primitief hotelletje in de bergen bezocht hebben, waar je aangegaapt wordt door „kampongmenschen" die je niet verstaan kunt Er zyn echter ook nog andere vrouwen dan de Hollandsche in Indië. Zij, die in kringen zijn opgevoed waar men belangstellend meeleeft met de Zending, weten hef wel: er zyn ook nog Javaansche vrouwen, en halfnaakte Papoeavrouwen en vele anderen, die soms op wonderlijke wijze blijken óók menschen met een ziel te zyn. Ook menschen, maar toch geen menschen zooals wy? Wy zaten eens op een kerstavond in de kerk met een maleische gemeente, vergezeld door een domineeszoon, die van zijn jeugd af grondig op de hoogte was gebracht met het zendingswerk, en die nu reeds een jaar in Indië werkzaam was onder Javaansche arbeiders. Gedurende de dienst, die geleid werd door een Javaansche voorganger, fluisterde hij telkens: wie heeft het programma voor hem opgesteld? Wie heeft die liederen ingestudeerd? Wie heeft de cadeautjes gekocht? Het was hem onbegrijpelijk dat het antwoord steeds luidde: hy zelf. Maar de verbazing bereikte haar toppunt, toen de voorganger achter het harmonium plaatsnam: dat had hij nooit kunnen denken, dat een Javaan kon orgelspelen! Intusschen zyn er nu reeds duizenden ont- wikkelde Javannen, Menadoneezen, Sumatranen, die héél wat meer kennen dan orgelspelen 1 Behalve de nog zoo weinig bekende groep van ontwikkelde inlanders zijn er nog de in Holland even weinig / begrepen Indo-Europeanen, die dubbel zoo talrijk zijn als de Hollanders of „totok-Europeanen". Deze groep was ons voor wij naar Indië gingen feitelijk totaal onbekend, en het is ons opgevallen dat het de meesten in Holland zoo gaat. Een „Indisch meisje" wordt heel interessant gevonden; haar vader is natuurlijk een Hollander, zegt men, maar haar moeder kan men het best buiten het gesprek laten, want óf zij is een vrouw uit de kampong, öf men fluistert dat zij een prinses was uit de kraton van Solo of Djocja. In negen van de tien gevallen is echter geen van beiden waar. Volgens de definitie van de jongste volkstelling is een Indo-Europeaan iemand, wiens vader en grootvader zoowel als hijzelf in Indië geboren zijn. Er kunnen dus zuivere Hollanders onder vallen, met trekkerstraditie in de familie, hoewel dit nog wel tot de zeldzaamheden zal behooren, omdat onze grootouders in dén regel nog niet met een Hollandsche vrouw plachten uit te komen, maar hier in Indië trouwden met een inheemsche of IndoEuropeesche vrouw. Naast de totok- en indo-Europeanen en de inheemsche vrouwen (Javaansche, Soendaneesche, Bataksche, Minahassische en tallooze anderen) is er nog een groep van vrouwen uit andere oostersche landen afkomstig, n.1. de Chineesche, Arabische, Japansche en Britsch-Indische vrouwen, waarvan de eerste groep de belangrijkste is en een vry groote plaats inneemt onder de bevolking vooral van de kleine en grootere steden op Java. Zonder aarzelen kan gezegd worden, dat iemands verblijf in Indië, dat meestal de beste en vruchtbaarste jaren van het leven omvat mislukt is, wanneer men niet met een of meer van deze bevolkingsgroepen grondig kennis heeft gemaakt. De vruchtbaarste jaren, dat beteekent immers dat zij vrucht moeten afwerpen niet alleen voor eigen leven, hetzij materieel, hetzij geestelijk leven (want niemand leeft voor zichzelven alleen!), maar vruchten ook voor de wereld rondom, waarin wij geplaatst zijn. Ons leven in Indië verandert snel en veelvuldig, het loopt over talrijke standplaatsen en verschillende eilanden, zoodat een levenswerk van diepe en blijvende waarde zelden ons deel zal zyn, vooral niet wat de vrouwen betreft. Maar toch is het ook onder deze verzwarende omstandigheden mogelijk, dat aan het einde van iemands loopbaan in Indië wordt gezegd: haar levensweg teekent zich af als een lichtende hjn — zij het ook een dunne, voor de groote wereld nauwelijks zichtbare lichtlijn — over de eilanden van den Indischen archipel. II - Geestelijk „afzakken" Het zijn de slechtsten niet, die er bevreesd voor zijn om in Indië „af te zakken", en die niettemin na een korter of langer verblijf zichzelf moeten bekennen, dat ze toch „afgezakt" zijn. Want immers wie naar een lager niveau afglijdt, moet eerst een zekere hoogte bereikt hebben, hetzij op het gebied van kunst, hetzij op wetenschappelijk of ander terrein. De klacht is zeer algemeen: het voor ons, Westerlingen, feitelijk ongeschikte klimaat, de van materialisme verzadigde omgeving, de vermoeiende dagtaak, zij allen werken ertoe mee om geestelijken achteruitgang schier onvermijdelijk te maken. Voor huisvrouwen met veel bedienden en die nog zonder kinderen zyn doet de verveling en het gemis aan een levensvervullende taak er nog een schepje bovenop. Is dat „afzakken" werkehjk onvermijdelijk, en zijn de genoemde oorzaken inderdaad de juiste? Het is van belang om dit na te gaan, want is men eenmaal tot de conclusie gekomen, dat dit afglijden naar een lager geestehjk niveau onvermijdelijk is, dan volgt alras een zich laten meedrijven op den stroom zonder verder verzet, waardoor onze grootste waarde als mensch dreigt verloren te gaan. Is het onvermijdelijk? Er zijn klemmende bewijzen van het tegendeel. We behoeven slechts te wijzen op een figuur als Dr Adriani, die in de binnenlanden van Celebes, verstoken van alles wat cultuur en beschaving heet, tot een groot man werd en tot aan zijn dood toe geen spoor van geestelijken achteruitgang vertoonde; of op Dr Schweitzer, die in het ongezondste deel van Afrika zijn afmattend werk verricht en 's avonds ter ontspanning o.a. zijn philosophische verhandeling over „Verval en wederopbouw der cultuur" geschreven heeft. Maar, nu ja, dat zijn groote mannen! Maar gewone menschen, zooals u en ik, die niet zulke buitengemeene gaven hebben? Een vereeniging van gestudeerde vrouwen in Indië begon het eerste nummer van haar tijdschriftje met een prijsvraag over dit onderwerp, wel een bewijs dus dat dit „afzakken" algemeen als een dringende nood werd gevoeld, juist door hen, die in Holland zich voornamelijk met geestehjken arbeid hadden bezig gehouden. De vraag luidde: „Hoe kan de gestudeerde vrouw in Indië „op peil" blijven? Wat moet zij doen om niet achteruit te gaan? t Wat moet zy doen, die zich reeds achteruit voelt gaan, en niet weet wat en hoe aan te pakken, om dat gemis aan werkzaamheid te herstellen?" Hier is een groep aan het woord, die zich bewust is van het gevaar, en die er zich niet af wil maken met de erkenning „dat je hier in Indië alleen fut genoeg hebt om 's avonds de plaatjes uit de leestrommel te bekijken" en die dan ook verder geen moeite doet om boven dat plaatjeskijken uit te komen. Hier wordt met groote ernst gestreefd naar een oplossing, om inderdaad op peil te blijven! Wat ons allereerst treft in deze noodkreet, is het negatieve ervan. Het is niet de kreèt van hen, die ook in Holland geen geestelijken inhoud den hunnen konden noemen en die zich hun leegheid eerst hier ten volle bewust geworden zijn; hier spreken vrouwen, die een universitaire opleiding genoten hebben; dat wil dus zeggen, vrouwen, die er op voorbereid zijn een leidende functie te bekleeden in de maatschappij. Om het even of zij die leidende positie nu ook werkelijk innemen, of dat zij gewone huisvrouwen geworden zyn, de opvoeding tot het leiderschap blijft bestaan en vraagt om veiwerkelyking, op welke wyze dan ook. Er mag dus in het algemeen verwacht worden een streven naar verdere ontwikkeling der verkregen talenten, een omzetting van theoretische kennis in levensdaden, een groei van het principe naar zyn uitwerking. Te rechtvaardigen zou dus zijn een klacht, dat die groei niet snel of niet krachtig genoeg plaats heeft Inplaats daarvan echter vernemen wy enkel een poging om op peil te blijven, met de ingesloten erkenning, dat zelfs dit meestal niet lukt en dat een afzakken naar een peil, nog lager dan dat waarop men de maatschappij intrad, bijna onvermijdelijk is. Negatief, deze noodkreet; negatief ook de opJossing die gegeven werd: probeer je vak-tijdschriften bij te houden, leg je toe op een uiterst verzorgde tafel en op een voortreffelijke ontvangst van je gasten — en nog enkele gelykwaardige voorschriften. Toen Dr John Mott eens in Batavia voor jonge menschen sprak over karakteirorming, zeide hy: „Het helpt niet om negatieve voornemens te koesteren, als: ik wil niet meer drinken, ik wil geen minderwaardige boeken meer lezen, want op een bepaald moment verslapt onze wil en we vervallen in het oude kwaad. Willen we overwinnen, dan moet er voor het niet-willen iets positiefs in de plaats worden gesteld: het wèl lezen van goede boeken, het wèl zoeken van goed gezelschap." Dit geldt niet alleen voor jonge menschen. Wie alleen het oog erop gericht houdt, niet af te zakken en op gelijk peil te blijven, zal in een oogenblik van slapte en zwakte (en hoe dikwijls komen die oogenblikken voor in het land van malaria en andere slepende ziekten) toch naar beneden glijden. De hitte, de materialistische omgeving — zy krijgen de schuld; maar de voornaamste oorzaak ligt dieper. Vele menschen maken een vrij goed figuur en weten zich prachtig rechtop te houden, zoolang ze aan alle kanten tegen hun medemenschen staan aangeleund, maar ze vallen om zoodra ze op eigen beenen overeind moeten staan. In Europa staat vrijwel iedereen tegen iedereen aangeleund; men heeft zijn kerk, zijn familiekring, zijn vereeniging, zijn stand, de fatsoensbegrippen van de menschen uit dezelfde straat, dat alles steunt een mensch meer dan hy ooit te weten komt, zoolang hij er niet van is losgerukt en naar een vreemd land is overgeplant. Dan zakt hij af, zijn geloof slinkt weg, zijn kunstgevoel stompt af, zyn wetenschappelijk inzicht verbleekt, bij gebrek aan het steigerwerk, dat er, hoewel onbewust, tevoren altijd omheen gestaan heeft Er is maar één redmiddel tegen afzakken, het positieve redmiddel; niet het probeeren om te blijven staan, maar het opklimmen naar hooger niveau. Maar hoe? Dat is de moeilijkheid. In Europa heeft ieder, ook de academisch gevormde, nog altijd een groot aantal personen in zyn vry onmiddellijke omgeving, die nog meer ontwikkeld zijn, die " ver boven hem staan, aan wie hy zich op kan heffen. In Indië, op tallooze kleine plaatsen, op suikerondernemingen, in de bergcultures, op afgelegen eilanden, is men maar zei-/ den zoo bevoorrecht om een of meer menschen te vinden Vrouwen in Indië 2 van gelijke levenshouding en gelijke ontwikkeling, aan wie men zich vast kan houden, en nog zeldzamer iemand die men onmiddellijk geestelijk als zijn meerdere kan erkennen. Het hooger klimmen zou dus alleen kunnen zijn een klimmen uit eigen kracht, zonder hulp van anderen. Ieder die beschikt over eenige zelfkennis, kan wel voorspellen hoe het met zulk een klimmen zal afloopen. Als er dus zelden of nooit iemand gereed staat waarvan wij geestelijk iets kunnen ontvangen, blijft er maar één kans op geestelijken groei, en dat is: door te geven. Door zijn leven te geven. Het is een diepe waarheid, voor Indië zoogoed als elders, dat wie moeizaam streeft om zyn leven, zijn geestelijk leven, zijn geloofsleven, zijn wetenschappelijk leven, te behouden, het niettemin zal verhezen. Alleen hij, die zijn leven zal willen geven („om Christus' wil", staat er, om der wille van de liefde) die zal het vinden. Het is een diepe waarheid, een van die goddelijke waarheden waaraan geen ontkomen mogelijk is. Deze kans, of geen kans. Dienen, uit liefde, of anders ons leven verhezen, het allereerst ons Indische leven, dat door geen steigerwerk wordt overeind gehouden. Hoe dan dienen, en waar? Dat is niet in een paar woorden te zeggen; Indië is te uitgestrekt en bezit een te groote verscheidenheid van mogelijkheden om concrete aanwijzingen te kunnen geven. Maar voor wie begint met de liefde, liefde voor het land en liefde voor het volk, wordt de weg om te dienen vanzelf duidelijk. Maar het is juist deze liefde, die maar al te dikwijls ontbreekt, meestal ten- gevolge van onkunde. Men stelt zich in een houding van afweer tegenover al het vreemde, spreekt laatdunkend over „den inlander" of nog liever over „die aziaten" en blijft daarmee staan tegenover Indië, nooit er naast of er middenin. Leeren kennen, leeren begrijpen is de eerste voorwaarde, daaruit volgt vanzelf het liefhebben, en uit het waarlijk liefhebben volgt het dienen. Op het eind zal men dan bemerken dat het ook voor het eigen leven enkel winst is geweest. In een van zijn brieven zegt Dr Adriani, dat het grootste belang van zijn levenswerk, de bijbelvertaling in een uitstervende Toradj a-taal, misschien wel gelegen is in datgene wat het van hemzelf heeft gemaakt. Dat is natuurlijk maar één kant van de waarheid, want anders zou alle menschlievende arbeid tenslotte alleen egoïsme zijn, maar het is die kant van de waarheid over dienend werk, die ons hel antwoord geeft op de vraag, hoe wij in Indië „op peil" kunnen bhjven. Meermalen heeft iemand mij gezegd: „Zeker, ik erken de juistheid van deze opvatting, maar ik weet niet waar ik beginnen moet". Och, het is meestal alleen een kwestie van ja-zeggen. Wie naar Indië komt met een open hart voor deze dingen, zal heusch niet lang behoeven te wachten, of er komt een vraag tot haar om hulp; soms is het om een leestrommel te beheeren; en is het niet van belang, om zorg te dragen voor de lectuur, die de menschen uit de heele omgeving in handen zullen krijgen? Op kleine plaatsen is de trommel het eenige punt van aanraking voor vrijwel alle ingezetenen met de cultuur en de littera- tuur. Soms is het een vraag om catechisatie te geven aan de schooljeugd op plaatsen waar geen predikant woont (en er wonen in den heelen archipel maar 50 predikanten I). Soms is het een verzoek om kinderen in huis te nemen of les te geven, wier ouders ver van een onderwijsinrichting wonen. Soms zyn het de bedienden of andere ondergeschikten, die komen met hun nooden en ziekten uit de kampong, die hulp en advies noodig hebben by hun baby-verzorging en bij hun echtscheidingsprocedures. In al deze, en vele andere gevallen, is het alleen maar een kwestie van ja-zeggen, ook dan wanneer eigen gerief daardoor eenigszins in het gedrang schij nt te komen. Helaas zijn er velen, die altijd neen zeggen en meenen dat „een ander" het veel beter kan doen. Het is mijn stellige overtuiging dat zij daarmee zichzelven den eenigen weg hebben afgesneden om geestelijk op peil te blijven in een koloniaal land, waar èn klimaat èn rasverhoudingen èn op eigen luxe en eigen gemak ingestelde omgeving, de samenwerkende krachten zyn, die „afzakken" byna onvermijdelyk maken. III - Waardeeringsoordeelen De zon staat nooit in het Noorden. Dat is een wet van Meden en Perzen, voor wie zyn leven heeft doorgebracht op 52 graden Noorderbreedte. En zoo vast vertrouwt menigeen daarop, dat hy vergeet zich te realiseeren, dat deze wet alleen geldt voor die plaats op aarde, en op het Zuidelijk halfrond niet meer opgaat. Met Kerstmis is het koud en donker. Ook dat is een axioma, zoo vast vergroeid met onze herinneringen van jeugd af aan, dat menigeen zijn Kerststemming in Indië volkomen mist, alleen omdat deze attributen ontbreken. Meen niet, dat dit kinderachtige waarheden zijn. Menig leven in Indië wordt alle vreugde benomen doordat men vergeet, of ook welbewust weigert, zyn waardeerings^ oordeel te veranderen. Want onze menschelijke oordeelen zijn maar zelden absoluut, alleen dan wanneer wij ze rechtstreeks ontvangen hebben als oordeelen van den Absolute; alle andere oordeelen zijn betrekkelijk, en afhankelijk van onze waardeering. Wat is mooi en wat leelijk; wat is beleefd en wat onbeleefd; wat is geluk en wat ongeluk; dat alles hangt af van onze waardeeringsoordeelen en kan bij andere waardeering heel anders beantwoord worden. Zoo goed als de zon zelf op het zuidelijk halfrond van den verkeerden kant schijnt, zoo goed als het daar nacht is en hier dag op hetzelfde oogenblik, zoo goed is daar beleefd "wat hier onbeleefd is, en daar waardevol wat hier waardeloos is. Wij zouden onszelf en anderen het leven heel wat aangenamer maken in Indië als we bijtijds het betrekkehjke van onze waardeeringen inzagen en tijdig wisten „om te schakelen". Op zijn kantoor zit de regent en spreekt met de patih; de hoogste ambtenaar van het Inlandsen bestuur met zyn eerste ondergeschikte. De regent zit achter zijn schrijftafel, de onder-regent niet vlak tegenover hem, maar een vijftal meters verder en zóó op het puntje van zijn stoel, alsof hij eraan wil herinneren, dat hij nog slechts weinige jaren geleden op den grond zou hebben gezeten, de beenen kruiselings onder zich opgetrokken. De regent spreekt duidelijk, de patih antwoordt, zonder de oogen op te slaan en zoo zacht binnensmonds mompelend dat het nauwelijks op dien afstand verstaan kan worden. Is dat niet onbeleefd, hebben wjj niet van kind af geleerd: kyk me aan als je tegen me spreekt; doe je mond behoorlijk open en spreek duidelijk? Maar hier is dat alles juist andersom. Straks zal de patih, die zelf toch ook een hooge ambtenaar is, achter zijn schrijftafel zitten en tegenover hem gehurkt zullen weer andere, minder hooge ambtenaren, binnensmonds mompelen. Ik breng mijn man naar zijn kantoor; het is nog vroeg, en op den terugweg kom ik de schrijvers en teekenaars tegen, die zich eveneens naar het kantoor begeven. Zy groeten niet; zy nemen hun hoed niet af, voorzoover zy die bovenop hun hoofddoek dragen (een wonderlijk aanwendsel van den nieuwen tyd), zij keeren integendeel zelfs het hoofd af en veinzen mij niet te zien. Onhebbelijke menschen, dat kantoorpersoneel! Neen, dat is nu juist heel beleefd, laatste overblijfsel van den uitstervenden Javaanschen beleefdheidsvorm om met afgewend gelaat aan den kant van den weg neer te hurken tot de „orang blanda", de Europeanen, voorby zouden zijn. Het is alsof ze willen zeggen: Ik ben te gering, dan dat uw oog op my zou rusten, en de mogelijkheid dat u zich zoover zou neerbuigen om my te groeten is zoo ver van my, dat ik my liefst op den weg onzichtbaar zou maken bij uw nadering. Natuurlijk denken ze dit niet voluit, evenmin als wij by een hoofdknik nog denken: ik buig mijn hoofd onder uw voet, of bij het even den hoed lichten: ik ontbloot mijn kruin vol eerbied voor u. Maar deze gedachten zijn toch de oorsprong van de beleefdheidsgebaren, die in het Oosten nu toevallig net andersom uitvielen dan bij ons. Een paar priaj i-meisj es kwamen op visite (dochters van priaj i's, dJ. inlandsche adel, ook wel hoogere ambtenaren). Wjj presenteerden limonade, die ze allen graag aannamen. Maar bij hun vertrek na een uur (inlandsche visites duren altijd lang) stonden de glazen nog meer dan half vol. Wij dachten: zij vinden het zeker niet lekker, jammer van al die limonade die nu weggegooid moet worden, voortaan zullen we ze maar niet meer presenteeren. Zoo kwamen ze nog dikwijls terug, maar kregen geen limonade meer; met thee ging het al evenzoo, zoodat alle verdere visites op een droogje uitliepen. Pas een jaar later hoorden we, dat het juist als heel onbeleefd werd beschouwd om een glas leeg te drinken, het zou dan den indruk maken of men voor de tractatie op visite kwam en een erg hebberigen aard verraden. „Wat zijn inlandsche moeders toch zorgeloos," zegt de pas-uitgekomen verpleegster; „zij komen in het ziekenhuis voor de bevalling, of ik bezoek ze in de kampong, maar nooit is er een enkel stukje kleeren klaar voor de baby, bij de geboorte wordt er maar gauw een oude sarong in stukken gescheurd om het kind in te wikkelen; een Hollandsche moeder, hoe arm ook, zal toch altijd nog eenige kleertjes klaarhebben". Maar de inlandsche moeder denkt: hoe dagen die Europeesche vrouwen toch het noodlot uit. alles maken zij klaar, een wieg, een wagen, stapels kleertjes, voordat ze nog weten of het kind hun wel geschonken zal worden 1 Zou dit niet ook de gedachtengang van de vrouwen in het, eveneens Oostersche, Palestina zijn geweest, en zou onze interpretatie niet onjuist zijn als wij elk jaar opnieuw met Kerstmis verhalen: Maria was zóó arm dat ze geen kleertjes voor het Kindje had en het in een paar oude doeken moest winden? Beleefd en onbeleefd, goed en verkeerd rij wisselen vaak stuivertje bij het trekken van West naar Oost. Ook ten aanzien van mooi en niét mooi moeten we opnieuw leeren oordeelen. Hoe meer we bevooroordeeld zijn, hoe minder vreugd we in Indië zullen beleven. Het strand is er niet wit maar zwart, door de vele vulcanische bijmengselen, dus wordt het veroordeeld: een „leelijk" strand. De zee is er niet woest en grootsch, maar vlak en effen als een meertje, dus heet het: een „leelijke" zee, een zee in blik, met een laf bijsmaakje, net als alles in Indië: de groenten uit blik, de koekjes uit blik, kortom alles. Heel Indië wordt dan een slechte namaak van Holland, en de weg is vrn' voor den beruchten Indischen „kankeraar", die het leven alleen ziet als een twintig jaar lange, zoo goed mogelijk te doorworstelen, voorbereiding tot het pensioen in Holland. Pas als we Indië op zich zelf en terwille van zich zelf willen gaan beoordeelen, en bereid zyn onze onbelangrijke vooroordeelen op te geven om te komen tot een nieuwe waardeering van menschen en toestanden, zal ons leven in Indië rijk en schoon kunnen worden. IV - Over kruiwagens en zeisen Er was eens — maar het is geen sprookje en ook niet lang, lang geleden — er was eens een Hollander in Indië, die een groot bouwwerk had uit te voeren, waarbij een duizendtal koelies * bezig waren met grondverzetten. Een niime kom moest worden uitgegraven en de aarde diende een eind verder te worden neergestort Uur aan uur, dag aan dag krioelden de duizend menschenmieren in den kuil rond en vulden hun twee kleine mandjes met aarde, haakten ze aan hun pikoelstok en droegen ze over den schouder weg, een voor een, achter elkaar op een uitgeloopen weggetje voortgaande in dat eigenaardige sukkeldrafje dat voor het pikoelen van lasten doelmatig schijnt te zijn. Vlak daarnaast, op een ander uitgeloopen weggetje, kwamen alweer anderen terug met leege mandjes, juist als een leger mieren zich langs de muren van ieder Indisch huis op en neer beweegt op en neer in een lange slingerende streep van hun nest naar de prooi en van de prooi naar het nest De Hollander kon het niet langer aanzien, die eindelooze reeks van glimmend-bruine zweetende ruggen, en het magere resultaat van de twee kleine mandjes aarde. Hij bestelde kruiwagens uit Europa, een paar honderd kruiwagens zouden hetzelfde werk doen als die duizend mandjes. De kruiwagens kwamen en werden gedemonstreerd aan de koelies. Na korten tijd kwam de werkgever terug om 1 Ongeschoolde arbeidskrachten (geen dwangarbeiders, zooals vaak wordt gedacht). het resultaat in oogenschouw te nemen. Hij vond alle kruiwagens van hun wiel ontdaan en, opgehangen aan de pikoelstok, in plaats van de mandjes! Dank zij het veel grootere eigen gewicht van de kruiwagen, was de hoeveelheid grondverzet per keer nog kleiner geworden. Er was eens een andere Hollander, die zich ergerde over de manier waarop de Javaan gras maait. Het is ook werkelijk voor Hollandsche oogen een eigenaardig gezicht: een klein sikkelvormig mesje wordt aan een vrij langen bamboestok bevestigd en met een forschen armzwaai al maar rondgeslingerd tot hoog boven het hoofd van de maaier, als een koppensneller die uit scalpeeren gaat. Telkens als het mesje de grond raakt, wordt even wat gras afgemaaid. Soms is er zelfs in het geheel geen mes, maar alleen een reepje blik dat op een natte steen wat geslepen is. De man die het niet kon aanzien, liet zeisen uit Holland komen; weliswaar neemt de heen en weerzwaaiende beweging van een zeis evenveel of misschien nog meer tijd dan de reuzenzwaai van het grasmesje, maar het lemmet is zooveel grooter en het grasmaaien zou dus vlugger opschieten. Nu is „opschieten" een hartstocht van Hollandsche huisvrouwen, maar niet van Javaansche koelies. Wanneer het werkelijk zou blijken, dat ze met een zeis driemaal zoo vlug opschoten dan ze levenslang met hun grasmesje opgeschoten waren, is het met zekerheid te voorspellen dat zij één uur maaien en daarna twee uur op de hurken zouden zitten om dat teveel aan tijd in te halen. Intusschen, er is geen gelegenheid de juistheid dezer voorspelhng aan haar uitkomst te toetsen. De zeisen zijn gekomen, vergezeld van de bijbehoorende stokken met handvaten links en rechts, maar de messen zyn er door de grassnijders öf achterstevoren aangezet, waardoor het gebruik der handvaten onmogelijk wordt, óf op vernuftige wijze in het verlengde van den stok aangebracht, als wijlen hun grasmesje, zoodat zij weer tot hun vertrouwden reuzenzwaai konden terugkeeren, en nu alleen veel sneller vermoeid raken door het zware werktuig. Er was eens een werkgever — het wordt zoo vervelend als de buffels van Max Havelaar — die het niet kon aanzien dat het veld met een pat jol bewerkt werd, de inlandsche spade die loodrecht aan den stok is bevestigd en waarmee de landman de aarde naar zich toe schept en achter zich neergooit, in tegenstelling met zijn Hollandschen collega die van zich afschept en den grond voor zich uit werpt, zoo noodig met een verren zwaai, waartoe de pat jol zich niet leent Er kwamen dus spaden uit Europa. Maar er was niet bij bedacht dat de Hollandsche boer zijn spade met den klomp in den grond dryft, wat de Javaan met bloote voeten hem niet na kan doen. Waar de werkgevers nu met alle geweld aan de spade de voorkeur willen geven, moeten er aparte spaden gemaakt worden met houten bescherming van den bovenrand. Er was eens een Hollandsche huisvrouw in Indië — neen, laat ik mij tot deze verhalen uit de mannenwereld beperken, om zeker te zijn dat „present company is excepted". Alleen nog even de moraal van de fabel. In de Zending is men, gelukkig, reeds lang tot het inzicht gekomen, dat men niet, uit de zekerheid van eigen superieur standpunt, tot de blinde heidenen zich moet neerbuigen om kostelijke gaven in de plaats te stellen van hun verkeerde en onwaardige gebruiken, maar dat men eerst beginnen moet met te luisteren en te begrijpen en mee te leven, alvorens er van iets brengen sprake kan zijn. Ook in de landbouw-voorlichtingsdienst heeft men vroegere fouten op dit gebied ingezien. Waar vroeger alle zaden en bemestingsmethoden te Buitenzorg werden uitgedacht en beproefd, om ze daarna over den heelen archipel, met zachten of harden dwang van het Binnenlandsch Bestuur te distribueeren, heeft men nu sinds lang begrepen, dat er wel degelijk redenen voor zijn, redenen van grondgesteldheid, klimaat, vochtigheid, waarom de eene desa zijn gronden op deze wijze beplant en de andere, soms slechts op een uur afstand verwijderd, op een geheel afwijkende manier. Het is goed en nuttig zich eerst op de hoogte te stellen van het hoe en waarom dezer eeuwenoude methoden, alvorens met onze Europeesche „verbeteringen" aan te komen. Waarom doet een baboe gehurkt op een op den grond liggenden waschplank de wasch, en staat zy niet „behoorlijk" bij een tobbe? Waarom wascht de huisjongen op den steenen vloer de kopjes af inplaats van fatsoenlijk op een aanrecht of tafel? Immers omdat zij in gehurkte houding, waarin wij het geen twee minuten uithouden, urenlang kunnen zitten zonder moe te worden, zoodat zij zichzelf en ons er alleen een dienst mee bewijzen door alle huishoudelijke bezigheden op den vloer te verrichten. Het verschil in lichaamshouding, en niet minder het verschil in levenshouding, moeten wy eerst geduldig trachten te begrijpen, voor wij onze ondergeschikten dwingen onze voorstreffelijker Hollandsche werkmethoden over te nemen. Dan zullen ongetwijfeld eenige keurige en beelderige, in onze uitzet meegenomen „zeisen en kruiwagens" ongebruikt in een koffer verdwijnen, maar onze huisvrouwelijke ergernissen zullen er merkbaar door verminderen. V - „Pemali" Aan de Noordkust van Java, tusschen Cheribon en Tegal, stroomt de Kali Pemali in zee uit In groote trekken kan men zeggen, dat de Soendaneezen ten Westen en de Javanen ten Oosten van die rivier wonen. Deze twee volken, die het eiland Java bewonen, zyn elkaar niet zeer vriendschappelijk gezind en zij waren dat nog minder in vroeger eeuwen, toen een wederzijdsche ontmoeting steeds strijd beteekende. Het overtrekken van die rivier bracht dus onheil aan en werd daarom tot een inzetting der ouden: Trek niet over die rivier, het brengt u ongeluk aan, het is „pemali". Zoo kreeg, zegt men, de Pemali-rivier zyn naam. En zoo is hiermede terzelfder tijd de beteekenis van dit woord aangegeven: „pemali" is datgene, wat door de inzettingen der ouden verboden is, terwille van een oorspronkelijk stellig duidelijk aanwijsbare reden, welker grond nu echter veelal niet meer kan worden nagegaan. Het heeft dan ook meestal geen zin om te vragen, waarom iets „pemali" is, zelden zal men daarop een bevredigend antwoord ontvangen. Het is de taak der folkloristen om hiernaar onderzoek te doen. Vaak blijkt dan, dat deze volksvoorschriften parallel loopen met soortgelijke in Europa en elders. Bij wijze van vergelijking zou men b.v. kunnen zeggen: in Holland is het „pemali" om onder een ladder door te loopen, om iemand een mes cadeau te geven, om dertien menschen aan tafel te noodigen, op straffe van afbreken der vriendschap, dood van een der aanzittenden, e.d. Zulk een, min of meer geheimzinnige straf, behoort bij ieder pemali-verbod. Bekender dan het Indonesische woord „pemali" is het Polynesische „taboe"; het pleit niet voor onze belangstelling in de Indonesische volken, dat de meeste Europeanen in Indië wel weten van het bestaan van taboe-bepalingen by Indianen en andere ver van ons af levende volken, maar nooit iets bemerkt hebben van de veelsoortige pemalitraditie, die het leven van de bevolking van Indië voor zoo'n belangrijk deel bepaalt. Dit is mede een van de redenen, waarom wij den inlander zoo slecht begrijpen, wat dan geheel aan ons ligt, daar wij te weinig taalkennis en te weinig werkehjke belangstelling hebben om ons van deze ongeschreven moraal op de hoogte te stellen. Men komt er niet af door te zeggen, dat het toch allemaal maar bijgeloof is, waar wij als Christenen ons niet mee dienen in te laten en waarvan wij zoo min mogelijk notitie moeten nemen. Wy behoeven er natuurlijk zelf niet aan mee te doen; zoo is het b.v. „pemali" onder bepaalde levens- omstandigheden en ook op Zaterdagen het haar te wasschen; dit kunnen wij Hollanders intusschen rustig doen, daarmee aantoonende, dat dit „pemali'' niet voor ons geldt. Maar we moeten niet anderen dwingen hun „pemali" te overtreden door b.v. visch te willen koopen op een dag dat er geen visch verkocht mag worden. Toch komt dit herhaaldelijk voor, een gevolg van onwetendheid omtrent het bestaan van die dingen. Het kan van niemand verwacht worden, dat hij alle pemaJi-voorschriften zal kennen, want die zn'n overal anders en voor verschillende personen ook weer verschillend; maar wel moet men weten van hun bestaan b.v. van verboden dagen om iets nieuws te ondernemen, opdat men bij dergehjke gelegenheden kan informeeren of de dag goed is. Weet men dit niet, dan kan het gebeuren dat een nieuw ingehuurde bediende eenvoudig niet verschijnt, omdat wij hem hebben geprest toch vooral den volgenden dag aan het werk te gaan, terwijl dat juist een verkeerden dag is; dezen bediende noemen wij dan geheel ten onrechte lui of onbetrouwbaar. Dan kan het ook gebeuren, dat een groot irrigatiewerk, waarvan het heil van een gansche streek afhangt, geopend wordt met een groote slamatan, waarbij honderden tegenwoordig moeten zijn, maar..... op een verkeerden dag. Dergelijke dingen, die ons niet persoonlijk raken als een meedoen aan bijgeloovige praktijken, en die beletten dat de bedienden of de desabevolking zich „senang" (op hun gemak) voelen, zouden met een weinig meer tact en een zich verplaatsen in andermans gedachtenwereld vermeden kunnen worden. En zij behooren te wor- den vermeden, wanneer wij prijs stellen op een goede verstandhouding tusschen den inlander en ons. Het woord „pemali" wordt het beste verklaard door: negatief-magisch. Zooals men b.v. bepaalde vruchten moet eten teneinde mooie blanke kinderen te krijgen (positiefmagisch), moet men andere vruchten vermijden teneinde geen moeilijkheden te ondervinden bij de bevalling of bij het voeden der kinderen (negatief-magisch). Zooals in een bepaalde streek op Java bij te lang uitblijven van de regens onder veel ceremonieel een kat in het water wordt geworpen om te baden, waardoor de regen opgewekt wordt (positief-magisch), zoo is het daarentegen weer verboden bij onweer over eigenaardige voorvallen als een zich in den regen badende kat te spreken, teneinde niet door de bliksem getroffen te worden (negatief-magisch, pemali). Dus „pemali" is datgene, wat men niet doet, om bepaalde kwade gevolgen af te wenden of toekomstige straffen te vermijden. Het zou nu heel aangenaam zijn, wanneer ieder die naar Indië ging, zich een lijstje kon aanschaffen, waarop alle pemali-verboden van de streek zijner vestiging vermeld waren. Jammer genoeg bestaan zulke lijstjes niet Hier en daar is een belangstellend volkenkundige wel bezig geweest deze bepalingen te verzamelen, maar dergelijke onderzoekingen liggen meestal begraven in een of ander wetenschappelijk tijdschrift dat niet in handen komt van hen die zich in Indië vestigen. Niet alleen dat dit hoofdstuk dus zeer onvolledig moet zyn, het is zelfs heel moeilijk een schema of geraamte te geven waarin de verschillende Afb. II - Een binnengalery is heelemaal geen galerij (blz. 54) Afb. III - De huizen verkrijgen steeds meer gelijkenis met een villa'tje in het vaderland (blz. 57) Afb IV - Hotel op een kleine plaats (blz. 56.) plaatselijke bepalingen gerubriceerd kunnen worden. Er zijn handelingen die „pemali" zijn, doch ook woorden, ook voorwerpen. Sommige van deze verboden gelden voor heele groepen of volksstammen, anderen alleen voor een bepaalden persoon. Sommige gelden voor altijd, andere alleen voor een bepaalde periode of situatie. Tenslotte verschilt dit alles weer voor verschillende streken van Indië. Men kan dus uit het feit, dat een bepaalde Javaan op een bepaalden dag een bepaald voedsel niet wil eten, nog niet veel opmaken. Het kan zyn, dat de dag niet goed is voor dat voedsel; het kan zijn, dat hij of zijn familie het niet mogen eten; het kan zijn, dat hij zich alleen maar heeft voorgenomen om gedurende drie maanden, of misschien tot een bepaald doel bereikt zal zyn, dit voedsel niet te nuttigen; het kan nog iets heel anders ook beteekenen. Voor een deskundige is op dit gebied stellig veel meer klaarheid te verkrijgen; voor een leek is het meestal niet mogelijk algemeene regels vast te stellen en verder te komen dan tot het constateeren van een zoo groot mogelijk aantal feiten, die men zich bij volgende gelegenheden herinneren kan om daardoor moeilijkheden te vermijden. Vaak kan men vaststellen, dat een bepaalde handeling ontoelaatbaar is, maar men weet dan nog niet of deze handeling „pemali" is, of alleen maar onbeleefd of onbehoorlijk, m.a.w. wel verboden, maar zonder dat er een of andere geheimzinnige straf op volgt. Dikwy'ls gaan deze twee soorten van verboden in den loop der eeuwen in elkaar over. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. In een artikel over pemali-voorschriften, dat ik eenige Vrouwen in Indië • jaren geleden las, haalt de schrijfster een verhaal aan uit de Grieksche mythologie, waarin verteld wordt hoe de geboorte van Hercules een week vertraagd werd doordat de godin Lucina zeven dagen en nachten achtereen voor het paleis zat, waar de bevalling moest plaats hebben, met de knieën over elkaar en de handen ineengeslagen. De schrijfster oppert dan de vraag: zou het verbod in WestEuropa voor meisjes en vrouwen om met de beenen overelkaargeslagen te zitten, wellicht een oud „pemali" zu'n, waarop als straf een moeilijke bevalling was gesteld? Ik heb deze vraag aan enkele menschen voorgelegd. De een vond het ver gezocht en meende dat het verbod stamde uit den tijd van de over-lange rokken, toen men van een damesschoen alleen de punt mocht zien, terwijl bij overelkaar geslagen knieën de geheele voet zichtbaar wordt; een fatsoensverbod dus. Een ander echter erkende, dat haar moeder haar en haar zusters reeds van jongs af deze wijze van zitten streng verboden had, en er later de verklaring bijgevoegd had, dat wel degehjk een moeilijke bevalling later er het gevolg van kon zijn. Een zuiver pemaliverbod dus, dat blijkbaar nog stamt uit den heidenschen tijd, waarin dat Grieksche verhaal geboren werd! Ongetwijfeld moet dit de oorspronkelijke beteekenis van het verbod zijn, terwijl de andere verklaring, het fatsoensbegrip, het onberedeneerde „dat doet men niet", later ontstaan moet zijn, toen de oorspronkelijke beteekenis in het vergeetboek was geraakt Op deze wijze is het zeker ook gegaan met verschillende Indische verbodsbepalingen; ik bezit een heel hjstje van ™UU8ea, aie volgens mijn Midden-Javaansche zegslieden „ora ilok" zijn, of wel: niet behoorlijk; terwijl andere opgegeven worden als „pemali", wat dus beteekent, dat er een, al of niet bekende, straf in de toekomst het gevolg van zal zijn. Één van deze als onbehoorlijk opge- huxs, met de verklaring erbij, dat het immers nergens toe dient en dus dwaas is. Op WesWava eehter werd mij deze selfde handeling als „pemali" aangegeven, toen een van de kinderen eens met een parasolletje op door hui, wandelde^de straf werd er bij vermeld: dan zou de bliksem Een ander geval, dat mij in Midden-Java als onbehoorlijk werd opgegeven en dat op West-Java nadrukkelijk aJs hoofd, in het bijzonder dat van een oudere. Ook in OostJava werd dit vergrijp als „pemali" gekenmerkt Sommigen zeggen ook, dat een hoofd heüig is, waardoor het weer onder een andere categorie valt waarover straks nog iets gezegd zal worden. In ieder geval verdient het ernstige aanbevehng zich van oorvegen streng te onthouden, waarop sommige nieuwelingen hun bedienden nog wel eens blyken te tracteeren. Ook heb ik wel bijgewoond, dat iemand zijn ondergeschikten gekscheerend bij het haar greep en zei: Je mocht je wel eens laten knippen. Of ook, dat iemand hen het kalotje van het hoofd sloeg met de toevoeging, dat hij een dergelijk hoofddeksel niet wenschte te zien en een hoofddoek verlangde. Ook zagen wij in Sabang op de kade een pas uitgekomen jongeman, die in de cultures zou gaan, en zijn reisgenooten nog eens een hartelijk vaarwel toe wilde wuiven; hij keek om zich heen naar een passend voorwerp en zag een havenkoelie staan, rukte hem den hoofddoek van het hoofd en wuifde daarmee de boot na! Als men over eenigen tijd leest dat deze geheel onschuldige cultuuremployé door gewetenlooze contractkoelies is vermoord, behoeft ons dat in het geheel niet te. verbazen. Met de eerbied voor het hoofd houdt ook verband de bepaling, dat men niet op een hoofdkussen mag gaan zitten. Nog vele andere bepalingen staan in verband met vereering of heiligverklaring van bepaalde voorwerpen of plaatsen, deze bepalingen worden niet „pemali" genoemd maar „boejoet", „angker", singit", „kramat", altemaal woorden die verschillende soorten van eerbied of heiligheid beduiden. De naam „boejoet" beteekent overgrootvader, ook achterkleinkind, en deze betiteling schijnt ook te worden gebruikt voor menschen, die aan een ziekte lijden, die bevingen over het geheele lichaam veroorzaakt, en waardoor de lijder aan een ouden man doet denken. De woonplaats of begraafplaats van een boejoet heet kaboejoetan en is een plaats die vereerd wordt. Andere plaatsen weer zijn „angker* of „singit", wat beteekent dat zij onheil geven aan allen die de plaats betreden, onverschillig of zij er met kwade of met goede bedoelingen komen. Weer andere plekken zijn „kramat", d.w.z. heilig, deze plaatsen, ook wel personen, hetzij 111 leven of reeds gestorven, brengen onheil aan hen die met slechte bedoelingen tot ze komen en heü aan degenen die hen met eerbied naderen. Het is ons steeds opgevallen, dat de inlander een zekere eerbied betoont aan zijn maaltijd. Roept men een bediende terwijl hij zit te eten, dan geeft hij eenvoudig geen antwoord en men kan blijven roepen, tot een van de anderen zich verwaardigt de toelichting te geven: Hij zit te eten. Een van de vele moorden op Sumatra is het gevolg geweest van het feit, dat een employé een van zijn ondergeschikten dwong van zijn maaltijd op te staan om omniddelhjk een bepaald werk te gaan verrichten. Eigenaardig is wel dat zij voor onze Europeesche maaltijden, waarvan men zou vermoeden, dat zij toch in den regel in httn oogen heel wat ordelijker en met meer ceremonieel gehouden worden dan de hunne, zoo weinig respect toonen; bij het eten op de open achtergalerij, zooals dat in de meeste gezinnen in Indië geschiedt, is het geen zeldzaamheid dat een eiervrouw kalm bij de stoep gaat staan en haar geld vraagt, en de toko-bediende informeert of er iets noodig is en een bon wil afgeteekend hebben, midden onder den maaltijd van het gezin. Blijkbaar is hun ervaring, dat een Europeaan zelf weinig aandacht voor zyn eten heeft, er tusschendoor druk praat en lacht; wat zij onbehoorlijk vinden. Echter is de simpele opmerking onzerzijds: „Ik eer, ook voldoende om hen onmiddellijk te doen aftrekken. Tenslotte nog iets over verboden dagen, waarvan er ook vele soorten bestaan. Boven is reeds vermeld, dat het op Zaterdag niet goed is het haar te wasschen of een nieuwe betrekking te aanvaarden. Waarsclnjnlijk geldt dit niet voor geheel Indië, maar op Java heb ik dezen dag in verschillende streken als een zoodanigen aangetroffen. Men zal echter zelden of nooit ondervinden, dat de Javaan zelf openlijk voor zijn bezwaar tegen dezen dag uitkomt, zooals zij over het algemeen over al deze pemalivoorschrif ten nooit ongevraagd zullen spreken en het liever riskeeren verkeerd begrepen te worden. Zoo werd onlangs ergens een school geopend met grootendeels Javaansche leerlingen, in tegenwoordigheid der plaatselijke autoriteiten, waaronder ook de regent en de radenajoe. Het was een Zaterdag, terwille van de echt-Hollandsche bestuursoverweging, dat de lessen dan mooi op Maandagochtend beginnen konden en de Zaterdag zoo geschikt was voor kennismaking en feestelijkheid. Niemand zei iets hiertegen. Na een jaar werd een nieuwe Javaansche leerkracht aangenomen, die op Vrijdag aankwam. „Begin morgen maar direct," zei een der bestuursleden, „of neen, dat is niet zoo'n geschikte dag, wel? Begin dan maar Maandag." De nieuwe leerkracht glimlachte even een beetje verbaasd en gaf toen toe, liever op Maandag te willen beginnen. En de oude leerkracht zeide: „Vorig jaar is de school op Zaterdag geopend." Het was hun dus wel degelijk opgevallen, maar niemand had erop willen wijzen, toen het Hollandsche bestuur er niet aan dacht. Sommige personen hebben een privé-dag waarop zij niets nieuws willen ondernemen. Ook hebben sommige streken aparte dagen, waarop geen visch gevangen of bamboe gekapt mag worden. In andere plaatsen mag men op zekere dagen geen klappers plukken; de straf op dit „pemali" is, dat dan de jonge klappers door badjings (eekhoorns) zullen worden opgegeten. Bij deze bepalingen moet men niet denken aan weekdagen, maar aan pasardagen. De Javaansche pasar-week bestaat uit 5 dagen: Kliwon, Legi, Paing, Pon en Wage; een bepaalde desa heeft altijd pasar op een vaste pasardag, dus om de 5 dagen. Dit maakt het voor ons vrijwel onmogelijk zulke pasar-dagen en dus ook zulke pemali-dagen te onthouden, vooral als ze dan nog gecombineerd worden met weekdagen en dus om de 35 dagen voorkomen; de 7-daagsche week kennen zij n.1. ook, door den Islam. Zoo wordt b.v. op de avonden van Djoemahat-Kliwon en Selasa-Kliwon (d.i. als Kliwon op een Vrydag en op een Dinsdag valt) wierook gebrand ter eere van de dooden, die op dien avond neerdalen om hun kinderen en kleinkinderen te bezoeken. Dikwijls ontmoet men ook de bepaling, vooral by priaji's, dat zy niet op reis willen gaan op den sterfdag (weekdag) van ouders of grootouders. Dit verbod is echter geen pemali-verbod, d w.z. er staat geen geheimzinnige toekomstige straf op de overtreding; wel brengt het onheil aan in dien zin, dat men dien dag b.v. veel kans heeft op bandenpech bij de auto, of te laat aan den trein komen e.d., waardoor men op deze feitelijk ongeoorloofde reis dus wordt tegengewerkt. Is men echter 's avonds ongedeerd thuisgekomen, dan valt geen verder onheil meer te vreezen, zooals bij overtreding van pemali-verboden. Er zouden nog tallooze bepalingen genoemd kunnen worden. Zij behoeven echter volstrekt geen aanleiding te zyn tot minachting der inlandsche bevolking om hun bij- geloovigheid. Vele van deze voorschriften vinden hun pendant in de middeleeuwen van Europa, ja zyn zelfs tot op den huidigen dag nog in Nederland te vinden. Zoo ziet men in Zuid-Holland nog overal een kruis geschilderd op de muren boven kelderopeningen, of op de deurposten van de stak tot het bannen van duivels. Ook in Indië wordt een deuropening als bijzondere verblijfplaats van duivels aangewezen, reden waarom men een kind nooit in de deuropening aan iemand anders zal overreiken, of waarom een jongmeisje niet in de deur gaat zitten, teneinde haar huwelijkskansen niet te verminderen. Zoo vind men in de folkloristisch zoo hoogst merkwaardige processie te Huissen bij Arnhem („Huussensche umdracht"), die nu een Roomsch cachet heeft gekregen, nog tallooze eigenaardigheden, die parallel loopen met Indische volksgebruiken. Daar wordt, onder meer vruchtbaarheidsceremoniën, b.v. ook iemand in het water gegooid, dezelfde ritus voor regenverwekking dus als bij de badende kat in het Krawangsche, al is in Huissen de beteekenis ervan voor het publiek geheel verloren gegaan. Maar men kan er uit leeren, dat ook op het punt van bijgeloof de menschen over de heele wereld veel meer op elkaar lijken dan velen meenen, en dat blank in dit opzicht althans geen duimbreed boven bruin verheven is. VI - Woeker Zyn ze niet prachtig om te zien, die Arabieren met hun lange gewaden en wijde mantels? Zie de statige gestalte van dien ouden man met zijn witten baard, met dien rijk en kleurig geborduurden doek als een tulband om zijn hoofd gewonden, en met zijn stok in de handl Lijkt hij niet sprekend op de plaat van Mozes in onzen kinderbijbel? En die andere, jonge, met zijn roode fez zoo losjes op het hoofd, lijkt die niet op David die voor de Ark huppelde? Zie die vrouwen met zwarte oogen en zwart kroeshaar, en die kinderen met belletjes aan de enkelringen! Zijn het niet allen levende illustraties van het Oude Testament? Daarginds staat een heel groepje bij elkaar, druk gesticuleerend, te praten; er is een vendutie en daarbij zijn ze altijd vooraan. Ze bespreken de kansen en de koopjes; en nu tijken ze op een heel andere plaat. Op welke? Nu lijken ze op de Farizeeërs bij het smeden van hun valsche plannenI Ja, dat zijn het, Farizeeërs van de ergste soort. Zij hebben de wet en de profeten. Zij hebben hun eigen moskeën, waar geen Javaan mag binnentreden, en dat terwijl als hoogste eigenschap van den Islam altijd wordt aangeprezen de eenheid der geloovigen over de geheele wereld. Zij zijn immers het heilige uitverkoren volk uit het heilige land Arabië. En ze zijn rijk, schatrijk, ze bezitten huizen, soms heele straten tegelijk, ze rijden in prachtige auto's, zij hebben uitgestrekte landerijen, zij het dan ook op naam van een Javaansche vrouw, die ze tot dit doel getrouwd hebben, naast hun andere vrouwen, omdat een vreemdeling op Java geen grond mag bezitten. Hoe worden ze zoo rijk? Toch zeker niet van den handel in ordinaire katoentjes, die ze soms op de pasar te koop aanbieden? Neen, deze katoentjes dienen maar als dekmantel, of misschien als introductie. De grond van hun bestaan, van hun rijkdom, van hun vreeselijken en onnaspeurhjken invloed op de menschen van dit Javaansche land, is woeker, en niets dan woeker. Zij zijn in dit land gekomen en vaak gretig binnengehaald om den eeuwigdurenden en overal voorkomenden honger naar contanten te stillen van den Javaan en den kleinen Indo-Europeaan, die leven van altijd voorschot, en die met graagte voor een gulden, nu in de hand, er twee terug zullen geven aan het eind van de maand. Zij vangen deze onnoozele vliegjes in hun spinneweb en zuigen ze uit tot den laatsten druppel bloed. En niemand die het ziet, hoe ze in hun duivelsche heksenketels die arme slachtoffers levend, langzaam, doodmartelen, — niemand dan sommige laaghartige advocaten, die, met aanzien bekleed en met goud gelardeerd, na luttele jaren kunnen repatrieeren. En niemand die er iets tegen kan doen, ook de rechter niet, die de eischen van deze Arabieren bijna altijd moet toewijzen, dank zij hun listigheid en die hunner advocaten. Valsch pathos, denkt ge misschien, vrouwelijke overdrijving? Laat ik u enkele voorbeelden mogen vertellen, uit onze eigen woonplaats en in één jaar bijeenverzameld, enkele, uit duizenden, die even erg of nog erger zijn. Schultz, een eenvoudige Indo-Europeaan, heeft veel geld noodig. Misschien is hij wel vervallen tot het hier sterk heerschende dobbelkwaad, misschien ook heeft hij veel ziekte en tegenslag gehad. In ieder geval, hij leent van Sech Oemar bin Ali bin Abdoelah ƒ200.— en teekent daarvoor een accept van ƒ 350.—, en vervolgens leent hy hetzelfde bedrag van Sech Achmed bin Awal Badjeri onder dezelfde voorwaarde. Deze kleine falsificatie van de hoofdsom met 75 % wordt door Schultz geredelijk geaccepteerd, en ook de rente die aan beide geldschieters ƒ10.— per maand zal bedragen (dus 60% rente van het werkelijk ontvangen bedrag, aanvaardt hij, omdat hij nu eenmaal het geld op dit oogenblik noodig heeft. Twee jaar lang gaat alles goed, Schultz betaalt zijn ƒ 20.— rente per maand. Terwijl van de hoofdsom mets wordt afgeschreven, heeft hy dus al meer terugbetaald dan hij ontving. Nu komt er een tijd dat hy niet betalen kan, waarmee de geldschieters genoegen nemen, mits hy voor elke onbetaalde maand later ƒ42.— rente zal geven, aan hen samen. Hier begint dus een samenzwering van de twee bloedzuigers. Gaat Schultz niet accoord, dan dreigt hem gijzeling en daarmee verlies van zijn betrekking. Eenige jaren lang betaalt Schultz nu weer zyn ƒ 20.— maar nu aan Sech Oemar alleen, die uit naam van beiden verder optreedt. Schultz verzuimt zich ervan te overtuigen, dat het bedrag telkens op de beide accepten wordt afgeschreven, en inderdaad schryft Sech Oemar alleen zyn eigen accept af. Na verloop van tijd is Schultz in staat om alles af te betalen, en krijgt één accept terug, het andere zal hy ook krijgen. Het blyft echter uit, Sech Achmed is telkens op reis of niet te spreken, maar alles is immers in orde? En inderdaad verstrijken de jaren, Schultz hoort niets meer en is de zaak vergeten. En nu, acht jaar later, komt Sech Achmed bin Awal Badjeri en eischt voor den rechter, onmiddellijke betaling van honderd maanden rente a ƒ 42.— wegens het honderd maal in gebreke blijven van de verschuldigde ƒ 10.—. De eisch wordt toegewezen en Schultz veroordeeld tot onmiddellijke betaling van vierduizend tweehonderd gulden. Een ander voorbeeld, als klem intermezzo. Ditmaal geldt het een Javaan en het gaat om een kleiner bedrag, slechts ƒ40.—( wat voor de meeste Javanen echter wel een drie maanden levensonderhoud beteekent. Hü betaalt per maand ƒ8.— rente, jaar in, jaar uit. De hoofdsom wordt hem gegeven door iemand die hem redden wil, en die persoonlijk met hem naar den Arabier gaat om het accept terug te vragen, maar deze is niet te vangen, hn houdt zich verborgen en weigert eenvoudig de hoofdsom aan te nemen. En de ƒ8.— rente gaat door, maand in, maand uit Een ander voorbeeld. Een oppassend man, büna 25 jaar in gouvernemensdienst huisvader met 9 kinderen, die altijd behoorlijk van zijn tractement geleefd heeft, geraakt door ziekte in geldverlegenheid en brengt eenige sieraden van zijn vrouw, familiestukken, naar het pandhuis (een in Indië zeer algemeene handelwijze, waarvoor niemand zich gêneert zooals in Holland voor een gang naar Oome Jan) om daardoor de doktersrekening te kunnen voldoen. Tegen den vervaldatum van de panden is er echter geen geld om deze in te lossen en de familiestukken worden als verloren beschouwd. Even voor den fatalen datum, terwül de man op reis is, komt een Arabier zich aandienen bij de vrouw en vertelt dat hü weet van haar sieraden. Deze kennis bezit hü door geregelde omkooping van lagere pand- huis-beambten. De vrouw komt in de verleiding naar hem te luisteren, wanneer hü haar voorspiegelt hoe zij de reeds verloren gewaande sieraden weer terug zal krijgen. Zy leent ƒ150.— van hem, teekent een accept voor ƒ200.— en spreekt af, maandelijks ƒ 20.— terug te betalen. Dit doet zij eenige maanden, maar dan komt ineens de schuldeischer en eischt het heele bedrag op, onder bedreiging het geval aan den chef van haar man te verraden waardoor de man ontslagen zou worden omdat, in zijn betrekking, het leenen van Arabieren verboden is. Wat nu te doen? In dezen hoogsten nood komt een andere Arabier, hij heeft „toevallig" van de moeilijkheden gehoord en werpt zich op als redder. Hy verschaft de ontbrekende ƒ 100.— tegen een accept van ƒ300.—. Na enkele maanden eischt ook hü alles op en een derde redder schiet toe. Zoo gaat het door tot de schuld is opgeloopen tot ƒ 1350.— bij acht verschillende Arabieren. Nu is de man failliet verklaard, alles is verkocht, hij is uit den dienst ontslagen en staat na 25 jaar van eerlijken arbeid met zün negen kinderen doodarm op straat. Voor dit alles heeft hij slechts eenmaal, bij de eerste ƒ150.—j werkelijk geld ontvangen. Raden Iskandar, ambtenaar met ƒ85.— tractement. waarvan hij zelf leeft, zijn ouders ondersteunt, en het school- en kostgeld moet betalen van zijn broertje, dat in Bandoeng op school gaat, komt natuurlijk niet rond, en kan soms met genoeg geld naar huis sturen. Maar dan komt er een verwijtende brief van zijn ouders: „Moet dan je arme broertje van school gestuurd worden?" Liever dan eerlijk te erkennen dat dit het beste zou zyn, liever dan op deze wijze „maloe" (verlegen) gemaakt te worden, gaat Raden Iskandar naar een arabier en leent geld, eenmaal, nog eenmaal, een derde maal om de rente der twee eerste schulden te kunnen afbetalen; in korten tijd stijgt het geleende bedrag tot ƒ 300.—, waarvoor schuldbekentenissen geteekend zijn tot een bedrag van ƒ 500.— en maandelijks een rente van ƒ60.— wordt betaald! Het eindigt er mee dat Iskandar zich aan de kas vergrijpt en gevangen wordt genomen. En het broertje gaat tenslotte toch van school. Het zijn niet alleen kleine luiden; de onder-regent van A. draagt van zijn salaris a ƒ 625.— maandelijks ƒ 400.— aan Arabieren af; de wedana van B. met ƒ400.— salaris heeft ƒ 4000.— schuld. Zou daar nu niets tegen te doen znn? Niet zoolang er nog advocaten zijn die zich leenen voor dergelijke schanddaden, tegen grof geld, en zoolang de rechters geen andere houding kunnen of willen aannemen. Er zijn nu in verschillende plaatsen Anti-Woeker-vereenigingen opgericht, het eerst in Bandoeng, die hun hulp en raad aanbieden aan de slachtoffers welke nog te redden zijn, maar het is uiterst moeilijk de slimme Arabieren te vangen. Hier ligt nog een groot en moeilijk terrein van werkzaamheid braak. De kapitalistische uitzuiging in Indië is één van de leuzen der Hollandsche communisten. Die uitzuiging bestaat inderdaad, echter niet door de Hollanders wordt Indië uitgezogen, maar door de zonen van het heilige Arabië met hun prachtige lange namen en prachtige lange gewaden, die in trotsche houding als patriarchen onder de tropenzon wandelen. VII - De Mieren Ieder die wel eens iets over Indië gelezen heeft, weet nu al van te voren wat er komt: een beschrüving van allerlei griezelige beesten, van kakkerlakken die je kleeren opeten, tjitjaks die van het plafond in je soep vallen, witte mieren, die in één nacht een heele boekenkast doorgraven, sprinkhanen, klappertorren en in het bijzonder van die duizenden roode en zwarte miertjes, die in den suikerpot en de koekjestrommel kruipen ondanks het feit dat de pooten van de kast en van de theetafel in bakjes met creolin of naphtalin staan. Maar daarover zal het nu niet gaan; niet omdat we geen last meer van de mieren hebben, integendeel, ze zitten nog altijd in de theekopjes 's middags, maar na eenige Indische jaren geeft men daar niet zooveel meer om, behalve op dagen dat men uit zijn humeur is; dan krijgen de mieren een snauw waar ze zich overigens bitter weinig aan storen. De bedoeling van dit hoofdstuk is echter iets anders. Er is een bepaalde mierensoort, die een andere overwonnen heeft en tot slaven gemaakt. Die slavenmieren nu, moesten voor de overwinmngsmieren al het werk doen, steeds meer werd aan hen overgelaten, en tenslotte is het zoover met hen gekomen dat de slaven hun meesters het eten in den mond moeten stoppen. Wat is het gevolg? De overwinnaars zijn machteloos geworden en moeten van honger sterven, zoodra zij geen slaven meer hebben om hen te voeden. Zooals het met deze mieren ging, zoo gaat het ook met de menschen. Er is een boek, geschreven door den bekenden neger-professor Booker Washington, getiteld „Van slavernij tot vrijheid"; in dit boek verhaalt hü zijn geschiedenis van den tijd af, waarop de slavernij in Amerika nog niet was afgeschaft en hij zelf een klein slaven jongetje was, tot den tijd, dat hij aan het hoofd stond van de reusachtige universiteits-stad Tuskegee, die geheel door en voor negers gebouwd en onderhouden wordt. In het begin van het boek spreekt hij over de ryke plantagebezitters, die in zyn jeugd de meesters der slaven waren. Velen waren goed, anderen wreed en hard voor hun slaven. Maar Washington spreekt niet verbitterd over hen, hy zegt integendeel iets zeer merkwaardigs, dat mij zeer getroffen heeft: „Feitelijk waren niet de slaven het meest te beklagen, maar hun meesters. De negers in Afrika leiden nog steeds een doelloos en lui leven, en hebben weinig weerstandsvermogen. Maar diegenen onder hen, die als slaven naar Amerika zijn gevoerd, hebben leeren werken, hebben geleerd kou en honger te trotseeren en zij zijn er krachtiger door geworden. De blanke meesters daarentegen hebben zich eraan gewend alles voor zich te laten doen, daardoor zijn ze gedegenereerd en bij het afschaffen van de slavernij volkomen hulpeloos geworden, afhankelijk van de welwillendheid hunner vroegere slaven om nog by hen te blyven werken, want zelf kunnen zy het werk niet meer doen. Zoo heeft de slavernij meer degeneratie van de heerschers dan van de onderdrukten tengevolge." Deze manier van het rassenvraagstuk te beschouwen is Afb. V - Het traditioneele Indische ijzeren bed Afb. VI - Het uitgeven van de spenkast (blz. 65) begint zyn alleenheerschappij te verliezen (blz. 58) Afb. VII - Een goede architectuur voor Indische huizen moet nog geboren worden (blz. 61) Afb. VIII - De lange reeks van berg- en strijk- en bediendenkamers (blz. 62) stellig iets geheel nieuws voor Indië. Weliswaar hebben we ook hier geen slavernij meer, maar wel hebben we zoo* veel bedienden, dat het ons mogelijk is, letterlijk alles door hen te laten doen. Deze mogelijkheid schijnt onvermijdelijk uit te loopen op minachting voor alle handenarbeid. Nu is dit afschuiven van alle handenarbeid op de inheemsche bevolking met heelemaal luiheid en gemakzucht Vele Hollandsche vrouwen, die thuis gewend waren flink de handen uit de mouw te steken, kamers te doen, vloeren te dweilen, een heel eind eiken dag te loopen of te fietsen om school of kantoor te bereiken, zullen in de tropische warmte al ras bemerken, dat men in Indië niet kan wat men m Holland vermocht zonder het met verlies van zijn gezondheid te bekoopen. Ook de hier geboren Europeanen presteeren üchamelijk veel minder dan de menschen in Holland wat behalve aan het klimaat waarscWjnhjk voor een groot deel geweten moet worden aan de ondoelmatige voeding. 6 Maar deze mindere hchaamskracht verklaart toch niet alles. Toegegeven dat men hulp noodig heeft om een zware koffer te dragen, dan kan dat toch nog geen reden zijn om ook voor het dragen van een hoed of een wandelstok een bediende te gebruiken. En wat te zeggen van een schoolkind dat zijn schooltasch door den huisjongen achter «eb aan laat dragen? In Holland zou zoo'n jongen vreeselijk uitgelachen worden, hier is het doodgewoon, en niet alleen voor adelijke heertjes, neen voor heel gewone kinderen uit zeer eenvoudige gezinnen. Maar loopt ook niet Vrouwen in Indië de onderwijzeres zelf met een baboe achter zich, die de schoolschriften draagt?! Of nog iets anders, een vrouw die van de diaconie een bedeeling ontvangt van 30 cent per dag, en eenig naaiwerk doet voor bijverdienste, komt dat werk terugbrengen, zelf voorop wandelende met een parasol en achter zich een baboe die het naaiwerk draagt! Of een andere „mevrouw", die zoo weinig Europeesch is, dat ze zelfs geen woord Hollandsch verstaat, maar aan dat tikje Europeesch bloed toch haar bedeeling dankt: haar wordt aangeraden een klein-handeltje of stalletje van snoepgoed en rookgerei te beginnen, maar zij wüst dat ver van zich, zeggende: „Wat zouden mün inlandsche buurvrouwen wel denken, als ik, mevrouw Willems, zelf moest gaan werken?" Dit zün niet maar een paar gekke verhaaltjes, opgediend tot vermaak van vreemdelingen gelijk de Kamper uien, het zijn dagelijks voorkomende en in alle plaatsen van Indië te constateeren feiten. De koloniale Europeaan, vooral die reeds eenige geslachten gewend is aan het gebruik van inheemsche arbeidskrachten voor /die handenarbeid, is deze arbeid als volkomen minderwaardig gaan beschouwen en heeft daarmee zijn eigen ondergang bewerkt. In de laatste jaren zijn er verschillende pogingen tot kolonisatie gedaan door kleine Indo-Europeanen, die op het dichtbevolkte Java geen emplooi meer kunnen vinden, tengevolge van het steeds grooter wordend aantal van geschoolde inheemsche krachten. Zij zijn uitgeweken naar volkarme streken van Nieuw Guinea. De berichten over deze pogingen zün echter zeer teleurstellend. De ontginners, die nu geheel op eigen handenarbeid aangewezen zijn, mislukken de een na de ander. De eenige ontginningen, die eenige levensvatbaarheid vertoonen, hebben zich meester gemaakt van inheemsche hulp. In dit licht bezien maken de kolonisaties der oude Hollanders, die met een veel grooter ldimaatsverschil te kampen hadden dan deze in Indië zelf geboren landverhuizers, wel een zeer bewonderenswaardigen indruk. Het ongeluk is evenwel dat vele Hollanders hieruit tot de houding besluiten: „Onze vaderen hebben dit land met zooveel kracht en energie ontgonnen, dat wij daarom nu het recht hebben hier te heerschen" Een bekend boek, van Stoddart, verdedigt met kracht dit „recht van verdienste om te heerschen» in koloniale landen. Natuurlijk kan dit nooit de houding van een Christen zijn, die nimmer ergens zijn recht op zal kunnen gronden om over anderen te heerschen. Hij zal zich dan ook liever aansluiten bij de definitie, die Dr Kraemer in de plaats stelde van die van Stoddart over het verdienste-recht, n.L deze, dat ons koloniaal verleden ons geeft „het eere-voorrecht om te dienen". Als velen in Indië het rassenvraagstuk eens onder deze betichting konden zien, zouden de koloniale verhoudingen een anderen aanblik vertoonen. Jammer genoeg kiezen velen voor het heerschersleven der overwinnigsmieren, ook zij die vroeger tot de slavenmieren behoord hebben en nu tot vrijheid zijn gekomen. Booker Washington schrijft reeds dat de eerste wensch der vrijgeworden negers wasgeen handenarbeid meer doen, een witte jas, en een stem in het parlement Ook in Afrika schijnen deze wenschen de grootste bevrediging te schenken, zooals men uit een der boeken van Albert Schweitzer kan lezen. In hoeverre dit ook op Indië van toepassing is, kan ieder die zich daar vestigt, spoedig wel zelf opmerken. Laat mij dit hoofdstuk alleen nog mogen besluiten met dit kostehjk verhaal uit Schweitzers boek. De dokter was zelf urenlang bezig balken voor het nieuwe ziekenhuis te versjouwen, omdat hij voor dit werk niemand vinden kon; daardoor werd een groot deel van zijn kracht en tijd aan zün eigentijk medisch werk onttrokken. Een bezoeker van een door Schweitzer kosteloos verpleegde negerpatiënt, gekleed in een witte jas, zat het rustig aan te zien. „Kom vriend," zei Schweitzer vriendetijk, „als je toch niets te doen hebt, help mü dan eens een handje." Maar de neger antwoordde met waardigheid: „Meneer, ik ben een intellectueel." Grootsch is het rustige antwoord van de professor in filosophie en theologie en doctor in de medicünen: „Geluk ermee, man, ik heb mijn levenlang getracht er ook een te worden, maar het is mij nog niet gelukt" DE HOLLANDSCHE HUISVROUW I - Huizen 1 Een wonderlijke voorstelling kunnen wij soms hebben van dmgen, die we niet gezien hebben, verstellingen die wn ons maken bij het lezen van beschrijvingen uit verre streken, en die vaak half onbewust de gestalte aannemen van dingen uit onze eigen omgeving; zooals wij ons vroeger allemaal Adam en Eva hebben gedacht op het grasveldje in een stadspark, of in den boomgaard achter grootmoeders huis. Duidelijk zie ik nog voor me het huis in Indië, waar wij zouden wonen, zooals ik het me dacht vóór ons vertrek Het was een houten huis op palen, met een open galerü die rondom was afgezet door een houten hekje. De piano stond op de voorgalerü, en daarnaast een divan en eenige gezellige poeffen; waarom die piano daar zoo werd blootgesteld aan wind en inregenen, heb ik nooit bedacht, misschien was het wel daarom, dat de kamers binnen alleen slaapkamers waren. Of misschien terwüle van de vleugel in het paviljoen. Ik had namehjk gehoord van 1 Zie ook de plattegronden op bis. 61 en 62. ' jonge menschen in Batavia, die geen huis konden betalen maar in een paviljoen woonden, dat zoo klein was, dat hun vleugelpiano haast buiten de deur stak. Een paviljoen stelde ik me toen dadelijk voor als een rond theekoepeltje op een oud-Hollandsch buiten, de glazen deur bleef altijd open en één poot van den vleugel stond buiten op het stoepje. Menigeen zal dit wellicht belachelijk en kinderachtig voorkomen, maar men zal moeten toegeven dat wü allen dergelijke voorsteltingen koesteren die door geen goede beschrijvingen noch zelfs door foto's geheel kunnen worden uitgeroeid. Is men eenmaal in Indië aangekomen, dan blijkt het, dat veel dingen niet zoo vreemd zijn als men zou verwachten. Een paviljoen is geen theekoepeltje en een binnengalerü is heelemaal geen galerij. Verreweg de meeste Europeesche huizen staan niet op palen en zijn niet van hout, en de piano's staan even fatsoentijk in den hoek van een gewone kamer als overal in Holland. Ja, de moderne villawijken in steden als Bandoeng, Batavia of Medan zouden evengoed op hun plaats zün in de buurt van Wassenaar of in het Gooi. Evenals de Europeesche huizen minder vreemd zijn dan velen denken, zoo is het ook met de kamponghuizen. Toen wy bü aankomst in Sabang op den laten avond een uurtje ronddoolden door de lanen, kwamen wij ook aan een plek waar in de duisternis eenige bamboehutten waren te onderscheiden, en waar donkere gestalten, in sarongs gehuld, op bloote voeten voorbü slopen. „Laten we liever terug gaan," zeiden we toen, „hier komen we zeker in den kampong terecht". Want dat leek ons een hachetijke onderneming, immers is het een uitdrukking van diep moreel verval,' wanneer men van een Europeaan moet getuigen: hü is in den kampong terecht gekomen! Al beteekent het dan wel iets anders dan ons argeloos wandelingetje op dien eersten avond in de tropen. Sinds dien tijd hebben we heel wat wandelingen door heel wat kampongs gemaakt en er nooit iets onplezierigs in ontdekt, maar toch ken ik nog vele andere „orang baroe" die de eerste jaren van hun verblijf hier „den kampong" als iets griezeligs btijven mijden, en meenen dat vuile ziekten en gevaarlijke amokmakers hen achter iederen pisangstam belagen. Het eerste huis dat we in Indië betraden, was het hotel in Batavia. Inderdaad was dat een beetje ongewoon. Het bestónd uit vele kleine huisjes, op een groot erf verspreid, die allemaal paviljoens genoemd werden; de huisjes hadden ieder twee of vier kamers met kleine veranda's of voorgalerütjes, en waren onderling verbonden door overdekte straatjes waarlangs de badkamers gebouwd waren. Die badkamers hebben we niet durven betreden, het waren donkere kleine hokjes van een paar meter in het vierkant, waarvan de helft werd ingenomen door een donkeren gemetselden bak met water, en de andere helft door een brokkeligen steenen vloer. We wisten toen nog niet hoe keurig dit nog genoemd kon worden in vergelijking met wat men op plaatsen in de binnenlanden soms te genieten krijgt. Wanneer er iets in staat is, mij een afkeer van Indië te bezorgen, dan zijn het wel de hotels op de binnenplaatsen. Den volgenden dag al maakten wij er mee kennis, toen we met onzen hutkoffer in het midden van Java stonden in een vuile hotelkamer, die nog vuiler werd tijdens ons verblijf omdat er stilzwijgend werd aangenomen dat iedere gast zijn eigen bedienden meebracht en zijn eigen vertrekken schoon het maken. Wü bezaten nog geen bedienden en keken dagenlang door een vuile klamboe naar het dak van de keuken, dat over het vuile grijslinnen gordijntje, aan een slap touwtje opgehangen, buiten het raam te zien was. Over een niet overdekt binnenplaatsje, dat eiken middag door de neerstroomende Westmoessonregens in een modderpoel veranderd werd, waadden we naar de bijgebouwen. Die waren van bamboematten gemaakt, lang niet ondoorzichtig voor den buiten rondscharrelenden tuinman, vol spinnen en schorpioenen en onbeschrijfelijk onsmakelijk. De soep, de spiegeleieren, de rijst, alles zag zwart en zat vol miertjes, rauwe of gekookte. Toen we 's avonds in de oud-Indische luie stoelen zaten — waarvan men de armleuningen als een vouwbeen openklapt om zijn beenen languit op de aldus ontstane verlengstukken te leggen — met ons hoofd geleund tegen de witkatoenen hoezen die de rugleuning tegen geoliede haren moeten beschermen, namen we ons voor, om tot eiken prijs dadelijk een huis te huren. We hadden de keus tusschen twee, een heel oud en een splinternieuw huis. Het oude leek werkelijk wat op mijn voorstelling, het stond op kleine paaltjes, had een houten vloer die wiebelde onder onze stappen, en het geweldige grasveld met oprijlanen aan weerszijden, dat ik er ook altijd bijgedacht had. Maar het was zoo lek en zoo vuil, en de bijgebouwen waren nog griezeliger dan in het hotel, zoodat we het niet durfden nemen, en het nieuwe kozen, hoewel dat tweemaal zoo duur was. Zoo gaat het met de' meeste menschen die pas in Indië aankomen, zü kiezen het schoone nieuwe huis, en pas later, als men wat gewend is aan Indische vuiligheid en bovendien de koelte en de ruimte van de oude huizen is gaan waardeeren, valt de keus ook wel eens andersom uit Trouwens, vaak heeft men niets te kiezen, en is de woningnood zoo groot dat men bhj is ook met een huis van bamboematten en leelnke'cementen vloeren. En och, ook dat went wel gauw, met een beetje goeden wü om met te mopperen kan men ook het leelijkste huis zich gezellig inrichten. Ons nieuwe huis had mooie tegelvloeren, frisch lichtgroen geverfde plafonds én natuurlijk helwit gekalkte muren, die onze karig gemeubelde kamers wel iets ruls gaven; in latere huizen hebben wij altijd de muren met een beetje geel oker door de witkalk gemengd over laten kalken, om de ergste koude er af te nemen, en soms ook met een donkerder kleur calcarium een soort lambrizeering eroverheen gesausd. Tegenwoordig wordt zelfs wel behangselpapier op den muur geplakt waardoor de huizen steeds meer gelijkenis verkrijgen met een vfllatje in het vaderland. Wij begonnen onze meubileering, de koning te rijk uit het hötel verlost te zijn, met op de voorgalerij twee dekstoelen en een hutkoffer als tafel ertusschen in; en binnen alleen een groot ijzeren bed, het traditioneele overal eendere Indische ijzeren bed dat trilt in zyn grondvesten als iemand er zich in omkeert en na korten tijd alle bochten in de ijzeren onderliggers doet voelen door de matras heen. Ook dit oude traditioneele bed dat zoo groot is als een kamertje in een Hollandsch huis, begint in de laatste tien jaar zijn alleenheerschappij te verhezen en wordt bij nieuwerwetsche meubileeringen al dikwijls vervangen door houten bedden met hangklamboes, die schuin afhangen van een soort hemeltje, aan den muur bevestigd of opgehangen aan het plafond, op de manier van Europeesche bedden in vorige eeuwen. Hiermee verdwijnen ook de absurd groote lakens met kanten strooken, die bij het ij zeren bed tot op de grond plegen af te hangen; de houten bedden kennen geen kanten strooken meer. In het hotel was ik, om wat te doen te hebben, al begonnen van ijzer draad-hoepeltjes en wat dunne zijden lapjes lampekappen te fabriceeren, om de leelyke groote gasoline-lampen wat te kunnen bedekken en hun schelle licht eenigszins te temperen. Ofschoon het maar een schamele proeve van een lampekap werd, bleek het toch, toen en op die plaats, een groote mate van initiatief te demonstreeren, want in de heele kotta was maar één dame zoo vindingryk geweest om een Javaansche blikslager zoodanig te instrueeren, dat hij een paar stevige ijzerdraadmodellen vervaardigde, die zij met zijde bekleedde. Toen zij wegging, bood de heele Hollandsche bevolking op de vendutie op die twee lampekappen. Deze gebeurtenis, die zich pas tien jaar geleden afspeelde op een niet al te afgelegen plaats van Java, bewüst weer eens, hoe moeilijk men inhchtingen over Indië kan verstrekken; want slechts enkele jaren later reed ik op een avond door Soerabaya en de sterkste indruk die ik toen van deze stad bü avond meenam was de overweldigende hoeveelheid en verscheidenheid van lampekappen, die ieder particuher huis het aanschün gaven van een toonkamer der Electriciteitsmaatschappn. Indië verandert zoo snel, dat iemand die het tien jaar geleden vertiet, nagenoeg geen betrouwbare inlichting meer geven kan. Bijna alle aanleg van waterleidingen en electrisch licht dateert van de laatste tien jaar; waar wij tien jaar geleden nog uitkwamen met petroleum-schemerlampen in de koffers, omdat men in Indië niets anders dan petroleum heette te branden, en uit Batavia waschkommen en lampetkannen tegen fancy-prüzen insloegen om mee het binnenland in te nemen, vindt men nu zelfs op vele kleine plaatsen van Java vaste waschtafels en electrisch licht. Overigens zijn er natuurtijk nog vele plaatsen, vooral in de buitenbezittingen, waarop de verhalen van voor tien jaar nog onveranderd van toepassing zijn. Met de verdere meubileering gaat het al net zoo. Wü konden indertijd niets anders krijgen dan de kast en het zitje. De kast had (en heeft nog) bovenin de deuren zes groene of gele ruitjes; het zitje bestond, en bestaat nog in duizenden huizen in Indië, uit vier vrij ongemakkehjke armstoelen en een vierkant tafeltje met marmeren blad op een zware vierkante poot, die versierd is met vier geglazuurde witte tegels waarop een gele waterleüe met groene blaren staat afgebeeld. Het zou j^pmer zijn ook nog een beschrijving te geven van het buffet, dat behalve dezelfde tegels daarenboven een spiegel heeft, want dan zou men bij aankomst in Indië niets meer over hebben om zelf te ontdekken I Tegenwoordig echter zün verscheidene Chineezen, dank zij de door verlofgangers meegebrachte foto's van moderne meubelen, al vrij goed geoefend in de vervaardiging van meubilair naar zeer moderne modellen. Vooral in Batavia kan men op dat punt alles verwachten; op binnenplaatsen moet men zelf goede teekeningen bij zich hebben en kan dan ook alles gemaakt krijgen in den nieuwen stijl. Met de huizen is het gegaan als met de meubels: op een bepaald oogenblik is iemand tot het verrassend inzicht gekomen, dat het ook mogelijk was de huizen anders te bouwen dan totnutoe altijd geschiedde. Er ontstond toen een bouwstijl, die vleesch noch visch was, met een halve voorgalerü, waarnaast een eenigszins uitspringende voorkamer, die vaak versierd is met een soort trapgeveltje, dat geweldig veel last heeft van inwateren in den regentijd en daardoor van boven af vuile strepen vertoont, terwijl het raam beschermd moet worden tegen inregenen door later aangebrachte afdakjes van gegolfd plaatijzer. Architecten, die een goeden voor tropenzon en tropenregen berekenden dakvorm ontwerpen, zijn er tot op den huldigen dag in Indië nog veel te weinig; de meeste eigenbouwende Arabieren en de Chineesche aannemertjes bootsen na zonder eenig inzicht in het hoe en het waarom van de constructies, wat vooral in de daken op jammerlijke manier aan .den dag treedt OUD HUIS met groot erf, omheind door bamboeschutting of heg TSL I Overdekte voorgalerij I Binnen galerij. Hen 15" Slaan kamers TT cl l 1 i * a , ?eer Hamer. YJ. Achter galerij'. YJi Voor galerij van hel navi/ioen. Pa-vifioen of logeer kamer l&en& Bepg/camer». e , , ■XI Keuken Ochaal 1:20a Bad kamer. .zni w.c. -^i¥ Bedienden kamer. Z5T Pof. NIEUW HUIS met smal erf, rondom afgesloten door hooge muur I Voor galerij (open) I Kantoortje. HL Binnen galerij. WknY Slaap kamer». "ET AcMer galerij (openj. "VTT povilioen [logeer kamer). VüienJZ. Goedengfbergkamer). X Keuken JZE Put. XK Badkamer. Tin* w c. XIV Garage. Schaal l 200. In de groote steden vindt men heele wijken met moderne villatjes, die volkomen gebroken hebben met den ouden, tropischen bouwtrant, zonder er iets weldoordachts voor in de plaats te geven. De inderdaad vaak leehjke houten luiken voor de ramen zün verdwenen, en mooi glas in lood is er voor in de plaats gekomen, wat 's avonds, wanneer binnen de lampen branden, wel heel poëtisch lijkt, maar 's middags, wanneer men de heete schelle zon wü keeren, heel onpractisch blijkt te zijn. De kamers zün klein de voorgalerij is vervangen door een open platje, ook al weer idyllisch voor 's avonds, maar onbruikbaar zoolang de zon schijnt en zoolang het regent, dat is dus negen-tiende van het jaar. De oude badkamer met zijn diepen duisteren mandi-bak, is hier hoogstens nog een vierkante meter groot, terwijl de bak is ingekrompen tot een wit-betegeld gootsteentje, nu hij door het waterleidingkraantje en de douche vrywel overbodig is geworden. Wat aan Hoüandsche huiselijkheid is gewonnen, is verloren aan koelte en ruimte; ook de groote erven krimpen en krimpen, tot er mets meer van over is dan een smal gangetje aan weerszijden van een steenig binnenplaatsje achter het huis, waar amper plaats te vinden is om de wasch te drogen te hangen. Een goede architectuur voor Indische huizen, die nieuwere opvattingen paart aan de vroegere doelmatige bescherming tegen zon en regen, moet nog geboren worden. Op het oogenbük kan men aüe modellen aantreffen tusschen deze twee uitersten; het is niet ongewoon, dat b.v. een controleur van een binnenplaats, waar hij zes kamers heeft van minstens zes bij zes meter galerijen van 12 bij 12, en een tuin van een halve kilometer in het vierkant, bij overplaatsing naar een stad een huisje krijgt, waar hij met eenige kinderen nauwelijks onderdak kan vinden en geen plaats heeft voor het opbergen van zijn koffers, omdat de lange reeks van berg- en strijk- en bediendenkamers in het stadshuis vervangen is door één klem hokje dat de functie van een Hollandschen zolder, kelder en bijkeuken tegelijk vervullen moet Het nieuwe Indische huis heeft vele voordeelen, het is overzichtelijker en eischt minder bedienden, de badkamer naast de slaapkamer is een groot genot, meubileering en stoffeering hebben veel betere kansen gekregen; maar toch zal menige huismoeder met een groot gezin nog wel eens een jaloerschen blik werpen op de koele ruime hallen van de oude huizen, op de lange gaanderijen waar de kinderen naar hartelust kunnen spelen met treinen en vliegende Hollanders, en op de groote erven met vruchtboomen van allerlei aard, waar men groenten en bloemen kan kweeken naar hartelust Maar dit alles gaat snel tot het verleden behooren. II - De Huisvrouw De Hollandsche huisvrouw in Indië I Ik geloof niet dat ze veel lijkt op haar collega's in Holland. Of haar leven gemakkelijker is, of moeilijker, of zij gelukkiger is of ongelukkiger, dat zal wel van de persoon afhangen. Ongetwijfeld mist zij in Indië vele dingen, die een Hollandsche huisvrouw zeer dienstbaar zijn, en die sommigen zóó noode ontberen, dat haar heele Indische leven erdoor vervuld wordt met heimwee naar het verre vaderland. Maar daartegenover staan groote voorrechten, die de Hollandsche huisvrouw mist. Het is maar de vraag aan welke dingen men de meeste waarde hecht, en of men den goeden wil heeft om zijn geluk niet te laten afhangen van uiterlijke omstandigheden. Daar is, om te beginnen, het huishoudelijk werk. Wü, Indische huisvrouwen, kunnen ons nauwelijks meer voorstellen, hoeveel dat in Holland beteekent in het leven van de meeste vrouwen. Onlangs sprak ik iemand, die het „Zaansch Binnenhuisje" gelezen had. „Wel een beetje overdreven mensch," vond zij, „telkens als ze haar kinderen naar bed heeft gebracht, lees je dat ze doodop neerploft op de divan. Ik heb toch ook vier kinderen, maar hg nooit doodop op de divan." „Maar je vergeet," zei ik, „dat je voor die vier kinderen ook niet zelf de vier bedden hebt opgemaakt en driemaal zelf de tafel gedekt en alle borden en kopjes weer afgewasschen, en dat je zelf alle kousen niet meer hoeft te stoppen als ze in bed liggen, om nog niet eens te spreken van stof afnemen en naar de bel draven." Ja, dat moest ze toen toegeven, dat had ze zich heelemaal niet gerealiseerd. En feitelijk doen we dat meestal geen van allen. Als men dan in het verlof weer eens oude schoolvriendinnen bezoekt, wordt het verschil pas recht duidelijk. In de eerste plaats zün die vriendinnen, die zich in den zelfden tijd verloofden, dan vaak pas getrouwd, omdat al die jaren het tractement niet voldoende was. Dat is een Vrouwen in Indië e van de Indische voorrechten, die men maar al te gemakkelijk vergeet en als natuurlijke rechten aanvaardt, dat men er zeer spoedig een tractement heeft, voldoende om op te trouwen en dat dus de soms tien jaren lange verlovingen hier niet voor komen. En dan, terwijl wij al die jaren omringd zijn geweest door verscheidene bedienden, begint de Hollandsche vriendin haar huishouding in vele gevallen met op zijn hoogst een hitje voor halve dagen, met zelf koken en zelf de luierwasch. De Hollandsche huiskamer, rij lijkt ons vaak zoo ideaal uit de verte, maar diezelfde huiskamer op dagen dat de schoorsteenmantel gedrapeerd is met halfnatte flanelletjes en om de kachel een stilleven van handdoek-rekjes vol drogende luiers een weeë lucht verspreidt, stellen wü ons zelden in alle werkelijkheid voor oogen. Toch zou dat billijker zijn, en meer bevorderlijk voor de gemoedsrust van de naar Holland verlangende Indische huisvrouwen. Vergelijk alleen maar eens de babyverzorging, nu ik het toch over luiers heb. De Hollandsche baby, in de herfst geboren, moet aldoor op temperatuur gehouden worden met kacheltjes op de slaapkamers en kruiken in de wieg, om dan verder te zwijgen van de beslommeringen die het niet-droog-willen-worden van het bovenbeschreven stilleven meebrengt Na een half jaar mag de kleuter voor het eerst de trap af gedragen worden en zijn eerste buitenlucht inademen op een van de schaarsche zoele uurtjes in de vroege lente. In Indië gaat het heel wat eenvoudiger toe. De pasgeboren baby wordt direct, desnoods pas een paar uur oud, met zijn wieg buiten op de galerij of in den tuin gezet, zonder dekentje of laken, alleen gekleed in één hemdje en één luier, die met een katoenen strik bij elkaar gehouden worden. Wat om negen uur, na het ochtendbadje, in de wasch gegooid wordt, is nog denzelfden middag weer droog en gestreken, zonder dat de huisvrouw er zelf een vinger voor behoeft uit te steken. Wat het andere huishoudelijk werk aangaat: er zijn Hollandsche vrouwen, die hier zelf koken, maar de meerderheid doet het met, en, behalve in de groote steden waar gas is, valt het ook niet mee, om bij een middagtemperatuur van 85 tot 95 graden ook nog voor een gloeiend houtskoolvuur te staan. Ook al is de wü er, dan ontbreekt toch vaak de kracht om zooiets vol te houden. Het regelen en controleeren van het huishoudelijk werk bij een groot aantal bedienden blijft natuurlijk een dagehjksche taak, want slechts enkele bedienden kunnen de weelde dragen van ongecontroleerd te werken. Ook het „kasten-doen", in het bijzonder van kleeren- en linnenkasten, dat geregeld en zeer dikwijls gebeuren moet om kakkerlakken en ander ongedierte de baas te blijven, is meestal het werk van de huisvrouw zelf. Wie een groot huis heeft kan wel geregeld eiken dag een kast uithalen, aües in de zon leggen en schoonmaken, zonder overdreven netjes te zijn. Vooral boekenkasten geven altijd veel werk. Dan het „uitgeven van de spenkast", het afmeten van aüe benoodigdheden, die kokkie voor het eten van dien dag moet gebruiken; het te woord staan van de verschil- lende leveranciers en het doen van inkoopen bij de venters, die met vruchten en allerlei kramer ij en langs de huizen gaan. Dit alles neemt bij een groot gezin wel zoo ongeveer den heelen morgen in beslag. Voor pasgetrouwden is het echter onmogelijk er langer dan een paar uur mee bezig te zijn. Dan bhjft alleen nog het naaiwerk over, dat bij nieuwe uitzetten ook al niets te beteekenen heeft, maar later vaak zich zoo ophoopt, dat menigeen zich voelt verdrinken in een zee van naaiwerk. Gelukkig is het vrijwel nooit verstelwerk, stukken inzetten behoort hier tot de zeldzaamheden. Is ergens een gat in gekomen, dan valt het meestal gauw heelemaal uit elkaar, nieuw ingezette stukken plegen geregeld vlak ernaast weer uit te scheuren. Dan naait men liever weer iets nieuws, de ruimere financiën maken dat trouwens ook meestal mogelijk. Van confectie is hier geen sprake, iedere moeder naait hier zelf matrozenpakken en schoolbroeken, hoogstens met behulp van een inlandsche naaister, die zelden de kunst van knippen verstaat Met japonnen gaat het precies eender; er komen nog merkwaardig veel huisvrouwen uit die nooit een japon hebben gemaakt maar voor er een jaar voorbij is, hebben ze er zich allen aan gewaagd, noodgedwongen, en weldra leveren ook de ingewikkeldste avondjaponnen geen bezwaar meer op. Veel meer is er van het huishoudelijk werk in Indië niet te zeggen, het kopjeswasschen en kousenstoppen, het theewaterkoken en tafeldekken, dat alles doen de bedienden, om van kamers-doen maar niet te spreken. Maar is de huisvrouw daardoor aan een doelloos geluier overgeleverd? Sommigen willen het zoo doen voorkomen en propageeren sterk het aannemen van een betrekking; zeer algemeen is het werken als onderwijzeres in de laagste klassen der lagere school, die om 11 uur al naar huis gaan, waardoor dit werk groote aantrekkelijkheid heeft voor getrouwde vrouwen zonder kinderen; immers in de uren tusschen 11 en 2, wanneer de meeste mannen thuis komen vinden zij nog ruimschoots gelegenheid de geheele huishouding te regelen. Maar het verdient bepaald afkeuring^ dat pasuitgekomen jonge vrouwen dadelijk hun tijd op deze wijze meenen te moeten opvullen, na korten tijd is er dan meestal een baby op komst en valt het haar moeilijk dadelijk deze bijverdienste weer op te geven, waardoor de school haar halve kracht krijgt en aan de nieuwe levensomstandigheid in dit nieuwe klimaat ook niet voldoende recht geschiedt En na een paar maanden moet het werk toch opgegeven worden; ik heb het bijgewoond dat een eerste klas langs dezen weg in één jaar vier jonggehuwde onderwijzeressen versleet; met de rechten der schoolkinderen wordt dan maar volstrekt geen rekening gehouden, alleen met eigen lust tot bezigheid en bijverdienste. Maar als je nu toch niets te doen hebt in huis? vraagt men dan. Dat is juist het wanbegrip, dat een huisvrouw alleen voor het huiswerk zou bestaan en niet veel meer voor het huiselijk leven. Hoevelen maken er gebruik van deze gunstige omstandigheden om nu ook te zorgen, dat zü bij blijven met het lezen van kranten en tijdschriften, dat rij haar geest verrijken en verhelderen door het lezen van goede boeken, dat zij haar muziek bij houden, en al die dingen na streven, die van een huishouding een tehuis maken? Men beweert wel eens, dat het huiselijk leven hier in Indië niet bestaan kan, dank zij het ontbreken van besloten huiskamers en lange winteravonden. Het is volkomen onwaar. De huiskamers behoeven hier in gezelligheid niets onder te doen voor de Hollandsche, en de uren dat men met zijn kinderen om de groote eettafel zit en bouwplaten plakt of mecano-speelgoed bouwt, komen hier evengoed voor, als men maar wil, en in Holland willen immers ook al lang niet meer alle ouders zulke uren aan hun kinderen wijden? En de lange avonden, die in het Noorden maar enkele maanden duren, wij hebben ze bier het heele jaar door, eiken avond is het om zes uur donker. Als dan de kinderen hun avondbrood gegeten hebben en in hun pyamatjes nog een half uurtje binnen mogen zitten, opgerold op den divan, met vader in het midden, die uit Gultiver's reizen of Robinson Crusoë voorleest; als de vader en moeder, na al die pyamatjes achter hun klamboes gestopt te hebben, nog een langen rustigen avond samen kunnen lezen en werken, wat missen wij dan, bij Holland vergeleken? Een huisvrouw kan echter niet altijd in huis blijven. Zij heeft zoo goed als ieder ander behoefte aan uitgangetjes en ontspanning. Er zijn vele huisvrouwen, die een groot genot vinden in winkelen. In steden als Batavia kan die behoefte ruimschoots bevrediging vinden; er zijn daar groote Europeesche warenhuizen en daarnaast de tallooze geheimzinnige, levendige stalletjes en winkeltjes van Pasar Baroe, waar letterlijk van alles te koop is. Laten we maar eerlijk bekennen, dat er weinig vrouwen geheel ontkomen aan de bekoring van winkels-kijken en van de opwindende sport van „tawarren", afdingen, in die kleine chineesche winkeltjes waar men zoowat een derde betaalt van den eerst gevraagden prijs en dan nog altijd het gevoel heeft dat het misschien twee toko'tjes verder nog goedkooper zou zijn geweest Laat de mannen er om lachen, „tawarren" zij zelf niet even hard met hun handelsreizigers in ijzer en cement of wat zij verder mogen verhandelen? Alleen, men moet er niet aan verslaafd raken; er zijn in Batavia tallooze dames die eiken dag, eiken morgen, hun „wagen" laten voorkomen en zich naar Pasar Baroe laten rijden om weer te probeeren van dien eenen Bombayer de crêpe de chine nog een dubbeltje goedkooper te krijgen dan waarvoor de andere het gisteren wou laten. Deze soort van vrouwen noem ik altijd de lelang-dames. Want de lelang, de vendutie, is het andere jachtterrein voor de tawar-sport. En gelukkig, de vendutie is overat ook in de kleinste plaatsen waar niet meer dan één Chineesche toko is, die slechts een half dozijn stofjes in voorraad heeft en waarmede alle dames van de heele plaats zich dus moeten kleeden. „Hebt u het nieuwe streepje van Lim Boeng al gezienT vragen de buurvrouwen elkaar als de eenige toko nieuwen voorraad heeft gekregen. En zonder dralen klimt dan een ieder in een sado'tje om het nieuwe stofje te gaan koopen. In zulke kleine plaatsen is de lelang een uitkomst Alle dames gaan er heen, of ze wat noodig hebben of niet en natuurlijk koop je altijd wel iets, een bloempot met che- CÊNTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v. d. TROPEN AMSTERDAM velures die zoo goedkoop wegging, of een stel portières of een schemerlamp; het bieden temidden der verhitte menigte is een opwindende sport. Men kan bieden met knipoogjes naar den venduhouder, zoodat niemand het ziet en de tegenpartij het gevoel heeft tegen een onzichtbare macht te strijden; dat verlamt zün energie en doet hem tenslotte het veld ruimen. Of men biedt juist met luide stem en een zegevierend gezicht, alsof men zeggen wil: Bied maar door, ik zal het nooit opgeven; ook dat werkt verlammend op de tegenpartij. Zoo kan men het in de kunst van op venduties bieden ver brengen. Dit zijn de ochtend-amusementen, behalve dan het bij elkaar oploopen voor een kopje koffie en het laatste kottanieuws over echtscheidingen en tennisbaanruzies. Enkele ernstige vrouwen hebben daarom den stelregel: loop nooit in de ochtenduren bij vriendinnen aan, het is tijd verbeuzelen en leidt alleen tot kwaadsprekerij. Toch moet ik bekennen, dat ik veel aangename herinneringen dank aan de ochtenduren, waarop het naaiwerk bij elkaar gepakt werd, om bij een vriendin samen te werken en onderwijl te spreken over het verlangen naar Holland eerst, over de moeilijkheden met de kinderen later; ik geloof dat dit dikwijls beter is dan alleen te zitten tobben. En het is zeker wel de moeite waard eens te zeggen, hoeveel liefde en hartelijk meeleven men in Indië ondervindt van buurvrouwen en kennissen bij al die gelegenheden, waarbij men in Holland een Oma te hulp roept of een tante te logeeren vraagt; hoe bij ziekte van de huisvrouw altijd enkelen klaarstaan om de kinderen zoolang te herbergen en anderen zachte kostjes zenden of het werk met de bedienden komen regelen. In Holland meent men in zulke gevallen, dat men geen „verpHchtingen'' moet maken, hier gaat dat allemaal eenvoudigweg en vanzelf sprekend. In de namiddag, als de man thuis is gekomen van zijn werk en de kinderen uit school, treedt de huisvrouw op den achtergrond en de vrouw-en-moeder op den voorgrond. Dan komt de tijd van samen gaan tennissen of autorijden, van wandelingen met de kinderen, of van rustig in den tuin zitten theedrinken en de krant lezen. En 's avonds, als het donker wordt, vraagt het gemeenschapsleven ook zijn aandeel Maar daarover in een volgend hoofdstuk. III - Gemeenschapsleven in Indië Ot en Sien gaan met hun ouders naar de soos. Ot en Sien uit de schoolboekjes, maar met dezelfde die in Holland gelezen worden. Een Indische Ot en Sien op bloote voeten en in een hansopje, met een moeder die een sarong en kabaja draagt, wat nu nagenoeg geen enkele Europeesche moeder meer doet, en zeker niet in die kringen die met hun kinderen naar de soos gaan. Ot en Sien en hun moeder zijn een beetje ouderwetsch, maar het is nu eenmaal niet de gewoonte van leesboekjes op de lagere school om even snel te veranderen als de wereld daarbuiten. Ot en Sien zijn pas vier of vijf jaar, maar zij gaan met hun moeder naar de soos. Het is dus wel duidelijk dat een Indische soos iets anders is dan een Hollandsche, waar alleen de vaders heengaan om te biljarten of een kaartje te leggen, en zelfs de moeders met mee mogen; waarom ze dan ook tegenwoordig haar eigen sociëteiten hebben opgericht. Maar de Indische soos moet ook veel andere instellingen vervangen, het is de soos, de lunchroom en de speeltuin, het café en de concertzaal, de dancing en de zaal voor lezingen, alles in één vereenigd. Het allermooiste van de soos vinden Ot en Sien het orgel. Het is geen harmonium, het is geen modern cinema-orgel, maar een heel gewoon ouderwetsch Hollandsch straatorgel. Er staan drie poppetjes op, de middelste slaat op een trom en de twee aan weerszijden dansen op de maat, terwijl het orgel speelt Ook Ot en Sien dansen op de maat en ook de vader en de moeder. Dat is de Indische soos van twintig jaar geleden; in plaatsjes op de buitenbezittingen kan men soms het oude orgel nog zien staan, al wordt het niet meer gebruikt In die jaren was de soos het middelpunt van het Indische leven, en had behalve al de reeds opgenoemde functies toen ook nog veelal de functie van algemeene ontvangsalon. In de huizen had men geen ontvangkamer, de visite kwam nooit verder dan de voorgalerij, wat ook nu nog in de meeste gevallen gebruikelijk is; binnen waren alleen slaapkamers, of in ieder geval geen vertrekken waar men gasten kon ontvangen. Een voorgalerij is vlug gemeubeld, een rotan zitje, tafeltje met vier stoelen, een palm in houten ton in iedere hoek, meer is er niet voor noodig om de visite altijd netjes te kunnen ontvangen. Nu is er in de meubileering heel wat veranderd, niet alleen bij de gegoede Europeanen, ook in de inlandsche millieus van eenige ontwikkeling is de stoffeering vaak zoo, dat niemand voor zijn plezier deze huiselijke omgeving ruilt tegen de kale cafésfeer van de meeste sociëteiten. De soos heeft zün bloeitijd gehad. Natuurlijk zijn er nu nog velen, die gaarne een avond in de soos doorbrengen, waar een strijkje of zelfs een radio het orgel heeft vervangen. Natuurlijk zijn er ook nu nog vaste dansavonden en bridge-avonden, maar zoo algemeen als vroeger, toen iedereen sooslid was, is het bezoek er lang niet meer. In kleine plaatsen staat vaak nog het geweldige gebouw met de witte Grieksche zuilen, buiten verhouding groot voor het tegenwoordige soosbezoek. Maar het staat er nu eenmaal, en ook de huidige inwoners kunnen daar toch dankbaar voor zyn. Immers het gebouw blijkt onmisbaar voor allerlei officieele gelegenheden, feesten en andere bijeenkomsten. Daar is by voorbeeld de kunstkring, een prachtige instelling, die pas in deze eeuw is geboren. De eerste kunstkring werd in Batavia opgericht in 1901, de tweede in Bandoeng in 1904, maar pas tien jaar later volgden enkele anderen, waarop in 1914 de Bond van Ned. Ind. Kunstkringen werd opgericht, die nu in büna alle plaatsen van redelijke afmeting een af deeling heeft. Voor gezamenlijk risico laat men dan gezelschappen uit Nederland overkomen tot het geven van concerten, tooneelspelen, en organiseert schilderij-tentoonstellingen e.d. Zulk een gezelschap reist dan alle kunstkringen af, zoodat men in kleinere plaatsen precies hetzelfde te genieten krijgt als*i Batavia, meestal tegen een zeer matigen entréeprijs. Ook komt het meer en meer voor, dat personen van wetenschappelijke of sociale beteekenis een reis naar Indië gaan maken en de kosten daarvan gedeeltelijk bestrijden door een contract met » den Bond van Kunstkringen aan te gaan, waardoor men in Indië telkens in de gelegenheid komt, bekende sprekers uit Holland over belangrijke onderwerpen te hooren. Zoo komt Indië al dichter bij Holland en begint het geestelijk isolement waarin men daar vroeger verkeerde, al meer en meer tot het verleden te behooren.' Bij het gemeenschapsleven in Indië behoort ook het SintNicolaasfeest. Dat is niet, zooals in Holland, een huiselijk feest, maar een zaak van algemeen belang. Maanden tevoren gaat er een inteekenlijst de kota rond, waarna door de Sint-Nicolaascommissie groote kisten speelgoed worden besteld, vaak heelemaal uit Holland. Op de lijsten geeft iedere ouder behalve het te storten bedrag ook de namen van al zijn kinderen op, schoolgaand of niet, en tevens de voorwerpen, die zij als geschenk wenschen te ontvangen. De commissie heeft dus geen lichte taak, om al die wenschen precies na te komen, op straffe van ruzie met verontwaardigde ouders na afloop van het feest. Is de vijfde December aangebroken, dan komt de Sint van het station, of in kustplaatsen met een boot aan de haven, en wordt door alle kinderen toegejuicht en toegezongen. In de schooltuinen zij n intusschen de geschenken uitgestald, en terwijl de kinderen daar bezig worden ge- houden met wedstrijden en spelletjes, rijdt de Sint alle scholen af om overal de jeugd toe te spreken en soms ook persoonlijk de cadeautjes uit te reiken. Dit alles is heel feestehjk, en ook wie van huiselijk» viering houdt, zal zijn kinderen met genoegen aan dit gebruikelijk festijn laten meedoen, 's Avonds kan men dan, ook zonder de Hollandsche bel aan de voordeur, nog best thuis feestvieren; men kan ontdekken dat Piet onder het avondeten stilletjes een mand met verrassingen op de voorgalerij heeft gezet, met het uitpakken waarvan de avond gezellig verloopt. Maar „men" doet dit niet in Indië, men gaat 's avonds met zijn kinderen, ook de heele kleintjes, naar de soos, waar jammer genoeg, de baboe niet toegelaten wordt, maar zij kan toch op de voorgalerij, of bij de balustrade neerhurken en daar de klemtj es vasthouden. Binnen is het stampvol, met ouders en kinderen, en vrijgezellen, die een vroohjken avond zoeken om de herinneringen aan „vroeger thuis" te verdooven. De kinderen krijgen papieren mutsen, trompetten en fluiten, en maken een oorverdovend lawaai. Dan komt de Sint ook weer, gaat op het podium zitten en deelt nog wat cadeautjes uit aan ongehuwde onderwijzeresjes en andere personen, die men ertusschen wil nemen, waarbij de Heilige dan vaak zeer aanvechtbare versjes voorleest, die zeker niet geschikt zijn voor de ooren der kinderen. Er wordt gedronken en gedanst en veel muziek gemaakt; de kleinsten zijn al allemaal naar hun baboe geslopen en op haar schoot in slaap gevallen, maar zij moeten natuurlijk wachten tot de ouders klaar zijn met het dansen. Na het Sinterklaasfeest volgt het Kerstfeest. Ook daarvoor gaat een lijst op de kota rond, maar iets later dan de Sinterklaaslij st; zij pleegt veel minder op te brengen dan de eerste. In de kleine plaatsjes is ook het Kerstfeest een algemeen feest, het komt wel voor dat de Roomsche kinderen, die zelf geen kerstboom kennen, in de maanden voor Kerstmis niet naar de catechismus gaan, maar op de Protestantsche godsdienstles komen om mee de kerstversjes in te studeeren; het komt ook voor dat Mohamedaansche priaji's, wier kinderen de Europeesche lagere school bezoeken, eveneens op de Kerstlij st teekenen en ook met hun kinderen naar den kerstboom komen kijken, waarbij zij even gemoedelijk meezingen: „Er ruischt langs de wolken". Dat is het aantrekkelijke van kleine plaatsjes, waar elke groep op zichzelf te klein is om iets op touw te zetten, zoodat daar vele scheidingen wegvallen, die elders het gemeenschapsleven zoo bekrompen en verdeeld kunnen maken. Trouwens, op kerkelijk gebied is de scheidingsbehoefte in Indië gelukkig zeer klein. Wat zou er van de gemeenschap der enkele duizenden Christenen terecht moeten komen in een land van vele millioenen niet-Christenen, als zij onderling ook nog verdeeld waren in zooveel nuanceeringen als in Holland. In Indië kent men alleen de scheiding Protestant-Katholiek, behalve dan nog de afscheiding van de Gereformeerden, die ook in Indië een eigen kerk en eigen predikanten hebben. Voor het overige behoort iedere met-Katholiek, die in Indië aan wal stapt, tot de Indische kerk, die orthodoxe en vrijzinnige, Luthersche en predikan- ten in Hersteld Verband omvat en zich van al deze vaderlandsche leerstellige onderscheidingen niets aantrekt, onderscheidingen die den in Indië geborenen dan ook meestal geheel onbekend zijn. In vele kerkeraden vindt men orthodoxen en vrijzinnigen en zelfs vrijmetselaars eendrachtig bijeen; bij overplaatsing van een der leden wordt een belangstellend kerkbezoeker tot zijn opvolger aangezocht, zonder naar de kleur zijner overtuiging te kijken, en vaak zonder dat iemand in de kerk zich van een mogelijk kleurverschü bewust wordt. Van een predikant vraagt men dat hij met zijn hart spreekt, van een kérkeraadslid, dat hij ijver en belangstelling heeft, niets meer en niets minder. Kon ons goede vaderland van deze gewoonten eens een klein weinigje overnemen, wat zou er veel „narigheid" verdwijnen! Er is nog een typisch Indisch element in het gemeenschapsleven, dat echter de laatste jaren begint te verslappen: de verplichte visites, die ieder nieuw-aangekomen inwoner van een plaats aan alle autoriteiten en notabelen van die kota te brengen heeft. In de snel groeiende steden wordt dit bezoek-bij-iedereen natuurlijk uit den aard der zaak al onmogelijk en beperkt men zich meer en meer tot eigen chefs en collega's en enkele hoofden van het plaatselijk bestuur, waardoor residenten en burgemeesters hun avonden gevuld zien met een nooit eindigenden stroom van visites ter kennismaking en tot afscheid, welke visites allemaal, bij voorkeur binnen drie weken, terug gebracht moeten worden. Ook in kleine plaatsen begint men lang- zamerhand met de visite-woede te breken en beperkt men zich in dezen zooveel mogelijk. Maar de beruchte Indische kwahjk-nemendheid maakt dat niet altijd even gemakkelijk. Zoo'n visite duurt niet als in Holland twintig minuten, maar meestal een volle twee uur, zoodat men op één avond ook nooit meer dan één bezoek kan afleggen. Het is misschien maar gelukkig dat het ook in de Oost steeds drukker wordende leven paal en perk gaat stellen aan deze oude gewoonte. Zeer algemeen zijn verder nog de bridge-avondjes, die nu niet meer zooveel in de soos, maar meer bü toerbeurt bü de deelnemers aan huis gehouden worden en die zelden voor middernacht eindigen. Voor wie echter dit spel niet bemint, is het volstrekt niet noodzakelijk, zooals vroeger altijd beweerd werd, om er in Indië aan mee te doen, tenzij men op zoo'n klein plaatsje woont, dat er slechts drie of vier Europeanen zijn en men zichzelf geheel zou isoleeren door zich aan het bridgespel te onttrekken. Overigens wonen er steeds meer Hollanders in Indië, die hun avonden liever thuis met een boek of met muziek doorbrengen, en geen behoefte gevoelen aan spelen om den tijd te verdrijven. Boeken en tijdschriften, daarmee is Indië werkelijk niet stiefmoederlijk bedeeld; de overal aanwezige leesgezelschappen hebben steeds de beste tijdschriften in hun trommels, en daarnaast elke week een nieuwen roman, waarbij natuurlijk met velerlei smaak rekening moet worden gehouden, maar waardoor toch in den loop van het jaar de allerbeste uitgaven van Nederlandsche en vertaalde romankunst in circulatie worden gebracht Wie van littera- Ara. IX - Winkelstraat in kleine plaats, waar men niet winkelen kan (blz. 62) Afb. X - Prijaji-meisjes; leerares en leerlingen van een huishoudschooltje (blz. 93) IAfb. XI - Oud model Indisch huis, met breede voorgalerij overkapt met halfverroest plaatijzer (blz. 60) Afb. XII - De pasar-malam (blz. 106) tuur houdt, behoeft niet te vreezen in Indië achterop te raken. Ook de boekwinkels in de hoofdplaatsen worden ieder jaar beter gesorteerd in allerlei genres. Wat zou er verder nog van het gemeenschapsleven der Hollanders in Indië te zeggen zijn? De, helaas nog vaak gehoorde, opvatting: „Je moet in Indië alles ontberen, je hebt er niets" is zeer stellig nog maar alleen van toepassing voor menschen met uitzonderlijke wenschen, zooals geleer* den, die wetenschappelijke biblotheken wenschen, of genotzoekers, die zonder het Kurhaus niet meenen te kunnen leven. Voor den gemiddelden mensch op de gemiddelde Indische standplaats is er heel weinig, dat een terugverlangen naar Holland (waar immers ook niet alles ideaal is) rechtvaardigt, behalve dan het zeer menschehjke verlangen naar ouders en familieleden, en naar het eigen vaderland, dat ook door het schoonste land ter wereld niet vervangen kan worden. IV - Een dag kinq>rleven 's Morgens heel vroeg, lang voor zonsopgang, ontwaken de eerste geluiden op het erf. Het dichtslaan van den blikken trommel van den melkbezorger is het eerste geluid; zijn stap van bloote voeten op het gras is onhoorbaar, evenals het binenkomen van den huisjongen; pas het gerommel in de houtskoolkist in het schuurtje kondigt aan dat hij er is, bezig het vuur aan te leggen voor het theewater. Door de open slaapkamerramen, die met ijzeren stangen zijn afgesloten als in een gevangenis (de eenige mogelijkVrouwen in Indië heid om met open ramen te kunnen slapen), schijnt het eerste morgenrood naar binnen; de klimplant die buiten tegen het kozijn opgroeit, vertoont weer nieuwe hemelsblauwe klokken, die maar één dag kunnen leven en vanavond verwelkt zullen afvallen. Als het rose licht en de blauwe klokken naar binnen kijken, als de zachte vogelgeluidjes ontwaken in den grooten manggaboom, worden ook in de slaapkamer de eerste geluiden wakker. Uit de wieg komen korte, hooge trillertjes als van een jong vogeltje dat zün eerste wijsje probeert, en dan weer zacht gezoem als van een bijtje op een zomerdag. Uit een van de andere bedjes begint een regelmatig eentonig geroep, als van een straatventer die dag in, dag uit, dezelfde waar aanprijst: „Mag ik öp-staan, mag ik opstaa-aan." In het hekke-bedje krabbelt een wit hansopje overeind, een witte krullebol steekt lachend door de klamboe naar buiten en imiteert: „Magge öp-taan, magge óp-taan". Ergens uit de groote slaapkamer komt slaperig het antwoord: „Ja." Meteen gaan er twee deuren tegelijk open, een lila en een rose pyama'tje hollen op bloote voeten de galerij op. De lila begint meteen te tellen bij de klimplant: „Een, twee, vier, zeven zeven blauwe klokken vandaag." De rose wordt teruggeroepen door jammerkreten uit het hekkebedje: „Hellepe nou!" De rose maakt het hekje open, twee bloote armpjes slaan zich om haar hals en ook het witte hansopje met de kippetjes-rand zet zijn bloote voetjes op den tegelvloer. Deze bloote voetjes hebben ook hun vaste weggetje in den vroegen morgen, maar dat loopt niet naar de blauwe bloemen. Met inspanning van alle kracht die in zijn mollig rond lijfje huist, sleept hij een stoeltje van de eettafel naar het buffet; als hij op dat stoeltje klimt, zal hij juist den broodtrommel kunnen openmaken en er een overgebleven sneedje brood uit opvisschen voor „vogeete". Op het grasveld onder den lagen citroenboom is de vaste plek waar hij zijn vogelontbijt verkruimelt; die kale plek, waar door de schaduw van den boom geen gras wil groeien, is weldra heelemaal overdekt met broodkruimels. Dan doet het witte hansopje een paar stappen achteruit en wenkt noodend in de richting van den manggaboom: „Voge, komme ete, komme nou ete!" Maar de vogels hebben weinig vertrouwen en blijven liever hoog in den manggaboom, dicht bij de vrije blauwe lucht. Straks, als alle drukbewegende rose en lila en witte pyama'tjes veilig achter de deur van de badkamer verdwenen zün, zullen ze naar beneden komen om hun ontbijt te halen. Intuuschen is de wieg ook in den tuin gekomen: bloote rozige armpjes en beentjes zwaaien onbeholpen en stuurloos heen en weer; nu de muskieten ophouden te vliegen kan de tullen klamboe even openblijven om het kleinste kleutertje te laten genieten van de zachte koelte van den Indischen morgen. Bij het tuinzitje versehünt de moeder met het roodgelakte koffieblaadje. Voor de kinderen staat er een rijtje beker- tjes op met melk-thee, ze kruipen naast elkaar op de witte tuinbank, de beenen kruiselmgs onder zich opgetrokken, en slurpen gretig aan hun melk-met-eensmaakje. Dan hollen ze allemaal achter elkaar de badkamer in; nu ze nog niet vuil zün, alleen opgefrischt moeten worden onder de douche, hebben ze geen hulp noodig. De kleine witte krullebol geniet het meest en jammert, als hij door zyn zusje weer wordt afgedroogd onder kalmeerende toespraakjes: „Wat denk je wel dat wij niet naar school hoeven? Het is toch geen Zondag? Denk je dat ik hier een uur op jou kan zitten wachten? Nee hoor, nu gaan we gauw kleeje-kleeje." Dan is de krullebol ook al weer tevreden en herhaalt: „Gauw gauw, kleeje-kleeje". Rondom de ontbyttafel in de achtergalerij, ieder achter een dampend bord pap, zitten nu geen bloemetjes en vogeltjes meer in lichtgekleurde hansopjes, het zyn allemaal echte kinderen geworden, ieder met zijn eigen belangen van den nieuwen dag voor zich. Aan den knop van Mieke's stoel hangt de schooltasch al klaar, het boterhamtrommeltje voor het „vry kwartier" staat netjes naast haar bord, moeder is al bezig den inhoud klaar te maken. Op Mieke's gebobde kopje wiegelt een witte vlinderstrik, de eenige strik nog in haar klas; de lange krullen zijn aan de warmte opgeofferd, maar van de meisjes-strik kan moeder nog niet scheiden; waarom ook zouden de haren in Mieke's oogen moeten hangen, zooals bij de vriendinnen, alleen omdat strikken uit de mode zijn? Erik heeft natuurlijk zijn broekje weer binnenstebuiten aangetrokken en den kraag van zijn kieltje naar binnen; Erik is pas vijf en kan maar niet begrijpen hoe je je tweeden arm in je bloes moet krijgen als de eerste er in zit. Maar hij worstelt zwijgend, sinds hij een echte schooljongen is geworden, want een schooljongen kan zich toch niet meer laten aankleeden? Zijn schooltasch hangt nog „ergens", misschien wel aan den kapstok. Als het straks bijna te laat is, zal hij rondrennen om er naar te zoeken en juist aldoor den verkeerden kant op kijken. Joop je zit tevreden in zijn kinderstoel en lepelt zijn pap, gedeeltelijk met succes, in de richting van zijn mond. Hij hoeft zich nog niet te haasten met zijn ontbijt, als straks vader naar kantoor is en de kinderen naar school zullen moeder en hij rustig kunnen ontbijten en zal hij nog een tweede „broote-muisjes" vragen, waarvan hij sulletjes de helft aan de poes onder zijn stoel zal voeren omdat die er zoo grappig naar hapt als hij een dobbelsteentje overboord gooit. Als Vader zijn stoel achteruitschuift om naar kantoor te gaan doet Joopje zijn oogen stijf dicht, buigt zijn krulkop achterover en zucht: „zoentje". Dat krijgt hij dan ook, en daarna nog twee kleintjes van Mieke en Erik, die naar school gaan. „Dag vent, dag meid", roept hij ze na, alsof hij hun grootvader was. Den verderen morgen zal hij treintje spelen of met een gietertje in den tuin rondscharrelen, waarbij hij veel water noodig heeft; om elf uur pas zal hij aan het tuinhek gaan staan, om te kijken of de schoolkinderen nog niet thuiskomen om met hem te spelen. Voor de school is het een gerij van auto's en sado'tjes, en een geronk van de groote autobussen van de omliggende suikerondernemingen, die een standplaats zoeken aan den kant van den weg, om het einde van den schooltijd af te wachten. De chauffeurs zoeken zich een schaduwplekje onder een boom in het gras, of rollen zich op in de auto, om den tijd met slapen te verslaan. Midden op den weg staat de „skola", de schoolbediende, met het onvermüdelijk attribuut van alle bedienden, een slappe veger, in de hand, en fungeert als verkeersagent. Mieke en Erik houden elkaar stijf bij de hand en wachten in het gras aan den wegkant tot de skola hen zal wenken, dat ze over kunnen steken en den schooltuin binnenhollen. Op de lange gaanderij langs alle klassen zitten de meisjes al te bikkelen. De oudere kinderen hebben atlassen op de knieën en pogen nog gauw wat wijsheid op te doen, vóór de bel van half acht gaat. Dan verdwhnen ze allemaal in de koele schemerdonkere lokalen en beginnen aan sommen en taailesjes, als overal ter wereld. Halverwege den schooltijd valt het speelkwartiertje. Dan komen uit alle lanen keurige djongossen of slordige baboe's aanwandelen, al naarmate de welstand der ouders, zij dragen blaadjes voor zich uit, overdekt met een kanten kleedje, waaronder glazen limonade met onderweg halfgesmolten ijs voor het stof van den weg worden beschermd. Als de bel luidt, schuifelen ze allen achterelkaar het schoolerf op en worden omringd door hun sinjo's en nonnie's die snakken naar een koelen dronk. Voor veel spelen wordt het speelkwartier niet gebruikt, de juffrouwen zitten in den schaduw, in leunstoelen met elkaar te praten, dé meesters wandelen met de handen op den rug de gaanderij op en neer, en de kinderen zitten op de randen van de stoepen te kauwen op de meegebrachte boterhammen; het is te warm om te hollen en te warm om te spelen. Om elf uur gaan de drie laagste klassen naar huis. De hitte staat dan al rechtovereind op den stoffigen straatweg, de slechtgesnoeide tamarindeboomen geven alleen nog schaduw vlak bij den stam, de djongossen en baboe's komen opnieuw aangeslenterd, met groote stroohoeden voor den jongeheer en de jongejuffrouw, die daar 's morgens zelf toch onmogelijk mee belast kunnen worden bij het naar school gaan, wanneer de zon nog zoo laag staat, dat men geen hoed noodig heeft. Bij het tuinhek staat Joopje op wacht, en kijkt uit in de laan, of Mieke en Erik zullen komen. Hij heeft een heele poos met zijn blokken zitten spelen, terwijl Moeder rondliep in huis en op het erf, om het dagwerk te regelen. Joopje kijkt dan goed uit of de bakkersjongen komt, en de jongen van den slager, want die hebben allebei een boekje en een potlood, dat hij altijd aan mag nemen en naar moeder brengen om in te vullen. Komt er een venter met vruchten of met aardappelen, dan holt hij ook ijverig rond om moeder te zoeken. „Moeder, d'is een meneer". Ieder is voor Joopje nog een meneer. Om negen uur is hij moeder gaan helpen kindje-baden. Hij sleept een bakje aan naast de babytafel en geeft veiligheidsspelden en poederbus aan op de momenten, dat die het minst noodig zijn. Dan sleept hij zijn bankje onder piepend gekras naar het badje en helpt met beide handen water over het bloote buikje van 't kindje gooien. Maar het heerlijkste komt daarna. „Klaar, moede?" Dan haalt hij een leege emmer, zet die onder de kraan, en laat met gebaren van groote gewichtigheid hetbadjeleegloopen. Den vollen emmer met badwater mag hij dan in den tuin hebben, dat weet hij al; hij besteedt het water goed, de heele tuin, de stoep, hij zelf, alles wordt er mee besproeid. Soppend in zijn schoentjes komt hij tenslotte de stoep weer opklauteren om van top tot teen verkleed te worden. Gelukkig is dat in Indië nogal eenvoudig, een hemdje en een speelhansopje, hier tjelana monjet (apenbroekje) genoemd, vormen zün heele toilet; op de warmste uren ontbreekt ook zelfs het hemdje. Tegehjk met de kleertjes van de baby verhuist Joopjes natte plunje naar den put, waar de baboe gehurkt bij een geribbelde waschplank zit om alles meteen in te zeepen en terstond weer te drogen te hangen. Intusschen staat moeder bij de provisiekast en Joopje is er met den neus bij, want in die kast zitten immers de suikerpepermuntjes uit het laatste pak van Oma, waarvan hij er iederen morgen één krijgt; en als die eindelijk op zijn, kan hij immers nog bedelen om een groote rozijn uit het roode pak van Sunmaid. Ook, als moeder en de kokkie net niet kijken, kan hij een natte vinger in het suikerblik steken en die haastig aflikken. En dan is hij meteen weer weg, want de katjong, het duivelstoejagertje, is bezig de schuur schoon te maken, en wat is nu heerhjker dan in de schuur te helpen sleepen met leege kisten en leege flesschen? Dan gaat in de verte de schoolbel, en Joopje laat alle kisten in den steek om zün mtkükpost bij het hek in te nemen. Door de laan komen Mieke en Erik aangestapt. Eriks sokjes zijn in zijn witte schoenen weggezakt, zijn bloesje is verkreukeld en overdekt met vuile vegen van zijn kleverig warme handen, die hij vruchteloos tijdens de schooluren aan zijn bloes heeft probeeren droog te vegen. Mieke's tasch bungelt aan haar arm of er lood inzat, de witte vhnder is doodgegaan en hangt nog net aan het onderste puntje van het haar, als een verfomfaaid propje lint Warm en moe ploffen ze dadelijk op het stoepje bij de achtergalerij neer. Even een glas koud water, of kwast: dan gauw de schoenen en kousen uit, de schoolkleeren uit, een frisch katoenen speelbroekje aan, ook Mieke heeft nog „tjelana monjet's" voor de heete middaguren, maar met een klein rokje erop vastgenaaid zoodat het toch net een jurkje lijkt. „Kom, we gaan met de poppen spelen", zegt Mieke. Maar Erik wü een nieuw huis bouwen met de groote huizenbouwdoos, en de beestjes uit de boerderü wü hij er ook bij gebruiken, en de trein moet er langs loopen, het zal een geweldig groot project worden, de heele achtergalerij is er voor noodig. „Kom Joopje", zegt Mieke, „dan ben jij maar de vader." Dat wil Joopje best, hij is dol op de poppen en draagt ze zoo teer en zorgzaam in zyn molüge bloote armpjes, brengt ze naar bed en spreekt ze tóe, juist zooals hij moeder tegen de baby hoort doen. Nu moeten ze allemaal gewasschen worden in fopwater, want alleen het Kathe Kruse-kind kan tegen water. Joopje helpt ijverig de kinderen in de droge waschkom afsponsen en hult ze dan zorgzaam in een badhanddoek. „Zoo, nou kleeje". Dat kan hij nog niet, daarom gaat hij vast naar de bergkamer waar de poppenwagen staat, om die te halen. Alle poppen zyn intusschen aangekleed en stappen in, om te gaan rijden in den tuin. Juist is de vader met zyn famüie op weg, of hy staat luisterend stil: „O, telefoon!" en Joopjes rolronde beentjes hollen naar het kantoortje waar de telefoon staat. Wat heeft zoo'n vader toch al veel aan zyn hoofd! „Ja? Allo? Gaat ie goed? O, Da-ag! Allo!" En weg is de vader weer, naar zyn poppekinderen terug. In het gras, beschaduwd door den grooten manggaboom, spelen ze verder, tot de sirene van de fabriek in de verte gaat loeien: half een. Mandiën! mandiën! Allemaal opruimen en naar de mandie-kamer! In de badkamer, naast den grooten bak, is door een laag muurtje een kleine bak afgeschoten, die eiken dag leegloopt en met f risch water gevuld wordt Voor den grooten bak zou dat te veel water eischen; waar alleen een put is, kan die — vooral in den drogen tijd — zooveel water niet leveren; waar leidingwater is, wordt het te kostbaar. In den kiemen bak, een attractie voor alle vriendjes, mogen ze rondspringen zooveel ze willen, uit den grooten mag alleen water geschept worden met de gajong, om er zich mee te overgieten. Als er vriendjes zijn, wordt er altijd gebedeld: „Mogen we met zwempakken?" Dan komen er allerlei oude zwempakjes en hansopjes te voorschijn en spelen ze dat het een echt zwembad is, springen in en uit, van de lage en de hooge wip, de muurtjes van den grooten en den kleinen bak, duiken, zwemmen onder water, en doen alles wat een verbeeldingrijk kind in een zwembad van 1 M. lang en y2 M. breed kan doen. Dit is het heerlijkste halfuur van den warmen dag, en heelemaal opgefrischt, met druipnatte haren, komen ze om één uur aan tafel. Na het middagmaal, soms „Europeesch eten", soms rijsttafel, die door de kinderen altijd met gejuich begroet wordt: „Ha, makan djawa, makan djawa" — omdat er knappende kroepoekjes bij rijn een een schaal vol katjang goreng (apenootjes) en omdat Mieke dan geen vleesch hoeft en Erik geen groente — na het middagmaal, waarbij de open achtergalerij door de neergelaten rohnatten tegen de middaghitte is beschermd, volgt het slaapuurtje. De kinderen slapen meestal met, alleen de baby en Joopje in rijn hekkebedje; de grooten nemen een boekje mee naar bed, want ze moeten toch stil zijn tot de groote Friesche klok in de binnengalerij half vier slaat Als ze ouder worden, is dit het uur om het huiswerk te maken. De slag van half vier is nog niet koud, of ze zitten meteen, midden in den tuin, waar de tuinjongen al met vegen en gieten begonnen is. Geen heerlijker gezicht in de droge, regenlooze maanden, dan het begieten der stoffige grijsgroene planten, het is of de weldadige koelte bij dat gezicht alleen al ons tegemoetkomt. Geen wonder dat de kinderen geen grooter genot kennen dan helpen gieten, emmers water helpen aanslepen van den put en dat rijkelijk uitstorten over alle bloemen en heesters in den stoffigen, warmen tuin. Vader en moeder zitten met het theeblad in de voorgalerij, wie dorst heeft holt daar even heen om een kopje kinderthee haastig leeg te slobberen, en in het voorbijgaan even de baby toe te lachen, die nu haar feestelyk halfuurtje heeft en op schoot mag zitten. Tegen vijven daalt de zon eindelijk achter de huizen, een zacht windje komt opzetten; nu is het tijd om de modderige tuinhanden en voeten te gaan afspoelen en nette kleeren aan te trekken in plaats van de heerlijke tjelana monjet's. „Allemaal klaar? Dan gaan we wandelen." De baby ligt al in den wagen, en Joopje solliciteert ijverig om te „hellepe douwe". Erik is al een heel eind vooruit, hij is een stoomwals en moet dus telkens achteruit — vooruit — achteruit, om den weg heelemaal goed vlak te walsen. Mieke plukt pluimen in het gras langs den weg voor het vaasje thuis in haar kamertje. De wandeling gaat buiten de stad, langs het breede afvoerkanaal, waar op de met gras begroeide hellingen van den dijk heele troepen karbouwen zich log voortbewegen naar het water toe, waar ze gebaad zullen worden. De kleine karbouw-jongens zitten op hun rug en boenen het dikke grijze vel schoon met in het water gedoopte bosjes gras. Sommige dieren liggen languit in het water, alleen de domme koppen steken er boven uit Joopje geniet luidruchtig van al die boe'tjes, en de kleine karbouwen-jongens houden even op met boenen om naar die wonderhjk-witte kindertjes te kijken, die daar op den dijk wandelen. Even over zessen gaat de zon onder en nog voor het een kwartier verder is, valt de duisternis van den nacht over de lanen en de tuinen. De hchtjes in de laan branden al, het is hoog tijd om de baby in de wieg te stoppen en de anderen naar binnen te sturen voor de avondboterham, want buiten heerschen nu in het schemeruur de muggen en maken het iemand onmogehjk rustig in den tuin te zitten en van den koelen avond te genieten. Straks, over een uur, gaat dat weer beter, maar dan slapen de kinderen al. Na de avondboterham gaat moeder mee uitkleeden, allemaal tegelijk, behalve de baby die al slaapt, Joopje klimt op een stoel bü de kast waarop het tandeborstelrekje staat, hij vindt tandenpoetsen het hoogtepunt van de cermonie. Hij geniet van de gezelligheid op zijn eigen drukke manier, holt weg uit moeders handen bij elk kleedingstuk, en is tenslotte heelemaal met meer te vangen, omdat zijn rolronde bloote lijfje nergens houvast biedt. Maar eindelük zijn ze toch allemaal in de pyama's gestoken. Dan nog een beetje gymnastiek, waar Mieke dol op is, Joopje doet alles potsierlijk na, een parodietje van gymnastiek. „Allemaal vader goedennacht gaan zeggen!" Het heele rijtje holt naar het kantoortje om een nachtzoen, maar alleen Joopje holt terug en verdwijnt achter zijn hekje. Voor de oudsten komt nog het feestelijk halfuurtje van voorlezen, Pinokkio's avonturen, of de reizen van Gulliver en Niels Holgerson. Met open mond zitten ze te luisteren, inelkaargerold op den divan. Het is eiken avond weer even heerlijk. Dan slaat de klok half acht en verdwijnen ook Mieke en Erik achter hun klamboe om te droomen van den heerlijken dag en van hun vrije en onbezorgde jeugd in het zonneland. PRIJAJI'S I - Door duisternis tot licht Het is al een oud boek, het boek van R. A. Kartini, oud in den zin van den tegenwoordigen Westerschen titterairen wedloop, waarbij ieder jaar opnieuw maar weer dozijnen nieuwe romans over elkaar heen duikelen, en een boek van vijf jaar geleden niet meer gelezen wordt. Dit boek is omstreeks 1900 geschreven, en zal dus door de jonge menschen in Holland wel niet meer gelezen worden: maar verouderd is het nog niet. De weg „door duisternis tot licht" is nog niet ten einde geloopen. Ja, er zijn al vele inlandsche meisjes van den stand waartoe Kartini behoorde — de Prijaji's i — die tot het licht zijn gekomen van de emancipatie; die naar de middelbare scholen gaan, die een betrekking mogen zoeken, die tennissen en fietsen. Maar er zijn er, ook nu nog, vele adelijke meisjes, wier leven niet veel verschilt van dat van het regentsdochtertje Kartini, 30 jaar geleden. Er is nog veel verzwegen leed juist in die families, die nog gebonden zijn door oude tradities, door * Prijaji's = Javanen uit de hoogere standen. verplichte huwelijken tusschen neven en nichten, om toch maar te zorgen dat erfelijke waardigheden of familiebezittingen, niet in vreemde handen zullen overgaan. Het droevige voor die meisjes is, dat tegenwoordig de voor hen bestemde jongelui, die meer vrijheid genieten, meestal elders op school gaan en overal heen trekken, daar dikwijls een andere vrouw vinden en er voor bedanken het voor hen gereserveerde nichtje thuis te trouwen. Hoe vinden zij nu een uitweg? Een man van lageren rang mogen ze niet trouwen, een betrekking kunnen en mogen zij evenmin aannemen. Zij wachten en wachten, de eene ledige dag na den anderen glipt haar door de vingers, zonder iets gebracht te hebben van hoop of troost. Niet dat zij niets te doen hebben, deze Radens doen thuis vaak het ruwste werk; meermalen gebeurt het, dat zij een haar aangeboden prettigen werkkring niet aannemen met het excuus: mijn moeder heeft geen bediende. Dat zij zelf veel meer zouden verdienen dan het loon van een baboe bedraagt, wordt niet overwogen, het is dan ook maar een excuus. De wensch van de meisjes zelf blijft buiten rekening. Vóór mij ligt een brief van een van deze meisjes. „Het is al twaalf jaar geleden," schrijft zij, „dat ik de lagere school verliet. Hoe graag wilde ik verder leeren, maar helaas mijn goede ouders wilden het mij niet toestaan. Wat ik leerde, heb ik weer vergeten, ik heb ook niets om te lezen, om beter Hollandsch te leeren. Wat zal er van mij worden als mijn goede ouders er niet meer zullen zijn? Ik heb niets te klagen, toch bid ik God eiken dag om een beter leven." Afb. XIII - De prauwen, zoo slank gebouwd en toch zoo zeewaardig (blz. 124) 6 aiv - .... gaan de vroege pasargangers naar de stad (blz. 139) Afb. XV - Bediendenwoning in de kampong (blz. 141) Afb, XVI - Wachtende deelemans of dogkarren voor een Indisch station Het komt nooit in haar op, een zweem van opstandigheid te toonen tegenover haar „goede ouders", die haar niets toestaan, zelfs geen onschuldig dagje of avondje uit met vriendinnen en onder goede leiding. Alleen tegenover God uit ze haar wanhoop over de twaalf leege jaren die voorbijgingen en de vele die nog zullen volgen. Maar wat beteekent God voor haar? Zij is een Mohamedaansch meisje, dat wü zeggen, zij heeft niet de minste godsdienstige opvoeding gehad, aüeen heeft ze haar grootvader den Koran hooren voorlezen, en dat was in het Arabisch. Wat kan haar geestelijk bezit zijn bij deze opvoeding? Zij heeft Hoüandsch geleerd, maar wie geeft haar boeken om te lezen?.Zij heeft al die jaren geestelijk honger geleden, maar van niemand voedsel ontvangen. Is het wonder, dat zulke meisjes eiken man dien men voor haar uitzoekt, verkieselijker schijnt dan deze levende dood? Waarom schrijf ik over dit meisje? Zij is met belangrijk; er zijn honderden zooals zij, en duizenden die veel ongelukkiger zijn. Daarover kunnen de zendelingen en vooral ook de zendelingsvrouwen meespreken, door wie ons vaak iets bekend wordt van haar droevig lot. Maar tot de hoogere standen iö Indië heeft de zending slechts zelden toegang, daardoor hooren we weinig over het leven der Radens en werd er, tot voor kort, ook weinig voor hen gedaan. En toch is de vorming van haar levenslot van groot belang; de vrouw moge dan maatschappelijk al wéinig in te brengen hebben, haar invloed in het gezin dient men niet te onderschatten, en meermalen kan men rien dat er groote invloed van deze hooger geplaatste Vrouwen in Indië vrouwen uitgaat op de gezinnen van lagere ambtenaren en op haar geheele omgeving. Er zijn thans wel organisaties voor het werk onder vrouwen en meisjes in heel Indië, zoowel van Westerschen oorsprong als uit eigen kring opgekomen; deze laatste zijn vaak afkeerig van Europeesche inmenging. Maar hiermee zijn wij er niet af. Juist de gewone Hollandsche huisvrouwen in Indië kunnen zooveel doen, en zoo gemakkelijk, voor de zoogenaamde ontwikkelde vrouwen en meisjes, wier ontwikkeling vaak toch veel minder is dan de onze; wij kunnen haar boeken geven die haar geestelijk rijker maken, wij kunnen door woord en daad iets bijdragen tot haar moreele opvoeding, tot haar karaktervorming, die vaak zoo geheel ontbreekt, omdat ze zoo heel zelden echt gezinsleven kennen. Natuurlijk zijn er wel ouders die hun kinderen ook geestelijk voedsel geven, maar velen denken met het naar school zenden alles gedaan te hebben, overtuigd dat de school alles geeft wat in het leven waarde heeft. En wij die weten, dat de waarde Van het leven niet ligt in schoolwijsheid, en die ook weten, waar ze dan wèl te vinden is, wij kunnen de Indische vrouwen juist dat geven wat haar ontbreekt, soms door een enkel woord over dingen die niet tastbaar zijn, maar toch reële waarde hebben, over die dingen waarover ze op school en thuis niets hooren en met niemand kunnen Spreken. Groot is vaak de invloed, op het leven van die meisjes uitgeoefend door onderwijzeressen van Kartini- en andere scholen, zendingsvrouwen en anderen die alleen maar een warm hart hebben; vrouwen van wie deze meisjes vaak spreken als van haar tweede moeder, die ze tot den dood toe niet zullen vergeten; zóózeer verschüt de houding van hef devolle belangstelling met hetgeen ze in eigen kring gewend zijn, terwijl het ons zoo heel eenvoudig en zoo bitter weinig lijkt, wat wij voor hen kunnen doen. In het boek van Raden Adjeng Kartini komt dit sterk naar voren, maar het gebeurt ook nu nog in veler harten. Ter illustratie wil ik u vertellen van de dochter van een mantri-politie, iemand, die op de laagste sport van den ladder van Inlandsche bestuurshiërarchie staat, waar van de hoogste door den regent wordt ingenomen. Zij woonde op een binnenplaatsje en bezocht alleen de lagere school. Maar een Hollandsche ambtenaarsvrouw toonde belangstelling voor het meisje, het haar 's morgens bij zich komen, sprak en las met haar, zoodat haar gezichtskring zich uitbreidde; alles heel eenvoudig en zonder andere gedachte dan sympathie voor het leergierige meisje. Zijtrouwde later met een bestuursambtenaartje, maar bleef vol belangstelling, ontwikkelde zichzelf verder en oefende zich in het Hollandsch, dat de dame haar geleerd had. Haar man klom intusschen den ladder op en werd regent. Nu is haar invloed groot en verzamelt zij een grooten kring van vrouwen en meisjes om zich heen, die ze hooger en beter gedachten geeft over het huwelijk, over de plaats en de taak van de Inlandsche vrouw, en die ze op de juiste wijze tracht te leiden bij de oplossing van het conflict, ontstaan door een al sterker wordend verzet tegen oude vormen en gebruiken zonder te komen tot de verwerping van het goede, dat er ligt in de liefde en de eerbied voor ouders en hoogergeplaatsten, en in het vasthouden aan die gewoonten welke voortkwamen uit een zuiver oude geestesbeschaving. Zoo werkt de eenvoudige liefdedaad van die Hollandsche vrouw nu door in een wijden kring tot heil van de pas ontwakende groep van adelijke inlandsche meisjes. Ik weet niet of zij nog leeft, ik weet ook niet of zij zelve ooit dit verband zou hebben gelegd tusschen haar kleine werk en dit groote gevolg. Maar het is ongetwijfeld dit verband, dat er, vaak ongezien door ons, toch niettemin bestaat tusschen onze kleine daden en hun gevolgen in verre toekomst, dat de werkelijke waarde zal bepalen van ons aller leven in Indië. II - Bruiloften Is er voor een jong meisje een grooter feestdag denkbaar dan de dag van haar bruiloft? Op dien dag begint haar zelfgekozen leven, dat zij zoo goed en zoo mooi kan maken als zij zelf wil, samen inet den man die haar begrijpt en liefheeft. Laat mij u in dit hoofdstuk mogen vertellen van een paar van dergelijke „feestdagen", van een paar bruiloften van inlandsche meisjes? De bruiloft van Titi was de eerste die ik bijwoonde. Titi was een wees, met een heel knap gezichtje, wat misschien wel een reden te meer was voor haar oom, de panghoeloe, om haar streng te bewaken. Van school naar huis mocht zij loopen, verder niet; wij die zelf een vrije, blije jeugd gekend hebben, kunnen ons zoo'n leven moeilijk indenken. Toen kwam de laatste schooldag, en Titi kon daarna den geheelen dag thuis blijven. Zou haar oom haar nu voortdurend moeten bewaken? Hij wist een gemakkelijker oplossing: hij zou zoo gauw mogehjk een echtgenoot voor haar zoeken die de verantwoordelijkheid van hem overnam. En zoo duurde het niet lang, of we hoorden dat er bruiloft zou zün. Al spoedig breekt de trouwdag aan; op de voorgalerij van de panghoeloe is een kanapee opgesteld, versierd met witte bloemen en linten. Daar komen bruid en bruidegom naar buiten en zetten zich te pronk op de kanapee; Titi's knappe gezichtje is heel bleek; zij draagt een sarong en een witzijden baadje, en daarover heen golft, als concessie aan een andere wereld dan de hare, een tullen sluier. Nu prevelt de bruidegom het huwelijksformulier, dat de panghoeloe hem voorzegt, en het meisje dat nog zoo kort geleden de lagere school bezocht, is een getrouwde vrouw geworden. Dan begint het „moendjoengan"; bruid en bruidegom schuifelen gehurkt van de eene naar de andere, eerst naar de ouders en schoonouders, daarna naar de andere familieleden en genoodigden, om hen eerbiedig te groeten. Hiermee eindigt het officiëele gedeelte van de plechtigheid. Wij gaan naar binnen en bewonderen de cadeaux, die altijd weer bestaan uit lapjes voor baadjes, en theeserviezen, tallooze theeserviezen; bij één bruiloft telde ik er dertien. Naast de tafel met geschenken prijkt het huwelijks-bed met veel kanten om de klamboe, rose linten aan de klamboe-haken en ajour-geborduurde kussensloopen. Nadat we alles bewonderd hebben, begint het bruilofts- maal; de bruid eet niet mee, evenmin de pleegmoeder, alleen de vrouw van den regent en enkele Europeesche dames zitten aan bij dit ongezellige feestmaal, dat wel alleen voor vreemden bedoeld lijkt. Zij, die volgens onze opvattingen de hoofdpersonen zouden moeten zijn, zitten ergens in het achterhuis, of helpen bedienen. Als we bij het naar huis gaan nog even naar binnen loopen om van de bruid en de gastvrouw afscheid te nemen, zien we den bruidegom; hij heeft zijn warm zwart jasje uitgedaan en zit met zijn vrienden voor het huwelijksbed op den grond te rooken. In het achterhuis zit de bruid met haar vriendinnen, zij is weer gewoon gekleed en maakt niet den indruk, het middelpunt van het feest te zijn; het is maar goed dat wij niet weten wat zij voelt op dezen dag. Nu zal Soehati trouwen; zij is na de lagere school nog een paar jaar in de stad op een kloosterschool geweest en heeft daar een man gevonden die van haar houdt. Ik ben bhj voor haar, en maak een kussen als trouwcadeau. Maar de meisjes spreken zelf nooit over huwelijk of verloving, en lachen verlegen als men er naar vraagt; dus wandel ik op een dag naar haar huis om te ontdekken op welken dag het feest zal zijn. De bamboes, waarvan de feesttent gebouwd zal worden, liggen al in den tuin, het zal dus niet lang meer duren, en ik denk dat zij het nu ook wel zal durven zeggen. Maar als ik er naar vraag, lacht ze weer, en zegt: „Ik zal niet trouwen". Is het een grap, of waarheid? Zij lacht maar. Den volgenden dag hooren we, dat de familie van den bruidegom geprotesteerd heeft, omdat hij al in zijn jeugd voor Soepia bestemd was. Soepia loopt in die dagen stralend rond; ze brengt mij bloemen, waarvoor? „Zoomaar", zegt ze, en ziet er uit of een groot geluk haar is te beurt gevallen. Zou zij werkelijk geluk verwachten van een huwelijk met dezen neef, die een ander liefheeft; is ieder huwelijk beter dan thuis te bhjven? Maar een paar weken later komt er toch een uitnoodiging voor de bruiloft van Soehati. De feesttent is gebouwd, er is veel muziek en veel bezoek. Er staat weer diezelfde kanapee met bloemen versierd, en aan eiken kant daarvan, op den grond, een wierookvat. Er zijn weer veel blaadjes en veel theeserviezen. De bruidegom vergist zich bij het opzeggen van het formulier; dat mag niet, hij moet dus nog eens van voren af aan beginnen. Hij verklaart daarin dat hij voor deze vrouw honderd gulden zal neertellen als „maskawin". — Soepia is niet op de bruiloft. Wie volgt er nu? De dochter van den regent. Zij is vijftien jaar en nog op school, maar zal spoedig thuiskomen. „Mag zij dan bij u komen om nog wat les te nemen in allerlei dingen die een meisje kennen moet?" vraagt de regent mij. Natuurlijk zal ik het prettig vinden als zij bij ons clubje komt Maar zij komt niet, de regent is van meening veranderd. „Och neen", zegt hij nu, „ze is toch zoo dom, de dokter heeft ook gezegd dat zij te zwak is om naar school te gaan, dus is het beter dat zij trouwt!" Er moet een groot feest zijn, een huldiging door de be- volking. Deze kent den nieuwen regent nog niet en weet niet eens dat hij een dochter heeft. Dus gaat er een bevel naar alle kampongs om een optocht samen te stellen. Mijn bedienden weten het allen, en vragen mij of de koningin jarig is? De reden van het feest is niet bekend gemaakt. Zoo komt een spontane huldiging tot stand. Op den grooten dag rijdt het bruidspaar in een auto langzaam de lanen door, gekleed in Javaansch huwelijkstoilet, geelzijden jakjes aan en kronen op het hoofd, en achter hen volgt een lange reeks van versierde draagstoelen en wagens uit alle kampongs van de streek; kunstige huisjes van bamboelatten en gekleurd papier vervaardigd worden, gevuld met vruchten en andere eetwaar, in de stoet meegedragen, 's Avonds is er dansavond in de regentswoning; in de binnengalerij stept de Europeesche bevolking bij een jazzband; in de pendoppo speelt de gamelan, daar tandakken de inlandsche gasten. De bruidegom, die nu sokken en schoenen draagt in plaats van muilen, zal den eersten dans doen; hij trekt zijn schoenen even uit en danst op sokken den slendangdans. Een dansmeisje schuifelt gehurkt op hem toe en biedt hem op een blaadje de slendang aan, het blad is uit een gulden-bazaar. Zoo ziet men hier Oost en West op lachwekkende wijze dooreengemengdl In het midden van de pendoppo staat hij, de bruidegom, en danst voor zijn bruid; maar de bruid babbelt met een familielid naast haar, en slaat geen enkelen blik op zijn sierlijke wendingen. Haar gezicht is een toonbeeld van onverschilligheid; die vreemde man daar vóór haar is haar onverschillig, haar leven is doodgeloopen, nog voor het recht begon, wat doet het er verder toe? Waarlijk, dit is wel de schoonste dag van haar leven! Tenslotte zal ik u nog vertellen van een bruiloft die niet doorging, om in een vroohjker toon te kunnen eindigen, want wat kan bij zoo'n bruiloft beter zijn dan dat zij niet doorgaat? Hij was de oudste van twaalf kinderen, tenminste op dat oogenblik, weldra zou hij de oudste van dertien zijn, zijn vaders pensioen was niet toereikend voor het schoolgeld dat voor al dat kroost noodig was en tot in verre toekomst noodig zou zijn. Dus deed de vader den verstandigen zet, dien vele inlandsche vaders voor hem deden en na hem zullen doen; hij besteedde veel aan de opvoeding van den oudste, onder voorwaarde dat deze daarna alle opvoedingen van de andere kinderen zou bekostigen. En omdat het vooreerst niet te voorspellen viel tot hoe ver het dozijn zich nog zou uitbreiden, deed hij den hoogsten greep en stuurde zijn oudste naar Holland. Raden Sasmita di Pradja, dat klinkt interessant voor Hollandsche ooren, en de meisjes in de Hollandsche dansclub dansen graag met zoo'n Indische „prins", want Raden beteekent immers prins, meent men in Holland, ten onrechte. En Raden Sasmita verlooft zich met een Hollandsche winkeljuffrouw; wie zou niet graag de toonbank van Gerzon verruilen voor een Oostersch hof? Wat zeggen de ouders van den jongeman? Zij zijn even vereerd als de winkeljuffrouw met een prins, nu zij een Hollandsche schoondochter krijgen; die eer straalt af op de heele familie en vol trots vertoonen zij overal het portret van de verloofden, waaraan zij zeiven niet, zooals wij, onmiddelhjk kunnen zien, dat het meisje geen „dame" is. De zoon komt terug, hij is gepromoveerd, weg zijn alle zorgen voor de toekomst; van zijn salaris zal de heele familie kunnen meegenieten. Wij vragen ons af, of het meisje dat ooit verwacht zou hebben, meteen twaalf pleegbroertjes te zullen krijgen. En in de volgende dagen als wij de feesttent zien bouwen, en de moeder, een dikke sirihpruim achter de kiezen, met schelle stem haar bevelen hooren geven, terwijl een baboe achter haar aan drentelt met de voorloopig jongste telg in de slendang, sabbelend aan een vieze speen — dan wordt ons de keel toegeknepen als we aan het meisje denken, dat daar straks op haar trouwdag onder het bamboe-afdak zal zitten, met een koperen spuwbak voor zich, waarin haar schoonmoeder en tantes telkens een straaltje vuurrood sirihpruimsel zullen spuwen; het meisje dat tien dagen lang in het bestrikte huwelijksbed zal moeten logeeren, terwijl dag en nacht de gamelan met zijn eentonigen dreun voor het raam zal doorspelen, vóór ze naar een eigen huis zal mogen omzien. Het is niet doorgegaan, gelukkig; aan boord is gebeurd wat zoo dikwijls aan boord gebeurt, er is een andere prins gekomen die haar hart bekoorde, en in plaats van het meisje kwam er een telegram. De feesttent werd weer afgebroken, en wij konden verlicht ademhalen. Er zou geen bruiloft zün. III - De nieuwe Tijd Een statige, breede laan, die de ouderwetsche-Hollandsche naam van Heerenstraat paart aan een ouderwetschIndisch uiterlijk van hooge, leelijk-besnoeide tamarindeboomen, en waarachter groote tuinen met oud-model Indische huizen; huizen die gekenmerkt worden door breede voorgalerijen, overkapt met halfverroest gegolfd plaatijzer en geschraagd door buiten alle verhouding zware Grieksche zuilen, waarvan de twee buitenste vlak tegen de zijmuren aan plegen te staan om hun misplaatstheid nog sterker te doen uitkomen. Waarom die palen daar staan, anders dan als herinnering aan het honderd jaar oude paleis te Weltevreden, weer niemand, evenmin waarom bij elk echt Indisch huis het dak te vroeg wordt beëindigd om vervolgd te worden door een strook van dat roestige plaatijzer, dat de vensters en open galerijen voor inregenen moet behoeden. Deze breede, ouderwetsch Indische laan nu, voert naar de eveneens echt-Indische aloon-aloon, het vierkante grasveld, dat aan één of meer groote waringinboomen gelegenheid geeft zich rondom wijd uit te breiden en schaduw te geven aan spelende bruine kindertjes en eigenaars van draagbare keukentjes. Bijna onveranderlijk vindt men aan drie kanten van deze aloon-aloon drie belangrijke gebouwen voor de inheemsche bevolking: de regentswoning, de moskee, en de gevangenis. Maar vanavond hebben we geen oog voor de boomen en de gebouwen, want aan het einde van de Heerenstraat, waar die uitloopt op de aloon-aloon, flonkert een fantastische electrisch verlichte poort, een wonderlijk Oostersch bouwwerk in Chineesche stijl; een ingewikkeld samenstel van bogen en nissen en gekrulde daken, alles felkleurig beschilderd en omlijnd door electrische gekleurde lampjes. Deze sprookjespoort is de toegang tot de pasar-malam (lett. avondmarkt), die in verschiUende plaatsen op Java burgerrecht begint te krijgen, en veel weg heeft van een kermis, gepaard aan een nijverheidstentoonstelling. Het kermisgedeelte is meestal maar poover geoutilleerd, een groot aantal schiet- en werptentjes vormt den hoofdschotel, ja soms het geheele menu; soms vindt men er dan bovendien nog een wankelen draaimolen, die voor een kwartje minder schoons te genieten geeft dan wij in onze jeugd voor één cent ontvingen; op de grootere plaatsen zijn er dan nog lachspiegels, vliegende wielen, en nog enkele soortgelijke vermakehjkheden. Rondom deze, voor den zeer kleinen man te dure amusementen, krioelt het in het platgetrapte gras van wandelende waronkjes, katjangverkoopers, marskramers met gekleurde balonnen, toetertj es en fantastisch beschilderde suikeren poppetjes. En als omlijsting om het heele feestterrein staan daar tientallen goktentjes met hun altijd eendere prijzen als wekkers, gekleurde zijden parasollen, goedkoope sarongs en blikjes ordinaire zalm of sardientjes. Het andere gedeelte van de pasar-malam biedt meestal meer aantrekkelijkheden; aan die zijde zijn de werptentjes, langs den kant vervangen door stands van allerlei in- heemsche nijverheid, terwijl in het midden zich allerhande gebouwen verheffen, die door verschillende winkels ingericht zijn als reclametentoonstelling van limonade, automobielen, vloermatten en meubelen, en natuurlijk één als restaurant met dansvloer. Wij voelen ons het meest aangetrokken tot de inlandsche nijverheid, die men zelden in winkels vindt en die alleen sporadisch door een venter langs de huizen wordt te koop aangeboden. Er zijn tentjes met rotanvlechtwerk uit Tasikmalaya, aardige mandjes met roede en zwarte motieven; er zijn er met allerlei kunstig gesneden voorwerpen uit zacht hout, klapperdoppen, hoorn en been. Andere stalletjes étaleer en veelsoortig batikwerk en inheemsche weefsels. Een stand is er ingericht door een particuliere Chineesche school, en vertoont talrijke teekeningen van leerhngen, schilderijen met inkt en potlood van de jongens, geborduurd met rijde door de meisjes, allen van een eigenaardig bleeke tint en een on-westersch perspectief. Daarnaast staat een gezellig versierd huisje, waarin allerlei moderne handwerken tentoongesteld liggen; plusette-schilderijen, batikwerk op rijde, kunstbreiwerk, schabloneeren en spatwerk. We worden er welkom geheeten door een Javaansch jongmeisje, dat vloeiend Hollandsch spreekt en gekleed is in een effen zijden baadje met geschabloneerde bloemmotieven in de hoeken. Zij leidt ons rond langs de puur-europeesche handwerken en vertelt dat het allemaal werk is van de leden van hun Javaansche j onge-vrouwen-vereeniging. „Wie geeft jullie les in die verachülende nieuwe handwerkmethoden V „Niemand, dat steken we zoo hier en daar op, en leeren het elkaar." „Is er geen leidster van die vereeniging?" „O, ja, de vrouw van de wedana is de leidster, maar alleen in naam, ze geeft ons geen les, ze spreekt ook geen Hollandsen." „Dan kunnen jullie toch wel Javaansch spreken op de vereeniging?" „Och, ziet u, ik zelf ben van kind af op een Europeesche school geweest, en later, toen ik naar de Mulo in de stad moest, ben ik bij de Europeanen in de kost gekomen. Zoodoende heb ik eigenlijk nooit goed Javaansch leeren spreken; met al die nuancen van hoog- en laag-Javaansch kan ik niet goed overweg. En bovendien, het wordt tegenwoordig hoe langer hoe lastiger. Sommige menschen van lagere geboorte bekleeden nu hoogere betrekkingen, dan weet niemand meer op welke manier men hem eigenlijk aan moet spreken. Dat verschuift allemaal in de laatste jaren. Om die moeilijkheden te ontgaan spreken wij jongeren, Ook onder elkaar, meestal maar Hollandsch." We zitten samen op den rand van een der étalage-tafels, temidden van de gcschabloneerde kussens en gespatwerkte slendangs. De heele pasar malam is vergeten; tot het sluitingsuur van den stand zitten we daar en spreken over den ouden en den nieuwen tijd. „Op de plaats waar ik vandaan kom, in een anderen hoek van Java," zeg ik, „zou geen enkel prijaji-meisje op de gedachte komen na donker nog uit te gaan. En jullie zit hier met je drieën haast tot middernacht op deze kermis zoo rustig of je thuis was." „O, ja, zoo ouderwetsch zijn verschillende van de oudjes hier ook nog wel. Daar hebben we nog last genoeg mee. Toen ik in de stad op school was, had ik een fiets en was hd van een tennisclub, ik liep gewoon in een korte jurk net als de andere meisjes van school. Maar dat vinden ze hier niet fatsoenlijk, dat kan ik dus allemaal niet meer doen." „Ik heb hier toch laatst een tennisclub zien spelen, die uitsluitend uit prijaji's bestond, de dames tennisten er in sarong en één kwam er net met haar man aangereden in de zijspanwagen van zijn motorfiets. En van de week heb ik ook een inlandsche dame in een auto achter het stuur gezien. Dat ziet er toch wel modern uit!" „Maar dat zijn de getrouwden, als ik over een paar jaar getrouwd ben — ik ben nu verloofd met een vriend van mijn broer, een student aan de rechtshoogeschool in Batavia — dan kunnen wij natuurlijk ook meedoen aan zulke dingen, maar nu ben ik nog afhankehjk van de toestemming van mijn vader." Alweer een trek van den nieuwen tijd, denk ik onder dit verhaal een ouderwetsch opgevoed adelijk meisje spreekt niet over haar huwelijk; van een verloving zou zij niet eens kunnen spreken, omdat die voor haar niet bestaat. Dertig jaar geleden al schreef Raden Adjeng Kartini, hoe erover gefluisterd werd, dat zij en haar zusters gewoon over haar aanstaand huwehjk spreken, men vond dat abnormaal en excentriek; en zeker is het, dat vele jonge meisjes zich ook nu nog maar veilig aan de oude gebruiken houden en zwijgen over haar huwelijk tot op het oogenblik waarop het voltrokken wordt „Geeft jullie vader je toestemming om een betrekking aan te nemen?" „Gelukkig wet ik ben zelf directrice van een particulier schooltje, en deze twee vriendinnen van me zijn er onderwijzeres. We hebben eigenlijk niet voldoende diploma's, maar het is een schooltje dat heelemaal zonder subsidie werkt en dus geen echte gediplomeerde krachten betalen kan. Er komen kinderen die op de Hollandsch-Inlandsche school geen plaats meer kunnen vinden, die zooals u weet een standenschool is, zoodat de kinderen van den adel voorgaan en die van lagere ambtenaren die niet van adel zijn, vaak niet aan de beurt komen. Wij leeren ze nu ook Hollandsen, dat willen de ouders graag en dat zouden ze op een Inlandsche tweede-klas school niet leeren." „Dat heb ik gemerkt", antwoord ik, „hoe dolgraag de ouders hun kinderen tegenwoordig Hollandsch laten leeren, zelfs peuters van drie jaar worden op fröbelschooltjes al afgericht op zinnetjes, als „Dit - is - een - heer. Dit - is - een hoed." En later gaat het hun net als jullie, dan kunnen ze hun eigen taal niet meer behoorlijk spreken en moeten zich in een vreemde taal uitdrukken. En hoe voortreffelijk je die ook leert spreken, het blijft een vreemde taal en wat je erin tot uiting brengt zal zelden werkelijk mooi worden, en nog minder echte kunst." „Misschien is daar wel iets van waar, maar het is zooveel gemakkelijker." „Net als die geschabloneerde rozen daar op je baadje zoo gemakkelijk zijn. Maar daarom is het nog niet altijd mooi. Als ik hier nu deze handwerken om me heen zie, merk ik dat ze keurig uitgevoerd zijn en veel accurater dan menig Europeesch meisje het zou doen, dat geen geduld meer heeft voor lang durende handwerken. Maar de kleurcombinaties zijn in vele gevallen werkelijk leelijk. Zie bijvoorbeeld dat oranje kussen met roodpaarse bloemen, of dat gehaakte kleedje van groen met rose. Dergelijke combinaties heb ik hier al bij tientallen in Indië gezien, en ik geloof stellig dat het komt doordat dit handwerken een klakkeloos overgenomen vreemde kunst is, die je technisch wel uitstekend kunt aanleeren, maar waarbij het heel moeilijk bhjft de waarde van de nuances te begrijpen. Net zoo goed als je jarenlang Hollandsch kunt spreken en schrijven, maar dan toch nog steeds kans hebt b.v. door een verkeerd gebruikt spreekwoord te verraden dat het niet je eigen taal is, en dan ook nog niet in staat bent een gedicht, een kunstwerk, in het Hollandsch te produceeren." „Dus u zoudt willen, dat wij niets overnamen van de Europeesche beschaving, en altijd alleen maar bleven batikken?" „Neen, dat zou niet eens kunnen, al zou ik het willen. Geen enkel volk is tegenwoordig nog zoo geïsoleerd dat het vrij kan bhjven van buitenlandsche invloeden. Meen ook maar met, dat het alleen aan jullie ligt. De Hollanders staan er ook voor bekend, dat ze verzot zijn op alles wat maar uit het buitenland komt en steeds bereid gevonden Vrouwen in Indië g worden om op het eigene af te geven en het vreemde te verheerlijken, 't Is alleen zoo moeilijk, om aan het vreemde te onderscheiden wat mooi en wat leelijk, wat goed en niet goed is. Onlangs was er een hooggeplaatste Javaansche dame in Holland in den Haag, waar veel verlofgangers plegen te logeeren, die dikwijls een baboe bij zich hebben. Die dame kon zich nu in den Haag niet in sarong vertoonen, omdat zij dan voor een baboe werd gehouden; de menschen daar kunnen onmogehjk het verschil zien tusschen een radenajoe en een zeebaboe. Maar omgekeerd kon die radenajoe ook niet doen ontdekken wat het verschil was tusschen een dame van hoogen stand in Holland en een dienstmeisje. Iemand zei haar: iemand van stand draagt handschoenen. Maar dienzelfden middag zag ze het dienstmeisje uitgaan met handschoenen aan en ontving visite die zonder handschoenen kwam. Zooals het met menschen is, zoo is het ook met vreemde kunst: je moet op den duur leeren voelen wat mooi is en wat ordinair; regels zijn daar niet voor te geven." „Weet u, mevrouw, ik geloof dat het daarom het beste is, dat wij zooveel mogelijk zelfstandig zoeken naar nieuwe wegen. Daarom willen we hier in onze vereeniging ook heelemaal geen Europeesche leiding hebben. Dat is wel eens lastig, want voor kooklessen en babycursussen kunnen wij geen Javaansche dame vinden die in staat is ons hierin les te geven." „Les van iemand krijgen is toch nog niet hetzelfde als je onder vreemde leiding stellen?" „Ja, maar we willen het toch liever onder elkaar hebben. Anders worden sommigen ook verlegen, als er Europeanen bij komen." „Non-coöperatie V „Sommige van de jongens voelen het wel zoo. U moet weten, er zijn ook jongelui lid van de vereeniging, maar meestal vergaderen we afzonderlijk. Alleen soms is er een gemeenschapehjke vergadering waar dan meestal iets over godsdienst of over opvoeding besproken wordt. Op het oogenblik lezen we een boekje, waar we den volgenden keer over zullen spreken. Het heet: De vijf steunpilaren van den Islam. Daar staat zoo mooi in beschreven hoe het komt dat de Islam de beste godsdienst is; het komt omdat die altijd den gulden middenweg wijst Het Christendom laat zich niet verwerketijken; daarin wordt gezegd dat men nog beter door het oog van een naald kan kruipen dan de leer van Christus navolgen. Is dat zoo mevrouw? Wilt u dat boekje ook eens lezen, het is heel interessant" „Het is niet heelemaal precies zoo," zeg ik, „maar dat boekje wil ik heel graag leenen, misschien kunnen we er dan later nog eens over praten, want nu is het veel te laat geworden om daar nog over te beginnen. Komen jullie het me eens brengen?" Dat beloven ze, en met die belofte nemen we afscheid. Na eenig zoeken vind ik de anderen van ons gezelschap terug, die verdiept zijn in het prachtige kleuren- en bewegingen-spel van het wajangtooneeL waar bij de tonen der gamelan-muziek de aloude Javaansche heldensagen worden opgevoerd door volleerde dansers. Van dit schouw- spel kan men uren genieten, ook zonder dat men den tekst verstaat. Dit is een kunst, die wü evenmin kunnen bevatten als de Javaan de onze, maar die zeker niet minder schoonheid openbaart. Onder het naar huis wandelen door de breede tamarindelaan, denk ik eraan, hoeveel goeds en schoons er is in de oude Javaansche kunst en de oude Javaansche gebruiken en gewoonten, maar ook hoe goed en noodzakehjk het is, dat de jongeren, onder invloed van den nieuwen tijd, veel kaf van het koren leeren scheiden en goede dingen overnemen, die uit het Westen tot hen komen. Van hun ouders, die de aanraking van dien nieuwen tijd niet gevoeld hebben, kunnen ze daarbij weinig leiding verwachten, slechts enkele pioniers zijn er onder de ouderen die het streven naar het nieuwe met de wijsheid van den ouderdom hebben weten te vereenigen en die daardoor m staat zyn de jeugd van nu den weg te wyzen in hun moeilijkheden en problemen. Leiding van Europeanen willen velen niet meer aannemen; de tijd is vrywel voorby, en terecht, dat de Europeaan alleen uit hoofde van zyn ras al als meerdere werd erkend. Het zal veel tact en geduld vergen van degenen, die het belang ervan inzien voor de toekomst van Indië, om het mogelijk te maken dat aan deze moderne jeugd toch nog eenige leiding gegeven wordt, opdat ze niet verdwalen in extremistische theorieën en klakkeloos overgenomen meeningen, die hun geen geluk kunnen aanbrengen, en Indië niet ten voordeel kunnen zyn. IV - Emancipatie in het Oosten Een vergadering in Bandoeng, belegd door Christenvrouwen, die gaarne ingelicht zouden worden over wat er leeft in de tegenwoordige Mohamedaansche vrouwenwereld. Enkele Indonesische dames spreken er over haar vereenigingen. Achter de bestuurstafel staat een vrouw van een hooggeplaatst inlandsen ambtenaar. Zij is een Sumatraansche en heeft de vrijmoedigheid van optreden die aan de vrouwen van haar volk eigen is. Haar Nederlandsch is onberispelijk en haar rede vlot en geestig. Ontevredenheid der vrouwen over allerlei misstanden, zoo zegt zij, is er altijd geweest, reeds in het oude rijk van Modjopaït. Een der eersten van de moderne vrouwen die haar ontevredenheid in het pubhek uitten, was Raden Adj eng Kartini. Haar brieven, omstreeks 1900 geschreven, werden echter pas in 1911 gepubliceerd. In dienzelfden tijd verschenen er in een blaadje op Sumatra's Westkust eenige vrouwenklachten, in verzen en bloemrijke taal gehuld, uit vrees voor den „toenmaals nog zoo machtigen man", die ze, evenals alle andere stukken uit het blaadje, neuriënd voorlas, zonder te bemerken dat hij het was, dien de pül trof. Schrijven in de krant gold toen nog voor onbehoorlijk voor een vrouw. In 1913 echter werd het eerste vrouwenblaadje Poetii merdika (De vrije vrouw) opgericht en daarna barstten de klachten los, organisaties en bladen verschenen overal in de inheemsche vrouwen-wereld, en tegenwoordig bestaat er reeds een groote federatie van allerlei vereenigingen die voor verbetering van het lot der vrouwen en kinderen strijden. Van de omvang van deze federatie, de P. P. 1.1.1, kan men zich een denkbeeld vormen als men weet dat met Kerstmis 1930 in Soerabaya een congres gehouden werd, waar 1600 vrouwen tegenwoordig waren. Allerlei vereenigingen zijn door deze federatie verbonden. Op een congres in 1928 waren er reeds een dertigtal vertegenwoordigd. Sommige van deze vereenigingen leggen de nadruk op verbreiding van den Islam, anderen op het verbeteren van sociale misstanden, sommigen zijn vurige voorstanders van polygamie als een goed islamietische instelling en een middel tot voorkomen van erger kwaad; anderen zien juist in de polygamie de grootste ellende en jammer voor de inlandsche vrouw en bestrijden haar heftig; sommigen willen alleen wijzen op de gelijkwaardigheid van man en vrouw en een bescheiden, vrouwelijke plaats in het leven bhjven innemen, anderen streven naar gelijkstelling ook in openbare ambten. Maar, dit is weer een staaltje van Javaansche beleefdheid en onderlinge waardeering, al deze tegengestelde vereenigingen zijn toch bij de federatie aangesloten; ook christelijke vereenigingen nemen er aan deel. Behalve voor de kansen tot verbetering van haar eigen lot, zijn de oogen van deze moderne indonesische vrouwen ook opengegaan' voor haar plicht tegenover de naaste in wijder kring dan voorheen, toen n.1. de naastenliefde van * Periketan Perkampoelan Istri Indonesia = Federatie van Vereenigingen van Indonesische vrouwen. de bevolking zich nagenoeg beperkte tot eigen familiekring of desaverband. Eenige van de ergste misstanden hebben op het oogenblik groote belangstelling gewekt onder de inheemsche vrouwen. In de eerste plaats kan daarbij wel genoemd worden de handel in vrouwen en meisjes. In Soerabaya bestaat een ontvangst- en distributie-kantoor voor meisjeshandel. De handelaars zijn Arabieren zoowel als Chineezen en Javanen. Eiken Zaterdagavond komen prauwen uit Madoera overgevaren met verschen buit, afkomstig uit afgelegen Madoereesche desa's waar, onder valsche voorspiegelingen van rijkdom of huwelijk, de jonge meisjes worden verleid om mee te gaan naar de groote stad. Het distributiekantoor ontvangt de aanvragen van de verschillende hotels — de meeste aanvragen komen van Europeanen die in de stad plezierig komen weekenden!! — en verdeelt de meisjes naar behoefte. Den volgenden morgen mogen zij naar hun eiland terugkeeren. Er zijn twee middelen ter bestrijding van deze ellende: voorlichting in de plattelandsdesa's, en opheffing van het economische peil, waardoor de verleidehjke aanbiedingen niet meer zooveel invloed kunnen uitoefenen. In Soerabaya bestaat reeds jaren een tehuis voor zulke meisjes, in Batavia zal het weldra geopend worden; men tracht de meisjes van de booten tijdig op te vangen of anders op te vangen nadat zij reeds verongelukt zijn, men leert ze dan een beroep, leidt ze op tot naaister of kokkie en bezorgt ze een behoorlijke betrekking, wanneer niet de familie op komt dagen om ze mee terug naar huis te nemen. CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v. d. TROPEN AMSTERDAM Een ander kwaad, dat groote beroering heeft gewekt onder de inheemsche vrouwenvereenigingen, wordt openbaar door de publiceering van het door het Kantoor van Arbeid uitgegeven Batik-rapport. De aan slavernij grenzende positie van vele batiksters vooral in Midden-Java is hierdoor algemeen bekend geworden. De vrouwen, die aan handen en voeten gebonden zijn aan hun meestal Chineeschen „baas" door het voorschotstelsel, worden voor alles beboet. Leggen de kippen van den baas niet, dan worden zij beboet, want immers zij zullen de eieren wel gestolen hebben. Wordt de baas bekeurd wegens den slechten toestand van zijn erf, dan worden zij beboet. Stort de bouwvallige muur in, zij worden beboet. Het loon wordt door dit alles van reeds zeer weinig tot niets teruggebracht, maar ontsnappen aan den heilloozen kringloop van voorschot en afbetaling ervan is onmogelijk. Een vrouw in de gevangenis, zei een der batiksters, heeft het beter, want zij heeft de kans eenmaal vrij te komen, die hoop hebben wij niet meer! In Madioen hebben inheemsche vrouwen nu een vereeniging opgericht tot bescherming van arbeidsters, die de regeering verzocht heeft alles te doen om licht te verschaffen over de oorzaken en de schuldigen van deze onmenschelijke behandeling. Veel activiteit is er onder de inheemsche vrouwen, zoo besluit de spreekster tenslotte, maar het resultaat is nog gering; volgende geslachten zullen meer kunnen bereiken. Een andere, ditmaal een Soendaneesche, spreekster staat reeds achter de groene tafel. Zij heeft in haar jeugd na- genoeg geen schoolonderwijs genoten, maar heeft nu zelve een dochter die rechten studeert. De heele evolutie van het inheemsche vrouwenleven is aan haar oog voorbijgegaan en in haar hart van stap tot stap mee doorleefd. Op haar eenvoudige manier, met iets in haar stem dat schijnt te vragen: Wat moet ik toch doen, dat ik er hier voor zooveel menschen van vertellen moet?, staat zij daar en somt op wat zij in verschillende standplaatsen gedaan heeft voor de opheffing van de prijaji-meisjes en -vrouwen. Zij hebben allerlei cursussen doen houden, de dames van haar vereeniging, kook- en handwerkcursussen, kinderverzorging en huishoudelijke kundigheden hebben zij geleerd; zij bezitten een spaarkas, een ziekenfonds en een boekerü, waaruit gretig gelezen wordt. Maar dit alles, zegt de spreekster, is voor hen zelf. Nu moeten zij toch ook iets voor anderen doen. De aandacht viel op de ontstellende Sterftecijfers onder de zuigelingen in de plaats harer inwoning (de zuigelingensterfte is ook op andere plaatsen even ontstellend hoog). Zij had zelf in Europa consultatiebureaux gezien voor zuigelingenverzorging en sprak er nu met een vrouwelijk arts over, of dit ook niet in Indië kon worden nagevolgd. De arts beloofde er zelf tijdens haar verlof in Holland studie van te maken, en in dien tusschentijd deden de leden van de vrouwenvereeniging het voorbereidende werk in de kampong. Zij gingen er rond, spraken over het plan met de moeders die zij er aantroffen, en ontdekten al allerlei baby's die dringend verzorging noodig hadden. Zoo ontmoetten zij een vrouw met een kindje van vier maanden, dat bijna van honger stierf. De moeder voedde het zelf niet, en wat er van andere babyvoeding in de kampong terecht komt is meestal ver van de geschikte kost voor zuigelingen. „Waarom voed je het kind niet zelf?" vroegen ze de moeder. „Dat wü mijn man niet hebben" was het antwoord. „Je man? Wat kan die er op tegen hebben?" „Hij is jaren in Europa geweest", zeide de vrouw met eenige trots, „en heeft me verteld, dat Hollandsche vrouwen hun kinderen niet zelf voeden, dus moet ik het ook maar niet doen, zegt hij." Later, toen de kliniek was opgericht, werd dit kind een van de reclame-baby's, die men van week tot week in gewicht zag toenemen. Toen de vrouwelijke dokter uit Holland terugkwam, werden twee poliklinieken opgericht, op de twee uiterste punten der stad, die elk één dag per week geopend zijn. De arts is daar aanwezig met een verpleegster en wordt verder bijgestaan door de leden der vrouwenvereeniging, die met de moeders spreken en huisbezoek in de kampong verrichten, en zich verbonden hebben om geregeld een beurt waar te nemen op de kliniek-dagen. Het bezoek is, door al deze maatregelen, zeer groot; geregeld worden een veertigtal zuigelingen op het spreekuur behandeld. Van de voor Westersche ooren vaak heel vreemd klinkende opvattingen onder de inlandsche vrouwen in de kampong kan men op zulk een kliniek veel leeren. De vrouwen zijn allen nog meer geneigd om naar de doekoen, de inlandsche kampong-vroedvrouw, te luisteren, dan naar de getupiomeerae verpleegster. De doekoen noemt hen de voorteekenen, die erop wijzen, dat ze hun kind zelf niet mogen voeden op gevaar af dat het ziek wordt of sterft. Het kost dan eenige moeite, deze moeders van zulk bijgeloof af te brengen. Ook op andere punten uit zich het bijgeloof, de vrees voor booze geesten. Zoo kwam er eens een vrouw in de kliniek met een kindje van een dag of tien oud. Zijzelf maakte met den indruk van een kraamvrouw en dus werd er gevraagd of zy misschien niet de eigenlijke moeder was. Toen kwam het volgende verhaal: „Inderdaad ben ik de echte moeder niet Die woont met mij op hetzelfde erf, in een ander huisje. Eens kreeg zij een kind, dat stierf, waarna zij meende dat de geesten haar geen kind wilden gunnen. Op een morgen nu, een dag of tien geleden, kreeg zü weer een kindje, en kwam daarmee dadelijk naar mijn huisje toe. Hier, neem het kind, zeide zü, het is niet van my, het is jouw kind. Myn man was naar zyn werk, ik was alleen thuis, en, natuurlijk, kon ik niet weigeren. Men kan zooiets immers niet weigeren. Maar nu zit ik er mee, ik weet niet wat ik met het kind aan moet vangen." Op de kliniek werd nu besloten dat het kind, dat vele wondjes vertoonde, in het ziekenhuis zou worden opgenomen; als het dan beter was, moest zy de echte moeder maar weer sturen om het te halen, dan was zy ervan ontheven. Zoo gebeurde het, en na eenigen tijd kwam de echte moeder het kind terughalen. „Jij bent dus de ware moeder?" vroeg men haar. „Neen," zeide zy, „de moeder is die vrouw die het eerst hier geweest is, ik ben slechts de baboe van het kind en zal er voor zorgen, inplaats van de moeder." Zoo zijn de geesten om den tuin geleid en heeft de moeder toch haar kind terug I Zoo ontwaken nu de inheemsche vrouwen en krijgen een open oog, niet alleen voor verbetering van hun eigen positie, maar ook voor de toestanden onder de onontwikkelde vrouwen die zoo dringend om verbetering vragen. Op de zendingsterreinen is voor deze nooden al lang een open oog geweest, en de inheemsche Christenvrouwen, opgevoed in naastenliefde, hebben ook reeds lang ingezien, dat zij zelf een taak hebben tegenover haar zusters; onder haar treft men dan ook een zeer krachtig en bloeiend vereenigingsleven aan. Dat deze gedachten nu eveneens veld winnen in de Islamitische vrouwenwereld, is een gelukkig verschijnsel van den allerlaatsten tijd. DE KAMPONG I - Bedienden Het zijn meestal de eerste, en voor velen jammer genoeg de eenige, vertegenwoordigers van de inheemsche bevolking, waarmee de Hollandsche vrouw in Indië in min of meer nauwe relatie komt te staan. Het zijn menschen van een ander ras, van een anderen maatschappelijken stand, van een ander geloof, met een andere taal die de meeste huisvrouwen nooit leeren spreken, noch verstaan. Hel pasar-maleisch, de eenige brug waarover men elkander naderen kan, is voor beide partijen een vreemde taak die onvoldoende nuances heeft om er gedachten en gevoelens in uit te drukken en bovendien ook nog zeer onvoldoende beheerscht wordt. Geen wonder dat de Hollandsche huisvrouw en haar inlandsche bedienden elkaar meestal bitter slecht begrijpen. Aan boord, op weg naar Indië, pleegt men de nieuwelingen een oppervlakkige psychologie van de bedienden te geven, die dan meestal nog het weidsch etiket draagt van psychologie van den Inlander in het algemeen, en die ongeveer als volgt luidt: De inlander is lui, diefachtig, onbetrouwbaar, leugenachtig en niet in staat om zelfstandig iets behoorlijks tot stand te brengen. Dergelijke betuigingen steunen vaak op jarenlange ervaring, maar zijn verkregen uitsluitend van een standpunt tegenover den inlander, nooit langs den weg van een zich verplaatsen in zijn toestand. Zoo verdedigde eenigen tijd geleden nog iemand met jarenlange Indische practijk, in een der groote dagbladen de stelling, dat een inlander nooit zelfstandig kan worden, omdat hij niet in staat is ook de eenvoudigste gebruiksartikelen zelf te fabriceeren en daarvoor steeds de Chineezen noodig heeft. Als voorbeeld werd genoemd: een wit pak en een tafel. Nu is het een van de merkwaardigheden van de inlandsche samenleving, dat zij zich voor het overgroote deel nog steeds binnen haar eigen economisch kringetje van zelf verbouwde en zelf vervaardigde producten beweegt, en de breede stroom van Europeesche industrievoortbrengselen kalm langs zich heen laat gaan. Een tafel en een wit pak, voor ons Westersch gevoel onontbeerlijke artikelen, zijn voor de desa-Javaan geheel overbodig. Daarentegen zijn de voorwerpen, die hij wel noodig heeft vaak zeer ingenieus bedacht en uitgevoerd; denk maar aan de Madoereesche vlerkprauwen, zoo slank gebouwd en toch zoo zeewaardig, of aan de smaakvolle woningbouw op Sumatra; aan de prachtige weefsels van Soemba of het fijngeteekende batikwerk van Midden-Java, en tenslotte aan de tallooze verbruiksvoorwerpen die iedere desabewoner, tot het kleinste kind toe, weet te maken van bamboelatten, pisangbladeren en bladnerven. Al die voor- werpen daarentegen, waarvan de Chineesche handwerk*, man het monopolie heeft, als meubels, schoenen en witte pakken, zijn behoeften van den Westerling, niet van den inlander, die het, zonder de hem door het Westen aangeprate behoeften, zeer wel buiten de Chineesche handwerkslieden zou kunnen stellen. Het hjkt soms wek of Westerling en Oosterling, en in dit bijzondere geval of Hollandsche huisvrouwen en haar bedienden, beide aan een verschillenden kant van een seinbordje staan en niet kunnen of willen overstekenbeiden zien één kant van het signaal, de eene zegt dat het groen is en de ander houdt vol: het is rood. Ieder denkt bij zichzelf: het zijn rare menschen, daar aan den overkantzij noemen groen daar rood. Dit verschil van meening zal nooit opgelost worden, zoolang wü niet oversteken Er is een onfeilbaar middel, om het oversteken gemakkelijk te maken, en dat is het leeren van de volkstaal. Het is ontmoedigend, te bedenken hoeveel uren men in zijn schooljaren aan het Fransch heeft besteed, om na het verlaten der school nooit meer een Franschman te ontmoeten en vaak zelfs nooit meer een Fransch boek te lezen; terwijl men daarna zijn leven doorbrengt te midden van een taal waarvan men zelfs de eerste beginselen niet machtig kan worden. Het is inderdaad moeilijker zich op lateren leeftijd tot taalstudie te zetten, en de herhaalde overplaatsingen van velen in Indië, naar telkens andere taalgebieden, maakt het ook tot een bijna hopeloozen arbeid, maar toch, hoe zeer loont het de moeite wanneer men er zich eenmaal toe gezet heeft, en hoe blijft men zich altijd vreemdeling voelen in