• ■ m rssDBaMBeat ■ - . - • • . .. - J-ÏET J^AND VAN jJAN ^IETERSZOON PEene ontelbare menigte bouquetten van allerlei afmetingen, soms reusachtig groot, soms klein en bescheiden, maar allen evenzeer door hun eeuwig frisch groen de aandacht trekkende, grillig door de kwistige hand der natuur neêrgeworpen, en door de zee, evenals door een blauw lint bevallig saam- gebonden", zoo vertoont zich aan onze verrukte blikken die eilandenwereld, flonkerend en flikkerend als zooveel edelgesteenten in de hel schitterende stralen der zon. Wij dalen neer uit de hoogte en bestijgen weer als gewone menschen ons schip, den steven naar straat Soenda richtend, die, Sumatra van Java scheidend, ons den doorgang verleent, om, wederom Oostwaarts gewend, onze oogen te laten weiden langs Java's noorderstrand. Daar ligt het voor ons Java •— waarom mogen onze oogen het niet in werkelijkheid aanschouwen! •— Java door het oudIndische heldendicht de Ramayana als het »goud en zilvereiland" bij uitnemendheid geroemd. Onwillekeurig herhalen wij den groet des dichters: O Java! Grootvorstin dier landen, Die, als met zaamgevlochten handen, Zich slingren over d' Oceaan, En met hnn bosch- en kruidwaranden, In V bogtig kronkien van hun stranden, De zee een krans om 't voorhoofd slaan; O Land der zonne, land der kleuren! *) Wat vreemd, wonderbaar schouwspel voor onze Westersche oogen dat noorderstrand, zooals het op verreweg de meeste plaatsen uit zee oprijst. »Het is bezet", aldus onze Hofdijk, »met dichte rijen rizoforen, een boomgewas van slechts weinige ellen hoogte, dat zich op zijne omhoog rijzende wortelen verheft als op een bundel samenloopende stelten, en van nabij een wel zonderlingen maar toch hoogst schilderachtigen aanblik biedt. Bij zwellend getij worden niets dan stammen en kroonen gezien, doch de eb verandert dat ten eenen male; dan ontwaart men de wortels als een ondoordringbaar doolhof van hout, waar het beneden op den modderigen bodem krioelt en wemelt van allerlei zeeschepselen. Schaal-, schelp- en weekdieren spartelen er door heen; een hagedisachtige visch springt er eenige voeten hoog in alle richtingen rond; vratige kaaimans rusten er ') B. ter Haar. J)e St. Paulusrots. verzadigd in het slijk of loeren er nog hongerend naar een prooi Over dat alles heen ruischt het dichte, glan- sende gebladerte , waartusschen de lange peulvruchten wel nauwlyks merkbaar zijn, maar de groote bloesems daarentegen het fijne rood hunner kelken schitterend doen gelden, terwijl melkwitte reigers op de bovenste takken een spiedend oog richten naar hun gezocht aas." De aanschouwing van Java's noorderstrand, al genoten wij slechts in verbeelding, heeft onze weetgierigheid geprikkeld; wij kunnen niet zeiven die wereldzeeën, welke ons land van Java scheiden, oversteken, niet met eigen oogen zijn natuurschoon bewonderen, niet met eigen voeten het eiland doorkruisen, dat bijna viermaal zoo groot is als ons vaderland; maar anderen hebben het voor ons gedaan. Sinds dr. W. R. van Hoëvell, predikant te Batavia, in 1849 het verhaal zijner reis over Java, Madoera en Bali in het licht gaf, hebben zoovele wetenschappelijke mannen zich aangespoord gevoeld onze kennis van geheel Indië of zijne onderdeelen te vermeerderen, dat het ons niet aan goede gidsen ontbreekt. De eenige en groote moeilijkheid is hierin gelegen, dat wij voor een boek als het onze, dat meer bepaaldelijk de geschiedenis der Nederlanders aldaar wil verhalen, slechts weinig van de overvloedig ons geboden stof gebruiken mogen, terwijl toch dat weinige voldoende moet zijn om ons eene in het algemeen juiste voorstelling van dit wonderschoone eiland en zijne bewoners te geven. Hetzelfde geldt, zooals van zelf spreekt, van de andere eilanden,waar ons gezag gevestigd is en wij eene geschiedenis hebben. Java dan is een bergland bij uitnemendheid. Een onafgebroken reeks van bergen strekt zich over de geheele lengte van het eiland uit, loopende van het Westen naar het Oosten. Daartusschen verheffen eene menigte van vulkanen, deels werkende, deels uitgebluschte, hunne toppen, soms tot eene aanmerkelijke hoogte. Zoo de in het Oosten gelegen reus Seméroe, die eene hoogte van 3670 meter bereikt en dus waardig is een plaats in te nemen naast de hoogste toppen der Alpen. Van de ruim veertig vulkanen worden slechts een twintigtal tot de werkzame gerekend. Onder deze hebben zich in zonderheid de Goentoer, »de Donderberg", de Merapi en de ICeloed een treurige vermaardheid verworven. Immers reeds menigmaal hebben zij in den loop dezer eeuw verderf en verwoesting rondom zich verspreid. Droeve ervaring heeft echter geleerd, dat men ook de zoogenaamd uitgebluschte vulkanen allesbehalve vertrouwen kan; zij slapen slechts; en als zij ontwaken is hun woede onbeschrijfelijk. Zoo de Galoengoeng in 1822, en het verschrikkelijkst de Tembora op het eiland Soembawa in 1815, die meer dan tienduizend ^ menschen ten offer eischte, eer hij weder tot schijnbaar eeuwige rust wilde insluimeren. Op een belangrijk verschil tusschen de uitbarstingen der Javaansche vulkanen en die der niet Oost-Indische wijst de reiziger^ Junghun :). Het is dit, dat zij geen lava uitwerpen. Wat zij uitwerpen is alleen asch, zand en grootere of kleinere steenen. Daarbij komt nog dit, dat men in vele kraters meren vindt, die daar door den regen ontstaan zijn en, zoolang de kraters nog niet zijn uitgedoofd, een zuren smaak hebben door het zwavelzuur of de zwavelzure aluinaarde, welke zij opgelost bevatten, en die aan hun water tevens een witte kleur meedeelt. Bij uitbarstingen nu worden die meren uitgeworpen en hun water, zich met die vaste stoffen vermengend, overstroomt als modder het omliggende land. Het Westelijk gedeelte van Java is verreweg meer bergachtig dan het Oostelijke. Vooral de Preanger Regentschappen, ten Zuiden van de residentie Batavia, zijn met bergen als overdekt. In het middelste gedeelte vdn het eiland is het slechts een enkele keten, die hier en daar hare vertakkingen tot aan het Zuiden doet uitloopen, terwijl eene driedubbele rij kalkbergen, waartusschen eene menigte vulkanen gelegen zijn, het Oosten kenmerkt. Bestaat de Noordkust voor een groot gedeelte uit vlak terrein, door rivierslib gevormde gronden, dat zich soms mijlenver in het binnenland uitstrekt, de Zuidkust kan daaren- ') In zijn beioemJ werk „Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en zijn inwendige bouw". tegen niet recht de met ijzer ompantserde genoemd worden; immers loopt daar het gebergte schier overal tot aan de zee voort om daar plotseling, en dikwijls nog van een aanmerkelijke hoogte, bijna loodrecht naar het water af te dalen. Onder de tallooze rivieren en riviertjes van Java, waarvan velen in den zoogenaamd drogen moesson uitdrogen en zelfs de grootere bij aanhoudende droogte tot den rang van ondiepe beekjes afdalen, zijn er slechts een paar, en wel in het Oosten, die met de grootere stroomen van Europa zijn te vergelijken, namelijk de Solo- en de Kediri-rivier, die beide in de straat van Madoera uitwateren. En wat nu te zeggen van den weelderigen plantengroei, die Java's bodem bedekt? Zullen wij er ons aan wagen ook maar eenige dier ontelbare boomen en planten te beschrijven? Zullen wij in de hoogere bergstreken van Oostelijk-Java de sombere Tjetnara-vrouden binnendringen, die den Europeaan aan zijne pijnboomen doen denken en zulk een onuitsprekelijk droefgeestig karakter aan de landstreek geven? Of wel de prachtige wouden van het Westen, waar de tropische plantengroei zich in al zijn heerlijkheid ontvouwt? Eindeloos ver strekken zij zich uit, wat licht is te verklaren, als men bedenkt, dat slechts een zesde deel van den grond is bebouwd en het overige voor verreweg het grootste deel door bosschen ingenomen. »Sinds ontelbare jaren zijn zij met eeuwig groen bedekt. Een eeuwige lente heerscht er, gepaard aan eenen voortdurenden herfst; nevens de afvallende bladeren en verdorrende bloemen schieten onmiddellijk nieuwe loten en bloesems te voorschijn, zoodat het beeld van herleven en afsterven zich zonder overgang ons voor oogen stelt." Ontelbaar is het getal der boomen, die hunne kruinen tot eene hoogte van 80 tot 100 voet verheffen, vederpalmen , waaierpalmen in allerlei varieteiten; reusachtige waringins of vijgeboomen breiden hunne takken uit en laten daaruit luchtwortels neer, die soms in een dichte massa den stam om- *) „drogen moesson" of liever droog jaargetijde, voor Java van April tot October, wanueer de Zuidoost-passaat waait; terwijl in het natte jaargetijde, voor Java van October tot April, de Noordwest-moesson zich doet gelden. slingeren en met hem mede groeien of, zelfstandig tot den bodem dalende, nieuwe wortels schieten, nieuwe stammen vormend, soms in dikte den moederstam evenarend, met welken zij door zijne takken vereenigd blijven. En die boomen allen aaneengesnoerd door slingerplanten en lianen, in een ondoordringbaar woud herschapen, zijn bovendien versierd met even zooveel woekerplanten als de bodem, waarop zij omhoog rijzen, 'met kruiden is bedekt. Zij, die door langdurig verblijf met die wouden vertrouwd zijn, zeggen er van: >Stil en verlaten is het woud en geen zuchtje wordt er gehoord. Niets dan het trillen der paden, of andere onbedrieglijke kenteekenen, verraadt de nabijheid van den geweldigen tyran der wildernissen, den tijger — maar hem zelf krijgt men niet in het oog. Het gemurmel der talloóze beken, die de wouden doorkruisen, vormt het eenige geluid, de eenige muziek; anders heerscht er stilte, eene eerbiedige stilte, die den reiziger onwillekeurig tot somberheid en ernst stemt. Slechts van tijd tot tijd vormt eene geheele kolonie apen daarmede een schril contrast; al snaterende, joelende en schreeuwende bewegen zij zich over en door elkaar, zich van tak tot tak slingerende zonder zich om den verbaasden reiziger te bekommeren. Bij wijlen wordt de stilte ook verbroken door het levendig maar eentonig getjilp en gefluit van het gevogelte, dat zich in de kruinen der boomen verbergt, en wel door pracht van vederen, maar niet door schoonheid en geluid uitmunt". Maar niet altijd heerscht er die plechtige stilte. Bij het invallen van den nacht verandert het tooneel plotseling. Dan vervullen allerlei vreemdsoortige, klagende geluiden de lucht. Kikvorschen, uilen, sprinkhanen wedijveren met elkander in kwaken, krassen, sjirpen. »Een aanhoudende eentonig kermende kreet, door een onbekenden zanger geuit, laat zich den ganschen dag door vernemen. Nu hoort gij het afgebroken, fluitend en klepperend geluid van een reusachtigen sabelsprinkhaan; dan een hel en zilverachtig gepiep, dan weer een zacht gorgelend keelgeluid. Er is geen ophouden, geen rust, geen tijd tot ademhalen; steeds gaat het geluid zijn gang, nu klimmend dan da- lend en wegstervend, dan met vernieuwde kracht losbarstend.' Geen sterker tegenstelling dan tusschen deze wouden vol van den weelderigsten plantengroei, waaruit een vochtige koele luchtstroom ons tegenkomt, en de troosteloos eentonige velden, welke met een drie a vier voet hoog gras, alang-alang geheeten, bedekt zijn en zich soms dagreizen ver uitstrekken. Waar, op de helling der bergen de bosschen zijn gerooid om plaats te maken voor de cultuur, en deze, na den bodem uitgeput te hebben, de velden weer aan zich zeiven overlaat, daar neemt gewoonlijk dat alang-alang het verlaten terrein in. »Eene eentonige, doffe, zilverwitte massa strekt zich voor den beschouwer uit, zonder eenige kleurschakeering, slechts van tijd tot tijd en bij uitzondering afgewisseld door kleine boschjes of maar hoogst zeldzaam, door een enkele bloemdragende plant, die echter juist door hare zeldzaamheid den afgetobden reiziger een ware verkwikking is." De hitte te midden dier millioenen halmen, allen de blakerende zonnestralen terugkaatsende, stijgt soms tot ioo° Fahr., en de vrees, dat straks uit een der glagahbosc\\)es •— een soms tot 10 voet hoog opschietend wild suikerriet — de verschrikkelijke tijger een uitval zal doen, doet de hitte niet lichter torsen. In wat verbijsterenden rijkdom van bloemen en planten en boomen, van insecten, veelkleurige vlinders, van in kleurschakeering met deze wedijverende vogels, van zwemmend en kruipend en gras- en vleeschetend gedierte — in wat weelderigen overvloed hebt gij Natuur, in dit tooverland uw onuitputtelijk voortbrengend vermogen ten toon gespreid! Nog even het woord gegeven aan een vurig bewonderaar van het »Land der zonne, land der kleuren", ons ten blijvenden indruk, en van het land keeren wij ons tot zijne bewoners. »Voorzeker weinig in aantal zijn de landen, die het wagen zullen met Java om den palm der schoonheid te dingen. Naast de meest trotsche natuurtafereelen, waar alles spreekt van de geweldige macht, die de natuur te harer beschikking heeft, wanneer zij als verwoestende kracht optreedt, biedt dit eiland ') Mr. P. A. van der Lith. Nederlandsch Oost-Iudic. de liefelijkste tooneelen aan, die het den zangerigen idyllendichter gegeven is zich voor te stellen. Hier zijn het eeuwenoude bosschen, door den voet des menschen slechts bij uitzondering betreden, die als het ware eenen eeuwig groenen krans vormen om de menigte van vuurbergen, welke somber en dreigend hunne, door geweldige schokken als verscheurde zijden ten hemel verheffen en dood en vèrderf spellen aan alles, wat, op hunne schijnbare rust vertrouwende, zich te dicht in hunne nabijheid waagt. Elders weder vertoont zich het aanvallig beeld van bedrijvige werkzaamheid, te midden der rijstvelden, die terrasvormig aangelegd, hunne schoone kleurschakeeringen tot aanmerkelijke hoogte voor den verrukten voorbijganger ten toon spreiden. Of hier weder een koffietuin, waar de roode bessen vroolijk door het donkere loof als rondkijken en eene bezige menigte ter nauwernood handen genoeg heeft om den overvloedigen oogst tot zich te nemen; of wel een meer, dat in een krater verborgen, plotseling zich voor den reiziger onthult, en door eigen schoon en pracht van omgeving het oog onwederstaanbaar boeit, ja een enkele maal door zijn helderblauwe kleur ons doet wanen in Zwitserland verplaatst te zijn, ware het niet, dat de omringende plantengroei een beeld opleverde, waarvan men de weêrgade te vergeefs in Helvetië zou zoeken. Liefelijke dalen, met al den rijkdom eener tropische natuur uitgedost, vergunnen ons een blik te werpen op de naburige gevaarten, die soms tot op den top met loof bedekt, eene lijst vormen om het aanvalligste landschap, waarop het oog rusten kan." II. En nu tot welken menschenstam behoort de inlandsche bevolking van den Oost-Indischen Archipel, inzonderheid van Java? Zij behoort tot den zoogenaamd Maleisch-Polynesischen stam. Dit menschenras onderscheidt zich van andere door de gelaatskleur, die licht roodkleurig bruin is met eene min of meer olijfkleurige tint, door zwart en sluik haar en een bijna baardeloos gelaat. Zij zijn kleiner van gestalte dan de Europeanen, hebben een eenigszins breed en plat gelaat, een weinig schuins staande zwarte oogen, een vrij kleine welgevormde neus met wijde neusgaten, een grooten mond met breede, maar welbesneden lippen, en eindelijk een ronde en goed gevormde kin. Verder lezen wij van den Maleier, dat hij in zich zejven gekeerd is, weinig vatbaar voor levendige indrukken, bedachtzaam en schroomvallig. In zijn spreken is hij langzaam en bedaard. Iemand voor den gek te houden of te plagen, zegt de heer Bos, is geheel in strijd met zijne geaardheid; want hij is fijngevoelig op het punt van beleefde vormen. Toch kunnen al die eigenschappen gepaard gaan met een meedoogenlooze wreedheid en eene verachting voor het leven, die de schaduwzijde van het karakter des Maleiers uitmaken. Vooral wanneer de dweepzucht hen verblindt, kent hunne woestheid geen grenzen (amok maken). Al ontbreekt het onder de volken van den Maleischen stam, vooral op Java, niet geheel aan voorbeelden van hooger ontwikkeling en zucht naar kennis, toch hebben zij de meeste elementen van beschaving te danken aan de vreemde volken, die ach- 'ijrr *» ï >-t *•« ; r • •.* .TSiV . t tereenvolgens over hen geheerscht hebben, de Hindoes, de Arabieren, de Europeanen. De aanleg tot zelfstandige ontwikkeling ontbreekt aan het Maleische ras en waar geen kiem van hoogere zelfstandige geestesbeschaving aanwezig is, daar ook geen eigen karakter. Het karakter van de Oost-Indische eilandbewoners, zegt professor Pijnappel, is geen ander dan dat van alle andere volken, die onder gelijke omstandigheden verkeeren, en dat van die klassen der maatschappij, ook in beschaafde landen, bij wie de zelfstandige ontwikkeling nog niet begonnen is. Ze zijn als kinderen, zorgeloos onnadenkend, geheel afhankelijk van de buitenwereld en daardoor vatbaar voor goede, vatbaar voor kwade neigingen; een ras, dat leiding noodig heeft, en dat, zoo het niet zal achteruitgaan op den weg tot dien graad van ontwikkeling, waartoe het zal blijken vatbaar te zijn, die leiding misschien nimmer zal kunnen ontberen. Vóórdat de bewoners van Java onder den beschavenden invloed van de Hindoes gekomen waren, dat zijn de bewoners van Hindostan, die waarschijnlijk reeds kort na het begin onzer jaartelling uit Oost-Indië verhuisden en op verschillende eilanden van den Archipel, inzonderheid op Java, zich nederzetten, bevonden zich de oorspronkelijke bewoners in den toestand van de natuurvolken. De kleeding van mannen en vrouwen was tot het allernoodzakelijkste beperkt. De eersten droegen een lange smalle lap van boomschors, eerst als een gordel om het middel gewonden en dan met het eene einde tusschen de beenen doorgeslagen, zoo dat het andere einde op den rug onder dien gordel doorgestoken als een slip afhing. De vrouwen droegen een kort rokje, dat van het middel tot de knieën reikte en van bladeren vervaardigd was. Het naakte lichaam versierden zij met allerlei opschik ; tanden, schelpen, vederen, zelfs met grashalmen, bladeren en rotting. Zij leefden van wortels, bladeren en vruchten, terwijl hen de bosschen van dierlijk voedsel en de wateren van visschen voorzagen. Hunne huizen hadden ze op palen gebouwd, ten einde ze minder genaakbaar te maken. OBMTRALf BWUCrrHEEK KON. INST. v.rt. fHOHfcN AMSTERDAM De natuur was voor hen bevolkt met een aantal machtige, onzichtbare wezens, die zij als de oorzaak beschouwden van al het leed, dat hun overkwam en die zij derhalve te vriend moesten houden, daar zij anders allerlei rampen te wachten hadden. Daarom trachtten zij door geschenken, voornamelijk spijzen, hen voor zich te winnen, wanneer zij hunne hulp noodig hadden, en op allerhande wijzen hun wil uit te vorschen, wanneer zij het een of ander zouden beginnen. Door alle mogelijke beuzelingen lieten zij zich van eenig voornemen terughouden, als zij daarin het bewijs meenden te zien, dat de goden hun wenschen niet gunstig waren. Overkwam hun het leed in den vorm van ziekte, dan zochten zij door tal van bezweringen de verbolgen goden weder tot bedaren te brengen. Lijders aan vallende ziekten, zenuwtoevallen enz., genoten in hun oog een bijzonderen omgang met de godheid en konden hun dan ook haar wil openbaren. Bij het aangaan van een huwelijk hadden geenerlei plechtigheden plaats, maar bij het naderend afsterven waren alle wichelaars en bezweerders in de weer en aan hetgeen men dan ter verzoening der goden ten beste gaf, deden zich de stamgenooten te goed. Was echter het levenseinde daar, dan bracht men het lijk weg in de bosschen en bekommerde men er zich verder niet om. Ziedaar den voormaligen staat van den inlander, zooals prof. Pijnappel dien in breede trekken beschrijft. Op dien lagen trap van beschaving stonden de bewoners van Java, toen de Indiërs op hunne reizen uit Voor-Indië naar Achter-Indië Java bezochten en, aangetrokken door den rijkdom en de vruchtbaarheid van den bodem, er zich vestigden. De Hindoes zetten zich op Java neer en overheerschten na niet langen tijd de talrijke inlandsche bevolking, als natuurlijk gevolg van hun veel grooter ontwikkeling en beschaving. Zij kwamen als meesters, maar tegelijk als weldoeners. Zij openden aan de arme eilandbewoners de oogen voor de schatten van hun grond. Zij leerden hun zooal niet de rijst dan toch de kunst kennen om die te verbouwen; zij brachten er voor het eerst de kunstmatige bevloeiing der velden in praktijk. De inlanders leer- den van hunne meesters de bewerking van het ijzer en de edele metalen, het weven en daarmee de kunst van katoen en garen te spinnen en den aanbouw der daartoe noodige grondstoffen. Ook het steenbakken was hun onbekend: de Hindoes voerden dit in en deden de begrippen eener bouwkunst veld winnen, »die bij machte zou zijn gedenkstukken van degelijkheid en smaak te stichten, als den tempel van Boro Boedoer en de paleizen van Brambanan". Hoewel de oorspronkelijke bewoners wel eenige kennis van de zeevaart zullen gehad hebben — hoe zou anders het Maleisch-Polynesische ras zich over de eilanden der Indische zee hebben kunnen verbreiden — hebben zij toch van de Hindoes geleerd grooter en steviger vaartuigen te bouwen en groote zeetochten te ondernemen. En zulke leerzame discipelen waren zij, dat de Javanen door de Portugeezen, die in het begin der 16e eeuw hunne macht in den Indischen Archipel "'grondvestten, als het beste scheepsvolk van het Oosten geroemd werden. Hoewel de Hindoes hun godsdienst niet aan de oorspronkelijke bewoners opdrongen, werd deze toch langzamerhand, dank zij hun geestelijken invloed, de heerschende op Java, zoowel de dienst van Siwa, de alles vernielende maar ook wederom alles verwekkende, een der goden uit de Trimoerti of de drieeenigheid der oude Indiërs, als de dienst van Boeddha (»de Wijze"), die ten hoogsten plicht stelde het beteugelen, bedwingen en overwinnen van zich zelf, en zich krachtdadig tegen de priesterheerschappij en het in Indië bestaande kastenwezen verzette. De he\ige strijd tusschen het Hindoeïsme en Boeddhisme in Voor-Indië loste zich op Java in eene onderlinge verdraagzaamheid op, »te meer noodig, waar de heerschers uit Indië zich ^ te midden en tegenover eene veel talrijker inlandsche bevolking geplaatst zagen". In de tempels op Java vindt men behalve aan de zuiver Hindoesche godheden, ook aan Boeddha een plaats ingeruimd. De kolonisten uit Hindostan waren de weldoeners voor de Javanen ? maar ook hier had de medaille eene keerzijde. Zij brachten behalve hun grootere beschaving ook hunne eigene instellingen en vooroordeelen mede en voerden onder meer hun kasten-verdeeling in, welke de scherpst denkbare afscheiding maakt tusschen menschen en menschen. > Aanvankelijk buiten de godsdienstige gemeenschap staande, werd het overwonnen volk als die Soedra's *) behandeld, welke alleen voor de bearbeiding van den grond goed waren, en aan wie alle lasten en leveringen konden opgelegd worden. Eene algemeene dienstbaarheid aan de leden der hoogere kasten was daarvan het gevolg; en vermoedelijk heeft zich ook onder de Hindoeheerschappij het begrip gevestigd, dat de soeverein alleen de ware eigenaar van den grond was." Niets beschermde de volksklasse tegen de willekeur der vorsten, tegen de krijgs- en heerediensten, die deze zoowel als de hoofden van lageren rang haar oplegden. > De vorsten bezaten de volheid van het wereldlijk en geestelijk gezag. Zij waren de bron van den adel, en hunne latere opvolgers zijn dat gebleven. Slechts werd er onderscheid gemaakt in rang tusschen de echte en onechte nakomelingen van den vorst. De aan hem ondergeschikte leenmannen matigden zich in navolging hetzelfde recht aan, om titels aan hunne afstammelingen te geven; en vandaar die onafzienbare reeks van adellijke geslachten op Java, die allen om het zeerst hun druk op het volk uitoefenden 2)." Slaafsche vrees en onderwerping aan het gezag, door wie ook geoefend, is zóó een der kenmerkende trekken in het karakter van den Javaan geworden. Toen dr. Van Hoëvell op zijn reis door Java, in de residentie Tegal gekomen, het graf bezichtigde van een der grootste booswichten, welke de geschiedenis kent, Tegal-aroem, een vorst uit het huis van Mataram, die als alleenheerscher over ') Er zijn in Indië drie hoofdkasten, de Brahmanen (priester», tegelijk geleerden), de Ksatrija's (krijgslieden) en de Vaisja's (hoeren, handwerkslieden en kooplieden). Baarbij komt nog de kaste der dienende Soedra's, de dienstbare afstammelingen der oorspronkelijke Dravida'sche bevolking. 2) M. L. van Deventer. Geschiedenis der Nederlanders op Java. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink, 1887. het grootste deel van Java gebood en als balling in 1672 te Tegal stierf, zag hij diens rustplaats als eene heilige plaats vereerd, waarheen honderden bedevaartgangers komen om er in vromen ootmoed hunne offeranden aan te bieden. Hoe diep dit den onafhankelijken Westerling ergerde blijkt uit zijn reisverhaal. Hij schrijft •— als hij al de gruweldaden van dat vorstelijk monster heeft opgesomd — »En het gebeente van dien man wordt nu nog, twee eeuwen later, .bijgeloovig vereerd!" »Geene verdiensten, geene uitstekende hoedanigheden, geene groote eigenschappen hoegenaamd wekken hunne (der Javanen) bewondering en eerbied op. Slechts adellijk en vorstelijk bloed, slechts de ijzeren schepter des gewelds verzekeren onder hen onsterfelijkheid aan uwen naam." Meelijdend echter, en daardoor vergoelijkend, voegt hij er aan toe: »Dat is een algemeene karaktertrek der bevolking, die natuurlijk uitzonderingen heeft, maar die verklaard wordt door de vreemde overheersching, waaronder zij altijd, zoover de fakkel der geschiedenis reikt, gebukt is gegaan; Aan dit strand verdrongen zich de volken En daagden nieuwe meesters over 't meer; De telg des gronds alleen was nooit zijn Heer." En in werkelijkheid de Javaan is nooit de heer van zijn eigen land geweest. De Hindoe vestigde er zich en stichtte heerschappijen. Het machtigste Hindoe-Javaansche rijk is zeker wel dat van Madjapahit geweest. De overblijfselen van de hoofdplaats van dat rijk, in het tegenwoordige regentschap Modjokerto (Residentie Soerabaja) gelegen, geven nog den indruk van kolossale grootheid 1). Het bestond reeds in 840 en bezweek op het einde der i5e eeuw aan krachtsverval door de heerschzucht der talrijke en aanzienlijke vasallen, die allen naar onafhankelijkheid van hun leenheer streefden, en door de veldwinnende macht van het Mahomedanisme, dat reeds in de i2de eeuw het Hindoeïsme in den Archipel begon te verdringen en zijne wapenen tegen het Siwaïsme keerde. ') Zie de beschrijving er van bij dr. Van Hoëvell, Reis enz., Deel I bl. 174. En na de Hindoes kwamen de Mahomedanen over de gedweeë bevolking den schepter zwaaien. De Arabieren, met het zwaard hun nieuw geloof, den Islam, uitbreidende, maakten zich, tegelijkertijd dat zij hun invloed in Voor-Indië vestigden, meester van den handel tusschen Europa en Azië en gingen eerlang de producten op de plaats van herkomst zelve afhalen. Reeds in de ioe en i ie eeuw onzer jaartelling bezochten zij Sumatra, eerst als kooplieden doch spoedig mede, gelijk nu nog, als predikers van hun geloof. Overal waar zij verschenen, drongen zij het Hindoeïsme terug. Zij deden het echter in den Archipel, zegt prof. Kern, »niet door het zwaard, maar door het aanknoopen van vriendschaps- en familiebanden tusschen de geloovigen en de heidenen". Op verschillende punten van Java hadden zich sedert het begin der 15" eeuw kleine gemeenten van Mahomedanen gevestigd, »gesticht en bestuurd door priesters, die uit Palembang (Sumatra), dat broeinest van Mahomedanisme, of zelfs uit Mekka daar heen kwamen". Op allerlei wijzen wisten zij zich langs vredelievenden weg, door huwelijken met inlandsche vrouwen, door godsdienstige gebruiken in te voeren en daarentegen de taal en voor een deel de zeden der inlanders over te nemen, persoonlijk aanzien te verschaffen. Volgens de overlevering zouden de Arabieren zich het eerst in het Westen van Java vertoond hebben, en wel in het rijk Padjadjaran. Een der zonen van den stichter van dat rijk zou naar Hindostan zijn getrokken en daar den Islam hebben omhelsd. In zijn land teruggekeerd vond hij zijn jongeren broeder op den troon. Zijne pogingen om den Islam in te voeren en zich van den troon meester te maken mislukten. Hij moest naar Cheribon wijken, waar een Arabisch godsdienstleeraar, naar zijn begraafplaats, die men nog bij Cheribon vertoont, als Soenan Goenong Djati bekend geworden, met zijne prediking grooten opgang maakte. Volgens den heer Van Deventer schijnt men met eenige zekerheid te mogen aannemen, dat Goenong Djati's prediking zich van Cheribon tot Padjadjaran heeft uitgestrekt en geleid heeft tQt den overgang van een Pangerang van dat rijk tot het Mahomedaansche geloof. De Cheribonsche priestervorst huwde daarna diens zuster; terwijl beider zoon, Hassan Oeddin, die den Islam in de Soenda-landen (West-Java) invoerde, daarna de stamvader werd van het Bantamsche vorstenhuis. Wij vermeldden reeds den val van het machtige Madjapahit. Toen de hoofdstad voor de overmacht der Moslems moest bukken, vluchtte de laatste vorst Bra Widjaja, die geen afstand had willen doen van zijn Hindoesch geloof, naar Malang en ontkwam vandaar naar het eiland Bali, waar de oude godsdienst zich tot op dezen dag heeft weten te handhaven. De adipati of regent van Demak, Raden a) Patah, die met zoo goed gevolg tegen zijn leenheer Bra Widjaja was opgestaan en diens rijk bemachtigd had, bracht de rijkssieraden of insigniën van Madjapahit naar Demak. Het door hem gestichte rijk, dat een groot gedeelte van Java, waarschijnlijk zelfs Bantam, cijnsbaar maakte, spatte echter spoedig uiteen. Het lot, dat Madjapahit onderging, wedervoer Demak; een zijner leenmannen, de regent van Padjang, maakte zich van het bestuur meester en stichtte het rijk van dien naam. Doch ook dit had slechts korten duur; het werd door hetzelfde lot als dat van Demak getroffen. Padjangs vazal, de regent van Mataram, Soeta Widjaja geheeten, »de lievelingsplek! der Javaansche kronijken", meest bekend onder den naam van Senopati (letterlijk vertaald: Opperbevelhebber), stond tegen zijn suzerein op en overweldigde de hoofdstad van Padjang. &Na tweemalen personen naar zijne keuze op den troon van Padjang geplaatst te hebben, nam hij zelf het oppergezag in handen, bracht de koninklijke insigniën naar Mataram over en vestigde in en om den grooten kraton (versterkte residentie), dien °hij stichtte, den hoofdzetel van zijn rijk, het rijk van Mataram, dat bij de komst der Nederlanders in 1596 nog bestond. Het gebied van dit rijk, dat weldra over geheel Java een grooten invloed oefende, strekte zich zelfs tot in de Preanger ') Raden, een titel gegeven aan personen van vorstelijk geslacht. uit; Cheribon erkende de suprematie van den vorst van Mataram, terwijl deze ook op Jacatra of Soenda-Kalappa aanspraak maakte en desgelijks zijn gezag over het rijk van Bantam wilde doen gelden. De vorst van Mataram was een machtig gebieder, maar onaangevochten bleef zijn heerschappij allerminst. Hij, die met geweld zijn vorst onttroond had, de oproerige vazal, mocht er over toornen, maar had geen recht er zich over te verbazen, dat de regenten , door hem aan het hoofd zijner verschillende provinciën gesteld, zijn voorbeeld poogden te volgen en zich met de wapenen in de hand een onafhankelijk gebied wilden veroveren. De vorsten van Mataram hadden hardnekkige oorlogen te voeren tegen hunne vazallen, omdat hun gezag niet steunde op wettigheid, omdat zij daarop geen beroep konden doen ter rechtvaardiging hunner aanspraken, omdat zij, evengoed als de vorsten van Demak, van Toeban, van Padjang enz., »de kinderen eener staatkundige revolutie" waren. »De eerste Mahomedaansche overweldigers hadden zoowel hunne aanslagen als de gemaakte veroveringen onder de hoede van den godsdienst gesteld, maar de groote aanmatigingen der vorsten van het Mataramsche l) huis deden hun ook dien steun ontvallen." De naam en het gezag van den vorst van Mataram was groot, maar toch hadden de eerste Hollanders, die Java bezochten , geen ongelijk, toen zij schreven: »Gelijck men gemeijnlick siet in alle landen daer men geen overheer kent, dat sich veele voor koningen opwerpen, alsoo is het oock den Javanen wedervaren ..." Voor de bewoners van den Oost-Indischen Archipel was de kolonisatie der Hindoes in vele opzichten een zegen. Kunnen wij hetzelfde zeggen van den invloed der Arabieren en der door hen bekeerde Maleiers 2), waar zij zich in den Archipel, op Java ') „Uit de dynastie van Mataram zijn naderhand de twee rijken Djoejokerta en Soerakerta gespruten, welke thans nog op Java bestaan." Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge. De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. Deel II. BI, 163. =) Wij hebben thans de Maleiers in engeren zin in het oog, welke op Sumatra, op het Maleische schiereiland (Malakka), op de daarbij gelegen eilandjes en op de kusten van Bnueo gevonden worden. en elders neerzetten? Neen. Wel hebben zij zich weinig of niet ingelaten met hetgeen niet dadelijk in verband stond met hun godsdienst en hebben zij daardoor weinig verandering gebracht in de toestanden, die zij vonden; maar het eigenbelang, waardoor zij beheerscht werden, dreef hen tot een systeem van afpersing en onderdrukking, dat allerdroevigst nawerkte door navolging der onderdrukten zeiven. »De menschenroof, die te land en ter zee begon gedreven te worden, werd allengs een volkomen stelsel van slavenhandel en zeeroof." De Hindoes hebben den bewoners van den Indischen Archipel , inzonderheid den Javanen, meegedeeld eene hoogere beschaving op het gebied van landbouw en nijverheid, èn hun godsdienst, eerst het Brahmanisme, in den vorm van het Siwaïsme, later het Boeddhisme; de Arabieren hun godsdienst, hun heilig boek, den Koran, met de daarop gevestigde staatsen maatschappelijke instellingen; toch hebben geen van beiden vermocht den eigenlijken aard en aanleg van den inlander zóó te veranderen, dat het eigenaardig kenmerkende van het Maleisch-polynesische ras opging in het Hindoeisme, later in het Mahomedanisme. Zóó de Javanen. — Onder de Hindoesche heerschappij namen zij de Hindoesche goden in hun pantheon op, maar zij bleven hun eigen goden eerbiedigen, de goden van hun ras, de goede en kwade geesten van de boomen en stroomen. Nimmer waren zij Hindoes. Evenmin, waarschijnlijk veel minder zelfs, zijn zij heden Mahomedanen. Mahomedaansch is de openbare godsdienst en wat daarmede samenhangt; Mahomedaansch is de maatschappij zoo men wil, in zoover die door den Koran beheerscht wordt; doch het is een Mahomedaansche staat met een aantal Mahomedaansche priesters, maar met eene bevolking , die slechts Mahomedaansch is in sommige opzichten en in andere, — daar zij eene sterke gehechtheid bezit aan oude gewoonten, — nog Boeddhistisch, in andere wederom nog oudheidensch is gebleven. Met hart en verstand is zij geheel dit laatste alleen. *) ') Pijoappel. Gcographie van Nederlanilsch-Indië. in. Reeds ten tijde der Romeinen werd er een levendige handel gedreven in de voortbrengselen van Indië. Rome, op het toppunt zijner macht en in den zwijmel zijner weelde, begeerde de schatten van China en Indië. Goud, zilver, paarlen, edelgesteenten, specerijen, kostbare zijde en satijn, het werd alles der wereldbeheerscheresse toegevoerd over Alexandrië, de Egyptische stad, waar het Westen en het Oosten elkander de hand reiken. Toen in later eeuwen bij de uitbreiding van den Islam Alexandrië door de Arabieren was veroverd en de weg der gemeenschap over haar was afgesloten, werd Constantinopel de stapelplaats voor de Indische waren, om weder door Alexandrië te worden vervangen, toen handelsverdragen met de Egyptische sultans den ouden handelsweg voor de Europeesche volken weder hadden geopend. Vandaar werden de koopwaren naar Venetië en Genua vervoerd, vanwaar zij verder door Europa hun weg vonden, na over beide steden, vooral gedurende de kruistochten, een hoorn van overvloed te hebben uitgestort. De Indische handelsartikelen, langs dezen langen weg verkregen, waren echter peperduur; geen wonder dat andere volken de gedachte overwogen of het niet mogelijk zou zijn, onafhankelijk van de Italiaansche republieken, over de zee, die hunne stranden bespoelde, het geheimzinnige Indië te bereiken. Het waren de Portugeezen, die, hunne krachten niet meer behoevende in den onafhankelijkheids-oorlog tegen de overwonnen Mooren, een nieuw strijdperk zochten op den Oceaan; en Indië was de vurig begeerde prijs, die hen tegenlachte. Zij gingen scheep — geen monniken, als later Spanje zond, geen kooplieden, als Holland en Engeland, maar edelen, ridders — zij gingen scheep, voeren langs Afrika's Westkust en ontdekten Porto Santo, Madera, de Kaapverdische en de Azorische eilanden. Prins Hendrik »de Zeevaarder" steunde hen met alle macht. Poch mocht hij de ontdekking van Afrika's Zuidelijke punt, de Stormkaap, niet beleven. Hij stierf in 1460 — in 1486 ontdekte Bartholomeus Diaz de kaap der Stormen, door Koning Joao II herdoopt in kaap de Goede Hoop J). Maar haar te ontdekken en haar om te zeilen waren twee. De langdurigheid der reis en de zware stormen, welke Diaz had moeten doorstaan, hadden de geestdrift bekoeld. De ontdekking van Amerika in 1492 strekte den Portugees ten nieuwen prikkel. Koning Joao II gaf bevel de gevreesde kaap om te zeilen; maar eerst onder Emanuel den Groote werd die last volvoerd en door Europeesche schepen de Westkust van Voor-Indië bereikt. Die groote gebeurtenis had plaats op den 20"® Mei des jaars 1498, toen Vasco de Gama na eene reis van 13 maanden op de ree van Kalikoet ter kuste van Malabar het anker liet vallen. Al gelukte het den Portugeezen aanvankelijk niet vasten voet in Indië te verkrijgen, toch nam er niet alleen hun handel, maar ook hun staatkundige macht in ongeloofelijk korten tijd een hooge vlucht. Dit was het werk van een man, »wiens naam onafscheidbaar verbonden is aan het roemrijkste tijdperk van Portugals geschiedenis", van den beroemden Alfonso d'Alboquerque. Met eene vloot naar Indië gezonden nam hij aldaar met krachtigen greep de teugels van het opperbestuur in handen. ') IIoPcnde> dat rm welJra de Zuidelijkste punt van het Zwarte Land zou worden ontdekt daar hij van meening was, dat Afrika zich nog Zuidelijker nitstrekte. sWijs en diepdoordacht", schrijft Mr. de Jonge, «waren de plannen van d'Alboquerque en onverzettelijk was zijn wil om die voornemens ten uitvoer te brengen. Zijn stelsel was: vereeniging van een krachtig opperbestuur in ééne hand tegenover den bestaanden naijver tusschen eerzuchtige edellieden en bevelhebbers; stichting van een centraal punt van het Portugeesch gezag, waaruit zoowel de openbare vijanden als de weinig vertrouwde bondgenooten konden bestreden worden of bewaakt; vooral meester worden, tot eiken prijs, van de sleutels, welke toegang verleenden tot de handelswegen van en naar Indië en die tegelijkertijd den doortogt lieten aan de zaamgespannen Muzulmannen om de Portugezen te bestoken. Ter bereiking van die oogmerken veroverde d' Alboquerque in de eerste plaats Goa J), stelde aldaar den zetel van het Portugeesch bestuur, trok daarheen een groot deel van den handel van Kalikoet 1), dat later nog meer verviel door begunstiging en bescherming van Coetsjien '). Ormus en het eiland Kismis, de sleutels van de Perzische zeegolf moesten bemagtigd worden; met hetzelfde doel verlangde d' Alboquerque zich meester te maken van Aden en het eiland Socotora, waaruit hij heerschen kon over de RoodeZee en de Oostkust van Afrika. »Eindelijk beoogde hij nog het bezit van Malakka in Oostelijk-Azië als onmisbare stapelplaats voor den handel uit en met China, met de Oostkust van Vóór-Indië en als steundpunt voor de operatiën in Achter-Indië en den geheelen Indischen Archipel. »Bijna alle die groote plannen heeft d' Alboquerque volvoerd. Kalikoet heeft hij gefnuikt, Goa heeft hij ingenomen, Socotora, Ormus, Malakka, al zij het dan ook niet dan na een geduchten strijd, heeft hij vermeesterd. Aden alleen was nog niet ten onder gebragt, toen deze uitstekende veldheer en krachtige gebieder werd vervangen en hij kort daarna stierf (1515)." Na de verovering van Malakka in het jaar 1511 stond de geheele Archipel voor de Portugeezen open. Onmiddellijk zond ') Ter Westkust van Voor-Indië. d'Alboquerque schepen uit om de Molukken op te zoeken, ten einde zich van hunne kostbare specerijen te verzekeren. Het eerst werd Hitoe op Amboina bereikt; vervolgens kwamen zij te Ternate, waar hun invloed binnen enkele jaren alvermogend werd. Zij vestigden, waar hun handelsbelang dit raadzaam deed achten, kantoren en bouwden forten in het gebied des sultans van Ternate en Tidor. Met de vorsten op Sumatra, Java, Borneo, Celebes werden handelsbetrekkingen aangeknoopt. De Portugeezen waren ondernemend, dapper, maar ook wreed en hebzuchtig, en, ofschoon zij door den inlanders het Christendom 2) te brengen mochten wanen, hunnen slachtoffers meer dan voldoende vergoeding te hebben geschonken voor het aangedane onrecht, zij zouden maar al te spoedig ondervinden, dat de Indische vorsten en volken van een ander gevoelen waren. Door verontwaardiging over der Portugeezen willekeurige en ergerlijke handelingen en door gemeenschappelijken haat gedreven sloten de verdrukten een algemeen verbond met het doel hunne onderdrukkers geheel te verdelgen. Overal in de Molukken werden de Portugeezen vermoord, en alleen het optreden van hun landvoogd Galvano redde hen van geheelen ondergang. Zijn beleid wist de rust en den vrede te herstellen. Maar slechts voor korten tijd; want zijn opvolger De Castro bedierf weder alles. Willekeur en afpersing waren weer aan de orde van den dag. Nieuwe onlusten braken uit. De koning van Ternate, Bab' oellah of Poorte Gods genaamd, verdreef de gehate Westerlingen van zijn eiland, tastte hen op Tidor aan, waarheen zij geweken waren, en breidde zijne macht uit over een groot deel der eilanden van het Oostelijk gedeelte van den Archipel. Ook op Amboina, onder Galvano den hoofdzetel der Portugeezen, —• op Ley-Timor het Oostelijk schiereiland van ') Onder dra naam van Molukken verstaat men tegenwoordig alle eilanden, die tusscben CelebfS, Timor en Nieuw-Guinea begrepen zijn, oorspronkelijk echter behoorde deze naam alleen thuis in het noordelijk gedeelte, de tegenwoordige residentie Ternate. Prof. Pijnappel's Geographie van Nederlandsch-Indië. 2) De beroemde Franciscus Xaverius predikte met zoo uitnemenden uitslag op het eiland Amboina, dat weinige jaren daarna op en omtrent Ley-Timor, het Oostelijk deel des eilands, riet minder dan 31 Christeuscholen waren opgericht. Amboina, bezaten zij hun sterkste vesting — hadden zij aanhoudend met de Hitoeëezen, de bewoners van het verdere gedeelte van Amboina, later ook met de Ley-Timoreezen, te worstelen om hun bestaan. Overal in de Molukken neigde het gezag der Portugeezen ten val, niet omdat zij in macht en dapperheid niet tegen de inlanders waren opgewassen, maar door gemis aan zedelijke kracht. Door innerlijke oorzaken is hun macht te gronde gegaan, »toen de stedehouders in de verschillende gewesten van Indië zich meer en meer van het hoofdbestuur losmaakten, toen de weelde en de ontzenuwende invloed van het Oostersche klimaat de grootste zedeloosheid hadden bevorderd, toen uitsluitend zucht naar rijkdommen bij regeering, bij edellieden en geringeren in de plaats was getreden voor de zucht naar roem en eer, toen de kennis van scheepvaart en scheepsbouw waren blijven stilstaan; terwijl andere, meer krachtige natiën daarin vooruitstreefden , toen eindelijk met den ondergang van Portugal onder het gebied van Spanje, ook de liefde voor het vaderland moest worden uitgedoofd." x) »Met den ondergang van Portugal onder het gebied van Spanje." Zoo was het inderdaad. In het jaar 1580 nam Philips II, koning van Spanje, na den dood van koning Hendrik van Portugal , op grond zijner successierechten, bezit van den Portugeeschen troon. Het was in de maand Mei des volgenden jaars dat Lissabon in feestdos was gehuld, om den nieuwen gebieder, vergezeld van zijn schrikverwekkenden veldheer, den hertog van Alva, die hem den weg tot zijn nieuw koninkrijk gebaand had, op luisterrijke wijze te ontvangen. Tegelijk met de kroon van Portugal kwamen nu ook de bezittingen en de handelsbronnen der Portugeezen in de Oost-Indische gewesten, onder het gebied des Spaanschen konings, die zich nu met recht heer der beide Indiën noemen mocht. En terwijl hij door Lissabons straten voortreed de trotsche ') Mr. de Jonge. I)e opkomst enz. II. BI. 73. vorst, met den geweldigen Alva aan zijne zijde, stond daar tusschen de menigte een »blonde koopmansleerling uit het kettersche en oproerige Holland", Jan Huygen van Linschoten; en de machtige despoot vermoedde niet, dat deze jongeling, man geworden, den eersten stoot zou helpen geven, om der Spanjaarden gezag over Oost-Indië omver te werpen, door denzelfden moed en de eigen volharding als waarmede na enkele tientallen van jaren de Nederlanders zich aan hunne tirannie ontrukken zouden. HOOFDSTUK I. DE EERSTE TOCHTEN DEK NEDERLANDERS NAAK OOST-INDIË. Op den tweeden April van het jaar 1595 bood de ree van Texel een opwekkenden aanblik voor ieder, die de zee liefheeft en den vermetelen mensch bewondert, die met het brooze vaartuig zich op de breede wateren waagt, trotseerend het woeden der elementen. Als menigmaal in die dagen lagen er tal van schepen zeilree *), maar onder die vele waren er vier, die de belangstelling meer dan de andere trokken, en wie wist, wat zij dorsten bestaan, en een Hollandsch hart rijk was, voelde dat met versnelde slagen kloppen. Drie schepen, de »Mauritius", de »Hollandia" en de «Amsterdam" benevens het jacht »Duyfke", met de Nederlandsche vlag in top, maakten zich gereed de vaderlandsche kust te verlaten. Voor hunne ankers rijdende scheen het alsof ze ongeduldig waren om de ruimte te kiezen en de schuimende baren te doorklieven. Maar niet langer zou hun geduld beproefd wor- *) Iq 1593 lagen niet minder dan 140 schepen tegelijk zeilree voor Texel en het Vlie. den. Het sein tot vertrek wordt gegeven, de ankers worden gelicht en onder kanongebulder, ten afscheidsgroet, zet de vloot zich in beweging om weldra aan den gezichteinder te verdwijnen. De eerste «verre en grouwelijcke reis" naar Indië was aanvaard. Inderdaad de Nederlanders hadden lang genoeg geaarzeld om den weg in te slaan, waarop niet alleen de Portugeezen, maar ook pas kort te voren de Engelschen hen reeds waren voorgegaan. En daar was reden voor. Hun lust tot avonturen en hun zucht om door den handel winsten te behalen , hadden ze tot nu toe ruimschoots kunnen bevredigen. Sinds Portugal de stapelplaats was geworden van Oost-Aziës rijke producten, voeren de Hollandsche vloten naar Lissabon om ze vandaar naar Noordelijk Europa over te brengen. Onze voorouders hadden zich van het grootste gedeelte der vrachtvaart meester gemaakt en geen wonder, want zij waren gezocht om hunne zuinigheid in het varen en beroemd om de onverschrokkenheid der bemanning. Bovendien, al lokte hun het verre en geheimzinnige Oosten aan, het ontbrak hun aan de noodige zeevaartkundige kennis en aan kapitaal. Daar brak de opstand tegen Spanje uit, de krachten van lichaam en geest worden tot het uiterste gespannen en daardoor verdubbeld. De Spaansche koning maakt zich meester van Portugal; hij weet, zijne kettersche en oproerige onderdanen putten hun kracht tot voortzetting van den tegenstand uit de winsten door den handel behaald. Hij zal die bron verstoppen en, tot machteloosheid zijn zij gedoemd! Hij sluit voor de Nederlandsche schepen de Spaansche en Portugeesche havens. Onder vreemde vlag wagen het de onzen de oude handelsbetrekkingen voort te zetten en geruimen tijd sluit Philips, om eigen voordeel , de oogen en laat hen begaan. Maar de moordaanslag op W illem van Oranje gelukt en, heeft hij de rebellen zóó in het hart getroffen, even gevoelig wil hij hen treffen in de beurs. In 1585 werd onvoorziens een algemeen beslag gelegd op al de Nederlandsche schepen in de havens van Spanje en Por- tugal. Groot was het geldelijk verlies en grooter nog de ellende der talrijke zeelieden, die na jaren lang lijdens hun ellendig leven eindigden op de galeien of in de kerkers der Inquisitie. Daarom was echter de veerkracht onzer zeevaarders en kooplieden niet gebroken. Integendeel; toen de belemmeringen van hun handel op het Westen toenamen; Engeland in dezelfde richting als Spanje werkte — immers beweerde Engelands koningin Elisabeth, en zeker niet zonder reden, dat de Spaansche Onoverwinnelijke vloot alleen had kunnen uitgerust worden door de hulp der Nederlandsche kooplieden, die tegen de voortbrengselen van het Oosten allerlei scheepsbehoeften aan Spanje leverden — en, door toedoen van Leicester, in 1586 ook de Staten hier te lande een algemeen verbod tegen den handel met den algemeenen vijand uitvaardigden; toen andermaal in 1590 tal van schepen, die ter sluiks den handel voortzetten, in Spanje werden aangehouden, in 1595 niet minder dan vierhonderd schepen werden prijs verklaard, zagen de Nederlanders uit met scherpziend oog naar nieuwe banen en vonden, dank zij hun wassende ondernemingszucht, nieuwe gelegenheden tot afzet hunner koopwaren. In Zuidelijk Europa heerschte hongersnood. In 1590 stevende een viertal schepen uit Hoorn en het volgend jaar vijftien door de straat van Gibraltar naar de Middellandsche Zee, met koren uit de Oostzee-landen gehaald; en twee jaar later was deze nieuwe handelstak zoozeer in bloei toegenomen, dat er niet minder dan vierhonderd schepen met granen beladen uit deze gewesten naar Italië vertrokken. De onderwerping der Zuidelijke Nederlanden aan Spanje deed groote kapitalisten en uitstekende handelsvorsten naar Holland en Zeeland uitwijken. Het huis De Moucheron vestigt zich te Veere en zendt zijne schepen benoorden Zweden en Noorwegen naar de Witte Zee om er handel te drijven met het Noorden van Moscovië, en weldra verrijst eene nieuwe stad aan de Dwina, Archangel, als zichtbaar bewijs van der Nederlanders ondernemingsgeest en stoutmoedigheid. Men meende, door geheele onbekendheid met het Noor- delijk deel van Azië, dat de kust eene Zuid-Oostelijke richting had, en dat men, eenmaal de Noordelijkste punt van Azië omgevaren, in korten tijd China en Indië zou bereiken. Laat ons dan dien weg kiezen midden door het ijs en wij zullen, al kennen we nog niet den weg naar Indië langs Afrika om, wij zullen den Spanjool en Portugees de loef afsteken. Zoo spreekt Balthasar de Moucheron, zoo de beroemde Vlaamsche aardrijkskundige Mercator, zoo de niet minder beroemde zeevaartkundige Amsterdamsche predikant Petrus Plancius; zij dringen aan bij de Staten van Holland en Zeeland, en den 5den Juni 1594 steekt eene vloot van vier schepen in zee om den Noordelijken doortocht te vinden. Tevergeefs het pogen der onversaagde bemanning en bevelhebbers, Cornelis Cornelisz. ert Willem Barendsz. Al dwong echter het ijs tot den terugtocht, toch bleven zij met goede hoop vervuld, en »de vaert naer China toe, voor ontwijielbaer' houden. Een tweede tocht volgde, een derde onder 'Barendsz., Van Heemskerk en Rijp. Wie kent niet de overwintering op Nova-Zembla's onherbergzame kust, waar Barendsz., slachtoffer van heldhaftig gedragen ontbering, koude en ellende, zijn werkzaam en roemrijk leven eindigde — en al werd niet alle hoop op welslagen opgegeven, toch verflauwden de hoop en het vertrouwen, niet het minst ook, omdat de pas ontdekte weg naar Oost-Indië om de Kaap heen aller aandacht trok en aller ondernemingsgeest in beslag nam en prikkelde. O, het was een heerlijke tijd, dat eind der zestiende en begin der zeventiende eeuw, die eerste jeugd van Nederland; tijd van werking en van gisting in het jonge lichaam, tijd van onbewuste, vaak onbesuisd zich uitende kracht. »Haar durven grensde aan overmoed, haar kunnen aan reuzenkracht. Haar levenslust was even onuitputtelijk als haar veerkracht ongemeen. De vindingrijkheid reikte de hand aan den moed, het geduld aan de offervaardigheid. Ter zee en te land voelde zij zich de vleugelen wassen en de wiekslag was krachtig" ]). »Er was leven in het godsdienstige en ook in de meer stoffelijke wereld, leven ') K. Gorter. J. Pr.. Coen. West-Friescli Jaarboekje. 1887. in de krijgskunst zoowel als in de kunsten des vredes, in de wetenschappen, den handel en de nijverheid. Bij het jongere geslacht openbaarde zich eene zucht naar al wat nieuw, wat gewaagd, ja zelfs naar hetgeen wonderdadig was. Er zijn tijden, waarin de zoon in den toestand berust, waarin hij in 's vaders huis bij het intreden van zijn leven zich geplaatst vindt; ook tijden, waarin het is, alsof er eene atmospheer bestaat, die te eng is voor hen, die er in leven, waarin de jongeling niet berust in de stelling, waarin hij geplaatst is, tijden in welke velen zoeken en turen naar lotsverbetering en avontuurlijke wederwaardigheden." Die tijden doorleefde destijds ons volk. Het zeilde naar de Oostzee, terug naar Lissabon; naar de Oostzee, terug naar Italië, Constantinopel; om Noorwegen en Zweden heen naar de Witte Zee, naar Spitsbergen, Nova Zembla. Spanjaarden, Portugeezen pressen de bemanning van de in beslag genomen schepen om dienst te nemen op 's konings, dat is des Spaanschen konings vloot en begrijpen niet, dat zij zoo zeiven de dieven in huis halen, wier hoogste eer en onvermengdst leedvermaak het zal zijn hun de geheimen van de vaart naar Oost- en West-Indië te ontstelen. Zonder goede kaarten kan men niet varen; de Portugeezen hadden den uitvoer van kaarten op doodstraf verboden; ds. Plancius preekte te Amsterdam, dacht daarna over de geestelijke belangen zijner gemeente en daarna over de vaart naar Oost-Indië, en den geheelen avond bleef hij in die vaart. Maar dat denken leverde vrucht op. Door zijn tusschenkomst bekwam men in 1592 een aantal kaarten, waarin de geheimen van de vaart naar Oost- en West-Indië waren beschreven door Bartolomeo de Lasso, cosmograat en meester van de zeevaart van den koning van Spanje. Aan Jan Huygen van Linschoten, dien wij in Lissabons straten hebben gezien bij Philips' intocht in de hoofdstad van zijn nieuw verworven koninkrijk, gelukte het om, in dienst van den aartsbisschop van Goa, een reis naar de kust van Malabar te maken. In September 1592 in het vaderland teruggekeerd, bleek het weldra, dat hij in »Portugaels Indien" oogen en ooren goed den kost had gegeven. Zijne inlichtingen vulden de reeds verkregen kennis van de vaart en den handel op Indië aan. Het plan rijpte bij eenige energieke Amsterdamsche kooplieden om eene vloot naar Indië uit te rusten; maar vóór dien besloten zij, waarschijnlijk in overleg met en op aanraden van ds. Plancius, vooraf nog iemand naar Lissabon te zenden, om onder schijn van koophandel onderzoekingen in te stellen naar den OostIndischen en Molukschen handel en hetgeen daarmede in verband stond. Zoodra de agent na een afwezigheid van omtrent twee jaren »in den beginsele van den jare 1594 tot Amsterdam gecomen was" werd de zaak door de negen eerste ontwerpers j rypelyk en naerder geexamineert" en besloten zij tot handelen over te gaan. Een kapitaal van ƒ290.000 werd bijeengebracht en vier schepen voor 5 eene reyse op de landen liggende voorbij de Cabo de Bona Esperanza" op stapel gezet. Deze vier schepen nu, bemand met 248 koppen, door de Staten van Holland van geschut (64 stukken van allerlei kaliber) kruit en wapenen voorzien en met het handschrift van Van Linschotens reisverhaal 2) tot wegwijzer aan boord, deze kleine vloot nu was het, die wij in het begin van dit hoofdstuk op den 2deQ April van het jaar 1595 van Texels ree zee zagen kiezen. Een groot deel der bemanning was samengesteld uit ruw en ordeloos volk, woeste losbollen, dikwerf zoons van deftige ouders, wier terugkomst meer gevreesd, dan gewenscht werd. Min of meer beschaafde lieden, die nog maar eenige uitkomst zagen hun brood aan wal te verdienen, lieten zich niet aanmonsteren, eenigen tuk op avonturen uitgezonderd; want het leven op s lands schepen moet bar geweest zijn in dien tijd, — schrijft dr. Swart Abrahamsz. sj van den tijd van admiraal De ') In den loop van het jaar 1593, eerst na het vertrek der vloot verscheen bij Cornelis Claesz. te Amsterdam: Jan Huygen van Linschoteo. Keys-ghesehrift van de navigatiën der Portngnloyaers in Onentem. — In het jaar 1596 bij dcnzelfden uitgever: Jan Huygen van Linschoten. Itinerano, Voyage ofte Schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naar Oost ofte Portuêaels Indien. 2) De Nederlandsche oorlogsmatroos. Gids. Sept. 1887 Ruyter, en is zonder twijfel ook van toepassing op deze ten strijde toegeruste koopvaarders — »ongerekend nog de geringheid der kans, die elk der opvarenden had, om ooit levend thuis te komen. De zeegevechten moeten in de hoogste mate een moorddadig karakter hebben gedragen. Men stelle zich slechts de positie voor der strijdenden van twee schepen, die elkaar geenterd hadden. Daar de toenmalige schepen zich ter hoogte van de waterlijn sterk verbreedden, bleef er een afstand van eenige meters tusschen de beide scheepsboorden over, nadat zij elkaar te boord lagen. Deze afstand werd door de aanvallende partij op de eene of andere wijs overbrugd en op zulk eene krakende, wankelende, door bloed en water glibberige brug ontstond een gevecht, man tegen man, met het mes of de bijl in de vuist. Wie gewond werd en verdrongen, wie mistrad, viel tusschen de twee logge gevaarten, die steunend, knarsend en piepend tegen elkander lagen te wrijven, en werd tot pap gemalen, hoe gering ook de oorzaak ware, die hem had doen vallen. Men kan zich nauwelijks een begrip maken van de wanstaltigheid der vormen, waarin zich de dood dier dappere strijders hulde. Toch waren er altijd weer nieuwen en vernemen wij niet, dat de autoriteiten dier dagen zwaar te kampen hadden met gebrek aan volk voor de vloot." Het leven was bar aan boord. »Slecht voedsel, onafgebroken strijd tegen weer en wind, bij goed weder doodelijke verveling, een krijgstucht, die de zwaarste straffen oplegde bij de minste overtreding, en tot slot, na maanden ontbering, na aan duizend dooden te zijn ontsnapt, nu men wellicht op het punt is van zich aan wal schadeloos te kunnen stellen voor al het geledene, komt de vijandelijke vloot in het gezicht en weinig uren daarna, wordt gij platgeknepen tusschen uw eigen schip en dat van den vijand." Wel heeft deze eerste vloot niet dergelijken strijd te doorstaan gehad, al kon zij er zich op voorbereid houden van Spaansche en Portugeesche zijde; maar toch, dat de dood in allerlei vorm ook hare bemanning besprong, en met vreeselijken uitslag zijn zicht zwaaide, blijkt maar al te duidelijk uit het feit, dat, toen van de vier schepen slechts drie, waarvan een nog ternauwernood, na een afwezigheid van meer dan twee jaren en vier maanden, den 14^ Augustus de reede van Texel bereikten, van de 248 manschappen slechts 89 behouden thuis kwamen'. De eerste schipper, als men wil met het opperbevel van de vloot belast, was Jan Jansz. Molenaar, op de «Mauritius"; Cornelis de Houtman uit Gouda, die, wegens het overzenden van berichten omtrent den handel der Portugeezen op Indië in Lissabon gevangen genomen, door de oprichters van de Compagnie Van Verre was vrijgekocht en in Augustus van 1594 uit Lissabon in het vaderland was teruggekeerd, bevond zich als opperkommies voor den handel op hetzelfde schip; terwijl Pietér Dircksz. Keyzer, de bekende sterrekundige en uitnemende leerling van ds. Plancius als opperste piloot den koers van de vloot moest richten. Doch het bestuur was opgedragen aan den scheepsraad^ die uit de schippers en kommiezen was saamgesteld. Zooals men licht bevroeden kan uit den langen duur der reis, uit en thuis, en het kleine aantal dergenen, die er het leven afbrachten, was de reis alles behalve voorspoedig. In den aanvang ging het nog al. Reeds op den 19^ April werden de Kanarische eilanden voorbijgezeild, op den 26*^ dier maand landden de Nederlanders op een der Kaapverdische eilanden, maar van toen af begonnen de moeielijkheden, die hand over hand toenamen. Wel was men op den 4den Juni door de linie gezeild en werden ook gelukkig de toen zoo gevreesde klippen voor Brazilië, Abrolhos of Abro-Ochos, ontweken — men had toen reeds een reis van 87 dagen achter den rug — maar daarna raakte men den koers kwijt, en, »vreeselijkste bezoeing van de Oost-Indievaarders van alle natiën", de schepelingen werden door de scheurbuik !) aangetast. Men zeilde de Kaap om, na met veel moeite aan de Zuidpunt van Afrika eenige verversching van de inboorlingen te hebben verkregen en kreeg eerst 3 September het eiland Madagascar in het oog.' aan VnZhTl r ee,1° ZiL'kt!' die ünUtaat dUOr Slechte VOeJiD^ ^"beweging, gemi. ' eD '«"herdrukkende gemoedsaandoeningen, en die zich door weekheid lhufr, paarskleur,ge roodheid en pijn van het tandvleesch, met het losstaan der tanden openbaart. Van Dale. Nieuw Woordenboek. 1 3 Men landde aldaar op de Zuidwestkust. Reeds 7 x schepelingen waren gestorven. De zieken werden aan land gebracht, in de hoop op herstel. De meesten stierven. Zij werden begraven op een nabij gelegen eiland, »hetwelk sedert den droeven naam van het Hollandsche Kerkhof behouden heeft". Onder de overledenen behoorde ook »de bekwame en getrouwe schipper van > Hollandia", Jan Dignumsz". Diens dood gaf aanleiding tot de grootste oneenigheid. Gerrit van Bönnigen, kommies op de »Hollandia , wilde overeenkomstig den lastbrief van Bewindhebbers den kundigen piloot Keyzer tot schipper in Jans Dignumsz. plaats benoemd hebben. Hiertegen verzette zich echter de scheepsraad met Cornelis de Houtman aan het hoofd, »die bij deze gelegenheid meer gezag en invloed zocht te verkrijgen, dan hem door zijne reeders was toevertrouwd". Keyzer — >ook hier weder was de meest bekwame tevens de meest bescheidene' — trok zich uit eigen beweging terug, schrijvende aan den scheepsraad in dato 18 October 1595: »dat het hem van harte leed zou zijn, indien de »Compagnie van Verre om zijnentwille schade leed, daarom »bidde ik UI. al te zamen mij van mijn officie af te stellen, »opdat daar dan weder vriendschap mag in de vloote geschie»den, hetwelk mij van harte lief zou wezen; want ik met mijn »oude officie zeer wel tevreden ben, opdat wij deze reise met »vrede en vriendschap mogen doen, tot proffijt van de Com»pagnie van Verre en van ons zeiven, dan ik hadde niet ge»meend dat ik kwaad daarin doen konde, wyle ik bij den be- »sloten briet daartoe benoemd was. Men nam zijn genereus verzoek om ontslag aan en benoemde een ander in zijne plaats, zonder dat daardoor de vrede hersteld werd. Integendeel werd de twist hoe langer zoo heviger. Van Bönnigen, verbitterd over de ondervonden tegenwerking, strooide twist en oneenigheid onder de schepelingen. Beschuldigd van schelmerij werd hij door den scheepsraad, die deze aanklacht »op vrij onvoldoende gronden" aannam, op het schip «Mauritius" overgeplaatst zonder rang of gezag. De Houtman zegevierde en werd in Van Bönnigens plaats eerste kommies op de »Hollandia", waarop zich ook zijn broeder Frederik de Houtman als onderkommies bevond. Hierdoor nam Van Bönnigens verbittering zoozeer toe, dat hij — het was den 2 5ston December — met een pistool gewapend zich naar de > Hollandia" begaf en dreigde den toevallig afwezigen De Houtman te zullen neerschieten. Het eind was, dat hij in de boeien gesloten werd en sedert de geheele reis tot Augustus 1597, toen de expeditie in het vaderland terugkwam, in de ijzers geklonken mee maakte. En de tegenspoed in de vaart hield gelijken tred met de oneenigheid aan boord. Meer dan vijf maanden tijds werden op de kusten van Madagascar verkwist. Eerst den 5den Juni kwam het eiland Engano op Sumatra's Westkust in het gezicht en met een Maleischen loods werd eindelijk op den 23steu Juni 1596 na een reis van één jaar en ongeveer drie maanden het ejland Java bereikt en vertoonde zich voor het eerst de Nederlandsche vlag op de ree van Bantam. »De eerste kennismaking met de Oostersche stad gaf geen gunstigen indruk. Wat onzen zeelieden, die nimmer een tropisch land bereisd hadden en, hoewel ruwe pikbroeken, toch Hollan¬ ders in hun hart waren, het meest trot, was de heerschende onreinheid en wanorde." «Belangende de stadt", schrijft Frank var. der Does, die als adelborst de reis meemaakte en een journaal bijhield, > dat, zoowel om vorm als inhoud, verre de voorkeur boven de anderen verdient", «Belangende de stad en is in haer selven niet bysonders ende en mach by de minste stadt in Hollant niet geleecken worde, soe van timmeragie, bouwinghe, sterckte als andersins". De muur, die de stad omringde, was zeer zwak, «hebbende poorten sonder eenich yserwerck daeraen te weesen, soe datt men yder poorte well met eenen handtboom soude openen." Het riviertje, dat, van den Goenong Karang stroomende, de stad in twee groote deelen splitste, »werdt", schrijft Van der Does, »zeer onreyndelyck onderhouden, soe datt se genoechsaem stinckt van de krenghen ende dreck, die daer dagelix ingeworpen wordt". De eene helft der stad, in wier midden de groote Mahomedaansche moskee met de heilige konings- graven prijkte, werd bijna geheel ingenomen door het paleis van den Vorst en de verblijven zijner tallooze onderhoorigen en slaven; daar stond ook het tuighuis. De andere helft, ongeregeld dooreen liggende, was in een zeker aantal wijken verdeeld, die door palissadeeringen afgesloten werden." Toen de vier schepen van Europeeschen bouw, maar met een den Bantammers vreemde vlag in top, in zicht kwamen, werd dezer nieuwsgierigheid niet weinig geprikkeld. Van waar kwamen die vreemdelingen ? Het waren geen Portugeezen, geen Engelschen. Het zijn zeeschuimers, zeiden de Portugeezen — die onze vlag wèl kenden — uit hun vaderland verdreven en nu op alle zeeën rondzwervend om buit te behalen. De winzucht won het echter van de vrees; want onmiddellijk werden de schepen omringd door prauwen en schuitjes, waarvan de opvarenden visch, vruchten en ververschingen te koop aanboden. En toen nu een Portugeesch vaartuig zelf het gewaagd had de vloot te bezoeken, en Portugeezen uit Goa en Coetsjien vriendschappelijk door de Nederlanders ontvangen waren, was het ijs gebroken en waagde zich ook de sabandaar of havenmeester aan een bezoek. De sabandaar, een inlandsche groote van aanzienlijken rang, was de voornaamste persoon met wien de vreemde kooplieden te maken hadden. De vraag des sabandaars, wat de vreemdelingen in deze gewesten kwamen doen, werd hoogst bevredigend beantwoord. Wij komen om een vreedzamen handel te drijven, wij zijn geen zeeroovers. Wij willen peper koopen en hebben daarvoor in ruil koopmanschappen en goede realen 1). Dat was den havenmeester naar den zin, en den Bantammers naar den zin ; zoo sprak men op de passar (markt) te Bantam, weinig vermoedende, »dat de aankomst dier vloot een keerpunt in de geschiedenis van Bantam en den geheelen Indischen Archipel zou zijn; weinig vermoedende, dat de toekomstige heerschers van Insulinde zich aan boord dier schepen bevonden". Het ijs was gebroken. Weldra veranderde het verdek der schepen in een bazar, waar »Javanen, Arabiers, Mooren, ■) Ben reaal van achten deed 3 gulden. BEWONERS VAN HET EILAND JAVA EN MADOERA. TRESUNG4C? HOF-LITH. AMST 1. Een Soendasche Koeli. nen aoendanees. 3. Een Javaansch Priester (Hadji). 4. hen Regent. 5. Een Javaan in hofcoatuum. 6. Een Panakawan (volgeling van een Hoofd). 7. Een Javaansch Landbouwer. 8. Een Madoereesch Hoofd. Turcken ende andere natiën van volck, ydereen brocht van tgheene men soude mooghen bedencken". Onder die andere naden hebben wij vooral de »Syneesen" niet te vergeten, die reeds voorlang en tot op heden zulk een voorname plaats in het Indisch handelsverkeer innamen en nemen. Zij brachten »van allerley syden, geweeven ende ongeweeven, getwaent ende ook ongetwaent, met schoon aerdewerck, met meer andere vreemdichheden . Deze Chineezen op Java waren meerendeels van Canton en uit den omtrek van Amoy afkomstig. Van der Does beschrijft ze als »luyden met groote ooghen en lanck swart haer in manieren als de vrouwen hebben, soe dat men sommighe buyten de vrouwen qualycken can onderscheyden. Zij hebben luttel baerts over 10 ofte 20 haeren, deselve staen soe yel dat het schier schynt off de reste uytgevallen was. Deese Cyneesen, soe geseyt wordt, segghen dat het niet noodich is Godt aen te bidden, overmits hy een goedt man es, maer de duyvele jae, want die soeckt ydereen te bedrieghen ende quaedt te doen ende daeromme sustineren sy hem aen te bidden, opdat hy niemant quaedt doen soude, twelck well schrickelyck es voor een Kristen mensche te aenhooren." 1 uk op de kleinste winst, zich vergenoegende met het minder dan noodzakelijke, reinheid en lucht niet behoevende, tevreden met wat opium-schuivens, de onbegrepen en voor toenmalige en tegenwoordige Westerlingen onbegrijpelijkste wezens, de Chineezen hadden reeds in overoude tijden sommige kustplaatsen van Java bezocht, »waar zij dan in openbare gebouwen gehuisvest en gastvrij onthaald werden". »Van het begin der i5d3 eeuw af, kan met zekerheid gezegd worden, dat zij zich op meer dan een punt dier kunst gevestigd hadden." Den 14 Alleen door den groothandel werden er wel 30,000 centenaren van deze specerij in één jaar buiten Java verscheept." »En op die verschillende uitstallingen volgden dan nog de rijstmarkt, de markten van specerijen en oliën, en werden eindelijk onder een afzonderlijk gebouw, als in eene beurs de geld- en scheepszaken verhandeld, assurantiën en bodemerijen x) gesloten. Voornamelijk Maleijers en Chineezen vervulden de rol van geldmannen. !) Belecning op schip of lading. t. Vrouw uit Uali. •i. liajaksehe vrouw. 3. Dochter van eenen Battaksclien Radja. 4. Battaksche Slavin. r>. Vrouwelijk hoofd uit Nias. IRtSUNG tC' HOF LITH 4MST. 6. Vrouw uit de omstreken van den Singalang (Sumatra). l. Madoereesche Vrouw. 8. Vrouw uit Paja Kombo, moeder zijnde (Sumatra). 9. Vróuw uit de omstreken van den Merapi iSumntra). 10. Vrouw uit Paja Kombo. 11. Vrouw uit de Soenda-Landen. 12. Javaansche Vrouw. 13. Javaansche Bruid. VROUWEN-TYPEN. Aanvankelijk scheen de verhouding tusschen de Hollanders en de Bantammers zoo goed als men slechts kon wenschen. De koopwaren, door de Hollandsche schepen aangebracht, waren in de »logie" opgeslagen. De rijksbestuurder, die voor den minderjarigen vorst — wiens vader kort te voren in een oorlog tegen Palembang gesneuveld was — het bewind voerde, de sabandaar en andere autoriteiten waren ze komen bezichtigen, en hadden, vooral de eerste, groote inkoopen gedaan. De quaestie was nu een flinke lading peper in ruil daarvoor te verkrijgen. Dit wilde echter niet gelukken. »Bleven", vraagt de heer Van Deventer, »de Bantamsche autoriteiten werkelijk achter in de voldoening eener aangegane schuld, of gaf het uitstel door Houtman gezocht, teneinde peper van het nieuwe gewas te bekomen, aan¬ leiding tot achterdocht?" De zaak is, dat alles samenwerkte om de eerst vriendschappelijke verhouding in een vijandige te doen verkeeren. De Portugeezen stookten uit handelsnijd tusschen de Hollanders en den rijksbestuurder; de rijksbestuurder, uit verklaarbare begeerte om de Westerlingen tegen elkander in het harnas te jagen, tusschen de Hollanders en de Portugeezen. Breng daarbij in rekening, dat »onze eerste scheepvaarders, ruwe varensgezellen en onderling steeds twistende", in hunne nationale bekrompenheid — hunne zwakte en hunne kracht — den spot drijvende met de kleine, taankleurige Javaantjes, in hun wijze van zijn en doen zoo gansch van hen verschillend, alles behalve geschikt waren om met Oosterlingen om te gaan, in wier leven de inachtneming van vormen het eene noodige schijnt; dat niet alleen »de ruwe varensgezellen" zich aan dat vergrijp tegen de étiquette schuldig maakten, maar, volgens Van der Does, ook »onse overheyt", Houtman, die als woordvoerder der onzen optrad, »onbehoorlycke propoosten teeghens den Gouverneur" (rijksbestuurder) sprak; en men begrijpt, dat bij de eerste aanleiding de beste het smeulende vuur naar buiten moest uitslaan. Die aanleiding liet zich niet lang wachten. Den 20sten Augustus beval de scheepsoverheid met het dieplood de baai van Bantam te peilen; hieruit putten de toch reeds wantrou- wende Javanen de verdenking, dat de Hollanders een aanslag op Bantam in den zin hadden, en ... . de rijksbestuurder, van de gelegenheid gebruik makende, gaf last de Nederlanders, die aan wal waren, waaronder ook De Houtman, gevangen te nemen en beslag te leggen op de in de logie opgeslagen koopmanswaren. Zonder te bedenken, dat hierdoor het leven der gevangenen in de waagschaal werd gesteld, gaf de scheepsraad last de stad te beschieten; eenige Javaansche jonken werden in den grond geboord, een met nagelen geladen jonk in beslag genomen, »misschien omdat deze aan de Portugeezen behoorde, aan wie men voor een deel de schuld van het gebeurde toeschreef', het mocht niet baten; de gevangenen werden niet uitgeleverd. Alle verkeer met den vasten wal was afgebroken. Om versch water te bekomen, moest men zelfs naar den overwal van Sumatra verzeilen, waar op den i3den September »de wel ervaeren opperste piloot" Pieter Dircksz. Keyzer overleed, tot groot «achterdeel" van de Compagnie. Den 2den October voor Bantam teruggekomen, knoopten de onzen onderhandelingen met den rijksbestuurder aan; de vrede werd hersteld en de overeenkomst, waarbij aan De Houtman en de zijnen vrijheid van personen en handel verleend werd, vernieuwd. Nadat de gevangenen tegen een losprijs in vrijheid waren gesteld, begon de ruilhandel opnieuw. De goede verstandhouding was echter slechts schijnbaar hersteld. De achterdocht had bij den rijksbestuurder reeds te diep wortel geschoten, dan dat hij geen willig oor zou geleend hebben aan de inblazingen van Portugeesche agenten, die hem trachtten te bewegen allen handel aan de Hollanders te verbieden. Hun toeleg gelukte; de rijksbestuurder verklaarde den 2Ósten October andermaal de gesloten overeenkomst vervallen, en de Hollanders mochten nog blij zijn, dat zij onder begunstiging van den avond hunne goederen uit de »logie" veilig aan boord konden halen. Verbitterd over de trouweloosheid der «zwarten, die telken ure veranderden", ruw geweld verkiezend boven diplomatiek beleid, deden de Hollanders andermaal hunne kanonnen losbran- den op de stad en op de Portugeesche bark, die op de ree van Bantam lag, doch zonder vrucht; slechts gelukte het hun zich van den inhoud van een paar jonken met rijst en specerijen geladen meester te maken, waarna zij de baai verlieten, in de oogen der Bantammers de bewering der Portugeezen tot waarheid makende, dat de Hollanders slechts zeeroovers waren, die geen belang hadden bij een vreedzamen handel, i j Onderricht, dat voor Jacatra of Soenda-Kalappa een jonk met muskaatnoten was aangekomen, zetten de onzen derwaarts koers in de hoop die lading door koop machtig te worden. Toen men in het gezicht dier plaats het anker liet vallen, namen de schuwe inlanders de vlucht. Spoedig echter overwonnen zij hun eerste schuchterheid en voorzagen de onzen in overvloed van groenten en vruchten. Alle levensmiddelen waren er veel goedkooper dan te Bantam. »Eigenlijke handelswaar was daar niet te krijgen; maar rijst kocht men er voor iV3 cent het pond." »De goede naam, dien de plaats hierdoor bij de Hollanders verkreeg, was oorzaak, dat zij op hunne volgende scheepstochten steeds Jacatra als ververschingsplaats aandeden." De sabandaar en zelfs «de Koning" kwamen een bezoek aan het admiraalschip brengen; »ende »Hollandia" ontrolde nu voor het eerst Neerlands vlag daar, waar eenmaal Batavia ver¬ rijzen zou. Daar er geen handel te drijven viel, verlieten de Hollanders Jacatra en zetten hun tocht langs Java's Noordkust voort. Bij Sidajoe gekomen ervoeren zij tot hun onheil, dat de rijksbestuurder van Bantam hen door zijne zendelingen bij de bewoners reeds in kwaad gerucht van zeeschuimerij had gebracht. Onder voorgeven dat de regent met zijn gevolg hun een bezoek wilde brengen, begaven zich een aantal prauwen naar de »Amsterdam", omringden het schip, en voordat de onzen in het minst op een aanval verdacht waren, sprongen plotseling eene menigte Javanen op het verdek, met den sabandaar aan het hoofd. In de eerste verwarring vermoordden zij twaalf schepelingen en daaronder den schipper en den kommies. Spoedig ethter herstelden zich de overrompelden. Na een bloedige worsteling dreven zij met messen, braadspeten en halve pieken de Javanen buiten boord, wierpen ze in hunne prauwen of in zee en richtten daarop door eenige welgerichte schrootschoten eene vreeselijke slachting onder hen aan. De plaats des onheils werd terstond door de schepen verlaten ; »maar de reeds zoo zwakke bemanning was door dit ongeval nog meer gedund". v , Naar het eiland Madoera overgestoken wierpen de Hollanders den 6deu .December het anker uit voor Arosbaja (Arisbaya). Hier gaf de Regent of Panembahan van die plaats den wensch te kennen een bezoek aan de »Amsterdam" te brengen. Vanwege de geringe bemanning daar aan boord verzocht men hem naar de »Mauritius" te gaan. Bij vergissing stuurde de vorstelijke prauw op de »Amsterdam" aan en de onzen, nog geheel onder den indruk van het voor Sidajoe gepleegde verraad, een nieuwen aanslag vreezende, losten onmiddellijk drie met schroot geladen stukken op de onschuldige Madoereezen, met het vreeselijke gevolg, dat het vaartuig in den grond geboord werd en de ongelukkige vorst, zijn priester en tal van Madoereezen doodelijk werden getroffen. Geen kwade bedoeling hadden de opvarenden in den zin, immers bevonden zich onder de geredden eene vrouw en de achtjarige zoon van den Regent. Men kan zich voorstellen, in welke gedrukte, morrende stemming de bemanning verkeerde, toen men door deze wreede onbezonnenheid verplicht was al wederom metterhaast zee te kiezen. Waarheen nu? Eerst naar het Noordelijk van Madoera gelegen eilandje Bawean. Maar dan? Doorgaan naar de Molukken, om althans niet zonder een flinke lading specerijen thuis te komen, oordeelden de komiezen. De overgebleven schippers, waaronder Jan Jansz. Molenaar van de »Mauritius", waren daarentegen van meening, dat het zaak was zoo spoedig mogelijk naar het vaderland terug te keeren. Wat wilde men nog verder gaan, nieuwe onbekende gevaren tegemoet, met eene door den dood gedunde, door ziekte geteisterde, door ontbering uitge- putte, door oneenigheid gedemoraliseerde bemanning? En dat met schepen, die geheel of ten deele onzeewaardig waren ? Bovendien de bekwaamste schippers en stuurlui waren overleden en slechts weinig ervaren zeelieden meer aan boord. I erug dus, en dat hoe eer zoo beter, naar het vaderland! De tegenstand der kommiezen was groot; maar de schippers dreven in den scheepsraad hun gevoelen door en haalden het geld uit het schip »Amsterdam",»vreezende dat er eenigen wilden verzeilen. Bij den dag nam het wantrouwen toe, ieder koos partij; en toen nu weinige dagen na een hevige woordenwisseling plotseling de schipper Jan Molenaar in één uur tijds met alle verschijnselen van vergiftiging stierf, verwekte dit feit bij de bemanning, die onder Molenaar gediend had, zulk een ontsteltenis en verbittering tegen den- kommies De Houtman, die gedurende de geheele reis op vijandigen voet met zijn schipper gestaan had, dat zij hem greep, in de boeien sloot, en bij den scheepsraad aanklaagde als den moordenaar van haren schipper. Reeds zat de kommies Van Bönnigen in boeien geklonken, en nu De Houtman, de hoofdvertegenwoordiger op de vloot van den handel en het handelsbelang, van moord beschuldigd! Wat zou de scheepsraad doen? De scheepsraad beval De Houtman in vrijheid te stellen, op grond, dat men *tot nog toe, na alle vlijtelijcke examinatie en ondervraging, niet had kunnen bevinden, dat voors. Houtman deelachtig aan het vergif was geweest". Dies werd hij ontslagen, maar de zware verdenking bleef op hem rusten. IN adat op den nden Januari 1597 de »Amsterdam" verlaten en als reddeloos verbrand was, »een costbaer vier voor de Companie«, voer men om Madoera heen naar straat Bali. Voor Balemboang op de Oostkust van Java werd het anker geworpen, doch daar de hoofdstad van dat rijk, laatste wijkplaats der Hindoes op Java, door een der Mahomedaansche vorsten der Noordkust, den adipati van Pasoeroean, belegerd werd, was er in het geheel geen gelegenheid om water en ververschingen voor de terugreis in te nemen. Deshalve wendde men den I steven naar het tegenovergelegen Bali, waar men vriendelijk werd ontvangen en zich van de noodige victualie voor de terugreis voorzag. Dat tijd geld is, begreep men destijds nog niet zoo goed als thans, ten minste bleef de vloot ongeveer één maand op de kust van Bali, eer de terugtocht werd aanvaard. Op den 2Ósten Februari 1597 lichtten eindelijk de »Hollandia", de «Mauritius" en de »Duifje" het anker en keerden bezuiden Java heen naar het vaderland terug. Na een reis van bijna zes maanden en na een afwezigheid van twee jaren en ruim vier maanden kwamen zij den i4den Augustus behouden op de ree van Texel aan, behouden, maar bijna zonder bemanning en met onbeduidende lading. Dp qrhpensfnrht. 7.ecrt mr. de Toncre waarvan de crevol- manning en met onbeduidende lading. De scheeostocht. zept mr. de lon^e 1), waarvan de opvol¬ gen in later dagen zoo groot werden, was zonder beleid, zonder eendracht en eigenlijk zonder begrip van de grootsche taak, welke volvoerd moest worden, ten einde gebracht; maar de reis was volbracht, hoe dan ook, en dat was het groote, het sprekende feit; want nu was de baan gebroken en aan Spanjes koning, aan geheel Europa bewezen, dat het kleine volk van Noord-Nederland zijne vlag kon en durfde vertoonen tot aan het uiteinde der aarde en dat het voor zijn kolonialen handel Lissabon kon ontberén. De ongunstige uitslag dezer eerste Oost-Indische onderneming in stede van af te schrikken scheen veeleer den ondernemingsgeest onzer vaderen tot -grooter bedrijvigheid te prikkelen. In verschillende plaatsen zoo van Holland als Zeeland vormden zich vereenigingen tot uitreeding van schepen naar Indië. Nauwelijks hadden de eerste reeders de noodige maatregelen genomen om vier schepen en twee jachten tot een tweeden tocht uit te rusten, of eenige andere personen te Amsterdam vereenigden zich tot eene nieuwe compagnie met het voornemen om insgelijks langs de Kaap om de vaart en den handel op Indië te onderstaan. Na gelijke voorrechten van de Staten-Generaal voor hare twee eerste reizen verkregen te heb- ') De opkomst enz. ,11, 11. 202. ben als de eerste compagnie, rustte zij op haar beurt twee groote schepen tot de voorgenomen reize uit. Welbegrepen eigenbelang bracht echter tot samensmelting van beide vereenigingen in ééne, welke sedert den naam droeg van de »Oude Compagnie» van 1598. De nu vereenigde vloot, acht schepen sterk, waarvan twee, de »Mauritius" en de »Hollandia", reeds hunne voren door de Indische wateren hadden geploegd, vertrok den i»ten Mei 1598 van Texel onder bevel van Jacob van Neck als admiraal en Wijbrand van Waerwijck als vice-admiraal. Met drie dezer schepen bereikte Van Neck reeds op het eind van November, na een voor dien tijd korte reis van 6 maanden en 25 dagen , de reede van Bantam, waar de overigen, door stormen uit den koers gedreven, eerst op den laatsten dag des jaars verschenen. Ruim twee jaren waren er voorbijgegaan sinds de eerste Hollandsche vloot vandaar vertrokken was, als roofschepen nageoogd door de verbitterde Javanen. Hoe zou de ontvangst der tweede zijn. Had de tijd zooal niet de herinnering aan het bedreven onrecht, althans de vijandige gezindheid uitgewischt? Neen, niet de tijd, maar de Portugeezen hadden voor de onzen het pad geeffend. Nadat de onderkoning van Goa, eerst geruimen tijd nadat de Hollanders reeds vertrokken waren, bericht had ontvangen van hun aankomst in den Indischen Archipel, zond hij dadelijk een eskader van een paar galjoenen en eenige galeien naar Bantam onder bevel van De Brito met last de vermetele indringers voor goed den lust te verleeren in hun, der Portugeezen, vaarwater te komen. De indringers waren echter reeds lang verdwenen. Om toch iets te doen, liet hij den Bantammers het vertrek der Hollanders ontgelden en maakte zich in de haven van een paar rijk geladen jonken meester. Je rijksbestuurder, met recht verontwaardigd, maakte zich in stilte tot wederwraak gereed. Op een oogenblik dat de met den buit overladen galeien zich van de overige scheepsmacht van De Brito afgezonderd hadden, werden zij onverwachts door de vloot van den Bantamschen vorst overvallen en overmeesterd. »De Portugeezen werden daarbij — om Heemskercks woorden te gebruiken — doodgesmeten als catten; en De Brito, waarschijnlijk geen kans ziende om met zijn veel verminderde macht iets van belang uit te richten, keerde onverrichter zake naar Goa terug." Zoo gebeurde het dan, dat de Hollanders buiten verwachting als bondgenooten tegen den gemeenschappelijken vijand door de Bantammers op vriendelijke wijs ontvangen werden. Door zijn beleid, niet het minst door geschenken en de plechtige uitreiking der fraaie verzegelde brieven van prins Maurits, den «Koning van Holland", en de Staten-Generaal, wist de admiraal Van Neck zoo zeer het vertrouwen van den rijksbestuurder te winnen, dat het hem gelukte in weinig meer dan ééne maand vier zijner schepen vol te laden, met welke hij aanstonds de terugreis naar het vaderland aannam. Na een voorspoedige reis bereikte Van Neck reeds den i9den Juli 1599 de Texelsche ree en »zoo langhe Hollant Hollant geweest is, zijn er zoo rijk geladen schepen niet aangecomen als dese". Men berekende, dat de opbrengst dier ladingen niet slechts de kosten der onderneming goed maakte, maar 100 percent winst opleverde, eene winst, die na de behoudene terugkomst der vier overige schepen tot 400 °/o steeg! T) Met de »Hollandia" voor de stad Amsterdam gekomen werd de gelukkige admiraal »met groot geklanck van trompetten begroet, van stadswege »met wijn beschonken" en »men luyde van blijtschap alle de kloeken". De vier achtergebleven schepen namen intusschen onder Van Waerwijck als admiraal en Jacob van Heemskerck als viceadmiraal op last 'van Van Neck de reis aan naar de Molukken. In den nacht van den 8sten Januari 1599 verlieten zij de haven van Bantam, > met so grooten getier van schieten, dat het heele eiland dreunde ende gants Bantam in rep ende roer was". ') Van Derenter I , bl. 41. Het was het saluut, schrijft mr. de Jonge, van Nederland aan Java en den Archipel gebracht, bij het eerste doordringen tot het verre Oosten; want voor het eerst gingen de Nederlanders na^r ëe door alle eeuwen heen begeerde Specerij-eilanden, en die ongelukkige eilandengroep stond andere meesters te ontvangen. Hadden slechts de nieuwe overheerschers vrede en beschaving mede aangevoerd; maar onwillekeurig rijst de herinnering in de gedachten, dat in dit gedeelte van den Archipel — met name de Banda-eilanden — eene zwarte bladzijde geschreven staat in de geschiedenis van Neerlands gezag in Indië. Helaas, «*£¥ wii er bij moeten voegen, eene bladzijde bezoedeld met een bloedvlek, door geen zeeën en geen eeuwen uit te wisschen! Het smaldeel van Van Waerwijck, langs de Noordkust van Java zeilend, deed achtereenvolgens Jacatra, Toeban en JaratanGrissee aan en werd overal met vriendschap ontvangen. Voor Arosbaja (Arisbaya) aan de Westkust van Madoera gekomen, moesten de onzen de wraak der inwoners ondervinden over den woesten aanslag door de schepelingen der eerste vloot aldaar volvoerd. De bemanning van drie naar den wal gezonden sloepen werd aangehouden en door den Vorst als losprijs het grootste stuk kanon geeischt. Eene poging om met geweld de gevangenen te verlossen mislukte. Twee sloepen sloegen in de branding om, waarbij 14 of 15 man het leven verloren en het getal der gevangenen nog vermeerderd werd. Eindelijk besloot men toe te geven aan 's Vorsten nieuwen eisch, en werden de gevangenen, ten getale van vijftig, losgelaten tegen een rantsoen van lakens en fluweel ter waarde van „ 2000 realen. Nu werd de reis met allen spoed voortgezet, en den 5den Maart het anker geworpen voor de ree van Hitoe op Amboina *). De Hitoeëezen waren genegen om handel te drij- *) Het eiland Amboini (beter Ambon), ruim de helft zoo groot als de provincie Utrecht, wordt door eene diepgaande golf in twee schiereilanden gescheiden: Hitoe en Ley-Timor, door de smalle landengte van Bagoeala verbonden. De hoofdstad Ambon ligt aan de golf op het laatstgenoemde. De Ambonsche eilanden, zijnde Amboina en de drie Oeliasers, zijn het land der kruidnagelen, de laatste vooral, waar de boomen veel productiever zijn dan op Ambon. Pijnappel. Geographie van Nederlandsch-Indië. ven en stonden dadelijk een huis aan de Hollanders af; daar er evenwel geen voldoende voorraad nagelen voorhanden was, zond de admiraal Van Heemskerck met de »Gelderland" en »Zeeland" naar de Banda-eilanden J), waar het dezen gelukte een volle lading van versche notemuskaat, foelie en nagelen te verkrijgen. Van Heemskerck begreep, dat, wilden zijne landgenooten bij een volgenden tocht naar Banda spoediger en goedkooper lading bekomen dan hem mogelijk was geweest, hetzelfde systeem gevolgd moest worden, hetgeen Portugeezen, Javanen en anderen sedert lang op Banda hadden toegepast. Daartoe moesten Nederlanders op de Banda-eilanden achterblijven om, naar mate de gelegenheid zich zou voordoen, producten in grootere of kleinere hoeveelheden op te koopen en voor verzending gereed te maken 3). Bovendien moesten zij trachten > de gelegenheyt van 't lant ende 't volck te leeren kennen, alsmede de spraeck". Vrijwilligers kon Van Heemskerck genoeg vinden, die »op hoope van goede verbeteringe" hunner inkomsten bereid waren hun leven onder de Bandaneezen te wagen. Zoo dan liet hij bij zijn vertrek op den 3den Juli 1599 een 20tal Nederlanders achter, tien op Lontoor en tien op Neira met een waarde aan geld en koopmanschappen van ƒ38,200. »Voorzeker een groot kapitaal onder een luttele bescherming in een nog zoo goed als onbekend land!" Na op zijn terugreis een brief van den rijksbestuurder aan prins Maurits in ontvangst genomen te hebben, zeilde hij rechtstreeks naar Nederland, alwaar hij na een lange reis met eene schoone en kostbare lading op den Mei 1600 terug kwam. Van Waerwijck was minder gelukkig. Daar op Amboina bijna geen lading te bekomen was, nam hij een vriendschap- *) Van de Banda-eilandeu zijo de voornaamste Neira, Lor.toor of Groot-Banda, Ai, Run, RosiDgeir», en Goenong-Api of Vuurberg. Neira, als de zetel van ons gezag, is lift hoofdeiland, ofschoon het veel kleiner is dan Lontoor, het grootste der groep, dat op zijn beurt nog nauwelijks 1 vierkante geographische mijl groot zal wezen. Pijnappel. . 2) Mr. J. A. van der Chijs. De vestiging van het Nederlardsche gezag over de Bandaeilanden. 1886. pelijk afscheid van de hoofden en verzeilde naar Ternate 1), waar hij een verbond sloot met den Sultan, die destijds met goed gevolg tegen Tidore en de Portugeezen oorlog voerde. Die krijg was echter oorzaak, dat de schepen slechts gedeeltelijk hunne lading vonden. Van Waerwijck had echter gelegenheid veel op voorschot te koopen. Ten einde de nagelen bij de levering te ontvangen en verder op Ternate handel te drijven, stichtte hij op dat eiland het eerste Nederlandsche handelskantoor en liet Frarik van der Does als koopman en hoofd er van achter. Daarna vertrok hij naar Bantam, waar hij de lading verder met peper aanvulde, en vandaar eindelijk naar het vaderland, waar hij met zijne beide schepen omstreeks de maand September 1600 met veel zieken aan boord aankwam, bijna vier maanden na Van Heemskerck. »De ondernemers van dezen tweeden tocht zijn de grondleggers geweest van den Nederlandschen handel in den Archipel; op de belangrijkste plaatsen knoopten zij betrekkingen aan, dreven er voordeeligen handel en vestigden er kantoren om zich dien op den duur te verzekeren." Meer dan een De Houtman verdienen de admiraals-kooplieden Van Neck, Van Waerwijck en Van Heemskerck in eere te worden gehouden als de eigenlijke stichters van Neerlands handel in den Oost-Indischen Archipel. Zes weken voordat de tweede vloot onder bevel van Van Neck de ree van Texel verliet, den i5den Maart 1598, zeilden een tweetal schepen, »De Leeuw" en »De Leeuwin", onder bevel van Cornelis en Frederik de Houtman uit Vlissingen met gelijke bestemming. Zij waren uitgerust door één der beide gelijktijdig opgerichte Zeeuwsche compagniën. Men had namelijk in Zeeland slechts gewacht op de terugkomst der eerste expeditie , om evenals te Amsterdam »den steven stoutmoedig naar Oost-Indië te wenden". ') De tegenwoordige residentie Ternate bestaat behalve uit het onmiddellijk aan het Nederlandse-li gezag onderworpen gebied (een paar fortjes en tal van kleine eilandjes), uit de rijken der drie inlandsche sultans van de eilanden Ternate, Tidore en liatjan, wier gezag zich uitstrekt over de Halmaheira- en Batjan eilandengroep en in de buurt gelegen eilandjes benevens het Noord-Westelijk gedeelte van Nieuw-Guinea. 4 De ondernemende Balthasar de Moucheron, het hoofd der te Veere gevestigde Compagnie >voor de groote vaart, op Indië", had te kwader ure gemeend in Cornelis de Houtman den als aangewezen aanvoerder dezer onderneming te hebben geworven, evenals hij faalde in de keus van zijn oppersten piloot, den Engelschman John Davis, die de reis alleen meedeed op last van den graaf van Essex, ten einde den weg naar en den handel op Oost-Indië nader te leeren kennen. De reis was allerongelukkigst. Eerst na een reeks van tegenspoeden bereikte De Houtman den 2isten Juni 1599, dus ëén jaar en ruim drie maanden na de afvaart, de haven van Atjeh op de Noordpunt van Sumatra; en hij en de zijnen moesten ondervinden, wat wij, hun nageslacht, na bijna drie eeuwen zoo ruimschoots ervaren hebben, dat de »Atjehneezen zich door grootere energie van alle andere bevolkingen van den Archipel onderscheiden, maar hunne zeden diep verdorven zijn". x) Men oordeele. De Sultan blijkt goedgezind, de nieuw aangekomen Westerlingen worden vriendelijk ontvangen, een lading van 140 last peper wordt geleverd en aan boord genomen. Het wederzijdsch vertrouwen tusschen de Hollanders en Atjehers is zoo groot, dat de Hollanders aan land, de Atjehers aan boord der schepen over en weer komen. Het is de iste September van het jaar 1599. De sabandaar, de geheimschrijver van den Sultan en vele volgelingen komen op bezoek bij De Houtman en brengen, blijk van echt Oostersche hoffelijkheid, verschillende ververschingen mee, die gracieuselijk worden aangenomen. Nauwelijks zijn zij genuttigd, of het blijkt dat de vriendelijke gevers hunne lekkernijen vergiftigd hebben. De Nederlanders door het vergif gansch bedwelmd, zien zich plotseling door de Atjehers besprongen. Cornelis de Houtman en vele andere schepelingen door de vlijmscherpe krissen in het hart getroffen, vielen als hun eerste slachtoffers. Hetzelfde werd op het tweede schip beproefd. Van den eersten schrik tot bezinning gekomen werden de onzen op Pijnappel, bl. 135. hun beurt aanvallers en zij betaalden met woeker wat zij ontvangen hadden. Velen der Atjehers moesten hun verraad met den dood bekoopen, terwijl het grootere deel over boord gesmeten werd. In zijn eerste woede over de mislukking van zijn aanslag liet de Sultan aan alle schepelingen, die nog aan wal waren, het hoofd afslaan, met uitzondering van acht, waaronder Frederik de Houtman. Deze werden gevangen gehouden en bleven hier zes-en-twintig maanden lang, »niet sonder vele periculen" huns levens. Na vruchteloos gepoogd te hebben om wraak te nemen en de gevangenen te verlossen, werd de reis voortgezet Gelegenheid om handel te drijven kreeg men niet meer. Na allerlei ellende te hebben doorstaan, nogmaals door Indianen vergiftigd te zijn, door de scheurbuik aangetast, ziek en uitgeput naar lichaam en geest, zagen eindelijk de Zeeuwen den 29aten Juli 1600 Middelburg weer. De Leeuw en De Leeuwin keerden terug bijna zonder lading en zonder volk. De eenige, die baat bij den jammertocht had gevonden, was John Davis, die drie dagen na zijn terugkomst het verslag zijner bevinding aan den graaf van Essex kon overzenden. De expeditie der tweede Zeeuwsche compagnie, opgerichtdoor den Middelburgschen burgemeester Ten Haeff was gelukkiger. Wel ging reeds dadelijk een der drie schepen nabij Dover verloren, wel kwamen de beide overigen »De Zon" en »De Langeberque" in het begin van 1599 te Bantam aan, na op de reis niet minder dan 43 dooden aan boord te hebben gehad, wel moesten de Zeeuwen, aangezien bij hun aankomst de voorraad peper verkocht was, 8 lange maanden te Bantam blijven wachten, maar toen ook ontvingen zij een volle lading in peper en specerijen, zoodat zij den nden November 1599 de terugreis konden aanvaarden. In datzelfde voor de Nederlandsche grootvaart zoo gewichtige jaar 1598 zeilden nog twee vloten uit, maar nu om langs de straat van Magelhaen Oost-Indië te bereiken. Men was eindelijk de opinie te boven gekomen, > dat d'aerde was als een sponsie op d'water ligghende", al had nog > in den jare ons Heren 745" Bonifacius, bisschop van Mentz, zijn collega Virgilius, bisschop van Salzburg, een ketter geheeten, omdat deze »openbaerlyck gepredict hadde, dat sulcks onwaerachtich was en datter volcken en lieden woonachtich waren onder ons, die metter voeten tegen over ons voeten ginghen, die men noemde met een griecsche naem Antipodes (tegenvoeters) 1). Na de reizen van Francis Drake en Candish »rondsomme het gheheel aertrijck" was men overtuigd, dat »de geheele ronde des aertrycs met eenderleye coers, te weten westelyck" kon omgezeild worden. De eerste van deze twee vloten bestond uit vijf schepen, onder bevel van Jacques Mahn, Simon de Cordes en Sebald de Weert; de tweede was de vloot van den Rotterdamschen herbergier Olivier van Noort, die over vier schepen gebood. »Er zijn dus onmiddellijk na de terugkomst van Cornelis de Houtman niet minder dan 22 bodems onder Nederlandsche vlag door de krachtvolle handelaars van dien tijd uit onze havens naar Oost-Indië gezonden." De scheepstocht onder Mahn liep noodlottig af. Slechts één schip, »Het Geloof', onder bevel van De Weert, kwam behou' den terug, zonder zelfs Oost-Indië te hebben bezocht. Van Noort, »een man van slecht levensgedrag doch een onverschrokken zeeman", vertrok met zijne vier schepen den 15den September 1598, stevende door de straat van Magelhaen de Zuidzee in, bereikte eerst na twee jaren met de »Mauritius" en het jacht »De Eendracht" de Philippijnen, leverde in de baai van Manila met zijne geringe macht slag aan twee Spaansche galjoenen, boorde het admiraalschip in den grond, verloor bij dat gevecht zijn jacht uit het oog en moest zelf met zijn ontredderd eenig overgebleven schip zoo spoedig mogelijk de eerste de beste ververschings- en kalfaterplaats opzoeken. Met dat doel ging de tocht door de Soeloe-zee naar Borneo en op den 2Ósten December 1600 ankerde hij in de baai van Broenei. *) Zoo schreef in het jaar 1596 (le ervaren en vrome piloot van Enkhuizen, Lucas Jansz. Waghenaer in zijn Thresoor der Zeevaert. »Hij was de eerste Nederlander, die betrekkingen met een vorst van Borneo trachtte aan te knoopen", maar het onthaal, dat hij hier genoot was zoo weinig vriendschappelijk, dat hij spoedig naar Joartan verzeilde, aldaar ververschingen en een weinig foelie innam en den 4den Februari door straat Bali langs de Zuidkust van Java naar het vaderland terugkeerde, waar hij op den 12 den Augustus 1601 voor Rotterdam het anker liet vallen". »Door zijn kwaad beleid en zijne ruwe handelwijze had hij de handelsoperatiën der kooplieden doen mislukken", volgens zijn eigen bekentenis bracht hij echter een oorlogsbuit van 60 tonnen schats, meest ongemunt goud, van deaen tocht mede — noch door opvoeding noch door verkregen kennis of ondervinding was hij de man, om iets van blijvende waarde in Indië te verrichten; maar de brutale vermetelheid,-waarmee hij, de herbergier, het plan opvatte om de aarde rond te zeilen en het volvoerde, heeft althans deze voortreffelijke vrucht gedragen, dat de Nederlanders in de schatting der wereld van toen af een eerste plaats onder de zeevarende natiën innamen. Behalve de Oude Compagnie, samengesmolten uit de Compagnie van l^erre en de Nieuwe Compagnie, de twee Zeeuwsche Compagniën, te Middelburg en te Veere gevestigd — die zich in 1600 tot ééne vereenigden — en de twee gelijktijdig te Rotterdam en te Amsterdam opgerichte reederijen voor de vaart op Oost-Indië door de straat van Magelhaen, was er nog een andere te Amsterdam opgericht, de Nieuwe-Brabantsche geheeten, van welke vooral Isaak Lemaire de ziel en het leven was, en wel met het doel om een onmiddellijken handel te drijven op den »Coningrijke van China" om de Kaap heen. Men ziet, de Compagniën verrezen als paddestoelen uit den grond. De rijke lading waarmede Van Neck was teruggekomen wekte de begeerte bij allen, die over eenig kapitaal te beschikken hadden, »om eveneens te tasten in dien overvloed, welken het Oosten scheen aan te bieden". Maar met het aantal Compagniën nam in gelijke mate de onderlinge naijver toe. »Hik zocht slechts zijn eigen voordeel en behandelde eiken anderen zeevaarder als vijand", zoodat zelfs in het berichtschrift voor de derde vloot, die onder bevel van Steven van der Hagen door Amsterdam (de Oude Compagnie) werd uitgezonden,&nog vóórdat de vloot van den admiraal Van Neck was teruggekeerd, uitdrukkelijk tegen de Zeeuwen, als waren ze evengroote vijanden als'de Portugeezen, gewaarschuwd werd. Het voorschrift toch luidde: > dat men altyd in gedachtenis hebben sou, dat de Zeeuwen ons werck viant syn en dat sy derhalve niet ligtelijk vertrout en werden . Men zeilde elkander, volgens een uitdrukking van die dagen, de schoenen van de voeten en 't geld uit den buidel, en de Staten verklaarden, dat »alles gaat, God beter 't, den kreeftengang ende went tegen den Heere: de liefde is vercaut, eendragt verflaut, waardoor grootendeels te beduchten staat, dat deselve vaert eerlang geheel infructueux en bedorven sal worden, tenzij daarinne promp- telyk voorzien worde". Wij maakten reeds gewag van Steven van der Hagen, onder wiens bevel in April 1599 een nieuwe vloot werd uitgezonden. Deze bestond uit drie schepen en bereikte na een langdurige reis van 10 maanden Bantam. Hier vond hij den prijs van de peper zoo gestegen, dat hij besloot rechtstreeks naar de Molukken te stevenen. Het admiraal-schip »De Sonne wierp eerst den 2den Mei 1600 voor Amboina het anker uit, na »een'lange, verdrietelycke reyse ende dat weghens veel stilten", terwijl »De Morghensterre" en »De Maan" door sterken stroom zoover afdreven, dat zij de Banda-eilanden »aan boord" kregen, hetgeen aanleiding gaf die eilanden aan te doen. & Nauwelijks was Van der Hagen voor Amboina verschenen of de Kapitein Hitoe riep zijne hulp in tegen de Portugeezen, die uit hun kasteel op Ley-Timor de Amboneezen met feilen krijg bestookten. Na eenige aarzeling voldeed hij aan zijn verzoek. Hij ontbood twee gewapende barkassen van Banda en sloeg, met deze hulp versterkt, het beleg voor het fort. Acht weken hield hij de sterkte ingesloten, levergeefs. Onverrichter zake moesten de Hollanders aftrekken. Dit weinig roemrijke wapenfeit deed echter geen afbreuk aan het vertrouwen, dat de Amboneezen in de Hollanders als hunne bondgenooten tegen de Portugeezen stelden, integendeel zij sloten met hen een verbond, waarbij van onze zijde krachtdadige hulp tegen de Portugeezen werd toegezegd, en de Hitoeëezen van hun kant aan de Nederlanders de levering van alle nagelen beloofden. Tot nakoming van dit verbond werd een fort gebouwd, dat den naam kreeg van Kasteel van Verre, maar door de inlanders Kota Waerwijck werd genoemd. Dit was alzoo het eerste vaste punt door de Nederlanders in Indië bezet. Terwijl deze gewichtige punten met de inlandsche hoofden werden behandeld, kwamen ook de beide andere schepen uit Banda voor Amboina ten anker. »De Maan" en »De Morgenster" hadden te juister ure het anker tusschen de Banda-eilanden laten vallen. De door Van Heemskerck in Juli des vorigen jaars (1599) op Lontoor en Neira onder het gezag van Van Veen en Stalpaert achtergelaten Nederlanders bevonden zich juist toen in groot gevaar. De Portugeesche commandant van Malakka, geergerd, dat de Nederlanders ook op de Banda-eilanden waren binnengedrongen, en zelf niet bij machte om ze vandaar te verjagen, had den Boepati van Toeban, een der machtigste vorsten van Java — die aanspraak maakte op de opperheerschappij over de Banda-eilanden en het rijk van Bandjermasin op Borneo — overreed de Nederlanders uit dien Archipel te verdrijven. Belust op buit en stellig niet minder naijverig op de Hollanders dan zijn Portugeesche raadgever, had de vorst een vloot van dertien prauwen, bemand met ongeveer 1500 man, naar Banda gezonden. Daar de Bandaneezen niet met woorden te overreden waren de Nederlanders uit te leveren, zou waarschijnlijk de Toebansche vlootvoogd tot geweld zijn overgegaan, toen op den 9den Mei te Neira het bericht kwam, dat twee Hollandsche schepen in de nabijheid van Goenong-Api waren gezien. Deze tijding deed de Javanen van den aanval afzien en wentelde een steen van het hart der onzen; zij toch sprak van hunne redding, van hun behoud. Tien maanden achtereen waren Van Veen en Stalpaert met de hunnen aan eigen krachten overgelaten geweest — 4 van de 22 waren gestorven — zij hadden veel doorstaan, en toch was het eerste waaraan zij dachten, niet zeiven uit die »perickelen" verlost te worden, maar den eigendom hunner superieuren, zooveel mogelijk, »uyt die toecomende periculen te verlossen". Toen zij van de zorg daarvoor ontheven waren, scheen alle bezorgdheid voor eigen levensgevaar verdwenen. En toch, dat levensgevaar bestond. De Toebansche vloot was vertrokken; O maar de zeer gegronde vrees bleef, dat zij in het eerstvolgend jaargetijde zou terugkeeren en dan? Zij wisten zeer goed, dat zij in groot gevaar verkeerden, »om goet ende leven al te samen te verliesen. Perickeloos is 't voor onse natie hier sonder schip ofte sterckte te blijven" en toch zij bleven, «hopende ons Godt voor het toecomende jaer mede sal behoeden" en laat ons er bijvoegen, hopende in dat »toecomende jaer" nog heel wat noten, foelie en nagelen te verzamelen. Op den i4deQ September zagen Van Veen, Stalpaert en de hunnen voor de tweede maal Hollandsche schepen volgeladen met de ingekochte specerijen en met den voorraad, die door de factorijen verzameld was, van de reede van Neira vertrekken , niet wetende wanneer zij wederom de geliefde Hollandsche vlag zouden wederzien, ten tweeden male aan eigen krachten en aan hun goed geluk overgelaten. Zouden die Nederlanders, vraagt, mr. Van der Chijs, geen vrees gekend, geene zenuwen gehad hebben ? Neen, maar zij kenden de waarde van muscaat-noten, foelie en nagelen en de hoegrootheid van hun winstaandeel en overigens was het hun lijfspreuk: wie niet waagt niet wint, den stoutmoedigen behoort de wereld; en zij hebben gewonnen en onze heerschappij over millioenen gevestigd. De eene vloot volgde nu op de andere. Nauwelijks was Van Neck met zijne vier rijk geladen schepen in het vaderland teruggekomen, slechts vier maanden nadat de vloot van Van der Hagen was uitgezeild, of de reeds vermelde Nieuwe-Bra- bantsche Compagnie rustte eene vloot van vier schepen uit, die den 2isten December 1599 zee koos onder bevel van Pieter Both als admiraal, en Paulus • van Caerden als vice-admiraal; maar tegelijkertijd zond de Oude Compagnie, bevreesd voor de concurrentie van de nieuwe desgelijks vier schepen uit, dezelfde waarmee Van Xeck was thuisgekomen, onder bevel van Jakob Wilkens, als voorhoede van het overige deel der vloot — zes schepen sterk — welke onder den admiraal Van Neck zou volgen. Hoewel Both en Van Caerden elk met twee schepen een anderen weg kozen, kwamen ze beiden tegelijkertijd, den 6den Augustus 1600, voor Bantams ree. Both vond er een lading peper voor zijne beide schepen, stichtte er een factorij voor de Nieuwe-Brabantsche Compagnie — de goede betrekkingen met de verschillende overheden te Bantam, voor de Hollanders intusschen de »eerste aenloop en prinsipaelste handelsplaetse" geworden, waren door het over en weder wisselen van geschenken hersteld — en keerde reeds den i4den Februari 1601 in gezelschap van de schepen van Steven van der Hagen naar het vaderland terug. Van Caerden was minder gelukkig. In de hoop van voldoende lading te zullen vinden, die hij te Bantam niet krijgen kon, stevende hij langs de Westkust van Sumatra naar Atjeh. De Sultan, ofschoon door den laster der Portugeezen tegen de Hollanders Fiamingi, volgens hun beweren, zwervers zonder land en zonder godsdienst, levende van den zeeroof — vooringenomen , scheen hun eerst weigenegen. Er kwamen op den 235te" November (1600) zendelingen des Sultans aan boord, met een vrijgeleide voor de Nederlanders. Nu ging Van Caerden den volgenden dag ook den Sultan op plechtstatige wijze begroeten , geschenken aanbieden en een brief van prins Maurits overhandigen. De ontvangst was beleefd; maar de brief werd niet gelezen en bleef onaangeroerd liggen; want een Portugeesche monnik, die toevallig het gehoor bijwoonde, zeide, dat het pei kament van den brief uit een varkensvel vervaardigd was, wat den rechtzinnigen Muzelman met afkeer vervulde." De Nederlanders kregen verlof om een huis aan land te huren en daarin hun handel te drijven, maar hiermee ging het niet naar wensch. Men kon het niet eens worden over den prijs van de peper. De sabandaar vroeg zulke ongehoorde prijzen, dat Van Caerden achterdocht begon te koesteren, dat men met onderhandelen tijd wilde winnen tot een dergelijken aanslag als waarvan voor kort de bemanning van »De Leeuw en »De Leeuwin" het slachtoffer was geweest. En niet weinig werd hij in zijn achterdocht versterkt, toen een vijftal Zeeuwen, van de schepen van Cornelis de Houtman — hij zelf was, zooals men zich herinnert, als een der eerste slachtoffers van der Atjehers verraad gevallen — uit hunne gevangenschap te Pedir, op de Noordkust van Sumatra, ontvlucht, bij den vice-admiraal aan boord kwamen en verhaalden, dat er een groote vloot werd uitgerust, blijkbaar met het doel om de Hollandsche schepen aan te vallen. Met des te meer voortvarendheid werden nu de onderhandelingen voortgezet. Eindelijk werd er den 28sten December een overeenkomst gesloten omtrent eene genoegzame door den Sultan te leveren hoeveelheid peper, bij de levering te betalen. Maar de Atjehsche Sultan, zijn nageslacht ten voorganger op den weg der trouweloosheid, eischte reeds drie dagen later voorschot op de levering en Van Coerden was genoodzaakt eerst iooo realen en later nog meer op voorschot te betalen. Op denzelfden dag verscheen Frederik de Houtman aan boord met drie andere gevangenen, in een schuitje uit Pedir gekomen. Hij bevestigde het bericht, dat er geheime aanslagen tegen Van Caerden gesmeed werden. Deze wilde hem bij zich houden; maar Frederik, besloot terug te keeren naar het hof des sultans, »verhoopende niet alleen syne, maar ook zijner medegevangenen verlossing te procureren, aan Van Caerden lading te besorgen, een vast contract met den koning te maken, opdat de Nederlanders jaarlijks aldaar in vrede en vriendschap zouden mogen komen om te handelen . Welk een onversaagdheid, meer nog welk een onbegrijpelijke doodsverachting bij dien eenvoudigen koopmans-kommies. Van den uden September 1599 tot den 31 «ten December 1600 had hij als gevangene de bitterste ervaring opgedaan van de wreedheid der Atjehers; hij had zich moeten geneeren »met den hongerigen buyck", en toch weigecde hij aan boord bij Van Caerden te blijven, meenende aan wal nuttiger te kunnen zijn, ofschoon hij daarmede zijn leven waagde. En inderdaad wat te vreezen was, gebeurde. Wel had de Sultan hem de vrijheid beloofd, maar eenmaal aan land moest hij den Sabandaar van Pedir volgen, onder de valsche beschuldiging van diefstal. Hij werd als gevangene naar den zoon des Sultans, den stedehouder van Pedir, weggevoerd. Maar hoe ? Wij laten hier, ten bewijze dat de Atjehers van dezen tijd de onvervalschte zonen zijn hunner vaderen, Frederik de Houtmans eigen relaas volgen J). «Voorts omtrent twee uren Inde nacht hebbense my een groot riedt om den hals gedaen, met een strop, ende aende handen die sydaer metfortse door staken, datter het vel aen bleeff hanghen, ende leeffden anders niet met my, off se my terstondt ombrengen wilden, daer naer ben ick met drie man inder nacht na Pedir gebrocht, gaende allede wech langs welcke is omtrent achtien mylen, met den strop omde hals, de handen wel vast aende stock gebonden ende was gelyckmen een verwesen man ter galge leyde, alsoo dat myn corte blytschap, van inde schepen tesyn, haest Int verdriet veranderde." Acht dagen later kreeg hij een lotgenoot in Jan Dircxsz, zijn timmerman, »den welcke aende voeten geboeyt werde, soodat wy weder met ons twee Cristenen Int verdriet waren, ende werden alle nachten different bewaert, ende wel gevoedt ]) Cort A erhael vant' gene wedervaren is Frederick de Houtman lot Achein, enz. Gedrukt, raar Let te Gouda op het stads-Museum van Oudheden berustende Handschrift, bij G. B. van Goor Zonen. 1880. Kenmerkend is de aanhef: „Dewyle der menschen danckbaerheijt tot Godt ten dele bestaet, Int roemen der Godlycker weldaden, ende genade den selven bewesen, Hebbe ick geacht myn devoir te wesen, datick de groote weldaden die de goede God my onwaerdige aertworm gedaen heeft, Inde wonderbaerlycke verlossinge uijt myner ellende, met een cort verhael vande oorspronck derselver, aenden dach brengen soude, het welcke sicli toegedragen heeft In navolgender manieren. met weynich spys, dat ons dachte den buyck aen den rugge te cleven." De handen, later ook de voeten in ijzeren boeien gesloten, »dicht aen malcanderen met twee schalmen gecloncken", telkens met den dood bedreigd als hij weigerde zijn geloof af te zweren en Moors te worden, liggende »in een hutken, dat ses voet lanck, ende twee voetbreedt was, ende met een weijnich bladen bedect, datick achte een hondt in ons landt beter, ende grooter huijs heeft," zoo heeft Frederik de Houtman acht lange maanden doorgebracht zonder den moed te verliezen, vertrouwende dat God Almachtig hem uit der Mooren handen verlossen zou. En ondanks al die gevaren wist Frederick de Houtman in zijn 26 maanden lange gevangenschap den lust en de geestkracht te bewaren om een »spraeck- ende woordboek in de Maleysche ende Madagaskaarsche talen", samen te stellen, » met vele Arabische en Turcksche woorden, tot sonderling nut voor deghenen, die de landen van Oost-Indië besoeken . Maar keeren wij tot Van Caerden en zijne onderhandelingen met den Atjehschen sultan terug. Niettegenstaande de reeds op den 28s'en December met den Sultan gesloten overeenkomst ter levering van peper en de reeds aan hem verstrekte voorschotten, werden zijne eischen onder de inblazingen van den gezant van den onderkoning van Goa en eenige 1 ortugeezen bij den dag onredelijker. Eindelijk werd de toestand zoo dreigend , dat Van Caerden den I2den Januari 1601 al de schepelingen, die nog aan land waren in het geheim hals over kop, deels zwemmende, deels met booten in veiligheid op de schepen deed komen. De aan land gebrachte koopmansgoederen en de gedane voorschotten prijs geven zonder »scha verhaling» ging toch niet en, niet bedenkende, dat de »Fiamingi toch reeds in kwaad gerucht van zeeschuimerij stonden, viel hij een negental op de ree liggende schepen aan, van welke een Portugeesch en acht tot de onzijdigen behoorden, en ontnam ze hunne lading. Het onrecht was nu aan zijne zijde — de Nieuwe-Brabantsche compagnie moest later door tusschenkomst van de Regeering 50,000 realen aan de reeders der Moorsche schepen uitkee- ren — en dus bleef hem niets anders over dan te vertrekken. Eerst deed hij nog Bantam aan en nam vandaar den 13 den April 1601 de terugreis naar het vaderland aan, »zonder dat op dezen scheepstocht voor de stichting van Neerlandsch gezag en handel in den Archipel veel goeds was volvoerd". Vier maanden voor Van Caerden bereikte de vloot van de Oude Compagnie onder Wilkens Atjeh, maar het gelukte hem evenmin als vroeger aan de gebroeders De Houtman en later aan Van Caerden om den handel in dit rijk van Noordelijk Sumatra te openen. Hij wendde daarom den steven naar Bantam, vond hier tegen matigen prijs lading voor twee schepen, plaatste er een koopman aan het hoofd eener factory, zond zijn opperkoopman Cornelis van Heemskerck als vice-admiraal met de schepen Hollandia en Overijssel naar de Molukken en nam zelf in gezelschap van Van der Hagen en Both de terugreis naar het vaderland aan. Cornelis van Heemskerck bereikte zonder ongeluk Amboina en deed er belangrijke inkoopen van nagelen. Voor de bezetting van het door Van der Hagen opgerichte Kasteel van Verre inzonderheid voor haar bevelhebber Sonnenbergh, Amboina's eersten Nederlandschen gouverneur, was de komst van Van Heemskerk een ware uitkomst. Een aanval van de zijde der Spanjaarden en Portugeezen uit Tidore scheen te duchten, en de zwakke bezetting zou niet bij machte zijn zich en, wat meer zegt, de bijeengebrachte hoeveelheid nagelen met goeden uitslag te verdedigen. Dringend verzochten de onzen den admiraal hen mee te nemen en de nagelen op vracht in de schepen te laden. En Van Heemskerk voldeed aan hun verzoek. Zoo werd het Kasteel van Verre weer prijsgegeven in strijd met de overeenkomst, welke Van der Hagen met de Amboneezen gesloten had en waarbij hun hulp en bijstand tegen de Portugeezen was toegezegd. De Hitoeëezen waren echter niet veel eischend — of zij zeiven wellicht weinig aan verdragen hechtten ? — want toen Van Heemskerck eene hunner door de Portugeezen belegerde negorij ontzette en den gemeenschappelijken vijand op de vlucht joeg, was een hunner voornaamste hoofden, de Kapitein Hitoe, daarvoor zoo dankbaar, dat hij der Oude Compagnie vrijdom van tok en ankergeld verleende. In de maand Juni 1601 vertrok Van Heemskerk naar Bali, sloot daar een verbond met een Balineesch vorst, waarbij deze schriftelijk den Nederlanders geheele vrijdom van handel verleende, even alsof zij zijn eigen onderdanen waren, »zoodat voortaan", zoo luidden de eigen woorden, »Bali en Holland één zullen zijn". Zoo ingenomen was hij met een brief en eenige geschenken hem namens prins Maurits aangeboden. Wederkeerig bood hij geschenken aan, waaronder een, bepaaldelijk voor Van Heemskerck bestemd, en wel eene Balineesche vrouw. Onze eerzame Hollander zat niet weinig verlegen met zijn cadeau. Haar weigeren dorst hij niet uit vrees den vorst te beleedigen; hij dacht een uitweg te vinden, met haar de vrijheid te schenken, maar — of zij hem reeds haar hart had geschonken — zij weigerde haren nieuwen meester te verlaten; dies bleef hem niets anders over dan haar aan boord te nemen en hij nam haar aan boord. Van Bali ging het naar Bantam; hier liet Van Heemskerck een koopman met 15 man in de factory achter en keerde eerst in het voorjaar van 1602 met een rijke lading naar Holland terug. Niettegenstaande de luide klachten, dat men door de concurrentie elkander de schoenen van de voeten en 't geld uit den buidel zeilde, maakte de Oude Compagnie uitstekende zaken. Bij de uitrusting van deze hare vierde expeditie had zij reeds het voor dien tijd hoogst aanzienlijk kapitaal van één millioen, zeshonderd en zestig duizend, vierhonderd drie en tachtig gulden in den Oost-Indischen handel gestoken. Maar toch de Oude Compagnie bleef klagen uit begeerte naar monopolie , zij wenschte zooveel mogelijk alle andere Compagniën uit de vaart te weren, en zich langs dien weg van den alleenhandel meester te maken. Inmiddels was ook het tweede smaldeel van de groote uitrusting, welke de Oude Compagnie in 1599 had aangelegd, gereed gekomen en onder bevel van Jacob van Neck den 2gaten junj 1600 uit Nederland vertrokken. Na veel gebrek geleden en zware stormen in de Indische Zee doorstaan te hebben kwam hij eerst den 29sten Maart 1601 met 3 schepen te Bantam aan. Bij het eiland Annabon had hij zich van de andere drie, onder bevel van den vice-admiraal Cornelis van Foreest, gescheiden om zelf in den kortst mogelijken tijd Bantam te bereiken. Aldaar slechts lading vindende voor één schip, de »Delft", dat aanstonds naar huis terugkeerde, stevende hij met de 5 Amsterdam" en de »Gouda" naar de Molukken. Daar hij Banda door tegenwind niet bereiken kon, zette hij koers naar Ternate, waar hij door sultan Said met groote vriendschap en door den ons bekenden Frank van der Does met groote blijdschap begroet werd; door den eerste omdat hij hoopte dat de Hollanders de hem vijandige Tidoreezen en de Spanjaarden, die op Tidor een sterkte hadden, afbreuk zouden doen, en door den laatste, omdat hij, sinds hij door Van Waerwijck als hoofd der factory aldaar' was achtergelaten, d. i. sedert twee jaren, niets meer van zijn vaderland vernomen had. Sultan Said werd met vele eerbewijzen en vriendschapsbetuigingen door Van Neck aan boord ontvangen, en beantwoordde ze op de hartelijkste wijze. Zelfs deed hij eenmaal , toen hij op een Zondag aan boord kwam, dienst als provoost, om den Hollandschen matroos, die met deze betrek-i king belast was, de gelegenheid te geven tot het bijwonen der godsdienstoefening. Inmiddels gingen de Portugeezen en Spanjaarden voort met dagelijks brieven uit Tidore aan den Sultan te zenden, waarin zij alles kwaads van de Nederlanders vertelden. Hoewel Van Neck slechts twee schepen bij zich had, besloot hij den Spanjaarden een lesje te geven. Onder het blij gejuich zijner matrozen - gaf hij last het Spaansche kasteel op Tidore _ aan te tasten. De Spanjaarden en Portugeezen gaven vuur uit drie batterijen en uit drie schepen. »Onvervaard zwaaide Van Neck met zijn schip den vijandelijken admiraal op zijde en beukte hem uit zijne vuurmonden. Het kleine jacht Gouda volgde dat voorbeeld en koos ook eene tegenpartij, die hij met een snel onderhouden vuur bestookte. Na twee en een half uur strijdens hadden de Nederlandsche matrozen reeds 450 schoten uit hun boord gelost." Maar »sy schooten seer dapper weerom", schreef Pieter Walichsz., onderkoopman op de Gouda, aan zijn broeder, »soo dat wyder geen verwin opsaeghen ende seylden weer op de reê voor Ternate". Van Neck besloot te eerder tot den terugkeer omdat de sultan van Ternate, die den strijd van verre had aanschouwd, hem terugriep en ook »omdat hij zijne schepen niet verder wilde laten doornagelen". Bovendien waren er reeds onderscheidene van de bemanning gesneuveld en gekwetst, en werden den Admiraal zeiven bij het geven van een commando de drie voorste vingers van de rechterhand afgeschoten, > dat met Godts hulpe weer geneesde". Met dit wapenfeit behaalden de Hollanders weinig ander voordeel, dan dat de Ternatanen hunne dapperheid bewonderden en hen op allerlei feestelijkheden vergastte. Geen lading kunnende bekomen, vertrok Van Neck, tot groote droefheid des Sultans, met het voornemen om Patani op de Oostkust van het schiereiland Malakka te bezoeken. Door tegenwind gedwongen zette hij koers naar de kusten van China, waar hij zonder dat zijne stuurlieden er iets van wisten — zoo weinig kennis had men toen nog van dat vaarwater — in de nabijheid van de stad Macao terecht kwam. Hier trof hem het ongeluk, dat de Portugeezen, bevreesd, dat het den Hollanders gelukken zou met den gouverneur en de mandarijnen van Canton handelsbetrekkingen aan te knoopen, zich van twee door hem naar den wal afgezonden sloepen meester maakten en van de twintig opvarenden er in allerijl vijftien ophingen. De overigen zonden zij als de voornaamsten gevankelijk naar Goa op. Uit nooddwang moest hij dus dit ongastvrij oord verlaten, met groote verslagenheid onder zijn volk over het geleden verlies. Eerst later vernam Van Neck door onderschepte Portugeesche brieven, welk droevig lot zijne schepelingen had getroffen. Van Macao begaf hij zich nu naar de handelstad Patani, waar hij welwillend door den koning van dien vazalstaat van Siam ontvangen werd. Over en weer werden bezoeken afgelegd en geschenken gegeven. Den i5den December 1601 kreeg Van Neck de eerste peper aan boord. Ook hier echter bracht handelsnijd hem in groot gevaar. Portugeezen, Siammers en Japanners beraamden een aanslag op de schepen der gehate vreemdelingen. Gelukkig werd hij door handelsvrienden van het verradelijke plan ingelicht, zoodat hij bijtijds de noodige maatregelen van tegenweer kon nemen. De samenzweerders zagen daarop van de uitvoering af en sedert ging de handel ongestoord zijn gang. Eerst den 2 3sten Augustus van het jaar 1602 verliet hij Patani, na er ook eene factory onder de leiding van een koopman te hebben gevestigd. Eindelijk kwam hij te Bantam en richtte aldaar de vierde factory op, waarna de reis naar het vaderland werd ondernomen, dat niet voor den 17den Juli 1603 bereikt werd, een reis uit en thuis van meer dan drie jaren. Wat was er intusschen van de drie schepen geworden, onder bevel van den vice-admiraal Cornelis van Foreest, sinds de admiraal Van Neck hen bij het eiland Annobon J) verlaten had? Van Foreest was met zijn smaldeel eerst na een hoogst onvoordeelige reis van 13 maanden, voor Bantam gekomen, laadde- zijn schip de »Dordrecht" met peper en vertrok rechtstreeks weder vandaar naar Nederland. De twee andere schepen moesten onder bevel van Gaspar van Groesbergen, die straks nog kommies, thans als vice-admiraal moest optreden, naar China gaan, overeenkomstig de door Van Neck in de factory te Bantam achtergelaten lastgeving. Na Poeloe Condor, een eiland gelegen voor de Zuidkust van Cambodja, te hebben aangedaan, zeilden de onzen langs de kust van dat rijk en van Cochin-China, bezochten een aantal plaatsen, hadden tal van avonturen 2), maar met den handel wilde het niet vlotten. !) Kleinste der Guinea-eilanden ter Westkust van Afrika, eene Spaansche bezitting. 2) Eens hadden zij eeu verraderlijken aanslag van de zij^e der inboorlingen te verduren, waarbij 23 Nederlanlers werden vermoord, eenigen vergeven en de bevelhebber Van Groesbergen Zoo dan keerde Groesbergen naar Patani terug, waar hij eindelijk ververschingen en eene volle lading vond. Na zeven maanden in die haven vertoefd te hebben, vertrok de vicé-admiraal naar 'Bantam — nauwelijks buitengaats, moest hij het schip Haarlem, dat geheel lek en onbruikbaar was geworden, doen verlaten en verbranden — van waar hij met het overgebleven schip Leiden op 27 Januari 1604 de terugreis naar het vaderland aannam. Denzelfden dag, den 28sten Juni 1600, waarop Jacob van Neck, met zijne zes schepen de ree van Texel verliet, gingen nog twee andere schepen naar Oost-Indië onder zeil voor rekening van de Nieuwe-Brabantsche Compagnie, nl. de >Witten" en de »Zwarten Arend". Maar evenmin als met haar eerste expeditie onder Both en Van Caerden, was zij met haar tweede fortuinlijk. Verkeerde keus van personen, tweespalt, verwarring 1 gebrek, groot verlies van menschen kenmerkten den tocht. Na een reis van dertien maanden werd Priaman op de Westkust. van Sumatra bereikt, zonder dat de admiraal Seneschal wist, waar hij eigenlijk was aangeland. Hier bevonden zich evenwel een groot aantal Atjehers, die, bekend met hetgeen Van Caerden in de haven van Atjeh uitgehaald had, van de gelegenheid gebruik maakten om weerwraak te oefenen. Nauwelijks was Seneschal met 19 anderen en een voldoende hoeveelheid koopwaren aan land gekomen, of allen werden gevangen genomen, zelfs schoten vijf schepelingen, die zich te weer stelden er het leven bij in, terwijl op de goederen beslag werd gelegd. De gevangenen werden weldra naar Atjeh overgebracht, waar zij tegen verwachting eene vrij goede behandeling genoten — de Sultan was den Nederlanders toen reeds veel minder vijandig gezind dan kort te voren, terwijl daarentegen de invloed der Portugeezen tanende was — en zelfs gevangen werd gebonden. Niet dan met veel moeite en voor een losprijs van twee stukken geschut werd de vice-admiraal weer vrijgekocht. Toch dorsten de koopman Jeronimns Wonderaer en de onder-koopman Albert Comelisz. Ruyll het waagstuk onderstaan zich op sloepeu of jonken hooger op langs de kust te begeven om te beproeven of zij aldaar handelsbetrekkingen konden aanknoopen. verlof kregen om met de eerstkomende vloot te vertrekken. De aldus verzwakte bemanning der beide schepen, beducht voor grooter onheil, wendde den steven naar Bantam, vanwaar zij, versterkt voor eiken bodem met 24 Javanen als bootsgezellen, omstreeks September 1601 de terugreis aannam. In alle opzichten gelukkiger was de tweede expeditie der vereenigde Zeeuwsche Compagnie 1). De vloot, die uit vier schepen bestond en den 2 8sten Januari 1601 zee koos, bereikte reeds den 2 jsten Augustus Atjeh, waar den Sultan een in het Arabisch geschreven brief van aanbeveling overhandigd werd van den vorst van het eiland Andschuan, een der Comorren. Die aanbeveling was reeds minder noodig, daar de Sultan met de Portugeezen in onmin was geraakt en zijne politiek op dat oogenblik tot vriend- en bondgenootschap met andere Westerlingen neigde. Deze veranderde gezindheid kwam reeds dadelijk den Nederlanders ten goede, daar de Sultan al de gevangenen, die hij nog in zijn land had, zonder losprijs vrij liet, waardoor ook aan de langdurige gevangenschap van Frederik de Houtman een einde kwam. De Sultan was met de Portugeezen in onmin geraakt. Zie hier de oorzaak. Hoofdzakelijk met het doel den toenemenden handel en invloed der Nederlanders in den Oost-Indischen Archipel met eenen slag te vernietigen, was er een machtige Spaansch-Portugeesche vloot van 30 schepen uitgerust en onder bevel van Andrea Furtado de Mendoga uit Goa, den zetel van den Portugeeschen onderkoning, in zee gestoken. »Het plan was Sumatra, Bantam en de geheele kust van Java langs te loopen en alsdan naar de Molukken te zeilen, om overal de Nederlanders door de inlandsche vorsten te doen terugwijzen of verjagen en bij weigering aan deze de kracht der wapenen te doen gevoelen." l) In den loop van het jaar 1600 vereen igde de Middelburgsche Compagnie van Ten Haeff zich met het grootste gedeelte der vennooten van De Moucheron, den man, die uilvoering van eigen, werkelijk grootsche plannen stelde boven aansluiting, welke grooter .winst beloofde af te werpen, maar dan ook, geldelijk tenminste, te gronde ging. De Jonge. Opkomst enz. I, bl. 111, 118. In de eerste plaats had de armada zich voor Atjeh vertoond. Vertrouwende op den indruk, dien zijn machtsvertoon op den Sultan zou maken, was de Portugeesche admiraal begonnen met den eisch hem een eiland op de reede gelegen af te staan om er eene sterkte op te bouwen ten einde den Hollanders den toegang te beletten. »De politiek der Atjehsche vorsten om de vaste vestiging van vreemdelingen in hun land zooveel mogelijk te verhinderen, werd ook nu volgehouden." De Sultan wist wat het beteekende, als de Portugeezen ergens vasten voet hadden gekregen; van gasten werden ze dra tirannen. De Sultan weigerde en Mendoga geen kans ziende om althans voor het oogenblik iets met geweld uit te richten, vertrok onverrichter zake naar Bantam, om een aanslag op die stad te doen ■— wraakoefening voor hetgeen de Bantammers tegen De Brito hadden onderstaan J) — en tevens alle Nederlanders vandaar te weren. Na het vertrek der vloot van Atjeh waren de Zeeuwen aldaar verschenen en, zooals wij zagen, de Sultan had hen vriendelijk ontvangen. Niet natuurlijk, omdat hij de Fiamingi zoo lief had, maar omdat hij den Portugees vreesde en als iederen Westerling haatte, en zijn eigen belang hem verbood de vreemdelingen en hun handel geheel uit zijn land te verbannen. Behalve den aanbevelingsbrief van den sultan van Andschuan hadden de onzen nog geschenken bij zich en een brief van prins Maurits voor den Sumatraanschen vorst, waarin de prins voor de Nederlanders vergunning verzocht tot het drijven van handel in Atjeh en de vrijlating van Frederik de Houtman en der overige gevangenen. In plechtig gehoor en met Oostersch ceremonieel werden de brief en de geschenken in ontvang genomen. Alles scheen van een leiendakje te gaan. Maar toen het op handelen aankwam,-bleek de vriendschappelijke ontvangst maar al te duidelijk winstbejag ten ondergrond te hebben. De peper was bijzonder duur, en dus de Hollanders, in engeren zin de Zeeuwen, moesten de peper duur betalen; maar nu een tweede bezwaar: »uwe realen zijn valsch, beweren de Por- ') Zie bl. 45. tugeezen", zegt de Sultan. Daar hebt ge iooo realen, antwoordt de scheepsoverheid, als Hollanders gekrenkt, toen als nu, alleen op de verdenking van oneerlijkheid in den handel, en de Sultan vertrouwde zijne vrienden zoozeer, dat hij alle iooo realen, één voor één, liet doorsnijden, en eerst na ze allen als goed en deugdzaam bevonden te hebben, verkocht hij zijn peper voor veel geld. Slechts voor twee schepen, de Zeelandia en De Langeberque, was voldoende lading te vinden. Beide vertrokken reeds den 29aten November des jaars 1601 naar het vaderland met twee gezanten van den Sultan aan boord, die in last hadden brieven en geschenken aan prins Maurits, »den Koning van Holland", te overhandigen. Van dezen is er slechts een na een kort verblijf hier te lande naar Atjeh teruggekeerd; de ander overleed te Middelburg. Ruim drie maanden later lagen de beide schepen ter reede van het eiland St. Helena, toen zij nog een onverwacht en aanzienlijk voordeel behaalden. Zij veroverden n.1. een rijk geladen Spaansch galjoen. Ons bestek verbiedt ons bijna hierover breeder uit te weiden ; maar de kloekheid onzer vaderen, hun bijna roekelooze vermetelheid, streelt te zeer onzen nationalen trots en geeft teffens zulk een voldoend antwoord op de vraag, hoe het ons kleine volk gelukt is het zoover in de wereld te brengen, dat wij voor de verzoeking bezwijken en ... . breeder uitweiden. De Zeeuwen hadden sedert eenige dagen bij St. Helena vertoefd, in gezelschap van den »Witten Arend", die aldaar zijn verloren convooizeiler den »Zwarten Arend" inwachtte, toen zich een zeil in zee vertoonde. Naderbij gekomen bleek het schip een groot Spaansch galjoen te zijn. De Langeberque zond een boot vooruit met twee man en een trompetter. »'t Selve naby comende riepen ende baden aan den Capiteyn, dat hy soude willen aen 't boort van den Admirael (meenende 't schip Zeelandia) comen, hem mit vriendelycke woorden souckende daertoe te induceren; maer die van 't galioen spraken hen toe met trotse woorden in Portugeesche tale, willende met haer niet te te doen hebben, off soo sy nyet en wilden wechvaren, wisten wat zy mit haer te doen hadden." Wat zouden de drie mannen doen, ze keerden terug en rapporteerden hun wedervaren. De kleine Langeberque, een vaartuig van slechts 150 last, was nu zoo nieuwsgierig geworden, dat hij het anker lichtte om eens van naderbij te zien, »wattet voor een schip was". Nauwelijks was men van weerszijden van de herkomst en bestemming der schepen onderricht, of »die van 't Gallion staeken een bloetvendel op" en brandden er onmiddellijk op los. De Zeeuwen, «getrouw aan hunne instructie", zonder nooddwang geen geweld willende gebruiken, riepen in Portugeesche sprake, »om 't lyden Godts', zy en souden nyet schieten, want sy quamen om in vrientschappe mit haer te spreecken". Toen echter de Spanjaarden of Portugeezen hierop met een nieuwe laag uit hun geschut antwoordden , twee matrozen werden gedood en een derde ernstig gekwetst werd, brak de storm los. Het schips-volk »wierd gaende". Zonder de Zeelandia af te wachten werd het reusachtig galjoen, met een bemanning van 400 koppen aan boord, door de Zeeuwen besprongen ; wat hun aan macht tekort schoot moest worden vergoed door snelheid, vaardigheid, doodsverachting. Voordat de Zeelandia te hulp kon komen had De Langeberque het galjoen reeds 80 kanonkogels tusschen de ribben gejaagd. Met vereende krachten werd nu de strijd voortgezet, van weerskanten volgde de eene laag op de andere totdat bij het vallen van den avond de Spanjaard het anker lichtte en een goed heenkomen zocht. Dat was echter de rekening der Zeeuwen niet; nu zij eenmaal slaags geraakt waren met den reus, vlamden zij ook op den rijken buit. Bij het krieken van den dag werd de vijand weer opgezocht, de strijd hervat en voortgezet tot op den derden dag, totdat eindelijk »die van 't Galioen 't bloetvendel ingetrocken ende een vreedevendel opgesteecken hebben". *) *) Den 8sten April bereikten de Zeeuwen met het galjoen liet Braziliaansche eiland Feriiando daNoronha, in den Atlantisehen Oceaan, thans een deportatieoord, alwaar zij den kapitein en „alle tvolck op de Galion geweest zynde" aan land zetten. Voordat zij vandaar vertrok- Den 6den Juli 1602 wierpen de dappere Zeeuwen binnen de vaderlandsche zeegaten het anker, weldra gevolgd door het buitgemaakte galjoen met zijne prijsmeesters aan boord. »De Heere hebbe loff van de overwinninge." De beide andere Zeeuwsche schepen »Middelburg" en »De Zon", die wij voor Atjeh achtergelaten hebben, verzeilden vandaar langs de Westkust van Sumatra naar straat Soenda, met het voornemen om langs de Oostkust van Sumatra Noordwaarts op te steken naar Siam. Nabij Bantam genaderd, vonden zij de haven door de groote armada van Furtado de Mendoga geblokkeerd. Hunne Siamsche plannen opgevende, verzeilden de Zeeuwen naar de Molukken, doch vonden er geen lading. Daarop zwierven zij den geheelen Archipel door, »diversche eilanden" aandoende, totdat zij te Patani, alwaar zij den admiraal Van Neck aantroffen, eindelijk lading vonden en met hem naar Bantam, intusschen van de Portugeesche blokkade verlost, en vandaar naar Holland de terugreis aanvaardden. De onderneming van de Vereenigde Zeeuwsche Compagnie had alzoo ditmaal goede vruchten opgeleverd. Behalve met den grooten buit, welke uit het Spaansche galjoen gelost was, waren de 4 schepen met volle lading teruggekeerd, was er een verbond met Atjeh gesloten en waren er door de Zeeuwen te Atjeh, in Goezeratte en te Patani factorijen opgericht. Intusschen namen de klachten der kooplieden over de concurrentie , die de verschillende Compagniën elkander aandeden, zoowel hier te lande als in de handelssteden van het Oosten, als bij den dag toe. Hadden de bronnen der productie in Indië rijker gevloeid, naarmate er meer afnemers kwamen, dan zou de mededinging der verschillende maatschappijen hier te lande heilzaam hebben kunnen werken; maar dat was geenszins het geval, die bronnen bleven onveranderlijk dezelfde. Men moest steeds weer bij dezelfde vorsten ter markt gaan, die in hunne ken, bouwden zij een groote sloep, „waermede de Portugeesehen haer selven aen 't vas*e lant van Brasilien hebben conneu stellen". machtsvolkomenheid de prijzen der producten vaststelden. Het gevolg was, dat de schepen der eene Compagnie vooruit joegen om die der andere vóór te zijn en zoo bedierven zij den prijs voor alle volgende. Wat ten tijde der eerste Compagnie te Bantam nog voor één gulden ingekocht werd, moest weinige jaren later met vier en meer betaald worden 1). Tevergeefs was de raad der Staten-Generaal geweest, om zoowel tegenover den gemeenschappelijken vijand als in 't belang van allen handel in Indië elkander niet te benadeelen, tevergeefs hun verlangen, »op dien toon van gezag uitgesproken waarop de ondersteuning bij de uitrustingen verleend hun recht gaf', dat, waar de een handelen zou, de ander dit zou vermijden. Eindelijk begreep men dat voortduring van onbeperkte mededinging den nieuwen handel te gronde zou richten. In de Statenvergadering van Holland werd voor het eerst het denkbeeld uitgesproken, dat, om dit te voorkomen, de laats*ontstane Compagniën zich onder de andere voegen zouden. Onderhandelingen werden geopend, telkens opgegeven en telkens weer hervat, »om alle de Compagniën tot ééne te brengen". Door de oneenigheid der Compagniën, de tegenwerking van Zeeland en andere oorzaken bleef de zaak slepende. Toch hadden de aangewende pogingen in zóóverre gevolg, dat te Amsterdam de groote Oude-Compagnie en de NieuweBrabantsche zich vereenigden en de nieuwe West-Friesche, door reeders van Alkmaar, Enkhuizen en Hoorn opgericht, zich daarbij aansloot. Voor rekening van dit krachtige lichaam, dat althans binnen Amsterdam door een plaatselijk monopolie tegen nieuwe mededinging gedekt was, zeilde reeds den 23stea April van het jaar 1601 eene vloot uit, die zoowel »door sterkte van schepen, keuze van bevelhebbers, als door bemanning, en kapitaal" elke vorige onderneming scheen te overtreffen. Tegelijk met deze vloot, acht schepen sterk, onder bevel van den ad- *) Van Dcveuter I, bl. 54. miraal Jakob van Heemskerck, vertrok onder de vlag van den admiraal Wolfert Harmensz., eene kleinere van vijf schepen, die door de leden van de Oude Compagnie op eigen kosten was uitgerust om uit de Molukken de voor hare, d. i. voor rekening der Oude Compagnie, gekochte en daar nog aanwezige specerijen naar het vaderland over te voeren. Tot den 8sten Mei bleven de 13 zeilen bij elkander, toen Wolfert Harmensz., wiens schepen sneller zeilden dan de andere , van Van Heemskerck afscheid nam om zoo spoedig mogelijk zijne bestemming, den Molukschen Archipel, te bereiken. Toch kwam hij eerst den 24sten December 1601 in straat Soenda aan. Daar kwam hem al aanstonds een prauw tegemoet, waarin een Chinees, die hem waarschuwde, dat de SpaanschPortugeesche vloot van Furtado de Mendoga, 30 zeilen sterk, 8 galjoenen, ieder van 500 last, en 22 galeien, zich nog steeds voor Bantam bevond om de stad te blokkeeren en alle Nederlanders uit den Archipel te verjagen. Onmiddellijk doorgaan naar de Molukken, schrijft zijn lastbrief, schrijft de voorzichtigheid voor, maar den verwaten vijand van zijn volk ongemoeid laten . . . ! Te Turnhout en Nieuwpoort heeft prins Maurits den overmachtigen Spanjool een lesje gegeven, waarom zou hij, Wolfert Harmensz., hier in het verre Oosten het voorbeeld van Zijn Excellentie niet volgen ? Het kon net tusschen de bedrijven door. Vijf tegen dertig, 't is wel wat kras, maar wie niet waagt, niet wint, den stoutmoedige behoort de wereld! Wolfert Harmensz. belegt scheepsraad en na kort beraad wordt besloten: »dat, overwegende het groot gewigt, dat voor de geünieerde provinciën en hare negotie gelegen was aan het behoud ot de ruïne van de stad Bantam, men de Portugesche armade met courage zou bezoeken, vertrouwende op de hulp des Allerhoogste". »Nu toog alle man aan het werk, de kooien werden geborgen, wat overtollig was of hinderde, ging over boord, het geschut werd uit het ruim gehaald, schoon gemaakt en opgesteld. Reeds des avonds was alles slagvaardig en iedereen op zijn post". Twee uren vóór zonsopgang, op den 2 5sten December gingen de vijf Nederlandsche schepen onder zeil om den strijd met den zesmaal sterkeren vijand aan te binden. Twee Portugeesche galjoenen, voor Poeloe Panjang op uitkijk liggende, moesten den eersten stoot doorstaan. Met een regen van kanon- en musketkogels begroet, door het plotselinge en geweldige van den aanval verschrikt week de vijand en zocht een schuilplaats onder den wal, om de geleden schade te herstellen. Inmiddels was de hoofdmacht van de armada van voor de stad komen opdagen, maar zij kon toch niet verhinderen, dat ook de onzen »onder seeckere andere hooch eilandt hunne schepen geset hebben, repareerende hen schaede, soe die schepen int vechten, als oock onse Admirael door het bersten van een halve canon (dat tot Utrecht was gegoten) hadden becomen". Den volgenden dag was het kwaad weder en kon men elkander niet te lijf; maar den 2 7sten December begon de strijd met vernieuwde woede. Onze admiraal klampte het Portugeesche admiraalschip aan boord, de »Zeeland" en de «Utrecht kozen elk hun partij, terwijl de twee jachten >De Wachter en »Het Duifke" elk eene galei voor hunne rekening namen. Hevig woedde de strijd. De twee galeien werden veroverd, geplunderd, vernield, en de Portugeesche bemanning, die zich niet wilde overgeven, over de kling gejaagd. Tevergeefs deed Mendoga ten einde raad drie galeien in brand steken en op de Hollandsche schepen afdrijven; deze wisten de branders behendig te ontwijken, totdat zij uitgebrand waren , en joegen den vijand voor zich uit. »Nog twee dagen bleef deze met het voordeel van wind en stroom in 't gezicht van Harmensz. vloot, tot hij eindelijk voor goed Oostwaarts aftrok" 1). Bantam was ontzet, de overmachtige koninklijke armada door een eenvoudigen Hollandschen koopvaardij-admiraal verdreven , geen wonder dat de voor het succes buigende Javaan *) Zie den ongeteekenden brief geschreven op het jacht het Duyfken, bij De Jonge II. Stuk XXXII. BI. 532. Hollands vlag met eerbied begroette en de Bantammers de overwinnaars inzonderheid den admiraal »seer vruntlyck" ontvingen. Na zich te Bantam ververscht en de geleden schade hersteld te hebben, vertrok Harmensz. naar de Molukken. Hij zelf ging op het admiraalschip »Gelderland" met de twee jachten op de hoogte van het eiland Kabeina ten Z. O. van Celebes naar Ternate, terwijl de «Zeeland" en de »Utrecht" naar Banda stevenden. Te Ternate kon hij geen lading verkrijgen vóór den volgenden oogst, dies vertrok hij naar Banda, waar hij goeden voorraad vond, vooral bijeengebracht door Adriaan van Veen, die er door Jakob van Heemskerck was achtergelaten 1). Daar de voorraad echter niet voor alle schepen voldoende was, vertrokken de »Utrecht" en het jacht »De Wachter" naar Ternate om » in te nemen die gecofte nagelen van het uytstaende gewas". Terwijl Harmensz. aldus bij de Banda-eilanden vertoefde, kwamen er treurige tijdingen uit Amboina. De smaad door Mendoga voor Bantam van de Hollanders geleden, moest op het weerlooze Amboina gewroken worden. Hij had er de dorpen en negorijen verbrand, de nagelboomen uitgeroeid, alles te vuur en te zwaard verdelgd Mannen, vrouwen en kinderen kwamen naar Banda gevloden en smeekten den Hollandschen admiraal, die den verwaten vijand zoo deerlijk slaag had gegeven, dat hij toch komen mocht en hen verlossen uit hunne benauwheid en ellende. Maar dezelfde Wolfert Harmensz., die, »overwegende het groot gewicht, dat voor de geünieerde provinciën en hare negotie gelegen was aan het behoud of de ruïne van de stad Bantam", niet aarzelde met vijf schepen de zesmaal sterkere vloot van Mendoga aan te vallen, weigerde nu zijne hulp aan de Amboneezen, overwegende, dat zijne schepen »so costelyck" geladen waren! Wie deelt niet de ergernis van mr. V. d. Chijs als hij zegt 2): *) Zie boven, bl. 48, 56. 2) Zie boven. De vestiging enz. bl. 18. Koopmansgeest bedierf, wat de algemeene Nederlandsche belangen ten zeerste zou bevorderd hebben. Want elk oogenblik werd Mendoga's macht op de Banda-eilanden verwacht, wanneer het gedaan zou zijn geweest met den aldaar ontluikenden Nederlandschen handel. Op den 2 3steu Mei sloot Harmensz. aan boord van de Gelderland de eerste contracten, welke Nederlanders met Bandaneezen gesloten hebben, en al dadelijk, hoezeer in eenigszins • milde termen, kwam daarin de fatale monopolie-bepaling voor, welke een twintigtal jaren later op het verderf der Bandaneezen zou uitloopen. Wat hen noopte , zegt mr. V. d. Chijs, zich door een contract aan banden te laten leggen, blijkt niet. Waarschijnlijk wisten zij niet, wat zij eigenlijk deden; want voor zooverre bekend, is dit het eerste schriftelijke, meer of min staatsrechtelijke contract hetgeen zij ooit sloten. Hoe gevaarlijk de handeling was, welke zij verrichtten, en hoe groot dientengevolge de fout, welke zij begingen — hiervan beseften zij stellig niets. Helaas, dat wij er bij moeten voegen, dat de Hollanders het bij uitnemendheid wèl beseften, en zeer goed wisten, dat de Bandaneezen eigenlijk niet wisten wat zij deden; maar de belangen der »costelycke" negotie gingen huns erachtens in »costelyckheit" alles te boven. Den 24sten Juni verliet Harmensz. met zijne drie schepen — de Utrecht en het jacht de Wachter waren naar Ternate gezonden om aldaar de nagelen te laden — de Banda-eilanden met achterlating van eenige Nederlanders, wier bescherming tegen Portugeezen en Javanen hij den Bandaneezen opdroeg. Wat die bescherming zou beteekend hebben als Mendoga inplaats van > met synen hovaerdigen Cop" eerst Ternate aan te vallen, rechtstreeks van Amboina naar de Banda-eilanden was gestevend, daarvan kon het verwoeste Ambon zelf ter waarschuwende getuigenis strekken. Toch Harmensz. liet zijne landgenooten welgemoed achter, als ware er geen wolkje aan den hemel, en waren een aantal Nederlanders, misschien wel zestien onder bevel van den opperkoopman J. de Bitter, bereid het schier roekelooze waagstuk te bestaan van achter te blijven, «uitsluitend en met geen edeler drijfveer dan om noten, foeli en nagelen te verzamelen". Van Veen en zijn door den dood erg gedund gezelschap hadden meer dan genoeg van het eentonige, betrekkelijk eenzame en steeds zorgelijke leven, dat zij nu drie jaren geleid hadden. Gretig maakten zij daarom gebruik van het hun verleende verlof tot vertrekken en gingen met Harmensz. mede naar Bantam, vanwaar de admiraal den 2 5sten Augustus de terugreis naar het vaderland aanvaardde met achterlating van een opper- en onderkoopman om er de Utrecht en de Wachter uit Ternate in te wachten. Wij hebben Jakob van Heemskerck verlaten, toen hij zich met zijne vloot den 8sten Mei 1601 op de hoogte der Azoren van de schepen van Wolfert Harmensz. scheidde. Na een hevig doch onvoordeelig gevecht met 12 Spaansche galjoenen, waaraan slechts drie zijner schepen deelnamen — de overige onthielden zich van den strijd, »hetzij door wind of weer, hetzij door kleinmoedigheid" — en twee dezer, de Roode en de Zwarte Leeuw, den volgenden dag vermist werden, vervolgde Van Heemskerck met zijne zes overgebleven schepen zijn reis naar Oost-Indië. Onze admiraal was ditmaal niet zoo voorspoedig als vroeger. Daar zijne bemanning hevig aan scheurbuik leed, was hij verplicht verschillende ververschingsplaatsen aan te doen. Tevergeefs poogde hij Atjeh, zijne bestemmingsplaats, te bereiken; een stijve Noorden en Noord-Westen wind dreef hem steeds Zuidelijker, zoodat hij besloot naar Bantam te gaan, waar hij eerst den 2isten Februari 1602 ten anker kwam. Hier verdeelde hij zijne vloot, liet drie zijner schepen achter om lading te zoeken en zeilde met de drie andere Oostwaarts heen. Eerst kwam hij te Demak, waar hij den vorst van dat rijk in hevigen krijg met dien van Mataram gewikkeld vond. Volgens inlandsche berichten waren zij broeders, doch weigerde de eerstgenoemde langer het oppergezag van den laatste te erkennen 1). Eerst gaf de Demaksche vorst den Nederlanders ]) Zie boven bl. 17. vele bewijzen van vriendschap; maar op het onverwachts keerde het blaadje. Onverhoeds deed hij een aanval op de Hollandsche schepen. Wel mislukte de aanslag, maar 19 man, die aan wal waren, werden ter vergoeding gevangen genomen. Van Heemskerck wist er door allerlei maatregelen van represaille nog acht vrij te krijgen, doch de overigen moest hij aan hun lot overlaten , hoewel hij hen later door tusschenkomst van den vorst van Soerabaja nog trachtte te verlossen. 'De gevangenen werden gedwongen den vorst van Demak in de verdediging van zijn land bij te staan en betoonden hierbij zoo groote dapperheid, dat de vorst van Mataram het beleg ophief en met zijn leger aftrok. Verder voortzeilende bereikte Van Heemskerck Joartan, waar hij de eerste Nederlandsche factory stichtte. Op reis naar Patani, waar hij den i9deu Augustus 1602 aankwam en, ofschoon tegen stijgenden prijs, goede lading vond , maakte hij zich nog meester van een Portugeesch fregat, tot de vloot van Mendoga behoorende en bevracht met een kostbare lading kruidnagelen en sandelhout. Hiermede niet tevreden bezocht hij nog andere kusten en kwam eerst in de maand Juni van het jaar 1603 met drie schepen voor Bantam terug. Twee van dezen behoorden tot zijne eigene schepen, de Witte Leeuw en de Alkmaar •— het jacht Enkhuizen had hij reeds in het begin des vorigen jaars naar Bantam teruggezonden, vanwaar het met de Zwarte Leeuw en de drie overige schepen van Heemskercks vloot, allen van rijke lading voorzien, den nden Mei 1602 huiswaarts keerde ■— maar het derde was een groote Portugeesche Caraque, die jaarlijks rijkgeladen van Macao naar Malakka werd gezonden en, dank zij zijn dapperheid en goed geluk, op zijn kruistocht in de wateren van Johor hem ten buit was gevallen. De rijkdom der lading, bestaande uit koper, aluin en eene overgroote massa van ruwe en bewerkte zijde, was zoo groot, dat zij verbijsterend werkte op de berichtgevers. Volgens een hunner zou de waarde er van niet minder dan 7,000,000 gulden bedragen hebben. Daar echter de meest gematigde be- richten toch nog van vier millioen gewagen kan men zich voorstellen hoe wijd de armen der bewindhebberen voor Jakob van Heemskerck geopend waren om .... zijne schatten te ontvangen, toen hij in 1604 in het vaderland terugkwam. Nog een laatste, meer belangrijke dan voordeelige tocht, en wij zijn gekomen tot de oprichting van de Algemeene Geoctroijeerde Oost-Indische Compagnie. Niettegenstaande Balthasar de Moucheron reeds door velen zijner oude vennooten verlaten en zijn crediet aan het tanen was, waagde hij het nog eenmaal voor eigen rekening drie schepen naar Oost-Indië te zenden, onder bevel van Joris Spilbergh. De nieuwe tocht ving aan op den 5den Mei 1601. Na allerlei min aangename avonturen op de Westkust van Afrika bereikte hij eerst na eene reis van ruim zes maanden de St. Helena-baai ten Noorden van de Kaap de Goede Hoop, ankerde den 29sten November in de baai, door hem de Tafelbaai genoemd, en zeilde den 2 78ten December Afrika's Zuidpunt om. Daar het goede jaargetijde voor de aankomst in Indië door de lange reis verstreken was, besloot Spilbergh vooraf de Oostkust van Afrika en de Comorren-eilanden aan te doen. Ook hierbij was de fortuin hem tegen. Op een der laatstgenoemde eilanden werden hem door de inlanders twee sloepen ontroofd en 28 zijner schepelingen gevangen genomen. Westenwind en gebrek aan leeftocht dwongen hem zijn reis te vervolgen en dus zijne metgezellen aan hun lot over te laten. Eindelijk wierp Spilbergh den 31 sten Mej X602 ter reede van Batticalao op de Oostkust van Ceylon het anker, waar eenigen tijd later zijn vice-admiraal, Guyon Lefort, die nabij de Kaap van hem afgedwaald was, zich met zijn schip »Het Schaap" bij hem voegde. Met veel beleid wist hij den Radja van Batticalao, die cijnsplichtig was aan de Portugeezen (welke schier alle kustplaatsen van Ceylon bezet of schatplichtig gemaakt hadden) en aanvankelijk niet gelooven wilde, dat Spilbergh en de zijnen niet tot die gehate en gevreesde natie behoorden, gunstig voor zich te stemmen. Daar echter de Radja niet alleen de Portugeezen moest ontzien , maar evenzeer den Maharadja van Candia, besloot Spilbergh een kommies naar dien vorst af te vaardigen. Deze, een door de Portugeezen opgevoede en gedoopte Singhalees, met name Don Joao d'Austria, had zich vijandig tegen zijne vorige leermeesters gekeerd en handhaafde zich, hoewel naar de hooglanden van het binnenland teruggedrongen, in eenen staat van onafhankelijkheid. Ioen de zendeling behouden met brieven en geschenken was teruggekeerd, nam Joris Spilbergh het kloek besluit om midden door eene onbekende bevolking het binnenland in te trekken en zich persoonlijk met den Maharadja in verbinding te stellen. Op den 6den Juli vertrok hij met zijn gevolg en kwam na een hoogst belangrijke, maar vermoeiende reis aan het hof van den Maharadja in Candia aan. Hier werd hij met vorstelijken luister en groote vriendschapsbetuigingen ontvangen. Zoodra Spilbergh, het eigenlijke doel van zijne komst, het aanknoopen van handelsbetrekkingen, ter sprake brengende, bemerkte, dat dit onderwerp, als beneden zijne waardigheid, den vorst tegen de borst stuitte, veranderde hij onmiddellijk van batterij en gaf hij met echte staatsmans gevatheid den vorst te kennen, dat hij eigenlijk gekomen was als afgezant van graaf Maurits van Nassau aan den keizer van Ceylon om met hem tegen beider vijanden, de Spanjaarden en Portugeezen, een verbond te sluiten. En nu hing de admiraal een tafereel op van den slag bij Nieuwpoort, van den ridderlijken Maurits, hoe hij op Vlaanderens strand het machtige leger des Spaanschen konings uiteen gejaagd, vernietigd had, dat de Maharadja in vervoering uitriep: Candia en Vlaanderen moeten voortaan één zijn! Als de groote veldheer Maurits eene vesting op Ceylon wil stichten om vandaar uit den gemeenschappelijken vijand te bestoken, dan zal ik en mijn geheele geslacht bereid zijn als gewone arbeiders daartoe kalk en steen op onze schouders aan te dragen! Spilbergh keerde met vele geschenken, beloften van bondgenootschap en brieven aan Maurits, bovendien bekleed met den rang en de volmacht van gezant des Maharadja's, naar het EH «mms, m m mm, «re mmw m„ umm m strand van Batticalao terug, dreef daar nog eenigen ruilhandel kaapte een paar kleine Portugeesche handelsscheepjes en vertrok toen naar Atjeh, waar hij den ió^n September van het jaar 1602 ten anker kwam. Hier vond hij Engelschen, onder den kapitein James Lancaster, die reeds in 1592 een scheepstocht naar Indië ondernomen had, Middleton en den o-ewezen piloot van Moucheron, John Davis. Vereenigd in eerlijk kameraadschap, maar eerst na dapperen weerstand te hebben ondervonden, maakten zij zich meester van een Portugeesch schip, dat jaarlijks van St. Thomas op de kust van Bengalen met rijke handelswaren naar Maoverstak. Zij brachten den buit in hunne schepen over en gayen daarop den Portugeezen met vrouwen en kinderen de vrijheid weder en verlof om de reis naar Malakka voort te zetten. Op den 2 7sten April van 1603 kwam Spilbergh voor Bantam aan, verruilde de buitgemaakte kostbare Bengaalsche kleeden tegen koopwaren voor de Europeesche markt geschikt en nam eindelijk vandaar rechtstreeks de terugreis naar Zeeland aan Ontegenzeggelijk hadden de verdeelde krachten der Nederlanders reeds veel gedaan om hun naam en roem in den Archipel te vestigen. Met reusachtige inspanning, verbazingwek-en e voortvarendheid, en voor geen offers in geld noch levens terugdeinzende, wierpen zij zich op de groote vaart naar Indië, ontwrongen voor een goed deel den voordeeligen handel in de voortbrengselen van het Oosten aan de hand van Spanjaard en Portugees, en verhieven hun vaderland van den rancr van een kustvarend volk tot dien eener zeemogendheid, wier'vlaozoowel in het barre Noorden als in het verzengende Zuiden met eerbied begroet, althans gevreesd werd. Niet minder dan 15 vloten, zegt mr. De Jonge, welke te zamen 65 schepen telden, zijn tusschen de jaren 1590 en 1602 uit Nederland naar Indië gestevend. Van die schepen waren er e ver oren gegaan, verbrand, gezonken of vermist; door sornmige reeders was veel verloren, ja zooveel zelfs, dat groote landelshuizen geheel te gronde waren gericht en anderen aan het wankelen gebracht. Het aantal menschenlevens, dat de nieuwe ondernemingen hadden gekost, was bovendien aanzienlijk, geheele scheepsbemanningen waren als versmolten en veel kapitaal was aan kleinere ondernemingen op Spanje, Portugal en de Oostzee onttrokken, om in de expeditiën van Verre te worden gewaagd. Dat was de schaduwzijde dezer merkwaardige handelsbeweging. Maar daar staat tegenover, dat er ook, vooral in Amsterdam , schatten gewonnen, en onder de bedrijven de grondslagen gelegd waren van ons machtig Indisch rijk. Met het verhaal van Spilberghs reize is de geschiedenis van de eerste verrichtingen der Nederlanders in Oost-Indië gesloten. Een nieuw tijdperk treedt in. Onze handel en ons geheele optreden in Indië neemt een gansch ander karakter aan en wel »door de vereeniging dier verschillende Compagniën, welke tot dusver om strijd daar het terrein hadden ontgonnen". HOOFDSTUK II. DE OPRICHTING DER VEREENIGDE OOST-INDISCHE COMPAGNIE. HARE EERSTE ONDERNEMINGEN. BENOEMING VAN DEN EERSTEN GOUVERNEUR-GENERAAL. Zooals wij reeds vroeger opmerkten J), was de overtuiging zoowel bij de Regeering als bij de verschillende Compagniën tot vastheid gekomen, dat voortduring der onbeperkte mededinging den nieuwen handel te gronde zou richten; maar op den naijver van Amsterdam en Zeeland hadden de pogingen >alle de Compagniën tot ééne te brengen" tot nu toe schipbreuk geleden. Eindelijk kwam toch de vereeniging tot stand door eene gewichtige drangreden van buiten. Sedert den zomer van 1590 had zich eene vereeniging van Engelsche kooplieden gevormd, die op het voetspoor der onzen den handel op Oost-Indië wilden ondernemen; eer het jaar 1600 ten einde was, verkregen deze van hunne regeering een uitsluitend octrooi. En nu treffen wij in het rapport door eene commissie uit de Staten van Holland, den iy^en ]yjgj 1601 uitge- ') Zie bl. 72. bracht, deze opmerkelijke overweging aan, dat er éénheid in de vaart op Indië moet gebracht worden »tot voorkoming van andere landen in deze vaart". Dit rapport werd de aanleiding tot nadere stappen bij de Generaliteit en onderhandelingen met de betrokken maatschappijen, welke eindelijk met de gewenschte uitkomst bekroond werden. Wanneer wij tevens zien hoe onder de overwegingen door Oldenbarnevelt, den voornamen bevorderaar van het vereenigingswerk, daarvoor aangevoerd eene even bedekte maar niet minder duidelijke aanwijzing naar Engeland voorkomt, dan kan de invloed niet voorbij worden gezien, dien het daar voorgevallene op de beslissing hier te lande gehad heeft. J) Het was op den 20,ten Maart van het jaar 1602, dat na eindelooze overleggingen door de Staten-Generaal een octrooi verleend werd aan de »Vereenigde Oost-Indische Compagnie", voor den handel op Indië, met verbod voor ieder ander op straffe van verbeurte van schip en goed, om door de straat van Magelhaen of beoosten de Kaap de Goede Hoop de vaart derwaarts te ondernemen, en wel voor den tijd van 21 jaar, ingegaan Januari 1602. De nieuwe Compagnie, uit de thans ontbonden Compagniën ontstaan, bestond uit verschillende kamers, die elk op zich zeiven werkten en een eigen bestuur hadden: Amsterdam, Zeeland, de kamers van de Maze [Delft en Rotterdam2) ] en de kamers van het Noorderkwartier [Enkhuizen en Hoorn], Daar het aan alle ingezetenen was toegestaan deelnemer der Compagnie te worden en voor zooveel aandeelen als hij wilde in te schrijven, mits zich daartoe aanmeldende binnen den tijd van vijf maanden, in te gaan April, waren er natuurlijk ook in andere steden en provinciën aandeelhouders, die echter tot een der genoemde kamers moesten behooren. Zoo maakten de *) Van Deventer, I, bl. 55, 56. 2) Geen van beide Compagniön, die van Delft pis in October 1601 opgericht, hebben schepen uitgezmden. De Rotterdamsche, niet te verwarren met de zoogenaamde Magelhaensche. Zie boven bl. 52. aandeelhouders van Gelderland, Utrecht en Friesland deel uit van de kamer Amsterdam. Elke kamer stelde hare eigene bedienden aan, had haar eigen administratie, zou haar eigen schepen uitzenden en terugontvangen en recht hebben op een zeker gedeelte van de uitrusting en de winsten daarop behaald, berekend naar de hoegrootheid van het bedrag, waarvoor elke kamer had ingeschreven. De meeste aandeelen waren in Holland en Zeeland genomen, doch zelfs kooplieden in Antwerpen hadden door hunne betrekkingen met Middelburgsche of Amsterdamsche correspondenten er kapitalen in geplaatst. Dit werd hun door de Spaansche overheid der Zuidelijke Nederlanden' zeer euvel geduid, zoo zelfs dat een hunner tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld werd. Het geheele maatschappelijk kapitaal werd berekend op bijna 6Va millioen, waarvoor Amsterdam ongeveer /3,700,000, Zeeland /1,300,000, Enkhuizen ƒ568,000, Delft ƒ466,000, Hoorn ƒ 266,000 en Rotterdam ƒ175,000 hadden aangebracht. Naar dien maatstaf waren de quota voor uitrusting enz. aldus verdeeld: voor Amsterdam V2, Zeeland V4, de Maas en het Noorderkwartier elk y8. Van het aantal bestuursleden of bewindhebbers, dat bij de oprichting 73 bedroeg, maar door uitsterving tot 60 moest teruggebracht worden, zouden voor Amsterdam 20, voor Zeeland 12, voor Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen ieder 7 zitting nemen. Bij vacature werden zij door de Provinciale Staten benoemd; maar deze waren gebonden aan een drietal door de bewindhebbers der kamer voorgedragen. Ieder der voorgedragenen moest minstens voor 1000 ponden Vlaams (f6000) aandeel in de Compagnie hebben, met uitzondering van Hoorn en Enkhuizen, alwaar ƒ3000 voldoende was. Het voordeel aan deze bewindhebbers toegekend bedroeg 1 % van uitrusting en retoeren, overeenkomstig de quota tusschen de kamers verdeeld, maar hunne ambtenaren moesten daaruit bezoldigd worden. Het centraal bestuur echter, het »algemeen collegie van super-intendentie" over den handel, de uitrusting der vloot, hare bestemming enz., bestond uit de XVII Heeren Bewindhebbers (de Kamer van Zeventienen), die aanvankelijk niet veel te zeggen hadden, maar weldra alle macht aan zich trokken. Zij werden benoemd door het bestuur der verschillende kamers Amsterdam koos er acht, Zeeland vier en de andere kamers ieder één, terwijl de i7de beurtelings door een der kamers buiten Amsterdam werd aangesteld. Als handelsvennootschap en reederij was de Vereenigde Oost-Indische Compagnie zoo goed als onafhankelijk, zoowel tegenover de Staten als tegenover de vennooten. Behalve het recht tot verkiezing van een bewindhebber door de Provinciale Staten uit een hun aangeboden drietal, mochten de Algemeene Staten alleen beslissen als de HH. XVII het niet eens konden worden; slechts door zich het recht voor te . behouden het octrooi al of niet te verlengen konden zij van tijd tot tijd hun invloed doen gelden. En wat de vennooten betreft, de eenige controle, die zij op de administratie konden oefenen, was in de algemeene rekening gelegen, die de HH. XVII om de 10 jaren moesten afleggen, maar van welke verplichting zij zich al spoedig wisten te ontslaan. »De regeering der Republiek," zegt de heer Van Deventer, »heeft ongetwijfeld (bij het verleenen aan de Vereenigde Compagnie van het belangrijkste monopolie, dat ooit door haar aan een handelslichaam geschonken werd) naast het handelsbelang, het meest het oog gehad op de bevordering van den oorlog tegen het met Portugal vereenigde Spanje, de verzwakking van beider macht. Dat het bestoken hunner bezittingen in Indië eene krachtige afleiding voor het krijgstooneel hier te lande opleveren zou, was met reden te verwachten; en het verdiende een winst genoemd te worden, zoo die afleiding, buiten kosten van den staat, door de Vereenigde O.-I. Compagnie bewerkt wierd". De voorrechten en bevoegdheden haar verleend maakten de Compagnie niet alleen tot een machtig handels-, maar ook tot een niet minder machtig politiek lichaam. Zij was zoo góed als soüverein op haar gebied. Behalve dat de Compagnie het uitsluitend recht verkreeg om van hier naar Indië te varen en op de daar gelegen landen handel te drijven, om de Kaap de Goede Hoop heen of door de straat van Magelhaen, was zij bevoegd met vorsten en staten in het verre Oosten overeenkomsten aan te gaan op naam van de Staten-Generaal of Hooge Overheid, er forten te bouwen, bezetting te leggen, politieke en rechterlijke ambtenaren aan te stellen en af te zetten, onder voorbehoud in het laatste geval van het recht der betrokken personen deswege hunne klachten bij het staatsbestuur in te dienen. De benoemden moesten den eed van trouw zweren aan de Staten-Generaal en de Compagnie. Voorts zouden de aangebrachte goederen niet worden belast; de specerijen moesten verkocht worden bij het Amsterdamsche pond (0.494 K.G.) en zouden waagrecht na verkoop betalen. Voor het octrooi zou door de Compagnie worden betaald 25000 ponden Vlaams (f 150,000), welke echter door de Staten-Generaal weer werden ingelegd als hun aandeel in de onderneming. Bij de terugkomst der vloten zouden de bevelhebbers aan de Staten-Generaal rapport uitbrengen en een schriftelijk relaas van hunne reis overleggen. Dat werkelijk de Compagnie niet alleen een handels- maar ook een politieke macht was, blijkt het best uit het oorlogsmanifest, dat welhaast na het tot stand komen der vereeniging hier te lande naar Indië uitging en uitsluitend het werk was der XVII Heeren Bewindhebbers. De instructie door de O.-I. Compagnie aan haren vlootvoogd Steven van der Hagen (December 1603) gegeven, zooveel als het programma bevattend, dat men zich voorstelde van toen af te volgen, begon aldus: »Alsoo uyt dese Vereenichde Nederlanden voor desen diverse companiën ende vloten geseylt syn na de Oost-Indiën, hetwelcke den Coninck van Spanien ende de Portugysen, als vianden van onse gemeene vaderlandt ende de gemeene welstandt, met alle onbehoorlycke ende violente middelen soecken te beletten, gelyck de dagelycxe experientie is leerende, . . . . hoe siluiden tot twee malen toe te water gepoocht hebben de stad Bantam te overvallen, zoo oock de ingezetenen van Amboina ende andere Moluksche eylanden wreedelyck vermoort, omdat siluiden met onse natie hadden gehandelt . . . behalve hare verradersche pracktycken, nog dagelycx gebruikende, die Coningen en regenten tegens de onsen ophitsende ende ommecopende, .... zoo ist, dat wy genootsaackt syn, tot bescherminghe van onse luyden ende de ingezetenen van de eylanden ende andere, onse vrunden wesende, als oock tot voordeel en verseekeringhe van den Oost-Indische handel, alle offentie den Spaniaerts, Portugysen ende hare adherenten aen te doen!" Aldus was de inrichting der Vereenigde Oost-Indische Compagnie, wier stichting als de eigenlijke oorsprong van het Nederlandsch gezag in Indië te beschouwen is. Heeft Nederland, door de Oost-Indische Compagnie vertegenwoordigd, aan de roeping voldaan, die het werd opgelegd, toen zoo vele volken aan zijne handen zijn toevertrouwd? Of heeft het, evenals andere Europeesche natiën in het Oosten, gemeend dat het bovenal daarom met die Indische bevolking in aanraking kwam, om voordeel uit haar te trekken, zonder dat het tot het bewustzijn is opgeklommen, om aan het drijven van een voordeeligen handel ook een meer verheven doel te verbinden? Heeft Nederland medegedeeld van hetgeen het bezat, in ruil voor hetgeen het verkreeg? Nog eens, heeft Nederland aan zijne roeping in het Oosten beantwoord of heeft het eene staatkunde gevolgd, wier behendigheid wellicht te bewonderen , maar wier grondslag te veroordeelen zal zijn als die van een kwalijk begrepen en onzalig egoïsme? Aldus vragen wij met mr. De Jonge. Het antwoord hierop zullen de volgende bladzijden geven. De eerste vloot, door de vereende geldkracht der verbonden Compagniën uitgereed, hoewel zij buiten de tienjarige rekening bleef, bestond uit veertien schepen, waarvan het eerste smaldeel, drie schepen sterk, onder bevel van den vice-admiraal Sebald De Weert reeds den 31 sten Maart 1602 en het tweede, elf schepen sterk, onder bevel van den admiraal Wy- ') Zie boven bl. 80. brand van Waerwijck, clen 17den Juni daaraanvolgende uitzeilde. De tocht van De Weert was allerrampspoedigst. Volgens zijn lastbrief begaf hij zich onmiddellijk naar Ceylon. De haven van Batticalao binnengeloopen en onderricht dat aldaar geen lading te verkrijgen zou zijn, wilde hij reeds dadelijk zijn bestemming naar Atjeh vervolgen, toen de Radja van die kustplaats hem wist te overreden niet aanstonds te vertrekken, maar evenals admiraal Spilbergh den Maharadja van Candia in het binnenland een bezoek te brengen. Desniettemin zond De Weert twee van zijne schepen naar Atjeh, terwijl hij zelf naar den Maharadja Don Joao d' Austria vertrok, den verwoeden vijand der Portugeezen 1). Met overdreven bewijzen van achting en vriendschap ontving hem de vorst, die in de Nederlanders de welkome werktuigen van zijn wraak begroette. Zij moesten hem helpen Gale, den eeuwenouden zetel van den Aziatischen handel, en de vesting Colombo aan de Portugeezen te ontrukken. De Weert maakte zich bekend en, het spoor van Spilbergh volgende, gaf hij hoog op van den toestand en de macht der Vefeenigde Nederlanden. Hij deelde den Maharadja mede, dat hij gezonden was om de vriendschap van alle koningen van Indië te zoeken en handelsbetrekkingen met hunne onderdanen aan te knoopen. Met datzelfde doel was hij nu ook landwaarts in naar den grooten vorst van Candia gekomen. De Nederlanders waren de onverzoenlijke vijanden der Portugeezen, voegde hij er bij, en hij, De Weert, had in last van Zijne Excellentie Maurits van Nassau hen allerwege aan te tasten en te vervolgen. Dat warén woorden naar het hart van den hartstochtelijken Singhalees. Voordat De Weert het eigenlijke doel van zijne komst, koopmanschap te drijven en zich van een goeden voorraad kaneel te voorzien, ter sprake kon brengen, viel de Maharadja hem in de rede en riep uit: Het kan niet beter, gij zijt uitgezonden om de Portugeezen te bestrijden, welnu nergens kondt gij daarvoor geschikter plaats gekozen hebben dan hier, want niemand heeft meer dan ik overlast van die ver-, vloekte Portugeezen en niemand zal dan ook ijveriger bondgenoot zijn tegen den gemeenen vijand dan ik, de Maharadja. De Weert bemerkte te laat, dat hij te ver gegaan was en de sluwe Oosterling hem op zijn eigen woorden gevat had. Hij moest dus terug. Wat zou hij met zijn ééne schip en met kooplieden maar geen soldaten aan boord tegen de Portugeezen beginnen ? Hij was bereid te vechten, ach ja, maar voor het o^genblik was het hem te doen om zoo spoedig mogelijk met volle lading zich bij zijne andere schepen te Atjeh te voegen. Hij moest zich dus terugtrekken, maar hij kon het natuurlijk niet zonder bloot te geven, dat de Portugeezen te bekrijgen niet nummer één van zijn lastbrief was '). Dat de Singhalees zulks niet vermoed zou hebben, is niet aan te nemen, maar evenmin, dat de bevestiging van zijn vermoeden niet zijn ergernis zal hebben gewekt en het zaad gezaaid van een wantrouwen, dat op den ondergang van De Weert zou uitloopen. De vice-admiraal antwoordde: Zonder twijfel is het de bedoeling mijner meesters om hulp te verleenen aan de vijanden van Portugal; maar men kan toch van niemand eischen, dat hij zal arbeiden tot eigen schade. Wilde de Maharadja — zoo eindigde de koopvaardij-admiraal — zorgen, dat de Nederlandsche schepen elk jaar op Ceylon lading vonden, en dat al dadelijk het schip waarmee hij gekomen was werd volgeladen, dan zou hij, De Weert, van zijn kant zoo spoedig mogelijk naar zijn land terugkeeren om hulp te halen. De Maharadja zag hem natuurlijk in de kaart; maar nu hij met zekerheid de zwakke zijde van den admiraal meende te kennen, gaf hij de hoop niet op hem alsnog tot onmiddellijke hulpverleening tegen de Portugeezen te bewegen. Hij beloofde alles, mits De Weert eerst vier maanden geduld nam, want de i) Men hourte in het oog, dat de vloot van De Weert en Van Waerwijek nog buiten tle tienjarige rekening bleef, en bij dezen tocht het handelsbelang nog op den voorgrond stond. peper moest van de vaste kust komen en kaneel was er weinig voorhanden. Nadat hem nog in eene hem toegewezen woning door de grooten des lands vele geschenken waren aangeboden, werd hij 's avonds andermaal door den Maharadja ontboden. De vorst was nog vriendelijker dan 's morgens, ja zóó hartelijk, dat hij den daarop niet verdachten zeeman bij diens binnenkomen op eene omhelzing onthaalde, zoo krachtig dat »zijne ribben er van kraeckten". Geen wonder, dat de van mannelijke liefkozingen toch zoo afkeerige Hollander er bijvoegt, dat hij »veel liever van eene fraaye vryster ware omhelsd geweest". Eerst scheen de vorst nog eenig wantrouwen te koesteren, of De Weert wel werkelijk van prins Maurits wege kwam, althans hij vroeg herhaaldelijk naar zijne geloofsbrieven, maar toen deze daarop een zegelring van Maurits vertoonde week alle wantrouwen. En nu begon Don Joao d'Austria zijne operatiën. De roemruchtige admiraal mocht niet heengaan, nu hij toch nog eenige maanden hier moest blijven, zonder te doen wat hem toch het naast aan het hart moest liggen. Blokkeer Gale, snij allen toevoer van de zeezijde af, dan zal ik inmiddels de stad te land aantasten en haar vermeesteren. Als prijs voor die hulp beloof ik den Nederlanders ten eeuwigen dage jaarlijks 2000 quintalen kaneel om niet — de mijn werd gelegd — en zoo op diezelfde wijze ook Colombo wordt ingenomen, welnu dan zal al de kaneel van Ceylon uitsluitend aan uw volk worden afgestaan. Ja, als gij dadelijk uwe hulp wilt verleenen en Gale bemachtigt, dan schenk ik u het vermeesterde fort en 1000 quintalen kaneel. En toen nu de kinderen van den Maharadja geroepen werden, met den vreemden Westerling speelden en koosden en hem geschenken aanboden, geraakte hij door al die vriendschapsbetuigingen zoo van de wijs, dat hij in een oogenblik van opgewondenheid zijn kostbaar zwaard, waaraan hij zeer gehecht was, den jeugdigen troonopvolger ten geschenke gaf; de Maharadja zwoer daarop een eeuwig verbond van vriend- schap met de Nederlanders en Zijne Excellentie prins Maurits, en onze admiraal, thans geheelenal voor diens plannen gewon- • nen, beloofde spoedig naar Atjeh te zullen gaan om vandaar met zijne geheele scheepsmacht naar Ceylon terug te keeren en den Portugeezen slag te leveren. Hij nam afscheid, het hoofd vervuld van grootsche plannen : Gale zou genomen, Colombo genomen, geheel Ceylon veroverd worden, een heerlijke toekomst van macht en glorie zoowel voor de Compagnie als voor hem zeiven doemde als een heerlijk droombeeld op voor zijn geest. Helaas wat droeve ontgoocheling zou de werkelijkheid brengen! De Weert haastte zich naar Atjeh, vond daar behalve zijn eigene schepen nog drie andere van het smaldeel van Van Waerwijck — die den i4den December de hoofdmacht der vloot verlaten en hun eigen directe bestemming naar Atjeh gevolgd waren •— en zeilde al spoedig, vermits er te Atjeh geen zaken te doen waren, naar Ceylon terug. Den 3den April 1603 stak Sebald De Weert in zee. Iets grootsch stond te verrichten, dies schreef De Weert een dank-, bid- en vastendag uit voor de vloot, »tot dank voor hetgeen reeds ondervonden was en opdat de reyse mogte gedyen tot grootmaking en verbreydinge van 's Heeren naem, welvaren van het vaderland en hunne meesters en tot vernieling van alle Portugezen". Den 2 5sten April liet de admiraal voor Batticalao het anker vallen, door de bevolking en den Radja met vreugde begroet. Eerst ging alles naar wensch, voor weinig geld werden de noodige ververschingen ingekocht, over en weer werden bezoeken gebracht, terwijl inmiddels brieven naar Candia aan Don Joao gezonden werden met bericht van aankomst. Al spoedig echter keerde het blaadje en wel door de schuld der onzen. Onbekend met het geloof der inboorlingen, 't welk hun ten strengste verbood een stuk vee te dooden, had De Weert ten hoogste verbaasd gestaan, toen hem, op zijn herhaald verzoek tot levering van vee voor het proviandeeren der schepen, een weigerend antwoord was gegeven. Zonder zich aan die weigering te storen, met minachting vervuld voor het dwaze bijgeloof dier Hindoes, liet De Weert in zijn overmoed, bij herhaling in een naburig bosch ossen doodschieten. Natuurlijk dat de Radja en de bevolking, ofschoon er telkens schavergoeding en geld werd aangeboden, daardoor ten zeerste verbitterd werden. Maar wat gaf De Weert om hun toorn, hij, die zoo vast verzekerd was, »den Koning van Candia op zijne hand te hebben, wien alle Koningen van Ceylon vreezen, want hy houdt regt over alle Koningen des eilands". Intusschen kwamen er brieven van den Maharadja, waarin deze al zijne vroegere beloften herhaalde, indien De Weert van zijn kant zoo spoedig mogelijk met zijne scheepsmacht naar Gale vertrok. Vóórdat De Weert nog kon vertrekken verschenen er vier Portugeesche schepen op de reede, die achtereenvolgens door hem genomen werden. De tijding hiervan vervulde den Singhaleeschen vorst met blijdschap; hij spoedde zich naar Batticaloa. De gevangen genomen Portugeezen moesten in geen geval vrijgegeven, maar hem overgeleverd worden, dien eisch had hij den admiraal in een vooruitgezonden schrijven gesteld. Voordat dezen echter iets van des Maharadja's begeerte bekend was, had hij den Portugeezen kwartier verleend. Het eens gegeven woord niet willende breken verzond hij hen met paspoort naar Negapatnam, waarschijnlijk niet vermoedende, dat de vorst in deze vrijlating geen daad van goede trouw, maar een bewijs van geheime verstandhouding met den Portugees zou zien. 1 och was dit zoo. De Singhalees zijn plan verijdeld ?iende om tegen de gevangenen een zijner zonen, die zich in handen der Portugeezen bevond, in te wisselen, verstoord, dat die laaggeboren Westerling, wiens koopmansziel slechts aan winstbejag hing, het gewaagd had zijnen wil te wederstaan, hem bovendien van valschelijk voorgewende vriendschap verdenkende, dorstte naar wraak. De Oosterling ontving den vice-admiraal schijnbaar met dezelfde vriendschap als te voren. Hij noodigde hem met de zijnen aan een gastmaal in het paleis van den Radja van Batticalao. Tal van Radja's en andere grooten zaten mede aan. Tegen den avond zond De Weert, van geen gevaar bewust, het grootste gedeelte van zijn geleide naar boord terug, slechts 25 man bij zich houdende. De maaltijd werd voortgezet, de beker ging lustig rond, »zy dronken allen te zamen met elkander eens om"; de gemoederen werden verhit; wat al te dringend en te familiaar drong De Weert bij den vorst aan hem een bezoek aan boord te komen brengen; bij den toorn over het loslaten der gevangenen voegde zich de achterdocht, de Hollander mocht zich van zijn persoon willen meester maken, hem uitleveren aan zijn gehaten vijand; de beker liep over, het sein werd gegeven, en na korter of langer, maar zeker geweldige worsteling, lagen alle 26 Nederlanders ontzield ter aarde; ook van hen, die naar boord teruggezonden waren, maar de schepen nog niet bereikt hadden , werden nog velen achterhaald en gedood, »zoodat wij verloren", schrijft zekere Jacob Rijcx, »47 personen en 6 gekwetsten .... soo was het altemael vyandschap ende wij niet wetende waar ons zulks van daan kwam, want wy meenden, dat het altemael vriendschap was en het veranderde in vyandschap, en dit is geschied den isten Junij 1603". »Zoodanig was de droevige ontknooping van al de schoone plannen, welke" De Weert in zijne verbeelding reeds aan eene verbroedering met den Maharadja en de verovering van Gale verbonden had." Later scheen de Maharadja wel berouw te hebben, hij schreef den io"1®11 Juni een brief vol verontschuldigingen over het gebeurde. Hij wenschte de vriendschap met de Hollanders te hernieuwen, hij wilde alle vorige beloften vervullen, zoo men hem slechts wilde bijstaan in het veroveren van Gale en Colombo, er kwamen zelfs gezanten van zijnentwege met allerlei schoone voorspiegelingen, 't was al tevergeefs. De scheepsraad, voorgezeten door den nieuw benoemden vice-admiraal, schipper Cornelis Pietersz. van Enkhuizen, duchtte een tweede verraad, wees al de voorstellen der gezanten van de hand en deelde hun mede, dat de Nederlanders voornemens waren naar andere plaatsen te verzeilen, waar zij met meer trouw zouden ontvangen worden. Wilde de Maharadja handel drijven ter goeder trouw, hij moest dan beginnen met twee scheepsladingen kaneel en peper bijeen te brengen^ opdat, wanneer er weder Nederlandsche schepen voor Ceylon mochten verschijnen, deze dadelijk in lading konden komen. Indien hij echter in den vervolge niet met meer trouw, dan tot nu toe, wilde te werk gaan, dat het den Nederlanders allerminst aan middelen ontbrak om zich over het geleden kwaad te wreken. Na dit antwoord vertrok de vice-admiraal den 3 iateu Juli naar Atjeh, werwaarts reeds drie schepen hem voorgegaan waren — het schip Goes was reeds naar Bantam gezonden om er tijding van het droevig ongeluk te brengen. Daar men te Atjeh geen zaken kon doen, besloot de scheepsraad drie schepen naar Bantam te zenden, terwijl de vice-admiraal met twee schepen, de »Hollandsche Tuin" en de «Zierikzee", en het jacht een tocht naar Patani zou ondernemen. In de straat van Malakka maakte Cornelis Pietersz. zich van eenige kleine Portugeesche schepen meester, verdwaalde daarna tusschen de menigte van kleine eilanden in de straat van Singapoera en wist niet meer waarheen, toen gelukkig eenige prauwen van Djohor hem ontmoetten en de rivier van Djohor binnenloodsten. Hier ontving hij bericht door brieven van een Nederlandschen koopman uit de stad Batoesawer, dat de rivier hooger op door verscheidene Portugeesche schepen geblokkeerd werd. Onmiddellijk besloot hij de rivier te ontzetten en drie dagen later was hij reeds slaags met de Portugeezen. De strijd was van weerszijden hardnekkig. Tegen den avond, toen de vijand zag, dat hij 't niet langer houden kon, baande hij zich met geweld onder hevig geschut- en klein-geweervuur een weg door de Hollandsche linie heen, stroomafwaarts stelling nemende. Den ioden October ging onze vice-admiraal andermaal op den vijand los, maar nu was de aanval zoo fel, dat de vijand, ondanks dappere tegenweer, gedwongen was het ruime sop te kiezen. De sultan van Djohor was zeer dankbaar voor het onverwacht ontzet en bood onzen vlootvoogd een gouden kris ten geschenke; daar hij hem evenwel slechts over drie a vier maanden een voldoende lading peper kon bezorgen, besloot Cornelis Pietersz. de reis naar Patani te vervolgen, hoewel de sultan hem gaarne uit vrees voor een spoedigen terugkeer der Portugeezen voor Djohor gehouden had. Ie Patani ging het hem evenmin voor den wind. Eerst na veel tijdverlies en het offeren van kostbare geschenken aan de amfioenschuivende koningin en de even baatzuchtige rijksgrooten gelukte het hem zijne schepen volgeladen te krijgen. Den 20,tea December met de Zierikzee naar Bantam vertrokken, waarheen hem ruim een maand later de Hollandsche Tuin volgde, kon hij eerst na den 24steu April 1604 de terugreis naar Nederland aanvaarden. De vice-adpiiraal zou echter de dierbare vaderlandsche kust niet wederzien. Nog vóórdat hij de Kaap de Goede Hoop bereikt had, bezweek hij aan eene hevige ziekte, die behalve hem nog 76 personen op de beide schepen tot hare slachtoffers maakte. En de tegenspoed bleef der gedunde en veel beproefde bemanning trouwe metgezel; eerst in het eind van 1604 of in den aanvang van 1605 bereikten de volgeladen bodems na een rampspoedigen overtocht de ree van Texel. Geen wonder, dat onze vaderen spraken van de »verre en grouwelijcke reis" naar Indië; dat de achterblijvende nabestaanden bij het vertrek der stoutmoedigen afscheid namen als voor het leven. De vrees van den sultan van Djohor, dat bij vertrek van den Hollandschen vlootvoogd de Portugeezen zouden terugkeeren, bleek inderdaad niet ijdel geweest te zijn; nauwelijks toch was deze vertrokken of opnieuw verschenen twee Portugeesche galeien voor de rivier, die wel meer bijzonder in last hadden om de Caraquen, welke uit China verwacht werden, te konvoyeren, maar tevens van de gelegenheid gebruik trachtten te maken om den sultan van Djohor te dwingen voor de Nederlandsche schepen de havens te sluiten. De kapitein-majoor van Malakka, tevens generaal van de Zuidelijke kwartieren van Indië, de ons bekende Furtado de Mendoga, liet den Sultan uitnoodigen tot het sluiten van vrede, doch de onderhandeling daarover liep te niet. Was het uit vrees voor de Hollanders, wier dapperheiden macht hij had leeren kennen, of uit afkeer om de aan zijne nieuwe bondgenooten bezworen trouw te breken — genoeg, toen de Portugeezen de gevangenneming en overlevering van de Hollanders, die in Batoesawer gevestigd waren, als voorwaarde stelden, weigerde hij op dien eisch in te gaan en rekte de onderhandelingen van Februari 1604 tot Mei daaraanvolgend, toen de aankomst van Nederlandsche schepen hem van de Portugeezen verloste. Hoe was het intusschen met de vloot van Wybrand van Waerwijck gegaan? Zooals wij weten, had de admiraal den i7den Juni 1602 met elf schepen de ree van Texel verlaten. Na allerlei tegenspoed te hebben ondervonden zeilde hij eerst den I2den December de Kaap om. Op dit punt verlieten hem drie schepen, wier bestemming Atjeh was, die later door De Weert naar Ceylon werden meegenomen; met de acht overige kwam hij eerst na een reis van 317 dagen ter reede van Bantam ten anker. In zijn instructie had hij last gekregen eene poging te doen om eene verlaging te verkrijgen van de in- en uitgaande en overscheepsrechten, die onder allerlei benamingen te Bantam geheven werden. De onderhandelingen daarover slaagden niet. Van Waerwijck moest eindigen met de hooge rechten te betalen, kocht 18,000 zakken peper en belaadde daarmee twee schepen! die in de maand Juni met den admiraal Joris Spilbergh de terugreis naar het vaderland aanvaardden. Vóór zijn vertrek van Bantam — intusschen waren weder een paar schepen met lading naar Nederland terug — gelukte het hem een belangrijk voordeel te behalen. Hij wist namelijk op den 2osten Augustus 1603 van den Pangerang een erf met daarop staand steenen gebouw te verkrijgen, dat in het beste gedeelte der stad was gelegen en tegen brand en vijandelijke aanranding beveiligd scheen. 7 Reeds in 1602 bestonden er te Bantam vier Hollandsche kantoren, die ieder voor hunne eigene committenten te zorgen hadden, en »elkander in het vaarwater zaten". Maar eerst toen Van Waerwijck als admiraal der Vereenigde O. I. Compagnie daar eene »logie" gevestigd had, kon er van eene algemeene vertegenwoordiging der handelsbelangen sprake zijn. Tot president der aldus gevestigde nieuwe factory, weldra een belangrijk handelsmiddelpunt, werd de opperkoopman Frangois Wittert benoemd, en dezen het bevel opgedragen over een onderkoopman en eenige assistenten alsook de vrije beschikking over het jacht »De Papegaai". Van hoe groot gewicht deze vestiging naar Van Waerwijcks oordeel was, blijkt het best uit de articulen en ordonnantiën, welke hij aan den president en den breeden raad van de Loge te Bantam uitreikte. De onderkoopman Steven Doensen werd tot boekhouder en rekenplichtig ambtenaar aangesteld en vier leden der factory werden aangewezen om als rechters de burgerlijke en strafzaken te behandelen. Aan dat college waren alle Hollanders te Bantam onderworpen en de scheepsgezagvoerders zoowel als de equipages waren verplicht hun in de uitoefening van hun ambt den sterken arm te verleenen. De president werd tevens belast met de inschrijving der testamenten en overmaking der boedels van overleden landgenooten. Overigens werden alle leden der factory en hunne bedienden — wier aantal weldra tot 25 steeg — van wapenen voorzien, en regelden tal van bepalingen de inwendige orde en huishouding; terwijl de »particuliere handel" met strenge straffen bedreigd werd. »Alles toonde aan, dat de vestiging ditmaal van duurzamer aard zou zijn: men dreef de voorzorgen zoover, dat voor het geval van overlijden van den president ook reeds zijn opvolger aangewezen werd". Van Bantam naar Grissee vertrokken, wist Van Waerwijck ook daar een erf te verkrijgen en vanwege de Vereenigde O. I. Compagnie eene factory te stichten, welke in werkelijkheid slechts eene vernieuwing en uitbreiding was van het reeds in Juli 1602 door Heemskerck aldaar opgerichte kantoor, maar wier werkkring thans in overeenstemming gebracht werd met dien van Bantam. In sommige opzichten werd zij aan de laatste ondergeschikt gesteld, zoodat b.v. de bevoegdheid in strafzaken uitsluitend aan het rechtscollege te Bantam verbleef. De vergunning om te Grissee eene factory op te richten was slechts verleend, zoowel te Bantam als te Grissee, onder beding dat men aan wal geen vijandelijkheden tegen de Portugeezen zou plegen; op de reede mochten de Hollanders hunnen vijanden zooveel kwaad doen als zij wilden en konden. Zoo weinig hadden wij destijds nog op Java te zeggen! Van Grissee vertrok Van Waerwijck naar Djohor. Na eene tegenspoedige en daardoor langdurige reis, waarbij hij Soekedana op Borneo aandeed, voorzag hij den sultan van Djohor van krijgsbehoeften, in de hoop dat deze zich daarmede een tijdlang tegen den gemeenschappelijken vijand, de Portugeezen, zou weten te verdedigen. Vervolgens ging onze admiraal naar Patani, om zich aldaar voor een tocht naar China uit te rusten. Den 2 7sten Juni 1604 ging hij derwaarts onder zeil, maar het gelukte hem niet aldaar havens voor de Hollanders te doen openen. De eenige goede uitkomst door hem verkregen was de belofte van vele Chineesche handelaars, dat zij hunne zijden waren en porceleinen naar Patani en Bantam zouden brengen, om die aan de Hollanders te verkoopen. Zoetjes aan langs de kusten, eerst naar Patani, dan naar Bantam, terugzeilende, nam hij eindelijk den 6deu Februari van het jaar 1606 de terugreis naar het vaderland aan, dat eerst in Juni van 1607 door hem bereikt werd. Ontegenzeggelijk had de onderneming, wier opperste leiding aan Wybrand van Waerwijck was opgedragen, meer en beter vruchten kunnen afwerpen; toch waren de stichting eener vaste loge te Bantam en te Grissee, de overwinning voor Djohor en de daaruit voortgevloeide vermindering van den Portugeeschen invloed in de wateren van Malakka, benevens de rijke ladingen inmiddels naar Nederland vervoerd, belangrijke voordeden , »welke tegenover minder gunstige uitkomsten, op an- dere punten verkregen, in rekening mogen worden gebracht". Niet minder dan vijf jaren had de reis geduurd, en in dat tijdsverloop was reeds menige andere vloot door de Compagnie uitgezonden, teneinde haren invloed en handel uit te breiden. Dat deze vloten een veel oorlogzuchtiger karakter hadden dan de vroegere, door de afzonderlijke Compagniën uitgerust, is ons reeds gebleken uit de instructie door de HH. XVII aan hunnen admiraal Steven van der Hagen J) uitgereikt. De vloot, waarover deze het bevel voerde, dertien zeilen sterk en bemand met ii80 koppen, de eerste die tot de tienjarige rekening gerekend werd, stak den i8den December 1603 in zee. De admiraal had in last zijn koers te nemen langs de bezittingen der 1 ortugeezen in Afrika en Voor-Indië,# den gewonen weg der Portugeesche schepen, ten einde hun daar zooveel mogelijk afbreuk te doen. Voorts moesten tot hetzelfde doel met de vorsten van Indië verbonden gesloten en met name de Molukken van vreemdelingen gezuiverd worden. De reis was weder niet voorspoedig. Op den i7dei Juni 1604 bevond Van der Hagen zich in de wateren van Mozambique. Onmiddellijk ving hij de vijandelijkheden aan, nam eenige schepen, blokkeerde het kasteel zonder veel uit te richten en vertrok naar Goa en verder naar Kalikoet, waar hij een aanval van twintig Spaansch-Portugeesche fregatten zoo hartelijk ontving, dat den Portugeezen weldra »de Hollandsche spijze niet meer lustte". Na in naam van den Prins en de Staten-Generaal een verbond met den Samorin of keizer van Kalikoet gesloten te hebben, verzeilde Van der Hagen naar Bantam, waar hij den 31 sten December aankwam en door een gezantschap uit Amboina werd opgewacht met het verzoek om hulp tegen de Portugeezen, die onder Furtado de Mendoga als wilde dieren tegen de eilanders gewoed hadden uit wraakzucht voor de aan de Hollanders bewezen vriendschap. Hij zegde hun zijne hulp toe, liet Jan Willemsz. Verschoor, door de Kamer van XVII daartoe benoemd, ') Zie boven bl. 87. als opperkoopman en hoofd van Bantam achter, en vertrok naar Amboina, waar hij den 2isten Februari 1605 aankwam en de Portugeezen, beducht voor de overmacht, bij verdrag tot overgave van het kasteel dwong. Met den Kapitein Hitoe en de overige hoofden des lands sloot hij een verbond, waarbij de Amboneezen den eed van trouw aan de Staten-Generaal aflegden, van weerszijde hulp en aan de Nederlanders de uitsluitende handel in nagelen toegezegd werd. Op den isten Maart stelde onze admiraal den opperkoopman en raad Frederik de Houtman tot eersten gouverneur van Amboina en onderhoorigheden aan, splitste een weinig tijds daarna zijne vloot in twee deelen, verzeilde zelf naar Banda met zijn schip >De Vereenigde Provintiën" en zond den viceadnuraal Cornelis Bastiaansz. met vijf schepen naar Tidore om het daar gelegen Spaansche fort te veroveren. Dit gelukte na twee vergeefsche bestormingen; de Spanjaarden werden verjaagd en door eene Hollandsche bezetting vervangen. Deze was echter veel te gering in getal, waarvan het gevolg was niet alleen, dat dit gewichtige punt bij de terugkomst der Spanjaarden in het volgende jaar door hen weder genomen werd, maar ook het belangrijkste deel van Ternate weer in hunne macht kwam. Van der Hagen zelf, zooals wij weten naar de Banda-eilanden verzeild, richtte aldaar eenige kantoren op voor rekening van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, waarover hij den opperkoopman Hendrik van Bergel als hoofd aanstelde. Daarenboven vernieuwde hij met de hoofden van Banda het contract, waarvan de voornaamste bepalingen waren, dat 'wederzijds vrijheid van godsdienst en bescherming werden toegezegd en de Bandaneezen beloofden aan niemand dan aan de Nederlanders voor rekening der Oost-Indische Compagnie de noten en foelie te zullen leveren. Voordat onze admiraal het anker lichtte om naar Bantam en vandaar naar Nederland terug te keeren, liet hij, hoewel hevig aan eene keelontsteking lijdende en bijna niet bij machte te spreken, de kooplieden, die op de Banda-eilanden zouden achterblijven, in den morgen van den isten Augustus (1605) bij zich aan boord komen om hen »na zijn cranck vermogen" te vermanen hun plicht behoorlijk te betrachten. Zij beloofden hem »haer altemael te draegen als broeders met den anderen ende 't Companies voordeel ende profyt in alle manieren soeken te vorderen na behoren". »Vijf schoten vielen als salut, en kermende van de pijn verliet Van der Hagen Banda." Den 2 2steu Juli 1606 liet het admiraalschip De Vereenigde Provintiën voor Texel het 'anker vallen. Inmiddels was reeds weer een nieuwe vloot van elf schepen onder bevel van Cornelis Matelief de Jonge in den Archipel verschenen. Den i2den Mei 1605 uit Nederland vertrokken, ontmoette Matelief bij het eiland Mauritius den uit Indië terugkeerenden Van der Hagen en vernam van dezen, dat de Portugeezen in Malakka onder hun aanvoerder Furtado de Mendoga zich geweldig versterkten, »zoodat van dit punt uit het eerste gevaar scheen te duchten, zoowel voor de met de Oost-Indische Compagnie verbonden inlandsche vorsten als voor het geheele handelsbedrijf in den Archipel der Nederlanders zeiven . Hij besloot daarom met zijn geheele vloot rechtstreeks naar Malakka te stevenen om den met ons verbonden sultan van Djohor bijstand te verleenen en de Portugeezen zoo mogelijk te verjagen. Op den isten Mei 1606 in de nabijheid van Malakka aangekomen, sloot hij, alvorens de stad aan te vallen, een verbond met Djohors sultan om gezamenlijk den oorlog tegen de Portugeezen te voeren. De bestorming had plaats, maar werd afgeslagen. Matelief was nu genoodzaakt de stad te belegeren; zonder goeden uitslag evenwel, want na vier maanden moest hij het beleg opbreken na herhaalde scherpe gevechten aan de uit Goa tot ontzet gezonden armada geleverd te hebben, waarbij wel de Portugeezen zware verliezen leden, maar ook aan onze zijde twee schepen verloren gingen. Matelief trok zich naar de rivier van Djohor terug en sloot een nieuwe overeenkomst met TRESUNGiC? H0F-L1TH. AMST. CORNELIS MATELIEF VERSLAAT DE SPAANSCH-PORTOGEESCHE VLOOT VOOR MALAKKA. „ 0c,ob« ,6*. den Sultan, waarbij bepaald werd, dat den Nederlanders een terrein op het vaste land of op een der eilanden zou worden afgestaan om er een nieuwe handelspaats te stichten, als tegenwicht tegen Malakka. Zoodra echter zijne vloot hersteld en het scheepsvolk door rust en verversching op zijn verhaal gekomen was, zocht hij de vijandelijke vloot weder op, en behaalde thans zulk een schitterende overwinning op den Portugees, dat deze zeven zijner schepen en ruim 500 Europeanen aan bemanning verloor. Verontrustende berichten over den staat van zaken in de Molukken deden Matelief de verdere vervolging van den vijand opgeven en derwaarts den koers zetten. Een deel der vloot zond de admiraal onder bevel van den vice-admiraal Olivier de Vivere naar Atjeh om met den Sultan van dat rijk een contract te sluiten. Het contract werd gesloten, waarbij onder anderen door den Sultan gronden in zijn rijk werden afgestaan, welke aan de Nederlanders tot een algemeen »rendez-vous" hunner schepen, tot magazijn, ja zelfs tot het vestigen eener volkplanting strekken zouden. Toen echter later, in 1610, op de uitvoering van dat verdrag namens de Compagnie werd aangedrongen, ontkende de sultan van Atjeh halsstarrig de geheele overeenkomst. Met de hoofdmacht der vloot kwam Matelief zelf den 31sten Januari van 1607 te Bantam aan en hier vernam hij de bevestiging der ongunstige tijdingen uit de Molukken. Tidore was door de vereenigde macht der Portugeezen en Spanjaarden heroverd, de sterkte Gamoe-Lamma op Ternate opnieuw bezet, het belangrijkste deel van dit eiland vermeesterd en de ons toegedane vorst van I ernate, Saïd Barkat, op zijn vlucht naar Halmaheira gevangen genomen en naar Manila opgezonden. Spoedige hulp was dringend noodzakelijk. Reeds op den 2 7stea Maart bevond zich dan ook Matelief met zes schepen voor Amboina. Uit een onderhoud met den gouverneur Frederik de Houtman, en met de inlandsche hoofden bleek het den admiraal, dat de toestand op dat eiland over het algemeen bevredigend was. Alleen het gedrag der Europeesche soldaten en matrozen liet veel te wenschen over. In de hoop, dat zulks den ruwen gasten ten goede mocht komen, gaf Matelief hun vei lof huwelijken aan te gaan met inlandsche vrouwen. Ook gaf hij op verzoek van de inlandsche hoofden aan een zekeren doctor Johannes Wogma last om zich als onderwijzer op het eiland te vestigen. Van Amboina begaf hij zich naar Ternate, waar hij den i°d0n Mei aankwam. Zijn verwachting van de Spanjaarden voor goed uit Ternate te verdrijven, leed ten eenenmale schipbreuk. De 2000 man hulptroepen hem namens den minderjarigen zoon van Sa'id Barkat, Motafar, toegezegd, verschenen niet; eene poging om Tidore in brand te steken mislukte en Matelief moest zich bepalen tot het stichten van een nieuw fort bij het dorp Malajo, dat te midden der specerij-plantsoenen gelegen den Nederlanders, ondanks de stelling der Spanjaarden in Gamoe Lamma, de meeste nagelen zou toevoeren. Had onze admiraal niet over eene groote dosis van taaie volharding te beschikken gehad, de nieuwe sterkte was nooit verrezen. De Ternatanen, zorgelooze kinderen van het Oosten, zonder veel moeite en spanning der spieren het noodige tot levensonderhoud aan de moederaarde ontlokkende, bedankten er voor in de brandende zon aardkluit na aardkluit te ontspitten en tot eene verschansing op te werpen. Zelfs als Matelief de hoofden genoodzaakt had hunne onderhoorigen daartoe te dwingen, ontvloden deze naar het bosch, zoodra de admiraal zich maar een oogenblik had verwijderd. En de Nederlandsche matrozen en soldaten wilden werken en vechten aan boord, zooveel men wilde, maar graven als landrotten daar bedankten zij voor. Matelief wist echter al dien tegenstand te breken, dan door beloften, dan door dreiging. Het kwam tot een feitelijk oproer. Eens stond hij een geheelen dag, slechts van zijn scheepsraad en weinige officieren omringd, alleen en verlaten op de nauwelijks opgeworpen verschansing. Toch, hij overwon; Janmaat liet zich door een man gezeggen en den 8sten Juni 1606 kwam eindelijk het fort te Malajo in zooverre gereed, dat Matelief er weinige dagen later eene bezetting in kon leggen onder bevel van Gerrit Gerritsz. van der Buys. Rondom het fort vereenigde hij nu den Vorst en de Grooten van Ternate met de nog overgebleven bevolking. Het contract werd geteekend en bekrachtigd. Het bevatte, behalve toezegging van wederzijdsche hulp, de belofte, dat de Ternatanen de Staten als hun beschermheer erkennen, de oorlogskosten betalen en de nagelen alleen aan de Hollanders verkoopen zouden. Weinige dagen daarna vertrok de admiraal naar China, op bevel der HH. XVII, om te beproeven of hij gelukkiger dan zijne voorgangers den handel in dat rijk voor de Nederlanders zou kunnen openen. Hij vertrok ontijdig, want het weerstandsvermogen der vestiging tegen te verwachten vijandelijken aanval was onvoldoende. En Matelief wist dit ook wel, maar wat zou hij er aan doen; het was de onsmakelijke vrucht der onnatuurlijke vereeniging van krijgs- en handelsbelang. In een zijner brieven zegt hij met de eigen woorden: »als men een soldaat en een koopman in een persoon vereenigd wil hebben, is het al verloren arbeid". Nauwelijks was de vloot van den admiraal uit het gezicht, of de Spanjaarden deden een algemeenen aanval op de nog bijna onverdedigbare sterkte. Wel werd de aanslag des vijands door de zwakke maar dappere bezetting verijdeld, doch de toestand van hen, die bij Malajo achtergelaten waren, werd door gebrek aan leeftocht, het verlies van twee der achtergelaten schepen en de aankomst van versche Spaansche troepen uit Manila steeds hachelijker. Deze verbeterde echter toen in den aanvang van 1608 uit Bantam levensmiddelen werden aangevoerd en door de daarop gevolgde vloten van Van Caerden en de vice-admiralen Wittert en Hoen ondersteuning werd aangebracht. Het duurde echter tot 1611, »alvorens door het optreden van den eersten Gouverneur-generaal Pieter Both het Nederlandsch gezag in de Molukken inderdaad eenige meerdere vastheid begon te verkrijgen." Intusschen had Matelief langs den archipel der Philippijnen zijn tocht naar de Chineesche zee vervolgd. Hij bezocht China en Tsiampa, zonder veel belangrijks te kunnen uitrichten en kwam na twee zijner schepen naar Patani en Djohor te hebben gezonden in November 1607 te Bantam aan. Hier was het zijn eerste zorg om middelen te beramen, waarmede hij de op Ternate achtergelaten bezetting te hulp kon komen. Kort daarop kwam het schip Gelderland voor Bantam ten anker, met nieuwe geheime instructiën der HH. Bewindhebbers. De vredesonderhandelingen met Spanje in Europa deden het der Compagnie wenschelijk achten den vijand zooveel mogelijk nadeel toe te brengen en te verdrijven om des te hoogere eischen te kunnen stellen. Van nu aan moesten de handelsbelangen achter gesteld worden aan die van den oorlog. Indien Malakka nog niet veroverd was, moest Djohor bezet en versterkt worden, terwijl de straat van Malakka en de vaarwaters naar China ijverig moesten bekruist worden. Wat Matelief, nu hij deze instructie gelezen had, de tweeslachtige opdracht betreurde, hem bij zijn vertrek gegeven, om zoowel den krijg als den koophandel gelijkelijk te behartigen! Immers had hij de belegering van Malakka, de bevestiging van Djohor, de herovering van Ternate inzonderheid uit handelsoverwegingen halverwege laten steken. Den 6den Januari 1608 kwam de admiraal Paulus van Caerden met een vloot van 7 schepen voor Bantam ten anker, na zijn tijd verspild te hebben met de belegering van het Portugeesche Mozambique; verspild, want reeds den 20steu April van 1606 had hij de reede van Texel verlaten. Onmiddellijk gaf Matelief aan Van Caerden kennis van de geheime instructie van den Raad van XVII en betoogde, dat nu de westmoesson hem, Van Caerden, belette naar Djohor te gaan, Ternate zijn aangewezen doel was. Maar Van Caerden, een man, die naar Mateliefs oordeel wel »hart en couragie genoeg scheen te bezitten", maar weinig zorge voor de toekomst, hetzij uit lichtzinnigheid, hetzij uit onkunde, hetzij uit winzucht, welke voldoening mocht vinden in het buitmaken van rijk geladen Por- tugeesche Caracquen uit China verwacht, dreef zijn gevoelen door en vertrok naar Djohor. Doch hetgeen Matelief voorspeld had kwam uit. Aanhoudende tegenwind en tegenstroom dwongen Van Caerden naar Bantam terug te keeren, vanwaar hij alsnu naar Ternate verzeilde. Hij bereikte dit eiland in Mei 1608, doch slaagde er niet in den Spanjaarden belangrijk nadeel toe te brengen; alleen gelukte het hem hun zwak bezette fort op het eiland Makian te veroveren, waarbij hem een vrij aanzienlijke buit in handen viel. Daarentegen verloor hij door eene zeebeving twee zijner schepen. Zonder dat eenig teeken van storm werd waargenomen verhief zich de zee plotseling tot een vreeselijke hoogte en werd het water zóó hol, dat de »Walcheren" en de »China" van hunne ankers gerukt en tegen de blinde klippen stuk geslagen werden. Gelukkig bleven bemanning, geld, geschut, zeilen en want behouden. Hij zelf werd in September, toen hij op een licht fregat van het eilandje Tsjau, nabij de kust van Djilolo (Halmaheira) gelegen, waar hij eene kleine sterkte der Spanjaarden vernield had, terugkeerde, door twee Spaansche galeien aangevallen en genoodzaakt zich op lijfsgenade over te geven. Van Caerden werd naar Gamoe Lamma, het Spaansche kasteel op Ternate, vervoerd en bleef aldaar tot het jaar 1610 gevangen, terwijl zijne ongelukkige schepelingen als misdadigers op de galeien aan den riem werden gezet, ontvangende zij »alleenelyken droge rys, sout en water te eeten". Zoo groot was de ellende en het ongemak door hen geleden, dat van de bemanning, die bij de verovering op 17 September 1608 vieren-zeventig koppen telde, reeds in Februari daaraanvolgende eenen-twintig bezweken waren. Intusschen had Matelief de terugreis aanvaard met twee Siameesche gezanten aan boord door de koningen van Siam aan prins Maurits en de Staten-Generaal afgevaardigd. Den 2gsten Januari 1608 vertrokken kwam hij niet voor den isten September en wel in zeer ontredderden toestand in het vaderland aan. Vóór zijn vertrek uit Bantam had Matelief nog eene breed- voerige memorie opgesteld over den toestand van Indië ten tijde van zijn terugkeer naar Nederland, welk belangrijk stuk hij te Bantam achterliet opdat het overhandigd mocht worden aan den admiraal, die het eerst na hem in Indië zou aankomen. Bovendien had hij het bestuur der loge te Bantam opnieuw ingericht en geregeld en den opperkoopman Jacques 1'Hermite als president der factory bevestigd. De stelling, die de Hollanders in Bantam ingenomen hadden , verkreeg intusschen met ieder jaar meer gewicht. De Engelschen, die er zich hadden gevestigd, ondervonden tot hun nadeel, dat de dienaren 'der Oost-Indische Compagnie de bevelen hunner meesters naar letter en geest en met goeden uitslag wisten uit te voeren. Toen Verschoor in Januari 1605 als president der Hollanclsche factory bevestigd werd, ontving hij eene instructie, waarvan de heer Van Deventer terecht zegt, dat zij te kenschetsend is voor den exclusieven geest der O. I. Compagnie, om ze niet mee te deelen. »De opperkoopman ende assistenten", heet het daarin, > sullen in geenerlei manieren vermogen te vorderen de verdere zeevaart ende negotie van Engelsen, Frangoysen, ofte eenige andere natiën en personen assisteren, ofte deselve met raet en daet behulpelijck wesen, dan alléén, die van de Generale Compagnie". »Naast de Hollanders konden de Engelschen in Bantam nimmer eenige positie van eenig gewicht verkrijgen." En de invloed der Portugeezen was te Bantam na de nederlaag ter zee door Matelief hen voor Malakka toegebracht naar den hartader gestoken. Toen de admiraal als overwinnaar op de Portugeezen aldaar zijn intocht deed was de vreugd er groot en niet minder de eerbied voor den Hollandschen naam. En zoo zou het blijven — zei Matelief terecht — »soolang als t Hollantse mes wel snydt". ') Bantam was allengs het uitgangspunt geworden der Nederlandsche ondernemingen in den Archipel, op China en Japan. »Hier vervoegden zich de gezantschappen van Siam en Djohor, ') Van Deventer I, bl. 64. welke , evenals die van den machtigen sultan van Atjeh, naar Europa gingen, om hun eerbied te betuigen aan de kleine natie, die in het Oosten zoo groote dingen verrichtte. Hier werden de orders gegeven en aanwijzingen achtergelaten; hier werden de handelsspeculatiën overwogen, die beproefd, de aanslagen op den vijand, die ondernomen zouden worden. Van hier ging hulp uit naar alle bedreigde punten. Naast de bevelvoerende vlootvoogden was het de breede raad der Bantamsche factory, die in al die gewichtige handelingen zoo niet te beslissen, dan toch te beraadslagen had. In den regel werden ook de kooplieden en schippers der bijzondere vaartuigen daarbij als raadgevers gehoord, en het: zooveel hoofden, zooveel zinnen, een gevolg der weinig juiste omschrijving van ieders bevoegdheid, liet maar al te dikwijls zijn verderfelijken invloed gevoelen. Van Bantam uit werd eene factory voor den diamanthandel op Borneo gevestigd Door het Bantamsch opperhoofd werden de Specerijeilanden voorzien van gelden, voedingsmiddelen en wapenen. Zijne factory bracht retourladingen voor het moederland bijeen; zij bezorgde de algemeene boekhouding en de rechtspraak op Java, en vervulde alzoo reeds in menig opzicht de rol van Batavia lang vóór dat er nog aan Batavia gedacht werd." Overeenkomstig de nieuwe voorschriften der Compagnie, om niet alleen openlijk den vijand te bestrijden, maar diens invloed door verbonden met inlandsche vorsten te ondermijnen, had Matelief nog vóór zijn vertrek van Bantam onderhandelingen geopend met den rijksbestuurder — de koning was eerst 12 jaar oud — om hem tot een verbond met de O. I. Compagnie over te halen. Hij betoogde, dat in de aanwezigheid der Portugeesche macht in Indië een blijvend gevaar voor alle staten van den Archipel gelegen was. Vooral op Djohor en Bantam had de vijand het voorzien. Wel maakte deze groote toerustingen, maar de vloten, uit Holland in aantocht, waren immers veel machtiger dan de zijne. — Zeker, de Spanjaarden en Portugeezen waren strijdbare natiën, maar hadden niet beiden reeds voor ons de vlag moeten strijken, zoowel voor Malakka als voor Gibraltar ? En het antwoord, hoewel niet afdoend wat de Portugeezen betreft, gaf toch grond voor de beste verwachtingen voor een toekomstig verdrag tusschen Bantam en de O. I. Compagnie; immers was het in deze woorden vervat, dat »Sij hadden besloten geene schepen, het sij dan van wat natie die mochten wesen, meer te admitteren dan mit kennisse van der Hollanders opper-Koopman, dewelcke verclarende dat het geen goet volck ware, souden sij deselve geen handel verleenen, maer alle hostiliteijt tegen gebruijken". De oprichting der Algemeene Oost-Indische Compagnie had, zooals wij reeds 'zagen en de admiraal Matelief had ondervonden, den koning van Spanje tot de uiterste krachtsinspanning gedrongen om de in zijne rijke Indische bezittingen ingedrongen Nederlanders zoo mogelijk weder, en dan voorgoed, daaruit te verdrijven. En tegelijkertijd had die inspanning zulk een uitputting ten gevolge aan Spanjes zijde, dat het naar vrede of althans tot wapenstilstand neigde. Sedert Mei 1606 hadden er geheime onderhandelingen daarover tusschen zendelingen van den Aartshertog en eenige afgevaardigden der Algemeene Staten plaats gehad. Deze waren echter niet zóó geheim gebleven of bewindhebbers der Compagnie, van welken er waren, die zitting hadden in 's lands vergaderzalen, hadden er kennis van gekregen. In het belang der Compagnie kwam het er nu op aan, dat vóór de beslissing de zaken in Indië zich in den meest gunstigen toestand bevonden. De verontrustende berichten over den staat der Molukken, die in den loop des jaars 1607 der Compagnie gewerden, drongen tot verdubbelde krachtsinspanning. Alle zeilen werden bijgezet en ook door medewerking van den Staat, die twee groote schepen aan de uitrusting van de Compagnie toevoegde, werd in het najaar van 1607 door de verschillende kamers der Compagnie eene vloot te zamen gebracht van 9 groote schepen en 4 jachten , die onder bevel van Pieter Willemsz. Verhoeff als admiraal en Frangois Wittert als vice-admiraal in zee stak. In de vertoonbare instructie van de HH. XVII stond weder de handel als doel op den voorgrond, maar in de geheime werd L'a .r*~> »*■»*"•?.*.» jhu bovenal het nemen van schepen, zoowel handels- als oorlogsvaartuigen gelast. Andermaal mislukte de poging om de hoofdzetels der Portugeesche macht op Mozambique, Goa en Malakka te veroveren; alleen werden de verbonden met de vorsten in Voor-Indië vernieuwd. Toen Malakka onneembaar bleek, werd het oog gericht op Djohor, waar echter de toestand geheel ten ongunste was verkeerd. Reeds op 15 December 1607 was de tijding te Bantam aangebracht, »dat de saecken in Jhor in seer soberen staet stonden, door het lang tarderen van nieuwe schepen". Aan het eind des jaars 1608 schreef de opperkoopman van het nabijgelegen kantoor Patani aan 1'Hermite te Bantam: »dat hij zich niet genoeg verwonderen kon, dat men tenminste niet een of twee schepen naar Djohor afvaardigde, zooals de admiraal Matelief beloofd had, want dat nu ten gevolge der handelwijze van de Nederlanders, die den sultan eerst in den oorlog tegen de Portugezen hadden medegesleept, doch hem thans in den steek lieten, het rijk van Djohor tot zulk een extreme miserie was gereduceert, dat het volk tegen den sultan in opstand was gekomen en riep om payse met de Portugezen". Geen wonder dat de Sultan, toen VerhoefT in den aanvang van 1609 zelf in Djohor de zaken ter hand nam, ongenegen bleek om uitvoering te geven aan die bepaling van het met Matelief gesloten tractaat, waarbij aan de Nederlandsche natie vergunning was verleend tot het bouwen van eene sterkte aan de rivier van Djohor; ja het oogenblik scheen niet verre, dat hij zou toegeven aan den drang van invloedrijke bloedverwanten en hofgrooten en de zijde der Nederlanders zou verlaten om die der Portugeezen te kiezen. Aan de eene zijde gebonden door zijne instructiën, aan de andere zijde geroepen door de ongunstige berichten uit de Molukken, gaf Verhoeff zijne aanslagen op Malakka en zijne onderhandelingen met den sultan van Djohor op -en vertrok, na dezen van krijgsvoorraad en geld voorzien te hebben, met achterlating van twee schepen, die op of vóór de rivier van Djohor zouden post vatten, naar Bantam. CBJtHAU WfcUOTHRK Kor*. «NSI . TROPEN AMSTERDAM Derwaarts op reis ontmoette onze admiraal het jacht de Goede Hoop, een vaartuig door de Bewindhebbers in allerijl uit i\edeiland gezonden, om in Oost-Indië de gewichtige tijding aan te brengen, dat een tractaat van vrede of wapenstilstand tusschen de Staten-Generaal en den koning van Spanje op handen scheen te zijn. In de instructiën door het jacht aangebracht, luidde het uitdrukkelijk, dat men met beleid de inlandsche vorsten moest \ oorbei eiden op de aanstaande tijding van het sluiten van vrede met Spanje. I egelijk moest men »door het vernieuwen van bestaande of door het sluiten van nieuwe contracten en door het oprichten van forteressen, de handelsrechten en het gebied der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie zooveel mogelijk uitbreiden en verzekeren opdat het status quo, hetwelk de StatenGeneraal als grondslag van een tractaat met Spanje vasthielden, zoo gunstig mogelijk voor de Nederlanders zijn mocht". Vooral werden door de Bewindhebbers »de plaetsen van de Moluques en de eylanden van Banda op t allerhoochte gerecommandeert, als synde dese landen der Compagnie daer aen op 't alderhoochste gelegen; daerom so moet men geen arbeyt, moeyte, noch oncosten daerinne sparen, ja alle dinghen verby ghaen, om de Moluques ende de eylanden van Banda boven alle in onse vrientschap ende contract te vercrygen. Ende so eenighe van de Moluques ons mochten wezen afgevallen ofte afgenomen, moest men se bij alle weghen sien weder te cryghen ende de Portugeesen ofte Castiliaenen daeraf doen delogeren". De toestand, waarin zich het rijk van Bantam tijdens de komst van admiraal Verhoeff bevond, was allerongunstigst voor het sluiten vai? een nieuw contract. Hij bevond »'s Conincx saeken heel verwart". En geen wonder; want de partij van zekeren. Aria Rana Mangala, een onwettigen afstammeling van het vorstelijke huis, die tegen den minderjarigen koning in opstand gekomen , maar door den Pangerang van Jacatra, Widjaja Krama, in vereeniging met de Hollanders en Engelschen tot onderwerping was gebracht, had weder en thans met goed gevolg naar de teugels van het bewind gegrepen, eene partij, »die ten volle verdient de anti-Europeesche genoemd te worden". Rana Mangala was den koning tot rijksbestuurder opgedrongen en de pangerang Widjaja Krama naar Jacatra teruggekeerd, gevolgd door een groot deel dergenen, die tegenover Rana Mangala het onderspit hadden gedolven. «Jacatra wies dientengevolge in aanzien, maar werd van toen af ook een brandpunt van oppositie tegen de regeering van den Bantamschen rijksbestuurder. Die houding was niet zonder invloed op het onthaal dat Hollanders en Engelschen daar weldra zouden vinden." *) Het is dus zeer verklaarbaar, dat het den admiraal Verhoeff niet gelukte bij de anti-Europeesche gezindheid van den rijksbestuurder een nieuw contract te sluiten, waarbij, zooals hij zich had voorgesteld, de koopwaren, door de onzen te Bantam verhandeld, vrij van alle lasten zouden zijn en elke andere Europeesche natie behalve de Nederlandsche van den handel te Bantam zou uitgesloten worden. De uitdrukkelijke bevelen der Bewindhebbers en de ongunstige staat der Nederlandsche belangen in de Molukken, alwaar sedert Augustus 1608 de admiraal Van Caerden door de Spanjaarden gevangen gehouden werd, maakten het dringend noodzakelijk dat de vloot, welke nu voor Bantam lag, zich naar den Archipel der specerij-eilanden spoedde. Bij besluit van den breeden raad, op den i9den Februari 1609 in de loge te Bantam vergaderd, werd de vloot in twee eskaders geplitst, waarvan het eene onder bevel van den vice-admiraal Frangois Wittert naar Makasser werd gezonden en het andere onder den admiraal Verhoeff naar Banda verzeilde. Wittert slaagde er in met den vorst van Makasser een verbond te sluiten, waarbij de vestiging van een Nederlandsch kantoor werd toegestaan. Daarna begaf hij zich naar Ternate. Door zijne geringe macht niet in staat om aanvallenderwijs tegen de Portugeezen te werk te gaan, bepaalde hij zich tot het versterken van het kleine eiland Motir en de vernieuwing en uitbreiding van het contract, dat Matelief met de Ternatanen had ') Van Deventer I, 1/1. 76. 8 gesloten. Van Ternate vertrok hij naar de Philippijnsche eilanden om in de wateren van Manila den handel en de scheepvaart der Spanjaarden te bestoken en daarna voor Ternate terug te keeren. Dit laatste werd hem niet gegund. Wel maakte hij een onschatbaren buit en bracht aan den handel tusschen China en Manila aanzienlijke schade toe, maar door voorspoed overmoedig en zorgeloos geworden, zag hij zich plotseling door een machtige Spaansche vloot aangetast met het noodlottig gevolg, dat in weerwil van den dappersten tegenstand twee zijner schepen verloren gingen en hij zelf met de meesten zijner tochtgenooten het leven liet; slechts het jacht de Pauw bleef over om de tijding dezer bloedige nederlaag over te brengen. Een niet minder treurig lot trof den admiraal Verhoeff. Op den 8steri April van 1609 bereikte hij met zijne zes groote schepen en twee pinassen de Zuidelijke reede van Neira. Hij vond daar behalve een aantal schepen tot de vloot van Van Caerden behoord hebbende ook een Engelsch schip onder bevel van kapitein Keeling, wien het gelukt was vergunning te verkrijgen tot het oprichten van eene factory op Neira. De taak door Verhoeff te volbrengen was hem eng omschreven. Zijn instructie liet aan duidelijkheid niets te wenschen over. Daarin stond nl. te lezen: »de eylanden van Banda ende Moluques is het principale wit, waernaer wy schieten,. .. . Wij kunnen U.E. niets gewisses ordonneren, dan alleenlyck op 't hoochste recommanderen de eylanden, daer de naghelen mette nooten en de foelie groeijen, deselve soeckende met tractaet ojte met geweld aan de Comp. te verbinden vóór den iston September 1609 ofte eerder, ook op elck land een klein fortres opwerpende en met eenich krijchsvolck besettende". Men ziet, de instructie beoogde een geheelen ommekeer in den staat der Nederlanders op de Banda-eilanden. »Van ternauwernood gedulde gasten moesten zij gastheeren, eigenaren van de Banda-eilanden worden. In plaats van aan de Bandaneezen te gehoorzamen moesten dezen voortaan aan hen gehoorzamen. Veroveringszucht paarde zich aan de vroegere zucht naar handelsgewin. De eerste schrede werd gezet op den be- DE REEDE VAN BANDA. TRESLINC&C? HOF-LITH. AMST. trekkelijk langen, uiterst somberen, met bloed bevlekten weg, welke tot de onderwerping der Banda-eilanden aan het Nederlandsche gezag geleidde." De verschijning der machtige vloot maakte een diepen indruk op de bewoners van Neira en deed hun het ergste duchten. Immers zij hadden hun vrijheid lief en vreesden dat de gehate Hollander hun het juk der dienstbaarheid op den schouder zou leggen. Vanwaar die haat: Mr. Van der Chijs zegt, »indien wij het leven der Nederlanders op Banda omstreeks 1609 in bijzonderheden kenden, zouden wij stellig beter dan nu den innigen haat kunnen verklaren, welke allengs tusschen Nederlanders en Bandaneezen ontstond"; maar zeker was een der redenen, althans aan den kant der Bandaneezen, de onbeholpenheid, waarmede gewoonlijk de minder beschaafde Europeaan .te midden van Oosterlingen pleegt te werk te gaan, een onbeholpenheid , maar al te dikwijls aan ruwheid nauw verwant. Want het zal wel niet geheel uit de lucht zijn gegrepen, wat in 1622 een onbekende, die in Indië geweest was, omtrent de schippers van de O. I. Compagnie, leden van breede raden schreef: »ick heb weynich gesien, dat by sulcke grovaerts eenich beleyt is, anders als om touw ende taeckels aen te halen". En de Nederlandsche »leggers , zooals men achterblijvende Europeanen in Indische stations destijds noemde, zullen ten deze wel niet hooger gestaan hebben dan die schippers, leden van breede raden. Op Neira was men zoo bevreesd voor een gewelddadig optreden van dê zijde der Hollanders, dat de Bandaneezen al dadelijk na de verschijning der vloot vrouwen, kinderen en have in veiligheid brachten en alle nachten met meer dan 2000 man rondom de Hollandsche loge lagen om die in het oog te houden en een nachtelijken uitval der Nederlanders te beletten. Zij zochten hulp op Lontoor en bij de Javanen, die ten getale van ± 1500 man met ettelijke prauwen op de reede vertoefden doch aanvankelijk tevergeefs; de machtige vloot van onzen admiraal boezemde daartoe te veel vrees in. Den i9deu April stak Verhoeff met zijnen breeden raad en 250 soldaten en matrozen naar Lontoor over, waar hem de Orang-kaja's :) van de verschillende eilanden afwachtten. Oogenschijnlijk werd hij vriendelijk ontvangen en nadat de soldaten in slagorde geschaard waren, plaatste men zich naar landsgebruik in een kring. Op een zilveren schaal werd aan de Bandaneezen de in de Portugeesche taal geschreven open lastbrief van prins Maurits en de Bewindhebbers der O. I. Compagnie overgereikt, uit welken brief zij, nadat deze in het Maleisch was vertaald, verstonden, dat het hoofddoel der onderhandelingen was het aanleggen van een fort op het eiland Neira s). »Naer hare redenen scheen haer sulcx gants niet te behaghen", maar het aanzoek finaal afslaan durfden zij niet. De Orang-kaja's vroegen drie dagen uitstel om te beraadslagen. Tijd gewonnen veel gewonnen, dachten zij. Inmiddels wapenden zij zich en legden hier en daar versterkingen aan, die echter niet veel beteekenden. In hun verlegenheid vroegen zij zelfs den Engelschen kapitein Keeling om raad. Deze stelde hun natuurlijk voor Neira onder bescherming van den koning van' Engeland te stellen; maar ook hiervan wilden zij niets weten. Toen de tijd van uitstel verloopen was, vroegen zij verlenging. Verhoeff weigerde. En nu werd »naer eenige disputen" met enkelen der voornaamste Orang-kaja's een overeenkomst getroffen, waarbij deze hunne toestemming tot het stichten van een fort gaven. Aanstonds werden op een daartoe geschikt geoordeelde plaats de fondamenten gelegd — Verhoeff was met 700 gewapenden op Neira geland om het werk te volvoeren — maar toen men bespeurde, dat de grond aldaar minder geschikt was voor het bouwen van eene sterkte, werd de voorkeur gegeven aan een oud fort der Portugeezen, »te meer alsoo daer aireede een muer om lach, ook de grondt goedt ende vast was". ') De hoofden der negorijvolken (op de Ambonsche eilanden), die onder nader toezicht van de betrokken afdeelingshoofden door de bevolking zelve verkozen worden, heeten gewoonlijk Radja of Orang-kaja, waarvan de eerste titel hooger is en recht geeft op een commando-staf met gouden knop, terwijl de Orang-knja zich met een zilveren knop moet tevreden stellen. Men vindt in de Molukken buiten het gebied des sultans, daar waar het Nederlandsche gouvernement het gizag uitoefent, deze titels en distinctie overal. Pijnappel. Geographie van Nederl. Indië. Van der Chijs. De vestiging enz., hl. 40. De toestemming tot het bouwen van een fort was gegeven, maar afgedwongen. De Bandaneezen zonnen op wraak en het gelukte hun maar al te goed, hun lust te boeten. Den 2 2sten Mei kwamen Bandaneezen bij Verhoeff met het verzoek tijd en plaats te bepalen, tot het aangaan van een accoord, ook nopens den prijs van noten en foelie. Zij waren gezind, beweerden zij, met zoet gefluit, als de vogelaar tot verlokken uit, dat zij de noten en foelie uitsluitend aan de Hollanders zouden leveren, maar aangezien zij »seer vreesden", moesten hun eenige Nederlanders als gijzelaars worden toevertrouwd. Verhoeff stemt toe, de plaats van samenkomst wordt aangewezen, hij geeft twee gijzelaars, mannen, »die op Neira een tyt lange gelegen hadde en de spraeck wel conde", maar vraagt, onvoorzichtig tot roekeloosheid toe, op zijn beurt geen gijzelaars. Immers »sy seer vreesden", maar de Hollanders vreesden niet. legen het bepaalde uur wandelde de admiraal met zijne raadslieden begeleid door eene compagnie musketiers naar de bestemde plaats. Hier werden de soldaten in slagorde opgesteld en zette zich Verhoeff met zijn gevolg onder den boom neder. De Bandaneezen verschenen niet. Des wachtens moede zond Verhoefif een der zijnen naar »het stedeken" Ratoe met het bericht van zijn aankomst. De Bandaneezen lieten ten antwoord weten, dat zij bevreesd waren voor de musketten en daarom den admiraal en diens raden »seer vriendelycken" verzochten, wat verder van de soldaten, in de richting van zeker bosch, meer landwaarts in naar hen toe te komen. En Verhoeff liet zich in den strik vangen. Ongewapend, voldeed hij met de zijnen aan het verzoek. Maar nauwelijks was hij in het bosch buiten het gezicht zijner soldaten aangekomen of hij werd met al de zijnen door de Bandaneezen omsingeld. Nog speurde hij geen gevaar, toen plotseling een der zijnen hem toeschreeuwde: «Heer Admiraal, wij zijn verraden!" Verhoeff riep nog om zijn zwaard, maar voordat men hem dit kon toereiken, was hij reeds op twee of drie plaatsen gewond en met het meerendeel van zijn gevolg vermoord. De soldaten daarop door de Bandaneezen aangegrepen verweerden zich dapper, ja wreekten zoo bloedig mogelijk den moord van hunnen chef maar moesten zich wegens hun gering aantal bepalen tot het verdrijven van den vijand. Zij vonden het lijk van Verhoeff zonder hoofd en met 29 wonden bedekt, naast hem nog 33 andere gesneuvelden. De Nederlanders waren begonnen tegen den wil der vrijheidlievende eilanders een fort op te richten; want al deden zij dit op grond van een met enkelen der voornaamste Orangkaja's gesloten contract, het »soude doch anders met ghewelt syn gheschiet"; dat geheele onderwerping in de bedoeling lag begrepen die van Neira, zoo goed als Verhoeff en zijne raadslieden het wisten; de Nederlanders vergrepen zich uit winzucht aan hetzelfde heilige recht, ter verdediging waarvan zij in het vaderland goed en bloed veil hadden in den worstelstrijd met Spanje; de Bandaneezen grepen naar het middel der zwakken en verdrukten, zij zochten hun toevlucht in verraad en moord. Buiten en binnen de muren van Troje was gezondigd. Van nu aan zou men aan beide zijden zich tot iedere daad van geweld gerechtigd achten en het eind was te voorzien, de sterkere zou den tegenstand des zwakkeren in bloed smoren. De dood van den admiraal Verhoeff was een zware slag voor de Compagnie. Hij was een verdienstelijk man , »een zeeofficier uit de school van Heemskerck", wel barsch, maar rondborstig en heldhaftig, zooals wij zagen tot roekeloosheid toe. Onmiddellijk na de teraardebestelling der vermoorden werd het bevel over de vloot door den breeden raad opgedragen aan den schipper van de Hollandia, Simon Jansz. Hoen, een ervaren zeeman. De moord op Verhoeff gepleegd was waarschijnlijk reeds denzelfden dag op den overwal bekend. Want in den morgen van den volgenden dag zonden die van de negory Oertatan op Lontoor (Groot Banda) een der »legghers" aldaar naar de vloot om aan de Nederlanders de verzekering te geven, dat zij aan den moord onschuldig waren en met hen in vriendschap wilden blijven leven, belovende de bij hen vertoevende Nederlandsche kooplieden tegen die van Neira te zullen beschermen. Die vredelievende gezindheid maakte echter schier onmiddellijk voor eene vijandige plaats ; mr. v. d. Chijs vermoedt, doordien de vredespartij, welke eerst te Oertatan gezegevierd had, door de oorlogspartij overvleugeld werd. Voor de tweede maal kwam nu dezelfde »leggher" op de vloot, maar nu om den Nederlanders namens die van Oertatan aan te zeggen, dat zij hun fort moesten verlaten en met de vloot wegzeilen, slechts eenige kooplieden, evenals vroeger, achter latende; zoo niet dan zouden de gezamenlijke Bandaneezen alle Nederlanders, die binnen hun bereik waren, vermoorden en aan de overigen den oorlog verklaren. Dit was klare wijn geschonken, en de breede raad schonk even klaren wijn; hij weigerde natuurlijk. Den volgenden dag kwam het bericht bij wijze van antwoord, dat ook de Nederlanders, die zich nog op Lontoor bevonden , vermoord waren. Verwoed over dit nieuwe verlies, heschen alle schepen hunne bloedvlaggen. De oorlog was nu verklaard; maar veel richtte men niet uit. De negory Lontoor op het eiland van dien naam werd uit de verte beschoten en een prauw buit gemaakt; een sloepentocht werd ondernomen rondom Neira, bij welke gelegenheid eenige prauwen en twee op stapel staande jonken werden verbrand; het fort werd voltooid en daaraan de naam van Nassau gegeven. Hiermede was de Zuidkust van Neira in onze macht. Het overige gedeelte O O genoot nog zijn oude onafhankelijkheid. Een aanslag op Selamon, eene negory op de Noordkust van Lontoor, werd beproefd, maar heldhaftig afgeslagen en de schuld van den onspoed voor een goed deel aan kapitein Keelingr oreweten, die gedurende den nacht door seinen O O 1 O de Bandaneezen van de plannen op Selamon zou verwittigd hebben. Of dit beweren der Nederlanders een verzinsel is of niet — mr. Van der Chijs acht het eerste waarschijnlijk — de onzen wilden den Engelschman zoo spoedig mogelijk uit de Banda'sche wateren verdrijven. Keeling wilde niet dan voor geweld wijken en daarvoor deinsden de onzen terug. Eindelijk, toen hij voldoende lading had ingenomen, liet hij zich vinden en vertrok na een credietbrief op het Hollandsche kantoor te Bantam ontvangen te hebben tot een bedrag gelijkstaande aan de sommen, welke hij nog van de Bandaneezen te vorderen had. Van hoop op vreemde hulp verstoken, door gebrek aan het noodige voedsel gedwongen — immers belette onze vloot toevoer van sago van het nabijgelegen Ceram en elders, terwijl de Banda-eilanden zeiven nagenoeg geen menschelijk voedsel opleverden — neigden de Bandaneezen tot vrede, gelijk zij telken reize vrede maakten, zooals Jan Pietersz. Coen verscheidene jaren later in 1623 getuigde, »als de provisie haer quam te gebreecken, sy in soberen staet geraeckten en de Nederlantse macht haer te groodt viel". De Bandaneezen boden hunne onderwerping aan en na tal van samenkomsten werd den i5den Augustus »eindelijcken den vrede ghetroffen" en een contract gesloten. Met 150 kanonschoten bezegelden de Nederlanders het sluiten van den vrede, hoezeer dat feit, volgens mr. Van der Chijs, eigenlijk zooveel drukte niet verdiende. Want — en wij geven hem gelijk, al blijkt uit zijn geheele voorstelling der zaak een bedenkelijke neiging tot veroordeeling en geringschatting van alles wat onze vaderen in zake Banda hebben verricht, al zij die neiging ook te verklaren uit billijke ergernis over hetgeen zij reeds toen hadden misdaan en later in deze nog zouden misdoen — want het contract, dat volgens zijn aanhef heet gesloten te zijn met de »seer waerde Orang cayen van alle de eylanden, steden ende leden van ganseh Banda", was inderdaad slechts met enkelen dier Orang-kaja's gesloten; maar hierop werd door de Heeren Staten van Banda, zooals Hoen en zijne raadslieden spottenderwijs genoemd werden, »niet sonderlinge gelet". Die van de eilanden Ai en Roen zonden geen gevolmachtigden tot het sluiten van het contract en hielden dan ook later vol »met de onsen nae den moort niet in accoort te syn gecoomen". »Bovendien schijnt het contract slechts »in Duytsche tale" te zijn opgemaakt, zoodat zulks voor de Bandaneezen onverstaanbaar bleef, de Nederlanders daarin konden opnemen, wat zij goedvonden, en dientengevolge eigenlijk geen contract was." Uit de laatste woorden blijkt, dunkt ons, ten klaarste, dat werkelijk mr. V. d. Chijs een weinig te hard van stapel loopt, waar hij kans ziet de schaduwzijde aan onzen kant donkerder te tinten; immers, aangenomen dat de Nederlanders in dat contract konden opnemen, wat zij goed vonden — hebben zij het daarom gedaan? Bij genoemd contract of tractaat werd het eiland BandaNeira beschouwd als door »de wapenen geconquesteerd te zijn, en dat door oorsaecke van den moort aen den Admiraal Verhoeff, zaliger, gepleegd, en dat tselve eyland ten dienste van de Ed. Mog. HH. Staten-Generaal, Syne Princel. Excellentie en de HH. bewindhebberen der Gener. Ver. O. I. Comp. eeuwich en erfelyk zal worden behouden". De overige bepalingen van het accoord, zegt mr. De Jonge 2) — en wij halen deze woorden met opzet aan, noodig ter ontlasting van mr. V. d. Chijs — »de overige bepalingen droegen allen het kenmerk van te zijn vastgesteld, tusschen overwinnaars en een overwonnen (?) bevolking". Aan niemand dan aan de Nederlanders mochten specerijen verkocht worden; alle schepen, jonken of prauwen moesten ankeren onder het geschut van het fort Nassau; daarentegen zouden de Nederlanders bescherming verleeijen aan de Bandaneezen, die overal vrij handel mochten drijven, mits de handelswaren niet uit specerijen bestonden. »Niet alleen om eten, maar ook om geld tot het koopen van eten verlegen, begonnen reeds den i4den Augustus de Bandaneezen hunne noten en foelie aan de Nederlanders te leveren en g'ng alles den ouden gang, alsof er niets gebeurd was". De vice-admiraal Hoen, die zijn taak op Banda volbracht had, vertrok nu met drie schepen naar Ambon, nadat, in de plaats van den aan zijne verwonding voor Selamon overleden Jacob de Bitter, Hendrik van Bergel, die lang op Banda ge- *) Van der Chijs. BI. 52. 2) Zie De opkomst enz. Deel III, bl. 101. weest was, tot commandant van het fort op Neira benoemd was. Ook te Amboina, waar zich onder het bestuur van den gouverneur Frederik de Houtman alles in rust en vrede bevond, werd het tractaat vernieuwd, dat mede door eenige hoofden van Ceram en Manipa werd onderteekend. Van Amboina spoedde zich Hoen naar Ternate, waar hij daags na het vertrek van Wittert aankwam. Na een vergeefschen aanval op de Spaansche versterking op het eiland Tabagoma, versterkte hij het dorp Takomi op Ternate en gaf daaraan den naam van Willemstad. Door dezen maatregel werden de vruchtbaarste nageldistricten weder onder bescherming van de Nederlanders gebracht en keerden vele Ternatanen, die naar Djilolo uitgeweken waren, naar hunne vorige woonplaatsen terug. Vooral op aandrang der Ternatanen werd nu het eiland Tidore geblokkeerd, om allen toevoer van levensmiddelen derwaarts af te snijden. De genomen maatregelen bleken echter geen doel te zullen treffen zoolang het eiland Batjan, waar de Spanjaarden een kasteel hadden, niet in onze handen was. Derhalve werd tot de verovering er van besloten en het besluit volvoerd. Het nieuw veroverde fort, met vier nieuwe bolwerken versterkt, ontving den naam van Barnevelt. Het gevolg van deze overwinning was een of- en defensief verbond tusschen den sultan van Ternate en den vice-admiraal Hoen aan de eene en den sultan van Batjan aan de andere zijde, waarbij der O. I. Compagnie ook op dit eiland het monopolie der kruidnagelen verzekerd werd. Het verlies van Batjan was voor de Spanjaarden een gevoelige slag, daar zij van dat eiland sago en andere levensmiddelen voor hunne bezetting op Tidore betrokken. De blokkade van Tidore werd nu met nieuwe kracht hervat, maar zonder goed gevolg, want nauwelijks ééne maand later, op den i2den Januari 1610, stierf Simon Jansz. Hoen, »niet buiten vermoeden, dat zijn dood aan vergiftiging moet worden toegeschreven". Met zijn dood was geen enkel hoofd van de Compagnie l) Zie boven bl. 113, 114. in cle Molukken meer over; dus eenheid van bestuur ontbrak. Wel was Van Caerden tegen andere gevangenen uitgewisseld, en tot landvoogd over de Molukken benoemd, maar reeds na een maand werd hij weer gevangen genomen en naar Manila opgezonden. Een jaar lang berustte het gezag bij de uit de vloot van den admiraal Verhoeff overgebleven scheepsbevelhebbers, waar oneenigheid en twist alle plannen en ondernemingen deden mislukken, wat niet te verwonderen is, als men weet, dat krakeel bij hunne vergaderingen voorzat, in naam en inderdaad, want de schipper- voorzitter heette werkelijk Crackeel. De gezamenlijke Breede Raad haalde zich den spotnaam op den hals van: »De Heeren Staten van Banda uit de schippersvloot". Dat het Nederlandsche gezag door dit alles in de schatting van den inlander daalde , spreekt vanzelf. En de vrucht hiervan liet zich niet wachten. Aanvankelijk was de bevolking van Neira tamelijk rustig. Zij had hare foelie en nagelen aan de Nederlanders verkocht. maar, men begrijpt, zij wachtte op de eerste gelegenheid de beste om haar wraakzucht te boeten. Die gelegenheid gaf de aankomst van een Engelsch schip onder bevel van kapitein Middleton. De kans om het juk der Nederlanders af te werpen docht hun al te schoon en . , . . alle Nederlanders, buiten het fort op Neira aangetroffen, werden doodgeslagen. De Nederlandsche bezetting dorst zich nauwelijks buiten de verschansing wagen en de handelsbetrekkingen met den inlander hadden opgehouden. »Zoo scheen in 1610 het Nederlandsche gezag zwaar bedreigd , er was behoefte aan hulp uit Nederland, aan schepen, aan soldaten, aan zeelieden, aan kapitaal, aan krijgsvoorraad, aan levensmiddelen, maar bovenal aan een krachtig bestuur. Intusschen was in Nederland, wel ter elfder ure, maar gelukkig nog eer het te laat was de leiding van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië reeds toevertrouwd aan een Algemeen-Opperlandvoogd, die weldra met eene vloot van zeven schepen tot hulp van Indië zou opdagen." ') ') Mr. De Junge. III, bl. 108. HOOFDSTUK III. DE EERSTE GOEVERNEURS-GENERAAL TOT AAN DE STICHTING VAN BATAVIA. De vredesonderhandelingen met Spanje waren in 1608 afgebroken. De koning van Spanje had standvastig geweigerd, aan de Nederlanders de vrije vaart buiten Europa toe te staan; de vaart op Indië was een koninklijk recht, dat steunde op Goddelijke wetten en Pauselijke bullen; maar de Staten-Generaal, wier eerbied voor den grond van dat koninklijk recht gelijk nul was, antwoordden, »dat zij zich niet wilden laten bannen uyt drie vierde parten van de werelt". En de Staten-Generaal werden in hun weigering krachtig gesteund door de Oost-Indische Compagnie. In vertoogen, gericht aan de Staten des lands, aan de vreemde gezanten, aan het publiek kwam zij op tegen de eischen en beweringen van Spanje. De vrije vaart,' het recht der vrije zee, door onzen Hugo de Groot in zijn »Mare liberum", of »Vrije zee" zoo uitnemend verdedigd, moest behouden worden, »want het was een ' goed, dat de Nederlanders niet dan met groote kosten, moeiten en periculen voor zich zeiven, tegelijk met hunne, onafhankelijkheid hadden verkregen en tot nog toe gemaintineerd. Ver- laat men dien handel, dan is al dat bloed, al dat kapitaal, dat hij gekost heeft, reddeloos verloren, de groote schepen blijven liggen zonder bestemming, het zeevarend volk zonder werk of brood , en daarvoor zou men zich tevreden stellen met hetgeen de koning aanbood, met de vaart op Westen, alsof dat eene voldoende vergoeding ware, alsof men betrouwen mocht op Spanje, dat later voor de Nederlanders door hooge rechten zijne havens kon doen sluiten, als slechts eenmaal de vrije vaart op Indië was vernietigd. »Waar kon Neerlands handel vruchtbaarder en rijker landen vinden, waar meer overvloed tot minder prijs dan in de tropische gewesten, van China en Japan tot Afrika's kusten. »Met Indische vorsten zijn tractaten gesloten, waarbij de Nederlanders zich verbonden hebben, om hen te verdedigen tegen de Spaansche en Portugeesche tyranny. Zal Nederland die vorsten verlaten en overleveren aan de wraak van vorige overheerschers ? »Hoe zal de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie onder het octrooi en de bescherming van 's lands regeering opgericht, voldoen aan hare verplichtingen en de groote sommen gelds betalen, die a deposito zijn opgenomen? Maar ook gesteld, indien dezerzijds niet in alle eischen van Spanje wierd toegestemd en de vaart op Indië wierd niet gestaakt; doch ter wille van den vrede hier, liet men den oorlog in Indië voortduren, hoe zal een handelslichaam als de Oost-Indische Compagnie het geweld wederstaan van Spanje, dat, als het de handen ruim gekregen heeft in Europa, zich met al zijne macht op Indië werpen zal. Daar tegen kan geen handelsvereeniging zich verzetten, dan zou de Nederlandsche staat te hulp moeten komen, dan zou er toch geen vrede zijn, de oorlog zou slechts verplaatst worden in verre gewesten." Zoo was dan de leus van den Nederlandschen handel: oorlog boven vrede; maar is de vrede onvermijdelijk, dan vrije vaart voor Nederland, binnen Europa en daarbuiten. »De Nederlandsche handelsstand, hoewel zij toen hare eigene belangen voorstond, streed tegenover het middeleeuw- sche exclusivisme van Spanje, voor een groot en in zijne gevolgen gewichtig beginsel van modern volkenrecht." ' Maar de koning van Spanje bleef op zijn stuk staan, evenals de Staten op het hunne. Zulk een strijd van belangen was niet tot overeenstemming te brengen; zoodat dan ook op den 283ten Augustus van het jaar 1608 de onderhandelingen over den vrede te 's-Gravenhage afgebroken werden. Door bemiddeling en aandrang van Frankrijk, vertoogen en zelfs bedreigingen van Engeland, werden echter de onderhandelingen met Spanje hervat, nu wel niet meer over het sluiten van vrede, maar toch over het treffen van een langdurigen wapenstilstand, en zoo werd eindelijk op den 9den April des jaars 1609 binnen Antwerpen het bekende twaalfjarig bestand gesloten tusschen de Vrije Vereenigde Gewesten van Nederland, den koning van Spanje en de aartshertogen Albertus en Isabella. Met betrekking tot de vaart op Oost-Indië werd in het tractaat bepaald, dat de Nederlanders geen handel mochten drijven op plaatsen door den koning van Spanje bezet, maar wel in alle andere landen buiten Europa, en dat de wapenstilstand in Indië zou aanvangen een jaar nadat het tractaat zou zijn geteekend. Het bleek echter weldra dat de Spanjaarden niet gezind waren de bepalingen van het compromis na te leven. Een officieele kennisgeving vanwege den Spaanschen koning, dat het bestand gesloten was, aan de bevelhebbers der Spanjaarden en Portugeezen in de landen buiten Europa, bleef uit, en juist op dat uitblijven beriepen zich die bevelhebbers om de voortzetting der vijandelijkheden te rechtvaardigen. Het spreekt vanzelf, dat dientengevolge de Compagnie zich evenmin aan die bepalingen hield en den strijd met kracht, gelukkig met goeden uitslag, voortzette. Doch niet alleen van vijanden, ook van bevriende natiën, ja zelfs van eigen landgenooten dreigde der Compagnie gevaar. Behalve dat in Engeland eene Oost-Indische Compagnie bestond, die reeds eene gevaarlijke mededingster was voor de Nederlandsche, wachtte ook Frankrijks koning, Hendrik IV, slechts de gelegenheid af, om zijne onderdanen in de voordeden van den Indischen handel te doen deelen. >Talrijk zijn de manoeuvres geweest, die door onze handelsvorsten, De Moucheron, Lyntgens, Lemaire en door anderen, zooals de zeeheld Joris Spilbergh, werden aangewend, om de vaart op Indië aan Frankrijk te verkwanselen." Niet zoozeer uit gebrek aan vaderlandsliefde als wel uit haat tegen de Compagnie, wier monopolie hun een doorn in het vleesch was en, althans naar Lemaire's overtuiging, de energie van den Nederlandschen handel zou uitdooven. Maar het kloeke optreden der landsregeering, door Bewindhebbers in hun belang overgehaald, het groote beleid van onzen gezant aan het Fransche hof Frangois Aersen,» misschien de fijnste diplomaat van zijn tijd", en het overlijden van koning Hendrik wendden dezen slag van de Compagnie af. Vooral Lemaire was de meest onverzoenlijke vijand der Compagnie. Nog gaf hij den strijd niet op. Hij zou beproeven hier te lande het krediet der Compagnie te ondermijnen en tegelijk eigen voordeel te betrachten. Bij het oprichten der algemeene geoctrooieerde Oost-Indische Compagnie in 1602 was zoowel hier te lande als daar buiten de verwachting al te hoog gespannen geweest, dan dat er geen teleurstelling op volgen zou. In den beginne toch rezen de aandeelen geweldig. Eer nog één stuiver door de aandeelhouders van het ingeschreven kapitaal betaald was, verhandelde men op de beurs te Amsterdam de actiën met 14 of 15 % premie. De gunstige tijdingen, die men uit Indië kreeg, en de aankomst van de eerste schepen volgeladen met nagelen deden den koers der aandeelen tot 140 zelfs tot 180 en 200 percent klimmen. Maar toen ongunstige tijdingen de gunstige vervingen (Maart 1607) daalden de aandeelen in één jaar niet minder dan 60 percent. Nu was het oogenblik daar voor de vijanden der Compagnie hun slag te slaan. Zij boden de aandeelen bij groote partijen ter beurze ten verkoop aan, zelfs begon men een waren windhandel te drijven in aandeelen, die men niet bezat, maar leverbaar op jaar en dag, »die als een storm woedde op de Amsterdamsche beurs". Deze samenspanning, deze »rotterij", zooals men het toen heette, deed den prijs der actiën zoo zeer verminderen, dat zij tot 48 % daalden. De bewindhebbers namen hunne toevlucht tot de Algemeene Staten en wisten van hen — zoo groot was reeds hun invloed — eene resolutie te verkrijgen, waarbij verboden werd, dat iemand meer actiën zou verkoopen, dan hij bezat, en gelast werd, dat de verkochte actiën binnen een maand op naam van den nieuwen bezitter moesten worden overgeschreven. s Daardoor werden de beursspeculatiën verhinderd van personen, die aandeelen verkochten zonder ze te bezitten, in de hoop, dat de aandeelen aanmerkelijk zouden zijn gedaald, wanneer zij geleverd moesten worden". I egelijkertijd wist de Compagnie, die groote verliezen had geleden en voor haar krediet vreesde, als dit bekend werd, ontheffing te verkrijgen van de verplichting tot het afleggen der tienjarige rekening, waardoor aan de aandeelhouders alle controle ontnomen werd op de administratie der bewindhebbers. Dezelfde Compagnie, van wie men in 1602 hier en elders vreesde, dat zij eene macht, een staat in den staat zou worden, zag zich genoodzaakt in 1608 en 1609 nederig aan de Algemeene Staten subsidie te verzoeken in geld, schepen, geschut en ammunitie, wat haar genadiglijk werd toegestaan. Te midden dier moeielijkheden, veroorzaakt door geldgebrek en den naijver harer tegenstanders, kwam eindelijk de Compagnie tot de overtuiging dat er een afdoende maatregel tot herstel van haar gezag in Indië noodig was. De toestand, vooral in de Molukken, gevoegd bij de toenemende mededinging der Engelschen en de nieuwe verhoudingen door het Bestand in het leven geroepen, brachten de Kamer van XVII op den isten September van het jaar 1609 tot het besluit eene nieuwe vloot met bestemming naar de verschillende gewesten van Indië uit te rusten; doch, dat er »ditmaal over deze scheepsmacht niet een admiraal of vice-admiraal gesteld zou worden; maer in plaetse van dien eenen gotivemeur-generaal, zoowel over dese vloote, als over alle comptoiren en partijen de generale Comp. aengaende en in Oost-Indie sijnde". Alzoo is het geschied, dat op den 29^ November van hetzelfde jaar door H. Ho. Mo. »op de nominatie van de gecommitteerden van de Oost-Indische Comp. Pieter Both is aengenomen ende gecommitteerd als gouverneur-generaal over alle forten, plaetsen, cantoren, persoonen ende negotie van de Vereenichde O. I. Comp. der Vereenichde Nederlanden". Pieter Both, te Amersfoort geboren, was vroeger admiraal geweest op eene vloot van de Nieuwe Brabantsche Compagnie. De instructie, welke de Algemeene Staten, in overleg met de Bewindhebbers, aan hunnen eersten Gouverneur-Generaal over Indië uitreikten *), schreef in de eerste plaats voor het vormen van een college van regeering over alle actiën en zaken van gansch Indië, de Nederl. Compagnie betreffende, welke raad genoemd moest worden De Raad van Indi'è. Verder moest hij zich met den staat van zaken op de verschillende kantoren nauwkeurig bekend maken en zich overal van de gezindheid der vorsten in Indië vergewissen. Ook moest hij eene geschikte plaats kiezen tot zetel van het bestuur en tot algemeen vereenigingspunt der schepen, waarvoor Bantam, Djohor en Jacatra in aanmerking kwamen. Voorts moesten alle middelen in het werk worden gesteld om de specerij-eilanden te naasten en anderen daaruit te verdrijven, terwijl er moest recht gesproken worden volgens de bestaande artikelbrieven, »zijnde instructiën, che reeds zeer vroeg door den Stadhouder als Kapitein-Admiraal aan de scheepsbevelhebbers werden gegeven, allengs onder de Compagnie een vasten vorm hadden aangenomen en ook van kracht waren op de kantoren en forten". In t bijzonder was den Gouverneur-Generaal opgedragen te waken tegen particulieren handel en andere misbruiken onder 's Compagnies ambtenaren, wier aanstelling en ontslag door hem ') Het l>la^kaat van de Staten-Generaal, waarbij de instelling van het Gouverneur-Generaalschap en van cenen Raad van Indië werd afgekondigd, was gesteld in woorden, die bijzonder de opmerkzaamheid verdienen, omdat de algemeene landsregeering daarin duidelijk te kennen geeft, dat 2ij de souvereiuiteit en de suprematie over de Kederlandsehe bezittingen in Oost-Indie voor zioh behoudt. Mr. de Jonge. III, bl. 131. 9 in overleg met den Raad van Indië moesten worden geregeld. En niet zonder reden, want die misbruiken waren bij de belangrijke winsten der Compagnie en het karig loon dat zij haren dienaren uitreikte, tot een ontzaglijke hoogte geklommen. Eerst den 3o3t0Q Januari van het jaar 1610 vertrok Both van de reede van Texel met een vloot van zeven groote schepen en het jacht »De Brak". Behalve de gewone bemanning had hij bezettingstroepen, predikanten, handwerkslieden en anderen, gedeeltelijk gehuurd, met hunne kinderen aan boord, de laatsten bepaaldelijk met het plan tot het stichten eener Europeesche volksplanting op die plaats, welke tot zetel van het bestuur zou worden uitgekozen. Na eene rampspoedige reis van bijna elf maanden kwam de vloot eerst den i9den December voor Bantam, dat toen door zijne ligging de algemeene verzamelplaats der schepen was. Daar het Both uitdrukkelijk was opgedragen »sich wel te informeren op de qualiteiten van alle personen en hoe alles geregeert en geadministreert wordt", was zijn eerste werk, na den Raad van Indië samengesteld te hebben, de benoeming van een Visitateur-Generaal, ten einde op alle kantoren een onderzoek naar de gedragingen van 's Compagnies dienaren in te stellen. En dat diens bevindingen van allesbehalve verblijdenden aard waren, kunnen wij bevatten, als wij lezen dat Both zijn eigen bevinding in een schrijven aan heeren Bewindhebbers met deze woorden weergeeft: »Tis niet alleen schandelyck, maar horribel, abominabel, dat van uwe dienaers in dese landen passeert . . . Zeker, er waren uitzonderingen, mannen, die met zelfopofferende toewijding, eerlijkheid en doorzicht ons gezag in Indië hebben helpen vestigen — hoe anders de opkomst en de vestiging van dat gezag te verklaren — maar zij vormden uitzonderingen op den regel. »Groot was reeds het aantal dergenen , die door de tropische lucht ontzenuwd zich aan al de Oostersche lusten overgaven en hunne eerste plichten verzaakten , of van verkregen invloed misbruik maakten ten eigen bate. En dat aantal werd steeds vermeerderd ten gevolge van een nepotisme in het moederland, dat al wie daar niet vooruit kon komen of niet deugen wilde uitzond naar Indië. De hoofdtrekken dier uit Europa gezonden ambtenaren waren, naast eene groote mate van onkunde, eene ergerlijke leefwijze en een ontoombare heerschzucht." Neemt men bij dit laag zedelijke gehalte van verreweg de meeste dienaren der Compagnie in overweging: den achteruitgang der zaken in de Molukken, veroorzaakt door twist en tweedracht in eigen boezem •— gevolg van gemis aan een centraal gezag —, de mislukking van de aanslagen der Nederlandsche scheepsbevelhebbers tegen Malakka en van hunne pogingen om in de nabijheid van dien hoofdzetel der Portugeezen een vast punt voor de Compagnie te verkrijgen, den achteruitgang van den staat van zaken te Bantam door de baatzucht van L'Hermite, het hoofd der loge aldaar, dan kunnen wij zonder eenige overdrijving zeggen, dat de eerste gouverneur-generaal Pieter Both zijne moeielijke taak onder zeer ongunstige omstandigheden aanvaardde. Daar kwam bij, dat de eerste Raad van Indië, waarin behalve hij zelf en de genoemde L'Hermite, de opperkooplieden Steven Doensen, Matteo Coteels en Abraham Theunemans zitting hadden, geenszins bij machte was, om dien invloed te oefenen en zich dien werkkring te openen, welken de voorschriften der Algemeene Staten en Bewindhebbers beoogden — vooreerst, omdat hij aan geen vast verblijf gebonden was, zoolang het Nederlandsch gezag een eigenlijk centraal punt miste, en vervolgens omdat, Steven Doensen en Both zelf uitgezonderd, zijne leden geen grein beter waren dan > die oneerlijke en loszinnige dienaren der Compagnie, welke den naam der Nederlanders in minachting hadden gebracht". In de plaats van den baatzuchtigen L'Hermite, die reeds spoedig naar Nederland terugkeerde, was door Both Coteels, met den titel van Directeur-Generaal, aangesteld, een gunsteling van HH. Bewindhebbers, hem als Raad van Indië »medegegeven", een man »impotent van verstandt", wiens domme trots en heerschzucht nog overtroffen werd door zijn buitensporige manier van leven; terwijl het andere lid van den Raad, Theunemans , tot Fiskaal-Generaal van Nederl. Indië verkozen en als resident naar Jacatra afgevaardigd, zijn collega zoo mogelijk in bandeloosheid nog overtrof. Hij mishandelde zoowel Javanen als Chineezen op de onbarmhartigste wijze, randde vrouwen aan van aanzienlijke Javanen en bejegende, »een dronckaert synde. den Coninck verscheyden reysen zeer qualyck" 1). De nieuwe landvoogd begaf zich intusschen kort na zijn aankomst te Bantam naar de Molukken, waar hij evenals zijne eerste opvolgers meestal verbleef. Op zijne reis derwaarts bezocht hij eerst Jacatra om van den Pangerang vergunning te erlangen »tot het maken van een bekwaam fort tot onzer verzekering, omdat zonder zoodanige sterkte vele zwarigheden in deze zaak gelegen waren". Zijne pogingen mislukten echter, ja zelfs moest hij zich laten welgevallen, dat de vrijdom van uitgaande rechten voor allen proviand, door Widjaja Krama aan L' Hermite reeds in ióiobij contract verleend, werd ingetrokken. Both verkreeg echter de vrijheid op een meer gunstig gelegen plaats, dan reeds aan L Hermite was aangewezen, eene Nederlandsche factory te stichten. Kort daarop vertrok hij naar Amboina, waar hij den iito Februari van 1611 aankwam en het grootste getal der gehuwde lieden plaatste, die hem uit Europa tot vorming eener kolonie meegegeven waren. Aan deze huisgezinnen gaf hij vrijheid om op de naburige eilanden handel te drijven in voorwerpen van dagelijksch gebruik, eetwaren en kleedjes. »Deze was de eerste poging, welke door de Nederlandsche O. I. Compagnie is aangewend, om volkplantingen in Indië te stichten." Van Ambon begaf Pieter Both zich met zes tamelijk slecht toegeruste schepen naar Banda, waar hij omstreeks Juni (1611) aankwam. In de hem door de Heeren XVII medegegeven instructie werd in art. 22 voorgeschreven: »wij oordeelen, dat voor alle zaken, als 't mogelyk, zorg gedragen moet worden, ■) De Gouverneur-Generaal P. Both aan de Bewindhebbcrcn der Generale O. I. Comp., Bantam 1 Jan. 1614. dat de handel van de Molukkos en de Moluksche eilanden, Amboina en Banda daaronder begrepen, 't eeriemaal kunnen blyven en vastgemaakt worden aan de Vereenigde Compe, zulks geene andere natiën van de wereld daervan iets in handen valle als ons of dengeen, die ons goeddunkt" — een last gemakkelijker opgedragen dan volvoerd. Op Banda vond hij geene Engelsche, maar des te meer andere, Oostersche concurrenten-, allicht om dezer handel te fnuiken, ondernam hij een tocht naar Selamon op Lontoor, welke echter van »cleynder importantie" was. Verder liet hij op Neira het vervallen fort Nassau herstellen en op de hoogte, welke dit fort bestrijkt, een tweede bouwen, dat den naam van Belgica verkreeg. Op den 20sten Augustus sloot Pieter Both een contract met eenige Banda'sche negorijen, waarvan de voornaamste bepaling luidde, dat de bewuste negorijen zich verbonden gedurende de eerstvolgende vijf jaren hunne noten en foelie uitsluitend aan de Nederlanders te zullen leveren. De bewoners der negory Lontoor en die van de eilanden Ai en Roen waren in dit contract niet begrepen. Die van Neira hielden zich, als zij de kans slechts schoon zagen om een goeden voorraad noten en foelie aan de Hollanders te onttrekken en aan Javaansche of Makassaarsche kooplieden in handen te spelen — deels uit haat tegen de Hollanders, deels uit winstbejag, omdat zij daarmee hooger prijzen maakten — die van Neira hielden zich niet aan het contract, en de ergernis daarover aan onze zijde was verklaarbaar, gelijk de overtreding aan der Bandaneezen zijde verschoonbaar, als men bedenkt, dat slechts vrees dat contract had afgedwongen; maar stellig is mr. De Jonge onbillijk, als hij schrijft1): »Niettegenstaande deze overeenkomst ging de bevolking van de Banda-eilanden, vooral die van de eilanden Ay en Run, voort, met het heimelijk verkoopen van specerijen aan Engelschen en Javanen", immers wij hadden noch op Lontoor, noch op Ai, noch op Roen destijds iets te zeggen. ') De opkomst enz., IV, bl. 5. Treurig is het te moeten erkennen, dat tengevolge van de ruwheid, wreedheid en hebzucht van de toenmalige dienaren der Compagnie, waaraan die van Neira schier dagelijks waren blootgesteld, dit eiland het eerste van de Banda-groep is geweest, dat door Hollandschen invloed is ontvolkt, ja dat mr. Van der Chijs recht heeft zelfs als hij~schrijft: »overal, waar de O. I. Compagnie als heerscheresse optrad, verspreidde zij, in plaats van welvaart en bloei, dood en verderf om zich heen •— noodzakelijke gevolgen van hare schier alle perken te buiten gaande hebzucht"; maar gelukkig mogen wij daarbij voegen,dat de I9de eeuw voor ons ten deze van betere dingen getuigt dan de I7de. Van Banda begaf zich de Gouverneur-Generaal naar Ternate, waar hij tevergeefs van den Spaanschen bevelhebber van Gamoe-Lamma de naleving van het twaalfjarig bestand eischte. Zoo bleef dan ook in deze gewesten de oorlog tusschen de Spanjaarden en Nederlanders voortduren. Niet sterk genoeg om den vijand te beoorlogen bepaalde Both er zich toe gedurende het jaar 1612 de forten op de verschillende eilanden in beteren toestand te brengen en de zaken van handel en bestuur te regelen. In den aanvang van 1613 versterking in schepen, volk en krijgsvoorraad ontvangen hebbende, deed hij een en andermaal eene poging om de Spanjaarden van Tidore te verdrijven, doch hij slaagde daarin slechts gedeeltelijk. Ongunstige tijdingen uit Bantam hadden intusschen den landvoogd tot de overtuiging gebracht, dat zijne tegenwoordigheid op Java dringend vereischt werd. Zoowel te Bantam als elders, wij vermeldden het reeds, was het gedrag der dienaren van de Compagnie van dien aard, dat een nauwlettend onderzoek en toezicht broodnoodig was. Met het doel om zoodanig onderzoek en toezicht over alle kantoren der Compagnie uit te strekken, werd Hans de Haze tot visitateur-generaal aangesteld, terwijl Both zelf op den 3den Augustus 1613 naar de kusten van Java vertrok. Vooraf benoemde hij Dr. Laurens Reael tot vicegouverneur en belastte hij dezen met het bestuur over de Molukken, Amboina en Banda. Toen de Gouverneur-Generaal voor Grissee aankwam, vond bij het Nederlandsche kantoor aldaar en de stad zelve verwoest door het leger van den Panembahan of regent van Mataram, »den machtigste der vorsten van Java . Dit was geen vijandige daad tegen de Nederlanders, maar slechts consequente voortzetting van bevestiging van gezag, dat door den voorganger van den tegenwoordigen vorst van Mataram reeds vóór een tiental jaren tot over Demak, waartoe Japara behoorde, was uitgebreid. Immers terwijl Both voor Grissee lag, kreeg hij van verschillende kanten bericht, dat de Panembahan van Mataram gaarne in betrekking tot de Nederlanders zou treden. Coen, onze Jan Pietersz., die, nauwelijks 20 jaar oud reeds als onderkoopman in Indië geweest en, in 1612 als opperkoopman derwaarts teruggekeerd, door Both uit de Molukken was meegenomen, schreef daaromtrent in Sept. 1613: »Wy sijn den 2 2 sten tot Japara ten ancker geraeckt, en alsoo daer de jurisdictiën van de Coningen van Japara en Coedoes (die beide onder den Mataram staen) aan den anderen palen, vernamen wy dat dese beiden van den Mataram last hadden ons in haer lant te locken en woninge te gunnen." Ter stichting van een kantoor gaf Both de voorkeur aan Japara, eene plaats sedert jaren reeds de zetel van een levendigen handel en waar overvloed van rijst te krijgen was — alles was er een cent goedkooper. Japara was een uitvoerhaven, die Djohor zoowel als Amboina van rijst voorzag en buitendien door haar betere ligging veel geschikter was om onze schepen en de bezettingen in de Molukken van de noodige levensmiddelen te voorzien, dan Soerabaja of Makasser, de gewone plaatsen van inkoop. Na het nieuwe kantoor onder leiding van den opperkoopman Lambert Dircksz. Haga gesteld te hebben, vertrok Both den 3den October 1613 naar Bantam, waar door de nalatigheid en het slechte beleid eerst van L'Hermite en daarna van zijn opvolger Coteels de vestiging der Compagnie ten ondergang neigde. Steeds was de geheime en openbare tegenwerking van den rijksbestuurder Rana Mangala toegenomen; aanhoudend werden de rechten op den uitvoer van peper opgedreven; en als men zich van onze zijde daarover beklaagde, luidde het antwoord kortweg, als gij niet verkiest te betalen, vertrekt dan, niemand weerhoudt u. Maar daarbij bleef het niet. Had de rijksbestuurder, wien sedert lang de »steenen loges", bij de Europeeërs en Chineezen te Bantam in gebruik, steenen des aanstoots geweest waren, reeds het vorige jaar eigenmachtig al de steenen huizen der Chineezen doen afbreken, thans gaf hij ook bevel, dat de tweede verdieping van het gebouw der Hollandsche factory zou worden afgebroken, onder voorwendsel, dat zelfs de koning zulk een huis niet had, en toen het daarna met riet gedekt werd, geraakte het bij ongeluk (!) in brand; de bemanning eener sloep, met eenige bedienden der factory op weg naar Jacatra, werd door Bantammers afgemaakt; zelfs werd het lijk van Coteels, die aan de gevolgen zijner buitensporige leefwijze bezweken was, op Rama Mangala's last, 'opgegraven, verminkt en onteerd. Wel bood de rijksbestuurder den Gouverneur-Generaal zijne verontschuldigingen aan, maar deze konden de gepleegde euveldaden niet goed maken, noch de geleden schade herstellen. Niet beter stond het te Jacatra geschapen. De reeds genoemde Fiscaal-Generaal Theunemans, die door Both uit de Molukken naar Bantam was gezonden en door L'Hermite tot hoofd van de factory te Jacatra was aangesteld, had door zijn hoovaardig en losbandig gedrag den pangerang Widjaja Krama zoo afkeerig van de Nederlanders gemaakt, dat hij, die eerst gezind scheen de stichting van eene sterkte toe te staan, thans den Gouverneur-Generaal daartoe voorwaarden stelde, welke als te bezwarend voor den handel moesten verworpen worden. Te spader ure besloot men den man te ontslaan, dien men nooit tot zulk een post van vertrouwen had moeten roepen. Theuneman weigerde echter zijn ambt neer te leggen, ja betoonde zulk een gemis aan waardigheid, dat hij den door hem beleedigden Pangerang 2000 dukaten aanbood, doch tevergeefs, zoo deze zijn ontslag wilde verhinderen. Voor alles moest er dus zoowel te Bantam als te Jacatra orde op de zaken gesteld worden. Aan wien die eer-, maar moeitevolle taak opgedragen ? Zoo ooit dan was hier een man noodig, krachtig in woord en daad, onomkoopbaar, rechtschapen, kundig, in één woord een man van karakter en van verstand, en Pieter Both wist, zeldzame maar onwaardeerbare gave bij eiken opperbestuurder, hij zij alleenheerscher van een machtig rijk of gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, Pieter Both wist dien man in zijn onmiddellijke omgeving te ontdekken en had ook den moed den nauwelijks 26-jarige de zwaarwichtige taak toe te vertrouwen. Die man, wij noemden reeds zijn naam, was Jan Pieterszoon Coen, de stichter van Batavia, de grondvester onzer heerschappij in den Oost-Indischen Archipel. Al had de eerste Gouverneur-Generaal, Pieter Both, niets meer gedaan dan Coen te benoemen tot boekhouder-generaal van alle kantoren en directeur-generaal van die te Bantam en Jacatra, dan nog zou hij zich verdienstelijk gemaakt hebben voor zijn vaderland. Bij resolutie van 13 November 1614 — een week te voren was de opvolger van Both, Gerard Reynst, te Bantam aangekomen — werd hij in beide ambten bevestigd en werd hem zitting gegeven in den Raad van Indië. Dat Coens persoonlijkheid een diepen indruk op zijn superieur had gemaakt, bewijst zonneklaar een schrijven van Pieter Both van den isten Januari 1614 uit Bantam aan de Heeren XVII. » Wy hebben", schrijft hij, »uyt de Moluques met ons gebracht den Commandeur Jan Pietersz. Coen, van Hoorn, omme te becleeden de plaetse van Coteels, alsoo wy seecker wisten de impotentie van 't verstandt van Coteels ende swackheyt des lichaems en nu hier' gestelt als directeur over beyde dese comptoiren, Bantam en Jacatra, boeckhouder-generael van alle de comptoiren, een persoon seer modest van leven, zedich, van goeder aert, geen dronckaert, niet hoovaerdich, in raedt -zeer bequaem, int stuck van de coopmanschap en boeckhouden hem wel verstaende. Voor desen gewoont in Rome zes of zeven jaren by Sr. Justus Piscatore van Oudenaerden, van my welbekendt. Ick verhope U Ed. van desen zeer wel gedient zult wesen." Dat er moed toe behoorde om Coen deze betrekking op te dragen, blijkt wel het best uit hetgeen Both daarop laat volgen: »Ik hebbe desen Coen voors. toegeleyt voor de sware lasten en omis, die hy op zyn hals sal hebben, hondert en vyftich guldens ter maent." Van dezelfde hooge waardeering getuigt een brief van den opvolger van Reynst, dr. Laurens Reael, die hem in een brief van den 223ten September 1616 een persoon noemt »van grooten oordeel, neerstich en cloekmoedig, die ter plaatse leydt daer de standt van geheel Indië hem te huys komt". Intusschen verzuimde Both niet gevolg te geven aan de uitnoodiging van den vorst van Mataram tot het aanknoopen van nauwere betrekkingen met de Nederlanders. Den 9den April 1614 zond hij daartoe een gezantschap, met den commandeur Gaspar von Zurck aan het hoofd, naar Japara, om van die plaats naaf den Panembahan te reizen. De zending van Von Zurck beantwoordde volkomen aan het doel. De Panembahan, een krachtig jong man van ongeveer 23 jaren, ontving dit eerste gezantschap der Nederlanders met vele eerbewijzen. Hij gaf Von Zurck de verzekering, dat hij gaarne in verbond met den Prins van Holland wilde treden; »doch hij was een Prins en soldaat, geen koopman, zooals andere Koningen en Prinsen van Java", voegde hij er hooghartig aan toe. »Hij liet iedereen vrij en ongehinderd in zijn land wonen, zonder dat men tollen hoefde te betalen; de Hollanders mochten zelfs te Japara voor zich een klein kasteel of steenen huis bouwen, opdat zij zich zouden kunnen verdedigen tegen hunne vijanden. »Ik wete wel", zeide hij eindelijk, «dat gijl. niet komt om het land van Java te veroveren; Grissée en Jortan hebbe ik gewonnen, ik ga nu Soerabaija veroveren, en ik zal, zoo de Generaal het begeert, hem Jortan schenken. Tegen die van Bantam heb ik geen oorlog , maer doen zij u overlast, doet daerover wrake, 40 goraps of galyen wil ik U tot assistentie geven." Over en weer werden betuigingen van vriendschap en ge- schenken gewisseld; men scheidde na deze eerste kennismaking als goede vrienden; maar weldra bleek het, »dat eene vestiging O op het grondgebied van den Panembahan bij de uitvoering niet zoo gemakkelijk zou zijn, als men na de schoonklinkende belofte van den machtigen vorst had mogen verwachten". Op de terugreis stierf Von Zurck aan den rooden loop. Inmiddels was de diensttijd van Both verstreken en werd hij, zooals wij reeds zagen, door Gerard Reynst vervangen, die reeds den 5den Februari 1613 benoemd eerst den 5den November 1614 het bestuur aanvaardde. Reynst was tijdens de eerste tochten der Nederlanders bewindhebber van de Brabantsche Compagnie en dus goed bekend met den handel op OostIndië. Op voordeelige voorwaarden benoemd en vóór zijn vertrek met eerbewijzen overladen, stak hij in Juni van 1613 in zee' en zond Pieter van den Broeck naar Mocha in Arabië, »waar deze de eerste Nederlander was, die met de koffie kennis maakte". Dat Pieter Both niet ten onrechte de lasten zwaar noemde, die Jan Pietersz. Coen als Directeur-Generaal van alle kantoren in Indië en president van die te Bantam en Jacatra, »op zyn hals zou hebben", zou deze maar al te spoedig ondervinden. Wel was er onder Both eenige verbetering gekomen in het personeel van de ambtenaren der Compagnie, maar de algemeene toestand van handel en bezittingen liet nog veel te wenschen over. De in 1609 ingestelde Raad van bestuur over geheel Indië had tot nu toe geen of weinig nut gesticht, en de reden lagf voor de hand, althans voor Coen. Vooreerst was het getal te klein van personen in Indië, voor die betrekking geschikt, en vervolgens waren, zooals wij reeds opmerkten, de Gouverneur-Generaal en zijne Raden te veel over geheel Indië verspreid, omdat er nog geen vaste zetel der Hooge Regeering gevonden was. Recht op het doel af, zonder de kleinzeerigheid der zich voelende en daardoor zoo lichtgeraakte Heeren Bewindhebbers te ontzien, wijst Coen op de wonde plek van het bestuur in Indië en op de benepen schrielheid, waarmede zij een zaak, van zoo overwegend belang voor de Compagnie en voor het vaderland, behartigden. Wat kan, vraagt hij, op zijn manier, een Raad van Indië goeds doen, welks leden over geheel Indië zijn verspreid, zoodat, wanneer de Gouverneur-Generaal hun advies noodig oordeelt , dit niet te verkrijgen is en hij zich tevreden moet stellen, »met advies en stem van alle zoodanige personen, die dan op dat oogenblik bij hem tegenwoordig zijn, hetzij dat zij waren gouverneurs, kapiteinen, kooplieden of schippers, welke dan zonder onderscheid in den raad compareeren". Natuurlijk zijn daaronder »onbekwamen en incapablen". »Het gemeene spreekwoord zegt daarvan: daar vele raden zijn, is veel raads; maar geen of weinig uitkomst." Daar komt bij, dat deze lieden hun eigen belang vaak belangrijker achten dan dat der Compagnie. »Zullen al deze inconvenienten verholpen worden, dan moeten, zoo ik meen, de leden van het College, bestaande uit den persoon van den Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië, geheel voltallig bij elkander kunnen blijven, en dan worde er in dezen Raad gevonden: kennis van koophandel, navigatie, regten, krijgshandel en voornamelijk kennis van staat en tegelijk een vroom gemoed." Maar de Heeren Bewindhebbers krijgen meer direct niet minder hun deel. Tegelijk met of kort na de komst van den gouverneur-generaal Reynst waren er wel een elftal schepen uit Nederland in Indië aangekomen, maar de ratten waren er overvloediger dan geld. Coen is daarover verontwaardigd en schrijft: »Waartoe strekt het, dat de eerste Gouverneur-Generaal ongewapend en de tweede Generaal zonder geld wordt uitgezonden; door ondervinding moesten de Heeren het weten, dat de handel in Indië gedreven en gehandhaafd moet worden onder beschutting en faveur van uwe eigene wapenen, en dat de wapenen gevoerd moeten worden door de voordeelen, die wij genieten door den handel, zoodat de handel niet zonder den oorlog, noch de oorlog zonder den handel kan blijven bestaan. Het zal UEd. gelieven" eindigt hij, goedmoedig als men wil, of snijdend scherp als men wil, maar onbetwistbaar van echtmannelijke kloekmoedigheid getuigende, >Het zal UEd. gelieven, zich er niet over te belgen, maar wij weten niet waarmede wij de Heeren zullen verontschuldigen, vermits de fouten al te groot en te menigvuldig zijn; hier geschieden dan ook weinig abuizen , voegt Coen met de (schijnbare) onbevangenheid van het »enfant terrible" er aan toe, »of men zal bevinden, als men de zaken dieper inziet, dat UEd. daarvan de oorzaak zijn". De Heeren Bewindhebbers hebben gewis de pijn gevoeld dier scherpe pijlen, maar hadden teffens verstand genoeg, met eerbied als ondergrond, om in te zien, dat zij in Jan Pietersz. Coen hadden, den >rechten man op de rechte plaats". De last door de Bewindhebbers aan den gouverneur-generaal Reynst verstrekt hield in, de regeering van Bantam er toe te bewegen om de nieuw ingevoerde hooge tolrechten weder af te schaffen en tevens de oude goede verstandhouding tusschen den rijksbestuurder en de Nederlanders te herstellen. »De Coninck van Bantam of die voor hem gouverneren maken het te grof met tollen en impositien", luidde het in zijne Instructie, »voornamentlyk moeten op de Moluksche en andere inlands varende schepen geen tollen te Bantam worden gedoogd; dit zou niet alleen schadelijk, maar ook schandelijk voor ons zijn en kwade gevolgen opwekken bij andere Indische Vorsten; echter moeten wij met die van Bantam, voor ons uiterlijk althans, de beste vrienden blijven". Het mocht echter aan Reynst niet gelukken zijn doel te bereiken. Rana Mangala duldde ja, dat de gehate en gevreesde Westerlingen, zoowel Nederlanders als Engelschen, zich in Bantam vestigden, maar alleen uit eigenbelang, uit winstbejag, maar juist daarom meende hij ook zooveel mogelijk voordeel van hen te moeten trekken; doch de hebzucht bedroog ook hier de wijsheid. Kort daarop, in den loop van December 1614, vertrok Reynst met een deel zijner vloot naar Banda, aan Coen, als president der kantoren van Bantam en Jacatra , de volvoering opdragende van hetgeen hij niet had kunnen bereiken, en — Coen bleek voor .die taak, hoe moeilijk zij ook ware, berekend. De gouverneur-generaal Reynst was dan naar Banda ver- trokken, met den bepaalden last der Bewindhebbers om zich van de eilanden Ai en Roen meester te maken. Op zijne reis derwaarts bezocht hij de kantoren der Compagnie te Jacatra en Japara. Op beide plaatsen waren zijne ervaringen verre van verblijdend. De regent van Jacatra zocht ook zijn voordeel, evenals die van Bantam, in het heffen van hoogere en nieuwe tolrechten , en te Japara bleken de beloften van den vorst van Mataram, onder meer, van zijne medewerking tot het bouwen eener steenen loge, in het zand geschreven te zijn. Van Japara vertrok Reynst over Amboina naar Banda, waar hij in Maart 1615 vergezeld van elf »kloecke" schepen, aankwam. Kort vóór zijn komst was aldaar op de reede van Neira het Engelsche schip The Concord gearriveerd met het doel handel op Lontoor te drijven en nauwelijks had Reynst het anker laten vallen of weder vertoonde zich een Engelsch vaartuig, ditmaal een pinas, The Thomasine genaamd, met den agent der Engelsche O. I. Compagnie te Makasser, George Cockayne, en George Ball aan boord, die van den president en raad der Engelsche loge te Bantam in last hadden om eerst Makasser en daarna al die plaatsen in de Molukken te bezoeken , waar zij specerijen verkrijgen konden, en er zoo mogelijk factorijen te stichten, ook al stond de bevolking dier plaatsen met de Nederlanders in contract. Men ziet de mededinging der Engelschen begon gevaarlijk te worden voor de Nederlandsche Compagnie en dit te meer, omdat de Engelschen, waar zij konden, den haat en den afkeer tegen de Hollanders opwekten of aanwakkerden. En dit laatste kostte hun weinig moeite, daar de voorwaarden waaronder de Nederl. Comp. de contracten gesloten of opgedrongen had, om alle specerijen voor langer of korter tijd tegen vastgestelde prijzen door de inlandsche bevolking uitsluitend aan haar te doen leveren, drukkend en hoogst onbillijk waren — immers de toenemende mededinging had den prijs der specerijen aanmerkelijk doen stijgen — maar de Nederl. Comp. wilde aan de eilanders geen penning meer betalen dan bij contract bedongen was. De Nederlanders beriepen zich natuurlijk op de geschreven con- tracten en waren van hun standpunt formeel in hun recht, maar wie kan er den Bandaneezen in billijkheid een verwijt van maken, dat zij niet aarzelden in strijd met den inhoud dier vroegere contracten, waarmede de Nederlanders in tijden van gevaar of in onbewaakte oogenblikken, hunne vrijheid aan banden hadden gelegd, te handelen en haar zooveel en zoogoed als zij konden te hernemen? Waar zij echter slechts de macht daartoe bezat, handhaafde de Nederlandsche Compagnie met ijzeren hand het monopoliestelsel, ja zij deed dit met zóó groote gestrengheid, »dat het langzamerhand als een uitgebreid net over den archipel werd toegehaald, waarin de inlander vreesde te zullen verstikken". Is het dan vreemd, dat de Bandaneezen de Hollanders haatten en de Engelschen, die voor dit bijzondere geval de banier van den vrijen handel omhoog staken, door hen als redders werden begroet, evenals de ongelukkigen ons bij onze komst hadden begroet als verlossers van het juk der Portugeezen? »Zie", zeiden eens twee hoogbejaarde bewoners van de negory Lontoor tot den Engelschman Cockayne, met de hand naar het Hollandsche fort wijzende, »zie, dat maakt, dat de oude lieden weenen, en de nog ongeboren kinderen zullen weenen; Allah had hun en hun kroost een land gegeven, en nu heeft hij de Hollanders tot hen gezonden, die hen beoorlogen en op onrechtvaardige wijze van hun land willen berooven, als een plage Gods!" En de Nederlanders op hun beurt klaagden over de Bandaneezen als »een seer ontrouwe, bose natie", wier »moetwillicheyt" onduldbaar was. De Engelsche schepen, The Concord en The Thomasine, konden hun doel op Neira niet bereiken en mochten nog blij zijn, zonder schade van onze zijde te hebben geleden, naar het eiland Ai te kunnen vertrekken; immers werden zij steeds door Nederlandschen schepen gevolgd, die voor geen geweld zouden teruggedeinsd zijn om eene landing op Neira te beletten. Het duurde evenwel nog twee maanden na de komst van Reynst op Neira eer hij gereed was om Poeloe Ai aan te vallen. Naar de tegenwoordige beschouwingswijze was de expeditie sterk genoeg om een goeden uitslag te verzekeren — immers zij bestond uit 550 soldaten, Japaneezen en matrozen onder bevel van Van der Dussen, ingescheept aan boord van de Nassau, drie jachten, twee fregatten, een »chaloup" en tien »wel ghemonteerde" booten — maar toen als nu schijnen eerste expeditiën weinig geluk gehad te hebben. Nadat de schepen tot dicht onder eene versterking op Poeloe Ai genaderd waren werd er met veel haast in den morgen van den i4den Mei geland. De Bandaneezen, die zich tusschen den muur en de zee bevonden, werden achter den muur teruggedreven; twee bolwerken werden bestormd en veroverd, ten koste van een aantal dooden en gekwetsten; maar wat men veroverd had, was slechts een voorwerk, want achter den muur verhief zich eene sterkte, welke »genoechsaem onstormbaer" kon genoemd worden en de bolwerken bestreek J). In plaats van gebruik te maken van het behaalde voordeel en in stormpas die sterkte onmiddellijk aan te vallen, rustte men uit van de vermoeienissen. Maar de vijand, ziende dat hij niet vervolgd werd, begon op zijn beurt aanvallenderwijs op te treden. Eenige met noten, foelie, rijst en manufacturen opgepropte pakhuizen, »welke tusschen den muur en de »onstormbare" sterkte schijnen gestaan te hebben", werden in brand geschoten. De wind dreef vlammen en rook in het gezicht der onzen, die ten gevolge daarvan de veroverde bolwerken prijs gaven en terugweken naar het strand, > waar zij eerlang als genoechsaem selven belegert waren, alsoo sy geen bescherminge altoos en hebben omme achter deselve eenige offentie te doen". Een hevig geweervuur bezorgde hun 27 dooden en 170 «deerlyck" gekwetsten. Op denzelfden i4dsn Mei belegde Reynst eene vergadering aan boord van de Neptunus en werd daarin na vele overweging besloten, om zich met de behaalde overwinning (?) voorshands ') Van der Chijs. Dc vestiging enz., bl. 71. te vergenoegen en . .. zoo spoedig mogelijk naar Neira terug te keeren. Op den derden dag der expeditie scheepte men zich derhalve weder in, »met schande en verlies van veel dooden en ghequetsten". Bij de terugkomst van Reynst was er »geen kleyne verslagentheyt onder 't volck en jalousie van die van den Raedt". Aan een tocht naar Poeloe Roen, zelfs aan eene herhaling van den aanval op Poeloe Ai werd niet gedacht. Kort daarna vertrok de in zijne plannen teleurgestelde Gouverneur-Generaal naar Ceram onder Amboina, vanwaar hij den Engelschen, die, van Poeloe Ai derwaarts vertrokken, zich op Combello, eene kleine versterkte plaats, gevestigd en aldaar hun vlag geheschen hadden, beval te verhuizen, op grond dat deze sterkte aan de Nederlanders behoorde. Na nog Ternate te hebben aangedaan, keerde Reynst naar Bantam terug. Vandaar zond hij eenige schepen naar de straat van Malakka, om gesteld te worden onder de vlag van den admiraal Steven van der Hagen, die zich reeds vroeger derwaarts begeven had. De admiraal aldus versterkt tastte nu in de haven van Malakka onder het vuur der vijandelijke batterijen de vijandelijke vloot aan en het gelukte hem na een hevig gevecht de Spaansche galjoenen te vernielen. Een ander gedeelte der voor Bantam verzamelde schepen zond hij naar de specerij eilanden terug met den uitdrukkelijken last aan Reael, den Gouverneur der Molukken, om andermaal een aanslag tegen Poeloe Ai te ondernemen, daar hij bericht had ontvangen, dat na zijn vertrek naar Java dit eiland bijna geheel in handen der Engelschen was geraakt. Ook deze aanval op Poeloe Ai mislukte, waarschijnlijk door halve maatregelen van Reael. En zoo konden de Bandaneezen, schrijft mr. v. d. Chijs, ongestoord hunnen handel met Engelschen, Javanen, Makassaren en anderen voortzetten, ten spijt van de Nederlanders, wier macht nog niet groot genoeg was om dit, in hunne oogen $00 vuige bedrijf geheel te beletten. 10 Maar toch waren de dagen van Banda's onafhankelijkheid geteld. Inmiddels had de Gouverneur-Generaal geenszins de belangen der Compagnie te Japara noch de schoone beloften van den Panembahan van Mataram uit het oog verloren. Voordat hij nog de Molukken had verlaten , in Mei 1615, had hij den Raad van Indië, Steven Doensen met anderen naar Grissee en Japara gezonden, met last om de pas gelegde vriendschapsbanden met den vorst van Mataram nauwer toe te halen, zoo mogelijk een nieuwe en betere overeenkomst met hem te sluiten, het kantoor van Grissee naar Japara te verleggen en aldaar de beraamde versterking te bouwen. Op den 7deu Juli 1615 waren de Nederlandsche gezanten te Japara aangekomen, doch vonden de schoone beloften van den Panembahan niet vervuld en nog slechts zeer weinig bouwmaterialen verzameld. Het verzoek om door te mogen reizen tot den Panembahan om bij hem zeiven de belangen der Compagnie te bepleiten , werd afgeslagen, onder voorwendsel dat de Mataramsche vorst met de hoofden van Oost-Java in oorlog was. Inderdaad was er door de vorsten van Soerabaja, Pasoeroean, Toeban, Wirosobo, Djepan op Java, Arosbaja en Soemanap op Madoera een verdedigend verbond tegen den Panembahan van Mataram gesloten, en lag deze met zijn leger te velde. De zending mislukte dien ten gevolge geheel, zelfs eischte de regent van Japara, de vasal van Mataram, dat de Nederlandsche loge kleiner moest worden dan de oorspronkelijke aanleg uitwees, en moesten de onzen onder voorwendsel dat er geen tolrechten te Japara geheven werden, zich allerlei afpersingen in geschut, diamanten en goud laten welgevallen. Het hoofd der loge, Steven Doensen, moest zich zelfs, bij gebrek aan steen en werkvolk, vergenoegen met eenige woningen en pakhuizen van hout en bamboes op te slaan. Men ziet, wij hadden destijds al bijzonder weinig bij de Javaansche vorsten in te brengen. Zij duldden ons uit winstbejag-, maar juist dat dulden bracht hen ten val, want het winstbejag was vooral niet minder aan onze zijde. En waar de in den strijd om het bestaan geharde en tot ontwikkeling al zijner krachten gedwongen Westerling in botsing kwam met den soezenden, door het klimaat en de weelderige vruchtbaarheid van den bodem vertroetelden Oosterling, maar die tegelijk en juist daardoor ten gemakkelijken buit werd van allerlei plotseling zich openbarende hartstochten, even spoedig ontwakend als weer insluimerend, daar moest natuurlijk, gelijk dan ook gebleken is en blijken zal, de Oosterling bukken voor den Westerling. Te Bantam had, na het vertrek van den G.-G. Reynst naar Banda, de president van het Hollandsche kantoor, Jan Pietersz. Coen, den strijd met Rana Mangala voortgezet door een stelsel van afwisseling te volgen tusschen Bantam en Jacatra; bouwende op den naijver, dien Rana Mangala tegen den Pangerang van Jacatra koesterde. Sedert de Nederlanders te Jacatra eene factory hadden gesticht, had aldaar de handel, met toenemenden bloei in zijn gevolg , een aanmerkelijke vlucht genomen, tot groot nadeel van dien te Bantam. Dit ergerde Rana Mangala zoo zeer, dat hij, zijn trots het zwijgen opleggende, na het gebeurde met Coteels de eerste stappen deed om den herbouw eener groote Hollandsche loge in zijne stad te verkrijgen. Nu had Coen het gewenschte wapen in handen. Aarzelde de Bantammer tot concessiën over te gaan, dan liet Coen den aangevangen bouw weder liggen en zond goederen en volk naar Jacatra; bond hij weer bij, dan liet Coen ze terugkomen. Rana Mangala begreep dit spel en trachtte, voor het oogenblik niets tegen Coen vermogende, zich te wreken op Widjaja-Krama, zijn ouden vijand. Al kon hij zelf slechts met kunst- en vliegwerk zijn machtige positie tegenover zijn koning en diens aanhang handhaven, hij gebruikte toch de leenroerige verhouding, waarin de Jacatra'sche regent tot den koning van Bantam stond, als middel om hem ten val of beter, naar Oostersche wijze, ter dood te brengen. In allen vorm werd de Jacatra'sche regent tot een bezoek aan het hof van Bantam uitgenoodigd; maar Widjaja-Krama, ten volle de eer beseffende, bedankte voor de eer. >In 1615 waren de betrekkingen dermate gespannen, dat een oorlog tus- schen Bantam en Jacatra op het punt stond van uit te barsten." »Intusschen waren de dagen van den opperlandvoogd geteld." Zelf zwaar ziek, ontving hij de tijding — hij bevond zich destijds te Jacatra — dat zijn zoon aan boord van »de Witte Beer" in straat Soenda overleden was, en snaar het schijnt heeft hem zoozeer bezwaard de overlijdinghe van zijn zoon, dat de Edele Heer Generaal Reijnst op den 7den December (1615) tot Jakatra in den Heere gerust is". Het duurde tot den i9deu Juli 1616 eer de Raad van Indië in, volgens de aan den overleden landvoogd gegeven instructie , voldoenden getale vereenigd was, om een nieuwen opperlandvoogd te benoemen. Met meerderheid van stemmen werd daartoe verkozen de Gouverneur der Molukken, dr. Laurens Reael. De nieuwe Gouverneur-Generaal aanvaardde het bestuur onder moeielijke omstandigheden. De verhouding tot de Engelschen, die zich steeds in grooten getale in den Oosterschen Archipel ophielden en vooral op de Banda-eilanden betrekkingen hadden aangeknoopt, werd hoe langer zoo moeielijker. Immers de Indische regeering had in uitdrukkelijken last van de Heeren XVII, handhaving van het monopolie in noten, nagelen en foelie op de Banda-eilanden ten behoeve der Compagnie tegen ieder en een iegelijk. Wilden de Bandaneezen liever aan de Engelschen verkoopen, dan moest hun die laakbare liefhebberij voor goed afgeleerd worden. Aan alle overwegingen van recht en menschelijkheid werd daarbij het zwijgen opgelegd. Waar het handelsbelang sprak, had het wel en wee van duizenden Bandaneezen bij Heeren Bewindhebbers niet het minst in te brengen. Zij schroomden dan ook niet in November 1614 naar Indië te schrijven: » Offt niet geraden soude wesen, omme die van Banda wat te dwingen ende d' overgroote abondantie van nooten te voorcomen, Puleway, Pulorun offte andere plaatsen te destrueren." Een half jaar later maakten zij het nog erger door met bijna schaamtelooze rondborstigheid te schrijven, dat de Indische regeering, nu de forten in de Molukken zich in voldoenden staat van tegenweer bevonden en eene groote quantiteit van schepen bijeen was, van de gelegenheid gebruik moest maken »omme iets groots tot afbreuck van den vyand daer mede wt te richten ende de Bandanesen te vermeesteren, de principaelle wt te doen roeyen ende verjagen cnde 't lant liever met heydenen wederom te doen peuplereri'. Ja, als het ten dienste van de Compagnie kon strekken, moest men er niet tegen opzien, de boomen te doen vellen »ende de voors. landen desert te maecken". De Bandaneezen moesten gedwongen worden hunne noten enz. alleen aan de Compagnie te leveren; maar ook de Engelschen, die den vermetelen wensch koesterden om evengoed als de Hollanders hunne schepen met de kostbare specerijen te laden, moesten uit de Banda'sche wateren geweerd worden, zoo niet goedschiks dan kwaadschiks — zoo niet met vertoogen en bedreigingen dan met geweld. Het duurde tot den 6den Januari 1616, alvorens de commandeur Jan Dirksz. t Lam met eene vloot van Bantam naar Ambon stevende om alvast de Engelschen, die te Bantam bezig waren met schepen voor een tocht naar de Molukken uit te rusten, aldaar te voorkomen. Vijf dagen later liet de Directeur-Generaal Coen aan de Engelschen te Bantam een protest beteekenen, waarin hij hun uitdrukkelijk verbood eenigen handel op Banda enz. te drijven; hen bedreigende met »hostile proceduren", »by aldien gy lieden ofte eenige van de uwe, hun wederomme in de Moluccos, Amboyna ende Banda vervoegende, onse bondtgenooten eenigh gewelt ofte overlast aandoet, onse vyanden assisteert, eenige secreete communicatie met de oproerige houd off so eenigh volck sonder ons wille ofte weeten op eenige plaetsen aen landt setten ofte laeten omme ons de verbonden ende by d'Indianen alleen belooffden handel te beneemen". Op Ambon ontving 't Lam nadere bevelen. De tocht gold andermaal Poeloe Ai. Zoodra hem op Neira's reede bericht werd, dat zich in de nabijheid van Poeloe Ai vier Engelsche schepen en eene sloep vertoond hadden, stevende hij op den 2I sten Maart met 9 schepen door het ruime Ooster-Gat naar Poeloe Ai. Niet vóór den 2 3sten Maart bereikte 't Lam de Engelschen, die reeds gedurende twee etmalen bij Poeloe Ai gelegen en den van Bantam medegebrachten Banda'schen afgezant aan wal gezet hadden. Eerst dreigde het tot eene hevige botsing tusschen beide concurrenten te zullen komen, maar de Engelsche bevelhebber Samuel Castleton, inziende, dat hij tegen de Hollandsche overmacht niet op kon, besloot liever in der minne te scheiden en naar den eisch van onzen admiraal van Poeloe Ai te vertrekken. 't Lam, die voor eene landing op Ai nog niet gereed was, keerde naar de reede van Neira terug. De verdrijving der Engelschen was voor de eilanders een zware slag, immers met hen ontviel hun alle steun. Onmiddellijk na zijne terugkomst op Neira liet 't Lam verder alles voor den tocht in gereedheid brengen en ondernam dien den 6den April met ± 800 strijdbare mannen aan boord van zes schepen, een sloep en twee fregatten. Intusschen hadden de bewoners van Poeloe Ai niet stil gezeten, maar alles tot een krachtdadige verdediging voorbereid. Zoo hadden zij twee bentengs in behoorlijken staat van tegenweer gebracht. Zonder eenigen tegenstand te ondervinden landde 't Lam met zijn geheele macht, en rukte met al zijne troepen naar de laagste benteng op. Zelfs nu werd echter tegenstand niet of nauwelijks geboden. De kanonskogels uit de beide in batterij gestelde halve kartouwen hadden schrik en ontzetting in de harten der verdedigers gebracht. Toen het den io1®11 April tot een stormloopen zou komen, bleek de benteng verlaten. »De verdedigers waren met vrouwen en kinderen en wat ze verder hadden kunnen meeslepen, des nachts naar prauwen en ander vaartuig gevlucht, waarmede zij de eilanden Lontoor en Roen trachtten te bereiken. Maar meer dan 400 hunner verdronken, doordien hunne vaartuigen overladen waren en een hevige wind zich tijdens hunne vlucht verhief. Het strand van Poeloe Ai was dan ook eerlang met lijken bezaaid." »Dus syn dese cloeckmoedighe Bandanezen gevlucht, die de geheele Indien door bekent en geroempt waeren voor de clouckste backeleyers, .gelyck sy oock waeren op haere wijse-, maer hadden geen verstant van halve cartouwen te verwachten." De overige sterkten vielen desgelijks zonder slag óf stoot in onze handen. Eene paniek was in de bewoners van Poeloe Ai gevaren. Zij stortten zich van de hoogte, waarop hun voornaamste bentensf stond, naar beneden om aan het strand hunne O ' vaartuigen te bereiken. Poeloe Ai was voor de Compagnie veroverd' met geen grooter verlies aan gesneuvelden dan van 6 a 7 man, terwijl er slechts 15 a '16 gekwetst waren, 't Lam met de leden van zijnen raad en zijne officieren dankten gezamenlijk God »over dese subytte, heerlycke victorie , waarna zij > in alle minsaemheyt tsaemen gegeten ende gedroncken hebben. Na Van der Dussen benoemd te hebben tot Luitenantgouverneur voor Poeloe Ai, dat op nieuw bevolkt werd met 794 menschen, te weten: met den radja van Siauw, diens familie en onderdanen, te zamen 446 personen, die met geweld door de onzen naar de Banda-eilanden gesleept waren, met getrouwde en ongetrouwde Maardijkers — vrije lieden, of burgers van Ambon, die integenstelling met de zoogenaamde negory-volken, vrij van heerendiensten zijn en onder hun eigen 'sergeanten staan — met Spanjaarden en anderen. »Zoo geraakte het tweede der door de natuur zoo gezegende, maar door de Nederlanders zoo geteisterde Banda-eilanden in geheel vreemde handen en verkreeg eene nationaliteit- looze bevolking." Groot was de schrik, welke de verovering van Poeloe Ai onder de overige Bandaneezen verwekte. Die van Lontoor door ') Een titel, oorspronkelijk als gunst voor bewezen diensten, b.v.b. als militairen, aan inlanders verleend. vrees en honger J) gedreven, liepen met witte vlaggetjes langs het Noorderstrand van hun eiland, ten teeken, dat zij met de Nederlanders op Neira in onderhandeling wilden treden. t Lam, die intusschen naar Neira was teruggekeerd, haastte zich een nieuw contract met hen te sluiten, waarbij die van Lontoor hoogere prijzen voor de specerijen bedongen — tot groot ongenoegen van den Directeur-Generaal Coen en ook van Heeren Bewindhebbers — een contract, dat den 3 den Mei »met diversche schooten aan beyde zyden" werd afgekondigd. Vooral schenen, zoowel Coen als Bewindhebberen, geërgerd over het »irreligieus artyckel", waarbij beloofd werd de Banda'sche overloopers niet tot het Christelijk geloof te zullen bekeeren. Bij schrijven van den 12*™ April 1617, noemden de HH. XVII het > een gansch onchristelycke ende onbehoirlycke conditie van geen Mooren tot christenen te maecken". Zulke conditie, die * den voortplantinge van de christen religie" zou beletten, échtten zij niet alleen > ergelyck voor de menschen ende seer groote opspraecke subject, maar ook een middel om Godts thoren ende straffe over ons te verwachten ende synen segen van ons ende onsen handel aff te trecken". In dit laatste waren zij, de Heeren XVII, oprecht, meent mr. v. d. Chijs. Zij waren bang, schrijft hij, dat, als zij te uitsluitend aan den Mammon offerden, hun Calvinistische Jehovah wel eens boos kon worden en hunnen handel zou bederven. Daarom was t, naar hunne meening, niet kwaad van tijd tot tijd wat zalvends te mengen onder hunne bloeddorstige bevelen ter verkrijging van noten en foelie. Na > 't oversicht ende regeringhe ten hoochsten gerecommandeert te hebben aan den Gouverneur op Neira, Van de Sande, en den Luitenant-Gouverneur op Poeloe Ai, vertrok 't Lam naar Amboina. Op laatstgenoemd eiland werd nu, in weerwil van de bezwareA der Heeren Bewindhebbers daartegen, ■) Honger wegens gebrek aan voedingsmiddelen, gelijk op de Banda-eilanden, bij bet uitblijven van Ceratusche en andere prauwen met proviand, zoo dikwerf gebeurde. Van der Chijs De vestiging enz., bl. 87. ' van wege de groote kosten, een fort gebouwd en daaraan de naam Revenge gegeven. De toestand op Ai was echter alles behalve bevredigend. De Siauwers, zoovelen er konden, vluchtten op heimelijken aandrang van de bewoners van Poeloe Roen naar dat eiland. Door de Nederlanders van werkkrachten te berooven, meenden de Bandaneezen, en zulks terecht, hen op de gevoeligste plek te treffen. Tegen het einde van het jaar 1616 daagde er voor de Bandaneezen eenige hulp op. Twee Engelsche schepen, behoord hebbende tot het eskader onder Castleton, begaven zich naar Poeloe Roen, »als zijnde nevens Rosengijn, het eenige eiland van de Banda-groep, hetgeen nog niet onder meerderen of minderen druk der Nederlanders stond". De bewoners wisten geen beter middel om aan de dreigende overheersching der Nederlanders te ontkomen, dan de souvereiniteit over hun eiland aan den koning van Engeland aan te bieden. De Engelschen aanvaardden haar bereidwillig en bouwden op het Noordelijk van Poeloe Roen gelegen, door een rif daaraan verbonden eilandje Nailaka, eene batterij. Overeenkomstig de dringende bevelen der Bewindhebbers om zich in het bezit der Banda-eilanden te stellen, beproefde Reael de Engelschen door minnelijke schikking Poeloe Roen te doen ontruimen, doch tevergeefs; en voor het aanwenden van geweld beschikte hij over te geringe krachten. Hij ontnam aan de Engelschen hunne schepen, The Swan en The Defence, maar moest Poeloe Roen in hunne handen laten. In aanmerking nemende, dat de Heeren »soo hefftich schryvende" waren om retouren van noten en foelie, oordeelde de Gouverneur-Generaal het beter vrede te sluiten met de Bandaneezen , d. i. met de bewoners van Lontoor en Rosengijn, dan den oorlog met hen te continueeren en sloot na drie weken lovens en biedens den 3osten April 1617 met hen een contract. Van weerszijden werden de vredes-artikelen plechtig bezworen, »die wel soo favorabel niet en syn, als wy wel wensten, maer meer nogthans, als wy in 't begin verhoopten .... De conjunc- turen van tyde ons voor dese reyse meester zyn geweest". Toch hadden, volgens Reael zeiven, de Bandaneezen dingen beloofd, »die het haer niet mogelick is te onderhouden". Overeenkomstig zijn vreedzamen en gematigden zin, gaf de beschaafde en zachtzinnige rechtsgeleerde — »nagenoeg de eenige man uit dien tijd, die bewijzen heeft nagelaten , dat hij gevoel had voor de rechten en het leed der Bandaneezen en dat hij de gruwelen, welke bij tientallen door de Nederlanders op de Banda-eilanden gepleegd werden, verfoeide" — aan zijne ondergeschikten, welke hij op Neira en Ai achterliet, den last: »niet lichtveerdichlyck op elcke contraventie van particuliere artyckelen den oorloghe wederomme aen te nemen, maer te trachten soo veele vruchten als 't mogelyck sal syn van dat lant te trecken". Omstreeks de maand September (1617) verliet Reael, die zich als Gouverneur-Generaal nog niet op Java vertoond had, de Molukken en kwam op den i8den dier maand voor Japara aan. Reeds in het vorige jaar was op last van Reael de opperkoopman Druyff als gezant der Nederlandsche Compagnie naar den Panembahan van Mataram gezonden, om de vriendschapsbetrekkingen tusschen beiden nauwer toe te halen. Nog was er aan de vergunning tot het bouwen van een steenen fort te Japara, door gebrekkigen aanvoer van bouwmaterialen, geen gevolg gegeven, terwijl de eveneens toegezegde vrije uitvoer van rijst wel niet verboden, maar toch reeds meermalen belemmerd was. Verder had Druyff in last, den vijandig gezinden Bantamschen rijksbestuurder in den Mataramschen vorst een geduchten vijand te verwekken. Hij moest daartoe des Panembahans begeerigheid opwekken naar de handelsschatten van Bantam en hem een aanvallend verbond voorstellen, onder voorwaarde, dat de stad Bantam aan de Nederlanders komen zou, als vrije verblijfplaats , met het monopolie van den peperhandel. Ook moest de vorst gepolst worden »off hy wel Conninck van Bantham en consequentelyck Heere van geheel Java soude begeeren te wesen". Dit derde gezantschap aan den vorst van Mataram had echter niet aan de verwachting beantwoord. De gezant der Compagnie vond bij den Panembahan geen gehoor, en Reael weet het aan de tusschenkomst van diens rijksbestuurder, dat de zending te eenenmale mislukte J). Terecht merkt de heer Van Deventer op, dat die zending nu juist niet de sporen van groote voorzichtigheid droeg; en, vervolgt hij, wij moeten ter eere van Coen hier bijvoegen, dat hij eerlang zelf het gewaagde er van inzag en ten sterkste ontried tot eenige uitbreiding der macht van Mataram de hand te leenen. Inderdaad, hoe geheel anders ware toch het lot onzer jeugdige nederzettingen op Java geweest, indien die machtige vorst, ingaande op de aanbiedingen, die hem door de Hollanders zei ven gedaan werden, zich, met of zonder hunne medewerking, koning over geheel Java gemaakt had! Nu, in September 1617, vond Reael den rijsthandel te Japara in vrij goeden staat, maar met het bouwen van het fort wilde het, door tegenwerking van den regent, maar niet opschieten. Hij beval nu onmiddellijk althans een steenen pakhuis op te richten, zocht de vriendschap van den sabandaar door geschenken te winnen en nam den »verstandigen maatregel aan de Javanen vrijheid te verleenen onder zekere voorwaarden op Ambon en Banda handel te drijven. Dit laatste strookte geenszins met de van monopolie-geest doortrokken inzichten der Heeren Bewindhebbers, noch met die van zijn ondergeschikte, den Directeur-Generaal J. P. Coen. Van Japara begaf Reael zich in de eerste dagen van October (1617) naar Bantam, waar de twisten tusschen de Nederlanders en de Engelschen tot een ongekende hoogte waren geklommen. Reeds sedert 1616 vielen er telkens straatgevechten binnen Bantam voor-, maar kort na de komst van Reael te Bantam, terwijl hij zich met den Raad van Indië en Coen te Jacatra bevond, ontstond er een oploop zoo hevig als er nog geen plaats had gehad. Eenige Spaansche en Portugeesche ge- ') Van Deventer I, bl. 97. Noot 3. vangenen waren aan de Nederlanders ondoopen en hadden een toevlucht gezocht en gevonden bij de Engelschen. De eisch tot teruggave werd den Nederlanders met smaadwoorden door de Engelschen ontzegd. Toen kort daarop één dier Spaansche gevangenen zich op straat vertoonde en door de Nederlanders werd opgepakt en in een pakhuis gesloten, liepen de Engelschen te wapen, deden een aanval op de Nederlandsche l°ge i plunderden een pakhuis en doodden eenige Nederlandsche en Javaansche soldaten, terwijl er nog meer gekwetst werden. »De haat en opgewondenheid der Engelschen waren ten top gestegen, sedert zij vernomen hadden, dat twee hunner scnepen nabij Banda waren genomen en de inbezitneming van Poeloe Roen daardoor zonder vrucht voor hen zou blijven." Deze daad van geweld van den kant der Engelschen, gaf den Nederlanders, die overigens in daden van geweld met de Engelschen konden wedijveren, het bewustzijn van recht tot wedervergelding. Zij verzamelden de aanwezige scheepsmacht voor Bantam, om de Engelschen in ontzag te houden, eischten van den koning en den rijksbestuurder van Bantam recht over dit geweld op de Nederlanders gepleegd en vaardigden een vernieuwd protest uit tegen de vaart der Engelschen op Banda, Amboina en de Molukken. Reael, hoe gezind ook tegen inlanders en Engelschen >soete middelen" te gebruiken, beducht, wat de laatsten betreft, dat vijandschap in den Indischen Archipel een oorlog tusschen beide natiën, de Engelschen en de Nederlanders, zou doen ontbranden ook in Europa, bukte met den Raad van Indië voor den invloed en den wil van den ijzeren Directeur-' Generaal, en onderteekende den 22steu November genoemd protest tegen de Engelschen, > hen waerschouwende, ingevalle sy dies niettegenstaende haer in voorsz. quartieren vervoegen, dat men haere schepen met alle de middelen sal aenhalen ende verdryven". »Het kan aldus niet bestaan", schreef Coen aan het Opperbestuur in Nederland, »kunnen wy geen vrienden (met de Engelschen) zijn, laat ons dan den oorlog afkondigen; want het is te schandelijk en te moorddadig, dat wij elkander vermoorden en doen vermoorden, zonder dat er recht over gedaan werd Het is al lang geleden, dat de Engelschen mij zeiven den dood gezworen hebben, nu zijn er weder drie van de onzen, die de Compagnie 10 a 15 jaren trouw hebben gediend, dood gebleven , en drie Japanners, die het leven der overige Nederlanders hebben gered". De Engelschen haatten de Hollanders, wier doortastendheid en welslagen in omgekeerde reden stonden tot de kleinheid hunner numerieke en politieke macht — te meer in het oog springend bij den reuzenstrijd, dien zij in Europa tegen het machtige Spanje hadden aangebonden en volhielden — vooral zij haatten Coen, voor wien zij de hoogste galg in Oud-Engeland nog niet hoog genoeg achtten; maar Coen betaalde hen eerlijk, in klinkende munt, gelijk het een Hollandsch koopman , dienaar van de Hollandsche Oost-Indische Compagnie, betaamde. Oog om oog en tand om tand, het mocht Joodsch zijn, maar het was en is Calvinistisch ook, en Coen was Calvinist. Behalve tot de verzameling der in Indië aanwezige scheepsmacht voor Bantam, en de uitvaardiging van het vermelde protest, besloot de raad van Indië bovendien, onder de pressie van Coen •— die zich door de aanwezigheid van zijn in zin en handelen zoo gansch hem tegenovergestelden chef de handen gebonden voelde — »dat de Gouverneur-Generaal met een voldoende scheepsmacht naar de Molukken zou terugkeeren, om de hand aan de uitvoering van het uitgevaardigde plakkaat te houden". Zoo bleef het bestuur op Java geheel aan Coen overgelaten. En Coen, die het vleeschgeworden beginsel der Compagnie was, naar rechts noch links ziende, waar het betrof haar voorspoed, haar welslagen naar zijn inzicht te betrachten, de man, die zonder het te weten, althans dat allereerst te bedoelen, in de kroon zijns vaderlands de heerlijkste parel heeft gezet, Coen had zijn taak, maar was voor haar berekend. Hij had te kampen met de Engelschen, met den vijandigen Bantamschen rijksbestuurder ; maar daar waren nog andere vijanden, waartegen hij het monopolie der Compagnie had te verdedigen. In 1616 viel te Jacatra het overgebleven schip van den bekenden tocht van Schouten en Lemaire binnen, waarmede zij de »Australische navigatie" hadden beproefd 1). Nauwelijks was dit aan Coen bericht of hij gaf last, overeenkomstig een door hem ontvangen lastbrief van de HH. XVII, het schip van Schouten, wegens schending van het octrooi der Compagnie, in beslag te nemen. Met Spilbergh, die insgelijks, maar op last van de Compagnie, een tocht had gemaakt, bezuiden Amerika om (door de straat van Magelhaen). naar de Molukken, en verder Japara, Jacatra en Bantam had bezocht, keerden Schouten en Lemaire, onder protest tegen de handelwijze der Compagnie, naar Nederland terug. Jakob Lemaire stierf onderweg. Wel werd de Compagnie door de Algemeene Staten genoodzaakt eene schadevergoeding van 58000 gulden aan Lemaire uit te betalen — immers Schouten had het octrooi niet geschonden — maar zij benam daardoor aan ieder den lust haar monopolie aan te randen. Op dezelfde willekeurige wijze handelde Coen, thans niet gedekt door een lastbrief van de HH. XVII, ofschoon geheel in hunnen geest, met twee Fransche schepen van St. Malo. In de jaren 1615 en 1616 was in genoemde Fransche zeehaven op de kust van Bretagne eene Fransche Oost-Indische Compagnie opgericht en deze had twee schepen naar Indië ge- ■) De aartsvijand der Compagnie, de Amsterdamsclie koopman Isaiic Lemaire, (zie bl. 127), had met den scheepskapitein Schouten het plan beraamd om den Zuid-Westelijken doortocht naar Indië te zoeken langs een anderen weg dan door de gevaarlijke straat van Magelhaen. Gelukte hem dit, dan ontdook hij het aan de „Vereenigde Oost-Indischc Compagnie" gegeven octrooi, dat aan ieder ander den handel op Indië verbood, den weg derwaarts nemende door de straat van Magelhaen of beoosten Kaap de Goede Hoop om. Ondersteund door eenige gegoede ingezetenen der stad Iloorn, rustten zij twee schepen uit, waarmede Schouten dsn ltdeu Juni 1615 Texel verliet, terwijl Lemaires zoon, Jakob, hem als koopman vergezelde. Na op de kust van Patagonië een der schepen door brand verloren te hebben, zetten zij op het overgeblevene, de „Eendracht", den tocht voort. Schouten voer langs Vuurland, gaf aan den doortocht, die hem in den Grooten Oceaan bracht, den naam van Lemaire eu noemde het eiland, ten Zuiden van Vuurland, Statenland. Aan de Zuidelijke punt van Amerika, die hij voor de Zuidpunt van Vuurland hield, schonk hij den naam van Kaap Iloorn. Langs Guinea zeilende, bereikte hij Ternate en eindelijk Jacatra. zonden, voor een groot deel door Nederlanders bemand. Bekende tegenstanders der Compagnie, Nederlanders, hadden de hand in deze onderneming; en de onverzoenlijkste, Isaac Lemaire, werd ook thans verdacht de hoofdaanlegger er van te zijn. Na een langen zwerftocht door de Indische Zee kwamen hare beide vaartuigen, de St. Michel en de St. Louis, langs Malakka en de Oostkust van Sumatra in de wateren van Jacatra aan. De Gouverneur-Generaal Reael ontmoette de St. Michel op de hoogte van Krawang. Sedert 1606 bestonden er plakkaten door de Algemeene Staten uitgevaardigd, die nog onlangs in 1616 verscherpt waren, waarbij het aan Nederlanders verboden was in vreemden dienst naar Oost-Indië te varen. Niet alleen bevonden zich Nederlanders onder de equipage van de St. Michel, maar zelfs was, in de plaats van den onderweg overleden Franschen bevelhebber, de Nederlander Hans de Decker tot aanvoerder der expeditie aangesteld. Dr. Reael mocht dan geneigd zijn waar het recht tot geweld hem niet klaarlijk was gebleken, tot »soete middelen", nu hij zich bewust was in zijn recht te zijn, tastte hij door. Op grond der genoemde plakkaten noodzaakte hij De Decker met 9 andere Nederlanders op zijn schip over te gaan; hetzelfde geschiedde daarna met de Nederlandsche schepelingen van de St. Louis. Reeds was De Decker aan boord van een Nederlandsch retourschip gebracht, om naar Nederland te worden opgezonden , toen hij met behulp der Engelschen ontvluchtte en een schuilplaats zocht en vond aan het hof van den Bantamschen rijksbestuurder,4 Rana Mangala. Zoodra Coen zijn schuilplaats ontdekt had, eischte hij den vluchteling van den rijksbestuurder op, 5 op 't vriendelijkst vertoonende, welke plakkaten er van de Ho. Mo. HH. Staten-Generaal waren uitgevaardigd". Maar hij ging verder. Voorgevende, dat hij daarmede De Decker dwingen wilde onder zijne natuurlijke overheid terug te keeren, en bewerende, dat de Fransche schepen in de Indische Zee misbruik gemaakt hadden van de Nederlandsche vlag en met die in top, zeeroof hadden gepleegd, legde Coen brutaal weg beslag op de St. Michel in de wateren van Bantam en liet het schip naar één der eilanden nabij Jacatra voeren en onder bedwang eener batterij in arrest bewaren. Dit beslag op de St. Michel was eene schending van het volkenrecht, die de Nederlandsche regeering in Europa groote moeielijkheid berokkende en der Compagnie op eene schadevergoeding aan de Compagnie van St. Malo van 550.000 Livres kwam te staan , en — ware Coen een minder veerkrachtig man aeweest — ons prestige in Bantam en onzen handel aldaar een gevoeligen slag zou toegebracht hebben. Op den eisch tot uitlevering van De Decker gaf Rana Mangala, die wist dat hij in zijn recht was en door de Engelschen gesteund werd, kortaf een weigerend antwoord. De gelegenheid om de Nederlanders zijn macht te doen gevoelen en Coen te vernederen was al te schoon, om haar te laten glippen; maar hij had buiten den waard, d. i. buiten Coen gerekend. Bantams rijksbestuurder weigerde dan den Nederlandschen vluchteling uit te leveren, »seer spijtig daarbij seggende, dat hij alle natie acces en negotie in sijn land wilde vergunnen-, dat het de Nederlanders minder te doen was, om roverijen, die de Franschen op naam der Nederlanders hadden gedaan of zouden mogen doen, te voorkomen, dan wel, om voor zich alleen de negotie te incorporeren; maar dat de Nederlanders in Bantam niet zouden doen, gelijk zij in de Molukken, Amboina en Banda gedaan hadden. Hij wilde Decker niet loslaten, hij sorteerde niet onder de jurisdictie van de Ho. Mo. HH. Staten-Generaal . Meer nog, hij vorderde dat Coen het Fransche schip zou vrij geven, op grond dat het tegen het volkenrecht onder de jurisdictie van Bantam in beslag was genomen, en ging, om zijn eisch kracht bij te zetten, als dwangmiddel tot den voor onzen handel doodenden maatregel over, den uitvoer van peper onder Nederlandsche vlag te verbieden, tot tijd en wijle het bran- sche schip zou ontslagen zijn. > Nu zou Coen echter al zijn veerkracht toonen" en bewijzen , dat hij voor geen willekeur noch misbruik van macht terugdeinsde, waar het gold de macht en het voordeel der Compagnie te handhaven en te bevorderen. Hij deed zijn beklag over het verbod van peperuitvoer bij de invloedrijke grooten, die het oor des konings hadden en den rijksbestuurder vijandig waren, en nam, vooral na de aankomst van eene lading peper uit Djambi, op de Oostkust van Sumatra — waar de raad van Indië Steven Doensen eene factory had opgericht ten einde door de uitbreiding van den peperhandel elders, zich meer onafhankelijk van Bantam te maken — de houding aan, alsof hij met al de Nederlanders, al het geld en de koopwaren der Compagnie Bantam wilde verlaten. Hij zond Rana Mangala het ultimatum: of vrije handel te Bantam, öf vertrek van daar. Hij deed de beschikbare scheepsmacht tot voor de stad naderen, liet de loge ontruimen, alles in de schepen laden en zond toen de opperkooplieden en schippers ten hove, om hun afscheid te verzoeken. En Coen zegevierde. Tot groote ergernis van de Engelschen, die het hunne deden om den rijksbestuurder tegen de Nederlanders in het harnas te jagen en zich reeds meestér waanden van het slagveld, tot hun groote ergernis, bukte Rana Mangala voor den drang des konings en voor de vrees van al te groote winstderving bij vertrek der Nederlanders, en gaf ten laatste dit bescheid: »Soo de Captein (Coen) het met den jongen Coninck en het lant wel wil, blijft dan en vertrekt niet". Coen bleef; maar de rijksbestuurder, ofschoon zich van openlijke vijandschap onthoudende, ging voort ondershands de Nederlanders tegen te werken; ja hij begunstigde zoozeer de Chineezen in den peperhandel, dat deze feitelijk voor de Nederlanders gesloten was. Coen vroeg daarop eerst den rijksbestuurder, dat deze hem in de gelegenheid zou stellen van vrij als koopman met koopman te handelen, en hem hulp en recht zou verleenen tegen de »guiterijen" der Chineezen; maar toen beide uitbleven, tastte Coen door en insinueerde, alsware hij reeds meester in de stad van den Bantamschen vorst, de schippers van de Chineesche jonken »geen peper te coopen noch van Bantam te vervoeren, voor dat wy eerst van een goede partye gerieft waren, op pene dat anders de peper in zee weder uyt haer joncken lichten zouden". 11 Het verwondert ons niet, wat Coen aan HH. Bewindhebbers schreef, »dese waerschouwinge meermalen gedaen synde een groote beroerte onder de Chinesen gemaect heeft en den Pangoran meer gespeten (gelyc men wel dencken kan) dan alle onse voorgaende acten". Doch Rana Mangala hield zich stil, vreezende, dat hij, zoo hij de zaak te hoog opnam, weder aan het kortste eind zou trekken. »Ondertusschen weet Godt hoe syn gemoet sy." Daar verlegt Coen echter zijn hand niet om; »dan daer is weynich aen gelegen, wy sullen den handel voor UE, haer recht en authoriteyt wel maynteneren." Nu dat »maynteneren" was hem toevertrouwd. Gedurende dezen twist, den hevigste van allen, die er nog tusschen Coen en den rijksbestuurder waren gerezen, was opnieuw het nut der nabijheid van Jacatra gebleken en had men nog meer dan vroeger de nederzetting aldaar op prijs leeren stellen. Wij bezaten daar reeds twee hoofdgebouwen, Nassau en Mauritius genaamd, binnen een pagger aan de rivier de Tji-Liwong gelegen. Meer dan driehonderd personen Vonden daar aireede hun verblijf, behalve de bemanning van afen aankomende schepen en de verpleegden in een ziekenhuis. Ook de Engelschen hadden sedert 1616 een loge te Jacatra aan de Tji-Liwong tegenover onze factory opgericht, die echter van weinig beteekenis was, daar »de luyden gants geen handel tot Jacatra doen". Intusschen had de verhouding van den pangerang van Jacatra, Widjaja Krama, tot den rijksbestuurder van Bantam een heelen keer genomen. De vrees voor de Hollanders, dat zij ergens op Java een »Hollandsch Malacca" zouden stichten, om daar evenals in de Molukken den baas te spelen, was sterker dan zijn vrees voor Rana Mangala. Reeds de onschuldige zending van Von Zurck aan den koning van Mataram had tot het gretig verspreide gerucht aanleiding gegeven, dat de Nederlanders met Mataram vereenigd Bantam zouden gaan veroveren. Het gerucht, dat Steven Doensen naar Djambi was gezonden om den vorst van Palembang tot een verbond tegen Bantam over te halen, had die vrees niet verminderd. En nu was, bij het volslagen gemis aan geheimhouding zelfs aan de zijde der meest belanghebbenden, »welke het kenmerk schijnt geweest te zijn van tijd en land", de nagalm gekomen der geruchten van het voorstel, namens de Compagnie door den opperkoopman Druijff aan den vorst van Mataram gedaan, om dezen koning van Bantam te maken. Kortom de vrees voor de Hollanders was Widjaja Krama te machtig. Viel Bantam, dan viel ook Jacatra. De uitnoodiging om naar Bantam te komen, tot dusver afgeslagen, nam hij nu aan. Het scheen alsof de vrees voor Mataram en de Compagnie beiden, Rana Mangala en Widjaja Krama, zou vereenigen. Vreemd is het dus niet, dat Coen, toen hij, ten einde uitvoering te geven aan het besluit van den Gouverneur-Generaal Reael, van den ioden December 1617, aan. den pangerang van Jacatra, onder aanbieding eener aanzienlijke som gelds, verlof vroeg tot het stichten op zijn grondgebied van een voorloopig rendez-vous, een fort, geen bescheid kreeg. Dit viel anders uit dan Coen verwacht had. Hij schreef daaromtrent aan HH. Bewindhebbers, 11 Maart 1618: »Met den Coninck van Jaccatra syn wederomme in onderhandelinge getreden ende schynt het, dat de saeke staet tusschen 't loven en bieden". Coen scheen zich in het geval te schikken, maar besloot den iQ-ien juli x618, in overeenstemming met zijn raad, in de loge te Jacatra een klein garnizoen te leggen van 24 soldaten, »gemerckt deze plaatse ons aireede voor een provisioneel rendezvous gediend heeft en dienende is". Den i9den Augustus 1618 ontving Coen geheel onverwachts bericht, dat op den 83ten Augustus het Nederlandsche kantoor te Japara door den regent aldaar, op last van den panembahan van Mataram, was afgeloopen, drie Nederlanders gedood, anderen gekwetst en de overigen als gevangenen naar Mataram vervoerd waren. Dit bericht was temeer onverwacht, omdat in de maand Juni een gezant van den G.-G. Reael, de koopman Cornelis van Maseyk, gezonden met geschenken ten einde weder vrijen uitvoer van rijst te verkrijgen, een vriendelijke ontvangst wel niet van den Panembahan zeiven, maar toch van een zijner voornaamste staatsdienaren had genoten. Was het overprikkeling van den geest, welke Coen thans overal verraad deed duchten, ook daar waar het niet bestond, of waarde werkelijk het verraad rond, zoowel te Bantam en Jacatra als te Japara, zoekende den gehaten Westerling op het juiste oogenblik te bespringen? Wij gelooven het laatste even vast als Coen er van overtuigd was; al moet erkend worden dat het voorwenden er van Coen evengoed van dienst zou geweest zijn ter verklaring en verdediging zijner nu volgende doortastende maatregelen , als werkelijk verraad. Den i9den Augustus ontving Coen de tijding van het afloopen der loge te Japara, en den volgenden dag scheen er nu ook een verraderlijke aanslag op de loge te Jacatra te zijn gesmeed — althans het was of werd Coens overtuiging —• een aanslag echter, die door het beleid en de tegenwoordigheid van geest van Coen en den opperkoopman en raad van Indië, Pieter de Carpentier, verijdeld werd. Zooals wij zagen, had vrees voor de Hollanders den pangerang van Jacatra, Widjaja Krama, eindelijk bewogen zijn vrees voor den rijksbestuurder van zijn leenheer, den vorst van Bantam, te onderdrukken en had hij door een bezoek aan Bantam zijn leenheer gehuldigd; de leenheer van zijn kant had zijn leenman met een tegenbezoek vereerd. Om de verdenking bij Coen weg te nemen als zouden onder deze vriendschap vijandige bedoelingen tegen de Hollanders schuilen, nam Rana Mangala den schijn aan als had hij alle vroegere veete vergeten. Hij opende het vooruitzicht op een goed en voordeelig contract, waarbij billijke toltarieven vastgesteld en 'zelfs de Engelschen van den handel uitgesloten zouden worden. Zelfs de Engelschen; want om Coen des te gewisser een rad voor de oogen te draaien, trad de sluwe Oosterling even beslist vijandig tegen de Engelschen op, als hij tegenover ons vriendschap huichelde, waar hij kon zette Rana Mangala hun den voet dwars. »Haalden de Engelschen eens een Chineesche jonk aan, dan deed hij hun het dubbel der waarde voor schadevergoeding betalen. Hij stelde den eisch, dat het hoofd der factory, Jourdan, zou vervangen worden, omdat deze hem mishaagde, en toen dit geweigerd werd, dreigde hij hun geheele factory te zullen doen afbreken. Ook de aanwezigheid van een Engelsch eskader op de reede van Bantam bracht geen verandering in die gezindheid. De rijksbestuurder weigerde nu zelfs de Engelsche kooplieden ten gehoore te ontvangen." In één woord de vriendschapsbetuigingen voor ons schenen zoo goed gemeend, dat men, zooals Coen schreef, »bykans den duyvel daarmee bedrogen zou hebben". Zonder vrees van achterdocht te zullen wekken kon dan ook Rana Mangala, zijn broeder, pangerang Gabang, met wien hij lang in vijandschap had verkeerd, maar nu weder verzoend was, ten bezoek zenden aan den pangerang van Jacatra. Deze had den Bantamschen prins, die van 300 volgelingen vergezeld was, met Oostersche gastvrijheid ontvangen en hem met zijn gevolg het eiland Poetri ten verblijfplaats aangewezen, naar het heette, om te visschen en te jagen in de warande- van den regent. Coen was al sedert eenigen tijd zeer dringend door den Bantamschen pangerang uitgenoodigd hem een bezoek op Poetri te brengen, waarschijnlijk met de geheime bedoeling, zooals Coen eerst later inzag, om het gerucht onder de bevolking van Jacatra ingang te doen vinden, dat de Nederlanders het eens waren geworden met den Bantamschen rijksbestuurder om haren pangerang Widjaja Ivrama uit zijne waardigheid te ontzetten en hem door prins Gabang te vervangen. De in het oog vallende vriendschappelijke verhouding van den laatsten tijd tusschen kana Mangala en de Nederlanders gaf dit gerucht allen schijn van waarheid. De Jacatranen daardoor vijandig tegen de Nederlanders te stemmen, zoodat bij welslagen van een door Gabang bedoelden aanslag op de Hollandsche loge — wanneer de ook door ouderdom kleinmoedige Widjaja Krama de zijde der Bantammers zou kiezen — ook zij, de Jacatranen, zich tegen de Hollanders zouden keeren , ziedaar het welbedachte plan. En werkelijk scheen het te zullen slagen. Hoewel er reeds meermalen een aanslag tegen zijn leven was ontdekt, bracht Coen , naar wij meenen nog onergdenkend anders, hoe kon hij later zoo bitter geërgerd omtrent de vriendschapsbetuigingen van den Bantamschen rijksbestuurder hebben geschreven, dat deze »bykans den duyvel daarmee bedrogen zou hebben" — het verlangde bezoek. Coen bemerkte bij die gelegenheid wel »eene vreemde gemoedsstemming' bij den inlandschen prins, maar hij koesterde nog geen argwaan. Bij zijn terugkeer naar de Hollandsche loge vond hij de geheele mannelijke bevolking van Jacatra gewapend op de been. Terstond na het bezoek van Coen was pangerang Gabang naar den regent van Jacatra gegaan en bracht het verder gedeelte van den dag geheel in diens dalem door. Besprak hij met Widjaja Krama wat hij dien avond in den zin had, overreedde hij den wankelmoedige hem 200 zijner volgelingen af te staan om vereenigd met zijne 300 den slag te slaan? Hoe het zij, des avonds laat, de duisternis was reeds gevallen, meldde zich Gabang , vergezeld van meer dan 500 man, aan de poort van den Nederlandschen pagger aan, om, zooals hij zeide, Coen een bezoek te brengen. Nu vatte Coen argwaan. Hij gelastte De Carpentier den Pangerang met een zoet praatje aan de poort op te houden en intusschen de gaanderij, die rondom een der gebouwen liep en waaruit men het geheele erf kon bestrijken, door een 50-tal soldaten met geladen geweren en brandende lonten te doen bezetten. Men ziet, het 24-tal was reeds meer dan verdubbeld. Nadat de Pangerang nu was binnengelaten en de voorzorgsmaatregelen had bemerkt, vertrok hij weder »met. een even soo vriendelyck gelaat als hy gecomen was . Coen was nu ten volle overtuigd ■—- vooral toen later bleek, dat op den avond van denzelfden dag, waarop de aanslag verijdeld werd, te Bantam algemeen het gerucht was verbreid, dat Coen met alle Nederlanders vermoord en de loge te Jacatra vernield was, en bovendien Widjaja Krama ongevraagd zich kwam verontschuldigen — niet alleen dat er tusschen den aanslag te Japara en het verijdelde verraad te Jacatra verband bestond, maar zelfs dat »by de coningen van Bantam en J acatra met toestemming van den Mattaram en alle andere omliggende grooten is voorgenomen geweest, omme het bouwen van een generale rendez-vous met een generaele moort en beroovinge van alles te prevenieren". De stelling, waarin Coen zich thans geplaatst zag, was uiterst hachelijk, »sittende met de vyantschap van alle de werelt op den hals, de vyanden meer dan duizend tegen één sterk synde", en ontbloot van genoegzaam alle hulpmiddelen ter verdediging. Heeren Bewindhebbers drongen voortdurend aan op »ryke retouren", maar hun eigen zendingen bleven onvoldoende. Geld, kruit, wapenen, manschappen, schepen, alles ontbrak in Indië, of was althans in zoo geringe hoeveelheid voorhanden , »dat het Indische bestuur zich overal even zwak gevoelde". Coen had niet meer dan 370 man en een weinig kruit te zijner beschikking. Hulp van Europeanen had hij niet te verwachten , integendeel »de Engelschen aasden op zijnen val en en de Gouverneur-Generaal Reael kon hem niet bijspringen, daar deze met de beste schepen naar Banda was vertrokken. Nu echter zou Coen toonen de rechte man te zijn op de rechte plaats; van ontmoediging geen sprake, van weifeling evenmin, maar wel van verdubbeling van veerkracht. Om na den onderstelden aanslag op de factory Widjaja Krama in het ongelijk te stellen, trok Coen zich met Carpentier en al de dienaren der Compagnie op de schepen terug en besloot het eiland Onrust te versterken en het garnizoen in de loge tot 100 manschappen op te voeren. Hoe weinig Coen aan de toekomst wanhoopte, al kon het scherpziendst oog bijna geen lichtstraal ontdekken, blijkt wel het best uit zijn brief aan HH. Bewindhebbers van den 29sten September 1618, geschreven »Int wapen van Amsterdam, leggende omtrent Jaccatra". Hij ziet al het gevaarlijke van den toestand in; » al is de verraderye, by dese Coningen tegen ons beleyt en begost, haer nu misluct", zoodra de gelegenheid zich aanbiedt, zullen onze vijanden, hun voornemen, om ons te vermoorden en te berooven, volvoeren; »ja alwaert (soo het niet eer connen doen) seven jaeren naer dese, geen deucht sal haer van dat voornemen houden; derhalve bidde andermael zeer demoedelyck, dat de Heer en metten eersten herwaerts aen, gelieven te senden groote menichte van volck, menichte van schepen en een groote somme geit, met alderley nootlyckheden »Als ware hij een ziener, die de toekomst reeds helder voor oogen heeft", zich zijner kracht bewust, toen iedere steun hem scheen ontvallen, tracht hij iets van zijn vertrouwen, zijn moed, zijn geloof over te storten in de ziel zijner »nalatige" meesters. >Dispereert nie£\ roept hij hun toe, >ontsiet uwe vyanden niet, daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen, noch deeren, wandt Godt met ons is, en trect de voorgaende misslagen in geen consequentie, want daer can in Indien wat groots verricht worden'. Het eiland Onrast zou dan versterkt worden, maar hierbij liet Coen het niet. Hij roept zijn raad bijeen en komt met dezen tot het besluit, daar er geen keus bleef, wilde men niet vertrekken of zich zonder weerstand te kunnen bieden laten vermoorden, zonder verder verlof aan den regent te vragen, de factory in zoodanigen staat van tegenweer te brengen, dat men er zich tegen binnen- en buitenlandsche vijanden in staande kon houden. Men zou het op bedekte wijze doen, »al soetjens met eenighe slechte wereken beginnen", maar toch had men reeds in September op één punt 12 stukken geschut geplant en aan de versterking van twee andere punten de hand gelegd, toen op den 2 2 sten October (1618) het »voor de toekomst van Neerlands gezag over Java gewichtig besluit" genomen werd, »met het begonnen werk voort te varen en een volcomen fort te voltrecken". Om geen onnoodig en in de gegeven omstandigheden gevaarlijk opzien te verwekken werd er zoo stil mogelijk aan de versterking voortgewerkt; maar toen »het desseyn" voor die van Bantam en Jacatra niet langer te verbloemen viel, wierp Coen het masker af en maakte zulk een voortgang, dat hij den I2ien November aan de HH. XVII kon schrijven: »T' is aireede soo verre gebracht, dat wy moed hebben met Godes hulpe, alle gewelt van geheel Java, van de Spangiaarden en Portugiesen, Engelsen, en de anderen weder te staen". Geen wonder, dat die van Bantam en Jacatra »over dit werck seer beroert en bevreest" werden, »alsoo by dese natie niets meer dan macht en forten gehaet en gevreest wort". Herhaaldelijk werd Coen door den pangerang van Jacatra uitgenoodigd hem >na oude costume" ten hove te komen bezoeken; maar de raad, uit vreeze, dat er een aanslag op het leven van Coen zou plaats hebben, arresteerde, dat deze zich niet meer in den dalem begeven zou. Nu kwam Widjaja Krama in eigen persoon zich van de werken op zijn eigen grondgebied aangelegd vergewissen, bezichtigde alles en scheen niets af te keuren , dan alleen een steenen bolwerk of kat, welke Coen tusschen de twee hoofdgebouwen der loge had doen oprichten en waaruit eene batterij de stad Jacatra bestreek. »Hierop syn tusschen ons, den Coninck en syne Orangkays, veel redenen en wederredenen gepasseert, streckende vanwege den Coninck, dat hem alles behoorden te vertrouwen en van onser syde, dat een overhooft tegen alle gevallen behoort en schuldig is te versien en dat wy • door onse onbedachtsaemheyt vermoort en onse goederen berooft wesende, de Coninck ons daerna niet soude connen helpen .... Het eenige antwoord, dat de Javaan op die redenering gaf, was, dat hij nu ook van zijn kant zijn dalem begon te versterken en de stad met een muur te omringen. Schijnbaar bleef de verstandhouding tusschen Coen en Widjaja Krama vriendschappelijk, de laatste beweerde zelfs, dat de versterking zijner stad niet geschiedde uit wantrouwen in Coens bedoelingen, maar tegen den Panembahan van Mataram was gericht, voor het geval, dat deze naar het Westen van Java mocht overkomen. Intusschen ging Coen rustig met zijne werken voort en bracht de woningen der ambachtslieden, het ziekenhuis en andere bergplaatsen naar het eiland Onrust over. Tegen deze eigendunkelijke inbezitneming kwam de Bantamsche regeering in verzet. Hare afgevaardigden beweerden, dat het eiland Onrust aan Bantam toebehoorde en niet den pangerang van Jacatra, gelijk deze laatste ook erkende; maar Coen liet ze protesteeren en de gezanten keerden onverrichter zake terug. Waar de macht is, komt later wel het recht, dacht Coen, en hij bleef. En zoo veilig voelde hij zich in zijn fort, dat hij aan Heeren Bewindhebbers durfde verzekeren, »UEd. volck en goederen sullen daerin, vertrouwen wy, tegen alle gewelt genoegsaem verseeckert wesen . Met de kolonie op Onrust in de nabijheid, en daardoor gevrijwaard tegen gebrek aan versch water en de noodige provisie, meent Coen, »sullen die van Jacatra gedrongen wesen vrede te houden, want soo sy iet anders onderstonden, souden onse plaetse wel haest sooveel vergrooten, dat UEd. in Indien geen ander generael rendez-vous behoeven souden". »Weinige weken later onderstonden niettemin Engelschen, Bantammers en Jacatranen iets anders dan den vrede te bewaren." Te midden van al de zorgen en gevaren', waarin hij gedurende de laatste maanden had verkeerd, ontving Coen de tijding, dat de Gouverneur-Generaal, Laurens Reael, was teruggeroepen en hij zelf met het gewichtig ambt van algemeen op-» perlandvoogd door het opperbestuur was bekleed. Ja, dr. Laurens Reael was Ontslagen en wel op verzoek; hoewel de Heeren XVII konden weten, dat het niet welgemeend was. Maar hoe beschaafd en kundig rechtsgeleerde Reael ook ware, naar den zin van Coen en de Bewindhebbers was hij niet doortastend genoeg noch in het handhaven voor de Compagnie van het monopolie voor de vaart uit Europa naar Indië, noch van dat voor den specerij-handel in Indië. In tegenstelling met het gevoelen van beiden beschouwde Reael het beletten van den handel aan Javanen, Boeginezen en andere inlanders als onrechtmatig en als schadelijk voor de belangen der Compagnie. Het verzoek om ontslag was niet welgemeend; het was Reael te doen om ruimer »gagie". Den i9deu Juli 1616 was de Gouverneur der Molukken, dr. Reael, tot Gouverneur-Generaal benoemd en reeds den 2 2sten September daaraanvolgend schreef hij uit Malajo op Ternate een brief aan de Bewindhebbers ter Kamer van XVII, waarin hij zich beklaagde, »dat dit nu reeds de tweede reyse was, dat hij in eene bediening gesteld werd, welke hem niet alleen lastig, maar ook uytermate kostbaer viel, zonder voor de eene of de andere bediening een duyt verbetering van gagie te ontvangen. Hij vroeg dan ook om zijne verlossing met destemeer vrijmoedigheid, omdat er, zoowel in Nederland als in Indië, genoeg menschen waren, die voor de hooge betrekking van Gouverneur-Generaal geschikt waren". Aan het einde van dien brief echter voegt hij er bij: > UEd. gelieve ons oock te gedencken, als wesende'een mensche, die van natuyre veranderlijk zijn, want hoewel ik tegenwoordig vastelyck besloten ben, mijn tijd geëxpireerd zijnde, naer het vaderland te vertrecken, zoo zou mij nochtans tijd ende gelegentheid en principalijck goede verdiensten in het land kunnen houden". Maar Bewindhebbers hadden genoeg van hem en schreven den 3ist<™ October 1617 terug, dat zijn brief d.d. 22 Sept. 1616 aan de Bewindhebbers »wel was behandigd en dat zij daerop na rype deliberatie verstaen en goedgevonden hadden, in zyne yprsochte ontslaginge te consenteren". Zooals wij weten 1) had Coen in den Raad van Indië doorgedreven, dat de Gouverneur-Generaal Reael met een voldoende scheepsmacht van Jacatra naar de Molukken zou terugkeeren, »soo om alle middelen aen te wenden omme d' Engelsen van Pouleron (Poeloe Roen) te helpen ende te weeren, alsmeede om die quartieren en de Moluccos noodwendige reformatie te doen, op sodanigen voet, als men tot den meesten dienst van de Comp. zal bevinden te behooren". lusschen den 8sten en den igden Januari 1618 vertrok Reael naar Banda, zette waarschijnlijk in Maart op Neira weder voet aan wal en vond er de zaken in treurigen toestand. Het garnizoen der forten op Neira en Poeloe Ai was grootendeels uitgestorven en pogingen om verzet van de Lontoreezen te weerstaan, waren mislukt. Nopens hetgeen Reael toenmaals op de Banda-eilanden verrichtte, is 't mij niet mogen gelukken — schrijft mr. V. d. *) Zie bl. 157. ✓ Chijs !) — meer te vernemen dan hetgeen Tiele daaromtrent schreef, waarom hij diens resultaat met de eigen woorden weergeeft. Dien veiligen gids zullen ook wij volgen ). Drie maanden later, in Maart 1618, bevond zich Reael met Van der Hagen en 't Lam in den Banda-Archipel. De Engelschen hadden zich, zooals wij reeds vermeldden (bl. 153) op Poeloe Roen verschanst en wachtten versterking uit Bantam. In het begin van April kwamen er werkelijk twee Engelsche schepen opdagen, maar Reael had vier van de zijnen uitgezonden om hen op te wachten. Na een kort gevecht bukten ze voor de overmacht. Nu werd tot een tocht naar Roen besloten, maar eerst in Mei kreeg men de noodige versterking uit Ambön, en juist in dien tijd begon de moesson hier te waaien, zoödat men op dat eiland niet landen kon. 1 oen besloot men Lontoor aan te tasten, welks bewoners gesteund door de Engelschen tot de raddraaiers van den tegenstand tegen de onzen behoorden; maar de poging van t Lam om hun voornaamste sterkte te vermeesteren mislukte, loch verbond zich weer een deel der bewoners van Oroot-Banda om de noten naar I\eira te komen brengen. In Juli 1618 vertrok Reael over Ambon, waar de bevolking door Engelschen invlc^ed voortdurend in gisting verkeerde, naar de Molukken, waar evenzeer ontevredenheid heerschte. Zelfs zouden in 1617 eenige lernatanen hebben samengespannen om zich van het fort te Malajo meester te maken. >Naar het eenstemmige getuigenis van allen, die er over konden oordeelen, was die ontevredenheid op alle specerij-eilanden aan geen andere oorzaak te wijten, dan aan het bevel der Bewindhebbers der Compagnie om de inlandsche kooplieden te weren". Van der Hagen, Reael8), Van Speult (luitenant-gouverneur van Ambon) allen waren het over het onrechtmatige en onstaatkundige van dien maatregel eens. ') De vestiging vim het Nederlandsclie gezag over de Banda-eilanden. Bl. 10.3. -) P. A. Tiele. Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederlanders in den Maleiscuen Archipel. 's-Gravenhage, Martinus Nijliolt'. 1886. Deel I. Inleiding, 1)1. XXXIII e. v. 3) Zie boven bl. 155. »Dat weren van vreemde jonken", schreef Reael uit Neira (7 Mei 1618), >maakt ons overal zoo odieus, dat het niet te gelooven is, want wel honderd jonken worden hier (in de Bandaeilanden) jaarlijks uit het vaarwater gehouden". Zij kwamen de inwoners van mondkost en kleeding voorzien, en nu moesten deze gebrek lijden, want rijst werd niet door de Hollanders aangebracht en de kleeden waren niet de door hen gewilden en bovendien te hoog prijs. En in de Molukken was het niet anders gesteld. Toen Reael op Ternate was teruggekeerd, vond hij het noodig Bewindhebbers nogmaals omstandig op dit punt in te lichten. »Wij zeiven", schreef hij (20 Aug. 1618), »voorzien de Molukken slecht van koopwaren en beletten anderen die te brengen. De inwoners kunnen geen nagelen plukken, want de duurte der levensmiddelen noodzaakt hen het land zelf te bebouwen. De sago, die hun vroeger voor een vijfde van den tegenwoordigen prijs door de Javanen gebracht werd, moeten zij nu zeiven van verre halen. De kleeden (die nog dikwijls bedorven zijn) moeten zij ons te duur betalen, om de moeite van het nagelen plukken (een zwaar en gevaarlijk werk) te beloonen. Wij zijn ook zoo nauw op onze winsten en verdiensten gesteld, dat wij niemand toelaten duit of penning aan ons te verdienen Maar al die vertoogen baatten niets. Toen ze verzonden werden was het ontslag van Reael onderweg, ja had Coen reeds bericht ontvangen van zijne benoeming tot Gouverneur-Generaal in de plaats van Reael, en Coen had evenmin als de Heeren XVII gewetensbezwaren, waar het gold de natuurlijke rechten van de inlanders te vertreden, want, gelijk de heer P. A. Tiele even scherp, als waar Opmerkt: »De Oosterlingen, met wie wij in aanraking kwamen, waren meerendeels ongeloovigen, vijanden van het Christendom, vijanden van den waren God en als zoodanig onze natuurlijke vijanden. Verdragen met hen behoefden wij slechts te eerbiedigen, voor zoover het met onze belangen overeenstemde. Rechten bezaten zij tegenover ons niet." *) ') Bouwstoffen enz. Inleiding XXXV. Een fraaie leer, welke Coen uitstekend te pas kwam voor het doel van al zijn streven »de possessie van de geheele Indische negotie" voor de Compagnie te-bemachtigen, eene leer, welke hij, moeten wij aannemen, met volle overtuiging was toegedaan, zal hem niet ondanks al zijn geestkracht en talenten in de geschiedenis van zijn volk een plaats der schande dienen toegewezen, als aan eenen, die terwille van winstbejag — niet voor zich, maar voor de Compagnie, welke hij diende — »alle hooger rechtsgevoel, alle eerlijkheid, alle menschelijkheid" met voeten heeft getreden. In de maand Juni van 1618 had Coen het bericht van zijne benoeming tot opperlandvoogd ontvangen, maar het duurde tot Maart 1619 eer hij den titel aanvaardde; immers besloot hij den titel van Directeur-Generaal te blijven voeren, totdat Reael, die zich op Ternate bevond, zijne betrekking zou hebben neergelegd, »opdat het niet schijnen zou, alsof er twee hoofden in Indiën waren". Aan Coen dus de moeielijke taak de Engelschen te bestrijden , hen zoo mogelijk uit den Indischen Archipel te verdrijven en het monopolie te handhaven. Nog altijd was in schijn de verstandhouding te Jacatra vriendschappelijk gebleven, toen den 8sten December een eskader van vijf nieuwe schepen onder bevel van I homas Dale en William Parker de reeds dubbel zoo sterke Engelsche vloot, welke voor Bantam lag, kwam versterken. De pogingen der Engelsche en Nederlandsche staatslieden, om tot een vredelievende oplossing der geschillen te komen tusschen de Engelsche en Nederlandsche Oost-Indische Compagniën, waren tot nu toe mislukt door tegenwerking der Compagniën zeiven, die minder oog hadden voor het gemeene best, dan voor hare eigene stoffelijke belangen. Juist meenden echter koning Jakobus en de Algemeene Staten meer dan ooit tot hun doel genaderd te zijn en waren de slepende onderhandelingen in den loop van 1618 weder met goeden moed hervat, zoodat in December van dat jaar opnieuw een talrijk gezantschap van kundige en gematigde mannen uit Nederland naar Londen vertrok, die er dan ook door staatsmanskunst weldra in slagen zouden (Juli 1619) op het papier een verdrag tusschen beide Compagniën tot stand te brengen, toen de mannen van de daad in Indië zelve den knoop doorhakten, van oordeel zijnde, »dat de gerezen twisten niet in de conferentiezaal met de pen, maar op het terrein met het zwaard moesten worden uitgemaakt". En tot die mannen behoorde behalve Jan Pietersz. Coen ook Thomas Dale. Nauwelijks waren er zes dagen na zijn aankomst voor Bantam verloopen of Dale, uit wiens lastbrief, hem door koning Jacobus verstrekt, met eenigen goeden wil gemakkelijk kon worden afgeleid — tegen de bedoeling des konings in — dat de Engelschen voortaan niet alleen tot zelfverdediging, maar ook tot het nemen van schadevergoeding voor vroeger reeds geleden verliezen gemachtigd waren, of Dale maakte zich van het Compagnieschip de Zwarte Leeuw meester, dat rijk geladen van Patani terugkeerde. Onmiddellijk nadat Coen in het midden van den nacht daarvan onderricht was, zond hij van Jacatra een ijlbode naar den Engelschen bevelhebber met last om opheldering te vragen. Het antwoord van den Engelschman stond gelijk met een oorlogsverklaring. Schamper beet hij den bode toe, dat hij met opzet het schip genomen en met opzet post gevat had in straat Soenda, om alle gaande en komende schepen der Nederlanders hetzelfde lot te doen ondergaan. Weldra zou men hem met zijn geheele macht voor Jacatra zien verschijnen om de Hollanders te verjagen en zich van Generaal Coen dood of levend meester te maken! Dit antwoord werkte op Coen, als ontving hij een zweepslag in het aangezicht. Al ware zijn fiere ziel voor vrees toegankelijk geweest, na deze beleediging der Compagnie in zijn persoon aangedaan, zou zij hem voor goed eene vreemde geworden zijn. Aan mij de wraak, dacht Coen, al sprak hij niet. Wel zat hij bijna zonder verdedigingsmiddelen — immers had hij pas kort geleden schepen, matrozen, soldaten en krijgsvoorraad naar Banda, Ambon en de Molukken gezonden, afgaande op het gerucht , door de Engelschen zeiven verspreid, dat zij voornemens waren met al hunne macht derwaarts te gaan, om er hun slag te slaan — wel was de verschansing van het Nederlandsche fort nog niet voltooid, ook hadden de Engelschen aan de versterking hunner factory de hand geslagen, daarin bijgestaan door Javanen, en kwam Widjaja Krama met zijne bedekte werken al nader en nader, toch versaagde hij niet. Integendeel zijn moed steeg met het gevaar. Zondag, den 23sten December, kreeg Coen door zijne spionnen bericht, dat er voor den volgenden nacht een aanval met 7000 man op de Hollanders werd voorbereid. Nu aarzelde hij niet langer. Hij legt zijn raad de keus voor, of zelf van de plaats te wijken, óf zelf den eersten slag te slaan. Tot het laatste wordt besloten. Coen laat de batterij van de Engelschen opeischen, waaruit bij het eerste vuur de Hollandsche verschansing tegen den grond zou zijn geschoten. De Engelschen geven een half ontwijkend, half weigerend antwoord. Coen mart niet langer — hij steekt de rivier over en de batterij en loge der Engelschen worden stormenderhand ingenomen, vernield en verbrand. Twee Engelsche kooplieden werden gevangen genomen. Thans koos ook Widjaja Krama, onder den druk van Rana Mangala, die hunkerde naar het oogenblik, dat Coen verdeemoedigd, ja wellicht uit den weg geruimd zou zijn en de Hollanders, bukkende voor de vereende macht der Engelschen en Jacatranen, naar Bantam zouden terugkeeren om daar als vroeger, speelbal van zijn afpersenden willekeur, hun handel te drijven , thans koos ook de pangerang van Jacatra tegen ons partij. Hij richtte zijn geschut, door Engelsche konstabels bediend, op het Hollandsche fort en, toen dit beantwoord werd, haastte hij zich de hulp der Engelschen in te roepen, door een ijlbode naar hun factory in Bantam af te vaardigen. Dezen besloten aanstonds de vloot onder bevel van Dale en Pring te zenden , teneinde het fort hunner vijanden te helpen vernietigen. Op den 29sten December was Coen met zijn raad in overleg om den aanval te hernieuwen, toen de tijding kwam, dat de Engelsche vloot van Bantam was vertrokken, met het doel om de Nederlanders te Jacatra aan te tasten, het fort te vernielen en daarna terstond door te zeilen naar de Molukken, om ook van daar met alle macht de Nederlanders te verdrijven'. * De Nederlandsche schepen, welke onttakeld voor Onrust hadden gelegen, kwamen gelukkig juist op dien zelfden dao-, weêr opgemaakt, gewapend en bemand, voor de ree van lacatra aan." Zeer vroeg in den morgen van den 3o»tan December riep C°en nu zijn raad bijeen; op zijn voorstel werd besloten het nog niet veroverde bolwerk aan den mond van de Tji-Liwongmet behulp der schepen te vernielen, teneinde een vrije verbinding te verkrijgen tusschen het fort en de schepen, daarop de kostbaarste koopmanschappen aan boord te brengen, en dan slagvaardig de Engelschen af te wachten ; en reeds waren de nood,ge bevelen tot den aanval gegeven, toen plotseling aan en hoek van Ontong-Java elf Engelsche schepen in het gezicht -wamen. Inmiddels was het avond geworden. Coen roept den raad bijeen en besluit na kort beraad met de zeven Nederlandsche schepen de elf Engelsche te gemoet te gaan en >te onderstaan, wat zij zullen willen en durven doen, en hen ten beste met geweld te wederstaan". Den 2*en Januari 1619 raakte men slaags. Drie uren duurde de strijd, »de couragie van 't volck was uytermate groot", maar de Engelschen wilden het in weerwil van hun overmacht niet tot enteren laten komen. Daardoor werd er veel kruit verschoten; maar dit was het juist wat den onzen begon te ontbreken en bij eene hervatting van den strijd de kans op overwinning zeer twijfelachtig maakte. Toen dan ook den volgenden morgen de Engelsche vloot door versterking uit Bantam tot 14 bodems aangegroeid was, werd weder de breede-raad door Coen beleo-d en door den nood gedrongen het pijnlijke maar noodzakelijke besluit genomen: »de Engelsche vloot niet meer af te wachten, maar zonder voor Jacatra te ankeren, Oostwaarts recht door naar Amboina te loopen, ten einde daar de Nederlandsche macht byéén te verzamelen en dan zoo spoedig mogelijk terue te keeren". & Het was een pijnlijk besluit, en er behoorde groote zede- 12 lijke moed toe het te nemen en ten uitvoer te leggen; immers de beschuldiging zou niet uitblijven, van schandelijk en lafhartig zijne landgenooten en de goederen der Compagnie op Java te hebben prijsgegeven •— maar de nood was Coen opgelegd. > Het behoud der factory en van het nieuwe fort te Jacatra zelfs mocht niet opwegen tegen het behoud dier belangrijke bezittingen waaraan het heil der Compagnie verbonden was en waartegen eerlang de overmacht der Engelschen zich keeren zou. Nog eenmaal wankelde Coen, toen hij in den vroegen morgen van den 4den januari, tot op de hoogte van Ontong-Krawan gevorderd, aan den Westelijken gezichteinder duidelijk al de Engelsche schepen voor het Nederlandsche fort te Jacatra geschaard zag liggen. Was er dan werkelijk geen middel om het fort, zijne schepping, nog te redden? Geen enkel deed zich op aan zijnen geest. In 't eind behield de koele rede de overhand op de inblazingen van zijn trotsch, naar wraak dorstend gemoed, en met de&oogen naar het fort gericht en 't hart van opgekropten spijt vervuld, beval hij de ankers te lichten en den tocht voort te zetten naar het Oosten heen. Hij ging, hij vluchtte voor de Engelschen, maar de dag der verrekening zou komen! Coen was vertrokken; maar vóór zijn vertrek had hij door middel van een klein vaartuig aan Pieter van den Broeck, wien hij het bevel over het fort had opgedragen — wat »geen weijnich jaloesie onder de cooplieden en anderen causeerde bericht gezonden van den uitslag van het gevecht. Gebrek aan kruit, vervolgde hij, had hem tot zijn leedwezen gedwongen naar Amboina te zeilen om daar »alle des Comps. macht bijeen te versameien en datelyck weer herwaerts te keeren". Behoud de plaats zoolang het eenigszins doenlijk is, .betracht Uw eere daerin"; maar kunt gij de plaats met houden, geef haar dan liever aan de Engelschen dan aan den koning van Jacatra over. Coen haatte de Engelschen meer dan den verraderlijken Jacatraanschen vorst, op wien hij neerzag, als op een heiden- schen Indiaan, met de souvereine minachting van den christenWesterling ; maar viel het fort in handen van den Javaan, het zou wellicht met den grond gelijk gemaakt worden en zijn werk moest vannieuws begonnen, terwijl daarentegen de Engelschen het zouden in standhouden, om er door hem, daarvan hield hij zich vast verzekerd, bij zijn terugkeer met smaad en schande uit verjaagd te worden. Coens laatste woord aan Van den Broeck was: »weest wel op Uwe hoede, dat gij niet met eenige onderhandelinge verraden wordt". Jammer, dat Van den Broeck dezen raad niet beter betracht heeft; veel ellende ware hem bespaard gebleven en ook de weinig benijdenswaardige eer om ten onrechte als een Regulus x) verheerlijkt te worden. Pieter van den Broeck was dan •— vermoedelijk als huldeblijk voor den door hem betoonden moed, toen hij zich kort geleden midden door Dekhan, in Voor-Indië, heen, onder allerlei bezwaren van Soeratte naar Masulipatnam begeven had —• tot bevelhebber van het Jacatra'sche fort benoemd; maar de bezwaren wogen ruimschoots tegen de eer op. De bezetting telde niet meer dan 250 gewapende mannen, terwijl de hoeveelheid kruit, waarover hij te beschikken had, ofschoon Coen hem daarvan nog op het laatste oogenblik gezonden had, wat hij missen kon, onbeduidend was. De niet-weerbare bevolking van het fort beliep ongeveer 150 hoofden. Van den Broeck deed onverwijld de verschansingen in den best mogelijken staat van tegenweer brengen. Tot den 13den Januari werd daaraan zonder ophouden gewerkt, zonder dat de Engelschen onbegrijpelijker wijze een poging deden om de nog niet voltooide sterkte te bemachtigen, en toen ook op de laatst voltooide punt de stukken geplaatst waren, »opende V. d. Broeck het vuur op de stad, ten teeken, dat men volkomen strijdvaardig was". Die »bravade" had niet slechts het gevolg, dat de ') DeRomeinsche veldheer Regulns, in den eersten Punischcn oorlog, 255 v. Chr., gevangen genomen, moest vijf jaar later de Romeinen tot, vrede aanmanen, maar deed het tegenovergestelde, keerde getrouw aan zijn woord in gevangenschap terug, en onderging een gruwzainen dood. moskee van Jacatra in brand geschoten werd, maar ook dat de regent zijn verlangen te kennen gaf om met de Hollanders tot een vergelijk te komen. Werd hem nu weer de vrees voor de Hollanders te machtig, of duchtte hij de macht derEngelschen, die hun loon zouden eischen voor het verdrijven der Hollandsche vloot en zonder twijfel in de plaats der Hollanders het fort zouden bezetten, öf bukte hij voor den invloed van Rana Mangala's gezanten, die in last hadden al hun invloed aan te wenden om den vrede tusschen Jacatra en de Hollanders te herstellen — aangezien de Bantamsche rijksbestuurder wèl de Hollanders van hun fort te Jacatra beroofd wilde zien, maar niet om er in hunne plaats öf de Engelschen öf zijn ouden vijand Widjaja-Krama zich te zien nestelen — öf wel en ten slotte was het de hebzucht, die hem tot onderhandelen dreef, zij het ten koste van het aan de Engelschen verpande woord? Elk dezer redenen voor zich en allen te zamen bepaalden de handeling van den trouweloozen Javaan. Widjaja Krama gaf den i4den Januari door een in het Javaansch geschreven brie^e aan den bevelhebber van het Hollandsche fort te kennen, dat hij vrede wilde, mits hem de beloopen schade door de Hollanders vergoed werd. Als daarmede het fort te redden was, waren de Hollanders bereid zijn wensch te vervullen. Blijkbaar was het den Javaan om geld te doen; welnu aan geld ontbrak het hun niet. Na eenige onderhandeling verbonden zij zich 5000 realen in geld en 1000 realen in Koromandelsche kleeden aan den regent te geven, waartegen deze de bestaande contracten bevestigde en bovendien er in berustte, dat het Nederlandsche fort tot op den terugkeer van Coen zou blijven gelijk het was. Ook zou aan de Engelschen verboden worden hunne »loge" weder zoo dicht bij de Hollandsche verschansing te bouwen als te voren het geval was geweest. Deze beloften, in ruil voor de 6000 realen, waren al te schoon, dan dat Van den Broeck onvoorwaardelijk op hare nakoming had mogen bouwen. Zonder meer te denken aan de wijze raadgeving, waarmede Coen zijn laatsten brief had besloten, »weest wel op uwe hoede, dat gij niet met eenige onderhandelinge verraden wordt", betaalde V. d. Broeck zonder eenig voorbehoud en in eens de overeengekomen som aan den regent en gaf daarmee het eenige middel uit handen, waarmede hij den hebzuchtigen Oosterling althans voorloopig van woordbreuk had kunnen weerhouden. Toch stelde Van den Broeck zoo weinig vertrouwen in den regent — wat nog te meer zijn onberadenheid in deze doet uitkomen — dat hij, vóórdat Houbraken (een lid der Nederlandsche factory te Bantam, die deel uitmaakte van het Bantamsche gezantschap en tot sluiting van het contract het zijne had toegebracht) naar Bantam was teruggekeerd, dezen de volgende woorden had toegevoegd: »Versoekt assistentie van den coninck van Bantam jegens de verraderse Engelsen en Javanen , al waer t maer om daermede dese ongeloovige honden in toom te houden, en den tijt soo te verlengen, tot ons Godt Almachtich andere middelen of secours gelieve toe te senden". J) Nauwelijks waren de Bantamsche gezanten vertrokken, om Rana Mangala te berichten, dat zij hun last hadden volvoerd, of Widjaja Krama leende weer het oor aan de Engelschen, die natuurlijk met geweldige ergernis getuigen waren geweest van de laatste gebeurtenissen. Nu de Bantammers vertrokken waren, wier overwicht op Widjaja Krama zij zeer goed kenden, drukten zij hem ernstig op het gemoed, dat het toch niet aanging zijne bondgenooten, de Engelschen, voor die hebzuchtige en heerschzuchtige Hollanders in den steek te laten. Dat vond de Pangerang ook en, »alsof er niets gebeurd en weinige dagen te voren geen plechtig verdrag onderteekend ware", liet hij onder een gezocht voorwendsel Van den Broeck uit het Hollandsche fort bij zich ontbieden. Met goedkeuring van den raad van het fort begaf deze zich met een gevolg van zeven personen op den 2 23ten Januari naar den dalem van den regent. Alleen >) „Journael van mijne voiagiën door P. van den Broeck" (H. S. der Leidsche Bibliotheek), volgens den heer Van Deventer (I. BI. 109, noot) voor de geschiedenis van het beleg van Jacatra verreweg het belangrijkst. de predikant Hulsebos weigerde tot dit besluit mede te werken. »Zoodra waren Van den Broeck en zijne metgezellen niet in het hof van Widjaja Krama gekomen of zij werden dadelijk aangetast, ter aarde in het slijk geworpen, gestooten, geslagen, de kleederen hun van het lijf gescheurd, het geschenk voor den regent hun ontrukt en eindelijk sterk vastgebonden in een gevangenis gesmeten." Het bericht van dit verraad verwekte de grootste ontsteltenis in het fort. Nauwelijks toch was, naar zij meenden, het gevaar geweken of het kwam dreigender dan ooit terug. De verslagenheid was algemeen. Terstond werden de poorten van den pagger weer gesloten en werd de arbeid aan de versterkingswerken weer opgevat, terwijl de opperkoopman Pieter van Raay in de plaats van Van den Broeck als bevelhebber optrad. Widjaja Krama hield het dus nu weer met de Engelschen. Dit was echter niet meer dan schijn, want al deelde hij zeil aan Van den Broeck mede, dat hij hem op verlangen van den Engelschen admiraal gevangen had genomen, toch noodzaakte hij zijn gevangene onderhandelingen met Van Raay te openen om hem (V. d. Broeck) en zijne medegevangenen tegen een flinken prijs los te koopen. Door tusschenkomst van zijn schoonvader , pangerang Padjadjaran, eischte hij niet minder dan 10,000 realen, kruit, lood en twee stukken geschut. Daarmede waren de Engelschen niet gediend, zij wilden niet andermaal de dupe van de hebzucht des regenten worden; de Hollanders mochten eens tegen inwisseling der gevangenen den gevraagden losprijs betalen en dan waren zij, de Engelschen, nog even ver. Zij drongen daarom steeds krachtiger bij den regent aan, dat hij gezamenlijk met hen het fort zou opeischen of vermeesteren. Reeds hadden zij nieuwe batterijen tegen het fort opgesteld en van 40 stukken zwaar geschut uit hunne schepen voorzien. En Widjaja Krama teekende opnieuw een overeenkomst, maar nu met Thomas Dale, waarbij hij zich verbond gezamenlijk met hem het fort te beschieten, te bestormen en te slechten, waarna de buit gelijkelijk zou worden verdeeld. En intusschen moest de ongelukkige Van den Broeck, »op last des konings van Jacatra" brieven schrijven aan den Hollandschen bevelhebber van het fort, dat deze aan de eischen van den regent zou voldoen, >den steenen Kat aan het oude huis opgetrokken zou afbreken, in welk geval hij U, als gij vertrekken wilt, een Engelsch schip zal bestellen en U vrijlaten te vertrekken waar gij wilt; maar zoo gij dat niet wilt, zal hij met de macht der Engelschen U daartoe dwingen". Toen Van Raay desniettemin niet in de voorstellen van den regent wilde treden, schreef V. d. Broeck gansch ontmoedigd: Het schijnt wel, dat gij harten van steen hebt. »Men vond met elkander wel goed, dat ik hierheen zou gaan, maar nu ik hier in eene ellendige gevangenis zit, waar ik alle uur den dood verwacht, zoo er maar één Javaan gekwetst wordt, nu had ik ten minste gehoopt, dat de vrienden iets voor mijne verlossing zouden hebben aangeboden." Geheel hopeloos, schrijft de heer De Jonge J), schijnt Van den Broeck zijn toestand nog niet te hebben ingezien; want hij eindigt zijn brief met het verzoek, dat men hem wat opium, een paar hemden en ... . wat drop zou toezenden, en met de aanbeveling, dat zijn jongen zijn goed toch goed bij elkander zou houden, want dat hij tegen geen schade kon! Toen eindelijk Van Raay hem deed vragen, wat hij persoonlijk zou aanraden, schreef hij terug: »Uw advies is niet redelijk, want ik als gevangen man zou wel alles willen geven wat er in de loge is; maar ik bid u doet aanbod op den eisch van 10,000 Realen en twee stukken geschut. Laat weten wat gijl. van zins zijt en onderteekent, dat gij zult vertrekken, zoodra de president Coen terugkomt. Op een klein verlies moet gij nu niet zien, de Engelschen beloven anders met 40 stukken geschut u plat te schieten." Intusschen vertrouwden de Engelschen, zooals wij reeds opmerkten, die onderhandelingen niet. En niet ten onrechte. Widjaja Krama hadden zij leeren kennen, die zocht zijn eigen ') Deel IV, BI. XCIX. voordeel; maar ook zij vreesden den rijksbestuurder van Bantam. Zij wisten, dat onder den invloed van de Bantamsche gezanten de Jacatraansche regent vrede met de Hollanders gesloten had, en ongetwijfeld ook, dat Van den Broeck, bouwende op den naijver, die er tusschen 'Bantam en Jacatra bestond, de hulp van Rana Mangala had ingeroepen, zeggende, dat »hij niet twijfelde, dat d'Ed. Heer Generaal (Coen), nae syne wedercomste, sulcx ongerecompenseert soude laten". Zij besloten dus rechtstreeks met de bezetting in onderhandeling te treden. Eerst schoten zij pijlen met brieven daaraan gehecht over de wallen-, maar toen daarop geen antwoord kwam, zond de Engelsche admiraal Thomas Dale op den 29sten Januari een officieelen brief, waarin hij de overgave van het fort eischte , met aanbieding van lijfsbehoud voor de bezetting. De Engelsche Admiraal beweerde met Engelsche openhartigheid, dat hij dien eisch niet deed om den Jacatraanschen vorst in de bezetting van het fort te voorkomen, maar uit medelijden met de Nederlanders. Hij wilde bloedvergieten voorkomen. En dan, het was nog altijd verkieslijker in handen van Christenen zich over te leveren, dan aan Javanen, Mooren en Mahumetisten! Nog was de krijgsraad over deze aanbiedingen tot geen besluit gekomen, toen andermaal kort achtereen twee brieven van Van den Broeck bij Van Raay aandrongen op het aannemen der gestelde voorwaarden en eindelijk Van den Broeck zelf, gebonden op de batterij gebracht, van daar de bezetting toeriep zich over te geven, zeggende wat Engelschen en Javanen hem gelastten te zeggen. Toen besloot dan de krijgsraad, overwegende den slechten toestand van het huis Mauritius en het gebrek aan kruit, de zwakheid van het garnizoen tegenover de eensgezindheid van Jacatra met de Engelschen het fort bij verdrag over te geven. Geen aanval werd afgewacht, geen schot werd gelost, lafhartig gaf Van Raay zich over! Zal hij zich wellicht verontschuldigd hebben met een beroep op den biddenden drang tot overgave van den zwakmoedigen Van den Broeck? Maar stonden de gevallen dan gelijk? Zeker Van den Broeck was voor martelaar niet in de wieg gelegd, > hij was geen held", om met den heer Van Deventer te spreken, »in de hoogere beteekenis van het woord", zijner was niet de innigste overtuiging, dat een doode leeuw beter is dan een levende hond, hij was geen Regulus — maar nog eens, stonden de gevallen gelijk? Van den Broeck in banden, elk oogenblik met den dood bedreigd, in doodsangst zeggende wat zijne meesters hem gebieden — en Van Raay binnen een versterking, met 250 gewapende mannen, met een hoeveelheid kruit voorhanden, die nog bijna dezelfde was, als toen Coen haar verliet, en met het gegronde uitzicht voor oogen, dat er spoedig van Bantam hulp zou komen, zich overgevende zonder slag of stoot met alles wat der Compagnie toekwam aan onze bitterste vijanden! Van den Broeck was geen held 1), maar Van Raay was een lafaard. Den isten Februari werd tot de overgave van het fort aan Sir Th. Dale besloten, van het fort met de geheele bezetting en Christenbevolking, met het geschut en den krijgsvoorraad; terwijl de Pangerang zich tevreden (!) stelde met al het geld en de koopmansgoederen en de juweelen , die zich in de sterkte J) Van den Broeck was geen held „in de hoogere beteekenis van het woord". Het pleit niet bijzonder voor zijn karakter, minstens niet voor zijn bescheidenheid, wellicht voor schuldbewustzijn, dat hij zelf de stoffe heeft verschaft aan een poëet om hem in dezer voege als een tweeden Regulus te verheerlijken. „Sij knoopen om sijn hals een vreselike strop, En stellen hem voor 't fort, dat sij het gaven op, De dood ontset hem niet, hij roept met grootse woorden: Houd uwe sterkte vast, laet mij alleen vermoorden, Ghij siet haar vals bedrog en spiegelt u aen mij, Off anders raekter geen, noch ick, noch niemand vrij." Van den Broeck schreef namelijk in een boekje, getiteld: „Korte Historiael ende Journaelsche Aenteyckeninghen van al 't gheen merckwaerdich voorgevallen i», in de langduerighe reysen, enz. enz., door Pieter van den Broecke. Ilaerlem by Hans Passchiers van Wesbusch, 1634", op bladz. 112 het volgende: „den 29 ditto (i. e Januarij 1619) presenteerden die van 't fort 2000 Realen voor mijn verlossinghe, daer den Koninck niet na hooren wilde ende strenghelijcker gebonden heeft ende sondt mij soo met twee Engelsen op de walle, recht over de catte om 't fort op te eysschen Hierop staende strengelijck gebonden en de strop om den hals, gaf ons volck moet ende couragie, in plaets van overgheven te roepen " bevonden. De eenige krijgsmanseer, die Van Raay en de zijnen hadden weten te behouden, was de vrije aftocht der bezetting op een vaartuig, door de Engelschen voor 2000 Realen aan de Nederlanders te leveren, om hen over te brengen naar de kust van Koromandel. Het verdrag van overgave was den isten Februari gesloten, maar nog niet uitgevoerd en door samenloop van omstandigheden, zou het ook niet uitgevoerd worden. Vóórdat het fort aan de Engelschen zou worden overgeleverd, was er mondeling overeengekomen, dat zij Van den Broeck en diens medegevangenen zouden bevrijden. Toen echter den volgenden dag de Engelsche admiraal zijn woord wilde gestand doen, was hij daartoe niet meer bij machte. Er had plotseling door het krachtdadig optreden van Rana Mangala eene geheele verandering van tooneel plaats, waardoor al de plannen en verwachtingen van de Engelschen in duigen vielen en Widjaja Krama zelfs van den troon werd gestooten. Het was te denken, dat de Bantamsche rijksbestuurder niet weinig op den pangerang van Jacatra verbitterd was, toen hij vernam, dat deze, zoodra het Bantamsche gezantschap vertrokken was, weer gemeene zaak met de Engelschen gemaakt en tot eigen niet geringe bevoordeeling het pas met de Hollanders gesloten verdrag verbroken had. De gelegenheid om zich andermaal in de zaak te mengen en zijn ouden vijand Widjaja Krama zoo mogelijk den genadeslag toe te brengen en daarmee de door dien pangerang miskende souvereine rechten van den koning van Bantam te herstellen, was al te schoon, dan dat hij haar niet met beide handen zou aangrijpen. Hij zond over land, onder bevel van een zijner vertrouwden, eenige duizenden krijgslieden. En Rana Mangala had de uitvoering van zijn last aan "goede handen toevertrouwd. De Bantamsche tommongong volbracht zijn taak aan het hoofd zijner troepen met vastberadenheid. Van den Broeck verhaalt als ooggetuige, dat »soo haest de Tommongon by den Coninck van Jacatra quam, hij hem omcingelde met sijn. volck, en sijn crits uyttrock, hem vragende off gecritst wilde wesen off sijn landt aen den Pangeram van Bantam overleveren; die, geen beter middel siende, dit voor den doot gecosen heeft, ende als een slaef, met sijn vrouw en joncksten soon sijn landt overgaf en verliet, dat nu den Coninck van Bantam datelijck gëeigend werd De pangerang van Jacatra moest zoozeer zijn heil zoeken in een overijlde vlucht, dat al het geld en de geschenken, die hij beurtelings aan de Hollanders en Engelschen had afgeperst, in handen der Bantammers vielen. »Nae den middach" — schrijft Van den Broeck — » quam de Tommogon van Bantam en Corn. Houbraken, om mij op mijn versoeck naar Bantam te brengen". Voor zijn vertrek en dat zijner medegevangenen, Houbraken vergezelde hen, vond hij nog tijd en gelegenheid om de bezetting op het fort te waarschuwen en haar op de hoogte te stellen der veranderde omstandigheden. De kans der Engelschen was nu verkeken ; »en alles veranderde zoo snel van gedaante, dat Sir Thomas Dale met een deel zijner schepen reeds den 4den Februari naar Bantam stevende , waar de geheele Engelsche macht, die een maand lang Jacatra benauwd had, vóór den ioden weder vereenigd was." Het spreekt vanzelf, dat nu de rijksbestuurder van Bantam zich ook in het bezit wilde stellen van het fort. Onderhandelingen daartoe werden geopend. Want, ofschoon Rana Mangala de gewettigde hoop mocht koesteren, dat de door hem naar Jacatra afgezonden macht zich, na het vertrek van Dale, zonder slag of stoot in het bezit van het fort zou stellen, de Bantammers , »de dapperheid der Nederlanders kennende, wilden liever hun doel door listige onderhandelingen bereiken, dan zich wagen aan de bestorming der veste. Zij wisten niet hoe ellendig het daarbinnen gesteld was, hoe alle banden van tucht sinds lang waren losgereten, hoe dikwijls het fort het tooneel was van de ergerlijkste bacchanaliën." 2) *) Java, geographisch, ethnologisch, ƒ historisch, door P. J. Veth, Hoogleeraar te Leiden. Haarlem, Erven F. Bohn, 1876. BI. 297. Inderdaad, de vreugde van er het leven afgebracht te hebben , uitte zich in bandelooze brooddronkenheid. Als het avondgebed was afgeloopen — want predicatie noch gebed werd verzuimd —■ »kwamen de kannen en kroezen op tafel en ging men aan het banketteeren; en als het later in den nacht was geworden en de minderen in rang van tafel waren opgestaan, duurde voor bevelhebbers en anderen, wier plicht het bovenal geweest ware den overigen tot voorbeeld te strekken, het banket nog voort. De koppige Spaansche wijn werd met volle teugen geschonken en gedronken, halfbloed Portugeesche vrouwen , schoon van leden en los van zeden, werden op het feestmaal gehaald en nu werden er tafereelen in werkelijkheid geleverd zooals een Brouwer of I eniers, een Ostade of Jan Steen er ons zoovelen op doek of paneel hebben afgebeeld; > maer dat de Dominé over dach gepreect hadde, dat was haer al vergeten, sy hadden al te veel te doen met die schone vrouwen, men dochtte niet meer om Godt aen te bidden om een goede uytcompste te crygen"". De onderhandelingen, geleid door afgevaardigden van de Hollandsche factory te Bantam, werden gerekt. Er werd een handig gebruik gemaakt van den naijver en de oneenigheden, die Rana Mangala en de Engelschen verdeeld hielden. De Bantammer eischte overgaaf van het fort met de helft der koopmanschappen en al het geschut. Van Raay bood een vierde van de waren en de helft van het geschut, maar verlangde tevens een vrijpas van de Engelschen. Dien vrijpas zou Dale natuurlijk niet gegeven hebben, maar Rana Mangala was na al het gebeurde ook te hooghartig om dien te .vragen. Desniettemin verlangde hij de overgave van het fort. Indien de batterijen en forten slechts werden geslecht en het geschut werd overgeleverd, mocht de Nederlandsche bezetting te Jacatra blijven wonen tot aan de terugkomst van Coen; Bantamsche krijgslieden zouden de Nederlanders beschermen. Toen echter begon men eindelijk in te zien, dat in eigen kracht en moed de eenige kans van behoud was gelegen, en werd op den 2Ósteu Februari in den breeden raad het besluit genomen »om het fort te houden en vechten tot den jongsten man toe; en setten onse hoop en troost op Godt Almachtich, soo syn lieve wil is, soo sal het geschien". De afgevaardigden der Bantamsche factory waagden het toen ook niet meer naar Bantam terug te keeren en trachtten door geschenken en slinksche redenen de aangenomen houding bij de regeering te vergoelijken. Als een teeken van oprechte genegenheid verzochten zij aan Kiai Mas, den sabandaar van Bantam, een lang gegraveerd geweer ten geschenke aan te nemen, daaraan het verzoek toevoegende, om namens hen aan den onmondigen regent (koning) te overhandigen een schotel met lampetkan , eén fraai Japansch tafeltje, een gegraveerd geweer en twee pakken kleederen. x) Met alle macht toog men nu weder aan het werk, de wallen en verschansingen werden versterkt, en deze uiting van krachtsbewustzijn maakte zulk een indruk op de inlandsche bevolking , dat zij terugkeerde en dagelijks hare waren bij het fort te markt bracht. Desgelijks liet de bezetting, als ware het in vollen vrede, door inlandsche oppassers allerlei levensmiddelen en ververschingen opkoopen. Van Raay werd nu weer moedig. De bevelhebbers, zegt de heer de Jonge 2), >overtuigd, dat de vesting nu geen aanval meer te vreezen had, wilden zich nu ook tooijen met den eeretitel van grondleggers van het Nederlandsche Rendez-vous in Indië". Op den 12den Maart riep Van Raay de bevolking bijeen: de bezetting kwam onder de wapens, de trommels werden geroerd en de beide in het fort aanwezige klokken geluid, en als zich daarop de geheele bezetting voor het huis Mauritius had vereenigd, werd een kleed weggenomen, dat boven de poort aan de galerij van dat huis was bevestigd, en met groote witte letters pronkte daar de naam BA 1AVIA. De vier bastions kre- ') Mr. J. A. van der Chijs. De Nederlanders te Jacatra. Amsterdam, Frederik Muller, 1860 BI. 128. 3) Deel IV. BI. CXII. gen de namen der provinciën'Holland, Westfriesland, Zeeland en Gelderland. Op elk daarvan heesch men een nieuwe vlag, welke plechtigheid met kanonschoten werd begroet, alles onder het voortdurend luiden der klokken. Een feestmaal der opperhoofden besloot natuurlijk de vreugde van den dag. Dat de Bantamsche rijksbestuurder alles behalve tevreden was over den gang van zaken, laat zich denken, en Van den Broeck met de zijnen moest er de bittere vruchten van plukken. Hoewel als vrij man met de zijnen naar Bantam vertrokken, werd hij daar al dadelijk onder bewaking gesteld, een bewaking, die eerst later in een eigenlijke gevangenschap overging. Zoowel voor die bewaking als voor die gevangenschap, zegt de heer Van Deventer, kan de rechtsgrond alleen hierin gevonden worden, dat de Nederlanders een fort bezet hielden op een thans rechtstreeks tot Bantam behoorend gebied. Maar waaraan Rana Mangala zijn rechtsgrond ontleende of niet, Van den Broeck en de zijnen waren er niet te minder gevangenen om, die elke ongevallige handeling der Batavia'sche bezetting in de heftigste bedreigingen terugbetaald kregen. Door toedoen van de vrienden der Hollanders en de vijanden des rijksbestuurders aan het hof des konings, die telkens weer voor hen in de bres sprongen, bleven zij voor erger dan bedreigingen gespaard. Eindelijk kwam er een modus vivendi tot stand, krachtens welken de Nederlanders in het vredig bezit van het fort te Jacatra werden gelaten tot op de terugkomst van Coen. Geen belangrijke verandering had er verder in den toestand plaats, totdat op den ioden Mei 1619 onverwachts eene sloep de Tji-Liwong kwam oproeien met de nieuwbenoemde Raden van Indië De Carpentier en Soury aan boord, die met het fregat »Ceylon" vooruitgezonden waren om het bevel over het fort van Van Raay en de zijnen over te nemen en de blijde tijding brachten: Jan Pietersz. Coen, de lang verbeide, komt! Ja, Coen kwam. Den 3den Januari 1619 was hij van Jacatra vertrokken, den 4den Februari kwam hij voor Amboina, waar hij , door den ijver en het beleid van den luitenant- gouverneur Van Speult, »alles in zeer goeden staat" vond. Met een enkel schip voer hij naar de Molukken. Te Batjan vervoegden zich Reael en Van cder Hagen bij hem en met hen keerde hij onmiddellijk naar Amboina terug. Den 5den April vertrok hij met alle schepen, die hij daar vond, naar de Javaansche kust, waar hij ook de andere, die elders waren heengevaren , bescheiden had. Coens rustelooze ijver had vrucht gedragen. Den 2dea Mei had hij hier een vloot van 17 zeilen bijeen. Het uur der vergelding had geslagen. Hij zou den Engelschen den geleden smaad doen boeten.' Edoch, zooals wij weten de Engelschen waren van Jacatra vertrokken, vertrokken ook van Bantam, waar zij in onmin met den Rijksbestuurder hunne factory hadden opgebroken, om in straat Soenda nog zoo mogelijk Hollandsche schepen buit te maken. Dat was een teleurstelling; maar, wat in het vat is verzuurt niet, dacht Coen. Eerst de Engelschen, en dan Jacatra, of andersom, het kwam ten slotte op hetzelfde neer. Hij belegt raad en zijn voorstel om het verraderlijke Jacatra aan te vallen en te vernietigen, om op de puinhoopen dier stad het langgewenschte vendez-vous voor de Compagnie te vestigen, wordt eenstemmig aangenomen. Den 28sten Mei wierpen 18 schepen, de »Ceylon" meegerekend, met de prinsenvlag in top, het anker uit voor het fort Batavia. > Onder het gebulder van het geschut en de vreugdekreten der Hollandsche bevolking, landde de redder uit den nood, de nieuwe Gouverneur-Generaal Coen." Onmiddellijk riep Coen den breede-raad bijeen, »en vóórdat de kanonnen zwegen en de blijdschapsbetuigingen waren weggestorven, was het gewichtige, de toekomst bindende besluit gevallen: Batavia zal de hoofdstad van het Nederlandsche rijk in Indië zijn!" En Coen volvoert het genomen besluit met de hem kenmerkende voortvarendheid. Alle strijdbare mannen uit de vloot laat hij aan wal zetten en trekt den 30sten Mei aan het hoofd van 1000 man tegen de ommuurde stad op. Vooraan, met het rapier in de vuist, onder het geschal der trompetten en met vliegende vaandels stormt hij Jacatra binnen, over bolwerken, door staketsels en palissaden heen. De Jacatranen waren reeds op de vlucht gegaan, doch 3000 Bantammers hadden stand gehouden. Verwoed, als moesten ze enteren, vliegen de Hollanders op hen aan; de Javanen verstuiven als bladeren voor den stormwind; wat weerstand biedt wordt over de kling gejaagd; Jacatra heeft zijn schuld betaald. Muren en bolwerken werden met den grond gelijk gemaakt, dalem noch moskee werd gespaard, het oude Jacatra ging in vlammen op, het had opgehouden te bestaan. Coen had zich gewroken. En Coen, te avond, zich teruggetrokken hebbende uit zijn omgeving, nam de pen en schreef aan zijne meesters in Nederland, terwijl trotsche zelfvoldoening zijne lippen tot een nauw merkbaren glimlach plooide: >In deeser voege hebben wij die van Bantam uit Jakatra verslagen, voet en dominie in het land van Java bekomen. De eere en reputatie van de Nederlandsche natie zal hierdoor zeer vermeerderen, nu zal elkeen zoeken onzen vriend te zijn! Het fondament van zoo lang gewenscht rendez-vous is nu gelegd, een goed deel van het vruchtbaarste landschap en van de vischrijkste zee van Indië is nu uwe! Ziet en considereert toch wat eene goede courage vermag! Jacatra had zijn schuld geboet. Maar nog bleven over Bantams rijksbestuurder, Rana Mangala, en ... . de Engelschen. HOOFDSTUK IV. NEDEKLANDSCH-INDIË TOT AAN DEN DOOD VAN JAN PIETEESZ. COEN. Jacatra was gevallen en reeds den volgenden dag, den laatsten van Meimaand van 1619, zond Coen met de ruimste zelfvoldoening bericht van het gebeurde aan den rijksbestuurder van Bantam. Als ware Jacatra een van Bantam geheel onafhane nJk > ofschoon het door de verdrijving van Widjaja Krama weer onder de volstrekte souvereiniteit van Bantam was terugge racht, gaf Jan Pietersz. Coen kennis aan Rana Mangala dat hij Jacatra verwoest had, om de bevolking dier plaats voor hare trouweloosheid te straffen, daarbij voegende, dat hij plan had om weldra met zijne vloot voor Bantam te verschijnen; tevens verangde hij het ontslag der gevangen Nederlanders >om questie te voorkomen". Als een bliksemstraal uit helderen hemel trof deze tijding den op zoo iets niet verdachten Rana Mangala. Ontzetting greep antams bevolking aan, die nog toenam, naarmate het aan den dood ontkomen krijgsvolk uit Jacatra binnen Bantam kwam gevloden. Men dacht niet anders of weldra zou Bantam het lot van Jacatra deelen. De geheele bevolking werd aan het werk 13 gesteld om de stad te versterken, de krijgslieden werden te wapen geroepen. Rana Mangala in, zijn eerste woede, zeide > o-elyck die van Jacatra sullen wy niet doorloopen en soo met geweld gedwongen worden de plaetse te verlaten, sal ick dan de peperboomen 3.ff doen houwen • Niet minder > perplex" dan de Bantammers waren Van den Broeck en zijne medegevangenen. Rondom de factory te Bantam waren wachthuizen opgeslagen, waardoor zij in al hare bewegingen belemmerd was; en »vermeerderd door de ontloopen bemanning van het door de Engelschen gekaapte schip, de Zwarte Leeuw, was nu een honderdtal Nederlanders in de hoofdstad bijeen, die allen het ergste vreesden", alzoo »zy dickwils door den doot gedreycht waren en niet dan den doot verwachtenden, soo Bantam met gewelt aengetast wierd". *) Na de zaken in het fort Batavia geregeld te hebben, zeilde Coen met zijne vloot naar Bantam, waar hij reeds den 6*Juni verscheen, niet met het voornemen om de stad met geweld in te nemen en te verwoesten, >die peere was nog niet rijp", zooals hij zich uitdrukte, maar toch om voor de Compagnie de handelsvruchten te plukken van zijn welgeslaagde onderneming en zijne landgenooten te bevrijden. Twee dagen na zijn aankomst stelde hij den Pangerang den eisch binnen 24 uren de gevangenen aan boord te zenden, »off dat wy by gebreck, in 't werek souden stellen, tgene aireede by den Raat gearresteert was". »Voor d'experatie van voors. termyn", zond Rana Mangala, wien door Coens rustig krachtige houding de moed in de schoenen gezonken was, de gevangenen »liber en vrij" aan boord, en > aldus hebben wij omtrent 100 personen uyt een droevige gevangenis verlost . Rana Mangala had andermaal moeten buigen, en niet onnatuurlijk, met wraakzucht in het hart. Hij sprak van vrede en vriendschap, maar toen Coen dientengevolge den peperhandel wilde hervatten, bleek het hem dat de rijksbestuurder 1) Brief van Coen, 5 Augustus 1619. zijne maatregelen had genomen om de Nederlanders daarin te belemmeren. Coen bleef tot den 2isten Juni met zijne schepen voor Bantam liggen, altijd in de hoop, dat de verhouding verbeteren zou; toen echter de rijksbestuurder even vijandig bleef, en de Nederlandsche loge bij voortduring door Javaansche krijgslieden bezet, ja ieder Nederlander binnen de stad streng bewaakt werd, besloot hij, zooals wij reeds opmerkten, omdat »die peere nog niet rijp was", naar Jacatra terug te keeren. Enkele kooplieden liet hij in de Bantamsche factory achter, met drie schepen op de reede te hunner bescherming en om het oog te houden op de Engelschen, wier verblijf men niet kende. > Een paar andere schepen werden dienstbaar gemaakt aan het herstel en de uitbreiding der nederzettingen op de eilanden in de baai van Batavia , terwijl de overige schepen bestemd werden om de belangen der Compagnie op de kusten van Java te beschermen en den handel met de overige kantoren te hervatten. Tot dit einde werden drie schepen naar Patani en zes andere naar de peperhavens van Sumatra gezonden. De behartiging der handelsbelangen weerhield Coen om met zijn geheele vloot de Engelschen op te zoeken en hun, ter rekeningvereffening, een afdoenden slag te leveren, maar toch gaf hij aan de bevelhebbers van beide smaldeelen den uitdrukkelijken last alle Engelsche schepen, die ze mochten ontmoeten, de volle laag te geven, wel te verstaan, als de kans schoon was tot schadeverhaling — dit, tot bezwering zijner handelsconscientie. Men wist niet waar de Engelschen waren. De eerste, die zulks te weten kwam, was de bevelhebber van het schip de Oranjeboom, schipper Cr. Cornelisz. 't Hert. Met meer andere schepen uit Nederland naar den Archipel vertrokken, ontmoette hij , op ongeveer honderd mijlen afstands van Sumatra s Westkust, een der voor Coen gevluchte Engelsche schepen. Onbekend met het uitbreken van den oorlog in Indië tusschen de Nederlanders en de Engelschen, ging hij te goeder trouw met eenigen van zijn volk bij den Engelschman aan boord. Terwijl men hem daar schijnbaar vriendelijk onthaalde, werden op het dek de Hollandsche matrozen door de Engelsche gegrepen. Maar indien de laatsten een gemakkelijke overwinning hadden verwacht, rekenden zij buiten den waard. De Hollanders verweerden zich, twee hunner sprongen over boord, 't Hert hoort het gerucht der worsteling, rukt zich los uit de handen der Engelschen, die ook hem nu willen grijpen, springt op de galerij en roept van daar aan de bemanning van de Oranjeboom, die zeer dicht bij het Engelsche schip lag: «Vooruit met het geschut! Boort den Engelschman in den grond!" Al bood zijn vermetele vijand hem de kans om gezamenlijk met hem naar den kelder te gaan, in éénen dood te sneven, de Engelschman zag af van de eer en liet in allerijl den brutalen schipper naar zijn eigen boord teruggaan en zijn weg vervolgen. *) De tweede ontmoeting met de Engelschen volgde spoedig en daarmee begon de vereffening der rekening. Nadat in straat Soenda het pas uit Europa aangekomen schip »the Star" in onze handen gevallen was, troffen de drie schepen, die naar Patani waren afgezonden, op de reede aldaar twee Engelsche bodems aan. Onmiddellijk bonden de onzen den strijd aan, en »naerdat te wedersyden, drie glasen lanck seer geweldich gevochten hadden, gaven 't d'Engelse op, seer ysselyck om lyfsgenade biddende". Aan de Engelsche zijde sneuvelden van de 137 koppen sterke bemanning 39 man — onder hen Jourdan, het gewezen hoofd der Engelsche factory te Bantam, een gezworen vijand der Hollanders, de »autheur van alle dese onheylen" — terwijl het getal der gekwetsten tot omtrent 50 klom. Beide vijandelijke schepen, gewapend met 45 stukken geschut, vielen in onze handen. Niet minder gelukkig was het zes schepen sterke smaldeel, dat naar de peperhavens van Sumatra was vertrokken. Door straat Soenda, langs de Westkust van Sumatra loopende, troffen de onzen den 1 iden October op de hoogte van ') De Jonge. IV, CXVII. Tikoe vier Engelsche schepen aan; onmiddellijk werd tot enteren geresolveert. Na een allerhevigsten strijd, boord aan boord geklampt, moesten de Engelschen andermaal voor de overmacht bukken. Vóór de avond gevallen was waren de vier schepen ons. Ook in dit gevecht sneuvelde de Engelsche bevelhebber met nog 30 schepelingen. Met rijken buit werden drie der veroverde schepen naar Batavia opgezonden. Het vierde, de Coens terugkeer uit de Molukken volstond om Dales en Prings macht den steven naar het Westen te dóen wenden; en zoovelen hunner schepen werden in eerlijken strijd veroverd, dat de Engelsche vloot in die wateren tot de helft werd teruggebracht." Zóó »desperaat", schrijft Dales opvolger in het bevel over deze vloot, werd haar toestand, dat men naar Atjeh en nog verder Westwaarts zijn heil en veiligheid zoeken moest. Nog echter was Coen, »de man zonder genade of weifeling", schrijft mr. De Jonge, niet voldaan. Nog wilde hij het pis talionis (recht der wedervergelding) verder op de Engelschen toepassen, nog beraamde hij een nieuwen grooten kruistocht om hen van de kusten van Sumatra en Koromandel te verdrijven . . . . toen op den 27steu Maart 1620 de onverwachte en ongewenschte tijding kwam, dat de Nederlandsche Compagnie in Europa met die der Engelschen in verbond was getreden. Wij zagen het reeds *), na tallooze onderhandelingen, tel- ') Zie bladz. 174. kens afgebroken en weer opgevat, waren de Engelsche en Nederlandsche staatslieden er eindelijk in geslaagd (17 Juli 1619) een verdrag tusschen beider op elkander naijverige Oost-Indische Compagniën tot stand te brengen, een vrede op het papier, niet van harte gemeend, en, zooals weldra blijken zou, in Indië volmaakt onhoudbaar. In dit tractaat waren de volgende punten vastgesteld: De handel zou door iedere Compagnie met eigen kapitaal worden gedreven; zij zouden trachten de tollen en geschenken aan vorsten en hoofden te verminderen en gezamenlijk de prijzen van in- en verkoop regelen; de peper op Java zou gelijkelijk worden verdeeld; de handel op de specerij-eilanden zou met gemeen advies worden gedreven en de Engelschen zouden Vs van den in- en uitvoer hebben, waartoe zij zich overal mochten vestigen. Het bestuur in Indië zou worden opgedragen aan Qgf} raad van defensie, waarin vier leden van iedere natie zitting zouden hebben; voor de verdediging zou men eene vloot van twintig schepen aanhouden; de sterkten zouden blijven in handen van de tegenwoordige bezitters; de aanbouw van andere door de Engelschen werd voor eenige jaren onbeslist gelaten; de nieuwe veroveringen zouden in het bezit van beide partijen komen; men zou trachten den handel op China te openen en elkander nergens uit eenig land uitsluiten; eindelijk de duur der vereeniging zou zijn van twintig jaar. Op deze wijze had de diplomatie in Europa gemeend den vrede te moeten en kunnen stichten tusschen twee mededingende handelslichamen, wier monopoliestelsel elke duurzame vereeniging onmogelijk maakte, nog daargelaten de verbittering en nationale haat, welke tusschen de Nederlanders en de Engelschen, door al hetgeen in Indië was voorgevallen, tot zulk een hoogte waren gestegen, dat geen tractaat ter wereld daarin verandering kon brengen. Coen was woedend toen hij (27 Maart 1620) de tijding er van ontving. Bedwongen toorn, ergernis, spijt spreken uit den brief, dien hij den nden Mei aan heeren Bewindhebbers schreef. »Grooten dank zijn de Engelschen U verschuldigd, want zij hadden zich zeiven, regt uit Indië geholpen en gij hebt hen er nu weder midden in gezet. Indien zij het goed en opregt meenen, dan zal het wel wezen, maar indien zij weder kwaad willen dan is het te duchten, dat gij U zeiven het serpent J) in eigen boezem hebt geplaatst. Ik erken, het raakt den knecht niet, wat de meester doet en ik weet hoe groot belang de Staat der Vereenigde Provintien heeft bij de vriendschap en het bondgenootschap met de kroon van Engeland-, maar toch, onder verbetering, thans zijt gij te haastig geweest en ik kan niet wel begrijpen, waarom de Engelschen een derde deel der specerijen uit de Molukken moeten verkrijgen; want zij kunnen geen aanspraak maken op één zandeken van het strand der Molukken, van Amboina of van Banda. Hebben zij daar iets te pretenderen, waarom slaan zij er de .Spanjaarden niet uit Tidore of Ternate?" Coen, die zelf onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van zijne onderhebbenden vorderde, wist ook op zijn beurt te gehoorzamen, het oogenblik verbeidende, dat hij, met een te verdedigen beroep op zijn goed recht, de nog uitstaande schuld aan de Engelschen zou afbetalen. Dadelijk vaardigde hij een Nederlandsch en Engelsch vaartuig naar de kust van Sumatra af om de Engelsche vloot op te zoeken. Hij vond haar, elf schepen sterk, nabij straat Soenda. Coen zeilde den Engelschen admiraal Pring te gemoet en hield met hem op den i9den April 1620 eene vriendschappelijke bijeenkomst. Reeds op den 24sten dier maand werd de raad van defensie samengesteld. Met goedvinden van Coen zonden de Engelschen eenigen hunner als afgevaardigden naar den rijksbestuurder van Bantam, om hem mee te deelen, dat de Nederlanders en Engelschen goede vrienden waren geworden en dat hij, Rana Mangala, nu de derde in het verbond moest zijn. Maar de sluwe Oosterling geloofde daar niets van, noch van dien vrede tusschen de beide op elkander naijverige Westerlingen, noch *) Wij cursivceren. van hunne vredelievende bedoelingen jegens hem. Geen van beiden hadden, wat het laatste betreft, daartoe aanleiding zijnerzijds ondervonden. En de Hollanders hadden duidelijk genoeg bewezen dit te beseffen. Toen hij, namelijk Bantams rijksbestuurder, verbitterd over de hem door vrees afgedwongen loslating der gevangenen, Van den Broeck en de zijnen, zich steeds vijandiger tegen de Nederlanders had betoond en hun den handel geheel had belet, waren deze tot eene blokkade van Bantam overgegaan. Het geld en de goederen waren uit de Nederlandsche loge gehaald en op de schepen gebracht — slechts een vijftal matrozen bleef achter — het uit- en invaren van de haven was belet, terwijl alle aankomende en vertrekkende schepen eenvoudig werden gelost. Natuurlijk beschouwde Bantams rijksbestuurder zich, dat is Bantam, in oorlog met de Nederlanders. En nu zouden ze opeens zoo vredelievend geworden zijn! Toen dan ook de Engelschen, bij hun terugkeer naar straat Soenda, pogingen deden om opnieuw te Bantam tot den handel te worden toegelaten, werd hunnen afgevaardigden niet eens vergund daar aan land te komen. lot innerlijk welbehagen van Coen, die den handel van Bantam naar Jacatra wilde doen verloopen, en tot groote teleurstelling der Engelschen, die gaarne, vóór dat de officieele ratificatiën van het tractaat waren aangekomen, nabij Bantam een soortgelijk versterkt rendez-vous hadden willen bouwen, als de Nederlanders te Jacatra hadden gesticht J). >Zoo werden zij genoodzaakt met en naast de Nederlanders te Jacatra hunne woning te kiezen." Dat de vereeniging op den duur onhoudbaar zou zijn, bleek al spoedig. De Engelschen wilden hun vroegere loge aan den mond der rivier betrekken; Coen echter weigerde dit toe te staan, op grond, dat dit bolwerk nog zóó sterk was, dat het de kracht *) Met het oog op de artt. 23, 24 en 25 van het gesloten tractaat, waarin o. a. bepaald werd: wDe sterkten, zoowel van de eene als de andere partij, zullen blijven in handen der tegenwoordige bezitters. van het geschut zou kunnen weerstaan en dat daaruit dus weder een tweede kasteel en nieuwe moeielijkheden zouden kunnen ontstaan, omdat hij, die daar gevestigd was, voor een goed deel meester was van het uit- en inkomen van de rivier. Coen erkende hier geen andere autoriteit dan de zijne, en hij had recht, want het land stond krachtens het recht van verovering onder de souvereiniteit der Staten-Generaal en was in het bezit der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie. Coen had recht en hij had de macht om van zijn recht gebruik te maken. Het teekent den man, als hij aan Bewindhebbers schrijft: »Daar is ter wereld niets, dat den mensch beter recht verleent dan macht en geweld bij het recht gevoegd". De Engelschen klaagden steen en been over deze weigering , maar zij moesten zich laten gezeggen, en zich in de oude stad vestigen. En hunne klachten verminderden niet, toen de landvoogd een Engelschen bottelier, die binnen de Engelsche loge op eigen gezag een Chineeschen koopman had laten geeselen, overeenkomstig het vonnis van de door Coen ingestelde »regtsluyden" van het fort, den Engelschman deed geeselen. President en raden van de Engelsche loge beklaagden zich heftig, dat de Majesteit van Engeland en de Engelsche natie daardoor was aangerand, maar Coen antwoordde onvervaard en bondig: > Door de misdaad is onze hoogste overigheid verkort; hij mogt geen anderen regter, dan die van de Hoog Mogende Heeren de Staten-Generaal in het land gedoogen." Maar ook elders op de Specerij-eilanden, overal waar wij forten hadden, werden de Engelschen niet meer geduld. »Hun werd het recht niet gegeven zonder vergunning huizen te bouwen of zelfs justitie uit te oefenen. Zelfs mochten hunne predikanten geen van onze onderdanen doopen of trouwen. Geen wonder, dat de Engelschen nog meer over den onhoudbaren toestand klaagden dan de Hollanders, die bij monde van Coen, de Engelschen »eene onverdraechelyke natie" noemden; »waeren zij meester de Nederlanders souden welhaest uit Indien ') P. A. Tiele, Bouwstoffen, XLII. wesen, maer de Heere sy loff die het anders versien heeft." Te midden van al deze moeielijkheden met de Engelschen en beslommeringen van allerlei aard, werd met kracht en voortvarendheid de hand geslagen aan de inrichting van het nieuw verworven gebied. »Alles moest daar uit het niet in het leven worden geroepen." Door de verovering der hoofdplaats, werd het geheele rijk van Jacatra kort en goed als veroverd bêschouwd, en dientengevolge dé Nederlandsche souvereiniteit geacht zich reeds uit te strekken over dat gedeelte van Java, hetwelk gerekend werd te liggen tusschen Bantam en Cheribon, van de Noord- tot de Zuidkust. Tegen den zin van Coen, die de nieuwe stichting NieuwHoorn had willen noemen, werd de naam >Batavia", krachtens aanschrijving van de vergadering der Zeventienen, van den 4den Maart 1621, gehandhaafd. Daar de inlandsche bevolking geheel gevlucht was, had men groote behoefte aan werkzame handen, en met allerlei middelen, harde en zachte, werden inlanders en vooral Chineezen bewogen zich ter plaatse te vestigen. Inmiddels werd de stad versterkt. Coen liet een nieuw kasteel bouwen , wel negenmaal grooter dan het oude. Allerlei bepalingen van rechtspleging, bestuur enz. werden gemaakt en een college van schepenen ingesteld, waarin • ook een Chinees zitting had. Voorts werden belastingen uitgeschreven, vooral tollen, en op last der bewindhebbers bepaald, dat recht zou worden gesproken volgens Hollandsche wetten. Door een en ander nam de handel van het nieuwe Nederlandsche rendez-vous reeds van den aanvang af een hooge vlucht. De in- en uitgaande rechten leverden reeds in de drie laatste maanden van het jaar 1620 eene som op van 3566 realen en toonden iedere maand vooruitgang aan. Nadat dit toltarief 25 maanden in werking was geweest, had men reeds een ontvangst van 224,880 gulden. De toevoer van rijst en andere levensmiddelen was overvloedig. Chineesche jonken van Sumatra, Cambodja, China, die vroeger op de havens van Java gevaren hadden, kwamen nu naar Jacatra. »Diep was dan ook overal in den Archipel de indruk, welken de stichting van den nieuwen Nederlandschen staat op Java maakte." Coen was echter nog verre van tevreden met de verkregen uitkomsten. Batavia moest volgens zijne denkbeelden de stapelplaats van geheel Indië en een dichtbevolkte Nederlandsche volkplanting worden. Om daartoe te geraken, drong hij bij Bewindhebbers aan op het zenden van groote sommen gelds en tal van volkplanters. Zendt geld, maar zóóveel, dat wij daarmede den handel met Japan, China, Siam, Borneo, Sumatra, Sofala en VóórIndië kunnen drijven; en met de daarmee behaalde winsten zullen wij de onkosten der retourladingen kunnen dekken, wier opbrengst dan ruimer in de kas der Compagnie kan vloeien. Zendt mannen en vrouwen, getrouwde lieden met hunne kinderen — geen ongeregelde lieden. Zendt althans jonge dochters, liefst weesmeisjes naar Indie J). Waren hier slechts vrouwen, de stapel van den Indischen handel, ware Uwe Zietdaar schering en inslag van de brieven van Gouverneur-Generaal en Raden van Indië aan heeren Bewindhebbers. Maar bij dezen was het aan eens dooven mans deur geklopt. Het kostte te veel geld, en »om luiden te senden met middelen," eenige aanzienlijke Nederlandsche familiën, die zich op de eilanden en vooral om Batavia zouden vestigen, en groote uitgestrektheden gronds, hun kosteloos afgestaan, met slavenmacht zouden ontginnen, »om luiden te senden met middelen is geen apparentie", schreven de Heeren Zeventienen, »alsoo sulcx tot groot verderf van 's Compagnies negotie is streckende." Elke onderneming van particulieren, vreesden Bewindhebbers in hunne be» krompenheid, zou aan de belangen der Compagnie in den weg staan. Om Batavia, zoo snel mogelijk van eene zoo talrijk mogelijke bevolking te voorzien, waarin het Nederlandsche element ') Bij de vraag om vooral weesmeisjes naar Indië te zenden, zal menige deftige regentes in het moederland den blos van schaamte en ergernis niet hebben kunnen onderdrukken. Van Deventer. I, 164. overheerschend zou zijn, bood Coen aan alle burgerlijke en militaire dienaren der Compagnie, wier diensttijd verstreek, de gelegenheid aan, om als vrije burgers onder haar bestuur te blijven wonen. En het getal dezer vrijburgers bedroeg weldra verscheidene honderden. Coen »permitteerde" hun zooveel vrijheid in den handel als maar eenigszins met de instellingen der Compagnie vereenigbaar was. Zij mochten onder de noodige beperkingen handel drijven in rijst en vee en zelfs specerijen voor eigen rekening inkoopen, mits deze laatste weder aan de Compagnie verkocht wierden. Reeds in het eerste tiental jaren na de stichting der stad had hun handel een opmerkelijke uitbreiding verkregen, en dat, in weerwil van de strenge vermaningen der Bewindhebbers in het moederland om dien »gepermitteerden" handel tegen te gaan. Dit zou onverklaarbaar zijn, indien niet het bestuur te Batavia den handel der vrijburgers steeds de hand boven het hoofd had gehouden. Het lijdt geen twijfel, of de heer Van Deventer heeft recht, als hij die bescherming der regeeringspersonen te Batavia verklaart, althans de gedachte daaraan niet kan onderdrukken, uit eigenbelang. Hij wijst er op, dat wegens het gemis aan crediet-instellingen in Indië en de beperktheid van middelen der eerste vrijburgers, die handel, welke door het Indisch bestuur zoozeer in het belang der Compagnie op prijs gesteld werd, onmogelijk zonder gelden van niet-vrijburgers met eenigen goeden uitslag gedreven kon worden; dat daarom in weerwil van het strenge verbod van Bewindhebbers daartegen, niet-vrijburgers, ook regeeringspersonen, hun kapitaal aan vrijburgers zullen toevertrouwd hebben, daarvoor beloond door aanmerkelijke winsten. Maar eigenbelang is zeer zeker niet de eenige drijfveer daartoe geweest. Er waren er meer dan Coen, die, even onbaatzuchtig als hij, evenals hij, in strijd met de bekrompen door hebzucht gevoede vrees der Bewindhebbers, in de ontwikkeling van den handel der vrijburgers een der hoofdfactoren zagen voor den bloei der jonge Nederlandsche kolonie. Op het einde des jaars 1620 was de nieuwe Nederlandsche staat op Java door de rustelooze werkzaamheid van het Inlandsche bestuur in zooverre aan de regelmatige werking van wetten, verordeningen en rechtspraak onderworpen en het gezag aldaar reeds zoodanig gevestigd, dat de Gouverneur-Generaal Coen nu ook met meer vrijheid zijne zorgen kon wijden aan de belangen der Compagnie in den Archipel der Specerijen. »Oorlog, twist, weerspannigheid en opstand hadden reeds te lang in dat gedeelte van Indië geheerscht, waaraan, indien men het voor Nederland wilde behouden, thans meer dan ooit een einde moest komen, opdat het wankelend gezag der Compagnie voor goed en altijd daar mocht worden gevestigd, vóór dat de Engelschen, gebruik makende van de gunstige bepalingen van het tractaat van 1619, zich in die gewesten nestelden of zich tusschen het Nederlandsche gezag en de inlanders inschoven. En Coen wilde in persoon de leiding dezer groote onderneming op zich nemen. Er moest een eind aan de zaak gemaakt worden en wat Coen daaronder verstond? Den 24«teu October 1620 schreef hij aan de HH. Zeventienen . »Ter contemplatie van ons accoord met de Engelschen, zullen de Bandaneezen misschien wel vrede maken, de Xernatanen, die van Loehoe, Kambelo en consorten hun dessein wel verbergen, maar onder de hand trouw noch geloove houden. Om hierin naar behoor en te voorzien is het noodig, dat Banda £ eenemaal vermeesterd en met ander volk gepeupleerd worde. Item dat men daarna in Ambon en de Molukken doe 'tgeen wij alsnog wel zwijgen mogen." In den »Raad van defensie", die, zooals wij weten, uit Hollanders en Engelschen bestond, deelde Coen in zeer vage bewoordingen zijn voornemen mede om »den algemeenen staat van de Molukken, Ambon en Banda te verzekeren", en vroeg hij aan de Engelschen, »off gesint waeren nefifens ons met goede macht mede nae dese quartieren te gaen omme met den anderen dese voorgenomen tocht tot welstandt van beyde Compagnien sien te verrichten ; maar deze verontschuldigden zich omdat het hun aan schepen en volk ontbrak. De Engelschen zaten intusschen niet stil. »Die quasi-vrienden, bondgenooten, medestanders of hoe men hen noemen wil, wier belang volstrekt niet medebracht, dat de Nederlandsche Compagnie in den Banda-archipel oppermachtig werd, begonnen een dubbelzinnige rol te spelen. x) Zij ontkenden bij machte te wezen aan de expeditie deel te nemen en zonden toch drie schepen Oostwaarts nog voor dat Coen Jacatra verliet-, natuurlijk met het doel om de Hollandsche expeditie zooveel mogelijk afbreuk te doen. Na te Batavia een Hoogen Raad aangesteld te hebben, welke gedurende zijne afwezigheid het bestuur der zaken in handen zou hebben, stak Coen den i3den Januari 1621 van Jacatra in zee met een vloot van 12 schepen, bemand met ± 1500 koppen. Hij richtte eerst den steven naar Amboina, waar hij den j^den Februari voor het kasteel Victoria ten anker kwam. Op de reis derwaarts vierde de dood hoogtijd; 150 man vielen hem ten offer en werden neergelaten in het groote golvengraf. Op Ambon verwisselde Coen niet minder dan 90 zieke soldaten tegen eene daar in bezetting liggende compagnie. Onder de inlanders aldaar, die spoedig met het doel der expeditie bekend waren, meende men, dat Coen tegen de verdedigingsmiddelen van Lontoor het hoofd stooten en het onderspit delven zou in den strijd met de Bandaneezen, »die zoo lange de haentiens van Indien vernoempt syn geweest". De Bandaneezen, door de Engelschen van de aanstaande komst der expeditie onderricht, waren daarentegen over bedoeling en afloop van den tocht van bang voorgevoel vervuld. Immers zij herinnerden zich wat vóór 12 jaren geschied was, den moord van admiraal Verhoeff met de zijnen op Neira, den moord van de op Lontoor (Groot-Banda) aanwezige Nederlanders, den afgeslagen aanslag op Selamon z); zij wisten bovendien hoezeer de Hollanders uit winstbejag het monopolie der specerijen bijna meer dan hun leven lief hadden, en bovendien, dat Coen, de 1) Van der Chijs. De vestiging enz., bl. 113. a) Eene negorij op d« Noordkust van Lontoor. Zie boven bl. 115 e.v. man van Jacatra's vernedering en vernietiging, de aanvoerder was. De Bandaneezen riepen daarom de bemiddeling in van een aanzienlijk Ambonsch hoofd, den Kapitein Hitoe, om zoo mogelijk de nadeelige gevolgen der expeditie te voor komen. Toen dan Coen op het punt stond van naar Banda over te steken, voegde zich de kapitein Hitoe bij hem met drie zijner zonen, om hem mee te deelen, »hoe die van Banda aen hem versocht hadden by ons te willen intercederen om een goet accoort ende vrede te maecken". Maar Coen antwoordde, »dat de bedriechelycke accoorden van de Bandanesen al te wel ervaeren hadden omme ons wederomme te laten abuyzeeren ende oversulcx hem bedancten". Dit antwoord was duidelijk genoeg, zelfs voor een halfverstaander, maar Kapitein Hitoe klemde zich als een drenkeling aan een stroohalm vast; gaan de Bandaneezen er onder, dacht hij, dan gaan wij Ambonneezen mee. Hij hield daarom aan, en ging mee. Met een gevolg van negen personen mocht hij zich aan boord van het schip Zierickzee inschepen, doch onder voorwaarde, dat zijn meegaan het karakter zou dragen »als uyt sich selfs, maar geensints van onsent wegen". »Het staat derhalve vast", zegt terecht Van der Chijs, »dat Coen van contract, noch bemiddeling iets wilde weten en reeds vóór zijne komst op de Banda-eilanden besloten had de bevolking aldaar zóó te tuchtigen, dat van later verzet geen sprake meer kon zijn" 1). En wien kan dit verwonderen, die zich het standpunt voor oogen stelt ten deze ingenomen door zijne meesters, die, in volkomen overeenstemming met hem, geene natuurlijke rechten der inlanders erkenden, allerminst als deze in strijd kwamen met hun handelsbelang, en herhaaldelijk en nadrukkelijk hadden bevolen de Bandaneezen, die »seer ontrouwe en bose natie" te vermeesteren, >de principaelle wt te doen roeyen ende ver- ') De vestiging enz., bl. 116. jagen ende 't lant liever met heydenen wederom te doen peupleren". x) Bovendien moet men niet vergeten, dat de Bandaneezen, werkelijk, waar en wanneer maar mogelijk, zich onttrokken aan de met de Hollanders gesloten contracten. Na het vertrek van Reael hadden de Selammers van GrootBanda nog een tijd lang noten en foelie naar het fort op Neira gebracht, maar toen zij zagen, dat van opkoopers uit Makasser en elders, ja zelfs van Malakka, meer voordeel te behalen was, volgden zij het voorbeeld van de Lontooreezen, die sinds den inval der Hollanders in hun land 2) hunne bitterste vijanden geworden waren en daarom al hunne specerijen aan Portugeezen of Engelschen trachtten te verhandelen. Want met de Engelschen stonden die van Lontoor op goeden voet, ja de Engelschen van Poeloe Roen hadden zelfs in hun midden een kantoor gevestigd, en hen van eenig geschut voorzien, op voorwaarde, dat zij den Koning van Engeland als hun heer erkenden, »in welke formaliteit zij met het oog op gezamenlijken tegenstand tegen de Hollanders berustten". Den 2 7sten Februari 1621, des avonds, kwam Coen voor het kasteel Nassau op Neira ten anker. Zoo spoedig mogelijk begaf de kapitein Hitoe zich naar het eiland Lontoor en bracht na eenige vergeefsche pogingen ettelijke Bandaneezen mede, die aanboden een »eeuwich accoord te maken, alle andere natiën, behalve de Nederlanders, van den handel op de Banda-eilanden uit te sluiten en alle noten en foelie aan de Nederlanders te leveren. Natuurlijk was Coen niet van dit aanbod gediend, hij wist wat dat »eeuwich" in den mond der Bandaneezen beteekende. Hij sloeg het daarom kortweg af, antwoordende, »dat sulcx overlange belooft ende geswooren hebben, maer de beloften niet naer en quaemen, ende daerover niet gesint waeren ander accoort te maecken dan in sulcker voegen, dat verseeckert 1) Zie boven bl. 143, 148, 149. *) Zie boven bl. 172. mogen wesen 't selvige onderhouden ende niet weder gebroocken werden sal". Hoedanig het accoord moest wezen, daarover liet Coen zich niet uit. De meeste Bandaneezen waren van oordeel, dat hij begeerde op de voornaamste plaatsen forten op te richten; maar hierin wilden zij niet toestemmen. Ook de Engelschen van Poeloe Roen sprongen voor Lontoor in de bres. Zij schreven aan Coen, dat zij een accoord met die van Lontoor gesloten en eene loge aldaar opgericht hadden, weshalve zij verzochten de komst van de eerstdaags verwacht wordende Engelsche schepen af te wachten om alsdan te besluiten, wat tot welstand * van beide Compagniën bevonden zou worden te behooren. Coen zond den bode, die den brief bracht, zonder eenigen beleefdheidsvorm in acht te nemen — zoo geërgerd was hij over de nieuwe hindernis, welke de Engelschen hem in den weg legden — terug met de mondelinge boodschap: dat de Raad van defensie te Jacatra den tocht had goedgekeurd. Dat zij ons ook geassisteerd zouden hebben, zoo zij de middelen en de gelegenheid daartoe gehad hadden. Indien zij dus het verdrag, tusschen hunne en onze meesters gemaakt, wilden onderhouden , moesten zij zich bij ons voegen. > Die eisch, die met het verraden hunner bondgenooten gelijk stond, was wel wat sterk!" schrijft de heer P. A. Tiele x); was die eisch wel zoo bijzonder sterk van iemand, die aan de Bandaneezen als »ongeloovige honden", vijanden van den waren God, alle natuurlijke rechten ontzegde? Hoewel Coen reeds den 27^ Februari 1621 voor Neira was aangekomen, duurde het tot den 7*» Maart, alvorens zijn geheele macht daar rondom hem vereenigd was. Twee tochten, de eene ondernomen met het plan om zich van Lakoei, een plaatsje op de Zuidkust van het eiland Lontoor, meester te maken, de tweede waarbij het geheele leger aan land gezet werd aan de Noordkust van het eiland tusschen Kombir en Oertatan, om van daar uit zich van het geheele l) Bouwstoffen. I, XLIV. 14 eiland meester te maken, beide uiterst gewaagde ondernemingen, zoo door de ongunstige gesteldheid van het terrein als de aangebrachte versterkingen en borstweringen, mislukten. De mislukking vooral van den laatsten tocht maakte de Bandaneezen zoo overmoedig, dat zij hunne in veiligheid gebrachte vrouwen en kinderen grootendeels naar de negory Lontoor terug brachten; daarentegen bracht zij bij de Nederlanders zulk een ontmoediging te weeg, dat de aanvoerders der ^troepen in krijgsraad vergaderd op last van Coen, tijdens hij zeil met 21 tinggangs (inlandsche vaartuigen) zich rondom het eiland liet roeien,0ten einde het in persoon zoo goed mogelijk op te nemen, overhelden om van de verovering af te zien. Maar nu kwam Coen tusschenbeide met al het overwicht zijner krachtige persoonlijkheid. Onmiddellijk nadat hem de uitslag der overleggingen was meegedeeld, belegde hij wederom krijgsraad. In volle vergadering bestraft hij de »flaeuwicheyt van veele seer hart". Hoe, terwijl der Compagnie zoo uiterst veel aan de vermeestering van Banda gelegen is, zij zoo lange jaren daartoe kosten noch lasten gespaard heeft, terwijl thans »Godt loff" zulk een groote macht bijeen is en alle preparatien gereed zijn, zullen wij de zaak hierbij laten berusten en met schande vertrekken? Geeft, bidden wij u, goeden raad, hoe het best te handelen, maar dat een ieder uwer eed en eere betrachte, den plicht om »lyff en leeven voor 't vaderlandt in dienst van de generaele Comp. te waghen . En zoo gij geen raad weet, noch moed hebt, ik weet wel goeden raad te vinden en zal — met oorlof van den raad — »zelfs voorgaen en met authoriteyt", volgens de mij door de Heeren Staten, zijne prinselijke Excellentie en Heeren Bewindhebbers verleende volmacht, commandeeren wat ik begeer gedaan te hebben, alzoo ik niet van meening ben de zaak hierbij te laten berusten, »maer met eene mannelycke resolutie ende couragie uyt te voeren ende sien, wat Godt de Heere zal gelieven te geven". Deze mannentaal maakte indruk. De ontmoediging week en maakte plaats voor ernstige overweging wat te doen stond. »Nae rype overlegginge van saecken" besloot men eenparig tot een aanval op de negory Lontoor en wel aan twee kanten tegelijk, van de Noord- en Zuidzijde. Tegen den avond van Woensdag, den ioden Maart, liet Coen alle hoofd- en mindere officieren aan boord van zijn schip, Nieuw-Hollandia, samenkomen om hun in de eerste plaats de vraag voor te leggen, of alfes gereed was om gedurende den nacht te debarkeeren en met het aanbreken van den dag te landen; »waarop geantwoort wert, ja". J) En, ja zij waren gereed, en de Bandaneezen zagen wel den nden Maart bij het krieken van den dageraad de tinggangs met de voor- en achterhoede aan boord door het gat van Lontoor roeien, en dachten dat het weer een roeitochtje gold om het eiland heen, en waren, zorgelooze kinderen van het Oosten, niet op hunne hoede 1— en de Hollanders landden onopgemerkt, en klouterden deels met deels zonder stormladders tegen de steile klippen naar boven, terwijl honderd, ja vijftig Bandaneezen genoeg zouden zijn geweest om hen hier, des noods met lange stokken, van een duizelingwekkende hoogte naar beneden te stooten; maar niemand weerstond hen. En zij bereikten na een korten tocht de negory Lontoor, wier verraste inwoners in wilde vlucht hun heil zochten. En intusschen hadden onze aan de Noordzijde van het eiland gelande troepen, na een moeitevollen tocht bergopwaarts, waarbij zij driemaal een verwoeden stormaanval der Bandaneezen zegevierend weerstonden en deze terugdreven, den bergrug, het doel van hun tocht, bereikt. De door het vechten en klimmen verbroken orde werd nu hersteld en, zoo goed en zoo snel, als het terrein zulks toeliet, marcheerde men naar de inmiddels veroverde negory Lontoor, soms man voor man tusschen boomen en andere hindernissen doordringende. Hiermede was de tegenstand der Bandaneezen feitelijk gebroken. Zij waren zoozeer van schrik bevangen, dat zij niet alleen de negory Lontoor, maar ook Madjangi aan de Westkust, Lakoei, Oertatan en Samar in allerijl verlieten. ') Van der Chijs. De vestiging enz., bl. 124. CENTKALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AH6TW0AM Het Westelijke tevens belangrijkste deel van het eiland Lontoor, waarin de voornaamste > sterckte ende vasticheyt" van geheel Banda lag, was nu in de macht der Nederlanders. Het was door de bevolking geheel verlaten. Slechts een paar hooge, schier ongenaakbare bergtoppen bleven nog over, werwaarts de uitgewekenen gevlucht waren,*en waar zij zich tot tegenweer versterkten, bergtoppen wier verovering den onzen moeielijker zou vallen dan Coen verwachtte. De bewoners van het Oostelijke gedeelte van Lontoor waren door den val van de sterke negory zoo ontdaan, dat zij reeds den volgenden dag (12 Maart) afgevaardigden tot Coen zonden om vrede te sluiten. De voorwaarden, waaraan zij zich moesten onderwerpen, leverden hen aan handen en voeten gebonden aan den overwinnaar over. Zij moesten hunne verdedigingswerken slechten, hunne wapenen uitleveren, verhuizen naar een nader aan te wijzen plaats, de noten en foelie uitsluitend aan de Nederlanders en hunne bondgenooten leveren en eindelijk de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden als hunnen Opperheer erkennen. Daar echter die van Selamon en andere plaatsen allerlei uitvluchten zochten om het nakomen der gestelde voorwaarden te verschuiven, zond Coen aan Selamon een ultimatum. Indien de negory zich in den vroegen morgen van den 15de1! Maart niet had onderworpen, zou zij het lot van Lontoor ondergaan. Den i7den onderwierpen zij zich en beloofden aan alle gestelde voorwaarden onmiddellijk te zullen voldoen. Coen meende reeds naar Ambon te kunnen vertrekken, toen hem bericht werd, dat de uitgewekenen uit de negorijen Lontoor, Oertatan, Lakoei enz. bezig waren zich op het gebergte van Groot-Banda te versterken. Al begeerde hij nog zoo om met eigen oogen zich te overtuigen van den indruk, welken de tijding van »de conqueste van Banda" op Amboina maken zou, toch was hem het bericht van voortgezetten tegenstand niet onwelkom. Coen was het geheel eens met Heeren Bewindhebbers, die reeds in 1615 hem schreven, het geraden te vinden »de principaelle (Bandaneezen) wt te doen roeyen" en de eilanden te > depeupleren* ^ maar, zooals wij reeds opmerkten, dit was gemakkelijker gewenscht dan gedaan. Op Neira en Poeloe Ai bezaten wij reeds vaste en versterkte punten in de forten Nassau , Belgica en Revenge; den 2 ysten Maart besloot Coen ook op Groot-Banda een fort te stichten en wel op eene hoogte, die de negory Lontoor bestreek. Het bestond uit een muur van »opgeleyde" steen, 10 voeten, dik, welke een vierkant plein van 92 □ voeten omsloot en 4 flanken en bastions vormde. Overblijfselen van dit fort, dat den naam Hollandia kreeg, zijn nog aanwezig l). Terwijl men met den bouw van deze sterkte bezig was, ging Coen 2) met >alle de resterende soldaten van Neira in 20 tingangs enz. naar Poeloe Ai, welke macht hij vandaar naar Poeloe Roen zond, »om 't selve te bestormen ende de Bandanezen wt te roeyen«. Daar men echter bij dat eiland een Engelsch schip geankerd vond en de bevolking op verschillende plaatsen vrede-vlaggen had geplant, kon het genereuse plan niet volvoerd worden. Echter werden onderhandelingen met den voornaamsten Orang-kaja van het eiland tot onderwerping geopend, waarvan het gevolg was, dat de bewoners van Poeloe Roen, »die omstreeks 1500 weerbaer man mogen starck weesen«, zich op denzelfden voet als die van Selamon onderwierpen. 2ij leverden al hunne wapenen uit. Het vlakke boomlooze eilandje Nailaka, ten Noorden van Poeloe Roen gelegen, bleef door de Engelschen bezet. Nadat Coen op Poeloe Ai alles, wat er te regelen viel, geregeld en Sonck tot gouverneur van de Banda-eilanden benoemd had, keerde hij naar Neira of liever naar zijn vroeger verblijf, het admiraal-schip Nieuw-Hollandia, terug. Schijnt het eerst nog in de bedoeling van Coen gelegen te hebben de naar het gebergte uitgeweken Lontooreezen (de *) Van der Chijs. De vestiging enz., bl. 1$2. -) Volgens De Conqueste van het eiland Banda en in wat manieren het selvige is verovert anno 1621, afgedrukt in Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van N. I. II, 396 -430. bewoners van West-Lontoor) in het land te laten, mits de Orang-kaja's van Selamon enz. (de bewoners van Oost-Lontoor) zich verplichtten hen te helpen straffen, »so hun weder quamen te verloopen>, en aan den Gouverneur van Banda over te leveren, wilden zij niet zeiven voor vijanden gehouden en »ten eersten aengetast ende geruineert werden"; toen het met de uitlevering der wapenen en van de zonen der Orang-kaja s als gijzelaars tot onderpand van de handhaving des vredes, uiterst gebrekkig en langzaam bleef gaan, besloot Coen of zijn raad — wat genoegzaam op hetzelfde neerkwam — beducht, dat de Bandaneezen tijd zochten te winnen, in de hoop van een spoedig vertrek der Nederlandsche schepen, den i5den April (1621) aan de uitgewekenen in het gebergte te doen aanzeggen, dat zij zich met hunne vrouwen en kinderen, schilden, zwaarden, roers en musketten naar het fort Nassau (op Neira) moesten begeven, om naar zoodanige plaats overgebracht te worden, als de Gouverneur-Generaal zou goedvinden. Zoo die van Lontoor, Oertatan enz. in gebreke bleven aan dien last te voldoen, dan moest Sonck aan die van Selamon, Ouwendender, Kombir en Rosengein gelasten die van Lontoor over te leveren op straffe van anders eveneens als vijanden behandeld te worden. Den 20sten April bezette Sonck met vijf kompagniën soldaten Selamon, belegde eene vergadering van zijne raadslieden, ontbood het hoofd van Selamon en andere aanzienlijken en eischte van dezen, dat zij middelen zouden bedenken om die van Lontoor enz. te bewegen van het gebergte naar beneden te komen. Die van Selamon beloofden hun best te doen. En werkelijk af en toe brachten zij »wat volcks aen, die nae boort gebracht wierden". Zoo kreeg Coen een 340 tal personen aan boord, maar de overigen weigerden zich over te geven, ja bedreigden hunne landgenooten van. Selamon, op wie zij jaloersch waren, omdat zij (de Selammers) eene soort van gratie hadden verkregen, met hunne wraak, indien zij zich niet bij hen aansloten. Nu besloot Coen, die blijkbaar den ijver en de goede trouw der Selammers in het nakomen hunner belofte om de uitgewekenen tot overgave door overreding te bewegen of met geweld te dwingen, wantrouwde, al blijkt volstrekt niet, dat de Selammers c. s. daartoe bij machte waren, een eind aan de zaak te maken, en al wederom de natuurlijke rechten der Bandaneezen voor niets tellende, stelde hij zijnen raad voor de keuze, öf de resteerende plaatsen, (nl. Selamon, Ouwendender, Waier evenals Lontoor) mede te ruïneeren en met geweld de inwoners weg te voeren, werwaarts de Gouverneur-Generaal zulks gelieven zou, öf te vertrekken en de zaken op Groot-Banda te laten zooals zij waren. Dat de breede raad tot dit laatste besluiten en zoo al het gedane werk vernietigen zou, was ondenkbaar ; dus bleef slechts over het eerste voorstel aan te nemen en naar den wensch van Coen werd nu op den 243ten April van het jaar 1621 de volgende resolutie genomen: >dat men die van Slamma, Wayer en ende Ouwendender, also haer beloften niet nae en comen ende niets goets in zin hebben, so wel als die van Lonthor en consorten sal soecken van 't lant aen boort te crijgen; ende dat tot dien eynde een landtocht doen sullen omme overal de huysinge te verbranden, het resteerende voertuygh te lichten ofte vernielen ende de Bandanesen door noot te dwingen by ons te comen of van 't landt te vertrecken." Den isten Mei waren »alle de steden ende sterckten van Banda door Godts genaede ingenomen, geraseert, verbrandt". Het eerste slachtoffer was Selamon geweest. Coen ging zelf er heen »omme te beter tot syne voorgenomen resolutie te geraecken". Hij ontbood de voornaamste Orang-kaja's, verweet hun, dat zij nalatig waren geweest in het nakomen van het contract en gelastte hun »zonder eenich wtstel" met hunne vrouwen en kinderen, slaven en bezittingen naar het strand af te dalen, waar niemand hun eenig leed zou doen! En de Orangkaja's gehoorzaamden, »zoo doende, aan Coen alle voorwendsel ontnemende om hun kwaad te berokkenen". Na het kampement der Nederlanders te Selamon geïnspecteerd te hebben, ging Coen naar boord terug, >alwaer hy in devotie d' uytcompste van (het verdere verloop van) desen aen- slach soude verwachten". In den namiddag had Sonck met zijne soldaten alle uitgangen van de negory Selamon bezet; daarop gelastte hij den nog achtergebleven Orang-kaja's aan boord te gaan om met Coen en diens raadslieden te spreken; hij liet hen ontwapenen en onder gewapend geleide naar de schepen Dragon en Zierickzee brengen. De overige ingezetenen liet hij met op den rag gebonden handen naar de moskee geleiden. Hier werden zij vooral door officieren beroofd van al wat zij van waarde bij zich hadden. De in de moskee gevangen Selammers zagen toe, hoe de Nederlanders, meerderen en minderen, aan het rooven en plunderen sloegen en eindelijk hunne woningen in vlammen deden opgaan. Hier en daar werd »'s anderdaechs nog een Bandanees, man of vrouw gepakt en bij de overige gevangenen gevoegd, waarna zij gezamenlijk ten getale van 1322 personen, zoo jong als oud, naar boord werden gevoerd. Wederom was eene van Banda s welvarendste negorijen vernietigd. Den volgenden dag ging Sonck naar de negory Waier, wier bewoners op het bericht, dat »de Hollanders op Salamne al vinghen ende doot sloeghen", eveneens naar het gebergte waren gevlucht, vond aldaar slechts een oud, ziekelijk man, liet toe dat men den weerlooze het hoofd afsloeg, welk hoofd op een paal aan het strand werd gezet, en deed der negory daarna hetzelfde lot als dat van Selamon ondergaan. De huizen werden verbrand en »alles gedestrueerd . Daarna was de beurt aan het eveneens verlaten Dender. Ook de bewoners van Rosengein hadden hun eiland verlaten en waren gevlucht naar hunne stamgenooten, die op de Lontoorsche bergen een laatste toevlucht tegen het geweld der Hollanders hadden gezocht. Groot-Banda, zoowel het Oostelijk als het Westelijk deel was nu ontvolkt, verwoest en in de macht der Nederlanders. >Restte alleen nog de hoogste top van het gebergte, waar de vrijheid der Bandaneezen, — zoo het nog een vrijheid heeten mocht, — een laatste schuilplaats had gevonden». 1) Den isten Mei werd op voorstel van Coen in raadsvergadering op zijn schip Nieuw-Hollandia besloten nogmaals een drietal kompagniën naar het gebergte te zenden »omme de gelegenheyt van 't selve ende de versterckinge van de gevluchte te besigtigen" — de »besigtiging" kwam den onzen duur te staan, met een verlies van 9 dooden en 35 gekwetsten kwam men aan het strand te Oertatan, waar men geland was, terug — en werd tevens bepaald, de gevangen Bandaneezen aan boord van de »Schiedam", geladen met noten, nagelen en foelie, alle, zoowel menschen als vruchten, Bandaneesche producten, naar Batavia te zenden, de eerste om ten bate der Compagnie de bevolking der nieuwe stad te versterken, de laatste om te haren profijte in het vaderland verkocht te worden. Zevenhonderd-negen-en-tachtig Bandaneezen werden van hun geboortegrond weggevoerd. Van de 789 stierven er op reis naar het voormalige Jacatra 176. Verdere pogingen om door geweld de uitgewekenen tot onderwerping te brengen liet Coen varen. Toch daar hij niet gaarne zou vertrekken, »voor dat het spel2) geeyndicht zy", zond hij bij herhaling den Ambonschen kapitein Hitoe, die hem, zooals wij weten, op eigen verzoek, naar Banda vergezeld had ten einde als bemiddelaar tusschen de Bandaneezen en den Gouverneur-Generaal op te treden, naar den bewusten berg om de uitgewekenen tot overgave te vermanen, maar telkens tevergeefs. Ook de voornaamste Orang-kaja van Poeloe Roen moest meermalen hetzelfde beproeven, doch slaagde evenmin. Onder de zonen der Orang-kaja's, die als gijzelaars voor de trouw hunner vaders bij Coen aan boord gezonden waren, bevond zich een neefje van de vrouw van den Sabandaar van Lontoor, een voornaam Bandanees, die vrijwillig het gebergte verlaten en zich aan Coen overgegeven had. Deze jongen be- *) Van der Chijs. De Vestiging enz., bi. 153. }) Brief van Coep aap Bewindhebbers, 6 Mei 1621. Wij cursiveeren. ging de onvoorzichtigheid van te vertellen, dat hij tegenwoordig was geweest bij eene vergadering van hoofden, waarin besloten werd in den nacht van 21 op 22 April de Nederlanders te overrompelen, in geen geval »den vrede te houden, maar ter contrarie haer te breecken, daer sy best conden, 't sy aen den persoon van den Generael (Coen), Gouverneur (Sonck) ofte andere, soo sy best conden, ende alsdan de vlucht te nemen naer de custe van Ceram". Op grond van deze »op zich zelve staande, door geen enkel bewijs gestaafde verklaring van een kwajongen" besloot Coen ruim een 40tal Bandaneezen, meest allen Orang-kaja's en aanzienlijken , die hij met dat doel bij de verzending der gevangen Bandaneezen naar Batavia achtergehouden had, voor een rechtbank te dagen, wier leden door hem zeiven benoemd werden. Gunstiger gelegenheid om zich van de »principaelle" Bandaneezen te ontdoen, kon zich niet aanbieden. Op last van genoemde rechtbank werden de verdachten aan boord van de schepen Dragon en Zierickzee op de pijnbank gelegd om hen tot schuldbekentenis te brengen; en zoo »rigoureus" werden zij gepijnigd, dat »twee haer selven in torture verstiet hebben". De lijken werden eenvoudig in zee gesmeten. Een der ongelukkigen sprong uit wanhoop over boord en verdronk. Volgens den onbekenden schrijver der Conqueste van Banda bekende geen hunner eenige schuld, integendeel protesteerden allen »van innocentie". Volgens Coen hebben zij schuld bekend. Door gebrek aan bescheiden — geen enkel in dit proces gediend hebbend stuk is bewaard gebleven — zijn wij niet bij machte, schrijft mr. Van der Chijs, »uit te maken wie gelijk heeft, de Anonymus of Coen. Waarschijnlijk is het niet, dat er onder zooveel gepijnigden niet één zou geweest zijn, die bekende, al wat men hem wilde laten bekennen". En op die bebekentenis van één of meer dier Orang-kaja's, afgeperst door pijniging, verklaarde de door Coen benoemde rechtbank hen allen des doods schuldig. Buiten het fort Nassau (op Neira) werd met lange bamboestaken eene omheining gemaakt, welke den 8sten Mei met soldaten werd afgezet. De veroordeelden werden geboeid daar binnen gebracht. Acht hunner, »de meest schuldigen!" plaatste men afzonderlijk; de overigen stonden »als een troep schapen in een verwarden hoop". Onder een slagregen werd aan de veroordeelden hun vonnis voorgelezen. Zes Japansche huurlingen traden toe, zwaaiden hunne vlijmscherpe zwaarden en kapten door midden in de eerste plaats de »meest schuldigen," de acht voornaamste Orang-kaja's, sloegen hun daarna het hoofd af en »smeten de rompen in vier quartieren". Vervolgens onthoofden en vierendeelden zij de overigen, >welcke executie seer wreedelycken was om aen te sien". Geen hunner verzette zich. Slechts één vroeg in het Hollandsch: »myn Heeren, en isser dan geen genade?" Neen er was geen genade. Heeren Bewindhebbers hadden geschreven: het is geraden de principaelle wt te roeyen; Coen was de gehoorzame dienaar, uit eenheid van inzicht en plichts- bewüstzijn, en de zwarte Indianen waren ongeloovige honden! De afgeslagen hoofden werden op bamboezen gestoken en de verminkte lijken daaraan gehangen. »Dit volbracht synde, syn met verbaastheyt ieder vertrocken nae syn quartier, gheen behagen hebbende in sulcken coophandel." Zoo spraken ruwe soldaten. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? De eenvoudige opsomming der feiten spreekt luide genoeg. Hoe de tijdgenoot oordeelde, bericht ons het »Verhael van eenighe oorlogen van Indien, waerdoor deselve syn ontstaen, dewelcke begost syn naer myn arrivement aldaer, enz. 1622" *). »Met waerheyt moet ge- ') Afgedrukt in de kroniek van het historisch genootschap te Utrecht, 6de serie, 2de deel bl. 497 vlg. secht worden, dat door d'onse te rigoreus geprocedeert is in 't ombrenghen van de principale hooffden van 't landt. Wel is waer, dat sy een straffe waerdt geweest syn, maer te straffe ende wreede sententie (is geweest) 44 van de opperste hooffden te vierendeelen ende onthooffden. Wy moetten weeten, dat sy voor vrijheyt van haer landt gevochten hebben, daer wy soo menighe jaeren lyff ende goet voor opgestelt hebben. Civielder recht had men daer over connen doen, t sy dan met haer op een galeye te bannen ofï op d' een off d' ander landt te brengen, daer nummer off souden hebben gekost. Dus doende, soude ommers van haer geen schade meer te verwachten syn geweest 1). Maer 't en is dat niet geweest; eenige hebben eenen eeuwigen naem willen naer laeten, daer mettertyt oock wel een boucxken als van de Spaengiaerden in West-Indië van gemaect soude worden." Toen aan de uitgewekenen de executie hunner hoofden bekend was geworden, begrepen zij, dat de Hollanders geen genade kenden, en verkozen zij liever van honger en ellende te sterven, dan zich over te geven. Ook was dit het lot van de meesten. Den i6den Mei stak de Gouverneur-Generaal met vier schepen in zee om over Ambon naar Batavia terug te keeren, waar hij den 12den Juli op de reede en den volgenden dag, onder het lossen van het geschut, aan wal kwam. Nadat Coen van Banda vertrokken was, werden overeenkomstig zijn last troepen gelegerd in de negorijen Lontoor en Samar, op Rosengein en op Poeloe Roen, >omme alle toevoer van den vyandt te weeren". Af en toe ontsnapten ettelijke Bandaneezen naar Ceram en de Kei-eilanden, velen vonden bij hunne poging tot ontvluchting hun graf in de golven. 1 . jk* ia /IapYyoIva nnl< i) Mr. V. d. Chijs schrijft in eene noot, „de schrijver van dit „Verhael" is derhalve ook van oordeel, dat vrees voor wraak op het vonnis van invloed is geweest". Deze woorden zijn een terugslag op hetgeen gen. schrijver even te voren naar aanleiding van het gevelde vonnis geschreven had: „Oogen-dienaren van den geweldigen Coen; vol wrok over het slechts gedeel'elijk slagen der expeditie en vermoedelijk bevreesd voor den invloed en de wraak der gepijnigde hoofden, wanneer deze met hunne landgenooten te Jakatra mogten aankomen, vonden zij het waarschijnlijk practischer hen allen ter dood te veroordeelen dan de kans te loopen van later hunneizijds moeyelijkhedeu te ondervinden. Op het bericht van een overlooper van de Bandaneezen, die zich nog op de bergen bevonden, dat zijne landgenooten, kruit, lont, noch lood meer hadden, besloot Sonck met 372 man eene landing bij Selamon te doen en door den overlooper geleid de bergen te beklimmen. Onverwachts viel hij den vijand aan, die zich dapper verdedigde. Een klein uur duurde het gevecht, waarna de vijand op de vlucht sloeg. Boven gekomen vonden de Nederlanders ± 1800 woningen, meer dan 1500 prauwen , 6 a 700 graven (»daer lagen noch 9 dooden onbegraeven, moeder ende kint bij den anderen"); »voorts geenen buyt, alleenlyck een blinde vrouwe". De troepen bleven twee nachten op het plateau, doch moesten wegens »de ongeloofelijke koude" — het mistte er zoo natuurlijk als in ons land in den winter — aftrekken, alles verbrandende en zooveel mogelijk vernielende wat verbrand en vernield kon worden. Den 8sten Juli ging de troep naar den berg van Waier, welke zonder weerstand werd bezet. Zeven mannen werden gevangen genomen, 40, die zich niet wilden overgeven, gedood, 66 vrouwen en kinderen gevankelijk naar Neira overgebracht. Daarna werden dagelijks patrouilles het bosch ingezonden om de nog overal verstrooide vluchtelingen op te jagen. Een »goede partye, doch meest vrouwen ende kinderen", werd op die wijze achterhaald. Van 16 Mei tot omstreeks half Juli werden 476 Bandaneezen opgepakt. Eenige vluchtelingen, die van geen overgave wilden weten, moesten gedood worden; »andere hebben haer selve van de clippen geworpen ende 't lyfif gemorselt." En daarmee waren al de Banda-eilanden het onbetwistbaar eigendom der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie geworden en had de Banda'sche natie opgehouden te bestaan. Het lot der naar Batavia overgebrachte Bandaneezen was niet minder verschrikkelijk. «Gehecht aan hunne vrijheid en aan hunne bergen, verstoken van nagenoeg alles, waaraan zij gewend waren, — zelfs van hun dagelijksch voedsel, sago, — gevoelden zij zich diep ongelukkig in hun vlak en moerassig ballingsoord, waar zij ge- durende een half jaar nagenoeg aan hun lot werden overgelaten en van heimwee verteerden". 'T is een luyen hoop, daer weynich goeds van te verwachten is", schreef Coen in November ,1621 aan Heeren Bewindhebbers. »Wy sullen met de tyt aensien, wat best met haer gedaen dient". Twee maanden later was beslist wat met hen diende gedaan te worden. Vermits zij bleven hopen naar Banda terug gezonden te zullen worden, en daarom niet konden besluiten de hun aangeboden landerijen te gaan bebouwen; bovendien reeds 8 van de principaelsten onlangs met een tingang waren gevlucht; daarenboven geconsidereerd, dat al de Orang-kaja's onder hen toch eigenlijk even schuldig waren als de ter dood gebrachte, »gelyck by de confessien van de gerechte orang kays notoir is gemaeckt, van welcke faulte noch niet gestraft, nochte gepardonneert syn geweest", zoo is den 2Ósten Januari 1622 goed gevonden, »om haere quaede desseynen, vlucht ende voorder ongeval te prevenieeren", zoo ze iets dergelijks in den zin mochten hebben, zich van alle Bandaneezen te verzekeren. Het doelmatigst was hen allen op het fort te ontbieden, onder voorgeven dat men van hen wilde vernemen, wie hunner naar Banda wilden vertrekken en wie genegen waren te blijven, »en dat quansuys op 't versoeck, welcke de principaelste orang kays zelfs te voren gedaen hebben omme met alle man nae Banda te mogen vertrecken". Toen de Bandaneezen den 2 7steQ Januari allen binnen het fort verschenen waren, »sterck wesende 524 sielen, te weeten 211 manspersoonen, 170 vrouwen ende 143 kinderen van de ruim een half jaar te voren met de Dragon verzonden 789 Bandaneezen, waren reeds 265 personen bezweken — besloot men al de mannen van de vrouwen en kinderen te scheiden en, tot nader onderzoek van de 8 gevluchte Orang-kaja s en van hunne mogelijke raadslagen, in verzekerde bewaring te houden. 1) Van der Chijs. De VeatigiDg enz., bl. 164. Den 28sten Januari had men reeds door examinatie wat naerder openinghe becomen nopende haere raedslaegen met den anderen"; zoodat men zich gerechtigd achtte de mannen in hechtenis te houden, »200 stucx vrouwen ende kinderen" naar Banda te zenden »omme in Comp3. dienst ende peuplatie van Banda gebruyckt te worden; item alle de soontjes van de principaelste orang kays hier te behouden ende deselve over de scheepen als elders te verdeelen". En de uitslag van de nadere examinatie is gemakkelijk te gissen. De gevangen Orang-kaja's bekenden: dat zij voornemens geweest waren den Gouverneur-Generaal Coen te vermoorden, de stad Batavia af te loopen en te verbranden en er dan vandoor te gaan met vrouwen en kinderen. Om dit met het minste gevaar te doen hadden zij de hulp van Mataram en van Bantam in geroepen. Drie hunner hadden »haeren doot met ongeloofflycken hartneckicheyt ge vordert", met andere woorden (V. d. Chijs) waren zonder schuld te bekennen onder de pijn bezweken. »Over dit voornemen", schreef Coen den 2Ósten Maart 1622 aan de Heeren Zeventienen, »syn alle orang-kays ter doot verwesen ende de gemeene lieden gecondemneert ten dienste van de Comp. als slaven gebruyckt te werden; ende syn dienvolgende acht orang-kays met der doot gestraft. Alle d'andere manspersoonen, te weten twee hondert ende tien syn hier aen de kettingh geslaegen ende de vrouwen ende kinderen, namentlyck 307 sielen *) hebben nae Banda gesonden om daer onder d'onse verdeylt ende vercocht te worden". Maar hiermede was het »spel" nog niet uit. Marten Sonck, de gouverneur der Banda-eilanden, had van Coen den last ontvangen : »Houd gestadig het oog op Poeloe Roen, en ontlast u van alle Bandaneezen, die eenig kwaad zouden mogen berokkenen of doen kunnen. Een goed verstaander heeft een half woord noodig: dit was een heel woord, en Sonck was de man om zijn meester naar de letter te gehoorzamen. Vernomen hebbende, ') De hier vermelde getallen zijn grooter dan de straks genoemde: waarschijnlijk zijn er nog eenige achtergeblevenen later opgepakt. dat de bewoners van Poeloe Roen het voornemen hadden naar Ceram te verhuizen, liet hij hen allen oplichten en de Orangkaja's en de volwassen vrije mannen ten getale van 160 »eenvoudig om hals brengen. De vrouwen en kinderen en eenige slaven werden naar Groot-Banda overgebracht. Sonck is niet heel zeker of deze zijne proceduren niet > misduydet ende gecalumnieert" zullen worden, »maer , schrijft hij den 23sten September 1622 aan Heeren Bewindhebbers, »wij verhoopen hierinne soo voorsichtich gehandelt te hebben dat wij 'tselve voor Godt, mijne E.E. Heeren ende alle de weerelt sullen kunnen verantwoorden ende onse consientie van alles tgeen de justitie contrarieert suyver betoonen te wesen". Hoe het zij, van Coens goedkeuring was hij verzekerd. Deze schreef hem den 28sten Oct. 1622: »Seer garen hebben (wij) verstaen, dat (U) de voorneemste Orang-cays van Poeleron over haer boos voornemen cort recht gedaen, ende hun nae behooren met den swaerde gestraft heeft". De bewoners van Rosengein vertrouwde Coen evenmin. »Wij meenen best wesen zal", schreef hij aan Sonck, »dat UE. 't eenemaal van al t mannelyk geslacht van Banda ontlast wordt'. »Zoo is", schrijft de heer P. A. Tiele J), »ter wille van het monopolie de welvarende bevolking van een schoone eilandgroep, die tevoren op 15000 zielen geschat werd, op de koelbloedigste wijze uitgeroeid". Ook de bewindhebbers der Compagnie, van wie het geheele plan was uitgegaan, waren ontsteld over de strikte uitvoering hunner bevelen. »Laat het eens en genoeg zijn , schreven zij aan Coen, »zij hebben hun voorgaande trouweloosheid duur genoeg betaald, 't Zal ontzag maar geen gunst baren . l) Bouwstoffen enz. I. Inleiding XLVI. Wij keeren thans terug naar Java, waar de verhouding waann de Nederlandsche Compagnie tot de vorsten van Oostelijk Java stond, inzonderheid tot den machtigste van allen den Panembahan Ageng van Mataram, al onze aandacht eischt. Reeds zagen wij, dat diens voorganger zijn gezag tot over Jemak, waartoe Japara behoorde, had uitgebreid; en hij zelf type van den veroveraar, voor geen wreedheid terugdeinzende' waar het de bereiking van zijn doel gold, zette het aangevangen werk voort, mets minder beoogende, dan na eerst Oosteïjk Java aan zijn macht te hebben onderworpen, ook Westelijk Java voor zijn ijzeren schepter te doen bukken. Hij was een hooghartig en tevens sluw man, Aziatisch despoot van top tot teen. Hij had de Hollanders te Bantam zien komen; met leedvermaak, ten opzichte van zijn Bantamschen mededinger hun macht zien toenemen; maar tegelijkertijd met minachting neerziende^ op het drijven dier kooplui, wien het blijkbaar alleen om winst te doen was. Als zij wilden, konden zij ook op zijn gebied kantoren vestigen, handel drijven. Hij zou ze desnoodi en daartoe geschikt als middel gebruiken , om zijnen tegenstanders afbreuk te doen, om hen, als het hem goeddocht, even gemakkelijk weder te verdrijven of te vernietigen. Zij hadden "te Grissee een kantoor gesticht; toen hij echter deze stad veroverde en verwoestte, verwoestte hij ook het Nederlandsche kantoor. Niet uit vijandschap tegen die Westersche kooplui, ach neen, maar het geval gaf er aanleiding toe. Zij mochten best op zijn gebied een ander kantoor oprichten, ja hij wenschte dat elfs hij wilde wel met hen in aanraking komen. En de Gouneur-Generaal Both gaf in 1613 aan de middellijke uitnoodiginodaartoegehoor en stichtte een kantoor te Japara, onder ande en ook omdat er overvloed van rijst was te verkrijgen Hij was uiterst welwillend >), toen op zijn uitnoodiging 1 G.-G Both hem een gezantschap zond onder Von Zurck. De Hollaners mochten zelfs te Japara een klein kasteel bouwen. Wilt ee UP tegen Bantam, zeide Ageng, met genoegen zal ik u 40 ') Zie boven bl. 138. 15 Galeien ter assistentie zenden. Het bleef eehter bij welwiUende woorden, want van een Hollandsch fort op zijn gebied wilde de Panembahan in werkelijkheid niets weten. Toen de Gouve.neurCeneraal Reijnst, in het laatst van December .614 van Bantam „aar Banda vertrokken, op zijne reis derwaarts Japara aandeed, was er nog niets van eene versterking te bespeuren. En evenmta Óen op zijn last de Raad van Indie Steven Doensen den Juli .6.5 te Japara kwam, met opdracht om met den Panembahan een beter contract te sluiten. Doensen mocht tot hem doorreizen en moest zich met eene woning en oaLizen van bamboes vergenoegen. Een derde gezantschap door den G.-G. Reael in het volgend jaar onder den opperkoopman Druyff slaagde al evenmin. Van een aangeboden bondgeTootschap tegen Ltam wilde de hooghartige Ageng mets weten. De macht der Hollanders was in zijn oog van zoo geringe bet '= dat hun voorslag hem eer ergerde dan toelachte. Toen Reael" in 16 ^7 zelf te fapara kwam moes. hj nog dankbaar ziin een steenen pakhuis te mogen bouwen en de daartoe strekkende bevelen te kunnen geven. In .6.8 wederom te Japara eekomen, zond Reael andermaal een gezantschap met eenig beschenken naar den Panembahan om dezen te bewegen de getrokken vergunning tot den vrijen uitvoer van rijst we uitvoer voor onze neerzettingen in den geheelen Archipel onontbeerlijk was, opnieuw te verleenen. De koopman Cornelis Maseyck al werd hij niet tot den Panembahan toegelaten, verk^tch de vergunning, en keerde nog wel zeer tevreden, da. hii vriendelijk door een van Agengs staatslieden was ontvangen lanara terug. Slechts weinige dagen was Van Maseyck "n de Nederlandsche loge terug, of zij werd plotseling -- et „n den 8««* Augustus .6.8 — door den regent op last van den Panembahan overvallen; de goederen werden geroofd, drie Nederlanders gedood, eenige andere gekwetst en de overig , waaronder Van Maseyck zelf, gevankelijk naar Ma.aram gevoerd. Had Ageng dan plotseling zulk een haat tegen de Hollan, „„„eva of vreesde hij hen! Dit laatste zeker niet; maar dTindringerige Westerlingen verdroten hem. Hij, die van jaar tot jaar zijn gebied door verovering uitbreidde, in 1616 het tegenwoordige Rembang, in 1617 Pasoeroean en in 1618 het regentschap Padjang had onderworpen, alles te vuur en te zwaard verwoestende, de bevolking als slaven naar Mataram voerende, wilde ook zijn macht eens aan de Hollanders doen gevoelen. x) Coen, die den i9den Augustus bericht van dit feit ontving, en het afloopen der loge te Japara in onmiddellijk verband bracht met den aanslag op de loge te Jacatra, welke den volgenden dag plaats greep 2), aarzelde geen oogenblik om den Panembahan met nadruk te bewijzen, dat de Nederlanders geen beleediging ongewroken lieten. Hij zond den commandeur Block met vier schepen naar Japara, die, na vruchteloos over de vrijlating der gevangenen onderhandeld te hebben, den 8sten November eene landing deed, de versterkingen van Japara veroverde en vernielde en vele prauwen en andere Javaansche vaartuigen op de reede verbrandde. De Pangerang van Demak bood zijne bemiddeling aan tot herstel van den vrede. Block had echter geen tijd om den afloop der onderhandelingen af te wachten, daar zijne instructiën hem naar Makasser riepen Toen Coen in Mei 1619, met zijne wèl versterkte vloot uit de Molukken tot ontzet van Jacatra terugkeerende, nabij Japara was aangekomen en de gevangenen nog niet in vrijheid vond, besloot hij tot eene tweede tuchtiging over te gaan, waarbij opnieuw een groot deel der stad werd verbrand. Sinds was de oude roem van Japara's macht ter zee in rook vervlogen en werd de stad meer landwaarts in herbouwd. De Oostersche despoot, die destijds door de onderwerping ]) Volgens den heer Van Deventer was de lust daartoe niet maar zoo klakkeloos geboren. Hij schrijft: "Deel 1, bl 136, noot 1: Ook bij dit feit moest echter een deel der srhuld weder aan misdragingen der Compagnies ambtenaren worden toegeschreven. Naar het schijnt had met name het hoofd der factorij van Eyndhoven zich aan de zeden en gewoonten der Jacatranen in menig opzicht vergrepen. Coen zelf ontkende dit niet en wij vonden eene bevestiging daarvan in het „Verhaal van eenige oorlogen in Indië", waar Aart Gijsels verscheidene weinig stichtelijke bijzonderheden meedeelt. Balthasar van Eyndhoven noemt hij „een lichte capelaen". Zie_boven bl, 164 e. v. van Toeban werd beziggehouden, achtte de verbranding eener enkele kustplaats van te weinig gewicht om tot maatregelen van wederwraak over te gaan, of wel hij stelde den termijn der afrekening tot later uit. Toen hem echter bericht werd, dat Coen sedert den aanvang van 1619 betrekkingen met zijn erfvijand, den Adipati van Soerabaya, aangeknoopt, dezen twee stukken geschut ten geschenke gezonden en zijne hulp aangeboden had, teneinde de kustlanden tegen de aanvallen van Mataram te beveiligen, begon hij die Hollandsche kooplui wel wat al te lastig te vinden en nam hij tegen hen, naar hij meende, voldoende maatregelen. Deze bestonden daarin, dat hij Coen, die intusschen de waardigheid van Gouverneur-Generaal aanvaard had, vrees trachtte in te boezemen door den uitvoer van rijst opnieuw te verbieden, door het gerucht te verbreiden, dat hij, Ageng in eigen persoon, met een ontzaglijk leger voor Batavia zou verschijnen, en door den regent van Japara te gelasten eenige Hollandsche kooplieden, die zich, nadat Grissee weder onder het gezag van den vorst van Soerabaya was teruggebracht, aldaar andermaal gevestigd hadden, te doen oplichten. Het laatste was echter door een Nederlandsch schip verhinderd; en dat bedreigingen op Coen geen vat hadden, begreep spoedig de Panembahan ook. Nu wendde de sluwe Javaan het over een anderen boeg. Hij wilde, door voorshands met de Hollanders op vredelievenden voet te komen, hen bewegen hunne schepen uit de wateren van Soerabaya terug te roepen; en het middel daartoe meende hij gevonden te hebben, door hun het vooruitzicht te openen zich van den alleenhandel te Bantam, ja van de stad zelve meester te maken. De Panembahan deed namelijk door zijn gezant te Cheribon Coen polsen omtrent een gezamenlijken aanslag op Bantam. Als de Hollanders hem daarin helpen wilden, konden zij die stad en het land behouden, mits al het veroverde van waarde en ook de gevangengenomen volken ter beschikking van Mataram gesteld wierden. Dit was als een antwoord op de zending van Druyff, waarop men thans echter het wederantwoord schuldig bleef. Immers was hèt Bestuur in Indië sedert de zendingen van Von Zurck en Druyfl tot het inzicht gekomen, dat het gevaarlijk was bij Mataram hulp tegen Bantam te zoeken, en onnoodig bovendien, daar men èn door de stichting van Batavia èn door de blokkade van Bantam den Westelijken nabuur zoo niet onder den voet, dan toch tot staan had gebracht, i) Daar evenwel de reden, waarom de Panembahan voorloopig met de Hollanders vrede wilde, bleef bestaan, zond hij in den loop van het jaar 1620 zonder losprijs zes Nederlandsche gevangenen terug. _ In 1622 ging hij verder. — Nog altijd woedde de bloedige krijg van den Panembahan tegen den Adipati of regent van Soerabaya en tegen Madoera voort. — Den 15^ jun; me]dden zich bij Coen, die intusschen van Banda te Batavia teruggekeerd was en in zijn afwachtende houding jegens Ageng volhardde, gezanten aan van den Tommogong van Tagal, om namens den Mataramschen vorst met hem over £en verbond tegen Bantam te onderhandelen. Gaarne zou de Panembahan in persoon deze gewichtige en geheime zaak met den GouverneurGeneraal in zijn eigen hoofdstad bespreken, of zoo die voorslag eenig wantrouwen mocht inboezemen, dat dan een Nederlandsch gezantschap naar Karta 2) mocht overkomen. Hoewel overtuigd van de vijandelijke gezindheid van den Panembahan, vond Coen met zijn Raad het toch geraden aan zijn wensch gehoor te geven. Niet om in zijn voorstel tot een aanvallend verbond tegen Bantam te treden, maar om den machtigen despoot niet nog vijandiger te stemmen. Immers geregelde aanvoer van rijst uit zijn gebied was eene levensbehoefte voor Batavia. Bovendien had men eene briefwisseling onderschept, door den vorst van Mataram met den Portugeeschen onderkoning van Malakka, den Capitan-Mor 3) gevoerd, waarin deze, met heenwijzing naar de belemmering van de zijde der Nederlanders van den rijst-aanvoer uit Java naaf Malakka, op ') Zie Van Deventer. Is b], 14], ) Karta schijnt werk, stichtivg te beteelienen en dus in eigennamen van steden zoiveel als stad, b.v. in Djakarta (Jacalra). Vetli. Java. BI. 310, noot. 3) Samentrekking van Major. bedekte wijze tot een vijandelijk optreden tegen de Nederlanders werd aangespoord, en wilde men daarom wel wat meer weten van zijne verdere staatkundige plannen. Das besloot men een gezantschap te zenden. Dit was de strekking der zending, die in Juni 1622 aan Dr. De Haen en eenige andere afgevaardigden naar Karta werd opgedragen. Na den 24sten Juni Batavia met een jacht verlaten te hebben, kwamen zij den 5den Juli voor Tagal aan en bereikten eerst, begeleid door den Tommogong met een gevolg van 300 man, den nden Augustus na een moeitevollen tocht Karta, Matarams hoofdstad, ten Zuidoosten van het tegenwoordige Djokjakarta gelegen. »Dit was een opene plaats van zeer groote uitgestrektheid. De dichtheid h'arer bevolking kon worden afgeleid uit de omstandigheid, dat voor haar verbruik dagelijks niet minder dan 4000 stuks vee geslacht werden." Naar schatting van Rijklof van Goens in zijne »Corte beschrijvinge van Java", bedroeg de vrouwelijke bevolking van den kraton meer dan 10,000; buiten de vrouwen van den harem en hare slavinnen, waren dit handwerksters van allerlei slag en 3000 vrouwen wier taak bestond in het bij dag en bij nacht bewaken der muren van den kraton. Vierhonderd der schoonste maagden, uit alle oorden van Java bijeengebracht, waren in des Panembahans persoonlijken dienst! Ook De Haen en zijne medeafgevaardigden vonden Ageng door vrouwen omringd, toen zij op het open binnenhof van den kraton ten gehoore werden toegelaten.'Daarbij waren niet minder dan 3000 raadslieden en hoogere en lagere edelen tegenwoordig. De ontvangst, die den gezanten der Compagnie te beurt viel, was niet alleen luisterrijk, maar ook schijnbaar zoo welwillend, dat de vorst staande den brief las door den Gouverneur-Generaal aan hem gericht, en daarop De Haen en zijn medeafgevaardigde Van der Eist met eenige weinige tommogongs in een afzonderlijk vertrek bij zich liet komen. Met het gebeurde te Japara werd het onderhoud geopend. De vorst betreurde de vijandelijkheden aldaar voorgevallen; de schuld daarvan moest men echter niet bij hem zoeken, maar bij het hoofd der Nederlandsche loge, die zich vergrepen had aan de vrouwen zijner onderdanen. Wat echter geschied was, was geschied, en van weerszijden moest nu alles vergeven en vergeten zijn. Als zoo iets weer mocht gebeuren, zou hij de Nederlanders, die zich op zijn gebied misdroegen, aan de autoriteiten te Batavia overleveren; de Gouverneur-Generaal mocht dan hetzelfde doen met misdadige Javanen, zijne onderzaten. Er moest vrede zijn tusschen hem en den Gouverneur-Generaal. Batavia was voor hem veilig en indien de Generaal zich niet machtig genoeg voelde om Bantam in bedwang te houden, welnu hij, de Panembahan van Mataram, bood hem zijne hulp aan. De Haen gaf hierop, getrouw aan zijne voorschriften, een ontwijkend antwoord. Het lag volstrekt niet, antwoordde hij, in de bedoeling der Compagnie aanvallend tegen Bantam op te treden. Had zij dat gewild, zij zou het reeds voor acht of tien jaren hebben kunnen doen. De Vorst, die zeer goed onderricht schijnt geweest te zijn van de bedreigingen van Rana Mangala *) en de behoeften van den Nederlandschen handel, antwoordde hierop zeer fijn en schijnbaar goedaardig: de Generaal vreest wellicht, dat de Bantamsche vorst de peperranken, in geval van oorlog, zal vernielen; hij zij daarover niet bekommerd, op mijn bevel zal door mijne bevolking opnieuw de peper worden geplant, en voor rijst of andere eetwaren zende de Generaal naar Tagal, Kendal, Demak of Japara, even vrij alsof hij naar Batavia zond. Wat Bantam betrof, de Panembahan kwam er rond voor uit, een krijgstocht tegen den vorst van dat land, die met het hem vijandige Soerabaya betrekkingen onderhield, lag in zijn plan. Welhaast zou hij Soerabaya onderworpen hebben, en dan zijne wapenen tegen Bantam keeren, wanneer hij hoopte, dat de Nederlanders de blokkade, die zij daar uitoefenden, zouden volhouden. Nadat de vorst ten slotte verzocht had, dat er van nu aan ') Zie boven bl. 194. vanwege de Nederlandsch-Indische regeering een vast gezantschap aan zijn hof mocht onderhouden worden, volgde er eene wisseling van beleefdheidsbetuigingen waarbij de Panembahan aan elk der gezanten een gouden kris ten geschenke gaf, terwijl hij zijne eigene losgespte en aan dr. De Haen ten geschenke voor den Gouverneur-Generaal overhandigde, op hoffelijken toon er bij voegende: »dit heeft zeker niet de waarde van hetgeen de Generaal mij ten geschenke heeft toegezonden, maar het is het dierbaarste dat een Javaan kan schenken." Hiermede liep deze ambassade ten einde. »De vrede met den machtigen vorst van Mataram was oogenschijnlijk hersteld; men had omtrent den toestand van zijn rijk en zijne plannen nadere inlichtingen verkregen; maar het voorname doel der zending was ver van bereikt: de toevoer van rijst uit zijne landen naar Batavia bleef het volgende jaar schaars en was een jaar daarna nog schaarscher." Geen wonder dat men onzerzijds de plannen van den Panembahan tegen West-Java met argwanend oog gadesloeg en hem verdacht onder voorwendsel van zich tegen Bantam uit te rusten, heimelijk aanslagen tegen Batavia te smeden. De onderhandelingen van den Gouverneur-Generaal met den vorst van Mataram hadden echter zoozeer de achterdocht van den Bantamschen rijksbestuurder gewekt, dat hij dezen , nl. Coen, langs allerlei omwegen bewoog tot het zenden van afgevaardigden om over herstel van den vrede te onderhandelen. Zoodra Rana Mangala evenwel uit de gesprekken, welke op de aanbieding van vrede waren gevolgd, bemerkt had, dat het tusschen Batavia en Mataram bij praatjes was gebleven en hem van een bondgenootschap tusschen die beiden nog geen gevaar dreigde, had hij alle onderhandelingen over den vrede afgebroken, weigerende aan eenig aanbod gehoor te geven, zoolang Batavia niet door de Nederlanders afgebroken en verlaten was. Intusschen hadden zich de zorgen van den Gouverneur-Generaal Coen en van den Raad van Indië niet bepaald tot de bevestiging van den jeugdigen Nederlandschen staat op Java. Onder de vloten, die gezamenlijk met de Engelschen naar ver- schillende landen werden gezonden, behoorde in 1622 ook eene naar China onder Cornelis Reijersz. (die reeds in 1617 de Piscadores tusschen de Chineesche kust en Formosa had bezet), met het doel om volgens de overeenkomst met de Engelsche Compagnie den handel op dat rijk te openen, zonder daarin echter te slagen. Met dit jaar liep ook het bestuur van Jan Pietersz. Coen ten einde. Er waren nu meer dan tien jaren verstreken sedert hij het vaderland had verlaten. Reeds in Mei 1620 had hij zijn verlangen om in 1622 naar Nederland terug te keeren aan het opperbestuur te kennen gegeven. Hoewel weerstrevend — de voordeeligste aanbiedingen hadden hem niet van zijn voornemen kunnen afbrengen — gaven Bewindhebbers hem verlof terug te keeren; en zoo hoog stelden zij zijn persoon en verdiensten, dat zij hem commissie zonden tot het verkiezen in Rade van een provisioneelen opvolger. »Met moeite , zegt mr. De Jonge, en hoe zou men het zich anders kunnen denken, > maakte Coen zich los van de leiding en de verzorging van den Nederlandschen staat in Indië, dat kind zijner schepping". Eindelijk, den 23sten Januari 1623 riep Coen den Raad van Indië samen en in die vergadering werd met schier eenparige stemmen tot zijn opvolger gekozen de directeur-generaal Pieter de Carpentier. Den 2den Februari van dat jaar zeilde Coen van Batavia uit, om zijn vaderland na elf jaren, den i9den September daaraanvolgende, weer te zien, waar hij met de hoogste onderscheiding, die zich niet alleen in woorden, maar ook in daden uitte, ontvangen werd. »Men liet zelfs de lijst der belooningen tot eene eerbiedwaardige lengte aangroeien." x) Inmiddels was in Nederland het octrooi der Compagnie, dat met 1622 eindigde, voor 21 jaren verlengd. De StatenGeneraal gingen daartoe over, omdat de vereeniging met de Engelsche Compagnie, waarbij men zich voor 20 jaren had ver- ') Wij verwijzen daaromtrent naar de historische bijdrage van K. Gorter. J. Pz. Coen. West-Friesch jaarboekje, 1887. Hoorn, P. G'eerts. BI. 75 e. v. bonden, het voortdurend bestaan der Hollandsche maatschappij onderstelde en verlenging van haar octrooi dus onvermijdelijk was. Zij brachten echter op de herhaalde klachten der participanten over het uitblijven der rekening en verantwoording van HH. Bewindhebbers en dezer willekeur in het bepalen der uitdeelingen, den i3den Maart 1623 in de bepalingen een aantal wijzigingen om aan de ergste grieven tegemoet te komen. Het octrooi werd verlengd tot het jaar 1644 en aan de Bewindhebbers de verplichting opgelegd rekening en verantwoording te doen van hunne administratie en die om de 10 jaren te herhalen. Uit de algemeene rekening, die nu werd afgelegd, bleek, dat de winstuitdeelingen hadden .plaats gehad tot een bedrag van 29 millioen gulden, dat is gemiddeld 22 % 'sjaars. De uitgaven in Indië bedroegen 2 millioen gulden 's jaars, waarvan de helft voor de posten en factorijen, terwijl het bedrijfskapitaal aldaar evengroot bleek te zijn als het geheele inlegkapitaal. Den 31 «ten Januari 1623 had Pieter de Carpentier het bestuur van Coen overgenomen en »het liet zich aanzien , dat dit vrij wat rustiger zou wezen dan dat van zijn voorganger". Het doel, dat hij beoogde, was om overeenkomstig »de recommandatie en de nagelaten adviesen van den Ed. Heer Jan Pietersz. Coen", op dezelfde wijze als deze den handel in het algemeen, en bijzonder den bloei van de nieuwe hoofdplaats Batavia te bevorderen. »Regeling van hetgeen nog onafgedaan was, verdere bevestiging van het bestaande en handhaving van het Nederlandsch gezag tegen de aanmatigingen der Engelschen, waren vooral de onderwerpen van zijn zorg" ]). Eene nieuwe regeling van belastingen voor de stad Batavia, van rechtspleging, van eeredienst en onderwijs, kwamen onder De Carpentier tot stand. De versterking van het fort werd ijverig voortgezet en voltooid, die van de stad begonnen, wier bloei toenam en bevolking sterk vermeerderde, vooral door toevloed van Chineezen. Toch duchtte men dikwijls gevaar van den kant van Ban- l) J. J. Meinsma. Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen. Delft 1872. tam en meer nog van Mataram, ofschoon de verhouding voor het oog zeer vriendschappelijk was. In 1623 zond het Indisch Bestuur andermaal dr. De Haen naar Karta om grooteren toevoer van rijst naar Batavia te verwerven, om wederom de meest vriendschappelijke betuigingen van den Panembahan te ontvangen, zonder meer. Het volgend jaar zond het Bestuur ten derden male een gezantschap, thans echter met den opperkoopman Vos aan het hoofd. Rijstgebrek te Batavia was weder de hoofdaanleiding der zending, daarin te voorzien het doel, maar tevens moest Vos den Panembahan met zijn schitterende overwinning op Madoera gelukwenschen. Want de Mataramsche veroveraar schreed stap voor stap voort tot zijn doel, de onderwerping van geheel Java en onderhoorigheden. Toen De Haen in Juni 1622 zich te Karta bevond werd aldaar een groot leger tot een aanval op Soerabaya bijeengetrokken. Met 80,000 man rukte een der veldheeren van Mataram tegen de hoofdstad van den vijand op en belegerde haar eenige dagen van de landzijde. Gebrek aan levensmiddelen noodzaakte hem echter tot den terugtocht. Om zich over zijn teleurstelling te wreken verwoestte hij andermaal Grissee en Joartan, de naam van welke laatste plaats van nu aan uit de geschiedenis verdwijnt. In 1623 besloot de Panembahan tot de verovering van Madoera, afhankelijk van den Adipati van Soerabaya en nauw met dezen verbonden. De Madoereezen werden door de overmacht verpletterd, het geheele eiland te vuur en te zwaard verwoest, met uitzondering van Sampang, dat zich het eerst onderworpen had. Toen dan de opperkoopman Vos in 1624 te Karta kwam onder anderen ook om den Panembahan geluk te wenschen met de verovering van Madoera, poogden de vertrouwde raadslieden van den vorst hem aanvankelijk te bewegen de suzereiniteit of opperhoogheid van Mataram over Batavia te doen erkennen; maar de koopman was de waardige vertegenwoordiger van de Compagnie en antwoordde fier: »dat de Gouverneur-Generaal De Carpentier wel de vriend, maar niet de dienaar was van den vorst van Mataram en niemand boven zich erkende dan God en den Koning van Holland". Men liet in die dagen, zegt prof. Veth, in Indië prins Maurits voor den »Koning" van Holland doorgaan, omdat het noch noodig, noch mogelijk was, aan de inlanders van het Hollandsch staatsbestuur een begrip te geven. Dit antwoord verwekte natuurlijk ergernis, maar tevens ontzag. Het was duidelijk de Hollanders voelden zich. Bij de officieele ontvangst drukte de Panembahan den wensch uit, dat de Compagnie toch geen bijstand aan Soerabaya zou'verleenen, en daarna, officieus, dat zij, bij een nieuwen aanval op Soerabaya zijnerzijds, hem van de zeezijde zou bijstaan. Vos antwoordde, dat hij niet gemachtigd was over zulke gewichtige zaken te onderhandelen; de Vorst moest, als hij dat wenschte, zelf een gezant aan den Gouverneur-Generaal zenden, om dienaangaande bepaalde voorstellen te doen. Daartoe was de vorst echter uit vrees voor een weigering te hooghartig. In het volgend jaar (1625) bezweek ook Soerabaya. In weerwil dat de hoofdstad door 100,000 man belegerd werd, kon slechts afdamming der rivier Kali Mas — een reuzenwerk, alleen uitvoerbaar, waar over de krachten eener talrijke bevolking naar willekeur beschikt kon worden — met pestilentie door rotting van krengen en planten en vruchten in haar gevolg, haar tot de overgave dwingen. Door den val van Soerabaya had de Panemhaban van Mataram het doel van zijn streven, om geheel Java onder zijne macht te brengen, grootendeels bereikt. Slechts Balemboang en Giri in het Oosten, Bantam en de Compagnie in het door haar veroverde Jacatra in het Westen, bleven zijn macht weerstreven Tot zulk een hoogte van macht gekomen, riep de Panembahan Ageng van Mataram in dat zelfde jaar al zijn oude en nieuwe vasallen naar zijn hoofdstad Karta samen, en werd hem op voordracht van een der grooten, »natuurlijk met aller instemming', de weidsche titel verleend van Soesoehoenan Ingalaga, hetwelk overgezet zijnde beteekent: Apostel-Vorst-Legerhoofd. Dat het denkbeeld van de verovering van geheel Java hem nu te minder rust liet, laat zich denken; maar de uitputting zijner onderdanen was zoo groot, dat hij hun wel een paar jaren rust moest gunnen. Toch poogde hij intusschen langs minnelijken weg Bantam tot erkenning van zijn gezag te bewegen; maar Bantam wilde niet. In den aanvang van 1626 klopte hij weder aan bij de Regeering te Batavia, door bemiddeling van de Tommogongs van Kendal en Tagal, om hem bij den aanval op Bantam met hare scheepsmacht bij te staan, wanneer hij haar recht op het veroverd grondgebied te Jacatra erkennen zou. Doch de Compagnie, > getrouw aan haar beginsel dat Bantam wel gekortwiekt, maar niet vernietigd, en de Soesoehoenan wel te vriend gehouden, maar niet te machtig gemaakt moest worden", bleef doof voor deze aanzoeken. Dat de Soesoehoenan hierover verbitterd was en de Gouverneur-Generaal hem niet zonder reden van vijandige plannen tegen Batavia verdacht, bleek aldra, toen een nieuw gezantschap in Augustus 1626 uit Batavia naar Mataram gezonden, niet tot de hofreis naar Karta toegelaten, maar door den Tommogong van Tagal teruggewezen werd met de verklaring, dat de geschenken te gering waren en de regeering in haren brief den Soesoehoenan niet hoog genoeg betiteld en zich zelve niet genoeg vernederd had. Zoo kwam dan onze gezant den 2ist<» September onverrichter zake terug met een voorgeschreven »modelle hoe men voortaen de tytels van de Mattaram in de brieven, mitsgaders onse nedericheyt formeren soude, ons onder anderen by gemelt geschrift geinjungeert werdende, dat wy ons selven des Mattarams aldergeringste onderdanen ende slaven in onse brieven noemen moesten". Hiertoe waren de onzen echter geenszins bereid, en zoo bleef het onzerzijds daarbij. Misschien ware het zelfs reeds in 1627 tot een uitbarsting gekomen, indien de Soesoehoenan zijn ') Pieter de Carpentier en Rade van Indie aan de Bewindhebbers der gener. O I Comn Batavia 13 Dec. 1626. J' handen niet vol had gehad met de onderwerping van den regent van het in de nabijheid van Japara gelegen Pati, die de vaan des oproers had gestoken. »De sterkte dier plaats drong tot een langdurig beleg en hare dappere verdediging heeft de stof voor menig Javaansch heldendicht opgeleverd. De strijd, daar gevoerd, kostte aan 200.000 menschen het leven; met het geslacht des Pangerangs werd er de geheele mannelijke bevolking uitgeroeid." Thans scheen den Soesoehoenan Ingalagang Ageng de weg naar Bantam en Batavia geopend. Voordat wij hem echter op dien weg volgen moeten wij terug naar de Molukken, waar inmiddels een treurspel was afgespeeld, dat zoowel voor de kolonie gewichtige, als voor het moederland allernoodlottigste gevolgen had, wij bedoelen het beruchte rechtsgeding tegen de Engelschen op Amboina. Overeenkomstig het tractaat van 1619 hadden de Engelschen in Februari 1621 kantoren gevestigd te Ambon, Hitoe en op de nagelplaatsen van Klein Ceram. Als mededingster had de Nederlandsche Compagnie de Engelsche niet meer te vreezen, daar men nu voor gemeenschappelijke rekening opkocht. Toch was het voor de Nederlanders een groote ergernis, dat zij de Engelschen moesten dulden. Wij wezen er reeds op 1), door al hetgeen in Indië tusschen de Nederlanders en Engelschen was voorgevallen, was de wederzijdsche verbittering en haat tot zulk een hoogte gestegen , dat geen tractaat ter wereld daarin iets veranderen kon. De kantige uitdrukking is van Coen, maar hij was daarin • de trouwe tolk van alle Hollanders, niet het minst van den gouverneur van Amboina, Herman van Speult, toen hij den 11den Mei aan Heeren Bewindhebbers schreef — nadat hij kennis had gekregen van het in 1619 gesloten tractaat — »Grooten dank zijn de Engelschen U verschuldigd, want zij hadden zich regt uit Indie geholpen en gij hebt hen er nu weder midden in gezet. Indien zij het goed en opregt meenen, dan zal het wel *) Zie boven bladz. 198. TRESUNG4C* HQH.ITH AMST EENE STRAAT TE AMBOINA. (MOLUKKEN.) wezen, maar indien zij weder kwaad willen dan is het te duchten, dat gij U zeiven het serpent in eigen boezem hebt geplaatst Ik kan niet wel begrijpen, waarom de Engel- schen een derde deel der specerijen uit de Molukken moeten verkrijgen; want zij kunnen geen aanspraak maken op één zandeken van het strand der Molukken, van Amboina of van Banda." Bedenken wij daarbij, dat Coen nog altijd de beleediging hem door den Engelschen admiraal Dale aangedaan *) niet geheel vereffend achtte, dan begrijpen wij ook het antwoord door Coen gegeven op een schrijven van Van Speult, in dato 15 Juni 1622, naar aanleiding van de vestiging der Engelschen op Amboina en Ceram. •— Van Speult schreef: »Wij hopen volgens uw bevel de zaken zoo te dirigeeren, dat de souvereiniteit door hun indringen in 't minst niet verminderd of gekwetst worde, en indien wij volkomen kunnen vernemen dat zij eenige conspirati'èn jegens den Heer of de Souvereiniteit begaan, zullen wij met uw welmeenen zonder uitstel recht doen naar behooren". En wat antwoordde Coen (28 October 1622)? »De occasie voorkomende, dat God niet en geve 2), doet over die van de Engelschen, welke zich zouden mogen vergrijpen, al zulken recht als over den korporaal van Kambelo en anderen gedaan is". De bedoelde korporaal had den kogel gekregen. Veelbeteekenend laat de heer P. A. Tiele 3) hier op volgen, »Geen vier maanden later had de gebeurtenis plaats, die bij de Engelschen als »de moord", bij de onzen als »de conspiratie" van Ambon is bekend geworden". Zie hier een samenvatting van het gebeurde. De Engelschen hadden in het kasteel van Amboina eene factory onder het algemeen bestuur van een agent, Gabriel Towerson genaamd. Althans voor het uiterlijk bestond er tusschen de Nederlanders en de Engelschen een goede, ja zelfs !) Zie boven bladz. 175. 2) Wij cursiveeren. 3) Bouwstoffen, I. Inl. XLIX. vriendschappelijke verhouding. »De familiariteyt" was zelfs »soo danich, dat als wanneer den Gouverneur (Van Speult) yets sonderlings op syn tafel hadde, Capiteyn Touwerson, met sijn suite, altijt versocht heeft sijn maeltijt met hem, Gouverneur, te willen comen houden, gelyck in diergelijcke gevallicheyt de Gouverneur soodanige vrijicheyt oock ten huyse van Touwerson gebruict heeft." Den 23sten Februari 1623 ontving de Gouverneur bericht - van den luitenant Van Huwel, die de wacht op het kasteel had, dat den vorigen avond een Japansch soldaat, terwijl de Nederlanders zich tot het avondgebed vereenigd hadden, op de wallen en de punten van het kasteel had rondgewandeld — wat aan soldaten buiten dienst verboden was — en aan één der schildwachten allerlei inlichtingen had gevraagd omtrent de sterkte van het garnizoen, en hoevele malen en op welke uren de wachten werden afgelost. Vreemd is het, dat die Japansche soldaat, hoewel in dienst van de Compagnie, en binnen het fort vertoevende J) daaromtrent inlichtingen moest inwinnen bij een schildwacht op wacht. Van Speult vond dat echter niet vreemd, maar zelfs zoo verdacht, dat hij den Japanner na rijp advies en toestemming van den Raad door den fiscaal De Bruijn deed ondervragen en, toen de verdachte >hertneckig" bleef volhouden, wat hij ' beweerde, dat het hem slechts om een praatje te doen was geweest om »zich te vermeijen", werd hij aan »scherper examen", dat is aan pijniging, onderworpen. En de pijniging had het gewone gevolg; de gepijnigde beleed alles wat men wilde, wat hij wist en niet wist. Hij beleed, dat hij door een ander Japansch soldaat, vroeger in dienst der Engelsche Compagnie gepolst was, of hij wilde meewerken aan het overleveren van het kasteel aan de Engelschen, waarop hij toestemmend zou geantwoord hebben, indien hij goed beloond werd; die belooning was hem, zoo verklaarde Hytje-so, aldus heette de beschuldigde, namens de Engelsche toegezegd. Sedert drie maanden had hij nu meermalen over de zaak ge- ®) Zie brief van Pieter de Carpentier aan Bewindhebbers. Batavia, 25 Dec. 1623 bij de Jonge, Deel V. sproken, zoowel in het kwartier der Mardijkers als in de loge der Engelschen, met meer andere Japanners en twee Engelschen, Mr. Johnson en den barbier Price. Alle Japansche soldaten hadden beloofd aan het verraad te zullen deelnemen. Het plan zou worden uitgevoerd, wanneer een Engelsch schip in de haven zou zijn gekomen; dan zouden twee mannen op iedere punt van het kasteel de wachten overvallen, de overigen zouden den Nederlandschen gouverneur in de zaal opsluiten en bewaken, en hij, die weerstand bood, zou worden doodgeslagen. Deze confessie werd door Hytje-so onderteekend. De Gouverneur Van Speult was door deze bekentenis zoo »verbaasd en gealtereert", dat hij onverwijld de poort en de punten van het kasteel met dubbele wachten bezetten en al de Japanners in hechtenis nemen deed. De tweede Japanner, door Hytje-so's bekentenis in de zaak betrokken, werd evenzeer in verhoor genomen en bekende na eenige torture ongeveer hetzelfde. Alleen voegde hij er bij, dat hij meermalen over het «beleid van de sake en den tijd" met kapitein Towerson en de andere Engelschen geraadpleegd had. Al de overige Japanners, na eerst geweigerd te hebben iets te bekennen, bekenden »na die torture" hunne diensten bij den voorgenomen aanslag te hebben toegezegd; allen wezen de Engelschen als eerste aanleggers van de samenzwering aan. Desgelijks bekenden al de Engelschen, maar eerst na aan de torture met water onderworpen te zijn — slechts vier bekenden vóór het scherper examen — met name ook kapitein I owerson , dat zij het kasteel hadden willen overweldigen. Twee hunner werden eerst met water en daarna wegens hunne »obstinaetheyt in 't ontkennen" met brandende kaarsen onder de okselen en ellebogen gepijnigd. De Gouverneur Van Speult schijnt, schrijft Mr. de Jonge, gedurende eenige dagen van 3 tot 8 Maart er over gedacht te hebben, om de beschuldigden met de processtukken aan den Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië op te zenden. In werkelijkheid heeft hij er geen oogenblik in ernst aan 16 gedacht. Wel gaf hij zulks den raad in overweging, maar hij voegde er onmiddellijk aan toe, dat naar zijn inzien allerminst > ten regarde van het voors. enorme delict, de sake eenich renvoy behoorde of conne lijden". Met eenparige stemmen werd dan ook »goetgevonden ende geresolveert, dat de sake ter plaetse van het geconcipieerde en besloten delict, anderen ten exempel behoorde te worden gestraft . De fiskaal De Bruijn ontving nu den last om eisch en conclusie tegen de beklaagden te nemen. Dit deed hij nog denzelfden dag. Met uitzondering van vier personen eischte de fiskaal de doodstraf door het zwaard voor allen en bovendien voor Towerson, dat hij na zijn dood zou worden gevierendeeld en zijn hoofd en zijne overige lichaamsdeelen op staken zouden worden gesteld. Den 9den Maart had de executie plaats. Twee Engelschen werden naar Batavia gezonden, waar hun gratie werd verleend en zij vervolgens aan hunne landge- nooten werden uitgeleverd. Het vonnis over de Engelschen op Amboina geveld was volgens Mr. de Jonge, hoewel het niet geheel in den vorm moge geweest zijn, rechtvaardig en wettig; hoewel toch ook bijzonder streng. Was het inderdaad rechtvaardig en wettig ? Het best is, dat wij hier het woord geven aan den heer Hele, die alle de desbetreffende stukken heeft kunnen lezen en beter dan wij des oordeelens bevoegd is. Hij schrijft a): »De heer De Jonge heeft de waarschijnlijkheid, de heer Sainsbury 2) de onwaarschijnlijkheid van die conspiratie trachten aan te toonen. Mij komt het oordeel van Van Kampen (De Nederlanders buiten Europa, I. bl. 281.) nog altijd juist voor, dat het onmogelijk is over schuld of onschuld te oordeelen, waar de pijnbank alleen tot bekentenis kon brengen. Dat Van Speult en de zijnen, die aan de bewijskracht der pijnbank geloofden, van (l Bouwstoffen, I. Inl. XLIX. 3) In zijn Inleiding voor het ode deel van den Calendar of State papers, East Indies etc. de schuld der Engelschen overtuigd waren, houd ik voor zeker, maar wie kan zeggen in welke mate de wensch om die schuld te zien op hunne overtuiging invloed heeft geoefend? »Wat de onmiddellijke terechtstelling op Ambon betreft, wij zagen dat Coen die goedkeurde, en ook Bewindhebbers »konden niet anders bevinden" uit de stukken, die hun waren overgezonden, of Van Speult en zijn Raad waren naar behooren te werk gegaan. Maar de vermaning, die zij er bijvoegden, om »in 't straffen meer te inclineeren tot clementie dan tot rigeur" kwam nu wel wat laat." De gevolgen van de terechtstelling op Ambon bleven niet uit. Toen in het begin van den zomer van 1624 de tijding er van in Europa was aangekomen, ging door geheel Engeland een kreet van woede en verontwaardiging op. Een ieder riep om wraak. De Nederlanders in Londen waren hun leven niet zeker, als zij zich niet in hunne woningen schuil hielden. Towerson en de zijnen, beweerde men, waren opzettelijk om het leven gebracht, om de Engelschen uit de Molukken te verdrijven-, zij waren de slachtoffers van Hollandsche wreedheid en gelddorst. De Engelschen eischten voldoening; niet alleen vergoeding voor de familiën der veroordeelden, maar zelfs terechtstelling van de rechters, die over de zaak gezeten hadden; en toen men van onze zijde niet geneigd was aan die eischen te voldoen, gaf de koning van Engeland brieven van represaille uit tegen de schepen van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie. De dood van koning Jacobus (6 April 1625) en de wijziging, welke de staatkunde van Engeland sedert onderging, bracht meer toenadering tot Nederland te weeg. Gedurende de binnenlandsche onlusten in Engeland bleef de zaak rusten, totdat Cromwell haar tegelijk met de quaestie van Poeloe Roen — over welks bezit tusschen beide partijen tot in het oneindige gehaspeld werd — weer opvatte en als voorwendsel gebruikte tot den oorlog in 1653, waarvan het gevolg was dat in 1654, bij den vrede te Westminster, hiervoor eene schadevergoeding werd bepaald van ƒ43000. »In 1667, bij den vrede van Breda, kwam aan alles gelukkig een einde." In de tweede plaats werkte deze Ambonsche gebeurtenis er toe mede, om het toch reeds bestaande plan der Engelschen om zich van de Specerij-eilanden terug te trekken, te verhaasten; immers de Engelsche Compagnie bezat in Indië op dat oogenblik noch geld, noch kracht om zich aldaar behoorlijk te vestigen. Zij weigerden dan ook Poeloe Roen, hun ter weder-inbezitneming door den Gouverneur-Generaal De Carpentier aangeboden, te aanvaarden. Ten slotte onttrokken zij zich aan alle lasten zoowel aan het leveren voor de vloot van defensie als aan het inbrengen van kapitaal voor den handel. Uit de Molukken zich terugtrekkende, hadden de Engelschen het plan opgevat om in Straat Soenda een eiland te bezetten , er een fort op te bouwen en van daar uit den handel met Bantam en den geheelen Archipel te drijven. Die sterkte, tot een anti-Batavia, zooals zij haar reeds noemden, opgevoerd, moest Batavia naar de kroon steken. De Carpentier, die reeds eenigen tijd van hunne plannen onderricht was, nam zijne voorzorgsmaatregelen. Hij zond een klein eskader naar Straat Soenda, tot onderzoek van de aldaar gelegen eilanden, en de uitslag van dien tocht was, dat het eiland Sebesi werd »geproclameerd te staan in possesie, protexie en sauvegarde van de Hoog-Mogende Heeren Staten-Generaal der Ver. Nederlanden". Aanstonds werd nu op dat eiland een kleine sterkte opgeworpen en daarin eene bezetting gelegd. De Engelschen, die »steelsgewijze de blokkade van Bantam reeds geschonden en handel met die stad gedreven hadden", braken den uden December 1624 van Batavia op en vertrokken met al hunne schepen en goederen en al hun volk naar het eiland Lagoendi, dicht onder de kust der Lampongs. Op dat eiland vestigden zij zich en begonnen er aanstonds eene versterking op te werpen. Door de tijdige vestiging der onzen op Sebesi, juist midden in het vaarwater tusschen Lagoendi en Bantam gelegen, waren zij echter belemmerd in hunne bewegingen, en dit temeer nu De Carpentier de reede van Bantam nog nauwer deed insluiten. Het doel der vestiging bleek al spoedig onbereikbaar, niet het minst ook door de vreeselijke slachting, welke de koorts onder de bezetting maakte. Binnen zes maanden had de grond van Lagoendi meer dan 360 lijken in zijn schoot opgenomen. >Het eiland was één groot kerkhof geworden." De overgeblevenen, zóó verzwakt en uitgeteerd, dat zij zich zelfs niet meer tegen stroopende en roovende visschers van Sumatra en Bantam konden verdedigen, werden den 2 5sten Mei 1625 op hun verzoek door Nederlandsche schepen weder naar Batavia teruggebracht. Inmiddels had de oude Bantamsche rijksbestuurder Rana Mangala, de aartsvijand der Europeanen, het bewind nedergelegd (1624). De Engelschen konden nu hunne onderhandelingen met Bantam hervatten en slaagden er eindelijk in de handelsbetrekkingen met dat rijk geheel zelfstandig te herstellen, waardoor zij feitelijk het contract verbraken, »ter kwader ure tusschen de beide Compagniën in Europa gesloten". Zij verlieten in de eerste dagen van 1628 Batavia en vestigden hun hoofdkantoor te Bantam, dat echter tegen de mededinging der Nederlanders niet was opgewassen, daardoor een kwijnend leven leidde om eindelijk in 1684, toen de Nederlandsche Compagnie met den sultan van Bantam een uitsluitend handels- en vredestractaat sloot, geheel te worden opgebroken. Den 27^11 September 1627 kwam Jan Pietersz. Coen, die ten tweeden male met de waardigheid van Gouverneur-Generaal bekleed was, te Batavia terug. Het had heel wat voeten in de aarde gehad, eer het zóóver was gekomen. Reeds bij besluit van den 3*» October 1624 hadden de HH. Zeventienen hem uitgenoodigd om andermaal de teugels van het bewind in Indië in handen te nemen. Hij had hun onder de middelen tot herstel van 's Comps. zaken zoo in Indië als in Nederland o. a. voorgesteld kolonisatie en openstelling van vrijen handel in Indië; vrijen handel, dat wil zeggen, wat hij en de Bewindhebbers destijds vrijen handel noemden , maar inderdaad niets anders was dan een gewijzigd monopolie, waardoor nog ruimer winsten in de kas der Compagnie zouden vloeien. Het stelsel door hem voor de Heeren XVII bepleit was in 't kort het volgende. Indië moet door Indië zelf gevoed en onderhouden worden. »Geen uitzending meer van zoo groote kapitalen uit Nederland door de Compagnie; maar vooral uitzending van volkplanters en vrijhandelaars, die öf landbouwers en plantagemeesters in Indië zouden worden, öf met hunne vaartuigen onder zekere voorwaarden den handel zouden drijven langs Afrika's Oostkust, de kusten en golven van het vasteland van Indië en van een groot gedeelte van den Archipel, die op die wijze een grooten handelscirkel zouden beschrijven, waarvan Batavia het middelpunt moest zijn. Het was in één woord een stelsel van handel gedreven door bijzondere personen met consignatie x) op Batavia". Met andere woorden: De kooplieden zouden hunne waren, binnen dien cirkel opgekocht, naar Batavia brengen, waar het der Compagnie vrij zou staan die goederen, welke haar voor Indië van dienst konden zijn of tot retouren naar het vaderland te gebruiken waren, aan te koopen tot »civiele prijzen, minder dan de tegenwoordige". Toen dan Coen de Heeren Bewindhebbers had overtuigd, dat er op die manier nog meer van Indië te halen was, noodigden zij, zooals wij zeiden , Coen uit om wederom als Gouverneur-Generaal op te treden, aangezien niemand beter dan hij, zijn eigen denkbeelden in praktijk kon brengen. Hij verklaarde zich bereid. Het sluiten van zijn huwelijk en een daarop gevolgde ziekte vertraagden aanvankelijk zijn vertrek ; toch was hij weldra' gereed om de reis te aanvaarden. Toen echter kwam er zulk een verzet tegen zijn vertrek van de zijde der Engelsche regeering — die hem voor den hoofdschuldige hield in zake den Ambonschen »moord", en hem bij memorie van haren gezant Dudley Carleton bij de Staten-Generaal als straf baar voorstelde, omdat hij »door syne insolentien, outragien en onwaardigheden tegen het traktaat van 1619 en tegen de Engelsche natie de perturbateur was geweest van Consignatie d. i. toezending van goederen, om die voor rekening des afzenders te ve^ koopen. de gemeene ruste der beide Compagnien" — dat de Staten om des lieven vredes wille hem gelastten in Holland te blijven. Inmiddels kreeg de oppositie der zoogenaamde »dolerende participanten die zich behalve tegen allerlei misbruiken bij de Compagnie, nu ook tegen zijne zoogenaamde vrijhandelsplannen richtte 2), zooveel kracht, dat toen Coen eindelijk door de bemoeiingen van invloedrijke Bewindhebbers vertrok, zijn ontwerpen geheel ter zijde werden gelegd. Ja zelfs zond de vergadering van XVII op den ioden Augustus 1627 — zoozeer riep het woord vrijhandel hun allerlei schrikbeelden voor den geest, zoodra Coen met zijn klemmend betoog hen niet meer kon overtuigen, dat het monopolie plus zijn vrijhandelstelsel nog meer winsten zou afwerpen, dan het tot nu toe gehandhaafde zuivere monopolie —• aan Coen het stellige bevel achterna: »dat zij op 't serieust verbieden eenige opening van den vrijen handel toe te staan op den voet van voorgaande concepten ofte andere diergelijke in eenigerhande maniere". Dat Coen door dit besluit »moreel geknakt zou zijn en voortaan bij hem moedeloosheid de plaats der voortvarendheid zou ingenomen hebben" s), dat > de vleugelslag van den adelaar" daardoor, »was gebroken" 8), gelooven wij allerminst. De brieven door hem gedurende zijne tweede landvoogdij aan HH. Bewindhebbers gericht, mogen niet »in dien krachtigen, aanwakkerenden en vrijen toon geschreven zijn, als die van vroeger dagen"; hoe zou dat anders hebben kunnen zijn, ook al had hij zijne, wij zeggen alweder zijne zoogenaamde, vrijhandelsplannen ten uitvoer kunnen brengen? Met zulk een leven achter zich van strijd en moeite, van grootsche en met goeden uitslag 1) Zij hadden, schrijft mr. De Jonge, hoe weet men niet, kennis gekregen van de voorstellen van Coen en van de daarop gevolgde besluiten der vergadering van XVII en nu voerden zij onder hnnne andere grieven, te midden van de hevige twisten met Engeland over de zaak van Amboina en over het vertrek van Coen, bij de Staten-Generaal ook deze aan, dat door het stelsel van Coen en het besluit der Bewindhebbers tot het openstellen van een vrijen handel in Indië, hunne regten van participanten in een handeliligchaam met monopolie, bij octrooi gewaarborgd, werden verkort en het tractaat van 1619 met Engeland gesloten, werd geschonden. 2) Gorter. Jaarboekje enz. bl. ] 84. 3) De Jonge V. LX. bekroonde volharding, maar tefifens van daden, wier gedachtetenis zelfs den ongevoeligste af en toe loodzwaar op de ziel moest drukken, behoudt geen menschenkind de veerkracht en vrijmoedigheid zijner jeugd ongebroken. Maar wat Coen geweest was tot heden, de trouwe dienaar der Compagnie, idie zich geen ander gedenkteeken wilde stichten, dan 't geen besloten lag in de goedkeuring zijner lastgevers", de niet versagende zelfs in den grootsten nood, gesteund als hij was door een fier bewustzijn van plichtsvervulling, zijn trots en zijn kracht, dat is hij gebleven tot den einde toe. Den i3 slechts ééne eerzucht gekend, even betamelijk als verheven, om nl. het gezag der O.-I. Compagnie in Indië te vestigen". En met volle instemming onderschrijven wij het schoone woord, waarmede de heer Gorter zijn »J. Pz. Coen" besluit: »In hare (dezer eerzucht) bevrediging, in zulke tijden en onder zulke omstandigheden zóó volkomen, ligt zijn roem, die eerst verbleeken zal, als de zon van Insulinde voor ons haren glans zal hebben verloren!" *) K. Gorter, Jaarboekje, bl. 95. *) Men leze bij mr. De Jonge V. Iul. LXXXII, den toedracht der beruchte terechtstelling van CortenhoefF en Sara Specx. 3) Velius, Chronyk van Hoorn. 4de Druk, te floorD, bij Jacob Duijn, Boek-verkooper op t Oude Noord. 1740 Bl. 669. Vorstlijke zoon van een vorstelijke eeuw ! Krachtige telg van den Hollandschen Leeuw! Kind uit het volk en toch de eere der Riddren , Die voor zijn land in het harnas zich sloot, Moedig ten kampstrijd, op leven en dood, — Heeft hij de kern van het Oosten doen siddren, En daar zelfs 't Westen, met spijtig gemoed, Machtloos doen buigen aan Nederlands voet; Heeft hij 't houweel in de goudmijn gestoken, Waar zich ons volk, onder worstling en ramp, Krachtig door ophief, trots tweespalt en kamp, En er zijn welvaart verfrisclit zag ontloken Tusschen den kruitrook en golvenden damp! Ja, wij zeggen het denzelfden Kennemer meystreel na, als hij Nederlanders, Engelschen, Jacatranen deze woorden in den mond legt: Zelfs een vijand moet met vreezen Aan zijn glorie hulde doen! Neerland zou geen Neerland wezen, En zoo hoog niet zij?i gerezen, Zonder helden als zijn Coen! lJ Terstond na Coens overlijden vulde de Raad van Indië zich met drie van de »meest gequalificeerde" dienaren der Compagnie aan en benoemde tot zijn voorloopigen opvolger den Raad van Indië Jacques Specx, die twee dagen na Coens dood uit het vaderland te Batavia aankwam, met eene vloot van acht schepen, wier bemanning aanstonds voor een groot deel aan de verdediging der stad deelnam. Wel had de predikant Heurnius, zooals hem gelast was, kopie der besloten missive, waarin Coen den naam van zijn •) Batavia gegrondvest. Feest-cantate van W. J. Hofdijk. Gids voor de Feestviering ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan van Batavia. Batavia. H. M. van Dorp. 1869. ■Wij nemen hiermee afscheid van Coen, maar kunnen niet voor goed van hem Bcheiden, zon- 17 opvolger had doen schrijven, aan den Raad overgelegd, maar terecht of te onrecht het hooge College was van oordeel, dat de overleden Gouverneur-Generaal daarmede zijn bevoegdheid te buiten was gegaan. Het opperbestuur in Nederland verschoof, nadat het van de verkiezing van Specx kennis had gekregen, herhaaldelijk de goed- of afkeuring daarvan, eerst in 1630, daarna in 1631, totdat het hem in Maart 1632 terugriep en Hendrik Brouwer tot algemeen landvoogd benoemde, onder deze beteekenisvolle formule: »overmits het overlijden van onsen vorigen Gouverneur-Generaal J. Pz. Coen". Intusschen aanvaardde Specx de hem bij keuze van den Raad van. Indië opgedragen betrekking en verdreef door zijn krachtig optreden de verslagenheid der bezetting, door den plotselingen dood van Coen verwekt. De moedeloosheid in het Javaansche leger was echter zoo groot .— honger en ellende maaiden onder de armen als een zicht onder de halmen, zoodat het volk bij geheele scharen ontliep om het genadebrood te gaan bedelen in de Bantamsche dessa's — dat de krijgsraad een algemeenen uitval onnoodig oordeelde : men kon veilig den vijand »laten affsterven en sijn volck verloopen". »En zoo geschiedde het metterdaad." De bevelhebbers zagen zich genoodzaakt het beleg op te breken en den terugtocht aan te nemen. Van de 80,000 man, gekomen om aan de macht der Hollanders den nekslag toe te brengen, kwam geen vierde deel in Mataram terug. De macht en het gezag der Nederlandsche Compagnie was thans op Java voor goed gevestigd. De geduchte Soesoehoenan der, met liet oog op het voorbereide plan em binnen de stad Hoorn een standbeeld voor haren zoon te doen verrijzen, aan de volgende woorden van denzelfden dichter te herinneren. Vlecht dan dien held Dankbaar en fier een onwelkbaren krans 1 Doe er een glorierijk denkmaal verrijzen, Waar ge den vreemdling met trots op moogt wijzen: „Zoo erkent Neerland het moedig Geslacht, „Dat het tot aanzien en eer heeit gebracht!" had zijn meester gevonden. Batavia had de vuurproef doorstaan en won daardoor in aanzien en ontzag. De Nederlandsche volkplanting bleek onwrikbaar op Java te zijn gevestigd. De glans van Matarams ster verbleekte, verloor voor de bevolkingen van den Archipel zijn verblindenden glans. En met zelfvoldoening mocht de Indische Regeering getuigen: »Tis gedenkweerdich hoe weynich alteratie dese (oorlog) onder alle de inwoonderen van Batavia gecauseert heeft. Alles heeft syn voege en ganck gehadt ofter geen vyandt ware geweest!" HOOFDSTUK V. NEDERLANDSCH INDIË TOT AAN DEN DOOD VAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL MAETSUYCKER. (1629—1678) Uitbreiding van macht, aanknooping van handelsbetrekkingen , drijven van een uiterst voordeeligen handel en handhaving van het monopolie, ziedaar in het algemeen wat van de eerstvolgende drie Gouverneurs-Generaal Specx, Brouwer en Van Diemen kan gezegd worden. Op last van Bewindhebbers vaardigde de eerste strenge plakkaten uit tegen den »handel voor eigen rekening door schepelingen, ambtenaren en dienaren der Compagnie". Volgens een in 1631 uit Holland gezonden plakkaat werd eveneens de handel der vrijburgers op alle mogelijke wijze belemmerd. Zij mochten zich slechts te Batavia, Banda en Amboina vestigen en alleen handel drijven op die plaatsen in Oost-Indië, waar de Compagnie nog geen factorijen had gesticht. Ook mochten zij hunne bezittingen niet naar Europa medevoeren, maar moesten die in Indië verkoopen en door tusschenkomst der Compagnie de daarvoor verkregen sommen naar Nederland overmaken. De geduchtste straffen, zelfs de pijnbank, werden hierbij bedreigd. > Terwijl de Compagnie sommigen harer dienaren dwong vrijburgers te worden, gaf zij hun geen gelegenheid eerlijk hun brood te verdienen; 's Compagnies belangen gingen den Bewindhebbers alleen ter harte, de anderen moesten zich maar «behelpen" en zien hoe zij rond kwamen." Met klein kapitaal groote winsten te behalen was het eenige doel, dat ook was uitgedrukt in de instructie, waarmede in September 1632 Hendrik Brouwer als nieuw benoemde GouverneurGeneraal te Batavia aankwam. Brouwer, die reeds vroeger in Indië was geweest als bevelhebber eener vloot en later Bewindhebber werd te Amsterdam, had de benoeming tot opperlandvoogd slechts aangenomen, onder beding dat zijn verblijf in Indië niet langer dan 3 jaren duren en hij bij zijn terugkeer de betrekking van Bewindhebber te Amsterdam terugbekomen zou. De grootste moeielijkheid, waarmede de Indische regeering te worstelen had, was niet zoozeer de vijandige gezindheid van Bantam en Mataram, die het den Hollanders maar niet vergeven konden, dat zij zich vasten voet op Java hadden weten te verwerven en een steeds toenemenden invloed buiten het verwonnen gebied wisten te handhaven, als wel de uitdrukkelijke last uit het moederland aan Gouverneur-Generaal en Raden van Indië om in de onderhandelingen met de vorsten van Java steeds te toonen, »de minste te willen zijn". Winstbejag of vrees van winstderving, gepaard aan onkunde met Indische toestanden , was de moeder dier vermaning; maar het ging onzen Indischen bewindhebbers slecht af zich daarnaar te voegen. Herhaalde rooverijen van Bantams zijde op de steeds betwiste grenzen, en zich steeds vernieuwende geschillen voortspruitende uit het door Nederlanders en Bantammers bevisschen van dezelfde wateren, hadden eindelijk het geduld der Indische Regeering uitgeput. Onverwachts liet zij Bantamsche prauwen door gewapende vaartuigen aanhouden en haar bemanning doodschieten. Een Bantamsch scheepje, dat op 's Compagnies monopolie inbreuk gemaakt had door rechtstreeks uit Ceram specerijen te halen, werd prijsverklaard, en al de manschap, die het aan boord had, in de ketting geslagen. Tevergeefs vorderden Bantamsche afgevaardigden het vaartuig terug. Eer dezen weder vertrokken waren, vaardigden Gouverneur-Generaal en Raden een plakkaat uit, waarbij alle handel en vaart tusschen Batavia en Bantam verboden werd. Wederkeerig legde men te Bantam beslag op de Nederlandsche factory. Zoo werden in November 1633 de vijandelijkheden weder hervat en was in Januari 1634 de geregelde blokkade der hoofdstad weder begonnen. Deze blokkade richtte zoozeer den Bantamschen handel ten gronde, dat de koning van Bantam onder den indruk daarvan in den zomer van 1636 aan zijne onderdanen verbood de vijandelijkheden tegen de Hollanders voort te zetten. Evenzoo bleef de vijandige verhouding met Mataram voortduren. De Soesoehoenan Ageng, die reeds sedert 1625 meester was van Java's Noorderstranden, van Tagal tot Passaroean, en door zijne veroveringstochten zelf aanleiding gegeven had de scheepsmacht dier kustlanden den nekslag toe te brengen, had zijn Groot-admiraal (Laksamana) te Japara gevestigd en hem last gegeven alle krachten in het werk te stellen om een machtige [vloot in het leven te roepen. »Er werd een omslag over alle havens gemaakt, teneinde binnen een bepaalden tijd weder een zeker aantal prauwen, zoowel als grootere schepen te doen aanbouwen en gereedmaken." Niet zonder reden verwekte dit bezorgdheid te Batavia. In verband met de bevelen uit het moederland en de overtuiging, dat men den aanvoer der voortbrengselen uit de rijke binnenlanden van Java niet ontberen kon, gingen er zendingen van de Compagnie in de jaren 1632 en 1634 naar Japara met geschenken en de meest vredelievende aanbiedingen voor Soesoehoenan Ageng; maar de onzen werden eenvoudig gevangen genomen. Wat zou de Hooge Regeering te Batavia doen? Het eenige wat haar restte, de Noordkust van Java zorgvuldig bewaken en der opkomende scheepsmacht des Soesoehoenans zooveel mogelijk afbreuk doen. >Japara was als de monding van den grooten Noordelijken verkeersweg uit Mataram. De reede aldaar werd nu een station voor de Nederlandsche zeemacht, om den uitvoer van rijst en andere producten naar elders dan Batavia te beletten." Toen eene vloot van 80 Javaansche vaartuigen onder voorgeven van den vorst van Palembang op Sumatra naar zijn land te geleiden — hij had, zoover strekte reeds Matarams macht, eene reize naar Agengs residentie gemaakt zich in de Javazee verzamelde, zond de Gouverneur-Generaal een eskader uit onder Van Vliet, die na een moorddadig gevecht een groot deel der schepen van Mataram vernielde en verstrooide. Ook de hoop van Ageng om met behulp van de Portugeezen, te Goa en Malakka — die met echt Portugeesche grootspraak tegen het voorjaar van 1634 eene vloot van 100 zeilen hadden toegezegd, maar tot hulpverleening geheel onmachtig waren — de macht der Hollanders op Java voor goed te fnuiken , was ijdel gebleken. Toch bleef Mataram den strijd voortzetten. Dat de Gouverneur-Generaal Brouwer niet bij machte was geweest den vrede met Bantam en Mataram te herstellen, had de Bewindhebbers zoozeer tegen hem ontstemd, dat hij het bestuur slechts eenige maanden langer voerde dan de drie jaren waartoe hij zich verbonden had. Den Januari 1636 droeg hij het bewind over aan Antonie van Diemen, die reeds in 1633 tot zijn opvolger was aangewezen. Bij Brouwers terugkomst in het vaderland werd hij ten hoogste bemoeielijkt in zijn pogen om weder bewindhebber te worden en stond hij die betrekking eindelijk af tegen eene vergoeding van f 24000. Reeds onder Specx en Brouwer waren in het gebied van Amboina allerlei ongeregeldheden over de gedwongen leverantie van nagelen voorgevallen. Vooral het ruwe optreden der Gouverneurs, tegen de inlanders had aan de Ternataansche op Hoewamohel (Klein-Ceram) en elders gevestigde stadhouders een wel toebereiden akker in Ambon aangeboden voor het zaad hunner opstokerij. Het kwam eindelijk tot een feitelijken opstand, toen Gou- verneur Van den Heuvel kort en goed den kapitein Hitoe Kakiali, dien hij voor den voornaamsten weerspanneling hield, gevangen nam. De inlanders vielen van alle kanten af, vluchtten in het gebergte en bezetten de sterkte Luciëla. Zijn opvolger Van Deutekom, een ruw soldaat, maakte het niet beter; zoodat de vijandige gezindheid der eilanders tegen de Compagnie een steeds dreigender aanzien kreeg. Van Diemen besloot daarom reeds in het eerste jaar van zijn bewind zelf naar Amboina te gaan om er orde op de zaken te stellen. In Januari 1636 verscheen hij met een vloot van 17 schepen te Amboina, veroverde het sterke fort Luciëla en bracht daarop door zijn verzoenend optreden — hij gaf hun op hun verzoek hunne hoofden terug •— de opstandelingen tot onderwerping. Nieuwe beloften van trouw van den kant der Hitoeëezen volgden. In de maand Juli verliet hij de Molukken om naar Batavia terug te keeren. De houding van Kakiali bleef evenwel verdacht. In het begin van 1638 keerde Van Diemen terug. Op Amboina had hij een samenkomst met den Sultan van Ternate, om de zaken op Klein-Ceram, dat onder dezen vorst stond, te regelen. »Hierbij werden aan dezen de Mahomedaansche dorpen afgestaan, onder voorwaarde, dat de nagelen aan de Compagnie zouden worden geleverd, terwijl men hem, als die voorwaarde trouw werd nagekomen, daarenboven 4000 rijksdaalders als geschenk beloofde. De rust werd echter niet hersteld." Eerst in 1642 gelukte het den Gouverneur Demmer Hoewahomel (KleinCeram) te bevredigen. Het hoofd van den opstand te Hitoe, kapitein Kakiali, werd in 1643 mede gedwongen zijne sterkte Wawani te verlaten en kort daarop door een Spanjaard, die in zijn dienst was overgegaan, vermoord. Het bestuur op Hitoe werd veranderd, de vier hoofden en de kapitein Hitoe werden niet opnieuw aangesteld. Nieuwe reden tot ontevredenheid, tot opstand. Toeloe Kabesi stelt zich aan het hoofd en bezet de sterkte Kapaha. De oorlog werd dus hervat en kenmerkte zich door barbaarschheid en wreedheid. Bij herhaalde fongv-tochten, zooals die jaarlijks door den gouverneur met een aantal prauwen, door de onderhoorige dorpen geleverd, werden gedaan, werden de nagelboomen van de weerspannigen en dikwijls van de niet weerspannigen omgehakt. Alle opstandelingen, die in onze handen vielen, werden op staanden voet gedood. Grooter werd daardoor de haat, hardnekkiger de verdediging van Kapaha. Men moest zich tot insluiting bepalen. Eindelijk gelukte het in 1646 aan kapitein Jacob Verheijden de vesting bij verrassing in te nemen. Kort daarop gaf Toeloe Kabesi zich over. Op last van Demmer werd hij onthoofd. Hiermede was de oorlog geeindigd. Amboina was evenals de Banda-eilanden tot rust gebracht. Het Nederlandsch gezag was er sinds voor goed gevestigd. Wat Bantam betreft, zonder dat de Indische regeering zelve den vrede met dit rijk bijzonder begeerlijk achtte •— immers meenden zoowel Brouwer als Van Diemen, dat van de voortgezette blokkade Bantams commercieele ondergang en Batavia's opkomst de welkome vrucht zou zijn — kwam deze toch in 1639 tot stand; eensdeels omdat Bantams koning zelf dien wilde, uit vrees voor de voortzetting der blokkade, anderdeels, omdat de stellige en dringende bevelen van Bewindhebbers in het moederland niet langer in den wind konden geslagen worden. Toch kon de Indische regeering de beweegreden der Heeren Zeventien billijken; immers beraamden dezen een verovering van Malakka, den hoofdzetel der Portugeesche macht, om daarmede den Mataramschen vorst den grootsten steun voor zijn handel te ontnemen en den toevoer van krijgsbehoeften af te snijden. Malakka in onze macht, moest Soesoehoenan Ageng, gelijk Van Diemen aan het opperbestuur schreef, »moei wel de Mataram onse vrunt worden", al ware het alleen om »sijn rijst in Batavia te vercoopen"; minstens verwachtte men van den ondergang der Portugeezen eene meerdere toenadering zijnerzijds en een onvoorwaardelijke openstelling zijner havens. Malakka moest dus veroverd. In den zomer van 1639 was er een geduchte macht te Batavia verzameld, met bestemming naar Malakka, toen de onderneming om allerlei redenen uitgesteld werd. Zouden eerst de Sultan van Atjeh in vereeniging met dien van Johor hulptroepen verstrekken, oneenigheid tusschen beiden ontstaan belette hun gezamenlijke medewerking. Eindelijk vertrok Adr. Anthonisz., de nieuw benoemde bevelhebber van de strijdkrachten der Compagnie, en kwam in Juni 1640 voor Malakka. Daar waren toen 17 schepen vereenigd, met een landingsleger van ongeveer 2000 man, voor het meerendeel Nederlanders; deze werden kort daarop versterkt met 3 schepen onder Van den Broeck en later nog met 7 andere. Het Johorsche hulpleger bestond uit ruim 2000 man. De »vloot van defentie" hield middelerwijl Goa bezet en belette allen toevoer naar Malakka van die zijde. In het begin van Augustus landde de grootste helft der troepen, en de belegering begon. Hevig werd de vesting zoowel van de landzijde uit drie groote batterijen als van de zeezijde door de schepen beschoten, maar niet zonder reden had Malakka den naam van eene der sterkste vestingen van dien tijd. Omringd van een moeras, was zij bovendien omgeven van steenen muren, die eene hoogte van meer dan 30, en aarden wallen, die eene dikte van 40 voet hadden. De bolwerken en punten waren zoodanig aangelegd, dat zij elkander bestreken. Zeventig stukken van het zwaarste geschut en een 1 oo-tal van minder kaliber waren over deze werken verdeeld, en zoo ook op den versterkten berg, die in het midden der vesting lag en den omtrek beheerschte. Het duurde dan ook tot Januari van het volgend jaar (1641) eer er een voldoende bres geschoten was om tot de bestorming te kunnen overgaan. Meedoogenloos woedde middelerwijl eene doodelijke epidemie zoowel onder belegeraars als belegerden-, zij vielen bij honderden. Binnen Malakka 'kwam daarbij hongersnood. Verdediging en belegering waren even heldhaftig, doodverachtend. De Portugeesche commandant wilde niet van overgave weten. Eindelijk had de bestorming plaats. Met behulp van handgranaten , door onze moedige zeelieden geworpen, ontstond er verwarring in de voorste gelederen der Portugeezen. Zij werden over de kling gejaagd. Over hunne lijken drongen de onzen door. Uit het eene na het andere bolwerk werd de bezetting verdreven. Eindelijk kwam na wanhopigen tegenstand een parlementair met een witte vlag om lijfsgenade vragen, onmiddellijk toegestaan. De strijd met het krieken van den dag begonnen eindigde, eer het 10 uur in den morgen was, met de overgave der stad. — Gedurende het beleg waren niet minder dan 7000 menschen binnen Malakka bezweken. »Een juichtoon doortrilde de Nederlandsche maatschappij in Indië bij hèt vernemen van het heugelijke feit der overgave van Malakka. Wat die gebeurtenis voor onzen handel brengen zou was niet te voorzien; maar de indruk daarvan op alle inlandsche vorsten van den Archipel moest overweldigend zijn." En inderdaad, nog eer het jaar 1641 ten einde was getuigde Van Diemen: »Wij gevoelen reeds wat gerief en voordeel de verovering van Malacca ons aanbrengt: de toevoer uyt des Mataram's landt is hier overvloedig." Toch duurde het nog geruimen tijd eer de vrede met Mataram gesloten werd. Zoolang niet aan Agengs eisch, »de Nederlandsche Compagnie bewijze mij voor de oogen der geheele wereld leenhulde!" werd voldaan, wilde hij van de loslating der Nederlandsche gevangenen niets weten, en kon er dus van een definitieven vrede geen sprake zijn. Had de Soesoehoenan van Mataram, zegt de heer Van Deventer, eene tegenpartij te Batavia gehad, die éénheid van staatkundige beginselen betrachtte, dan ware of zijn trots gebroken of aan dien trots toegegeven. Want de voorwaarden, die men eindelijk in 1646 onderschreef, waren geene andere of minder vernederende, dan die welke der Hooge Regeering lang tevoren volkomen bekend waren. Maar nu eens werd de vorst van Mataram vanwege de Compagnie met forschheid bejegend, dan weder waren haar geene betuigingen nederig genoeg. De eene Gouverneur-Generaal oordeelde, dat eene >rigoureuse" !) P. A. Leupe. „Stukken betreffelijk het beleg en de verovering van Malakka op de Portugezen in 1640 en 1641 benevens het rapport van den Kommissaris Schouten over den verleden en tegenwoordigen toestand dier stad, uit de papieren der voorm. O.-Ind. Comp., met platte grond van Malakka", geplaatst in de „Berigten van het Hist. Genootschap te Utrecht", 2de Serie. 2de Deel, 1ste Stuk. oorlog moest volgehouden worden om hem tot rede te brengen, een ander achtte het daarentegen niet ongeraden Mataram jaerlijcx met geschenken te bezoeken". Zoo bleef de strijd voortduren. Intusschen spanden de Engelschen na de onderwerping van Malakka en de vernietiging van den Portugeeschen invloed in den Archipel en op Oostelijk Java, welke daarvan het gevolg was, alle krachten in om den Portugeeschen invloed door den hunne te vervangen. De president van de Engelsche Compagnie te Bantam zond met dat doel in 1642 een gezantschap aan den Soesoehoenan, om hulde te bewijzen, geschenken en diensten aan te bieden en tevens om het eiland Banka van hem voor de Engelsche Compagnie te verwerven, opdat eene vestiging der Engelschen op dat eiland in de plaats zou kunnen treden voor de verloren stelling der Portugeezen te Malakka. Een uitnemend middel om de gunst van den Soesoehoenan te winnen, meende de Engelsche gezant gevonden te hebben in het aanbod om eene zending, welke de Soesoehoenan voornemens was naar Mekka te zenden, met een Engelsclf schip daarheen te vervoeren. En werkelijk greep Ageng met beide handen dit aanbod aan. Wel had ook Van Diemen door tusschenkomst van den Tommogong van Tagal aangeboden het gezantschap op een Nederlandschen bodem over te brengen, maar op voorwaarde van vrijlating onzer nog altijd gevangen landgenooten. Het aanbod der Engelschen onthief Ageng van den nood zich aan die voorwaarde te onderwerpen. Toch bereikten de Engelschen hun doel niet. De president hunner factory Cartridge toog naar Karta, nam het vervoer over Soeratte naar Mekka op zich en scheepte dientengevolge een voornaam Arabisch opperpriester met eenige Arabische en Javaansche geestelijken en een 20-tal Javaansche edelen met zich in aan boord van de »Reformation". De Hooge Regeering te Batavia door geheime briefwisseling met de te Karta gevangen Nederlanders hiervan onderricht, gaf aan hare kruisers last het Engelsche schip op te wachten. Ter hoogte van Onrust werd het aan boord geklampt, on- derzocht, de Mahomedaansche priesters met het voor Mekka bestemde geschenk daaruit gelicht, terwijl de begeleidende Javanen , die zich hevig verzetten, over de kling werden gejaagd. De priesters werden naar Batavia overgebracht om als onderpand te dienen voor de uitlevering der gevangen Nederlanders. Ageng was echter door het geweld aan zijn gezantschap gepleegd zoo verbitterd, dat hij, zonder zich om het gevaar van wedervergelding voor zijne priesters te bekommeren, last gaf den voornaamste der gevangen Nederlanders, Antonio Paulo, verdacht van geheime briefwisseling met Batavia te houden, op onmenschelijke wijze ter dood te doen brengen, terwijl de gevangenschap der overigen nog werd verzwaard. Maar ook de poging der Engelschen, om zich bij Sultan Ageng invloed te verwerven, was door het gebeurde volkomen verijdeld, daar deze hen aansprakelijk stelde voor de mislukking der zending en de daardoor geleden verliezen. Onder Van Diemens bestuur, dat zich behalve door de verovering van Malakka ook roemrijk onderscheidde door de verdrijving der Portugeezen uit Ceilon en de verwerving van den alleenhandel in bijna alle waren op dat gewichtige eiland — later verkoelde de vriendschap tusschen den keizer van Candia, Radja Singa, en de Hollanders en werd ook de oorlog met minder geluk tegen de Portugeezen gevoerd — nam de ontwikkeling van de stad Batavia een hooge vlucht. Onder den weldadigen invloed van een langdurigen vrede was er eene volmaakt Europeesche stad verrezen, »waarvan het specifiek Hollandsche karakter sprak uit de nette woonhuizen, die de bewondering der vreemdelingen wekten, de keurig onderhouden voetpaden op 's Heeren straten en de grachten naar Amsterdamsch model aangelegd. Al de verschillende grachten — er waren er niet minder dan zestien — ontleenden haar water aan de rivier de Tji-Liwong en verspreidden frischheid door de stad; zoodat eene der grootste genietingen van de inwoners bestond in het scheppen der avondkoelte aan de waterzijde en het spelevaren in Javaansche orembaais." »Het middenpunt van Batavia'sch heerlijkheid, de plaats waar niet slechts het gezag en de handel der Compagnie vereenigd waren, maar ook weelde en genot heerschten, was het beroemde kasteel. Daar zetelde het opperbestuur van het eerste handelslichaam der toenmalige wereld, van daar uit werd een groot deel van den Indischen Archipel geregeerd; daar werden ook festijnen met oud-Hollandsche pracht gegeven en werd menig tooneel afgespeeld, dat juist niet voor de zuiverheid der vaderlandsche zeden getuigde." Onder Van Diemen, die op eigen kosten nog eene kerk in het kasteel liet bouwen, verkreeg de kerkelijke invloed, die onder Specx zeer was tegengegaan, in zoover weder de overhand, dat de Gereformeerde religie, de eenig geoorloofde te Batavia zou zijn. Ook werd (1644), »onder de schaduw der tamarinden van de Tijgersgracht, eene Latijnsche school opgericht, waaraan toen »niets meer totten voortganck resteerde, als de segen des Heeren". Maar die zegen kwam niet, want reeds na tien jaren werd zij opgeheven. Ofschoon later hersteld, sleepte zij een kommerlijk bestaan voort tot 1671, toen zij geheel te niet liep. Even treurig was het gesteld met de reeds in 1624 opgerichte lagere burgerschool. De verwijdering tusschen Batavia en Mataram bleef, zooals wij zagen, voortduren, totdat het jaar 1646 daarin onverwachts verandering bracht. Van Diemen, die door Bewindhebbers op hoogen prijs gesteld, werd — al verschilde hij ook dikwijls van hen in gevoelen — omdat onder zijn bestuur het beheer der Compagnie tot grooten bloei was gekomen, had, na herhaalde weigering op zijn verzoek om ontslag, eindelijk in 1645 verlof tot terugkeer naar het vaderland ontvangen. Vóórdat echter het bericht hiervan Batavia bereikte , werd hij ziek en droeg, na den Raad van Indië bijeen geroepen te hebben, het bestuur aan dezen op, terwijl de Directeur-Generaal van den handel, Cornelis van der Lijn, met den titel van President aan het hoofd werd geplaatst. Van Diemen overleed den i9den April 1645, na meer dan negen jaren het bestuur gevoerd te hebben. Kort daarna stierf ook de Soesoehoenan Ageng van Ma- taram, de hardnekkige tegenstander van het Nederlandsche gezag op Java, en een der eerste regeeringsdaden van zijn opvolger Soesoehoenan Amangkoerat was het zenden van afgevaardigden naar Batavia met de verklaring zijner oprechte geneigdheid tot vrede. Ongetwijfeld zou deze tot stand komen en zouden de gevangen Nederlanders in vrijheid worden gesteld, indien slechts de Hooge Regeering te Batavia van hare zijde daartoe de eerste schrede wilde doen. De vrijlating dier gevangenen, onderstelt de heer Van Deventer, zal daar ongetwijfeld als eerste voorwaarde voor het hervatten der onderhandelingen zijn gesteld; althans toen 's Compagnies ontvanger, Sebald Wonderaer, door Van der Lijn met twee schepen naar Samarang werd gezonden met de nog altijd gevangen gehouden Mataramsche priesters en met al het geld _ en de geschenken, welke de overleden Soesoehoenan voor Mekka had bestemd, werden daar alle nog in leven zijnde Nederlanders, ten getale van 33, onverwijld tegen hen uitgewisseld. Daarop kwam een nieuw gezantschap des Soesoehoenans te Batavia aan, dat zes artikelen van vrede en vriendschap voorstelde. Het eerste artikel bepaalde, dat jaarlijks een gezantschap naar Mataram zou worden gezonden, 't welk tevens berichten zou welke kleeden en zeldzaamheden uit andere landen te Batavia waren aangekomen. Gedachtig aan de herhaalde bevelen uit het moederland om vrede te maken werd in dezen eisch, die eigenlijk niets anders bedoelde dan wat Ageng steeds gewild had, de Nederlanders door eene jaarlijksche hofreize, althans in het oog der omliggende vorsten, de hoogheid en suzereiniteit van den Mataramschen vorst te doen erkennen, door Van der Lijn voetstoots toegestemd. Desgelijks werd de tweede voorwaarde aangenomen, het overbrengen van eenige personen, hetzij priesters of anderen, naar vreemde landen als gezanten des Soesoehoenans door Nederlandsche schepen. Dit werd voornamelijk gevraagd met het oog op bedevaartgangers naar Mekka. Evenmin had de Indische regeering bezwaar tegen de twee volgende punten de uitlevering van gevangenen en van overloopers. Ook de in hare gevolgen zoo gewichtige bepaling van een offensief verbond met den Soesoehoenan werd nu aangenomen, ofschoon zij in 1638, in volkomen denzelfden vorm en door denzelfden Seripada voorgesteld, die thans weder tot de onderhandelaars behoorde, was verworpen. Wel beloofde de Compagnie den Soesoehoenan slechts bijstand tegen zulke vijanden, die tevens vijanden der Compagnie waren, maar ook met die restrictie was dit punt in de hoogste mate gevaarlijk voor de vredelievende grondstellingen der Compagnie. De aanleiding was nu gegeven, zegt de heer Van Deventer, tot het inroepen van haar hulp, telkens als de staat van Mataram dit deed wenschen. Het verdrag stelde de deur wijd open voor eene inmenging, die de Hooge Regeering van 1646 zeker niet heeft gewild. J) Het zesde en laatste punt eindelijk behelsde de voorwaarde , dat aan alle Javanen, welke tot het gebied van den Soesoehoenan behoorden, vrijheid van handel en vaart werd verleend, gelijk ook de Maleiers vrij op Java handel zouden mogen drijven. Ook hierin stemde de Hooge Regeering toe: echter onder deze beperking, dat de Javanen van den handel op de bezittingen der Compagnie in de Moluksche zee bleven buiten gesloten, terwijl Javaansche schepen, naar Malakka bestemd, zich te Batavia van passen moesten voorzien. Dit verdrag werd op den 24sten September 1646 onderteekend en in het begin van het volgend jaar door Soesoehoenan Amangkoerat bekrachtigd. Zijdelings was daardoor de vestiging der Nederlanders op het grondgebied van Java door den machtigsten vorst van dat eiland erkend, eene erkenning, voor de Compagnie van onmiskenbare waarde tegenover de overige vorsten van den Archipel. Die vestiging was tevens aan de andere zijde reeds verzekerd door een nader tractaat van vriendschap en tienjarigen vrede tusschen het Nederlandsch-Indische bestuur en Bantam. In September 1645 werd door Gouverneur-Generaal en l) Van Deventer, I. BI. 187, Noot. Raden eener- en de beide Sultans van Bantam J) anderzijds een contract onderteekend, waarbij zij behalve wederzijdsche uitlevering van alle vluchtelingen, uitgewekenen en overloopers beloofden «elkander als oprechte vrienden in alle zwarigheden, die aan één van beiden mochten overkomen, behoorlijk bijstand en hulp te zullen verleenen". Zoo was dan nu eindelijk na een schier onafgebroken strijd van bijna 30 jaren (1619—1647) het Nederlandsch gezag in vrede te Batavia gevestigd. De Oost-Indische Compagnie had gedurende den tijd van het tweede octrooi, dat op den 3i3t°o December 1643 ten einde liep, aanzienlijke handelswinsten behaald, waardoor in de vijf laatste jaren, gemiddeld 38 percent 'sjaars, in 1642 zelfs 50 percent, aan de aandeelhouders werd uitgekeerd. Sedert geruimen tijd bestond dientengevolge in Nederland groote naijver tegen de Compagnie, zoowel bij hen, die niet tot het deelgenootschap waren toegelaten, waarbij Friesland zich op den voorgrond stelde, als bij de West-Indische Compagnie, welke het niet naar den vleesche ging. De laatste bood aan ^/a millioen in te brengen, bewerende door de Oost-Indische Compagnie in hare belangen benadeeld te worden door den invoer van suiker en hout. Bewindhebbers weigerden natuurlijk, zoowel aan Friesland om voor een zeker kapitaal deel te nemen, nu de actiën vijf- a zesmaal de nominale waarde golden, als aan de WestIndische Compagnie om zich met haar te vereenigen. Van de eene zijde werd daarom alles aangewend om het verleenen van een nieuw octrooi te voorkomen, aan de andere zijde evenmin iets verzuimd om het te verkrijgen. De Algemeene Staten weifelden. Het octrooi werd eerst slechts verleend voor een jaar en vervolgens telkens voor korten tijd, eens zelfs voor zes weken. Eindelijk, toegevende aan den drang der Hollandsche steden, waar kamers van de Compagnie waren gevestigd zij dreigden zelfs hun aandeel in de algemeene lasten te zullen ') Het Uljkt Qlt de stukkeD> dat omstreeks dezen tijd het bestuur over Bantam door twee vorsten gevoerd werd: door een ouden en een jongen Sultan. De Jonge, V. CXXVIII, noot 2. 18 inhouden — verlengden de Algemeene Staten den 2 2stDat daarbij de vrijheid van handel in Indië door de Compagnie alleen voor zich zelve geëischt werd, dat onder de reeks der voorschriften, die betreffende den specerijhandel in den Molukschen Archipel een eerste plaats innamen, lag in den aard der zaak." Maar aan de algemeene regeeringsbeginselen werd niet minder aandacht gewijd. Het »Gouvernement-Generaal" over Indië werd bij voortduring toevertrouwd aan eenen Gouverneur-Generaal en zekere Raden, op grond, »dat deze vorm van regering, na verschillende deliberatien, daarover meermalen in de vergadering der XVII gehouden, altijd gehouden was voor de beste, en de voorkeur scheen te verdienen boven eene regering, zonder algemeen opperhoofd; maar bekleed door zeker getal Raden, waarvan bij beurte maandelijks één zou voorzitten". Zes gewone leden zouden met eenige extra-ordinaire, het college vormen , waarin alle zaken de Compagnie aangaande behoorden verhandeld te worden. »Een reeds bestaand voorschrift wilde, dat men, om tot Raad van Indië verkozen te worden, in mindere betrekkingen de noodige ondervinding van den handel en ^ het bestuur aldaar moest hebben verkregen; en zoo zijn werkelijk met slechts weinige uitzonderingen alle Gouverneurs-Generaal en Raden van Indië tijdens de Compagnie van den laagsten trap tot die hooge waardigheden opgeklommen." De vergaderingen van het hoogste regeeringscollege moesten verder op be* paalde dagen toegankelijk gesteld worden voor allen, die klachten in te brengen of iets te verzoeken hadden. Tegelijkertijd moest de zorg voor het bestuur over de stad Batavia > aengesien worden als in het generaal en particulier aen de goede directie en beleit van Gouv.-Gen. en Raden van Indië te dependeren". Wel verzocht de burgerij om instelling eener stedelijke Vroedschap, zooals die in de vaderlandsche steden bestond, maar slechts om nul op haar request te verkrijgen. Tegenover de kerkeraden en predikanten stelde de Compagnie, en niet zonder reden, in haar Reglement een beginsel vast, dat van bijzonder groot wantrouwen getuigde tegen onbehoorlijke inmenging hunner zijds in politieke zaken. Was reeds in eene kerkeordening door predikanten in overleg met den Gouverneur-Generaal, in 1643 tot stand gebracht, bepaald, dat, de justitie lief hadden". Ten aanzien der Europeesche natiën ademde het Regeeringsreglement een even vijandigen geest, als waarvan alle voorgaande instructiën van Bewindhebbers getuigd hadden. Wel werd met het oog op de moeielijkheden, die daarover in Europa konden ontstaan en reeds ontstaan waren, der Hooge Regeering het plegen van rechtstreeksche vijandelijkheden ontraden, maar toch werd haar uitdrukkelijk voorgeschreven, zich toch vooral buiten alle aanraking met vreemde Européërs te houden, veel minder nog hun eenige hulp te verleenen. De Oost-Indische bezittingen werden kort en goed »als een uitgebreid landgoed beschouwd, in eigendom toebehoorende aan de Oost-Indische Compagnie", welke hare aan strenge tucht onderworpen dienaren derwaarts uitzond, om den arbeid der onderworpen of afhankelijke volken te besturen, de vruchten daarvan tegen geringe vergoeding over te nemen, en deze op te zenden naar Nederland, van waar zij op de Europeesche markt overgingen, tegen zoo hooge prijzen, dat de grofste winsten aan de Compagnie konden toevloeien. Maar keeren wij terug tot de geschiedenis niet meer van de opkomst, maar van de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. Op Sumatra's Zuid-Oostkust hadden wij in Palembang reeds vasten voet, ook op de Westkust eene factory te Padang. Onze macht aldaar, en daardoor het vermogen om naar wensch den handel, dien wij daar dreven, tot alleenhandel te maken en steeds verder uit te breiden, werd belemmerd door den Sultan van Atjeh. Langzamerhand was Sumatra's Westkust tot Indra- poera toe onder den invloed van Atjeh geraakt, zeer ten nadeele van onzen handel. Vandaar een vijandige gezindheid met Atjeh, die naar de eerste de beste gelegenheid zocht om den invloed en de macht van dat rijk te fnuiken. De Nederlanders zochten daarom de hoofden van verschillende plaatsen door vooruitzichten op dan te behalen winsten tot een verbond met hen over te halen, wat hun werkelijk in 1662 gelukte. Zij stelden zich onder bescherming van de Nederlandsche Compagnie. Daar biedt zich een schoone gelegenheid aan om haar macht nog verder uit te breiden. De Sultan van Menang-kabau, in zijn macht geknotwiekt door den Sultan van Atjeh, roept de hulp in der Compagnie. Deze, van handelslichaam zonder het te willen, maar door de omstandigheden gedwongen steeds breeder tot staatsmacht zich ontwikkelende, meende deze gelegenheid, om hare macht op Sumatra s Westkust uit te breiden, met beide handen te moeten aangrijpen. En zij deed het. Zij koos de partij van den Sultan van Menang-kabau: hij was de opperheer, en de Sultan van Atjeh was in zijn onrecht: en zij zond Pieter de Bitter met eenige schepen naar Sumatra s Westkust , maar eischte tevens als loon, dat al de zeeplaatsen, die op de Atjehers veroverd zouden worden, der Compagnie zouden toebehooren. Indrapoera en het rijk van Padang kwamen hierdoor in onze macht, en Padang zelf werd weldra het middelpunt voor het Nederlandsch gezag op Sumatra's Westkust. Dit ging evenwel niet zoo voetstoots. De Atjehers verweerden zich, evenals hunne naneven te dezer tijd, met groote dapperheid en brachten hunnen vijanden zoo groote verliezen toe, dat de onzen meermalen genoodzaakt waren versterking aan te vragen te Batavia. Maar de Indische regeering kon voorshands niets doen daar inmiddels gewichtige gebeurtenissen in andere deelen van den Indischen Archipel haar tot groote inspanning dwong. De zaak was, dat de Sultan van Makasser, Hassan Oedin , voldoening geweigerd had wegens den moord der bemanning van twee Nederlandsche vaartuigen, die in 1665 op de kust van Celebes waren vergaan, terwijl de bevelhebber der te Makasser TRESUNG &C? HOF-LITH. AMST. GEZICHT AAN DE WESTKUST VAN SUMATRA NABIJ PADANG. achtergelaten bezetting, zich daarover beklagende, bij die gelegenheid beleedigd was geworden. Daar kwam bij, dat de met de Nederlanders bevriende Sultan van Boeton, door een aanval van Hassan Oedin bedreigd werd, wijl hij een schuilplaats verleende aan Aroe *) Palakka, den zoon van den onttroonden en daarna vermoorden Vorst van Boni, wiens rijk door den Makkassaarschen Sultan veroverd was. De Sultan van Boeton zond in deze omstandigheden Palakka naar Batavia om de hulp der Compagnie in te roepen. De Gouverneur-Generaal wilde wel, maar eerst moest het gezag op Sumatra bevestigd. Des zond hij den kapitein Poleman met een aanzienlijke versterking derwaarts, inmiddels in stilte de onderneming tegen Makasser voorbereidende. Als bewijs zijner trouw, in goed vertrouwen, dat hem het loon daarvoor niet ontgaan zou, vergezelde Aroe Palakka, aan het hoofd van een hulpkorps, bestaande uit Boegineesche hulptroepen, in 1666 den dapperen Poleman naar Sumatra, die er in slaagde eene vaste regeling tot stand te brengen. Er werden inlandsche hoofden door ons te Padang aangesteld, terwijl wij den Vorst van Menang-kabau als eersten bondgenoot erkenden. > De Compagnie wist door middel van contracten de levering van verschillende producten te verkrijgen, doch had gedurig oneenigheden met de bevolking, vooral met die van het district Pao, bij Padang. 1 oen door den Sultan van Indrapoera een gedeelte grond tusschen Salidah en Païnan werd afgestaan, vermeerderde s Compagnies invloed zeer en verminderde die der Atjehers, zonder dat daarom de posten van groot belang werden." Eerst in de maand November kon de Admiraal Speelman met eene vloot van 13 schepen de reede van Batavia verlaten om Hassan Oedin te bewijzen, dat de Compagnie in den Archipel ook een stem in het kapittel had. De Makassaarsche Sultan moest getuchtigd en de Sultan van Boeton, die, door Makassaarsche troepen aangevallen, naar het binnenste gedeelte ') Een titel gegeven aan personen van vorstelijk geslacht. van zijn gebied geweken was, ontzet worden. Vergezeld van Aroe Palakka, wiens beleid en moed bij iedere gelegenheid uitblonken en door de onzen zeer op prijs werden gesteld, zocht Speelman, na eerst langs de Zuidkust van het Zuidwestelijk schier-eiland te zijn gestevend, het Makassaarsche leger bij Bouton op, dat weldra geheel verslagen werd, waartoe de afval van de Boniërs, die door Aroe Palakka daartoe waren overgehaald, veel bijdroeg. In het Kort Verhael van het voornaemste dat gepasseert is op Macassar, vinden wij dit feit in deze woorden vermeld: >Den eersten dagh van 't Jaer 1667 begaf zich den Admirael met al het kleen Vaertuyg binnen de Bay van Bouton, vindende die plaets seer nau door de Macassaren belegert, de welcke 38 dagen te vooren daer met een macht van ongevaer 450 Vaertuygen, en 10000 Man waren aengekomen, d'onse aan landt getreden zijnde, ontdeckten aldaer sommige vlotleggende, en op drooghgehaelde Vyandts provisie Vaer-tuygen, diese naer een heete schermutseling tot 60 stucx toe in brandt staken, daer na wert het Macassars Leger met het kleen vaertuyg beset, en'wat ter zijden af noch een ander Prauwen Quartier ontdeckt, uyt het welcke een menigte Bougis tot Radja Palacca over quamen : De Macassaren nu siende dat haer macht verzwackte, en vreesende van overvallen te sullen worden, braken 's nachts op, en staken haer Leger-plaets in brandt, ondertusschen quamen onse Schepen alle in de Bay van Bouton ten Ancker". 1) De Sultan van Boeton werd hierdoor uit zijn hachelijken toestand gered. Zeer aanzienlijk was de behaalde buit en de overwinning zoo volkomen, dat de Sultan van Makasser een *) Journael of Kort Verhael Van 't Begin, Voortgangh en Eynde des Oorloghs tusschen den Koningh en verdere Regeeringe van Macassar, En de Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, In de Jaren 1666, 1667, 1668 en 1669 voorgevallen. Vertoonende de heerlijcke Overwinningen der voornoemde Compagnie tegen het Macassars Rijck: Onder het Manhaft beleyt van den Ed. Heer Cornelis Speelman, Oudt-Gouverneur van de Kust Choromandel, &c. vermeerdert. Alsmede des selfs Articulen van Vrede, 't Amsterdam, voor Marcus Doornick, Boeckverkooper, na de Copye gedruckt op Batavia in Oost-Indiën. aanzienlijke geldsom als schadevergoeding en voldoening voor den op de Hollanders gepleegden moord aanbood, zoodra Speelman kort daarna voor Makasser verscheen. Speelman ging van hier naar de Molukken vergezeld van Aroe Palakka. Toen hem echter aldaar bericht werd, dat Hassan Oedin andermaal tot vijandelijkheden was overgegaan, zeilde hij in Juni 1667 ten tweeden male naar Makasser. Aroe Palakka beproefde eene landing in Boni, waar hem kapitein Poleman te hulp werd gezonden, met wien hij zich over land naar Bantaèng, dat door Speelman was bezet, en vervolgens naar Toeratea begaf, waar zij door schepen van Speelman werden afgehaald en naar Makasser overgebracht. Hier was inmiddels de geheele macht van Speelman bijeen gekomen, en van Augustus tot November werd er een reeks van gevechten geleverd, meest allen ten nadeele van de Makassaren, waarbij zich Aroe Palakka bijzonder onderscheidde. Toen daarop de voornaamste Makassaarsche grooten hunnen vorst afvielen, zijne landen grootendeels verwoest en de sterkten rondom zijne hoofdstad genomen waren, ging Hassan Oedin eindelijk tot den vrede over, en teekende op den i8den November 1667 een vredesverdrag, dat de grondslag is geworden voor de onderlinge betrekkingen der vorsten in dit gedeelte van Celebes en van hunne verhouding tot het Nederlandsch gezag. Het bevatte voor de Compagnie zeer gunstige voorwaarden, waarvan de belangrijkste waren: «uitsluiting van alle Europeanen van den handel; alleenhandel van de Compagnie in katoenen kleedjes en Chineesche waren, met vrijstelling van in- en uitgaande rechten; verbod aan de Makassaren om handel te drijven ten Oosten van Kaap Lasoa; alle forten zouden worden ontmanteld, behalve Soembopoe, dat aan den Koning bleef, en Oedjoeng Pandang, dat aan de Hollanders zou worden afgestaan; 1000 slaven zouden worden geleverd of de waarde van die, benevens 25000 rijksdaalders voor oorlogskosten in geld of goederen. Alle vroegere veroveringen werden aan de rechthebbenden teruggegeven en de onderworpen Vorsten vrijverklaard, terwijl de door de Compagnie 19 bezette landen in haar bezit bleven. Eindelijk werden nog in dit tractaat begrepen de Vorsten van Ternate, Tidor en Batjan, de Vorst van Boeton, die van Boni, Sopèng en Loewoe. benevens een aantal anderen in het Zuidelijk deel van Celebes, die zich in geval van oneenigheden aan de Nederlandsche bevelhebbers onderwierpen." Dit tractaat te Bongaja gesloten en vandaar bekend onder den naam van Bongaaisch tractaat, waartoe achtereenvolgens alle Staten van het Makassaarsch en Boegineesch gebied zijn toegetreden, is, zooals gezegd, de grondslag geworden van het Nederlandsch gezag op Celebes. Lang duurde echter de vrede niet. Nauwelijks had men te Batavia over deze »heerlycke victorie, en daerop gevolghde Vrede" feest gevierd — >tot Batavia zijn den 14 Maert 1668 tegen den avont 25 Canon-schooten van 't Casteel gelost, en voorts den 15 Dito een Danck-predicatie gedaen, mitsgaders van 't Casteel rondtom de Stadt, en buyten Forten 't Geschut gelost, en Vreughde-vuuren aengestoken" — of de Makassaren staken het hoofd weer op. Reeds in April, »dewyl de vreught somtijds geen diepe wortelen schiet", verbraken zij het verbond. Om te beginnen vermeesterden zij twee •Nederlandsche vaartuigen, waarvan zij de bemanning — op elk der bodems bevonden zich 8 Nederlanders en 6 Boegineezen — doodsloegen. Speelman, die zich nog altijd in de nabijheid van Makasser bevond, was door de vele zieken aan boord zijner schepen niet bij machte aanstonds krachtig op te treden. »De sieckte en sterfte graseerde soodanigh onder de Nederlanders, datter in de Maendt Mey over de hondert waren ter aerde gebracht, en de rest meest alle met koortsen gequelt." Ook de admiraal leed aan de koorts en moest, in de hoop dat verandering van lucht hem genezing zou brengen, voor eenigen tijd met het jacht Hogenlande in zee steken. Gelukkig kwam er versterking van Batavia; met drie schepen werden 375 soldaten aangebracht. Speelman ging nu tot de insluiting van het kasteel Soembopoe over. Van de bezet- ting stierven velen dagelijks van honger. In weerwil van de grootste ellende waren de hoofden niet in het minst geïnclineerd tot den vrede, toen de onzen den 17den Juni eene mijn, waarmede zij tot onder de muren van het fort geraakt waren, lieten springen. Een groot stuk van den muur vloog in de lucht, en na herhaalde bestorming, waarbij de vijand den hardnekkigsten weerstand bood, viel eindelijk den 243ten »het groot Koninghlijcke Hof- en Hooft-Casteel, en de Stadt Samboupa" in onze macht. Hassan Oedin moest zich op genade overgeven. Opnieuw werd nu vrede gesloten. Al het geschut moest overgeleverd en de sterkten moesten geslecht worden, terwijl een zeker getal gijzelaars bij den overwinnaar zouden instaan voor de naleving van het Bongaaisch contract. »Alsoo is dese hooghmoedige en trotse Natie", met deze woorden eindigt het straks genoemd »Kort Verhael van het voornaemste dat gepasseert is op Macassar", »(die soo menigh Jaren de Moluckse Eylanden door invasien hebben beroert, en schier van al de Werelt voor een dwingelant wiert gehouden) onder des Compagnies subjectie gebracht, waer voor den Heer der Heyrscharen gelooft en gepresen zy van eeuwigheyt tot eeuwigheyt, Amen." Speelman hield een luisterrijken intocht in Batavia, vergezeld van een groote menigte prinsen en bondgenooten. Aroe Palakka werd in zijn erflanden hersteld, door de Compagnie beleend met Bantaèng, terwijl hem bovendien een maandgeld werd toegelegd van honderd ducaten. Steeds betoonde hij zich den vriend der Compagnie, doch hij wist daarvan tevens zoo handig partij te trekken, dat zijn invloed steeds toenam en daarmede de uitbreiding van zijn rijk gelijken tred hield. »Het rijk van Makasser of Gowa verviel en geraakte meer en meer onder den invloed der Hollanders, zoodat het naderhand nooit weer een belangrijke rol in de geschiedenis heeft gespeeld, behalve in de moeielijkheden en verwikkelingen, die voortdurend in Zuid-Celebes ontstonden en der Compagnies ambtenaren de handen vol werk gaven." In de Molukken was de vrede na de afdoende wijze waarop De Vlaming ze tot rust had gebracht x), niet meer verstoord. De bevolking onderwierp zich geheel aan het monopolie. Om die rust ook voor het vervolg te verzekeren werden op de omliggende eilanden Ceram, Goram en andere forten, gebouwd en daarin bezetting gelegd. Bezaten de Spanjaarden, toen in het jaar 1651 de Munstersche vrede in Indië werd afgekondigd, nog het kasteel Gamoe-Lamma op Ternate, en eenige posten op Tidor, in de Minahassa en op Siauw, een der Sangi-eilanden ten Noorden van Celebes, langzaam maar zeker verkreeg ook daar de Compagnie de macht in handen, de Spanjaarden terugdringende, totdat dezen voor goed het eens met zooveel geld en bloed veroverde prijs gaven. Reeds in 1657 werd door de Nederlanders met den Sultan van Tidor een overeenkomst gesloten tot uitroeiing van de nagelboomen in zijn gebied en in datzelfde jaar bouwden zij een fort te Menado, tengevolge waarvan de Spanjaarden hunne in den omtrek gelegen posten moesten verlaten. Ook die in de Molukken werden hun te kostbaar; »de inkomsten wogen niet meer tegen de uitgaven op", en in 1663 werden ze door hen ontruimd, zoodat de Compagnie alhier onverdeeld heerschte. De eenige vestiging, die den Spanjaarden nu nog restte, was het straks genoemde eiland Siauw. Hen van daar te verdrijven werd door de Compagnie des te vuriger begeerd, omdat het eiland kruidnagelen voortbracht. Openlijk dorst men geen geweld tegen hen gebruiken, om den vrede met Spanje niet in de waagschaal te stellen; maar langs zijwegen wist men toch het doel te bereiken. De in het jaar 1677 tot Gouverneur van Ternate benoemde Padtbrugge wist op behendige wijze den Sultan Kaitjili Sibori, die in 1675 zijn vader opgevolgd was, tot een aanval op Siauw te bewegen, met het gewenschte gevolg, dat de Spanjaarden van daar verdreven werden, waarna Siauw met de daaraan onderhoorige eilanden Sangi en Tagoelandang aan de Compagnie werd afgestaan. Op denzelfden tocht werden de kleine rijken ') Zie boven BI. 276. TRESUNCJC'HOF-UTH AMST EEN BEZOEK BIJ DEN SULTAN VAN TERNATE (MOLUKKEN). op het Noordelijk schiereiland van Celebes, bepaaldelijk Gorontalo en Limbotto bezocht en gedwongen de souvereiniteit der Compagnie te erkennen. Wat Ternate, Tidor en Batjan betreft, na de in 1660 geregelde onderlinge verhouding en grensscheiding dier rijken, werd in 1667 met ieder afzonderlijk een overeenkomst gesloten, waarbij de vroegere overeenkomsten werden bevestigd. In 1676 werd bovendien door Ternate afstand gedaan van alle aanspraken op de eilanden in de landvoogdij Amboina, »zoodat ook daar geen verdeeld gezag meer bestond". Poeloe Roen bij den vrede van Westminster (1654) aan de Engelschen afgestaan, in 1665 door hen bezet, in hetzelfde jaar, toen de oorlog met Engeland opnieuw uitbrak, weder gedwongen door hen verlaten, kwam bij den vrede van Breda (1667) voor goed in ons bezit. Nog een poging deden de Engelschen om zich in den Molukschen Archipel te vestigen. Zij bezetten het door ons verlaten fort op Dammer, een van de Zuid-Westereilanden, maar ™S?Tdlg Va" daar verdreven' waarna zij zich niet weer in de Molukken vertoonden. Hoe stond het intusschen op Java geschapen? Zooals wij zagen 1) had de Indische Regeering met Soesoehoenan Amang'oerat, /en opvolger van Ageng, den 24^ September 1646 een verdrag gesloten, waarbij tegen erkenning van des Soesoehoenans zijde van de vestiging der Nederlanders op Java's grondgebied, van hare zijde bijstand was beloofd, zij het ook met eenige restrictie, die in de praktijk toch niet na te komen zou f.V.n ' tege" des vorsten vijanden; ook aan den eisch om jaarijks uit Batavia een gezantschap naar Mataram te zenden, ofschoon niets minder, althans in de schatting der inlandsche vorsten dan eene, aan Ageng steeds geweigerde, leenhulde, was van onze zijde toegegeven. Tot nakoming dier overeenkomst zond de Indische Regeering sinds !646 jaarlijks gezanten naar Mataram. n weerwil van het gesloten verdrag bleek echter Amangkoe- ') Zie boven BI. 272. rat den Nederlanders alles behalve goed gezind. Zoo sloot hij in 1656 en 1660 zijne havens en verbood den invoer van rijst om den Nederlanders hunne afhankelijkheid van zijn welbehagen te doen gevoelen. Dit zelfde geschiedde in 1669, naar het scheen omdat de Soesoehoenan ontevreden was over de onderwerping van Makasser. Intusschen had zich Amangkoerat door zijne ongehoorde wreedheid in zijn rijk uiterst gehaat gemaakt. Met de slechtste keizers, zegt de heer Van Deventer, die het oude Rome heeft opgeleverd en de bloeddorstigste wreedaards, die de rampzalige bevolkingen van Afrika en VoorIndië geteisterd hebben, staat de laatste vorst van Karta op ééne lijn in de geschiedenis aangeteekend. De Soesoehoenan van Java, wiens grafstede te Tagal Wangi l) thans als een heilige plaats vereerd wordt, offerde gedurende zijn leven duizenden bij duizenden op aan zijne wraak- en hebzucht, aan zijne weelderige lusten en ontoombare luimen. Eene samenzwering, die daarvan het gevolg was, werd door hem in bloed gesmoord: 's vorsten broeder en de met dezen verbonden priesters en hunne gezinnen brachten het getal der slachtoffers zijner wraakzucht op eenige duizenden. Omstreeks 1667 stierf een zijner vrouwen, die hij op zijne wijze boven alle liefhad. Om zijne droefheid te lenigen, richtte hij een hecatombe aan, waarin hij 100 andere vrouwen den hongerdood liet sterven, en deed, wederom tot leniging zijner droefheid, allerwege de schoonste onder de schoonen van zijn rijk opzoeken en naar zijn hof brengen, of er één onder haar mocht zijn aan de afgestorvene gelijk. »Het bevel daartoe was door het geheele land des te eerder te volvoeren, wijl Amangkoerat al zijne onderdanen dwong twee vrouwen te onderhouden, waarvan eene steeds te zijner beschikking moest zijn." Niemand, zelfs niet zijne naaste bloedverwanten, waren tegen zijne geweldenarijen gevrijwaard. >) Tagal Wangi of Tagal Aroem; beide namen beteekenen geurig veld. Zie Vetb, Java II, Bl. 367. Dr. Van Uoëvetl noemt Amangkoerat met don naam der plaats, waar deze begraven ligt. Zie boven Bl. 14. > Daar was geen maet in de straffen naer 's konings particulieren wil", schrijft Rijklof van Goens, tijdgenoot en ooggetuige , »die tot allen tijde als hem zulks in 't hoofd komt, zoodanigen beveelt te dooden als hem behaegt." Zijn oudste zoon huwde met een meisje, waarop hij zelf verliefd was; hij liet het jonge paar voor zich komen en dwong den pas gehuwde om zijne jonge vrouw, in zijne tegenwoordigheid, met eigen hand de kris in het hart te stooten. Een afkeerwekkend bewijs te meer van »de slaafsche onderwerping aan het gezag, door wien ook uitgeoefend, diep in het karakter van den Javaan gegrift". De slachting zijner hovelingen wisselde hij af met het botvieren aan eene hartstochtelijke liefhebberij voor hanengevechten en vliegeropiaten, totdat hij eindelijk, gevolg van zijne dierlijke levenswijze, tot een graad van stompzinnigheid verviel, waarin men hem in de tuinen van zijn uitgebreiden kraton als hoeder van eenige geiten zag ronddolen. Dat zulk eene regeering in weerwil der onverschilligheid van den aan verdrukking gewonen kleinen man zich bittere vijanden gemaakt en de kiemen van misnoegen en verzet rijkelijk gestrooid had, kan men gemakkelijk bevroeden. Er was slechts een vermetele hand noodig, die de lont in de opgehoopte brandstof wierp, om ze in lichte laaie te doen opgaan. Die hand behoorde aan Troeno Djojo '). Deze ondernemende en eerzuchtige Javaan, behoorende tot het geslacht der regenten van Madoera, achtte zich verongelijkt door Amangkoerat, in wiens kraton hij was opgevoed. Gebruik makende van de afwezigheid van zijn oom, den regent van Madoera, Tjakraningrat II, die, evenals de regenten van Soerabaja, Cheribon en Toeban, door zijn souverein met zijn gezin en volgelingen uit wantrouwen in zijn trouw, gedwongen werd in zijne, Amangkoerats, hofstad Karta verblijf te houden, had Troeno Djojo zich tot regent van Madoera opgeworpen; en de bevolking, die gebukt ging onder de afpersingen van haren wettigen vorst, al l) T. J. Vetli, Java. II. BI, 352. was hij meest afwezig, ontving hem als een bevrijder, en het kostte hem weinig moeite zijn gezag over geheel Madoera te bevestigen. Maar zijne heerschzuchtige wenschen strekten zich verder uit. Hij beoogde niets minder dan Mataram aan den door hem gehaten Amangkoerat te ontweldigen en vervolgens zich van de opperheerschappij over geheel Java meester te maken. Welkome bondgenooten vond hij daarvoor in tal van strijdbare Makassaren, die na de bevrediging van Celebes door Speelman hun land verlaten hadden en een zwervend leven waren gaan leiden, dat wil zeggen overal langs de kusten der omliggende eilanden zeerooverij pleegden. In den loop van het jaar 1671 waren verscheidene honderden Makassaren met hunne gezinnen onder een der machtigste hunner hoofden Kraèng Montemarano met diens zonen naar Bantam komen afzakken. Aanvankelijk waren zij gastvrij ontvangen en met beleefdheden overladen; immers zag de Sultan in hen aartsvijanden van de Nederlanders en tegen deze vermoedelijke bondgenooten; maar de goede verstandhouding werd spoedig verstoord. Liefdesgeschiedenissen, »die op Java steeds een groote rol gespeeld hebben", de roofzuchtige geaardheid • der Makassaren en eindelijk de moord op een van Montemarano's zonen binnen Bantam gepleegd deden de eerst vriendschappelijke verhouding in verbittering verkeeren. In 1673 verlieten eerst Montemarano en later allengs de andere hoofden Bantam. Intusschen had een andere troep zwervelingen onder aanvoering van Kraèng Glisson, broeder van den door de Compagnie op den troon van Gowa ]) geplaatsten Kraèng Bessie, herhaaldelijk getracht zich op Soembawa, een der kleine Soenda eilanden, neer te zetten. Van daar ter hulp tegen de ruwe ongenoode gasten ingeroepen, zond de Hooge Regeering in het voorjaar van 1675 uit Batavia eene kleine expeditie naar Bima om hare »goede bondgenooten" tegen de overweldigers bij te staan, met den weinig gunstigen uitslag, dat Kraèng ') Zuid-Westelijk schiereiland van Celebes, Glisson, ofschoon op Soembawa niet slagende, gretig inging op de voorstellen van Troeno Djojo om zich op het rijke Java een nieuw gebied voor het verlorene op Celebes te verzekeren. Ook Troeno Djojo bewees hoezeer hij Kraèng Glissons bondgenootschap op prijs stelde door hem zijne dochter ten huwelijk te geven. Hadden de Makassaren tot het begin van 1675 hunne tegenwoordigheid in de wateren van Java slechts door zeeroof doen kennen, van nu aan zetten zij zich op de kustlanden neer. Hun eerste verzamelplaats was Gombong, de voorhaven van Passaroean. Aanschrijvingen aan de Mataramsche regenten om hen van daar te verdrijven bleven vruchteloos. Integendeel, de eene kustplaats na de andere op Oostelijk Java viel in hunne handen en werd door hen gebrandschat of verwoest. Zij versterkten Domong bij Besoeki en sloegen daar hun hoofdkwartier op. Van daar uit werden, overeenkomstig het contract met Troeno Djojo, Grissee en Soerabaja veroverd en beide steden in handen van den Madoereeschen veroveraar overgeleverd. Zulk een schrik verspreidden de Makassaren onder de strandbewoners, dat zij, van hunne bezittingen beroofd, uit steden en dorpen landwaarts in vluchtten en de mare der aangerichte verwoestingen deden doordringen tot in den kraton van Amangkoerat. In den aanvang van 1676 ontving de Hooge Regeering te Batavia van haren Gouverneur te Japara bericht van de verwoestingen door de Makassaren in Oost-Java aangericht en besloot zij, daar die onversaagde zeeroovers reeds gedurende het vorige jaar den rijsttoevoer van Batavia hadden afgesneden, met de wapenen tegen hen op te treden. Zij zond den kapitein Jan Fransz. Holstein met 300 man naar Oost-Java met last om den Makassaren zooveel mogelijk afbreuk te doen. Hij voerde echter weinig uit. Hij liet zich diets maken, vermoedt men, dat de vloot, die Troeno Djojo onder Madoera verzamelde, om zijne troepen naar de kust van Japara over te brengen, ter hulpe van den Soesoehoenan bestemd was, en liet haar dus ongemoeid. In plaats van de Makassaren aan te tasten, knoopte hij met hunne hoofden onderhandelingen aan, wat natuurlijk aan de Javanen den indruk gaf, dat de Compagnie de quasivriend van den Soesoehoenan was, wat hun lust om voor den gehaten despoot te strijden niet aanwakkerde, integendeel naar der Javanen aard tot nul terugbracht. Een groot leger door den Soesoehoenan uitgerust, begaf zich, in overleg met kapitein Holstein, op weg naar Domong. Ook de Javaansche vlootvoogd Wiero 1 rono begaf zich met een honderdtal prauwen derwaarts. Eerst werd de zeemacht der Javanen verslagen, waarbij hun vlootvoogd in heldhaftigen strijd het leven liet, daarna het landleger door de Makassaren, zonder dat één soldaat der Compagnie daarbij een hand uitstak. Bij den aanval der Javanen op Domong deden de Makassaren zulk een verwoeden uitval, dat hunne bestormers als kaf voor den wind uiteen vloden. Een tweede Javaansche vloot, die ter hulpe kwam opdagen, werd op de rivier van Probolingo, bijna onder de oogen van Holstein, door de vijandelijke scheepsmacht, die hij zonder haar aan te tasten in zijn rug had gelaten, voor het grootste deel vernield; en terwijl Holstein nogmaals den weg tot onderhandeling met de Makassaren poogde in te slaan, wist Kraèng Glisson met 80 vaartuigen naar Madoera te ontsnappen, waar hij zijne macht met die van Troeno Djojo vereenigde. Inmiddels was te Batavia opnieuw een corps van 300 man uitgerust, wier aanvoerder, de majoor Poleman, in Augustus 1676 voor Domong het opperbevel van kapitein Holstein overnam. En nu namen de zaken aanstonds een gunstiger keer. Door list maakte hij zich van een vast punt aan den wal meester, en binnen weinige dagen veroverde hij de versterkingen te Domong, zette den vijand van Besoeki tot aan zijn uiterste werken te Mlandingan achterna, vernielde meer dan 1000 zijner vaartuigen en noodzaakte hem een toevlucht in het gebergte van het binnenland te zoeken. Poleman had hen vooreerst ter zee onschadelijk gemaakt-, de Soesoehoenan mocht hen nu verder te land doen vervolgen. . Hiermede was naar zijn inzien en ook naar het oordeel der Hooge Regeering zijn taak vervuld en, in weerwil van de dringende vertoogen van den Gouverneur van Japara, om met zijne krijgsmacht toch niet te vertrekken, keerde de Nederlandsche bevelhebber reeds in September naar Batavia terug. Had het in de bedoeling der Indische regeering gelegen zich_ vasten voet in den Oosthoek van Java te verzekeren en overwegenden invloed op den Soesoehoenan, als loon voor aan dezen te bewijzen hulp, die hij in zijn hachelijken toestand zoozeer behoefde, Poleman zou niet vertrokken zijn-, maar de Compagnie zag niet verder dan haar commercieele gezichteinder reikte, en haar kortzichtigheid, wonderlijke speling van het toeval, gewerd haar juist tot winst. Van de hulp der Compagnie verstoken, ijlde Amangkoerats macht met duizelingwekkende vaart ten val, en door den nood gedrongen en daarna van de gelegenheid gebruik makende, wist de Compagnie zich meer invloed en gezag in het Mataramsche te verzekeren dan waarvan zij ooit gedroomd had. De Soesoehoenan mocht de Makassaren nu verder te land doen vervolgen, oordeelde Poleman. En werkelijk kwam een nieuw leger, op wel 60,000 man begroot, onder bevel van Adipati Anum, den oudsten zoon des Soesoehoenans, tegen den vijand in het veld. Maar de walging van Amangkoerats bestuur was bij grooten en geringen zoo groot en de weeromslag daarvan liet zich in het groote leger zoo zeer gevoelen, door gemis aan alle geestdrift en samenwerking, dat juist de talrijkheid het ten verderve werd. De bewegingen der groote massa waren even traag als ordeloos, waardoor aan de Makassaren al de tijd gelaten werd om zich te hereenigen en aan Troeno Djojo en Kraèng Glisson om hunne scharen naar Java over te voeren. De verwijfde prins, door de vereenigde macht der Madoereezen en Makassaren, die toch niet meer dan 12000 man sterk was, onverwachts aangevallen, leed een verpletterende nederlaag. Het gevolg was, dat de gehoorzaamheid aan den Mataramschen dwingeland feitelijk in al de kustlanden werd opgezegd ; van Kendal tot Pati, van Pati tot Soerabaja. Het verraad, dat in het leger der Mataramsche prinsen woelde, was tot de hoogste beambten overgeslagen. Nauwelijks een maand nadat Poleman van zijn expeditie naar den uitersten Oosthoek te Batavia was teruggekeerd, was Samarang het hoofdkwartier van den zegenvierenden opstand in het Noorden geworden. »Tot dusver hadden de hooge prijzen van de rijst de regeerders te Batavia meer verontrust dan al het voorgevallene op het staatsgebied van Mataram." Toen echter Troeno Djojo in vereeniging met Kraèng Glisson het leger van Adipati Anum verslagen had, deed hij te Batavia aanzoek om ondersteuning tegen den Soesoehoenan en handhaving zijner rechten op Madoera. En tegelijkertijd werd aldaar een brief ontvangen van kroonprins Anum om ondersteuning tegen Troeno Djojo, met wien hij ja vroeger samengespannen had, in de overtuiging, dat slechts vijandschap tegen zijn vader Amangkoerat de drijfveer van Troeno Djojo's handelingen was, maar van wien hij nu vreesde, dat hij niets meer of minder beoogde dan de verovering van Mataram; en hij begreep maar al te goed, dat daarmee alle kans om zijn vader op te volgen, verloren zou zijn. Anums beroep op het tractaat van 1646, waarbij de Compagnie zich verbonden had den Mataramschen vorst tegen een gemeenschappelijken vijand met de wapenen bij te staan, werd niet weinig ondersteund, ja aangedrongen, door het feit, dat de opstand met reuzenschreden de grenzen van ons gebied naderde. De Mataramsche hoofden in de Preanger werden afvallig; Cheribon was meer dan verdacht; »op de geheele Noordoostkust bleek weldra Japara de eenige oasis te zijn van het behoud, wellicht door de Madoereezen slechts uit ontzag voor de Compagnie gespaard". De Indische regeering begreep eindelijk handelend te moeten optreden, de nood drong. En op den 5den December 1676 besloot zij eene versterking van 200 man naar Japara te zenden om deze weldra door een grooter macht onder den gevreesden Speelman te doen volgen. Den 29sten December vertrok deze van Batavia met 5 schepen en 4 sloepen, bemand met 300 Europeesche en 400 inlandsche soldaten, zoodat hij, na zich met de reeds te Japara vereenigde troepen vereenigd te hebben, 1200 man onder zijne bevelen had. »Het was hoog tijd voor krachtige maatregelen." De boden van Troeno Djojo, die de bevolking overal opruiden, waren reeds tot Cheribon, ja tot Krawang doorgedrongen, en de gezindheid van Bantam, om met hem gemeene zaak te maken, kwam gaandeweg duidelijker aan het licht. sAan Speelman", zégt Prof. Veth, «kleefde niets van dien geest van angstvallige voorzichtigheid, die destijds de Regeering te Batavia in zoo hooge mate onderscheidde. Hij was een man van snel en doortastend handelen". Als wij echter nagaan hoe hij gehandeld heeft, dan kunnen wij niet anders dan den heer Van Deventer recht geven, als hij schrijft: »Speelman was wel de voortvarendste onder de weinig voortvarenden, maar toch altoos een lid dier Hooge Regeering, die schroomde de hand te steken in het wespennest der politieke beweging op Java; evenmin als zijne medeleden was hij op de hoogte van hetgeen daar voorviel. Niet minder dan de regeering, die hem van Batavia uit bevelen gaf, aarzelde hij, als het er op aankwam, tot eene onderneming in de binnenlanden over te gaan. Van de geestkracht, door Speelman op Celebes ontwikkeld, droegen — zullen wij in één woord onze meening zeggen — zijne krijgsoperatiën slechts geringe sporen." Desniettemin wordt -hiermee geen blaam op Speelman gelegd. Integendeel, »wanneer men niet op de hoogte is" van hetgeen ergens voorvalt, waar men handelend moet optreden, wordt voorzichtigheid deugd. Die onbekendheid met den staat van zaken te Mataram, maakt het verklaarbaar, dat Speelman, al was het hem inmiddels duidelijk geworden, dat Troeno Djojo s plannen op Mataram gericht waren, met dezen in vergelijk wilde komen; dat hij, na tevergeefs eene rechtstreeksche poging tot verzoening bij het hoofd van den opstand beproefd te hebben, > niet ééns maar tienmaal, niet alleen vóór, maai te midden der vijandelijkheden", die poging herhaalde. Maar evenzeer verklaarbaar wordt daardoor het toenemend krachtsbewustzijn van Troeno Djojo. Naar Aziatische maniere, leidde hij, die even weinig plan had zich aan de bemiddeling der Compagnie te onderwerpen, als goedschiks naar Madoera terug te keeren, den Nederlandschen bevelhebber om den tuin, gelijk de Makassaren dit ten vorigen jare Holstein gedaan hadden. En inmiddels begonnen de opstandelingen, die onder aanvoering van Raden Kadjoran hunne krachten in Madioen en Kediri hadden samengetrokken, Matarams hoofdstad te belegeren. Speelman, tot handelen gedrongen, veroverde den i2den Mei 1677 na een hardnekkig gevecht van twee uren T. roeno Djojo s voornaamste versterking in het ontmantelde Soerabaja. Troeno Djojo zelf ontsnapte naar Kediri, vereenigde zich daarop met zijne bondgenooten en deed nu met vernieuwde krachten Karta aantasten. Speelman, wiens door ziekte en afmatting verzwakt leger uit Mataram noch geld, noch rijst, noch versterking ontving, was buiten staat hem derwaarts te volgen; en toen hij weder bij machte was aanvallender wijs op te treden, rukte hij niet met zijne gansche macht naar Karta op om den benarden Soesoehoenan te ontzetten, maar bestemde een deel van zijne troepen om naar Kediri op te rukken, teneinde 1 roeno Djojo op te zoeken, en een ander deel om den weg naar Mataram te volgen, terwijl hij zelf zich naar Madoera begaf om des Soesoehoenans gezag aldaar te herstellen. Wel veroverde hij Arosbaja en verwoestte Koeanjar, niettegenstaande zich wel 5000 Madoereezen langs de kust verschanst hadden, maar toch mislukte de eigenlijke expeditie en zag hij zich gedwongen naar Japara terug te keeren. Inmiddels kwamen er de meest verontrustende tijdingen omtrent den staat van zaken in Mataram. Karta was in de macht der opstandelingen gevallen. Tevergeefs hadden de zonen van den Soesoehoenan, van welke nu deze dan gene met het opperbevel was bekleed, de stad trachten te verdedigen. Telkens verslagen en op de vlucht geslagen, zochten zij ten laatste een goed heenkomen, zoodat de oude versufte despoot schier alleen in den kraton overbleef. Na eerst een toevlucht gezocht te hebben op de graven zijner voorvaderen, wilde hij zijne beide zonen, de Pangerangs Poeger en Singosari volgen; maar deze op eigen veiligheid bedacht, wezen hunnen vader terug. Na vier dagen zwervens vond hij zijn oudsten zoon Pangerang Adipati Anum te Nampoedadi in Bagelen. Verbitterd over het gedrag zijner jongere zonen, verklaarde hij hier zijn oudsten in tegenwoordigheid van eenige Mantri's tot zijn opvolger en stelde hem de weinige rijkssieraden, die hij nog had kunnen meevoeren, ter hand. Daarop werd de deerniswaardige tocht door vader en zoon voortgezet, om hulp bij de Hollanders te zoeken. »Maar de vermoeienis bleek te zwaar voor den afgeleefden grijsaard." Wel bereikte hij nog Banjoemaas, waar ziekte hem noopte te vertoeven, maar door angst voor zijn leven gedreven, hervatte hij na drie dagen den zwerftocht, vaak over ongebaande wegen. Te Adjibarang zijn einde voelende naderen, riep hij zijn zoon tot zich, dien hij nogmaals vermaande zijn toevlucht bij de Compagnie te zoeken. Zijne laatste woorden waren: »Draag den kapitein Moor van Batavia het geheele land van Djawa (Java) op!" Ook hier echter liet de vrees den vluchtelingen geen rust : de stervende man sleepte zich nog voort tot Wanajasa, om daar te sterven. Van daar vervoerde men zijn lijk twee dagen ver in de richting van Tagal en begroef hem te Tagal Aroem. De overlevering zegt; dat de Soesöehoenan gelast had zijn lijk zoolang rond te voeren, tot men het op een geurig veld kon begraven. En werkelijk, al heeft zijn grafplaats niets bijzonders, door hoog geboomte beschaduwd, verspreiden er wierook en bloemen altijd een welriekenden geur. Jaarlijks zendt, tegenwoordig nog, schrijft Dr. van Hoëvell *), de Soesoehoenan van Soerakarta zendelingen naar deze heilige rustplaats om ze te helpen verzorgen en haar zijne hulde te bewijzen. Honderden bedevaartgangers komen hier in vromen ootmoed hunne offeranden aanbieden. Een diepe stilte en indrukwekkende somberheid is over het geheele oord verspreid; eer- *) Reis, I. BI. 85. biedig en onder het prevelen van gebeden , leidden ons de met de bewaking belaste priesters naar binnen; niet voor zij eerst hunne soembah gemaakt hadden, betraden zij de heilige plek. Zoo houdt de dankbare nakomelingschap hare voortreffelijke vorsten in gezegend aandenken ! Speelman spoedde zich op dezen tijdingen naar Soerabaja, liet daar den eed van trouw aan den Soesoehoenan hernieuwen en deed, daar hij er geen bezetting kon achterlaten, de door Troeno Djojo opgeworpen versterking slechten. En terwijl hij zich gereed maakte om zich naar Japara terug te trekken, zond hij boden met brieven aan Kraèng Glisson en aan Troeno Djojo, waarbij hij andermaal op onderwerping aan den Soesoehoenan aandrong, die natuurlijk zonder eenig gevolg bleven. Kraèng Glisson, wiens vriendschap met Troeno Djojo in hevige vijandschap was verkeerd , antwoordde, dat de Makassaren slechts geringe lieden waren en vreesden zich met de zaken der groote heeren te moeien. De zaak was, dat Kraeng Glisson zich niet aan de onveranderlijk gestelde voorwaarde, toetreding tot het Bongaaisch tractaat, wilde onderwerpen. En het antwoord van Troeno Djojo, door hem aan een zijner dienaren in de pen gegeven en zonder zegel of onderteekening verzonden, was zoo hooghartig mogelijk. »Gij begeert", zoo luidden zijne woorden, »dat ik tot u zal afkomen en mij vernederen voor Kapitein-Moor. Weet, dat, al ware ik nog zoo moede en-mat, ja! dat ik mijne handen hadde verloren in de Orang-kafïrs (ongeloovigen), zoo zoude Troeno Djojo niet wijken. Want gij doet ons overlast aan en voegt u bij degenen, die wij bestrijden. »Wij, Islammers, zijn te zamen verbonden!" Waarom had Troeno Djojo den strijd tegen Mataram aanvaard? Om wraak te oefenen over de verwoesting van i) Kraèng Glisson had namelijk de dochter van Troeno Djojo, die hij ten huwelijk had gekregen, naar haars vaders oordeel niet behandeld met den eerbied aan haar hooge geboorte verschuldigd. Bloedige gevechten en de moord van eenige Makasssarsche grootcn waren daarvan het gevolg geweest. De Makassaren hadden zich daarover gewroken door vele kustplaatsen op Madoera te verwoesten, waarna zij naar Java's Oosthoek overstaken, ook daar vele geweldenarijen pleegden en zich in de omstreken van Pasoeroean nesielden. Madoera ten tijde van Soesoehoenan Ageng. >Wat schuld", voer hij voort, »hadden de Madoereezen, toen in voortijden de Matarammers hen overwonnen? Geene andere dan dat zij niet sterk genoeg waren; daarom zijn zij van alles beroofd. Maar nu zijn er kinderen en kindskinderen geboren van hen, die overwonnen werden; dat is de reden, waarom de Panembahan wrake neemt met Gods hulp !" En zich tot Speelman persoonlijk wendende, als den vertegenwoordiger der gelddorstige Compagnie, besloot Troeno Djojo aldus : * Het zou mij niet verwonderen, dat gij voor loon zelfs tot aan de wolken zoudt willen reiken, al moest gij daarvoor uw macht ook aan de booze geesten ontleenen. Die booze geesten, ja, die vrees ik, maar u vrees ik niet. Want gij zegt wel, dat gij niet dan rechtvaardigheid betracht, maar dat is niet waar: gij zoekt en begeert slechts schatten tot loon!" Den 18^ Augustus verliet Speelman met de hoofdmacht Soerabaja en keerde naar Japara terug, na den Gouverneur van Japara Couper namens den Soesoehoenan als bevélhebber van Soerabaja aangesteld te hebben. Geheel het land tusschen Soerabaja en Tagal was, met uitzondering van deze laatste plaats en Japara, in de macht der opstandelingen. Den 2 Augustus te Japara aankomende, was Speelman zeer teleurgesteld, dat de nieuwe Soesoehoenan, in plaats van hem daar te komen opwachten, zooals hij gehoopt had, om met hem over het herstel van het vervallen rijk te beraadslagen, zich te Iagal was blijven ophouden, >den tijd verbeuzelende met zijne vrouwen". In afwachting van Anums komst — want er bleef dezen, nu ook zijn broeder Poeger den titel van Soesoehoenan aanvaard had, niets anders over dan den raad zijns vaders op te volgen en zich in de armen der Compagnie te werpen — deed Speelman eenige tochten, waarbij het hem gelukte Samarang, Koedoes en Pati weder onder de gehoorzaamheid van den Soesoehoenan terug te brengen. Eindelijk verscheen dan de Adipati Anum te Japara en nu trok Speelman van de ongunstige omstandigheden, 20 waarin de kroonpretendent zich bevond, — immers het belangrijke Soerabaja had wederom voor Troeno Djojo s wapenen moeten bukken, terwijl Bantam en Cheribon openlijk de zijde van den opstand kozen — partij, om hem »met het zwaard op de borst een leeuwencontract af te dwingen", alvorens hem als Soesoehoenan Amangkoerat II te erkennen. Bij akten of verklaringen van October 1677 en Januari 1678, door den Soesoehoenan geteekend, werd eerst de overeenkomst den 28sten Februari te voren met den overleden Soesoehoenan aangegaan bevestigd. Deze overeenkomst hield o. a. in, dat de Indische Regeering Japara van garnizoen voorzien en de vijanden van Mataram in alle havens aantasten zou, waartegen de Soesoehoenan zich verbond de kosten van een en ander te dragen, vastgesteld op 250,000 realen en 3000 lasten rijst in drie jaarlijksche termijnen te voldoen. Mocht de krijgstocht langer duren dan tot Juli 1677 dan zou de Soesoehoenan maandelijks nog 20,000 realen uitkeeren. Verder bedong de Compagnie geheele tolvrijheid voor den invoer in alle plaatsen van Java, vergunning om daar overal factoriën te stichten en eene.jaarlijksche levering van 4000 lasten rijst tegen marktprijs Dit alles nu werd opnieuw vastgesteld, maar aangezien in October de door de Compagnie voorgeschoten oorlogskosten reeds tot 310,000 realen geklommen waren, die iedere maand met 20,000 realen toenamen, en er onder de gegeven omstandigheden weinig uitzicht bestond, dat die schuld aangezuiverd zou worden, verpandde Amangkoerat II daarvoor de inkomsten zijner strandplaatsen, in dier voege dat zij tot aan de geheele vereffening met al hare inkomsten en producten het eigendom der Compagnie zouden zijn. Bovendien werd nu als loon voor de verleende of nog te verleenen hulp als Oostelijke grens van het gebied van Batavia de rivier van Pamanoekan erkend, waartoe de toestemming in Februari te voren geweigerd was. Hierdoor verkreeg de Compagnie in vollen eigendom het grondgebied tusschen de rivieren van Krawang en Pamanoekan en de Noordelijke en Zuidelijke Javazeeën. Daar bovendien erkend werd, dat ook het gebied van Bata- via zich tot de Zuidzee uitstrekte, kwamen nagenoeg de geheele Preanger-regentschappen onder ons onmiddellijk gezag. En hierbij bleef het nog niet. Eens aan het annexeeren kreeg Speelman er ambitie in. Niet alleen deed hij zich in het gebied van Rembang 36 dessa's afstaan, maar hij verwierf ook voor de Compagnie >voor altijd, onverbrekelijk en onveranderlijk" het gebied over de stad Samarang met alle landen en dorpen daartoe behoorende. Bedenken wij daarbij, dat aan de Compagnie de uitsluitende handel werd toegekend in al de havens van het rijk des nieuwen Soesoehoenans, d. i. van Pamanoekan tot aan Java's Oosthoek en tevens de uitsluitende levering van al de suiker van het Japara'sche gebied, eindelijk dat de inlander zijn rijst voortaan aan niemand anders dan aan de Compagnie mocht verkoopen, dan begrijpen wij de minachting, welke den inlandschen vorsten en grooten deed zeggen, »dat de nieuwe vorst van Java de dienaar der Compagnie was geworden, nog eer hij den troon zijner vaderen beklommen had . De groote aanwinst van grondgebied was evenmin in den smaak der angstvallige regeering te Batavia, als van Heeren Bewindhebbers. De laatsten schreven den 3isten Augustus 1678: »Hoe wij ons zullen gedragen ten reguarde van die groote streek lands, die hoochgenoemde vorst heeft afgestaan, is een saecke die grootelijcx overleg meriteert. Terecht, zegt de heer Van Deventer, dat Speelman een groote vermetelheid aan den dag legde om de belangen der Compagnie aan die van den nietswaardigen Soesoehoenan te huwen en haar te wikkelen in de inwendige aangelegenheden van Java. Niet alleen dat hij daarmee in strijd handelde met de voorschiften zijner Regeering, maar ook de middelen, waarover hij te beschikken had, waren met de aangegane verbintenissen in geenen deele evenredig. »Op het oogenblik, dat hij die aanging, en maanden daarna, was de opstand zegevierend: elk punt, dat in de naaste omgeving met inspanning van alle krachten bedwongen werd, .moest kort daarna weer worden prijs gegeven. De afval drong tot in de reeds zoozeer gedunde gelederen van 's vorsten aanhangers door; zijne laatste raadslieden vielen als offers van den strijd of van het verraad. En tegen al de elementen van ontbinding had de beschermeling der Compagnie geen enkelen zedelijken invloed over te stellen; integendeel , elk voorbijgaand voordeel door zijne mantri's met vreemde hulp verkregen, was voor den jongen heerscher slechts een zedelijke nederlaag te meer. Nergens vond zijn stem weerklank, noch bij de bevolking, die hem, openlijk gesteund door de kafirs, voor een vijand van den Islam begon aan te zien, noch bij zijne broeders, die onverholen hun afkeer aan den dag legden en zeiven den titel van Soesoehoenan aannamen." Speelman speelde dus hoog spel, te meer daar hij het gevaar, dat der Compagnie van Bantam dreigde, niet achtte of te licht telde; maar de latere gebeurtenissen hebben hem vrij gesproken van te hoog spel te hebben gespeeld. Met juisten blik zag hij in, dat de toestand van Java van dien aard was, dat de Soesoehoenan niets zonder de.Compagnie vermocht, dat het lot van Mataram in hare hand lag, dat zij door de regeling der verwarde zaken zich een blijvend overwicht kon verwerven. De toestand op Java was echter voor het oogenblik zoo verward, dat wij ons best kunnen voorstellen, hoe de Regeering te Batavia er toe kwam om Speelman het bevel te geven vóór half November met het expeditie-corps naar Batavia terug te keeren, om toch ten slotte, toen de admiraal, zich gekrenkt gevoelende, het opperbevel wilde nederleggen hem weer dringend te verzoeken, zich met de leiding van den oorlog te blijven belasten. Immers Troeno Djojo had nog steeds het grootste gedeelte van Java in zijn macht. Op het land ten Westen van den berg Lawoe maakte Radja Kadjoran aanspraak. In Bagelen en Mataram heerschten de broeders van den Soesoehoenan, van welke Pangerang Poeger het meest in aanzien was. Cheribon helde tot Bantam over. Twee van de prinsen van Cheribon, die aan het hof van Mataram waren geweest en na de verovering der stad door de Madoereezen naar Kediri waren gevloden, werden op last van den Sultan van Bantam van daar afgehaald en naar Cheribon overgebracht. Hier hadden zij echter oneenigheden gekregen met hun derden broeder en waren toen naar Bantam vertrokken, om de beslissing van den Sultan in te roepen. In het begin van October 1677 te Bantam aangekomen, waren zij door den Sultan met den titel van Sultan begiftigd, maar met dat al werden zij van nu af door Bantam, gelijk vroeger door Mataram, als vazallen behandeld. Bantam maakte van de gelegenheid gebruik om zijn gezag uit te breiden. En intusschen bleef Amangkoerat II, zich veilig gevoelende onder de hoede der Nederlanders, aan zijne lusten bot vierende, werkeloos te Japara. Speelman was hierover zoo verbitterd, dat hij den Soesoehoenan ernstige verwijten deed hooren over zijne werkeloosheid. Hij verklaarde, dat de Compagnie het moede was om altijd te herstellen wat door de zorgeloosheid van den Vorst en zijne dienaren werd bedorven en verzekerde geen enkel man te hunnen behoeve te zullen uitzenden, zoo ze niet zeiven de handen uit de mouw staken. Het gevolg was, dat er in het laatst van 1677 troepen tegen den vijand werden afgezonden, die met behulp van toegevoegde troepen der Compagnie eenige voordeden behaalden, welke echter even spoedig verloren gingen. Zooals gewoonlijk bracht de dood een groote verandering teweeg. Den 4den Januari 1678 stierf de bejaarde GouverneurGeneraal Maetsuycker, en hierdoor werd Speelman genoodzaakt afscheid te nemen van het tooneel zijner werkzaamheid, dat hem zoo lief was geworden, omdat hij de best gegronde verwachtingen koesterde van het slagen zijner plannen tegen Mataram, wat tevens zijner eerzucht ter voldoening zou gestrekt hebben. Volgens de beschikkingen van het Opperbestuur in Nederland moest nu Rijklof van Goens als Gouverneur-Generaal, Speelman als Directeur-Generaal van den handel optreden. Bij besluit van Gouverneur-Generaal en Raden van 18 Januari werd den Admiraal gelast zijne nieuwe betrekking te Batavia te komen aanvaarden, en het bevel over leger en vloot aan kapitein De Saint Martin over te dragen. Speelman, »eerst door voortdurende ongesteldheid, later door weerzin om van het tooneel zijner werkzaamheid te schei- den, teruggehouden" kwam eerst na herhaalde vermaningen in het laatst van Maart 1678 schoorvoetend naar Batavia terug. Maar wij zijn aan het eind van ons hoofdstuk gekomen. Gedurende het tijdperk van het bestuur van Maetsuycker traden de Nederlanders overal stoutmoedig op en door het succes, dat zij hadden, werd hun naam overal gevreesd. , De luister, die hen omstraalde", zegt Meinsma1)» bleet bijna eene eeuw lang onverduisterd; maar tevens werd door e uitbreiding van het politiek gezag een toestand geboren 1 den ondergang van het handelslichaam, door t welk al d grootheid was verkregen, onvermijdelijk moest bevorderen. De Compagnie, die thans op het toppunt van haren bloei was gekomen ; ondersteunde de Staten-Generaal op hun verzoek in den tweeden Engelschen oorlog met 20 oorlogsschepen en ontving daarvoor verlenging van haar octrooi tot 1700. De schulden der Compagnie verkregen echter door deze buitengewone uitgaven zulk een omvang, dat zij noodwen ig een der hoofdfactoren moesten worden van haren achteruitgang. i) Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen. I. BI. 97. *ï?W*rv ,r..» .72*: .na* tv HOOFDSTUK VI. NEDERLANDSCH-IND1Ë TOT AAN HET EINDE VAN DEN EERSTEN JAVAANSCHEN SUCCESSIE-OORLOG. 1678—1708. De door zijne handelingen in Voor-Indië reeds zoo bekende Rijklof van Goens x) was dan als opvolger van Maetsuycker als Gouverneur-Generaal opgetreden. Reeds had hij een lange en roemrijke loopbaan achter zich. Jong in Indië gekomen had hij achtereenvolgens alle rangen in dienst der Compagnie doorloopen en sedert 1675 het ambt van Directeur-Generaal van den handel bekleed. Hij was een geslepen diplomaat en beter dan iemand anders op de hoogte van den inwendigen toestand van Java, wat echter niet veel in had. Evenals Maetsuycker, getrouwe tolk van het gevoelen der Heeren Bewindhebbers, was hij bevreesd zich nog verder te mengen in Java's binnenlandsche onlusten. Ook hij meende, dat Speelman te ver gegaan was, en riep hem daarom naar Batavia terug. l) Reeds vóór het uitbreken van den oorlog der Republiek met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen (1672) had Lodewijk XIV eene vloot van 14 welbewapende schepen onder bevel van De la Haye naar Indië afgezonden met den in ÏYanschen dienst overgeganen, gewezen Directeur-Generaal van den handel, Caron, aan boord, die in last had om ten nadeele der Hollanders verdragen te sluiten met de Indische vorsten op de kusten van Hindoatan en Ceilon. Daar CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TKOPfcN ahstbadam Toch werd op den 5den Juli 1678 in eene buitengewone vergadering van Gouverneur-Generaal en Raden besloten den opstand van Java »hoe eerder hoe liever" te dempen en Troeno Djojo en de Makassaren het land te doen ruimen, den Adipati Anum op den troon van Mataram te stellen en daartoe onverwijld de noodige macht naar Java's Oostkust te doen afgaan. Wat was oorzaak van deze veranderde zienswijze? De gewettigde , met eiken dag toenemende vrees, dat, zoo de Compagnie niet krachtig en doortastend ten behoeve van Amangkoerat II optrad, de Coninck van Bantam meester van het geheele eilant van yava worden en syn dessein bereiken zou, namelijk de Compagnie voor goed van Java te verdrijven. Wat toch was het geval? De eerzuchtige en energieke Sultan van Bantam, Aboe'1 Fatah, was in zijn vaderlandslievend pogen om Bantam uit zijn staat van verval op te richten, uitnemend geslaagd. Van Goens getuigde zelf, dat Bantam zich thans wel »driemaal zoo formidabel" vertoonde als vijftien of twintig jaar te voren. De omstandigheden hadden daartoe medegewerkt. De gebeurtenissen op Celebes hadden de Engelsche, Deensche en zelfs Portugeesche kooplieden, die in het rijk van Makasser gevestigd waren geweest, in Bantam een toevlucht doen zoeken en waren er met open armen ontvangen. Zij ondervonden er de meest mogelijke tegemoetkoming. »Bantam zelf leverde geen peper genoeg voor den handel meer op, maar de Lampongs op Sumatra des te meer; en ten koste van Batavia, werd Bantam de handelshaven, waar niet alleen uit zijne bezit- Radja Singa destijds met ods op minder goeden voet stond, gaf hij aan De la Haye, voor Trinconomale verschenen, verlof aldaar een fort te bouwen. Rijklof van Goens, toen nog Gouverneur van Ceilon, viel, zonder bevel daartoe ontvangen te hebben, in afwachting van hulp uit Batavia, onmiddellijk de Fransche vloot aan, vermeesterde er vier schepen vaD, dwong de overige de wijk te nemen naar de.kust van Coromandel, en maakte zich terstond daarop van de nog niet voltooide Fransche sterkte meester, waarbij hij de bezetting gevangen nam en meer dan 100 stukken geschut buit maakte. De la Haye bezette vervolgens St. Thomé op de kust van Coromandel, doch werd er belegerd door den vorst van Golconda en door Van Quaalberg, die door Maetsuycker ter ondersteuning van Van Goens was afgezonden en reeds een Engelsch eskader van die kust had verjaagd. De la Haye verdedigde zich hardnekkig en eerst nadat hij al zijn schepen op één na had verloren, gaf hij St. Thomé over en keerde den 6den November 1674, met het overschot zijner manschappen, slechts 900 in getal, naar Frankrijk terug. tingen aan gene zijde van straat Soenda, maar ook uit Djambi, Palembang, Cheribon, de peper aangevoerd werd, om door de Europeesche handelaars verscheept te worden." De toenemende bloei van den handel vulde de schatkist des Sultans, en de zedelijke en zelfs materieele steun der Nederland vijandige Europeesche natiën sterkte zijn machtsbewustzijn in die mate, dat hij de vernedering, ja de vernietiging der Compagnie, en daarmee de heerschappij over het van oudsher gehate en door de onderlinge twisten nu niet meer gevreesde Mataram als voor het grijpen waande. De Fransche kooplieden meenden hun Zonnekoning, die met de Republiek der Vereenigde Provinciën in openlijken oorlog gewikkeld was, geen beteren dienst te kunnen bewijzen, dan den Bantamschen vorst door raad en daad tegen de Hollanders op te zetten. De Engelschen en Denen leverden hem de noodige krijgsbehoeften. De Hollanders hadden de partij gekozen van den Soesoehoenan — de Bantamsche Sultan zeide van Adipati Anum, daar hij dezen niet als opvolger van Amangkoerat I erkende — dus moest hij de tegenstanders van Anum en daarom ook van de Compagnie tot zijn bondgenooten maken, wat hem des te gemakkelijker viel, omdat de minachting bij klein en groot tegen Amangkoerat II toenam, die zijn land en zijn rijst verpandde en zijn volk weggaf aan de ongeloovigen, de Kafirs, aan de Nederlandsche Compagnie. Daarom de Makassaren, de vijanden van Mataram en ook der Compagnie, evenals de hoofden van den Javaanschen opstand, met geld, wapenen en manschappen ondersteund; daarom met de Cheribonsche Pangerangs een verbond gesloten, rechtstreeks tegen den nieuwen Soesoehoenan gericht. Tegelijkertijd deed Aboe '1 Fatah de dorpen bezuiden Batavia door zijne troepen bezetten en zond hij last aan den Pangerang van Soemedang om de gehoorzaamheid aan Mataram op te zeggen en zich voortaan onder Bantam te voegen. Ja zelfs vaardigde hij zijne zendelingen naar Djambi, naar Siam, naar Borneo, Celebes, en zelfs naar Ternate af, om de inlandsche vorsten tot een algemeen verbond tegen de Compagnie, de beschermster des Soesoehoenans, over te halen. Rijklof van Goens door den bekwamen koopman Van Dijk, dien hij in officieuse zending naar Bantam gezonden had, op de hoogte gebracht van des Sultans plannen, zag zich nu den weg, door hem met noodwendigheid in te slaan, als aangewezen0 Van Dijk was niet door Aboe'1 Fatah zelf ontvangen, maar diens rijksbestuurder had hem onomwonden verzekerd, dat zijn heer geen duim breed van den door hem ingeslagen weg zou afwijken. Cheribon , en Soemedang zou hij onder zijne bescherming houden ondanks alle protesten, zelfs ondanks de troepen der Compagnie. Het recht, dat de Regeering te Batavia beweerde te bezitten op de landen tot aan de Zuidzee, kwam haar niet anders toe dan volgens het jongste tractaat met den Adipati Anum, dien Bantam niet als wettig vorst over Mataram erkende. Aboe'1 Fatah, noch een der met hem verbonden vorsten, zou ooit gedoogen, dat hij tot Soesoehoenan verheven werd. Toen Van Dijk namens de Hooge Regeering den wensch te kennen gaf, dat de Sultan van Bantam zich in »den broederkrijg" in het Mataramsche rijk niet mengen en zich geen bescherming aanmatigen zou over landen tot dat rijk behoorende, beschuldigde wederkeerig de Rijksbestuurder op de heftigste en laatdunkenste wijze de Compagnie, dat juist zij bij den oorlog in Oost-Java naar niets anders streefde dan naar de uitbreiding van haar macht en grondgebied*, voor mijn meester, zeide hij ronduit, is de tijd gekomen om zich te wapenen, want er zal geen vrede noch orde op Java heerschen, zoolang de Compagnie Adipati Anum handhaaft. Van Dijk, en door hem de Gouverneur-Generaal Rijklof van Goens, wist nu genoeg. De quaestie was zuiver gesteld; het was voor de Compagnie de vraag »te zijn of niet te zijn ; wie zal voortaan heerschen op Java? Bantam of de Compagnie? Het antwoord der Compagnie kon niet twijfelachtig zijn. Zij gaf haar antwoord in het besluit van Gouverneur-Generaal en Raden van den 5den Juli 1678. Saint Martin, die het opperbevel over leger en vloot van Speelman, bij diens vertrek naar Batavia, had overgenomen begreep zeer goed, dat hij met de weinige middelen, waarover hij te beschikken had, niets van belang kon uitrichten. Alle verantwoordelijkheid van zich willende afschuiven, drong hij er bij de Hooge Regeering op aan hem van het opperbeleid der zaken te ontheffen en dat over te dragen aan een persoon van hooger rang en grooter aanzien. De zaken bleven daardoor grootendeels in denzelfden toestand. In Juni kwam Antonie Hurdt, oud-Gouverneur van Ambon, te Japara, met last van de Hooge Regeering, om zich daar een paar maanden met de leiding der zaken te belasten, zoo het heette om den Soesoehoenan een bewijs te geven, dat men te Batavia zijne belangen niet uit het oog verloor. Nauwelijks te Japara aangekomen (18 Juni), werd daar den 22sten een raad belegd, waarin besloten werd dat Hurdt onmiddellijk zijn reis naar Batavia zou voortzetten. Na zijn aankomst aldaar werd onmiddellijk (5 Juli) het reeds vermelde gewichtige besluit genomen om met geweld van wapenen den Adipati Anum op den troon van Mataram te stellen. Ten einde Batavia niet te zeer van troepen te ontblooten ■— immers moest men daar op zijne hoede zijn tegen mogelijke aanslagen van Bantams zijde, werden er schepen naar Celebes gezonden, om vandaar onzen trouwen bondgenoot Aroe Palakka met de door hem aangeboden Boegineesche hulptroepen af te halen. De stand van zaken was echter te dreigend, dan dat men de komst der Bougineezen kon afwachten. Men besloot dus de reeds op Oost-Java aanwezige macht van 600 Europeesche en 300 inlandsche soldaten al dadelijk met 1400 man, waaronder nogmaals 600 Europeanen te versterken. Hurdt werd onder den titel van Superintendent met het opperbevel dezer expeditie belast. Onder hem werd St. Martin tot Commandeur aangesteld. Speelman zou de leiders der expeditie van raad en inlichtingen dienen. De desbetreffende maatregelen werden met de grootste zorg beraamd. Het was dan ook »de eerste groote poging der Compagnie om in de nog zoo weinig bekende binnenlanden van Java door te dringen". Onderhandelingen, die inmiddels van Japara uit met de Makassaren in Oost-Java waren gevoerd, ga- ven Hurdt aanleiding om voor zijn vertrek uit Japara zijn secretaris Bastincq naar hun hoofd, Kraèng Glisson, te zenden om hem tot samenwerking tegen Troeno Djojo over te halen-, terwijl eenige schepen in de straat van Madoera geposteerd werden, ten einde alle gemeenschap van Troeno Djojo met dat eiland af te snijden. Qen -den September 1678 trok het hoofdcorps van 's Compagnies legermacht van Japara op naar Godong. Hier hield Hurdt inspectie over zijn leger en vereenigde zich met de troepen van den Soesoehoenan, die meer door talrijkheid dan goede uitrusting uitblonken. > Het Javaansche leger", schreef Hardt in zijn dagregister, >bezit weinig schietgeweer, maar veel standaarden, vlaggen en wimpels". Hier ontving Hurdt ook vredelievende betuigingen van Pangerang Poeger, die echter, zooals later bleek, slechts moesten dienen om hem te misleiden. Den 22sten September werd na een uiterst bezwaarlijken marsch over het gebergte Grompol bereikt, thans nog een dorp bij Masaran op den weg van Soerakarta naar Sragen. Hier vereenigde zich Hurdt met den rechtervleugel, eene kleine afdeeling troepen, waarmede kapitein Tak naar Lagondeer (Kartasoera) vooruit was gemarcheerd. Deze had kort te voren ten Zuiden van Grompol een vijandelijke bende op de vlucht gedreven; overigens stiet men in die streken op weinig vijanden en vernam men, dat de hoofdmacht der opstandelingen zich bij Jagaraga in Madioen had verzameld. De linkervleugel, onder de bevelen der kapiteins Muller en Renesse, had in last de kuststreek tot Rembang te zuiveren, en daarna over Blora en Djepon zich een weg naar Kediri te banen. Nadat dan Tak, wiens corps met eenige duizenden Javanen onder bevel van Aria Sindoe Redjo, een trouw gebleven bevelhebber van den Soesoehoenan, vermeerderd was, zich met Hurdt vereenigd had, werd besloten dat de hoofdmacht over de Noordelijke hellingen van den Lawoe naar Jagaraga zou voorttrekken, om van daar door Madioen naar Kediri, den zetel van Troeno Djojo, op te rukken, terwijl Tak dien berg Zuidwaarts omtrekkende Kadoewan en Panaraga van vijanden zuiveren en zich daarna met Hurdt in Madioen hereenigen zou. Jagaraga werd na twee dagen bereikt. Wel geraakte de voorhoede met den vijand slaags, maar toen het hoofdcorps zich met haar hereenigd had, vond men de vijandelijke legerplaatsen verlaten, met achterlating van grooten voorraad leeftocht. De zendelingen, door Hurdt naar Mataram gezonden om Pangerang Poeger te bewegen tot het zenden van hulptroepen tegen Troeno Djojo, ten einde zijne vriendschapsbetuigingen op de proef te stellen, kwamen hier bij het leger terug met de tijding, dat Poeger zijn volk gewapend had, om de Hollanders, zoo zij naar Mataram kwamen, te weerstaan. Den 5den October bereikte Hurdt Kadjan aan de rivier van Madioen, waar Tak, die den vijand in verschillende ontmoetingen had uiteengejaagd, zich met de hoofdmacht onder Hurdt en St. Martin hereenigde. Den volgenden dag werd de rivier overgetrokken , maar nu begonnen eerst recht de bezwaren van den tocht. Men bevond zich hier in het hart van het vijandelijke land, »eene kale woeste streek, waar in het gebrek aan leeftocht bezwaarlijk te voorzien viel, en waar men zich in plaats van de rustige bevolking, die naar de bosschen gevlucht was, slechts door verspieders omringd zag". Door de zorgeloosheid der Javaansche bevelhebbers was er aan alles gebrek; rijst en drinkwater, in een woord, de noodzakelijkste levensmiddelen ontbraken. Als natuurlijk gevolg vermeerderde het getal zieken bij den dag. Soms moest men tweemalen op één dag het leger rust laten nemen. Terwijl uitputting en ontmoediging om zich grepen — bij herhaling vinden wij in Hurdts dagregister van deze gevaarlijke expeditie opgeteekend: »Zooals telkens, weder een door de hitte dootgevallen!" —was men den 7den October, waarschijnlijk ten gevolge van misleiding der gidsen en ook van aanhoudende slagregens, het spoor bijster geworden; en om de maat Vol te meten kwam in deze zelfde oogenblikken de tijding, dat de vijand zich op niet meer dan een half uur afstands bij Toengloer in Berbek op den oever der Kali Widas verschanst had. De kapitein Altmeyer kreeg de gevaarvolle opdracht met zijne compagnie en een paar honderd inlanders de vijandelijke benting te bestormen. Stoutmoedig werd de last volvoerd en de benting genomen. Nadat het leger zich twee dagen met de buitgemaakte levensmiddelen binnen den pagger ververscht had, brak Hurdt op naar Patjeh en van daar onder gedurige gevechten naar Singkal T) aan de Brantas. Nauwelijks had Hurdt deze plaats bereikt of de Madoereesche ruiterij deed plotseling »als dolle menschen met hangende haren" een verwoeden aanval op de verstrooide Javanen, die slechts met moeite werd afgeslagen. Te Singkal kon men echter niet standhouden, het vijandelijke vuur der batterijen van den tegenovergestelden oever maakte de plaats onhoudbaar, ien aan het doorwaden der onstuimige rivier, om het op den anderen oever liggende Kediri te bereiken, was op dit punt niet te denken. Men besloot daarom een mijl stroomopwaarts te marcheeren tot Toekon, het tegenwoordige Modjoroto. Daar echter lag een aanzienlijke macht «bepaggerd". Kapitein Westdorp bood aan met zijne afdeeling den vijand van daar te verjagen. Hij werd het slachtoffer van zijn vermetelen moed. »Van verschillende zijden uit hinderlagen besprongen, omsingeld en door de Javanen verlaten, vond hij daar den heldendood met zijne vaandrigs en een aantal Europeesche soldaten." 1 ernauwernood kon Tak, ijlings ter hulp gesneld, het overschot van Westdorps brigade redden; maar men bevond zich van alle kanten door dichte drommen van vijanden omringd, en de sterk gezwollen rivier over te steken was onmogelijk. De versterking, juist op dat tijdstip aangebracht door de kapiteins Muller en Renesse, die, zooals wij zagen met den linkervleugel den weg over Rembang genomen hadden, was voor het oogenblik van weinig waarde, daar de troepen door vermoeienis en ontbering waren uitgeput. Er bleef dus niets anders over dan zich in Singkal te verschansen. Toch werd de toestand eindelijk zoo onhoudbaar, dat men l) flet tegenwoordige Meritjan. de noodzakelijkheid inzag zich, het kostte wat het wilde, van de positie des vijands te 1 oekon meester te maken, en den 2 ^sten October gelukte het aan Kapitein Renesse den vijand over de rivier te jagen, zijne legerplaats te verbranden en een goeden voorraad leeftocht binnen Singkal te brengen. Hurdt, de onversaagde, die tot nu toe gehoopt had, met de macht waarover hij had te beschikken de zaak tot een goed einde te brengen, besloot, (waarschijnlijk) na lang aarzelen, daar hij den geest der Hooge Regeering te Batavia kende, haar onbewimpeld den staat van zaken mede te deelen en op versterking zijner krijgsmacht aan te dringen. En dat Hurdt terecht geaarzeld had , blijkt uit de resolutie door Gouverneur-Generaal en Raden van Indië den 2 5sten November 1678 genomen. Onmiddellijk, na ontvangen bericht, door den Gouverneur-Generaal in buitengewone zitting bijeengeroepen , besloot de Regeering, nadat eerst de Gouverneur-Generaal Rijklof van Goens, wien het toch allerminst aan moed ontbrak, had geadviseerd, dat het beter ware op ons zeiven te letten dan om eens anders wil verloren te gaan: dat de Compagnie onmachtig was, »om soo groot werck meester te worden , dat ontzet uit het vaderland niet te verwachten was en de kloekmoedigheid niet in vermetelheid mocht ontaarden — besloot de Regeering wel onverwijld den majoor Poleman met 800 man versche troepen naar Soerabaja te zenden, maar dezen uitdrukkelijk te verbieden landwaarts in te trekken. Hij mocht zijne macht alleen gebruiken om Hurdts aftocht te dekken. En op denzelfden dag, waarop dit besluit genomen werd, deed Hurdt zijn zegevierenden intocht in Kediri. De groote moeielijkheid van het overtrekken der Kali Brantas was eindelijk overwonnen. Eene poging daartoe, den ioden en 1 ideu November te Singkal met vier vaartuigen ondernomen, door scheepstimmerlieden van Demak opzettelijk daarvoor uitgerust, mislukte door het omslaan van twee der vaartuigen en de lafhartigheid der Javanen. Hurdt liet zich echter niet ontmoedigen. Hij liet nieuwe en betere vaartuigen maken; en in den nacht van 17 op 18 November werd onder bescherming eener aan de rivier opgeworpen batterij, onder ongeloofelijke moeielijkheden, de overtocht volbracht. De batterijen des vijands werden veroverd, elf stukken geschut buit gemaakt, en weinige dagen later sloeg Hurdt zijn hoofdkwartier aan den anderen oever op. Den 2 2sten raakten de troepen bij eene groote verkenning in de richting van Kediri met Troeno Djojo slaags; maar zelfs de heilige standaard uit Mekka vermocht hem niet voor eene nederlaag te behoeden, zoodat hij zich in allerijl binnen Kediri moest terugtrekken. Op dienzelfden dag voerden de zonen van den priestervorst van Giri nieuwe Javaansche hulpbenden aan en brachten zij de blijde tijding, dat Toeban en Sidajoe weder de zijde van den Soesoehoenan hadden gekozen. In den vroegen morgen van den 2 5sten November, den dag voor den algemeenen aanval op Troeno Djojo's veste bepaald, rukte het leger tot op een kanonschots-afstand dier plaats voort. Het eerst raakte Tak op den rechtervleugel met den vijand slaags; met drie compagniën dreef hij hem voor zich uit tot onder de wallen der stad, zoodat het geschut hem niet meer treffen kon. Ondersteund door De St. Martin, die op last van den opperbevelhebber aan Tak te hulp was gesneld, maakt hij zich stormenderhand van de Westerpoort meester. Nu drongen beide brigades zegevierend de stad binnen en dreven de Madoereezen tot naar de passebaan voor Troeno Djojo's paleis terug. Daar echter hield de vijand stand en moest de strijd zich hernieuwen. Inmiddels deed de opperbevelhebber zelf met de hoofdmacht een verwoeden aanval op de Oosterpoort, terwijl het geschut, op de heuvels geposteerd, een hevig vuur op de belegerden braakte. Onder een hagelbui van kogels, werpspiesen en steenen drongen de onzen aanhoudend voort. Reeds had de verwoede strijd om het bezit der poort uren aangehouden, toen een der vijandelijke batterijen met donderend geweld in de lucht vloog. Van de vreeselijke verwarring gebruik makende, bracht Hurdt thans de verdedigers tot wijken en drong de poort binnen. Toch gaven de dappere Madoereezen den strijd nog niet gewonnen; door het veldgeschut van het plein vóór het paleis uit elkaar gedreven, hereenigden zij zich weder binnen den Kraton. De verwarring was onbeschrijfelijk, wanhopig de tegenweer. Troeno Djojo's meest beminde vrouw werd, terwijl zij in een draagstoel werd weggevoerd, door een musketkogel getroffen. Toen de laatste verdedigers over de kling waren gejaagd, bleek Troeno Djojo zelf ontsnapt te zijn. De Javanen, die in last hadden daar buiten de vluchtelingen op te vangen, verlieten hunne wachtposten om hun lust tot plunderen te boeten en bemerkten niet, dat zij den kostbaarsten buit lieten ontsnappen. »Maar Kediri, het broeinest van den opstand, de zetel van het vermetele hoofd der Madoereezen, was gevallen. Eerst den volgenden dag, toen het bleek, dat de vijanden naar alle kanten uiteen gestoven waren, werd aan het afgemartelde leger de zoo hoog noodige verademing gegeven en een deel van den buit geschonken. Het belangrijkste deel van dien buit was zeker wel de oude gouden koninklijke kroon, die volgens de overlevering nog afkomstig was van Madjapahit en door Troeno Djojo uit Mataram was meegenomen. Ongeschonden was zij met andere rijkssieraden in Taks handen gevallen. De Soesoehoenan, die zich gedurende den strijd vóór en binnen Kediri voorzichtiglijk in Singkal schuil had gehouden, verscheen- echter reeds den volgenden dag in de veroverde veste. Hij had geen deel aan den strijd en de overwinning gehad, maar daarom wilde hij zich zijn deel, en wel een koninklijk deel, aan den buit niet laten ontglippen. Hij verzocht, dat kroon en rijkssieraden hem mochten teruggegeven worden en de opperbevelhebber willigde zijn verzoek in. Met één trek is hiermee de verhouding geteekend tusschen den vorst van het eens zoo machtige Mataram en de Compagnie , die zich vroeger zoo menigmalen de laatdunkendste en hooghartigste behandeling van dit rijk moest laten welgevallen. Op Zondag 27 November hield Ds. Manteau onder den Javaanschen hemel eene dankpredicatie voor de verleende zege , in tegenwoordigheid van den Soesoehoenan en zijne grooten. Het geheele leger stond daaromheen geschaard in het geweer. Nadat 21 de dienst geeindigd was, stond de Hollandsche opperbevelhebber op, bood zelf de kroon den Soesoehoenan aan, die slechts oog had voor het schitterend zinnebeeld eener macht, «waarnaar hij hunkerde, maar die hij te weifelend en te laf geweest was, om zich zelf te verschaffen", en onder het losbranden van kanon en musketten zette Amangkoerat II zich de kroon op het hoofd, zonder te beseffen, dat wellicht in het oog van de inlandsche bevolking het onbeperkte Mataramsche gezag in zijne handen was gelegd, maar dat inderdaad Mataram voor de Compagnie de knie had gebogen. De opperbevelhebber Hurdt, evenals zijn leger door de aanhoudende inspanning uitgeput, vertrok, De Saint Martin met den Soesoehoenan te Kediri achterlatende, met een deel zijner troepen naar Soerabaja-, waar hij den i7den December ziek en afgemat aankwam. Eenige dagen later had hij aldaar eene samenkomst met majoor Poleman, die inmiddels uit Batavia met 800 man versche troepen, Europeanen en inlanders, desgelijks te Soerabaja was aangekomen. Alhoewel het nu niet meer noodig was Hurdts terugtocht te dekken, was de door Poleman aangebrachte versterking hoogst welkom; want al was Kediri gevallen, de opstand was allesbehalve bedwongen. Den 4den Januari 1679 keerde het overige van het leger onder De Saint Martin te Soerabaja terug, vergezeld van den Soesoehoenan, die vooraf het bestuur te Kediri geregeld en er eene bezetting achtergelaten had. Kort daarna kwam ook een groot deel van Aroe Palakka's Boegineezen te dier plaatse aan, aangevoerd door kapitein Holsteyn. Hij zelf had zich met het overige deel zijner troepen, na te Japara aan land te zijn gegaan, naar Batavia begeven, om met de Hooge Regeering in overleg te treden. Zoo werd allengs weder een aanzienlijke macht bijeengebracht en, terwijl Hurdt naar Batavia terugkeerde, het opperbevel den 2 2sten Februari aan Poleman opgedragen. Zooals wij zeiden, de opstand was nog ver van bedwongen. Raden Kajoran, de schoonzoon van Troeno Djojo, hield dien in het Zuiden van Mataram staande, en Troeno Djojo zelf, ofschoon hij zijne hoofdstad had verloren en zijn leven ternauwer- nood met de vlucht had kunnen redden , achtte zijne zaak nog ver van hopeloos. Tusschen Kartasana en Blitar, Malang en Passaroean en zelfs in Madioen, was de opstand zegevierend gebleven. Kraèng Glisson ging voort met zijne Makassaren de landstreek van Passaroean tot Soerabaja onveilig te maken en nestelde zich te Kapar, te midden van moerassen en kanalen in eene bijna onneembare sterkte. Deze sterkte te vermeesteren was het eerste, wat Poleman te doen stond. Aanhoudende regens , veelvuldige ziekten en de nalatigheid des Soesoehoenans, die in vadsige en wellustige rust te Soerabaja zijne dagen doorbracht , in het leveren van koelies en transportmiddelen, hielden Poleman maanden werkeloos, zoodat hij eerst in Juni kon uitrukken. Bentings vóór de Sepande, de hoofdrivier van de delta der Kali Brantas, opgeworpen, zoowel als bentings aan gene zijde van dien stroom, verdedigden de nadering der vesting Kapar. Poleman, elke zijbeweging versmadende, deed den eenen pagger na den anderen bestormen, doch ten koste van vele verliezen. > Vooral het overtrekken der rivier onder het vijandelijke vuur was bezwaarlijk: het scheelde weinig of de voortgang van het leger ware daardoor gestuit. Maar Poleman wierp zich het eerst te water door de Bonische hulptroepen gevolgd, keerde daarop door de rivier terug, en voerde zelf zijne Europeesche troepen naar den vijandelijken oever aan. Door de vereenigde macht werden daarop de eerste en tweede benting aan die zijde aangevallen, stormenderhand veroverd en in brand gestoken. Nu bleef nog een derde over, waaruit de vijanden als woedenden schoten. »Het ging heet van den rooster" : van de zes luitenants werden drie gedood, twee zwaar gekwetst; ook Jajalana, de dappere aanvoerder der Baliërs, liet hier met tal der zijnen het leven. En nadat eindelijk deze laatste verschansing genomen was, zag het zeer gedunde, door ziekte geteisterde leger eerst de hoofdveste Kapar voor zich. Het moeras, dat zich hier opdeed, was op dit oogenblik niet door te komen, en de bevelhebber achtte het nu te meer noodig de operatieën te schorsen, daar hij zelf ziek ter neerlag." De dappere man, die nooit voor den vijand geweken was, moest thans de vlag strijken, maar het was voor den onoverwinnelijke , den dood. Heete koortsen sleepten hem spoedig ten grave. Kapitein Van Vliet, die hem in het bevel opvolgde, trachtte door onderhandelingen tijd te winnen, in afwachting van versterking. Toen de Hooge Regeering te Batavia van den hachelijken staat van zaken onderricht was, benoemde zij Couper tot Polemans opvolger en overwon zij eindelijk hare aarzeling om Aroe Palakka, den Bonischen vorst, die reeds zoolang, maar tevergeefs bij haar had aangedrongen om een werkdadig deel aan de krijgsbedrijven in Oost-Java te nemen, derwaarts met de zijnen te laten vertrekken. Vrees voor het uitbreken van den oorlog met Bantam had haar tot nu toe daarvan weerhouden. In het laatst van Augustus kwam Couper met Aroe Palakka in het hoofdkwartier van Van Vliet aan, nam het opperbevel van hem over en nu ging het, nadat de noodige koelies en lastdieren verzameld waren, met 2000 man Europeesche troepen en 3000 Boegineezen andermaal op Kapar los. Vijf weken lang werd de plaats onder voortdurende gevechten belegerd, waarbij Aroe Palakka wonderen van dapperheid bedreef. Eindelijk werd den 23sten October de hoofdsterkte stormenderhand ingenomen; maar Kraèng Glisson wist in de verwarring van den strijd te ontkomen en werd vruchteloos nagejaagd. De Soesoehoenan, die tot nu toe rustig het verloop der zaken had aangezien, begon thans ook teekenen van leven te geven. Nu Kapar genomen was, deed hij uit wraak Glissons woning in brand steken, waarbij al de aanwezige rijst verloren ging' Couper splitste thans zijne macht in drie afdeelingen om Troeno Djojo zoowel het ontvluchten als de vereeniging met de verstrooide Makassaren onmogelijk te maken. Te Batoe ontving Couper de onderwerping van het grootste deel der door den dood van hun aanvoerder Kraèng Glisson ontmoedigde Makassaren; de overigen hadden zich bij Troeno Djojo gevoegd. Deze werd kort daarna in een schier onneembare stelling in het Antangsche gebergte ontdekt. En nu begon in dit onherbergzame hoogland > een jacht langs duizelingwekkende paden, door rivieren met den regenmoesson tot woedende stroomen aangezwollen, over paggers en verschansingen aangelegd en met de kracht der wanhoop verdedigd, op de eenige passen, die tot het doel konden leiden." De stelling werd eindelijk genomen, maar wederom was de hoofdmuiteling ontsnapt. Couper, door ziekte en gebrek uitgeput, was genoodzaakt de verdere vervolging op te geven. Daar bracht Sindoe Redjo, een der bevelhebbers des Soesoehoenans, het bericht, dat Troeno Djojo naar eene schier ongenaakbare bergspits ten Noorden van den Keloet gevlucht was. Bijna zeker, dat zijn gehate tegenstander hem niet meer ontkomen kon, door het zoete uitzicht op wraak voor een oogenblik uit zijn vadsige werkeloosheid wakker geschud, zond de^ Soesoehoenan, uit vrees dat de Nederlanders hem soms zijn buit zouden ontrooven, in allerijl den Amboneeschen kapitein Jonker, die hem als commandant zijner lijfwacht was toegevoegd, met drie compagnieën naar de aangewezen plaats. Zoodra had Couper, in des Soesoehoenans legerplaats aangekomen , niet vernomen, dat I roeno Djojo's schuilplaats gevonden was, of hij zond zijn secretaris naar kapitein Jonker, om dezen met raad en daad bij te staan, terwijl hij kapitein Altmeijer gelastte met zijne afdeeling onverwijld ter ondersteuning op te trekken. Jonker, die Troeno Djojo als op den voet had gevolgd, zoodat deze geen tijd had gehad zich op zijn bergspits te verschansen noch van de noodige levensmiddelen te voorzien, bezette nu alle daarheen leidende paden, zoodat Troeno Djojo door honger gedreven zich met de weinige getrouwen, die hem gevolgd waren, den 25*»» December 1679 op genade aan de Compagnie overgaf. Aan Coupers secretaris verklaarde Troeno Djojo nadrukkelijk, dat hij zich in handen der Compagnie stelde en niet in die des Soesoehoenans. Het lang verbeide, vurig gewenschte uur der wrake was thans voor Amangkoerat gekomen. En hij zou toonen de waardige zoon zijns bloeddorstigen vaders te zijn. Onmiddellijk nadat hem de overgave zijns vijands bericht was, verzocht hij Couper, dat de gevangene hem mocht overgeleverd worden; en Couper, hoewel wetende, dat de Soesoehoenan van den tijd dat hij nog Adipati Anum was tot op dezen dag niet opgehouden had den dood van den heldhaftigen opstandeling te eischen, gaf den gevangene over in de handen van den nietswaardigen gekroohden ellendeling, hij deed dit, gelijk hij aan de Hooge Regeering rapporteerde, »vermits Troeno Djojo sonder conditie in onse handen gevallen is Amangkoerat had dan de vrije beschikking over zijn slachtoffer. Hij liet hem voor zich komen en hield zich eerst alsof hij hem vergiffenis schenken en zelfs weder tot regent van Madoera verheffen zou. Hij wilde met langzame teugen den beker der wrake ledigen. Doch den 2den Januari 1680, toen hij hem andermaal voor zich had ontboden, werd de verzoeking hem te sterk en stiet hij hem verraderlijk zijn kris in de borst, waarna zijn slachtoffer door de dolksteken der aanwezige mantri's werd afgemaakt. En de vertegenwoordiger der Compagnie voegde daarover haar creatuur geen enkel hard woord toe! Integendeel het was hem gansch naar den zin; immers schreef hij aan de Hooge Regeering: »De Sousouhounan heeft Troeno Djojo den tweeden nieuwjaarsdach na de andere werelt gesonden, en waerlyk onses gevoelens, onder correctie van UEd. wijser sentiment en oordeel, soo is hij beter van kant als in t leven. En de Hooge Regeering? Zij zag in den moord >door een toomeloozen woesteling" op Troeno Djojo gepleegd, »eene rechtvaer- dige straffe des Allerhoochsten"! Gelijktijdig met den aanval op Kapar had kapitein Sloot zich in September 1679 met eene andere afdeeling te Logondeer (Kartasoera) geposteerd om van daaruit de macht van Troeno Djojo's schoonvader, Raden Kadjoran te bestoken. De Boegineezen, die alweder, versterkt met een duizendtal Javanen onder Sindoe Redjo, het hoofdbestandeel van de macht der Compagie uitmaakten, geraakten al spoedig in schermutseling met Kadjorans benden, en stuitten op een van diens bentings in de vlakte van Blanbang. De benting werd ingesloten. Nadat Kadjo- ran, die zich met zijn gezin daarbinnen bevond, geweigerd bad zich over te geven, deed kapitein Sloot den pagger door de Boegineezen, achter draagbare blinden verscholen, naderen en in brand steken. De Europeesche musketiers stonden gereed op allen, die een uitweg zoeken zouden, los te branden. Half door den rook verstikt, snelde Kadjoran, met zijne zuster achter op zijn paard, gevolgd door zijne zonen en mantri's, door de brandende palissaden naar buiten. »Ik ben Cadjoran, doodt mij niet", riep hij tot de Boegineezen, die hem omsingelden. En zij doodden hem niet en leverden hem levend over aan den vertegenwoordiger der Compagnie, kapitein Sloot. In weerwil van de voorbede der aanwezige Javaansche grooten, die meenden, dat de Gouverneur-Generaal of wel de Soesoehoenan de schuldigen behoorde te straffen: Sloot sprak het doodvonnis over hem uit, en niet alleen over hem, maar over zijn geheele geslacht. Op zijn last werden behalve Kadjoran 29 personen, zoowel mannen als vrouwen, door Boegineezen onthoofd. De Javanen weigerden, vol afgrijzen, hunne hand tot dit beulswerk te leenen. »Zoo vielen op de meest smadelijke wijze al de hoofden en leiders van den opstand tegen Amangkóerats regeering." Maar zeer zeker valt het smadelijkste van den smaad niet op de hoofden der opstandelingen. De gevaarlijke opstand was nu wel geëindigd, maar de opperpriester van Giri had nog niet geboet voor het onbetwistbaar aandeel, dat hij in den opstand had gehad •— al had hij nooit openlijk het masker afgeworpen — en nu alles zoo voor den wind ging, meende Amangkoerat II, dat wraakoefening op den 80-jarigen grijsaard als laatste teug uit den beker der wraak hem toekwam. Met medeweten en medewerking van Couper, den vertegenwoordiger der Compagnie, verliet de vorst, in April 1680 Soerabaja, om zoogenaamd een speelreisje met zijne vrouwen naar den kant van Madoera te maken. Nauwelijks was hij echter buiten gekomen, of hij deed den steven wenden naar Grissee en ontbood daar den Panembahan van Giri. Een weigering van den man, die steeds geweigerd had, den Soesoe- hoenan zijne hulde te betoonen, volgde, met de ruiterlijke verklaring , dat hij en de zijnen, ofschoon geen krijgslieden zijnde, desnoods zouden weten te strijden en te sterven. Hiermede had Amangkoerat zijn doel bereikt-, de priestervorst van Giri had zijne souvereiniteit miskend, en weder riep hij ook tegen dezen vijand de hulp der Compagnie in. Na eene vergeefsche poging om het geschil in der minne bij te leggen, rukte Couper met 450 Europeesche soldaten en 1000 Javanen tegen Giri op. Na een wanhopigen weerstand te hebben geboden, waarbij hij door gebeden en voorspellingen zijn volk tot dweepzieke woede wist op te voeren, viel eindelijk de grijze priestervorst zwaar gewond in de macht zijner vijanden. En Couper gaf Amangkoerat weder de vrije hand om zijn wraakzucht bot te vieren; alle leden van het geslacht des Panembahans, die niet reeds in den strijd het leven hadden gelaten, ten getale van 25, liet de wreede woestaard meedoogenloos van kant maken. Alzoo was het huis van Mataram op de priestervorsten van Giri gewroken. De beroemde heilige kris van Giri, »die grootheid en macht aan haren bezitter verzekert", waarvan de overlevering vermeldde, dat zij van het Madjapahitsche stamhuis afkomstig was, nam de Soesoehoenan mee om ze bij de andere rijkssierraden te bewaren. »De verdwaasde vorst zag niet, dat in dezelfde mate als de kleinooden zijner schatkamer vermeerderden, de macht en grootheid aan zijne voeten ontzonken." In Februari 1680 begreep de Hooge Regeering te Batavia, dat zij niet langer weerstand mocht bieden aan den wensch van haren »ridderlijken Bonischen bondgenoot", Aroe Palakka. om met zijn hulpleger Java te verlaten en naar zijn land terug te keeren. Het kostte hem echter vrij wat moeite om zijne door den krijg tuchteloos en buitziek geworden Boegineezen bijeen te verzamelen. Met eenige schepen, door de Hooge Regeering verstrekt, en met meer dan 200 inlandsche vaartuigen keerden zij nu gelijktijdig met de in onderwerping gekomen Makassaren naar hun vaderland terug. En hun getal was niet gering, want, behalve het zeer talrijke gevolg van Aroe Palakka, werden te Soerabaja niet minder dan 6000 Boegineezen en 3000 Makassaren naar Celebes ingescheept. De Hooge Regeering te Batavia, toen zij aan Aroe Palakka verlof gaf om naar Celebes terug te keeren, kon weinig vermoeden, dat de opstand, die in het Oosten zoo goed als gedempt was, eerlang in Mataram en Bagelen weer herleven zou. Immers hadden die gewesten sinds Pangerang Poeger zich daar sedert het laatst van 1677 had opgehouden, geen de minste wederspannigheid getoond. En inderdaad had Poeger geen enkel bewijs gegeven, dat hij zijn broeder niet als Soesoehoenan wilde erkennen, indien deze hem het bestuur over Mataram wilde laten behouden. Integendeel had hij standvastig aan de aanzoeken van Kadjoran en den Sultan van Bantam, om zich bij den opstand aan te sluiten, weerstand geboden. In den beginne scheen Amangkoerat, die in September van 1680 naar den nieuwen zetel van zijn Rijk, Wonokerto, zeven palen :) van het tegenwoordige Soerakarta gelegen en bij deze gelegenheid tot Kartasoera Adiningrat (d. i. de eerste of schoonste der wereld) herdoopt, was overgebracht, zijn broeder in Mataram met rust te wilen laten; en deze van zijn kant riep de grooten van Mataram en Bagelen op om zijn broeder openlijk als Soesoehoenan te erkennen. Op ééns echter veranderde Amangkoerat van gedragslijn. Uit niets blijkt, dat iets anders hem daartoe noopte, dan een gril, waaraan hij gemakkelijk kon toegeven, daar hij zich gedekt wist door de macht der Compagnie. Poeger moest uit Mataram verdreven ; en Couper als immer betoonde zich weer Amangkoerats willig werktuig. In October kreeg kapitein Sloot in last met eene troepenafdeeling in het Mataramsche te vallen. Poeger stelde zich nu in staat van tegenweer en zou het leger zijns broeders totaal verslagen hebben, indien niet Couper met de Nederlandsche troepen dien nederlaag gekeerd had. Thans echter werd den i8den November 1680 na hevige gevechten de hofplaats ver- ') Afstandsmaat van ruim 1500 Meter. overd en bezet. Poeger ontweek naar Bagelen, »en de oorlog, dien men geeindigd waande, ontbrandde opnieuw". Eene epidemische ziekte, die onder de troepen van Couper en van den Soesoehoenan vreeselijke verwoestingen aanrichtte, dwong hen naar Wonokerto terug te keeren, vanwaar Couper zelf in Maart 1681 naar Samarang opbrak. Het vertrek der Hollandsche troepen boezemde Poeger moed in. Gesteund door den geheelen Mataramschen en Bengaleenschen adel, die met recht den ontzenuwden vorst minachtte, welke zich alleen staande kon houden door de macht der Compagnie en »in zijn Hollandsch wambuis en met zijn gevederden hoed op zelfs de gelijkenis met den inlander verworpen had", gesteund ook door de priesters, die het niet konden verkroppen , dat Amangkoerat zijn hulp bij de gehate Kafirs zocht, rukte Poeger in Augustus 1681 met een leger van 10,000 man tegen de nieuwe hoofdstad op; en ongetwijfeld zou hij den Soesoehoenan van daar verjaagd hebben, indien niet met verbazende snelheid Couper met versche troepen op het tooneel van den strijd was verschenen. Hij drong Poeger terug naar het Zuiderstrand van Bagelen en bracht hem nabij de oevers van het riviertje de Bogowonto een beslissende nederlaag toe. Den i8den November kwam Poeger bij Couper in onderwerping. Onder bedekking van Nederlandsche soldaten werd hij met zijne vrouwen en mantri s naar Kartasoera gevoerd, waar hij zich tegelijk met zijn broeder Aria Panoelar met den Soesoehoenan verzoende. Beide broeders zijn, zoolang Amangkoerat leefde, hun eed getrouw gebleven. Nu bleef nog een gevaarlijke partijganger over, zekere Namroed, een Balisch gelukzoeker, met de zuster van eene van Poegers vrouwen gehuwd, die na de nederlaag van Raden Kadjoran diens overgebleven volgelingen onder zich verzameld had en daarmede Pangerang Poeger ter zijde had gestaan. Poeger had zich overgegeven, maar Namroed gaf den strijd nog niet op. Hij versterkte zich in eene plaats aan de Kelawen, eene zijtak van de Serajoe in Banjoemas. Tegen deze versterking, Missier geheeten, midden in een moeras gelegen, was thans Coupers aanval gericht. In aanval en verdediging wedijverden, van beide zijden moed en doodsverachting. De te overwinnen moeielijkheden waren schier onoverwinnelijk, maar werden door de onzen overwonnen. De hier geleverde strijd was wellicht de bloedigste in dezen oorlog. Bij de bestorming, die eerst slaagde, nadat gedurende een geheelen dag hardnekkige gevechten geleverd waren, waarbij aan de zijde der belegerden de vrouwen niet voor de mannen in verweringsmoed onder deden, liet Namroed met 2000 der zijnen het leven. Couper voerde 1500 gevangenen met zich naar Kartasoera. Het vervolgen en uiteendrijven van zwervende benden bleef ook nu nog eenige inspanning vorderen en het duurde nog een geruimen tijd eer de rust in het geheele rijk van Mataram was hersteld; maar de opstand, die vier jaren lang over Java gewoed had, kon thans als geeindigd beschouwd worden. In het laatst van 1682 keerde Couper naar Batavia terug, om de uitvoering der voor de Compagnie zoo gunstige bepalingen in haar contract met den Soesoehoenan in werking te brengen en te verzekeren. Hij werd echter voorafgegaan door een plechtig gezantschap van Soesoehoenan Amangkoerat II, dat door dezen belast was met het overbrengen zijner hulde aan de Hooge Regeering. »Geen lid van het vorstelijk gezin van Mataram wilde na al de genoten weldaden in dat huldebetoon achterblijven, en tegelijk met den Soesoehoenan, legde ook zijn aanzienlijkste vrouw en zijn eenige zoon, in brieven tintelend van Oosterschen gloed, hunne gevoelens van de oprechtste dankbaarheid en de diepste onderdanigheid jegens de Compagnie neder. Hoe kort echter die gevoelens stand hielden, zou reeds de naaste toekomst leeren." De Soesoehoenan was nu van zijn troon verzekerd, maar de Compagnie was zijne meesteres geworden, al was zij in schijn nog zijne dienares. De zware schattingen door hem voor oorlogskosten aan de Compagnie op te brengen hielden den bloei van zijn rijk tegen, »terwijl bovendien niet alleen een groot gedeelte van den handel in de macht der Compagnie kwam, maar ook zijne onderdanen in hun zeevaart zeer werden beperkt." Van Samarang en alle landen Westelijk van Cheribon moest hij afstand doen; het gebied van Cheribon zelf werd aan des Soesoehoenans oppermacht onttrokken en in 1681 onder bescherming van de Compagnie geplaatst, zonder dat dit evenwel door den Soesoehoenan werd erkend. Hetzelfde had in 1686 plaats met Soemanap en Pamakassan op het eiland Madoera. Reeds zeer spoedig werden ook de verschillende regentschappen van Krawang en de Preangerlanden onder het bestuur van de Compagnie gebracht, waarvan het Westelijk gedeelte rechtstreeks onder Batavia het Oostelijke onder Cheribon ressorteerde , waar een der Cheribonsche prinsen onder toezicht van den gezaghebber der Compagnie het bestuur voerde. Middelerwijl het der Compagnie op Java gelukte, dank zij der innerlijke verdeeldheid van de Javaansche vorsten en hun gebrek aan energie, en, dank ook en vooral der dapperheid en volharding onzer troepen en aanvoerders, haar gezag boven verwachting uit te breiden, dreigde in de Molukken haar zon onder te gaan. De Sultan van Ternate, Kaitili Sibori J), een despoot, die zich door zijne afschuwelijke wreedheden den haat zijner eigen familie en rijksgrooten op den hals had gehaald, had het op het gezag der Compagnie toegelegd. Zijne plannen kregen een begin van uitvoering, toen hij in 1680 een zendeling naar Amboina zond om de Mahomedanen aldaar tegen de Hollanders op te zetten. Deze werd echter gevat en ter dood gebracht. Zelfs trachtte hij op een gastmaal den Gouverneur van I ernate, »den verdienstelijken Padtbrugge", met diens familie om te brengen, wat echter door de houding van des Sultans zuster, die aan Padtbrugge achterdocht inboezemde, mislukte. Daar evenwel de Grooten of Rijksraden den Gouverneur van hun trouw kwamen verzekeren, met aanbod als gijzelaars naar Batavia te gaan, bleef hij weldra alleen staan. Hij werd dan ook spoedig gevangen genomen en ') Zie boven BI. 292 TRESUNCJC' HGHITH.AMST. GEZICHT OP LEBAK (RESIDENTIE BANTAM). met zijne grooten naar Batavia overgebracht. Padtbrugge deed inmiddels een tocht naar de afgestane rijkjes op Noord-Celebes met het doel om de Vorsten aldaar te overtuigen, dat hun geen andere keus bleef dan zich aan de Compagnie te onderwerpen , en met zooveel klem overtuigde hij, dat na eenigen wederstand te Gorontalo, alle vorsten de Compagnie als hun souverein erkenden. Inmiddels was Rijklof van Goens, die om zijne zwakke gezondheid reeds spoedig, nadat hij als Gouverneur-Oeneraal was opgetreden, zijn ontslag gevraagd en verkregen had, in zijne hooge waardigheid vervangen door den Directeur-Generaal Speelman. Deze aanvaardde het bestuur den 25sten November 1681. Het was onder zijn bewind dat de gevangen Kaitjili Sibori, bijgenaamd Sultan Amsterdam, te Batavia een nieuw verdrag met de Compagnie sloot, waarbij hij zich geheel aan haar onderwierp. Het jaargeld in 1652 voor het uitroeien van alle kruidnagelboomen aan den toenmaligen Sultan van Ternate toegestaan, 12000 Rijksdaalders voor den Sultan en 2000 Rijksdaalders voor zijne Grooten werd ingetrokken en vervangen door een kleiner jaarlijksche subsidie. Ook werd hem een raad van twaalf Grooten voor het bestuur terzijde gesteld. Als geheel afhankelijk leenman der Compagnie kwam Ternates Sultan in zijn rijk terug. In het gebied der Specerij-eilanden was thans het gezag van de Compagnie voor goed gevestigd. Nu lag Bantam aan de beurt. Indien ooit het bewijs gemakkelijk te leveren ware geweest, dat het Oosten opgewassen was tegen het Westen, de Javaan tegen den Hollander, dan moest dat geschied zijn door Bantam in zijn strijd tegen Batavia. Sultan Aboe'1 Fatah, wij hebben het gezien *), was een energiek man en had in korten tijd Bantam machtiger dan ooit gemaakt; het was geen droom eens waanzinnigen, als hij in de naaste toekomst, de Compagnie verdreven , Mataram aan zich onderworpen, en zich zei ven »meester van het geheele eilant van Java" droomde, en toch Bantam ') Zie büvun BI. 3L2 e. v. viel, » als het sprekendst beeld van de gevolgen der verdeeldheid tusschen Java's vorsten en grooten en van den toestand eener maatschappij, waarin de wil dier vorsten en grooten alleen wet en regel was. Ook een waarlijk grootsche figuur als de laatste onafhankelijke Sultan van Bantam was, heerschte slechts door het vuigste despotisme, zijne macht wortelde niet in het volk." Verdeeldheid. ja openbare vijandschap tusschen Sultan Aboe'1 Fatah en diens zoon, Bantams jongeren of tweeden Sultan, gaf der Compagnie de gewenschte aanleiding, om haar steeds met zoo goed gevolg aangewende taktiek, divtde et impera (heersch door te verdeelen) ook bij Bantam in praktijk te brengen. > Reeds van vroegere tijden dagteekende", zegt de heer Van Deventer, »de onverklaarbare gewoonte der Bantamsche koningen, om zich prinsen van den bloede als mederegenten toe te voegen." Den i6den Februari 1671 was onder het slaan der gongs der bevolking van. Bantam kond gedaan, dat Aboe'1 Fatah s oudste zoon uit Mekka met den titel van Sultan Aboe'1 Natzar was vereerd en als zoodanig door-ieder moest geeerbiedigd worden. Er was nauwelijks een maand verloopen, toen zich reeds oneenigheid tusschen de beide Sultans vertoonde. De oude Sultan argwaande zijn zoon naar de alleenheerschappij te staan, en liet daarom zijn gezag krachtiger gelden. Aboe 1 Natzar trok zich terug en begaf zich in 1674 ter pelgrimage naar Mekka, met de bedoeling om den eerbied des volks, die hem na zijne terugkomst als vrucht dezer geloofsdaad in den schoot zou vallen, als troef tegen zijn vader uit te spelen. Van zijne tweejarige afwezigheid — hij keerde in Februari 1676 met een Engelsch schip terug — maakte de rijksbestuurder Aria Monjaja gebruik, om den tweeden zoon des Sultans, Pangerang Poerbaja, zijn (Monjaja's) schoonzoon, zoodanig in de gunst zijns vaders te dringen, dat deze er reeds aan dacht hem tot zijn opvolger te bestemmen. Inmiddels vermaakte zich de oude Aboe'1 Fatah »met zijne Makassaarsche schoonen" op zijn lustslot Tirtajasa, dat hij zich door een Nederlandschen bouwmeester op Europeesche wijze had doen aanleggen en inrichten, de rijkszorgen overlatende aan zijne broeders Koelong, Kidoel en Loor, die, naar onze resident Caeff getuigde, »soo onhebbelijck regeerden, dat iedereen daarover claegde". Bij zijn terugkomst werd echter de jonge Sultan, van nu af gemeenlijk Sultan Hadji genoemd, met zooveel geestdrift, zooals hij dan ook berekend had, door de bevolking ontvangen, dat zijn vader zich genoopt gevoelde hem in zijne waardigheid te herstellen. Hoe weinig van harte hij dit echter deed, blijkt genoeg uit het feit, dat hij hem, ja aan het hoofd der geheele regeering van Bantam stelde, maar hem tegelijkertijd zijne broeders , de straks genoemde Pangerangs, tot raadslieden toevoegde, terwijl de eindbeslissing, zooals Caeff aan de Hooge Regeering den 20sten Mei 1677 berichtte, in alle zaken bij den ouden Sultan en den rijksbestuurder Aria Monjaja verbleef. Aboe'1 Natzar vond alzoo bij zijn terugkeer, in weerwil van zijne verheffing, het bestuur in handen zijner persoonlijke vijanden, die al het mogelijke gedaan hadden om de breuke tusschen vader en zoon zoo groot mogelijk te maken. Sultan Aboe 1 Fatah trok zich nu opnieuw naar Tirtajasa terug, waar hij zich bezig hield met het smeden van plannen > om het rijk van Mataram door ondersteuning van diens vijanden te helpen verbrokkelen, Cheribon, Krawang en Soemedang voor Bantam te veroveren en de Compagnie zoodanig te omklemmen, dat haar toestand op Java onhoudbaar werd". Wat de Cheribonsche prinsen betreft '), hoewel Aboel Fatah hen met titels en eerbewijzen overlaadde, hield hij ze in werkelijkheid in eervolle gevangenschap om zich van hunne samenwerking tegen de Compagnie te verzekeren. Kort nadat hij ze in zijne macht had gekregen, verwekte hij samenrottingen en oneenigheden in het Krawangsche. Onder de leiding en den naam zijns broeders Kidoel zond hij troepen, die de landstreek bezuiden en beoos- ') Zie boyen BI. 308 e. v. ten Batavia ontrustten. Soemedan, Bandong en Soekapoera werden door hem bedreigd. Dit bedrijf was voor de Compagnie eer voor- dan nadeelig. Immers de Pangerang van Soemedang bevreesd om onder den »woeligen" Bantamschen vorst te komen, haastte zich de bescherming der Compagnie in te roepen en droeg zijn gebied van de Tji Taroem tot aan de grenzen van Cheribon aan haar als leenheer op. De ongeregeldheden werden daarop door kapitein Muller gemakkelijk onderdrukt. Na zijn terugtocht verzamelden zich de Bantammers met een aanzienlijke macht voor den mond der Tji Taroem. De Hooge Regeering deed daarop op de Mataramsche zijde dier rivier te Tandjongpoera een veldschans opwerpen, die met troepen bezetten, en den mond der Tji Pamanoekan evenals dien der Tji Taroem met een scheepsmacht sluiten, en middelerwijl de Batavia'sche bovenlanden door patrouilles doorkruisen. Door een en ander in zijne plannen gedwarsboomd besloot Aboe'1 Fatah een anderen pijl uit zijn koker af te schieten. Hij zond de twee oudste Panembahans van Cheribon naar hun land terug — den jongsten hield hij voorzichtigheidshalve nog bij zich — met last om op Krawang en Soemedang, als van ouds onder Cheribon behoorende, aanspraak te maken en een leger bijeen te brengen om aan die aanspraken kracht bij te zetten. Nauwelijks waren zij in hunne hoofdplaats teruggekomen en begonnen zij de daartoe noodige maatregelen te nemen of de Compagnie, daarvan onderricht, liet onmiddellijk daartegen te Cheribon protesteeren. Zoodra Sultan Aboe'1 Fatah daarvan bericht ontvangen had, liet hij den Nederlandschen resident te Bantam, Willem Caeff, in tegenwoordigheid der Engelsche, Fransche en Duitsche residenten, te lirtajasa voor zich roepen en verklaarde hem, dat elke daad van vijandschap tegen Che ribon als een oorlogsverklaring aan Bantam zou worden opgevat. Bantammers bezetten nu zelfs Indramajoe en verjoegen den regent uit Soemedang. Men begon voor Batavia zelve te vreezen en bracht de hoofdstad allerijl in staat van tegenweer. Hunne strooperijen werden tot schier onder de muren van Ba- tavia voortgezet, terwijl zij met hunne prauwen de zee meer dan ooit onveilig maakten en den handel der Compagnie aanzienlijke schade toebrachten. I och was men te Batavia buiten machte, daar op hetzelfde oogenblik de gevaarvolle expeditie onder Hurdt in de binnenlanden van Oost-Java eerst een begin van uitvoering gekregen had, met kracht tegen Bantam op te treden. Er bleef voor van Goens niets anders over dan de zaken zooveel mogelijk slepende te houden, >om alle openbare rupture te myden". De gepleegde vijandelijkheden werden dan ook, alsof men niet beter wist, niet aan de Regeering van Bantam geweten, maar aan den broeder van Aboe'1 Fatah, Pangerang Kidoel. »Zelfs de resolutien der Hooge Regeering spraken van niets anders, dan van »Kidoelsche rooverijen"." Er werd dus vooreerst niets verder gedaan dan dat men andermaal den koopman Van Dijk naar Bantam zond, om in het openbaar de handelingen der Compagnie te verdedigen, en in het geheim den jongen sultan Aboe'1 Natzar, die, al ware het alleen om zijn vader tegen te werken, van den oorlog met Batavia afkeerig was, voor de Compagnie te winnen. Van Dijk was voor deze taak de aangewezen man. Eerst wekte hij de gedachte bij hem op, dat het drijven der oorlogspartij, met den rijksbestuurder Aria Monjaja aan het hoofd, vroeger zijn vertrouwden raadsman thans zijn bittersten vijand, wellicht geen ander doel had, dan Monjaja's schoonzoon, Aboe'1 Natzars broeder, den gehaten Pangerang Poerbaja in zijne plaats op den troon te brengen. En na dit zaad des wantrouwens in de ziel des jongen Sultans te hebben uitgestrooid, lichtte Van Dijk de bedoelingen der Compagnie op zulk eene wijze toe, dat Aboe'1 Natzar zich geheel door hem liet gezeggen. O. a. zeide hij tot hem : »Zijne Hoogheid beliefde deze en andere importante zaken zijn interest rakende wel te overwegen, en zijne oogen te slaan op het levendig exempel van 's Comps. getrouwe hulp aan den presenten Sousouhounan, 't welk waarlijk tot geen ander einde strekte dan dien vorst in zijn wettig recht tot de regeerino- te helpen mainteneren. De Hooge Regeering twijfelde niet, of Z. H. 22 zoude achtervolgens zijne betuigingen ten eenemale genegen zijn en blijven tot den vrede: wanneer hij zich van s Compa. getrouwe hulp en bijstand, zoo te eenigertijd die van noode mocht krijgen, beliefde te verzekeren. Ja, schoon de oorlog door last Van& zijnen vader aan de Ed. Compie. mocht worden opgedrongen, zou zij zijn goeden wil niet alleen gedenken, maar ook dadelijk erkennen." Onder den indruk dier toezegging zwoer de jonge koning aan Aria Monjaja, Pangerang Loor en allen, die den oorlog met Batavia wilden en hem bij zijn vader verdacht maakten, een eeuwige wraak. Sloeg zoo de Compagnie den weg der onderhandeling in, terecht oordeelende, tijd gewonnen veel gewonnen, nauwelijks was Kediri gevallen of de Compagnie veranderde van gedragslijn. Zoo geduldig en tam als zij tot nu toe geweest was, zoo krachtig en doortastend trad zij thans op. Te Indramajoe werd eene sterkte opgeworpen, die de Bantammers in het Cheribonsche in bedwang moest houden en vandaar den naam van «Bantamsche bril" verkreeg, terwijl eene flotille van kleine vaartuigen de rooverijen ter zee met de meeste gestrengheid ging onderdrukken. Nauwelijks was de laatste sterkte der Makassaarsche vijanden in Oost-Java gevallen of eene nieuwe legerafdeeling werd onder aanvoering van Michiels te Indramajoe gesteld, om eens en voor goed een einde te maken aan alle invallen van Bantamsche zijde. Daar de houding der Cheribonsche prinsen, tijdens hun verblijf aan het hof van Aboe'1 Fatah voor diens staatkunde gewonnen, bij de Hooge Regeering rechtmatige achterdocht opwekte, besloot zij ook met hen al te rekenen. Zij had nu de macht aan hare zijde. Dat die achterdocht gegrond was, bleek, toen afgevaardigden door Michiels naar Cheribon gezonden, om zich met de prinsen in aanraking te stellen, door hen niet ten gehoore werden toegelaten, terwijl de Cheribonsche tommogong Raksa Negara naar Bantam gezonden werd met het verzoek om hulp, daar de komst der Hollanders te Cheribon elk oogenblik te wachten stond. Kapitein Michiels draalde nu niet langer; onverwijld ging hij tot de bezetting van Cheribon over. Al wat weerstand had kunnen bieden, nam bij de nadering der Nederlandsche schepen de vlucht, — reeds in Mei 1680 verlieten 500 man Bantamsche troepen het land van Cheribon — de gevraagde hulp van Bantam bleef om bekende reden achterwege, en kapitein Michiels en Kraèng Bessie, den onttroonden sultan van Gowa (Celebes), die met zijne Makassaren aan Michiels ter hulpe was toegevoegd, werden nu door de verlaten vorsten als vrienden ontvangen. De oudste Panembahan verklaarde zich bereid zich onder bescherming der Compagnie te stellen, indien zijne beide broeders door haar werden ontwapend en hem alleen het gezag werd opgedragen. Michiels wilde hiervan, gedachtig aan het divide et impera, niets weten. Hij liet de drie vorsten voor zich verschijnen, onderhandelde met hen en zij onderwierpen zich aan de Compagnie, mits deze haar dan ook* krachtdadig tegen Bantam beschermen zou. Daar die wensch geheel strookte met dien der Hooge Regeering, besloot zij Cheribon niet meer te verlaten en werd er onmiddellijk een aanvang gemaakt met den bouw van een fort »De Beschermer", en dat met zooveel ijver, daarin door de prinsen gesteund, dat het na eene maand reeds in gebruik kon worden genomen. Langdurig waren echter de onderhandelingen over de betrekkingen, welke er van nu aan tusschen Batavia en Cheribon zouden bestaan. Elk der drie prinsen trachtte door bijzondere gezanten te Batavia voor zich het leeuwendeel in gezag en inkomsten te verwerven. Het was weder Van Dijk, door wiens beleid de eindregeling der geschillen tot stand kwam. Hij dreef door dat de prinsen afstand deden van den Sultanstitel, welke hun door den Sultan van Bantam met staatkundige bedoeling, slechts tot streeling hunner ijdelheid, verleend was. Verder werd overeengekomen , dat den jongsten Pangerang Wangsa Karta een evenredig deel in de inkomsten des lands (8/ia)> zoowel als in het bestuur der volken zou worden toegekend. Evenals in de Mataramsche landen verkreeg de Compagnie het monopolie van den invoer van lijnwaden en amfioen, en bovendien van den uitvoer van peper; terwijl de rijst, suiker en houtwaren bij voorkeur aan haar moesten geleverd worden. Bij tractaat van Januari 1681 werd de betrekking, waarin het Cheribonsche vorstenhuis van oudsher tot Mataram gestaan had, veranderd, van tvasallen en onderhoorigen", in »bondgenooten en vrienden" ; terwijl daarentegen de drie prinsen zich verbinden moesten, nooit eenigen anderen beschermheer te zullen erkennen, »soolang de son en maen schijnen sullen", dan de Compagnie. Hiermede was thans geheel Java öf onder het rechtstreeksch beheer, of onder den invloed en het monopoliestelsel der Compagnie gebracht, Bantam alleen nog uitgezonderd. Maar ook dit zou spoedig volgen. Zoolang Sultan Aboe'1 Fatah nog kans zag om de Compagnie met voordeel te bestrijden, steunde hij de oorlogspartij, aan wier hoofd de rijksbestuurder Monjaja en zijne (des Sultans) broeders zich bevonden, maar toen de berichten tot hem kwamen van zegepraal op zegepraal door de Compagnie op Aboe'1 Fatah's bondgenooten bevochten, dat 's Compagnies troepen Cheribon bezet hadden en daardoor der oorlogspartij het laatste steunpunt op Java's kusten ontvallen was, legde de oude Sultan het hoofd in den schoot. >Hij offerde zijne gunstelingen, door wie tot dusver alles bestuurd werd, aan de eischen van den staatkundigen toestand op." In Maart 1680 kwamen afgevaardigden van den jongen Sultan te Batavia met het voorstel om de oude contracten tusschen de Compagnie en Bantam te vernieuwen. GouverneurGeneraal en Raden van Indië, van oordeel, dat de oude Sultan metterdaad zijn gezag behouden had, weigerden beleefdelijk daar op in te gaan. Toen echter in Mei andermaal een gezantschap van Sultan Hadji te Batavia kwam met het bericht, dat Aboe'1 Fatah het bewind had nedergelegd, en de verklaring, dat de jonge Sultan, ontslagen als hij was van zijne oorlogszuchtige staatsdienaren, niets vuriger begeerde, dan in vrede met de Compagnie te leven, liet de ontvangst in plechtigheid en heuschheid niets te wenschen over. Had nu inderdaad de oude Sultan niets meer in te brengen? Had hij werkelijk afstand gedaan? Te Batavia nam men het woord des jongen Sultans aan en kon men welstaandshalve niet anders doen. Maar naar het oordeel van Zeeman en Ockerse, die in Juni van hetzelfde jaar 1680, zooals wij aanstonds zullen zien, eene buitengewone zending naar Bantam vervulden, was zulks geenszins het geval. Zij schreven aan Gouv.-Gen. en Raden 18 Juli 1680: »'T is seeker dat alle de importantste affaires van dit Rijck noch bestierd worden bij den ouden Coninck". Hoe het zij, Aboe'1 Natzar was met de goede ontvangst van zijn gezantschap bijzonder ingenomen; de vriendschap der Compagnie moest hem immers ten steun strekken tegen de > nu wel is waar verslagen, maar niet ontwapende oorlogspartij". Want deze ging voort zich binnen Bantam te roeren. De door hun vader verlaten Pangerangs, de gewezen rijksbestuurder Aria Monjaja en de met hen verbonden Sjeik Joessoef met zijne 300 Makassaren roofden en brandstichtten, waar ze konden. Wat vluchten kon vluchtte naar de zeezijde of naar Tirtajasa. 1 hans tastte Aboe'1 Natzar door. In weerwil van de voorbede zijns vaders wist hij het besluit door te drijven, waarbij de Pangerangs Kidoel, Loor, Aria Monjaja en de Makassaren verbannen werden. Kidoel, de meest gevaarlijke, kocht zijne ballingschap met eene som gelds af. Toen eenige maanden later Monjaja en Loor van den ouden Sultan de vergunning verkregen om terug te keeren, liet Aboe'1 Natzar hen door vergif om het leven brengen. De onderhandelingen tusschen de gezanten van den jongen Sultan en de Hooge Regeering te Batavia liepen echter op niets uit. De last van den nieuwen rijksbestuurder Mangon Sandana strekte zich niet verder uit dan tot eene vernieuwing van het tractaat van 1659. Het was de bedoeling van den jongen vorst, om bij den gespannen staat van zaken te Bantam den steun der Compagnie te behouden, ten koste van zoo weinig mogelijk concessies, daar de inwilliging van welken eisch ook van de zijde der Compagnie — en hij wist dat zij veeleischend zou zijn — een wapen te meer zou zijn in de hand der oorlogspartij; terwijl de Compagnie ouder gewoonte van de gelegenheid gebruik wilde maken om haar slag te slaan. Zij eischte niets meer of minder dan teruggave van al wat de Bantammers sinds het tractaat van 1659, in strijd met de daarin vervatte bepalingen, van het Batavia'sche gebied hadden weggevoerd en geroofd; vergoeding der verliezen en nadeelen door hun toedoen aan de onderdanen der Compagnie berokkend; doortrekking van de grensscheiding tusschen Bantam en Batavia door de rivier van Tangerang gevormd, in rechte lijn tot aan de Zuidelijke Java-zee; verder moest de Sultan van Bantam aan zijne onderdanen verbieden kleeden en opium in te voeren in de havens van het rijk des Soesoehoenans, waar die invoer thans een monopolie der Compagnie geworden was, en zonder passen der Compagnie op de havens van Sumatra te varen, tusschen Silleboe en Singkal gelegen, aangezien dat deel van Sumatra's Westkust hare bezitting was; terwijl ten slotte den Bantamschen gezanten nadrukkelijk werd voorgehouden, dat zoowel de Sultan, als zijne grooten, zich van alle inmenging in de Cheribonsche zaken hadden te onthouden, daar de Cheribonsche prinsen zich bereids onder de bescherming der Compagnie hadden gesteld. De hekken waren verhangen. Wat twee jaren vroeger de hooghartige oude Sultan Aboe 1 Fatah, »in den vorm eener bedekte oorlogsverklaring" van de Compagnie geeischt had, eischte thans de Compagnie van Bantams vorst. Daar de gezanten echter geen volmacht hadden om verder te gaan dan tot eene vernieuwing van het tractaat van 1659 , bleef het voorshands bij de formuleering dier eischen van de zijde der Compagnie. Op dringend verzoek van Aboe'1 Natzar zond echter de Hooge Regeering wederkeerig een gezantschap naar Bantam tot aankweeking en bevestiging der goede betrekkingen tusschen Bantam en de Compagnie. Met den grootsten luister werden den 2 7sten Juni 1680 de Nederlandsche ambassadeurs Zeeman en Ockerse te Bantam ontvangen; maar »de wijze waarop nu de onderhandelingen werden hervat, beantwoordde weinig aan den luister van het hun te beurt gevallen onthaal". Het bleek onzen gezanten weldra, dat het er van Bantams zijde slechts om te doen was de vriendschap der Compagnie te gebruiken, »als een middel om de partijen in toom te houden", maar niet om >het oude tractaat te renoveren". Van vergoeding der schade, sedert meer dan 10 jaren aan Batavia en zijne ingezetenen door Bantam toegebracht, wilden de Sultan en zijne grooten niets weten; maar ook te Batavia bleef men op zijn stuk staan, zoodat de verhouding bleef zoo als zij was, onvast, ongeregeld; geheel naar den wensch der Hooge Regeering, die zeer goed inzag, dat bij den onderlingen naijver der partijen, een hunner, en dan vermoedelijk de jonge Sultan, bij de Compagnie steun zou zoeken — den prijs voor dien steun zou zij dan zelve kunnen bepalen. Afwachten waé dus de boodschap. Wat men te Batavia verwacht had, gebeurde. De verdeeldheid aan het Bantamsche hof nam toe. De vergiftiging van Aboe'1 Fatha s broeder, Pangerang Loor, en van diens vertrouwden raadsman, den gewezen Bantamschen rijksbestuurder Monjaja, op last van Aboe'1 Natzar geschied, had den ouden Sultan Aboe 1 Fatah met zulk een woede tegen zijn zoon vervuld, dat hij ten koste van alles zijn wraak wilde koelen. Hij trok zich weder naar Tirtajasa terug. En de gevolgen voor den regeerenden vorst lieten zich niet wachten. De Rijksgrooten begonnen opnieuw tegen hem samen te spannen, zijn eigen aanhangers keerden hem den rug toe, en Engelschen en Denen spaarden hem hun trouweloozen raad niet. Hij wist eigenlijk niet meer wat te doen: de Compagnie bleef in zijne radeloosheid zijn toevlucht. Het paleis door zijn broeder Poerbaja binnen Bantam gesticht, liet hij omver halen, zijn eigen paleis deed hij door den Nederlandschen bouwmeester Hendrik Laurensz. in eene vesting herscheppen; op de plaats van den dalem der Bantamsche koningen, verrees nu in korten tijd het sterke kasteel Soeroesoenan. Maar de Compagnie bleef zijn hechtste steun. Als de angst, wat de toekomst hem kwaads brengen mocht, hem overmande, ontbood hij den Nederlandschen resident en stortte zijn hart voor hem uit. »Hij vraagde mij noch" — schreef Caeff (21 Oct. 1680) >als het nu soo ware, dat sy allen tegen mij samenspanden, zouden dan de Heeren op Batavia mij wel willen beschermen en met volk secondeeren ? Daerop ick hem diende •, ja, sultan! waarlijck u wel, maer geen van uw gebroet noch grooten, want wij weten, dat gij de rechte erfconinck zijt, blijkende u immers bij den Soesoehoenang, hoedanich wij daarbij hebben gehandelt. Daerop hij seide: ick sal mij dan daerop verlaten". »En het oogenblik daarvoor brak spoedig genoeg aan." Alle tegenstanders van Aboe'1 Natzar schaarden zich allengs om zijnen vader, die alle beschikbare manschappen in het werk stelde aan de versterking van Tirtajasa, T angerang, 1 anara en Pontang. Weldra had Aboe'1 Fatah een leger van meer dan 6000 man om zich verzameld. Aboe 1 Natzar begreep dat het oogenblik gekomen was om doortastend tegen zijn vader op te treden, zou hij zijn kroon niet verliezen. Hij besloot dan den ouden Sultan den onvoorwaardelijken eisch te stellen alle wervingen te staken en de landstreken, door zijne troepen bezet, onder zijn, d. i. des jongen Sultans, gezag te stellen. Nadat hij de dringende noodzakelijkheid daarvan in de vergadering van den Rijksraad van 30 Januari 1882 had voorgedragen, vertrok eene deputatie naar Tirtajasa, ten einde de overlevering van Tangerang, Tanara en Pontang te vorderen. Tevergeefs, — Aboe'1 Fatah wilde van geen toegeven weten. Een tweede poging bij zijnen vader aangewend mislukte evenzeer. De burgeroorlog was nu onvermijdelijk geworden. Een troepenmacht, door den jongen Sultan bijeenverzameld, rukte tegen Tangerang op. Zendelingen, rijkelijk met gelden en kleeden voorzien, werden naar de verschillende versterkte punten des ouden Sultans gezonden om met behulp daarvan zijne aanhangers tot afval te verleiden. Aan de Compagnie werd de zorg overgelaten de aan Aboe'1 Natzar trouw gebleven Bantammers van de meest noodige artikelen, kruit en rijst te voorzien. Aboe'1 Natzar overtuigd, dat hij zonder de hulp der Compagnie niet tegen zijne tegenstanders zou opgewassen zijn, zond den 9den Februari 1682 den Nederlandschen resident Caeffnaar Batavia, om afdoende hulp tegen zijn vader. Dringend verzocht hij om troepen uit Batavia te zenden naar Tangerang en Tanara en schepen naar Bantam. Voor de Hooge Regeering te Batavia, was nu het oogenblik gekomen om de vrucht te plukken van haar geduld en beleid. Zij wilde gaarne helpen, maar zij moest zekerheid hebben, dat dezelfde handelsvoordeelen, die zij in het rijk van Mataram bedongen had, haar ook door Bantam werden toegezegd. En Aboe'1 Natzar verklaarde zich bereid. Nadat hij herhaaldelijk gesmeekt had, dat de Compagnie toch geen ander, noch zijn oom, noch zijn vader, noch zijn broeder als Sultan erkennen zou, verzekerde hij haar nogmaals per brief, wat hij ongetwijfeld reeds te voren aan Caefïf mondeling had beloofd: * lek sal de Edele Compagnie haer believen doen omtrent al hetgeen uytgaat en incomt, alle peper en watter meer is staet ten wille van d' Ed. Comp.; doch moet vooral niet nalaten spoedig aen my hulp te senden, want ick kan 't nyet uythouden." Toen deze brief den 6de" Maart te Batavia ontvangen werd, had de expeditie naar Bantam bestemd reeds zee gekozen. Den 8sten Maart verscheen 's Compagnies scheepsmacht met de zoo vurig begeerde hulp aan boord onder de bevelen van De St. Martin voor Bantam. En het was meer dan tijd. Immers was binnen de stad op verschillende punten, hoogst waarschijnlijk door handlangers van Sultan Aboe 1 Fatah, brand gesticht, en drongen de vijanden, gebruik makende van de daardoor ontstane verwarring, in verspreide benden de stad binnen, de opgejaagde landbevolking voor zich uit drijvende, terwijl de bewoners der brandende wijken naar buiten de wijk namen. De Pangerangs en grooten, die nog te Bantam gebleven waren, weken desgelijks met hunne gezinnen en aanhoorigen naar het gebergte uit of trokken op naar Tirtajasa. Toen Harmen de Ruiter den 5den Maart met zijne kruisers voor Bantam kwam, stond de stad, hoewel de brand reeds dagen achtereen gewoed had, nog op drie plaatsen in vlammen. Slechts de wijken der vreemden vond hij ongedeerd, al waren hunne handelskantoren voor een goed deel uitgeplunderd. De toestand van den jongen Sultan, in zijn kasteel Soeroesoean belegerd door de troepen zijns vaders, waaronder de om hunne moord- en roofgierigheid gevreesde Makassaren, was schier hopeloos; toen , zooals wij zagen, den 8sten Maart De Saint Martin met zijne schepen en soldaten voor Bantam verscheen. In plaats echter van onmiddellijk tot een aanval op de stad, waarbinnen zich bij zijn aankomst hoogstens 500 man troepen van Aboe'1 Fatah bevonden, over te gaan, verbeuzelde hij zijn tijd met onderhandelingen, die tot niets leidden, en bleef het ontzet der benarde sterkte uit, tot ontmoediging van Aboe'1 Natzar ; immers maakte de oude Sultan van den hem gelaten tijd gebruik om zijne troepen »meer dan te vertwintigvoudigen en de kust met'geduchte verschansingen te doen voorzien, terwijl zijn zoon Poerbaja met zijn geschut de muren van Soeroesoean beukte. Toen De St. Martin eindelijk op zeer beslist bevel uit Batavia eene landing beproefde, mislukte deze volkomen. Daar echter van de bevrijding des jongen Sultans het vurig begeerde en toegezegde monopolie in zijn rijk de prijs zou zijn, zond de Regeering te Batavia den overste Tak, een harer bekwaamste officieren, »die reeds in den oorlog op Oost-Java menigmaal de spits had afgebeten", ten einde de landing te doen gelukken. Tak verscheen den 4den April. In overleg met De St. Martin werd een betere landingsplaats gezocht en gevonden. Onvoorziens en onbemerkt door den vijand werd in den nacht de landingsdivisie op kleine platboomde vaartuigen aan wal gezet en reeds den 7don April werd door een bericht van den commandeerenden officier der »Europa ' de tijding aangebracht, dat na een verwoeden tegenweer der Bantammers, die »als desperaet" aan alle zijden op onze gelederen losstormden, de sterk verschanste kust veroverd en de vijand verslagen was en de prinsevlag van het kasteel Soeroesoean woei. In zijne onuitsprekelijke vreugde snelde de jonge vorst zijn e bevrijders in de armen en > hij zou zich voor den Nederlandschen bevelhebber in het stof gebogen hebben, indien deze hem niet opgericht en omhelsd had". Inmiddels had de Hooge Regeering gelijktijdig met het vertrek van De St. Martin uit Batavia een ander legercorps, 700 man sterk, onder bevel van Kapitein Hartzing, uitgezonden om de versterkingen aan te tasten door den ouden Sultan op den linkeroever' der rivier van Tangerang opgericht. De positie van den talrijken vijand was echter zoo sterk en zijn tegenstand zoo hevig, dat de onzen slechts langzaam vorderden. Den 2 6s'en Mei werd voor Tangerang een bloedig gevecht geleverd, waarbij aan weerszijden ontzaglijke verliezen geleden werden. De vijand liet 300 gesneuvelden op het slagveld achter. Nu echter werd het beleg voor Tangerang geslagen; maar eerst na verscheidene weken, »aan loopgraaf- en schanswerken besteed , viel de vesting in Hartzings handen. Intusschen had Sultan Aboe'1 Natzar door zijn rijksbestuurder Diepa Ningrat, slechts enkele dagen nadat onze troepen zegevierend het kasteel Soeroesoean waren binnengetrokken, aan de agenten der Engelsche O. I. Compagnie gelast Bantam voor goed te verlaten. Hoewel de Engelschen welgemeende pogingen in het werk hadden gesteld om vader en zoon te verzoenen uit welberekend eigenbelang, daar zij zeer goed wisten, dat verzoening der Compagnie een streep door de rekening zou halen de jonge Sultan, die van verzoening niets weten wilde, had die pogingen als hem vijandig opgenomen en was zoo verwoed tegen hen, dat hij ze allen wilde doen ombrengen. De tusschenkomst van Tak redde hen, maar toch moesten zij hunne factory opbreken en werden ze weldra gevolgd door de Franschen, Denen en Portugeezen; zoodat al de ' 'Uropeesche mededingers der Compagnie zich allengs uit Bantam verwijderden. Al was echter Sultan Aboe'1 Natzar uit den dringendsten nood gered, daarom was hij nog geen meester in zijn rijk of zelfs in zijne stad. Zijne vijanden, die zich onder den eersten indruk der geleden nederlaag verspreid hadden, vereenigden zich weldra weder en vatten post aan de zeezijde. Vandaar verdreven sloten zij Bantam van de landzijde met verschansingen zoo nauw in, dat alle gemeenschap tusschen het binnenland en de stad was afgesneden. In de proviandeering der stad moest over zee van Batavia uit voorzien worden. Aan dien onhoudbaren toestand moest, het mocht kosten wat het wilde, een einde gemaakt worden. De bevelhebbers van 's Compagnies leger besloten met de nieuwe versterkingen uit Batavia ontvangen, waaronder de zes inlandsche compagniën van den gevreesden Ambonschen kapitein Jonker, tot een tocht lan waarts in. • Den 2 5sten Mei rukte ons leger op, de voorhoede onder bevel van Jonker, de -hoofdmacht uit de Nederlandsche Compagniën bestaande, onder het opperbevel van De St. Martin en Tak. De vijand trok zich terug en samen in en acnter het hoofdkwartier te Marhasana, eene ompaggerde negory, terwijl de weg daarheen bestreken werd door een sterke benting. Kloekmoedig was de aanval, verwoed de tegenstand, maar de vijand moest het onderspit delven; met geveld geweer of den degen in de vuist verjoegen onze dappere soldaten, ondersteun^ door de niet minder heldhaftige Balische hulpbenden, den vijand uit zijne verschansingen en vervolgden hem tot aan den voet van het gebergte. »St. Martin en Tak overnachtten in de benting onder den rossen gloed der aan de vlammen overgegeven negory." Den volgenden dag echter zou den vijand een nog gevoeliger en afdoender nederlaag worden toegebracht. Tak was 's morgens vroeg met eenige compagnieen Nederlanders en Baliërs uitgerukt om de vermisten op te zoeken en verkenningen in den omtrek te doen. Plotseling zag hij zich in eene insnijding van het terrein aan alle zijden door de hoo macht des vijands omsingeld. In een oogwenk waren vriend en vijand dooreen gemengd-, het was een verwoed gevecht van man tegen man, niemand gaf kamp. Tak ontving een klewanghouw door zijn schild, waardoor de vingers zijner linkerhand verbrijzeld werden; Kapitein De Ruiter verloor hier een been. Nu schoten ook de andere troepen toe, de strijd werd algemeen en eindigde met een volslagen nederlaag van de troepen des ouden Sultans. Verscheidenen zijner Pangerangs lieten in dien hardnekkigen slag het leven. Maar ook onze verliezen waren aanzienlijk, zij overtroffen nog die, welke de inneming van Bantam ons gekost had. »Maar de vruchten van den strijd waren daaraan evenredig. Al de werken des vijands werden geslecht, zijne kanonnen buitgemaakt; hij zelf was dermate ontmoedigd , dat zijn volk verliep, en nu ook alle vrees voor Bantam was geweken. De gemeenschap van het land met zijne hoofdstad was hersteld." Sedert het gevoelige verlies bij Marhasana kwamen achtereenvolgens tal van grooten, die tot nog toe de partij des ouden Sultans trouw gebleven waren, hunne onderwerping aan Sultan Aboe'1 Natzar aanbieden. Al was echter de hoofdstad en haar omgeving in de macht der Compagnie en van den jongen Sultan, nog gaf zijn vader, zij het ook gedrongen en telkens opnieuw opgezweept door den ontembaren haat van zijn zoon Poerbaja, den strijd niet op. In het Oostelijk deel des Rijks tusschen de rivier van Pontang en rangerang hielden zijne troepen kloekmoedig stand, terwijl zwermen van rooversprauwen de naburige wateren onveilig maakten. Hij zelf bleef somber en werkeloos op Tirtajasa, als voorzag hij het noodlottig einde. De oude vijand der Compagnie moest echter ten onder gebracht. De Hooge Regeering te Batavia gaf derhalve, na de noodige middelen bijeengebracht te hebben, om hem.in zijn hoofdkwartier Tirtajasa aan te tasten, aan Hartzing last zijn tocht aan gene zijde van de rivier van Tangerang voort te zetten, terwijl zij tegelijkertijd een ontzagwekkende macht naar lanara en Pontang zond, waar onze kruisers reeds sedert geruimen tijd post hadden gevat. Eerst den 2Ó3ten December gelukte het onzen bevelhebbers onder ongeloofelijke bezwaren — batterijen en pallisadeeringen verdedigden alle toegangen — op drie verschillende punten hunne troepen gelijktijdig aan land te werpen. De tegenstand der Javanen was verwoed, hunne voorvechters drongen telkens met de grootste doodsverachting door onze gelederen-, alleen de overmacht van geschut en vuurwapenen verschafte ons de zege. , Daar het Hartzing gelukt was den 2** December, na hard- nekkigen tegenstand, den overgang van de rivier van Tangerang te forceeren en de voornaamste sterkte des vijands te veroveren en te slechten en daarna verder het gebied van den ouden Sultan binnen te rukken, begreep deze dat het spel verloren was. De vrees van afgesneden te worden deed hem al zijne posten intrekken en in den nacht van 28 December gaf Aboe'1 Fatah bevel Tirtajasa, zijne versterkte lustplaats, »aan wier opbouw en verfraaiing hij een goed deel van zijn leven besteed had", door buskruit in de lucht te doen vliegen. Met-zijn geliefden zoon Poerbaja en het overschot zijner troepen, voorzoover deze onderweg niet verliepen, nam hij eerst de wijk naar Lebak en van daar verder Zuidwaarts het gebergte in. ... Slechts weinige dagen daarna bewerkte Hartzing zijne ver- eeniging met de macht van Tak en Jonker. Hartzing bezette daarop de door de Javanen verlaten posten aan de zeezijde, terwijl de hoofdmacht landwaarts introk, de verspreide benden des vijands voor zich uitdrijvende of vernietigende. Na al de vijandelijke prauwen, die op de rivier van Tanara en in de inhammen der kust gevonden werden , genomen en aan de vlammen prijs gegeven te hebben, zeilde De Ruiter naar Anjer en bemachtigde die plaats aan straat Soenda. Van Bantam uit werd desgelijks Tjiringin op de partij des ouden Sultans veroverd. Beide plaatsen werden van versterkingen voorzien; en de Compagnie stelde er van haar kant den koopman De Geyn als haar opperhoofd aan. Door zijn oudsten zoon hardnekkig vervolgd en ten laatste van allen verlaten, zelfs van zijn meest beminden zoon, gaf de oude vorst zich noode, slechts voor de overmacht zwichtend, over. In de eerste dagen van Maart 1683 deed hij den zwaren gang om zich voor zijn zoon Aboe'1 Natzar te vernederen, die hem in zijn voormalige hoofdstad een eervolle gevangenschap bereid had. De oude Sultan had voor den jongen de knie gebogen, maar in werkelijkheid was het Bantam dat de knie boog voor Batavia. Evenals Mataram had ook Bantam in de Compagnie zijn meester gevonden. Intusschen had de Regeering te Batavia het hoofddoel niet uit het oog verloren, waarom zij zich de zaak des jongen Sultans had aangetrokken. Reeds kort na het ontzet van het kasteel Soeroesoean had De St. Martin een contract in handen teneinde de onderhandelingen daarover met Aboe'1 Natzar te openen. Reeds den 2 2sten Augustus 1682, eerst den i71en April 1684 in bijzonderheden en officieel bekrachtigd, vaardigde de Sultan een edict uit, waarbij hij den alleenhandel in zijn geheele rijk aan de Nederlandsche Compagnie verleende. De heer Van Deventer deelt de eigen bewoordingen mede van het in het Rijksarchief aanwezige merkwaardige staatsstuk. «Dewijl ik mij verplicht en genegen vind voor zoo groote weldaad van broederlijke getrouwe hulp, al vooraf te geven een teeken en blijk van erkentenisse, totdat ik een vast, een onverbrekelijk verbond met de Nederl. O.-I. Comp. zal gemaakt en gesloten hebben, zoo maak ik bij dezen aan al mijne onderdanen, t zij op dit eiland Java of onder mijne jurisdictie, op 't eiland Sumatra, geen uitgezonderd, bekend, dat ik uit een pure, vrije en onbedwongen wil, de Nederlandsche Compagnie alléén octroyeere en vergunne den ganschen handel ende negotie in alle mijne landen, 't zij waar dezelve mogen gelegen wezen, met uitsluitingen van alle andere, zoowel Europeesche als Indische natieën en volken, die zonder passen van gen. Comp. daar mochten aankomen, en zulks voor altoos en onherroepelijk". De jonge Sultan had dus woord gehouden en van stonde aan werd het der Compagnie toegezegde handelsmonopolie zoo wel in Bantams hoofdstad als in zijne bezittingen op Sumatra ten uitvoer gelegd. >Alle vaartuigen, die sedert den dag der uitvaardiging van dit besluit in eene der Lampongsche havens met peper mochten geladen bevonden worden, zouden verplicht zijn die lading aan de agenten der Compagnie af te staan. En eer nog de maand Augustus ten einde was, vertrok de koopman Van der Schuer met twee Nederlandsche oorlogsschepen, vergezeld door eenige Bantamsche Pangerangs, naar Samanca, ten einde aan dat voorschrift meer klem bij te zetten, en met de belangen des Sultans tevens die zijner meesters in de Lampongs te vertegenwoordigen." Het volledig- verbondsverdrag met Sultan Hadji of Aboe'1 Natzar, dat der Compagnie het monopolie van den handel met Bantam verzekerde, ofschoon het feitelijk reeds was ingevoerd, werd eerst, zooals wij zagen, den i7den April 1684 gesloten en den 28sten daaraanvolgende bekrachtigd. Bij dit tractaat, werd door Bantam vergoeding toegestaan voor de schade, welke Batavia geleden had, door de herhaalde inbreuken, welke die van Bantam op het contract van 1659 gemaakt hadden. De rivier van Tangerang werd als grens aangenomen tusschen het wederzijdsche gebied en die lijn doorgetrokken tot de Zuidelijke Java-zee. Nog verkreeg de Compagnie een strook lands ter breedte van 600 roeden ten Westen van die rivier. Tevens zou tot verzekering van den handel een fort aan de zeezijde worden gebouwd, dat ter eere van den Gouverneur-Oeneraal den naam Speelwijk verkreeg. Strandrechten werden zoowel op het Java'sche als op het Sumatra'sche gebied van Bantam afgeschaft. Aboe'1 Natzar verklaarde bij dit tractaat verder uitdrukkelijk van alle aanspraken op Cheribon af te zien en verbond zich geene contracten met derden te zullen aangaan, die niet overeenkomstig het nu bepaalde zijn zouden. Bij eene afzonderlijke akte erkende hij eindelijk de vergoeding der oorlogskosten ten bedrage van 600,000 Rijksdaalders aan de Hooge Regeering schuldig te zijn. De Compagnie verbond zich echter den Sultan en zijne opvolgers nooit om deze schuld te zullen aanspreken, voor zoolang zij in het ongestoord genot zou gelaten worden van het haar verleende recht van alléén- handel in het rijk van Bantam en zijne bezittingen ter Zuid- en Westkust van Sumatra. Daarmede had het stelsel der Compagnie dan beslist de zege behaald op de geheele kust van Java. »De Compagnie had zich in de inwendige aangelegenheden der groote Javaansche rijken gemengd, en het gevolg dier eerste inmenging was reeds dat heel de Oostkust van Java, dat geheel Bantam onder schuld bij haar te pand lag. Die schuld was niet af te doen; en zoo zou het voor »voor eeuwig" verleende handelsmonopolie noodzakelijk leiden tot meerdere uitbreiding van haar gezag, uitbreiding ook van haar grondgebied." Ja, het was niet anders. De machtige rijken van Mataram en Bantam, afhankelijk geworden van de Nederlandsche OostIndische Compagnie, als gevolg van geestelijk en daarmee gepaard gaand, ofschoon niet noodwendig daaruit volgend, stoffelijk overwicht van den Westerling boven den Oosterling, gingen van nu aan stap voor stap, trapsgewijze, en in steeds sneller vaart hun ondergang tegemoet. Zoo ooit, dan is hier het aloude, maar nimmer in zijn waarheid verouderend woord van toepassing sic transit gloria mundi, zoo vergaat alle heerlijkheid dezer wereld. Doet zich schuldbewustzijn bij ons gelden, als wij bedenken hoe wij met vermetele hand menigmalen het recht door macht verkrachtende, uit winstbejag, ons meester gemaakt hebben van dien smaragdgroenen gordel, die zich daar slingert om den evenaar ? De groote kenner van ons Indië, de strikt rechtvaardige, maar door zijne groote kennis teffens in staat den maatstaf der billijke waardeering aan te leggen, geve het antwoord. De hoogleeraar Veth zegt: »Er is niet veel te betreuren in den val der heerschappij van willekeurige tirannen, die het bloed hunner onderdanen als water deden stroomen en voor wier vuige begeerten de vrouwen en dochters van edelen noch geringe^veilig waren; maar men zou wenschen, te midden van het aan verdrukking en verdeeldheid prijs gegeven Java, de Europeesche beschaving te zien optreden in een edeler vorm, dan in dien van een 28 schraapzuchtig handelslichaam, dat door de meest bekrompen inzichten bestuurd, de toekomst van land en volk aan dadelijk voordeel opofferde, door zijne kortzichtige inhaligheid zich zelf den val bereidde en zich in Indië vaak door het uitschot der zonen van het Vaderland liet vertegenwoordigen. Er is echter ééne gedachte, die ons met die treurige geschiedenis verzoent. Ook in het slechtste tijdperk van het bestuur der Compagnie had de Javaan bij zijne verandering van meesters niet verloren, en zij werd voor hem de overgang tot een toestand, die zeker nog plaats laat voor den wensch naar velerlei verbetering, maar waarin zijne belangen eene behartiging vinden, waarvan de vroegere geschiedenis nergens een spoor vertoont. Na den val van den ouden Bantamschen Sultan Aboe'1 Fatah in Maart 1683 bleef zijn jongere zoon Poerbaja met den Makassaarschen priester Sjeikh Joessoef in de woeste Preangerlanden rondzwerven. Speelman zag zich genoodzaakt patrouilles tegen hen uit te zenden om hen op te sporen en te vatten. Een dezer stiet weldra op eene rooverbende van uit Batavia weggeloopen slaven, Baliërs en Makassaren, wier meest gevreesde hoofd de voormalige slaaf Soerapati was, vermoedelijk een Makassaar l). Kapitein Ruys, deze bende veel gevaarlijker achtende dan de Bantamsche vluchtelingen, wist hen onschadelijk te maken en zelfs dienstbaar aan de belangen der Compagnie door hen door fraaie beloften over te halen hun zwervend leven te verwisselen met den dienst der Compagnie. Van welke vriendelijke gezindheid kapitein Ruys inmiddels jegens hen vervuld was, blijkt het best uit een brief van dien kapitein, dd. 31 Maart, aan de Hooge Regeering te Batavia, waarin hij onbemanteld te kennen geeft, »dat wy, als wy de hand wat ruymer en ons voornaamste oogwit, onder den zegen van God Almagtig uytgevoert sullen hebben — d. 1. de schadeloosmaking van Poerbaja met de zijnen — haer dan door d' eene of andere te practiseren middel van kant sullen helpen. Doch bij de vervolging der Boontmsche zwervelingen be- i) Viiu Deventer II, Noot, bl. 5. wees Soerapati zulke uitstekende diensten, dat Ruys hem den rang van luitenant in 's Compagnies leger toekende en hem den last opdroeg met de Bantamsche vluchtelingen, met name Poerbaja, die, van hem verlaten, hun onderwerping hadden aangeboden, in onderhandeling te treden. Misschien had de zaak een goed verloop gehad, indien niet de vaandrig Kuffeler ten tooneele ware verschenen, die met een pardonbrief voor Poerbaja uit Batavia ter plaatse verscheen. Op hoogen toon eischte de vaandrig, dat Soerapati het werk der onderhandeling aan hem zou overgeven, terwijl hij tegelijkertijd een bevel van de Hooge Regeering overbracht, dat Soerapati zich onverwijld met zijne onderhebbende landslieden naar Batavia zou begeven. Soerapati, die reeds door kapitein Ruys naar Tjikalong was afgevaardigd om met Poerbaja te onderhandelen, »even ongezind om zich in de hoofdstad te vertoonen, als om zich de onderhandeling uit de hand te laten nemen", riep de tusschenkomst van genoemden kapitein in. Zelf naijverig op de gewichtige taak aan Kuffeler opgedragen, gelastte deze aan Soerapati, tot diens groote ergernis, aan den luitenant Van Happel te gehoorzamen, dien hij in allerijl mede naar Tjikalong afzond. Te midden dezer spanning had de samenkomst van Pangerang Poerbaja met Van Kuffeler plaats. De Bantamsche prins las den pardonbrief en verklaarde zich bereid in zijn lot te berusten, toen Van Kuffeler de onhandigheid beging hem met al zijne volgelingen de kris af te eischen. Poerbaja beklaagde zich over de grievende behandeling, die een ondergeschikt officier zich veroorloofde tegen een prins, die door de Compagnie in genade was aangenomen. Kuffeler werd ruw, onbescholt. Daar trad Soerapati, die toch reeds in een verbitterde stemming verkeerde, tusschenbeide, wat de woede van Kuffeler nog deed toenemen, zoodat hij den gewezen slaaf met beleedigingen overlaadde; de afgifte van de kris werd desniettemin tot den volgenden dag uitgesteld. De gevolgen van Kuffelers onwaardig en onverstandig gedrag bleven niet uit. Des nachts verdwenen plotseling èn de Bantamsche prins èn Soerapati met de zijnen van de plaats der bijeenkomst, en kort daarna werd Kuffeler onverhoeds door de verzamelde benden van Soerapati in den pagger van Tjikalong overvallen. Met een verlies van 20 Europeesche soldaten ontkwam hij ternauwernood naar de naastbij gelegen sterkte der Compagnie, de schans te Tandjoeng Poera. Dat Poerbaja geen deel had aan dezen aanval bleek spoedig, daar hij zich twaalf dagen later vrijwillig kwam overgeven. Soerapati zwierf nu met zijne benden in de bergstreek van Galoengoeng rond. Hij weigerde de hem aangeboden vergiffenis aan te nemen. Geruimen tijd met rust gelaten, daar de Regeering te Batavia, bevreesd voor den aanval eener Britsche scheepsmacht, als wraakneming voor de uitzetting der Engelschen uit Bantam, geene troepen te zijner vervolging beschikbaar had, werd hij echter op het laatst van 1684 door Couper genoodzaakt de Preanger te verlaten. Hierdoor verkreeg echter het kwaad een veel ernstiger karakter, daar Soerapati met de hem trouw gebleven Baliërs en Makassaren naar Kartasoera uitweek, alwaar hij bij den Soesoehoenan Amangkoerat II een veilige schuilplaats vond. De Gouverneur-Generaal Speelman had de sluiting van het eindverdrag met Bantam niet meer beleefd. In Januari 1684 was aan de Compagnie en aan de Hooge Indische Regeering de man ontvallen, »die zooveel had toegebracht tot de schepping van den nieuwen staat van zaken op Java, die door sommigen zelfs voorgesteld en geprezen is als ver boven zijne medeleden in de regeering verheven, als degeen wiens schrandere blik alleen de gevolgen voorzag der maatregelen, waardoor de werkkring en het gezag der Compagnie op Java eene tot dusver ongekende en geheel onverwachte uitbreiding hadden verkregen". Volgens den heer Van Deventer getuigde echter de staat, waarin hij 's Compagnies zaken achterliet, weinig voor zijn beleid. Het is zoo, hij had de verdragen tot stand gebracht, waarbij het monopolie der Compagnie over geheel het rijk van Mataram werd uitgestrekt, maar toen het op de uitvoering aankwam, liet hij de zaken gaan zooals zij wilden. In alle takken van bestuur was onder zijne landvoogdij verslapping, verwar- ring, ontrouw ontstaan. En geen wonder, want Speelman zelf bekommerde zich om wet noch recht. Bij zijn dood werden meer dan honderd zoogenaamde »politique gevangenen van den Generaal" op de punten van het kasteel aangetroffen, die, na gehouden onderzoek, met uitzondering van eenige weinigen, geheel onschuldig werden bevonden J). Daarentegen was de kapitein Jan Fransz. Holsteyn, die door het drijven van Speelman tot majoor was bevorderd en tot gijzeling veroordeeld was, omdat hij een van diefstal beschuldigden inlander eigendunkelijk op zulk een wijze had doen pijnigen, dat hij aan de gevolgen er van overleed, door hem aan de deswege rechtmatig tegen hem uitgesproken straf onttrokken. Het feit is, dat Speelman aan de ambtenaren der Compagnie hun gang liet gaan, waar zij aan hun hebzucht en heerschzucht en willekeur den vrijen teugel lieten, en evenzeer kalm en zonder verzet toeliet, dat de vorsten en grooten van Java handelden alsof de verdragen van 1677 en de aan de Compagnie verleende octrooien niet bestonden. De Soesóehoenan, Amangkoerat II, eenmaal in zijne nieuwe hoofdstad bevestigd en van lastige mededingers bevrijd, mocht zich beijveren om allerlei vreemde Oosterlingen, die jegens de Compagnie niets goeds in den zin hadden, tot zich te Trekken en een rijksminister aan te stellen, die der Compagnie bepaald vijandig was, Speelman liet violen zorgen. Stuk vobr stuk de hem afgedwongen concessies terug te nemen, ziedaar het streven van den door de Compagnie op den troon zijner vaderen herstelden Amangkoerat II, hierin geheel het werktuig eener aan den Europeeschen invloed vijandige partij. Hij, wiens komst tot de regeering door vreemde Oosterlingen om strijd was bemoeielijkt, verleende hun thans een schuilplaats te Kartasoera en bood hun zelfs invloedrijke posten in zijn omgeving aan. . TlJdens den dood van Speelman waren Amangkoerats èischen dermatè geklommen, >dat hij niet alleen Samarang 1) De Jonge VIII. BI. IV. terugverlangde, maar ook vorderde, dat het land en de vorsten& van Cheribon zijn gezag weder als tevoren erkennen zouden , evenalsof het verdrag van 1681 niet bestond. Kort daarop zond hij zelfs een Javaansch regent naar Soemedang, teneinde de souvereine rechten van het huis van Mataram ook in de Pre- anger te herstellen". De Hooge Indische Regeering begreep, dat het meer dan tijd was, de betrekkingen met Amangkoerat II op een vasten voet te regelen en de wederzijdsche rechten en verplichtingen eens en voor goed vast te stellen. In het najaar van 1685 werd tot dat einde de ons zoowel uit den Mataramschen als uit den Bantamschen oorlog bekenden Tak naar Kartasoera gezonden. Men gaf hem een troepenmacht mede, die, vereenigd met onze bezetting te Kartasoera, aldaar ontzag moest inboezemen. »De zending van een commissaris, in den persoon van den gevreesden President Tak", was lang te voren aangekondigd en werd niet zonder ophef voorbereid. Dat het hoofddoel van Taks zending was, zich van Soerapati meester te maken was te Kartasoera een publiek geheim, al was dit door de Regeering aan haren Commissaris in 't diepste geheim opgedragen; immers niet eens, maar bij herhaling was diens uitlevering op hoogen toon geeischt,»vóórdat men nog over de middelen beschikte om aan dien eisch klem bij te zetten". De zending van Tak omvatte ook de regeling der zaken van Cheribon, waar de drie broeders weer met elkaar overhoop lagen, en eene inspectie van de verschillende kantoren der Compagnie in Oost-Java. Den 3den November 1685 van Batavia vertrokken legde hij eerst de onderlinge twisten der Cheribonsche prinsen zoo goed mogelijk bij en vertrok, vergezeld van Pangerang Anum, den 203ten December naar Samarang, van waar hij kapitein Leeman met twee compagnieën soldaten tot begeleiding van de pakgoederen en geschenken vooruit naar Kartasoera zond. De komst dier troepen verwekte aldaar niet weinig onrust. Men begreep, dat het der Hooge Regeering ernst was met de opeisching harer vijanden. Van openlijk weerstand bieden kon bij den Oosterling geen sprake zijn en van werkelijke onderwerping bij den feilen haat tegen de Kafirs en het vertrouwen op de weerbaarheid van Soerapati met zijn talrijken aanhang, die als lijfwacht van den Soesoehoenan nabij den kraton gelegerd was, evenmin. Sluwheid moest hier te hulp komen en kwam te hulp, helaas voor de onzen met gunstigen uitslag! Vóórdat 's Compagnies Commissaris nog een woord gesproken had, bood de rijksbestuurder aan, Soerapati met zijn aanhang levend of dood te doen vangen, onder één voorwaarde, men moest het werk aan hem alleen overlaten. In plaats van door dit onverwachte aanbod tot argwaan gestemd te worden, nam Tak in te hoog gestemd zelfvertrouwen zijn voorstel aan. Hij gelastte kapitein Leeman uitdrukkelijk de Javanen in deze de vrije hand te laten. De rijksbestuurder maakte van die vrijheid een zoodanig gebruik, dat al de volgelingen van Soerapati binnen weinige dagen in de hofplaats vereenigd waren, met het wel overlegde plan om de Hollanders tot den laatsten man toe te dooden en daarmee de macht der Compagnie den doodsteek toe te brengen. Overmoed en onbedachtzaamheid maakten hem echter kortzichtig. Op den 83teu Februari was Kartasoera in rep en roer. Tak zou op dien dag aldaar aankomen. Een krijgsmacht van 10,000 Javanen en Madoereezen was door den rijksbestuurder te Kartasoera bijeengetrokken, om de Baliërs en Makassaren, aan wie nog steeds een der wachten van den Kraton was toevertrouwd, te omsingelen en te overmeesteren. De schijnbeweging was, dat juist op het oogenblik dat Tak zijn intrede in de hofstad deed, deze geheele macht hem vluchtend tegemoet kwam, voorgevende dat zij door Soerapati verslagen was. Tak begreep nu dat er verraad in het spel was. Hij liet den Soesoehoenan aanzeggen: »dat hij met de Compagnie niet behoefde te spotten, maar aanstonds het hoofd en den aanhang van Soerapati had uit te leveren, of dat hij, Tak, het op de Mantri's en op des Soesoehoenans hof zou verhalen". Onder voorwendsel van Soerapati na te zetten, had zich de Soesoehoenan uit den dalem verwijderd. Onmiddellijk zond Tak kapitein Grevink met eenige manschappen naar den kraton, om op de gedragingen des Soesoehoenans , die inmmiddels verdwenen was, het oog te houden. Misleid door een valsch bericht, toog Tak met drie compagnieën uit om Soerapati ten Oosten der stad te zoeken. Het hevig schieten en het uitslaan der vlammen aan den kant van den dalem deed hem wel is waar spoedig inzien, dat hij misleid was; maar Soerapati had van Taks korte afwezigheid gebruik gemaakt om zich in den kraton te nestelen en kapitein Grevink met zijne manschappen op het lijf te vallen en te vermoorden. Hoe diep getroffen ook door den dood van zoovele dapperen , aarzelde 's Compagnies opperbevelhebber geen oogenblik om den kraton aan te tasten. Onmiddellijk deed hij alle toegangen tot den kraton bezetten en zond tegelijkertijd een detachement zijner manschappen naar het fort der Compagnie om dat te beschermen en zich een wijkplaats open te houden, daar hij na het gebeurde zeer goed inzag, dat de Javanen en Madoereezen buiten den kraton, al bewaarden hunne aanvoerders den schijn van de zijde der Compagnie te houden, niet te vertrouwen waren. En dat zij niet te vertrouwen waren, bleek helaas maar al te zeer. Soerapati van alle zijden omsingeld en door een hevigen brand binnen den kraton — de moskee stond ter lichter laaie — temeer in het nauw gebracht, deed herhaaldelijk met zijne bende verwoede uitvallen, daarin bijgestaan door troepen van den Soesoehoenan, maar telkens teruggeslagen. Daar werd andermaal onder het geschreeuw van amok! amok! een uitval woedender dan een der voorgaanden gedaan. De Madoereezen weken, schijnbaar door overmacht gedwongen, het eerst en brachten daardoor de gelederen der Nederlanders in wanorde. Nu werden ook de overigen door eene dichte menigte van opduwende Javanen uiteengedrongen. Er ontstond een vreeselijke verwarring, terwijl de rook der brandende huizen en van het geweervuur alle uitzicht benam. Tak , die ijlings te paard wilde stijgen, viel door twintig wonden getroffen neer. Weldra bedekten de lijken van meer dan 70 Nederlandsche soldaten den grond voor den kraton. Aan de overigen gelukte het zich door den vijand heen te slaan en het fort te bereiken, waar Leeman zich zoo goed mogelijk versterkte, en den Soesoehoenan, dien hij terecht van verraad verdacht, met de wraak der Compagnie bedreigde, zonder naar de verontschuldigingen te hooren, die hem uit naam van den vorst werden aangeboden. Soerapati en de zijnen waren intusschen ontkomen en trokken, zonder door iemand verontrust te worden, in Oostelijke richting af. Heeft Amangkoerat een werkzaam deel aan dit verraad gehad? Volgens de Hooge Indische Regeering was hij daarvoor te zeer »in zijn wellusten en wijven verzopen", maar de moorddadige ontknooping van Taks zending aan zijn hof was hem een al te welkom middel »om zich de lastige vraagstukken, die met de Compagnie hangende waren, en op wier eindregeling thans stond aangedrongen te worden, van den hals te schuiven", dan dat hij ook maar het minste zou gedaan hebben om haar te voorkomen. De voorname aanleggers van het verraad bleken later de Adipati Anum, Amangkoerats zoon, en de rijksbestuurder geweest te zijn, die van den beginne met Soerapati geheuld hadden en met hem wedijverden in haat tegen de Nederlanders. De groote vraag was nu hoe de Hooge Regeering tegen Mataram zou optreden? Wraaknemen wilde zij wel, maar dorst zij niet uit vrees voor een nieuwen oorlog in Java's binnenlanden, die des te gevaarlijker zou zijn omdat zich thans de aanhangers van den Soesoehoenan, met en voor wien zij vroeger gestreden had, zich zouden aansluiten bij de overige bevolking, die met toenemenden geloofshaat tegen de Kafirs bezield waren. Zij besloot eindelijk niets te doen en liet de bezetting van den pagger aan haar lot over. Kapitein Leeman had zich echter daarin zoo goed versterkt, dat de Soesoehoenan, die herhaal- delijk in de sterkte verscheen, met huichelachtige betuigingen van leedwezen, zich overtuigd kon houden, dat een vernieuwde aanval bitter weinig kans van slagen zou hebben. Eerst geruimen tijd later kreeg Leeman last met de overgebleven manschappen — ook de Cheribonsche Adipati Anum ging met hem terug _ daar uit te trekken en het lijk van den commissaris Tak met zich te voeren naar Samarang. Gelijktijdig met het verraad door de Javaansche grooten gepleegd liepen de Hollanders te Bantam gevaar hetzelfde lot te ondergaan als dat hunner landgenooten te Kartasoera. Eenige aanhangers van den ouden Sultan hadden met een aantal priesters en hadjis eene samenzwering gesmeed om de Nederlandsche militairen en kooplieden in het nog niet geheel ommuurde fort Speelwijk te vermoorden. Gelukkig echter werd de bezetting nog tijdig genoeg door Sultan Aboe'1 Natzar, op wiens trouw en genegenheid voor de Compagnie meer staat te maken viel dan op die van Amangkoerat, gewaarschuwd en zoo van een wissen dood gered. Maar niet alleen te Kartasoera en in Bantam openbaarde zich een geest van verzet, ook te Cheribon en zelfs te Batavia vertoonden zich sporen van gisting. Een Cheribonsch districtshoofd deed een aanslag op onzen resident aldaar, maar werd als amokmaker gedood. Strooibriefjes, die in geheimzinnige taal tot oproer aanspoorden, werden niet zelden te Cheribon, te Batavia en op andere plaatsen op de markten gevonden. Nog vóór den aanslag op Tak werden te Tagal brieven onderschept van den Mataramschen Soesoehoenan aan een Maleier, zich noemende Jang di Pertoean, vorst van het rijk van Menangkabauw op Sumatra. De macht en de invloed van dezen ondernemenden zeeschuimer, die met zijne talrijke snelvarende zeilschepen plotseling nu eens in de wateren van Billiton, dan weder op Java s Oostkust of het Zuiden van Sumatra verscheen, ja zelfs de hoofdstad van Bantam bedreigde en zich overal voordeed als een profeet door Mahomed gezonden om de Kafirs uit den Archipel te verdrijven, werden zoo groot, dat de Indische Regeering wel tot een krachtdadig optreden gedwongen was. Zij zond den commandeur De Ronde tegen hem af, die met hulp van de Bantammers zijn vloot aantastte en den Menangkaber een gevoelige nederlaag toebracht. Bij dezen stand van zaken zag de Indische Regeering van een rechtstreeksche wraakoefening voor den te Kartasoera gepleegden moord af, daar zij, zooals wij reeds opmerkten, noodwendig tot zoo terecht gevreesde krijgstochten in Java's binnenlanden leiden moest. Maar daarom bleef de indirecte wraakoefening niet achterwege. Zoowel Speelmans opvolger Camphuis als diens opvolger Outshoorn zochten en vonden die wraak in het doen zegevieren van de hun toevertrouwde belangen over die van het trouwelooze Mataram, door hun diplomatiek, maar tefifens doortastend ja vermetel optreden, al vermeden zij zorgvuldig het zwaard uit de schede te trekken tot handtastelijke wreking der geschonden nationale eer. De Indische Regeering, dit bleek duidelijk haar vastgestelde gedragslijn te zijn, wilde van Mataram niets meer weten. Wat pogingen Amangkoerat II ook in het werk stelde om weer op een goeden voet met de Compagnie te komen, het mocht niet baten. Steeds wierp zij hem het verraad van Kartasoera voor de voeten, en dat met voordacht; zoo kon zij, alsof Mataram niet bestond, allerlei besluiten en beschikkingen nemen, omtrent de groote vraagstukken, tusschen haar en den Soesoehoenan hangende, die Tak langs diplomatieken weg tot een voor haar voordeelig einde moest brengen, maar waarvan de uitslag toch onzeker was. In December 1686 en nogmaals in Juni 1689 zond de Soesoehoenan gezanten naar Batavia om zijn onschuld te betuigen; de Indische Regeering wilde niets van hem weten. En terecht achtte Amangkoerat dit een onheilspellend teeken. De grensregeling van de door den Soesoehoenan bij het verdrag van 1677 aan de Compagnie afgestane landen tusschen de rivieren van Krawang en Pamanoekan was niet geregeld; Tak moest daar orde op stellen; thans vaardigden Gouverneur Generaal en Raden van Indië den 17de11 April 1686 een ordonnantie uit, krachtens welke die landen van de Noordelijke tot de Zuidelijke Java-zee Nederlandsch grondgebied zouden zijn en hunne volken verplicht der Compagnie als hun eenigen wettigen souverein te gehoorzamen. Aan de geschillen, die daar tusschen de inlandsche hoofden gerezen waren , werd een eind gemaakt door het bevel, dat deze naar Batavia moesten komen met volledige registers der onder hun beheer staande bevolkingen. Sedert 1685 werd het gezag des Soesoehoenans, dat altijd nog naast dat der Compagnie voorbehouden was, ook buiten de eigenlijke Preangerlanden gesloten; en eerst aan den Pangerang van Soemedang en achtereenvolgens aan al de Preangerhoofden werd uitdrukkelijk gelast, geene bevelen te gehoorzamen , geen schatting op te brengen en geen diensten te bewijzen dan alleen aan de Nederlandsche Compagnie. Wat Cheribon betreft, waarop de Soesoehoenan nimmer zijne rechten had laten varen, en die hij onder Speelmans landvoogdij opnieuw getracht had tot zich te trekken, Tak, die met den Soesoehoenan daaromtrent tot een vergelijk had moeten komen, was vermoord, dus »achtte de Regeering te Batavia zich tot geen inschikkelijkheid meer gehouden en ging zij alleen naar haar eigen goeddunken te werk". Naar Cheribon werd de opperkoopman De Hartog als commissaris afgevaardigd, om in het hoogste ressort in de met vernieuwde woede tusschen de drie broeders uitgebroken twisten zijne beslissing te nemen, alsof er geen Soesoehoenan van Mataram bestond. Op den 8sten September 1688 werd er tusschen Pangerang Anum — die wegens verdenking van verraad in hechtenis genomen , maar, nadat zijn onschuld was gebleken, weder op vrije voeten was gesteld — een nader vergelijk getroffen, waardoor de rust zoo goed mogelijk hersteld en het gezag der Compagnie te Cheribon nog op hechter grondslag gevestigd werd. De drie broeders verklaarden wederom van den Sultanstitel afstand te doen en verbonden zich bij nieuw opkomende geschillen de tusschenkomst van den resident der Compagnie te Cheribon te zullen inroepen. Wat te Cheribon gebeurde, had ook op Madoera plaats. Had Tak in last gehad de aangelegenheden van Madoera in overleg met den Soesoehoenan te regelen, na den moord te Kartasoera regelde de Compagnie die aangelegenheden geheel alleen, daarbij alleen, zooals zij trouwens altijd deed, met haar eigen belang te rade gaande. Men herinnert zich '), dat Troeno Djojo gebruik makende van de afwezigheid van zijn oom, den Regent van Madoera, Tjakraningrat II, zich tot regent van Madoera had opgeworpen en door de bevolking als een verlosser van onduldbare slavernij was begroet. Na Troeno Djojo's dood en het herstel des Soesoehoenans had het heel wat moeite in Tjakraningrat weder als gebieder op Madoera te doen erkennen, en slechts gelukte dit op de Westelijke helft van het eiland, door de landschappen Arisbaja, Balega en Sampan. Immers de door Troeno Djojo over Madoera aangestelde prins Matjan Woeloe had door zijn rechtvaardig bestuur in hooge mate de liefde der bevolking gewonnen, en de Oostelijke helft uit Soemanap en Pamakassan bestaande bleef hem onwankelbaar trouw. Matjan Woeloe was echter wijs genoeg om zich bij tijds aan de met den Soesoehoenan verbonden Compagnie te onderwerpen, waardoor hij dan ook door haar als regent van Oostelijk Madoera erkend werd. Het waren de schoonzoons van dezen, onder wie na zijn dood het bestuur over Soemanap en Pamakassan verdeeld was, die, met elkander oneenig, in October 1686 met groot gevolg naar Batavia kwamen, om hunne geschillen aan de uitspraak der Hooge Regeering te onderwerpen. Zonder zich in de minste mate om Amangkoerat te bekommeren , stelde de Regeering de eischen van het oude Madoereesche vorstenhuis eenvoudig terzijde, — immers Tjakraningrat wilde van den uitgebroken strijd om het bewind gebruik maken om zijn gezag weder over het Oostelijk gedeelte van Madoera uit te breiden — en nam zoodanig besluit omtrent het regentschap van Soemanap, als haar het meest in het belang scheen van de rust en het voordeel der Compagnie. Zoo ') Zie boven BI. 295. maakte de Gouverneur-Generaal Camphuis, > voor wien de taak scheen weggelegd, den invloed van de vijanden der Compagnie allerwege te ondermijnen" van de gebeurtenissen op Madoera een handig gebruik om het oppergezag des Soesoehoenans over dat eiland te breken, door het vestigen van een tegenwicht, > dat geheel door de hand der Hooge Regeering werd bestuurd". De door haar in zijn regentschap over Soemanap bevestigde Poelang Djieuwa contra-balanceerde Tjakraningrat. Met haren Westelijken nabuur, Sultan Aboe'1 Natzar van Bantam leefde de Compagnie, sinds zij hem op den troon had verheven , in de beste harmonie. Haar pepermonopolie, ook in Bantams bezittingen op Sumatra, waaraan de Engelschen afbreuk trachtten te doen, werd in overleg met hem zoo goed mogelijk gehandhaafd. Jammer genoeg kwam deze trouwe vriend der Compagnie den I2den October 1687 plotseling te overlijden. Het gevaar was groot, dat de aanhang van den ouden Sultan Aboe'1 Fatah en diens zoon Poerbaja, die beiden nog te Batavia leefden, van de immer bij eene troonsopvolging in Java ontstaande troebelen gebruik zouden maken om eenen der Compagnie vijandigen vorst ten troon te verheffen. Maar Camphuis was vaardig. Sultan Aboe'1 Natzar had op zijn sterfbed zijn oudsten zoon tot zijn opvolger benoemd. Den 12^ October stierf hij, reeds den I7den October zond Camphuis eene commissie naar Bantam, die met zooveel nadruk en beleid handelde, dat de nieuwe vorst reeds den 24^ November door de Bantamsche en de daartoe opontboden Lampongsche hoofden openlijk als zoodanig erkend en gehuldigd werd en deze kort daarna de tractaten, door zijn vader in 1684 met de Compagnie gesloten, bekrachtigde en opnieuw bezwoer. Dit nam niet weg, dat de partij der ontevredenen in het geheim voort bleef woelen en alles in het werk stelde om den rijksbestuurder Diepa Ningrat, »de ziel van het verbond met de Compagnie", uit het bestuur te verwijderen; en toen de jeugdige Sultan den 24sten Augustus 1690 aan een kwijnende ziekte bezweek, zonder iets omtrent zijn opvolger bepaald te hebben, wist die partij de keuze van zijn oudsten broeder door te drij- ven, in de hoop van in hem een willig werktuig te vinden. En werkelijk liet Pangerang Dipati, die als sultan den naam van Zeinoe'1 Abedin verkreeg, Diepa Ningrat in zijn paleis gevangen nemen. Kort daarna stierf Diepa Ningrat naar alle kenteekenen een gewelddadigen dood. Zijne goederen werden verbeurd verklaard. Toch zag de partij zich in hare berekeningen teleurgesteld. Immers Zeinoe'1 Abedin zag spoedig in, dat hij, ofschoon gerugsteund door de nationale partij — in zoover men de vereenigde adelijken en priesters eene nationale partij kan noemen —• tegen de Compagnie niet was opgewassen. Als bewijs, dat hij in vrede en vriendschap met haar wilde leven, noodigde hij De St. Martin uit bij zijne kroning tegenwoordig te zijn, en kort na zijn troonsbestijging bekrachtigde hij zonder eenig voorbehoud de privilegieën en contracten, door zijn vader aan de Compagnie verleend. Bovendien koos de Sultan in overleg met de Regeering een nieuwen rijksbestuurder, die haar natuurlijk niet ongevallig was, en, nog eens bovendien, de Compagnie hield niet alleen tot verderen waarborg tegen alle gevaar het thans voltooide fort Speelwijk, aan de haven der hoofdstad gelegen, maar tevens het koninklijk kasteel Soeroesoean bezet. Tegenover Bantam was dus de Compagnie in voldoenden staat van tegenweer, ja van machtsoverwicht. Gouverneur-Generaal Camphuis, die reeds meermalen om redenen van gezondheid zijn ontslag had gevraagd, verkreeg dat in 1691 met vrijheid om naar Europa terug te keeren of in Indië te blijven. Dientengevolge droeg hij het bestuur in September van dat jaar aan Willem van Outshoorn over, die toen de betrekking van Directeur-Generaal bekleedde. Camphuis leefde nog tot 1696 en overleed toen op zijn buitengoed in de nabijheid van Batavia. Willem van Outshoorn was in 1635 te Larike op Amboina geboren. Na in Nederland in de rechten te hebben gestudeerd, was hij naar Indië teruggekeerd en had achtereenvolgens te Batavia aanzienlijke betrekkingen bekleed. Na de aftreding van Hurdt Directeur-Generaal geworden, was hij bij het ontslag van Camphuis de aangewezen persoon om dezen op te volgen. Hij was Gouverneur-Generaal tot 1704. Voor het uitwendige was ook zijn bestuur zeer rustig en de toestand onzer bezittingen bloeiend. Sedert geruimen tijd was het ook op Celebes rustig gebleven. Voor het belang der Compagnie was echter onze oude trouwe bondgenoot Aroe Palakka, de vorst van Boni, wat al te eerzuchtig en de Indische Regeering wat al te slap. Als de voornaamste bondgenoot der Nederlanders, en daardoor van grooten invloed, had hij zich het recht verworven de bondgenooten en medeonderteekenaars van het Bongaaische tractaat bij den Nederlandschen Gouverneur in te leiden en wat zij te zeggen hadden in het Maleisch over te brengen. Zoo waren bijna alle vorsten op Celebes onder zijn invloed geraakt, terwijl hij zich voornamelijk van de Compagnie bediende om zich zeiven te verheffen. Ook het Makasaarsch gebied aan Boni te onderwerpen, was altijd zijn streven geweest. Daartoe had hij in 1687 een huwelijk tusschen zijn neef Lapataoe en de dochter van Gowa's vorst *) tot stand gebracht met de bepaling, dat een zoon daaruit geboren, vorst van Gowa zou worden. Aroe Palakka overleed in 1696 en werd door Lapataoe opgevolgd, wien hij als laatste wilsuiting dringend aanbeval goede vrienden met de Hollanders te blijven. Verschillende oorzaken, te veel om hier in het breede te vermelden, werkten samen om tusschen Boni en Makasser zulk een vijandschap te ontsteken, dat de Gouverneur van Makasser alle krachten moest inspannen om een uitbarsting van vijandschap tusschen beide rijkjes te voorkomen. Het kwam er vooral op aan het een niet meer macht te geven dan het ander, hoewel Boni zich het meest wist te doen gelden. Het was een geven en nemen tot gezagsbehoud, waarbij wel de vrede bewaard bleef, maar daarentegen vele der in 1667 en 1669 afgestane landen, om des lieven vredes wil weder werden teruggegeven. En zoo bleef ook de rust gehandhaafd in de Molukken. ') Gowa ligt ten Zuiden van Maliasser (Celebes). DE MALEISCHE KAMPONG TE MAKASSER. (CELEBES). Na de groote nageluitroeiingen onder De Vlaming verminderde de productie in die mate, dat nieuwe aanplanting van nagelboomen gelast werd. Toen echter te groote aanvoer van nagelen daarvan het gevolg was, werd weder uitroeiing gelast. Pompe l) noemt dit een zeer verachtelijke handelwijs; nu wij zijn het daarmee eens. Geld en nog eens geld was 's Compagnies hoogste streven; maar, en dat moeten wij niet vergeten, ongerekend de helfdhaftige zelfverloochening, die zij haren dienaren wist in te storten, zij mag niet gemeten worden aan den maatstaf der onzelfzuchtige beginselen, waardoor onze eeuw zich laat besturen! Op de Banda-eilanden bleef de toestand dezelfde. De perkeniers, de Europeanen aan wie na de uitroeiing en verjaging der oorspronkelijke bewoners de voor de muscaatnotencultuur bestemde gronden waren afgestaan, gingen voort hunne perken door slaven te doen bewerken, welke zij, behalve de noodige levensmiddelen, van de Compagnie ontvingen in ruil voor de noten en foelie, welke zij alleen aan haar leveren mochten. Hun toestand was destijds nog tamelijk dragelijk, naar het schijnt omdat er veel gelegenheid tot smokkelhandel bestond. Vandaar onder hen nog een zekere mate van welvaart, die later in de de i8de eeuw bij nauwer toezicht der Gouverneurs geheel verdween. In het gebied der landvoogdij Ternate had weinig belangrijks plaats. Alleen kwam er een andere vorst op den troon, die ons zeer genegen was. Ook op Borneo s Westkust, waar de Compagnie geruimen tijd zich van alle bemoeiingen had onthouden, ofschoon, vermoedelijk door particulieren, relatieën voor den handel in diamanten waren aangeknoopt, nam, vóór dat de i eeuw ten einde liep, onze invloed, althans het gezag van onzen naam, aanmerkelijk toe. Bantam gaf daartoe aan de Hooge Indische Regeering gereede en gewenschte aanleiding; gewenscht, omdat zij hoopte de Engelschen, die zich ter Westkust gevestigd hadden, van 2) Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche bezittingen. Kampen 1863. * 24 daar te verdrijven en hare betrekkingen aldaar te vernieuwen. De zaak was in kort deze: De vorst van Soekadana had de hoofdstad van Landak verwoest, naar men wil, om zich in het bezit te stellen van een buitengemeen grooten, in dat rijk gevonden diamant. Landak had zich daarop tot Bantam gewend om hulp. Bantam daartoe van ganscher harte geneigd, riep daartoe de medewerking der Compagnie in. Deze nam de onderneming geheel voor hare rekening, echter altijd nog in naam van den Sultan van Bantam. Een eskader Compagnieschepen en een aantal vaartuigen van den Sultan werden onder bevel van Roelof Goens gesteld, met Jakob Klaaszoon als onderbevelhebber. In 1699 had de aanval plaats. Na een dapperen tegenstand moest de Sultan, die door de Engelschen ondersteund werd, de vlucht nemen, terwijl de Engelschen zich aan de Hollanders moesten overgeven. Soekadana werd tot een leen van Bantam verklaard en een vorst onder den titel van Panembahan er op den troon geplaatst, terwijl Landak schatplichtig werd. Voortaan moest het de gevonden diamanten tegen de halve waarde aan Bantam leveren. Onmiddellijk voordeel hadden wij van deze onderneming niet, behalve, dat wij twee schepen met peper ten geschenke ontvingen; maar, zooals wij reeds opmerkten, het gezag van onzen naam was op Borneo gevestigd. Tot aan het laatste jaar van het bestuur van Van Outshoorn (1703) bleef op Java, met uitzondering van zijn Oosthoek, waar Soerapati zich een rijk wist te stichten, — wij komen aanstonds op dezen »tweeden Spartacus" l) terug — bepaaldelijk in het rijk van Mataram, onveranderd. Terloops stippen wij aan, dat men in 1696 begonnen was met koffie op Java te planten, doch aanvankelijk in particuliere tuinen. Ook de suikerteelt nam zeer toe, maar was langzamerhand geheel in handen der Chineezen geraakt. In ^699 werd Batavia door een groote ramp getroffen. Een hevige uitbarsting van den Goenoeng Salak, vergezeld van aard- i) De bekende aanvoerder der slaven in den slavenoorlog (73—71 v. Chr.) in Rome. * beving, bracht verwoesting over een gedeelte der stad, maar was bovendien oorzaak dat de Tji Liwong of Groote Rivier werd opgestopt en de grachten der stad vol slib geraakten, »waardoor bij laag water dampen uitwasemden, die zeer veel toebrachten aan de later zoo berucht geworden ongezondheid der stad". In het algemeen was er onder Van Outshoorns bewind langzame maar zekere vermindering van kracht en energie waar te nemen. Zouden anders de veroveringen van Speelman op Celebes zijn prijsgegeven, alleen om den vrede te bewaren ? Datzelfde gebrek aan energie openbaarde zich in bestuur en rechtspleging; willekeurige handelingen van ambtenaren en verboden handel, ja zelfs rooverijen in den omtrek van Batavia, bleven ongestraft. Geen wonder dat Bewindhebbers, voor wie een en ander niet verborgen bleef, evenmin als de toenemende vermeerdering der uitgaven in Indië, Van Outshoorn moede werden, vooral toen het huwelijk van den Directeur-Generaal Van Hoorn met Van Outshoorns dochter »eene soort van familieregeering" aan het hoofd der zakeji in Indië bracht. Den 2 6steu September 1701 werd dan ook besloten den Gouverneur-Generaal te ontslaan en Van Hoorn tot zijn opvolger te benoemen. Van Hoorn maakte echter zwarigheid de benoeming te aanvaarden, en daar bovendien de nieuwbenoemde Directeur-Generaal was overleden, wilde men nieuwe bevelen uit het moederland vragen, en bleef intusschen ieder wat hij was. Eerst in September 1704 gaf Van Hoorn, in wiens plaats als DirecteurGeneraal Abraham van Riebeek benoemd was, aan den herhaalden aandrang uit Holland toe en trad als Gouverneur-Generaal op. Van Outshoorn bleef in Indië en overleed in 1720. Wij moeten thans tot Soerapati terugkeeren, die zich na zijn vlucht uit Kartasoera in Pasoeroean genesteld had en van daar uit aan het hoofd van een steeds aangroeiend getal gevluchte slaven een militaire dictatuur over het omliggende land uitoefende, waarbij zich zoowel de Soesoehoenan van Mataram als de regeerders van Soerabaja in het gevoel van hun onmacht na luttelen weerstand neerlegden. Zoo was het hem ten laatste gelukt met zijne slavenbenden, die hij tot een schaar van helden had weten te vormen, en met de gebrekkigste middelen een rijk te stichten, dat zich aan de Noordkust van Bangil tot Panaroekan en binnenwaarts tot de Zuidzee van Panaraga tot Poeger uitstrekte. Soerapati had zich als een wig gedrongen tusschen Mataram ten Westen en Balemboang op den uitersten Oosthoek van Java, waar zich langen tijd, nadat de Mahomedaansche vorstenhuizen zich op de puinhoopen van Madjapahit hadden gevestigd, eene Hindoesche heerschapij staande hield. Te Batavia hield men zich steeds overtuigd, dat de Soesoehoenan van Mataram met Soerapati samenspande, en weigerde men hardnekkig op alle aanzoeken van dien vorst, om gemeenschappelijk tegen den overweldiger op te treden, in te gaan. Het was alles van zijn kant een verraderlijk pogen om de troepen der Compagnie naar het binnenland te lokken en het aan Tak gepleegde verraad te herhalen. Zelfs een krijgstocht in 1690 uit Kartasoera tegen Soerapati ondernomen, waarbij de ongeoefende troepen des Soesoehoenans totaal werden verslagen, vermocht de Indische regeering niet van haar achterdocht te bekeeren. Men achtte, zegt de heer Veth, zulk een Javaanschen tiran in staat om des noods aan het behoud van den schijn (tegenover de Compagnie), door zijne politiek gevorderd, een geheel leger op te offeren. Intusschen werd de Compagnie in 1691 door den ouden vorst van Balemboang, die veel van zijn gevaarlijken Westelijken nabuur te lijden had, ofschoon hij nog in 1685 hare ver tegenwoordigers onheusch had afgestooten, om hulp tegen Soerapati aangezocht. Zijn aanbod werd gretig aangenomen en een afgevaardigde naar Balemboang gezonden; maar de onderhandeling liep door den dood van den ouden vorst op niets uit. Op Javaansche wijze gaf zijn dood het sein tot een krijg over de opvolging tusschen zijne drie zonen. De oudste zoon plaatste zich op den troon, maar werd, als der Compagnie ongenegen , door haar toedoen door den tweeden vervangen, na diens belofte van vijandig tegen Soerapati te zullen optreden. Deze werd echter, waarschijnlijk ten gevolge van zijne vriendschappelijke gezindheid jegens de Compagnie en door toedoen der regenten van het nabijgelegen Bali, van het leven beroofd, waardoor de jongste zoon op den troon geplaatst werd. Het gevolg hiervan was, dat alle betrekkingen met Batavia weder werden afgebroken en eene vreedzame regeling der grenzen tusschen het gebied van Soerapati en het rijk van Balemboang tot stand kwam. Eindelijk werd ook deze jongste prins door een inval der Balische Gusti's x) van Badong en Mangoei, dien zij in 1697 in vereeniging met een bende Makassaren op Java's Oosthoek ondernamen, van den troon gestooten en door een Balischen prins vervangen. Sedert kon Balemboang als een wingewest van Bali beschouwd worden. De Regeering te Batavia verklaarde de bevolking van den Oosthoek van Java tot vijanden, met wie hare onderdanen alle gemeenschap mijden moesten; en die verhouding duurde voort, totdat zij in de tweede helft der volgende eeuw tot een expeditie tegen Balemboang besloot. Alles samengenomen zag de Hooge Regeering te Batavia zeer goed in, dat het bij de toenemende macht van Soerapati en de vijandige gezindheid van Balemboang en den daaruit voortvloeienden nadeeligen invloed op Makasser, Madoera, zoomede op Soembawa, Borneo en andere tot dusver goed gezinde rijken, van het hoogste belang was met den Soesoehoenan van Mataram op goeden voet te komen. Maar het wantrouwen, dat zich sedert het verraad in de hofplaats van Mataram van haar had meester gemaakt, stond haar steeds in den weg om de haar herhaaldelijk aangeboden hand der verzoening aan te nemen; en dit temeer daar de Soesoehoenan, bij al zijne aanzoeken om hulp tegen Soerapati, nooit repte van afdoening zijner schuld of ernstige pogingen aanwendde om tot regeling der hangende quaesties te geraken. Allengs deden zich echter omstandigheden voor, die dat *) Titel der Balische koninkjes. wantrouwen ondermijnden. De Soesoehoenan wilde te Batavia in onderhandeling treden over de schuld. In October 1697 kwam te dier zake een talrijk gezantschap naar Batavia. De Gouverneur-Generaal Van Outshoorn liet een zeer nauwkeurige rekening opmaken van het door Mataram verschuldigde. _ De gezanten, zegt de heer Veth, zullen er wel niet veel anders va&n begrepen hebben, dan dat de Compagnie naar hare rekening, behalve 3000 kojans rijst, 1,200,000 rijksdaalders voor oploopende schuld en kosten van het tot 1686 te Kartasoera aangehouden garnizoen, en nu een restant van 165,071 rijksdaalders voor de oorlogskosten te vorderen had. Het eindcijfer der rekening verwekte te Kartasoera groote ontsteltenis-, na eenig beraad kwam men echter tot fene regeling die vrij bevredigend was, behalve dat van de hoofdzaak, de° 1,200,000 rijksdaalders met geen woord gerept werd. »De Compagnie nam aan wat zij krijgen kon. ^ ...... , , De Soesoehoenan deed dienvolgens zijne schuld bij gedeelten te Japara uitbetalen', een feit, zegt ironisch de heer Van Deventer, waarvoor de Edele Heeren te Batavia zeer gevoelig waren en dat niet naliet op hunne stemming en overweging van invloed te zijn. , . ,, Bovendien was het der Regeering door mededeelingen, die haar onder het zegel der diepste geheimhouding door den nieuwen rijksbestuurder Sindo Redjoe verstrekt waren, gebleken, dat werkelijk haar wantrouwen tegen den afgeleefden Soesoehoenan, al te groot was geweest. Hoe langer zoo duidelijker bleek, dat de Adipati Anum en de vroegere rijksbestuurder de eigenlijke aanleggers van het in Februari 1686 gebeurde geweest waren. . .. . , A ,De Soesoehoenan was geen meester in zijn eigen land, maar veeleer de speelbal der partijen; en sterk was vooral die partii die een verbond met Soerapati in haar schild voerde. Het was dus voor de Compagnie van het hoogste belang, dat Adipati Anum, wiens verstandhouding met Soerapati een publiek geheim was, en die reeds vóór zijns vaders dood aan zijn oom, den Pangerang Poeger, en andere grooten had alge- vraagd of zij hem als troonsopvolger erkennen wilden, zijn vader niet in de regeering opvolgde. Reden te over voor de Regeering te Batavia om ten laatste de hand, haar reeds voorlang uit Kartasoera toegereikt, aan te nemen. Zoo was de stand van zaken, toen te Batavia het onwelkome bericht aankwam, eerst dat de rijksbestuurder, en vervolgens dat ook de Soesoehoenan Amangkoerat II eenige maanden later, den 3den November 1703, overleden was, na eerst op zijn sterfbed Adipati Anum als zijn opvolger te hebben aangewezen. Den 3den December gaf Adipati Anum, thans Soenan Mas geheeten, bij een brief van zijn troonsbeklimming te Batavia kennis, zonder daarbij echter van eenige bekrachtiging der contracten of regeling der hangende quaesties te gewagen. Wat zou de Hooge Regeering te Batavia doen? Adipati Anum erkennen, dien zij haar bittersten vijand wist en wien terecht een groot deel der schuld van den moord op hare dienaren te Kartasoera geweten werd? Zij kon het niet. Maar deed zij het niet, dan viel het niet te ontkennen, dat zij metterdaad den door zijn vader zeiven als troonsopvolger aangewezen keizerszoon, den oudsten van Amangkoerat II, uit het aanzienlijke huis van Mataram, van de troonsopvolging uitsloot, eene daad, waarmee zij terecht moest vreezen, het rechtsbewustzijn der bevolking en der Grooten, wier oordeel eigenlijk alleen gewicht in de schaal wierp, te zullen krenken. Gelukkig boden toevallige omstandigheden haar een uitweg. De nieuwe Soesoehoenan Soenan Mas was namelijk alles behalve bemind. Integendeel, door zijn willekeur en wreedheid, »erfelijke eigenschappen in zijn geslacht", door zijn heulen met den aan den Islam vijandigen Soerapati, uiterst gehaat, was er weldra verzet tegen hem ontstaan, een verzet dat bij den dag toenam. De afval van zijne regeering drong door tot alle standen en vooral bij de machtige adelspartij, als wier hoofd Tjakraningrat van Madoera gold. Bovendien was hij kreupel, wat hem volgens het recht van den Islam ongeschikt maakte voor de regeering. Wij gewaagden van zijn wreedheid, beter ware geweest te spreken van zijn bloeddorst en wulpschheid. Nog bij het leven van zijn vader, verhaalt Prof. Veth op gezag van verschillende betrouwbare schrijvers, ook van onzen Valentijn, had hij een zijner vrouwen, de dochter van zijn oom Poeger, verstooten. De prinses troostte zich door een minnehandel met zekeren Soekra, een zoon van den rijksbestuurder en een jongeling van groote schoonheid. Toen dit ontdekt werd, ontstak de Soesoehoenan, toen nog Amangkoerat II, in groote woede. Pangerang Poeger, echte Javaan, gelastte, om zijns broeders toorn van zich en de zijnen af te wenden, zijn eigen zonen hunne zuster te worgen. En zij deden het. Maar Amangkoerat was hiermede niet tevreden. Soekra onderging op last van den Soesoehoenan dezelfde straf, nadat men hem door verraderlijke beloften van vergiffenis in handen had gekregen. Dit was echter Soenan Mas niet genoeg. Dadelijk na zijne troonsbeklimming liet hij de geheele maagschap van Soekra, wien hij zijn welgemaaktheid benijd had, van kant maken. Geen Javaan, die een schoone vrouw had of iets anders, dat zijn begeerlijkheid opwekte, was van zijn leven zeker. In het midden van zijn hof liet hij een steenen huisje maken, van waar uit hij zich in het schouwspel verlustigde van naakte vrouwen, die hij in grooten getale met tijgers liet vechten. Wie beaamt niet het woord van Prof. Veth, als hij zegt: »Het is goed zich zulke voorbeelden te herinneren, opdat men beseffe, hoe groote zegen, ook bij velerlei misgrepen en tekortkomingen, het Europeesch bestuur voor den Javaan is." Soenan Mas was gehaat. Daarentegen was zijn oom Pangerang Poeger, zooals wij weten, een eerzuchtig man, die zijn broeder vroeger zoolang weerstand had geboden, en, naar men terecht meende, óf den troon aan Adipati Anum betwisten öf zich althans van een deel des rijks meester maken zou, veel meer in der Javanen smaak. En ook in den smaak der Regeering te Batavia. Hem alleen van alle prinsen aan het Kartasoera'sche hof was zij blijven vertrouwen, in weerwil van het gepleegde verraad. Neen, als er te kiezen viel tusschen den Pangerang Poeger, die zijn eed steeds getrouw was gebleven, dien hij door bemiddeling der Hooge Regeering aan zijn broeder, den vorigen Soesoehoenan, afgelegd had, die met haar op den besten voet verkeerde — en Soenan Mas, dan kon die keuze niet twijfelachtig zijn. Daarbij bleek Poegers aanhang veel talrijker en oprechter gezind, dan die van den reeds gekroonden vorst; en wat wel het grootste gewicht in de schaal wierp, Poeger kwam weldra als hulpsmeekende tot de Regeering, zoodat aan hem in geval van hulpverleening harerzijds alles te verkrijgen zou zijn. Wat toch was geschied ? Nauwelijks was de Adipati Anum als Soesoehoenan te Kartasoera gehuldigd, of Poegers zonen, minder voorzichtig dan hun vader, weken naar Mataram en Bagelen uit en verwekten daar een opstand tegen den nieuwen vorst. In Banjoemaas werd hun voorbeeld gevolgd, en in alle drie de gewesten werd Poeger als tegenkeizer uitgeroepen. Een dier zonen, door list gevangen genomen, moest zijn openbaar verzet met zijn leven boeten, terwijl zijn vader, Pangerang Poeger, en verdere familie zich moesten onderwerpen aan de vernederende straf van het kabetèk, dat is, zegt Prof. Veth, aan een arrest binnen eene met betèk (in open ruiten gevlochten bamboe) omtuinde ruimte, waarin de opgeslotene het voorwerp is van openbaren spot. Diep gekrenkt en voor nog erger beducht, nam Poeger heimelijk de vlucht uit Kartasoera, kwam op zekeren dag der maand Maart 1704 met een talrijk gevolg te Samarang aan en stelde zich onder de bescherming der Compagnie. Nauwelijks was hij daar aangekomen, of de strandregenten van Pamalang, Kendal, Kaliwoengo, Japara, Sidajoe, Grissee kwamen hem daar achtereenvolgens hulde bewijzen. Dit was geheel naar den zin der Hooge Regeering; en den 6den JuIi 1704 verschenen, daartoe uitgenoodigd, Pangerang Poeger met den Madoereeschen vorst Tjakraningrat, regent van Sampang, en de regenten van Soerabaja en Japara binnen de door de Compagnie te Samarang juist voltooide sterkte om te vernemen, wat de Compagnie in deze besloten had. In tegen- woordigheid der laatstgenoemde regenten verklaarde de gezaghebber van Java's Oostkust, kapitein Bitter van Rheede, dat de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie besloten had aan het herhaaldelijk door hun gedane verzoek om hulp te voldoen en benoemde hij Poeger uit haar naam tot Soesoehoenan van Mataram. Pangerang Poeger aanvaardde die benoeming met betuiging van diepe onderdanigheid en onbegrensde dankbaarheid en werd onmiddellijk daarop door zijne voornaamste aanhangers als Soesoehoenan Pakoe Boewana erkend en gehuldigd. De oorlog, die nu uitbrak, zegt Prof. Veth, is bij onze geschiedschrijvers onder den naam van »eerste Javaansche successie-oorlog" bekend. Vblkomen juist is dit niet, daar ook na den dood van Tagal Aroem (Amangkoerat I) i) een krijg over de opvolging was gevoerd, die echter meer als eene episode in het groote drama van Troeno Djojo s opstand beschouwd wordt. Om verwarring te vermijden zal het best zijn het gevestigd gebruik te volgen. Ook wij houden ons daaraan. Toen de tijding van Poegers erkenning als Soesoehoenan door de Compagnie, Soenan Mas te Kartasoera bereikte, begreep hij, dat het ernst werd. Onmiddellijk stelde hij alle pogingen in het werk om Poeger in zijne macht te krijgen. Daarom zond hij boden naar de gezaghebbers te Japara en Samarang, zelfs bood hij eene geldsom, »zoo groot, dat zij wel geschikt was een Compagnies ambtenaar in verzoeking te brengen aan onzen commandant te Samarang, om Pangerang Poeger uit te leveren. Het was al vergeefs. Overal vond hij doove ooren. Toen deze zijne pogingen mislukten, richtte Soenan Mas eene proclamatie aan al de strandregenten en volken, om hen te overreden zich vóór hun wettigen vorst te verklaren. En het gevolg daarvan was verrassend groot. Met uitzondering der weinige plaatsen, waar de Compagnie vaste posten bezat, geraakte alles in weifeling. »De hoofden, die te Samarang Pakoe Boewana gehuldigd hadden, begaven zich ieder huns weegs . Zij zagen, dat l) Zie fcowro BI. 294 een geweldig onweer zou losbarsten, en verlangden ten slotte liever onder de Compagnie te behooren, dan tusschen beide vorsten eene keuze te doen. »Een niet onaanzienlijk leger, waartegen de Hooge Regeering slechts weinig troepen te stellen had" — want Batavia was niet van voldoende strijdkrachten voorzien, waarom er aanvulling uit het moederland moest worden afgewacht — »zette kracht bij aan de aanspraken van Soenan Mas, belegerde Samarang en overviel de tegenpartij bij Tagal." Wel werden het volgend jaar met de hulp van den Pangerang Tjakraningrat van Madoera de stranden van Tagal tot Soerabaja van des Soenans troepen gezuiverd, maar het duurde tot den 5den Juli van het jaar 1705 eer de Regeering te Batavia, daartoe in staat gesteld door versch aangekomen troepen uit het moederland — want de hoog opgevijzelde macht van Pakoe Boewana bleek van weinig beteekenis •—• meer doortastende maatregelen kon nemen. Op dien 5deu Juli dan vertrok de Raad van Indië De Wilde om het bevel te aanvaarden over eene macht, die uit 4 schepen, 1833 Europeanen en 2016 man geregelde inlandsche troepen met de noodige artillerie bestond en bestemd was om het besluit der Compagnie ten uitvoer te brengen, namelijk »Pakoe Boewana in het rijk en op den troon van zijn overleden vader en broeder te Kartasoera te bevestigen". Toen Soenan Mas, die nog altijd te Kartasoera zetelde, begon te bemerken, dat het der Compagnie ernst was met hare toebereidselen, en van den afval veler regenten bericht ontving , werd hij even kruipend als hij vóórdien hooghartig was geweest. Hij zond thans gezanten tot De Wilde met brieven, waarin hij alles beloofde, wat de Compagnie maar mocht verlangen ; vernieuwing der contracten, voldoening der schuld enz., mits zij hem slechts als Soesoehoenan erkende en zijn oom Poeger naar Kartasoera opzond. Maar het was te laat. Zijne brieven werden beantwoord met eene missive, waarin hem kort en zakelijk de eisch gesteld werd zich aan Pakoe Boewana, als den door de Compagnie erkenden Soesoehoenan, te onderwerpen. Zijn overdreven aanbiedingen hadden, slechts tengevolge dat Pakoe Boewana van zijn kant tegen Soenan Mas opbood. De Wilde en zijne lastgevers, zegt de heer Van Deventer, bezaten echter de in zoodanige omstandigheden zeldzame wijsheid, van dien wedstrijd geen partij te trekken. Kenmerkend voor die »wijsheid" en tevens voor zijn eerlijkheid is hetgeen »Harmen de Wilde en Raad aan de Hooge Regering te Batavia, Samarang 26 July 1705" daaromtrent schreef: .... de Sousouhounangh, d. i. Pakoe Boewana, presenteert meer als hy ooit zou kunnen betalen, 't welk daarna by zyne descendenten altyt wederom nieuwe quaestien aan de Ed. Comp. zoude veroorzaken, die geensints met derzei ver intrest zoude overeenkomen. Die vrede met ondergebragte natiën wil behouden, moet haer geen meer lasten opleggen, als die zij naer reeden van tyt tot tyt dragen kunnen, dan is dezelve bestendigh x) Ook hier bleek helaas wederom de bittere waarheid, dat de mensch te zelfzuchtig en daardoor te berekenend is om de rijzende zon niet te aanbidden. Dit helaas geldt echter niet den nietswaardigen Soenan Mas. Zelfs zijne gezanten verrieden hem; in het geheim onderwierpen zij zich tegen toezegging van behoud van leven en rang, aan Pakoe Boewana. Zijn veldheer, die in last had 's Compagnies leger te Oengaran op te houden, verliet dien belangrijken post en kwam mede in onderwerping, nog vóórdat De Wilde uit Samarang was opgetrokken. Het gevolg was, dat De Wilde, in het gezelschap van den nieuwen Soesoehoenan, zonder slag of stoot, den nden September Kartasoera binnentrok. De Kartasoera'sche hoofdmacht, die zich voor Salatiga had verschanst, had na het wisselen van eenige schoten het hazenpad gekozen, terwijl Soenan Mas, tijdig dat voorbeeld volgende, Oostwaarts naar zijn vriend en bondgenoot Soerapati gevlucht was. Van de gelegenheid gebruik makende, opende De Wilde de onderhandelingen over een nieuw tractaat, overeenkomstig de hem gegeven instructies, en reeds den 5den October kon het bezegeld en geteekend worden. l) De Jonge. VIII. BL 246. De voorwaarden voor dezen tweeden vorst van het Mataramsche rijk, door de Compagnie op den troon geplaatst, waren, zooals te denken was, zwaar, ja vernederend. Niet alleen werden de contracten van 1677 en '78 met al de sedert verleende octrooien en privilegieën vernieuwd, maar bij het verdrag, den 5den October 1705 rnst Pakoe Boewana gesloten, verkreeg de Compagnie het onvoorwaardelijk bezit van het land, gelegen bewesten een lijn, die van de rivier van Tjilatjap over het Djaja-loehoer gebergte tot de monding der rivier Losari, Java van het Zuiden tot het Noorden doorsneed. Hiermede was niet slechts het gansche gebied der Preanger Regentschappen aan de Compagnie overgelaten, maar ook het geheele rijk van Cheribon, ten aanzien waarvan de Soesoehoenan erkende, dat > Hij noch zijne successeurs in t minst iets te pretendeeren hadden , latende vorsten en volk geheel aan de bescherming der Compagnie over. De grenzen van het reeds lang aan de Compagnie overgegeven landschap Samarang, in welks bezit zij nu uitdrukkelijk bevestigd werd, ondergingen eene nieuwe regeling, terwijl de Soesoehoenan nog bovendien onvoorwaardelijk afstand deed van de Oostelijke helft van Madoera, nl. de landen van Pamakassan en Soemanap. De overige bepalingen strekten tot bevestiging en uitbreiding der reeds vroeger aan de Compagnie verleende monopolieën en vrijheden, terwijl de bepaling der vroegere verdragen, volgens welke in het rijk van Mataram geen vreemde Oosterlingen zouden toegelaten worden dan met toestemming der Hooge Regeering, thans uitgestrekt werd tot alle vreemde, bijgevolg ook tot de Europeesche natieën. Tegenover al deze voorwaarden, welke in het contract »redelijke conditiën werden genoemd, ontving de Soesoehoenan kwijtschelding van alle schulden, vroeger of nu bij dezen laatsten veldtocht door Mataram jegens de Compagnie aangegaan , voor zoolang hij getrouw de gemaakte contracten zou naleven; terwijl hij »eenigermate uit erkentenis van deze zware kwijtschelding" nog 800 lasten rijst gedurende 25 jaren jaarlijks op Batavia leveren moest. Eindelijk werd aan Poekoe Boewana het onderhoud opgelegd der bezetting van het Nederlandsche fort, eene bezetting van 200 man onder drie officieren, welke De Wilde bij zijn vertrek naar Samarang te Kartasoera had achtergelaten, »opdat de stroopop, die men aldaar op den troon had geplaatst, door de staatkundige stormen in het rijk van Mataram niet weder zou wegwaaien" 1). Wij moeten thans zien wat inmiddels in Oost-Madoera was voorgevallen. Wij zagen reeds, dat bij den dood van den nog door Troeno Djojo over Madoera aangestelden regent vanMadoera, Matjan Woeloe, die door de Compagnie, aan wie hij zich onderworpen had, als zoodanig in Oostelijk Madoera gehandhaafd was, als gewoonlijk een strijd over de opvolging was uitgebroken. De strijd ging tusschen de aanhangers van den nog minderjarigen Raden Soederma, zoon van Matjan Woeloes oudsten broeder, die de meeste rechten op de opvolging had, en de schoonzoons van den overleden vorst, door dezen zeiven als zijne opvolgers in Soemanap en Pamakassan aangewezen. Tjakraningrat of Pangerang Sampang, die ook zijne aanspraken had willen doen gelden, had onder dwang van de Compagnie daarvan afgezien. De Regeering te Batavia was tusschenbeide gekomen en had Raden Soederma naar Batavia gezonden ter voltooiing zijner opvoeding, in afwachting dat hij met zijn meerderjarigheid het bewind zou overnemen van den door ons bestuur tijdelijk over Madoera aangestelden regent. Dat tijdstip niet kunkunnende afwachten, had hij een poging gedaan om den waarnemenden regent uit Soemanap en Pamakassan te verjagen. Hij leed echter de nederlaag en was gevankelijk naar Batavia teruggebracht. Na den dood van dien regent, die door zijn schoonzoon was opgevolgd, ontvluchtte hij andermaal van Batavia en wendde met zijn aanhang nieuwe pogingen aan om in het gebied van zijn grootvader hersteld te worden. De Regeering te Batavia bracht eerst een soort van wapenstilstand tus- i) De Jonge. VIII. BI. LXXVIII. schen de beide pretendenten tot stand en reikte daarop, in April 1705, aan den nieuwen regent een akte van aanstelling uit. Maar nauwelijks was dit geschied of ook die regent stierf. Nu stonden weder twee partijen tegenover elkander, waarvan de eene den minderjarigen zoon van den regent tot opvolger verlangde en de andere de aanspraken van Raden Soederma opnieuw met aandrang deed gelden. En de Compagnie, »de voorkeur gevende aan het bestuur van minderjarigen en ouden van dagen", koos den minderjarigen Tjakra Negara onder voogdij van zijn honderdjarigen grootvader tot regent en verklaarde Soederma tot vijand. Kapitein Van der Horst werd tweemalen in geheime zending naar het eiland Madoera afgevaardigd om dezen levend of dood te vangen. De eerste zending mislukte. Maar de tweede zending gelukte. Soederma, die zich reeds van Soemanap meester gemaakt en aldaar zijn bestuur gevestigd had, werd door een zijner eigen mantri's vermoord. Hetzelfde lot trof gelijktijdig te Soerabaja Soederma's broeder en zwager, en een «medeplichtige aan diens eerlooze bedrijven", door den dolk van een inlander. Kapitein Van der Horst had ingevolge de hem gegeven orders, zijn werk > wel voor- en omsigtig behandeld". Immers, »de Ed. Comp. was door die tragedie nu van een heimelijk rebel met de dependentiën van dien sonder eenige beroerten gelukkig ontzet". Een commentaar, zegt de heer Van Deventer, zullen deze woorden wel niet behoeven. En inderdaad, een commentaar is overbodig! De Compagnie was nu op Java reeds bijna alvermogend; maar het voornaamste werk, de onderwerping van Soerapati, die over de Oostelijke gewesten als oppermachtig vorst heerschte en te Pasoeroean zijn zetel gevestigd had, aan het gezag van den nieuwen Soesoehoenan van Mataram bleef nog te verrichten over. Alle vijanden der Compagnie vonden bij hem hun toevlucht. Ook Soenan Mas had, na de inbezitneming van Kartasoera door De Wilde, bij hem een schuilplaats gevonden en zich onder zijn bescherming te Kediri gevestigd, alwaar hij verschei- dene Pangerangs en andere hoofden om zich geschaard had. De Gouverneur-Generaal Van Hoorn wenschte aan dien toestand een einde te maken. Met het doel om verdeeldheid in het vijandelijke kamp te wekken, daar hij wist, dat Soenan Mas wel door Soerapati als opperheer erkend was, maar toch onder diens aanmatiging gebukt ging, terwijl hem tevens was gebleken, dat de invloedrijkste Javaansche grooten wel uit eigenbelang de zijde van Pakoe Boewana omhelsd hadden, maar toch diens dood niet verlangden, omdat zij hem, als door zijn vader tot de opvolging aangewezen, naar Mahomedaansche begrippen als hun wettigen souverein moesten beschouwen — met het doel dan om verdeeldheid te wekken deed de Hooge Regeering, alvorens met geweld op te treden, vooraf een poging om Soenan Mas een pardonbrief te doen aannemen. Twee Chineesche zendelingen vertrokken tot dat einde met een paar vertrouwde hoofden van den regent van Soerabaja naar Kediri. Zij moesten hem beloven, dat, zoo hij slechts Pakoe Boewana als souverein erkende, hij als een Javaansch prins zou behandeld en zelfs met het gezag over eenige volken en negorijen zou bekleed worden. De onderhandelingen hadden echter den gewenschten uitslag niet. Soenan Mas weigerde halstarrig zijn oom als souverein te erkennen. Dus werd tot een nieuwen veldtocht tegen hem en den met hem verbonden Soerapati besloten. Het beleid over dezen veldtocht werd opgedragen aan den commandant van Samarang, den majoor Govert Knol, die zich reeds bij vorige gelegenheden onderscheiden had. Hij stond aan het hoofd van een leger, samengesteld uit een iooo-tal Europeesche en 2500 man geregelde inlandsche troepen, benevens 10,000 Javanen en Madoereezen, die door Tjakraningrat van Madoera, diens schoonzoon den Depati van Soerabaja en den regent van Soemanap waren toegevoerd; de beide eerstgenoemden maakten den tocht in persoon mede. Den nden September 1706 brak dit leger tot bestrijding zijner vijanden uit Soerabaja op. De expeditie had echter weinig succes. De opperbevelhebber liet zich in de keus der wegen en middelen geheel door inlandsche hoofden leiden. En zij leidden hem ten verderve. De levensmiddelen begonnen te ontbreken. Onwaadbare moerassen, waardoor onze troepen desniettemin zich een overgang moesten banen, verspreidden ziekte en verderf om zich heen, en als zondebok zocht men, d. i. de commandeur Knol, den Depati van Soerabaja, die openlijk door hem van verraad werd beschuldigd. Eerst in October bereikte Knol met groot verlies van manschappen, gevallen zoowel door het moordend klimaat en de ontbering als door het vijandelijk staal, Soerapati's hoofdsterkte Bangil. Den i6den werd de bestorming gewaagd. Aan de zijde der onzen streden de Javanen, inzonderheid de troepen van den Depati van Soerabaja, Djajeng Rana, slechts in schijn. Maar de Europeesche troepen, bijgestaan door de Madoereezen, streden dapper en richtten met de bommen en handgranaten, die zij in de gelederen des vijands wierpen, vreeselijke verwoestingen onder hen aan. Maar ook Soerapati, die hier zelf het bevel voerde, wist de zijnen tot gelijke dapperheid aan te vuren. Waar het schietgeweer geen dienst meer deed werden onze soldaten met den klewang, met werpspiesen en steenen begroet. Ten laatste werd de reserve in het vuur gebracht en mocht het Knol na een uur strijds gelukken den vijand uit al zijne stellingen te verjagen. Deze overwinning kwam ons op een verlies van niet minder dan 500 dooden en gekwetsten te staan. Veel aanzienlijker was echter het verlies aan de zijde des vijands, ja ook Soerapati zeil was aan het hoofd der zijnen strijdende door twee kogels gewond. Naar zijne residentie Pasoeroean vervoerd, bleek de wonde zoo ernstig, dat hij er na drie weken aan bezweek. Ziedaar bijna het eenige voordeel van beteekenis dat deze veldtocht ons opleverde; want Knol, naar zijn beweren daartoe gedrongen door den regent van Soerabaja en den invloedrijken Tjakraningrat van Madoera, die hem de voortzetting der expeditie in het vergevorderde seizoen ten sterkste ontrieden, als ook door het vertrek der hulptroepen, niet alleen der Soerabaja sche, maar ook der Grisseesche en Lamongansche, die hem achtereenvolgens verlieten — Knol keerde na de over- 25 winning van Bangil naar Soerabaja terug, het veroverde terrein weder aan den vijand overlatende. Een gevolg hiervan was echter, dat de commandeur Knol bij de keuze van een aanvoerder voor den eerstvolgenden veldtocht voorbijgegaan en slechts als ondergeschikt bevelhebber weder in dienst gesteld werd. Immers de waardigheid der Compagnie liet niet toe het bij dezen grootendeels mislukten veldtocht te laten. Soerapati was wel gestorven, maar had drie zonen nagelaten en Soenan Mas, van oordeel in hen en Soerapati's aanhang zijn sterksten steun tegen de Compagnie te zullen vinden, schonk hun van zijn verblijfplaats Kediri uit titels en landen en bevestigde den oudste Mas Lembok in het gebied van Pasoeroean, hem tevens tot zijn veldoverste benoemende. Deze trok met Soenan Mas naar Kediri en hervatte gedurende den regenmoesson de strooptochten tegen Soerabaja, waar de troepen der Compagnie zoo goed als opgesloten waren. Aan dien toestand moest een einde komen, en daarom werd aan De Wilde opnieuw het bevel over eene expeditie opgedragen, »die ditmaal naar de beide brandpunten jan het verzet. Kediri en Pasoeroean, zou ondernomen worden". Reeds den i2den Mei 1707 was De Wilde daartoe te Sarnarang aangekomen, maar toch duurde het, door gebrek aan dragers en trekdieren en het trage bijeenkomen der Javanen, tot het laatst van Juni eer hij naar Kartasoera op marsch kon trekken, om vandaar op Kediri los te gaan. Zijn leger bestond thans uit niet minder dan 3000 man zoo Europeesche als geregelde ïnlandsche troepen en wel 20,000 ongeregelde Javaansche hulpbenden. Op de grens van Kadoewang en Pranaraga werd eene duchtig versterkte schans van den vijand aangetroffen en stormenderhand genomen. Bij de komst der troepen te Kediri was Soenan Mas reeds gevlucht, zoodat die plaats den 24sten Augustus zonder slag of stoot bezet werd. Nu rukte De Wilde in Noordoostelijke richting voort tot Wirosaba x), waar eene tweede i) Het tegenwoordige Modjoagoeng in het regentschap Modjo'ierto. legerafdeeling uit Soerabajers en Madoereezen bestaande, onder bevel van kapitein Sergeant en den Depati van Soerabaja, zich met de hoofdmacht vereenigde. Den I5den September ontmoette men den vijand in eene sterke stelling te Tjarat, niet ver van het ons reeds bekende Kapar x), die den toegang tot de vlakte van Bangil bestreek. Na een hevigen strijd, die eenige uren aanhield, waarbij het geschutvuur dood en verderf onder de vijanden verspreidde, baande men zich over de lijken der dappere verdedigers een doortocht door den bergweg. Zoodra 's Compagnies talrijke macht zich weder ontvouwen kon, werd de vijand voortgedreven van Tjarat naar Der ma en van Derma naar Bangil. In het dorp Wangkal poogde hij zich staande te houden, maar ook daar werd hij uit al zijne schuilhoeken verjaagd. Vervolgens trok men op tegen Pasoeroean. In de nabijheid dier plaats werd nu op de vlakte van Sangiri op den 28steu September een beslissende slag geleverd. De zonen van Soerapati en Soenan Mas hadden al hunne krachten bijeengetrokken. Volgens Valentijn, die als veldprediker den tocht meemaakte, was het een hachelijke strijd, waarbij meermalen de onzen met geheele vernietiging bedreigd werden. »Zoo talrijk als de mieren viel de vijand uit de padivelden van alle zijden op de troepen der Compagnie en die van den Soesoehoenan aan." De Madoereezen werden daardoor het eerst aan het wijken gebracht. Een deel van den linkervleugel werd door 's vijands overstelpende drommen tot aan en in zee gedrongen. Het goedgerichte kanonvuur onzer marine richtte echter op dit pas zulk een slachting onder den vijand aan, dat deze terugweek. De hoofdaanvoerders der Baliërs sneuvelden hier en een van Soerapati's zonen werd zwaar gewond. Onmiddellijk werd nu de aanvallende beweging hervat, De Wilde en Knol met den Depati van Soerabaja, die nu »aan zijne Javanen een voorbeeld van moed gaf", vooraan, met dit gevolg, dat de vijand op alle punten teruggeslagen en uiteengejaagd werd. Zijn nederlaag was ') Zie boven BI. 32,1 volkomen. Den volgenden dag werd Pasoeroean bezet. Het overschot der scharen van Soerapati's zonen en Soenan Mas vluchtten naar de ontoegankelijke bergen van Malang, terwijl de Balemboangsche bondgenooten ijlings den terugtocht naar hun land aannamen. De Wilde regelde nu namens den Soesoehoenan het bestuur in Pasoeroean. In de plaats van den door Soerapati verjaagden Javaanschen regent stelde hij diens beide zonen als zoodanig aan. Door den Depati van Soerabaja liet hij de regenten van Djapan (Modjokerto), Wirosaba (Modjoagoeng), Kediri, Madioen en omliggende gewesten aanmanen zich aan Pakoe Boewana te onderwerpen, en Soenan Mas, die in het Malangsche omzwierf, tot den dood toe te vervolgen. De strengste orders werden uitgevaardigd, opdat geene vreemde Oosterlingen, allerminst Baliërs of Makassaren, weder in het Pasoeroeansche gebied zouden worden toegelaten. En om die maatregelen kracht bij te zetten deed de opperbevelhebber twee -forten aanleggen, een te Pasoeroean en een te Kali Anjer. Beide werden met Nederlandsche troepen bezet en met geschut uit de schepen bewapend. »Op deze wijze kreeg de Compagnie voor de eerste maal vasten voet in den Oosthoek en nam zij eigenmachtig belangrijke punten in bezit op de uiterste grens van het rijk des Soesoehoenans." De Wilde wierp echter een onuitwischbare smet op zijne zegepraal. «Stuitend", zegt Prof. Veth, »is de onedele wraak, die Soerapati tot in zijn graf vervolgde. De Wilde liet zijn gebeente opgraven, tot asch verbranden en deze in zee strooien." De Wilde vertrok weldra naar Batavia en overleed aldaar den i4den November, mede tengevolge van de vermoeienissen op deze expeditie doorgestaan. De onderwerping van Soenan Mas was nu nog slechts een quaestie van tijd; en d!e tijd was een korte. Overal nagejaagd en nergens meer steun vindende, zag hij in, dat hem slechts één uitweg bleef, nl. zich te onderwerpen. Nog vóórdat Knol, wien thans weder de taak was opge- dragen om den oorlog ten einde te brengen, door Soenan Mas en Soerapati s zonen door list of geweld tot onderwerping te nopen, gereed was den voorgenomen veldtocht te openen, werd hij den i^den Juli verrast door de komst van drie gezanten van Soenan Mas, die hem aankondigden, dat hun meester reeds tot Modjokerto was afgekomen om der Compagnie zijne onvoorwaardelijke onderwerping aan te bieden. De commandeur Knol reisde hem daarop tegemoet tot op de grens van Soerabaja en Wirosaba. Hier verwelkomde en omarmde hem Knol, zooals deze zelf schrijft, > beleefd en minzaam" en bracht hem, zonder stellige beloften te doen, in den waan, dat de Compagnie nog gestand zou doen hetgeen zij hem bij haren pardonbrief van het vorige jaar had aangeboden. Werkelijk had de Hooge Regeering Knol bij hare geheime instructie van den Februari 1708 gemachtigd, de aanbieding van dien pardonbrief, zoo hij dit »in 's Compagnies waren interest" achtte, te herhalen. Onder goed geleide naar Batavia overgebracht, moest hij, de oudste zoon van Amangkoerat, die volgens het Javaansche recht, de wettige troonsopvolger in het rijk van Mataram was, vernemen, dat Gouverneur-Generaal en Raden met eenparige stemmen besloten hadden, opdat hij niet de oorzaak van nieuwe beroeringen zou worden, hem uit Java te verbannen. Met de eerbewijzen aan zijn rang verschuldigd, werd hij met vrouwen en kinderen aan boord van een schip geleid en naar Ceilon overgevoerd , om daar het overschot zijner dagen in ballingschap te slijten. Voor zijn onderhoud werden hem rijst en 250 Rijksdaalders 's maands toegelegd. Welk een diepen indruk deze daad van oppermacht van de zijde der Indische regeering in geheel den Indischen Archipel, inzonderheid op Java's vorsten, maken moest, laat zich denken; maar blijkt wel het meest uit de pogingen onmiddellijk daarna door den Bantamschen Sultan Zeinoe'1 Abedin in het werk gesteld om eene nadere verzekering en bevestiging der troonsopvolging in zijn geslacht van de Indische regeering te verwerven. Hij verzocht daartoe een opzettelijk onderhoud met den Gonverneur-Generaal Van Hoorn, waarin deze hem te dien aanzien volkomen geruststelde. De Sultan was echter niet tevreden vóór hij de schriftelijke bevestiging dier belofte had gekregen, en werkelijk wisselde de Hooge Regeering den 9den October 1708 met de gezanten van den Sultan een akte van garantie, omtrent de opvolging van den door hem aangewezen zoon , met gelijktijdige bekrachtiging der bestaande verdragen. In dien tusschentijd was door de troepen van Knol en den Soesoehoenan een laatste veldtocht ondernomen tegen de zonen en overige aanhangers van Soerapati, die zich nog in de bergstreken van Malang schuil hielden. Herhaaldelijk werden zij verslagen en uiteengedreven. Knol was echter door het zwellen der rivieren, ^cvolg van aanhoudende zware regens, genoodzaakt de vervolging op te geven, eer het doel volkomen was bereikt. Soerapati's zonen, die in Balemboang een schuilplaats hadden gevonden, bleven voor de Compagnie een voortdurende bedreiging, zonder dat het echter in de eerste jaren tot een openlijken oorlog kwam. Inmiddels was het bestaan der Compagnie wederom voor een ceruimen tijd verzekerd. Evenals in 1672 klopten de StatenGeneraal in hunne geldverlegenheid, ontstaan door den oorlog, waarin wij van 1689 tot 1697 gewikkeld werden, om hulp bij de Compagnie aan. Zij stelden Heeren Bewindhebbers in 1693 voor om het octrooi, dat in het jaar 1700 zou afloopen, wederom met 25 jaren te verlengen, maar daarvoor eene recognitie van f 3,000,000 te betalen. Bewindhebbers, hoe begeerig ook om het bestaan der Compagnie weder voor zulk een langen tijd te verzekeren, vonden dien eisch te hoog. Na lang over en weer praten werd eindelijk den 5den Maart 1696 eene verlenging van 40 jaar toegestaan tegen betaling van de gestelde 3 millioen, in drie jaarlijksche termijnen van 1696 tot 1698 te voldoen. De Compagnie slaagde er in dit geld op te nemen tegen 3V2 ten honderd. - Wel een bewijs, zegt de heer Meinsma, hoe groot haar crediet te dier tijd 1 nog was, niettegenstaande reeds toen belangrijke sommen aan zoogenaamde anticipatie-gelden door haar waren opgenomen. Die gelden waren door de verschillende Kamers geleend, om afbetaald te worden na aankomst en verkoop der ladingen uit Indië. De ruimte van geld reeds in die dagen in ons vaderland was oorzaak, dat men tot plaatsing daarvan van die gelegenheid zeer gretig gebruik maakte en zelfs niet gaarne de aangeboden aflossing aannam. Zoo gingen die penningen weldra in biljetten over, die geruimen tijd in omloop bleven, daar het vertrouwen op de Compagnie zoo groot was, dat men bij haar zijn geld het veiligst geplaatst rekende. De gemakkelijkheid, om zich op die wijze bij elke behoefte geld te verschaften, — en die behoefte deed zich telkens weer gevoelen, daar Bewindhebbers door groote uitdeelingen het crediet der Compagnie wilden verhoogen — die gemakkelijkheid was Bewindhebbers een al te groote verleiding, dan dat zij niet telkens weer van dat middel een ruim gebruik maakten. Maar het einde van dien weg was te voorzien. Langzaam maar zeker, en in steeds sneller vaart, ging de Compagnie daardoor haar val tegemoet. »Alleenlijk de betrekkelijke rust in Nederland en in Indië, de daardoor voortdurende overvloed van geld en voorspoed in den handel hebben haar zoolang staande gehouden. Reeds in 1689 bedroeg de schuldenlast elf millioen gulden, dus bijna het dubbele van het inlegkapitaal; toch bleef de Compagnie een naar het uitwendige zeer bloeiend lichaam, dat evenwel inwendig reeds aanmerkelijk in verval was." HOOFDSTUK VII. NEDERLANDSCH-INDIË VAN HET EINDE VAN DEN EERSTEN JAVAANSCHEN SUCCESSIE-OORLOG TOT AAN DEN OPSTAND DER CHINEEZEN. (1708—1740) Gedurende het bewind van den Gouverneur-Generaal Van Hoorn had er weinig belangrijks meer plaats. De spanning tusschen hem en den Directeur-Generaal Van Riebeek — veroorzaakt door de gebeurtenissen, die bij het optreden van Van Hoorn hadden plaats gegrepen — welke zich dikwijls in scherpe woordenwisselingen in den Raad van Indië lucht gaf, verdween, toen Van Hoorn in het huwelijk trad met de dochter van Van Riebeek, de weduwe van zekeren De Heere. Evenals onder Van Outshoorn waren nu de beide hoogste ambtenaren in Indië door behuwelijking nauw aan elkander verbonden, vermoedelijke reden, waarom Bewindhebbers onmiddellijk nadat Van Hoorn zijn verzoek om ontslag had ingediend, bij besluit van i Maart 1708 hem dat op de meest eervolle wijze verleenden. Had Van Hoorn slechts voor den schijn zijn ontslag gevraagd , verwachtende, dat zijn verzoek zou worden beantwoord met het vereerend tegenverzoek om de teugels van het bewind vooralsnog in handen te houden ? Hoe het zij, Van Hoorn liet de retourvloot in 1708 vertrekken zonder zijn ambt neer te leggen. Gehoorzamen bleef echter de boodschap, van uitstel kon geen afstel komen, en den 3osten October 1709 zeilde Van Hoorn met de retourvloot naar Nederland terug. Hij was reeds vertrokken, toen in Batavia het bericht aankwam, dat Heeren Bewindhebbers hem (bij besluit van November 1709) nadrukkelijk gelastten, indien hij zulks alsnog niet gedaan mocht hebben, onmiddellijk zijn ambt neer te leggen. In weerwil van de traagheid waarmede hij aan den last der Heeren XVII gehoorzaamd had, werd hij bij zijne terugkomst in Holland met veel eer en onderscheiding ontvangen. »Van Hoorn wordt gezegd een der rijkste GouverneursGeneraal te zijn geweest, en vooral door de emolumenten van den toenmaals zoo bloeienden handel groote schatten te hebben vergaard." Had Van Hoorn zich door zijn aangename manieren en vormen onderscheiden, zijn opvolger Van Riebeek kenmerkte zich daarentegen door «scherpheid van tong en zekere ruwheid van handelen". Hij was daarom niet te minder een man van een. ferm karakter en een doorzettenden wil. Zoon van den bekenden stichter der Kaapkolonie en reeds sedert 33 jaren in Indië, had hij evenals de laatste Gouverneurs-Generaal steeds op Batavia zijn verblijf gehouden en was geheel » een man van de pen". Maar toch, waar zijn plichtsbewustzijn hem drong, ook een man van de daad. Hij was de eerste, die tochten in het binnenland deed over het gebergte ten Zuiden van Batavia, zelfs tot aan den uithoek van Java, waarheen hij een weg deed leggen om spoedig bericht te kunnen ontvangen van de aankomst van schepen in Straat Soenda. Op een dier tochten leed hij zooveel kou en ongemak, dat hij het met den dood moest bekoopen. Hij overleed den i8den October 1713. Gedurende zijn bestuur werd de koffiecultuur op Java zeer uitgebreid. Overigens kenmerkte het zich niet door belangrijke gebeurtenissen. Op Celebes bleven de oneenigheden tusschen Boni en Gowa voortduren. Wel beklom bij den dood van Gowa's vorst, diens kleinzoon (oudste zoon van Lapataoe, die den ons bekenden Aroe Palakka in Boni was opgevolgd) overeenkomstig de ge- maakte bepalingen *) den troon van Gowa, maar daarmede maakte de vijandige verhouding nog geen plaats voor eene vriendschappelijke; integendeel het kwam eindelijk tot een oorlog , waarin de Hollandsche Gouverneur de zijde van Boni koos. Het slot was ' dat de vorst van Gowa door zijne Rijksgrooten werd afgezet, zoodat er van de door Aroe Palakka gewenschte en voorbereide vereeniging van Boni en Gowa onder éen vorst niets kwam. Van een twist tusschen de sultans van Ternate en Tidore maakte de Indische Regeering gebruik om een stuk gronds, dat tot het geschil aanleiding gaf, voor de Compagnie in bezit te nemen. Terwijl op de Westkust van Sumatra ons gezag wederom met de wapenen moest gehandhaafd worden, werd op de Oostkust Siak voor den handel geopend. De Sultan van Djohor, onder wiens opperheerschappij dit rijk stond, door onlusten gedwongen zijn rijkszetel naar Riouw over te brengen, zond een gezantschap naar Batavia om zich van de vriendschap der Compagnie te verzekeren. Het gevolg was, dat wederom in Augustus 1713 een contract gesloten werd, waarbij de Compagnie vrijen handel verkreeg in alle havens van het rijk van Djohor alsmede het monopolie van opium. Toen Van Riebeek was overleden, werd Christoffel van Swol door den Raad van Indië tot Gouverneur-Generaal benoemd, met voorbijgang van den Directeur-Generaal Douglas. Dit was in het geheel niet naar den zin van Heeren Bewindhebbers, die als altijd opvolging naar rangordening wenschten. Het duurde dan ook tot 1715 eer die benoeming door de Heeren XVII werd bevestigd. Nadrukkelijk gaven zij echter daarbij aan den Raad te kennen, dat voortaan de Directeur-Generaal bij de benoeming van een Gouverneur-Generaal in de eerste plaats in aanmerking moest komen. De Gouverneur-Generaal Van Swol overleed in 1718. Tot zijn opvolger werd eerst de Directeur-Generaal Casteleyn geko- !) Zie boven BI. 368. zen, doch toen deze wegens hoogen leeftijd bedankte, de Raad van Indië Hendrik Zwaardekroon. Nadat die keuze in het volgend jaar door Bewindhebbers bekrachtigd was, werd Zwaardekroon in 1720 als Gouverneur-Generaal gehuldigd. Inmidddels was de Compagnie weder in een oorlog op Java gewikkeld. Den 2Ósten Februari 1709 was de Depati van Soerabaja, Djajeng-Rana, in den kraton van den Soesoehoenan van Mataram te Kartasoera door diens hofdienaren vermoord. Een bloedroode vlek op het kleed der Indische regeering, evenmin uit te wisschen, als die, welke zich telkens weer vertoont, al wentelen zich de eeuwen voort, als wij Banda gedenken. De Depati van Soerabaja had ongetwijfeld in verstandhouding met Soerapati gestaan. Bovendien, en dat woog misschien nog het zwaarst, was hij de eerste geweest, die der Compagnie, naar aanleiding van de verplichte leveringen van peper, indigo enz., den smet aanwreef, »dat sy door al te geringe betaling de arme Javaansche ingezetenen de rugge inreed". Dat de Indische regeering zich daarom van dien machtigen Javaanschen regent wilde meester maken, is te verklaren. Zij had daarom haren opperbevelhebber, den commandeur Knol, gelast hem zoo mogelijk gevangen te nemen. Knol dorst echter dat bevel niet openlijk ten uitvoer brengen, immers waagde zich de Depati nooit dan met een sterk geleide in de omgeving van 's Compagnies vertegenwoordiger. Nog eens, dat zij van haar achterdocht tegen hem niet was af te brengen in weerwil dat DjajengRana in den veldtocht van 1707 trouw zijn plicht had gedaan, is verklaarbaar; maar niet te verontschuldigen de verraderlijke wijze, waarop zij haar vijandschap tegen hem boette. In den aanvang van 1709 zou te Kartasoera een groote conferentie van alle regenten van Java en Madoera gehouden worden, waarin de Soesoehoenan in overleg met den commandeur Knol het binnenlandsch bestuur zou regelen en aan ieder regent zou voorschrijven wat van de producten van zijn gewest aan de Compagnie moest opgebracht of tegen betaling geleverd worden. Ook de Depati van Soerabaja werd bij die conferentie ontboden en trok naar Kartasoera met een gevolg van niet minder dan noo personen. Knol, «die een zeer kneedbaar werktuig bleek in de handen van het opperbestuur", was van eene instructie voorzien, waarbij het geheel aan »zijne ervarendhijt en voorsigtige direktie" werd overgelaten, hoe ten aanzien van den Depati te handelen. Nadat Knol, die vóór den ióden Januari 1709 te Kartasoera verscheen, den Soesoehoenan de door Soenan Mas uitgeleverde rijkssieraden overhandigd en tal van andere zaken besproken en tot een goed einde gebracht had, zoo de bevestiging van het pardon, dat hij voorloopig had verleend aan de hoofden, die in onderwerping gekomen waren enz., wist hij het gesprek op Djajeng Rana te brengen en den Soesoehoenan zoo tegen zijn overmoedigen vazal op te zetten, dat tusschen beiden werd overeengekomen, dat er maar één middel was om zich voor het vervolg tegen de macht van Soerabaja te vrijwaren, namelijk Djajeng Rana te doen vermoorden. Den 23sten Februari kwam de Depati met zijne broeders Knol in zijne woning bezoeken. Knol onthaalde hem zoo vriendelijk mogelijk. Zoodra had de onergdenkende vorst de woning van zijn gastheer niet verlaten of boodschappers van Pakoe Boewana kwamen den commandeur in het geheim berichten, dat »tot parate executie van het tusschen hen getroffen besluit concernerende Depati Soerabaija besloten was, en dat de mantri's, die het zouden volvoeren, reeds waren aangewezen", en Knol: «laudeerde Zr. Ms. goede intentie en overleg". In gerechte verontwaardiging ontstoken schrijft De Jonge dienaangaande: »Doch het lust mij niet langer het verhaal van het schelmstuk te schrijven, ik laat het woord aan hem, die het bedreven heeft en daarover aan zijn meesters te Batavia verslag uitbracht." In eene aparte missive van Knol aan de Hooge Regeering, »dd. Kartazoera uit. Febr. 1709" schrijft deze vertegenwoordiger der Compagnie: > Ik vond het raadzaam mij van deze gelegenheid te be- dienen en hem Depati Soerabaija, eens aan zijn zoo lang en welverdiend loon te helpen .« . . en zulks gelukte mij zoowel, dat de Soesoehoenan mijne redenen, wegens deszelfs vermeten tegenstrevingen, actiën, .entreprisen en aanslagen verstaande en de gevaren, die bij continuatie van des Depattij's groote gezagvoering , zoo met Z. Ms. souvereinen staat, althans soo merkelijk de zoo hooge noodige ruste des rijks bedreigde, beseffende , resolveerde hem van kant te helpen .... Het werk is dus stil door de hulpè van den Tommogon Carta Negara alleen en gewenscht gesuccedeert, dat op een tijgergevecht, alle des Soesoehoenans zonen, mantris en rijksgrooten in volle wapenen op het passebaan den 2ósten dezer, 's morgens vroeg geconvoceerd en de Depatty Soerabaija uit dezelve alleen bij den Soesoehoenan genoodigd zijnde, binnen de twee eerste groote, aan 't voorhof volgende poorten ter presentie van des Soesoehoenans zonen Mangkoenegara, Pourbaija en Blitar op Jt seyn van den gedachten Tommogon Carta Negara, door des Soesoehoenans hofdienaren, omtrent een quart over negen uren 's voormiddags ontzield geraakte, zijnde op 25 diverse plaatsen sijns lichaams gewond geweest.... Zoo is deze zaak ten genoege van den Soesoehoenan geremedieerd en volbragt, zonder dat ik of iemand s Compagnie s wege zich daarmede bemoeide of op de straten of wegen te vinden was...." Inderdaad Ivnol had dit zaakje voor de Regeering te Batavia netjes opgeknapt. ■ Op handige wijze had hij de »Edele Compagnie van een lastigen Javaanschen regent, wiens macht haar een doorn in het oog was, uit den weg geruimd, zonder dat hij zelf of iemand van 's Compagnies wege daaraan eenig deel scheen gehad te hebben. Ja scheen; maar voor de Javanen was het aandeel der Compagnie aan den moord van Soerabaja's regent allerminst een geheim. Het doel was echter bereikt en dat was der Hooge Indische Regeering genoeg. De groote macht van het Soerabajasche regentenhuis was door den op Djajeng-Rana gepleegden moord voor goed gebroken. Naar de grondstelling van de Compagnie »heersch door te verdeelen" werd nu het oude rijk van Soerabaja, »dat weleer de ziel was geweest van het verbond der Javaansche vorsten tegen het opkomende Mataramsche huis, en nog steeds een staat in den staat vormde", verbrokkeld en verdeeld. Het regentschap van Soerabaja, ontdaan van het GrootGouverneurschap (Wedonoschap) van Java's Oosterstranden, werd nu tusschen twee broeders van den vermoorden regent gesplitst, terwijl een derde broeder regent van Lamongan werd of bleef. De overige regentschappen, waarover de Depati een soort van oppergezag had geoefend, kregen thans regenten, die rechtstreeks ondergeschikt werden verklaard aan den Soesoehoenan, en dus middellijk onder de Compagnie kwamen. »Met wrok in het hart namen de broeders aan wat hun geboden werd en weldra verbonden zij zich met de zonen van Soerapati, loerend op een gelegenheid om den dood van den Depati te wreken. »Na den glansrijken veldtocht van De Wilde en de gevoelige slagen door Knol aan Soerapati's zonen in het Malangsche toegebracht, was er een kort tijdperk van rust voor Oost-Java ingetreden." Het »Soerapatische gebroed" was naar den uitersten Oosthoek, naar Balemboang, teruggetrokken. Om het nieuw veroverde gebied — »de even schaarsch bevolkte als slecht beheerde" landen van Soerapati's heerschappij, die door de telkens herhaalde veldtochten geheel ontvolkt waren — te handhaven , besloot zij elke nederzetting in het Malangsche gebied, «waaronder zij de geheele landstreek van Malang tot Balemboang begreep" te verbieden en te verijdelen. »Een onbevolkt land bood de beste waarborgen voor rust en orde aan!" *) De commandant van Pasoeroean, Boreel, ontving, bij instructie van 19 Juni 1709, uitdrukkelijk bevel er streng voor te waken, door een aanhoudend toezicht en herhaalde bekruisingen met ruiterij, dat zich geen menschelijk wezen in het Malangsche gebied metterwoon zou neerzetten. Mochten er gevonden worden, die dat voornemen hadden, dan moesten dezen goedschiks of met geweld naar de kustlanden !) Van Deventer II, bi. 84. worden gezonden. En Boreel bewees zoo goed den zin dier instructie te vatten, dat hij, toen zich in den zomer van 1709 eene kleine gemeente van Balemboangers in het gedeeltelijk verwoeste Panaroekan nederzette, tegen hen optrok en geen der 300 gevluchte, maar achterhaalde mannen in het leven liet. Zelfs de achtergelaten vrouwen en kinderen dier ongelukkigen werden gevankelijk meegevoerd. Zóó nauwgezet volvoerde Boreel zijne instructie, »dat zich geen nieuw geboefte opnieuw in het Malangsche gebied zou komen nestelen". Herhaaldelijk drong de vorst van Balemboang te Batavia aan op de terugzending zijner weggevoerde onderdanen; maar telkens tevergeefs, al «geschiedden" de opeischingen zijner onderdanen , ook »in termen die te kennen gaven, dat het daarby sonder satisfactie te erlangen niet soude worden gelaten". Gansch natuurlijk dat Soerapati's zonen met innerlijk welgevallen toezagen, hoe de Compagnie den vorst van Balemboang , bij wien zij een toevlucht hadden gevonden en tegelijk een deelgenoot in hunnen haat, nog meer tegen zich in het harnas joeg. En de hoop, dat zij, gesteund door Balemboang en Soerabaja, zouden slagen om de als de kanker voortwoekerende macht der Compagnie voor goed te fnuiken, werd niet weinig verhoogd, door de wetenschap, dat ook op Madoera in niet mindere mate het vuur van het verzet smeulde. Ook hier waren de regenten op de Compagnie verbitterd over de besnoeiing van hun gezag. Evenzeer en in niet mindere mate dan zijn schoonzoon de Depati Soerabaja had de ons bekende regent van Sampang, Tjakraningrat, van den zwakken Soesoehoenan Pakoe Boewana allerlei gunsten weten af te dwingen. Onder den titel van Panembahan tot Groot-Gouverneur van Java's Oostelijke strandgewesten benoemd, had hij met de regentschappen aldaar omgesprongen alsof hij en niet de Soesoehoenan de souverein ware. Van sommige had hij zich de inkomsten toegeeigend en in andere Madoereezen als hoofden aangesteld; zelfs waren door zijn toedoen op verschillende plaatsen van Java kolonieën van Madoereezen gevestigd. Maar den 4den Augustus 1707 was deze prins in hoogen ouderdom overleden en De Wilde wist den Soesoehoenan na de verovering van Pasoeroean l) gemakkelijk te overtuigen, hoe noodzakelijk het was het keizerlijk gezag in de door Tjakraningrat beheerde landstreek te herstellen, met andere woorden ook daar in verloop van korter of langer tijd der Compagnie de teugels van het bewind in handen te geven. Het door Tjakraningrat uitgeoefende Wedonoschap over de strandregentschappen werd nu ingetrokken, terwijl zijne Madoereesche gunstelingen, die zich allerwege hadden ingedrongen, door vertrouwde Javaansche hoofden werden vervangen. Geheel overeenkomstig het bekende stelsel der Compagnie, werd verder het bewind over Westelijk Madoera tusschen een zoon en twee kleinzonen van den overleden vorst verdeeld. De eerste kreeg echter het grootste deel, met den titel van Pangerang Tjakraningrat (III), dien ook zijn vader gevoerd had. Daar Soemanap en Pamakassan thans ook van elkander gescheiden waren, was alzoo in een betrekkelijk kort tijdsbestek het oude rijk van Madoera in vijfderlei heerschappij gesplitst, »in twee van welke de Compagnie reeds oppermachtig was, terwijl zij het gezag des Soesoehoenans slechts eerbiedigde als het geschiktste middel om het hare allengs ook daar in de plaats te stellen". Men kan zich voorstellen met welk een blijdschap door al deze ontevreden prinsen de tijding vernomen werd, dat eindelijk de overal heerschende vijandschap tegen den Soesoehoenan, den gehaten bondgenoot der Kaftrs, tot uitbarsting gekomen was, 'toen de regent van Winongan 2) openlijk tegen 1 akoe Boewana in verzet kwam (1713)- Het duurde niet lang of de door hem te hulp geroepen Balemboangers overstroomden het geheele gebied van Java s Oosthoek. De Hooge Regeering haastte zich hare vestingen in Soe- *) Zie boven bl. 387. 2) Wienongan is thans een district van het regentschap Pasoeroean, met Winangonlor tot hoofdplaats. rabaja en Pasoeroean in staat van tegenweer te stellen, maar daar het haar aan de noodige middelen ontbrak en waarschijnlijk ook aan den lust om andermaal den strijd aan te binden vergenoegde zij zich met den Soesoehoenan ernstig aan te sporen .spoedig het vuur in den Oosthoek te blusschen", hem tevens voorhoudende, ,dat d'Ed. Comp. niet altyt gelegen komen kon de spits voor hem af te bijten". Pakoe Boewana was dus aan zich zelf overgelaten. Met afwisselend geluk streden zijne troepen onder bevel van zijn rijksbestuurder tegen de opstandelingen, totdat het hun op het eind van 1714 gelukte hen geheel naar Balemboang terug te dringen Dit succes verhinderde echter niet of was misschien juist oorzaak dat de regenten van Soerabaja en Lamongan, tegelijk met den regent van Sampang op Madoera, in samenspanning met Soerapatis zonen, weigerden aan hunne verplichting tot de jaarhjksche hofreis naar Kartasoera te voldoen. Door de Hooge Regeering tot gehoorzaamheid aan den Soesoehoenan vermaand gaven Djajeng Rana's broeders een antwoord, dat haar,'de medeplichtige van den op Djajeng Rana gepleegden moord, als een snerpend verwijt in de ooren moest klinken. »Wij voeden eene ^ te overmatige vrees voor kwalijke behandeling en massacre om te Kartasoera te verschijnen. Zij kon dan ook voor zich zelve niet ontkennen, dat het geenszins te verwonderen was, indien de regenten hun vertrouwen in de Compagnie en haar werktuig, den tegenwoordigen Soesoehoenan, verloren hadden. Hoewel ten volle overtuigd, dat zoowel de letter der tractaten als haar eigen belang, gebiedend eischten Pakoe Boewana met de wapenen te hulp te komen, was de Hooge Regeering »door presente schaersheid van militie" wel gedwongen, door telkens herhaalde onderhandelingen met de Soerabaja'sche en Madoereesche regenten, ten einde hen met den Soesoehoenan te verzoenen, — onderhandelingen, die telkens faalden — , de saek nog al verder te dilayeren". Intusschen werd de toestand voortdurend erger. Met elk jaar werd de spanning grooter en nam het getal der ontevrede- 26 nen toe. In Juli 1717 kwam een talrijk gezantschap van Pakoe Boewana te Batavia, om der Regeering namens dien vorst mee te deelen, dat hij besloten had de regenten van Soerabaja en Sampang te straffen en te vervangen, en tevens om haren raad en medewerking in te roepen tot de uitvoering van dat besluit. Hoezeer ook overtuigd van den plicht en de noodzakelijkheid om de zijde van Pakoe Boewana te kiezen, kon de Hooge Regeering al wederom wegens gebrek aan schepen en manschappen aanvankelijk niets meer doen dan hare bemiddeling aanbieden en zond te dien einde Gobius naar Kartasoera. Als antwoord op deze poging tot bemiddeling wierpen de oproerige prinsen het masker af. De Soerabajers verwoestten Grissee, Sidajoe en Toeban, sloten de Nederlandsche bezetting in het fort op en drongen met de met hen verbonden Balemboangers en Baliërs weder tot Pasoeroean door. Het was nu voor de Compagnie niet langer mogelijk zich van een werkzaam aandeel aan den krijg te onthouden. Zij haastte zich dus (aanvang van het jaar i7t8) Gobius, den gezaghebber ter Oostkust van Java, met de weinige troepen, waarover zij te beschikken had, naar Soerabaja te zenden. Met ƒ ie geringe macht kon hij echter niets van belang tegen de krijgshaftige Soerabajers en Madoereezen uitrichten; terwijl het Javaansche leger, dat uit Kartasoera tegen Soerabaja was opgerukt, voor een deel naar den vijand overliep, voor 1iet andere deel verslagen werd. Inmiddels had de regent van Sampang, Tjakraningrat III, die zich maar niet schikken kon in het feit, dat de eertijds over geheel Madoera zich uitstrekkende macht van zijn huis nu, althans wat hem zelf betrof, tot Sampang beperkt was, een poging gedaan om zich van Oost-Madoera met geweld meester te maken. De uitslag daarvan, hoewel ten slotte der Compagnie ten bate, was zoo tragisch mogelijk, allermeest voor hem zelf. Door ongeduld gedreven, had hij, zonder de komst der hem toegezegde Balische hulptroepen af te wachten, getracht zijne vijanden te overrompelen. Zijn aanslag mislukte totaal. Niet het minst omdat ook zijn broeder Soera-Diningrat met de hoofden van Sampang partij tegen hem gekozen had. Na zich met vrouwen en kinderen in eenige visschersvaartuigen geborgen te hebben, kwam hij zich, om niet in handen zijner verbitterde vijanden te vallen, vrijwillig overgeven aan kapitein De Chavonnes, tweeden bevelhebber onzer expeditie, die met het schip Oegstgeest in de straat van Madoera geankerd lag. De Chavonnes ontving hem goed en liet hem en zijn zoon, ofschoon onder bewaking van een schildwacht, hun kris behouden. Kort daarop kwam ook Soera-Diningrat bij De Chavonnes aan boord, om met den Nederlandschen bevelhebber over eene nieuwe regeling van het bestuur op Madoera te onderhandelen, niet wetende, dat ook zijn broeder zich aan boord bevond. Nauwelijks ziet Soera-Diningrats zoon, die op het halfdek was gezeten, zijn oom, of aanstonds verdenkt hij de Nederlanders, dat zij hem en zijn vader aan hunne doodsvijanden zullen overleveren. Door plotselingen waanzin overmand, grijpt hij zijn kris, roept amok en brengt aan een der officieren een wond toe, maar wordt zelf gedood. Tjakraningrat, door het rumoer verschrikt, stormt uit de kajuit naar boven, doodt den schildwacht , die hem wil tegenhouden, maar ontmoet op den scheepstrap De Chavonnes. Zonder verwijl valt hij ook dezen aan, een worsteling volgt en beiden vallen zwaar gewond naar beneden, om spoedig den geest te geven. De Compagnie had een dapper bevelhebber verloren, maar ook een vijand te minder. Door deze gebeurtenis was de krijg op Madoera beslist; immers aanvaardde Soera-Diningrat, door de Hooge Regeering en den Soesoehoenan in de plaats zijns broeders gesteld, onder den titel van Tjakraningrat den Vierde het bestuur over WestMadoera, zich onmiddellijk bereid verklarende tegen de vijanden der Compagnie partij te trekken. Wat Gobius betreft, zooals wij reeds opmerkten, met zijne geringe macht vermocht hij weinig. Na het fort der Compagnie ontzet te hebben, verjoeg hij nog den vijand uit Ampel x), maar werd bij een uitval uit het fort op den duchtig binnen Soerabaja *) Ampel is thans in het Noordelijk deel van Soerabaja begrepen. Veth. verschansten vijand met groot verlies teruggeslagen. Zelfs nadat versterking ontvangen was, slaagden de Nederlandsche troepen er niet in de opstandelingen en hunne Balische bondgenooten verder dan uit de stad zelve te verdrijven-, zij hielden even daarbuiten weder stand, zonder dat het den nieuwen bevelhebber Bergman, die door de Regeering aan Gobius ter zijde was gesteld, gelukte hen uit hunne sterke stelling te verjagen. Eer het jaar 1718 ten einde was, had zich de toestand zoozeer ten nadeele des Soesoehoenans gekeerd, dat geheel het Oosten van Java tot Toeban in opstand verkeerde. Balemboangers en Baliërs, versterkt door de regenten der Mantjanegara'sche J) gewesten Kediri, Madioen en Pranaraga bedreigden van Kadoeang uit de hoofdplaats van het Mataramsche huis. Tot overmaat van ramp kozen 's vorsten zonen Poerbaja en Blitar, gebelgd, dat hun broeder Praboe Mangkoe Negara als troonsopvolger was aangewezen z), aan het hoofd van talrijke scharen partij tegen hunnen vader, althans namen zij een steeds dubbelzinniger houding aan, terwijl hun onwettige broeder, de Pangerang Diepa Negara, uitgezonden ter bestrijding der afvallige regenten openlijk tot de opstandelingen overliep. »'s Compagnies forten te Soerabaja en Pasoeroean, haar sterke wacht te Kartasoera, waren als de eenige oasen te midden eener woestenij." Ernstiger werd nog de toestand, toen de meer dan zeventigjarige, versufte Pakoe Boewana den 2 2steu Februari 1719 overleed. Tevergeefs zocht de tot troonsopvolger uitverkoren Praboe zijne zoo onwettige als wettige broeders met zijne uitverkiezing te verzoenen door hen met allerlei titels en geschenken te begiftigen. De eersten waren reeds tot de rebellen overgeloopen, en nu weken ook de laatsten, Poerbaja en Blitar, met hun geheelen aanhang uit, >met de bedoeling hem het regeeren onmogelijk te maken". Weldra deden zij een aanval !) Die provincieën van het Mataramsche rijk, welke niet aan het rechtstreeksch bestuur des Soesoehoenans onderworpen waren. Van Deventer II. BI. 72. 2) Volgens Valentijn was door den Soesoehoenan de waarborging der Compagnie voor de troonsopvolging zijns zoons Praboe Mangkoe Negara reeds in 1712 aangevraagd en verkregen. op de hofplaats en brak binnen Kartasoera zelf een opstand uit, zoodat Praboe de vlucht moest nemen binnen de vesting der Compagnie; en slechts door het krachtig optreden der 700 man sterke bezetting bleef Kartasoera voor den Soesoehoenan behouden. De afval greep zoo snel en wijd om zich heen, dat Praboe zonder den steun van de troepen der Compagnie reddeloos verloren zou zijn geweest. En wellicht hadden dezen zeiven het onderspit moeten delven, indien er samenwerking en overleg ware geweest tusschen de oproerige prinsen onderling, zoowel als met de Soerabaja'sche regenten. Thans echter gelukte het onzen troepen Praboe's oom, Aria Mataram, zoo in het nauw te brengen, dat deze zich met de zijnen moest overgeven. Nauwelijks had de Soesoehoenan de vrije beschikking over zijn oproerigen oom verkregen, of hij liet hem naar voorvaderlijk gebruik met al zijne zonen en schoonzonen worgen. Bijna gelijktijdig met dit behaalde voordeel opende de »Soerabaja'sche hoofdrebel" Aria Poespita, beducht dat een dergelijk lot ook hem mocht treffen, met onze bevelhebbers in het kamp te Soerabaja onderhandelingen om zich met de Compagnie te verzoenen. Zij wezen echter zijn aanzoek botweg af, volgens den heer Van Deventer, >eene onverantwoordelijke handelwijs", immers werd de Compagnie daardoor steeds dieper in dien oorlog gewikkeld. En ook door de Hooge Regeering, vertoornd dat zij in deze gewichtige zaak niet geraadpleegd was, werd de handelwijze der «Soerabaja'sche bediendens" scherp gelaakt. Ter voorkoming van meer soortgelijke bévues, werd toen Dubbeldekop als Commissaris der Hooge Regeering naar Soerabaija gezonden". !) Intusschen de uitslag kroonde het werk. Den 2den Augustus deden de bevelhebbers Peijsen en Van Spree, al even onverantwoordelijk, met »zeer verzwakte middelen" een aanval op 's vijands werken buiten de stad, en wel met zulk een goeden uitslag, dat de troepen der Soerabaja- l) Van Deventer, II BI. 91. Noot. sche regenten verdreven werden en een gedeelte der bevolking zich weder aan den Soesoehoenan onderwierp. Toen daarop eindelijk versche troepen uit Nederland de zwakke macht ter plaatse kwamen versterken, werden aan de oproerige prinsen zulke gevoelige slagen toegebracht , dat dientengevolge niet alleen de regent van Banjoemas zich eerlang aan& Soesoehoenan Praboe onderwierp, maar ook de Pangerangs Poerbaja en Blitar Oostwaarts togen en zich in het Djipansche met de oproerige regenten daar vereenigden. Een door onzen opperbevelhebber, den .bejaarden en sukkelenden" Bergman, in overleg met den Soesoehoenan beraamd plan, om twee legerafdelingen, door Javanen versterkt, langs verschillende wegen derwaarts te doen trekken, om daarna den vijand gezamenlijk aan te tasten, gelukte volkomen. De vereenigde macht der prinsen en regenten van Madioen, Kediri en Soerabaja werd uiteengedreven; slechts kon niet belet worden, dat Poerbaja en Blitar met hunne volgelingen naar het gebied van Malang vluchtten. De volgende veldtochten hadden geen ander doel dan den vijand in dit onbebouwde en onbevolkte land in te sluiten en door gebrek tot de overgave te dwingen. Onze troepen werden deerlijk door besmettelijke ziekte geteisterd. Waar zij ook hun kamp opsloegen, werd het al spoedig tot »een pestig stinknest". Maar ook in het vijandelijke kamp ging het niet beter. Niet het moordend lood, maar de moordende ziekte verloste de Compagnie en den Soesoehoenan van hunne gevaarlijkste tegenstanders, den »Soerabaijaschen hoofdrebel" Aria Poespita en den Pangerang Blitar. Zijn en des Soesoehoenans broeder sleepte nog eenigen tijd een kommervol leven in Lamadjang voort, maar gebrek aan levensmiddelen en het uitblijven van Balische hulp dwongen hem in dén aanvang van 1723 onderhandelingen met den Commissaris der Hooge Regeering te Soerabaja, Dubbeldekop, te openen, die tot een gewenschte uitslag leidden. In Mei kon Dubbeldekop haar reeds de gelukkige tijding meedeelen, dat Poerbaja en met hem zijn onechte broeder Diepa Negara, evenals Soerapati's zonen en de »Soerabaja'sche rebellen" zich te Pasoeroean overgegeven hadden. De Soesoehoenan andermaal belust op een worgpartij eischte hen allen op; maar de Regeering weigerde. Zij meende, verwonderlijk genoeg, dat er bloed genoeg gestort was, en zond Soereng Rana van Soerabaja met Soerapati's afstammelingen in ballingschap naar Ceilon en Diepa Negara naar de Kaap, terwijl aan Pangerang Poerbaja een stuk gronds in het Tangerangsche werd toegewezen, »waar hij onder haar toezicht in vrede zou kunnen zaaien en maaien". Van het geslacht der Soerapati's bleef alleen nog Raden Brahim over, die zich in het Malangsche met afwisselend geluk staande hield. Zoo eindigde deze oorlog, die in de geschiedenis onder den naam van tweeden Javaanschen successie-oorlog bekend is. Toen de Hooge Regeering in Mei 1723 bericht ontving, dat de oorlog ten einde was, achtte zij deze gebeurtenis van zooveel waarde, dat zij daarvoor een opzettelijken dank- en bededag Uitschreef. Een dergelijke feestviering had ook den 2 2sten April des vorigen jaars plaats gehad, wegens de verijdeling van eene samenzwering, welke niets minder ten doel had dan alle Europeanen te Batavia om het leven te brengen. Zekere Pieter Erberfeld, zoon van een Duitscher en eene Javaansche vrouw, een vermogend man, was de aanlegger van het moorddadig plan. Door eerzucht verteerd wilde hij zich met den titel van Toewan Goesti van het gezag over de hoofdstad meester maken. Met de hulp van den Javaan Karta Drija had hij zich een grooten aanhang weten te verwerven, waaronder tal van Mahomedaansche priesters. — Het uitdeelen van koperen plaatjes als talismans, die den bezitter onkwetsbaarheid verzekerden, bleek daartoe, als altijd bij de bijgeloovige Javanen, een zeer werkzaam middel. — Op Nieuwjaarsdag van het jaar 1722 moest het plan tot uitvoering komen. Den 28sten December daaraanvoorgaand werd de Gouverneur-Generaal Zwaardekroon, opvolger van Van Swol, die in 1718 overleden was, van het dreigend gevaar, naar sommiger bewering door tusschenkomst van den Sultan van Bantam, onderricht. De voornaamste aanleggers werden gevangen genomen en ten getale van 49 personen op de gruwzaamste wijze ter dood gebracht. Het huis van Erberfeld werd gesloopt en op de plaats, waar het gestaan had, een gedenkteeken opgericht, met een opschrift in het Nederlandsch en Javaansch, dat het bouwen en planten op die plek voor alle volgende tijden verbood. Onder het bestuur van Zwaardekroon en zijn opvolger Mattheus de Haan wierp de handel voor de Compagnie weer zeer aanmerkelijke winsten af. De actieën rezen daardoor zoo zeer in prijs, dank zij den windhandel in 1719 en 1720, dat zij in evengenoemde jaren tot 1080 0/° stonden genoteerd. Uit dezen tijd dagteekent ook de belangrijke uitbreiding der koffieteelt. Onder De Haans bestuur, den 2Ost0n April 1727, stierf Matarams Soesoehoenan. Soenan Praboe had niet lang genoten van de in zijn rijk herstelde rust. Met goedkeuring der Hooge Regeering werd zijn minderjarige zoon, onder den naam van Pakoe Boewana II tot Soesoehoenan uitgeroepen. Hij had eerst den leeftijd van zestien jaren bereikt. Maar geplaatst onder de voogdij • zijner moeder, »een doorslepen en heerschzuchtige vrouw", en van den Rijksbestuurder, verdacht van den vorigen Soesoehoenan om het leven te hebben gebracht, werd het hof te Kartasoera weder het tooneel van allerlei kuiperijen en kabalen , en »Pakoe Boewana werd in deze oefenschool een meester in de kunst der veinzerij". Eindelijk het juk van zijn rijksbestuurder Danoe Redja moede, zette de Soesoehoenan met zijne gunstelingen een kabaal op het touw om hem ten val te brengen. In het jaar 1723 op listige wijze naar Samarang gezonden, om den gevolmachtigden gezant der Compagnie Coyet, die in het geheim was ingewijd , te gaan begroeten, werd Danoe Redja, eer hij op tegenstand verdacht was, door dezen gevangen genomen, van zijne waardigheden vervallen verklaard en naar Batavia opgezonden. Van hier werd hij naar Ceilon in ballingschap gezonden. Thans was voor de Hooge Regeering het oogenblik aan- gebroken de vruchten in te oogsten voor al de inspanning en offers, welke zij zich getroost had om den tweeden Javaanschen successie-oorlog tot een goed einde te brengen. Wel had zij tien jaren geduld moeten oefenen, maar thans sloeg zij dan ook haar slag. Den 8sten November 1733, weinig maanden na Danoe Redja's val, sloot de Hooge Regeering een nieuw tractaat met den Soesoehoenan. Reeds sedert geruimen tijd was de regeering te Kartasoera achterlijk gebleven in het voldoen aan de haar bij contract opgelegde verplichtingen. Hierop moest in de eerste plaats orde worden gesteld. Dientengevolge werd in gezegd tractaat bepaald, dat de Soesoehoenan gedurende 2 2 jaren jaarlijks zou betalen 10,000 Spaansche matten tot afdoening van de achterstallige soldij voor de lijfwacht of het garnizoen te Kartasoera, onverminderd de verplichting om bij voortduring 1300 rijksdaalders in de maand voor het onderhoud dier lijfwacht uit te keeren. Voor de hulp in de laatste oorlogen en de achterstallige leverantie van rijst nam de Soesoehoenan op zich, gedurende 50 jaren, jaarlijks op Batavia 1000 kojans rijst te leveren, terwijl alleen bij misgewas geld in betaling daarvoor zou worden aangenomen. Voor het onderhoud der forten te Samarang en Japara zou hij de noodige houtwerken vrij leveren, terwijl voor de verdere houtleveringen en voor de levering van peper en katoenen garens vaste, >natuurlijk zeer matige" prijzen betaald zouden worden. De koffiecultuur, die naar de meening der Bewindhebbers reeds te grooten omvang begon te verkrijgen, zou door den Soesoehoenan in zijne staten verboden worden, terwijl hij zich verbond de reeds bestaande aanplantingen te doen uitroeien, Het was hier de doorvoering van de bekende cultuurs-politiek der Compagnie. Men maakte >van de uytroeijinge der koffijboonen op Java soodanigen articul by dit contract, als weleer omtrent de specerijen in de landen om de Oost is vastgesteld , opdat de Comp. daarmede niet te eenigertijd overkropt rake, en beter meester daarvan blijve, .... aengesien Java te veel gelegenheid verschaft tot een clandestienen vervoer der- selve naer den Overwal, waardoor de boonen dan welligt in handen onser competiteuren souden geraken, om de markt in Europa te bederven, en de winsten te benemen, die de Comp. bij een matigen vervoer derselve andersints te wagten heeft".J) Eindelijk werden alle vorige contracten, alle handelsvoorrechten in verloop van tijd verleend, door den Soesoehoenan vernieuwd. Behalve door het verdrag met den vorst van Mataram scheen ook in andere opzichten de vrede op Java voor geruimen tijd verzekerd. Soerapati's kleinzoon mocht in den uitersten Oosthoek zijne woelingen voortzetten, zij leverden geen reden voor bezorgdheid meer op. Met den sultan van Bantam Zeinoe'1 Abedin bleef de Compagnie voortdurend in vrij goede verstandhouding. Bij een nieuw contract in 1731 met hem gesloten, werd aan vreemde Oosterlingen de handel op Bantam en aan de Bantammers de handel op Oost-Java toegestaan, altijd met uitzondering der artikelen in het monopolie der Compagnie begrepen ; doch tegenover deze milde bepalingen verwierf de Compagnie den afstand van het eiland Pandjang, den sleutel der Bantam-baai, en nieuwe waarborgen voor haren peperhandel. Toen de Sultan twee jaren later (1733) overleed, werd hij door zijn als opvolger aangewezen tweeden zoon Zeinoe'1 Arifin, >zoo het schijnt zonder eenigen tegenstand", vervangen. Bij die gelegenheid werd, als naar gewoonte een nieuwe overeenkomst met dezen aangegaan, hoofdzakelijk bekrachtiging der oude bepalingen beoogende; maar in September 1738 werden reeds door de Hooge Regeering, die tot het inzicht was gekomen, dat het voor de Compagnie van het hoogste belang was de belangrijke peperproductie van de Lamponglanden (Sumatra) aan zich te trekken, eene nieuwe overeenkomst met Bantam aangegaan, waarbij der Compagnie werd toegestaan aldaar een fort te Toelong Bawan te bouwen, ten einde zich de levering der daar gekweekte peper te verzekeren. »Zoo was het tijdperk, waartoe wij genaderd zijn, opper- *) Zie Van Deventer II. Noot bl. 95. aj WSNUV* .Tan* .MO* vlakkig beschouwd, een van rust en orde, en mocht naar het scheen niets het vermoeden wettigen, dat er zoo bloedige gebeurtenissen en geweldige maatregelen voor de deur stonden, als de geschiedenis der O.-I. Compagnie slechts weinige heeft aan te wijzen. Maar beschouwde men den staat der regeering in Indië van naderbij, dan bleek er weldra voor gerustheid minder grond te bestaan en ontdekte men gevaarlijke kenteekenen van inwendig bederf en verval." *) Het geheele tijdvak, sedert het herstel van den vrede in 1723 verloopen, behoort lang niet tot de glansrijkste perioden der Compagnie. Het was arm in belangrijke gebeurtenissen, maar »de zaden van misnoegen en toekomende ellende werden in rijken overvloed uitgestrooid". Het bestuur kenmerkte zich, zoowel in de hoogere als de lagere rangen, door traagheid, inhaligheid en zedeloosheid. Alle gevoelens van plicht en eer schenen schier geheel uit de harten van 's Compagnies dienaren geweken. En hoe kon het anders, waar Gouverneurs-Generaal zeiven vaak het voorbeeld gaven. En ook dit kan geen verwondering baren, daar het bestuur steeds zich zelf aanvulde en vernieuwde; immers Bewindhebbers hadden sedert Hendrik Brouwer (1632) geen opperlandvoogd uit Europa naar Indië uitgezonden, dat wil zeggen, geen man, die nog frisch was, nog niet ontzenuwd door het klimaat en door den, bij niet sterke karakters, evenzeer ontzenuwenden invloed van het gezag en der handelsvoordeelen, die dat ongezocht aanbood. Daarentegen zonden de Amsterdamsche Heeren tal van neefjes uit, »luye weetnieten", met hunne >vehemente recommandatiën, om in de beste en lucratiefste bedieningen te worden gesteld". Vele kantoren waren broeinesten van diefstal en de diepste zedeloosheid. Afschuwwekkende voorbeelden van het groot bederf, dat onder de ambtenaren der Compagnie in Indië heerschte, leverden o. a. de gouverneurs van Ceilon Vuyst en Versluys. En dat het de spuigaten uitliep bewijst wel het feit, dat de eerste in 1730 op bevel van Heeren Bewindhebbers, in weerwil ') Van Deventer. centrale btbltotmftlc kon. inst. v.d. Tropen AMSTERDAM dat hij als een hunner gunstelingen in 1716 naar Indië was uitgezonden, naar Batavia werd overgebracht, om door den Raad van Justitie te worden gevonnist, als zich aan afschuwelijke wreedheden te hebben schuldig gemaakt. De Raad nam als bewezen aan *), dat hij onder voorgeven van een verraad te hebben ontdekt, ten doel hebbende 's Compagnies bezittingen aan eene vreemde Mogendheid over te leveren, den dood en den ondergang van een groot aantal onschuldige personen had bewerkt, hetzij door ze rechtstreeks onder allerlei pijnigingen ter dood te doen brengen, hetzij door hun allerlei lichamelijke kwellingen aan te doen en hen van alles te berooven. Zijne goederen werden verbeurd verklaard en hij zelf op het schavot te Batavia terechtgesteld, zoo dat de dood er na volgde. Zijn opvolger Versluys kwam er beter af, hoewel hij niet minder verdiende. Hij mocht zich van gewelddaden, als waaraan 7 Vuyst zich schuldig maakte, onthouden, toch was zijn schraapzucht zoo groot, dat hij bijna nog meer kwaad berokkende. Door de rijstprijzen ten bate zijner eigen beurs willekeurig op te jagen, bewerkte hij niets meer of minder dan een hongersnood onder de bevolking. Men beweert, dat hij zich door deze en andere middelen een inkomen van 200,000 Rs. wist te verschaffen en zelfs van ambtenaren en ingezetenen bovendien nog 80,000 Rs. wist af te persen. Ook hij werd op last der Heeren XVII naar Batavia opgezonden en gevangen gezet, maar later zoover was het reeds gekomen — onder borgtocht ontslagen. »Zijn proces werd slepende gehouden en vervolgens geheel vergeten. En nu een Gouverneur-Generaal. Tot het meest bevoorrechte deel van 's Compagnies ingezetenen behoorden ontegenzeggelijk de Chineezen. Sedert de stichting van Batavia waren denzonen van het Hemelsche rijk in steeds toenemenden getale derwaarts gelokt. Onder de hoofden hunner eigen natie levende hadden zij zich door buigzaamheid, het zich kunnen schikken in de voor een Westerling onmogelijkste toestanden, gevolg van hunne weinige behoeften, en hun ongeloofelijke naarstigheid, J) Zie Meinsma I. BI. 126. in het algemeen tot grooten invloed en welstand weten te verheffen. In menig opzicht werden zij meer met Europeanen dan met inlanders gelijkgesteld. Hun aantal nam daarbij zoo onrustbarend toe, dat dit in de hoofdstad met hare omme- en bovenlanden wel op 100,000 geschat werd. En dat was niet alleen te Batavia het geval. Geen plaats, van welken omvang ook, tusschen Soerabaja en Samarang, waar niet, naar gelang harer grootte, een aantal Chineezen en Chineesche gezinnen gevestigd waren. Zij waren in werkelijkheid een macht op Java geworden, waarmee de Regeering rekening moest houden, dank zij de begunstiging , die zij op allerlei wijze van de Regeering zelve genoten hadden. Immers van Sidajoe tot Japara was er geen suikerplantage , die niet door Chineezen beheerd en bediend werd. »Zij waren de suikerlords van het laatst der i7de en de eerste helft der i8de eeuw. Zij hadden de sabandarijen (heffingen van tollen, in- en uitgaande rechten enz.) en passers gepacht en zetten de mindere Javaansche hoofden naar hun wil." In verstandhouding met hunne landgenooten aan de kusten, dreven zij, die zich ook over de binnenlanden van Mataram verspreid hadden, sluikhandel in dezelfde waren, die aan de Compagnie behoorden geleverd te worden. De Regeering begreep ten slotte, dat zij krachtig tegen de Chineezen moest optreden. Maar hoe deed zij dat? Op de haar eigene, dat is op onrechtvaardige wijze. »In gelijke mate als men in vroeger tijden de Chineezen gekoesterd had, ging men thans verwoed tegen hen te werk." In 1727 werd het »zwerven" der Chineezen in de voorsteden en buitenposten van het gebied van Batavia met kettingstraf bedreigd en zelfs aan degenen, die reeds sedert jaren vergunning tot verblijf bezaten, aangezegd, naar hun land terug te keeren. Daarop volgde een plakkaat van Februari 1730, waarbij den Chineezen het houden van warongs of herbergen in de bovenlanden en alle verkeer buiten den kring der forten, zonder bijzonder verlof, verboden werd. Toch bestond er een middel om aan de toepassing dier plakkaten te ontkomen. De Regeering behield zich namelijk het recht voor vrijpassen af te geven in den vorm van nieuwe »permissiebriefjes". En voor wie bleek nu die uitzonderingsbepaling uitsluitend te bestaan? Voor die Chineezen, welke bij machte waren de handen te vullen van de ambtenaren met het uitreiken dier permissiebiljetten belast; en zij, die niet hadden of niet meer hadden, of broodeloos rondzwierven, omdat zij uit hunne warongs gezet waren, en door gebrek genoopt zich aan eens anders eigendom vergrepen, zij allen werden op de wreedste wijze gestraft. Zij werden aan palen gespietst en dan aan hun lot overgelaten, de verschrikkelijkste van alle straffen, wijl zij het langdurigst was. En wie der opgepakte Chineesche zwervers aan deze en soortgelijke strafoefeningen ontkwamen, werden, krachtens eene resolutie van 1732, in de ketting geklonken, naar Ceilon, Banda of de Kaap verzonden. En wie nu was de man, onder wiens bewind de twee laatste plakkaten werden uitgevaardigd en met wiens goedkeuring, minstens met wiens medeweten, meer dan waarschijnlijk tot spekking van eigen beurs, die knevelarijen en afschuwelijke wreedheden plaats hadden? De Gouverneur-Generaal Mr. Diederik Durven. In 1729 door den Raad van Indië tot Opperlandvoogd benoemd gaf hij reeds spoedig aanleiding tot klachten, die, naar Nederland opgezonden, op de Bewindhebbers grooten indruk maakten. Niet alleen werd hij beschuldigd van verwaarlozing der buitenposten en van zoo verregaande bevoorrechting zijner vrienden en gunstelingen, dat het de algemeene ontevredenheid opwekte, maar ook van op de ergerlijkste manier de Chineezen onderdrukt en mishandeld te hebben met het doel hun groote geldsommen af te persen. Eindelijk, zoo schandelijk was zijn levenswijze, en dat in een tijd, >toen zuiverheid van zeden in Indië reeds lang tot het verleden behoorde", en daardoor het zedelijk bewustzijn ternauwernood meer stem in het kapittel had, dat de Kamer van Zeventienen reeds op den 9den October 1731 de last uitvaardigde hem met een aantal hooge ambtenaren, niet minder schuldig dan hij, »buiten qualiteit en gagie" naar Nederland op te zenden. Om daar verantwoording af te leggen en zijn gerechte straf te ondergaan? Neen, in Nederland werd de zaak gesust! Waar zoo een Gouverneur-Generaal voorging begrijpt men de laagte, waartoe het zedelijk peil van 's Compagnies dienaren gedaald was, ja dalen moest; maar ook dat de wreedheid waarmede de Hooge Regeering, »in weerwil van alle vermaningen van het Opperbestuur", voortging personen en toestanden, te onderdrukken »die zij zelve aangelokt, in 't leven geroepen ol oogluikend toegelaten had", weldra tot een bloedige ontknooping leiden zou. HOOFDSTUK VIII. VAN DEN OPSTAND DER CHINEEZEN TOT AAN HET EINDE VAN DEN DEKDEN JAVAANSCHEN SUCCESSIE-OORLOG (1740—1757). Na het overlijden van Van Cloon, Durvens opvolger, was Abraham Patras, Buitengewoon raad van Indië, een Franschman van afkomst, als Gouverneur-Generaal opgetreden. Slechts korten tijd had hij de teugels van het bewind in handen, immers hij overleed reeds twee jaar na zijne benoeming, in 1737, en werd opgevolgd door den hooghartigen Directeur-Generaal Adriaan Valckenier. »Trotsch, onbuigzaam, lichtgeraakt, opvliegend en partijdig" werd Valckenier, uit een deftig Amsterdams geslacht, in Indië meer gevreesd dan geacht. Daaraan was het toe te schrijven , dat hij weldra in den Raad van Indië een geduchte oppositie ontmoette met Van Imhoff, gewezen Gouverneur-Generaal van Ceilon, thans Raad van Indië, aan het hoofd. Terwijl de verbittering der Chineezen van dag tot dag toenam en men te Batavia als op een vulkaan leefde, die elk oogenblik tot een uitbarsting dreigde te komen, hadden er in den Raad tusschen Valckenier met zijn aanhang en de >gealli- eerde Heeren" over de nietigste onderwerpen de hevigste tooneelen plaats, alsof er geen wolkje aan de lucht was. Zelfs nadat in Juli 1740 voorstel van Van Imhoff besloten was, om * alle suspecte Chineezen te doen oppakken en in de boeien te slaan en, door de eigenaardige wijze van uitvoering van dit besluit, de verbittering der vervolgden tot haar toppunt steeg, bleef die heillooze verdeeldheid in den Raad van Indië voort woekeren. Op het onverwachts werd echter de Regeering uit haar verdooving wakker geschud. In gevolge het genoemde besluit dan was men begonnen met een aantal arme Chineezen gevangen te zetten. De overigen, hierdoor beangst geworden, vluchtten in grooten getale de stad uit en sloten zich bij hunne landgenooten aan, die buiten de stad rondzwierven of op de suikermolens werkten. De angst en verbijstering onder de Chineezen namen nog toe, toen zich het gerucht onder hen verbreidde, dat de opgepakten aan boord van schepen werden gebracht, zoo het heette, om als kaneelschillers naar Ceilon te worden vervoerd, maar inderdaad met het oogmerk om ze in zee te verdrinken. Maar niet alleen de arme Chineezen werden aangehouden. De Baljuw en diens zendelingen gingen voort met de armen en eindigden met de gegoeden, dien zij, onder bedreiging van hen anders naar Ceilon te zullen zenden, belangrijke geldsommen afpersten. Het gevolg was, dat er weldra groote samenrottingen plaats hadden en de opstand openlijk uitbrak. En Gouverneur-Generaal en Raden? Eerst nadat de opstandelingen zich te Kadoewang, het voormalig landgoed van den Gouverneur-Generaal Zwaardekroon, genesteld, den post De Kwal aan de rivier van Tangerang afgeloopen en verbrand hadden en die te Bekasi en Meester Cornelis bedreigden, »gingen hun de oogen open en werd tot handelen besloten". Eene poging om de dichtst aan de stad bij Tanah-abang verschanste Chineezen door verzoening tot onderwerping te brengen mislukte en leidde slechts tot de ontdekking eener gevaarlijke verstandhouding tusschen de aanvoerders daarbuiten en den Kapitein-Chinees binnen Batavia. Wel werden nu de muitelingen te 27 Tanah-abang aangetast en verjaagd, maar daartegenover stond, dat 's Compagnies troepen te Bekasi, ondanks de daarheen gezonden versterking, geslagen en tot den laatsten man over de kling gejaagd werden. Een detachement op weg naar het fort te Tangerang werd door de Chineezen op gruwzame wijze vermoord. Tevens werden overal in den omtrek aan de Maronde, te Tandjong Priok, de woningen geplunderd en in brand gestoken en gruwelijke wreedheden aan Europeanen gepleegd. Dat hierdoor de vrees en angst voor de Chineezen bij de bevolking binnen Batavia buiten mate toenamen, laat zich begrijpen; maar ook dat de Chineezen, die zich nog binnen de stad bevonden, uit zucht tot lijfsbehoud, hunkerden om haar te verlaten. Wie hunner dan ook maar kon verliet de stad om zich en vrouw en kinderen in veiligheid te brengen. Ten laatste werd het wantrouwen tegen de Chineezen zoo groot, dat de Regeering hun verbood de stad te verlaten en als veiligheidsmaatregel gelastte, dat zij des avonds hunne huizen niet zouden verlaten en alle wapenen uitleveren. Een huiszoeking bij den Kapitein-Chinees Ni-Hoe-Kong en andere verdachten deed een aantal wapens en ammunitie ontdekken, waarvan nieuwe gevangennemingen en verdere voorzorgsmaatregelen het gevolg waren. De poorten der stad werden gesloten, de schutterij werd opgeroepen en met de gewapende Pennisten (lagere ambtenaren) matrozen en ambachtslieden over verschillende punten der stad en vesting verdeeld, terwijl de leden van den Raad als commissarissen het bevel aan de poorten en toegangen op de meest bedreigde punten op zich namen. En het was meer dan tijd. Nog denzelfden avond van den dag (8 October), waarop deze maatregelen genomen waren, deden de Chineezen een verwoeden maar vergeefschen aanval op de punt Hollandia. Een tweede niet minder verwoede bestorming van de Diesterpoort, waar Van Imhoff en Thedens het bevel voerden, had even weinig succes. Na nog een aanval te hebben beproefd, die door de onzen met heldenmoed werd afgeslagen, sloegen de Chineezen bij het aanbreken van den dag op de vlucht, alles om de stad in brand stekende. »Zoo werd de bange nacht van 8 op 9 October doorgeworsteld." Angst en verbittering streden bij de opgewonden bevolking om den voorrang. Ja door inspanning aller krachten was de stad tegen een aanval van buiten behouden, maar als nu de Chineezen daarbinnen eens den raad van den aanvoerder der opstandelingen aan den Kapitein-Chinees gegeven, om »de Hollanders van alle kanten te attaqueren", opvolgden ! In den morgen van den 9den October deed de GouverneurGeneraal Valckenier in den Raad van Indië het voorstel, »om de stad van de Chineezen te ruimen". De meerderheid, met Van Imhoff aan het hoofd, was tot zulk een uitersten maatregel niet gezind en dreef het besluit door, dat alsnog bij al de Chineezen binnen de stad huiszoeking zou worden gedaan; de kwaden moesten in de boeien gezet, maar de goeden »ongemolesteerd" gelaten worden. »Maar de bevolking, het gemeen van Batavia, was, onder den indruk van de gebeurtenissen van den nacht, op de beraadslagingen zijner regenten al vooruit geloopen." Kort nadat de vergadering van den Raad van Indië was uiteengegaan, brak in de Utrechtsche straat in eenige Chineesche huizen een brand uit, »die het sein werd voor een der gruwelijkste uitbarstingen van volkswoede, waarvan de geschienis gewaagt". Van alle kanten snelde het Batavia'sche gepeupel toe, vermengd met matrozen en soldaten, inlanders en slaven, en allen, door een zelfden afkeer en wrok tegen de Chineezen gedreven, stookten den brand in plaats van dien te blusschen nog heviger aan, en sloegen, verlicht door den rossen gloed der vlammen, aan het moorden en plunderen. Het geheele uitgestrekte kwartier der Chineezen werd door de teugellooze benden afgeloopen. Waar de bewoners niet vluchtten, werden zij uit hunne huizen te voorschijn gehaald en in koelen bloede geslacht, zonder onderscheid van sekse of leeftijd. Alleen de onder zware verdenking liggende Kapitein-Chinees werd, nadat zijn huis plat geschoten was, terwijl hij nog trachtte te ontvluchten, aangehouden en op het kasteel gevangen gezet. Nog werd de verschrik- king aan den avond van dien dag vermeerderd door een vernieuwden aanval der muitelingen op de Diesterpoort en de Waterplaats bij de kruitmolens, die echter gelukkig door de daar geplaatste posten werd afgeslagen. En diezelfde tooneelen herhaalden zich den iode en de volgende dagen. Zelfs werd door Valckenier aan den AdvocaatFiskaal Philips J) last gegeven de Chineezen in de gevangennissen om te brengen. En 's Fiskaals dienstijver of liever duivelsche moordzucht was zoo groot, dat hij niet alleen dien last volvoerde, maar, naar het schijnt op eigen verantwoording, de zieken en gewonden uit de hospitalen op straat liet jagen, waar zij door het grauw vermoord werden. »Drie dagen lang was de stad met hare voorsteden het tooneel van gruwelen, die slechts in de ijselijkheden van de Siciliaansche vesper en den Bartholomeusnacht hun evenbeeld vinden." Toen eindelijk de volkswoede had uitgeraasd, waren meer den 600 huizen van Chineezen een prooi der vlammen geworden en bedekten 10,000 lijken de straten en pleinen en buitenwijken der stad. Nog den I3de loofde de Hooge Regeering aan de inlanders een premie uit van twee dukaten voor ieder Chineesch hoofd, dat buiten de stad zou zijn afgehouwen en aan den Gecommitteerde voor de zaken der inlanders ingeleverd. Eindelijk werd in Rade van Indië de gemoedelijke vraag gesteld, »of men nu niet zoude ophouden met der Chineezen hun bloed te vergieten", en zoo geschiedde het, dat den 2 2sten October eene algemeene amnestie uitgevaardigd werd voor alle Chineezen, die zich binnen een maand zouden onderwerpen. Het wantrouwen der vluchtelingen was echter, en niet onbegrijpelijk, te groot, dan dat zij in grooten getale zouden terugkeeren. Integendeel zij sloten zich bij hunne landgenooten aan, die hunne roof- en *) De Advoeaat-Fiskaal, Mr Philips, verklaarde later, dat „Zijn H.Ed. de Gouv.-Gen., niet eenvoudig uyt eigen name, maar uytdrukkelijk mede van wege de Heeren leden der Hooge Tafel, die zig in het Casteel onthielden, beeft bevolen, ten spoedigste en op de stilste wijze alle de gedetineerde Chineesen in 's-Comp. boeijen van kant te helpen.".... plundertochten in de Ommelanden voortzetten. Al ondernamen zij ook geen nieuwen aanval op de stad, toch was een voortduring van dien toestand onduldbaar. Dies werd een expeditie tegen hen afgezonden onder bevel van kapitein Crummel, die hen geheel uit het Westen van Batavia verdreef. Aan de Oostzijde bleef de onrust nog voortduren. De invallende regentijd en gebrek aan levensmiddelen noodzaakten echter allengs geheele scharen van Chineezen tot onderwerping. De vrees om hen weder binnen de stad toe te laten was evenwel zoo groot, dat al spoedig maatregelen werden genomen om eenige Chineesche huisgezinnen buiten de stad te vestigen. Ten slotte werd hun een uitgestrekt land buiten den Boom aan de Westzijde der Groote Rivier aangewezen, »ter plaatse waar zich nog heden het Chineesche kamp bevindt, dat dus zijn aanwezen aan den opstand van 1740 verschuldigd is". Den 23sten November werd te Batavia een boete-, dank- en bededag gehouden, waarbij ds. Wagardus eene predicatie hield, later te Amsterdam uitgegeven onder den titel van > Gedagtenisse der Hulpe Gods". Nu, van boete mocht er sprake zijn ! Voor wiens verantwoording komt de afgrijselijke moord op de Chineezen gepleegd? Meinsma zegt: In hoeverre de schuld van den moord op de Chineezen te Batavia geheel *) voor rekening komt van den Gouverneur-Generaal, is niet uitgemaakt; het is niet bewezen dat hij daartoe last gaf, wel tot het ombrengen van de gekerkerde Chineezen, waarom ook deswege later krimineel tegen hem is geprocedeerd 2). Zijne gezindheid blijkt evenwel genoegzaam uit zijn voorstel op den morgen van 9 October in den Raad van Indië gedaan. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij den moord en den brand dan ook met instemming gezien en geen maatregelen genomen om die te stuiten, ja zelfs toegelaten, dat daaraan door de troepen werd deelgenomen. Blijkbaar is Van Deventer zachter jegens Valckenier ge- *) Wij cursiveereu. 2) Zie noot, laatst voorg. BI. stemd, beter, zijn rechtsbewustzijn dringt hem de schuld niet te doen rusten op hem alleen, waar zijne medeleden van den Raad wellicht even schuldig waren als hij. Hij schrijftx), naar aanleiding van Valckeniers voorstel »om de stad van de Chineezen te ruimen" en wij onderschrijven zijne woorden met volle instemming , Bij de opzweeping der hartstochten in den Raad van Indië, die met en door dit voorstel tot een staat van paroxisme z) vervoerd werd, valt het moeielijk in de beschuldigingen, die de leden der Hooge Regeering elkander naar het hoofd wierpen, het kaf van het koren te onderscheiden. Maar zooveel is toch met genoegzame zekerheid gebleken, dat zij aan de gruwelijke tooneelen, die daarop volgden en een bloedbad aanrichtten in Batavia's straten, allen deel hébben gehad, hetzij dan door bevelen uit te vaardigen, hetzij door medewerking te verleenen, hetzij door lijdelijk toezien. De onpartijdige geschiedenis, die koel blijft voor den strijd der personen, waar deze slechts door haat en eigenbelang bewogen worden, kan nog tot geen andere slotsom komen dan deze, dat »niet gezien kan worden vanwaar de beklagelijk en afschuwelijke massacre der Chineezen zijn begin hadde genomen"." En ter rechtvaardiging van zijn oordeel voegt hij er deze noot aan toe: Dit was reeds de slotsom van het verslag eener Commissie uit de Staten-Generaal, nadat deze met loffelijke objectiviteit alle stukken betreffende den moord der Chineezen te Batavia onderzocht had (30 October 1741). Laten wij er een dekmantel over werpen. Het is geschied, en onze sphuld is groot. Gedurende den regenmoesson van 1740 op 1741 werden de Chineezen met rust gelaten en hielden zij hunne kwartieren te Bekasi; maar in Juni 1741 werden zij door Kapitein Van Oosten, aan het hoofd van 5000 man, vergezeld van Abraham Roos, den gecommitteerde voor de zaken van den inlander uiteengejaagd, met dit gevolg, dat zij zich nu over de Preanger-regentschappen en Oostwaarts naar Cheribon verspreidden, ') Deel II. BI. 112- 3) Aanval van een tusschenpoozende koorts. wat hun, als vijanden der Compagnie, door de Javanen niet belet werd. Inmiddels was reeds de houding der Chineezen in de overige deelen van Java hoe langer zoo dreigender geworden. Te Tagal, Pekalongan, Rembang hadden samenscholingen plaats. Reeds in Februari (1741) sloegen zij in het regentschap Pati tot openbaren opstand over door de Europeanen aan de indigofabriek aldaar werkzaam te overvallen en te vermoorden. In Mei werd de toestand nog dreigender. Joana werd afgeoopen en Demak kon alleen door versterking van troepen jehouden blijven. De Chineezen verlieten thans overal hunne woonplaatsen en sloegen het beleg voor Samarang, dat reeds reheel was ingesloten, »vóórdat de laatste muitelingen uit de Batavia'sche Ommelanden verdreven werden (Juni 1741)". De gezaghebber op het hoofdkantoor, Bartholomeus Vis;cher, die zich door allerlei vriendschapsbetuigingen van den Soesoehoenan in slaap had laten wiegen, sloeg thans, toen diens beloften van hulp in de lucht bleken geschreven, van /roegere onbezorgdheid tot overdreven angst over en wierp rich blindelings in de armen van den door de Compagnie gewantrouwden Tjakraningrat. Immers, daartoe bewogen door rijn nieuwen rijksbestuurder Nata Koesoema, wiens eerzucht ïich uitstrekte naar de geheele verdrijving der Hollanders uit [ava, bewaarde Pakoe Boewana wel in het openbaar de vriendschap met de Compagnie en bedroog den argwaan harer amb:enaren, maar in het geheim begunstigde hij zooveel mogelijk ie Chineezen, in afwachting van de dingen, die komen zouden. Leden de Chineezen de nederlaag, dan had hij zich een gemakkelijken terugtred voorbehouden, behaalden zij daarentegen de overwinning, welnu dan zou hij openlijk hun partij kiezen om met vereende krachten de macht der Compagnie te vernietigen. Zoolang dus de Chineezen geen werkelijke voordeelen behaald hadden, bleef hij in schijn de Hollanders steunen. Dien overeenkomstig machtigde hij eenige strandregenten, wier hulp de gezaghebber te Samarang had ingeroepen, zich bij de Nederlandsche troepen aan te sluiten, maar met den heimelijken last niets uit te richten. Ook zond de Soesoehoenan zelf troepen , maar allen keerden onverrichter zake terug. Zelfs ging de regent van Grobogan, Martapoera, openlijk tot de Chineezen over. De gezaghebber van Samarang besloot nu in zijn overdreven angst aan de bevelhebbers der onderhoorige posten te gelasten de Chineezen, waar zij konden, uit te roeien en, zooals wij reeds vermeldden, de aangeboden hulp van Tjakraningrat van Sampang met beide handen aan te grijpen. Dat Tjakraningrat IV 2) zulks niet deed uit liefde voor de Compagnie, maar uit eigenbelang, spreekt vanzelf. Reeds lang had hij er naar gestreefd om zich los te maken van het oppergezag des Soesoehoenans en in dezelfde betrekking tot de Compagnie te komen als de regenten van Oost-Madoera, met het bijoogmerk zich van het gezag over de Oostelijke kustlanden van Java meester te maken. Door de hulp van Tjakraningrat te aanvaarden, die geweigerd had de jaarlijksche hofreis naar Kartasoera te volbrengen, d. i. den Soesoehoenan als zijn souverein te erkennen, had Visscher den regent van Westelijk Madoera feitelijk als vazal der Compagnie erkend. Ofschoon de Hooge Regeering inderdaad niets begeerlijker vond dan hare souvereiniteit over geheel Madoera uit te strekken , wekte dit feit hare hooge ontevredenheid, vooreerst omdat zij in hare machteloosheid, gevolg van haar innerlijke tweedracht, en bijkans gewilde kortzichtigheid, nog altijd op des Soesoehoenans trouw vertrouwde, reden waarom zij meende genoeg te doen met dien vorst te »adhorteren tot nakoming der zoo duur bezworen contracten", vervolgens, omdat haar »bediende" zoo maar op eigen gezag had gehandeld, en eindelijk omdat zij, en terecht, Tjakraningrat van allesbehalve der Compagnie welgezinde bedoelingen verdacht. Het gevolg was, dat Visscher vervangen werd door Abraham Roos, tot nu toe commissaris voor de zaken van den inlander, die weldra met versche troepen naar Samarang vertrok. 2) Zie boven BI. 403. De voordeelen door de Chineezen in de strandgewesten behaald brachten eindelijk den Soesoehoenan tot het besluit openlijk hunne partij te kiezen en dit te eer, daar de commandant van het fort te Kartasoera, Van Velsen, wat al te openlijk met de aldaar uit de ballingschap teruggekomen zonen van Soenan Mas intrigeerde. Zooals men zich herinnert was Soenan Mas in 1708 met zijn gezin naar Ceilon verbannen *). Den 2ost0n Juli deed de Soesoehoenan op het onvoorziens de hofwacht bij den Kraton verraderlijk overrompelen en tegelijk een aanval op het fort doen, die echter gelukkig werd afgeslagen. Tegelijkertijd deed hij twee der zonen van Soenan Mas in den Kraton vermoorden. Een derde, wien het gelukte te ontvluchten, viel in handen der Chineezen, werd door hen aan Pakoe Boewana overgeleverd en onderging hetzelfde lot. Thans deden de Chineezen hun overmacht gelden ook binnen Kartasoera. Een deel der uit de Batavia'sche Ommelanden verdreven benden vereenigd met andere aan wier hoofd zekere Singseh stond, trokken nu de hofstad, zij het ook als bondgenooten, binnen, »en gaven den krachtigsten stoot aan de belegering van het Nederlandsche fort, dat door hunne vuurmonden beschoten werd". Na een korten tegenweer werd de sterkte door Van Velsen , die reeds bij den eersten aanval gekwetst was, overgegeven. De Javanen drongen het fort binnen, plunderden wat los en vast was, waarna op aandrang der Chineezen en in overleg met den rijksbestuurder Nata Koesoema de bevelvoerende Nederlandsche officieren, waaronder Van Velsen, vermoord en de overige manschappen der bezetting, na gedwongen den Islam aangenomen te hebben, onder de verschillende Javaansche hoofden verdeeld werden, om hen als lijfwachten en knechten te dienen. Middelerwijl was den 2 7sten Juli de Nederlandsche post te Rembang, na eene heldhaftige verdediging, door de Chineezen veroverd en verbrand, waarna deze in vereeniging met de Ja- l) Zie boven bl. 389. vanen onder Martapoera Samarang ook aan de zeezijde insloten. De opstand breidde zich met uitzondering van Bantam over geheel Java uit. Alle Javaansche regenten in de strandprovinciën kozen openlijk de zijde der Chineezen en waar de Compagnie nog hare vaste posten had kunnen behouden, als te Pasoeroean, Soerabaja en Samarang, weken die regenten uit om zich met hunne onderhoorigen bij de opstandelingen te voegen. Overal werd de bevolking in naam van den Soesoehoenan tot den heiligen oorlog opgeroepen. Nata Koesoema trok zelf met zooveel troepen, als hij bijeen kon brengen, tegen Samarang op om het in vereeniging met de Chineesche troepen, die het reeds belegerden , te vermeesteren, terwijl het aan een tweede rijksleger, in vereeniging met den regent van Djipan, gelukte den regent van Sampang, Tjakraningrat, die reeds voor eigen rekening, behalve Sidajoe, dat zijn zoon reeds vroeger had verkregen, Grissee, Lamongan en eenige andere regentschappen bezet had, niet slechts tegen te houden, maar Lamongan te doen ontruimen en naar de kust terug te drijven. »In deze wanhopige gesteldheid van zaken was Tjakraningrat van Madoera metterdaad de eenige steun der Hooge Regeering." Teleurgesteld in hare verwachting, dat Roos met de onder zijne bevelen gestelde versche troepen in staat zou zijn Samarang met goed gevolg te verdedigen, had de Regeering te Batavia de nog te missen Europeesche soldaten en inlanders onder den Berghopman Steynmetz derwaarts gezonden. De oneenigheid te Batavia in de regeeringskringen scheen zich in Samarang voort te planten. De »vroede" mannen konden het niet met elkaar vinden. Het gevolg was, dat Roos werd ontslagen en het civiel en militair gezag van de bedreigde veste geheel in handen van Steynmetz gelegd werd. Bovendien werden Makassaarsche hulptroepen, een deel der ambachtslieden uit de hoofdstad en zelfs gereedliggende retourschepen met hunne voltallige bemanning naar Samarang gezonden en de Ontvanger-Generaal van 's Compagnies domeinen Verijssel als expres-Commissaris voor de Oostkust derwaarts afgevaardigd. In October 1741 kwam Verijssel te Samarang aan. In weerwil van de onvoldoende sterkte der bezetting werd tot den aanval op de werken der belegeraars besloten. Het waagstuk gelukte volkomen. Na herhaalde uitvallen werden zij veroverd, het Chineesch-Javaansche leger werd uiteengejaagd, Samarang ontzet. Veel geschut werd daarbij buitgemaakt, waaronder stukken uit den kraton van Kartasoera. Volgens berichten van Gouv.-Gen. en Raden aan de bewindhebbers meegedeeld, had het belegeringsleger voor Samarang bestaan uit 20,000 Javanen en 4000 Chineezen, met 30 stukken geschut. Volgens den heer Van Deventer moet echter het geschut veel talrijker geweest zijn. De tijding van deze overwinning gaf te Batavia groote blijdschap, en natuurlijk hield men er (29 November) weer een danken bededag. De behaalde overwinning verlevendigde den moed. Aan Tagal en Japara kon nu te hulp gekomen worden. Bijna tegelijkertijd herstelden zich de zaken van Tjakraningrat, terwijl de Madoereesche hulptroepen van Soemanap en Pamakassan onder bevel van Kapitein Constanz Pasoeroean ontzetten. Een niet minder belangrijk gevolg van de behaalde overwinning was een geheele omkeering in de verhouding van den Soesoehoenan tot de Compagnie. Had hij onder den indruk van de zegepralen der Chineezen openlijk hunne partij gekozen, de bevelhebbers van 's Compagnies fort doen ombrengen en dat fort doen slechten, thans sloeg hem de vrees weer om het hart voor de Hollanders en hun wraak. De trouwelooze vorst bood nu weer zijne verontschuldigingen te Batavia aan wegens het gepleegde geweld en smeekte deemoedig om vergiffenis. En de Hooge Regeering onder den drang der omstandigheden en belust op nieuwe concessies, welke zij den Soesoehoenan in zijn benarden toestand zou kunnen ontwringen, beantwoordde dien wensch, »met een even volslagen gemis aan waardigheid" als Pakoe Boewana aan den dag had gelegd, door een gezantschap naar Kartasoera te zenden. De Compagnie was volstrekt niet haatdragend, neen, zij wilde vergeven en vergeten. Wij wezen zooeven op den drang der omstandigheden. Wel waren onze wapenen in den laatsten tijd voorspoedig geweest, maar de macht der Chineezen en hunner nog veel machtiger Javaansche bondgenooten was daardoor niet gebroken. Al had Pakoe Boewana zich tegen hen gekeerd, zij wisten dat zij in het geheim door zijn rijksbestuurder gesteund werden. En met zich onverzoenlijk tegen hem te toonen zou de Hooge Regeering niet alleen in hem een, zij het voor het oogenblik niet machtigen, bondgenoot hebben prijsgegeven, maar ook het eenige tegenwicht tegen haren bondgenoot, den vijand van Pakoe Boewana, den eerzuchtigen Sampangschen Pangerang Tjakraningrat. Nauwelijks had de Soesoehoenan onderhandelingen over den vrede met Batavia aangeknoopt, of de Chineezen en Javaansche regenten, die volstrekt niet van hunne plannen afzagen, verklaarden Pakoe Boewana vervallen van den troon en riepen MasGarendi, een kleinzoon van Soenan Mas, onder den naam van Amangkoerat tot Soesoehoenan uit. De nieuwe vorst zag zich weldra door een verbazenden aanhang gesteund. Nog hield men zich te Batavia bezig met »de waarschijnlijke gevolgen van dit incident te overwegen , toen men er onverwachts uit een geheim schrijven van Samarang van 7 Juli 1742 vernam, dat Pakoe Boewana den 3osten Juni uit zijne hofplaats verdreven, de kraton verbrand en Kartasoera in handen van de opstandelingen was. Vergezeld van de Nederlandsche commissarissen Kapitein Von Hohendorff en Luitenant Hogewitz, die slechts van zeven soldaten vergezeld, ter aanknooping van door Pakoe Boewana gewenschte vredesonderhandelingen, in gezantschap naar Kartasoera waren gezonden, vluchtte de Soesoehoenan eerst naar Magetan, later na Panaraga, waar zij hem, vermits de vorst zich daar in veiligheid achtte, aan zijn lot overlieten. De Regeering te Batavia, ten aanzien dier gebeurtenis, zooals zij zelve het uitdrukte, »in eene bijna redelooze bekom- i) in 4e geschiedenis bekend onder den naam vaa Soenan Koening. mering" verkeerende, wisten niet hoe te handelen, voor doortastend optreden ontbrak het hun aan beslistheid. Geen Jan Pietersz. Coen voerde de teugels van het bewind. In weerwil dat Verijssel, die als haar commissaris te Samarang was opgetreden en met goed gevolg in de strandgewesten de opstandelingen aantastte, verklaarde geen de minste zwarigheid te maken om naar de keizerlijke hoofdstad op te trekken; in weerwil dat de Chineezen en hunne Javaansche bondgenooten door Hohendorff uit Oengaran, door Mom uit Japara en Demak verdreven werden en de laatste bevelhebber de vereenigde vijanden bij Wallahan versloeg, Gouv.-Gen. en Raden lieten hen »verlegen om orders nopens den gedetroneerden Keizer". De regenten der Westerstranden stelden zich uit eigen beweging onder de bescherming der Compagnie, weldra daarin gevolgd door die der gewesten ten Oosten van Samarang; Pakoe Boewana, door nood gedrongen, geeft toe aan den eisch van Verijssel om die strandgewesten aan de Compagnie af te staan en de keuze van zijn rijksbestuurder aan haar over te laten, als hij zich daarmee slechts van hare hulp verzekerd kan achten; de Regeering aarzelde en bleef aarzelen tot handelen over te gaan, totdat zij uit hare aarzeling werd wakker geschud door het »brutale" feit, dat haar voortvarende bondgenoot Tjakraningrat van Sampang op eigen gelegenheid de samengeraapte benden van Mas Garendi uiteenjoeg en in December 1742 Kartasoera op de partij des opstands en haren tegenkeizer veroverde. Oneenigheid tusschen de verbondenen, die den aanvankelijken voorspoed niet konden dragen, onderhandelingen van den jongen tegen-Soesoehoenan met 's Compagnies vertegenwoordiger te Samarang — natuurlijk niet geopend in het belang van hen, die hen ten troon hadden verheven, maar ter verzekering van eigen macht bij mogelijke mislukking van zijn ondernemen en daardoor opgewekte achterdocht der Chineezen — gevoegd bij de ontmoediging, vrucht van de gevoelige slagen, welke de opstandelingen in de strandgewesten leden, baanden Tjakraningrat den weg tot deze overwinning en maakten ook een eind aan Mas Garendi's heerschappij. Diens aanhang verliep, de meeste hoofden, die zijn partij gekozen hadden, kwamen allengs in onderwerping en hij zelf gaf zich in October 1743 te Soerabaja onder beloften van lijfsbehoud aan de Compagnie over. Hij werd naar Ceilon verbannen. En de Chineezen, overal uiteengedreven en vervolgd, kwamen alom in onderwerping. Thans kwam het er op aan de hoofdstad van het Mataramsche rijk weer aan de handen van den eerzuchtigen Sampangschen Pangerang te ontwringen; immers was de Hooge Regeering volstrekt niet gezind die stad, noch de door zijne troepen bezette regentschappen in zijn bezit te laten, nu zij uit politiek besloten had Pakoe Boewana, in weerwil van zijn tegen haar gepleegd verraad, te handhaven. Zij sloeg daartoe den weg der overreding in en vond daartoe een uitnemend geschikt werktuig in den persoon van Reinier de Klerck, die als gezaghebber te Soerabaja steeds goede betrekkingen met Tjakraningrat had weten te onderhouden. Met hoogklinkende beloften, * rijkelyke belooning", als hij nu der Compagnie ter wille zou zijn, beloften, die zij echter geenszins van plan was te houden, deed hij Kartasoera door zijne troepen ontruimen en trok hij naar de nog door hem bezette landen bij Soerabaja terug. Zoo dan trokken de Madoereezen af en weinige dagen daarna zag zich Pakoe Boewana weder in zijn oude hofplaats binnengeleid en op den troon hersteld. Maar duur was de prijs, dien de Soesoehoenan van Mataram voor zijne herstelling op den troon aan de Compagnie moest betalen. Ootmoedig verklaarde hij van hare barmhartigheid zijn rijk terug te hebben ontvangen. Daar zijn grootendeels verwoeste hofplaats hem afkeer inboezemde, wilde hij" zijn zetel naar Soerakarta overbrengen, maar vóórdien, werd hem een tractaat afgedwongen, waarbij hij een voornaam deel van zijn gezag en zijne staten aan de door hem »zoo zwaar beleedigde Compagnie afstond. > Het tractaat, waarbij die afstand geregeld werd, bevat de grondslagen der betrekkingen, die tusschen de vorsten van Java en de Compagnie tot het einde bestaan hebben". Luidens dit verdrag, door Verijssel den xid011 November 1743 met Pakoe Boewana gesloten en te Kartasoera onderteekend, zouden voortaan de rijksbestuurder en de hoofdregenten van het Mataramsche rijk niet mogen benoemd worden dan met goedkeuring der Compagnie. Hetzelfde gold van alle regenten in de strandprovinciën, die zonder onderscheid den eed van gehoorzaamheid aan haar moesten afleggen. Het souvereine recht van den muntslag werd door den Soesoehoenan voor zijne staten aan de Compagnie overgedragen. Als bevestiging en uitbreiding van vroegeren afstand, werd het gebied der Compagnie in dier voege geregeld, dat aan haar behooren zou: geheel Madoera; de geheele Oosthoek van Java ten Oosten van eene lijn over Pasoeroean van het Noorder- naar het Zuiderstrand getrokken; eene strook van 600 roeden langs het strand der zee en langs den oever van alle in zee uitloopende rivieren op en rondom geheel Java; Soerabaja met alle daaraan onderhoorige regentschappen en districten; de districten Rembang en Japara met de daarin gelegen -houtbosschen; Samarang en onderhoorigheden, reeds vroeger aan de Compagnie afgestaan, maar thans met dien verstande dat ook de inkomsten der sabandarijen van de daaronder behoorende havenplaatsen aan haar zouden komen; terwijl eindelijk de Tji Losari als Westelijke grenslijn tusschen het gebied der Compagnie en dat van Mataram gehandhaafd bleef. Om Tjakraningrat zoo mogelijk tevreden te stellen, werd bepaald, dat zijn zoon regent van Sidajoe zou blijven. Verder bedong men op kosten des Soesoehoenans den bouw van twee of drie forten aan den weg tusschen de hoofd- , stad van Mataram en Samarang, die door 's Compagnies troepen zouden bezet worden. Het zou overigens aan .niemand dan aan de Compagnie vrijstaan, forten of andere vastigheden in zijne staten te bezitten. Ten slotte werden alle oorlogskosten aan den Soesoehoenan kwijt gescholden, zoolang hij zich aan de voorwaarden van het tractaat getrouwelijk houden zou. »Onder zulke harde voorwaarden, waardoor het oude rijk van Java van de zee afgesloten en als 't ware een wingewest werd, kocht de Soesoehoenan weder de reconciliatie, den vrede, de vriendschap en het bondgenootschap der Compagnie. Na de sluiting dezer overeenkomst bracht de Soesoehoenan, die een afkeer had gekregen van zijne grootendeels verwoeste hofplaats, met toestemming der Hooge Regeering zijn rijkszetel over naar Solo, dat nu den naam ontving van Soerakarta Adiningrat, en nog heden aan zijne afstammelingen tot verblijfplaats strekt. Hiermede was deze Chineesch Javaansche oorlog wederom tot groot voordeel voor de Compagnie geeindigd. Immers had zij haar tweeledig doel bereikt: de bevestiging van haar handelsmonopolie , door eene vrije beschikking over de strandgewesten, en de zekerheid omtrent het toekomstig lot van Java's Oosthoek. Maar Tjakraningrat bleef de wonde plek. Zijner eerzucht was ja het regentschap van Sidajoe voor zijn zoon behalve zijn eigen onafhankelijkheid van Mataram, als hongerstillend brok toegeworpen, maar wat was dat, »vergeleken bij hetgeen zijn eerzucht gedroomd en waarmee de dienaren der Compagnie deze gevleid en geprikkeld hadden?" Niet minder bedenkelijk voor den blijvenden vrede was de verdeeldheid tusschen de leden van het vorstelijke stamhuis »chronische kwaal van het Mataramsche huis". Pakoe Boewana II had niet minder dan veertien broeders, »die even als hunne overige nabestaanden in de# sedert 1704 veranderde troonsopvolging een rechtmatigen grond meenden te vinden voor de meest tegenstrijdige aanspraken". De voornaamsten onder hen waren Mas Said, een zoon van Mangkoe Negara, een broeder van den Soesoehoenan, die in overleg met de Regeering naar Ceilon verbannen en aldaar gestorven was, en Mangkoe Boemi, een jongere broeder des Soesoehoenans. Tjakraningrat dan, ten diepste gekrenkt door de inhaligheid der Compagnie, die zonder eenige erkentelijkheid voor de vele haar door hem bewezen diensten, alles voor zich behield en niets of bijna niets aan hem overliet, weigerde de gewesten , die hij gedurende den Chineeschen opstand in Oostelijk Java veroverd had en nog altijd met zijne troepen bezet hield, te ontruimen. Kort en goed eischte hij voor zich Blora, Djipang en Lamongan; verder de inkomsten der havens (sabandarijen) van Grissee, Toeban en Sidajoe, Soerabaja als regentschap voor zijn zoon en voor zich den titel van Panembahan. Daar de Gouverneur-Generaal Van Imhoff, die in 1743 het bestuur aanvaard had, 's prinsen «exorbitante pretensiën voor de Compagnie gants niet conveniërende" achtte, weigerde de Regeering in zijne voorstellen te bewilligen. Onmiddellijk bereidde hij zich ten oorlog, wierf Balische hulptroepen aan en eigende zich de rijstleverantiën toe uit het Oosten van Java en de inkomsten der sabandarijen, die de Compagnie zich beijverd had sedert de sluiting van het nieuwe tractaat (11 November 1743) allerwege in de strandgewesten te verpachten. Eerst nam de Regeering den weg der onderhandeling te baat; zij zond haren Commissaris Verijssel naar Soerabaja met last om Ijakraningrat door overreding tot zich te trekken. Tevergeefs, de Madoereesche vorst had alle vertrouwen in de Compagnie verloren. Vast besloten, naar het scheen, om öf de overwonnen gewesten te behouden óf alles te verliezen, deed hij een aanval op Soerabaja, en, toen deze niet slaagde, maakte hij zich op Madoera meester van Soemanap en Pamakassan. Hij versperde den Westelijken toegang tot de straat van Madoera door op het rotseilandje Menari batterijen op te werpen, de eerste versterking, die op dat eiland is opgericht ^ en maakte met zijne vaartuigen de geheele kust van Grissee tot Pasoeroean onveilig. In overleg met Soerapati's kleinzoon Wira Negara, hoofd van de muitelingen in Malang, ondernam hij strooptochten in de omstreken van Pasoeroean en bracht de bezetting van het Nederlandsche fort aldaar schier tot het uiterste. Nadat hem een vernieuwde aanval met 2000 man op Soerabaja ondernomen mislukt was, beging hij de onvoorzichtigheid uit vrees voor de veiligheid van Grissee en van zijne aan het Madoera'sche strand, op ruim een uur afstands van het tegenwoordige Banka- ') Maarschalk Daendels bouwde op dit eiland het fort Lodewijk, later tot fort Oranje, nog later tot fort Erfprins herdoopt, doch in 1857 geslecht, omdat het alle militaire waarde verloren had. Veth. I, bl. 81. 28 lang gelegen, hofplaats Sambilangan, Soemanap te zeer te ontblooten. Hiervan maakte Elso Sterrenberg, Commandeur van Java's Oosthoek, gebruik om zich van Soemanap en Pamakassan meester te maken en tot Tjomplong door te dringen. Hier echter stootte hij op de geduchte verschansingen, welke de Madoereezen tegen die van Soemanap hadden opgeworpen, en zag hij zich weldra van de landzijde geheel door Tjakraningrats scharen ingesloten, zoodat alleen de zee hem open bleef. Van deze gelegenheid maakte de laatste gebruik om de kust van Sidajoe tot Joana af te loopen. Krachtige maatregelen moesten nu genomen worden. Den !6den Februari 1745 werd Pangerang Tjakraningrat IV van zijne waardigheden vervallen en tot »felon en rebel der Compagnie verklaard. Hij mocht deze verklaring, althans naar het uiterlijk te oordeelen, met minachting bejegenen, toen de regent van Crissee in den strijd tegen den Commissaris Verijssel, op het punt van de overwinning te behalen, gesneuveld en ten gevolge daarvan, zijn leger verstrooid en de hoofdplaats Grissee door de troepen der Compagnie bezet was, begon hij in te zien, dat er met de macht der Compagnie niet viel te spotten, ja, dat zijn toestand onhoudbaar werd. Toen daarop het tegenover Grissee gelegen eilandje Menari hem ontwrongen en de Madoereezen achtereenvolgens uit Rembang, Lassem en Toeban verdreven werden, en eindelijk zelfs de regent van Sidajoe, Tjakraningrats oudste zoon, om een aanval van 's Compagnies troepen te voorkomen, de partij van zijn vader verliet en zich op genade aan de Compagnie overgaf, was zijn moed gebroken. Met zijne volgelingen van de Javaansche kust verjaagd, had nu de Madoereesche vorst zijn eigen land en hofplaats Sambilangan tegen 's Compagnies zegevierende wapenen te verdedigen. Nadat het aan Van de Poll en den Commandant van Pasoeroean gelukt was Sterrenbergs troepen te Tjomplong te ontzetten, leverden zij aan het overschot van Tjakraningrats krijgsmacht een reeks van gevechten, die hun den toegang tot Sampang en eindelijk ook tot Sambilangan openden. Sambilan- gan was door Tjakraningrat IV uitermate versterkt en daar wachtte hij de gebeurtenissen op het oorlogstooneel af. »Ook scheen hij zich met onderhandsche hulp van de Engelsche Compagnie gevleid te hebben, die hij reeds bij het begin van den oorlog door zijn tweeden zoon te Benkoelen, hoofdstad van de tegenwoordige adsistent-residentie ter Westkust van Sumatra, had doen aanvragen. Die hulp bleef echter uit." Tjakraningrat den aanval op zijne hofplaats niet afwachtende vluchtte naar Arisbaja en scheepte zich daar op een gereed gehouden vaartuig, met zijne vrouwen, zijn overgebleven zonen en dochters naar Banjermasing (Borneo) in. Hier werd hij, op het punt van met een Engelsch scheepje naar Benkoelen te ontvluchten, op de vertoogen van een Batavia'schen vrijburger, Kruisbergen genaamd, die daar met zijn vaartuig lag , door den Sultan van Banjermasing als rebel aan de Compagnie uitgeleverd. >Den Engelschman bleef de voldoening met die overscheping goede zaken te hebben gemaakt." Tjakraningrat verklaarde later bij zijn verhoor te Batavia: »Om 40,000 Sp. matten ben ik door 't Engelsche vaertuig bedrogen. Aan goud had ik 25 katjes aan boord van de Onslow gebracht, dog niet meer dan 2 teruggekregen". Naar Batavia overgebracht werd hij, na een omstandig verhoor aldaar ondergaan te hebben, naar de Kaapkolonie verbannen. Zijn zoon, de Regent van Sidajoe, werd tot belooning voor zijne tijdige onderwerping met den titel van Adipati Satjadiningrat met het gebied zijns vaders op Madoera beleend, terwijl een broeder van den regent van Grissee hem in het bestuur over Sidajoe verving. De Madoereesche oorlog was hiermede geeindigd. Tjakraningrats zoon, was nu wel door zijne tijdige onderwerping door de Compagnie met het gebied zijns vaders op Madoera beleend, maar zij maakte tevens van hare souvereine rechten gebruik om hem de voorwaarden op te leggen, »dat hij telken jare hulde moest komen brengen aan zijne nieuwe leenheeren, dat de opbrengst der sabandarijen van Madoera, evenals die op Java, te haren bate zou komen, dat alle vaart en handel op de Oostersche gewesten hem verboden werd, en hij zich tot eene jaarlijksche levering zoowel van de producten van zijn land als in geld verbinden moest". Tegelijkertijd werd in Soemanap en Pamakassan het bestuur opnieuw geregeld. In Soemanap en Bankalang werden militaire posten der Compagnie gelegd, evenals in het op de overkant gelegen Grissee en Sidajoe. Te Grissee, dat wegens de voordeden harer ligging door Van Imhoff tot eene residentie verheven werd, deed deze zelfs een steenen fort bouwen »ten einde tegen de herhaling van overvallen in het vervolg beschermd te zijn". »Om aan den Madoereeschen invloed voor goed den pas af te snijden, stelde men nu in beide plaatsen, evenals in alle andere, die in den loop der laatste jaren door Tjakraningrat veroverd waren, vertrouwde Javaansche regenten aan." De Gouverneur-Generaal Van Imhoff, een ondernemend man, wien eene groote mate van organiseerend talent bezwaarlijk kan ontzegd worden, had, na het contract met Mataram van I743i waarbij de souvereiniteit over een uitgestrekt gebied in de strandgewesten van Oost-Java aan" de Compagnie geschonken was, zich met veel omvattende plannen tot hervorming van het bestuur in die gewesten beziggehouden. Alvorens echter die plannen tot uitvoer te brengen, besloot hij zich van den stand van zaken aldaar door eigen aanschouwing te vergewissen. Toen hij daarin door het uitbreken van den Madoereeschen oorlog in 1744 verhinderd werd, ondernam hij in de maanden Augustus en September van dat jaar, in navolging der Gouverneurs-Generaal Van Zwol en Zwaardekroon, een tocht door de Bataviasche bovenlanden. Een onmiddellijk gevolg hiervan was een gedeeltelijke uitvoering zijner plannen omtrent de kolonisatie en den landbouw op Java. Volgens besluit der Hooge Regeering zouden s Compagnies gronden in de Boven- en Ommelanden van Batavia verkocht en verpand worden, met uitzondering slechts van die landen, welke bestemd waren voor de uit Nederland verwachte landbouwers-kolonisten. Op zijne reis van Batavia over Tangeran, Sampoera (ongeveer ter plaatse van het tegenwoordige Serpong), Koeripan en Tjampea in -Kampong Baroe aangekomen , »destijds de hoofdstad van een district dat vrijwel met het tegenwoordige district Buitenzorg schijnt overeen te komen" '), was Van Imhoff zoo getroffen door de schoonheid, de vruchtbaarheid en het heerlijk klimaat dezer streek, dat hij aan den Demang van Kampong Baroe beval zekere gronden aan den voet van den Salak, zijnde een gedeelte van Kampong Baroe, voor rekening der Compagnie te doen beploegen en in gereedheid brengen voor den aanleg van een tuin. Een verder uitvloeisel hiervan was zijn voorstel, den iodeQ Augustus 1745 aan den Raad van Indië gedaan, om dit gebied te bestemmen »tot een buitenverblijf van de Gouverneurs-Generaal , die het, door van verschillende zijden bevolking daarheen te lokken en er allerlei proeven op het gebied van land- en tuinbouw te doen verrichten, tot een voorbeeld en opwekking van den Javaanschen landman zouden doen strekken". Dit voorstel, door den Raad van Indië overgenomen, werd door de Bewindhebbers in het vaderland, naar luid hunner missive van 15 Febr. 1747, goedgekeurd, en alzoo de grond gelegd voor »een lustoord, dat te midden der velerlei lotgevallen, die het sedert ondergaan heeft, in het algemeen, onder den naam van Buitenzorg, tot heden aan zijne oorspronkelijke bestemming getrouw en een der schoonste sieraden van Java gebleven is". Na de beeindiging van den Madoereeschen oorlog, kon eindelijk Van Imhofif aan zijn lang gekoesterd voornemen tot zijn veel gewichtiger reis naar Oost-Java gevolg geven. De reis werd in Maart 1746 met het schip de Hersteller aangevangen, eerst naar Rembang, waar hij met zijn aanzienlijk gevolg door den commissaris Verijssel werd verwelkomd, en vervolgens naar Soerabaja, waar een plechtige intocht werd gehouden. Vele zaken, die tengevolge van den oorlogstoestand nog verward waren, werden hier geregeld. ») Vetli. II. BI. 473. Van Soerabaja ging de reis eerst naar Söernariap op Madoera en daarop weer naar Java terug naar Pasoeroean, waar door de voortdurende onlusten alles een treurig aanzien had. Na Grissee en andermaal Madoera te hebben bezocht, waar hij (te Sambilangan) de zaken van dat eiland regelde, kwam hij den 2den Mei te Japara aan, waarna weldra Samarang bereikt werd, waar de Soesoehoenan Pakoe Boewana II hem met zijne geheele familie een plechtig bezoek bracht. Nadat aldaar het politiek en huishoudelijk bestuur door hem op beteren voet geregeld was, bracht hij den i5iea Mei dien vorst een tegenbezoek in zijne nieuwe hoofdplaats Soerakarta. Reeds zeer spoedig werd door den Gouverneur-Generaal met den Soesoehoenan het punt besproken der strandregentschappen, die wel niet formeel aan de Compagnie afgestaan, maar toch feitelijk onder 's Compagnies toezicht gebracht waren. De Soesoehoenan stemde er in toe ze af te staan, tengevolge waarvan den i8den Mei eene ampliatie op het contract van 1743 werd vastgesteld en geteekend, waarbij werd bepaald, dat alle sabandarijen zouden worden geheven ten behoeve der Compagnie, om te strekken tot afbetaling en afdoening van al hetgeen de Soesoehoenan nu en later verschuldigd zou zijn of worden. Voorts werden daarbij afgestaan de nog overige districten aan de stranden, de tegenwoordige residenties Tagal en Pekalongan, doch de Compagnie zou de inkomsten daarvan met 5000 Sp. realen jaarlijks aan den Soesoehoenan betalen. Eindelijk deed de Soesoehoenan afstand van alle tolpoorten in zijn gebied en gaf der Compagnie vrijheid deze geheel naar haar. genoegen te regelen tegen betaling van 9000 Sp. realen 's jaars. Bovendien zou de Compagnie jaarlijks nog 2000 Sp. realen voor den Kroonprins bij zijn meerderjarigheid en 1000 Sp. realen voor de vorstelijke familie en de hoogste ambtenaren uitkeeren. Een paar dagen later werd de eenige wettige zoon van den Soesoehoenan door den Gouverneur-Generaal als kroonprins erkend. Ongelukkig beging Van Imhofï tijdens dit bezoek in overijling, althans zonder voldoend ter zake ingelicht te zijn, eene onvoorzichtigheid, welke voor Java een nieuw tijdperk van oorlog en verwoesting ten gevolge had, en al het goede door hem tot stand gebracht voor het oogenblik vernietigde. Onder de ontevreden prinsen *) was Mas Saïd, een neef des Soesoehoenans, de strijdvaardigste. Hij wordt ons geschilderd als een man van zeer krijgshaftigen en ondernemenden aard. En niet zonder oorzaak. Reeds tijdens den Chineeschen oorlog was hij tegen zijn oom te velde getrokken en het was hem gelukt, nevens andere landschappen, zich van »het uitgestrekte en schoone district Soekowati, dat thans nog de Oostelijke helft van het Soerakarta'sche rijk beslaat", onder zijne macht te brengen. Een ander weinig minder geducht vijand van den Soesoehoenan was, zooals wij weten, diens jongere broeder MangkoeBoemi, die ook al tijdens de Chineesche onlusten buiten het hof omgezworven had, maar op voorspraak van de Compagnie door den Soesoehoenan weder in genade was aangenomen. Door zijn broeder met de herovering van Soekowati op Mas Saïd belast, was Mangkoe-Boemi na met goeden uitslag de hem opgelegde taak volbracht te hebben, overeenkomstig de door hem gestelde voorwaarden met het bestuur over dat gewest belast. Door intriges van den Rijksbestuurder, die met goed gevolg gebruik maakte van de wispelturigheid en den niet gedoofden wrok zijns meesters, had deze de beleening ingetrokken. »Naar het scheen was het den rijksbestuurder gelukt, door een onjuiste voorstelling van zaken, ook 's Compagnies resident te Soerakarta voor zich te winnen, zoodat Van Imhofï, niet voldoende ingelicht, omtrent de wispelturigheid des Soesoehoenans en de daaruit ontstane verwarring, meende, dat het onrecht aan de zijde van den Prins was." Zonder te bedenken, dat zulks den Prins diep moest grieven, verweet Van Imhofï hem ten aanhoore van alle aanwezigen, dat hij meer land en volk onder zich hield dan hem toekwam , hem vermanende om die terug te geven. De beleedigde prins, »hoewel hij voor het oogenblik zijn wrevel met zooveel zelfbedwang verkropte, !) Zie boven BI. 432. dat hij zijn glas ledigde op het welzijn van de Compagnie, van den rijksbestuurder en van den aangewezen troonopvolger , verliet des nachts heimelijk het hof zijns broeders en begaf zich naar Soekowati om zich te wapenen. Daarop gaf Mangkoe Boemi rechtstreeks kennis aan Mas Saïd, dat »hij zich van Soerakarta verwijderd had", waarop deze zijnen oom op dezelfde wijze antwoordde, »dat hij hem daarover zijn genoegen betuigde". Het bondgenootschap van den Prins met Mas Said, den onverzoenlijken vijand des Soesoehoenans, was van nu af een voldongen feit, > en zoo gaf de weinig staatkundige handelwijze van den Gouverneur-Generaal de naaste aanleiding tot dien langdurigen oorlog, die een der vernielendste was in de^ geschiedenis van Java, en niet zou eindigen dan met de splitsing van het oude rijk des Soesoehoenans". Den i9den Mei werd de terugreis door Van Imhoff aangenomen , doch niet naar Samarang, maar door het binnenland naar Tagal. Op zijne doorreize getuige geworden van de verwoestingen door de rebelleerende prinsen in Mataram aangericht, vaardigde Van Imhoff bij zijne aankomst te Tagal eene proclamatie uit, waarbij hij aan de omzwervende prinsen nog een maand tijd gaf om zich te onderwerpen, maar hen vogelvrij verklaarde en prijzen op hunne hoofden stelde, indien zij bij hun verzet bleven volharden. Van Tagal zette Van Imhoff zijn reis voort over Cheribon, Indramajoe èn Panaroekan om eindelijk den ioden Juni in het kasteel van Batavia terug te keeren. Van Imhoff was de eerste Gouverneur-Generaal, die bijna geheel Java bezocht en een groot gedeelte te land bereisde. Door toedoen van heeren Bewindhebbers, die in hun bekrompenheid Java voor ieder een gesloten boek wilden doen blijven uit vrees dat grootere kennis van land en volk de winzucht van den vreemdeling tot mededinging zou prikkelen, bleef het Dagregister van Imhoffs groote reize, evenals de uitkomst der vroegere tochten van Rijkloff van Goens, voor de natie verborgen. »Nederland moest wachten, totdat het uit Raffles mededeelingen zijne kennis omtrent land en volk van Java putten zou." *) Onmiddellijk nadat Mangkoe Boemi de hofplaats verlaten had, verzamelde hij een leger, waarmede hij Soerakarta aanviel en gedeeltelijk verbrandde. Van daar zich naar Pati en Joana begevende, sloot hij Demak in. Hij werd evenwel in 1747 door Von Hohendorff, die intusschen Commandeur van Java's Oostkust was geworden, uit deze streken verjaagd. Wat Mas Saïd betreft, deze voerde met den besten uitslag tegen de troepen der Compagnie en des Soesoehoenans een guerilla oorlog. Desgelijks door Von Hohendorff uit de landen van Joana en Pati verdreven, waar hij eene geschikte schuilplaats gevonden had, verscheen hij aanstonds weer in Bagelen. Op de eene plaats verslagen vertoonde hij zich aanstonds weer op eene andere, zonder dat het gelukte hem in handen te krijgen. In weerwil der vrij aanzienlijke troepenmacht, die in den loop van het jaar 1748 uit Batavia aan 's Compagnies bevelhebber werd gezonden, verliep dat jaar, zonder het doel, Mangkoe Boemi en Mas Saïd tot onderwerping te brengen, een stap nader te komen; zelfs vertoonden zij zich, na zich vereenigd te hebben, opnieuw te Soerakarta, waar de bevolking ten gevolge dier aanvallen zeer verliep. Terwijl eenige Prinsen en hoofden zich in 1749 onderwierpen en zelfs Mangkoe Boemi onderhandelingen met Von Hohendorff aanknoopte, bracht eene zware ziekte, waardoor Pakoe Boewana in de maand September van dat jaar werd aangetast, waaraan hij ook kort daarna overleed, een geheelen omkeer in den staat van zaken. Hoewel Von Hohendorff persoonlijk overhelde tot de meening , dat het voor het rustig bezit der strandgewesten door de Compagnie verkieslijker was tot eene verdeeling van het Mataramsche rijk tusschen de meest gezaghebbende prinsen over te gaan, dan den reeds door de Hooge Regeering als wettigen ') Van Deventer II, bi. 135. De reisbeschrijvingen van Van Imhoff en Van G'oens zijn eerat in later tijd door de zorg van het Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.Indië openbaar gemaakt. troonopvolger erkenden wettigen zoon des Soesoehoenans feitelijk als diens opvolger te erkennen, vertrok hij *) naar Soerakarta, met den uitdrukkelijken last van de Hooge Regeering den Adipati Anum bij het overlijden des Soesoehoenans onmiddellijk tot diens opvolger te benoemen. Bij den zieken vorst toegelaten vond Von Hohendorff hem in zulk een verbitterde stemming op zijn zoon — »hij verdacht hem op nietige gronden van een minnehandel met een zijner goendiks — dat de wraakzuchtige bijna stervende man hem verzocht om in naam der Compagnie het gebied over het Mataramsche rijk op zich te nemen, ten einde het op te dragen aan hem door wiens keuze het belang van Java en van de Compagnie zelve het best zou verzekerd worden. Daar de tijd ontbrak om de Regeering te Batavia te raadplegen, gaf Von Hohendorff aan dien wensch toe. Blijkens de belangrijke acte, die Pakoe Boewana den ndea December 1749 onderteekende, geschiedde de afstand volledig en onvoorwaardelijk, met dat gevolg, dat s vorsten opvolgers geen andere rechtmatige aanspraak op het rijk meer zouden kunnen maken, dan die zij aan de beschikkingen der Nederlandsche Compagnie ontleenden. Daar nu op denzelfden dag Mangkoe Boemi, > onderricht als hij was van al hetgeen er te Soerakarta verhandeld werd , zich tot Soesoehoenan deed uitroepen, haastte de gevolmachtigde der Hooge Regeering zich aan haar last gevolg te geven en benoemde den kroonprins tot zijns vaders opvolger: Adipati Anum, die den I5den December door Von Hohendorff als Pakoe Boewana III geïnstalleerd werd, aanvaardde de regeering onder de uitdrukkelijke bepaling — zoo diep was de keizer van het eens zoo machtige Mataram gezonken — : » dat het rijk hem niet kwam toe te vallen uit kracht van eenige vermaking , erfenis of geboorte, maar dat hij hetzelve alleen uit enkel gunst en genegenheid, ter beheering uit handen van de Compagnie kwam te ontvangen". l) Daar de bezittingen der Compagnie op Java's N. O. kust, die tot dusver onder een Gezaghebber hadden gestaan, met 1 Febrnari 1748 tot eep „Gouvernement" waren verheven, ging Von Hohendorfl' naar Soerakarta met den titel van Gouverneur. Van Deventer. U, bi. 147. Noot 1. Toen vijf dagen later, den 2ost0n December (1749), Pakoe Boewana den laatsten adem had uitgeblazen, dreef Mangkoe Boemi, die te Djokja in Mataram, van toen af door hem Djokjakarta genoemd, door een veel grooter aantal prinsen en grooten als Soesoehoenan-Mataram begroet was dan Pakoe Boewana III, de stoutheid zoover, van gezanten aan Von Hohendorff te zenden met het verzoek dat de Compagnie, met wie hij in vrede wenschte te leven, hem als Soesoehoenan erkennen zou en hem vergunnen het lijk van den overleden vorst plechtig ter aarde te bestellen. »Natuurlijk vonden deze verzoeken doove ooren." Mangkoe Boemi nam onmiddellijk alle maatregelen om zijn aanhang te versterken. De reeds bestaande banden met het tweede hoofd van den opstand knoopte hij nauwer aan door hem zijne dochter ten huwelijk te geven. Alzoo werd Mas Saïd de schoonzoon van zijn oom Mangkoe Boemi. In het begin van 1750 — Von Hohendorff was intusschen naar zijne standplaats Samarang teruggekeerd — was het grootste gedeelte van het gewest Mataram in Mangkoe Boemi's macht, terwijl Mas Saïd Soerakarta bedreigde, »waar de jonge wettige Soesoehoenan aan zich zelf overgelaten en schier van alle macht ontbloot was". De Hooge Regeering gaf eindelijk gehoor aan de herhaalde en dringende vertoogen van Von Hohendorff tot een krachtiger optreden in de zaken van Midden-Java. Zij riep de strijdbare Madoereezen te hulp en de krijg werd met nieuwe woede hervat. In weerwil van de Madoereesche hulptroepen leden de onzen te Mataram een vrij gevoelige nederlaag. Dit maakte de rebellen stoutmoedig, zoodat zij het waagden aan Von Hohendorff een geregelden veldslag te leveren bij Bandjoedana, waar zij evenwel geheel verslagen werden. Mangkoe Boemi wist zich steeds in het Zuidergebergte (Goenoeng Kidoel) staande te houden, ofschoon aan zijn aanhang zware nederlagen werden toegebracht. Wat Mas Saïd betreft, deze, meer in de krijgskunst ervaren dan zijn oom en schoonvader, wist door eiken geregelden veld- slag te vermijden en telkens strooptochten en uitvallen uit zijne schuilplaatsen in het Zuidergebergte te doen, de troepen der Compagnie uitermate af te matten. Zelfs werd eene legerafdeeling onder Toutlemonde, die zich te ver in het Mataramsche gewaagd had, op het eind van 1750 door Mas Saïd zoo ingesloten dat zij zich op genade had moeten overgeven, indien Von Hohendorfi niet te hulp ware gesneld en haar ontzet had. Met vereende krachten verdreven zij daarop Mas Saïd weder naar het gebergte en bezetten zij Djokjakarta, Mangkoe Boemi's hofplaats. Dit was nu wel een voordeel, maar daar stond tegenover, dat Mangkoe Boemi den I2d°a December 1751 bij de Bogowonto aan 's Compagnies krijgsmacht onder bevel van majoor De Clercq een geduchte nederlaag toebracht. De heer Van Deventer geeft van dit gevecht de volgende aanschouwelijke voorstelling, waaruit wij tevens kunnen leeren, zoo wij het niet reeds wisten, hoe groot en bloedig de offers zijn, die ons het bezit van Insulinde gekost hebben. Een bezit, ja op recht van verovering gegrond, en dus een onrecht, maar voor een goed deel van schuld vrijgepleit door het feit, dat dit onrecht den Javaan, althans ten deele bevrijd heeft van de verlagende tirannie zijner inlandsche vorsten. In October was de onvermoeide Mas Saïd, met Mangkoe Boemi vereenigd in de Beneden-Kadoe gevallen. >Al dadelijk behaalden die hoofden der opstandelingen reeds eenige voordeelen, en toen majoor De Clercq, die hier het bevel voerde, hen met zijn geheele macht in een strijd wilde wikkelen, trokken zij slechts schijnbaar terug. Dit was de gewone taktiek der inlandsche oorlogsvoering, °en het gelukte den behendigen aanvoerders ook nu, op hun terugtocht langs de Bogowonto, 's Compagnies troepen op een moeilijk terrein in een hinderlaag te lokken. De ruiterij, die het grootste deel dier troepen uitmaakte, werd daardoor, bij het oversteken der rivier, afgesneden van het overige korps. Eensklaps van alle zijden overvallen, was den Nederlandschen bevelhebber, op den moerassigen grond, waarlangs hij zich had laten verleiden om voort te trekken, het vrije gebruik zijner hulpmiddelen ontzegd; en door de Javaansche hulptroepen ver- laten, bleef De Clercq weldra niet anders over dan op zijn beurt den terugtocht aan te nemen. Deze ontaardde echter in eene o vlucht; de compagnie dragonders, die haar wilde dekken, werd spoedig geheel vernield. Geschut, legertrein, wapenen vielen in handen van den vijand, de paarden bleven meerendeels in het moeras steken, en honderden gewonden en dooden, onder welke laatsten De Clercq zelf, waren de slachtoffers van dezen kwalijk beraamden en ook om der gevolgen wille noodlottigen tocht." Door deze nederlaag aan 's Compagnies troepen toegebracht lag niet alleen het land van Kadoe, maar ook Bagelen voor den vijand open. Ofschoon men meende goede maatregelen te hebben getroffen om hem het verder voortrukken te beletten, deed Mangkoe Boemi in het voorjaar van 1752 onverwachts een inval in de strandprovinciën. Over Kendal en Kaliwoengo trok hij op Pekalongan aan, maakte zich van die plaats meester en verbrandde er 's Compagnies pakhuizen. Dit was voor eenige regenten der Westerstranden het sein om de zijde van den Javaanschen prins te kiezen. Bij de aankomst van hulptroepen van Madoera en Soerabaja trok hij echter spoedig af en werden Pekalongan en omliggende landen weder onderworpen. Intusschen was, sinds het optreden van Mossel, die in 1750 den overleden Gouverneur-Generaal Van Imhoff, als zoodanig was opgevolgd, de overtuiging gaandeweg sterker geworden, dat het der Compagnie aan middelen ontbrak om met geweld van wapenen »een vijand ten onder te brengen, die om het voorrecht zijner afkomst overal aanhangers vond". Dit was althans het oordeel van Mossels »bekwamen tijdgenoot Nikolaas Hartingh, die geoordeeld werd alle andere dienaren der Compagnie in de kennis der inlanders te overtreffen". Reeds in den zomer van 1752 leidde die overtuiging tot het merkwaardige besluit »om, met den degen uyt, den rebellige prinsen den vrede aan te bieden". »Het te Salatiga betrokken kantoor werd aan de onderhandelingen over de verzoening met die prinsen dienstbaar gemaakt; en hoewel Mangkoe Boemi zich teruggetrokken hield en Mas Saïds antwoord op de hem gedane openingen onbevredigend luidde, werd zoodoende eene nieuwe gedragslijn ten aanzien der hoofden van den opstand ingewijd, die zoowel rechtstreeks als zijdelings de gewichtigste gevolgen hebben zou." *) Het beginsel »heersch door te verdeelen", steeds door de Compagnie en met succes gehuldigd, dat voor een goed deel, behalve het bewustzijn van onmacht, aan de wijziging van haar gedragslijn ten gronde lag, bleek ook thans weldra vruchtdragend te zijn. Tot nog toe verbonden door gemeenschappelijke vijandschap tegen de Compagnie, zouden beide prinsen weldra vijandig tegenover elkander staan, nu de wedstrijd geopend was, wie het meest van den schijnbaar door de Compagnie prijsgegeven buit zich toeeigenen zou. Mas Saïd had Mangkoe Boemi als tegenkeizer van Pakoe Boewana III gehuldigd, maar was te eerzuchtig en zich zijner kracht te wel bewust, dan dat deze huldiging hem zou weerhouden naar het hoogste te streven. Hij wilde niets meer of minder dan den alouden troon des Soesoehoenans van Mataram bestijgen. Dien, natuurlijk niet ingewilligden eisch, stelde hij aan Von Hohendorff. Intusschen trok hij, nog altijd in schijn met zijn schoonvader eensgezind, tegen Madioen en Kediri op en onderwierp den regent van Pranaraga, »die de dubbelzinnige houding door hem langen tijd tusschen het Soerakarta'sche hof en deszelfs bestrijders volgehouden, met het verlies zijner schatten en den dood boette". Nauwelijks had Mas Saïd Pranaraga onderworpen of hij stelde daar eigenmachtig nieuwe regenten en hoofden aan. Zijn schoonvader zich hierdoor in zijne door Mas Saïd erkende souvereine rechten verkort achtende, verving hen aanstonds door zijn eigen aanhangers. Vandaar hooggaande verbittering tusschen beiden, die tot openlijke vijandschap oversloeg toen Mangkoe Boemi den eisch vernam, welken Mas Saïd aan Von Hohendorff had gesteld. De onstuimige Mas Saïd overviel weldra Mangkoe Boemi's leger en dwong het na een reeks van bloedige gevechten Ma- ') Van Deventer II, bl. 173. dioen en Pranaraga te ontruimen en zich in het Soekawatische terug te trekken. Van de behaalde voordeelen partij trekkende rukte hij tegen de hoofdstad des weerloozen Soesoehoenans op, verwoestte alles te vuur en te zwaard en zou geheel Soerakarta in de asch gelegd hebben, indien hij niet door ijlings toegeschoten troepen der Compagnie in zijn vaart gestuit ware. De onderlinge strijd der vroegere bondgenooten kwam wel der Compagnie ten goede, daar zij als 't ware rustig kon toezien hoe Mas Said en Mangkoe Boemi elkander steeds meer afmatten en verzwakten — in afwachting van het oogenblik, dat het lot van den oorlog den een voor en den ander na weder met haar verzoenen zou — maar voor Midden-Java was die burgeroolog een ware gruwel. Het moorden en branden bleef allerwege voortduren; de te veld staande gewassen in de Bovenlanden werden zoo herhaaldelijk vernield, dat er gebrek aan levensmiddelen heerschte — voor een last rijst werd tot 100 rijksdaalders betaald — terwijl het verlies aan menschenlevens gedurende dien verwoestenden en langdurigen krijg, zoo ontzaglijk was, dat Hartingh later getuigde, dat nauwelijks een derde deel der bevolking van dat deel van Java meer overig was. Intusschen bleef Von Hohendorff met Mas Saïd aan het onderhandelen; echter zonder resultaat, daar deze onwrikbaar bleef vasthouden aan zijne verheffing tot Soesoehoenan en de teruggaaf der strandgewesten aan het Mataramsche rijk. Von Hohendorff, moedeloos en afgemat door zijne vruchtelooze pogingen om aan Java den vrede te schenken, vroeg eindelijk in 1754 zijn ontslag, onder de rondborstige verklaring, dat de vrede nog ver te zoeken was. De Gouverneur-Generaal Mossel wenschte van de gelegenheid der vervanging van Von Hohendorff door den reeds genoemden Nikolaas Hartingh gebruik te maken om zich met den nieuwen Gouverneur van Java's N.O. kust persoonlijk te onderhouden: >en nu werden", schrijft de heer Van Deventer, «vooraf in Rade van Indië de besluiten genomen, die voor de toekomst bindend zouden zijn. Alles duidt aan, dat men toen terugkeerde tot het denkbeeld door Von Hohendorff in 1749 voorgestaan, maar voornamelijk door toedoen van Van Imhoff afgewezen, der verdeeling van Java". In dezelfde dagen van April 1754, waarin de GouverneurGeneraal zijn bezoek aan Hartingh te Samarang bracht, verscheen ook aldaar, »als een beeld van staatkundigen tegenspoed" Pakoe Boewana III, slechts door een enkelen volgeling vergezeld, waarschijnlijk derwaarts ontboden, »om uit den mond dier hooge dienaren der Compagnie het vonnis aan te hooren, dat over zijne staten geveld was". Het beginsel van de verdeeling des rijks om des vredes wille vastgesteld zijnde, werd van Samarang uit een zendeling naar Djokja gezonden om Mangkoe Boemi te bewegen met »half Java", maar zonder de strandgewesten, genoegen te nemen. Vermoedelijk zou hij dien voorslag kortweg hebben afgeslagen, had niet Mas Saïd, met alle geweld eene verzoening tusschen zijn oom en de Compagnie willende verhinderen, hem een brief geschreven, waarbij hij, in zijne hooghartigheid en zelfbewuste kracht ten volle overtuigd daarmee aan Mangkoe Boemi een zeer aannemelijk voorstel te doen, hem verzoening aanbood en de helft van het Mataramsche rijk. Pakoe Boewana rekende natuurlijk niet mee en de Compagnie ook niet. Mas Saïd had zich echter deerlijk misrekend. In plaats van in goede viel die brief in bijzonder slechte aarde. »Wat overkomt hem", voegde Mangkoe Boemi den bode van Mas Saïd toe, »dat hij, die nevens de voornaamste mantri's mij als Soesoehoenan gehuldigd heeft, zich thans verbeeldt boven mij verheven te zijn!" Zijn aanzoek werd afgewezen en Mangkoe Boemi nam het aanbod der Compagnie aan. Wel had het nog heel wat in eer het tot een vormelijk vredesverdrag kwam. Op stuk van zaken gekomen , kon de Prins slechts noode, onder het wicht der bedreiging van Hartinghs zijde van onmiddellijk alle onderhandeling te zullen afbreken, en der hem bekende nadering van Mas Saïds leger, tot den afstand der strandprovinciën besluiten, en zulks door handslag met Hartingh bezegelen. Eerst nog moest hij in vereeniging met 's Compagnies leger Mas Saïd nabij de Solo-rivier een beslissende nederlaag toebrengen, Mas Saïd meer Zuidwaarts getrokken, door de oversten Steenmulder en Kirchner zulke gevoelige slagen zijn toegebracht, dat hij zich in het gebergte van Patjitan moest terugtrekken en voor geruimen tijd onschadelijk was gemaakt, voordat eindelijk den i3don Februari 1755 in het legerkamp van Mangkoe Boemi te Ganti het vredesverdrag werd geteekend, waarbij hem de Compagnie met den titel van Amangkoe Boewana benoemde tot Sultan over de helft der Bovenlanden van Java. »Hij zou die landen als leen bezitten, met het recht van opvolging voor zijne wettige nakomelingen. Voor zoover hij eenig recht op de strandprovinciën of op Madoera mocht voorwenden, deed hij daarvan nu uitdrukkelijk afstand. En de nieuwe Sultan moest zich verbinden , zoowel de Compagnie als den Soesoehoenan, wanneer dit gevorderd werd, in 't vervolg met zijne legermacht bij te staan." Intusschen hield Mas Said, in weerwil dat hij nu twee vijanden voor een had, den strijd vol. Van meer dan één kant aangevallen en gedurig verslagen, wist hij toch altijd weer te ontkomen, om telkens weer plotseling te velde te verschijnen, overal, waar hij verscheen, sporen van brand en verwoesting achter zich latende. Eindelijk mocht het Mangkoe Boemi, thans Sultan Amangkoe Boewana, gelukken, vereenigd met 's Compagnies^ troepen, hem een gevoelige nederlaag toe te brengen. Nog wist Mas Saïd zelf te ontkomen, maar het uur zijner onderwerping was toch op handen. Een poging tot verzoening vanwege den Gouverneur van Java's N. O. kust bij den »rebelligen prins gedaan, vond gehoor. Met het begin van 1757 zond hij zijn broeder naar Soerakarta met het aanbod om zich te onderwerpen. Op Mas Saïds verlangen had daarop eene bijeenkomst tusschen hem en den Soesoehoenan plaats, waartoe de laatste hem geheel vrijwillig eenige uren buiten zijne hofplaats te gemoet ging. Voor zijn oom verschenen wierp Mas Said zich ter aarde en beloofde trouw aan het huis van Mataram, dat hij gedurende zestien jaren bestreden had. Daarop had er eene nieuwe bijeenkomst van beide vorsten met den Gouverneur Hartingh te Salatiga plaats, waartoe ook 29 de rijksbestuurder van Djokjakarta met den majoor Donkel, als vertegenwoordigers van den Sultan, opontboden waren. Op den j yden Maart kwam hier een overeenkomst tot stand, waarbij Mas Saïd vormelijk den eed herhaalde aan den Keizer, den Sultan en de Compagnie, en hem, onder den titel van Adipati Mangkoe Negara, de landschappen Laro Matessé, Kadoewang en eenige landen in het Zuidergebergte als leen van Soerakarta werden geschonken. »De oorlog, die Java in zijne grondslagen had aangetast, was hiermede geeindigd." Eene groote omwenteling was er tot stand gekomen. Dat, waarom, naar de woorden van Hartingh, zoolang gekampt was, de verdeeldheid, was er. De Compagnie had er hare macht voorgoed gevestigd en het overige gebied onder drie vorsten verdeeld, die, »nimmer ééne lijn trekkende, ook nooit meer gevaarlijk voor het Nederlandsche gezag konden zijn". Het spreekt vanzelf, dat de Hooge Regeering uit dankbaarheid, dat de inlandsche vorsten en grooten, door elkander onderling te bevechten en daardoor te verzwakken, allen gelijkelijk »een prooi harer staatkunde" geworden waren en daardoor de duurzaamheid van haar gezag gewaarborgd was, een algemeenen dank- en bededag uitschreef. Terwijl zoo Midden- en Oost-Java gedurende een reeks van jaren door de furiën van den oorlog geteisterd werden was het ook in West-Java alles behalve rustig gebleven. Integendeel brak er in het Bantamsche een opstand uit zoo geweldig, dat zelfs Batavia gevaar liep in handen der rebellen te vallen, maar die ten slotte de Compagnie een grooten stap verder bracht tot haar einddoel: de alleenheerschappij over geheel Java. De toedracht der zaak was in kort de volgende. In Bantam heerschte sedert 1733 sultan Zeinoe'1 Arifin of, juister gezegd, diens gemalin, Ratoe Sjarifa Fatima. Immers had deze schoone en tegelijk heerschzuchtige Arabische vrouw, die, vóór haar huwelijk, te Batavia »bijna dagelijcx de huijsen van de aansienlijkste Heeren gefrequenteerd" en daardoor haar van nature reeds schranderen geest niet weinig ontwikkeld had, een volkomen overwicht op den Bantamschen despoot weten te veroveren. Ten einde haar geslacht in de regeering van Bantam te dringen, wist zij haren echtgenoot zoozeer tegen diens wettigen zoon en opvolger op te zetten, dat deze zich genoodzaakt zag naar Batavia de wijk te nemen; zelfs werd de kroonprins op aandrang zoowel van de Sultane als van Arifin, door de Hooge Regeering, d. i. door den Gouverneur-Generaal Van Imhoff, van de opvolging uitgesloten en Sjarifa Fatima's broederszoon als wettige troonopvolger aangesteld. Dit was echter voor Ratoe Sjarifa slechts een eerste stap tot het bereiken van haar doel. Op grond van verstandsverbijstering, die zich aanvankelijk in onschadelijken vorm maar later in daden van geweld bij den Sultan openbaarde, wist zij de Hooge Regeering te Batavia te bewegen haren man in verzekerde bewaring te nemen en naar Amboina op te zenden, en tegelijk haar zeiven tot Regentes te benoemen. Had de Regeering in een en ander toegestemd zonder daarvoor nieuwe concessies in ruil te ontvangen, dit verzuim werd spoedig meer dan hersteld. Bij proclamatie van GouverneurGeneraal en Rade van Indië van 28 November 1748 — een stuk dat dadelijk en volledig gevolg had, zonder dat het echter werd openbaar gemaakt — trok de Indische Regeering het geheele rijk van Bantam aan zich, het »stellende onder hare bewaring en bestiering, totdat daarover nader — zoo luidde hare verklaring — door ons zal worden gedisponeerd". Zij stelde nu eigenmachtig »orde op de besturing van het Bantamsche Rijk onder 's Compagnies hooger gezag", zoodat ook de SultaneRegentes slechts »vanwege de Compagnie" het bewind voerde. »De erkenning der suzereiniteit der Nederlandsche Compagnie over Bantam bij tractaat werd langs dien weg reeds voorbereid." Wie er echter vrede hadden met die onderhands gemaakte contracten en afspraken, niet de bevolking en evenmin de grooten. De Regeering mocht wanen, dat men zich rustig zou neerleggen bij hare willekeurige uitsluiting van den wettigen troonsopvolger en diens vervanging door een man uit de volksklasse, wat de zoon van Sjarifa's broeder was, weldra zou zij onzacht tot het inzicht worden gebracht, dat zij zelve door in strijd met de overleveringen der bevolking te handelen, het vuur van den opstand had aangestookt. En de willekeur en heerschzucht der Regentes, die bij de geringste aanleiding de aanzienlijkste personen in de gevangenis liet werpen en door hare schraapzucht de bevolking tot het uiterste dreef, verhaastten het oogenblik der uitbarsting. Reeds in October van het jaar 1750, nog vóór Van Imhoffs overlijden, hief de priester Kiai Tapa de vaan van den opstand. Van alle kanten stroomden >den stoutmoedigen leider" aanhangers toe. Den 9den November verscheen hij met zijn leger in den naasten omtrek der hoofdstad en versloeg het legertje der Regentes, niettegenstaande dit nog kort tevoren door eenige troepen der Compagnie versterkt was. Het onmiddellijk gevolg hiervan was, dat Sjarifa hare laatste voorstanders verloor en de hooge beambten des rijks zich openlijk bij de opstandelingen voegden. Nieuwe troepen door de Regeering naar Bantam gezonden leden van het reeds 7000 man sterke leger der rebellen een nieuwe nederlaag, nog eer de maand ten einde liep. De vijand, die zich buiten Bantam had samengetrokken, sneed alle gemeenschap met het binnenland af. Deze loop der gebeurtenissen, samenvallende met het optreden van den Direct.-Generaal Mossel als Gouv.-Generaal in de plaats van den op den isten November overleden Baron van Imhoff, bracht een geheelen omkeer in de gedragslijn der Hooge Regeering. Van Imhoffs protégé Ratoe Sjarifa en haar neef, de kroonprins , »die niet veel meer dan een strooman in hare handen geweest was > werden prijs gegeven — beiden werden zonder veel opzien op last der Regeering door haren vertegenwoordiger te Bantam , Falck, opgelicht en naar het eiland Edam vervoerd — waarna op eene door de Regeering uitgelokte bijeenkomst van den grooten Bantamschen rijksraad de door haar voorloopig als Regent aangestelde oudste broeder van Sultan Arifin, Aria Adi Santika, als zoodanig werd erkend. Tevens werd de gevluchte en gebannen koningszoon Pangerang Goesti, uit zijne ballingschap teruggeroepen. En het werd tijd, dat de Regeering »het terrein der willekeur verliet om haar steunpunt te zoeken in het land zelf. Immers sinds de Compagnie in haar samentreffen met de rebellen het onderspit had gedolven, wilden dezen in haar overmoed van geene toenadering tot haar weten, zij verklaarden der Compagnie openlijk den oorlog. Kiai Tapa wilde zelfs niet meer of minder dan de Nederlanders uit Batavia verdrijven. En hij toonde door de daad, dat het hem hiermee meenens was. Hij rukte naar de hoofdstad op en wierp de tegen hem gezonden legerafdeeling der Compagnie terug. Sedert de belegering door het Mataramsche leger in 1629 had Batavia nog geen inlandschen vijand zoo dicht onder hare wallen gezien. De schutters en pennisten werden onder de wapens geroepen en met het bezetten der vestingwerken en het betrekken der wachten belast. Gelukkig bracht eene overwinning van het Tangeransche garnizoen onder kapitein Voltz, vereenigd met het binnenvallen der lang uit het moederland verwachte schepen te Batavia met aanvoer van nieuwe manschappen, verademing. Den ij^en jujj werd Tapas hoofdmacht te Tjilidoek volledig verslagen, en daarmee was het gevaar van Batavia afgewend. Onverwijld werden nu de beschikbare troepen, zooveel als de Regeering er bij den zorgelijken toestand in Midden-Java missen kon, naar Bantam ingescheept. Ook hier was den rebellen de krijgskans tegen. Slag op slag werd hun toegebracht. Wel bleef Kiai Tapa met onverzettelijken moed en onbezweken volharding zijn tegenstand voortzetten , maar eindelijk leed hij bij Serang zulke gevoelige verliezen, dat hij met zijn leger Oostwaarts aftrok. Zonder eenige stoornis van de zijde der opstandelingen werd op den Aprii I?52 de Regent tot Sul_ tan en Arifins zoon tot kroonprins uitgeroepen, >en daarmede een einde gemaakt aan het revolutionaire tijdperk, het bloedige tusschenspel in Bantams geschiedenis, dat met de verwijdering van den wettigen troonopvolger geopend en door diens herstel in zijne waardigheid bezworen werd". Het Bantamsche rijk had ten gevolge dezer gebeurtenissen zijn onafhankelijkheid verloren. Op denzelfden dag, waarop de kroning van den Regent te Bantam plaats had, werd de suzereiniteit der Compagnie over Bantam door de onderteekening van een formeel verdrag tot een voldongen feit. »Een jaarlijksch huldebetoon van de zijde der Bantamsche vorsten werd in dat verdrag omschreven \ en mochten deze ooit in gebreke blijven hunne verplichtingen na te komen of ooit weder met hun medeweten de wapenen tegen de Nederlandsche Compagnie opgevat worden, dan zou het rijk voor goed aan haar vervallen. Zoo eindigde eerst met het najaar van 1752 de groote Bantamsche opstand, die, ofschoon door een staatkundigen misslag begonnen, ten slotte de Compagnie in al hare monopoliën opnieuw bevestigde en haar weder vele schreden nader bracht tot de alleenheerschappij over Java. HOOFDSTUK IX. ONZE GESCHIEDENIS IN OOST-IN DIË TOT DEN ONDERGANG DER OOST-INDISCHE COMPAGNIE. (1757-1799.) Van lieverlede was de financiëele toestand der Compagnie door onverschilligheid, gebrek aan talent en zorgeloosheid bij hare Bewindhebbers, zoo ongunstig geworden, dat de aandeelen reeds in 1740, toen het der Compagnie door de StatenGeneraal verleende octrooi afliep, wel tot de helft in waarde verminderd waren. Eerst nadat der Hooge Regeering, uit een noode toegestaan onderzoek der boeken, gebleken was, dat de door de Compagnie behaalde voordeelen zeer waren verminderd en haar schuld in Oost-Indië reeds eene som van vijf millioen bedroeg, werd het octrooi, dat eerst voorloopig voor één jaar verlengd was, in 1742 voor twaalf jaren vernieuwd. Hierbij moesten Bewindhebbers zich echter de oplegging van verschillende verplichtingen getroosten, als o. a. het bevorderen en voortplanten der »Gereformeerde Religie", waardoor hunne zelfstandigheid en macht aanmerkelijk werden besnoeid. Bij eene tweede verordening in 1748, dus nog zes jaren vóór het verstrijken van den termijn, werd eene nieuwe verlenging voor den tijd van 20 jaren verleend, die in 1754 zou aanvangen, en waarvoor aan de schatkist 12 ton zou worden uitgekeerd. Reeds in 1773 stelde men bij de Algemeene Staten pogingen in het werk om het octrooi, dat in 1774 einde zou loopen te verlengen. De verregaande misbruiken echter, geldverspillingen en verkeerde praktijken, die men hier en daar, vooral in de verschillende Kamers, waarnam, maakten dat men de verlenging van het octrooi slechts voor twee jaar toestond. Intusschen was het verval voor iedereen blijkbaar. »De winsten daalden met ieder jaar; de achterstallige schuld was reeds tot 18 millioen geklommen; eene aanzienlijke land- en zeemacht verslond tonnen schats en toch bleef men aan de aandeelhouders i2'/s pCt. sjaars uitdeelen. Natuurlijk moest de staat der geldmiddelen daardoor geweldig achteruitgaan en de schuldenlast voor het reeds zoo uitgeputte handelslichaam ondragelijk worden." In 1776 werd echter het octrooi, voornamelijk door den invloed van Willem V, die evenals zijn vader, stadhouder Willem IV, in April 1749 tot die hooge betrekking verheven, tot Opperbevelhebber en Gouverneur-Generaal van de Compagnie en hare bezittingen benoemd was, voor den tijd van twintig jaren vernieuwd, tegen betaling van 31/, pCt. van elke uitdeeling. Zijn wij met den financiëelen toestand der Compagnie den tijd vooruitgesneld, met de vermelding van eenige feiten uit onze geschiedenis in de bezittingen buiten Java moeten we achterwaarts gaan. In 1747 wendde de Gouverneur-Generaal Van Imhoff pogingen aan om Palembang, ter Oostkust van Sumatra, te dwingen tot nakoming van de in 1735 en 1736 gesloten tractaten — waarbij levering van peper en tin van Banka was toegezegd, doch die altijd achterwege bleef, omdat de Engelschen zich van een groot gedeelte dier producten meester maakten door middel van Chineesche jonken, die aan de waakzaamheid der Nederlanders zoo gemakkelijk konden ontsnappen. Door zulke jonken in beslag te nemen en de rivier nauw te blokkeeren trachtte Van Imhoff deze handelingen tegen te gaan. Bij akte van 14 December 1745 stond Sultan Soleiman, JAVAANSCHE TEMPEL NABIJ BANTAM. wien het gelukt was Radja Ketil, vorst van Siak, uit zijne residentie Riouw te verdrijven, ten einde zich van den steun der Compagnie tegen zijne vijanden te verzekeren, het Rijk van k op de Oostkust van Sumatra aan de Compagnie af. De Compagnie aanvaardde deze gift alleen om zich van den alleenhandel op de rivier van Siak te verzekeren, zonder echter veel voordeel van hare nieuwe bezitting te trekken, daar de oneenigheden tusschen de zonen van Radja Ketjil er bijna allen handel onmogelijk maakten. Om de Engelschen zoo mogelijk van Banjermasin, op de Zuidkust van Borneo, dat, eerst bezet, in 1736 door de Compagnie weder verlaten was, te verwijderen, zond Van Imhoff in 1746 eene blokkade-flottille derwaarts. In het volgende jaar zond hij er Van der Heyden heen met den last om op den grondslag van vroegere overeenkomsten een nieuw contract te sluiten. Dit geschiedde den i8*en Mei. en de voornaamste bepalingen daarvan waren: uitsluiting van alle andere Europeesche natiën van den handel; ééne Chineesche jonk zou jaarlijks peper mogen koopen van de Compagnie; de Bandjereezen zouden alleen handel mogen drijven op Java en niet verder Oostwaarts; de Compagnie zou een fort mogen bouwen te Tabenio en een loge te Tatas. De zaken gingen echter aldaar, naar het schijnt door onze schuld, niet naar wensch. Een nieuwe zending van den Comr i.ssans Paravicini in het jaar 1756 was daarvan het gevolg, die door het sluiten van nieuwe tractaten verbetering van toestand moest trachten te brengen. Niet dat de Compagnie het bezit eener loge te Bandjermasin op zich zelf zoo wenschelijk achtte, maar zij wilde de vreemdelingen weren. Wat Timor betreft, de Compagnie had zich te Koepang gevestigd, maar haar gezag over de bevolking aldaar was van weinig beteekenis. Bij een tocht in het binnenland in 1748, werd het opperhoofd Meulenbeek met 30 man van zijn gevolg ver- mTi r-, geV°Ig WaS' dat de Timoreezen Koepang een gemakkelijken buit achtten. Zij trokken er vol vertrouwen tegen op; maar al was de bezetting, onder bevel van den vaandrig Lip slechts 23 Europeanen sterk, zij brachten hun met behulp van de inwoners van Koepang en de Compagniesslaven zooveel nadeel toe, dat hun voor langen tijd de lust verging om de wapenen tegen de Compagnie op te vatten. Op Poeloe Ai vond Reinier de Klerk, die tot Gouverneur van de Banda-eilanden was benoemd, alles in een treurigen toestand. De perkeniers waren zeer achteruit gegaan en bezweken bijna allen onder hunne schulden, terwijl de overige bevolking door de hooge rijst-prijzen ten einde raad was. De Klerk, die te weten was gekomen, dat twee of drie personen zich van den geheelen voorraad rijst hadden meester gemaakt en naar willekeur den prijs bepaalden, trachtte dit misbruik te keer te gaan, door een hoogsten prijs vast te stellen, overeenkomende met dien van elders. Hierdoor won hij niet onnatuurlijk de genegenheid der perkeniers, welke nog toenam, toen hij wist te bewerken, dat zij een grooter voorraad van noten en foelie mochten leveren. Geen wonder dat men hem in 1753 met leedwezen zag vertrekken. Van Imhoff, die zich steeds, waar hij dit mogelijk en wenschelijk achtte, een voorstander van vrijen handel in Indië betoonde, trachtte den kwijnenden handel ter Westkust van Sumatra op te beuren, door den handel in eenige artikelen aldaar vrij te laten, maar door de concurrentie der Engelschen mocht zijne poging niet baten. Ook op het gebied van het onderwijs trachtte Van Imhoff verbeteringen aan te brengen, maar met even weinig goeden uitslag. Bij besluit van 25 Juni 1745 werd te Batavia een seminarie of kweekschool opgericht, met het doel om daarmede vooral dat gedeelte van Indië, waar de Maleische taal de bovenhand had, d. i. het grootste deel van den Archipel, van »inlandsche herders en predikers" te voorzien. Om dat doel te bereiken, bepaalde de Hooge Regeering uiterst doeltreffend(!), dat de kweekelingen van genoemd seminarie na voltooide studiën drie jaar in Nederland in de theologie zouden studeeren, om daarna, goed doortrokken van de zuivere leer, als predikanten in Indië te worden geplaatst. Het resultaat was, dat die instelling slechts één predikant aan Java heeft afgeleverd. Reeds in 1756 werd het seminarie, evenals de door Van Imhoff in 1743 opgerichte school voor de Zeevaart, Akademie der Marine genaamd, als maatregel van bezuiniging opgeheven. Beide inrichtingen vonden bij de machthebbenden te Batavia geen de minste belangstelling, immers »men wist te Batavia" zegt de rector der kweekschool Mohr met verklaarbare ergernis , »men wist te Batavia van geen andere wetenschap dan die om geld te winnen en schielijk rijk te worden." De inrichting van het lager onderwijs was van dien aard, d. i. van zulk een overheerschend godsdienstige strekking, dat eene herdenking daaraan de drijvers van het z. g. nationaalChristelijk onderwijs wel moet doen watertanden. Volgens de kerkorde van 1643 waren de schoolmeesters van Batavia gehouden de inlandsche kinderen »te onderwijzen in de fundamenten van de Christelijke religie, met hen ter kerk te gaan en te catechizeren"; voor de volwassene Christen-inlanders moesten zij iederen avond »een kapittel uit het Portugees Testament en een vers a twee uit de Psalmen Davids in 't Portugees" voorlezen. Verder moesten de lijfeigenen der Compagnie te Batavia, vóór dat zij des morgens hun arbeid begonnen, »door de meesters, ieder na zijn begrip , 't zij in 't Portugees, Bengaals of Malabaars, m de hoofdstukken van de Christelijke religie onderwezen worden. Daarmee was de taak van den schoolmeester nog niet ten einde. Volgens diezelfde kerkordening was hij verplicht >des avonds in het Corps de guarde, voor de Inlandse Christenen, die daar de wagt hadden, het gebed te doen." Men kan zich licht voorstellen, zegt de heer Van Deventer, hoe weinig bij al die eischen van godsdienstigen aard, het verder onderwijs tot zijn recht kwam; zelfs van het lezen leeren zouden wij geen denkbeeld kunnen opvatten, indien niet voor oefeningen in die elementaire kunst waren voorgeschreven de tien Geboden, het Onze Vader en de honderdste Psalm. Dit is zeker, dat het voorschrift van 1643, volgens hetwelk in de scholen geen andere dan de Nederlandsche taal gebruikt mocht worden zoo weinig werd opgevolgd, dat nog bij het Bata- via'sche schoolreglement van 1778 het gebruik op de stadsscholen, als ware het iets geheel nieuws, moest worden ingevoerd. Dat het resultaat van het lager onderwijs op de burgerscholen te Batavia gegeven bedroevend moest zijn, laat zich gereedelijk verklaren, als men bedenkt, dat het hoofdmotief waardoor Gouverneur-Generaal en Rade van Indië bewogen werden tot de oprichting der eerste burgerschool te Batavia, bij resolutie van 7 Mei 1624, over te gaan, in deze bewoordingen werd neergelegd, op die school, niet alleen voor »knechtkens", maar ook voor «vrouwenhof' x) ingericht, >de Nederlantse en de Javaanse jeught tot beqwame instrumenten van de Republyck te fatsoeneren". En om dat doel te bereiken scheen men geen of allerslechtst onderwijs het meest geschikt te achten. Het bestond toch nagenoeg uitsluitend uit godsdienstonderwijs, dat alleen in de Portugeesche en Maleische talen werd gegeven, en wel aan Europeesche en inlandsche kinderen tegelijk, dooreengemengd, waardoor het peil van het geleerde niet laag genoeg kon gehouden worden, zou het althans bij allen nog eenige vrucht opleveren. Geen wonder, dat in het midden der i8de eeuw te Batavia geregelde gesprekken in het Nederlandsch bezwaarlijk meer te voeren waren. Vooral der vrouwen lag het »nonke sabe", eene verbastering van het Portugeesche naö sabe (ik versta u niet), als in den mond bestorven, indien zij in het Nederlandsch werden toegesproken. Zelfs in den mond der schoolmeesters was deze bekentenis van onkunde geen zeldzaamheid, wat verklaarbaar is als men bedenkt, dat in het begin der 18d® eeuw het besluit genomen was, geen onderwijzers meer uit het moederland naar Indië uit te zenden; zoodat de onderwijzers in het midden dier eeuw of, voor zoover zij van Nederlandsche afkomst, maar in Indië geboren waren, de beoefening van het Nederlandsch veronachtzaamd hadden, of, van inlandsche afkomst, die taal nooit hadden geleerd. *) De meisjes moesten echter met haar tiende jaar de scholen reed9 verlaten, „om door de luxurieusheit van de jongens niet verleijd te worden". Zie Van Deventer II, bl. 259, Noot. TRESÜNGJ.C? HOF-LITH. AMST. DE WILLEMSKERK TE BATAVIA. »Leerden de inlandsche kinderen aldus slechts klanken, waarvan zij weinig of niets begrepen, de Europeesche jeugd, in het huisgezin reeds door den omgang met de slaven bedorven , verbasterde op de school geheel van de vaderlandsche taal en zeden. Aan verstandsontwikkeling viel niet te denken." Ten bewijze haalt de heer Van Deventer als voorbeeld aan hoe een gestudeerd persoon, gewezen gouverneur eener buitenbezitting , niet bij machte was de oudste zijner dochters iets meer te laten leeren dan het lezen van den bijbel, en dit slechts werktuigelijk als de papegaaien, »zij verstond er geen woord van". De jongste kon tot dien trap van kennis niet eens gebracht worden. En van dat slechte onderwijs werd nog door een onbeduidend aantal kinderen gebruik gemaakt. Terwijl de bevolking van Batavia omstreeks 1760 nog over de 16,000 zielen beliep, telden de vier Compagniesscholen met het armhuis en het weeshuis te zamen slechts 270 leerlingen, terwijl op de overige te Soerabaja, Cheribon enz. het getal der schoolgaande kinderen slechts 80 bedroeg, alzoo 350 leerlingen op 's Compagnies scholen op geheel Java. Met deze onbeduidende cijfers staat de geringe uitbreiding van het Hervormde Christendom op Java in het nauwste verband. * Mochten enkelen onder de bestuurders in Nederland en in Indië ook de belangen van den Christelijken Godsdienst hebben voorgestaan, eenig hart hebben gehad voor het geestelijk en zedelijk welzijn der inlandsche bevolkingen, alles werd toen overheerscht door de geldquaestie, die in domme verblinding de beste voornemens en pogingen verijdelde", aldus oordeelde wijlen de Utrechtsche Hoogleeraar Millies. Hoewel Bantam en Cheribon reeds sedert het laatst der I7de eeuw aan de Compagnie onderworpen waren, werden zij nooit in het bezit van eigen leeraren gesteld. Soerabaja kreeg eerst in 1785 een vasten predikant. Twee jaar later werd het eerste kerkgebouw te Samarang opgericht; maar het werd met zooveel toewijding en warme belangstelling en daardoor zoo hecht gebouwd, dat het reeds driejaar later, in 1790, instortte. Te Ba- tavia en te Samarang was de overgang van inlanders tot het Christendom nog het talrijkst. Toch was in 1770 de gemeente van naam-Christenen niet grooter dan ruim 1000 zielen; van naam-Christenen, want de inlanders gingen, zooals bij het gegeven onderwijs gemakkelijk te begrijpen is, veelal uit wereldsche berekeningen tot het Christendom over. In de hoofdstad waren omstreeks 1790 niet meer dan een 300-tal Europeanen gevestigd, waarbij dan nog een gelijk getal in de Batavia sche Ommelanden kwam. De Christen-inlanders bedroegen in de stad niet meer dan ongeveer 450; alle overige Christenen waren slaven, onder welke laatsten de overgang tot den Hervormden godsdienst, behalve door het dagelijksch verkeer met hunne meesters, niet weinig bevorderd was door eene bepaling van het jaar 1770, volgens welke zij, die tot de Hervormde Gemeente waren toegetreden, niet mochten verkocht worden. Behalve de kleine Hervormde gemeente bezat Batavia sinds 1749 door toedoen van den Gouverneur-Generaal Van Imhoff, die zelf Luthersch was, eene Luthersche Gemeente. De RoomschKatholieken werden onder den eenen landvoogd geduld, onder een ander weder verbannen. Zonder voor de volkomen juistheid der cijfers te kunnen instaan, schrijft de heer Van Deventer *), gelooven wij niet ver van de waarheid te zijn, wanneer wij het aantal Christenen, Hervormden in naam, Lutherschen en Roomsch-Katholieken op Java behalve Batavia, Omstreeks x 79° stellen op 3000, waarvan 450 lidmaten waren der Nederlandsche Hervormde Kerk. Doch in omgekeerde reden tot het getal der Christenen en het armelijke leven der waarachtige vroomheid, stond de bloei der officieele vroomheid. Herhaaldelijk gewaagden wij reeds van boet- en bededagen bij ernstige gebeurtenissen uitgeschreven. Sinds 1767 werden zij jaarlijks herhaald. De Hooge Regeering beweerde, werkelijk gemeend of niet, maar het eerste is* bij het niet te onderdrukken schuldbewustzijn, dat een leven zonder ernstig doel steeds met zich brengt, waarschijnlijker dan het i) II, bl. 268. laatste, de Hooge Regeering dan beweerde in de publicatie van den bededag, die tegen den i8den October 1769 uitgeschreven werd, dat in het »schenden van des Heeren dag en het doorbrengen van dien in ijdelheid en wereldsch vermaak" de hoofdoorzaak was gelegen, »dat zich in onze tijdelijke welvaart hoe langs hoe meer een merkelijk verval begon op te doen, door neeringloosheid en dagelijksche verslapping in particuliere handel en vaart, gezwijge van het verval dat de Maatschappij zelf omtrent hare commercie gewaar wordt". Geen wonder, dat men, op dezen weg gekomen, daarop voortging en in ijver om door uitwendige vroomheid zich van schuldbewustzijn te ontlasten, ook de bededagen verdubbelde, althans vermeerderde. En zoo geschiedde het dat den 24sten October van het jaar 1781, nadat in den zomer van dat jaar het bericht te Batavia was aangekomen van het uitbreken van den oorlog met Engeland, een afzonderlijke bededag werd uitgeschreven. Die oorlog werd namelijk niet toegeschreven aan de duidelijk bewezen sympathie der anti-stadhouderlijke partij voor de tegen het moederland opgestane Amerikaansche koloniën, maar aan »de zonden en overtredingen van de inwoners van Batavia, de zoozeer overhand krijgende ongodsdienstigheid, de verkwistingen in weelde en overdaad van de goederen, die God met overvloed heeft geschonken". Hoezeer deze femelarij ter zake van den oorlog de verontwaardiging van anderen wekte blijkt uit het volgende rijmpje, dat bij gelegenheid eener collecte in het kerkezakje gevonden werd: »Bedestonden , stomme honden Dat verjaagt geen Engelschman; Maar een vloot naar zee gezonden Dat is 't wat ons helpen kan". J) Maar de verbasterde kinderen der doortastende vaderen zochten heul in bededagen en redding in voorschriften ter beteugeling der weelde. Volgens Ordonantie van Gouv.-Generaal !) Van Deventer II, bl. 247. (Mossel) en Rade van Indië van i Januari 1755, mochten de Nederlandsche ingezetenen zich niet kleeden, zooals zij wilden, en niet meer of andere bedienden houden dan de overheid goedvond. Zoo was het alleen aan eene dame van den allereersten rang vergund, om >met drie fraai opgeschikte slavinnen achter zich ter kerke op te gaan". Mindere vrouwen moesten zich met één enkele slavin op de straat en in de kerk vergenoegen, tVoor alles wat het huisgezin en het intieme leven raakte, als de viering van het huwelijk, den doop en andere soortgelijke plechtigheden, waren door de Regeering, wetten, reglementen, voorschriften vastgesteld. Zoo zorgde de Hooge Overheid voor de bededagen en de kleeding der dames, maar waar het aankwam op werkelijke verbeteringen, die krachtsinspanning vorderden, liet zij Gods water over Gods akker gaan. Om gezondheidsmaatregelen in het dood en verderf aanbrengende Batavia bekommerde zij zich niet in het minst. Zij kon hebben opgemerkt, dat het begraven in de kerken, in het koude moederland in gebruik en daar reeds schadelijk, in het heete Oosten pestilentie moest verwekken, toch liet zij de zaken gaan, zooals zij gingen; de dooden werden in de kerken begraven. »Sedert de aardbeving van 1699 een bank in de rivier voor de stad had doen ontstaan, was de toestand der waterloopen, die Batavia omringden en doorsneden, nagenoeg gelijk aan dien der rivier van Bantam, tijdens de komst der eerste Hollanders aldaar." Het was modder en nog eens modder. De grachten, eertijds snelvlietend en bestemd om alle vuilnis en uitwerpselen naar zee af te voeren, waren door gebrek aan waterschuring in modderpoelen veranderd. Doode buffels en andere dieren lagen op ondiepe plaatsen der grachten aan de zon blootgesteld te verrotten, zonder dat iemand er naar omkeek. Geen wonder dat besmettelijke ziekten hier een wel toebereid terrein vonden, en de dood een ruimen oogst binnenhaalde. Ten gevolge van de nadeelige gevolgen van het klimaat en de gebrekkige geneeskundige hulp van onbevoegden — ondermeesters te Batavia werden tot den rang van doctoren verheven, een hunner tot lijf- medicus van een Gouverneur-Generaal aangesteld — was de sterfte schrikwekkend groot. Geen Europeaan daar, te Batavia, voor de eerste maal aankomende, ontging de nadeelige gevolgen van het klimaat, en de ondermeesters-doctoren wisten niets tot herstel te doen, of verhaastten, zij het des niet willend, den dood. »Van de zoozeer verminderde bevolking der hoofdstad overleden in het jaar 1769 niet minder dan 2400 ambtenaren der Compagnie, 160 burgers, 600 Christen-inlanders en 1000 Chineezen; in het jaar 1775 op 1776 bezweken in de hospitalen meer dan 2500 Europeanen." De aanzienlijkste Nederlanders en alle Europeanen, die daar toe eenigszins bij machte waren, verlieten dan ook de stad en vestigden zich voor langer of korter tijd in de Omme- of Bovenlanden. Alleen de arme mindere Compagnies ambtenaren, pennisten als anderszins, waren verplicht het kasteel te blijven betrekken, lang nadat dit door den Gouverneur-Generaal en den Raad van Indië om zijne bijzondere ongezondheid verlaten was. iDit kasteel, weleer het brandpunt van al de heerlijkheid van 's Compagnies hoofdstad, was verwaarloosd en vervallen, als de meeste harer grootsche inrichtingen, en als alle hare sterkten op andere plaatsen van Java." Zuinigheid en zorgeloosheid hadden gewedijverd om Batavia, weleer »de plaats, die Coen vermeende tegen de vereenigde macht van Spanjaarden en Engelschen te kunnen handhaven", te doen afdalen tot zulk een minimum van verdedigbaarheid, dat zij thans nauwelijks in staat was om de macht van inlanders te wederstaan. Keeren wij thans tot de meer eigenlijke geschiedenis terug. Terwijl in 1757 door de onderwerping van Mas Saïd de binnenlandsche oorlogen op Java waren geëindigd, was de zoogenaamde Oosthoek nog bijna geheel buiten 's Compagnies bemoeiingen gebleven, ofschoon die in 1743 reeds aan haar was afgestaan. Onder begunstiging van den bijna onafgebroken oorlogstoestand in Midden-Java, waardoor de krachten der Hooge Regeering geheel in beslag genomen, ja uitgeput waren, hadden zich Soerapati's kleinzonen opnieuw in den Oosthoek genesteld, en heerschte thans Karta Negara en Malayoe Koesoema 30 in Malang. »De door aanhuwelijking met hen verbonden Mataramsche prins Singosari had zich, na de onderwerping van diens vorigen medestrijder Mas Saïd, bij hem gevoegd, en bracht met zijn onstuimigen zoon een nieuw element van onrust in dien Oosthoek. Noch de Gouverneur-Generaal Jacob Mossel, noch zijn opvolo-er Petrus Albertus van de Parra, konden er toe besluiten, uit& vrees van aanleiding tot nieuwe onlusten te geven, met het zwaard aan dien ongeregelden staat van zaken een eind te maken. Die vrees werd echter overwonnen door den naijver op de Engelsche O. I. Compagnie. Door de vermeestering van Bengalen waren de Engelschen geduchte mededingers op handelsgebied geworden, en zij toonden dit door Bengaalsche amfioen fn de kustlanden van straat Bali in te voeren. Aan dien »morshandel", aldus gebrandmerkt, wijl het gebied van Balemboang geacht moest worden aan de Hollanders onderhoorig te zijn, moest een einde worden gemaakt, en de Hooge Regeering kon dit slechts doen door met de daad te toonen, dat zij daar werkelijk meester was. Het gevaar dat haren handel en de rechten haar door het verdrag van 1743 op Oost-Java gegeven bedreigde, deed Van de Parra over alle bedenkingen heenstappen. Er moest een wachtpost in Balemboang gevestigd worden. Op zijn last werden omvangrijke voorzorgen, zoowel te Pasoeroean als op Madoera en Bawean genomen. Twee duizend man Madoereesche hulptroepen werden naar Java overgevoerd. Gevoegd bij een Europeesch corps, uit de bezettingen van Pasoeroen en Samarang benomen, werden deze troepen onder de bevelen van Blanke en Troponegro gesteld en weldra was de eerste vijandelijke daad tegen Balemboang gepleegd. In Februari 1767 namen deze bevelhebbers Panaroekan in en bouwden aldaar eene sterkte. Om aan de herhaalde protesten tegen de aanspraken, welke de koninkjes van het naburige eiland Bali op de heerschappij over Balemboang wilden doen gelden, kracht bij te zetten, trok het hoofdcorps, met achterlating van eene kleine afdeeling der verzamelde krijgs- macht in de regentschappen Banger en Bezoekie, den 11den Maart 1767, van Panaroekan op om den uitersten Oosthoek te bezetten. Bij Banjoe-Alit, even bezuiden het later gebouwde Banjoewangi, eerst na een moeitevollen marsch van twaalf dagen bereikt, stiet Blanke op eene vijandelijke benting, die echter bij den eersten aanval ontruimd werd. Blijkbaar waren de Balemboangers het juk der Baliërs moede. Hunne aanzienlijksten kwamen Blanke met vredelievende betuigingen te gemoet. Naar Kotta opgerukt kwam de geheele bevolking dier negorij haar onderwerping, met hare krissen en geweren, aanbieden. Nu ging het verder los op Oeloepampang, waar de Baliër Moera zich verschanst had, aan welks bezit der Compagnie veel gelegen was, omdat zij de zetel was der handelaren en nijveren en de beste gemeenschap met de zee aanbood. Nauwelijks waren de onzen voor die plaats genaderd, of de inlandsche bevolking verwekte een oproer, waarin de aanvoerder der Baliërs , Moera, sneuvelde. De stad werd nu op hare zwakste punten bestormd en na een vrij hevig gevecht in de straten ingenomen. »De bevelhebbers lieten geen tijd verloren gaan, om haar van alle verdachte personen te zuiveren." Vooral de Chineezen, die na de vervolging van 1740 in grooten getale naar den Oosthoek waren uitgeweken en met de vijandigste gevoelens tegen de Hollanders bezield waren, — zij hadden op het punt gestaan om de Engelschen in te halen — moesten het nu ontgelden. Geen dezer »allerpernitieusste subjecten" ontkwam aan de ballingschap; met dertigtallen tegelijk werden zij naar Batavia gezonden, vanwaar eenigen naar hun vaderland vervoerd, maar de meesten, »twee aan twee in ketenen geklonken", naar Ceilon of Malabar verbannen werden. »In weinige weken was aldus, met uitzondering van Kradjagan aan de Zuidelijke, Javazee, het geheele kustland van Balemboang aan de Compagnie onderworpen." De Gouverneur van Java's Oostkust besloot thans den regent van Lamadjang, Karta Negara, voor zijne vijandige houding gedurende deze krijgsoperatiën te straffen. Slechts eene zwakke bezetting met den kranken opperbevelhebber Blanke op het veroverde terrein achterlatende, trok Troponegro met het grootste deel van het leger het Lamadjansche in. Karta Negara wachtte zijn komst niet af, maar vluchtte naar zijn broeder in Malang. Wel bezette Troponegro de hoofdplaats Lamadjang, maar zoolang hij den oproerigen Karta Negara niet in handen had, was er niet veel gewonnen. Overtuigd, dat het nu dringend noodig was, om voor goed een eind te maken aan de woelingen van Soerapati's nakomelingen, stapte de Hooge Regeering over de bedenking heen, dat zoowel Malang als het nog Westelijker gelegen Antang binnen de grensscheiding lag van het bij tractaat aan den Soesoehoenan van Mataram toegekende gebied, en machtigde den Gouverneur Vos om in Malang en zelfs in Antang door te dringen. En zij deed dit met te grooter vrijmoedigheid, omdat zij rekenen kon zoowel op de hulp van den Soesoehoenan als op die van de Soerabaja'sche regenten; beiden hadden er het grootste belang bij de macht van Soerapati's nakomelingen te knotten , door wier hulp de met hen nauw verbonden Singosari herhaalde strooptochten deed op beider gebied. Versterkt door zooveel troepen als de Regeering te Batavia maar eenigszins in de hoofdstad missen kon, trok nu op last van den Gouverneur Vos de bevelhebber van Pasoeroean, Gondelag, het lage land van Malang in en kwam nog tijdig genoeg om Troponegro, die met het hoofdleger, Soerabaja'sche en Mataramsche hulptroepen, bezuiden den Smeroe omtrekkende, aldaar op het punt stond van de nederlaag te lijden door de vereenigde troepen van den Lamadjanger en Singosari, van den ondergang te redden. De dreigende nederlaag verkeerde daardoor in eene overwinning. Daar de voornaamste sterkte des vijands uit ruiterij bestond, konden hun geen groote verliezen worden toegebracht; slechts verloor Karta Negara bij den overhaasten terugtocht het leven. Gondelag trok nu op de hoofdnegorij Malang los, die hij zonder slag of stoot innam. Inmiddels bezette Troponegro Antang, dat hij geheel verlaten vond. Singosari en Malayoe Koesoema waren met hunne trouwste volgelingen naar het Blitarsche geweken, en verschansten zich te Lodalim, op de ontoegankelijke hoogten van den Goenoeg Kloet. Toen Troponegro een vergeefsche poging gedaan had om hunne sterkte te bestormen, werd door de zorgen van den adipati van Pranaraga, hem door den Soesoehoenan ter hulp gezonden, een kamp in gereedheid gebracht, waar, bij den ingevallen regentijd, de uitgeputte troepen op hun verhaal konden komen. Intusschen waren de zaken in het pas veroverde wingewest Balemboang geheel ten kwade gekeerd. De beste troepen waren vertrokken, de opperbevelhebber Blanke was aan zijne ziekte bezweken, de meeste schepen, die straat Bali blokkeerden, waren vertrokken; zorgeloosheid had de plaats der vroegere veerkracht en waakzaamheid ingenomen. Van de gelegenheid gebruik makende, hadden de Baliërs opnieuw eenige hoofden, onder welke pangerang Willis, naar Java's tegenovergelegen Oosthoek gezonden en zelfs in Oeloepampang eene bezetting geworpen. Tevergeefs had Rijke, die thans te Banjoe-Alit bevel voerde, gepoogd zich van Willis en de zijnen meester te maken. Op het eind werd hij zelf een gevangene in die vesting der Compagnie. De Hooge Regeering 'wist thans evenwel van doortasten. Andermaal werden iooo Madoereezen in dienst genomen, de noodige scheepsmacht werd weder in straat Bali vereenigd. De gezaghebber van Soerabaja voerde zelf 2000 man naar het bedreigde Banjoe-Alit. Met de leiding der operatiën belast, wist deze de helft zijner aangevoerde manschappen in Banjoe-Alit te werpen. Een aanval op Oeloepampang van de zeezijde ondernomen gelukte. De door Baliërs en Boegineezen opgeworpen verschansingen op de kust, werden stormenderhand genomen. Dit was het sein voor den overgang der stad, waar onmiddellijk de witte vlag werd geheschen. >Nu lag de hoofdveste van pangerang Willis aan de beurt, het reeds ten vorigen jare bezette maar weder verlaten Kotta, waar dat Balische opperhoofd door allerlei dwangmiddelen eene vrij sterke macht verzameld had." Nadat de stad door onze troepen omsingeld en alle toevoer daarheen afgesneden was, bleek door gebrek aan levensmidde- len en het deserteeren van vele ontevreden Balemboangers naar 's Compagnies kamp het weerstandsvermogen zoozeer afgenomen, dat de onzen bij een algemeenen aanval na een korten strijd de sterkte namen en konden slechten. Willis zelf had reeds bij den aanvang van het gevecht de vlucht genomen. De negorij, tot dusver Balemboangs hoofdplaats, werd geheel verbrand. Onderwerping van allen, die zich in de laatste beweging hadden laten meesleepen en slechts noode onder den dwang van den Balischen indringer het hoofd hadden gebogen, volgde op deze overwinning. De inlandsche hoofden Soeta Negara en Wangsen Sary, die beweerden van de oude Balemboangsche heerschers af te stammen, werden als belooning voor hunne medewerking door de Hooge Regeering tot voorloopige regenten over het geheele gebied van Balemboang aangesteld. t Inmiddels waren ook in het Kedirische, waar Troponegro s manschappen aanzienlijk versterkt waren door troepen des Soesoehoenans, de vijandelijkheden hervat. Gelijktijdig met het nieuwe verzet der Balische partij in den uitersten Oosthoek, was door Malayoe Koesoema een poging gedaan om zich weer in het bezit van zijn land te stellen; maar zijne benden waren door Gondelag, die te Malang goede wacht hield, vernield, en hijzelf had ternauwernood het leven kunnen redden. Singosan was na een wanhopigen tegenweer met de zijnen in onze handen gevallen. Tevergeefs zocht ook Malayoe Koesoema zich een uitweg langs het Zuiderstrand te banen; hij werd gegrepen en afgemaakt. . Zoo kwam er een einde aan de woelingen, die dit deel van Java zoolang hadden geteisterd. De hoofden van het verzet werden, voor zoover zij er niet het leven bij gelaten hadden, door de Compagnie verbannen. Het best kwamen er de regenten van Soerabaja en Pasoeroean af, dank zij hunne krachtdadige medewerking tot het welslagen der Compagnie. Hunne zonen en familieleden werden in weerwil van het verzet van den Soesoehoenan van Mataram beleend met de regentschappen van Lamadjang, Malang, Antang en Porong. Het laatste kamp, dat de Hooge regeering tot dusver in Kediri in stand gehouden had , werd nu ook opgeheven en alle inlandsche troepen werden afgedankt. Slechts bleef in de te Malang opgeworpen benting een bezetting van 14, in die te Antang eene van 30 en in die te Lamadjang eene van 20 man. Voor het geheele gebied van Balemboang werd eene bezetting van 70 man voldoende geacht, te verdeelen tusschen Kotta en het nieuw opgerichte fort aan straat Bali. De hoop der Hooge Regeering, dat haar taak in den Oosthoek van Java voorgoed was volbracht en » s Compagnie s zeet daar ten eenemale vastgesteld was , bleek echter spoedig op wankelen bodem gegrond. »Door den smeulenden haat tusschen Siwaïten a) en Mahomedanen en de nimmer opgegeven aanspraken van Bali op het gebied van Balemboang", brak reeds in 1771 een vernielende opstand uit tegen het gezag der Compagnie. Het was een onstaatkundige daad geweest van den Gouverneur van Java's Oosthoek, Vos, toen hij de beide regenten Soeta Negara en Wangsen Sary, alvorens zij hunne betrekking aanvaardden, dwong de leer der Siwaïeten, het geloof hunner vaderen, al te zweren en de leer van Mahomed te omhelzen. Immers was dit volgens den heer VanDeventer de naaste en eenig verklaarbare oorzaak, waarom die beide regenten, nauwelijks een paar jaren na hunne aanstelling, de ontrouw jegens de Compagnie zoover dreven, dat zij de Baliërs opnieuw poogden in te halen. Een verijdelde poging om de haven van Oeloepampang aan Bali in handen te spelen en de Nederlandsche macht vandaar te verdrijven, bracht hun verraad aan den dag. De regenten werden wel-is-waar gevangen genomen, »maar de ernst van den beraamden opstand en zijne wijdstrekkende vertakkingen kwamen nu eerst recht aan het licht." Begunstigd door de ontrouw der regenten, predikten van Bali overgekomen Siwaïetische geestelijken in het voorjaar van ') Zie boven bl. 13, 17. 1771 alom in de negorijen van Balemboang den afval van de Compagnie. Vooral een dier geestelijken, die zich evenals de pangerang, die den vorigen opstand gepredikt had, Willis noemde, werd als een heilige vereerd en had zulk een overwegenden invloed op de bevolking, dat de vertrouwde Javaansche hoofden, door de Hooge Regeering in de plaats der afgezette regenten benoemd, alleen reeds omdat zij Mahomedanen waren, met volkomen machteloosheid waren geslagen. Eene poging om zich van de versterkte verblijfplaats van den Balischen priester op de ontoegankelijke hoogten van den Rawoen meester te maken, mislukte. De hoofden van Sentong en Poeger, die, zoo goed als afgezonderd van dat deel van Balemboang, waar residenten en regenten zetelden, een nagenoeg onafhankelijke stelling bewaard hadden, maakten van deze gelegenheid gebruik om hunne onafhankelijkheid te doen gelden. Zij riepen hun volk te wapen, dwongen den posthouder te Djember, Steenbergen, zich terug te trekken, waarna zij het bezuiden Java gelegen eiland Noessa Barong afliepen en het kleine Europeesche garnizoen aldaar vermoordden. »Duizenden gewapenden doorliepen nu het land aan beide zijden van den Rawoen, en terwijl door den Balischen priester eene sterkte te Baijoe werd aangelegd, die menigen storm weerstaan zou, bezette het hoofd van Sentong de wegen, die van Panaroekan landwaarts leidden, of maakte die onbruikbaar." Daar Gouverneur-Generaal en Raden met leedwezen erkennen moesten, dat, »zoowel de macht der vijanden als hare drift en hardnekkigheid accresceerde", zagen zij zich genoodzaakt eene nieuwe expeditie naar Java's Oosthoek uit te rusten. Andermaal werd de hulp der Madoereezen ingeroepen; de kern der Europeesche militairen uit Batavia en Pasoeroean en zelfs die uit de bezettingen van Soerakarta en Djocjakarta werden samen getrokken om vereenigd met het keurcorps der Samarangsche ruiterij aan den veldtocht deel te nemen, terwijl zich een nieuwe scheepsafdeeling in straat Bali posteerde. Terwijl de hoofdmacht Oostwaarts optrok, gelukte het Fischer met enkele troepen Westelijk-Balemboang te onderwer- pen. De gewapende benden begonnen zich nu allengs te verstrooien en de post te Djember werd weder bezet. »Aan die zijde was alzoo het legerkorps, dat tegen Willis moest ageeren, tegen alle overvallen gedekt." Het ontzet van 's Compagnies fort te Kotta, dat reeds geruimen tijd door de opstandelingen belegerd werd, was het eerste wat onzen troepen in het Oosten des lands te doen stond. De nood was daar op het hoogst gerezen. Hun aankomst ter plaatse was voldoende om den inlanders het beleg te doen opbreken. Onmiddellijk zond nu de opperbevelhebber eene afdeeling naar Kradjagan om die plaats, aan de Zuidzee, vanwaar de opstand zijn voornaamste toevoeren ontving, te bezetten. Daar »eene algemeene poging om het volk door het uitvaardigen van pardonbrieven aan den invloed der priesters en van hun Balischen aanhang te onttrekken" niets baatte, werd tot de insluiting van Willis' hoofdsterkte overgegaan. De eerste aanval op deze sterkte mislukte echter volkomen. Eene benting, in afwachting dat nieuwe ammunitie uit Kotta werd aangevoerd, tegenover de versterkte dessa van den vijand opgeslagen, viel door de lafheid van het voetvolk, dat bij een onvoorzienen aanval ijlings op de vlucht sloeg en door de vijandelijke ruiterij letterlijk in de pan gehakt werd, in de macht der opstandelingen. Dien ten gevolge gingen vele inlandsche troepen aan het verloopen en was door verwondingen en ziekten 's Compagnies macht zoozeer gedund, dat er zonder aanvoer van versterking aan geen nieuwe operatiën te denken viel. >Het jaar 1771 eindigde aldus onder de ongunstigste voorteekenen voor de vestiging aan straat Bali." Het hield tot het midden van den volgenden zomer aan, eer onze krijgsmacht, vooral ook door de tronwe medewerking der Madoereesche regenten en de offervaardigheid der Soerabaijers, > wier belang het nauwst betrokken was bij den vrede in het Oosten", tot voldoende sterkte was opgevoerd om met gegronde hoop op goeden uitslag tot een vernieuwden aanval op Baijoe over te gaan. Reeds sterk door hare natuurlijke ligging aan de Oostelijke helling van het gebergte, dat Balembo- ang in tweeën scheidde, was Baijoe door den onverpoosden ijver der Balische hoofden, die er het bevel voerden en zich het geschonken respijt ten nutte hadden gemaakt, in zulk een staat van tegenweer gebracht, dat _ de onzen er herhaaldelijk het hoofd voor stootten. Wel bekwam de pseudo-Willis, «de gewaande heilige, die de leider van den opstand geweest was" eene doodelijke wonde, maar daarmee was de moed der in zijne plaats tredende Balische hoofden niet gebroken. Eerst na 13 maanden van vruchtelooze pogingen, op den nden October 1772, werd het bolwerk van den opstand onder een waar bloedbad , waarbij slechts weinigen der belegerden ontkwamen, genomen en ook onmiddellijk met den grond gelijk gemaakt. Met den val van Baijoe was de strijd beslist. Een afstammeling uit een oud geslacht van Oost-Balemboang, >die door zijne persoonlijke eigenschappen welgevallig was aan de bevolking en wiens verbinding met het Huis van Madoera tevens een waarborg opleverde van trouw jegens de Compagnie werd tot regent van dat land verheven. Toen kort daarop de hoofdpost der Compagnie naar Banjoewangie verlegd werd, vestigde deze zich aldaar, en werkte hij met opvolgende residenten ijverig mede tot de ontwikkeling van het land".' Eerst in Augustus 1777 echter was de Compagnie bij machte eene reeds la.ng beraamde expeditie naar het rotsachtige eiland Noessa Barong te zenden, waar de van Baijou ontkomen opstandelingen een toevlucht hadden gevonden en vanwaar zij vereenigd met Balische smokkelaars telkens invallen in de kustlanden deden. Vandaar met veel moeite en ten koste van een aanzienlijk verlies aan menschenlevens en schepen aan onze zijde verjaagd, maakten zij zich van het eilandje Sempoe meester. Weldra gelukte het, door Poeloe Sempoe te blokkeeren, hen ook dat punt te doen ontruimen. De meesten ontkwamen al vechtende, maar waren verplicht in de vorstendommen een schuilplaats te zoeken, waar zij echter spoedig achterhaald en aan de Regeering te Batavia uitgeleverd werden. De grootste meerderheid dier weerspannelingen bleek ook nu weer uit Baliërs te bestaan. »Zoo werd het laatste der vijandige vreemde volken voor goed uit Java verdreven". Terwijl zoo de Oost-Indische Compagnie meer nog door staatkunde dan door wapengeweld haren invloed op Java bevestigde, werden aan hare macht in het Westelijk gedeelte harer bezittingen geduchte slagen toegebracht. De Engelschen traden meer en meer op den voorgrond en wisten de Hollanders »op vele plaatsen geheel te verdringen en op vele andere te overvleugelen". Zoo te Tapanoelie en Natal ter Westkust van Sumatra, waar zij kantoren stichtten en ons voor een groot deel van den handel met de inlanders uitsloten. Zelfs namen zij Natal in bezit, dat tot ons gebied werd gerekend. Harer onmacht bewust, berustte de Hooge Regeering in deze vijandelijke daad en trok zelfs de overige factorijen ter Westkust in, met uitzondering van die te Padang. Erger nog was het om de West van Indië. Onlusten met den Pacha van Bassora nabij de Perzische golf, die zich aan allerlei knevelarijen schuldig maakte, hadden den resident, Baron Von Kniphausen •— al had hij den Pacha in 1754 tot schadeloosstelling weten te dwingen — doen besluiten de loge aldaar te doen ontruimen en naar het eiland Kareek over te brengen, waardoor hij den handel op Bassora en Aboeshir kon beheerschen. Toen dit eilandje aan de Compagnie was afgestaan en er een fort was gebouwd, verplaatste een groot deel van den handel in de Perzische golf zich derwaarts. In Voor-Indië gingen de zaken hard achteruit, zoowel op de kust van Malabar en die van Koromandel als in Bengalen. In den oorlog tusschen de Engelschen en de Franschen, die omtrent het midden der achttiende eeuw, bij de vernietiging van het rijk des Grooten Mogols in Voor-Indië, naar de opperheerschappij in die gewesten dongen, nam de Oost-Indische Compagnie zoolang mogelijk de onzijdigheid in acht, en verzuimde daardoor menige gunstige gelegenheid om haar gezag langs de kusten van Koromandel en Malabar uit te breiden. Toch zou het eindelijk tot een uitbarsting tusschen de Hol- landers en Engelschen komen. Sedert het jaar 1755 hadden de laatsten onder aanvoering van Clive hun overwicht op de inlandsche vorsten en evenzeer op de Franschen gevestigd; vooral in het gebied van Bengalen en van Bahar, ofschoon dit nog in naam door een Gouverneur van wege den Grooten Mogol bebestuurd werd. Nadat deze kortelings met hulp der Engelschen een mededinger overwonnen had, begon hij de Hollanders groote geldsommen af te persen en op allerlei wijze in hun handel te benadeelen. De Hooge Regeering begreep nu, maar te laat, dat zij een poging moest doen om het overwicht der Engelschen te breken en den Gouverneur van Bengalen, Mir Jaffir, tot rede te brengen. In het midden van 1759 werd onder bevel van den overste Roussel een eskader van negen schepen met weinig landingstroepen naar Bengalen gezonden. Onder voorgeven dat het doel van den tocht op Koromandel gericht was, werd eerst Negapatnam aangedaan, wat de geheele mislukking van de expeditie ten gevolge had. Immers hadden de Engelschen, door hunne te Batavia wonende landgenooten reeds van de onderneming verwittigd, de noodige maatregelen te harer mislukking genomen. Van den gouverneur van Bengalen , Mir Jaffir, een verbod verkregen hebbende tegen de Hollanders om schepen op de rivier de Ganges en troepen in het land te brengen, vereenigden zij hunne troepen met die van den gouverneur en lieten het fort Tanna, benevens de batterijen aan de rivier, bezetten om het opvaren van de schepen te verhinderen; tevens posteerden zij troepen aan de oevers, ten einde eene landing te weren. Onze schepen, die eindelijk in October ten getale van zes op de rivier kwamen, konden de Hollandsche sterkte, fort Gustavus, niet bereiken, zoodat zij drie weken bleven liggen zonder iets uit te voeren en daardoor veel zieken aan boord kregen. De troepen, die op een ongeschikte plaats geland waren, werden grootendeels na een vrij hardnekkigen tegenstand gedood of gevangen genomen, en de omsingelde schepen tot overgave gedwongen. De Engelschen, die nu hun doel bereikt hadden, waren terstond bereid vrede te sluiten en traden zelfs op als bemiddelaars tusschen de Hollanders en Mir Jaffir. De Oost-Indische Compagnie zag zich nu genoodzaakt allerlei vernederende voorwaarden te laten welgevallen om hare kantoren in Bengalen te behouden en eene aanzienlijke schadevergoeding te betalen. Van dat oogenblik af werden ook hare overige bezittingen in Vóór-Indië door de inlandsche vorsten telkens bedreigd, op aansporing der Engelschen, die aldaar geheel de macht in handen kregen, zoodat zelfs de Hooge Regeering alleen door hunne tusschenkomst met de inlandsche vorsten kon onderhandelen. Ook op Ceilon waren moeielijkheden ontstaan, die echter voor ons een gunstig verloop hadden. Ontevreden over de geringe voordeelen, welke de inlanders van de voortbrengselen van hun land genoten, terwijl de Nederlanders de grofste winsten van den handel in kaneel en olifantstanden behaalden, was het in 1760 in het Zuiden des eilands tot een openlijk verzet tegen het gezag der Compagnie gekomen, een verzet, dat door den keizer van Candia bedektelijk gesteund werd. Al dadelijk werden belangrijke voordeelen door de opstandelingen behaald. Eene Nederlandsche strijdmacht werd verslagen, de bezetting van Batticalo tot ontruiming dier vesting gedwongen en Negombo zelfs bedreigd. Eerst toen de Gouverneur Schreuder, in het laatst van 1761, door den doortastenden Baron Van Eek vervangen was, namen de zaken een gunstiger keer. Al wie zich tegen de Nederlanders verzette werd onderworpen en zelfs de Keizer niet ontzien. Evenmin stoorde zich Van Eek aan de dreigende taal van den Engelschen Schout-bij-nacht Cornish, die in 1762 met een eskader in de baai van Trinkonomale verscheen. Vooral toen hij versterking uit Holland had ontvangen, zette hij den oorlog krachtig door. Een eerste tocht ter verovering van Candia, om daardoor den keizer tot het aannemen van den vrede te dwingen, mislukte. Een tweede tocht was daardoor noodzakelijk geworden en deze slaagde beter. De hoofdstad Candia werd in 1765 door de Hollanders veroverd en aldaar een rijke buit behaald. Ongelukkiger wijs stierf Van Eek eenige weken later, vóór het teekenen van den vrede, en door zijn dood en het invallende regenseisoen werden de Nederlanders gedwongen Candia te verlaten, nadat zij die prachtige stad aan de vlammen hadden prijs gegeven. Van Ecks opvolger, de Raad van Indië Falck, kwam op Ceilon aan, juist op het oogenblik toen een nieuw gezantschap des keizers te Columbo verscheen, om nogmaals over den vrede te onderhandelen. Die onderhandelingen liepen spaak. Falck hervatte den oorlog en wel met goed gevolg. Door allen toevoer naar het binnenland af te sluiten, dwong hij den keizer weldra tot den vrede, waarbij de Compagnie in haar gebied op Ceilon bevestigd werd en schadevergoeding van de gemaakte oorlogskosten erlangde; bovendien werden al de kusten en de kaneelvoortbrengende streken in eigendom aan haar afgestaan. De keizer van Candia verkreeg daarentegen een gedeelte der winst voortspruitende uit den handel in olifantstanden. Om zich in het vervolg tegen een aanval der Engelschen te vrijwaren, werd de baai van Trinkonomale in het najaar van 1766 versterkt. »De berichten, die omtrent het bestuur van Van de Parra staan vermeld, spreken allen van den achteruitgang, die in de zaken was op te merken. Evenals Mossel had ook hij getracht door bezuinigingen den financiëelen toestand te verbeteren, maar tevergeefs. Geen gedeeltelijke wijzigingen, alleen doortastende hervormingen konden zoowel de Compagnie als hare bezittingen redden. En daartoe was hij niet bij machte. Van de Parra overleed den 28sten December 1775 en werd opgevolgd door den Directeur-Generaal Jeremias van Riemsdijk, die reeds na verloop van twee jaar stierf en vervangen werd door Reinier de Klerk. Onder zijn bewind en bescherming werd in 177^ door den Raad van Indië Radermacher het Bataviasch Genootschap der kunsten en wetenschappen, onder de zinspreuk: 7en nutte van het Gemeen, opgericht, met het doel om de uitbreiding van den Christelijken godsdienst te bevorderen en den lust voor de beoefening van kunsten en wetenschappen op te wekken. Tijdens het bewind van De Klerk trad de Hooge Regee- ring ook in de rechten van den Sultan van Bantam ten opzichte van Borneo's Westkust, waarom de Regeering zich sedert de vorige eeuw niet had bekommerd. Omtrent het jaar 1735 had zich eerst te Matan, later te Mampawa een Arabier, Sjerief Hoesein Ibn-Ahmed Alkadri, gevestigd, die zich door zijn vertoon van vroomheid aldaar een groot aanzien had verworven en te Mampawa het zelfs tot rijksbestuurder had weten te brengen. Een zoon van dezen, Abdoerrahman geheeten, vormde het plan, na zich door zijne zeerooverijen een gevreesden naam verworven te hebben, om een eigen rijk te stichten. In Januari 1772 nam hij een eilandje in de rivier de Kapoeas, aan de monding van de rivier van Landak, Pontianak geheeten, in bezit. Reeds een jaar na hare stichting was de stad, door hem in het leven geroepen en die den naam van Pontianak bleef dragen, door zijn beleid algemeen bekend en een belangrijke handelsplaats geworden. Natuurlijk zocht deze gelukzoeker, die den titel van Sultan had aangenomen, zijn gebied uit te breiden. In de nabuurschap waren de twee kleine staten Landak en Sangou gelegen, waarvan het eerste aan den Sultan van Bantam onderhoorig was. Toen deze vorst door den Pangerang van Landak, die met vrees de toenemende macht van Pontianak aanzag, om hulp werd aangezocht en zich buiten staat bevond hem te ondersteunen, schonk hij zijne rechten op Soekadana en Landak aan de Hooge Regeering, die dit geschenk in 1778 aanvaardde en aanstonds den commissaris Kloek met twee kleine oorlogsvaartuigen en eenige militairen naar Pontianak zond, waar deze door Abdoerrahman met onderscheiding werd ontvangen. Hij wist het zoover te brengen, door »wichtige" geschenken te Batavia aan het goede kantoor bezorgd, dat hem bij besluit van 6 November 1778 door de Hooge Regeering het rijk van Pontianak en dat van Sangou in leen werd gegeven. Tevens werd een nieuwe commissaris derwaarts gezonden in den persoon van den Resident van Rembang, Palm, die den 5den Juli 1779 een contract sloot met Abdoerrahman, waarin deze beloofde als schatting voor het hem geschonken leen de producten van zijn land tegen matige prijzen aan de Compagnie te leveren, welke tevens de handelsrechten en eenige andere heffingen zou innen en daarvan een deel aan den Vorst uitkeeren. Hij verbond zich tevens de teelt van specerijen en koffie in zijn gebied tegen te gaan, terwijl alle vreemdelingen onder het gezag van de Compagnie werden geplaatst. In de Molukken bleef het verderfelijke monopoliestelsel in al haar kracht gehandhaafd. Herhaaldelijk werden op hooger last menigte van nagelboomen uitgeroeid, omdat de opbrengst de behoefte overtrof en de smokkelhandel zeer werd gevreesd. Op de Banda-eilanden werd ook al door toedoen van het gouvernement de weinige welvaart der perkeniers in 177^ bijna geheel vernietigd. Op hooger last waren de kanariboomen , die ter beschutting van de notenmuscaatboomen dienen, omgehouwen, tengevolge waarvan aan de laatste door een orkaan bijna onherstelbare schade werd toegebracht. Na eenige onlusten in het rijk van Makasser door het afzenden van eene geringe krijgsmacht in 1779 gestild te hebben, stierf de Gouverneur-Generaal De Klerk in 1780 en werd opgevolgd door den Directeur-Generaal Mr. Willem Arnold Alting, onder wiens bewind de Compagnie onophoudelijk door tal van rampen getroffen werd. Alle maatregelen om haar uit den vervallen toestand, waarin zij verkeerde, op te heffen, werden door de macht der omstandigheden verijdeld. Nadat in 1776 de oorlog tusschen Engeland en zijne Amerikaansche koloniën was uitgebroken, was de verhouding van de toenmalige staatspartijen in Nederland meer en meer gespannen geworden: de stadhouderlijke partij helde tot Engeland over, de tegenstadhouderlijke tot Frankrijk, welk rijk de zijde der Amerikanen had gekozen. De laatste legde hare sympathiën zoo openlijk aan den dag, dat de Engelschen, na zich herhaaldelijk maar tevergeefs hierover te hebben beklaagd, in December van 1780 der Republiek wegens beweerde schending van de onzijdigheid den oorlog verklaarde. In Maart 1781 werd het bericht hiervan aan de Kaap de Goede Hoop gebracht, waar het groote ontsteltenis te weeg TRESUNC tC' HOFiITH AMST. EEN GEZICHT TE PADANG. bracht, daar een groot aantal schepen zich reeds op de reede bevond of nog verwacht werd, voor wier veiligheid groote beduchtheid bestond. De Gouverneur der Kaapkolonie trachtte aanstonds zijn gebied zooveel mogelijk in staat van tegenweer te brengen en de eigendommen der Compagnie te bergen. Onmiddellijk zond hij een door het Fransche oorlogsschip, dat de tijding bracht, genomen Engelsch schip naar Ceilon om het bestuur aldaar te waarschuwen. In de maand Juni ontving de Gouverneur Falck aldaar het onwelkome bericht. Omstreeks denzelfden tijd werd ook te Batavia de tijding aangebracht, doch vermits deze niet rechtstreeks van Heeren Bewindhebbers, maar van den gezant der Republiek in Parijs afkomstig was, meende men er nog geen onbepaald geloof aan te mogen hechten. Men liet daarom een Engelsch schip, dat eerst in beslag genomen was, vrij vertrekken en dit haastte zich het bericht naar Benkoelen over te brengen, waardoor de Engelschen niet alleen gewaarschuwd werden, maar ook opgewekt, om daarvan te hunnen voordeele gebruik te maken. Onmiddellijk beproefden zij zich meester te maken van de Nederlandsche posten op de Westkust van Sumatra. De zwak bezette posten te Ajer-Hadji en Poeloe Tjinko gaven zich reeds op de eerste aanmaning over. Schandelijker nog ging het te Padang toe. Hoewel de gezaghebber van Padang, Van Heemskerk, reeds in Augustus de tijding van den oorlog had ontvangen en dus eenige maatregelen ter verdediging had kunnen nemen, had hij de zaken maar laten gaan. En toen twee Engelsche schepen ter reede verschenen waren en de bevelhebbers dier schepen aan twee leden van den Politieken Raad, door Van Heemskerk bij hen aan boord gezonden, verklaarden, dat zij door meer schepen werden gevolgd, zoodat alleen onmiddellijke overgave de particuliere eigendommen kon redden, teekende Van Heemskerk, in weerwil dat de inlandsche hoofden voor verdediging stemden, in weerwil dat men eene macht van ongeveer 100 militairen, Europeanen en Inlanders, bijeen had, waarbij nog de burgers en Maleiers hadden kunnen gevoegd worden, op den i8den Augustus 31 178J eene capitulatie, waarbij, zonder dat er een schot gelost was, alle vestingen der Compagnie ter Westkust van Sumatra, met eene waarde van ƒ500,000 aan goederen en geld, aan de Engelschen werden overgeleverd. Even treurig was het met de posten in Voor-Indië gesteld. Zwak bezet en slecht van ammunitie voorzien, vielen ze bijna zonder slag of stoot in de handen der Engelschen. Hetzelfde lot wedervoer het in de vorige eeuw op last van Van Reede krachtig versterkte Negapatnam, den hoofdzetel van ons gezag op de kust van Koromandel. Sedert het begin van den oorlog van de zee- en landzijde ingesloten, werd het, toen de Engelschen meer troepen hadden bijeengebracht, door den generaal Munroe belegerd. In weerwil van de talrijkheid en strijdvaardigheid der bezetting en den overvloed van alle behoeften, in weerwil van het geringer aantal der Engelschen, die bovendien door ziekten veel te lijden hadden, werd desniettemin den i2d°n November 1781 gekapituleerd en ging daarmee deze belangrijke post voor altijd voor Nederland verloren. Nadat Negapatnam was ingenomen, begaf zich de Engelsche admiraal Hugues naar het eiland Ceilon. Den 5den Januari 1782 verscheen hij voor het welversterkte Trinkonomale, begeerlijk zoowel om den kaneelhandel als om zijn schoone haven. Daar men zich tot de verdediging van het fort Oostenburg aan de binnenbaai bepaalde, viel de plaats den admiraal spoedig in handen. Den 2isten werd evenwel ook het fort stormenderhand ingenomen. In overleg met den Gouverneur Falck besloot de Fransche Schout-bij-nacht De Suffren, die in last had de Nederlandsche posten zooveel mogelijk te steunen, natuurlijk voor rekening der Compagnie, zoodra hij te Colombo aangekomen was, de Engelsche vloot onder Hugues aan te tasten en alle krachten in te spannen tot herovering van Trinkonomale, dat nu door hen in vereeniging met eene Nederlandsche krijgsmacht den laatsten Augustus °i782 heroverd werd. De Engelsche vlootvoogd gaf den kamp nog niet op, maar kwam te laat om de stad te ontzetten. Opnieuw leverde De Suffren hem slag, en leden de Engelschen zware verliezen, maar al weder bleef de uitslag onbeslist. Zoo werd nu Ceilon nog behouden, maar, zegt Meinsma, treurig genoeg, door de hulp van eene natie, die ruim honderd jaren vroeger zoo schitterend door Van Goens uit die wateren verdreven was. Inmiddels had de oorlog zoo~~groote schade aan den handel toegebracht, met onberekenbaar geldelijk verlies in haar gevolg, dat men in Holland sterk naar den vrede begon te verlangen. Wel waren de retourschepen, die, voordat het uitbreken van den oorlog aan de Kaap bekend was, van daar vertrokken waren, op enkele uitzonderingen na, behouden in Spanje en Noorwegen binnengekomen, maar de Compagnie was toch voor langen tijd van de lading verstoken en kon dus hare gewone veilingen niet houden, wat haar in niet geringe geldelijke ongelegenheid bracht. Ook het einde van den oorlog was voor haar noodlottig. Bij de vredespreliminairen, die den 2den September 1783 te Parijs haar beslag kregen, was zij genoodzaakt zich harde vredesvoorwaarden te laten welgevallen. Niet alleen moesten de krijgsgevangenen zonder losgeld vrijgelaten worden, maar ook moest afstand gedaan van Negapatnam, dat als de sleutel van Ceilon beschouwd werd, en, wat der Compagnie wel het zwaarste viel, zij moest de vrije vaart in de Oostersche zeeën, hier bepaaldelijk van den Archipel, toestaan. Wel zond zij eene commissie naar Parijs om vermindering der bezwarende voorwaarden te erlangen, maar tevergeefs. Bij den vrede te Parijs in Mei 1784 gesloten, bleven de gemaakte bepalingen gehandhaafd. De oorlog had den uiterst verwaarloosden toestand der verdedigingsmiddelen in Indië doen kennen. Zoowel in Nederland als in Indië werden daarom middelen ter verbetering beraamd. Zoo ontwierp de Raad van Indië Radermacher, die gedurende den oorlog met het beheer der krijgszaken was belast geworden, een plan tot verdediging van Java en onderhoorigheden, dat wel bestreden werd, o. a. door den Raad van Indië Van Stockum, op grond van de 01 mogelijkheid ter uitvoering, maar toch de Algemeene Staten deed besluiten een eskader oorlogsschepen naar Oost-Indië uit te zenden, ten einde het Nederlandsche gezag aldaar te handhaven. Zes oorlogsvaartuigen, met meer dan 2000 koppen en 326 stukken geschut aan boord, vertrokken in het voorjaar van 1783 onder bevel van den kapitein ter zee Van Braam naar Batavia en kwamen aldaar aan in Mei 1784, «juist in tijds om de Hooge Regeering uit een zeer neteligen toestand te redden". Gedurende den oorlog met Engeland waren er moeielijkheden onstaan met den Boegineeschen onderkoning van het eiland Riouw, Radja Hadji. In 1782 had een Fransche kaper met behulp van een paar Nederlandsche schepen op de reede van Riouw een Engelsch koopvaardijschip genomen. Daar men hem een door hem geëischt deel van den buit weigerde, begaf hij zich naar Moar, bij Malakka, waar hij de hulp inriep van den op het schiereiland gevestigden Boegineeschen Sultan van Selangoer. Wel zond de Gouverneur-Generaal Alting op aanvraag om hulp de beschikbare scheepsmacht, twee groote en vier kleine schepen, naar Riouw, werwaarts Radja Hadji was teruggekeerd, maar deze macht bleek ongenoegzaam en kon niets belangrijks uitrichten, voordat er in November 1783 eene versterking van schepen en manschappen uit Malakka onder twee leden van den Politieken Raad te Malakka, Lemker en Hoynck van Papendrecht, was aangekomen, aan wie als Commissarissen de leiding der expeditie, volgens bevelen uit Batavia, was opgedragen. Er werd nu tot een landing en aanval op Riouw besloten. Ofschoon de batterijen der Boegineezen door het vuur der schepen tot zwijgen werden gebracht, mislukte de landing. Toen bovendien door een onbekende oorzaak Lemkers schip in de lucht vloog, waarbij deze zelf en een groot aantal militairen het leven verloren, ontstond er zulk een paniek onder de onzen, dat zij afdeinsden en in Malakka een wijkplaats zochten. Deze gewichtige vesting werd daarop van alle kanten door de Boegineesche hoofden alsmede door Sultan Mahmoed van Djohor en den vorst van Rembao ingesloten, onder bevel van Radja Hadji aan de Oost- en den Sultan van Selangoer aan de West-zijde; en de bezetting zou door gebrek aan levensmiddelen zich hebben moeten overgeven, ware niet te juister tijd, in Juli 1784, het eskader van Van Braam, dat inmiddels te Batavia was aangekomen, tot ontzet komen opdagen. Na een welvolbrachte landing bij Telok Katapang, onder bevel van den kapitein Hamell en den kapitein-luitenant Dirk van Hogendorp, werd de vijandelijke krijgsmacht aangegrepen en met zwaar verlies teruggeslagen. Radja Hadji sneuvelde; de Boegineezen vluchtten naar Riouw. Ook de vorst van Selangoer trok terug. Hij werd het eerst gestraft. Reeds in de maand Augustus werd zijn rijkje veroverd en in zijn plaats de gewezen Sultan van Siak, Mohammed Ali, die de zijde der Nederlanders had gehouden, aangesteld. Riouw lag daarna aan de beurt. In October wendde zich het Nederlandsche eskader tegen dit eiland. Eene landing, door kapitein Hamell ondernomen, gelukte , de bentings werden genomen, de Boegineezen verjaagd. Dit geschiedde den 29"*» October. Den volgenden nacht ontvluchtten allen, met Radja Ali, den opvolger van Radja Hadji, aan het hoofd. De Sultan Mahmoed van Djohor, die zich ook te Riouw bevond , en met wien vredesonderhandelingen waren geopend, gaf hiervan kennis aan Van Braam. De afgebroken onderhandelingen werden daarop hervat en den isten November werd een kapitulatie gesloten, waarbij al de sterkten werden overgegeven. Den ioden November kwam een tractaat van bondgenootschap en vriendschap tot stand waarbij die vorst zijn rijk in leen terugontving van de Compagnie. De gevluchte Boeginees Radja Ali had de wijk naar den Sultan van Mampawa en van daar naar Soekadana genomen. Sultan Abdoerrahman van Pontianak, die zijn eigen plannen zoowel op Mampawa als Soekadana had, wist op behendige wijze de Hooge Regeering tot een expeditie tegen beide rijkjes te bewegen. Zij zond twee oorlogsbrikken en eenige kleinere vaartuigen, met 500 'Europeanen en 1000 Javanen bemand, onder bevel van Abdoerrahmans zoon, Sjerief Kasim, naar Soekadana , vanwaar Radja Ali aanstonds de vlucht nam. De Sultan zelf volgde zijn voorbeeld, zoodat men voor de stad gekomen geen vijand te bestrijden vond. Soekadana werd in brand gestoken en dit gebied, overeenkomstig diens heimelijk gekoesterden wensch, aan Abdoerrahman in leen geschonken. Een jaar later, in 1787, onderging Mampawa hetzelfde lot. Hoewel ondersteund door den Sultan van Sambas, nam de Panembahan, toen de vlootvoogd Silvester, in 1785 meteen eskader uit Nederland vertrokken, den 283ten April (1787) van Batavia met een gedeelte zijner schepen.voor Mampawa verscheen, den schijn aan tot onderwerping geneigd te zijn. Hij zond een gezant ter onderhandeling. Weldra bleek het echter, dat hij slechts tijd had zoeken te winnen, totdat de Sultan van Sambas openlijk zijn partij had gekozen. Onmiddellijk trad nu Silvester handelend op. Nadat vele der door Sambas ter hulp gezonden vaartuigen door Silvester in den grond geboord en de reeds op het strand opgerichte bentings voor een deel vernietigd waren, ontzonk beiden, den Sultan van Sambas en den Panembahan, de moed. De eerste keerde naar zijn land terug en de laatste vluchtte met al zijn volk naar de binnenlanden. Feitelijk had hij hier door zijn gebied aan de Compagnie prijs gegeven, die het bij contract van 20 Juni in leen schonk aan den zoon van Abdoerrahman, Sjerief Kasim, met den titel van Panembahan. Het gevolg was, dat het aanzien der Compagnie door deze krijgsbedrijven weer aanmerkelijk in de schatting der Indische volken rees; maar de posten op Borneo s Westkust wierpen zoo weinig voordeel af, dat zij reeds in 1791, op bevel uit Holland verlaten werden. Inmiddels had de Compagnie den i3den Augustus 1787 op de Oostkust Van Borneo met zekeren Pangerang Nata, die zich te Bandjermasin van het bewind had meester gemaakt en door haar ondersteund was, o. a. door hem twee oorlogsschepen van het eskader van Silvester ter hulp te zenden, een zeer voordeelig contract gesloten. Pangerang, later Sultan Nata verkreeg, het Rijk van haar in leen, maar moest de keuze van een troonopvolger en de benoeming van de hoogste ambtenaren aan hare goedkeuring onderwerpen, terwijl het eiland Laoet en de Ooste- lijke kuststreken van Borneo, onder toekenning van aanzienlijke handelsvoordeelen aan de Nederlanders werden afgestaan. Nadat echter 's Compagnies gezaghebber Christoffel Hofman in 1789 was vermoord, gingen de zaken hier zeer achteruit, »daar zijne opvolgers het gezag der Compagnie in minachting brachten". Na nog een vergeefschen tocht tegen de Boegineesche zeeroovers op Soembawa ondernomen te hebben i nam het eskader van Silvester de terugreis naar Nederland aan, van waar intusschen reeds een derde eskader onder bevel van Kapitein Staring naar Indië was vertrokken, dat in 1789 aankwam en ook zeer vele diensten bewees aan de in militaire zaken nagenoeg geheel machtelooze Compagnie. Eerst werd Makasser bezocht, om Boni, welks vorst zich tegenover de overige bondgenooten steeds zeer overmoedig gedroeg, eenig ontzag in te boezemen. Terwijl een tweetal schepen werden gebruikt om in de Molukken en langs de Noordkust van Celebes de vlag te vertoonen, hielpen andere mede om het gezag der Compagnie op Java zelf te handhaven. Immers was de eertijds zoo machtige Compagnie tot zulk een graad van zwakheid vervallen, dat zij zelfs de hulp der Republiek behoefde ten einde den Keizer en den Sultan van Java, nl. den Soesoehoenan van Solo (Soerakarta) en Amangkoe Boewana (Mangkoe Boemi)J) van Djokjakarta,in toom te houden. In September 1788 stierf Pakoe Boewana III, »de oude der Compagnie met hart en ziel toegedane Soesoehoenan". Maar nog vóór zijn dood, had het vooruitzicht daarop, den naar machtsuitbreiding hunkerenden Sultan van Djokjakarta bewogen, een inval te doen op des Soesoehoenans gebied. Onmiddellijk werd de keizerlijke manschap tegen hem afgezonden en maakte ook Mangkoe Negara, vroeger Mas-Saïd, van de gelegenheid gebruik om tegen den Sultan, zijn oom en schoonvader, op te trekken. De oude veete was niet uitgesleten en, dacht hij, in l) Zie boven bl. 449. troebel water is het goed visschen. De resident van Soerakarta aanvaardde zijn hulp met open armen, hij machtigde den prins geweld met geweld te keeren; en de Hooge Regeering was zoo bevreesd voor de plannen van Amangkoe Boewana, dat zij onverwijld 's Lands eskader naar Samarang zond en den gouverneur van Java's Noord-Oostkust, Greeve, naar Soerakarta om, met het oog op de bedreigde rijksverdeeling, den Keizer nog bij zijn leven door diens zoon te doen vervangen. Toen Greeve in den kraton aankwam, vond hij den Soesoehoenan reeds stervende. De verschijning van het eskader te Samarang was reeds voldoende om den Sultan van Djokjakarta zijne stroopende benden van het gebied van Soerakarta terug te doen roepen; en toen Greeve , vergezeld van de bevelvoerende en andere officieren en de mariniers van twee oorlogsschepen zijne vertoogen deed hooren, om den zoon des stervenden Soesoehoenans tot troonopvolger te proclameeren, was er geen tegenspraak meer. »De troonopvolging van den nieuwen Soesoehoenan werd door dien steun ook tegen de twijfelachtige houding en vermetele aanspraken van Mangkoe Negara verzekerd. Het contract van bondgenootschap met Pakoe Boewana IV werd mede door de kapiteins van 's Lands vloot Lucas en Kuvel onderteekend. ' Van Soerakarta zette de Gouverneur Greeve vergezeld van de vertegenwoordigers van den Staat de reis voort naar Djokjakarta, om den »wispelturigen" Amangkoe Boewana te onderhouden over zijne jongste handelingen, > waardoor de vrede van Java in gevaar gebracht was". De uitdrukkelijke verklaring van Lucas en Kuvel, >dat de Staat der Nederlanden alleen dan de vorsten in bescherming nam, wanneer deze standvastig bleven in hun vriendschap jegens de Compagnie" bleek niet zonder invloed op des Sultans volgende gedragingen. Reeds spoedig moest de Compagnie ervaren, dat zij in den nieuwen Soesoehoenan, geen vriend ten troon had verheven, maar een volgzaam discipel van fanatieke vreemde Mahomedaansche priesters, die in de uitroeiing der Europeanen, als Christen-honden, een aan Allah welgevallig werk achtten, en hem met vrucht voorhielden, dat een goed Mahomedaan niet gehouden was zijn aan Christenen gegeven woord te houden. Naar men op goede gronden gelooven mag, koesterde hij het plan, reeds vroeger door zijn grootvader ten deele volvoerd, om de Nederlandsche bezetting in zijne hoofdstad onverhoeds om het leven te brengen. De Hooge Regeering, hoe schroomvallig ook, uit onmachtsbewustzijn, tot krachtdadig handelen over te gaan, werd door het onderzoek door Java's Gouverneur op haar last ingesteld, en de mededeelingen van Mangkoe Negara aan den resident te Soerakarta, zoozeer overtuigd van des Soesoehoenans vijandige gezindheid en der noodzakelijkheid om het onmiddellijk dreigend gevaar af te wenden, dat zij besloot de uitlevering dier fanatieke gunstelingen van den keizer te vorderen. Het antwoord liep na allerlei uitvluchten op een bepaalde weigering uit. De Soesoehoenan dreef kortweg den spot met de vermaningen en vorderingen van Batavia. Hij kende maar al te goed de machteloosheid der Hooge Regeering. >De vorst zou zich zoo halstarrig niet gedragen", schreef Greeve, »als hij wat meer blijken van de macht der Maatschappij zag". Zij moest zich dan ook vooreerst tevreden stellen met een officieele verklaring van 's keizers hofgrooten, waarbij dezen zich aansprakelijk stelden voor de verdere handelingen van diens raadslieden. Eene zware ziekte van den ouden Sultan van Djokjakarta in het begin van 1790 deed de verwikkelingen toenemen. Zonder zich om de protesten uit Djokjakarta en Batavia te storen gaf Pakoe Boewana IV aan een zijner broeders den naam van Mangkoe Boemi, door Sultan Amangkoe Boewana vroeger gevoerd, en waarin deze een zijdelingsche bedreiging van zijn gezag moest zien, terwijl hij tegelijkertijd Mangkoe Negara onder de hand aanspoorde om aanspraak te maken op den Djokjaschen troon, >den troon zijns schoonvaders en ouden vijands". Mangkoe Negara, nog altijd even strijdlustig, als toen hij nog Mas Saïd heette, bracht niet alleen die vordering »met ongewone klem" of officieele wijze bij de Hooge Regeering in, maar deed onmiddellijk door zijne gewapende manschap des Sultans negorijen in het Zuidergebergte afloopen en eenige van diens tolpoorten plunderen. Nauwlijks was echter, ongedacht, Amangkoe Boewana hersteld of onmiddellijk wreekte hij den hem aangedanen hoon door het gebied van Soerakarta door zijne te wapen geroepen volken te doen overheeren en een deel van Mangkoe Negara s dessa's te plunderen en hare bevolking weg te voeren. Onverwijld kreeg Greeve last tusschenbeide te treden • en daar Djokja's Sultan onderricht was van de weigering, die Mangka Negara's aanspraken op den Djokja'schen troon te Batavia ontvangen had, als ook dat de Hooge Regeering tegenover den Soesoehoenan, die alle vertrouwen bij haar had verloren, zijn partij tegenover dezen gekozen had, toonde hij zich bereid de bemiddeling der Compagnie aan te nemen. En inderdaad gelukte het Greeve eerlang een verzoeningsverdrag tusschen den Soesoehoenan en den Sultan tot stand te brengen. De verzoening van Pakoe Boewana's zijde was echter slechts schijnbaar, hij zette in het geheim Mangkoe Negara aan in zijn vijandige houding tegenover den Sultan te volharden, en niet minder vijandige plannen koesterde hij tegenover de Compagnie. Immers bleek weldra uit eene onderschepte briefwisseling, dat hij het lang gekoesterde plan om den Gouverneur met alle te Soerakarta aanwezige Hollanders met één slag uit den weg te ruimen, ten uitvoer wilde brengen.Daartoe noodigde hij s Compagnies vertegenwoordiger met alle Europeesche hoogere en lagere autoriteiten tot een groot gastmaal in zijne hofplaats uit. Greeve was echter op zijne hoede, . hij bedankte beleefdelijk voor de eer. »Soowel de situatie van den Kraton, waarin men als opgesloten kon worden", schreef Greeve, »en de onmogelijkheid om zig in een weerbaren staat te stellen sonder achterdogt te laten blijken* als de importante gevolgen, die het voor 's Comp. belangen soude hebben, hebben mij bepaald om mij daarvan te excuseren, en bij een brief van den Keizer afscheid te nemen". > Onder den indruk van zulke verraderlijke plannen, keerde de Gouverneur naar Samarang terug." Pakoe Boewana bleef in zijn weigering volharden om zijne gunstelingen uit te leveren, zelfs had hij zich verbonden liever > met de paapen, die zijne begunstigde raadslieden waren, te leven en te sterven, en veeleer met dezelve het hazepad te kiezen als hen over te geven"; dies verzamelde Greeve, van verlangen brandend om den Soesoehoenan te straffen, zooveel troepen als hij maar kon en beraamde met den Sultan een gemeenschappelijk plan om den Iveizer tot de uitlevering te dwingen en, boog hij het hoofd niet, welnu reeds had hij den Resident te Soerakarta gemachtigd hem alsdan van den troon vervallen te verklaren en de keizerlijke waardigheid aan den Prins Mangkoe Negara op te dragen. -1) Zoover kwam het echter gelukkig niet. Reeds was Soerakarta van alle zijden door de troepen des Sultans, onder de bevelen van den te Djokjakarta bevelvoerenden Nederlandschen officier, en die der Compagnie omsingeld, reeds was bijna de door het ultimatum gestelde termijn verstreken, toen Pakoe Boewana het hoofd boog en zijne gunstelingen uitleverde. Toen eindelijk de oude Sultan Amangkoe Boewana van Djokjakarta overleed, gelukte het den bekwamen opvolger van Greeve, Van O verstraten, — in weerwil van allerlei tegenkantingen , zoowel van de zijde der leden van 's Kroonprinsen geslacht en der rijksbeambten, als van de bevolking zelve, wier aller haat hij, nl. de Kroonprins, had opgewekt, en niet het minst in weerwil van het verzet des troonopvolgers zeiven, die aanvankelijk weigerde, evenals zijn vader zulks geweigerd had, den eed van trouw aan de Compagnie af te leggen, en een contract te onderschrijven gelijkluidend met dat door den keizer van Solo (Soerakarta) onderschreven — de troonopvolging in ') De heer Van Deventer merkt terecht, op (II, bl. 281): Dat een ondergeschikt ambtenaar, als de Gouverneur der Noord-Oostkust toch altoos was, in het geval kon komen zulke daden van machtsvolkomenheid te plegen, was zeker de strengste veroordeeling van het bestuurstelsel der Compagnie. "Welke noodlottige gevolgen zou toch Greeve's besluit, indien het ten uitvoer gelegd ware, niet na zich gesleept hebben, waar al dadelijk het Jokjokartasche hof, zoodra het de lucht van de beraamde plannen kreeg, aanzoek deed, om in het gegeven geval, de beide groote rijken van het Midden onder het gezag van den Sultan te hereenigen! Met de rustige verdeeling, met den vrede van Java ware het voor langen tijd gedaan geweest. het tweede der groote rijken van Midden-Java op vreedzame wijze tot stand te brengen. Van de gunstige gezindheid des Soesoehoenans, door Van Overstraten in het leven geroepen door 's Keizers zoontje tot Kroonprins te verheffen, maakte deze gebruik »om het derde prinsdom, dat met de vestiging van Mas-Saïd in Midden-Java ontstaan was, op hechtere grondslagen op te trekken". In weerwil dat de aan Mas-Saïd, te zijner bevrediging, afgestane landen geheel ontnomen waren aan het den Keizer toebedeelde gebied — Sultan Amangkoe Boewana had er niets aan bijgedragen — verkreeg Van Overstraten 's Keizers voorloopige toestemming, dat Mas-Saïds kleinzoon zijn grootvader in het onverminderd bezit daarvan zou opvolgen. Toen nu Mangkoe Negara stierf, werd zijn kleinzoon Aria Praboe Prang Wedono in het volledig bezit van diens gebied gesteld, en verbond zich de Keizer het bezit daarvan ten eeuwigen dage te verzekeren aan dien prins uit Mas-Saïds geslacht, die door de Compagnie als wettig opvolger erkend zou worden. > Vandaar, dat de latere opvolgers van Mangkoe Negara steeds als onafhankelijk van de Keizers van Soerakarta beschouwd zijn." Dat de machteloosheid der Compagnie werkelijk een hoogen graad bereikt had en haar weerloosheid in den Archipel wereldkundig geworden was, blijkt wel het best uit de vermetelheid waarmee op steeds ruimer gebied de zeeroovers hun bedrijf uitoefenden. Zoolang de eerste Engelsche oorlog duurde, werden de Noord-Oostkust van Java en de Zuidkust van Cheribon door hen verontrust. Kort daarna nestelden zij zich op de kusten van den Oosthoek, zonder dat Java's Gouverneur bij machte was hen van daar te verdrijven. Tijdens den oorlog van 1793 met Frankrijk en den tweeden Engelschen oorlog, bracht de zeerooverij een grooten slag aan de particuliere vaart op Java toe. Zelfs bezaten de zeeroovers, tegen wier talrijke en sterk bewapende vaartuigen 's Compagnies kruisers verre van opgewassen waren, de rivieren van Tjassem en Tjilamaya, in de onmiddellijke nabijheid van Batavia. Toen het eindelijk gelukte hen te verdrijven, was uit alle kampongs aan zee de bevolking naar het binnenland gevlucht. Niet minder hielden de Boegineesche zeeschuimers huis op het Zuiderstrand. Het aanbod van »een avontuurlijk Makassaar, die zich kapitein Boeton noemde", om de Zuidkust van de roovers te zuiveren, werd door de Hooge Regeering gretig aangenomen. Met behulp van eene kleine expeditie, die onder bevel van den Commandant van Pasoeroean over Lamadjang naar Poeger trok, gelukte het Boeton, die met zijne vaartuigen de baai van Wedi-Alit, waar de roovers een dorp aangelegd en zich verschanst hadden, van de zeezijde insloot, de roovers van daar te verdrijven. Tot belooning werd Boeton met de zijnen in het bezit gesteld van het met zijne medewerking veroverde, in West-Balemboang gelegen land. In 1796 moesten zij echter van daar weer met geweld verdreven worden, daar de rooflüst ook hen te machtig bleek. In een gevecht tusschen een deel van de op hem afgezonden Pasoeroeansche bezetting en Boeton, waarbij deze zelf de aanvaller was, sneuvelde Boeton en met hem een aantal zijner volgelingen; van de overigen vluchtte een deel naar Bali, terwijl de anderen naar Soerabaja werden overgebracht. Door de keuze van een geschikten regent, den zoon van den regent van Soemanap, bracht Van Overstraten West-Balemboang niet alleen tot verademing, maar zelfs tot betrekkelijke welvaart. In het groote gebrek aan bevolking, waaraan vooral dit gedeelte van Java nog leed, voorzag genoemde regent door een aantal Madoereesche gezinnen tot verhuizing naar West-Balemboang te bewegen. Weinige jaren later werd in het district van Poeger reeds het dubbele bevolkingscijfer aangetroffen van dat ten tijde van Boeton. Middelerwijl waren de geldmiddelen der Compagnie op wanhopige wijze achteruitgegaan en was haar verval algemeen bekend geworden. Vooral gedurende het bestuur van Alting (1780—1796) kwam de verdorvenheid van haren toestand meer en meer aan het licht. Reeds van den beginne was over hem geklaagd en hem bijzondere begunstiging en bescherming van zijne aanhangers ten laste gelegd. De grootste fout wellicht, door het moederland in het beheer zijner Oost-Indische bezittingen begaan, zegt de heer Van Deventer x), lag in de geheel onvoldoende bezoldiging der hoogere, zoowel als der lagere ambtenaren. Aan een der hoogste en aanzienlijkste betrekkingen, die van Gecommitteerde voor de zaken van den Inlander in de Batavia sche Bovenlanden, was slechts een tractement van honderd gl. per maand verbonden, iWas het niet verklaarbaar, dat degeen, die haar bekleedde, zijn voordeel zocht in stille winsten, in overwichten, spillagiën en welke technische termen daarvoor meer te bedenken waren, kortom, dat hij den inlander zooveel minder voor de producten betaalde dan hemzelf daarvoor van 's Compagnies wege uitgekeerd werd! En wat hier plaats had, was met de meeste residenten en posthouders het geval. Het was een regel geworden, dien men niet langer schroomde openlijk te erkennen, dat eerst het belang der dienaren gewaarborgd behoorde te zijn, aleer voor dat der Compagnie gezorgd wierd." Geld- en heerschzucht waren de kenmerkende trekken onder de bestuurders der Compagnie; en dank zij het heerschende stelsel, kon daaraan de vrije teugel worden gelaten. >Het geheele raderwerk der inwendige administratie was daardoor allengs een zoodanig weefsel van intriges geworden, dat de Compagnie nauwelijks meer op bekwame of eerlijke dienaren rekenen kon, en diefstal en onrecht aan het algemeen belang gepleegd niet alleen straffeloos geduld, maar verontschuldigd en zelfs beloond werden." Op het eind van 1785 werd er een tekort in 's Compagnies Groote Geldkas te Batavia ontdekt van meer dan een millioen. Daar het tekort eerst na den dood van den frauduleuzen kassier werelkundig werd, gold het voornamelijk de vraag, op wien de schade het best zou te verhalen zijn, »en het eind dezer van eer- en trouweloosheid samenhangende zaak was, dat, op voorstel der betrokken Indische regeering zelve, het tekort eenvoudig op de boeken werd afgeschreven". Op het tekort der 1) Deel II, bl. 321. Groote Geldkas volgde dat in de Bank-Courant en de Bank van Leening te Batavia, »instellingen, waarbij vooral de belangen van den minderen man en kleine kapitalen betrokken waren". Niet onnatuurlijk dat daardoor de ontevredenheid der burgerij te Batavia in niet geringe mate werd opgewekt. En Alting ? Hij liet de zaken gaan, zooals zij gingen, al trachtende voor zich en zijne gunstelingen zooveel mogelijk van de omstandigheden partij te trekken. Twee hooge administrateurs, onder wier beheer mede de grofste verduisteringen hadden plaats gehad, werden tot de voordeeligste betrekkingen bevorderd; de een werd Resident aan het hof des Keizers van Solo, de ander een schoonzoon van den Landvoogd, Gecommitteerde voor de zaken van den Inlander. Geen wonder dat, zooals wij zeiden, de geldmiddelen der Compagnie op schrikbarende wijze achteruitgegaan waren. Door de buitensporig groote jaarlijksche uitdeelingen, die allerminst gelijken tred hielden met de behaalde winsten; de mindere voordeelen door den handel afgeworpen en de grootere kosten van het beheer der bezittingen, wrange vrucht van de verkeerde of oneerlijke administratie in Indië; de weelderige huishouding van het Bestuur der Compagnie in Nederland, niet het minst door de ontzaglijke verliezen, welke de oorlog met Engeland had veroorzaakt, was het crediet der Compagnie zóó geschokt , dat vele schuldeischers de teruggave der door hen voorgeschoten sommen begonnen te vorderen. Der Compagnie, hiertoe niet bij machte, werd door de Staten van Holland voor den tijd van één jaar vrijstelling van deze aflossing verleend. Dit hielp haar echter niet uit den nood. In Mei 1781 zagen Bewindhebbers zich genoodzaakt aan die Staten f 1,200,000 ter leen te vragen om in de gewone en buitengewone uitgaven te voorzien. De geldnood nam echter desniettegenstaande zoozeer toe, dat op het laatst van 1789 de schuldenlast tot 74 mil- lioen was gestegen. De Algemeene Staten, die telkens om hulp werden aangezocht en de vele der Compagnie geleende millioenen >als in een bodemloozen put" zagen verzinken, besloten eindelijk op voorstel der Staten van Holland en Zeeland, in 1790 eene commissie van zes leden te benoemen, »ten einde den toestand en de vooruitzichten der Compagnie te onderzoeken". In haar eerste rapport, dat nog in hetzelfde jaar verscheen, stelde zij den geldelijken toestand der Compagnie nog niet als hopeloos voor. In haar tweede rapport, gedagteekend van Januari 1791, gaf de Staatscommissie verscheidene belangrijke en doortastende maatregelen aan, die in het belang der Compagnie noodig werden geacht. Enkelen dezer voorstellen, zooals het heffen eener schatting van de ambtenaren, ter gelegenheid hunner aanstelling of bevordering, het openstellen van den handel voor particulieren uit Nederland op Batavia, Sumatra en de bezittingen in Vóór-Indië, tegen betaling eener vrij aanzienlijke schadeloosstelling aan de Compagnie, waren reeds of werden kort daarop door de Kamer van Zeventienen in toepassing gebracht. Dat Bewindhebbers zulke besluiten namen, vooral het laatste, waarmee zij een harer hoofdbeginselen prijs gaven, bewijst wel ten klaarste hoe hoog de nood was geklommen. Den i7den Mei 1791 werd, naar den wensch der commissie bovengenoemd, door de Kamer aan de Algemeene Staten voorgesteld eene commissie naar Indië uit te zenden. Dezen stemden toe en verzochten den erfstadhouder Willem V, de verdere maatregelen te nemen en de personen aan te wijzen. Deze benoemde onmiddellijk den eersten advocaat der Compagnie mr. S. C. Nederburgh, den kapitein ter zee S. H. Frykenius, benevens den Gouverneur-Generaal Alting en den Directeur-Generaal Van Stokkum tot leden der Commissie. De door hen aanvaarde opdracht was zwaar te volvoeren, te meer omdat men in Batavia volstrekt niet met hunne zending was ingenomen, zoodat aldaar niet veel medewerking was te verwachten. In December 1791 zeilden de beide Commissarissen-Generaal van Texel uit en bereikten eerst in Juni 1792 de Kaap de Goede Hoop. Den 2den September 1793, dus na een verblijf van ruim één jaar, verlieten zij deze volkplanting, na vele veranderingen, niet allen verbeteringen, ingevoerd en, zoowel bij kolonisten als bij ambtenaren ontevredenheid en teleurstelling gewekt te hebben, en kwamen in November 1793 te Batavia aan. Intusschen was de Directeur-Generaal Van Stockum te Batavia overleden, zoodat een vierde lid in de Commissie moest worden benoemd. Hoewel Nederburgh nog vóór zijn vertrek door Prins Willem V tegen Alting, die eene familieregeering op Java had ingevoerd en in wiens belang het was om den wezenlijken toestand van het bestuur op Java voor de uit Nederland gezonden Commissarissen verborgen te houden, gewaarschuwd had, werd de Commissie in strijd met de hun gegeven beve^en immers hadden Bewindhebbers den Gouverneur van Ceilon Van de Graaff als vierde Commissaris aangewezen, indien een der leden kwam te overlijden — met toestemming van Nederburgh en Frykenius tijdelijk aangevuld door Altings schoonzoon Siberg, lid van den Raad van Indië. Hierdoor werd de zending der Commissarissen-Generaal zoo goed als verijdeld. De Commissie kwam geheel onder den invloed van Alting en zijn partij. Rekenplichtige ambtenaren, in wier administratie aanzienlijke tekorten waren ontdekt, werden wel tot vergoeding van het ontbrekende verplicht, maar, dank zij de nauwe betrekking , waarin zij tot de machthebbenden stonden, niet voor den rechter gedaagd. Vele hervormingen en verbeteringen, die ten nadeele der ongeoorloofde winst van hoogere ambtenaren zouden gestrekt hebben, kwamen daardoor niet tot stand. De vrijheid van handel voor particulieren (Nederlanders) op de daartoe aangewezen bezittingen, als nieuw beginsel reeds vóór de komst des Commissarissen aangenomen, werd door de ambtenaren , die meest voor eigen rekening handel dreven, zooveel mogelijk tegengewerkt; immers vreesden zij daarvan vermindering van eigen winsten. > Inmiddels hadden er in Europa groote gebeurtenissen plaats, die over het lot der Nederlandsche bezittingen in andere werelddeelen en het bestaan der O. I. Compagnie beslisten." De oude Republiek der Vereenigde Nederlanden nam deel aan de groote coalitiën tegen de jeugdige Fransche Republiek. 32 De oorlog met Frankrijk brak in 1793 uit. Nog berokkende deze geen belangrijke nadeelen aan de Compagnie. Xoen echter in ons land de vroegere patriotische of tegenstadhouderlijke partij, die zeer Fransch gezind was, weer de bovenhand verkreeg en de Erfstadhouder Willem V dientengevolge in Januari 1795 naar Engeland de vlucht had genomen, werd het gevaar voor de Nederlandsche bezittingen veel dreigender. De Engelsche Regeering bevreesd, dat de Bataafsche Republiek, die kort daarop het Nederlandsche Gemeenebest vervangen had, een bondgenootschap met de Fransche zou aangaan, haalde Prins Willem V over eene aanschrijving aan alle Gouverneurs en bevelhebbers van de Oost-Indische Compagnie te richten, waarin hij in zijne qualiteit van Opperbewindhebber hun gelastte, de posten in handen van de Engelschen, als bondgenooten der Republiek, te stellen, ten einde te voorkomen, dat zij in handen der Franschen zouden vallen. Van deze proclamatie voorzien kwam de Engelsche admiraal Elphistone met 9 schepen aan de Kaap en eischte van den waarnemenden Gouverneur Sluysken de overgave der kolonie. Hoewel Sluysken op goede gronden weigerde aan deze bevelen van den Opperbewindhebber te gehoorzamen — immers, daargelaten nog of de Prins in die qualiteit tot zoodanig bevel bevoegd was, was in elk geval deze aanschrijving, buitenslands geteekend, nadat hij, door het verlaten van het land, zijne waardigheden feitelijk had neergelegd, een onwettig stuk — brachten zij toch een noodlottige weifeling te weeg. Hoe het zij, na korten wederstand ging, reeds drie maanden na de aankomst van Elphistone, de kolonie aan de Engelschen over. Den jijden September 1795 werd de capitulatie geteekend, en daar-^ mede begon de reeks van verliezen, door de Nederlanders in dezen ongelukkigen oorlog geleden. Van de Kaap vertrok Elphistone in 1796 naar den O. I. Archipel, waar reeds een andere vloot, onder admiraal Rainier, bezig was de buitenbezittingen aan te tasten. Achtereenvolgens gingen die allen verloren. Eerst die op het vasteland; daarna Ceilon, vervolgens Malakka, Padang, Riouw, Amboina, Banda Tidor. Alleen Ternate bleef door de dapperheid van den Gouverneur Budach, en Celebes, Bandjermasing en Java, door gebrek aan strijdkrachten bij den vijand, voorloopig in ons bezit. Middelerwijl naderde met rassche schreden het tijdstip van den val der Compagnie. Het nieuwe bestuur, dat in 1795 in Nederland de leiding van 's lands zaken op zich nam, ontbond de in 1790 benoemde staatscommissie en benoemde in hare plaats een Comité tot de zaken der O. I. Compagnie. Reeds in Juni van dat jaar bracht dit Comité een rapport uit over den toestand der Compagnie, waaruit bleek, dat haar schuldenlast in 1794 reeds gestegen was tot meer dan 112 millioen gulden. Nogtans oordeelde het de instandhouding der Compagnie noodzakelijk. Zou echter hare ontbinding voorkomen worden, dan moesten onverwijld groote verbeteringen worden aangebracht om in het steeds toenemende geldgebrek te voorzien en de renten en voorgeschoten kapitalen te waarborgen. Daaronder zoudén vooral inkrimping der uitgaven en besnoeiing der winsten voor de leden der Kamers behooren. Dien ten gevolge werd het Comité door eenige leden versterkt, dat eenige maanden later een voorstel indiende tot geheele verandering van het Bestuur der Compagnie. Het Bestuur van Bewindhebbers moest afgeschaft en vervangen worden door een »Comité tot de zaken van den O. I. handel en bezittingen", 28 leden sterk, uit verschillende provinciën gekozen, en zitting houdende te Amsterdam. Die leden behoefden geen aandeelhouders der Compagnie te wezen en zouden niet meer gekozen worden door de deelhebbers der Compagnie, zooals vroeger geschiedde, maar door de verschillende gewesten. Ondanks de tegenkanting van Zeeland werd dit voorstel tot besluit verheven en den isten Maart ƒ 796 in werking gebracht. Het octrooi werd nog eens, in weerwil van den steeds klimmenden geldnood, voor twee jaren (tot 31 December 1798) verlengd en van de nieuwe inrichting en vastgestelde veranderingen naar Indië kennis gegeven. Er werd eene proclamatie bijgevoegd van de »Nationale Vergadering, representeerende het volk van Nederland", en een last aan de uitgezonden Commissarissen-Generaal, om de zaken voorloopig gaande te houden, alleen met het Comité briefwisseling te voeren en de Koloniën tegen de Engelschen te beveiligen of zoo mogelijk van hen te hernemen. Eerst in November 1795 ontving men te Batavia door een Amerikaansch schip tijding van den veranderden staatkundigen toestand in Nederland. Hoewel Kapitein Dekker, van de Kaap de Goede Hoop gekomen, bericht bracht van hetgeen aldaar gebeurd was en dat de oorlog met Engeland als uitgebroken moest worden beschouwd, liet Nederburgh en de Hooge Commissie vier Engelsche China-vaarders ongedeerd vertrekken; zij oordeelden het notabene onrechtvaardig en onstaatkundig dezen in beslag te nemen, «terzelfder tijd dat de Engelschen reeds lang bezig waren de Nederlandsche bezittingen aan te vallen en te veroveren". Zelfs lieten zij twee pas aangekomen oorlogsschepen en twee gewapende Compagniesschepen ontwapenen en in vertimmering brengen, zoodat deze geruimen tijd voor de verdediging onbruikbaar waren. Geen wonder dat men te Batavia ontevreden werd. Men sprak van verraad door de Hooge Regeering gepleegd, om de kolonie aan de Engelschen over te leveren. De begrippen der Fransche revolutie deden ook hier den wensch naar meer vrijheid en verbetering van den rotten toestand ontstaan en verwekten niet geringe gisting. Het gevolg was, dat den 5den December 1795 aan de Hooge Regeering en de Commissie een adres werd aangeboden, onderteekend door een groot aantal Batavia'sche burgers en Compagnies-dienaren, waarin eene wijziging in het bestuur verzocht werd, zoodat ook de ingezetenen van Batavia daarin deel zouden verkrijgen. Dit adres verwekte zulk een ontsteltenis bij den Raad van Indië, dat deze besloot Van de Graaff — die reeds in November 1794 te Batavia was gekomen om zijne betrekking als Directeur-Generaal te aanvaarden, maar daarin door de Hooge Commissie verhinderd was, gelijk men hem evenmin als Commissaris-Generaal had toegelaten — uit te noodigen als Directeur-Generaal zitting te komen nemen en tevens aan hem met Frykenius en de kapiteins ter zee Dekker en Kuvel de zorg voor de versterking der hoofd- plaats op te dragen. Nederburgh, der partij van Alting toegedaan en aan Van de Graaff vijandig, trok zich in zijn tent terug en verklaarde zich met niets meer te willen bemoeien. Hij had echter zulk een persoonlijk overwicht, dat eene Commissie uit de Hooge Regeering en van Frykenius, die toch tegen hem het goed recht van Van de Graaff handhaafde, hem verzocht »om zijne hulp ten behoeve van het vaderland niet te onttrekken". Nederburgh liet zich overhalen om de vergaderingen weder bij te wonen, en wist het nu daarheen te leiden, dat eene vergadering zou worden gehouden van de Commissarissen-Generaal en de Regeering, onder den naam van »Gecombineerde Vergadering" bekend geworden, waarin alle zaken van eenig belang behandeld werden en alle leden gelijk stem hadden r zoodat de invloed van de Commissarissen-Generaal geheel te niet ging en de partij van Alting en Siberg, van welke Nederburgh voortaan als het hoofd moest worden beschouwd, de overhand kreeg. De meest willekeurige daden lieten zich nu niet wachten Wel werd er eene »Commissie van defensie" uit eenigen der bekwaamste officieren als Frykenius en Van de Graaf? aande man, die de sluwe plannen van Nederburgh en de familieregeering zooveel mogelijk zocht te keer te gaan, maar niet opgewassen was tegen de verregaande kuiperijen en onbeschaamdheden der meerderheid". Zoo was de Hooge Commissie opnieuw onvoltallig, maar thans kon niet tot de aanvulling worden overgegaan, daar het een der uit Nederland gezonden leden betrof. Nederburgh bleef nu alleen als zoodanig over en had nog twee jaar genot van zijn hooge macht. Intusschen werd er tengevolge van zich vermenigvuldigende klachten over zijne willekeurige en naar heuling met den vijand riekende handelingen, tegen hem bij het Comité der Oost- *) Zie boven bl. 492. Indische zaken in het moederland ingebracht, een zijdelingsch onderzoek deswege tegen den Commissaris-Generaal ingesteld. Hoewel hij zich in tal van brieven, adviezen en memoriën, op de hem eigen hoogdravende en daardoor vooral in dien tijd indrukwekkende wijze trachtte te rechtvaardigen, voelde hij zich toch door dit onderzoek zoo bezwaard, dat hij de noodzakelijkheid inzag van een veiligen aftocht en daarom in Januari 1798 zijn ontslag vroeg. Vóórdat echter het antwoord hierop van de Bataafsche Republiek kon inkomen, besloot hij nog tot een kostbare reis door Java, onder voorwendsel van onderzoek te doen naar de buitengewone duurte der rijst, en tevens de noodige hervormingen in te stellen. Deze reis, die als geheel nutteloos werd beschouwd, omdat Van Overstraten nog kort tevoren van daar was gekomen, werd hem bijzonder euvel geduid. Zij bleek ook in de gevolgen volkomen doelloos, daar van onderzoek naar gepleegde schurkerijen en afpersingen geen sprake was, en geschiedde > met een praalvertooning en ceremonieel, die vooral in die tijden van tegenspoed minstens zeer ongepast waren". Bij zijne terugkomst te Batavia werd hij zeer onaangenaam verrast door de aanwezigheid van twee personen, nl. het vroegere lid van den Raad van Justitie Wegener, door hem in 1795 willekeurig naar Nederland opgezonden en thans door het Comité der O. I. Zaken in de Bataafsche Republiek als Raad van Indië en Commissaris tot de zaken van den inlander teruggezonden, en den Generaal-Majoor Nordmann, die tot van de Indische regeering geheel onafhankelijken Chef en Opperbevelhebber over de geheele krijgsmacht in Indië was aangesteld. Beiden werden in hunne betrekkingen geïnstalleerd; maar Nederburgh voor geen klein gerucht vervaard en voor geen vermetele willekeur terugdeinzende, daarin gesteund door de Hooge Regeering, trad tegen Wegener zoo vijandig op, dat deze reeds in Januari 1799, voor zijne persoonlijke veiligheid beducht, zich in een Deensch schip van Batavia verwijderde. Hij kwam op reis om. En wat Nordmann betreft, Nederburgh liet hem kortweg arresteeren en in staat van beschuldiging stellen. Ter ver- antwoording opgeroepen weigerde Nordmann zich op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te verdedigen, bewerende dat hij alleen aan het Opperbestuur in Nederland verantwoording schuldig was, en verzocht derwaarts te mogen vertrekken. Hiermede was het doel der vervolging tegen hem bereikt. Nordmann werd, in Nederland aangekomen, van alle schuld vrijgesproken. In Mei 1799 ontving Nederburgh eindelijk bericht, gedagteekend van den 12den Juli 1798, dat hem door het »Comité tot den O. I. handel en bezittingen" werd toegestaan naar het vaderterug te keeren; maar nog vóór zijn afreis ontving hij een nader schrijven, waarin hem op eervolle wijze ontslag werd verleend en gelast werd de Hooge Commissie op plechtige wijze te ontbinden. Dit geschiedde den 28sten September en den 9den October verliet Nederburgh Java, na een verblijf van bijna zes jaren. Eerst den 2O8t0n Juni 1800 kwam hij in Nederland aan. Door de veranderde tijdsomstandigheden werd, in weerwil der vroegere tegen hem ingebrachte klachten, geen nauwkeurig onderzoek naar zijne daden ingesteld. Zelfs bekoelden de driften zoozeer, dat hij in 1803, zij het dan ook na herhaalde verzoeken zijnerzijds, behalve een volledig eervol ontslag, een volkomen ontheffing verkreeg van alle verantwoordelijkheid als gewezen Eerste Lid der Staatscommissie. Zelfs wist hij te bewerken, dat hij zitting verkreeg in de Staats-Commissie tot de Oost-Indische Zaken. Waarschijnlijk had hij dit alles te danken aan zijne veelvuldige memoriën en andere geschriften over maatregelen , die in het belang der Compagnie genomen konden worden. Het nut door de zending der Commissarissen-Generaal aangebracht is zeker zeer gering geweest. En voor een goed deel draagt Nederburgh hiervan de schuld. »IJdel en heerschzuchtig van aard, vond hij klaarblijkelijk een groot genoegen in het uitoefenen van zijn uitgebreide macht en ontzag hij zich niet alles daaraan op te offeren." Het oordeel over zijn persoon en zijne verrichtingen, zegt Meinsma, kan niet anders dan ongunstig zijn, al kunnen hem geen groote bekwaamheden worden ontzegd. Aan het eind van zijn bestuur waren de vroeger zoo uit- gebreide bezittingen der Compagnie beperkt geworden tot Java en eenige onderhoorige kantoren en ook daar kostte het zelfs moeite het gezag te handhaven. Zoo waren dan alle maatregelen, welke het Comité, dat in 1796 het bestuur der Compagnie aanvaardde, tot hare redding genomen had, door den loop der omstandigheden ijdel gebleken. Reeds bedroeg hare schuld ruim 134 millioen, behalve nog 15 millioen aan renten door den Staat voorgeschoten. Desniettemin bleef het Comité bij zijn moeielijke taak volharden, en het octrooi, dat in 1798 ten einde liep, werd bij besluit van de Nationale Vergadering van den 2Ósten Januari 1798 nog tot den 31ste1! December verlengd, doch met de bijvoeging: »ten ware inmiddels door de tusschenkomst van eene in te voeren Constitutie voor het Volk van Nederland of door eene volgende wetgevende vergadering zoodanige beschikkingen werden gemaakt, waarbij het hierbij geprolongeerd octrooi öf voor eenen langeren tijd mogt worden gecontinueerd, of als overbodig per se komen te vervallen." Dit laatste had spoedig plaats. Weinige dagen vóór het nemen van dit besluit, nl. op den 22sten Januari 1798, had eene tweede Staatsomwenteling plaats gehad, waardoor eene Constitueer ende Vergadering was ingesteld, representeerende het Bataafsche Volk, met een Uitvoerend Bewind van vijf leden, terwijl de eenheid en ondeelbaarheid der Republiek afgekondigd en aan de Gewestelijke Soevereiniteit een einde gemaakt werd. De provinciale schulden werden ineengesmolten, en bij de artikelen 247 en 248 der nieuwe Constitutie bepaald: »dat de Bataafsche Republiek al de bezittingen en eigendommen der gewezen Oost-Indische Compagnie, benevens hare schulden tot zich nam, en de geïnteresseerden en houders van actiën bijwijze van afkoop schadeloos zouden gesteld worden". En daar het octrooi in 1799 toch ten einde liep, werd door het uitvoerend bewind der Republiek, ter vervanging van het Comité, een nieuw bestuur verkozen onder den naam van >Raad der Aziatische bezittingen en établissementen", die aan het Uitvoerend bewind verantwoordelijk was. Zoo roemloos eindigde de Oost-Indische Compagnie, die eenmaal den wereldhandel beheerschte. Wanneer men de vele gebreken, die bij de Compagnie reeds zoo vroeg aanwezig waren, nagaat — met deze ware en waardeerende woorden van den heer Meinsma willen wij dit hoofdstuk besluiten — moet het verwondering wekken, dat haar bestaan nog zoo lang heeft geduurd. Dit is wel een bewijs van de bekwaamheid der mannen, die de grondslagen der macht van dat lichaam hebben gelegd, en van hen, die daarop hebben voortgebouwd, terwijl het voorzeker van hunne scherpzinnigheid getuigt, dat zij, steeds het aangewezen doel voor oogen houdende, van de omstandigheden op de beste wijze gebruik maakten en daardoor het Nederlandsch gezag een langdurig bestaan verzekerden. HOOFDSTUK X. ONZE GESCHIEDENIS IN OOST-INDIË TIJDENS DE BATAAESCHE REPUBLIEK, DE OVERHEERSCHING DEK FRANSCHEN EN DIE DER EMGELSCHEN. (1800—1816.) Zoo had dan de Oost-Indische Compagnie opgehouden te bestaan en waren hare schulden, tegelijk met hare eigendommen en bezittingen overgenomen door de Bataafsche Republiek. Een nieuw van het staatsgezag afhankelijk bewind, had, zooals wij zagen, onder den naam van »Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen" het bestuur in handen genomen »over die belangrijke gewesten, waaraan de ingezetenen der Republiek hun grootste welvaart te danken hadden". Intusschen stonden door den voortdurenden oorlog met Engeland handel en scheepvaart stil. Toezending uit het moederland naar Indië had opgehouden. Berichten uit Europa ontving men aldaar zijdelings of met neutrale schepen. De Gouverneur-Generaal Van Overstraten, beducht voor eene onderneming der Engelschen tegen Java, nam inmiddels krachtige maatregelen om deze rijke bezitting voor de Bataafsche Republiek te behouden. Hij versterkte de krijgsmacht met Madoereezen en Baliërs, gaf eene belangrijke uitbreiding aan de pradjoerits of inlandsche militie en wapende zelfs de slaven. Zijn voorzorgen bleken weldra niet ijdel geweest te zijn. In Augustus van het jaar 1800 verscheen ter reede van Batavia een Engelsch eskader van vier schepen onder Kapitein Ball en bracht aldaar de grootste ontsteltenis te weeg. Deze maakte zich van eenige eilandjes meester, waaronder het eiland Onrust, en maakte op last van den Vice-Admiraal Rainier, Opperbevelhebber der Engelsche zeemacht in de Indische wateren, bekend, dat al de havens van Java in staat van blokkade waren; dat alle in- en uitloopende schepen met de bemanning zouden genomen worden; en dat hij , als niet gemachtigd tot onderhandelingen, alle voorstellen dienaangaande aan zijn Opperbevelhebber moest zenden. In allerijl nam de Indische Regeering maatregelen van voorzorg , om de landing der Engelschen te bemoeielijken. Hare bezorgdheid bleek echter te groot te zijn geweest. De Engelschen deden wel hier en daar landingen aan de kust om zich van gevogelte, versch vleesch en groenten te voorzien, maar toen het blokkade-eskader niet versterkt werd, daarentegen groote sterfte het getal der matrozen op onrustbarende wijs deed slinken, werd Ball gedwongen de blokkade op te heffen. Hij verliet dan ook de reede van Batavia, maar meende niet te mogen gaan zonder alle gebouwen en pakhuizen op het eiland Onrust en op andere eilandjes, de batterijen, de molens en werven, ja zelfs de fraaie kerk vernield te hebben. Hiermede was het dreigend gevaar afgewend. Vrij wat stoffelijke schade was geleden, maar, zegt Fortanier *) terecht, het zedelijk voordeel was duidelijk zichtbaar. De inlandsche vorsten waren ons trouw gebleven en hadden zich door de verschijning der Engelschen niet tot opstand laten verleiden, niettegenstaande verscheidenen onder hen daarbij als schuldenaars der Compagnie groot voordeel zouden gehad hebben. Het vertrouwen op de Inlandsche soldaten was versterkt; en de *) Geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling der Nederlandsche Koloniën. — Amsterdam — G. L. Funke, bl 66. vrees voor de Engelschen, zoo groot bij hunne eerste verschijning, had voor meerder zelfvertrouwen plaats gemaakt. Het Uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek benoemde Van Overstraten uit erkentelijkheid daarvoor, »dat hij het gezag gehandhaafd, de aan zijne hoede toevertrouwde Koloniën beveiligd en zoowel regeerings- als handelszaken voor stilstand behoed had", tot Luitenant-Generaal. Reeds in het volgend jaar, Augustus 1801 stierf hij, en werd tijdelijk opgevolgd door den Directeur-Generaal Johannes Siberg, »een man wel van kennis en doorzicht, maar van een heerschzuchtig en geldgierig karakter". Reeds in 1802 vroeg hij zijn ontslag, dat hem echter eerst in 1804 werd verleend. Hij droeg zijne waardigheid over aan den Directeur-Generaal Wiese, die nu voorloopig als waarnemend Gouverneur-Generaal optrad en door Koning Lodewijk als zoodanig werd bevestigd. Nog vóór Van- Overstratens dood moest deze het grievend bericht ontvangen, dat het eiland Ternate den 2isten Juni 1801 zich aan de Engelschen had overgegeven; en waarschijnlijk zouden deze een vernieuwde poging hebben gedaan om zich van onze overige bezittingen meester te maken, indien niet de vrede van Amiens, in Maart 1801 gesloten, voor korten tijd, aan den strijd tusschen de in Europa oorlogvoerende partijen een eind had gemaakt. Bij dien vrede werd Nederland genoodzaakt nogmaals eene schoone bezitting, het kaneelrijke eiland Ceilon, aan Engeland af te staan. Bovendien moesten de Tafel- en Simonsbaai tot vrijhavens worden verklaard. De overige bezittingen, die in handen der Engelschen waren, zouden worden teruggegeven. Tengevolge van den vrede nam de handel een nieuwe vlucht. Tal van koopvaardijschepen werden naar de Koloniën heen gezonden of keerden vandaar met rijke ladingen terug. Eene commissie, bestaande uit de heeren De Mist en Janssens, vertrok naar de Kaap om deze bezitting van de Engelschen over te nemen en eene andere commissie van zeven leden werd benoemd om het bestuur van de O. I. bezittingen der Bataafsche Republiek en haren handel beter te regelen en ten meesten voordeele der schatkist aan te wenden. Terwijl men hare voorstellen desbetreffende overwoog, barstte eensklaps de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk opnieuw uit, waarin wij als bondgenooten van Frankrijk gewikkeld werden. Niet alleen werden daardoor de verwachtingen op herleving van de oude welvaart verijdeld, maar bleven de bezittingen op het vasteland van Oost-Indië, benevens Sumatra, die nog in de macht der Engelschen waren, in hunne handen, zoodat in 1803 ons bezit in Oost-Indië zich bepaalde tot Java, de Kaap en eenige kleine eilanden in den Archipel. Zoodra de oorlog in Europa opnieuw dreigde uit te barsten, had men den Vice-Admiraal Hartsinck, die zich met een eskader in de Middellandsche Zee bevond, last gegeven met vier schepen naar Indië te stevenen en er het bevel over de scheepsmacht op zich te nemen. In Indië aangekomen, had hij daar, zijn eigen schepen meegerekend, het bevel over dertien oorlogsbodems groot en klein. Hij was dus bij machte den Engelschen belangrijke nadeelen toe te brengen, vooral omdat de Fransche Admiraal Linois hem zijn hulp, aanbood; maar angstvallig vasthoudende aan de hem meegegeven instructie — zijn last strekte zich, naar hij beweerde, alleen uit tot het behoud van Java — sloeg hij de hulp van Linois af en bepaalde zich tot een lijdelijke rol. Dientengevolge vielen verscheidene rijkgeladen koopvaardij- en ook enkele zijner oorlogschepen in handen der Engelschen , terwijl de gedwongen rust zeer ongunstig op de bemanning der vloot werkte; ziekten, verveling enz. decimeerden haar, terwijl ook velen van de bevelhebbers stierven. Inmiddels had in Nederland overeenkomstig het voorstel der straks genoemde Staats-Commissie van zeven leden, het Uitvoerend Bewind den 2 7sten September 1804 een charter voor de Aziatische Bezittingen der Republiek vastgesteld, en het plan gevormd om drie Commissarissen-Generaal naar Oost-Indië uit te zenden, ten einde aan het Bestuur in die gewesten een vasteren grondslag te geven. Een der Commissarissen zou daarna als Gouverneur-Generaal optreden. Aan dit plan werd echter door den Raadspensionaris Schimmelpenninck eerst in November 1805 een begin van uitvoering gegeven door de benoeming van de heeren Elout en Grasveld, van welke de eerste als GouverneurGeneraal den tegenwoordigen, Wiese, vervangen zou. Zij werden uitgezonden; maar toen zij in 1806 te Rio de Janeiro waren aangekomen, vonden zij aldaar een bevel van Koning Lodewijk Napoleon, inmiddels tot het bewind gekomen, waarbij zij werden teruggeroepen. In hetzelfde jaar, het was op den 4den Januari, verscheen een Engelsche vloot van 63 zeilen voor de Kaap onder bevel van den Admiraal Popham en beproefde eene landing. Deze slaagde. De Hollandsche troepen boden slechts Hauwen wederstand. Janssens werd teruggeslagen, begaf zich naar de verschansingen in het binnenland en liet de verdediging van het kasteel en de overige forten aan de Tafelbaai aan den Kolonel Von Propholow over. Deze sloot spoedig een verdrag met de Engelschen, waarbij hij hun, zegt Fortanier, de Kaapstad met al de nabijgelegen sterkten lafhartig overgaf. Eenige dagen later sloot ook Janssens eene capitulatie, op dringend aanhouden zijner officieren, »die volstrekt niet noodzakelijk was" J), maar, of liever dientengevolge, verkreeg voordeelige voorwaarden, nl. vrijen aftocht en inscheping naar Nederland voor zijn geheele krijgsmacht. Zoo kwam de vruchtbare en belangrijke Hollandsche volkplanting aan de Kaap de Goede Hoop opnieuw in de macht der Engelschen. Door eenige onlusten in het gebied van Cheribon, die aanvankelijk een dreigend aanzien namen, doch door onderhandeling gestild werden, had de Gouverneur-Generaal zich genoodzaakt gezien een gedeelte der bemanning van de vloot, bestemd voor de verdediging van Java, aan het landleger toe te voegen. De linieschepen waren dien ten gevolge opgelegd en buiten dienst gesteld. Zoo was het aantal schepen reeds zeer verminderd — in den loop van 1805 was bovendien een schip in de Java-zee vergaan en een ander door de Engelschen genomen — toen in Oc- ') Fortanier, bl. 69. CI^A«a»UOlW?eK AON' ahstodam tober en November van 1806 de kust van Java ten tweeden male door de Engelschen werd bezocht. Den i8den October naderde een oorlogsschip onder bevel van Kapitein Rainier de reede van Batavia, veroverde eerst een brik en tastte daarop het fregat Maria Reigersbergen aan. Daar de bemanning, grootendeels uit inlanders bestaande, de stukken verliet, viel het schip als een gemakkelijke buit in handen der Engelschen. Den 2 7sten November volgde een eskader ter sterkte van zeven oorlogsschepen onder den Admiraal Pellew, later onder den naam van Lord Exmouth beroemd geworden door de tuchtiging, die hij in vereeniging met onzen Van Capellen in 1816 Algiers deed ondergaan. Er lagen op de reede 8 Nederlandschö oorlogsvaartuigen en 20 koopvaardijschepen. Door een panischen schrik bevangen vluchtten de oorlogsschepen naar de modderbank, waar zij aan den grond raakten. Zonder zich zelfs den tijd te gunnen om ze in brand te steken of te doen zinken, verlieten de officieren en de bemanning de schepen, waarop de Engelschen ze in bezit namen en de stukken nog op de vluchtenden afschoten. De koopvaardijschepen trachtten nog aan het gevaar te ontkomen, maar een groot aantal viel zonder slag of stoot den Engelschen in handen, terwijl andere tegelijk met de oorlogsschepen verbrand werden. Vijf dagen lang zetten de Engelschen hun verwoestingswerk voort. Alles wat zij in 1800 op de eilanden Onrust en Kuiper nog hadden overgelaten, werd door hen vernield, terwijl zij het kruithuis in de lucht deden vliegen. In de meening, dat hij de geheele Nederlandsche scheepmacht vernietigd had, verdeelde Pellew zijn eskader, dat daarop voor het grootste gedeelte de kust van Java verliet. Dien ten gevolge bleven eenige schepen van Hartsinck in de straat van Madoera nabij Soerabaja gespaard. Terwijl dit op Java gebeurde, was de Bataafsche Republiek in een koninkrijk Holland veranderd. Keizer Napoleon I had op het dringend verzoek, door eene Staatscommissie uit naam der Republiek tot hem gericht, om zijn broeder Lodewijk tot Koning te mogen hebben, genadiglijk zijne toestemming daartoe verleend. Nadat de Koning van Holland den i8deQ Juni "1806 het bewind had aanvaard, droeg hij kort daarna de waardigheid van Gouverneur-Generaal aan den hem bekenden Generaal Daendels op, een man, zooals overvloedig gebleken is, van buitengewoon groote wilskracht en voortvarendheid. Tegelijk deed hij de Staatscommissarissen Elout en Grasveld, die hunne reis naar Java over Amerika hadden genomen, naar Holland terugroepen. Dit bericht bereikte hen nog intijds te Rio Janeiro. De tijding van Lodewijks troonsbestijging werd in het begin van 1807 door den kapitein ter zee Cowel overgebracht, tegelijk met eene kennisgeving, waarbij Wiese in de voorloopige waarneming van het Gouverneur-Generaalschap door den koning bevestigd en tot Opperbevelhebber der zee- en landmacht in Oost-Indië benoemd werd. De Vice-Admiraal Hartsinck, tot hiertoe opperbevelhebber dier zeemacht, verzocht en verkreeg daarop zijn ontslag. Door ziekte belet, kon hij de reis niet vóór de maand September aanvangen. Hij wilde over Amerika naar Holland terug, maar hij mocht het vaderland niet bereiken. Hij stierf in 1808 te Baltimore. Middelerwijl was het overschot der vloot van Hartsinck, dat bij Grissee lag, door den Engelschen Schout-bij-nacht Pellew geheel vernietigd, terwijl slechts door het sluiten van een verdrag de koopvaardijschepen en magazijnen, te Soerabaja aanwezig, behouden bleven. > Verwarring en plichtsverzuim waren ook wederom te Grissee de oorzaak van dit verlies; en het lijdt geen twijfel of zonder het doortastend optreden van Daendels, die ter rechter tijd was aangekomen, zou Java in handen der Engelschen gevallen zijn." Herman Willem Daendels, die gedurende de verschillende omwentelingen in de Bataafsche Republiek een belangrijke rol had gespeeld, door koning Lodewijk den 28steu Januari 1807 tot Gouverneur-Generaal der Aziatische bezittingen en bij geheim besluit van den 3den Februari tot Maarschalk was benoemd, vertrok, van de uitgebreidste volmacht voorzien, die hem bijna tot Onderkoning maakte, in 1807 over Parijs, waar hij aan 83 keizer Napoleon werd voorgesteld, en van daar over Lissabon en de Kanarische eilanden met een klein vaartuig naar Java. Onder de voornaamste bepalingen zijner instructie behoorde, »dat hij het oude versleten regeeringsstelsel door een snelwerkend en krachtig bewind moest vervangen; dat hij, zoo hij het noodig achtte, ambtenaren mocht afzetten en aanstellen; dat hij het lot van den inlander vooral moest ter harte nemen, goed en goedkoop recht aan allen verschaffen, den handel en de productie aanmoedigen, alle eerediensten zonder onderscheid in bescherming nemen, de wetten doen eerbiedigen, de hem toevertrouwde bezittingen ongeschonden bewaren en, onverminderd zijne persoonlijke verantwoordelijkheid, zonder overleg met den Raad van Indië geen verdrag van overgave mocht sluiten". Daar men hier te lande niets van hem vernam en vreesde, dat hij door de Engelschen, die, van zijn vertrek in kennis gesteld, in alle zeehavens op hem loerden, gevangen was genomen, zond men den Schout-bij-nacht Buyskes, die bestemd was om met een vrij aanzienlijke scheepsmacht naar Oost-Indië te vertrekken om Hartsinck te vervangen, zonder vloot op een onzijdig vaartuig heimelijk naar Java, ten einde als LuitenantGeneraal, in geval Daendels niet mocht aangekomen zijn, inplaats van Wiese op te treden. Maar Daendels stapte juist op Nieuwjaarsdag 1808 aan wal en Buyskes verscheen eerst in April, om weldra aan den minister van Marine en Koloniën het droevig bericht te zenden, »dat er geen schip meer bestond van het eskader, hetwelk onder bevel had gestaan van den Vice-Admiraal Hartsinck, wijl die schepen of onbruikbaar, of door den vijand vermeesterd of vernield waren, terwijl de Admiraal zelf reeds naar Holland vertrokken was." Zijn eigen eskader kwam niet opdagen, zoodat er in Nederlandsch Oost-Indië geen Hollandsche scheepsmacht hoegenaamd aanwezig was. Wel trachtte hij nog iets, dat er naar geleek, tot stand te brengen-, maar daar dit mislukte keerde hij in 1809, ziek van teleurstelling en vermoeienis, naar het vaderland terug. Slechts drie jaren, van 1808 tot 1811, voerde Daendels het bewind, maar het liet diepe sporen op Java achter. »Men kan het", zegt Prof. Veth, »vergelijken bij een hevig onweder, verwoestend in zijne onmiddellijke gevolgen, maar heilzaam in zijne uitwerkselen. Het is niet vreemd, dat de onverzettelijke wil, de despotieke handelingen van den Maarschalk de tijdgenooten met wrevel en schrik vervulden; maar het nageslacht heeft erkend, dat in den toenmaligen toestand van Java eene krachtige hand als de zijne een weldaad was, onder voorwaarde, dat zij niet mistastte, en dat hij dit laatste slechts zelden heeft gedaan." Ongetwijfeld is hij een der krachtigste Bewindhebbers geweest , die ooit over Java geregeerd hebben; een algeheele hervorming in de meeste takken van bestuur heeft hij tot stand gebracht-, maar bijna geen hervormer is tegelijkertijd meer verguisd dan Daendels. En toch, zijne volmacht luidde letterlijk. »dat bij zijne maatregelen en daden de middelen zouden gerechtvaardigd worden door het doel, zonder dat deze aan oude begrippen of aan beginselen door zijne voorgangers gevolgd, getoetst mochten worden." In zijn Gedenkschrift, »Staat der Nederl. Oost-Indische bezittingen onder het bestuur van den Goeverneur-Generaal H. W. Daendels, 1808 1811 , door hem in 1814 in het licht gegeven, zegt hij, »dat het hem veel malen noodzakelijk is geweest, zich boven alle vormen te verheffen; dat hij geen andere wet mocht kennen dan die van het behoud der hem toevertrouwde bezittingen; en dat men de beoordeeling zijner verrichtingen nimmer behoort af te scheiden van de buitengewone en noodlottige omstandigheden, waarin hij zich voortdurend bevonden heeft." Daendels aanvaardde het bewind over Oost-Indië onder de ongunstigste omstandigheden. Wel bestond het nog uit Java, Makasser, Bandjermasin op Borneo, Amboina, Banda, Palembang op Sumatra en eenige kleine eilanden in den Archipel; maar het Nederlandsch gezag had, ook door de zwakheid van Wieses bestuur een gevoeligen knak gekregen. > Zonder zeemacht, met een leger dat aan de krijgstucht ontwend, verslapt en onbruikbaar was, tegenover ambtenaren, die allerlei knevelarijen pleegden en zich door de schandelijkste middelen zoch- ten te verrijken , terwijl zij niet slechts slordig en traag, maar in hunnen plicht vaak opzettelijk nalatig waren, met een slechte rechtsbedeeling en kwijnenden handel, was het alleen eenen man als Daendels mogelijk aan zijnen last te voldoen." Een zijner eerste daden was het uitvaardigen eener publicatie, waarbij de ambtenaren met geldboeten, ontzetting van ambten, later in 1810 zelfs met de doodstraf bedreigd werden, indien zij zich schuldig maakten aan het vervreemden van 's lands goederen, ter waarde van 30.000 Rijksdaalders of daarboven. Hoe noodzakelijk deze maatregel was, die hem natuurlijk vele en daarbij dood-vijanden bezorgde, moge blijken uit het feit, dat de Gouverneur van Java's Oostkust alleen door particulieren handel, de opbrengst der vogelnestjes enz., jaarlijks 4 a 5 ton inkomen had; en dat bij de levering der producten, alle onkosten zonder onderscheid, tot de draagloonen, tractementen, ambtsgelden, transportkosten toe, ja het loon der klerken zelfs, door de leveranciers moesten betaald worden. Alleen geschenken, die men niet weigeren kon, moesten den Gouverneur-Generaal worden toegezonden en door tegengeschenken beantwoord. Weinige weken na het uitvaardigen dezer publicatie ontbond hij, gebruikmakende van de hem verleende volmacht, het Hooge Bestuur der Indische regeering, doch benoemde onmiddellijk daarop een nieuw, bestaande uit den Gouverneur-Generaal, als vertegenwoordiger van den Souverein, en een Raad van Indië, samengesteld uit een Directeur-Generaal van Financiën, 5 gewone en 3 buitengewone Raden, benevens een Secretaris , terwijl de Luitenant-Generaal later tot President van dezen Raad werd benoemd. Dit nieuwe, van den Gouverneur-Generaal grootendeels afhankelijke Bestuur, werd op den 3osten Maart 1808 geïnstalleerd. Wel kon dit lichaam eene beslissing nemen in strijd met het gevoelen van den Gouverneur-Generaal, doch deze was daardoor niet gebonden, en kon, onder verantwoordelijkheid tegenover het Gouvernement in Nederland, zijn eigen inzichten volgen. Getrouw aan het beginsel van machtscentralisatie nam hij reeds aanstonds de behandeling van de zaken der Vorstenlan- den, die tot dusver steeds door de tusschenkomst van den Gouverneur van Java's Oostkust afgedaan waren, zelf in handen. De aan de hoven van den Soesoehoenan van Soerakarta, ook wel keizer van Solo genoemd, en van den Sultan van Djokjakarta fungeerende residenten werden teruggeroepen en door nieuwe met den titel van Ministers vervangen. In de instructie, den 25sten Februari 1808 aan deze ambtenaren gegeven, werd hun onder anderen opgedragen zich te bevlijtigen om aan de vorsten op zoo min mogelijk kwetsende wijze een zoodanigen indruk te geven van de macht en den luister des Konings, als geschikt zou zijn om hun ontzag en eerbied voor de Indische Regeering in te boezemen. Wat was het geval? Om de vorsten in het verlies van wezenlijke macht te doen berusten, had de Compagnie, rekenende op de verzotheid der Oosterlingen op uiterlijk huldebetoon, hun in dit opzicht, meer dan Westersch eergevoel mocht gedogen, de volle maat gegeven. Zoo moesten de residenten bij sommige gelegenheden blootshoofds zonder zonnescherm op een eerbiedigen afstand voor de vorsten drie buigingen maken, bij andere hun den wijn op een schenkblad, de sirih-doos en zelfs het waschwater aanbieden. Daendels achtte deze vernederende plechtigheden onbestaanbaar met de waardigheid van het Gouvernement, dat door de nieuw benoemde Ministers aan de Hoven zou vertegenwoordigd worden, en schreef — tot groote verontwaardiging natuurlijk der betrokken vorsten, die zich echter wel in woorden, maar niet in daden dorst openbaren — een nieuw ceremonieel voor, waarbij onder anderen bepaald werd, dat de Ministers bij alle plechtige gelegenheden en bij verschijning voor de vorsten zich steeds een vergulden pajong, met licht blauw afgezet en het koninklijk wapen verbeeldende, zouden laten nadragen. Spoedig daarop deed Daendels een rondreis door Java, om te zien in hoeverre de nieuwe regeling door de ambtenaren werd nagekomen, welke gronden het meest geschikt waren om nieuwe aanplantingen van koffie in het leven te roepen, en versterkingen tot verdediging van het eiland aan te leggen. Een zijner hoofdzorgen was ook de verbetering der krijgskrachten. Niets natuurlijker dan dat een krijgsman als Daendels in de eerste plaats zijn aandacht wijdde aan de onder zijne voorgangers zoozeer verwaarloosde middelen van verdediging. De vernietigde vloot van Hartsinck was niet dadelijk door een andere te vervangen, aan het bouwen van groote schepen in Indië viel vooreerst niet te denken; maar hij deed wat hij kon. Door zijn toedoen hadden we toch in korten tijd eene vloot van 13 kanonneerbooten en 40 kruisprauwen, geschikt om zoowel tot de verdediging mede te werken, als om den handel zooveel mogelijk tegen de toenemende zeerooverij te beveiligen. Doch de belangen der vloot moesten natuurlijk zeer achterstaan bij die van het leger. Reeds den 7den Maart vaardigde Daendels een besluit uit, waarbij het leger in de Oost-Indische bezittingen op ruim 19.000 man bepaald werd, waarvan hij ruim 16.000 voor Java bestemde. Onder deze troepen zouden 4000 Europeanen zijn, maar men kon er slechts 2400 bijeen brengen, het ontbrekende werd aangevuld met Amboineezen en andere inlandsche Christenen. Door wervingen op Madoera, Bali, Amboina en Menado, zelfs door gewelddadige lichtingen, zooals op Makasser, werden de inlandsche corpsen allengs op de vereischte sterkte gebracht. Nieuwe kruitmagazijnen werden te Samarang, Salatiga en Soerabaja gebouwd; in laatstgenoemde plaats een constructie-winkel voor militair materieel, te Samarang een artillerie-school, te Batavia een uitmuntend militair-hospitaal opgericht. Het Kasteel van Batavia, dat evenmin ter bewoning als ter verdediging geschikt was „ deed Daendels sloopen, doch terzelfder tijd in de nabijheid der hoofdstad bij het fortje Meester Cornelis een kamp inrichten en luchtige kazernen te Weltevreden, om daarin de troepen te huisvesten. De moerassige grachten der stad Batavia, die haar tot »het graf der Hollanders" hadden gestempeld, werden op zijn last gedempt; gebouwen, poorten en muren, die den luchtstroom belemmerden, werden gesloopt, terwijl aan de inwoners gelegenheid werd geboden om voor geringen prijs gronden buiten de eigenlijke stad aan te koopen, om aldaar, met verlof tot gebruikmaking van de afbraak hunner oude woningen, nieuwe te bouwen, ingericht naar de behoeften van het tropisch klimaat. Hieraan hadden de buitenwijken Molenvliet, Rijswijk, Noordwijk en Weltevreden hun ontstaan te danken. Voor de hooge Collegiën en ambtenaren, voor de Landskantoren enz. werd te Weltevreden een groot paleis gebouwd. Een aanmerkelijke verbetering van den gezondheidstoestand der Europeanen was daarvan het loonende gevolg. Voor het aanleggen van een oorlogshaven was de aandacht van den Maarschalk eerst op de Meeuwenbaai in straat Soenda gevallen. Zonder dat de tractaten hem daartoe recht gaven , eischte hij kort en goed, op zijn Napoleonsch, dat de Sultan van Bantam hem het voor de uitvoering van dat verdedigingswerk noodige werkvolk zóu leveren. Later achtte hij daartoe de Merakbaai meer geschikt, waarna hij ten slotte Soerabaja daarvoor bestemde en in de straat van Madoera, onder toezicht van den Schout-bij-nacht Buyskes, tegenover een der monden van de Solo-rivier, in anderhalf jaar tijds een steenen fort deed bouwen, dat den naam »Lodewijk" ontving. J) Bij al deze ondernemingen, waartoe toch inderdaad meer dan gewone krachtsinspanning en volharding vereischt werden, bedoelende de verhooging van Java's weerbaarheid, wijkt echter geheel naar den achtergrond de aanleg van den grooten postweg, die het eiland Java in zijn grootste lengte doorsnijdt. Ook ten deze gaven echter strategische overwegingen den krachtigsten stoot. Te Anjer begonnen, liep deze weg over Batavia langs Java's Noordkust tot aan Panaroekan aan de Oostkust, over eene lengte van 200 uren gaans, en daar men op gelijke afstanden van 20 minuten palen plaatste, werden op dit gedeelte van den weg 600 palen geteld. Om den Gouverneur-Generaal van deze onderneming, waarbij verbazende bezwaren overwonnen moesten worden men denke aan het gedeelte tusschen Buitenzorg en Tji Andjoer, waar de weg over de kruin van den 47^° voe^ hoogen »wolk- !) Zie boven bl. 433. getopten" Megamendoeng loopt, het hoogste punt, dat men op Java met rijtuig bereiken kan, aan een zeer klein gedeelte van den weg, tusschen Samarang en Grissee, waar niet minder dan 70 bruggen moesten gebouwd worden — af te schrikken, had men den weg langs bijna onoverkomelijke terreingedeelten ontworpen ; maar Daendels achtte alle moeilijkheden als niets, waar het de uitvoering gold van een werk, dat naar zijn inzien noodig was in het publiek belang. Rivier of afgrond, berg of vallei mochten als hinderpalen belemmerend voor hem oprijzen, hij trok ze over, hij trok er door of langs, en hij kwam waar hij wezen wilde. In weinig meer dan een jaar voltooide hij dit reuzenwerk, en daar de arbeid in heerendienst J) en onder de sterkste pressie werd verricht, kostte de weg onbegrijpelijk weinig geld, maar tal van menschenlevens. Kenschetsend voor de wijze waarop soms de weg werd ontworpen, en tegelijk een blik gunnend op de verhouding, die er door zijn doortastend optreden tusschen Daendels en de Javaansche grooten ontstaan was, is eene anekdote door Dr. Van Hoëvell 2) verhaald. Hij was op reis, in het jaar 1847, van Bandong naar Soemedang. Na van zijn gastheer, den Assistentresident van Bandong, afscheid genomen te hebben, zette hij zijn tocht voort door de uitgestrekte vlakten van Bandong om daarna weder door de ravijnen en over de steilten van een schoon gebergte te trekken. »Het moet niet weinig moeite gekost hebben", schrijft dr. v. Hoëvell, »om er een rijweg in aan te leggen, want daartoe zijn nu eens zware uitkappingen, dan weder aanvoeringen van grond, om kloven aan te vullen, noodig geweest »Voor wij echter verder gaan", gaat de schrijver voort, »moet ik u nog eene aardige anekdote verhalen, omtrent dezen weg van Bandong naar Soemedang. Hij loopt eerst, zooals gij weet, nog eenige palen ver door de vlakte over een *) Aldus noemt men de diensten van den minderen Javaan, volgens landsgebruik aan zijnen Vorst of Heer te bewijzen. 2) Reis over Java enz. Deel I. BI. 51, # efïen terrein, maar in tallooze bochten en kronkelingen, waarvoor geen de minste noodzakelijkheid bestaat, en die alleen van een zonderlinge gril van den aanlegger schijnen te moeten worden afgeleid. De overlevering schrijft de oorzaak aan een voorval toe, dat in allen geval eene voldoende oplossing van het vraagstuk geeft. Een ingenieur, die door den Gouverneur-Generaal Daendels belast was met den grooten postweg tusschen Tandjor en Bandong, had dien op sommige plaatsen te steil naar boven laten loopen. De Landvoogd, hierover vergramd, beval, dat hij den weg niet over den rug der bergen, maar al slingerend langs de hellingen zou traceeren, onder bedreiging (hij was gewoonlijk wat kort van stof) van »den vent anders te zullen laten doodschieten". Dat kwam den Regent van Bandong, den grootvader van het tegenwoordige hoofd van dat regentschap, ter ooren; en zoodanig was de panische schrik voor den naam van den »toean besar goentoer ]), dat de arme regent, toen hem werd opgedragen om een weg te maken van Bandong tot aan de grenzen van Soemedang, dien niet rechtuit, maar slangsgewijze liet aanleggen, ofschoon het terrein zoo vlak en effen was als een kolfbaan, ten einde zich in allen geval tegen zulk een vreeselijk gevaar van doodgeschoten te worden te vrijwaren." En het was geen wonder, dat Daendels er de schrik in had, sinds zijn optreden tegen den Sultan van Bantam. Had hij den Hollandschen ambtenaren doen gevoelen, dat hij niet tevergeefs met bijna onbeperkte macht bekleed was, de eerste de beste gelegenheid zou hij aangrijpen om ook de afhankelijke inlandsche vorsten door de daad te bewijzen, dat, nu hij aan het hoofd stond, er met Jan Compagnie niet te spotten viel. Uitbreiding van het Nederlandsch gezag was daartoe natuurlijk de hoofddrang. Aanleiding daartoe gaven de werken aan de Meeuwenbaai. Door den zwaren en ongezonden arbeid in den moerassigen bodem gedecimeerd, liepen de door den Sultan op Daendels Grooten Heer, den donder. last in heerendienst gepreste inlanders bij troepen weg, en de pogingen der hoofden om ze bijeen te houden, waren vruchteloos. De Sultan, geërgerd over den niet door de traktaten gerechtvaardigden eisch, die zoovele zijner onderdanen ten grave bracht, gat eindelijk na vruchtelooze klachten den wensch te kennen het werk te staken. Daendels achtte dit opzettelijke tegenwerking en stelde haar op rekening van den Rijksbestuurder. Des liet hij den Sultan weten, dat hij dien ambtenaar voor de levering van volk verantwoordelijk stelde. De vorst zond twee gezanten naar Batavia onder geleide van den Kommandeur Dupuy, om zijne bedenkingen kenbaar te maken. Daendels beantwoordde ze met harde eischen, waarvan de voornaamste waren: opzending van den Rijksbestuurder naar Batavia, dagelijksche levering van iooo man tot voortzetting van het werk aan de Meeuwenbaai, en verplaatsing van den kraton des Sultans naar Anjer, in verband met den aanleg van een nieuw fort aldaar. De Sultan scheen, hoewel die laatste eisch in strijd was met de gebruiken, bereid om alles toe te geven , maar de uitlevering van den Rijksbestuurder verklaarde hij voor onmogelijk, omdat Daendels den eisch daartoe in het openbaar had gedaan en dat invloedrijke hoofd dus voor het gevaar was gewaarschuwd. Toen daarop Dupuy, de Hollandsche vertegenwoordiger te Bantam, op last van den Gouverneur-Generaal niettemin in den kraton des Sultans op voldoening kwam aandringen, werd hij met een luitenant en zijn verder geleide verraderlijk vermoord. Daendels ontving den i5den November 1808 bericht van het gebeurde; den i6dem was hij reeds met 1000 man en een halve batterij op weg naar Bantam en den derden dag daarna stond hij reeds voor den versterkten Kraton. Ofschoon deze door 3000 man verdedigd werd, verwekte zijn aankomst zooveel ontsteltenis , dat de Sultan door velen zijner Grooten en een deel van het leger verlaten werd. Desniettemin wilde de Sultan van geen onderhandeling weten. Onmiddellijk besloot Daendels tot bestorming van den kraton, drong dien binnen en nam den Sultan met zijne familie gevangen. RUÏNEN VAN DEN DALAM DER GEWEZEN SULTANS VAN BANTAM. De Rijksbestuurder werd door een krijgsraad ter dood veroordeeld en de Sultan naar Amboina verbannen. Bantam werd tot een domein der Hollandsche kroon verklaard, het Oostelijk gedeelte bij de Bataviasche Ommelanden gevoegd; 'de Lampongsch-districten werden onder het rechtstreeksch bestuur van het Indisch bestuur genomen, terwijl het overschot van het Bantamsche rijk, weinig in omvang verschillende van de tegenwoordige residentie Bantam, werd gesteld onder het bewind van den kroonprins onder den titel van Sultan Alioe-din. Doch ofschoon deze prins den Sultanstitel behield 1), was hij in werkelijkheid niet meer dan een gewoon regent. Het Gouvernement nam de inkomsten des rijks in beheer en kende aan den Sultan, behalve ongeveer 5000 realen uit eenige kleine middelen, een vast jaargeld van 15000 realen toe; een Europeesch ambtenaar met den titel van Prefect, zou over hem gesteld zijn en zijn zetel gevestigd te Serang; de teelt van koffie en peper zou onder het toezicht van Europeesche opzieners worden uitgebreid; het pandelingschap werd afgeschaft en het fort de Diamant zou geslecht worden om, wegens den aldaar gepleegden moord, tot een voorbeeld van straf te worden gesteld. Ten einde nu een meer regelmatig werkend bestuur langs de geheele Noord- en Oostkust van Java te vestigen, en tevens een eind te maken aan de woelingen in de staten der Sultans van Cheribon, werden deze landen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, onder het rechtstreeksch beheer der Indische regeering gebracht. Het Hollandsche grondgebied op Java werd vervolgens in Februari 1809, met opheffing van het Gouvernement van Java's Noord-Oostkust, in negen Landdrost-ambten verdeeld. De Oosthoek Japara, Samarang, Tegal, Pekalongan, Cheribon, Krawang, de Bataviasche Regentschappen en de Bataviasche Ommelanden, terwijl het district Rembang kwam onder het zoogenaamde Bestuur der Houtbosschen, door den Gouverneur-Generaal ingesteld, om de voor den scheepsbouw be- ]) Zie Veth, II. BI. 552. langrijke djati-bosschen voor vernieling te bewaren. »De vroegere Vorsten of Inlandsche . bestuurders werden als Regenten gehandhaafd en met eer en onderscheiding behandeld, doch een Landdrost of Prefect, wien het burgerlijk bestuur opgedragen was, hun ter zijde gesteld." Om op Bantam terug te komen, het oogmerk van Daendels, om het geheele Bantamsche rijk den Javaanschen vorsten ten voorbeeld te stellen en hun zoo duidelijk mogelijk te doen gevoelen, dat de in de laatste jaren gebleken onmacht der Compagnie, slechts schijnbaar was, was slechts zeer onvolkomen bereikt. De kust van Bantam werd gedurig verontrust door roovers uit de Lampongs, en het binnenland werd onveilig gemaakt door allerlei rooverbenden. Zelfs de jonge vorst werd verdacht onder den invloed der rustverstoorders te staan. Daendels stelde hem daarom in Mei 1809 onder voogdij van den nieuwen door hem zeiven benoemden Rijksbestuurder en een tweeden Pangerang. Doch ook dit hielp niet. De rooverijen duurden voort. Daendels, die in Augustus 1810, op een gerucht, dat de Engelschen een aanval op de werken aan de Merak-baai in den zin hadden, zich weder in persoon naar Bantam had begeven, besloot eindelijk, voor goed een eind willende maken aan de in Bantam voortdurende wanorde en regeeringloosheid, Sultan Alioe-din vervallen te verklaren van den troon, wees hem Batavia tot zijn verblijfplaats aan en gaf aan diens door hem benoemden opvolger, alleen het bestuur over Bantams Bovenlanden. De Benedenlanden werden gesplitst in de regentschappen Bantam en Anjer en onder het rechtstreeksch Nederlandsch bestuur gebracht. Ook deze nieuwe regeling bracht echter geen duurzame bevrediging aan. Had Daendels de Sultans van Cheribon, hoewel zij hunne titels mochten behouden, tot den rang van gewone regenten teruggebracht, ook den Soesoehoenan van Soerakarta en den Sultan van Djokjakarta, ondervonden dat zij met een ander man te doen hadden dan de vroegere Gouverneurs-Generaal. Reeds vermeldden wij hoe hij het vernederend ceremonieel afschafte, waaraan de vertegenwoordigers der Indische Regeering aan de hoven van Soerakarta en Djokjakarta onderworpen waren. Aangezien de Landvoogd daarbij eenigen tegenstand van de zijde des Sultans had ontmoet, wachtte hij de eerste gelegenheid de beste af om hem den sterken arm der Regeering te doen gevoelen- Eerlang bood zich deze aan. Een inlandsch vorst, de Djokjakartasche hoofdregent van Madioen, Raden Rangga, had zich met des Sultans broeder Nata Koesoema en diens zoon Nata Diningrat vereenigd om in het gebied des Soesoehoenans een inval te doen en werkelijk had deze aanslag plaats. Daar de Sultan geacht werd van den voorgenomen inyal kennis gedragen te hebben, zonder maatregelen te hebben genomen om dien te beletten, werd de President van den Raad van Indië Van Braam naar Djokjakarta gezonden om de uitlevering dier rijksgrooten te vorderen, terwijl Daendels zelf troepen te Samarang verzamelde en aan de forten versterking zond. Nadat Van Braam den i2den November 1810 te Djokjakarta was aangekomen met een brief van Daendels, die vooral tegen Nata Koesoema zware beschuldigingen bevatte, besloot de Sultan, waarschijnlijk daartoe genoopt door de krachtige militaire maatregelen van Daendels, aan al zijne eischen te voldoen. Van Braam kon hiermede zijne zending als geeindigd beschouwen en begaf zich naar Soerakarta. Het bleek echter weldra, dat de Sultan öf niet gezind of niet bij machte was aan al de eischen te voldoen. Althans de uitlevering van Raden Rangga, die aangenomen had zich den 26sten November naar Buitenzorg te begeven, om zich in handen van den Maarschalk te stellen, bleef achterwege. Rangga maakte zich namelijk uit de voeten en begaf zich naar zijne regentschappen, wierp zich tot vorst op en vaardigde proclamaties uit, waarbij hij alle Javanen en Chineezen opriep om met hem gemeene zaak te maken tegen de Hollanders en den Soesoehoenan. De Sultan, bevreesd dat Daendels hem voor den schuldige zou houden, liet hem onmiddellijk door een zijner re- genten met iooo man, vergezeld van den luitenant Paulus, vervolgen. Edoch zonder goed gevolg. Er is geen reden, meent Prof. Veth, om aan de oprechtheid van den Sultan te twijfelen; maar Daendels hield hem nog steeds verdacht van dubbelhartigheid, en was vooral niet van de meening terug te brengen, dat Nata Koesoema en Nata Diningrat en de Ratoe Kentjana Woelan J) de vlucht van Rangga bevorderd hadden en heimelijk met hem samenspanden. Hij eischte dus hunne uitlevering, en werkelijk werden de beide eerstgenoemden op last van den Sultan naar Samarang vervoerd. De laatste ontging dit lot op aandrang van den Minister Engelhardt. Daar Daendels van oordeel was, dat de vervolging van Raden Rangga niet krachtig genoeg gedreven werd, zond de Sultan een tweede expeditie, die den 7den December de dalem van den oproerling te Maospati bezette. Onderscheidene leden zijner familie vielen in handen zijner vervolgers, hij zelf, door zijn meeste volk verlaten, vluchtte met slechts ongeveer 100 man naar het regentschap Kertasana, waar hij den i7den December door een detachement onder drie regenten en den sergeant Leberfeld werd overvallen en gedood. Hiermede scheen de zaak geëindigd; maar Daendels die eene macht van 2000 man te Samarang had bijeengebracht, dacht er anders over. Hij wilde van deze gunstige gelegenheid gebruik maken om zijne plannen met de Vorstenlanden ten uitvoer te brengen. Hij rukte, ofschoon hem den vorigen dag de dood van Raden Rangga bericht was, zelf het kommando 1) De Sultan was in de laatste jaren geheel onder den invloed geraakt Tan eene vrouw, die, terwijl lij te Soerakarta den kost won met het verkoopen van vruchten, door hare ongemeene schoonheid het oog vin den vorst tot zich getrokken had, en toen zij als goendik in den harem opgenomen was, door hare schranderheid hem zoozeer beheerschte, dat hij haar onder den naam van Ratoe Kentjana Woelan tot zijne derde gemalin verhief. Hiermede nog niet tevreden wenschte zij ook een harer kinderen den troon te zien bestijgen, en daar zij gecne zonen had, bood een huwelijk van een harer dochters daartoe de ernige kans. Zij huwde dus hare oudste dochter uit aan Nata Diningrat, zoon van des Sultans broeder Nata Koesoemo, en wist daardoor ook dezen laatslen ervaren en schranderen prins, die tot dusverre, juist omdat de Sultan hem haatte en vreesde, de vriend der Europeanen geweest was, op hare hand te krijgen. Veth. II. bl.o61. voerende, naar Djokjakarta op, waar hij den 29sten December aankwam. Daendels had nu eenmaal het plan opgevat om den door hem gewantrouwden Sultan af te zetten en door diens zoon te vervangen, en wel met het doel om eene betere regeling der grenzen van de beide inlandsche rijken en van het Gouvernements-gebied door te zetten en om tot de afschaffing te geraken van de zoogenaamde strandgelden, die nog altijd volgens de contracten van 1743 en 1746, door de Hooge Regeering voor het bezit der Noorderstranden aan de Vorsten werden uitgekeerd. Reeds den 23sten December i8ro had Daendels aan den Sultan een schrijven gericht, waarin hij hem in overweging gaf het bestuur aan den Kroonprins als Regent op te dragen, waarop echter de Sultan geen rechtstreeksch antwoord gaf. Toen Daendels echter den 29sten te Djokjakarta met zijn troepenmacht verscheen, berustte de Sultan door vrees overmand in diens ijzeren wil. Den 2deQ Januari 1811 droeg hij de regeering over aan zijn zoon; hem zelf, van nu af Sultan Sepoeh, d. i. de oude Sultan genaamd, werd echter verlof gegeven in den kraton te blijven, zonder echter eenig aandeel in de regeering te mogen nemen. Onder de toegestane eischen behoorde ook een gratificatie van plus-minus 400.000 gulden voor de troepen en ambtenaren, die den Gouverneur-Generaal hadden vergezeld. Verder werden de heeren Van Braam, Wiese en Engelhardt in commissie gesteld om met de rijksbestuurders van Djokjakarta en Soerakarta beiden eene betere regeling der grenzen te ontwerpen. Ook de Soesoehoenan deed weinige dagen daarna afstand van de strandrechten in zijn gebied en liet eenige vruchtbare districten, voor de geringe som van 100,000 gulden, aan de Indische Regeering over. De vergunning aan den ouden Sultan van Dokjakarta om in den kraton te blijven wonen, wordt niet zonder reden Daendels tot een fout toegerekend, omdat zij dien vorst daardoor in de gelegenheid stelde zijn invloed tegen zijn zoon, den PrinsRegent, te doen gelden, waardoor zij de kiem werd van eene lange reeks van twisten en rampen, die het rijk van Djokja- karta hebben geteisterd; maar terecht tot een misdaad, zijne handelingen ten opzichte der Prinsen Nata Koesoema en Nata Diningrat. Ofschoon alle grieven tegen hen alleen op de beschuldigingen van den hun vijandigen Rijksbestuurder rustten en Nata Koesoema zich steeds een vriend der Europeanen betoond had, bleef Daendels, wiens overtuiging omtrent hun verraad desniettemin stand hield, tegen hen met onverzoenlijken haat bezield. De Sultan, die gehoopt had, dat de beide prinsen na Rangga's dood, door den Landvoogd zouden vrijgelaten worden, zag zijn hoop niet vervuld. Daendels hield ze in hechtenis en zond ze eerst naar Batavia en ten slotte naar Cheribon — immers konden zij door het verlies der buitenposten niet meer verbannen worden — waar hij den landdrost Waterloo eene aanschrijving deed geworden van den volgenden inhoud: > De prinsen Nata Koesoema en Nata Diningrat zijn de twee grootste steunen van de Rata Kentjana Woelan. Het Gouvernement kan deze twee prinsen niet openlijk ter dood veroordeelen, maar verlangt te vernemen dat zij niet meer bestaan." Gelukkig stelde Waterloo de uitvoering van dit gruwelijk bevel van den eenen dag tot den anderen uit, totdat de onverwachte komst van den nieuwen Gouverneur-Generaal Janssens in Mei 1811 het leven der ten doode gedoemde prinsen redde. Tot de willekeurige handelingen van Daendels wordt ook gerekend eene geheel nieuwe regeling van den Hoogen Raad van Justitie en eene daaruit volgende geheel nieuwe samenstelling van dat lichaam. Meinsma echter zegt x): »Uit alles straalt door, dat hij ontevreden was over de houding van dit gerechtshof bij verschillende gelegenheden, zonder dat men behoeft aan te nemen, dat hij vertoornd was over den hem geboden tegenstand, toen hij zich schuldig maakte aan misbruik van gezag, door eenige gevangenen, wier zaak door den Raad behandeld werd, daaraan te onttrekken en met de galg te straffen. Daendels ging er 1) Deel II, 1ste Stuk bi. 54. daarom toe over eene kommissie te benoemen, die eene nieuwe instructie zou ontwerpen; onder de leden van deze kommissie behoorde ook Muntinghe, toen Sekretaris-Generaal, die een belangrijk aandeel had in de nieuwe regeling, welke den 15 Augustus 1809 tot stand kwam." Hoe men echter in deze moge oordeelen, het valt niet te loochenen, dat Daendels over het geheel een zeer bedenkelijke neiging toonde tot te snel en krachtig straffen, zoodat hij meermalen in de uitvoering van het recht ingreep en strenger straffen gelastte, dan de rechtbank zou hebben kunnen uitspreken; ook gaf hij niet zelden op militaire wijze last tot het toepassen van lijfstraffen zonder vorm van proces. Evenmin konden de maatregelen van den Maarschalk in de regeling van het financieel beheer den schijn van willekeur ontgaan, gelijk dan ook de Regeering in Nederland daarmee alles behalve was ingenomen. Zoo, het in beslag nemen der gelden van de Weeskamer, der Bank van Leening enz., ten einde in de behoeften van het Bestuur te voorzien, al de groote werken, die hij ondernam, te bekostigen en de meerdere uitgaven te bestrijden, die hij voor verhooging van tractementen en tot bevordering van orde en regelmaat noodig had. Ook gaf hij credietpapier uit, onder verband der in de magazijnen aanwezige producten, en deed hij eenige domeinen verkoopen. En tot rechtvaardiging van al deze maatregelen voerde Daendels, en zulks terecht, aan, dat hem geen geld uit het vaderland werd gezonden en de afzending der producten, zelfs door middel van sluiking, door de aanwezigheid der Engelschen onmogelijk was gemaakt. Dank oogstte hij daarentegen in van andere zijner verrichtingen. Eerst onder Daendels werd in Indië het Roomsch-Katholijke kerkgenootschap als zoodanig erkend, en verkregen de Roomschen door zijn toedoen in 1810 een eigen gemeente. Het was met de kerkelijke zaken treurig gesteld; immers bevond zich te Batavia slechts één predikant, daar in de laatste jaren niemand als zoodanig was uitgezonden. Het eenige nieuws, dat destijds te Batavia werd uitgegeven, 34 „as het oude, onbeduidende Vendu-nieuws. Bi) gelegenheid da len nieuw reglement voor de landsdrukkerij werd vastgesteld (o Nov 1800) besloot Daendels, die, zooals hij zich uitdrukte, • iedereen gelegenheid „enschte te geven den staat van zaken na te gaan de groote veranderingen, welke in het bestuur en de directie waren ingevoerd te leeren kennen en van hare heit ?ame bedoelingen en uitwerksels volkomen overtuigd te wordel" tot de uitgave van een weekblad bekend onder den naam van 'Colontale Courant. Het eerste nummer verscheen den 5 " Januari 1810; redacteur was de predikant Roos, terwijl de een suur werd uitgeoefend door den Regeerings-secretans. D*="d* olaatste daarin af en toe artikelen van zijne hand, .mede o zijne administratie tegen aanvallen van vrienden van het oude SyS'd" rechtsbedoeling ten behoeve der inlanders werd verbeterd; rechtbanken werden ingesteld, Landraden genaamd bestaande uit inlanders, onder voorzitterschap van den Landdrost of Resident. Vooral nam Daendels de verbetering van het lot van den Javaan «er harte. Wel werden de koffietuinen vermeer. , d en meer dan 45 millioen boomen bijgeplant, doch tevens werd den Javaanschen landbouwer de rechtstreeksche uitbetaling van het hem toekomende loon verzekerd, zoodat de inlandsche regenten, door wier tusschenkomst vroeger de uitbetaling geschiedde, in hunne afpersingen werden belemmer . Daarentegen legde hij een drukkenden last op hunne schouders door de groote werken, welke op zijn bevel in verplichte dienst werden uitgevoerd. Behalve het bouwen van forten het graven van kanalen en het droogmaken van moerassen, hebben wij hier den boven besproken grooten postweg in het oog, die, door geheel het Noordelijk deel van java loopende, eene geregelde gemeenschap met al de aan de kust gelegen plaatsen mogelijk maakte. De offers, die deze weg kostte, zijn onberekenbaar, maar evenmin de voordeelen, die hij aanbracht werd langs dien weg een postwagendienst ingevoerd, waarmede men met verbazingwekkende snelheid in 6 a 7-dagen eenirf« aflegde, waartoe men er vroeger 40 noodighad. .Ook hetbr venvervoer werd geregeld, en daar men nu de voornaamste punten van Java te land kon bereiken, werd spoediger en geregelder afvoer naar de havens bevorderd en ook de verdediging gemakkelijker gemaakt. En dit laatste was dringend noodig, immers waren reeds in het begin van 1811 nagenoeg alle buitenposten in handen der Engelschen gekomen en moest Daendels alle krachten inspannen tot behoud van Java, dat eveneens door hen bedreigd werd. In 1809 poogden de Engelschen zich van de Molukken meester te maken en slaagden daarin. De Kolonel Filz, die te Amboina bevel voerde, gaf zich lafhartig met 2000 man aan 400 Engelschen over. Op Java aangekomen werd hij naar verdienste met den dood gestraft. Met Amboina gingen de overige posten op de Ambonsche eilanden verloren. Achtereenvolgens werden nu ook de forten op Celebes, Timor, Banda en Ternate vermeesterd, echter niet allen zonder dapperen tegenstand. Alvorens echter de Engelschen een daarop met noodwendigheid te volgen aanval tegen Java ondernamen, was Daendels reeds door de veranderde omstandigheden in het vaderland van zijn post ontslagen. Den 9den Juli 1810 had Keizer Napoleon het decreet geteekend van de inlijving van Holland bij het Fransche Keizerrijk, en vóórdat nog de tijding daarvan in Indië kon aangekomen zijn, had Daendels die verandering reeds als eene zeker te verwachten gebeurtenis verkondigd, toen hij bij gelegenheid van den jaardag van Lodewijk Napoleon, de gezondheid instelde van Keizer Napoleon als den aanstaanden Souverein. In December l) werd het gerucht van de inlijving van Holland door een Amerikaansch scheepsbevelhebber op Java verspreid, en Daendels aarzelde niet bij een schrijven van den i8deu zijne vreugde over die gebeurtenis wegens de goede verwachtingen , die hij daarvan voor de Kolonie koesterde, te ken- ') Zie Meinsma, nen te geven. Eindelijk kwam op 17 Februari 1811 de brik Claudius Civilis met de officieele tijding te Batavia aan met eene missive aan de Indische Regeering, waarbij gelast werd den eed aan den Franschen Keizer af te leggen en de inlijving van Holland bij proclamatie bekend te maken. Daendels voldeed aan dien last en drukte in de proclamatie de hoop uit, »dat men thans in een veel gunstiger toestand zou komen, dat de handel zou herleven en men in alle opzichten van het noodige zou worden voorzien". »Uit alles blijkt dus", zegt Meinsma, »dat Daendels zich het beste van de verandering in Nederland voor Indië voorspiegelde, al mag er dan ook misschien een oogenblik door hem aan gedacht zijn, de erkenning van Frankrijk te weigeren en Java, nu er geen Holland meer bestond, toch Hollandsch te laten blijven. Was hij daartoe overgegaan, dan had hij kunnen beproeven met de Engelschen op een goeden voet te komen en daardoor misschien de verovering van Java kunnen beletten". Hij is daartoe echter niet overgegaan. In hoever Meinsma dus terecht geoordeeld of liever vermoed heeft, weten wij niet; misschien heeft hij zich geheel daaromtrent op Napoleons standpunt geplaatst. Hoe het zij, .Daendels werd onverwacht aan zijn werkzaamheid onttrokken. Ofschoon hij in November 1809 aan Koning Lodewijk zijn ontslag had verzocht wegens ongunstigen gezondheidstoestand, had hij dit verzoek niet herhaald, en was hij daarom zeer verrast toen hem bij schrijven van den Franschen Minister van Marine en Koloniën werd medegedeeld, dat de Keizer besloten had zijn verzoek in te willigen en een plaatsvervanger voor hem te benoemen in den persoon van den Divisie-Generaal Jan Willem Janssens, die dan ook in het laatst van April 1811 te Soerabaja aan wal stapte. Janssens gaf aanstonds kennis van zijn aankomst en verzocht Daendels hem het bestuur over te dragen. Deze wenschte dit nog eenigen tijd te verschuiven, doch Janssens beriep zich op zijn instructie en begaf zich onmiddellijk op reis naar Batavia, waar hij den i6den Mei het bestuur overnam. Daendels verliet den 29sten Juni Java met de korvet Sappho, in gezelschap van eenige getrouwen, die mede hun ontslag hadden verzocht. Waarschijnlijk hebben de vele klachten tegen Daendels ook in Holland Napoleon bewogen om van zijn vroeger gedaan verzoek om ontslag gebruik te maken en hem te ontslaan; want dat hij den krachtigen doortastenden man als zoodanig wist te waardeeren, blijkt voldoende hieruit, dat hij in Europa teruggekomen, als Generaal den tocht naar Rusland heeft meegemaakt , en zelfs met de verdediging der vesting Modlin in Polen belast is geweest. Terwijl Daendels het bestuur aan den Gouverneur-Generaal Janssens overdroeg, maakten de Engelschen toebereidselen tot een tocht naar het eiland Java, om zich van dat eiland en de nog overige bezittingen der Hollanders in den Indischen Archipel meester te maken. Vooral op aandrang van ëen jongen Engelschen ambtenaar in dienst der Engelsche Oost-Indische Compagnie, Thomas Raffles, besloot de Gouverneur-Generaal van Britsch-Indië, Gilbert Elliot Lord Minto, de dikwijls beraamde, maar steeds uitgestelde expeditie tegen Java te ondernemen. Hij had daarbij zelfs den last van de Directeuren der Engelsche Compagnie ontvangen »om het geheele eiland Java te veroveren, de aldaar aangelegde versterkingen te vernietigen, al de verdedigingsmiddelen te verwoesten en het eiland daarna aan de Javaansche vorsten over te laten". Had Lord Minto letterlijk dien last uitgevoerd, Java zou wellicht nooit meer onder het gezag der Nederlanders zijn teruggekeerd en zouden bijna zeker de aanwezige Nederlanders als slachtoffers van de wraakzucht der Javanen zijn gevallen. Staatkunde en menschelijkheid bewogen hem echter slechts voor een deel te gehoorzamen. Hij wenschte eene zoo schoone bezitting als Java voor zijn vaderland te behouden en ging daarom in persoon mede teneinde op de plaats zelve te kunnen beslissen, wat, bij goeden afloop van den tocht, moest worden gedaan. De Engelschen brachten nu een leger van ongeveer 12000 man bijeen onder bevel van Generaal Auchmuty, met eene vloot, die met de transportschepen 100 zeilen telde en onder den Ad- miraal Stopford stond. Deze vloot vereenigde zich in herbegin van Juni (1811) te Malakka en nam van daar de reis naar Java aan. Het gerucht van deze toebereidselen werd al spoedig op Java verbreid. Aanstonds nam de Gouverneur-Generaal eenige beschikkingen voor de verdediging-, >maar deels de verslapte krijgstucht, deels het gebrek aan geschikte Hoofd- en onderofficieren, deels de vele inlandsche soldaten en vrijgelaten slaven, die men in den nood gewapend had, deden geen gunstige uit-, komst verwachten". Bovendien was de Gouverneur-Generaal Janssens, al ontbrak het hem geenszins aan persoonlijke dapperheid en militair eergevoel, een man niet te vergelijken met zijn voorganger in doorzicht, talenten en vastberadenheid, terwijl de Generaal Jumel, die met de verdediging van Java was belast, uitblonk door zijn onbekwaamheid. Onder bevel van Kolonel Gillespie deden de Engelschen eene landing in de baai van Tjilinting, ten Oosten van Batavia, waar Daendels haar verwacht en waarom hij gelast had de plaats onder water te zetten, wat niet was geschied, omdat Janssens haar aldaar niet had verwacht. Zonder tegenstand te ontmoeten rukte Gillespie naar Batavia op, waar hij den 8sten Augustus aankwam. Hij vond de stad bijna geheel verlaten. Janssens had zich naar Weltevreden teruggetrokken en aldaar een versterkte stelling ingenomen. Hier had het eerste treffen plaats. Jumel gaf geheel verkeerde bevelen en Gillespie behaalde de overwinning. De geheele krijgsmacht vluchtte in wilde verwarring naar Meester Cornelis. Een ontzaglijke buit met de fraaie kazernen en het hospitaal viel in s vijands handen. Inmiddels had Generaal Auchmuty het belegeringsgeschut doen ontschepen en rukte op Meester Cornelis aan. Jumels nalatigheid hij deed zelfs 's nachts geen goede wacht houden, ofschoon Janssens hem zulks nog uitdrukkelijk bevolen had — traagheid en domheid deden ook dit punt verloren gaan, daarin trouw terzijde gestaan door de lafhartigheid van velen onzer officieren en soldaten. Janssens gaf, door den noodgedwongen, bevel tot den aftocht, die weldra in een schandelijke vlucht ontaardde. Zesduizend man en 280 kanonnen gingen daarbij verloren. Reeds was door Lord Minto aan Janssens de eisch gesteld, nog voordat Gillespie naar Batavia was opgerukt, om Java over te geven; Janssens had de overgave fier afgewezen en deed dat thans andermaal toen de eisch op gunstige voorwaarden hernieuwd werd. Hij wilde van geen overgave weten, zoolang hem nog één soldaat overbleef. Te Buitenzorg aangekomen, trachtte hij zijne verstrooide troepen zoo goed mogelijk te herzamelen, edoch zonder goeden uitslag. Deze, meest inlanders, waren öf naar hunne woonplaatsen teruggekeerd öf zwierven als rooverbenden in den omtrek rond. Daar Janssens de onhoudbaarheid van Buitenzorg inzag, trok hij naar Samarang terug en eischte, krachtens de bestaande verdragen, van de inlandsche vorsten dat zij hulptroepen naar Soerabaja en Samarang zouden zenden en voor leeftocht zorgen. Kort daarop hadden de Engelschen Buitenzorg vermeesterd. Zonder eenig verzet viel weldra Cheribon in hunne macht. Jumel werd aldaar krijgsgevangen gemaakt — hij kwam eenige uren na de overgave te Cheribon aan door slechts een officier vergezeld — en, wat erger was, een hem volgend convooi met de krijgskas genomen. Tagal werd vermeesterd en daarop een poging aangewend om Soerabaja te veroveren. Toen echter de Engelschen door een onderschepten brief van Janssens plan om zich te Samarang te verdedigen onderricht werden, gaven zij voor eerst den aanslag op Soerabaja op om tegen Samarang op te rukken. Langzamerhand kwamen aldaar de door Janssens opgeroepen Javaansche hulptroepen aan en de Gouverneur-Generaal hoopte eerlang 8000 man in de nieuwe positie te verzamelen. Van wat gehalte echter die troepen waren? De meesten waren met pieken en gepunte stokken gewapend en slechts enkele honderden hadden geweren van allerlei soort. Bovendien waren zij door hunne vorsten tegen hun wil gedwongen om te dienen, daarbij vreesachtig en ongedisciplineerd. Wat zou Janssens met zulk een troep tegen den stoutmoedig aanrukkenden vijand vermogen! Hij besloot daarom de stad te ontruimen en terug te trekken naar Djati-ngalih bij Serondol, twee uur ten Zuiden van Samarang, eene door hare ligging tot verdediging zeer geschikt gelegen plaats, terwijl het hoofdkwartier te Oengaran werd gevestigd. Weldra was er een macht van 1200 man met 7 stukken geschut, te Samarang ontscheept, onder bevel van Auchmuty te Serondol aangekomen. Reeds op den ióderl September rukte deze kleine Britsche afdeeling tegen de vijandelijke stelling op. De aanval was zoo hevig en de lafhartigheid der inlandsche hulptroepen, meer nog misschien hun onwil om te strijden, zoo groot, dat, hoe dapper Janssens zich ook persoonlijk gedroeg, de nederlaag volkomen was, en alles naar het dorp Oengaran vluchtte. Hier bleek weldra, dat de Javaansche hulptroepen niet bijeen te houden waren. Zelfs werd Prang Wedono, een afstammeling van Mas Saïd en den Nederlanders zeer genegen, wiens legioen nog het beste der hulptroepen was, door al zijn volk verlaten. Met slechts weinig volgelingen bereikte Janssens het fort Salatiga. Inziende dat verdere tegenstand onmogelijk was — het bataljon van Soerabaja, bestaande uit 500 kortelings aangeworven doch goed van wapens voorziene manschappen onder bevel van Kolonel Bartlo, dat in last had te Oengaran den vijand zoolang mogelijk tegen te houden, sloeg, zoodra zich de Engelschen vertoonden, op de vlucht, vermoordde zijn aanvoerder en een aantal andere officieren — inziende dat verdere tegenstand onmogelijk was, verzocht Janssens om een wapenstilstand. Deze werd hem door Auchmuty voor 24 uren toegestaan, te beginnen 's morgens te 6 uur van den 17den September. Intusschen werd eene capitulatie opgemaakt, zoo vernederend, dat Janssens weigerde haar te onderteekeqen. Tevergeefs echter poogde hij haar verzacht te krijgen. Door den nood gedrongen moest hij zich dus onderwerpen. Zij behelsde, dat Java en alle onderhoorigheden aan de Engelschen zouden overgaan ; dat alle militairen krijgsgevangen zouden wezen, maar de inlandsche troepen naar hunne dessa's konden terugkeeren; dat alle eigendommen aan het Britsch bestuur zouden overgegeven worden; dat de civiele ambtenaren voorloopig in hunne betrekkingen zouden blijven; maar dat de Engelsche regeering zich tot niets verbond, noch omtrent de openbare schuld, noch omtrent het papierengeld. Ten slotte moest de capitulatie zich uitstrekken over al de onderhoorigheden van het Bestuur op Java. Den i8den September 1811 teekende Janssens de capitulatie. Slechts vier maanden had deze door het ongeluk vervolgde man, onder wiens bestuur ook de Kaapkolonie voor zijn vaderland was verloren gegaan, als Gouverneur-Generaal het opperbewind in Nederlandsch Oost-Indië in handen gehad. Met zijne officieren naar Samarang en van daar naar Batavia overgebracht, vanwaar hij met zijn staf over Bengalen naar Engeland vertrok, verkreeg hij aldaar weldra de vergunning om naar Frankrijk terug te keeren. Napoleon ontving hem met heuschheid, keurde zijn gehouden gedrag goed en droeg hem het bevel op over de militaire divisie te Groningen. Zoo treurig eindigde onze heerschappij op Java, eene heerschappij , die twee eeuwen had geduurd. De Franschen verloren een veilig toevluchtsoord voor hun oorlogsschepen tegen de Engelschen in de Indische wateren, maar wij verloren oneindig meer. Het Nederlandsch gezag en de eerbied voor Jan Compagnie kregen een geduchten knak. De Hollanders moesten nu gehoorzamen waar zij vroeger gebieders waren. Hunne oude vijanden waren meester geworden van de rijke bezittingen, die zij hun bijna twee honderd jaren benijd hadden en waaruit zij eenmaal met geweld waren verdreven. Maar Goddank, de toekomst bracht herstel. Zoodra Java veroverd was, regelde Lord Minto het bestuur, Hij benoemde Raffies tot Luitenant-Gouverneur van Java en onderhoorigheden, met uitgebreide macht, waaronder het recht van gratie en verzachting van straf. Hij stelde een Raad van Bestuur aan, waarin ook Hollanders zitting hadden, en waarvan Raffies zelf voorzitter was, en gaf den laatste stelligen last om de beschikkingen door Daendels gemaakt omtrent het belastingstelsel (kontingentenstelsel) door andere te vervangen. De Nederlandsche wetten bleven voorloopig van kracht en werden slechts eenigszins gewijzigd, zoodat het den ambtenaren niet moeielijk viel hunne ambten te blijven waarnemen. Na deze maatregelen te hebben genomen, keerde Lord Minto, die on- geveer zes weken op Java had vertoefd, naar Britsch-Indië terug. Raffles begon reeds aanstonds ter handhaving van het Britsch gezag krachtig op te treden tegen eenige inlandsche vorsten, die van de jongste gebeurtenissen gebruik poogden te maken om hunne onafhankelijkheid te herkrijgen. Een geschikte aanleiding daartoe gaf hem de Sultan van Palembang, Mahmoed Badroe'd'din, die nog steeds door de tegenwoordigheid der Hollanders in het fort op zijne hoofdplaats feitelijk met hen was verbonden. Nauwelijks had deze het zekere bericht ontvangen, dat Batavia door de Engelschen was genomen, of hij achtte het oogenblik gekomen, om zich met geweld van de gehate Hollanders te ontdoen. Ongetwijfeld had Raffles, die als politiek agent van de Engelschen te Malakka reeds eenigen tijd te voren hem herhaaldelijk had opgewekt de Hollanders te verdrijven en uitsluitend de Engelschen in zijn rijk toe te laten, hem het denkbeeld daartoe aan de hand gedaan, wellicht den moed daartoe gegeven. Zoo had Raffles hem o. a. in een brief van den 2den Maart 1810 geschreven: »Mijn vriend moet alle Hollanders en hun resident uitwerpen en vernietigen en niet toestaan, dat iemand, die zich thans onder het Hollandsch gezag te Palembang ophoudt, er langer blijft." Nauwlijks was dan het zekere bericht van Batavia's val tot hem gekomen, of hij maakte zich nog vier dagen vóór Janssens' capitulatie, nl. den i4den September, op verraderlijke wijze van het fort meester. De bezetting uit 24 Europeanen en 63 Javanen bestaande werd door hem gevangen genomen en eenige dagen later aan boord van een vaartuig op gruwelijke wijze om het leven gebracht. Slechts één Hollander ontkwam aan de slachting. Geheel onbekend met het gebeurde, waarschijnlijk zelfs niet vermoedende, hoe nauwgezet zijn »vriend" zijn wensch ter vernietiging der Hollanders had vervuld, zond Raffles in November 1811 eene commissie naar Palembang om het fort en de factory der Hollanders over te nemen en den Sultan eenige wijzigingen in de bestaande contracten voor te stellen, vooral met het doel om tin van Banka te verkrijgen. Deze weigerde echter met de ♦ Engelschen in onderhandeling te treden. De capitulatie van den Gouverneur-Generaal Janssens ging hem, verklaarde hij, hoegenaamd niets aan, want reeds vóór dat deze had plaats gehad, had hij de Hollanders verdreven. De Engelsche Commissarissen keerden dien ten gevolge onverrichter zake naar Batavia terug. Toen Raifles van de geheele toedracht der zaak onderricht was, toonde hij zich uiterst verontwaardigd. Wij willen wel aannemen , dat hij de vertolking van het door hem gebruikte woord > vernietigen" door »vermoorden", wel wat letterlijk vond. Althans hij maakte van dien moord als casus belli gebruik bij eene expeditie, die in het voorjaar van 1812 onder bevel van Gillespie tegen Palembang werd ondernomen. Nauwelijks was den i5den April de Engelsche macht voor Palembang verschenen, of Sultan Mahmoed gaf zijne verdedigingsplannen op en vluchtte naar de binnenlanden. Gillespie nam zonder strijd bezit van de hoofdplaats, verklaarde Sultan Mahmoed vervallen van den troon en benoemde diens jongsten broeder Ahmed Nadjmoe'd'in tot zijn opvolger, en wel onder beding, dat deze, onder erkenning der Opperheerschappij van het Britsch bestuur, de eilanden Banka en Billiton, tegen eene jaarlijksche schadevergoeding aan den Sultan uit te betalen, zou afstaan. Vermits de geheele expeditie, zegt Meinsma onverbloemd, slechts ondernomen was met het oog op het eiland Banka, werd dit doel door de voorwaarden aan den nieuwen vorst opgelegd, volkomen bereikt. Nadat Janssens had gecapituleerd zond Auchmuty den kapitein Robinson naar de Vorstenlanden om de betrekkingen met den Sultan van Djokjakarta en den Soesoehoenan van Soerakarta te regelen. Het met hen door Daendels in Januari 1811 gesloten, maar nog niet tot uitvoering gekomen contract, zou gehandhaafd worden, terwijl de vroegere overeenkomsten op den ouden voet zouden blijven. Nauwelijks was echter Robinson vertrokken of te Djokjakarta barstte een omwenteling uit. De vroegere Sultan Sepoeh zette zijn zoon af, bracht diens rijksbestuurder om het leven en beklom zelf weer den troon. De Nederlandsche minister, Pieter Engelhard, verliet nu het hof en werd vervangen door Crawfurd, die aanstonds bij Raffles aandrong op het nemen van krachtige maatregelen tegen den Sultan. Raffles meende met zachter middelen beter het doel, bevestiging en uitbreiding van het Britsch gezag, te zullen bereiken. Hij ontbood de gezanten van beide vorsten naar Samarang, waar hij zelf in December 1811 aankwam. Soesoehoenan Pakoe Boewana IV Bagoes zond zijn rijksbestuurder, maar de Sultan slechts een brief, waarin hij Raffles als broeder, dus als zijns gelijke aansprak. Wel kwamen er nu — Raffles begaf zich in persoon naar Solo en Djokja — met beide vorsten verdragen tot stand, waardoor beider gezag nog meer dan vroeger werd ingekort; maar het bleek weldra, dat Raffles gedwaald had, toen hij meende op deze wijze de rust te hebben verzekerd; de Soesoehoenan bleef voortdurend het Britsch gezag in het geheim ondermijnen, en Sultan Sepoeh, hoewel hij op den overweldigenden troon gehandhaafd werd, of misschien juist daardoor, aangezien hij Raffles' toegevendheid voor een bewijs van zwakheid hield, handelde eenvoudig alsof het gesloten verdrag niet bestond. Beiden meenden van het gunstig oogenblik gebruik te moeten maken, dat het grootste deel der Engelsche troepen onder Gillespie afwezig was op de expeditie naar Palembang, om zich aan de overeenkomsten te onttrekken en zich een onafhankelijke stelling tegenover het Britsche bestuur te verzekeren. Daar de Soesoehoenan van een meer vreesachtige natuur was dan de Sultan had deze reeds een vijandelijke houding aangenomen, voordat de eerste nog zijn maatregelen had getroffen. Raffles door Crawfurd gewaarschuwd begaf zich ijlings naar Samarang, waar het hem-gelukte 1200 man bijeen te brengen, aan wier hoofd zich Gillespie, die pas van Palembang was teruggekeerd, plaatste en rukte met hen naar de Vorstenlanden op. Het eerst trok hij naar Djokjakarta, waar de Sultan weigerde aan de eischen der Engelschen toe te geven. Den i8den Juni 1812 werd zijn kraton uit het fort beschoten, den 20sten stormenderhand genomen. De weerstand was uiterst gering. Van de 8000 gewapende Javanen, waarover de Sultan te beschikken had, namen slechts een duizendtal aan den strijd deel, terwijl de Sultan zich in zijn gewoon verblijf bleef ophouden. Nog zegt men, dat de door zijn vader afgezette kroonprins, wien vooraf door Raffles de opvolging was verzekerd, den Engelschen de verovering vergemakkelijkte. Al des Sultans schatten, begroot op 17 tonnen gouds, vielen den soldaten in handen en naar Engelsch oorlogsgebruik ten deel. Den 28sten Juni werd de Sultan andermaal onttroond, met twee zijner zonen naar Poeloe Pinang verbannen en zijn zoon thans onder den naam van Amangkoe Boewana III tot Sultan uitgeroepen. Raffles begaf zich daarop onmiddellijk naar Soerakarta met de in den kraton gevonden bewijzen van de samenspanning des Soesoehoenans met Sultan Sepoeh en dwong dezen vorst, die alle schuld op anderen wierp, tot onderwerping en een bijna geheel eensluidend tractaat, als dat met den nieuwen Sultan van Djokja gesloten. Slechts een schaduw van macht werd beiden gelaten. Hun inkomen, hun leger, hun rechtsmacht, hun grondgebied, in één woord, alles werd zoozeer beperkt en verkleind, dat zij bijna niets verrichten konden zonder den Engelschen Resident verlof te vragen. Bovendien besloot Raffles, om de Sultans van Djokjakarta voor immer in hunne vijandelijke plannen te dwarsboomen, den Pangerang Nata Koesoema, den broeder des onttroonden Sultans, die met zijn zoon door de Engelschen uit zijne gevangenschap teruggeroepen en naar Djokjakarta gezonden was en wiens aanhankelijkheid aan het Britsch bestuur tijdens Sepoehs woelingen overtuigend gebleken was, op dezelfde wijze als zulks vroeger met Mangkoe Negara (Mas Saïd) in Soerakarta geschied was, tot een van den Sultan onafhankelijken Prins te verheffen. Hem werd een aanzienlijke landstreek in het gebied des Sultans in leen gegeven, terwijl hij bovendien den titel van Pakoe Alam ontving. Zijn zoon Nata Diningrat zou onder dezelfde voorwaarden (verdrag van Maart 1813) zijnen vader opvolgen. Minder voorspoedig slaagde Raffles om het Engelsch gezag in de buitenbezittingen te doen eerbiedigen. De Sultan van Boni (Celebes) Aroe Palakka, die zich tegenover de Engelschen nog overmoediger gedroeg dan tegen de Hollanders, had niet alleen den Engelschen resident te Makasser beleedigd, maar zelfs een ambtenaar doen vermoorden en de onderworpen vorsten van Gowa en Tello eigendunkelijk afgezet. (1812). Raffles, niet bij machte om voor het oogenblik dien hoon te wreken, stelde de afrekening tot later uit. Even straffeloos had de vorst van Bleling, op het eiland Bali, een strooptocht in het Oostelijk gedeelte van Java ondernomen. In den aanvang van het jaar 1814 besloot Raffles beide vorsten te tuchtigen. Het eerst deed de expeditie Bali aan. Wel onderwierpen zich de vorsten van Bleling en Karing Assam zonder tegenstand •, daar echter geen post op het eiland werd gevestigd, bleef die onderwerping zonder eenig blijvend gevolg. Daarna met zijne troepen te Boni geland mocht de Generaal Nightingall er wel in slagen Aroe Palakka uit zijne versterking te verdrijven, maar niet hem te onderwerpen. Nauwelijks was de expeditie naar Java teruggekeerd of Aroe Palakka stond weder op en voerde een guerilla-oorlog tegen de Engelschen, die tot aan de terugkomst der Nederlanders voortduurde. Ook de dikwerf herhaalde pogingen om zich van de Nederlandsche factory in Japan te Decima meester te maken, mislukten door de standvastigheid en trouw van Hendrik Doeff, die er sedert 1803 het bestuur in handen had. »Op dit nietig plekje gronds" bleef de vaderlandsche vlag onafgebroken wapperen, terwijl de getrouwe ambtenaar in 1817 na een 17-jarig verblijf, waarvan 14 als Opperhoofd, eerst in 1817 werd afgelost en naar Nederland terugkeerde, waar zijn verdiensten door Koning Willem I beloond werden door zijne benoeming tot ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Maar zooals wij reeds in het licht stelden, op Java gelukte het den ijverigen Luitenant-Generaal beter het Engelsche gezag uit te breiden en te bevestigen. Zoo had hij de Sultans van Cheribon, die reeds door Daendels genoegzaam van alle beheer beroofd waren, kort na de overgave van Java gedwongen van de hun verbleven macht, tegen schadeloosstelling, afstand te doen. Hetzelfde gelukte hem in 1813 ten opzichte van den Bantamschen Sultan. Terwijl deze verschillende gebeurtenissen plaats hadden, en Raffles' werkkracht op geen geringe proef stelden, liet hij zich niet minder gelegen liggen aan de regeling van Java's inwendig bestuur. Niet alleen nam hij de noodige maatregelen tot het verdedigen der Kolonie, maar hij veranderde ook de rechtspleging in dier voege, dat voor Europeanen, zoowel als voor inlanders gelijke rechtsbedeeling moest bestaan. Volgens den hem opgedragen last voerde hij bovendien eene belangrijke hervorming in het belastingstelsel in. Had de voormalige O. I. Compagnie, de bevolking onder hare hoofden of regenten latende, zonder zich om haar wel of wee in het minst te bekommeren, met deze bepaalde overeenkomsten gesloten omtrent het opbrengen van kontingenten en het doen van verplichte leverantiën, hetzij om niet of tegen zeer lage prijzen, en was dit dus genaamde kontingentenstelsel, ofschoon het de bevolking aan allerlei verdrukking en knevelarij van de zijde harer hoofden prijs gaf, door Daendels, zij het ook eenigszins gewijzigd, gehandhaafd — Raffles verving het door het dorps- of landrentenstelsel, zooals het in Britsch-Indië bestond. Het Gouvernement, de aloude instellingen der inwoners eerbiedigende, verhuurde voortaan de landen aan de dorpshoofden en vorderde van deze de huur in plaats van de Regenten, die in geld voor verlies aan macht en inkomsten werden schadeloos gesteld. Deze huur of landrente bestond uit een zeker aandeel in de producten. Eenigen tijd later werd dit dorpsstelsel door hem nog in zooverre gewijzigd, dat de landen niet meer door de dorpshoofden gehuurd werden, maar het Gouvernement de grondlasten van den landbouwenden Javaan zeiven in ontvangst nam. Deze grondbelasting, waaraan men den naam van landrente gaf, zou om de drie jaren herzien worden. *) »Het in het leven roepen van ') Fortanier teekent hierbij aan: „Dat men aan de landrente den naam van huur van den grond gaf, ging uit van het Engclsche, oorspronkelijk niet Javaansche, maar thans den Javaan vrijen arbeid en vrijen handel was het doel dezer hervorming." »Daar dit stelsel met overhaasting ingevoerd werd en het Gouvernement gebrek had aan geschikte ambtenaren en de noodige middelen tot het oefenen van een nauwkeurig toezicht miste, leverde het aanvankelijk niet die uitkomsten op, welke Raffles zich daarvan voorstelde." Als medewerkende oorzaak hiervan dient tevens in rekening gebracht te worden, dat het vooruitzicht, deze rijke Indische bezittingen weldra aan de Nederlanders te moeten overlaten, zijn ijver heeft doen verflauwen. Dit staat vast, zegt Fortanier, dat hij het welzijn van den Javaan in menig opzicht trachtte te bevorderen en in liberalen geest werkzaam was. Hij schafte wel niet alle, maar toch vele heerendiensten en verplichte leverantiën af en poogde, hoewel tevergeefs, aan den slavenhandel een einde te maken. En Meinsma: Ontegenzeggelijk moet in hem (Raffles) de man van verdienste erkend worden, die zich door eigen werkzaamheid tot zulk een hoogen rang wist te verheffen, en tevens de geniale man, die voor Java een geheel nieuw stelsel wist te ontwerpen , dat in zijn voornaamste regelingen, het landrentestelsel en de inrichting van het rechtswezen is blijven voortbestaan. Nauwlijks had Raffles aan zijn nieuw stelsel een begin van uitvoering gegeven, of hij werd (24 Mei 1814) verrast door de tijding dat Holland in November 1813 zijn onafhankelijkheid had teruggekregen. Keizer Napoleon was gevallen en naar het eiland Elba verbannen en de Nederlanden waren als een zelfstandige staat erkend. De zoon van den overleden stadhouder Willem V keerde als Souvereine Vorst derwaarts terug. Den 1Augustus 1814 werd er tusschen Engeland en Nederland een tractaat gesloten, waarbij dit laatste de bezittingen terugkreeg, die de Bataafsche Republiek op den 1sten Januari 1803 in de zeeën en op het vaste land van Amerika, Afrika en Azië bezeten had. Uitgezonderd waren de Kaapko- gemeenzaam geworden begrip, uit de verovering van Willem van Normandië gesproten (1066), dat de Souverein de ware eigenaar, de opgezetene de huurder van den grond is. lonie, Demerary, Essequebo en Berbice, waarover in een supplement-verdrag in dier voege werd beschikt, dat, voor het behouden dezer koloniën, Engeland ons aandeel in de oorlogskosten (12 millioen) en de kosten voor de nieuwe vestingen in het ons toegevoegde België langs de Zuidergrenzen (24 millioen) zou betalen. Bij hetzelfde verdrag werd bepaald, dat Nederland het tinrijke Banka in ruil voor Cochin met onderhoorigheden bekomen en de overdracht van alle bezittingen een half jaar na de bekrachtiging van het verdrag of der conventie plaats hebben zou. Door den Souvereinen Vorst werden onmiddellijk drie Commissarissen-Generaal benoemd om de Oost-Indische Bezittingen te gaan overnemen, nl. de Staatsraad Elout, Baron Van der Capellen, die tevens tot Gouverneur-Generaal werd benoemd, en de Schout-bij-nacht Buyskes. Terwijl de noodige maatregelen genomen werden om deze Commissie van eene genoegzame land- en zeemacht vergezeld naar Java over te voeren, hadden daar gebeurtenissen plaats, die 11 jaren later in een verwoestenden krijg haren geduchten invloed zouden doen gevoelen. Reeds den 3deQ November 1814 was de door Raffles benoemde nieuwe Sultan van Djokjakarta, Amangkoe Boewana III, die zich bij voortduring den Engelschen zeer genegen had getoond, gestorven. Zijn oudste zoon Anta Wirja, de later onder den naam van Dipa Negara zoo bekend geworden Prins, was uit een goendik, eene vrouw van niet-vorstelijke afkomst, geboren en werd daarom in de opvolging voorbijgegaan door den eenigen uit een wettig huwelijk van den overleden vorst gesproten zoon, Raden Mas Djarot, die trouwens reeds bij het leven zijns vaders tot kroonprins was verheven. Hij was echter eerst 13 jaren oud, zoodat Pakoe Alam op bevel van Raffles tot regent werd benoemd. Ofschoon deze prins met veel beleid het bestuur voerde en de bevolking in welvaart toenam, schijnt echter dit feit de kiem gelegd te hebben voor het ontstaan eener nieuwe anti-Europeesche partij, waarvan Dipa Negara de ziel was, zonder dat hij daarom openlijk tegen de Engelschen partij koos. 35 Door de terugkomst van Napoleon van Elba en de daardoor ontstane politieke verwikkelingen, duurde het tot October i 15 eer de in 1814 benoemde Staatscommissie de ree van lexei kon verlaten. Eerst in de maand April 1816 kwam zij te Batavia aan. Raffles voerde daar echter niet meer het bewind Om zich persoonlijk wegens eene tegen hem door Generaal Gdlespie, den ondervoorzitter van den hem toegevoegd® Raad, ingebrachte aanklacht te gaan verdedigen, was Rallies door Lord Moira, die in November .8.3 als Britsch Gouverneur-Generaal in Bengalen, LordMinto, Raffles vriend, vervangen had, in Maart 1816 als Luitenant-Gouverneur ontslagen, en in zijne plaats als zoodanig benoemdjohnFendall. Aan Raffles werd alzoo de pijnlijke taak bespaard het vruchtbare Java, dat hij zoo gaarne voor zijn land behouden had, aan de door hem gehate Nederlanders terug te geven. Om zijn gehouden bestuur te verdedigen begaf Raffles zich eerst naar Bengalen en daarop naa Engeland, waar het hem gelukte zich vrij te pleiten Weldra keerde hij weder naar Indië terug, om met vernieuwde kracht zich aan de bestrijding van ons gezag aldaar te wij en. Hoewel Fendall van de aankomst der Nederlandsche Commissarissen in kennis was gesteld, aarzelde hij toch met de overgave van het gezag, onder voorgeven dat luj nog nadere daartoe strekkende bevelen uit Bengalen moest afwachten. E delijk kwamen deze aan. Den a3->» juli werd alsnu eene samenkomst behouden van de Britsche met de Nederlandsche Com missarissen en eene overeenkomst getroffen tot regeing van e overgave der verschillende bezittingen. De overdracht der regeering werd bepaald op den 19*» Augustus. Op plechtige wijze Ld OP dien dag te Batavia d. Engelschevlag neergehaald en de Nederlandsche driekleur geheschen. Reed p september was geheel Java onder het Nederlandsche gezj teruggekeerd, zonder eenig verzet; zells werden de Neder and schen zoo lang duurden dan ook de onaangenaamheden, die de Nederlanders in Indië van de Engelschen te verduren hadden, en wier naijver en hebzucht zich daarin zoo duidelijk vertoonden". In Nederland teruggekeerd, gaf de Commissaris-Generaal Elout in September 1819 een verslag van de werkzaamheden van Commissarissen-Generaal, waarin hij de beginselen ontwikkelde, door hen aan het staatsbeleid in Nederlandsch-Indië ten grondslag gelegd. En zeker strekt het hun tot eer, dat een onzer toenmalige voortreffelijkste staatslieden, graaf Van Hogendorp, daaromtrent verklaarde: >dat zij berekend waren om de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen tot den hoogsten trap van welvaart en bloei op te voeren; om al de mogelijke voordeelen van vaart en handel op dezelve, en op de OostIndiën in het algemeen, aan het Vaderland te verzekeren". Men was nu aan het begin van een hoogst gewichtig en zeer moeielijk tijdperk gekomen. Nieuwe wetten en reglementen moesten ingevoerd worden door ambtenaren, wie het aan I ervaring ontbrak, terwijl de onwil der inlanders hen nog bovendien daarin uiterst bemoeilijkte. Handel en landbouw namen daardoor niet zulk een vlucht als de wijze verordeningen van Commissarissen-Generaal hadden doen verwachten. Vandaar dat de inkomsten weinig geëvenredigd waren aan de uitgaven en men weldra hier te lande de Koloniën als een lastpost ging beschouwen. Krachtig moest het Indisch Bestuur hier en daar optreden om ons gezag , dat door het vijfjarig tusschenbestuur der Engelschen een geduchten knak had gekregen, door de inlandsche vorsten te doen erkennen. De eerste vorst, die zou beproeven en ondervinden hoever onze macht reikte, was de Sultan Mahmoed Badroe'd'din van Palembang, die aldaar in 1818 tenderden male den troon had beklommen. Schijnbaar was het er rustig gebleven; maar toch was de verhouding tusschen den Commissaris Muntinghe en dezen vorst spoedig eenigszins gespannen geworden. Gedurende eene afwezigheid van Muntinghe in de binnenlanden, waar zich nog altijd een Engelsch detachement ophield, maakte de Sultan, zoowel door een aantal hoofden tot zijne belangen over te halen als door het op de been brengen van gewapende benden, alle toebereidselen om aan ons gezag aldaar een eind te maken. Nauwelijks was Muntinghe bij zijn terugkomst ter hoofdplaats van een en ander op de hoogte gebracht of hij eischte van den Sultan gijzelaars, die dien eisch in Juni 1819 beantwoordde met een aanslag op ons fort nabij Palembang. De door geen versterking gedekte bezetting, nagenoeg 500 man sterk, sloeg den aanval af en joeg den vijand terug; maar poogde tevergeefs den kraton te bemachtigen. Ten slotte moesten èn de beide op stroom liggende oorlogsschepen, die gedurende eenige uren den kraton beschoten hadden, en de bezetting tot den terugtocht besluiten. Men verliet Palembang om op Banka versterking af te wachten, terwijl de schepen aan den mond van den Soesang post vatten. Muntinghe begaf zich naar Java om inlichtingen te geven, en aldaar werd besloten een eskader met landingstroepen onder bevel van den Schout-bij-Nacht Wolterbeek tegen Palembang uit te zenden. Den 2 2sten Augustus zeilden de schepen van Batavia, doch toen men te Mentok kwam, bleek dat Sultan Badroe'd'din ook op Banka onlusten had verwekt, zoodat den I7den September eenige versterkingen te Banka Kota werden genomen. Eerst den 3osteu September kon men de rivier van Palembang binnenkomen en het duurde tot den 2Ost0n October eer Wolterbeek het eiland Gombora en de aldaar opgeworpen verschansingen was genaderd. Het ongunstig weer, gevolg van den invallenden regenmoesson, maakte echter zooveel zieken op de schepen, en het moerassig terrein was bovendien zoo ongunstig voor een landing, dat Wolterbeek den 3O3t0n October onverrichter zake moest aftrekken. De troepen keerden naar Banka en Batavia terug, alleen de schepen bleven om de monden der rivier te blokkeeren. Deze eerste vruchtelooze poging om den Sultan van Palembang het hoofd in den schoot te doen leggen, versterkte niet weinig het verzet der inboorlingen van Banka, die voortdurend door zendelingen van den sultan tot volharding werden aangespoord. In November 1819 werd zelfs de Inspecteur-Generaal der tinmijnen, Smissaert, vermoord, maar door versterking der militaire posten eene uitbarsting voorkomen. Door het sneuvelen van Raden Kling, een hoofd der zeeroovers van de Lepareilanden, die de opstandelingen ondersteunden, werd de voornaamste tegenstand gebroken en de rust althans voorloopig hersteld. Een tweede expeditie tegen den Sultan van Palembang was echter noodzakelijk om het Nederlandsch gezag op Sumatra s Oostkust te herstellen. Sultan Badroe'd'din moest het loon voor zijn overmoed ontvangen. De Hooge Regeering besloot met den onttroonden sultan Ahmed Nadjmoe'd'din en diens zoon in onderhandeling te treden, om den eerste te doen berusten in afstand van den troon met verheffing van den laatste tot regeerend Sultan. Beiden namen het voorstel aan. De oude vorst stemde er in toe met den titel van Soesoehoenan verder rustig te leven en zich van alle inmenging in bestuurszaken te onthouden, terwijl zijn zoon onder den titel van Sultan de re- geerina aanvaarden en het Rijk van ons gouvernement in leen ontvangen zou. Zijne inkomsten zou hij trekken uit de voortbrengselen van den grond, terwijl het Gouvernement de in- en uitgaande rechten, de pachten enz. zou innen, en door den resident toezicht zou doen uitoefenen op de rechtspleging. Den 9den Mei van 1821 vertrok de legercommandant Merkus de Koek van Batavia, met een vloot van 18 oorlogs- en 14 transportschepen, bemand met 2600 matrozen, waarvan 1200 Europeanen, terwijl de troepen 1780 man telden. De vloot stond onder bevel van den Schout-bij-nacht Lewe van Aduard. Den J 2den juni kwam de expeditie voor de batterijen aan de Pladjoe en op het eiland Gombora, die zoo mogelijk nog sterker waren gemaakt dan te voren en de nadering tot de hoofdplaats beletten. De eerste aanval, den 208ten Juni ondernomen, mislukte, doch op den 24aten Juni werden de batterijen van het eiland Gombora stormenderhand vermeesterd. De kapitein Gey van Pittius bemachtigde daarop de batterijen aan de Pladjoe, zoodat de oorlogsschepen gelegenheid hadden om naar Palembang op te zeilen. Ofschoon den Sultan zijn versterkte kraton nog overbleef, ontzonk hem de moed. Zoodra de schepen voor de stad verschenen, opende hij onderhandelingen tot onderwerping, die eindigden met onvoorwaardelijke overgave. Zijn kraton werd door de onzen bezet en hij zelf, met zijn gezin den 4den Juh aan boord van een der oorlogsschepen gebracht, naar Batavia opgezonden, vanwaar hij naar het eiland Ternate werd overgevoerd. Meer dan 200 stukken geschut vielen in onze handen, terwijl met de later in den kraton gevonden schatten de oorlogskosten ruim konden gedekt worden. Badroe'd'din werd voor immer vervallen van den troon verklaard en Nadjmoe d dins zoon onder den naam van Ratoe Ahmed Nadjmoe d din als Sultan erkend. Ons verlies was groot; behalve door de cholera, die gedurende den tocht onder de land- en zeemacht talrijke offers geeischt had, hadden wij 100 dooden en 200 gekwetsten; maar het doel was bereikt, onze eer gewroken, ons gebied op Sumatra opnieuw in Palembang bevestigd. Reeds het volgend jaar (1822) bleek, dat de overeenkomst met den nieuwen vorst en zijn vader gesloten, niet getrouw werd nagekomen. Op aandrang van den tot resident van Banka en het gouvernement van Palembang benoemden Commissaris Van Sevenhoven, die de bovenlanden, waar de bevolking zeer door de hoofden werd onderdrukt, onder het rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement wilde gebracht zien, besloot men te Batavia kort en goed een eind aan de zaak te maken. Nadat hij in Juli 1823 te Palembang uit Batavia teruggekeerd was, waar hij de noodige inlichtingen had gegeven, werd den i8den Augustus van dat jaar met den Sultan een nieuw contract gesloten, waarbij dezen een inkomen van 1000 Spaansche matten 's maands werd toegekend en bestuur en rechtspleging aan het Gouvernement getrokken werden. Al spoedig bleek echter dat noch de Sultan en allerminst zijn omgeving met deze regeling tevreden waren. Een moordaanslag op Van Sevenhoven, door den Sultan begunstigd, aangestookt verzet tegen de betaling van belastingen, en eindelijk een aanval zijnerzijds op de buiten den Kraton, die tijdelijk tot fort diende, opgestelde troepen deden tot afdoende maatregelen tegen hem besluiten. De Sultan nam de vlucht, de Soesoehoenan, zijn vader, gaf zich over en werd naar Batavia gevoerd, waar hij spoedig stierf, terwijl het Sultansbestuur in 1825 werd afgeschaft. De Sultan viel na lang omzwerven in Augustus van dat jaar in onze macht en werd naar Banda verbannen. Op Borneo's Westkust liet desgelijks de rust veel te wenschen over. Hier waren Chineezen de onruststokers. In grooten getale naar de verschillende rijken aldaar toegestroomd tot onfc ginning der goudmijnen en ten gevolge der tractaten met de vorsten onder het bestuur van het Nederlandsch gezag gebracht, weigerden zij dat gezag te erkennen; niet uit beginsel, maar omdat het hoofdgelden van hen vorderde en den prijs van zout en opium had verhoogd. Genoeg, zij weigerden de hun opgelegde belasting te betalen, en een poging om hen daartoe te dwingen, leed schipbreuk. Overmoedig deden zij een aanval op het fort te Pontianak. In weerwil van de geringe sterkte der bezetting wist deze zich echter niet alleen staande te houden, maar zelfs de aanvallers terug te drijven. Daar haar echter geen hulp werd toegezonden, moest zij zich vergenoegen met eene verdedigende houding tegen de Chineezen aan te nemen. Eerst na de tuchtiging van Palembang in 1821 was de Indische Regeering in staat haar gezag ter Westkust van Borneo krachtiger te doen gelden en te bevestigen. De door Van der Capellen nieuw benoemde commissaris Tobias, in het laatst van 1821 ten onderzoek derwaarts gezonden, diende, in Maart 1822 te Batavia teruggekeerd, een aantal voorstellen tot verbetering van den toestand in, maar stelde tevens de noodzakelijkheid in het licht om door het uitzenden eener expeditie de Chineezen wat meer ontzag in te boezemen. Dientengevolge vertrok hij ten tweeden male naar Pontianak, doch thans vergezeld van 300 man onder bevel van den Luitenant-Kolonel De Stuers. Zonder verzet onderwierpen zich de Chineezen van Mandor, die tot nu toe steeds wederspannig waren geweest. Tegen hunne landgenooten te Montrado moest echter wapengeweld gebruikt worden. Den 20sten Januari 1823 werd de eerste benting van het versterkte Larah na groote krachtsinspanning genomen. De Chineezen van schrik bevangen vloden naar Montrado, waar De Stuers hen niet volgen kon. Eerst na eene versterking uit Java ontvangen te hebben, kon hij tegen Montrado oprukken, dat daarop zonder verzet werd bezet. De nieuw-gestelde voorwaarden werden den is,en Mei te Sambas door de nieuwe hoofden aangenomen en bezworen. Desniettemin weigerden de Chineezen eerlang die voorwaarden te erkennen en door gebrek aan beschikbare troepen moest de Regeering de zaken haar gang laten gaan. Gelukkiger was men in het handhaven der rust in het Zuidelijk deel van Borneo. Tobias wist den Sultan over te halen tot eene ampliatie op het bestaande contract, waarbij behalve de landen op de Oost- en Zuidkust, ook Tanah Laut werd afgestaan. Inmiddels had de Regeering met krachtige hand de zeeroof, die meestal onder aanmoediging, soms zelfs op bevel der vorsten van Celebes en Borneo op groote schaal gedreven werd, beteugeld. TRESUNC4C® HOFilTH. AMST. DE PONTIANAK-RIVIER. (BORNEO). Grooter moeielijkheid baarde Celebes; en men had dit allerminst verwacht na de welwillende wijze, waarop de vorsten van dat eiland in 1816 de restauratie van het Nederlandsch Bestuur hadden aanvaard. Vooral Boni was hier het struikelblok. Toen de vorst van dit gewest, Aroe Palakka, de groote tegenstander van ons gezag, in 1823 gestorven en opgevolgd was door zijne zuster Aroe Datoe meende men grond te hebben zich met eene betere verstandhouding te mogen vleien, > waarnaar men temeer wenschte om gelegenheid te hebben het Bongaaisch tractaat te herzien en meer in overeenstemming te brengen met de veranderde tijdsomstandigheden". In het laatst van 1823 werd daartoe de Commissaris Tobias naar Celebes gezonden, die vooral in last had de bondgenooten tot instemming met die herziening over te halen, welke als grondslagen bevatte, dat het Nederlandsche Gouvernement het hoofd zou zijn van het bondgenootschap, en Makasser en Boni de oudste leden, zonder eenige meerdere voorrechten dan de andere. Boni weigerde echter daarin te treden en Soepa ontving zelfs den Commissaris Tobias niet. Middelerwijl had de Gouverneur-Generaal Van der Capellen tot een tocht naar de Molukken en Celebes besloten om in persoon het bestuur in die streken te regelen. Op den 24^ Februari 1824 onder zeil gegaan, bezocht hij achtereenvolgens Amboina, Ternate en andere kleine eilanden. Overal voerde hij, waar hij kon, weldadige hervormingen in. Aan het uitroeien der (voor ^ de vroegere Compagnie overtollige) specerijboomen maakte hij een einde. Den 5^ Juli kwam Van der Capellen op Celebes. De vorsten en gezanten, waaronder die van Boni, kwamen hem begroeten, alleen van Soepa en Tanette verscheen niemand. Na gehouden overleg werden de wijzigingen in het Bongaaisch tractaat vastgesteld, doch de gezant van B&oni Aroe Datoe had als zoodanig haar broeder gezonden met een aanzienlijk gevolg — verzocht een uitstel van 15 dagen om nadere bevelen der vorstin te gaan vragen. Hij kwam echter niet terug. Den 17don Juli vaardigde de Gouverneur-Generaal ') gesloten in 1667. Zie boven bl. 290. 36 eene proclamatie uit, waarin de nieuwe regeling voor het bestuur in de Gouvernementslanden werd bekend gemaakt, en daarop werd het nu geheeten „Bongaaisch tractaat vernieuw te Oedjoen Pandang", door de bondgenooten geteekend. Intusschen had de Gouverneur-Generaal reeds besloten lanette en Soepa voor hun verzet te straffen. Met Tanette gelukte dit; reeds den .8<~ Juli waren de versterkingen_by Tanette opgericht door De Stuers ingenomen en de Radja doo zijn zuster vervangen. Maar de verwachting, dat men den Radja van Soepa even spoedig tot rede zou brengen, teleurgesteld. Eene veel te zwakke expeditie onder den Kapitein ter Zee Buys, die den 4"™ Augustus voor Soepa verscheen, mis lukte. Ook de zending van Tobias en De Stuers1 werkte uit daar een nieuwe aanval met nieuw toegevoerde verste g evenzeer mislukte. Men was genoodzaakt het beleg van Soepa in September op te breken, de troepen naar Makasser t g te voeren en tot de bewaking der kust slechts een paar oorlogs- vaartuigen achter te laten. . . De o-evolgen van dezen tegenspoed waren allernoodlottigst. Nauwelijks had Van der Capellen op den 13- Augustus Makasser verlaten om naar Batavia terug te keeren, of Bom begon de vijandelijkheden, wat het sein gaf tot den opstand va bijna geheel Zuidelijk Celebes. De posten te Pankadjene en Labakang werden, trots moedigen wederstand, afgeloopen de overige posten te Maros, Bonthaïn en Boeloecomba zouden hetzelfde lot hebben ondergaan, indien niet majoor Wachs Boegineezen in de vlakte van Maros een gevoelige nederlaag had toegebracht. Tobias en zijn mede-Commissaris, de G verneur Van Schelle, oordeelden daarom een krachtig °Ptre tot handhaving van ons gezag noodig. Tobias vertro naar-| om hulp te vragen en de noodige inlichtingen te geven, groote expeditie werd nu uitgerust om onder Generaal-Majoor Van Geen naar Makasser te vertrekken. Den 28aten Februari 1825 zeilde de expeditie van Makasser, sterk 2200 soldaten, 1100 Soemanappers en 800 man hulptroepen der vorsten van Celebes. Van Geen, die besloten had eers Boni aan te tasten, zuiverde in weinige dagen de districten van Bonthaïn en Boeloecomba. Daarop eene landing doende in het gebied van den Vorst van Sindjai, die, als vazal van de vorstin van Boni, hare partij had gekozen, werden de Boegineezen na een hevigen strijd tot den terugtocht en de ontruiming van Sindjai gedwongen en deze plaats aan de vlammen prijsgegeven. Den 2 7sten Maart werd Badjoa aangetast, een der voornaamste plaatsen van het Bonische rijk, zoo dicht bij de uitwatering der rivier, waaraan de hoofdstad ligt, gebouwd, dat deze slechts kon veroverd worden, nadat Badjoa in onze handen zou gevallen zijn. Door de menigte batterijen hielden de Boniërs deze stelling voor onneembaar. Den 2 7sten werd dan Badjoa aangetast en in weinig uren stormenderhand genomen. Zestig stukken geschut, eene menigte inlandsche vaartuigen, een belangrijke krijgsvoorraad en vele zegeteekenen vielen den onzen in handen. Daarmee was echter het doel van den veldtocht, de onderwerping van koningin Aroe Datoe, nog geenszins bereikt. Bij eene verkenning van de hoofdplaats Boni door Van Geen bleek deze geheel verlaten. De Koningin met hare rijksgrooten was gevlucht, terwijl niemand' kon of wilde zeggen, waar zij zich bevond. Tevergeefs poogde Van Geen door eene vredelievende proclamatie de Vorstin tot onderwerping te brengen. Zij werkte niets uit. Het doorkomen van den regenmoesson en het tengevolge van dien toenemend aantal zieken, dwongen tot den terugtocht naar Makasser, alwaar de expeditionaire troepen den 1 gden April aankwamen. Wel was de macht van koningin Aroe Datoe gefnuikt, maar het doel, hare onderwerping, niet bereikt. Nu lag Soepa aan de beurt. Na verkenning door Van Geen vertrok derwaarts den i9den Juni eene expeditie. Den 23sten dier maand liep de vloot de baai van Parapara nabij Soepa binnen; de vijandelijke sterkte, waarvoor men herhaaldelijk het hoofd had gestoten, werd nu opnieuw aangetast en eindelijk omgetrokken, waarmede de zaak was beslist. Den 29sten Juni boden de Radja en zijne bondgenooten hunne onderwerping aan en, zoodra deze aangenomen was, bracht de Regeerings-Commis- saris Tobias een nader verdrag tot stand. De troepen keerden daarop grootendeels naar Makasser terug. Terwijl de tweede expeditie naar Palembang werd voorbereid J), had de Resident van Padang op Sumatra's Westkust, Du Puy, zich in de Padangsche Bovenlanden in een strijd gewikkeld, die jaren lang met afwisselend geluk voortgezet, eindigde met eene geheele onderwerping van dat gebied aan ons gezag. Tot recht verstand van de aanleiding tot dien strijd, diene het volgende. Sedert het begin dezer eeuw was er onder de Maleiers van de Padangsche Bovenlanden op Sumatra eene godsdienstige beweging ontstaan die zich ten doel stelde de met den Islam strijdige instellingen en gewoonten, aldaar in zwang, te hervormen en af te schaffen. Drie bedevaartgangers, van Mekka teruggekeerd, waar zij vermoedelijk getuigen waren geweest van de gewelddadige hervormingen der Wahabieten, wilden deze ook in hun vaderland invoeren. De drie Hadji's — eeretitel van hen, die naar Mekka ter bedevaart zijn geweest — verklaarden zich dientengevolge tegen de hanengevechten en het gebruik van opium en drongen aan op het getrouw verrichten der vijf dagelijksche gebeden. Zij vonden weldra grooten aanhang. Onder dezen waren er een tal, aan wier hoofd een zekere Toewankoe nan Ritjèh, die in hun bekeeringsijver nog verder gingen dan de eerste hervormers. Behalve hetgeen dezen hadden verlangd eischten zij nog van hunne volgelingen »geheele onthouding van tabak, siri en sterke dranken, alsmede van het tandenslijpen, de hanengevechten en dobbelspelen. Zij schreven tevens voor de mannen het scheren van het hoofd en het dragen van tulbanden, alsmede het laten groeien van den baard als verplichtend voor, en voor de vrouwen het dragen van lange kleeding en sluiers." Zoo vestigde zich door geweld en onderdrukking deze nieuwe sekte, zegt Meinsma, die eerlang bekend werd onder ') Zie boven bl. 557, 558. den naam van Padrisekte, van padn of pad-re, een uit het Portugeesch overgenomen woord, dat priester beteekent, terwijl zij ook orang poetih, witte menschen, werden genoemd naar hunne witte kleeding, waardoor zij zich van de overige steeds donker gekleede Maleiers onderscheidden en ook figuurlijk de reinheid van hun geloof moest worden uitgedrukt. Door haar gewelddadig optreden had die sekte zich een overwegenden invloed in de Noordelijke Staten van Sumatra verworven. Twee van de drie in het rijk van Menangkabaoel heerschende Sultans werden door haar toedoen om het leven gebracht en de derde ontkwam ter nauwernood door de vlucht. De meeste hunner bloedverwanten en leden der aristocratie namen met hem de vlucht en eenigen vestigden zich te Padang. Nadat de resident van Padang, Du Puy, aldaar het bestuur van de Engelschen had overgenomen, riepen de gevluchte Maleische hoofden, van welke zich eenigen voordeden als gemachtigden van den overgebleven Sultan van Menangkabaoe, zijne hulp tegen de Padri's in, in ruil waarvoor zij hem of liever het Indisch Bestuur den afstand beloofden van alle landen van het Menangkabaoesche Rijk. Zij gingen daarmee , aangezien de bevolking daarin niet gekend was, hunne bevoegdheid geheel te buiten, > zoodat de afstand dan ook nooit door de Maleiers werd erkend . Den ioden Februari 1821 werd op die voorwaarde een verdrag van wederzijdsche ondersteuning met hen aangegaan. De bevolking zag dit geheel onverschillig aan en niemand > scheen geneigd het Nederlandsch gezag voortaan als hoogste macht aan te nemen". De Padri's openden den oorlog met een aanval op Soli-ajer; in September deden zij zelfs een aanval op het door Du Puy bezette Samawang. Krachtig optreden werd noodzakelijk. Den 8sten December kwam de moedige Luitenant-Generaal Raaff met eenige versterking te Padang aan, herstelde de afgebroken gemeenschap tusschen deze plaats en Samawang en nam aanstonds de noodige maatregelen om aanvallender wijs tegen den vijand op te treden. Reeds den 4den Maart 1822 werden na hardnekkige gevech- ten de Padri's, in weerwil van hun groote'overmacht, bij Goerong uit hunne verschansingen gedreven en een der hoofdplaatsen van Menangkabaoe, Pagarroejong, bezet. De Padri's brachten nu hun hoofdzetel naar Lintau over, waarheen Raaff tevergeefs trachtte door te dringen, daar dit landschap door een bergketen van Tanah Datar was gescheiden. Desniettemin sloot hij een verdrag met enkele hoofden der Padri's, waardoor zijn troepen eenigszins op hun verhaal konden komen. In den loop van 1822 wist Raaff zich, zij het dan ook met veel moeite, in zijne stellingen te handhaven. Van meening dat de onderwerping van Lintau de onmisbare voorwaarde was tot verzekering der rust, vroeg en verkreeg Raaff van Batavia in Februari 1823 versterking te Padang, zoodat hij thans te beschikken had over een macht van 600 soldaten versterkt met 1200 man Maleische hulptroepen. Zijn plan was over den Marapalm in Lintau door te dringen. Deze doortocht was echter door de Padri's zoo geducht versterkt, dat Raaff, die den 18deu April tot den aanval overging, na herhaalde aanvallen werd afgeslagen en na aanmerkelijke verliezen geleden te hebben met achterlating van vier stukken geschut in 's vijands handen tot den terugtocht moest besluiten. Door hun succes stoutmoediger geworden drongen de Padri's door tot Priaman op de Westkust, doch hier stieten zij het hoofd en werden tot den terugtocht gedwongen. Naar Batavia ontboden om den Gouverneur-Generaal omtrent den toestand van Sumatra's Westkust de noodige inlichtingen te geven, gaf Raaff het bevel over de troepen in de Bovenlanden aan Majoor Laemlin over, die de Padri's herhaaldelijk met goed gevolg bestreed. Den 4den November 1823 tot resident van Padang en onderhoorigheden en tot bevelhebber der troepen aldaar benoemd, keerde Raaff naar Padang terug en knoopte door tusschenkomst van den assistent-resident Van den Berg onderhandelingen met de Padri's van Bondjol aan, met het gevolg, dat den 22stenJa• nuari 1824 een vredesverbond met hen te Masang gesloten werd. Ongelukkig was dit verbond echter slechts van korten duur. «Reeds den April 1824 overleed Raaff, na in een korte maar schitterende loopbaan het Nederlandsch gezag in de Bovenlanden van Sumatra te hebben bevestigd." Ter vervanging van Raaff kwam den 24steu December de nieuw benoemde Resident en militaire Commandant LuitenantKolonel De Stuers te Padang aan. Om aan het verlangen der Regeering te voldoen nam deze tot stelsel aan »om de Maleiers hun eigen land te laten verdedigen, door de Commandanten der verschillende posten, die met elkander een boog vormden, te gelasten niet verder te ageeren, dan op een kanonschot afstands"; tevens werden de forten in beteren toestand gebracht en districts- en dorpshoofden benoemd tot handhaving der orde. De meerdere vredelievendheid van het bestuur voor zwakheid houdende, vielen de Padri's in den loop van 1825, niet alleen de Maleiers, maar ook de Nederlandsche posten aan en bedreigden zelfs de gemeenschap tusschen de Beneden- en Bovenlanden door den bergpas van Ambatjang. Zij werden echter overal afgeslagen. In November van dat jaar kwam eindelijk door bemiddeling van een Arabier een gezantschap van Padrihoofden te Padang, met wie eene overeenkomst werd gesloten, bepalende, »dat men verder geen oorlog zou voeren, en dat de hoofden zouden worden erkend door het Gouvernement, 't welk de toezegging deed, zich buiten geloofszaken te zullen houden". »Bij die hoofden waren echter niet die van Bondjol, en weldra kwamen er ook oneenigheden onder de Padri's zeiven, wat er toe medewerkte om de eerstvolgende jaren betrekkelijk rustig te maken, daar de in het midden van 1825 op Java uitgebroken opstand ook het Gouvernement noodzaakte om bij het stelsel van onthouding te blijven volharden." Intusschen was er den I7den Maart 1824 tusschen Engeland en Nederland een tractaat gesloten, dat voor goed een eind zou maken aan de onafgedane geschillen en de gedurige botsingen over ieders grondgebied. Bij dit tractaat werd bepaald, »dat Nederland zijne rechten op de bezittingen van het vaste land, Engeland op die van de eilanden zou opgeven. Dientengevolge verkreeg het laatste Malakka, benevens het zoozeer in bloei toegenomen Singapore, en alle kantoren in Voor-Indië. Nederland ontving Benkoelen en alle Britsche bezittingen op Sumatra. Beide mogendheden bleven voorts gehandhaafd in hetgeen zij op dat oogenblik bezaten, onder beding van nimmer iets daarvan aan eene andere partij te mogen overdoen; bij het vrijwillig verlaten door de eene partij verviel het recht daarop aanstonds aan de andere. Nederland zou verder voor de vereffening van alle posten, die nog sedert de overgave van Java voor verschillende onkosten openstonden, eene som van 12 tonnen gouds aan Engeland betalen; Engeland beloofde nooit een kantoor te zullen oprichten of eenig verdrag te sluiten op een der eilanden bezuiden Straat Singapore. Van weerszijden beloofde men elkander vrijheid van handel in de koloniën, op den voet der meest begunstigde natie, met uitzondering van de Molukken, alwaar Nederland zijn monopolie van specerijen uitdrukkelijk handhaafde. Eindelijk zouden beide mogendheden alles in het werk stellen om de zeerooverij in den Archipel, die zelfs op bevel der vorsten van Celebes, Borneo of eenige kleine eilanden op groote schaal gedreven werd, tegen te gaan, of geheel uit te roeien." Daar tengevolge van dit tractaat het stelsel van alleenhandel, bijna in zijn geheelen omvang, voor immer was opgegeven, en de Engelschen van den oorlogstoestand van 1795 tot 1815, waarin de handel uit Nederland op Indië bijna geheel gestremd was, een zoodanig gelukkig gebruik hadden gemaakt, dat zij onze kooplieden schier overal verdrongen hadden, trad de dringende noodzakelijkheid aan den dag tot het nemen van maatregelen om den handelsgeest op te wekken en het fabriekswezen aan te moedigen, ten einde de mededinging met de Engelschen te kunnen volhouden. Onze Regeering tot de overtuiging gekomen, dat een krachtig middel tot verbetering kon worden gevonden in de vereeniging van kapitaal besloot dientengevolge tot de vorming van eene maatschappij, die handel en vrachtvaart zou ten doel hebben, bepaaldelijk voor Nederlandsch fabrikaat en Nederlandsche schepen. Den 29sten Maart 1824 verscheen er een Koninklijk Be- sluit, waarbij voor de oprichting eener Handelsmaatschappij de deelneming werd opengesteld en het kapitaal bepaald op ƒ12.000.000, dat tot ƒ24.000.000 zou kunnen worden verhoogd. De Koning schreef voor zijn Huis in voor vier millioen en waarborgde eene rente van 41/» pCt. uit zijne bijzondere inkomsten, terwijl der Maatschappij werd toegezegd de levering van goederen en personen van Gouvernementswege. Reeds op den eersten dag was er voor bijna 70 millioen ingeschreven, ten gevolge waarvan het kapitaal voor goed werd bepaald op 37 millioen, terwijl de statuten, door eene Commissie ontworpen , vastgesteld werden bij Kon. Besluit van 18 Augustus 1824. Eene factorie werd gevestigd te Batavia voor den handel in Indië. Al dadelijk vreesde men dat de Maatschappij door hare groote kracht alle andere handelshuizen zou te gronde richten. Deze vrees, op dat tijdstip ongegrond, omdat zij bij ontstentenis van alle concurrentie niet als mededingster optrad, integendeel anderen aanspoorde om haar voorbeeld te volgen, is later, volgens Fortanier, maar al te zeer bewaarheid geworden. »Dit is (was) ook het oordeel van de Kamers van Koophandel van Amsterdam, Rotterdam, Leiden en Twente, die zich allen tegen het Consignatiestelsel z) verklaard hebben." *) 1 opzending van goederen, om die voor rekening der afzenders te verkoopen. HOOFDSTUK XII. DE OORLOG OP JAVA (DIPA NEGARA). UITBREIDING VAN HET NEDERLANDSCII GEZAG (1825—1850). Inmiddels was in Djokjakarta een opstand uitgebroken, welke aanleiding heeft gegeven tot den vijfjarigen oorlog met Dipa Negara, een oorlog, die, ofschoon hij met afwisselend geluk gevoerd is en ons schatten gelds en duizenden soldaten gekost heeft, nochtans het meest heeft bijgedragen tot bevestiging van ons gezag op Java. Vóór 1830 strekte zich het gebied der vorsten van Soerakarta en Djokjakarta uit over de tegenwoordige residentiën Banjoemas, Bagelèn, Madioen en Kediri, dus over bijna geheel Midden-Java. Nog steeds waren deze landen zeer onregelmatig tusschen hen verdeeld, zoodat het gebied geheel door elkander heen lag. Het Westelijk gedeelte nu, van de hoofdplaats Soerakarta tot Banjoemas, benevens de in 1813 afgestane residentie Kadoe, werden in 1825 het tooneel van dien hardnekkigen en langdurigen krijg. »Genoemde landstreek was dan ook uitnemend geschikt voor een langdurig verzet tegen Europeesche troepen. Voor een groot gedeelte toch is zij bergachtig, bezet met wouden, vol ravijnen en moeilijk te bestijgen rotsen, terwijl de vlakten doorsneden zijn door tal van kleine rivieren, die op verschillende plaatsen moerassen vormen, waarbij de overal verspreide natte rijstvelden (sawah s) nog gevoegd kunnen worden. Bijna zonder wegen, was het terrein uitnemend geschikt tot den krijg voor zich licht bewegende inlanders, maar niet voor den met zware wapenen en kleedingstukken belasten Europeeschen, ja zelfs inlandschen soldaat, die daardoor aan allerlei vermoeienissen is blootgesteld en met velerlei bezwaren te kampen heeft, terwijl hij daarbij dikwijls genoodzaakt is een onzichtbaren en moeielijk te achterhalen vijand te bestrijden." Een der hoofdoorzaken van den oorlog was ontegenzeggelijk het Regeeringsbesluit van den 6den Mei 1823 rakende de landverhuringen in de Vorstenlanden. Een der eerste regeeringshandelingen van Van der Capellen (1819) was een reis over Java geweest, ten einde zich met den toestand van land en volk voldoende bekend te maken. Hij bezocht bij die gelegenheid ook de beide vorsten Pakoe Boewana IV van Soerakarta en Amangkoe Boewana IV van Djokjakarta, vóórdien Raden Mas Djarot geheeten a). Reeds toen was gebleken, dat de Vorsten en vele grooten, landen, waaruit zij hunne inkomsten trokken, niet voor drie jaren, zooals de wet luidde, maar op lange termijnen, voor 20, ja soms voor 30 jaren met aanzienlijke voorschotten aan Europeanen en Chineezen verhuurd hadden, die er koffieplantages en indigofabrieken hadden aangelegd. Soms was zelfs die huur in ééns vooruitbetaald, waarvan het gevolg was dat de huurders, in de jaren dat zij niets behoefden op te brengen, door die vorsten en hoofden op allerlei wijs werden gekneveld. Op zijn tweede reis, door den Gouverneur-Generaal in 1822 ondernomen, nam deze daaraan zooveel aanstoot, dat er van Regeeringswege een onderzoek dienaangaande werd ingesteld, waarna bij aanschrijving aan den resident in de Vorstenlanden *) Zie boven bl. 545. het verhuren van landen voorloopig verboden werd, totdat den 6den Mei 1823 het »beruchte" besluit verscheen, waarbij alle verhuringen voor langer dan drie jaren en met meer dan zes maanden voorschot aangegaan, als strijdig met nimmer opgeheven bepalingen, geheel werden verboden en de reeds bestaande met 31 Januari 1824 voor vernietigd werden verklaard. > Deze maatregel had dus een terugwerkende kracht, benadeelde de belanghebbende partijen, zoowel huurder als verhuurder, in de hoogste mate en werd daardoor willekeurig en hard, ja onrechtvaardig , dewijl de Regeering des bewust den toestand langen tijd had toegelaten zonder tusschenbeide te treden. De Vorsten waren ontstemd, daar zij de toestemming der residenten steeds voor eene goedkeuring van het Gouvernement hadden gehouden; de inlandsche grooten, die hunne apanage-landen hadden verhuurd en voorschotten ontvangen, welke zij reeds hadden verteerd, werden nu om terugbetaling van deze en om vergoeding voor de op hunne landen gemaakte kosten door de huurders aangesproken, die zich op hun beurt bedrogen zagen in hun verwachting van goede winsten op hun eigen of opgenomen kapitalen te zullen behalen en die nu grootendeels verloren waanden." Eene door de Regeering tot regeling der schadeloosstellingen. benoemde Commissie stelde voor (Augustus 1824) in Soerakarta de koffie tot betaling der schadevergoedingen te doen strekken en in Djokjakarta geld. Tevens gaf zij den raad de districten Djabarangkah en Karang-Kobar door het Gouvernement in pacht te doen nemen, om de Vorsten door de jaarlijksche pachtsom te gemoet te komen. De Regeering gaf aan dat voorstel gehoor, nam die districten zelve van den Soesoehoenan en den Sultan in pacht; maar in Djokja zag men daarin een daad van overweldiging en eene voorbereiding tot de inbezitneming van het geheele gebipd der Vorstenlanden, zoodat de daar reeds bestaande ontevredenheid nog vermeerderde. Den 6den December 1822 was Sultan Amangkoe Boewana IV, Raden Mas Djarot, gestorven en opgevolgd door zijn tweejarigen zoon, als de vijfde van dien naam, onder voogdij van het Gouvernement. De uitoefening van die voogdij werd opgedragen aan twee lichamen; de regeering werd gevoerd door den Rijksbestierder, onder toezicht van den resident, bij wien tevens het rijkszegel berustte; de eigenlijke voogdij met het bestuur binnen den kraton en het beheer over het inkomen van 100,000 Sp. m. door het Gouvernement toegelegd, werd uitgeoefend door de moeder en grootmoeder van den Sultan, de Ratoes Kentjana en Agoeng, benevens zijn oom Dipa Negara en zijn oudoom Mangkoe Boemi. Dipa Negara was met deze regeling alles behalve tevreden, vooral wegens de groote macht, den Rijksbestuurder toegekend. Eerzuchtig en listig van aard, den Europeanen een feilen haat toedragende, was Dipa Negara een vorst, die de eerste de beste geschikte gelegenheid te baat zou nemen, om zich tegen het Nederlandsch gezag te verzetten en onder schijn van recht, naar het bereiken van eigen eerzuchtige bedoelingen te jagen. »Te spoedig en te onvoorzichtig werd hem deze gelegenheid aangeboden." Tengevolge van de intrekking der huurcontracten van gronden werden van den jongen Sultan aanmerkelijke sommen tot schadevergoeding geeischt, zoo o. a. voor het landgoed Bedaja eene som van 40.000 Sp. m., vooral voor de aldaar aangelegde koffieplantages. In weerwil van den tegenzin der beide voogden, wist de resident Smissaert, die als tusschenpersoon in deze zaak v was opgetreden, mede door den invloed van des jongen Sultans grootmoeder Ratoe Agoeng, die de goede gezindheid van de Nederlandsche Regeering in het belang van haren kleinzoon achtte, het zoover te brengen, dat zij zich genoodzaakt zagen hunne toestemming te geven tot uitkeering van 26.000 Sp. m. terwijl zij, de voogden, slechts 800 Sp. m. voor de gebouwen hadden willen geven. Reeds geërgerd over de opdracht van het bestuur over het Rijk aan den resident, drong deze nederlaag Dipa Negara geleidelijk om meer beslist als tegenstander der Europeanen en van hun invloed aan het hof op te treden, te meer nog, omdat zijn eerzucht, zooals wij reeds opmerkten, hem daarbij ten sterken prikkel was. Met alle macht zocht hij nu zijn invloed en aanzien bij het volk te vermeerderen , en koos daartoe niet falende middelen, als het nauwgezet waarnemen der godsdienstplichten, het leiden van een afgezonderd leven, het bezoeken van heilige plaatsen, vooral van de graven der voorouders. Vooral door het onverstandig bedrijf van den overigens bekwamen assistent-resident Chevalier, aan wien door den resident Smissaert bijna het geheele beheer was overgelaten, was het te wijten, dat Dipa Negara in de oogen der inlanders het voorkomen kreeg van den verdrukten en mishandelden Prins. Niet alleen ontzag Chevalier zich niet bij gelegenheid van een partij bij den Rijksbestierder hem te beleedigen, tengevolge waarvan hij op staanden voet vertrok en zich niet meer in het residéntiehuis of in het publiek vertoonde, maar deze zette de kroon op dit werk door eigendunkelijk, zelfs zonder Dipa Negara s voorkennis , een weg te doen ontwerpen en tot de uitvoering daarvan over te gaan, niet slechts over zijn grond te Tagalredja, maar tevens over een aldaar gelegen en door den Prins zeer geëerbiedigd graf van een vroegeren vorst. Dipa Negara was daarover zoo verbitterd, dat hij zich niet ontzag de voor bakens dienende bamboestokken uit den grond te doen rukken en door pieken te vervangen, waarmede hij duidelijk genoeg zijne vijandelijke gezindheid openbaarde, terwijl hij zich heftig beklaagde over de hem aangedane beleedigingen en zijne volgelingen om zich heen verzamelde. Toen daarop de Resident Smissaert van zijn ambtgenoot te Soerakarta de tijding ontving, dat Dipa Negara ongetwijfeld de vaan des opstands zou steken, begaf hij zich naar Djojakarta en liet den verbolgen prins vragen, waarom hij gewapend volk verzamelde; doch deze weigerde te antwoorden. Nu werd Mangkoe Boemi naar zijn medevoogd Dipa Negara gezonden om dezen te bewegen naar het fort te komen. De poging mislukte; en toen Mangkoe Boemi ten tweeden male daarin niet slaagde bleef hij, uit vrees dat hem zulks duur te staan zou komen, weg en sloot zich bij Dipa Negara aan. Tevergeefs poogde de assistent-resident Chevalier beide mannen in hechtenis te nemen, zij ontvluchtten naar Selarong. Hiermede was de oorlog begonnen, en de energieke prins, ondersteund door een dweepziek Mahomedaansch priester, Kjaï Madja geheeten, die den oorlog tot een verdelgingskrijg tegen de Christenen wilde maken, zag zich weldra door een machtigen aanhang van Rijksgrooten omringd. In korten tijd was de opstand over het geheele Westelijke deel van Midden-Java uitgebreid. Om zich bijtijds van de goede gezindheid van den Soesoehoenan van Soerakarta te verzekeren, begaf zich de LuitenantGouverneur-Generaal De Koek, die met uitgebreide volmacht naar de Vorstenlanden werd gezonden, in persoon tot den Soesoehoenan, en wel met zoo gunstigen uitslag, dat diens troepen gedurende den geheelen oorlog de onze getrouw ter zijde stonden. De opstandelingen wendden zich het eerst tegen het fort en den kraton van Djokjakarta. Daar men den jongen Sultan in den kraton niet veilig achtte, bracht men hem naar het fort over. In weerwil van herhaalde aanvallen wist de bezetting, gesteund door den onafhankelijken vorst Pakoe Alam J), den Rijksbestierder en den bevelhebber der'lijfwacht Wira Negara, die den jongen Sultan trouw bleven, zich staande te houden. Toen eindelijk den 3isten Augustus de Generaal-Majoor Van Geen met een gedeelte zijner krijgsmacht van Celebes te Samarang was aangekomen , rukte deze daarmede (September) naar Djokjakarta op en verloste het garnizoen dat bijna gedurende twee maanden geheel ingesloten was geweest uit den nood. Inmiddels had zich ook in Kadoe de opstand uitgebreid en was het alleen aan het krachtig optreden van den resident Le Clerq en den Kapitein Perron te danken, dat de hoofdplaats Magelang behouden bleef. De oorlog verkreeg hier geheel het karakter van een guerilla-oorlog, die slechts na langdurige krachtsinspanning te onderdrukken was, vooral omdat Dipa Negara en zijne hoofden zich telkens aldaar vertoonden, om het verzet gaande te houden. Behalve den spoedig onderdrukten opstand, door den Regent *) Zie boven bl. 54). van Kartasana in de Oostelijke provinciën van Djokjakarta, aan de grenzen van Soerabaja, beproefd, bepaalden zich de onlusten voortdurend tot de reeds genoemde gewesten, in den omtrek van de hoofdplaats Djokja, terwijl Dipa Negara zich doorgaans in de nabijheid van die plaats, vooral te Selarong en Pasar Gedé, ophield en zich van de eene streek naar de andere begaf, al naarmate hij door de Nederlandsche troepen werd vervolgd. Zijne taktiek, om groote gevechten te vermijden, maar door menigvuldige kleine gevechten onze troepen bezig te houden en af te matten bleek maar al te vruchtdragend. Door aan den oorlog, dank zij zijn raadsman, den priester Kjaï Madja, het karakter te geven van een heiligen oorlog tegen de ongeloovigen, wist hij zijn aanhang te vermeerderen en de geestdrift zijner volgelingen tot een ongekende hoogte op te voeren. Reeds zeer spoedig eigende hij zich een titel toe, die bij welslagen, beide de geestelijke en wereldlijke macht, in zijn persoon vereenigen zou 1), schonk zijnen volgelingen titels, eischte schatting van de bevolking en wist zich daardoor de noodige hulpmiddelen tot' het volhouden van den opstand te verschaffen. Daar Dipa Negara alle onderhandeling afsloeg, bleef alleen onderwerping door kracht van wapenen over. Generaal De Koek zag dat in. Slechts gedurende den regenmoesson van 1825 op 1826 verliet hij voor korten tijd het oorlogstooneel om bij de overdracht van het opperbestuur door Van der Capellen aan den door koning Willem I tot Commissaris-Generaal benoemden Belg, den Burggraaf Leonard du Bus de Ghisignies, te Batavia tegenwoordig te zijn. Van der Capellen vertrok weinige weken later naar Nederland en Generaal De Koek weder naar het oorlogstooneel. Krachtdadig bijgestaan door verschillende bevelhebbers, waaronder zich vooral Van Geen, Cochius, Cleerens, *) Hij gaf zich den naam van Sultan Abdoe'1 Hamid Eroe Tjakra Kabiroe'hnoeminina Kalifatoe'1 rasoeloe'llahi, Amangkoe Boewana, Senapati ingalaga Sab'loellah ing Tannh Djawi; wat volgens Meinsma beteekent: Dienaar G odp, Eroe Tjakra (onvertaalbaar, maar naam van een verwachten verlosser of Messias), Opperste der geloovigen, Stedehouder van Gods Gezant, Beheerscher der wereld, Aanvoerder in den heiligen strijd op Java. Le Bron de Vexela, Sollewijn en later ook Michiels hebben bekend gemaakt, slaagde De Koek er in, nadat de oorlog in het begin van 1826 hervat was, den vijand te verslaan. Nadat de kolonel Cochius den 9den Juni (1826) den versterkten kraton van Plered veroverd had, wat als een groote zegepraal werd beschouwd, omdat men daardoor hoopte Dipa Negara geheel tot onderwerping te zullen brengen, ondervonden onze troepen bij en na een gelijktijdigen aanval op Diksa, waar hij gezegd werd zich op te houden, maar niet werd gevonden, zooveel tegenspoed, dat de opstand, dien men reeds onderdrukt waande, allerwege herleefde. Wel werd Dipa Negara herhaaldelijk door de verschillende kolonnes van Generaal Van Geen, die hier het opperbevel voerde, geslagen, maar Van Geen was toch verplicht wegens gebrek aan levensmiddelen, naar Diksa terug te trekken. Van daar naar Djokjakarta onderweg, onvoorzichtig genoeg slechts vergezeld van 60 inlandsche infanteristen en 8 huzaren, werden de nieuwe voogden van den jongen Sultan met een aantal andere prinsen en grooten, die de expeditie naar Diksa hadden meegemaakt, den 31^ Juli onverwachts bij Linkong door een groote overmacht der opstandelingen, onder aanvoering van den nog jeugdigen Sentot, zoon van den in 1810 omgebrachten hoofdregent van Madioen, Pangerang Rangga, overvallen, geslagen en gedood. Sentots naam als krijgsbevelhebber was daardoor bij de inlandsche bevolking voorgoed gevestigd. Weldra was de gemeenschap tusschen Djokjakarta en Klatèn, ja op. het geheele oorlogstooneel tusschen de verschillende kolonnes geheel afgebroken en zelfs Soerakarta ernstig bedreigd. Sollewijn en Le Bron de Vexela leden belangrijke verliezen, en de kolonne van den eerste werd bijna geheel vernietigd. »Zoo was men na een jaar strijdens even ver als bij het begin van den opstand en moest het werk wederom opnieuw worden begonnen." Nieuwe middelen moesten dus beraamd om den opstand voorgoed den kop in te drukken. Behalve in versterking van troepen meende men het doelmatigste gevonden te hebben in eene andere regeling van het bestuur in Djokjakarta. Het beste 37 verwachtende van den invloed van den ouden, in 1813 verbannen Sultan Amangkoe Boewana II op de afvallige prinsen, werd er door den Commissaris-Generaal Dubus de Ghisignies een overeenkomst met dien vorst gesloten, waarbij deze onder den titel van Sultan Sepoeh op den troon werd hersteld, terwijl zijn achterkleinzoon, dien van Sultan Anom voeren en hem opvolgen zou. »Ook verbond hij zich de oorlogskosten te vergoeden, waardoor een belangrijke schuldenlast op het Rijk van Djokjakarta werd gelegd, in mindering waarvan hij de vroeger door het Gouvernement in pacht genomen districten Djabarangkah en Karang-Kobar afstond." Met groote plechtigheid werd Sultan Sepoeh op den troon van Djokjakarta hersteld, maar zijn invloed op de oproerige vorsten en rijksgrooten bleek gering; het meerendeel zijner onderdanen bleef, voor een goed deel uit vrees, voor Dipa Negara partij trekken. In tegenstelling met het oordeel van velen, dat onderhandelingen met Dipa Negara het snelst tot bevrediging zouden leiden, achtte Generaal De Koek krachtdadige voortzetting van den oorlog het eenig afdoende middel. Hij vertrouwde, en terecht, op den zoo dikwijls gebleken goeden geest en de strijdvaardigheid zijner dappere troepen. Daar men bij de tot nu toe gevolgde wijze van oorlogvoeren den vijand wel herhaalde nederlagen kon toebrengen, maar daarmee allerminst de rust verzekerd was in de onderworpen districten — immers zoodra onze troepen waren afgetrokken, kon Dipa Negara er weer veilig terug komen en naar willekeur belastingen heffen — moest er een ander krijgsplan gevolgd worden. In hoofdtrekken kwam het hierop neer: »Men wilde den vijand met voorzichtigheid en zonder zich aan groote verliezen bloot te stellen, bestrijden; het veroverd grondgebied door het opwerpen van tijdelijke versterkingen, benlinos genaamd" — naar welke inlandsche benaming dit stelsel van oorlogvoeren het bentingstelsel genoemd werd — .waarin eene genoegzaam talrijke krijgsmacht gelegerd kon worden, behouden; den kring dier versterkte posten, door het aanleggen van nieuwe werken, langzamerhand vernauwen; het tusschen- liggend terrein door verschillende afdeelingen voortdurend laten doorkruisen; Dipa Negara's aanhang daardoor allengskens verminderen, en ten laatste zijn onderwerping uitlokken." Inmiddels had men in Nederland, waar men reikhalzend naar de beeindiging van den geld en manschappen verslindenden oorlog uitzag, de noodzakelijkheid ingezien om buitengewone hulp naar Indië uit te zenden. Bij Besluit van 26 Oktober 1826 werd bepaald, dat uit de Nederlandsche troepen een »expeditionnair korps" zou worden gevormd, dat uit infanterie, cavallerie en artillerie bestaan en 3185 man tellen zou. Er werden daartoe vrijwilligers gevraagd, die zich voor twee jaren dienst in Indië verbonden. Binnen korten tijd had zich het vereischte getal aangeboden. Het bevel daarover werd opgedragen aan kolonel Vermersch. Dit korps, in Januari 1827 aan boord van drie linieschepen en eenige transportvaartuigen uitgezeild, kwam na allerlei wederwaardigheden achtereenvolgens eerst in Mei en Juni te Samarang aan. Deze troepen leden door het klimaat zulke zware verliezen, dat er aan het einde van hun engagementstijd nog slechts ruim een derde van in leven was. Het grootste deel daarvan bleef in Indië tot het einde van den oorlog , terwijl sommigen voor goed in Indischen dienst overgingen. Nadat de opstandelingen in het Noorden van Soerakarta herhaaldelijk waren geslagen, trachtte hun aanvoerder door het Zuiden heen naar Madioen te komen, waar de gelegenheid hem gunstig scheen. Dit gelukte hem echter niet, zoodat hij naar zijn gewoon verblijf in de omstreken van Djokjakarta moest terugtrekken. In den loop van het jaar 1827 werd na herhaalde hardnekkige gevechten de opstand tot Djokjakarta en Bagelen beperkt. Zelfs toonde de vijand zich zoozeer tot onderhandeling geneigd, dat er een wapenstilstand gesloten werd en zelfs de Commissaris-Generaal Du Bus, die zich in de Vorstenlanden bevond, door Dipa Negara werd uitgenoodigd tot een samenkomst te Sambirata. Du Bus beantwoordde deze uitnoodiging met eene andere naar Salatiga. De eischen door Dipa Negara gesteld waren echter zoo overdreven, dat er van inwilliging onzerzijds geen sprake kon zijn, zoodat den 28sten September de wapenstilstand voor geëindigd verklaard en de oorlog hervat werd. In Januari 1828 overleed Sultan Sepoeh, zonder zeer betreurd te worden. Opnieuw werden thans voogden over den jongen Sultan aangesteld en werd aan hen het bestuur van het Rijk toevertrouwd. De veldtocht in 1828 werd door den opperbevelhebber onder gunstiger vooruitzichten begonnen dan de vorigen; immers was het oorlogsterrein verkleind en was men daardoor een stap nader tot het doel gekomen. Nog hield de vijand zich staande in Ledok en onder aanvoering van zekeren Djaja Menggala vooral ook ten Zuiden van Djokjakarta, waar zich ook Dipa Negara meestal ophield. Bij zijn aangenomen stelsel volhardende, trachtte De Koek hem nu van hier te verdrijven door het oprichten van bentings en de operatiën der kolonnes, geheel tegen den zin van Du Bus, die met één slag den vijand vernietigen wilde. De Koek nam echter de verantwoordelijkheid van zijn stelsel op zich. In Augustus slaagde Sollewijn er in Dipa Negara uit het land tusschen de Opak en de Praga te verdrijven en er zijn terugkeer door het opwerpen van bentings te beletten. Daar tengevolge van dezen tegenspoed de aanhang van Dipa Negara begon te slinken, knoopte Kjaï Madja onderhandelingen aan, die tot een wapenstilstand van vijf dagen leidden. Aangezien evenwel Dipa Negara onzen eisch van vrede en onderwerping weigerde, werd de oorlog weer hervat. Het drama naderde echter zijn einde. Door Le Bron de Vexela hardnekkig vervolgd en eindelijk geheel omsingeld, moest Kjaï Madja, die in het Padjangsche had willen doordringen, met zijne manschappen, meest gewapende priesters, zich overgeven. Naar Batavia gevoerd, werd hij als tusschenpersoon gebruikt om Dipa Negara tot onderwerping over te halen. Een wapenstilstand was daarvan het gevolg. Daar echter Dipa Negara aan zijn onmogelijk in te willigen eisch om als hoofd van den godsdienst te worden erkend, bleef vasthouden, werd den ioden April 1829 de wapenstilstand als geëindigd beschouwd en de oorlog hervat. »Wederom", schrijft Meinsma, »waren de omstandigheden gunstiger dan het vorige jaar; .het doel dat De Koek zich voorstelde, beperking van den opstand tusschen de Praga en Bogawonta, was reeds bijna bereikt, terwijl er thans beschikt werd over eene macht van bijna 23000 man, waarvan 10000 geregelde troepen, voor de helft Europeanen." Gevoelige verliezen aan de zijde der vijanden volgden elkander thans met snelhéid op. Bij de schitterende verdediging van Geger in het Zuidergebergte stierf den 17^ juij Djaja Menggala den heldendood. Evenmin kon de dapperheid van Sentot, »steeds de held van dezen krijg", den 6den Augustus bij Tangkilan, een weinig ten Westen der hoofdstad Djokjakarta, betoond, den zegevierenden voortgang onzer troepen stuiten. Toen in September Dipa Negara — wij geven hier het woord aan Prof. Veth — zich nogmaals over de Praga begeven en in het Silarongsche gebergte geworpen had, werd hij door de kolonne van Sollewijn zoo hevig bestookt, dat hij slechts door een wilde vlucht over bergen en kloven hopen kon zich aan de woede zijner vervolgers te onttrekken. In dollle vaart joegen onze ruiters hem achterna, steeds het oog op zijn zwarten tulband en groenen kabaai en zijn edel zwart ros gericht houdende. Daar stort zich Dipa Negara met de zijnen in de schuimende ^ wateren van de Praga. Ook zijne vervolgers laten zich door dien stroom niet weerhouden, maar terwijl de vijand eene doorwaadbare plek heeft gevonden, zijn de paarden der onzen tot zwemmen verplicht. Dipa Negara wint terrein; Sollewijn in zijn ongeduld, geeft last op hem te vuren, maar de nat geworden karabijnen weigeren hun dienst. Doch de huzaar Doorenboom bereikt tegelijk met den Javaanschen prins vasten grond blijft hem op zijde, lost zijn pistool op hem, doch mist, grijpt daarop zijn paard in de teugels, maar valt door twee lanssteken doorboord. De luitenant Jaubert, met drie andere huzaren aansnellend, wreekt den dood van den dapperen Doorenboom, maar komt telaat om de wilde vlucht van Dipa Negara naar Banjoemenang te stuiten. Als door een wonder is >de Sultan van Java ook ditmaal gered. >Maar zelfs deze schier wonderdadige redding kon thans den val van Dipa Negara niet lang meer vertragen." Zijn zon ging onder, dies verlieten hem zijn aanhangers. De Javanen hadden het geloof in zijn goed gesternte verloren. Zelfs zijne meest getrouwen begonnen hem den rug toe te keeren. Een der dapperste hoofden van de opstandelingen Pakoe-ming-Rat kocht de vrijheid zijner vrouw, die door de onzen met eenige andere aanzienlijke Javaansche vrouwen gevangen genomen was, met zijn onderwerping. Den 6den Augustus hadden zich de vrouwen en kinderen van Mangkoe Boemi, Dipa Negara's medevoogd, »een man van hooge jaren en weinig veerkracht, die nauwelijks eenig werkzaam deel in den krijg had genomen", overgegeven. Den 17den September besloot ook hij het hoofd te buigen. Daar zijn onderwerping in de oogen des volks wel het overtuigendst bewijs moest zijn hoe hopeloos de zaak voor Dipa Negara stond, werd zij door den opperbevelhebber aangenomen en de oude man met veel zachtheid en onderscheiding behandeld. Het grootste verlies voor Dipa Negara was echter de onderwerping van den jongen en dapperen Sentot, tot nu toe den trouwste der getrouwen van Dipa Negara. Na herhaalde slagen, hem in het begin van October door de onzen toegebracht, zwierf hij met een kleine schaar onder nijpend gebrek in het Zuidergebergte rond. Ten slotte op eigen veiligheid bedacht, legde hij het hoofd in den schoot en werd zijn onderwerping den i7den October 1829 met-groote plechtigheid door Cochius te Imagiri aangenomen. Het meerendeel zijner manschappen ging met hem in Nederlandschen dienst over terwijl de overigen naar hunne dessa's terugkeerden. In den oorlog tegen Dipa Negara maakte men natuurlijk van hem en zijn legioen geen gebruik. Hij werd naar Sumatra gezonden, waar hij in den oorlog tegen de Padri's gewichtige diensten bewees. De zaak van den opstand was thans ook in de schatting van den inlander verloren. Dipa Negara, slechts van weinige getrouwen vergezeld, was een zwerveling geworden, strijdende om zijn leven. Toch waagde het geen Javaan, ofschoon bij proclamatie van 21 September een prijs van 20.000 Spaansche matten (ƒ50,000) was toegezegd aan hem, die Dipa Negara dood of levend in handen der Regeering leverde, zich aan een afstammeling uit het zoo hoog vereerde Mataramsche vorstenhuis te vergrijpen. Van schier al zijne aanhangers verlaten, liet Dipa Negara in Februari 1830 aan kolonel Cleerens weten, dat hij een onderhoud met hem verlangde. Den i6den Februari had dit onderhoud plaats; daar echter Cleerens slechts bereid was op eigen verantwoordelijkheid te handelen, Dipa Negara daarin geen genoegen nam en de Luitenant-Gouverneur-Generaal De Koek naar Batavia was vertrokken om den nieuw-benoemden Gouverneur-Generaal Van den Bosch te begroeten, werd overeengekomen dat de Javaansche prins zich, zonder zijn gevolg te vermeerderen, naar Minoreh in Kadoe zou begeven, om daar den Generaal af te wachten. Op den weg naar Minoreh ontving hij van de bevolking alle bewijzen van eerbied en liet hij, in strijd met de afspraak, toe, dat zijn gevolg zich allengs tot 700 man vermeerderde. Daar inmiddels den 24sten de poeasa (de vasten) inviel, weigerde hij over de voorwaarden zijner onderwerping te spreken, of zelfs met Generaal De Koek in correspondentie te treden, doch ontzag zich niet zijne macht te vergrooten, alles op kosten van het Gouvernement, dat hem door welwillendheid trachtte te winnen. Desniettemin of juist daardoor gedroeg hij zich met de grootste aanmatiging, als ware hij een onafhankelijk vorst, die met het Nederlandsche Gouvernement geheel op voet van gelijkheid zou onderhandelen. Ook toen Generaal De Koek, den 29sten Februari te Magelang, de hoofdstad van Kadoe, aangekomen, aldaar met hem, des uitgenoodigd, een samenkomst hield, bleef hij in zijn aanmatiging volharden; hij weigerde uit hoofde van de vasten over zaken te spreken, terwijl hij zich inmiddels Sultan liet noemen, den Resident als zijn mindere in het laag-Javaansch aansprak en voortging zijn gevolg te vermeerderen. Toen nu eindelijk de vasten was afgeloopen, bracht hij den 28stei1 Maart 1830 aan De Koek een bezoek, maar kwam er ook nu slechts noode toe om over de voorwaarden zijner onderwerping te spreken. Ten slotte kwam hij met zijn oude vordering voor den dag van als hoofd van den Islam op Java erkend te worden met behoud van den Sultans-titel. De Koek, die de troepen in parade bij zijn verblijf had doen aantreden, verklaarde hem nu, dat hij door het stellen van eischen, waarvan hij wel wist, dat zij niet ingewilligd konden worden, alle aanspraak op vertrouwen van de zijde des Gouvernements verbeurd had, en daar hij desniettemin bij zijn eischen bleef volharden, dat de zaak was afgedaan en hij, Dipa Negara, te Batavia ter beschikking van den Gouverneur moest gesteld worden; de rust van Java mocht niet langer van zijn willekeur afhankelijk worden gesteld. De Majoor Michiels had intusschen 's prinsen volgelingen ontwapend en, ofschoon Dipa Negara zich aanvankelijk hevig verzette, beweerende dat hij, ingeval hij zich niet met het Gouvernement kon verstaan, van Cleerens vrijen aftocht bedongen had, schikte hij zich ten laatste in zijn lot »met de gelatenheid waarmede zich de Javaan aan het onvermijdelijke onderwerpt . Hij werd eerst naar Samarang gebracht en vervolgens naar Batavia overgevoerd. Eerst werd hem Menado en later Makassar als verblijfplaats aangewezen, waar hij in 1855 overleed. »Zoo eindigde", schrijft Prof. Veth, »de laatste groote oorlog door de Javaansche bevolking voor het behoud harer nationale zelfstandigheid of liever van hare dynastie gevoerd. De lange, wanhopige worsteling had aan 8000 Europeanen en 7000 inlanders in onzen dienst het leven gekost en 20 millioen gulden verzwolgen. Oneindig grooter was het verlies van menschenlevens aan de zijde van Dipa Negara; doch wie zal wagen & het te berekenen." Het was nu noodig tot eene regeling der Djokja'sche zaken over te gaan en reeds den 1 iden Maart 1830, zoodra het bericht van Dipa Negara's geneigdheid om zich te onderwerpen, was aangekomen, werd door Van den Bosch eene commissie daartoe benoemd, bestaande uit Mr. P. Merkus en J. J. van Sevenhoven, waarbij later nog werd gevoegd de resident van Soerakarta en Commissaris voor de zaken van Djokjakarta, Nahuys. Beter dan ooit te voren was door den langdurigen oorlog de ware aard van het Javaansche bestuur aan het licht getreden. Het was gebleken, dat de opstand een weinig vruchtbaren bodem had gevonden in die gewesten, waar sedert lang ons onmiddellijk bestuur gevestigd was. Geen der door ons aangestelde regenten had de zijde van Dipa Negara gekozen. De opstand had hoofdzakelijk gewoed in de landen der vorsten van Soerakarta en Djokjakarta en enkele sedert kort aan ons gezag onderworpen gewesten, zooals Kadoe. Beperking van de macht dier vorsten was derhalve éisch van goede politiek, maar niet minder eisch van menschelijkheid, daar opheffing van inlandsch bestuur in zich sloot opheffing van velerlei wanbestuur en onderdrukking en daaruit voortvloeiende toeneming van veiligheid en welvaart. Van de eigenlijke kern der Vorstenlanden, de landschappen Soekawati, Padjang, Mataram en Goenoeng Kidoel, besloot men de beide eersten in hun geheel aan den Soesoehoenan, den keizer van Solo, over te laten, de beide laatsten aan den Sultan van Djokjakarta, met dien verstande dat alle enclaves van het ééne rijk in het andere vermeden werden. Immers de aloude ingewikkelde grensscheiding was de voornaamste oorzaak geweest waardoor de in Djokjakarta uitgebroken opstand zich als vanzelf over Soerakarta had verbreid. De overige ver van de hoofdplaatsen gelegen gewesten , die door bijna oppermachtige, naar willekeur heerschende regenten bestuurd werden en bekend staan onder den naam van Mantja-neg ara1), zouden onmiddellijk onder het Nederlandsche Gouvernement worden gebracht. Welk een weldaad de onttrekking dezer landen aan het bestuur der Inlandsche vorsten voor de bevolking was, blijkt wel het klaarst uit de rapporten van twee hoofdambtenaren, die in 1830 op last der Regeering, de Oostelijke 2) Mantja-negara ') Tan de Javaansche woorden mantja, vreemd, afgelegen, en negara, land, landschap. Veth. 3) De Mantja-negara -«aren in Oostelijke en Westelijke Mantja-negara verdeeld. De eerste, waaraan het spraakgebruik den naam van Mantja-negara meer in het bijzonder toekende, bestonden destijds, in het algemeen gesproken, nog nit de landschappen waaruit sedert de residentiën Ma- nauwkeurig opnamen. Ten bewijze van de ongeloofelijke afpersingen, waarvan de inlandsche bevolking het slachtoffer was, hebben wij niets meer te zeggen, dan dat genoemde ambtenaren al dadelijk aan de Regeering voorstelden van de 34, zegge 34 belastingen, welke de arme Javanen opbrachten, er 24 onmiddellijk en voor altijd af te schaffen. Hoe vindingrijk de Javaansche vorsten waren in het uitdenken van belastingen en hoe onbeschaamd zij bij de inning daarvan alle recht en billijkheid met voeten traden, blijke uit eenige voorbeelden. De Javanen betaalden eene belasting »voor het wegen der padi, ofschoon dat wegen nooit plaats vond; voor het tellen hunner rijstvelden, ofschoon daaraan nooit gedacht werd; voor het bewijs, dat zij de belasting betaald hadden , ofschoon dat nooit werd uitgereikt. Zij betaalden voor de wachthuizen op of bij de rijstvelden, ook al waren er geen wachthuizen; voor het recht om de talèdèks te zien dansen, ook al zagen zij er niet naar om; voor vrijstelling van arbeid op de sawahs van den Regent, ook al werden zij tot dien arbeid verplicht. Aan de regenten moest voor het blanketsel der talèdèks zeker bedrag betaald worden, ofschoon het nooit door die regenten werd bekostigd; bij elke aanklacht omtrent een diefstal, waarvan men het slachtoffer was, moest men beginnen met zich aan eene heffing te onderwerpen. Er werd eene belasting op de kuiten geheven, die ook de spillebeenen moesten voldoen, en voor het onderhoud der blinden werd een opbrengst van de eenoogigen gevorderd". En in de Westelijke Mantja-negara was het niet veel beter, ook daar wedijverden de heffingen met die der Oostelijke in zonderlingheid en willekeur. Hoe in het oog springend de dwaasheid en ergerlijkheid van zulk een bestuur ook was, toch viel het den vorsten van Soerakarta en Djokjakarta, die ons zoo trouw hulp geboden hadden in den strijd tegen Dipa Negara, uiterst moeielijk zich dioen en Kediri gevormd zijn. terwijl Bagelèn en Banjoemas, benevens Ledok, dat een korte poos een afzonderlijke residentie vormde, vervolgens met Kadoe en later met Bagelèn vereenigd werd, de Westelijke Mantja-negara uitmaakten. Veth. WATERVAL TE TJIROEK-BETONG (JAVA.) te schikken in het verlies van het grootste deel van hun grondgebied, al kon de Regeering ook onwedersprekelijk aantoonen, dat dit verlies der bevolking ten goede zou komen. Zij waren Javanen, wat meer zegt, Javaansche Vorsten, en hun trots en hun eigenbelang waren in het spel. Met den Sultan van Djokjakarta had men weinig moeite op vredelievende wijze tot een verdrag dienaangaande te komen. Daar dat rijk bij de laatstelijk in "826 gesloten tractaten de verplichting op zich had genomen om de oorlogskosten te voldoen en het daartoe niet in staat was , kwam daarvoor evenals vroeger afstand van grondgebied in aanmerking. En de voogden van den onmondigen Sultan stemden er zonder veel bezwaar in toe eene vaste som van f 182.000 's jaars als vergoeding voor het gemis der inkomsten van zijne Mantjanegara aan te nemen. Maar te Soerakarta maakte dit besluit een geheel anderen indruk. De Soesoehoenan had zich gedurende den oorlog een trouw bondgenoot betoond, eene belooning was zelfs in uitzicht gesteld en thans kwam men met voorstellen tot vermindering van zijn grondgebied. De Soesoehoenan was diep gekrenkt. De hem ter vergoeding van den afstand zijner Mantja-negara was ruim genoeg, een jaarlijksche uitkeering van ƒ264.000, maar het feit van afstand te moeten doen, hij, de opvolger der voorheen zoo almachtige Keizers van Mataram, was hem te machtig. Staatkundige overwegingen hadden geen gezag meer over hem. Verontwaardigd en verbitterd verliet hij, Pakoe Boewana VI, den 7den Juni 1830 heimelijk het hof om zich naar het Zuiderstrand te begeven, ten einde op de wijze zijner voorvaderen in droomen of teekenen eene openbaring van bovennatuurlijke machten te zoeken. Niet zonder reden achtte men dit een verdacht teeken. Immers ook Dipa Negara was daarmee begonnen. Aanstonds zette de resident Van Nes vergezeld van den overste Sollewijn hem achterna. Men achterhaalde hem en maakte zich te Mantjingat, waar men hem slapende vond, van hem meester. Daarop aan Nahuys overgeleverd, werd hij naar Samarang overgebracht en van daar naar Amboina verbannen, waar hij in 1849 overleed. De Pangerang Poerbaja, een echte zoon van Pakoe Boewana IV en een jongere broeder van Pakoe Boewana V, werd nu onder den naam van Pakoe Boewana VII, op den troon van Soerakarta geplaatst en met hem het voorgestelde contract gesloten. De heeren Merkus, Van Sevenhoven en Nahuys, in April 1830 als Commissarissen benoemd tot regeling der zaken van de Vorstenlanden, hadden hunne moeielijke taak vóór het einde des jaars volbracht, zoodat de Commissie, bij besluit van 18 December, onder dankbetuiging voor hare gewichtige diensten ontbonden werd. »Wel waren", schrijft Prof. Veth, »die diensten gewichtig geweest; want aan het Gouvernementsgebied waren de schoone gewesten toegevoegd, die thans de residentiën Banjoemas, Bagelèn, Madioen en Kediri vormen, en de macht der inlandsche vorsten was zoo verzwakt, dat zij nog slechts onder zeer bijzondere omstandigheden weder gevaarlijk zouden kunnen worden voor het Nederlandsch gezag." Zoo was dan een tijdvak van herhaalden opstand en zeer moeielijke oorlogen op luisterrijke wijze gesloten. De Sultans van Palembang werden verbannen en hunne landen onder het rechtstreeksch bestuur der Indische Regeering gebracht, en dezer rechten strekten zich uit zoowel over de Padangsche Beneden- als Bovenlanden, zoowel over Benkoelen als de Lampongsche districten. Op Borneo's Westkust werden de Chineezen herhaaldelijk getuchtigd, terwijl de nieuwe Sultan van Banjermasing een nieuw verdrag met ons sloot. De meeste vorsten van Celebes hadden het tractaat met de Indische Regeering vrijwillig of door geweld van wapenen gedwongen, vernieuwd. Alleen de vorstin van Boni bleef in haar verzet volharden, maar was toch buiten staat tot nieuwe vijandelijkheden over te gaan. Meer dan eenmaal waren de zeeroovers in den Indischen Archipel getuchtigd. Voor de bewoners der Moluksche eilanden was, sedert ons gezag ook daar bevestigd werd, een nieuw tijdperk van welvaart en vrede aangebroken. En eindelijk, de geduchte opstand van Dipa Negara, die ons gezag over Java op den rand van den afgrond gebracht had, was bedwongen. Te midden dezer moeielijke omstandigheden had de Commissaris-Generaal Du Bus de Ghisignies den hem opgedragen last, bezuiniging in de uitgaven te brengen, naar vermogen volbracht, zonder dat het hem gelukt was den staat der geldmiddelen te verbeteren. In weerwil van de door hem ingevoerde bezuinigingen en het herleven van handel en zeevaart, waren de overzeesche bezittingen voor ons land een lastpost gebleven. Telkens moest onze schatkist aanzienlijke bijdragen aan het Indische Bestuur offeren. In Nederland was men die offers meer dan moede, en aller hoop was gevestigd op den LuitenantGeneraal Van den Bosch, in October 1828 door koning Willem I tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië benoemd. En niet zonder oorzaak. Pas uit Suriname teruggekeerd, waar hij als Regeerings-Commissaris onderscheiden verbeteringen in het Bestuur der West-Indische bezittingen had aangebracht, had hij reeds door de oprichting der koloniën van weldadigheid een goeden naam verworven. Bovendien was de dunk van zijn administratieve kennis groot en had hij groote kennis opgedaan van de Indische maatschappij door zijn langdurig verblijf aldaar. Het voorname doel van de uitzending van Van den Bosch, was kort en goed de Oost-Indische Koloniën in plaats van een last- tot een winpost te maken. Niet alleen moest hij zorgen, dat de Koloniën in haar eigen behoeften konden voorzien, maar zij moesten ook de Nederlandsche schatkist stijven, om haar in staat te stellen aan de zware verplichtingen te voldoen, die haar op verschillende wijzen in de laatste 40 jaren waren opgelegd. En aan dat doel heeft zijne uitzending volkomen beantwoord. Door het invoeren van een ander stelsel van landbouw, het cultuurstelsel geheeten, gelukte het hem in weinige jaren, niet alleen de uitgaven der Koloniën door hare inkomsten te bestrijden, maar jaarlijks een zeer aanzienlijk overschot van eenige millioenen in 's lands schatkist te storten. Dit overschot werd genoemd: het batig slot. »Het doel van het Cultuurstelsel was, om de teelt van pro- ducten, voor de Europeesche markt geschikt, als suiker, koffie, indigo, enz., door gedwongen arbeid uit te breiden; een deel der velden van elke dessa en van de werkkracht der bevolking te doen strekken om die voortbrengselen, welke de Regeering zou aanwijzen, aan te kweeken en tegen bepaalde, maar lage prijzen te leveren, en eindelijk den Javaan aan gezetten arbeid te gewennen, en hem van dien arbeid voordeel te doen trekken , door hem het uitzicht te openen op een matige winst. Daarbij zou de ijver der inlandsche hoofden en Europeesche ambtenaren, met de inzameling belast, geprikkeld wordendoor het invoeren van zoogenaamde cultuur-procenten. »Om dit stelsel ingang te doen vinden werd bepaald : i °. dat vrijdom van landrente zou worden verleend aan iedere dessa (dorp), die een vijfde harer rijstvelden afzonderde voor de teelt van een gewas, geschikt voor de markt van Europa; 2°. dat de meerdere waarde die het gewas, bij taxatie, boven de landrente zou hebben, ten voordeele der dessa komen zou; en 30. dat een misgewas, mits niet door eigen schuld ontstaan, ten laste der Regeering zou komen. Bij de invoering van dit stelsel zou men verder te letten hebben op den aard der gronden voor den verplichten aanbouw aangewezen, en van de inlanders, die het moesten verrichten." Dit stelsel heeft, zooals te verwachten was, al heeft het ontzaglijke voordeelen aan Nederland afgeworpen , in bij voortduring toenemende mate zijne bestrijders gevonden, zoodat het langzamerhand maar zeker reeds door gedeeltelijke en vernieuwde gedeeltelijke beperking van vroegeren tijd, in onzen tijd door te verwachten geheele opheffing zijn ondergang tegemoet gaat. Wel beweren de verdedigers van het Cultuurstelsel, dat de Javaan door de gedwongen levering aan de Regeering onttrokken wordt aan de willekeur van Chineesche en Arabische opkoopers; dat vrijheid van arbeid een aanzienlijke vermindering van producten ten gevolge zou hebben, met grooter winstderving als gevolg; dat de Javaan zonder dwang niet werken zou en dus summa summarum het Cultuurstelsel zijn welvaart heeft bevorderd. Maar de bestrijders weerleggen deze stellingen met afdoende statistische gegevens. Bovendien komen dezen er tegen op, dat de Staat willekeurig over den grond beschikkende, de prijzen der producten bepalende en die verkoopende, zonder den Javaan te laten deelen in de gunstige uitkomsten, tegelijk optreedt als souverein, grondbezitter en verkooper. Immers wordt hierdoor der vrijheid banden aangelegd, de mededinging onmogelijk gemaakt en de knevelarij in de hand gewerkt; immers hoe meer er geproduceerd wordt des te grooter zijn, of liever waren de cultuur-procenten. En waren nog maar, volgens het oorspronkelijke plan, de landrenten vervallen, maar die ververvielen niet, en de bevolking werd behalve tot de landrenten en de heerendiensten ook nog tot cultuurdiensten verplicht. Nog dient in aanmerking genomen, dat het batig slot alleen tot zulk een bedrag gestegen is door de hooge prijzen der koffie bij de veilingen besteed, maar dat, als men de koffie niet tot tot het cultuurstelsel rekent, óf, zooals thans, de productie der koffie öf de ^ prijs ervan aanzienlijk daalt, de andere cultures bijna geen winst afwerpen 1). Hoe het zij, zelfs den grootsten voorstander van het cultuurstelsel moeten de woorden, waarmede de beginselen werden aangegeven, die bij de invoering gezegd werden ten grondslag te zijn gelegd, wel als bittere spotternij in de ooren klinken, woorden , die aldus luidden : »dat het geluk en de welvaart van den Javaan de eerste zorg van het Gouvernement behoort te wezen; en dat het beter is geene producten te verkrijgen, dan met krenking der plichten, die wij aan de bevolking verschuldigd zijn." Spoedig deden zich de geldelijke voordeelen van het cultuurstelsel voelen, maar geenszins in die mate als koning Wil- ) Oorspronkelijk was de koffiecultuur, die reeds lang vóór de invoering van het Cultuurstelsel bestond, niet daarin opgenomen. Eerst in 1832 werd zij, met eenige wijziging en uitbreking er mede iu verband gebracht, en bepaald, dat de koffie tegen den marktprijs berekend zou worden. In 1833 weid dit zoodanig gewijzigd, dat de marktprijs voortaan door het Gouvernement zou worden bepaald, waardoor de planter opnieuw aan eene Hatelijke willekeur was overgegeven. Fortaiiier BI. 1C6. / lem I eischte en Van den Bosch wenschte. Wel had hij reeds in 1822 eene som van ƒ200.000 naar Nederland kunnen overmaken, en nam dit bedrag in volgende jaren trapsgewijze toe, maar toch werden de financieele moeielijkheden in het vaderland niet weggeruimd door het gehoopte en verwachte batig slot, moeielijkheden waaruit wij eerst in 1844, »door de zoogenaamde vrijwillige leening van Van Hall verlost zijn". Om ons gezag op Java zoowel tegen binnenlandsche opstanden als tegen den aanval van andere mogendheden beter bestand te doen zijn, ontwierp Van den Bosch een stelsel van verdediging van Java, welks uitvoering nog oneindig zwaarder op de bevolking drukte dan de cultures, zonder dat daarmee naar het oordeel van deskundigen het beoogde doel bereikt werd. Dien ten gevolge kwamen verschillende verdedigingswerken tot stand. Zoo werd bij Ambarawa de vesting Willem I aangelegd; te Samarang en Soerabaja verrezen citadellen, en te Weltevreden, te Gombong in Bagelèn en te Ngawi werden forten gebouwd. Hoe zwaar deze in heerediensten uitgevoerde versterkingen de bevolking drukten, kwam het meest aan den dag bij de werken in de residentie Samarang en te Soerabaja. Ten behoeve daarvan werden zelfs de inwoners van omliggende residentiën opgeroepen, die daartoe hunne woonplaatsen moesten verlaten, en de zorg voor hun eigen velden aan anderen overlaten. »Hoewel hun eenige betaling werd toegelegd, was die met het oog op den langen weg, dien de meesten moesten afleggen , onvoldoende; maar wat erger was, behalve dat de bewoners van hoogere landen, vooral te Soerabaja, genoodzaakt waren in lagere voor hen ongezonde streken te verblijven, moesten groote massa's grond worden overgebracht, wat, zooals bekend is, in Indië door de daardoor ontstaande uitdampingen veelal ziekten veroorzaakt zoodat daaruit groote sterfte ontstond en deze heerediensten zeker wel als de verderfelijkste en de drukkendste waren te beschouwen. Middelerwijl had de Luitenant-Kolonel De Stuers, Resident en Militair Bevelhebber te Padang, ons gezag met veel beleid tegen de Padri's gehandhaafd. Immers deden dezen in weerwil van de in November 1825 met hen gesloten overeenkomst 1) herhaaldelijk invallen in de Padangsche benedenlanden. In 1829 was de waardigheid van Resident door hem aan den heer Map Gillavry overgedragen, terwijl de Kapitein Rochemont als Militair Bevelhebber optrad. Onderhandelingen met sommige priesters nog in dat jaar aangeknoopt misten haar doel. Daarop gevolgde krijgsondernemingen van onze zijde liepen over het algemeen ongunstig af. Terwijl hierdoor de gemeenschap met de bovenlanden eenigermate werd bedreigd, kwamen bovendien nog Atjéhsche zeeroovers in Januari 1831 den post te Ajer Bangis, welke tevens door de Padri's bedreigd werd, blokkeeren. Door de dapperheid der kleine bezetting en de hulp van een Boegineesch handelaar bleef deze post echter behouden. In deze omstandigheid kwam de Luitenant-Kolonel Elout die tot resident en militair commandant benoemd was, den 4.^ aart 1831 te Padang aan. Daar opnieuw beproefde onderhan- van"m" M beSl°0t E1°Ut' daait0e d°°r de aankomst van Majoor Michiels met versterking van Java in staat gesteld krachtdadiger op te treden. Een van da hoofden der Padri's ontving een gevoelige les; zijn hoofdstad werd verbrand, terwijl dt:* "ndjo1 ontkwam-De «"** - -o — i Den Augustus werd de sterke bergstelling van den Marapalm, waartegen Raaff indertijd het hoold had gestooten •) zonder bloedverg.eten bezet, en zoo de weg „aar het district tntau geopend Nog m December gelukte het Michiels, verder Noordwaarts drmgende, ,e Na,al, Tapanoeli, Baroes * elde s het Nederlandsch gezag te doen eerbiedigen. In het begin van 1832 werd de veroveringstocht voortgezet en Van den Bosch scheen de bereiking van zijn geliefkoosd plan van geheele onderwerping van Sumatra te naderen. Onder aan voering van Vermeulen Krieger, werd Lintau bezet en werden de Padris weder geheel uit Agam verdreven. ') Zie boven bi. 566. 2) Zie boveu bl, 566. 38 Men naderde alzoo meer en meer Bondjol, dat in de vallei Alahan Pandjang gelegen, nog steeds als de hoofdzetel der Padri's werd beschouwd; en den 2 2stea September kon Elout, na met groote inspanning zich van de verdedigingsliniën te hebben meester gemaakt, zonder tegenstand Bondjol bezetten. Toewankoe Moeda, een van hunne voornaamste hoofden, die zich met andere hoofden onderworpen had, werd tot regent van Alahan-Pandjang aangesteld. Zoo scheen de Nederlandsche macht op Sumatra's Westkust voor goed gevestigd. Op het eind van 1832 erkenden op een enkel district na, alle Maleische landen op de Westkust het Nederlandsch gezag. Niet lang echter bleef men in dien waan. Reeds in Januari 18^3 vertoonden zich zeer ongunstige teekenen, daar soldaten, die tusschen de posten op weg waren, werden omgebracht en de houding van de bevolking zeer vijandig gezind bleek, en reeds spoedig kwam mede het bericht, dat de zwakke bezetting van Bondjol tot den laatsten man was afgemaakt. De positie te Pisang, waarheen Krieger tot nader onderzoek was opgerukt, werd nu onhoudbaar en tot den terugtocht besloten , die volbracht werd langs een smal pad, waarop de 112 manschappen van Krieger, bijna geheel door wel 2000 vijanden omringd, moesten voortrukken. Na een marsch van 21 uren werd Boekit Koeriri bereikt. Men moet het verhaal van dien terugtocht van den Kapitein der Artillerie Gerlach lezen, in zijn in 1859 uitgegeven geschiedenis van onze krijgsbedrijven in Oost-Indië x) om zich een flauw denkbeeld te kunnen vormen van de geestkracht en den heldenmoed door Vermeulen Krieger en zijn troepje op dien terugtocht betoond. Al ontbreekt ons bijna de ruimte, het slot van dit relaas vinde hier nog plaats. »Den I3den Januari (1833) juist toen op den post te Boekit 1) Fastes MilitaireJ des Indes-Orientales Neerlnndaises ] ar A. J. A. Gerlach, Capitaine d Artillerie au service de S. M. Ie Itoi des Pays-Bas. Zalt-Bommel, Jean Noman & Fils, LibrairesEditeurs .1859. BI. 475-489. Koeriri de reveille werd geslagen , meldden zich daar de Luitenant-Kolonel Vermeulen Krieger met vier officieren en negen soldaten. Eerst toen begrepen die dapperen, dat zij gered waren. Zij vielen elkander in de armen en gaven daarmee lucht aan hunne ontroering.... zij hadden ook zoo veel doorleden ! > 's Morgens 8 uur werden de gekwetsten, die onder weg op het gebied van Agam gevallen waren door het garnizoen zonder vertoef opgezocht en naar den post te Boekit Koeriri vervoerd, waar zij de noodige verpleging vonden. Ieder deed wat hij maar kon om de ongelukkigen bij te staan. Ieder offerde van het zijne, ieder vergat zich zelf voor den ander; maar door een hevige keelontsteking waren de armen niet in staat iets hoegenaamd te nuttigen. De colonne had op den terugtocht 71 man verloren, zoo aan gedooden als aan gekwetsten; er was geen officier, geen soldaat, wiens voeten niet door randjoes waren stuk gereten, de andere wonden niet medegerekend. Daar waren mannen bij, die zich tot zoover voortgesleept hadden , met drie kogels in het lijf; en toen men hen de kapotjassen, die men bij wijze van bandelier over den schouder gedragen had, uitschudde, viel er meer dan een vijandelijke kogel uit. Krieger, die den veldtocht van 1812 naar Rusland had meegemaakt, heeft meer dan eenmaal verklaard, dat alles wat hij in dien rampzaligen veldtocht had geleden, niet te vergelijken was met de ellende, die hij met dit handjevol mannen gedurende dezen onafgebroken marsch van één-en-twintig uren had moeten verduren." Wel gelukte het den resident door vredelievende maatregelen de voornaamste hoofden den eed van trouw te doen hernieuwen, en werd Ali-bassa Prawira Dirdja (Sentot), wiens legioen op Sumatra s Westkust dienst deed, verdacht van met de vijanden te heulen, onder een voorwendsel naar Batavia gezonden , maar het scheen of zelfs een en ander meewerkte om den opstand aan te wakkeren, daar in het laatst van Mei Agam, dat tot nog toe getrouw was gebleven, de partij der ontevredenen koos, de post te Goegoer Sigandang werd overrompeld en fort De Koek ingesloten. Wel werd de gemeenschap her- steld, doch de algemeene toestand was zoo hachelijk, dat de vrees voor het geheele verlies van onze bezittingen op Sumatra's Westkust menigeen om het hart sloeg. Geen wonder dat de komst van den Regeerings-commissaris, den Generaal-Majoor Riesz met een versterking van 1100 man te Padang in de maand Juni 1833 met blijdschap werd begroet. Onmiddellijk ging Riesz aanvallender wijs te werk en maakte hij zich weder van het district Agam meester, ofschoon niet dan na hardnekkigen tegenweer. Inmiddels was de Gouverneur-Generaal Van den Bosch door koning Willem I tot Commissaris Generaal in Nederlandsch-Indië benoemd en had hij die hooge waardigheid aanvaard op den 2 7sten Juli, terwijl het ambt van Gouverneur-Generaal ad interim door hem aan Baud werd opgedragen. Den 23sten Augustus kwam Van den Bosch te Padang aan met het voornemen zoo mogelijk den oorlog met de Padri's ten einde te brengen en aan het bestuur op Sumatra's Westkust een vasteren grondslag te geven. In de eerste plaats wilde hij den hoofdzetel van den opstand Bondjol weder veroveren. Hij liet drie kolonnes formeeren om van drie verschillende zijden tegen die plaats op te trekken en haar in te nemen, en bepaalde zelfs den dag, waarop dit moest plaats hebben. Van deze drie kolonnes ondervonden de beide eersten een zoo heftigen tegenstand, dat zij aldra tot den terugtocht genoodzaakt werden. De derde, die onder Eilers uit Rau was getrokken, kwam wel in den omtrek van Bondjol aan, doch werd, toen de andere niet kwamen opdagen, eveneens tot den aftocht gedwongen. Van den Bosch zag zich daardoor gedwongen voorloopig zijne plannen op te geven. Alvorens naar Batavia terug te keeren nam Van den Bosch verscheidene belangrijke besluiten ter regeling van het bestuur en de administratie ter Westkust. De civiele en militaire gezaghebber Elout werd ontslagen en Van Sevenhoven tot Commissaris benoemd; het militair commando werd aan den LuitenantKolonel Bauer opgedragen. Zijn instructie aan den laatste luidde nadrukkelijk Bondjol in te nemen, vervolgens het gebied zoover mogehjk binnenslands uit te breiden, maar in elk geval de Westkust te bezetten tot Singkel toe. Toen deze te Padang aankwam hadden de Padri's weder eenige belangrijke voo^ deelen behaald en was het fort Amerongen in Rau, na kloek .1k°eXSgenStand' d°°r he" ™ - met den grond ge- GdUkoklger dan de Str'jd °P Sumatra's Westkust eindig-de nog in 1833 een expeditie van den Majoor Michiels op Suma tra s Oostkust. In Augustus naar Djambi gezonden om den u tan van dat rijk, die eenige vijandelijkheden in het Palem bangsche gepleegd had tot zijn plicht te brengen, slaagde M zoo volkomen, dat reeds den 14^ Augustus door Hi de Opperhoogheid der Indische Regeering werd erkendT sedert dien tijd in ziin Riik een mJl.w te Moewara Kompeh aan de rivier van Dja'mbi geVeS"gd werd In het midden van ,834 deed de Gouverneur-Generaal ar! interim een re,s over Java, ten einde een onderzoek in e ^ len naar de werking van het cultuurstelsel De crevnl die reis waren : uitbreiding in het alg-emeen & beperking en afschaffing, waar de toestand o ' maar 7JZIgIng' baar was. Het regeeringstelsel in Indië werdTe"?^^^' richt naar het cultuurstelsel en ali„ ln^e" in Indie eerst door Van H Bost T i Werd nen; de groote zwarigheid bestond slechts eZle Th T te voldoen aan den steeds kiemenden Llr r "fc van het moederland, dat dank zü ,1 i milhoenen door Koning Willem I tegenover België" in "Z steeds stijgenden geldnood verkeerde ' " en r De Stuers, bfeven ëvenïïTn, , " leSerco™^"' maCdht d7d°OT werd'DÖ?,; iTte »Het bleek alras dat deze plaats niet met een enkelen aanval was te nemen, en men eene hardnekkige verdediging onder aanvoering van Toewankoe Iwam had te wachten. Alle tegenstanders van het gezag, alle uitgewekenen om staatkundige redenen, hadden zich hier vereenigd, terwijl men er bovendien niet in kon slagen, de plaats geheel in te sluiten." Pogingen om den vijand afbreuk te doen slaagden slecht, terwijl deze zich meer en meer versterkte. Door eene hevige ongesteldheid aangetast, moest Bauer het bevel overgeven aan den majoor Prager, die het weer moest overdragen aan den tot Militair Bevelhebber op Sumatra's Westkust benoemden Generaal-Majoor Cleerens. Diens pogingen om Bondjol met geweld te nemen, liepen weer op niets uit. De gevolgen hiervan waren volslagen moedeloosheid onder onze troepen en ongeloof bij de omwonende bevolking in onze overmacht. Den 5den Januari 1837 werd daarop de Legercommandant Cochius benoemd tot Commissaris ter Westkust van Sumatra. Reeds in Maart kwam deze te Padang aan en aanvaardde zoo spoedig mogelijk het opperbevel over de voor ^ Bondjol vereenigde troepen. Op zijn reis derwaarts wist hij zich van de medewerking der inlandsche hoofden voor de belegering te verzekeren, mede met het doel om zich zooveel mogelijk tegen afval hunnerzijds te vrijwaren. Hoewel men met veel ziektegevallen te kampen had, werden de werkzaamheden tot geheele insluiting der plaats met ijver voortgezet. Toch duurde het tot het begin van Juli eer het vuur uit de batterijen kon worden geopend. Hoewel Bondjol nu hevig werd beschoten, zetten de Padri's hardnekkig de verdediging voort. Eerst in het begin van Augustus gelukte het een bres te maken. Thans opende de vijand onderhandelingen, maar zij werden afgebroken, daar hij de door Cochius gestelde voorwaarden niet wilde aannemen. Toen echter de bergstellingen van den vijand door Michiels waren bemachtigd, werd de vijand ontmoedigd en begon hij de plaats te ontruimen, die dan ook den i6den Augustus zonder eenigen tegenstand bezet werd. Toewankoe Iwam was echter ontvlucht. Met de bezetting van Bondjol was het verzet en de macht der Padri's voor goed gebroken. Toewankoe Iwam gaf zich in October over en werd eerst naar de Preanger-landen, vervolgens naar Amboina in ballingschap gezonden. Aan den Luitenant-Kolonel Michiels, die na het vertrek van Generaal Cochius tot kolonel en tevens tot Civiel en Militair Gezaghebber ter Westkust van Sumatra benoemd werd, gelukte het eindelijk, na ontzaglijke inspanning, zich van het laatste toevluchtsoord der Padri's te Daloe-Daloe in December 1838 meester te maken. Hun hoofdaanvoerder Toewankoe Tamboesei verloor daarbij vermoedelijk het leven. Terwijl alzoo ons gezag in de Padangsche Bovenlanden bevestigd werd, trachtte de Indische Regeering haren invloed langs Sumatra's Oostkust uit te breiden. Nog in 1838 gaf de Sultan van Indragiri zijn verlangen te kennen de souvereiniteit van Nederland te aanvaarden. Eene commissie werd er heen gezonden om de voorwaarden zijner onderwerping te regelen. Aan hem en zijne rijksgrooten werden jaarwedden toegelegd, terwijl de inen uitgaande rechten voor rekening van het Gouvernement zouden worden geheven en een fort tot bescherming van den handel zou worden aangelegd te Ringat. Het aan den Soetan in naam toebehoorende Koeatan onderwierp zich ingelijks en verschillende Sultans, langs Sumatra's Oostkust, werden daarop uitgenoodigd met de Indische Regeering tractaten te sluiten. De Sultan van Djambi, die gewaagd had zich tegen ons gezag te verzetten, werd door een geringe macht bedwongen, en zijn rijk als eene onderhoorigheid der residentie Palembang ingelijfd. Het jaar 1840 kenmerkte zich door een tocht van den Kolonel Michiels tegen de Atjehers. De verhouding tegenover dit krijgshaftige volk was reeds lang zeer gespannen geweest, daar zij herhaaldelijk de vestiging te Tapanoeli hadden bedreigd en zich zelfs met de Padri's hadden vereenigd om enkele plaatsen aan te vallen. Die verhouding, zegt Meinsma, was inderdaad zeer inge- wikkeld. De vestiging der Nederlanders op de Westkust was oorzaak geweest van den ondergang hunner (der Atjehers) macht aldaar, en reeds van de i7de eeuw af hadden zij de Nederlanders als hunne grootste vijanden beschouwd. Hoe verder dezen zich nu Noordwaarts uitbreidden, des te meer achtten zij zich ook bedreigd en nam hun verbittering tegen het Nederlandsch gezag toe. Bij de nota achter het tractaat van 1824 had men zich dezerzijds verbonden de onafhankelijkheid van Atjeh te zullen eerbiedigen, maar tevens de zorg voor de veiligheid van den handel op zich genomen; men was daardoor in een zeer moeilijken toestand geplaatst, daar de geringste poging om de Atjehers voor hunne gedurige aanvallen en rooverijen te straffen, door Engeland als eene schending van de bovengenoemde overeenkomst zou worden beschouwd en vooral de kooplieden uit de Engelsche bezittingen, die een levendigen handel met de verschillende havens van Atjeh dreven, zich bij het vooruitzicht van benadeeling hunner belangen zeer zouden beklagen. Daar ons Bestuur bij de uitbreiding langs de kusten van Sumatra vooral den handel in het oog had, werd in 1837 eene commissie uitgezonden, met opdracht de verschillende havens te bezoeken en naar den handel ter plaatse onderzoek te doen. Het gevolg harer bevinding was, dat besloten werd de niet rechtstreeks aan Atjeh onderworpen havens Baroes, Tapoes en Singkel, waar de eigenlijke bevolking uit Maleiers bestond, te bezetten. Eerst in April 1839 vertrok een expeditie naar Baroes, welks hoofden de bescherming der Nederlanders na den val van Bondjol tegen de Atjehers hadden ingeroepen en nam deze plaats in onderwerping aan. Een daarop gevolgde poging der Atjehers om de sterkte, die te Batoegrigi was opgericht, te veroveren, mislukte. Hierdoor niet ontmoedigd, hernieuwden zij hunne aanslagen op Baroes en legden er zelfs versterkingen aan. Bij een aanval hierop liet de dappere Luitenant-Kolonel Roeps het leven , waarna Michiels zelf met versche troepen derwaarts ging en den 11 den April de benting der Atjehers na een wanhopige verdediging innam. Van daar trokken zij tot bij Tapoes, maar toen Michiels daar aankwam, waren ze reeds verdwenen. Nu lag Singkel aan de beurt, waar de vijand zich in aanzienlijken getale had vereenigd. Eerst in Mei kon, wegens gebrek aan voldoende scheepsmacht, tot den aanval worden overgegaan. Spoedig ontzonk den vijand de moed en on derwierp zich de Maleische bevolking. Singkel werd van toen af tot de Nederlandsche bezittino-en gerekend. > De invloed der Atjehers buiten hun gebied was hiermede van de Westkust geweerd en, hoewel de kooplieden van de Engelsche vestigingen aan de Straat van Malakka ook hiertegen hunne stem verhieven, werd het bezit van dezen post niet opgegeven." De Gouverneur-Generaal De Eerens, die den 26September 1836 een nieuw Regeerings-Reglement had ingevoerd en ons gezag in alle bezittingen had weten te handhaven, overleed in 1840 en de waarnemende Vice-President van den Raad van Indie, Graaf van Hogendorp, aanvaardde aanstonds het hoogste gezag onder den titel van Waarnemend GouverneurGeneraal en bleef dit behouden tot den isten Januari 1841 toen hij vervangen werd door den inmiddels tot Vice-president benoemden Mr. Pieter Merkus. Eerst in 1843 trad deze als definitief Gouverneur-Generaal op. Slechts korten tijd bekleedde hij dezen hoogen rang, immers overleed hij reeds in 1844. Wederom werd de Opperlandvoogdij waargenomen, thans doorReijnst, die ten laatste werd opgevolgd, 30 September 1845, door den mister van Staat Jan Jakob Rochussen, die door Koning Willem II tot Gouverneur-Generaal was benoemd. Gedurende het bestuur van Merkus en de eerste jaren van dat van Rochussen, bereikte het cultuurstelsel zijn hoogsten oei, > daar alle krachten ingespannen werden om het door uitbreiding en verbeteringen steeds winstgevender voor den staat te maken". Twee hoofdzaken gedurende dit tijdperk tot aan de aftreding van Rochussen in 1850, vragen hier al onze belangstelling Vooreerst de onaangenaamheden met de Engelschen naar aanleiding van de vestiging van James Brooke op de Noord-Westkust van Borneo, vervolgens de strijd met Bali. De Engelschen nog altijd wrokkende over het feit, dat zij niet hadden kunnen ontkomen aan de ontruiming onzer koloniën, geërgerd door haar toenemenden bloei, zochten naar gelegenheid om aan wrok en ergernis lucht te geven. Vooral de uitbreiding onzer macht langs de kusten van Sumatra was hun een doorn in het oog. Het tractaar van 1824 bleef hun een steen des aanstoots, en meer dan één poging stelden zij in het werk om het te ontduiken. Het was dus geheel in den geest der Engelsche Regeering, al handelde hij geheel op eigen verantwoordelijkheid, toen zekere James Brooke, een Britsch onderdaan, met een eigen vaartuig naar de Noord-Westkust van Borneo gekomen, zich aldaar vestigde en na eenige den Sultan van Broenei bewezen diensten, door dezen tot Radja van Serawak, een staatje grenzende aan Sambas en een onderhoorigheid van Broenei, verheven werd (24 September 1841). Het schijnt, zegt Fortanier, dat deze Sultan onder het bestuur van Baud, met de Nederlanders een verdrag tot afstand van een deel zijns grondgebieds heeft willen sluiten; doch dat de Gouverneur-Generaal deze gelegenheid ongebruikt heeft laten voorbijgaan. Brooke, die zich zijn landgenoot Raffles tot voorbeeld had gesteld en het evenals deze als zijn levensdoel scheen te beschouwen den Engelschen invloed in den Indischen Archipel uit te breiden en de Hollanders te verdringen, had de meest gunstige verwachtingen van zijne nieuwe bezitting en wist er de aandacht der Engelsche Regeering op te vestigen. Deze verleende hem in 1844 den titel van «Vertrouwelijk Agent van H. M. de Koningin van Groot-Britannië, op het eiland Borneo" en zond op zijn aandrang het volgend jaar een vloot van acht schepen onder Admiraal Cochrane om de Illanoens, zeeroovers, die in de baai van Maloedoe gevestigd waren, te tuchtigen. Vermits evenwel de Sultan van Broenei zich tegen den Engelschen invloed verzette, werd deze door de vloot uit zijn hoofdstad verdreven. Wel werd hij door Brooke op zijn troon hersteld, doch moest nu het eiland Laboean — dat rijk aan steenkolen en belangrijk voor de vaart op China was, als eene geschikte gele- genheid aanl biedende om zich van de noodige ververschingen te voorzien — aan Engeland afstaan (18 December 1846). Onze Regeering, die de inbezitneming van Laboean door Brooke te Serawak als eene schending van art. 12 van het tractaat van Londen van 1824 beschouwde, deed door haren gezant te Londen een nota van beklag bij den Engelschen Minister, Lord Aberdeen, indienen. De Minister ontkende echter dat de Engelschen hunnerzijds het verdrag geschonden hadden, aangezien het betrekking had op die eilanden, die met name genoemd waren, wat met Laboean en Borneo niet het geval was. I ortanier teekent hierbij aan: »De uitdrukking in het tractaat gesteld ten opzichte der grenslijn, »»geene kantoren bezuiden straat Singapore"" kon redelijker wijze niet worden toegepast op Laboean, dat ten Noorden dier straat gelegen is. Indien bij het tractaat van 1824 de bedoeling van onze gemachtigden is geweest, om de Engelschen ook van geheel Borneo, en zelfs van de eilanden ten Noorden van Borneo uit te sluiten, dan hebben zij daartoe een zeer ongelukkige uitdrukking gekozen." Uit vrees voor oneenigheid met Engeland werden de onderhandelingen afgebroken en liet men de zaken zooals ze waren. Tot de belangrijkste gebeurtenissen onder het bestuur van Rochussen behoort vervolgens de strijd met Bali. Dit kleine eiland, zoo dicht in de nabijheid van Java gelegen, was tot nu toe steeds onbezet en bijna onbezocht gebleven. De vele vorsten waaronder Bah verdeeld was gingen geheel naar willekeur te werk. «Alleen waren zij sedert het begin der eeuw verhinderd in het drijven van den slavenhandel, althans openlijk, doch andere barbaarsche gewoonten waren bij hen nog steeds van kracht." ö Een van deze gaf voortdurend aanstoot, namelijk het zoogenaamde tawan karang, strand- of kliprecht, d. i. het recht om gestrande schepen te berooven en te vernielen en zoowel de lading als de manschap tot hun eigendom te verklaren. Toen nu in 1841 dat recht op een Nederlandsch vaartuig werd toegepast, volgden vertoogen van onze zijde, waarop ten laatste een verdrag tot stand kwam, waarbij de vorsten van Boelèlèng, Ka- rang Asam en Klongong voor zich en hunne opvolgers van dit recht afstand deden en beloofden den zeeroof en den slavenhandel te zullen tegengaan. Tot 1844 werd dit verdrag nagekomen. Toen echter in dat jaar een schip op de kust van het eiland strandde en weder als vanouds beroofd werd en de eischen om voldoening kortweg werden geweigerd, meende de Regeering dit trotseeren van haar gezag, zoo dicht in de nabijheid van Java niet langer te mogen dulden en besloot zij tot een expeditie om met geweld af te dwingen wat niet goedschiks kon verkregen worden. In Juni 1846 werden daartoe de noodige troepen en schepen bijeengebracht. Het bevel was opgedragen aan den Schoutbij-nacht Van den Bosch, terwijl de troepen, bestaande uit 1700 man, waaronder slechts 400 Europeanen, werden aangevoerd door den Luitenant-Kolonel Bakker. Nadat de 24 uren door dezen voor het aannemen van het ultimatum gesteld, waren verstreken, werd den 28sten Juni Boelèlèng aangetast, en werden, vooral door het vuur der schepen, de Balineezen van daar verdreven, waarna zij den volgenden dag ook Singaradja ontruimden. Binnen veertien dagen was het verdrag vernieuwd en voorts bepaald, dat aan oorlogskosten f 300,000 zou worden betaald, tot verzekering waarvan een fort met bezetting van 200 man in Boelèlèng zou worden onderhouden, benevens de slechting der Balineesche versterkingen. Ongelukkiger en onbegrijpelijker wijze waren alle voldoende waarborgen voor de nakoming der verdragen ten eenenmale verzuimd. Kort duurde dan ook de rust. Nauwelijks was het Nederlandsche leger naar Batavia teruggekeerd, of opnieuw werd het kliprecht op een Nederlandsch en Engelsch schip uit Singapore toegepast. Nadat de Gouverneur-Generaal een manifest had uitgevaardigd, dat zonder uitwerking bleef, werden de kusten geblokkeerd en een tweede expeditie voorbereid onder bevel van den Generaal Van der Wijck. Hoewel deze te beschikken had over een krijgsmacht van 2000 man, onder welke 800 Europeanen, bleek later, dat men een onvoldoend aantal koelies had meegenomen, om op een zoo moeielijk terrein als dat van Bali, met vrucht den oorlog te kunnen voeren. Den 7de» Juni werden de troepen aan land gezet op de Noordkust bij Boelèlèng. Het eerst werd de kampong Boengkoelan na een hardnekkig gevecht genomen en den 9*» Djagaraga, de hoofdversterking, aangetast. Onze troepen stootten echter op zoo heftigen tegenstand en onoverkomelijke hindernissen — de stelling was helaas niet genoegzaam verkend — dat zij na een langdurigen strijd den terugtocht moesten aanvaarden, waarbij zij groote verliezen leden. Een tiende gedeelte was buiten gevecht gesteld, verscheidene officieren waren gesneuveld. Men bleef nog tien dagen op de reede om op versterking te wachten, doch toen deze niet kwam, besloot de bevelhebber naar Java terug te keeren, om later den tocht te hervatten; immers de eer onzer vlag moest gehandhaafd, de nederlaag gewroken, de overmoed der Balineezen getuchtigd worden. Inmiddels bleef de zeemacht de kust blokkeeren. Wel konden de Balineesche vorsten daardoor geen toevoer van wapenen en andere krijgsbehoeften erlangen, doch een kostbare tijd werd door hen gewonnen en besteed, om met elkander verdragen van wederzijdsche ondersteuning aan te gaan. De Vorst van Bangli was de eenige, die aan dit bondgenootschap geen deel nam. Het bevel van de derde expeditie werd opgedragen aan Generaal Michiels, die daartoe van Sumatra's Westkust werd opontboden en in November 1848 zelf de plaatselijke gelegenheid kwam onderzoeken. Met den staat van zaken, voor zoover mogelijk, bekend geworden, nam hij daarop zoodanige beschikkingen, dat een krijgsmacht van omtrent 5000 man en ruim 3000 koelies, in de laatste dagen der maand Maart 1849, naar het oorlogstooneel konden worden overgevoerd. Den 28^ Maart was Michiels met de troepen te Boelèlèng en den 30^ werd Singaradja zonder veel tegenstand bezet, waarna den 31 «ten door de Vorsten aanzoek werd gedaan om in onderhandeling te treden. Toen Michiels in een onderhoud toestemde, verschenen de Vorst van Karang Asam en de Rijksbestierder van Boelèlèng den 4^ April, begeleid door 12000 inlanders, van welke 1500 met geweren gewapend waren, terwijl onzerzijds twee bataillons onder de wapenen stonden. Door de kloekmoedige houding onzer troepen hield het verdachte geleide zich niet alleen rustig, maar zelfs schenen de Vorsten geneigd zich aan de door Michiels gestelde voorwaarden te onderwerpen. En deze waren niet gering; hij eischte namelijk onderwerping aan het Nederlandsch gezag, slechting der vestingwerken , teruggave van wapenen en deserteurs benevens een gezantschap aan den Gouverneur-Generaal. Het bleek echter niets dan schijn. Wel werd de belofte door de Vorsten afgelegd, dat de vestingwerken van Djagaraga onmiddellijk zouden gesloopt worden, maar bij eene verkenning bleek, dat het bij belofte was gebleven. Michiels besloot daarom tot den aanval op Djagaraga over te gaan. Terwijl een gedeelte der troepen onder Van Swieten den vijand in het front bezig hield, zonder veel uit te richten, bereikte Majoor De Brauw met de zijnen door en langs de rivier Sangsit, zonder bemerkt te worden, eenige zijdelings aangebrachte vijandelijke werken, die hij onmiddellijk bestormde en bezette. Tegen den morgen werden de Westelijke retranchementen aangetast en werd de aanval in het front door Van Swieten herhaald, waarna de Balineezen in verwarring de vlucht namen. Zoo viel deze geduchte sterkte in onze macht. Terwijl bij de Balineezen omtrent 6000 man buiten gevecht werden gesteld, werden aan onze zijde slechts 33 man gedood en 148 gekwetst. De verovering dezer sterkte had de onderwerping van eenige vorsten ten gevolge, doch die van Karang Asam, Boelèlèng en Klongkong bleven in hun tegenstand volharden. Den 8sten Mei vertrok Michiels naar de baai van Laboean Amok om Padang. Kowe in Karang Asam te bezetten, dat door Poland met weinig moeite werd genomen. Juist toen men zou oprukken tegen Karang Asam zelf kwamen er 4000 man hulptroepen opzetten van den afhankelijken vorst van Lombok, en door deze gesteund werd de hoofdplaats na zwakke verdediging genomen, terwijl de Vorst werd gedood en weinige dagen later ook de Vorst van Boelèlèng en zijn rijksbestuurder door de inboorlingen werden gedood. Alleen de Vorst van Klonkong moest nog getuchtigd worden ; doch door het groote aantal zieken en gewonden was slechts de helft der troepen meer beschikbaar. Op den 24sten Mei (i849) rukte Michiels tegen Kasoemba op, waartoe ook de als zoo sterk bekende tempel Soenlalawas behoorde, en maakte zich zonder veel moeite van dezen kampong meester. Den volgenden morgen zou de tocht worden voortgezet, maar begunstigd door diepe duisternis deden de Balineezen des nachts een onverhoedschen aanval op den kampong, die allertreurigste gevolgen had. Wel werd de aanval afgeslagen, de vijand teruggedreven, die reeds tot het midden was doorgedrongen, maar Michiels werd ernstig gewond aan het dijbeen, en stierf reeds 's avonds na de amputatie. . Reeds _ den volgenden dag trok de Luitenant-Kolonel Van Swieten, die het opperbevel aanvaard had, naar Padang Kowe terug; doch toen de opnieuw geopende onderhandelingen met den Vorst van Klongkong tot niets leidden, besloot hij nogmaals tegen dit rijk op te rukken; Kasoemba werd weder door hem genomen (10 Juni) en reeds was hij gereed naar Klongkong op te rukken, toen de Vorst hem zijne onderwerping deed aanbieden. De oorlog kon dus als geëindigd worden beschouwd. Den i2den Juni werd een overeenkomst aangegaan, waarbij Djembrana tot^ Gouvernementsgebied werd verklaard en de Vorst van Bangli tot Vorst van Boelèlèng werd verheven. Deze overeenkomst werd door Rochussen bekrachtigd en is de grondslag van het gezag van Nederland over dit eiland, .dat om zijn godsdienst en staatsinrichting zooveel waarde heeft voor de kennis van vroegere toestanden op Java, waarvan het als een overblijfsel is te beschouwen". Tijdens het bestuur van Rochussen hadden er in 1846 verwikkelingen plaats over de uitzetting van den pastoor Grooff. In hoofdzaak was deze de gang der zaken. Reeds van de tijden der Compagnie af werd in Indië de kerk door den Staat over- heerscht, dat wil zeggen: de kerk, zoowel de Gereformeerde als de Roomsche, was geheel afhankelijk van de Regeering in de benoeming harer bedienaren. In een reglement, vastgesteld den i iden December 1835, waren voor het Roomsch Katholieke kerkgenootschap het getal geestelijken, hunne klassificatie en hunne inkomsten bepaald; zij werden door den Koning benoemd en hunne standplaatsen aangewezen door het Bestuur in Indië. Aan het hoofd van de Roomsch Katholieke kerk in Indië stond een Apostolisch Vicaris met den titel van Bisschop i. p. i. :) Bij eene vacature werd de straks genoemde pastoor Grooff van Paramaribo naar Nederland ontboden, en, na den titel van Bisschop Canea i. p. i. te hebben verkregen, door den Koning benoemd tot pastoor te Batavia, tevens Apostolisch Vicaris. > Het schijnt", schrijft Meinsma, »dat Grooff bij zijne aankomst aldaar op de in funktie zijnde geestelijken veel had aan te merken, waarom hij ze wenschte te vervangen door andere, die met hem uit Nederland waren aangekomen, doch niet door den Koning tot geestelijken in Nederlandsch Indië waren benoemd. Even vóór de komst van Rochussen verzocht hij nu de Indische Regeering, twee hunner aan te stellen tot kapelaan. Toen de Regeering dit ten stelligste op genoemden grond weigerde, ging Grooff, in plaats van den wettigen weg te volgen, er eensklaps toe over drie pastoors op de hoofdplaatsen van Java uit hunne funktiën te ontslaan en die aan anderen op te dragen (10 September 1845), en den i2deu gaf hij daarvan kennis aan de Regeering." Toen Rochussen aankwam, was de quaestie dus hangende. Herhaaldelijk drong deze er bij Grooff op aan, dat hij zijn besluit zou intrekken en eerst de benoeming aan den Koning te verzoeken. Maar Grooff weigerde hardnekkig — waarschijnlijk rekenende op de in het vaderland toenemende macht der Roomsche Kerk, of beter op de bij de Regeering toenemende vrees voor Ultramontaanschen vijandigen invloed — en had zelfs den afgezetten pastoors verboden, kerkelijke functiën uit te oefenen, 1) In partibus infidelium, d. i. wiens gebied in handen der ongelooiigen it. waardoor de gemeenten in hare geestelijke belangen zeer werden belemmerd en de godsdienstoefeningen te Samarang en te Soerabaja werden gestaakt. Eindelijk ging Rochussen er toe over en hij was in zijn volle recht, een eind aan de zaak te maken' en aan Grooff en zijne geestelijken het verblijf in Indië te ontzeggen. In Nederland wekte dit besluit groot opzien. In de Tweede vanier werd geklaagd over rechtsverkrachting der Roomsche Kerk aangedaan. De bepalingen van het Reglement moesten met'd^R W°r ziJ werden gewijzigd, om conflicten met de Roomsche Kerk te voorkomen. Toch keerde Grooff niet naar Indie terug, maar werd vervangen door Vrancken, bisschop van Colophon i. p. i., die evenwel slechts den titel van Coadjutor voerde. J Ioen het bericht van de Februari-omwenteling (1848) in branknjk en van de daarop gevolgde liberale strooming ook in ons vaderland, in Indie kwam, vooral dat van de voorgenomen herziening der Grondwet, ontstond er te Batavia een algemeene opgewondenheid. Ook daar, ja in geheel ons Indië. waren velen zeer ontevreden over den gang van zaken en wenschten her- vot r/TVen' WildG VrijhGid VOOr Personen en de drukpers, die op zijn Russisch in boeien lag. Maar de hoofdzaak, die men veranderd wilde hebben, was ,de ophefg der Delftsche academie, of althans der verplichting van ouders die op Java woonden, om hunne -kinderen naar Nederland te zenden, wanneer deze het radicaal i) voor ambtenaar van ~ Wel bepalingen naar van een de. , ^ benoembaarheid tot ambte- van de boogere rangen in I bZlnW f ^ ^ ^ ™lke * ambtenaren de rechterlijke maebt "re„ DT a£ b^ Z n ^ ™ ^ ™ werden dergelijke onderscbeidi'ngen niet gemaalt V°°l' * EttUd ^ ^ ™ °0rdeel' ^ de moederland en koloniën niet zouden en 18'°~1848 ^ "**** °W IadiS wijze, te exploitel ? ^ ^ ™ — op bn.nane 39 in Oost-Indië wilden bekomen. De gelegenheid werd gunstig geacht om de bezwaren der ingezetenen van Nederlandsch-Indië kenbaar te maken en eenige inwoners van Batavia, meest aanzienlijke ambtenaren, waaronder de predikant Dr. W. R. baron van Hoëvell, Mr. P. Mijer, Mr. Prins en anderen, verzochten en verkregen verlof om eene vergadering te houden. Die vergadering verwekte eenige beweging. Door de groote deelneming moest zij publiek gehouden worden. De Gouverneur-Generaal maakte zich daarover ongerust en nam zelfs militaire maatregelen. Deze bleken echter overbodig. Immers kwamen de ontwerpers overeen zich te bepalen tot het voorstellen van een adres aan den Koning betreffende het radicaal en dit werd dan ook door de zeer talrijk bezochte vergadering, die op 22 Mei 1848 gehouden werd, > en waarbij het eenigszins luidruchtig toeging", eenstemmig aangenomen. De Regeering was over het gebeurde zeer ontstemd. De predikant Van Hoëvell ontving over zijn gehouden gedrag in deze zaak eene berisping, die hem noopte zijn ontslag te vragen, en naar het vaderland terug te keeren. Aldaar werd hij in zijne waardigheid hersteld en daarmede de handelwijze der In- worden versterkt, wanneer de hoogere ambtenaren alle, of bijna alle, personen waren, die in Indië geboren en opgevoed, jong in 's lands dienst getreden en zoo tot hoogere rangen opgeklommen, geheel onbekend met Nederland waren. Toen nu het in Soerakarta opgerichte instituut voor ambtenaren niet aan de verwachting voldeed, besloot Baud van de gelegenheid der oprichting van de Akademie voor ingenieurs te Delft gebruik te maken om er tevens ambtenaren voor Indië te doen opleiden, en werd door hem bepaald, dat voortaan niemand zou kunnen worden benoemd tot ambtenaar van de eerste of tweede klasse op Java zonder de Delftsche Akademie te hebben bezocht. Dit was een groot nadeel voor reeds in dienst zijnde ambtenaren, die volgens den tot nu toe gevolgden regel tot hoogere rangen konden worden bevorderd en thans, een voor hen onoverkomelijken slagboom voor zich zagen. Bovendien bracht het de Indische ouders in een groote moeielijkheid, dewijl zij daardoor gedwongen werden hunne kinderen ter opvoeding naar Nederland te zenden, wilden zij ze te eeniger tijd als ambtenaren in 's Lands dienst zien treden , 't welk toen het bijna eenige middel was om zich het levensonderhoud te verschaffen. Sedert vijf jaren was deze maatregel met weerzin en ontevredenheid verdragen, en hoewel de Gouverneur-Generaal Rochussen meer tot zachtheid was gestemd, bleef Baud streng aan zijn besluit vasthouden. Het kan dan ook geen verwondering baren, dat de tijding van de voorgenomen grondwetsherziening en het ontslag van Baud als Minister eene dergelijke opgewondenheid te weeg bracht als die van de omwenteling in 1795. Meinsma II, 2de stuk, bl. 61. ♦•V# MOT dische Regeering te zijnen opzichte afgekeurd. Van Hoëvell werd tot lid der Tweede Kamer benoemd en keerde niet naar Indië terug. Na zijn aftreding erkende Rochussen openlijk de waarheid van de mededeelingen door Dr. Van Hoëvell gedaan. Deze gebeurtenis, nl. de vergadering op den 2 2sten Mei gehouden, sinds de Politieke demonstratie genaamd, heeft groote gevolgen gehad. Een daarvan is geweest > de vorming van een liberale partij, die allengskens aangroeide en zich ten doel stelde eene geheele wijziging in het bestuur der Koloniën te brengen". De voornaamste vraagstukken, die hierbij in aanmerking kwamen, en wij kunnen wel zeggen tot heden vraagstukken ^gebleven zijn, waren: het opheffen van den gedwongen arbeid, het monopolie der koffie, het landbezit en het verkoopen van gronden aan particulieren, de verbetering van wegen, scheepvaart, landbouw en boschwezen, de openbaarheid in het bestuur, enz. De behoudende partij daarentegen verlangde, zooals reeds haar naam aanduidt, het behoud van al het bestaande, ofschoon met wijziging en erkenning van erkende gebreken. Sedert 1848 ontstond hierdoor in Nederland een felle strijd, .zoowel in brochures, dagbladen en tijdschriften, als in de Staten-Generaal, waarin de liberale richting menige overwinning heeft behaald", en waarin zij, wij koesteren daaromtrent het volste vertrouwen (1891) een volledige overwinning, zij het niet ten volle aanstonds, toch later behalen zal. Onder het bestuur van Rochussen, die tot 1851 in Indië het bewind voerde, werden eenige belangrijke verbeteringen ingevoerd. Hij bevorderde de stoomvaart en deed daarom den constructie-winkel te Soerabaja zoodanig inrichten, dat de stoomwerktuigen aldaar hersteld of vernieuwd konden worden. Aan het lager onderwijs werd een belangrijke uitbreiding gegeven. Later werd daaraan toegevoegd, te Batavia, een gymnasium, sinds in eene Hoogere Burgerschool veranderd; de havens van Makassar, Menado en Kema op Celebes werden tot vrijhavens verklaard en onze bezittingen op Borneo tot een Gouvernement verheven. De toestand waarin de Oost-Indiën zich in 1850 bevonden, CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. r.d. TROPEN AMSTERDAM was gunstig. »Bijna overal heerschte rust en eerbied voor het gezag. Met sommige vorsten waren voordeelige contracten gesloten , het cultuurstelsel was meer en meer uitgebreid; eenige takken van landbouw waren aan de particuliere nijverheid overgelaten; andere, zooals de koffieteelt, met voordeel aangehouden. De uitgaven der Koloniën werden door de inkomsten bestreden, en in de twintig jaren, die sedert het cultuurstelsel verloopen waren, had het batig slot door elkander 10 millioenen 'sjaars bedragen." Men kon dus tevreden zijn. En toch, die tevredenheid rustte op wankelen grond. HOOFDSTUK XIII. ONZE GESCHIEDENIS IN OOST-INDIË TOT AAN DEN OORLOG MET ATJEH (1850—1873). Nog gedurende het bewind van den Gouverneur-Generaal ochussen, die in 1850 zijn ontslag had gevraagd en in 1851 nadat de ,n ZIJn pIaats benoemde Bruce nog vóór 2ijn vertrek ar ndie was overleden, vervangen was door Duymaer van wist, die in 185, het opperbestuur over Nederlandsch-Indië aanvaardde - nog onder Rochussen dan werd meer dan ooit kLv,"„ V! ,°P BOr"e0 geVeSt«d' Door de de °hef u.r ' stee" 0'en"m,jnen op de Zuid-Oostkust waren door tt me' de VOrSte" dier uitgebreid en werden de LVan;en met de" Sulta" ™ Sambas Tn Bo J • w 1 " Ind,'SChe Regee™S dat gedeelte dentie Pon, ^ ï nauwkeurKer afgebakend. Tot de Resi- Koeboe c- e oorden de districten Mampawa, Landak, ken lank AT8' S°ekadana en Mataa. terwijl de landstreken langs de Kapoeas mede als tot Nederlandsch grondgebied vX^tT be,ho0ren' De R«id® van Sambas hield zijn verblijf te Sambas, die van Pontianak te Pontianak. Reeds vroeger hadden wij de Chineezen van Mandhor en Montrado op de Westkust van Borneo bij herhaling moeten bestrijden. Van de vele oorlogen, die wij op de buitenbezittingen en op de kleine eilanden te voeren hadden, hadden zij gebruik gemaakt om op overmoedige wijze te weigeren de hun opgelegde lasten te betalen en bleven zij onvervaard hun sluikhandel drijven. Zich bezighoudende met de ontginning der goudmijnen , leefden de Chineezen in grootere of kleinere vereenigingen, Kongsies genaamd, bestuurd door uit hun midden gekozen opperhoofden. In 1850 telde men op Nederlandsch grondgebied vijf zulke Kongsies, nl. die van Mandhor te Pontianak en Mampawa-, van Sam-ti-Kiouw te Sepang en Pamangkat; van Taikong te Montrado, Lara, Sinkawang en Koelor; van Shep-eng-fon Loemar, en van Liemtjin te Boedokh; de beide laatste Kongsies waren'van die van Taikong afhankelijk. De plaatsen, waar het Kongsiebestuur vergaderde, waren meestal versterkt en werden Kongsie-huizen genoemd. In 1850 nu namen de Chineezen van Montrado tot de Kongsie van Taikong behoorende, zulk een overmoedige houdino- aan, dat het dringend noodig bleek daaraan paal en perk te stellen. t In de maand September droeg de Gouverneur van Borneo s Westkust hunne bestraffing op aan den Luitenant-Kolonel Sorg. Ofschoon deze slechts over een macht van 600 soldaten, waaronder 200 man aan hulptroepen te beschikken had, gelukte het hem door de krachtige medewerking der zeemacht de met wanhopigen moed verdedigde versterkingen, door de Chineezen bij Pamangkat, nabij de rivier van Sambas opgeworpen, te nemen. Door het geringe aantal en de groote geleden verliezen was Soro- echter niet in staat ze te behouden, en moest hij tot den terugtocht besluiten. Wel behield hij nog nabij Pamangkat vasten voet door het opwerpen van een fort te Peniboengan, maar de hem vervangende Luitenant-Kolonel Le Bron de Vexela — Sorg bezweek aan een zware verwonding kon zich zelfs in deze stelling niet handhaven, en alleen door het aanknoopen van onderhandelingen, waarbij de opperhoofden der Kongsies Taikong, Shep-eng-fon en Liemtjin begenadigd werden, keerde in 1851 op Borneo's Westkust de rust terug. Die rust was echter slechts schijnbaar. In strijd met de gesloten overkomst bleef de macht der Kongsie van Taikong overwegend en verdrong zij bij voortduring de overigen. De Regeering besloot daarom in 1853 een commissaris derwaarts te zenden en koos daartoe Mr. A. Prins. Deze van oordeel, dat een centraal punt in het door de Chineezen bewoond gebied moest worden bezet, wilde men voldoend toezicht op hen houden, verkoos daartoe Sepang en begaf zich den 29sten Maart 1853 derwaarts met den Majoor Andresen, militair bevelhebber op de Westkust, en twee compagniën troepen voor de bezetting. Na aldaar de zaken met de drie Kongsies geregeld te hebben, nam hij den i8den April den terugtocht aan slechts vergezeld van genoemden Majoor en vier militairen. »Reeds was het een ongunstig teeken, dat de inwoners gedurende zijn verblijf te Sepang deze plaats hadden verlaten." Te Kedongon werden zij door de Chineezen overvallen, en slechts door de toevallige nabijheid van een detachement werden ze gered. Men moest dus terug naar Sepang, dat reeds door de Chineezen was ingesloten. Hier kwam den 2 7ste de kapitein Van Houten, die te Seminis het verraad der Chineezen had vernomen, zich bij hen voegen. Ofschoon hij de Chineezen verjoeg, moest hij toch wegens gebrek aan levensmiddelen Sepang opgeven. Hij bezette daarop Seminis, doch werd er door de Chineezen herhaaldelijk aangevallen, totdat de Majoor Kroesen er eindelijk in slaagde de Chineezen op onderscheidene plaatsen uit hunne versterkingen te verdrijven, zonder dat daardoor hunne onderwerping werd verkregen. De Regeering van oordeel, dat doortastend handelen thans plicht was — haar Commissaris Prins had haar natuurlijk de noodige inlichtingen gegeven — vereenigde 2204 man geregelde troepen onder bevel van den Luitenant-Kolonel Andresen en verklaarde de havens en riviermonden in staat van beleg. Den 13den' Mei 1854 landde hij te Bentoenai en rukte tegen Singkawang op. Slechts met de grootste inspanning werd die plaats bereikt. Den Chineezen scheen de ontmoeting minder wenschelijk, althans zij verlieten de plaats onmiddellijk. Hoewel zij van plan schenen zich elders hardnekkig te verdedigen kwamen zij tot andere gedachten, nadat Lohabang door Majoor De Brabant, en Koelor door Kapitein Nauta waren bemachtigd. Reeds den 28aten Mei verzócht een deputatie om vergiffenis. »Men zeide echter deze aan, dat Montrado moest worden bezet, en dat aldaar, als teeken van onderwerping, de Chineezen dier plaats knielend de troepen moesten afwachten. Op de bevolen wijze had de intocht op den 2den Juni plaats, en hoewel nu een voornaam deel van de expeditie was bereikt, waren daarmede de Chineezen niet geheel overwonnen. Immers hunne hoofden hielden zich in den omtrek op en verontrustten de bezetting gedurig, terwijl het in Montrado zelf ook niet geheel veilig was.". De toestand veranderde echter spoedig ten goede, daar alras bleek, dat de omtrek door de Chineezen verlaten was. Toen daarop De Brabant een tocht naar Larah deed en deze plaats beter in staat van verdediging had gesteld, scheen de strijd voor goed tot een einde gekomen. Er werd dan ook overgegaan tot een organisatie van het bestuur. »Montrado werd een afdeeling met een assistent-resident, en daar Montrado aan den Sultan van Sambas behoorde, zou een gecommitteerde van dien vorst den assistent-resident ter zijde staan. Aan het algemeen hoofd der Chineezen zou voorts de titel van Kapthay worden gegeven, en onder dezen stond een tweede hoofd onder den titel van Kapitan, tevens districtshoofd, en verder dorpshoofden, laothan geheeten." In het begin van 1855 deden zich echter weer ongunstige teekenen voor. Het bleek dat de bevolking bewerkt werd door eene onzichtbare macht, n.1. het geheime genootschap Sam-tjamfoe, (drievingeren verbond). Onrustige bewegingen bleven aanhouden. Een aanslag op den Kapthay te Singkawang en de moord op een aan het Gouvernement getrouwen spion hielden den angst en schrik onder de bevolking gaande, totdat het eindelijk den waarnemenden assistent-resident Kapitein Verspijck gelukte zich nadere inlichtingen aangaande het verbond te ver- schaffen. Een zekere Eng-fang wist iemand te vinden, die overgehaald werd de schuilplaats van het verbond aan te wijzen. Verspijck slaagde er in, na groote moeilijkheden van het terrein overwonnen te hebben, die schuilplaats te bereiken en te overvallen; en al konden de hoofden zich nog juist bij tijds uit de voeten maken, toch vielen de statuten, de namen van de leden, wapens enz. in hunne handen. De voornaamste leden werden gevangen genomen en hiermede was de kracht van het verbond verbroken. In het begin van 1856 werd nog te Larah, waar de Luitenant Mekern als hoofd der bezetting met civiel gezag was bekleed, in den nacht van den n op 12 Juni een aanslag gepleegd , waarbij de Luitenant sneuvelde, maar de bezetting zich wist staande te houden. Toen er versterking kwam, werden de Chineezen spoedig uiteengejaagd en de schuldigen naar verdienste gestraft. Dit was de laatste opflikkering van verzet. Montrado behoorde van nu af tot de rustige en veilige bezittingen van Nederlandsch Oost-Indië. Ook op Sumatra, met name in dat gedeelte der Palembangsche Bovenlanden, welke grenzende aan Benkoelen de Ampat Lawang worden genoemd, moest de Regeering zich de uiterste inspanning getroosten om er haar gezag onbetwist te maken. De onlusten aldaar waren tijdens het bestuur van Rochussen niet gestild. De hebzuchtige en listige Rijksbestierder wist de krijgshaftige inboorlingen in den waan te brengen en te houden, dat de meerdere lasten, die zij sedert de nieuwe orde van zaken moesten opbrengen, en waarmede hij grootendeels zich zelf verrijkte, aan de Nederlandsche overheersching te wijten was. Hij stookte, meende men, de onlusten aan om zich daardoor te meer onmisbaar te maken voor het Gouvernement. De zetel van de onlusten was steeds Ampat-Lawang en omliggende landen. Een inlandsch hoofd, Radja Tijang Alam, stelde zich aan het hoofd der beweging, welke in korten tijd zulk een uitbreiding verkreeg, dat de civiele en militaire bevelhebber van Palembang, Luitenant-Kolonel De Brauw, in Juni 1851 zich naar '1 ebing fingi begaf, een der voornaamste plaat- sen in de oproerige landstreek, om van daar uit de krijgsbewegingen te besturen. Daar Tijang Alam niet in onderwerping wilde komen, rukte De Brauw met een geringe krijgsmacht de Ampat-Lawang dieper in en bereikte zonder tegenstand Goenong Maraksa. Hier zou hij echter zonder zijn onverschrokkenheid en den moed zijner soldaten bijna het slachtoffer geworden zijn van het verraad der inlandsche hoofden. Door Tijang Alam onverhoeds aangegrepen (29 Juni) kon hij slechts na hardnekkigen strijd den vijand tot den terugtocht nopen. Door zijn krachtig optreden wist hij de verraderlijke hoofden ontzag in te boezemen, zoo dat deze zelfs met Tijang Alam onderhandelden om hem tot onderwerping te bewegen. Hiermee werd althans zooveel gewonnen, dat De Brauw ongemoeid den terugtocht naar Tebing Tingi kon volbrengen. Daar intusschen bij dezen opstand als bij eenige oproerige bewegingen in een ander gedeelte der Bovenlanden, de dubbelzinnige houding van den Rijksbestuurder aan het licht kwam, besloot De Brauw in September hem met zijn familie van Palembang te verwijderen en naar Java te zenden , in de verwachting daarmede het grootste struikelblok tot opheffing .van alle moeielijkheden uit den weg te zullen ruimen. Edoch zijn verwachting kwam bedrogen uit, de opstand eindigde niet. Tijang Alam, ofschoon herhaaldelijk verjaagd, bleef in zijn verzet volharden, zoodat het volgend jaar, 1852, doortastende maatregelen noodig geacht werden. In April van dat jaar kwamen versche troepen onder Luitenant-Kolonel Helbach aan. Terstond werd in twee kolonnes opgerukt. Den 2 2ste werd Linga, den 29ste de hoofdzetel van den opstand bemachtigd. Tijang Alam wist evenwel steeds te ontkomen, en een aantal districten in hun verzet te doen volharden. Echter onderwierpen zich deze langzamerhand in dit en het volgend jaar. Hoewel Tijang onophoudelijk werd nagezet en zelfs in 1855 twee tochten tegen hem werden ondernomen, moest hij in 1856 nog met een zacht lijntje tot onderwerping worden overgehaald. Eerst naar Batavia gevoerd, werd hem later Salatiga tot verblijfplaats aangewezen. Van toen af was de rust in Palembang geheel hersteld. Voor het Oostelijk gedeelte onzer Oost-Indische bezittingen had inmiddels een belangrijke gebeurtenis plaats gehad. De havens namelijk van Amboina, Banda, Ternate en Kajeli waren voor den vrijen handel opengesteld en aan het monopoliestelsel dat sinds de vestiging van ons gezag in de Molukken had geheerscht, werd alzoo een einde gemaakt. Vrijheid van handel en scheepvaart zou dan ook in deze streken grooter welvaart brengen. De 4de Januari van het jaar 1855 was voor onze Oost-Indische bezittingen een gedenkwaardige dag. Op dien dag toch werd door den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist een Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië afgekondigd, door de Regeering in Nederland vastgesteld, waarbij werden omschreven : de samenstelling der Regeering in Nederlandsch-Indië , de bevoegdheid en verplichting dier Regeering, het algemeen, gewestelijk en plaatselijk bestuur en tevens bepalingen werden gemaakt omtrent het verblijf in de Bezittingen, den godsdienst, het onderwijs, den handel en de scheepvaart! > Door milden zin gekenmerkt", zegt Pompe, >had dit Reglement zoowel de bevestiging van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië, als de bevordering der belangen van het Moederland en der Indische volken ten doel. Op den Mei 1855 in werking getreden, bleef het tot heden toe de grondslag voor het Bestuur in de Oost-Indische bezittingen." In het jaar 1857 barstten eenige onlusten uit op het eiland Timor, waar de Regent van Takaip en de Radja van Lidak vijandig tegen de Indische Regeering waren opgetreden. Eene expeditie onder Kolonel Kroll was echter voldosnde om ons gezag te doen erkennen. Maar in een zoo uitgebreid koloniaal bezit als het onze is er aan rust niet te denken. Celebes gaf ons daarvan het doorslaandst bewijs. Eigenaardig, zegt Meinsma, is steeds de positie van het Nederlandsch gezag in het Gouvernement van Celebes. De ver- houding tot eigen onderdanen en tot bondgenootschappelijke Staten , maakt de taak der Nederlandsche ambtenaren aldaar zeer moeilijk en ondervinden zij dikwijls groote belemmeringen in het handhaven van het gezag. Vooral was dit het geval vóór het jaar 1860, toen Boni nog als het machtigste Rijk van het Bongaaisch verbond grooten invloed op de overige Staten oefende en dien zelfs meermalen tegen het Gouvernement durfde doen gelden. Een oude quaestie waren de aanspraken van den Sultan van Boni, Aroeng Poegie, op de landen langs de Oostkust van Celebes; en hoewel hij in 1850 zijn onrecht erkende, trok hij in 1851 zijn verklaring weer in. »Zoo bleef de verhouding gespannen; de gevangenneming van een Boegineesch hoofd, van samenspanning met zeeroovers verdacht, verbitterde den Sultan zoozeer, dat hij brutaal weg, in strijd met het traktaat, enkele vorsten, leden van het verbond, als zijne onderhoorigen behandelde. En de eene aanmatiging volgde op de andere. Zendelingen van den Gouverneur werden beleedigd, onze vlag werd omgekeerd gebruikt. De Regeering zag in, dat dit niet langer te dulden was. Boni moest onze macht gevoelen. Bestaande verwikkelingen elders, evenals de dood van Sultan Poegi, welke hoop gaf op eene vredelievende schikking, deden de tuchtiging nog uitstellen. Die hoop bleek echter ijdel. De weduwe van den Sultan bleef het voetspoor betreden van wijlen haar gemaal. Op de herhaalde aanmaningen van den Gouverneur werd ontwijkend geantwoord. Eindelijk werd in 1858 tot een expeditie besloten. De Vice-President van den Raad van Indië, De Perez, ging als commissaris vooruit om de expeditie voor te bereiden en zooveel mogelijk een overleg der Boegineesche staten te voorkomen. Jammer genoeg werd het bijna half Februari 1859 eer de troepen onder bevel van Generaal-Majoor Steinmetz en de oorlogsschepen onder Staring op de kust van Boni waren aangekomen. Zoo was de gunstige tijd van den oorlog bijna verloopen, daar op de Oostkust van Celebes de droge moesson in de maanden November tot Maart heerscht. Den i2den Februari werd voor Badjoa geland, nadat het gezonden ultimatum slechts met een verzoek om uitstel was beantwoord, en werd de vijand met betrekkelijk groot verlies vandaar verdreven. Verkenningen m de richting van de hoofdstad Boni gedaan, leidden tot niets. Boni werd niet bereikt. Den 28^ rukte echter Waleson, die den gewonden en naar Java opgezonden opperbevelhebber Steinmetz had vervangen, naar Boni op en drong na een hardnekkig gevecht de Boniërs terug. Daar echter kwaadaardige ziekten, koortsen, cholera, enz. dagelijks het leger in strijdbare manschappen deden afnemen , meende Waleson, hoewel het doel der expeditie zeker niet bereikt was en de koningin, ongezind tot onderhandelen, zich in het binnenland teruggetrokken had, de krijgsbewegingen te moeten staken. In het begin van April werd met de inscheping begonnen en werden de troepen voorloopig naar Makassar gezonden, met achterlating van eene bezetting van 180 man voor de redoute bij Badjoa. Wilde de Regeering haar aanzien tegenover de overmoedige Boniërs niet geheel in de waagschaal stellen, dan moest zij wel tot een tweede expeditie besluiten. Dus gaf zij last den tocht te hernieuwen. Krachtig en snel handelen was noodzakeijk. De leiding der zaken werd opgedragen aan den Luitenantgeneraal Van Swieten, commandant van het Indische leger, die tevens als Regeerings-Commissaris zou optreden. ^ Reeds in de maand November (1859) was de voor de expeïtie bestemde land- en zeemacht te Boeloekoempa vereenigd, alwaar aan eene kolonne onder bevel van Staring werd opjeragen, over land naar Sindjaï te trekken, terwijl de overige troepen zich over zee derwaarts zouden begeven en de zeemacht inmiddels de versterkingen aldaar zou beschieten. De over land trekkende kolonne had met zoo groote moeielijkheden van het terrein te worstelen, dat zij te laat kwam om aan het gevecht deel te nemen, dat den 243ten November met goeden uitslag door de overige troepen geleverd werd, en de overgave er versterkingen bewerkte. De onderwerping van Balangnipa en andere plaatsen volgde nu ras, waarna zich de expeditie naar Badjoa begaf, waar men het fort in treurigen toestand vond. Van hier rukte Van Swieten den 6den December naar Boni op. De hoofdmacht des vijands, die zich in de nabijheid der hoofdstad achter eene versterking had opgesteld, werd met moed door onze troepen aangegrepen en na een kort gevecht verslagen en verstrooid. De behaalde voordeelen vervolgende kwam Van Swieten den 7den December te Pesempa, een buitengewoon sterke bergvesting; maar de derwaarts gevluchte vijand was zoo ontmoedigd, dat hij haar reeds verlaten had, voordat de onzen haar bereikten. Daar de Koningin van Boni de vlucht had genomen naar Sopeng of Loewoe, richtte Van Swieten een open brief aan de Aroe Pitoe of zeven Kiesheeren (keurvorsten) om hen tot onderweping aan te manen. Inmiddels was een dier Aroe Pitoe, Achmet Aroe Palakka, die de zijde der Regeering gekozen had, door den Regeerings-commissaris als candidaat voor de Kroon erkend. Daar de overige keurvorsten niets van zich lieten hooren, besloot Van Swieten nog verder binnenlands zijn macht te vertoonen en begaf zich naar het welvarende Pampanoea, dat hij na drie dagen onder veel bezwaren van het terrein, maar zonder tegenstand van de zijde der Boniërs te ondervinden, bereikte. Ook eenige zeeschepen hadden zich derwaarts begeven. Na langdurige en moeielijke onderhandelingen , waarbij de assistent-Resident Bakkers belangrijke diensten bewees, onderwierpen zich eindelijk de Aroe-Pitoe. Den 20sten Januari 1860 werden de door de Koningin van Boni meegevoerde Rijkssieraden, aan wier bezit de uitoefening der Vorstelijke macht verbonden werd geacht, uitgeleverd, en den 2 3ste daaropvolgend Achmet Aroe Palakka tot vorst geproclameerd. Den 13den Februari werd door hem een contract onderteekend, waarbij de landschappen Sinddjaï en Kadjang, benevens Boeloekoempa, voor zoover het nog aan Boni behoorde, alsmede de eilanden Kalao en Bonerate aan ons werden afgestaan en Boni verklaard werd een leenrijk te zijn. Ook met Sopeng was den 4den Februari een nieuwe overeenkomst gesloten, evenals later met Wadjo, wat eerst in 1861 met Loewoe geschiedde, Zoo was de Koningin, die haar rijk verlaten had, vervallen verklaard van de kroon. Hiermede was het eertijds zoo machtige Boni uit de rij der onafhankelijke staten geschrapt. Voor langen tijd was de vrede verzekerd >en het Gouvernement had niet meer noodig met loven en bieden en geven en nemen de rust te bewaren". Genoegzaam gelijktijdig met de onlusten op Celebes barstte er een gevaarlijke opstand uit in Bandjermasin, Zuid- en Ooster afdeeling van Borneo. »Merkwaardig is het", schrijft Meinsma, »dat, terwijl nog slechts één Europeaan, Schwaner, de reis uit de Zuid- en Ooster- naar de Westerafdeeling had gedaan, tusschen de inlanders van beide gewesten nauwe betrekkingen bleken te bestaan, daar de in Sintang (Westerafdeeling) gevestigde ambtenaren in het begin van 1859 onderricht werden van plannen tot opstand in het Rijk van Bandjermasin." Nauwelijks was bericht hiervan van Sintang te Batavia gekomen of de Gouverneur-Generaal Pahud, die in 1856 Duymaer van Iwist was opgevolgd, zond het stoomschip Ardjoeno naar Bandjermasin, waar alles evenwel rustig scheen. Geen veertien dagen later kwamen echter berichten van ontevredenheid uit verschillende streken. De resident vroeg versterking van Java, die onmiddellijk gezonden werd onder bevel van Luitenant-Kolonel Andresen, die tevens als Commissaris optrad. Weldra bleek de opstand over het geheele gebied verbreid, daar bijna tegelijkertijd op verschillende plaatsen de Europeanen werden overvallen en gedood; zoo bij de rijke steenkolen-mijnen te Goenong Djabok en te Kalangan, in het leenroerig gebied des Sultans onder leiding onzer ambtenaren ontgonnen, waar velen dier ambtenaren met hunne gezinnen op gruwelijke wijze werden vermoord. Eerst scheen de versterking door Andresen aangebracht voldoende om den opstand te bedwingen; zelfs leefde men in de hoop, nadat in October Andresen door Nieuwenhuizen en Verspijck, als waarnemend resident en militaire commandant vervangen was, de moeielijkheden grootendeels te boven gekomen te zijn, toen de opstand plotseling nieuw leven ontving door het verraad van Toemenggoeng Soerapati, hoofd van de Boven-Doesoen. Deze overviel den 2 7sten December 1859 de geen onraad vermoedende bemanning van het stoomschip Onrust en bracht met een enkele uitzondering alle man om het leven. Gedurende het geheele jaar 1860 had Majoor Verspijck met zijne troepen een zoo vermoeienden oorlog te voeren, waar bij allerlei ziekten met de wapenen des vijands wedijverden om de gelederen onzer dapperen te dunnen, als schier zonder voorbeeld is in de toch aan oorlogen zoo rijke geschiedenis onzer Oost-Indiën. In October had hij het desniettemin zoover gebracht, dat eenige hoofden zich onderwierpen. Nog altijd echter weigerde de rijksbestierder Hidajat, de ziel van den opstand, in onderhandeling te treden. Hardnekkig vervolgd werd hij eindelijk gedwongen zich over te geven, waarna hij in het begin van 1862 naar Java werd gezonden. »Hiermede was de voornaamste kracht van den opstand gebroken, want de verdere pogingen om die nog levendig te houden, kunnen niet anders dan als stuiptrekkingen beschouwd worden." Hoewel ook reeds vroeger, zegt Meinsma, de Mohammedaansche dweepzucht in het spel was geweest, trad die vooral in de laatste periode meer op den voorgrond door het opwinden van een aantal geloovigen om zich in den heiligen strijd ten doode te wijden Deze handeling is bekend geworden onder den naam van beratip beamal (eigenlijk: in geregelde orde voortgaan, met toepassing op den heiligen oorlog). Verspijck, wiens beleid en dapperheid de grootste moeielijkheden had weten te overwinnen, werd ten slotte nog vervangen door Happé, aan wien de eer te beurt viel den opstand zoo goed als ten einde te brengen. Inmiddels was in 1861 Duymaer van Twist door mr. Baron Sloet van den Beele als Gouverneur-Generaal vervangen. Gedurende het tienjarig tijdstip dat nu volgde, werden belangrijke hervormingen tot stand gebracht, waartoe het optreden van liberale ministers veel bijdroeg. Uitvoering werd gegeven aan het voorschrift der Grondwet omtrent eene wet op het beheer en de verantwoording der koloniale geldmiddelen. Het daartoe door den minister Fransen van de Putte ingediende ontwerp werd in de zitting der Staten-Generaal van 1863/64 aangenomen. Ons rest thans de aanleiding tot den oorlog met Atjeh te vermelden en het eerste verloop daarvan; immers missen wilde gegevens, om het verder verloop van dien oorlog en de gedragslijn tegenover Atjeh gevolgd naar eisch te boek te stellen. Men zal zich herinneren >) dat er den 17*» Maart ,g2 . tusschen Engeland en onze Regeering een tractaat gesloten was waarbij werd bepaald dat Nederland zijne bezittingen op het vaste land en Engeland die op de eilanden zou opgeven. Nederland ontving daarbij Benkoelen en alle Britsche bezittingen op Sumatra Beide mogendheden zouden, dit was de slotbepalinoa les in het werk stellen om de zeerooverij in den Archipel, dte zelfs op bevel van de vorsten van Celebes, Borneo of eenige - eme eilanden op groote schaal gedreven werd, tegen te gaan of geheel uit te roeien. Bovendien hadden wij ons bij een"der notas aan dit tractaat toegevoegd, verbonden de onafhankelijk- Van AtJeh te zulIen eerbiedigen, maar tevens te zullen zorgen wat in de hoogste mate onberaden was, daar de belofte met was na te komen zonder krachtig optreden tegen Atjeh dat zeerooverij als een der gewone bestaansmiddelen beschouwde' - voor de veiligheid van den handel. Daar immers de koopie en uit de Engelsche bezittingen een voordeeligen handel op Atjeh dreven, zou de geringste poging om de Atjehers voor lunne gedurige aanvallen en rooverijen te straffen als een schening van bovengenoemde overeenkomst door de Engelsche kooplieden worden beschouwd, althans als zoodanig aan hunne Regeering worden voorgesteld en aangepreekt. Ten bate van den handel werd, zooals wij zagen, in 1817 besloten de met rechtstreeks aan Atjeh onderworpen havens langs de kusten van Sumatra Baroes, Tapoes en Sin,-kei te be zetten De Atjehers, die zich daartegen verzetten, werden in April 1838 uit Baroes verdreven. ') Zie 1)1. 567, 599 e. v. 40 Naar Tapoes geweken, trokken zij zich vandaar terug, toen Kolonel Michiels aldaar verscheen, gelijk zij ook Singkel prijs gaven, toen de onzen in Mei tot een aanval zouden overgaan. Hiermede was de invloed der Atjehers buiten hun gebied van de Westkust afgeweerd en Singkel geannexeerd. Voortgezette en met goeden uitslag bekroonde ondernemingen op Sumatra, wekten zoozeer de wangunst der Engelsche kooplieden, dat zij hunne Regeering wisten te bewegen verzet in te dienen tegen onze machtsuitbreiding aldaar. Minister Baud was zwak genoeg om toe te geven aan den ongewettigden drang van het machtige Engeland en gaf bij missive van i September 1841 last aan den Gouverneur-Generaal de krijgsmacht op de Westkust van Sumatra te verminderen en de posten op de Oostkust, alsmede de laatste uitbreiding in de binnenlanden in te trekken. Bij Indisch Besluit van 1 Februari 1843 werd dientengevolge Pertibi, Daloe-Daloe, Bila en Indragiri ontruimd. Alleen Moewarah Kompeh bleef bezet evenals het Rijk van Djambi, dat in 1839, door de opdracht van de Souvereiniteit aan Nederland, bij Nederlandsch-Indië was ingelijfd. Ten einde aan den tusschen het ons toebehoorende aan de Westkust van Sumatra gelegen eiland Nias en de Atjehsche havens bloeienden slavenhandel, een eind te maken, besloot de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist zoo mogelijk daartoe een verdrag met Atjeh te sluiten. Tot nu toe was iedere aanleiding tot conflicten met Atjeh vermeden en had men zich onzerzijds ook onthouden van het aanknoopen van betrekkingen met aan Atjeh onderworpen staatjes, behalve met den Vorst van Troemon in de nabijheid van Singkel, wien reeds een jaargeld was toegelegd. In 1854 werd besloten onze vlag in de havens van Atjeh te vertoonen en langs de kusten te kruisen. Onze toenadering werd echter alles behalve vriendschappelijk opgenomen. Het o-evolg was dat in 1855 een bezoek ter hoofdplaats een zeer onheusche behandeling ondervond. Een daarop gevolgd bezoek van het fregat Prins Frederik genoot gunstiger onthaal, zoodat zelfs de Sultan aan den Commandant een brief meegaf voor den Gouverneur-Generaal, waarin hij zijn verlangen te kennen gaf om met ons Gouvernement een verdrag te sluiten. Dientengevolge begaf de Gouverneur ter Westkust, Van Swieten, in 1857 — Pahud was destijds Gouverneur-Generaal — zich naar Atjeh en sloot aldaar een tractaat met den Sultan, waarin werd bepaald, »dat men de wederzijdsche onderdanen ongemoeid tot den handel zou toelaten en zou samenwerken om zeeroof tegen te gaan, terwijl de Sultan zich verbond tot beteugeling van den strandroof, waarvan herhaalde voorvallen waren voorgekomen". De vorst bleek echter spoedig meer beloofd te hebben, dan hij kon houden. Tengevolge van de langzaam maar zeker voortgaande uitbreiding onzer vestigingen op de Oostkust van Sumatra en de daaruit voortvloeiende klachten der Engelsche kooplieden, aan de overzijde van de Straat van Malakka, kwam er op aandrang der Engelsche Regeering tusschen haar en onze Regeering den 2deu November 1871 eene nadere regeling tot stand, waarbij wij tegen afstand van onze bezittingen op de kust van Guinea, (West-Afrika), op Sumatra meer vrijheid van handelen verwierven dan de reserves, welke in de nota's, door de gevolmachtigden van- 1824 gewisseld, waren gemaakt, tot nu toe hadden toegelaten. In artikel 1 van die overeenkomst werd nu bepaald: »dat Engeland zich voortaan zou onthouden van alle bemoeiingen met de zaken van Sumatra, voor zooverre de reeds genoemde notas daartoe recht hadden gegeven. Bij artikel 2 werden aan de Engelschen en hun handel gelijke rechten toegezegd binnen het Rijk van Siak als de Nederlanders er zouden genieten, en dit tevens toegezegd voor andere staten, die nog mochten worden onderworpen." Dit sloeg op Atjeh, het eenige Rijk op Sumatra, dat nog niet van Nederland afhankelijk was geworden. Zoodra dit nieuwe tractaat ons de handen op Sumatra vrijliet, besloot het Gouvernement krachtiger tegen Atjeh op te treden. Het tractaat door Van Swieten in 1857 met den Sultan van dat Rijk gesloten, was wel mooi op het papier, maar bleek in de werkelijkheid slechts in zand geschreven. Wederrechtelijke handelingen tegen ons gepleegd door aan Atjeh onder- hoorige staatjes, bleven door onmacht of onwil van den Sultan van dat rijk ongestraft. De klachten der Engelsche vestigingen over zeeroof en belemmeringen in den handel namen toe; en daar wij onzerzijds de handhaving der zeepolitie op ons genomen hadden, werd tot handelend optreden besloten. Als eerste maatregel werden twee oorlogsschepen gezonden om de kusten van Atjeh te bekruisen. De Atjehers tot het inzicht gekomen, dat zij door het tractaat van '71 door de Engelschen waren losgelaten, bedreigd in hunnen met voordeel gedreven slavenhandel, bovendien beheerscht door hun ouden haat tegen de Hollanders, »die hun reeds zoo menige plaats, zoowel vroeger op de Westkust als later op de Oostkust (Siak en onderhoorigheden) hadden ontnomen, wendden alle pogingen aan om aan het hen dreigend gevaar van annexatie te ontkomen, en dit te meer omdat de aan Atjeh onderhoorige hoofden van Edi, van Tasei, ja zelfs van Pedir, hun verlangen hadden te kennen gegeven om onze souvereiniteit te erkennen. Daar Atjeh zich opnieuw, gelijk reeds vroeger tot den Gouverneur der Engelsche bezittingen aan de straat van Malakka had gewend om hulp, werd in 1872 een Nederlandsch gemachtigde naar Atjeh gezonden, om een afdoende en bevredigende regeling in de wederzijdsche verhouding tot stand te brengen. Hij werd eenvoudig niet ontvangen. De GouverneurGeneraal besloot daarop eene commissie te zenden, waarvan in October 1872 den Sultan van Atjeh door een brief kond werd gedaan. Die brief kon echter wegens de vasten eerst in December worden geopend. In diezelfde maand bracht een Atjeher, die inmiddels te Riouw was gekomen, zich uitgevende voor een gevolmachtigde van den Sultan, met opdracht belast van wege dien Sultan om een tractaat te sluiten, een bezoek aan den Resident van Riouw. Daar hij echter niet van een volmacht voorzien was, trad de Resident in geen nadere onderhandeling. Belovende die volmacht te gaan halen vertrok hij naar Singapoera, kwam nog in diezelfde maand, van eenige Atjehers vergezeld, te Riouw terug, nu met een brief van den Sultan, waarin deze verzocht het hem door den Gouverneur aangekondigde bezoek der commissie uit te stellen, totdat hij een antwoord van den Sultan van Turkije, wiens tusschenkomst hij reeds in 1868 gevraagd, maar nu andermaal ingeroepen had , ontvangen zou hebben. De Regeering willigde dit verzoek in, liet zelfs de gezanten met een Nederlandsch stoomschip over Singapoera naar Atjeh terugbrengen, maar was juist daardoor des te meer verontwaardigd toen zij vernam, dat het gezantschap van zijn vertoef te Singapoera op slinksche wijze gebruik had gemaakt om bij de agenten van onderscheidene mogendheden aan te dringen op het sluiten van tractaten, onder voorgeven dat Nederland hun rijk wilde annexeeren. Zelfs was reeds door Atjeh uit Frankrijk hulp gevraagd. Deze dubbelhartige handelwijze deed de Regeering, die alle vreemde inmenging wilde voorkomen, sneller dan zij vermoedelijk anders gedaan zou hebben, tot doortastend optreden besluiten. De Vice1 resident van den Raad van Indië, Nieuwenhuizen, werd tot Commissaris benoemd en met vier oorlogsschepen naar Atjeh gezonden, terwijl tevens de noodige troepenmacht bijeen gebracht werd onder bevel van Generaal-Majoor Kohier om, na oorlogsverklaring, onmiddellijk handelend te kunnen optreden. Den 2 2 sten Maart 1873 kwam Nieuwenhuizen ter reede van Atjeh. Zijn eerste brief werd beantwoord met de uitvlucht, dat geen besluit kon genomen worden voordat het antwoord van Turkije ontvangen was; zijn tweede, waarin Atjeh den oorlog werd aangezegd, als binnen 24 uren geen voldoend antwoord was gevolgd, met nieuwe uitvluchten. Hierop volgde de oorlogsverklaring op 26 Maart. Op verzoek werden nog twee dagen uitstel verleend; daar echter de Atjehers middelerwijl voortgingen met de versterking hunner verdedigingswerken, werden deze door de marineschepen den 28^ Maart beschoten. Den 5*» April kwamen de troepen aan, sterk 3600 man. Opnieuw, gelijk reeds zoo menigmaal te voren, begon men dezen oorlog met te geringe macht, overmoedig, met volkomen miskenning van de dapperheid en doodsverachting der Atjehers. Bij eene verkenning op den 6den April werd vruchteloos een fort bestormd, dat den 8ste, na hevige beschieting door de ma- rine, verlaten werd gevonden. Den iode werd de vijand uit een versterkte moskee verdreven. In plaats van haar bezet te houden, verliet men haar, met het gevolg, dat zij den i4de opnieuw moest genomen worden ten koste van talrijke offers. Van beide zijden werd met doodsverachting gestreden. Denzelfden dag nog sneuvelde helaas bij eene voortgezette verkenning, de Generaal-Majoor Kohier — Kolonel van Daalen verving hem — en de i6de volmaakte onzen tegenspoed. Zonder nauwkeurig bekend te zijn met de ligging van den Kraton, waarop het gemunt was, rukte Van Daalen tegen die sterkte op met het droevig gevolg, dat onze troepen zoozeer door het hevig vuur des vijands geteisterd werden, dat tot den terugkeer naar het bivak moest worden besloten. Thans eerst zag men in, dat men den toren was begonnen te bouwen voor de kosten berekend te hebben. Men verzocht en verkreeg in overleg met den Regeerings-Commissaris, ook met het oog op den weldra invallenden regenmoesson, verlof tot staking der expeditie. Den 25steQ April werden onze troepen weder op de reede van Atjeh ingescheept. Zoo eindigde deze expeditie op treurige wijze. Wij hadden de nederlaag geleden. De moed en het zelfgevoel der Atjehers was, zooals vanzelf spreekt, niet weinig verhoogd en ons prestige in Indië niet weinig verlaagd. Ieder Nederlander gevoelde, dat niet alleen tegenover de bevolking onzer Indische bezittingen, maar ook en niet minder tegenover Europa, de geleden nederlaag moest uitgewischt, gewroken worden. Een tweede expeditie werd dus noodzakelijk geacht en in afwachting de kust van Atjeh geblokkeerd, evenwel al weer niet doortastend genoeg, daar men zooveel mogelijk de klachten der Engelsche kooplieden trachtte te voorkomen. Krachtige maatregelen van voorbereiding werden door de Regeering in Nederland genomen om deze expeditie beter te doen slagen. Intusschen zaten de Atjehers ook niet stil. Te vergeefs riepen zij echter de hulp van Turkije in, evenals die van de Engelsche bezittingen langs de straat van Malakka. De Britsche autoriteiten handhaafden de strikste onzijdigheid. Het doel van de expeditie bleef: »het sluiten van een tractaat gelijk aan dat met Siak, dus met behoud van zelfbestuur, doch Nederland moest het recht van inmenging in de zaken verkrijgen, en bovenal met het oog op de rechten van in- en uitvoer, de belastingheffing in handen nemen." In de tweede helft van de maand November 1873 werden de troepen, ruim 6000 man sterk, ingescheept. De expeditie begon al weder onder ongunstige voorteekenen. Toen Van Swieten, de gepensioneerde oud-commandant van het Indische leger, wien het opperbevel was opgedragen, op de reede van Atjeh aankwam, bevond hij dat op vele transportschepen de cholera was uitgebroken, die gedurende de geheele expeditie talrijke offers ten grave sleepte. Den 9den December werd onder aanvoering van Verspijck geland. Ondersteund door het vuur der stoomschepen verdreef deze de Atjehers uit hunne versterkingen aan den rechteroever der Atjeh-rivier. Nadat ook de linkeroever der riviermonding was bezet, stiet men den 24ste, bij eene verkenning Zuidwaarts op tal van versterkingen, die na een hevig gevecht werden genomen. Den 6den Januari 1874 viel de uit de vorige expeditie zoo bekende moskee op den linkeroever in onze handen. Na de vermeestering van eenige ten Zuid-Westen van den Kraton gelegen versterkingen bij Petjoet, werd den 2 4sten Januari van daaruit eene verkenning gezonden in de richting van den Kraton. Gelukkig werd deze verlaten bevonden, zoodat dit belangrijke punt zonder bloedstorting kon worden bezet. Daar gebleken was. dat het gezag van den Sultan over zijn volk gelijk nul was, later zijn dood bericht werd, en de tegenstand geenszins in kracht verminderde, besloot men eene andere politiek dan de eerst voorgestelde te volgen. Met terzijdestelling van het Sultansbestuur werd nl. eene duurzame vestiging tot stand gebracht en trad ons Bestuur rechtstreeks met de onderhoorige Staten in onderhandeling. Eene proclamatie met een brief, waarin eenige voorwaarden ter onderwerping, werd ter teekening aan de hoofden dier Staten gezonden, waarvan het gevolg was, dat eenigen dier hoofden uitstel verzochten; maar bijna de helft dier Staatjes zoowel langs de Noord- als de Westkust ons gezag erkende. Overigens bepaalde Van Swieten zich tot het veroverde gebied, versterkte den Kraton, die den naam van Kota-Radja ontving, en eenige andere punten, en richtte ze tot geschikte verblijfplaatsen in voor de achterblijvende troepen. In het laatst van April keerde een groot gedeelte der troepen naar Java terug. Aan Kolonel Pel werd het bevel over de achtergelaten 3000 man opgedragen, benevens de politieke leiding. En van dien tijd af, tot nu toe, eind 1891, duurt de tegenstand der Atjehers onverzwakt voort, dank zij de wisselende houding van ons Gouvernement, dat dan weer in een krachtdadig , dan weer in een verzoenend optreden tegen de slechts voor overmacht bukkende Atjehers heil zocht. Gelukkig, dat wij althans nu een Minister van Koloniën hebben, mr. W. IC. Baron van Dedem, die in zijn memorie van antwoord op de Indische Begrooting van 1892 aan de Iweede Kamer onomwonden heeft verklaard, dat hij van toegeven en zachtheid tegenover den fanatieken Atjeher geen heil verwacht. Wij hebben goed vertrouwen dat voor het taaie geduld van den Hollander en de zich nooit verloochenende dapperheid van ons leger, eindelijk ook Atjeh het hoofd in den schoot zal leggen. »Onwillekeurig dringt zich de vraag op, hoe is ons volk toch aan zulk een macht gekomen, hoe is het in staat geweest over zooveel millioenen zijn gezag te vestigen en, met een tusschenruimte van slechts luttel jaren, te handhaven tot op dezen dag?" Aldus vroegen wij op de eerste bladzijde van dit boek. Het antwoord is gegeven. Door ondernemingsgeest, door niets ontziende winzucht, maar ook door een zich zeldzaam verloochenenden heldenmoed en onbezweken volharding. Voor het thans levende geslacht is Indië gelukkig geen wingewest meer. Wij willen natuurlijk behouden wat wij met zooveel inspanning en strijd verworven hebben, doch niet maar alleen ten bate van ons zeiven. De overtuiging is geboren en wordt steeds sterker en zal steeds duidelijker in daden openbaren, dat wij in ons Insu: een roeping hebben te vervullen, namelijk de bevolking die eilanden-wereld op te voeden en tot zelfregeering te > vamen. Ligt de bereiking van dat doel nog in het verste verschiet, r blijve de hoop en het niet ongegronde vertrouwen, dat de Javaan, de Sumatraan, de bewoners van Celebes, leo en zoovele andere eilanden als zich daar slingeren om evenaar als een smaragdgroene gordel, de Nederlanders dankbaarheid zullen herdenken, als hunne weldoeners, aan zij hun beschaving, welvaart en vrijheid te danken hebben. Mogen wij, het thans levende geslacht, en onze kinderen >ns, daarmee verzoening doende over de zonden der vadehet onze, het hunne doen om dien danktoon, thans nog >opt, eenmaal tot werkelijkheid te maken ! bijna de helft dier Staatjes zoowel langs de Noord- als de West kust ons gezag erkende. Overigens bepaalde Van Swieten ziel tot het veroverde gebied, versterkte den Kraton, die den naan van Kota-Radja ontving, en eenige andere punten, en richtt( ze tot geschikte verblijfplaatsen in voor de achterblijvende troe pen. In het laatst van April keerde een groot gedeelte der troe pen naar Java terug. Aan Kolonel Pel werd het bevel over d< achtergelaten 3000 man opgedragen, benevens de politieke lei ding. En van dien tijd af, tot nu toe, eind 1891, duurt de tegen stand der Atjehers onverzwakt voort, dank zij de wisselendf houding van ons Gouvernement, dat dan weer in een krachtda dig, dan weer in een verzoenend optreden tegen de slechts voo overmacht bukkende Atjehers heil zocht. Gelukkig, dat wij althan nu een Minister van Koloniën hebben, mr. W. K. Baron va Dedem, die in zijn memorie van antwoord op de Indische B( grooting van 1892 aan de Tweede Kamer onomwonden hee verklaard, dat hij van toegeven en zachtheid tegenover den f; natieken Atjeher geen heil verwacht. Wij hebben goed vertroi wen dat voor het taaie geduld van den Hollander en de zie nooit verloochenende dapperheid van ons leger, eindelijk 00 Atjeh het hoofd in den schoot zal leggen. > Onwillekeurig dringt zich de vraag op, hoe is ons volk toe aan zulk een macht gekomen, hoe is het in staat geweest ove zooveel millioenen zijn gezag te vestigen en, met een tusschei ruimte van slechts luttel jaren, te handhaven tot op dezen dagi Aldus vroegen wij op de eerste bladzijde van dit boek. Het antwoord is gegeven. Door ondernemingsgeest, do< niets ontziende winzucht, maar ook door een zich zeldzaam ve loochenenden heldenmoed en onbezweken volharding. Voor het thans levende geslacht is Indië gelukkig gee wingewest meer. Wij willen natuurlijk behouden wat wij met zooveel inspa ning en strijd verworven hebben, doch niet maar alleen t< bate van ons zei ven. De overtuiging is geboren en wordt steeds sterker en z zich steeds duidelijker in daden openbaren, dat wij in ons Insulinde een roeping hebben te vervullen, namelijk de bevolking van die eilanden-wereld op te voeden en tot zelfregeering te bekwamen. Ligt de bereiking van dat doel nog in het verste verschiet, onzer blijve de hoop en het niet ongegronde vertrouwen, dat eens de Javaan, de Sumatraan, de bewoners van Celebes, Borneo en zoovele andere eilanden als zich daar slingeren om den evenaar als een smaragdgroene gordel, de Nederlanders met dankbaarheid zullen herdenken, als hunne weldoeners, aan wie zij hun beschaving, welvaart en vrijheid te danken hebben. Mogen wij, het thans levende geslacht, en onze kinderen na ons, daarmee verzoening doende over de zonden der vaderen, het onze, het hunne doen om dien danktoon, thans nog gehoopt, eenmaal tot werkelijkheid te maken ! ZINSTORENDE DRUKFOUTEN. BI. 5, regel 16 v. 1). staat: Junghun, moet zijn: Junghuhn. » 7, „ 6 v. o. „ dag, „ „ nacht. , 15, „ 1 v. b. „ 1672, , „ 1677. 15, „ 2 „ „ stierf, „ „ begraven werd. „ 151, „ 7 v. o, „ anderen, „ „ anderen, vertrok 'tLam. „ 173, „ 8 v. b, , te boog prijs, „ „ te hoog in prijs.. , 344, „ 13 v. o. „ 1882, „ » 1682. » 408, 8 1723, » , 1733. „ 488, » 1 » » achtten, „ „ zagen. „ 489, 2 „ „ of, op. „ 608, „ 12 v. b. „ bisschop Canea, „ „ bisschop van Canea. INHOUD. Bldz. Inleiding 2. HOOFDSTUK 1 26. De eerste tochten der Nederlanders naar Oost-Indië. HOOFDSTUK II 83. De oprichting der Vereenigde Oost-Indische Compagnie. Hare eerste ondernemingen. Benoeming van den eersten Gouverneur-Generaal. HOOFDSTUK III 124. De eerste Gouverneurs-Generaal tot aan de stichting van Batavia. HOOFDSTUK IY 193. Nederlandsch-Indië tot aan den dood van Jan Pieterszoon Coen. HOOFDSTUK V 260. Nederlandsch-Indië tot aan den dood van Gouverneur-Generaal Maetsuyker (1629—1678). HOOFDSTUK VI 31L Nederlandsch-Indië tot aan het einde van den eersten Javaanschen successie-oorlog (1678—1708). HOOFDSTUK VII 392. Nederlandsch-Indië van het einde van den eersten Javaanschen successie-oorlog tot aan den opstand der Chineezen (1708—1740). HOOFDSTUK VIII Van den opstand der Chineezen tot aan het einde van den derden Javaanschen successie-oorlog (1740—1757). Bldz. HOOFDSTUK IX 455. Onze geschiedenis iu Oost-Indië tot den ondergang der Oost-Indische Compagnie (1757—1799). HOOFDSTUK X. . . . . 507. Onze geschiedenis in Oost-Indië tijdens de Bataafsche Republiek, de overheersching der Fran*chen en die der Eugelschen (1800—1816). HOOFDSTUK XI 548. Geschiedenis van het herstel en de bevestiging van ons gezag in Oost-Indië tot aan den oorlog op Java. — Opstand van Dipa Negara (1816—] 825). HOOFDSTUK XII 570. De oorlog op Java (Dipa Negara). Uitbreiding van het Nederlandsch gezag (1825—1850). HOOFDSTUK XIII 613. Onze geschiedenis in Oost-Indië tot aan den oorlog met Aljeh (1850—1873). CENTRALE BIBLIOTHEEK ■ON. INST. v.d. TftOfEN 4tSrfiftDA*