SOEMBA-GEDENKBOEK 1927 TOT DANKBAARHEID GENOOPT GEDENKBOEK TER GELEGENHEID VAN DEN 25-JARIGEN ZENDINGSARBEID OP SOEMBA VANWEGE DE GEREFORMEERDE KERKEN IN GRONINGEN, DRENTE EN OVERIJSEL UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN -1927 CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM Kerk te Kambaniroe, waar Ds de Bruijn zoo vele jaren heeft gearbeid. □SSE3SSSE3SSaE3EaSHEaEaaEaSEaSE3SS TER INLEIDING. DEPUTATEN voor de Zending op Soemba besloten ten vorigen jare, in verband met het 25-jarig jubileum der SoembaZending vanwege de Gereformeerde Kerken in de drie Noord-Oostelijke provinciën, over te gaan tot de uitgave van een Gedenkboek. De Particuliere Synodes hechtten aan dat besluit hare goedkeuring. In het vaderland werden enkele personen, die van seer nabij met desen Zendingsarbeid bekend of met de leiding van desen Zendingsarbeid mede belast sijn, aangezocht, om een bijdrage voor dit Gedenkboek te schrijven. Het spreekt vanselve, dat vooral de missionaire arbeiders op Soemba sich gedrongen gevoelden, om in minder of meer omvangrijke beschrijvingen het verleden en het heden te belichten. Bijdragen uit het vaderland geven den inset. Van de bijdragen over Zendingsarbeid, op Soemba verricht, is opname geschied in de volgorde: le. De oudste Zendingsposten op Soemba; 2e. Midden-Soemba; 3e. West-Soemba. Wanneer bij de oudste Zendingsposten Kambaniroe, en niet Melolo, voorop is geplaatst, dan is dit niet geschied, omdat Kambaniroe in historischen sin de eerste van de Zendingsposten sou sijn, maar dan is hierin tegemoet gekomen aan een versoek van de vergadering van de missionaire Dienaren op Soemba, om aan Ds De Bruijn, die te Kambaniroe soo vele jaren arbeidde, en die in den Zendingsdienst oud en grijs is geworden, de eerste plaats te geven. Op de bijdragen van de missionaire arbeiders in dienst der Zending volgt nog een bijdrage van den „taalman", die in dienst van het Nederlandsch Bijbelgenootschap op Soemba werksaam is, bijsonder met 't oog op een vertaling van den Bijbel of gedeelten van den Bijbel in 't Soembaneesch. Verklaring van opname daarvan ligt in een blijvend gevoel van dankbaarheid jegens het Nederlandsch Bijbelgenootschap voor die uitsending. Ten besluite is opgenomen een voorbeeld van SoembaneeschHollandsch en een voorbeeld van Maleisch-Hollandsch. De tekst van het Gedenkboek is verduidelijkt en afgewisseld TER INLEIDING door verscheidene illustraties, hetgeen geacht mag worden de aantrekkelijkheid te verhoogen. Maleische en andere vreemde woorden en uitdrukkingen sijn, ten gerieve der lesers, soo veel mogelijk vertaald. Kunsttermen en medische termen werden nader omschreven of verduidelijkt, hetzij soo noodig en mogelijk, tusschen den tekst, hetsij aan den voet van de bladsijde. Zij, die hierbij hulpe boden, of op andere wijse van dienst waren, hebben recht op onse erkentelijkheid. Niet alle foto's, van Soemba ontvangen, waren scherp genoeg, om se in cliché te brengen. Ook moest uit de ruime bezending wel een keuse worden gedaan. Enkele uitgeversfirma's, met name Gebr. Dijkstra te Groningen, fa H. Tulp te Zwolle, en Drukkerij „ Vada" te Wageningen stelden op ons versoek belangeloos bestaande cliché's beschikbaar, waarvoor hun, en ook Ds W. Breukelaar te Zaandam, voor Generale Zendingsdeputaten, een woord van dank toekomt. Door de vriendelijkheid van Ds H. D. J. Boissevain te De Bilt, Secretaris van het Dagelijksch Bestuur van den Zendingsstudieraad, kon gébruik worden gemaakt van het cliché van een schetskaart van het eiland Soemba, waarvoor wij in hem den Zendingsstudie-raad ten seerste danken. De Heer J. H. Kok, die door sijn vele, positief Christelijke uitgaven op soo uitnemende wijse ons Gereformeerde volk dient, werd aangesocht en bereid gevonden het Gedenkboek te drukken en als Uitgever op te treden. Wij meenen, dat het lesen van dit Gedenkboek de kennis der Zending op Soemba sal kunnen vermeerder en,dat het als beschrijving van een gedeelte van de Geschiedenis der Zending een bron sal sijn, die telkens weer kan worden geraadpleegd, en dat daarom de Dienaren des Woords met de Kerkeraadsleden in de drie NoordOostelijke Provinciën en in de kerken in Pruisen, de onderwijzers der Christelijke scholen, de leden der Zendingscommissies en Zendingsvereenigingen en alle meelevende gemeenteleden, dit Gedenkboek moeilijk sullen kunnen missen, terwijl het tevens van dienst kan sijn bij de behandeling van de Gereformeerde Zending op onse Jeugdvereenigingen. Maar insonderheid wordt er nadruk op gelegd, dat dit boek behoort in zooveel mogelijk huisgezinnen der gemeente, opdat het telkens weer door volwassenen en kinderen kan worden opgeslagen, en over den inhoud in het huisgezin kan worden gesproken. Dat brengt onse Zending voor ons aller besef dichterbij. Zal dat doel worden bereikt, dan moeten de handen inéén worden geslagen ; dan moet er van de kerken en van de plaatselijke en meer algemeene Zendingsorganisaties krachtige werksaamheid uitgaan, om te trachten dit Gedenkboek in veler handen te brengen. TER INLEIDING Dat is óók een Zendingsbelang. Bovendien sal de herinnering aan den arbeid der Zending in „het vierde eener eeuw", van 1902—1927, ook buiten onsen kring belangstelling wekken. De Zending in het algemeen, en daaronder ook de Soemba-Zending, heeft de hartelijke belangstelling van seer velen buiten onse Gereformeerde kerken, die met ons bidden om de komst van het Koninkrijk Gods. De Soemba-Zending heeft in ons vaderland en op Java, en ook buiten Java hier en daar in Nederlandsch Oost-Indië warme vrienden.') In het voorjaar van 1921 sal het jubileum worden gevierd in de Gereformeerde Kerk te Hoogeveen. Zij de uitgave van dit Gedenkboek niet alleen bevorderlijk om de kennis van onsen Zendingsarbeid te verrijken, maar ook om meer mee te leven met de broeders en susters in het verre heidenland in hun arbeid, hun strijd, hun sorgen, hun opofferingen, en alsoo met te meer aandrang voor hen en hun heerlijk werk te bidden, en sij straks met velen, die God in Christus als hun God en Vader hebben leeren kennen, in diepgevoelde blijdschap de danken jubeltoon: „O GOD! WIJ GEDENKEN UWER WELDADIGHEID IN HET MIDDEN UWS TEMPELS." De Commissie voor uitgave van het Gedenkboek: Ds M. MEIJERING. Ds P. I. JONGBLOED. Ds W. W. SMITT. Ds J. H. LAMMERTSMA. November 1926. ') Drie wéken nadat dit woord geschreven was, verscheen in „Het Zendingsblad van de Gereformeerde Kerken in Nederland" een oproep van een Comité uit Indië, om in Nederlandsch Oost-Indië een feestgave te verzamelen voor de Zending op Soemba, naar aanleiding van het jubileum van de Soemba-Zending in 1927. We hebben ons dus in de vrienden in Indië niet vergist l Aan dat Comité onzen hartelijken dank.. Soemba (Poelau Tjandana of Sandelhout-eiland) is een Afdeeling van de Residei tic Timor en Onderh., gevormd door het eiland van dien naam en de omliggende, kleinere eilanden. Er is een Assistent-Resident, met standplaats Waingapoe. De Afdet'ing telde vóór 1925 tusschen de honderd-en-tien- en honderd-vijftig duizend bewoners. HET VIERDE EENER EEUW. EEN Engelsch schrijver heeft eens de opmerking gemaakt, dat redevoeringen en geschriften, bij gelegenheid van gedenkdagen uitgesproken of in het licht gegeven, gemeenlijk op gespannen voet staan met de waarheid. Met de volle waarheid, zoo was de bedoeling. Immers ziet men bij die gelegenheid alleen de lichtzijde der dingen en zwijgt men, in elk geval meestentijds, over de donkere kanten. Men kan deze meening tot zekere hoogte beamen en niettemin van oordeel zijn, dat wij die gedenkdagen behooren te vieren. Om te gedenken! Om de zegeningen te gedenken, die we ervaren mochten in een tijdperk, dat achter ons ligt. We doen dat op onze gewone vierdagen, algemeene en persoonlijke, bij de wisseling der jaren van den kalender en bij de verjaardagen aan den huiselijken haard. En we doen goed daaraan. Vooral in onzen tijd, nu alles jaagt en jakkert; nu dag aan dag, week aan week, jaar aan jaar zich reit in struikelende haastigheid; nu het leven zich aan ons voordoet als het gewarrel van de vlokken in een driftige sneeuwjacht. Nu de „vermenigvuldiging der gedachten" de menschenziel zoo dikwerf verhindert tot zichzelf in te keeren en te roemen in de zegeningen des Heeren. Begeeren we nu dien terugblik in ons eigen leven, waarom zouden we dan ook niet eens stilstaan op de hoogtepunten van onzen openbaren arbeid ? Het werk, dat we doen is tegelijk ons werk en Gods werk, en het zou ondankbaar zijn, indien we van tijd tot tijd niet eens opzettelijk stilstonden om ons af te vragen, of we gedaan hebben wat van ons verwacht mocht worden en of we de rechte dankbaarheid in het hart dragen voor het voorrecht, dat de Heere ons voor Zijn werk heeft willen gebruiken. Zoo is het dan te verstaan, dat de drie Provinciën, die vóór 25 jaren de zorg voor de Zending op Soemba overnamen, nu eens HET VIERDE EENER EEUW even de hand opsteken en aandacht vragen voor een kwart-eeuw van arbeid tot verbreiding van het Evangelie van Jezus Christus. Het zag er in het begin dezer eeuw met de Zending op Soemba niet best uit. Twintig jaren waren er verloopen, sinds Van Alphen er in 1881 voet aan wal had gezet en nog moest de arbeid onder de eigenlijke Soembaneesche bevolking een aanvang nemen. Èn Van Alphen èn Pos èn De Bruyn waren wel zendelingen op Soemba, maar geen zendelingen onder de Soembaneezen. Hun arbeid beperkte zich tot de Savoeneesche volksplantingen op Soemba's noordkust, die ten deele reeds tot het Christendom waren overgegaan door den arbeid van het Nederlandsch Zendelinggenootschap. Twintig jaren van zorg, van geduld, van leed, zonder eigenlijke vrucht, dat was het, waarop men in 1901 kon terugzien. Verloren tijd en moeite? Toch niet. Wel een tijd van beproeving van het geloof; een versterking dus van hetgeen in den zendingsarbeid het eerst noodige is. Den eersten Januari 1902 kwam er in de Soemba-zending een belangrijke keer. En van hoeveel beteekenis en vrucht die geweest is, leeren allereerst de cijfers. Vier eigenlijke zendingsposten met even zooveel Dienaren des Woords en een belangrijk aantal helpers; een kleine 50 scholen met een leerlingen-aantal, dat een goed eind boven de 2.000 uitkomt; een eigen opleiding voor Inlandsche onderwijzers en eigen schoolinspectie; eindelijk de onontbeerlijke medische hulp; en ten slotte de niet minder onmisbare taalgeleerde, het begin van alle wijsheid in den Zendingsarbeid. Maar meer nog dan die cijfers spreekt de doelbewuste organisatie ons toe. De gehoorzaamheid aan het zendingsbevel van den Heere der Kerk gaat niet buiten overleg en verstand om. In al ons werken doen wij Gods werk en daarom moeten we in onzen arbeid naar de hoogste doelmatigheid streven. Dat brengt voor den zendingsarbeid o.m. mee, dat we het volk kennen, waaronder gearbeid wordt; zijn taal kennen; zijn zeden en gewoonten kennen; ook zijn bijzondere nooden en behoeften kennen. Naar dat alles hebben de drie Provinciën ernstig gestreefd en uit den opzet der organisatie blijkt, dat men niet achteloos is te werk gegaan, doch zich terdege rekenschap gaf van wat noodig was om den arbeid zoo goed mogelijk te doen slagen. Dat de resultaten door sommigen laag zullen worden aangeslagen is, als men op de cijfers let, wel waarschijnlijk. Het Jaarboek ten dienste der Gereformeerde Kerken voor het jaar 1926 vermeldt voor 4 gemeenten 1073 gedoopten, waaronder 850 voor de in CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM HET VIERDE EENER EEUW hoofdzaak oude Savoeneesche gemeenten Melolo en Kambaniroe. Maar gelukkig zijn onze zendingsvrienden nog niet door den Amerikaanschen geest van: de „grootste" bibliotheek, het „grootste" gebouw, de „grootste" stad, het „grootste" schip aangetast. Ze zijn minder ontvankelijk voor de bekoring van het getal. Ze weten, dat geloof en geduld noodig zijn en kunnen wachten tot God op Zijn tijd den rijken wasdom geeft. Hunner is het ploegen, het zaaien, het nat maken en het wieden; den wasdom zelf geeft God. Doch zóó rustig kan men alleen wachten, indien men het beste gegeven heeft — ook in opzet en organisatie — wat men geven kon. En al zullen de leiders van dezen arbeid, ook met het oog op dit hun werk, Paulus wel eens na-zuchten, dat de volmaaktheid nog verre is, zij kunnen — voor zoover een mensch dat ooit kan — hem ook nazeggen, dat zij gejaagd hebben naar het wit tot den prijs der roeping Gods. Want, vergete men dit niet, de arbeid is zoo moeilijk! De bevolking van Soemba zal de 200000 wel niet te boven gaan en is verdeeld in een groot aantal volksstammen, die verschillende talen en dialecten spreken. Dit verschijnsel doet zich in de streken buiten Java overal voor. Op het eiland Ceram b.v. met een bevolking van pl.m. 70.000 zielen heeft men er niet minder dan 35 geteld of, dooreengenomen, per 2.000 zielen een eigen dialect. En dan versta men dat begrip dialect niet in den zin van verschillen als we ook in ons land aantreffen, maar veel meer in den zin van verschillen als we aantreffen tusschen de Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelsche talen. En denk dan eens in wat een' voorbereidende arbeid noodig is om den weg tot hart en verstand van zoo heterogene bevolking te vinden! Het is dan ook te verstaan, dat er wel eens menschen zijn geweest die gevraagd hebben of het niet beter ware alle krachten te concentreeren op Java, in stede van zooveel krachtsinspanning te besteden aan een kleine bevolkingsgroep op een afgelegen eiland.') Mij lijken die beschouwingen vooral daarom onvruchtbaar, wijl we, op de keper beschouwd, onze Zendingsterreinen niet gekozen hebben. Ze zijn ons toegebracht. Het was Gods bestel, dat ons voerde naar Midden-Java. Zijn bestel ook, dat ons naar Soemba leidde. Als men zelf knoopen moest gaan zitten tellen, tot men een keus kon doen en de bezwaren en moeilijkheden tevoren ') Geltfk er ook ztjn, die wel eens gevraagd hebben of de Zending onder een animistische bevolking op den duur geen grooter resultaten belooft dan die onder Mohammedanen. het vierde eener eeuw tegenover elkaar zorgvuldig ging afwegen, was de geestdrift weg, vóór nog één zendeling tot zijn arbeid was uitgezonden. We sijn op Java. En we sijn op Soemba. We zijn, naar we volstrekt gelooven, door God geroepen om daar te arbeiden. En nu moet onze eenige zorg zijn om dien arbeid te organiseeren en te steunen zoo goed als we kunnen en met inzetting van de volle maat onzer krachten. Of dat laatste metterdaad is geschied, durf ik niet beoordeelen. Ook hier zij ieder in eigen consciëntie ten volle verzekerd.' Maar wel waag ik het te zeggen, dat de opzet van het werk op Soemba aan hooge eischen beantwoordt. In dien zin kunnen de drie Provinciën met groote voldoening op de afgeloopen 25 jaren terugzien. Ook den ondervonden uiterlijken zegen telle men, uit ongeduld, of door terzijde stelling van ervaring, niet te gering. Nog tijdens de Romeinsche heerschappij werd het Christendom in ons eigen land bekend. Trier en Keulen waren reeds sedert ongeveer het jaar 300 zetels van bisdommen. Servaas predikte 50 jaar later in de omgeving van Maastricht. Een goede 250 jaar daarna vangt de arbeid onder de Friezen aan en nog weer een 150 jaar verder wordt Bonifacius te Dokkum door de heidensche Friezen vermoord. Het ging in het verleden niet vlug met de toebrenging van heel een volk. Het vordert ook nu nog tijd. Hier vooral geldt het: die gelooven haasten niet! Indien onze werklust alleen blijvend kon zijn, zoo we zelf de rijpe vrucht van ons werk aanschouwden, dan bleef er niet veel arbeidslust over. De apostelen hebben van al hun arbeid maar een beginsel der vrucht aanschouwd en ook wij werken niet voor de dadelijke uitkomst, maar in gehoorzaamheid aan den last om het Evangelie des Koninkrijks uit te dragen in heel de wereld. Indien de Kerken der drie Provinciën zóó hun eigen werk bezien, dan hebben zij reden om met groote dankbaarheid terug te blikken op de afgeloopen 25 jaren. Dan mogen zij ook de mannen en vrouwen, hier en ginds, die tot den arbeid in staat stelden of hem metterdaad verrichtten, warmen dank brengen. Want ook dat is een Christelijke deugd! Maar dan zal de overheerschende stemming des harten toch moeten opgaan in het jubelaccoord: SOLI DEO GLORIA. H. COLIJN. Den Haag, 8 Juli 1926. Soembaneesche Grooten. B3B3BBB3B8B3SaB3B3B3E3B3B3figB3B3SaB3fi3B3B3B3Ra^m DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA. 1880—1901. HET eiland Soemba behoort tot de Nederlandsche bezittingen. In 1756 sloten verschillende vorsten en landen van Oost-Indië, waaronder Soemba, een bondgenootschap met de Oost-Indische Compagnie. Later zijn over deze contracten wel eens geschillen gerezen, doch een tractaat in 1854 gesloten, stelde Nederland in het onbetwist bezit van dit eiland, dat een oppervlakte heeft van ongeveer 250 vierkante mijlen De oorspronkelijke bewoners worden Soembaneezen genoemd Deze zijn van nature vriendelijk, gastvrij en opgeruimd, weinig waarde hechtend aan eigen leven en dat van anderen. Het bezit van een mooi paard ging hen boven alles. De Soembanees heeft een afkeer van het water en vestigt zich daarom liefst niet in de nabijheid van de zee, zoodat geheele streken land langs de kust onbewoond bleven. Hiervan trokken vreemdelingen partij, door zich als kolonisten aldaar te vestigen Men trof hier Savoeneezen, Endeneezen, Boegineezen, Arabieren en anderen aan. Het eiland was in meer dan 20 rijkjes verdeeld. Over elk daarvan regeerde een vorst of radja, die aan geen wet onderworpen was en naar willekeur over zijne onderdanen en hunne bezittingen kon beschikken. Zij regeerden geheel despotisch Sommigen hunner waren monsters in wreedheid, die om eene vermeende beleediging tien en meer menschen tegelijk lieten doodmartelenen een geheele kampong uitroeiden, omdat de bewoners van diefstal en tooverij verdacht werden. Men beweerde van sommige vorsten, dat ze meer moorden op hun geweten hadden dan haren op hun hoofd. Velen dezer despoten trachtten zich steeds te verrijken ten koste hunner onderdanen. Ongelukkig hij die iets bezat, waarop de vorst het oog liet vallen. Het was geraden het begeerde, 't mocht dan eene vrouw of dochter, een paard of kleed zijn, goedschiks af te staan, uit vrees voor erger De maatschappelijke toestand ging gaandeweg achteruit; de vorsten DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA en enkele grooten werden rijk en machtig en het volk steeds ^armer. De menschen waren blij als zij in het bezit hunner vrijheid bleven en nog één paard hadden. J , Een Soembanees is niet oorlogzuchtig, doch de Endeneesche kolonisten hitsten de vorsten op om elkander te beoorlogen, opdat zii zich daardoor konden bevoordeelen. Sommige dezer vorsten lieten zich door de vreemdelingen verleiden en hielden strooptochten op een aangrenzend gebied, waarbij geheele kampongs werden uitgemoord of de inwoners gevangen genomen en als slaven aan de vreemdelingen werden verkocht, die daarmede goede ^oor^dï1 toestanden nam de bevolking van Oost-Soemba snel af en het scheen op rasverdelging te zullen uitloopen, zoodat de vreemde kolonisten de plaats van de oorspronkelijke bevolking loudïn innemen. Op West-Soemba, waar de vorsten zich niet tot oorlogen lieten vervoeren, heerschten betere toestanden en ontwikkelde zich de bevolking rustig. Hoewel Soemba aan Nederland behoorde, liet het moederland er zich niet veel aan gelegen liggen. Geen enkele vertegenwoordiger vaï ons gezag waf aanwezig. Dat bracht enkele kosten mede en leen enkel voordeel, meende men. Ieder kon op Soemba, wat Nederland betrof, doen, wat goed was in zijne oogen DitXn op den duur niet zoo blijven. De kolonisten maakten zich schmdL aan strandroof van vreemde schepen, die aan de Zufdkïsrschipbreuk leden. Toen andere regeeringen hxerover klacMen brfons Gouvernement indienden en er verwikkelmgen met aïdere naties door konden ontstaan, begreep men, dat eriets ë^mVerieneen civiel-gezaghebber en twee posthouders als ambten^eT van het NederlLShe gezag op Soemba geplaatst. SzTCenln opdracht, den strandroof te verhinderen den uitvoer Deze kregenin y ^ vreemde handelaren debe- Ritezeer nagelden, aan de ergste gruwelen paal SlaTschuwenS SZzen maatregel werd de toestand niet minder, maar ook niet veel beter want onze ambtenaren hadden ^en gewapende £%Z£Te begeven. Men ontstal zelfs een posthouder de paarden ^^^t^eT^T^r was, bezocht hij ook Soemba. m teJ^t hZteL van de gunstigste zijde kennen en vond S farmer dat een volk met zooveel goede eigenschappen zou DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA ondergaan. Alleen het Evangelie, meende hij, kon Soemba nog redden, en daarom wekte hij herhaaldelijk op om predikers van de Blijde boodschap naar Soemba te zenden. Langen tijd was er aan deze roepstem geen gehoor gegeven. Eindelijk besloot de Nederl. Geref. Zendingsvereeniging in 1880 haren kweekeling J. van Alphen voor dit eiland te bestemmen. Van Alphen had zijne opleiding bij Ds Donner te Leiden ontvangen. Hij werd tegelijk met J. Wilhelm in de Hervormde kerk te Renkum geordend en door die kerk in verbintenis met genoemde Zendingsvereeniging naar Soemba gezonden. Hij kwam met zijne vrouw behouden te Waingapoe, de voornaamste haven- en handelsplaats van dit eiland aan. Hier stond hij alleen te midden eener onbeschaafde omgeving, terwijl niet op zijne komst gerekend was, en hij, buiten zijne vrouw niemand had, waarmede hij kon raadplegen. De zendingsmannen beweren algemeen, dat het onverantwoordelijk is een zendeling zonder medearbeider alleen naar een onbeschaafd eiland te zenden. Hierop had men geen acht geslagen, en daarvan moest Van Alphen dadelijk de nadeelige gevolgen ondervinden en zou daarvan nog meer ervaren. In Waingapoe woonden heel wat menschen, maar bijna geen Soembaneezen. Onder de bewoners zijn verschillende volksstammen vertegenwoordigd. Als bewijs daarvan kan de school dienen, die later werd opgericht. Deze werd door 20 kinderen bezocht, die tot 8 verschillende naties behoorden. De inwoners stonden niet best bekend; zij bedreven allerhande kwaad en bedrogen de Soembaneezen dikwerf. Hier een zendingspost te vestigen scheen Van Alphen niet gewenscht, want er zou geen invloed van uitgaan op de Soembaneezen. Waingapoe behoorde tot het gebied van den radja van Lewa, een grooten vijand en hater van vreemdelingen. Daarom was het niet raadzaam zich in zijn gebied te vestigen; ook zou men daarin niet veilig zijn. De vorst van Melolo scheen welwillender, want hij noodigde Van Alphen uit zich in zijn rijk te vestigen en beloofde voor een woning te zorgen. Dit aanbod werd aangenomen. Bij zijne aankomst moest hij al dadelijk ervaren, dat men op Soemba wel geneigd was iets te beloven, maar niet altijd gewillig om de belofte na te komen. Hij werd wel vriendelijk ontvangen, maar er was geen woning voor hem beschikbaar. Men beloofde ook toen weer voor bouwterrein, hout enz. te zullen zorgen, maar dat hielp hem op dat oogenblik niet. Om toch te helpen, werd er eene noodwoning voor hem op het strand gezet. Daar kon hij dan in vertoeven tot zijn huis gereed zou zijn. Deze hut, waarbij een stal in Holland een paleis was, Gedenkboek 5 DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA bestond uit vier wanden en daarover een dak van boomtwijgen en bladeren. Ook maakte men in het geheel geen haast met het in orde brengen van een huis. Wel herinnerde hij de menschen aan hunne beloften en gaf telkens een fooi aan hen, die beloofden voor hout en andere materialen te zullen zorgen, maar ieder bedroog hem en een Christen-Savoenees, in wien hij eenig vertrouwen stelde, nog wel het meest. De Soembaneezen zijn gewoonlijk jegens vreemdelingen in het begin zeer bereidwillig, in de hoop voordeel van hen te zullen trekken. Om die reden waren zij eerst ook vriendelijk jegens Van Alphen. Maar toen het bleek dat er van hem niets te halen was, werd men onverschillig en zoo kwam er niets van het bouwen eener woning. Ook de vorst had hem uit louter eigenbelang uitgenoodigd zich in Melolo te vestigen. Bij een eventueelen oorlog met den vorst van Lewa hoopte hij door bemiddeling van den zendeling bijstand te ontvangen. Voor zijn werk had Van Alphen van den vorst niets te verwachten. In Melolo woonden niet alleen Soembaneezen, maar er was ook eene nederzetting van landverhuizers van het eiland Savoe. Zooals hierboven reeds is medegedeeld, waren gedeelten van Oost-Soemba door oorlogen en slavenhandel bijna geheel ontvolkt, zoodat uitgestrekte streken zoo goed als onbewoond waren. Op het nabijgelegen Savoe daarentegen heerschte overbevolking, zoodat de bewoners aldaar niet voldoende voor hun levensonderhoud konden verbouwen. Nu moedigde de Regeering verhuizing van Savoe naar Soemba aan, zoodat voor en na zich ongeveer 1000 Savoeneezen op Soemba vestigden. De Savoeneezen waren in verstand en listigheid de meerdere, leefden gaarne ten koste van de Soembaneezen en waren voor deze een nieuwe bron van jammer en ellende. Hun stelregel was, gelijk zij openlijk zeiden: laat de Soembaneezen maar planten, wij zullen wel oogsten. Het waren voor den Soembanees parasieten, die hij niet van zich kon afschudden. Zij ontzagen zich zelfs niet om in de Soembaneesche kampongs te plunderen en te rooven en bij verzet waren de bewoners hun leven niet zeker. Een Soembanees zag in een Savoenees een onderdrukker en uitzuiger en daarom haatte hij hem. Veelal gebeurde het, dat waar de Savoeneezen zich vermenigvuldigden, de Soembaneezen hunne bezittingen verlieten om elders een woonplaats te vinden. Het Nederlandsch Zendelinggenootschap had een zendingspost op Savoe en vele bewoners van dit eiland hadden het Christendom aangenomen. De helft van de landverhuizers, die op Soemba kwamen waren in naam althans Christenen. Door bemiddeling van het Nederl. Zendelinggenootschap waren uit die landverhuizers te DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA Kambaniroe en te Melolo Christengemeenten ontstaan. Een enkele keer kwam een zendeling om de sacramenten te bedienen. Met zendeling Teffer was Van Alphen overeengekomen, dat hij alleen onder de Soembaneezen zou werken en de Savoeneezen aan het Zendelinggenootschap zou overlaten. Op Soemba zouden dus twee zendingscorporaties arbeiden. Op zich zelf is hier tegen geen bezwaar, indien de grenzen maar nauwkeurig bepaald worden. Dit laatste kon te Melolo niet gebeuren, daar de Savoeneezen geen eigen landstreek bewoonden, maar in het midden van de Soembaneezen hun woonplaats hadden. De woning van Van Alphen stond in eene Savoeneesche nederzetting, 't Waren Christenen, maar hij mocht onder hén niet werken. Dit was eene moeilijke positie: onder Christenen te wonen en zich niet met hun zieleheil te bemoeien; geen woord van troost en leiding of vermaning te mogen spreken! Dit was op den duur niet vol te houden, daar in het leven van die Christenen een wereld van ongerechtigheid zich aan Van Alphen openbaarde. Zooveel nood te zien en dan te zwijgen! Hun geestelijke verzorger was zendeling Teffer, vrij in zijn opvattingen en heel toegeeflijk in zake den levenswandel zijner kudde. Van Alphen zal deze houding wel afgekeurd hebben, want heel spoedig liet Teffer hem weten, dat hij zich met de Savoeneesche Christenen niet had te bemoeien. Hij moest maar zorgen, dat de Soembaneezen Christenen werden. Maar bij de Soembaneezen vond hij ook geen ingang. Volgens Teffer, maar dat is geen onverdachte bron en het wordt door anderen weersproken, stootte Van Alphen door zijn hard en onr oordeelkundig optreden de menschen van zich af. Hij begon te veel met den godsdienst en het bijgeloof der heidenen te bestrijden en griefde hen zoo in hunne godsdienstige gevoelens. Het kan best zijn, dat hij in zijn eerste optreden te hard van stal is geloopen, omdat hij de ongerechtigheid niet zwijgend kon aanzien. Hij voelde het zijn plicht den menschen den weg der zaligheid te wijzen, opdat zij niet geestelijk en lichamelijk ten gronde gingen. De Soembaneezen keerden zich van hem af en ontweken hem zooveel mogelijk, zoodat er van geregeld arbeiden onder hen geen sprake was. Nu de volwassenen onwillig bleken, wilde hij het eens met de kinderen probeeren. Hij richtte een schooltje op, maar ook dat mislukte. Voor zulke nieuwigheden voelden de Soembaneezen niets. Hij deed nu een beroep op de medewerking van den resident, maar uit het antwoord van dezen begreep hij, dat er van dezen bewindsman voor de toekomst niets te wachten was. Op die wijze is hij twee jaren te Melolo werkzaam geweest, maar hij kon niet merken, dat zijn arbeid eenige vrucht had gedragen. Bepaald vijandig was men hem niet, want hij kon overal komen, DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA zonder in het minst gehinderd te worden, wat met ambtenaren en andere Europeanen lang niet altijd het geval was. Zijn taak was dus heel moeilijk en veel ontberingen moest hij zich getroosten. Hij had echter het groote voorrecht eene vrouw te bezitten, die hem in alle levensomstandigheden tot steun was. Doch hij moest haar helaas missen. Zij overleed 14 dagen na de geboorte van een dochtertje, dat hem na enkele weken ook ontnomen werd. Zoo bleef hij eenzaam achter te midden van een volk, vervreemd van God, en zonder een enkelen vriend. Zijn plan was eerst Soemba niet te verlaten. Maar toen hij door ongesteldheid werd aangetast, werd hij geheel moedeloos, waarop hij besloot dit eiland, de plaats van lijden en teleurstelling, vaarwel te zeggen en naar Java te vertrekken. Toen hij gereed stond om heen te gaan, ontving hij van de bevolking blijken van belangstelling en vertrouwen. Zelfs de vorsten schenen toegankelijker te zijn geworden, want zij betuigden hun leedwezen over zijn vertrek en verzochten hem spoedig terug te komen. Dit beloofde hij op voorwaarde, dat men eerst een geschikte woning voor hem zoude bouwen. Een der vorsten zeide: „Christenen willen wij niet worden, maar wij begeeren wel een zendeling". Dit bewees, dat het ergste wantrouwen der bevolking was gebroken en het gaf blijde hoop voor de toekomst. Het tweejarig verblijf van Van Alpen op Soemba droeg deze vrucht, dat men land en volk beter had leeren kennen en zich bewust was geworden van de ontzaglijke moeilijkheden, waaronder men te arbeiden had, indien men besloot er later weer verkondigers van het evangelie heen te zenden. Tijdens zijn verblijf op Java ging Van Alpen tot de Christelijke Gereformeerde kerk over en werd door de Zendingscommissie tot zendelingleeraar aangenomen. Nu er niet veel kans was, dat de Nederlandsch Gereformeerde Zendingsvereeniging opnieuw iemand naar Soemba zoude zenden, besloot de Zendingscommissie van de Christelijk Gereformeerde Kerk tot den zendingsarbeid op dit eiland en Van Alphen, die weder in het huwelijk was getreden, verklaarde zich bereid aldaar opnieuw den arbeid te beginnen. Door de vroegere ervaringen geleerd, wilde hij liefst niet naar Soemba gaan, vóór hij wist, waar hij zijn intrek zou nemen. Hij liet zich eerst eene woning te Waingapoe huren, om er te blijven tot de plaats van zijn vestiging bepaald was. Hij kon dan meteen rondzien, welke plaats naar zijn oordeel daarvoor het meest geschikt was. De vorst van Melolo berichtte hem al spoedig, dat zijn terugkomst in zijn gebied hem zeer aangenaam zou zijn. Daar deze vorst echter niet de minste aanstalten maakte om voor eene woning te zorgen, betwijfelde Van Alphen de oprechtheid dezer uitnoodiging en gaf er geen gevolg aan. DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA Ook kwam hij gaandeweg meer tot de overtuiging, dat in Oosten Midden-Soemba niet het uitgangspunt voor het zendingswerk op dit eiland gekozen moest worden, maar dat dit in West-Soemba moest zijn. Terwijl hij bezig was in die richting te zoeken, viel zijn aandacht op het landschap Laora'), welks vorst zich in vele opzichten gunstig van de andere vorsten onderscheidde en minder vijandschap tegen vreemdelingen toonde. Misschien maakte deze geen bezwaar een zendeling in zijn gebied toe te laten. Dus ondernam hij een onderzoekingstocht naar Laora. De reis daarheen van af Waingapoe was drie dagen gaans langs ongebaande wegen. De heen- zoowel als de terugreis ging met hindernissen gepaard, doch hij kwam behouden terug. Laora was een goed bevolkt en welvarend landschap. Men ontmoette hier ook geen gewapende mannen, zooals overal elders op Soemba; een bewijs, dat het hier niet zoo onveilig was. De vorst, die eenige keerenop Java was geweest, was meer beschaafd dan andere. Hij ontving Van Alphen, die aldaar acht dagen vertoefde, vriendelijk, wilde gaarne zendelingen in zijn gebied toelaten en beloofde alle mogelijke medewerking. Van Alphen rapporteerde daarop aan de Zendingscommissie, dat z. i. het zendingswerk op Soemba kans van slagen had, maar het zou volharding eischen en vele jaren duren, eer men vruchten zou zien, terwijl men zich op velerlei moeilijkheden en teleurstellingen moest voorbereiden. Laora was, door de welwillende houding van vorst en bevolking, de meest geschikte plaats tot vestiging. ') Bij de administratieve indeeling der landschappen wordt in de Encyclopaedie van Xederlandsch-Indié geschreven: Laoera. Anderen schrijven: Laora, Laura of Loura. Coma). DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA Overal elders was men öf vijandig, öf onverschillig. Toch moest de verwachting van Laora niet groot zijn. Men zag niet heilbegeerig naar het Evangelie uit, omdat men het heidendom moede was, maar uit zucht naar beschaving. Hij bood zich voor Laora aan, mits iemand met hem meeging. De Zendingscommissie besloot in dien geest en aanvankelijk was het plan, dat Van Alphen en Bolwijn samen naar Soemba zouden gaan. Reeds was Bolwijn op Java gearriveerd, toen hem gelast werd de ledige plaats van Delfos te Soerabaia in te nemen. Nu Bolwijn niet medeging, verklaarde Van Alphen nog te willen gaan, als de Zendingscommissie hem verzekerde, dat hem binnen 6 of 9 maanden iemand tot hulp zou worden gezonden en zij hem de gelden zou verschaffen, noodig voor den arbeid op Soemba. De Commissie wilde niet beloven, hieraan te zullen voldoen en Van Alphen had op Soemba al zooveel bittere ervaringen opgedaan, dat het geen wonder was, dat hij er tegen op zag, geheel alleen weer ergens als pionier heen te gaan; ook was het niet billijk, dit van hem te eischen. Er kwam nu voorloopig niets van het vestigen van een Zendingspost in Laora. Eerst met de komst van Ds L. P. Krijger te Karoeni in 1911 is gebeurd, wat Van Alphen toen reeds wilde. Door dit dralen onzerzijds kregen de Roomschen gelegenheid in dit gebied eene invasie te ondernemen, waarvan men nog steeds de lastige gevolgen ondervindt. Na eenig onderling overleg nam de Zendingscommissie de beide Savoeneesche gemeenten op Oost-Soemba van het Nederlandsch Zendelinggenootschap over. Zij meende, dat deze gemeenten een brug zouden worden tot de Soembaneezen. Van Alphen waarschuwde hiervoor. De Savoeneezen zouden eerder een beletsel zijn dan een brug. Zij stonden als vreemdelingen veel te slecht bekend, dan dat men van hen den godsdienst zou overnemen. Hij gaf den raad de beide gemeenten aan het Zendelinggenootschap over te laten, zich van Oost-Soemba terug te trekken en alle krachten voor den arbeid in Laora te gebruiken. De uitkomst heeft hem, wat die beide gemeenten betreft, in het gelijk gesteld, want het zijn geen bruggen geweest, geschikt voor passage. De overname dier gemeenten heeft wel is waar niet aan het doel beantwoord, maar is toch wel goed geweest. Men had nu een vast punt bezet, dat men niet weder los kon laten en dit was van groot belang. Deze gemeenten werden nu geregeld bearbeid en er was ook geen sprake van dubbele zending op een betrekkelijk klein eiland. Dat waren belangrijke voordeden en al zijn die gemeenten dan ook geen bruggen geweest, het zijn wel plaatsen geweest om van daar uit een sprong te maken naar de Soembaneezen. Het was alleen jammer, dat de eigenlijke heidenzending door deze overname op den achtergrond geraakte. De gemeenten stonden DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA geestelijk te zwak om voor zichzelve te zorgen en mochten en konden niet aan zichzelve overgelaten worden, wat betrof de bediening des Woords en der Sacramenten. De predikanten deden in die gemeenten meer het werk van Dienaren des Woords bij die gemeenten, dan het werk van Zendeling in den eigenlijken zin des woords. Hun arbeid had derhalve een pastoraal en evangeliseerend karakter, wat voor een echten zendingsman minder aantrekkelijk is. Zou er sprake zijn van zendingsarbeid onder Soembaneezen, dan moesten er andere mannen gesteld worden dan die, welke ook belast waren met de zorg voor de Savoeneesche gemeenten. Nu de gemeenten overgenomen waren, moest in elk een leeraar geplaatst worden. Van Alphen kon kiezen tusschen Kambaniroe en Melolo. Hij koos Kambaniroe, omdat dit gemakkelijker te bereiken was. Het lag in een streek, door zee en bergen omgeven en werd door kolonisten van Savoe bewoond. Met die gemeente, wier zielental toen ongeveer 220 bedroeg, was het treurig gesteld. Men wist bijna niets van de eerste beginselen der Christelijke leer en veel bijgeloovigheden van het heidendom hield men aan de hand, waaruit bleek, dat het animisme van het heidendom nog lang niet was uitgeroeid. Van het Christelijk leven viel in de gemeente weinig te bespeuren ; bandeloosheid, ontucht en dobbelspel hadden de overhand, terwijl de godsdienstoefening slecht bezocht werd en de school bijna ledig was. Het Christendom had nog zoo weinig doorgewerkt in de bevolking, dat men bijkans den invloed er van op het zedelijk leven niet kon bemerken. Een vrouw vertelde zonder te blozen, dat zij bij haar vierden man was, bij de drie vorige was zij weggeloopen, om weer met een ander te leven. Dit was maar een staaltje uit vele. In de geheele gemeente waren slechts acht paren wettig gehuwd. Hieruit bleek, dat men het met het zevende gebod niet nauw nam. Hetzelfde kon men zeggen ten opzichte van het achtste en negende gebod en het betrachten van het zesde gebod liet ook wel wat te wenschen over. Het leek wel een Christengemeente zonder Christenen. In deze gemeente moest Van Alphen arbeiden en beproeven in dien chaos orde en regel te brengen. Hij ging er niet met ingenomenheid heen. De Savoeneezen had hij nooit van de gunstigste zijde leeren kennen en nu was hij gedwongen altijd onder hen te werken, terwijl zijn hart naar West-Soemba uitging, waar hij meende een meer gewenscht terrein ontdekt te hebben. Hij gevoelde zich te Kambaniroe niet op zijne plaats en bleek niet de man voor een dergelijk arbeidsveld te zijn. De gemeente werd niet uit haar diep verval opgericht en veel is er door hem niet tot stand gebracht. Misschien was hij te Laora beter op zijne plaats geweest. Te Waingapoe stichtte hij een school, die wel DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA kans van slagen zou gehad hebben, indien er geschikte onderwijzers aan verbonden waren geweest. Deze kon hij echter niet vinden en zoo kwam de school niet tot bloei. Tot 1893 is hij aldaar werkzaam geweest. Al heeft men op zijn werk niet veel vrucht gezien, zijn verblijf op Soemba is toch nuttig geweest voor de kennis van dit eiland, waarmede zijne opvolgers winst konden doen. Een bekend zendingsman zei eens: „Van Alphen heeft op Soemba zijn geld wel verdiend." Men kon uit zijne geschiedenis lessen voor later trekken en die zijn niet te duur betaald. Hij heeft voorbereidend werk op Soemba verricht en dit is, die na hem kwamen, ten goede gekomen. Volgens zijn aanleg was hij wel een zendingsman, maar door een samenloop van omstandigheden is dit niet tot ontplooiing gekomen. De uitkomst heeft bewezen, dat hij op vele dingen wel een goeden kijk had. Voor de gemeente Melolo werd W. Pos als zendeling-leeraar aangewezen, wiens opleidingstijd verkort was, opdat deze plaats spoedig bezet zou worden. In 1889 deed hij eind-examen en vertrok kort daarna met zijne vrouw naar Soemba. Zij bleven zoolang bij Van Alphen te Kambaniroe, tot voor hen een huis te Melolo gereed was. Na een oponthoud van 10 maanden gingen zij naar de plaats hunner bestemming, waar zij zeer vriendelijk ontvangen werden. Deze gemeente telde ongeveer 300 zielen. Het zedelijk peil stond ook hier niet hoog. Men trof er dezelfde toestanden aan als te Kambaniroe. Slechts een tiental huwelijken waren wettig gesloten; de andere gehuwden leefden onwettig samen, die elkander ook weder verlieten, als iemand anders hun beter leek. Vele kinderen waren ongedoopt. Met de kennis van de leer der zaligheid was het De Heeren De Braijn en Pos, die tegelijk toegelaten werden aan de Theol. School te Kampen, om te studeeren voor de Zending. Staande: De Braijn; zittende: Pos. DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA droevig gesteld. Heel wat bijgeloovigheden van het heidendom werden in eere gehouden, die de bevolking steeds met vrees vervulden en de doorwerking van het Evangelie in den weg stonden. In dezen chaos moest eenige orde gebracht worden, zou het kerkelijk leven tot ontwikkeling komen. Ds Pos stond voor een zware taak en het duurde niet lang of hij schreef: „hier is veelte doen, o zooveel!" Met voorzichtigheid en volharding toog hij aan den arbeid en mocht onder Gods zegen vele verbeteringen aanbrengen. De kinderen werden .voortaan gedoopt; vele volwassenen, die onwettig samenwoonden, huwden; de tucht werd op ongeregelden toegepast en het onderwijs veel verbeterd. Ds Pos kon aan alle wantoestanden wel geen einde maken, maar hij dwong eerbied af, omdat hij in betrekkelijk korten tijd zooveel wist te bereiken. De godsdienstoefeningen werden goed bezocht en steeds door heidenen bijgewoond, en af en toe gingen er tot het Christendom over, zoodat de gemeente zich gestadig uitbreidde. Er werd een nieuwe ruime kerk gebouwd, zonder dat het de zending iets kostte. Voor menigeen is Ds Pos het middel geweest om tot de kennis van den waren God en Zaligmaker Jezus Christus te komen. Zijn arbeid bepaalde zich tot de Savoeneezen. De Soembaneezen waren wel vriendelijk jegens hem; hij zocht op alle mogelijke wijzen aanraking met hen te krijgen, maar het gelukte hem niet. Wel had hij er uitstekend slag van om met die menschen op te schieten, doch men hield hem gewoon buiten het leven. Ook bouwde hij een klein ziekenhuisje, waarin hij medicijnen uitdeelde en wonden behandelde. Deze gelegenheden benutte hij om over den weg der zaligheid te spreken. Men hoorde hem geduldig aan, doch de invloed er van op de Soembaneezen was zoo goed als nihil; deze waren toen voor 't evangelie zoo goed als hermetisch gesloten. En van de weinige Soembaneezen, die hij heeft mogen doopen, heeft hij geen pleizier gehad, want het bleek spoedig, dat niet de innige begeerte des harten hen tot den doop dreef, maar dat zij dezen uit bij-oogmerken gezocht hadden. Ds Pos kwam spoedig tot de overtuiging, dat men door middel van de Savoeneezen de Soembaneezen nooit zou bereiken en drong er daarom sterk op aan, de zending rechtstreeks onder de Soembaneezen aan te vangen. Zijn hart ging naar hen uit en hij wenschte niets vuriger, dan dat er mannen zouden komen om deze menschen het evangelie te verkondigen, want hij had diep medelijden met een volk, dat van geslacht tot geslacht verstoken was geweest van de kennis der zaligheid. Hij slaakte in verband hiermede de verzuchting: „komen er predikers, wij zullen den Heere danken, maar komen die niet, dan zou ik wenschen deze menschen nooit gekend te hebben." Eindelijk meende hij, dat hem een deur geopend was om tot de Ben afgodsbeeld op Soemba. DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA Soembaneezen te gaan, en wel door middel van een zekeren Titoes, die de zoon van een vorstelijken vader en van een slavin was. Hij had zijn jeugd niet op Soemba doorgebracht; de laatste jaren in dienst van de Regeering. Uit overtuiging had hij het Christendom aangenomen. Na zijne pensioneering keerde hij naar zijn geboorteland terug en vestigde zich ergens in Mangili, ongeveer een dagreis van Melolo. Hij maakte kennis met Ds Pos en samen besloten ze in Mangili een zendingspost te vestigen. Aldaar zou een school geopend worden. De onderwijzer, die daar geplaatst werd, moest 's Zondags in de godsdienstoefening voorgaan, terwijl Titoes als tolk zou optreden, den onderwijzer zou bijstaan en ook voor een schoolgebouw zou zorgen. Dit kwam eindelijk gereed. Deze zendingspost heeft niet aan de verwachting beantwoord. Titoes had niet dien invloed bij zijne landgenooten, als Pos verwacht had. Titoes was wel van aanzienlijke afkomst, doch men kon niet vergeten, dat zijn moeder slavin was. Ook was hij te lang in den vreemde geweest, dan dat de Soembaneezen hem als een der hunnen zouden beschouwen. Men had gehoopt op de medewerking van de bevolking, maar deze bleek onverschillig en niet van het Evangelie gediend te zijn; ja, betoonde zich dikwijls vijandig. Met de school wilde het ook niet. Het aantal kinderen slonk spoedig tot drie en toen in 1902 het schoolgebouw in de vlammen opging, gaf men den moed op. De onderwijzer werd naar elders verplaatst. Dit begin van den arbeid onder de Soembaneezen was niet bemoedigend. Het doet ons zien, dat arbeiders op het zendingsveld veel geloof noodig hebben, om te midden van de vele bezwaren kalm voort te gaan. Pos opende het schooltje te vroeg; de tijd was er nog niet rijp voor. Daarbij kwam, dat spoedig na de opening van dit schooltje Pos met verlof ging en nu ontbrak het noodige toezicht, zoodat het wel mislukken moest Hij heeft hierdoor toch bewezen iets tot stand te willen brengen onder de Soembaneezen. Toen hij 10 jaren op Soemba was ontving hij de vrijheid, voor een of twee jaar te mogen repatriêeren. Tijdens zijn verlof werd het zendingswerk op Soemba door de drie Provincies Groningen, Drente en Overijsel overgenomen en Ds Pos als missionair-predikant door de kerk van Groningen beroepen. Toen hij in 1902 weder in Melolo terugkwam, bleek, dat het godsdienstig en zedelijk leven in de gemeente zeer was ingezonken en de liefde van velen jegens hem verkoud. Had hij nog maar over zijne vorige krachten kunnen beschikken, dan ware hij dit wel te boven gekomen, doch hij werd door een kwaal aangegrepen, die langzaam maar zeker zijn lichaam sloopte. Het laatste jaar van zijn verblijf op Soemba bracht voor DE VOORGESCHIEDENIS VAN DE ZENDING OP SOEMBA hem een aaneenschakeling van rampen en teleurstellingen. Zelfs zijne kloeke huisvrouw werd door den dood hem ontnomen. In 1904 kwam hij invalide in het Vaderland terug, waar hij nog 10 jaren als een hulpbehoevende verpleegd werd, en eindelijk in zijn Heiland is ontslapen. Ds Pos was een eenvoudig discipel des Heeren, van wien men geen groote dingen moest verwachten, maar die met groote trouw woejcerae met ae talenten, hem geschonken. Hij heeft overvloedig gearbeid, blonk niet uit in groote gaven, maar wel in geloof, hoop en liefde. Hij heeft niet te vergeefs geleefd. Zijn naam is op Soemba in gezegend aandenken gebleven. De Zendingscommissie had in 1892 Ds C. de Bruijn uitgezonden voor den arbeid onder de Soembaneezen. Dit zou eerst heidenzending in den vollen zin des woords zijn. Hij was hiermede nog niet aangevangen, toen hem werd opgedragen de plaats van Van Alphen te Kambaniroe in te nemen. Hierdoor geraakte de arbeid onder de Soembaneezen weder op den achtergrond. Eerst na de Ds c- & Braijn IJzn. komst van Ds D. K. Wielenga Door R M- benoemd ,ot offictar in de °rde in 1904 is hierin verandering van °ranie NaMau- gekomen. De Bruijn was te Kambaniroe de rechte man op de rechte plaats. Hem werd het onder den zegen des Heeren gegeven de gemeente uit haar diep verval weder op te heffen. Men kwam weer geregeld onder de prediking des Woords en de school werd flink bezocht. Ook als pastor heeft hij uitnemend werk verricht. De Heere bekroonde dien arbeid met Zijn zegen. De gemeente is onder zijne leiding steeds vooruitgegaan. Gedurig kwamen heidenen onderwijs vragen, om tot den doop voorbereid te worden. Tijdens de bediening van Ds de Bruijn is het zielental der gemeente meer dan verdubbeld en bedraagt thans ongeveer 500. Te Waingapoe werd een helper geplaatst en opnieuw een school geopend en het aantal Christenen neemt aldaar bestendig toe. de voorgeschiedenis van de zending op soemba Bij gelegenheid van een opstand tegen ons gezag was Kambaniroe in gevaar van gebrandschat te worden. De Gezaghebber bood Ds de Bruijn een schuilplaats aan. Hij weigerde daarop in te gaan en wilde niet zijn als iemand, die slechts op eigen veiligheid bedacht is en anderen aan hun lot overlaat. De herder moest in de ure des gevaars bij zijne kudde blijven. De gebeden werden verhoord en de plaats bleef gespaard. Ds de Bruijn heeft 34 dienstjaren en hij is maar eenmaal met verlof in Nederland terug geweest. In 1916 werden te Kambaniroe de eerste ouderlingen en diakenen in hunne ambten bevestigd en daarmede was er op Soemba een geïnstitueerde kerk. Dit was een kroon op het werk van Ds de Bruijn. H. M. de Koningin heeft hem tot Officier in de orde van OranjeNassau benoemd. H. A. DIJKSTRA. Diever. Depataten van de drie Noordelijke Provinciën voor de Zending op Soemba. Zittend van links naar rechts het Moderamen : Ds W. W. Smltt. Correspondent; Ds P. I. Jongbloed, Scriba1): Ds M. Meijering. Praeses; Ds J. Duursema. Quaestor. Voorts: Ds H. A. Dijkstra. Deputaat van de provincie Drente. Staande van links naar rechts : Ds R. Sybrandy. Deputaat van de provincie Overijsel; Ds W. Faber. Deputaat van de beroepende Kerk te Hoogeveen: Ds G. H. A. v. d. Vegte, Deputaat van de beroepende Kerk te Groningen ; Ds H. H. Schoemakers. Deputaat van de beroepende Kerk te Kampen; Ds G. Husmann. Deputaat van de Oud-Geref. Kerken in Pruisen; Ds ). H. Lammertsma. Deputaat van de beroepende Kerk te Appingedam. Scriba van de medische commissie ; Ds J. H. A. Bosch. Deputaat van de beroepende Kerk te Nij verdal. TOT DANKBAARHEID GENOOPT. OOTMOEDIGEN dank aan den Heere onzen God betaamt ons, waar het Hem beliefd heeft den Gereformeerden Kerken in de drie noordelijke Provinciën gedurende vijl en twintig jaren den arbeid der Zending op Soemba te laten verrichten. Januari 1927 is het vijf en twintig jaar geleden, dat de Zending op Soemba uit handen van Deputaten der Generale Synode werd ') Bovenstaande foto werd genomen tijdens eene vergadeiing van Deputaten te Assen den 22en October 1926. Ds P. I. Jongbloed, de vol-ijverige Scriba, overleed den 12en December 1926. Comm. TOT DANKBAARHEID GENOOPT overgenomen door de Gereformeerde Kerken in de drie noordelijke Provinciën, Groningen, Drente en Overijsel. Nadat op de Synode van Middelburg in 1896 in beginsel was aanvaard, dat de Zending moest uitgaan van de plaatselijke Kerken, werd aan een drietal Deputaten: Ds T. Bos, Ds A. M. Donner en Ds H. Dijkstra opgedragen om in overeenstemming met dit beginsel de zending op Soemba in andere banen te leiden. Gevolg hiervan was, dat deze Deputaten in correspondentie traden met de Gereformeerde Kerken in de bovengenoemde drie noordelijke Provinciën, die niet onwillig waren, den arbeid op Soemba voor hare rekening te nemen. Met de nieuwe zendingsorde in de hand kon hiertegen geen bezwaar gemaakt worden. Volgens Art. 14 kan samenwerking van meerdere kerken plaats hebben, zóó — dat één kerk zich kan vereenigen met enkele kerken harer classis, één classis met andere classes en geheele Provinciën met andere Provinciën. In verschillende gevallen van samenwerking moet het advies van Deputaten der Generale Synode voor de Zending gevraagd worden, en voor 't geval alle Classes eener Provincie of van meerdere Provinciën begeerden samen te werken, moest hun goedkeuring worden verkregen. In 1901 kwam het tusschen de drie Particuliere Synodes der noordelijke Provinciën tot overeenstemming. Een „Accoord van samenwerking" met 't oog op de Zending op Soemba werd door alle drie vastgesteld. Ook benoemden zij elk 2 DePutaten, die, den lOen October 1901 te Assen vergaderd, zich konden constitueeren. Door de Part. Synode van Groningen waren benoemd D.D.J. Duursema en M. Meijering, door die van Drente D.D. L. Kuiper en W. W. Smitt, door die van Overijsel D.D. W. de Jong en C. W. E. Ploos van Amstel. Tot Praeses van Deputaten werd aangewezen Ds Kuiper, tot Scriba Ds Ploos van Amstel, tot Quaestor Ds Duursema, terwijl de benoeming volgde van Ds W. W. Smitt tot Correspondent met de broeders in Indië. Ds Kuiper is later als voorzitter opgevolgd door Ds Dijkstra, deze door Ds de Jong, terwijl sedert September 1922 Ds Meijering het voorzittersambt bekleedt. Van bovengenoemde Deputaten hebben de Quaestor en de Correspondent het voorrecht gehad om gedurende vijf en twintig jaren onafgebroken hun functie te mogen uitoefenen: Nadat van de Generale Zendingsdeputaten bericht was ontvangen, dat zij noch tegen het „Accoord van samenwerking" noch tegen de overname van de Zending op Soemba bezwaar hadden, kon op 1 Jan.. 1902 deze haar beslag krijgen. Zoo konden dan de drie Provinciën met haar zendingswerk beginnen. En nu, na vijf en twintig jaren, moet innige dankbaarheid aan onzen God, ons hart vervullen voor den rijken zegen, ons geschonken. TOT DANKBAARHEID GENOOPT Hoe is alles veranderd, vermeerderd en uitgebreid geworden. In 1904 ging Ds Wielenga naar Soemba. In 1909 Ds Colenbrander. In 1912 Ds Krijger. In 1913 de heer Van Dijk. In 1914 Zuster Lock. In 1920 de heer Mobach. In datzelfde jaar Zuster Zigterman, nadat zij reeds geruimen tijd in het Petronella-hospitaal te Djocja was geweest tot voorbereiding voor haar examen als accoucheuse. Eveneens in 1920 ving Zuster Clevering haar arbeid aan in het hulpziekenhuis te Pajeti. In 1922 vertrok Br D. H. Krijger met zijn echtgenoote, om de leiding op zich te nemen van het hulpziekenhuis te Pajeti. Begin 1923 mocht DsW. Van Dijk zijn werk in West-Soemba aanvangen. Begin '24 kwam Ds P. J. Lambooij te Pajeti. In 1925 kwam Dr J. Berg op Soemba als Zendingsarts en in 1926 Dr Onvlee als Taalman, terwijl in het laatst van 1926, om Dr Berg bij te staan in de verzorging van zieken, benoemd is tot verpleegster Zuster J. A. Vellenga te Wolf heze. Zoo is in den loop der tijden veel veranderd, uitgebreid en vermeerderd. Met name is de medische dienst uitgebreid. Deputaten hebben in 1923 aan de Synoden gevraagd, om hun verlof en volmacht te geven om te onderhandelen, met een „voorloopig comité tot oprichting van eene vereeniging ten dienste van de medische Zending", en een overeenkomst aan te gaan, waarbij dit comité op zich zou nemen een stichtingskapitaal voor het hospitaal op Soemba bijeen te brengen en dit ter beschikking te stellen van de Kerken, voor wie Deputaten als ontvangers en beheerders optreden. Deputaten hadden uit hun midden reeds een commissie benoemd, bijzonder belast met de zorg voor de medische Zending. De Synoden gaven hiertoe machtiging. In overleg met Deputaten is daarna opgericht de Vereeniging: Soemba's Hospitaal, die gelden verzameld heeft speciaal voor de inrichting en instandhouding van één of meer hospitalen op het eiland Soemba. Deze vereeniging is daarna, op verzoek van Depuputaten, de Synoden gehoord, begonnen met het verzamelen van gelden voor de exploitatie van het hospitaal, waarvoor het volijverig Bestuur provinciale organisaties in het leven heeft geroepen. Zóó kon ook de medische dienst tot meerdere ontwikkeling komen. Voor dit alles zij dank gebracht aan den Heere, en dat temeer, omdat het vooral in het begin scheen, alsof de deuren van Soemba voor 't Evangelie gesloten waren. Dank zij onzen God voor dien voorspoed, dank zij Hem ook voor Zijn hulp in dagen van tegenspoed. Immers aan tegenspoed heeft 't niet ontbroken. Den 29en Aug. 1904 overleed Mevr. Pos; den 6en Sept. van dat jaar vertrok Br Pos van Melolo, gebroken in zijn kracht. Door velen uitgeleide gedaan, werd hij naar de prauw gedragen. 25 April 1905 werd het huis van Ds de Bruijn te Kambaniroe, toen tijdelijk bewoond door TOT DANKBAARHEID GENOOPT Ds Wielenga, in brand gestoken; deze werd zelf zeer gekwetst, de beide helpers Thomas en Philippus zwaar gewond en Ama Oedje, een ouderling, doodelijk getroffen, met het gevolg, dat hij zeer spoedig overleed. Den 8en December 1906 ontvingen Deputaten uit Soerabaia een telegram meldende: „huis Pajeti afgebrand, Ongedeerd". In 1907 werd Mevr. de Bruijn ziek, zij sukkelde een tijdlang en had soms ondragelijke pijnen. 30 Maart 1914 deelde Ds L. P. Krijger ons mede, dat het den Heere behaagd had hun beide jongste lievelingen, Hendrik en Cornelia Jacoba, tot zich te nemen. Beiden overleden kort na elkander. Het jongetje was 14 dagen, het meisje slechts 4 dagen ziek geweest. Zondagsmiddags 29 Maart te vier ure, werden zij ter ruste gelegd in een graf in een hoekje van hun erf. Juni 1915 werd ons geseind, dat het huis van Ds Krijger met den inboedel in vlammen was opgegaan. Door kwaadwilligheid was deze ramp veroorzaakt. Het was de derde pastorie, waarvan niet anders dan de puinhoopen overbleven. Niet lang na de ramp openbaarde zich bij Ds en Mevr. Krijger krankheid des lichaams, die hen belemmerde om geregeld hun arbeid waar te nemen. Begin 1916 verloren Ds en Mevr. Colenbrander hun zoontje Hendrik, in den ouderdom van elf maanden. Slechts drie dagen was hij ziek. Waarschijnlijk was het de gevreesde dysenterie, die hem zoo spoedig deed bezwijken. In September van datzelfde jaar moest de heer T. van Dijk wegens ziekte naar Java om wat uit te rusten. Het gevolg van een veel te intensieven en omvangrijken arbeid was een overspanning. In October 1917 moest Zuster Lock wegens ziekte naar Java. Eerst werd ze aangetast door knokkelkoorts, toen door een aanval van dysenterie. Wel was zij nog weer een tijdlang werkzaam op Soemba, maar in 1920 moest zij repatrieeren. Haar taak, zoo hoopvol aangevangen, moest zij zoo spoedig neerleggen. Volgens het getuigenis der broederen op Soemba, verdiende zij een woord van waardeering voor het groote werk, dat zij te Pajeti tot stand heeft gebracht. Toen ze begon, vond ze eigenlijk niets; toen ze wegging, was er een ziekenhuis, zoo goed ingericht, als men met de hulpmiddelen, die haar ten dienste stonden, maar mocht verwachten. 19 Februari '21 kwam Ds Wielenga met zijn gezin in 't Vaderland, om niet weer naar Soemba terug te keeren. Op medisch advies mocht hij zich wegens toenemende gezichtsverzwakking niet opnieuw wagen aan een verblijf in de tropen. Begin 1921 berichtte men van Soemba, dat onverwijlde repatriatie van Ds Krijger wegens zijn gezondheidstoestand noodzakelijk was. In 't laatst van de maand Juli kwam hij hier reeds aan. Zoo waren er op eenmaal 2 vacatures op Soemba, ontstaan door 't vertrek van Wielenga en Krijger. Een ongemeen zware last drukte op de schouders van Ds de Bruijn en Ds Colenbrander. Gedenkboek 3 TOT DANKBAARHEID GENOOPT In 't voorjaar '25 werd de fam. Van Dijk te Karoeni ernstig beproefd. Hun 3-jarig zoontje Sweer werd na een buikziekte van een week van hen weggenomen. Wegens het regenseizoen waren zij niet in staat van Waingapoe een dokter te laten komen en wegens defectie van de telefoon konden ze hem zelfs in het geheel niet bereiken. In 't voorjaar '26 repatrieerde Zuster Clevering. Voortdurend keerde haar ongesteldheid terug, zelfs een operatie, te Djocja ondergaan, mocht haar geen volkomen herstel bieden. Hoewel reeds vaststond, dat zij het werk zou moeten opgeven, bestond er nog hope, dat zij 't zoolang zou kunnen volhouden tot iemand anders haar plaats zou kunnen innemen, toen op eenmaal haar krachten haar begaven en zij de reis naar 't Vaderland moest ondernemen. Zoo was het ook met de familie D. H. Krijger, wegens ziekte van de moeder des gezins. Aan tegenspoeden heeft het dus waarlijk niet ontbroken. Er is bijna geen jaar voorbij gegaan of er kwam een beproeving. En nu noemden wij nog niet eens de teleurstellingen in het werk zelf; de hardheid van hart van den Soembanees, het telkens terug vallen in zonden bij hen, die tot het Christendom waren overgegaan ; het vastgeworteld zijn van heidensche gewoonten en de nawerking van het bijgeloof. Toch noemden we de tegenspoeden niet om te klagen, maar veel meer om den Heere te danken, die telkens weer bijzonder heeft gesterkt. Toen Ds Wielenga de eerste maal door de ramp was getroffen, was hij niet verslagen, maar gemoedigd. Aan 't eind van zijn brief schreef hij: ,,'t Geloof is behouden en even sterk als te voren, ja dichter bij den Heere sta ik door dit alles heen. 't Spijt mij dat zulk een slag onze zending moest treffen. Maar Christus blijft dezelfde tot in eeuwigheid. Hem is gegeven alle macht in den hemel en op aarde. „Peream, dum veniat regnum Tuum!" (Laat mij omkomen, als Uw Koninkrijk maar kome!)" In niet mindere mate ontvingen de andere broeders en zusters genade om te midden van teleurstellingen, moeilijkheden en droefenissen, gebogen onder de beproevende hand Gods, het hoofd op te heffen en gesterkt hun weg verder te betreden, zich overgevende aan den wil en den weg des Heeren. Ook de Kerken in ons Vaderland werden voor moedeloosheid bewaard. Met een opgericht hart mochten Deputaten in de ramp dier dagen Ds W. seinen: „Hartelijke deelneming. Intreetekst. Geld komt. Handel naar goedvinden." De intreetekst van Ds W. was geweest Matth. 28 : 18. „Mij is gegeven alle macht enz." Toen de tweede ramp kwam, was er wel droefheid, maar geen moedeloosheid, noch hier in 't vaderland noch op Soemba; zoodat Deputaten konden telegrafeeren: „Deelname, Voortgaan. — Indien noodig, leen geld." Deze dingen zijn van groote beteekenis, omdat men in die dagen wel eens hoorde fluisteren: is Soemba eigenlijk wel he" aange- TOT DANKBAARHEID GENOOPT wezen arbeidsveld; ware het niet beter zich terug te trekken en elders een meer geschikt terrein te zoeken? Toch gaf de Heere steeds weer moed om voort te gaan en te verstaan, dat de moeilijkheden er zijn, niet om er door overwonnen te worden, maar om ze te overwinnen. Altijd weer gaf de Heere genade om opnieuw aan te vatten, wanneer nieuwe teleurstellingen kwamen opdoemen. Vijf en twintig jaren zendingsarbeid op Soemba, zij stemmen ons tot dankbaarheid. In den kring van Deputaten is in al die jaren veel verandering gekomen. In Augustus 1912 werd Ds Oegema, Deputaat voor de Kerk van Hoogeveen, door den Heere van zijn post opgeroepen. Ook zijn heengaan was een groot verlies voorde Zending op Soemba. Gedurende de vele jaren van zijn Deputaatschap nam hij een werkzaam aandeel in de leiding der zaken. In 1920 zag Ds Dijkstra zich genoodzaakt om bij de Part. Synode van Drente wegens gezondheidsredenen ontslag als Deputaat aan te vragen. Gaarne hadden Deputaten hem nog langer in hun midden gezien. „De krachtige, stevige leiding", aldus Dep. in hun rapport aan de Particuliere Synode van 1920, „die de altijd vriendelijke Praeses zoovele jaren heeft gegeven, mag zeker aangemerkt worden, als een voorname reden, waarom de Soemba-Zending onder den zegen des Heeren zoo belangrijke vorderingen heeft gemaakt." De Heere bleef echter met Zijn genade, en waar deze broeders stierven en anderen langs andere wegen ons moesten verlaten, deed Hij 't ons nooit ontbreken aan mannen, die hun schouders onder het werk der Zending op Soemba wilden zetten. Ook. was er gedurende vijf en twintig jaren een goede samenwerking tusschen de Kerken der drie Provinciën. In zijn boek getiteld „Soemba" zegt Ds Wielenga: „Er was een gemeenschappelijk accoord van samenwerking aangenomen en twee deputaten, benoemd door iedere Provinciale Synode, werden belast met de leiding van allen arbeid, terwijl de aanstaande zendende kerken door een deputaat, met adviseerende stem, plaats zouden nemen in dit college. Het was dus geen zuivere toepassing van de Zendingsbeginselen, waarbij men van de plaatselijke Kerk uitging. Hier waren het de gezamenlijke Kerken, die gemeenschappelijk den arbeid voor hare rekening namen en dan een plaatselijke Kerk gingen zoeken tot beroeping van een missionairen predikant. Het zwaartepunt lag hier dus niet in de plaatselijke Kerk, want die had slechts adviseerende stem, maar in de gezamenlijke Kerken, zooals die vertegenwoordigd waren door hare provinciale deputaten. Het was een practische oplossing, welke in de practijk goed heeft voldaan, zonder dat het beginsel van „plaatselijke Kerk" al te veel in het gedrang is gekomen." TOT DANKBAARHEID GENOOPT We voegen hier volledigheidshalve aan toe, dat de beroepende Kerk mede beslissende stem heeft voor leiding en toezicht op den betrokken Zendingspost. Was de Zending op Soemba in 1902 uitsluitend zaak der drie noordelijke Provinciën geworden, in Oct. 1905 kwam bij Deputaten namens de vergadering van de algemeene Classis van de OudGeref. Kerken in Pruisen de vraag in, of er ook aansluiting mogelijk ware van die Kerken aan de Kerken der drie Provinciën voor 't werk der Zending. In een kort rapport aan de Kerken van Pruisen werd medegedeeld, dat de Kerken der drie Provinciën in een dergelijke samenwerking niet alleen geen bezwaar hadden, maar dat zij die, tot vermeerdering van krachten, zelfs gewenscht achtten. De Zending op Soemba zou dan zaak van de drie Provinciën moeten blijven, terwijl aan de Kerken in Pruisen toegestaan kon worden, dat een Deputaat uit haar midden, door haar aangewezen, de vergadering van Deputaten zou bijwonen met adviseerende stem, terwijl aan die Kerken het recht zou worden gegeven, om volgens Art. 4, alinea 2, „accoord van samenwerking" bij eventueele vacature de aandacht te vestigen op een Dienaar des Woords; dat haar het door de Synode der drie Provinciën goedgekeurde rapport van Deputaten zou worden toegezonden en dat de Kerken van Pruisen hiertegenover op zich namen, hare zendingscollecten, giften enz. in de Zendingskas der drie Provinciën te storten. Deze voorwaarden zijn door de Kerken in Pruisen aanvaard en als haar Deputaat werd aangewezen Ds E. Kolthoff van Veldhuizen, welke functie op heden bekleed wordt door DsG.Husmann van Bunde. Ook in dit opzicht kwam er een verandering, die een verbetering was. Met liefde en trouw hebben de Kerken in Pruisen met ons samengewerkt. Aangrijpend zelfs is, wat 't rapport van 1916 ons mededeelt: Opmerking verdient zeker wel het verblijdend verschijnsel, dat de Kerken in Bentheim en Oost-Friesland, niettegenstaande de oorlogstoestanden, waaronder ze lijden, zoo flink bleven bijdragen. Het eindcijfer van wat door die Kerken werd opgebracht, is zelfs beduidend hooger dan het vorige jaar. Wij kunnen niet nalaten hier even er aan te herinneren, dat de quaestor zelfs nog „gaben von Soldaten am Front" ontving. „Loffelijk P Dankbaarheid past en betaamt ons, gedachtig aan de stoffelijke middelen, die elk jaar weer werden bijeengebracht en waarvan ook altijd nog gaven van buiten de Provinciën, behalve die uit Pruisen, inkwamen. Duizenden guldens waren er noodig voor extra uitgaven na 't opbranden der Zendingsgebouwen en in geval van ziekte. En altijd TOT DANKBAARHEID GENOOPT weer heeft de Heere harten en handen bewogen om te helpen. De Generale Synode van Utrecht in 1905 bood steun, door haar Zendingsdeputaten te machtigen, zoo noodig en zoo mogelijk, f 4000 voor Soemba te offeren. Ook de Kerken in de drie Provinciën hebben zich niet onbetuigd gelaten. Toen het in aanbouw zijnde huis te Pajeti in vlammen was opgegaan, meenden Deputaten geen extra-collecte te moeten vragen, omdat zij er van overtuigd waren, dat zij, zoo zij de Kerken vroegen de Pinkstercollecte wat goed te maken, er konden komen. En zij. hadden niet misgerekend. Een volgend jaar konden zij melden: Is er stof tot dank en blijdschap, ziende op de geestelijke zijde van de Soemba-zending; eveneens is dit het geval met het oog op de financiën. Toen na de vernieling der pastorie te Karoeni Deputaten aan Ds en Mevr. Krijger schreven: „houdt moed; gelooft broeder en zuster, uw zaak is mede onze zaak, in den naam des Heeren vertrouwend den weg vervolgd en de hand aan den ploeg geslagen, om weer op te richten wat ineengestort is!" bleek het, dat zij niet te veel gezegd hadden; immers de Heere hielp en gaf uitkomst in de moeilijkheden. Hij stemde de harten tot milddadigheid, zoodat een nieuw huis kon worden gebouwd, dat door de familie Krijger werd betrokken. Niet alleen in buitengewone gevallen werd de offervaardigheid voor Soemba openbaar, ook voor de gewone uitgaven werd altijd weer het benoodigde gegeven. Dit wil niet zeggen dat Deputaten en inzonderheid de quaestor het niet vaak heel moeilijk hadden, wat de financiën betreft, maar toch werden ten allen tijde de noodige gelden weer gevonden. Ongetwijfeld heeft daartoe medegewerkt de nadere aansluiting van Deputaten met de Classicale correspondenten voor den arbeid op Soemba. Met het oog op de vervulling van de vacature Pos wenschten Deputaten meer organisatie in de Kerken der drie Provinciën, en bijzonderlijk daartoe een vergadering te houden met Classicale Deputaten of Correspondenten voor de Zending. Deze vergadering is gehouden den 26en Juli 1905. Van dien dag af dateert dus de samenwerking met de Classicale correspondenten; een samenwerking, die tot op heden is gebleven en vooral ook op financieel gebied goede diensten heeft bewezen. Deze correspondenten toch wekken de Kerken op, geven verslag van den stand der Zending op Soemba op de classicale vergaderingen en werken mede tot levendig houden of uitbreiding der actie. Dat hieraan groote behoefte is, kunnen de cijfers aantoonen. Bij de overname in 1902 bedroegen de jaarlijksche uitgaven ruim ƒ 5000.—, tien jaar later, in 1912 klom dit cijfer tot pl. m. ƒ30000.—, terwijl nu, na vijf en twintig jaar, de jaarlijksche uitgaven van 75 TOT DANKBAARHEID GENOOPT tot 80 duizend gulden geklommen zijn, in welk cijfer niet zijn opgenomen de niet onbelangrijke uitgaven voor 't Ziekenhuis te Waikaboebak (West-Soemba). Dankbaarheid past en betaamt ons, waar de Heere ons in staat stelde om dit alles te verrichten, vooral ook, omdat we met de kennis van het verleden, dat achter ons ligt, goede hope hebben met 't oog op de toekomst. Want dit is zeker: Soemba zal steeds meer van ons vragen aan stoffelijke en geestelijke krachten. Soemba verkeert in de crisis der jeugd. In dat tijdperk kosten de kinderen veel en hebben ze veel verzorging noodig. Zoo is 't ook met Soemba. Het werk groeit snel en bij de tegenwoordige gisting, die aan alle zijden openbaar wordt, is't noodig, dat zooveel mogelijk geestelijke hulp geboden wordt, anders gaat Soemba den kant op van het moderne heidendom; een heidendom, dat zijn afgoden wegwerpt en helaas den eenig waren God niet aanroept in den naam van Jezus Christus, den Heere. Met 't oog op die mogelijkheid dient onze dankbaarheid op dit zilveren jubileum vruchten te dragen tot een versterkte actie voor de toekomst; dan is er goede hope, dat na vijftig jaar Soemba Soembaneezen in feestkleedij. (Christenen), weer een gansch ander aanzien heeft dan nu na vijf en twintig jaar. Nog een opmerking. Er is in de achterliggende vijf en twintig jaren veel gebeurd. Wij hebben dat niet alleen te danken aan de rechtstreeksche prediking van het Evangelie, maar ook aan de tot dankbaarheid genoopt hulpdiensten, den schooldienst en medischen dienst en ook aan de medewerking van de zijde der Regeering. Zonder deze hulpmiddelen waren wij nooit zoover gekomen. Wat in Esser's dagen niet mogelijk scheen, dat gebeurde later: de Regeering greep krachtig in, door streng en beslist op te treden tegen de moorden plundertochten. Belhamels werden verwijderd; de vorsten van Lewa en Napoe werden getemd. Zoo zorgde de Regeering, onder Gods Zegen, voor meer geregelde toestanden en maakte daardoor baan voor 't Evangelie. In die banen gingen vóór: school- en medische dienst, en zoo kwam de gelegenheid voor de prediking des Evangelies. — Daarvoor past ons dankbaarheid aan den Heere. Hij weet middelen te scheppen waar wij ze niet zien. Hij beweegt menschenharten door Zijn macht. De Heere zorgde er voor, dat wij gedurende de vijf en twintig jaren, die voorbijgegaan zijn, onder allerlei omstandigheden en bij allerlei gelegenheden, als we hulp of raad noodig hadden, die ook vonden bij de elkaar opvolgende ministers van Koloniën. Moge tijdens de Regeering van Hare Majesteit, onze geërbiedigde Koningin, die met zooveel belangstelling den voortgang in het werk der Zending gadeslaat, onder Hare Bewindsmannen, zoowel hier als in Indië, op Soemba de vrucht van de prediking des Evangelies aanschouwd worden, tot zegen van het geestelijk-oeconomischstaatkundig- en maatschappelijk leven van zijn bevolking. W. W. SMITT. Zuidlaren, October 1926. Mevrouw H. W. de Bruijn—Landwehr Ds C. de Bruijn IJzn Geb. 31 Maart 1854. Geb. 10 Juni 1858. Zooals zij in 1892 hun arbeid op Soemba begonnen. Ds EN MEVROUW DE BRUIJN. ZOO de Heere wil, zullen de oudsten van de Zendingsarbeiders op Soemba in Mei a.s. na 35-jarigen dienst repatrieeren. Dat wil zeggen: Soemba zonder Ds en Mevr. de Bruijn! Wij moeten onszelf toch wel even geweld aandoen, om dat eenvoudig als den natuurlijken loop der dingen te aanvaarden. Niet alleen, omdat niemand uit onzen tegenwoordigen Zendingskring Soemba zonder hen gekend heeft, omdat zij door zooveel langduriger verblijf nauwer dan één onzer aan Soemba verbonden zijn, maar ook omdat zij zelf hun zijn op Soemba altijd anders hebben gezien dan de meesten. Wat tegenwoordig voor ieder gewoon zendingsarbeider vanzelf spreekt, n.1. om op zijn tijd den arbeid te onderbreken en met vacantie te gaan, dat sprak voor hen niet vanzelf. Slechts éénmaal DS EN MEVROUW DE BRUIJN in 35 jaar gingen zij met verlof naar Holland, ook omdat het voor de gezondheid van Mevrouw noodig was. Met binnenlandsch verlof naar Java zijn ze nooit geweest. Mevrouw heeft ons eiland na de terugkeer uit Holland in 1905 niet meer verlaten en Ds de Bruijn slechts eenmaal. Wat voor hen alleen vanzelf sprak, was, dat zij op Soemba waren en daar de hun toevertrouwde taak volbrachten, zoolang als hun Zendei het hun vergunde. Verlof viel voor hen nu eenmaal buiten hun gewonen gedachtengang. Maar denk nu niet, dat Ds en Mevrouw de Bruijn door hun langdurig verblijf in Indië Holland langzamerhand waren afgestorven. Want het is opmerkelijk, hoe juist zij op Soemba altijd dezelfden gebleven zijn, die zij waren, toen zij voor de eerste maal op Soemba kwamen; hoe sterk zij meeleefden met alles, wat het Vaderland betrof en hoe zij gewoonlijk beter dan iemand anders op de hoogte waren van wat daar, vooral in onze kringen, omging. Maar toch was Soemba het eigenlijke land hunner woning geworden krachtens roeping, dat zij niet dan uit noodzaak weer zouden verlaten. En Ds en Mevrouw de Bruijn, dat voelde ieder, werden bij die opvatting door zulke hooge en persoonlijke motieven geleid, dat niemand er ook veel tegen inbracht, als het onderwerp, wat zelden gebeurde, eens ter sprake kwam. Bij zulk een hooge opvatting voelde niemand van ons het zelfs als onbillijk, dat wij jongeren maar weer eerst met verlof gingen en dat Ds en Mevrouw de Bruijn steeds maar weer bleven. Verwondert het u nog, dat de Zendingskring op Soemba zich reeds begon te gewennen aan de gedachte: Ds en Mevrouw de Bruijn èn Soemba zijn niet meer te scheiden, tenzij door den dood? En nu zal het er toch nog van komen, indien de Heere het voornemen zegenen wil. Vraag niet, wat het hunzelf gekost heeft, eer zij er toe konden besluiten en wat het hun nog kost, om het zich in te denken en de noodige schikkingen er voor te maken. Maar Ds de Bruijn zelf meent, dat na de ziekte, die Mevrouw twee jaar geleden overviel en waarvan zij gelukkig herstelde, het koelere Hollandsche klimaat voor haar gestel beter zal zijn dan het warme Soemba en de dokters zijn het met hem eens. Nu het dan zoo beslist is, hopen we van harte, dat Ds en Mevrouw de Bruijn hun wensch voorspoedig vervuld mogen zien. Maar hoe zullen we hen missen! De gezellige pastorie te Kambaniroe zal leeg staan! Van het Westen met de boot te Waingapoe komende, zullen we niet meer door Ds de Bruijn, aan boord reeds, of aan den pier verwelkomd worden. Want wie dan ontbrak, Ds de Bruijn nooit! Hoe zullen de Savoeneezen, en niet alleen de Christenen, zich verweesd voelen! Wat hebben ze veel met elkaar doorleefd, al die jaren en hoe hebben Christen en heiden, vooral in moeilijke DS EN MEVROUW DE BRUIJN tijden, de hulp en de trouw van hun pandeta *) ondervonden. Ik herinner nu alleen maar aan het jaar van den opstand in Lewa, 1901, toen zelfs de dringende uitnoodiging van den Commandant van het oorlogschip, dat op de reede van Waingapoe lag, Ds en Mevrouw niet bewegen kon om hun volk te verlaten en aan het daarop volgende bange cholera-jaar, toen Ds dag en nacht in de weer was, om de zieken bij te staan en de dooden te begraven. Oom en Tante de Bruijn! Als wij hen zoo noemen, dan staat ons een beeld van eenvoud en bescheidenheid, van trouw en hulpvaardigheid voor den geest. Wie rekende ooit tevergeefs op hen ? Altijd stonden ze klaar voor ieder. Het weldoen was hun een tweede natuur geworden. De door hen aangeboden diensten waren nooit onaangenaam en de manier waarop, zóó, dat het nooit moeilijk was ze te aanvaarden. Er is niet één van de andere Zendings- Ds C. de Braijn te paard, gereed om het binnenland in te gaan. arbeiders, wiens persoonlijke belangen tot nu toe niet op de een of andere wijze door Ds de Bruijn werden behartigd. En daardoor >) Pandeta of pandita is het Maleische woord voor predikant of leeraar. Co mm. DS EN MEVROUW DE BRUIJN is een geheel aparte verhouding ontstaan tusschen Ds de Bruijn en zijn medearbeiders, die als zoodanig na hem onder ons niet meer denkbaar is. En zoo bijzonder als die persoonlijke verhouding, zoo bijzondér is ook het verband, dat er bestaat tusschen Ds de Bruijn's werk en dat op de andere terreinen op Soemba. Toen de Kerken van de drie Provinciën vóór 25 jaar den arbeid op Soemba aanvaardden, was het werk onder de Savoeneezen reeds ver gevorderd. En nu is juist de Savoeneezen-Zending, die meer dan in iemand anders in Ds de Bruijn verpersoonlijkt is, als 't ware de operatie-basis geweest voor de zending onder de Soembaneezen. De eerste be- Voor de kerk te Kambaniroe De jongens in schoolkleeding. De meisjes in nationaal Savoeneesche kleeding. De voorste jongen met de armen over elkaar is de zoon van een Soembaneesch hoofd. hulpsels voor de Zendingsarbeiders onder de Soembaneezen waren Savoeneezen. De eerste onderwijzers voor de Soembaneesche volksscholen waren Savoeneezen. En de eerste gemeente uit de Soembaneezen (te Tenggaba) is ontstaan door den arbeid van een Savoeneeschen helper, Enos Wadoe, die tot dat tijdstip nooit een andere opleiding had genoten, dan die hij van Ds de Bruijn persoonlijk vroeger ontving. Ds de Bruijn heeft echter nooit aan den weg getimmerd. Bijzonderheden van zijn arbeid werden maar weinig in het Vaderland bekend. Met het oog op de historie is het misschien wel te betreuren, dat Ds de Bruijn zoo spaarzaam was in zijn mededeelingen, maar ds en mevrouw de bruijn zeker was dat „het gebrek van zijn deugd". De Heere heeft echter zijn werk, zijn eigenlijken arbeid onder de Savoeneezen zóó gezegend, dat het in zekeren zin af is. Het zal daarom niet het moeilijkste zijn, om zijn werk voort te zetten. En het zal een heerlijk werk zijn, om verder de rijpe vruchten te mogen inzamelen van den akker, die Ds en Mevrouw de Bruijn zoovele jaren trouw hebben verzorgd. Maar. de persoonlijke plaats te vervullen, die Ds en Mevr. de Bruijn op Soemba hebben ingenomen in den Zendingskring, dat zal wel aan niemand na hen gegeven worden. Met hen gaat een schat van liefde en goedheid heen, dien we in den vorm, waarin zij bij hen bestonden, wel voor altijd zullen moeten missen. En daarom zal het zoo moeielijk zijn, er ons aan te gewennen straks, dat zij niet meer met ons op Soemba zijn. Onze gebeden gaan met hen op de reis en wij hopen dat het hun vergund moge worden, samen nog eenige jaren van rust in het Vaderland te genieten, al weten we, dat hun hart ook daar altijd meer op Soemba zal zijn. Oom en Tante de Bruijn, bij uw scheiden van Soemba zijn we bedroefd, maar wij danken God voor uw liefde en gemeenschap, die wij zoovele jaren hebben mogen genieten! Namens alle Zendingsarbeiders, Karoeni. L. P. KRIJGER. 83B3838383B3E3B3B3S3B3B3E383E3838383B3B3B3B3E3E383 KAMBANIROE EN WAINGAPOE. IN 1892 werden wij van boord gehaald door zendeling Van Alphen. Wij klauterden de rotsen op en kwamen in Waingapoe, de hoofdplaats van Soemba. Het plaatsje zag er armelijk uit. Op weg naar Kambaniroe werden wij een riviertje overgedragen en kwamen 's avonds in het huis van br. Van Alphen. Wij hadden een uur geloopen. De volgende week gingen wij, br. Van Alphen, mijn vrouw en ik, naar Melolo. Wij maakten gebruik van een kruisboot. Kruis- De baai Waingapoe, met het gezicht op den aanlegsteiger. booten waren zeilschepen, die voor de buitenbezittingen door de Regeering veel gebruikt werden. Wij hadden een voorspoedige reis en kwamen den volgenden dag te Melolo bij broeder en zuster Pos. Daar bleven wij (behalve br. Van Alphen) geruimen tijd. Het KAMBANIROE EN WAINGAPOE was een goede voorbereiding voor den arbeid, die ons wachtte. Wij meenden ons in het Melolosche onder de Soembaneezen te vestigen, maar door het vertrek van br. Van Alphen moesten wij naar Kambaniroe. Te Kambaniroe was een nederzetting van Savoeneezen. Hier was een kring van Christenen, die Zondags in het schoolgebouwtje Kambera-Tivier bij ons huis. Achter den klapperboom, in de hoek der foto. het pontveer vlak bij ons. vergaderde. Ook te Waingapoe woonden eenige Christenen, die te Kambaniroe de godsdienstoefening bijwoonden. Het leven der Christenen liet veel te wenschen over. Losbandigheid, onzedelijkheid, trouweloosheid, leugen, bedrog, dobbelspel, diefstal en dergelijke werden bijna overal gevonden. In , zulk een verdorven en diepgezonken omgeving moest ik arbeiden. Gedurig moest ik vermanend en bestraffend optreden. Met het uiterste geduld en met de grootste volharding moest hier standvastig gewerkt worden. Het scheen dikwijls een ploegen op rotsen. Het was of de duivel al het mogelijke deed om zijn prooi te behouden. Geen wonder, dat geestenvereering en duivelaanbidding lang aanhielden. De dag des Heeren werd ontheiligd en weinigen voelden behoefte om het Woord Gods te hooren. Het getal, dat aan de tafel des Heeren kon worden toegelaten, was bedroevend klein. Ik zeide daar, dat er standvastig gewerkt moest worden; maar wat zou onze kleine kracht hebben gebaat? Gelukkig, dat wij in KAMBANIROE EN WAINGAPOE ons gebed de toevlucht konden nemen tot onzen God in den hemel, Die ons tot dit werk had geroepen, want daarvan waren wij ons goed bewust en dit steunde ons bij het moeilijk werk. Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen. De Heere heeft onze bede verhoord en onzen arbeid gezegend. De Heere • werkt krachtig door Zijnen Geest in veler harten. De weg der zonde en der ongerechtigheid wordt verlaten en in handel Het Zendingshuis te Kambaniroe. Deze foto van Ds en Mevr. de Bruijn is genomen zittende voor de voorgalerij of voorkamer van hun huis en wandel, met woord en daad wordt getoond: wij willen den Heere dienen. Er is een toename in kennis en godzaligheid. Ook bij de heidenen is er een zoeken naar den weg des heils. Velen komen tot het geloof in onzen Heere Jezus Christus en worden toegebracht tot de gemeente, die zalig wordt. Het spreekt vanzelf, dat het schoolgebouwtje, waarin Zondags godsdienstoefening gehouden werd, veel te klein geworden was. De Christenen hebben, al geruimen tijd geleden, een mooie kerk gebouwd. Het is een lust om te zien, welk een trouwe opkomst er tegenwoordig is onder de prediking. Het kerkgebouw is gedurig kambaniroe en waingapoe meer dan bezet, en de avondmaalstafel hebben wij meermalen grooter moeten maken. Wat ik hierboven schreef, heeft voornamelijk betrekking op Kambaniroe, maar in vele opzichten kan van Waingapoe hetzelfde gezegd worden. Soembaneezen, Savoeneezen, Amboneezen, Batakkers, Boegineezen, Endeneezen, Makassaren e.a. hebben zich daar gevestigd. Het is een plaats van veel verleiding. Maar ook daar is het werk niet ongezegend. Het vroegere.schooltje, dat voor godsdienstoefening gebruikt wordt, is veel te klein. Het gebouwtje ziet er bouwvallig uit. Het Bestuur heeft er mij dikwijls op gewezen, dat het toch alleszins noodzakelijk is, dat er een fatsoenlijke kerk komt. Hoe dringend noodig is daar een net kerkgebouw, opdat wij niet langer tot een aanfluiting zijn.') Aan het eind van ons overzicht van het zendingswerk te Kambaniroe en Waingapoe moeten we uitroepen: wat is de Heere toch goed! Niettegenstaande al onze tekortkomingen en gebreken heeft onze God het werk in zoo ruime mate willen zegenen en uitbreiden. Gode alleen zij de eer! C. DE BRUIJN. Kambaniroe, 10 Augustus '26. ') De materialen voor den bouw van een nieuwe kerk worden.reeds aangevoerd. ... Comm. Ds en Mevrouw Colenbrander-Boswijk met hun beide jongste dochtertjes. (Drie hunner kinderen zijn in bet vaderland). OOST-SOEMBA. ELKE gedenkdag — hetzij hij valt aan het eind van een jaar, hetzij hij een tijdperk van vele jaren afsluit — brengt als vanzelf tot gemengde gevoelens van verootmoediging en dank. Tot verootmoediging als wij overdenken wat wij in den tijd, die voorbijging, zijn geweest en hebben gedaan; tot dank als wij er bij stilstaan, hoe de Heere heeft gespaard en gezegend, en zich de Getrouwe heeft betoond, niettegenstaande onze telkens terugkeerende ontrouw. Vooral op zulke dagen zijn wij het van harte eens met Daniël als hij belijdt: „O Heere, bij ons is de beschaamdheid der aangezichten bij den Heere, onzen God zijn de barmhartigheden en vergevingen.'' Toch blijft het, zal het goed zijn, daarbij niet. Op het tijdperk, dat werd afgesloten, volgt een nieuw, waarin wij weer geroepen worden tot werken. En dan kan het wel haast niet anders, of in het hart leeft de innige begeerte, om in dat komende tijdperk den Heere meer te mogen dienen en getrouwer te mogen volgen, gepaard aan de bede om vaster geloof en grootere liefde. Wanneer gedenkdagen die vrucht bij ons afwerpen, zijn ze niet Gedenkboek 4 OOST-SOEMBA ongezegend. En zoo kan het ook zijn nut hebben voor dit „Gedenkboek" een overzicht te schrijven van het zendingswerk op Oost-Soemba gedurende de vijf en twintig jaren, die voorbijgingen. A. Algemeen overzicht. Het is duidelijk, dat het begin van dit tijdperk wordt bepaald door de gebeurtenissen in het vaderland. Op het zendingsterrein brachten die echter geen groote veranderingen teweeg. De zendeling-leeraar Pos, die toen juist van zijn verlof genoot, keerde als dominé Pos, aan Groningen verbonden, terug. Maar overigens bleef alles op den ouden voet voortgaan. Ook toen in 1908 Groningen bezwaar maakte om den missionairen dienaar voor Melolo te beroepen en Appingedam zich daartoe bereid verklaarde, bracht dit niet de minste verandering. Welke kerk uitzendt, komt er immers ook minder op aan, ais er maar uitgezonden wordt. Wanneer wij nu allereerst den arbeid gedurende het in Januari 1902 begonnen tijdperk in zijn geheel overzien, valt op te merken, dat die arbeid telkens voor geruimen tijd onderbroken werd. Toen op 26 Aug. 1902 Ds Pos na zijn verlof weer te Melolo kwam, was het ruim twee en een half jaar geleden, dat hij van daar vertrokken was. Gedurende dien tijd was Oost-Soemba aan de zorgen van Ds de Bruijn te Kambaniroe toevertrouwd. Maar als men zich herinnert, dat het toen jaren waren van groote onrust en velerlei zorg, veroorzaakt door binnenlandsche oorlogen, verzet tegen het Bestuur, gevolgd door het krachtig optreden van de militaire macht, waarbij later nog kwam het heerschen van de cholera, dan begrijpt men dat het niet de meest geschikte tijd was om den Zendingsarbeid krachtig voort te zetten. Alles rustte toen op de schouders van één persoon, die wel met groote trouw en in kinderlijk geloof deed, wat hij kon, gesteund door zijn vrouw, maar die toch niet overal tegelijk kon zijn. En het ligt voor de hand dat Melolo en Oost-Soemba de gevolgen daarvan ondervonden. Zoo bevond het ook Ds Pos toen hij terugkeerde. En hoe keerde hij terug? Met geknakte gezondheid; als een gebroken man. Hij was niet meer wat hij vroeger was geweest en nadat men 29 Aug. 1904 Mevrouw Pos, die na een korte ongesteldheid was overleden, had begraven naast Mevrouw van Alphen, keerde hij spoedig, dus na een verblijf van twee jaren slechts, van Melolo naar Nederland terug. En zoo kwam er voor Oost-Soemba weer een lange vacature, waarin eerst door Ds Wielenga en daarna door Ds de Bruijn het bestaande wel zoo goed mogelijk werd verzorgd, maar aan uitbreiden van den arbeid en het zoeken van nieuwe wegen toch niet kon worden gedacht. Zij duurde van Aug. 1904 tot Oct. 1909, toen de gouvernements-stoomer ons te Melolo bracht en wij konden beginnen aan de dubbele taak: verzorgen van de bestaande Savoeneesche gemeente en trachten OOST-SOEMBA ingang te vinden bij de Soembaneesche bevolking. Hieraan hebben wij bijna ongestoord mogen arbeiden tot Oct. 1919, toen ook voor ons de tijd van verlof was aangebroken. Hadden wij gedacht na ruim een jaar op onze standplaats terug te zullen zijn — het werd anders bestuurd. Eerst was het noodig tijdelijk de plaats van Ds Krijger te Karoeni te vervullen en vandaar kon slechts enkele malen een bezoek aan Melolo worden gebracht Toen leek het gewenscht voorloopig nog in Pajeti te blijven en vandaar uit zoowel Oost- als Midden-Soemba, uitgezonderd Kambaniroe en Waingapoe te verzorgen. En zoo werd het 2 Juni 1924 voor wij weer onze oude woning konden betrekken en onzen arbeid weer tot OostSoemba konden beperken. Er was dus wel telkens eene onderbreking, die aan den arbeid zeker niet ten goede kon komen. De Savoeneesche gemeente leed daaronder niet het meest In 1919 was goeroe') F. H. Radjan tot helper aangesteld in de plaats van den Ambonnees O. M. Lekahena. Geboren Savoenees, en dus met de taal en de gewoonten en den gedachtengang der menschen uitstekend bekend, begiftigd met een helder verstand, terwijl hij eene volledige opleiding te Depok had genoten, scheen hij de aangewezen man, om de gemeente voor te gaan en te leiden. De verwachtingen van hem zijn in dezen niet beschaamd, zoodat het nu zoover is, dat bijna alle arbeid onder de Savoeneezen aan hem kan worden overgelaten. Maar het werk onder de Soembaneezen lag in de jaren van onze afwezigheid tamelijk wel stil. B. Het werk onder de Savoeneezen. Letten wij nu voorts op de vrucht van den arbeid gedurende dit tijdperk, dan ligt het voor de hand dat wij daarbij in de eerste plaats op de Savoeneesche gemeente de aandacht vestigen. Zij heeft hier de oudste brieven. En dan spreekt het ook weer van zelf, dat wij eerst het meer uitwendige beschouwen. Daarop lettende is er zeker heel wat vooruitgang op te merken. De gemeente die in 1904 362 leden telde met degenen die te Petawang en Maoedjawa woonden, zal op het eind van 1926 zeker tot 650 zielen zijn aangegroeid. Een gestadig toenemen was er niet alleen door geboorte, maar ook doordat voortdurend volwassen Heidenen zich bij de gemeente voegden, en dat volstrekt niet altijd in verband met gemengde huwelijken. De Bijbellezingen, die bijna eiken avond in de verschillende kampoengs2) gehouden worden, zijn niet zonder vrucht geweest Het kerkgebouw, dat, onder leiding van Ds Pos, door de be- ') Een goeroe is een inlandsche onderwijzer, die, gelijk verder blijkt, ook wel dienst doet bij het werk der Evangelisatie. Dit woord beteekent soms ook: leeraar (inzonderheid van den godsdienst). Comm. 2) Een kampoeng of kampong is een gehucht, buurtschap of klein dorp. Comm. De Kerk te Melolo OOST-SOEMBA volking zelf werd gebouwd en op een waarde van f 2500 werd geschat, doet nog altoos dienst. Een zelfde bedrag werd in den loop der laatste jaren verzameld voor een flinke restauratie van het oude, maar nog sterke gebouw. Met een dak van sirappen, een cementen vloer en houten wand, van binnen en buiten witgeverfd, maakt onze kerk met het wel wat te lage torentje, een vriendelijken indruk. Het heeft een klein platvorm, door leden der gemeente onder opzicht van den helper gemaakt, en 's avonds wordt het nu prachtig verlicht door een viertal gasoline-lampen, die met de volledige installatie door een vriend der zending werden geschonken. Van meer beteekenis dan dit alles is echter, dat, als des Zondagsmorgens de bel voor de derde maal wordt geluid, het kerkgebouw in den regel goed is bezet. Gemiddeld komen er 's morgens ongeveer tweehonderd vijftig menschen in de godsdienstoefening, waarin dan in het Savoeneesch door goeroe Radjah wordt gesproken. Ook des avonds is de opkomst meer en meer bevredigend. Vroeger was het gewoonte, dat er 's avonds eene samenkomst werd gehouden in de consistorie, waar het gehoorde van 's morgens door den goeroe, al vragende en verklarende, werd herhaald. De belangstelling was gering en het nut twijfelachtig. Sedert jaren is daarvoor in de plaats gekomen, naar Hollands voorbeeld, de geregelde prediking van den Catechismus. Daarvoor is toenemende belangstelling. Het zijn vooral jongeren, die des avonds komen, maar in den laatsten tijd ook steeds meer ouderen, en daarom wordt nu de Maleische preek, gewoonlijk door mij zelf gehouden, in het Savoeneesch overgebracht Als in Sept. de helper, voor Petawang bestemd, de opleidingsschool zal hebben verlaten, en goeroe Radja dus niet meer naar Patawang behoeft te gaan, zal deze waarschijnüjk ook des 's avonds te Melolo voorgaan, en de zendeling weer een andere plaats kunnen zoeken. Gerekend met het bovengenoemde totaal aantal Christenen schijnt de opkomst des Zondags minder goed te zijn. Vergeten moet echter niet worden, dat Petawang eene afzonderlijke gemeente werd en alleen reeds meer dan 130 leden telt, zoodat er voor Melolo ruim 500 overblijven. Daartoe behooren dan nog de goeroe's met hunne gezinnen, over heel Oost-Soemba verspreid, benevens nog enkele anderen die ook op grooten afstand wonen. Verder is nog betrekkelijk groot het getal van hen die bijna voortdurend ver van huis zijn, hetzij als matroos op een prauw; hetzij om te visschen of handel te drijven. Zeker kon de opkomst nog beter zijn. Ook te Melolo zijn er wel die om gezochte en nietige redenen thuis blijven, maar reden tot klagen is er in dit opzicht niet veel. Was er alzoo, wat het uitwendige betreft, onmiskenbaar vooruitgang waar te nemen, ook innerlijk is de gemeente niet steeds op dezelfde hoogte gebleven. Cijfers zijn hier niet te geven, en zij OOST-SOEMBA zouden ook weinig zeggen* Maar getuigd mag worden, dat het leven der Christenen, steeds meer, zij het dan ook met veel gebrek, het beeld van een Christelijk leven vertoont. Het loslaten van heidensche gewoonten van dobbelen en hanengevechten — en de bereidwilligheid om na de dikwijls voorkomende kibbelarijen vrede te maken, vooral vóór de viering van het Heilig Avondmaal — wijzen er o.a. op, dat men wil bukken voor het Woord van God. Ook het huiselijk leven wordt meer en meer geregeld. Er zijn gezinnen waar dagelijks de Bijbel wordt gelezen en waar men samen zingt en bidt. Dat er van de ouderen nog verscheidenen zijn, die niet kunnen lezen, is mede een oorzaak, dat in vele gezinnen deze goede gewoonte nog niet wordt gevolgd. Maar wel is het tamelijk algemeen, dat de huisvader, of ook wel als deze afwezig is, de moeder, voorgaat in gebed. Een belangrijkê schrede in de goede richting was het, dat in 1919, nog voor ons verlof, de ambten konden worden ingesteld. Reeds geruimen tijd was daarnaar uitgezien en 23 Sept. werden drie ouderlingen en één diaken in hun ambt bevestigd. Een der ouderlingen was de helper T. Q. Radjah, die goeroe Lekahema zou vervangen. Bij de laatste periodieke aftreding werd in plaats van den helper, die toch door zijn werk reeds tot taak heeft de gemeente te verzorgen, een ander tot ouderling verkozen, terwijl de aftredende diaken als zoodanig niet werd vervangen, omdat hij nooit als diaken behoefde op te treden, maar steeds als gewoon ouderling dienst deed. Daarom is in zijn plaats een vierde ouderling gekozen. De kerkeraad bestaat dus nu uit den helper met vier ouderlingen en vergadert gewoonlijk eenmaal per maand onder leiding van den missionairen predikant. Het is nu zeven jaar geleden, dat de gemeente werd geinstitueerd, en het blijkt dat deze stap niet voorbarig is geweest. Het kost geen moeite om bij de geregelde aftreding ln de vacature te voorzien. En zij het ook al niet van allen in dezelfde mate, toch mag van allen worden gezegd, dat zij over het algemeen hun roeping verstaan, dat zij, ieder in zijn eigen omgeving, op de schapen te letten en zoo noodig vermanen en vertroosten, ook zonder daartoe door een besluit van den kerkeraad te zijn opgewekt. Zoo wordt de gemeente gebouwd, als verscheidene broeders de verantwoordelijkheid dragen, en zoo wordt zij ook voortdurend tot meerdere zelfstandigheid opgevoed. Is het dan alles goud wat er blinkt, en geeft het bevredigende kerkbezoek en het tamelijk getrouw deelnemen aan de viering van het Heilig Avondmaal reden tot grooten roem ? Laat de gemeente haar licht helder schijnen, en wandelen de Christenen als kinderen des dags steeds in het licht? Niemand die de gemeente kent, zal dat durven beweren. Zelf ben ik ten volle er van overtuigd, dat aan den uitwendigen vorm niet steeds het innerlijk wezen beant- OOST-SOEMBA woordt. Ook onder de Savoeneesche Christenen wordt nog te veel gevonden een zich tevreden stellen met het uitwendige, en gevreesd moet worden, dat bij menigeen wel kennis is, al is ook die nog gering, zonder leven. En het blijft steeds noodzakelijk te trachten de kennis en het bewustzijn van zonde op te wekken en daarnaast altijd weer te herinneren aan de eischen, die het volgen van Christus ook voor het dagelijksche leven stelt. Nog eene zaak dient hier afzonderlijk genoemd te worden, en de vraag onder de oogen worden gezien, wat de beteekenis der Savoeneesche gemeente is geweest voor de omgeving, bepaald voor de Soembaneesche bevolking. Als bekend mag worden verondersteld, dat bij het overnemen van den arbeid onder de Savoeneezen door onze kerken de hoop werd gekoesterd, dat zij een brug zouden vormen tot de Soembaneezen, onder wie toen nog volstrekt geen ingang werd gevonden. Meer dan eens is in latere jaren, vaak op spijtigen toon, geconstateerd, dat die hoop totaal is beschaamd. En dat naar waarheid. Zooals het moest, heeft de gemeente haar licht niet laten schijnen. Dat blijft haar schuld. En de vermaning moet ook tot haar steeds weer uitgaan om zich als een zoutend zout te openbaren. Toch moeten wij in ons oordeel billijk blijven. Toen die schoone hoop werd gekoesterd, kende men Soemba nog te weinig en de onderlinge verhouding der bewoners. Oorspronkelijk geroepen tot bescherming van het Bestuur, waren de Savoeneezen de natuurlijke vijanden der Soembaneezen. Later werd dat wel anders, maar ook toen bleven zij in eigen kampoengs wonen aan de kust. Als zij met de Soembaneezen in aanraking komen, is dat meestal om te koopen of te verkoopen. Ook leenen de Soembaneezen dikwijls van de Savoeneezen geld en vragen zij van hen visch of stroop, om dat later met de opbrengst van hun tuin te betalen. Gevolg daarvan is dan, dat de Savoenees er op uit moet om te manen en zijn schuld te innen. Bijna altoos zijn het dus geldzaken, die beiden bij elkander brengen en daarmee komen niet alleen Inlandsche Christenen op een gevaarlijk terrein. Geen brug dus tot de Soembaneezen. Derhalve zonder beteekenis voor hen, en zonder beteekenis voor het werk der zending onder hen? Wie deze vraag kortweg met „ja" zou beantwoorden, zou onbillijk zijn voor hetgeen er tot nu toe onder de Soembaneezen is gearbeid. Wij hebben heel veel gebruik gemaakt van Savoeneesche hulpkrachten. Vooral toen er overal scholen geopend konden worden, nam steeds toe de behoefte aan goeroes. En hoe zou toen in de behoefte voorzien kunnen worden, als er niet de reeds lang bestaande scholen onder de Savoeneezen waren geweest en er zoo leerlingen voor den Normaalcursus gevonden worden. En ook nu nog, nu ook de scholen onder de Soembaneezen reeds geruimen tijd bestaan, moeten ook voor die scholen de OOST-SOEMBA onderwijzers nog steeds gedeeltelijk uit de Savoeneezen gerecruteerd worden. Vooral in het begin was er weinig keuze en kon er dus niet geschift worden. Vandaar dat verscheiden teleurstelden. Maar er waren ook anderen, die in school goed op hun plaats waren en bovendien voor de evangelisatie zich goede krachten betoonden. Naar den mensch gesproken zou het werk der zending onder de Soembaneezen niet zoo ver gevorderd zijn als het nu is, wanneer de Savoeneesche gemeente niet op meer dan een terrein de noodige hulpkrachten had geschonken. Ds en Mevrouw Colenbrander met hun huisgenooten. 6 Soembaneesche, 9 Savoeneesche meisjes en 2 Savoeneesche jongens. C. Het werk onder de Soembaneesen. Kon bij den arbeid onder de Savoeneezen op een reeds gelegd fundament worden voortgebouwd, onder de Soembaneezen was het anders. Onder hen moest alle pionierswerk nog worden verricht. Zoo was het ook nog in 1902 en wat Oost-Soemba betreft, is dat nog niet zoo heel veel anders geworden. In 1902 heerschte nog overal de oude toestand van voortdurende oneenigheden en eerst op het laatst van 1909 verhuisde de civiel-militair gezaghebber van Kananggar naar Melolo en kon men zeggen, dat de pacificatie van Oost-Soemba een feit was geworden. Reeds van het begin af had Ds Pos getracht door ziekenbehandeling en door het oprichten van een school ingang te verkrijgen bij de bevolking. En in die richting is het ook in de volgende jaren gezocht. OOST-SOEMBA De medische dienst is daarbij echter nimmer tot hoogen bloei gekomen. Tusschen 1904 en 1909 kon er niets aan de behandeling der zieken worden gedaan. Maar toen wij in het laatst van 1909 hier kwamen, verschenen er ook spoedig weer enkelen, om onder het afdak van de keuken geholpen te worden. Later werd er zelfs een heel solied en net landschaps ziekenhuisje gebouwd, waarin wij geheel naar eigen goedvinden mochten optreden en daarbij kwam nog een verpleger, die ook door het landschap werd betaald, maar feitelijk in Zendingsdienst was. Ook de medicijnen en verbandartikelen en het onderhoud der patiënten kwam voor rekening van het landschap. Dat waren de jaren van overvloed voor de Indische financiën. Tijdelijk werd, gedurende ons verlot, het ziekenhuisje door den gezaghebber beheerd, en bij diens vertrek, gesloten. En nu is het wel weer geopend, maar zonder verpleger, terwijl er ook geen patiënten worden opgenomen. Eiken morgen wordt er nu een uur polikliniek gehouden, door mij zelf, of als ik op reis ben, door mijn vrouw. Niet omdat wij het uit een Zendingsoogpunt van zoo'n groot belang achten. De patiënten komen grootendeels uit de onmiddellijke nabijheid en zijn meest Savoeneezen. Maar omdat het eenvoudig niet kan om de menschen, die komen met wonden of zieke oogen, zonder ze te helpen, weg te zenden. Wat men den medischen dienst noemt, kan hier dus nauwelijks dien naam dragen, en is niet meer dan een eisch van barmhartigheid. Van beteekenis zal dat gedeelte van den arbeid eerst kunnen worden, als er een ervaren verpleger aan het ziekenhuis kan worden verbonden en deze gesteld kan worden onder het geregelde toezicht van een Zendingsarts. Met den schooldienst is het beter gegaan. Nadat de eerste poging om onder de Soembaneezen een school te openen, was mislukt, gingen er vele jaren voorbij, eer er weer aan gedacht kon worden. Het duurde tot 1910, toen met medewerking van het Bestuur de eerste in Oost-Soemba te Lai Handang werd geopend, terwijl nu tien van de twaalf scholen bijna uitsluitend door Soembaneesche kinderen worden bezocht. En deze tien scholen liggen tamelijk regelmatig over geheel Oost-Soemba verspreid. En dus — zegt ge — even zoovele zendingsposten! Zeker waar, mits men zich daarvan maar niet te veel voorstelt. Als al de onderwijzers flinke Christenen waren, zouden die posten zeker meer beteekenen dan nu. Maar wij moeten niet vergeten, dat de goeroes gedeeltelijk nog jonge menschen zijn, die zelf nog toezicht noodig hebben. Daarbij moeten ze, om in hun onderhoud te voorzien, wel een tuin aanleggen en bebouwen; en als ze dan ook nog een paard te verzorgen hebben, is hun tijd, na de schooluren, al te veel bezet om er nog veel op uit te gaan om te evangeli- OOST-SOEMBA seeren. Bovendien komen zij door al dergelijke beslommeringen te veel in de dingen van het dagelijksche leven, dan dat men zou mogen verwachten dat zij het steeds als hun roeping zullen gevoelen, om aan de omwonende bevolking het Evangelie te brengen. Wij zouden dat wel gaarne willen, maar moeten niet van hen allen verwachten, wat misschien een enkel Europeesch onderwijzer, die in dezelfde omstandigheden verkeerde, zou doen. Als regel geldt wel, dat zij des Zondags met de schoolkinderen koempoelan') houden, waarbij dan op sommige plaatsen ook enkele ouderen aanwezig zijn. Maar groot is het getal van deze laatsten niet. Toch onderschatte men de beteekenis van de scholen niet. Daar de leerlingen gewoonlijk slechts drie jaren de school bezoeken, mag niet verwacht worden, dat zij in dien tijd reeds op nog zeer jeugdigen leeftijd, met beslistheid het Evangelie zullen aannemen. Maar zij komen er eenigszins mee op de hoogte, en misschien wordt in menig hart het goede zaaid gestrooid, dat pas later ontkiemt. Bovendien wordt elk jaar grooter het getal van hen, die lezen kunnen, en tenslotte is het duidelijk, dat er eerst scholen zullen moeten zijn, voor er aan gedacht kan worden om den Soembaneezen door menschen uit hun midden het Evangelie te doen brengen. Volledigheidshalve moet nog eene poging om het volk te winnen worden vermeld, al was het alleen maar om te dienen als een baken in zee. Ik bedoel het opnemen van hoofden-zonen in ons huis. In de hoop door de voornaamsten ook het volk te kunnen winnen, had vroeger Ds Wielenga reeds zijn huis voor enkele jongens opengesteld. En toen later het Bestuur begeerde, dat de zoons van de vorsten en voornaamste hoofden wat meer zouden leeren dan de gewone school geven kon en daarvoor ook wel wilde subsidieeren, hebben wij ook tweemaal de proef genomen; eerst met jongens van Massoe, later met den zoon van den radja van Rendi en zijn gevolg. Beide malen was de uitkomst teleurstellend, en vooral de laatste proef was een bron van ellende, mede doordat de Bestuurs-ambtenaar telkens meende, op grond van de verleende subsidie, als toeziend voogd te mogen optreden. Het grootste bezwaar was echter, dat er voor deze jongens geen geschikte arbeid was en niet voortdurend toezicht op hen gehouden kon worden. En welke is nu, aan het eind van dit tijdperk de zichtbare oogst? Och, groot is die niet. De gedoopten kunnen u persoonlijk worden voorgesteld, zonder dat de lijst te lang wordt. De vanouds bekende Titoes mag er niet bij gerekend worden. Wel zijn kleinzoon, Timotheus, die als kind eerst bij Ds Pos en later bij ons is geweest; zacht en volgzaam van aard, maar zwak. Toen hij schrij- ') Een koempoelan is een godsdienstige samenkomst of godsdienstoefening. Comm. OOST-SOEMBA ver werd bij den radja van Rendi, miste hij vaak den moed om voor zijn beginsel uit te komen en week hoe langer hoe verder af. Hij keerde wel niet tot het heidendom terug, maar verachterde steeds meer en er is reden voor de vrees, dat het Christen worden bij hem meer was een volgen dan het gevolg van een besliste keuze. Ook zijn twee neefs van Titoes gedoopt; zij kwamen, de een te Lai Handang, de ander in Mangili telkens in aanraking met den goeroe en zoo werden zij tot het Christendom gebracht. Een van hen woont nu in Midden-Soemba en schijnt met recht den naam Johannes te dragen; de ander Petroes, verblijft gewoonlijk in zijn afgelegen tuin, maar openbaart zich niet steeds als een rots-man. Eindelijk nog een vroegere verpleger van 'Pajeti, eenzaam in de bergen van Massoe, van wien al weer hetzelfde getuigenis gegeven moet worden: waarschijnlijk trouw voor zich zelf, in zooverre hij zich van het heidendom geheel heeft afgekeerd, maar niet positief belijdend en getuigend te midden van zijn volk. Bovendien werden er te Pajeti nog vier jonge menschen uit Oost-Soemba gedoopt: zij werden goeroe, maar van hen moest er een ontslagen worden en sedert onttrekt deze zich ook bijna geheel aan de samenkomsten der gemeente. Inderdaad een schrale oogst. En ook zijn er nog niet vele schoone beloften voor de toekomst. Wel zijn er enkele volwassenen, die de koempoelan te Paoe (welke ik 'meestal zelf leid) in Mangili, Baing en Lahokoe geregeld bijwonen, maar onder hen is er nog maar één, die het duidelijk uitsprak dat hij Christen wil worden. Er kan dus niet gesproken worden van een rijken zegen op den arbeid onder de Soembaneezen, en de zendeling loopt heelemaal geen gevaar om te roemen op de vruchten van zijn arbeid. Veeleer is er reden tot verootmoediging en is er plaats voor de vraag, of er ook verzuimen moeten worden hersteld en of er ook op eene andere wijze moet worden gearbeid dan tot nu toe. Toch is, aan den anderen kant, de toestand niet zoo, dat hij tot moedeloosheid zou moeten leiden. In het werk der zending vooral moet men geduld hebben; dat heeft de geschiedenis wel geleerd. Bovendien: wat is er nog gedaan? Nog zoo bitter weinig, terwijl, als men de kampoengs bezoekt, de menschen toch wel willen hooren. Zal dus onze hoop voor Oost-Soemba in vervulling gaan, dan zal het werk moeten worden uitgebreid. En wel op twee manieren. In de eerste plaats zullen er moeten komen helpers voor den evangelisatiearbeid ; menschen die daaraan al hun tijd en kracht kunnen geven en van kampoeng tot kampoeng gaan om de blijde boodschap te brengen. En daarbij zal hun terrein niet al te groot mogen zijn. Eerst wanneer er over Oost-Soemba een tiental helpers is verspreid, zal men kunnen zeggen, dat dit gedeelte van het eiland eenigszins wordt bearbeid. Maar zoover zijn wij nog lang niet. Nieuwe woning te Melolo. Te zien: de voorgalerij en daarnaast de studeerkamer| verder het paviljoen met logeerkamer en «en kamer, die nu gebruikt wordt voor het opbergen van leermiddelen en boeken voor de colportage. oost-soemba Binnenkort zal de eerste van dit gewenschte tiental zijn arbeid kunnen beginnen, daar de andere leerling van de opleidingsschool voor Petawang is bestemd. En over twee jaar hopen wij dan den tweeden Soembaneeschen helper te mogen ontvangen. Met groote sprongen kunnen wij hierin niet voorwaarts gaan. Vooral niet, omdat er nog niet zooveel keuze is onder de Soembaneesche onderwijzers. Over het algemeen zijn zij nog jong en dus moet er wel nauwkeurig op hun aard en karakter worden gelet, vóór zij ter verdere opleiding naar Karoeni worden gezonden. Maar naast de helpers hebben wij noodig geschikte lectuur. Een groot bezwaar bij den arbeid op Soemba is de dunne bevolking. De leerlingen, die de school verlaten, blijven meestal niet in de nabijheid wonen, maar verdwijnen naar hun kampoengs en tarnen op uren afstands. Zelfs de goeroe ziet hen slechts zelden weer. Alleen lectuur-verspreiding door de schoolkinderen kan vooreerst nog wat helpen om den band aan te houden. Reeds werd op sommige plaatsen begonnen met de verspreiding van een op Java uitgegeven Maleisen evangelisatie-blad. Maar eerlang hopen wij te hebben ons eigen blaadje, op eigen hand-pers te Pajeti gedrukt, dat wel in de eerste plaats voor de goeroes werd bedoeld, maar toch ook voor de oud-leerlingen geschikt zal zijn. Zoo zal dus dit tijdperk voor Oost-Soemba inderdaad besluiten met enkele veranderingen ten goede. In Petawang voor de Savoeneesche gemeente een eigen helper, die tevens zal kunnen arbeiden onder de Soembaneezen in de omgeving, tot aan Melolo toe. In 'Melolo zelf goeroe Radja, aan wien dan al den arbeid ter plaatse kan worden overgelaten, waardoor ik zelf mij ook des Zondags bijna geheel zal kunnen geven aan het werk onder de Soembaneezen. Voorts de eerste Soembaneesche helper, die waarschijnlijk in Waidjeloe zal worden geplaatst En dan nog uitbreiding van de lectuur-verspreiding onder de oud-leerlingen der scholen. Zoo komt er eenig licht en wordt het gemakkelijker om met goede hoop te zaaien. De Heere, die in de vijfentwintig jaren, die voorbij gingen, heeft gesterkt en gezegend, zal ook in het komende tijdperk Zijn werk niet vergeten. Hij geve getrouwheid en kracht aan allen, die in Zijn dienst werkzaam zijn en doe ook onder de Soembaneezen van Oost-Soemba Zijn rijk komen. Daartoe zij er gedurig gebed bij allen, die tot arbeiden geroepen worden en bij de gemeente in het vaderland, gepaard aan diepe afhankelijkheid, in de wetenschap, dat geen arbeid iets vermag zonder Zijn zegen, maar ook vergezeld van het vaste geloof, dat Zijn Woord niet ledig zal wederkeeren, maar doen wat Hem behaagt. Melolo, Juli '26. J. F. COLENBRANDER. Da en Mevrouw D. K. Wielenga—Telder met hun kinderen. PIONIERSWERK. het ontstaan van den eersten soembaneeschen Zendingspost Pajeti. HET klinkt eenigszins vreemd van pionierswerk te spreken, nadat er reeds ruim twintig jaar op Soemba was gearbeid. Was Van Alphen niet reeds in 1880 te Renkum afgevaardigd naar dit eiland, waar hij in 1881 te Melolo zijn arbeid begon? Waren niet reeds Pos en De Bruijn sinds 1890 en 1892 daar werkzaam ? Hoe kan men dan in 1904 nog gaan spreken over pionierswerk. En toch is het juist dit woord te gebruiken voor den arbeid gedurende de jaren 1904—1914. En wel om deze reden. De Soemba-Zending, bedoeld als arbeid onder de Soembaneezen, was in dien zin een mislukking geworden, dat men na twintig jaar nog geen enkele zendingspost onder hen had kunnen openen. Afwijzend en afwerend stond de Soembanees tegenover al het zendingswerk, terwijl bovendien de beide Savoeneesche Gemeenten bijna al den tijd en alle kracht van de zendingsarbeiders in beslag namen. Men kon den Soembanees slechts enkele brokjes van zijn tijd en van zijn liefde toewerpen, zoozeer eischte de moeilijke bearbeiding der Savoeneesche Gemeenten aan de kust den geheelen persoon van den zendeling voor zich. Het was alleen Pos, die door de meer vriendelijke houding der Soembaneezen in het Melolosche, er in geslaagd was enkele persoonlijke vriendschapsbanden aan te knoopen met onderscheiden hoofden van het kustgebied. De radja van Lewa zorgde er wel voor, dat De Bruijn te Kambaniroe zoo goed als geheel buiten de Soembaneesche samenleving bleef staan. Zending onder de Soembaneezen in den zin, dat een eigen zendeling op eigen zendingspost onder hen arbeidde, was na al die jaren nog steeds een niet te bereiken ideaal gebleken. De voornaamste reden van deze mislukking moet wel gezocht worden in den arbeid onder de Savoeneesche Christenen. Niet slechts dat deze zeer verwaarloosde en ver afgedwaalde Christenen PIONIERSWERK ernstige bearbeiding vroegen, zoodat er weinig tijd overbleef om zich met den Soembanees in te laten, vooral was het werken onder en voor den Savoenees op zich zelf reeds een groote belemmering om ingang onder den Soembanees te vinden. Van rassenhaat te spreken tusschen twee elkaar zoo nauw verwante volkéren is natuurlijk te sterk, maar toch was er tusschen hen zulk een antipathie, dat een zendeling moeilijk onder hen beiden tegelijk kon arbeiden. Een Savoenees beschouwde den Soembanees als verre zijn mindere, dien hij zoo veel mogelijk moest afzetten en op wiens kosten bij zoo gemakkelijk mogelijk moest zien te leven. „Laat de Soembanees maar planten, wij zullen wel oogsten", was in den goeden ouden tijd een algemeen gezegde. Zoo was er langzamerhand tusschen deze beide volken een wrevel van afzijdigheid ontstaan, waardoor de onderlinge verhouding alles te wenschen overliet. Men leefde op den voet van een gewapenden vrede. Zending van uit de Savoeneesche gemeenten onder de Soembaneezen was gebleken onmogelijk te zijn. Maar daar kwam nog bij, dat de wilde, onordelijke toestanden der Soembaneesche samenleving, de voortdurende kleine of grootere oorlogen tusschen de verschillende stammen, de absolute willekeur van macht der Radja's en Hoofden, de volmaakte onzekerheid van leven en van eigendom, — het vestigen van een zendingspost en het wonen van een zendeling onder hen zeer bezwaarlijk maakten. Hadden de Roomschen hun arbeid in Laora om deze redenen niet opgegeven na een arbeid van tien jaren? En het ontbrak hun toch niet aan mannen en aan geld. Onze Zending was dus vastgeloopen in het Savoeneesche kustzand en van toegang of ingang onder de Soembaneezen was nog steeds geen sprake. Het is dus niet te verwonderen, dat er in de kerken en in de kerkelijke pers vele stemmen opgingen, die spraken van een opgeven van den vruchteloozen arbeid op dit onvruchtbare eiland. Waarom langer op dit steenachtige eiland met zijn harde afkeerige bewoners gearbeid, waar elders als op Java, mannen en kracht te kort schieten? Zoo spraken velen. Maar de kerken der drie Provinciën wilden Soemba, dat zoolang de liefde der vroegere Christelijke Gereformeerde kerk had gehad, waar zooveel was geleden en gestreden en waarvoor zooveel was gebeden en gegeven, niet opgeven zonder het alleruiterste te hebben beproefd. Men voelde geen vrijmoedigheid, tenzij onder duidelijke leiding des Heeren, om zich van dit moeilijke arbeidsveld terug te trekken. Men besloot, behalve door het handhaven van de beide Savoeneesche posten te Kambaniroe en Melolo, door het uitzenden van een derden dienaar een laatste en krachtige poging te doen om PIONIERSWERK ingang te verkrijgen onder de Soembaneezen. Temeer voelde men hiervoor alle vrijmoedigheid, omdat De Bruijn bij zijn terugkeer met verlof in 1902 met alle kracht aandrong op voortzetten en doorzetten. Zoo werd de candidaat D. K. Wielenga beroepen voor den missionairen dienst. Na een voorbereidende studie in medicijnen en taal, werd hij 1 Maart 1904 door de kerk van Hooge veen uitgezonden voor dezen arbeid. De opdracht aan hem was: niet ingaan tot den arbeid onder de Savoeneezen, maar trachten een plaats van vestiging onder de Soembaneezen zelf te vinden. Maar het nieuwe begin was niet bemoedigend. Midden Juli 1904 op de havenplaats Waingapoe aangekomen, werd bericht ontvangen zoo spoedig mogelijk door te reizen naar Melolo, want èn Pos èn zijn echtgenoote waren beiden ernstig ziek. Reeds veertien dagen na aankomst werd Mevrouw Pos begraven op het Inlandsche kerkhof, waar ook reeds lag Mevrouw Van Alphen en haar kindje. Pos vertrok eenige weken later naar Java en toen naar het vaderland, ziek en gebroken van lichaam. Het begraven van een zendelingsvrouw en het uitgeleide doen van een door den arbeid gebroken zendeling, was geen bemoedigend begin. Zoo bleef de jeugdige zendeling met zijn jonge vrouw alleen achter op het „onherbergzame" eiland. Om zooveel mogelijk aanraking te hebben met de buitenwereld, bleven zij niet te Melolo, maar namen voorloopig hun intrek in het zendingshuis te Kambaniroe. De communicatie met die buitenwereld was wel niet zoo schitterend — eens in de zes weken bracht de boot een brievenpost in het op een uur afstands gelegen Waingapoe — maar men was toch niet zoo afgezonderd als te Melolo. Bovendien het was maar voorloopig, totdat De Bruijn zou terugkeeren van zijn verlof, om dan in overleg met dien ouderen ervaren broeder, verder een keuze van mogelijke vestiging te doen. De eerste kennismaking en aanraking met de bevolking was van dien aard, dat aan een eventueele vestiging in deze streken geen onoverkomelijke bezwaren in den weg schenen te staan. Het was vooral door den medischen hulpdienst, dat zoo spoedig het vertrouwen werd gewonnen. De polikliniek') werd door tientallen bezocht, zoodat dikwijls de geheele morgen in beslag werd genomen door het behandelen van de vele zieken. De „witte medicijnman" begon naam te krijgen uren in den omtrek. Het was opmerkelijk hoe weinig de Savoeneezen van de poUkliniek gebruik ') Een polikliniek is een inrichting tot geneeskundige hulp, waar de patienten komen en gaan, doch niet verblijven. Comm. Gedenkboek 5 PIONIERSWERK maakten, terwijl de. Soembaneezen in grooten getale opkwamen. Het was de aanleiding om er eens met verschillende hoofden over te spreken of het niet mogelijk was te midden der Soembaneesche dorpen een „gelegenheid" te vinden voor de uitoefening van de ziekenpraktijk. Zij moesten iederen dag soms uren ver, door de warme zon, langs stoffige en steenachtige paadjes naar Kambaniroe komen loopen. Zij werden er zoo „moe" van, want het was zoo ver en zoo warm. Het zou toch veel beter en gemakkelijker voor hen zijn, wanneer zij dicht bij hun eigen huizen en dorpen konden geholpen worden. En voor die gedachte voelden zij veel, want ook een Soembanees is liever „lui dan moe". Het resultaat der verschillende besprekingen was dus al spoedig, dat er naar een geschikt plaatsje werd omgezien. Als van zelf bood zich het dorp Pajeti aan, dat zeer gunstig gelegen was op een kruispunt van allerlei paden en paadjes. Al wat uit het binnenland of uit den omtrek van Kambera naar de havenplaats Waingapoe ging, moest Pajeti voorbij. Het dorp zelf met zijn tiental huizen, bood ruimte genoeg. Het door zware, bijna ondoordringbare cactus-hagen omringde dorp, zou vooral des nachts het ziekenhuisje een veilige schuilplaats kunnen geven. En dat was niet geheel overbodig, want het was nog in den tijd, dat niemand en niets zich veilig gevoelde, als de zon 's avonds om zes uur was ondergegaan. Zelfs de verspreide tuinhuisjes werden des avonds ontruimd, wanneer men ze niet door een cactushaag kon beschermen, waarvan de toegang door stevige balken was af te sluiten. Ook het ziekenhuisje, waar alleen des morgens polikliniek zou worden gehouden, moest dus eigenlijk een veilige plaats hebben, daar het een groot gedeelte van den dag en den ganschen nacht onbeschermd en verlaten zou zijn. In het dorp was dus de aangewezen plaats. Maar daar wilde men niet van weten. In het aloude stamdorp zoo'n nieuwerwetsche vreemde inrichting van den witten heer toelaten, neen, dat ging te ver. De dorpsgeest zou boos worden en de zielen der vaderen zouden worden ontstemd, terwijl ongeluk en ziekte het gevolg zouden zijn. Niet minder zwaar woog een andere reden. Op de polikliniek kwamen menschen van allerlei dorpen en allerlei landstreken. Men zou zich niet langer veilig gevoelen in eigen dorp, want allerlei slechte menschen met booze bedoelingen zouden gelegenheid zoeken om een paard of varken te stelen. Bovendien was het tegen de adat, zooveel „vreemdelingen" zoo maar toe te laten in het dorp. Allerlei booze magische invloeden konden worden ontketend, zoodat ramp en onheil dreigde. Het ziekenhuisje dus in het dorp zetten, dat kon niet en men zocht daarom een plaatsje open en vrij aan het druk beloopen PIONIERSWERK voetpad, dat langs het dorp ging. Men zou beginnen hout en bamboe en dakriet te verzamelen. De benoodigde materialen werden na dagenlange redeneeringen verdeeld over de verschillende nabij gelegen dorpen. Ieder moest het zijne bijdragen. Beloven en afspreken had reeds lang geduurd, nog langer duurde het ten uitvoer brengen van hetgeen toegezegd was. Met veel geduld en wachten had men echter tenslotte zooveel verzameld, dat met den bouw kon worden begonnen. Juist met het oog op de onveilige omstandigheden, was het niet verantwoorder een degelijk, solied gebouw neer te zetten. Het werd dus een heel eenvoudig gebouwtje. Van ronde, ietwat kromme palen, met een matten omwanding en een rieten dak, stond het daar eenzaam aan den weg, toen het klaar was. Een open voorgalerij, met daarachter een afgesloten kamer, was het heele .ziekenhuis" 8 meter langen 6 meter breed. De „medische dienst" onder de Soembaneezen kon een aanvang nemen. En zij zijn trouw gekomen. lederen morgen opnieuw, soms uren ver. Het oemahidoe (huis der zieken) begon naam te krijgen. Dat de bevolking het op prijs stelde bleek wel hieruit, dat men het ongehinderd liet staan en dat er nooit werd ingebroken om te stelen. Het ziekenhuisje bleek in Gods hand het middel te zijn, om langzamerhand meer en meer het vreemdelingen-wantrouwen te overwinnen, zoodat de gedachte ingang vond: bij komt om ons en voor ons. Vorst en hoofden en menschen werden vriendelijk gestemd, zoodat aan het vervullen van dien zoo jarenlang gekoesterden wensen: directen zendingsarbeid onder de Soembaneezen, geen groote moeilijkheden meer in den weg schenen te staan. Zoo eindigde dus het jaar 1904 in blijde hoop en verwachting en was alleen het wachten op de terugkeer van De Bruijn om tot een vaste keuze en vaste plannen te komen. Maar reeds het volgende voorjaar trokken zich donkere wolken samen, waaruit een zwaar onweer zich ontlastte. 25 April 1905, een onvergetelijke datum, gingen zendingshuis en kerk te Kambaniroe in vlammen op en de zendeling, ernstig gewond, moest genezing gaan zoeken op Java. Wat was er gebeurd? Op zekeren dag kwam de tolk Adriaan zeggen: mijnheer, er is een Soembanees, die u iets vragen wil. De man werd ontvangen en begon een heel verhaal, dat zijn meester hem vermoorden wilde, omdat hij zoo slecht op de paarden had gepast en hem verdacht van diefstal: dat hij drie, vier dagreizen uit het binnenland vandaan kwam en of ik hem nu wilde beschermen. Ik beloofde hem den volgenden dag zelf naar Waingapoe te brengen, bij den Bestuursambtenaar, want daar zou bij wel veilig PIONIERSWERK zijn. Dien dag moest hij maar op mijn erf blijven, daar ik nu geen tijd had hem weg te brengen. Des middags kwam er hoog bezoek van enkele hoofden met groot gevolg uit Memboro. Meer dan een uur bleven zij praten en vragen om medicijnen voor allerlei kwaal en ziekte. Vriendelijk was het afscheid toen men vertrok. Even later-werd ik geroepen in een naburig Soembaneesch dorp, waar een kind ernstig ziek was. Vlug te paard er heen. Als het kind nog te helpen was, moest het bij mij thuis gebracht worden, waar het de noodige verpleging ook gedurende den nacht zou kunnen verkrijgen. Toen weer naar huis om alles in gereedheid te brengen. En zij kwamen, de grootvader de moeder en nog een paar vrouwen. In de half leege binnengalerij werd een slaapplaats gemaakt. De avond begon reeds te vallen en ik zou een lamp opsteken, toen er eensklaps van achter het huis een vreeselijk gegil werd gehoord. Mijn eerste gedachte was: de jongens van het personeel zijn zeker aan het vechten. Snel loopend in het schemerdonker, de gang door, het huis uit, naar de bijgebouwen vanwaar het gejammer weerklonk, stapte ik de donkere kamer binnen en riepen: „willen jelui wel eens uitscheiden met vechten." Het gejammer hield op, maar ik zag niets, tot een hevige slag op het hoofd mij tegen den grond wierp. Vlug opspringend snelde ik de kamer uit naar buiten. Het bloed liep langs het gelaat. „Zij vermoorden daar dien armen slaaf' zoo was mijn gedachte en ik liep het erf af roepende om hulp. Van alle kanten kwam men toesnellen. Een stuk goed, van een vrouw gekregen, werd om het hoofd gewonden om het bloeden te stelpen, toen de kreet weerklonk: het huis staat in brand. Half versuft en verdoofd wilde ik gaan redden, wat er nog te redden viel, maar de menschen hielden mij tegen. En er was ook geen kracht meer. Zoo ging alles in vlammen op, huis en kerk en inboedel. Niets gered dan het leven en de kleeren, die ik aan had. Groot was echter mijn verbazing toen mij werd medegedeeld, dat al dit onheil was aangericht door dien slaaf. Onbegrijpelijk als het mij eerst toescheen, den volgenden dag wisten de Soembaneezen het mij wel te verklaren. Ik had dien slaaf des morgens bescherming beloofd, maar des middags vriendelijk zitten te praten met zijn vijand, want dat hoofd uit Memboro was een broeder van zijn meester geweest. En nu kon die arme man niet anders denken, dan dat ik valsch spel speelde. „Hij belooft mij hulp, maar hij zal mij morgen wel aan mijn vijanden overleveren" zoo moeten zijn gedachten zijn geweest. „Maar als ik dan sterven moet, dan niet alleen, eerst nog wraak genomen." Hij stond tegen den avond te praten met den tolk Adriaan, die zich omkeerde om naar huis te gaans. Deze voelde eensklaps een PIONIERSWERK hevigen slag in zijn nek. Versuft zonder een kreet te uiten, vluchtte hij weg. De slaaf stormde de kamer in, waar Filippus en Thomas, twee jeugdige helpers zaten. Filippus met een diepen houw . over zijn voorhoofd, wist de deur uit te komen, maar Thomas viel op den grond en werd toen met een kapmes aangevallen. Op diens gegil was ik toegesneld en het was zijn redding, want de slaaf liet van hem af en bracht mij een geweldigen houw toe. Intusschen kon Thomas ontsnappen, hevig bloedend uit een zestal wonden. De slaaf snelde nu het huis in en kwam in de binnengalerij terecht te midden van zijn landgenooten. Als een wilde begon hij er op in te hakken. Gewond en gillend vluchtte men met het zieke kind het huis Uit. Toen ging hij weer naar achteren, nam vuur uit de keuken en stak het rieten dak in brand. Binnen weinige oogenblikken stond het houten huis geheel in vlammen. Goeroe Thomas Loehi, met zijn vrome. (Op de tafel staat een muziekinstrument.) Aan het voorhoofd en de verminkte rechterhand zijn nog duidelijk de zware litteekenen te zien van de wonden Goeroe Loehi toegebracht door den Soembanees die ook Ds Wielenga zoo deerlijk wondde Intusschen waren er heel wat menschen toegesneld. Men wilde nog wat redden uit het brandende huis. Ama Oedjoe, een ouderling, vooraan. Hij haalde een paar Meinigheden uit de gang, maar toen hij weer naar buiten wilde, sprong de slaaf, die zich in het brandende huis bevond, op hem toe. Doodelijk gewond wist hij 70 PIONIERSWERK nog buiten te komen, maar was korten tijd daarna aan bloedverlies overleden. Het werk van één man: zeven gewonden, één dóode en alles verbrand. Den volgenden dag gingen de Soembaneezen, goed gewapend te paard, den moordenaar en brandstichter opsporen. Spoedig had men den man gevonden. Een paar lanssteken maakten een eind aan zijn leven, terwijl men uit wraak zijn hoofd afhakte, opdat hij niet in het zielenland zou kunnen komen. Zijn lijk werd in een bergspleet geworpen. Kort recht was er in die dagen op Soemba. Bij al de ellende was dit echter een reden tot grooten dank, dat mijn vrouw juist een twee dagen tevoren met de boot naar Java was vertrokken, want hoe zou het met haar gegaan zijn in hare omstandigheden ? Het was wel een groote teleurstelling en een groote geloofsbeproeving, niet het minst voor de zendende kerken. Maar God gaf kracht en geloof en moed op dezen moeilijken weg. Soemba nu opgeven — dat kon men niet en dat wilde men niet. Intusschen was De Bruijn, van zijn verlof terugkeerend, op Java gekomen, zoodat in onderling overleg, ook met de missionaire arbeiders van Midden-Java, besloten werd zoo spoedig mogelijk naar Soemba terug te keeren. Het eerste werk was nu het zendingshuis te Kambaniroe op te bouwen. Einde 1905 was het in zooverre gereed, dat het betrokken kon worden. Er was een oogenblik aan gedacht, dat het nu wellicht het beste zou zijn, dat ik naar Melolo verhuisde, waar een geriefelijk huis beschikbaar was. Maar juist met het oog op een mogelijke vestiging onder de Soembaneezen, werd het beter geoordeeld bij elkander te blijven. Gingen wij nu naar Melolo, dan was het gevaar niet denkbeeldig, dat wij eenmaal in de Savoeneesche gemeente wonende, er wel eens konden blijven. En dan was het doel der uitzending gemist. De opdracht was immers: zoek een plaats onder de Soembaneezen. Niet alleen dat de Savoenees als zoodanig belemmerend zou werken in het vriendschap zoeken met den Soembanees, ook het vele gemeentewerk te Melolo zou zooveel tijd eischen, dat waarschijnlijk van het pionierswerk verder weinig terecht zou komen. Maar bood Melolo, als men zich „vrij" hield van de Savoeneesche gemeente, niet beter gelegenheid om de begeerde Soembaneesche woonplaats te verkrijgen? De vorsten en hoofden schenen daar toch veel toeschietelijker dan in Kambera, gelijk in de laatste jaren was gebleken. Het was echter meer schijn dan werkelijkheid. In het Melolosche woonde als schoonzoon van een der voor- PIONIERSWERK naams te hoofden, Hadji Toedoe, een Endenees van geboorte, maar den Soembanees een Soembanees geworden. Als Islamiet een groote tegenwerkende kracht. Een listig, sluw man met veel invloed. En dan als naaste buurman de machtige radjah van Rendeh. Een vreemdelingenhater bij uitnemendheid. Een man van bloed en geweld, alleen geëvenaard door den beruchten radja van Lewa. Melolo was niet de aangewezen plaats om een aanval te wagen op de Soembaneesche vesting. En dat dit juist gezien is, is in latere jaren wel gebleken. Oostelijk Soemba is ook nu nog het minst bereikbare voor de prediking van het Evangelie. Maar bood Kambera dan betere kansen? Oppervlakkig beschouwd zeer zeker niet. Hier was het gebied van den radja van Lewa, de man, die zich altijd verzet had als geen ander Soembaneesch vorst tegen het Bestuur en de Zending. Na de militaire strafexpeditie van 1901 had hij moeten vluchten naar het binnenland en zijn erfvijand Oemboe Toenggoe van Taboendoeng was door de Regeering aangesteld als radja van heel Kambera. Maar deze nieuwe vorst had natuurlijk weinig invloed onder de bevolking van zijn nieuw gebied. Zeker, hij zou gereedelijk zijn toestemming geven, als wij een plaats van vestiging vroegen op Soembaneeschen grond. Maar wat hadden wij aan zijn „toestemming"? Toen ik eens met hem sprak over een komen wonen op zijn gebied, was het karakteristieke antwoord: „mijnheer kan het doen, alle grond is voor u beschikbaar; als u mij maar niet verantwoordelijk stelt voor mogelijke gevolgen van brand en moord". Hij had geen macht en geen gezag over het volk van Kambera, dat altijd nog den radja van Lewa bleef beschouwen als wettige vorst. En zou deze geen wraak nemen, als een witte vreemdeling het waagde zich neer te zetten in zijn grondgebied? Al was hij ver weg boven in de bergen, zijn hand reikte ver en zijn invloed was groot. Uit dit oogpunt beschouwd, bood dus Kambera geen betere gelegenheid dan Melolo. En toch was er iets, dat zeer sterk pleitte voor Kambera. Wat had de Soemba-Zending altijd tegengehouden? Het was der vorsten macht en gezag. Het volk was slechts een werktuig in hunne handen. En nu was hier in Kambera voor het eerst die vorstenmacht gebroken. Zelfs in die enkele jaren na des vorsten vlucht was het reeds te siert. De vrije kleine man vormde zich tot een „nieuwen stand". Het absolutisme was gebroken en de democratie begon te heerschen. Geen geschikter terrein voor de Zending, om haar arbeid te beginnen, dan in dit Kambera-gebied, waar nieuwe toestanden zich begonnen te ontwikkelen. Er was nog een gewichtige factor, welke tot blijven in Kambera PIONIERSWERK drong. En dat was juist de ramp van 1905. Welk een indruk zou het op de Soembaneezen maken, als wij ons terug trokken ? Reeds bij het zoeken en „terecht stellen" van den moordenaar en brandstichter hadden zij getoond, wat leefde in hun hart. Een aanvankelijke, niet gedachte genegenheid had zich toen geopenbaard. De indruk was niet: gelukkig, nu zijn wij van dien witten vreemdeling bevrijd, maar: jammer, dat onzen witten vriend zulk een ongeluk is overkomen. Toen wij terug kwamen van Java, stond een gezadeld paard, blij door een Soembanees vastgehouden, te krabbepooten bij de' landingsplaats. En in Pajeti werd den volgenden dag een geitenbokje geslacht ter verwelkoming. Uit alles bleek, dat wij in korten tijd de harten der menschen een weinig hadden veroverd, zoodat nu heengaan naar Melolo niet aan te bevelen was. Uit het „ongeluk" van de ramp was dit „geluk" geworden, dat sommigen zelfs zeiden: mijnheer, komt u maar bij ons wonen; wij zullen wel beter op u passen dan die Savoeneezen. Daar was nog een andere reden. Welk een steun in raad en daad was er niet in het bij elkaar wonen. Niet alleen voor de mannen-broeders, maar ook voor de vrouwen-zusters. Het was voor een beginnenden Zendingspost onder de Soembaneezen van zeer veel waarde, als de beide zendingsfamilies in eikaars nabijheid bleven. Op dit eenzame eiland was broederlijke samenwerking een eerste vereischte en vooral zou de jongere in den oudere een grooten steun kunnen hebben. Ook de taai-moeilijkheid drong tot blijven in Kambera. Wat wisten wij van de „taal"? O zoo weinig. Pos had indertijd een Soembaneesche woordenlijst uitgegeven, maar deze was door dialectische verwarring praktisch onbruikbaar. En taalstudie stond nummer één op het program van pioniersarbeid. Nu was al spoedig gebleken dat het dialect van Kambera domineerend was voor heel Oostelijk Soemba. Het was voor den Soembanees, vooral voor de hoofden, de „beschaafde omgangstaal" bij de groote verscheidenheid van dialecten. Een uitmuntende tolken taaihulp was hier beschikbaar in Adriaan. Een kreupele Soembanees met blauwe oogen. Een verkwanseld slavenkind, indertijd door Van Alphen liefderijk opgenomen en opgevoed, en die nu in de Savoeneesche kampong leefde naast het zendingserf. Zoo waren er dus vele motieven, die drongen tot blijven in Kambera, terwijl er maar weinig pleitte voor Melolo, behalve dan het „geschikte" huis Een primitieve woning, op palen gebouwd, werd onze woning te Kambaniroe. Maar al was nu het voorloopig terrein van den arbeid bepaald, nu moest ook een plaats van vestiging gevonden PIONIERSWERK worden. Als van zelf bood zich hiervoor aan het dorp Pajeti, waar het ziekenhuisje reeds de eerste vaste aanraking had gegeven. Het was gunstig gelegen op een kruispunt van allerlei paden en paadjes. Bij den rivierovergang was het altijd een druk verkeer, zoodat een geschikter plaats moeilijk was te denken. De menschen beloofden alle mogelijke medewerking en nadat zoo de toestemming van vorst en hoofden was verkregen, viel de keuze op Pajeti. Nu moest de juiste plaats van de op te richten zendingswoning Soembaneesche Vorstenwoning te Paraing-Lioe, tusschen Kambaniroe en Pajeti. worden bepaald. In het dorp ging dat natuurlijk niet en dus moest omgezien worden naar een geschikte plek in de nabijheid. Daar water een eerste levensbehoefte is, viel al spoedig het oog op een mooi gelegen stuk grond aan den oever van het riviertje, dat kronkelend langs Pajeti liep. Het had zeer hooge oevers van ongeveer 6 meter hoogte, steil diep uitgesneden door het snel stroomende bergwater. Dicht bij de gewone overtrekplaats lag nu een stuk grond met enkele mooie schaduwboomen en dat niet als tuingrond scheen gebruikt te worden. Maar toen er met het dorpshoofd over gesproken werd, trok hij een bedenkelijk gezicht. Hij had allerlei bezwaren en uitvluchten, tot eindelijk het hooge woord er Uit kwam: op dat erf stond een oude koesambi-boom (Indische eik) en die werd bewoond door een geest, die allerlei onheil kon aanrichten. Het was beter, dat ik niet zoo dicht bii dien boom ging wonen. PIONIERSWERK Op mijn zeggen, dat ik niet bang was voor invloed of inwerking van booze geesten, want dat mijn God in den hemel als een Vader voor mij zorgde, ontving ik dit typische antwoord: „zeker, mijnheer behoeft niet te vreezen voor eigen persoon of huis, want die booze geest zal u niets kunnen doen. Maar hij zal boos worden op ons en ons zal hij straffen met ziekte en onheil, want over ons heeft hij wel macht. Als u dus medelijden met ons heeft, ga dan daar niet wonen, want wij zouden het moeten lijden." Onwillekeurig moest ik denken aan Bonefacius, die een heilige Wodanseik omkapte, om aan de Germanen te bewijzen dat Wodan hem toch niet straffen kon. Een Soembanees zou antwoorden: natuurlijk niet, uw God is machtiger dan mijn goden en geesten en zal u beschermen, maar de booze geest zal zich op ons wreken en zoo worden wij het kind van de rekening. Dus toch op die heilige plaats te gaan wonen, zou dwaasheid zijn, want er viel niets anders mede te bereiken dan onwil en tegenwerking van de menschen. Met een dergelijke kracht-daad zou men den Soembanees niet overtuigen. Het is alleen de prediking van het Evangelie, welke hem van zijn geesten-vrees kan bevrijden. Er moest dus naar een andere plaats worden omgezien. Nu er was grond genoeg, als wij maar uit de nabijheid van dien heiligen boom bleven. Zoo werd dan een bijna boomloos stuk grond uitgekozen, niet te ver van de rivier en voorloopig van een heining omrasterd. In het voorjaar van 1906 kon met den bouw begonnen worden. Daar de zendingskas zoo goed als ledig was en er geen buitengewone haast noodig was, werd besloten het geraamte van het huis zooveel mogelijk uit inlandsch materiaal ter plaatse te bouwen, terwijl de omwanding, planken en deuren op Java zouden worden besteld. De hakkers werden nu aan het werk gezet en uren in den omtrek zocht men naar geschikte, oude boomen. Het duurde dan ook enkele maanden, eer er een voldoend aantal stammen was aangebracht en er met den bouw kon worden begonnen. Maar nu een timmerman. Onder de Soembaneezen was zoo iemand natuurlijk niet te vinden en onder de Savoeneezen had men wel een enkele, die aardig knutselen kon, maar wien een dergelijk werk toch niet kon worden opgedragen. Een Chineesche timmerman, pas uit China gekomen, was beschikbaar. Het was een uitstekend vakman, maar hij kende alleen Chineesch. Dat was een groote moeilijkheid, want men moest tot hem spreken door potloodkrabbels en handgebaar. Heel wat „volken en natiën" hebben aan dezen bouw deelgenomen. Behalve de zoon van het Hemelsche Rijk, waren er Soembanees en Savoenees, Rottinees en Endenees. Zelfs de Timorees maakte zich verdienstelijk. De opvoer van de noodige materialen van de kust was een groot probleem, daar zoowel Soembanees als Savoenees een afschrik PIONIERSWERK hebben van het dragen van lasten en eenvoudig weigeren, wanneer iets te zwaar is. Nu was er in die dagen te Waingapoe geïnterneerd een „koningsfemilie" van Timor, familie van den Keizer van Sonnebait. Deze menschen moesten voor eigen levensonderhoud zorgen en honger dwingt de menschen wel tot werken. En zoo belastte zich deze koninklijke familie met het opvoeren van de bouwmaterialen. Langzaam ging de bouw, tergend, langzaam, want voor een kwartje per dag werkt men niet hard, de Soembanees nog minder dan de Savoenees. En zou men meer betalen, dan zou men nog minder uitvoeren. Hij zou denken: die mijnheer is zoo rijk, dat het niet betamelijk is zich voor hem in het zweet te werken, dat zou niet deftig zijn. Zoo eischte dus de bouw veel tijd en veel geduld, maar tegen September kwam het huis onder de kap en kon gedekt worden met alang-alang. Toen het huis bijna gereed was, deed zich iets voor, waarop eerst weinig acht werd geslagen, maar dat toch later van meer beteekenis bleek te zijn. Op zekeren morgen het erf opkomend, zagen wij dat een gedeelte van de omheining was omgekapt en tegen den grond geworpen. Zeker kwaadwilligheid van enkelen om te uiten hun afkeer van al wat witte vreemdeling is, zoo dachten wij. De omheining was weer spoedig hersteld en het heele voorval vergeten. Tot enkele weken later de „tweede ramp" kwam. Rustig in het kleine wiebelende voorgalerijtje van het huisje op palen gezeten, werd in de Savoeneesche kampong, anders *s avonds zoo rustig, druk gepraat en geloop gehoord. Met ontstelde stemmen en gebaren liep men door elkaar en ieder keek of wees in de richting van Pajeti. De hemel was rood gekleurd in het nachtelijk donker — brand. En al spoedig kwam een ruiter te paard aansnellen met de tijding: het huis van mijnheer staat in brand. Terstond werd last gegeven mijn paard te zadelen — er heen en zien wat er te doen is. Maar reeds in het zadel gezeten, werd ik terug gehouden door de waarschuwing der menschen: niet gaan; het is levensgevaarlijk; wie weet of in het nachtelijk donker de Soembanees niet in hinderlaag ligt. Het was een verstandige raad, want te redden zou er toch niets meer zijn en de volgende morgen zou wel licht brengen in het hoe en waarom. De bewaker van het huis, die des nachts het ledige erf verzorgde, deed een verward verhaal, hoe 's avonds tegen een uur of acht een paar gewapende ruiters het erf kwamen oprijden, hem, die het huis bewaakte met hunne lansen bedreigende. Te paard gezeten blijvende, haalden ze lucifers uit hun gordeldoek, staken het dakriet in brand, wachtten een oogenblik tot alles goed vlam had gevat en verdwenen toen in het duister. PIONIERSWERK Binnen korten tijd was het één vuurzee. De dorpsbewoners kwamen op het hulpgeroep van den waker toesnellen, maar aan blusschen viel niet te denken. En zoo was het bijna voltooide huis een prooi der vlammen geworden. Niet in de eerste plaats was het van belang te weten wie het gedaan had, maar waarom het gedaan was. Vijandschap tegen den zendeling of tegen de zending kon moeielijk het motief zijn, want de Soembaneezen uren in den omtrek, zoowel hoofden als minderen, hadden niets tegen ons en ontvingen ons altijd even vriendelijk. Op een vergadering enkele dagen later gehouden met verschillende hoofden, was men dan ook algemeen van oordeel: mijnheer, het is niet tegen u persoonlijk of tegen uw werk, maar een vijand uit het binnenland heeft zijn haat willen toonen tegen het militair gezag. Want wat was er gebeurd in de laatste maanden ? De krachtige hand van Van Heutz had zich ook uitgestrekt naar de altijd zoo verwaarloosde residentie Timor. Ook daar moest eindelijk orde op zaken gesteld worden en ons Nederlandsch gezag daadwerkelijk gevestigd en bevestigd worden. En zoo was Soemba ook aan de beurt gekomen. Onder leiding van luitenant Rijnders waren er troepen gekomen tot pacificatie van het eiland, en het hoofdkampement werd opgeslagen te Wara, vijf minuten van Pajeti, beneden strooms aan het riviertje gelegen. En nu was het te begrijpen, dat men verband ging leggen tusschen den bouw van de zendingswoning en de komst van de militairen. Eerst was de zendeling gekomen en had vriendelijk om een „plaatsje" verzocht en men had het hem toegestaan. Maar toen hij aan het bouwen ging, waren de militairen gekomen en hadden hun bivak in de buurt opgeslagen. Goed beveiligd binnen hun prikkeldraadversperring durfde men hen niet aanvallen. Dan maar dit onbewaakte, en onverdedigde huis. Als voorafgaande waarschuwing had men eerst de omheining gedeeltelijk omgekapt, als beleefde waarschuwing eer men tot de daad overging. En zoo was de Zending onwillekeurig in het gedrang gekomen. Gelijk later bleek, was het de gevluchte radja van Lewa, die de hand had in deze zaak. Maar ook hier kwam een geluk bij het ongeluk. Bij den brand had het aller aandacht getrokken en werd er veel over gesproken, dat wel de Soembaneesche bewoners van Pajeti ter hulp waren gekomen en nog getracht hadden te redden, wat er te redden viel, maar dat de militairen zich kalm binnen hun prikkeldraadomheining hadden gehouden en geen hand ter redding hadden uitgestoken. Zoo was men tot de overtuiging gekomen, dat de zendeling toch eigenlijk niets met die militairen uitstaande had, pionierswerk want anders waren zij wel komen helpen. Op deze wijze was de brand oorzaak, dat men Zending en Militair Bestuur uit elkaar heeft leeren houden. Toch rees voor de Zending deze vraag: is het niet beter te wachten met bouwen tot betere tijden aanbreken en de pacificatie van Soemba meer is voltooid? De mogelijkheid bestond toch, dat de hoofden en vorsten, die aanvankelijk niet vijandig gezind waren en toegestaan hadden onder hen te komen wonen, na het krachtdadig optreden der Regeering weer met vijandschap en wantrouwen zouden worden vervuld. Het zou dan beter zijn zich b.v. voor een 4 a 5 jaar terug te trekken naar Melolo en te wachten tot meer geregelde toestanden allerwege heerschten. Overwegende, dat de oorzaak der ramp niet tegen de Zending was gericht en dat een terugtrekken juist een dergelijk vermoeden van verband tusschen Zending en Militairen in de hand zou werken, terwijl bovendien nu terug gaan den arbeid onder de Soembaneezen voor onbepaalden tijd zou verschuiven, was men eenstemmig van overtuiging, dat zoo spoedig mogelijk met den herbouw moest worden begonnen. Ook de zendende kerken waren van deze meening. Blijmoedig droeg men de finantieele lasten en handhaafde het wachtwoord: voortgaan in 's Heeren Naam. In het voorjaar van 1907 werd dus opnieuw met bouwen begonnen en daar het geraamte van het huis op Java was gereed gemaakt, duurde het slechts enkele maanden, tot dat alles was voltooid. Een klein bescheiden huis met leien gedekt werd zoo in November betrokken. Het had ruim drie jaar geduurd, eer de Zendingspost te Pajeti kon worden geopend. Het had veel tijd en moeite en geld gekost, maar de eindtoon was toch een dankbare stemming, dat God ons zoover had geleid en nu gegeven had de wensen en de bede van ons en velen. Het was dan ook met de bede: Heere zegen dit huis en stel het ten zegen, dat wij onzen intrek namen in de eerste Soembaneesche Zendingswoning. Zoo stond dan op de boomlooze vlakte in felle zonneschijn het witte Zendingshuis. De Heere had ons ruimte gegeven, al konden wij er nog niet aan toevoegen: en wij zijn gewassen in dit land. Het was nog maar een allereerste begin. Van „wassen" was nog geen sprake. Het zou zelfs nog moeten blijken, of dit geplantte stekje wel levensvatbaarheid had. God heeft echter wasdom gegeven. Pajeti is in den löop der jaren uitgegroeid tot een boom met diepe wortelen en groote takken. D. K. WIELENGA. IJlst, October 1926. Ds en Mevrouw Lambooy—Verhoef te Pajeti, met hun kind. MIDDEN-SOEMBA. ONDER Midden-Soemba verstaan we het middelste gedeelte van Soemba, met uitzondering van Kambaniroe en Waingapoe, het terrein van Ds de Bruijn. Het middelpunt van dit terrein bevindt zich tusschen Waingapoe en Kambaniroe in, nl. te Pajeti. Het voordeel van de keus van dit punt is opvallend: dicht bij de havenplaats, dicht bij Kambaniroe, dat altijd sinds de vestiging van Ds de Bruijn aldaar het centrum van heel den Zendingsarbeid op Soemba geweest is; op een zeer druk punt, waar de groote wegen van Oost- en Midden-Soemba te zamen komen; midden tusschen de Soembaneezen; op een terrein, dat Dr A. C. Kruijt een „oase in de woestijn van Soemba" noemt. Een half uurtje dus, nadat ge aan wal zijt gestapt, zijt ge al op Pajeti; tegenwoordig met huurrijtuigje of taxi in een paar minuten. Ge moet, voor ge aan de post zelf komt, eerst een brug over, MTDDEX-SOEMBA waar recht tegenover de colportagekiosk ligt, op het drukke punt van de samenkomst der groote wegen: links, terwijl rechts verschillende kleine Soembaneesche winkeltjes zijn gebouwd om sirih-pinang') te koopen, zeep, petroleum, pisang en dergelijke noodzakelijke levensbehoeften. Gaat ge rechts den grooten weg op, dan ziet ge links de mannenzalen van het ziekenhuis liggen en de andere gebouwen ter weerszijde van den weg. Het geheel is een groot complex. Als ge door deze gebouwen heengewandeld zijt, dan ziet ge links het huis van den Schoolopziener, rechts dat van den predikant, en verderop links de internaten met het huis van den heer Mobach. En rechts wederom de kerk. Na de kromming van den weg ziet ge de lagere school met onderwijzerswoning en de woning van den goeroe Indjil,*) terwijl in deze buurt weldra ook de gebouwen voor de Schakel school (School met Hollandsche taal) zullen opgericht worden. Pajeti is dus de grootste zendingspost van heel Soemba, een aardig dorpje op zich zelf. Van daar uit wordt het werk over Midden-Soemba volbracht. Het is er een druk verkeer, en een centrum; voor Soemba een middelpunt van geestelijk verkeer. Vandaar uit worden de verre reizen te paard ondernomen, het binnenland in. Maar een genot is dat reizen niet: alles kaal en dor en droog en onvruchtbaar. Alleen in de dalen tusschen de bergen in vindt men menschen. Als men b.v. van Pajeti naar het groote landschap Lewa gaat, dan rijdt men twee uur voor men op den berg is, waar de weg over heen leidt, maar daar boven op ziet men haast niets anders dan kale bergen links en rechts; hier en daar een klein bosch. Maar ook deze bosschen hebben jaarlijks veel te lijden, daar de Soembanees het liefst zijn rijst plant op het terrein van een juist omgehakt bosch. En als het gras verdord is, dan wordt het verbrand, en alle levenskiemen gedood. De opbrengst van dit land is een schijntje en jaarlijks keeren de hongersnooden terug, die het volk erg verzwakken. De meeste handel bestaat in het verkoopen van sirih en pinang. *) Als de rijstoogst pas achter den rug is, dan wordt er voor honderde guldens verkocht om de belasting te kunnen betalen, (wat voedselschaarschte in de hand werkt); maar verder heeft het niets te beteekenen. Een enkeling komt kippen verkoopen, of vruchten. Veel behoefte aan handel is er niet: ieder verbouwt wat hij noodig heeft. Alleen een groot deel van de kleeding wordt uit Waingapoe gehaald. ') Sirih-pinang: betelvrucht met pinang-noot. *) Een goeroe Indjil is een inlandsche prediker van het Evangelie. 3J Sirih zijn de vruchten van de betelplant. Pinang zijn de noten van den betelpalm, waarvan een stukje van de pit bij het Sirih-kauwen gebruikt wordt. Comm. MIDDEN-SOEMBA Het volk van Midden-Soemba is waarschijnlijk een mengelmoesje: een oorsprong van Polynesiërs in den verren voortijd, waar verschillende stammen overheen gekomen zijn, zooals misschien Java* nen, Makassaren, vooral Bimaneezen. Dat is tot een geheel verwerkt in den loop der vele eeuwen. Hun gewoonten zijn samengesmolten. En ook het karakter. Zij, die verschillende volken van Indie kennen, De kerk te Pajeti. moeten beamen, dat de Soembanees een goed karakter vertoont. Vooral zijn aangeboren vrijmoedigheid is opvallend. Zij kennen niet in die mate de verdorvenheid als vele andere stammen. Hun godsdienst is niet zoover geëvolutioneerd, dat ze tot menscheneten vervallen zijn. Ofschoon het slachten van menschen nog al eens voorkwam, vooral bij begrafenissen van vorsten of bij het trouwen van voornamen. De kunst van het volk bestaat vooral in het weven en verven van de thans wereldberoemde Soemba-kains (zelfs tot in Duitschland nagemaakt). De echtheid der kleuren en de levendigheid der gestileerde dieren doen deze weefsels zeer in den smaak vallen voor divankleeden. Jammer dat den laatsten tijd de kunst vervalt, daar men bijna alleen werkt voor uitvoer en nu zoo gauw mogelijk klaar wil zijn. De Soembaneesche taal in het Midden is een eenheid, d. w. z. als men het Kamberasch kent, dan komt men overal terecht. Deze taal is verwant met het Bimaneesch en Savoeneesch. In deze taal bestaat een Bijbelsch leesboek, door Ds Wielenga; maar overigens is er nog niets, dat gebruikt kan worden voor de MIDDEN-SOEMBA evangeliseering. Trouwens de studie ervan valt niet mee; het is wel eenigszins verwant met het Maleisen, maar veel ingewikkelder, en toch absoluut onverstaanbaar, al kent men nog zoo goed Maleisen. Midden-Soemba wordt geregeerd door drie vorstenhuizen; het grootste en belangrijkste is dat van Lewa, daarna dat van Kanatang, en dan dat van Taboendoeng. Geregeerd is eigenlijk veel te mooi woord voor de daden van deze heeren: ze letten meer op eigenbelang, rijkdom en eerzucht dan op het belang van hun volk. Ze zullen eerder al hun onderdanen arm maken, opdat ze zelf de groote heeren zijn, dan dat ze werken voor den vooruitgang. Ze zitten in hun huizen, die pas den laatsten tijd een beetje opgeknapt worden en konkelen en liegen en doen aan politiek, dat een buitenstaander er absoluut niets van snapt. Maar ondertusschen vervalt het volk. Voor scholen of ziekenhuizen voelen ze niets. Die van Lewa is een oud man met een vreeselijk vriendelijk gezicht, waar echter niets mee te beginnen is: hij belooft altijd maar, doch doet niets. Hij staat geheel onder den invloed van zijn beide neven, de medebestuurders van Kambera en het eigenlijke Lewa. Die van Kanatang is veel jonger, maar evenzeer belust op macht, en de evenknie van het verwante huis van Lewa. Die van Taboendoeng is ook een jonge man, die een tijdlang dooponderricht gekregen heeft, maar toch weer door drukke „politieke" beslommeringen de wereld meer lief heeft gekregen. Alle drie zien liever de Hollanders verdwijnen dan komen. Want nu kunnen ze niet naar hartelust oorlogvoeren en paarden stelen. Maar voor de Zending ziet het er toch anders uit dan vroeger. De vermoedelijke troonopvolger in Lewa is gedoopt. Die van Kanatang voelt het minst voor vooruitgang; die van Taboendoeng vindt alles goed, als hij er maar niet veel voor behoeft te doen en het zijn macht vermeerdert, zoodat hij boven Lewa uitsteekt. Over den godsdienst van dit volk vindt ge de beste uiteenzettingen in de geschriften van Ds Wielenga'), de autoriteit op dit gebied. Het volk van Soemba is animistisch, dvnamistisch of magisch, zooals de latere termen heeten. Misschien is dvnamistisch en magisch het beste, in de beteekenis van invloed van alles en allen op den animist (dynamisme) en invloed van den animist op alles en allen (Magie). De goden, tot wie altijd gebeden wordt, zijn de Marapoe's; voor iedere volksstam een afzonderlijke. De Marapoe is niets anders dan de voorouder, die den grondslag voor dien stam legde. Er zijn tallooze Merapoe's en enkele zeer groote, nl. Oemboe Waloe Man- ■) Kort geleden verscheen: Soemba, door D. K. Wielenga, v. d. m. Uitgegeven door den Zendingsstudie-raad. Dit Handboek is zeer ter lezing en ter bestudeering aan te bevelen. Comm. Gedenkboek MIDDEN-SOEMBA dokoe voor Lewa, Oemboe Waloe Sasar voor Kanatang etc. en Oemboe Mehangoeroe voor Taboendoeng. Aan deze Marapoe's worden geofferd kippen varkens, karbouwen e.d. om geluk en goeden oogst te krijgen. Als er ongeluk of ziekte is, dan wordt de mowal1) geraadpleegd, een orakelsnoer. Maar meestal de darm van een kip of varken. De meest eenvoudige manier is echter om met de vingers af te passen op den arm. Men begint bij den top van den middelvinger en past de handlengtes af tot den schouder en dan weer terug. Komt het goed uit, dan is de Marapoe goedgezind ; komt het slecht uit dan is hij slecht gezind. Men begrijpt dat men het net uitpassen kan, zooals men wil. Het nagaan van den darm van dieren is een van de grootste beletsels voor den Soembanees, om de beteekenis van den Bijbel te leeren kennen. Zij zeggen altijd tot de Christenen „als jullie iets willen weten, dan zoek je in den Bijbel, en wij kijken naar den darm van een kip; ieder op zijn eigen manier, maar allebei even goed". Zij komen te eerder tot deze meening, daar de darm in het Soembaneesch is: „oeratoe" en de Bijbel genoemd wordt „hoeratoe". Verwisseling en verwarring is dus zeer denkbaar. Wat bij ons Bijbel is, is voor hen de darm; hetzelfde woord, hetzelfde begrip. Ze weten niet, dat „oeratoe" oorspronkelijk Soembaneesch is, maar „hoeratoe" het uit het Maleisch overgenomen „soerat" (de Schrift.) De gewoonte en de vooroudervereering vormen de grootste beletsels voor den ingang van het Evangelie. Hetzelfde wat we ook in Holland aantreffen; wat men nu eenmaal gewoon is, is veel voortreffelijker dan al het andere. Wat men van huis uit geleerd heeft, is onomstootelijk; dat aantasten, is te weinig eerbied hebben voor de voorouders. De voorouders en het nageslacht vormen zoo'n eenheid, dat men de voorouders aanrandt, door de kinderen wat anders te leeren. De voorouders zijn de Almachtigen, de Al wijzen. Een animist zelf beteekent niets; hij is geen persoonlijkheid; de Marapoe regeert. Vandaar het slapende en het communistische in de Soembaneesche maatschappij. Zelf hoeven we niets te doen en niets te denken, alleen maar te „volgen". Dat is een van de meest ge bruikte woorden in het godsdienstige heidendom. Volgen, blindelings, zoo precies mogelijk. Zelf optreden is gevaarlijk. -Hoe staat nu de Zending tegenover dit alles? Over de geschiedenis hoef ik niet veel te vertellen, dat zal Ds Wielenga in ditzelfde Gedenkboek doen. Hij kwam in 1904 op O Een mowal is een orakelsnoer van touwtjes. De heidensche toovenaar op Soemba maakt bij ziekte of onheil door middel van zulk een mowal uit of er werkelijk schuld is. MIDDEN-SOEMBA Soemba en begon de eigenlijke Zending onder de Soembaneezen. Hij werkte hier tot 1920; en zag het werk ontzaglijk zich uitbreiden. Hij legde hier den grondslag. Later werd hij bijgestaan door anderen, die een gedeelte van zijn taak overnamen, zooals voor de scholen en het ziekenhuis. Dat alles was de voorbereiding. En nu komen de vruchten. Het volk is niet bestand tegen het Evangelie. Want het heeft geen kracht in zich zelf, en het put zijn kracht alleen uit het gedachtenloos „volgen". Een groote klap aan zijn geloof heeft het Bestuur gegeven, dat zich mengde in veel heidensch geloof. Er werd verboden koppen te snellen, menschen bij begrafenissen te dooden, heksen om te brengen, oorlog te voeren, te stelen e.d. Als alleen het Bestuur hier was, dan zou de animist zijn geloof verliezen en godsdienstloos worden, met al den nasleep daarvan. Maar gelukkig, men hoort nu ook het betere, het geloof in Jezus Christus, die de wereld vernieuwt. De Zending werkt ook op economisch gebied, door nieuwe werklust en verstandiger bewerking den menschen bij te brengen; door de menschen er toe te brengen om vele kwaadwerkende heidensche practijken na te laten. Als een kampong Christelijk wordt, dan ziet men dat alles veel schooner wordt, dat men zich beter gaat kleeden, grootere tuinen gaat aanleggen, zich zindelijker houdt, hygiënischer leeft en zorgt b.v. bij geboorten, onmiddellijk de dooden begraaft, niet meer huwt uitsluitend met zijn nicht (een wet onder de Soembaneezen), geen bruidschat meer vraagt. Doch, terwijl het Bestuur invloed oefent door uitwendig gezag, werkt de Zending alleen door omzetting van binnen uit; iets dat veel moeilijker en langzamer gaat en uiterlijk niet zooveel indruk maakt, maar dat veel blijvender is. We hebben allereerst de scholen in Midden-Soemba, een vijftiental met meer dan 600 leerlingen, de Standaardschool, de Normaalcursus, de Schakelschool te Pajeti, dat alles om het volk in aanraking te brengen met de Christelijke cultuur, Gods daden en Gods Woord te leeren begrijpen. Maar hierover vindt ge uitgebreide mededeelingen op andere plaatsen in dit Gedenkboek. Het doel moet worden meer invloed te gaan uitoefenen op de rijpere jeugd, daar in dezen leeftijd de groote levenskeus gedaan wordt. Hoe meer de Zending zich toelegt op het contact krijgen met die jeugd, hoe meer kans zij heeft, het geheele volk te winnen voor God. Maar dit is ook een van de moeilijkste problemen, daar die jeugd zoo moeilijk te bereiken is. Op de lagere school gaat het nog, maar als ze eenmaal weg zijn en overal heenzwermen, dan kan men hen niet meer bereiken. Ze gaan liever op de varkensjacht en pret maken, dan luisteren naar een vertelling uit den MIDDEN-SOEMBA Bijbel. Zij zijn o zoo bang om weer gedwongen te worden op school te komen. De arbeid in het Ziekenhuis vindt een afzonderlijke bespreking. En al die arbeid dient voor de evangeliseering. Maar de meer rechtstreeksche arbeid is van het meeste belang. Die moet hoofdzakelijk geschieden door de goeroe's, voorzoover zij er tijd toe hebben en door de goeroe's Indjil. Dit werk is niet gemakkelijk. Als de zendeling zelf komt, dan luistert men al uit beleefdheid tegenover den Hollander, en zegt, dat het erg mooi en juist is wat deze verkondigt, maar trekt er zich verder niet zooveel van aan. Maar komt iemand van zijn eigen volk, dan voelt de heiden dat meer als een aanval op zijn innerlijk en dan moet hij meer oppassen. Deze menschen uit het eigen volk worden niet altijd even beleefd ontvangen. Ofschoon men ook daarover niet te klagen heeft. Vooral de vorsten en voornamen trekken er zich niet zooveel van aan, als de goeroe komt. Het is natuurlijk een voordeel, als de goeroe zelf van voorname afkomst is, zooals er dan ook wel zijn. Gelukkig worden zij ook in verscheidene dorpen met vriendelijkheid ontvangen en verzamelt men zich onmiddellijk als zij komen. De goeroe's Indjil moeten vaak groote reizen maken om hun werk te volbrengen. Zij moeten sterk van constitutie zijn en slagvaardig in het antwoorden. Toch komt het nog meer aan op levensernst en diepe overtuiging, dat het ware heil alleen in Jezus Christus te vinden is. De eischen aan een goeroe Indjil te stellen, zijn niet of hij op school wel het geleerde goed in zich opnemen kan, maar of hij met de menschen praten kan, of hij ijverig is, zijn werk met liefde doet, en zijn volk wil dienen. Op dit oogenblik is er een goeroe Indjil in Kambera, iets dat erg noodig is, gezien het materialisme, dat hoe langer hoe meer door den handel ingevoerd wordt. Verder werkt er iemand in Karita met zeer veel vrucht. Zijn terrein is haast zoo groot als de Veluwe, en altijd moet hij op pad. Thuis zitten is zijn werk niet. Gelukkig wordt hij ook niet geplaagd met allerlei administratie, dat hem verhindert te werken, zooals hij graag wilde. Eenige kampongs ondergaan buitengewoon den invloed van het Christendom en het eerste begin van een gemeente is daar, die met man, vrouw en kinderen een 50-tal bedraagt. Zeer veel hoop geeft ook het werk van den goeroe in Napoe en Raka Watoe. Glashelder is het daar nog niet te zien, maar als men er aan denkt, hoe hard men er vroeger was en welk een belangstelling er nu leeft, en met welk een blijdschap de goeroe Indjil ontvangen wordt, dan stemt het tot groote verheuging dat te zien. En op vele plaatsen zijn er zoo vier, vijf menschen, die geregeld MIDDEN-SOEMBA onderwijs ontvangen. Hieronder valt in het bijzonder te noemen Wahang en Melanggoe aan de Zuidkust, waar reeds een tiental Christenen wonen, en veel echte belangstelling is. Maar het werk mag niet alleen bepaald blijven tot hen, die er voor betaald worden: het ideaal is de mobilisatie der gemeente: ieder die gelooft, moet een zendeling worden en niet stil zitten voor zijn geheele familie het Evangelie gehoord heeft. En al doende leert men: zij, die aan anderen moeten gaan uitleggen, wat het Christendom nu eigenlijk is, zijn verplicht er zelf meer over na te denken en te gaan navragen. Natuurlijk zullen zij wel heel wat De colportage-kiosk te Pajeti. onjuiste dingen ook zeggen, maar als men wacht tot de absoluut zuivere leer door allen begrepen en gepredikt wordt, dan gebeurt er nooit iets; trouwens, wie predikt tot in het volmaakte? Eeneisch van kerkelijk leven is werkkracht der leden in het Koninkrijk Gods. Een ander middel is de colportage, die nog in het begin is en daarom moeilijk. Ten eerste om de juiste colporteurs te krijgen, ten tweede de geschikte lectuur. En dat bij een volk, dat heeft leeren lezen in een vreemde taal, daar er zoo goed als geen Soembaneesche lectuur bestaat. Maar met Maleisch wordt ieder jaar midden-soemba opnieuw meer bereikt. Lectuur is een tot in het oneindige vermenigvuldiging van den zendeling. Er bestaat op Pajeti een boekenkiosk, terwijl het het werk van den colporteur is ook te praten met den voorbijkomenden man, naar de dichtbijgelegen posten te gaan, en daar te verkoopen. Door eenige groote giften zijn we in staat de Bijbels en Bijbelgedeelten gedurende een langen tijd voor half geld te verkoopen. Ten slotte is een belangrijke nog niet genoeg ontwikkelde tak van arbeid, die onder de vrouwen en meisjes. Als deze te veel verwaarloosd wordt, dan is dat alleen tot schade van den arbeid. Ieder zendingsgezin heeft van 5 tot 7 meisjes opgenomen. Dat is veel te weinig. Op de scholen zijn bijna geen meisjes; alleen bij groote moeite te krijgen. Een begin van dezen arbeid is op Pajeti, waar de zendelingsvrouw elke week een naaischool heeft, waar telkens meer belangstelling bij de omgeving voor bestaat. Daar wordt dan onder het naaien verteld uit den Bijbel. De vrouwen en meisjes naaien nette kleeren en kunnen die dan voor weinig geld koopen als het af is. De goeroevrouwen zijn er nog niet veel toe te brengen om hetzelfde te doen. Een heel enkele begint er mee. Zoo wordt het Evangelie gepredikt zonder eenigen dwang, en is de belangstelling uitsluitend vrijwillig. Als we nog even herhalen, dan zijn dit de punten, waar in de toekomst vooral aandacht aan geschonken moet worden: Bewerking van de rijpere jeugd; mobilisatie van de gemeente; lectuurverspreiding (ieder gezin een Bijbel); arbeid onder de vrouwen. Pajeti. P. J. LAMBOOY De Heer en Mevrouw T. van Dijk met hun zoontje. (Twee hunner kinderen vertoeven in het Vaderland). DE VOLKSSCHOOL OP SOEMBA. DE Zending heeft voor het volbrengen van haar taak de school noodig. Waar ze optreedt, is het oprichten van scholen bijna haar eerste werk. Hoe ze daartoe komt? Daarbij mogen we wel even stilstaan. Met de verklaring: Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst, zijn we er niet. Zoo'n voorstelling als een natuurlijke gang van zaken, is veel te lichtvaardig. O, ik weet wel, dat die uitdrukking op haar diepst genomen ook inhoudt, dat God zich aan den middellijken weg bindt; dat Hij uit het heden de toekomst laat ontwikkelen ; dat Hij Zijn zuurdeesem legt in het jonge leven, opdat, terwijl dat leven groeit te midden van de oude maatschappij en daarmee vergroeit, de inwerking van dien zuurdeesem het geheele volle leven aangrijpe. Maar wie verstaat dat zeggen zoo? Is het DE VOLKSSCHOOL OP SOEMBA niet veel meer, dat men het opvat als een methode van menschelijk werken ? Men redeneert dan aldus: Als het maar eens gelukken mocht, de jonge menschen onder onzen invloed te krijgen, dan konden we die vormen naar onzen wil. En als dan het oude geslacht wegsterft, dan staat daar het nieuwe, door ons gevormde; een Christelijke maatschappij in plaats van een heidensche. Op het gevaar af, dat ik u, die dit leest, onrecht doe, omdat ge het nooit zoo beschouwd hebt, het u nooit zoo eenvoudig gedacht hebt, toch wil ik even op zulk een lichtvaardige, oppervlakkige opvatting wijzen. Want het moet bij een herdenking als waartoe we ons nu zetten, gezegd, dat we Gods werk geen lijn zullen uitstippelen, waarlangs het zich ontwikkelen zal. Het is wel een van de duidelijkst sprekende ervaringen van de voorbij gegane jaren, dat het zoo vaak anders uitkomt, dat wij ons voorstellen; en tevens, dat het juist goed is, dat het anders uitkomt. En omdat er nu altijd bij het: wie de jeugd heeft, heeft de toekomst, het gevaar, dreigt, dat we onze uitkomst aan ons uitgangspunt koppelen, is het noodig, dat we de schooltaak niet in dat licht bezien, maar als een daad van geloof. Dat heeft de nu afgesloten periode van zendingsarbeid duidelijk geleerd, dat er om de jeugd in de school te brengen, geloof noodig is. Want laten we niet uit het oog verliezen, dat het een waagstuk is, de kinderen van zulk een heidensch volk te onderwijzen. Als dat onderwijs niet gepaard gaat met de hartvernieuwende werking van Gods Geest, dan bereiken we alleen, dat de zonde toeneemt, dat ze meer geraffineerd bedreven wordt; misschien in een anderen vorm, maar daarom nog te meer zonde vaak. Is het dobbelspel, dat met de cultuur meekwam, niet een meer geraffineerde manier om zich het eigendom van een ander toe te eigenen, dan de oude rooftochten ? Wat kan het door lectuur met de buitenwereld in aanraking komen anders zijn dan een voortdurend bevruchten van de begéerlijkheid, die zonde baart? Ontwikkeling zonder meer van zulk een volk, waarover geen Christelijke traditie waakt, stoot al dieper in den zondepoel, legt al vaster de knoopen der ongerechtigheid. O, hoevelen, door de school onderwezen, door persoonlijke leiding opgevoed, zijn weer tot het heidendom teruggevallen, zijn geworden meesters in de boosheid, door hun brutaal zondigen zelfs de ergernis opwekkend van den onbeschaamden Soembanees, tegen wiens wraak zij gedekt zijn door het aanzien, dat zij algemeen genieten om hun meerdere wereldwijsheid. Ge denkt zoo vaak, lezer, dat het zoo heerlijk moet zijn voor den zendingsarbeider, aan die kinderen het blijde Evangelie te brengen, van den liefdevollen Heiland te spreken. En dat is het DE VOLKSSCHOOL OP SOEMBA ook, maar vooral daarom, dat hij onder den indruk komt van die onpeilbare liefde en ontferming, van dien overvloed van schatten, die hij uitstallen mag. Met het gezicht naar den Heiland is er een overweldigende vreugde in. Maar vergeet niet de benauwenis, de moedeloosheid, die zich vaak van hem meester maakt, als hij staat met het gezicht naar die kinderen. Dat is Zendings-schoolpraktijk! Maar waarom dan die taak aangegrepen; waarom niet gewacht tot het duidelijk is, dat Gods Geest het volk aangrijpt; tot de adem des Geestes waait over het heidenveld en het nieuwe leven zichtbaar doet uitspruiten? Dat is een van die overleggingen uit moedelooze oogenblikken. Maar die men, als het er op aankomt, toch niet durft aanvaarden. Eerstens al niet, want wie weet, of de Heere onder de jeugd van het volk Zijn Thimotheüssen niet heeft? En dan, wie weet, wanneer 's Heeren Geest Zijn werk aanvangt? Wie weet Gods bedoeling? Zijn het er slechts enkelen, die Hij verkiest? Of wil Hij dat geheele volksleven omzetten; wil Hij nu reeds beginnen de gaven en krachten, die er in schuilen te ontwikkelen, opdat ze straks gesteld zullen worden in dienst van de heiliging van dat volksleven? Is Gods Geest niet in de voorbereiding, hoewel wij die als zoodanig nog niet begrijpen? Was het geen leiding des Geestes, die een Paulus deed zitten aan Gamaliëls voeten om hem te vormen tot het uitverkoren vat; ook daardoor? Terwijl het toch scheen, dat hij opgeleid werd tot een ijveraar voor de wet, wat later nog bleek te beteekenen een vervolger der gemeente. En daarom, het aan God overlatend, hoe Hij ons werk gebruiken wil, vatten we eiken arbeid aan, die ons gelegenheid geeft invloed te krijgen. Ook het onderwijs. Zóó begon ook de Zending op Soemba met de school. Ver vóór het tijdperk, dat onze herdenking thans als een eenheid wil zien, bestonden al de scholen van Kambaniroe, Melolo en Waingapoe voor de Savoeneesche kustbewoners. Doch men wilde ook tot het binnenland de invloedssfeer van de Zending uitbreiden. En het eerste middel, dat daartoe aangewend werd, was weer de school. Doch het liep met die schoolstichting niet vlot van stapel. De Soembanees was er niet van gediend en werkte daarom uit alle macht tegen. Hoe zou het ooit gelukken, dat geheele zendingsveld door middel van de school te bezetten? En nu denken we met diep ontzag en groote dankbaarheid aan Gods bijzondere leiding! Toen de Zending het zich tot taak stelde Soemba's volk een school te geven, in diènzelfden tijd was er bij DE VOLKSSCHOOL OP SOEMBA de Regeering een wijziging van beleid, die in dezelfde richting wees. Over dat beleid spreek ik niet; dat zal op een andere plaats in dit gedenkboek gedaan worden. Alleen op twee dingen wil ik wijzen: De Regeering wenschte, dat de Soembanees onderwijs zou ontvangen; en ze vroeg, of de Zending dat op zich zou willen nemen ? Ze wou, dat het volk dat onderwijs zelf zou bekostigen. Ze stelde dus niet haar millioenen ter beschikking, zooals ze dat voor andere gebiedsdeelen gedaan had. In het een zoowel als het ander eeren we Gods voorzienig bestel, dat staatsmanswijsheid gebruikt om Zijn werk te bevorderen. Nu was dus de zorg, hoe zal het ons ooit gelukken overal scholen op te richten, weggenomen. Ook de zware financieele last, die oprichting en onderhoud van zooveel scholen opleggen zou, afgewenteld. De menschen, door het Bestuur daartoe opgeroepen, droegen palen en latten, stroo en bamboe aan en bouwden het primitieve schooltje en de woning van den onderwijzer. Ze betaalden een kwartje per jaar voor diens traktement en de noodige leermiddelen. En de Zending had slechts tot die scholen in te gaan om er haar werk te doen, geheel in haar geest. Of zulk een verhouding nooit aanleiding gaf tot conflicten, Een Volksschool. Eén van de 51 schooltjes, over 't geheele eiland verspreid, waar de jeugd van de Inlandsche bevolking leert lezen, schrijven en rekenen. DE VOLKSSCHOOL OP SOEMBA vraagt ge. Natuurlijk was er wel eens een conflict; natuurlijk gebeurde het wel, dat de een of ander zijn plaats niet wist. Doch dat kwam weer terecht; dat heeft nooit de samenwerkende krachten uiteen gedreven." Er is integendeel door bereikt, dat de verhoudingen zuiverder zijn geworden; dat Bestuur en Zending juist die taak hebben gekregen, met eigen karakter overeenstemmend, voor eigen doel vereischt. Reeds twee jaar na het stand komen van die overeenkomst van de Zending met het Bestuur en de bevolking, had elk van de meer dan twintig landschappen zijn school. Thans bedraagt het aantal scholen 51 met bijna drieduizend leerlingen. Zoo staat dan nu de school temidden van het Soembaneesche volk. Als volksschool eerst. Bij dien naam denke men nu niet allereerst aan het eenvoudige programma voor haar onderwijs, maar aan het doel om het geheele volk te bereiken. Iedere Soembanees kan zeggen: Daar staat onze school; ik hielp ze mee bouwen; daar is de plaats voor mijn kinderen. Volksschool in dien zin dus, dat het volk zelf de lasten draagt en zooveel mogelijk de kosten betaalt. Maar dan ook als Zendingsschool. Dat wil niet zeggen, dat de school er alleen op uit is om bekeerlingen te maken. Neen maar zendingsschool, wijl ze werkt met het ideaal van een Christelijke maatschappij voor oogen. Gods zaak is niet gebaat met een volk van Christenen, die nog even goed dom en lui en vuil zijn; neen, een volk, dat zijn gaven en talenten gebruikt en ontwikkelt, is 'sKonings eere. Hoe of nu de beteekenis van die school in de praktijk gebleken is? Voor het besef van den Soembanees wordt met die school a. h. w. een andere godsdienst ingedragen in het volksleven. Want dat die school neutraal zou zijn, niets met godsdienst te maken zou hebben, is voor hem ondenkbaar. In de scholen van de Hollanders heeft men natuurlijk te doen met den godsdienst van de Hollanders. De school een plaats geven beteekent een terug laten dringen van eigen godsdienst en gebruiken. Vandaar dat men hier en daar trachtte door de scholen in brand te steken zich van de zaak af te maken. Maar daar ligt dan ook in, dat men, waar men er in berust, zich verzoent met de gedachte, dat die vreemde godsdienst beslag legt op het opkomend geslacht. Want dat zijn kind naar school gaat, beteekent voor den Soembanees, dat het voor den Marapoe verloren is. Tracht mij nu maar niet meer te bekeeren; mijn zoon volgt u nu al, zegt hij, wijzend op zijn schoolgaand kind. Maar er is meer. De school oefent invloed op haar omgeving uit. En nu bedoel ik niet in de eerste plaats, dat er zich om de school heen een kring vormt, die door den omgang met den onderwijzer de volksschool op soemba en de schoolkinderen wat wereldwijs wordt, wat daarin uitkomt, dat men wat Maleisch spreekt. Neen, maar dat de leerlingen het gehoorde in de school uitdragen naar de kampong. In het gezelschap van familie en vrienden vertellen ze van al dat vreemde en interessante en ze zijn op die manier kleine Evangeliepredikers, naar wie men gaarne luistert. Zóó, door het spreken van den goeroe en het vertellen van de kinderen, is de belangstelling ontstaan in Lalatang en in Kodi; in Tenggeba en Pella; hoewel voor deze laatste beide plaatsen niet voorbij gezien mag worden den grooten invloed van den zeer geschikten Evangelist, welke belangstelling reeds leidde tot vorming van kleine gemeenten. En wat nu in Lamboja, en in Wanokaka, en in Anakalang hoop geeft, heeft dezelfde oorzaak. Dat is nu de beteekenis naar buiten. Maar ook aan de leerlingen zelf heeft de school niet tevergeefs gearbeid. Ze zijn er, de Timotheüssen, die van jongs aan hun oor geneigd hebben naar de Schriften erï thans óf reeds als onderwijzer werkzaam zijn, óf als Evangelist. Ja waarlijk, God heeft het geloof, waarmee we begonnen zijn, niet beschaamd. Het is ons nu duidelijk, dat Zijn Geest de school wil gebruiken in Zijn dienst. Daarom is er groote dankbaarheid. En nu de toekomst? Omdat we dankbaar kunnen zijn met het oog op het verleden, mogen we vol vertrouwen zijn met het oog op de toekomst. Wat we bij de totstandkoming van de onderwijsregeling als Gods voorzienig bestel eerden, omspant ook de toekomst, wijl het vooruitzichten opent voor de ontwikkeling van de school tot het ideaal van „de school aan de ouders." Het beginsel, dat het volk zelf de lasten voor de school drage, wijst toch in die richting. Feitelijk is de school nu reeds van het volk als geheel, doch ze moet worden van de ouders als zoodanig. Daarvoor moet de band aan haar een ander karakter gaan dragen. Er moet eigenlijk niets meer van het karakter van een band in den zin van dwang, zooals het nu nog vaak is, overblijven. Liefde tot het kind; gehoorzaamheid aan Gods bevel moet het beginsel zijn, dat men geeft en werkt voor de school. En dat beginsel zal onder Gods Zegen, bij het voortschrijden van de kerstening onder doelbewuste leiding van de Zending, vanzelf ontstaan. De Zending heeft het alzoo middellijk in de hand, om de school te doen groeien, tot wat ze behoort te wezen. En dan geworteld in het zuivere beginsel, groeit ze als school ook, niet door drang van buiten, maar vanzelf met de ontwikkeling van het volksleven mee. Pajeti. T. VAN DIJK. aeaeaeaBaeaBaBaBaBaiaBaB ONZE ONDERWIJZER. ET is mij een voorrecht, zijn beeld voor het gedenkboek ie mogen teeüenen. want net is een schoon beeld, dat dit JL JL boek niet anders dan sieren kan. Ik weet wel, dat er zich soms trekjes vertoonden, die als ze tot wezens-trekken waren geworden, het portret niet mooier zouden gemaakt hebben. "We kennen allen dien luien Tara Djin, die zijn school liet verloopen, wijl hij te vadsig was om de trage kinderen eens te gaan opzoeken en het hem te veel moeite was, om zich buiten de lesuren — waarvoor immers alleen maar salaris wordt betaald — met hen te bemoeien. En dien verwaanden goeroe Angkoeh, die naar geen raad luisteren wou, omdat hij meende de wijsheid in pacht te hebben, hoewel hem van die heerlijke gave geen greintje ten deel was gevallen, wat natuurlijk in zijn school wel uitkwam. Ook herinneren we ons nog Soekoentoeng, den man met dien grooten tuin, waarin hij zijn leerlingen als slaven trachtte te laten werken, terwijl hij ze van de opbrengst niet mee liet eten. O, wat hebt ge voor jaren de school kwaad gedaan, gij, schraper, wijl ge er den naam op gedrukt hebt van plaats van dwangarbeid. En dan — hoewel we ons best gedaan hebben hem te vergeten — leeft nog in onze herinnering, waaruit we hem niet anders dan met walging weer ophalen: Sidadoe, die zich niet ontzag om in de eenzaamheid, in den nacht, menschen, ook van zijn leerlingen, om zich heen te verzamelen, om te dobbelen, neen erger nog, om hun het dobbelen te leeren. O, jij vuilgewinzoeker, wat zou ik niet willen geven, als je naam niet voorkwam in de kroniek van ons onderwijs. Want die staat daar als een smerige, zwarte vlek, door duivelenpoot daarop gemorst. Maar luiheid en domheid en geldzucht — dat andere vreeselijke noem ik niet meer, ik weet er geen naam voor — behooren niet tot het beeld, dat ik teekenen moet. Die trekken zijn toch uitgewischt? Tara Djin en Angkoeh en Soekoentoeng is immers de deur gewezen ? Of — maar neen Het Intetnaat te Pajeti, In het Internaat zijn leerlingen van de Standaard school en leerlingen van de Opleidingsschool, die naar het Woord Gods worden onderwezen en opgeleid. Uit die leerlingen komen ook voort de onderwijzers van de Volksschool. ONZE ONDERWIJZER Een trouwe, ijverige werker is hij. Dat durf ik vol te houden, al beweert ge duizendmaal, lezer, dat ijver en trouw niet meer zoo gevonden worden in onzen tijd. Goeroe Tangkas heeft een moeilijke school. De kinderen wonen bijna allen op grooten afstand, zoodat ze niet eiken dag naar huis terug kunnen keeren; zoo eens in de week gaan ze eten halen. Doch het spreekt vanzelf, dat er dan de neiging is om langer thuis te blijven dan strikt noodzakelijk is. Het is zaak daarover geen gras te laten groeien, want van afstel komt zoo licht uitstel. Daarom trekt de goeroe er na schooltijd op uit. 't Zijn vaak tochten van 10 tot 20 K.M., door moeilijk bergterrein, zoodat hij vaak pas laat in den nacht of eerst den volgenden morgen terug is. Doch hij acht die moeite niet: het gaat om zijn school. Zijn collega beweert, dat dat een ijver is zonder verstand. Hij weet er tenminste wel een andere manier op. Hij is zeer bevriend met het Hoofd van zijn standplaats en vraagt om diens medewerking om het verloren schaap terug te halen. En vaak bereikt hij langs dien weg ook zijn doel. Doch het is de vraag, welke weg de beste is. Goeroe Tangkas begeeft zich onder de menschen; zijn vrind laat het Hoofd zijn verantwoordelijkheid gevoelen. Beide op zichzelf nuttige zaken, waarvan het geen kwaad kan, dat ze ze eens met elkaar bespreken. Maar ik heb in elk geval respectvoor den ijver van goeroe Tangkas. Doch niet alleen voor hem, die zich door zulke bijzondere prestatie's verdienstelijk maakt. Even goed voor al die anderen, die er zich op toeleggen hun leerlingen vooruit te brengen en hun school in elk opzicht in orde te hebben. Wijs me nu niet op Taboe Dinja, wiens school nu toch niet zoo bijzonder goed is. Want ik geloof niet, dat het hem schort aan ijver. Wel aan tact. Maar dat wilt ge hem toch niet als schuld aanrekenen? En werp over dien schoonen trek ook weer geen schaduw, door de voortdurende controle in het licht te stellen, alsof door controle van een luiaard een ijverig mensch, van een onverschillige een plichtsgetrouwe kan worden gemaakt. Hebt ge niet dikwijls geklaagd, lezer, dat ge tegenwoordig zoo zelden een tevreden mensch ontmoet? Daarom doet het me zoo goed, dat ik u er een wijzen kan: onze Goeroe. Als ongetrouwd onderwijzer is hij begonnen met f 15 per maand; in den loop der jaren is dat geklommen tot een dertig gulden. Geen hoog salaris dus. Maar hij is er tevreden mee, want hij heeft er driemaal daags zijn eenvoudige maaltijd voor en kan zich en zijn gezin een passend kleed aanschaffen. Luxe kan hij zich niet veroorloven; doch dat vraagt hij ook niet. Ja, Pemoedah, dat jonge ventje, wou den heer gaan uithangen, aan welke wensen hij niet anders kon ONZE ONDERWIJZER voldoen, dan door schulden te maken. Maar toen sprong het in het oog, dat hij niet meer behoorde onder zijn collega's, wat hijzelf ook wel gevoelde. Hij heeft nu op een kantoor een betrekking gekregen, die wat meer opbrengt, wat hem echter niet rijker doet zijn; de band met zijn collega's, die hem vroeger nog wat beteugelde, trekt nu niet meer. Hij geeft nu maar uit en leent rechts en links. Het kan zoo niet doorgaan. Straks verdwijnt hij waarschijnlijk naar een ander eiland, gevloekt door zijn schuldeischers, geminacht door zijn vroegere vrienden. Pemoedah is een uitzondering. Wat dat leenen en voorschot nemen betreft, hebben velen wel een klein trekje met hem gemeen. Doch dat komt niet, als bij hem, voort uit een zucht naar groot doen. Eenvoud beheerscht het leven van onzen onderwijzer. Zie er zijn woning maar op aan! Aarden vloer, een gevlochten wand, een strooien dak. En hij is met zulk een huis zeer tevreden. Als de stijlen recht zijn, het vlechtwerk wat regelmatig is, en de aarde zich leent om vast aangestampt te worden, dan spreekt hij zelfs van een mooi huis. Werkelijk klagen doet hij alleen maar, als het lekt. Doch men make zich bij zulk een eenvoudige woning niet de voorstelling van een slordige hut, want dat is ze in geenen deele. Treedt gerust bij hem binnen; ge zult u er over verwonderen, hoe gezellig zijn vrouw het ingericht heeft. De eenvoudige meubeltjes staan netjes op orde; de wand is versierd met platen en portretten; over de tafel ligt een aardig kleedje, door haarzelf gewerkt. Natuurlijk is het 't beste, dat ze van te voren weet, dat ge komt, want er is nog wel onderscheid tusschen „daagsch" en „Zondagsch". Als ze op bezoek rekent, krijgt alles een extra-beurt, dat spreekt. Maar ge kunt ook gerust onverwacht komen; zooals het is, kan ze u best ontvangen. Ja, werkelijk, hij heeft een nette vrouw, onze Goeroe, die hij wel hoogelijk mag waardeeren. Nu dat doet hij dan ook. Men vertelt wel eens van goeroe Kasaroe, dat hij zijn vrouw nog te veel als slavin beschouwt. Maar ik weet niet, of dat wel waar is; het is wel een brusk heer, dus het kan best. In elk geval is zeker, dat een ordelijk huiselijk leven regel is. Ik mag zoo graag eens een dag in zijn gezin verkeeren. Wat me dan ook altijd weer treft ? Welk een hulpvaardige, gastvrije menschen het zijn. Nauwelijks ben ik aangekomen, of het keteltje staat al te vuur om koffie te zetten; de njora') weet wel, hoe een kop sterke koffie den vermoeiden reiziger verkwikt. De kinderen zijn al bezig een kip te vangen voor den maaltijd, en de goeroe zelf loopt rechts en links om menschen te zoeken, die gras i) De inlandsche onderwijzersvrouwen worden alle met den naam: „njora" genoemd. Comm. ONZE ONDERWIJZER willen snijden voor de paarden. Wat een genot, dat alles zoo van zelf in orde komt, terwijl men heerlijk van de rust geniet. Vooral één keer zal ik nooit vergeten. Ik had een lange reis achter den rug en verheugde me al in het vooruitzicht van de hartelijke ontvangst door goeroe Tolong en zijn vrouw. Aan de overzijde van gindsche rivier wist ik het vriendelijke goeroehuis. Maar wat een teleurstelling, toen ik aan de rivier kwam; ze was sterk gezwollen en stroomde sneller dan gewoonlijk, zoodat ik me niet aan den doortocht waagde. Ik zou moeten wachten of een groote omreis maken. Doch de goeroe had me al opgemerkt. Hij zag mijn weifelen en zonder dralen begaf hij zich te water. Tot de borst door den snellen stroom wadend, kwam hij naar me toe, greep den teugel van mijn paard en leidde me veilig naar den overkant. Dat was een helpen, zooals ik niet had durven verwachten. En niet alleen jegens den Europeaan, in wiens dienst hij staat, beoefent hij deze deugd; even goed jegens zijn collega. Als diens weg langs zijn woning leidt, dan noodigt hij hem aan zijn tafel en spreidt hem voor den nacht een bed. Soekorang heeft zelfs bij de Soembaneezen naam vanwege zijn vriendelijkheid. Gaarne gaat men even bij hem binnen, want steeds houdt hij een praatje en niet karig is hij in het presenteeren van sirih en pinang. Ge zegt, dat daar ook wel achter zit de bedoeling om van den Soembanees Gedenkboek 7 ONZE ONDERWIJZER iets gedaan te krijgen ? Het is wel mogelijk. Maar toch niet in den zin, dat hij bedoelt voordeel van hem te trekken. Daartoe leent trouwens de Soembanees zich ook niet. Het meeste wat hij bereikt is, dat hij op vriendschappelijken voet met zijn omgeving kan verkeeren. Het is veel meer uit de gewone wet, dat het vriendelijke hart de zonzijde zoekt, dat ik zijn minzaamheid wil verklaren, dan uit het zoeken van voordeel. Neen, daarvoor moeten geheel andere wegen bewandeld, wegen aan Soekoentoeng goed bekend. Maar met deze hebben we immers afgedaan? Over zijn praktijken spreken we dus niet meer. Laat ik de teekening van onzen goeroe niet verder uitwerken. Ik wil nog even het rechte licht er op laten vallen, opdat ge het geheel herkent als het beeld van een „vruchtdrager". Ge hebt het zelf al opgemerkt, dat het iets bijzonders is, dat hij in dezen tijd, waarin vooral de Inlandsche wereld in beroering is, trouw zijn werk doet, tevreden zijn weg gaat. Hoe dat kan? Omdat hij weet, dat zijn werk door God hem opgedragen, zijn plaats door God hem aangewezen is. Omdat hij zijn werk ziet in het geheel van het groote werk, het zendingswerk op Soemba. Er is in zijn daden de drang der liefde, door het ervaren van Gods liefde in Christus gewekt. En daarom is er aan die dagen de geur van vruchten, zooals God ze zoekt bij Zijn Volk. En nu ge hem dan kent en hem zien moogt als een broeder, nu vraag ik uw hulp voor hem. Om u te doen zien in welken zin hij die noodig heeft, wil ik enkele van zijn nooden u op het hart binden. Zijn eenzaamheid. Meer nog dan wij, Westerlingen, heeft hij behoefte aan sympathie, aan den omgang met vrienden. Doch die moet hij ontberen; maandenlang vaak, dat hij nooit iemand van zijns gelijken ontmoet. Het opgaan met de gemeente onder de bediening des Woords moet hij missen. Er is eiken dag de sleurgang van het dagelijksch werk, doch niets is er dat zijn geest afleidt, laat staan verfrischt of verrijkt. Als ziekte of zorg het huis binnenkomt, dan is er geen vriend of buur, die troost; geen dokter, die raad geeft of verlichting brengt. Het moet alles alleen doorgemaakt. Zelfs voor het delven van het graf is er geen behulpzame hand. O, gij, die u herinnert, hoe een woord u troost bracht, hoe het mee leven en het meelijden u verkwikte, zeg zelf, of hier geen nood is. En zulke moeilijke tijden zijn geen uitzondering, 'tls in de goeroegezinnen een aldoor tobben met ziekte, want het is een ongezond land, waarin ze wonen. Wie lijdt er nu niet aan malaria? Het kindje is nog maar enkele dagen oud, dan is het al een prooi van die sloopende ziekte. Hooge koortsen en stuipen onze onderwijzer bedreigen telkens het jonge leven en houden de ouders in voortdurende angst. Dan is er de dysenterie, die aan het einde van den regentijd ieder jaar weer haar slachtoffers maakt. Er is bijna geen school, of op het erf ziet ge een graf. Maar erger nog dan deze beide nooden. is de verschrikkelijke verleiding, waaraan vooral de alleenwonende, ongetrouwde goeroe bloot staat Er is om hem heen die ledige eenzaamheid, waarin niets zijn geest bezigheid geeft, zoodat de verlammende verveling zich van hem meester maakt. Dat is de gelegenheid, dat Satan hem aanvalt, vrij spel heeft en zijn verbeelding vergiftigt En a!s dan van buiten tot hem komt het lokkende gebaar of het tartende woord uit de zedelooze maatschappij, in wier midden hij leeft, o, dan verkeert hij in doodelijk gevaar. Hij wankelt en er is niemand, die de hand naar hem uitsteekt om te helpen; er is zelfs niet het oog van het „publiek", dat hem beschaamd terug drijft. Voor het zien op Jezus, het in het geloof grijpen van Zijn hand, is het te laat; de ziel is zoo verstrikt, zoo verslapt, dat ze zich niet meer opheffen kan. En hij bezwijkt O, wat heeft die droeve gang tot zonde zich al vaak herhaalt Maar het is een wonder van Gods genade, dat niet allen bezwijken. Vergeet niet, dat het voor het meerendeel Christenen uit de heidenen zijn, die met zooveel banden nog aan die heidenwereld vast zitten. Er gaat een enkeling verloren, doch de groep van onderwijzers als zoodanig houdt God staande. Het is ons de verhooring van het gebed van den grooten Hoogepriester: „Vader, bewaar ze in Uwen Naam!" Gij gevoelt toch den nood, lezer? Gij, die uw God dankt voor zooveel middelen, waardoor Hij u als het ware heeft omtuind, opdat de zonde tot u niet genake? Hoe gij hem helpen kunt ? Door uw gebed. Bid voor dien eenzame, die aan zooveel zorgen ten prooi is; dien eenzame, bij wien de Satan woont. Gedenk ook hem, meer dan tot dusver, als ge bidt om de komst van Gods Koninkrijk. Pajeti. T. VAN DIJK. De Heer en Mevrouw Mobach~-Van der Kouwe met hun kinderen. DB NORMAALCURSUS. IS het nog noodig te zeggen, wat de Zending met oprichting van den normaalcursus bedoeld heeft? Ik hoop van niet. En toch al is het, dat velen uwer den cursus bij name kennen en ook in 't algemeen met het nut dezer instelling op de hoogte zijn, toch zal het zeker niet ondienstig zijn om in een kort overzicht dat doel meer in 't bijzonder uiteen te zetten. Bovendien wil ik trachten aan de hand van een korte schets u een indruk te geven van onze dagelijksche leefwijze. In 1913 droeg de Regeering de regeling van het onderwijs op Soemba op aan de Zending der Geref. Kerken in Nederland. In datzelfde jaar werd dan ook de N. C. opgericht. Nu de Zending tot taak had gekregen om voor het onderwijs op Soemba te zorgen, rustte op haar de plicht naar onderwijzers om te zien, die aan de volksscholen, welke geopend zouden worden, geplaatst konden worden. Daar de cursus pas geopend werd, kon men van dezen nog geen leerkrachten betrekken. Dat was een ideaal voor de toekomst. DE NORMAALCURSUS Toch waren er op dat tijdstip reeds onderwijzers noodig. Maar waar zou men de noodige leerkrachten vinden? 't Zou zeker prachtig wezen als onder de bevolking op Soemba, speciaal onder de Soembaneezen, beschikbaar waren, die daarvoor in aanmerking kwamen. Natuurlijk zonder daarvoor opgeleid te zijn, maar als van nature daarvoor geschikt. Als een van de eerste eischen mocht wel gesteld worden, dat ze Christen waren en als tweede eisch, dat ze reeds eenig onderwijs genoten hadden. Dan kon men echter de Soembaneezen wel uitschakelen. En hoewel op Melolo en Kambaniroe reeds verschillende Savoeneesche Christenen woonden, was slechts een hoogst enkele te vinden, die een beetje opleiding had gehad. Hier op Soemba behoefde men niet naar geschikte leerkrachten te zoeken. Misschien zegt nu iemand van u: „Kunnen er dan geen onderwijzers van Java komen ?" Dat kon onmogelijk. Het onderwijs op de Javaansche desa-scholen wordt gegeven in het Javaansch en hier moet het Maleisch de voertaal zijn. En verder had Java die onderwijzers zelf te zeer noodig; bovendien wie zou er in die dagen voor te vinden zijn om van Java naar een eiland als Soemba te gaan? Daar behoefde men geen oogenblik aan te denken. Hoe dan aan flinke onderwijzers te komen? Gelukkig vonden we onder de Amboneezen, het volk dat reeds zoo vele jaren met de Hollanders in aanraking is geweest, geschikte krachten. Geschikte, maar ook minder geschikte. Ze kwamen van de Ambonsche eilanden en zochten hier werk. Het waren krachten, die geen aparte opleiding hadden gehad, dus nog zonder eenig diploma, maar door hun natuurlijken aanleg en aard geschikt om als onderwijzer te kunnen optreden. We vonden in hen een zeer gewaardeerde hulp. Ook thans nog zijn er onder de onderwijzers aan de scholen op Soemba vele Amboneezen werkzaam. Waar de volksscholen voor de kinderen van de bevolking op Soemba zijn, stelde de Zending zich dan ook ten doel, zoo spoedig mogelijk er toe te komen om Soembaneesche en Savoeneesche leerlingen in opleiding te krijgen. Niet alleen dat dit het doel der Zending was, maar ook van de Regeering. Bij de oprichting van de N. C. diende hierop dus gelet te worden. Een groote moeilijkheid was nu, hoe aan Soembaneesche leerlingen te komen? Natuurlijk moesten deze van de volksscholen betrokken worden. Veel keus was er niet. De Soembanees bemint veel te veel het vrije natuurleven, dan dat hij zich wil stellen onder de tucht van een geregeld en ordelijk leven. Gedwongen te (School met eenigszins meer uitgebreid programma). DE XORM AALCURSUS worden zou nog gaan, maar zichzelven te dwingen naar vaste regelen te leven, lijkt hem dwaasheid. Hij lacht er wat om. Hoe is het mogelijk, dat iemand zich zoo'n last vrijwillig wil opleggen! Het komt hem onbegrijpelijk voor. Als men dus straks uit dat milieu leerlingen zou krijgen — en dit moest natuurlijk gebeuren — dan is het te begrijpen, dat in "t begin de teugels niet al te strak aangetrokken mochten worden, maar men veel door de vingers zou moeten zien. Een begin met het verzamelen van leerlingen was reeds gemaakt. Ds Wielenga had verschillende jongens in huis opgenomen, die straks de eerste leerlingen van den cursus zouden worden. Zoo werd er in 1913 begonnen met 6 Savoeneesche leerlingen, 2 Soembaneesche en 1 Rotineesche. De opleiding kwam eerst onder leiding van den heer T. v. Dijk, die wel als schoolopziener voor de volksscholen op Soemba benoemd was, maar daar in 't begin geen andere leerkrachten beschikbaar waren, ook deze taak op zich moest nemen. En dit te meer, daar de leerlingen intern warenHij heeft zich uitnemend van zijn taak gekweten en de vele moeilijkheden, die vooral in 't begin zoo talrijk waren, met taaien moed en volharding overwonnen, wetende dat het Gods werk was, waartoe hij geroepen werd en dat door de kracht des geloofs de overwinning kon worden verkregen. Het zware van de taak komt te sterker uit als we bedenken, dat èn aan de volksschool te Pajeti, èn aan de Standaardschool (School voor lager onderwijs met Maleisch als voertaal) onderwijzers verbonden waren, die niet voor hun taak berekend waren, althans heel slecht hun plicht vervulden. Ze moesten later door andere vervangen worden, maar met de volksschool ging het van kwaad tot erger, zoodat deze geheel opgedoekt werd. Een groot nadeel was, dat de heer v. Dijk gedurig van huis moest om de scholen op Soemba te bezoeken. Dan zouden de lessen eigenlijk stil moeten staan. Het werk werd dan echter gaande gehouden door Mevr. v. Dijk, die haar man in alles met raad en daad terzijde stond. Zij zorgde er voor, dat er zooveel mogelijk werk voor de jongens was als haar man op tournee was. Al werd de heer v. Dijk bovendien ook door enkele onderwijzers bijgestaan, die verschillende lessen aan den cursus gaven, bij uitbreiding van het aantal volksscholen bleek de taak voor hem te zwaar. Door den inspecteur van het Inlandsen onderwijs, die ook den normaalcursus komt bezoeken, werd er dan ook op aangedrongen naar hulp om te zien. Deze sprak er zijn voldoening over uit, dat de Zending naar een Europeesche kracht zou omzien voor normaalcursus en internaat. DE NORMAALCURSUS Aan den Gouvernementscursus is het zoo geregeld, dat het onderwijs opgedragen wordt aan het hoofd van de Standaardschool, bijgestaan door enkele hulponderwijzers. Daar door de Zending het zwaartepunt in de opvoeding gelegd wordt en de leerlingen van den cursus allen intern zijn, bood deze regeling ons geen voldoenden waarborg voor het bereiken van het groote doel, n.1. Christelijke onderwijzers te kweeken voor de scholen op Soemba. Ook met de allerbeste leiding zou blijken, dat de resultaten nog niet beantwoordden aan de verwachting. Dit laatste dan ook niet in verband met het percentage, dat mocht slagen. Dat is steeds hoog geweest. Maar wel in verband met het geestelijk en zedelijk peil, waarop de leerlingen gebracht moesten worden. Met groot verlangen werd dan ook naar de hulp uit Holland uitgezien. In 1920 kwamen wij op Soemba. Wij konden dus een deel van den arbeid overnemen en wel een zeer belangrijk deel. We weten allen wel welk een grooten invloed de onderwijzer op zijn leerlingen kan hebben, zoowel ten goede en helaas soms ook ten kwade. Een zware verantwoordelijkheid rust op zijn schouders. Daarom is het beste voor onze kinderen niet te goed. Hoewel dat in Nederland reeds gevoeld wordt, hoeveel te meer in een land, waar de gevolgen der zonde van den mensch zoo schrikkelijk tot uiting komen ook in hun godsdienstig leven, of liever juist in hun godsdienstig leven. Een Soembanees is gehecht aan zijn adat en deze staat in onlosmakelijk verband met zijn gevoelen van den godsdienst. Het godsdienstig gevoelen vormt er de grondslag van en dit is merkbaar in hun geheele leven bij al hun handelingen, ook al zijn allen zich hiervan niet meer ten volle bewust. Worden ze Christen, dan moet er gebroken worden met hun vroeger leven en moet er een algeheele omkeering plaats hebben. Hier buigen wij het hoofd, want dit is Gods werk. Hoe klein is onze kracht en hoe zwaar en gewichtig is de taak, waarvoor de onderwijzers straks geplaatst worden. Als ze na eenige jaren te Pajeti te zijn geweest, Christen worden en dan naar eenzame posten in het binnenland worden gezonden, hebben ze daar de lichtdragers te zijn om aan hun eigen rasgenooten den weg des heils te verkondigen. Wel mag ons gebed veel voor hen zijn, want de verzoekingen en de verleidingen zijn talloos veel. Klein is onze kracht, maar groot is de Heere. Toen we hier voet aan wal zetten en de ons opgedragen taak aanvaardden, was het ook in het besef van onze zwakheid, maar met het oog op Hem, die Zijne kracht in onze zwakheid wil volbrengen, 't Is reeds genade, dat Hij ons wil gebruiken als Zijne instrumenten. DE NORMAALCURSU; Wie niet zijn toevlucht tot Hem kan nemen, behoeft niet naar Soemba te komen om er zijn levenstaak te vinden, want het is zoo goed als zeker, dat hij te gronde zal gaan. Soemba stelt zware eischen en menigmaal zou men het hoofd in den schoot willen leggen, als men op de moeilijkheden ziet en de teleurstellingen ondervindt, waarmee allen hier te worstelen hebben. Het is God, Leerlingen van den Normaalcursus. die krachten geeft en in Hem is het alleen mogelijk met blijdschap en blijmoedigheid het werk voort te zetten. Het is Zijn werk en Hij zal niet laten varen hetgeen Zijne hand begon. Daarom moeten ook wij steeds voorwaarts. Wij kwamen in 1920 aan tegen den tijd van de examens. Dat konden we dus juist meemaken. Het was dat jaar een maand vroeger dan gewoonlijk. Allen mochten slagen n.1. 3 Soembaneezen en 4 Savoeneezen. De 3 Soembaneezen gaven nu juist niet veel hoop voor de toekomst en na enkele jaren zijn ze alle drie ontslagen. Een er van keerde geheel naar het heidendom terug, de andere moest ontslagen worden wegens wangedrag en de derde, omdat hij als onderwijzer niet deugde. De 4 Savoeneezen maakten het beter. Helaas was onder hen ook één, die ontslagen moest worden, daar hij krankzinnig werd. Dit ééne voorbeeld is reeds voldoende om u te laten zien, hoe wisselvallig het nog is met hen, die slagen. We kunnen er gelukkig andere voorbeelden tegenover zetten. DE NORMAALCURSUS In 1917 slaagde 1 Soembanees en in 1918 drie. Deze allen zijn tot nu 'toe in dienst der Zending. Drie dienen nog het onderwijs en één is reeds jaren als evangelist in West-Soemba werkzaam. Hij behoorde tot een der eerste leerlingen, die den cursus volgden aan de opleidingsschool van Ds Krijger. Thans is hij weer aangesteld als evangelist. Het volgende staatje geeft u eenigszins een overzicht van de leerlingen, die in de afgeloopen jaren opgenomen zijn en van hen die geslaagd zijn. Van degenen, die niet de eindpaal van hun studie bereikt hebben, kan niet gezegd worden, dat ze tot het einde toe den cursus gevolgd hebben. Het was vallen en opstaan; vaak een ploegen op rotsen. Hier betreden we het terrein van vele teleurstellingèn en verdrietelijkheden, Hoe groot was soms de verwachting van een of andere leerling en hoe spoedig werd aan die verwachting weer den bodem ingeslagen. Plotseling hoorde je dan 's middags of meestal 's avonds: Deze of die is er van door gegaan, of zooals ze het hier uitdrukken: „Hij is gevlucht". Veel zijn er zoo geweest, die het schoolleven vaarwel gezegd hebben en met de noorderzon verdwenen zijn, zonder dat we soms iets meer van hen hoorden. Ze vertrokken, om hun oude kampongleven weer te kunnen volgen. Aantal aangenomen leerlingen I verdeeld naar de Hiervan slaagden : Jaartal verschillende landaarden: S \ g 1 1 i e —i i i s Soemb. | Sav. | Kot. Amb. ■ Soemb. | Sav. Rot. Amb. . 1913 2 6 1 9 1 6 1 8 1914 1 5 6 2 14 4 2 6 1916 1 5 3 9 1 5 2 8 1916 3 2 5.3 1 4 1917 5 7 12 1 5 6 1918 5 5 10 3 4 7 1919 2 7 2 11 1 7 1 9 1920 3 8 11 2 8 10 1921 10 9 19 8 6 14 1922 12 7 19 9 5 14 1923 13 2 15 11 2 13 1924 14 3 17 7 2 9 1925 12 2 14 De Savoeneezen, die slaagden, bleken veelal bruikbare onderwijzers. Zou het onderwijs op Soèmba tot zijn recht komen, dan moesten er vele Soembaneesche jongens goeroe (onderwijzer) worden. DE NORMAALCURSUS Eerst na 1920 beginnen de volksscholen vruchten af te werpen voor voortzetting van de studie. Daardoor komen er veel Soembaneesche leerlingen op den cursus. Thans is het reeds zoo ver gekomen, dat we lang niet allen, die zich aanmelden, kunnen opnemen. Er kan dus selectie plaats hebben, wat ontegenzeggelijk het onderwijs ten goede zal komen. Ook was het nu mogelijk, dat reeds bij de opening van den cursus aan de opleidingsschool te Karoeni enkele Soembaneezen als leerlingen werden ingeschreven, allen oud-leerlingen van den normaal-cursus. Zoo zal het nu voortaan onder 's Heeren zegen blijven gaan. Inderdaad een -rijke belofte voor de toekomst. Van de moeilijkheden, die ons vaak bij het onderwijs in den weg staan, wil ik u nog een voorbeeld geven en wel van de zijde der leerlingen, dat tevens een eigenaardig licht doet vallen op de mentaliteit dier leerlingen. 't Was in 1920. Toen meenden de leerlingen, dat ze het niet Leerlingen van den Normaalcursus in de klas. goed hadden in het internaat en kwamen eischen, dat daarin verandering zou worden gebracht, Daar de verzorging goed was en hun klachten ongegrond waren, konden hun eischen niet worden ingewilligd. Dit botweg te weigeren zou hen prikkelen tot tegenstand. Er werd dus met hen gesproken, 't Hielp echter niets en toch kon aan hun eischen niet voldaan worden. Dit had tengevolge, dat ze allen op één na hun hebben en houden inpakten en vertrokken, om op deze manier kracht aan hun eischen bij te zetten. Het verkeerde van hun DE NORMAALCURSUS handeling nl. het stellen van onbehoorlijke eischen, was hun reeds onder het oog gebracht. Ook nadat ze vertrokken waren, werd nog een poging in het werk gesteld om ze tot terugkomen te be wegen. Ze waren nog niet elk zijns weegs gegaan, maar nog bij Graven te Kawango, met reusachtige steenen. elkaar gebleven te Waingapoe. Inmiddels waren er reeds twee teruggekeerd. Na lang praten met de anderen, gelukte het eindelijk ze tot terugkeer te bewegen en nu kwamen ze ook terstond het verkeerde van hun daden belijden en vergeving vragen. 't Was een moeilijke dag, daar naar het scheen aan het werk een slag zou worden gegeven, die het in den eersten tijd niet gemakkelijk te boven zou komen. De Heere gaf uitkomst. Alles keerde nog ten goede. Denk echter niet, dat ze nu nog bleven mopperen of onwillig waren in het werk of het toonden in hun gedrag. Integendeel toonden ze hun berouw door weer als gewoonlijk hun werk te verrichten en zoo keerde ook spoedig de vroolijkheid weer terug. Ten slotte wil ik u nog eenig denkbeeld trachten bij te brengen van de verdeeling van onze dagtaak. Ik zal het trachten te doen, want eigenlijk zou u het zelf moeten zien om er een juiste voorstelling van te kunnen maken. 's Morgens zoodra het licht wordt, dus meestal tusschen 5 en 6, beginnen we. De jongens komen dan naar den tuin en moeten alle planten begieten. In dien tuin kweeken we verschillende soorten groente, om aan de a.s. onderwijzers ook eenig begrip van den tuinbouw bij te brengen. We hebben ook nog enkelen, die DE NORMAALCURSUS geheel voor den tuinbouw en de veeteelt worden opgeleid, voorzoover wij met behulp van allerlei raadgevingen, onze krachten daaraan kunnen geven. Daartoe is er ook nog een kraal voor de koeien, niet ver van den tuin. Pas twee jaar geleden is de tuin aangelegd. Hoewel het er als de zon hoog staat, niet uit te houden is van de hitte, zoodat we zouden denken, dat alles moest verzengen en verschroeien, hebben we toch af en toe heerlijke groente er uit, zelfs zooveel, dat we er van kunnen verkoopen. Dit laatste doen de jongens, die speciaal voor den tuin opgeleid worden. Zij gaan na een twee- of driejarige opleiding naar het gebergte, om daar het geleerde in praktijk te brengen. Ze houden zelf boek van hetgeen gekocht en verkocht wordt, natuurlijk onder contröle. Reeds 3 jongens zijn nu klaar gekomen en naar de hoogvlakte van Lewa getrokken daar de tuinen te bewerken. De zaden betrekken ze van ons. Bovendien is voor hen een kudde Bengaalsche koeien aangevraagd. Op deze manier willen we trachten de bevolking ook economisch op te heffen. De tuin naast ons huis is dus een proeftuin. Van wege de erge warmte is er veel werk met het begieten en beschermen van de jonge plantjes. Water is er genoeg. Een paar groote putten, die we hebben laten graven, blijven het geheele jaar door water geven. Na het tuinwerk luidt de bel voor het eten. De jongens zorgen er voor, dat ze netjes aan tafel verschijnen. De eetzaal, hoewel ruim, is meer dan bezet. Ze was berekend voor 40 jongens en thans zijn er een 70, die rondom de tafels zitten. Er wordt nu met hen huisgodsdienstoefening gehouden en na het eten maken allen zich klaar om naar school te gaan. Dit doen ze gaarne en ze voelen zich wat groot, als ze met hun boeken de school binnen gaan. Op de les gaat het ordelijk toe en als het werk alleen in lesgeven bestond, dan zou men denken dat dit het dankbaarste werk was, dat er op de wereld bestond. Luisteren, dat ze doen! Maar, o wee, als het op begrijpen aankomt. Van buiten leeren willen ze wel, ook al is het nog zoo veel, maar er bij denken doen ze liever niet. 't Is een groote moeilijkheid om ze hiertoe te krijgen. Na de les luidt de bel voor het eten weer en daarna worden alle deuren van het internaat gesloten en is het rustuur aangebroken. Zoodra heeft niet de klok drie geslagen of ramen en deuren worden [opengedaan en de jongens van den cursus gaan weer naar den tuin. Dan wordt er geschoffeld en gewied, bemest en geplant. Over het geheel houden ze niet erg van tuinwerk, maar onder voortdurende leiding en toezicht bij den arbeid en het gezamenlijk werken wordt ook de animo er voor wakker. Ik ben er de normaalcursus zelf altijd bij om verschillende aanwijzingen te geven en probeer de jongens zooveel mogelijk zelfstandig te laten werken, 't Valt soms niet mee, want ze willen graag hun oude manier van werken volgen, die echter geheel niet profijtelijk is voor den tuin. Nadat het tuinwerk gedaan is, gaan ze naar de rivier om zich te baden en dan is het onder de hand al avond geworden. Ze moeten zich nu klaar gaan maken voor de avondles. Van half zeven tot acht uur hebben ze weer les. De eerste klas heeft meestal schriftelijk werk. De tweede klas moet het voornamelijk van de avondlessen hebben, daar de meesten van hen 's morgens niet kunnen komen. Deze moeten dan zelf les geven en zijn dus werkzaam als kweekeling in de verschillende volksscholen in de omgeving. Hier snijdt het mes aan twee kanten : het is een uitstekende oefening voor de jongens zelf, maar ook zijn de volksscholen er in dezen tijd zeer mee gebaat, daar er nu juist niet te veel leerkrachten aan verbonden zijn. Hun hulp wordt wel op prijs gesteld. Zoo worden dagelijks de scholen te Pajeti, Waingapoe en Kambaniroe geholpen. Kambaniroe en Waingapoe liggen beide op een half uur afstand van Pajeti. De jongens, die daar helpen, zijn vrijgesteld van het meeste tuinwerk, 's Avonds en 's morgens komen ze een half uur, daar ze anders niet voldoenden tijd hebben om te studeeren voor de les. 's Avonds na schooltijd luidt de bel nog eens voor het eten. Daarna wordt de dag gesloten met de gebruikelijke godsdienstoefening. Tot 10 uur mogen de jongens nog opblijven om te studeeren, maar dan is het: de lampen uit en naar bed. Ieder zoekt zijn eigen slaapbank op, rolt zijn mat uit en tracht de vermoeienissen van den dag in den slaap te vergeten, om den anderen morgen met frisschen moed weer te kunnen beginnen. Zaterdagsmiddags hebben ze vrij om uit te gaan en 's avonds mogen ze zich naar verkiezing vermaken in de recreatie-zaal. Het eten koken doen de jongens zelf, maar het naaien en wasschen niet. Dat wordt gedaan door de meisjes, die bij ons in huis zijn en dat geeft dan ook dagelijks een groote bedrijvigheid. De zorg daarvoor rust op mijn vrouw en ook hier wordt naar vaste regelen met orde en netheid gearbeid. Over 't geheel mogen we met voldoening daarop terug zien. Vele meisjes, die hier zijn, zijn de toekomstige vrouwen van de onderwijzers, die hier opgeleid worden. Dit jaar hebben we zelfs drie bruiloften. Zij zijn het, die de Christelijke opvoeding hebben uit te dragen tot in het binnenland. Krone de Heere dien arbeid met Zijnen zegen. T. MOBACH. Pajeti. HET ZIEKENHUIS TE PAJETI. GEGROEID uit een heel klein polikliniekje, dat Ds Wielenga indertijd met zeer veel moeite begonnen is te Pajeti, aan de rivier „Wai Lingga". En nu geworden tot een vrij groot Ziekenhuis,. waar duizende patiënten jaarlijks op de polikliniek geholpen worden; waar gemiddeld 60 vaste patiënten zijn. Dit Ziekenhuis is thans van belang voor heel Midden- en Oost Soemba, men kan wel zeggen voor allen, die het Kamberasch verstaan. Dit geeft altijd een heele bedrijvigheid aan Pajeti, dat anders stil zou zijn. Nu altijd geloop en gewerk, komen en gaan van patiënten. In den loop van de jaren is de waardeering van het Ziekenhuis zeer toegenomen en het vertrouwen in de doktoren, die zich ter beschikking stellen om te helpen. Het aantal verlossingen neemt van jaar tot jaar toe, en het aantal vrouwen is te groot, dan dat er bedden beschikbaar zijn. Een heel groot bezwaar kleeft er aan den opzet van dit Ziekenhuis, dat is het financieele bezwaar. Het is maar een hulpziekenhuis zonder dokter, en wordt gesubsidieerd als hulpziekenhuis. Maar het is de Zending boven het hoofd gegroeid. En dat drukt de financiën zeer. Maar gelukkig is altijd in het Zendingswerk gebleken, dat geld niet het voornaamste is. Als de nood er is, dan komt het geld ook. Door de liefde der kerken zijn de benoodigde gelden tot nu toe steeds gekomen. Bovendien betoonde een dames- Zuster M. W. Leek. HET ZIEKENHUIS TE PAJETI comité in het vaderland niet onbelangrijke zorg voor de linnenkast. ') De zieken moeten geholpen worden. Het is ook onmogelijk, als er iemand komt met een kind, dat ligt te bibberen van koorts, ontstaan door wonden of wat ook, om het dan den toegang te Zuster Clevering met twee kleine Soembaneesjes. weigeren. Dagelijks worden zij ontslagen, die maar eventjes weg kunnen; maar eiken dag is de toeloop te groot. En die toeloop vermeerdert jaarlijks. Maar wat een zegen kan er voor de bevolking niet uitgaan van zoo'n Ziekenhuis! Lichamelijk en geestelijk. Het volk hoort niet alleen liet Evangelie; het siet hier ook de liefde van Christus. Zoo vuil en kwalijk-riekend kan een wond niet zijn of men wordt geholpen. Op welk uur van den dag of nacht men komt om hulp, de verplegers staan klaar. ') Er arbeidt reeds vele jaren te Groningen een dames-comité onder leiding van Mevr- M. Texer—Offringa, Schoolholm 8a, en de dames J. Alles, Westerhaven 6 en G-. Haan, Wipstraat 12a, dat vele vertakkingen heeft in die provincie. Comm. HET ZIEKENHUIS TE PAJETI Begonnen met een klein polikliniekje, bestaat het Ziekenhuis nu uit: een operatiekamertje, polikliniek, apotheek, vrouwenzaal, bergplaats, keuken, woonhuis voor ongetrouwde verplegers, drie woonhuizen voor getrouwde verplegers, twee mannenzalen, Zusterhuis, en wasscherij. Terwijl de groentetuin niet vergeten mag worden. Nadat Ds Wielenga er jaren lang alleen gewerkt had, kreeg hij ten slotte hulp in een verpleegster, eerst zuster Lock, die later tot opvolgster kreeg zuster Clevering, vertrokken in 1925. Na het vertrek van Ds Wielenga. werd de verzorging van het Ziekenhuis opgedragen aan een Verpleger, tot nog toe de heer D. H. Krijger. Tot trouwe hulp naast zich heeft deze de Soembaneesche verplegers Kaboeboe en Mada, die beiden in Jocja opgeleid zijn. Verder zijn er een tiental leerlingverplegers en een viertal verpleegstertjes, die tegelijk zorgen voor allerlei naaiwerk. Natuurlijk is een kok, en een waschvrouw, bijgestaan door eenige koelis, onmisbaar. Tot onderrichting van deze verplegers en verpleegsters, bijna uitsluitend Soembaneezen, geeft de Heer Krijger wekelijks les. Om een goeden indruk van den gangvan zaken te krijgen, is misschien noodig u eens te vertellen, hoe het er dagelijks naar toe gaat. De dag wordt begonnen met een samenkomst waar gelezen en gebeden wordt. Allen zijn verplicht daar te verschijnen. Dan gaat ieder terstond aan het hem toegewezen werk. De Hoofd verpleger gaat het eten uitreiken, wat niet met een handomdraaien afgeloopen is. De zieken eten wel bijna uitsluitend rijst, maïs, groente en yleesch, maar iedere zieke "heeft zijn eigen verzorging. De één moet pap, de ander eieren of melk e.d. hebben. Mede tot dezen arbeid hoort het inkoopen van al die ingrediënten, pisang, eieren, vleesch, maïs, groente, petroleum, kleeren, gebruiksvoorwerpen. En dat alles moet gecontroleerd worden, en eerlijk verdeeld. De Soembaneesche ver- Gedenkboek o Het gezin van Verpleger D. H. Krijger. HET ZIEKENHUIS TE PAJETI pleger gaan naar hun zaal, de polikliniek, apotheek enz. Aan alle patiënten moet koorts opgenomen worden, voedsel uitgereikt, of schoone kleeren gegeven. Ook hier moet het Hoofd weer opletten, dat de vuile kleeren goed verzameld worden, niet stilletjes verdwijnen naar de kampongs, dat alle lepels, vorken enz., weer worden ingeleverd, zoodat de gasten niet teveel meenemen. Want de zieken hebben natuurlijk recht om bezocht te worden. En als men niet erg oppast, dan verdwijnen lepels enz. onder de kussens, en worden later nooit meer teruggevonden. Zoo ook met de kleeren: elk uitgaand stuk moet opgeschreven worden en bij Het personeel van het Ziekenhuis te Pajeti. inlevering weer uitgeboekt. Na de wasch moet alles weer geteld worden en opgeborgen in de kasten. Het werk moet precies nagegaan worden, of alte temperaturen wel goed opgenomen en opgeschreven zijn, want vooral nieuwe leerlingen vinden ons, Hollanders, overdreven in dergelijke dingen. Ze doen dan, alsof ze het opgenomen hebben en schrijven maar wat op. Bij al deze bedrijvigheden is de polikliniek begonnen en staan de menschen van heinde en ver te wachten om geholpen te worden. De lichte patiënten met kleine wondén worden alvast geholpen en de ernstigen moeten wachten, tot de dokter komt. En deze komt helaas niet altijd. De dokter is nl. de Officier van Gezondheid uit Waingapoe, die op Pajeti komt helpen: de een doet het graag, HET ZIEKEXHIIS TE PAJETI de ander niet. De een voelt wel wat voor Zending, de ander stelt er zich vierkant tegen. Maar over het algemeen mogen we de behulpzaamheid roemen. Namen als die van Dr Kuyer, en den laatsten tijd Dr Engel mogen genoemd worden. Hier zien we de lijders aan allerlei ziekten komen. Wonden, malaria, framboesia,') zweren; men kan het niet zóó bedenken of ze komen hier. En het is een zegen, dat ze komen en durven komen. Is er een goede dokter, dan is het veel meer bezocht, dan wanneer men een dokter niet vertrouwt. De alleremstigsten worden opgenomen, de anderen moeten terugkomen. Om twaalf uur is de polikliniek zoowat afgeloopen. Dan moet er weer gezorgd worden voor den middagmaaltijd. Maar 's middags is er een kleine poos rust. Toch staat men altijd klaar, want altijd is er wat te doen; altijd zijn er patiënten, die extra verpleging noodig hebben; altijd is er wat aan administratie te doen, zijn er lessen of moet er wat ingekocht worden. Daarbij moet het oog gehouden worden op het klaarmaken en uitreiken van medicijnen, op de zindelijkheid enz. En nog "s nachts heeft men geen rust, daar er gecontroleerd moet worden, en dikwijls hulp gevraagd wordt voor een ernstige patiënt. Vooral Soembaneezen komen Hoe Jekker" een Chinees zich gevoelt in het Ziekenhuis, maar ook van in het Ziekenhuis te Pajeti. allerlei anderen, zooals Savoeneezen, Chineezen, Javanen, Endeneezen. Ieder met zijn eigenaardigheden en gewoonten en taal. Langen tijd werden er ook de zieke gevangenen verpleegd, welk verband echter verbroken werd, nadat het Bestuur geen vergoeding meer wilde geven voor de verpleging. Onder allerlei ellende biedt het Ziekenhuis ook veel vreugde. Hoe heerlijk is het niet iemand gezond en wel te zien vertrekken, die ziek naar binnen gedragen is. Hoe veel vriendschap wordt 0 Framboesia is een besmettelijke huidziekte, in de tropen veelvuldig voorkomende. Comm. HET ZIEKENHUIS TE PAJETI hier niet aangeknoopt? Hoe dikwijls zijn er niet zanglustige zieken, die liederen ter eere van het Ziekenhuis ten gehoore brengen! Hoe vaak moet men niet lachen om typische opmerkingen! Zoo was er een Soembanees, die zijn zieke vrouw gebracht had, maar voor het gebruik der medicijnen wilde hij, dat eerst een Endeneesch toovenaar die eens onderzocht, omdat die man zoo knap was. Of men vraagt uit vriendschap van alles mede te mogen nemen. Men was immers zoo goed om in het Ziekenhuis te komen. Dat was toch aangenaam voor ons. Als het niet aangenaam was voor ons, dan zouden wij immers nooit een Ziekenhuis begonnen zijn? Wij zouden er zeker wel een goede som voor krijgen, als er patiënten kwamen. Dus dan mocht hij ook wel wat van den buit hebben. Het Ziekenhuis wint het hart van de bevolking. Men voelt er zich thuis en weet dat er hulp is. De prediking van het evangelie heeft veel te danken aan het vertrouwen, dat de bevolking gekregen heeft in het Ziekenhuis. Maar het heerlijkst is toch, als er door dezen arbeid ook zielen gewonnen worden voor het eeuwige leven. Zooals reeds eenige malen voorkwam, dat oud-patiënten gedoopt werden, hun Verlosser hebbende leeren kennen in het Ziekenhuis te Pajeti. P. J. LAMBOOY Algemeene vergadering van de Zendingsarbeiders op Soemba. (Van link. naar rechts: de Heer Mobach, Dl Lambooy. Ds Krijger. Ds de Bruijn. Ds Colenbrander. Ds v. Dijk. en de Heer T. van Dijk. Dr Berg is niet aanwezig.) Brug over de rivier op den weg van Pajeti naar Metoio. CONTACT. WIJ kwamen uit Indië met verlof. Nauwelijks waren we de grens van ons lieve vaderland gepasseerd, of we ontmoetten in den trein een heer, die, naar ons bleek uit de gevoerde gesprekken, een broeder was, ja, een ambtsdrager in een van de groote gemeenten in de drie provinciën. Dat deed ons hart goed! We waren immers ook gekomen om de menschen te ontmoeten, die de zorg voor de Soemba zending op zich hadden genomen; in wier werk we dus stonden; de menschen, die gaven en baden voor onzen arbeid. En één van die menschen, die altijd zoo ver weg waren geweest, zat daar nu tegenover ons. Al den tijd van de reis hadden we geleefd tusschen menschen, aan wie we geen band voelden, vreemden. Hier dachten we iemand te ontmoeten, wien we slechts onzen naam en ons werk te noemen hadden, en hij zou als een broeder met belangstelling ons tegemoet treden. Wat was het een teleurstelling, toen het ons bleek, dat we ook voor hem vreemdelingen waren en dat hij van ons werk niet wist. Dat was de eerste maal, dat ik het ervoer, dat er iets ontbrak aan het contact tusschen u, in het vaderland en ons, op het Zen dingsveld. Een ervaring, die me telkens weer trof. Of ik zulke menschen beschuldig, alsof ze onverschillig zijn om- CONTACT trent het werk der Zending ? Geenszins ! Integendeel, ik beschuldig mezelf: Ik had zelf niets gedaan om een band, een persoonlijke band te leggen. Mijn persoon en werk was schuil gegaan in het geheel van den Zendingsarbeid. Behoort dat dan ook zoo niet? In zekeren zin wel: het gaat in dien arbeid nooit om de personen. Maar die verre arbeid is voor uw bewustzijn te vaag; daar komt ge niet in dan door die te verbinden aan de arbeiders. Om den arbeid u voor te stellen, moet ge de arbeiders zien; elk met zijn eigen taak; elk met zijn eigen opvatting van die taak; elk met zijn eigen moeilijkheden; elk met zijn eigen vreugden. En daartoe moet hij tot u komen. Het is niet voldoende, dat ge hem zoo eens toevallig ontmoet in een zendingsbericht, waarvan de indruk weer vervliegt; of in een brief in de Kerkbode, die haar eigen doel heeft en die ge dus niet ter hand neemt om de Zending. Neen, hij moet opzettelijk tot u komen met het doel, dat ge hem kennen zoudt. Uit die overwegingen nu werd ons blaadje, „SOEMBA" geboren. Het bedoelt een opzettelijk komen van den zendingsarbeider tot u. En het verwacht van u, dat gij het ontvangt met de bedoeling om dezen te zien in zijn arbeid. En het contact, dat wij op die manier tot stand wenschen te brengen, wordt immers ook door u begeerd? Hoe vaak is tot ons, toen we uitgingen voor het eerst, of toen we met verlof bij u waren, niet de wensch uitgesproken, dat ge zoo gaarne eens een brief zoudt ontvangen. Maar tegelijk maaktet ge dan de opmerking, dat dat niet mogelijk zou zijn. Wil daarom nu ons blad beschouwen als van ons persoonlijk aan u persoonlijk. Het zij u de vervullling van een lang gekoesterde wensch. En zoo stel ik me voor, dat het een grooten zegen zal afwerpen. Daarom, tusschen al die mededeelingen over wat voor de Zending en in haar dienst gedaan is, zij ook dit pogen vermeld. T. v. DIJK. Het gezin van Ds en Mevr. Krijger te Karoeni. (Alleen de oudste dochter die in Nederland verblijft, ontbreekt). DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921. MEER dan veertig jaar geleden was de aandacht en de hoop van de Gereformeerde Zending reeds op WestSoemba gevestigd als een geschikt terrein, om deu arbeid onder de eigenlijke bevolking van Soemba te beginnen. Want vóórdat nu vijf en twintig jaar geleden de thans feestvierende Kerken den Zendingsarbeid op Soemba overnamen, had de toenmalige Zending al ruim twintig jaar gewerkt onder de Savoeneesche kustbevolking van Midden- en Oost-Soemba en zij zou haar werk o zoo gaarne reeds lang tot de Soembaneezen in die omgeving hebben uitgebreid, maar tengevolge van de toen heerschende onordelijke toestanden waren de deuren daar nog hermetisch gesloten. Het was toen, dat Zendeling Van Alphen het stoute plan opvatte, om een vestiging onder de Soembaneezen van West-Soemba te DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921 beproeven. Onder zeer moeielijke omstandigheden ondernam en volbracht hij in April 1886 een reis naar het toen nog geheel onbekende en bijna onbereikbare Westen en wel naar het Landschap Loura. Hij bleef er acht dagen en maakte ook met de voornaamste Hoofden een bepaalde afspraak tot vestiging. Toch is het daartoe toen niet gekomen. Want toen door ziekte tengevolge van de reis en om andere redenen het plan niet spoedig kon worden uitgevoerd, werd de voorbereide stelling in April 1889 als bij verrassing genomen door de Roomsche Missie. Tot 1898 heeft deze haar bezet gehouden; toen moest zij haar weer in den steek laten. Maar ofschoon toen het terrein weer vrij was, zou het toch nog 15 jaar duren, eer onze Zending zich in West-Soemba vestigde. Voor onzen (nu nog in leven zijnden) Broeder Van Alphen moet het, na al de teleurstellingen, die hij op Soemba ondervonden heeft, toch nog een voldoening geweest zijn, dat die eindelijke vestiging plaats had in hetzelfde landschap Loura, eens door hem gekozen en wel in de nabijheid van de vorstenkampong Karoeni, naar welke ook onze Zendingspost genoemd is. Door een algeheele koersverandering in Bestuurspolitiek werd de toestand onder de bevolking zelf zoo ten goede gewijzigd, dat onze Zending toch eerst vasten voet kreeg onder de Soembaneesche bevolking van Midden- en Oost-Soemba en zoo vanzelf het Westen weer op den achtergrond geraakte, zoodat toen eindelijk West-Soemba weer aan de beurt kwam, een predikant beroepen was en deze na de noodige voorbereidingen gereed was om zich daar te gaan vestigen, het inmiddels 1913 was geworden. Tot zóóver de vóórgeschiedenis en liever kies ik nu ook een anderen vorm, om in enkele trekken u de ontwikkeling van het Zendingswerk in West-Soemba te laten zien gedurendede eerste jaren. Vanaf het begin van onze komst in West-Soemba is het ons streven geweest, dat de Zendingsdienst daar, waar op een derde van de oppervlakte van het eiland de helft van de geheele Soembabevolking woont, zoo volledig mogelijk zou worden ingericht. De arbeidersgelegenheid werd daar toch algemeen het gunstigst geacht (en de loop der dingen tot nu toe heeft die verwachting ook wel bevestigd), niet alleen omdat er op een kleiner bestek meer menschen woonden, zoodat spoediger overal wegen konden aangelegd worden en daardoor het volk in zijn geheel gemakkelijker te bereiken zou zijn, maar ook omdat in tegenstelling met de paardenfokkende en paardenjagende onrustige Midden- en OostSoembaneezen, die bovendien meer afhankelijk waren van de enkele rijke vorstenfamilies, in West-Soemba een meer vrije rustig gezeten landbouwersbevolking woonde. Wij stelden ons dan voor West-Soemba voor: twee Zendingsposten, elk met een Miss. Predikant en naast den schooldienst, waarmee dadelijk begonnen kon DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921 worden, ook zoo spoedig mogelijk een goed ingerichte Medische dienst met een Arts. Dit was geen onbezonnen vooruitgrijpen op de normale ontwikkeling van het werk, want de Kerken in het vaderland dachten er juist zoo over. Reeds in 1912 hadden zij besloten om met den Medischen dienst in West-Soemba te beginnen en in een van de zendingsberichten uit die jaren werd meegedeeld, dat Deputaten voor Soemba ook wel spoedig een oproep voor een Miss. Arts zouden doen. Ook is meer dan éénmaal inde eerste jaren een beroep voor een tweeden Miss. Dienaar voor West-Soemba uitgebracht. Toch is het gedurende de geheele eerste periode gebleven bij één Zendingspost met eén predikant en zeker is het, dat de remmende invloed van den oorlog daartoe ook wel het zijne heeft bijgedragen. Maar al bleef de organisatie vooreerst bescheiden van omvang, toch zijn die eerste jaren rijk gezegend geweest en van groote grondleggende beteekenis voor de toekomst. Want die eerste periode van 1913 tot 1921 heeft zich in West-Soemba vooral gekenmerkt door een goede ontwikkeling van het schoolwezen en van het werk der Christelijke opvoeding onder de Soembaneesche jeugd, waardoor tegelijk een breede grondslag gelegd kon worden voor de uitbreiding van het Zendingswerk, waaraan in de tweede periode al spoedig een begin van uitvoering kon gegeven worden. Ons werk in de eerste jaren is uitsluitend pionierswerk geweest. Het begon met den bouw van een huis. In April 1913 ging ik alleen vooruit om de plaats voor den Zendingspost uit te kiezen en den bouw te regelen en in Augustus volgde mijn vrouw, die tijdens het verlof van de familie Wielenga het werk te Pajeti zoolang gaande hield, met de kinderen, en konden wij het half voltooide huis betrekken. Wat zulk een bouwperiode onder een z.g. „primitief' volk, in een land ver van alle geregeld verkeer en zonder andere hulpkrachten of hulpmiddelen dan die, welke men zelf in bescheiden mate voor het bepaalde doel importeert, van het geduld en de geestkracht van een ondeskundig Zendingsarbeider vergt en welke eischen zij aan zijn humeur stelt, zal ik hier niet trachten te beschrijven. Het is nu eenmaal altijd zoo op Soemba geweest, dat de betrokken Zendingsarbeider zelf de geheele leiding van een bouwerij op zich neemt, maar het zou in het belang van het werk zijn, wanneer met die gewoonte gebroken werd en besloten, al zou het ook wat duurder uitkomen, wat trouwens nog lang niet zeker is, alle bouwwerken van eenige beteekenis te laten uitvoeren onder leiding van een deskundig opzichter. Wij hebben met enkele tusschenpoozen gedurende ons heele eerste verblijf op Soemba met de beslommeringen van zulk werk ons het hoofd moeten breken en ik geloof, dat ik de grijze haren, die ik reeds heb, meer dan aan welke oorzaak ook, aan de emoties van het bouwen te danken heb. DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921 Toch had dit voortdurend verkeer met de menschen op het werk ook zijn nuttige zijde. Want wij deden heel wat ervaring en ook taalkennis op en het bracht ons nader bij de menschen. Wij hadden ons gevestigd onder een volk, dat met deWestersche beschaving nog weinig anders had kennis gemaakt dan door de patrouilles van het Ned. Ind. Gouvernement. Geen wonder dus, dat wij, die met zoo geheel andere bedoeling tot hen kwamen, deels met goedmoedige nieuwsgierigheid, maar deels ook met wantrouwen werden ontvangen. En juist de bouwerij, waarbij afwisselend ook een groot aantal Soembaneezen hand- en spandiensten verrichtten, heeft de eerste toenadering van den kant der bevolking tot ons bewerkt, zoodat, toen we eenmaal goed en wel onder hen gezeten waren, langzamerhand een sfeer van vertrouwelijkheid met onze naaste omgeving geschapen werd, waarbij echter van weerszijden nog de noodige voorzichtigheid in acht werd genomen. Allengs werd onze hulp in verschillende aangelegenheden ingeroepen of, indien aangeboden, meer of minder schoorvoetend aanvaard. Men leende b.v. gaarne ons gereedschap of bedelde om spijkers, of men kwam medicijnen vragen. Ook bracht men vaak zieke kinderen bij ons. Ons erf leek iederen morgen wel een kleine markt. Allerlei producten van eigen bodem kwam men te koop aanbieden en in de eerste jaren dreven we hoofdzakelijk ruilhandel, want geld, hoewel niet onbekend was, was er in dien tijd in het Westen nog zeer schaarsch. Maar rijst, zout, eieren, kippen, groenten, brandhout e. d. werden verhandeld tegen messen, naalden, garen, vooral katoenen stoffen, of ook tegen kralen en andere snuisterijen, waarbij het voordeel gewoonlijk echter niet aan onze zijde was. Toen kort na ons ook het Bestuur zich te Karoeni vestigde en de belasting werd ingevoerd, toen zich aan het strand meerdere Chineesche en Arabische handelaren vestigden en ook te Karoeni een paar Chineesche toko's geopend werden, kwam er gaandeweg meer geld in omloop. Er moest echter ook contact met de verder afwonende bevolking gezocht worden. Daartoe was het aangewezen middel de oprichting van scholen. Reeds waren er vóór onze komst door de Zending op eigen gelegenheid een paar schooltjes gesticht, n.m. door Ds Wielenga, die van uit Pajeti reeds verscheidene malen een reis naar West-Soemba had gemaakt. Deze schooltjes lieten zoowel wat de gebouwen en inrichting als wat het onderwijs betreft nog alles te wenschen over. Dat kon ook niet anders en dat was toen ook van minder beteekenis. Hoofdzaak was, dat er hier en daar reeds een stekje uitgeplant was en inderdaad gaven deze schooltjes ook dadelijk reeds goede aanknoopingspunten. De vestiging van onze Zending in het Westen viel echter juist in den tijd, dat een geheel nieuwe opzet van de scholen over heel Soemba werd over- DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921 wogen en dat ook van Bestuurszijde op het groote belang van het onderwijs voor de verdere ontwikkeling van het eiland de nadruk werd gelegd. Het volk moest voor alles onderwezen worden en daar ook voor de Zending het onderwijs het eerste hulpmiddel is, om ingang onder een volk te verkrijgen, konden Bestuur en Zending hier de handen inéénslaan. Het lijkt mij nog altijd een van de mooiste dingen in de geschiedenis van de Soemba-zending, dat de Zending toen reeds, aan het begin van een geheel nieuwe orde van zaken, den onderwijs deskundige gereed had, die van meet af technisch het geheele schoolwezen kon organiseeren. Hier is nu eens, niet alleen de rechte man op de rechte plaats, maar ook, wat helaas in de Zending heel vaak niet het geval is, op den rechten tijd verschenen en ik geloof, dat we nog door heel Indië hierom te benijden zijn. Zoo moesten dan aanstonds nadat ons huis gereed was gekomen, door heel het ons toevertrouwde terrein reizen ondernomen worden, om nieuwe scholen op te richten en de bestaande, waarvan één van de vijf tijdens een opstand in Wai-Mangoera verbrand was (want ook in West-Soemba was het in dien tijd nog niet geheel rustig), opnieuw in te richten. Gaarne werd daarbij de hulp van het Bestuur aanvaard voor de oprichting van de gebouwen, het stichten van schoolfondsen en althans in den eersten tijd, ook tot wering van schoolverzuim. Wij hadden hierbij twee methoden kunnen volgen. Of de behartiging van de stoffelijke belangen van de scholen (het beheer dus) geheel en zelfstandig aan het Bestuur over te laten, wat niet de bedoeling was van de gemaakte regeling, maar waartoe natuurlijk de praktijk altijd neigde, öf als Zending ook in de uitwendige aangelegenheden der scholen de verantwoordelijke leiding in eigen hand te houden. De eerste methode zou vrij wat gemakkelijker geweest zijn en minder wrijving met het Bestuur gegeven hebben, hoewel die overigens ook niet altijd te vermijden geweest zou zijn, maar dan zou het gedeeltelijk ten koste van onzen invloed onder de bevolking geweest zijn, die dan de scholen meer als van het Bestuur uitgaande beschouwd zou hebben en de Zending als daarin werkende in opdracht van het Bestuur. Maar bovenal zou dit op den duur tot ongewenschte consequenties geleid hebben in verband met het karakter van onze scholen, als vrije, bijzondere scholen, ten behoeve van het volk door de Zending opgericht en beheerd en die eenmaal ook aan vrije particuliere (laat ons hopen dan Christelijke) volksgemeenschappen behooren te worden overgedragen. Wij hebben dan ook niet geaarzeld de andere moeilijkere, maar m.i. alleen juiste methode te kiezen en bij dat standpunt consequent te volharden. En na de eerste strubbelingen en struikelingen is het gebleken, dat ook op dezen voet een goede en vruchtbare samen- DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921 werking met het Bestuur zeer wel mogelijk is. Want het moet met groote dankbaarheid en tot eer van ons Bestuur getuigd worden, dat het ten slotte royaal van een aandeel in het beheer der scholen heeft afgezien, zonder daarom in het minst zijn hulp en medewerking ons te onthouden en met name denk ik hier aan den Hoogedelgestrengen Heer A. Couvreur, thans Gouverneur van Celebes, die gedurende bijna zijn geheele bestuursloopbaan, van den laagsten tot den hoogsten rang toe, in ambtelijke betrekking tot Soemba gestaan heeft en die na enkele jaren, wat betreft het onderwijs, onze Zending zijn volle vertrouwen heeft gegeven en haar de volle vrijheid heeft gegund, en van wiens loyalen steun wij ook straks, als Timor en Soemba bij de nieuwe Bestuursorganisatie weer onder zijn hoogste bestuursleiding zullen komen, ook in ander opzicht nog veel goeds mogen verwachten. WestSoemba heeft daarbij ook het voordeel gehad, dat er jaren lang niet veel wisseling in het Bestuur heeft plaats gehad. En zeker is onze bovenbedoelde gedragslijn niet tot schade van het onderwijs geweest, ofschoon dit in den beginne van Bestuurszijde wel voorspeld is. Want, werden er van 1913 tot 1920 twintig scholen opgericht in West-Soemba, het verslag over 1925 van' den Schoolopziener getuigt, „dat men in het Westen zoo langzamerhand van een geregeld schoolwezen spreken kan." Met de scholen groeide ook het aantal onderwijzers, dus ook het aantal Christenen. Christenen uit de Soembaneezen waren er toen ook in West-Soemba nog maar een heel enkele. De Zendingsgemeente te Karoeni telde haar leden meest onder de Amboneesche of Savoeneesche goeroe's met hun gezinnen, die over heel WestSoemba „sommigen eenige dagreizen van den Zendingspost verwijderd, verspreid woonden." Maar eerst éénmaal, daarna tweemaal 'sjaars kwamen zij allen samen op de hoofdplaats. Dan werd het Heilig Avondmaal gevierd en werden met de onderwijzers de moeilijkheden en de eischen van het werk besproken. Dat waren Soembaneesche „verstrooiden-dagen", die meestal een week duurden. Feestdagen waren het, waarvan kracht en bezieling voor het werk en de samenwerking uitgingen. Feestdagen, vooral toen de eerste Soembaneezen uit de bergen, die dooponderricht ontvingen, mannen en vrouwen, ook eenige dagen gasten te Karoeni waren. Daar er nog geen Christenen uit het volk zelf waren, moesten de Soembaneesche onderwijzers, die we voor onze scholen natuurlijk het liefst hadden, eerst uit de beste leerlingen van de volksscholen gekweekt worden. Deze kwamen eerst eenige jaren bij ons als pleegkinderen in huis en daarna werden zij te Pajeti verder opgeleid, eerst door den Heer Van Dijk, later door den Heer Mobach. De behoefte aan een meer bijzondere Christelijke opvoeding van Soembaneesche jongens werd dus rechtstreeks geboren uit de be- DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921 hoefte aan Soembaneesche Christen-onderwijzers, maar een uitvloeisel daarvan was weer de begeerte, om ook aan meerdere Soembaneesche meisjes een opvoeding te geven. Het ideaal, dat ons van meet af toch voor oogen stond, was, dat de Soembaneesche helpers, die Christen zouden worden, in de nog heidensche omgeving waarin zij straks zelfstandig zouden moeten werken, aanstonds een Christelijk gezin zouden kunnen stichten. Maar als er nu geen Christenmeisjes waren, waaruit zij een keus konden doen, dan zouden ze straks ergens op een eenzame plaats in de bergen geplaatst, öf ongehuwd moeten blijven, öf een heidenmeisje moeten huwen, waaraan in beide gevallen groote gevaren verbonden waren. Doch de ervaring, vroeger elders op Soemba reeds opgedaan, was aanvankelijk ook de onze. Onze pogingen om ook meisjes ter opvoeding in huis te krijgen, stuitten steeds op beslisten onwil bij de bevolking af. Wel waren reeds kort na onze komst een paar meisjes uit Karoeni zelf uit de omgeving van den Vorst ons toevertrouwd, maar daarbij was het gebleven. Toen zijn we op de gedachte gekomen, om te trachten eerst ook meisjes als leerlingen op de volksscholen te krijgen en met heel veel moeite en geduld is dat gelukt. Van toen af rustten we niet, voor elke nieuw te vormen klas op alle scholen voor een bepaald percentage ook uit meisjes bestond, al moesten we er soms ook een paar maanden op wachten. Toen het totaal aantal leerlingen op de scholen in West-Soemba 1200 bedroeg, waren daarvan 230, dus ongeveer een vijfde deel meisjes. Maar al was dit op zichzelf een verblijdend verschijnsel, daarmee was het doel van een volledige Christelijke opvoeding nog niet bereikt, want buiten de school bleven deze meisjes nog in haar eigen heidensche milieu. Geheel onverwacht deed echter de bevolking zelf, hoewel onbewust, ons de oplossing van dit probleem aan de hand. Eens zou een jongen van een der scholen in Kodi als interne leerling bij ons in huis komen. Nu bestaat ook op Soemba de op zichzelf zeer verderfelijke gewoonte, dat de kinderen reeds heel vroeg door de ouders worden uitgehuwelijkt en zoo had ook deze jóngen reeds een „vrouw", maar zooals ons later bleek, had hij in die „vrouw" niet veel zin. Toch was de familie, natuurlijk terwille van de reeds betaalde bruidschat, er zeer op gesteld, dat dit huwelijk toch zou doorgaan. En zoo gebeurde het, dat, toen wij op een van onze reizen in Kodi kwamen, de moeder van dien jongen tot mijn groote verrassing mij kwam verzoeken, of dat meisje ook bij ons in huis mocht komen, opdat zij niet van haar „man" vervreemden zou. Dit werd natuurlijk goedgevonden, mits zij bij ons kwam als verloofde en niet als „vrouw", hetgeen van de zijde der familie geen bezwaar opleverde. Nu was dit slechts een op zichzelf staand geval, maar het bracht ons op de gedachte, om ook de andere jongens, die bij DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921 ons woonden, aan te sporen, de voor hen bestemde meisjes bij ons te brengen. En zie, wat wij nooit gedaan hadden kunnen krijgen, dat gelukte den jongens, toen deze het zelf wilden en genoeg vertrouwen in ons verkregen hadden, zonder veel moeite. De één voor den ander bracht na een vacantie zijn aanstaande mee en zoo beantwoordde de uitkomst nog meer onmiddellijk aan onze be¬ doeling, daar we nu niet alleen meisjes, maar meteen ook de toekomstige echtgenooten van de aanstaande helpers hadden. Van nu af bleef het ons streven, dat nieuwe interne leerlingen, die zich aanmeldden, zoo eenigszins mogelijk ook hun verloofde meebrachten. Dit is ook de aanleiding geweest tot de stichting van een Internaat voor jongens en meisjes te Karoeni, waarmee wij zoo bijzonder van den Heere gezegend zijn in ons werk, want op den duur konden wij al de pleegkinderen niet meer in eigen huis bergen. Een Stand aardse hooi werd te Karoeni opgericht en daaraan zou een internaat verbonden worden. Toen deed God ons op Java Mej. G. Zigterman Mej- G- Zigterman ontmoeten, Hoofd van het Jongens en Meisjes Internaat ,e Karoeni. ™" StÜle begeerte en bede het reeds jaren geweest was, om den Heere juist in het Zendingswerk op Soemba te mogen dienen. Zij werd tot Hoofd van het Internaat benoemd en toen de gebouwen gedeeltelijk klaar waren en in gebruik konden genomen worden, aanvaardde zij haar taak. Zoo was dus het zwaartepunt van het werk in deze eerste Zendingsperiode in West-Soemba in den schooldienst gelegen, in het onderwijs en de opvoeding der jeugd. Voor een eenigszins krachtige organisatie van den hoofddienst was de tijd nog niet gekomen. Daarvoor .zouden we ook helpers ter beschikking gehad moeten hebben, speciaal voor het doel der Evangelieverkbndiging opgeleid. En die waren er niet. Bovendien moesten eerst de scholen van onderwijzers voorzien worden, zoodat aan hun opleiding voorhands ook nog niet gedacht kon worden. Toch zou het ons zeer onbevredigd gelaten hebben, als we in die jaren ook niet althans DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921 een begin hadden gemaakt met de rechtstreeksche prediking van het Evangelie tot het volk. In 1916 begonnen we met een nog gebrekkige kennis van de taal des Zondags het Evangelie te brengen in de dorpen in de nabijheid van den Zendingspost. In 1917 droegen wij ook alle goeroe's op hetzelfde zoo goed als het gaan kon te doen in de omgeving van hun scholen. Volgens de ingekomen rapporten hebben in dat jaar zeker reeds meer dan 5000 Soembaneezen in West-Soemba meer dan eenmaal het Evangelie gehoord en in de volgende jaren klom dit aantal tot het dubbele. In 1918 meenden wij nog een stap verder te kunnen gaan, met twee geschikte schoolonderwijzers, hoewel nog zonder bepaalde opleiding voor dat werk, bijzonder voor de evangelisatie in de dorpen af te zonderen. Dat waren Timotheus Toenggoe Billi, een veelbelovende Soembanees en Enos Wadoe, een Savoenees, die zijn opleiding nog ontvangen had van Ds de Bruyn en die als een der oudere pioniers reeds jaren in West-Soemba gewerkt had en de taal voldoende beheerschte. Het werk van dezen laatsten heeft de Heere bijzonder willen zegenen. Eens heeft hij tijdens de heerendiensten aan een menigte van 2000 Soembaneezen het evangelie verkondigd en het schijnt dat bij die gelegenheid de Heilige Geest krachtig gewerkt heeft in de harten van sommigen. Een jaar daarna verzochten eenige Soembaneezen van Tanggaba dooponderricht te mogen ontvangen en anderhalf jaar later, op 20 Het Internaat te Karoeni. 9 DE ZENDING OP WEST-SOEMBA VAN 1913 TOT 1921 Maart 1921, 's Zondags vóór het Paaschfeest, heel kort vóór ons verlof, mochten wij daar aan de eerste drie gezinnen van Soemba, mannen, vrouwen en kinderen, samen bestaande uit 21 personen, den Heiligen Doop bedienen. Wel waren door ons, evenals elders op Soemba, reeds eerder een paar enkelingen uit de Soembaneezen gedoopt, maar die kwamen bijna altijd voort uit den engeren Zendingskring, waarin zij opgevoed waren. Hier echter had voor het eerst een overgang van beteekenis plaats in de Soembaneesche kampongs zelf, zoodat de gemeente te Tenggaba de eerste Kerk is, die de Heere Zich uit de Soembaneezen heeft vergaderd. Dat God de eerste periode van onzen arbeid op Soemba nog met dien zegen heeft willen bekronen, zullen wij altijd dankbaar als een Soembaneezen, die hooren de verkondiging van Gods Woord, „Zoo la dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods". Rom. 10 : 17. bijzondere gunst beschouwen. Toen wij die gezinnen vóór den Doop in hun woningen bezochten, hebben zij openlijk ten aanschouwe van hun dorpsgenooten de afgoden uit hun huizen weggedaan en ook de offerplaatsen daarbuiten afgebroken. Zóó had dan op dien gedenkwaardigen 20sten Maart 1921 de eerste bediening des Woords en der Heilige Sacramenten van Doop en Avondmaal plaats in een zuiver Soembaneesche gemeente. Daarom hadden wij het met behulp van de goeroe's ook zóó ingericht, dat die zonder vertaling uit het Maleisch geheel in de daar gesproken Soembaneesche taal kon plaats hebben. Dat zal wel niet altijd mogelijk zijn; vooral in de streken, waar de taal de zending op west-soemba van 1913 tot 1921 nog niet bestudeerd is, zal het Maleisen voorloopig nog wel vaak dienst .moeten doen. Maar laat ons hopen, dat we, ook vooral door den arbeid van Dr Onvlee,') onzen taalgeleerde, hoe langer hoe meer het ideaal nabij mogen komen, dat heel Soemba Gods Woord zal kunnen lezen of hooren in eigen taal, zoodat de Soembaneezen het ook daaraan mogen kunnen zien, dat het Christendom geen vreemde, geïmporteerde godsdienst is, maar vrucht van de zaligmakende genade Gods, die bestemd en bereid is om op Gods tijd te verschijnen aan alle volken. Over de moeilijkheden en beproevingen, die het werk vaak belemmerden of wellicht juist bevorderden, tengevolge van ziekte, dood en ramp, willen we hier zwijgen. Want die gingen voorbij, maar Gods goedheid duurt eeuwig en vergoedt alles. De Heere heeft altijd alles wel gemaakt en gaf aan het geloof altijd nieuwe yeerkracht Na onze terugkomst werden we tot anderen arbeid geroepen, n.1. de opleiding van helpers bij den Dienst des Woords. Van hoe groote beteekenis dit werk ook moge zijn, wij zouden het er toch allicht wel eens moeilijk onder gehad kunnen hebben, van onzen oorspronkelijken werkkring afstand te hebben gedaan, ware het niet, dat wij onze plaats zien ingenomen door Zendingsarbeiders als Ds en Mevr. van Dijk, *) onder wier leiding sinds het werk zoo gezegend en gelukkig voortgaat. En als wij dan zien op de uitbreiding, die nu reeds de arbeid in West-Soemba verkreeg door de komst van Dokter en Mevr. Berg 3) en als wij denken aan de toename van het aantal Zendingsarbeiders, die wij in de toekomst nog mogen verwachten, dan vloeit ons hart over van dank. En lettende op wat Gods genade bezig is te werken in West-Soemba, juicht het in ons: Er is een tijd des Welbehagens, o God, door de grootheid Uwer goedertierenheid, ook voor den Soembanees! L. P. KRIJGER. Karoeni. ') Dr L. Onvlee Jr. werd als taalgeleerde, tegelijk met Dr N. A. C. Slotemaker de Bruine als Zendingsconsul, 8 Januari 1926 te Amsterdam door het Nederlandsch Bijbelgenootschap afgevaardigd naar het eiland Soemba *) De oud-Gereformeerde Kerken in Pruisen stonden in 1922, hoe noode ook, daar het getal harer Dienaren des Woords zeer gering was, in DsW. van Dijk, destijds te Campen, Oost-Friesland, een man af, die met zijn echtgenoote. Mevr. K. van Dijk—Sweers, afkomstig uit Neermoor, een aanwinst is voor den kring der Zendingsarbeideis op Soemba 3) Dokter Berg nam met zijn echtgenoote 18 Juni 1924 in een samenkomst te Groningen afscheid. Hij is de eerste missionaire Arts op Soemba Comm. De Familie Ds en Mevrouw Van Dijk—Sweers te Karoeni. IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENI). HET zou wel erg mooi zijn, wanneer bij een gelegenheid als deze, naar aanleiding waarvan dit boek uitgegeven wordt, nu eens precies gezegd zou kunnen worden, wat er in de afgeloopen jaren door onze Kerken gedaan werd om Soemba voor Christus te winnen en hoever ze nu al met dat werk gevorderd zijn. Maar dat is onmogelijk. Wie zal zeggen wat er gedaan werd? En wie zal precies zeggen in hoeverre Christus hier al als Koning heerscht? Toch wil ik (voor zoover het WestSoemba betreft en op dit eiland gedaan wordt) wel iets vertellen van dat werk en van het resultaat ervan. Om ook maar eenigszins een indruk te krijgen van deze dingen, is het allereerst noodzakelijk, iets te weten van de menschen, waaronder we nu al zooveel jaren arbeiden. Het best leeren we ze kennen uit de omgeving, waarin ze verkeeren en waarin ze zich thuis gevoelen. Ieder mensch schrijft toch op de plaats, waar IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) hij heer en meester is, zijn naam met zeer duidelijke letter: wilt ge weten wat voor menschen de Soembaneezen zijn; die tot Christus gebracht moeten worden, dan moet ge hun tuinen, huizen, vooral hun kampongs zien. De kampong! Hoe luide getuigt daarin alles van de ellende en de armoede van het heidendom; alles draagt er het teeken van den dood! Bijna alle kampongs liggen op den top van een berg of heuvel. Een mooi gezicht uit de verte, tenminste als de woningen niet heelemaal verscholen liggen tusschen boomen en struikgewas, die slanke alang-alang-daken') donker afstekend tegen den helderen hemel! Maar die plaats zelf daarboven vertelt u al van het „hatelijk en elkander hatende" der Schrift. Want het is zeker niet voor zijn pleizier, dat de Soembanees zijn woning niet bouwt in een vruchtbare vlakte, bij een bron of aan een riviertje. Het is nog geen menschenleven geleden, dat zulk een ongelegen plek op den top van een berg gezocht moest worden om veilig te zijn voor moordende en plunderende benden. Talo Poeti, een Soembanees, die hier verleden jaar als Christen stierf, vertelde mij, dat hij zich nog goed kon herinneren, dat zijn kampong door plunderende Endeneesche horden overvallen werd, waarbij hijzelf met zijn moeder en een broertje geroofd en aan handelaren in Waingapoe verkocht werd. Dat kwam zelfs toen nog herhaaldelijk voor. Geen wonder dus, dat de menschen hun dorpen liefst bouwen op ongenaakbare plaatsen. Bezoekt ge nu zulk een kampong, dan ontmoet ge telkens duidelijke sporen van het leven zonder God, den vloek van het heidendom. Een ongelukkig pad, steil, bochtig steenachtig, brengt u boven. Geen Soembanees zal er aan denken om zoo'n pad nu eens wat op te knappen, ook nu niet, nu het toch veilig kan. Wij zouden zeggen: waarom die groote steenen op het pad niet wat weggeruimd ? Die boomstam, die dwars over den weg is gevallen, niet opzij gerold? Die scherpe rotspunten wat vlak gehakt? Maar de Soembanees zegt: waarom zou ik het wél doen? Anderen passeeren dien weg meer dan ik, ik zou me maar moeite geven voor een ander. Samenwerken, om het voor allen klaar te krijgen? Ik heb het wel eens tegen de menschen gezegd, maar dan lachen ze. Natuurlijk is zoo'n voorstel hier ook belachelijk. Stel, dat men het eens zou beginnen. Dan zou allereerst vast op den bepaalden dag een groot gedeelte van de menschen thuis blijven in de verwachting, dat het zonder hen ook wel klaar zou komen. En van de ') Daken van lang, scherp gras, dat veel gebezigd wordt tot het dekken van woningen. Comm. IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENI) ijverigen, die zouden komen, zou er even vast een gedeelte aan den weg gaan zitten sirihkauwen, boomen en steenen kervend met hun kapmes, maar ze zouden niet willen werken, omdat die anderen niet kwamen. En de rest zou geen hand uitsteken, omdat zij het alleen ook niet op willen knappen, 't Is niet zoozeer luiheid en onkunde, als wel de vrees, iets voor een ander te doen, die de paden naar boven zoo onbegaanbaar doet zijn. Een karakteristieke trek, die ge overal weer aantreft. Grondregel is, dat niemand iets voor een ander doet. Slechts een enkele keer lijkt het anders. Ik Siergraf in hef landschap Landt (naar een teekenmg). heb b.v. vaak met verwondering gezien, dat iemand van een gulden of tien, en dat is heel wat geld voor een gewonen Soembanees, maar zoo de helft of meer aan een broer of vriend weggaf. Dat lijkt wel iets op vriendschap of liefde, ja, — maar wat waarde heeft voor hem overtollig geld? Sparen kent hij niet. En als hij het niet gaf, zou zijn goede vriend of beste broer hem „maloe" (beschaamd) maken, en daarvoor is hij bang als voor den dood. Als hij het geeft, is hij maar weer van dat gezeur af en wordt hij geprezen bovendien. Dat geven is slechts voordeel en zegt niet veel over de gesteldheid van zijn karakter. Meer zegt het, wanneer ze een armen stumperd, die niet op zijn bunels en paarden passen kan, omdat hij ziek wordt of oud, langzamerhand, «ijnheele hebben en houden afgappen, of wanneer er bij de komst van den dokter onder een honderdtal menschen niemand is, die er vijftig cent wil geven voor een salvarsan-injectie') voor een ongelukkige ') Een inspuiting van een arsenikverbinding in de bloedvaten. Comm. IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) framboesialij der, die er zoo goed als zeker door geholpen zou zijn. Bij hun dooden gaan de familiebetrekkingen altijd vreeselijk te keer; onwillekeurig komt ge onder den indruk; het lijkt toch werkelijk op echte liefde. Laatst stierf er bij ons een meisje in het Internaat. Den volgenden dag kwamen de familieleden. Vreeselijk huilden ze, ach en wee, zonder einde, „mijn lieve dochter, mijn kleine zuster, moet ge ons nu zoo alleen laten, wat doen wij nu nog in de wereld, waarom ging je toch van ons en liet je ons zoo alleen achter" enz. Br weet heel goed, dat dat er zoo bij hoort, anders zouden de dooden eens kunnen denken, dat men niets om hen gaf, en uit wraak spoedig iemand komen halen, maar toch greep het me aan. Bij alle bombast, die er klaarblijkelijk bij was, leek er toch wel iets waars bij te ziin ook. Ik had werkelijk met de menschen te doen. Ze wilden numetgeweldhun doode mee hebben naar huis. Ik had daar wel wat bezwaar tegen, omdat er dan zeker een groote olfermaaltijdgehouden zou worden op heidensche manier en het meisje toch als Christin was gestorven. Eindelijk beloofden ze mij stellig, dat ze niet zouden slachten en offeren, alleen maar wilden ze het lijk begraven in hun woonplaats en dan op Christelijke manier. Omdat ik echter toch niet zoo erg zeker was van de zaak, gaf ik een paar goeroes mee, die er voor zouden zorgen, dat ze zich stipt aan hun belofte hielden. Dat viel hun niet mee. Terwijl wij dat bespraken, waren er al een paar van de diepBWlroefde familieleden, die het lijk mee moesten dragen, spoorloos verdwenen. Stel u voor: meehelpen, moe worden, en dan geen buffel of varkensvleesch daarvoor. Toch vertrok de stoet, maar er was niet veel animo meer. Onderweg, toen het werkelijk tot hen doordrong, dat er geen feest gevierd IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) zou worden, verdween de één na den ander. Het einde was, dat de beide goeroes zelf het lijk hebben moeten dragen en het zelf hebben moeten begraven. Er zouden honderden van voorbeelden te geven zijn, die u doen zien, dat het niet toevallig is, dat dat wegje naar boven zoo onbegaanbaar is. En hetzelfde droeve getuigenis geeft de kampong zelf van haar bewoners. In den regel is zulk een kampong omgeven door een soort muur van ruwe brokken kalksteen, waaromheen en waaroverheen cactussen, bamboes en verschillende andere soorten heesters, struiken en boomen wild door elkaar opschieten, 't Is werkelijk moeilijk anders dan door de „poort" binnen te komen. Al weer die angst voor anderen! De poort zelf is ook goed beveiligd tegen allerlei vijanden. Of eigenlijk is het geen poort, gewoon een gat in den muur of een plaats, waar men gemakkelijk over den muur kan klimmen. Vaak zijn er een paar bamboestokken aan weerszijden van de opening geplant, en aan de takken daarvan hangen een paar kippevleugeltjes, wat rijstaren of maiskolven: offers aan den geest, die de poort bewaakt. Soms ziet ge er ook nog een paar rietstengels met pinangbladeren : lans en schild voor den geest om de vijanden te weren. Dat alles doet u de bewoners van de kampong al eenigszins kennen. Meer echter nog, wat ge daar aantreft binnen die omheining. Daar heerscht de dood! Als de ruimte op den top van den berg het toelaat, staan gewoonlijk de huizen in twee rijen. Zoo'n huis maakt den indruk van niets te zijn dan een geweldig dak op palen. Daaronder, in het donker, wonen de menschen. Het is vaak een heele toer om binnen te komen. Bij sommigen gaat het op een soort laddertje, anderen hebben enkele boomstammen op elkaar gestapeld, en weer anderen, meest de rijken, hebben buffelschedels met geweldige horens zoo aan den wand getimmerd, dat men die als trap gebruikt. Vuil is het daar binnen in het donker; een laag roet bedekt alles, wat niet dagelijks in handen komt. Eentonig en doodsch staan daar die verweerde, kleurlooze rietdaken. En tusschen de huizen liggen in groot getal de graven, zonder regel en orde, groote, kleine, oude, nieuwe, hooge, lage, — alles kris-kras door elkaar, kleurloos en doodsch als de huizen. Daarom liggen brokken steen, een soort plaveisel even kleurloos en doodsch weer als de huizen en de graven. Vaak staat midden op het plein op een verhevenheid, in anderen vorm dan de woningen, een klein huisje, het merapoe-huisje, de woning van den kamponggeest, al even somber en doodsch als de woningen van zijn vereerders. IETS OVER HET WERK IX WEST-SOEMBA (KAROENI) Kampong in Kedi. Naar een penteekening). Soms ziet men ook nog den doodenboom, een boom, waarvan de takken aangepunt zijn, waarop vroeger de hoofden van verslagen vijanden gestoken werden. Geen bloem wordt er geplant, ge ziet er bijna geen boom, ge hoort geen vogel zingen. Menschen schijnen er niet te zijn: de mannen liggen, als ze in de kampong zijn, languit op de bamboevloer in het donker onder het dak, de vrouwen zitten verborgen in huis of doen verscholen tusschen de palen van de woningen hun werk. Iedere kampong lijkt uitgestorven, meer een kerkhof dan een woonplaats van menschen. De eenige levende wezens, die ge bij het binnenkomen ziet, zijn een paar verwilderde varkens, die los rondloopen en een bende magere honden, die huilen als jakhalzen. Stof en vuil is er in overvloed. Soms slaat een walgelijke stank u tegen. Lijken worden soms dagenlang in huis bewaard. Schoongemaakt worden de woningen nooit. Evenmin de kampong zelf. Daar leven nu niet alleen de menschen, maar daar voelen ze zich thuis: kinderen van hen, die eens wandelden in Eden! Toch zegt deze toestand van hun woonplaats niet, dat de WestSoembaneezen traag of lui zijn. Ik zou ze zoo niet willen noemen. IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENI) net zoo min als ik geloof, dat ze in het algemeen dom of onbekwaam genoemd mogen worden. Wat hun woonplaatsen maakt tot wat ze zijn, is niet traagheid of onkunde of onbekwaamheid, maar verregaande onverschilligheid. De menschen laten gewoon alles zijn gang gaan. Zij hebben nooit eenig initiatief, noch om een onheil te weren, noch om iets goeds te bereiken. Laat maar waaien, is hun lijfspreuk, wat er van komt, wij nemen het voor onze rekening. In den hongertijd laatst zaten de menschen als geraamten om ons huis. 't Was een geweldige plaag, die men al geruimen tijd aan had zien komen, want de oogst was erg schraal geweest en van wilde knollen en wortels kan men toch niet langer leven dan een week of drie vier. Toch heb ik geen mensch gezien, die eenigermate bezorgd den hongertijd tegemoet ging, veel minder nog, die voorbereidselen had gemaakt om er door te komen. Komt tijd, komt raad! Wij moesten de menschen in dien vreeselijken tijd wel helpen en ik dacht tegelijk een gunstige gelegenheid te hebben, om de menschen te overtuigen van de noodzakelijkheid om een volgend jaar nu eens wat meer tuinen aan te leggen en wat meer sawah's te beplanten. Vergeefsche moeite! Ze bebouwen zooveel grond, dat ze er bij een goede oogst zoowat mee rondkomen. „En als het dan eens een slechte oogst wordt?" „Ja, dan moeten we met wat minder toe." „En als de oogst dan heelemaal mislukt, zooals dit jaar ?" „Saja tanggoeng" d. w. z. ik neem het op me, antwoordde een oude Soembanees, niet veel meer dan vel en been. En dat is geen praatje van hen, dat doen ze ook werkelijk. Zonder veel klagen buigen ze het hoofd en nemen het op zich. Zooals in dit geval gaat het steeds. Op ons terrein treffen we heldere hoofden, vaardige handen en flinke karakters aan, en toch wordt er niets gepresteerd en laat men gewoon Gods water over Gods akker loopen en ziet hun, „thuis" er uit als het gebied van den dood. Toch schijnt deze toestand ook weer iets te zeggen ten gunste van de bewoners. Immer ieder gevoelt, dat dit niet is de plaats van grove uitspattingen. Hier wordt niet de zonde gediend en met volle teugen gedronken als b.v. in wulpsche steden van de beschaafde wereld. Heerscht hier de dood, dan kan de geweldige macht van Satan over de bewoners van dit land ook niet daarin uitkomen, dat ze zich hebben overgegeven aan het botvieren van hun hartstochten. Zijn ze verstard in koude onverschilligheid, dan kunnen niet van geweldigen omvang zijn de zonden van grove uitspattingen, hoewel ook hier natuurlijk alle zonden, ook de gruwelijkste, bedreven worden. In plaats van deze zonden heerscht hier echter een ander kwaad, niet minder verderfelijk. Deze zónde, IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) die het bolwerk is tegen het werk der Zending, de zonde, die geheel past bij dezen toestand van indolentie, is de LEUGEN. In al haar geledingen en schakeeringen tiert hier de leugen. Ook bij de besten stoot ge telkens weer op ontrouw en het is ongelooflijk, hoe ze kunnen en durven liegen. Eén voorbeeld daarvan. Moeda, onze koeli, wil eens een poosje uit. Plotseling komen er van zijn familieleden hem uitnoodigen voor de begrafenis van zijn moeder. Natuurlijk 'moet hij daarvoor verlof hebben. Inplaats van na een dag of vier komt bij echter pas na een week of vier terug. Breedlachend, vriendelijk en gedwee. Hij zou een standje hebben: „maar Moeda, hoe durf je toch zoolang weg te bhjven ?" „Ik ben getrouwd, toean."1) „Getrouwd? En de begrafenis van je moeder dan?" O, dat had hij maar zoo laten zeggen, omdat hij bang was geweest, dat hij anders geen verlof had gekregen. En voor trouwen had hij wel een week of wat noodig. Ja, dat was natuurlijk waar! „Maar nooit weer zoo liegen, hoor". Hij beloofde het met een ernstig gezicht, heel gedwee. „Mijn schuld is groot," beleed hij. Een week of wat was hij heel ijverig, zoodat we uitstekend met hem tevreden waren. Op een goeden morgen komt hij om een vijftien gulden voorschot te vragen. Hij wil een paardje koopen. Dat paard moet hij hebben, 'tls zoo'n prachtbeestje en een spotprijs ! Br gaf hem het geld en het paardje werd met mannen, die er al waren, naar zijn woonplaats in Kodi gebracht. Een paar dagen later is er een groot spectakel achter ons huis. Moeda liep met een groot kapmes en wou een van onze meisjes vermoorden. Hij wou dat meisje hebben, en zij wou niets van hem weten. Nu was hij „beschaamd", nu moest ze er aan gelooven. Hij deed of hij gek was en ieder was bang voor hem. Br ging naar hem toe en praatte met hem. Nu bleek het, dat hij heelemaal niet getrouwd was voor een week of wat. Hij had dat maar gezegd, omdat hij bang was,-dat ik anders boos zou zijn. Maar dat meisje moest sterven, al zou het hem zijn eigen leven kosten. Ik zei hem, dat hij een slechte vent was. Op eens werd hij veel kalmer. Ja, dat was hij, stemde hij toe. Ik moest hem maar slaan en wegjagen. Toen schoten mij opeens de vijftien gulden voorschot te binnen. Had ik hem weggestuurd ol geslagen, zoodat hij oorzaak had om weg te gaan, dan had hij reden om dat geld als zijn eigendom te beschouwen. De heele scène van moord en doodslag was dus alweer leugen. Ik "ging dus op zijn voorslag niet in. Toen begon hij weer geweldig te keer te gaan en vroeg of hij dan maar weg zou gaan, want anders deed hij bepaald een moord; eerst het meisje en dan zichzelf. Ik vroeg hoe het dan kwam met zijn voor- i) Toean, of toewan, is het Maleische woord voor „mijnheer' IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) schot. O, hij zou een varken verkoopen en mij dan met dat geld betalen. Zoo vertrok hij. Een week of wat later komen er mannen uit Kodi rijst verkoopen. Zij vertelden zoo terloops, dat die Moeda, die hier geweest was, een trap van een paard had gekregen en aan de gevolgen was overleden. Wij waren werkelijk onder den indruk van het geval. Later zie ik op een van mijn tournee's Moeda weer springlevend voor mij staan: „tabe, toean".') Geen sprake van een slag van een paard. De mannen waren gewoon door hem zelf gestuurd, hij was bang geweest, dat hij aangeklaagd zou geworden zijn om die 15 gulden. Of hij nu werkelijk getrouwd is en of hij voor dat geld wel werkelijk dat paardje gekocht heeft, weet ik tot op dit oogenblik nog niet. Dit is één geval uit honderden. Het is een groot kwaad, dat de voortgang van het Evangelie erg belemmerend in den weg staat. Te verklaren zijn deze verschijnselen wel. De Soembanees heeft geen inhoud in zijn leven. De eenige drijfveer, krachtig genoeg om de menschheid vooruit te brengen en hem af te houden van het kwade, is het geloof aan God. En op ons Zendingsterrein kent de inlander geen God. Zij hebben wel een heel flauw begrip van den Schepper en Formeerder, die ook Onderhouder en Regeerder is, maar die staat zoo ontzaglijk ver van hen af, dat zij er geen rekening mee behoeven te houden. Of dat vroeger anders is geweest? Het lijkt mij soms wel zoo. Een oud man vertelde mij eens, „vroeger was het hier veel beter, onze sawah's*) brachten meer rijst en onze tuinen meer maïs, we hadden karbouwen3) en paarden. Maar toen hadden we ook eenmaal in het jaar een groot, heel groot feest ter eere van Maghole Merawi (den Schepper)". En hij beschreef mij toen dat feest, dat met groot enthousiasme werd gevierd. Op zich zelf ligt het voor de hand, dat toen de sahwah's meer rijst en de tuinen meer maïs opleverden. Er was dan iemand waarom ze iets moesten doen of laten. Of het waar is, weet ik niet, maar dat staat wel vast, dat dit tegenwoordig niet meer het geval is. In de plaats van God staan hier de geesten. Of het geloof daaraan dan geen drijvende macht vormt? Zeker niet in die mate, dat een inlander hier daardoor aangezet zou worden tot het jagen naar een ideaal. Er is geen liefde tot hen, geen ontzag voor hen. Maar de vrees dan? In het algemeen heeft men van die vrees in Nederland een te ') Begroeting in het Maleisch. Deze woorden beteekenen: „wees gegroet, mijnheer". Kan ook wezen: „dag mijnheer". *) Sawah's zijn rijstvelden. 3) Karbouwen zijn buffels. Comm. IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) verschrikkelijke voorstelling", geloof ik. Die „voortdurende angst voor de geesten" valt voor een nuchter beschouwer wel iets mee. Natuuklijk zijn ze wel bang voor de geesten, maar als ze kwaad zijn, verzoenen zij ze weer met een varken of met een kip. Bovendien weet een Soembanees op verschillende manieren de geesten uit den weg te gaan en te bedotten. Gewoonlijk is die vrees het sterkst in tijd van tegenspoed, maar de spanning, die er dan van uitgaat, is ook dan niet sterker, dan dat ze den inlander tot een beloite brengt, niet tot doen. Er is meer, dat den West-Soembanees misschien op zou kunnen heffen uit zijn onverschilligheid, b.v. zijn eigen welzijn. Als hij nu gevaar loopt om te verhongeren, waarom legt hij dan niet wat grooter tuinen aan? Als hij weet, dat hij over twee maanden zijn belasting moet betalen, waarom werkt hij dan niet om geld te verdienen? enz. Heel eenvoudig. Spant hij zich in, dan heeft hij altijd de kans, dat het tevergeefs is geweest, dan is hij „tjapai pertjoema" (voor niets moe) en daarvoor is hij haast even bang als voor „beschaamd" te worden. Spant hij zich in, dan kan het altijd nog meevallen; in ieder geval heeft hij dan zeker het zoete „niets-doen". En het zekere voor het onzekere nemend, blijft hij zitten en kauwt zijn sirih: heeft hij tabak, welnu, dan neemt hij er een pruim tabak bij, Hen hoofd met zijn gezin voor zijn woning. (Landschap Waidjehoc). IETS OVER HET WEEK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) anders doet hij het er zonder; heeft hij een pinangnoot, dan neemt hij die er bij, maar heeft hij die niet, dan neemt hij den wortel van een zekeren boom, minder lekker, maar zonder moeite. Zoo gaat zijn leven voort, zonder ideaal, bijna zonder emotie, maar het is géén vooruitgang. Daar is maar één ding, dat zijn leven inhoud kan geven, dat hem kan wekken, kan levend maken, kan opheffen, voort kan drijven, en dat is het geloof in den levenden God. God voor Wien hij beeft; God Dien hij liefheeft; God in Christus Jezus! Dien mist de Soembanees, en dat is de oorzaak van al zijn ellende. En daarom is ons geheele werk bewust daarop geconcentreerd, dat we hen dien God leeren kennen. Evangelisatie, opvoeding, schooldienst en medische dienst hebben allen dat ééne doel. Dat werk is georganiseerd. Het is verdeeld in de vier genoemde afdeelingen, die elk hun eigen taak hebben, natuurlijk zonder los van elkander te staan. De verschillende takken van dienst loopen wel eens in elkaar over: de goeroe indjil (evangelist) legt wel eens een verbandje en de mantri obat (ziekenverpleger) evangeliseert wel eens. Wij kennen en willen ook geen scherpe scheidingen op ons terrein. Van elk van die diensten wil ik nog iets vertellen. In het werk der evangelisatie helpen mij op het oogenblik één evangelist en een twintigtal onderwijzers aan de volksscholen. We hebben thans 22 volksscholen, en waar een school is, is ook een evangelisatiepost. De evangelist, dien we nu hebben, is geen voor dit werk opgeleide kracht. Ik hoop, dat, wanneer gij dit leest, er vier te Karoeni opgeleide evangelisten in West-Soemba werkzaam zullen zijn. Zulk een evangelist gaat er iederen dag op uit om het Evangelie te verkondigen. Tenminste dat moet hij doen. 't Is vermoeiend werk. De kampongs liggen ver uit elkaar. Soms moet hij uren in de brandende zon rijden om een dorp te bereiken, om daar misschien voor een acht- of tiental hoorders te spreken. Hoorders, die heelemaal niet naar hem verlangen, geen behoefte hebben aan zijn boodschap, die liefst maar niet disputeeren en maar toestemmen, altijd maar toestemmen. Ik kan me daarom ook best begrijpen, dat mijn evangelist zijn dagrapport, dat hij om de veertien dagen inlevert, soms bijna geheel vult met een gesprek, dat hij ergens met iemand heeft gehad. De man is opgetogen, wanneer hij iemand vindt, die op de zaak in wil gaan. En evenzoo kan ik er wel inkomen, wanneer er in datzelfde rapport zoo nu en dan eens voorkomt: ik ben niet uit geweest, en als oorzaak opgegeven wordt: badan koerang senang; wij zouden zeggen: omdat ik minder lekker was. Ja, ja, 't is te begrijpen. Wanneer in September de eerste cursus aan de opleidingsschool hier afgeloopen is, hoop ik er vier evangelisten te plaatsen: één in Laura, één in Kodi, één in Waid- IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENI) jewa en één in Lauli. Ik geloof, dat de tijd gekomen is, dat we ons met kracht moeten toeleggen op de evangelisatie. Er is in de jaren, die achter ons liggen, veel gedaan om den akker te breken, en dat werk is niet vruchteloos geweest. Nu moeten we met volle handen zaaien! De woning van Ds pan Dijk te Karoeni. Daartoe helpen ons ook onze onderwijzers. Meest evangeliseeren ze alleen des Zondags en hoofdzakelijk bepalen ze zich tot de schoolkinderen en oud-leerlingen. Die kennen immers de Maleische taal en de goeroes gewoonlijk maar gebrekkig de Soembaneesche. Want de meesten hier in het Westen zijn geen „zonen des lands" Ze werken vaak gezegend. Nog beter zouden ze kunnen werken, wanneer hun leven onder het volk volkomen in overeenstemming was met hun kennis en hun kennis evenredig aan de vrijmoedigheid, waarmede ze gemeenlijk optreden. Onze onderwijzers zijn als evangelisten in de jaren, die achter ons liggen, veel vooruitgegaan. Dankbaar mogen we dat thans op dit jubileum erkennen. Ons ideaal moet echter, dunkt me, zijn: naast iederen onderwijzer een opgeleide evangelist. Alle Zendingswerk is eigenlijk opvoedend, toch hebben we een aparte tak van dienst voor de opvoeding van Soembaneesche kinderen, nl. in het Internaat te Karoeni,') en tevens in de opname ') Zie foto op bladz. 129. IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) van kinderen in onze gezinnen. Met dit laatste is dit werk begonnen, maar er kwamen zooveel kinderen, dat er voor hen allen geen plaats in de gezinnen was. Zoo is het gekomen tot de oprichting van het jongens- en meisjesinternaat te Karoeni, waarvan Mej. G. Zigterman het hoofd werd. Toen wij in Jan. 1923 kwamen, was het nog niet geheel afgebouwd, hoewel er toen reeds een 50-tal kinderen opgenomen waren. Nu hebben we er een 30meisjes en een 25 jongens, en we zouden het dubbele van dit getal kunnen hebben, als de financien het toelieten. Het is een rijk gezegend werk; de gewone gang is het, dat de kinderen later Christenen worden. Prachtig ook, hoe die kinderen zich ontwikkelen. Maar het is moeilijk werk, dat ontzaglijk veel geduld en zelfverloochening kost, waarbij telkens weer tot moedeloos wordens toe teleurstelling op teleurstelling ondervonden wordt. Van groote beteekenis zijn ook onze scholen. We hebben er hier op ons terrein 22 met pl.m. 1400 leerlingen. Bovendien bevindt zich te Karoeni nog een standaardschool met een goede 60 leerlingen. Ze zijn verspreid over heel West-Soemba. In meer dan één opzicht zijn ze dienstbaar aan het groote doel. Het opkomend geslacht (en door de kinderen geldt het ook voor de ouders) went aan wat voor hen vreemd is; het komt in connectie met de Zending; er wordt een band gelegd; het wordt bekwaam gemaakt gemakkelijk iets op te nemen; de kinderen leeren begrijpen, worden vertrouwd met Christelijke gewoonten en zeden, terwijl ze iederen dag weer hooren vertellen van den waren God. Er is voor ons heel veel werk aan de scholen verbonden, maar de tijd daaraan besteed is niet verloren. De vierde tak van dienst is de Medische dienst. In den allerjongsten tijd is die bizonder sterk vooruit gegaan. Nog in het opkomen, is het moeilijk te zeggen, hoe de Med. dienst zich verder ontwikkelen zal. Zeker is het, dat hij een veel belovende toekomst voor zich heeft. Vroeger was er alleen het kleine hulpziekenhuisje te Karoeni. Nu werkt onze miss. arts J. Berg te Waikaboebak en spoedig zullen we wel ons hospitaal hebben. Voorloopig blijft echter ook het kleine hulpziekenhuisje achter ons huis. Een ral. verpleger doet er hoofdzakelijk het werk. Ook in de kampongs zoekt hij de menschen wel op. Hij voelt zich wel, onze mantri obat: hij is dokter en domine tegelijk, 's Morgens begint hij zijn werk met een korte bijbellezing. 't Is wel eens wat heel diep. Dan behandelt hij de patiënten. Wonderlijk hoe gauw en met hoeveel zekerheid hij zijn diagnose stelt. Of het altijd de juiste is ? Vandaag had een van de meisjes in het internaat bloeddiarrhee. Ik was niet thuis. Zijn diagnose luidde: verschijnselen van dysenterie, kan ook nog zijn, dat er een oude malaria achter zit. Ik denk maar, misschien heeft hij wel IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) gelijk! Gelukkig, dat we nu een dokter hebben, dien we in zulke gevallen om raad kunnen vragen. En nu het resultaat van ons werken onder de West-Soembaneezen na zooveel jaren ? Dat is heel moeilijk te zeggen. Allereerst is het een groote fout, wanneer we als resultaat van ons werk zouden willen boeken, dat het aantal scholen gegroeid is tot 23, dat we een bloeiend jongens- en meisjes-internaat Jiebben, dat we straks een flink aantal wel onderlegde helpers zullen hebben; dat we nu naast den miss. predikant de miss. arts werkt enz. Het zou hetzelfde zijn, als wanneer men den aannemer van een gebouw zou vragen naar den stand van het werk en hij zou antwoorden: ik heb al zooveel bijlen, hamers, zagen, schaven enz. Want gereedschap is wel noodig, maar het gereedschap is niet het gebouw. Het is niet eens gezegd, dat met het meeste gereedschap ook het meeste werk wordt gedaan. Meer zegt het, dat het aantal Christenen thans 308 bedraagt. De eerstelingen hier werden gedoopt 2 Juli 1916, 3 jongens uit het huis van Ds Krijger. Tot einde 1920 kwamen er nog 4 personen bij. De eerste oogst van eenigen omvang had plaats in het jaar 1921, in het landschap Waidjewa. Er werden dat jaar 28, groot en klein gedoopt. De laatste drie jaren nam het aantal met 181 toe. Einde 1923 hadden we hier 127 Christenen, waaronder velen, die van andere eilanden in den schooldienst of voor iets anders tot ons overgekomen waren, einde 1924: 230, einde 1925: 260 en thans, einde Juni 1926: 308. Deze cijfers geven ons hoop voor de toekomst Het lijkt er op, dat de harde korst begint te breken. Bedriegt onze hoop ons niet, dan zal het aantal zich gaandeweg in sneller tempo uitbreiden. Thans, nu ik dit schrijf, zijn er vijf kringen, waar vier maal per jaar het H. Avondmaal wordt bediend. Waarschijnlijk zullen er reeds meer zijn, wanneer dit onder uw oogen komt. Toch zegt het aantal leden ook nog niet alles. Het gehalte van onze jonge Christenen en kringen dient ook in aanmerking te worden genomen. En daarbij weer behooren we rekening te houden met de plaats vanwaar ze komen, de omgeving waarin ze verkeeren, de begrippen die bij hen gelden, de adat, de opvoeding en met zooveel andere dingen meer. Vóór hun bekeering zijn ze zoo geheel anders, dan een onbekeerd Europeaan; daarom zijn ze ook na hun bekeering zoo geheel anders. Dat valt reeds dadelijk op bij het onderzoek naar hun geloof. In het stuk van de ellende is het noodzakelijk het verre van God zijn, dat tot hen spreekt: ze hebben God niet gediend en geëerd en waren in de macht van de geesten, zonder zich om God te bekommeren. Bepaalde zonden spreken niet zoo sterk. Het is moeilijk hun een duidelijk inzicht te geven in het verlossingswerk Gedenkboek 10 IETS OVER HET WERK IN WEST-SOEMBA (KAROENl) van Christus. Altijd weer valt het mij op, dat ze zoo weinig spreken van wat Christus deed voor ons. Des te meer leven ze er in, dat ze God nu kennen en dat Hij hun Vader is en dat ze gemeenschap hebben met Hem, dat ze uit de duisternis overgebracht zijn naar het licht — dat ze „terecht" zijn. Ze houden zich vast aan den Vader die hen liefheeft en dien zij liefhebben en op Wien ze vertrouwen. Ik geloof, dat ze er weinig over nadenken, hoe het mogelijk wordt, dat een zondaar door God weer kon worden aangenomen. Men zou ze kunnen vergelijken met geloovigen uit het Oude Verbond, die, met God verzoend, slechts een vage voorstelling hadden van de verzoening zelf. Op ons rust de taak, om met veel geduld en zoo eenvoudig mogelijk telkens weer dit stuk van ons geloof naar voren te brengen, zoodat ze mogen wandelen in het heldere licht van de rijke openbaring in Christus. Het is heelemaal niet noodig om aan te toonen, dat er ook in het derde hoofdstuk van ons geloof, de dankbaarheid, een groot verschil valt waar te nemen tusschen bekeerlingen van ons terrein en Christenen in Nederland in het algemeen. Vooral wat hun leven betreft is het o, zoo moeilijk hen recht te beoordeelen. Dikwijls zullen we hun verdiensten te hoog schatten en hun zonden te gering. Maar niet minder is ook het omgekeerde het geval. Wanneer Ana Lolo b.v. in zijn kampong openlijk getuigt en de menschen vermaant, dan lijkt dat beschamend voor menig Christen, maar in werkelijkheid zegt dat misschien niet zooveel, als wanneer menig jong Christen in Nederland in bepaald gezelschap zijn handen vouwt en zijn oogen sluit om een zegen te vragen voor den maaltijd. Maar als diezelfde Ana Lolo een schuld heeft van enkele guldens en maar niet wil betalen, dan zegt dat ook weer niet zooveel van de slechtheid van zijn karakter, als wanneer een Christen in Nederland zijn schuld niet wil betalen. Wanneer Mette Malo gedobbeld heeft om een paar cent misschien, dan is dat een zonde, waarom hij afgehouden wordt van het Avondmaal, een zonde, die voor hem zeker veel grooter is, dan wanneer in Nederland iemand om een paar cent gespeeld heeft. Maar ook wanneer een Christen hier belijdt voor het H. Avondmaal, dat hij in drift zijn vrouw en kinderen nog al eens onbehoorlijk geslagen heeft, dan mag men dat niet over één kam scheren met eenzelfde geval in Nederland. Onze Christenen blijven kinderen van hun volk Wie dat volk niet kent (en wie kent het?) kan onze Christenen niet recht beoordeelen. Kinderlijk eenvoudig zijn ze soms en missen de elementairste begrippen van orde en regel. Het hoofd van de kampong Wano Maredde had mijn paarden in de weide gehad, en ik was hem daarvoor acht gulden vijftig schuldig. Tot mijn zeer groote verbazing zegt hij: „Dat geld wil iets over het werk in west-soemba (karoeni ik nu hier maar laten, dan heb ik wat, als ik eens in moeilijkheden mocht komen". Ik wou natuurlijk graag het geld voor hem bewaren, blij als ik was met zulk een helder inzicht van onzen broeder. Zou werkelijk ? Wij praatten wat en hij vertrok. Maar op den stoep keert hij om: f 2.50 zou hij toch nog graag nu hebben, er bleef toch immers nog zes gulden voor den kwaden dag ? Hij kreeg het. Na enkele dagen komt hij terug, mismoedig: „getroffen door zeer groote moeilijkheden, toean!" „Wat is er dan?" .Belasting betalen nog deze week". Ja, dat is een groote moeilijkheid. Hij krijgt zijn geld, en ik ben blij, dat hij toch eens, ik denk voor het eerst, en al is het dan maar voor een dag of wat, heeft gespaard. We kunnen onze Christenen er zoo moeilijk toe krijgen. Het is zwaar werk, heidenen op den rechten weg te brengen, waarvoor alle takken van dienst in beweging gezet worden. Maar niet minder zwaar is het, hen op het rechte pad voortdurend te houden. Noch het een, noch het ander kunnen wij; Gods werk is het! Maar toch moeten wij werken, alsof God het in onze hand had gegeven. En dan vraagt het laatste misschien nog meer van ons dan het eerste. Heeft dan het Christendom zoo weinig invloed? Het lijkt soms zoo, en toch ook weer: die zelfde menschen werpen hun merapoes weg, verbrijzelen hun offersteenen, doen dingen, waarvoor een heiden zou beven, breken met oude gewoonten, waarvan ze verslaafd waren, en dat alles uit kracht van het geloof. Het geloof is er, daar komt het tenslotte op aan, het geloof aan God. Dikwijls een roerend kinderlijk geloof. Daarin zijn onze broeders op Soemba één met u, wiens geloof zich zoo geheel anders uit. Ongetwijfeld, de jaren die onze kerken in West-Soemba hebben gewerkt, zijn niet tevergeefsch geweest. Maar we zijn er nog niet. Teekenen van leven zijn er. Er komt een opstaan van het doode West-Soemba Bijna in alle tien landschappen van West-Soemba treft ge reeds Christenen aan. Laten we voortgaan met roepen: „ontwaakt, ontwaakt, gij die slaapt!" Langzaam zal er leven komen! De zon zal opgaan, en, wie weet, wanneer onze kerken eenmaal hun gouden Soemba-Zendings-jubileum vieren, licht misschien reeds in gouden glans Christus over Soemba. Dan zal ook uiterlijk kampong, tuin, vlakte, berg en dal leven ademen. O, wat zal West-Soemba dan mooi zijn! Want het is een schoon, zeer schoon land. Als de zonde er maar niet zoo heerschte, en door de zonde de dood W. v. DIJK. Karoeni De leerlingen van den eersten, in Augustus 1926 beëindigden, cursus van de Opleidingsschool te Karoeni. DE OPLEIDINGSSCHOOL TE KAROENI VOOR INLANDSCHE HELPERS BIJ DEN DIENST DES WOORDS. DOOR de oprichting van deze school, die gewoonlijk kortweg wordt aangeduid als de Opleidingsschool te Karoeni, werd, mogen we zeggen, een nieuw stadium van de Zending op Soemba ingeluid. Haar bestaan is op zichzelf reeds een bewijs, dat de Zendingsarbeid reeds enkele tijdperken van gezegende en voortgaande ontwikkeling heeft doorloopen. Want ook voor de Zending geldt de wet, al is dat niet de eenige, dat zij haar roeping in den weg der middelen moet vervullen en dat zij haar krachten alleen kan ontplooien, naarmate de middelen beschikbaar zijn. En dan moeten we niet in de eerste plaats aan geldmiddelen denken, maar aan arbeiders. Ook niet aan Europeesche arbeiders, maar aan Inlandsche helpers, die de meest geschikte en aangewezen krachten zijn voor het eigenlijke Zendingswerk. Maar die moeten en kunnen eerst na langdurigen voorbereidenden arbeid uit het volk zelf worden gekweekt. Ook in de Zending op Soemba is die ontwikkelingsgang duidelijk aan te wijzen. Voorzoover het de eigenlijke Soembaneezen-zending betreft, heeft onze Zending gedurende het eerste tiental jaren niet veel meer kunnen doen dan het uitzetten van enkele voorposten als steunpunten, van waaruit het mogelijk was langzamerhand eenigszins het geheele terrein te verkennen. Dit duurde van 1902—1912, het stadium van periodieke aanraking. In het daarop volgende tijdperk leidde dit langzamerhand tot meer vaste bezetting door de scholen, die over heel Soemba werden opgericht. Het groote middel hiertoe is geweest de schoolregeling en in dit stadium zijn alle krachten ingespannen en hebben de Missionaire Dienaren het grootste gedeelte van hun tijd beschikbaar gesteld, vaak met ter zijde stelling van anderen noodigen arbeid, om onder leiding van de schooldeskundigen Van Dijk en Mobach het onderwijs te doen slagen. Dat is een strijd geweest, die aanvankelijk echter met goeden uitslag is bekroond. Dit naaste doel moest eerst bereikt worden, want een goed geregeld schoolwezen was de voorwaarde om te kunnen komen tot een verder stadium, nl. van geregelde verkondiging van het Evan- DE OPLEIDINGSSCHOOL TE KAROENI VOOR INLANDSCHE HELPERS gelie onder het geheele volk. Uit de scholen toch moesten niet alleen de volksonderwijzers, maar later ook de helpers voor de prediking voortkomen. Deze tweede periode duurde tot 1923. Toen eerst had onze Zending een voldoend aantal Soembaneesche onderwijzers beschikbaar, zoodat enkelen van hen meer bijzonder voor het werk der Evangelieprediking konden afgezonderd worden. En omdat voor hen nog een aparte Theologische opleiding noodig was, werd op 1 Jan. 1924 de Opleidingsschool te Karoeni geopend. De zeven leerlingen van den eersten cursus hebben na een goed examen in Augustus j.1. de school verlaten en zijn hun werk als Helpers bij den Dienst des Woords begonnen, vier in West-Soemba, één in Midden-Soemba en twee in Oost-Soemba, waarvan één onder de Savoeneezen. Dit feit valt dus ongeveer samen met het jubileum onzer Zen- De Opleidingsschool te Karoeni voor helpers bij den dienst des Woords. (Links: de Docentswoning. Rechts: de Opleidingsschool). ding en het mag een feit van beteekenis genoemd worden. Want we mogen van dit werk groote verwachtingen koesteren. Nu kan geschieden, wat tot nog toe niet kon, dat naast den schoolarbeid ook dagelijks het Evangelie gebracht kan worden in de dorpen, en wel in de volkstaal door goed onderlegde helpers. Nog niet over heel Soemba, maar toch reeds op een groot gedeelte. Dat waar tot nu toe slechts in de breedte gewerkt kon worden, thans ook meer intensief en in de diepte gearbeid kan worden. Wij zijn aan de middelen gebonden. De Heere niet! Dat heeft Hij ook op Soemba wel getoond, door rijken zegen te geven op het werk van ongeschikte en ongeoefende krachten. Maar toch de opleidingsschool te karoeni voor lnlandsche helpers wil de Heere werken in verband met de middelen, die Hij zelf geeft en den zegen vermenigvuldigen, naarmate die middelen getrouw door ons worden aangewend. De Heere is, als de Eerste Oorzaak in alles, de Eenige, Die in ons werk den wasdom kan schenken. Van Hem alleen is de vrucht Maar Gods wil is het ook, dat het werk geheel door ons, door Zijn Kerk zal gedaan worden. Het is geheel Zijn werk, maar ook weer geheel ons werk, voor onze rekening. En daarom mogen we, naarmate door ons het werk getrouwer en vollediger gedaan wordt, ook meerdere vrucht verwachten. Zoo bedoelde het ongetwijfeld ook Dr John Mott, toen hij tijdens de Conferentie met Zendingsarbeiders uit heel Indië, in Febr. 1926 te Djokja gehouden, bij mij ook inzonderheid naar den stand van het Zendingswerk op Soemba informeerde, hoe sterk de bezetting was en van welken aard, (hij had nl. den wensch te kennen gegeven, om met de weinige vertegenwoordigers van de Zending op de Buitenbezittingen, die zoo'n lange reis gemaakt hadden, een afzonderlijk onderhoud te hebben) en toen hij aan het einde als zijn meening uitsprak, dat met zulk een bezetting binnen afzien baren tijd het geheele eiland gekerstend kon zijn. Moge daartoe ook verder de Opleidingsschool te Karoeni, ook de tweede cursus, die met 9 leerlingen begon, van God gezegend blijven. Want het gaat toch om niet minder dan hierom, dat heel Soemba zich buigt voor Christus en Zijn Woord. Karoeni. L. P. KRIJGER. De Heer I. Berg en Mevr. G. Berg —Miedema met htm kind. HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA. IN het kleine ziekenhuisje, dat u op de foto ziet, zijn we den 26sten October 1925 ons werk in West-Soemba begonnen. U ziet een gebouwtje, verdeeld in 3 kamertjes, met een breede overdekte emper (bergplaats) er voor. Het middelste kamertje hebben we ingericht voor ouderzoekkamer, apotheek, laboratorium, verbandkamer en operatie-kamer. Het kamertje links op de foto is voor zieke gestraften; het kamertje rechts voor zieke Soembaneezen. We moeten ons dus wel zeer behelpen, maar toch gaat het. Het is immers ook maar als tijdelijk bedoeld? En een Soembanees vraagt ook niet zooveel. Een rustbank met een rieten matje, een deken, een goed bord rijst en hij is al tevreden. Meer kunnen we hem ook al niet geven in deze omstandigheden. Als ze ernstig ziek zijn, dan is 'tmoeielijk. Dan maken we in de middelste kamer een hoekje vrij en zorgen daar voor een zachter gespreid bed, en de dienstdoende mantri') voorziet in al z'n i) Mantri is een helper. Soms ook kortweg voor: verpleger. Comm. HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA verlangen. Een soort scherm onttrekt hem aan te veel belangstelling. In den dysenterie-tijd is 't bijna hopeloos werken. Dan liggen beide kamertjes vol met patiënten, in beide meer dan tien, en is de vliegenplaag ontzettend. Om dan opgewekt in 't middelste kamertje de polikliniek at te werken, valt niet mee. Dan kunnen wij ze niet geven, wat zulke zware patiënten noodig hebben. En is 't besmettingsgevaar zeer groot voor de andere zieken. De lichte gevallen zijn wel dankbaar. Een krachtig laxans') en serum en ze zijn er spoedig weer bovenop. Maar de zware gevallen bieden een troosteloos beeld. De Radja's en andere landsgrooten laten zich temidden van de gewone kampong-menschen niet opnemen. Ze zoeken liever bij hun stand in de omliggende kampongs een plaatsje en wij verzorgen ze dan dagelijks vanuit 't ziekenhuisje. Goeroe's en hun vrouwen en alles wat al iets beteekent in deze samenleving, blijven bij hun vrienden of kennissen in de Kota, of vinden een bescheiden plaatje in onze bijgebouwen. Toch werken mijn mantri's en ik met opgewektheid. We passen ons aan bij de omstandigheden en troosten elkaar met het blijde vooruitzicht van het nieuwe ziekenhuis. Van stap tot stap volgen zij de besprekingen hierover, en zijn blij of teleurgesteld, al naardat ik het ben. U kunt mijn staf op de foto zien. Jammer, dat ze wat in het donker staan. Rechts van mij staat Langoe, een Soembanees. Hij is een trouwe jongen, niet al te snugger, maar ik kan op hem aan en hij is lang niet vrij van humor, ook al maakt deze vaak op mij meer den indruk van naïviteit. Hij laat ons vaak hartelijk lachen. Zelfs Rowan moet er om glimlachen. Dat kost vaak moeite om deze zoover te krijgen. Hij staat met z'n vrouw Soeminum links van me. Ze zijn met ons meegekomen van Solo. Het was gewoon een geloofsdaad van hem. Hij moest mee; hij moest me door de eerste moeilijke jaren heen helpen. De Heere Jezus droeg het hem op. Zoo voelde hij het. En zoo is zijn werk ook. Langoe zorgt voor de verbanden, geeft de patiënten de voorgeschreven medicijn en doet nog veel verdienstelijk werk meer, maar Rowan draagt mee. Hij is de apotheker, zijn vrouw zorgt voor 't eten voor de opgenomen patiënten, hij brengt het naar 't ziekenhuis en deelt het uit; hij regelt alles en controleert alles. Met mijn vrouw bespreekt hij de voorgeschreven diëeten en deze geeft dan uit aan Soeminum. Hij woont in een aanhangsel van onze bijgebouwen, ') Laxans is een afvoermiddel en serum, een bloedvloeistof, bevattende producten van bacteriën, ook gebruikt om gevaar voor besmetting af te weren. Comm. Het tijdelijke Ziekenhuis van den missionalren Arts Berg te Waikaboebak. HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA en is tevreden. Kou of regen of wat ook, hij is tevreden en denkt er niet over terug te willen vóór de afspraak, 3 jaar, om is. Hij heeft een grooten tuin aangelegd, heeft honden, kippen, eenden, hij heeft onze Tiala Dada, waarover mijn vrouw sclirijft, overgenomen, toen ze de eerste moeielijke maanden door was, en nu ik 3 leerling-verplegers kreeg, jongens die de standaardschool in Tengoö afgeloopen hebben en veel beloven, kon ik ze weer bij hem in huis doen. Dat is vooral zooveel waard om den geest, waarin ze nu leeren werken. En dan ziet u verder Martimis, een Savoenees. Hij zit te microscopiseeren. Hij heeft zich te Solo handig in het laboratoriumwerk ingewerkt en bekleed nu ook een belangrijke positie bij me. Maar bij moet streng gecontroleerd worden; hij is fantast, heeft gave .om echt te verplegen, maar dan moet de persoon hem de moeite waard wezen. Hij is uitstekend op tournee. Dan is hem geen moeite teveel om mij aan een goed maal te helpen en mijn bed zacht te spreiden. Maar overigens zit z'n hoofd te vol met de zorgen, om een hem passende vrouw te vinden, dan dat hij zich heelemaal aan zijn vak kan wijden. Hij heeft tenslotte z'n keuze gedaan, maar nu is 't de groote kunst, om de bruidschat bij elkaar te krijgen. En daardoor komt bij in allerlei moeielijkheden. Zijn huis is klaar, maar zijn a.s. schoonvader is niet gemakkelijk en Tinus is geen logische geest, om volgens een bepaald plan te werken. Dan zegt hij weer teveel, dan belooft bij weer te veel; als brieven niet helpen, moet hij er heen om 'tte bepraten en werkt er zich dan eerst recht diep in. Hij heeft 't er bepaald moeilijk mee. En 'k weet nog niet, hoe 'tzal gaan. Lang hebben we hier nog niet gewerkt, maar toch wil ik u enkele cijfers geven van de eerste 6 maanden van 1926, om u daarna een indruk te geven van het buitenwerk. We schreven in dit halfjaar in het ziekenhuis 1956 patiënten in, d. i. gemiddeld kwamen eiken dag 13 nieuwe patiënten. Het aantal consultaties was 8850. Omgerekend per dag is dit 57 patiënten, die hulp kwamen vragen. Terwijl we 178 patiënten opnamen. Gemiddeld hadden we 16 opgenomen patiënten. Deze getallen zijn nog wel niet zoo groot, maar toch zeer voldoende. En hoopgevend voor de verdere ontwikkeling. In de woning, voorloopig voor ziekenhuis ingericht, gaf ik in dezen tijd 860 salvarsan-injecties. Wat een zorg dus voor de zieken, al is er dan nog geen Hospitaal.') Naast dit werk te Waikaboebak in 't tijdelijke ziekenhuis staat het tournee-werk. De afstanden hier zijn te groot om alle patiënten naar ') Voor de voorziening van de linnenkast van Soemba's Hospitaal is in de drie noordelijke provinciën een comité, dat onder leiding staat van Mevr. M. Oosterhuis-Bolt te Hoogeveen. Comm. HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA 't ziekenhuis te lokken. Wel komen ze van alle kanten, maar toch in verhouding tot het aantal zieken in veel te gering aantal. Ik moest er daarom op uit. En met mijn auto is dat ook niet al te zwaar. Bijna overal kan ik per auto komen. Vooraf geven we kennis aan den Radja of schrijver van den Radja of goeroe, dat we dan en dan, daar en daar hopen te komen en vragen hiervan kennis te willen geven aan de bevolking. Deze kan zich dan verzamelen. De voorbereidingen voor zoo'n tocht zijn vele. 2 koffers, vol met de meest noodzakelijke medicijnen, worden door Rowan in orde gebracht. Martinus zorgt voor de instrumenten en salvarsan-benoodigdheden, de koffers komen in de bagage-dragers en één mantri vergezelt me. Het is zulke dagen hard werken. De menschen stroomen samen. 100—150 op één dag, is heelemaal geen zeldzaamheid. Ds van Dijk en ik gaan vaak soms er op uit en zijn zwager, Dr Onvlee en ik hebben samen ook al ettelijke tochten gemaakt Met ons drieën waren we een tijd geleden een kleine week in Kodi. Niet alleen dat dit prettig is en stimuleert tot werken, maar uit Zendingsoogpunt is 'took zoo goed, dat de bevolking ons als één geheel leert kennen; met één bedoelen komen we tot hen. Zoo leeren ze het werk van Dr Onvlee en van mij zien als Zendingswerk en heeft Ds van Dijk ongezocht door mijn werk contact met de samengestroomde bevolking. En Dr Onvlee pikt er een pientere baas uit, die 't Maleiseh kent en de taal van het Landschap en die zijn bedoeling van woordjes en verhalen vragen, begrijpt. En zoo hopen Mhr van Dijk, de Schoolopziener, en ik morgen samen naar Wanokaka te gaan. Zoo leeren ze ook weer zien, dat 't werk der scholen en 't medische werk samen hooren. En niet alleen dat zij dit leeren zien, maar ook wij zelf blijven daardoor ons werk zien als deel van het geheel; wij voelen den ondergrond van onzen gemeenschappelijken arbeid. In alle landschappen van West-Soemba komen we zoo af en toe een keer, voor 1 dag, ook wel voor 2 of 3 dagen. Dit werk heeft twee kanten. Doordat de framboesia op Soemba een bijna algemeen voorkomende ziekte is, die op zeer veel wijzen zich uit, en jaren lang den patiënt door haar verschijnselen kan hinderen, heeft de komst van een dokter voor een oogenblik toch zeer groote beteekenis, door de salvarsan, die hier vaak wonderen verricht. En dat geeft bijzondere bekoring aan deze werkwijze. Zonder de salvarsan zou dit tourneeren zoowel voor den dokter als voor de bevolking op teleurstelling uitloopen. Groote wonden, veel huidziekten, de interne ziekten laten zich immers niet genezen door er even naar te kijken en een beetje obat') er voor te geven. Deze eischen langdurige dagelijksche observeering en behandeling. Maar ') Obat is een Maleiseh woord voor medicijn. Comm. HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA de framboesia-bestrijding, die op deze manier werkelijk plaats vindt, helpt over de andere bezwaren heenzien. Natuurlijk kan een malaria-patiënt ook enorm profiteeren van mijn komst, mits hij volgens voorschrift zijn kinine-pillen, die hij in een papiertje naar huis meekrijgt, nu ook werkelijk inneemt. Maar wat komt daar van terecht? Wie zal het controleeren? De ervaringen, die we bij navraag in het ziekenhuis hierover opdoen, wekken vaak meer onze lachlust op, dan dat we er groote waarde aan kunnen toekennen. Anders staat het weer, als we op een bepaald oogenblik door de bevolking hier of daar gevraagd worden te willen komen, omdat er een bepaalde epidemie is. Zoo kreeg ik in Maart van dit jaar een brief uit Lawonda. Dat daar veel dysenterie-patiënten waren en ol ik ook obat kon sturen. Dat gaat echter niet zoo gemakkelijk bij dysenterie. We hebben hiervoor het dysenterie-serum, dat gelukkig ook voor den vorm van dysenterie op Soemba, voor zoover op dit oogenblik mijn ervaring gaat, goed werkt. Maar daar dit al weer een injectie is, moet deze zoo al niet door mij zelf, dan toch door een van mijn mantri's worden gegeven. Ik ging daarom zelf. En Martinus vergezelde me met Oemba Moeka, een jongen van de standaardschool van Tenggoö, die voor zijn gezondheid een half jaar in Waikaboebak was en me in het ziekenhuis hielp; een aardige jongen, waar ik veel verwachting van heb en die van Lawonda afkomstig is. We gingen tot Wai-Bakoel met de auto. De chauffeur bleef hier op ons wachten. Zelf moesten we verder te paard. Zadels hadden we meegenomen en paarden bemachtigden we daar. Een paar kerels droegen onze koffers. We zaten diep in den regentijd. De weg was bijna onbegaanbaar. Onze paardjes zakten in den modder weg, en bleven af en toe met de grootste moeite slechts op de been. 'tWas een tocht vol romantiek en we waren in de beste stemming. Wat zouden ze opkijken! Ze hadden gevraagd om medicijnen en nu kwam ik zelf. En werkelijk, ze keken ook op, en ze waren blij ook. 'k Ging eerst naar den Radja, Oemboe Siwa, een wat oude man al, maar toch nog ijzersterk; één, die weet wat hij wil, maar die 't niet allemaal meer kan uitvoeren, nu de „Compenie" gekomen is. Dien indruk geeft hij. Er zit stijl in zijn kop. Maar nu was 't niet zoo best met hem. Hij lag te rillen van de koorts. We namen een praeparaatje van hem mee, maar begonnen al vast dadelijk met een flinke kinine-kuur, want vergissing was haast niet mogelijk, 't moest malaria zijn. En toen gingen we de menschen verzamelen in één huis; 't waren er niet zooveel, maar toch meer dan voldoende om tevreden te zijn met de ondernomen tocht naar dit vrij eenzaam gelegen oord. Acht dysenterie-patiënten, HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA waaronder 2 kleinkinderen van den Radja met zijn kindje en 8 andere zieken. Alle waren in enkele dagen volkomen genézen en de Radja zelf bracht ons later 6 vetgemeste hanen. 'tls voor een dokter niet moeielijk de sympathie van de bevolking te winnen. Streng hoeven we niet op te treden; we benaderen ze van zoo'n heel specialen kant. We komen om hen te helpen en vragen geen enkelen dienst terug, dan alleen een beetje geld als ze 't hebben of betaling in natura en een vriendelijk gezicht in elk geval. En dat laatste toonen ze ons graag. Ons plan was direct terug te gaan, maar 't begon te gieten, uren lang. Toen kwam Oemba Moeka echt van pas. In de eigen taal hoorden ze toen van één van hen zelf 't Evangelie van Jezus Christus, 'k Verstond er niets van, maar in mijn hart was 't gebed tot den Heere, om dit woord te willen zegenen, en ze luisterden met stille aandacht. We bleven 's nachts bij den goeroe; een beste jongen, die gaf, wat hij had, maar toch was 't behelpen. Hij was nog ongetrouwd en niet erg op gasten ingericht. Met behulp van Tinus werd bij een walmende petroleumlamp een kip geplukt en gekookt en Oemba Moeka roerde in een pannetje een mengseltje kruiden van den eigen geboortegrond, omdat zijn buik zoo koud was, en in een Savoeneesche kaïn') gehuld, met sokken en sloffen van den goeroe aan, heb ik er bij gezeten en toen eindelijk 't eten gedaan was, zongen we samen den Avondzang en gingen slapen. Zoo heb ik nu ook geprobeerd u een kijk te geven op het werk buiten 't ziekenhuis. In 't eerste halfjaar bereikte ik op deze manier 1278 patiënten en gaf op deze tochten 745 salvarsan-injecties, waaruit u ziet, hoe groot 't aantal framboesia-patiënten wel is. 24 keer werd op deze wijze polikliniek buiten 't ziekenhuis gehouden. De opzet van het werk is hiermede gegeven. Maar nu moet het verbeterd en verdiept worden. En uitgebreid tot heel Soemba. En dat hopen we te bereiken in den loop der jaren. Wanneer we eerst ons eigen ziekenhuis hebben, wordt alles al zooveel beter. Er is goede hoop, dat we in niet al te langen tijd zullen kunnen beginnen met den bouw van een eenvoudig, niet te groot, maar toch keurig ziekenhuis met een mannenzaal en een vrouwenzaal, met naast het doktershuis een zusterhuis, want dan krijgen we ook een zuster. En dan kan de ziekenhuisbehandeling en verpleging aangepakt worden. En de opleiding van het verplegend personeel, wat voor de verdere ontwikkeling van het medische werk van overwegende beteekenis is. Samen met de zuster moeten we jongens en meisjes gaan opvoeden en opleiden tot flinke verplegers en verpleegstertjes. We hebben deze noodig voor de hulp- ') Een kaïn is een doek van geweven stof. Comm. HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA ziekenhuizen, die we hopen op te richten in alle belangrijke centra van bevolking. We moeten mannen kweeken, die zelfstandig flink werk kunnen leveren, die te vertrouwen zijn en die zich bewust zijn mede-arbeiders te zijn in de kerstening van Soemba. En de meisjes, ik hoop dat er van haar met deze verplegers mee zullen gaan als hun vrouw en in staat om hulp te bieden in de kampong bij bevallingen. Dat is een ontzaglijke taak, wel dè zwaarste, maar toch moet het ons streven zijn. We zullen ons hier geheel aan moeten geven, niet alleen als dokter en zuster, hoe belangrijk dit op zichzelf ook is en noodzakelijk. In de eerste plaats zal hiervoor noodig zijn, dat uit onzen omgang met hen en uit onzen omgang met de bevolking voor hen zichtbaar wordt onze liefde tot Christus. Als er dan hulpziekenhuizen zijn, met een mantri-verpleger aan het hoofd, dan hebben wij een medisch centrum in elk landschap en kunnen we op geregelde tijden deze hulpziekenhuisjes bezoeken en polikliniek houden. Of één arts en één zuster dat op den duur alleen zullen kunnen doen, is geen vraag, 't Werk in het ziekenhuis, 't buitenwerk en de opleiding van het personeel, het wordt teveel. Maar ook dan zijn we er nog niet. Evenals 't geheele eiland bearbeid wordt door de miss.-predikanten, en de taalgeleerde voor heel Soemba is, de opleiding tot goeroe en goeroe-indjil, en 't onderwijs in handen is van de Zending, is 't ook onze wensch om heel Soemba medisch te verzorgen. Eh daarom is noodig, naast Waikaboebak een ander centrum van medische actie.') En dat zal Pajeti dan moeten zijn, met als achterland Middenen Oost-Soemba, en ook hier weer vooral hulpziekenhuisjes. Welke van beide genoemde mogelijkheden zich 't eerst zal voordoen, weet ik niet, maar de tweede Miss. Arts is er al. Al jaren. En daarmee krijgt Soemba dan ook zijn chirurg. Waar 't behoefte aan heeft. Waar 't niet zonder kan! Hij zal er z'n tijd niet geheel mee kunnen vullen. Dat is ook niet noodig. Maar er moet één zijn, die 't kan. Zoo nu en dan gevoel ik zoo pijnlijk, dat er geen chirurg is. Dat ik 't zelf niet ben. Dan denk ik: Was Dr Veldstra er nu maar. Hier naast me of desnoods in Pajeti. Dan zouden we kunnen helpen! En is er een chirurg, dan komen vanzelf van alle kanten ook ') Bekend is, dat de Vereeniging Soemba's Hospitaal, gelden verzamelt, speciaal voor de inrichting en instandhouding van één of meer hospitalen op het eiland Soemba. Het Bestuur dezer vereeniging wordt gevormd door Ds J. J. Miedema, Voorz., Groningen; C. Boelens, Secr. Trompstraat 13, Groningen; Not. T. H. Hummelen, Penningm,, Groningen, (Postrek. 18827); Ds D. van Dijk, Groningen; Dr D. J. Jonkhoff, Groningen; G. F. Hummelen, Assen; Dr J. W. Oosterhuis, Hoogeveen; Dr C. N. Impeta, Kampen; H. D. van der Kouwe, Zwolle; Ds W. L. Milo, Almelo. Comm. HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA chirurgische patiënten. Het spreekt zoo sterk tot de verbeelding. En vrees zal er weinig te overwinnen wezen. De menschen hier zijn niet bang voor het mes. Dat vinden ze een radicale geneeswijze. Ze onderwerpen zich steeds graag aan de ingrepen, die ik aandurf. Het was in Holland reeds lang de wensch van Dr Veldstra en mij, om naast elkaar op 't Zendingsveld te mogen werken. De één als internist, de ander als chirurg. Wanneer 't nu zou worden: samen op één eiland, dan moeten we wel wat laten vallen, maar ook dan is samenwerking nog mogelijk en is ons werk toch nog evengoed één. Als we onzen chirurg maar krijgen! Wilt ge ons dit, om 't werk, mee helpen mogelijk maken? De evangelisatie in het Ziekenhuisje wordt nu reeds heel spoedig verbeterd. Ds van Dijk wil één van de goeroes-indjil in Waikaboebak plaatsen en dien o.a. opdragen de geestelijke verzorging van het Ziekenhuis. Terwijl 't een persoonlijke wensch van me is, om in de toekomst een goeroe-indjil uitsluitend aan het Ziekenhuis verbonden te krijgen, met de opdracht om 't contact vast te houden met de uit't Ziekenhuis weer naar huis teruggegane belangstellende patiënten. Ik hoop, dat dit Oemba Moeka nog eens zal zijn. Hij was ook wel graag verpleger geworden, maar zou toch liever, als hem daartoe de weg geoperd wordt, zooals hij 't zelf zegt, den Heere dienen als goeroe-indjil. Ook dit deel van het Zendingswerk op Soemba gebruikt de Heere nog tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk. Er ligt een zekere weelde in al onze behoeften, tenminste als we ze zien, van den tijd, toen aan veel behoeften nog niet voldaan kan worden, of nog niet gedacht werd. De mogelijkheid om om te kunnen voldoen, schept zoo vaak de noodzakelijkheid. Deze dingen ziet men zuiverder onder een volk, waar allerlei behoeften voor kort-aangeleerd zijn, of waar we nog moeten trachten ze aan te leeren. Vooral dit laatste is zwaar; de menschen wijken zoo moeilijk van oude gewoonte af, en toch moeten ze, juist door dat vasthouden, zoo veel lijden. Hier naast blijft ook het gevaarlijke van hen allerlei aan te leeren, omdat ze nog geen grenzen kennen in al dat nieuwe. Van beide zien we dagelijks de voorbeelden om ons heen. Bij ons werkt een jongen, die hout hakt en water pikelt; een echte kampongjongen. Hij kwam bij ons, zijn haar lang en met een stuk boombast bij elkaar gehouden, niets bij of aan zich dan zijn lendendoek. HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA Een open gezicht en een prettig gezicht. We vroegen hem den eersten Zondag, mee naar de kerk te gaan. O ja, direct. Den volgénden Zondag merkten we al een kleine aarzeling, maar 't ontzag, dat hij voor ons had, was nog te groot, om tegen ons verzoek in te gaan. Maar den derden Zondag bleef hij weg, en toen we vroegen, zei hij: „Och, ik heb geen baadje, dan kan ik toch niet gaan." We hebben hem een baadje gegeven, en een nieuwe kaïn, zijn haar liet hij afknippen, en den Zondag daarop liep hij vol trotsch achter ons naar de kerk, vroeg zelfs ons psalmboek te dragen. Hij kon nu immers mee doen? Op zichzelf ligt hier natuurlijk niets verkeerds in, maar toch is het jammer. Wel is het heel goed te verklaren. De menschen, die hier in Waikaboebak in de kerk komen, zijn veel goeroe's; menschen van 't kantoor; mantri's van 't wegwerken, van de telefoon, enz.; allerlei menschen dus, die, wat hun leefwijze betreft, boven de kampongmenschen staan en vaak zonder veel schakels zijn overgegaan, van kampongmensen tot iemand, die een of andere belangrijke of minder belangrijke functie vervult. En dan verliezen ze wel eens hun evenwicht, zien alleen maar, wat ze nu zijn, en willen dat verschil voor anderen duidelijk maken door mooie kabaja's,') sarongs,1) pakken, schoenen, sokken, dassen, slofjes en allerlei dingen, die hun zeil tot een gewilde grootheid brengt, zooveel mogelijk den Hollanders nabij. En als nu in zoo'n eenvoudige school, met nauwe, ongeverfde banken, en een aarden vloer, al die mooie kabaja's en sarong'sen schoenen zitten, dan voelt een gewone kampongjongen zich daar niet meer thuis, of ook bij hem worden de nieuwe behoetten geboren, die zoo licht ontaarden. Het aanleeren kan toch ook in weer andere gevallen zoo moeilijk zijn en zoo langzaam ingang vinden. Met veel ziekten komen ze wel, vooral wonden, ongelukken, blinden, doofstommen, krankzinnigen, toevallen en dergelijke voor elk te constateeren afwijkingen. Minder nog voor t. b. c, longontsteking, nierziekten, leverziekten; dus meer inwendige aandoeningen. Nog geen enkele keer echter kwam er een kampongvrouw voor de bevalling. De goeroe-vrouwen komen vrij geregeld en een enkele keer een Christen kampongvrouw. Hierbij zijn dé groote afstanden wel een bezwaar. Ze gaan dan naar Tenggoö, waar Mej. Zigterman haar helpt, of komen hier in Waikaboebak. ') Kabaja's zijn lange jakken met lange mouwen en van voren geheel open. *) Sarongs zijn kokervormige rokken of doeken, die in Indie zoowel door mannen als vrouwen gedragen worden. Comm. Gedenkboek j, HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA Maar de echte kampongmenschen laten ons hier nog buiten. Wel hooren we vaak verhalen hoe ontzettend er geleden of zelf geknoeid wordt, en ook een enkelen keer maakten we het zelf mee. 't Blijkt dan, hoe klein hun vertrouwen nog is, en we zien dan zoo scherp hoe vreeslijk arm hun leven is door 't vasthouden aan wat altijd geweest is. In Januari kwamen er enkele menschen van Ello Pada; ze vroegen medicijn voor één van hun vrouwen, die ziek lag in de kampong, erg ziek, dikke voeten, met groote wonden. Zevertelden ook dat ze een kindje verwachtte. Mijn man kan natuurlijk op hun naïve ziektegeschiedenis geen diagnose vaststellen. Ze beloofden dan, op herhaald verzoek, haar te brengen, maar wilden toch graag een klein beetje obat mee hebben naar de kampong. Dat kregen ze, met nog eens de herhaling, dat het niet voldoende helpen zou, omdat het een geval leek, waar een salvarsan-injectie noodzakelijk was. Maar in de eerste weken kwam niemand. Eindelijk eind Februari kwam er een heele stoet menschen, met een draagstoel, waar een vrouw in lag. 't Was eigenlijk nog een meisje, ongeveer 17 jaar; zwaar ziek bleek ze. Haar groote bruine oogen stonden flauw en dof; ze was ontzettend vuil en onverzorgd. Bij al die menschen was ook een oude vrouw, die het kleine te vroeg geboren kindje aan de borst had, natuurlijk zonder het iets te kunnen geven. Nu begon de moeilijke strijd om moeder en kindje in leven te houden, maar helaas, ze waren te laat gekomen; het kleine moedertje kon niets voor haar kindje zijn, ze had geen melk en werd er onverschillig voor. Haar man vroeg, of ze ze maar niet weer terug zouden brengen, om in de kampong te sterven; ze ging toch dood. Dit verhaal werd breed besproken, waar ze zelf bij lag, te rillen van de koorts. Den volgenden morgen, zonder eenig protest van de moeder, hebben we 't kindje mee naar huis genomen. 't Was haast geen kind; vuil en onoogelijk, klein en mager; 'thaar afgeschoren op een ruwe manier, en dan twee groote bruine oogen in het onnatuurlijke gezichtje. Gewasschen en gekleed woog het nog geen 3 pond. Eiken morgen gingen we er nog mee naar de moeder, maar ze nam er vrijwel geen notitie van. De vader was anders, want toen de kleine Tiala Dada een week bij ons was, kwam hij haar terug vragen; er was een vrouw in de kampong, die het de borst kon geven. Wel wat beangst, maar toch blij, dat het moedermelk zou krijgen, gaven we het mee, tegelijk de belofte, dat de vrouw elke maand een gulden zou krijgen. HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA Een dag later was hij weer terug, met 't kindje; de kleertjes, die we 't aan hadden laten houden, onherkenbaar zwart, en 't kindje zelf bijna dood; we hebben het zoo vuil weggelegd, alleen een heel klein beetje drinken gegeven, want het kon niet veel meer hebben. De kampongvrouw had geweigerd, beslist geweigerd, en zoo was het arme kleine stakkertje meer dan 24 uur zonder iets geweest. De moeder werd minder; ze wilden haar nu ook beslist niet langer in 't ziekenhuisje laten, want ze moest in de kampong sterven en begraven worden. Ze vroeg niet meer naar haar kindje, wou zelf ook weg. Na een paar dagen kwam de vader naar 't kindje kijken, en vertelde, dat zijn vrouw gisteren gestorven was, dus dat Tiala Dada nu ons kind maar moest worden; alleen later, wanneer ze zoo groot was, dat ze trouwen kon, zouden de „beli's" voor hem zijn. Beits zijn de goederen waarmee een jongen een meisje, dat hij trouwen wil, van de familie koopt. Ze bestaan vaak uit karbouwen, varkens, kippen en gouden en zilveren versierselen. We stelden hem gerust, dat dit van later zorg was, maar dat we blij waren 't kindje eerst te mogen houden. Toch moest hij maar vaak komen, want we wisten niet of 't kindje wel in leven zou kunnen blijven; 't spuwde veel, en sliep haast niet. O vast, meende hij, nu 't bij ons was, kon het niet meer dood gaan. Zoo kwam hij vaak, en vroeg telkens dezelfde dingen. „Slaapt het goed?" „Huilt het veel?" „Spuwt het nog?" Daarna ging hij weg, weer met 't volste vertrouwen in ons als Hollanders. Tot we hem opeens teleurstelden, 't Was op een morgen om een uur of zeven, dat de vader van Tiala Dada met een verrukt gezicht op ons stond te wachten; hij kwam een presèn brengen: 25 pisangs, 10 eieren en een zakje rijst. Hij was een arme kampong-man; dus we waren verrast, maar wisten wel, dat er dan ook een tegenprestatie verwacht wordt; we gaven hem dus ongeveer de waarde van zijn „presèn" terug. Maar nee, hij wou niets hebben en lei de rijksdaalder weer terug. Vreemd leek het ons, maar geen half uur later kwam hij weer. Met een lachend gezicht vroeg hij om f5; hij moest zijn belasting betalen. Daar was de clou; hij had ons een „presèn" gegeven en nu moesten wij hem er toch ook een geven. Dat konden we natuurlijk niet doen en hoe we 't ook probeerden, we konden hem er niet toe brengen de f 2.50 aan te nemen. We wilden hem ook wel helpen, als hij rijst bracht, maar zoo geven, dan zouden we telkens weer moeten. Toen hij dan zeker was, dat we 't niet wilden geven, wou hij HET MEDISCHE ZENDINGSWERK IN WEST-SOEMBA de pisangs, eieren en rijst maar verkoopen. Ik rekende precies uit en moest f 2 betalen en gaf hem nog 50 cent extra. Direct ging hij weg, vroeg niet naar Tiala, en kwam in geen maand weer. We vonden het al vervelend, maar gelukkig, daar kwam hij toch terug, vergezeld van familieleden, ook de grootmoeder, die 't kindje gebracht had. Toen ze 't zag, nam ze het direct uit de wieg, en ging er mee zitten, besnoof het van onderen tot boven, gaf het af en toe aan een van de twee meisjes, die er bij waren, maar nam het dan zelf weer en drukte het tegen zich aan. Ontroerend blij leek ze. Zelf kon ik niet met hen praten, want ze verstonden geen Maleisch, maar met een van onze meisjes als tolk kon ik begrijpen, dat ze naar ons eigen kindje vroeg. Ik nam haar mee naar de wieg, die buiten stond. Hans lag Tijdelijke woning van Dokier Berg te Waikaboebak. wakker en lachte direct tegen de vuile oude grootmoeder van Tiala. Ik haalde hem er uit, en toen was ze heelemaal verrukt; ze pakte zijn ééne beentje en besnoof dat met evenveel ijver als ze dat haar eigen kleinkind gedaan had. „Toehan, Toehan". „Hoe, Hoe". „Ah toehan."') Onze meisjes stonden er bij te lachen, maar eigenlijk vonden ') Uitroep van verwondering, in moeilijk vertaalbare klanken, over den kleinen Hans. Comm. het medische zendingswerk in west-soemba ze het toch wel een beetje al te erg, dat zulke vuile sirih-vingers, aan hun „adik" kwamen {adik is een jonger broertje of zusje). Heel voldaan ging ze eindelijk weg, met de belofte, dat ze gauw weer kwam. Zoo, bleef de kleine Tiala Dada bij ons, tot ze ruim vier maanden was, en dus den moeilijksten tijd overwonnen had. Ze is toen bij onze Javaansche mantri en zijn vrouw gekomen, die in onze bijgebouwen wonen; zoo kunnen we voor de melk en de kleertjes blijven zorgen en nog wat toezicht houden, maar de dagelijksche verzorging is hun wel vertrouwd; ze zijn er blij mee. 'sMiddags wandelen ze vaak één van beiden met haar in de slendang.') (Op de kiek van ons huis staat Soeminum zoo met haar). 't Groeit flink en 't wordt een echt lief kindje. De vader is minder tevreden over deze laatste schikking, want toen hij merkte, dat zijn dochtertje verhuisd was, dus niet meer bij de Belanda's (Hollanders) in huis was, is zijn belangstelling aanmerkelijk kleiner geworden; hij komt nooit meer. We zullen Tiala Dada dus wel als ons eigen pleegkindje kunnen houden, en haar een opvoeding geven, niet bij „Belanda's", waar de vader zoo trotsch op was, maar in een Christelijk gezin. J. BERG. G. BERG—Miedema. Waikaboebak. ') Een slendang is een lange doek, gebatikt of geweven. De Javaansche vrouwen dragen ze veel over den eenen schouder en onder den anderen arm losjes geknoopt Ook wordt ze veel gebruikt om kleine kinderen in te dragen. De Soembaneesche vrouwen dragen ze gewoonlijk niet. Comm. Dr en Mevr. L. Onvlee—Miedema. ZENDING EN TAALSTUDIE. IN het laatste van deze vijf en twintig jaren zendingsarbeid op het eiland Soemba, is met een nieuwe tak van arbeid een begin gemaakt. 8 Januari 1926 toch, werden mijn vrouw en ik door het Nederlandsch Bijbelgenootschap afgevaardigd en uitgezonden naar het eiland Soemba, om daar den voorbereidenden arbeid voor een bijbelvertaling te ondernemen, en door onderzoek van taal en volk, overal waar dit mogelijk is en gewenscht wordt, den voortgang van het Zendingswerk te dienen. Het Nederlandsch Bijbelgenootschap is daarmee voortgegaan op den weg, dien het al spoedig na zijn oprichting in 1814 is ingeslagen. Het is zich bewust geweest een roeping te hebben voor beschikbaarstelling en verspreiding van den Bijbel, niet alleen in Holland, maar ook in Nederlandsch-Indië. En dat niet maar met het oog op de Europeanen in Indië, maar opdat ook de verschillende inlandsche Christengemeenten den Bijbel in hun eigen taal zouden bezitten. Zoo kwam naast de zorg voor voortdurende uitgave van den Bijbel, te staan de zorg voor de vertaling daarvan, zooals die nu geheel of gedeeltelijk, in verschillende, in Nederlandsch-Indië gesproken talen is geschied. Daartoe zendt het Bijbelgenootschap zijn afgevaardigden ter bijbelvertaling uit. Algemeen bekend is de naam zending en taalstudie van den dit jaar overleden Dr N. A. Adriani, die meer dan dertig jaren onder de Toradja's van Midden-Celebes leefde, en door zijn arbeid voor de zending en voor de wetenschappelijke beoefening der Indonesische talen van bijzondere beteekenis was. Thans zijn nog als afgevaardigden werkzaam Dr H. van der Veen, op het Zendingsterrein van den Gereformeerden Zendingsbond onder de Sa'dang Toradja's van Midden-Celebes, en Dr H. Kraemer op het eiland Java. En zoo zijn wij nu voor dien dienst op Soemba aangekomen. Het is niet te verwonderen, het is eer natuurlijk, dat naast velerlei anderen arbeid in het koninkrijk Gods ook taalonderzoek zijn plaats heeft. Het is toch voor allen arbeid in het koninkrijk Gods van bijzondere beteekenis, dat God tot den mensch gesproken heeft; dat heel de openbaring Gods aan Zijn schepselen kan worden saamgevat als Woord Gods; dat Hij door het Woord, dat Hij tot ons spreekt, den weg tot gemeenschap met Hem opent; dat in het geloof aan Zijn Woord de gemeenschap met Hem wordt gekend. De apostel Paulus, de apostel der zending, ziet de bedoeling van heel zijn arbeid in het koninkrijk Gods in dit eene, dat het Woord des Heeren, het Woord van Jezus als den Heere, zijnen loop hebbe (2 Thess. 3 : 1). Alle arbeid in het koninkrijk Gods kan zoo ten diepste niet anders zijn dan dienst des Woords. Deze gedachte is van bijzondere beteekenis voor heel de practijk van het Christelijk leven, en ook voor heel den arbeid der zending. Zij stelt ons persoonlijk in het geding. Zij zegt dat de gemeenschap met God niet wordt gevonden door mystieke, buiten den persoon omgaande middelen, maar doordat elk mensch dat Woord als Gods Woord hoort, en daarop antwoordt. Van onpersoonlijke religie mag hier geen sprake zijn. Maar verder zegt deze gedachte ook, dat die dienst des Woords naar twee zijden is bepaald. Wij hebben bij elk woord te doen met één, die dat woord spreekt, en met één, die het hoort. Een woord bedoelt niet alleen uiting te geven aan wat in ons leeft, maar bedoelt ook met die uiting een ander te bereiken, en moet dus door dien ander kunnen worden verstaan. Kan een woord niet worden verstaan, dan mist het zijn bedoeling, en verliest zoo zijn zin. Zoo heeft nu ook het woord der prediking te rekenen met Hem, die het spreekt, en met hen, die het moeten hooren. Het verliest zijn zin, als daarin niet openbaar wordt God zelf, die het Woord spreekt, maar het verliest als woord der prediking eveneens zijn zin, als het niet kan bereiken degenen, tot wie het wordt gericht. Uit den aard van onze gemeenschappelijke roeping als dienst des Woords, volgt, dat de vorm, waarin die prediking zich uit, onderscheiden zal zijn, al naar gelang van degenen, tot wie zich ons woord richt. De dienst des Woords is ook de dienst aan hen, die het Woord moeten hooren. ZENDING EN TAALSTUDIE Het spreekt nu vanzelf, dat dat ook geldt ten aanzien van de taal, waarin dat Woord zal worden gesproken. Een speciale Christelijke taal te hebben, is een eisch, die strijdt met onze roeping als dienst des Woords. Tot dien dienst des Woords, behoort ook taalonderzoek en taalstudie, zooals die door de afgevaardigden van het Bijbelgenootschap wordt verricht. Dit onderzoek bedoelt eenerzijds den weg te vinden tot het hart van het volk, dat wij met ons woord willen bereiken. Het denken en gevoelen van dit volk moet de Zending zooveel mogelijk kennen, om voor dat volk het woord der prediking te spreken. En een zeer belangrijk middel om daartoe te komen, is kennis van de litteratuur, de verhalen en zegswijzen, de zangen en gebeden, waarin wij een neerslag vinden, van wat het denken en gevoelen van dat volk beheerscht. Maar anderzijds bedoelt dit onderzoek ook er naar te streven, dat de taal van dat volk drager kan worden van de prediking van het Evangelie. Een eenvoudige zaak is dit niet. Om één ding te noemen, de prediking van het Evangelie brengt met zich een eigen wereld van voorstellingen en gedachten, die daaraan speciaal eigen zijn. God heeft Zijn openbaring gegeven aan een bepaald volk, in een bepaalden tijd, met bepaalde omgeving, dieren, planten, huisraad, zeden en gewoonten enz. En de wijze waarop Gods Woord tot ons komt, staat met dat alles in verband. Maar nu komen wij tot een ander volk, in een andere omgeving, met een andere wereld van gewoonten en gedachten. Hoe zal ik spreken van de ranken en den wijnstok, waar de wijnstok niet groeit, van het brood des levens daar, waar geen brood wordt gegeten. En verder, onze zendingsarbeid bedoelt ook bepaalde gedachten mee te deelen, en bepaalde gevoelens te wekken. Woorden als liefde, verzoening, vergeving, gerechtigheid, heiligheid, berouw, bekeering zijn "met de prediking van zonde, het Evangelie wezenlijk verbonden en hebben daarin een bepaalden inhoud. Nu kan het gebeuren, dat in de taal van het volk, waarmee wij in aanraking komen, woorden voor dergelijke begrippen geheel ontbreken. Maar ook wanneer wij een woord vinden, dat in beteekenis datgene nabij komt, wat wij willen zeggen, dan is het nog niet zonder meer over te nemen. Een enkel woord, een enkele voorstelling of begrip, wortelt toch in heel het voorstellingsleven, heel het geestesleven van een volk. Het is daarmee verbonden en ontvangt daardoor zijn stempel en eigenaardigen inhoud. Als twee hetzelfde zeggen, is het nog niet hetzelfde. Denk b.v. aan het verschillend gebruik van het woord „zondaar". In den mond van een Farizeër heeft het den zin van publieke overtreder van Gods wet, maar in het licht van het Evangelie van Gods genade wordt de inhoud van dit woord zeer verdiept. In beide gevallen is de geestelijke achtergrond, waarmee de voorstelling verbonden is, een andere. ZENDING EN TAALSTUDIE En zoo zullen wij dus uit de taal van het volk, waaronder de Zending arbeidt, geen woorden kunnen overnemen tot uitdrukking van den inhoud van het Evangelie, zonder dat wij ons rekenschap geven van de voorstellingen, die voor het bewustzijn van dat volk met dat woord zijn verbonden. Wij mogen ze overnemen, maar wij moeten weten, wat wij doen. Het Soemba'sch heeft b.v. wel een woord voor „overtreding, zonde", maar zooals het in de mij bekende Soembasche verhalen voorkomt, mist het geheel den diep godsdienstigen inhoud, die daarin besloten is, als de Bijbel spreekt van „zonde tegenover God". En meermalen zullen wij ons voorloopig meer met aanduiding en omschrijving van wat een bepaald woord bedoelt, moeten tevreden stellen. Dat is ook geen bezwaar. Juist het gebruik van de landstaal zal er ons toe brengen, dat wij ons voortdurend bezinnen op den wezenlijken inhoud van onze Christelijke begrippen, en dat wij bij het volk zelf de woorden, vormen, beelden zoeken, die aan de prediking van het Evangelie kunnen dienstbaar zijn. Zoo krijgt de prediking van het Evangelie een geheel levend karakter. Zoo komt die in nauwe betrekking tot de wijze van spreken en denken, van het volk te staan. Zoo kan ook de Christelijke gemeente tot eigen mede-arbeid worden gewekt. Zoo kan de nieuwe levensinhoud ook brengen tot nieuwe woorden, en kunnen oude beelden en zegswijzèn een verdiepten inhoud ont- Een pasanggrahan op Soemba. De taalman heeft voorloopig zijn intrek genomen in de vroegere pasanggrahan. (verblijfplaats voor door. trekkende reizigers) te Karoeni (Komi). Dat gebouw is thans eigendom der Soemba-Zending. Het is eenigszins geriefelijk ingericht, om voor Dr L. Onvlee en Mevr. W. Onvlee—Miedema als tijdelijke woning te kunnen dienen. Comm. ZENDING EN TAALSTUDIE vangen. De vernieuwing van het bewustzijn werkt ook door in de taal. De vernieuwende kracht van het Evangelie van Christus wordt ook in de Christianiseering van de taal openbaar. En daarin gaat de voorbereiding voor de vertaling van den Bijbel voort. Ook het volk en zijn taal worden bereid om den Bijbel te ontvangen. Het spreekt vanzelf, dat dit een arbeid in jarenlange geduldige samenwerking tusschen de zendingsarbeiders vooronderstelt. In den regel is de eerste vrucht van dien arbeid een bijbelsch verhalenboek, dat aan de Bijbelvertaling voorafgaat. Daarin kan men in den vorm wat losser zijn, en heeft toch gelegenheid, de gedachtenwereld van den Bijbel onder het volk te brengen. En bij al dezen arbeid wil het Nederlandsch Bijbelgenootschap de Zending door zijn afgevaardigden van dienst zijn. Dit onderzoek zal nu ook op Soemba speciaal worden begonnen. Concrete voorbeelden zijn ten aanzien van het Soemba'sch nog niet te geven. Maar in enkele artikelen van wijlen Dr N. Adriani en van Dr H. van der Veen, kan men door eenige voorbeelden, die zij geven, een levenden indruk ontvangen van de wijze, waarop oorspronkelijk taalbezit kan dienen tot uitdrukking van den inhoud van het Evangelie, en hoe ook voor wat het Evangelie brengt, door de Christengemeente de woorden worden gevonden.') Op Soemba is dit werk nog in het aanvangsstadium. Voor het grootste gedeelte wijst dit artikel naar de toekomst. Maar niet geheel. Nu wij terugzien, mogen wij dankbaar vermelden de pogingen door verschillende zendingsarbeiders aangewend, om door taalonderzoek het volk nader te komen, en het Soemba'sch te stellen in dienst van de Evangelieprediking. Reeds zendeling W. Pos gaf in 1902 een Soembaneesche Woordenlijst uit. Ds D. K. Wielenga heeft bij zijn arbeid op Soemba voor het onderzoek van de taal steeds ruime belangstelling getoond, en veel tijd gegeven. Zoo werden door hem in 1909 een „Schets van een Soembaneesche Spraakkunst (naar 't dialect van Kambera)", met enkele verhalen uitgegeven. In 1913 volgde een bundel „Soembaneesche Verhalen in 't dialect van Kambera (met vertaling en aanteekeningen)", en in 1917 een „Vergelijkende Woordenlijst der verschillende dialecten op het eiland Soemba en eenige Soembaneesche Spreekwijzen"). Bovendien werden door hem honderd verhalen uit de Bijbelsche geschiedenis in het Soemba'sch vertaald.2) Mee door hun voor- ') Dr N. Adriani: De christianiseering van een taal; Tijdschrift „Eltheto" December 1916. Dr H. van der Veen: Mijn werk op Midden-Celebes (Eede, opgenomen in het Jaarverslag van het Nederlandsch Bijbelgenootschap over 1924 pg. 34 e.v.). 2) Ana laloe weling la hoeratoe bokoel, uitg. door het Nederl. Bijbelgen. Amsterdam 1915. zending en taalstudie arbeid was het mij mogelijk in Holland al eenige breedere kennis van de Soembasche dialecten te verkrijgen. Ook Ds J. F. Colenbrander spreekt het Soemba'sch en Ds L P. Krijger heeft onlangs aan het Bijbelgenootschap een bundel van de Bijbelsche verhalen in het Laora'sch, een van de dialecten in West-Soemba gesproken, aangeboden. Het spreekt wel vanzelf, dat hun voor-arbeid voor ons werk een belangrijken steun geeft. Het is ons hartelijk begeeren, in nauwe samenwerking met alle zendingsarbeiders, den weg te zoeken naar dat doel, dat straks ook het Soemba'sch draagster zal zijn van de prediking van het Evangelie; dat ook in die taal de Bijbel zal kunnen worden vertaald; dat de Soembaneezen ook in hun eigen taal den Naam van onzen Heere Jezus Christus belijden. September 1926. L. ONVLEE Jr. UUUUuuuuiJLiuuijUan VOORBEELD VAN SOEMBANEESCH-HOLLANDSCH. (Overgenomen uit „Eenige Soembaneesche Vertellingen". Grammatische inleiding. — Tekstvertaling. — Aanteekeningen door L. Onvlee). LI PANGERANG AMANG.') Akalanga-taka ndata pTnja, djea, papèakangga ba wamoe-a ana laloe hoemba, li pangerangna na hoemba ba wamoe, na parongoenggoe koepanlnggooenja, na pandaplngoe ndakoe panf aka langataka ndata pTnja, djea bata rongoe-a-ja la tooe. Toena-noe wada-ka amang na wöëja natama la löëkoe la ngaroe mananga, hina ka ha na katTkoena na wöëja la wihi ndongoe, hina itaja na böëti. Napaooe na wöëja bana itaja na böëti, o angoe böSti angoe böëti, wana na wöëja. Nggara wamoe hioe paooeng wana na böëti. VERTELSELS VAN VOORHEEN. Of het waar is, weet ik niet, omdat ge maar zegt, leer mij een Soembasch verhaal, omdat ge een vertelling van Soemba wilt, zal ik u zeggen wat ik gehoord heb. Wat ik niet weet zeg ik niet, of het naar waarheid is, weet ik niet, alleen maar omdat ik het van de menschen gehoord heb. Zoo ging, naar men voorheen vertelde, een krokodil een rivier in, bij de monding, en raakte met zijn kop bekneld tusschen de wortels van een rizophore. Daarop zag hij een aap. Vriend aap, vriend aap, riep de krokodil, toen hij de aap zag. Wat wil je, zei de aap, dat je me roept. VOORBEELD VAN MALEISCH-HOLLANDSCH. In Nederlandsch-OostTndië, de bezittingen, onze belangstelling ten volle waard,2) „ons Insulinde",3) wordt, behalve andere Oostersche talen, bijna overal het Maleisch gesproken. Ook op Soemba, en de eilanden-groep, waartoe Soemba behoort, wordt het Maleisch gehoord. ') Li Fangerang Amang. Als zoodanig wordt een reeks van dierenverhalen meegedeeld, die voornamelijk de listen van den aap tegenover den krokodil tot inhoud hebben. z) Lezenswaardig hierover is: H. Colijn, Neerlands Indië, uitgegeven bij de Uitgevers Mij „Elsevier" te Amsterdam in 1911. 3) Hierover: B. Alkema, Ons Insulinde. Hoe we 't verkregen en wat het door ons werd. Uitgegeven te Haarlem bij H. D. Tjeenk Willink en Zoon, 1925. Derde veel vermeerderde druk. VOORBEELDEN Wanneer nu een Dienaar des Woords op ons Zendingsterrein den missionairen dienst aanvangt, bedient ook hij zich bij zijn arbeid eerst van de Maleische taal. In die taal wordt gesproken, gepredikt, gebeden en gezongen. Wilt ge van het Maleisch een voorbeeld? Ziehier een Schriftwoord: Jesaja 49 : la. Dengarlah olihmoe akan Dakoe, hai segala poelaut berilah telinga, hai segala bangsa jang djaoeh-djaoeh. Het is de oproep van den Messias tot de verst wonende heidenen: „Hoort naar Mij, gij eilanden! en luistert toe, gij volken van verre". In het interieur van de kerk te Melolo') staan boven het platvorm in boogvorm in het Maleisch de woorden: Bahwa Firmanmoe itoe sa olah-olah pelita bagai kakikoe. Ze maken hen, die het heerlijke Evangelie van den Heere Jezus Christus hebben aangenomen, indachtig, dat ze, „hoe donker ooit Gods weg moog' wezen", hunnen wandel hebben te richten naar het Woord Gods, dat een helder licht is bevonden. Ze zijn de woorden uit Psalm 119 : 105a: „Uw Woord is een lamp voor mijnen voet". En als derde voorbeeld diene het bekende vers, waarin de ziel van een godvruchtige, die Gods gemeenschap in het heiligdom mistte, uiting gaf aan zijn sterk verlangen naar God. In de Maleische taal, zooals die in de gemeenten op Soemba wordt gebruikt, wordt gezongen: Sapri roesa jang diboeroe Mau minoem sebab haoes, Lebihlah kangan djiwakoe Tjahri Allah jang Koeddoes. Ja, djiwakoe blom tjoekoep Tjahri Allah jang hidoep. Waktoe mana boleh hamba Menghadap di moeka Allah? Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God, Ja, mijn ziel dorst naar den Heer, God des levens, ach! wanneer Zal ik nad'ren voor uw oogen, In uw huis uw naam verhoogen? (Psalm 42 : 1). DE REDACTIE. ') Afbeelding der kerk op bladz. 52. ILLUSTRATIES EN PORTRETTEN (EN 1 KAART). Bladz. * 1. De kerk te Kambaniroe 4 Schetskaart van het eiland Soemba 8 2. Soembaneesche Grooten 14 3. Een Soembaneesche woning 21 4. De Heeren De Bruijn en Pos als studenten te Kampen . 24 5. Een afgodsbeeld op Soemba 26 6. Ds C. de Bruijn IJzn 28 7. Deputaten van de drie Noordelijke Provinciën voor de Zending op Soemba 30 8. Soembaneezen in feestkleedij (Christenen) 38 9. Mevrouw H. W. de Bruij n—Landwehr en Ds C. de Bruij n IJzn 40 10. Ds C. de Bruijn te paard 42 11. Voor de kerk te Kambaniroe 43 12. De baai Waingapoe, met het gezicht óp den aanlegsteiger 45 13. Kambera-rivier bij ons huis 46 14. Zendingshuis te Kambaniroe 47 15. Ds en Mevrouw Colenbrander—Boswijk met hun beide jongste dochtertjes 49 16. De Kerk te Melolo 52 17. Ds en Mevrouw Colenbrander met hun huisgenooten . . 56 18. Nieuwe woning te Melolo 60 19. Ds en Mevrouw D. K. Wielenga—Telder met hun kinderen 62 20. Goeroe Thomas Loehi, met zijn vrouw 69 21. Soembaneesche Vorstenwoning te Paraing-Lioe, tusschen Kambaniroe en Pajeti 73 22. Ds en Mevrouw Lambooy—Verhoef te Pajeti, met hun kind 78 23. De Kerk te Pajeti 80 24. De colportage-kiosk te Pajeti 85 25. De Heer en Mevrouw T. van Dijk met hun zoontje . . 87 26. Een Volksschool 90 27. Het Internaat te Pajeti 94 28. Een Goeroe-gezin 97 29. De Heer en Mevrouw Mobach—Van der Kouwe met hun kinderen 100 LIJST VAN ILLUSTRATIES EN PORTRETTEN BUdz. 30. Standaardschool 102 31. Leerlingen van den Normaalcursus 105 32. Leerlingen van den Normaalcursus in de klas .... 107 33. Graven te Kawango, met reusachtige steenen 108 34. Zuster M. W. Lock . . . . 111 35. Zuster Clevering met twee kleine Soembaneesjes . . . 112 36. Het gezin van Verpleger D. H. Krijger 113 37. Het personeel van het Ziekenhuis te Pajeti 114 38. Hoe „lekker" een Chinees zich gevoelt in het Ziekenhuis te Pajeti w 115 39. Het Zusterhuis te Pajeti 116 40. Algemeene vergadering van de Zendingsarbeiders op Soemba 118 41. Brug over de rivier op den weg van Pajeti naar Melolo 119 42. Het gezin van Ds en Mevr. Krijger te Karoeni . . . . 121 43. Mej. G. Zigterman . 12S 44. Het Internaat te Karoeni 129 45. Soembaneezen, die hooren de verkondiging van Gods Woord 130 46. De Familie Ds en Mevrouw van Dijk—Sweers te Karoeni 132 47. Siergraf in het landschap Laudi 134 48. Inkijk in een kampong van West-Soemba 135 49. Kampong in Kedi 137 50. Een hoofd met zijn gezin voor zijn woning 141 51. De woning van Ds van Dijk te Karoeni 143 52. De leerlingen van den eersten, in Augustus 1926 beëindigden, cursus van de Opleidingsschool te Karoeni . . 148 53. De Opleidingsschool te Karoeni voor helpers bij den dienst des Woords 150 54. De Heer J. Berg en Mevr. G. Berg—Miedema met hun kind 152 55. Het tijdelijke Ziekenhuis van den missionairen Arts Berg te Waikaboebak 154 56. Tijdelijke woning van Dokter Berg te Waikaboebak . . 164 57. Dr en Mevr. L. Onvlee—Miedema 166 58. Een pasanggrahan op Soemba . 169 INHOUD. Bladz. Ter Inleiding, van de Commissie voor de uitgave van het Gedenkboek 5 Het vierde eener eeuw, door H. Colijn 10 De voorgeschiedenis van de Zending op Soemba 1880—1901, door Ds H. A. Dijkstra 15 Tot dankbaarheid genoopt, door Ds W. W. Smitt 30 Ds en Mevrouw de Bruijn, door Ds L. P. Krijger .... 40 Kambaniroe en Waingapoe, door Ds C. de Bruijn .... 45 Oost-Soemba, door Ds J. F. Colenbrander . 49 Pionierswerk. Het ontstaan van den eersten Soembaneeschen Zendingspost te Pajeti, door Ds D. K. Wielenga .... 63 Midden-Soemba, door Ds P. J. Lambooy 78 De Volksschool op Soemba, door T. van Dijk 87 Onze Onderwijzer, door T. van Dijk 93 De Normaalcursus, door T. Mobach 100 Het Ziekenhuis te Pajeti, door Ds. P. J. Lambooy 111 Contact, door T. van Dijk 119 De Zending op West-Soemba van 1913—1921, door Ds L. P. Krijger 121 Iets over het werk in West-Soemba (Karoeni), door Ds W. van Dijk 132 De Opleidingsschool te Karoeni voor Inlandsche helpers bij den Dienst des Woords, door Doe. L. P. Krijger .... 149 Het medische Zendingswerk in West-Soemba, door J. Berg en G. Berg—Miedema 152 Zending en Taalstudie, door Dr L. Onvlee Jr 166 Voorbeeld van Soembaneesch-Hollandsch 172 Voorbeeld van Maleisch-Hollandsch 172 Lijst van illustraties en portretten 174 CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM