1k: KhShhiIii 1.1 iji v*>0? DE GROOTE OOST N 83-2200 „DE GROOTE ÖQST" REISBRIEVEN VAN C. K. EËdfejfV HOEFIJZERCORRESPONDENT VAN HET ALGEMEEN HANDELSSlAB'v, "T VOLH€H>T STAffiH, VOLK Al KT SLUIK. 1930 N.V. BOEKHANDEL v/h W. P. VAN STOCKUM & ZOON DEN HAAG CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM INHOUDSOPGAVE: pag- Per vrachtschip 1 Vreugden van Deli 6 Zorgen van Deli \\ Werken in Deli 18 Asahan 28 Welvaart en Water. I Water 40 II Welvaart 45 De Rivier 50 In Dajakland 54 Oleopolis 75 De rots van Nederland 80 De les van Sangir. I Historie 90 II De rechtbank op Siaoe 96 Ternataansche idylle 103 Het betooverde eiland HO Molukkiade 121 Makassar 13] De drie juweelen van Flores 137 De ld jen en zijn patriarch 143 Djatiroto 151 Rondom Soerabaja 157 Varia Bataviana 154 De Lampongs 172 pag. Batavia's Ommelanden 181 Reizen in Indië. I Te land 186 II Te water 190 De moord te Parnabolan 195 Na Parnabolan 201 Ondememingshygiëne 207 De anderen en wij. De chineezen 212 De inlanders 217 Wij en de anderen. De indo-europeanen 227 De totoks 235 Manen en kimmen 243 TER TOEUCHTING. Evenals ten aanzien van de boekuitgave der brieven over mijn eerste Indische reis (verschenen bij C. A. Mees te Santpoort onder den titel „Indisch Dagboek") moet ik nu ook weer uitdrukkelijk opmerken dat men te doen heeft met (gebundelden) journalistieken arbeid. Niet voor een boek, maar voor een courant (het Algemeen Handelsblad) is dit alles oorspronkelijk geschreven. Ware dit niet het geval, dan zou er stellig heel veel anders moeten zijn behandeld; een gedeelte b.v. als „De Rivier" zou, zuiver litterair opgezet, zeker gansch anders zijn uitgevallen. Want een boek en een krant zijn twee, niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk en de journalistiek stelt haar eigen eischen die men, schrijvend voor een dagblad, niet mag verwaarloozen (o.a. wat het vermelden van kleine wetenswaardigheden belangt). Dat deze krantenbrieven nochtans hierbij in boekvorm verschijnen, is ook nu weer het gevolg van mijn verlangen, om de belangstelling voor Indië op te wekken en gaande te houden in een zoo breed mogelijken kring. De titel van dit boek vindt zijn oorsprong in de omstandigheid dat ditmaal het zwaartepunt van de reis lag in wat men vroeger noemde „De Groote Oost", d.i. de Oostelijke helft van onzen Archipel. Bij mijn eerste reis was Java het hoofddoel waaraan ik dan ook naar verhouding den meesten tijd! besteedde; voorts bereisde ik toen Soematra, Bali, Zuid- en een deel van Midden-Celebes. Ditmaal waren de Molukken en de Minahassa mijn hoofddoel waaromheen zich een tweede en derde verblijf ter Oostkust van Soematra en bezoeken aan Zuid-Borneo, Flores, Java's Oosthoek, Batavia's Ommelanden en de Lampongs groepeerden, benevens een vernieuwde kennismaking met Makassar, Soerabaya en Batavia. Ook ditmaal zijn de brieven, behoudens verbetering van eenige fouten, onveranderd in den boekvorm overgenomen. Weggelaten is alleen één brief waarvan het onderwerp te zeer aan actualiteit had verloren en die ook, voor een boekuitgave, te veel polemiek bevatte. Wat het verbeteren van fouten belangt, moge ik opmerken dat ik, door een oproeping in het Handelsblad, getracht heb, aanwijzingen daarvan los te krijgen van mijn lezers, doch dat mij dit slechts in geringe mate is gelukt. Ik heb dus echter gedaan wat ik kon om de fouten, die ik mocht hebben gemaakt, uit dit boek te weren. C. K. ELOUT. PER VRACHTSCHIP NAAR NED.-INDIE. S.s. „Rondo", Febr. Wat is aangenamer, iets geheel nieuws tegemoet te reizen en te beleven, of reeds vertrouwde schoonheid en grootheid weer te zien? Ik weet het niet; ik vond het heerlijk, vier jaar geleden, om de openbaring van Indië te ondergaan, maar het is weer een ander, en me dunkt niet kleiner, genot, om uit te trekken naar al die dingen waarvan ik nu weet dat ze weldadigheid doen aan den geest. De onverzettelijkheid der groene bergen zal ik weer ervaren en de roerloosheid der palmen, het donkere mysterie van den levenden en toch zoo onbewogen Indischen nacht, de pletterende zon en de priemende muskieten ja, ja en nog meer agressieve dingen. Maar samen doen ze toch weldadigheid, want ze zijn groot en geweldig en leeren den Westerling, hoe weinig hij nog begrijpt, hoe klein hijzelf en hoe groot Allah is en hoe dwaas hij doet, door zich druk te maken over veel vergankelijke zaken. Ze leeren hem „I n s j a' Allah" te zeggen. En „Soedah" dat woord van simpele wijsheid dat men, van heel het Maleisch, het allereerst zou moeten begrijpen en zich goed zou moeten inprenten. Dan, dan kan men Indië genieten en zijn leven ermee verrijken. Want de padi is schoon en de nasi is goed. En 's levens leed en zorgen? Soedah! Ditmaal ben ik eens met een vrachtschip gevaren. Aan mijn verblijf op de „Prins der Nederlanden" behoud ik- de beste herinneringen, maar wat ik gehoord had van het zooveel een- 1 Reisbrieven, voudiger en rustiger reizen op een vrachtschip trok mij toch wel erg aan. Nu hebben de „Nederland en de „Rott. Lloyd vrachtbooten met gelegenheid voor het meevoeren van een beperkt aantal passagiers en wanneer men, bij eerstgenoemde maatschappij, een plaats weet te krijgen (men moet er vroeg bii zijn!) op een van de R- of van de P-booten, dan heeft men de zekerheid van een zeer goede accomodatie ongeveer zooals die van de tweede klas op de mailschepen (dus g e e n eenpersoons-hutten!) en van een vrij snelle vaart, met daarbij, een heel klein gezelschap: 10 of (op de P-booten) 20 passagiers. De R-booten van de „Nederland" zijn die, wier namen met een R beginnen en de P-booten zijn die vóór wier «landennaam het Maleische woord „Poelau" (eiland) staat Deze laatste schijnen nog betere passagiers-accomodatie te hebben en nog sneller te loopen dan de R-booten. Maar ze zijn ook met zoo typisch vracht schip en varen b.v. een administrateur, net als de mailbooten. Het prijsverschil tusschen een tweede-klas-biljet en een vrachtschipbiljet is van wel eenig belang: Men betaalt, volgens de nieuwe tarieven, van Amsterdam naar Batavia m de tweede klas van een mailschip ƒ 835 (eerste klas f 1220) en op een vrachtschip ƒ 685 (de retourreductie, tegenwoordig 25 % geldt óók voor vrachtschepen). Voor dat verschil heert men óp het vrachtschip ongeveer precies dezelfde behuizing en voeding als op het mailschip in de tweede klas, maar de ruimte van beweging en het moderne „comfort zijn geringer. Geen strijkje, geen piano, geen lunderkamer en, wat het voornaamste is, veel minder wandeldek. W ij hebben het nu, wat dit laatste belangt, op deze reis wel bijzonder getroffen (wij, passagiers namelijk; de Maatschappij Nederland zal er wel anders over denken) doordien er zeer weinig deklading is en dientengevolge b.v. het gansche voordek vrij is gebleven voor wandeling en spel. Maar op een volgeladen schip is men vrijwel uitsluitend aangewezen op de, nog al beperkte, ruimte van de verandahs naast den rooksalon. Trouwens, er is overigens nagenoeg geen tentdek, zoodat, in de tropen, het wande len op de rest van 't dek toch al min aangenaam is. Daar staat weer tegenover dat men, met zoo'n klein beetje passagiers, elkaar ook niet gauw in den weg loopt, dat men een eenvoudig troepje vormt en zich b.v. niet kleedt voor de tafel. Ditmaal hebben we het dan echter wel bijzonder getroffen en we zouden haast vergeten dat we op een schip zijn (de „Rondo" is een boot van 7500 bruto registerton), waarop de goederen hoofdzaak en de passagiers bijzaak zijn. Toch is de b a r a n g hier stellig nummer één en de o r a n g nummer twee. Het heele aanzien van het vaartuig wijst daarop. Op een schip als de „Rondo" zal men te vergeefs de boven elkaar gelegen dekken zoeken die op de passagiersschepen over een groot deel van het geheel doorloopen. Er is in hoofdzaak maar één dek, met een kort vóór-, achter- en middendekje daarop. Dat is allemaal voor eventueele lading of voor arbeid bestemd. De eigenlijke passagiersgelegenheid vindt men in een eigenaardigen vertikalen bouw op ongeveer een derde van den boeg af, een ding dat, over heel de breedte van het schip loopend, van voren en van achteren bekeken het uiterlijk heeft van een groot heerenhuis. De „rez-de-chaussée" van dit passagiershuis wordt ingenomen door een eetzaal voor de passagiers, een longroom voor de officieren (van wie echter de kapitein, de eerste en de tweede officier en de hoofdmachinist, benevens de dokter, a 1 s er toevallig een meevaart zooals nu het geval was, met de passagiers eten), een hut van den hoofdmachinist, een van den hofmeester, enz. Op de eerste verdieping vindt men vier officiershutten, de cabine van den marconist (we krijgen eiken dag ons radio-bulletin, precies als op de mailbooten), twee toiletten en badkamers en vijf tweepersoons-passagiershutten die, naar mijn herinnering (maar ik heb op „De Prins", waarop ik trouwens eerste klas reisde, een ongewone hut gehad) overeenkomen met die voor de tweede klasse op mailbooten (o.a. ook met een electrischen waaier). Op de tweede verdieping staat, in 't midden achteraan, de hut van den gezagvoerder die echter aan drie zijden is ingesloten door ruimten voor de passagiers, links de verandahs en van voren een salon, zoodat deze hut ons wel uiterst onvrij gelegen schijnt. Op de derde verdieping eindelijk („eindelijk , dwz behoudens het „schavotje" waar het onmagnetische kompas staat) bevindt zich de brug met kaartenkamer. Wie nu, zooals ik, het geluk heeft om in een der drie hutten aan den vóórkant van dit huis te logeeren (de hoeken worden ingenomen door officiershutten) ondervindt het voordeel van dezen bouw. Immers, hij kijkt uit over het voorschip en krijgt, in zijn hut, den wind dien het schip maakt, steeds van voren" en dat is, hier in letterlijken zin genomen, öp een tropenschip alleraangenaamst. Maar voor de twee passagiershutten die aan den achtergevel liggen, is het natuurlijk juist andersom. Bovendien hebben alle hutten het nadeel van dekhutteri: dat ze zeer onvrij zijn; men kan er van t heele voorschip (of van 't achterschip) inkijken; en simt men de jalousie, dan heeft men natuurlijk veel minder licht en lucht. En gedeeltelijk sluiten gaat niet, daar deze jalousieen met opschuiven maar opklappen. Een kleine, gemakkelijk te verbeteren fout dunkt mij voorts de aanwezigheid van een gangetje langs de hutraampjes, welk gangetje voor iedereen toegankelijk is, hetgeen de onvrijheid der hutten nog vermeerdert. Het afsluiten van dat gangetje ware, naar 't mij voorkomt, wenschelijk. Voorts is, voor die officieren die wachtdienst hebben, het slapen onder de verandahs stellig hinderlijk. Ze kunnen'vaak niet slapen door het gerucht vlak boven hen. Wat doet men nu op zoon schip met zoon klein reisgezelschap? Praten, lezen, dektennis (als er ruimte genoeg ovens en zoo lang men niet in de tropenzon vaart), dammen, schaken, sjoelbakken of kaarten. En natuurlijk veel luieren en de zee bekijken. Men wijst elkaar spelende dolfijnen (of tonijnen) en als doorschijnende libelles wegzwevende vUegende yisschen aan, soms ook een rug van een „Noordkaper of de dikke waterfontein die hij opspuit. Zonsondergangen worden bespied om den laatsten straal, die soms groen is, waar te ne men (ik heb eenmaal de zon waarlijk als een bleekgroen segmentje zien ondergaan) en men zoekt de sterren aan het Zuiderfirmament (Venus lichtte dezer dagen zoo sterk en stond zoo laag boven de zee, dat ze een mooie lichtbaan over het gladde water wierp). Ook hebben we genoten van de (zeer goede) scheepsgramafoon en vooral van het radiotoestel van den kapitein, dat ons achtereenvolgens allerlei Europeesche en daarna Indische stations te hooien gaf. Verveeld hebben we ons, geloof ik, geen oogenblik; ik althans kan dat zeker van mijzelf getuigen. De „Rondo" is trouwens, voor een vrachtboot, een zeer snel varend schip dat de reis van Genua naar Belawan-Medan in nog geen drie weken zal doen (waarbij we dan ook alleen het ellendige Port Said hebben ^aangedaan) en dat onderweg alles is voorbijgeloopen, o.a. de „Mapia" van de Mij. Nederland, de „Sipirok" van de Paketvaart en een Italiaansche boot, in een „neck-toneck-race" aan het eind van het Groote Bittermeer, ten einde No. 1 in het vervolg van het Suezkanaal te komen, in welk kanaal men elkaar immers niet in dezelfde richting voorbij mag varen. Maar, zal men zeggen, in zoo'n klein gezelschap kan men elkaar niet ontloopen en er behoeft maar één „onaangenaam mensen" in zoo'n „Haarlemmerhout" te wezen om het samenzijn te bederven. En men raakt ook gauw uitgepraat. Het eerste kan zeker een bezwaar zijn... evenals de aanwezigheid van lastige kinderen. Ik kan alleen zeggen dat ik noch het een noch ^het ander op deze reis heb ondervonden, dat men een allergenoegelijkst, vroolijk en dood-eenvoudig kringetje vormde zonder iets van de onaangenaamheden en de intrigues die er op een mailschip licht ontstaan. En wat den omvang van de conversatie aangaat, ja zoo'n klein gezelschap kan uitteraard niet zulk een varende Indische encyclopaedie vormen als men op een mailschip kan vinden. Maar men leert elkaar daarentegen veel beter kennen. Overigens is het min of meer aangename van een reis met zoo'n vrachtschip zeker ook, veel meer dan op een mailboot, afhankelijk van den gezagvoerder en de officieren met wie men immers, niet alleen aan tafel maar den ganschen dag, één gezelschap vormt. En nu hebben wij, passagiers van de „Rondo", het ook in dat opzicht merkwaardig getroffen. Als ik in 't bijzonder kapitein Herbschleb noem, die ons met zijn onuitputtelijken voorraad grappen, anecdoten èn interessante ervaringen uren heeft geboeid, dan is dat toch vooral omdat hij de gastheer was. Maar welk een hartelijke, joviale menschen hebben wij ook in de andere officieren gevonden; welk een uitbarstingen van vrooüjkheid hebben zij tallooze malen ons bezorgd... en wat is, bij dat alles, de toon van het heele gezelschap beschaafd gebleven. Als men mij dus zou vragen: Wat is aangenamer: eerste klas reizen op een schip als de „Prins" of varen op een vrachtboot als de „Rondo", dan zou ik misschien tóch nog de vrachtboot voorop zetten. Maar niet met stelligheid. Want ik heb ditmaal daarvoor te veel geboft. En het zal ook wel eens anders kunnen zijn. VREUGDEN VAN DELI. Me dan, Febr. Daar zit ik weer in het fluweel van Indië. Van Indië's warmte, die zoo lekker dóórdringt tot in het merg van iemand, die net komt uit den langen tunnel van Nederlands winterkilte en lage luchten. En van Indië's soepelheid, die aan het leven hier meer glimlach geeft dan gindsch. Indië heeft mij weer omwikkeld met al zijn fulpen bekoringen... en ook met die van zijn geweldige grootschheid. Ik weet dat ik het nog sterker zal te voelen krijgen, want hier, op „de Oostkust", ligt er een schitterend en schoon maar Europeesch kuras om het fluweel van het Oosten heen. Maar dat heeft dan toch ook weer zijn eigen bekoring: die van de prachtige scheppingskracht van het Westen in dit land van onbewogen droomen. Elders zal ik meer van Indië vinden, maar nergens als hier in Deli (ik bedoel daarmee nu de heele Oostkust der cultures) zal ik de kracht van het Westen, als ordenend en scheppend agens in het Oosten, zoozeer ondervinden. En Deli heeft mij dan ook weer te pakken! Net als vier jaar her. Hoe is het toch mogelijk dat er schrijvers (of schrijfsters) zijn die het boeiende van Deli, juist van Deli, d.w.z. van de cultures der Oostkust, niet voelen. Zeker, de Oostkust is luidruchtig en misschien niet heel fijn, altijd nog wat ruwer dan de rest van Indië en, in zeker opzicht, weinig Indisch. De bekoring van het Oosten moet men niet bij voorkeur hier gaan zoeken. Maar heeft dat maximum van Westersche activiteit en vitaliteit, dat Deli in het Oosten vertoont, niet óók zijn bekoring? Ik zal het heerlijk vinden als ik over een paar weken mij kan onderdompelen in de diepe droomen van het Oosten, maar men moet toch het eene zoowel als het andere kunnen waardeeren. En wie onder de Delianen is, die moet, wanneer zijn waardeeringsvermogen niet al te eenzijdig is ontwikkeld, toch wel uit het felle werken en uit het luide feesten dezen indruk krijgen: Hoe heerlijk jong is Deli! Men hoeft eigenlijk niet eens buiten Medan te komen om die jeugdige vitaliteit van Deli, althans wat het feesten belangt, onmiddellijk waar te nemen. Het felle werken ziet men natuurlijk beter daarbuiten, op de kebons, maar de snelle resultaten daarvan ziet men in Medan en Belawan ook al. Wanneer men 's avonds op het terras vóór het Hotel de Boer zit, dan beginnen, zoodra het donkert, al gauw de auto-tractors van de Deli-Maatschappij voorbij te rollen, den weg naar Belawan op en, den ganschen nacht door, volgen die van verder gelegen ondernemingen. En daar, in Belawan, liggen de Oceaanstoomers gereed — toen de „Rondo" daar binnenliep, lagen er al drie andere bóóten en binnen een uur waren er zes — om de producten van de Oostkust naar alle deelen der wereld te brengen. (*) Maar in het Hotel de Boer, in het Medan-Hotel en in de Witte Sociëteit te Medan merkt men toch vooral de jeugd van Deli en haar daverende pret. Wat wordt er onvermoeid gejazzd en gedanst en gezongen en gelachen en gegeten en gedronken! Wij spreken wel eens over de legendarische vermogens, in materieele geneuchten, van onze voorouders en meenen dat het tegenwoordige geslacht niet meer zoo oersterk is om het zóó nog te kunnen. Gaat naar Deli en word bekeerd! Daar kunnen ze het nog best! Ik heb, op een onderneming in de niet meer naaste omgeving van Medan, dezer dagen eens een Deli-dagje meegemaakt, dat ik niet licht zal vergeten. Het was „tahoen baharoe tjina", Chineesch Nieuwjaar. In Medan kraakte de lucht al van het vuurwerk, dat in de Chineesche straten werd afgestoken... op klaarlichten dag. Dat doet men óók in Mexico en wij vinden dat heel dwaas. Maar misschien is de reden daar, oorspronkelijk, dezelfde als die er hier nog voor bestaat: de zucht om, door het lawaai, de booze geesten af te weren. Het komt dus maar aan op het geknal, niet op het vuur. Nu, op die onderneming waar ik was uitgenoodigd, reden we naar het huis van den hoofdtandil (d.i. de hoofdopzichter) der Chineezen, die er een groote eer in stelde om de Europeanen van de onderneming (twee dames incluis) en den vreemden belanda bij zich te gast te hebben op dezen grooten Chineeschen feestdag. Wij zaten, de hoofdtandil en de Europeanen, op de verhoogde voorgalerij van zijn woning, waarvan de wanden behangen waren met Chineesche en Europeesche versieringen en land- (*) Tusschen haakjes: Tot mijn genoegen hoorde ik van een autoriteit der MS. „Nederland", dat men niet voornemens is om, nu Belawan zoo'n goede (zj het dan ook door voortdurende baggerkosten buitensporig dure) haven is geworden, Sabang deswege niet meer aan te doen. Men zou het wel kunnen missen als Colombo een even goed bunkerstation was, maar dat is het niet. Sabang blijft dus aanloophaven en eventueele reparatiehaven. Bovendien overscheephaven voor een groot deel van de Westkust. En het is de aangewezen uitvoerhaven voor Atjeh, waarin de Europeesche cultures steeds meer dóórdringen. schappen en met portretten van den gastheer, diens moeder en nog een paar familieleden geloof ik. Boven den doorgang, tusschen voorgalerij en woning, was, in groote Chineesche schriftteekens, de naam van den eigenaar gepenseeld. De tafel stond vol schotels met zoetigheid en zoutigheid en er werd champagne geschonken - zéér goede - „a f lot" en later ook nog voortreffelijke cognac. Degene in wiens auto ik naar het feestterrein was gebracht, had mij onderweg al voorbereid op ,,een natte beweging". Nu, dat werd het. Men begon met den „H. T." (hoofdtandil) en elkaar eenige malen „slamat tahoen baharoe" toe te drinken en telkens riep de gastheer daarbij nadrukkelijk „Abü", waarmee hij „Habis" bedoelde, het Maleische woord dat in dit geval „ad fundum" beteekende. Weldra bleek dat de H. T. niet alleen Nieuwjaar vierde, maar toevallig ook zijn eigen verjaardag en toen regende het „Abi's". De gezondheid van den gastheer... „Abi"! Van zijn moeder... „Abi"! Van zijn kinderen (die, vijf in getal, voor den dag werden gebracht als keurig gekleede Chineesche poppetjes, behangen met gouden versierselen waaronder een twintig-dollarstuk, d.i. dus 50 gulden!) Abi"! Dat we allemaal nog lang mochten leven en rijke kinderen mochten krijgen Abi"! Ondertusschen brulde soms een grammafoon, die het Toreadorlied met waanzinnig gelach erdoor deed hooren of barstte er opeens een woest gemitrailleer van vuurwerk los, zevenklappers, die niet één voor één maar bij pakken van tien en twintig tegelijk op een vuurtje werden gegooid, zoodat het een lawaai werd alsof er een heel huis in elkaar kraakte. Beneden, onder de voorgalerij, werd er door de Chineezen gespeeld, zonderlinge kansspelletjes met dominosteenen en dobbelsteenen en tolletjes. Ook daaraan moesten de Europeesche gasten even komen meedoen en daarna begon het op de voorgalerij maar Weer van voren af aan met „Slamat tahoen baharoe" en „Abi". ten slotte met cognac i n de champagne... En dat is den H. T. te machtig geworden. Den volgenden dag heeft hij verteld, dat hij, met al zijn „Abi's", de Europeanen onder de tafel had willen krijgen, maar dat hij zelf, zoodra wij afscheid hadden genomen, er onder was gezakt! Nu moet men vooral niet denken, dat het een liederlijke boel was. Iedereen was vroolijk, maar iedereen kon ook flink op zijn beenen staan en ik kan de verzekering geven, dat er geen onvertogen woord werd gesproken. Een van de dames was trouwens in het gezelschap gebleven als toeschouwster. En nadat men de woning van den gullen Chinees had verlaten, zetten de Europeanen de pret nog wat voort op de voorgalerij van den administrateur, waar een paar Russen (de Oostkust is zeer cosmopolitisch) de anderen in bewondering brachten voor het balalaikaspel van den eenen en het daarbij dansen van den anderen. Er was zelfs niemand van het gezelschap, die zijn vijf zinnen niet goed meer bijeen had. Alleen had één der heeren even een zwak oogenblik, toen hij ernstig informeerde, waar zijn vrouw was gebleven... die hij zelf net had thuisgebracht! Hetgeen natuurlijk groote vroolijkheid veroorzaakte. Hadden wij niet dezelfde pret kunnen hebben zonder drinken? Misschien wel. Maar ten eerste zou de H. T. elke weigering als een onvriendelijkheid hebben beschouwd en bovendien: Men doet in Deli nog zooals onze voorvaderen deden. „Trink, trink, Brüderlein, trink!", is een van de meest geliefde refreinen, die men dit jaar hier hoort zingen. En wie droogge • boren is, kan in Deli niet aan alles meedoen. Deli is een land van heroïsche aspecten. Van heroïsche vreugden na heroïsch hard werken. Maar Deli, het eeuwig jeugdige Deli, heeft óók zijn zorgen. Die werpen wel eens een schaduw over de open gezichten van deze gulle en joviale menschen. Over die zorgen van Deli een volgend maal. ZORGEN VAN DELI. Kisaran (Asahan), Febr. In Medan was het luid van het zingen en dansen en van de muziek in Hotel de Boer; hier in Kisaran, de zetel van de H.A. P.M. (Hollandsch-Amerikaansche Plantage-Maatschappij), een der grootste rubbercomplexen op Soematra's Oostkust, is er weer jolijt op de tennisbaan en in het mooie, gezellige clubhuis van die maatschappij en juichten gisteravond Amerikaansche liedjes uit het huis van een beambte, die daar juist zijn jonge vrouw had binnengebracht. Ja, het leven in Deli — ik blijf dien eigenlijk onjuisten maar gemakkelijken en weiluidenden naam nu maar bezigen voor het heele cultuurgebied van S. O. K. — is vol schoonheid en vreugde van veel jonge menschen. Maar, zooals ik in mijn vorigen brief al opmerkte, dit land van hard werken en daverend feesten, heeft toch ook zijn zorgen Ik wil er een paar van aangeven. Laat mij beginnen met een zeer eigenaardige quaestie die oogenschijnlijk onbeteekenend is maar die van verre strekking zou kunnen worden: de oneenigheid in de Bataksche Kerk. De autochthone bevolking van Deli bestaat, behalve uit Kustmaleiers, uit Karo-Bataks. Onder hen heeft de Rijnsche Zending gewerkt (en ze werkt daar nog). Niet met zooveel succes als onder de Toba-Bataks maar toch ook lang niet zonder. Er is een Bataksche Christen-gemeenschap gevormd. Maar . . . nu is zich het „ontwaken van het zelfbewustzijn" onder de Bataks ook op kerkelijk gebied gaan uiten; ze willen medezeggenschap over de Kerk. En straks zal dat worden: de Bataksche Kerk in Bataksche handen. Nu zijn ook hier de bekeerlingen nog lang niet allen erg vast in de leer en de Rijnsche Zending voelt dan ook niet veel voor deze beweging. Maar de Bataks zetten door en hebben naar ik hoorde, in Medan en in Siantar reeds een afgescheiden Kerk gevormd, zijn dus „in doleantie" gegaan, zooals wijlen dr. Kuyper het placht uit te drukken, en willen zich niet meer door Europeanen CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM laten gezeggen in hun kerkelijk leven. Waarom is dit nu van meer dan louter kerkelijk belang > Omdat het een symptoom is, en een zeer opmerkelijk, van de algemeene tendenz tot ras-emancipatie in Indië. Er is vaak beweerd dat het kerstenen der Inlanders hen nader brengt tot de Europeanen en dus een temperenden invloed op de tegenstelling der rassen zou uitoefenen. Nog kort geleden, bij het behandelen der Indische begrooting in de Tweede Kamer, heeft men van christelijk-politieke zijde de voorstelling gekregen van het Christendom als brug tusschen de rassen. Welnu, deze Bataksche kerkquaestie toont, dat die „brug" hier en daar dan toch erg zwakke steeën heeft en dat men er niet te veel op moet vertrouwen. Indien er in Deli eens een opstandige beweging komt — en ze wordt in heel Indië weer voorbereid maar juist daarom schrijf ik er pas veel later over, aan 't eind van deze reis — dan zullen de Bataks, voor zooveel zij bekeerd zijn, waarlijk niet door hun Christendom van meedoen tegen ons gezag worden weerhouden. Hun „doleantie" toont, dat ook voor hen de b a n g s a gaat boven de a g a m a. Het ras boven het geloof. Een tweede onderwerp van zorg in Deli, dat in Holland vrijwel onbekend is, ligt in den toestand der rivieren. Vroeger voerden de rivieren van de Oostkust, die natuurlijk in de bergen ontspringen, het water vrij regelmatig af. Bandjirden ze soms, dan was dat toch maar van korten duur. Maar tegenwoordig is het zoo, dat de meeste rivieren, zoodra er wat veel water valt, uitgestrekte kuststrooken, tot diep in 't land, overstroomen en voor elke cultuur, ook voor de eenvoudigste inlandsche, ongeschikt maken. B 1 ij v e n d ongeschikt. Zoo'n heele streek wordt moeras, waar niets meer groeit dan wat mangrove en waterplanten. Zelfs de kokospalm kan daar niet meer gedijen en sterft weg. Het gevolg is dat de Inlandsche bevolking moet verhuizen, het binnenland in moet trekken en dat het kustgebied van Deli (dit woord altijd weer in zeer ruimen zin genomen dus in dit geval met inbegrip van b.v. Asa- han, Serdang, Langkat, enz.) geheel wordt ontvolkt en dat de Europeesche cultures in de geteisterde strook (die vrij breed is en hier en daar tot diep in het binnenland loopt) zich alleen kunnen handhaven door het aanleggen van kostbare dijken. Den desolaten toestand van dit deel van het land kan men al waarnemen wanneer men van Medan naar Tadjong Balei of in het algemeen in de richting Asahan spoort, maar ik heb er mij nader van overtuigd door, in een Inlandsche prauw, mij de Serdang-rivier te laten afzakken van Loeboek Pakam tot Rantau Pandjang, een visschersdorp vlak bij de monding der rivier. Het was een heel genoeglijk tochtje, dat ik maakte in gezel' schap van den assistent-resident van Deli en Serdang, den controleur van Loeboek Pakam en den Datoe (het Inlandsche hoofd) van die plaats. We lieten ons maar zoowat voortspoelen door de heimelijk snel wegkronkelende rivier en zaten, Indisch loom en gelaten, in het open bootje dat, voor en achter, door een Inlander met een lange bamboe werd behoed voor stooten tegen de oevers. Van wat deze rivier kan doen wanneer zij bandjirt, kreeg ik in zooverre geen indruk als zij nu, door de langdurige droogte, binnen haar normale perken bleef. Maar wel van wat hij van dit land gemaakt heeft. Links en rechts, onafgebroken (we dreven een uur of twee voort) niets dan moeraswoestijnen waaruit, als stervende monumenten van wat eens klappertuinen der bevolking waren, nog wat ontkroonde afgebroken zuilen van kokospalmen piekten, een kerkhof van Inlandsen leven. Nergens was meer een woning te zien, wel hier en daar een ruïne. Alleen een blikken moskee tje was ergens blijven staan en werd in stand gehouden door wat verafwonenden, die er per prauw ten gebede varen, zooals in het Friesche waterland nog hier en daar wel wordt gedaan. Wij ontmoetten op heel dien tocht maar twee of drie zeer kleine prauwtjes. Heel het land was stervend of al uitgestorven. En op een kleine zandbank bleef een krokodil ons rustig voorbij zien drijven; hij had, van den mensch, de heerschappij over de Serdangrivier hernomen. Koning weer, van de waterwoestenij. Hoe is dat nu zoo gekomen? Waarschijnlijk is de landont- ginning — en het roekeloos afbranden der bosschen door de Bataks waarop ik na mijn vorige reis al heb gewezen — aan den bovenloop der rivieren de oorzaak. De moerassen en de bosschen die daar vroeger waren en die, bij het bandjirren der stroomen, dienst deden als sponzen, zijn allengs verdwenen. Bovendien wordt er veel slib afgevoerd van de bovenondernemingen, zoodat de mondingen verzanden. De rivieren krijgen dus in hun benedenloop meer water ineens te verwerken en moeten dat surplus dan nog spuien door ondiepere monden. Het spreekt vanzelf dat dit moet leiden tot verwoestende overstroomingen. En het wordt van jaar tot jaar erger zoodat de kosten voor het normaliseeren der rivieren (het graven van z.g. „troessans") nu al op millioenen worden geraamd, voor de Serdang-rivier alleen reeds op ongeveer anderhalf millioen. Men heeft met redres veel te lang getreuzeld en er is lang gepeinsd en heen en weer geschreven over de vraag, welke autoriteit — het landschap, de cultuurraad of het Gouvernement — de kosten dragen moest... die trouwens te hoog zijn voor een andere kas dan die van Batavia. Het is zeer zonderling dat men zoo bang is om millioenen uittegeven voor een deel van Indië waaruit, naar verhouding, de meeste millioenen binnenkomen: Soematra's Oostkust brengt per jaar ongeveer 40 millioen netto in 's Lands kas. Bovendien zijn er verscheiden ondernemers die, zeiven gedwongen tot hooge bedijkingskosten — er is hier en daar een wedstrijd in dijkhoogten omdat ieder het water liever over het land van een ander ziet stroomen — vrijwillige bijdragen hebben toegezegd. En men zou, dunkt mij, wanneer vast staat, welke bovenondernemingen aan de verslechtering van den waterstaatstoestand voor de kuststrook debet zijn, een speciale belasting voor zulke ondernemingen kunnen instellen. In de kuststrook zelve doet men wat men kan: De bevolking wijkt hier en daar naar de pematangs (een soort, van duinrichels) of wordt, op kosten van ondernemingen als de Senembah en andere, naar elders overgebracht (en bedankt dan den Sultan daarvoor, in de meening dat d i e het heeft ge~ daan!). Maar welk een schande voor Indië toch, dat men zoo iets doen moet en dat men een breeden reep van een der rijkste gebieden eenvoudig laat verdrinken en, terwijl men elders om gezondheidsredenen moerassen dempt, hier rustig nieuwe laat ontstaan. Er zal nu eindelijk iets worden gedaan. Maar het zal stellig veel te weinig wezen. Hier is een groot algemeen plan noodig dat waterstaatkundig èn financieel heel breed moet worden opgezet. En dat met kracht moet worden uitgevoerd. Papieren dijken liggen er nu al genoeg. Langs de rivieren van Serdang... en die van andere gewesten! Ten slotte — want de zaak der poenale sanctie zal ik afzonderlijk bespreken — is er, als belangrijke quaestie ter Oostkust, de vraag der veiligheid van het Europeesche plantpersoneel. Men leest soms van aanslagen van koelies op assistenten en onlangs is er, in Zuid-Atjeh (Langsa), zelfs een administrateur vermoord. Dit laatste was enkele dagen vóór mijn aankomst te Medan gebeurd en ik heb die 150 K.M. naar Langsa maar eens heen en weer getuft om ook ter plaatse, en niet alleen in Medan, zooveel mogelijk te vernemen over dit opzienbarende geval. Ik heb er dientengevolge dit beeld van gekregen: De vermoorde, een Surinamer, was een weinig beheersen te natuur; hij was nu eens assistent, dan weer waarnemend administrateur geweest en kwam nu, óók weer ter waarneming, de administratie voeren over een onderneming die wat slap was beheerd. Hij heeft waarschijnlijk willen toonen, dat hij het beter kon en zijn kras optreden moest, na het te goedige van zijn voorganger, de koelies des te scherper treffen. Er was dan ook reeds een paar maanden geleden een aanslag op hem gedaan, maar dat geval is getoetoept. Het is voorts zeker dat hij, door een heel onverstandige loonregeling ten aanzien van een mandoer (opzichter), bij dezen een geweldigen wrok veroorzaakte en toen hij nu een klap gaf aan een koelie die juist de broeder van dien mandoer was, liep de maat over. Maar ook zonder dien klap zou er vroeger of later wel een uitbarsting zijn gekomen, want wanneer het werkvolk zóó hardnekkig loert op een administrateur als het, blijkens alle berichten, in dit geval heeft gedaan, dan moet de heele verhouding verkeerd zijn geweest. Een sterke aanwijzing te meer daarvoor vind ik in de mededeeling van iemand die, vlak na den moord, het getjintjangde lijk in den pondok heeft gezien en die verzekerde, dat de verslagene een revolver in zijn zak had (dien hij verzuimd heeft zelfs maar voor den dag te halen, hetgeen den heelen troep zou hebben doen uiteenstuiven!). Een administrateur die meent, een revolver noodig te hebben ter handhaving van zijn gezag ik heb dat bij oude Delianen slechts met mede¬ lijdend schouderophalen zien beoordeelen! Dit was dus wel een heel bijzonder geval. Aanslagen op assistenten komen echter nog al eens voor, gelijk blijkt uit het volgende staatje, dat ik knip uit het assistentenorgaan „De Planter" van 8 Jan. 1929: 1912 40 aanslagen (een moord) 1913 41 „ (een moord) 1914 32 ,, (twee moorden) 1915 26 „ (twee moorden) 1916 34 „ (drie moorden) 1917 32 „ (een moord) 1918 35 ,, (twee moorden) 1919 13 ,, (twee moorden) 1920 26 „ — 1921 19 „ — 1922 26 „ (een moord) 1923 31 ,, (twee moorden) 1924 19 „ (een moord) 1925 28 „ (drie moorden) 1926....... 27 „ — 1927 17 „ (een moord) 1928 44 „ (twee moorden) ~49Ö 24 1. Transport per ossenkar op een tabaksonderneming in Deli. Woning van den Chineeschen hoofdopzichter (hoofdtandil) op een onderneming in Deli. Een gemiddelde van pl.m. één in de veertien dagen, is zeker niet gering (en er zijn vermoedelijk nog ongeveer evenveel gevallen onvermeld gebleven!) en de cijfers geven, over deze 1 7 jaren bekeken, noch vooruit-, noch achteruitgang te zien. In 1928 had het hoogste aantal aanslagen plaats, maar in 1927 het op één na laagste! Zoo heel veel schijnt er in de mentaliteit der koelies in de laatste twintig jaren dus toch niet te zijn veranderd (*). De redactie van „De Planter" deelt hierbij mede dat, voor zooveel zij kan nagaan, „de klap" slechts in zes gevallen aanleiding is geweest tot den aanslag. Ik kan mij thans niet verdiepen in bespiegelingen over andere mogelijke oorzaken, maar wanneer ik mij herinner, dat mij (van assistentenzijde) bepaalde maatschappijen zijn genoemd, waarbij veel, en andere waarbij geen of nagenoeg geen aanslagen plegen voor te komen, dan dunkt mij de voor de hand liggende slotsom deze, dat, ook thans nog, een juiste en verstand ig e bejegening van het koelie-personeel (waarmede ik allerminst bedoel: een lieverig-zachtzinnige) vrij wat zou verbete- ren althans wanneer de Regeering tevens streng optreedt tegen alle onruststokers. Maar de assistenten moeten dan de zekerheid hebben, dat zij door „den baas" worden gesteund in een rustige, vaste bejegening van het personeel en dat deze niet opziet tegen de kosten van een nieuwen koelie (pl.m. ƒ 150 per werving) om lastige elementen eenvoudig naar Java terug te zenden. Overigens merk ik, voor alle zekerheid, nog op, dat deze quaestie geheel buiten dealgemeene veiligheid op S. O. K. staat. Die is minstens even groot als bij ons in Nederland. *) Nadat dit was geschreven, is de frequentie der aanslagen in 1929 wel weer zoo groot geweest. En niet alleen in Deli maar ook op Java zqn ze toegenomen. 2 Reisbrieven. WERKEN IN DELI. a/b. 8.s. „Donggala", Febr. We liggen, met de „Donggala", een K. P. M.ertje van 300 ton, vóór de wereldvisschershaven Bagan Si-Api-Api en zullen straks even aan land gaan kijken. Over dit deel van mijn reis en over nog een paar dingen van Asahan zal ik wel eens afzonderlijk iets kunnen zeggen; eerst echter diende ik het nog even te hebben over wat tegenwoordig zelfs de aandacht van den Volkenbond trekt: de arbeidstoestanden op Soematras Oostkust en de quaestie der „poenale sanctie". De omgeving is hier, op het dekje (een „salon" bestaat er niet, zelfs geen „kajuit", maar waartoe zouden ze dienen in de warmte?) slechte matig geschikt voor schrijfwerk: de lier van het voorluik roffelt telkens, de bootkoelies kakelen en schreeuwen en, 't ergste van al, ergens op het schip zingt iemand krachtig: „Sonja, Sonja, waarom jou niet s m i 1 e?" Maar 't is lekker frisch hier en aan de trassi-geuren van Bagan Si Api2 heeft, sinds eenige dagen, het laadruim mij al geheel gewend gemaakt. Vooruit dus maar! De Poenale Sanctie oftewel P. S.? Ik denk dat, al is er nog zooveel over geschreven, meer dan één van mijn lezers niet precies weet, wat men er mee bedoelt. Ik zal het zoo kort mogelijk vertellen. Er heerscht, op Soematra, waar de bevolking weinig dicht is en geen lust heeft om meer te werken dan voor een zeer klein levensonderhoud noodig is, een zeer groot tekort aan arbeidskrachten voor de Europeesche cultures. Ik zeg „heerscht", want dat is zoo zelfs ondanks de P. S. Er is thans een tekort, dat vrijwel kan worden vastgesteld op 52.000 (twee en v ij f t i g duizend!) man. Datcijfer is mij van meer dan één zijde opgegeven. Om nu eenigermate in dat tekort te voorzien, worden er arbeidskrachten van buiten ingevoerd: uit Java en uit China, de z.g. „contractkoelies . d.w.z. arbeiders, die zich verbinden om gedurende minstens drie jaren te bUjven werken voor de maatschappij waarmee ze het contract sluiten. Daarna, na die eerste drie jaren, zijn ze vrij om opnieuw te contracteeren (het z.g. „reëngagementscontract , dat den man niet langer dan voor 13 maanden mag verbinden), of naar een andere maatschappij te gaan of terug naar hun vaderland. Maar voor die eerste drie jaren zitten ze vast aan één bepaalden patroon en wanneer ze wegloopen, kan die patroon hen „met den sterken arm" (van de politie) doen terughalen en hen justitieel doen straffen. Dit laatste nu, de mogelijkheid om door dwang van straf het contract te doen handhaven, heet de Poenale Sanctie. En over die P. S. — die overigens niet alleen in Ned. Indië bestaat en die men in Europa eigenlijk evengoed kent in de monsterrol der schepelingen — wordt nu al lang getwist. Is ze wel noodig? Zoo ja, kan er niet wat af? Of kan ze niet geheel worden afgeschaft? „Sonja, Sonjaaaa! Waarom jou niet s m i 1 e?" Ja Sonja, ik wou dat je 't maar deed; dan was dat gezang misschien uit. Terug naar de P. S.! De P. S. wordt verdedigd (en is ingesteld en wettelijk erkend in de Koelie-Ordonnantie) vooral op dezen grond: Een ondernemer die zich de kosten der aanwerving van een immigrant heeft getroost (ongeveer ƒ 150 per man) moet er dan ook op kunnen rekenen, dat hij zoo'n man, wien bovendien het werk nog moet worden geleerd, gedurende eenigen tijd als arbeidskracht behoudt en dat de man niet wegloopt eenvoudig omdat hij zich aanvankelijk nog niet senang voelt, of zich niet bij een anderen patroon Iaat aanwerven om zoodoende opnieuw het handgeld te innen. Dit zijn geen bedenksels maar zuivere realiteiten. De B. P. M. (Bataafsche Petroleummij.), die uitteraard slechts een beperkt aantal Inlandsche arbeidskrachten noodig heeft in vergelijking met de groote agrarische ondernemingen (in het cultuurgebied van S. O. K. werken ongeveer 300.000 contractkoelies) kan het stellen zonder P.S. Maar ik heb cijfers gezien over het aantal wegloopers bij de B. P. M. en bij cultuurmaatschappijen en die waren voor de B. P. M. véél hooger. Dit doet meteen de (trouwens op niets steunende) be- wering te niet, dat men wel genoeg arbeidskrachten zou krijgen (en houden) als ze niet werden „afgeschrikt" door die vreesetijke P. S. Als het zoo makketijk zou zijn om vrije arbeiders te krijgen in grooten getale, hoe zou dan ook het Gouvernement al zoo lang te vergeefs trachten om de Javanen tot emigratie te bewegen? Het Gouvernement zelf is genoodzaakt geweest om, voor het werk aan den asweg door S. O. K... contractkoelies te nemen. Evenals trouwens in de Ombitinmijnen. Bovendien leert de toestand, die er is ontstaan op het Maleische schiereiland sinds daar de P. S. is afgeschaft, welk een nadeelen die afschaffing zou veroorzaken. Zelfs in dat gebied, waar men net zooveel uitgehongerde arbeiders kan krijgen uit Britsch-Indië als men maar wil (die Klingaleezen echter houdt de Britsch-lndische regeering van Soematra terug!), ronselt de eene onderneming de pas aangeworven en betaalde arbeidskrachten van een andere weg. Dit geschiedt i n m a s s a getijk reeds blijkt uit het fameuze rapport van mr. Vreede, waarin geconstateerd moet worden, dat de ondernemers daarginds zeggen: „Weallcrim p". Ik zal overigens dat heele rapport verder laten rusten daar het mij volmaakt redeloos lijkt om twee totaal ongelijke zaken — Malakka waar men net zooveel menschen kan krijgen als men wil en Soematra waar men er 52000 tekort heeft i n w e e r w i 1 van de P. S. — met elkaar te gaan vergelijken ter beoordeeting der vraag van de noodzakelijkheid der P. S. De heer Vreede had net zoo goed in Weltevreden kunnen blijven en Soematra kunnen vergelijken met Java, waar men immers óók geen P. S. heeft... om-* dat ze niet noodig is bij overvloed van arbeidskrachten. Het gevolg echter van dat onderlinge ronselen op het Maleische schiereiland is, behalve de groote arbeidsonzekerheid en het immoreele afgraaien van wat een ander heeft betaald, dat er nu een zwervende bevolking van ongeveer 60.000 man daarginds is ontstaan. Menschen die nu eens hier, dan weer daar werken... of luieren. Ik heb dat cijfer van iemand, die (geen Nederlander zijnde) zelf geruimen tijd op Malakka heeft gewoond en die, in zake de P. S., allerminst een die hard is. Welk een nadeel zulk een kolossale massa zwervers vormt niét alleen economisch maar ook sociaal en uit een oogpunt van veiligheid, kan men zich wel voorstellen. „Sonja, Sonja !" Ik schei er uit. a/b. s.8. „Generaal Van Geen", Febr. Van de „Donggala" niets dan goeds (ik zal daarover nog wel wat vertellen in een brief over Asahan, waarmee ik van Soematra afscheid denk te nemen), maar het werken was er niet gemakkelijk. Hier, op de „General Van Geen", een van de vele nieuwe schepen, die de K. P. M. in den laatsten tijd in de vaart heeft gebracht (dit is een scheepje van 700 ton), is het hoogst luxueus in vergelijking met dat oude kustvaartuigje en ik zit hier, daar ik de eenige passagier ben behoudens een Engelsche of Amerikaansche zendeling met vrouw en twee kinderen, die echter bijna steeds in hun hutten blijven, gansch alleen in een zeer grooten, frisschen salon op het voorschip. Ik trek via Singapore naar Bandjermasin en Iaat „Sonja" achter mij. Ik hervat dus mijn beschouwing van het arbeidsprobleem op S. O. K. Het zal, uit het voorafgaande, voor iedereen, die niet opzettelijk den feitelijken toestand wil miskennen, duidelijk zijn geworden dat van „afschaffen" der P. S. in afzienbaren tijd geen sprake kan zijn wanneer men de Europeesche cultures ter OostniCt t°taal ^ vernielen. Ik zeg „afzienbaar" maar „onafzienbaar" ware misschien juister want zelfs indien de autochthone bevolking talrijk genoeg zal zijn geworden om, gelijk op Java, de noodige arbeidskrachten te leveren, dan zoü ze toch van aard moeten veranderen, om dat ook werkelijk te doen. Noch de Bataks noch de Kustmaleiers hebben lust in geregelden, vasten loonarbeid; ze luieren liever op een minimum-bestaan, dat ze met een klein weinigje arbeid (vaak dan nog die van hun vrouwen) zich kunnen verwerven. Ik geef hun daarin gelijk. Zij, en niet de geldmakers van het Westen, zijn de ware levenswijzen. Maar de Euror^esche cultures zijn nu eenmaal, voor de modeme wereld die beheerscht wordt door het Westersche denken, een levensbelang geworden met alleen voor Nederland, niet alleen voor Indië, maar voor heel de wereld. En nergens in Indië spreekt dit zóo duidelijk tot den bezoeker als oP S. O. K., waar men, behalve groote Nederlandsche ondernemingen, ook uitgestrekte vreemde complexen vindt: Amerikaansche, Engelsche, Dmtsche Be^ische, Japansche e.a. Iedereen dus, die spreekt van „afschaffing der f. 3., zelfs maar van g e 1 e i d e 1 ij k e afschaffing, spreekt nonsens en is een gevaarlijke illusionist Met name acht 4 die quahficatie toepasselijk op den heer Albert Thomas, die of: door de theoretici van Weltevreden gedurende zijn ve n i-v id i-be zoekje öf misschien reeds in Genève moet zyn misleid. Dit laatste zeg ik, mij herinnerend wat de heer Bourdane, lid van dTn^onSl Supérieur des Colonies in Frankrijk, onlangs m den Monde Nouveau" heeft geschreven over het stoken yan sommige koloniale mogendheden, die hetTWau International du Travail ophitsen tegen andere mogendheden Engeland, dat de P S. op Malakka heeft afgeschaft, omdat het daar toch over dien hongervloed uit Britsch-Indië kan beschikken, zou natuurlijk heel graag den grooten concurrent S. O. K., waar^men de rubberrestrictie heeft gefnuikt, den nek «en breken door het afschaffen der P. S. En als het den heer Thomas voor dat concurrentiekarretje heeft weten te spannen, ^ heer toevoegen: „Du meinst zij schieben doch du wirst geschoben". Hetgeen zijn uitingen niet minder dwaas, maar nog meer gevaarlijk zou maken. Des zendelings spruiten spelen ergens treintje. Daar hoort van oudsher veel gegil bij en geroep.Het is yoor mij, numet juist bezielend bij mijn werk, maar ik heb het toch nog liever r>ja". In elk geval: Ik heb geen keus en ga dus ten slotte, nog even na wat wèl mogelijk zou zijn m zake de ar- ^MoS^sloon niet noodig, lijkt mij eenige, voorzichtig aangepakte, inkrimping van de P. S. (waarbij dus van „afschaffing" geen sprake is). Ik acht dit mogelijk op grond van vele besprekingen, die ik, gedurende mijn verblijf van een dikke veertien dagen in Deli en Asahan, met planters heb gehad. Er waren er die van geenerlei beperking wilden weten; anderen meenden, dat een geleidelijke beperking van de P. S. voor de reëngagementscontracten best kon; enkelen zouden, althans voor hun ondernemingen, alle reëngagementscontracten wel dadelijk buiten de P. S. durven stellen. Het heeft mij daarbij getroffen, dat men over 't algemeen in Deli meer afwijzend tegenover zulke denkbeelden stond dan in Asahan, waar nog steeds vele nieuwe ondernemingen worden geopend (evenals trouwens in de streek van Siantar) en waar men dus toch heel wat meer nieuwe koelies noodig heeft dan in Deli, waar de tabak, die bijna al haar noodige arbeidskrachten uit vrije emigratie recruteert *), hoofdzakelijk maar wat aanvullingen behoeft. Nu is de quaestie voor de rubber niet van zóó vitaal belang als voor de tabak, in welke subtiele cultuur één dag stagnatie een heelen oogst kan vernielen, terwijl een rubberboom natuurlijk best ongetapt kan blijven. Maar toch is het, bij de verkregen betrekkelijke stabiliteit in de arbeidsverhoudingen in Deli, curieus, dat men juist daar niet van verandering wil weten. Eén Deli-planter zei mij: Als de afgelegen ondernemingen er niet waren, dan zou de tabak de heele P. S. wel kunnen missen maar van d i e ondernemingen zou het volk dan wegloöpen naar de centra, waar meer vertier is. Doch dat was de meening van één man; alle anderen gingen sterk *) Vrije emigratie heeft niets te maken met vrijen arbeid; zij raakt alleen de werving. Er is drieërlei werving: lo. de vrije, die geschiedt door reeds gezeten voormannen van de koelies in hun vaderland, zonder eenige premie, alleen door te vertellen, dat men het goed heeft op de onderneming; 2o. de werving door het ADEK, het algemeene Deliemigratiekantoor, waarbij scherp wordt toegezien, dat de emigranten niet worden misleid, en 3o. die van particuliere werfkantoren. De vrije emigratie is natuurlijk verkieslijk en ook de rubber gaat er meer en meer toe over, maar ze kan natuurlijk uitteraard niet de massa's-ineens leveren, die er bij het openen van nieuwe ondernemingen noodig zijn. (en vaak bitter) tegen het denkbeeld van elke wijziging in... die verandering zou brengen in wat, in Deli, nu eenmaal „altijd zoo geweest is". Deli, met zijn oude tabakscultuur,, is zeker conservatiever dan Asahan. Summa summarum geloof ik dat eenige inkrimping van den duur der P. S. voor de reëngagementscontracten nu reeds mogeÜjk is en dat men geleidelijk zal kunnen komen tot het ophef fen van de P. S. voordiecontracten. Voor de emigratie-contracten (d.z. dus die voor de eerste drie jaren van een contract) valt er echter in 't geheel niet aan te denken. Dat houde men goed in 't oog. Ik heb weer even moeten ophouden. Het jonge zendelingenbroedsel heeft hier een inval gedaan. Aardige kereltjes, maar deze jeugdige Christenen maken een lawaai als heidenen. Hun moederlijk opperhoofd, een lange, bleeke, vrouwelijke asperge, heeft haar christelijke heidentjes weer binnen de kampong gehaald maar ik ben van schrik een partijtje gaan schaken met den hoofdmachinist die een stoere partij speelt. Om daarna te gaan middagmalen. Erwtensoep! Natuurlijk met kaantjes en een kluif en al wat er hoort bij de HoUandsche wintertemperaturen waarvan we in de kranten hebben gelezen. En dan klagen we nog over ons slappe nationale gevoel, t Zit alleen wat lager dan 't hart. Om nu tot mijn onderwerp terug te komen. Behalve die eene mogelijkheid die ik aanwezig acht (geleideÜjk inknmpen van de P. S. voor de reëngagementscontracten) maar die imj van louter principieel-idealistisch belang lijkt, zijn er nog dne andere, van vrij wat grootere en meer practische beteekenis: een goede behandeling van het werkvolk, snelle en strenge berechting van a 11 e gewelddaden (onverschillig of ze door arbeiders of van ondernemerszijde worden begaan) en vrije kolonisatie. No. 1 en 3 worden al toegepast, zij het nog met voldoende, no. 2 helaas nog in 't geheel niet. De behandeling der arbeiders is over't algemeen- ik geef hier een getuigenis weer van de arbeidsinspectie — zeker goed, maar ze is niet overal eender. Aan de terreinen van de H. A. P. M. (die bekend is om haar uitstekende arbeiderszorg en arbeidersbehandeling) grenst, in Asahan, dat van de Japansche onderneming Poelau Mandi, waar verleden jaar die gruwelijke mishandelingen zijn gepleegd. En in 't Noorden, in Langsa, is dezer dagen die beestachtige moord op een administrateur gepleegd, die vermoedelijk was veroorzaakt door diens eigen optreden. Nu is op Poelau Mandi, na het vervangen van den administrateur door een ander, de boel grondig gezuiverd naar de arbeidsinspectie mij verzekerde en op Aloer Gading zal dat nu ook wel gebeuren. Doch er zijn zeker nog schurftige schapen onder deze kudde van ongeveer 350 ondernemingen. Met de P. S. heeft dit overigens niets te maken, gelijk blijkt uit het feit dat b.v. aanslagen op assistenten ook voorkomen op Java (nog dezer dagen een met doodelijken afloop), waar men met vrije arbeiders kan werken. En ook de omstandigheid dat de P. S. vooral noodig is om den nieuwelingen te beletten weg te loopen, zegt niets tegen hun behandeling in 't algemeen. Ze zouden in dezelfde mate, zonder P. S., toch wegloopen: om weer nieuw handgeld te krijgen en omdat ze zich, zoo ver van hun vaderland, aanvankelijk natuurlijk niet „senang" voelen. Toen men eens, op Java, een groot aantal Madoereezen in vrijen arbeid overbracht naar Cheribon, waren ze na enkele dagen allen weer weggewandeld: richting Madoera. Wat in Deli, in Asahan, in Simeloengan, in het heele cultuurgebied van S. O. K., eenvoudig onovertreffelijk is, dat is de verzorging van de koelies. Met hospitalen, met hygiëne — ik zal misschien nog wel eens gelegenheid vinden om iets te schrijven over de hygiënische voorzieningen bij de H. A. P. M. onder leiding van dr. Doorenbos — met woningbouw, met scholen enz., enz. Het is zóó, dat prof. Grimshaw, dien ik in Asahan ontmoette, getuigde: Ik geloof niet dat het ergens ter wereld beter is. En deze sympathieke geleerde, met wien ik aanzat aan een maaltijd met enkele vertegenwoordigers van groote ondernemingen en van de arbeidsinspectie en die mij vooral een scherpzinnig theoreticus leek en doordrongen van den geest van het Bureau du Travail, reist gestadig onder con•vooi van de arbeidsinspectie. Conclusies die geflatteerd zijn naar den kant der ondernemers, zal men van hem dus zeker niet hebben te wachten! De tweede practische mogelijkheid die ten deele reeds wordt verwezenlijkt is die der kolonisatie. Wanneer men er in zou slagen, op eenigszins groote schaal reeds gevestigde contractkoelies tot vrije kolonisten te maken en nieuwelingen in vrijen arbeid als zoodanig te verkrijgen, dan ware dat, uit sociaal oogpunt, een groote verbetering. Men moet de menschen dan niet gezamenlijk in pondoks doen wonen maar in afzonderlijke huisjes zoodat zij zich zooveel mogelijk „thuis" gevoelen. Ten aanzien van reeds gevestigde koelies geschiedt dat al op vele ondernemingen, maar het wordt hier en daar, o.a. bij de H. A. P. M., ook beproefd met nieuwelingen. De oudste en nog steeds meest uitgebreide proef is echter die van de Engelsche onderneming Haboko, welke echter wordt bestuurd door een rasechten Nederlander, den heer Ferwerda. Ik ben die ver afgelegen en moeilijk te bereiken onderneming (de weg erheen is ten deele ongeloofelijk slecht) eens gaan kijken en ik ben teruggekomen vol bewondering voor die prachtige arbeiderskolonisatie en voor den stoeren Fries die dat werk tot stand bracht. Op de genoemde onderneming (een thee-plantage waar de thee wordt geplant op slechts 700 tot 1200 voet hoogte hetgeen een unicum is) werken 1083 koelies (Javanen) waarvan er ongeveer 800 in kleine huisjes, tweegezinswoningen, zijn gehuisvest. Daarvan werken er 420 buiten contract, dus in geheel vrijen arbeid, 30 in 3-jarig contract en de rest in reëngagementscontract. Zooals men ziet, werkt dus ruim de helft van deze kolonisten in vrijen arbeid en iets minder dan de helft onder Poenale Sanctie. Op een andere onderneming die eveneens onder de hoofdleiding van den heer Ferwerda staat, Aek Taroen (een rubberkebon) wer- ken 530 menschen, allen in contract (dus onder P. S.), waarvan 100 in kolonisatiehuisjes. Deze onderneming bestaat echter nog slechts drie jaar terwijl Haboko al veel ouder is en sinds tien jaar door den heer Ferwerda wordt bestuurd. Wat mij in de kolonisatie van Haboko vooral trof als iets dat ze m.i. op andere vóór heeft, was het door-en-door Javaansche karakter ervan. Die heele kampong, ordelijk aangelegd natuurlijk en goed onderhouden, met behoorlijke afwatering en vuilafvoer enz. en met zindelijke, nette woninkjes, deed mij nochtans onmiddellijk denken, door het Javaansche uiterlijk der huisjes, de Javaansche beplanting der tuintjes en de Javaansche ompaggering daarvan, aan de gewone Inlandsche dessa's die ik vier jaar geleden op Java had gezien. Het was heelemaal, tot in de leemen huisvloeren en de gewone baleh-baleh toe (als de leemen vloeren goed worden schoon gehouden, zullen ze waarschijnlijk geen mijnwormgevaar opleveren) een J avaansche kampong, waarvan het hospitaal wordt geleid door een Javaanschen dokter en waar Javaansche baboes, op kosten van de onderneming, passen op de kinderen der vrouwen die aan den theepluk zijn. Is de dagtaak afgeloopen — dat kan soms al vóór den middag het geval zijn — dan keert ieder naar zijn eigen huisje weer en verzorgt haar eigen huishouden of, de man, zijn eigen erf. En ieder voelt zich „senang" in deze zuiver Javaansche omgeving. Of de kolonisatie ook op groote schaal mogelijk is, zal nog moeten blijken. Misschien is het werk van Haboko te zeer gebonden aan den persoon des leiders: De voorganger van den heer Ferwerda heeft het óók al gepoogd maar die poging is mislukt. Maar als het mogelijk blijkt, dan moet het 't best te bereiken zijn langs den weg dien de heer Ferwerda heeft gekozen. Want die gaat naar het wezen van den Javaan. En deswegen verdient het schoone initiatief van deze frissche, gezonde figuur een eeresaluut van waardeering en bewondering. De derde practische mogelijkheid eindelijk, snelle en strenge berechting, is nog verre van verwezenlijking. De moordenaar van den assistent Van Vessem zit, met dergelijke lotge- nooten, nu al een jaar in de gevangenis te wachten op de beslissing over de vraag, of hij al dan niet met den dood zal worden gestraft. Vindt men dat h u m a a n in een land waar zooveel verontwaardiging heeft geheerscht (en terecht) over het lang in onzekerheid houden van die twee communisten in Amerika? En anderzijds: Denkt men dat een straf, waarvan de uitvoering zóó lang wordt vertraagd, nog veel afschrikwekkende werking uitoefent vooral op den geest van den Inlander die het „oog om oog en tand om tand" als recht voelt maar dan ook onmiddellijk toegepast? Snel en streng recht, dat is, naast goede behandeling van den arbeider en uitbreiding van de kolonisatieproeven, wat op S. O. K. mogelijk is. En wat er noodig is. De heele quaestie der P. S. is, daarmee vergeleken, van louter theoretisch belang... natuurlijk tenzij men er warhoofden mee laat werken. De avond begint snel te vallen over Straat Malakka. De bergen van de Straits bobbelen nog geliggroen in de ondergaande zon en de huizen van het stadje Malacca, waarop ik nu juist uitkijk, spikkelen wit er onder uit. Een kinderlijk en koel Chineesch muziekje gaat er tinkelen op de plecht. En morgenochtend, 27 Februari, post ik dezen brief in Singapore. ASAHAN. a/b. s.s. „Pahud", Maart. Nu voel ik mij dan toch als een moderne Neptunus, koning der zeeën! Welk een promotie heb ik gemaakt in nog geen veertien dagen tijds! De „Donggala" was genoeglijk maar nog geen 200 ton (netto; ik geloof dat ik de vorige maal 300 heb geschreven, maar dat was bruto), de „Generaal van Geen" was gerieflijk maar nog slechts 680 ton. De „Pahud" echter, waarmee ik van Singapore naar Bandjermasin vaar, is een schip van 1180 ton netto. Duizend ton promotie alstublieft! En welk een schip! Keurige, ruime en luchtige hutten met stroomend water natuurlijk en zóó frisch gebouwd, dat men het gemis van een electrischen Waaier (die er wèl was op de „Van Geen", maar hier in de hutten nog zal worden aangebracht) in 't geheel niet merkt, een zitgelegenheid en wandelruimte zoo groot als op een mailschip, een salon bijna zoo groot als op de „Van Geen", maar mèt electrische waaiers (aan wier werking echter tot nu toe geenerlei behoefte werd gevoeld) en met een afzonderlijk schrijf- en muziekhoekje, waar ik een uitstekende Blüthner vond met een dik album vol Grieg en Chopin (en natuurlijk daarnaast ook een stapel luchtiger muziek). Ik heb in langen tijd niet op zoo'n voortreffelijk klavier gespeeld. Dit schip, een van de nieuwste der K. P. M., lijkt mij een soort van aanmerkelijk verbeterde „Van Lansberge", maar zeer veel ruimer en frisscher, een ideaal van een tropenschip en op deze verrukkelijke boot, die plaats heeft voor 24 passagiers eerste klasse (plus een menigte in andere klassen), ben ik — behoudens een nest van vijf jonge katten, waarvan de moeder te Soerabaya schandelijk is gedrost — de eenige passagier! Voor iemand die te werken heeft, een ideëele toestand, maar eigenlijk toch jammer van dit mooie schip. Ik zit nu op het groote dek alléén, lekker frisch aan den schaduwkant (aan de andere zijde dooit het wat hard) met Singapore achter mij en Bandjermasin op drie dagen varens vóór mij. Van Singapore, dat ik tot nu toe slechts door een gordijn van dikken regen had gezien, heb ik nu, dank zij de Indische gastvrijheid van een landgenoot, die daar al jaren een belangrijke positie bekleedt en mij zijn auto ter beschikking gaf, een heel duidelijken indruk gekregen: een mooie, groote, drukke maar ruim gebouwde en uitstekend onderhouden stad met parken er in (in een ervan, dat grenst aan een stukje bosch, werd een heele troep makke apen midden op den weg gevoederd, zoodat „mijn" auto even stoppen moest), sprookjesachtig aangelegde vijvers van de waterleiding en een boschomgeving, die helaas meer en meer wordt omgezet in rubber- en klappertuinen, zoodat eigenlijk alleen de Mandai-weg nog loopt door in hoofdzaak ongerept oerbosch. Van de nieuwe vlootbasis, die aan de achterzijde van het eiland wordt gemaakt, waar ook het groote droogdok ligt, dat door onze sleepbooten naar zyn bestemming is gebracht, heb ik alles gezien wat er van te zien is, d.w.z. niets. Er werken daar duizenden koelies, maar de Britsche Regeering weet dat te doen zonder dat men daar in de buurt er ook maar het minste van ziet of zelfs maar hoort! Het mooiste van Singapore is echter zijn reede met de tientallen stoomschepen, waarop de Nederlandsche vlag gewoonlijk in de meerderheid is (van de K. P. M. alléén lagen er, met de „Van Geen" en de „Pahud" mee, wel acht booten). Den avond vóór mijn vertrek naar de „Pahud" mocht ik, dank zij de vriendelijkheid van den eersten officier van eerstgenoemd schip, met wien ik nog herinneringen aan de H. B. S. te Middelburg gemeen had, daar nog aan boord slapen en ik houd er een schoone heugenis aan: de lichtbouquetten die de tallooze schepen hieven tegen den maan- en sterrennacht, hun wiegelende weerschijnbanen in het zwarte water, de stille, zwarte rompen, het groote, rose-gouden sinaasappelpart van de ruggelings liggende halve maan, het knarsen van de riemen eener sampan tegen de houten dollen, het verre rollen van een wins, wat roepen over het wijde water en, om alles heen, het wazigwikkelen van den blauwig-bleeken nacht. De rée van Singapore is weidsch. Bij dag en nacht. Maar ik heb nu nog wat te vertellen over Asahan. Dat ik, in mijn vorige brieven, den naam „Deli" maar heb gebezigd als verzamelnaam, heb ik reeds doen uitkomen en nu wil ik in het bijzonder op eenige eigenaardigheden en merkwaardigheden van Asahan wat aandacht vestigen. Asahan is, als cultuurgebied, jonger dan Deli; is gemaakt door een jonger geslacht. Dat merkt men telkens weer. Het oude, trotsche Deli, het Deli van Nienhuys, Cremer en Marinus, voelt zich een stuk hooger dan die broekjes van Asahan. die in hoofdzaak maar „rubberboeren" zijn en niets weten van de zooveel meer subtiele tabaks- (en ook wel thee-) cultuur. Deli wil geen streep van zijn oude positie wijken, geen kruimel van zijn oude traditie loslaten. Ik heb al gewezen op de meer onverzoenlijke houding van Deli in zake de P. S. in vergelijking met die van Asahan, in welk gebied men wel geneigd is tot inkrimping van dat instituut, mits men maar van de emigratie-contracten afblijft. Een ander punt is dat van de traditioneele hari-besar's. De assistenten hebben, volgens de assistentenregeling, recht op vier vrije Zondagen in de maand, maar kregen alleen de twee vrije hari-besar's op den len en den loen. Nu heeft zich onlangs het streven der assistenten naar meer vrije dagen vereenigd met dat van de Kerken naar Zondagsrust. Het gevolg is geweest, dat de haribesar's zoogenaamd zgn afgeschaft en vervangen door twee vrije Zondagen, maar het practische resultaat is dat de hari-besar's nu telkens op een Zondag vallen in plaats van op den 1 en en den 16en en dat de Kerken misschien iets, maar de assistenten in het geheel niets hebben gewonnen. Deli zonder hari-besar's! Ondenkbaar! In 't algemeen is de geest in Deli trotscher en ruiger dan die in Asahan. Ik bedoel daarmee zeker geen blaam: * Dien oergezonden Pallietergeest van Deli blijf ik kostelijk vinden en hij is mij zeer sympathiek, maar men moet dan ook vooral niet denken, dat men, van Deli naar Asahan trekkend, in de wildernis komt. Het tegendeel ware eer iets minder dwaas. Men kan in Asahan óók pret maken na het werk, maar het gaat niet zoo daverend als in Deli en ik geloof niet dat het, in het Clubhuis te Kisaran, ooit zóó Pallietersch toegaat als op een hari-besar in De Boer of in het Medanhotel. De rubbercultuur in Asahan wordt even wetenschappelijk beoefend als die van de tabak in Deli, de sociale inrichtingen van de H. A. P. M. doen niets onder voor die van de Senembah; en het Catharina-hospitaal van eerstgenoemde maatschappij, met zijn laboratoria en zijn geneeskundigen staf, is vooral niet minder dan welk medisch apparaat in Deli ook. En langs den asweg en langs de meeste zijwegen in Asahan ziet men, tot diep in 't land, slechts rubber,, rubber, rubber. Haast geen oerwoud meer. Asahan is een cultuurland geworden. Een cultuurland dat in alle opzichten wetenschappelijk wordt geleid. Als centrum kan Kisaran worden beschouwd, de zetel van de H. A. P. M. (Hollandsch-Amerikaansche Plantage-Maatschappij), wier instellingen en inrichtingen, technisch, sociaal en medisch, aan de spits staan in deze streek. De medische zal ik later eens afzonderlijk moeten bespreken, want ik zou mijn gegevens daarover thans te zeer moeten samenpersen; over de sociale voorzieningen heb ik in vorige brieven al iets gezegd en ik zal het daarbij nu moeten laten. Maar over de techniek en de productie van deze maatschappij moet ik toch wel enkele bijzonderheden vertellen. De H. A. P. M. is de eenige maatschappij op Soematra, die sproeirubber maakt. Zij heeft het patent daarvan en er is, geloof ik, alleen nog op Java één maatschappij, die het, voor clat eiland, van de H. A. P. M. heeft gekocht. Ik heb dat merkwaardige procédé in de fabriek te Kisaran gezien; het komt hierop neer: De uit de boomen getapte latex wordt, nadat er een anti-coagulans aan toegevoegd is, (want in tegenstelling tot •de crêpe-rubber waarvoor de latex opzettelijk wordt gestold, moet bij de sproeirubber zelfs de natuurlijke stolling worden tegengegaan), naar de fabriek gevoerd en daar, door een sproeier, in een groote gesloten ruimte geblazen, een soort van kolossalen oven, waar de gesproeide latex een heeteluchtstroom ontmoet die de vloeistof uiterst fijn verdeelt. Als men, door glazen in de wand, in zoo'n oven kijkt, ziet men de rubber daarbinnen rondstoeien als ijle wolkendamp. De oven wordt, net als een patiënt, geregeld getemperatuurd, zoodat men zeker is van een constanten warmtegraad en na korten tijd (ik geloof ongeveer 10 minuten) wordt de fijne rubber die op den bodem is neergevlokt, als warme, dikke koeken er uit gehaald door middel van sleuven, zooals men ook wel brooden uit een oven haalt. Een bepaald aantal van die koeken wordt onder een pers gelegd en saamgedrukt in een vierkanten vorm en wat 3. Djermal vóór de Rokanrivier, met opgetrokken netslurf en bijbehoorende prauw. er dan uit komt, is een blok rubber, kant en klaar voor 't gebruik en dus voor de verzending. Dit hoogst eenvoudige en snelle procédé heeft maar één bezwaar: De afnemer kan niet, als bij de „sheets", de qualiteit van het product tot binnen-in beoordeelen en daarom verkoopt de H. A. P. M. deze blokken dan ook alleen aan één Amerikaanschen afnemer met wien zij in één concern zit. Voor de markt levert zij crêpe-rubber. Hoe hoog de productie bij deze maatschappij is opgevoerd door aanhoudende proefnemingen in een eigen proefstation en door streng wetenschappelijke plantmethoden (selectie van zaden en boomen, bemesting van den grond, zoodat de vroeger minder goed geachte gronden nu zelfs meer opleveren dan de hoogere, roode, gronden, enz.) blijkt uit de volgende cijfers. In 1923 stond de productie nog op 325 Eng. pond per acre, —Makassra—Manado, met een credtetbrief van de Ned. Handelsmaatschappij niet meer terecht kan en van die dm plaatsen is die maatschappij dan nog alleen op Makassar door een eigen agentschap vertegenwoordigd De heele „Groote Oost", de oude kern van onzen Indischen handel, bestaat niet meer voor „de Factorij". Houders van haar credietbneven, die in de Molukken willen reizen, mogen hiermee wel rekenen. Welke nu de oorzaken mogen zijn - schraalheid van bodem, dunheid van bevolking, alcoholisme, arbeidsschuwheid van deze menschen die nu eenmaal zeer weinig behoeften hebben ot wat dan ook — er komt niet heel veel productie uit de Molukken. Notenmuskaat en foelie, kruidnagelen, vanille, damar Jcajoepoetih, en wat copra, maar niet veel, ziedaar de hoofdproducten die echter (behalve copra) op de wereldmarkt geen groote beteekenis hebben. Massaproductie is er niet... en daarmee wint men, tegenwoordig, de welvaart. Niet met zulke kleine-marktartikelen als de specerijen. Het is jammer want de cultuur ervan is aardig en heeft iets ouderwetsch-merkwaardigs. Die van de pallanoten b.v. (de „notenmuskaat") waarbij men wacht op het open springen van de buitenbast — het zün net bolronde, gelige, nieuwe aardappeltjes als ze nog aan den muskaatboom hangen — om dan, met een mandje aan een tegen staak, de noot eraf te stooten, de foelie er af te pluizen de binnennoot op droogzolders te rooken en te kalken en dan nog de buitenbast over te houden voor zalf en confitnurbereiding. Uf de kajoepoetih (de stam der struiken of boomen is wit, vandaar de naam; kajoe = hout en poetih = wit) die ik by Namlea op Boeroe heb zien distÜleeren door een Inlander in een zeer primitief pondokje, een heel eind de alang-alang ui, en die verkregen wordt door den damp van de gekookte bladeren te vangen ineen flesch met water waarin van on- fl Reisbrieven. deren een klein gaatje is waardoor het water allengs weggeperst wordt door de olie. En curieus is trouwens ook de sagobereiding die ik gezien heb in het bosch aan den weg naar Tolehoe op Ambon. Het draderige, gelige pulpmerg van den opengespleten sagopalm wordt in een primitieven bak (gemaakt van een groot schutblad) met water uitgeperst, gezeefd en opgevangen (de vloeistof namelijk) in een langeren bak waarvoor een stuk van den gespleten stam weer dient. De sago stolt daar onderin tot een witte brij. Men vindt soms, hier en daar, wel eilanden waar wat meer in zit. Noesa Laoet b.v. (van de Ambongroep) produceert veel kruidnagelen; Saparoera is daarvoor de stapelplaats. Banda levert nog altijd mooie pallanoten en foelie, Ambon vaniUe. Batjan, waar de Batjan-Maatschappij werkt, voert jaarlijks 48.000 picols uit aan copra, koffie, foelie en noten. En Boeroe zou, behalve de kajoepoetih (die reeds in Namlea zelf , dus aan de kust, met gasoline wordt vervalscht door den Arabier die de productie daar beheerscht) heel wat damar kunnen uitvoeren indien de Regeering niet, door een verkeerde politiek, een concessie van 50.000 bouws in handen van dien Arabier gespeeld had. De damarwinning moest, zoo meende men, aan de bevolking worden overgelaten (die schaarsch is en traag) en daarom hield men de Moluksche Handelsvennootschap die een concessie had aangevraagd, maar aan 't lijntje. Toen echter een wildvreemde Australische concessiejager opdook, kreeg hij dadelijk 50.000 bouws (35.000 ha.!) die de man inbracht in een „naamlooze vennootschap" waarvan hij alle aandeelen had, welke hij, in den hausse-tijd, met voordeel verkocht aan bovenbedoelden Arabier. En die exploiteert nu, naar zijn lust of onlust, de kajoepoetih en de damarboomen... èn de bevolking! Het is, geloof ik, dr. Broersma geweest die eens heeft geschreven dat men de Molukken alleen van buiten moest zien, want dat ze, binnenin, allen zoowat eender waren. Dat zal waarschijnlijk wel zoo wezen want er is zelfs uiterlijk nog al veel eenheid: bergen met wat huisjes aan de kust en daarnaast. al of niet, een fort. Zoodat men zelfs voor het bezichtigen van de Moluksche oudheden waarover Van de Wall een boek heeft geschreven, gemeenlijk niet het land in hoeft. Het varen tusschen al die groene vulkanen, van blauwe zee naar blauwe zee, is echter stellig een toeristisch genot. Maar het zijn zeeën van eenzaamheid waarop men dan vaart: Ik heb er nooit een enkel ander schip dan dat waarop ik voer gezien, ook zelfs geen enkele prauw. En zoo ligt heel die groene- en blauwe wereld daar in 't Oosten van den Archipel toch eigenlijk nog te slapen. Droomend van een genialen prins die t eenmaal wellicht wekken zal. MAKASSAR. a/b. s.s. „Mossel", 12 Mei. Van dit schip wil ik niet veel kwaads zeggen: Het is, net als de „Van Noort" en de „Van Riebeeck", verouderd en het blijft geen jaar meer in de vaart. Bovendien heeft het, zooals meer van die oude schepen waar men op 't dek eet en, als de hut wat te warm wordt, ook maar aan dek slaapt, een sfeer van gemoedelijke vriendelijkheid om zich heen. Laat mij dus maar doen alsof het al dood ware en, in den euphemistischen trant van een grafrede, het volgende versje er op toepassen dat men (alleen met „huis" in plaats van „schip") kan lezen op een oude woning in Bruinisse: „Dit schip is goet ende bequaem De Kleine Mossel is sijn naem". Deze Kleine Mossel (zoo héél klein niet: 1100 ton netto) brengt mij van Makassar via Bima op Soembawa naar Endeh op Flores en dat geeft mij tijd om nog wat te zeggen over de hoofdplaats van Celebes. Ik heb vier jaar geleden al gewezen op de toekomende beteekenis van Makassar en ik ben thans in mijn waardeering van die beteekenis zoozeer versterkt dat ik nog eens over die plaats wil schrijven. Makassar is nu een stad van een 60.000 inwoners. Dat is dus zoo iets als Bandjermasin. Maar het is heel wat drukker. Het is jammer dat de photografen er niet zoo goed voorzien van photo's zyn als die te Manado; ik heb tevergeefs een photo gezocht die een goed denkbeeld geeft van de levendigheid in en aan de haven. Gedurende de week van mijn verblijf heb ik nooit minder dan 3 en wel eens 9 groote schepen te gelijk aan de kaden of aan de boeien zien liggen en ik schat descheepvaart-beweging van Makassar (niet de handels-beweging) zeker niet geringer, eer grooter, dan die van Belawan. Want wel mist men in de Celebeshaven de mailschepen maar daar staat tegenover dat het een knooppunt is — het knooppunt van het Oosten in onzen Archipel — voor de K. P. M.lijnen (Belawan wordt aangeloopen door 13, Makassar door 17 K. P. M.-lijnen) en dat het een ontzaglijke Inlandsche prauwenvaart heeft die Belawan volstrekt mist. Bovendien wordt het geregeld bevaren door de goederenbooten van de maatschappijen der z.g. „Vrachtenconferentie": K. P. M., „Nederland", „Rott. Lloyd", „Oceaan" (Holt-Line), „JavaChina-Japan" en „D. A. D. G." (Duitschland—Australië) en door nog andere maatschappijen. De voornaamste hebben hier hun eigen, groote loodspakhuizen langs de kaden. Men kan zich van de beteekenis van Makassar als knooppunt van scheepvaart en handel eigenlijk eerst eenig begrip vfermen, wanneer men het wriemelen van de koelies op de Julianakade ziet, die allerlei goederen in en uit de schepen, uit en in de goedangs dragen — bossen rotan, zakken meel, balen rijst, balen copra, pakken rubber, specerijen uit de Molukken, kains van de kleine Soenda-eilanden, kisten met allerlei Europeesche of Japansche of Australische artikelen (zéér veel Australisch meel wordt er ingevoerd in Indië, alles via Makassar) -— en wanneer men daarna rondloopt in de goedangs, vooral in die van de K. P. M. (de Paketvaart die te Makassar sedert mijn vorige bezoek in een groot kantoorgebouw huist waar 70 men- schen werken, heeft hier dagelijks 600 personen in vasten dienst). Als men de papieren op de verschillende partijen en partijtjes goederen leest en ziet waar ze vandaan komen, dan krijgt men er eenig besef van „wie alles sich zusammen webt". Maïs van Palima (de oostelijke uitvoerhaven van Zuid-Celebes, aan de Golf van Bone) wordt hier aangebracht om naar Europa te worden verscheept (vier jaar geleden heb ik al opgemerkt dat de Celebes-oogst juist valt tusschen die van Roemenië en die van La Plata), copra-en rubberpartijtjes uit alle deelen van den „Grooten Oost" worden hier saamgevoegd in nieuwe, grootere combinaties, die de heele wereld over varen. Daarentegen worden de groote ladingen Australisch meel hier weer in kleine partijen verkaveld om te worden gedistribueerd over heel den Archipel. En in dit groote Indische distributiekantoor dat Makassar is geworden, zit de K. P. M., met haar massale vloot van naar alle behoeften gedifferentieerde schepen, wel als verreweg de voornaamste, maar niet als de éénige factor van dit „clearinghouse". Het afvoeren van producten geschiedt in belangrijke mate door de groote oceaanlij nen en het aanvoeren in niet geringe mate door de Inlandsche prauwenvaart. Er rijst een mastbosch van Makassaarsche „galjooten", (zou men kunnen zeggen, want ze hebben het sierlijke model met het hooge achterschip van de zeventiende-eeuwsche Compagnieschepen) uit de groote prauwenhaven die tusschen de Juliana- en de Wilhelminakade ligt en den ganschen dag, tot diep in den avond, kan men deze schoone scheepjes, duikend en dompelend, in en uit de zee zien zwieren. En dat zijn de groote concurrenten in de k 1 e i n e vaart voor de K. P. M. die door geen Vrachtenconferentie (als de groote vaart) zijn te betoomen. Daarentegen weert de K. P. M. zich weer op andere wijze. Zoo in den uienuitvoer van Soembawa. Er is een oogst die in den Oostmoesson gehaald kan worden... en daar zijn de Makassaren als de kippen bij. Maar er kan óók een oogst verkregen worden in den Westmoesson... maar dan geeft het verschepen in de vrijwel open schoenerprauwen te veel risico van bederf door regens voor de lading. En nu biedt de K. P. M. den expor- teurs contracten voor den Westmoesson die tamelijk prijzig zijn maar aanmerkelijk gunstiger luiden als de exporteur zich óók voor den Oostmoesson verbindt. Zoodoende is b.v. voor Sape op Soembawa een tweede oogst pas m o g e 1 ij k geworden. Vóórdien kon die niet worden vervoerd. Doch zulke middelen zijn er niet altijd en heel veel van de kleine vracht blijft aan den Makassaar en Boeginees. Wat ook heel goed is. Een prettige, levendige en nochtans niet benauwend drukke stad heb ik Makassar ook nu weer gevonden. Belangrijk drukker dan vier jaar her. Het begint nu wel zoo te worden, dat de politie zich eens met het verkeer moest bemoeien. En het gemeentebestuur moest dat ook doen met het noodeloos toeteren en brullen van de auto's. Voorts ware er nog wel wat te wenschen, dat Makassar zelf niet kan vervullen maar dat van het gouvernement moet uitgaan. De plaats is aardig en plaisant genoeg en heeft, in den allerlaatsten tijd, nog aan aantrekkelijkheid gewonnen doordien er, naast het wandelpiertje, aan het water een soort van buitensociëteitje is verrezen, in de wandeling genaamd „Het Platje". Er bestaat voorts nog een binnensociëteit en een kegelclub, in welke laatste ik de eer van introductie heb genoten en die in elk geval vóór 1860 is geboren, want het introductieboek gaat zoo ver terug. Voorts heeft men, vlak tegenover de kaden, het eilandje dat „Poelau Moreau" wordt genoemd naar dengene die het 't eerst als zwemgelegenheid gebruikte waartoe het thans velen dient. En dan kan men per auto over Maros naar den waterval van Bantimoeroeng rijden (met de grillige grotten daarachter) of over Soenggoeminassa naar Parigi waar, op 400 M. hoogte, eenige buitenverblijf jes zijn. Maar een wezenlijk berg rustoord mist deze hoofdplaats van „den Grooten Oost" toch eigenlijk. Dat zou het kunnen krijgen wanneer de weg Makassar-Parigi slechts 15 K.M. verder doorgetrokken werd, naar Lombasang. Het zouden 1 5 dure kilometers zijn, van gemiddeld 3000 gulden per stuk (er zou een sterk stijgend en kronkelend maar ook een zeer geleidelijk klimmend stuk tyj zijn) maar aan het totaal van ƒ 45.000 willen particulieren graag wat bijdragen. Men zou dan, 1000 meter hoog, op de noordelijke hellingen van den Lompobatang, een uitstekend gelegen herstellingsoord kunnen maken, waaraan Makassar veel behoefte heeft, vooral voor de mingegoeden onder de 2000 Europeanen (èn voor de Chineezen èn voor de beter gesitueerde Inlanders) die een reis naar Java, tot herstel van gezondheid, niet kunnen betalen. En Malakadji, op de Zuidelijke hellingen, is te ver. Een moeilijke quaestie is eindelijk ook vooral die van de havenuitbreiding. Het is zeer noodig dat er meer kaderuimte komt want nu reeds moeten herhaaldelijk schepen aan de boeien blijven wachten tot er een los- en laadplaats vrijkomt. Maar de prauwenhaven ligt tusschen beide kaden in en verhindert de verbinding tusschen die twee. Naar 't Zuiden echter loopt men dadelijk vast tegen het wandelpiertje en , Het Platje , de eenige plaatsen waar Makassar zeelucht happen kan zoolang men verderop geen goeden kustweg heeft gemaakt. En noordwaarts liggen werkplaatsen (o.a. van de K. P. M.) en voorts een schilderachtige waterkampong, een der meest typeerende die ik zag, met, vlak daarna, het curieuse en luxueuse praalgraf van den vorigen majoor-Chinees, omringd door tuinen en vijvers die, naar 't schijnt vooral bij maanlicht, een sterke stemming hebben... en die in elk geval voor altijd taboe zijn. Een zeker wel dure (maar tevens de beste) oplossing van het kadevraagstuk ware het maken van een dam, haaks op den bestaanden. Zooals men immers elders, b.v. in Soerabaya, óók wel heeft gedaan. En h i e r zou niet, als ginds, het gras opschieten uit een renteloos liggend werk. Men zal het eenmaal moeten doen. Makassar verdient waarlijk dat het Gouvernement het niet beschouwt als een buitenpost. Dat was het in '25 reeds niet, dat is het nu nog minder en het zal steeds sterker zich doen gelden als wat het nu reeds is: een middenpunt van handel en verkeer. Van de vier of vijf plaatsen in Ned-Indië die zoo genoemd kunnen worden — Batavia, Soerabaya, Medan-Belawan, Semarang en Makassar — is de laatste zeker n i e t de minst belangrijke. Niet alleen in economisch maar ook in poli' tSék opzicht. Weshalve het zeer goed was dat de vliegbooten die ik onlangs in Ambon zag, op hun terugreis naar Soerabaya ook eenige dagen in Makassar bleven en daarboven ronkten. Aanschouwelijk onderwijs in zekere koloniale verhoudingen! 't Kan nooit kwaad... al hebben de meeste Makassaren en Boegineezen het met hun zaken te druk om veel naar politiek gepraat te luisteren. Bima ligt in een lange, kronkelende baai van Soembawa zóó verstopt dat het in der tijd haast wel bij toeval moet gevonden zijn. Er staan, op twee tegenoverliggende kaapjes van die baai, in een zeer nauwen kronkel, nog een paar oude fortjes van de compagnie. Het plaatsje (dat een levendigen uitvoer heeft, o.a. van uien, katjang idjoek, kemirinoten en zout, in 1928 onderscheidenlijk rond 3.600.000, 1.900.000, 400.000 en bijna 900.000 K.G. en waarvan het woongedeelte, Raba, op zes K.M. van de kust heel aangenaam is gesitueerd) ligt nog niet eens aan 't eind maar aan een verwijding van die lange waterslurf met, er omheen, de opklotsende toppenzee der hier vrij kale bergen. Toen wij, laat in den middag, weer in open water kwamen, voeren we tusschen Soembawa en den eilandvulkaan Sangean door, wiens grashellingen, als krookig geplooide brocaten gewaden, purper plasten in de zonsondergangszee. Daarboven vloeiden rose wolkenvegen weg. En 't was al donker toen we in straat Sape raakten en het felle water van de vele stroomingen soms woedend hoorden stroelen tegen 't roer. Straat Sape en aan d' anderen kant van Flores, die van Larentoeka, zijn twee heel beruchte wateren van Indië. Van morgen deden we nog Aimere op Flores aan, waar ik acht huizen en wat regenboomen telde. Ook weer zoo'n nest dat de K. P. M. toch maar bevaart omdat er wel eens wat uitkomt. Nu varen we al den verderen morgen en den middag langs de grasgele, dof omdampte knobbels en de schemerige kloven van 't gebergte aan Flores' Zuidkust. En we naderen Endeh. 20. Oude huizen in het fort „Rotterdam" te Makassar. DE DRIE JUWEELEN VAN FLORES. a/b. 8.8. „Van Riemsdijk'*, Mei. Endeh, standplaats van een Assistent-Resident, een kapiteingarnizoenscommandant en... van een Roomsch-Katholieken bisschop, heeft, aan een flauwen inham van Flores' Zuidkust, een waarlijk bekoorlijke ligging. De wilde bergen hotsen er rondom wel op maar laten een kleinen zoom aan zee toch vrij, waar, ruim gebouwd met koele schaduwlanen, het plaatsje is uitgegroeid. Er is een groote aloon-aloon vrijgehouden langs de zee (alleen 't bescheiden sociëteitje staat aan 't strand) zoodat de zeewind vrij kan binnenstroomen overdag waarna de bergwind 's nachts omlaag komt. Endeh heb ik dan ook, voor een Indische kustplaats, zeker niet warm gevonden en 't was er 's avonds en 's nachts zoo lekker koel, dat de muskieten zelfs wegbleven. Flores is een wild bergland waarvan alleen de Noordkant vlakker uitloopt. Heel veel uitvoer is er nog niet maar 't gouvernement bevordert den koffie-aanplant door 't verstrekken van bibit voor heel weinig geld. En de Roómsche missie, die al een derde van de (vrij dunne) bevolking heeft gekerstend, doet goed werk door 't volk in handenarbeid te bekwamen. Overigens lijkt mij de combinatie van een Roomschen Resident (van Timor en onderhoorigheden), een Roomschen Assistent-Resident van Endeh, en een zeer actieve missie onder een Roomschen bisschop niet de meest gelukkige tot het handhaven der grenzen tusschen wereldlijk en geestelijk gezag. Buiten deze verhoudingen staat de militaire macht die rusteloos patrouilleert in dit bergland dat, met Ceram, tot de moeilijkste terreinen van Indië behoort. Dit patrouilleeren blijft zeer noodig, niet om onlusten te bedwingen *) doch om de *) Na «njn terugkomst in Nederland is er toch een poging tot ongeregeldheden geweest die echter door de activiteit van kapitein Van Stobbe in de kiem is gesmoord. flinke maar nog aan weinig gezag gewende Florineezen steeds te herinneren aan het bestaan van een gezag. Op Endeh heb ik te weinig tijd gehad om nog iets anders te zien dan de drie beroemde kratermeren van den Geli Moetoe, die in 1915 zijn ontdekt door de heeren van Suchtelen en Le Roux. Onder Assitent-Resident Rookmaker is een weg erheen tot stand gekomen die uitloopt aan den voet van een 1550 M. hoogen top welke tusschen de meren oprijst en waarop een monumentale bank met een vlaggestok in 't midden is aangebracht die in 1927 door den tegenwoordigen G.-G. is onthuld. De weg was economisch, niet verantwoord doch men hoopte er toeristen mee te trekken weshalve er, in de buurt der meren, ook een passanggrahan is gebouwd die onlangs, voor de aangekondigde komst van Prins Leopold en Prinses Astrid, ijlings nog wat is opgeknapt (ze zijn echter niet gekomen). Maar het toerisme is tot nu toe niet opgedaagd en het gevolg is, dat de weg zoowat in statu nascendi is gebleven: Ongeveer vijfzesde van de 66 K.M. is nog zonder eigenlijk wegdek; men rijdt er over wat men op Walcheren een „wegeling" zou noemen maar dan met een janhagel van scherpe steensplinters en rotsbrokken er op en wringend en springend tusschen bergwand en afgrond. Ik heb, na den nieuwen Ford op den schandaligen weg van Ambon naar Wai, thans op dit ruwe traject zijn feilen concurrent in Indië, den Chevrolet, bewonderd die mij zonder hapering heeft heen en weer gebracht, 't Was „tot en met", zooals de aardige uitdrukking luidt die men in Indië thans gebruikt om 't maximum van iets goeds te zeggen. Al heel gauw na het vertrek uit Endeh reden we over een breeden, beschaduwden landweg recht op een formidabelen bergbonk aan die, donker nog — 't was half zeven 's morgens en de bergwand lag in schaduw — hooghartig op mij en mijn karretje neerzag met een mannetje-kom-er-eens-op-figuur. Maar de weg sloop listig om den kolossus heen en deed nog een paar maal eender. Tot we tegen een anderen berg op moesten. Daarna werd het, drie en een half uur lang, 't gewone werk in 't bergland: stijgend en kronkelend, dan weer dalend om over een kali heen te komen, en dan weer stijgen en kronkelen, 't Geweld der bergen, met hun hooge, bitse en spitse tanden en hun donkere, gretige en vretige klovenmuilen, was overal rondom en 't is op Flores grimmiger en grootscher dan op t overgroende Java. Als op Soematra, en nog meer, zijn hier de bergen schraal begroeid, met enkel gras veelal, dat heel de anatomie van het gebergte, met al zijn spierenknobbels en zijn gratenpezen, vrij laat. Er waren enkele kampongs langs den weg, soms hoog op een „tjot", een klompje saamgepropte, hobbelige bruine dakjes. De kinderen kwamen aangerend en nepen vroolijk, groetend met de hand: „Tabé toewan!" en soms ontmoetten we ook volwassenen, waarvan de mannen vaak óók groetten, breed grijnzend als een brievenbus. Het volk is voor een deel niet mooi en nog al schamel gekleed (de mooie Flores-kams, waarvan ik er eenige gekocht heb voor gemiddeld slechts 7 gulden per stuk, heb ik op dezen tocht maar zelden zien dragen), maar een ander deel heeft flinke, wakkere en goed gesneden gezichten en is ook goed gebouwd. Er waren ook heele stukken waarop niets ons tegenkwam; een enkel zwart varken kwispelde soms voorbij. Van eenigen landbouw was met veel te zien: wat maïsveldjes soms en, zelden, enkele koffiestruiken. Voertuigen hebben we niet ontmoet, noch zijn we die voorbijgereden. Wat maar gelukkig was, gezien de smalte en de vele slingers van den, naar ik reeds zeide, bijster slechten weg^ Wat het landschap echter aangaat, geloof ik dat ik, zelfs op Soematra, nooit een mooieren rit in Indië heb gemaakt. Om 10 uur waren we bij de kratermeren. Men rijdt, bij het uitkomen van wat bosch, dat juist op die hoogte daar weer groeit, een kleine steenige vlakte op... en ziet dan niets van de wonderlijke meren. Maar als men, even voor het punt waar de autoweg ophoudt en een voetpad opklimt naar het monument, de brokkelige helling rechts bewan- dclt, dan komt men plotseling aan een scherpen kraterrand en ziet men, in de diepte, het roode en het groene meer vlak naast elkander. Ze liggen elk in een vrijde, diepe kom van steil gesteente, grauw en rossig die van 't roode, grijzig en geel die van het groene meer. Hoe diep ze liggen en hoe ver de overkanten zijn, blijkt als een Inlander, klein figuurtje op dien overkant, een steen werpt in zoo'n meer. Men ziet de beweging van den worp, een paar seconden later pas het spatje in het water en dan, weer één of anderhalve seconde later, komt het plonsgeluid dat door de rechte steenen wanden wordt vergroot tot een pistoolknal. Diep-donker, bijna zwart met lichter rooden rand, als een granaatsteen, is het roode meerjuweel; Kchtgroen, een lichte smaragd, is het groene uit welks achterwand twee solfataren rooken en een valschen, gelen aanslag verven op den wand. Het derde meer, het groenig-blauwe, de turkoois, is verder weg, aan de andere zijde van den monumenttop. Eenzaam ligt het en doodstil — over de andere strijken soms wel wind en nevel8 — in een groote bergkom tusschen purperbruine wanden. Het was een zonderlinge indruk dien ik kreeg toen ik voor 't eerst deze meren zag. Die drie kolossale waterbekkens dicht bij elkaar en verschillend van kleur... het was onwerkelijk. Het leek alsof een kind een plaat geverfd had en maar naar zijn vrije gril 't penseel gesopt had in zijn kleuren. Natuurlijk beseft men de verklarende werkelijkheid gauw: 't oplossen van verschillende bodemstoffen in de verechiHende kommen. Maar het blijft fantastisch door zijn eenige ongemeenheid; dit is waarlijk wel een „wereldwonder". Vooral treft die gedachte sterk als men de drie meren van één punt tegelijk kan zien en dat kan enkel van dien monumenttop af. Ik heb het een zeer kort oogenbÜk kunnen doen, maar voor 't overige slierden wolkennevels alles dicht, behalve 't uitzicht op het blauwe meer. Een half uur heb ik zitten wachten, tegen 't monument geleund of turend over den bovenrand, maar altijd slopen de koude nevels uit Australië om mij heen en als het turkoois- 21. Het blauwe Kratermeer op Flores. 22. Het groene Kratermeer op Flores. meer niet te zien gebleven was, zou ik daar heelemaal in een grijzen blinddoek zijn gevangen. En ik voelde, in die doodelijk kille nevels die mij omwikkelden, weer de vijandigheid der bergen, die mij vrij vaak als een bedreiging aandoet. Zoo gemeenzaam mij de zee is, zoo vreemd en ongenegen zijn mij de bergen, en 'k heb de overtuiging dat, als de natuur mij ooit zal dooden, 't niet zal wezen in de golven: in den afgrond. Wanneer de eerste indruk van verrassing wat voorbij is en ook het oogenblik van nuchtere verklaring is vergleden, kan men rustiger en wat dieper dommelen in de geestelijke sfeer van deze vreemde vulkaanjuweelen. Dan stijgen, uit dit drietal bekkens, gedachten op van leven en dood die steeds nabij elkander zijn op aarde maar die dit, bij vulkanen, wel bijzonder schijnen. En aan de eeuwigheid. Mij werden die drie meren toen symbolen. Het groene meer, zoo open, wijd en met die lichte kleur der hoop maar ook toch met dat gele walbrok van de sluimerende solfataren, dat is het meer des Levens. Vlak naast het groene, door een dunnen kraterwand daarvan gescheiden, ligt, zwart-rood gelijk een kom vol dikkig bloed (het donkere sap van een ontzettenden wereldmoord) het meer des Doods. Maar verder weg en hooger ligt het derde, 't groen-blauwe, eenzaam en sereen als een onafgebroken, ongestoorde meditatie: het meer der Eeuwigheid. En toen ik terugreed (en later telkens weder op de dagen die sindsdien zyn verloopen), herinnerde ik mij dien weg, de roepende monden en gezichten, de bruine troppels kamponghuisjes, de vlag op 't monument, de kille omwikkeling der nevels... en de drie meren... Symbolen van Leven, Dood en Eeuwigheid. Het is moeihjk schrijven aan boord van deze boot. Ook zij is van een verouderd type, met de eerste-klas-ruimte op het achterdek. Maar bovendien is zij de „veeboot" bij uitnemendheid. De „Coen", die op Bali vaart, is de varkensboot, de „babi- express", maar deze boot doet den karbouwen- en paardendienst en heet dan ook wel „koedah-express" hetgeen echter, wegens het groote aantal karbouwen (plus wat sapi's), dat eveneens geladen is, een zeer onvolledige qualificatie heeten moet. Het inladen van deze dieren is, vooral wanneer 't geschiedt bij maan- en kunstlicht, zeer interessant. Ze komen hetzij op omheinde vlotten hetzij op groote, omheinde zolderschuiten (waarop ze soms in twee verdiepingen zijn geladen), er wordt van het schip een brug op het vaartuig neergelaten (eveneens met stevige bamboe afgezet) en daarop worden de, vaak onwillige en soms wilde dieren (ze leven b.v. op Flores precies als in Amerika in vrije kudden met het brandmerk van den eigenaar) getrokken en gedreven. Er valt er daarbij wel eens een in 't water ('t gebeurde 's avonds vóór Aimere en overdag vóór Taliwang met een karbouw die in de diepte scheen te verdwijnen maar weldra weer opdook en behaaglijk wegzwom) maar ze bereiken altijd weer het land. Op het schip worden ze hetzij naar boven hetzij naar beneden geleid, al naar gelang er plaats is en zoo staat nu ook het heele midden van het hoofddek, weerszijds en ten deele ook daartusschen vol met karbouwen achter bamboe-heiningen. De eerste klas is, van de karbouwen, slechts door een linnen tentzeil gescheiden en daar er nu in het geheel een 700 paarden en karbouwen aan boord zijn, zal men begrijpen, dat er een stevige stallucht heerscht. De wilde paarden van Flores en Soemba schoppen elkaar en de beschotten en maken den passagiers het slapen lastig. Bovendien is de passagiersruimte óók nog zeer vol; alle hutten zijn bezet en de mijne is zoo warm, dat ik 's nachts maar op een bank op 't dek lig, zooals de tweede- èn derde-klassers op hun slaapmat doen... of ook wel op den blooten vloer. En de volte overdag op het toch al niet groote achterdek (waarvan nog een stuk voor de tweede-klassers afgenomen is om die niet tusschen de karbouwen te doen huizen) maakt, met wat stoeiende kinderen, het brievenschrijven zeer bezwaarlijk. Het komt mij voor, dat men passagiers op zulke booten, waar de omgeving zelfs geen tweed e-klaskarakter meer heeft. voor een aanmerkelijk verlaagd tarief moest laten reizen. Maar daarop kom ik later nog wel eens terug wanneer ik weer eens afzonderlijk schrijf over wat ik toch steeds een van Indië's meest grandiose figuren vind: de K. P. M. DE IDJEN EN ZIJN PATRIARCH. Banjoewangi, 21 Mei. Vóór ik wat over Java's Oosthoek ga vertellen, dien ik even nog iets aan te stippen uit mijn reis van Flores hierheen. Het betreft Gitgit, een plaatsje op Bali dat ik wil signaleeren aan allen die voor Indië's schoonste eiland meer dan de flodderige toeristenaandacht van de Amerikanen over hebben. Vier jaar geleden, toen ik nochtans zoo veel tijd meer voor Bali had — nu moest ik er maar overstappen van het eene schip op 't andere en daartoe een nacht verblijven — heb ik Gitgit niet gezien. Het ligt 600 M. boven Singaradja en is er nog geen 10 K.M. van verwijderd, maar men kon het toen nog niet geheel per auto bereiken. Thans wel en daar het geluk wilde, dat er geen plaats meer was in den pasanggrahan van Singaradja en ik derhalve eerst verlof aan 't bestuur moest vragen om in Gitgit te logeeren (het bestuur te Singaradja schijnt Gitgit zoo'n beetje voor eigen uitspanningsoord te houden, hetgeen dan echter een wat ruime opvatting ware van het dienst doel waarmee de pasanggrahans zijn gebouwd) kon ik ineens naar boven. Ik kwam, na een ritje van een klein half uur, in een paradijsje, eigenlijk nog mooier dan het, ook veel verder van Boeleleng-Singaradja af gelegen, Moendoek. Van den (zeer goeden) pasanggrahan uit heeft men een heerlijk vergezicht. Links rijst een hooge, beboschte bergwand uit een valleitje met geterrasseerde sawahs, waardoor men een stroompje bruisen hoort, rechts bobbelen eenige hooge heuvels met prachtige sawahterrassen die de irrigatiekunst der Bakers demonstreeren en vóór den pasanggrahan, tot vlak aan den rand van zijn uitzichtkoepel, blinken weer kleine sawahs met enkele hooge klappers erachter. Tusschen die klappers door, en wijd ernaast, blauwt, met een hoogen einder tegen de lucht, de blinkende zee, waarop het vertrekkende stoomschip of hetgeen er aankomt, als een donker strootje voortschuift. Er zijn grappiglastige bergpaadjes, die men kan beklimmen in een, voor Indië, matige temperatuur, er is een zwembassin met stroomend water en men kan, gezeten aan den weg of daarlangs drentelend, het schoone Balineesche volk beschouwen, waarvan de vrouwen hier ook reeds, schoon niet zoo frank als in het Zuiden, haar fiere borsten toonen. Er zijn weinig muskieten... maar helaas ook hier weer véél honden. Die den koorblaf beoefenen. Wat een geluk, dat er in Singaradja geen plaats was in den pasanggrahan! En in dien van Gitgit, met zijn toch slechts vier kamers, wel! De kleine oude „Coen", die mij in 1925 naar Bali bracht, heeft mij er nu vandaan gehaald. Uit het gezelschap der paarden en karbouwen op de „Van Riemsdijk" raakte ik nu in dat der varkens, gestapeld in honderden open, cylindrische kranjangs met elk een zwarte keu er in. Hoeveel varkens zou de „Coen" nu toch in zijn haast veertigjarig bestaan wel hebben vervoerd! En welk een reclame voor de soliditeit van 't werk der werf „De Schelde" is dit schip, dat onverslijtbaar schijnt en dat eerlang zal worden afgedankt, niet omdat het zou zijn opgevaren, maar omdat het type te verouderd is. Van Banjoewangi, Java's Oostelijke havenplaats, is niet veel merkwaardigs te vertellen. Het is een fleurige stad, zoo iets als Bandjermasin, maar ze heeft niet alleen electrisch licht doch ook waterleiding en het hotel is hier nog beter dan ginds, waarlijk voortreffelijk. De plaats ligt wat te ver van de zee om daarop eenig uitzicht te hebben maar ze heeft er, juist in dezen drogen rijd, den Zuidoost-passaat van, die een heerlijke zeebries brengt. En sinds de visch vijvers in de buurt al een paar 23. De Heer en Mevrouw Ottolander op Taman Sari. 24. Inlandsche woningen op Djatiroto. I jaar zijn gedempt, is niet alleen de malaria als door toovertf verdwenen, maar zijn er, althans in het hotel, ook nagenoeg geen andere muskieten meer. De bevolking is een mengeling van (gedeeltelijk geïmmigreerde) Javanen, Madoereezen en Baliërs en toont een groote liefhebberij in het houden van gekooide duiven, zwiepend aan torenhooge bamboestaken. Een vriendelijke inwoner van Banjoewangi deed mij hedenmorgen, in zijn auto, wat van de omgeving zien. Die is niet opmerkelijk. Wat klappers, wat sawahs, haast in 't geheel geen bosch meer en veel oninteressante vlakte. Er zijn twee plaatsen, een ten Noorden en een ten Zuiden van Banjoewangi (de Pangpangbaai) waarheen men de haven zou willen verplaatsen. Beide, en vooral de Zuidelijke, liggen echter veel te ver. 't Ware overigens goed om den aanlegsteiger vast wat te verbeteren; het aankomen daar was gisteren een belachelijk schandaal. De passagiers, waaronder dames, moesten letterlijk worden opgeheschen uit de stoomsloep naar het veel te hooge steigerdek. En aan het trapje langs den noordelijken zijkant scheen men niet te kunnen meren. Djatiroto, 26 Mei. Ik heb weer heel wat achter den rug, namelijk, in den meest letterlijken zin, den Idjen (welk vulkaanhoogland nu in 't Oosten achter mij ligt) en, figuurlijk, het logeeren op Taman Sari en op Djampit en den tocht naar het kratermeer en terug. Dezelfde voorkomende inwoner van Banjoewangi die mij de omgeving deed zien, heeft mij eveneens in zijn auto naar Taman Sari gebracht. „Schoonoord", zoo zou men dezen Javaanschen naam kunnen vertalen, naar men mij uitlegde. Dat is, zoowat 500 M. hoog op de Oostelijke helling van het plateau,' de woonplaats van den ouden Boskooper T. Ottolander, den patriarch van den Idjen, die nu meer dan een halve eeuw op verschillende plaatsen op en om dat vulkaanland heeft gewoond en geplant en wel in de klassieke Javacultuur: de koffie. Vandaar ben ik, met den heer Ottolander en nog een Boskooper 10 Reisbrieven, (maar een die er pas vandaan kwam) in de ruime Fiat, die bestuurd werd door den heer Ottolander Jr., naar Djampit gereden waar, öp het hoogland, een der vele vrienden en bekenden van den patriarch woont: de heer F. Couvreur (broeder van den gouverneur van Celebes), óók koffieplanter maar tevens veehouder (van een paar honderd stuks Hollandsen melkvee). Daar gingen wij logeeren — in het handige zakboekje, dat de K. P. M. uitgeeft over de honderden plaatsen die haar schepen aandoen en over de omgevingen daarvan, wordt niets te veel gezegd over de gastvrijheid in den Oosthoek — om vandaar uit te paard den tocht naar het Kratermeer te ondernemen. Nu zal men Taman Sari noch Djampit op de kaart vinden (ook met op de Oosthoek-kaart in den atlas van Van Gelder en Lekkerkerker), maar om mijn lezers eenig begrip te geven van het moeilijke bergterrein dat men in Indië vaak vindt, wil ik even aanduiden, dat Taman Sari, gelijk gezegd, op de Oostelijke helling van het Idjen-hoogland Kgt en Djampit, 1500 M. hoog, op de hoogvlakte zelve, in den Zuidwestelijken hoek en dat wij, om van de eerste plaats naar de tweede te komen (op vlak terrein zouden wij er per auto misschien een uur over hebben gedaan) eerst naar Banjoewangi moesten en daarna Noordelijk de heele kust langs tot Sitoebondo, om vervolgens naar 't Zuidwesten te buigen en eindelijk, langs ontzaglijk lange kronkelklimmingen en -dalingen — „Zware Klim" (of daling) „met vele bochten," waarschuwt de Java-Motor-Club herhaaldelijk hier op haar borden — het hoogland binnen te dringen aan den Westelijken kant. Het was een tocht waarover wij den ganschen dag hebben gedaan. Nu ware dat niet noodig geweest; .bij vroeg vertrekken en gestadig doorrijden hadden wij er wel in een halven dag kunnen komen, maar dat had het dan toch minstens moeten kosten. Dat we er nu tweemaal zoo lang over deden, kwam doordien de heer Ottolander zooveel tijd en zooveel vrienden heeft. Het begrip tijd is eigenlijk bij hem mtgewischt; de klokken op Taman Sari staan stil of löopen verkeerd en als hij zegt: „Nu gaan we maar," dan duurt het nog wel een uur vóór men werkelijk gaat. Voorts „pleistert" hij graag nu en dan onderweg, hetzij wegens plaatsen die hij weer wil zien, hetzij om vrienden op te zoeken (ik heb wel eens den indruk gekregen dat hij denkt dat ze allen een even groot en goed hart hebben als hijzelf) en daarbij komt zijn horloge — a 1 s hij er een draagt; ik heb het nooit gezien — geen oogenblik uit zijn zak. Zoo bereikten we dan laat in den middag Djampit nadat we onderweg hadden gepleisterd in Sitoebondo, ergens in de bergen hadden gezocht naar de woning van een „goeden vriend", wat hadden omgehangen in den pasanggrahan van Sempol (waar we niets konden krijgen omdat, vier en twintig uur later, de G.-G. er moest komen; de ingenieurs van de irrigatie in den pondok boven bij den krater waren den volgenden dag gelukkig niet zoo belachelijk byzantijnsch), weer hadden gepleisterd in de bergdessa Sempol bij een „goeden vriend" en daar in de omgeving wat hadden rondgekard door de wildernis van de hoogvlakte. Ik zal van dezen tocht, na al wat ik dit maal en vier jaar geleden al over Indische bergtoeren heb geschreven, geen beschrijving meer geven. Opmerkelijk vond ik, op den rit naar Djampit, het rijden, kilometers en kilometers ver, door bosschen vol met kof f iestruiken — ze moeten op deze hoogte onder hout staan daar ze anders doodvriezen; ik heb op Djampit eiken morgen den grond berijpt gevonden — en wel met Arabica, d.i. de oude Java-koffie, die jaren geleden in de Preanger werd geplant. En opmerkelijk was, in Djampit zelf (het is de naam van de onderneming, ontleend aan een berg; er is geen dessa bij) het grazen, op de hooge alpenweiden, van al die Nederlandsche koeien. Wat den tocht naar het Kratermeer van den Idjen belangt, dien men, van welken kant dan ook, altijd te paard of te voet moet doen, voor wie nog nooit zoo'n meer gezien heeft, moge hij de vele uren op en af over vaak steenige en stoffige paden en een paar maal door een kali heen wel waard zijn, mij die pas van Flores kwam en die nu al vrij veel berglandschap in Indië heb gezien, was hij dat niet. Ik kan niet zeggen dat het zoo vermoeiend was — den laatsten steilen klim (van 500 M. denk ik) heb ik te voet gedaan en eveneens terug, deels uit medelijden met mijn paardje deels omdat ik, na drie uren in het zadel te hebben gezeten, ook wel eens andere spieren wilde doen verstijven — maar ik vind dat eindelooze rijden of loopen langs eindeloos kronkelende bergpaden al heel gauw vervelend. Nu, ik heb den Idjen dan toch „gezien" en ik heb het Kratermeer lichtgroen bevonden, evenals het groene meer van den Geli Moetoe op Flores dat echter, naar mijn herinnering, vrij wat grooter is. Het uitzicht van daarboven was zeker mooi, al lag er een sneeuwveld van wolken onder ons over het hoogland, maar zeker niet mooier dan dat van den Penandjaan bij Tosari en dan zoo vele andere uitzichten van Europeesche bergen... en duinen! Het merkwaardigste van den Idjen heb ik niet dat heuvelige, droge hoogland, noch de Tjemara-bosschen op de kraterhelling, noch het Kratermeer gevonden, maar den heer Ottolander zelf. Curieuse tegenstelling tusschen hem en den heer Couvreur. Deze nog in de volle kracht van zijn jaren, groot, rechtop, vurig en driftig, luid en levendig sprekend, heelemaal de ouderwetsche plantersfiguur met veel hart voor zijn volk maar de absolute heerscher die niets moet hebben van ethiek en dergelijk modern getheoretiseer. Gene een oud man met zilverwitten, nog heel vollen haardos en een patriarchalen witten baard. Hij schuifelt haast meer dan hij loopt en zijn spreken is stellig meer mompelen dan praten, in wankelende zinnen, nauwelijks verstaanbaar vaak en telkens afgebroken door vage gebaren die het zwijgen raadselig illustreeren. Men moet van anderen de verhalen hooren uit tempo dahoeloe toen Teun Ottolander een wilde ruiter en een rustelooze, onvermoeibare looper was tegen wien taaie Inlanders het aflegden, om te beseffen, welk een Indisch leven deze man achter zich heeft. Hij is, in Indië, ook goeddeels verinlandscht, heeft een Javaansche vrouw (uit aanzienlijke familie) getrouwd en be- woont met haar nu dit Taman Sari (een zoon en een dochter wonen dicht in de buurt), dat op naam staat van mevrouw Ottolander (wegens de dwaze bepaling dat Europeanen, z e 1 f 8 die er leven en sterven willen, geen grond bezitten kunnen) en dat een Inlandsen erf is met een Inlandsen huis er op ( bij den heer Couvreur is alles zuiver Europeesch) met vee en paarden en ganzen en pauwen, met wonderlijke bijgebouwen (o.a. een Mohammedaansch bedehuis; de heer Ottolander is Gereformeerd en anti-revolutionair maar mevrouw is Mohammedaansch gebleven) en met, binnen- en buitenshuis, een ongeloofelijke verscheidenheid en veelheid van verklaarbare en onverklaarbare dingen, alles door elkaar. Inlandsche bedienden zijn er binnen zoowel als buiten. Daarbinnen voornamelijk een oude baboe en een misschien twaalfjarig jongetje dat Din heet en de djongos en mandoer en alles is. Vreemd huis met trapjes op en trapjes af, met wanden, deels van hout, deels van g e d è k (gevlochten bamboereepen) en met daken die hier wèl en daar weer niet aansluiten aan de muren. Hindoebeelden, een onbruikbare piano, boeken, kleedingstukken, stokken, lappen, kisten, heel een Indische uitdragerij is hier behuisd. En ergens in een uithoek, weggedroomd in een diepen stoel, bij 't licht van een olielampje of van een slecht gasgloeilicht terwijl de rest der zichtbare ruimte vrijwel in het duister blijft (er is een electrische installatie maar in den drogen tijd wil de patriarch het water niet onttrekken aan de sawahs der Inlanders voor z ij n krachtinstallatie) zit de heer des huizes en mompelt vele dingen over den Idjen dien hij van boom tot bergtop kent, over de koffiecultuur waarvan hij alle variaties weet of over zijn leven en zijn vele „vrienden". En ik heb in lang niet zoo'n tragisch oogenblik beleefd als toen wij, daar bij Sempol, de wildernis van heuvels en van struiken ingereden waren om te zoeken naar overblijfselen van oude muren en gebouwen die er nog moesten zijn... en alles weg bleek, overwoekerd door de ruigte. Of weggehaald. Zwijgend en met lange, droeve blikken keek de grijsaard rond. Zwijgend schokte hy een paar maal met de schouders, ,,'t Is alles weg", mom- pelde hg. — „Er zyn geen oudheden meer"... „Ze hebben alles vernield"... „Laten we maar weg gaan"... Men moge het oneens zijn met het eenigszins demonstratieve radicalisme van den heer Ottolander met zijn simplistische ethiek (ook in dat naïef-simplistische staat hij dicht bij de Inlandsche mentaliteit en óók doordien hjj, anderzijds, toch zoo van macht houdt en dan ook telkens spreekt van „de baas zijn") hij is, èn om zijn liefde voor dit land èn om zijn groote kennis ervan èn om het vele goede dat hij aan tal van menschen, Inlanders èn Europeanen, hier heeft gedaan, een Indische figuur van onvergankelijke heugenis. Ik heb, op een avond in Taman Sari, toen de heer Ottolander nog even naar Banjoewangi was, alléén gezeten in de deuropening van het vertrek, dat „binnengalerij" heet, maar dat gemeenlijk potdicht is, zooals de rest van het huis en zooals elk Inlandsch huis, zoodra het donker wordt, potdicht te wezen pleegt. Uit een grasveldje staken vier lange koningspalmen op. Alles stond doodstil. Wat krekels sjirpten. Er murmelde ergens eenig water. De volle maan klom, langzaam, in den hoogsten palm. De Indische nacht steeg open als een wijde zwarte kelk, waar *t bleeke licht in stroomde en, telkens weer, een ster in drupte. Werelden wentelden rondom... En ik herdacht de figuur, die ik 's morgens had gezien, met den langen, witten baard, in slaapbroek en kabaja, met een kalotje op en een langen stok in de hand, zooals de herdersvorsten van Israël worden afgebeeld, de figuur van die vijf en zeventig jaren, waarvan er vijftig op en om den Idjen zijn beleefd en die toch nog zoo kinderlijk is gebleven, met kinderlijke ijdelheidjes misschien en kinderlijk simplistisch, maar met kinderlijk geloof ook en dan tevens met die glimlachende goedhartigheid, die de ware levenswijsheid brengt, de figuur van Teun Ottolander. De patriarch van den Idjen. Die de wijsheid van den glimlach heeft bereikt. DJATIROTO. Soerabaya, 28 Mei. Tusschen den Idjen en Djatiroto bestaat heel wat meer verschil dan dat van den afstand (ongeveer 5 uur per auto) en dat van de temperatuur en de hoogte. Het zijn. twee geheel andere sferen van leven, denken en werken waarin men, ia die enkele uren tijds, verplaatst wordt. Daarboven, op het hoogland van den Idjen, binnen dien hoogen muur van moeilijke bergen, dien Soengit, dien Djampit, dien Goenoeng Tjemara, het Gendenggebergte, den Idjen zelf, den Merapi (van O o s t-Java) en vooral den hoogen, ruigen Raoeng met zyn grauw en brokkelig gebit, daar leeft men nog in het oude plantersleven. Ik denk niet eens aan Taman Sari maar aan het patriarchale bedrijf van Djampit met zijn grazend vee en zijn klassieke Java-kof fietuinen. Men werkt en denkt en leeft er nog als vijftig jaar geleden. In Djatiroto daarentegen zit men midden in het meest moderne Europeesche massabedrijf dat er in Indië is te vinden. En ik heb, nadat ik op mijn vorige reis een Indische suikeronderneming buiten den campagnetijd bezocht had, thans, in de volle campagne, de meest vermaarde (dunkt mij) van alle Indische ondernemingen willen zien. Waartoe ik op de meest voorkomende wijze door de heeren van de H. V. A. in de gelegenheid ben gesteld. Gelijk Balikpapan een en al olie is, zoo is Djatiroto een en al suiker, maar het gebied dat zoo'n agrarisch bedrijf als een suikerfabriek beheerscht, is natuurlijk zeer veel grooter dan dat van een minerale onderneming. Het plantgebied van Djatiroto omvat ongeveer 9000 bahoes, d.i. meer dan 6000 H.A. Men moet naar Amerika gaan om zulke ontzaglijke landbouwcomplexen te vinden en het zou dan ook onmogelijk zijn voor een hoofdadministrateur om zulk een gebied vlug te controleeren indien dit niet door een eigen spoorwegnet (smal spoor natuurlijk) uitvoerbaar was gemaakt. Het eigenlijke doel echter van dit net dat, in één lengte uitgelegd, van Vlissingen tot Delfzijl zou reiken, is het vervoer van het gesneden riet. Wanneer men in den campagnetijd in een der geriefelijke motorlorries door de velden rijdt gelijk de hoofdadministrateur, de heer Van Tinteren, zoo vriendelijk was met mij te doen — men zit op een kussenbank onder een beschaduwend afdak voorop (de motor is achterin geplaatst) en niets belemmert dus het uitzicht — dan ziet men heinde en ver de locomotiefjes puffen die de lange treinen van open wagens trekken, waarop het riet naar de fabriek wordt aangevoerd. Het is suiker, suiker, suiker, zoo ver als het oog kan kijken, suiker in hoog groen riet dat nog moet worden gesneden, suiker in bibit die nog moeit groeien, suiker in de wagens die samensnellen naar de fabriek... en suiker in potentie op de velden die nu braak liggen of waarop de Inlander thans zijn padi plant (ook voor dat rijstvervoer staat de fabriekstrein ter beschikking). Tusschen de velden liggen dan ook hier en daar nog kampongs onder wat geboomte — maar dat is dan ook vrijwel het eenige bosch dat nog is overgebleven in een streek die trouwens goeddeels uit moeras bestond — en daarbij wonen tevens wat Europeesche gezinnen van de veldgeëmployeerden. Voor hen (en voor hun dames die naar Djatiroto willen) zyn ook weer de motorlorries beschikbaar. Alles gaat naar Djatiroto, het industrieele centrum van zijn geweldig agrarisch complex. De suikercultuur is, door de groote open vlakten die zij maakt, met slechts heel schaarsche kampongoasen erin, niet bepaald een schoonheidsinstrument. En haar fabrieken plegen het evenmin te wezen. Ngadiredjo, óók een der H. V. A.-ondernemingen, vormt met den parkachtigen aanleg vóór het fabrieksgebouw een uitzondering. Maar in Djatiroto hebben de fabrieksgebouwen (er liggen er twee, vlak naast elkander: Djatiroto I en II) in zooverre een schoone ligging als zij zijn verscholen onder het groen der lanen van de plaats die er is omheen gegroeid. En niet alleen de Europeesche woningen —een honderdtal — maar ook de talrijke Inlandsche en de Chi- neesche winkelstraten liggen in den lommer. Komt men met den trein aan — Djatiroto is een druk station waar ook de sneltrein stopt — dan stapt men dadelijk in de schaduw. Rijdt men per auto aan, dan komt men, na een rit langs het groote irrigatiekanaal, dat vooral van 't Oosten af zeer sterk herinnert aan een Hollandsche vestinggracht, toch altijd weder in een paar mooie lanen. En n i e t in een kléin dorpje maar in een plaats met ongeveer 1400 woningen en 10.000 zielen, welk laatste aantal in den campagnetijd, zooals thans, wordt verdrievuldigd door den tijdelijken aanwas aan rietsnijders, die van heinde en verre, van Madoera b.v., komen toegestroomd. Er zijn twee groote pasanggrahans (een van 't Gouvernement en een van de onderneming), er zijn scholen, er is een bioskoop, een sociëteit met 's avonds electrisch verlichte tennisvelden, er zijn vele toko's, er is waterleiding, rioleering en electrisch licht, zoodat men er in een omgeving leeft met zooveel hedendaagsch gerief en zoo gezond als weinige Nederlandsche plaatsen van gelijk zielental bereiken. Malaria, vroeger de plaag van deze lage streken, is sinds de asaineering door de suikercultuur, tot een voor Indië zeer normaal aspect teruggedrongen en ik heb, *s avonds zittend in of vóór de ondernemingspasanggrahan ( het „Fabriekshotel") maar weinig muskieten gevonden. Zulke toestanden, die dergelijke plaatsen in Nederland slechts met veel offers van de belastingbetalers kunnen verkrijgen, kosten den contribuabelen — Inlanders of Europeanen — hier geen cent. Doordien alles wordt bekostigd door de onderneming, door het gevloekte „kapitaal". Is eigenlijk hier niet de leus van onze radicaalste rooden verwezenlijkt: alleen de rijke moet betalen ? Het particuliere kapitaal dat opdraait voor alle kosten van 't algemeen belang; wel, Djatiroto is een model voor Rusland en de heer Reineke is eigenlijk een Ueber-Lenien! Ik heb verschillende kampongcomplexen en -woningen bezocht en werd overal getroffen door de groote superioriteit in vergelijking met de gewone Inlandershuisjes. Men ziet dat trouwens al aanstonds van buiten en men kan het gedemon- streerd vinden in een paar kampongs, die, als vrije enclaves, tusschen de gronden van Djatiroto liggen. Ze steken wel zeer schamel af tegen die van de suikeronderneming. Alles is in de D|«tiroto^woningen beter, nog gezwegen van het feit dat die woningen nu zelfs electrische verlichting krijgen, hetgeen de H. V. A. weer een paar ton kost. Wat de woningen der priaja's, der ietwat beter gesitueerde Inlanders betreft, dat zijn kleine villa's, zooals bij ons geen kantoorklerk zou kunnen betalen. En over 't algemeen vind ik dat de kampongwoningen van Djatiroto er gezelliger uitzien dan die welke ik in Deli en Asahan zag... met uitzondering alleen van die op „Haboko". Nu moet men niet vergeten dat de ondernemingen van Soematra's Oostkust een ander slag volk te behuizen hebben (en veelal een van vrijgezellen die in groote pondoks kunnen worden saamgebracht) dan de ondernemingen op Java, welke ruimschoots uit de landsbevolking zelve kunnen putten, maar toch is het aspect der „kolonisatie-woningen" die ik vooral in Asahan zag, stellig kouder en stroever dan dat van de Djatiroto-huisjes. Wanneer men zulke sociale voorzieningen op Java vindt en o.a. ook zoo'n prachtig ingericht ziekenhuis als het nieuwe van Djatiroto dat pas was geopend en dat niet voor het beste van Deli of Asahan onderdoet, dan moet men de ondeugdelijkheid erkennen van één argument dat vóór de poenale sanctie wel eens wordt gebezigd: dat bij het veidwjjnen van de P. S. de ondernemers ook niet meer zoo goed voor hun Inlandsche arbeiders zouden zorgen. Op Java is geen P. S. (omdat men er ruim in de arbeidskrachten zit) en zie hoe nochtans de H. V. A. op sociaal terrein optreedt. Er zijn genoeg goede argumenten ten gunste van het handhaven der P. S. (ook die betreffende medische prophylaxis maar dat bespreek ik later in ander verband) om de ondeugdelijke te kunnen laten rusten. Het mooie van de sociale voorzieningen der H. V. A. (en van andere maatschappijen) is trouwens in 't algemeen juist dat ze geheel v r ij w i 11 i g zijn getroffen. Geen wet of ordonnantie heeft hier iets gelast; geen staking of vakvereenigings- actie heeft hier ooit iets afgedwongen. Zooals in Nederland de Storks en de Van Markens hun taak hebben opgevat, zoo heeft in Indië het de H. V. A. gedaan. „Maar uit welk motie f >" zou prof. Grimshaw zeker weer vragen. O, zeker hoofdzakelijk uit dit waarsctójnlijk diep verachtelijke: welbegrepen eigenbelang... zij 't dan toch ook wel heel breed opgevat. Maar wat doet het motief er toe? Niet edele motieven maar resultat e n brengen baat. En het resultaat is hier, economisch zeker maar sociaal niet minder: Djatiroto. N'en déplaise 't getheoretiseer der Grimshaws. Ik geef hier geen oppervlakkige indrukken weer; ik kan hetgeen ik zeg met cijfers staven. Er zit in Djatiroto ongeveer 40 millioen kapitaal (let wel: in Djatiroto alléén; de andere H. V. A.-ondernemingen laat ik er buiten). Welnu, daarvan is veel meer dan tien procent gestoken in uitgaven die geheel of goeddeels den Inlanders ten bate komen: in irrigatiewerken bijna 2 millioen, in wegen en verkeersmiddelen bijna 2 ton, in de fabriekskampongs ruim \]/2 millioen, in het nieuwe hospitaal, de slachthuizen, de passars en de fabriekswarongs ruim 6 ton...... en dan nog tonnen en tonnen in de watervoorzie- a n u' c vei[lichting' enz- uit net gedenkboek dat de H. V. A. heeft uitgegeven bij gelegenheid van de opening van het nieuwe kantoorgebouw hier ter stede, blijkt dat de exploitatiekosten tot 1924 80 millioen hebben bedragen, waarvan 70 millioen met aan de aandeelhouders ten goede zijn gekomen maar hetzij aan s Lands schatkist (10 millioen aan belastingen en 4 milhoen aan Staatsspoorwegvrachten), hetzij aan het Europeesche personeel (14 millioen), hetzij — en dit deel is meer ilui-c Van het — 8311 de Inlanders: 42 millioen f Ik blijf de suiker, evenals elke groote industrie in Indië in zooverre een kwaad vinden als zij den zelfstandigen kleinen landbouwer converteert in een loonarbeider, hetgeen ook een p o 1111 e k kwaad is. Maar uit een oogpunt van algemeene, materieele volkswelvaart beschouwd, is de suiker stellig een zegen. Zonder haar — ook dit blijf ik als onbetwijfelbaar beschouwen — zou het zoo dicht bevolkte Java al lang de hon- gersnooden kennen van Britsch-Indië. Heel Djatiroto — ik bedoel nu de nederzetting zelve — geurt van de suiker. Het is een aangename, zachte caramelgeur die ai en toe eens op een windje voorbijstreelt. Zoo'n koeltje brengt ook wel eens minder aangename dingen: heel fijne roetvezeltjes — „pijpluisjes", zou men zeggen aan boord — die de geforceerde trek uit den hoogen schoorsteen jaagt en die als duizenden kleine, zwarte beestjes tot door de klamboes van de bedden dringen, zoo onweerstaanbaar als meroetoes. Maar binnen in de fabrieken is van die pijpmeroetoes niets te merken; daar is alles blinkend schoon. Daar wentelt en danst, brijzelend en kneuzend, persend en wringend, het blinkende, zingende staal, 't bezielde, menschelijk-inteBigente materiaal dat, in een reuzig-trage heffing en daling, het aangevoerde riet eerst uit elkander harkt, het dan langs Jacobswegen opvoert naar den brijzelaar, het daar in stukken breekt en verder, in zijn molens, in zijn persen, in zijn zeven, het sap eerst uit de stengels wringt en het dan indikt tot het kostelijke zoete voedsel dat, in balen, her- en derwaarts wordt gezonden, heel de wereld door. Geen witte suiker maar lichtbruine. Daarvoor hoeft, in de protectionistische consumptielanden, veel minder invoerrecht te worden betaald. En ze kan daarginds, zoo noodig, worden geraffineerd. Wie op een loopbrug in een van de twee fabrieken staat in 't gonzend zingen der machines en dan, vooral des avonds als de electrische lichten stralen, dat glinsterende heir van stalen arbeidskrachten overschouwt — het menschelijke kader dat het leidt is niet heel groot — die staat verbaasd over al het werk en al de kosten die er noodig zijn vóór 't zoete goed van riet tot suiker wordt gebracht. En dan hebben de suikerfabrieken nog niet eens bijzondere brandstof noodig: ze stoken met „ampas", de uitgeperste pulp. Als men dan 't verhaal van Djatiroto in 't bijzonder en der H. V. A. in 't algemeen eens naleest in 't Gedenkboek en men stelt zich de moerassige wildernis eens voor waarin men hier begon te werken, dan krijgt men diepen eerbied voor de ijzeren energie van een Wirix en, vooral, voor het geniale doorzicht van een Reineke, die, door en over lange jaren van zware verliezen en tegenspoed heen, de H. V. A. en Djatiroto heeft omhooggetrokken tot de glorie van vandaag. En wie glimlacht dan niet over den waan der massa die meent, dat iedereen wel Djatiroto's scheppen en beheeren kan? RONDOM SOERABAYA. Soerabaya, 3 Juni. Ditmaal heb ik, in het Rotterdam van Indië, eens een ander hotel gekozen. Zeker vond ik, de vorige maal, het OranjeHotel een van de beste maar het ligt midden in de drukke en nauwe binnenstad en heeft bovendien zijn eigen luchtverversching dichtgebouwd. Hotel Ngemplak, waar ik thans logeer, is ruimer gebouwd met lage woningen zonder verdiepingen en ligt frisch en open aan de kali. Het is wat zijn kamers en zijn tafel belangt, in het geheel niets minder dan het Oranje-Hotel en men heeft het er veel minder warm. Zelfs op een heeten dag als heden kan ik altijd, in mijn kamer of in mijn voorgalerijtje, een plaatsje vinden waar het lekker tocht. Ik vind het een van de aangenaamste en best beheerde hotels die ik in Indië ken. Soerabaya is, sinds vier jaren, dunkt mij, nog drukker en nog Europeescher geworden. De geestelijke verdwijning der Europeanen van Indië, een ernstig verschijnsel waarover ik later nog wel zal schrijven, heb ik nergens zoo sterk gevoeld als hier. De stad was mij hierom, èn om zijn lawaaige drukte en de engte van zijn straten, reeds de vorige maal niet bijster sympathiek en ze is mij dat nu nog minder geworden. De Euro- peanen die hier wonen en werken, hebben met Indië enkel nog door den thermometer contact; ze staan er overigens geheel buiten en het is daarom te meer opmerkelijk en bedenkelijk dat men, in de buitengewesten, voortdurend hoort gewagen van Soerabaya als van het land van belofte waarheen men eenmaal hoopt te worden overgeplaatst. Niet meer van Weltevreden; Batavia is, voor de steeds meer verwesterde Europeanen, een tweede-rangs plaats geworden; nog veel te Indisch! Want zelfs als men woont aan een der waarlijk mooie boulevards hier in de buurt en in het algemeen in een der buitenwijken die veel ruimer zijn aangelegd dan de binnenstad, dan voelt men zich heel weinig in Indië: 't lijkt op de nieuwe wijken rondom Utrecht of een dergelijke plaats in Nederland. Alleen stuit men nu en dan ook daar op van die zonderlinge Indische rommeligheden: heele wildernissen van braak liggende gronden die men trouwens, zij het wat kleiner, ook aantreft midden in de drukste binnenstad, langs Toendjoengan b.v., tusschen de voornaamste en modernste groote winkels in. Wat het leven in dit Europeesche Mekka van Indië belangt, het heeft op zedelijk gebied de slechtste reputatie van alle Indische steden, 't Wordt wellicht nog het luchtigst getypeerd in een paar regels van een Indisch liedje dat ik op een der booten hoorde zingen en waarvan mij deze vertaling is gegeven: Mijn vrouw is weg, naar Soerabaya. 'k Zei: Vergeet je sarong, je kabaja, Maar vergeet je man toch niet. Mij dunkt dat dit teekenend is voor de zedelijke reputatie die Soerabay zelfs in de Inlandsche wereld geniet. Dat het overigens een stad is waar ook weer hard wordt gewerkt, behoef ik nauwelijks op te merken. Soerabaya heeft geen aantrekkelijke omstreken en mist de hooggelegen woonwijken van Semarang. Men kan wel eens toeren langs de boulevards of naar Oedjong of Perak aan zee (zooals men in Batavia wel naar Priok rijdt, en de auto's zijn in Soerabaya ongelooflijk goedkoop *) maar daarmee houdt het ook op. Prigen, Poedjon en dergelijke hoogere oorden liggen op eenige uren rijdens ver. Maar niet zoo ver van de stad, anderhalf uur per auto, zijn enkele merkwaardigheden die mij daarheen getrokken hebben. Bij de dessa Trawoelen, wat ten Zuiden van Madjakerto, zijn namelijk eenige overblijfselen te zien van het oude Madjapahit, het machtige Javaansche rijk dat, in de middeneeuwen, groote deelen van den Archipel beheer schte. Het is, helaas, niet veel meer: een paar stadspoorten, een badplaats en een deel van het priesterverblijf met restanten van cellen waarin asceten zich deden inmetselen. In den grond zit nog heel veel: er zijn, en er worden nog steeds, door de bevolking tallooze voorwerpen opgedolven die eeuwen lang in den bodem hebben gelegen en er zouden stellig nog ontzaglijke muren van voormalige verblijven kunnen worden blootgemaakt — het is met kleine stukken proefsgewijze geschied — indien de Oudheidkundige Dienst maar over wat meer geld beschikte. En wat de heer Maclaine Pont, die hier nu al een paar jaren werkt, aan het hcht heeft gebracht, is Waarlijk toch voldoende om te doen zien, welk een ontzaglijk tijdperk van het Oud-Javaansche leven hier onder wildernis en suikerriet is weggeborgen. De heer Pont heeft kunnen vaststellen dat Madjapahit, de hoofdstad van het gelijknamige middeneeuwsche rijk, een volmaakt symmetrische in kruisvorm gebouwde tuinstad is geweest met een vorstenverblijf, een priesterverblijf enz. enz., vele muren en poorten, en dat de eigenlijke stad een oppervlak van 12 bij 12 K.M. heeft beslagen. Daaromheen liepen dan nog andere ommuringen zoodat het geheel 900 vierkante K.M. groot was. Van het leven en ) Er znn, onder de taxi's, tal van prachtige Buicks en een Soerabayaan heeft mij daarvan de volgende verklaring gegeven: Een Chineesche (of Arabische) auto-verhuurder had bij den Ford-agent 100 taxi-wagens besteld, maar de levering werd geweigerd omdat de Fordzaak, nu die hier in Indië zoo hevig tegen Chevrolet concurreert, bang was, haar nieuwe fabricaat te declasseeren door het in massa te doen loopen als taxi's. En toen heeft Buick, die declasseering niet hoefde te vreezen, de levering aangenomen. wonen der Javanen uit de middeneeuwen (tot omstreeks 1300 n. Chr.) wist men reeds wat uit oude beschrijvingen maar er zijn nu bovendien, op het stuk van woningen, huisraad, werktuigen doch ook van kleeding (door vele beeldjes) een menigte interessante bijzonderheden voor den dag gekomen waarbij van bijzonder belang was dat men van groote dingen, zooals woningen, kleine modellen heeft aangetroffen, zoodat precies kon worden uitgemaakt, hoe b.v. aan zoo'n woning de détails waren aangebracht en welke de constructie was. Een ethnografische schat van meer belang en levendiger werkelijkheid dan tal van manuscripten kunnen geven, is dus aan het licht gebracht. Madjapahit is de (veel machtigere) opvolger geweest van een vazalstaat van Palembang dat de sultans van die Soematraansche plaats hier aan den mond van de rivier (die vroeger anders liep) gesticht hadden om den rijstuitvoer van MiddenJava te beheerschen. De noordelijke kustlijn van Java moet namelijk in die vroegere eeuwen — ook dit heeft de heer Pont, met behulp van een geoloog, kunnen vaststellen — veel meer binnenwaarts hebben gelegen dan ze het thans doet en ze is, door een gestadig proces van opheffing van het land dat nu nog niet is afgeloopen en waarin oudtijds catastrofale culminatiepunten moeten zijn geweest, in den loop der eeuwen steeds meer noordelijk opgeschoven. Een van de beide oude Hindoe-poorten die nog zijn blijven staan — overwinnaars spaarden soms juist een poort bij wijze van herinnering aan hun zege wanneer ze overigens alles verwoestten — is blijkelijk decoratief niet afgewerkt; vermoedelijk heeft de een of andere ramp het werk doen staken. Doch dat Madjapahit niet door een natuurramp doch wel degelijk door den Islam verwoest is, zooals de traditie zegt, blijkt uit de duidelijke sporen van menschelijk geweld die o.a. aan de badplaats waar te nemen zijn. Alleen behoeft men daarbij niet te denken aan godsdienstig fanatisme (althans niet alléén en zeer waarschijnlijk niet vooral daaraan) maar aan... de rijst. Het ging, ook toen weer, om de rijst van Midden- 26. Badplaats in het oude Madjapahit. 27. Poort van het oude Madjapahit. Java. Die cultuur moest worden vrijgemaakt. En het rtfk dat den riviermond beheerschte, moest dus worden stukgeslagen. Maar wat al schoonheid moet daarbij vernield zijn! Al die tuinen, die gebouwen, al die hooge, slanke poorten! We stonden, de heer Pont en ik, in een vrij dorre wildernis, waarheen, langs kronkelige karrewegjes en soms door een kali heen, zy'n kleine Peugeot ons had gebracht. Hij wees nuj, waar voorheen een groote vijver was geweest waarin de Hindoesche gebouwen weidsch zich spiegelden en waaromheen een gansch verschiet van hooge poorten moet hebben weggeweken. Welk een macht en majesteit, welk een cultuur en wat niet al historie liggen daar nu begraven onder het ruige veld! Ik dacht aan Omar Khayyam's verzuchting: Iram indeed is gone with all its rose, And Jamshyd's sev'n-ring 'd cup where no one knows; And Bahram, that great hunter — the wild ass Stamps o'er his head, and he lies fast asleep. En ook aan zijn strenge, onverbiddelijke waarheid over elken tijd en elke beschaving, die zich trotsch voelt in het Heden: „And we, that now make merry in the room They left, and summer dresses in new bloom, Ourselves must we beneath the couch of earth Descend, ourselves to make a couch — for whom?" Het is de wreede waarheid van den Prediker (de h a 1 v e overigens slechts voor wie dit leven maar een schaduw vindt uit andere levenssfeer). Maar een vermaning ook. Om het Verleden met zooveel piëteit te eeren als waarop het Heden hoopt. Ook Regeeringen moeten dat verstaan. S.8. „Melchior Treub", 4 Juni. Soerabaya heb ik bekeken van binnen en van buiten. Ook van boven. Ik ben in de gelegenheid geweest, het Marine-vliegter- 11 Reisbrieven lein te Moro Krembangan te zien, op een klein half uur rijdens van het hotel, dich bij den weg naar Grissee, en vandaar uit op te stijgen. Vlak daarbij ligt ook het terrein voor landvliegtuigen, maar dat ziet er nog weinig ontgonnen uit, al scliijnt het, althans in den drogen moesson, wel bruikbaar te zijn. Maar waar de marine huist, daar is het zeer actief. Er staat een breed complex van gebouwen: loodsen voor de vliegtuigen, reparatie-werkplaatsen en een montageafdeeling en eenige dagverblijven voor de offcieren benevens personeelwoningen. Men heeft er nu 19 Dornier-Wals (verkenners), één Fokker T 4 (bommenwerper), één Fokker C 7 W (lichte verkenners) en nog eenige B. A.'s (type Brandenburg, gemaakt door Van Berckel) die dienst doen voor de kruisers maar allengs worden vervangen door de Engelsche Fairies waarvan er reeds drie zijn. Deze luchtmacht moet echter binnen een paar jaren verviervoudigd zijn; er moeten in 1931 bijna 100 toestellen wezen. Vliegen mocht ik, volgens mijn levens- en ongevallenverzekeringspolis, volstrekt niet. Zelfs niet op een geregeld bevlogen route als Batavia—Bandoeng. Op dat rotte schoenertje van Ambon naar Banda zal ik wel verzekerd zijn geweest (ik heb de polis niet van buiten geleerd) en stellig was ik het in een van de vele mij te voren onbekende auto's waarin ik, met even onbekende Inlandsche chauffers, op drukke verkeers- of moeilijke bergwegen heb gereden. Maar vliegen mocht ik met. Nu, ik heb het dan toch maar gedaan. Onverzekerd. En weer heb ik, evenals vier jaar geleden boven de hoogvlakte van Bandoeng, het gevoel Van groote veiligheid gehad. Zoo mogelijk thans nog meer doordien wij ons vliegveld — het water •— altijd bij ons hadden. De officier-vlieger die het toestel bestuurde, de heer Wulffers, bracht mij boven Grissee, boven Madoera en boven Soerabaya, maar daar vlogen wij op 1000 M. hoogte zoodat we altijd, met stilstaanden motor, het water hadden kunnen bereiken. Ik zat, anders dan vroeger in het legervliegtuig, heelemaal vooraan, op de plaats van den „waarnemer" en had dus een geheel vrij uitzicht. Aanvankelijk, toen we kort na het opstijgen langs de kaden van Tandjong Perak voeren en dus nog laag vlogen, waren de namen van de schepen te onderscheiden (ik herinner mij de „Prinses Juliana" van de „Nederland") maar toen we „de hoogte kregen" (in letterlijken zin nl), ging Soerabaya er uit zien als een legprent van Ulliput met streepjes van straatjes, kindertuinpaadjes van boulevardjes, peuterwerkjes van mailscheepjes, alles geregen aan een fijn blauw kronkeldraadje: de Brantas. Groot bleven alleen de bergen (waarvan de Ardjoena duidelijk door de morgennevels brak) en de zee. Maar al wat, tusschen die beide, menschen hadden gemaakt, werd grappig klein en aardig kinderlijk. Ik was vooral benieuwd geweest naar 't opstijgen en het „landen (het woord dat men hier eigenlijk zou moeten gebruiken klinkt wat raar) met zoo'n watervliegtuig. Het eerste ging zoo: Het vliegtuig werd, op een slee, over rails door koelies te water gebracht (wij waren er te voren ingeklommen) totdat het los dreef op zijn clrijvers. De schroeven werden toen aangeslagen en we „taxi'den" over 't water van het Westgat dat m die vroege morgenuren (we voeren even over zevenen uit) nog maar heel weinig bewogen was). Eerst langzaam, daarna een paar maal versneld totdat we meer dan 80 K.M. tuften (zoo'n toestel sleept dan, van den wal af gezien, in een witte werveling van woedend schuim zijn drijvers onder zich voort). En schoon de stootjes tegen de flauwe golfruggetjes maar weinig merkbaar waren bij die vrij groote snelheid, voelde ik toch opeens dat ze er niet meer waren. Dat was het oogenbhk waarop we, 90 K.M. bereikend, „los" kwamen, het oogenbkk dat ik bij het opstijgen met een landvliegtuig niet heb kunnen waarnemen. Een ander verschil was, dat mij dit watervliegtuig (zeer veel zwaarder ook dan de landmachine) heel wat vaster scheen te liggen. Ik laat nu daar dat we, behalve een klein weimgje boven Madoera, niets voelden van „remous", want d 1 e waren vier jaar geleden tamelijk sterk omdat we toen telkens vlogen over een der diepe kloven van den Tangkoeban Franoe; maar in de bochten die wij maakten en die soms, blij- kens de heUing van het toestel (men voelt mets van het hellen, kan het enkel z i e n) nog al scherp waren, merkte ik niets van de tusschenbewegingen, de kleine accidenteele schommelingen die het legervliegtuig daarbij wel eens maakte Een ander verschil was nog, dat noch het geweld van den wind noch dat van den motor thans zoo groot waren als op die vlucht boven Bandoeng. Dit kwam misschien ten deele door de plaats die ik had gekregen, vlak vooraan, want daardoor schoot de wind, opstijgend langs den „boeg", over mij heen. Het neerkomen was niet zoo anders dan bij het landvliegtuig. Toen voelde ik even een stootje en daarna dat robbelen over den grond, t h a n s net hetzelfde op het water. En beide malen ben ik getroffen door dit curiosum: de schijnbare traagheid van beweging tijdens de vlucht. De Dornier-Wal-verkenner waarin de heer Wulffers irUj deed toeren, heeft een normaal-economische „kruissnelheid" van 140 K.M. (een maximale snelheid van 205) maar door den grooten afstand waarop men van de mogelijke vergelijkingpunten blijft, schijnt het, alsof men maar heel langzaam vordert. Stel u echter voor dat men met een auto 140 K..M. in t uur zou rijden! En dan nog maar „normaal"! Dit èn de afwezigheid van alles wat een botsing geven kan, èn — bij het watervliegtuig — het altijd weer te bereiken vliegveld" ('t water) maakt het vliegtuig tot het verkeersmiddel dat de sensatie geeft van de grootst mogelijke veiligheid. N' en déplaise mijn verzekeraars. VARIA BATAVIANA. Batavia, 15 Juni. Batavia blijf ik de mooiste stad van Indië vinden, ruim, groot, luchtig en geriefelijk, een tuinstad van zulk een 28. Het nieuwe gebouw der Rechtshoogeschool te Weltevreden. 29' 'S £™?S arCh!ff' ^°len^liet West' Weltevreden. Gerestaureerde woning van den G. G. Reynier de Klerk (1777—1780). omvang (de oppervlakte is, naar men zich misschien herinnert, als die van Parijs) dat in Europa alleen Moskou ermede kan worden vergeleken. En in die tuinstad ligt altijd nog het Hotel des Indes als een tuindorp op zichzelf. In hoofdzaak is alles eender als vier jaar geleden. Maar er zijn toch wel enkele veranderingen. Het hoteldorp is minder rustig dan toen, vooral doordien er een nieuw gebouw wordt geplaatst waarin gelijkvloers een eetzaal en er bovenop een soort van dakpendoppo zullen worden ondergebracht; de bestaande pendoppo verdwijnt dan weer. En de stad is véél minder rustig dan voorheen. Het aantal auto's is ontzaglijk toegenomen — er zijn er 12.000 in de residentie Batavia waarvan het meerendeel in de stad zelve rijdt — hetgeen het rumoer heeft doen vermeerderen... èn de onveiligheid tevens. De vorige maal heb ik mij te Batavia, in of buiten een auto, nooit onveilig gevoeld, ditmaal eigenlijk voortdurend. Het straatverkeer 8 c h ij n t niet zoo druk als in Soerabaya- maar het i s het stellig méér want het verspreidt zich hier over meer, en over nauwere, wegen dan in het Indische Rotterdam. Het gevolg daarvan is, dat men hier ook sneller kan rijden dan ginds e n het dan ook ongemakkelijk d o e t! Er wordt, in weerwil van een plaatselijk maximum van 30 K.M., heel onbesuisd gereden vooral door de Inlandsche taxi-chauffeurs en daarbij komt dan dat de verkeersregeling nog vrij gebrekkig is en dat richtingwijzers aan de auto's ontbreken. Men moet maar raden, als een chauffeur wat met zijn hand kwispelt, of hij daarmee bedoelt dat hij een anderen kant uit wil of dat hij zijn vaart gaat minderen. Vaak doet zoo'n man trouwens in het geheel niets. Voorts is de differentieering der voertuigsnelheden belangrijk: tusschen het bewegingstempo van een voetganger (er zijn hier echter meer voetpaden dan in Soerabaya) en dat van een taxi, moet men leten op het sukkeldrafje van een pikollenden Inlander, de wankelingen van een slaapwandelende kar, de temperaments-uitingen van vele fietsers en — 't ergst van al — de watersnippige grillen van slingerend bestuurde, onbekommerd over den weg zwierende sado's en deelemannetjes. Een en ander maakt, dat zich bewegen door het honderdmaal drukkere Parijs stellig heel wat minder onveilig is dan hier. Batavia is, wat het verkeer belangt, een gevaarlijke stad geworden en ik heb dan ook haast eiken dag in de kranten zien gewagen van verkeersbotsingen en -ongevallen. Er zijn ook nog een paar zonderlinge archaïsmen in het verkeer van Batavia. Het eerste is het antieke maar duivelachtige stoomtrammet je tusschen Meester-Cornelis en de „benedenstad". Het maakt een helsch kabaal en is een groot verkeersgevaar. Het geeft aan het toch reeds Bataviaansch-onveilige naamlooze pleintje bij het nieuwe Postspaarbankgebouw (eind van Noordwijk en Rijswijk bij het Hotel des Indes) om de paar minuten een verhoogden gevaarsexponent. Het „zal eerlang geëlectrificeerd worden. Nu ja, er „zal" zooveel in Indië. Al lang. Zoo „zal" er ook wat worden gedaan (van z'n leven, als het leven maar lang genoeg duurt) tegen den in de laatste jaren zeer verergerden misstand van den spoorwegovergang bij de Sluisbrug èn van dien op andere kruisingen. In welke stad van 300.000 inwoners beleeft men het nu nog dat een spoorweglij n met zeer druk verkeer in twee richtingen haar hoofdstation heeft in het hart van de stad en dat alle kruisingen met straten a niveau zijn? Als men nog een paar jaren Gods water over Gods akker laat loopen, dan zit men voor net zoo'n onhoudbaren toestand als die welken Soerabaya nu eindelijk radicaal heeft moeten veranderen door viaductbouw. Nu reeds moet een reeks voertuigen niet zelden vijf minuten wachten voor de boomen bij de Sluisbrug. Een gemeentelijke autoriteit die ik erover sprak, vond dat niet erg! Zoo ver is men hier van de mentaliteit van normale verkeersverhoudingen nog verwijderd! Beter dan baanverhooging zou zeker het verleggen van de lijn wezen zoodat het heele spoorwegverkeer langs het station Senèn zou worden geleid, dat trouwens een veel beter gebouw bezit en waardoor het onoogÜjke stationsbouwsel aan het Koningsplein — een schande voor Batavia — zou kunnen worden opgeruimd. Maar dat wil de S. S. weer niet. De naam Koningsplein brengt mij op een ander aspect van het Bataviasche stadsbeeld: het gemis aan parken. Men moge, wat dat belangt, Batavia eens vergelijken met Singapore dat, hoewel het bovendien een mooiere omgeving dan Batavia heeft, wèl parken bezit. Batavia heeft er in het geheel geene... Want zulk een speelgoedtuintje als het, overigens heel aardige plansoentje rondom de citadel Prins Frederik en het Atjehmonument, zal niemand een park durven noemen die zelfs maar het Vondelpark kent of den Haarlemmerhout enz., om van Kensington Gardens, het Bois de Boulogne of het Terkamerenbosch nog niet eens te reppen. Het Koningsplein nu zou althans zoo iets als een Haarlemmerhoutje kunnen worden (men heeft een uur noodig om er omheen te loopen) wanneer men er een park van maakte waarin de Passar Gambir dan onder de boomen zou kunnen worden gehouden en waarvan de Renbaan zou dienen te verdwijnen. Maar in plaats van dit te doen öf het Plein te laten zooals het is in zijn functie van machtige long die het warme Batavia (80 gr. jaargemiddelde) voor zijn luchtverversching noodig heeft (een andere long is het Waterlooplein maar een veel kleinere), gaat men het langzaam maar zeker volbouwen. Aan den rand staat het leelijke stationsgebouw, op het veld zelf stond al lang het S. S.-hotel en nu is er nog een omvangrijke steenen kast bijgekomen, het telefoongebouw. En er bestaat een plan, goedgekeurd door Berlage (die echter al eer heeft getoond dat hij het Oosten aan Westersche normen toetst) om het heele Koningsplein te „regulariseeren", d.w.z. te verknippen in stukjes plantsoen, stukjes bouwgrond en lineaalrechte straten. Caveant Consu1 e s! De ruimtezin onzer vaderen raakt, in het twintigste-eeuwsche Indië, ook al zoek. Dit alles neemt niet weg dat Batavia toch nog steeds een mooie stad is, de mooiste van Ned.-Indië. Oók in zijn nieuwe en nieuwste wijken die wel in steeds kleinere erven worden uitgezet maar dan toch zoo, dat de bebouwing open blijft en Batavia zijn karakter van groote tuinstad niet verliest. In dit opzicht breng ik gaarne hulde aan het stadsbestuur. Overigens is er niet veel veranderd in deze vier jaren. Er zijn, in de „benedenstad" en in het centrum, eenige nieuwe gebouwen van den handel of van het Gouvernement bijgekomen waarvan het merkwaardigste dat voor de Rechtshoogeschool is, aan het Koningsplein (naast het Museum), een ietwat kloosterachtig gebouw (waarvan het uiterlijk meer duidt op gelegenheid tot afzonderlijke overpeinzing der menschelijke boosheden dan op die tot het gezamenlijk aanhooren van colleges over goed en kwaad) maar wel zuiver van verhoudingen. En er zijn nieuwe wijken ontstaan. Maar anders niet. De Inlanders verschoonen zich nog altijd (uit- en inwendig) in de Molenvliet zonder dat er iets aanstootelijks aan is, de tusschensoort-dames gaan 's avonds langs Molenvliet-Oost nog steeds in sado'tjes uit visschen en de Europeesche dames en heeren dansen nog steeds de hotels vol. Niet heelemaal zoo uitgelaten meer als voorheen, dunkt mij. Misschien wel, onbewust, in de stemming van Ah, make the best of what we yet ttiay spend, Before we too into the düst descend ...maar het vermaak is eender. Zij t dan misschien wat kalmer. Een volgend maal zou ik onder de nieuwigheden zeker ook wel het standbeeld van Van Heutsz kunnen noemen, maar thans is het er nog niet. Ik heb indertijd de maquette in Den Haag bekeken (ik vernam hier dat die misplaatste olifant er toch in blijft zoodat het monument dus een caricaturale groep zal bnjven bevatten: die van de „volkswelvaart" met, als hoofdfiguur, het dier dat in N.Soematra die welvaart vertrapt) en ben nu hier de uitverkoren plek eens gaan zien. Erg gelukkig gekozen kan ik die plaats niet vinden. Het is de zoogenaamde „entree" van Nieuw Gondangdia, vlak bij het zeker drukke Menteng maar voorloopig een typisch stuk zelfkantvan-de-stad. Voorloopig zal dit daar toch wel min of meer een uithoek blijven althans in dien zin dat het een buitenwijk 30. Station Electrische spoorweg Tandjong Priok is. Waarom heeft men hier voor nu niet eens een stuk van 't Koningsplein bestemd, zoodat Van Heutsz recht tegenover het Paleisgebouw was komen te staan in de omgeving van plantsoen die er, juist daar, reeds is? Maar misschien trekt die gekke olifant hem er nog wel met goena-goena naar toe. Er is echter toch reeds een beeld van Van Heutsz in Batavia, een geschilderd portret. Maar welk een! De kunst, de Westersche althans, ligt in Ned.-Indië nog in haar windselen en dit geldt in 't bijzonder voor de schilderkunst. Men is hier op dat gebied zoozeer vergeten welke normen daarvoor in Nederland gelden, dat men de enkele schilders hoogelijk waardeert in wier werk, telkens wanneer ik er iets van zag, ik te vergeefs iets persoonlijks zocht. En technisch komt het niet uit boven wat ten hoogste de middelmaat van een Pulchri-tentoonstelling kan heeten. Doch had men nu een van die menschen toch maar gekozen voor het schilderen van een portret van Van Heutsz als G. G. in de „Ahnengalerie" ten Paleize! Het bestaan van die „Ahnengalerie" is zeker weinig bekend en als complete eenheid dagteekent ze trouwens slechts van kort geleden. Mevrouw De Loos—Haaxman heeft namelijk, uit pure belangstelling en zonder eenige vergoeding voor haar lange werk van geduld en historische piëteit, de portretten van alle G.-G.'s en Commissarissen-Generaal die er sinds Pieter Both zijn geweest, bijeengebracht in het Paleis hier te Weltevreden, ze doen schoonmaken en restaureeren (de staat van verwaarloozing van menig werk was ontstellend, zooals ik uit photo's heb kunnen zien, die ik helaas niet mag publiceeren) en systematisch doen ophangen. Voor zooveel mogelijk zijn ook de schilders gedetermineerd maar dat werk is nog niet afgeloopen. Men heeft daar nu dus een complete gouvernementeele „Ahnengalerie" en al is dit voornamelijk van historisch belang, er zijn ook wel enkele werken bij van artistieke waarde (o.a. van Tischbein, de Bloeme, Van den Berg Sr., Haverman e.a.). Maar belachelijk en ergerlijk is, in dit zeer presentabele geheel, dat portret van Van Heutsz. Wie dezen vergulden Sinterklaasvrijer heeft gebakken, doet er niet toe, maar dit schandaal moet zoo gauw mogelijk verdwenen. Indien de Regeering daarvoor niets over heeft, de Indische of de Nederlandsche (men schijnt er wèl over te denken om den Kunstkring af te helpen van een gebouw waarmee hij in zijn maag zit door er een schilderijenmuseum van te maken met een vijftigtal producten die het Rijksmuseum graag kwijt wil wezen waarna er dan, als sergeant over deze sectie van picturale gepensioneerden of als directeur van dit artistieke Bronbeek, een zeer dure deskundige zou expatrieeren), dan moet er maar weer gebedeld worden bij particulieren. Tenzij de commissie voor het Van Heutsz-monument nog een paar duizend gulden over heeft voor een goed portret. Maar op de vraag daarnaar, reeds vier jaar geleden gedaan, heeft mevrouw De Loos tot heden nog geen antwoord gekregen. En zoo hangt er, in de stad die een monument voor Van Heutsz verwacht, ten Paleize nog steeds een caricatuur van hem! Er zijn, in Batavia-Weltevreden, nog enkele nieuwe of nog weinig bekende zaken waarop ik even de aandacht wil vestigen van nieuwelingen die hier langer dan enkele dagen blijven. Ten eerste het Landsarchief, niet ver van het Hotel des Indes aan de Molenvliet gelegen. Dat is het oude buitenverblijf van den G.-G. Reinier de Klerk, een zeer mooi Oud-HoUandsch huis, met een verdieping en een omvangrijken zolder er op, gelegen op een oud en nog heel goed bewaard erf. In dit gebouw is een tijdlang de afdeeling Mijnwezen gehuisvest geweest, die er schandalig mee heeft omgesprongen (o.a. tallooze zeldzame tegels heeft weggebroken), maar nu is het, als verblijf voor het Landsarchief, voor het overige gelukkig gered. Ik heb, onder de vriendelijke en deskundige leiding van prof. Godée Molsbergen, het heele archief gezien en het spijt mij dat ik geen plaats meer heb om daarvan nog wat te vertellen, want er zijn tal van uiterst belangwekkende, hier en daar waar- lijk boeiende zaken onder den inhoud. Wie het gebouw gaat zien, moge toch vooral eens naar de curiosa daar binnen vragen. Ten tweede signaleer ik, in de schatkamer van het museum aan het Koningsplein *), welke kamer sedert mijn vorige reis nu ten minste behoorlijk is afgesloten, het prachtige zilveren Manjoecnbeeldje, dat niet lang geleden door een eenvoudigen tam is opgegraven te Ngemplak Lamongan bij Semarang Het is het mooiste Boeddhistische beeld van edel metaal, dat ter wereld bekend is (dagteekenend uit pl.m. 650 n. Chr) en de gelukkige vinder heeft er f 600 aan zilverwaarde voor gekregen plus ƒ 200 aan vindloon. Dat wil zeggen zoowat vier jaren van zyn vermoedelijke inkomen. En ten slotte wil ik gewagen van het zeer belangwekkende museum van koloniale producten, dat de K. P. M. heeft ingericht in haar gebouw aan het Koningsplein, welk gebouw van binnen zeer veel mooier is dan van buiten. Ik heb hier dezer dagen de opening van de Volksraadszitting kunnen bijwonen Ze trof mij door haar gemoedeüjkheid. De verschijnt daarbuiten (waar misschien een paar honderd kijkers stonden) natuurlijk in een open galarijtuig met jockeys op de paarden en cavalerie voorop en wordt ontvangen door gepresenteerde geweren, het Wilhelmus, mitsgaders een commissie uit den Volksraad. Hij heeft, evenals de leden van den Kaad van Indie, die tegelijk met hem binnenkomen, een mooi pakean en voorts ziet men hier en daar ook nog wel een enkelen vergulden orang benevens de toppies van een paar regenten en de schilderachtige kleedij met de mooie kris van den Balineeschen poenggawa van Oeboed. Maar overigens zit iedereen de voorzitter incluis, in een gewoon zwart jacquet met een fantasiedas. In zulk een omgeving deed het witte A-*\ "Ke ,R°em|h moe» 8« «wen Inlandschen chauffeur zeggen, die b v. ook de Slu.sbrugstraat nog slechts kent als „Gang Pasar 1W" de btruiswnkstraat als „Gang Teneah" enz JL* k\ ' Aan A. o,«L i »v»n« iengan enz. Men moet het maar weten. Aan de ofncieele namen heeft men in zulke gevallen niets. costuum van den Engelschen consul als het meest verstandige aan. . , Zonderling gemoedelijk leek het mij voorts dat er in t geheel geen vergadering werd geopend of gesloten. Een zachte, zware gong maande op zeker oogenblik de leden en de officieele genoodigden (want die zitten in de zaal, net als de leden) tot binnenkomen. En op een tweede vermaning nam de voorzitter zijn zetel in tegenover dien, bestemd voor den G.-G. en gingen ook de leden en genoodigden zitten. Toen wachtte men maar op de dingen die komen zouden. En nadat de G.-G. zijn speech had voorgelezen (een ontzagüjk lang mengelmoes van dingen, die bij ons te lande zouden verdeeld zijn over een ouderwetsche sluitingsrede, een Troonrede en een Memorie van Toelichting tot Hoofdstuk 1), maakte de G.-G. weer eenige buigingen en verdween. Waarna de voorzitter en alle aanwezigen met hem, desgelijks deden en den brand in sigaren en cigaretten staken. De opening der Volksraadszitting heeft dus niet plaats m een vergadering van den Volksraad, maar in een bijeenkomst van eenige genoodigden, die wordt gehouden in het g e b o u w van den Volksraad en waarin de voorzitter, presidiaal, volstrekt niets doet. Indië, zei wijlen Cremer, is het land der onbegrensde mogelijkheden. DE LAMPONGS. Tandjong Karang, 20 Juni. Hier heb ik weer een der verrassingen van Indië beleefd. Wat is nu Telok Betong of wat is het, 5 K.M. verder van Soematra s Zuidkust gelegen, Tandjong Karang? 't Zijn allebei kleine plaatsjes, Europeanen-kampongs, zou men kunnen zeggen. Nu zou men Telok Betong en Tandjong Karang samen kunnen nemen (in het eerste woont de Resident, in het tweede, later gebouwd, woont meer de handel), maar zelfs al voegt men dan de havenplaats, Oosthaven, er nog bij, dan krijgt men toch maar iets als Bima of Endeh of, hoogstens als Ternate. SVjerte yond * het hotelletje zoo weinig aantrekkeüjk dat ik liever m de baroega van Soela Madaha ben getrokken, hier daarentegen trof ik het hotel Juliana, welks terrein en gebouwen een oppervlakte beslaan van wel ongeveer de helft van het Hote des Indes en dat ik, in zijn woongelegenheid, een der allerbeste van Indië heb bevonden. Ik heb hier een kamer zooals ik er in Indië nergens, ook in Des Indes niet, eene heb gehad, een hoekkamer met aan twee kanten een voorgalerij die grooter is dan de kamer zelve en al heb ik het nu met deze zoogenaamde „admiraalskamer'' bijzonder getroffen a 11 e nieuwe kamers van het hotel hebben overigens precies hetzelfde gerief: flinke ruimte, vaste waschtafels met stroomend water, goede elettrische verlichting en een eigen bad- en toiletkamer, keurig betegeld en zóó groot dat ze haast een „salie de bain kan worden genoemd ... z o n d e r hransch euphemisme. Waarom was het nu in Ternate zus en is het hier zoo? t Is mij een Indisch raadsel. Want men meene niet dat het hier zooveel drukker is dan ginds; ik zou eer zeggen: integendeel. En de productie van het land is hoofdzakelijk in handen van de Inlanders terwijl trouwens het zoo véél beWeTheeft 8ar Wel goed' maar lan8 niet zóó goed TnJNT"lde .^P^S8^ districten ben ik vooral gegaan om de Indo-kolome de Giestmg en de Javanen-kolonie Gedong Tataan te zien maar er is bovendien hier in de buurt een touwrabriek die den ganschen Archipel voorziet van Manilla-kabels en -trossen en een kistenfabriek wier producten eveneens in heel Indie worden afgezet. Ik begin met deze fabrieken. Die van touw heet Tjisaat (de naam beteekent, in 't Soendaneesch, „droog water dus gebrek aan water en de tegenwoordige^ eigenaar begreep zelf niet, hoe men was gekomen aan dezen naam in een streek waar geen Soendaneezen wonen) en die van kisten heet „Natar". Ze liggen naast elkaar op ongeveer 20 K.M. van Tandjong Karang en zijn het eigendom van de, typisch Indische, familie Sijnja, een vermogend geslacht (zooals de Dezentje s op Java) dat hier ook nog rubbertuinen heeft en voorts de aannemer is van den spoorwegaanleg in ZuidSoematra voor welks materiaalaanvoer het twee eigen booten heeft doen bouwen. Voor de kistenfabriek heeft men het voordeel dat men de grondstof kan halen uit een boschreserve van 30.000 baboes die vlakbij ligt en waarin de fabriek kapvergunningen heeft tot een bepaalde limiet en tot een bepaald dikteminimum van den stam. De stammen worden in cykndrische mooten van gelijke lengte gezaagd, deze worden geschild, geheel droog gestookt, tegen een schaaf mechanisch zuiver cylindrisch afgeschaafd en daarna met dezelfde machine afgeschild in linten van de vereischte dikte (dunte zou men eigenlijk moeten zeggen). Daarvan worden dan de kistwanden afgesneden en er worden telkens drie van zulke planken, met de nerven van de eene dwars over die van de volgende en met lijm aan weerskanten van de binnenste, op elkaar gelegd en, volgens het triplexsysteem, tot een wand saamgeperst, waarna de ruwten van de kanten door vrouwen met schuurpapier worden geëffend. Van hoeksteunlatten en blikbeslag voorzien zijn de kisten dan klaar voor de verzending naar aUe deelen van den Archipel maar men verzendt, in één kist, het materiaal voor tien andere opdat deze op de ondernemingen verder in elkaar gezet kunnen worden zoodat er telkens voor slechts 1 kist vrachtruimte behoeft te worden betaald. Deze fabriek werkt met 80 mannelijke en vrouwelijke arbeiders. Interessanter nog is het bedrijf in de touwfabriek en wel omdat men daar zulke menschelijk intelligente machines ziet werken. In deze fabriek is aanvankelijk een kapitaal van 1 millioen gestoken maar de zaak ging niet. Ze werd toen door een der heeren Sijnja, die zelf aandeelhouder was, overgenomen voor f 60.000, nagenoeg precies zooals ze nu nog is doch met een aanplant van slechts 350 bahoes manilla-pisang erbij, die thans is uitgedijd tot 1000 bahoes. De waanzinnige stemmen die het kistenlied zingen, die van de snerpende zagen en gillende schaven, hoort men niet in Tjisaat; het touwslagershed wordt wel is waar niet meer gezongen door admiraals m den dop die „m een blauwgeruite kiel" draaien „aan het groote wiel maar de wonderlijke wezens van staal en ijzer die het werk hier doen, gonzen een koorzang van brommende raderbassen en klepperende hekelkammen. De stelen der manillapisangs, waarvan men den aanplant achter de fabriek kan zien (een pisangsoort met heel kleine, oneetbare vruchten), worden eerst door walsen getrokken en zoo ontvocht en ontmoesd (deze instrumenten dragen den zonderlingen, Iberisch klinkennÜÜ TT 7U »ra8Pado«8';). de draadbossen worden daarna met de hand voorgehekeld (de afval hiervan gaat naar Europa waar men er bindtouw van maakt) en vervolgens nog door machinale kammen gehaald. Dan komen ze in een zeer menschelyke machine die deze vezelbossen tot strengen ineen draait waarna deze strengen, na aan een trekproef van 80 K G te zyn onderworpen (ze halen gewoonlijk 120 k 130) worden saamgedraaid tot kabels. Dit alles geschiedt machinaal in een opeenvolging van kammende, trekkende, draaiende, en in verschillende richtingen wentelende werktuigen. Alleen voor de aUerzwaarste sleeptrossen, die uit een aantal kabels worden ineen gedraaid, is er nog een lange „lijnbaan" noodig, eene van 300 meter, maar het is niet meer de langzaam achteruitloopende man, de visionaire touwslager van Verhaeren, die p r udemment, entre ses d o i g t s, attire a lui les horizons , dien men hier aan 't werk ziet: ook dit neett de machine overgenomen van den mensch. Aan het eene eind wringt een schijf, voorzien van zware ijzeren haken den bros meen en aan het andere einde windt een achteruit trekkende machine het product op. We zullen eenmaal nog wel machinaal leeren ademhalen! Deze fabriek voorziet, geÜjk gezegd, heel Indië van kabels en van trossen voor de schepen. Zoodat van hieruit eigenlijk de Archipel „aan banden wordt gelegd"! 21 Juni. In deze zuidelijke punt van Soematra komen, evenals in de noordelijke (Atjeh) het lage land van de Oostkust en het bergland van de Westkust samen zoodat men in de Lampongs zoowel het eene als het andere kan zien en den overgang tusschen de twee. Telok Betong en Tandjong Karang liggen juist in dat overgangsgebied en men vindt dan ook in hun onmiddellijke nabijheid een landschap dat sterk herinnert aan dat van Groot-Atjeh: golvende vlakten met geïsoleerde groote heuvels er in, die men in Atjeh „tjots" zou noemen. De eerste (oudste) Javanenkolonie, Gedong Tataan, ligt, niet ver Westelijk van Tandjong Karang, nog in hetzelfde overgangsgebied. De Indo-kolonie Giesting daarentegen ligt al in het bergland, op wat men reeds de helling van den Tanggamoes noemen kan (een knaap van 2100 meter die, van de Giesting uit gezien, nog veel hooger lijkt), welke berg behoort tot de zuidelijke uitloopers van het Barisangebergte. En de tweede Javanenkolonie, Kota Agoeng, is zelfs over de berghellingen heen gelegen, aan de Keizersbaai. Deze laatste, over wier resultaten men trouwens nog niet goed kan oordeelen, heb ik niet bezocht, wel echter de Giesting en Gedong Tataan. De Indokolonie laat ik nu rusten tot ik over de heele Indo-quaestie schryf maar van mijn indrukken betreffende de Javanenkolonie Gedong Tataan wil ik iets mededeelen. Toen Gedong Tataan werd gesticht als eerste poging van Gouvernementswege om het te veel aan bevolking van Midden-Java over te brengen naar schaars bevolkte gewesten, heeft men de kolonisten dadelijk als kostbare zuigelingen behandeld. Dit heeft zijn slechte uitwerking natuurlijk niet gemist en Gedong Tataan, dat een bodemlooze put leek in financieel opzicht, scheen sociaal evenzeer een mislukking. Maar men is hier ten minste „ten halve gekeerd" en zij die thans erheen worden geleid, krygen een stuk grond toegewezen doch moeten verder zichzelven helpen. Dit schept de noodzakelijkh e i d van werken en doet het tot stand gebrachte, dat men 31. Lampongsche meisjes in feesttooi. nnmers zelf gemaakt heeft, pas waardeeren. Het resultaat is dan ook dat er nu al 200.000 pikol padi méér wordt gepro! duceerd dan de kolonie zelve kan verbruiken, terwijl to2i £ opzet geen exportproductie is geweest maar eenvoudig een hZ 8 ? U Pi5 ° r ! i n g agrari8ch leven» overgebracht van Java naar hier. Het genoemde surplus is echter natuurlijk u£ 9007tun TiïiïrZ °VerWal' Java- * is »» ongeveer 9000 bahoe (6300 H.A.) in cultuur (hoofdzakelijk padi en poMo) en er kan nog 5000 bahoe bijkomen. De bevoUdng beloopt nu reeds ruim 25.300 zielen en neemt gestadig to? ook door het toevloeien van gezinnen die geheel uit eigen £ weging komen, zonder aanmoediging van het Gouvernement, n dit jaar kwamen er zoo, dus uitsluitend door deze „spon: tane immigratie tot en met Mei 200 personen, verdeeld over 86 gezinnen In het vorige jaar beliep de toeneming der kokX bevolking uit deze soort immigratie 183 gezinnen (687 p^ nen) terwijl toen de gestimuleerde immigratie 654 gezind (2161 personen) aanbracht. In het zelfde jaar bedroefde tc^ neming door geboorte 4 %; het sterftecijfer was 2,39 % Met den tegenwoordigen leider, den heer Barkmeyer en in K^8fKPKVr^e8Jdent V°lmering <*» * -g uit Atjeh kende) heb * de kolonie doorkruist en al was de tijd des jaars niet heel gunstig _ de padi was afgeoogst en de sawaïTzigen zeer mo" °P ' uit maar he* V™» moet Si zTowTvanheTï VT* ^ ^ M ^^nden indruk zoowel van het land als van de menschen en hun woningen ma , t* ;'m°delS Ged°ng Tataan te *™> niets kuS maügs; het is een normaal stuk Java in een strek waar men STis d'r,gr0n£l Zlt 6n ZicH beh°°rlijk in ** feven houdt. Uat is, dunkt mij precies wat men; vooral met Javanen moet zien te bereiken. En ik geloof dan ook dat men mans met deÏ kolonisatie wel op den goeden weg is. de nen1^0"?» 2« Vegenwoor kwam er maar ƒ 170.000 aan uitvoerbelasting uit Telok! De Europeesche productie van de Lampongs is nog niet f ml'" M?rdp fe ^ v,enninderd- ^ '23 werd er nog\i>a 3 miUioen K.G Europeesche rubber uitgevoerd, in '27 flechts 88.000 K.G 8 althans «JT^1^ ^P01128 dus' economisch, het beeld geven van een nog dun bevolkt maar toch reeds welvarend en snel ^ welvaart toenemend gewest met in hoofdzaak I n 1 a n d 8 c h e SÏlEï ï"8 ^ W°nderÜjk he6ten ** *"* het tegenwoor! dige bewind er zoo weinig om te geven schijnt. Misschiet zal het aanstaande bezoek van den G.-G. daarin veranderinTbrer; gen maar dat wordt dan toch ook wel tijd. Een ge^es"3f t over het afgeloopen jaar nagenoeg 4 millioen netto in s Lands kas nlï- w i/ zoodat bijna 60 % van de ontvangsten teTdaf f gaan?' mag WaarI«k toch wel veZch en ti de ^TTT/'^"^ ^ V°°' het *~ klas) maar de qualiteit van de 2e klas wegen en de capaciteit van de le klas is onvoldoende geworde/voor het toegenomen verkeer met, vooral Inlandsche auto s en. autobussen (ongeveer 1300, tegenover zoowat 100 in 1921). De sterke toeneming van het vrachtvervoer bhjkt trouwens uit enters die ik haal uit een overzichtje dat ik ten Residenbekantore heb gekregen. Vervoer over het wegvak Pandang-Kakanda in '27 90 ton per dag, in '28 205 ton, wegvak Kedondang —Tg. Karang onderscheidenüjk 176 en 284 ton, Tk. BetongPandjang 971 en 1247, Gedong Tataan—Kedondang 301 en 597 enz. enz. Maar de wegen blijven even smal en, dientengevolge, gevaarlijk (in de buurt van Telok en Tandjong Karang óók voor voetgangers). En de heerendiensten zijn afgekocht en het Gouvernement... stuurt de 60 % der inkomsten die het uit de Lampongs haalt, goeddeels naar andere gewesten. Van „decentralisatie" gesproken! Aan de Lampongs zal ik aangename herinneringen houden. Van de misschien minder goede qualiteiten der bevolking merkt een vreemdeling natuurlijk niets, noch van twistzucht noch van de S t r e b e r e i die jagen doet naar titels zoodat er hier „penjimbangs" loopen die hun titel hebben gekocht. Maar hoeveel dergelijke adellijken (of ambachtsheeren) loopen er niet in Europa? Ik heb, zoo op den weg en anderszins, het volk slechts vriendelijk gevonden, vrijmoedig en met een zeker rap en kortaf spreken, maar voorkomend. Voorkomendheid heb ik hier ook in 't bijzonder van het B. B. ondervonden. En dan trof ik hier een aangenaam klimaat en een buitengewoon geriefelijk logies. De snelle schemering schuift ineen. De hooge boomen vlakken allengs saam tot silhouetten. Kalongs zwenken, op hun fulpen wieken, heel geluidloos, zwart en schimmig om de palmentoppen. De volle maan blinkt uit den blooten, bleeken hemel. Inlanders gaan, op stille, naakte zolen, snappend en lachend langs den weg. Maar een Hollandsche vrouw zingt ergens hier nabij, haar kind te bed met het liedje: „In Holland staat een huis." .. , Het is goed dat ze dat zingt. Haar kind moet een Hollander worden. En blijven. Oók hier in Indië. Maar beseft ze wel de waarde van haar tegenwoordige, Indische huis hier, in deze scnoone en veilige omgeving met al die ruimte en heel dat hedendaagsche gerief? Wat mij belangt, ook hier, gelijk op zooveel andere plaatsen waar mijn grootvader, honderd jaar geleden, heeft gevochten, bedenk ik, hoe belachelijk veel makkeüjker wij hier leven nu, dan onze voorgangers die heel dit Indische Huis voor Holland, langzaam en met moeite, met veel zweet en bloed, hebben gebouwd. „In Holland staat een huis." Ja zeker. Maar in Indië óók. Al is het dan, m t Hollandsche leven, maar een... zomerverblijf. BATAVIA'S OMMELANDEN. B a t a v i a, 27 Juni. Hoe ver het begrip Batavia's Ommelanden" gedacht moet worden, of het de heele residentie Batavia of maar een deel ervan omvat, is mij niet bekend, maar Tangerang, op 30 K.M van het Hotel des ndes, valt er toch zeker nog wel onder. En daar wordt een volksindustrie beoefend — dat wil dus zeggen als huisindustrie want dat is de eenige industrievorm dien Inkmders, tot nu toe, zelfstandig beoefenen — die haar producer.1? ^° nTT*8,,"^ de wereldzeeën zendt en waarvan men toch m Nederland heel weinig weet. Ik bedoel de vlechterii van 1 angerangsche hoeden. Dames, dit gaat u aan! O, er worden in Tangerang ook wel mannenhoeden gevlochten _ strooien voeringen voor fezzen tZh ff6? w 8t6rk 18 afgenomen Kemal Pasja den ™«j af*fd,af' en voorts ^ grovere vlechtsoorten vooral naar Amenka waar ze in 't veld worden gedragen maar de groote afnemer voor de fijne hoeden is Europa, voor dameshoeden. En die hoedjes die gij, Nederlandsche dames wanneer ze maar een weinigje zijn opgemaakt, voor 15 of 20 gulden koopt, kosten hier op den passar in Tangerang, zonder die paar decimeters lint er aan maar overigens in b y n a denzelfden staat... f 0.60 a f 1.50! En dit zijn dan nog de allerfijnst gevlochten pandanhoeden, de z.g. pandan-splits. De gewone pandans, waarvan de vezel niet is gesplitst, kosten m Tangerang van 6 tot 50 cents. Ze zullen u in Nederland wel op het dertig- en minstens op het tienvoud komen, gezwegen natuurlijk van de fancy-prijzen, die men u vraagt in «e groote modehuizen te Parijs, waar ge eenvoudig nog vier- of vijfmaal zooveel betaalt voor den naam van het huis. De hoedenvlechterij in het gebied rondom Tangerang is daar omstreeks 1850 ingevoerd door eenige Philippinos; vandaar dat de eerste hoeden die werden uitgevoerd en die toen noguitsluitend van bamboe werden gemaakt, „Manilla-hoeden heetten. Het bedrijf breidde zich allengs uit, ook over Bantam en de Preanger maar deexport hoeden komen toch-nog steeds hoofdzakehjk uit de streek rondom Tangerang. In 1906 begon men daar ook hoeden te vlechten uit bladreepjes van de Pandanplant en thans is de vraag naar pandans véél grooter dan die naar bamboehoeden... hoewel de bamboehoeden eigenlijk veel meer waard zijn (de passarprijs in Tangerang voor een bamboehoed is ongeveer f 2.50). De bamboehoeden heeten op de Europeesche markt nog altijd „chapeaux de mandie of ook wel „chapeaux rotins", de pandans heeten „chapeaux Bowens of „chapeaux Bovins" (in Engeland en Amerika „Bovy hats ) naar het schijnt omdat een Nederlandsche kapitein Bouwens de eerste was die eenige van deze hoeden in Europa bracht. De uitvoer van deze beide producten, maar vooral van de pandans, is zeer snel toegenomen. In 1921 werden er 1.417.000 bamboehoeden en 5.972.000 pandans uitgevoerd, in 25 onderscheidenlijk 2.960.000 en 11.110.000 en in 1928 (een recordjaar) was de totaaluitvoer van de beide soorten te zamen 18 millioen stuks. Wat nu de vervaardiging betreft, deze geschiedt, gelijk gezegd, uitsluitend in huisindustrie. Of beter: in huisvlijt. Want de hoedenvlechterij wordt — dit moet men ook m aanmerking nemen bij het beoordeelen der lage passarprijzen — slechts als b ij v e r d i e n s t e beoefend. Men moet, ten aanzien van elke Inlandsche (kunst) nijverheid, bedenken dat de mjmschen dit slechts doen in hun vrijen tijd (ik heb vlechtwerk besteld inZ -Borneo en op Soembawa, maar kreeg onlangs uk beide gebieden het bericht, dat de aflevering was vertïagd wegens den padi-oogst)^en men moet zich dan ook stee jF 19.000.000 in de JSÏSL oe rl^en de ST niet aan een vreemde vl»cr ™ ,s ujntjes... maar die 7~ k l V.,emae vla8 mogen worden overgelaten ikheid... * ,^-d„?vïIt^nmheelteSrb0, " DE MOORD TE PARNABOLAN. Kisaran, (Asahan), 10 Juli H A P M. als toen ik, vijf maanden geleden, deze tweede reis door Indië begon. Ik had dr. Doorenbos, in het hospitaal van de maatschappij (het Catharina-hospitaal) nog eenige noodige inUchtingen op hygiënisch gebied te vragen en bovendien was er nog een particuliere reden die nuj weder hierheen bracht. Zoodat ik mijn reis toevallig eindig, daar waar ik haar begon: op Soematra's Oostkust. Merkwaardig genoeg doet zich daarbij nog een element van overeenkomst voor: Zoowel bij het begin als thans bij het einde van mijn reis, vond ik S. O. K. in beroering door een gruwelijken moord in de cultures; vijf maanden geleden door dien op een administrateur in Langsa, thans door dien op een geheel onschuldige assistentsvrouw in de omgeving van Siantar. Maar de gevallen staan niet gelijk en de ontroering is thans ook een gansch andere dan toen. In de zaak van Zuid-Atjeh was het zeer wel mogelijk, was het zelfs waarschijnlijk, dat handelingen van den vermoorde mede aanleiding hadden gegeven tot de overigens beestachtig razende, Oostersch-afschuwehjke, daad. In de zaak van Parnabolan is het uitgesloten: de assistent heeft zich niets te verwijten, zelfs geen enkel onvertogen woord. En zijn vrouw dan nog! De afschuw, de ontsteltenis de verontwaardiging, de woede van héél de Europeesche wereld op S O K. — men kan daarvan lezen in de redevoeringen die bij het graf zijn gehouden *) en ik vond die gewaarwordingen aanstonds in Medan en nu ook weer hier in Asahan — kan ik waarlijk niet duideÜjk maken voor lezers in Nederland. Men moet in deze omgeving zitten om de spontaniteit, de kracht en de eenheid van dit complex van gevoelens te be- 86 Hoe de zaak zich heeft toegedragen, zal men kunnen lezen uit de Dekbladen die tegelijk met dezen brief in Nederland zullen aankomen en waaruit het relaas der feiten wel in ons blad *) Geen planter was het, maar een predikant, ds. Blanson Henkemans, die aan het graf van de vermoorde zeide: „Wat geschied is, is een "hande voor het Nederlandsche volk. Er is iets niet in orde met onze .amenleving, dat jonge menschen ten deel doet vallen aan zulk verdnet. zal worden overgenomen. Ik teeken er alleen bij aan dat dit geval ook weer niets heeft te maken met de Poenale Sanctie. U p p e r v 1 a k k i g beschouwd wel. Men is wellicht aanvankelijk geneigd te zeggen: Als die koelie v r ij was geweest, zou dit met zijn gebeurd want dan zou hij naar de afdeeling zijn geloopen waar die vrouw werkte die hij terug wilde hebben. Maar dit lijkt mij toch een te weinig doordacht oordeel Ze gaat immers uit van de opvatting dat deze man, die niet terugdeinsde voor een koelbloedigen moord en evenmin voor de zware straf die hij daarvoor zou krijgen (minstens vele jaren gevangenisstraf maar w a a r s c h ij n 1 ij k toch wel de doodstraf zooals nu e i n d e 1 ij k de moordenaar van den heer Van Vessem heeft gekregen) wèl zou zijn afgeschrikt door de hechtenis die hrj voor wegloopen had te wachten. Dit is onaannemelijk^, nog daargelaten, dat de man, volgens het relaas in de Dek-Courant, niet naar de vrouw toe wilde maar haar bij zich wilde doen komen. Het antwoord van den assistent n.I. dat hij na eerst wel en toen niet en toen weer wel te hebben gewild, eerst maar eens rustig aan 't werk moest gaan en het goed met zichzelven eens moest worden, zou hii ■ zonder P. S. natuurlijk óók hebben gekregen. Dit geval heeft dus ook weer mets met P. S. te maken; de man is aan 't piekeren gegaan over zijn verhouding tot zijn gescheiden vrouw waarbij men moet weten dat, volgens Javaansch familierecht rtïw-t ,de),;ff","1311 ,na de 8cheidmg nog een zekeren bjd (ik geloof: 101 dagen) „recht" heeft op die vrouw en naar nog kan terugnemen als hij wil. Zijn crimineele aanleg is door dat „d ü s t e r e Bruten" geactiveerd en zijn ontwaakte moordlust heeft zich gericht eerst op den assistent die hem dit strootje in den weg legde maar dien hy, naar de lafaard verklaarde, niet aandurfde en daarna, gniepig en lafhartig zooals zulke naturen kunnen zijn op wat men assistent het liefste was: vrouw en kind., welk laatste gelukkig nog is gered. Hij heeft dat alles met berekening gedaan gelijk blijkt uit het feit, dat hij eerst een beter mes van een kameraad heeft geleend en vervolgens gewacht heeft totdat hij wist dat de assistent het huis had verlaten. Ziedaar wat mij, voor zooveel men er nu al wat van weet uit de bladen, het beeld der feiten schijnt. Onderneming Damoeli (Asahan), 11 Juli. Nu onthoud ik mij, bij het nog maar even bekend zijn der feiten en bij onbekendheid met misschien bijzondere omstandigheden, van beoordeeling van het geval en zelfs ook van een analyse der motieven. Ik constateer dus alleen den geweldigen schok dien deze zaak in het gemoed der Europeanen heeft teweeggebracht en ikconstateer ook slechts dat deze daad vrij algemeen beschouwd wordt — terecht of te onrecht dat laat ik dus rusten — als een indirect gevolg van het tegenwoordige beleid in Buitenzorg, gedekt door het Plein. Ik heb in Hotel de Boer te Medan de woede der Delianen kunnen waarnemen. Er waren er die het plan opperden om den moordenaar met geweld uit de gevangenis te gaan halen om hem te lynchen, gelijk de blanke bevolking in Amerika wel eens met negers heeft gedaan, die zich aan blanke vrouwen hadden vergrepen. Iets dat natuurlijk geheel verkeerd ware, maar dat de stemming teekent èn dat een verklaarbare opwelling is van het gevoel van achterstelling dat de Europeanen in Indië en niet het minst op S. O. K., allengs hebben gekregen. Een gevoel dat wel moest opkomen onder een G.-G. die gezegd heeft, naar een der rustigste leiders in Deli mij verzekerde: „Wat kan mij die tabak in Deli schelen". En onder een rechterlijke macht waarvan althans verscheidene leden een gevaar voor Indië zijn geworden, menschen als een Landraadvoorzitter in Deli die een moordzaak zooveel mogelijk ten gunste van den (Inlandschen) moordenaar leidde, als die andere die bij voorbaat verklaarde dat hij nooit een doodvonnis zou uitspreken, of nog een derde die openlijk, ten aanhoore van een groot gezelschap, verklaarde: „Ik heb de p... aan de planters". Niet waar, is het niet verklaarbaar dat men in Deli, waar men met zulke magistraten is gezegend, komt tot het wanhopige denkbeeld om, daar men op 7e hel n? ^ ^ daa maar Zelf aaa rech' En ik heb eergisteravond in Kisaran, het centrum der cultures van Asahan, het samenstroomen van de Asahansche turopeesche vrouwen bijgewoond in de sociëteit (het Clubhouse van de H. A. P. M.) waar het telegram aan de Konuv gin zou worden onderteekend. Wie niet wist, wat de sombere moei t11 ^ en Van ballen auto's, He™• A f"?"11 dG Cene °f *roote lelijkheid hat C/m f^" ^ * bij De Boer in Medan op hari besar.Maar a die vrouwengezichten stonden strak en gespannen, de woorden waren fel en gloeiend en het waren vaS kreten die er klonken, gelijk het telegram er zelf een fc Het dan toeh n *** f^' nMlar ik *eef het hieronder dan toch nog eens weer: Men moet zulke zeldzame en spontane umngen met te gauw vergeten. Hare Majesteit Koningin der Nederlanden, a-Gravenhage. Wij, ondergetekenden, namens de Europeesche vrouwen en moeders op de afgelegen ondernemingen in Batoe Bahra, Simeloengoen en Asahan, diep geschokt in het vertrouwen op bescherming ons en den onzen geboden door het huidige bewind, waaronder reeds vele excessen voorvielen, en thans we- Serda^nlaaT816 ^ i2> ***** Jongstleden Zaterdag plaats greep waarbij een jonge onschuldige echtgenooteen moeder zonder eenige aanleiding daartoe, is geslacht doZ KK ? VergjijP tot du8Ver nimmer voorgevallen enten doel hebbende een daad te verrichten tot demoralisatie en det organisabe van een rustige Europeesche samenleving, het geW-aiT It™ m. °ntZag Voor wet, recht, leven en goed; d,™ ^Wfr,MfJe8teits trouwe onderdanen en opgezetenen diep overtuigd dat ons vrouwelijk gevoel en instinct, staande buiten alle politiek ons het juiste inzicht aangeven n de be! teekenis van deze daad, smeeken Uwer Majesteits interventie als onze landsmoeder en hooge gastvrouwe tot verandering van het bestaande regime, ter voorkoming van bloedige conflicten tusschen onze mannen en vaders en een op den weg naar tuchteloosheid zijnde arbeidersbevolking, welke een onnoemelijk leed zullen brengen. Uwer Majesteits trouwe vrouwelijke in droefenis en spanning verkeerende onderdanen en opgezetenen op eenzame ondernemingen. Dit telegram moet men ook weer niet te precies betuttelen. Misschien staat niet alles vast wat in deze uiting is gezegd maar haar waarde ligt in haar spontaniteit en in haar symptomatische beteekenis. Zóó voelen de vrouwen — en mannen — op S. O. K. zich verlaten door 's Lands gezag en macht, dat ze dezen noodkreet slaakten. Het is, in dezen zin, precies juist geduid in deze regels uit een (zeer spontane en eerlijke) dichterlijke uiting van een inzender in de „Deli-Courant : Het land, dat niet te spreken noch te smeeken weet, Hooge Regeering, slaakt alleen... een kreet!" Zoo is het. En men moet niet denken dat de ongeveer 150 vrouwen die dit telegram onderteekenden, alléén plantersvrouwen waren. Ik w e e t dat ook anderen hebben geteekend. dat er b.v. ook de vrouw van een... arbeidsinspecteur onder was! En men bedenke ook wèl dat dit telegram (en dergelijke van elders) niet alleen door Hollandsche vrouwen is verzonden. Er staan ook namen van andere nationaliteiten onder. Laat men toch niet uit het oog verliezen, in Nederland, dat Deli, dat Siantar, dat Asahan, dat heel Soematra's Oostkust een internationaal productiegebied is. Redelijke vrijheid van arbeid en redelijke persoonlijke vrijheid in dat gewest is niet een enkel Nederlandsch, maar een internationaal belang waarbij Engelschen, Amerikanen, Zwitsers, Belgen, Duitschers en wie niet al betrokken zijn. „Die tabak in Deli" moge den G.-G. dan wellicht niet aangaan en den minister ook niet, die hem „een heroïsche figuur" noemde en de Tweede rïïSrenmm' de verho«*ngen van het Oosten genoegehjk bhjft „eten met Werstersche duimen en palmen, maa^ de landen die op S. O. K. economisch vertegenwoordigd zijn kon men er wel eens anders over denken. Als het op zulke" reeele belangen aankomt, pleegt men zich, onder de Regeeringen die daar zetelen, niet in de eerste plaats te storen aan Geneve en deszelfs al of niet crimineel, beschermeling van de Grunshaws en de Vreedes PalelzLmernfe" hee^' the°retici der Kabinetten en paleizen, maar eens een enkel jaar verlof bezorgen, door te brengen, met vrouw en kinderen... op een afgefegen ondeï neming m t cultuurgebied ter Oostkust van Soematra! NA PARNABOLAN. a/b. s.s. „Riouw", 18 Juli. NedeT1^in mij;V°rigen,brief 31 0PmeAte, kan men zich in Nederland nauwelijks een denkbeeld maken van den geweldigen schok dien de moord te Parnabolan in de gemoedfren der Eu opeanen er Oostkust van Soematra heeft teweeggebracht Misschien zal men er iets van beseffen na de berichtenTer ^letabericht over de vergadering te Medan, dat wij hier aan boord hebben ontvangen en dat men in NederlanTnatLmk ook heeft gekregen. Ik bespreek dus thans nog evenTvma* of men het drama van Parnabolan moet beschouwen al7ee? Toen ik in Februari in Deli was, heb ik, in mijn brief die m het nummer van 18 Maart is opgenomen, een staÏÏfe van aamdagen op pkmtpersoneel over de laatste 17 J^J^ingeLcht (endeend aan het assistentenorgaan „De Planter^ JSSmuHk geen toeneming in de allerlaatste jaren kon afleiden. Immers, wel was 1928 een maximum jaar geweest, maar het onmiddellijk daaraan voorafgaande vertoonde op één na het laagste cijfer in de reeks. Inmiddels is de brief van de Permanente Arbeidscommissie gepubliceerd (in de Delibladen van 3 Juni j.1.) welken deze Commissie heeft gericht tot den Directeur van Justitie en daarin vindt men o.a. een statistisch overzicht van het relatieve aantal aanslagen, n.1. in verhouding tot het aantal koelies. Ik merk daarbij op, dat ook dit overzicht ons toch nog geen stellig antwoord kan doen geven op de vraag, of de aanslagen in de laatste jaren relatief zijn toegenomen. Immers bleven er vroeger meer aanslagen onvermeld dan thans, al worden er ook nog vrij wat verzwegen, maar bovendien zou men niet alleen het aantal koelies doch ook dat der assistenten in aanmerking moeten brengen. Want de frequentie-mogelijkheden der aanslagen worden, quantitatief, niet alleen bepaald door het getal der subjecten doch ook door dat der objecten. Behoudens deze tweeledige reserve dus, vertoont het overzicht van de Arbeidscommissie (loopend over de laatste 12 jaren tot en met 1928) inderdaad een wel is waar onregelmatige, nu eens opgaande dan weer dalende, maar ï n het algemeen toch stijgende lijn waarvan het Jaagde punt ligt in 1917 (74 aanslagen) en het hoogste m 1928 (Zl 1). Maar wanneer men de cijfers van den laats ten tijd neemt, laat ons zeggen van 1921 af, dan vindt men ook wel een algemeene tendenz tot stijging (met vrij sterke afwijkingen naar boven èn naar beneden) *) doch een véél minder sterke. En als men van die reeks der laatste acht jaren het jaar 9ZÖ buiten beschouwing laat, dan blijft er zelfs geen algemeene tendenz tot stijging meer over. Want dan wordt 1923 het topjaar. Terwijl bovendien ook 1925 nog boven 1927 staat. Ik kan dus, zoowel met het oog op het min of meer gebrekkige van deze statistieken, als op grond van de cijfers zel- •) De verhoudingscSfers zijn: 1921 144, 1922 117, 1923 159. 1924 114, 1925 153, 1926 121, 1927 150, 1928 211. ven nog steeds niet tot de slotsom komen dat er, in den £aï.VCn VJ ' 6611 toenemende OI»veiÜgheid der assistenten ,s te constateeren... wanneer men het jaar 1928 uitzondert. Overigens merkt de Commissie ook terecht op, dat aan- ÓÓkonT a881£enten aIIéé,n °P S- O. K. voorkomen, dTh ook op Java. W a a r s c h j n 1 ij k zijn ze daar niet zoo talrijk (met zekerheid kan men het niet zeggen, want er zijn geen SfS2? nr?lkbare °Ver de arbeidsveiligheid op Java terwijl Dek, door de Arbeidsinspectie, in een glazen huis dafm^opf OK8 ^ geretHjk tC 5t he" « uat men op i>. O. K. nu eenmaal met import moet werken dat uitteraard goeddeels (sociaal of crimineel? ui^Vis ' A^Q^ jaarciJfer der aanslagen op S. O. K. is, welk jaar sinds 1920 men nu ook neemt, zeker hoog. En het is b^Tt e^ gewoon hoog voor 1928. hoogTvoo^S 2 3? vraag = ^ abnormale hoogte voor 1928 toevallig, of moet zij worden aangenomen als resultaat van een dieperen ondergrond? nffenomen dat Par^?' a^^n8ea voor de waarschijnlijkheid, dat Parnabolan een dieperen, algemeenen ondergrond heeft De eerste is een statistiekje betreffende de aanleg in gen tot de gepleegde aanslagen. Het is eveneens gevoegd bij den af te tgen E °T"8ie 2 7 d 6 2 « ^» at te dingen. Er zijn drie rubrieken van aanleidingen gemaakt- le slaan, ruwe bejegening en schelden, 2e brutlier o2n (l ? ? \• le." f16* 28' de volgende cijfers: 9, 6, 1 1 en 5 (ik teeken hierbij als opmerkelijkheid aan, dat 1927 hetwelk immers een betrekkelijk laag cijfer voor het totaaj'der^S I « ' r,h°0gCijferKbIijkt t6hebben voordlïntdnï «pCe^ 6r tU88ChCn Zegening van de zijde oer planters en excessen van den kant der koelies niet veel verband schijnt te zijn). Voor rubriek 2o. zijn de cijfers 12 4 en 8. Voor rubriek 3o: 0, 3, 1 en 7. Vooral de sterkrsujging rSumT^T ^ van de rubriek 2 (brutaler optreden van de koelies) is treffend en het is aJweer opmerkelijk dat, terwijl 1928 alle records heeft geslagen wat het totale aantal der geweldplegingen door koeUes belangt, dit eveneens het geval is voor de aanleiding der rubriek L. h.n daarentegen was 1928 voor de aanleidingen sub 1 (aan de zijde, der planters) juist minimaal in de reeks van vier. Met andere woorden: De sterke en schier plotselinge toeneming der aanslagen in 1928 valt samen met brutaler optreden der koelies en m i n d e r ruwe bejegening van dezen door het Peterspersoneel. Een sterke aanwijzing dus voor de waarschijnlijkheid dat de verhoogde virulentie in de aanslagen die sedert het begin van 1928 kan worden geconstateerd (een vroegere toeneming constateert de Commissie ook zelve met), hoofdzakelijk is te wijten aan een meer agressieven geestonderdekoelies. Hoe is die geest nu zoo opeens in deze menschen gevaren? De planters hebben er, gelijk zooeven bleek, geen aanleiding toe gegeven. De aanleiding moet dus van elders zijn gekomen. Vanwaar? Hiervoor heb ik een tweede aanwijzing, ditmaal niet ontleend aan den brief der Arbeidscommissie maar aan gegevens, die mij van andere zijde zijn verstrekt. Men heeft er n.1. mijn aandacht op gevestigd dat de F. K.. h (de Indische communistische partij) op Java reeds in Maart 1925 op voorstel van Alimin heeft besloten, dat men desperado's zou zoeken om over bepaalde centra van Europeesche macht te worden verspreid en daar terroristische daden te plegen. Zoo werkte men immers reeds sedert 1924 in Bengalen waar men clubs had opgericht die zich het plegen van individueele moorden ten doel stelden ten einde schrik te brengen onder de Europeanen. Van Alimins plan is destijds nog niet veel terecht gekomen doordien de mislukte rebellie van 1926 de actie van de communisten voorloopig verlamde. Ze kon zich echter rustig reorganiseeren onder het tegenwoordig bewind en reeds in December 1926 gaf Tan Malaka in zijn geschrift „Naar de Republiek Indonesia", het wachtwoord uit dat men zijn krachten zou concentreeren op de voornaamste Europeesche cen- tra, vooral op de Solovallei, Balikpapan en Soematra's Oostkust. En in 1927 kwam de opdracht, om p 1 a a t s elyke excessen te veroorzaken. De uitvoering dus van het terrorisatie-plan van Alimin. Waarop, in 1928, de plotseling verhoogde virulentie der koekemisdnjven op S. O. K. volgt, uitgelokt (zie de cijfers der coimmssie), niet door ruwer optreden van de planters (integendeel!) maar door brutaler optreden van de koelies. Niet waar, wanneer men deze feiten zoo achter elkaar ziet dan wordt het toch wel waarschijnlijk, dat de vrouwenperkara door den moordenaar te Parnabolan wel misschien niet is v e rzonnen maar dan toch aangegrepen is als voorwendsel voor het plegen van een terroristische daad? En dan is mevrouw Undzaat een slachtoffer geworden van de niets ontziende methoden van Moskou. Wat moet er nu tegen zulke dingen gedaan worden? De Arbeidscommissie heeft eenige middelen aanbevolen waaronder scherpere selectie op de aangeworven koelies, aanvulhng van het Strafwethoek en een betere samenstelling der Arbeidsinspectie. Wat dit laatste betreft merk ik op dat zulk een betere samenstelling inderdaad hoog noodig is. Men moet met allen over één kam scheren; ik heb flinke kerels onder de inspecteurs leeren kennen maar er zijn er ook heel wat die door tendentieus ondervragen van de koelies, dezen onwille^ keurig brengen tot het v e r z i n n e n van ongerechtigheden der Planters terwijl m elk geval de afwezigheid van een behoorlijke opleidmg - de Arbeidsinspectie is, met den chef ™, v5i T*5 V?°r £rbeid VOOrop' ^geraapt uit de meest verschillende, deels elders mislukte, figuren - en van kennis der cultures en der toestanden ter Oostkust*), dit instituut zeker gebrekkig maakt en, in zijn uit onwetendheid geboren ethische tendenzen, waarlijk tot een gevaar voor de veiligheid *) S. O.K. is nu eenmaal een zeer speciaal gebied, waarvan de eisen ffj 7J ^ ^eder,and' maar Ned.-bdTo„vo doende zeggen ^ " ^ ontstellenden nonsens over DeK hooren der assistenten. Een ander, niet minder gevaarlijk euvel is de onrijpheid van eigenlijk wel de meeste rechterlijke ambtenaren en de antiEuropeesche partijdigheid van meer dan één hunner. Ik heb van dit laatste in mijn vorigen brief eenige staaltjes vermeld en het verbaast mij dat de Commissie in haar rapport wel gewaagt van de onrijpheid van sommige vervangende rechters maar niet van de ongeschikmeid-door-rjartijdigheid van sommige gewone. Maar het middel — het niet langer gedoogen van de stelselmatige communistisch-nationalistische vergiftiging van den geest der zeer onontwikkelde OosterÜngen waaruit de koeliemassa bestaat — wordt niet toegepast en z a 1 door dezen verblinden G.-G. ook nu wel niet worden toegepast. Het is hem verzocht door de vergadering die den 1 Óen dezer te Medan is gehouden en die door dr. Van Rooyen wel bewonderenswaardig moet zijn geleid, daar het radiobericht dat we hier aan boord hebben ontvangen, van geenerlei heftigheid gewaagt, hoewel de gemoederen, nog extra verbitterd door een schandelijk stuk in een Inlandsen blad*), uitermate in beroering waren. Volgens dat bericht — wij hebben daarna niets meer vernomen aangezien het nu al de vierde dag is dat de radioinrichting aan de „Riouw" niet meer werkt — heeft de G.-G. (ontwijkend) geantwoord dat hij alle „redelijke" maatregelen zou nemen. Ja, ja, wat Z.E. zoo „redelijk" acht. Voorshands heeft hij zijn opvatting daarvan gedemonstreerd door het zenden van drie brigades uit Atjeh, de meest o n redelijke en onzinnige maatregel dien men kon verzinnen daar hij Atjeh berooft van troepen die daar noodig zijn terwijl ze in Deli niets kunnen uitrichten. Want wie ter wereld kan vooraf zeggen waar de volgende aanslag ter Oostkust zal geschieden? 't Is zoo ongeveer alsof iiien de heele bevolking van eenig gebied tegen pokken zou inenten omdat er... pestgevallen voorkomen. En zoo zal men Deli wel trachten te sussen met lapmiddelen, *) De afschuwelijke moord te Parnabolan werd daarin betiteld met den term „perkara kerjil", d.w.z.: onbeduidend zaakje. doch het v 111 u m o r i g i n i s — de vergiftiging van Indië door communistische en nationalistische ophitsers — onaangetast laten. In naam van de „vrijheid van het woord". Totdat er misschien weer eens een G.-G. komt die inziet dat, voor den Oosterling, de vrijheid van het woord vooralsnog kan leiden tot de vrijheid van den moord. Maar daarop moeten we, helaas, nog twee jaar wachten. ONDERNEMINGSHYGIENE. a/b s.8. „Riouw", 23 Juli. Met de bespreking van één onderwerp van bijzonderen aard — de gezondheidszorg op ondernemingen — en daarna met eenige meer algemeene beschouwingen ga ik deze reisbrieven nu besluiten. Evenmin als het, in het algemeen, voor Europeanen, in Ned. Indië onveiliger is dan in Europa, evenmin is het er voor hen ongezonder. Men kan zich echter, in het eene zoowel als in het andere werelddeel, in gunstiger of ongunstiger omstandigheden bevinden naar mate men in bepaalde streken of in bepaalde beroepen werkt (de Europeaan, die in de cultures arbeidt, is zeker met zoo veilig als de man in de stad). Algemeen ongunstiger, uit hygiënisch oogpunt, was echter vroeger in vergelijking met den toestand der landarbeiders in Nederlènd, die van de Inlanders. Dat dit niet meer zoo is en dat, althans op de groote ondernemingen (en, voor wat Soematra's Uostkust belangt, op a 11 e ondernemingen), de hygiëne voor de arbeiders (met inbegrip van woningtoestanden), minstens zoo goed is als, zoo niet beter dan, die voor welke arbeiders men ook moge noemen (dit is het getuigenis o.a. van prof L,runshaw), is te danken aan de Europeesche ondernemingen En dat men dit van S. O. K. zoo a 1 g e m e e n kan zeggen is weer te danken aan... de Poenale Sanctie. Op dit laatste kom ik zoo aanstonds terug. Thans wil ik er voornamelijk op wijzen, dat ook op dit gebied, evenals op alle andere voorname terreinen van welvaart en levensomstandigheden — rechtspraak, veiligheid, verkeersmiddelen, onderwijs, exploitatie van den bodem enz. — nagenoeg al het werk is gedaan door den Europeeschen „overheerscher". Wat de Inlanders zeiven deden, is, met uitzondering van hun exportcultuur in deelen van de buitengewesten van geen beteekenis tegenover het werk der Europeanen. En in zake de hygiëne zijn het, naast het Gouvernement, de Zending en de Missie, bovenal de Europeesche ondernemers die de leiding hebben genomen. Met Deli aan de spits. Wat er, zuiver en alleen door de ondernemingen, op 't stuk van hygiëne in Deli is bereikt, kan men kort en duidelijk vinden in een geschriftje van prof. Schüffner, een dergenen die (hij is geruimen tijd verbonden geweest aan de SenembahMaatschappij ) het krachtigst tot de aanzienlijke verbetering in den gezondheidstoestand der Inlandsche bevolking hebben bijgedragen. Ik zeg: der Inlandsche, en niet: der koeliebevolking, omdat de zegenrijke invloed der ondernemingshygiëne zich ver buiten de grenzen der ondernemingen uitstrekt. De talrijke, prachtig geoutilleerde hospitalen der ondernemingen staan open voor alle Inlanders en de nog talrijker poliklinieken worden eveneens door Inlanders van buiten de ondernemingen, dus uit vrije, plaatselijke bevolking, druk bezocht. Maar de groote kentering in het sterfte- en het ziektecijfer is bereikt, in de eerste plaats door prof. Schüffner zelf (dit haal ik natuurlijk niet uit zijn geschriftje, maar weet ik van andere tropenmedici), toen men het zwaartepunt der ziektebestrijding verplaatste van het hospitaal naar het laboratorium, m.a.w. van het genezen naar het voorkomen van ziekten. Vroeger, d.w.z. nog in de jaren '90, beschouwde men de in de tropen meest voorkomende ziekten als onvermijdelijke ellende waartegen men specifieke behandelingen had, maar die men niet kon voorkomen. In dien tijd (van 1890 tot 1896) stierven er in Deli, volgens prof. Schüffners geschriftje („Over 34. Ziekenzaal ondernemingshospitaal S. O. K. 35. Chineesche poort in Medan. hygiëne der tropen en de vraagstukken op dit gebied") per jaar gemiddeld 74,1 per duizend arbeiders. Dat wil zeggen meer dan negen maal het normale van arbeiders in den bloeitijd van hun leven. De geneeskundige behandeling, die de ondernemers den arbeiders deden ondergaan, kon, daar ze niets v o o r k w a m op het sterftecijfer slechts weinig invloed hebben e n h a d d a n o o k w e i n i g waarde voor den ondernemer. Dat de ondernemer reeds destijds tóch artsen en ziekenhuizen bekostigde, was eenvoudig een gevolg van, menschelijk gevoel en van zijn besef van werkgevers: pücht. Dat vindt men ook door prof. Schüffner met waardeenng geconstateerd en ik wijs er met nadruk op, omdat men destijds nog m den ruwen tijd van Deli was, toen men daar nog kon doen en laten wat men wilde. Daarna echter leerde men de verwekkers van de tropenziekten kennen en men ging beseffen, dat men d i e moest aantasten, opdat de ziekten zouden worden voorkomen Daarbij had men te kampen met den afkeer van onontwikkelde Inlanders van het vreemde en onbegrijpehjke, met hun gering besef van hygiëne en met bedrijfseigenaardigheden. Wat het eerste belangt, heeft het bij voorbeeld lang geduurd en vee moeite gekost om de koelies te brengen tot het drinken van zuiver water. Gekookt water wilden zij eenvoudig niet drinken, roenis men op den lumineusen inval gekomen om hun, in groote hoeveelheden, slappe thee te verschaffen; die dron- Ennw»tT; .en krT" f*™** Het Water *ekookt binnen. £tJ5 k T^6,.^*» Waren er vooral in * malariabestrijding herhaaldelijk nieuwe puzzles op te lossen. Zoo bleek het uitmeten van petroleum over het oppervlak van een stilstaand water met alnjd te baten en men vond eindelijk dat er een anophelessoort bestond, wier larven niet, gelijk die van de andere, aan het oppervlak voedsel namen, maar even daaron hni.r Zkt. een Eiiropee^Xir^S ■ . j two«»«d voorgekomen dat klanten nSh^eT?^ Ót t" ""f betaald d;» ™ j L ƒ T' heef' ««««kt en de boete heeft *So^h^an^T^ r'.boy-'. geëist. het k o w-t o w mVt k«K^ . ™ 8CiyKe macht. h.n dan zou de heele bU^^Sk? Z1J^fmaakt en »« allicht voot het algemlenet.^ 1T, « Mft£ tie zij zich houden. Dit laatste brengt mij tot een ander opmerkelijk en bedenkelijk feit, het gedaalde en nog steeds dalende aanzien van den Europeeschen handelaar bij de Chineezen in de Buitengewesten, als gevolg van de Javaconcurrentie. Vroeger, toen eenige bijzonder op de Buitengewesten ingestelde Hollandsche handelshuizen die gebieden bewerkten, hadden zij daar, in de voornaamste'plaatsen, den eenen of anderen gegoeden en aanzienlijken Chinees (soms ook een Arabier) met wien zij zaken deden. Een of twee maal per jaar reisde een der hoofdvertegenwoordigers van zoo'n handelshuis deze Chineesche relaties af met wie men op voet van gelijkheid sprak en handelde en aan wie men werkelijk zaken vrienden had. De transacties met de kleine Chineesche kooplui werden verder overgelaten aan deze groote Chineezen. Deze verhoudingen hadden, voor den Europeeschen handel, dit belangrijke dubbele voordeel: men behield zijn prestige tegenover de Chineezen doordien men alleen met de grooten handelde en men was zeker van zijn geld. Want van zulk een Chinees van aanzien wist men, voor hoeveel crediet hij goed was en die Chinees, die zijn afnemers-landgenooten ook weer precies kon taxeeren, wist het van elk hunner evenzeer. Toen is Java zich in den handel der Buitengewesten komen indringen en het heeft dit gedaan niet door nu en dan eens een bezoek van een hoofdvertegenwoordiger maar door een intense bewerking met handelsreizigers, welke, vaak bovendien nog zeer jonge lieden, rechtstreeks naar de kleine Chineezen moeten gaan om dezen tot het plaatsen van ordertjes te bewegen. Het gevolg is geweest dat ons prestige en het handelscrediet zijn afgebrokkeld. Het handelscrediet, omdat het natuurlijk veel moeilijker is om al die kleine tokohouders op hun juiste credietwaarde te schatten (uit de verte nog wel!) dan om dat ten aanzien van enkele voornamen te doen. En ons prestige, omdat die k 1 e i n e Chineesche luidjes, achtereenvolgens en herhaaldelijk door zooveel vertegenwoordigers van groote Europeesche huizen bezocht, gevleid en gesoebat, geen hoog denkbeeld van die huizen kunnen krijgen en daarentegen des te meer van zichzelven. Ik heb deze voorstelling van ons dalende prestige en van het getaande handelscrediet in de Buitengewesten meer dan eenmaal gekregen Vooral in de Molukken. Maar ik had haar juistheid zelr reeds bij voorbaat kunnen gissen bij mijn bezoek aan Asahan, m Februari j.1. Toen heb ik het op de „Donggala" zelf waargenomen dat twee of drie jeugdige reizigers voor groote, bekende hajidelshuizen in zulke kleine nesten als Laboean Biuk en landjong Tiram ware wedstrijden hielden in 't afloopen van de toko-Chineezen. Een van hen liet zelfs 's morgens het ontbijt maar staan om vóór de anderen den wal op te kunnen rennen. Men kan zich misschien voorstellen wat zoon Uuneesch winkeliertje gegrinnikt zal hebben over al die Hollanders, die minzaam hem den buik bekloppend, hem als hun zakenvriend begroetten en om zijn „gunst en recommandatiekwamen vragen. Maar zoo gaan crediet en Europeesch prestige naar de maan. 6 De Chineezen, quantitatief een onbeteekenende minderheid in Indie, vormen er, qualitatief, een zeer belangrijke stille macht. Voorshands nog slechts economisch. Maar als zij straks in massa worden „gelijkgesteld" met de Europeanen, zal hun machtsgevoel en daarmee het gevaar van machtsmisbruik zeker toenemen. Als de Europeesche handelaars daartegenover zich eens wisten te vermannen tot het opgeven van hun ongebreidelde onderlinge concurrentie, zou het evenwicht allicht wat beter worden bewaard en zou men de gelijkstelling wat geruster kunnen zien komen. Maar daarvoor is het dan ook wel hoog tijd. DE INLANDERS. a/b. s.s. „Riouw", 27 Juli. Voor wie eenig belang stelt in de navigatie van het schip waarop hij reist, is de vaart tusschen Colombo en Kaap Guar- dafui juist in dezen tijd van het jaar zeer belangwekkend. Zooals men weet, doen de mailschepen in dit jaargetijde Colombo op de thuisreis niet aan omdat dan de Zuidwest-Moesson, die op het Noordelijke halfrond wat rechtsomdraait en dus Westenwind wordt, dan krachtig doorstaat en ruwe zeeën veroorzaakt, die zoo'n reis voor vele passagiers zeer onaangenaam zou maken. Ze houden dus, van Sabang af, niet alleen dadelijk Westelijk maar zelfs wat Zuidelijk aan opdat ze, naarmate men de moessonstreek nadert, allengs er in mee kunnen opgaan evenals in den sterken stroom uit het Zuidwesten die langs de kust van Afrika Noordoostwaarts loopt. Vrachtschepen echter moeten Colombo wel aandoen en voor deze schepen, die dus moeten beginnen met een heel stuk recht West te sturen en dan zelfs even naar 't Noorden moeten opkoersen om Colombo te bereiken, zoodat hun uitgangspunt daar heel wat dichter dan Sabang b« het moessongebied ligt, wordt de zaak vrij wat moeilijker. Zal men met zoo'n schip den rechten weg naar Guardafui kiezen, den zwaren moesson trotseerend, of zal men een grooten boog door het Zuiden heen maken, om den moesson heen, ten einde daarin, als men Afrika nadert, allengs mee op te loopen? De Engelsche schepen schijnen bijna steeds het eerste te doen. Ze winnen er zeker geen tijd mee want het kampen tegen zee en wind doet, bij hoog kolenverbruik — wij vingen gisteravond den radioroep van een Belgisch vaartuig op, dat te weinig om de Zuid had gestuurd, dientengevolge tenslotte blijkeUjk tegen den moesson had moeten „opboksen" en nu door zijn kolen heen raakte zoodat het sleepdienst vroeg — slechts langzaam vorderen, maar ze duchten het naderen van de barre Afrikaansche kust die gevaarlijk is, vooral bij nacht en heiig weer. De schepen van de „Nederland" en de „Lloyd" daarentegen loopen altijd om de Zuid; wij waren de laatste dagen met drie andere Nederlandsche schepen binnen de werkingsfeer van de scheepsradio en van die drie was er maar één dat een vrij wat NoordeUjker koers hield maar dat was er juist een dat deze route niet zoo vaak bevaart. De andere twee, de „Soemba" en de „Poelau Roebiah" van de My. Nederland stuurden evenals de „Riouw" niet alleen ver ten Zuidwesten van Guardafui op de kust aan maar zelfs nog een heel emd ten Zuidwesten van Ras Hafun. Het gevolg is voor ons geweest dat we, na Colombo (tusschen Sabang en Colombo waren er soms wilde regenvlagen die de zee dan wat opzetten) een waarlijke serene vaart hebben gehad gedurende vier of vijf dagen en dat we pas gisteren in ruw water kwamen (geen hooge maar een wilde zee, wemelend van 7*5 VCel wimL Maar toen lagen we ook zoover Zuidelijk, dat we gerust konden gaan opsteken, geleidelijk en bij beetjes, naar het Noorden, slechts een halven dag wat deining hadden die het schip wat deed stampen (slingeren deed het nagenoeg met, het ligt zeer vast) en wel veel buiswater maar geen enkele zee over kregen. En vandaag loopen we al zooveel m den moesson mee dat er, bij precies hetzelfde aanzien van de zee als gisteren, nauweüjks beweging van het schip is waar te nemen. Doch de stroom langs de kust is plotseling zoo sterk geworden — zoon koude stroom duikt soms een eind in dieper water weg en dan kan men aan de oppervlakte een heel tegenovergestelden stroom krijgen doch dat is slechts tijdelijk — dat we vijftig a zestig mijlen naar 't Noordoosten zijn weggezet, Ras Hafun dientengevolge zijn voorbijgeschoven zonder het te merken (het was heiig) en een heel eind ten Noordoosten daarvan pas de kust hebben te zien gekregen Als we niet eerst zoo sterk Zuidelijk hadden gekoerst zouden we nu misschien al tegen Sokotra aan zitten en toch weer dwars in den moesson moeten varen. Terwijl het toch zoo verleidelijk was om, op die serene dagen, maar vast wat op te steken naar het Noorden. Nu voeren wij heden om half twee om i ^fPk!" Zag6n Bel*i8che noo*. langzaam opstoomend m arwachbng van de sleepboot uit Perim. Aan hetgeen ik nu ga opmerken over de Inlanders moge deze waarschuwing voorafgaan, dat ik uitdrukkelijk onderscheid maak tusschen Java en de Buitengewesten. Er is in haast alle opzichten, zulk een groot verschil tusschen Java en het overige Indië, dat men deze twee noch wat de landen noch wat de volken betreft, kan samenvatten. Wanneer ik dus thans over „de Inlanders" ga spreken, bedoel ik daarmee, tenzij ik het tegendeel erbij zeg, alleen de ruim 35 millioen van Java, niet de 15 millioen van de Buitengewesten. Twee benauwende verschijnselen hebben mij ditmaal vooral getroffen: het bevolkingsvraagstuk en dat van het HollandschIndische onderwijs. De volstrekt ongebreidelde snelle toeneming der bevolking van Java — er is immers geenerlei rem, noch van verantwoordelijkheidsgevoel bij de individuen tegenover hun nageslacht noch (dank zij ons bestuur!) van de verwoestende epidemieën en onderlinge oorlogen die voorheen zoo vaak woedden — zou niet zoo verontrustend zijn als men met een meer actieve bevolking had te doen. Als de bevolking niet zoo vasthield aan haat louter agrarische productiewijze, als zij emigratiedrang toonde en als zij initiatief bezat en niet alles van het Gouvernement verwachtte. Maar zoo is de bevolking van Java nu eenmaal... en vooral die van MiddenJava, de eigenlijke Javanen. Ze telen hun padi... en zichzelven, maar onbekommerd voort; een bevolkingsvraagstuk bestaat voor hen niet. Als de „intellectueelen" onder hen er misschien wel eens over denken, zetten zij het zeker aanstonds weer uit hun gedachten met de overweging: daar moet het Gouvernement maar voor zorgen. Niemand van hen doet ook maar eenige poging om dit meest urgente en reëele van alle Inlandsche problemen tot oplossing te brengen; zelfs de kolonisatie in de Lampongs (een boon in een brouwketel overigens) is door de Regeering aangepakt en de emigratie naar S. O. K. door de daar werkende Europeesche ondernemers. De Inlandsche intellectueelen scherpen hun intellect voorshands liever aan praten en schrijven, hetgeen voor een goed deel — onze Inlandsche bestuurders natuurlijk uitgezonderd — bovendien nog neerkomt op opruien. En wel heeft deze en gene van de vele verdienstelijke Inlandsche bestuurders het initiatief tot het eene of andere goede werk genomen, maar aan d e hoofdquaestie — het bevolkingsvraagstuk — waagt men zich niet. Intusschen begint de schaduw van wat eenmaal, als het zoo voortgaat, op een catastrophalen toestand moet uitloopen al eenigermate waarneembaar te worden: Het agrarische oppervlak geraakt, daar het niet veel meer kan worden uitgebreid onder een steeds grooter aantal bebouwers meer en meer geparcelleerd. Met andere woorden: Ieders aandeel erin wordt kleiner. De assistent-resident Burger heeft niet lang geleden in „koloniale Studiën een rapport doen afdrukken dat hij had opgemaakt over den toestand in de dessa Pekalongan in 1928 vergeleken met dien in 1868. En uit zijn cijfers (het zeer korte' maar hoogst belangwekkende overzicht is ook afzonderlijk verschenen, bij Kolff te Weltevreden, als No. 1 van de reeks „Economische Beschrijvingen") blijkt o.a. dat in 1868 de kleine man in de genoemde dessa beschikte over I a IV. bahoe sawahgrond, in 1928 over gemiddeld slechts V5 bahoe, zoodat het beschikkinpecht per hoofd met 3/5 bahoe van de gemiddeld 1 /5 bahoe, d.w.z. met 8/6 Gf met 43% is verminderd. Uaarmee samenhangende verschijnselen zijn de stijging van de grondhuren geweest (in 1868 van 4 tot 6 gld. per bahoe voor een padi-aanplant, in 1828 van 7 tot 10 guld.) en de daling van het snyloon tengevolge van meer aanbod van arbeidskracht; m 1866 yan V3 tot V5 per oogst, in 1928 van Vb tot V« soms zelfs tot V8 of En de heer Burger schrijft er bij:' „De kleine man is zich ervan bewust, dat het oogstloon vroeger grooter was waarvoor de logische verklaring werd gegeven, dat de bevolking toen minder talrijk was en dus het aanbod van snyvolk evenredig kleiner." Correctieven — maar slechts palliatieven — tegen de steeds daan *eTïLe °Verbevolkin8 o.a. emigratie - maar daartoe is de bevolking nog maar luttel te bewegen — en het telen van handelsgewassen in plaats van padi. Dit laatste vindt Ï9M Pk^?: iT ? F*** ,9,4-'I6 tot de periode Zt lW ? dC J.nlandfhe uitvoer va» Java toegenomen met 75% nl. tot byna 85 millioen gulden, hetgeen evenwel nog niet veel 18 voor die 35 millioen menschen tegenover de byna 300 mill. gld., die de Inlanders der Buitengewesten ex! porteeren. En toch is dit de natuurlijke weg ter evolutie, van een feitelijke geldhuishouding via een agrarische geldhuishouding, naar een partieele industrieele productie. Wat deze laatste belangt, heeft men gelukkig de suikerindustrie op Java zonder welke er wam-sdiijnnjk al lang hongersnooden zouden zijn geweest, maar zij is geen bevolkingsindustrie en heeft het sociale nadeel der conversie van zelfstandige boertjes in loonarbeiders. Terwijl de Inlanders in afzienbaren tijd zeker niet in staat zijn om deze industrie zeiven behoorÜjk uit te oefenen. En zoo blijft het bevolkingsvraagstuk dus een dreigend en precair ding, met, als eenige weg, voorshands, die op een uitweg lijkt, het vervangen van padi door polowidjo en uitvoer gewassen. Dit agrarisch-economische vraagstuk, dat m.i. alle andere in belangrijkheid overtreft, brengt mij tot het tweede symptoom, dat mij ditmaal heeft gepakt: de ontstellende toeneming van het Hoüandsch-Indische onderwijs. Dit houdt met het vorige onderwerp nauw verband omdat, naast het streven van Landbouw om het volksonderwijs meer op het practisch-agrarische te richten, dat van Onderwijs staat om het in theoretisch-schoolsche richting te leiden. Toch bedoel ik daarmee, gelijk men aanstonds zal zien, geen verwijt aan het laatstgenoemde Departement. Het kan n.1. niet anders. En het werkt dan ook het streven van Landbouw niet tegen; het voert, integendeel, op de dessascholen leesboekjes in die het volkskind in zijn eigen sfeer houden en het aanvaardt de opleiding in practische landbouwkennis die Landbouw in de school te Tjiamas aan volksonderwijzers geeft. Maar daarnaast bevordert het sterk de m.i. noodlottige uitbreiding van het Holl. Ind. onderwijs. Doch ik herhaal, dat het eigenlijk niet anders kan doen. Immers, de regeling betreffende de subsidieering van het onderwijs maakt dat, als het Gouvernement geen H. I. scholen meer zou bouwen, de Zending en de Missie (vooral de laatste, die met haar goedkoope leekebroeders- en zusters altijd een financieelen voorsprong op de Zending heeft), dat werk onmiddellijk zouden overnemen. Maar fataal is deze sterke toene- ming van het intellectualisme in het volksonderwijs zeker. Ten eerste uit hnancieel oogpunt. Wanneer men de begrooting voor 1930 opslaat dan zal men zien, dat er voor de schakelscholen en H. I. scholen ruim 7y2 millioen gulden is uitgetrokken waarvan meer dan 2 miUioen aan subsidies en ruim anderlÏÏve ton voor 18 nieuwe scholen. Trekt men daarvan de 1,2 millioen aan te urnen schoolgelden af, dan kost het H. I S f inhaal WatCi!lel8Ch°l!e?) 5Ch n°g ruim 6 miii~n s jaars. Wat al dessascholen, die vooral in de Buitengewesten nog zoo noodig zijn zou men daarvoor kunnen onderhouden! tja wat ter wereld bereikt men met die 6 millioen? Dat er jaarlijks ongeveer 35.000 jongens van de H. I. S. komen waarvan er zoowat 5000 een plaats vinden, hoofdzakeujk op Go^yernementskantoren waar zij de Indo's verdringen. Vijfduizend mproducbeve krachten en dertigduizend klaploop^dTzkh JZTt , Vindende' nialcontenten.^ jaar weer! Wel een kweekschool voor Moskou! Want niet alleen vinden zulke elementen geen ambtenaarsplaatsen ont werf 1» °P- TT ?a r* ?en°eg Zijn maar VOOT Inlandsch v^eirHet 8lrht8hUn Handen 8taat «* hun geest Sfi Het °nde™J8' ^geven in het Hollandsen als voermal, geeft aan hun heele mentaliteit een Westerschen draai en senang W°rtelen * Inknd8che 8feer en ^ H M n°g ^ ,het 8ociaal-eeonomische resultaat van de n. i. Maar nu het louter paedagogische! Lr is een commissie ingesteld (de H. I. Onderwijscommissie) die een rapport aan het Gouvernement moesTuSen^n ve^enT7ni ^ R 1 °' Dat rapP°rt » ten b reeds 12, {tCn iele no2 met maar * heb inzage gehad van enkele merkwaardige gegevens die in het nog nief gepublieeerl en werk terug, precje8 zooals bS Ön, £ 0^ ktlde" X de deel zullen voorkomen en daaraan ontleen ik het volgende. Om te zien, hoe de H. I. S. werkt, heeft de commissie één school jaar generatie nagegaan, van het binnentreden der school af tot het beëindigen van eenig schoolonderwijs toe. Men kan, als men weet dat het onderzoek liep over byna 12.000 leerlingen (de generatie die in 1914 op school kwam) zich eenigermate voorstellen, welk een kolossalen arbeid dit moet hebben gekost. Welnu, het resultaat voor de schoolgeneratie 1914 is, dat het volgende van de leerlingen is terecht gekomen: Zonder eenig einddiploma: 7225 ( 60,6 %) Met kleinambten.dipl.: 1644 ( 13,8 %) Met K.A. dipl. plus onvoldoende bijstudie: 2147 ( 18,— % ) Met K.A. dipl. plus hooger dipl: 789 ( 6,6 %) Student: 118 ( 1,— %) 11923 (100,— %) Het paedagogische resultaat was dus, dat 60 a 61 procent van de leerlingen reeds op de H. I. S. zelve schipbreuk leden en dat eigenlijk slechts een kleine 8 % (6,6 + 1), aan het doel van de school hebben beantwoord. Van die generatie! Ja, maar het is later nog veel slechter geworden. Want in 1914 was de H. I. S. feitelijk nog een „standenschool", alleen bezocht door kinderen van min of meer ontwikkelde Inlanders. Toch mislukte er daarvan toen reeds meer dan 60 %. Daarna echter is toeloop uit de lagere volksklasse gekomen (in '14 waren er ongeveer 20.000 leerlingen op de H. I. S., in '27 reeds 65.000) en voor dat contingent is het H. I. O. heelemaal abracadabra. Fiasco dus van het H. I. O. in zijn sociaal-economische en in zijn paedagogische resultaten. Toch breidt men, ten koste van millioenen die aan nuttige scholen worden onthouden, dit onderwijs maar steeds uit. Er is niets aan te doen; de „intellectueelen" drijven de bevolking erheen, hetzij om malcontent propagandamateriaal te kweeken, hetzij te goeder trouw in den 36. De hoofdtandil der tabaksonderneming blaast „aan het werk" voor de Chineesche koelies. 37. In den Javaanschen kampong op Haboko (S. O. K.). Zelf. of door' ZendTng en 'k"1"3» V°,d~°- heffen! sneers tor Moskowaante aJlee^Sn^^T^nt V? É ^ fc "*» of het blijktdaïw,,K?j^\dMfhaa8tner^n» komen de Lamponga, in Zuid-Borneo. in de Molukken^t.il " * bevestigd. Het komr mii »1 7extevreden' hee" dien indruk wegend ^S^S^J^Z Sï 2°U m°ete" "T' een afzonderlijk hoofd te JÜT om * Buitengeweaten onder aan den ) ™ dS P (^«geachikt, natuurlijk, Java en ^ ' ^ V^^H^^tT ™ gens, met eeneraal ™rtogspark (dien ik oven- -illen ^TfJ^VZ^ B1 ~ ten, waar nog weinis of «i^T! ,Java: ,ln de Buitengewes- nu 1 o^kSTtTnn11' t °n toen * regeering mets bleef doen, zelf een kweekschool opgericht, van Gouvernementswege slapjes gesubsidieerd. Het Verbond heeft voorts M?ï Het MuIo-onderwij3 ging dalen, een eigen Mulo-school opgericht met drie moderne talen (op het rooster van de Gouvernementsscholen staat alleen Engelsch als kriiat. Iehe^)'7af7oor^et natuurlijk het gewone subsidie krijgt, het heeft te Soerabaya een Lagere Handelsschool met een nieuw leerprogram opgericht en het heeft, toen het Gouvernement alleen wat deed voor Ambachtsonderwijs voorden len ""inu g6daan ^fP11, dat er 3811 de Ambachtsschofen parajlelklassert met Hollandsch als voertaal werden toegevoegd Zoo heeft het eveneens bereikt dat Europeesche (d.w z. natuurlijk ook Indo-Europeesche) meisjes die vroedvrouw wilden worden - voor de opleiding van Inlandsche meisjes was ook m deze natuurlijk al van Gouvernementswe^e ge! m^nf vTor ^U1"Zen k°nden krijgen Van het Gouveme- £3? T° ? gCn Van 6en CUr8U8 in het Militaire Hospitaal te 1 jimahi en van een particulieren cursus te Weltevreden (die waarschijnlijk geheel door het I. E. V. zal worden c^er van het Verbond verbeterd. En er is al aanstonds, bij de opdeze, ^ bina aM ?illljk J^tSeZ^^T richting van het Verbond, een Studiefonds gevormd ten einde Indo-Europeesche jongelui Hooger onderwijs te doen genieten, ook in Nederland. Men ziet dat de Indo's niet stil hebben gezeten en dat hun streven gaat in de richting van het practisch bruikbare. Maar toen de verdringing uit de Gouvernementskantoren door de Inlanders steeds grooteren omvang aannam, moesten de Indo s wel naar een heel nieuw terrein van actie zoeken. Zij grepen toen, uit nood, naar den landbouw. Met den kleinen landbouw is het eerst begonnen in ZuidBanjoewangi maar reeds daar is men onmiddellijk tegen de bevoorrechting van den Inlander in zake grondrechten aangebotst. De Indo's die daar op eigen individueel initiatief aan 't boeren waren gegaan, hadden den grond behoorlijk gekocht maar toen het Gouvernement daar achter kwam (in 1924) werden deze „onwettige occupanten" met vervolging bedreigd. De tegenwoordige Bondsvoorzitter, de heer De Hoog, kreeg toen gedaan, dat de occupanten den grond althans in erfpacht mochten behouden en dat de Kleine-Landbouw-ordonnantie zoo werd gewijzigd dat het maximum van 25 bahoes werd verdubbeld. Toen heeft, in 1926, het hoofdbestuur van het 1; E. V. de Kolonisatie in de Lampongs aangepakt omdat die streek dicht bij West-Java lag en dun was bevolkt. Er werd — ook weer uit eigen kracht — een fonds gevormd waaruit deze kolonisatie zou worden bekostigd en dat 2 ton aan contributies moest hebben terwijl men van het Gouvernement de toezegging verkreeg, dat het telkens evenveel zou bijdragen als het I. E. V. zelf gaf. Deze toezegging is nimmer gestand gedaan doordien het Gouvernement een ongunstig rapport kreeg over de Giesting feooals de kolonie in de Lampongs heet) en daar het twee-ton-fonds thans nog slechts f 118.000 levert en de Giesting al ƒ 156.000 kost, heeft de kas van het I. E. V. ƒ 38.000 moeten bijpassen. Ik weet niet waarop de ongunstige indruk van den Gouvernementsraporteur was gegrond. Misschien ging het aanvankelijk 0p de Giesting inderdaad minder goed, misschien was er, in het oordeel van den rapporteur, ook iets van den dommen tegenzin dien men bij vele Totok-Europeanen nog altijd aantreft tegen den Indo-Europeaan. Ik heb, bij mijn bezoek aan de Uiesüng, een heel aangenamen indruk gekregen en heb o a versteld gestaan van de prachtige, welige, koffie waarvan men daar, na nog geen drie jaar tijds, al zóó veel tuinen ziet. De kolonie bestaat nu uit 23 gezinnen, 200 zielen sterk, plus 300 Javaansche, Soendaneesche en Madoereesche koelies (vrije immigranten natuurÜjk) die van f 0.70 tot ƒ 1.50 per dag verdienen en vrije woning hebben. Het klimaat is gunstig mus- ettV1Ji w,We\nig. (men Ugt 500 M- hoo«) en en ze hebben tot in de hoogste rangen mtetekende Staatsdienaren geleverd. Heel veel concurrentie hebben ze den Totok daarbij niet aangedaan, want hun aanmnTnn °P gT°nd Van verkiezingsresultaten, slechts op een 100.000 man geschat en de Westerling bracht altijd in den dienst het voordeel van zijn zuiver Westersche opleiding en van zijn opvoeding in een zuiver Westersche sfeer mede Het gevolg van onze Indo-politiek, in tegenstelling tot die van EngelandL» geweest dat de „Eurasians" ginds een hulptroep van toandhi zijn geworden en dat wij aan onze Indo's de lijfwacht van ons gezag hebben, het „blijvend gedeelte" in het „mihbeleger van overigens wisselende Europeanen. De Indo s voelen zich ook zoo en zij handelen daarnaar. Want zij weten, dat h u n positie in Indië één is met de onze. De voorzitter van het I. E. V., de heer F. d e H o o g, zei op de tiende ehoudga *8 °P ^ Paaschdagen te Batavia is „Al onze gedachten zijn gebaseerd op en doordrongen van de N e d e r 1 a n d s c h e cultuur en het Nederlandsche gezag; met dat gezag staan of vallen wij." En van de realiteit dezer geestesgesteldheid hebben de Indo's ook nog kortgeleden blijk gegeven, n.1. bij de principieel zoo belangrijke stemming in den Volksraad over de Europeesche meerderheid m dat college. Toen, terwijl niet eens alle Totot Europeesche leden het pnncipieele belang van de zaak toonden te beseffen *), hebben de zes Indo's als één man Europeesch gestemd. Z ij voelden, dat hier de principieele vraag in het geding was: Wat zal heerschen over Indië: Westersche qualiteit of Oostersche quantiteit. En zij voelden en toonden zich één met de Westersche qualiteit. Welk een zonderling scheef, schier caricaturaal aspect krijgt nu toch onze Indo-politiek sedert de heerschappij der ethiek. Onze beste vrienden, die bovendien van onze eigen familie zijn — de Indo's hebben immers hun bestaan aan Europeanen te danken... of te wijten — laten wij verdringen uit onze Gouvernementskantoren ten gunste van de Inlanders, met wie wij in het geheel niet verwant zijn en die wij, in hun algemeenheid genomen en met uitzondering van een absoluut betrouwbaar gedeelte onder hen **), nooit zóó kunnen vertrouwen als de Indo's. Het heet dat men, bij gelijke geschiktheid, van tweeërlei arbeidskracht, toch immers de goedkoopste moet nemen. Och kom! En wat doet men dan op de particuliere kantoren, waar men gemeenlijk toch nog wat meer op de duiten past dan op de gouvernementeele en waar men wel veel Indo's, maar weinig of geen Inlanders vindt? Terwijl toch spionage, het verklappen van den inhoud van geheime stukken en het wegloopen in tijd van onrust, op Gouvernementskantoren nog heel wat bedenkelijker zou zijn dan op particuliere. En behalve dat het Gouvernement de Indo's van zijn kantoren laat verdringen door degenen, die in het algemeen niet zóó betrouwbaar kunnen worden geacht als de groep, die onze •) Opmerkelijk is het wel, dat van de gekozen Europeanen, er slechts twee vóór de wijziging stemden, die de Europeesche meerderheid beëindigde, tegenover twaalf die ertegen stemden, en dat van de benoemde Europeanen er acht vóór en zeven tegen stemden. Een gevolg van de wijze waarop deze G.-G. het benoemingsrecht hanteert. **) Maar als er ooit een groot algemeen conflict mocht komen, dan vallen zelfs de allerloyaalsten ons af, dan gaat het: ras tegen ras. Alle Inlandsche leden van den Volksraad hebben vóór het verdwijnen der Europeesche meerderheid gestemd. Zelfs de „Europeaan met een hoofddoek": Pangéran Koesoema joedal verwanten zijn en die het uitspreken, dat hun positie „staat of valt" met ons gezag, helpt het hen bovendien slechts onwillig op den uitweg, dien zij gezocht hebben naar den bodem en bestendigt het, óók te h u n n e n aanzien, de sentimenteeldoctrinaire beperking van het bezitrecht tot de sfeer van de Inlanders. Waarlijk, het heeft mij niet verbaasd, van een voorman der Indo's in de Buitengewesten de bittere woorden te hooren: „Konden wij maar „gelijkstelling" krijgen... met de Inlanders." Want alleen deze laatsten schijnen, onder d i t bewind, burgers eerste-klas te zijn. DE TOTOKS. a/b. 8.s. „Riouw", 3 Aug. Alles is ons tot nu toe wel opmerkelijk meegeloopen. Na die kalme vaart door den Indischen Oceaan, waarop we immers maar een halven dag iets hebben gemerkt van den ZuidwestMoesson, is de beruchte Roode Zee, in een van de twee heetste maanden, óók geen verschrikking geweest (het was er natuurlijk warm maar niet meer dan normaal Indisch warm) en door het Suezkanaal zijn we zóó glad en zóó snel heengegleden (zonder eenig vastmaken, in 10]/2 uur tijds) als de kapitein van dit schip nog nooit had beleefd. Wel is waar hebben we vannacht in Port Saïd daarna toch weer vier uren verloren maar dat kwam doordien we moesten wachten op het ontschepen van eene zieke, die midden in den nacht van boord moest worden gehaald. Port Saïd, de poort tusschen Oost en West, kan men overigens eigenlijk het best 's nachts bezien... van het schip af. Dan wekt het, met de vele flonkerende lichten en met den wentelenden diamant van zijn vuurtorenkop in het warme fluweel van den nacht, een levendige illusie van schoonheid. En dan worden de dravende kolensjouwers, die den hongerigen buik van 't schip met voedsel vullen, tot een fantastisch, demonisch visioen van helleknechten die, met hun doffe, zwarte manden op de zwartbedoekte hoofden, rennen over de vale lichters vol met donkerglimmende koolgebergten tusschen zwarte waterlappen, vettig wiegelend in een springenden schijn van toortsen. Terwijl weer andere duivelrijen, met de manden slingerend in de hand, uit de barende flanken van het schip neerbarsten en, waanzinnig gillend, langs weer andere schuine planken dravend duiken in de kolenhel. Met, over alles heen, het wilde flakkeren der fakkels in hun rossen walm. Maar dat is dan ook het eenige grootsche aan Port Saïd, dat. als Balikpapan, niet meer dan een „nachtschoone" mag heeten. Van de vier bevolkingsgroepen die ik wilde bespreken — de Chineezen, de Inlanders, de Indo's en de Totoks — blijft nuj nu de laatste nog over. Heb ik in de uiterlijke gedragingen der Inlanders geen verschil kunnen waarnemen tusschen 1925 en thans, met de mentaliteit der Totok-Europeanen (dat zijn de eigenlijke Europeanen, zonder Indisch bloed) staat het heel anders. Wat mij ditmaal het meest heeft getroffen, is de aanmerkelijk toegenomen verwijdering tusschen de Totoks en Indië. Meer en meer oriënteeren zij zich op Europa (in 't bijzonder, natuurlijk, op Holland), meer en meer denken zij aan Europa en worden hun levensgewoonten Europeesch. Wat deze laatste belangt, wijs ik slechts op het allengs uitsterven van de rijsttafel die men in vele hotels in 't geheel niet meer (of alleen des Zondags) en bij particulieren slechts bij uitzondering nog krijgt. *) De heele figuur van „den Indischman", van den Europeaan met *) Dat dit een gevolg zou zijn van het niet overal aanwezig zjn der bijgerechten, zooals ik wel heb hooren beweren, kan niet juist zjn. Ten eerste at men vroeger, tempo dahoeloe, overal rijst en ten tweede heb ik thans geen rijsttafel kunnen krijgen op plaatsen waar die, vier jaar geleden nog wèl bestond. De ingrediënten voor de bijspijzen waren er echter toen dus wel; ze zullen wel niet zoo ineen» zjn verdwenen. specifiek Incksche levensgewoonten en een specifiek Indische gedachtenwereld, is trouwens hard aan 't verdwijnen. Er zijn er nog maar enkelen van over, onder de ouderen. De oorzaken van deze verwijdering tusschen den Totok en het land waar hij werkt, zijn, geloof ik, velerlei. Die welke mij de voornaamste lijken, zal ik noemen: de gestadige verbete™g df/ verkeersmiddelen tusschen Indië en Europa en in Indie zelf, de toenemende instrooming van Europeesche vrouwen en de afkomst van de meeste tegenwoordige Totoks De verbetering der middelen van persoonlijk en geestelijk verkeer tusschen Indië en Europa is misschien wel de hoofdoorzaak Wie vroeger in Indië woonde en werkte kwam er niet zoo makkelijk vandaan als nu (Europeesch voedsel kreeg hij en h, e 1 d hij er niet zoo licht) en hij schiep niet zoo makkelijk contact met Europa (postversnelling, telegraaf, radio) en met zijn medetotoks (telefoon, auto's). Hij moest zijn leven dus wel Indisch inrichten en zich een Indische gedachtenwereld vormen. Dat is nu heel anders geworden en naar mate de stoffelijke en geestelijke verkeersmiddelen in Indië en tusschen Indie en Nederland zijn verbeterd, is het Indische uit den Totok weggeslonken. Hoe dichter Nederland tot hem is genaderd hoe verder Indië van hem is afgeraakt en mij Üjkt dan ook de vergemakkelijking van het verkeer volstrekt niet louter zoo n „versterking van den band tusschen moederland en kolomen als dat, bij elke nieuwe versnelling, steeds weer wordt geheeten. tJÏ. Indi8chmanJ8terft ujt- Ook, in niet geringe mate, door het Tuu77e Van"*r iT^T^, ^ CVenVeel mi8kende iiguur. de njai , de Inlandsche „huishoudster". Vroeger, toen de Inlandsche huishoudster algemeen voorkwam in de woning ZïïliT?r u k' WaS de2t laat8te' door haar' in dagelijksch onmiddelhjk contact met de Inlandsche sfeer; van het econom" W^f^T ♦ 6n P°,htieke IeV6n Zijner Inland«che omgeving bleef hij dientengevolge voortdurend op de hoogte. Maar voor- getrokkln T8 m i in de °08ter^e denksfeer getrokken. Tegenwoordig 1 e e s t men veel over den Inlander en zyn leven, vroeger las men er weinig over, maar men beleefde het zelf. Tegenwoordig doceert men veel over „associatie" (maar men raakt er hoe langer hoe verder vandaan), vroeger had elke totok die associatie als werkelijkheid in zün eigen huis. Dank zij de „concubine". Nu heeft de Europeesche vrouw de njai wel haast geheel verdrongen. Dit is uit een oogpunt van moreele ordelijkheid en van verzachting van zeden zeker een voordeel, doch men ziet gewoonlijk de nadeelen daarvan geheel over 't hoofd. Ten eerste hebben die Europeesche huwelijken, die vaak haastig en na oppervlakkige kennismaking gedurende een Europeesch verlof worden aangegaan, een ontstellend groot aantal echtscheidingen ten gevolge; deze huwelijken blijken vaak voor de echtgenooten zóó weinig van den hemel te hebben meegebracht (waar ze toch immers heeten te zijn gesloten) dat trouwen voor de hedendaagsche Totoks dikwijls een soort stuivertje verwisselen beteekent, waarbij men eenige malen van zijn boompje wegloopt om 't maar eens met dat van een ander te probeeren. Men moet dan ook voorzichtig zijn met het vragen, aan een kennis van een paar jaar geleden, naar den welstand van zijn vrouw (of van haar man) ; het antwoord kon wel eens wezen: Welken bedoelt u? Maar is dat te verwonderen wanneer men elkaar gedurende een verloftijd van eenige maanden eerst heeft moeten vinden... en dan geen tijd meer heeft om Schiller's waarschuwing ter harte te nemen: Drum prüfe, wer sich ewig bindet, Ob sich das Herz zum Herze findet. Der Wahn ist kurz, die Reu' ist lang! Maar ik betwijfel, of zulk een toestand in moreel opzicht nu wel zooveel hooger moet worden geschat dan het vroegere samenleven van den Totok met zijn njai. Als bijkomstig nadeel vermeld ik voorts de opmerking die ik o.a. zoowel in den Oosthoek van Java als in Deli hoorde, dat de collegialiteit, het kameraadschappeHjke in het verkeer tusschen de Europeesche mannen, aanmerkelijk is verminderd. Niet alleen doordien getrouwde mannen natuurlijk hun vrienden niet meer zoo vaak opzoeken, maar doordien ze betrokken worden in de ruzies en den naijver tusschen hun vrouwen. Ook blijft de Europeesche vrouw gewoonlijk meer naar Europa verlangen dan de man, die immers door zijn levenstaak met Indië is verbonden. Hoeveel mannen hebben nu al hun Indische loopbaan ontijdig moeten beëindigen, hetzij doordien de vrouw niet tegen het klimaat kon of omdat ze geestelijk niet kon acclimatiseeren. Den man blijft in zoo'n geval slechts de keus tusschen het verwoesten van zijn carrière of van zijn huwelijksgeluk. Doch steeds, in elk geval, heeft de Europeesche vrouw de tendenz om den man uit de Indische en in de Europeesche sfeer van wonen, leven en denken te halen en te houden. Precies in tegenstelling tot de njai van voorheen. Zelfs als men een aantal Europeesche vrouwen uitzondert, die zeiven Indische neigingen hebben. Want op 't stuk van Indisch contact kunnen zij de njai toch niet op verre na benaderen. Dissociatie dus in plaats van associatie. Door het verdwijnen van de concubine. En als derde voorname oorzaak van de toenemende verwijdering tusschen de Totoks en Indië zie ik de afkomst van het meerendeel hunner. Dat Indië tegenwoordig wordt bestuurd en dat vooral de handel en de cultures worden geleid door wat men de a n a k-t o k o zou kunnen noemen, door onze winkelzoons en -dochters en in 't algemeen door wat uit onzen kleinen burgerstand is opgekomen, heb ik na mijn vorige reis reeds eenige malen betoogd. Op de voordeden daarvan en op het natuurlijke, het gezonde, van zulk een vernieuwing der leidende milieus heb ik daarbij eveneens gewezen. Maar nadeden zijn er ook aan verbonden en het voornaamste is wel, dat onze kleine burgerij uitteraard nog een zeker tekort aan traditioneele beschaving en een nog te beperkten gezichtskring ten aanzien van vreemde landen en volken heeft. Voor zooveel ze zich in gouvernementeele functies begeeft, wordt althans het eerste gebrek niet weinig gecompenseerd door de opleiding en door den omgang aan de Universiteit of de Hoogeschool maar in den handel, de scheepvaart en de cultures vindt men veel elementen met een wel zeer dun laagje aangeleerde beschaving en zonder eenige andere ervaring van de wereld dan die van het stukje Holland waar zij zijn geboren en het stukje Indië waar zij zijn geplaatst. Dat de heer en mevrouw Sèchiswèf-Asjemenou het prestige van den Europeaan niet bevorderen in de oogen van den Inlander (in 't bijzonder van den voor ware beschaving zoo gevoeligen Javaan) spreekt van zelf. Maar bovendien blijven ze van het land en het volk waarin ze leven en werken — moedig en flink dikwijls want ze zijn meestal geen slappelingen — net zoo ver af als toen ze nog woonden in de zooveelste dwarsstraat van Amsterdam of Rotterdam. Het zijn bij voorbeeld nooit de meest ontwikkelde Totoks die men hoort zeuren over de „luiheid", de „domheid" en de „diefachtigheid" *) van „den" Inlander en het zijn nooit Totoks met de meest intelligente facies die grinniken over de „apensnoeten", die zij onder de Inlanders meenen op te merken... terwijl hun tronies mij dan meer deden denken aan het varkenshok of den koestal in welks nabijheid wellicht hun wieg had gestaan. Het is dit tekort aan traditie-beschaving en aan wereldkennis, dat ik zie als de derde voorname oorzaak van de toenemende verwijdering tusschen Indië en de Totoks. Geen associatie dus tusschen Oost en West, maar veeleer toenemende dissociatie heb ik waargenomen op deze reis (hetgeen geheel overeenstemt met wat de heer Meyer Ranneft zegt op blz. 83, al. 3, van zijn nog nader te vermelden opstel). Men moet daarvoor echter wat verder trekken dan de politieke en gouvernementeele sfeer van Weltevreden. Daar houden de Europeesche groepen en partijen nog vast aan de associatie- *) Wat die diefachtigheid belangt, moet ik ook ditmaal weer constastateeren dat ik daarvan niets heb gemerkt. Ik heb nooit iets afgesloten en heb nooit iets gemist. Mijn horloge, mijn beurs, mijn zakportefeuille heb ik, evenals dingen van minder waarde, bij mijn vijftigtal verhuizingen eenige malen laten liggen; alles is mij steeds achternagedragen. 38. Straatweg in Indië. 39. Kaap St. Vincent met het nonnenklooster en den vuurtoren. gedachte *) maar behalve voor de Indo-Europeanen, die natuurlijk de verpersoonlijking der associatie althans in biologisch opzicht zijn en voor de „blijvers" onder de Totoks die meestal tot deze groep toetreden (en wier aantal wel wat schijnt te vermeerderen) is de associatie-idée nog slechts een leege schil. Ik lees b.v. in het overzicht van een i n s i d e r dat ik ten aanzien van de Europeanen reeds citeerde, dit over den P. E. B. (Politiek-Economische Bond): „De Nederlanders in deze groep moeten veel toegeven aan Inlandsche eischen; dat vervreemdt hen van de massa der Nederlanders" (ik spatieer). „De Inlanders in deze partij kunnen niet ver genoeg gaan naar Inlandsche meemng; dat vervreemdt hen van de Inlandsche intellectuèele wereld. De partij heeft zeer weinig leden en weinig kracht " En over den N. I. V. B. (Ned. Ind. Vrijzinnige Bond): „De „partij" " telt nauwelijks eenige tientallen leden, allen uit de hoogere ambtenaarswereld." Men moet dan ook vooral niet de meeningen die men in Weltevreden hoort, beschouwen als representatief voor die van de lotok-Europeanen in Indië. Weltevreden (en Batavia in 't algemeen) is Java niet en nog veel minder Indië... al is het zich daarvan maar al te weinig bewust **). Z e 1 f s de Bataviasche kringen van handel en scheepvaart hebben een sourdine op hun meenmgen die men elders in Indië volstrekt niet vindt Soerabaya is dan ook een veel meer representatief milieu voor de tegenwoordige Europeesche mentaliteit in Indië (óók die van het overgroote deel der niet-Bataviasche ambtenaren) ; ik heb trouwens op de oriënteering der Buitengewesten naar Soerabaya reeds in een van mijn vorige brieven gewezen. Maar m Weltevreden heeft men daarvan geen besef. ^ Behalve practisch althans, de groep der Ondernemers. ) üat echter zelfs in Weltevreden menige Europeaan thans zeer anti- Z7neT l8,n Aeï ""f töden8„mÖn » Plaats, uit een H H .-Java-Bode", volgens welke een paar leden van de sociëteit ..Ue Harmonie aan generaal Urbina in Venezuela zouden hebben geseind: «Mier ook een Gouverneur weg te halen. U wacht feestelijke ontvangst".. I 16 Reisbrieven. En op die dissociatie-tendenzen die ik aanwees, is nu, als een soort van exponent, de politiek De Graeff-Koningsberger gekomen met haar uitbundige, demonstratieve voorliefde voor den Inlander boven den Europeaan en met haar dorre, theoretische inactiviteit tegenover het „nationalistische" (lees: racistische) gestook. Dit heeft de Europeanen te meer verbitterd daar zij, die toch immers de bouwers zijn van het tegenwoordige Indië, terecht zich onmisbaar gevoelen als leidende factor. Te meer óók, omdat bovendien hun quantitatiev e beteekenis toeneemt, niet alleen absoluut maar ook relatief, n.1. in verhouding tot het, toch zoo sterk wassende, aantal Inlanders. Men kan cijfers daarover vinden in de merkwaardige bijdrage die de nieuwe Voorzitter van den Volksraad, de heer Meyer Ranneft, leverde in den pas verschenen bundel „The Effect of Western Influence on native civilisation in the Malay Archipelago" voor het Pan-Pacific Science Congress. Er waren op Java in 1825 ± 8 Europeanen op 10.000 Inlanders, in 1849 18, in 1900 22 (toeneming ondanks de kolossale vermeerdering van de Inlandsche bevolking op Java in de tweede helft der 19e eeuw) en in 1925... 49! En nu is dit het tragische in de positie van deze, economisch en administratief overwegend belangrijkste bevolkingsgroep in Indië: dat zij eigenlijk geheel geïsoleerd komt te staan, bedreigd in haar belangen èn haar menschenlevens (denk aan Parnabolan!) door vrijelijk ageerende Inlandsche volksopruiers, als tweede-klas burgers bejegend door de Regeering, maar bovenal: zeiven in. hun mentaliteit zich onvermijdelijk verwijderend van Indië en steeds meer zich oriënteerend op het moederland... welks politieke milieus hun echter de leuzen van democratie en gelijkheid opleggen die zij, voor Indië, dwaas en gevaarlijk weten. Zoodat zij juist te meer door Holland worden afgestooten naar mate zij er meer toe neigen. Mij lijkt de tegenwoordige positie der Totok-Europeanen dus waarlijk min of meer tragisch. Ik zie ook voorshands geen uitweg. Want het is zoo goed als uitgesloten dat de politici in 't moederland, die de Indische realiteit niet kennen (of niet wdlen kennen) eerlang zouden gaan inzien dat wat voor het Westen nusschien goed en waar is, voor het Oosten daarom nog niet deugt. En het is geheel o n m o g e 1 ij k, dat de 1 otoks in Indië, die de realiteit immers dagehjks beleven zouden capituleeren voor de politici. Dus zal Ned-Indië in afzienbaren tijd wel bestuurd blijven , e0"eén waarvan de Europeanen in Indië weten dat ze schadelijk en gevaarlijk zijn voor alle groepen van de Indische samenleving. En wie er nu minister von Koloniën of, over een paar jaar, G.-G. wordt, komt er dan eigenlijk ook niet zoo heel veel meer op aan. De namen veranderen, het stelsel blijft Dat is: Westersch... óók voor 't Oosten. •) Dezen brief over de Europeanen in Indië wil ik niet besluiten zonder te betuigen dat ik ook ditmaal weer de onbillijkheid VaiL .?Lb1Wering heb ervaren' z°" de oude Indische gastvrijheid aan t verdwijnen zijn. De vrienden in Deli Batavia, Buitenzorg, Flores en Javas Oosthoek gedenk ik met bijzondere warmte, maai- eveneens de hartelijke voorkomendheid en hulpvaardigheid van particulieren in Asahan en van meer dan een bestuursambtenaar en meer dan één agent of gezagvoerder van de K. P. M. Ik heb al eens enkele nalnen genoemd en doe dit nu niet weder. Maar ik zal die namen, en die menscnen, met gauw vergeten. MANEN EN KIMMEN. a/b. s.s. „Riouw", 20 Aug. We zullen, als alles goed blijft gaan, over enkele dagen Tilbury aan de Theems bereiken. En daar eindigt mijn reis. Ik minL^Den' ffd-rt t " 8ChrCef' bekend geworden herrijzenis van heb het niet kwaad gehad aan boord van de „Riouw"... en toch was er een omstandigheid die mij niet slechts het werken aan boord heeft bemoeilijkt (hoewel ik een hut voor mij alleen heb gehad en daarin een prachtige schrijf gelegenheid, een compleet schrijfbureau met laden zelfs), doch die ook het heele verblijf niet zoo aangenaam maakte als dat op de „Rondo . Dit heele schip is n.1. luidruchtiger dan de „Rondo" was, maar dat ligt hoofdzakelijk aan de aanwezigheid van drie kinderen, aardige, volstrekt niet bijzonder slecht opgevoede of ongezeggelijke kinderen, maar kinderen. D.w.z. n a t u u r 1 ij k rumoerig, rennend, gillend, fluitend, zingend, kortom, overal en altijd onrust wekkend. Tot in de gangetjes achter en vóór de hutten, zoodat men nergens „veilig" voor hen is. Deze min gunstige ervaring doet mij thans over het reizen met een vrachtboot, waar de beperkte ruimte de kinderen veel hinderlijker maakt dan op een passagiersschip, anders oordeelen dan na mijn uitreis met de „Rondo". Zoodat ik nu wel even moet waarschuwen dat de reclame der Mij. „Nederland" over „rustig reizen per vrachtschip" eenigermate geflatteerd is. Althans zoo lang kinderen op deze schepen worden toegelaten. En dat ze er zijn is geen zeldzaamheid. Maar een bijzonder fortuinlijke reis hebben we tot nu toe zeker gehad. Geen noemenswaardige Zuid-west-moesson in den Indischen Ocaaan, geen overmatige hitte in de Roode Zee, in één rek door het Suezkanaal en, op een halven dag van wind en zee voorbij Algiers na, niets van de grilligheid der Middellandsche Zee. Alleen heeft het lange oponthoud te Port Said ons het zien van Gibraltar bij dag gekost. Vol roode vlammen stond nu al de hemel in 't Noordwesten, boven Spanje, toen we de straat begonnen in te varen, gisteren, maar de rots van Tarik bonkte reeds egaal zwart met de tintelende lichtjes van Gibraltar en van Algeciras aan zijn voet, toen we ons vonkend meldden aan het radiostation. En wel vloot „Syritha's licht" reeds „van de bleeke hoornen" eener wassende maan doch het was te flauw nog om daarbij veel te onderscheiden. Ik heb echter nu toch meer van Gibraltar gezien dan de vorige reis toen we er 's nachts èn in een dikken mist langs voeren. En 't was misschien wel mooier, zóó, dan 't overdag zou zijn geweest. Mondschei n-S o n a t e op het water. De mast, de luchtkokers, de laadmasten, het ankerspil, het tuig, die brokkels en stompen en draden altegaar op 't voorschip, snijden zwarte gaten en strepen in den bleeken nacht. En de boeg strijkt, op de snaren van de preutsche plooitjes eener kabbelende zee die hij zoo kreukt, in 't rhythme van de schroef de zachte melodieën van zijn plassend schuim. Mondschei ns o n a t e op de zee. Hoe anders is de maan toch op de zee dan op het land. Daar vult ze (als ze vol genoeg is) met haar melkkcht wel de lucht, maar in de boomen, tusschen huizen, achter heiningen, in slooten, wordt die melk gestremd, gescheiden en gebrokkeld, uitgeschaakt in zwart en wit. Hier is ze overal want ze overdampt de zee met witte schemering, egaal, gelijk de lucht, 't Is al gedompeld in haar koelte. En hoe meer gemeenzaam is ze ons dan de zon. „W i e a nders mutet mir dies Zeichen a n!" De zon, die opstaat als een vuur en ondergaat in vlammen, de felle zon die „schreitet her gleich wie ein Hel d," die is wel 't wezen van onze aardsche levenskracht — we zouden kunnen leven zonder maan, niet zonder zon — wel rijk en goed maar tevens zóó ontzaglijk (Indië weet dat nog het best), dat we soms zuchten en dat de aarde wel eens krimpt en barst door zijn ('t woord zon moest mannelijk wezen) wat al te heroïeke liefde. Maar de maan, die men zoo veilig kan bekijken, vlak in haar gezicht dat ook niet altijd eender is zooals het vlammenaanschijn van de zon! De maan, die groeit net als een mensch en krimpt en uitdooft, als een mensch; die groeven in haar facie heeft, bolten en holten waarin we zelfs figuren zien — in Indië vond ik 't „mannetje" tot een koninginnetje verschikt dat op een troon zit met een kroon op 't hoofd en een scepter in de hand — en wier gezicht zoo expressief-veranderlijk is dat het soms schijnt te glunderen en soms zóó scheef getrokken is (als van iemand die... in de maan geslapen heeft!) dat het haast te huilen dreigt... de maan is ons gemeenzaam. Een vriendin. en een vertrouweling. Wat is er niet al aan de maan gebiecht... en gedicht door vereenzaamden, opziend tot haar die, alléén en bleek in verre oneindigheid, te zeggen scheen: „Mij is gemeenzaam Wie even eenzaam Het leven verlangende slijt." Ik vind dan ook, van deze reis, haast geen van mijn heugenissen aan de zon verbonden (behalve die ééne fantastische zonsondergang op de Barito), die onverbiddelhjke zon van Indië. Wel aan de maan. En juist wat van mijn mooiste herinnering. Ik denk aan de maan, de volle, die stroomde over de zee toen we met de „Donggala" naderden tot Bagan Si Api Api. Wat vreemde, zwarte forteressen maakte ze van de djermals wier traliewerk van hoog staketsel zoo vervaarlijk dreigde vóór den riviermond. Dat was mijn eerste volle maan in Indië op deze reis. Ik denk aan de maan op de Barito. Tusschen de zwarte wanden van de bosschen of de bergen wrong zich die eindelooze waterslang die zoo mijn geest verzwolg. En op haar zwart-envale, glibberige lijf, schoot dan de maan die glinsterende schubben. Ja, die riviervaart blijft misschien mijn grootste reisbelevenis. Ik denk aan dat schrale laatste kwartiertje in Soela Madaha op Ternate. Die doodstille baroega. Die enkele boomen aan den hoogen, steilen oever daarvóór. De soms nog even verscharrelende papegaaien daarin. De klapperschimmen tegen den heuvel rechts, 't Walhalla-eiland aan den overkant. En dan, daartusschen, op het water, 't wiegelend weggetje van de maan. Hoe diep lag alles toen gedompeld in den nacht van 't Oosten. Ik denk aan die zotte, dronken maan die langs den hemel danste toen ik op mijn rug lag tusschen de Inlanders op de „Noesa Ina", waggelend en hotsend op de hooge zee vóór Banda... tot we eindelijk de baai inbogen en, achter dén zwaren, zwarten Goenoeng Api, de maan vernuchterde en die kleine kom stil volgoot met haar melkig licht. Ik denk aan de maan die ik heb zien klimmen in dien zuiligen koningspalm achter het Inlandsche huisgedoe van dien goeden grijsaard van den Idjen. Wat was er meer Indisch dan die avond, tusschen de palmen en het totaal verindischte leven van dien ouden jongen uit Boskoop! „The call of the E a s t" heeft hem, nog op zijn ouden dag, uit Holland teruggeroepen... en hij is gekomen, voor goed nu gevangen in de vreemde kracht van gebiedende bekoring die in het Oosten is Dat was de sterkste, de meest Indische maan. De maan sluit ons altijd, snel en zacht maar sterk, in stemming op. En hier op zee steeds in dezelfde grens: de toovercirkel van de kim. 12 Aug. The call of the East. Ja, dien heb ik ook gehoord. En ik zal dien wel weer hooren als ik eenigen tijd in 't Avondland zit. Maar er is ook een Call of the Sea. Dien hooren alle zeelui die werkelijk zeeman zijn met hart en ziel. Hoe velen hebben er niet verlangd naar 't eindehjk thuis zijn, naar het „baantje aan den wal"... en hebben, na eenigen tijd, toch, heimelijk of openlijk, gezucht: Kon ik nog maar één keer weer eens varen! Die kiel weer binden aan mijn voet en schaatsen over de zeeën! Niet waar, zoo staande op een duintje of een dijk of op een havenhoofd, en dan die schepen te zien schuiven... En die golven te zien vloeien waarvan hij 't wankelen weer in zijn knieën voelt... En de wijdte van dat wijde, wijde water weer te zien... O kon ik maar éénmaal nog eens op zoo'n schip, weer jagen naar den toovercirkel van de kim! De kim, de horizon, de einder die geen einde heeft, dat is. in heel 't complex van dingen dat den echten zeeman altijd weder lokt, misschien wel dat wat, onbewust, hem 't meest betoovert. Hij spreekt er nooit over. Wel over de zee, de ruimte, de lucht, het schip. Nooit over de kim. Maar ik geloof dat juist die eeuwig wijkende kim den zeeman 't meest behekst. ..omdat hij het niet weet. Dichters hebben de macht van de kim wèl begrepen: Oh! cpmbien de marins, combien de capitaines Qui sont partis joyeux pour des courses lointaines, Dans ce morne horizon se sont évanouis! zoo ongeveer klaagde Victor Hugo. En aan ik weet niet welken dichter ontleende Mac Dowell de verzen die hem een van zijn ,,S e a-I d y 11 s" deden componeeren: Inexorable! Thou that ringst the world With an eternal line of Fate, Whilst on thy moaning breast, We play our puny parts And reckon us — immortal! Ik heb het dan ook nooit goed kunnen begrijpen dat die groote visionair, Verhaeren, die zoo'n prachtig beeld heeft geschapen van den touwslager die a reculons, Attire a lui les horizons. nooit is getroffen door den zeeman en de kimmen die hij najaagt. Want dat is de waarheid in de legende van den Vliegenden Hollander: het behekst-zijn door de Kim. Door de kim men inderdaad. Immers, achter dien eersten cirkel liggen er weer andere, andere, méér dan er golvenrijen loopen vóór de kim. Véél meer, zóóveel als er punten in een lijn gaan, oneindig veel. En daarom is het leven van den zeeman, altijd weer, een jagen naar de wijkende Oneindigheid. Naar een luchtverheveling. Blauw zijn de kimmen en blinkend de luchten voor wie nog jong en dapper is. Er is, onder 't scheepsvolk aan boord van dit schip, een aardige blonde jongen met een bijzonder knap en prettig gezicht. Hij is altijd bezig en zingt en fluit er bij. Voor hem vaart het schip nooit hard genoeg. Hij wil de wijde wereld in, de verre kusten zien. De heele horizon is van hem en trekt een toovering van fonkelende mogelijkheden om hem heen. Eens zal hij kapitein zijn op een groot, geweldig schip, dat hèm behoort en dat hij zal leiden tusschen alle kusten, van de eene heerlijkheid naar de andere. En zijn reizen zullen ruischen van zijn stoute daden. Groot zal hij wezen en beroemd en gelokt door alle vrouwen, omdat hij blond en blank is en blauwoogig. En zoo jong, zoo heerlijk jong. Hij stormt de kimmen achterna, die blauwen en die blinken. Dat zijn de kimmen van stoute verwachting en mateloos zelfvertrouwen, de kimmen van de jeugd. Rood zijn de kimmen, met bloed van zonnedood, tusschen drukkende zeeën, voor wie den hartstocht viert. Dien wachten de wilde nachten in de vreemde havens, de dansende deernen en de kantelende steenen, de roode wijnen — en het roode bloed. Dat zijn de kimmen van den wilden roes. Wit zijn de kimmen, maar met grauw en zwart gemarmerd, onder stormende wolken en huilende vlagen over schuimende baren, wit zijn de kimmen der gezweepte golfgebergten, de kimmen van hem, die gevaar zoekt en winst. Dat zijn de kimmen van den strijd. Zwart zijn de kimmen der donkere nachten, als de zee en de luchten één zijn, één afgrond en éen berg van zwart. Dat zijn de kimmen van zorg en van ziekte en verdriet. Maar blank en sereen, in schemer verschuivend, zijn de kimmen van 't maanlicht op zee. Dat zijn de kimmen, de koele, van de wijsheid die glimlacht. En grijs zijn de kimmen, en nauw van begrenzing, op dagen van mist. Dan huilen de fluiten en loeien de sirenen en luiden de klokken. En de kimmen zijn gekrompen, saamgedicht tot een gordijn van grauwe of witte nevels, zóó nabij, dat daarin reeds gedaanten, daden en gedachten van 't verleden doemen. Dat zijn de kimmen van den ouderdom. En daarin schimt de schaduw van den dood. Zoo jaagt de zeeman, uur na uur, dag in dag uit en jaar op jaar, de altijd deinzende kimmen achterna. Onder hem schommelen de golven en boven hem wisselen de wolken. Tusschen wankelende wateren en wentelende werelden beleeft hij zijn levensgenot: de jacht op de kim. En zoo jagen wij allen onze wijkende einders na... totdat we er toch een vinden die de laatste is... en wij belanden op de kust der Eeuwigheid. Dit is meteen de einder van mijn brieven, 't Kanaal bleek, met een mist die heel een morgen duurde, niet zoo genadig als de Golf van Biscaye was, met haar zonnige zijden zee. Maar we varen nu toch op den Theemsmond aan en daarna is het voor mij 'uit. Habis djalan, habis toelis. Ik moet wel vreezen dat menigeen van mijn lezers zuchten zal: Gelukkig! Want ik geloof dat ik wel erg diep in mijn inktpot heb gekeken. Tot mijn verontschuldiging diene, dat Indië iederéén, die open is voor 't Oosten, aangrijpt, boeit en volgiet met zijn wezen. „Het is een fascineerend land", getuigde een moederlandsche autoriteit die ik daarginds ontmoette. En dat zeg ik hem gaarne na. CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM 1 O