NOG PAS GISTEREN P 91-3371 MARIA DERMOÜT NOG PAS GISTEREN AMSTERDAM N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERSMIJ 1951 ff CENTRALE BOEKERIJ . \ Teach us to care and not to care T. s. ELIOT Op java, ergens op midden-ja va, tussen de bergen Lawoe en Wïlis in, maar dichter naar de kant van de Lawoe toe, lag diep in een ommuurde tuin onder donkere groene bomen een huis. In het felle zonlicht overdag was het aan de buitenkant vooral, een lelijk huis, witgekalkt, met brede zwartgeteerde randen, met saaie grijze blinden, en een door ouderdom geheel verzakt en verweerd pannendak; 's avonds leek het nog wel wat. Maar van binnen was het huis altijd even mooi en stil en erg koel. Er waren twee oprijlanen naar het huis toe. Een van koningspalmen, rechtop en slank en hoogmoedig, al gaven zij maar weinig schaduw met hun gladde gele stammen en smalle ritselende bladeren, die wuifden op de wind. In de andere, de kenaribomenlaan van vroeger, bleef het zo'n hele lange snikhete dag door vochtig en schemergroen onder de oude bemoste bomen. Vóór het huis lag een groot rond grasveld, met een stijve prikkerige aloë in het midden, en een rand van roze crocussen er omheen. Twee boogvormige witmarmeren trappen leidden uit de tuin naar de open voorgalerij, met ook een marmeren vloer; en in de witte vloer was een grote zevenpuntige ster ingelegd - in zwart -. Dikke ronde witgepleisterde pilaren met vierkante kapitelen en voetstukken droegen aan de voorkant het dak. Een binnengalerij, een gesloten achtergalerij, met aan weerskanten vier kamers achter elkaar, en dan weer over de hele breedte van het huis-zoals aan de voorkant-, een open galerij met stenen pilaren, en trappen naar de tuin. De grijze jaloeziedeuren binnenshuis werden nooit gesloten, en in de deuropeningen draaiden kleine met zwarte zijde bespannen tochtdeuren met een even piepend geluid op hun veren, als er iemand van de ene kamer naar de andere ging. Het waren Singapore deuren, en er stonden gouden kraanvogels op de zwarte ajde geborduurd. Maar de glorie van het huis was toch de vloer. Niet alleen in de voorgalerij, ook in de binnengalerij en de gesloten achtergalerij iag zo'n zelfde witmarmeren vloer; en door het dagelijks weer dweilen en nawrijven, door ouderdom misschien ook, leek het marmer wat gesleten, niet meer hard en spierwit, zoals het eens geweest was, maar waskleurig en glanzend en bijna doorzichtig. Dat gaf iets schemerends, iets onwezenlijk stils in de grote vertrekken, alsof het niet een vloer was die er lag, maar een ondiep watertje. En alles in de kamers stond er bewegingloos en wazig in weerspiegeld: de lange witkanten portières, die zwart en gouden tochtdeuren, de bruine djatihouten meubels, de helgele zijden lampekappen, het groen van de planten, de veelvervige kleurigheid van bloemen; en 's avonds lagen de matgele lichtcirkels van de brandende petroleum hang- en muurlampen rustig op het witte marmer uitgespreid. Slechts als er iemand door de galerijen liep, was er een evengekleurde of wittige, bewegende plek, vlietende als een lichte schaduw er overheen. Alle muren waren witgekalkt, en al het houtwerk, ook de zoldering, grijsgeverfd. Het huis heette 'het grote huis', en daar woonden zij: Riek, haar ouders, en de bedienden. Papa was een lange man, slank, met een donker puntbaardje en donkergrijze ogen. Hij sprak zachtjes, en lachte soms ineens ergens om - dat vond niemand prettig -, en hij kon zich ook erg opwinden en boos worden om het een of ander. Mama was niet groot en een beetje dik, dat was jammer. Zij droeg haar bruin springerig haar in een stijfgedraaide wrong hoog tegen het achterhoofd vastgestoken, en van voor had zij een opkrullende kleine kuif. Zij had mooie lichtbruine ogen. Riek hield wel van hen, eigenlijk niet veel. Zij waren altijd te zamen, en zij hoorde er niet zo bij. Maar als papa weg was naar de riettuinen of naar de fabriek, dan was1 mama alleen en voor haar. Mama liep 's morgens in een lichtblauwe sarong, die naar batikwas rook, een witte kabaai met kant, op fluwelen met gouden lovertjes bestikte sloffen door het huis en de tuin rond; en zij had het erg druk. Riek liep mee, hing aan haar arm soms, of droeg haar sleutelmand, - de provisiekamer, de stallen, alle dieren, de wasman, de naaister, bouquetten schikken, een pudding koken - en dan kreeg Riek ineens er tussendoor schoolwerk op, dat moest zij in de leerkamer in het logeerpaviljoen gaan zitten maken. Er hjng een gróte langwerpige kaart van Java met alle bergen aan de muur. Het was een mooie kaart; de zee was blauw en alle bergen waren blauw. Er was ook een schoolbord en een bel, maar die werden nooit gebruikt. Buiten onder het raam liepen de hertjes in de hertenkamp; zij stapten met kleine pasjes in het gras rond, en als Riek uit het raam hing, snoven zij eerst, onrustig, en kwamen dan dichterbij om aan haar hand te snuffelen of zij niet iets lekkers had, soms likten zij aan haar vingers. Later moest haar werk nagekeken worden. Als er weinig fouten waren, prees mama haar, maar papa prees nooit, hij zei altijd dat een mens eerzuchtig zijn moet, en zijn trots er in stellen wat hij doet, goed te doen, zo maar, zonder prijzen of beloning. Riek keek hem dan aan en zei niets. Maar meestal kwam hij pas laat thuis uit de tuinen en dan was hij erg moe. Zijn verkreukeld pak zat hier en daar aan hem vastgeplakt met grote donkere plekken, zijn witte zeildoekse schoenen waren grijsbestoft, of vol modder als het geregend had. In de open achtergalerij stond een luie stoel, daarop ging hij eerst even zitten - hij zag er zo bleek en bezweet uit -, zijn witte zonnehoed hield hij in de ene hand, in de andere had hij een zakdoek, waarmee hij aldoor zijn voorhoofd bette. Een van de bedienden en mama stonden klaar om te helpen, maar er mocht niets ge.beuren voordat de beo riep. Hij was een kleine glimmend zwarte vogel met een oranje snavel, en zat in een bamboezen kooitje vlak bij de luie stoel, hij kon praten. Eerst keek hij oplettend toe met zijn slimme ronde oogjes, hield zijn kop scheef, en nog schever, en begon dan ineens met een vrolijke schelle stem te roepen. 'Kom, kom, trek de schoenen uit van meneer, gauw, gauw, trek de schoenen uit van meneer, gauw-gauwgauw!' Hij praatte Maleis. Papa lachte, de tweede huisjongen trok hem zijn schoenen uit, en nam ze mee om ze te kalken, de helmhoed ook; mama gaf papa zijn sloffen aan, en dan gingen zij naar binnen. De beo keek hen na. Vroeg in de morgen waren voor de buitendeuren en voor de ramen de jaloezieën gesloten; in de open galerijen, tussen de pilaren de groen en witgestreepte zeilen neergelaten. Het was schemerig en koel en stil in de hoge galerijen, de vloer glansde, overal stonden versgeplükte bloemen die geurden. Slechts in een van de kamers stemmen, hun stemmen te zamen. Papa sprak dikwijls hardop en boos, als hij zo moe uit de tuinen was gekomen, en mama's stem suste. Dan moesten zij rijsttafel eten en rusten en weer opstaan en baden en zich aankleden. Voor vieren, zodra de ergste warmte voorbij was, werd de sluisdeur in de rivier dichtgemaakt, en alle sloten in de tuin stroomden boordevol water. De tuinjongens en de waterdragers liepen rond en begonnen de planten te begieten, en de grasperken; en het rook alsof het geregend had, naar natte donkere aarde. Papa moest naar de fabriek, en Riek en mama dronken thee in de voorgalerij, zij schommelden zachtjes op en neer in hun schommelstoelen om de warmte; iets later maakten zij een rijtoertje, dan kwam Mangoen de eerste huisjongen vragen welke paarden de koetsier moest inspannen, en mama zei - het zwarte span, of het bruine, of het gevlekte -, om de beurt. Als papa vroeg terug was, ging hij wel eens mee uit rijden, of hij wandelde met mama en Jimmy, de grote- aap, in de tuin. Het was altijd hetzelfde, hij 4iad zijn hand in mama's arm gelegd, hij was veel langer dan zij, en aan de andere hand hield hij de aap vast. Mama liep wat stijf opzij en keek strak voor zich uit, dat zij de aap niet zou zien, en hij haar niet, want zij hadden een hekel aan elkaar. Jim hield alleen van papa; die praatte soms tegen hem, en dan keek de aap hem aan en bewoog zijn lippen, maar er kwam geen geluid. Het werd vroeg donker, een korte schemering, het gras, de struiken en de bomen inde tuin werden zo hel, zo geelachtig groen. Kleine vleermuizen fladderden rond. De grote berg, de Lawoe achter het huis, lag breeduit en rustig in de avond, soms paars, soms allerdonkerst blauw, soms rossigrood overgloeid door de ondergaande zon; en hier en daar hing al een enkele kleine gouden ster twinkelend in de lucht. Kikkers begonnen te kwaken, krekels en sprinkhanen, muskieten en torren, en alle andere insecten, te zoemen, te sjirpen, te zagen en te knarsen, en zacht te flutten. Vleermuizen en nachtvogels piepten. Eerst was het of zij zich oefenden, zij probeerden even, en hielden dan ineens weer verschrikt op, en pas als het werkelijk donker was, klonk het regelmatig en almaar door, het koor van duizenden, duizenden kleine stemmen tegen de donkere en zwijgende stilte van de nacht. Dan werden de lampen aangestoken, het schijnsel weerkaatste in de vloer; een koelte woei van de berg door het huis, en bewoog de kanten gordijnen heen en weer. Riek moest piano studeren, en vooruit eten. 's Avonds werden er dikwijls visites gemaakt en ontvangen, dan brandden in de voorgalerij alle lampen. Als de visite mensen van de fabriek waren, kwamen zij lopen, en een bediende lichtte hen bij met een storm¬ lantaarn door de tuin heen. Maar als zij van verderweg waren, reed een rijtuig door een der oprijlanen binnen en het grasperk om, twee gele lichtjes, paardengetrappel en geknars van wielen in het grint, in het donker. Papa en mama stonden netjes aangekleed boven aan de marmeren trap, soms liep papa naar beneden, hielp een dame bij het uitstappen en bracht haar aan zijn. arm naar boven, dan sprak en lachte hij tegelijkertijd tegen'haar. Hij deed dat alleen als het iemand was die hij aardig vond. Riek keek stilletjes naar hem. Hij was zo knap, en slank in zijn witte pak, hij leek op iemand uit een boek. Zij moest de visite ook een hand komen geven, en dan weer weggaan. Of haar ouders reden al vroeg uit naar een van de andere suikerfabrieken, of naar de stad, naar een feest om te dansen. Dan had mama een van haar drie mooiste japonnen aan. Riek bleef alleen thuis, zij zat aan de grote tafel te eten, en Mangoen de eerste huisjongen bediende haar, maar de lampenjongen had altijd haast en begon al vast de andere lampen laag te draaien, en uit te blazen door een lang blikken kokertje. Het huis was ineens zo groot, en zonder veel licht meer, de zwarte bomen in de tuinen stonden stil en dicht om het huis heen, de twee oprijlanen.... wie kon weten of er niet iemand door zo'n donkere oprijlaan binnensloop....? Maar dan kwamen de wakers, een voor de voorkant, een voor de achterkant, en om de beurt namen zij er een zijkant bij. En intussen reden papa en mama in het rijtuig door de nacht. Mama in een geelzijden japon gekleed met een veren waaier, en de diamanten bloem aan een fluweeltje om haar hals, en papa naast haar in avondkleding, in 't zwart en wit, met een stijve boord. Hij had ook een waaier, een kleine zwarte. Soms praatten zij met elkaar. Riek zag hen duidelijk in het rijtuig zitten, en ook op de bok de koetsier en de staljongen. De twee dravende paarden, zij briesten van tijd tot tijd door de koude lucht, en schudden hun koppen op en neer, en er was een zacht regelmatig gekraak van de leren tuigen. In de lantaarns brandden twee lange witte kaarsen. Het was goed rijden zo 's avonds in de donkerte en - de koelte, misschien scheen de maan wel.... als zij eens doorreden, niet meer omkeerden, niet terug kwamen.... wie zou hun dat kwalijk kunnen nemen? Zij was blij, als Oerip, haar oude kindermeid, riep, dat zij moest komen slapen. 'Nou dadelijk, hoor je!' OeRIP HAD HAAR MAT en kussen, HAAR SIRIHdoos en haar spuugbakje naar Riek's slaapkamer gebracht. Zij hadde nachtlamp aangestoken, op muskieten gejaagd, en de tulen gordijnen weer opnieuw ingestopt. 'Kom maar meteen slapen!' zei zij altijd, maar Riek stond tegen haar bed aangeleund te kijken, hoe zij op de mat zat en haar pruim ging maken: een paar glimmende sirihbladeren, die zij even kneusde in haar hand - ze roken zo scherp en rinsig, dat het pijn deed achter in iemands kaken-, een stukje pinangnoot, een veegje kalk, wat tabak. Eerst veegde zij ermee langs haar nog gave zwartglimmende tanden, dan schoof zij het in haar wang en begon te kauwen. Haar spuug werd rood als bloed. 'Praat eens wat!' zei Riek. Maar Oerip was oud, zij wilde liever rustig pruimen en veel praten was niet passend. 'Slapen is beter, Hart van mij', mompelde zij met de pruim in haar wang. Riek kende dat van haar, zij liep naar een van de ramen, maakte het grendeltje los en deed voorzichtig de jaloezieën open. Onder het raam, dat in de open achtergalerij uitkwam, zat daar iedere nacht Kartp de eerste waker, die van de achterkant, op zijn mat naast de naaitafel. Hij zat rechtop, zijn benen gekruist, een sarong om de schouders getrokken tegen de koelte van de nacht, en rookte strootjes. Naast hem lag een oude sabel en een lange houten gaffel om dieven mee te pakken, en een stormlantaarn, maar die brandde 16 nooit. Er brandde alleen een oliepit in de bonte Chinese lantaarn met kralensnoeren, die in de achtergalerij aan de zoldering hing. Riek klom het raam uit en ging bij hem zitten in haar stoel, het was een oude afgedankte schommelstoel uit Palembang, van zwart lak met gouden poppetjes, hij kraakte in alle voegen. 'Kom, laten we eens wat praten!' zei zij, want Karto wilde altijd wel praten. Hij was vroeger lastdrager geweest, daarom was hij zo sterk. Zijn voeten leken twee stukken leer, plat en uitgezakt en vol eelt, dat kwam omdat de bergweg zo steil was geweest en de lasten zo zwaar aan het bamboejuk op zijn schouders. Iedere nacht. Zij waren met velen, nu nog, maar hij niet meer. Zij hadden in een rij achter elkaar gelopen, met flambouwen als er geen maan was, het meer voorbij, en door het bos, en dan het stuk om de bergkegel heen. Daar waren geen bomen meer, alleen de berg en de wind, dan liepen zij vlugger en zeiden niets meer - om de boze geesten niet -, en keken vooral niet om. En de bamboejukken gingen -kèrrèt-tèt-tèt-, -kèrrèt-tèttèt-, dat kon Karto zo goed nadoen. Iedere nacht. De volgende morgen waren zij aan de andere kant van de berg, met de lasten koffie of rijst of iets anders aan het juk -kèrrèt-tèt-tèt-, -kèrrèt-tèt-tèt-, neen hij niet meer. Of hij sprak over de anderen, hoewel dat eigenlijk niet passend is. 'Hoor eens, de eerste waterdrager heeft van de Chinees geleend, als de Chinees komt, verstopt hij zich altijd net zoals Oerip!' Karto lachte en had groot plezier, want hij mocht Oerip helemaal niet. 'Let maar eens op! Oerip....' fluisterde hij verder, onderwijl omkijkende naar het raam.... die zo rijk geweest was, in haar dorp had zij een huis en een muurtje om de tuin, klapperbomen, een put, een rijstschuur op palen, twee karbouwen, een rijstveld, een ploeg, een kist met zaad en een met kleren, en gouden tientjes als knopen in haar baadje. 'Rijk, werkelijk!' Haar familie woonde er ook, en haar man, die heette eigenlijk Oerip, en de familie van haar man, en in een paar jaar, 'weg, op, opgegeten'. Hij streek zijn ene grote platte hand over de andere, 'op!' Riek schommelde wat en zei niet veel, Oerip was haar oude kindermeid van vroeger, daarna was zij al die jaren weggeweest en nu was zij er weer met haar twee nichtjes Assi en Nèng, die in de keuken hielpen, maar dat Oerip van de Chinees geleend had, en zij had al zoveel voorschot - wat zou er gebeuren -? Karto mocht de kokkin ook al niet. 'Zo'n gierige, zo'n inhalige vrek!' Geen koekje, geen gedroogd visje, geen kopje koffie, niets kon er op overschieten, niet een beetje rijst.... zo 's morgens, na zo'n lange nacht, als Mangoen het bevel niet gaf.... nog geen kopje koffie! 18 'Vrouwen, dat is niets', zei Karto, 'of van alles te veel, of van alles te weinig, nooit net genoeg, zoals het behoort!' En de andere waker, die aan de voorkant, de tweede, wilde naar Borneo gaan om goud te wassen, daar verdiende je veel geld mee. Hij niet, hij zou nooit naar Borneo willen om goud te wassen, want hij was van de berg - wel van hier -, maar toch van de berg. En de wasman, met de lange nagel aan zijn ene pink - Poehoe - die had een jonge vrouw er bij genomen, niet in zijn huis op het erf natuurlijk, daarbuiten in het dorp, maar nu vocht hij telkens met zijn oude vrouw, dan schreeuwden zij zo, iedereen kon het horen. Schreeuwen, dat was nergens goed voor! De koeienherder had dat mooie jongetje van hem weggebracht naar de grootouders, verweg, want een man was gekomen om het kind te kopen voor de Sultan en dat wilde hij niet. 'Waarom?' vroeg Riek, 'heeft de Sultan dan geen kinderen?' 'Jawel - honderdentien kinderen heeft de Sultan maar zo'n mooi jongetje wil hij altijd wel kopen.' 'Waarom, als hij er al zoveel heeft?' 'Zomaar, om mee te spelen.' Dan was er Roos. Zij was een Soendanese, een Bataviaanse! Dat was heel deftig! Maar over haar zweeg Karto meestal, en toch wilde Riek over haar zo graag horen praten. Zij was jong. zij droeg zulke mooie kleren, de fijnste *9 baadjes, roze, bijna altijd roze, of wit met roze bloemen, lange baadjes, omdat zij een Bataviaanse was. Een gebatikte dure bruine kain, geen sarong, een stijve rechte kain met een brede gordel om haar middel; en de rij gouden Engelse pondjes in haar onderlijfje schenen door het doorzichtige baadje heen. Zij had ringen aan haar vingers, en zware, zwart met gouden platte oorknoppen in haar oren. Haar haar in een glanzende wrong - daar stak zij altijd een plukje bloemen zonder stelen achter, witte melatti's of stilletjes rozen van mama -, haar haar was niet helemaal strak en glad weggetrokken, maar golfde een beetje bij de inplanting op haar voorhoofd. 'Precies als een dansmeid!' zei Oerip en snoof woedend. Oerip en Roos, dat ging nu eenmaal niet. 's Morgens spreidde Roos haar mat naast de naaitafel, waar nu Riek en Karto zaten, daarna moest de tweede huisjongen komen om de naaimachine voor haar te halen en op een klein kistje te zetten, en dan zat Roos met haar benen gekruist, voorzichtig om haar strakke kain, en naaide. De japonnen van mama en Riek's witte katoenen jurken met oprij gjes en kanten strookjes, en al het linnengoed. Zij kon randen voor lakens en slopen maken met open naden en kleine opgestikte driehoekjes; met haar lenige vingers vouwde zij de driehoekjes, en rolde de kanten om en om. Zij woonde in een van de huisjes achter in de tuin, naast de wasman, zij was getrouwd met een schrijver zo van het fabriekskantoor, maar die kwam 's avonds pas thuis. Haar huis was ook erg netjes, met planten in witgekalkte potten; en zij had een kakatoe. Zij het hem dikwijls op haar schouder zitten, dan mocht hij suiker pikken van tussen haar lippen. 'Waarom is Oerip altijd zo boos op Roos?' 'Dat weet ik niet', zei Karto. 'Jawel, zij zegt dat zij slecht is.' 'Dat weet ik niet', zei hij nog eens weer, en als zij dan verder vroeg, zei Karto - misschien -, dat zei hij altijd als hij werkelijk niet antwoorden wilde. , 'Misschien.' En de lampenjongen en zijn vrouw, de binnenmeid, twee in één gezin, die verdienden, dat was niet passend, dat was te veel! 's Avonds verdobbelde zij het geld, als de kinderen sliepen, want die sukkel van een man durfde toch niets te zeggen. Twee in één gezin! Mevrouw had het nooit goed moeten vinden. De tweede huisjongen, die altijd zo stil was, zijn mond nooit opendeed, had in de gevangenis gezeten, o lang geleden al, niemand wist het meer - aan de ketting -, hij had iemand gestoken. 'Ssst!' 'Gestoken, wie dan, waarom ?' vroeg Riek, maar Karto wist ook niet meer, wie en waarom, of hij wilde het niet zeggen. En de eerste tuinman, die 'leerde', dan moest hij vasten en in de koran lezen. Soms konden zij het horen in de donkere stilte, ergens uit het dorp vandaan.... eentonige stemmen die aldoor een zelfde zin zeiden op een harde dreun, en iemand sloeg op een trom erbij, ook zo hard en eentonig in de nacht. Later zou hij dan naar Mekka gaan en een hadji worden met een tulband op het hoofd. 'Is hij dan een Arabier geworden?' vroeg Riek, zij was bang voor Arabieren. 'Misschien', zei Karto. Maar de tweede tuinjongen, die deugde niet veel, hij ging met kwaad volk om, met spelers, met dieven, met rovers. Rovers, dat was het ergste van alles - het zou hem slecht vergaan! - en hij lokte de derde tuinjongen, dat kind nog, ook soms mee. De tweede waterdrager was ziek. 'Let op mijn woorden', fluisterde Karto, 'hij gaat wel dood. Al een paar maal heeft hij een ei met een naald, en afgeknipte haren en nagels gevonden onder de drempel van zijn huis." 'Wat is dat dan ?' vroeg Riek, maar Karto keek overal rond, of er niet iemand was, die het per ongeluk gehoord kon hebben. Bij Mangoen was hij even stil. Mangoen was de eerste, - nummer één -, en goed! 'En wat nog meer?' vroeg Riek. Karto wilde niet meer zeggen, dat was niet passend - over Mangoen -, maar eenmaal had hij toch verteld dat Mangoen de gebeden kende, daarom kwamen ^r zoveel mensen bij hem, het gebed bij ziekte, bij ongeluk, bij sterven, alle verschillende gebeden. Eens, lang geleden al, Mangoen's eigen dochter, zijn 22 enig kind, 'en zo lief', zei Karto...., 'zij was erg ziek.' Toen had hij voor haar ook het gebed gezegd, waar zij om vroeg. Riek zag haar, jong en lief en genezen. 'Maar waar is zij dan, ik heb haar nooit gezien?' 'Zij is dood,' zei Karto. Riek schrok ervan, en het gebed dan? hij had toch gezegd.... 'Het was het gebed bij het sterven, begrijp je dat niet ?' Karto was boos, omdat zij zo dom was. 'Een mens kan zwaar sterven', hij kromde zijn schouders als onder een last, 'maar ook licht.... zo.... zo.... licht....' en zijn ene platte leren hand probeerde een fladderende beweging omhoog te maken, als van een vogel. Riek keek ernaar, zij knikte, zij begreep het heel goed, dacht zij. Maar de koetsier en de staljongens! Opzij van de wagenkamer waar het gras en de maisbladeren gewogen werden aan de weegstok, lagen grote keien uit dè rivier, om er tussen te schuiven, zo maar. Dat mevrouw het nooit merkte! En dan kwam hij weer op de berg. Als de maan scheen, of als de lucht maar helder was, konden zij de berg zien in de nacht, groot en donker, 3 verweg en vlakbij, vlak achter het witgekalkte tuinmuurtje. En de waker wees: links bij de diepe inkeping was de oude krater, die werkte niet meer, er woonde een heilige man bij, een sleutelbewaarder. En rechts het meer, een hemelnimf kwam er soms baden, zij kon vliegen, voor dat zij baadde, deed zij haar vleugels af, die waren van veren en mochten niet nat worden. Dan baadde zij in het maanlicht. Totdat Oerip werkelijk erg boos werd en haar hoofd uit het raam stak en riep, dat Riek nu dadelijk moest komen slapen, of anders.... 'pas op, hoor je!' 'Ga maar gauw', zei de waker zachtjes, 'zo'n grote boze mond!' En Riek klom door het raam weer naar binnen, grendelde de jaloezieën, en kleedde zich uit, maar zodra zij in bed lag, moest zij verder denken van waar Karto gebleven was, zij was erbij dat de nimf in het meer baadde, haar vleugels lagen op de grond, de wind woei, en de maan scheen wit op het water. Zij rilde. 'Oerip!' riep zij. Oerip stond op van haar mat en stak haar hoofd binnen de tulen gordijnen. Haar gezicht was oud en mager en erg bruin, zij had nog altijd een pruim in haar wang. 'Wat moet hij met je praten. Wacht maar!' Zij trok de blauw en wit gestreepte katoenen deken over Riek heen, legde haar hand achterom haar hoofd, onder het haar, en begon met korte harde rukjes opwaarts te wrijven. Eerst deed het pijn, later niet meer; alsof een krampachtigheid losgewreven was en wegzakte, en in plaats daarvan iets dat weldadig warm en zacht aanvoelde, langs haar hals optrok naar boven toe tot diep in haar hoofd. Zij was alle verhalen vergeten. 'Daar nou!' Oerip trok haar hoofd weg en stopte de H tulen gordijnen in onder de matras, 'daar, slaap nou, Hart van me.' Zij zei het korzelig en kortaf, want zij was nog altijd boos, maar het was prettig om 'Hart van mij' genoemd te worden. En 's morgens begon een nieuwe dag. Terwijl het nog halfdonker was, baadden de bedienden al bij de twee putten, emmers rinkelden, een katrol knarste, en water plenste koel en fris op de stenen. Karto rolde zijn mat op, hij stak een nieuw strootje aan en sprak nog even onder Riek's raam met de andere waker, die van de voorkant, daarna gingen zij samen weg. De zon kwam op, en de tuin lag zwaar van dauw. Het groen van de vele grote bomen, de grasvelden, de bloeiende struiken en planten, was nog niet hard en droog zoals het later zijn zou in het felle zonlicht, maar vochtig en zacht, alsof het alles pas die morgen nieuw uitgekomen was. De natte bloemen geurden en Oerip ging melatti's plukken voor in het waswater. Papa in een lange gebatikte broek en een witte gesteven mannenkabaai, en mama in een van haar zijden kimono's zaten samen koffie te drinken in de zijgalerij voor hun slaapkamer. Riek liep in de tuin rond en keek; 's morgens mocht zij nog op blote voeten lopen en de grond was koel en zacht aan haar voeten. De paarden werden bij de stallen geroskamd, of naar de rivier gebracht om te baden, de twee zwarte, de twee bruine, de twee gevlekte, de twee bendypaarden van papa, en het ene zwarte, dat zo schuw was en nergens voor deugde. De kleine gele koeien met hun kalveren gingen naar de weiden verderop, achter de fabriek. Jacob, de Bengalese stier had zijn eigen weide achter de stallen, hij 26 was zo wit en glanzend 's morgens, in zijn te ruime zachte vel, met de bult op zijn nek. Het mooie jongetje van de koeherder had vroeger altijd op zijn rug gelegen en het grote dier had gehoorzaam gedaan wat hij hem zei, hardschreeuwend aan zijn oor. Nu loeide Jacob nog wel eens om hem. De hertjes liepen voorzichtig in het natte gras. Er waren kippen en kalkoenen, eenden en ganzen, konijnen en marmotten. Een grote volière met kroonduiven, dof teder blauw, wit bestèrd, en zo mooi, dat zij er zelf hoogmoedig en verveeld om rondliepen. In de andere volière met een boom erin woonde Jim, de grote aap. Hij zat in elkaar gedoken en plukte aan iets, een takje of een steen, en keek somber, ook in de stralendste van alle morgens. In de stallen als gezelschap voor de paarden was nog een kleine aap, die grijnsde altijd, maar naar het schuwe paard keek hij misprijzend met opgetrokken wenkbrauwen, en smakte soms met vooruitgestoken mondje, hij wilde ook nooit bij hem zijn. En alle tamme duiven! Niemand wist hoeveel duiven er wel waren. Zij liepen op de paden in de tuin rond in de vroege zon, kleurig, dik en glanzend, achter elkaar aan buigende en roekoe-ende. De bedienden hadden bij hun huisjes kooien met wilde bosduiven. Slanke grijze of bruine duifjes, donker gestreept of gevlekt, en dat betekende alles iets, ook de manier waarop zij koerden. Iets van weinig geluk of van veel geluk, Mangoen wist precies wat het betekende. De witte kakatoe van Roos, de naaister, met zijn grote roze kuif klauterde vrij rond in het groen, hij was helemaal tam. In de vochtige geurige tuin was het vol met vogels. Helgele weversvogels bouwden hun nesten in de koningspalmen, hangende aan de punten van de bladeren en wiegende op iedere wind. In de hibiscushagen om de putten heen, voor alle bijgebouwen en stallen, vol met bloemen van het bleekste roze tot het donkerste rood, tuimelden de honingvogeltjes rond, zo bont en klein en vederlicht; zij hingen ondersteboven aan de neerhangende bloemkelken en staken hun lang snaveltje tot diep in het hart, als zij opvlogen maakten zij een klein vlijmscherp geluid. Er kwamen ook djalaks, vijf of zes te zamen, het waren vrij grote glimmendzwarte vogels met gele snavels en harde stemmen; zij praten, en kibbelden altijd ergens over, eindeloos lang, en keken elkander woedend aan. En soms vloog een hele zwerm kwetterende rijstdiefjes bij vergissing de tuin in, op een boom of een struik met bessen, zij leken allen precies op elkaar, met dezelfde ronde geringde oogjes en dezelfde dikke witte wangetjes. De beo zat netjes en zwartgepoetst in zijn kooi en riep aldoor met een nemend stemmetje zijn eigen naam, — Beo - Beo -, tot Oerip hem zijn eten kwam brengen, drooggekookte rijst met Spaanse peper, want hij hield van sterk eten. Kleine eekhoorns klommen vlug en sierlijk langs de stammen der bomen, en tussen de wortels schuifelden 28 hagedisjes; in de bomen zat wel eens een boze oude grauwe tokèh als een klein draakje, of een kameleon met bolle oogjes en een dikke kloppende keel, en hij was veel groener dan alle bladeren om hem heen. Langzaamaan werd het warmer. Als haar ouders klaar waren, moest Riek baden - het melatti-water was alleen voor gezicht en handen -, en zich aankleden. Dan ontbeten zij, en de dag was begonnen. De bendy stond ingespannen en papa ging naar de riettuinen. En de ene dag leek precies op de andere dag. Maar 's middags als iedereen rustte, kon er nog weieens wat gebeuren. Riek klom voorzichtig het raam van haar kamer uit, en buiten wachtten de twee nichtjes Assi en Nèng op haar. Zij waren wel ouder dan Riek, maar niet zoveel; toch gingen zij al gekleed als de vrouwen. Een strak onderlijfje met een kantje, een rechte sarong met een gekleurde band om het middel vastgebonden, een gebloemd baadje, hun haren in een knoedeltje getrokken, en een rond opgerold stukje cocosblad in de gaatjes in hun oren, dat zij later mooie grote oorr knoppen zouden kunnen dragen. En Assi, die de oudste was, had al weieens een plukje bloemen achter haar kleine haarwrong gestoken. Riek zou dat ook wel graag gewild hebben. De tuin was nu anders dan in de morgen, en lag stil en loom en erg groen onder de trillendwitte wazige lucht; het was warm en er was niemand anders dan zij drieën. De bedienden rustten ook. De dieren waren in stallen en hokken, de vogels hadden zich in de schaduw verstopt, alleen een hagedis, hier of daar, slipte voor hen weg. Zij klommen in alle vruchtbomen en snoepten van alle vruchten, niemand die hen verbood. Als de kenarinoten rijp waren en afvielen, zaten zij in de koele oprijlaan op de hoge wortels en sloegen tussen stenen de harde noten stuk. Soms bikkelden zij in de galerij van hetlogeerpaviljoen met koperen bikkels en een zwart balletje dat hoog kaatste. Nèng speelde wel eens vals, maar zij was ook de kleinste, Assi nooit, die was eerlijk als goud. En Assi kon van palmbladeren vouwen - een mannetje met twee benen - een vrouwtje met een sarong - een paardje, daarop trok de man ten strijde - een vogel, dat was de heilige Garoedavogel, die een ieder uit alle gevaren redden zou -. En zij voerden stukjes op. Overal waren plekjes, waar zij graag zaten, onder een of andere boom, of op een glooiing naar een van de grote sloten toe tussen de varens. Zij maakten van stenen en water uit de sloot een meer, en het vrouwtje zou de hemelnimf zijn. Riek wilde haar vleugels aangeven, maar dat wilde Assi niet hebben, zij was erg zuinig op haar poppetjes. Soms was het zo stil in de tuin onder de bomen in de zon, dat zij even ophielden met spelen om elkander aan te zien, en dan keken zij alle drie voorzichtig rond, of er niet misschien ergens iemand achter de bomen stond? Maar er was niemand. Riek speelde ook wel eens alleen, dan had zij haar eigen boom, want de boom hoorde haar toe, zoals de oude zwartgelakte Palembangse stoel; en niemand behoefde dat te weten. Van een rij van vijf rubberbomen was het de tweede. Het waren geen hoge bomen, maar breed, met zware stammen en luchtwortels, die ook weer in de grond vastgegroeid zaten, wijdvertakt, dichtbebladerd met grote neerhangende hardgroene bladeren. Daarbovenin kon zij rustig zitten lezen, of zij blies de roze schutsvelletjes van de jonge rubberbladeren op tot kleine langwerpige balonnetjes - dat was een voorzichtig werkje -, maar het liefst hing zij over de tuinmuur heen, want onder haar, aan de andere kant van de muur, was de grote Postweg, met aan weerszijden een rij hoge tamarindebomen, veel hoger dan de rubberbomen. In de ergste warmte liep er bijna niemand, een enkele dorpeling die laat was en haast had om thuis te komen, maar later in de middag kon er wel eens wat voorbijkomen. Bijvoorbeeld een troep rondtrekkende gamelanspelers. De rekken met de gongs werden door mannen gedragen, en daarachteraan, opzij van de weg, liepen een paar dansmeiden. De gezichten geelgeverfd, de haren in punten op het voorhoofd geplakt, in gebatikte lange kains en een soort keurslijf, dat schouders en armen bloot liet; maar zo op de weg droegen zij een mooie lange slendang als een sjawl om de schouders getrokken. Er was iets met hen, Riek begreep niet goed wat, en niemand wilde het haar precies zeggen. Zij zagen er vermoeid en stoffig uit, maar soms lachten zij ineens hardop ergens om en pakten met hun lenige beringde vingers de punten van de slendang vast, trokken hun schouders op en neer, alsof zij daar - zomaar op de grote Postweg - zouden beginnen te dansen, maar zij deden het niet, zij hepen alleen verder en verder en verder.... Of een andere optocht. Een begrafenis met een dichtgedekte baar, en zingende mannen. Of een bruidsstoet, maar bruid en bruidegom waren nooit te zamen. Of de bruidegom op een steigerend paardje, dat door al zijn vrienden werd vastgehouden. Of de bruid, maar zij zat in een met houten jaloezietjes gesloten draagpalankijn verstopt. Soms was de bruid een kind.... hoe zou zij er uitzien?.... zou zij érg mooi zijn? Alle gasten van een besnijdenisfeest, en het zielige jongetje dat gesneden was zat gedoken bij iemand op schoot in een statiestoel, die aan lange bamboe's gedragen werd - voorzichtig aan maar -! Of misschien kwam de Chinees voorbij, in zijn zwarte lange zijden broek en zwart jak; en door zijn glimmende staart was een streng rode koordzijde gevlochten. Achter hem zijn helpers, die grote manden vol gebloemde katoentjes en zijde en borduursels aan hun bamboejukken droegen. De jukken zwiepten regel- matig op en neer op de maat waarin zij liepen, en kraakteqT- kèrrèt-tèt-tèt - zou Karto zeggen! en de Chinees draaide een klein rateltje rond tussen zijn dunne vingers. Als mama veel van hem gekocht had, gaf hij Riek een plat zijden poppetje cadeau, dat plakte zij aan de binnenkant van de deuren van haar klerenkast, zij had nu al een koning, een krijgsman, een mandarijn, een vrouw, en een kind. Hij was de Chinees, waar Oerip van geleend had. Riek keek hem na, zij moest aan Oerip denken, die altijd 'Hart van mij' tegen haar zei, maar ook aan de zachte zijden poppetjes in haar kast, en zij wist niet goed.... zou zij hem haten, of toch maar niet? En in de maaltijd van de fabriek reden daar in een rij achter elkaar de rietkarren, krakend en schommelend op hun hoge houten wielen. Iedere kar getrokken door een span trekossen, soms kleine lichtgele, soms wat grotere zwart en witgevlekte, of roodbonte, soms twee grauwe karbouwen. En soms twee Bengalezen, zo mooi als Jacob de stier, statig en wit, met gebogen hoorns, met een bult op de nek, en het losse zachte nekvel, met fluweelzachte vochtige zwarte ogen, en zwarte neusgaten en een zwarte bek. Aan hun kopstellen hingen wel eens vuurrode kwasten. En allen, zelfs de allerarmste kleine gele ossen, hadden een bel om, van hout of van koper, grote, kleine, heel grote platte tot aan hun knieën; de rijke Bengalezen van echt zilver soms. En al die bellen klepten door elkaar op het moeizaam trekken der dieren, zwepen knalden, de voerlieden schreeuwden, de ruwbewerkte houten wielassen knoersten en piepten. In dikke wolken hing het stof over de weg. Riek zat in de schaduw van de grote neerhangende bladeren; de hele lucht rook zo vreemd prikkelend en zoet naar stof en rietsap en naar het zweet van de vermoeide mensen en beesten. Zij zat maar zo stil te kijken, en zij werd erg slaperig, tot zij opschrikte van een belletje - een licht vrolijk belletje -, heel anders dan de koeienbellen. Dat was de koekjesman, die voorbijkwam met zijn stalletje. Dan was het bijna vier uur, en voor die tijd moest zij zorgen weer in haar kamer te zijn, want om vier uur mocht zij opstaan. En zoals de dagen hetzelfde waren, waren de jaren hetzelfde. De Oostmoesson, en dan de Westmoesson, en weer opnieuw de Westmoesson, de Oostmoesson. Van zonlicht en stof en hitte trillende luchten-heiig -, bijna nevelig overdag, een korte schemer, en de lange klare tropennacht vol koele bergwind en maan en sterren. In het Zuiden het Zuiderkruis boven de ritselende bomen, een liggende vlieger leek het, en boven hun hoofden Orion, groot en machtig. Tere bamboekruinen stonden afgetekend tegen de hemel; door maanlicht overgoten zilverglinsterende palmbladeren werden op en neer bewogen, op en neer - als waaiers -, langzaam en sierlijk, in de nacht. En de wind fluisterde. Of neerplensende regenbuien - zware onweren ertussen door - overstroomde bruine modderrivieren - de zon vlammend rood ondergaande over de van voqht verzadigde dampende vlakte - de bergen achter dikke wolken gedoken-. Duistere broeiende nachten, als niet een kletterende regenbui voor een ogenblik verademing bracht. Maar in de morgen een nieuwe wereld, helder en schoongewassen, strak van lijn, met scherpe blauwe schaduwen.... tot weer de wolken samentrokken, de regen neergutste. En in de stilte vooraf riep - van verweg en toch zo duidelijk - de regenvogel 'Piet van Vliet, Piet van Vliet' vele malen achtereen. Riek telde.... 'Wat moet je er naar luisteren!' zei Oerip boos, want het was een slecht voorteken. Het suikerriet groeide op de velden en werd rijp, geelachtig gevlekt, boordevol sap, om in de droge tijd weer afgesneden en vermalen te .worden. Eerst kwam het maalfeest. Versierde bamboezen poorten naar de fabriek toe. Er werden karbouwen geslacht, en hun koppen met de gebogen hoorns en de wijdopen glazige ogen hingen bij de grote molens, een krans van bonte bladeren om de hals; en hun bloed lag gesprenkeld op de wrede ijzeren cylinders waartussen het riet stuk gekneusd zou worden. Die hadden dan ook wat zij hebben moesten en er behoefden verder geen ongelukken te gebeuren. In lange rijen zaten de Javaanse fabrieksarbeiders, de karrevoerders, zij die op de rietvelden werkten, op de gespreide matten, en hielden een feestmaaltijd. Priesters baden hardop voor, en soms prevelden zij allen te zamen een lange zin na. Gamelans speelden dag en nacht door. Er waren voorstellingen: mannen met platte van bamboerepen gevlochten paardjes tussen de benen geklemd, hielden spiegelgevechten. De paardjes hadden hooggebogen nekken en echte wuivende manen en staarten, en hingen vol bloemslingers; de mannen heten hen steigeren en lünniken, en sloegen naar elkaar met houten sabels. En wajangvoorstellingeh - de zwarte schaduwen van de fijne leren gekleurde en vergulde poppen op een wit doek -; voordat de voorstelling begon, stond tegen het lege doek, een driehoek van leer, ook zo kunstig 36 uitgesneden, en gekleurd als met duizenden bloemen, aan weerszijden een slang met opengesperde bek. Dat stelde de wereld voor, waarin het verhaal spelen zou. Dansers en danseressen in hun bonte kleren met strakke geelgeverfde gezichten, of met houten maskers voor. In het grote huis waren echte koks gekomen uit de stad, want er werd een groot diner gegeven - alles was in rep en roer - en daarna was er een bal in de versierde fabrieksloods, met balboekjes en podoodjes, die er aanhingen aan zijden koordjes met kwastjes. Maar Riek gaf er niet zoveel om, want zij mocht er toch niet bij zijn, niet bij het diner, en niet bij het bal. Maar na de maaltijd, voor dat de regens begonnen, dan kwam de gezellige tijd van het jaar, dan waren er altijd logé's, of zij gingen zelf uit logeren, niet dikwijls en ook niet lang; want papa hield niet van uit logeren gaan, en hij kon ook niet goed tegen lang alleen zijn. Maar naar tante Nancy gingen zij toch, en ieder jaar in de kentering naar de bergen, naar de oude meneer. Tante Nancy was een nicht van papa, en ook van oom Fred, papa's jongste broer. Zij hadden als kinderen in hetzelfde dorp gewoond in Holland, vlak aan zee; en nu woonde zij hier op de Chinese fabriek. Het was wel een suikerfabriek, maar die had vroeger aan een Chinese eigenaar toebehoord, en alles was er anders dan anders. Het huis had een dak met opgekrulde punten, en in de buitenmuren waren hier en daar opengewerkte groen- of bruingeglazuurde tegels ingemetseld. Soms was het een letter of een figuur of een beest, en door de gaten in de tegels was buiten het groen van de bomen, een stukje hemel, en 's nachts soms ineens een ster. Er kwam meteen ook lucht door, want er waren niet veel ramen. Al het houtwerk hadden zij vroeger bruinachtig rood gelakt, ook de balkenzoldering. Tante Nancy zei, dat zij dat mooi vond. Zij had het huis ook anders ingericht dan mama. Zij hield niet van witgekalkte bloempotten op voetstukken met palmen en chevelures, en andere groene planten, en van tochtdeuren, en kanten portières met gedrapeerde valletjes. Er waren gekleurde linnen of chintz gordijnen, en een paar schutsels voor de openstaande deuren, antieke papieren schutsels. Verbleekte poppetjes, die met elkaar in een berglandschap wandelden, of in boten op een meer rondvoeren tussen grillige rotsen en bomen. En één schutsel was van goudlak. Overal stonden planten met bonte of gevlekte bladeren, die een ander mens in de tuin plant, in groen of blauw of helgeel geglazuurde Chinese potten, zomaar op de grond, op de fijne matten, want er was geen marmeren vloer. Het was ook geen groot huis, de bijgebouwen waren veel groter, misschien had de Chinese familie daar vroeger wel gehuisd. Een hele rij hoge holle vertrekken zonder plafonds, met roodstenen vloeren, witte muren, en zware doorgerookte balken onder het pannendak, luchtgaten in de muren, en grote zwartge- 38 teerde deuren, die met houten hefboompjes geopend en gesloten werden. In een van die afgesloten ongebruikte kamers hing laag van de balken af een bijna manshoge Chinese lampion van geelachtige doorzichtige zijde met zwart en rode lettertekens beschilderd; tegen de blinde muren stonden kapotte vaandels, en houten standaards, rood en goud gelakt. En op de grond lag een oude afgedankte draak. De kop was nog zoals hij wezen moest; de beschilderde dunne zijde over een bamboegeraamte getrokken, een opengespalkte bek, wrede tanden, een vuurrode omgekrulde tong, en overal vinnige uitsteeksels en sprieten, een soort baard onder de kin. De bolle ogen, zo groot als omgekeerde kommetjes, staarden het halfdonker in. Daarachter lag slap en in elkaar gevallen het lijf, niet dan een ellenlang met schubben beschilderd halfvergaan stuk goed. De draak was vroeger over bamboebogen gespannen, en door wel twintig of dertig mannen op lange bamboestaken rondgedragen in de Chinese Nieuwjaarsoptocht, van binnen met vetpotjes verlicht; ook in de kop hoorde een licht te branden. Als Riek erom vroeg, stak tante Nancy een kaars aan in de lampion, en sloot de grote deur dicht, dat het wazige goudgele licht in het donker op de vreemde bonte, dreigende en tegelijkertijd droefgeestige kop scheen van de oude Draak van het Geluk. En dan had tante Nancy nog een porceleinen theekoepel. Achter in de tuin, in een boomgaardje van stijve rijen sawoebomen - zulke kleine nette bomen, alsof zij aldoor met een schaar bij gesnoeid worden -, een recht weggetje, en precies midden in de boomgaard een ronde gemetselde vijver, en midden in die vijver - een boogvormig bruggetje er naar toe -, een groenbetegelde kleine koepel. Het groene pannendak, rustende op zes groene pilaartjes, had ook weer omgekrulde punten, zes in het geheel, versierd met een porceleinen bloemtak in groen en blauw en geel, en onderaan iedere punt hing nog een porceleinen bel. Een lage opengewerkte balustrade boven het water, boven de lotosbladeren op hun lange stengels. Niemand had ooit zo'n theekoepel gezien, zo grappig, zo stijf, en glimmend groen. Maar tante Nancy zei, 'vergeef me maar, want ik ben toch jaloers op jullie marmeren vloer.' Haar man, oom Ru, was veel ouder dan zij, en erg ernstig, hij werkte altijd laat in het laboratorium van de fabriek, hij deed een mtvinding. Als hij thuiskwam, zag Riek hem aldoor kijken naar tante Nancy. Maar wie zou niet naar tante Nancy kijken? Mama was ook wel netjes gekleed, en zij zag er hef uit met haar mooie bruine ogen en haar kleine krullende kuif en de lange gouden speld in haar haar; zij had 's morgens fluwelen sloffen aan, met lovertjes en hoge hakken, en een lichtblauwe of roze sarong uit Pekalongan en een kabaai met opgestikte driehoekjes en kant, en haar kabaiaspeldjes - drie gouden klaver- 4° blaadjes met een kettinkje ertussen -, en 's middags een witte jurk met borduursels; die wat stijf uitstond, en als zij uit ging een van zijde met stroken en pofmouwen en een grote strik van achter. Een medaillon of haar juwelen bloem aan een bandje om haar hals. Maar zoals tante Nancy.... neen.... neen.... 'Nancy is elegant', zei papa op een keer. Elegant was anders dan zo maar netjes, dat was iets heel aparts, het had wel iets met kleren te maken, maar niet veel. Zij droeg 's morgens, in plaats van sarong en kabaai, een lange jurk - dat heette een bébé -, maar niet van gesteven wit katoen met borduursels. Tante Nancy hield niet van katoen en ook niet van borduursels en helemaal niet van stijfsel. Haar bébé's waren van nansouck of doorschijnend gekleurd batist. Bijna iedereen had zwarte kousen, maar zij had lichte kousen, en gekleurde schoenen, die bij haar jurk pasten. En 's avonds als er een feest was, een van haar mooie kanten of tulen japonnen als een wolk om haar heen. Haar blauwe ogen waren heel licht doorschijnend blauw en toch hel, met een donker cirkeltje er omheen en het diepe donkere midden. Haar steile blonde haar kapte zij strak omhoog boven haar rechte witte hals. Een tijdlang had zij pony's geknipt, die lagen glanzend en blond op haar voorhoofd, zij moest ze telkens om een hoekje achter een van de schutsels netjes recht gaan kammen. Als zij terug kwam, hield zij haar hoofd scheef, 'is het goed zo?' en iedereen zei dat het goed was zo. En zij was vrolijk, dat waren de meeste mensen niet, maar tegelijkertijd was zij soms zo onrustig en fladderde zij zo heen en weer, en wist nooit wat zij wilde. Zij hield ervan zich te verkleden en een klein stukje op te voeren, of zo maar iemand anders te verbeelden, Riek mocht dan meedoen. Er was een kist vol kleren. Soms stelde tante Nancy een oude dame voor in een zwarte japon van dik zwart goed, de mooie zwart en witte struisveren boa om, een ouderwetse kapothoed op met keelbanden en donkerpaarse violen - pensée's waren het, zei zij. Riek kreeg een witte broek aan met lange pijpen, een wijde rok, en fluwelen kruisbanden over haar schoenen, haar haar in het midden gescheiden, met een paar pijpekrullen voor ieder oor getrokken. 'Denk er aan, dat je Granny tegen mij zegt,' zei tante Nancy. Het liefst speelde Riek mee in het Chinese stukje. Er lagen zulke mooie jakken in de kist. Het paarse jak, dat zij aankreeg, met een klein gouden draakje van voor en van achter, was veel te groot, daarom spelde tante Nancy de mouwen in, en bond een brede goudkleurige Italiaanse sjerp om haar middel - het hoorde wel niet bij elkaar -, maar het stond toch wel goed, vond Riek, ook het gouden net om haar haar. En tante Nancy in een recht zwart rokje, en het zwart en gouden brokaten jak, waarvan de onderkanten stijf uitstonden van al het gouddraad-borduursel. Er was 42 een hoge roodgelakte kruk, daar klom zij bovenop. Zij was een keizerin, en Riek bracht haar diepbuigende een klein mandje met vruchten. Maar zij scheen het niet te zien. Zij zat zo stil in haar zwart en gouden rok en jak op de rode tabouret, en hield haar hoofd gebogen, en streek met een vinger aldoor langs de zoom van het jak, het zigzag patroon van goud en helblauw. 'De golven van de zee', zei zij peinzend. Maar even later keek zij Riek toch aan. 'Ik zou eigenlijk heel goed een Chinese vrouw kunnen zijn, en jij mijn Chinese kind, Riquette.' - Riquette-, dat zei zij altijd - Riquette met de kuif-, zij was de keizerin en het meisje met het mandje Zeker vergeten. Eenmaal, kort voordat zij weggingen, had mama een brief van oom Fred gekregen, daar was een kleingevouwen kattebelletje in voor tante Nancy. 'Dank je wel', zei zij en stak het briefje weg in haar ceintuur. 'Moet je niet lezen wat Fred schrijft?' vroeg mama. 'O ja, straks!' zei tante Nancy, 'ik heb nu geen tijd, ik moet nog wat koken.' En zij holde naar de keuken om een pudding te maken, een zwampudding met gebrande suiker - dat was een ingewikkeld recept -, anders maakte de kokkin het altijd. Later kon Riek haar nergens vinden, in huis niet, in de tuin niet of in de theekoepel, toen zij naar de drakenkamer ging, was de deur gesloten; zij lichtte het grendeltje op, en keek voorzichtig naar binnen. De gele lampion brandde, tante Nancy stond vlak eronder in de goudbruine gulden gloed. Zij was in het wit gekleed en hield een klein wit briefje in haar hand, en knikte glimlachend van - ja - tegen iemand in de verte. De stervende draak aan haar voeten keek met zijn zwarte bologen smekend naar haar omhoog. Toen zij Riek zag, werd zij boos. 'Als je ergens binnen wilt gaan en de deur is dicht, moet je kloppen, Riek.' Het klonk zo strengen 'Riek' dat zei zij anders nooit. Maar de volgende dag was zij toch weer goed op haar, en nam haar mee naar de theekoepel, met een boek en lekkers, dat deed zij wel meer. Zij las haar voor uit een boek met ridderverhalen, de herberg in het Spessartgebergte, de sprookjes van Andersen, maar nooit lang. En als zij voorlas van de kleine zeemeermin, werd zij soms ineens verdrietig en klapte het boek dicht en wilde niet verder lezen. Riek vond het ook jammer, dat het zo eindigde. Een verhaal mocht wel verdrietig zijn, dat was niet erg, dan kon er nog altijd van alles gebeuren. Maar een treurig eind, dat was erg, daar was geen verhelpen meer aan, dat was voor altijd. Of tante nancy kwam bij hen logeren op het grote huis, en als oom Fred dan ook nog kwam.... 'Nu zij n we weer kinderen, nu zijn we weer bij elkaar', zei tante Nancy en keek oom Fred en papa om de beurt aan. En dan dachten zij zeker alle drie tegelijk aan het dorp met de lindenbomen en de hardstenen pompen op de kerkbrink, en de school en de cathechisatie, en alle mensen thuis, en de zee. Oom Fred was papa's jongste broer, een halfbroer, en nog ongetrouwd. Hij was officier, 'bereden' dat was heel deftig. Tante Nancy noemde hem Prikkebeen, of alleen maar Prik, en papa zei spottend 'Edelheer', want hij kwam altijd met een hele stoet, zijn eigen paard, en een staljongen, een of twee zadels, al zijn koffers, en dan ook nog Boeyoeng. Oom Fred leek niet zoveel op papa, want hij had geen baardje, en hij was blond. Maar hij was wel lang en mager, erg mager - dat moet een ruiter zijn -, vooral zijn gezicht leek zo mager met de ingevallen slapen, en dan trok hij dikwijls zijn lippen stijf te zamen, dat er kuilen in zijn wangen vielen. Het maakte hem niet oud, juist jongensachtig smal en tenger, wat vermoeid alleen. Zijn scherpe grijze ogen lagen diep in de kassen en hij staarde dikwijls in de verte, dan knipte tante Nancy met haar vingers. En hij kon ook zo ineens ergens hardop om lachen, zoals papa, maar toch anders, want hij had echt plezier, dan boog hij zich altijd even voorover met zijn ene hand in de maagstreek, alsof hij pijn had ergens, maar dat was niet zo. En Boeyoeng was zijn bediende, zijn lijf jongen. Hij was geen Javaan, maar een Batak, en kwam van Sumatra. Hij zag er ook anders uit dan de Javanen, hij was zwaargebouwd, kort en dik en erg lelijk - donker op het zwarte af - met een breed vooruitstekend kinnebakken en een platte neus. Hij liep alsof hij een zeeman was, met een vreemde zwaaiende gang, wiegend in de schouders met zijn te lange armen; hij had vroeger ook lange tijd gevaren om paarden van de eilanden te halen, en hij was overal geweest. Maar als iemand aan oom Fred vroeg, waar hij hem eigenlijk opgediept had, begon hij te lachen en zei. 'O zomaar eens in het oerbos op Sumatra.' Boeyoeng was altijd slordig gekleed in een donkere korte broek en jas, of alleen een broek met een brede gordel, waarin zijn groot mes stak. Zijn hoofddoek leek naar niets. Een smalle donkergeweven lap, zonder nette plooien, schots en scheef om het hoofd gebonden, alleen de twee in elkaar geknoopte punten staken zwierig uit achter een van zijn oren. En zijn aard was ook anders, hij gaf niet om wat passend en niet passend is; hij praatte en lachte zomaar hardop met een wijdopen mond vol grote sterke tanden en een slordige tabakspruim, die er bijna uitrolde. De hele dag liep hij achter oom Fred aan, ruimde zijn kamer op, legde schone kleren neer, kibbelde met de wasman of de binnenmeid of de naaister over de was en het verstelgoed, en keek toe dat het paard goed 46 verzorgd werd. Want oom Fred was erg precies op zijn paard, dat geroskamd, gebaad en afgedroogd en gemasseerd moest worden, met omzwachtelde enkels afgestapt aan de lijn, of afgereden op de grote weide achter de stallen. Boeyoeng maakte hekjes om overheen te springen, en oom Fred reed dan zelf en oefende zich in het springen. Niemand mocht komen kijken, alleen Boeyoeng stond er aldoor bij, en lette op. Soms hield oom Fred het paard in en riep Boeyoeng om hem wat te zeggen. Hij zat recht en tenger in zijn witte kleren op het mooie glanzende paard, boog zich wat voorover, in zijn ene hand de teugels, in de andere afhangend het rijzweepje. Boeyoeng, plomp en zwaar ernaast, zijn donkere gezicht naar hem opgeheven, hij zei ernstig van, 'ja mijnheer', 'jazeker' of 'neen mijnheer', hij had veel verstand van paarden en paardrijden en springen. Maar dan lachten zij ineens ergens samen om, Boeyoeng riep een paar maal Allah's heilige naam met zijn bulderstem, en gaf zichzelf zo'n harde klets op het dikke dijbeen, dat het paard even schichtig met zijn kop rukte. 'Hei, kalm nou aan Geliefde!' zei oom Fred en aaide het paard zachtjes over zijn hals, ging rechtop in het zadel zitten, reed weer en sprong. Boeyoeng stond aan de kant en keek naar hem. In die tijd was het ook altijd vrolijk in huis, oom Fred verzon van alles. Er werd gepicnict op de grote stenen bij de rivier onder de bamboebosjes. Of zij gingen uitrijden naar een oud Chinees graf in de heuvels, met een geplaveid platje en twee rode stenen leeuwtjes op pilaren. Die moesten de wacht houden voor die daar begraven lagen, maar dat was al lang geleden gebeurd. Daar zagen zij de fabriek liggen met zijn stenen schoorstenen, en alle huizen, ook het grote huis, wit in de groene tuin. En 's avonds werden er dikwijls nog meer mensen gevraagd om te komen kaartspelen of te dansen. Dan werd de grote ronde bank in de voorgalerij neergezet op de zwarte marmeren ster. Dat was een ottomane, met gebloemd damast overtrokken, een dikke gecapitoneerde zuil in het midden, en daar bovenop stond een bronzen beeld van Flora, die een hoorn des overvloeds boven haar hoofd vasthield. Mama had er lange takken groen en orchideeën in laten zetten. En de dames gingen op de bank zitten; zij zaten in een cirkel, met de ruggen naar elkaar toe, onder de bloemen, en de heren kwamen hen ten dans vragen en bogen voor hen. Iemand speelde op de piano. Meestal walsen, soms een polka, en als zij met velen waren een lanciers of een quadrille. Op de vloer was het schraapsel van waskaarsen uitgestrooid, en onder het dansen werd h^et spiegelglad. De vloer glansde niet zo mooi als anders, maar toch werden nog flauwtjes al die dansende voeten erin weerspiegeld, een stuk van de witte broekspijpen en van de gekleurde wijduitstaande zomen van de japonnen. Een enkel maal mocht Riek meedansen, tante Nancy 48 had 's morgens met haar geoefend - van je - ene tweeë - drieë -, maar zij kon het nog niet erg goed en werd duizelig van de lange walsen. Het liefst zat zij stil te kijken: de ronde bank, en Hora met haar bloemen, de dansende mensen. Mama danste wat stijf, maar rustig, zij werd nooit moe. Papa danste erg goed. Maar oom Fred danste het beste van allen, met soepele lange passen, hij kon twee kanten om walsen. Hij danste vaak met tante Nancy, soms liet hij haar bijna los, hield alleen haar handen vast en trok haar in een wijde cirkel om zich heen en weer naar zich toe - haar lange strookjesrok fladderde om haar vlugge smalle voeten -; en het was net alsof zij om hem heen en dan weer in zijn armen vloog. In de gesloten achtergalerij stond de uitgetrokken naaitafel gedekt voor het souper, met een witdamasten tafellaken en veel zilver, porcelein en kristal. Een ovale spiegel lag in het midden, en lange glazen bakjes stonden erop, gevuld met roze rozen en Venushaar. Ze zaten met glazen kettinkjes aan elkaar vast, alsof het scheepjes vol bloemen waren, die gemeerd lagen, en weerspiegeld werden in het water. De dagen vlogen om, 'Feest' zeiden de bedienden; zelfs de oude brommerige kokkin deed haar best om lekker te koken. Op de overloop voor de keuken stond iedere dag de gesloten ijzeren doos op pootjes - waarin een taart of koekjes gebakken werden -, met een houtskoolvuur eronder en op het deksel, en de nichtjes Assi en Nèng zaten om de beurt gehurkt erbij, en waaierden ijverig met een gele bamboezen waaier. Oom Fred deelde dikwijls snoepgeld uit als de koekjesman kwam, en iedereen was tevreden. Behalve Oerip. Zij wilde aan niets meedoen, nergens om lachen, zij had haar oudste meest versleten baadje aan, en slordige haren, zij leek wel ziek te zijn. Dat was om Boeyoeng! Zodra zij even met Riek alleen in haar kamer was om te helpen met aan of uitkleden, of haar haren te borstelen, begon zij dadelijk. 'Hart van me - luister toch -, je moet niets met hem te maken willen hebben. Een Batak! van Sumatra! Hij is anders dan wij — heus - heus —, hij is een menseneter!' en geheimzinnig fluisterend, 'hij heeft andere spuug, luister dan toch naar mij!' Riek wilde helemaal niet luisteren als zij kwaad van Boeyoeng sprak. Maar op een keer had zij toch maar eens aan oom Fred gevraagd, of Boeyoeng een menseneter was, het zou toch zo kunnen zijn? Oom Fred, die wel wist van de vete zei. 'O, zegt die engel van een Oerip van jullie dat?' Maar Riek antwoordde niet ja of niet neen. 'Kom maar eens mee!' en hij nam haar aan de hand, alsof zij een klein kind was en liep met haar door de tuin naar de stallen. 'Boeyoeng, Boeyoeng, waar is Boeyoeng?' riep hij. Boeyoeng was bezig het eten voor het paard klaar te maken, maar hij kwam dadelijk aanhollen, zijn groot mes in de hand; hij had er zeker gras mee fijngehakt: de rand zat volgeplakt met kleine groene sprietjes. 'Wat is er mijnheer, is er iets?' vroeg hij. 'Eet jij wel eens een mens Boeyoeng?' vroeg oom Fred, zomaar, alsof het heel gewoon was. Boeyoeng keek eerst met grote ogen.... 'Jazeker mijnheer', zei hij toen. 'Hoe doe je dat? Dat wil mijn nicht hier zo graag weten.' Boeyoeng keek weer.... 'Met mijn mes mijnheer', en met een wonderlijk lenige en toch voorzichtige beweging trok hij het mes tussen zijn lippen door - van de linker mondhoek naar de rechter -, het hoofd tegelijkertijd in tegengestelde richting draaiende, en toen nog eens, maar nu andersom - van rechts naar links -, zo dat het mes schoon I was, glinsterend en scherp. Hij had het bloe^l er afgedronken, de grasjes spuugde hij op de grond. 'Smaakt het lekker?' 'Jawel mijnheer.' 'Als ik het zeg, doe je het dan?' 'Jazeker mijnheer.' 'Nou, je hoort het Riek, ben je nu tevreden?' Maar toen zei hij stilletjes iets tegen Boeyoeng, zij kon alleen het woord Oerip verstaan, tegelijkertijd proestten zij het beiden hardop uit van het lachen. Wat een manieren! Riek lachte zo'n beetje dom mee, zij wist niet goed, wat zij ervan denken moest - was het nu zo? of was het nu niet zo? -, en zij zou niet goed meer kunnen vergeten, hoe Boeyoeng zijn mes afgelikt had. En dan waren zij allen weer weg. Oom Fred, Boeyoeng, het paard en de staljongen. Oom Ru was tante Nancy komen halen. Oerip leefde weer op, zij had haar haren geolied en gekamd, en een net baadje aangetrokken. 'Vanmiddag, als iedereen rust, zal ik iets erg lekkers voor jullie maken', beloofde zij Riek en de nichtjes. Riek aarzelde even. 'Nou goed dan', zei zij uit de hoogte, zoals grote mensen dat wel doen. De marmeren vloer werd nog eens extra met warm zeepsop gedweild, en goed nagewreven, en lag weer wijduit, blank en spiegelend. Het was stil in huis, erg stil en saai, er gebeurde niets meer. Maar diep in zich zelf hield Riek iets verborgen, daar kon zij met niemand over spreken. Op de zondagmorgen van de pic-nic in de heuvels bij het Chinese graf.... de meesten waren al weer in de rijtuigen gestapt, die onder aan de heuvelvoet wachtten; het laken, het servies, en het eetgerei waren ook opgeruimd; de bendy waarin oom Fred en tante Nancy reden stond nog leeg.... toen Riek alleen terug was gelopen; iemand had een zakdoek verloren en zij zou die zoeken. Zij was het steile weggetje naar boven weer opgeklommen, het grote betegelde plat voor de grafheuvel was leeg, de zakdoek lag er niet. En toen zag zij ineens tussen de bomen van het kleine bosje achter het ene wakende rode leeuwtje op zijn pilaar, twee mensen staan, oom Fred en tante Nancy. Zij zagen haar niet. Oom Fred stond met de rag naar haar toe, tante Nancy had haar armen om zijn hals geslagen, haar ene wang tegen de zijne, zij hield haar ogen stijf dicht, en onderwijl zei zij aldoor 'Neen Fred - neen Fred neen - neen - neen.' Riek had zich omgekeerd en was weggelopen zo vlug als zij kon, het steile weggetje af naar beneden - weg -, waarom zei zij neen tegen oom Fred? Zij moest niet neen tegen oom Fred zeggen. En wat later in het jaar, in de ergste warmte, vóór dat de regens doorkwamen, gingen Riek en haar moeder op reis naar de oude meneer, die in de bergen woonde. Het was verweg, de reis duurde twee dagen, en papa ging nooit mee; Oerip wel, dat hoorde zo. Zij zag er dan zo deftig uit, een gebatikte sarong stijf van nieuwheid, een gebloemd baadje, sloffen. 'Voor de kou', zei zij en keek verlegen. Haar gezicht was gepoederd, de haren netjes gekamd. Zij had haar ringen en grote platte oorknoppen uit het pandhuis gehaald en aangedaan, een brede gebatikte slendang om de schouders, waarin zij van alles meedroeg: een roze flanellen baadje, pakjes eten voor onderweg, een mooie koperen doos met sirih en tabak voor haar pruimen. En in haar ene hand hield zij een echt zilveren spuugbakje.... Riek moest aldoor naar haar kijken, zoiets....! Zij en mama hadden gewone grijslinnen reisjaponnen aan met lange mouwen, en een breed blauw ceintuur, en zwarte kousen en schoenen, en mama droeg een blauw gazen sluier, van haar hoed afhangende. Zij namen twee gele ijzeren koffers mee, een mandje met eten, en ook nog mama's zwartleren toiletkoffer met flaconnen en dozen met zilveren deksels, en Oerip's mat, netjes opgerold en dichtgebonden, met haar kussen en deken en kleren. Eerst gingen zij met de tentwagen naar de stad, naar het station, en dan met 'de spoor', het was iets heel 54 bijzonders om met de spoor te gaan. Oerip reisde derde klasse en Riek en mama eerste. Er waren groene horretjes voor de ramen, dat er wel lucht in zou komen, maar niet te grote sintels van de vuren in de locomotief. Alles buiten leek daardoor zo vreemd en anders, en nog groener dan het al was, en iedereen werd toch zwart van al het fijne kolengruis. Mama keek eerst rond of er onder de passagiers niet iemand was die zij kende, dan praatte en lachte zij wel; anders zat zij rechtop, keek naar buiten door de hor, en wees telkens iets aan, 'kijk eens Riek!', alsof Riek het niet zelf zag, en fluisterde, 'je moet niet naar vreemde mensen kijken Riek'. Na een paar uren stapten zij uit, daar moesten zij overstappen, en 's middags laat kwamen zij in een grote plaats, en sliepen een nacht in een hotel. De volgende morgen stond er een postwagen te wachten. Een echte postwagen! Het leek op een tentwagen, maar er waren vier paarden voor, wël kleine magere, maar toch vier. Een gewone koetsier op de bok, en dan nog twee lopers, die stonden achter op een plank als palfreniers. Maar zodra de weg steil werd, sprongen zij eraf, en liepen naast de paarden, lieten de korte zwepen knallen, klakten met de tongen, riepen - rrrrrt -, als een roffel op een trom, en schreeuwden. Soms grepen zij de voorste paarden bij de toom, en sjorden en trokken mee. Als er een vlak stuk kwam, bleven zij even staan, en sprongen weer op de plank om uit te rusten, maar hun adem bleef nog lang zo zwaar gaan, met horten en stoten. Onderweg stonden zij stil om te verspannen. Riek en mama bleven in de postwagen zitten en aten wat uit hun mandje. Opzij van de weg onder de hoge tamarindebomen was een klein winkeltje; de koetsier en de lopers, ook de mannen die de verse paarden gebracht hadden, en Oerip op haar sloffen, stonden ervoor en dronken koffie en aten een koekje. Daarna hurkten de mannen neer om te praten en strootjes te roken, maar Oerip klom weer in de wagen, zij zat tegenover Riek en mama op de kleine bank, als zij ging zitten, zei zij, 'vergeving mevrouw'. Dat hoorde zo. Bij het winkeltje stond het ineens vol met Javaanse kinderen, die naar hen keken, één stak een hand uit en vroeg om snoepgeld, dat maakte Oerip boos. 'Hinder de grote mevrouw en de grote juffrouw niet', maar mama zei,' ach kassian Oerip', en gaf hun toch wat. En zij reden weer verder. Het was een lange weg en steil. Het werd ook veel kouder. De nieuwe paarden liepen langzamer, zij werden moe, er stond schuim op hun flanken. In de korte pozen rust ging de adem van de lopers knarsend als een zaag. Dan kwamen zij bij de bergpas, eindelijk! Daar hielden zij stil, de paarden werden uitgespannen, want nu kwamen er karbouwen voor de postwagen, gespannen aan een houten juk. Zij deden onrustig en wilden naar de paarden stoten en bliezen door hun neusgaten, maar de mannen hielden hen vast en spanden hen in voor de wagen met hun touwen. De kar- 56 bouwen waren niet groot, maar breed en grauw en sterk, en liepen wat schuin naast elkaar onder het juk om hun grote hoorns. De linker van de een en de rechter van de ander staken over elkaar heen. De koetsier zat nog wel op de bok, maar hij hoefde geen teugels vast te houden, de mannen leidden de karbouwen, duwden telkens het juk recht, schreeuwden - rrt rrrrt -, klakten met de tongen, klapten met de zwepen. Het ging langzaam, voetje voor voetje. Links was een ravijn. Paarse aardorchideeën groeiden er in het gras, er was een heg van wilde rozen om een hellend veldje heen. Een beek murmelde. Een straffe wind woei koud en schraal. Boven werden de karbouwen weer uitgespannen, die waren alleen voor de steile bergpas en zij reden weer verder met de paarden. Maar al gauw hielden zij stil en stapten zij uit. Zij moesten een eind een zijweg inlopen, de mannen droegen de koffers, tot zij bij een klein wit huis kwamen in een tuin. Voor het huis stond onder een oude scheefgegroeide boom een grijs stenen beeld van een zittende olifant, opzij was een laantje van moerbeibomen. Daar woonde de oude meneer op zijn landje. 'Een klungellandje!' zei papa, maar hij hield niet van de oude meneer. Het huis was van bamboe en hout, en op palen - zoals een groot kamponghuis -, maar alles zat netjes in de verf. Er was ook niet meer dan één woonkamer, met een glazen wand om naar buiten te kunnen kijken, een paar slaapkamers, en de bijgebouwen achter het huis; overal kraakten de vloeren. De oude meneer had maar twee bedienden alleen een oude kokkin, die ook het huis opruimde, en een jongen om de tuin te vegen. Voor de bloemen zorgde hij zelf; overal stonden bloemen, en om het hele huis heen groeide een brede strook heliotrope, waarvan de geur zwaar en zoet in de kamer hing. In de voortuin was niet veel anders te zien dan de scheve boom met het beeld eronder, en aan de wegkant een laag muurtje van afgebrokkelde grijze blokken steen. De weg lag diep uitgesleten tussen de twee steile groene bermen, waarop de bomen stonden, een soort sparren met kromme takken en lange grijsgroene naalden, die ruisten in de wind. Het was een vreemde weg, zo nauw en ingezakt onder de grijze bomen, zo stil en verlaten, er kwam bijna nooit iemand langs de weg. Wie zou er langs de weg hebben moeten komen? Aan de achterkant van het huis, kijkende uit het raam van de woonkamer - daar was een hele wereld -, vlak achter het huis een ravijn, een groot, diep en groen ravijn vol boomvarens, en verderop begon een bos, en overal groene bergruggen. Maar over dat alles heen - verweg en in de diepte - lag de vlakte, als opengevouwen, lichtgeel, wazig en zonnig. En uit die vlakte rezen twee bergen op - zo ineens -, ten voeten uit, naast elkaar. Overdag schenen zij soms verdwenen achter de warme heiige lucht; maar in de middag als het helder werd, waren zij er weer — leikleurig of blauw 58 of paars - naast elkaar, oprijzende uit de vlakte, uit hun nevels. De tweelingen van de oude meneer. Er was iets met hem, Pviek had het nooit begrepen. Familie van mama, en toch weer niet, hij was korte tijd met haar moeder getrouwd geweest, maar die leefde al lang niet meer, hij was ook haar vader niet. Mama zei nooit iets anders dan - meneer, — tegen hem, en als zij over hem sprak - de oude meneer -, zoals iedereen. Zo erg oud was hij niet eens, maar wel mager en geel; en mama zei dat hij een kwaal had en dikwijls pijn, en hij rook soms naar een scherpe medicijn, net teer. Zijn dun zwart haar werd wit aan de slapen, en opzij van zijn neus liep langs de mond tot aan de kin, aan beide zijden gelijk, een diepgegroefde rimpel, alsof iemand het er met een griffel ingekrast had. Hij was erg knap, hij sprak goed Javaans - hoog en laag en midden -, hij wist alles van planten en kruiden, en de geschiedenis en alle verhalen van vroeger, van het Hindoerijk - het oude Rijk -, zei hij. En dan deed hij ook nog aan hokus-pokus, dat zei papa. Het was iets met een kalender die hij gemaakt had. 'De dag waarop je moet trouwen, of doodgaan, of een kind krijgen, of uit stelen gaan zonder gepakt te worden', zei papa, 'is het niet zo, An?' Maar mama gaf er geen antwoord op, zij vond het niet prettig als papa daarover sprak. Eenmaal was de oude meneer zelf over de hokus-pokus begonnen. Zij hadden met z'n drieën om de ronde tafel gezeten bij het grote raam. Het was laat in de middag geweest, de zon scheen nog wel, maar uit de vlakte begonnen dunne nevels langs de twee bergen op te trekken, eerst zakten zij weg in de donkerblauwe ravijnen, dan kwamen zij langzaam omhoog en legden zich ook over de lichtpaarse hellingen heen, alsof zij alles toedekten. Zij zaten erg gezellig, mama had thee geschonken, er waren ook koekjes; toen was de oude meneer opgestaan, hij schoof een laadje open in een kast en haalde er een klein fluwelen bundeltje uit. 'Ik zal jullie wat laten zien!' hij spreidde het lapje uit op de tafel, er zaten drie ringen in - gouden ringen met stenen, en één van enkel goud -, hij nam de ringen één voor één in de hand, hield ze in de hoogte, dat zij ze goed zien konden, noemde een naam, en legde ze weer neer. 'De olifant', het was een soort zegelring, maar erg groot, met een langwerpige doorzichtig groene steen, daarin was een olifant uitgesneden. 'Nandi de stier', een klein gouden beeldje - niet te geloven klein - een gouden stiertje in een gouden ring gevat. 'De krabben', dat was de mooiste. Twee krabben die elkaar omvat hielden, twee ronde melkwitte stenen als schalen, en alle ragfijne gouden pootjes en schaartjes er omheen. Zij lagen nu naast elkaar op het fluwelen lapje. Riek boog zich voorover en raakte ze aan met de top van haar wijsvinger, - één voor één -, zachtjes.... de 60 olifant, de stier, de twee krabben, 'is 't een schat, meneer?' vroeg zij. 'Pas op! pas op!' riep mama, maar de oude meneer zei, 'laat haar. Ja, dat is nu een schat', en even later, 'uit de tijd van het oude Rijk'. De ringen bleven op tafel liggen, en mama presenteerde een koekje, en toen vroeg zij opeens of die ringen daar opgegraven werden, en of ze die dan kwamen verkopen? De oude meneer aarzelde even. 'Ja, die ringen zijn hier opgegraven', zei hij toen, 'de Javanen hier hebben ze niet graag in huis, het zijn eenvoudige landlieden, de ringen zijn zo oud, dat weten zij wel, en dikwijls dieren.... je weet nooit met dieren, soms zijn ze je goedgezind, soms niet. Zomaar aan vreemden verkopen dat gaat niet, mij kennen zij nu goed, daarom brengen zij ze hier, en ik geef het geld, of wat zij er voor willen hebben. Zij weten wel, ik bedrieg hen niet, en soms geef ik hen nog iets anders erbij, ja Anna!' hij lachte een beetje spottend, 'je weet het toch, ik weet de goede dagen'. 'Maar.... maar.... gelooft u daar echt zelf aan?' vroeg mama. 'Ach ja', zei hij, 'ik kan het je niet zo ineens uideggen. Het gaat vooral om de verschillende combinatie's van de namen van de weekdagen, van de vijfdaagse week en de zevendaagse week.' 'O', zei mama, 'u bedoelt, zoals wij zeggen dat Vrijdag de dertiende een ongeluksdag is om een reis te beginnen?' 61 De oude meneer lachte weer even. 'Ja', zei hij, 'zo iets, maar dit gaat wel veel verder. De namen van de mensen komen er ook nog bij te pas; dan zijn er de hemel en de vier windstreken, en de daarbij behorende goede en kwade geesten, en dan nog- de richting van de Slang. Dat is nogal ingewikkeld, omdat die richting niet altijd dezelfde is, en een mens mag nooit - behalve in de strijd - tegen de richting van de Slang ingaan; en nog andere cijfers, veel cijfers! Het klinkt zo ingewikkeld, maar dat is het toch niet. Het is ook niet nieuw, maar oud en beproefd, zou ik haast zeggen, overgegeven van het ene geslacht op het andere.' 'Komt het dan heus uit?' vroeg mama. 'Ach ja', zei hij weer, 'maar je moet er wel in geloven, dat is met al zulk soort dingen. Ik heb het niet verzonnen, ik hoefde het maar op te schrijven, en nu kan ik het weer verder geven.' 'Het moet heerlijk zijn om te helpen 1' zei mama, haar stem klonk zo vreemd, maar toen schudde de oude meneer het hoofd. 'Neen - neen', zei hij, 'Anna, luister, begrijp me toch goed, ik zeg niet dat ik helpen kan, ik weet alleen maar de dag'. Hij schoof achteruit in zijn stoel en leunde zijn hoofd achterover tegen de hoge leuning. Hij zag er zo slecht uit, geler dan ooit, het zwart en witte haar zo dim, de lijnen zo scherp om neus en mond. Mama zei ook niets meer. Dat was de enige keer dat er over de hokus-pokus gesproken was. 62 De dagen op het klungellandje van de oude meneer vlogen om! 's Morgens wandelden Riek en haar moeder samen door de bergen, door het groen en de koelte en alle I soorten bloemen, overal was het geluid van water. Of zij zaten in de tuin, in het laantje onder de moerbeibomen. Of mama kookte wat in de keuken met Oerip en de oude kokkin samen. Zij had een dik kookboek met eigengeschreven recepten meegenomen. I Mama was hier anders dan thuis, veel vrolijker en jonger, en zij praatte zoveel, dan over dit, dan over dat. Riek dacht soms dat zij hier evenveel van haar hield als van tante Nancy. 's Middags ging zij rusten, maar Riek mocht wel in de tuin blijven spelen, zij klom in een van de moerbeibomen, haar mond en handen werden paars van de moerbeien - zoet en zoet en zoet of zij ging op de wortels van de oude scheve boom zitten, en keek naar het beeld. 'Ganeesha' (die met het olifantenhoofd', zei de oude meneer, want het was niet een echte olifant, hij had een mensenlichaam met benen en armen, vier armen; hij zat, de voetzolen tegen elkaar op een lotoskussen. Daarop lagen dikwijls bloemen gestrooid, witte melatti's of lichtgroene tjempakka's - de bloemen die op bleekgroene bladeren lijken -, een veegje gele zalf, wat as van wierook. Er werd nog wel geofferd - in het donker zeker -, dat niemand het zien zou. Of Riek ging met Oerip en de kokkin van de oude 63 meneer baden, en het haar wassen in de bron bij het dorp. Oerip had haar ringen en oorknoppen afgelegd, maar zij droeg wel haar sloffen en haar roze flanellen baadje. De kokkin liep op blote voeten, in haar oude sarong en oud blauw baadje, maar zij was ook maar 'een van de bergen'. Zij namen ieder een kom mee, in de ene het zwartachtige water dat op gebrande rijstestro-hahnen gestaan had, in de andere kom schoon water met rozen en melattiknoppen, om na te spoelen. Zij moesten langzaam lopen, om de kommen en om Oerip's sloffen. Onderwijl liepen de twee oude vrouwen samen te kibbelen. De kokkin had gezegd, dat er altijd zoveel mensen bij de oude meneer kwamen, van verweg — van de bergen -, van de Dièng -, van achter de Dièng wel -! 'Zo.... waar zijn ze, ik zie ze niet', zei Oerip. 'Ach, natuurlijk niet, als er logé's zijn, zijn ze toch verlegen !' Ja, natuurlijk waren zij verlegen voor hen, voor mevrouw en de juffrouw, en voor haar, 'die van de bergen'. 'Waarvoor komen ze?' vroeg Oerip uit de hoogte. 'Om hulp te vragen', zei de kokkin. 'Wat voor hulp?' 'Hulp, de oude meneer is knap!' 'Ach wat! knap! is hij dan soms een 'rijk mens'?' 'Neen, dat moest de kokkin toegeven, een 'rijk mens', neen, dat was hij niet, 'maar knap toch wel!' 'Ach wat!' zei Oerip en haalde haar schouders op en zei niets meer, er viel immers niet te praten met 'een van de bergen'. 64 Zij kwamen het kleine dorp voorbij, niet meer dan een paar huizen achter hun groene hagen, onder de bomen, in de middagzon. Een smal steil zijpad, een klein ravijn, en daar in de diepte, in de schaduw van veel bomen was de bron. Het moest vroeger een stenen waterbak geweest zijn, maar drie wanden waren ingestort, de achterwand stond nog overeind, leunend tegen de aarden wal, waarop de bomen stonden. De wortels groeiden tussen de grijze steenblokken door, maar hielden ze nu weer vast als met een netwerk van touw. Uit de muur staken twee gele bamboekokers, en twee stralen van het allerhelderste koele bronwater klaterden neer op de uitgesleten stenen van de vloer. Boven op de aarden wal, maar meer naar achter toe, op een open plek tussen de stammen der bomen, overschaduwd en half verstopt door laag neerhangende bladeren, stond weer een beeld. Dit was ouder dan oud, de grauwe steen verweerd en geschonden, diep aangevreten door vocht en schimmel en dik groen mos. Wie was het? Was het de god Shiva? - dansende -? Staande op het ene been, in de knie doorgebogen, het andere been opgetrokken, de ene heup scheef boven de andere heup, een gordel met afhangende sjerpen om het middel heen, het bovenlichaam iets opzij hellend,- de kapotte armen omhoog, gebogen om het schuingehouden hoofd, dat met een hoge tiara gekroond was, - dansende -, en in de dans wordt het geschapene vernietigd.... geschapen.... vernietigd.... Om een hoekje achter de bomen kleedden zij zich uit, Riek kreeg een sarong van Oerip aan, tot onder de oksels opgetrokken en stijf in een knoop gedraaid, zoals de twee oude vrouwen. Onder de waterstralen sprongen een paar kleine naakte dorpskinderen rond, Oerip ging ze eerst wegjagen, 'zien jullie niet dat de grote juffrouw baden wil?' De kinderen liepen een eindje weg, maar bleven toch staan kijken. Eerst baadde Riek met Oerip en de kokkin onder de kristalkoude stralen. Daarna moest zij op een hoge steen gaan zitten, haar ogen sluiten, en haar hoofd achterover houden, en Oerip waste haar haar met het scherpe rokerige rijstestro-water, met koud water uit de bron, en met bloemenwater na, wreef haar haren met een handdoek, en rolde een droge witte doek als een tulband om haar hoofd, - zij mocht nog even onder de straal -, 'maar pas op, Hart van me, als je je hoofd weer natmaakt!' Achter de bomen kleedden zij zich weer aan, Oerip maakte een nieuwe pruim, deed haar sloffen aan, en zij gingen weer naar huis terug, met het natte goed in de kommen. De dorpskinderen sprongen alweer rond in het water. En op de open vochtige groene plek tussen de bomen bleef vergeten het stenen beeld achter. Het ene been sierlijk omhoog, de sjerpen van de gordel om zich heen zwierende, de armen om het hoofd gebogen, in zich zelf verzonken.... dansende.... 66 En dan werd er thee gedronken aan de ronde tafel bij het raam, met de oude meneer. Daar aten zij 's avonds ook, als het donker was en de lamp brandde. Soms vertelde de oude meneer een verhaal, van goden en godinnen, van Ganeesha daarvoor in de tuin in het donker, hoe hij aan zijn olifantshoofd kwam, en die ene kapotte slagtand. Hij had er zelf een stuk afgebroken en het de hemel ingeslingerd, dat was nu de maan - de ivoren halvemaan -, omdat hij boos was op de zon; die had hem uit staan lachen. 'De heer Zon en al zijn achtentwintig bestèrde gemalinnen', zei de oude meneer. Hij vertelde van de broeders Rama en Laksmana, en Sita de prinses, het verhaal dat op de Prambanantempels gebeeldhouwd staat. En over de Boro-Boedoer, de grote tempel met de zeven terrassen, waarvan er een verzakt is in het zand. En over Boeddha. En dan moest Riek naar bed, maar de nacht was hier veilig. Eerst hoorde zij nog lang hun stemmen te zamen, daarna kwam mama slapen bij haar in het logeerbed, en Oerip sliep ook in de kamer op haar mat onder een deken. Buiten in het dorp hing een bronzen trom in een boom - een trom van het oude Rijk -,,telkens als de nachtwaker op zijn ronde er voorbij kwam, sloeg hij er op. Het klonk anders dan het slaan op een tongtong in de vlakte, niet zo donker en dreigend, maar helder als een bel, die geluid werd in de strakke koele berglucht. En iedere keer riep de waker een zin erbij 67 met een lange uithaal, alsof hij een regel van een vers opzei. En dan was de tijd weer bijna om. Op de laatste dag, in de middag, mama was naar binnen gegaan om het theeblad klaar te maken, stond Riek nog met de oude meneer voor het huis. Hij was tegen het lage tuinmuurtje gaan staan - als hij stond, ging hij altijd ergens tegen aanleunen -, en keek de weg af, die stil en vermoeid onder de bomen lag, in zon en schaduw. 'Zal ik je over de weg vertellen?' vroeg hij. 'Het is een oude weg.... ik weet wel, dat er een andere is, en sommige zeggen, dat dat de weg geweest is, maar - neen neen - dit was de weg! Eeuwen geleden toen zoals nu - deze zelfde weg - en 'die met het olifantenhoofd', hij wees naar het beeld onder de boom, 'en ook het andere beeld bij de bron, stonden er al - je weet wel, Shiva -, en overal langs de weg hebben kleine tempels en beelden gestaan. Er zijn hier zoveel stenen gevonden, zij hebben ze voor alles gebruikt, helaas, dit tuinmuurtje is er ook van', hij legde er even zijn hand op, 'jammer!' Maar daarboven, op de bergvlakte, op de Dièng was de stad van enkel tempels en kloosters - een heilige stad - en de mensen uit de vlakte gingen langs deze weg ter bedevaart daarheen, dat was verweg, en op het eind moesten zij de grote bergtrap opklimmen, zoals nu nog. Eens in het jaar kwam de koning voorbij - er was toen een koning -, hij ging naar de tempelstad om te 68 - vasten en te bidden, zoals het een goed koning betaamt. Priesters en monnikken trokken hem tegemoet, misschien wel tot hier toe, of nog verder, met groot geraas van bronzen gongs en trommen, denk ik, en zij bliezen op schelpen erbij. Heb je wel eens op een schelp horen blazen?' 'Neen', zei Riek, 'neen', zij had nooit op een schelp horen blazen. 'Neen', zei de oude meneer, 'ik ook niet, maar ik verbeeld me dat ik wel weet, hoe het was', en na een tijd, 'al hun kleurige vanen en wimpels zullen gewapperd hebben op de wind!' Terwijl hij dat zei, bewoog hij een hand op en neer, en tegelijkertijd streek een windvlaag over de weg heen, er dwarrelde wat stof op en de grijsgroene naaldbomen ruisten, maar er liep niemand op de weg. 'De heilige stad is in puin gevallen', zei de oude meneer treurig. En pas later, toen zij door het moerbeibomenlaantje naar huis toe gingen, zei hij nog: 'Er staan daarboven de ruïnes van een paar kleine tempels, de rest zal wel van hout geweest zijn, maar het is er zo mooi, als het er toen was. We hadden een keer moeten gaan, wij drieën samen, langs de oude weg - niet de nieuwe-, en de bergtrap op, ik had jullie goed de weg kunnen wijzen....' 'Maar laten we dan het volgend jaar gaan', zei Riek dadelijk, zij vond het heerlijk om ergens heen te gaan, 'ja, laten we dat doen, zullen we dan te paard gaan?' vroeg zij en klapte vast in haar handen. 69 De oude meneer lachte even. 'Ik weet niet of ik volgend jaar mee naar de Dièng zal kunnen gaan Riek, en dan te paard! Het spijt me zo.' Zijn stem klonk wel zacht, maar toch zo vreemd, zo nadrukkelijk. Riek schrok ervan. Wat bedoelde hij? Bedoelde hij, dat hij.... dat hij....? Zij keek hem zo angstig aan van opzij, dat hij het wel merken moest, hij was blijven staan, en raakte haar even aan met zijn hand, alsof hij haar gerust wilde stellen. 'Dat moet je niet erg vinden', zei hij, 'ik vind het zelf niet erg.' Anders niet. Hij zag er ook niet bedrukt of droevig uit, wel oud en mager en geel, maar dat was hij altijd. 'Kom, ga je nu mee, anders zit Anna met de thee te wachten', hij zei altijd Anna, als hij over mama sprak. Maar hij was wel stil die laatste avond. En de volgende morgen kwamen de mannen van de postwagen om hun koffers. De oude kokkin en de tuinjongen wensten - geluk op uw weg -, en mama gaf hun geld uit haar beursje, en wenste hen ook, - geluk terug -. Oerip had haar goede kleren weer aan, en zij liepen door de tuin, langs de weg, naar de hoofdweg waar de postwagen stond te wachten. Zij namen afscheid van de oude meneer, stapten in, en reden weg. Toen zij zich omdraaiden om te wuiven, zagen zij hem daar staan op zijn stok geleund, hij keek hen nog lang na, maar hij wuifde op het laatst niet meer. 'De oude meneer wordt oud', zei mama meewarig. 7° Maar de dag daarop in de spoor veranderde zij alweer, zij keek telkens op haar horloge, dat aan een gouden strikje op haar japon gespeld zat, of de spoor niet te laat was, dat zij de aansluiting zouden missen! dat papa zou moeten wachten! Toen Riek vroeg, 'volgend jaar gaan we toch weer, hè, en "gaan we dan eens een keer naar de Dièng?' zei zij, 'jazeker, natuurlijk, als papa het goed vindt.' Riek ging naar buiten zitten kijken door de groene horren en zei niets meer, zij had hoofdpijn van de erge warmte in de vlakte. Zij verlangde ook niet naar huis. En kort daarna was de oude meneer gestorven. Toen mama het haar vertelde, huilde zij, en Riek huilde ook met haar mee. 'Nu zijn we toch niet samen naar de Dièng geweest', snikte zij. 'Foei Riek!' zei mama, 'vindt je dat erg? De Dièng! Wat komt de Dièng er op aan, het gaat toch om de oude meneer. Hield je dan niet van hem?' Riek gaf geen antwoord, natuurlijk hield zij van hem, huilde zij om hem, om alles te zamen. Want de oude meneer was niet alleen hijzelf. Hij was ook de tuin met de heliotrope en de moerbeibomen, de tweelingbergen, 'die met het olifantenhoofd' en Shiva bij de bron, de goede dagen, en de weg, en de heilige stad op de Dièng, die in puin was gevallen - en dat was nu alles tegelijk voorbij -, dat mama dat niet begreep. Later kwam een van de ringen, de mooiste, die met de krabben: mama had hem geërfd. De ring lag in haar roodfluwelen met witte chenüle bloemetjes geborduurde bijouteriedoos. Zij droeg hem nooit, omdat hij zo groot was, maar als zij haar kast opruimde, mocht Riek er naar kijken. Riek zelf had een klein vrouwenkrisje met een zilveren schede van de oude meneer geërfd, dat bewaarde mama ook zo lang voor haar. 'Later zullen we er een vouwbeen voor je van laten maken', zei zij. Zo SCHEEN IN DIE TIJD VOOR RIEK HET AANGEzicht te zijn van het leven, van mensen en dieren en dingen om haar heen. Maar er was ook nog, verborgen, de andere zij. Van goedheid, boosheid. Van licht, duisternis. Van leven, dood. En als zij het tegenkwam werd zij angstig, want zij was uit zichzelf een bang kind. Vroeger, toen zij nog kleiner was, had er een andere familie op de fabriek gewoond met kinderen zo oud als zij - nu waren zij er niet meer -, er was een jongen bij geweest iets ouder dan zij, dat was haar vriendje , en een kleiner zusje, dat moest soms hun kind; verbeelden het was een lastig kind, zij wilde nooit doen wat zij haar zeiden. Riek was er vaak gaan spelen, ook 's avonds wel. Prompt om acht uur kwam Mangoen haar afhalen met de stormlantaarn, en in het donker liepen zij naar huis terug. Eerst de vreemde tuin door, het bruggetje over, en dan de grote Postweg. Zolang zij haar zien konden, riepen de twee kinderen haar na - dag! en dag! en dag! -, maar dan niet meer, dan waren zij haar meteen vergeten. Op de grote Postweg was het pikdonker onder de bomen, en stil. Mangoen gaf haar een hand, met de andere hield hij de brandende lantaarn op, dat het licht voor hun voeten viel. Nu zij groter was, zou hij haar niet meer bij de hand kunnen houden, dat zou niet passend zijn, toen nog wel. Zijn hand was altijd koud geweest omdat hij al zo oud was, niet vochtig koud, maar droog 73 en koel, mèt harde vingers. Zij liepen langzaam, soms kwamen zij andere Javanen tegen in kleine groepjes, en een droeg een flambouw of een fles met olie en een brandende pit. Het waren flakkerende onrustige lichten, en zij zwaaiden er ook nog mee. Gedrochtelijke schaduwen vielen op de weg, tegen de bermen en de rechte boomstammen, en van onderop tegen het dichte bladerdak boven hun hoofden. Alles leek verwrongen en scheefgetrokken. De gezichten waren niet goed meer te onderscheiden, vreemde donkere gezichten met gaten voor ogen, die hen aanzagen. Het was erg stil, alleen het schuifelen van blote voeten. Als zij elkaar voorbij kwamen, moesten zij langzamer lopen om elkaar behoorlijk te groeten, want dat duurde altijd even. Er werd gevraagd - vanwaar kom je? - en - waarheen ga je? - en er werd altijd hetzelfde geantwoord, van of naar, het Noorden of het Zuiden of het Oosten of het Westen. Alleen dat. Riek wist niet waarom haar dat zo'n angstig gevoel gaf. Die vreemde mensen die zij niet kende, in het donker, en dat zij dat zo zeiden, - het Noorden - het Zuiden - het Oosten - het Westen -, alsof het wezens waren die roerloos op vier punten stonden. Hoe konden zij er vandaan komen, of er heengaan? Wie of wat zou het zijn, en waar? Het kon wel niets en niemand en nergens zijn. Riek hield stijf Mangoen's hand vast en durfde niets te zeggen als zij de anderen voorbij kwamen, maar 74 Mangoen, op zijn beurt antwoordde altijd rustig op het 'waarvandaan?' en 'waarheen?' - van het grote huis - en - naar het grote huis -, en dat was haar huis. Hij liep ook niet een van de lange donkere oprijlanen met haar door, maar de weg achterom, langs het witte open veld, waar de uitgeperste rietvezels gedroogd werden, en door het poortje in de tuinmuur achterin de tuin. Daar waren zij dadelijk in de verlichte bijgebouwen, de grote keuken, die altijd openstond waar de kokkin bezig was en de twee nichtjes, en Oerip zo 's avonds meestal ook. Als hij de deur in het poortje opengemaakt had, liet Mangoen haar hand los. 'Het is beter niet bang te zijn', zei hij. Het was in de tijd geweest van de rietbranden, niet zomaar eens een, bij ongeluk, maar telkens weer, de een na de ander, aangestoken! 'Vervloekt, vervloekt!' zei papa, 'al het goede riet!' Riek hoorde wel dat de grote mensen er samen over spraken, dat de 'bevolking' ontevreden was, dat er misschien wel oproer komen zou. En achter de fabriek oefenden iedere dag papa en de andere heren zich in het schieten met pistolen, zij schoten op een bordpapieren roos. Op een keer had papa haar geroepen, mama was er ook bij, zij zag erg bleek in die tijd, zij had niets gezegd en maar alleen strak voor zich uitgekeken, niet eenmaal naar haar toe. 'Luister eens Riek, als er eens wat zou gebeuren, en het is nodig dat je weggaat, dan moet je met Mangoen meegaan, en doen wat Mangoen je zeggen zal. Niet vragen en praten, zoals altijd, gehoorzamen als hij wat zegt. Hij zal op je passen'. 'Maar', zei Riek, 'en u dan?' 'Ik moet hier blijven bij mijn werk', zei hij kortaf. 'En.... en.... mama?' Hij aarzelde even. 'Mama zou bij mij blijven.' Eerst had Riek gezwegen, zij kon nooit goed met papa praten, maar toen was zij uitgebarsten. 'En ik dan? moet ik alleen weg? waarom moet ik weg? waarnaar toe? waarom?' 'Daar heb je het al', zei hij ongeduldig, 'daar begin ie al. Het is niet eens zeker dat je weg moet, alleen als het nodig is voor je eigen....' hij hield ineens op, 'als het zo het beste is, kun je dat niet begrijpen?' 'Jawel', zei Riek, 'u bedoelt als zij komen om ons te vermoorden.' Toen was hij nog veel bozer geworden. Haar ouders reden nu nooit meer uit 's avonds, wel zaten zij laat te praten bij mensen op de fabriek. Er werd gewoon gesloten, maar Mangoen ging niet naar huis zoals anders, hij zat bij Karto de waker onder het raam van Riek's kamer. Oerip ging eerst koffie halen in de keuken, en Riek was ook bij de drie oude bedienden op hun mat gaan zitten in de donkere achtergalerij. Er brandde nergens een licht. 'Licht wijst kwaad volk net zo goed de weg', zei Karto altijd. 76 En het was buiten ook niet donker, want het brandde weer ergens. Een dreigend rode gloed stond aan de hemel, en het was gloeiend heet alsof het van de hitte van het vuur kwam, toch woei er een straffe wind van de berg, die kleine stukjes verkoold rietblad en asdeel; tjes mee naar binnen voerde. Er hing een verstikkend scherpe rooklucht. Het kon niet verweg zijn. Overal werd op de tong-tongs geslagen, de uitgeholde boomstammen, die tot in het kleinste gehucht hangen, er werd hard geslagen. Een donker opwindend geluid door de nacht heen. Het paste bij vuur, bij vlammen en wilddansende schaduwen - bij dikke gele rook -, bij boze mannen die schreeuwden met wijdopen monden. Met de wind kwam het geluid mee, van ver, van dichtbij. Soms leek het of er een tong-tong in de tuin moest hangen - vlakbij - en mannen er bij stonden en sloegen en sloegen en sloegen. De bedienden roerden in hun kopje koffie. 'Wil je ook koffie drinken, Hart van me?' vroeg Oerip. Maar Riek hield niet van hun zwarte koffie, 'neen', zei zij enkel. Zij zei anders nooit zomaar - neen -, want dat hoorde niet, maar zij voelde zich zo onrustig, eigenlijk niet bang, maar boos en erg onrustig. Waarom sloegen ze zoals gekken op de tong-tongs? Waarom staken ze de boel in brand? Waarom wilden ze hen vermoorden? Wat hadden ze hun voor kwaad gedaan ? Laat ze maar komen! - Kom maar -, kom maar hier jullie -, zij beet haar tanden hard op elkaar. Oerip zei, terwijl zij haar kopje rinkelend neerzette, ineens dat ergste woord dat zij zeggen konden, '- de boze - de boze -', een paar maal achtereen. 'Stil nu toch.' Het was alsof Mangoen luisteren wilde en zij hem stoorde daarbij. Het werd ook al minder na een tijd. Het vuur scheen te doven. Zij sloegen niet zo hard meer op de tong-tongs, hielden op.... De nachtelijke hemel werd langzaam aan weer donker en stil en koel. De wind was gestadig blijven waaien, er murmelde water in de sloten in de tuin. Oerip stond op om Riek's gestreepte deken te halen, die sloeg zij nu om haar heen en trok haar hoofd op haar schoot. 'Ga maar slapen', zei Mangoen's zachte stem, 'vrees niet.' Oerip's benen waren mager enhard onder haar sarong, maarzijlagtochgoedenergveilig. Zij hoordehen praten te zamen, zij kon niet alles goed verstaan als zij zo vlug en zacht Javaans praatten, maar zij hoorde Karto de waker nog zeggen, 'als je daar en daar bent, moet je niet de weg naar het Oosten nemen, maar naar het Westen.' In het Westen was de berg. 'Naar het Westen dus vriend!' - Vriend dat zeiden zij altijd tegen elkaar. En Mangoen's koele stem herhaalde. 'Vandaar dus naar het Westen, ik begrijp het vriend.' 78 Even bewoog Riek zich - vrees niet -, had hij gezegd, als het moest wilde zij met hem wel de weg naar de berg gaan, alleen.... zonder.... zij zuchtte en viel in slaap op Oerip's harde knieën. Maar het was niet nodig geweest om weg te gaan, ze waren niet gekomen om hen te vermoorden, en de rietbranden waren vanzelf weer opgehouden. En ook de dood vreesde Riek. Niet zoals de oude meneer was gestorven omdat hij oud en ziek was; en bij hem paste niets van verschrikking. Maar op een keer was Roos de naaister zomaar ineens 's morgens dood. Haar man, de schrijver van het fabriekskantoor, kwam het vertellen aan papa en mama, hij hurkte neer. 'Ja.... zo.... erg benauwd was zij.... zo ineens....', zei hij, en knikte een paar maal met zijn hoofd. En toen papa en mama verder vroegen, zei hij het nog eens, precies het zelfde. Hij was een kleine stijve man, mager en gespierd, keurig gekleed; zijn ogen staarden recht en star voor zich uit, zonder enige uitdrukking. Mama wond zich erg op. 'Maar waarom heb je ons niet geroepen?.... en.... en.... en.... Oerip? of Mangoen? de wasman? die woont toch vlak naast je!' Maar hij herhaalde alleen maar, 'zo ineens.... ja....' Er zou een dokter moeten komen, maar de Hollandse dokter in de stad was al een tijdlang zelf ziek, en de Javaanse dokter juist die dag op reis. Papa en mama gingen wel kijken, maar Roos was dood, en moest begraven worden nog voor zonsondergang. Op de trappen van de achtergalerij zaten 's middags Riek en de nichtjes en regen witte melatti's aan draden voor de begrafenis, dat had Oerip hen gewezen. Daarna was Oerip met mama naar de linnenkast gegaan, en even later kwam zij weer voorbij met een blok ongebleekt katoen in haar handen. 'Voor Roos, om haar aan te kleden!' fluisterde Assi gewichtig. Riek keek haar aan, Roos in ongebleekt katoen! dat zo lelijk is en goor, met harde zwarte pukkeltjes, en dat muf ruikt! 'En waarom niet in haar eigen batikkain en baadje? en haar onderlijfje met gouden pondjes?' 'Mag niet', zei Assi. 'En haar ringen en oorknoppen en bloemen?' 'Mag ook niet', zei Assi. Riek had ineens een hekel aan Assi, en reeg verder aan de slingers, zonder meer iets te zeggen. Het werden mooie lange witte bloemslingers, voor Roos. Na een tijdje zagen zij de priester komen, en nog andere mannen, en Mangoen was ook al naar het huisje van Roos gegaan. Oerip kwam de bloemslingers halen, Riek en de nichtjes wilden opstaan. 'Jullie moet hier blijven', zei Oerip kortaf, zij nam de slingers van melatti uit hun handen. 'Hier blijven', zei zij nog eens. 80 Zo bleven zij zitten, dicht naast elkaar, Riek in het midden. Er was niemand in de tuin, de zon stond al laag, de bomen werden donker, en ook de berg achter het tuinmuurtje. Een kleine vleermuis fladderde angstig rond. Na een tijd kwam een optocht door de tuin. Een baar, daar lag Roos op, bedekt met bruine gebatikte kains en doeken, en daaroverheen hingen ijl en wit de bloemslingers, die zij gemaakt hadden. Vier mannen droegen de baar, en de anderen liepen er achter, langzaam schuifelend, een hield een papieren zonnescherm boven het hoofdeind. Er hepen geen vrouwen mee. De priester zong gebeden, en sloeg op een kleine trom, die aan een band om zijn hals hing. Assi aan de ene kant, begon zachtjes te snikken - ongeluk - ongeluk -, en Nèng aan de andere kant zei, 'ik ben bang, o ik ben heel erg bang.' Riek zat tussen hen in, haar hart bonsde. De baar was zo donker, alle donkere mannen erachter, door de tuin in het late licht. Daar ging Roos - Roos van de bloemen en de ringen en de batiksels en roze baadjes -, in geel katoen gewikkeld en dood. Toen zij voorbij waren, begon Assi nog harder te huilen, tot Oerip kwam en de nichtjes alle twee meenam. En een paar dagen later was de man van Roos weg. 'Wat is er met ....?' 'Waar is ....?' 'O-o-o- ....wat erg!.... wat erg!....' De bedienden stonden soms even bij elkaar en fluis- 81 terden, en gingen dan weer vlug uiteen. Papa en mama fluisterden ook samen. Papa liet de bedienden in zijn werkkamer komen, als Riek kon luisterde zij, maar ze zeiden allen hetzelfde: 'dat weet ik niet', 'het is mij niet duidelijk' en 'misschien'. Met - misschien - was het afgelopen. Was Roos vermoord? Had de man van Roos, Roos vermoord? Iedereen dacht van wel, maar niemand zou het hardop zeggen. Eén onvoorzichtig woord, en dan kwam de politie. Politieoppassers in het grote huis! De schande! Voor de grote meneer en de grote mevrouw en de juffrouw, voor Mangoen vooral ook, hij was toch nummer één, en voor alle anderen zonder onderscheid, tot het kleinste wicht van de binnenmeid toe. Daarom zei niemand wat, wist niemand wat, wilde niemand wat weten. Toch was het er, niet te noemen. Riek durfde er soms niet om te gaan slapen, en ook overdag in een stille kamer, of 's middags in de verlaten tuin, begon haar hart te kloppen met korte harde slagen tot boven in haar veel te nauwe keel. Roos die vermoord was. Op een keer 's avonds in de schemer was zij naar Mangoen toegelopen. Hij stond op de overloop voor de lampenkamer, en keek recht voor zich uit de tuin in. Wat werd hij oud en bleek, was hij nog wel sterk genoeg om pal te staan in de stormwind? 'Mangoen, hoe moet het nu verder gaan?' vroeg zij. 82 Maar ditmaal zei hij niet dat zij niet bang moest zijn, alleen. 'Stil, praat maar niet, het is nu voorbij.' En zo was het toch ook - voorbij -. Roos was dood, begraven in de grond. De man van Roos was weg, als niemand hem zocht, zou niemand hem vinden. Alleen de witte kakatoe was er nog, die had Mangoen genomen, omdat geen van de anderen hem wilde hebben. Misschien had hij van haar ziel gepikt van tussen haar lippen, zeiden zij. Een goed, een veilig woord - voorbij -, maar het duurde nooit lang. Als het een voorbij was, kwam het ander, en de erge storm moest nog opsteken, boven hun hoofden. Het onweer vooraf begon op het kaartavondje. Eerst waren er zoveel brieven geschreven en voorgelezen, wenkbrauwen gefronst, gefluisterd, boos gepraat. Toen was tante Nancy gekomen met haar meid en al haar koffers, en haar mooie gestreepte hoedendoos. Zij kwam om afscheid te nemen, want zij zou naar Holland gaan. Zij had toch ja gezegd, bijna ja. Zij zou van oom Ru scheiden en met oom Fred trouwen, maar eerst moest zij voor een jaar naar Holland gaan, daarna mocht zij pas met oom Fred trouwen, dat hoorde zo, en het was een geheim, een diep, diep geheim. 'Het is misschien beter dat je 't weet, Riek', zei mama, 'maar je moet beloven dat je er niet over spreken zult, met niemand, vooral ook niet met de bedienden, hoor je — niemand —!' Riek was bereid het plechtig te beloven, te zweren zo waar als ik sterven zal -, zeiden de bedienden altijd, daarbij was het niet nodig 't hen te vertellen, zij wisten 't allen al lang. 'Hoe komt dat?' had zij nog gevraagd, nu mama 10 mededeelzaam was, 'is oom Ru een slechte man?' 'Oom Ru slechtl Hoe kom je daar nu weer op! Neen natuurlijk niet!' zei mama verontwaardigd. 'Bedoel je omdat tante Nancy....?' Scheiden was een woord, dat 84 men zo min mogelijk hardop zeggen moest. 'Dat is treurig genoeg. Tante Nancy denkt dat zij meer van oom Fred houdt dan van oom Ru, en als er dan geen kinderen zijn.... misschien is het dan ook wel....' Maar toen hield zij ineens verschrikt op. Oom Fred kwam ook, onverwacht, voor een paar dagen, alleen met Boeyoeng. Mama was er boos om, 'dat gaat toch niet Fred - onder één dak -!' Hij moest in het logeerpaviljoen slapen, en tante Nancy sliep in een logeerkamer in het hoofdgebouw. Als niemand het zag, kusten zij elkaar. Oom Fred zag er zo jong uit, en keek stralend, aldoor. Tante Nancy soms ook, maar soms ook niet. Boeyoeng zag er gedrukt uit. 'Net goed voor hem!' zei Oerip, 'de nieuwe mevrouw zal hem wel meteen weg jagen!' Die avond was er een feestje - alles moest vooral gewoon gaan -, zei mama. De speeltafels met doosjes met fiches van paarlemoer, en de spellen kaarten stonden in de voorgalerij om de ronde bank heen, met het beeld van Flora, want misschien zou er later nog gedanst worden. Uit de hoorn des overvloeds hingen witte vlinderorchideeën en takken Venushaar. Alle lampen brandden. Mama had haar lilazijden japon aan met de strik, en het zwarte medaillon aan een fluweeltje om haar hals. Tante Nancy droeg haar mooiste japon, de roze tulen, een lange rok met strookjes, en strookjes langs haar blote hals en armen. Zij had een roze gazen waaier «5 met een rij lichtblauwe lintencocardes bovenlangs; als de waaier gesloten was, leek het een grote cocarde op een steel, die zij in de hand hield. Er was ook zo'n lichtblauwe cocarde hoogop in haar blond kapsel gestoken. 'Mevrouw de Maarschalkse!' had oom Fred gezegd en haar aangekeken, maar er waren al te veel mensen. Hij zat aan één tafeltje, tante Nancy met papa en nog twee heren aan een ander, 'niet aan één tafeltje!' dat wilde mama niet hebben, 'en kijken jullie als je blieft niet aldoor naar elkaar!' Tante Nancy zat gehoorzaam met haar rug naar oom Fred en naar het Horabeeld, al de vlinderbloemen en het groen achter haar hoofd. Als oom Fred toch stilletjes naar haar keek, kon zij het niet zien. Een van de heren aan haar tafeltje was een officier zoals oom Fred, maar dit was een dokter, en hij was erg dik. Zij speelden omber, en gebruikten vreemde woorden, spadille, manüle, basta en ponto, en gasco. Soms zei een van hen een 'kleintje' ,en dan lachten zij alle vier, en er werd een fiche in een doosje gedaan. Er was een wandelend souper. Mangoen, de eerste huis jongen, en de tweede huisjongen, en de lampenjongen, brachten telkens de grote presenteerbladen voor, en Riek mocht meekomen om te helpen ronddienen. Als zij de grote mensen nu een hand gaf, zakte zij even door haar knieën, dat had tante Nancy haar geleerd. Het was bij de sorbet geweest, lichtroze sorbet in hoge kelkglazen, met schuim en een vruchtje er bovenop, 86 dat de dikke dokter zat te vertellen over Ngawi, over de soldaten. In Ngawi was een strafklasse voor solda-ten, en er werd nog met de rottan geslagen. Zij kregen een nauwsluitend broekje aan, en werden aan een paal gebonden, de handen omhoog. Er moest een dokter bij zijn die oplette, zij kregen wel eens een hartzwakte; de dokter kon ook zeggen dat zij op moesten houden, als hij dacht dat de man niet meer verdragen kon. Zijn voorganger, dat was zo'n slappeling geweest, maar hij hield niet van weekhartigheid - diende nergens toe -. 'Als je slaat, moet je goed slaan - net niet dood - zeg ik altijd.' Riek keek naar hem. Hij zat daar zo dik en rustig in zijn witte uniform, met zijn kaarten in de hand. Het was alsof hij zomaar een verhaaltje zat te vertellen, maar niet aan papa en de andere meneer, hij vertelde het alleen aan tante Nancy. Die zat zo stil en keek voor zich uit op het groene laken van de speeltafel, zij had haar kaarten neergelegd. Zij zag er zo vreemd uit, alsof haar haar niet meer netjes zat, en de strookjes van haar japon verkreukeld waren. Een keer nam zij haar kaarten weer op, toen legde zij ze gauw weer neer. 'Als hij dan losgemaakt wordt, moet ik de wonden nakijken, ik moet zeggen een rottan maakt aardige wonden, hangt erg af van degeen, die slaat. De cipier zegt altijd, - als wij hem nu inwrijven met een papje van Spaanse peper, meneer, dan is hij voorgoed getemd -.' 87 'Waarde dokter', zei papa met zijn meest kille stem, 'spaart u ons, wilt u.' En de andere meneer keek boos met gefronste wenkbrauwen. Maar tante Nancy schoof haar stoel achteruit over het marmer, stond een ogenblik rechtop tussen stoel en speeltafel, toen bukte zij zich naar haar waaier, die aan een lint aan haar arm hing. Zij nam de steel met de cocarde erop in haar hand. Zij keek niemand aan. Wat ging zij doen? Riek kwam een stap dichterbij - ja goed - dacht zij - geef hem een mep - maar hard - hard - zo hard als het kan vooruit dan toch - hard! -, en balde haar vuisten. 'Ik wil niet verder met u kaartspelen', zei tante Nancy enkel, niet eens hardop, maar wel duidelijk, zo duidelijk, dat iedereen het horen kon, 'de andere heren willen mij zeker wel excuseren.' Zij draaide zich om, en liep stijf en langzaam de voorgalerij door met haar waaier in de hand, recht voor zich uitkijkende. Toen zij Riek voorbij kwam, schrok zij, stak een hand uit en greep die van Riek vast. 'Riquette, kom mee!' Voor dat zij weg waren, hoorde Riek nog twee boze mannenstemmen, en een ervan was die van oom Fred, zij had terug willen gaan, maar tante Nancy hield haar stijf vast, trok haar mee, en begon hard te lopen, de binnengalerij, de gesloten achtergalerij - zij struikelde een paar maal bijna over haar lange rok, zij had geen hand vrij om hem op te houden - de open achtergalerij, en daar aan de rand, bij de trap, bleef zij pas 88 staan. Haar adem kwam en ging met korte stoten. 'Waarom stond je daar, Riquette? Heb je gehoord wat hij zei? Zo slecht.... zo slecht....' zij had haar waaier laten vallen, die aan het lint aan haar arm hangen bleef, zij liet ook Riek's hand los, en wrong haar beide handen te zamen. 'Wat moeten wij doen? wat moeten wij toch doen? Wij moeten toch iets doen, maar wij kunnen niets doen, vol kwaad is de wereld....' zei zij wanhopig, en zuchtte diep op. Aan hun voeten - als een logenstraffing van haar woorden - lag de tuin in het maanlicht. De heg van geknipte struiken aan weerszijden van het middenpad, de twee volières, de wagenkamer links met de rij manggabomen, de overloop en de bijgebouwen rechts, alle andere grote bomen, die roerloos stonden. Achter de tuinmuur het silhouet van de berg, koel en zuiver en strak tegen de hemel. Er was een bedwelmende geur van bloemen, er moest hier of daar een kemoeningboompje bloeien vol kleine witte bloemen, die opengaan in het maanlicht. En alles scheen zo stil te zijn, zo zilver en wit. Niet het gewone van altijd en hier, maar ergens anders. Alsof in dat pure genadige licht, het lelijke mooi, het onvolmaakte volmaakt was geworden, en alle kwaad vergeven was. Maar daar was ook ergens een paal, waar een man aan hing, en de cipier en de dokter waren erbij. Het een en het ander. Maar dat kon toch niet zo zijn. Niet goed en kwaad bij*elkaar, óf het een, óf het ander. Niet te zamen. Riek probeerde tante Nancy's hand vast te grijpen, maar zij lette niet op haar, en hield haar handen weg. 'Jawel,' zei zij, alsof zij verder sprak van waar zij daarnet was blijven steken, 'toch wel, wij kunnen wel wat doen. Zelf goed zijn, wij moeten andere mensen worden, en goed zijn.... dat alleen.... je zult zien....' Riek keek haar aan, 'maar u bent toch goed!' zei zij, 'en oom Fred ook!' En papa en mama, dacht zij, en de oude meneer, en oom Ru ook, zei mama, en Mangoen, en Boeyoeng, zij wist ineens een hele rist goede mensen. Tante Nancy boog zich voorover naar haar toe, alsof zij haar in haar armen nemen zou, maar zij duwde haar juist weg, wel zachtjes.... 'Ga jij nu maar slapen, Riekje', zei zij, en nam haar waaier en strookjesrok weer op, en liep langzaam de trappen af, en de tuin in. Waar ging zij heen? Ging zij in de maneschijn wandelen ? Zij liep rustig, alsof het heel gewoon was, naar het logeerpaviljoen, waar oom Fred sliep, en ging de donkere voorgalerij binnen, en kwam niet meer naar buiten. Riek was blijven staan, en had haar na staan kijken. Nu zit zij rechtop in een van de schommelstoelen, in het donker, in haar roze tulen strookjesjapon, met de blauwe cocarde in het haar, en de andere blauwe co- carde op een steel in haar hand, en wacht op hem. En als hij straks komt, staat zij op, en gaat naar hem toe, in het donker, en slaat haar armen om zijn hals, en fluistert, 'Fred, wij moeten andere mensen worden en goed zijn - dat alleen - je zult zien....' En wat zou oom Fred dan zeggen? De volgende morgen aan het ontbijt kwam de ruzie met papa. Oom Fred was er niet meer. Hij was heel vroeg in de morgen weggereden met Boeyoeng in een van de bendy's van papa, zonder verspanpaard - dat mocht helemaal niet - zonder boe of ba te zeggen, of iemand te groeten. Zij zaten met z'n vieren om de etenstafel, papa, mama, tante Nancy. en Riek; en niemand zei veel. Zij waren bijna klaar met ontbijten, toen papa begon, zo'n beetje spottend, zoals hij dat doen kon, maar tegelijk zo opgewonden en boos, dat hij vergat Riek weg te sturen. 'Mijn lieve Nancy, zouden wij ook mogen weten, hoe of wat? Waar is Fred eigenlijk gebleven? Zo'n scène direct met die brave dokter, was dat nodig? En Fred, de idioot, die er nog een schepje opdoet, en hem in alle ernst uit gaat dagen! Weet je dat? Heeft Fred je dat verteld? Waar waren jullie ineens gebleven gisteravond? Denk eens aan, een duel terwille van onze schone Nancy, want daar komt het toch op neer, is het niet?' 91 Tante Nancy zat rechtop, maar met voorovergebogen hoofd, en langzaam drupten er een paar tranen over haar wangen naar beneden, op haar ontbijtbordje. Papa zweeg er verschrikt van stil. 'Neen, dat wist ik niet', zei zij, 'maar maak je niet ongerust, Fred zal geen duels meer vechten terwille van jullie schone Nancy!' Papa en mama keken elkander aan. Tante Nancy bleef zo vreemd rechtop zitten, en er rolden nu aldoor tranen langs haar strakke gezicht, toen zei zij met ook zo'n strakke kille stem: 'Fred en ik hebben gebroken samen, Fred is weggereisd, en ik zal teruggaan naar Ru'. Niemand zei wat. Maar toen gebeurde er iets. Het was ineens alsof papa er niet meer was, alsof er iemand anders in zijn plaats op zijn stoel zat, die wat korter en dikker was dan hij, met bredere handen, met een roodachtig gezicht, en die langzaam zei alsof hij verbaasd was. 'En heb je Fred rustig alleen laten trekken ? Verdomme Nancy, verdomme nog an toe!' en met een vuist hard op tafel sloeg, en zonder een woord meer opstond, en de galerij uitliep. 'Maar Ab, maar Ab, wat is er in je gevaren!' riep mama. Zij vloog op van haar stoel, en naar tante Nancy toe, sloeg haar armen om haar heen, en toen huilden zij samen verder. Daarna waren zij naar tante Nancy's kamer gegaan om te pakken, zij namen Riek niet mee. Een staljongen liep door de tuin met twee verspanpaarden. En laat in de morgen reed de tentwagen voor. Mangoen had een van de gestreepte zeilen tussen twee pilaren in de voorgalerij opgetrokken, dat Riek en mama haar behoorlijk uitgeleide zouden kunnen doen. Papa was niet teruggekomen. Tante Nancy had haar witzijden stofmantel aan, en de kleine hoed met de gebloemde voile, zij hield een grote bouquet roze la France rozen vast, die had mama haar in de hand gegeven als troost. Zij was meteen in het rijtuig gestapt, en op de achterbank gaan zitten, naast haar gestreepte hoedendoos, tegenover haar eigen meid op de andere bank; die had een bruine batiksarong en een bont baadje aan. De oude koetsier in een soort livrei van zwart en wit geweven goed, en een platte zwartgelakte hoed boven op zijn hoofddoek, zat op de bok te wachten, de teugels in de hand, en dè lange zweep. Een staljongen, gekleed als de koetsier, stond voor de twee paarden, en hield hen vast bij hun kopstellen. Riek en mama stonden onder aan de marmeren trap, zij hadden elkaar al gegroet, alles was klaar, tante Nancy kon wegrijden. Een ogenblik gebeurde er niets. De donkere tentwagen met het span zwarte paarden en de vier mensen, stonden stil, en zo scherp afgetekend als een geknipt silhouet tegen de vaalgroene tuin in het schelle licht. Eén ogenblik, en daarin kon nog alles gebeuren, zowel het een als het ander: tante Nancy kon de rozen naast zich neerleggen, en weer uitstappen, en terugkomen. Tante Nancy kon de rozen blijven vasthouden en weg rijden, en niet terugkomen, nooit meer terugkomen. Zij kon nog kiezen. Eén kort ogenblik, maar een ogenblik dat nooit voorbij kon gaan - alle tijd scheen opgeheven - dit was voor altijd en eeuwig. Voor eeuwig zat tante Nancy in de tentwagen, en zij wist niet of zij terug zou gaan en blijven, of dat zij weg zou gaan. Voor altijd moesten Riek en mama onder aan de trap blijven staan in de brandende zon. Toen wendde de oude koetsier voorzichtig zijn hoofd naar opzij, - hij keek niet achterom, dat zou niet passend zijn -, en meteen zei tante Nancy, 'ja.... ja.... ja.... ja goed....' De koetsier gaf een tikje met de zweep, de paarden rukten met de koppen, de staljongen had al losgelaten, sprong opzij, en klom meteen op de bok naast de koetsier. De paarden trokken aan, de wielen knarsten in het grint. Tante Nancy wuifde niet, en riep niet nog van alles achterom zoals anders. Zij hield stijf de rozen op haar schoot 'Anna, Riek, adieu.' Waarom zei zij dat, - adieu -, dat klonk zo droevig, zo - Gode bevolen, en alles voorgoed voorbij. Niet altijd was voorbij een goed woord. In ieder geval, nu was zij weg, nu waren zij met tante Nancy gebrouilleerd. 94 Oom fred ging ook weg. hij had toch met de dikke dokter geduelleerd - zo'n Don Quichotte! -, zei papa. Er was wel niets gebeurd, maar duelleren mocht niet meer, en zij werden allebei streng gestraft ervoor, een tijd kamerarrest, dat was een grote schande! Toen had oom Fred - met zijn dolle kop -, dat zei papa ook, ontslag uit de dienst genomen, en nu zou hij weggaan, niet naar Holland, maar echt helemaal weg, naar Australië, en voor goed. Zij hadden hem nog geholpen, hij zou er een betrekking krijgen bij de keuring van paarden. Hij was bij hen gekomen, zonder zijn eigen paard, dat had hij al verkocht, hij was nu immers geen officier meer, zonder de mooie zadels, zonder een staljongen - zonder een rode duit -, zei papa. Hij had alleen Boeyoeng meegebracht, die zou bij hen moeten blijven op het grote huis, want hij kon hem niet meenemen. Er mochten geen gekleurde mensen in Australië wonen, niet geel of bruin of zwart of rood - wit alleen - wit is geen kleur. De eerste avond had Oerip alweer een bui omdat Boeyoeng blijven zou. En het was alles even naar en ake%• Oom Fred leek wel een ander, hij lachte anders, en keek anders, en was zo stil, en dan praatte hij weer aldoor met papa en mama, hard en boos, en zij keken elkaar woedend aan erbij, zoals de zwarte djalaks in de tuin, en wisten van geen ophouden. Met papa was het 't ergste. Riek kon niet goed horen wat zij precies zeiden. Maar op een avond werd zij wakker van de stemmen van haar ouders in mama's kleedkamer naast haar slaapkamer. Zoals altijd papa boos, mama sussend, of was het bestraffend? Riek wist niet goed wat zij doen moest, afluisteren is niet behoorlijk. Zij luisterde wel meer, maar dan was zij er bij, dan konden zij haar zien, dan moesten zij maar opletten. Dit was anders. Zou zij haar oren dichtstoppen? toen hoorde zij haar eigen naam, en luisterde toch maar. Mama zei. 'Ben je dan vergeten hoeveel zij van onze Riek hield?' 'Nonsens', zei papa, 'dat weet je ook wel.niet van onze Riek, een meisje dat zij verzonnen had, misschien een kind van haar en Fred, zolang het duurde. Zulke vrouwen als Nancy....' Maar mama viel hem in de rede. 'Je bent onrechtvaardig tegenover Nancy, zij heeft alleen haar plicht willen doen, dat Fred zo dwaas doet is haar schuld niet, en vroeger heb je Nancy toch altijd erg aardig gevonden.' 'Jazeker', zei papa, 'ik heb Nancy altijd erg aardig gevonden.' 'Ja', zei mama, 'dat weet ik Ab.' Papa had zijn smadelijk lachje. 'Zullen wij ons niet op zijpaden begeven?' vroeg hij, 'Nancy is een charmante vrouw, en het is braaf van haar, dat zij weer naar haar man terug is gegaan, zij had het alleen wat eerder moeten bedenken. Zijn jullie....' hij wond zich weer hoe 96 langer hoe meer op, 'zijn jullie met blindheid geslagen, Nancy, en jij erbij ? Zien jullie niet wat er met Fred gaat gebeuren ? Hoe jong hij nog is, met al zijn praatjes, zo kwetsbaar nog.... zo'n ezelsveulen van Japan.... Wij mogen nog blij zijn, dat hij maar niet meteen...' 'Neen - neen - niet zeggen!' riep mama, 'niet hardop zeggen!' Toen zei papa, zeker omdat mama's stem zo verdrietig klonk.... 'Goed, goed, ik zal niets meer zeggen, misschien komt hij op een keer nog wel eens heelhuids uit Australië terug, dan kan hij weegbrugopzichter bij mij worden.' Riek verstijfde, stel je voor! oom Fred weegbrugopzichter! dat was nu helemaal niets! Na een tijdje zei papa nog: 'Als Boeyoeng tenminste maar mee kon, dan had hij een kindermeisje om op hem te passen, en kom nu maar, laten wij maar gaan slapen An.' Riek hoorde het even zoevende geluid van de tochtdeuren, nu hield hij zeker de kleine zwart en gouden Singapore-deuren open, dat mama voor kan gaan. 'Maar belet het dan Ab, houd hem dan tegen, houd hem vast!' zei mama. En papa zei kortaf, maar er was niets kouds of boos of spottends in zijn stem meer. 'Wij kunnen elkaar niet vasthouden An.' Riek dacht nog voordat zij weer insliep: Zo zijn grote mensen, zij zijn niet boos op elkaar, zij hebben verdriet om elkaar, en dan lijkt 't het zelfde. En.... heeft tante Nancy enkel en alleen de schuld van alles en alles? En.... 'Riquette met de kuif', neen, dat was zij niet. En.... ik houd van papa het meest van alle mensen, hoe komt dat zo? Op een keer had Riek met oom Fred alleen door het huis gelopen, door de gesloten achtergalerij. Oom Fred liep een eindje voor haar uit, het hoofd wat gebogen, starende, alsof hij ergens aan dacht. In deze tijd bloeiden de grote citroenbomen in de tuin, en op de ongedekte etenstafel stond een oude blauwe kom vol takken oranjebloesem, van de ene boom geplukt, die toch alleen bittere vruchten droeg. De sterkgekruide zoete geur was door het hele vertrek heen getrokken ; een paar zwarte wilde bijtjes waren naar binnen gekomen, en vlogen zachtzoemend om de witte bloemen heen. Dat zoemende kleine geluid deed de galerij nog groter en hoger en stiller schijnen, het marmer van de vloer nog dieper glanzend dan anders, en alles wachtte ergens op. Ineens bleef hij staan, keerde zich half om, en naar Riek toe. Hij sprak niet dadelijk. Zijn ogen, grijs en vermoeid, lagen zo diep in de kassen, en hij had zijn lippen samengetrokken, zoals hij dat doen kon, waardoor er kuilen in zijn wangen vielen. Pas na een tijd zei hij. 'Als ik weg ben, zul je dan wel eens naar Boeyoeng omkijken, eens met hem praten, opletten dat die engel 98 van een Oerip van jullie', dat zei hij altijd, 'hem geen kwaad doet, ik heb zorg om Boeyoeng....' 'Ik zal wel op Boeyoeng passen als u weg bent', zei Riek rustig, 'maar.... è.... è.... waarom gaat u weg, kunt u niet zonder.... houdt u zoveel van....' ....tante Nancy had zij willen zeggen, maar ineens durfde zij toch niet haar naam hardop te zeggen, '....houdt u zoveel van Boeyoeng?....' Maar dat had zij hem helemaal niet willen vragen! Eerst antwoordde hij niet, hij keek haar even stomverbaasd aan, maar toen werd hij boos - had zij toch maar niets gezegd! 'Ja, ik houd van Boeyoeng, zeker houd ik van Boeyoeng, hij is trouw. Wel eens van trouw gehoord? Of ben je nog te klein?' vroeg hij smalend. Maar toen werd Riek ook boos, hij hoefde niet zo tegen haar te praten! 'Ja, natuurlijk wel', zei zij kortaf, en toen herinnerde zij zich een zin, die zij eens ergens gelezen had, of die haar voorgelezen was, zij wist niet meer waar of door wie? - Wees getrouw tot in de dood -, begon het. En zonder het te weten, zei zij het hardop, onderwijl in haar gedachten zoekende naar wat er nog op volgde, maar dat was zij vergeten. 'Wees getrouw tot in de dood.' 'Ja juist', zei oom Fred, 'dat is ook wat ik bedoel.' En het leek alsof hij ineens niet meer boos op haar was. Hij bleef nog even zo staan, en hij keek haar aan, zo vreemd, zo strak, alsof hij haar pas voor het eerst van zijn leven zag, toen schudde hij zijn hoofd ergens over, keek weer in de verte, en hij zei niets verder. Na een tijd ging hij weg, en liet haar alleen staan. Riek stond in gedachten bij de bak met bloemen; de witte bloemen stonden stil en geurden, de zwarte bijtjes zoemden en zwierden rond. Een gevoel van machteloosheid sloeg als een golf water over haar heen, en een bittere schaamte. Zij begreep nu waarom papa zo te keer was gegaan tegen tante Nancy, maar het was niet alleen tante Nancy - neen - neen -. Zij allen.... allen.... Zij waren niet een kleine familie. Een grote familie! Riek had ineens een hele rij broers en zusters; er waren ooms en tantes en neven en nichten van papa's kant, oom Fred's kant, mama's kant; alle grootouders en stiefgrootouders leefden nog, een grote trotse familie, door een ieder geëerd. En nu heten zij een van hen uit hun midden gaan. Niet naar het Heilige Land, in een wapenrusting op een glanzend paard, door trouwe lansknechten en pages omringd, zoals in het boek met de ridderverhalen stond - neen - neen -. En de vrouwen van de familie hadden niet maandenlang zitten borduren met gekleurde zijde en gouddraad en pareltjes, aan het lange lint, dat zij om zijn ene schouder zouden strikken, en aan de kleine vanen voor boven aan de lansen, en aan de hele grote fluwelen beurs, waarin hij al zijn goudstukken zou kunnen bewaren - o neen -! Zij lieten hem trekken - doodalleen -, in oude vodioo den gekleed, zonder een rode duit op zak, naar een dor en vruchteloos land, waar alleen kangeroe's leven, en struisvogels zonder struisveren. Geen mens die hem tegen hield, zij keken hem zelfs niet na - de beste van hen allen -. Een achtenswaardige familie! Het mocht wat! Een troep verachtelijke lieden waren zij, en anders niet! Toen was het de laatste avond, en het afscheidsfeest van oom Fred, want dat had hij zo gewild. Er waren zoveel mensen, van de andere fabrieken, uit de stad; al zijn vrienden waren gekomen met de spoor. Hij stelde ze ook aan Riek voor, noemde plechtig hun namen, en de hare - mijn nicht Friederike -, wat was daar om te lachen ? Tante Nancy was er niet. Er zou eerst een wajangvoorstelling zijn, niet van poppen, maar van dansers, een heel beroemde troep uit Solo, dat was meteen feest voor de bedienden. Zij zaten met alle genodigden op stoelen op het grasveld, naar de kenaribomenlaan toekijkende, en de dubbele rij hoge lichte stammen leken de achtercoulissen van een toneel. Er was een verlichting van brandende vetpotjes om het veldje heen. De gamelan stond opzij, er was ook een verteller. Aan de andere kant zaten de bedienden, Boeyoeng vooraan, dik en slordig als altijd, met zijn zwierige hoofddoek. Als de drie clowns kwamen, lachte hij erg hard. De voorstelling begon: IOI Er was Ska de prinses, en de helden, de beide broeders Rama en Laksmana, er waren boze reuzen, en goede apen, en de koning der apen Soegriva, en Hanoemat, de adjudant. En, voor als het al te droevig werd, drie clowns, één een dwerg en mismaakt, één erg lang en mager, één kort en dik, alles zoals het zijn moest. Eerst speelde de gamelan zo zacht en diep, en dan begon de verteller het verhaal, met zijn hoge overgeslagen stem. Het was of hij verzen reciteerde in een strenge maatval - telkens viel de gamelan weer in, soms donker, bewogen, soms in lichte luchtige loopjes zoals bellen die tinkelden -, maar de stem bleef er bovenuit klinken - strak - afgemeten - in de avond, en vertelde. Riek zat met kloppend hart te denken aan wat zij gedaan had, zij had een klein kussentje gemaakt van in elkaar gestoken melattibloemen, op een stukje karton. Het leek een klein wit speldekussentje, het rook lekker, en zij had er een briefje bovenop vastgeprikt met een speld. Lieve oom Fred» Blijf bij ons! Uwe Riek, stond er in het briefje. Zij had het stilletjes in zijn kamer in het logeerpaviljoen neergelegd, toen hij er niet meer was. Na het feest zou hij het vinden. Zou hij het lezen ? zou hij erg boos worden? zou het helpen, zou hij er naar willen luisteren? 's Morgens was Boeyoeng naar hem toegegaan. Hij had zich keurig ervoor aangekleed, met een lange 102 zwarte broek en een zwart jak met lange mouwen, en daaroverheen een stijfuitstaande met goud doorweven donkerblauwe sarong, boven zijn middel opgetrokken in een grote knoop van voren. Zijn haren leken wel geknipt, in zijn donkerblauwe hoofddoek was ook goud geweven, de twee punten staken recht omhoog achter zijn ene oor. En hij was neergehurkt in de voorgalerij van het logeerpaviljoen, en had gesproken, zo met horten en stoten, alsof hij niet uit zijn woorden komen kon. 'Ik ben gekomen.... ik heb veel gedacht.... ik wilde u zeggen.... ik wilde u vragen.... ga toch niet weg mijnheer, van ons!' van ons mensen, zeiden ze dan. Oom Fred had naast hem gestaan. 'Zwijg liever Boeyoeng!' eerst boos en ongeduldig, en toen nog eens, maar veel zachter, 'zwijg maar Boeyoeng, zwijg.' En Boeyoeng was opgestaan. 'Niets aan te doen mijnheer', had hij gezegd, en hij was weggegaan, en had zijn statiekleren weer uitgetrokken en opgeborgen in zijn kist. Het had niet geholpen, oom Fred had niet naar Boeyoeng geluisterd. De bonte dansers dansten, de gamelan speelde, de verteller vertelde.... Als tante Nancy van vroeger er nu maar geweest was, met haar grote witzijden sjawl om met de lange franjes, dan had zij naast oom Fred kunnen zitten, en zo zachtjes onder de gamelanmuziek door, kunnen zeg- I03 gen. 'Waarom naar Australië Prik? In de vroege zomer staan de lindenbomen in bloei op de kerkbrink'. Zo had zij dat wel eens gezegd. Zou dat geholpen hebben? Zou hij naar de lindenbomen willen luisteren? Of zijn vrienden, als die.... Riek keek om zich heen, waar zij zaten tussen de anderen, en naar hun gezichten. Die misschien? of die? of die? Op een ogenblik stond de danseres, zij was Sita de prinses, alleen. Zij bewoog zich niet, zij stond alles aaneengesloten, rechtop in haar stijve kleren. De lange bruine batikkain, zo lang dat een slip van de voorkant tussen haar voeten door, als een kleine sleep achter haar lag, het nauwe zwart fluwelen keurslijf, tot onder de oksels dat schouders en armen bloot liet, de brede gordel om haar middel gesnoerd. Een vergulde gevleugelde helm op het hoofd; alle gouden sieraden: een gesp, armbanden om boven en onderarmen, met vogel en slangekoppen, een halsketen van drie halve manen boven elkaar, oorversierselen. Bloemslingers. De twee lange van haar gordel afhangende bonte zijden sjerpen. Toen begon zij te dansen, maar zij bewoog zich bijna niet. Het was alsof haar voeten nauwelijks opgelicht werden, slechts in de enkels even doorbogen, de stijve rechte kain bedekte wat er nog aan beweging was van knieën en heupen. Ook haar middel, ook haar borst en hals - ook haar strakke gele gezicht -, bewogen niet. Alle beweging was tezamen getrokken in de armen, de schouders en de ellebogen en de polsen, in de 104 schone lenige handen, die de lange afhangende bonte zijden slippen vast grepen, ze rond draaiden, omhoog wierpen, en weer opvingen, anders niet. Zij was Sita de prinses, die liep.... De oude meneer had eens over haar verteld. Hoe zij toen, zo lang geleden, liep door de bossen met de beide broeders, toen zij in ballingschap trokken. Rama de prins, die haar man is, voorop, dan zij, dan de prins Laksmana, en soms keek Rama om naar de twee die achter hem kwamen. Het is nog vóór dat het zilveren hertje haar weglokt, en zij in handen valt van de reuzen-demonen, nog vóór het gevecht van de twee helden en de apen aan de ene kant, tegen de reuzen aan de andere kant, vóór dat die allen zwaargewond ter neer zullen liggen, vóór dat zij zelf later de brandstapel bestijgen zal. En, opdat Rama zijn broeder Laksmana nog eenmaal goed zou kunnen zien wanneer hij omkeek, en ook Laksmana zijn broeder Rama voor het laatst misschien - want zij wist wel van alle smart die voor hen komen moest - liep Sita niet langer tussen de twee die zij liefhad in. Zij ging alleen aan de kant van de weg lopen, waar de modder ligt, en stenen, en doorns. Zo liep de danseres opzij van het grasveldje met haar kleine stijve passen. Haar handen en de twee zijden slippen zeiden wat zij voelde - alles van haar hart -, liefde en smart, haar donkere voorgevoelens, en triomferend de tederheid. Terwijl Riek naar haar keek, wist zij ineens, dat er 105 niets aan te doen was, dat oom Fred weg zou gaan, en dat zij niet moesten proberen hem tegen te houden. Hij had niet naar Boeyoeng geluisterd, hij zou ook niet naar de lindenbomen luisteren en niet meer naar papa en mama, of naar een van zijn vrienden, die niet, en die niet, en die niet, en ook niet naar haar briefje. De danseres was weg. Het gevecht begon tussen helden, apen, en boze reuzen. De mannen liepen met veerkrachtige springende passen om elkaar heen, zij schoten hun pijlen af van de grote bogen, en zij vielen neer, en stierven op het groene gras. Toen de clowns weer kwamen, lachte Boeyoeng niet meer, hij zat aldoor met zijn broeiende donkere ogen naar oom Fred te kijken. Na een tijd stonden zij allen op, en gingen naar binnen. Het grote huis met zijn witte pilaren lag daar zo vredig tussen de bomen en wachtte op hen. In de voorgalerij brandden alle lampen, en het licht viel naar buiten, de ronde bank met Hora en haar hoorn vol bloemen stond op de zwarte ster, er zou nog gedanst worden. Zodra Riek kon, liep zij in het donker om het huis heen, en naar het logeerpaviljoen om het bloemenkussentje met het briefje terug te halen. Zo ging oom Fred dus toch op reis naar Australië. Was de dag goed? hoe was de richting van de Slang? waarom was de oude meneer er niet meer? Boeyoeng bleef, de oude koetsier was ziek geworden, en nu was hij hun koetsier. 106 De brede zwartgeteerde deuren van de wa- genkamer werden van buiten gesloten met een ijzeren grendel en een hangslot, want verder waren er geen deuren, alleen hoog in de ene zijwand een rij kleine ramen. Daar stonden buiten de manggabomen voor, en de lichtgroene en gele weerschijn van de bladeren viel door de stoffige ruiten naar binnen. In die dagen verstopte Riek zich soms. Zij hoefde de grote deuren maar achter zich dicht te trekken, de grendel hing dikwijls los, daar lette niemand op. Vooraan stonden eerst de twee bendy's van papa, een zwart, een bruin. Dan de tentwagen op vier wielen, met de vaste zwarte kap en zwarte leren gordijntjes, die opgerold waren, en nare rechte banken. Aan de andere kant was de milord, die gebruikt werd voor de middagtoertjes, de kap kon openslaan, en er was een brede verende achterbank en een klein stijf bankje achter de hoge bok. Het geelgelakte jachtwagentje. Een kleine zwarte erg lichte americaine op vier wijd uitelkaar staande wielen, voor als de wegen erg modderig waren. En achter in de wagenkamer stond de oude reiskoets. Die werd niet meer gebruikt, en niemand wist van wie de koets geweest was, en hoe die daar kwam. Hij had er altijd gestaan, zei Mangoen, van heel vroeger al. De koets leek op de milord, veel groter alleen, met een openslaande leren kap, hangende in riemen, die op grote veren gespannen waren, donkerblauw gelakt met gele biezen, eh van binnen met beige bekleed. Een 107 ruige beige stof, in de rug waren gaten gebeten door de muizen. Een treeplank, links en rechts, die opgeklapt kon worden. Een hoge bok, met een koperen hekje aan achter en zijkanten, en op de plaats van de koetsier een vast schuinoplopend leren kussen. Achteraan was een brede plank vastgehouden door sierlijke smeedijzeren krullen, voor de palfreniers. En de lantaarns! Zulke mooie lantaarns, vierkant en groot, met koperen afdakjes, en koperen zuiltjes op de hoeken. Riek stapte in, en ging zitten op de brede achterbank, zij legde haar handen naast zich neer op het beige trijp, en voelde de kuiltjes met vier plooien en een knoop, een gladde leren knoop. Zij veerde op en neer, dat de hele grote reiskoets schommelde op zijn riemen en veren, en kraakte, Riek leunde achterover. Boeyoeng zat op de bok, en zij reden met vier paarden, niet de gewone, met vier grote gitzwarte paarden met gebogen nekken, en wuivende manen en staarten. Boeyoeng hield alle teugels in zijn grote linkerhand. Op de bok, in een koperen kokertje stond de mooie zweep, een lange dunne, er hing een rood pluimpje aan, die nam hij soms in de rechterhand, hij sloeg niet, met het pluimpje raakte hij de schoften van de voorste paarden, dan wisten zij of zij links moesten, of rechts, of een hoek om, of vlugger, of langzamer. Zij reden. De grote Postweg - de gewone weg naar de stad - wé onder de verspanpost met de witte pilaren en het afdak door, maar er stonden geen verspanpaarden, dat was niet nodig, over de grote brug, of - neen - met de pont over de brede donkerbruine klotsende rivier, de stad, en verder. De grote Postweg, breed en stoffig, en zonder eind. Opzij, op de hoge bermen stonden tamarindebomen in hun doorzichtig groene tooi, de wind woei er doorheen, en alle fijne blaadjes trilden. Nu kwamen zij in de djatibossen, dorre bomen, niets dan stam, en op de weg lagen de grote harde leerachtige bladeren, die afgevallen waren; als de wielen er doorreden, maakten zij het geluid van scheurend papier, maar veel harder. Het plaatsje Ngawi. Zij reden voorbij een groot gebouw met een hek ervoor met scherpe ijzeren punten, het leek op een gevangenis, neen, de strafklasse van de soldaten! Riek zat ineens recht overeind, en luisterde.... zij hoorde niets. Zij waren ook al voorbij gereden, maar daar, daar, op de weg, daar liep de dokter van toen. Riek was hem bijna vergeten, maar nu herkende zij hem heel goed. Hij liep recht op hen toe. Zij boog wat voorover, en fluisterde 'Boeyoeng!' Boeyoeng begreep haar dadelijk, hij hield de paarden in, trok aan de leidsels tot zij bijna stilstonden, maar net niet helemaal, zij reden door, erg langzaam, stap voets bijna, de reiskoets deinde en kraakte, totdat zij vlakbij waren. De dokter had een schoon wit pak aan - wat was hij groot en dik - zo van dichtbij.... 'ja Boeyoeng', haar lippen bewogen bijna niet. Boeyoeng nam de zweep uit het kokertje, niet de lange dunne met het rode pluimpje - een korte zware leren zweep - hij tilde de zweep op.... 'nu - nu -', en hij sloeg de dokter in het gezicht. Een striem van links naar rechts, en met een korte draaiende beweging van zijn zware pols, nog een striem, van rechts naar links, kruiselings over elkaar. De dokter stond stil, zijn gezicht bloedde hevig, al het rode bloed droop op zijn witte pak, maar hij zei mets. Boeyoeng zette de zweep in de koker, hij hijgde ervan. Riek leunde met een diepe zucht achterover. De paarden trokken vlugger aan, zij reden weer verder, door djatibossen, en weer door de open vlakte, rijstvelden, rietvelden, kampongs, weer een kleine stad. Bij een driesprong sloeg Boeyoeng een zijweg in, daar woonde tante Nancy.... zij bleven stil staan; even aarzelde Riek, toen stapte zij .uit, liep het huis om, de tuin door, en de boomgaard, het leek haar een heel eind lopen. In de groenporceleinen theekoepel boven de vijver met lotosbladeren, zat tante Nancy van vroeger. Er was niets veranderd. Zij had een bébé aan van lichtblauw batist, doorzichtig en koel, met een paar glimmende plekken van het strijken. Riek ging op het lage roodgelakte krukje zitten naast haar. Vlak naast haar, haar wang tegen de batisten mouw. IIO Zij zuchtte, zo zat zij goed, zo zat zij al lang, al jaren en jaren lang, zij was nooit weggeweest. ^..ij wiiuc naar gaan verrenen van de dokter, dat dat nu in orde was. Maar toen zij zei, 'de dikke dokter....' vroeg tante Nancy verbaasd, 'welke dikke dokter?' Riek raakte even in de war, voor dat zij het begreep. Natuurlijk, dit was vroeger, toen was de dikke dokter er niet. Tante Nancy zat stil, en keek haar aan. Haar ogen waren zo doorschijnend blauw, en licht, met het donkere kringetje er omheen, en de donkere pupil in het midden, en zo vlakbij. 'Waarom ben je mijn kind niet?' Riek zat overeind, zij sloeg met haar handen op de knieën van tante Nancy. 'Maar ik ben je kind toch!' En zij begonnen beiden te lachen, zoals vroeger. Tante Nancy trok haar in haar armen, en wiegde haar op en neer. 'Riquette met de kuif!' zei zij, 'natuurlijk ben je mijn kind, lieve Riquette!' Het was jammer, dat zij Riquette zei, want toen her¬ innerde Riek zich, dat zij daar niet mee bedoeld werd, maar dat andere kind. Zij herinnerde zich ineens alles weer. Zij wist ook, dat het nu niet vroeger was. Het kan nu niet vroeger zijn, ook niet later, enkel en alleen maar nu. En nu was geen prettige tijd. Zij trok zich wat terug, en ging rechtop op haar rode krukje zitten, een eindje van tante Nancy af. 'Leeft de oude Draak van het Geluk nog?' vroeg zij beleefd. 'Dat zal wel', zei tante Nancy, en schonk thee in de mooie dunne kopjes zonder schoteltjes, en schoof het trommeltje met de, met rode en witte suiker bespoten koekjes, die Riek zo lekker vond, naar haar toe. 'Neen, dank U tante Nancy', zei Riek, 'dank U wel, het spijt mij zo, maar ik moet weer verder gaan, Boeyoeng wacht op me met het vierspan, ziet U, ik heb nog zo ver te rijden'. Zij stond op, zakte even netjes door de knieën met een kleine buiging, en zonder meer om te kijken, liep zij met een stijve rechte rug, het bruggetje over, en de boomgaard, en de tuin door, en klom weer in de reiskoets. Boeyoeng had geduldig op haar zitten wachten. Zij reden verder langs de grote Postweg. Zij kwamen bij bergen, een hele rij bergen, uit de een kwam een grote rookpluim. Daar moesten ook de twee kratons zijn, met de Sultans, en de een had honderdentien kinderen. En verderop de tempels. De Prambanan met het verhaal van Sita, en de broeders, en apen, en reuzen. De Boro-Boedoer met het leven van Boeddha, alle verschillende levens van Boeddha. De duizend kleine tempels, en nog een, en nog een ander. In een van de kleine, in het donker, zaten drie grote zwijgende beelden, en aan de voet van de een waren twee hertjes. De weg werd steiler, zo gingen zij naar de bergpas, en naar het huis in de tuin met de heliotrope en de moer- beibomen. En vóór het huis, onder de scheve boom zat 'die met het olifantenhoofd', en een eind verder danste Shiva bij de bron, en nog verder was de Dièng. Maar de oude meneer was er niet meer. 'Neen, neen, neem de andere weg, rijd maar liever langs de Noord, Boeyoeng'. De grote Postweg, en zij reden langs de Noord, langs zee, vlak langs zee, de kleine golven van de branding klotsten aan de rand van de weg. De twee rechtse paarden waren bang, en drongen opzij tegen de twee linkse aan. Dan nam Boeyoeng de zweep, het was weer de gewone lange dunne met het rode pluimpje, en als de rechtse paarden het pluimpje voelden, waren zij niet bang meer. En weer bergen, zoveel bergen — een stad — en bergen. ■ En in Buitenzorg, een wit paleis - van de grote heer zei Mangoen, dat was de echte grote heer, de anderen waren maar namaak. En in het paleis, in een witmarmeren zaal - een bal -. Er werd gedanst, er waren zoveel mensen, en zo mooi aangekleed! De dames hielden de lange slepen op aan een lusje aan de pink. Muzikanten speelden op violen, en één blies op een fluit. Er brandden vijfhonderd kaarsen in kristallen kronen. Maar daar.... daar was oom Fred! Zo lang, zo slank, helemaal in het zwart, op zijn ene schouder gouden koorden en afhangende gouden kwasten - groot tenue - heette dat. Hij stond stil voor haar en boog. 'Nicht Friederike.' Hij had wideren handschoenen aan. Riek was groot, en ook slank, en ook lang. Haar japon was van wit satijn, zacht glimmend satijn, met.... ja, met een sleep, waar een klein lusje aan vast zat. En twee witte satijnen schoenen met zilveren strikken! Om haar hals hing haar zondagse roodgranaten ketting, maar anders, de kralen waren groot, en fonkelden. En zij voelde de oorbellen in haar oren, zo zwaar, zo rood. Oom Fred boog zich voorover, en tikte met een wijsvinger tegen haar ene oorbel, en toen tegen de andere. Het leer van zijn handschoenen kwam tegen haar oorIdletj es aan. Hij lachte, hij was zo vrolijk als vroeger. 'Sakkerloot!' zei hij zachtjes, en knipperde met zijn ogen. Zij herinnerde zich, dat hij dat wel eens meer zei, en zij moest er om lachen. Zij gaf hem haar hand, zij had lange witkanten mitaines aan. Toen dansten zij. Zij walsten, links om, en rechts om, zij kon ineens erg goed dansen, zij hoefde er zelfs niet meer bij te tellen, van je ene - tweeë - drieë en zij hield haar witsatijnen sleep op aan het lusje aan haar pink. Maar zij mocht toch niet blijven, zij begreep niet waarom niet, maar het was haar gezegd. En zij reed weer terug, de lange weg in de deinende reiskoets, de lange stille stoffige grote Postweg zonder eind. Zij reden langs de zee, en nu waren de linkse paarden bang voor de golven. Zij reden niet meer langs de berg met de rookpluim, maar met een omweg door de vlakte. Door heuvels en djatibossen. Overal was het stil, en hing het stof. Het begon donker te worden. Het Spessartgebergte! En Riek was de verklede Duitse gravin. Zij had een groengeruite tafzijden jurk aan met ballonmouwen, en een groene cape met een capuchon over haar hoofd, en een dichte sluier voor haar gezicht, dat niemand zien zou, dat zij de gravin niet was. Ineens, met een ruk, stond de reiskoets stil. De rovers! zovelen! zij rukten Boeyoeng van de bok, wat deden zij met hem? Zij hoorde het harde ritselen van de dorre djatibladeren opzij van de weg, zij kon niets zien. Nu was het stil. Hadden zij Boeyoeng vermoord? Twee rovers klommen op de bok, en twee op de treeplanken, aan iedere kant een, en de anderen reden er naast, zij hoorde het snuiven van hun paarden. Wat hadden zij met Boeyoeng gedaan? Oom Fred had gezegd, dat zij op hem passen moest, maar wacht eens, onder de bank lag het vrouwenkrisje, dat zij van de oude meneer gekregen had, als je iemand met een kris in de rug steekt, is hij meteen dood. Zij bleef recht zitten, en voelde er voorzichtig naar met haar hand, - ja -, zou zij ? maar welke? die links? die rechts? En de anderen ? Er waren er zovelen! Wat zouden ze dan met haar doen? Zij was doodsbang, haar hart klopte zo.... En zij zat in de oude reiskoets in de wagenkamer. De bladeren van de manggabomen bewogen in de zon voor de kleine ramen, lichtgroen en geel. Even zat zij stil, haar hart klopte nog, waarom was het ook weer? Zij stond op, en liet zich weer op het kussen neerploffen, een paar maal achtereen; en de grote zware reiskoets schommelde en kraakte, alsof hij in stukken breken zou. Toen sprong zij eruit, keek voorzichtig om de grote deuren heen, en liep naar buiten, niemand had haar gezien. Voor een ogenblik was zij verblind door het schelle licht buiten. Zo NU EN DAN, 'S MIDDAGS, ALS ZIJ NEET UIT Rijden gingen, als de grassnijders er geweest waren, met de twee grote vrachten gras of maisbladeren aan een bamboejuk op hun schouders, en Boeyoeng had het aan de weegstok gewogen - er lagen nu geen stenen uit de rivier meer, om er tussen te schuiven -, en alles was verdeeld over de stallen, dan was Boeyoeng klaar, en het circus kon beginnen. Alle bedienden kwamen bij elkaar op de weide achter de stallen om te kijken, zij zaten daar in een grote kring in het gras. Mangoen met zijn vrouw en hun aangenomen zoontje - Riek met de twee nichtjes Assi en Nèng - de nieuwe naaister - de binnenmeid en de lampenjongen en hun vijf kinderen, fris gebaad en gekamd - de kokkin - de wasman, met de lange nagel aan zijn pink - Poehoe - en zijn ene oude vrouw - de tweede huisjongen - drie tuinjongens - twee waterdragers - twee staljongens - de koeherder en zijn vrouw. En Karto, de waker van de achterkant, en de andere waker van de voorkant waren ook vroeger dan anders. Maar Oerip was er niet. Op het veld middenin stond Boeyoeng. Hij had alleen een korte zwarte broek aan, en een brede gordel strak om het middel vastgetrokken, geen hoofddoek, zijn haar was kortgeknipt en ruig. Hij hield een zweep in de hand, en op zijn schouder zat de kleine zwarte aap uit de paardenstallen. Eerst kwamen de nummers met het paard, het ene bendypaard van papa. Boeyoeng had hem kunsten ge- ll7 leerd. Hij kon rechtop op zijn achterpoten staan, hij kon ook knielen, en doodliggen, en over kleine hekjes springen, en door een grote bamboehoepel, en een poot geven, zoals een hond. Boeyoeng liep overal met het paard mee, en klapte soms met de zweep, maar hij sloeg niet, alle dieren deden vanzelf wel wat hij wilde dat zij deden. De kleine aap zat aandachtig toe te kijken, zolang alles goed ging, was hij tevreden en grijnsde en knipoogde, maar ais het paard eens iets fout deed of te langzaam, en Boeyoeng er wat van zei, keek hij ook zorgelijk, trok zijn gezicht vol rimpels en zei 'te-te-te'. Soms sloeg hij ineens zijn armpjes stijf om Boeyoeng's hoofd uit pure liefde, en dan werd hij erg opgewonden, sprong op en neer, rolde bijna op de grond, want met de laatste twee nummers moest hij zelf mee doen. Het paard ging zitten, de voorpoten recht gestrekt; en voor hem werd een bamboetafeltje op het grasveld gezet, en tegenover hem, op de tafel, kwam het aapje te zitten. Zij kregen beiden een servet voor met een bandje om de hals, en dan gingen zij samen dineren. Boeyoeng legde twee bananen op de tafel, een grote groene voor het paard, en een heel kleine gele melkbanaan voor het aapje. Al snuivend, en met zijn lippen tastend nam het paard de banaan van de tafel, hij moest oppassen dat hij hem niet vallen liet, en duwde er telkens mee tegen de tafel op, en kwijlde erg erbij, maar daar kon hij niets aan doen. Het aapje hield de 118 banaan netjes vast met alle vier handjes en voetjes, schilde telkens een klein stukje, boog zich voorover, en at zo vlug als hij kon een paar hapjes, luidkeels smakkend, zat dan weer recht, en keek of het paard intussen toch niet verder gekomen was dan hij. Iedereen vond het een mooi nummer! En het laatste was, dat het paard met het aapje op zijn rug, heel alleen naar de dichte stal liep, want hij kon zelf de twee afsluidatten opzij schuiven, en naar binnengaan. Als het zover was, hinnikte hij, en Boeyoeng moest komen om de stal te sluiten, en het aapje aan zijn lange dunne ketting te leggen, anders zou hij 's nachts weglopen naar het bos. Daarna was het pauze. Op de groene weide zaten zij» met Boeyoeng erbij, en dan was daar ineens de koekjesman met zijn stalletje en zijn bel. Zij namen allen een glaasje rode rozenstroop met glibbertjes, en aten een koekje. De koekjesman had geen glazen genoeg, en spoelde ze om in een klein blikje met water, en schonk weer opnieuw in. Hij had het erg druk, hij moest ook het geld ophalen, en wisselen, en op een stukje lei streepjes zetten voor die 'de andere maand' zouden betalen.... en wat moest hij met Riek aan? Zij had nooit geld bij zich, wel in haar kast, in een groen varkentje met een gleuf, maar daar kon zij niet bijkomen. Toen betaalde Mangoen maar voor haar, iedereen keek er naar, en Riek voelde zich doodverlegen. Daar tussendoor klingelde de koekjesman telkens met 119 zijn belletje, net alsof hij op de weg liep, en wat wilde verkopen. Dat klonk zo vrolijk. En dan kwam het tweede gedeelte van de voorstelling: Boeyoeng en het stierkalf. Het was een mooi kalf, jong nog, en niet groot van stuk, hchtbrain met witte plekken, met bolle glanzende ogen, en kleine keurig nette krulletjes boven op zijn kop tussen het begin van de hoorn stompjes, alsof hij een kuifje had en pas van de kapper kwam. En Boeyoeng daarnaast, zo breed en donker en gedrongen, met zijn lange afhangende armen, hij had de zweep weggelegd. Eerst speelden zij maar zowat. Het kalf probeerde te stoten, en Boeyoeng sprong opzij met grote potsierlijke sprongen zoals een clown, maar dan bleef hij stokstijf staan met zijn brede platte voeten in het gras; zijn armen neerhangend, wachtte hij tot het kalf dichterbij kwam, pakte achterom reikend zijn kop vast, trok die achter in zijn lendenen, en bleef vasthouden. Het kalf werd boos, rukte en stootte. Eerst bleef Boeyoeng staan, het kalf aldoor vasthoudende, dat steeds harder duwde en met zijn achterpoten alle kanten uitsloeg; maar langzaamaan werd Boeyoeng toch voortgeduwd, en vlugger, en vlugger, het veldje om.... tot hij ineens ging zitten, en het kalf zijn evenwicht verloor, en over hem heen rolde. Dan worstelden zij zo'n beetje samen, en buitelden rond, en over elkaar heen, in het gras. Daarna moesten zij rusten. Het kalf had wat gegraasd en rond gekeken, hij kon erg dom kijken, nu stond hij 120 stil, en Boeyoeng ging naar hem toe, - vlug -, bukte zich en sloeg zijn twee lange donkere armen om de vier poten heen, hoogop, tegen de buik aan, en langzaam, langzaam, - alle spieren van zijn armen, van zijn hals, van zijn benen - zwollen op -, langzaam, sjorde hij het kalf omhoog, zwaaide heen en weer, alsof hij het niet houden zou, - alleen zijn twee voeten stonden onwrikbaar -, probeerde een paar passen te doen, wankelde, helde zo schuin over naar één kant, dat het scheen dat hij* omvallen zou, maar dan ineens liep hij door, droeg.... droeg echt, het stierkalf in zijn armen, een eind naar de stal. Zij allen er omheen, hielden de adem in, een paar van de jongeren riepen, - ja - ja - neen - neen -, of telden heel vlug, Als hij het kalf neerzette, werd er in de handen geklapt en gejoeld en iedereen riep hardop, 'mooi, o wat mooi!' Boeyoeng stond stil, en keek verlegen. Hij was kletsnat van zweet, en in zijn ogen was bloed van gesprongen aartjes. Met zijn arm veegde hij ruw langs zijn gezicht, joeg het kalf verder naar de koeienstal. 'Ga nu maar slapen, broertje!' De zon was weg. Achter de tuinmuur stond diepblauw de berg, de Lawoe. Nu werd de lucht ook donker, maar het bleef toch helder, en er waren veel sterren. Zij stonden allen op. De staljongens gingen de stormlantaarns aansteken, en ophangen in de stallen, een bij de paarden, een bij de koeien, en een bij Jacob de stier. Het bendypaard hinnikte nog eens, en de kleine aap maakte een klagelijk geluid, zoals een kind dat moe is en wil gaan slapen. Riek liep alleen door de tuin naar huis. Het was zo vredig en stil in de avond. Zij keek om zich heen, - wat zou oom Fred wel van het circus zeggen? -, en ineens bleef zij stil staan, moest zij blijven stil staan, omdat de grond niet meer vast onder haar voeten lag, en het heelal, het haar omringende, bomen en huis en berg en hemel, geluidloos en zonder te bewegen, in elkaar viel. Zij - niet tante Nancy -, zij hield van oom Fred. Wat dom.... wat dom.... dat zij dat nooit eerder bedacht had! dan had zij misschien toch.... maar er was nog tijd. — Als ik groot ben, ga ik naar hem toe, met Boeyoeng samen, om hem af te halen -, om terug te gaan samen, — hierheen — bij ons -. Zij stond stil en rechtop. Het was een plechtig ogenblik, alsof zij een gelofte aflegde, en de sterren waren getuigen. Het dichtst bij stond Orion, omgord met het zwaard. — Luister je Orion? -. Zo gingen de dagen, vele dagen nog. Er was eens een brief uit Australië gekomen, een erge korte, ook een voor Boeyoeng, nog eens een, toen niet meer. En op een middag onder de thee, kwam er een man, een extra postbode zonder de gewone brieventrommel, alleen met een zakje, daar zat een ijl— 122 brief, een soort telegram in. Papa scheurde de enveloppe open. 'Riek, ga jij nu maar eerst piano studeren, straks kun je weer hier komen, mama en ik....' hij gaf mama de brief, mama keek, en zij begon meteen te huilen, 'zie je wel, zie je wel....' zei zij. Riek was niet gegaan, zij keek hen aan, de een, de ander. 'Maar wat is er dan?' vroeg zij. Papa slikte, hij wilde wat zeggen, maar mama zei meteen, 'Oom Fred.... hij komt niet terug, hij is bij het zwemmen in zee verdronken, in Australië" en huilde. Zij hield haar zakdoek tegen haar mond, en dan zei zij weer, zie je wel.... zie je wel....'. Riek en papa zeiden niets, zo zaten zij om de tafel met hun drieën. - Boeyoeng -, dacht Riek, wie moet het Boeyoeng zeggen ? Maar papa was al opgestaan en belde om Mangoen, één keer. 'Mangoen, wil je Boeyoeng roepen?' Mangoen hurkte op de grond, dat deed hij zo gewoon niet, alleen als er iets bijzonders was. 'Boeyoeng weet het nu al meneer', zei hij en kuchte even, alsof hij nog wat zeggen wilde, toen bracht hij alleen zijn plat samengevouwen handen tot voor zijn mond, langzaam en zorgvuldig, dat deed hij ook alleen maar soms bij plechtige gelegenheden, stond op, en ging weer weg. Riek zat in haar stoel en schommelde, ....oom Fred.... oom Fred, waar zij van hield, en zij kon niet om hem huilen. Haar gezicht was zo droog, haar ogen, haar 123 mond, haar keel. Haar keel deed wel pijn als zij slikte, maar er waren geen tranen. Waarom niet? Papa zat net zoals zij, alleen mama huilde, een kletsnatte zakdoek, en aldoor maar tranen over haar wangen. Riek stond op. 'U moet niet*zo zitten te huilen, mama!' zei zij bestraffend met een harde stem. Zij liep naar de tuin, maar niet achterom het huis zoals anders, zij ging de marmeren trap van de voorgalerij af, als een vreemde, die op bezoek was geweest en die wegging, langzaam, een tree, nog een tree, nog een tree.... Die avond reden papa en mama nog naar de stad, er moesten brieven en telegrammen verzonden worden, er viel van alles te regelen, papa mende zelf. En Oerip sliep bij Riek in de kamer, op haar mat, dat was in geen tijden meer gebeurd. Midden in de nacht - het nachtlicht brandde -.schrok Riek wakker, en zat ineens rechtop in haar bed. Wat was het? wat was het? Een geluid, een stem, iemand die hardop huilde of zong ? Of een dier, een hond misschien die tegen de maan blafte? Neen, neen, toch niet. Oerip was ook overeind gekomen, haar hals uitgerekt, met open mond luisterde zij, toen liet zij zich achterover zakken, leunde tegen Riek's bed. 'Boeyoeng!' zei zij. Op de voorgalerij van het logeerpaviljoen, voor de ene logeerkamer, zat Boeyoeng op zijn mat, en zong de 124 dodenzang. Hij zat met hoog opgetrokken knieën, zijn beide armen er omheen geslagen, zijn hoofd hield hij scheef voorover, de ogen gesloten, en terwijl hij zong, wiegde hij aldoor heen en weer. Diep uit zijn lichaam kwam een dof donker geluid, een wijs was er niet, het galmde zo maar op en neer, een paar tonen, aldoor dezelfde. Soms klom het wat op, dan zakte het weer. Meewiegende met zijn wiegende lichaam. Soms hard, soms zacht. Riek zat trillend in haar bed, zij was niet bang, maar het was alsof zij pijn had ergens, en het niet dragen kon, 'Oerip dan toch!' Oerip tegen haar bed geleund, hield haar hand op, 'neen', zei zij knorrig, 'stil, luister dan, Boeyoeng spreekt met meneer'. Riek luisterde, en na een tijd dacht zij, dat zij wel begreep wat hij zei, het horen kon. - mijnheer - mijnheer -, zei hij. - waarom bent u toch gegaan - - mijnheer - mijnheer - - waarom bent u van ons weggegaan - - wat hebben zij met u gedaan - mijnheer Aldoor maar datzelfde. Maar toen was het alsof het geluid van de stem veranderde, bewogener werd, vlugger ging, rustelozer. Riek, h^ar handen ineen geklemd, fluisterde, 'wat is het Oerip ?' Oerip haalde haar schouders op, 'Boeyoeng zoekt meneer zeker'. - Oom Fred, - waar bent u? Boeyoeng zoekt u, hoort u het niet ? Oom Fred, - oom Fred -, waar bent u? Ligt u nog in zee? neen, neen, dat kan niet. Bij de zee? op de zee misschien? op een schip? Of bent u nog daar in Australië? Of bent u toch hier? hier bij ons, bij ons? In het huis of in de tuin ? In het logeerpavfljoen? daar wacht Boeyoeng op u. In de voorgalerij ? in uw kamer? Of bij de rivier met de stenen? Bent u op de berg, de Lawoe? bij de krater? bij het meer? in het bos? Of toch op zee? Het ging zo vlug met de stem mee, zij had niet geweten, dat iets zo radeloos vlug kon gaan als Boeyoeng's stem ging, en zij moest mee. Opdewegnaardestad?bijderivier? op de grote pont? In het rode ravijn? Op het Chinese graf met de leeuwtjes? in het bosje? - het kleine bosje van toen, - oom Fred -? In de kenaribomenlaan? bij de waringin, vóór? Of toch in Australië? Australië? De zee? welke zee? een van de zeven zeeën? Toch niet bij ons? De stem galmde op en neer, dof en wanhopig. - Oom Fred - oom Fred -, waar bent u? Boeyoeng zoekt u! 126 En altijd maar de stem, de hele nacht. Pviek zat rechtop in haar bed, zij rilde soms. Oerip zat stil op de mat. Het was warm die nacht, en donker buiten, en niets bewoog. Maar eindelijk, eindelijk, scheen het of het wat koeler werd, er stak een wind op, er was ook het geluid van water, stromende in de sloten in de tuin, ergens vandaan kwam wat laat maanlicht. Boeyoeng zat nog zo ineen, de armen om de opgetrokken knieën, maar hij hield het hoofd nu rechterop, meer achterover, en het was alsof de stem niet meer zo uit de diepte van zijn lichaam kwam, maar hogerop, uit de keel of uit de mond. Hij wiegde nog wel, maar heel weinig, hij zat bijna stil, zijn ogen wijdopen, starende in het maanlicht, - mijnheer - mijnheer bent u het mijnheer - De stem, zacht, fluisterzacht.... klom wat hoger.... stokte even.... nog hoger.... brak af. Oerip hield haar hand op.... 'ssst'. De stem zweeg. En het was stil en koel in de vroege morgen. Oerip nam haar sirihdoos, vouwde blaren, sneed wat van een nootje, en begon rustig te kauwen. Riek ging liggen, haar hoofd op het kussen, het rolkussen trok zij op tegen haar gezicht, nu was het voorbij, nu kon zij wel liggen, en slapen gaan. iz7 Even scheen het alsof hierna het leven toch weer gewoon verder zou gaan op het grote huis, zoals vroeger, alsof er eigenlijk niet zoveel veranderd was. Alleen dat de oude meneer dood was, en oom Fred, en Roos, maar daar was nu een ander voor, dat tante Nancy niet meer kwam, en dat Boeyoeng nu voorgoed hun koetsier zou blijven. Riek zag Boeyoeng veel. Zij liep naar de wagenkamer, als hij de tuigen poetste, of naar de stallen terwijl hij de paarden verzorgde. Hij ging eerst rustig door met zijn werk, dan kwam hij soms even bij haar staan, en dan sprak hij wel over oom Fred. Dan zei hij bijvoorbeeld: 'Mijnheer houdt niet alleen van paardrijden, ook van de zee, een schip op de zee, of van grote marschen door het oerbos, dan moeten zijn benen stijf omwikkeld worden voor de bloedzuigers, dat is kwaad soort, erg kwaad soort!' Of, 'als mijnheer moe is en warm, drinkt hij graag cocoswater'. Of, 'mijnheer vat gauw koude, dan moet ik hem wrijven met medicijn'. Van die gewone alledaagse dingen, alsof oom Fred nog ergens was. Maar na een tijd, werd hij dan onrustig en ging weg. 's Middags, als er thee gedronken werd, en het dagwerk was gedaan, zat Boeyoeng nu met Mangoen samen op de kleine bamboebank op de overloop voor de lampenkamer. Geen van de anderen zou het wagen daar te gaan zitten, alleen zij tweeën. Mangoen zo klein en mager, in zijn gesteven en gestreken lange iz8 witte broek, en jas, en batiklendendoek, zijn keurig gevouwen hoofddoek. Zijn huid was niet erg bruin meer, maar donker ivoorkleurig. Hij zat altijd stil en in gedachten verzonken, voor zich uit te kijken. En naast hem Boeyoeng, donker en slordig en dik, in elkaar gedoken, zijn benen opgetrokken, zoals Jimmy, de grote aap dat doen kon. Hij leek eigenlijk veel op Jimmy, met zijn vooruitstekende mond, en platte neus en de zwarte bedroefde ogen diep in de grote holten. Als hij zich bewoog, kraakte de hele bank, en hij ging aldoor verzitten, want er was geen rust in hem. Zij spraken ook niet veel te zamen, soms een paar zinnetjes over kleine dingen, dat de tabak slecht en veel te duur was, of iets dergelijks, en zij zeiden daarbij altijd 'vriend' tegen elkaar. Dat klonk vriendelijk, en tegelijk een beetje plechtig. Met de andere bedienden sprak Boeyoeng maar weinig, Oerip en hij keken eikaars kant zelfs niet uit, en hij gaf nooit meer een circusvoorstelling. En het zou ook niet blijven gaan, zoals vroeger en alle veranderingen kwamen kort op elkaar, de een na de ander. Eerst, op een avond laat nog, vroeg Oerip ontslag. De oude Oerip, wat ging zij beginnen ? Papa praatte nog met haar, en mama ook, maar zij luisterde niet, zij zei zelfs niet uit beleefdheid 'misschien', alleen botweg - neen -. Was het om Boeyoeng? 'Neen.' Werd zij te oud? I29 'Neen.' Voelde zij zich niet langer thuis op het grote huis? Neen, dat was het niet. Hield zij dan niet meer van Riek? * 'De grote juffrouw houdt nu van anderen', maar dat was het niet, dat gaf niets. 'Is er dan wat anders?' 'Neen, er is niets anders.' Alles met dat vijandige donkere gesloten gezicht. En toen zij kwam groeten - na zoveel jaren -, had zij nog datzelfde onbewogene. 'Dag grote meneer, dag grote mevrouw, dag grote juffrouw', en met een afgemeten stem, 'geluk voor die blijven.' 'Dag Oerip, geluk voor die gaan.' Anders niet, alleen de nichtjes Assi en Nèng, die zij ook nog met zich meenam, stonden tegen elkaar aangedrukt hardop te huilen. En kort na haar vertrek was ineens de oude koetsier er weer, alsof iemand hem geroepen had. Boeyoeng trok zijn statiekleren nog eens aan, en ging naar papa om te zeggen, dat de oude koetsier weer beter was, en dat hij nu zeker wel gaan kon. Papa kreeg een driftbui, Boeyoeng was de beste koetsier, die zij ooit gehad hadden, waren ze met z'n allen gek geworden? Boeyoeng liet de stortvloed van woorden over zich heengaan, hij zelf zei niet veel. Alleen op het eind, toen papa hem toeriep. 'En wat wil je? Je bent niet eens van hier, je kent hier geen mens, waar wil je heen?' zei hij langzaam. 130 'Neemt u het mij niet kwalijk meneer, ik wilde u ook nog om reisgeld vragen, ik wilde teruggaan naar.... naar.... naar mijnheer.' Papa werd nog bozer, en schudde aldoor zijn hoofd, alsof hij iets weg wilde schudden. 'Wat is dat voor idioot geklets, waar denk je dan dat meneer....?' En weer dezelfde aarzelende stem: 'Ik had gedacht.... misschien, bij mij thuis.... in mijn land, op Sumatra.... misschien....' Toen viel papa uit, en zijn stem trilde. 'Kijk me aan Boeyoeng, meneer is dood - dood - dat weet je toch!' Boeyoeng keek hem niet aan, 'jazeker', zei hij rustig, 'Boeyoeng weet het wel, zeker is mijnheer dood.' Meer zei hij niet, er viel ook niets meer te zeggen, en papa gaf hem zijn geld, en zijn reisgeld. Hij was ook niet meer komen groeten, en zij hadden hem ook niet weg zien gaan, geen van allen. Op een middag onder de thee, papa was er niet, kwam Mang oen zeggen, dat Boeyoeng reeds vertrokken was, en dat hij eerbiedig groeten liet, en dat hij...., en toen volgden de gebruikelijke heilwensen, daarna vroeg Mangoen welke paarden ingespannen moesten worden voor het middagtoertje? 'De gevlekte', zei mama, alsof het heel gewoon was. 'Dan moet u maar alleen gaan rijden, want ik ga niet mee', zei Riek. Toen mama nog wat zei, werd zij erg brutaal, zij kreeg er straf voor, en moest die avond een uur vroeger naar bed, zo groot als zij was, maar daar gaf zij niet om, en zij ging niet mee uitrijden. 131 Terwijl zij alleen aan de grote tafel zat voor het avondeten, en Mangoen haar bediende, zei hij: 'Waarom ben je toch zo? Het is toch goed dat Boeyoeng naar zijn land terug gaat, daar is hij thuis, daar was meneer vroeger altijd met hem samen, nu heb je straf voor niets.' Hij bracht haar wat rijst met drooggebakken kip van 's middags, stilletjes, want dat mocht niet. En toen zij in haar bed lag, achter de tulen gordijnen, een uur vroeger dan anders, - zij was nog erg wakker, dacht zij -, en zo in de kamer in het schijnsel van het nachtlicht lag te kijken, vouwde zij haar handen, en zonder haar ogen te sluiten, begon zij haar avondgebed op te zeggen, het onze Vader. Zij deed het bijna werktuigelijk, en zonder bewust de vertrouwde woorden vorm te geven, uit te spreken, en tegelijkertijd zag zij - of droomde zij het - of verzon zij het maar -, maar zij zag het toch, als een klein schilderijtje op de muur, - een bos -. Een bos op Sumatra, een oerbos, niets dan bomen, donker, groot, die kriskras door elkaar groeiden, vol klimplanten en lianen, in slierten en bogen neervallende; maar op de grond was een pad, en daarop liep Boeyoeng. Hij had zijn feestkleren aan, de grote stijve donkerblauwe met goud doorweven sarong, hoog boven zijn middel in een knoop getrokken, daaronder een lange zwarte broek, een zwart jak met mouwen, de blauw en gouden hoofddoek, met de twee uitstekende punten achter zijn ene oor. Hij zag er zo def- tig mee uit, en breder en zwaarder nog dan anders. Een beetje schuin achter hem liep oom Fred. Zij liepen rustig, niet vlug, niet langzaam, zij gingen ook nergens heen. Zij praatten niet te zamen. Een koel groen licht om hun hoofden. In en onder de bomen, in de donkerte van het bos om hen heen, waren mooie bonte vogels, maar ook andere dieren, een olifant, een tijger, apen, een grote gevlekte slang, een eenhoorn misschien, en ook een paard. Zij bewogen zich niet, zij stonden stil onder de bomen, zij probeerden niet dichterbij te komen, zij wilden ook geen kwaad doen, zij stonden alleen te kijken. Er kon ook niets gebeuren, want Boeyoeng was er. Boeyoeng en oom Fred te zamen. - Tot in alle eeuwigheid. Amen -, zei Riek, en maakte haar handen los. De volgende dag was papa 's middags al vroeg bij de thee, dat was hij anders nooit, hij roerde een paar maal in zijn kopje, en keek mama aan, maar mama verschoof wat op het theeblad, en keek niet naar hem, toen zei hij, en hij leek erg vriendelijk: 'Riek, wij hebben er al meer over gepraat, het is hoog tijd dat je naar Holland gaat, dat je vriendinnen zult hebben, en op een goede school komt. Ik kan niet weg, maar als je met een aardige familie mee kunt reizen.... dat wil je toch wel?' Ineens duwde mama het theeblad wat opzij, en keek papa aan. x33 'Ik heb je toch gezegd, mijn enig kind gaat niet met vreemden op reis!' zei zij kortaf. Riek had haar nog nooit zo gezien. Papa keek mama ook aan, eerst was hij boos, toen niet meer. 'Goed', zei hij, 'zoals je wilt, ik kan niet weg, dan moet jij haar maar brengen, want dat gelanterfanter, en gehang met de bedienden hier moet uit zijn, begrepen?' 'Uitstekend', zei mama, 'dan zal ik haar brengen, dan moet jij maar onze plaatsen bespreken op de boot.' 'Zoals je wilt', zei hij nogeens. 'Wil je nog thee?' vroeg mama. 'Neen, dank je', zei papa, schoof zijn stoel achteruit, en stond op. Het was langzamerhand de tijd voor hun wandeling, buiten bij het grasveld stond een van de tuinjongens met Jimmy. Papa wachtte nog even of mama meeging, maar zij deed net alsof zij het niet merkte, nam de trekpot uit het mandje, en schonk nog weer een kopje thee in voor zichzelf. Toen liep hij alleen de marmeren trap af, maakte Jimmy's ketting los, gaf hem een hand, en liep met hem de voortuin in. Mama dronk rustig haar thee en keek naar buiten. Riek keek ook, en ineens zag zij hoe alleen hij daar liep. Papa alleen met die nare bruine Jimmy in de grote tuin, zo lang en mager in zijn witte pak, met zijn baardje. Een van de waterdragers had zijn blikken neergezet, en stond uit de verte naar hem te kijken, misschien lachte hij wel om hem, mooie grote meneer! zonder een mens erbij, niet eens een vrouw! alleen een aap! Ï34 Riek was altijd een beetje bang voor papa geweest, de laatste tijd veel minder, en nu helemaal niet meer. 'Ga toch naar papa toe!' zei zij tegen haar moeder, 'hij kan toch niet alleen wandelen!' mama was al opgestaan, zou zij het ook gezien hebben? Terwijl zij haastig de trap afging, liep Riek haar achterna. 'Laat mij ook maar met die andere mensen gaan', zei zij, 'het kan me niet zoveel schelen, maar krijg ik wel een fluwelen wintermantel?' Mama bleef even staan, draaide zich om, en keek haar aan, toen lachte zij, 'goed, je krijgt een fluwelen mantel, en een fluwelen baret met een veer!' en zij gaven elkaar ineens een hand, zomaar, midden op de marmeren trap. Het leek op een afscheid, en het was niet eens zo heel erg. Mama liep verder de tuin in, naar papa en Jimmy toe, en Riek draaide zich om, en ging het huis door naar de open achtergalerij. Eerst voelde zij zich een beetje opgewonden, en tevreden over zichzelf, toen zakte het weg. Papa en mama te zamen, zoals altijd. Zij had hem mama cadeau gegeven, het was wel goed zo. Nu ging zij ook weg. Zoals de anderen weggegaan waren, sterven en weggaan, dat was hetzelfde. Boeyoeng gisteren. En oom Fred, die waren nu bij elkaar, daar hoorde niemand anders meer bij. Tante Nancy van vroeger - Riquette, Riquette met de kuif, - zou zij het toch geweest zijn? En de oude meneer - nooit zou zij de Dièng zien -. J35 En Roos, arme Roos. En Oerip, die altijd 'Hart van me' tegen haar gezegd had, nu niet meer. En Assi en Nèng. En nu ging zij. Zij stond in de open achtergalerij bij de trap. Er was niemand. Het begon te schemeren, de zon ging onder, zoals altijd, en de stralen vielen, niet erg warm, niet erg licht meer, in de groene tuin. De berg achter het muurtje, breeduit en donkerblauw, zoals altijd, de hemel zo hoog en wijd boven de vele grote ruisende bomen. Zij stond er een tijd lang, toen zij geritsel hoorde in een van de manggabomen aan haar linkerhand, tussen de bladeren. Het was de witte kakatoe van Roos, die misschien van haar ziel gepikt had, hij kwam met kleine scheve sprongen op een van de uitstekende takken zitten, en keek nieuwsgierig naar haar. Zo nu en dan maakte hij een scherpkrassend geluid, zette zijn roze kuif op, boog zijn kop voorover, en vroeg ongeduldig om gekrauwd te worden. Riek was blij dat hij daar zat, dat zij zijn warm velletje onder haar vingers voelde tussen de veren. Even later kwam Mangoen door de tuin, hij liep de kakatoe te zoeken, die zou nu wel moeten gaan slapen. Toen hij dichterbij kwam en Riek zag, keek hij haar aan en vroeg. 'Wat is er gebeurd?' 'Ik ga weg Mangoen', zei zij, 'naar Holland, op een schip.' 136 'Op een schip?' vroeg hij, 'op de zee?' Er was een groot ontzag in zijn stem, hij was een Javaan* van middenJava tussen de bergen, misschien had hij nooit een zee gezien. In gedachten bleef hij staan, de kakatoe van Roos was opgevlogen en op zijn schouder komen zitten. 'Als je maar niet bang bent voor de zee', zei hij na een tijd, 'zul je ook veilig weer aan land komen, vrees niet!' En het was alsof de reis voorbij was, alsof op de kade haar nieuwe vriendinnen stonden te wachten, en haar toewuifden, alsof zij zo meteen daarginds aan land zou moeten stappen. Maar dat kon zij nog niet. Zij was nog niet daar, zij was nog hier. Hoe kon zij zo ver vooruit zien, zij moest stilstaan en omzien nog. Er was zoveel: behalve de mensen, ook het andere dat zij liefhad - haar plaats op aarde tot nu toe -, het grote huis met de witmarmeren vloer, en de zwarte ster, en de gouden vogels op de tochtdeuren, de groene ommuurde tuin, alle bomen, alle bloemen, - de berg -, de Lawoe achter het tuinmuurtje. Alle andere bergen, de hele rij, zij kende ze nu allen goed uit haar hoofd. Java en zijn blauwe bergen, en de blauwe zee er omheen. In het Noorden de Javazee, in het Zuiden de Zuidzee, links straat Soenda, rechts straat Madoera, zoals het stond op de kaart in de leerkamer. Zij moest tijd hebben om het alles te verhezen.