DE OPSTAND VAN AMIR BENEVENS EEN STATISTISCH OTEEZIGT VAN HET TEGENW003DJSE BANKA. Uitgegeven ten voordeele eener weduwe. SAMARANö. G> i'. Van uoifp. 1865. Xixleixliiig*. Het leven op de buitenposten gaat daar lienen als dat der „poecoel ampat" en „poecoel delapan" (1) welke op Banka zoo welig om ons groeijen en bloeijen. Ten einde de uren, niet aan de dienst gewijd, een weinig dragelijk te maken, lieb ik mij dikwerf onledig gehouden met het snuffelen in die bergen van boeken en papieren, welke op het qfficiele terrein beschreven zijn geworden over één onderwerp „den opstand van Amir." Toen de thans gepensioneerde Majoor Rouveroy mij vervolgens opdroeg, een opstel over gemelden opstand intedienen, zoo besloot ik de bladeren, welke door mij onder het snuffelen beschreven waren, tot een geheel te vereenigen, en ziet daar! den oorsprong van dit werkje. Het zoo gunstig bekend werk van den Heer van Rees „Wat-Ma, Taijkong en Amir of het Nederlandsch-Indisch leger in 1850" en eene daarop uitgegeven brochure des Residents van Olden „de muiterij van Amir" zijn door mij geraadpleegd. In het archief van den Militairen kommandant van Banka bevindt zich eene korpsgeschiedenis van het Garnizoens Bataillon op Banka, zamengesteld door den thans gepensioneerden kapitein Prowein, welk werk mij eene zeer groote handleiding geweest is. (1) Letterlijk verhaald: 4- uur en 8 uur' btide zijn echter bloemen die in het wild groeijen en op de aangegevene uren hunne witte en roode kelken openen om ze eenige uren later weder te sluiten. Het zal missohien verwondering laren, dat ik in het derde hoofdstuk het tegenwoordige Banka alléén beschouwd heb van een civiel standpunt en het stilzwijgen bewaarde, daar waar ik ook beschouwingen uit een militair oogpunt had kunnen leveren. Om der waarheid wille moet ik bekennen dat het niet alleen werkelijk mijn voornemen is geweest liet defensie-stelsel van Banka te behandelen, maar dat ik mij daartoe zelfs reeds had neergezet. De navolgende redenering bevat in korte woorden mijn oordeel over dat stelsel en men zal daarin tevens eene verontschuldiging vinden, waarom ik dat voorname punt onaangeroerd heb gelaten. Al behoeft men op Banka niet bevreesd te zijn voor een Inlandschen vijand, het behoort immers niet tot de onmogelijkheden dat bij verwikkelingen ook een vreemde mogendheid een begeerig oog zal slaan op dat kleine maar zoo schatrijke eiland, en in zulk geval is eene verdediging van Banka, in zijnen tegenwoordigen toestand, hopeloos. Bit in verband gebragt met het gerucht, dat van hoogerhand reeds de noodige démarches tot eene reorganisatie zijn gedaan, deed mij besluiten het stilzwijgen te bewaren, waar anders een spreken niet misplaatst zoude zijn. Ten slotte ééne opmerking. Verre van mij dat ik deze bladen zoude willén doen doorgaan als een letterkundig product. Het aangename dat er in een nuttig gebruik van ledige oogenblikken gelegen is, heb ik getracht cijnsbaar te maken tot een offer op het altaar der liefde. Bat de lezers deze bladeren met welwillendheid mogen ontvangen, en dat de oude „Krijger" in het moederland gezeten aan den huiselijken haard, onder het lezen van dit boekske zijn hart sneller voele kloppen bij de herinnering aan het Indië, waar zooveel lief en leed ook zijn deel geweest is, en waar ook hij niet nalatig is gebleven, een laauwer te hechten aan den krans, welke door het Indische leger gevlochten, thans nog den troon versiert van onzen dierbaren Koning, is de wensch des SCHRIJVERS. Blinjoe (Banka) October 1864. T ii li o 11 <1: Krijgskundige beschouwingen Bladz 1. II Algemeene Beschouwingen 47. III. Statistische Beschouwingen „ 58. I ^ rygskuiidige Beschouwingen. Wel hem, die 't vaderland méér dan zich zelv' bemint, In 't sneuvelen voor zijne eer een' zuivren wellust vindt, Die niet met woest getier, onvruchtbre taal of loosheid, Dien achtbren naam misbruikt tot dekking van zijn boosheid; Maar die door daden toont, terwijl de noodstorm brult, Dat hij zijn pligten kent, dat hij zijn pligt vervult! Wanneer wij de rollen der Indische krijgsgeschiedenis nalezen dan is de zoo groote verscheidenheid van wijze van oorlog voeren, in vergelijking met die van Éuropa. opvallend. Nu eens zal ieder Nederlander, die het harte op de ware plaats draagt, trotsch zijn op het bezit van een Indisch leger, dat, met voorbijzien van ontelbare gevaren en moeijelijklieden, de leus „vaincre ou mourir" handhaafde, als verwinnaar het strijdperk verliet en heldenfeiten verrigtte, welke voor de nageslachten zullen bewaard blijven — dan weder ziet men eene expeditie op het onverwachtst en zelfs eervol eindigen, wanneer men denkt dat er nog vele bezwaren zouden moeten overwonnen, dat er nog veel bloed zoude geëischt worden, alvorens het doel konde bereikt zijn; nu eens ziet men den soldaat terugkeeren omdat hij door zijne geringe getalsterkte niet in demogelijkheid was alle moeijelijkheden te overwinnen ten einde zijne pogingen in 't minste te zien bekroond worden — dan weder ziet men eene espeditie te velde trekken en terugkomen zonder dat zij door een luid ,,hoerah" wordt verwelkomd; zelfs de geschiedenis neemt geene glorierijke feiten dier expeditionaire troepen m hare bladeren op. Van waar dit? voorzeker niet om- 1 dat die troepen den naam van Indisch soldaat zouden gekrenkt hebben, maar wél, omdat zij dikwerf een onzigtbaren vijand moesten bestrijden, een vijand die steeds verscholen was op bergen en in bosschen, die steeds retireerde wanneer de soldaat avanceerde, die steeds listen gebruikte om den moed en de volharding als t ware op de proef te stellen en waarlijk I wanneer men dan verneemt met hoeveel bezwaren deze braven hebben te kampen gehad, hoeveel ontberingen zij zich hebben moeten doen welgevallen, hoe 't smeulend vuur somwijlen werd opgerakeld bij de gedachte den vijand hier of daar te zullen ontmoeten, hoeveel geestkracht er vereischt werd ten einde, hoe afgetobd ook, de een of andere aangewezene plaats te kunnen bereiken om aldaar slechts resies van een vijand te vinden; wanneer men kameraden om zich ziet verkwijnen, verdwijnen, niet door het vijandelijk lood, maar wél door ziekte, vermoeijenis en gebrek aan voeding, wanneer men dat alles verneemt dan wordt voorzeker den zoodanigen de regtmagtige lof niet onthouden en al weigert de geschiedenis door bijkomende omstandigheden haren openlijken bijval, wij wapenbroeders zullen hun eene eerzuil oprigten, eene eerezuil die niet stoffelijk is, waaraan de tand des tijds niet zal knagen, maar welke zelfs tot rigtbaak voor velen zal kunnen strekken. Zóó was ook het lot van hen, die bestemd waren om den „Amikschen opstand" te dempen. Wanneer men den gang van dezen opstand nagaat, zullen verschillende gevoelens u bij het lezen vervullen; nu eens zult gij met ergenis zien de besluiteloosheid, het wijfelen van iemand, aan wiens beleid veel was toevertrouwd geworden en waarin men alleen door het nemen van doortastende maatregelen konde slagen, dan weder zult gij u verwonderen hoe het mogelijk is, dat aan zulk een persoon dergelijke gewigtige belangen ter volvoering werden opgedragen. Heden zult gij u met den soldaat verblijden, want de mareis verspreid, dat men het verblijf des oproerling., is te weten gekomen en dat men over eenige uren op marsch zal gaan ten einde op onze beurt dien vijand te besluipen, hem in zijne schuilplaats te overvallen en daardoor tevens een einde te maken aan een' opstand, welke reeds zoovele dapperen, zoovele dierbaren heeft op°-eeischt, zonder dat men ééne schrede verder tot het doel genaderd is. . - - gij verheugt u thans met hem, om moroen getuige te zijn van eene nieuwe, van eene zoo dikwerf herhaalde teleurstelling: de opgejaagde tijger heeft Z1Jne vervolgers bespeurd en eene nieuwe schuilplaats opgezocht. Misschien zult gij u niet kunnen onthouden uwe verwondering te doen blijken over het welslagen der pogingen van Amir om zich tegen het Gouvernement te verzetten, hij, die na den dood van zijn'vader niets meer was dan een gewoon inlander, zonder titel, zonder naam en zonder geld, gehaat en gevreesd door Inlanders en Chinezen; hij trachtte een aanhang te verkrijgen, konde daarin niet slagen en was daarom ten laatste verpligt zich door „vagebonden" te doen omringen. Wanneer u dit alles bekend is, dan is het u zeker raadselachtig waarom de Regering of beter, waarom de Politie er met reeds in den beginne toe was overgegaan dien onruststoker in arrest te nemen en hem eene welverdiende straf op te leggen, want al zegt de Resident van Olden m zijn schrijven aan den Gouverneur Generaal: „Dewijl Amir nimmer uitging dan vergezeld van een troep „gewapende menschen, en hij steeds alle gangen van het „bestuur bespionneerde, was het onraadzaam pogingen te „aoen hem te arresteren, dewijl bij mislukking van zulk „eene poging het te vreezen was, dat hij tot openlijke 1* „rebellie zoude overslaan en door de vrees die hij inboezemt veel kwaad te stichten en om de locale gesteldheid van Banka zeer moeijelijk in handen te krijgen „zoude zijn" — wij blijven het gevoelen van eene dadelijke in-arrest-neming toegedaan: dan had men kans of liever zekerheid gehad alle onaangenaamheden te voorkomen terwijl men, door hem den vrijen teugel te geven, de verledene en nog niet uitgewischte dagen van Barin als "'t ware weder tot het heden wilde maken. Wat betreft zijne omgeving van „gewapenden" dit is voorzeker in den vergrootenden trap uitgedrukt, want Amir had iu den beginne slechts een zeer gering en onbeduidend getal volgelingen; de Resident zegt dit immers ook in zijue brochure bladz. 31; „ik geloof niet, dat „hij (Amir) immer meer dan 10 of 12 volgelingen heeft gehad, op welke hij konde rekenen enz." Eene vraag kunnen wij ons niet onthouden hier te doen: zoude het Gouvernement wel eene volkomene goedkeuring van den beginne af aan de handelingen van den Resident van Olden gehecht hebben door in een besluit onder anderen te bepalen: „ten vierde: den gewezen Resident van Banka — van der Eb — aan te schrijven, om te dienen van berigt nopens hetgeen hem bekend is van Amir en zijne gedragingen." Alvorens verder te gaan, zoo geloof ik dat het niet ondienstig zoude zijn nategaan, op welke terrein vooral zij zich bevonden, die later tot den aanhang van Amir behoorden, en dat daarom door onze soldaten van alle zijden en in alle rigtingen moest afgepatrouilleerd worden, ten einde den vijand daardoor aftematten, om vervolgens de aanleidingen en oorzaken, welke Amir konden bewegen, de vaan des oproers op te heffen, uiteen te leggen. Het eiland Banka, groot ± 230 fj geografische mij- ien en gelegen op ongeveer 2° Z, B. en 106" O. L, was reeds vroegtijdig bekend als een winstgevend ei• gendom. De in zijnen schoot verborgen tin leverde schatten aan den eigenaar en niet te verwonderen is het, dat de O I. kompagnie zich niet alleen verzekerde van eene jaarlijksche opbrengst, maar tevens het monopolie van den tinhandel trachtte te verkrijgen. De Sultan van Palembang hield evenwel zijne jalousie niet verborgen, was insgelijks tuk op die rijkdommen, trachtte door intrigues zijn doel te bereiken en stookte zoowel den Bankanees als den Chinees tegen den „orang- blanda" op, hing den mijnwerkers eene voordeelige toekomst voor, door hun meerder geld voor de te leveren tin te beloven en alzoo werd Banka reeds spoedig een twistappel tussclien de O. I. kompagnie en den Palembangsclien sultan. Ondanks die enorme winsten welke Banka door zijne tinmijnen den „wroeter zijner ingewanden" verschaft, is het eiland bijkans geheel onvruchtbaar, de landbouw kan er zoo goed als niet uitgeoefend worden, de bevolking is arm en zeer ten achter bij die van Java en andere eilanden, ja! het noodzakelijkste voedsel voor den inlander trijst) moet zelfs van Java aangevoerd worden. \\ at de gezondheids toestand aangaat, zoo ver men weet bestaat er geen tweede streek in den Indischen Archipel, waar het climaat voortdurend zóó ongezond geweest is als juist hier. Niet alleen épidemische maar ook steeds heerschende ziekten ondermijnen en vernietigen het menschelijke ligchaam en wanneer men de statistiek van vroegere jaren met de tegenwoordige vergelijkt, dan ziet men bijv. dat in 1824 van het Garnizoen te Muntok, sterk 570 man, steeds ruim 100 in het hospitaal verpleegd, benevens 20 in het kwartier behandeld werden en in 1862 was het aantal sterfgeval- len oader de Europeanen 11 onder de Inlanders 2O0/o waaruit blijkt dat de gezondheids toestand eerder verminderd dan verbeterd is, en, als een onvermijdelijk gevolg daarvan, dat het moreel van den soldaat en inwoner daaronder steeds gebukt gaat en al de levens kracht, . al het levensvuur dat de natuur alhier den individu Laat, uitgedoofd wordt door zooveel ellende. Vooral eene te Muntok steeds heerschende ziekte, Beri Beri genaamd, eischt vele otïers. Een diepen indruk zal het bij een ieder'te weeg brengen, wanneer men de vele lijders moet aanschouwen, die zich met moeite kunnen bewegen, die hun ligchaam als 't ware voortslepen, langs den grond, welken zij één dag gele den nog in een gezonden toestand mogten betreden, en al zal die niets ontziende en nooit verzadigde dood hen thans misschien ook sparen, de restesdier verschrikkelijke ziekte zullen den bek) agens waar digen steeds bijblijven. Ik kan niet nalaten hierbij ééne opmerking te voe i?en. Opmerkelijk is 't dat juist onder de mindere klasse van Europeanen en Inlanders de meeste zieken gevonden worden , hetgeen men zoowel aan het gebrekkige voedsel als aan de slechte woningen mag wijten. Indien er echter gevolg gegeven wordt aan het bestaande plan der Regering om op Muntok nieuwe Kazernes te doen verrijzen, dan zal er voorzeker een groote stap voor tiet welzijn van den soldaat gedaan zijn en wat het voedsel der soldaten betreft, hierin is kort geleden eene wijziging en werkelijk ook eene verbetering gebragt. evenwel het zoude, zonder groote onkosten, nog verbeterd kunnen worden; wij kunnen en zullen het nieuwe voedings tarief niet uit een geneeskundig oogpunt beschouwen ten opzigte van het voeden der soldaten in het warme climaat met erwten en boonen, maar zeker is 't, dat de ondervinding mij heeft doen zien dat zoowel Europeaan als Inlander op den duur rijst boven boonen prefereren. Waarom moet de soldaat op Banka gezouten vleesck ot spek eten?— slechts tweemaal in de week wordt er „karbouwenvleesch" verstrekt; dit is alleen het geval op Muntok, want de overige posten, zijn ook van dit voorregt verstoken, moeten zich steeds met gezouten vleesch of spek vergenoegen en al gelooven wij nu niet, dat de „scheurbuik een gevolg daarvan zal wezen, het zal tocli zeker hoogst nadeelig zijn voor de reeds wankelende gezondheid op Banka. Zouden de soldaten niet dagelijks sappie vleesch kunnen verkrijgen ? zouden ook den posten dat voorregt van nu en dan verscli vleesch te eten niet verschaft kunnen worden ? Wanneer men zich de moeite wilde getroosten, welke aan eene éérste daarstelling verbonden is, dan geloof ik, dat men, naar mijne bescheidene meening, zonder groote onkosten gunstige resultaten zoude verkrijgen. Is het opwerpen van die beide vragen niet billijk te noemen, wanneer men leest in het „geneeskundig tijdschrift voor de Zeemagt" tweede jaargang No. 1 bladz. 32, in welk hoofdstuk de zoo vreesselijke beri-beri behandeld wordt: „de voornaamste oorzaak is, naar mijne overtuiging, hier „duidelijk te vinden in volslagen gemis of te geringe „toevoer van noodzakelijke voedsel elementen enz. en verder op bladz. 35, handelende over hetzelfde onderwerp: „Als gevolgtrekking uit de ondervinding van deze „en dergelijke gevallen wijzen de Hygiëne en het belang „van de militaire dienst ons beiden op het nut, den Inlander even als den Europeaan reglementair eene voldoende voeding te verzekeren, die noch van plaatselijke „schaarsclite of duurte der levensmiddelen afhangt enz," Men vergeve mij deze afdwaling, keeren wij tot ons verhaal terucr. De verschillende hierboven genoemde inconvenienten, welke Banka in zich vereenigt, deden de pogingen van den Sultan eenigzins slagen en jaren zijn er noodig gewees om onze magt op Banka te grondvesten en ons onverdeeld bezitter te doen blijven der rijke mijnen, welke thans nog jaarlijks millioenen tot stijving van het batig saldo aanbrengen. Een der voornaamste werktuigen, ten dienste van den laatsten Sultan van Palembang, om het zaad tot het aankweeken der onlusten rond te strooijen, was een zekere depattij Bari>'. Stel u iemand voor, die slimheid aan valschheid, arglistigheid aan het bezitten van een ruim geweten, naijver aan gevatheid in het vinden van middelen om een voorgesteld doel te bereiken paart, stel u iemand voor, die deze hoedanigheden in zich vereenigt en gij zult een portret in ruwe trekken van den beruchten Bakin verkregen hebben. Het plegen van een diefstal was de reden, dat hij zich door het terugtrekken in de wildernissen der politie moest onttrekken en niets beters te doen hebbende, zoo zocht hij zich langzamerhand een aanhang te verwerven, ten einde het bestuur afbreuk te doen en zich zeiven te beveiligen; zijne pogingen daartoe gelukten maar al te zeer, de vreesachtige Bankanees liet zich door bedreigingen overhalen en toen zijne aanhangelingen tot een betrekkelijk groot getal geklommen waren, stelde hij zich in contact met de zoo gevreesde zeeroovers De jammeren, welke hieruit zoowel voor den bankanees, als voor den Chinees en den Europeaan voortsproten, zijn ontelbaar. Naauwelijks was het bestuur ter oore gekomen, dat nu deze, dan gene post geattaqueerd was geworden en nam men maatregelen om die voor verdere aanvallen te vrijwaren of men vernam dat de zeeroovers in ver- binding met volgelingen van Barin de een of andere kampong hadden overrompeld, uitgeplunderd en de aan wezige mannen en vrouwen als slaven en slavinnen hadden weggevoerd. Er ontstonden onlusten nu hier, dan daar; alle inwoners vreesden een onverwachten aanval; de mijnwerkers vereenigden zich op verschillende plaatsen ten einde zich bij eenen eventuelen aanval te kunnen verdedigen, al het mijnwerk verliep, zoodat het gouvernement ook een groot materieel verlies moest lijden. Ja! toen de resident Smissaert van l^unk&l -Piiicihcj naar Jbtuntok reisde werd hij zelfs door eene bende van Barin aangevallen, vermoord en zijn hoofd door eenen zekeren RoustiK den Bultan van Palembaug als cadeau aangeboden. Het baatte niet, dat de Luit. Kolonel Keer (die tot waarnd. resident benoemd was) ook militaire of politique maatregelen nam, het baatte niet dat er op de hoofden van Barin en Roussie ieder 500 spaansche matten gesteld was, het baatte niet dat de versterking Kotta Waringin met verlies van velen genomen was, dat de oproei lingen in hunne hartader (de Lepar eilanden) werden aangetast; te vergeefs stroomde het Hollandsclie bloed, te vergeefs werd de soldaat uitgeput, ja! in het graf gesleept—de vijand verzamelde zich telkens weder in de ondoordringbare bosschen onder de bloedvaan van Barin. Het Gouvernement begreep maar al te zeer, dat door op deze wijze voorttegaan het zijnen morelen invloed geheel zoude verliezen, laveerde dien tengevolge over den anderen boeg en stelde door den gouvernements secretaris Launy (1828, den oproerling Barin voor, dat hem vergiffenis geschonken en eene jaarwedde van ƒ 600: uitgereikt zoude worden, indien hij beloofde „zich dan ook rustig en gehoorzaam te zullen eedrao-en " o o Zooals te begrijpen is. werden die conditiën door Ba- vax met gretigheid aangenomen. Hij, die de politie wegens diefstal had moeten ontvlugten, die daarop zijne vervolgers op alle mogelijke wijzen benadeelde, hij was thans in het oog van den Bankanees een groot man geworden het Hollandsch Gouvernement was immers genoodzaakt met den door hen zoo gevreesden Barin „goede vrienden" te zijn en moest die vriendschap met ƒ 600 per jaar betalen!. Of Barin na het sluiten van dit contract zijn woord hield en niet meer heulde met onze vijanden [de zeeroovers] — wij willen daaromtrent geen uitspraak doen. De lieer van* Rees zegt op bladz. 176 dat „Barin later eenige inlanders, welke de Nederlandsche partij toegedaan geweest waren, daarvoor duur heeft laten boeten.' Alhoewel — naar ik vermeen — dit hinkend gedrag van Barin niet bewezen is, waar is 't, dat het Gouvernement, dat voorzeker ook niet te veel vertrouwen in Barin stelde, van hem een bewijs zijner gehechtheid eischte en wat deed de ellendeling? [vergeef mij dat woord): Hij zond zijn zoon Amir met 30 zijner volgelingen naar het hem bekend verblijf der zeeroovers, liet ze verraderlijk overvallen en de hoofden der vooruaamste aanvoerders werden ons bestuur, als bewijs van de trouw van Barin, toegezonden! De trouw van Barin ! Hij die hulp en steun bij de zeeroovers gezocht en gevonden, die zich met hen verbonden had ten einde met vereenigde krachten ons nadeel te bezorgen, hij had niet alleen liunne zijde verlaten toen de tegenpartij hem een geldelijk voordeel aanbood, hij had alzoo niet alleen de rol van verrader gespeeld, neen! wat erger is, hij liet zich door dat geld zóóver brengen, dat hij zijne vroegere vrienden en bondgenooten op eene verraderlijke wijze deed vermoorden dat was de trouw van Barin, dat is nog. . . neen! laat ik de snaar onaangeroerd welke een valschen toon zoude doen hooren. Sedert dien tijd was de rust op Banka zoo goed als hersteld; nu en dan vernam men wel eens eene kleine attaque, maar slechts eene vertooning van troepen was er noodigom deroovers voor langen tijd terug te doen trekken; de mijnwerkers waren weder langzamerhand naar hunne mijnen teruggekeerd, in één woord: Banka begon reeds de voordeelen van eene „rustige rust" aftewerpen. Alzóó naderde de maand Julij van 1848. De depatty Barin overleed en zijn omstreeks 50 jarige zoon Amir vermeende 'op dezelfde regten als zijn vader aanspraak te kunnen maken, nam den titel van depatty aan en verzocht dat het jaargeld van zijnen vader op hem mogt overgaan; dit verlangen — waaraan geen gevolg gegeven werd — was de voornaamste aanleiding tot de onlusten, welke Banka op zulk eene vreesselijke wijze geteisterd hebben. Wanneer men de handelingen nagaat, zoowel van hen die maatregelen moesten gelasten, als van hen die ze moesten ten uitvoer brengen, dan wekt het verwondering hoe men in den beginne met zulk eene flaauwheid heeft kunnen te werk gaan. De rampen, welke de oproerige Barin nog maar betrekkelijk korten tijd geleden had veroorzaakt, waren nog niet eens uit het geheugen gewischt, of de zoon die algemeen als een heerschzuchtig woesteling bekend stond—wilde het Gouvernement eischen opleggen, maakte zich schuldig aan buitensporigheden, welke hem volgens de wet hoogst strafbaar maakten, en toch! men liet hem den vrijen wil, toch liet men hem den tijd zich een aanhang te verschaffen, in stede van de slang den kop in te drukken, alvorens zij zich op den staart konde verheffen, men liet hem de g< legenheid, zich in t openbaar meer en meer tegen liet bestuur te verzetten, in stede van hem in 'tgezigt der Inlanders eene verdiende en geëiachte vernedering te doen ondergaan, ja! door die zwakke en weifelachtige handelingen van het hoofd des bestuurs werd Amir versterkt in zijne hersenschimmige plannen, nam hij meer en meer eene trotsche houding aan en werd hij groot in 't. oog der Bankanezen en Chinezen. Amir ging zelfs zóó ver, dat hij den administrateur van het district Soengei-leat, die aldaar de hoogste civiele authoriteit is, met eene verwoesting van Soengei-leat en Baloe roessak dreigde, indien hem de „gevorderde" jaarlijksche toelage niet werd toegekend ep eindelijk vorderde hij de uitlevering van eenen zekeren Inlander Djamil, die zich onder onze bescherming gesteld had, omdat Amir hem valschelijk van een gruweldaad beschuldigd had; ten laatste dreigde hij een opstand te zullen doen uitbreken, indien men niet onmiddelijk aan zijne eischen voldeed. Nadat Amir op deze wijze voortging met handelen, toen zijne houding tegenover het Gouvernement meer en meer tergend begon te worden en een langer uitstel van handelen van onze zijde niet alleen onvergeeflijk maar ook onverantwoordelijk zoude zijn, werd door den resident v. Olden besloten aan dezen zoo gevaarlijken toestand een einde te maken, door Amir te arresteren. Alhoewel men lang gedraald had met dit besluit te nemen, het was nu spoediger bepaald dan ten uitvoer gebragt. Amir was een te geslepen vos dan dat hij niet zoude begrijpen wat hem te wachten stond, zoo hij in handen des residents viel; de toekomst, welke hij zich als zeer schoon voorspiegelde, zoude alleen vervlogene illusien opleveren en daarom was de resident wel verpligt het plan der arrestering niet alleen zoo geheim mogelijk te houden, maar ook maatregelen te nemen welke het doel zoo goed als zeker zouden doen bereiken. Van die arrestering hing alles af: gelukte zij dan waa de rust verzekerd, mislukte zij dan waren de te volgen rampen niet te overzien. Aan te nemen is 't dat ook de resident van deze waarheid overtuigd zal geweest zijn en toch! wien werd de leiding \ an deze zoo belangrijke taak opgedragen ?. . . . den administrateur van het district Pankal Pinang in overleg met den hoofd jaksa. Deze opdragt was onverantwoordelijk. Noot 3 op bladz. 10 der brochure is eerder eene aanklagt, dan verdediging; daar wordt gezegd: „Men heeft „mij wel eens gevraagd, waarom ik het gevangen ne„men van Amir aan zulk een lafhartig ambtenaar toevertrouwde? Hierop antwoordde ik: dat die ambtenaar „een goed administrateur was, die met veel beleid de „in zijn district zoo moeijelijke mijnwerkers wist in toom „te nouden en ik alzoo zulk eene verregaande lafhartigheid als hij heeft betoond, niet konde veronderstellen. „Daarbij wist ik dat te Pankal Pinang een goed officier „en een betrekkelijk sterk garnizoen was." Heeft de resident bedoelden administrateur niet grondig gekend, dan had hij hem deze zoo gewigtige taak niet moeten vertrouwen, overtuigd zijnde van de zoo nadeelige gevolgen welke eene mislukking zoude na zich slepen ; en heeft hij dien administrateur gekend, dan wist hij ook dat die civiele authoriteit niet voor de hem opgedragen taak berekend was, dan wist hij ook dat de aangewezen administrateur niet genoeg beleid had, niet genoeg doortastend wist te handelen, ten einde de voorgenomene arrestatie te doen gelukken. De resident v. Olden vergeet in het vuur zijner verdediging (laatste alinea bladz. 10) dat de administrateur van Pankal Pinang belast was met de arrestatie en niet de Militaire Kommandant; bovendien vergeet bij dat soldaten onder de wapens steeds een kommando moeten afwachten, alvorens te mogen bandelen: was zulk een kommando door den administrateur gegeven, zij zouden Amir boogst waarschijnlijk bebben gearresteerd; daarom is het niet alleen onregtvaardig maar ook onbillijk in bedoelde brochure te moeten lezen: „dat eene magt van 20 Eu„ropesche soldaten niet in staat zoude geweest zijn, den door amfioen bedwelmden Amir te arresteren." Nog eens: de opdragt des residents was onverantwoordelijk, de toekomst heeft dan ook de wrange vruchten opgeleverd. Een aantal offers zijn er gebragt geworden, hetgeen onnoodig zoude geweest zijn, indien iemand met de leiding der arrestatie belast was geweest, die kort maar goed had weten te handelen, die zonder weifelen regt op het doel was afgegaan. Wanneer men de handelingen des residents vóór en gedurende den opstand nagaat, dan zal men zien, dat het zijn streven was, om Amir ten onder te brengen alleen door eitjene krachten: door de politie; dat liij zooveel mogelijk gedraald heeft een militairen tint te geven aan de vervolgingen door hem in 't werk gesteld, dat hij den raad van den Majoor Beoking om van het cordonstelsel gebruik te maken, in den wind sloeg, ten einde eigene ideën te volgen, welke later bleken onhoudbaar te zijn; wanneer men dit alles resumeert, dan komt men tot de conclusie, dat de administrateur alleen met de leiding belast werd, omdat hij (de resident) de medewerking van den Militairen Kommandant van Pank al Pinang (die reeds vroeger getoond had een uiterst goed officier te zijn) niet verlangde; de resident maakte voorzeker eene te groote grens tusschen politie en militaire maatregelen, en toch! wilde men in het onderhavig geval slagen en een goed resultaat erlangen, dan had men deze beiden (om de woorden eens schrijvers te bezigen; even als de taktiek en strategie steeds hand aan hand moeten doen gaan. De officiële bescheiden omtrent de arrestatie zijn natuurlijkerwijze zeer raadselachtig en dikwerf niet met elkander in harmonie, doch in het archief bevindt zich een rapport, door ooggetuigen zamengesteld, dat hoofdzakelijk het navolgende bevat. De hoofd jaksa Aripien vertrok naar Pan/cal Pinang met slechts weinig gevolg; aldaar gearriveerd zijnde liet de administrateur Amir aanzeggen zich bij hem te vervoegen ten einde met eenige beschuldigden geconfronteerd te worden. Boven alle verwachting gaf Amir hieraan gevolg, verscheen te Pank al Pinang en nam zijn intrek bij den Demang te dier plaatse. Lenige dagen verliepen en de administrateur had nog niet ééne poging, zelfs niet éénen maatregel met het oog op de arrestatie genomen; de hoofd jaksa drong daarop aan, waarop door den administrateur bepaald werd, dat hij met den hoofd jaksa op den avond van den 17e. op den 18e. December het huis van den Demang (waarin Amir zich nog steeds bevond) door politie dienaren zoude doen omringen, alzoo Amir insluiten en arresteren en in 't geval dat Amir trachtte te ontvlugten, eene meer achterwaarts gestelde patrouille, sterk 1 onderofficier en 20 soldaten, tot ondersteuning zoude oprukken. Dit plan vond bijval en nog dienzelfden avond gaf de administrateur daaraan gevolg; op 20 passen van het huis gekomen liet hij allen halt maken, en verzocht den hoofd-jaksa zich te gaan overtuigen of Amir werkelijk in het huis aanwezig was. Deze voldeed hieraan eu zag den bewusten persoon, door eenige scheuren van het planken huis, op eene balé-balé liggen, omringd van personen die zich met amfioen schuiven onledig hielden. De hoofd-jaksa rapporteerde het waargenomene, maar nog kon of durfde de administrateur niet handelen; als reden wierp hij op, dat de demang met familie zich nog in het huis ophielden en wanneer men tot eene poging van geweld overging, dan zouden deze personen wel eens het slagtoffer kunnen worden van hun voortvarend (?) handelen: Amir was immers niet te vertrouwen! Den hoofd-jaksa werd nogmaals verzocht pogingen in 't werk te stellen, den demang met familie naar buiten te lokken: ook dit gelukte en niettegenstaande een ieder haakte naar het oogenblik van handelen, zoo maakte de administrateur nogmaals hierop eene uitzondering, eerst moest de demang met de zijnen nog in veiligheid gebragt worden! Hiermede verliep weder een half uur en in dien tusschentijd stond het geheele detachement op ± 20 pas van het huis opgesteld! Nogmaals wenschte de administrateur het oogenblik van handelen uittestellen, nogmaals verzocht hij den hoofd-jaksa zich te gaan overtuigen of Amir zich werkelijk in het huis bevond, deze voldeed hieraan met weerzin, maar ziet! de deur der kooi was open, de vogel welke men reeds in zekerheid waande, was gevlogen en in plaats van den oproerling vond men de moeder, zuster en den zoon van Amir, benevens eenige volgelingen. Ziehier eene korte beschrijving der maatregelen welke men genomen had om de bevolen en zoo gewigtige arrestatie te bewerkstelligen. Bij dit voorval was de Militaire Kommandant van Pankal Pinang de Luit. Campbell als toeschouwer te- genwoordig geweest; te begrijpen is 't, hoe hij zich over de handelingen des administrateurs zal geërgerd hebben en menigeen zonde in zijne plaats er toe zijn overgegaan, zich als eerste authoriteit optewerpen en betere maatregelen te gelasten. Hadde hij dit gedaan, de wet zoude hem veroordeeld hebben, en waren zijne pogingen mislukt, de strengste toepassing zoude het loon geweest, de mislukking zoude op zijne schouders geladen zijn,' was hij evenwel in zijn doel geslaagd: eene schoone belooning had hij verworven, geene belooning van stoffelijke waarde, neen! een grootscher, eene inwendige belooning, want de zelfvoldoening zoude hij met zich omgedragen hebben, Banka met inwoners voor eenegroote ramp bewaard te hebben. Nu echter heeft Campbell zijn pligt, maar ook niets meer dan zijn pligt gedaan. Deze mislukte arrestatie had ten gevolge, dat Amir begreep, hoe het Gouvernement over hem dacht, hij begreep dat men er een enorm belang bij had, zich van zijn persoon meester te maken; en de handelingen van zijn vader was hij niet vergeten, hij wist dat deze in den beginne even zoo gehandeld had als hij, en dat ten slotte het Gouvernement wel verpligt was geworden om te onderhandelen, hij (Amir) wist zeer goed niets te kunnen verliezen maar veel te kunnen winnen; zijne naaste betrekkingen waren in handen der Hollanders, dus geene zorgen behoefde hij meer omtrent hen te gevoelen, de kans was schoon, de toekomst lachte hem toe, zijn besluit was genomen en vertrouwende op zijn geluk, trok hij terug in bosschen en wildernissen: de oproervaan werd geheven. De administrateur van Pankal Pinang, die tot heden buiten het fort woonde alwaar eene wacht van inlanders hem beveiligde, nam zijn intrek binnen de redoute, maar gaf daardoor een bewijs van angst; Amir voelde 2 zich hierdoor grooter worden, de inlanders begonnen den oproerling meer en meer te vreezen en alhoewel de vreesachtige Bankanees en de verwijfde Chinees de tijden van Barin nog niet vergeten hadden, alhoewel zij van hunne vaderen wisten, welke gruwelen er alstoen waren gepleegd, welke moorden er hadden plaats gehad, hoevele moeders en dochters er waren onteerd, hoevele vaders er waren ontroofd om ze als slaven te zien verkocht of weg gevoerd worden, toch volgden zij de vaan van Amir, toch verlieten ook zij hunne mijnen en woonplaatsen, nu niet vertrouwende op het Gouvernement, want de eerste civiele authoriteit op Pan/ral Pinang, die hen moest beschermen, vreesde immers ook den oproerling. Opdat men mij niet beschuldige van een te eenzijdig beschouwen dezer zoo bedroevende zaak, ten opzigte der handelingen van den administrateur, zoo neem ik de vrijheid eenige alinea's uit een brief van den toenmaligen Resident van Banka aan bedoelden administrateur mede te deelen, waarin onder anderen gezegd wordt; „Ik merk „u voorloopig op, dat het nemen van een verblijf binden de redoute niet anders dan een zeer nadeeligen in„druk kan maken op de ingezetenen van de hoofdplaats, „zoowel als op de overige ingezetenen van het district. „Als men toch ziet, dat de naam van Amir alléén genoegzaam is, om u, die 20 oppassers, eene militaire „bezetting en inlandsche politie tot uwe beschikking hebt, „uw huis dat op weinig afstand en onder het bereik der „redoute ligt, te doen verlaten, dan moet men zich al „een zeer ongunstig denkbeeld maken van de omstandigheden, en Amir, die slechts in staat is om eenige „weinige slecht gewapende volgelingen bij elkander te „brengen, als een magtig tegenstander beschouwen, die „in staat is zelfs 'Europeanen vrees in te boezemen. „Slecht beleid, door ween, schijnt het nemen van ferme „maatregelen te hebben belet en oorzaak te zijn der „ontsnapping van Amir en der gevolgen uit die ontsnap„ping voortvloeiende." Deze voor den administrateur zoo vleijende brief, eindigt met de woorden: „Ik hoop dat uwe volgende han„ delingen mij de overtuiging zullen geven, dat de verkeerde handelingen te PanJcal Pinang niet door volsla»£en gebrek aan moed en beleid zijn veroorzaakt" Hoe de zaken thans ook stonden, gehandeld móest er worden, waarom dan ook de 2e. Luit. van derSchrieck met ur. Serg. en 23 man naar Pankal Pinang gedirigeerd werd ten einde der politie de behulpzame hand te bieden m het rusteloos vervolgen van den oproerling, die in der daad nog niets beteekende, maar die door zijn onrust stooken, door zijnen misschien nog te verkrijgen aanhang, mogelijk veel nadeel door het doen stilstaan der mijnwerken, zoude kunnen bezorgen. De resident v. Olben liet den muiteling weten, zich binnen drie dagen aan het bestuur te onderwerpen; na verloop van dien tijd zouden middelen aangewend worden hem in handen te krijgen, hetzij dood of levend, waarin men spoedig zoude slagen door eene premie van 200 spaansche matten op zijn hoofd te stellen. Zijn antwoord was, zich alleen te zullen onderwerpen indien men hem de gevorderde jaarwedde toekennen en zijn' gevangen genomen zoon wilde terugzenden; voldeed men aan de eerste voorwaarde niet, welnu! men kon alsdan zijn zoon vermoorden, hij zoude zijn voorgenomen plan ten uitvoer brengen en bovendien verzocht hij, hem niet meer met brieven lastig te vallen, want de overbrengers zouden in den vervolge steeds ter dood worden gebragt. Om eene volkomene beschrijving te geven van het gehalte der eerste aanhangers van Amir, zoude het alleen ■ noodig zijn eenige namen te noemen, om te doen zien dat ze bestond uit gestrafte en voortvlugtige Chinezen, ontevredene mijnwerkers, vagebonden, die der gevangenis waren ontsnapt en wanneer men hierbij eenige Inlanders en Chinezen voegt, die door het Gouvernement tot het waarnemen van de een' of andere betrekking ongeschikt verklaard alzoo afgedankt waren, en die zich thans door de schoone beloften van Amir lieten verleiden, welke verwezenlijkt zouden worden zoodra hij „de kompagnie maar ten onder gebragt had, "dan zal de beschrijving van dien aanhang voltooid zijn. Hoewel het getal volgelingen betrekkelijk nog zeer gering was en bovendien uit ongedisciplineerde, slecht bewapende manschappen bestond, toch behoefde zich slechts een paar van die personen in de nabijheid van de een' of andere kampong te vertoonen om haar ontruimd te hebben. Dit was bijv. op den 19 Dec. des avonds het geval met de kampong Loco (12 paal westwaarts van Pankal Pinang). Acht volgelingen kwamen daar met het doel om de zoons van den Batin van Munda, genaamd Lamak, te vermoorden. Naauwelijks vernamen de bewoners deze tijding of alles zocht een toevlugt in de nabij zijnde bosschen; de kampong werd verbrand en de communicatie met Muntok langs den grooten weg daardoor gestremd. Wa3 Amir in staat den inlander geheel door de vrees te ontwapenen, niet te ontkennen is 't dat men zich op de posten door de handelingen van Amir meer dan noodig verontrustte, hetwelk nadeelig op de reed3 zoo bevreesde inlanders influenceerde. Te Pankal Pinang o. a. had men reeds de uiterste maatregelen in achtgenomen; een derde der bezetting was steeds op de wacht en een derde op piket; de stukken waren met kartetsen geladen, in kernschot gerigt en wachtten slechts op de bran- dende lont! Deze maatregelen werden dan ook door den militairen kommandant, majoor Becking, totaal afgekeurd. Gedreven door verschillende aanmaningen des residents, besloot de administrateur van Pankal Pinang nogmaals eene poging in 't werk te stellen, Amir, die zich bij Mesoendaj ophield, te overvallen en te arresteren. Op den 29e. December rukte hij, de hoofd-jaksa benevens 44 inlanders uit, onder bescherming van den Luit. van der Schrieck met 30 man. Dezen laatsten (v. d. Schrieck) was ook thans weder te kennen gegeven, alleen „de onderneming te moeten beschermen" maar zoo hij in de verpligting was één schot te lossen, dan ging de leiding der zaken op hem over. Door middel van een kruispraauw was alles zonder oponthoud te Mendara, (1 { paal van Mesoendaij) aangekomen; daar stonden 5 inlanders al3 voorposten van Amir, en toen van onze zijde door misverstand een schot gelost werd, verdwenen niet alleen zij, maar (zooals later bleek) Amir met de zijnen waren ook terstond in ons geheel onbekende streken teruggetrokken; de soldaten kwamen op zijne laatste verblijfplaats, vonden kleedmgstukken en zelfs half gekookte rijst, maar het doel van den togt was niet bereikt. Amir was ontweken, en diep teleurgesteld rukten de troepen den 31e. d. o. weder Pankal Pinang binnen. Door zulke mislukte pogingen werd Amir niet alleen groot en grooter in het oog der Inlanders maar ook gevaarlijker voor onzen invloed; hierbij kwam dat de hadjie Aboe Bakar, die zeer gezien was onder de bevolking, zich openlijk aan de zijde van Amir verklaarde, den muiteling aanspoorde zich krachtdadiger tegen het Gouvernement te verzetten, hem met raad en daad ondersteunde, de inlanders dwong om zich hij het gevolg van Amir te scharen en zelfs een voorbeeld gaf, door politie dienaren uittetarten hem te arresteren, hetgeen evenwel — schande zij dier politie — niet geschiedde. Niet alleen zulke fiaauwhartige gedragingen der politie dienaren maar zelfs de hoofd-jaksa Aripien stelde den resident te leur. Hij, die in staat zoude geweest zijn Amir op te sporen en aan te wijzen door zijne bekendheid met terrein en inlanders, die alzoo den draad in handen had om de troenen door den doolhof te leiden, hij liet haar telkenmale glippen, ja! zijne gedragingen waren zoodanig, dat de resident in een schrijven den administrateur van Fankal Pinang opdroeg: „den hoofd-jaksa ZEd. diepe verontwaardiging mede te deelen over zijne schandelijke lafhartigheid." Door deze blijkbare flaauwheid van verschillende zijden, had de resident maar al te zeer moeten begrijpen, niet langer op zijne politie te mogen vertrouwen en toch! hoewel er reeds versterking van manschappen naar Batoeroessak en Soengij-leat gezonden was, zij dienden alleen tot ondersteuning der politie. Het was en bleef een trachten van den resident om, alleen door eigene middelen en zonder aan de zaak de geringste militaire kleur te willen geven, den muiteling in handen te krijgen; daarom nam hij thans zijne toevlugt tot Maas Aroes Mohamed, hoofd der Lepar eilanden, wien gelast werd om te trachten met zijne orang sikka's den muiteling door een onophoudelijk vervolgen zóódanig aftematten, dat hij zich zoude moeten overgeven, maar bovenal moesten door hem de kusten worden bewaakt, ten einde eene vereeniging met de zeeroovers te voorkomen. Niets mogt echter baten, het hielp niet, dat de leiding der vervolgingen den hoofd-jaksa in stede van den administrateur de Bleu werd opgedragen; het hielp niet, dat de Luit. Campbell met zijne manschappen den oproerling onophoudelijk vervolgde, hem steeds als het wild van de eene plaats naar de andere opjoeg, het hielp niet, dat op verschillende plaatsen bezettingen werden gelegd ten einde den muitelingen te beletten kampongs te verbranden, mijnen te verontrusten of de communicatie te verbreken, het hielp niet dat de resident zich in persoon naar Pankal Pinang begaf ten einde den stand der zaken in oogenschouw te nemen en op de plaats zelve maatregelen te beramen, dat hij Amik en zijne aanhangers liet aanmanen zich te onderwerpen, dat hij daartoe hol klinkende publicatien schreef en deed uitvaardigen, dat hij eene premie van 1000 spaansche matten op het hoofd des oproerlings zette — niets mogt baten. Wat hiervan de oorzaak is? Wij willen daarover geen bepaald oordeel spreken, maar zeker is het, dat de zaak verkeerd geëntameerd, dat daardoor een verkeerde grond gelegd is, dat de uitvoerders de zaak steeds te donker hebben ingezien en zich daardoor te klein waanden, maar dat den muiteling juist daardoor een vrij veld werd gelaten en hij het hoofd meer en meer durfde te verheffen. Het is dan ook van dit oogenblik af, dat men in de oorkonden niet leest dan berigten van het afbranden der kampongs, het afloopen der mijnen, het onveilig maken der wegen, het vernielen der door ons daargestelde tijdelijke kampementen enz. enz. — Wij durven noch verlangen dat onafzienbare terrein te betreden, een terrein te ondankbaar om te bewerken, te doodsch om te aanschouwen. Eindelijk, wij zeggen met nadruk: eindelijk, en wel den 21e. Febr. besloot de resident, bij de terugkomst zijner inspectie reis, een militaire tint aan de reeds netelig wordende zaak te geven. Het vroeger door den Majoor Becking voorgestelde maar door den resident afgeslagen plan „het formeren van een posten cordon werd thans door laatstgenoemden den Militairen kommandant op de navolgende wijze voorgedragen: Petaling, Set/i, Voeding, Roema/t-Bakem, Laljang, Taket en nog eene nader te bepalen post zouden bezet worden, ten einde alzoo te trachten Amir in te sluiten, evenwel, werd er door den resident bij gevoegd: dat de troepen alleen zouden dienen tot ondersteuning der politie. De Majoor stemde met dit voorstel in, maar verklaarde tevens geen genoegzame krijgsmagt op Banka te bezitten om hieraan gevolg te geven en verzocht daarom ééne inlandsche kompagnie op groot compleet tot veriterking. Het gouvernement, in onzekerheid zijnde door de bedaarde maar toch ongunstiger wordende rapporten des residents, gelastte den kolonel Buschkens, die steeds getoond had het politieke roer met vaste hand te kunnen besturen, zich in de functie van commissaris naar Banka te begeven, ten einde den staud der zaken te onderzoeken en naar bevinding de militaire bezetting door troepen van Palewibang te vermeerderen. De te volgen taktiek, door den Majoor Becking voorgedragen en verdedigd, droeg de volkomen goedkeuring des kolonels weg en bestond daarin, dat men de oproerlingen door een postenketen en door onafgebrokene patrouilles zoude insluiten en verontrusten, dat men hen meer en meer zoude dringen ten zuiden van den grooten weg, alwaar het terrein allengs onbewoonbaar werd, terwijl men de kusten zoude doen gadeslaan. Ter volvoering van dit plan werd de 4e. kompagnie van het le. Bataillon sterk 4 officieren en 143 onderofficieren en manschappen van Palembang ontboden, welke dan ook den 20e. April onder de orders van den kapi- iein Dookbchodt te Muntok debarqueerde; van deze kompie. werden terstond 2 officieren en 78 onderofF. en manschappen naar Soengei-leat en Pankal- Pinang gedirigeerd, ten einde de bezetting dier posten te versterken. Het overige gedeelte der 4e. kompagnie bleef te Muntok met bestemming om in vereeniging met de op Banka reeds aanwezige troepen het posten cordon op ^de navolgende wijze te bezetten, zoodra de noodige loodsen tot berging der troepen en vivres, door bemiddeling der betrokken administrateurs, in gereedheid zouden gebragt zijn: Petaling 1 sergeant 20 man; Seth 1 sergeant 20 man. Poeding 1 officier 25 man; Bakem (driesprong) 1 offic. 25 man. Layang 1 officier 30 man voorts zoude nog een nader aantewijzen post bezet worden. Door de geringe medewerking van sommige administrateurs, de flaauwheid der barisans die de oprigting van bovenbedoelde loodsen moesten beschermen, de stoutheid der muitelingen en het klein getal koelies op Banka aanwezig, verliep er een gruime tijd alvorens men iets zag verrijzen, waarom de Majoor eindelijk besloot de bezettingen naar de hun aangewezen posten te doen vertrekken ten einde zelve voor de oprigting van hun logies te kunnen waken. De 2e. Luitenant Doerleben vertrok den 14e. Mei met een detachement naar Nibong, de 2e. Luitenant dePetit naar Poeding en de le. Luitenant Dekker naar Laijang, voor de vorige posten waren nog geene bouwmaterialen aanwezig; de Majoor rapporteerde den 5e. Junij, dat alstoen nog slechts deze drie posten bezet waren, waaruit men zal kunnen bespeuren met hoe weinig spoed er aan deze zoo gewigtige zaak gevolg gegeven werd, niettegenstaande er wel gelegenheid bestond om een legio nuttelooze brieven met spoed spoed te verzenden. Thans ontstond er ook verschil van opinie over de wijze van verder handelen tusschen den Majoor, Militairen kömmandant, en den resident. Door den resident was de hoofd-jaksa, Aripien, belast met de leiding der politie maatregelen, welke ondersteund moesten worden door de militaire bezettingen der 7 verschillende posten onder den kapitein Doorschoot. Hiertegen verzette zich de Majoor en naar wij vermenen met het volkomenste regt. In een schrijven van ZHEd. Gestr. aan den resident leest men: „De versterking is gezonden om de politie te ondersteunen, aan het hoofd der laatste is dus de leiding „der operatien opgedragen en van dezelve moeten de „bevelen der te doene bewegingen uitgaan: kan nu de „jaksa bevelen aan een Europeesch officier geven? „Ik vermeen van niet. Volgens het algemeen verspreid„de gerucht zou de jaksa, wit vrees voor Amir, tijdens hij „zich aan het hoofd der barisans te Kotta Waringin be„vond, slechts zelden zijne praauw hebben verlaten en „niet verder dan de kampong zijn geweest, waar hij zich „door een massa menschen omgaf, die elders hadden kun„nen worden gebruikt, terwijl hij de beweging der ba„risans geheel aan zijne ondergeschikten overliet; de ,,-verkregene resultaten logenstraffen geenszins die geruch„ten, daarom te meer houde ik dien ambtenaar ongeschikt om met de leiding der politie tegen Amir te „worden belast. Door hem aan een Europeesch ambtenaar, daarmede belast, toetevoegen kunnen zijn invloed „op de bevolking en zijne kennis en bekwaamheid even„wel van veel nut zijn." Wanneer de Majoor, Militaire kömmandant, het regt had om zóó te schrijven, dan kennen wij hem ook het volkomens te regt toe, zich, als Chef, tegen de handelingen des residents te verzetten, handelingen die doen veronderstellen, dat ZEd. Gestr. den soldaten niet een glimp gunde van de te behalen glorie (?), welke niet alleen duur betaald maar door ZEd. Gestr. ook niet is mogen verkregen worden. Dit verschil van opinie benevens een brief van Amir aan het Gouvernement, welke de kapitein Doorschoot had ontvangen, en waarin Amir beloofde zich te zullen onderwerpen, zoo hij in zijne regten (?) hersteld werd en hem zijne betrekkingen werden teruggegeven, drongen den resident een kort verlof naar Batavia te verzoeken, ten einde den stand der zaken den Gouverneur Generaal mondeling blootteleggen. Den 7e. Junij werd Ampang door den serg. van der Til bezet; het was slechts voor korten tijd, want in den nacht van den 17e. op dea 18e. daaropvolgende werd de schildwacht voor 't geweer vermoord, de post geattaqueerd, de sergeant gewond en de geheele bezetting ontdekte of beter gezegd waande sporen van vergiftiging te ontdekken. De Heer v. Rees beschrijft deze scènes (bladz. 192) op zijn ordinaire, dat wil zeggen: meesterlijke wijze. Bij de lezing hiervan zal menig oningewijde een „kassian gevoelen met den armen beklagenswaardigen postkommandant, die in eenen zoo neteligen toestand, en misschien gedrongen door het verzoek zijner onderhoorigen, er toe overging de overcompleete munitie en vivres te vernietigen, zijn post te verlaten en naar het nabij zijnde Pankal Manijoeng terug te trekken; wanneer bedoelde lezer dan nog verneemt, dat diezelfde postkommandant later gecondemneerd werd, dan zullen zijne haren misschien ten berge rijzen! en toch bij later on- derzoek is gebleken, dat het verlaten van den post onverantwoordelijk en onvergeeflijk is geweest, dat men bij de attaque slechts één man verloren had, hetgeen niet zoude gebeurd zijn, indien de zoo noodige en dringende waakzaamheid en voorzigtigheid waren in acht genomen, dat er op het oogenblik van terugtrekken der bezetting niets ontbrak dan de noodige wilskracht en vereischte moed om gevaren te trotseren en dat de post door de aanwezige manschappen steeds zeer goed zoude te verdedigen zijn geweest; in één woord: dat de bedoelde postkommandant zijnen pligt heeft verzaakt, tengevolge waarvan hij dan ook voor een' krijgsraad heeft teregt gestaan. Niettegenstaande de sterkte van de militaire magt, over het geheele eiland verspreid, op den le. Julij 17 officieren, 245 Europesche en 389 Inlandsche onderofficieren en manschappen bedroeg en dus in evenredigheid van andere expeditiën zeer hoog te noemen is, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat de Militaire magt alleen tot ondersteuning van het civiel bestuur strekte, toch vorderde men niets! het woord „patrouilleren" was steeds aan de orde van den dag, de soldaten werden daardoor niet alleen physiek afgemat, want hij, die het terrein op Banka wel eens in oogenschouw heeft genomen, zal zich een idéé kunnen scheppen, hoe het daarmede in 1850 gesteld stond, maar wat erger was: het moreel werd geknakt, de soldaat, wien het woord „vooruit" op eene expeditie steeds liefelijk in de ooren klinkt, was thans verpligt dagen, maanden lang zich te zien beschouwen als een voorwerp van spot; marcheerde men naar eene plaats, waar kampongs waren vernield, de vijand was bij zijne komst reeds lang gevlogen en honderde malen was hij verpligt „achter het net te visschen." De spanning tusschen den resident en den Militairen kommandant werd grooter, waarom eerstgenoemde zich in het begin van Julij naar Batavia begaf ten einde den Gouverneur Generaal zijne opinie over deze in den oorsprong niets beduidende maar thans reeds dreigende zaak blootteleggen. De uitslag was niet ten voordeele des residents. Bij Gouvernements besluit werd den inspecteur bij de Middelen en Domeinen, H. J. Sevbrijn Haesebroek, de commissie opgedragen: om te trachten de geschillen op het eiland Banka door den depattij Amir ontstaan, uit den weg te ruimen; tevens werd bepaald dat de gevangene betrekkingen van Amir weder naar Muntok zouden terug gezonden worden. Op last des Gouvernements konde de heer Haesebroek den muiteling toezeggen: dat de Minister van staat, gouverneur generaal, medelijden gevoelde met den toestand van Amir, blootgelegd in den brief, kapitein Doorschodt geworden; dat hem dien ten gevolge zijne familie betrekkingen zouden teruggegeven worden zoodra hij zich onderworpen en op de koran gezworen zoude hebben, zich voortaan rustig en onderdanig te gedragen; dat hem eene maandelijksche toelage van ƒ 50.— ten behoeve zijner moeder en hem zoude toegekend worden zoodra hij toonde zijn woord gestand te houden; dat hem eene kampong tot woonplaats aangewezen en van Gouvernements wege zoude opgebouwd worden enz., enz.; waaruit men ziet dat de geest waarin het Gouvernement bepaalde dat gehandeld moest worden, lijnregt tegenover de inzigten des residents stond. Wat Amir eenmaal verzocht had en hem thans als 't ware gegeven werd, was nu niet meer welkom; welke middelen de heer Haesebroek ook in 't werk deed stellen hem te overreden, niet een mogt gelukken, hij stelde de conditie van eerst zijne betrekkingen terug te moeten erlangen alvorens te willen onderhandelen; te vergeefs werd hem eene schoone toekomst voorgespiegeld; te vergeefs was 't, dat de Luitenant Dekker aan een door Amir gedaan verzoek om hem te spreken, gehoor gaf en zich alléén naar de aangewezene plaats begaf; te vergeefs was dat alles neen! niet te vergeefs voor den sluwen Amir, hij begreep thans maar al te zeer de bron onzer toegevendheid en wilde daarvan zooveel mogelijk partij trekken. Nogmaals beproefde de heer Haesebroek den trotschen Amir te overreden, magnifique brieven werden er geschreven, schoone beloften werden er gedaan, maar het strekte alleen daartoe, dat Amir meer en meer het gewigt van zijn persoon gevoelde, dat hij het hoofd meer en meer verhief en hen, die tot hem afgezonden werden, met meerder trotscheid begon te behandelen. De Gouvernements Commissaris drong er op aan, dat Seth en Tjilatjag zouden bezet worden, deed een voorstel aan het Gouvernement om ten minste nog ééne kompagnie tot versterking te mogen ontvangen, bezoldigde de inlandsche hoofden: (de batins met 20 gulden en mandoors met 9 gulden koper) maatregelen die niet dan zeer gunstig konden werken. Niettegenstaande de batin van Maras zich met 90 personen bij den administrateur van Blinjoe kwam onderwerpen, kreeg de Amirschb zaak stap voor stap een meer dreigend aanzien; de bevolking, welke nog niet de partij des oproerlings gekozen of zich onzijdig gehouden had, trok meer en meer in de wildernissen terug; verschillende geruchten werden er door kwaadwilligen of bevreesden rond gestrooid, geruchten welke den armen Bankanees het bloed deden verstijven; zelfs werd de mare verspreid dat Amir 700 volgelingen verzameld had en daarmede Soengij-leat zoude afloopen en verbranden. En toch werden er door het civiel bestuur geene nieuwe of krachtiger pogingen aangewend zich tegen dat alle3 te verzetten, toch bleef men de defensieve houding bewaren, terwijl men reeds lang offensief had moeten handelen. De Majoor Becking zag die valsche positie dan ook maar al te goed in en vertrok daarom den 21e. September naar Bafam. Naauwelijks aldaar gearriveerd of de jonge batin van Djamjoorah onderwierp zich en verzocht vergiffenis. Niet te ontkennen is 't, dat de soldaat op Banka in die dagen te beklagen was; armoede en gebrek gepaard aan vermoeijenis was zijn dagelijksch brood, rusteloos patrouilleren zonder een vijand te zien, zonder bijkans een doel te hebben zijn dagelijksch deel; kameraden naast en om zich te zien geëvacueerd worden naar Muntok tenge\ olge van dat doelloos afmatten: zijne dagelijksche jouissance! wat woord en toch het was een jouissance, want zag hij van daag een krijgsbroeder, morgen een kameraad, overmorgen een vriend henengaan, weldra zoude ook hij aan de beurt zijn en er alzoo een einde komen aan dat ellendig voortgesleept leven; dat was ten minste eene verpoozing voor die doodelijke verveling of eentoonigheid, welke de meest knagende kanker aan het moreel des soldaats is. Een ieder, voor wien het heden en het toekomende niet onverschillig was en die het oog waagde te slaan op de toekomst, hij zag het zwerk donker en donkerder worden, dreigende wolken pakten zich op een, geen lichtstraal vertoonde zich aan zijn oog maar ziet! na lijden komt verblijden; een depêche van den Gouverneur Generaal wordt bekend gemaakt en de soldaat, die één uur geleden met wanhopige blikken uitzag naar den horizont waar Java eenmaal voor zijn oog was ondergegaan, die soldaat gevoelde zich thans sterk, verkreeg nieuwe krachten, zijn oog schitterde van vreugde, want de krijgsmagt zoude thans handelen, niet meer zoude hij ten dienste zijn der hem doodende politie, thans zoude het zwaard mogelijk maken, was tot dus verre onmogelijk was geweest helaas! het waren ijdele droomen welke die soldaten in hunne opgewondenheid droomden; wel kwam er eene verandering en voorzeker ook eene gunstige verandering in den stand der zaken, maar het zwaard bleef in de schede en loopen, loopen zoude aan de orde van den dag blijven. Deze voor een oogenblik verblijdende tijding was ontstaan door een Gouvernements besluit, waarbij onder anderen bij verschillende artikels bepaald was: dat de resident van Olden eervol ontheven werd van zijne betrekking en tijdelijk vervangen zoude worden door den heer H. J. Severijn Haesebroek, belast met eene zending naar het eiland Banka; dat de Afrikaansche flankkompagnie van het 7e. Bataillon terstond naar Banka zoude vertrekken en getransporteerd worden door het stoomschip „Borneo"; dat het stoomschip „Tjipanas" eveneens derwaarts zoude vertrekken ten einde in de Klabatbaai te stationeren; dat na aankomst aan Amir nog drie dagen zouden gegeven worden om zich te onderwerpen, na welk tijdsverloop de militaire operatiën een aanvang zouden nemen, waarvan de leiding aan den Majoor Becking werd opgedragen. Bij het vernemen dezer tijding spoedde de Majoor zich naar Muntok, alwaar hij den 26e. September bij zijne aankomst reeds de stoomschepen met de troepen aan boord, ter reede vond liggen. Terstond werd door den Wd. resident aan de bevolking gepubliceerd, dat allen die met de opstandelingen heulden, of Amir bij mogelijkheid niet overleverden, of zijne schuilplaatsen niet bekend maakten, insgelijks als vijanden zouden aangemerkt worden. Den daaropvolgenden dag hield de Majoor met den kommandant der Bromo en den Wd. resident eene conferentie, ten gevolge waarvan besloten en een paar dagen daarna ten uitvoer gebragt werd: vivres-magazijnen aan te leggen te Ampa/ng, Bakem en Laijang, van waar aan alle posten het noodige zoude kunnen toegezonden worden; voorts zouden de van Java aangebragte koelies, door middel der stoomschepen, naar die districten getransporteerd worden, waar de transportmiddelen het meest te wenschen overlieten. Tot beveiliging der communicatie tusschen Bakem en Amjoang, zoude de Luit. v. d. Schrieck met 25 man te Tiang-hara postvatten; de overige posten zouden met kleine veranderingen van ondergeschikt belang hunne standplaatsen behouden; de Majoor Becking vestigde zijn hoofdkwartier te Bakem, welke post (als liggende in het centrum der linie) zich daartoe bijzonder goed preteerde. Links. Hoofdkwartier. R e g t s. Tiang-hara Mendara. Ampang Moendar. Trentang Bakem Mbong. Ajer-Mabat (driespr onq.) Voeding. Laijang Sed. Loemoet Tadialla. Pelaling, Ding ding Papan. Een gedetailleerd verhaal te leveren van alle plaats gehad hebbende voorvallen en veranderingen, nadat de Majoor Becking het kommando aanvaard had, zal wel overbodig wezen; vooreerst bepaalden zij zich tot niets andera dan een onderling verwisselen of verplaatsen van eenige kleine posten, liet rusteloos vervolgen van den vijand, die zich nog steeds schuil hield in de ondoordringbare bosschen, nu en dan als 't ware plotseling te voorschijn tredende om deze of grne mijn of kampong aan te tasten, beter gezegd te besluipen en te verwoesten; somwijlen werd er door de troepen eene algemeene operatie ondernomen — men was door spionnen te weten gekomen dat Am:r zich hier of daar ophield; door sterke patrouilles werd liet terrein alsdan afgebakend, omsingeld, men naderde (door den kring te verkleinen) meer en meer het aangewezen punt waar Amir zich met de zijnen zoude bevinden, maar telkens werd de hoop teleurgesteld, telkens werden er op dusdanige wijze vergeefsche marscliei gedaan, marschen die den soldaat ten laatste moesten uitputten. De korps geschiedenis van liet Garnizoens Bataillon op Banka (zamengesteld door den geachten kapitein Frowein) bevat daaromtrent een zeer naauwkeurig en gedetailleerd geheel. Doordien Ajiir niet alleen zijne schuilplaatsen maar ook zijne gangen voor ons wist geheim te houden, zoo moest een spionnenstelsel ons bekend maken met datgene, hetwelk door patrouilles niet konde ontdekt worden, maar juist dat spionnenstelsel was zeer moeijelijk te organiseren, want, had een inlander zich ook al van Amir losgerukt en zich onder onze bescherming gesteld, toch behield hij een geheime vrees voor Amir, toch geloofde hij dat de onkwetsbare depattij des nachts het luchtruim zoude doorklieven om zich als een gier van den verrader meester te maken, toch geloofde hij dat Amir'b trouwe vriend en aanvoerder der benden, Awang, zich eensklaps aan zijne zijde zoude vertoonen om Amir te „wreken" een werk toewan Allah Allah welgevallig. Deze dwaze en bijgeloovige ideeën, onder de inlanders verspreid, door hen aangenomen cn als heilig brscliouwd, werkten maar al te zeer ten voordefile des oproerlings en maakten het verkrijgen van goede spionnen bijkans onmogelijk. Op drie spionnen dacht men te kunnen ver* tiouwen; steeds bragten zij tijdingen waarnaar immer gehandeld moest worden, evenwel! alies bleef zonder resultaten, want altijd kwam men op eene j-laats, welke de vijand reeds verlaten had. Op zekeren dag werd Kasban, een der volgelingen van Amik, gevankelijk bij den Majoor gebragt en "na een streng onderzoek bleek het dat ook de drie vertrouwde spionnen met den vijand heulden, dat zij hein van voedsel voorzagen en steeds een goed nachtverblijf bezorgden. Bittere gewaarwording voorwaar! Een dier spionnen onderging reeds terstond de doodstraf, terwijl de twee anderen naar Mantoh getransporteerd werden. len einde de steeds armoediger wordende bevolking over te halen alle voorhanden zijnde wapenen af te geven liet de Militaire kommandant proclameren, dat alle wapens tegen taxatie en contante betaling zouden worden overgenomen, en dat voor het geven van elk juist berigt aangaande het verblijf van Amir 10 recepissen zouden worden uitbetaald; tevens werd bepaald dat de vrouwen en kinderen der barisans ieder £ ration rijst en zout zouden ontvangen, welke maatregelen niet dan zeer gunstig konden werken; zij dienden niet alleen om momenteel diensten van de bevolking te verkrijgen, maar zij strekten tevens om haar, door dat te verkrijgen geld, eene betere toekomst voortehangen. Weldra zag men dan ook goede resultaten; verscheidene^ batins met hunne volgelingen kwamen zich bij de distncts hoofden onderwerpen en leverden hunne wapens tegen betaling in. Ten einde ongeregeldheden en ge- brek aan voedsel ouder de bevolking te voorkomen, werd bepaald dat zij zich allen in groote kampongs (welke aan den grooten weg gebouwd en door eene palissadering omgeven moesten worden) vereenigen eu verschillende ladanga met djagon zouden beplanten Door deze verschillende maatregelen begon de zon van Ajiir's grootheid langzamerhand te tanen, het getal zijner volgelingen verminderde dagelijks, gejaagd van de eene schuilplaats naar de andere, zoo was zijn ligchaarn niet bestand tegen die aanhoudende vermoeijenissen en ontberingen; zijn trotsch en wantrouwend karakter belette hem zich te onderwerpen, en toch zag hij maar al te goed in dat zijne gelukster, welke thans reeds meer en meer verbleekte, eenmaal en wel spoedig zoude verdwijnen; dat alles te zamen ondermijnde zijne gezondheid, verzwakte zijn inlandsch overwigt, het was met moeite dat hij zich konde voortslepen en alleen de fanatique denkbeelden zijner broeders en volgelingen bielden hem staande en deden hem den ingeslagen weg, welke met zooveele doornen bestrooid was, verder betreden. Dit alles bleef den Militairen kommandant niet. onbekend en hoe ongunstiger de toestand van Amir werd. hoe ijveriger de patrouilles werden uitgezonden. In het openbaar dorsten de muitelingen zich niet meer te vertoonen, meestal stelden zij zich in eene hindeilaag bij daartoe geschikte terreingedeelten, overvielen de barisan's patrouilles, maar waren verdwenen alvorens men den tijd had zich van dat onverwachte bezoek te herstellen. Onze soldaten durfden zij niet aan te vallen maar weken steeds voor dier schreden terug. Om den vijand ook van deze handelingen terug te houden, besloot de Luit. Dekker zijne manschappen als barisans uit te monsteren (het geen ook reeds door andere patrouilles maar zonder succes was gedaan). Werkelijk had hij het geluk op eene bende muitelingen te stooten, een vijftigtal hielden stand, losten hunne geweren maar verdwenen terstond in de bosschen, en door de soldaten vervolgd moesten zij 1 doode en 5 gekwetsten in onze handen achterlaten. Den 27e. November werd den Militairen kommandant berigt, dat Amir zich te Lowee in het Djamjoorasc/ie bevond; terstond werden er patrouilles van Bafam en Poeiing uitgezonden, ten einde dat verblijf op te zoeken. Wanneer men den togt van deze patrouilles leest, dan grenzen de doorstane vermoeijenissen en het overwinnen der bezwaren aan het onmogelijke; een diep medelijden zal een ieder voorzeker vervullen omtrent hen, die daar in eene digte duisternis voortgaan, niets verlicht hun pad, een pad door moerassen en modderwegen, alleen ééne straal, een flaauwe straal vertoont zich aan hun oog: het is de hoop, de zoo zwakke en zoo dikwerf reeds teleurgestelde hoop: misschien Amir te zullen overvallen. Alle krachten zijn bijkans verdwenen, die arme afgematte soldaten strompelen daar voort, reeds zouden zij zijn neergezegen, maar ééne gedachte is voldoende nieuwe krachten te 6clienken, die gedachte schraagt den zwakken, steunt den vermoeiden, het is de gedachte aan wraak wraak! gilt het door het luchtruim, wraak! vervult een ieders brein, het woord „wraak" ontsnapt met de laatste zucht aan de lippen des stervenden. Zij gaan voort, langzaam voort, eindelijk verdwijnt de duisternis: de dageraad begint te gloren, die dageraad wijst hun de plek, waar de voet moet worden neergezet, maar zij verraadt tevens de schuilplaats van Amir; de vreugde doet hen verstommen; de oogen flikkeren van vreugde, zij zien Amir de ge- wenschte prooi! nog slechts twaalf pas en de oorzaak van hun lijden is in hunne magt; kruipende langs den grond voelt men geene vermoeijenis, voelt men niet dat het ligchaam door liet struikgewas wordt opengereten, men verspreidt zicli ten einde de prooi des te beter te kunnen bespringen, met moeite weerhoudt men het in hun binnenste opwellende gejuich, het bloed stroomt niet meer maar vliegt, bruisckt door de aderen, het harte bonst, het hoofd denkt niet meer en de Luit. de Petit, die niets meer ziet dan Amir, Amir alleen, springt vooruit. . . maar te vroeg! als door een electrieke schok springt de bende op, is verdwenen en de prooi, welke men reeds in handen waande, is verdwenen! Welke teleurstelling! welke nieuwe teleurstelling ontzielt thans den soldaat, aan vervolgen wordt niet gedacht, troosteloos staart hij vóór zich, staart hij op de plek waar zijn prooi heeft gelegen en welke thans geverwd is met het bloed van twee getrofiene muitelingen. Niettegenstaande wij de ontevredenheid van den Majoor Becking in één zijner rapporten aan den Gouverneur Generaal lezen over den alhier slecht geplaatsten personelcn moed van de Petit, wij zullen niet veroordeelen; wij weten 't zijne handelwijze was onverantwoordelijk, maar indien al de omstandigheden welke het feit voorafgingen en omgaven in rekening worden gebragt: voorzeker was zij verschoonbaar. De bittere teleurstelling, welke op zijne daad volgde, zal de Petit reeds zóó gepijnigd hebben, dat het te veel zoude zijn hem thans nog lastig te vallen. November is geëindigd en eindelijk begint men vooruitgang te bespeuren; vele streken, welke zich vroeger voor Amir bogen, hebben zich thans met fierheid tegen hem verzet; alleen in de Depaksche en Mundosche districten kan Amir zich nog bewegen zonder aan een direct gevaar van verraad te zijn blootgesteld. Alhoewel het einde dezer droevige zaak reeds nabij scheen, de Militaire kommandant was toch verpligt eene kompagnie tot versterking der troepen te verzoeken; alles was uitgeput en afgemat, verschillende ziekten, ontstaan door vermoeijenis, gebrek en ellende knaagden aan de levensader van een ieder; dat onafgebroken patrouilleren door wildernissen, poelen en moerassen, dat bivouacqueren op verpestende gronden, alles werkte te zamen om de krachtigste gestellen te sloopen. De Majoor Becking en de kapitein Doorschodt waren reeds bedlegerig tengevolge eener hevige dijsenterie; de kapitein Buus souffreerde aan de zoo gevreesde BanJcasche koorts, de Luitenant van Kleij ven aan eene buikziekte te Batoeroessak en alle hospitalen .waren gevuld met zieke soldaten Nog ééne reden bestond er welke den Majoor Becking drong tot het vragen om versterking: het cordonstelsel voldeed niet meer aan de vereischten; door bet steeds kleiner wordend getal beschikbare manschappen verminderden de patrouilles en gelukte het Amir maar al te dikwijls door de posten heen te sluipen, hetgeen natuurlijk coute qui coute moest tegengegaan worden. Het mijnhoold van Mapoerberigtteden Militairen kommandant, dat A hb had doen weten, zich te willen onderwerpen. ISog wilde de Majoor niet weigeren, en liet den muiteling weten, dat hij zich bij den Militairen kommandanof Wd. Resident konde vervoegen, zoo hij zich aan de voorgeschreven bepalingen wilde onderwerpen. Op eene trotsche wijze sloeg Amir dit aanbod van de hand en toch! nogmaals werd er eene zending naar den weêrspannigen oproerling gezonden, ten einde te trachten hem overtehalen, te vergeefs! Amir voelde zich steeds grooter worden, naar mate wij ons kleiner toonden. Gelukkig, dat Amir zich niet in contact met andere uit- . ■ heemsche inlandsche stammen heeft kunnen stellen, want dat klein toonen zoude ons voorzeker duur zijn te staan gekomen. Eindelijk slaagde de Majoor Becking er in, om twee jonge spionnen te verkrijgen, die het volste vertrouwen verdienden. Zij kregen in last zich bij de bende van Amir te doen aanwerven, alsdan zijne handelingen en schuilplaatsen nategaan en bij elke mogelijke gelegenheid den Majoor met hunne bevindingen in wetenschap te stellen. Ter voorkoming dat zij door onze troepen zouden gearresteerd worden, moest de een steeds een zakdoek om het ligchaam binden met de einden naar achter ea de ander een zakdoek om het hoofd dragen met één eind in den mond. Elke patrouille kommandant, uitgenomen die der barissans, werd biermede in kennis gesteld Den 4e. December werden zij tot deze zoo gevaarlijke onderneming uitgezonden; wél was zij gevaarlijk te noemen want het minste wantrouwen van Amir was genoeg, om hen mot den hoogsten boom van Banka eene al te intieme en niet gewenschte kennisiraking te doen aanknoopen. ]N"a lang zwerven vonden zij in een der bosscben e< n ziek achtergebleven volgeling van Amir: hem medevoerende krepen zij toegang en werden door Amir zelfs aangenomen. Ruim 7 dagen zwierven zij met hem rond; den 27e. dv. werden zij met nog twee andere volgelingen bestemd om paddie te zoeken, en van deze gelegenheid maakten zij gebruik, den Majoor Becking te berigten dat Amir zich b( vond tusschen Titi-Poewa en T'UiMadang (3 palen van den grooten weg). Den Luit. Dekker v.erd gelast zich met eene patrouille derwaarts te begeven, maar te vergeefs! het was Amir op nieuw gelukt te onsnappen. Op bladzijde 215 Bchil- dert de heer v. Rees deze mislukking met fijne en grijpende trekken. Intusschen was den 7e. December de aangevraagde Kompagnie (2e. Kompagnie van het 12e. Bataillon, Kapitein Blommenbtein) op BanJca gedebarqueerd. Deze troepen werden geplaatst te Tjingal, in het Soengyleatsche, Pankal-Pinangscke en het BlinjnescAe. Zij waren bestemd om zooveel mogelijk alle mijnen, in die districten gelegen, tegen overvallen te beveiligen en zich door aan. houdende patrouilles met het geformeerde cordon in verbinding te blijven stellen. Deze maatregelen leverden weldra goede vruchten op, want het was niet alleen Amir met zijne benden, die de mijnen verbrandden, neen! ook de mijnhoofden maakten zich daaraan schuld'g; door Amir daarin te ondersteunen, voorspelden zij zich eene kwijtschelding der mijnschnlv den — want het Gouvernement had hen immers noodig!. Door de nieuw geplaatste posten werd Amir van dit laatste hulpmiddel bercofd en zijn einde naderde met rassche schreden. De reeds genoemde stoomschepen surveilleerden de kusten ten einde eene ontvlugting te voorkomen. Amir zwierf, beter gezegd kroop, gevolgd van zijnen broeder Tjing, zijne zuster, zwager en een paar volgelingen — langs bosch en struik; niemand wien hij zijn vertrouwen konde schenken, niemand die zich zijn lot durfde aan te trekken, niemand die hem eene schuilplaats, eene wijkplaats voor den nacht durfde aan te bieden, die hem voedsel zoude durven verschaffen. De trotsche oproerling, die eenige maanden geleden met fierheid zijn blik in de rondte liet weiden en zich eene schoone toekomst voorspelde — hij was vernederd, zijne gezondheid was geknakt, zijne magt was slechts klatergoud geweest — hij zwierf daar rond, verlaten van allen, uit de Maatschappij verbannen en op zijn hoofd een bloedprijs van 1000 spaansche matten .... de ellendige! Wanneer Victor Hueo dezen zwerveling gekend liad — Amir zoude een der schoonste beelden in de zóó treffende galerij „les misérables" geweest zijn: en met meer regt dan Jean Valjean zoude Amir hebben kunnen uitroepen: „je 11e suis pas mème un chien. Eoe meer Amir's einde begon te naderen, hoe meer er moest gepatrouilleerd, hoe meer vermoeijenissen er moesten doorstaan, hoe meer ontberingen er moesten geleden worden; eindelijk! vier spionnen (Ahad, Adjie. Abadja en Kidam) melden zich bij den Militairen Kommaudant aan en verzekeren hem Amir in zijne handen re zullen leveren. Zij vertrekken, zijn het „wild" spoedig op 't spoor, overvallen het en willen Amir noodzaken hen te volgen die vermetelen! zij Amir arresteren 1 — Amir, die zijne magt om onzigtbaar te worden slechts behoefde aan te wenden, out zich te begeven waar hij zulks verkiest; hem arresteren, die met één wenk hen kan vernielen, verpletteren één blik was dan ook voldoeude om hen hun voornemen te doen laten varen en toen Amir ééne schrede nader trad en hun een kris als een reliquie overhandigde — toen wilden zij hem zelfs redden en eene veilige schuilplaats aanbieden. Iieeds zijn zij daartoe op weg, maar zij ontmoeten eene barisan's patrouille, onder aanvoering van eenen zekeren Machmoet ; die patrouille herkent Amir en nadat de spionnen verzekerd hadden, dat Amir zich vrijwillig onderworpen had, voeren zij den welkomen gast gekneveld naar Roemah-Bakem (7 Jan.) waar voorzeker niemand ooit met ineer vreugde ontvangen is, dan juist deze fanatieke. inlander! Den 16e deed de Majoor hem en zijn broeder Tjing, die zich vrijwillig onderworpen had, naar Bhnjoc transporteren ten einde aldaar te embarqueren op de Oarv.it en vervoerd te worden naar MuntoJc. Nadat Amir van het tooneel des opstands verdwenen was, zoude ook de rust langzamerhand hersteld worden. Schier iederen dag kwamen zich volgelingen onderwerpen bij de administrateurs, kleine patrouilles behoefden er nog slechts uitgezonden te worden om de schuwe in de boschen verscholene bevolking op te zoeken en te verzamelen Door den Wd. Resident werd bepaald dat de kampongs, aan den grooten weg gelegen, zouden opgebouwd, en dat ze niet te veel versnipperd mogten worden, waardoor vermeden werd dat de bevolking zich aan opgelegde vei'pligtingen als heerendiensten enz. konde onttrekken. Nog slechts weinige voormalige voorname aanvoerders der bende zwierven rond, onder anderen: Awang, BuedjangSingkip, batin Tikal en Oemar. Den 14e. Februarij onderwierpen deze zich allen, maar Boedjang Singeip en Ojbmak profiteerden daarna van een onbewaakt oogenblik om zich weder te verwijderen; daar men nimmer iets van hen mogt vernemen, zoo veronderstelde men dat het hun gelukt was het eiland te ontvlugten In die veronderstelling bleef men tot den 26e. December 1858, toen zich bij den administrateur van Pangial Pinang een geheel onbekend persoon aanmeldde die voorgaf Oemar te heeten. Bij onderzoek bleek het weldra dat hij de voortvlugtige en de reeds onsnapt gewaande Oemar was, dat hij zich gedurende een tijdsverloop- van tien jaren m de bosschen en wildernissen van Pangial Pinang. Kola en Tobalij schuil gehouden en zich aan 't oo-- van een ieder onttrokken had, ten einde niet verraden te worden. De beklagenswaardige! een instinctmatige angst voor Aïmt had hem als 't ware gedwongen onze zijde te ver laten en zich ten dienste van den muiteling te stellen en toen Amir zich onderworpen had — toen weerhield hem diezelfde vrees zich insgelijks te onderwerpen. Steeds had hij daar in de eenzaamheid rondgezworven, zich voedende met wilde honig, vruchten, bladeren zelfs met slangen, zich kleedende met boomschors — thans was dat lot hem onuitstaanbaar geworden, een verlangen naar zijne familie betrekkingen deed hem vergiffenis vragen en alhoewel hij tot degenen behoorde, die van de algemeene amnestie uitgesloten waren, het Gouvernement toonde ook thans weder, te willen vergevsn waar zulks kan en mag geschieden en bij een besluit werd liprp niet alleen vergiffenis maar tevens de vergunning geschonken naar zijne betrekkingen terug te keeren. In een rapport dd. 25 Februarij smaakte de Majoor Becking de zelfvoldoening, den Kommandant des legers te kunnen berigten, dat de opstand van Amir zoo goed als geëindigd konde beschouwd worden, dat alle hoofden (met uitzondering der reeds genoemde) zich onderworpen hadden, dat de bevolking reeds grootendeels in Kampongs vereenigd was en dat hij de op Banka gedetacheerde tioepen (te beginnen met de zieken) zoo spoedig doenlijk naar Java, zoude doen vervoeren. Dit geschiedde dan ook den laatsten Februarij. Op hetzelfde stoomschip bevond zich Amir met de zijnen. Prachtige en veel omvattende tegenstelling, wanneer men Amir met de zieke krijgers op éen vaartuig, dat de haren trotseert, mag aanschouwen. De woelige Amir, die zijne magt trachtte te vergrooten -— de soldaat die haar moest fnuiken; de trotsche Amir, die eene bestaande regering trachtte omver te werpen ten einde zelf meester en heerscher te worden —de trouwe soldaat die het fundament steeds verdedigt met voorbijzien van gevaren en verleidelijke beloften; Amir die zich maanden lang heeft weten schuil te houden en daardoor veelvuldige marschen der «tegenpartij heeft in 't leven geroepen — de onvermoeide soldaat, die daarvan de dupe was, moest daardoor alles, zelfs zijne gezondheid derven; A>iir niets in den beginne, niets op het einde zijner dagen, alléén een onruststoker, een muiteling in de kracht van zijn leven — hem werd eene toekomst, vrij van zorgen, door bet beleedigde Gouvernement verschaft — de tegenstelling hiervan is bloedend, want menig alles opofferend soldaat, menige zieke op dat dobberende vaartuig en die de blijde vooruitzigten van den gehaatten Amir moest vernemen, zal met eene niet te verbergen angst in de voor hem zoo donkere toekomst geblikt hebben. Bij gouvernements besluit werd dan ook bepaald: dat Amir, zijne moeder, vrouw en zuster benevens zijn broeder, zwager en zoon zouden worden verwijderd naar Timor (Koepang), alwaar zij onder 'toog der politie zouden kunnen leven, dat hem zijn geld en kostbaarheden zouden worden teruggegeven en eindelijk dat hem van Gouvernementswege huisvesting en voeding zoude verstrekt worden, op gelijken voet als geringe Javaansche hoofden, De Majoor ISeckixg had zijne ijverige werkzaamheden, zijn beleid, door een goeden uitslag zien bekroond worden, maar helaas! tegen een duren prijs zooala wij hierboven reeds opmerkten, was de Majoor sinds geruimen tijd bedlegerig geweest — lijdende aan dyssenterie. Zijn ligchaam was verzwakt, afgetobt en eensklaps overvalt hem eene koort3, die den 2ae. Februarij een einde maakt aan het voor velen zoo dierbare leven. Dat was zijn lot, dat was het ondankbaar lot van velen, ook van den Kapitein üoor6chodt, die reeds den 11e. Januarij overleden was. Men bad op Banlca niet alleen een vijand tegenover zich, men had ook een vijand om en in zich; was de eerste vijand steeds onzigtbaar in zijne bosschen, de tweede liet zich nimmer zien, sloop door de gelederen, sloopte de ligchamen, alleen zijn bloedig spoor was zigtbaar voor den achterblijvenden. En zij, die door de ijzeren hand des doods niet werden aangegrepen, die de voldoening smaakten, medegewerkt te hebben tot het niet verliezen van de jaarlijksche millioenen, maar die dat voorregt dan ook betaald hebben met hun eenigst kleinood: hunne gezondheid en daarom eerder skeletten dan menschen waren, wat was het loon dier braven? Yraagt het hun, gij woekeraars dezer aarde! denkt gij, dat zij u op hunne bouwvallige woningen zullen wijzen, dat zij u hun karig loon en sober maal zullen doen zien? neen! dat is niet het streven eens soldaats, daarvoor te zorgen heeft hij vaderlijke chefs. De soldaat draagt het loon in zich, dat loon is de zelfvoldoening steeds zijn pligt gedaan, steeds de eer van Koning en Vaderland gehandhaafd te hebben. En gij, droogstoppel! wanneer gij uw doen door goud, alleen door goud laat betalen, ééne goedkeuring (zie bijlage A,) ééne loftuiging, één vingerdruk en weg zijn de vermoeijenissen des soldaats, vergeten is het verleden: dat is het edele, dat is het verhevene des soldatenstands. Na het overlijden van den Majoor Becking was de kapitein Blommenstein belast met de verdere leiding der zaken, welke weldra de overtuiging deden erlangen, dat de opstand van Amir tot liet verleden, tot de geschiedenis behoorde. —~-XJ-s%9z§£ï Algemeene Beschouwing. La critique est plus aisée que 1'action. Met dit motto als geloofsbelijdenis, met dit devies op de banier, wil ik een pad betreden, dat zich daar kronkelt en slingert door wildernissen en langs afgronden, een pad gevaarlijk voor den eenzamen wandelaar. Wanneer ik evenwel verklaar, dat alleen het opsporen der zuivere waarheid uit de mij ten dienste gestelde officiëele bescheiden de voornaamte drijfveer van het zamenstellen dezer bladeren geweest is; dat men bij het lezen eener loftuiting op het Oost-Indische leger niet vergete dat den schrijver eerst sinds korten tijd de eer is te beurt gevallen, zich onder de leden van dat leger te mogen rangschikken en wanneer ik eindelijk de woorden van den heer van Rees: „waar ik afkeurde, lette ik slechts op zaken, niet op personen," ook tot de mijne maak, dan durf ik de mij opgelegde taak volbrengen. De vraag: wie was toch Barin, Amirs vader? willen wij, alvorens verder te gaan, beantwoorden. De scepter der Palembangsche sultans had in vroegere jaren ook over Banka gezwaaid. De verschillende en aanhoudende onlusten in het Palembangsche hadden verscheidene inwoners genoopt zich op Banka te vestigen, waar de natuur wel is waar schraler, maar door de aanwezige mijnen, toch een dagelijksch onderhoud te verdienen was. Het gehalte dier Palemhangers werd minder, en Banka ten laatste een toevlugstoord voor vagebonden. Ook de vader van Babin behoorde tot de uitgewekene Palemhangers, was aldaar een klein inlandsch hoofd geweest met den titel van Paüeh en stond volgens gouvernements bepalingen beneden een inlandsch districtshoofd. Het spraakgebruik veranderde den titel van Paüeh eerst in Pattij en naderhand in Depattij, waardoor men wei eens de verkeerde veronderstelling gemaakt heeft, dat de voorouders van Amir den Javaanschen titel van Adiepatty zouden gevoerd hebben. Doordien Barin'S vader niet tot den inlandschen adel behoorde, zoo verviel met zijn' dood de titel, en Barin , die nimmer in Gouvernements dienst geweest was, was dus niets anders als een gewoon inlander. Om in zijn onderhoud te voorzien en bovendien een vriend der weelde zijnde, zoo liet hij zich overhalen een handlanger der Palemhaiigsche sultans te worden, verzette zich tegen het Hollandsch Gouvernement, wikkelde ons in hooge onaangenaamheden, bezorgde ons duizende moeijelijkheden en ten laatste was het Gouvernement verpligt hem tot onze partij over te halen en hem daarvoor eenen onderstand van ƒ 600,— toetezeggen. De dood van Babin deed dezen onderstand eindigen. Zijn oudste zoon Amir, omstreeks 50 jaar tellende, was hiermede echter niet tevreden, ook hij wilde dien onderstand hebben en toen het bestuur daarin niet wilde treden, toen vorderde hij dien onderstand en deed ten laatste zijne eischen met bedreigingen gepaard gaan. Er zijn er, en daaronder zelfs de voormalige resident van Banka van der Eb, die beweerden dat het Gouvernement zoude verpligt geweest zijn die f 50— maandelijks als onderstand ook aan A.mir. met zijne moeder te hebben moeten toekennen. Wij voor ons zien daartoe geene verpligting, integendeel! wij behooren tot de bestrijders. Wien was de onderstand gegeven ? Barin ! en Barin alleen. Wanneer vervalt een onderstand ? Zoodra de persoon, wien die verleend is, het tijdelijke met het eeuwige zal verwisseld hebben, tenzij nevenbepalingen hierin eene wijziging brengen. Waarom was hem die onderstand gegeven? Was het, omdat bij het Gouvernement aan zich verpligt had? omdat hij door het bewijzen van uitstekende daden, door het opofferen van goed en bloed, door het vergeten van zijn eigen „ik" alleen Gouvernements belangen wilde behartigen, was 't door eene dergelijke wijze van handelen, dat hij dien onderstand als een blijk van erkentelijkheid van Gouvernements wege ontving? of was die onderstand alleen uit een politiek oogpunt gegeven, doordien het Gouvernement begreep, dat men hem op deze wijze tot een werkeloos leven zoude kunnen terugbrengen? Ja! dat wat 't! die onderstand was geen blijk van liefde of toegenegenheid geweest, zij was afgeperst en zoude men na den dood van den omgekochten ook nog zijnen zoon (50 jaar oud) moeten onderhouden? Neen! nogmaals neen! want was dat geschied, met regt zoude men kunnen wijzen op zoovele braven, zoovele getrouwen, in één woord zoovelen die onderstand verdienen en die toch niets mogen erlangen. Ik durt zelfs beweren dat, had men Amir den onderstand toegestaan, men ook de deugd vertrapt, de ondeugd aangespoord zoude hebben. De resident van Olden had Amir den onderstand geweigerd en naar ons gevoelen heeft hij volgens pligt en geweten gehandeld. Zijne rigting verdient onze sympathie, maar helaas! er wordt veel moed, veel geestkracht, veel beleid gevorderd om altijd in de goede rigting voort te gaan, nimmer te wankelen of te struikelen en zonder omwegen het voorgestelde doel te bereiken. 4 Dat doel was: Amir krachteloos te maken, Amir's hoogmoed te fnuiken; dat doel had de resident zich zekerlijk ook voorgesteld, had ook hij willen bereiken, jammer! dat te veel toegevendheid de oorzaak is geworden van het oponthoud, dat er in liet bereiken van dat doel beeft plaats gevonden. Te veel toegevendheid! en toch leest men in de 3e alinea van blad 7 der meergenoemde brochure eene riaïve vertelling, (verpeef mij dat woord ik weet waarlijk geen beter; welke eene uitweiding bevat over het goede van één zijner eigenschappen gestrengheid) Men make geene verkeerde veronderstelling: de resident van Olden geeft voor, altijd zeer gestreng te zijn geweest en betoogt het goede in zulk eene gestrengheid gelegen. liet goede, teweeg gebragt door gestrengheid gepaard aan regtvaardigheid, beamen wij volkomen, maar of dat „gcede" ook aanwezig is geweest in de handelingen des residents ten opzigte van Amir — dat betwijfelen wij. In één der Gids-numiners van 1861 schrijft de geachte Generaal Knoop: „Zonder wroeging of gewetens bezwaar kan men deelnemen en medewerken aan de handhaving van onze „Indische heerschappij. „Mogen wij al zonder regt dat gebied vermeesterd „hebben, thans dat meesterschap cp te geven, zou een „gruwel zijn, een misdaad tegen de menschheid. „Maar is bet onze pligt met krachtige hand ons ge„zag in Indië te handhaven, evenzoo is het onze pligt „dit op de menschelijlcste wijze te doen." Deze weinige regelen bevatten eene theorie en eene aanwijzing van de te volgen gedragslijn, welker rigting door velen goedgekeurd, maar toch al te dikwerf vergeten, ten minste niet in practijk gebragt wordt. Indië is ten opzigte van Kederland geene kolonie of volkplanting, geen staata-eigendom, — Indië is een Ilollandsch wingewest. Indië is de knecht — üolland de meester; Indië zal onderdanig blijven zoolang Holland in aile opzijten boven hetzelve zal verheven zijn; daarom is het Europeesch element in de verpligting, steeds te zorgen dat zijn moreel overwigt op de Indische bevolking niet verloren ga, en dat trachten kan voor den inlander tevens heilzaam zijn indien het op de „menschelijkste" wijze geschiedt. Is dat moreel overwigt eenmaal aan't wankelen, spoedig zal het verloren zijn, weldra zal de bevolking hare krachten leeren kennen en waarderen, de ontwikkelingsperiode zal spoedig doorloopen zijn, zij zal het juk afwerpen dat haar knellend toescheen, zoodra zij het vo. kenregt leerde kennen; daarom moet er vooral in Indië met eene „krachtige hand" geregeerd worden. Zoude de resident van Olden, ten opzigte van Ajiir; in den geest dezer theorie gehandeld hebben? Als antwoord zal ik eenige vragen opwerpen: waarom werd Amir de gelegenheid gelaten zich, ten koste der Bankanesche bevolking, te verheffen ? Waarom mogt Amir zich straffeloos tegen alle politie verordeningen verzetten? Waarom mogt Amir, als inlander (bijkans was het woord koelie mij ontvallen) zich steeds van een gewapend gevolg doen omgeven, vooral als men weet dat zulks met kwade bedoelingen geschiedt? Waarom had Amir het regt de eerste civiele authoriteit eens districts te beleedigen, te dreigen, ja! waarom mogt hij de bevelen des residents zelfs wederstreven? Meerdere vragen zouden wij kunnen nederschrijven, maar men ziet reeds dat, door dit alles toe te laten alléén omdat men bevreesd is voor de gevolgen, welke eene arrestering zoude te weeg brengen en men niet berekende dat eene „niet arrestering" een opstand en bij- gevclg vermindering van gezag na zich konde slepen, men eerder een weifelen dan doortasten, eerder zwakheid dan gestrengheid verraden heeft; te lang heeft men gewacht met Amir te willen arresteren en toen zulks zoude plaats hebben, toen als 't ware de worp zoude gedaan worden, waarvan een gedeelte der toekomst afhing, toen werden zoodanige maatregelen genomen, dat men niet weet wie meer te beklagen, hen, die zich in hunne schoone (?) gedaanten vertoonden, het Gouvernement dat zijne directe belangen op dusdanige wijze zag behartigd, of de beklagenswaardigen, die de dupe dier verkeerde handelingen zijn geworden en een zwaar tolgeld hebben moeten betalen. De arrestatie wa3 mislukt, het Gouvernement had het vertrouwen geheel verloren, Amir werd een muiteling en een groot deel der bevolking toonde zich om verschillende redenen zijner partij toegedaan; het was te voorzien, dat het Gouvernement enorme materiële en morele verliezen zoude lijden, zoo deze hagchelijke toestand langer zoude duren, daarom was het pligt, dat men dit door goed doordachte en weigenomen maatregelen trachtte te vermijden en om dat doel te bereiken had men alle pogingen in 't werk moeten stellen en alle ten dienste staande middelen moeten aanwenden. Daarom is het onvergeeflijk dat de resident alleen door eigene hulpmiddelen Amir in handen trachtte te krijgen. De resident zegt zelf dat die middelen slecht waren: zijne politie beambten vreesden zoo zeer den beruchten Amir, dat sommigen zich zelfs uit de dienst verwijderden wanneer zij tot het medemaken eener patrouille gekommandeerd werden. Wij willen de opgeworpene vraag niet beantwoorden: waarom de resident bij gemis van personen, die hij met de leiding konde belasten, zich niet zelf aan het hoofd der onderneming heeft gesteld, in stede van te MuntoJc te blijven, waar toen geen idéé van opstand bestond; wij willen niet de reden opsporen, waarom den hoofdjaksa Arii>ien die leiding werd opgedragen, niettegenstaande de resident dien inlander, korten tijd te voren, met den eernaam van „lafhartige betiteld bad; deze en meer andere vragen willen wij buiten rekening laten, maar ééne vraag kunnen wij ons niet onthouden: waarom moest de politie, welke volgens de verklaringen des residents in eenen zeer slechten toestand verkeerde, met de leiding en volvoering der zaken belast blijven terwijl de Militaire magt de rol van „figurant" moest vervullen. De opmerkingen des residents, als zoude het terrein te ongeschikt en het patrouilleren te ongezond vooi den soldaat op Banka zijn geweest, zijn onaanneembaar, zoo niet ongerijmd. Het was immers te voorzien, dat bij het niet nemen van doortastende maatregelen, het verzet van Amt-r. tot een algemeenen opstand zoude overslaan, dat Amir het gemaakte en nog niet uitgewischte spoor van zijnen vader zoude volgen en dat alsdan de rust weder hersteld zoude moeten worden, of door het opofferen van veel bloed, of door het toonen van zeer veel toegevendheid; dat wist, ten minste dat kon een ieder weten, en toch werd de wond niet getoucheerd, men bleef zalven en zalven totdat ten laatste het lancet moest pijnigen. Had de resident gehoor gegeven aan den raad van Majoor Becking, had hij terstond d. w. z. na de mislukte arrestatie, den soldaat doen handelen, ja! dan was bij een welslagen de roem verdeeld geweest, maar het doel was spoedig bereikt geworden; nu werden de soldaten afgemat, en ergerde zich een ieder over doellooze maatregelen, alles werd hierdoor gedemoraliseerd en toen het nulpunt was bereikt toen moest de soldaat hande- len, toen vervielen de zoo menschlieveude opmerkingen des residents omtrent de gezondheid en het terrein, en de wonderlijke inzigten diens Hoofd-Ambtenaars, over het nemen van maatregelen oni Amir in handen te krijgen, zijn door de soldaten wel duur betaald geworden. Wij hebben vermeend dit oordeel, al is het ook ongunstig, niet te mogen verzwijgen, het is eene wederlegging van het den Majoor Beckin& en anderen ten laste gelegde op bladz. 20 der brochure, waar de resident den Heer Haesebuoek schrijft: „mistrouw de adviezen, die u door de militaire authoriteiten gegeven „worden. Zij beschouwen en behandelen de zaak ver„keerd. Ik houd hen voor de oorzaak der miskenning, „die ik ondervonden heb." Met den resident stemmen wij in (bladz. 24 der brochure) „dat het treurig met de Nederlandsche kolonie „zoudes gesteld zijn, indien men niet anders dan met kogels en bajonetten konde regeren." Neen! met kogels en bajonetten kan men domineren maar niet altijd regeren; maar wanneer de staatsman niet in staat is, het geheel door schoone beloften, welriekende woorden enz, enz. aan zich te verbinden, dan is het de krijgsman, die zijne rol moet vervullen, en verschijnt ten tooneele, bovendien, men is maar al te dikwerf in de verpligting met liet zwaard te herstellen, wat door sommigen, soms door één persoon, misdreven of bedorven is. Getuige vooral de Indische Geschiedenis!!! Nadat de resident van Olden van zijne betrekking eervol ontheven en de Majoor Becking met de algemeene leiding belast was, konde slecht één weg worden ingeslagen: den muiteling met zijnen aanhang door eene onophoudelijke vervolging afmatten, want daardoor zoude men moeten slagen, al was het dan ook met opoffering van veel en velen. Wanneer men van den beginne deze tactiek doortastend had opgevolgd, de opstand zoude spoedig gedempt zijn geweest. Thans was hij reeds te uitgebreid, te algemeen, de vrees welke Amir inboezemde was te groot dan dat de genomen maatregelen van den Majoor Becking terstond door een welslagen zouden kuunen bekroond worden. Nu moesten ijver en geduld geene ijdele woorden voor den soldaat zijn. IJverig moest hij zijn in het aanhoudend afpatrouilleren van datzelfde terrein, in het doorzoeken van steeds dezelfde voorwerpen, in het najagen van eenen voor hem verborgen vijand; geduldig, om elken dag met nieuwen moed zijne taak te aanvaarden, om eiken dag dezelfde pogingen aantewenden, welke niet eenig goed resultaat deden bespeuren. Éénen prikkel hadden zij, want men wist, dat bij een aanhouden van onze zijde, de aanhang zoude verloopen en de vijand te zeer zoude verzwakken, dan dat hij met goed gevolg onze pogingen zoude kunnen weerstaan. Alvorens van dit chapitre aftestappen, gevoel ik mij verpligt nog een persoon voor te stellen, met wien men in den beginne reeds heeft kennis gemaakt en wel: den hoofd dj aksa Aripien. Aanhalingen uit de officiële correspoDdentien, zoowel van den Resident als van den Majoor Beckisg, hebben voorzeker een ieder de overtuiging doen verkrijgen dat bedoelde Aripien niet zeer geprezen kan worden; en toch! thans is diezelfde man in het oog van vele Europeanen zoo niet groot (?) dan toch iemand die de achting van een ieder heeft verdiend, diezelfde man wordt door den inlander gevreesd, want zij zien in hem de directe uitvoerende magt, ja! hij ontvangt blijken van welwillendheid van menig hooggeplaatst persoon op Banha. Misschien zal men mij verwijten, dat ik van de latere handelingen van Aripien (gedurende den opstand) geene melding heb gemaakt, handelingen zeker zóó uitstekend, zóó roemvol dat zij hem op dusdanige wijze konden verheffen — men bescliuldige mij niet, want zoowel het militair als civiel archief heb ik doorsnuffeld om maar iets to vinden, waardoor dat verwijt zoude weggenomen kunworden: het is mij niet gelukt. Het is mij integendeel overtuigend gebleken, dat toen er krachtdadig door de dienaren van het Gouvernement moest gehandeld worden (gedurende en na de mislukte arrestatie) dat Aripien toen geweifeld heeft, getuige de aangehaalde brieven, — dat Aripien zich toen liever in. een praauw dan wel in eene kampong ophield, in stede van zijn pligt te doen en te ageren, dat hij uit vrees voor Amir zich steeds deed omgeven van een zeer groot getal dienaren van het Gouvernement, ja! zelfs de deuren zijner woning met een lilla deed barricaderen. Later schijnt hij die weifelachtige of vreesachtige houding te hebben laten varen, want in één der brieven van den militairen kommandant aan den leger kommandant leest men: „De hoofddjaksa Aripien, die door den „waarnemend Eesident ter mijner beschikking is gesteld „en die met de leiding der politie is belast, is een man „die voor die taak uitmuntend geschikt is. Met de „gebruiken, zeden en taal der Bankanezen, met de wijze „van handelen der muitelingen, met vele hunner schuilhoeken bekend, is hij rusteloos werkzaam ter opsporing „ \ an de middelen om hun nadeel toe te brengen en „onze patrouilles in staat te stellen hen te ontmoeten." Door den inhoud van dezen brief gelooven wij, dat Aripien bij] magte is des noods gewigtige diensten te bewijzen wanneer Banka weder eens in eenen hagchelijken toestand mogt verkeeren, maar of die inlander in dat geval ook steeds het willen met het kunnen zal vereenigen, dat is ons uit zijne gedragingen gedurende den opstand niet gebleken. De toenmalige Resident vond echter aanleiding liet Gouvernement voortestellen, den hoofddjaksa eeue uitstekende belooning te doen deelachtig worden, zoowei om zijne bewezene diensten, alsook omdat hij den raadsman is des Eesidents in alle zaken betreffende het Inlandsch bestuur Bij Gouvernements besluit dd. 25 Februarij 1851 werd den hoofddjaksa Aripien dan ook den rang geschonken van toemenggoong onder toekenning eener personele toelage boven zijn tractement van ƒ 100.— 's maands, en bij een later besluit van datzelfde jaar werd zijn naam Aripien veranderd in dien van Kerta Negara. Als hoofddjaksa heeft hij een t'oezigt over de inlandsche politie op het geheele eiland Banfca en is den Resident van dat gewest, die belast is met de regts politie op het eiland, tot assistentie toegevoegd , welke laatste (de Resident) op de verschillende districten door de administrateurs vertegenwoordigd wordt. Door de over het geheele eiland verspreide geheime agenten is de hoofddjaksa met iedere zaak, ook nog zoo klein, bekend en dikwerf is het gebeurd dat hij den Resident van Banka reeds in wetenschap had gesteld van voorgenomene smokkelarijen, diefstallen dan wel gepleegde moorden op één der pancals, zonder dat het districts hoofd te dier plaatse van de bewuste zaak iets bekend was. Hieruit ziet men dat deze Inlander bij magte is het werk der politie op Banka zeer te vergemakkelijken en daarin mag misschien wel de reden gezocht worden waarom Kerta Negara zoo zeer in waarde gehouden wordt. Wanneer dat „in waarde houden" niet ontaardt in eene al te groote toegevendheid en er alzoo geene gelegenheid kan bestaan dat de vrees van den inlander ontstaat of vermeerdert door afpersing of mishandeling, dan is zulks ontegenzeggelijk ook goed te keuren. III Statistische Beschouwingen. Van waar die voorspoed, die het land met 's werelds schatten vulde. Is een oorlog over 't algemeen te beschouwen als de roover van eigendommen, als de vernieler van het bestaande, als de ondermij ner der welvaart dan heeft dit voornamentlijk alleen betrekking op individus en minder op het algemeen; de schatten en rijkdommen gaan uit de handen van den een in die van een ander over, de welvaart verhuist of wisselt van gedaante, het eene geslacht verheft zich ten koste van een ander, en uit dit oogpunt beschouwd is een oorlog of opstand steeds vergezeld van een strijd over de nieuwe standplaats van staten en inwoners. Heeft die oorlog of opstand evenwel plaats in een land, dat door de beschaving nog niet is gepolijst, is dat land in handen van een volk, dat zich de zedelijke verpligting heeft opgelegd om den inheetnschen bewoner en eigenaar uit de laagte te verheffen en het duistere der onkunde te doen plaats maken voor het zedelijke licht der beschaving — dan is het vooral een oorlog of opstand welke hem daartoe de behulpzame hand biedt, welke hem in staat stelt de behoeften, de gebreken van den inwoner te leeren kennen, welke hem zoowel de aanstaande bronnen van welvaart als de aan te wenden middelen zal aanwijzen. Ziet daar! den inlandschen oorlog van eene gunstige zijde beschouwd. Ia deze regel ooit van toepassing geweest, dan is het voorzeker op BcmJca met zijne inwoners. Banka, dat in 1850 nog slechts als een toevlugtsoord voor vagebonden beschouwd werd, dat vóór dien tijd betrekkelijk veel minder voordeelen van zich afwierp, mag thans, zijne grootte in aanmerking nemende, onder de meest productieve eilanden des Archipels gerekend worden. Wij hebben deze gelegenheid niet willen laten voorbij gaan, zonder daarvan gebruik te maken om mededeelingen over den tegenwoordigen toestand van Banka te doen, welke niet alleen als zeer juist mogen aangemerkt worden, maar ook niet van alle belangrijkheid zullen ontbloot wezen. Wanneer wij in een brief des Residents van Banfca aan den administrateur van Panlcal Pinang (Januarij 1850) lezen, dat Z13ED. Gestr. eene ruwe schets verzocht van het terrein rondom Pankal Pinang ten einde daaruit de ligging der bestaande groote wegen en rivieren te kunnen opmaken en alzoo ook de operatien te dier plaatse te kunnen beoordeelen — wanneer wij dat lezen, dan zal het bevreemding verwekken hoe men in die dagen nog zoo totaal onbekend konde zijn met de locale gesteldheid der voornaamste punten op het eiland en het raadsel „hoe Amir zich zoo langen tijd konde schuil houden" zal opgelost zijn. Het eiland Ban/ca is verdeeld in negen districten, ieder met een hoofdplaats van gelijken naam en onderscheidene kampongs (dorpen.) Het geheele eiland is doorsneden van een 12 voet breeden weg „grooten weg" welke tusschen de onderscheidene pancals eene zeer goede communicatie daarstelt. De verschillende kampongs zijn zooveel mogelijk in de nabijheid van den grooten weg gelegen; allen zijn zoowel onderling als met den grooten weg verbonden door smallere wegen. Het onderhoud van alle wegen en bruggen, het vervoeren van personen per tandoe (draagstoel,) het picoelen van goederen, het transporteren der brievenpost enz. wordt op Banka onder de heerendiensten gerangschikt. Niet te ontkennen is 't, dat deze verpligtende diensten als eene zeer groote lastpost voor de bevolking moeten beschouwd worden — het is evenwel een noodzakelijk kwaad, waarvan de verligting steeds een edel streven der regering blijft. Iedere districts hoofdplaats kan als het centrum der mijnen aangemerkt worden — daar woont de administrateur, daar bevindt zich eene redoute of blokhuis met bezetting, wier verpligting het is den zoo dikwerf onrustigen mijnwerker ontzag in te boezemen. Het grootste gedeelte der bevolking op Banka bestaat uit inboorlingen of Bankanezen (Maleisch ras), verder heeft men Europeanen of daarmede gelijk gestelde (kinderen door Europeanen bij inlandsche vrouwen verwekt), Maleijers of daarmede gelijk staande (bewoners der overige eilanden van den Indischen Archipel), Chinezen en Arabieren. Tot een goed overzigt laat ik hier achter eene tabel (Bijlage B.) volgen, welke zoowel het getal kampongs als dat der inwoners van ieder district aanwijst. Door de onvruchtbaarheid des bodems is Banka voor de cultuur totaal ongeschikt, maar de in zijn schoot verborgen tin vergoedt dat gemis op zulk eene gulle wijze, dat Banka in staat is telken jare eenige mittioenen in de schatkist te offeren. Het is dan ook een trachten van het Gouvernement, om door bekwame ingenieurs de aanwezige tinerts lagen te doen. opsporen en aanwijzen en door de wetenschap de tinproductie tot de meest mogelijke hoogte te brengen. Wanneer een vreemdeling het zóó rijke Banha bezoekt, dan moet liet hem ook opvallend wezen, hoe de inheemsche bewoners in alles achterlijk zijn bij de Javanen en andere volkeren. De stupide, zwakke en vreesachtige Bankanees kan zich niet eens op ééne lijn stellen met den verwijfden en lafbartigen Chinees die, wat zijn aanleg tot den handel betreft, even „pinter" is als de meeste leden van het Israëlitische geslacht, maar de Bankanees moet insgelijks zijn onmagt bekennen tegenover den Palembanger. Geen ondernemingsgeest bezielt hem en hij leeft daar voort slechts denkende aan het heden. Zijne krachten laten hem niet toe de zich in zijnen grond bevindende erts op groote schaal te bewerken, tengevolge waarvan duizende Chinezen, door den honger uit hun land verdreven, door dat werk hun dagelijksch brood verdienen. De Bankanees is eerlijk en maakt hierin wel een gunstig onderscheid met de meeste Ooslersche volkeren. Op de pankals en in de Kampongs hoort men dan ook slechts hoogst zelden van eenige ontvreemding, daarentegen zijn op de hoofdplaats Muntok de diefstallen, in evenredigheid der bewoners, nog al aanzienlijk, maar even als op de meeste strandplaatsen, zijn daar de inlanders ontaard en zij nemen maar al te zeer de slechte hoedanigheden der Europeanen over, terwijl de goeie door hen niet opgemerkt worden. Niettegenstaande er door het Gouvernement een school voor inlanders is opgerigt, zoo maken de Bankanezen daar weinig gebruik van, waardoor de meesten dan ook niet genoeg kunnen schrijven of lezen om zich in het dagelijksche leven te behelpen; daarentegen zijn zoo goed als alle Chinezen doordrongen van liet verpligtende dat in die kermis gelegen is, waarom zij dan ook hunne kinderen daarin doen onderwijzen. Even als bijkans overal in den Indischea Archipel ziet men ook hier geene „vragende armoede. Hoogst zeldzaam zal men worden aangesproken tot het geven van een aalmoes en mogt zulks eens geschieden, dan is het ook voorzeker een «re- D brekkige die de hand heeft uitgestoken, en ondanks dit, is de inheemsche bevolking arm, ja! doodarm. In het Militaire tijdschrift eerste jaarg: 14e afl: wordt een overzigt gegeven van het tegenwoordige Banka. Wij lezen daar o a. op bladzij 441 aangaande die bevolking: „ziet hen in hun dagelijksch leven, maar ziet die men„schen vooral in de binnenlanden van dat zoo rijke „eiland; zij gaan daar heen met hunne vermagerde „ledematen, welke naauwelijks met iets bedekt zijn, aanschouwt die bouwvallige hutjes, welke daar in de hoogte „z'jn opgetrokken om hen voor slangen te beveiligen, „maar welke de regen en zonnestralen bij afwisseling, meestal „ongedeerd, laten binnenkomen; aanschouwt die menschen „en een diep medelijden zalu vervullen, maar dan — slaat „hetoog op de rijkesaüo's wtlke hun, zegge hangrond produ„ceerten het medelijden zal door wrevel vervangen worden." Deze schildering is voorzeker geen fantaisie maar stelt eene bedroevende werkelijkheid voor; ock wij beklagen den armen Bankanees uit den grond onzes harten, ook wij gevoelen een diep medelijden met dien ongelukkigen Inlander, die zich nog op een zóó laag standpunt bevindt, die arm is omdat wij het monopolie der tinontginningen op Banlca in handen hebben en die, hoe hij zich ook aftobt, niet in staat is datgene den grond te ontwoekeren, wat noodig is voor zijn huisgezin; daarom vooral is het eene dure, noodzakelijke maar immers ook zalige verpligting, welke er rust op de "Regering, om ter liulpe te komen, niet alleen met raad maar ook met der daad, daar waar wij zóóveel ontvangen. Zulk een ter hulpe komen zal wel is waar gepaard gaan met eene vermi ndering van dat rijk en aanlokkelijk „saldo" maar waarheid is 't, dat de Bankanees regt heeft op die ondersteuning, eene ondersteuning welke hem zelfs uit een moreel oogpunt niet mag onthouden worden. t Laat ons ecliter tot ons onderwerp wederkeeren. Zjoals wij reeds gezien hebben wordt de landbouw en ook de nijverheid door den Bankanees zoo goed als niet in practijk gelragt; l ij leeft bijkans alleen van de van Java aangebragte rijst met crooge visch; de waterleidingen, zoo noodig voor de rijstcultuur en door de Javanen in de bergachtigste streken zoo kunstig aangelegd, zijn hem onbekend, en ziet men hier en daar een rijstveldje, het is eene ladang, welke nog meestal een slecht product zal voortbrengen. Ambachten worden door den Bankanees slechts zeer zelden uitgeoefend en het zijn alleen de Chinezen, die zich daarop (boe gebrekkig dan ook) toeleggen: goede handwerkslieden vinden te Singapore of Riouw een beter bestaan. Als tinbewerker is evenwel de Chinees zeer gunstig bekend en zijne vervaardigde gendies «waterkruik), cigarenkokers enz. zijn zeer gezocht, niettegenstaande de doelmatigheid dier van tin bewerkte voorwerpen in warme streken nog niet bewezen is. Wordt de landbouw en nijverheid op BanJca alzoo zeer verwaarloosd, niet minder is zulks het geval met de veeteelt. Paarden, schapen, geiten, bokken, sappies, karbouwen enz. zijn alhier eene ongekende weelde en worden slechts door een enkel persoon als bewijs van rijkdom onder- bonden. De voornaamste oorzaak daarvan moet gezocht worden in het niet aanwezig zijn van genoegzame grasvelden, waarvan het al of niet hunnen bestaan, geenzins eene uitgemaakte kwestie is. Dientengevolge wordt op Banlca sappies vleesch nimmer en karbouwen vleesch (aangebragt van Palembaug) slechts tweemaal in de week en nog maar bijkans alleen door het garnizoen te Mutito'c gegeten Op de binnenposten van Banlca wordt dat versche karbouwenvleesch vervangen door gezouten vleesch of spek. Het herten en gantjil deesch, waarvan het laatste veel overeenkomst heeft met dat van hazen, biedt den inwoners van Banlca eene heerlijke versnapering aan. Vele Chinezen leggen zich toe op het fokken van varkens, welke dieren, door den Bankanees als Maleijer gehaat, echter voor den Chinees, als liefhebber van zeer veel spek, onmisbaar zijn. In sommige mijnen zagen wij dan ook enorm groote troepen van die besten, welke eene waarde van duizende guldens hadden. ' Uit bovenstaand overzigt heeft men maar al te zeer bespeurd dat de Bankanees ten achteren is bij de overige Inlandsche volkeren, die sedert denzelfden tijd door het Hollandsche gouvernement bestuurd worden. Naar mijn meening moet men de schuld daarvan niet alleen op rekening stellen der regering, maar moet men de oorzaak vooral zoeken in den weinigen omgang, welke de Bankanees met andere Inl. volkeren heeft en waardoor hij als 't ware op zichzelven blijft staan. Die volkeren immers, welke een goed bestaan hebben op het eiland waar zij geboren zijn dan wel zich gevestigd hebben, zullen uit den aard der zaak al zeer zelden het onzekere voor het zekere nemen, door zich naar een onbekend oord te begeven, en bovendien ! de adat van den Bankanees, om te willen leven en zoo mogelijk eenmaal ook zijn graf tc hebben in de nabijheid der plaats waar hij het levenslicht mogt aanschouwen, weerhoudt hem mede om Banlca te verlaten, al is hij ook overtuigd van zijn ellendig bestaaij. Mogt evenwel de zusht naar verbetering eenmaal den Bankanees bezielen en hem aansporen in andere oorden een ruimeren werkkring te zoeken, in dat geval, gelooven wij, zouden hem van Gouvernementswege hinderpalen worden in den weg gelegd, want Banlca zonder eene genoegzame inheemsche bevolking zonde moeijelijk denkbaar zijn. Een tweede oorzaak der geringe aanraking van den Bankanees met andere stammen is te zoeken in het niet vooruitgaan van den handel. Banka telt een zeer klein getal Europeanen, bijkans alleen officieren en ambtenaren; de bevolking is doodarm en kan omdat zijn grond niets oplevert, zelfs den ruilhandel moeijelijk in practijk brengen, daarenboven bezielt hem niet de minste ondernemingsgeest waardoor de geringe handel, welke er nog bestaat, in handen is der Chinezen. Neemt hierbij in aanmerking dat op Banlca alles op de schouders der Inlanders moet getransporteerd worden, want karren en trekbeesten bestaan er niet, en dat de handel zeer gedrukt wordt door de bepaling, dat de vaartuigen alleen te Mum tok en in geen andere haven van het eiland mogen in of uitgeklaard worden (vide bet 23e. en de volgende Art. van het staatsblad 1831 No. 62); voeg ten laatste hierbij nog het hooge tarief waardoor de handel aan te sterke banden gelegd is dan dat er van eene ontwikkeling zoude sprake kunnen zijn en het zal li begrijpelijk wezen hoe het komt, dat op eene bevolking van 54387 zielen de handel zoo niets beduidend is. Tot bevestiging onzer bewering laten wij de navolgende cijfers volgen: 5 Gedurende het jaar 1863 bedroeg de rjeheele in-en uitvoer, zoowel aan Koopman-schappen als aan specie. Int 'oer. Uitvoer. ƒ 300,849. ƒ 795,341. Verder bedroegen gedurende datzelfde jaar: De Inkomende Regten ƒ 46028,3S^ De Uitgaande „ „ 9415,80 5y. Additioneel „ „ 2772,98 Totaal ƒ 58217,16^ Wij geiooven ons niet geregtigd over het onderwerpelijke nog verder uit te wijden, maar laten het liever aan meer bevoegden over, geneesmiddelen voorteschrijven tot genezing van die kwalen welke wij hebben te aanschouwen gegeven. Zooals wij reeds meermalen hebben opgemerkt, is tin de voornaamste, zoo niet eenige maar toch zeer belangrijke productie van Banka. Bijlage 0. zal den lezer daaromtrent een vrij algemeen overzigt verschaffen, waarnaar hij zal kunnen oordeelen van hoeveel gewigt het eiland Banka is voor het Batig Saldo. Uit deze tabellen zal men gewaar werden dat het aantal aandeelhebbers grooter is dan dat der koelies, werkzaam in de mijnen. Het is een trachten der Regering het eerste getal meer en meer te doen toenemen en daarentegen het aantal koelies te verminderen. Hierdoor zal men het groote voordeel verkrijgen, dat de werkers een direct belang zullen hebben bij de goede resultaten welke hun arbeid zal te weeg brengen, want hoe meer tin men der aarde zal ontwoekerd hebben, hoe grooter ook hunne verdiensten zullen zijn; daarentegen zijn de koelies omtrent, dat punt geheel onverschillig, of hunne mijn veel of weinig tin heeft afgeleverd, hunne verdienste is dezelfde. Een der vroegere Residenten van Banka maakte de bepaling, dat boe bet ook met den geldelijken toestand der mijnen stond, den koelies (Chinezen) steeds het volle loon, waarvoor zij waren aangenomen, moest uitbetaald worden, Oppervlakkig geoordeeld was deze bepaling niet alleen humaan, maar zij scheen tevens eene zedelijke verpligting tot wet te maken; en ondanks dit is er, volgens het gevoelen van deskundigen, bijkans nooit eenige bepaling aangaande de mijnen op Banka in de wereld geroepen, welke door de practijk meer in strijd bleek te zijn met de belangen én der mijnen én van het Gouvernement. Ten einde in deze zaak een duidelijk begrip te erlangen, veroorlove men mij de navolgende uitwijding. Men moet weten dat de aandeelhebbers eener mijn eene zoogenaamde „associatie" daarstellen, welke verpligt is een aangewezen terrein te bewerken, de gevondene erts te smelten en de daardoor verkregene tin tegen een vasten prijs aan het Gouvernement te leveren. Is het getal aandeelhebbers nu te klein om den aangewezen grond met vracht te kunnen bewerken, dan worden andere personen door het bestuur aangewezen om in die mijn te gaan werken; de associatie maakt met hen een accoord omtrent het te verdienen loon en het zijn zulke personen, die men onder het woord „koelies" moet verstaan. Al hetgeen de associatie noodig heeft tot levensonderhoud wordt haar wederkeerig van Gouvernements wege tegen vaste prijzen verstrekt en op rekening geschreven. Met 1 Januarij van ieder jaar wordt die rekening tusschen het Gouvernement en de associatie gesloten. Blijft er een voordeelig saldo dan geniet, zij de uitkeering daarvan, is er deficit dan wordt dat bedrag op de schuldzijde der nieuwe rekening overgebragt. Heeft de mijn echter uitkeering genoten, dan wordt die soin (na aftrek van alle mogelijke onkosten o. a. koelieloonl onder die aandeelhebbers verdeeld, ontving de mijn echter geene uitkeering dan kon er dus niet alleen geen geld verdeeld worden maar ook het koelieloon werd niet betaald, en die mensclien, na al hun hard werken, moesten tevredenzijn met genoten kost en inwoning. Geraakte de mijn lateiin een gunstiger toestand en ontving zij daardoor uitkeering dan hadden de koelies natuurlijk ook aanspraak op hun vroeger verdiend maar niet verkregen loon. Uit dit een en ander ziet men, dat zulke bepalingen schreeuwend onbillijk waren, want aangegane verbindtenissen met dienstpligtigen werden daardoor wederregtelijk verbroken, en zulks geschiedde onder het oog, zoo niet door toedoen van het Gouvernement. Daarom werd er dan ook een middel bedacht om dat onbillijke weg te nemen en men riep de loon garantie der koelies in de wereld. Door deze bepaling ontvingen de koelies bij het sluiten der jaarlijkache rekening steeds hun volle loon, want had de mijn een nadeelig saldo dan ontvingen zij het door intermediair van den Administrateur en dat bedrag werd ten laste van de associatie gebragt. Wat -was hiervan het gevolg? Had eene mijn zonder eigen toedoen (bijv. het niet vinden van eene genoegzame hoeveelheid erts, liet vallen van te weinig regens enz.) gedurende een jaar ongunstig gewerkt en ontving zij daardoor geene uitkeering, dan ontvingen de aandeelhebbers (zoogenaamde eigenaars) geen cent in handen, terwijl de koelies (z. g. knechts) hen in hun vuistje uitlachten want zij konden, met hun loon in de handen, eenige aangename avondjes door gaan brengen aan de hun zoo geliefde „pho tafel;" door die loon garantie had de meester geen crediet en de knecht wel; door die garantie steeg liet cijfer der schulden van de ongunstige mijnen hooger en hooger; de toestand dier mijnen werd met ieder jaar slechter; het getal aandeelhebbers werd minder, want een ieder wenschte liever koelie dan lid der associatie te zijn; als koelie ontvingen zij ten minste loon naar werken. Toen het bestuur in andere handen overgiug, werd natuurlijk al zeer spoedig het verkeerde maar ook het onwettige van de loon garantie ingezien, en toen deze voor de koelies zoo gunstige bepaling werd ingetrokken, heerschte er onder hen eene ontevredenheid, welke zelfs hier en daar door geweld moest gestild worden. De tegenwoordige Resident van Banka begreep maar al te zeer dat een dusdanige toestand niet konde blijven bestaan, en tengevolge der voorstellen door ZHEdGestr. gedaan, is thans bij koninklijk besluit vastgesteld dat aan de ongunstig gewerkt hebbende mijnen, bij het sluiten der rekening, steeds J 5.- zal worden uitbetaald voor elke geleverde picol tin, onverschillig hoe hoog het schuldcijfer ook moge zijn. Door deze voor Banka zoo gunstige bepaling zijn de koelies verzekerd van hun loon, de aandeelhebbers ontvangen steeds een gedeelte van hun geld en het belang der associatie, om bij het einds van het jaar zooveel tin als maar mogelijk is in het pakhuis afgeleverd te hebben, wordt tevens een prikkel om den zwaren arbeid onafgebroken en met ijver voorttezetten Wij laten thans eene opgave volgen, welke den stand der fondsen van de ongunstige mijnen doet zien: op uit. Dec. 1882bedroegen de mijnschulden: ƒ 352883.14 op uit. Dec 1863 „ „ „ „234545.20" Alzoo verminderd met „ 118337.9, In den loop van 1863 werd echter bij Gouv. besluit een schuld afgeschreven van „ 78650.32 Het schuldcijfer der mijnen zoude zonder afschrijving dus gedurende 1863 slechts verminderd zijn met „ 39687.6' Volgens de Ilollandgche berigten heeft de hooge R< • gering het voornemen, dit nog al belangrijk cijfer der mijnschulden langzamerhand te doen verdwijneu door den ontzettend lagen prijs van f 13,50.— ,welke het Gouv. den mijnwerkers thans voor elke picol tin in rekening brengt, te verlioogen. De Europeesche marktprijs der tin is ± f 80.— d picol. Volgens dezen zeer lagen prijs bezit de gemiddelde jaarlijksche opbrengst (Bijl. C. 83324 picols) de belangrijke waarde van 6,665,920 guldens; daarentegen betaalt bet Gouvernement voor de tin f 13,50 en aan den Administrateur als picol-geld ƒ 0,50. Wanneer men van de alzoo overblijvende 5^ millioen nog aftrekt de jaarlijksche afschrijving der mijnschulden en verder alle onkosten, welke bijv. het transport en de verkoop van tin, het verlies op de dollars waarmede de mijnen voor een groot deel moeten voldaan worden, het betrekkelijk gering verlies dat het Gouvernement lijdt op de verstrekking van vivres enz. aan de mijnen, wanneer men al deze onkosten aftrekt van de resterende 5^ millioen, dan zal men nog zulk eene netto som overhouden dat ik geloof niet te veel beweerd te hebben door Banka, in evenredigheid zijner grootte, onder de meest winst gevende eilanden des Archipels gerangschikt te hebben Bijlage -A.. Dagorder. Krachtens besluit van Zijne Excellentie, den Gouverleur-generaal van Neêrlandscli-Indie dd. 1.L Julij 1851 ïo. 5 wordt mits deze Hoogstderzelver tevredenheid oetuigd aan de ondervolgende officieren en verdere Militairen, die bij de onlangs plaats gehad hebbende expeditie op het eiland Banka, onder de orders van den verdientelijken Majoor D. W. Becking, en na diens overlijden onder die van den Kapitein F. J. H. van Blommbnstbin, 1 ebben uitgemunt, als: de le. Luit. J. F. Dekker. idem. P. J. G. van Harre velt. de 2e. Luit. R. A. J. v. d. Sciirieck. de Sergt. (thans Adj. ond.)P. N. C. Baerlen A. S. No. 26236 „ idem. J. H. Ltjmkeman. . . „ „ 26124 „ idem. J. Broersma „ „ 25958 „ idem. P. II. v. d. Meijben. . . „ „ 29163 ,, Korporaal J. W. Weijerbos . . „ „ 27337 idem. J. van Tongeren.. . . „ „ 27324 , Afrik. Sergt. Akon Kwassie. . . . „ „ i 4306 , „ Korpl. v. d. Potje Willem. . „ „ 8729 „ „ Flankeur Azoo (sedert overleden) „ „ 14251 „ „ idem. Eikoe Kwakoe. . . „ „ 19258 „ „ idem. AssaminaJan. . . . „ „ 15350 „ Inl. Sergt. Djoyosomito. . . . „ „ 35273 „• „ idem. Wirodikromo. . . . „ „ 36662 i „ Korpl. Kaddam „ 38307 i, „ Fusel. Kortowidjojo. . . . „ „ 38157 de Inl. Fnsel. Sodongso. ... • A.S.No. 38297 „ „ idem. Jerman » » ^ /6;>2 „ „ idem- Mormodongso „ » 37866 „ idem Djoblo » 38092 „ „ idem. Sorodono ..... ,, 381G3 „ „ idem Mortoüjojo » » 33970 „ idem Djalio » 33998 „ „ idem. Mariden » 36659 « „ idem. Todrono » » 36(>i>l „ „ idem. Sowidjojo „ » 43941 „ „ idem. Dongso » 40007 „ „ idem. Lawian » 33844 Allen van liet wapen der Infanterie. Voort3 wordt in het bijzonder vermeld, de Kapitein der Infanterie F. J. H. van Blommenstein, wegens zijn aan den dag gelegd beleid in het bestuur der troepenbewegingen, waardoor de rust op Ban/ca is hersteld geworden. Gegeven in bet hoofdkwartier Batavia den 4e. Aug. 1851. Be Generaal der Infanterie Konvmandant van het Indische leger (w .g. i B. EL van Saxb-Wbimar. Voor eensluidend afschrift, Be Majoor Wd. Sous-Chef v. d. Gen. staf. (w .g) Calkobn.