DE TIENDUIZEND DINGEN MARIA D E RM O ÜT DE TIENDUIZEND DINGEN V0Q* OE TROPEN 1955 N.V. BM. QUBRIDO'S UITGEVERSMIJ AM STB R D AM Wanneer de 'tienduizend dingen'gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn. Ts'ên Shên HET EILAND Op het eiland in de Molukken was nog een enkele 'thuyn' overgebleven uit de tijd van de specerijperken, een enkele maar - er waren er trouwens nooit veel geweest; en op dit eiland had men ook vroeger niet over 'perken' gesproken, altijd over 'thaynen'. De tuinen lagen nu, zoals toen, hier en daar verspreid aan de beide baaien - buitenbaai, of binnenbaai - met hun bosjes van specerijbomen, soort bij soort: kruidnagel bij kruidnagel, nootmuskaat bij nootmuskaat; enkele hoge schaduwbomen er tussen in, kenaribomen meestal; en aan de baaikant voor de windvang cocospalmen of platanen. Van de huizen stond er niet een meer in zijn geheel overeind; zij waren ingestort bij een aardbeving, en daarna opgeruimd - er was nog wel eens een stuk van een oud huis blijven staan: een vleugel, een kamer alleen, daar werd dan later weer tegenaan gebouwd, een paar armoedige houten vertrekken meestal. Wat was er over van alle glorie? Toch scheen er soms op die tuinen iets te zijn achtergebleven van het oude voorbijgegane, van wat al zo lang-geleden was. Op een zonnige plek tussen de kleine bomen - het gaat er zo sterk naar specerijen ruiken als het warm wordt - In zo'n stille vervallen kamer, met nog een echt Hollands opschuifraam en een diepe vensterbank - Op een stukje strand onder de platanen, waarop de golfjes van de branding uitvloeien: drie golfjes achter elkaar - achter elkaar - achter elkaar Wat was het? Een herinnering aan iemand, aan iets dat gebeurde, kan ergens bijna tastbaar blijven hangen - misschien is er nog iemand die er van weet, aan denkt soms, dit was nog anders: zonder ergens enig houvast, enige zekerheid - niet meer dan een vraag? een wellicht? Hebben twee geheven van toen elkaar vastgehouden, en - voor eeuwig - gefluisterd? of hebben zij elkaar juist losgelaten, en - adieu - gezegd tussen de nootmuskaatboompjes? Heeft een kind met haar pop in de vensterbank zitten spelen? Wie stond op het strand toen, en staarde over de drie golfjes van de branding heen? en over de baai heen? en waarheen? Een stilte ah antwoord, een stilte van gelatenheid en verwachting tegelijk; van voorbij en niet voorbij. Veel anders was er niet achtergebleven. Op twee van de tuinen spookte het. Op een kleine tuin aan de buitenbaai, vlak bij de stad, liep een verdronken man rond; maar dat was van nog niet lang geleden, om zo te zeggen van nu! en op nog een andere tuin aan de binnenbaai waren al van oudsher de drie kleine meisjes. Het huis stond daar niet meer; zelfs de fundamenten en brokstukken muur, die zo lange tijd na de aardbeving en brand waren blijven liggen, werden op een keer opgeruimd. Er was nog een logeerpaviljoen overgebleven, onder de bomen dicht aan het strand: vier grote kamers aan een open zijgalenjj. Het werd ook nog bewoond: de eigenaresse van de tuin woonde er zelf. Zij droeg een mooie naam - mevrouw von Zus en Zo - (zo had haar man geheten, die uit een Oost-Pruisïsch jonkergeslacht stamde); en zij was de laatste van de oude Hollandse perkeniersfamüie. Vijf geslachten was de tuin in het bezit van de familie geweest; haar zoon, na haar, zou het zesde geslacht geweest zijn: zyn kinderen na hem het zevende - maar dat zou niet zo zijn. Haar zoon was jong en kinderloos gestorven; en zij was een oude vrouw van over de vijftig nu, zonder andere kinderen, zonder verdere nabestaanden, - de laatste - Naar de gewoonte op het eiland, waar men moeiehjk vreemde namen onthouden kon, en iedereen bijnamen gaf, werd zij 'mevrouw aan de binnenhaaf genoemd, of ook wel 'mevrouw van Kleyntjes', zo heette de tuin. Dat - kleyntjes - bij wijze van spreken: het was een grote tuin, een van de grootste op het eiland, aan de achterkant ver doorlopend de heuvels in, de bossen in, tot aan de voet van een steil gebergte; aan de voorkant door de binnenbaai, en links en rechts door een rivier begrensd. De rivier links, waar het land vlak lag, stroomde bruin en traag tussen de bomen, niet erg diep, en bijna altijd doorwaadbaar. Toch staken de mensen uit het dorp aan de overkant van de rivier naar de tuin over, of andersom, staande op een vlotje dat zij met een bamboestok voortduwden. Rechts hepen de heuvels door tot aan het strand; een kleine wilde rivier tuimelde spattend en schuimend over de rotsblokken, door een dal en zo verder naar de binnenbaai. In het dal huisde het pluimvee: kippen en eenden; de koeienstallen stonden er ook - zoveel helder water bij de hand om stallen en hokken uit te schrobben - en niet te dicht op het huis. Achter het paviljoenhuis, haaks erop, was een hele rij bijgebouwen, laag van verdieping, met dikke stenen muren, in de breedte aan een overloop gebouwd. Aan de ene kant hing in zijn houten klokkestoel nog altijd de slavenbel; de bel werd nu geluid voor iedere prauw, die aankwam of wegging - welkom - vaarwel - als er toevallig iemand in de buurt was; het werd ook dikwijls vergeten. Daarachter begon het bos, een lieflijk bos, met veel paden en open plekken tussen de bomen; vooral in dit gedeelte dicht bij het huis. Br groeide van alles door elkaar - nuttig en niet nuttig - specerijbomen, vruchtbomen, kenaribomen vol noten, palmen: arènpahnen, waar suiker en wijn uit getapt werd, veel cocospalmen, sagopalmen op vochtige plekken. Maar ook bloeiende bomen, of zeldzame bomen, of alleen maar mooie bomen. Een klein recht laantje - nergens heen - van casuarina's; de hoge sparren met lange neerhangende naalden, zo sluik en glad als casuarisve- ren, door ieder vleugje wind uit de binnenbaai bewogen - ritselende lispelende - alsof zij aldoor stonden te fluisteren samen. De zingende bomen werden zij genoemd. Een glasheldere beek stroomde door het bos heen; een gedeelte van het water werd hogerop door een holle boomstam afgetapt naar een stenen reservoir met een gebeeldhouwde leeuwenkop aan de voorkant, tussen groenbemoste manen. Uit de opengespalkte bek spoten een paar waterstralen klaterend door elkaar heen, en naar beneden in een uitgegraven stenen waterbak: een grote, maar ondiepe bak met een brede gemetselde rand waar men op kon gaan zitten. De hele plek lag in schaduw: de bak, het reservoir met het beeldhouwwerk, de stammen van de bomen, de grond, alles was vochtig, dik bemost, of met zwarte en donkergroene plekken uitgeslagen - het watervlak alleen hield het licht vast in zijn klaarheid, in de doorzichtige rimpelingen er overheen. Het was de oude badplaats, zo ondiep voor de kinderen, er werd zelden meer gebaad: - waar waren de kinderen? - de vogels uit het bos kwamen er nu drinken. Dikke grauwe bosduiven, met alleen glanzend groene halskragen om - de notenpikkers - dronken op hun gemak met een voorzichtig gorgelend geluidje, en roekoe-den tevreden na. Een paar flonkergroene parkietjes gingen samen vlak aan de rand van de bak zitten; zij waren meer verdiept in elkaar dan in het water. En soms streek in een warreling van schreeuwende kleuren - óf smaragdgroen - óf scharlakenrood - óf heel bont, geel en hemelsblauw en groen en rood dooreen - een hele zwerm loerie's, of bètèts (of hoe zij verder heten mochten) met kromme gele snavels als kleine papagaaien, bij de waterbak neer, en flodderden met water, baden, dronken, klepperden met hun vleugels, pikten verwoed naar elkaar, en maakten een hels kabaal - even maar - - dan waren zij weer weg, en de badplaats bleef leeg en uitgestorven stil achter onder de bomen. Dan - soms - in die stilte, fladderden een paar honingvogeltjes in een boog van kleur omlaag, streken over het watervlak heen, klapwiekten weer omhoog, vederlicht - zij kwamen nooit eens even ergens rustig zitten. Aan het eind van het bos, maar nog onder de bomen, lagen drie kindergraven naast elkaar in het gras en struikgewas; de stenen afgebrokkeld, en zonder opschrift meer. Daar lagen de drie kleine meisjes van vroeger begraven. Zij hadden Elsbet, Keetje, en Marregie geheten; dat wist mevrouw van Kleyntjes nog, al waren alle oude papieren toen bij de erge aardbeving en brand verloren gegaan. Zij waren de dochtertjes van haar bet-overgrootvader geweest. Zij zaten wel eens met z'n drieën op de rand van de waterbak in het bos-stil! De drie graven voorbij, ging het pad ineens steil omhoog de heuvels in. Het waren heuvels zonder veel hoog geboomte, open en zonnig, met een soort dik geelachtig gras begroeid, dat naar kruiden rook; en het stond er vol wilde rozenstruiken. Over de toppen van de bomen, over het huis en de bijgebouwen heen, keek men bovenop de binnenbaai ah een rond blauw meer, met hier en daar lichtgroene verkleuringen waar het ondiep was, en donkergroene waar het erg diep was, met de witte rand van de branding er omheen, en al het weelderige groen van de kuststrook. Achter de heuvels lag weer bos - oerbos - eerder donkerblauw en paars dan groen in de verte; en dan kwam het woeste gebergte. Het woei daarboven altijd. De koeien van mevrouw van Kleyntjes werden in de heuvels geweid, en de wilde hertjes kwamen er stilletjes grazen. De drie kleine meisjes speelden daar wel, 's middags in de zon, ah er niemand was - de afgevallen rozenblaadjes hadden weer overal in het rond gelegen! zei de koeherder, 'laat ze maar' zei mevrouw van Kleyntjes. En soms, niet dikwijls, zaten zij alk drie naast elkaar gehurkt op het strandje aan de binnenbaai onder de plataanbomen, een eind van het huis af, om te kijken wat voor horentjes er aangespoeld waren? Zij krabbelden het zand wat weg (dat was later duidelijk te zien) horentjes verstoppen zich wel - ssst. Alle mensen daar kenden de drie meisjes, en keken uit of zij er waren? zij wilden de kinderen niet verjagen; zolang zij maar een andere kant opkeken, en deden alsof zij er niet waren, bleven zij rustig doorspelen - zeiden zij altijd. Mevrouw van Kleyntjes had de drie meisjes nooit gezien, dat speet haar wel. Was - zien - nodig? Zolang zij zich herinneren kon, had zij over hen horen praten; zij hoorden er bij, zij hadden een vaste plaats op haar tuin op het eiland in de Molukken, en ook in haar eigen leven. Mevrouw van Kleyntjes had wel eens het gevoel dat het eiland voor haar lag als op een landkaartje, om naar te kijken - met een windroos in de ene hoek, zoals het wezen moet. De twee schiereilanden, door buiten- en binnenbaai bijna geheel van elkaar gescheiden, op de kleine landengte aan de binnenbaai na (niet eens zo ver weg van de tuin) - Passo - dat zeiden de Portugezen aL Nu nog trokken de roeiers er de prauwen over een weggetje van boomstammen uit de binnenbaai naar open zee, open en groen met witbeschuimde steigerende rollers op een laag strand. Het was een bergachtig eiland - een paar vlakke stroken langs de kusten, vol grillige bruine rotsen en riffen toch nog. Zwaar bebost, op bergen en in dalen, op de vlakten langs het water, in het water ook. Opzij van een moeras aan de baaikant vol lila waterhyacinten, stonden in rijen kleine glimmende nipah-palmen, of sombere mangrove-bomen op hun verwrongen kale stelten. Op de takken zaten wel eens zeeslakken onder bolle blanke schelpen, alsof het porceleinen vruchten waren. Zoveel helder water overal - zoet water! - rivieren, bronnen, beken, watervallen over de rotsen. Er was een net van wegen, en weggetjes, en paden, en trappen in het rotsgebergte uitgehouwen, naar grote en kleine dorpen toe: van Christenen, van Mohammedanen; de oude gemeenschappen onder de qjfers Negen en Vijf. (Vijf en Negen verdragen elkaar zo bitter slecht!). Er tussen in, hier en daar, een 'tuin, een vervallen klein fort, een oud kerkje met wapenborden uit de Compagniestijd, een bontbeschilderde houten moskee naast zijn slanke minaret, een grote gebeeldhouwde zerk boven een vergeten graf - Ter Eeuwiger Nagedachtenis - eeuwig is zo lang! En de ene grote stad aan de buitenbaai. Zij kende het eiland zo goed, tot op het allersteilste gebergte, tot in het diepste oerbos; zij was met een prauwtje langs alle kusten gevaren. Zij wist waar, hier en daar en overal, een nooitgeziene boom of plant groeide, een vreemde bloem bloeide. Hoevele malen had zij over de prauwrand gehangen om door een holle bamboe te kijken naar de zeetuinen in de buitenbaai - het in gekleurd koraal verstarde droomgezicht, zo onwezenlijk stil, waarin alleen de bonte vlinderlichte visjes pijlsnel bewogen, of een paar ernstige bruine zeepaardjes rechtop in het water hingen, en elkaar onvervaard aanstaarden. Er was ook ergens een plek met niets dan het zeldzaam rood koraal, ah een rood klaverveldje onder blauwe golfjes. Zij had bij de porceleinen martafaan gestaan, in de bossen hoog op het gebergte achter Kleyntjes; binnenin de martafaan welde de kleine bron op, die met de zee in verbinding moest staan - hoe zou anders het water zo bitter gesmaakt hebben in de mond? Er werd om regen gebeden in tijden van grote droogte, en er werd nog geofferd - maar dat mocht niemand weten. En de mensen! Mevrouw van Kleyntjes kende niet alle mensen op het eiland, natuurlijk niet! maar wel velen: een oude radja-familie met een Portugese naam, en nog een, en nog een: die priester daar, een Mohammedaan, die alle verhalen wist van niets dan 'heilige oorlogen' en 'helden des geloofs' (er was op die plaats van het eiland altijd en eeuwig gevochten en hijzelfwas ook een rechte vechtersbaas); Christelijke godsdienstonderwijzers, 'schoolmeesters' werden zij genoemd, onder hen waren grote predikers; een dichter-zanger; een voordanser of een voordanseres; een of andere wijze vrouw - een Bibi - die een mens kon genezen, en ziek maken; een betovering op hem leggen; die geesten kon bezweren. In de stad de Hollanden: druk doende, komende, gaande. Een enkele maar die bleef; een enkele die er begraven lag, en er zodoende voor goed bleef. En reizigers van overal op de wereld vandaan naar de Moluccos, die zó van de boot - gauw - gauw - gauw - schelpen wilden kopen, koraal, parels die er niet waren, vlinders, oud pOrcelein, orchideeën, vogeltjes; op het eind namen zij genoegen met een mandje van kruidnagelen gevuld met bloemen en blaadjes van bonte parkieteveertjes ach arm - en zij stonden alweer aan de reling van de boot, en vergaten te wuiven. Vreemde mensen! Overal zijn vreemde mensen; op het eiland ook: Zij hadden haar de lege hut gewezen aan de baai, waar nog niet lang geleden een man en een kleine jongen gewoond hadden, die eigenlijk een haai en een kleine haai waren; die twee hadden nooit gelachen, om hun puntige tanden niet. Nu waren zij vertrokken! waarheen vertrokken? zij zwommen vast en zeker samen in de baai. Ah zij maar geduld had, zou zij nog wel eens de oude vrouw te zien krijgen - de moeder van de Pokjes -; in de huizen met kinderen werd altijd een tak met dorens voor de buitendeur gebonden, dat zij niet binnen kon komen; uit de verte deed zij niet veel kwaad! men zag haar trouwens de laatste jaren niet zo dikwijls meer. Zij had wel dikwijls de man gezien, die de man met de "blauwe haren' genoemd werd. Hij was maar een gewone vissersman uit het dorp naast de tuin Kleyntjes, die zijn grijs geworden kroeskop met indigo mooi helder blauw verfde, telkens weer. Dat moest hij wel doen: zijn enige zoon was een soldaat ergens ver weg, een held! In de maneschijn zongen de jonge mannen uit het dorp pantoems over hem; telden zijn gevechten op, de bèntèngs die hij bestormd had, zijn overwinningen, zijn wonden - en zoude eigen vader dan een oud aftands man zijn? met witte haren? neen toch! Soms luisterde mevrouw van Kleyntjes naar het eiland: hoe de baaien ruisten? de binnenbaai anders dan de buitenbaai, en open zee daarbui- ten nog weer anders. Zo suiste de landwind, en zo de zeewind, en zo gierde de stormwind, die Baradajat heet. Zo klonk het rytme van het tifa-gongspel, waarop geroeid werd in de grote prauwen; het lichte klepperende geluid van de snoeren lege mosselschelpen aan mast of voorsteven gebonden voor de Wind, die er graag mee kwam spelen; de korte klaterende slag waarmee een vlerkprauw 'verliggen' ging, van de ene vlerk op de andere. Zij, die muzikaal was, onthield de melodieën van alle liederen, alle danswijzen; hier werd nog op de kleine koperen cymbalen van Ceram geslagen, het Tand van de overkant'; daar bliezen zij op de Tritonhorens, die blinkend oranjerood van binnen zien - eenmaal had zij een verre tocht gemaakt om een zanger het schone 'Lied van de stervende vissen' te horen zingen, zoals alleen die zanger dat kon. En de vertrouwde geluiden: de stemmen van mensen en kinderen en dieren; muziek, zangen van alle dag, uit het dorp over de rivier, op de tuin. Iemand, die in de maneschijn een liefdeslied zong: 'de avond is te lang geliefde, en de weg te ver' - anderen klapten in de handen erbij - een enkele bamboefluit - smachtend over het water. Een slaaphed voor een kind, of een vertelling die hem voorgezongen wordt, krijgszangen van de wilde Bergalfoeren op Ceram, de koppensnellers. En soms, heel soms, de oude heidense klaagzang (pas op! dat de schoolmeester het niet hoort) bij een die zo juist gestorven is. De 'honderd dingen', zo heette de klaagzang - de honderd dingen waaraan de dode herinnerd wordt, die hem gevraagd, gezegd worden. Niet alleen de mensen in zijn leven: dat meisje, die vrouw, en die, dit kind, dat land, je vader, je moeder, een broer, of zuster, de grootouders, een kleinkind, een vriend, een wapenbroeder; of zijn bezittingen: je mooie huis, de porceleinen bordjes op de zoldering verstopt, de vlugge prauw, je scherpe mes, het ingelegde handschildje uit vroeger tijd, de twee zilveren ringetjes aan je rechterhand, aan wijsvinger en duim, de tamme bosduif, je slimme zwarte loerie; maar ook: - hoor! hoe de wind waait! - hoe witgekuifd komen de golven aangesneld uit volle zee! - de vissen springen op uit het water, en spelen met elkaar - kijk! hoe de schelpen glanzend liggen op de stranden denk aan de koralen tuinen onder water, en hoe zij gekleurd zijn - en de baai! - de baai! - je zult toch nooit de baai vergeten! - en dan zeiden zij - o ziel van die en die - en eindigden met een langgerekt droefgeestig -è-è-è-è-? -è-è-è-è-? over het water heen. Of zij luisterde met de anderen mee naar het getimmer van vlak aan de overkant van de binnenbaai, van de plaats waar vroeger de Portugese scheepswerf gelegen had - nu stonden er alleen maar bomen: het geklop van een houten hamer op een houten balk (de mooie galjoenen met al het lofwerk werden er toen opgekalefaterd, er zal ook wel eens een galg in elkaar getimmerd zijn) erg duidelijk over het water - zou dat een vogel zijn? En als er een prauw kwam of ging, behoorde de oude slavenbel op de tuin Kleyntjes geluid te worden. Soms snoof mevrouw van Kleyntjes de geuren van het eiland op: van specerijen die lagen te drogen - kruidnagelen, nootmuskaat, foelie; of serèh-gras; of de bast van kajoe-poetihboompjes; of vanille. Verschillende citroenen, andere vruchten, doerians! daar hield zij niet van! kruiden, bloemen, die groeiden op de tuin. Maar ook de stank van drogend koraal, en de zure modderlucht uit het moeras op de landengte, als de wind er vandaan kwam. Wierook - de echt Arabische - zoals haar grootmoeder die gebrand had. Ambergrijs, en zwarte amber, benzoë, en plantaardige muskus, het 'allerbeste' rozenwater, Arabische storax, of in plaats daarvan een soort gemalen wortelhout - dat waren de ingrediënten voor de amberbolletjes. En in haar kamer stond nog altijd de oude houten vijzel op een hoog voetje, waarin vroeger de dekseltjes van sommige schelpen voorzichtig werden gebroken, vooral niet gestampt om door het droge reuk- werk te mengen. 'Onyx marina', het parfum van de zee - 'het geeft het reukwerk zijn mannelijke kracht en duurzaamheid; het is als een bas in de muzyk' had mijnheer Rumphius gezegd. Het waren vele dingen, maar niet alle, en niet genoeg. Er bleven nog de verbeeldingen, gestalten zoals zij uitgebeeld stonden in dansen en liederen en vertellingen; verzinsels - zomaar - hoe zou zij ze op kunnen noemen? Aan de binnenbaai alleen al: Dadelijk op de hoek, bij de overgang van buiten- naar binnenbaai, waar de baai op zijn smalst is, en op z'n diepst door de zuiging van het getij, wandelde op de kaap zo nu en dan een matroos, een jonge Portugese matroos, die - toen - hier - verdronk; hij had naar huis gewild; hij had zijn naam horen roepen in de verte, Martijn was zijn naam. Of Martha, de jonge dochter van de radjah van het dorp, dat er niet meer was, probeerde vandaar in een maannacht op haar paardje naar de overkant te komen - naar haar geliefde, de arme visser zonder prauw - de prauwen van haar dorp had haar vader hoogop vast laten leggen. Ze kwam altijd naar de overkant - ze kwam nooit naar de overkant — Onder de kaap, in een holte tussen de rotsen zat de inktvis op wacht, (niet zo maar een kleine, zoals er zo ontelbaar vele in de baai rondzwemmen - de reusachtiggrote Inktvis - de Ene - met alle acht ellenlange rondwriemelende grijparmen vol zuignappen, loerende uit twee zwarte bolle oogjes. Hij zag alles, want hij kon in het licht zien, en hij kon in het donker zien; maar geen mens kon de Inktvis zien. Iedere visser, iedere roeier wist ervan, iedere stuurman keek behoorlijk uit daar op die hoek. Verderop het grote lila moeras, en de landengte, en het weggetje van boomstammen, waarvandaan zo dikwijls het moeizame, sterk gescandeerde gezang kwam bij het overtrekken van de prauwen. Nog weer verder die kant op het dorp naast de tuin Kleyntjes, en daar woonde, behalve de man met de 'blauwe haren', ook de vrouw die de 'dans van de Schelp' voordanste. Eenmaal, alweer langgeleden, had mevrouw van Kleyntjes dat gezien - eigenlijk mocht het niet. Nu werd die dans niet meer gedanst, in het dorp over de rivier niet, en nergens meer. Zij had het nooit kunnen vergeten. Op een begeleiding van vele gongs en trommen, een enkele fluit, zette de voordanseres de dans in; blootsvoets, blootshoofds, in haar strakgetrokken donker rok-en jak - begon zij langzaam en voorzichtig kleine passen te maken, vooruit, achteruit, om zichzelf heendraaiende, en verder in een wijde cirkel op de open dansplaats tussen de bomen: totdat haar hele lichaam in een golvende beweging raakte alsof zij over het water liep, over de zee liep; en tegelijkertijd hield zij een grote lichte schelp omhoog, ah van gekreukeld wit perkament, bijna doorzichtig - de Nautilus - de witte 'Doekhuyve' - hoog omhoog soms in haar rechterhand, soms in haar linkerhand, soms in haar beide handen samen. Zo liep zij, en alle mannen en vrouwen uit het dorp, donker zoals zij - de gemeenschap - langzaam, volgden haar, volgden de Schelp, waarheen? Waar bracht zij hen heen met de Schelp? Want zij bracht hen ergens heen. Wat betekende de Schelp? Toen zij zelf laat in de nacht naar de tuin was teruggegaan (een van haar eigen mensen zette haar over de rivier) en rij op het vlotje staande nog eens omkeek, waren de dansende mensen opgenomen in de duisternis, ook de voordanseres, ook haar omhooggeheven armen - en de grote witte Schelp scheen los van alles in de lucht te zweven, in het mistige late schijnsel van de maan tussen de bomen - zo onaards licht, zo boven alle zwaarte en donkerte uit. Zij had gedacht, zij dacht dat nog wel eens - kan een mens door een schelp vertroost worden? Zijn tranen afgewist? Daarnaast, een eindje verder, op de tuin Kleyntjes waren dus de drie kleine meisjes, de dochtertjes van de eerste perkenier, die alle drie op één dag stierven - dat was zeker hjj de aardbeving en de brand? neen! dat was niet bij de erge aardbeving en de brand. En de koralen vrouw! Zij mocht zeker niet de koralen vrouw vergeten; het stond trouwens alles bij mijnheer Rumphius te lezen: er was even voorbij de tuin een kleine nederzetting van Javanen geweest aan de binnenbaai, niet meer dan één grote familie. Toen de prauw, waarmee zij waren overgestoken, voor anker kwam, had een jonge vrouw zich over de prauwrand gebukt om in het water te kijken, naar het koralen gewas in de diepte - misschien keek zij uit naar de Boom, de Cocospalm van de Zee, die immers ook van koraal is. Zij bukte te ver voorover, en viel - haar hoofd naar omlaag, en kwam niet meer boven - totdat veel later de koraalvissers op die plaats een groot stuk koraal ophaalden, in de vorm van een vrouw. Dat was zij! de Javaanse! geen twijfel mogelijk. Zij had met haar hoofd in het koraal vastgezeten, en toen zij haar losmaakten, kreunde zij - zeiden de koraal vissers. Daarna stond zij jarenlang in de tuin van mijnheer Rumphius, die haar voor vijf daalders gekocht had. Hij drukte wat bladaarde in de gaatjes van het koraal, en zaadjes van miniatuurkleine bloeiende klimplantjes - zodat de koralen vrouw mettertijd een net gebloemd baadje aankreeg over haar naaktheid heen. Heeft hij wel eens bij haar gestaan? en heeft hij haar aangezien met zijn bijna blinde ogen, zo 's avonds als het stil is geworden - donker en licht onder de sterren, en heeft hij haar gevraagd - of? Mijnheer Rumphius geloofde namelijk ook aan de Cocospalm van de Zee: de cocosnoten, dan hier dan daar aangespoeld aan een strand moesten toch ergens vandaan zijn gekomen, nietwaar? Zo anders dan een gewone cocosnoot, bijna tweemaal zo groot, niet rond maar langwerpig; door golven en branding glad gepohjst, bijna zwart, hard als steen. Op dit eiland niet, op geen van de 'duizend eilanden', ook niet op de grote eilanden ver weg, en niet op het vasteland, nergens groeide een cocospalm met zulke noten. Wat hij er van te weten kon komen had hij opgeschreven: er waren er die zeiden dat de palm dus niet op het land stond maar in de zee, in een draaikolk, in de 'navel der zeeën' dat kon hij niet aannemen! eerder op een rustige besloten plek - wel in diep water, dacht hij, in een baai, zo'n baai als de binnenbaai bijvoorbeeld. De palm zou een zwarte stam hebben en zwarte takken (dat hebben de kleine koraalbomen ook), zwarte lintachtige bladeren zoals een gewone cocospalm? maar dat wist hij niet zeker - onder water is zwart trouwens niet altijd zwart, wel eens lila-achtig paars, wel eens licht purperrood. Er hoorden ook nog een Krab, en een Vogel bij; koraalvissers hadden de palm wel gezien, maar zij konden er nooit bij komen. Heeft mijnheer Rumphius de koralen vrouw gevraagd, of zij - misschien - in die tijd daar beneden? Hij wilde zo stervensgeerne de Cocospalm van de Zee zien - zwart of paars - of rozerood (met de Krab en de Vogel) in het diepe blauwen groene water van de binnenbaai, éénmaal! voor dat hij geheel en a blind was geworden; dat kon niet lang meer duren. Wat heeft de koralen vrouw? wat heeft de gesloten koralen mond hem geantwoord? Mevrouw van Kleyntjes hield zoveel van haar, omdat zij zoveel van mijnheer Rumphius hield. Zijn beide boeken hadden altijd in het huis op Kleyntjes gelegen: met haar grootmoeder samen had zij planten en geneeskrachtige kruiden opgezocht in een van de vele delen van het 'Kruydboek'; en in de 'Rariteitkamer' samen met haar kleine zoon de namen van 'schulpjes en hoorentjes en slekken en qualletjes, en zulk schorrimorri'. Zijzelf behoorde ook bij het eiland - hier! op haar tuin aan de binnenbaai, voor het logeerpaviljoen, onder de platanen, de golfjes van de branding aan haar voeten. Iedereen wist hoe zij er uitzag: klein van stuk en gedrongen, in haar batik-sarong en eenvoudige witkatoenen kabaai, met een klein kriebelkantje of helemaal zonder een kantje - geen mooie kabajaspelden, met veiligheidsspelden gesloten; op blote voeten in stevige leren san- dalen; bruingebrand, vol zomersproeten en zonneplekjes, altijd blootshoofds, met springerig grijzend haar. Zij hadden haar gezien of anders hadden zij over haar gehoord. Er werd overal op het eiland over haar gesproken, gefluisterd soms - zoals tevoren over haar grootmoeder, en daarvóór over die haar grootmoeder, (over de mannen van de familie viel weinig te praten of te fluisteren). Zij zeiden niet veel kwaad van haar; waarom zouden zy? Zij kon het erg goed doen! Nu tenminste, vroeger niet, en zij was een door en door bazige vrouw, die eerst alles precies weten wilde, maar die dan ook bereid was te helpen, als er geholpen moest worden; en met een ander mens mee te voelen. Zij zelf was zwaar genoeg beproefd in het leven: de grootmoeder dood, aan wie zij eigenlijk alles te danken had; haar beide ouders - die hadden zich nooit veel aan haar gelegen laten liggen; broers en zusters had zij niet; haar man - niemand wist het ware over die man: een 'grote meneer' werd er gezegd, maar niemand kende hem: hij was nooit op het eiland geweest, hij moest al jaren en jaren geleden gestorven zijn; en nu niet zo lang geleden nog de zoon, haar enig kind. Zo had zij dus niemand meer. Maar er was iets, daarin overdreef zij toch. Een dag, een nacht in het jaar, op de sterfdag van die zoon wilde zij alleen zijn - dat was tot daar aan toe, maar dat ging zó ver dat zij zelfs alle bedienden met hun hele familie van de tuin wegzond naar de stad aan de buitenbaai. Zij zou die dag ook geen bezoek ontvangen; wanneer er toch mensen kwamen - volstrekt niet uit nieuwsgierigheid! maar om haar op te beuren! vroeg zij hen het bezoek liever tot een andere keer uit te stellen,'en het ze, wie het ook waren, rustig het hele eind in de prauw weer teruggaan. Eén dag, één nacht in het jaar aan de doden gewijd? is dat al te veel? Maar zo was het niet! Zij wijdde die dag en nacht niet aan de doden; enkel en alleen aan die vermoord waren, in dat jaar op het eiland vermoord waren. Niet ieder jaar werd er iemand vermoord, gelukkig niet! er gingen wel eens jaren voorbij, dat er niet één was. Het was een vreedzaam eiland, maar toch, het kon gebeuren - Zoals in dat ene bewuste jaar, toen waren het er vier geweest: vier? of waren het er drie? maar drie dan toch zeker! van een stond niet vast of hij vermoord was of dat hij niet vermoord was? in de baai verdronken was hij weL Er gebeurde niet veel op het eiland dat mevrouw van Kleyntjes niet te horen kreeg; en ah er een moord gepleegd was, ging zij er dadelijk op af, en wilde weten hoe of wat? waar het gebeurd was? wieervermoord was? wie het gedaan had? waarom? waarmee - maar dat kon haar niet zoveel schelen; het was ook geen ziekehjke nieuwsgierigheid van haar, of dat rij dacht iets tot klaarheid te moeten brengen - dat moest de Justitie maar doen. Zij had medelijden met die vermoord was, en de nabestaanden; zij zou hebben willen begrijpen wat er toe geleid had? iets verhelpen als het kon - het kon meestal niet Maar zij kon de vermoorden op die ene dag in het jaar gedenken. Zij zette geen kaarsen of bloemen voor hen neer, en dergelijke poespas; zij brandde geen wierook, zij had nooit van wierook gehouden - gedenken, enkel en alleen gedenken. Zij was er mee begonnen na de dood van haar zoon. Zij sprak er nu niet meer over, zoals zij in het begin nog wel eens gedaan had: haar zoon was ook vermoord, tenminste dat vond zij. Er waren er, die haar dat bijna kwalijk namen: de jonge officieren van het garnizoen in de stad aan de buitenbaai zeiden, dat rij 't haar toch nog eens een keer goed zeggen moesten: haar zoon, die ook officier geweest was - een wapenbroeder, was gesneuveld. Wel niet in een open strijd gevallen - uit een hinderlaag beschoten; maar schieten uit een hinderlaag is in de strijd niet ongeoorloofd, - eerlijk sneuvelen! dan moet men niet over vermoorden spreken. Maar mevrouw van Kleyntjes sprak met hen niet over vermoorden; en wanneer rij haar zagen, zeiden de jonge officieren niets over sneuvelen. Sommige ouderen, die het nog wel eens over 'zulk soort dingen' hadden, fluisterden of zij toch geheime krachten bezat? of zij daarom met alle geweld alleen wilde zijn? maar er was niets van bekend dat zij aan 'zulk soort dingen' deed. Zij het ook nooit zo'n wijze vrouw die geesten kan bezweren op de tuin komen, zoals vroeger wel gebeurde toen haar grootmoeder nog leefde. Haar grootmoeder! nou ja, die! dat was iets anders - die had wel geheime krachten bezeten, zo zeker als wat! Zij niet; anders zou zij toch wel eens de drie spookmeisjes op haar eigen tuin gezien hebben - terwijl Jan-en-aUeman-en iedereen ze immers zag. Al deze dingen, en nog andere, en de hemel er bij, waren het eiland. DE TUIN KLEYNTJES Het kind werd op de tuin Kleyntjes geboren en haar moeder wilde dat zij Felicia heten zou: haar vader vond het goed, hij vond altijd alles goed wat de moeder wilde. De grootmoeder vond het niet goed, 'Gelukkig! durf jij jouw kleine kind Gelukkig te noemen! wat weet jij vooruit!' Maar de moeder had volgehouden dat zij zo heten moest. De grootmoeder zou haar niet eenmaal bij die naam noemen; zij zei altijd - kleindochter - en van toen af aan zoon en schoondochter tegen de beide ouders, kleindochter en zoon waren vriendelijke woorden, schoondochter niet! Het kind bleef de eerste zeven, bijna acht jaren van haar leven op het eiland in de Molukken wonen; er was ook nog een oud familiehuis in de stad aan de buitenbaai en daar woonde zij met haar ouders, want haar moeder wilde niet op de tuin Kleyntjes wonen en haar moeder deed alles wat zij wilde en nooit iets dat zij niet wilde, dat kon zij doen omdat zij al het geld had; haar familie bezat een suikerplantage op Java, heel iets anders dan een specerijtuin van niets op een eiland in de Molukken! Llaar vader ging dikwijls naar de tuin, iedere week bijna; soms mochten Felicia en haar kindermeid met hem mee. Er was niets heerlijkers te bedenken dan uit logeren gaan op de tuin Kleyntjes aan de binnenbaai! Om te beginnen gingen zij er in een prauw naar toe; eerst het laantje door achterom het fort, het Kasteel, - en daar aan een overdekte pier lag de prauw van haar grootmoeder te wachten, die hen er heen zou brengen. Ah zij op de tuin aankwamen werd er een bel geluid. Bij hoog water kon de prauw meren aan een stenen hoofd in de bin- nenbaai, bij laag water droegen de roeiers hen om beurten in een stoel naar de kant; soms tilde een van de roeiers Felicia met een zwaai uit de prauw en op zijn schouder, roeiers zijn erg sterk! Later namen de vissers uit het dorp over de rivier haar en haar kindermeid wel eens een eind mee uit varen, meestal in een vlerkprauw waarmee ook gezeild kon worden. Als de wind niet doorzette, floten de vissers, en vroegen of'mijnheer de Wind' niet haast komen zou en zijn lange haren los zou maken? er werd gezongen, en gelachen, en gepraat, en Suzanna haar kindermeid werd geplaagd omdat zij zulke dikke armen en benen had. Haar grootmoeder had nog een grote prauw zonder vlerken - een statieprauw - waarin op een gongetje en trommen geslagen werd bij het roeien; die werd maar zelden gebruikt. Felicia zat dan zo stil als een muis, en zuchtte dat het altijd weer zó voorbij was! Op de tuin kon zij een eindje in zee lopen — Suzanna moest wel opletten of er geen zee-egels waren? of op het strandje onder de platanen schelpen zoeken of in de waterbak in het bos baden. Zij mocht vruchten helpen plukken, ook in de citroenenboomgaard: tussen de kleinere citroenstruiken in stonden een paar grotere pompelmoezen met rood vruchtvlees, 'dat is jouw boom kleindochter' zei de grootmoeder, 'omdat jij er zoveel van houdt. Jij hebt gelijk: rood is veel zoeter dan wit'; zij mocht kenarinoten rapen in het bos; luisteren naar de 'zingende bomen'. Maar in het bos woonde ook het palmwijnmannetje! Als in een van de hoge arènpalmen getapt zou worden, hing de tapper een uit ruw hout gesneden mannetje in de boom op, om op de dieven te passen: zowat een halve el lang, aangekleed in een paar oude lappen, snorrebaard en pruikebol van zwarte palmharen, een vuurrode mond, wit- en zwarte blikkerogen; en dwars door het mannetje heen was een zwarte rottandoorn gestoken, bijna zolang als het mannetje zelfwas, vingerdik en naaldscherp toelopend, de punt naar voren. Zo hoog in de hoge palmboom kon het mannetje niet veel kwaad, maar hij klom wel eens vliegensvlug het smalle rottantouw- laddertje af naar beneden om iemand achterna te lopen met zijn priem! Pas dan op! berg je dan bijtijds! Suzanna de kindermeid keek altijd goed overal uit naar het mannetje; maar Felicia had niet veel vertrouwen in Suzanna. Zij hepen wel eens met de koeherder mee - dan was alles veilig - het bos uit en verder de heuvels in; misschien zouden zij een wild hertje zien? Felicia dacht dat zij voor een 'wild hertje' niet bang zou zijn, ook niet van dichtbij; voor de koeien was zij wel bang, van uit de verte al. En zij ging met Suzanna alleen naar het groene, het stille dal, waar het nooit stil was door het gekakel van alle kippen en het gesnater van alle eenden. Om de kippen gaf zij niet veel, die hepen weg als iemand met een arm zwaaide en ksjjjt riep - maar zij verfoeide de eenden. Eenden waren door en door vals! Niet zolang zij in de kleine rivier rondzwommen en doken en tegen elkaar snaterden, en zich langzaam met de stroom mee naar de binnenbaai heten drijven - maar daar! op het strand gekrabbeld, veranderden zij in plompe waggelende wrede dieren, die alles achterna Hepen en opslobberden dat niet vlug genoeg uit de voeten kon komen: die mooie eendenkrabbetjes vooral. Suzanna had er haar wel eens een op haar hand gegeven om naar te kijken: een glad blinkend bruin schildje, niet groter dan een dubbeltje, acht helrode pootjes, twee miniatuurkleine rode schaartjes, aan iedere kant één. De arme krabbetjes, die zich van tevoren al gewonnen gaven, zich tot een knikkertje oprolden, de tere rode pootjes en schaartjes bij elkaar getrokken, en die zich zo - levend - door de eenden op Heten slokken. 'Het zijn goede krabbetjes!' zei Suzanna, 'zij doen geen mens kwaad, zij zitten maar stil in de buiken van de eenden; zij steken wel eens zo'n klein rood pootje uit, daar kietelen ze mee - dat vinden de eenden prettig, dan gaan ze dadehjk een ei leggen! maar pas op, ah de eenden van die andere hele bruine krabbetjes doorslikken, die knijpen hun buik kapot van binnen.' 'Gaan zij dan dood?' vroeg Felicia, zij wilde niets liever. Natuurlijk gingen zij dan dood! Het leek Felicia toe, dat de eenden maar alleen de mooie eendekrabbetjes opslokten; er bleven altijd evenveel eenden, levend en weL Toch was dit kinderspel vergeleken bij het andere: bij het erge, het heel erge! dat daar, in het dal bij het riviertje, de grote open witte schelp lag, de drinkbak van de kippen, en dat in die schelp het beest gewoond had, nog woonde - de Leviathan! dat zei Suzanna; zij sprak van de Lewijatan. Suzanna, haar kindermeid uit die tijd, had een ziekte waardoor haar armen en benen opzwollen en op strak gespannen bruine rollen leken, waaraan de handen en voeten met opgestopte dikke vingers en tenen vast zaten; toch waren de vormloze poken en enkels lenig gebleven en zij was vlug genoeg in haar bewegingen, (het was ook geen besmettelijke ziekte, zei de dokter). Fehcia wist niet goed wat zij van haar denken moest: het ging niet alleen om die dikke armen en benen - ze kon soms zo vreemd doen; zij was erg vroom, en zij nam haar altijd ergens mee naar toe waar geen andere mensen waren. Thuis deed zij dat, in de stad aan de buitenbaai, maar ook op de tuin Kleyntjes: dat zij ongestoord haar psalmen op kon zeggen. Zij kende alle psalmen en zij zei ze in het Maleis op, met luider stemme; en zij leerde ze Fehcia meteen ook. Die was op de leeftijd dat een kind makkelijk uit het hoofd leert, ook wanneer het de woorden nauwelijks begrijpt. Suzanna had een lievelingspsalm: de honderd-en-vierde psalm. Fehcia zei hele stukken van psalm 104 zonder hakkelen in het Maleis op. Toch was het een moeielijke psalm, met alle namen van dieren die zij niet kende - de woudezels - de ooievaars in de dennebomen (een ooievaar dat was de vogel Lakh-lakh) - de hoge bergen van de steenbokken - de steenrotsen voor de konijnen - en de briesende j onge leeuwen (een leeuw heette Singa) - en dan de zee met het wriemelend gedierte, groot en klein, en de schepen, en de Lewijatan die al te verschrikkelijk is! Dat was deLewijatan waarvan Suzanna zei, dat hij woonde - hier! in de schelp onder de bomen bij de kleine rivier in het groene, het stille dal op de tuin Kleyntjes. Het was een reusachtig grote schelp, wel een meter in doorsnee, van buiten ruw kalkachtig aangezet, diep ingegroefd, en aan de rand gekarteld; van binnen glad ivoorachtig wit - en dit was nog maar de helft. Niemand wist waar de andere helft was gebleven. Er waren eens twee gelijke schelpen geweest die precies op elkaar pasten, op één plaats onverbreekbaar aan elkaar vast: alleen het beest dat er binnenin woonde, was zo sterk dat het die twee loodzware schelpen kon openmaken en dichtmaken, zoals hij het wilde. Suzanna wees haar hoe het geweest was: haar zware polsen zorgvuldig tegen elkaar aangedrukt, hield zij haar dikke bruine handen alsof het twee schelpen waren, de vingertoppen aan elkaar gesloten; en met een kleine ruk maakte zij de twee schelpen - open - dicht - open - dicht. Zij had zon kracht in haar vingers, dat de vingertoppen een duidelijk hoorbaar klapje gaven, iedere keer ah zij op elkaar kwamen. 'Zó!' zei zij, 'zó!' En dan begon zij het beest te beschrijven dat in de schelpen vastgegroeid zat — hij was vreselijk om aan te zien: dik en vormloos als een grote volle zak en zijn vel leek op leer, gevlekt en gestreept als bij een slang - maar toch nog anders: wit met bruin en zwart en ook nog donkerblauw; en hij was blind! 'Geen ogen' fluisterde Suzanna en kneep de hare dicht. FeHcia wist niet waarom, maar dat was het ergste van alles. Hij had wel een mond, en hij kon wel eten, zuigen tenminste. De schelpen hadden toen ook niet open en bloot op de grond gelegen - onder water, op de bodem van de baai waar het niet al te diep was, tussen het koraal verstopt, met algen en lange wierstengels begroeid. Eerst zette het beest de twee schelpen - voorzichtig - op een kiertje open, en dan een beetje meer open, en nog een beetje meer, en zat doodstil te wachten, zei Suzanna - tot er iemand kwam, een koraalduiker, of een vissersman, of iemand anders - en dan moest Fehcia of zij wilde of niet, een hand of een voet in de schelp leggen. 'Zó!' zei Suzanna, en sloeg meteen bliksemsnel en keel hard met de zijkant van haar hand op Felicia's arm of been, waar die op de gekartelde rand van de schelp rustte, 'zó! helemaal er af! en kijk eens wat veel bloed.' Het kind stond verstijfd stil - de twee schelpen zaten dicht, en haar hand of haar voet was er af en lag er binnenin, en het beest ging het op zitten eten. Het deed vreselijke pijn! en zij wist niet waar zij met de bloedende stomp heen moest. 'Hij zuigt er op; bij vindt het lekker' zei Suzanna; maar wanneer het Fehcia te machtig werd en zij begon te snuffen, probeerde zij haar te troosten, 'stil maar! hij eet niet altijd handen en voeten, hoor, ook wel vissen, die vangt hij ook in zijn schelpen; en hij heeft een vriend, een garnaal, zo groot maar als een vinger - een vingertje van jou - die bij hem in de schelpen woont. De garnaal mag mee eten maar moet wel helpen om iets te vangen: hij moet het beest zeggen of hij de schelpen nog wat verder open moet zetten of dicht moet maken? het beest kan toch immers niet zien, dat weet je toch, hij heeft toch geen ogen.' Suzanna wachtte even af of Fehcia zou vragen - heeft hij dan oren? kan de garnaal met hem praten? Maar na de eerste keer wilde zij dat niet meer vragen - Suzanna moest het zelf maar zeggen, dat de Lewijatan niet horen kon, omdat hij geen oren had, 'geen ogen, dat weet je, en geen oren' maar de garnaal had wel een schaartje, daar kneep hij het beest mee in dat leren vel van hem: dan wist hij wat bij doen moest - de schelpen openmaken of dichtmaken. Suzanna bootste met haar dikke bruine wijsvinger en duim een scherp garnaleschaartje na - de nagels op elkaar - en kneep er Fehcia mee in haar arm, een stukje vel tussen de nagels. 'Zó!' zei Suzanna. Fehcia gaf een schreeuw: het deed nog erger pijn dan het afnijpen van een hand of voet tussen de schelpenranden! Zij had Suzanna graag een klap gegeven; zij had het wel eens gedaan maar het kwam altijd verkeerd uit met die sterke dikke bruine banden van Suzanna. Zij slikte, en deed wat zij kon om niet te huilen; want haar grootmoeder zag later altijd dat zij gehuild had, en wilde weten waarom? en dan zei zij 'je moet leren een trots meisje te zijn kleindochter, rechtop! en niet om niets huilen. Dat vond zij niet prettig om te horen - zij huilde niet om niets, maar zij kon haar grootmoeder toch zeker niet van de Lewijatan vertellen. De grootmoeder was een kleine broodmagere vrouw, donker, met donker haar en donkere ogen; zij liep zelf ook kaarsrechtop in haar keurige kleren: meestal een helgekleurde zijden sarong uit Timor of van een van de andere eilanden, een kabaai van dun wit batist met brede kanten, een enkel sieraad: een gouden haarspeld in haar haarwrong, kabajaspelden, om haar beide polsen een armband van zwart koraal ah een rondgebogen takje - tegen de rheumatiek-, aan haar ene hand twee trouwringen, van haar en van haar man die zo j ong gestorven was. Haar sloffen waren van gekleurd fluweel met gouddraad en lovertjes geborduurd; zij borduurde ze zelf en de Chinese schoenmaker in de stad aan de buitenbaai moest er later sloffen van maken. Zij naaide ook de fijne kabaja's zelf; en zij maakte amberbolletjes en reukwerk en medicijnen. Dan woog zij van tevoren kruiden en wortels op een weegschaaltje, of nam er zo maar een stukje van - zo lang als een pink - zo lang als het bovenste lid van een wijsvinger - schrapte het of stampte het fijn in een houten of porceleinen vijzel - nooit en te nimmer in een metalen vijzel! Soms werd het gekookt en daarna weer door een linnen doekje gezeefd; ook wel ah thee getrokken - altijd met regenwater, denk daar aan! Fehcia had een heilig ontzag voor de medicijnen van haar grootmoeder; gelukkig waren de meeste niet voor kinderen bestemd, en zij was nooit ziek; maar er was het aftreksel van een hel oranjegele wortel voor het zuiveren van het bloed na de lange kentering - daar ontkwam oud noch jong aan. Het smaakte bitter ah gal. En eens in de maand natuurlijk wonderolie, ah zij het thuis nog niet gehad had - met koffieextract of met een beetje anisette! zij mocht kiezen. De grootmoeder kon ook lekker koken en inmaken: zuren, confituren, mosselensausen, zwart en wit; een kenaritaart bakken. Zij deed alles zelf thuis met een paar oude bedienden van vroeger. Alles in het huis was van vroeger; ook wat in de 'mooie la' van haar klerenkast lag. Het was een antieke kast vol reten en spleten, op een onderstel van gebogen poten waarvan de twee voorste klauwen hadden; de deuren moesten beiden open staan voordat de la uitgetrokken kon worden. Op de planken er boven lagen stapeltjes kleren, sarongs, kabaja's, ondergoed, en verder netjes op elkaar dozen en mandjes met kruiden en wortels en reukwerk - het rook zo sterk door alles heen, maar de geur van wierook overheerste. Zo nu en dan nam de grootmoeder een open ijzeren bakje met doorgegloeide stukken houtskool uk de keuken mee naar de kamer, zette het in de opengetrokken la en strooide er een paar korreltjes wierook op. Het was echte Arabische wierook! harsgeel en bijna doorzichtig, 'gestolde tranen van de profeet Mohammed, kijk maar!' zei zij. Fehcia keek, zij wist niet goed wie Mohammed was? zij kende hem niet. Er kronkelde een dun wolkje rook omhoog; en de zoetig-bedwelmende lucht werd nooit uit de kamer weggewaaid, al stonden de deuren altijd tegen elkaar open en woei de koelte uit de binnenbaai er de hele dag doorheen. De kast, 'de mooie la' vooral, was er mee als doortrokken. Op de bodem van de la lagen netjes over elkaar geschoven vellen rijstepapier en tegen de achterkant, wat hogerop geduwd, een lap kleurig geweven heel oude Palembangse zij zoals zij die in de kratons dragen, die zo goed helpt tegen keelpijn - een klein reepje om de hals is voldoende. Aan de ene kant van de la een mooie waaier van a-jour bewerkt écht schildpad, met écht goud ingelegd,- 'van toen wij jong waren' zei de grootmoeder, 'wij hadden er alle vijf zo een, ah wij dansen gingen in de stad aan de buitenbaai of op een van de tuinen.' Zy had vier zusjes gehad, geen broers, niets dan meisjes! "Wij krieuw- den wel met elkaar, maar dan waren wij weer goed op elkaar. Het was toen erg vrolijk op Kleyntjes, kleindochter. Er werd hier ook gedanst - achter op het specerijplat; dan hingen er lampionnen in de bomen. Wij hadden al gauw ieder een Beau, een Beau is een vrijertje' zei zij 'ach! wij waren alle vijf knappe aardige meisjes (al zeg ik het zelf) en in 'een wip' getrouwd en weg.' Zij was met haar man naar Java gegaan; hij had een baantje bij de douane; en zij was al gauw weduwe geworden en met haar zoontje Willem - zijn ene grootvader van vaderskant had Willem geheten weer teruggekomen, en gebleven - 'ja kleindochter, zo gaat het soms' (haar zoontje Willem was nu Felicia's vader). De andere zusjes waren nooit teruggekomen, geen van allen: drie van hen waren nu al gestorven, 'ja'- één woonde verweg in Noord-Amerika. Aan de andere kant van de la lag een van orchideënwortels gevlochten mandje uit Makassar; daar bewaarde de grootmoeder haar 'juwelen' in. Veel juwelen bezat zij niet, behalve het goud dat zij droeg lagen er in het mandje een paar broches, een hanger aan een ketting, een mooi schelpje met een zilveren rand er omheen, losse stukjes kristal en halfedelsteen; een amethyst, een katteoogje voor de dromen - een opengewerkt gouden vruchtje met een amberbolletje dat zij zelfgemaakt had. Zij schroefde het vruchtje open en rolde het bolletje in haar hand dat het warm werd,'nrik maar hoe lekker!' Fehcia vond een amberbolletje niet zo lekker ruiken, maar dat durfde zij niet te zeggen; het bolletje werd weer in het vruchtje geschroefd, het mandje ging dicht en werd opgeborgen: het was mooi maar het was niet de schat. De schat lag midden in de la en bestond uit drie dingen: een bord en twee witspanen doosjes. Een klein bord van grof aardewerk, effen hchtgroen, iets gecraqueleerd - een echt gifbordje van Ceram. 'Het waarschuwt voor gif zei de grootmoeder. Ah er iets giftigs inkwam, schrok het bordje en verschoot van kleur; iets erg giftigs maakte er barsten in; iets heel erg giftigs zou het zo ineens middendoor kunnen breken. Een keer had Fehcia gevraagt wat gif was? 'Gif, dat is hetzelfde als vergift, als - Fenijn -' zei de grootmoeder met een harde f. Felicia vroeg daarna niet verder: Fenijn, zij begreep wel, dat moest iets vresehjks zijn, niet om verder over door te vragen ofte praten, te denken ook maar. Op het bordje lagen twee spanen doosjes. In het ene, nog weer zorgvuldig in een lapje linnen gewikkeld, werd de 'Slangesteen' bewaard. Het was moeielijk de slangestenen goed uit elkaar te houden, er waren verschillende soorten van. Er was een wit steentje dat de slangen wel eens in de bek hielden om op te zuigen tegen de dorst; dan was er de Karbonkelsteen, die een bepaald soort slang op het voorhoofd droeg en die een rode gloed afgafin het donker, maar die was zo zeldzaam. Men mocht de slang niet doodslaan, dan doofde de gloed van de Karbonkelsteen meteen uit, en voorgoed. De slang schonk de steen wel eens weg, liet hem ergens voor iemand hggen, en wanneer de slang drinken of baden wilde legde hij de steen ook af - de steen kon beter niet nat worden. Dat was het ogenblik dat iemand de Karbonkelsteen wel eens vinden kon en meenemen. Maar daar had een ander weer niets aan: de Karbonkelsteen mocht niet verhandeld worden, niet gekocht of verkocht voor geld, dan ging de gloed even goed verloren. Zelf vinden dus, of krijgen. De grootmoeder van Felicia had tot nu toe, nooit een Karbonkelsteen van de Slang gevonden en er ook nooit een gekregen, 'zomaar cadeau present voor niets om te houden' zei zij dan, 'jammer hè kleindochter?' Haar slangesteen behoorde tot een heel ander soort. Het was een steen, waarmee men een slangebeet genezen kon of de beet van andere giftige dieren, een steek van sommige vissen, schorpioenen, een soort spinnen. De steen zoog het - Fenijn - uit de wond. Later zou de grootmoeder Fehcia wel leren hoe de steen gebruikt moest worden, beloofde zij. Nuliet zij haar alleen de steen zien; niet wit, met kleine donkere streepjes en vlekjes. Zij zei dat het de heer Jezus was aan het kruis, 'duidelijk! kijk maar!' Felicia deed haar best het ook te zien. Zij vond het heel begrijpelijk: de heer Jezus was goed, zij wist wel wie hij was, zij kende hem wel, waarom zou hij niet op een steen staan die een mens genas van - Fenijn -? zij kon het alleen niet goed zien. Het andere witspanen doosje was van binnen met restjes lichtblauw slofFefluweel bekleed en daarin lag weer een steentje. Het zag er uit als een doodgewone witte kiezelsteen met iets van een parelachtige glans er overheen, onregelmatig van vorm met uitstekende randjes en hoekjes; er naast lag nog een steentje, alsof er een stukje van de grotere steen was afgebroken. Maar dat moest men vooral niet denken! en zeker nooit zeggen! Het hele kleine steentje was het kind van de andere steen. Eerst was het er niet geweest: de grotere steen had 'helemaal alleen' in het dichte spanen doosje gelegen - en op een morgen lag het kindje er naast 'in de nacht geboren' zei de grootmoeder, en deed het doosje weer dicht. En dan waren er in de la nog altijd een paar schelpen - gewone - in de vorm van een tol, de punt naar boven, de brede kant naar onder, groenig van buiten-niets geen moois aan, zoals zij overal op de rotsen aan de baaikant vastzaten. De beestjes die er in woonden leefden nog; zij kregen geen eten, dat kregen zij op de rotsen ook niet; toch bleven zij maandenlang leven en scharrelden wel eens even in het rond met een even krakend geluid van de schelpenrand over het stugge papier. Zij moesten de schat bewaken en hepen wacht; de grootmoeder lette goed op en haalde op tijd een paar nieuwe schildwachtjes van het strand. Zolang de schat door de levende schildwachtjes bewaakt werd zou geen dief er aan durven raken, en zolang de schat in de la lag zou het huis op de tuin Kleyntjes behoed zijn tegen ongeluk, en ziekte, en armoede, en Fenijn, en andere onnoembare dingen; en zij allen die er woonden, zouden - gelukkig zou de grootmoeder nooit zeggen - niet al te ongelukkig zijn, zo de Heer het wilde - "Wanneer zij ooit nog eens de Karbonkelsteen van de Slang zou vinden of krijgen - zomaar cadeau present voor niets om te houden! en - (dat durfde zij nauwelijks uit te spreken) - de groene Armband! dan zou zij een schat van Vijf hebben! Vijf! vijf is zo'n bijzonder goed getal: maar dat zou wel nooit gebeuren. Nu was het Drie - drie is ook veel. Een mens moet tevreden zijn met wat hem gegeven is en voor de rest maar zelf proberen te zorgen! en dan zei zij weer, 'je moet leren een trots meisje te worden, rechtop! en niet om niets huilen en om niets bang zijnf of 'als wij maar trotse mensen mogen blijven!' Later begreep Fehcia dat zij met trots moedig bedoelde, tenminste dat dacht zij. En hoe zij weggegaan waren en waarom herinnerde Fehcia zich, en dat er toen over de drie meisjes gesproken was; daar had zij nooit eerder over horen spreken, al was zij dikwijls genoeg langs de drie graven aan de bosrand gekomen. Suzanna, haar kindermeid, had er nooit iets over gezegd maar zij hoorde ook eigenlijk niet thuis op de tuin Kleyntjes. Het begon met de ruzie over het oude perkeniershuis, waarvan de stenen fundamenten en nog een paar brokstukken muur rechts van het logeerpaviljoen tussen de bomen waren bhjven liggen. Felicia's moeder had een plannetje, zij had altijd plannetjes - zij wilde het huis weer op laten bouwen. Het was een stenen huis geweest met een verdieping, niet over het hele huis alleen aan de voorkant - de Zaal - met een rij lange ramen met hekjes ervoor aan de baaikant. De verdieping zou er niet meer op komen, natuurlijk niet, iedereen wist beter nu met de vele aardbevingen: de Zaal moest beneden komen, ook weer met lage openslaande ramen - zo laag dat men door de ramen naar buiten zou kunnen stappen. Ook weer met smeedijzeren hekjes, met krullen, en wat verguldsel! er vóór een groot bloemperk, en tussen de bomen het mooie uitzicht op de binnenbaai. Het uitzicht was er al. Het ging vooral om de Zaal! de rest van het huis kwam er niet zoveel op aan. Felicia's moeder wilde er ook niet gaan wonen, zeker niet! zij was wel begonnen oude meubels te zoeken, en luchters. Zij had een grote Raffleslamp gevonden: twee matglazen stolpen op elkaar aan glazen kettingen met een rij van kristallen staafjes er omheen, en twee kristallen muurkandelaars - een witmarmeren vloer zoals vroeger, dat zou te gek zijn! zij had gedacht donkerrode tegels, en het houtwerk roodachtig bruin gevernist ((zoals Chinesen dat wel doen) met hier en daar een veegje goud; effen witgekalkte muren, antieke meubelen, vooral niet te veel! een enkel goed stuk. Als de grootmoeder eens haar klerenkast op zou willen laten knappen en de Raffles-stoelen om de etenstafeL Zodra de Zaal klaar was wilde zij een feest geven met kaarslicht en muziek; en zij wilde dat alle gasten in verlichte statie-prauwen zouden komen met slaande gongetjes en trommen - dat zou zo aardig klinken over de binnenbaai heen. Zij was zelfs een keer meegekomen naar de tuin Kleyntjes om de grootmoeder om haar toestemming te vragen. En de grootmoeder had - neen - gezegd, zonder meer - neen -, neen! tegen Felicia's moeder. 'Maar waarom in vredesnaam niet? 'Dat weet jij wel schoondochter, omdat het een ongelukshuis is.' Eerst wilde de grootmoeder verder niets zeggen maar toen de andere bleef aandringen, zei zij, 'waarom doe jij alsof jij dat niet weet? dat de drie kleine meisjes uit onze familie in dat huis gestorven zijn - alle drie op één dag - en weet jij ook niet meer dat het huis later ingestort is bij de aardbeving en dat de overgrootmoeder van jouw man met nog een klein kind boven op de Zaal was, en onder het puin bedolven raakte? en dat het huis toen in brand is gevlogen? weet jij dat allemaal niet meer?' 'Lieve hemel!' had Felicia's moeder gezegd, 'hoe lang is dat nu al wd niet geleden?' Kort- of langgeleden dat maakt geen verschil: ongeluk blijft altijd ongeluk schoondochter!' 'Ach' de andere haalde haar schouders op, 'ik hecht niet zo aan dat soort dingen, dat weet u weL Geeft u nu maar uw toestemming dan kunnen zij meteen met bouwen beginnen. U zult zien hoe mooi het hier nog zal worden en - 'zei zij 'en alle kosten zyn voor mij natuurhjk, het zal u geen rode duit kosten!' De grootmoeder ging nog rechterop in haar stoel zitten dan anders; zij wachtte even met antwoorden, keek naar buiten, naar de plek waar het oude huis gestaan had, naar de binnenbaai tussen de bomen, 'het is hier zo ook al wel mooi' zei zij, 'maar jij bent dom schoondochter, ohedom! jij moet alles nog leren - geld, ik weet wel, geld moet er zijn om te betalen ah een mens eens iets wil kopen gaan, maar - 'en toen zei de grootmoeder iets van - geluk kan een mens er niet mee kopen ongeluk er niet mee afkopen, 'dat is jammer voor jou schoondochter. Zij was nu erg boos, 'en manieren heb jij ook niet veel geleerd: bij ons thuis - niet op Java! zo deftig op de suikeronderneming, o neen heel gewoon maar - hier! met alle zusjes, hier op de tuin Kleyntjes aan de binnenbaai werd ons geleerd dat wij niet mochten spreken over - rode duiten!' Dat was ook weer erg: want de perkeniersfamilie op de kleine tuin op het eiland in de Molukken was van véél deftiger komaf dan de famüie die de grote suikerplantage op Java in eigendom had. En zo was Fehcia s moeder op haar beurt boos geworden, zo boos dat zij zei geen voet meer op de tuin Kleyntjes te zullen zetten en dat zij ook niet langer in dat gat der gaten aan de buitenbaai zou blijven wonen - geen dag langer! (dat zei zij altijd), zij niet en haar man niet en haar dochter Fehcia niet! En zo waren zij kort daarop met z'tt drieën naar 'Europa' vertrokken. En het afscheid zou Fehcia niet vergeten omdat zij toen de Slang met de Karbonkelsteen cadeau had gekregen. Haar moeder was toch meegegaan op het laatst: het was beter in vrede van elkaar te scheiden vond zij. Voordat zij teruggingen in de prauw had de grootmoeder het kind meegenomen naar haar kamer, alleen, zonder de ouders. Zy stond haar een ogenblik oplettend aan te kijken, gaf haar een hand: 'dag kleindochter' zei zij, 'als jij terugkomt ben ik hier nog, ik wacht op jou. Wil jij dat een keer hardop zeggen dat jij het niet vergeet! - mijn grootma wacht op mij op de tuin Kleyntjes aan de binnenbaai.' Fehcia had het haar nagezegd, al kreeg zij er wel even een rilling van over haar rug zoiets hardop te moeten zeggen. Daarna had de grootmoeder haar klerenkast opengemaakt, niet de 'mooie la, en van achter een stapeltje sarongs haalde zij een ronde kartonnen apothekersdoos te voorschijn met een armband die Fehcia nooit eerder gezien had, 'voor de reis terug' zei zij. • Het was een prachtige armband vond Fehcia: een gouden slang vol robijnen, niet alleen de beide ogen, de rug en de staart waren er ook mee ingelegd, tot de punt toe; en hij was in een spiraal een keer rondgebogen. *Of zei zij, 'wat mooi! de Slang met de Karbonkelsteen; nu heeft u hem toch nog gekregen grootma' een beetje verwijtend ook - waarom had zij haar de slang nooit laten zien? 'Oliedom ben jij kleindochter!' zei de grootmoeder, 'dit is de Slang met de Karbonkelsteen toch niet! deze is van goud, en de andere leeft dat is niet hetzelfde' en met het kind aan haar ene hand en het doosje met de armband in de andere ging zij weer naar buiten. Zij zaten nog eenmaal, voor het laatst, onder de platanen aan de binnenbaai en dronken eigengemaakte vanillestroop met citroen (uit de tuin) en aten een stukje eigengebakken kenaritaart. 'Lieve zoon! schoondochter' had de grootmoeder gezegd, 'deze armband geef ik cadeau aan mijn lieve kleindochter voor haar reis terug.' Felicia's ouders keken elkaar aan - wat nu? terug? zij waren nog niet eens weg. Zij mag de armband niet dragen of er mee spelen nu zij klein is: dat hij niet wegraakt, en later mag zij hem niet verkopen of wegdoen. En let op dat hij niet gestolen wordt, hij is nodig voor de reis terug.' Fehcia's moeder trok haar schouders op, en als er later over de armband gesproken werd zei zij altijd - dat mormelding - of - dat hor- reur -, Felicia's vader had gezegd, 'dank u wel moeder, dat is een erg kostbaar geschenk voor het kleintje' (anders zei hij nooit zoveel) en het klonk verdrietig, dat - kleintje - vooral, Fehcia moest er bijna om huilen. Maar dat mocht niet, dat zou haar grootmoeder zeker niet goed vinden - trots - wees trots - Toen zij even later in de prauw wegvoeren stond de oude vrouw rechtop onder de bomen op het strandje en wuifde met een kleine batisten zakdoek; achter haar stonden de oude bedienden, in het zwart gekleed, met hun grote witgesteven zakdoeken te wuiven - de slavenbel werd geluid, aldoor - Fehcia en haar vader wuifden en wuifden en wuifden. Fehcia dorst niet links of rechts te kijken, het was net of haar vader zat te huilen; haar moeder keek recht voor zich uit zonder te wuiven - kon het zijn dat zy ook al huilde? Neen, dat kon niet! 'Mag ik mijn doosje maar vasthouden' vroeg zij. "Jawel' zei haar vader die altijd ja zei en hij gaf het haar, veegde zijn ogen af, snoot zijn neus. Felicia zat stil met het doosje in haar hand; zij zou het doosje niet open maken, niet naar haar Slang met de Karbonkelsteen kijken - nu niet! 'Pas op! straks laat je dat monster nog in het water vallen' zei haar moeder. Fehcia keek haar aan zonder haar daar antwoord op te geven - haar ogen zagen toch wel rood - 'Wie waren die drie meisjes?' vroeg zij. 'Wat voor meisjes?' vroeg haar moeder. 'Waar grootma over sprak toen zij boos op u was die dag - die doodgegaan zijn.' Haar vader wilde wat gaan zeggen maar haar moeder viel hem dadelijk in de rede, 'Ik wil niet hebben datje over die onzin met het kind praat' zei zij en tegen Fehcia, 'o zo maar! drie meisjes die op een keer gestorven zyn vroeger' en zij wuifde even iets weg met haar hand. Na een tijd gingen zij de kaap om en naar de buitenbaai en naar de stad, en later vandaar verder door naar 'Europa.' *& De Javaboot kwam die morgen te vroeg de buitenbaai in en stoomde treuzelend op naar de stad. Een lichte morgennevel hing laag over baai en stad en bergen heen: alsof het eiland nog toegedekt lag en sliep, zonder belangstelling voor de nieuwe morgen of voor een schip dat toevallig binnenkwam of voor wat dan ook. Op dek aan de reling stond een jonge vrouw: klein en fors met een rond jongensachtig gezicht, springerig bruin haar, een paar donkere oplettende ogen onder gefronste wenkbrauwen. Zij droeg kleren die niet bij haar pasten: een geklede maar versleten zomerjapon, een hoedje dat eens elegant geweest was met een verwaaid toefje veren, dunne kousen, scheefgelopen hooggehakte schoenen - Fehcia die terugkwam naar de tuin Kleyntjes aan de binnenbaai waar haar grootmoeder op haar zou wachten, had zij haar eens beloofd. Op de pier stonden veel mensen; haar grootmoeder zag zij er niet bij staan - misschien was zij in die tussentijd gestorven - de reis had maandenlang geduurd. Wat dan? wat ging zij dan beginnen? Maar zodra de plank uitlag kwamen een oude man en vrouw naar haar toe - waren het bedienden? netjes in het zwart gekleed; de vrouw hep op zwarte sloffen waarvan de punten recht omhoog staken en zij hield een stijfgesteven en gevouwen helderwitte zakdoek in de hand. Er waren ook nog een paar grote kinderen bij kinderen? kleinkinderen? alle vier waren zij donker met kroezend haar, blootshoofds en op blote voeten, behalve de oude vrouw op haar sloffen. Zij en haar man namen Fehcia ieder bij een hand en noemden hun eigen namen en die van de kinderen - bijbelse voornamen, achternamen met ved a- en oe-klanken, wezen van de een naar de ander en praatten en lachten, alles heel vlug en door elkaar; de oude vrouw snikte soms even en snoof hardop door haar neus zonder de opgevouwen zakdoek te gebruiken. Fehcia herkende hen niet, wist zich de namen niet meer te herinneren, verstond het Maleis niet meer; zij knikte en lachte ook maar, zij had ook wel kunnen huilen - waarom niet! Zij Hepen met haar mee het dek over, de salon door naar haar hut; daar bogen zij zich over de mand heen, keken elkaar aan. Zij sloegen de handen in elkaar, schudden hun hoofden, riepen - o Heer! o Heer! alsof zij nooit eerder een klein kind gezien hadden. Fehcia had het jongetje te voren gebaad, gevoed, netjes aangekleed: het echte Brussels-kanten jasje (het laatste geschenk van haar moeder) over hemdje en luier heen. Zo lag hij rustig in zijn mand te slapen, maar nu werd hij wakker. Het was een mooi stevig jongetje met een paar vlokken donker haar, grote hchtbruine ogen die hij altijd wagenwijd opensperde alsof hij verbaasd was over alles wat hij zag. De oude man ging meteen koehes halen voor de koffers en Het hun geen tijd - vooruit vooruit! we moeten gaan. Zij hepen elkaar in de weg in de kleine hut: Fehcia had het kind op de arm, de oude man en de oude vrouw namen de slaapmand tussen zich in, de grote kinderen pakten een paar tassen vast en een lappen hondje waarover zij eerst samen kibbelden; de koehes sjorden de koffers naar buiten. Fehcia had de avond tevoren iedereen gegroet, zij konden meteen van boord gaan. Aan het eind van de pier stond een rijtuig met groene houten jaloesietjes een soort palankijn, een koetsier op de bok, een paar kleine paardjes er voor: het wjs het enige rijtuig op het eiland. Alle omstanders gaapten hen aan, de gezichten van de twee grote kinderen straalden. Zij reden bijna stapvoets door een Chinees kamp met kleine winkels, en langs een markt. De oude man stak telkens zijn hoofd naar buiten of de koehes met de koffers wel mee kwamen? De oude vrouw hield hem dan stevig aan zijn lange jak vast dat hij niet uit het gammele rijtuig vallen zou - de oude man werd er kwaad om en probeerde zich los te rukken; de twee grote kinderen gichelden. Er waren weinig mensen op straat nog, maar die bleven staan om naar hen te kijken, te groeten. Een groot plein met bomen er omheen, een laantje vlak langs de muren, de wallen van een fort naar een kleine overdekte pier. De nevel trok op. Overal stonden de zwaarbebladerde hoge bomen tot vlak aan de rand van de buitenbaai; in de greppels en op de bermen opzij van het laantje, op de wallen van het fort ook, groeiden gras en onkruid en laag struikgewas - zodat de hele wereld erg groen was die morgen; en tussen de strakheid van de boomstammen telkens het bewogen water van de buitenbaai met zilveren zonreflexen, witte golfkoppen, schuine lichte strepen van de branding komende uit zee op het blauw; daarboven - bewegingloos de donkere golvende kustlijn van de overval, en daarboven een nog wazige hemel. Aan de pier lag een grote vlerkprauw en nog een kleinere voor de bagage, met roeiers en een stuurman. De mannen klommen uit de prauw en hielpen hen uit de palankijn te stappen; de oude man wees naar Fehcia en van haar naar de roeiers. Felicia knikte, lachte; de roeiers knikten en lachten ook, keken naar het kind op haar arm in zijn mooie jasje, neen maar! neen maar! Toen de koelies aankwamen werd de bagage meteen in de kleinere prauw geladen; Fehcia wilde haar tas zoeken maar de oude man haalde een ouderwetse kleine damesreticule te voorschijn van versleten grijs linnen met een zilveren beugeltje en begon langzaam en gewichtig het geld uit te tellen: voor de koetsier van de palankijn, voor de koehes één voor één. Iedereen bemoeide er zich mee, er werd ruzie gemaakt en weer vrede gesloten onder veel gelach en gepraat» Fehcia stond te kijken en ineens herkende zij de beurs: het was de huishoudbeurs van haar grootmoeder - mijn knipje! geef mij eens mijn knipje - zij wist het zeker, en nu wist zij ook weer: dit was het laantje achter om het Kasteel; dit was de pier vanwaar zij met haar vader en Suzanna de kindermeid vertrok om uit logeren te gaan op de tuin Kleyntjes aan de binnenbaai - zij was teruggekomen. De oude man en de twee grote kinderen klommen voor in de punt van de grote prauw; Fehcia zat op een middenbankje met het jongetje op schoot - bij kon al wel rechtop zitten, niet te lang achter elkaar; de oude vrouw naast haar hield een geolied papieren zonnescherm boven hun hoofden, kakelbont beschilderd met bladeren en bloemen en grote vlinders; het kind keek er aldoor naar met wijdopen ogen. Hun prauw werd afgeduwd en ging voorop; de kleine prauw volgde. De roeiers, twee aan iedere kant schepten met korte brede spanen; eerst moesten zij kracht zetten maar zodra de smalle prauw vaart had schepten zij alleen zo nu en dan bij. De stuurman achterop stuurde ook met een roeispaan, schepte soms een paar slagen mee, dan aan de hnkerkant, dan aan de rechterkant; soms rustte de prauw op de ene vlerk op het water, soms met een korte klaterende slag op de andere vlerk. De zon scheen en had de nevel opgetrokken; toch werd het niet helder, «in het licht bleef het zilverwitte behouden - erg schel aan de ogen. Het ruiste overal om hen heen: de baai, de roeispanen in en uit het water, de opspattende golfjes tegen de boorden van de prauw en tegen de latten van de vlerken; en ah zij dicht onder de kust voeren de kleine branding op het zand en tegen de koraalriffen; de wind in de bomen. Daaronderdoor praatte de oude vrouw naast haar maar aldoor met een eentonige murmelende stem - ah zij er aan dacht dat Fehcia haar toch niet verstond, hield zij even stil en lachte verlegen achter de platgevouwen witte zakdoek. Na een tijd werd het kind slaperig en Fehcia legde hem in de mand neer die voor haar voeten stond. De oude vrouw hield toen dadelijk het zonnescherm boven de mand, niet meer boven hun hoofden; zij zei weer wat, wees met een vinger op Fehcia 'pre-cies-groot-ma- zei zij moeizaam en op het jongetje wijzende dat tevreden lag te soezen in het hcht en het geruis en de kleine beweging van de prauw, 'pre-ciesn ïe-n eer-WuHum-' en zij maakte een handgebaar voor zich uit naar waar zij heengingen. Wilde zij zeggen dat de grootmoeder zo eens was teruggekomen met haar zoontje Willem naar de tuin Kleyntjes aan de binnenbaai? Misschien was deze zelfde vrouw er wel bij geweest - Felicia's vader werd over een paar jaar vijftig, wanneer hij toen een paar jaar oud geweest was? zo tussen vijf en veertig en vijftig jaar geleden? De oude vrouw zou even twintig geweest zijn? Nu achter in de zestig, zo oud als haar grootmoeder was. Zij zat het alles zorgvuldig uit te rekenen alsof het er erg op aankwam: ruim vijf en veertig, bijna vijftig jaar geleden - dat is niet zo erg lang geleden, het zou ook nu kunnen zijn. Zij zat met voorovergebogen hoofd, dat zij wat schaduw meekreeg van het zonnescherm boven de mand, staarde naar het kind - haar grootmoeder met haar zoontje Willem in de prauw, met een kindermeisje? of misschien een Inlands speelmakkertje van haar van de tuin dat mee was geweest toen zij met haar 'Beau' trouwde en met hem naar Java ging - verweg! en nu ging zij terug - wat voor man zou de man van haar grootmoeder geweest zijn die zo jong gestorven was? Daar had zij nooit eerder over nagedacht - zij moest aldoor over dingen denken waar zij nooit eerder over gedacht had - in het licht en het geruis en de kleine beweging van de prauw. Haar man was een 'vreemdeling' in een hotel geweest: geen wonder, zij en haar ouders hadden in 'Europa' ook altijd in hotels gewoond, - geen dag langer, zei haar moeder, en het volgende hotel. Een knappe gedistingeerde vreemdeling 'hij hjkt op een diplomaat' had haar moeder gevonden, en zij was verrukt van hem geweest (had zij gezegd) - - zijzelf was ook verrukt van hem geweest maar zij had het niet gezegd; haar vader had helemaal niets gezegd zoals gewoonlijk. En bij?het suikeren geld van je moeder - zei hij wel eens ah zij samen alleen waren. Hij had een lichte spottende manier van spreken, een beetje melancholiek soms ook. Met dat 'suikeren geld' was alles betaald moeten worden - hij had in zijn land een 'erezaak' gehad en kon er niet meer terugkomen; niemand begreep waarvan hij tevoren eigenlijk geleefd had? Zij waren getrouwd, hadden veel gereisd, woonden ook in hotels, dure hotels, soms met de ouders, soms samen; zij hadden nogal wat van het 'suikeren geld' gebruikt. Haar moeder had het goed gevonden, zij bedisselde alles - vijfjaar: toen kwam de suiker-krach op Java. Felicia verwachtte voor het eerst een kind dat zij al die jaren verwacht had - in een kamer in een duur hotel en zonder geld; de man kon niets, zij kon goed piano spelen - een briefje in de spiegellijst gestoken: van - naar Amerika, en proberen - een nieuw leven voor haar en het kind, en later - Dat hij zolang iets van haar juwelen had moeten nemen voor de reis, hij kon niet anders - en - Li -, zo noemde hij haar. Hij had meegenomen wat er nog over was van 'suikeren geld' en al haar juwelen en de Slang met de Karbonkelsteen - dat had hij niet mogen doen - zij had hem verteld van de Slang met de Karbonkelsteen - hij had ook niet weg mogen gaan voordat het kind er was, voordat hij het kind gezien had - Toen het kind een paar maanden oud was had zij bij familie in Holland geld opgenomen voor de reis terug; haar vader had voor eenmaal in zijn leven gezegd, 'dat is goed, wij horen thuis op de tuin Kleyntjes'; haar moeder was boos geweest, 'nu neem je kleine Willem ook nog van ons weg, nu kan ik later nooit eens met hem uitgaan en wat voor hem kopen' en huilde. Op het laatst had zij toch nog geld gevonden voor dat veel te dure kanten jasje, - haar grootmoeder pas weduwe geworden, en haar zoontje Willem gingen samen in de prauw terug ja! zo gaat het soms kleindochter. Het kind in de mand heette Willem naar zijn ene grootvader Willem en zij was ook alleen. Zij gingen terug dat zij een dak boven het hoofd zouden hebben en een hapje te eten; en zij moest zien haar zoontje Willem groot te brengen - luj zou wel groot worden, dacht zij, én later een vrouw en een kind hebben, wie weet een dochter? de dochter zou op een keer trouwen en haar zoontje zou Willem genoemd worden naar zijn ene grootvader Willem; de man van de dochter zou doodgaan of weggaan - naar Amerika bij voorbeeld! dat. is verweg! en eens op een keer zou zij - 'zo gaat het soms kleindochter, ja! Wie? wie zei dat nu? zei zij, Fehcia, dat tegen haar kleindochter? neen! dat klopte niet, dat kwam niet uit - zij was zelfde kleindochter Zij dacht, nooit eerder had zij dat gedacht - in het hcht en het geruis en de kleine beweging van de prauw - herhalingen, herhalingen, niets dan herhalingen, aan elkaar vastgeklonken. Altijd weer een dochter met een zoontje, en een man die doodgaat of weggaat - adieu - vaarwel - en altijd weer opnieuw hetzelfde, en weer opnieuw en nog eens weer. De oude man voor in de prauw riep, zij hoorde het niet; de oude vrouw naast haar raakte haar even aan. Hij wees: rechts een vlakke kaap die de buitenbaai scheen af te fluiten, links de binnenbaai ah een meer omsloten met groene oevers - daar lag ergens de tuin. Zij knikte (hij ook al)-ja, ja, ja dat zal wel-niets aan te doen. De prauw voer niet langer langs de kust maar begon schuin de binnenbaai over te steken - was er nergens iets om iets mee stuk te slaan, te breken, in stukken te breken? Zij boog zich over de rand van de prauw, schepte water in haar hand het water was koel - zij maakte er haar gezicht mee nat, trok dat malle hoedje af, nog een puts water - haar haren ook nat! ging rechtop zitten: zij was niet haar grootmoeder! en ook niet haar kleindochter! zij, die Fehcia heette - Gelukkig - zo heette zij, zij kwam met dat aardige jongetje van haar logeren bij de overgrootmoeder van het kind (welk kind heeft er nog een overgrootmoeder) op een tuin aan een baai waar was er een mooiere baai? Het kind zou er kunnen spelen zoals zij er gespeeld had, met schelpjes en koraal, met een eendekrabbetje met rode pootjes, met tamme vogels; bij zou bang zijn voor de Lewijatan en voor het palmwijnmannetje, een kind moet ook iets hebben om bang voor te zijn. De vissers zouden hem meenemen in hun prauwen en hem leren roepen - Heer Wind - zou een kind dan niet gelukkig zijn? En zij was niet een 'weduwvrouw' - haar man leefde nog, wat er ook gebeurd was, hij leefde nog. Voor een ogenblik legde zij haar ene koele natte hand bij haar andere droge warme hand in haar schoot laat hem blij ven leven - vroeg zij - amen - Zij maakt haar handen weer los van elkaar, stootte de oude vrouw aan, wees op het j ongetje in de mand, 'niet Wullum!' zei zij, 'niet Wullum haar lippen krampachtig bewegende en onderwijl van neen schud- dend. Wat dan wed? Zij wist niet zo gauw iets te verzinnen, 'niet Wullum! Wim-pic! Wim-pié!' Het gezicht van de oude vrouw, eerst ingespannen om haar te verstaan ontspande zich, zij knikte, zij begreep haar heel goed - niet me-neer Wul-lum, maar Himpies! - zij riep het meteen door de prauw heen naar de anderen - Himpies! - en wees, en toen begonnen zij: stuurman en roeiers, de oude man en vrouw, de twee grote kinderen tezamen het hedje te zingen van het jongetje Himpies van het eiland Saparoea, die een buik heeft van gomelastiek. Zij zongen meerstemmig, een floot zijn partij, een verzon een diepe bas eronder, de oude man had ineens een stuk hout en sloeg er de maat mee op de rand van de prauw, de twee grote kinderen klapten in de handen, de oude vrouw schoof de witte gesteven zakdoek in de mouw, gaf Fehcia het zonnescherm aan - gauw! zij wilde ook mee in haar handen klappen. Fehcia hield het zonnescherm vast en probeerde te luisteren naar wat zij zongen, zij verstond er niet veel van, alleen telkens - Himpies, jongetje Himpies, van het eiland Saparoea. Het jongetje Himpies in de mand werd wakker; hij het zich eerst op zijn buik rollen, op knieën en ellebogen, toen met een rukje en een draai zat hij recht overeind in zijn verfomfaaid kanten jasje en keek stomverbaasd over de rand van de mand heen; hij was kleddernat. Zo kwamen zij aan op de tuin Kleyntjes aan de binnenbaai. Er werd een bel geluid. De grootmoeder stond onder de bomen op het strandje in een oranje zijden sarong en witte kabaai, hooggehakte sloffen, met een zakdoekje in de hand, alsof zij daar al die zeventien jaar zo gestaan had. Zij was iets kleiner en donkerder geworden maar zij had nog geen grijs haar. 'Ben jij daar kleindochter' zei zij 'ik heb op jou gewacht! en heb jij jouw zoontje Willem meegebracht.' 'Hij heet Himpies grootma.' 'Vindt jij dat zo'n mooie naam? nou goed dan! dag Himpies' zei de oude vrouw, 'welkom bier' en zij probeerde hem een hand te geven alsof hij een groot mens was, 'ik ben al aan een rariteitenkastje voor jou begonnen.' Daarna nam zij hen mee naar binnen, de stenen trap op naar de brede zijgalerij en naar hun kamer. Het was de voorste kamer van de vier en de mooiste die vroeger van Felicia's ouders geweest was. Hun koperen Engelse tweepersoonsbed stond er nog met alle koperen knoppen en knopjes die Fehcia ah kind altijd had willen tellen; haar eigen kinderbed met twee hekjes boven elkaar aan de voorkant. De klamboes en de gordijnen voor ramen en deuren en kapstok waren pas gewassen en gestreken en helderwit. Er hep een lange magere vrouw in de kamer rond, niet zo netjes in het zwart als de anderen, in een gekleurde nogal verkreukelde sarong en lange kabaai. 'Dit is Sjeba kleindochter' zei de grootmoeder, 'en dit is mijn kleindochter, Sjeba, die teruggekomen is met haar zoontje Willem, ach! ik bedoel Himpies. Kennen jelui elkaar niet meer van vroeger?' 'Neen' zei Sjeba 'wij kennen elkaar niet meer' zij sprak een paar woorden gebroken Hollands; zij nam de kleine jongen van Fehcia over, 'kom maar hier jongetje Himpies, dan zal ik jou verschonen.' Het kind keek, sperde zijn ogen nog wijder open dan anders, trok zijn kinnetje in; en toen lachte hij voor het eerst tegen zijn andere moeder Sjeba. Fehcia hep verder de kamer door: uit de twee ramen was tussen de bomen door het uitzicht op de binnenbaai, verder waren er alleen deuren: een grote dubbele deur naar de zijgalerij, een deur naar de slaapkamer van haar grootmoeder ernaast; en nog een deur kwam met een stenen trapje in de tuin uit bij de citroenenboomgaard. Het was een grote kamer en er stonden de gewone meubels: een paar kasten, een open rottan rekje, een wastafel met een marmeren blad en een gebloemd wasstel, een Japans schutsel om een stilletje, een staande kapstok met witgesteven gordijnen, stoelen en een tafel Op het marmeren tafelblad een bont boeketje bloemen, een glas water met olie en een drijvend pitje voor een nachtlicht. Aan de wanden hingen een paar drukbewerkte petroleum-muurlampen. 'Waar zijn de drie meisjes gebleven?' vroeg Felicia. De grootmoeder keek haar aan 'de drie meisjes? hoe bedoel jij?" 'Die op het schermpje voor het nachtlicht stonden.' 'O die! bedoel jij die, weet jij dat nog kleindochter' dat zou zij die dag telkens weer zeggen, 'zeker zijn die er nog, wacht!' zij hep de kamer uit en kwam weer terug met een glazen schermpje dat zij op tafel zette, 'deze meisjes?' Het was een staand schermpje van roze matglas in een omlijsting van zwart gietijzer op gekrulde pootjes: onder een roze boom zaten twee roze meisjes op een wip en een derde roze meisje stond naar hen te kijken, met een hoepel en een stokje in de hand - alle drie in zo'n zelfde stijve roze jurk met stroken, hoge roze knooplaarsjes, een roze luifelhoed met wapperende linten; een kleine roze hond sprong vrolijk in het rond; en in de roze hemel vloog een zwerm roze zwaluwen verweg - naar het roze Zuiden. 'Ja, deze meisjes!' zei Felicia; nu stond het schermpje er weer zoals het er vroeger gestaan had en 's nachts zou het nachtlicht er weer roze doorheen schijnen. 'Dat jij dat nog weet kleindochter!' In de kamer van de grootmoeder was niet veel veranderd; Felicia keek even naar de kast met de gebogen klauwenpoten - maar zij vroeg die eerste dag toch niet naar de 'mooie la', de schat, de schildwachtjes van het Geluk; de grootmoeder sprak er ook niet over - in de kamer rook hetnogaltijdnaar wierook, de echte Arabische, de tranen van de profeet. Daarnaast de logeerkamer - natuurlijk moest er een logeerkamer zijn. En de laatste kamer, de achterste van de vier, was zit- en eetkamer tegelijk: de oude zwarte piano, een ronde etenstafd in het midden onder een pettoleumhanglamp met de Raffles-stoelen er omheen, een klein buffet, een dispenskast; in een van de hoeken een rottanzitje. Aan de wanden hingen hier en daar oude blauwe mandenbordjes stijf op een rij - alles zoals vroeger. Maar er was een roodgelakt kastje bijgekomen, dat Felicia zich niet herinnerde: aan de onderkant laden, aan de bovenkant twee glazen deuren. De grootmoeder bracht er haar dadelijk heen, 'het rariteitenkastje voor Himpies!' zei zij. Achter de glazen deuren stond nog van alles door elkaar; op de bovenste planken servies- en glaswerk voor feestelijke gelegenheden, groene wijnglazen, mokkakopjes, een grote theekop, wit met goud Ter Uwer Verjaring - een zilveren ijskan (alsof er op het eiland ooit ijs te krijgen was). Er tussenin lagen de paerlemoeren lepels die bij de scherpe mosselensausen gebruikt werden - van echt Nautilus-paerlemoer met veel rood en groen. Op de plank er onder een van kruidnagelen gevlochte korf, opgestapeld met vruchten uit het binnenste zachte hout van de sagopalm gesneden, in heldere bonte kleuren geverfd - schuin er achter zat een opgezette paradijsvogel op een hekje: zijn staart ah een fontein van geel en goud omhoog, zijn groensatijnen kopje omlaag alsof hij zo in een vrucht zou pikken! net echt! Op de plank daaronder koraal: aan achter- en zijkanten rechtopstaande doorzichtige 'zeewaaiers', tot de allerfijnste toe-het 'zeenetje', en het 'grove linnen', in gedoofde tinten paars en donkergeel; een paar takken rood 'hertehoorn'; een stuk 'zeetouw' recht overeind tussen een bleekwit 'kralen boompje', en een boompje van zwart koraal. Op een van de kale zwarte takjes was een oesterschelp vastgezet, dat iets van een vogeltje weg had - een rood vogeltje met een bekje en een lange staart (zo zaten zij ook onder water in de baai op de zwarte koraaltakken vastgegroeid). Een grote schelp, een 'TritonhorenMif er bij, oranjerood van binnen, met een mooi rond gaatje er in, 'voor Himpies om op te blazen!' De grootmoeder trok ook nog even de bovenste la open vol kleine schelpjes: een schelpje lag apart van de anderen, het leek Felicia een erg mooi schelpje toe, en de grootmoeder zei 'ja, dat is het 'dubbelde Venushartje' kleindochter dat is erg zeldzaam.' De boeken van mijnheer Rumphius waren inde onderste la opgeborgen. In de Tijgalerij stonden potten met planten tussen de stenen pilaren; en er was een zitje van een divan met een gebloemd overtrek, een lage ronde tafel er voor. Er liepen zoals vroeger een paar tamme vogels door huis - twee groene parkietjes tezamen en een kleine zwarte loerie met een mank pootje; zij konden vrij rondlopen, er waren nooit katten of honden op Kleyntjes. De kleine jongen moest verzorgd worden, zijn papje gekookt en hem gevoerd; en dan sliep hij maar weer in zijn mand. Felicia en haar grootmoeder aten samen, rustten even, pakten verder uit; Sjeba hielp met alles mee. Daartussendoor hep Fehcia telkens eens naar buiten: rechts van het huis lagen de fundamenten van het oude perkeniershuis nog tussen de nootmuskaatboompjes en die kant verder op was ook het groene, het stille dal met stallen en hokken en al het pluimvee, de kleine wilde rivier, de ene grote witte schelp van de Lewijatan - het was maar de drinkbak van de kippen. Links en achter het huis het bos - de badplaats onder het waterreservoir met de leeuwenkop - de drie verwaarloosde kleine graven; zij, ging niet verder de heuvels in, hep de andere kant uit tot aan de brede rivier onder de bomen, met het dorp nog weer een eind verderop aan de overkant. Het was alles anders dan rij gedacht had. bi het huis, het oude logeerpaviljoen, had rij de meubels, de dingen van vroeger teruggevonden - oud en versleten wel, maar zij waren er nog; er hepen mensen rond, haar grootmoeder, bedienden, hun kinderen, een paar vogeh. Het huis, de bijgebouwen vooral met de dikke muren, stonden stevig genoeg overeind; de bronzen slavenbel hing nog in rijn houten klokkestoel. Hierbuiten: de open heuveh met de rozenstruiken, de donkere rotsen aan de kant van het dal; de bomen en palmen in het bos en overal - de een al sierlijker, al slanker, of brederuit, hogerop gegroeid dan de ander - de platanen op het smalle strandje, 20 vorstelijk aangedaan in verweerd zilvergrijs en allerdonkerst groen aan de blauwe binnenbaai; het levende water overal: van beek en rivieren, de klaterende stralen uit de leeuwenbek, het altijd weer aanzwellende, weer wegebbende geruis van de kleine branding - geklots even tegen een rif op - de tuin Kleyntjes! En toch - hoe kon het ergens zo uitgestorven stil en verlaten zijn? een beetje triest, een beetje vaal van kleur, 'armoeig' zoals haar moeder altijd zei, in het genadeloze witte zonlicht - en zo allerverschrikkelijkst verweg - van alles en alles - en van iedereen. In de grote keuken in de bijgebouwen was het vol mensen, die praatten en lachten, maar het was alsof hun stemmen van ergens anders vandaan kwamen. De grootmoeder ging er soms even kijken en vroeg of zij meeging. Zij zag telkens nog weer andere gezichten, hoorde nog weer andere namen - zij hadden allen ellelange namen. Wie zijn het allemaal?' vroeg zij, 'heeft u zoveel bedienden?' 'Ach welnee kleindochter' zei de grootmoeder, 'hoe kom jij daarbij? alleen de twee die jou van de boot zijn komen halen, de oude Ehas en Sarah, dat zijn mijn eigenlijke bedienden van vroeger - Sarah en ik kennen elkaar ons hele leven; Sarah is mijn vriendin. Hun ene zoon Hendrik is nu de koeherder en Sjeba is zijn vrouw (die ken jij nu ook) zij hebben geen kinderen; een andere zoon Mozes is de tuinman; de twee kinderen die mee zijn geweest om jou af te halen zijn kinderen van nog een andere zoon. Door de week zijn zij in de stad op school, zij kunnen zo goed leren. Vandaag mochten zij een dagje vrijaf nemen: Josua en Suzanna.' 'Mijn kindermeid vroeger heette ook Suzanna.' 'Ja die dikke' zei de grootmoeder, 'toen -' maar zij sprak niet verder over toen. 'En al die anderen?' vroeg Fehcia. Die werken soms in de tuin of zij roeien wel eens voor mij; er zijn er ook bij die alleen zijn gekomen om naar Himpies te kijken. Ah hij straks wakker is, breng hem dan éven bij hen, dat zij hem zien kunnen.' Het kind werd later op een mat onder een boom gezet en telkens kwamen een paar mensen naar hem toe, nooit te veel bij elkaar; zij praatten tegen hem, zongen hem wat voor. Het jongetje zat stil en ernstig te kijken met het lappen hondje onder de arm; de twee grote kinderen Josua en Suzanna waren naast hem gaan zitten, Sjeba het hem niet uit haar ogen. Felicia pakte het laatste restje uit, ruimde de kasten in; haar grootmoeder hielp haar er bij - zij had er plezier in, bekeek alles, praatte, vroeg van alles - de naam van de man werd die dag en ook later niet tussen hen genoemd; zij sprak ook weinig over - jouw moeder - maar zij zei telkens wel - mijn zoon Willem - mijn zoon Willem - Toen zij klaar waren vroeg zij, 'jij hebt niets meer van juwelen kleindochter, hoe komt dat? jouw moeder kocht - vroeger waren er zoveel juwelen - hebben jullie alles moeten verkopen met de suikerkrach? Jammer! maar jij had jouw armband toch voor de reis, was dat wel genoeg voor de reis?' Fehcia zei dat het niet genoeg was geweest voor de reis; zij had geld moeten lenen van een familielid van haar moeder, dezelfde die haar ouders zolang ondersteunde. 'O!' zei de grootmoeder verschrokken, 'maar dan heb jij een schuld kleindochter - een schuld moeten wij betalen.' Het werd vroeg avond en de eers'e dag was voorbij. Felicia had het kind met mand en al in het grote tweepersoonsbed gelegd achter de klamboe - zo kon bij er niet uitvallen; zij wilde hem die eerste nacht niet in het vreemde kinderbed laten slapen. Het nachtlichtje scheen door het roze schermpje en buiten in de zijgalerij brandde een grote petroleumhanglamp. 'Laat de deur naar de galerij maar open staan' zei de grootmoeder, 'dat is lekker koel en dan kunnen zij Himpies toch nog even zien; zij zullen hem niet wakker maken.' Want er kwamen in het donker nog enkele mensen de rivier over en hepen met een brandende toorts onder de bomen naar het huis toe naar de grote verlichte keuken. En dan zag Felicia soms een man en vrouw samen, ook wel een man of vrouw alleen, oud of jong, naar haar kamer gaan; de man bleef bij de deur staan, de vrouw ging naar binnen - niet lang! wie zou er nu lang naar een slapend kind gaan staan kijken! en Sjeba zou wel ergens in de buurt zijn en opletten. Zij en haar grootmoeder zaten samen op het strandje aan de binnenbaai in de avondkoelte, vlak voor het huis - het lamplicht uit de zijgalerij viel naar buiten tussen de stammen van de bomen. Het was hoog water; de golfjes kwamen tot dicht bij hun voeten. 'Er is van alles lekkers voor allemaal' zei de grootmoeder, 'schildpadvlees met kruiden - dat staat al de hele dag te pruttelen in een dikke bamboe, dat geeft er nog een apart smaakje aan, en Sarah kan zo goed vis roosteren met gestampte kenarinoten en lemmetjes en Spaanse peper - erg lekker! dat moet zij jou ook leren kleindochter; er is sago en ook sagobroodjes; witte en zwarte mosselensaus, alleb;i. Ik heb van tevoren kenarikoekjes gebakken Er is verse palmwijn, daar worden zij niet zo gauw dronken van en -' zij gaf een knipoogje, 'en een beetje goede arak van vroeger, en koffie natuurlijk.' 'Voor al die mensen! kan dat wel, kost dat niet te veel geld' vroeg Fehcia zorgelijk. 'Dat moet!' zei de grootmoeder, 'dat hoort zo; dat is omdat zij gekomen zijn voor Himpies, en het is ook alles van hier - behalve de arak, die heb ik opgespaard; die dient anders voor medicijn zie je!' Fehcia had haar stoel zo geschoven dat zij langs de openstaande deur van de kamer waarin het kind lag te slapen en de zijgalerij door op de bijgebouwen keek. In de keuken werd gezongen; iemand speelde op een snareninstrument, een ander blies op een bamboefluit met parelend zuivere loopjes en trillertjes. Waar zij zaten was het stil - alleen het geluid van het water. 'Zit jij naar de binnenbaai te luisteren? jij bent zo stil kleindochter drie golfjes achter elkaar - de vader, de moeder, het kind, zeggen zij hier, hoor je wel?' en de oude vrouw herhaalde het nog een keer met de golfjes mee. Fehcia kwam van ver weg terug: hier zat zij nu zoals zij gewild had, op het strandje op de tuin op het eiland in de Molukken en luisterde naar de branding - de vader, de moeder, het kind - zeg het maar niet! zeg maar alleen - het kind - en de golfjes, gehoorzaam, fluisterden verder - het kind - het kind - het kind 'Heeft u nog koeien grootma?' 'Ja kleindochter.' 'En ook nog kippen en eenden heb ik gezien.' 'Ja, voor de eieren.' 'En heeft u nog een groentetuin en al die vruchtbomen?' *Ja zeker kleindochter' de oude vrouw aarzelde even - waar wilde zij heen? 'de rode pompelmoezenboom, weet jij die nog? FeHcia keek haar kant uit in het halfdonker, 'waarom proberen wij dat alles niet in de stad aan de buitenbaai te verkopen? melk, eieren, groenten, vruchten? en u maakte vroeger ook nog zuren en confituren en mosselensausen en ook reukwerk en amberbolletjes en armbanden voor rheumatiek - kunt u het mij ook niet leren?' De grootmoeder schoof wat naar voren in haar stoel en zat alsof zij een bezemsteel had ingeslikt, 'wat bedoel jij kleindochter? verkopen? voor geld? wij! dat kun jij niet menen, wij hebben er toch ook geen geld voor betaald. Melk en eieren geven onze beesten, vruchten en groenten zijn van de tuin, mosselen uit de baai - zwart koraal voor de armbanden krijg ik van de koraalvissers omdat ik hun medicijn geef ah zij ziek zijn - het enige is suiker - witte suiker voor confituren (daar kun jij geen palmsuiker voor gebruiken), die kreeg ik vroeger ieder jaar van de onderneming van jouw moeder, van Java - zo'n grote ronde mand witte suiker - nu niet meer. En alles voor de amberbolletjes moet ik kopen en goud natuurlijk, dat is niet van hier! Maar het is niet nodig om confituren te maken! ik heb er trouwens nog veel stopflesjes van, en amberbolletjes in gouden vruchtjes zijn ook niet nodig, die heb ik al in geen jaren en jaren meer gemaakt maar ik weet het recept van de amberbolletjes nog heel goed en van de confituren ook - 'zij zweeg stil, bijna buiten adem Felicia deed alsof zij dat laatste niet gehoord had, 'ziet u wel dat u sommige dingen kopen moet, en u moet de mensen betalen voor hun werk, en zelf werken -' zij stak haar hand uit, nam de hand van de oude vrouw in de hare met het zwart koralen takje om de smalle pols, 'het werk van uw handen' zei zij. 'Ja kleindochter, maar de handen hebben wij ook gekregen - zomaar cadeau present voor niets om te houden -' (zoals zij het vroeger zei) Zij nam haar hand niet dadelijk terug en zei pas na een tijd, 'ik begrijp het wel, jij bedoelt dat wij geld moeten verdienen: jouw schuld!' fluisterde zij en weer hardop, 'en dat Himpies later veel leren kan, ja dat is goed - hij moet maar veel leren, dat hij knap wordt; zou bij voor dokter willen leren, denk jij? dan mag hij mijn Slangesteen cadeau hebben, weet jij die nog? en dan moeten wij maar twee koopvrouwen worden samen' zij grinnikte, 'een koopvrouw kan ook wel trots zijn, of niet kleindochter?' Zij waren opgestaan en naar binnen gegaan; de grootmoeder had haar gewezen hoe de deinen en de blinden te sluiten, de jaloesielatten open te trekken en vast te zetten, "Jij hoeft niet bang te zijn' had zij gezegd, 'het is hier veilig.' Dacht zij aan de schildwachtjes in de 'mooie la'? Zij had haar geholpen de mand uit het bed te tillen en was blijven kijken hoe Fehcia de kleine jongen die door bleef slapen, verschoonde; een zeiltje en onderlegger achter in het bed schoof aan de muurkant, en hem daar boven op legde .zonder de mand nu. Zij had Fehcia een nachtzoen gegeven, 'kleed jij jou maar uit, straks kom ik nog de klamboe instoppen' beloofde zij en dat had zij gedaan. 'Wel te ruste kleindochter op de tuin Kleyntjes met Himpies samen.' Felicia was moe, toch lag zij nog lang wakker - het was niet donker, het nachdichtje scheen roze door het roze schermpje met de drie roze meisjes heen - na zovele nachten aan boord in een kleine hut in een smalle couchette leek het bed zo groot en breed; en het kind naast haar lag klein en verloren in die wazig-wijde ruimte tussen de witte vlakken van laken en klamboe en beddetent in - het was niet helemaal stil buiten: de hchte branding van de binnenbaai, soms even gesuisel van de wind in de bomen vlak om het huis heen, de stemmen uit de bijgebouwen kwamen van verweg nu—zouden zij achter op het specerijplat dansen? zingen? de bamboefluit klonk helderop, smeltend zoet, vlak bij - 'Het dubbelde Venushartje - dat is erg zeldzaam kleindochter.' Morgen zou zij haar grootmoeder vragen of er niet nog ergens een éénpersoonsbed stond, in het huis in de stad aan de buitenbaai misschien. Na een paar dagen al stuurde de grootmoeder Fehcia met het kind en Sjeba voor een tijd naar de stad aan de buitenbaai om bezoeken af te leggen, 'dat hoort zo - die komt moet groeten' zei zij. Zij had tevoren een lijstje met namen voor haar opgemaakt en vertelde wie het waren en waarom zij naar hen toe moest gaan: alleen uit beleefdheid of omdat zij haar zouden kunnen raden, later voorthelpen misschien. Zij moest vooruit een leitje schrijven om belet te vragen en alles in volgorde afwerken zoals op het lijstje stond - dat bezoek zo lang en dat zo lang. Zij gaf haar ook kleine presentjes mee: stopflesjes zuur, gelei, confituren, mosselensausen (zwart en wit), flessen siroop voor die! en voor die! Zy moest ook de vrouw van de 'Kapitein der Chinezen' en nog andere Chinese dames in de Kamp een morgenbezoek brengen; en de Ixxtto-' nant der Arabieren' - hij was een invloedrijk man en hij was erg jaloers van de 'Kapitein', al liet hij het niet merken. Zij kon die bezoeken in geen geval alleen afleggen: zij moest Himpies meenemen en Sjeba, die wel wat Hollands sprak, en ook de twee grote kinderen Josua en Suzanna, 'eerst vrij vragen van school!' en de waker en zijn vrouw en kinderen die in het huis in de stad woonden ah er niemand was. 'Let op! dat zij allen netjes aangekleed zijn', met hoe meer mensen en kinderen zij aan zou komen zetten hoe deftiger het stond - jammer dat de palankijn zo duur was! Zij hoefde op die bezoeken niet veel te zeggen, zij verstonden haar toch niet; alleen maar vriendelijk lachen nu en dan, 'en denk er aan niet te gauw opstaan, dat hoort niet zo. Zij moest proberen vriendschap te sluiten met de eigenaar van het ene, en de eigenaresse van het andere hotel - in hotels is altijd van alles nodig, en als zij op avondbezoek was bij de militaire dokter, de chef- dokter! als zij het durfde - die ging over het kleine militaire hospitaal, in een hospitaal is ook altijd van alles nodig. Zij zoo in het familiehuis in de stad logeren en Sjeba zou voor alles zorgen. Tom zij terug kwam was de grootmoeder erg nieuwsgierig: hoe zij haar in de stad aan de buitenbaai ontvangen hadden? en wat die gezegd had? en die? en of zij vriendelijk geweest waren voor Himplies, en voor haar? Fehcia vertelde: iedereen in de stad aan de buitenbaai was vriendelijk geweest voor Himpies, en voor haar; en die had dit gezegd en die dat ah zij wilde kon zij ook pianolessen geven in de stad - er was niemand in de stad die pianolessen gaf. 'Wil j ij ook al pianolessen gaan geven kleindochter, ook al voor geld!' En toen Fehcia daarna nog vroeg waarom zij het familiehuis in de stad niet opknapten en verhuurden was de oude vrouw verontwaardigd als niet tevoren, 'wat bedoel jij, wij ons huis verhuren? voor geld? wy, dat meen jij niet' maar na een tijd gaf zij weer toe, 'goed dan, dat Himpies - en dat - 'het andere 'dat' sprak zij maar liever niet uit, en zuchtte. De stad aan de buitenbaai was diep begaan: de arme 'jonge mevrouw van Kleyntjes' (zoals de stad haar noemde) nog geen vijf-en-twintig jaar oud en een kind geheel ten haren laste! de man van haar weggelopen of zij van hem? en dan hierheen komen, naar een oude grootmoeder op een oude verwaarloosde tuin, met de prijzen die de specerijen nu deden! ze zouden er blij zijn met een bordje sagopap en een visje uit de baai! En een handeltje op gaan zetten ook nog en er zo maar rond voor uitkomen! alsof zij daar ooit iets van terecht zou brengen: daar moet een mens voor in de wieg gelegd zijn. Na een paar jaar zei de stad aan de buitenbaai dat niet meer. In die tijd hadden Fehcia en haar grootmoeder samen van de tuin Kleyntjes een soort modelboerderij gemaakt: melk, verse kippeneieren, gezoute eendeneieren, groenten, vruchten, champignons op de basten van nootmuskaatvruchten gekweekt, kon men er krijgen; en stopflesjes met zuren, confituren, mosselensausen, zwart en wit, maar die moesten vooruit besteld worden. 's Morgens vroeg lag de melkprauw aan de kleine overdekte pier achter het Kasteel: de volle flessen, de mandjes met vruchten en groenten werden daar afgehaald, de lege manden en flessen terug bezorgd; een van de bedienden regelde alles. Fehcia kwam dikwijls mee, zij gaf pianolessen in de stad, en zij ging naar de Kamp - nooit alleen, dat wilde de grootmoeder nog altijd niet hebben, om te onderhandelen met een Chinese of Arabische handelaar over 'het andere' - want die namen af en verkochten weer verder - waar niet over gepraat mocht worden, wat niemand anders in de stad mocht weten - iedereen wist het! - geneeskrachtige kruiden, droog reukwerk, de goed gemengde wierook, maar vooral rheumatiek-armbanden van zwart koraal, met of zonder gouden versiering, amberbolletjes in opengewerkte gouden vruchtjes. Dat 'andere' ging op het laatst overal heen, naar de andere eilanden en nog verder naar Java en Sumatra en Malakka helemaal: daar werd het meeste geld mee verdiend. In het begin alleen door de handelaar; maar dan zond de grootmoeder de statieprauw om hem af te halen en liet hem een keertje bij haar op visite komen op de tuin - dan mocht hij op de divan zitten in de zijgalerij en kreeg een glaasje eigengemaakte vanillestroop met citroen uit de tuin en een stukje eigengebakken kenaritaart; en de oude grootmoeder zat bij hem en keek hem een paar maal aan - en dan was het in orde voortaan. Zij hadden geluk - niet al te veel ongeluk gehad op de tuin Kleyntjes. Wat geplant werd kwam op, de dieren waren gezond, de mensen waren er tevreden. De goudsmid uit de stad was er komen wonen - met al dat werk aan de winkel! en eens in de paar maanden kwam die ene oude vrouw - de Bibi - bij wie de grootmoeder alles inkocht dat niet van hier' was; ook het ambergrijs, ook het goud. Ambergrijs en goud werden tegen elkaar afgewogen en kostten even duur! Niemand anders mocht by the onderhandelingen zijn, Fehcia in het begin ook niet. Het familiehuis in de stad hadden zij goed verhuurd: één paviljoenkamer bleef voor Fehcia als zij in de stad aan de buitenbaai moest overnachten. De specerijen deden tamelijke prijzen. De suikercrisis was voorbij gegaan; Felicia's ouders konden weer leven, al klaagde haar moeder steen en been. Zij had meteen een 'Rechtskundige' (zoals zij zei) in de arm genomen om Felicia's man op te sporen in Amerika. In Noord-Amerika? in Zuid-Amerika? - dat je dat zelfs niet weet! Zij dacht dat hij wel met een ander getrouwd zou zijn - dan kunnen wij hem laten aanklagen wegens bigamie, daar zijn zij erg streng op in Amerika! dan komt hij in de gevangenis terecht, daar hooft hij thuis! Dan kon Fehcia scheiden en een 'nieuw leven' beginnen schreef zij; anders moest zij minstens vijfjaar wachten - zij werd boos dat Fehcia er niet op antwoordde en dan vroeg zij of zij haar schuld aan zou zuiveren? harrewarde jarenlang over het juiste bedrag - en of zij geen nieuwe piano moest hebben daar in de wildernis? zij zond pakjes met mooie kleren voor de kleine Willem die ze nooit droeg. Felicia's vader schreef zoals altijd eens in de maand een klein briefje aan zijn moeder en vroeg - vele lieve groeten aan Fehcia en de kleine Willem. Het jongetje Himpies groeide op - een mooi kind - een hef kind ook, gezónd, tevreden; iedereen hield van hem. Toch zou hij niet te veel verwend worden: bij was nooit te vinden - er moest altijd naar hem gezocht worden: naar hem en naar zijn iets oudere broertje en vriendje Domingoes, het zoontje van de oude goudsmid en zijn jonge vrouw die zo lange tijd op Kleyntjes bleven wonen, Het was alsof de tuin de twee kinderen wegpakte en verborgen hield: in het vele water, de bak in het bos, de heldere beek, de kleine en de grote rivier, het ondiepe van de binnenbaai; in al het groen, in de bomen, in de bossen achter het huis, tussen de rozenstruiken op de heuvels en in de bossen verweg achter de heuvels aan de voet van het gebergte - daar waren zij op een keer verdwaald geraakt en pas diep in de nacht in het pikkedonker met flambouwen teruggevonden. Zij staken stilletjes de rivier over naar het dorp en zaten verscholen in de hut van de man met de 'blauwe haren' om te luisteren naar de verhalen over zijn zoon. De vissers namen hen mee in hun prauwen, of zij verstopten zich in de prauwen op het strand - wie moest de twee kinderen vinden? De grootmoeder sukkelde wel eens, maar zij veerde telkens weer op en ging dadelijk aan het werk - de eindeloze geduldwerkjes: het rechtsnoeien aan één kant van het zwart koraal, in olie weken, verwarmen, voorzichtig rondbuigen, en weer, en weer, tot de armband in vorm was en vastgezet kon worden. Na een tijd moest de goudsmid de armband versieren met gouden motiefjes of met een gouden slangekop- en staartjes. Het afwegen, zorgvuldig fijn wrijven van ambergrijs en zwarte amber met benzoë en muskus en rozenwater en gemalen Rasamala-wortelhout ah vastigheid (dat was maar een surrogaat) voor de amberbolletjes. De goudsmid maakte de opengewerkte gouden vruchtjes. Het mengen van droge reukwerken die in van palmvezel gevlochten mandjes bewaard moesten worden - wierook. Het telkens weer inkoken van de suikerstropen om vruchten en schillen van sommige vruchten te connjten. En wat nog het meeste tijd kostte: de mosselensausen, zwart en wit: het spoelen van de mosselen vooraf - er mocht geen krummeltje zand in achterbhjven, dat was haar eer te na! Zij was altijd weer benieuwd hoe iets uit zou vallen, daardoor behield het eentonig werk iets van spanning, van een klein avontuur. Zo ging het leven op de tuin Kleyntjes zijn rustige gang. Maar Fehcia was niet rustig: er werd altijd aan haar getrokken - aan de ene kant de stad aan de buitenbaai, niet eens zo ver weg van de tuin en er toch van afgekeerd, al behorende bij ergens anders - daarginds De stad van de mogelijkheden: schepen die eens in de maand kwamen en gingen - met een schip kan iemand mee komen - een ander zou er mee kunnen weggaan - Een postkantoor met inkomende en uitgaande mail eens in de maand _ met de mail kan een brief verzonden worden, van de ene kant of van de andere kant - er moet wel een adres op de enveloppe staan De stad ook van de avondfeesten: in het begin werd Fehcia op alle avondfeesten genodigd - er waren altijd jonge Europese vrouwen en meisjes te kort, een ieder was bereid een oogje dicht te doen wat het 'handeltje' betrof! Verkleed in een avondjapon van vroeger, de echt schildpadden- en gouden waaier van toen haar grootmoeder jong was aan een lint om haar pols, danste zij de lange warme tropennacht door, danste, danste, met deze, met gene - zij was dol op dansen - je danst goed Li - er was niemand die Li tegen haar zei - Daarna bracht een of andere galante jongeman haar naar huis, naar de paviljoenkamer van het huis in de stad - door een van de laantjes met hoge bomen, in de maneschijn, in de nacht. In de stad aan de buitenbaai werd gezegd dat er niet veel aardigheid aan was de jonge mevrouw van Kleyntjes 's nachts in de maneschijn alleen naar huis te brengen. Aan de andere kant de tuin die haar terugtrok: over de buitenbaai naar de blauwe bewogenheid van de binnenbaai, naar zijn eigen diepe groene stilte - waar de twee kinderen, Himpies en Domingoes hand in hand bij het stenen hoofdje op haar stonden te wachten - er werd een bel voor haar geluid - een eindje verder wachtte de oude grootmoeder op haar, en nog een eindje verder de trouwe Sjeba - altijd -, naar het vele werk waar zij van hield, naar het vele geld dat zij er mee verdiende en dat haar een gevoel van veiligheid gaf. Op den duur won de tuin het. De kleren hielpen een handje mee! Toen de Franse japonnen, schoenen, kousen, opraakten probeerde zij eerst nog: een patroon uit de 'Gracieuse', vliegerpapier, een raderwieltje, een 'stofje' uit de Chinese Kamp - haar grootmoeder en Sjeba pasten haar - het werd niet veel, vond zij en zij begon te bedanken voor de avondfeesten in de stad. Daarna hep zij een tijd in lange witkatoenen 'bébé's' die haar niet stonden, op hooggehakte sloffen waarmee zij zwikte; en toen in sarong-en kabaai-niet een helgekleurde zijden sarong zoals haar grootmoeder: een sterke geel-en bruine batiksarong uit Java, een witte kabaai zonder veel tierlantijnen en op blote voeten in leren sandalen op platte hakken. Zij zei de pianolessen af, Het de handelaars bij zich komen als het nodig was, en kwam nog maar zelden in de stad aan de buitenbaai. De tuin hield haar vast, kapselde haar langzaam in, liet haar de dingen zien, fluisterde zijn geheimen - In die tijd was het dat zij de Dans met de Schelp zag dansen. Sjeba wees haar de weg in de bossen op het hoge gebergte achter de heuvels naar de martafaan, waar binnenin de kleine bron ontsprong: zij had het kristalklare water in haar hand geschept en opgedronken, - bitter! - bitter! - dat had Sjeba haar van tevoren gezegd - zij kon zo iets zo heftig zeggen - en ook dat het water eenmaal in de mond genomen niet uitgespuugd mocht worden. Felicia las wat mijnheer Rumphius geschreven had over de koralen vrouw, en zij zocht de plek waar zij eens verdronk en later weer opgevist zou zijn in de binnenbaai. Zij hoorde nu ook het verhaal over de drie kleine meisjes. Na hun lange dag puften Fehcia en haar grootmoeder even uit voordat zij gingen slapen; soms zaten zij op een paar stoelen op het strandje aan de binnenbaai, soms op de divan in de zijgalerij, of zo maar op een matje op de stenen vloer tegen een pilaar aangeleund, hun voeten afhangend naar de tuinkant. Zij spraken dan niet veel; de grootmoeder zei een paar woorden, meestal een raadgeving: 'jij moet dit zus of zo doen, denk daar aan!' zij herhaalde nog eens weer een recept van het een of ander, 'dat jij het niet vergeet!' Die avond had er regen gedreigd maar het was droog gebleven - erg warm, erg donker - er viel een weerschijn van het licht uit de zijgalerij tot op de open plek voor hen- uit waar de stenen fundamenten lagen van het perkeniershuis dat Fehcia's moeder toen op had willen bouwen, waar de ruzie over gekomen was, waardoor zij naar Europa waren vertrokken, waardoor zij in Niee in een hotel een vreemdeling ontmoet had, waardoor - waardoor - de nootmuskaatboompjes groeiden er dicht omheen - De oude vrouw leunde tegen de stenen pilaar, zij was pas ziek geweest, 'kleindochter ik moet jou nog wat zeggen' en was stil. 'Zegt u het maar grootma.' 'Het huis mag niet opgebouwd worden!' zei de grootmoeder. 'O! dat, dat weet ik wel, dat wilde u toen al niet hebben en nu - wees maar niet bang dat wij daar ons goede geld aan zouden verdoen.' 'Het gaat niet om geld' zei de oude vrouw ongeduldig, jij zult geld genoeg hebben op een keer, en het is ook niet dat ik bang ben -' zij zweeg even, 'mijn vader' zei zij toen, 'mijn vader was de jongere broer van de drie meisjes - veel jonger! hij heeft ze zelfs nooit gezien. 'Daar heeft u nooit over gesproken grootma.' 'Ach -' zei zij. En toen vertelde zij het verhaal van de eerste perkeniersfamihe met de vele kinderen die in het mooie huis gewoond hadden, 'de specerijen brachten zoveel geld op!' met de Zaal op de eerste verdieping meteen witmarmeren vloer, 'dat namen de specerij schepen als ballast mee hierheen.' — met de vele slaven. Er was een slavenmarkt op Ternate geweest, daar gingen zij de slaven kopen, - Papoese slaafjes die waren zo duur niet! - Balische slaven bijvoorbeeld waren héél duur. De kindermeid van de drie oudste meisjes was een Balische slavin, zij was zo mooi kleindochter!, iedereen vond haar zo mooi - ook de vader van mijn vader, de vader van de drie kleine meisjes, denk ik; en daarom haatte de moeder van de meisjes haar; en daarom haatte zij de moeder van de meisjes — over en weer - zo gaat dat dan - ja!' En zij vertelde dat de drie kleine meisjes gestorven waren - alle drie op één dag, door vergif? fenijn? 'je weet wel - Fenijn!' of door een buikziekte? niemand had het ooit geweten. Toen de vader een keer weg was had de moeder de slavin aangegeven bij het Gerecht in de stad aan de buitenbaai en zij waren haar komen halen om haar in het Kasteel te verhoren - twéémaal hadden zij haar verhoord - 'de mensen werden toen nog gepijnigd kleindochter, en dan een slavin! zij heeft nooit iets bekend, ook de tweede keer niet, maar zij was een Balische - Baliërs zijn heel knap, zij kennen, zij weten een middel tegen pijn — misschien wist zij, kende zij ook het middel tegen pijn; daarna hebben zij haar weer los moeten laten. Mijn vader zei die ene keer - iedereen had slaven, het was de tijd van de slaven: dat was het slechte van die tijd, zei mijn vader. Iedere tijd heeft zijn eigen slecht - maar daarom kan een mens nog wel goed zijn! in de tijd van de slaven kan een mens goed voor zijn slaven zijn, zei mijn vader — zijn vader was dat geweest, maar zijn moeder niet, zijn moeder was wreed, dat zei hij! — van zijn eigen moeder zei hij dat kleindochter, en ook dat het niet waar was van de drie kleine meisjes, dat zijn moeder dat maar verzonnen had! ach - niemand weet wat waar is, wie de schuld heeft gehad? De mensen hier op de tuin, vroeger en nu nog, zeggen altijd ah zij er over spreken hoé de meisjes gestorven zijn, dat hun vergif te drinken is gegeven - maar zij zijn er niet bij geweest, zij kunnen het niet weten; mijn vader zei van niet maar hij is er ook niet bij geweest, hij kan het ook niet weten - niemand weet het, — ach hadden zij toen maar mijn gifbordje van Ceram gehad. De slavin heeft nog lange tijd geleefd, mijn vader herinnerde zich haar goed - zij kon daarna niet meer lopen zei hij, ach kleindochter! - toen is zij zeker gestorven en het huis is ingestort bij de erge aardbeving en de moeder van mijn vader met nog een klein kind (zij had altijd maar kleine kinderen) waren boven op de Zaal toen het gebeurde en zij werden onder het puin bedolven en zijn verbrand, ach! Mijn vader zei die keer, 'het huis is een ongelukshuis, het mag niet opgebouwd worden, maar denk niet meer over het andere, spreek er niet over! dat het niet overnieuw gebeurd' en nu heb ik het toch gedaan, maar wie anders - wil jij het een keer hardop zeggen dat jij het niet vergeet! alleen maar - het huis mag niet opgebouwd worden - jij weet nu waarom niet' fluisterde zij, 'dat hoef jij er niet meer bij te zeggen.' Toen Fehcia het haar nagezegd had zuchtte de oude vrouw diep op, leunde tegen de pilaar aan. Felicia's stem had stug en onwillig geklonken, dat was ook wat zij voelde: een diepe onwil, een afkeer - het kostte haar moeite te blijven zitten waar zij zat - het kind, Himpies! nooit had zij hem hierheen mee moeten nemen, mar de tuin zo ver weg, zo van God en alle mensen verlaten, en afgesloten aan alle kanten: rivieren, binnenbaai, gebergte, en op een eiland - ook weer afgesloten -dezeeer omheen nergens een weggetje om weg te komen. Een val binnenin een val en daarin, zoals eens die twee vrouwen die elkaar gehaat hadden-samen in een val- en de drie kleine kinderen! Nu, nu was het anders, dat wist zij wel, maar toch: Himpies in zijn bedje - alsof- 'grootma!' zij riep het hardop, 'was dat huis? is - is het hier? is de tuin Kleyntjes - rust er een vloek op de tuin Kleyntjes? zegt u Kever de waarheid.' 'Een vloek? dat mag jij niet zeggen kleindochter. Een ongelukshuis, ja! maar ongeluk is niet hetzelfde ah een vloek, en de tuin - de tuin Kleyntjo? zou die-neen, dat meen jij niet, dat kun jij niet menen. Overal waar mensen rijn daar is tegehjkertijd ongeluk, verdriet, slechtheid soms ook, fenijn! jij weet wel - Fenijn -, maar daarom zijn wij mensen nog niet vervloekt, dat mag jij niet zeggen klemdochter het is niet goed om dat te zeggen' de oude vrouw was rechtop gaan zitten en schudde aldoor haar hoofd; het duurde even tot zij bedaarde - 'ik begrijp wel wat jij bedoelt: ah wij het kwaad tegenkomen dan schrikken wij er van, dan worden wij bang, maar dat mogen wij niet. Wij moeten proberen trotse mensen te blijven, rechtop!' Zij ging weer tegen de pilaar aanleunen, pas na een üjd zei zij, 'ah jij ananas wilt confijten kun jij het beter de nacht tevoren in kalkwater weken kleindochter.' Felicia antwoordde haar niet, zij keek haar wel aan, 'U riet wel eens dingen grootma, is het niet?' vroeg rij. •Jawel'zei de oude vrouw aarzelend, 'soms hjkt het-maar-maar niet duidelijk -' Heeft u de drie meisjes wel eens gezien?' Tk? ik heb het wel eens gedacht - een keer - maar dat was niet zo-' En alle andere hier die zeggen -' "Jij moet hun niet willen geloven!' zei de oude vrouw heftig, 'zij praten elkaar na, mensen praten elkaar altijd na - vroeger, ik was nog niet zo lang terug op de tuin Kleyntjes met mijn zoontje Willem, en ik stond daar -' zij wees naar achter het huis waar het bos begon, 'samen met een oude keukenmeid die wij toen hadden; zij is allang dood, jij hebt haar nooit gekend - die had het tweede gezicht. Ik was verdrietig die dag, ik was wel eens verdrietig in die tijd net zoals jij nu hè kleindochter - en toen zei zij ineens zeker om mij te troosten, 'kijk mevrouw! de drie meisjes, daar gaan zij, ssst' en toen ik vroeg 'maar waar dan?' zei zij 'daar!' en rij wees onder de bomen, 'ziet u ze niet? daar, stü, alle drie' en zij wees met haar hand hoe groot rij waren: zo, en zo, en zo, het was alsof zij ze werkelijk zag 'aardige kinderen zijn het' zei zij, 'de twee grote houden veel van lachen maar de kleine niet!' Toen Fehcia slapen ging was de kamer met de witgekalkte muren, lichtgrijze jalouzie-deuren en blinden, met al de witte gazen klamboes en gordijnen wel stil maar zo open en licht in het uitstralende roze schijnsel van het nachtlampje, zo zonder iets van nachtelijk duister en • angst en geheimenis - het kind Himpies lag in het kinderbed te slapen, armen en benen wijd uit elkaar gegooid sliep hij aan alles onttrokken, sliep zalig - zij bleef even staan kijken. Zij zou hem voortaan iedere avond de drie meisjes op het schermpje voor het nachtlicht goedenacht laten zeggen. Hij zou later over de drie andere meisjes horen praten aan wie vergif te drinken was gegeven, dat kon zij niet voorkomen; maar dan zou hij ze misschien door elkaar halen en denken dat Ehbeth Keetje, en Marregie die drie gelukkige meisjes in het roze waren: de twee oudste op de wip en de kleinste, die niet lachte, met het stokje en de hoepel in haar hand. Hij zou niet weten wie wie was Bij al het andere werk het Felicia meteen beginnen de fundamenten van het oude perkeniershuis uit te graven: het puin vol scherven wit marmer kon gebruikt worden om het stenen hoofd aan de binnenbaai te versterken. Wat rij later ook op die plek probeerde te planten, het deed het nooit goed, als zij er over klaagde keek de grootmoeder haar aan, zei niets zo iets van ohedoms! wat had zij dan gedacht? En de Bibi - In diezelfde tijd, na haar ziekte, begon de grootmoeder Fehcia er bij te roepen als de Bibi kwam, 'dat jij weet hoe het hoort.' De Bibi stapte alleen uit de prauw - er werd ook geen bel geluid - de grootmoeder bleef boven aan de trap staan in de zijgalerij, zij gaf de Bibi wel een hand en wees dat zij op de divan zou gaan zitten. De Bibi was klein en mager, heel donker; zij droeg een oude bonten sarong en een effen donkere kabaai, donkergroen of donkerrood, maar niet zwart; een bontgeweven doekje over haar hoofd, dat legde zij nooit af. De Christenbedienden (er waren alleen Christen-bedienden op Kleyntjes en ook het dorp over de rivier was een Christen-negorij) fluisterden dat zij een Mohammedaanse was, dat zij zeker naar Mekka geweest was, dat zeker Allah's naam in de zoom van haar doekje geborduurd stond, maar wie zou het haar vragen - zolang de Bibi er was hielden de anderen zich op een afstand. De grootmoeder haalde uit de woonkamer een blaadje met een bord en een kop- en schoteltje dat alleen voor de Bibi bestemd was; het stond oök altijd gescheiden van het andere servies - de Bibi kon niet van een bordje eten, uit een kopje drinken dat door een ander gebruikt werd; er was ook apart koffie voor haar gezet en er werd een nieuw potje confituren opengemaakt - de Bibi was een grote zoetekauw. Toen Fehcia op een keer zei, 'wat een omslag!' zei de grootmoeder dat het zo hoorde. De Bibi pakte intussen haar mand uit en legde wat er in zat naast zich op de divan of op de lage tafel er voor: niet alleen gedroogde kruiden, wortels, knollen, stukjes welriekend hout, flesjes met vloeistoffen, ohën, het 'allerbeste' rozenwater - alle benodigheden voor amberbolletjes, voor droog reukwerk, wierook, geneesmiddelen - maar ook schelpen, stukjes koraal, zeldzame stenen, kleine sieraden, rariteiten en wat niet al! Een ringetje uit de witte marmerschelp gesneden en met zwart inge- legd; een gedroogde kreeftenschaar die (maar dan ook precies) op een zwaantje leek; een vuurrode schelpenarmband voor mannen om in de krijg te dragen; het dopje van een zeeappel van binnen met zilver bekleed; lila en geel bergkristal. Maar ook echte Kostbaarheden: zoals de Hoorn van de Neushoorn een Steen des Levens (zovele metalen door elkaar gesmolten) - een Cocosnoot van de Palm van de Zee - en dergelijken. Zij vroeg er ongehoord hoge prijzen voor, rij wilde ze ook niet graag verkopen; zij had ze meegebracht om ze te laten bewonderen. De grootmoeder sloeg naar behoren de handen in elkaar en schudde haar hoofd en knikte Felicia toe om het ook te doen, ging dan weer zakelijk verder. Het weegschaaltje kwam er aan te pas; soms proefde de grootmoeder iets op zijn echtheid, rook er aan - het werd een eindeloos loven en bieden. Toch was het alsof de twee oude vrouwen tevoren wisten wat er gekocht en betaald zou worden. De grootmoeder legde apart wat rij houden zou, 'haal eens mijn knipje!' er was altijd ongeveer gepast geld in het knipje. De Bibi pakte het andere weer zorgvuldig in oude lappen, doosjes, zakjes - sommige dingen mochten elkaar volstrekt niet raken! deed alles tezamen in haar mand. Er werd nog meer koffie voor haar gehaald en snoep; de Bibi stond op, legde een strakke donkere hand in de maagstreek en zei dat zij geheel voldaan was; de grootmoeder bracht haar tot boven aan de trap - nooit verder - hun handen raakten eikaarDe twee kleine jongens die Sjeba zo lang uit de buurt had gehouden, kwamen aanhollen om te kijken of er niet iets moois voor het rariteitenkastje bijgekomen was? Sjeba klopte het divanovertrek, het tafelkleed uit, schudde de kussens en sloeg er op, 'gelukkig!' zei zij tegen Felicia met zo'n onderdrukte woede in haar stem - of - was het woede? of was het iets anders? Fehcia keek haar aan, 'ja, gelukkig!' zei rij ook; en wist meteen wat het 'andere' was - bang! - Sjeba was bang voor de Bibi, zijzelfwas het ook. Soms, ah de grootmoeder hen samen alleen het kon de Bibi haar aan- kijken, zo - met die glimmend zwarte ogen, diep ingezonken in de doiikerbruine holten als priemen zo scherp en tegelijkertijd dodehjk vermoeid - wilde zij haar wat zeggen? wit wilde zij haar zeggen? Noord-Amerika? - Zuid-Amerika? leeft hij nog? - neen, hij leeft niet meer - en zij werd ijskoud in de blik van die ogen. Zij was bhj als haar grootmoeder maar weer terugkwam. De Bibi bracht ook wel eens 'juwelen' mee; eenmaal had zij Fehcia een dichtgebonden lapje toegeschoven met losse parels. Fehcia die anders niet om juwelen gaf, wilde ineens deze parels hebben - er was niets dan hun gaarheid, hun ronding, hun glans. Zij kreeg een schokje toen de grootmoeder het doekje uit haar handen nam, aan de Bibi gaf. 'Neem de parels van de zee weer terug en tel ze na!' zei zij. *Ja' zei de Bibi, maar zij telde de parels niet na, zij bleef naar Felicia kijken 'ze zijn mooi-' zei zij zachtjes bijna zonder de lippen te bewegen, en maakte een klein gebaar aan haar hals, 'mooi voor een ketting om de hals - voor een mevrouw - een meneer vindt -' *Ja!' zei de grootmoeder 'erg mooi, pak ze weer in en jij moet voortaan geen pareh van de zee meer naar hier brengen, naar de tuin Kleyntjes, dat jij het niet vergeet Bibi!' Alles ging die dag verder stroef; Fehcia had voor het eerst het gevoel dat haar grootmoeder een lastige oude vrouw was die zich met alles wilde bemoeien. Zij was geen klein kind meer, zij verzette het meeste werk; er werd behoorlijk veel geld verdiend - ah zij pareh voor een ketting wilde kopen - wat dan nog! s Avonds toen zij alleen waren begon zij er nog eens over De grootmoeder zei, 'pareh van de zee zijn tranen kleindochter' (waarom zei zij telkens pareh van de zee?) 'Ik hecht niet zo aan die dingen!' zei Fehcia kortaf - haar stem was zo hard ah die van haar moeder. 'Neen kleindochter, dat weet ik wel.' U koopt anders altijd Arabische wierook, dat zijn immers ook tranen! dat zegt u toch zelf.' De oude vrouw begon te lachen, 'oliedom ben jij lieve kleindochter! parels van de zee zijn tranen die wij zelf moeten huilen, en het andere zijn tranen die vroeger eens door de profeet Mohammed over ons mensen gehuild zijn - zeggen ze tenminste, dat is niet hetzelfde.' De volgende keer - er lag een lange tijd tussen, gebeurde het als overnieuw. Terwijl de Bibi met Fehcia alleen was reikte zij haar een van palmblad gevouwen doosje toe met een geregen kralen halssnoer. Fehcia had nooit tevoren zulke kralen gezien, niet van glas of van metaal, ook niet van jade leek haar toe; eerder van steen of van gebakken klei, ondoorzichtig, in wonderlijk tere uitgewiste kleuren: oranje, okergeel, goudbruin, sommige zwart aangetast; zo gedempt van tint - droefgeestig bijna alsof in het van bladeren gevlochte doosje iets van een herfst lag, iets van voorbijgaan en sterven. Zij keek er naar en hield haar adem in. 'Ze zijn mooi -' zei de Bibi met weer die zachte toonloze stem *Ja!' zei Fehcia en keek waar haar grootmoeder was, 'ja, ik wil ze van je kopen, wat kosten ze? zijn ze erg duur, hoe duur zijn ze?" 'Ze zijn erg duur' zei de Bibi zachtjes maar zij zei niet hoe duur. Het was ook te laat, de grootmoeder was er weer, nam zoals de vorige maal het doosje uit haar handen, deed het deksel er op en gaf het terug, 'zo is het' zei zij, 'erg duur! voor twee kon je vroeger een mens kopen, is niet waar Bibi?' en toen de Bibi geen antwoord gaf, "heb jij toch niet kunnen onthouden dat jij geen parels naar de tuin Kleyntjes zou brengen?' Fehcia schudde iets van zich af. 'Parels! zijn dit pareh!' zij keek haar grootmoeder woedend aan. 'Zijn dit pareh Bibi?' vroeg de grootmoeder. En de Bibi mompelde nauwelijks verstaanbaar, 'verkeerde pareh: pareh van de aarde' en keek strak voor zich uit op de grond. Met een ruk schoot Fehcia haar stoel achteruit, stond op, hep weg zonder een woord te zeggen. Zij hep het huis om en het bos in, gmg op de rand van de waterbak zitten - en huilde - zij die nooit huilde wat was er om te huilen? er was niets om te huilen; zij wilde niet huilen-hij daar - waar? - zij hier, en het was herfst en het leven ging voorbij - Dagen later pas, 's avonds aan de binnenbaai zei de grootmoeder peinzend, zoals zij dat doen kon, 'jammer dat jij die keer vergat de Bibi te groeten, nu is zij beledigd; vond jij de kralen mooi? die kralen worden opgegraven uit oude graven, daarom heten zij de parels van de aarde, met die van de zee - de verkeerde parels; zij zijn al eens mee begraven geweest. Het is niet dat ze persé ongeluk brengen, o neen, sommige mensen zeggen dat ze juist geluk brengen en zij willen de kralen graag hebben omdat zij de kralen zo mooi vinden - jij ook hè kleindochter? het is alleen dat ze al eens mee begraven zijn geweest, misschien zou je dat niet kunnen vergeten - de pareh van de zee in de zee; de parels van de aarde in de aarde, laat het maar hever zo -' Fehcia wist niet anders dan ja te zeggen. En nog weer veel later, in de tijd voordat Himpies zeven jaar zou worden en naar de grote school zou gaan, gebeurde het met de schelpensnoeren; dat was dan het einde van de Bibi. Fehcia en haar grootmoeder waren bezig geweest ergens in de tuin, zij hadden vergeten dat de Bibi die morgen komen zou, toen de oude vrouw het zich herinnerde, 'ga gauw' riep zij, 'gauw!' De Bibi was er al; zij zat niet op de divan, zij was op de rand van de zijgalerij gaan zitten, dicht, bij de ene pilaar waar de grootmoeder 's avonds dikwijls zat; haar benen hingen omlaag aan de tuinkant - de twee kinderen waren bij haar. Himpies stond het dichtste bij, bijna aan haar schoot en zij hield hem haar mand voor. Er lag bovenop nog een snoer van aan elkaar geregen glanzend-witte schelpen - 'porcelana' schelpen - een paar andere snoeren had het kind er uitgenomen en om gedaan: een snoer was een paar maal losjes om zijn hals gewonden, een ander om zijn ene arm van onder tot boven, nog een ander hield hij in beide handen voor zich uit omhoog - het lange witte snoer hing in een boog tot bijna op de grond. Hij had alleen een klein wit hemd en opgeknoopt wit broekje aan; hij was erg verbrand, niet donkerbruin, een licht goudachtig bruin; zijn haren tot bijna geel uitgebleekt - veel te lang, waren stijf naar beneden gekamd aan weerskanten van het gezicht tot aan de oren alsof hij een page was. Hij keek niet links of rechts, stond onbewegehjk stil met wijdopen ogen - angstig en tegehjk verrukt - en als verheerhjkt in de pracht van de glanzend witte schelpensnoeren om hem heen. Aan de ene kant de donkere gebogen gestalte van die vreemde oude vrouw, en zij zei aldoor zachtjes — mooi — mooi - mooi, achter hem zijn donker vriendje in een donkerblauwe hansop die toekeek, en van tijd tot tijd riep, 'Himpies niet doen! niet doen!' tegen de achtergrond van grote groene bomen en het flikkerend helle blauw van de binnenbaai in de zon. Fehcia had niet gemerkt dat haar grootmoeder door de bijgebouwen en de overloop was gekomen; zij stond nu in de zijgalerij achter de Bibi met haar oude tuinsloffen aan, een gekreukelde sarong en kabaai: zij zag er vermoeid uit, erg bleek en staarde zoals zij naar het kind in zijn tooi. 'Himpies, doe die kettingen af! die zijn niet van jou; jij moet ze dadeKjk teruggeven aan de - koopvrouw - Himpies' zij sprak duidelijk woord voor woord en zij zei - koopvrouw -, en dat was de Bibi! De Bibi was met de rug naar de grootmoeder toe blijven zitten en nu, zonder een woord, nam zij de snoeren aan die het kind haar langzaam, onwillig toereikte - De grootmoeder klapte in de handen, riep 'Sjeba!', en Sjeba, lang en mager en slordig aangekleed, kwam aanhollen, liep het trapje van de bijgebouwen af, de tuin in naar de kinderen; zij deed alsof de Bibi er niet was. 'Neem onze kinderen mee Sjeba, laat Himpies zijn handen gaan wassen in de badkamer, flink met zeep!' 'Ja goed, oude mevrouw' zei Sjeba met een harde stem. 'Kijk dat de roeiers en de stuurman te eten en te drinken krijgen, laat zij zeggen als zij uitgerust zijn, dat zij de - 'zou zij weer de koopvrouw zeggen 'dat zij - haar hier terug kunnen brengen.' 'Ja goed, oude mevrouw' zei Sjeba nog eens, zij nam Himpies en Domingoes ieder aan een band en trok ze mee - Himpies keek nog een keer om. Toen zij weg waren keerde de Bibi zich naar de grootmoeder maar zij bleef zitten met de mand op haar schoot, 'het kind heeft de schelpen mooi gevonden, bij heeft er mee willen spelen -' zei zij met die vleiende en toch even dreigende stem, 'de moeder van het kind heeft het gezien, zij heeft niets gezegd -' de grootmoeder liet haar niet uitpraten, 'het kind is nog een klein kind' zei zij kortaf, 'en dom! zijn moeder is ook nog jong en nog niet lang hier, zij is ook dom! maar jij en ik, wij zyn oud en wij zijn niet meer dom! Wij weten -, er is ons geleerd - of zijn dit soms niet de schelpensnoeren voor de Bergalfoeren op Ceram voor als zij op sneltocht gaan, als zij achter een boom staan te loeren en met een pijl schieten - als er zoveel bloed op de grond vloeit - zij deed nog een stap dichter naar de Bibi toe, 'en jij durft die schelpensnoeren bier te brengen, bier op mijn tuin, bij mij die een blanke vrouw ben, een Christenvrouw! bij onze kinderen hier, dat Christenkinderen zijn die niemand kwaad gedaan hebben - een ieder op zijn plaats - een ieder het zijne - dat weten jij en ik, dat is ons geleerd! of- weet jij dat nog niet? is jou dat nog niet geleerd?' De Bibi zette haar mand naast zich neer, stond op; zij stond in de tuin, leunde met de knieën tegen de hoge galerijrand, wendde het hoofd naar de grootmoeder, stak haar beide handen uit - 'ik vraag vergeving van mevrouw' zei zij. 'Ga jij de Bergalfoeren op Ceram maar om vergeving vragen en het kleine kind hier' zei de grootmoeder. Daarna het zij haar toch naar boven komen en op de divan zitten, haalde koffie en snoep, nam ook haar knipje en legde twee rijksdaalders op tafel neer, 'dat jij van vandaag geen schade zult hebben, ik ben moe zei zij, 'ik wilde gaan rusten' even aarzelde zij, zei toen nog, 'het is jammer dat jij op reis gaat Bibi, dat jij niet meer naar de tuin Kleyntjes kunt komen.' De Bibi nam het dadelijk over en zei met een huilerige stem, 'ja! zo erg ver weg op reis! de heer Allah alleen weet of ik wel ooit van zo'n verre reis terug zal komen. De grootmoeder stond aldoor naar haar te kijken, het hoofd gebogen, - zou rij haar groeten na al die jaren? een hand geven? rij schudde langzaam van neen, draaide zich om, ging naar haar kamer, 'kleindochter' zei zij, 'vol jij meegaan en mij helpen?' dat had zij nooit eerder gevraagd. Fehcia ging mee naar haar kamer; de Bibi bleef alleen in de zijgalerij, zij dronk haar koffie, at het potje confituren leeg, nam het geld, pakte haar mand overnieuw in, hep de trap af het strandje over en klom in de prauw. Na een tijdje kwamen de roeiers, en de stuurman die de prauw afduwde. Toen zij wegvoeren gaf iemand één suizend harde slag op de slavenbel dat het nog lang nagalmde over de binnenbaai - Sjeba! Daarna was er gerinkel van brekend servies: het bord, kop- en schotel. 'Zij niet uit onze kopjes drinken, wij niet uit die van haar!' kwam Sjeba om de hoek van de deur zeggen en ging meteen weer gauw weg. Fehcia keek wat haar grootmoeder er van vond; rij was nogal precies op alles. De oude vrouw dacht even na, 'Erg goed is Sjeba, kleindochter' zei rij. Zo zou de Bibi met meer terugkomen op de tuin Kleyntjes met haar mand met de dingen van Aphrodite, pareh van zee en aarde, de geuren van het 'gelukkig Arabië' en de gestolde tranen van de profeet. De oude goudsmid ging ook weg; zijn altijd ontevreden jonge vrouw had het gewonnen. Hij nam zijn komfoortje mee en het blaasbalgje, de andere instrumenten, zijn voorbeelden: een kleine granaatappel, een djamboes, een mangistan- ragfijn! een slange-kop en staartje; en rijn zoontje Domingoes. Himpies huilde voor het eerst echte tranen. De grootmoeder vond dat rij nu ook uit moesten scheiden met. de verkoop van het 'andere': medicijntjes, reukwerk, wierook, amberbolletjes. De rheumatiek-armbanden konden zij blijven maken zonder goudversiering (goud was welbeschouwd niet zo goed voor rheumatiek) en rechtstreeks verzenden aan die er om vroegen; zij kregen nu al veel bestellingen. En dan zou er alleen nog aan de beide hotels en het mihtaire hospitaal geleverd worden: melk, eieren, groenten, vruchten, anders niet - geen zuren en confituren en mosselensausen, zwart of wit, 'dan zijn wij geen echte koopvrouwen meer kleindochter, dan kunnen zij Himpies op de grote school niet met ons plagen.' De brief- die ene brief - kwam ook nog bijtijds. Fehcia's vader had de brief geschreven: de 'Rechtskundige' van haar moeder was weer van voren af aan begonnen met zoeken en ditmaal had hij een spoor gevonden - niet Amerika, Zuid-Frankrijk! aan de andere kant van Marseille, de goedkope kant, de kant van Spanje uit. De man zelf had hij niet meer gevonden; hij was er een paar jaar geleden aan longontsteking gestorven. Eerst had hij nog wel wat geld gehad, later niet meer, had de mevrouw van het laatste hotelletje gezegd, en - wel eenzaam, niet erg gelukkig - een overlijdensactc was er bij ingesloten en haar vader had onderaan zijn briefje in een hoekje R.I.P. geschreven, met drie hoofdletters. Felicia en haar grootmoeder zaten samen op de divan in de zijgalerij en zochten de mail uit: dertig 'Locomotieven', de krant uit Java van een hele maand, twee 'Gracieuses', het modeblad uit Holland, bestellingen voor armbanden, een enkele brief. Fehcia had de hare gelezen - dus niet verweg, niet naar Amerika: niet naar Noord-Amerika, niet naar Zuid-Amerika, net even de hoek om dat was ver genoeg geweest, met de gestolen Slang met de Karbonkelsteen in de hand, en zonder dat hij het kind gezien had, en tegelijkertijd - wel eenzaam - niet erg gelukkig - zij zat naar dat RJ.P. te kijken - had haar vader dus ook van hem gehouden? Zij zou de brief aan haar grootmoeder moeten laten zien of het haar vertellen - dat kon zij niet! zij kon haar niet horen zeggen wat zij zeggen zou: 'dat is erg jammer kleindochter' of 'misschien is het beter zo; ah zij Himpies nu op de grote school vragen waar zijn vader is hoeft hij er niet om te jokken' of 'veel verdriet kan Himpies er niet van hebben, jij moet denken, hij heeft hem nooit gezien' of (dat zou zij denken, niet hardop zeggen) 'wie heeft de schuld - heeft jouw moeder niet — toen met al haar geld -?* en (dat zou zij wel weer zeggen) 'ach, het is nu voorbij, voor hem ook, als wij allen maar trotse mensen bhjven' en 'lieve kleindochter' zou zij zeggen, - zij kon het niet! Toch moest de grootmoeder het weten; zij schoof de enveloppe naar haar toe. De oude vrouw nam de twee velletjes er uit en las ze: het briefje van 'mijn zoon Willem' en de overhjdensacte en nog eens het briefje, deed de velletjes weer in de enveloppe en gaf die terug aan Fehcia; zij zat even ineengedoken stil, knikte een paar maal met haar hoofd nog altijd zonder Fehcia aan te kijken, staarde voor zich uit met ogen, zo donker zo vermoeid als die van de Bibi, zonder iets te zeggen - daarbuiten, de bomen, de binnenbaai, de hemel - alles - deze wereld - 'ja' zei zij toen, 'ja kleindochter' anders niet. Dat was nog erger. De week daarop bracht Fehcia Himpies naar de stad aan de buitenbaai, naar de onderwijzersfamilie bij wie hij in de kost zou komen. Zaterdagmiddag kon hij na school met de melkprauw mee naar huis gaan en maandagmorgen vroeg weer teruggaan. De stad aan de buitenbaai het het - jong — nu verder weg van voor haar naam en sprak over - mevrouw van Kleyntjes - alsof dat een ander was. Het was ook een ander: haar man dood, en haar kind woonde ook al niet meer met haar in hetzelfde huis. Alles was anders: er werd niet meer aan haar getrokken, er waren geen mogelijkheden meer, geen keuzen - nu en hier! en één ding: zij zou zorgen dar haar zoon Himpies een behoorlijke opvoeding kreeg, wapens voor het leven - laarzen en sporen, een helm op het hoofd, een schild in de hand - geld is nog altijd een stevig schild! In plaats van het rustig te nemen nu er zoveel minder werk te doen viel, vatte zij dus juist van alles tegelijk aan. Zij het jong vee uit Bah komen - de veestapel moest vergroot en verbeterd worden; zij bestelde zaden en stekken van overal vandaan, vroeg advies aan 's Lands Plantentuin, plantte nieuwe soorten vruchtbomen, groenten, bloemen ook. Zij probeerde rijst op de tuin te verbouwen - dat lukte niet; daarna begon zij, eerst in het klein, later in het groot de heuvels met cocospalmen te beplanten - dat lukte wek De grootmoeder vond het goed, zij hielp haar waar zij helpen kon maar zij zei niet veel. De bedienden, er kwamen steeds meer bedienden op de tuin, en de anderen die kwamen werken, zeiden wel eens wat - dat gejaag ook eeuwig en altijd! Sjeba vooral; zij had zich aangewend bij alles wat'Fehcia haar opdroeg voor zich uit te kijken, de wenkbrauwen woedend gefronst en 'waarvóór' te zeggen met een lange uithaal - waarvóór. Nu, nu zeker, nu het jongetje Himpies niet meer thuis was op de tuin Kleyntjes. Daarnaast bemoeide Fehcia zich meer met het kind dan zij ocrft tevoren gedaan had; door de week ging zij weer geregeld naar de stad aan de buitentJaai, haalde hem om elf uur van de grote school af of verzon een boodschap in het vrije kwartier, vroeg wat hij geleerd had? Maar leren alleen is niet voldoende. Zij studeerde urenlang piano dat zij hem goed les zou kunnen geven, zij zong hedjes met hem bij de piano - ook de liederen van het eiland, en wilde dat hij op een bamboefluit zou leren blazen. Er werden boeken besteld om uit voor te lezen; zij vertelde hem alle verhalen - ook de verhalen van het eiland. In de stad aan de buitenbaai moest hij mee naar de Fransman met de grote verzameling van opgezette vlinders en torren en insecten - laden en laden vol fonkelende levende kleuren. En ook naar de stille eenzelvige man die de grootste verzameling koraal had in de Molukken; en er op planken in dichtgesloten kasten bizarre landschapjes van maakte, met stukjes rots en stenen en bergkristal, verwrongen houtknoesten, verbleekte botjes van dieren, alles dat zo op een strand ligt aangespoeld. Hij maakte de dichte kasten niet graag voor iemand open - maar als mevrouw van Kleyntjes het persé wilde — Toen werd dat alles opzij geschoven: het rariteitenkastje van Himpies - zijn schelpenverzameling 1 hij zou de mooiste, de grootste schelpenverzameling in de Molukken hebben, voor nu en voor later! De Bibi kwam er ook nog aan te pas. De stuurman van de melkprauw bracht op een keer een stukje lap mee met een schelpje erin, 'van de Bibi, present aan het jongetje Himpies en om vergiffenis te vragen' zei de stuurman. De grootmoeder stond er besluiteloos mee in haar hand - Himpies was er niet - maar toen Fehcia het schelpje gezien had riep zij, 'Grootma! dat is geloof ik de 'harpe Amoret', dat is erg zeldzaam, nog zeldzamer dan het 'dubbelde Venushartje' en zij was het dadelijk op gaan zoeken in mijnheer Rumphius' Rariteitkamer. Het was de 'harpe Amoret'. *Wat moeten wij er mee doen?' vroeg de grootmoeder. 'Doen!' zei Fehcia, 'niets, in de la leggen van het rariteitenkastje.' 'Ik weet niet kleindochter -' zei de grootmoeder. In ieder geval wilde zij hebben dat Felicia informeren zou hoe duur het schelpje kostte? Dat was niet moeilijk: Fehcia deed in die tijd niet • anders dan schelpen kopen en weer omruilen. De "harpe Amoret' was een erg duur schelpje. De grootmoeder deed het bedrag aan geld in een papiertje, en dat met een paar stopflesjes confituren in een doos en gaf het de stuurman van de melkprauw mee - present terug aan de Bibi en om te bedanken moest hij zeggen. Zij het niet vragen of de Bibi weer terug zou komen op de tuin Kleyntjes. Zo kwam de 'harpe Amoret' in het bovenste laatje te liggen. Ieder nieuw schelpje moest dadelijk in de Rariteitkamer opgezocht worden - welk soort? welke familie? orde, klasse? De Latijnse namen waren te moeilijk maar de Hollandse namen vond Fehcia dat Himpies uit het hoofd kon leren; soms, 's zondags trok rij de la open en wees aan en overhoorde hem en werd boos ah hij de namen vergeten was of ze door elkaar haspelde. Op een keer had zij een schelpje gekocht dat 'Asschepoester' heette. Zij maakte er een verhaaltje van voor Himpies, tegelijk een ezelsbruggetje om de namen te onthouden - er kwamen honderd schelpjes | in voor die zij bij elkaar in de bovenste la legde, behalve een paar die te groot waren - een 'zeetrompet', een 'tritonhoren', een 'Nautilus', die lagen zoals vroeger op een van de planken tussen het koraal. I Het verhaaltje van de honderd schulpjes was ongeveer zo: Op een keer ging ' Asschepoester' zelf maar op weg om de prins te zoeken. Zij moest overzee maar er waren quallebootjes te kust en te keur, zij was er in een wip. Aan het vaste land stond een 'wit ezeltje' op haar te wachten, daar kon zy op rijden, zij wist niet hoe ver het zou zijn? Alle mogehjke aardige I dieren en vogels gingen met haar mee: 'hertjes', 'witte beertjes', een 'cameeltje', een 'kleine klimmende leeuw', katjes: een 'Cypersch katje', en een 'geplekt' - en een 'gegranuleerd katje'; 'korhoenders', 'goudlakensche' en 'zilverlakensche', 'kemphaantjes'; en om haar hoofd vlogen 'duifjes' en 'patrijzen'. Voorop hepen een 'witte tijger' en een 'gele tijger' om de weg voor haar vrij te maken, en al het gespuis te verjagen: 'schorpioenen' en 'duizendbeenen', 'spinnekoppen', de 'dubbelde spinnekop' vooral; 'duivelsklauwen', 'slangetjes', 'drakenhoofdje•,, 'kakkerlakjes' en de 'podagra-krab', die zou haar aan het schrikken gemaakt hebben! (en zo ging het verder) na een tijd kreeg 'Asschepoester' honger en zij maakte een mandje met eten open, daar zat van alles in; bovenop lag een 'gebloemde kanarynoot' maar die was veel te mooi om op te eten! Onderweg kreeg zij van een 'baardmannetje' een bruidsschat cadeau alles van de zee: 'porphyrsteen', 'agaathe', 'schildpad', 'marmer', en 'barnsteen', ivoor van een 'olifantstand' en 'onyx' van de zee- dat ruikt zo lekker. Zij kwamen nog een 'princebegraafenis' tegen met allen die er bij hoorden; gelukkig was het niet de prins van 'Asschepoester' die begraven werd -. Na een tijd vond 'Asschepoester' haar eigen prins! en zij gingen samen weer terug. Maar eerst gaven zij elkaar hun geschenken: zij gaf de schat van 'baardmannetje' en hij gaf haar een 'Venushartje' - niet een gewoon, een 'dubbeld Venushartje' - dat is erg erg zeldzaam. Zij Uepen samen hand aan hand; zij had een citroengele 'koningsmantel' aan, en een 'kleine groengeplekte kroon' op het hoofd; hij droeg een 'Zwitzersche broek', en had een 'wijtasje' om, en een 'bont Moorsch tulbandje' om zijn haren gebonden. De aardige dieren en vogels gingen nog wel mee maar kwamen achter hen aan; de 'witte tijger' en de 'gele tijger' sloten nu de stoet. Er waren 'wolkjes' en 'zonnestraalen' boven hun hoofden en tegelijkertijd 'starretjes', ja zelfs de 'morgenster'; er klonken van alle kanten 'muzyknoten' - 'boerenmuzyk' en 'wilde groote Muzyquen' - er werd op harpen gespeeld: op 'edele harpen' en ook nog op de 'harpe Amoret; er werd op 'zeetrompetten' en 'tritonhoorns' geblazen. Voor hun voeten lagen de kleinste schulpjes uitgestrooid alsof het bloemetjes waren in alle kleuren: 'rijstkorrels', 'knopjes', 'tulpjes', 'paareltjes', 'witoogjes', 'zoutkorrels', 'roode mazeltjes', 'blauwe dropjes', 'groene glimmetjes' en ook de alderkleinste schulpjes die er op de wereld bestaan - de 'witte luisjes'. Ze gingen weer terug over zee in een prachtige 'Nautilus', paerlemoer van binnen en van buiten. Er waren niets dan 'admiralen' aan boord (zes soorten admiralen), overal wapperden 'vlaggen', aan weerskanten zwommen 'dolfijnen' mee en mooie helgroene 'kikvorschen' en 'quakkers' die kwaakten. Er was een kleine 'vleermuis' naar 'Asschepoester' en de prins toe komen vliegen; die moesten zij 's nachts mee naar bed nemen en onder hun hoofdkussen leggen, dan zouden zij goede dromen hebben. En zij wilden samen liever in een toren wonen dan in een huis: die toren heette 'Tour de Bra', de 'grote appelbloeseme Tour de Bra'. Felicia vond het zelf nogal een aardig verhaaltje, zij las het voor en wees de schelpjes er bij aan. Toen het uit was zag rij hoe zij naar elkaar keken: de oude overgrootmoeder en de jonge achterkleinzoon en even glimlachten zonder nog dadelijk wat te zeggen-aardig! rij vonden het erg aardig dat zij, Fehcia, het zo aardig vond en zo'n plezier had in de schulpjes, en in al die gekke namen van de schulpjes - en zij begreep dat zij het kind met rust moest laten voortaan. Hij was een gezeggehjk kind en wilde wel gehoorzaam zijn; hij ging iedere maandagmorgen zonder tegenstribbelen naar de stad aan de buitenbaai, naar de grote school - op Kleyntjes was geen school, en een kind moet naar school gaan. Hij deed zijn best op school, niet erg zijn best - zo dat hij net niet bleef zitten. Maar het andere wilde hij niet! piano studeren, op een bamboefluit spelen, liedjes zingen hefst! hij hield er niet van om voorgelezen te worden; hij gaf niets om opgezette dieren; hij had een hekel aan de griezelige koraallandschapjes in een dichte kast - en schelpen! hoe kon hij alle namen van alle schelpen op de wereld onthouden? eigenlijk gaf hij ook niet veel om schelpen! alleen om de schelpen die in het rode rariteitenkastje lagen, omdat het rode rariteitenkastje in het huis hoorde op de tuin Kleyntjes en van de tuin Kleyntjes hield hij veel. Op zijn manier - zonder veel hoogten of laagten - zo ah de tuin was gewoon, zoah de tuin die zeven jaar lang was geweest voor de twee kinderen Domingoes en Himpies samen -.Zij hadden nooit naar de tuin staan kijken, zij hadden niet gezien dat de tuin 'mooi' was en zo vreselijk verweg en stil! zij hadden de angst niet gezien op de tuin. Samen waren zij nooit bang geweest. Zij hadden niet geloofd aan de Lewijatan die al te verschrikkelijk is; zij waren het die de koraalduikers aan het hoofd zeurden eens een nieuwe 'Gaper' mee te brengen! die hadden het nooit gedaan: het was een loodzwaar karwei, wat zou de oude mevrouw er voor over hebben? en de twee schelpen met het Beest er in trokken ook nog de bliksem aan. Het palmwijnmannetje hadden zij helpen aankleden en opverven - een verse rottandoorn dwars door hem heen - toen zij groter waren mochten zij het mannetje vastzetten boven in de palmboom. Er was niets dat zij hever deden dan langs zo'n smal duizelig rottantouw-laddertje een hoge boom inklimmen en daarboven in het wiegende groen verstopt zitten, urenlang. Zij hadden de verhalen van de man met de 'blauwe haren' niet angstig gevonden: de bestorming van een bèntèng, geknal van geweren (dat kon bij zo goed nadoen) strijden, gewond raken, sterven - zijn zoon raakte altijd wel verwond - erge diepe wonden! erg veel bloed"! maar hij stierf er nooit aan. Sterven was anders gewoon. Zij hadden een eigen klein kerkhof in het bos voor alle dieren die zij bemind hadden en die gestorven waren: een gewonde zeeschildpad die nog zo lange tijd in een teil met zeewater geleefd had en in hun vingers beet als zij hem voerden, een wild zwijntje»dat zij van de jager uit het dorp gekregen hadden, een jong hertje, een casuariskuiken dat hun overal achterna hep als zij maar net zo hard op de grond stampten als de moeder-casuaris dat deed, zovele jonge eekhoorns en vogels - de zwarte loerie met de manke poot had een praalgraf in het midden. Zij kwamen iedere dag wel een paar maal langs de graven aan de bosrand; zij wisten alles precies van de drie meisjes in het roze aan wie vergif te drinken was gegeven - dat begrepen zy wel: iemand die vergif te drinken krijgt of die met een mes gestoken wordt of op wie stilletjes geschoten wordt met een geweer of met pijlen, die gaat dood, die wordt vermoord - al die dingen wisten zij. Ook hoe het bij een begrafenis behoort toe te gaan. In die jaren waren kort na elkaar de oude Sarah en Elias gestorven - in de nacht. Daarna werd de dode gewassen, netjes aangekleed en in de kist gelegd (er was altijd een kist op Kleyntjes) de grootmoeder deed sterkruikende kruiden, sandel- en kamferhout in de kist, druppelde er aromatische olie in, gaf een van haar mooie linnen lakens om de dode dicht te dekken - dan kon de familie komen, de anderen die op de tuin woonden, sommigen uit het dorp; ook de Schoolmeester die voorging in gebed. Zij zongen psalmen - misschien hadden zij hever de oude klaagzang gezongen van de 'honderd dingen' - o ziel van die en die', en -è-è-è-è-? -è-è-è-è-? geroepen. Maar de Schoolmeester zei, de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen - Daar waren de kinderen niet bij; wel toen de mannen nadat zij hun zwarte kleren hadden aangetrokken met flambouwen de prauwen klaar gingen maken, de dichtgeschroefde kist naar buiten droegen en aan boord van de statieprauw brachten onder het afdakje waarop Uter de tifa- en gongslagers zouden zitten. Er lagen bij het strandje ook nog een paar grote vlerkprauwen klaar voor allen die mee zouden gaan; er mocht niet meer op de tuinen begrave» worden - dat gebeurde op een van de kerkhoven bij de stad aan de buitenbaai. Er wVd gewacht op de morgen, niet op zonsopgang - zodra de lucht even grijs werd, de binnenbaai eronder nog lichter, nog teerder grijs, de bomen donkerder nog dan anders met hun natte zwaar neerhangende bladerkronen - kwam een kleine optocht van vrouwen onder de bomen door naar het strand, naar de prauwen. Allen gelijk gekleed in het zwart, in de strak geplooide rokki's en lange baadjoes met lange mouwen; in de ene hand hun zwart bijbeltje en de grote platgevouwen witte zakdoek en in de andere hand hun Zondagse zwarte muilen met omhooggekrulde punten, dat die niet nat zouden worden ah rij in de prauw klommen. Sjeba de schoondochter voorop - er waren meerdere onder de vrouwen, zo lang en hoekig en rechtop ah rij; rij liepen langzaam en statig en met een grote waardigheid alsof rij in hun handen bij het Boek, de zakdoek en de muilen nog iets anders meedroegen - iets van het geheim van leven en dood - van dood en leven Zodra rij aan boord waren voeren de prauwen weg - de statieprauw met de dode voorop; de roden schepten, de tifa-gongslagers speelden afgedempt de maat bij het roeien, de stuurman stond achterop. De andere prauwen volgden. Op de tuin bleef de grootmoeder achter met de twee kinderen. Eerst stonden rij op het strandje te kijken hoe de prauwen de binnenbaai overstaken; de grootmoeder huilde even, veegde haar ogen af en zij zei, 'dag Sarah, goede reis!' en tegen de kleine jongens, 'dat moeten jelui ook zeggen' de twee kinderen zeiden het haar na. Daarna hep zij naar de slavenbel; zij trok niet aan het touw zoals anders, zij nam een houten stamper uit de keuken, wond er een doek om en sloeg er langzaam en gelijkmatig mee op het brons - het klonk alsof er ergens een kerkklok geluid werd - de twee kinderen stonden links en rechts van haar. Zij bleven die dag verder bij haar en Hepen niet weg zoals anders. Met Elias ging het net zo. Maar in die tijd waren de kinderen samen geweest op de tuin Kleyntjes; nu was het kind Himpies er alleen. In het begin kwam Domingoes die op een andere school ging in de stad aan de buitenbaai nog wel eens mee, die halve zaterdag en hele zondag; maar op een keer waren de oude goudsmid en zijn jonge vrouw nog weer verder weggetrokken naar het eiland van de vrouw, niemand wist welk eiland het was. Daarna kwamen om beurten de Hollandse kinderen uit Himpies' klasse logeren; de tuin was niet vriendehjk voor de nieuwe kinderen: zij verbrandden er te erg, dan weer in het water, dan weer in de zon, zij rolden uit een boom, stootten hun voeten stuk aan het koraal, één trapte in een zee-egel. Himpies was goede maatjes met hen maar hij gaf er niet veel om of zij meekwamen naar Kleyntjes, en zo kwamen zij dan maar niet meer mee. Hij leerde aüeen te zijn op de tuin - hij kon wel eens ergens stil staan - zijn ogen wijdopen - en kijken, en hij zag dat de tuin mooi was; hij zag ook de dingen los van elkaar, één voor één: een boom, een rots, een bloem, een schelp op het strand, een krab, een vogel - soms was hij bang alleen, niet erg, en hij wist ook niet waarvoor. Hij kwam nu ook meer bij de 'grote mensen' zitten praten en keek hen aan - iedereen had graag dat het jongetje Himpies bij hem kwam zitten praten, en hem aankeek - de mensen in het dorp over de rivier, de bedienden op Kleyntjes, zijn andere moeder Sjeba, zijn overgroot- moeder, zijn moeder Felicia ook. Bij haar zat bij niet dikwijls te praten: rij hielden van elkaar, maar het kind kon niet goed tegen haar heftigheid en dat zij over alles en nog wat zo te keer ging. In die tijd toen hij nog een kleine jongen was op de lagere school, zei hij al wel eens wat hij later nog dikwijls zou zeggen, 'jawelzeker mevrouw van Kleyntjes!' en dan keek hij haar even aan van dichtbij en lachte even; en dan zei mevrouw van Kleyntjes niets terug. Toen hij de lagere school had afgelopen stuurde Felicia hem naar Java, naar Soerabaja naar de middelbare school; hij kwam bij een leraarsfamilie in de kost. Eens op een jaar in de grote vacanüe mocht hij naar huis komen - een paar weken! de reis met de boot duurde zo lang en kostte handen vol geld. Na zijn derde jaar zei Fehcia dat het nonsens was, dat hij beter ineens door naar Holland kon gaan (zij zon nooit 'Europa' zeggen) voor de laatste twee klassen; vrienden maken waarmee hij samen aan een universiteit aan kon komen. Himpies keek haar aan en vroeg, 'voor hoelang?* 'Bedoel je hoelang je in Holland moet blijven? lang! twee jaar middelbare school nog, zeg maar drie - scholen sluiten nooit aan, je doktersstudie zes jaar ah je flink pootaan speelt! een jaar, zeg maar twee jaar naar een buitenlandse universiteit om te specialiseren - dan maar alles ineens! dan heb je iets goeds bereikt' en zonder het kind of zichzelf te sparen, 'drie en zes en twee, dat is elf- elf jaar.' 'Neen' zei de jongen, 'dat kan niet, dat duurt te lang.' 'Te lang!' meteen stoof Felicia op, 'te lang om iets behoorlijks te bereiken ! wat wil je dan? ben je te lammelendig om wat te leren! o, ik weet 't wel, liever maar op de tuin Kleyntjes blijven hangen! een Indisch meneertje worden in een slaapbroek en kabaai, melk en eieren verkopen, en specerijen die geen mens meer kopen wil! eens uitkijken naar een vrouw met wat geld zeker' rij had bijna gezegd 'suikeren geld', 'of anders een bordje sagopap en een visje uit de baai, wil je dat dan!' 'Wij eten ook niet alleen een bordje sagopap en een visje uit de baai' Toen legde Felicia hem uit hoe zij vooral in het begin zoveel geld verdiend hadden met het scharrelen, het leuren in de Chinese en Arabische Kamp met 'het andere' van vroeger. Zij verzweeg niets, 'en dan nog alleen omdat overgrootma het gemaakt had - ah zij er niet meer is willen zij van mij nog geen rheumatiek-armbandje kopen, let maar op! en te lang? hoe bedoel je te lang? je bent nog erg jong Himpies.' Hij keek om zich heen alsof hij iets zocht, niet goed wist wat te zeggen - 'dan zie ik overgrootma niet meer terug.' 'Neen natuurlijk niet' zei Felicia, 'zij is over de tachtig jaar, dat is erg oud voor de tropen' en zachter dan zij anders sprak, 'wij sterven allemaal Himpies en wij krijgen niets voor niets.' De jongen keek haar weer aan, 'en u? en moeder Sjeba? en alle anderen? en de tuin Kleyntjes?' vroeg hij even hakkelend. Ach zei zij, je moet maar denken wij houden het nog wel even - de tuin in ieder geval.' Toen glimlachte hij, nauwelijks, 'jawelzeker mevrouw van Kleyntjes' zei bij, maar de bruine ogen met de vlekjes keken aan haar voorbij. Toen Himpies een paar jaar weg was stierf de grootmoeder; zij was niet erg ziek tevoren - wel leek het soms of zij op het eind van haar leven al haar zekerheden verloor. Zij gebruikte zelden meer het woord — trots - Op een keer zei zij tegen Fehcia, 'als ik niet meer hier ben, dan moet jij alles uit de 'mooie la' maar in een la van Himpies' rariteitenkastje leggen zonder de schildwachtjes - die vergeet jij anders toch kleindochter omdat jij er niet aan gelooft!' Toen Fehcia even lachte, 'gelooft u er dan zelf aan?' zei zij 'ik weet het eigenlijk niet, jij moet denken, ik ben hier zoveel jaren alleen op de tuin geweest, alleen met de bedienden - Sarah was mijn vriendin en zij geloofde er wel aan en ik - ik vond het zo aardig om er ook aan te geloven.' Zij miste het kind en vroeg dikwijls naar hem, 'waarom is Himpies er niet? waar is Himpies?' en dan bedacht zij zich dat hij voor dokter leerde, 'hij mag mijn Slangesteen cadeau hebben, denk daar aan! ah hij de steen gebruikt heeft moet hij hem daarna in de melk leggen, dat het Fenijn er weer uittrekt - 'ineens hield zij op, 'geloof jij ook niet aan de Slangesteen waarop de heer Jesus staat kleindochter?' Een keer was zij onrustig, 'is er nu nog geen geld genoeg? waarom moet Himpies voor officier van gezondheid leren? in een uniform?' pas toen Fehcia haar uitgelegd had, dat er geld genoeg was, om hem gewoon voor dokter te laten studeren en dat hij wat haar betrof zeker geen officier van gezondheid zou worden en in een uniform zou lopen, werd zij kalmer. Dat is goed kleindochter, laat Himpies maar niet in een uniform lopen.' Zij sprak ook nog een keer over de drie meisjes, 'jij moet de drie kleine meisjes niet vergeten - vergeten dat is niet goed' en zij mompelde iets over de slavin - de tijd van de slaven - 'het is nog niet zo lang geleden kleindochter.' En toen zei zij, 'nüjn moeder was van hier, een kind van het eiland, misschien was zij wel van hier van de tuin Kleyntjes en misschien was haar moeder nog wel - ik weet het niet -' en zij schudde haar hoofd. Een van de laatste dagen riep zij alle bedienden een voor een bij zich, gaf hen een souvenir, sommige mensen uit het dorp ook; daarna zei zij tegen Felicia en maakte een klein gebaar alsof zij haar wat aanreikte, 'de tuin Kleyntjes is voor jou kleindochter. Het is niet dat ik mijn zoon Willem vergeet - ik hou veel van mijn zoon Willem' en zij noemde de namen van wie'zij het meest in het leven gehouden had, en van mijn man en van mijn vader en moeder en van de zusjes alle vier en van jou heve kleindochter en van Himpies - het was alsof zij nog iets wilde zeggen maar zij was moe en viel in slaap; wat later stierf zij, erg rustig - in de nacht. 's Morgens in de parelgrijze dageraad brachten zij haar weg; iedereen ging mee. Terwijl zij in de prauwen wegvoeren bedacht Fehcia te laat dat er niemand was achtergebleven om - goede reis - te zeggen en om de slavenbel te luiden: de grootmoeder dood, en waar waren de kinderen? Voor haar kwam nu een van de moeilijkste tijden van haar leven. Zij was niet gerust over Himpies. Hij was weer bij een leraarsfamilie in de kost op dezelfde plaats waar haar ouders na de suikerkrach waren bhjven wonen met al de Pekineesjes. Haar moeder begon ziekehjk te worden en schreef lange verwarde brieven vol klachten over zichzelf; haar vader schreef geregeld, erg kort, er stond niet veel in zijn brieven: dat jonge Willem een beste jongen was, dat zij zich geen zorgen moest maken; hij zou er wel komen en vele lieve groeten. De leraar en zijn vrouw hadden een groot gezin en nog andere kinderen in huis en weinig tijd. Himpies zelf schreef ongeregeld, maandenlang niet. De tuin was er, maar in zijn groenheid verzonken; Sjeba brommerig, zij zei niet veel. Soms was er alleen de diepe gonzende stilte om haar heen - zelfs het geluid van water en wind en bomen niet, en geen stemmen. Het werk bleef en bet geld. Zij werkte hard, zij verdiende veel geld; toen haar moeder stierf bleek er meer geld te zijn dan iemand geweten had - zij erfde het met haar vader samen. Mevrouw van Kleyntjes is rijk, zei de stad aan de buitenbaai. In die tijd begon zij haar tochten over het eiland te maken overal heen. Zodra zij maar op weg was ging het beter! in een prauw maar hever lopende, klimmende in de bergen, klauterende over rotsen en klippen - niets was haar te steil, te ver weg. Zij baadde en zwom in ieder helder water dat zij voorbij kwam. Zij ging niet alleen; Sjeba zei wd eerst 'waarvóór' maar zij ging wel mee, een paar van de oudere mannelijke bedienden ook - een met een geweer! Zij kwamen wel eens op plekken waar zij niet hadden moeten komen. Zij begon ook op die tochten naar oudheden te zoeken: oud porcelein en aardewerk, meubels, kristal - alles - rariteiten ook weer. Zij had medidjnen bij zich zoals haar grootmoeder haar geleerd had, en geld zij was nooit bang - iedereen kende haar: de blanke kleine vrouw mevrouw aan de binnenbaai - wat dikkig, op sandalen, in een eenvou- dige sarong en witte kabaai, met kroezend bruin haar; achter haar drie van het eiland: de slungelige lange Sjeba in gekleurd rokki en baadjoe, twee oudere mannen in het zwart - met het geweer, een oude bruine citybag vol medicijnen, mandjes met etenswaar en schoon goed voor onderweg, een oud grijs linnen zakje met een zilveren beugel met gekt Het huis op Kleyntjes raakte vol mooie dingen: grote rekken met borden aan de muren: 'familie verte', 'familie rosé', gekleurde kommen en waterkannen (Fehcia hield niet van blauw) kristallen muurkandelaars, martafanen op de grond: met draken of leeuwenkopjes, en een met de twee konijnen; zwarte gebeeldhouwde meubels of van dat roodachtig glanzende bloemen-djatihout, ingelegd soms; koper, tin. Ih de logeerkamer stond een hemelbed van zwart hout met vier verguld houten annanassen op de vier hoeken. Fehcia wilde aan het huis niets laten veranderen maar de huiskamer het zij uitbouwen met een open boog en trapppen naar een groot plat buiten, opzij van het huis vlak bij de citroenenboomgaard. Links en rechts een vijver met het water uit de beek in het bos - er groeiden lotosbloemen in. De badplaats moest blijven zoals hij was. Er was tijd genoeg om te verbouwen: er waren nog geen vier jaar om van de elf Himpies, in zijn eerste jaar aan de universiteit, schreef dat hij deze studie niet voort wilde zetten, dat hij naar Breda wilde gaan en officier worden - dat duurde niet zo lang - hij hoopte dat zij dat goed zou vinden - Fehcia ging met de briefin haar hand op de rand van de zijgalerij ritten tegen de pilaar aan: wat moest rij doen? Naar hem toegaan, hem by de hand nemen en dwingen tot een ellelange studie die hij niet wilde? weggaan van de tuin - dan kon rij meteen wd de hek tuin Kleyntjes opdoeken! vóór haar zag rij de nog altijd weinig begrodde plek van het oude huis tussen het groen - zag rij al het andere - al het verdriet, en het was alsof het gestalte had - Zij stond meteen op om hem terug te schrijven: hij moest maar doen wat hij niet laten kon, en verder over dit en dat en alles van de tuin Kleyntjes, dat wilde hij immers weten. Fehcia stond met Sjeba onder de platanen op het strandje: alle anderen hielden zich op de achtergrond: zij waren een beetje bang voor mevrouw van Kleyntjes, maar zij stonden wel te kijken - er was weer geen mens die er aan dacht op tijd de slavenbel te luiden. Fehcia zou niet zeggen, 'ben je daar!' en 'ik heb op je gewacht!*; zij zou helemaal niets zeggen: de slanke, de knappe vreemdeling uit het hotel in een witte uniform stapte uit een prauw en kwam naar haar toe - haar hart stond stil - toen hij dichtbij was, was hij toch een ander, met andere ogen, de warme bruine ogen vol vlekjes van het jongetje Himpies, en hij zei, 'dag moeder, bent u daar, daar ben ik eindelijk weer!' en omhelsde haar; en - 'dag moeder Sjeba, ben je er nog, gelukkig dat je er nog bent!' omhelsde haar, holde naar de anderen, schudde alle handen, klopte op alle schouders en keek hen aan en lachte en zei aldoor, 'daar ben ik weer!' en 'ben je er nog!' en 'gelukkig dat je er nog bent' tegen allen en alles en iedereen en ieder ding, en lachte-en wilde alles tegelijk weten: hoe het met Fehcia ging? en de tuin ging? en de cocospalmen? en de koeien en de melk en de eieren? leunt u het nog altijd aan moeder?' en 'dat overgrootma er nu niet meer is, ik heb het u toen gezegd! maakt u nog armbanden? laat mij maar meehelpen - zijn de parkieten ook al dood? waar slaap ik? hoe zijn ze in het dorp, maakt iedereen het goed, de oude heer met het 'blauwe baar'? heeft zijn zoon weer een bèntèng bestormd?' en 'waar is Mingoes toch gebleven? ik ga op een keer Mingoes zoeken. Slaapt u nu in de kamer van overgrootma? is daar alles hetzelfde? waar heeft u al die mooie bullen vandaan?' Hij keek naar zijn rariteitenkastje, trok de bovenste la open met de geschiedenis van Asschepoester, pikte meteen de 'harpe Amoret' er uit, 'hoe heet het ook weer - van de Bibi gekregen! u moet mij nog eens precies vertellen van Assepoes en de prins - zij woonden niet in een huis maar in een toren - de Tour, de appelbloezeme - stil! ik weet het de 'grote appelbloezeme Tour de Bra' - is het niet zo?* Toen Fehcia een van de ander laden opentrok, waarin nu alles uit de 'mooie la' lag op de flonkerbonte lap Palembangse zij, vroeg hij 'waarom heeft u dat gedaan? en zonder de schildwachtjes van het Gehik - vindt overgrootma dat wel goed?' en keek, en lachte, 'wanneer wordt er weer getapt - waar is het mannetje? is er een nieuwe Lewijatan?' en weer, 'zou niemand weten waar Mingoes is gebleven?* soms neuriede hij een stuk van het ene Maleis liedje, het enige dat hij ooit had kunnen onthouden, de woorden wist hij niet meer. 'Dat alles ernog is!' en gooide zijn hoofd achterover, en lachte, en keek. Hij moest het nieuwe plat zien en de twee lotosvijvers - bij het prachtige hemelbed in de logeerkamer met de vergulde annanassen op de hoeken, floot hij even, en zei 'jawelzeker mevrouw van J^eyntj^jftLen keek haar aan van vlakbij en lachte hardop. Later kalmeerde hij wat; zij zaten samen thee te drinken aan de binnenbaai, en het leek Felici» toe, dat hij toch niet veel veranderd was, misschien wat vrolijker dan vroeger - dat kon ook opwinding zijn; vriendelijk tegen iedereen, dat was hij altijd geweest, en tegehjk dat beetje afwezige, dat had hij ook nu nog. Ah zij hem wat vroeg, wachtte hij even alsof hij het met gehoord had, en hij zei ook soms weer het aarzelende ja, en - ja en neen 'Waarom heb je je grootvader niet naar hier meegenomen?' - Ja - wij hebben er wel eens over gepraat, maar ik geloof niet dat hij er veel moed op had; misschien als hij de hondjes van oma mee had mogen nemen - opa is erg aardig moeder.' *Ja' zei Fehcia, 'dat is hij ook.' Had hij niet gezien hoe gedeukt en futloos de oude man was na het leven met zijn lastige rijke vrouw - of was hij altijd zo geweest? 'Vond je Oma aardig?* Hij aarzelde, 'niet zo erg aardig' zei hij toen, 'ik bedoel, niet zo aardig ah opa, maar - zij was zo goedig, zij wilde altijd dingen voor je kopen.' - Aardig, en erg aardig, en niet zo erg aardig, maar- Felicia keek even van opzij naar hem - haar zoon in een uniform; het stond hem goed - waarom in een uniform? zij waren nooit een familie van officieren geweest. Zij dacht er ineens aan dat de grootmoeder gezegd had — laat Himpies maar niet in een uniform lopen - zou zij het hem zeggen? neen, zij zou het hem niet zeggen, er viel niet meer aan te veranderen nu. Hij neuriede even - hij kwam niet los van dat deuntje - hield op; hij mocht van zijn moeder niet zitten neurieën vroeger - 'Slaap ik dus in de mooie kamer? is dat niet te gek! met de drie meisjes in de roze jurkjes - zijn die er nog?' 'Ja natuurlijk' zei Fehcia. Ze had hem de voorkamer gegeven met de twee grote ramen; zijn bed stond er voorgeschoven. Zij wist precies wat hij doen zou: horren en jalouzieën open smijten, dan kon hij uit zijn bed door de klamboe heen naar buiten liggen kijken, onder de bomen door naar de binnenbaai - de binnenbaai onder de sterren, in het maanlicht, in storm, in regen; en liggen luisteren naar de kleine branding en de wind in de bomen. Als kleine jongen had hij al niet in een afgesloten donkere kamer willen slapen. Toen hij die avond naar zijn kamer ging floot hij nog altijd dat deuntje, waarvan hij de woorden niet wist. Het hed begon met de woorden - er uit de verte naar te kijken Had hij het zo erg te kwaad gehad? De tweede luitenant von Zus en Zo bleef anderhalf jaar in garnizoen in de stad aan de buitenbaai (daar zorgde zijn erg aardige majoor voor). Ieder verlof dat hij kon krijgen, bijna iedere zondag bracht hij door op de tuin Kleyntjes aan de binnenbaai; en hij bracht om de beurt of allemaal tegehjk zijn wapenbroeders- en zusters mee. Zij waren allen jong en aardig - erg aardig, zei Himpies; erg nieuw vond Fehcia hen. Zij zeiden - moeder Kleyntjes - tegen haar, en zij kwamen wel eens bij haar zitten praten: over de slechte promotie, en geldzorgen, over hun kleine kinderen, en ook wel eens dat zij meer van een andere man of vrouw hielden dan van hun eigen man of vrouw, dat het leven moeilijk was, dat zij niet zoveel van dit eiland in de Molukken hielden - dat het er te verweg was - en eens in de maand maar een schip om weg te komen, dat zij zo erg naar huis, naar Holland terug konden verlangen. Daarna baadden zij weer in de binnenbaai of in de waterbak in het bos, picnicten en wandelden in de heuvels, tot zelfs aan de voet van het gebergte. Zij zaten om de grote ronde tafel in de huiskamer op de Raffles-stoelen, en aten rijsttafel van een 'familie verte' servies met een goud wapentje; bij ieder bord lag naast het zilver een paarlemoeren lepel van echt Nautiluspaerlemoer met veel rood en groen voor de sterke mosselensausen, zwart of wit - er was ook een gerecht van gepofte verse vis met gestampte kenarinoten en lemmetjes en Spaanse peper, erg lekker! 's Avonds werd er op het nieuwe plat gedanst - als de citroenboompjes en de grote pompelmoezenbomen bloeiden was de lucht doortrokken met de zware zoete oranjebloesemgeur - mevrouw van Kleyntjes speelde op de piano, Himpies kon goed een quadrille leiden - er hingen lampionnen in de bomen en het was erg vrolijk op de tuin Kleyntjes. Tussen de dansen wandelden de paren op het strandje aan de binnenbaai: de jonge vrouwen hadden waaiers waarmee zij zichzelf en de man naast zich koelte toewuifden, waarachter zij met hem fluisterden - de maan scheen - Mevrouw van Kleyntjes speelde dan Chopin of Schubert of zowat nooit een van de liederen van het eiland: nooit - de avond is te lang geliefde en de weg te ver; nooit - de tifa roept van ver, van ver; zelfs niet—er uit de verte naar te kijken. Zij waren er meer dingen waarover noch Felicia, noch Himpies, alsof zij het tevoren afgesproken hadden, tegen deze nieuwe mensen, hoe erg aardig ook maar zouden reppen: Martijn, de Portugese matroos en des Radja's dochter op de hoek van de binnenbaai - tot daaraan toe! de kaap heette nu eenmaal zo; de Inktvis konden zij er bij krijgen. Maar niet de Danseres met de Schelp. Ook niet de man met de 'blauwe haren' - die hoorde aan de kinderen Domingoes en Himpies samen, zoals de Lewijatan en het palmwijnmannetje. Als zij langs de drie graven aan de bosrand kwamen zeiden of de moeder of de zoon, als er naar gevraagd werd: 'o, drie kinderen die hier vroeger op de tuin gestorven zijn, heel vroeger. Hoe verweg zij ook de heuvels en de bossen op het gebergte introkken, zonder Sjeba zou niemand ooit de martafaan met het bittere water vinden. Per ongeluk had een van hen gehoord dat de bel een slavenbel was en zij vonden dat maar een doodgriezelig idee! Op zulke dagen waren de sleutels zoek van de laden van het rariteitenkastje - de boeken van mijnheer Rumphius - ach, daar keken zij toch niet in. En wie zou het wagen tegen deze nieuwe mensen ook maar te reppen over de koralen vrouw in haar gebloemd baadje die mijnheer Rumphius bemind had? Himpies' beste vriend in die tijd was een jong officier van gezondheid - Beertje - bij was een reus met een paar schuiten van voeten, een paar onbehouwen lappen van voorzichtige handen. Hij sloeg een taal uit erger dan een fuselier, maar op de tuin om moeder Kleyntjes te believen vloekte hij niet waar zij bij was, zei alleen om de paar woorden — God zal me liefhebben - of iets dergelijks. Hij was ook erg uitgesproken in zijn sympathiën en antipathiën: een vrouw was een engel van de hemel, beeldschoon, of een door en door vals loeder; een man een edel mens of een ellendig schoeltje - daartussenin was niets, Himpies leek soms wat uitgewist naast hem of toch niet? de bruine ogen met de vlekjes waren niet uitgewist. Dan moest er in de stad aan de buitenbaai nog een jonge vrouw zijn? die nooit was meegekomen naar de tuin Kleyntjes - Fehcia had haar nooit gezien; zij zou haar ook nooit zien. Zij hoorde de anderen wel over haar praten, zij was ook de vrouw van een officier, zij had een 94 klein dochtertje. Haar man was op expeditie naar Nieuw-Guinea, dat duurde altijd een tijdje; zij maakte intussen alles in orde om weg te gaan. Het was een ongelukkig huwelijk; de man wilde niet scheiden maar hij had eindelijk goed gevonden dat zij met het kind bij baar moeder zou gaan wonen - haar moeder was een Ierse en woonde ergens in een uithoek in een klein dorp in Ierland; er was maar een bitter beetje geld. De jonge vrouw maakte niet veel haast om weg te komen. Beertje vooral praatte aldoor over haar: Toinette, zo heette zij, was alles tegehjk, én een engel van de hemel, én beeldschoon - met zwart haar en groene ogen (u weet wel dat komt door die Ierse moeder) het dochtertje Netje - Netjes, zei zij zelf altijd - nog liever, nog mooier als het kon! een hypernerveus kind, zei dokter Beertje zorgelijk, geen wonder na alle ellende met die man en vader - die ellendige schobbejak! Hij raakte er niet over uitgepraat, 'en als hij er achter komt dat er een ander is, dan pakt hij haar het kind af zo zeker als - 'en toen zweeg hij verschrikt stil. Op een zondagavond voordat zij gingen slapen waren Fehcia en haar zoon samen alleen in de huiskamer; zij stonden bij het rariteitenkastje. Himpies schoof de bovenste la open, dat deed hij wel meer, hij vroeg of mevrouw Die en Die, die hij kende - zij was ook een officiersvrouw - met haar dochtertje op Kleyntjes mocht komen logeren: het kind was pas ziek geweest - en hij keek zijn moeder aan. Daar kon zij nooit goed tegen, 'ja goed' zei zij kortaf. 'Misschien zal het kind - het kind heet Netjes!' hij glimlachte even, 'de schelpen aardig vinden, het verhaal van Assepoes, vertelt u het haar dan' en hij keek in de rode la naar de mooie schelpjes. Himpies!' zei Fehcia met haar harde stem, 'begin geen perkara met een getrouwde vrouw; daar komt niets dan verdriet van, voor iedereen!' Zij gebruikte het kleinerende woord - perkara - een zaakje - een affaire. fierst zei Himpies niets, hij stond bij het rode kastje, lang en slank in zijn witte uniform; hij boog zich over de la, stak een hand uit, nam een van de schelpjes op: niet het 'dubbelde Venushartje' maar de 'harpe Amoret'; hij hield het even aan zijn oor - maar het schelpje was zo klein, te klein om er de zee in te horen ruisen, de groene, groene zee; toen legde hij het schelpje weer terug tussen de andere schelpjes en schoof ook de la dicht. 'Jawelzeker mevrouw van Kleyntjes' zei hij, anders niet, en hij glimlachte niet en hij keek haar ook niet aan. Daarna ging hij naar zijn slaapkamer. Toen Fehcia in haar bed lag dacht zij - nu ligt hij hier vlak naast in zijn bed en kijkt door het open raam naar de binnenbaai, en hij heeft verdriet. En in de stad aan de buitenbaai ligt die jonge vrouw met het zwarte haar en de groene ogen in haar bed, en heeft verdriet; zij zal het kind wel bij zich in bed genomen hebben, tegen zich aan, misschien heeft het kind ook verdriet. Ergens op Nieuw-Guinea in de rimboe ligt de 'ellendige schobbejak' van Beertje op een veldbed - heeft bij verdriet, of hebben schobbejakken geen verdriet? En ik Hg hier in mijn bed en heb verdriet, ik wil geen verdriet meer hebben, ik heb genoeg verdriet gehad, ik ben te oud om verdriet te hebben - en nu komen ze nog logeren ook! Maar zij kwamen niet logeren: die donderdag was de dag dat eens in de maand de boot naar Java vertrok en dan verder naar waar men heen wou, en met de boot was heel onverwacht de jonge vrouw Toinette en het kind Netjes vertrokken. Beertje kwam het moeder Kleyntjes vertellen, hij was bijna in tranen: 'Toinette zo maar weg! weggelopen! terwijl zij toch wist dat wij allen - allen - achter haar stonden, en geen woord, geen briefjes" Ach, dacht Fehcia, een briefje - 'Ik ben ook niet zo op weglopen' zei zij, 'maar wat moest zij anders? je zegt zelf dat die man haar het kind afpakt als hij hoort dat er een ander is.' Beertje keek even op. 'Zij zal het toch wel aan Himpies gezegd hebben dat zij wegging?' vroeg FeHcia. *lk weet het bij God niet' zei Beertje, 'Himpies zegt ook niets.' Toen vroeg Fehcia, Tioe lang was dit eigenlijk al aan de gang? hebben zij die tijd samen geleefd, denk je?" Beertje werd boos, 'waarom vraagt u dat aan mij, moeder Kleyntjes, dat moet u aan Himpies vragen als u het weten wik. Trouwens zou u dat zo erg vinden?' 'Ik vraag het niet omdat ik het erg zou vinden' zei Fehcia. Zij zwegen beiden en toen zei Beertje, 'het heeft alles zo kort geduurd, dat is tenminste een troost!' Fehcia gaf geen antwoord, keek voor zich uit - arme Beertje! alsof kort of lang veel verschil maakt. Na een tijd kwam Himpies weer op de tuin terug, hij zei niets, Fehcia zei niets. Zij had een grote zeilprauw voor hem gekocht, een zeewaardige; hij lag in een dorpje aan de andere kant van de landengte gemeerd, aan de buitenkant van het eiland - daar konden zij ook altijd bemanning krijgen. Himpies en Beertje maakten het laatste halfjaar grote tochten naar de andere eilanden; een enkele keer ging Felicia mee, niet dikwijls. Zij wist wet dat een baai en rotsen en bomen over een branding gebogen een verdriet niet vertroosten - wordt verdriet wd vertroost? of kan men alleen er langzaam aan voorbij komen? Zo'n dag in het stralende zonlicht en hemelsblauw, in de schaduw van een trots donker zdL over ruisende golven, langs nieuwe kusten, zou dat niet helpen aan een verdriet voorbij te komen? even, voor die ene dag tenminste. Beertje werd overgeplaatst. Daarna moest Himpies op expeditie, invallen voor een zieke collega het was maar een kleine expeditie op Ceram, vlakbij: meer machtsvertoon voor de Bergalfoeren die de laatste tijd lastig waren en ved te ved op sneltocht gingen. Felicia kwam met de lege melkprauw mee terug uit de stad aan de buitenbaai - er was post: een brief van Himpies. Hij schreef bijna nooit en dan ineens een ellelang epistel over alles en nog wat; hij zette wel eens ten eerste, ten tweede voor aan een regel ah om het voor zichzelf uit elkaar te houden. Ten eerst was hier: nu geef ik u te raden! Mingoes teruggevonden! na bijna twintig jaar (nou meneer Himpies, zo lang is het nog niet), hij zegt wel eens toean Himpies inplaats van toean luitnant tot groot vermaak van de rest. Zonder toean gaat het blijkbaar niet, waarom eigenlijk niet? Hij is nu onze door een ieder geëerbiedigde sergeant! U weet niet hoe erg aardig hij is: Ik vind hem eigenlijk niets veranderd, een beetje ernstig, teruggetrokken - dat was hij in mijn herinnering vroeger al. Zijn werk in de puntjes, getapt bij de mannen, toch streng: luisteren! zegt hij, is het begin van alles. Is dat niet om je dood te lachen, Mingoes van vroeger! Zondags houdt hij kerk voor de inheemse Christensoldaten; ik was er een keer. Hij preekt goed, tikje zwaarmoedig, ah een profeet zou ik zeggen, of is 't het plechtige Maleis? Hij had als tekst de eilanden uit Jesajah: Zwijgt voor mij, gij eilanden, en de eilanden zagen het, en zij vreesden, de eilanden beefden, zij naderden, en kwamen toe. Kende u dat? mooi wat! dat 'eilanden' bond ons allen tezamen. Ten tweede: nog een woordje over de anderen hier, de baas, een kapitein, niet zo erg aardig, nogal neus in de wind, heeft nog nooit iets van de eilanden ook maar geroken; vindt dat de luitenant niet te frèreet-compagnon moet zijn met de sergeant onder het motto 'famiharity breeds contempt', maar hij ziet het uit zijn hoek! De dokter (aardig) probeert wel aan de eilanden te ruiken; hij is altijd aan het vissen, zoekt schelpen en koraal en heeft interesse in 'magie'! Hij kan deze hele expeditie niet goedkeuren: koppensnellen betekent niet anders dan 'zielestof' verzamelen voor de gemeenschap, de jongelingen die man worden. Wat hebben wij daar onze grove Westerse vingers in te steken? De brave dokter bekoelde nogal wat toen wij laatst een partijtje pasgesnelde koppen uit een bergdorp meebrachten, in de haast achtergelaten, het dorp had het nog wat hogerop in de bergen gezocht. Arme koppen! niet alleen van volwassenen, ook van kinderen, tamelijk kleine kinderen dunkt me: eens een keertje gezellig mee uit naar een veldje een eind buiten het dorp en dan de krijgers van het andere dorp achter een boom vandaan. De krijgen zijn prachtig, zegt de dokter (hij heeft het uit een boek) m hun rituele opschik, naakt, met een schaamgordel tot aan het middel van melkwitte boomschors, hun haren over een cocosdop of een stuk hout hoog opgebonden met pluimen van de Paradijsvogel versierd en een krans van witte schelpen - de eigrote glanzende witte 'porcelana' schelpen, daar heb je dan de schelpen van onze Bibi; ook een snoer om hun hals, enige grote gele ringen in hun oren, aan armen en benen groene bladerkwasten. Ik neem dadehjk aan dat de krijgers in vol ornaat prachtig zijn; ik zou er graag eens een tegenkomen maar ik dan ook in krijgsdos, en ik vind dat hen toch afgeleerd moet worden koppen te halen, magie of geen magie. Ten derde: om op het bivak terug te komen - aan onze mannen en kettinggangers kan ik niet beginnen, behalve een van hen omdat hij de hemel mag weten waarom een tedere hefde heeft opgevat voor uw zoon Himpies. Hij is een massamoordenaar. Een ingewikkeld verhaal: hij het door een halfwijze vrouw een pakje rattenkruid in de koffie doen bij een bruiloftsmaal omdat hij met een van de gasten een appeltje te schillen had. Een groot deel van de gasten ging er aan en het lekte toch uit dat de arsenicum van hem kwam; kort en goed, hij moest zoveel maal bengelen dat zij hem maar levenslang gaven. Het is een uitgedroogd oud mannetje, erg sterk denk ik, zijn handen vooral! daar heeft hij het toch niet mee gedaan. Ah ik hem zo eens aankijk vind ik hem toch wel eens 'eng'. Zodra wij op weg zijn zorgt hij roerend voor me, zou het oerbos open willen leggen, achter iedere boom kijken, de paden en wat voor paden! glad strijken voor onder mijn voeten. Stelt u dat gerust? Ten vierde: het gaan naar hier was weer zo hals-over-kop en er blijven altijd dingen die wij elkaar hadden willen zeggen en die wij niet gezegd hebben. Ik had natuurlijk geen officier moeten worden. Het spijt me vooral voor u, omdat u het naar heeft gevonden dat weet ik wel. Voor mij? ik ben nog jong, misschien als u mij later nog eens bij wilt staan. Zo is het ook met Toinette en Netjes; zij moet nu het kind klein is natuurlijk bij haar blijven, maar zij is ook jong, misschien is er nog tijd, zijn er nog mogelijkheden voor ons: ik uit de dienst, een landbouwschool volgen, palmen leren planten! en dan komen wij allen tezamen op de tuin Kleyntjes wonen. Het is alles wel verweg en ik kan het niet goed dichterbij halen. Daarbij komt nog, Domingoes heeft zo'n uitdrukking: ik ben - ik mag wel zeggen - tevreden met dit of dat Dat is wat wij allen hier voelen, voor een tijd althans: tevreden in onze gemeenschap, deze mannengemeenschap zonder vrouwen, krijgslieden op onze wijze. Ik ook! tevreden met Mingoes in de eerste plaats, de soldaten, zelfs met kaptein en dokter, en de trouwe massamoordenaar, tevreden met dit eiland, ook weer een eiland en mooi, maar wd anders, verduiveld steil, de branding uit open zee is al zo anders dan onze kleine huppelbranding in de binnenbaai, met de altijd weerkerende gelijke zware slagen ah het vloed wordt. Ik moest er wd aan wennen maar het is er goed op slapen. Domingoes en ik hebben laatst over u gepraat; hij heeft de grootste bewondering voor u (of hij het zich herinnert, of dat er zo over u gepraat wordt?) zoals mevrouw van Kleyntjes kookt, nog beter dan haar grootmoeder, uw kenaritaart, uw bokassansaus, zwart of wit, zo flink ah u bent, klaar om ergens op af te gaan: eerst uitzoeken! zus of zo, en verder geen gewauwel, iemand om staat op te maken. Zo is het. Ik kan dat niet moeder, ben ik een zwakkeling? Het is alles zo betrekkdijk in mijn gevoel. Üt zie natuurlijk goed en kwaad en probeer me op mijn manier aan het goede te houden maar het oorde- len vind ik moeilijk. Zo ook onze belevenissen, het leven zelf zou ik zeggen, van alles tegelijk, zo lang en zo kort, zo goed en zo miserabel, moeten wij het maar niet aanvaarden zoals het komt zonder het teveel tut te willen zoeken. Tk moet wel eens aan overgrootma denken die altijd zei: leer trots te zijn - als wij maar trotse mensen blijven. U dacht dat zij met trots moedig bedoelde. Ja en neen, bedoelde zij niet wel degelijk trots? er zit wd wat in het woord trots. En ook dat wij niet - gelukkig - mochten zeggen van haar, en de schildwachtjes in de la, was het wel verstandig de schildwachtjes van het Geluk op te doeken? Br zijn zoveel dingen waar ik aan denken moet, maar ik stop. Pas goed op u zelf, op mij wordt van alle kanten gepast, uwe u hem. zoon H. Daarna kwamen nog enige postscripta: dank voor alle heerlijkheden, de flesjes mosselensaus, zelfs een paerlemoeren lepel er bij! de andere goede gaven, ik deelde met Domingoes. U heeft mij nooit precies over de drie meisjes in het roze vertdd, waarom eigenlijk niet? Groet u hen van mij en moeder Sjeba en allen die in mijn gevod tezamen zijn op de gezegende tuin Kleyntjes. Fehcia zat met de briefin haar handen. De zon scheen nog, maar bergen en heuvels en bossen op de kust stonden strak en donker en verweg getrokken, daardoor leek de binnenbaai wijder en meer open dan anders. Zij had de brief gelezen en was er bhj mee, en verdrietig - verguld met zijn loftuitingen, verdrietig dat hij zo ver weg was. Zij zat over hem na te denken zoals zo dikwijls: aan de ene kant zijn leeftijd ver vooruit; alsof hij nu al bereid was ook het onvolkomene in bet leven - een ongelukkige liefde bijvoorbeeld - een verkeerd gekozen werkkring - het gemiste, het verlorene, het falen zelf rijn plaats, rijn waarde te geven - niet alleen het Geluk, het Slagen, de Voltooiing - maar was dat niet voor een ouder, beproefder mens die rijn lessen geleerd heeft? En dan ineens zijn kinderlijk: ik ben, ik mag wel zeggen tevreden met dit of dat - was het kinderlijk? Domingoes, sergeant en prediker, de pedante kapitein, de dokter geïnteresseerd in magie, de massa-moordenaar, de soldaten, een Bergalfoer prachtig met zijn smetteloos witte schelpensnoeren om, de arme gesnelde koppen, de golfslag, zijn jeugd, de 'tuin', de vrouw Toinette, het kind Netjes, een fles sterke mosselensaus, een paerlemoeren lepel, de eilanden van Jesajah — was dat met elkaar niet een heel leven? Het leven dat wij niet teveel vit moeten willen zoeken - de prauw minderde ineens vaart, lag bijna stil. Wat nu weer? Aan een van de vleugels was iets losgeraakt zei de stuurman, de rottantouv en moesten eerst steviger omgebonden worden anders gingen zij nog cm ook - het zou even duren. Fehcia keek geërgerd - altijd ook wat! eerst voor zich uit, toen over de rand van de prauw in het water van de binnenbaai. Er was geen wind en hef water was helder op die plek met groene en blauwe verkleuringer, weinig bewogen, bijna stil — Toen waren er drie jonge zeeschildpadden, alle drie even groot. De schilden glanzend bijna licht roze met een symmetrisch patroon van donkerbruine en gele en zwarte strepen en vlekken; ieder met vier op en neer flappende zwemvinnen, ook getekend. Alle drie jong en met zo'n zelfde ouwelijk kaal kopje op een gerimpelde hals, met zwarte glinsteroogjes onder een slaperig ooglid en een grote gele haaksnavel als van een vogel. Zij heten zich zakken, de vinnen omhoog gestoken alsof zij verdronken, kwamen weer boven - zij bleven bij elkaar - zwommen over en onder en langs elkaar heen, voorzichtig! zonder elkaar aan te raken met een wonderlijk bedachtzame en toch hchte gratie. Toen, even onverwacht als zij gekomen waren zakten zij weer weg in de diepte en kwamen niet meer boven. Fehcia keek weer voor zich uit en zonder het te weten, boog zij haar hoofd naar oprij, Tom je wel zeggen - tevreden met de drie jonge zeeschildpadden?' vroeg zij. Kom vooruit! schiet op jullie!' riep mevrouw van Kleyntjes met haar harde stem, 'hoe lang moet dat hier duren? willen jullie nog naar huis vandaag? ik weL' Toen rij aankwamen was het water zo rimpelloos stil in de binnenbaai dat de bomen, het witte paviljoenhuis er in weerspiegeld stonden dat gebeurde bijna nooit De volgende dag was Fehcia op de tuin gebleven, stond soms even onder de platanen op het strandje. - Laat in de middag legde er een prauw aan; bezoek? rij verwachtte geen bezoek. Ben militair, een hoge! de majoor liefst de - erg aardige - majoor zelf; hij begroette haar, kwam bij haar ritten alsof hij op theevisite kwam, hij zei niet veel, kuchte - hij kwam zeggen, tot rijn diep leedwezen; er was een bericht binnengekomen dat haar zoon uit een hinderlaag door een Bergalfoer met een pijl beschoten was - en gewond, zwaar gewond 'Zegt u het maar.' 7a' zei hij toen. 'Wanneer?-' vroeg rij, alsof dat enig verschil maakte. 'Gisteren middag' zei de majoor. Het bericht was met een ijlprauw verzonden, nadere gegevens ontbraken nog. Gisteren middag, gisteren middag, dat was toen rij naar de drie jonge zeeschildpadden had zitten kijken die dansten in het water. Toen de majoor opstond bracht rij hem naar de prauw, bedankte hem dat hij het haar was komen zeggen; daarna bleef rij een tijdlang staan aan de binnenbaai, draaide zich om, liep de trap op door de zijgalerij en de overloop naar de bijgebouwen. Het was avond geworden. In de grote keuken brandden de hanglamp, een paar muurlampen en het was er vol mensen: alle bedienden, ook de losse plukken van de specerijen, de roden waren er, de vrouwen; van de kant van het dorp kwamen met het vlotje over de rivier nog meer mensen - zoals toen zij met het kind Himpies op de tuin Kleyntjes was gekomen en zij naar hem waren komen kijken - zo kwamen zij nu om naar hem te kijken die er niet was en om met haar te waken deze nacht. Nu, zoals toen ernstig en zwijgend en zich op de achtergrond houdend: want zij allen telden niet mee, Fehcia zelf evenmin - het kind haar kind, hun kinderen, de kinderen der mensen - in leven en dood. Zij zeiden ook niets tegen haar, zij bleven zitten of staan waar zij waren, zij keken haar wel aan. Sjeba kwam naar haar toe, ging vlak bij haar staan - bijna tegen haar aan. Felicia greep haar beide handen een ogenblik vast, met de grootste inspanning beheerste zij zich, 'je moet zorgen dat er warme koffie is' zij maakte haar ene hand los en gespte de sleutelring van haar gordel onder de kabaai en gaf haar die, 'en arak' zei zij, 'en koekjes; kook van alles lekkers, neem wat er nodig is, laat de andere vrouwen je helpen, dat er genoeg is voor allemaal: de nacht is nog lang. Ik ben binnen' zij draaide zich om en ging de keuken uit. Zij bracht zelf haar kleine rottanstoel in de kamer van haar zoon en ging naast zijn bed zitten alsof hij in het bed lag. Iemand had het bed opgemaakt met een schoon laken en schone slopen om hoofdkussen en rolkussen; de klamboegordijnen waren opgenomen en hingen op de zilveren haken. Buiten was het donker. Het nachtlicht met het glazen schermpje met de drie roze meisjes stond er wel maar zij stak het lichtje niet aan - in de kamer was het niet donker; in de zijgalerij brandde de grote hanglamp en de dubbele deur stond open - de deur moest open blijven staan. De twee ramen achter het bed stonden ook open. Soms kwam deze of gene even bij haar binnen, zei een paar woorden of stond alleen zwijgend bij het bed. Daar tussendoor dacht Fehcia aan alle mensen die er niet waren, dood waren, of niet daar waren - en dan was het een ogenblik alsof zij er wel waren, bij haar in de kamer en bij het bed stonden, om de beurt haar grootmoeder, haar beide ouders. Eenmaal in die nacht was hij er ook, haar man, de vader van Himpies waar bij op leek en niet op leek. Felicia schudde haar hoofd, 'het is jammer dat je toen niet hebt kunnen wachten, dat je hem ook niet eenmaal gezien hebt' zei zij. Zij zei het zachtjes, fluisterend bijna alsof zij iets wilde vertroosten. Beertje: hij stond zo allervreselijkst te vloeken aldoor maar achter elkaar - dat Himpies - 'Moet je niet doen Beertje!' Toinette had daar nu bij haar moeten zitten - zij samen: het kind Netjes kon in het logeerbed liggen slapen - maar het was haar eigen schuld, zij had zelfs geen verdriet over haar willen hebben, toen. Laat in de nacht kwam een vrouw binnen; Felicia keek op - toen zij bij haar stond nam zij haar beide handen in haar handen, trok ze omhoog, hield haar handen even zo vast - het gaf haar voor een ogenblik een onuitsprekelijk gevoel van verlichting - legde haar handen weer op haar schoot, anders niet, en ging weer. Felicia keek haar na: wie, wie was zij, was zij de voordanseres van de Dans met de Schelp? De man met de "blauwe haren' kwam ook - zijn zoon was al een tijd geleden gesneuveld. Fehcia stond op en het hem in haar stoel zitten, nam zelf een slaapkamerstocl, 'ga zitten Bappa' zei zij, en zij spraken een paar woorden over zijn zoon, over haar zoon. Daarna bracht Fehcia hem tot aan de deur, 'dank u wel Bappa dat u gekomen bent' zei zij; hij was stokoud geworden en hij verfde zijn haren niet meer blauw. Zij zat te denken: zijn zoon was gesneuveld - in het gezicht van de vijand, werd er dan gezegd; haar zoon was uit een hinderlaag beschoten - dat is niet hetzelfde. Haar zoon was vermoord, dacht zij op dat ogenblik voor het eerst. Mingoes was in de kamer - de sergeant Domingoes die op Ceram was, 'je hebt slecht op hem gepast!' zei zij bitter. Zij brachten haar koffie. Anderen kwamen. Een heel jonge vrouw, zij verwachtte zelf een kind, boog zich over haar heen, streelde haar handen, 'mevrouw's kleine kind' zei zij. Daarna zat Felicia met stijf gesloten ogen. Een glaasje arak, 'drink het maar.' Het was Sjeba - een bordje met een koekje. Nog anderen. De drie meisjes in de roze jurkjes stonden op het glazen schermpje, twee op de wip en een met stok en hoepel; doordat het nachtlicht niet brandde waren zij er wel maar zo uitgewist en klein en plat alsof zij er al niet meer bijhoorden. De nacht ging voorbij. De hemel werd grijs, de binnenbaai eronder nog lichter grijs; de bomen stonden kletsnat van dauw en bijna zwart. De kleine optocht van vrouwen met bijbel en zakdoek en muilen hep niet onder de bomen door naar de prauwen - voor haar zoon geen prauwen. Fehcia stond op uit haar stoel, haakte de tulen gordijnen van de haken, trok ze over elkaar en stopte ze zorgvuldig in onder de matras; toen ging zij de kamer uit, deed de deur achter zich dicht - in de zijgalerij brandde nog de lamp. Later werden haar bijzonderheden verteld: het was een kleine patrouille geweest - haar zoon, Domingoes, zijn mannen, een paar kettinggangers. Zij hadden geen contact gehad met de Bergalfoeren en waren alweer op de terugweg. Zij hadden met elkaar staan uitblazen op een open plek in het oerbos - het was het allerzwaarste bergterrein. Haar zoon had blootshoofds gestaan, zijn kraag losgetrokken (zij wist wel, hij kon zo staan, het hoofd even achterover) toen tussen het geboomte door een pijl recht in zijn open hals drong. Hij was achterover op de grond gevallen, bewusteloos meteen. De anderen hadden niet geweten hoe of wat, was de pijl vergiftigd? een mensenpijl met weerhaken? hoe kregen zij hem er uit? De oude dwangarbeider was naar voren gekomen, hij wist wel, hij kon wel eerst een baar van takken gevlochten, zo licht mogelijk, daar hadden zij hem opgelegd. Toen had de oude de pijl losgemaakt; Domingoes had een verband gewild maar de oude zei: dichthouden met de vingers. De mannen in ploegen van vier telkens droegen de baar en om beurten hield een de wond dicht Zij liepen zo snel ah zij maar konden, het was een heidens zwaar karwei geweest: vooral het dichtgeklemd houden van de wond. Na een tijd wilde de ene oude het niet meer aan de anderen overlaten. Een was vooruit gelopen om de dokter te roepen: de dokter was niet zo gauw te vinden geweest. Haar zoon was ook niet meer bij bewustzijn gekomen; lüj had nog lang geademd, weinig, maar lang nog. Toen zij in het bivak aankwamen was hij dood gebloed; het Hep toen tegen de avond. '« Morgens vroeg hadden zij hem begraven op een heuvel dicht aan de kust, met militaire eer. De oude dwangarbeider had een soort zenuwtoeval gekregen en riep maar om vergeving! en dat het alles zijn schuld was. Nog weer later was Domingoes gekomen. Felicia had het liever niet gewild; na de allereerste tijd toen het haar troost gaf over haar zoon te horen spreken of* zelfs maar met mensen samen te zijn die hem gekend hadden, moest zij nu iedere keer een weerstand in zichzelf overwinnen. Toch had zij Domingoes niet afwillen schrijven. Hij was laat in de middag gekomen, zij hadden samen thee gedronken onder de bomen aan de binnenbaai: hij was een kleine steviggebouwde man, donker, met kroezend erg kort geknipt haar, gewoon in uniform - hij had een aardig gezicht, zij zou hem niet herkend hebben. Fehcia had het gevoel dat hij zich niet op zijn gemak met haar voelde; dat speet haar maar zij kon er niet aan verhelpen. Zij kon niet zeggen of zij zkh met hem op haar gemak voelde, misschien wd - er drong weinig door de starheid die zij om zich heen getrokken had. Zij spraken over koetjes en kalfjes, zij althans - of hij een goede reis had gehad? - was die expeditie nu afgelopen? - wat ging hij doen? hoe was het met zijn ouders? leefden zij nog? - zijn vader niet meer jammer — Hij gaf beleefd maar nauwelijks antwoord. Zij vroeg of hij zich haar grootmoeder nog herinnerde? Ja - mevroirw's grootmoeder herinnerde hij zich nog. 'Je vader maakte mooie dingen, ik heb er nog een paar van - als je wilt zal ik ze je laten zien - als je er een van hebben wilt?' 'Ja mevrouw' zei hij enkel en zij wist niet waar het op sloeg. De naam van haar zoon of zelfs maar van het jongetje Himpies werd niet tussen hen genoemd, dat kon toch niet, dat zou Himpies niet goed vinden. Waarom eigenlijk niet — Later, onder de lamp maakten zij samen een lijstje van de mannen die er bij geweest waren; Fehcia wilde hen gaarne belonen voor hun zorg, een aandenken geven - de ene oude natuurlijk in het bijzonder. 'Zal ik een request sturen en om vermindering van straf voor hem vragen?' vroeg zij. Domingoes keek haar aan, 'ik weet niet of zij dat doen zullen' zei hij 'hij heeft, geloof ik wel twaalf mensen vermoord - dat is wel veel.' Domingoes zelf gaf zij het gouden horloge en ketting van haar zoon en zijn paerlemoeren lepel, daar vroeg hij om — om in de hand te nemen, zei hij, - de hand onthoudt goed. Zij gaf hem ook nog een gouden vruchtje met een amberbolletje, wat had hij er eigenlijk aan? De rest van de avond was gauw om; na het avondeten zei Doningoes dat hij een paar mensen in het dorp wilde opzoeken, en Sjeba en Hendrik, hij kon daar dan ook slapen. De vriend van mijn zoon slaapt in mijn logeerkamer, zei Fehcia kortaf. Zij had hem niet meer thuis horen komen. De volgende morgen was Domingoes nog gebleven en hij liep met haar naar alle oude plekjes. Zij stonden in het groene, hét stille dal bij de witte schelp waar de kippen uit dronken - 'de Lewijatan die al te verschrikkelijk is' zei Domingoes. 'Wist je dat ook?' vroeg Felicia. Domingoes knikte van ja, 'meneer Flimpies!' zei hij. Zij klommen de heuvels in: het was er zo mooi als altijd. Zij Hepen terug langs de graven van de drie meisjes, bleven even bij het hekje staan. 'Ik heb ze nooit gezien' zei Domingoes. 'Neen, ik ook niet' zei Felicia, 'ik denk geen van ons allen!' 'Meneer Himpies wel; hij zei - de meisjes in de roze jurkjes, dan heeft hij ze toch gezien!' Ik geloof het niet' zei Felicia maar zij deed verder geen moeite het hem uit te leggen. "Wij wilden niet weten dat wij hun niet zagen' zei Domingoes nog. En Fehcia zei, 'ja, dat is zo.' Zfl hepen verder door het bos, langs de zingende bomen, langs de arènpahnen waarin zij het palmwijnmannetje mochten ophangen als er getapt werd, langs de beek; en zij spraken nu wel over - mijn zoon, en Himpies, en meneer Himpies, alsof het niet langer een verboden naam was. Bij de oude badplaats gingen zij op een bankje zitten. Fehcia was stil - zij had willen vragen toen je daar naast hem hep, heb je toen naar hem gekeken? heb je hem geroepen en o ziel van die en «he gezegd? zijn honderd dingen opgenoemd? Zoals jullie dat doen - hij leefde toen nog - hij was jong - jonge mensen moeten leven - misschien had je hem vast kunnen houden, toen - maar zij zei het niet. Zij waren, zij -wist zelf niet hoe, weer op de oude dwangarbeider gekomen, 'wat was het voor iemand?' vroeg Felicia, 'mijn zoon heeft nog over hem geschreven, vond je hem een slecht mens?* Domingoes zei, 'o, mevrouw meent omdat mj al die mensen - maar dat was eigenlijk de bedoeling niet geweest,' Sprak hij er wel eens over?* *JaweL' 'Had hij spijt, denk je?' 'Ik geloof niet dat hij veel spijt had; er was een ding waar hij op hoopte: nog eens vrij te komen.' "Verlangde hij naar z\jn land?' "Ja, hij verlangde ook naar zijn land en hij hoopte dat die ene vrouw nog zou leven die hem verraden had, zei lrij, want dan zou hij - 'Do- mingoes maakte vluchtig het gebaar van wurgen, zijn ene hand hoogop om zijn eigen hals. Fehcia zag het: een stevige bruine, een goede hand om een rechte brede bruine bals; tegelijkertijd voelde zij een ijskoude rilling achter in haar hoofd - een oude kromme magere hand als een klauw aan een blanke jonge open hals - zo kwetsbaar, en alles rood van bloed. Zij trok haar rug recht en haar schouders als in afweer, "beeft hij - hij heeft Himpies toch geen kwaad willen doen, weet je dat zeker?* Domingoes maakte dadelijk de hand om zijn hals los, keek alsof hij haar niet begreep toen trok zijn hele gezicht vol lachrimpels. 'Hg meneer Himpies kwaad doen, dacht mevrouw dat! hij was net een oude kip die nog een kuiken heeft en er maar omheen fladdert en kakelt; wij - wij mensen, konden soms ons lachen niet houden, meneer Himpies werd er wel eens kwaad om, maar dan moest hij toch ook weer lachen. Toen de pijl kwam stond hij met ons mensen mee te lachen om de oude - - Toen de pijl kwam - zomaar, rustig weg - zo - het deed nauwelijks pijn. Fehcia zat naast Domingoes op het bankje; zij hield meer van het strand onder de bomen voor het huis, zij kwam hier zelden - toch was het er erg vredig en groen en de kleine waterstralen uit de opengesperde leeuwenbek vielen zachtjes klaterend in de ondiepe bak, de speelplaats voor de kinderen, waar nu de vogels kwamen drinken; en op haar korte bruuske manier vroeg zij ineens - wanneer hij soms de dienst uit wilde, er genoeg van kreeg nu hier, dan daar te zwerven, naar het eigen land verlangde? - zolang zij hier was op de tuin Kleyntjes (zolang zij leefde was zij op de tuin Kleyntjes) kon zij hem helpen zich te vestigen op de tuin. Hij hoefde dat niet zwaar te nemen: alsof hij haar aangenomen zoon was, de aangenomen broer van haar zoon Himpies, hij zou kunnen trouwen, een eigen gezin hebben. Hy had haar aangekeken - zijn ogen waren van zo dichtbij donker, tikje zwaarmoedig, erg zwaarmoedig, en ook zonder omwegen had hij gezegd - neen, hij verlangde niet zich te vestigen - en toen Fehcia aanmeld, 'waarom niet? houd je ineens niet meer van de tuin Kleyntjes?' zei hij half verlegen de zin uit de psalmen op, van - die met schepen ter zee varen zien de wonderwerken des Heren in de diepte Hij 2eihetmhetMaleh,hetpsahnen-nialdsdatandm de spreektaal. Zij had ah kind de psalmen van haar kindermeid Suzanna geleerd de honderd en vierde psalm vooral het meeste was zij vergeten: een enkel woord wist zij nog: de vogel Lakh-lakh, dat is een ooievaar een leeuw heette Singa, en Hoeais de Heer - daarom begreep zij hem niet dadelijk. "Wou je op een schip gaan varen?' vroeg zij. Hij lachte, 'neen, dat niet!' zei hij, 'wij mensen varen al op een schip, mevrouw.' Later bracht Felicia hem naar de prauw en keek hoe de prauw de binnenbaai overstak; de bel was natuurlijk weer niet geluid! een sloffe lammelendige boel weer de laatste tijd! en daar ging de sergeant Domingoes die liever een zwervend soldaat bleef zonder een cent op zak dan zich te vestigen op de tuin Kleyntjes! en haar zoon was door een Bergalfoer vermoord - haaar zoon had niet vermoord mogen worden. DE POSTHOUDER De andere 'tuin' lag aan de buitenbaai; en het was werkelijk niet meer dan een tuin - een tuin bij een huis - niet zo ver van de stad af en aan de grote weg. Aan een kant de buitenbaai, aan drie kanten een hoge ondoordringbare doornen bamboehaag, een groot zwart-ijzeren hek voor de ingang. Het huis scheen hoogop te liggen, de kust hep ineens sterk glooiend af naar het strand. Er was nog één kamer van vroeger overgebleven met de oude mansdikke muren, met hoge vensters met schuiframen en kleine ruiten, en diepe vensterbanken naar de baaikant toe. Een zwart- en wit geblokt marmeren vloer, dof en hier en daar gebarsten. Van de twee deuren had een nog het gebeeldhouwde bovenlicht - een mand met bloemen en vruchten tegen het glas aan - het glas was er niet meer, het hout had een vale levenloze kleur. Zo was alles versleten, vervallen; toch ZOU dit zeker eens de 'mooie kamer' geweest zijn. De rest van het huis was er later tegenaan gebouwd: een gesloten binnengalerijtje, een paar kamers - het onderste stuk van de muren alleen steen, de rest planken, ruwgeschaafd en witgekalkt. Voor het huis was een open groengeverfde waranda die met een paar wakkelc houten treden in de tuin uitkwam in een korte brede laan van platanen die van het huis rechtdoor naar beneden hep naar het strand. Een smal open strandje; rechts en links weer plataanbomen, middenin een bouwvallige houten aanlegsteiger. Op het eind van de steiger stond een goede ijzerhouten paal, te hoog om alleen voor het vastmeren te dienen. Het had een lantaarnpaal kunnen zijn met een zwartijzeren lantaarn er bovenop waarin een oliepit brandde - een veilig klein licht over de buitenbaai heen, in het donker - misschien was dat vroeger zo geweest, nu niet meer in ieder geval. De steiger hep vrij ver de baai in, met vloed was het er diep, een grote prauw kon er aanleggen, dan stond er ook een sterke stroom. Om het huis heen een paar kleine bosjes van specerijbomen, nagel en noot, onder schaduwbomen. Achter het huis de bijgebouwen, een stenen platje om de specerijen te drogen en een grote waterput. Maar de 'tuin' was verlaten. Het oude huis stond onbewoond en afgesloten; om de spijlen van het hek hing een ketting met een hangslot en er waren ook nog doornentakken door het hek heen gevlochten. Dat was anders nergens voor nodig, geen mens zou de tuin binnengaan: geen prauw zou aan de steiger meren, rijn touwen om de lantaarnpaal slaan. O neen! Wie zou-het rij bj dag, het rij bij nacht-de Posthouder willen tegen komen die daar rondliep, door liet huw, door de tuin en die soms op de aanlegsteiger stond - met rijn rug naar de buitenbaai De man was Posthouder geweest op een van de eilanden dichtbij Dobo waar de grote parelvisserijen rijn. Hij moest veel geld hebben, maar hij had geen goede naam. Wat er precies gebeurd was, of hij geknoeid had, geld afgeperst, het op woekerrente had uitgezet? Niemand wist het ware. Hij was al vroeg uit de dienst gegaan en op het eiland in de Molukken komen wonen. De eerste keer kwam hij alleen. Hij kocht de 'turn* aan de buitenbaai en liet het oude huis opknappen: alle deuren en ramen en blinden werden nagezien, alle sloten vooraL Voor de ramen had hij trahes laten maken behalve voor die in de 'mooie kamer' - of mj die niet bederven wilde? er waren trouwens stevige blinden. Er kwam ook een ketting en een hangslot op het ijzeren hek. Toen ging hij naar Dobo terug om zijn bezittingen te halen: meubels, oud porcelein, de vrouwen, het geld en de pareh. Dezelfde dag dat de boot aankwam het hij alles naar het huis brengen. De koehes zetten de zware in matten gepakte meubels, de kisten en koffers maar neer: rij boefden niet te hdr^mtpalden, rij konden meteen wel weer gaan. Zo hadden rij niets kunnen zien, alleen dat er vier vrouwen waren: drie oude lelijke en een jonge slanke, maar zij had een donker sluiertje om haar hoofd en voor haar gezicht gebonden. Het hek ging achter de koehes op slot; en daarna mocht nooit meer iemand van buiten op de min binnenkomen. En van de bewoners kwam ook nooit iemand in de stad of zelfs maar buiten het hek. Behalve een van de oude vrouwen die de boodschappen deed - altijd dezelfde; zij nam alles zelf mee, betaalde prompt maar rij deed haar mond nooit open. Als er zware dingen zoals blikken petroleum of zakken houtskool of blikjes en dranken van de Chinees bezorgd zouden worden - zij leefden er goed van - moest alles op een bepaalde tijd aan het hek afgegeven worden en de drie oude vrouwen sjouwden het verder naar binnen. Maar toch - wie deed het? - werd er in de stad aan de buitenbaai verteld wie er in het huis woonden, hoe het er daar uitzag, wat er gebeurde. In de mooie kamer stonden gebeeldhouwde zwarte meubels uit de Portugese rijd. Een bank, zó'n lange brede bank dat iemand er op kan hggen slapen, twee stoelen met lage armleuningen, een tafel, een kast. Een zwarte kast met bloemranken, en zilveren sloten en als de deur opengemaakt werd ging er een belletje - ping ping ping Er hingen oud porceleinen borden aan de muur: achtkantige borden met losse rode bloemen er op, erg kostbare borden! En op de zwarten witmarmeren vloer stonden aardewerk vaten, oude martafanen die de Chinesen vroeger op hun jonken gebruikten voor zout en gedroogde vis en dergelijken: een paar bruine, en een zeldzame groene met leeuwenkoppen met open muilen waar nog een rottantouw doorheen hep zoals het behoorde. Er werd ook verteld welke pareh de Posthouder bezat: Een halssnoertje van tachtig witte pareh. Een grote peervormige aan een kettinkje; de parel was met wit, ook niet zwart, staalkleurig met even een paerlemoerachtige glans - een Solitaire. En dan twee oorknoppen, twee precies gelijke ronde roze pareh zonder één gebrek! een tweeling onder de pareh. De drie oude vrouwen, de heksen, deden het werk en moesten de jonge vrouw bewaken. De jonge vrouw was de Geliefde van de Posthouder. Zij was beeldschoon, zij zou misschien wel een Arabische zijn (dat zijn de mooiste vrouwen ter wereld) en een groen- en rood changeant zijden sarong dragen en een donker groen-brokaten kabaai met stijf goudgalon afgezet; zij zou wel met kohl haar ogen aanstrijken dat er vermoeide blauwe schaduwen omheen vielen, zij zou een fijne gebogen neus nebben, een iets te smalle neus, en een mond als een rode bloem, een iets te grote mond. En zij zou donker zijn, een warm mat heel donkerbruin. Als zij de parels droeg - nooit allen tezamen - of het witte snoer, dan eens om haar hals, dan eens door het pikzwarte haar gevlochten - of de grijze hchtende op haar voorhoofd, hangende tussen de twee zwarte bogen van haar wenkbrauwen - of de roze tweelingen in haar tweehngoren-juist op die donkere matte huid, wat kon er schoner zijn. Zij kwam zelden buiten, meestal bleef aj in de mooie kamer - maar ah de maan scheen, ah het hoog water was, zaten de twee geheven samen op de steiger aan de buitenbaai: de vrouw ging op het trapje dicht bij bet water zitten, boog zich voorover en hield de pareh in haar handen in dé golfjes, en dan weer in het maanlicht - zeewater en maanlicht zijn immers goed voor pareh - en de man keek naar haarZo werd er verteld - door wie? - door wie? Zij woonden er nog niet lang. En op een vroege morgen werd de Posthouder in de buitenbaai gevonden, niet ver van de tuin af, aangespoeld aan de kant, verdronken, ffij was gekleed in een gebatikte lange broek en witte katoenen mannenkabaai met sandalen aan de voeten. Het lijk werd naar de stad gebrachtDe Posthouder was verdronken! Hoe kwam hij verdronken? verdronken, niets ervan, vermoord! natuurlijk vermoord, om de pareh natuurlijk! Pohne-oppassers gingen naar het huis; zij moesten het slot aan de binnenkant van het hek openbreken. Het huis zat ook dicht, zij hepen er omheen en klopten en riepen, 'Maak open! maak ogenblikkelijk open!' De vrouwen kwamen alle vier voor een tralieraam staan en zeiden dat zij niet open konden maken omdat zij geen sleutels hadden - maar waarom, wat was er gebeurd? Toen zij hoorden dat de Posthouder verdronken was sloegen zij hun armen ten hemel en riepen, 'Allah helpe! Allah helpc!' Er werd nog een slot opengebroken en de vrouwen werden uit het huis gehaald en meegenomen naar de stad. Een politie-oppasser en nog een hogere politieman bleven achter en zochten het hek huis door. Alle kasten, alle laden waren afgesloten: alles moest met lopers opengemaakt worden. Toen zij het slot van de ebbenhouten kast opensloten zei het zachtjes - ping ping ping - en in nog weer een afgesloten laatje werden de parels gevonden en het was zoals verteld werd - door wie? - een wit snoer van tachtig pareh, een grijze peervormige hanger en twee roze parels ah oorknoppen. Zij vonden ook veel geld en papieren. Het meeste geld was nog in' Dobo, het stond hier en daar uit op woekerrente en een Chinees beheerde het - dat stond in de papieren te lezen. De vier vrouwen werden in de stad vastgehouden en meteen verhoord. De jonge vrouw was geen Arabische, zij was een halfbloed Chinese. Zij was ook niet bijzonder knap om te zien - zij was wel slank en erg blank. Een beetje verlegen bleke jonge vrouw. Zij kwam uit een winkeltje in Dobo; haar vader was een Chinees, haar moeder een Papoese van de kust, die hebben veel gemengd bloed; en de drie oude vrouwen waren haar tantes van moeders kant, Zfl was echt en wettig getrouwd met de Posthouder en zij erfde alles want er waren geen kinderen. Eerst gaven de vrouwen alleen antwoord op wat gevraagd werd, voorzichtig, en op hun hoede: een aarzelend - ja - of - neen - ik weet het niet - misschien - Zij wisten niet veeL Wie de Posthouder eigenlijk was? 'Ik weet 't niet'. 'Waar komt hij vandaan?' 'Ik weet 't niet,' 'Heb je hem lang gekend voor je huwelijk?' 'Neen, niet lang.' 'Waar had hij dat vele geld mee verdiend?" 'Ik weet 't niet,' 'Hoe kwam hij aan al die oudheden?' *Ik weet 't niet.' 'En aan de parels?' "Dat weet ik ook niet.' "Vond je de parels mooi? droeg je de parels dikwijls?' Toen stotterde de jonge vrouw ineens en kreeg een kleur van schrik. Ik - de parels gedragen! neen nooit! ik heb ze nooit gezien.' 'Heb je ze nooit gezien!' 'Neen.' 'Kom nu!' "Neen, werkelijk niet' 'Moeten parels dan niet gedragen worden?* Ik weet 't niet; het wordt wel eens gezegd en - meneer' Zij zeiden alle vier - meneer - ook de jonge vrouw. 'Meneer haalde dikwijls een emmertje zeewater, daar baadde hij de parels zeker in. Zeewater is goed voor pareh maar ik heb het nooit gezien.' Hoe weet je het dan?* 'Ik weet 't niet ik dacht 't, misschien.' Waar bewaarde hij de pareh?" "Zij waren weggesloten in een la van de zwarte kast.' 'Haalde hij de pareh dikwijls te voorschijn?* ,w *Was je daar dan bij?" 'Neen.' 'Hoe kun je het dan weten?' 'Als meneer de zwarte kast openmaakte ging er een belletje - ping ping ping -.' 'Maar hoe weet je dat bij dan parels te voorschijn haalde?' Ik weet 't niet, misschien.' Langzaam aan begonnen zij uit zich zelf te praten, alle vier zeiden ongeveer hetzelfde: alles was weggesloten en meneer had de sleutels, van de laden, de kasten, de kamers - een dikke bos vol aan een sleutelring. Zij mochten niets zien. Hij hep altijd door het huis en buiten om het huis heen en waakte. Tegen de avond was het 't ergste: hij keek eerst een keer en dan later nog een keer of het hek wel goed gesloten was of er geen gaten in de doornen bamboehaag waren, zocht de specerijbosjes door, Hep om het huis heen, twee, driemaal, maakte de deuren open, keek alle kamers in huis na, vooral de mooie kamer, daarna in de bijgebouwen en deed de deuren weer dicht - op slot. Sloot de vier vrouwen op in het huis. Voordat het donker was, liep hij altijd nog een keer naar de aanlegsteiger - vandaar kon hij het huis goed zien door de korte brede laan heen; daar stond dan een tijd lang met zijn rug naar de buitenbaai toe en keek en keek naar het huis - totdat het te donker werd. Dan kwam hij pas terug. Hij bleef ook wd in het donker rondlopen om het huis heen en 's nachts was hij dikwijls buiten ook ah de maan niet scheen en het pikdonker was of zelfs als het regende. 'Waarom deed hij dat, was hij bang voor dieven?* 'Ja, neen, ik weet 't niet.' En dan werden de vier vrouwen, ieder op hun beurt, onrustig en verlegen en zeiden alle vier hetzelfde met neergeslagen ogen, 'Meneer was jaloers, erg jaloers, op-op alles, maar vooral op de parels, daarom deed hij dat.' 'Hoe was hij verder? dronk hij ved?' 'Neen, niet veeL' 'Was hij nooit eens stomdronken?' 'Neen, dat kon niet, hij moest altijd goed opletten.' 'Mishandelde hij je wd eens?* "Neen-' 'Was je bang voor hem?' Weer aarzelden zij even, de jonge vrouw, de drie oude vrouwen en zeiden dan zacht en beschaamd, van - ja, misschien Het maakte alles een goede indruk; zij spraken elkaar niet tegen en leken alle vier wat schuwe beangste vrouwen waar niet veel kwaad bij stak. "Vertel precies wat je die dag gedaan hebt' En zij vertelden wat zij gedaan hadden - wat zij altijd deden, iedere dag. De drie oude vrouwen werkten: een was naar de stad geweest voor de boodschappen, een had het huis opgeruimd en was daarna aan de was begonnen, een had de tuin geveegd. Toen hadden zij samen voor het eten gezorgd. En de jonge vrouw had gehaakt, zij haakte altijd. Kwam zij nooit buiten? 'Neen, ja soms.' 's Middags ah het werk gedaan was, ah de zon niet meer zo warm was gingen zij een luchtje scheppen op het strand onder de bomen aan de buitenbaai, alle vier samen. 'Was meneer daar dan btj?' 'Meneer was er bij, wij mochten nooit alleen buiten het luns komen.' "Heb je die dag ook op het strandje gelopen?' 'Neen, ja toch, die dag ook.' 'Met meneer?' "Ja, met meneer.' 'En toen ben je naar binnen gegaan en heeft meneer de deuren afgesloten?" 'Ja zeker heeft meneer de deuren afgesloten.' 'Hoe was hij toen gekleed?' 'Gebatikte slaapbroek en witte kabaai en op sandalen.' 'Droeg hij dat dikwijls?' 'Ja, wij gingen nooit op visite en kregen ook nooit visite.' 'Was je niet ongerust toen hij 's avonds en ook 's nachts niet thuis kwam?' "Neen, meneer bleef dikwijls buiten.' 'Heeft hij nog om het huis heen gelopen?' 'Misschien —' 'Heb je dus niets gehoord?' *Neen.' 'Ook later in de nacht niet horen roepen, of iets anders?' 'Neen.' Alle vier om de beurt: hun stemmen klonken wel aarzelend maar het klopte wek By de lijkschouwing was ook niets gevonden dat hun verklaringen tegensprak. Een man in de kracht van het leven nog, zonder gebreken, zonder uiterlijke tekenen van geweld ook - de vissen hadden nogal aan hem geknabbeld en er was water in de longen, gewoon verdronken. Toen kwam ook nog de visser getuigen die altijd om diezelfde tijd zo 's avonds tegen zonsondergang voorbij was komen roeien of zeilen in zijn vlerkprauwtje op weg naar huis. Het was hem opgevallen: iedere middag bijna stond die meneer daar alleen op de aanlegsteiger - met zijn rug naar de buitenbaai; als de visser voorbij was en nog eens omkeek stond die meneer er altijd nog. Hij had dat heel vreemd gevonden - wie stond er nu met zijn rug naar de buitenbaai toe! en hij was maar liever vlug doorgeroeid. Op die bewuste avond - middag was het nog, de zon ging bijna onder, bad die meneer er ook weer gestaan zoals altijd. Maar toen de visser nog eens omgekeken had - ineens niet meer! Had hij dan een plons gehoord? 'Neen.' Had bij horen roepen? 'Neen.' Had hij het water op zien spatten? 'Neen.' Of beweging gezien in de buitenbaai? 'Neen.' Toen hij die meneer gezien had, stond hij toen alleen, waren er geen anderen bij? 'Neen, er waren geen anderen bij.' Was het vloed geweest? ja, het was vloed geweest' Was hij wel zeker van zijn zaak, kon hij zich niet in de dag vergissen? 'O, neen.' En of hij getuigegeld kreeg? Wat zou er gebeurd zijn, was de Posthouder misschien uitgegleden op de steiger? maar dan zou hij toch wel om hulp geroepen hebben of geprobeerd hebben zichzelf te redden? De vier vrouwen werden nog eens weer ondervraagd, om de beurt. 'Kon meneer zwemmen?' Ik weet 't niet' 'Baadde meneer dan nooit in zee?' "Jawel, een enkele keer met hoog water, maar hij ging nooit ver - daar zijn haaien.' Baadde jij wel eens in zee?* De vrouwen aarzelden even, nauwelijks merkbaar, 'Neen, of ja, een enkele keer, een of tweemaal hebben wij in zee gebaad.' 'Met meneer samen?' 'Neen, nooit samen. Ah wij baadden stond bij aan de kant en waakte.' neb je de laatste tijd nog in zee gebaad?' 'Neen-' 'Die bewuste dag dus niet?' O neen, die dag niet! vroeger, veel vroeger.' 'Wat denk je zou meneer zelfmoord gepleegd hebben?* De vrouwen keken weer angstig en zeiden - misschien - maar dat zij dat toch niet dachten - Alles klopte wel; alleen de sleutels waren niet gevonden - de grote bos sleutels waar de vrouwen over spraken - niet op de verdronken man, ook niet in de tuin of op de steiger of aan het strandje met laag water. Had hij er mee in de hand gestaan toen hy viel? Waren ze uit zijn zak gerold toen hij verdronk? 'Waar zouden de sleutels van meneer zijn?* De vrouwen keken verbaasd en werden onrustig, 'Maar de sleutels zijn toch weg!' Het was hun niet duidelijk, en dat - niet duidelijk - klonk nog minder zeker dan - ik weet't niet - en - misschienToen konden zij gaan. De vier vrouwen hadden een kamer in een klein hotel in de Chinese Kamp genomen; zij wilden zelfs niet één nacht meer in het huis slapen. Wel moesten zij nog een keer teruggaan om hun kleren te halen-er was ook nog wasgoed. Zij vroegen een politie-oppasser om mee te gaan, zij waren veel te bang, zeiden zij. Later werd het geld, de papieren en de pareh aan de jonge vrouw afgedragen. Er waren geen minderjarige kinderen en de Weeskamer bemoeide er zich verder niet mee. Zij keek of zij niet goed wist wat er mee te doen en tekende aarzelend een ontvangstbewijs met een kruisje; de drie oude vrouwen tekenden alle drie een kruisje mee - zij tekenden nog een ander papiertje: daar vroeg de jonge vrouw zelf om, een machtiging om alles te verkopen wat er in het huis was, zij wilde er niets van houden. En ook de 'tuin en het huis moesten verkocht worden. Het huisraad, de ebbenhouten meubeh, de zwarte kast met de zilveren sloten, de antieke porceleinen en aardewerk borden eri martafanen werden op vendutie verkocht; de 'tuin' en het huis wilde niemand kopen, zelfs niet huren! En met de eerste de beste boot vertrokken de vier vrouwen naar Dobo. Zij gingen al vroeg aan boord 's morgens. De jonge vrouw was gekleed in een bonte, rood en blauw gebatikte sarong en witte kabaai met veel kant en Hep op fluwelen sloften. Een donker gazen sluiertje met een bont boord afgezet los over haar haren heen die in een strakke wrong getrokken waren; haar gezicht zat dik onder de witte poeder maar was niet gesluierd. In haar ene hand droeg zij een geolied papieren parasol voor de zon - zij wilde graag zo blank blijven; in de andere hand haar zwart satijnen tas met franjes aan weerszijden De tas bestond uit twee helften met twee zilveren ringen die uit het midden naar beneden geschoven konden worden en zo de openingen afsloten. In de ene helft zat haar beurs en sleutelring, een witgesteven zakdoek en een lang groen flesje eau de cologne voor als zij zeeziek zijn zou en een rolletje pepermunt, In de andere helft haar passagebilletten, alle papieren en de parels: het witte halssnoer in een zakdoek geknoopt, de peervormige grijze - de Solitaire en de twee kostbare roze tweelingen tezamen in een oud kartonnen pillendoosje tussen een paar propjes watten. Zij droeg ze niet maar zij had wel al haar nieuwe gouden sieraden aan: spelden in haar haarwrong, gouden Engelse pondjes als knopen in haar kabaai, ringen aan haar vingers en brede gouden slange-armbanden om haar slanke polsen. Zij vond goud veel mooier dan pareh en zij was nu rijk. Een van de oude vrouwen droeg haar nog een goud- en zilveren sirihdoos na en een kleine spuugbak van zilver. De vier vrouwen zagen er ook niet meer zo schuw en bedrukt uit ah tevoren, zij waren opgewonden over de verre reis die zij gingen maken en keken naar alles en stootten elkaar aan en lachten er tezamen stilletjes om, achter hun handen. Zo vertrokken zij naar Dobo en niemand heeft hen ooit weer gezien. Neen, neen, geloof het toch niet! er is geen woord van waar - het is alles van a tot z gelogen! De Posthouder is wel degelijk vermoord, vermoord door zijn Geliefde en de drie oude heksen hebben meegeholpen. Die middag terwijl zij tezamen op het strandje hepen en pootje baadden - alleen pootje baadden! en de man aan de kant stond en keek en waakte, heeft zij om hem geroepen! zij was zo ver in zee gelopen - het was vloed - haar hek sarong was nat geworden - en ineens trapte zij in iets scherps, of zij was door een vis gestoken! 'O - O - O -! help dan toch!' Zij riep hem - zij had zich zó'n vreselijke pijn gedaan - haar voet bloedde zo vreselijk erg - Zij riep hard boven de wind en het golvengeruis uit en ging in haar angst nog verder het water in en struikelde bijna- De man hep, zoals hij was op zijn sandalen naar haar toe, hevig verschrokken! Toen hij bij haar kwam en zich voorover bukte om naar haar voet te kijken klemde zij zich meteen aan hem vast zo ver mogelijk over zijn rug hangende en riep maar en riep maar. De wind en het water ruisten zo hard in zijn oren en haar gillende schelle stem en hij werd duizelig, verloor een ogenblik het evenwicht en viel Zij viel mee, boven op hem Achter hen stonden de drie oude vrouwen klaar en met z'n vieren hielden zij hem onder water - niet eens zo lang, duwden hem naar de aanlegsteiger, in het diepe waar de stroom stond bij vloed. Zij gingen alle vier schoon goed aantrekken, wasten hun natte kleren in zoet water uit en sloten zich op in het huis. De sleutelbos hadden zij van de man afgenomen en in de tuin begraven; en de ene sleutel waarmee zij het huis afsloten en zich zelf opsloten verstopten zij binnen in het huis, onder de vloer of in een gat ergens in het houtwerk. En de visser dan? De visser had te veel palmwijn gedronken of hij was zo maar 'dom en hij haalde de dagen door elkaar: die middag, juist die middag had die meneer niet op de aanlegsteiger gestaan omdat bij er onder lag in het water. Neen, neen! geloof het niet, het is niet waar, het kan niét waar zijn! hij was een krachtige man, hoe zouden vier vrouwen Oude vrouwen zijn soms taai en sterk, misschien hadden zij hem van tevoren een drankje ingegeven dat hem suf en duizelig maakte, dat is bij iedere Bibi wel te koop -. Misschien waren zij het ook niet van plan geweest maar toen het alles zo makkelijk en vanzelf ging - Waar deden zij het om, was het om de pareh? Misschien. Of omdat zij bang voor hem waren misschien? Niemand kan het weten. Maar de Posthouder is weer naar de 'tuin' teruggekomen - dat is zeker - dat weet iedereen. En nu fluistert alles op de kleine tuin aan de buitenbaai: De bladeren van de specerijboompjes, de drie golfjes van de branding, de koelte uit de baai om het oude huis heen - fluisteren - fluisteren - Houd het huis dicht, sluit de deuren en de blinden en de twee grote opschuiframen in de 'mooie kamer' dicht - niemand mag er wonen - laat het huis maar langzaam aan in puin vallen. Sluit het hek dicht met slot en ketting en vlecht er nog doornen takken doorheen - niemand mag in de tuin komen. Laat de specerijboompjes daar rustig staan en bloeien en vrucht dragen en hun zaad uitstrooien op de grond; laat het onkruid groeien en het alles weer verstikken. De balletjes uit de kruidnagelen rollen wel weg, de nageltjes verdorren. De nootmuskaatvruchten worden rijp, de geelgroene bast sphjt in tweeën, de koraalrode foelie laat los, verkleurt, waait weg op de wind, de glanzend zwarte noot valt op de harde droge aarde. Geen prauw moet dichterbij komen over de buitenbaai, meren aan de houten aanlegsteiger, rijn touwen om de lantaarnpaal van vroeger slaan. De steiger zal wel verder ineen storten, zelfs de goede ijzerhouten paal verrot dan eens in het zoute water. Laat de Posthouder alleen! geef hem tijd dat hij alles vergeten kan: de tuin' en het huis, zijn ebbenhouten meubeh en porcelein, de groene martafaan, zijn geld, zijn dienaressen, zijn Gehefde, en zijn parels. Laat hij de vier vrouwen vergiffenis schenken ah zij hem tenminste vermoord hebben - hij kan het weten. Geef hem tijd. Dan bhjft hij ook niet want hij is hier niet thuis - maar hij moet rijd hebben - tijd - tijd - CONSTANCE EN DE MATROOS Het oude familiehuis van mevrouw van Kleyntjes in de stad aan de buitenbaai was in die tijd verhuurd aan een jong Hollands ambtenarenstel. Man en vrouw en een dochtertje, zo twee jaar oud, die de wijdse naam van Sophia Pia droeg naar een van haar grootmoeders; alle bedienden zeiden nonni Sofrie - zo heette zij dus SofEe. Er waren zes inwonende bedienden, allen familie van elkaar. De oude Matheus was nummer één. Hij had geen hühbediende behoren te zijn maar het hoofd van een Christen-negorij op een van de andere eilanden - een Radja - zoals men zeL Al zou hij nooit een brokaten kaftan gedragen hebben en muilen en een tulband met een aigrette; maar door de week een gestreepte katoenen broek en kabaai en 's zondags voor de kerkgang een zwarte lange broek en een lang zwart jak met mouwen van glanzend bombazijn en altijd rijn blote hoofd met het kortgeknipte kroezende grijze haar en blote voeten, zoals nu. Er waren sinds onheuglijke tijden op dat eiland twee famüies die elkaar het radjaschap betwistten; zo nu en dan werd er om gevochten op leven en dood! en nu, al een paar malen achtereen had rijn familie het verloren. Hij kon er rustig over praten: de andere familie was een 'grote familie met veel jonge en sterke mensen, rijn familie was kleiner, de meesten van hen waren ook ouder en zwakker en - de jongen overwinnen de ouden - de sterken de zwakken - de velen de weinigen - dat is nu eenmaal zo en dat is niet erg: in het eind zijn de jongen weer de ouden, de sterken de zwakken, de velen de weinigen. 'Maar vele eersten zullen de butsten rijn' zei Matheus. Toch was het hem te zwaar gevallen op het eiland te bhjven en werke- loos toe te zien; zijn vrouw en de jongere kinderen had hij er gekten, een paar maal per jaar ging hij er heen met verlof. Hij zelfwas naar de grote stad getrokken en er gebleven. Een ouder wordende man die niet veel geleerd had, wat bleef er over dan huisbediende te worden. Niet dat hij er veel aanleg voor had of er veel voor voelde - maar hij nam altijd een aantal familieleden met zich mee; hij had slag het werk onder hen te verdelen. Hg zelf was een zo rechtschapen verstandig mens dat ieder huk zich gelukkig kon prijzen waar hij nummer één was. Het meeste werk werd gedaan door rijn schoonzuster Lea, een zuster van rijn vrouw en haar drie kinderen en nog een nicht Pauline, een volwassen dochter van een van zijn broers. Mamma Lea was een enorme schommel, hed donker en lelijk, met een goedlachse mond vol grote spierwitte tanden; niemand begreep hoe rij aan haar kleine fijne Liesbet kwam. Het kind had wat van een negerinnepopje met haar dicht zwart kroeshaar, diepinliggende krenteoogjes, blikkerend witte tanden; haar huid was alleen te licht en had de kleur van slappe koffie met teved melk. Zij was misschien negen of tien jaar oud, maar mamma Lea kleedde haar aan ah een vrouw met een geruit rokki en een lange witte kabaai; trok met de grootste moeite haar kort haar in een klem knoedeltje toen Matheus op een keer gezegd had dat Lksbet nu groot genoeg was om te 'werken' en dat rij hed goed het kindermeisje van nonni Soffie kon zijn in het vervolg. Een ieder kon er gerust op skpen: haar 'werk' was dat rij 's morgens van na het ontbijt totdat het te warm werd en dan weer 's middags na het rusten totdat de zon onderging met nonni Soffie op een mat onder een boom zat. Er waren een beer, een olifant, een versleten wit fluwelen hondje om mee te spelen, een downe-pop (maar daar keken rij nooit naar om), een zak met zwarte pitten, een zandschepje en vormpjes die altijd wegzakten in het fijne gde zand dat van het strand aan de baai gehaald werd, een vilten pop met een lange rode jurk - de rode pop! - Soffie's grote liefde, en de levende vogd - een helgroene bètèt the zo tam was en dk rij van mevrouw van Kleyntjes cadeau gekregen had. Soffie zei - Ka-ka-toe-a - tegen hem, het was een van haar eerste woorden.. De aposteltjes Petrus en Paulns, Liesbet's oudere broers, leken sprekend op hun moeder, een paar lelijke steviggebouwde jongens die altijd samen over iets hepen te ginnegappen. Petrus heette de 'tuinman' maar hij hielp alleen mee in huis; Paulus ging nog naar school. Zodra bij terugkwam had iedereen boodschappen voor hem die ogenblikkelijk gedaan moesten worden! - dat beviel hem best. Pauhne naaide, zij streek en verstelde het goed dat mamma Lea gewassen had. Pauhne was het raadsel. Zij leek niet op een van de anderen, zij scheen ook niet bij hen te horen en h)*M zich altijd op een afstand. Zij gehoorzaamde aan Matheus wie zou Matheus niet gehoorzamen? maar meer ook niet. Ben jonge vrouw niet groot van stuk, keurig gekleed in altijd doffe gedekte tinten waardoor zij nog donkerder leek dan zij al was, met iets ingehoudens, iets krampachtigs in haar houding alsof zy onder dat donker en beheerst uiterlijk iets verborgen hield - erg eenzaam was zij. Totdat Constance kwam! Een vroegere kokkin uit Matheus' familie was ziek geworden en hij had op zyn eiland niet zo gauw een ander kunnen vinden, zo werd Constance de kokkin. Zij was dus niet van de familie, zij kwam ook niet inwonen. Zij had een eigen huis ergens in de stad - zij had altijd in de stad gewoond, en voelde zich! zij keek neer op de anderen, zij vond hen 'uit het bos' gekomen. Constance was toen in de bloei van haar jaren, mooi - wie zal zeggen of zij mooi was? Haar gezicht was niet mooi, met weinig sprekende trekken, rond en gevuld ah van een kind, het glanzende haar dat weinig kroeste droeg zij glad achterover in een kleine wrong laag in de hak - maar ah Constance door het laantje met de hoge bomen liep, van de markt komende, in haar rechte en rechtvaardige lange rokki en kabaai - de oude bruine rottanmand op een in elkaar gevouwen doekje op haar hoofd balancerende - het trapje op en zo, door het galerijtje achter de lange groene ranken met hchtblauwe bloemen van de klimplant naar de keuken ging - bleef iedereen even stil staan om naar haar te kijken. Zij hield haar lange benen bijna recht, gebruikte heup- knie- en enkelgewrichten weinig: de spieren van de ronde gave hals, de smalle kaarsrechte rug, de lenige schouders, hielden het hoofd zo trots omhoog met de zware mand er bovenop, bewogen de neerhangende armen rythmisch mee in de pas - nooit los en slingerend - langzaam - alsof haar handen zo zwaar wogen. Dat gaf het statige en soepele en tegelijk kwijnende aan haar gang: zo loopt iemand in een optocht mee en stek de Oogst voor of de Nazomer of iets dergelijks. Inplaats van de oude versleten mand had zij een pktte korf met overrijpe goudgele ananassen op het hoofd kunnen dragen of een hoge koperen waterkan waar het zonlicht gele vonken uitsloeg - maar zo was het ook wel goed. Van de eerste dag af aan aanbad Pauhne Constance. Zij hep haar overal na, hielp mee, deed de vervelende werkjes voor haar, verdedigde haar trillend van verontwaardiging tegen de anderen want er viel hier en daar nog wel eens een hard woord over Constance. Zij was eens in alk eer en deugd getrouwd geweest maar niemand wist waar de man gebleven was, zij zelf ook niet en nu had zij een minnaar - dat was haar goed recht - het was alleen telkens een ander. En al gaf zij niet veel om haar minnaars, de minnaars gaven wel veel om haar. Zg wilden altijd met elkaar vechten of zij wachtten haar op een stille plek op om nog éénmaal - voor bet aller-allerlaatst met haar te praten, en bedreigden haar dan ook met moord en doodslag; en een ieder had hartzeer behalve zij zelf Want er was maar één ding waar Constance in haar hart om gaf, dat was het rottantrekken! Eenmaal, toevallig, hadden de jonge man en vrouw haar gezien bij het rottantrekken. Het was laat in de avond geweest op een klein plein. De maan scheen, maar het bkderdak van de hoge bomen was zo dicht dat het de heldere nachthemel daarboven afsloot - beneden in de donkerte en de stof brandden flambouwen met een roodachtig flakkerende gloed, er waren vele mensen. Een lange dikke rottan van aan elkaar geknoopte en versterkte stukken lag in het midden op de grond, aan beide einden stonden groepen mannen die tegen elkaar trekken zouden. Op de berm onder de bomen opzij van het plein, zaten de tifaslagers met hun tifa's - grote, kleine, en heel kleine lichte ah een tamboerijn. De een sloeg er op los met gesloten vuisten, een ander bonsde met de onderkant van de handpalm of het vlak van de hand; een enkele speelde er op, luchtig, met de toppen van de vingers. Maar de tifa's waren volkomen en foutloos op elkaar ingesteld - nooit werd het een chaos van geluid - het bleef vastgehouden in de strenge maatval, een dwingend, een alles doordringend rythme. Een enkele maal werd er van maat gewisseld, dat was alles. De mannen werden er bij het ingespannen trekken aan de rottan door aangevuurd, hun krachten met korte striemen opgezweept, hun vermoeidheid uit hen weggehamerd. Iedere keer dat een ploeg overwonnen had zwegen op eenmaal de tifa's en dan bleven de mannen, ook de overwinnaars, uitgeput achter. Sommigen heten zich gaan, vielen languit neer zomaar waar zij stonden, anderen gingen lusteloos op de grond zitten of hingen verveeld rond onder de bomen. Dan moesten de vrouwen komen en zingen totdat de mannen weer uitgerust waren. Zij stonden in rijen naast en achter elkaar, in een vierkant - bijvoorbeeld vijf rij en van vijf, of zes van zes - dicht op elkaar: gelijk gekleed in hun strakke rokki en lange baadjoe van altijd, maar zij hadden allen een grote gesteven witte doek plat op het hoofd. Zij zongen een hed, een of ander lied en nog een en nog een, en telkens weer het eentonige Hed van het rottantrekken dat in een liefdeslied overgaaf, onderwijl klapten zij er bij in de handen en maakten op de maat cm paar passen vooruit, een paar passen achteruit - dat alleen zodat zij bijna niet van de plaats kwamen. De tifa's begonnen weer - zacht - De tifa roept - van ver - van ver - stond er in het hed - zacht - alsof zg de zingende vrouwen begeleiden wilden, de maat hier en daar aangeven, nauwelijks maar - iets langzamer - iets vlugger, bijna niet. Maar dan - niet plotseling, niet ineens - met voorzichtige vingers, handen, vuisten, namen de tifa's de leiding: hun maat, hun tempo, hun rythme! De woorden van het hed, de melodie, gingen verloren in het gebons. De vrouwen ah tevoren, klapten in de handen - op de maat der tifa's maakten de passen, zoveel vooruit, zoveel achteruit — op de maat der tifa's- De jonge Hollandse man en vrouw zagen Constance pas na een tijd: op de eerste rij was zij, het viel moeilijk haar te herkennen tussen de andere vrouwen. Door het flakkerende licht der flambouwen, dat roodachtig en troebel door de rook en het stof heen scheen, door de slagschaduw die de stijf uitstaande witte doek op haar hoofd naar beneden wierp leek haar gezicht, overstroomd van zweet, bijna zwart en glom alsof zg" het met ohe ingewreven had, met wijdopen ogen staarde zij voor zich uit - zij zag niets. En zij kek precies op de vrouw naast haar, en die daarnaast en die achter haar, en die daar achter. Zij waren ook niet langer rijen van zingende, dansende, in de handen klappende vrouwen - een vreemd onbehouwen ding, donker, groot, vierkant, met wit afgedekt dat op een stroom meegevoerd werd, met zelf bewoog - meegetrokken werd, een eindje vooruit, een eindje achteruit, op het rythme der tifa's - zó, ah de tifa's het wilden. 'Uitgekeken?' vroeg de jonge man, 'wat een stomvervelende vertoning, dat rij daar plezier in heeft - de schone Constance!' De jonge vrouw hep met hem mee - voelde hij het zo? dat begreep zij niet Vervelend? neen, donker, dreigend en opwindend met een oeroude angst vermengd - maar niet vervelend! Constance met baar vele minnaars waar zij niet om gaf - haar minnaar was een tifa, niet één tifa, al de tifa's, het Rythme der tifa's! en een heviger, een meer tedere minnaar zou zij op aarde wel nooit vinden. De dag daarop was zij natuurhjk moe en moest zij uitslapen, dan kwam zij ook niet koken - dat deed Pauhne wel; zij zond niet eens een boodschap. Later kwam zij weer rustig en vol gratie aanwandelen, schonk Pauhne haar kleine trage glimlach, het Matheus' gebrom langs zkh heen glijden. Maar op een keer beging zy een misstap. Tot nu toe waren haar liefdesavonturen er tussen door haar eigen zaak geweest; maar dit! Haar nieuwe minnaar was een matroos: een niet meer jonge vrouw van enige welstand, 'een van de stad', kan zkh niet afgeven met een matroos! Dat was te erg! Dan waren er nog matrozen, en matrozen - van de Koninkhjkc Marine, van de Kompenie, dat ging misschien nog. Die van de Pakketvaart bleven nooit lang en hadden veel geld. Maar die van de Goevernementsmarine, het een niet en het ander niet, de 'halve Kompenie' zeiden ze, dat was helemaal niets! Hij was ook niet 'een van hier'; zelfs niet van een van de eilanden - een Makassaar berst! en o gruwel, zou hij wel een Christenmens zijn? Matheus keek ah een donderwolk, hij sprak geen enkel woord meer tegen Constance en hij had mamma Lea ook verboden met haar te praten (en mamma Lea praatte zoveel en zo graag); Petrus en Paulus durfden het niet in de tuin te doen maar buiten in het laantje hepen zij achter Constance aan en jouwden haar uit. Kleine Liesbet probeerde met groot geduld nonni Soffie het liedje van de dronken matroos te leren zingen. Alleen Pauhne bleef de oude in haar blinde liefde maar zij was wel bezorgd en zei telkens, 'pas op Constance, pas toch op, er komt ongeluk van, je zult zkn dat er een groot ongeluk van komt!' alsof zij vooruit zag, in de toekomst. Het begon op een middag: Pauhne dacht zelfs niet aan kloppen, zij stortte de slaapkamer in, stond stokstijf stil tussen de bedden. Haar schouders opgetrokken, haar armen in een driehoek gebogen, de bovenarm stijf tegen haar rijden gedrukt alsof rij zkh zo overeind hield, de onderarmen recht voor zich uit - onderwijl bewogen baar handen in een heftig schokkende beweging op en neer. Haar mond beefde zo dat rij bijna niet spreken kon, 'de matroos, de matroos van de halve Kompenie, u weet wel, de Makassaar! die is gekomen met een mes, bij vermoordt Constance!' Zij was een zo angstaanjagende figuur zoals rij daar stond met haar schokkende handen dat de jonge man met een sprong zijn bed uitvloog, Pauhne bij een arm pakte en riep 'vooruit, vooruit! waar dan, waar?' en zo ah hij was in rijn verkreukelde pyama op blote voeten naast haar voortstrompelde - hij kon niet goed op blote voeten lopen. De jonge vrouw had een kimono weggegrist, holde achter hen aan, keek bij de deur om naar Soffie in haar bedje - rij kg rustig te skpen deed voorzichtig de deur achter zkh dicht. De slaapkamer kwam uit in de open achtergalerij, daarachter lag de tuin, zonnig en leeg onder de bomen - er was nergens iemand. Door het kleine raam van hun kamer gluurden wel Mamma Lea en Liesbet met doodverschrikte ogen naar buiten. En heel achter in de tuin in het struikgewas zaten Petrus en Paulus samen verstopt. Waar was Matheus, waarom was Matheus er niet? Het huis stond dicht op de bijgebouwen; rechts, opzg van de achtergalerij een stenen trapje af, een korte overdekte overloop en weer een trapje op en recht daartegenover was de keuken aan een smalle galerij met de afhangende klimplantranken. De houten keukendeur zat dicht en voor de deur stond een man. Dat moest de matroos rijn! Hij was niet in uniform, een lange sarong, een zwart baadje, een smalle donkere hoofddoek omgebonden. Constance was nergens te bekennen, had rij op tijd kunnen vluchten? De keukendeur zat dicht, er was een stevige houten grendel aan de binnenkant, voor het raam waren houten trahes - zij was daarbinnen betrekkelijk veilig. De matroos met zijn gezicht naar de deur toe, vlak er op, stond aldoor met zijn linkervuist op de deur te bonzen, zachtjes - maar aldoor, en in zijn afhangende rechterhand hield hij een kort scherpgeslepen mes, de punt naar omlaag. 'Hei, hei daar! - jij! - ben je nou helemaal gek geworden!' riep de jonge man terwijl hij naast Pauhne door de overloop hinkte. Met een ruk draaide de matroos zich om, zijn rug drukte hij meteen tegen de gesloten deur aan en stond even voorover gebogen, alles gespannen, keek. De jonge vrouw wist wat er nu gebeuren ging: eerst de jonge man, dan Pauhne, dan zij - dan naar binnen, kleine Soffie in haar bedje, dan weer terug: Constance in de keuken. Daarna zou hij de straat oplopen en gepakt worden. Zo ging het altijd, zo zou het later in een krant staan: Een amokmaker - een twee drie vier vijf-vier mensen en een kind. De jonge man eerst! haar hart stond stil. Toen zag zij het gezicht van de matroos. Het was niet een 'duister' gezicht - een jong gezicht, vol achterdocht, waakzaam maar tegelijkertijd verbaasd alsof hij ergens niet goed raad op wist. 'Ben je nou helemaal gek, wat wil je met dat mes? geef hier!' De jonge man stond nu pal voor hem en stak zijn hand uit De matroos in een flits, nam hem op van zo vlak bij - de blanke meneer ook maar jong en mager en niet groot, met mets dan een dun pyamatje aan, met lege handen. Wat wou hij? Eén korte stoot - zonder een woord maakte de matroos het gebaar van hem het mes toe te reiken - maar toen drong Pauhne zich met een vlugge katachtige beweging tussen de twee mannen in en voordat het goed tot hen doordrong had zij de matroos het mes uit de hand gegrist, sprong er mee weg, het met beide handen tegen zich aanklemmende. Een ogenblik dreigde het alles mis te zullen gaan. Nu, nu was het alsof over het gezicht van de matroos een golf van donkerte, van razernij heensloeg; een paar wyd opengespalkte ogen staarden er boven uit - tot zelfs het wit van zijn ogen zag donker - De jonge man riep woedend terwijl hij een beweging maakte alsof hij haar na wilde zetten, 'Pauline, idioot, waar bemoei je je mee! geef hier dat mes, geef terug, vooruit!' Maar zij stond voorovergebogen, het mes tegen zich aan, - haar ene hand bloedde, klaar om verder weg te vluchten; hij zou haar nooit in kunnen halen op zijn blote voeten. Na een tij d trok de jonge man zijn schouders op, 'idioot wijf!' schold hij nog eens, toen wendde hij zich weer tot de matroos die intussen ook tot kalmte gekomen scheen te zyn. 'Hoe haal je het in je hoofd - 'wilde hij nog eens weer beginnen, hield oft keek de ander aan en toen grinnikten zij ineens alle twee. 'Gehjk heeft u meneer' zei de matroos, 'vraag wel excuus meneer' en krabde achter zijn ene oor. Zij gingen nu naast elkaar lopende het galerijtje voor de bijgebouwen door achter de klimplantenranken naar het trapje dat uitkwam in het laantje voor het huis. De matroos bleef staan, 'zo'n vrouw' zei hij en wees met zijn duim naar de keuken, 'maakt een man nog gek meneer - werkelijk!* en hij sloeg een paar maal met de binnenkant van zijn hand tegen zijn voorhoofd, de lange lenige bruine vingers ver achterom gebogen. 'Laat haar dan schieten!' raadde de jonge man hem Weer grinnikte de matroos, 'gehjk heeft u meneer, vraag wel excuus!' Toen ging hij kaarsrecht in de houding staan in zyn sarong en baadje,, de hoofddoek om, salueerde netjes - zijn ene hand rechtop en styf opzij van zyn voorhoofd, 'en dat het u goed moge gaan meneer!' De jonge man in zyn gestreepte pyama tikte ook met een paar vingers aan zijn slaap - hij had ook eens gediend, 'van hetzelfde dan maar!' zei hij, wat moest hij anders zeggen? Daarmee was het afgelopen. De matroos liep het trapje af, de jonge man keerde zich om en hep terug naar huis, hinkend op zijn blote voeten; toen hij Pauhne voorbij kwam keek hij nog eens woedend naar haar, 'idioot dat je bent! - kom je mee?' vroeg hij aan de jonge vrouw, maar zij wilde nog even kijken. Want buiten in het laantje, aan de overkant onder de hoge bomen was de matroos blijven staan en Pauhne stond aan de keukendeur te morrelen. Na een tijd deed Constance voorzichtig de deur open, toen zij zag dat Pauhne het mes had, kwam zij naar buiten. Zij zag nog bleek van angst, maar dat trok al gauw weer weg en met haar - heel eigene - statige en toch sierhjke gang hep zij het galerijtje af naar de stenen trap naar het laantje, en bleef boven aan de trap staan. Pauhne met het mes hep vlak naast haar, 'Constance,' zei ze aldoor met haar dringende fluisterstem, 'pas toch op Constance!' Maar Constance luisterde niet naar haar. Zij keek naar de matroos die aan de overkant van het laantje stond en de matroos keek naar haar. Zij waren toch minnaars, waarom verzoenden zij zich niet met elkaar, waarom gingen zij niet samen weg, heten zij Pauhne maar niet staan met haar mes? Zij zouden langs de blauwe baai kunnen gaan wandelen, hand in hand; Constance zou een glinsterend groen palmblad boven hun hoofden kunnen houden tegen de zon, Constance en haar matroos. Maar neen, zij bleven alleen naar elkaar staan kijken. De matroos was niet groot, heel donker, niet overmatig gespierd, soepel en lenig en toch sterk - er was om hem een openheid, een ruimte, een zee met witte koppen op de golven, en de stormwind - een groene diepheid van water waar een zilveren vis doorheen schiet, hij kon wel de vis zijn! En hij was jong. Met hem vergeleken had Constance, vooral nu zij stil stond, te brede voeten op de grond, en het was alsof er om haar heen voor altijd iets zou blijven hangen van een beslotenheid onder bomen, de walm van fakkels, stof, en het ziekelijke gebons der trommen. Zy was ook niet werkelijk jong meer. Zo zoetjes aan, op haar onverschillige manier begon zij de matroos te plagen, te sarren- 'Wat denk jij wel, op klaarlichte dag bij mij komen - om mij verlegen te maken zeker! matroos van acht dagen dronken, met een mes, denk je dat ik bang ben! - poeh - voor jou zeker! wat ben jij voor een man - helemaal geen man!' en zo verder. Naast haar stond Pauline en hield het mes vast. Hoe gemakkelijk kon hij er een eind aan maken, het laantje oversteken - de matroos stond stil, zonder te bewegen, alleen zijn ogen gingen heen en weer van de een naar de ander - van de een naar de ander. Toen maakte hij een hard klakkend geluid met zijn tong, 'sletten, juihe alle twee!' riep hij bijna vrolijk en zonder een woord meer draaide bij zich om en kuierde op zijn gemak het zonnige laantje afzonder ook maar eenmaal om te zien. Constance deed alsof zij hem na wilde lopen maar nu greep Pauline haar ene poh vast, 'pas op, pas op, pas toch op, hij zal je vermoorden Constance!' Constance probeerde zich los te rukken maar Pauline het haar niet los, zij trok haar schouders op en het zich meetrekken. Toen zij de jonge vrouw zagen ging Pauline dadehjk naar haar toe en zei met een stortvloed van woorden, 'mevrouw heeft het nu zelfgezien, zij mag niet naar buiten gaan; zolang de matroos er is moet zij hier blijven, hier wonen, hier slapen-zij kan in mijn kamer slapen, ik slaap wel ergens - zij mag niet buiten komen, dat is veel te gevaarlijk: de matroos zal haar vermoorden - mevrouw heeft het nu toch zelfgezien!' Constance stond er bij alsof het om een ander ging. Toen de jonge vrouw, even aarzelend, gezegd had dat het wel goed was, dat zij dan maar bleef zolang, luisterde zij niet eens. 'Laat dat mes eens zien' zei zij tegen Pauhne. Zij nam het mes in de hand, bekeek het aandachtig, toonde het ook aan de jonge vrouw: bet was een mooi mes, van goed staal, smal en vlijmscherp en puntig geslepen; bet handvat leek iets te zwaar voor het mes en er was een zwarte rottandraad strak omheen gevlochten keurig netjes - draad naast draad dat het vast in de hand zou liggen. Constance streek met een vinger langs het lemmet; zij haalde de adem op tussen haar lippen, 'ai-wat scherp* zei zij en sloot even haar ogen. Toen Pauline het mes weer van haar over wilde nemen keek zij haar verwonderd aan, 'het is toch zeker mijn mes' zei zij en toen Pauhne nog iets mompelde, 'kwam de matroos om jou te vermoorden Pauline, of mij!' Pauline zei dadelijk, 'neen Constance, neen, niet mij - jou.' Zo hield Constance het mes. Daarna gingen zij allen nog wat rusten. Later op de middag onder de thee was Matheus er weer; hij was naar de kapper geweest en hij had een glaasje palmwijn gedronken (hij rook er naar). Toen hij het theeblad neerzette zei hij zonder veel omwegen dat Constance niet blijven kon: hij zou wel een andere kokkin zoeken of een noodhulp desnoods. De jonge man viel hem dadelijk bij, 'Matheus heeft gehjk' zei hij, 'het is nu een keer goed gegaan, een volgende keer hebben wij de poppen aan het dansen, dank je feestelijk!' Het leek de jonge vrouw wat overdreven of misschien ook niet? 'Ik heb beloofd' zei zij, 'dat Constance hier in huis kon blijven zolang de matroos er is.' 'Waar was dat voor nodig?' vroeg de jonge man boos. Maar Matheus vond het niet erg 'o' zei hij, 'dat is maar kort, ik geloof over tien dagen al gaat het schip van de halve Kompenie de grote toer maken naar Nieuw-Guinea, dat k verweg en dat duurt lang. Laat zij die dagen maar hier blijven, dan zal ik uitzien naar een ander.' Zo bleef Constance tien dagen bij hen wonen. Zij hoefde niets uk te voeren: Pauhne nam haar alles uit handen, kookte, schuurde potten en pannen, veegde de keuken aan, holde 's morgens zo vroeg mogelijk naar de markt. In haar grote mand een klein mandje waarin zij iedere dag wat voor Constance meebracht van haar eigen geld gekocht, als het marktgeld niet toereikend was: verse vruchten of geconfijte (die zo duur zijn), suikerwerk, gepelde kenarinoten, koekjes, een plukje sterkgeurende bloemen in een bananenblad gepropt. Goed voor een nieuw lang baadjoe dat zij - gauw, gauw, op de naaimachine stikte en waaraan zij de hele rij nuniatuurkleine knoopsgaatjes borduurde en de kleine knoopjes naaide dat de mouwen vooral strak om de onderarmen zouden sluiten. Zij waste en steef en streek haar Heren die rij voor haar uit haar huis was gaan halen; en plisseerde haar zondagse rokki opnieuw. Ieder vrij ogenblik zat rij met haar op een mat in de schaduw onder een boom in de tuin of op het galerij tje voor haar kamer. Constance ging soms languit op de mat liggen en liet rich 'wrijven': de gewrichten vooral van polsen en enkels omdat daarin de moeheid rich vastzet; en ook de achterkant van het hoofd boven de bah bij de haarinplant ring - daar houden 's mensen zorgen en beslommeringen rich verstopt. Pauline kon goed 'wrijven' en onderwijl zong zij met haar diepe «tem alk liederen, alle psalmen die rij maar kende. Zij pakte stilletjes de zeldzame citroenen van het ene boompje weg met hun gevlekte gebobbelde schiL bet ze uren lang op een klein vuur trekken tot de vruchten vanzelf openbarstten; na een nacht afkoelen buiten in de dauw werd het gezeefd en dan waste rij Constance's haren met het dikke geleiachtige vocht dat zo heerlijk rook, het het goed intrekken, waste het uit met koud regenwater, droogde de haren, kamde ze, kamde ze - zong voor haar. Constance liet haar begaan. Over de matroos werd niet meer gesproken, hij was ook niet meer op komen dagen. Tien dagen vacantk voor Constance, voor Pauline den dagen de hemel op aarde. Tien dagen duren niet lang. Toen klonken drie stoten van een scheepsfluit over de buitenbaai, werden in de heuvels weerkaatst, verwaaiden - Matheus stak een hand op. 'Het schip van de halve Kompenie gaat weg' zei hij, 'naar de wildernis.' Constance ging ook. Zij vond het niet erg, zij had haar eigen huis en meubels, zij had ook wat geld! Zij zou wel eens kijken, als zij lust had ging zij later wel weer eens werken, eerst maar niet! Het Hep tegen volle maan - over een tijd begon het rottantrekken. Zij maakte niet veel omslag bij het afscheid nemen. Zij zag er goed en uitgerust uit, haar kleren keurig gewassen en gestreken - zij had haar nieuwe baadjoe aan, de mouwen strak om de polsen, de haren soepel en glanzend en naar citroen ruikende met nog een plukje bloemen achter de haarwrong. Zo ging zij de tuin door, rechtop, statig, alleen de armen even op en neer bewegende in de lenige schoudergewrichten - langzaam op en neer alsof zij moe was van haar handen. Over een paar dagen Hep zij weer, haar gezicht kletsnat van zweet en onherkenbaar onder de witte gesteven doek bij het rotantrekken te zingen, half bezwijmd onder het Rythme der tifa's. - Constance! Pauline ging mee - om te helpen verhuizen, zei zij; er was niet veel, Constance's oude mand om naar de markt te gaan, haar kleren en het mes van de matroos. Pauline moest het alles voor haar dragen. Daarna kwamen drie weken van stilte. Het was soms zo stil dat men de buitenbaai in de tuin kon horen ruisen, rustig en gelijkmatig in de verte. Alles was ah tevoren, Matheus rechtschapen en vriendehjk en nummer één en anders niet. Mamma Lea deed al het werk en vond nog tijd om tussendoor telkens naar de kinderen in de tuin te lopen, nonni Sofhe's steile Hchtbruine kuifje nat te maken en weer netjes rechtop te borstelen, en Liesbet's zwarte kroeshaar met de grote kam uit de war te halen en op te steken in het dwaze knoedeltje, zo strak getrokken dat het kind er om moest knipperen met haar ogen - maar dat wende na een tijdje wel. De kinderen speelden uren - en urenlang op de mat in de tuin met de rode pop en het andere speelgoed en de groene vogel zat er bij. Petrus hielp in huis, Paulus holde naar school en weer terug om gauw, gauw, alle boodschappen te doen. Pauline naaide weer en streek en verstelde het wasgoed; zij was dikwijls - even maar! - weg, altijd naar Constance toe. Matheus vond het goed, alleen had hij haar verboden 's avonds te gaan in het donker als er rottangetrokken werd. Als Matheus zei - verboden - dan was er niets aan te doen. In de keuken was de nieuwe kok, een man, hy" heette Jacob; hij was nog ouder dan Matheus, een stugge eenzelvige man met een slordige grijze haarkuif, niemand gaf wat om hem. Ah hij niet op hout had willen koken inplaats van op houtskool zodat er altijd wolken rook uit de keuken kwamen ah hij bezig was zou niemand geweten hebben rfhy er was, of dat hij er niet was. Hij kookte niet lekker en hij kon niet aannemen dat iemand niet van schildpadeieren houden zou. De jonge vrouw verfoeide schildpadeieren en zij dacht erover of Constance niet terug zou willen komen ah zij het haar vroegen - maar dan moest zij wel eerst Matheus en de jonge man zien over te halen. En na de drie stille weken kon Constance niet meer terugkomen. Matheus vertelde het 's morgens vroeg toen hij het blad met koffiegerei aan de jonge man en vrouw bracht die in de tuin zaten. Pauline was ook bij hem, haar gezicht opgezwollen en gevlekt van tranen. Stil Pauline! ik moet het meneer en mevrouw zeggen. Er is een ongeluk gebeurd, meneer en mevrouw' zei Matheus langzaam en nadrukkelijk, 'Constance is dood - stil Pauhne! zij was vannacht nog bij het rottantrekken, het was erg laat toen zij naar huis ging, er ging een man met haar mee. De buren hebben het gezien maar zij konden niet zien wie de man was - stil Pauline! toen de zon opkwam en de buren naar de put gingen zagen zy de deur van haar huis wagewyd openstaan, zij dachten dat er dieven geweest waren en wilden haar waarschuwen en klopten, maar zij kregen geen antwoord. Toen zijn zij naar binnen gegaan - stil Pauline! en hebben haar gevonden: zij was al dood - overal was bloed gespat.' *ls zij vermoord?* vroeg de jonge man. 'Stil Pauline! ja meneer, doodgestoken met een mes.' Toen liet Pauline rich niet langer het zwijgen opleggen en rij zei zoals rij dat al eens eerder gezegd had met bijna dezelfde woorden. "Ja, de matroos, de matroos van de halve Kompenie, de Makassaar, u weet wel, die heeft Constance vermoord met zijn mes!' rij zei het alleen op een andere manier zoals een kind dat bijna stikt in een te groot verdriet, haar mond vertrokken, haar gezicht overstroomd van tranen. Zij stond stil, de handen stijf in elkaar. De andere drie keken elkaar aan - de matroos, hoe zat het ook weer met de matroos? - de matroos was weg, naar Nieuw-Guinea! de matroos was er immers niet. Matheus zei zachtjes zoals iemand tegen een kind praat, 'Pauline, luister nu: ik heb het je al gezegd, Constance is vermoord - ja! maar de matroos heeft haar niet vermoord - neen, dat kan niet! Reken het dan zelf uit, het schip van de halve Kompenie is nu net drie weken weg, dat is daat - in Nieuw Guinea, in de wildernis' met een gebaar naar de verte 'en de matroos is op het schip en niet hier - niet hier!' en schudde het hoofd, 'hoe kan hij dan Constance vermoord hebben?' Pauline was opgehouden met huilen, snoof hard op, snikte nog eens na, 'jawel!' zei rij, 'met zijn mes!' Was Pauline bezig gek te worden? 'Geef haar wat broom' zei de jonge man tegen de jonge vrouw, 'laat mamma Lea bij haar blijven vandaag, en vanavond een slaappoeder; is dat niet het best Matheus?' "Ja' zei Matheus, dat zou het beste zijn, rij had nu erge pijn aan het hart - dat wordt na een tijd wel minder maar dat wist zij zelf nog niet. Iedereen had medelijden met Pauline, daarom werd er niet meer over Constance gesproken. Maar in de stad werd verteld dat de politie overal naar de man liet zoeken die met haar meegegaan was die nacht - bij had van tevoren staan kijken bij het rottantrekken - er waren getuigen genoeg die hem gezien hadden, die hem wel terug zouden kennen. Een dag of wat na de moord werd hij gepakt; al gauw legde hij een bekentenis af, bij was een man van het eiland, van de stad aan de bui- tenbaai en hij was de man van Constance! jaren geleden al was hij van haar weggelopen - naar Java helemaal - uit hartzeer omdat zij hem toen al ontrouw was, maar nu had hij zo'n verlangen naar zijn land gekregen en was teruggegaan - hij had haar gezien bij bet rotanttrekken. Na het rottantrekken was hij met haar meegegaan naar haar huis. Er zou niets gebeurd zijn als zij hem maar niet had zitten plagen, hem maar niet 'beschaamd' gemaakt had; op het laatst zei zij dat hij nu maar weer gaan moest, waarom was hij eigenlijk gekomen? zij had slaap na het rottantrekken en zij had naar een mes gewezen dat open en bloot op een bankje lag, 'zie je dat scherpe mes wel, dat is van mijn zoetelief; dat is een matroos! - die steken dadelijk met een mes, dat weet je wek pas maar op, jij, straks komt hij nog!' en zij lachte en gaapte hardop. Ineens had hij niets meer gezien - alles was pikzwart voor zijn ogen geworden! toen hij weer zien kon zag hij haar op de grond liggen in haar bloed - en het mes zat vol bloed - hij begreep niet hoe dat kwam | - hij was bang geworden, had het mes afgeveegd aan haar baadjoe en was weggelopen, hij had zelfs vergeten de deur achter zich dicht te trekken; het mes had hij in een greppel verstopt, hij zou het de politie wel wijzen - meer kon hij zich niet herinneren, hij begreep het ook niet! Maar toen zij bij de greppel kwamen hadden zij het mes niet kunnen vinden - het mes was er niet. Het ging als een lopend vuurtje door de stad aan de buitenbaai en de mensen vroegen elkaar of de man opgehangen zou worden, of niet? nuhij dadelijk bekend had: maar waarom zou hij gelogen hebben over het mes, ofhad een ander het mes weggepakt? Op een keer dat de jonge man toevallig alleen in een kamer zat te lezen kwam Pauline binnen; zij ging op de grond zitten - dat deed zij nooit - vlak voor zijn voeten en probeerde als een smekeling haar arm om zijn knieën te slaan. I "Wat mankeert je nou Pauline!' zei de jonge man ongeduldig, 'sta dadelijk op alsjeblieft, wat is er?* Zij krabbelde overeind, stond voorovergebukt, haar handen in elkaar gevouwen, 'ik vraag van u meneer! ik vraag van u, wilt u niet naar de politie gaan, naar de rechter, naar - naar alle mensen en zeggen dat zij die man niet moeten geloven, hij is een slechte man - hij liegt met opzet, hij heeft haar niet vermoord! De matroos, de matroos van de halve Kompenie, dat weet u toch, de Makassaar, die heeft Constance vermoord, met zijn mes. Wilt u zeggen dat ik - dat Pauline,' zij maakte haar handen los en sloeg zich zelf met een vuist op de borst, 'dat Pauline getuigen kan, zij durft een eed af te leggen - te zweren, op het Boek! en ook op de Kist!' De Kist is het aalmoezenkistje voor de aller-allerarmsten. 'En ook op - bij -' zij aarzelde maar toen zei zij het toch, 'bij het - bij het Water!' Het was vresehjk dat zij dat hardop zei Het Water, dat is het water der melaatsheid! en tegen een blanke, die mochten het niet weten. Zij keek even angstig om of Matheus niet ergens in de buurt was en het gehoord kon hebben en vouwde haar handen weer, 'ik vraag van u meneer, ik vraag van u -' alsof zij om iets stond te bedelen. Eerst vroeg de jonge man nog, 'ben je er bij geweest Pauline dat je het zo goed weet, hoe durf je zo iets te zeggen? denk je dat die man voor zijn plezier een bekentenis aflegt en straks misschien opgehangen wordt?' Maar toen zij nog eens weer herhaalde - de matroos - het mes - met die zelfde starre verzekerdheid, zei bij om haar af te leiden: 'Denk je misschien dat die matroos niet meegegaan is. op het schip, stilletjes hier gebleven is en zich ergens verstopt houdt? Ah het schip van de halve Kompenie terugkomt zal ik voor jou naar meneer de gezagvoerder gaan en vragen of de matroos meegegaan is op het schip. Ah hij zegt - neen, de matroos is niet meegegaan - dan zal ik meteen naar de politie lopen en het vertellen! Ah hij zegt - jawel, de matroos is wel meegegaan - dan was de ma- troos op Nieuw-Guinea en - niet hier, en dan heeft de matroos dus niet Constance vermoord. Versta je me Pauline? of niet?' 'Ja' zei Pauline langzaam en aarzelend, ja - zij verstond hem wel - Nog weer een tijd later, acht weken nadat zij gegaan waren kwam de witte Goevernementsstomer de buitenbaai binnen varen terug van de grote toer. Er lagen vele schepen in de buitenbaai: twee van de Koninklijke Marine-een oorlogsschip, een opnemer - en verder nog een vrachtschip, een zwarte kolenboot; er was ineens veel vertier in de stad, overal hepen matrozen. Diezelfde dag sprak de jonge man op het platje voor de sociëteit de gezagvoerder van de Goevernementsstomer en klampte hem aan over de matroos, hij had het land erover dat bij bet Pauline beloofd had. De gezagvoerder wist dadelijk wie hij bedoelde, het was maar een kleine bemanning: die matroos, de Makassaar - een best matroos overigens, natuurlijk was hij mee geweest, wat dacht bij dan, waarom zou hij niet mee geweest zijn? De jonge man mompelde iets van familie van een van zijn bedienden - probeerde niet bet verder uit te leggen. Toen hg thuis kwam riep hij de jonge vrouw en ook Matheus er bij en nog eens weer probeerden zij met z'n drieën Pauhne uit te leggen dat de matroos Constance dus niet vermoord kon hebben omdat hij in Nieuw-Guinea geweest was en meneer de gezagvoerder van het schip van de halve Kompenie, die zei het zelf! het mes had zij toen van de matroos afgenomen en aan Constance gegeven, dat was niet langer het mes van de matroos, dat wist zij heel goed. 'De zaak is hiermee afgelopen' zei Matheus streng, 'denk daar aan Pauline!' Pauline had kalm staan luisteren; toen zij uitgepraat waren vroeg zij 'en is de matroos van de halve Kompenie nu weer hier, hier?' en wees met haar hand vlak voor zich op de grond. Toen zij - ja - zeiden, knikte zij glimlachend maar zij zei niets verder en ging meteen aan haar werk. De dag daarop was zij weer onrustig, liep door het huis en de tuin en de bijgebouwen rond, soms zat zij even op een van de vele stenen trapjes of op de rand van een galerijtje, keek voor zich uit, stond weer op. Zij ging ook wel eens naar de kinderen maar zij speelde niet met hen, zong niet voor hen zoals zij anders wel deed; zij ging op de rand van de mat zitten met haar rug naar. de kinderen toe en begon met de zijkant van haar hand het fijne gele zand dat daar lag glad te strijken een klein vlak - en daarop maakte zij een tekening met haar wijsvinger of met een takje, aldoor rondkijkende, ook over haar schouder naar de kinderen of zij of iemand anders op haar letten? dan veegde zij haar tekening weer uit, stond op, ging ergens anders heen. Het was laat in de middag: de zon verloor zijn kracht en de tuin kg stil geworden als in afwachting van de avond die vallen zou. De jonge vrouw dronk op haar eentje thee in de voorgalerij, de jonge man was gaan tennissen, mamma Lea stopte de klamboe's van de bedden in, Jacob de kok was naar huis gegaan, Petrus en Paulus speelden verderop in het laantje, Liesbet bracht het speelgoed al vaat naar binnen. Er was niemand meer in de tuin dan nonni Soffie die met de rode pop en de groene vogel op de mat zat te wachten tot Liesbet hen ook zou komen halen, en een eindje verder half achter een boom stond Matheus een strootje te roken. Pauline had Matheus niet gezien. Zij was weer op de rand van de mat komen zitten en begon weer te tekenen met een klein scherp takje in het zand. Zij keek niet om zich heen, er was niemand, alleen dat onnozele kleine kind! zij tekende met korte vlugge halen, toen legde zij het takje neer en keek, haar hoofd voorovergebogen, met een wonderhjk gespannen aandacht: Zij had het mes van de matroos getekend, het smalle puntige lemmet, het iets te zware handvat, het rottantouwtje er omheen - streepje naast streepje - na een tijd begon zij zachtjes te prevelen, haar lippen bewogen aldoor. Zij was zo verdiept dat zij niet merkte dat nonni Soffie achter haar opgestaan was en de pop met de lange jurk achter zich aan trekkende langs haar heen kwam - vlak langs - met haar dikke blote voetjes over de tekening heen Hep en tegelijkertijd met de jurk van de pop die over de grond sleepte wat er nog van de tekening over was uitwiste. Met een kreet kwam Pauline overeind, op haar knieën. "Pas op, pas op, kijk wat je doet!' riep zij eerst en toen jammerend, "kijk, kijk wat je gedaan hebt! - mijn mes - mijn mooie mes - o! - o! kijk wat je gedaan hebt!' zij keek radeloos rond. Soffie was blijven staan om te kijken wat Pauline mankeerde, waarom zij zo schreeuwde? Ifitónnig van woede pakte zij het kleine kind bij de schouders en schudde haar heen en weer uit al baar macht, "Kijk, kijk wat je gedaan hebt!' zij schudde het kind zo hard dat het hoofd met het bruine kuifje been en weer wakkelde alsof het te groot en te zwaar was voor haar bakje zoals bij een zuigeling en dat de rode pop die zij stijf vast was blijven houden met telkens een ruk om haar heen vloog van links naar rechts, van rechts naar links. "Kijk wat je gedaan hebt!' zij gaf het kind zo'n duw dat zij met een smak achterover viel, het hoofd op de grond, de twee beentjes recht omhoog in de lucht. De groene bètèt gaf een schreeuw en klepperde met zijn vleugels - meteen draaide Pauhne zich op haar knieën om, greep naar de vogel, die achtenrit krabbelend en krijsend naar haar handen pikte -zij kroop over de mat naar hem toe om hem te pakken. Toen stond Matheus naast haar, bukte zkh naar haar handen, rukte haar overeind; bij zei niets, keek haar alleen aan - een ogenblik was het alsof zij hem ook aan zou vliegen! maar hij het meteen haar handen los, 'ga je kamer binnen Pauhne' zei hij 'en sluit de deur dicht!' Zonder een woord ging zij. Het kind zat intussen weer overeind; eerst zette zij haar mond wijd open alsof zij zou gaan gillen, toen bedacht zij zich, gaf een droog snikje, trok de rode pop naar zich toe, klopte het zand van haar jurk af, bracht het gezicht van de pop vlak Uj het hare, keek haar diep en innig in de zwarte kralen ogen en vertelde haar in haar brabbeltaaltje wat zij van Pauhne vond. Maar toen zij Matheus zo dichtbij zag het zij de pop los, stak haar armen naar hem uit en begon klagelijk te huilen. Hij nam haar met de pop op de arm - de vogel op zijn schouder, droeg hen naar het huis, naar de voorgalerij en zette het kind met de pop op de schoot van haar moeder. 'Nonni Soffie is gevallen' zei hij. De vogel klauterde langs rijn arm naar beneden en ging op de tafel naast het theeblad ritten wachten op een klontje. Matheus was bbjven staan; toen vroeg hij zonder enige overgang om een week verlof: hij wilde naar rijn eiland gaan en morgen zou juist de postprauw vertrekken. De jonge vrouw keek even verbaasd, hij was nog niet lang geleden naar huis geweest. 'En Pauline vraagt ook verlof om naar haar eiland te gaan' zei hij. 'Maar daar heeft rij niets van gezegd!' zei de jonge vrouw. 'Neen' zei Matheus. De jonge vrouw met Soffie en de pop op schoot zat in gedachten: de postprauw moest een heel stuk over open zee, daar was altijd gevaar bij, 'waarom wachtje niet tot de Pakketvaart gaat?' vroeg rij. Matheus keek haar aan, 'neen' zei hij 'dat kan niet mevrouw, dat duurt te lang', iets anders zei hij niet Het kind bleef die avond huilerig totdat rij in slaap viel In de na-avond zou er een feest in de sociëteit rijn ter ere van alle schepen. 'Ik ga liever niet mee' zei de jonge vrouw, 'kan ik niet thuis blijven bij Soffie? er is iets met Soffie, ik ben bang om haar alleen te laten.' De jonge man lachte haar uit; ah rij laat uit waren bleven altijd mamma Lea en Liesbet bij het kind in de kamer slapen, Pauline soms ook en Matheus en Petrus en Paulus sliepen in de achtergalerij voor dè deur; 'Is zes stuks niet genoeg om op je dochter Soffie te passen?' vroeg hij, 'ah er wat is kunnen rij ons toch komen roepen. Dejonge vrouw aarzelde,' goed' zei zij,' danzal ik wel meegaan, maar- maar Pauline hoeft niet bij Soffie te waken', zij wist zelf niet waarom zij dat zei, zij had niet gezien wat er die middag in de tuin gebeurd was. De jonge man haalde zijn schouders op, 'ik zal het Matheus zeggen.' Toen zij laat in de nacht, het was al bijna morgen, van het feest terug kwamen lagen Matheus en Petrus en Paulus vast te slapen in de achtergalerij, pas na een tijd werden zij wakker. De oude Matheus ging overeind zitten op zijn mat, hij zag er moe en betrokken uit, 'ik ben in slaap gevallen' zei bij, en streek met een hand over zijn voorhoofd. 'Is dat erg Matheus?' vroeg de jongeman, 'had je de hele nacht rechtop willen zitten waken?' Matheus keek hem aan, 'ik had beter niet in slaap kunnen vallen meneer zei hij, toen rolde hij zijn mat en kussen op en ging naar zyn kamer in de bijgebouwen, de twee jongens naar de hunne. Uit de slaapkamer kwam slaapdronken mamma Lea naar buiten met Liesbet aan de hand en hun matten en kussens onder de arm, 'nonni Soffie heeft niet eenmaal gehuild' zei zij, 'zij is een erg zoet kind.' De jonge vrouw knikte haar toe, 'dank je wel mamma Lea dat je zo goed op haar gepast hebt, en jy ook Liesbet, morgen krijgen jij en nonni Soffie en Kakka wat lekkers!' Het kind Liesbet lachte ineens hardop midden in de nacht. De groene bètèt in de grote bamboezen kooi waar hij in het donker in werd opgesloten dat een kat hem niet zou overvallen in zijn slaap, maakte een rond zwart oog open, keek even nieuwsgierig wie daar lachte, krabde zich met een mager geel klauwtje opzij van zijn kop en sloot het oog weer. 'Waar bhjf je?" vroeg de jonge man. De jonge vrouw had het gevoel dat zij een grote gelukkige familie tezamen waren: zij drie, en zes, en Kakka. Alleen de deur van Pauline's kamer achter in de bijgebouwen zat dicht en de kamer was donker. De volgende morgen stond iedereen later op dan anders. De jonge man ging naar zijn werk, hij had op die dag, eens in de veer- tien dagen, een heren-kaartpartijtje in de sociëteit en kwam dan niet thuis voor bet middageten. Matheus en Pauline bleven in hun kamers en pakten vast, maar de postprauw zou pas tegen zonsondergang gaan: de oversteek over volle zee werd meestal 's nachts gedaan om het getij en de strpom. Mamma Lea en Petrus maakten het huis aan kant, Pauk» was naar school. De jonge vrouw had een stoel naar de tuin gebracht en zat bij de kinderen. Toen Jacob de kok van de markt kwam had hij een nieuwtje, Matheus en mamma Lea stonden bij hem en schudden hun hoofden over kts. Later zei mamma Lea tegen de jonge vrouw, 'natuurhjk weer gevochten vannacht, ach, natuurhjk weer matrozen!' en haalde minachtend haar dikke schouders op. 's Middags had iedereen gerust. De jonge man was niet thuisgekomen, pas later toen de jonge vrouw al een tijd met de thee zat te wachten kwam hij. Hij zag er warm en vermoeid uit en alsof er iets was dat hem hinderde, zonder haar goedendag te zeggen het hij zich in een stoel vallen, gooide zijn helmhoed op een andere stoel - hij zei niets, haalde een zakdoek te voorschijn en bette zijn gezicht af en nog eens weer, keek naar zijn kop thee die zij ingeschonken had, het de kop op tafel staan. 'Ik ben in het militaire hospitaal geweest' zei hij toen nors en kortaf, 'daarom ben ik zo laat. 'In het militaire hospitaal, wat moest je daar doen?' 'Een hjkschouwing bijwonen!' 'Een hjkschouwing -' *Ja, ja, een hjkschouwing, nooit eerder van een lijk gehoord?' hij sprak alsof hij woedend was ook op haar, 'die zot van een -' de naam van een vriend van hen, de Goevernementsarts, 'vroeg, of ik mee wilde gaan eens een hjkschouwing bijwonen! zo, alsof dat een bijzonder genoegen is, zo heb ik dan een hjkschouwing bijgewoond, kan het een ieder aanbevelen!' *Was het griezelig, heb je het erg naar gevonden?" vroeg de jonge vrouw angstig. "Wat?" zei hij, "vrat?" op diezelfde toon, 'zo'n njkschouwing?* bij haalde een paar maal zijn schouders op, 'neen, neen, dat heeft niet zo veel om het lijf-dat is niet zo erg - 'zyn stem klonk wat minder geprikkeld, 'het erge is dan al achter de rug; dat was toen ze van een jong en levend mens zo'n kapot gescheurd oud vod maakten, goed om op de mestvaalt te gooien.' De jonge vrouw keek hem verbaasd aan van opzij, 'maar, maar -' 'Ach' zei hij dadelijk weer ongeduldig, 'natuurhjk, je weet weer van niets, vannacht hebben ze weer eens gevochten in zo'n steegje by de baai, en goed ook! zoveel gewonden - die hggen in het hospitaal en dan die ene dooie.' 'O!' zei de jonge vrouw, 'daar sprak mamma Lea ook over - waren het matrozen?' *Ja natuurhjk waren het matrozen, wat anders? altijd hetzelfde liedje: matrozen van het ene schip en van het andere en niemand weet achteraf waar het om ging - het is altijd pikkeduister, er was ook een vrouw bij, zegt een van de gewonden, of meerdere vrouwen - misschien begon het wel om een vrouw. Politie natuurhjk ho maar, en dan w'1 de Justitie een hjkschouwing om de doodsoorzaak vast te stellen! waarvoor, er komt toch immers nooit iets van zo'n zaak terecht -' De jonge vrouw had het gevoel dat hij maar door zat te praten en onderwijl aan iets anders dacht; ineens brak hij af en zei toen: 'Weet je wie het was?' 'Wie?' vroeg zij, 'wie?" zij ving hem slecht op, maar zij ook voelde zich gejaagd, onrustig. 'God beware me!' zei hij, 'waar wij het over hebben, die dooie man, weet je wie dat was?* 'Neen, neen, hoe moet ik dat weten?* wou, dat was de matroos van Constance!' 'De matroos van Constance?" *& zei de jonge man, 'van die middag' hij deed ineens Pauline na met haar bibberstem en haar schokkende handen, 'de matroos, de matroos van de halve Kompenie, u weet wel, de Makassaar, met zijn mes - «hef De jonge vrouw hief met een rukje haar hoofd op en keek de jonge man aan en hij haar. 'Ja - die!' zei hij nog eens. Toen zwegen zij beiden. Na een tijd begon de jonge man weer te praten, voor zich heen alsof hij voor zichzelf iets onder woorden probeerde te brengen, hij had zijn zakdoek weg gestopt en zat zo wat met de vingers van de ene hand op de rug van de andere hand te trommelen. 'Eerst heb ik het niet gezien, er trouwens niet op gelet, later pas - zijn gezicht was niet erg gehavend, ik weet niet of je je hem nog herinnert van die middag, ik weL Hg was in zijn soort - hoe moet ik het zeggen, mooi - dat is zo'n gek woord voor een man - een mooi exemplaar bedoel ik! een goeierd ook dacht ik, hoe makkelijk had hij mij overhoop kunnen steken, toen -' hij trok zijn schouders op, 'maar dat nu daargelaten, zo'n jong en gaaf lichaam, schoongewassen en verbrand in wind en regen en zon en zee- en dan neemt de een of ander een scherp geslepen mes ter hand met een flinke punt eraan - wat denk je dat er overblijft? Al het bloed uit hem weggestroomd, die glanzend donkerbruine huid zo vuilig wasbleek en geel - dat walgelijke citroengeel! en al die gapende wonden met omgekrulde randen waar het vlees uitpuilt oegh! -* er hep een rilling door hem heen, 'de verspilling!' zei hij bitter. Zij waren stil. Toen vroeg de jonge vrouw, 'en het mes, hebben zij het mes gevonden?* "Dat zal wel' zei de jonge man onverschillig, 'hoe weet ik dat? of anders ligt het ergens in de buitenbaai zoveel vadems diep, wat wil je met het mes?' Een bescheiden kuchje: Matheus en Pauline stonden in de voorgalerij. Beiden in het zwart gekleed, in hun zondagse kleren, Matheus in een lange broek en lang jak met mouwen, Pauline in haar geplisseerd rokki en lang baadjoe met een rij gitten knoopjes aan de ondermouwen. Zij droeg zwarte sloffen met omhoogstekende punten en had de opgevouwen witte zakdoek in de hand. Matheus zei dat zij kwamen om afscheid te nemen, van meneer, van mevrouw. Toen de jonge vrouw naar Pauline keek schrok zij van haar - het was Pauline niet! juist in die sombere rouwachtige kleren - was zij een ander - iemand die jonger was, iemand van wie alle zwaarmoedigheid, alles wat haar ter neergedrukt had was afgenomen. Niet de onderkant van het gezicht, de gesloten mond, was veranderd, het gladgestreken voorhoofd - de zwarte ogen met een glimp van iets vrolijks, van een kleine steelse glimlach, neen! van een diep verborgen geheime lach om iets. 'Nu!' zei zij ineens, 'nu!' en ook haar stem was een jonge lichte stem. 'Zwijg Pauline!' zei Matheus en in haar plaats herhaalde hij, 'nu-zij moesten nu gaan, het was al laat', zijn stem klonk dof en gelaten na de hare. In de voortuin stonden Petrus en Paulus met de bagage te wachten. Matheus had Pauline aan de hand genomen en zo hepen zij de voorgalerij door en wilden de trap afgaan maar op de bovenste tree draaide Pauline zich om en voor dat Matheus het verhinderen kon zei zij nog eens weer: 'Nu - nu ga ik! en de matroos, de matroos van de halve Kompenie u weet het wel - de Makassaar, die had toch Constance vermoord met zijn mes' met die nieuwe hoge stem van haar. Daarna ging zij rustig naast Matheus de trap af en de tuin door met de twee aposteltjes, een aan iedere kant. De jonge man en vrouw bleven achter in de voorgalerij bij het theeblad. Blijft Matheus lang weg?' vroeg de jonge man. 'Een week heeft hij gezegd.' 'En Pauline?' Eerst gaf de jonge vrouw geen antwoord. 'En Pauline?' drong hij aan. 'Pauline?' herhaalde zij langzaam nog altijd zonder hem aan te kijken, 'dacht je dat Pauline terug zou komen? neen' zei zij, 'ik geloof niet dat Pauline ooit terug zal komen.' De jonge man en de jonge vrouw grepen ineens krampachtig eikaars handen vast en toen even later de kleine optocht van iedere middag door de tuin kwam: kleine Soffie voorop met de rode pop in haar armen, achter haar het kind Liesbet en daar achter hippend met kleine scheve sprongetjes de mooie groene vogel, keken lij er naar alsof zij het pas voor het eerst van hun leven zagen. De jonge vrouw begon te huilen. De jonge man gaf haar zyn zakdoek, 'maar je mag er met om huilen' zei hij. DE PROFESSOR Een belletje buiten in de gang, een hoofd om de deur, 'of Soeprapto dadelijk bij de directeur komt!' Radèn Mas Soeprapto had hierop zitten wachten, gebogen over zijn plantenpraeparaten, toch ging er nog even een schokje door hem heen; hij stond op. Er was meteen een tumult van stemmen in het grote lokaal van de andere schrijvers, conservatoren, — Tó — bofterd, dat jij d»t nou - pas maar op dat ze je niet snellen daar, breng een kruidnagelen prauw mee Tó! of een paradijsvogel! - Hij knikte, strak, zonder glimlach - ja - ja -, maar zijn hart klopte zo dat een golf van warmte in hem opgestuwd werd. Eindelijk, eindelijk eens iets goeds, een keer bij! deze studiereis de hele Molukken door met de beroemde buitenlandse professor mee, een Schotse professor: een wetenschappelijke opdracht om aan de hand van Rumphius' Kruydboeken een nieuw standaardwerk voor te bereiden over de plantengroei op deze eilandengordel, aansluitend by Nieuw-Guinea - met de taal geen moemjkheid, de moeder van de professor was een Hollandse geweest, de prof. sprak vloeiend Hollands zei men, geen Maleis - dat deed hij wel Terwijl bij alleen de lange gang doorliep kwam er even, nauwelijks een lachje op zijn gezicht, hij dus, toch eens een keer dus hij! Zoals hij daar hep - Niet groot, iets te rank, te tenger gebouwd zoals een jonge jongen het zijn kan - hij was geen jonge jongen meer - in Javaans costuum, de allerbeste batiksels, okergeel en donkerbruin, hoofddoek en kain bij elkaar passend, door zijn moeder voor hem in Solo uitgezocht, een kort wit jasje met lange mouwen en binnenshuis liep hij altijd op blote voeten. Hij was knap om te zien; een bijna Semietisch gebogen neus; baard-en snorharen zorgvuldig geplukt, zijn hoofdharen onder de hoofddoek verstopt. De twee dunne als met een penseel getrokken zwarte wenkbrauwen, de zwarte wimpers, waren het enig overgebleven haar op het fijne hchtbruine gezicht. Zijn handen en voeten vooral waren opvallend mooi en smal. Toch was het niet een vrouwelijke sierlijkheid die in hem uitgedrukt stond, maar een strakgetrokken verfijning van eeuwen lang, buiten mannelijkheid of vrouwelijkheid om. Hij tikte op een deur, wachtte, deed de deur open, sloot hem achter rich, liep de kamer in, keek, boog, (schouders en bovenhjf even meeneigend met het hoofd) stond weer recht, keek En toen was het alweer voorbij. - Natuurhjk - wat had hij gedacht! Om een ronde tafel voor de schrijftafel geschoven, zaten de directeur van 's Lands Plantentuin en de professor. De professor zat recht tegenover de deur met zijn gezicht naar hem toe. - Zijn professor! ja, ja, hoe smaakt je dat Radèn Mas Soeprapto? - je professor? - *^ Lang, mager, met onbehouwen handen en voeten, in een slecht zittend Shantung-zijden pak, niet erg schoon meer, zweetplekken onder de armen, uitpuilende overvolle zakken. Hij had licht roodachtig haar; in rijn rechterhand hield hij een grote nogal natte zakdoek, waarmee hij telkens over rijn schedel wreef waardoor de haren in plukjes overeind gingen staan. Een paar uitstaande rode wenkbrauwen boven de bril met dikke met aparte lenzen geslepen glazen, en daarachter een paar blauwe ogen zonder veel uitdrukking. Een dikke neus vol sproeten. En over de mond met de vierkante doorgerookte tanden hing een sluike rossige snor - waarom zo'n mor, wie droeg er ter wereld zo n mor? Zijn huid was bijna meisjesachtig teer en blank, vol vlekjes en sproeten en bij had zo'n last van de warmte dat hij telkens vuurrood werd alsof hij bloosde. Toen hij de jonge Javaan zag stond hij dadelijk op, nam zyn zakdoek in de linkerhand over en stak hem zijn grote vochtige rechterhand toe, kneep de smalle bruine hand bijna fijn in de zijne. 'Aha! mijn jonge Mentor! nietwaar?' en lachte, een korte kakelende lach. De Directeur van de Plantentuin was ook opgestaan en stelde vormelijk ▼oor, 'dit is Radèn Mas Soeprapto, professor - professor McNeilL Soeprapto.' Hy sprak erg duidelijk alsof de andere twee een beetje doof waren. 'Wacht even, wacht even, dat zal ik nooit kunnen onthouden! e-e-e Radèn-e-e-e- Mas - maar ga zitten jonge vriend- niet waar?* wendde hij zkh tot de directeur die toch de gastheer was, kleurde, veegde zijn voorhoofd af. "Ja, komt u er even bij zitten Soeprapto' zei de directeur rustig. Hij zei wel Soeprapto, maar altijd u; meestal werd alles staande afgedaan. De jonge Javaan ging zitten met weer een kleine neiging van het hoofd naar de directeur. Er viel niets op zijn gezicht te lezen. De professor was krakend in zijn rottanstoel teruggevallen, stopte de zakdoek weg, begon in zijn overvolle zakken rond te zoeken totdat hy een dikke agenda opgevist had met losse papiertjes, foto's, een elastiek er omheen, een potlood. "Hoe, hoe zei u ook weer? laat ik het vooral even opschrijven-Radèn? Mas? - zei u, dat is een adellijke titel nietwaar? op de R zal ik het zetten' hij bladerde in de agenda rond, 'help het me onthouden, op de R, en dan Soe-, hoe was het?* De jonge Javaan zweeg. Soe-prap-to' zei de directeur langzaam. - Ja, - ja - Soeprapto de klerk - schrijf dat maar op Er was even een stilte. De professor schreef iets op, deed de agenda dicht, het elastiek er omheen - of neen, het elastiek er weer af, 'we moesten maar meteen spijkers met koppen slaan - ach dat geheugen, dat geheugen! misschien schrijft u het ook op Radèn -e-e-e- vandaag de zoveehte - dat k toch zo? straks ga ik naar Bandoeng terug, ik had op de zoveelste vandaar willen vertrekken, schikt u dat -e-e-e-' hij bladerde in de agenda, deed of hij werkelijk op de R zou gaan zoeken, Het het er toen maar bij, 'de zoveelste gaat onze boot uit Soerabaja: die paar weken wilde ik nog wat op Java rondkijken. Men heeft mij gezegd - Midden-Java de Kedoe vooral, de bergen, Soembing, Sindoro, de Merapi - zeg ik het goed zo? - de Vorstenlanden, moet zeer de moeite waard zijn? wat dunkt u, e-e-e- Radèn, mijn jonge vriend?' De directeur zei wat effen, 'Radèn Mas Soeprapto komt uit MiddenJava, professor, zijn hele familie woont in Soerakarta van ouder op ouder al - zijn moeder is de zuster van de regerende vorst, is niet waar Soeprapto?' Hij keek Soeprapto aan maar die gaf geen antwoord. 'Aha,' zei de professor stralend, 'maar dat treft dan bijzonder! het zal me een waar genoegen zijn uw familie te bezoeken, dat zij zien kunnen aan wie zij hun zoon zo lang toevertrouwen - of neen, laten we eerlijk bhjven! de oude heer op wie hun zoon zo lang een wakend oogje zal moeten houden, is niet waar!' een knipoog, het lachje alsof er een kip kakelde. De jonge Javaan zat onbewegelijk stil; hij was niet daar. Het lage open voorvertrek met de glanzende marmeren vloer, met de gebeeldhouwde balkenzoldering rustende op rood- en gouden houten pilaartjes, de vergulde heilige vogels op de vier hoeken, - groenachtig schemerkoel door de hoge bomen er omheen, de plechtstatige waringinbomen: - de visite! - zyn familie (het waren zijn ouders niet, die waren beiden jong gestorven, hij had hen niet gekend) - de vrouw het hoofd van de familie, zij die hij dan 'moeder' noemde, donker, nu zij ouder werd tot op het breekbare broos en tenger en tegelijk nooit te breken trots en hooghartig. Hij zag haar kijken naar de professor. Hij zag hoe zij de professor zag. Hij zag haar tot op de botten magere donkere hand liggen in de grote, niet helemaal droge blanke hand. Hg zag hen om een marmeren tafel zitten. Zijn moeder op de sofa, zo slank in een van haar allermooiste batikkains, een donkerzijden effen kabaai, 41 haar juwelen; zij zou doen alsof zij geen woord Hollands verstond en niets zeggen en beleefd en afwezig glimlachen en opletten en ieder woord verstaan. Als hij wegging zou zij de professor na staan kijken hoe bij de marmeren trap afging, te vlug, even struikelend, (misschien wuifde hij wel achterom), boe bij onder de waringinbomen Hep - zij zou haar wenkbrauwen fronsen, haar ogen even sluiten en dan zou zij haar man, en de anderen als zij er bij waren, en hem ook, aankijken: zij, zij voelden immers voor het Westen, voor de 'blanken' Daar ging dan een blanke, een professor! hóóggeléérd - zoals zij zo'n woord zeggen kon - een professor is toch hooggeleerd! de professor van Soeprapto! Onmogehjk! het kon niet. Wat moest hij doen? niets zeggen nu - hij had het al bedacht: bij zou ziek worden, op het laatste nippertje een telegram sturen naar Bandoeng - de ras opgeven? neen, waarom, dat was niet nodig - alleen het stuk Midden-Java; dadelijk in Soerabaja aan boord gaan. Hg haalde nu ook een keurig opschrijfboekje en een podood uit zijn borstzak, schreef zorgvuldig de data op. De twee anderen praatten onderwijl verder met elkaar, over het vak natuurhjk: de directeur van de Plantentuin rustig, de professor opgewonden met een telkens uitschietende stem, zijn e-e-e-'s, zijn kakellachje. Soeprapto stond op, kuchte, 'ik kan nu zeker wel weer gaan?' vroeg hij aan de directeur. De professor was ook opgestaan, schudde hem liartehjk de hand, 'het is me een groot genoegen geweest e-e-e- Radèn, jonge vriend, wees daarvan overtuigd.' De directeur zei ook vriendelijk, 'U zult een goede kracht aan onze Soeprapto hebben, buitengewoon accuraat; bij heeft het mooiste handschrift van ons allen hier, rijn tekeningen rijn ook verdienstelijk.' 'Aha,' zei de professor weer, terwijl hij geïnteresseerd naar de slanke bijna tere bruine banden keek, 'dat is een groot voorrecht!' hij hield zijn eigen lompe handen een ogenblik uitgespreid, 'heb ik nooit kunnen bereiken, ik schrijf als een smid, werkelijk als een smid, kun je nog last genoeg van hebben jonge vriend!' De jonge Javaan dacht, - ja-ja - de klerk: een klerk kan netjes schrijven en netjes tekenen - hij maakte weer de even diepere buiging voor de professor, voor de directeur, ging weg. Maar hij was de gang nog niet in of de professor rukte de deur achter hem open, riep hem terug, 'hé, hé Radén, jonge vriend! je neemt toch alle voorzorgsmaatregelen, nietwaar? prophylactisch kinine en inenten tegen pokken!' bij kneep zijn ogen zorgelijk samen achter zyn brilleglazen, 'werkelijk, niet vergeten! stel je voor dat je pokken kreeg, hoe zou ik uw familie later ooit onder de ogen durven komen!' het kakelende lachje. 'Tot weersziens mijn jonge vriend! wanneer ook weer?' hij greep naar zyn voorhoofd, 'o, maar dat staat in onze agenda's, jij hebt het toch ook opgeschreven, niet waar?' De jonge Javaan zei langzaam, 'jazeker professor. Het waren de eerste woorden die hij tot hem sprak. Radèn Mas Soeprapto Hep rustig op de gloeiend hete kade in Soerabaja, in de puntjes zoals altijd in zijn gewone Javaanse dracht, maar hij droeg nu een khaki-klcurig jasje, bruine sandalen aan zijn voeten en op zijn hoofddoek een van fijn bruin stro gevlochten hoed, een soort soldatenhoed, hcht en onopvallend. Hij had een paar koehes bij zkh die zijn koffers droegen, keurige koffers, en een jongetje met zyn leren actetas en een fototoestel; hij hep een strootje te roken en hield een kleine rotting in de hand. Over de reling van het schip hing de professor, hep het dek in het rond, 'waar blijft u nu toch, waar blijft u nu toch! de eerste fluit is al lang gegaan. We zouden zo, zo zonder u vertrokken zijn, - e-e-e Radèn! hoe heet u ook weer! jonge vriend!' hij kalmeerde wat, 'maar nu bent u er termiinste, gelukkig, geheel hersteld intussen, malaria gehad? doe vooral maar voorzichtig aan' en hy' liep bedrijvig voor hem uit om hem zijn hut te wijzen. Er was niets aan hem veranderd: het leek wel alsof hij hetzelfde Shantung-zijden pak van voor veertien dagen aanhad en dezelfde natte zakdoek in de hand hield, alleen had hij nu een helmhoed op - een buitenmodel helmhoed van dikke kurk met khaki stof overtrokken, met groen gevoerd; aan de achterkant stak een luifel uit waarvan een brede witte doek afhing tot halverwege rijn rug. Over zijn geslepen brilleglazen waren twee grote donkergroene glazen met klampen vastgezet - waarom heeft hy niet een botaniseertrommel om aan een riem, en een vlindernet in de hand? dacht Soeprapto. Hy was niet verbaasd toen hij later zo'n trommel, zo'n vlindernet in zyn hut zag staan en nog een grote parasol van Shantung-zij ook met groen gevoerd. De professor legde hem uit hoe practisch en onontbeerlijk dat was, 'een zonnesteek is geen kleinigheid jonge vriend, ik weet het uit ondervmding.' Hy het hem ook een dikke knol van een ouderwets gouden horloge zien dat bij altijd meenam - op 'expeditie' - zoals bij zei, van zyn grootvader nog. Het had hem nooit in de steek gelaten; het moest met een sleuteltje opgewonden worden en hij kon het de uren laten slaan met een klein vrolijk getinkel. Dan waren er nog twee linnen zakjes die weer in rijn jaszakken pasten: hij had zich aangewend - vóór iedere reis - bij zyn bank nieuw klein rilvergeld aan te vragen zoals het gangbaar was in het land waar hij heenging: nu dus dubbeltjes en kwartjes. De profenor toonde ze vol trots aan Soeprapto, 'voor de kinderen onderweg, ah rij ons plantjes en bloemen brengen, je zult rienwatzyerdan een plezier in hebben! ik herinner me hoe mijn goede moeder mij vroeger ook een opgepoetst geldstukje ah weekgeld gaf - het is de waarde niet, het is het blinken! ah ze op raken zullen we zelf moeten poetsen.' Soeprapto knikte zwijgend - wat was dit voor een man, was hij wel helemaal goed snik? - hij keek rond in de hut. Bovenop een kleine muurkast stonden in een dubbele leren hjst twee portretten naast elkaar. Toen de professor zag dat Soeprapto er naar keek nam hij de hjst en gaf hem die in handen, 'dit is mijn vrouw' zei hij en voor zich heen, ' Kitty - arme Kitty -' en weer tegen de ander, 'en mijn zuster, mijn goede zuster Ursel' en lachte. Soeprapto schrok even - natuurhjk heette 'mijn zuster' Ursel! Het waren mooie dure portretten: de een van een niet meer jonge maar jeugdig aandoende vrouw, lief, blond; cm alles aan haar was rond, ronde krulletjes om haar gezicht, ronde grote ogen met zijden wimpers, een rond wipneusje - maar de mond was niet rond, een smal getrokken ontevreden mond; om haar bah een wolk van tulle. Zuster Ursel was de professor, zonder snor, met een pince-nez inplaats van een bril, lange haren glad en hoog opgekapt; een blouse met een staand boordje, een enorme camee. 'Mijn zuster Ursel' zei de professor nog eens, 'zonder haar - mijn vrouw is zo teer van gestel, heeft zo'n slechte gezondheid; ik zou haar niet alleen kunnen laten - zonder Ursel zou ik nooit op reis' hij brak af, keek door de patrijspoort naar buiten naar zee en hemel'- nooit meer op reis kunnen gaan,' zei hij, 'jonge vriend!' Soeprapto vroeg ineens, zoals een oosterling dat wel doet, 'hoevéél kinderen heeft u professor?* hij wist wel dat 'westerlingen' dat niet behoorlijk vinden, er soms boos om worden. De professor wendde rich naar hem toe; rijn ogen waren open en erg hchtblauw van dichtbij, mj was ook niet boos, 'ik, ik' zeihij, 'ik bedoel mijn vrouw en ik hadden graag kinderen gehad, houden veel van kinderen, maar met haar zwakke gezondheid - daar viel niet aan te denken' en weer zei bij, 'Ursel, ah Ursel er niet was zou ik haar nooit alleen durven laten.' Soeprapto haalde ongemerkt'rijn schouders op, hij wilde weggaan maar nu was het de professor die hem tegenhield, nieuwsgierig op rijn beurt: 'enne, enne, jij Radèn Mas, jonge vriend, ben jij getrouwd? heb jij kinderen, hoevéél kinderen?' vroeg hij met diezelfde nadruk en kakelde. ihlÉPM Soeprapto zei - neen - hij was niet getrouwd, hij had ook geen kinderen. Dat is jammer' zei de professor en zo voor zich uit dat hij wd eens gehoord had dat in zulke oude adellijke geslachten in het Oosten ah waartoe hij behoorde bij huwelijken nog streng aan oude voorschriften gehouden wordt - wd niet direct een kaste-systeem maar broertje en zusje, nietwaar? 'Tsja' zd hij, 'alles heeft voor en tegen moet je denken jonge vriend! Om een bepaalde aanleg, eigenschappen, innerlijke en uiterhjke, in een geslacht te bewaren is het zo gek nog niet - allure, stijl, bijvoorbeeld!' hij keek de jonge Javaan aan, 'laat je moeder of wie het rijn moet maar een beeldschone jonge vrouw, vooral ebenbürtig! voor je uitkiezen, trouw haar maar, zie maar een paar kinderen te krijgen! - en - niet ah rij in de wieg hggen (ik houd niet zoveel van kinderen in de wieg), maar ah zij opgroeien! maak dan eens een paar foto's van je kinderen en stuur me die -later eens-for days of auld lang syne. Ik wil wel eens zien hoe jouw kinderen er uit zullen zien, e-e-e- Radèn, mijn allerknapste jonge vriend, niet vergeten!' De professor grinnikte, hij kreeg het warm, werd rood, keek langs de ander heen naar de patrijspoort en naar buiten. Later, in rijn eigen hut, de deur op de knip, haalde Soeprapto zijn portret te voorschijn - bij had ook een portret, ook van een vrouw. Het was een slechte foto bij een Chinees gemaakt, in glimmend wit en zwart; een gebeeldhouwde balustrade op de achtergrond met kunstpalmen en een berg- een krater met een rookpluim; op de voorgrond een rottantafeltje, een vaas met een bouquet papieren rozen, en daarnaast stond zij. Zij was gekleed in gebatikte kain en kabaai, er overheen droeg zij een soort rechte koetriersjas met nog drie schoudercapes boven elkaar - van fluwed leek bet, met breed passement afgezet. De jas was lang maar de stijve batikkain stak er toch nog onder uit - een punt schuin naar oprij - dat gaf even iets zwierigs! Zij had kousen en geborduurde sloffen aan. Met haar ene hand leunde rij tegen de rottantarel, in de andere hand hield zij haar parasol; de uiterst tere smalle vingers waren bedekt met juwelen ringen, de een boven de ander, vol grote fonkelende stenen, zij droeg ook twee platte ronde juwelen oorknoppen in haar oren, de koetsiersjas sloot van voor met een lange juwelen speld en op haar kleine ronde hoed werden de maraboutveren bijeengehouden door een ingewikkelde versiering van goud en edelgesteenten. De vrouw die hij dan moeder noemde. Onder het portret stond haar naam. Zij was van zo hogen adel dat zij een mannelijk praedkaat moest hebben - toean Ratoe - dat is: de heer Prinses Zus of Zo, in reistoilet stond er nog bij. Zij was daar niet oud, niet jong ook. Tegen die achtergrond, in die malle opschik, in die plompe koetsiersjas! - zó slank, zó schoon. Soeprapto keek naar haar, keek naar wat er achter haar was: Het land - rijn land - Midden-Java, de Vorstenlanden -; de krater stond al op het portret, maar het andere - de Kedoe, gezien van een terras van een van de lusrverbhjven - een vlakte, een onmeetbare vlakke vlakte rich verliezend in even rossig, even geel, even vergulde neveligheid van stof en daaruit twee bergen naast elkaar - kegelvormig - in nergens onderbroken zuivere lijnen, opwaarts - naast elkaar even zo wazig, zo geel en roze en verguld doorlicht. Een wazige hemel erboven. Was het een land, een vlakte met bergen, - was het alleen een gericht? Er tegenaan de kraton, niets dan donker, bepaald rijn, strakke lijnen. Het 'binnenste', de vrouwenverblijven, ommuurd, hoven met bomen, ommuurd, badplaatsen, ommuurd, terrassen, mét balustraden - een groot open plein en de majesteitelijke waringinbomen - én phan, éh bomen, ommuurd, hoge gebeeldhouwde openstaande poorten - rij konden gesloten worden. De mensen, geslacht na geslacht van mannen en vrouwen, met hun hartstochten wel - hoe beheerst. Een gamelan werd bespeeld, dansen gedanst, liederen gezongen, verhalen verteld, spelen gespeeld, aan regels gebonden van eeuwen her schoon! het volmaakte nabij komende - nooit bewogen. Zyn jeugd in de kraton: zolang hij rich herinneren kon dit vastgelegde, onveranderlijke, alsof alles stilstond en voor altijd was. Nooit iemand die hardop huilde, hardop lachte, hardop schreeuwde desnoods - nooit iets dat opbrandde in vreugde of smart: - besloten, koel en afgesloten van de brandende zon daarbuiten. Daarna was hij onder vreemden gekomen, op Java, in Holland, getrokken naar twee kanten - één ogenblik had hij gedacht, toen hij in Leiden aankwam, jong student onder jonge studenten - bij had veel vrienden gehad - een tennisclub met meisjes, een vriendinnetje, jong, lief; hij had zich niet laten inschrijven voor de 'rechten' zoals alle andere neven uit de Kraton, hij was stilletjes begonnen aan de 'natte bis', botanie, het vak van zijn keuze; hij had niemand wat gezegd! Het jaar was nog niet om of de Bank stuurde hem een brief van de zaakgelastigde van zijn moeder dat zijn maandgeld hem niet langer kon worden uitbetaald bij 'gebrek aan fondsen' - dat hij beter terugkwam. Hij kon eerst nog een reisje naar Parijs maken zolang ah hij zelf wilde, zijn passage eerste klasse zou betaald worden. Toen hij terugkwam lag alles voor hem klaar: een baan in de Kraton bij de broer van zijn moeder, de regerende vorst, goed betaald, goede vooruitzichten, de beeldschone jonge vrouw, vooral ebenbiirtig, was voor hem uitgezocht. Hij had de jonge vrouw niet getrouwd, hy' had de baan niet gewild, hij was niet gebleven. Zijn moeder had haar wenkbrauwen opgetrokken, dat kwam door die Westerse ideeën - ah hij het zo wilde - het kwam later wel in orde - Buitenzorg, het klerkenbaantje bij 's Lands Plantentuin - en nu mocht hy' met de beroemde professor mee op reis, zo maar mee op een schip, over de zee, naar de Molukken, hij! En wat hielp het? Ah hy' het portret voor zich had staan, er naar keek, wist hij dat hy'op 165 een keer terug zou gaan, dat zij - de heer Prinses Zus en Zo, in reistoilet en alles wat er achter haar was: vlakte, bergen, hemel, kraton, bomen, mensen, de beeldschone ebenbürtige vrouw, tempels, heldendichten, dansen, liederen - zijn achtergrond waren, de ondergrond van zijn leven - dat hij het zelfwas. Maar nu nog niet; Nu was hij nog op reis, op een schip, op een zee, met zijn getikte professor mee op reis, ergens heen! Hij nam het portret - vouwde het weer in de zijden zakdoek om het tussen rijn kleren te leggen, - en - hij dacht, nooit eerder had hij dat gedacht - Toen hij nog jong was toen, daar in Leiden - toen het nog tijd geweest was - toen had zij niet één van de ringen van haar slanke vingers getrokken of een oorknop uit haar oren losgemaakt of de speld uit de koetsiersjas of dat gouden juwelen geval van haar hoedje met de maraboutveren - niet één enkel ding! de heer Prinses Zus en Zo, in reistoilet. Er waren zo weinig passagiers aan boord dat de professor een extra hut aangeboden kreeg voor al zijn paperassen en boeken, hij had kisten vol boeken bij zkh: niet alken vaklitteratuur en dan vooral het Kruydboek van Rumphius - twaalf delen - met alk bijbehorende studies en commentaren, ook geschiedenisboeken, taal- land- en vohkenkunde, oude reisverhalen, waar hij maar de hand op had kunnen leggen - een kapitaal aan boeken: De doorluchte zee- en landreizen van de Portugezen, Valentijn's Nieuw- en Oud Oost-Indiën in een prachtuitgave, en niet te vergeten - van mijnheer Rumphius de Rariteitkamer. De professor zat er in te lezen, riep Soeprapto er by, soms op dek, soms in hun extra hut, luister hier eens naar, jonge vriend!' en grinnikte. Alle bijgelovigheden van mijnheer Rumphius, over schelpen en koraal, krabben met vreemde namen, betoverde steentjes; uit de andere boeken allemogehjke gekke verhalen En hun gesprekken: brokstukken van gesprekken - in flitsen - De professor en Soeprapto op dek, op een bankje tegen de reling - de Banda-zee zo onstuimig als de Banda-zee maar zijn kan; een loodzware bewolkte lucht, broeiend heet, de zee grauw en vol kleine stormkoppen; het schip slingerde - zij waren nog net niet zeeziek. 'Kijk me zo'n kokende pot eens aan!' zei de professor en hij trok bleek weg om zijn neus en toen vertelde hij Soeprapto ineens dat hem door een oude vrouw in Schodand, langgeleden al, een 'zeemansgraf' was voorspeld, 'het gekke is, dat er iets niet klopt! een echt zeeemansgraf zei zij - ergens ingerold, met een gewicht aan het voeteneinde en zo de diepte in - diep diep water zei zij en tegelijkertijd dichtbij een kust! een mooie groene kust. Ik kan natuurhjk aan boord van een schip iets krijgen en sterven, maar ah een schip zo dicht bij het land is - er vandaan komt, of er heengaat - heb ik altijd gehoord dat zij de mensen aan land begraven; het heeft een diepe indruk op me gemaakt en nog, ik zal je wat opbiechten e-e-e- Radèn, jonge vriend, ikke -' hij fluisterde, 'ik ben bang voor de zee -' en toen werd hij erg zeeziek. 'Waarom ben je toen eigenlijk niet afgestudeerd jonge vriend?' 'Omdat er geen geld was' zei Soeprapto stug. 'Geen geld, wat is dat nu! en uit een Oosters vorstengeslacht, alle juwelen!' de professor kakelde, 'en geld, ach geld is er altijd weL Is er nooit moeite gedaan voor een beurs? maar dat kan misschien nog wel' hij diepte zijn agenda op, het elastiek werd er afgedaan, een potlood - 'doe maar je best op me deze maanden dan geef ik je een mooi getuigschrift en ik por de directeur van de Plantentuin nog eens op en thuis, ik bedoel bij mij thuis, verzin ik er wd wat op - je spreekt natuurhjk geen Engels, tenminste niet veeL' 'Neen' zei Soeprapto. Dat is jammer! anders moet ik Ursel eens vragen, mijn zuster Ursel hoe zij het hem levert weet ik niet - bij haar kan altijd alles, als zij iets wil dan gebeurt het! zij heeft ook altijd geld, krijgt altijd erfenissen.' Hij had groot plezier, 'ik niet! ik kan slecht met geld omgaan, e-e-ejonge vriend, ik -' hij tekende wat aan in zijn agenda, 'ik zal er Ursel meteen over schrijven. Soeprapto kreeg langzaam een kleur, 'dat is erg vriendelijk van u professor' zei hij, 'maar doet u geen moeite. Ik zou dat niet aan kunnen nemen, ik zou het ook niet willen - het is daarvoor nu te laat. 'Kom Radèn, mijn jonge vriend' zei de professor, 'wat is dat nu? te laat? dat vreeslijk woord! piker er nog maar eens rustig over -' hij wilde nog wat zeggen maar hij deed alleen het elastiek om de agenda en borg die weer - langzaam - in zijn zak. Blij dat hij er af is, dacht Soeprapto. Bij de brieven van de professor die avond lag er een aan Miss Ursel McNeUL Een geschiedenis der Molucco's die Soeprapto persé van hem horen moest! Een jonge prins uit Toeban op Java schenkt zijn vader water uit een schenkkan over de handen voor een rituele wassing, hij laat de schenkkan vallen, wordt door de oude man geslagen, beledigd, en wil dan nog maar één ding, weg! Op een zandbank voor de kust tekent hij een prauw in het zand, met alles wat er op een prauw behoort te zijn: een roer, mast, zeilen, touwen, roeiriemen voor als er geen wind zal zijn, ankerstenen in mandjes aan rottans gebonden, martafanen met zoet water en etenswaren; brandstof en een vuursteen, een komfoor, een kookpot; matten om op te zitten en te slapen, goederen om in te ruilen, een weegstok, geld; wapens vooral ook. Hij denkt aan alles en alles - hij is een pientere jongen - er is niets dat hij vergeet, behalve één ding! hij vergeet de ballast. Als dan na zijn gebed tot de heer Allah de prauw kant en klaar voor hem ligt (er komen nog een geliefde broer en zuster, zijn oude voedster, die hij ook liefheeft en die met hem mee willen gaan) - hgt de prauw te hoog op de golven. Er moet ballast zijn! wat voor ballast? Er is geen andere ballast dan de aarde van hun land; en zij dragen de aarde aan en storten die in bet ruim van de prauw - dan gaan zij en kijken niet meer om. Zij komen langs vele eilanden; overal wegen zij de aarde aan de weegstok tegen de aarde die zij meenamen, - het is nooit even zwaar. Totdat zij in de Molukken komen, op dat ene eiland - niet aan de buitenbaai, niet aan de binnenbaai, aan de buitenkant van het eiland, aan de Ceramse kant - daar weegt de aarde even zwaar ah de aarde van hun land en daar blijven zij en stichten met nog andere zwervers een klein rijk en de Javaanse prins uit Toeban, de jongste, zal de eerste Radja zijn. Schrijf je nooit gedichten jonge vriend? hier zou je een gedicht van kunnen maken, episch, hexameters, in zoveel zangen, en wat een diepe zin!' de professor had zijn kakelend lachje, hij keek Soeprapto even aan en zei toen ineens ernstig, 'jij ook, nietwaar? hebt de waskom vast moeten houden - en je hebt hem laten vallen, mijn arme jonge vriend! dat is altijd het begin-' Soeprapto beheerste zich voor eenmaal niet, 'een waskom, wat bedoelt u' zei hij kortaf, bijna nijdig, 'ik heb nooit in mijn leven een waskom voor iemand vast moeten houden!' De professor schudde zijn hoofd, 'toch wel jonge vriend, toch wel! wij allen, altijd weer, moeten ah wij jong zijn iets vasthouden voor die oud zijn en laten het vallen, en dan willen we weg en tekenen een scheepje in het zand om naar een nieuw land te komen en we vergeten altijd de ballast - en er is geen ballast dan de aarde van het oude land en het nieuwe land heeft altijd even zware aarde ah het oude land - en daarvoor gaan we dan op weg, over de zeeën, en verdrinken soms onderweg! - in diep diep water - of we worden oud en laten op onze beurt een waskom voor ons vasthouden - jij ook! je zult zien-jij ook Radèn Mas Soeprapto - zei de professor langzaam en duidelijk, 'zo als die andere prins.' Soeprapto zweeg: hij wist zijn naam dus wel degelijk; al dat ge' e-e-een ge' jonge vriend' alleen om hem te kleineren - trouwens waar wilde hij heen? De professor wilde nergens heen; hij had alleen het kleine gebaar, - het hoofd even scheef, de ene schouder opgetrokken, van iemand die iets jammer vindt maar er niet aan verhelpen kan - medelijden heeft - Hij medelijden hebben met hém! hij, Prikkebeen, met de 'andere prins' - hij was toch een prins als het er op aankwam - en hij dacht aan het portret. De professor die mir nichts dir nichts tegen hem, de oosterling, de kleurling, over rassenwaan begon. 'Ja mijn jonge vriend' zei hij, 'dat is nu zo'n algemeen verbreid begrip en toch in wezen een wanbegrip: dat de blanken, het Westen, alleen met rassenwaan zou zijn behept! Ik heb nog al wat rondgereisd' zijn ogen glansden even op, 'en hier en daar rond me heen gekeken, en geloof me! het heeft niet met oosterling of westerling te maken of blank of gekleurd. De een kan het zo goed hebben als de ander.' Soeprapto zat even stil, zijn hoofd voorover, zonder op te kijken: het was waar wat hij zei! Hg wist het, hij had het gezien - hij zag zijn moeder, hoe zij bij het denken aan, het spreken over een blanke, een westerling, bleek kon worden van bijna physieke afkeer. De professor zei, 'zo'n kleine stevige schutting om ons heen met niets dan A's lijkt het wel: kasten, klassen, standen, landen, rassen, noem maar op! Hier en daar met oude diepe dingen verbonden ook nog zo vertrouwd, zo veilig om ons heen - maar wij, wij van de geest, wij kunnen zonder; wij willen niet altijd, maar wij kunnen in de wind en de kou gaan staan en kijken! is niet waar jonge vriend? uit onze ogen kijken - als wij willen' zei hij nog eens. De dagen aan boord waren bijna om; zij hadden Bali aangedaan en Lombok, Makassar, later Banda - Soeprapto zat dikwijls in zijn eigen hut te werken, onnodig schrijfwerk, dat bij met aldoor bij de ander hoefde te zitten. De professor keek soms even om een hoekje, schudde zijn hoofd, 'neem toch vacantie!' of - 'je voelt je toch wel goed?' en dan vroeg hij of hij wel aan zijn kininepillen gedacht had? "Laat eens kijken jonge vriend' zei hij op een keer, nam het beschreven blad papier, hield het vlak bij zijn brilleglazen, keek ingespannen met zijn kippige ogen - waar was dat voor nodig? het gaf Soeprapto het gevoel dat het onduidehjk was - kon hij hem zelfs het 'netjes schrijven' niet laten? De professor las het van het begin tot het eind door, toen legde hij het vel weer neer, fronste zijn rode wenkbrauwen, keek hem oplettend aan, schudde zijn hoofd, 'e-e-e-' zei hij, 'neen mijn jonge vriend, neen! hier verknoei je je goede tijd mee' en toen zonder overgang, in de hut, half tegen de couchette aangeleund, gaf hij een klein college over het onderwerp waarvan Soeprapto de franje uit had zitten pluizen. Hij praatte onafgebroken wel een kwartier lang, stotterde soms, kakelde even, knipperde met de ogen - maar de jonge Javaan zat stil, gefascineerd; hij zat in een collegezaal ergens in een grote universiteit met vele jongeren 'van de geest' (dat zei hij zelf immers - vrij van de geest). Er was een diepe stilte, want hier sprak de meester en rij, rij waren de leerlingen, en rij wilden dat rijn: hij ook. Voor het eerst dacht hij niet, de schrijver, de klerk, ook niet de prins: de leerling, de leerling van Prikkebeen - leerling was een goed woord, het smaakte niet bitter op de tong. De laatste avond aan boord, in de extrahut, in hun luie stoelen; de professor schelde om het ene glas ijswater na het andere - het was snikheet - wilde toen liever een whiskey-soda, een straffe, 'en jij jonge vriend? o neen dat is waar, jij mag niet, een Mohammedaanse jongeman van goeden huize!' en kakelde even onbedaarlijk. Op zijn knieën hield hij het grote boek, de Rariteitkamer van mijnheer Rumphius, bladerde er in, 'over kwalletjes' zei hij, nam de pijp uit zijn mond, sprak duidelijk, even glimlachend, zacht - ah een vrouw kan spreken, zo zacht bijna. 'Een kwallebootje, met een schelpje dus: de schaal is enkeld, dun en doorschijnend; beneden zeer lichtvioolblauw, boven naar het loodverwigen trekkende. De mond is wijd, rond, doch beneden met een uitstekend hoekje als een hanghp, en van binnen zijn zij wit Het qualletje is schoon klaar ah een krystalletje met een blauwen glans, en bestaat enkel uit slijm. Het bootje lach met de opening omhoog, en het qualletje stond ah een pylaartje overeind - zeilende zo het scheen met een slap koeltje. Wat zeg je daarvan jonge vriend?' en toen Soeprapto geen antwoord gaf, 'en dit dan - een qualletje zonder schelp dus ditmaal. Holothuriae, het 'besaantje' - ze hebben veel namen: klein galjoen, Portugees oorlogschip, veel mensen zullen er door getroffen zijn denk ik - met een half zeil, van onder breed, naar boven smal - luister! bij de spits kan hij deze zeiltjes nederlaten of oprechten ah hij de wind voeld en zeilen wiL Onderwater hangen een menigte twee ellenlange baarden, haar couleur is schoon blauw, toch zo dat er altijd wat groens onder speelt. Het lijf is van couleur doorschijnend, alsof er een krystalhjne vlesch met dat groen-blauw Aquafort gevuld was. De zeiltjes zijn wit ah krystal en het bovenste soomtje wat purper of violet schoon om aan te zien, alsof het hele dier een kostehjk juweel was. En hier nog: wonderbaarlijk om zulke vloot te zien van wel duizend kleine scheepjes zo eenparig bij malkander! - en toen Rumphius dit dicteerde, was hij blind, stekeblind, mijn jonge vriend; zijn vrouw en dochtertje onder een instortende muur verpletterd bij een aardbeving, zijn huis later nog weer, met alles wat er in was verbrand; al zijn werk van een leven lang op honderd bladen na, al zijn tekeningen! en zulke vloot van wel duizend kleine zeilen, wonderbaarlijk om te zien wat zijn wij, jij en ik, dan een ondankbare honden.' Alles aan Soeprapto verstrakte; hij wist toch, bij moest weten - bij had het zo juist nog gezegd - dat hij een Mohammedaan was en dan een hond! - en die Rariteitkamer altijd en eeuwig! waarom hield hij zich niet bij het Kruydboek, zijn bomen, zijn planten? dat was zijn opdracht, daarvoor had 's Lands Plantentuin hem een klerk meegegeven, niet om 'hond' genoemd te worden en om over het besaantje voorgelezen te worden. Hij voelde zich tot in het hart gegriefd door dat woord - hond - en ook, gek! ook door het besaantje van mijnheer Rumphius. Het eiland in de Molukken, de stad aan de buitenbaai, het hotel aan het Kasteelsplein. De professor liet Soeprapto de mooiste, de grootste van de twee kamers geven: er moest plaats zijn voor extra tafels want er werd nu in ernst begonnen met het Kruydboek - twaalf delen - bomen, planten, bloemen, praeparaten maken, determinatie's, rapporten, tekeningen. De professor hep telkens in en uit, keek wat hij gedaan had, gaf aanwijzingen, dicteerde soms. Op de dagen dat zij geen tochten gemaakt hadden wandelden zij 's middags na de thee langs het Kasteel, langs de buitenbaai, om 'klimaat te schieten'; daarna ging de professor een uurtje naar de sociëteit, zat op het platje of ging naar binnen om een partijtje te nossen of aan de kletstafel te zitten. Hij dronk een borreltje, soms een te veel, lachte om alle verhalen, deed zelfverhalen, stotterde, kakelde, keek naar een of ander knap luitenantsvrouwtje dat er rondliep en zei dan wel eens Hébé, de schenkster der Goden. De anderen lachten een beetje om de oude heer, de Hébé's ook; zij lachten niet erg om hem en niet hardop. Eerst had de professor altijd zijn Javaanse assistent meegenomen, na een paar keer wilde Soeprapto dat niet meer en zocht een uitvlucht; belachelijk zijn is beschamend voor een mens, een vergrijp aan eigen waardigheid - ah de ander dat niet voelde - in ieder geval wilde hij er niet bij zitten. Zij ontmoetten andere mensen in de stad aan de buitenbaai: mevrouw van Kleyntjes onder anderen. Soeprapto vond haar een kleine plompe vrouw, erg bij het hek — zij vroeg hen samen te logeren op haar tuin aan de binnenbaai; zij had ook het Kruydboek, zij kende ook de Rariteitkamer, zij wilde ook aldoor over mijnheer Rumphius praten en zij had wel eens een besaantje gezien. En hun tochten: eerst op het ene schiereiland waarop de stad lag, later zouden zij verder moeten gaan, dan zouden et prauwen aan te pas komen en de professor hield niet van prauwen. Zij gingen 's morgens in de vroegte ah het nog koel was op weg, altijd dezelfde vertoning: de lange roodharige blanke man in een gekreukeld licht pak, een tropenhelm met wapperende doek, de groene botaniseertrommel aan een riem, onder zijn grote met groen gevoerde parasol - de kleine slanke donkere man ernaast, strak en correct, in het beige en bruin met de glans van werkelijk goed batiksel van hoofddoek en kaïn. Overal stormden de kinderen op hen af met afgerukte bloemetjes en planten van langs de weg en uit de heggen. De professor stond tussen hen in, gaf Soeprapto zijn parasol om vast te houden, deelde klein geld uit (zulke eerste keren bleef het bij duiten en centen, aan de dubbeltjes en kwartjes kwam hij dan niet toe), soms haalde hij zijn horloge te voorschijn, het het voor hen slaan - hoe hij het deed? met gebaren en heftig van neen schuddend, ja knikkend, met de punt van zijn parasol in het zand tekenend, hen toelachend en eens een klopje op hoofd of schouder gevend - Soeprapto hoefde niet veel te zeggen daarna begrepen een paar van de slimmeren dat zij niet zelf moesten plukken, dat zij hen moesten wijzen waar een vreemde plant groeide, een vreemde bloem bloeide, dat de professor of zijn assistent zelf wilden plukken of uitgraven - dan kwamen ook de dubbeltjes en kwartjes op de proppen; de professor was achteraf niet zo scheutig met zijn opgepoetste dubbeltjes en kwartjes. De meeste van die tochten zou Soeprapto vergeten, de ene niet. Het was een van hun eerste tochten, van de stad aan de buitenbaai naar de uiterste punt van het schiereiland waar een van de drie Radja's woonde met een Portugese naam, een behulpzaam man die zelf ook liefhebberde in het vak. Een weg langs de buitenbaai, met koraal en schelpen aangestampt, knoersend onder hun schoenen, erg stoffig - in het begin open. De professor had ondanks helmhoed en parasol Jast van de warmte, telkens wanneer zij onder bomen kwamen bleef hij even staan, veegde zijn gezicht af met zijn zakdoek, probeerde zich met de zakdoek koelte toe te wuiven, keek omhoog in het groen en zei 'bomen, de schaduw van bomen -' of 'ik houd zoveel van bomen' of '4 loop zo graag onder bomen, jonge vriend -' Een lange stille weg van urenlang, zonder mensen, zonder kinderen ditmaal. Halverwege een steil stuk: de uitlopers van het gebergte reikten er tot aan de buitenbaai - er was nog oerbos, een kleine rivier in een bedding van rode rots en losse keien raasde naar omlaag. Zij moesten een bruggetje over, pas hersteld met nog vochtig hout, onder een afdak van versgeplukte palmbladeren. Over het bruggetje, aan hun linkerhand was de berghelling van bovenaf tot aan de hoge berm van de weg opengelegd en afgebrand. Verkoolde stukken boomstam lagen nog tussen veldjes met aardvruchten en met mais beplant, er stonden een paar hutten - slordig, armoedig. Een van de hutten, bij lag lager dan de anderen bijna tegen de wegrand aan, zat beter in elkaar, was ook veel groter. Er was nergens een mens te zien: niet op de veldjes of by de hutten, niet op de weg. Ook niet rechts van de weg waar de bomen waren blijven staan en een kort breed pad langs de rivier naar het strand hep. Daar lagen een paar kleine gammele vlerkprauwen en een paar mooie grote prauwen met hoog oplopende achterstevens vol houtsnijwerk, hier en daar bont beschilderd - rood, blauw, okergeel - voor aan de boeg een wijdopen wakend oog - kleine galjoenen gelijkend, aan lange rottantouwen en bergkeien in mandjes verankerd. De branding van de buitenbaai liep uit onder de bomen, een koeltje suizelde door de bladeren, een paar lappen oud gekleurd goed vastgebonden aan de masten flapten zonder geluid heen en weer - verder bewoog niets, was alles stil. Ent was toch een nederzetting van mensen! hadden zij hen gezien, waren zij voor hen in het bos gevlucht, waarom? wat voor mensen? Soeprapto begreep 't: dit waren de mensen van het eiland niet, dit waren de 'zwervers van de zee' - Binongko's - zij hadden wel ergens een eigen eiland, velen van hen woonden op het eiland Boeroe; zij bouwden die grote zeewaardige prauwen en zwalkten met kleine troepen over de zeeën, gingen hier en daar eens aan land, brandden het oerwoud af, trokken een paar hutten op, legden een paar veldjes aan, vingen een visje in de baai - en verdwenen dan weer, alles platgebrand achter zich latende. Zij waren een vreemd schuw soort mensen, zij spraken een eigen taal die niemand verstond - niemand wilde ook met hen te maken hebben. Toen de professor en Soeprapto uitgerust waren in de schaduw van het afdak over het bruggetje en hun weg vervolgden kwamen zij vlak onderlangs de ene grote langwerpige hut en Soeprapto zag dat er wel mensen waren. Tegen de buitenrand van de hut, op een plank op een paar keien gestut zaten een paar jonge mannen naast elkaar, donker, in lompen, bijna naakt - een droeg alleen een schaamgordel, een ander weer een broek en een gescheurde wollen jas met mouwen. Zij zaten roerloos stil, vlak tegen elkaar, en tegen de bruine bamboewand waar zij bijna niet tegen afstaken: de kleine gedrongen lichamen, de onbewegelijke gezichten als van bruine klei - de onverzettelijke domme zwarte ogen voor zich uit. Zij hielden alle vier in hun handen, over hun knieën, een open kapmes van blank scherp geslepen staal waarin het zonlicht weerkaatste met kleine spattende vonken en het scheen het enige aan hen te zijn dat leefde. Soeprapto voelde in het voorbijgaan een bijna wurgende angst, of zijn keel dichtgesnoerd werd en zijn knieën hem begaven; hij klemde zijn kleine rotting vast in de hand - wat deed hij met een kleine rotting? de professor liep rustig en vergenoegd naast hem onder zijn parasol Zij waren er voorbij - Soeprapto kon niet anders dan tersluiks omzien: zij zaten er onbewegelijk als tevoren, toch moesten zij alle vier het hoofd even meegedraaid hebben want de starende zwarte ogen waren hen gevolgd, keken in hun rug, in hun onbeschermde rug - als de professor maar door bleef lopen! het om Allah's wil niet in zijn hoofd haalde stil te bhjven te staan. De professor bleef stil staan, 'lajk eens jonge vriend' zei hij. Langs de bosrand, de steile afgebrande helling af, kwam een kind naar beneden hollen, springen - het was een meisje, een zielig vuil kind, nauwelijks aangekleed in een gescheurde lap ah een sarong hoog opgebonden, de warrige haren met groene grasstengels bij elkaar getrokken, en zij hield in haar beide handen een bouquet aardorchideeën met lange slordig afgerukte stelen. Of het kwam door het openleggen van het bos, het zonlicht, de as misschien? nooit bloeiden ergens zulke aardorchideeën: trossen en trossen grote bloemen over haar handen, niet van één kleur! lila en roze en paars en geel en bruin bijeen; soms waren zelfs de bloemblaren van één bloem verschillend van kleur, sommige gestreept en gevlekt, andere niet Door de vaart die het kind had werden de grote bonte bloemen heftig op en neer en heen en weer bewogen en het leek alsof zij aankwam hollen met een bos helgekleurde fladderende vlinders in haar handen. Voor de professor bleef zij ineens stokstijf staan, reikte hem haar bouquet toe, ademloos. 'Jonge vriend help me eens!' de professor sloot zijn parasol dicht en gaf die aan Soeprapto, nam de bouquet uit de handen van het meisje, keek een ogenblik oplettend naar haar, 'dank je, dank je wel! mijn lieve kind' zei hij langzaam en duidelijk alsof zij het zou kunnen verstaan, en tot Soeprapto, 'kijk eens, kijk toch eens!' em later nog, 'ah Kitty en Ursel dat eens konden zien!' Hij trok zijn grote botaniseertrommel aan de riem naar voren, maakte hem open, legde er voorzichtig de bouquet in neer - de trommel was meteen boordevol, sloot de trommel, schoof hem weer naar opzij. Het meisje stond er bij te kijken, er ontging haar niets. Toen wees de professor dat zij haar ene hand moest openmaken, haalde een blinkend kwartje uit het ene zakje, sloot zelf haar vingers er overheen - toen de andere hand, 'op één been kun je niet lopen meisjehef' zei hij en lachte. Het kind keek hem aan en lachte ook, zij hield haar beide handen in vuisten stijf om de kwartjes heen. Ineens ging er een schok door haar heen - het was een van de vier jonge mannen die haar wat toeriep, kort, dreigend. Met een krampachtige beweging en bliksemsnel sloot zij de twee vuisten in elkaar, dat de twee kwartjes in één hand lagen, greep ze tegelijkertijd met de vingers van de andere hand vast, schreeuwde iets terug — haar gezicht in een grimas van woede en angst vertrokken, stopte de twee kwartjes in haar mond, in haar ene wangzak, dat zij haar beide handen vrij had, draaide zich om, klauterde de steile bergwand weer op, soms op handen en voeten tegehjk, verdween in het bos ah een klein schuw dier. Soeprapto duwde de professor zijn parasol in de hand. 'Gauw!' zei hij op een korte bevelende toon, 'gauw, u kunt hier niet bhjven staan! loopt u alsjeblieft meteen door!' want in een flits had hij gezien hoe de vier jonge mannen achter hen opgestaan waren en naast elkaar voor de hut stonden, de kapmessen in de hand en klaar Later was Soeprapto er nog eens op terug gekomen, 'het is niet goed professor, umag niet zo ongewapend de rimboe ingaan!' De professor had alleen zijn flauwe grapjes, 'noem je dit een rimboe? en ik met een pistool! die gaan altijd uit zichzelf af. En ongewapend? ik heb toch altijd mijn scherpe botaniseermes nog, jonge vriend, en wie zou ons kwaad willen doen? o je bedoelt die vier ongunstige heden op dat bankje-' (hij had ze dus wel gezien) 'denk je dat die - maar e-e-e- waarom denk je dat? daar is geen enkele rede voor. Soeprapto zei met een effen stem, 'misschien houden zij ook van blinkende dubbeltjes en kwartjes.' 'Denk je dat heus?' vroeg de professor, 'nu, dat is makkelijk hersteld. Ah wij weer langs komen kunnen zij een mooi opgepoetst kwartje van me krijgen, wat denk je jonge vriend e-e-e- een kwartje de man?' Zij waren niet meer langs gekomen. Zij hadden teruggaande een andere weg genomen, een zijweg over het gebergte. De professor zou het ook nog een keer over de *besaantjes' hebben dat was toen zij voor die laatste keer hun middagwandelingen e maakten, eerst het Kasteel om en dan klommen zij een houten trapje op en zaten op een bank op de brede wal van het fort om te kijken hoe de zon onderging over de buitenbaai. Soeprapto voelde zich de laatste dagen niet goed, hij was in zichzelf gekeerd, zwijgzamer dan ooit; de professor leek ook uit zijn doen, onrustig, zonder zijn gewone grapjes. Hij greep telkens naar zijn voorhoofd, jammerde over zijn geheugen - 'zon ik malaria onder de leden hebben?' en dan moest Soeprapto hem precies vertellen hoe het was malaria onder de leden te hebben - hij kon het weten! Soeprapto zat naast hem - eeuwig die buitenbaai, die groene kust, die kleine branding, eeuwig de zon die onderging en die morgen weer op zon komen - eeuwig de professor naast hem jankend over zijn ingebeelde kwalen - soms lag er ook nog een groot schip in de baai, daar kon een mens dan naar zitten kijken en er melankoliek van worden het eeuwige weggaan - het eeuwige afscheid nemen 'Zie je, ik neem al een tijd uit mijzelf kinine' zei de professor, 'of het nu daardoor komt, of door de warmte, of toch door mijn ogen?* hij kneep zyn ogen dicht achter de brilleglazen, 'maar ik slaap niet alleen slecht, zodra ik hg word ik duizelig. Toen jij die malaria-aanval kreeg voor deze reis, had je toen ook last van duizelingen ah je in bed lag? en van suizen in je oren?' Hij praatte niet door, wachtte ook het antwoord van de ander niet af. Na een tijd sprak hij pas verder maar nu niet langer met die wat klagelijke oude vrouwestem - het was alsof er in zijn hele wezen iets verschoof, zich een verandering voltrok. Hij sprak rustig voor zich uit, zich nauwelijks tot de ander richtend, geen naam, geen ge 'jongevriend', geen gehakkel, geen gekakel. Zijn ogen wijd open, hchtblauw, keken - 'en nu al een paar maal, zo tussen waken en dromen, was ik op zee - in zee - ik kan het niet precies uitleggen - er is een zee en ik ben er, er is ook een hoge kust met bomen, en de wind waait, en dan komt - je weet wel', hij glimlachte, 'de vloot van wel duizend zeilen, zo eenparig bij malkander - besaanzeilen, van glas, van kristal - doorzichtig, met violet en purper gezoomd - en groot, je weet niet hoe groot, levensgroot! - en ik ben er ook, en dan komen die zeilen van alle kanten en gaan langs en achter en voor en door en óver mij heen! Het doet geen pijn, maar er is een onbeschrijfelijk geluid ah van een te strak gespannen harpsnaar, alleen duizend maal sterker - het is alsof de trommelvhezen in mijn oren zullen barsten -' Hij hield op, kneep een paar maal achtereen zijn ogen dicht, open, dicht, open, 'het is glorieus' zei hij toen en zich weer tot de ander wendend met zijn gewone stem, 'ik wilde dat je het zien kon! en je kunt me geloven e-e-e- jonge vriend, of niet! het verzoent me met mijn zeemansgraf, als het dan zo zijn moet.' Soeprapto gaf hem geen antwoord - waarom vertelde hij zoiets aan een ander? hij moest zoiets niet aan een ander vertellen - wat zou hij hierop moeten antwoorden? Hy probeerde wel ongemerkt van opzij naar hem te kijken, naar zijn ogen te kijken achter de dikke brilleglazen, de lichtblauwe, wat lege ogen. Was hij bezig blind te worden? hij had natuurhjk slechte ogen: dag aan dag de schelheid, de zon op het water van de baaien, op de met wit koraal aangestampte wegen? zulke duizelingen? het suizen in de oren, het gegons ah van een strak gespannen snaar? hij had wel eens gehoord - neen, dat mocht niet, dat wilde hij niet! Hij dacht, deze man is te goed om blind te worden en tegelijkertijd ah hij blind wordt, zal ik dan bij hem moeten blijven? zo ah Rumphius' zoon bij de blinde Rumphius was gebleven en alles voor hem gedaan had - alles opnieuw opgeschreven, alles opnieuw getekend? (hij kon immers ook goed schrijven, goed tekenen) - neen, dat wilde hij niet, dat hoefde ook niet, zij waren elkanders vader en zoon niet. Tussen hen bestond geen bmding, geen enkele: geen binding van hefde, geen binding van haat. Hg' haatte de professor toch niet, waarom zou hij, wat had de man hem voor kwaad gedaan? o, bij wist wd - hij vodde het wel aan ergens, nauwelijks bewust - hoe die plompe vingers dingen in hem losmaakten, de al te koude, al te strak getrokken dingen waaraan hij te gronde ging: zijn jeugd, de angst en bitterheid van een jeugd, zijn leven, de wereld, een wereld vervuld van liefdeloosheid - en daarvoor in de plaats die domme kleine dingen: zijn flauwe grapjes en verhaaltjes - mooie bomen, mooie bloemen, - kijk eens jonge vriend! - en - 'wij van de geest' - en of Ursel, zuster Ursd niet een beurs voor hem machtig kon worden? - stijl! allure! - de 'andere prins' - de kininepillen die hij hem nadroeg, waarom geen wonderolie? - het goede woord leerling - de kristalhjne, de grote zeilen van het kleine 'besaantje' - maar hij wilde niet! Hg' wilde geen bmding tussen hen, van het een niet, van het ander niet - hij wilde niet bij hem blijven. Voor het eerst die middag gaf hij de professor een hand om hem het trapje af te helpen van de wallen van het fort; daarna, naast hem lopende in de vallende avond op weg terug naar het hotd nam Radèn Mas Soeprapto een vast besluit: dat hij weg zou gaan, niet langer zou blijven - ook niet voor de duur van deze studiereis. Hg' zou het de directeur van 's Lands Plantentuin moeten schrijven dan kon hij een andere klerk sturen; daar zou enige tijd mee gemodd zijn, het zou hem zijn baan kosten, dat was niet anders, dan ging hij weer terug - nu ja terugEn waarom zou de professor blind worden? hij kon wel gewoon malaria onder de leden hebben, dat wilde hij immers met alle gewdd. Het was niet de professor, het was Soeprapto zelf die malaria onder de leden had; diezelfde avond na hun wandeling, zg' waren het hotel nog niet binnen, begon het: hij werd misselijk, beefde over zijn hele lichaam zoals iemand die door kou bevangen is, klappertandde. De professor was er dadelijk bij, riep de kamerjongen, de hotelhouder, hielp zelf: hield rijn hoofd vast boven een waskom om te spugen, het hem zijn mond uitspoelen; toen hij uitgekleed was en in bed lag legde hij overal kruiken tegen hem aan, dekte hem toe met de gestreepte soldatendeken, legde een natte doek op zijn hoofd, voelde zijn pols, nam temperatuur op. Daarna ging hij de dokter halen uit de sociëteit. Soeprapto herinnerde zich vaag hun stemmen: de professor dodelijk ongerust - was het 'tropica'? was het gevaarlijk? hij had een tijd geleden ook al een malaria-aanval gehad, wat moest er gebeuren? de ander, wat spottend, - zou wel gewone malaria rijn, gelukkig dat er kinine was, hij zou morgen nog eens komen kijken - en ook nog - had de professor voor de volgende dag een afspraak met de Radja op de hoek? kende hij de weg? waarom zou hij dan niet gaan! de patiënt moest maar stil in bed blijven liggen en zoet zijn medicijntjes slikken ah de professor even meeging zou hij hem de medicijntjes geven. De professor zei tegen de kamerjongen dat hij voor de deur moest blijven waken totdat hij terug kwam. Het was avond buiten, in de kamer brandde een muurlamp. Soeprapto lag stijf, recht achterover inbed, zijn hoofd op een kussen de natte doek was afgegleden: zijn lichaam voelde aan als een hard bruin stuk hout dat langzaam met kleine kurkdroge vlammen begon te branden van de voeten af naar boven. Eerst was het niet erg, vooral niet na het beven en het machteloze koude rillen maar hoe hoger het kwam, hoe warmer de vlammetjes werden; tegelijkertijd klopte het overal in rijn hoofd, achter zijn slapen, achter in zijn hals - hij kreeg een barstende koppijn! vooral de holten achter zijn ogen straalden pijn en hitte uit alsof de ogen erin zouden verschroeien, zijn lippen sprongen en rijn tong was te droog om ze nat te maken; het kussensloop werd zo warm ah zijn hoofd dat er op lag. Zij waren onderweg naar de Radja op de hoek, hepen op de witte weg in de witte zon, zo schel, zo schel! dat deed de pijn aan zijn ogen - hij kneep zijn ogen stijf dicht, draaide zijn hoofd naar opzij op het kussen waar het sloop koel was - onder groene bomen, in de schaduw, een eind verder schemerde tussen de stammen de buitenbaai, diep, diep en bijna nachtblauw, en de professor zei 'ik loop zo graag onder bomen.' Zijn hoofd gloeide zo dat het kussen op die plek al niet meer koel aanvoelde; hij was te moe om zijn hoofd te verschuiven - de afgebrande berghelling, de rauwe rode aarde straalde hitte uit, deverkoolde boomstronken smeulden met rode vuurspelingen door het zwart, voor de deuren van de ellendige hutten brandde vuur en het was rood, uit de kapmessen van de vier op een rij spatten rode vonken, aldoor - ieder ogenblik kon alles tegelijk in rode vlammen uitslaan en verbranden. Soeprapto spande alle krachten in om te gaan zitten - hij moest opstaan, er was iets! hij schoof alleen zijn hoofd naar de andere kant van het kussen - koel! Zij stonden op het overdekte bruggetje onder het afdak van versgeplukte vochtige groene palmblaren, de kleine rivier stroomde in zijn bedding van natte stenen ruisend en fris onder de brug door en naar het strandje - waar onder de bomen in de schaduw de prauwen lagen aan hun rottantouwen en keien - kleine prauwen, grote prauwen, als een galjoen, om over alle zeeën te varen in regen en wind, in kletsregen en stormwind, hij probeerde met zijn uitgedroogde mond de kletsregen te drinken, en de stormwind. Toen het kussensloop weer warm was geworden waar zijn hoofd lag moesten zij verder - voorbij de kleine nederzetting, voorbij de opengebrande berghelling, voorbij de vier op een rij: en weer stond alles in brand, zwart verkoold, donkerrood doorgloeid en vol rondspattende rode vonken uit de kapmessen. Weer probeerde Soeprapto te gaan zitten, op te staan - er was iets hij moest opstaan! Hij wist niet hoe maar hij had het kussen omgedraaid - koel - koel koel - zij stonden onder bomen en zij waren de nederzetting voorbij, en de opengebrande helling, zij waren de vier mannen met de kapmessen voorbij. Langs de rand van het bos kwam het meisje huppe- lend de helling af met de bouquet van vlinders in haar handen — het waren bloemen, zacht en nat van dauw, lila en roze en paars en geel en bruin en koel en koel en koel - 'kijk toch eens mijn jonge vriend!' zei de professor. En meer wist Soeprapto niet. Hij bleef een lange tijd en gevaarlijk ziek - toch 'tropica'! Nadat de koortsen afgenomen waren was hij uitgeput, uiterst zwak; het scheen hem niet te verbazen dat de professor er niet was: hij vroeg niet naar hem - hij vroeg nergens naar — en de dokter had verboden er voorlopig met hem over te spreken. De eerste keer dat hij bewust aan de professor dacht was op een nacht, toen hij drijfnat van zweet wakker werd en voor het eerst niet schelde en zich het helpen, alleen opstond, zich duizelig aan de rand van de ronde marmeren tafel vastklemde - het nachtlicht brandde flauwtjes. Op de tafel, tussen andere rommel stond een houten doos zoals ze in de Chinese Kamp verkocht worden, wit hout met zes lange smalle donkergroene flesjes Eau de Cologne — 4711 — in grijs bedrukt vloeipapier gewikkeld. Het kistje stond opengebroken, de deksel lag er naast, een flesje was opengetrokken, het kurkje schuin er op; er lag een stukje papier bij: — neem compressen half Eau de Cologne half water, ik heb het de kamerjongen al gewezen. Pas goed op je zelf, jonge vriend, ik ben zo weer terug! en alleen een paraaf Mc.N. Tegen het kistje stond rechtop het portret, de heer Prinses Zus en Zo in reistoilet. Hij nam het in de hand. Hoe kwam het portret daar? had hij het zelf, in de zakdoek gevouwen, op tafel laten liggen voordat hij ziek werd? had de professor het gevonden, had hij het daar neergezet, dan had hij haar dus toch gezien hij had niet gewild dat hij haar zien zou - had hij haar gezien zoals zij was, had hij gezien wat er achter haar was? hoe zou hij - had hij gezien? - Hij zette het portret weer neer tegen het kistje met de flesjes Eau de Cologne, met het briefje, Hep naar de wastafel, droogde zich af met een handdoek, dronk wat en ging weer in bed liggen onder de wit- en blauw gestreepte deken, hij had het koud. De volgende dag bleef de koorts weg en hij begon te genezen, langzaamaan. De dokter zei dat hij op moest proberen te staan en op de lange stoel in de voorgalerij gaan liggen, dat hij weer aan buiten zou wennen; hij vond ook goed dat een van de jongere Hollandse bestuursambtenaren, de controleur, hem zou bezoeken en hem vertellen dat de professor vermoord was - hij zou het moeten weten, Radèn Mas Soeprapto in een batikkain en mannenkabaai, een hoofddoek los om, lag op de lange rottanstoel tussen de bloempotten met palmen, en luisterde wat de controleur te vertellen had. Het was een jonge man in een wit pak, blond haar, blauwe ogen - goedig leek het. De Javaan had hem afgemeten gegroet, 'gaat u zitten als 't u blieft, vergeeft u snij dat ik niet op kan staan om u te begroeten', zijn gezicht was donkerder dan anders, strak, wat geel en hij leek doodvermoeid, lag telkens met dichte ogen. De Hollander vertelde: het was eigenlijk alles van zelf gegaan - toen de professor niet terugkwam - na een paar dagen niet terugkwam, waren zij in de stad ongerust geworden en hij was er met enige politie-oppassers op uitgestuurd: eerst de weg langs de buitenbaai tot aan de Radja op de hoek waar de professor heen zou gaan, dat hadden de hotelhouder en de dokter verteld, hij - Soeprapto - was te ziek geweest - *Ja' zei Radèn Mas Soeprapto, zijn ogen gesloten. De Radja op de hoek had er niets van begrepen, de professor was daar die dag wel degelijk geweest, kort maar, hij wilde alleen wat klapperwater drinken, hij had het warm en bij kocht bloemen en planten die de kinderen voor hem gezocht hadden en deelde dubbeltjes en kwartjes onder hen uit dat zij niet voor niets alle moeite gedaan hadden zijn botaniseertrommel was al zo goed ah vol met aardorchideeè'n ah die maar niet verdorren, had hij nog gezegd. Hij moest dadehjk weer terug, zijn assistent was ernstig ziek geworden. De controleur hield even op. Radèn Mas Soeprapto zei niets. De Radja op de hoek had met de professor mee terug willen gaan maar dat had hij niet gewild - alleen ging vlugger, zei hij. Wel hadden de Radja en alle kinderen hem uitgeleide gedaan tot aan het eind van het dorp, de professor had een paar keer omgekeken en gewuifd, zei de Radja, zoals hij dat deed. 'Ja' zei Radèn Mas Soeprapto. Zij waren dus vandaar af begonnen met zoeken: hij, de Radja op de hoek, de eigen politie-oppassers en nog andere heden (iedereen wilde meehelpen), eerst langs alle weggetjes en paden die daar het gebergte op gaan, navraag gedaan in de bergnegorijen - zonder enig resultaat. 'Toen weer terug, de weg langs de buitenbaai, u weet het is een lange weg en eenzaam, tot de nederzetting van de Binongko's - die heb ik toen bij elkaar laten roepen in die ene grote langwerpige keet -' Het was of Soeprapto sliep. 'Herinnert u zich de nederzetting van de Binongko's? er is daar een overdekt bruggetje over de rivier V 'Een van mijn politie-oppassers is een Binongkorees, in ieder geval spreekt hij hun taal. Wij hebben hen daar ondervraagd - maar niemand wist wat. 's Morgens was de professor er langs gekomen op,weg naar de hoek, een meisje had hem bloemen gegeven, dat had zij vroeger ook al eens gedaan; de professor had er haar twee kwartjes voor gegeven, dat had hij vroeger ook gedaan 'Ja' zei Radèn Mas Soeprapto weer. "s Middags was de professor voorbij gekomen op de terugweg - meer wisten zij niet. Welke weg? gewoon de grote weg terug naar de stad. Hij was nooit in de stad aangekomen? daar wisten zij niets vin. Had iemand met hem gepraat? niemand had met hem gepraat Had het meisje hem bloemen gegeven? het meisje had hem 's middags geen bloemen gegeven, dat had zij 's morgens gedaan.' De controleur zweeg een tijdlang, boog zich iets meer tot de ander over, 'er is toen iets gebeurd (het is moeiehjk dat uit te leggen): die lange vuile keet met al die mensen, zo donker dat je er amper zien kon! helemaal achterin zaten vier jonge mannen naast elkaar op een mat op de grond tegen de wand en in de deuropening vlak bij me stond dat Binongko-meisje van de bloemen, een stumperig kind en zij zag er uit alsof iemand haar mishandeld had, een slag op de mond had gegeven, de lippen waren kapot en bloederig. Zij stond daar zonder iets te zeggen maar onderwijl keek zij mij aan en dan van mij naar de vier jonge mannen achter in de hut, en weer naar mij, en weer naar de jonge mannen, en u kunt het geloven of niet: het was alsof zij *t mij met zoveel woorden zei. Ik Het de vier jonge mannen opstaan en in het hcht komen, eerst wilden zij niet - zij hadden ahe vier een kapmes bij zich - maar nu ja er was politie genoeg - twee van hen waren aan de hand en aan de onderarm gewond, niet ernstig. Maar dat meisje bleef staan waar zij stond en keek weer van mij naar de mat waarop zij gezeten hadden, en nog eens weer, ik Het de mat opnemen - er was niets aan de mat te zien, maar de aardevloer er onder leek omgewoeld: en daar vonden wij in een gat het horloge en de ketting van de professor, zijn gouden brillemontuur, een portemonnaie, twee zakjes met nog een paar dubbeltjes en kwartjes, er zat niet veel meer in. Toen was het ook gauw gebeurd. Een van de vier jonge mannen viel meteen door de mand en getuigde ook tegen de andere drie - een 'kroongetuige' zo gezegd!' zei de controleur en grinnikte even, 'op het bruggetje, onder het afdak - er was nog even een gevecht geweest: de oude heer met zijn botaniseermes tegen de vier met kapmessen. Zij hadden de botte kant gebruikt dat er niet te ved bloed zou zijn,'daarna hadden zij hem gauw naar het strandje gedragen, de kostbaarheden afgenomen, hem in een oude mat gerold, met rottantouw vastgebonden en nog een paar keien in een rottanmandje zoals zij die voor ankers gebruiken er aan vast, in een van de vlerkprauwen geladen, een eind de buitenbaai opgerodd - er was geen mens om die tijd 's middags, en daar hebben zij hem laten zinken. Ik vroeg of de professor wd dood was geweest? Ja, de man dacht wd dat de professor dood was geweest. Daarna moest ik nog eens naar binnen om alles dat in het gat had gezeten te verzegelen als stukken van overtuiging: dat meisje van de bloemen stond er weer bij en wees aldoor op haar vingers - een twee drie vier - de vier kwartjes die van haar waren, twee van de laatste keer, twee van de eerste keer, u weet wd!' En Radèn Mas Soeprapto zd nog een keer - ja 'Ik kon ze haar natuurhjk niet geven, gelukkig had ik zelf vier kwartjes bij me maar niet van die mooie blinkende, zij was diep teleurgesteld.' De controleur wachtte even, 'toen ik haar die vier kwartjes gaf' zei hij, 'dachtik dat zij daarvoor vier van haar eigen mensen-toch eigenlijk, nu ja - aangegeven, verraden - had: een kwartje de man, dat is waarachtig niet te ved!' hij keek de ander van opzij aan - hij zag er zo vreemd uit, zo gehg en vermodd en met die ogen aldoor dicht! 'ik hoop niet dat mij n verhaal u te zeer aangegrepen heeft' zd hij toen en stond op. Radèn Mas Soeprapto deed zijn ogen open, keek hem aan, 'mij? neen zd bij en na een tijd, 'ik dank u nog wel voor uw bezoek.' Zij gaven elkaar een hand.. Later op het platje voor de sodè'teit zd de controleur tegen de dokter, 'vergis jij je niet? is die Javaanse assistent van de professor wel aan de beterende hand? ik geloof er niets van.' 'Toch wd' zd de dokter, 'maar hij heeft het lelijk te pakken gehad en hij vond het misschien niet zo aardig om te horen hoe de professor vermoord werd. Wij hier vonden het ook niet zo aardig - en wat kenden wij hem? Eens een partijtje nossen, een of ander verhaal, eens een borrel samen - de oude heer hield nog wel van een borrd! en of we dit of dat schelpje of visje of kwalletje wd eens gezien hadden?' Een van de anderen zei, 'dat die verdomde Javaanse klerk nu net die dag ziek moest zijn!' Toen Soeprapto geheel genezen was, vlak voordat hij naar Java terug zou gaan kwam de controleur hem op een morgen vroeg afhalen: de I ene Binongko, de 'kroongetuige', zou de plek wijzen waar zij het lijk van de professor hadden laten zinken in de buitenbaai; het ging er om of het mogelijk zou zyn de stoffelijke resten op te halen en naar Schotland te zenden om daar begraven te worden. Soeprapto had geaarzeld - waarom zou hij meegaan? en nu zat hij toch met de Hollandse bestuursambtenaar onder het houten afdakje in de prauw. Een grote prauw: een stuurman, vele roeiers, twee mannen om de peilingen te doen straks, twee politie-oppassers op een bankje met de Binongko tussen zich in. Hij was geboeid met ijzeren banden om de polsen, een lange dunne ketting er tussenin; om de enkels ook - die zaten met een kortere zwaardere ketting aan elkaar vast Soeprapto was zo gaan zitten dat hij niet naar hem hoefde te kijken. Een gong- en een paar tifa-slagers zaten op het houten afdakje boven hun hoofden: het gebons van de trommen klonk prompt en regelmatig vol goede moed over de buitenbaai; telkens op het eind van de maat de éne gonzende klop op de gong, soms accentueerden de roeiers de maat nog mee, sloegen op de gongslag met de roeispanen even tegen de boorden van de prauw, staken daarna de spanen met een plons in het water om weer aan te trekken. Het was nog vroeg in de morgen. Soeprapto had het gevoel van opweg te zijn naar waar het nieuw zou zijn, alsof hij zeifin de koelte van de nieuwe dag een nieuw mens was, niet langer bezwaard met wat daarvoor geweest was - licht, en zonder ballast! - Zonder hallast - Hij trok even met zijn schouders. Het was goed om met een prauw over een ruisende baai te varen hoe dan ook, onder de klanken van het tifagongspel - waarom hadden zij dat nooit eerder gedaan? - En verdrinken soms onderweg' zei de professor. Soeprapto maakte een beweging ah om zijn handen naar zijn oren te brengen maar hij kwam zover n*t, BH De kust, eerst nog vlak, werd steiler - losse opgestapelde roestbruine rotsen, zwaar begroeid, niet alleen groen onderhout, hoge rechte bomen; een paar stonden apart van de anderen, ommanteld met lila bloemen, een zwerm felgroene parkieten vloog er fladderend en krijsend uit omhoog. - Bomen - bomen - ik hou zoveel van — De wind begon nu wat straffer de buitenbaai in te waaien, de deining werd zwaarder, de roeiers hadden moeite er tegen op te trekken en zuchtten soms, vloekten eens binnensmonds, lachten dan weer. 'Terug krijgen we stroom en wind mee!' beloofde de stuurman. De afgebrande berghelling, de rivier die de kust diep insneed en tot een eind de buitenbaai in het bruine met zand vermengde water meevoerde; op het strandje onder de bomen lagen de prauwen niet meer. Het bruggetje over de rivier met het afdak was uit de baai niet te zien. De Binongko maakte een beweging alsof hij op wilde staan. Een van de politie-oppassers - niet die zijn taal sprak, de ander, zei kortaf, 'blijf zitten, jij hond!' in het Maleis. En het was alsof de man hem toch verstond, hij dook even met zijn hoofd. Soeprapto voelde een kleine rilling over zijn rug - hond - honden Zij gingen verder. Toen zei de Hollandse bestuursman, "hier zal het toch wel ergens in de buurt moeten zijn' en tegen de ene politie-oppasser, 'vraag hem eens.' En de politie-oppasser die met hem spreken kon vroeg het aan de Binongko, die oplettend naar de kust zat te kijken en die nu met de geboeide hand wees naar een boom, uitstekend boven de anderen en alsof hij vandaar een hjn trok naar de prauw, blijkbaar-hier! zei. r De politie-oppasser gaf het door aan de stuurman en die weer aan de gong en tifaslagers, en toen dk ophielden, hielden ook meteen de roeiers op met scheppen, heten de spanen uitdruipen, haalden ze op, legden ze naast zkh neer. Op een paar na dk bleven wrikken en zo, met de stuurman mee, de prauw met de voorsteven recht in de deining uit zee hielden. Er was ineens bijna tastbaar een stilte. Alleen het geluid van de branding op de kust, het gestadig ruisen van de zee zeifin de verte, en bij vlagen de wind. De twee mannen vierden het dunne touw over de prauwrand en lieten " het peillood zakken. De Binongko was opgestaan (de politie-oppassers Heten hem); hij zei een paar woorden - aldoor hetzelfde scheen het - niemand verstond hem behalve de ene pohtie-oppasser maar die had er geen aandacht voor; niemand had er aandacht voor. Niemand luisterde - maar zij keken allen wel naar hem. De twee onder liet afdakje, de roeiers aan weerskanten van de prauw, de twee met het peillood vierden het touw wel maar zij keken ook, evenals de paar roeiers die de prauw recht hielden, de politie-oppassers. Zij allen keken, al die paren donkere ogen en het ene paar blauwe, naar de staande geboeide man in hun midden - de moordenaar. Niemand zei wat. Soeprapto had het gevoel van cirkels - cirkels om elkaar heen. Eerst de moordenaar: juist door zijn kettingen en boeien scheen hij in zichzelf beslotenen omcirkeld. Dan zij allen om de man heen. De prauw weer om hen heen. Wat daarbuiten was - het opene - water, golven, kust, bomen, wind en hemel hoorden er niet bij, kon hen ook niet uit de cirkeh verlossen. Zij hadden er geen verbinding meer mee. Niemand deed wat of zei wat. Alleen het touw van het peillood shpte verder; de stuurman hield de lange spaan, de paar roeiers wrikten de korte spanen. Maar het gevoel van langzaam aansluiten, dichterbij komen, insluiten, was zo sterk * de hele atmosfeer zo beklemd en dreigend en als ingekapseld dat Soeprapto dacht dat niet langer te kunnen verdragen - voelde de ander naast hem dan niets? De HoUander was al opgestaan, stapte buiten het afdakje, keek er overheen, wendde zkh met een klein rukje van het hoofd tot de stuurman, riep het woord - stuurman! - zoals het in alle tijden op alle zeeën geroepen is als er gevaar dreigt. 'Stuurman, let op, denk er aan! geen gekkigheid, hoor je!' De jonge stem klonk gebiedend maar toch niet te nadrukkelijk, wel duidelijk zodat iedereen in de prauw het kon verstaan behalve de Binongko, maar het was uitsluitend gericht tot de stuurman. 'Ja goed meneer' zei de stuurman en alsof de anderen het toch niet verstaan konden hebben herhaalde hij (dat was zijn taak) 'mannen, denk er aan, geen gekkigheid hoor! zegt meneer hier', en 'de wind houdt goed voor straks terug!' 'Jazeker stuurman' zei een van de roeiers voor hen allen tezamen. Daarmee was het voorbij. De krampachtige cirkels om elkaar heen losgemaakt, zonder veel moeite overigen». De Binongko ging weer zitten tussen de twee politie-oppassers in. De roeiers maakten het zich makkelijk, strekten benen en armen uit, keken naar elkaar, lachten om iets, maakten een pruim, rookten, kauwden op een kruidnagel. Er werd geroepen 'schiet op jullie!' tegen de twee met het peillood. De politie-oppassers staken strootjes op. De een - niet die met hem praten kon, de ander, die "hond' tegen hem gezegd had vroeg aan de Hollandse bestuursambtenaar terwijl hij met zijn duim naar de Binongko wees ofhij ook een strootje hebben kon? 'Van mij wel' zei de Hollander. De Binongko nam het strootje aan, de brandende ludfer - de ketting tussen zijn handen was zo licht dat hij alle bewegingen maken kon. Hij rookte, zijn gezicht was weer als tevoren als van bruine klei. De twee onder het afdakje rookten ook. 'Ja' zei de Hollander na een tijd, kneep zijn ogen even dicht voor de rook, 'er zijn zo van die dingen, een mens denkt te doen naar plicht en geweten en toch, ik weet niet, ik weet niet -' keek naar zijn sigaret, 'Bedoelt u dat wij de man maar overboord hadden moeten gooien geboeid en wd?' vroeg Soeprapto ineens botweg. 'Neen' zei de ander, 'dat is het juist, neen! maar daarom begrijp ik wel wat de mannen voelen.' 'Ja' zei de Javaan 'een vreemde - zij haten vreemden.' 'Neen, neen, niet alleen de vreemden! natuurhjk zijn zij niet gebrand op die halve wilden die in hun land komen, hele stukken kaal branden, wat roofbouw plegen en dan weer stiekum verdwijnen, neen, het gaat wel degelijk om de moord. Misschien begrijpt u dat niet helemaal, dit is een rechtschapen volk, strijdlustig - er zijn veel soldaten onder hen, van ouder op ouder, zij zijn vechtersbazen, geen juffershondjes.' - Hondjes, honden - jij en ik— 'Als de een de ander overhoop steekt om een vrouw of om een oude vete of zo maar omdat hij hem niet goed luchten kan dan vinden zij dat niet zo heel erg - maar vier jonge mannen met kapmessen die achter een oude kippige man aansluipen waarvan zij weten dat hij niet gewapend is.' hij trok een vies gezicht. -Wisten zij dat hij ongewapend was? - had de Javaan willen vragen maar hij zei het niet hardop. - En dan heb ik altijd nog mijn scherpe botaniseermes jonge vriend— 'Daarbij; zij hadden zich hem min of meer toegeëigend. Weet u hoe zij hem hier noemden? - meneer alleen maar half gek - Hij had al een plaats in hun bedjes met helmhoed en bril en parasol en die groene botaniseertrommel en zijn mooi opgepoetste dubbeltjes en kwartjes. Zij wisten dat hij hun kinderen geen kwaad deed, niet mee het bos inlokte of zo wat, zijn horloge voor hen het slaan, grijnsde en hen mooie dubbeltjes en kwartjes in de hand duwde in plaats van een cent of een duit, voor een plantje of bloemetje - ah hij zo gek wou zijn anderen hadden van hem af te blijven! en een sluipmoord dat ligt hun niet.' Was dit niet een roofmoord?* vroeg de Javaan met zijn afgemeten stem. 'Goed, goed, een roofmoord ah u dat bever heeft - voor mijn part' zei de Hollander ineens geprikkeld, 'u heeft de professor beter gekend dan ik maar ik heb het gevoel dat mensen zoals hij niet zo dik gezaaid zijn, met al zijn belachelijkheden er bij. Ik zal u eerlijk opbiechten, als ik denk aan het bruggetje en wat daar gebeurde en daarna - dan houd ik het op mijn mannen!' hij zei het duidelijk, nadrukkehjk, schaarde zichzelf daarmee aan hun kant - mijn mannen Zij allen: roeiers, stuurman, tifa-gongslagers, politie, die met het peillood, allen waren mijn mannen - behalve de Binongko, die niet, en hij natuurhjk niet, Soeprapto de Javaan, de vreemdeling - toevallig nietwaar, dat hij juist die dag ziek moest zyn! Hij wendde zich weer aan te zwijgen, zijn antwoorden, zijn opmerkingen te denken, niet hardop te zeggen en zij waren weer verbitterd en wantrouwend als tevoren en brandden als zuur in een wond. De peilers waren klaar gekomen, hadden het peillood opgehaald, een schreef langzaam en gewichtig in een boekje. 'Hoeveel vadem?" vroeg de bestuursambtenaar plichtmatig. 'Over de tweehonderd vadem' zei de man en borg het boekje weg. 'Dat is diep' zei de Hollander. - In diep diep water of wij worden oud-jfj ook - Radèn-Mas-Soeprapto zó als die andere prins - De tifa-gongslagers op het afdakje speelden wat, zo maar, voor de aardigheid zachtjes en vlug op de trommen: - doeke doeke doek doeke doeke doek en plong van de gong. - Doeke doeke doek - doeke doeke doek - plong! 'Heeft u nog ieta?* vroeg de Hollander onhandig, en de Javaan zei, 'neen, ik niet, dank u. 'Laten wij dan maar weer gaan stuurman!' De stuurman zei het de gong- en tifaslagers, die hielden even stfl. Toen werd er een paar maal hard op de gong geslagen - opletten juibel - de roeiers namen de spanen, staken ze in het water. En zij gingen terug. De twee zaten onder het afdakje. Het was warmer geworden: de hemel eerst zo koepelachtig hoog en open en blauw was nu heiig, ondoorzichtig, witte lüttetxillingen er door heen; het water in de buitenbaai veel meer bewogen met opspattende golfjes en witte schuimkammen op al het grauw en de zee in de verte gromde - - Ikke - ik ben bang voor de zee jonge vriend - Soeprapto streek met een hand langs zijn voorhoofd - hinderlijk was dat gebons van de tifa's en vooral die gonzende slag iedere keer op de gong vlak boven zijn hoofd. Na een tijd zei de Hollander, 'wij zullen hem nooit op kunnen halen op die diepte; wij hebben zelfs geen duikerpakken en de Binongko zegt wel hier, het kan net zo goed ergens anders zijn, trouwens - wat is er van hem over? Ik vrees dat de professor genoegen zal moeten nemen met een graf in de zilte baren! Hield hij van de zee?' 'Neen' zei de jonge Javaan langzaam, 'de professor zei dat bij -'- bang - had hij willen zeggen, 'dat hij niet veel van de zee hield.' En toen vroeg hij nog, 'u komt zeker veel op zee op uw tournee's, heeft u dan wel eens van die kwalletjes gezien? de 'besaantjes' worden ze genoemd, die een soort vlies opzetten als een zeiltje en voor de wind zeilen.' De Hollander lachte, 'hoe komt u daar zo ineens op? in de Banda-zee komen ze veel voor, hele troepen bij elkaar, ze prikken en jeuken niet mals als je er per ongeluk aanraakt. Ik heb ze wel gezien, ja.' 'Zouden ze ook bier komen,' vroeg de Javaan en hij wees naar de plek waar zij vandaan kwamen. De Hollander keek, 'misschien wel' zei bij, 'ik weet het niet, de buitenbaai is daar erg open maar zij zyn er alleen in een bepaalde tijd van het jaar, geloof ik. Zal ik het de stuurman eens vragen?* 'Neen, dat hoeft niet' zei de Javaan en na een tijd, 'Rumphius zegt dat ze zo mooi zijn.' 7a zei de Hollander,' allerwonderhjkst giftig groen en onder water hangen ellenlange slierten en draden van blauw en groen en de zeiltjes zijn zo'n beetje doorzichtig met een gekleurd randje.' 'Een kristallen zeil met purper of violet gezoomd.' 'Ja' zei de Hollander wat verbaasd. 'Als een juweel, zegt Rumphius.' 'Ja' er was even iets van een opgetogenheid in de blauwe ogen, 'ja zo is het wel!' - Glorieus - zei iemand. En Soeprapto zei, 'de zeiltjes zyn zeker niet groot -' 'Neen, hoe zouden ze groot zijn? de kwalletje zelf zyn niet groot zonder de shertenrommel die er onderaan hangt - de zeiltjes zullen niet groter zijn - 'de Hollander keek naar iets om het mee te vergelijken: zijn eigen stevige hand en toen de overslanke bruine hand van de Javaan die op diens knie lag. Hij raakte de hand niet aan maar hij wees er van dichtbij met een vinger naar, over de bovenkant van de hand, over de knokkels van de vingers 'iets groter dan de breedte van uw hand misschien - Soeprapto keek naar waar de andere gewezen had - zijn eigen smalle hand. *Ja' zei hij, 'dat begreep ik wel dat de zeiltjes klein zijn - niet groot.' met zijn effen toonloze stem. Het deed hem voor een kort ogenblik een onmenselijke pijn. ALLERZIELEN Since every man, whose soul is nat a clod hath visions, and would speak - ifhe had loved. keats Die ene dag en nacht in het jaar dus wilde mevrouw van Kleyntjes alleen zijn op haar tuin aan de binnenbaai. 's Morgens in de vroegte had zij alle bedienden en hun familie met de melkprauw en nog een paar prauwen mee naar de stad aan de buitenbaai gestuurd. Het werd een heel festijn, zij maakten met z'n allen graag een uitstapje naar de stad en de dag daarop konden zij weer terugkomen. Sjeba en haar man Hendrik, die nog altijd koeherder was, bleven bij haar. Zij hoorden langzamerhand tot de weinige overgeblevenen van vroeger - die ook alles wisten, alles meegemaakt hadden - trouwens de koeien moesten gemolken worden. Het was die dag droog zonnig weer geweest en het zou 's avonds volle maan zijn - dat kwam niet altijd zo uit. Hoevele malen was deze avond en nacht een kuil van duisternis geweest voor baar. Ditmaal niet. Toen de maan opkwam over de binnenbaai die rustig als een meer uitlag en over de bladerkronen van bomen en palmen op het strand scheen, leek het bijna dag te zijn. De smalle afhangende bladeren van de vele palmen, hoge cocospalmen, arènpalmen, sagopalmen, en de lage nipah-palmen, glommen alsof zij druipnat waren en het maanlicht er in zilveren druppels en straaltjes af zou rollen. De stammen van de platanen lichtten grijs en zilverwit op, het loof had een harde bijna metaalachtige glans. Het was stil, de binnenbaai ruiste nauwelijks; de golfjes van de branding - de vader, de moeder, het kind - hepen met een kleine zucht uit op het strand. Nu kwamen de krabben en kreeften naar buiten uit hun holen: die met de helderwitte glanzende ogen, die waarvan de schalen oplichtten in het maanlicht alsof het paerlemoerschelpen waren met de goede kant naar buiten gekeerd. Een enkele van de grote boomkrabben die zo zeldzaam waren geworden, hardblauw met wit gestreept, - Don Diego in het volle harnas zei mijnheer Rumphius, klom een cocospalm in, plukte een noot af, het hem op de grond vallen, klauterde er achteraan, rukte de bast er af en kraakte de keiharde noot zo zoetjes tussen zijn scharen in stukken — dat geluid was soms een eindver te horen in de avondlijke stilte. De kreeften met de ene wanstaltig vergrote schaar die zij altijd op en neer bewogen zouden wel op een stil plaatsje aan de waterkant staan en naar de maan wuiven - dat deden zij. De miniatuurkleine eendekrabbetjes met hun lakrode pootjes en schaartjes konden veilig rondscharrelen nu de valse eenden sliepen. Alle bontgekleurde kleine vissen waren wakker gebleven en zwommen door het maan verlichte water heen daar waar het niet al te diep was - vluchtige schichten van goud en rood en zilverig lichtblauw en geel. In het diepe, in het midden van de baai hielden de grote vissen zich verstopt; de kwade rakkers met zwaarden en hamers en zagen en puntige haaientandjes, met die zwiepende vhjmscherpe roggestaarten de ergste van allen! Straks zouden een paar vissers uit het dorp voorbijkomen tot over de knieën in het water wadende, met brandende harsfakkels en bamboesperen om de kleine visjes te spietsen. Zij zorgden buiten het maanlicht te blijven in het donker van de kust met het hoge geboo mte, dat zij geen schaduw wierpen. Mevrouw van Kleyntjes was vroeger wel eens mee gegaan, met opgeschorte sarong doof het lauwe water lopende, stukken leer onder de voeten gebonden tegen de zeeegels, maar zij had het jammer gevonden van de mooie onnozele visjes en zij was bang voor inktvissen. De vissers trouwens ook. Een had nog kort geleden de inktvis — niet eens een grote — die zich om zijn arm vastzoog in het vuur van de fakkel gehouden tot hij losliet en daarbij zijn arm verbrand. Mevrouw van Kleyntjes had hem er voor behandeld, hij kwam nog wel eens om zalf vragen. Wanneer de reusachtig grote Inktvis, die aan de overkant, onder de kaap van de Matroos en het Meisje met zijn acht meterslange kronkelende grijparmen, met zijn twee valse zwarte oogjes - om Gods-vredes-wil maar niet naar buiten kwam in de maneschijn ! - hij kon een prauw naar beneden trekken, fluisterden de vissers iedere keer weer; dan klom bij aan boord van de prauw - wat zou hij daarna met de verdronken mensen doen? Maar niemand had hem tot nu toe gelukkig ooit gezien. Mevrouw van Kleyntjes bracht haar kleine rottanstoel naar buiten op het strandje onder de plataanbomen dichtbij het stenen hoofd in de binnenbaai, dat zij pas had laten maken. Het oude hoofd van vroeger met de scherfjes wit marmer was langzaam aan reddeloos verzakt - nu kon een prauw weer aanleggen en haar gasten zouden geen natte voeten krijgen. Zij was een gastvrije vrouw en er kwamen veel mensen bij haar op bezoek. Op deze avond zouden er vier komen, die trouwens geen prauw nodig hadden; misschien waren rij er aL Het was ieder jaar anders, er waren jaren geweest dat er niet één kwam. Dit jaar waren het dan die vier: een Schotse professor, een vrouw van het eiland dk Constance heette, een matroos, een Makassaar, en de gepensioneerde Posthouder die aan de buitenbaai gewoond had, een Indischman. Twee ervan kende rij van uiterlijk: de professor had zij een paar maal in de stad ontmoet met zijn jonge Javaanse assistent. Binnen een paar minuten waren zij in gesprek geweest over hun wederzijdse vriend mijnheer Rumphius en de professor had haar gevraagd of rij wel eens een 'besaantje' gezien had? Er was afgesproken dat rij bij haar zouden komen logeren op de tuin Kleyntjes om bomen en planten en bloemen te zoeken. Zij had er rich op verheugd: rij zou hen de weg hebben kunnen wijzen - waarheen zou rij hen niet overal de weg heen hebben kunnen wijzen! Zij had de professor wat potsierlijk gevonden - waren professors dat niet wel meer? zij had er nooit tevoren een gezien in haar leven, zoals zij in de Fliegende Blatter stonden, verstrooid en met een grote parapluie die zij overal vergaten - deze professor had een grote parasol en hij was niet verstrooid leek haar toe. Zij had hem erg aardig gevonden. Zij had niet goed geweten wat zij van de jonge Javaan moest denken: zo verfijnd van uiterlijk, zo teruggetrokken - niet te bereiken en tegelijk boordevol van iets - zij wist niet van wat, maar wat deed dat er nu nog toe? Constance was de kokkin geweest van de twee jonge mensen die in haar oude familiehuis in de stad aan de buitenbaai woonden met het aardige kleine kind Soffie, die zij eens haar tamme groene bètèt cadeau gedaan had. Zij herinnerde zich Constance wel; zij was niet iemand om dadelijk weer te vergeten, dacht zij, of zij aardig was geweest? zij hep in ieder geval als een verbannen vorstin - het vreemde verhaal van het mes van de matroos was haar verteld - alle verhalen werden haar altijd verteld. De matroos zelf had zij nooit gezien, maar matrozen zijn over het algemeen aardig! De Posthouder had zij niet alleen nooit gezien, zij kon zich ook geen voorstelling van hem maken; te oordelen naar de praatjes die over hem gingen kon hij onmogelijk aardig geweest zijn. Zij had de ene mooie groene martafaan met de leeuwekopjes en het rottantouw op zijn vendutie gekocht, veel te duur ook nog! Zouden de drie kleine meisjes er bij zijn? de echte - Elsbet, Keetje, Marregie? zij wist nog niet: hoorden zij er bij of hoorden zij er niet bij? maar zij waren nu eenmaal van hier en kinderen zijn nieuwsgierig, dacht zij — Misschien waren zij allen tezamen in de woonkamer; er stonden bloemen en planten in de kamer zoals gewoonlijk. Zij had geen wierook gebrand zoals haar grootmoeder gedaan zou hebben - de kleine gestolde harstranen - tranen genoeg! Haar zoon - dit was de nacht van haar zoon - kwam ook niet altijd. Toch hoorde hij er bij vond zij, omdat dit de dag, de nacht was van de vermoorden. Zij was niet een ziekelijke vrouw en zeker niet sentimenteel maar zij zou altijd dat diep en brandend medelijden blijven voelen met die vermoord waren, zij kwam er tegen in opstand, zij kon het niet aanvaarden, van haar zoon niet, en van niemand, toen niet, en nu niet, en in der eeuwigheid niet. Sterven wd! - iedereen moet sterven, jong of oud, door ziekte, ouderdom, door een ongeval, door 'Fenijn' desnoods, maar dan per ongeluk; daar heeft iemand zich bij neer te leggen. Maar het is niet goed dat de ene mens door de andere mens vermoord wordt En zo, op die ene dag en nacht in het jaar herdacht zij met haar zoon mee de anderen die in dat jaar op het eiland vermoord waren — iets anders kon zij niet voor hen doen. Dat van haar zoon was alweer een tijd geleden. 'Zij is er nooit helemaal overheen gekomen' fluisterden haar vrienden en kennissen in de stad aan de buitenbaai, - daarom was zij soms een beetj e - hoewel, aan de andere kant had zij de vijf nog goed bij elkaar! Zij moesten het niet tegen haar zeggen, - 'je moest proberen er overheen te komen' dan werd zij woedend, 'is het de bedoeling om over elkaar heen te komen', vroeg zij, 'denk je dat?' Zonder liefde, zonder trouw, zonder memorie - kleinzerige schepsels! sputterde zij later in zichzelf. Kleinzerig, daar kwam het op neer, het deed pijn! Zoals zij de bitterheid geproefd had, bitterder dan het bittere water uit de bittere martafaan, zo kende zij nu de pijn, van binnen en van buiten — en wat is er om de pijn te stillen? Het vaste geloof van haar grootmoeder bezat zij niet Er zijn er die zeggen van: zien, met ogen zien, horen, met oren horen; van weten, het bovenzintuigehjke zekere weten - niets van dat alles was haar gegeven - nooit - niet eenmaal - zij ontmoette hem zelfs niet meer in een droom. Er waren hun zwijgende gesprekken maar daarover maakte zij zich ook geen illusies. Zij vroeg, en zij gaf zijn antwoord op haar vragen. Hij was niet alleen haar kind, hij was haar zo na, zo vertrouwd geweest, zij had hem die laatste tijd van zijn leven vooral zo goed leren kennen dat zij zijn antwoorden wel geven kon. Of het omdraaien: zij kon ook zijn vragen stellen en die beantwoorden - maar wat had het met hem van doen? Het was nooit een gemeenschap met hem als een wezen op zichzelf, los van haar, met het eigen aangezicht - hoogstens met dat ene kleine deel van hem dat in haar besloten lag. Bestond hij nog als een wezen op zichzelf, of was er alleen zijn stilte? Had zij met dat altijd doorgaande gesprek - het vragen en antwoorden - niet zijn stilte buiten gesloten? Maar zij was een op aarde levende vrouw die haar op aarde levende kind had hef gehad - misschien was het zijn stilte die zij niet verdragen kon. Terwijl zij dat, uitkijkende over de binnenbaai in het maanlicht, voor de duizend- en ene keer dacht, en niet dacht, had zij ineens het gevoel dat er iemand bij haar zat op het kleine houten bankje tegen de ene plataanboom aan buiten het maanlicht, in het donker. Zij kon niets zien, zoals altijd, maar toch - als het iemand was dan was het niet haar zoon Himpies maar iemand anders: iemand die zij niet kende, die zij nooit eerder ontmoet had, iemand die zij niet aardig vond, dat wist zij zeker! De Posthouder, dacht zij geërgerd, wie anders, waarom moest hij daar nu bij haar komen zitten? Eerst zei zij niets. 'Waarom gaat u niet naar binnen naar de anderen?' vroeg zij na een tijd, zij wilde hem graag weg hebben, 'de professor is erg aardig, de matroos ook denk ik, Constance is een rare sijs maar het is prettig om naar haar te kijken, de drie meisjes zijn aardige kinderen, als zij er zijn - 'zij zei niets over haar zoon, zij kreeg ook geen antwoord. Mevrouw van Kleyntjes werd er kribbig van, zij zat hever alleen aan de binnenbaai, - wat wilde hij, vond hij soms dat hij er niet bij hoorde? 'U bent toch ook vermoord?' vroeg zij toen. 'Verdronken' zei, wie het dan ook was, knorrig. "Nou ja' zei mevrouw van Kleyntjes ongeduldig, 'dat weten wij ook wel, maar bent u.verdronken, of hebben zij u verdronken?' 'Ik weet niet.' Zij maakte zo'n onverhoedse beweging dat de oude rottanstoel in alle voegen kraakte. 'Nonsens!' zei zij, 'u weet best of u geduwd werd of dat u gevallen bent!' 'Allebei, mevrouw' zei de Posthouder of wie het anders was opeens ernstig en beleefd. Wat moet een mens met zo iemand beginnen? Zij stond op en zonder verder naar hem om te kijken liep zij naar het huis toe, dat huis van haar dat eigenlijk een logeerpaviljoen was, zonder voorgalerij zelfs: alleen de open zijgalerij langs de vier kamers op een rij. De maan scheen er nu tussen de pilaren naar binnen. Hier had zij zo dikwijls gezeten met haar grootmoeder, ieder tegen een stenen pilaar geleund - bier had de Bibi haar mandje opengemaakt en er de witte schelpensnoeren uitgehaald terwijl de twee kinderen stonden te kijken - Himpies het dichtste bij, - mooi, mooi, had zij gezegd - hier was de plek, links van de derde pilaar (zij kon het met haar ogen dicht vinden) waar zij zich aangewend had deze laatste jaren te gaan staan, recht voor zich uitkijkende: óver het bloemperk tussen de nootmuskaatboompjes op de plaats van het huis, (het huis dat niet opgebouwd had mogen worden) en dan verder door het dal met de schelp van de Lewijatan bij de kleine rivier - óver de rivier, het bos, de heuvels, het hele schiereiland, de zee, het andere eiland, "het land van de overkant', het zware gebergte daar - recht voor zich uit - op de open plek in het oerbos. Waar haar zoon vermoord werd door de Bergalfoer, de krijger die bruin en naakt en prachtig met zijn witte schaamgordel om en al rijn witte 'porcelana' schelpensnoeren, met de pluimen in het hooggekapte haar doodstil achter een boom stond te loeren - uit een hinderlaag met een pijl beschoten, recht in zijn onbeschermde hals, terwijl bij met zijn mannen en Domingoes in het bos rustte, met hen stond te praten en te lachen om de oude - 'En toch ben ik niet enkel en alleen vermoord, moeder, ik ben ook gesneuveld. Hoevele malen had hij dat niet gezegd, zij dacht dat hij het zo zeggen zou, zij antwoordde er nooit veel op - als hij het zo wilde, maar zij wist beter - Van hier keek zij recht op het pad, was het een pad? waarlangs zij hem op de baar droegen al die uren lang, om de beurt een van hen die de wond dicht hield - op het laatst alleen de oude terwijl hij langzaam onder zijn vingers doodbloedde, en Domingoes hep er naast en keek naar hem, zeggende - o ziel van die en die - of zei hij het niet? Van hier keek zij recht op zijn graf op de kust van het eiland 'aan de overkant', waar de branding uit volle zee op stond, 'met de altijd wéerkérende gelijke zwdre slagen als het vloed wordt' had hij geschreven. Zg was er wel eens geweest - zij had hem op kunnen laten graven maar zij hield niet van op laten graven - zij kende nu het geluid van die branding. Hier, bij deze pilaar, stond zij op haar manier met hem te praten. 'Ben je binnen geweest?' vroeg zij. 'Ja moeder.' 'Hoe zijn zij?' 'O goed.' 'Zijn de drie meisjes er?' "Ja, de drie meisjes zijn er ook. Ik vind de professor vooral erg aardig.' 'Ja, dat had ik je toch al eens gezegd.' 'Marregie heeft meteen beslag op hem gelegd, zij stonden bij het rariteitenkastje, de bovenste la uitgetrokken en de professor deed haar ons verhaal van Assepoes, een beetje anders. Ik denk niet dat hij vooreerst van haar afkomt, maar hij leek me niet op dreef als of er iets is dat hem hindert.' Mevrouw van Kleyntjes haalde haar schouders op. 'Verbaas je je daarover? haal je de koekoek zou ik haast zeggen - als je nog niet zo langgeleden door zo'n paar Binongko's - zulk ellendig tuig! - vermoord bent en in zee gesmeten, misschien was hij nog niet eens goed dood.' "Ja - neen - het is niet altijd - 'zei haar zoon; hij aarzelde, scheen naar het goede woord te zoeken - en voor één kort ogenblik zag zij, neen! neen! herinnerde zij zich angstig duidelijk zijn gezicht, de ogen met de vlekjes, en het was zo vlakbij, hoe hij dan kijken kon - 'het valt ons mensen nu eenmaal niet licht vermoord te worden, te sterven, op wat voor wijze ook, moeder -' Het was alweer weg. 'Neen, natuurhjk niet!' zei zij 'en je moet het ook niet zo in één adem noemen, dat kan ik niet goed hebben, dat weet je wd! waarom doe je alsof het 't zelfde is: vermoord te worden en gewoon te sterven? want dat is het niet! en je kunt het zelf ook niet zo vinden.' 'Ja-en-neen moeder' Het zij haar zoon zeggen, aarzelend zoals hij dat zeggen kon - maar toen werd zij daar zelf weer boos om en zij zei bestraffend 'begin nu niet weer met dat ja-en-neen, en het een én het ander; ik houd niet van dat slotteloze gepraat, dat zou je nu langzamerhand kunnen weten.' 'Jawelzeker mevrouw van Kleyntjes!' zei haar zoon zonder te lachen en zonder haar aan te kijken, 'maar wij waren bij de professor gebleven die ons verhaal aan Marregie deed; hij zd dat Assepoes over zee ging om de prins te zoeken op een qualletje, het 'besaantje', omdat dat zeilen had, kristallen zeilen, breed van onder smal naar boven, met purper en violet gezoomd, zei hij, Daarmee zeilde zij over - zij was er in een wip! Toen vertelde hij verder, soms het hij haar een schelpje zien: 'kijk hier! ben je bang voor de 'podagrakrab' Marregie? hier is een 'dubbeld Venushartje', dit is de 'harpe Amoret' Marregie!' bij de kleinste schelpjes gekomen die als bloemen voor hun voeten uitgestrooid lagen: 'knopjes', 'tulpjes', 'rode mazeltjes', 'blauwe dropjes', 'groene glimmetjes' en de alderkleinste, die er op de wereld zijn, de 'witte luisjes' - 'zie je de witte luisjes Marregie?', toen zei Marregie, 'o foei mag u dat wel hardop zeggen? dat is een lelijk woord mijnheer!' De professor het Assepoes en de prins wel weer teruggaan in de prachtige 'Nautilus', paerlemoer van binnen en van buiten, 'maar...' zei hij, 'het speet Assepoes toch dat er geen zeilen waren, zij had ze de prins willen laten zien - je weet wel - die kristallen besaanzeilen, met zomen van purper en violet.' *Ja' zei Marregie, 'dat was wel jammer van die zeilen 'en toen vroeg zij, 'waren het hele érge grote zeilen, mijnheer?' en zij sloeg haar armen uit elkaar en sperde haar ogen wagewijd open zoals een kind dat doet, of zij anders zo iets groots niet zou kunnen zien. 'Neen, nu vergis je je' zei de professor, 'de zeilen waren niet groot, zij zijn klein - en ik heb het altijd geweten, erg klein, kleiner dan je kleine hand, Marregie.' ' Om de een of andere rede scheen dat de professor te hinderen; Marregie was er juist verrukt over, 'klein?' en zij drukte de top van haar wijsvinger plat tussen duim en middelvinger, keek ernaar van vlakbij met scheelgetrokken ogen zoals een kind dat kan doen, 'zo klein?* *Ja' zei de professor, 'zo klem.' 'Ach, wat lief!' zei zij toen, zij lachte niet, Marregie, maar zij keek de professor stralend aan. 'Vind jij klein zo hef?' vroeg hij. *Ja,' zei zij, 'natuurhjk, klein is toch liever dan groot! en vertelt u nu maar verder -' En de professor vertelde het verhaaltje uit tot en met de 'grote appelbloezeme Tom de Bra', toen had hij ook alle schelpen uit de la opgenoemd. 'Kijk' zei hij, 'nu nemen wij nog een 'posthoorentje' wit van buiten, paerlemoer van binnen en daarmee blazen wij het verhaaltje uit.' 'Horen jullie wel dat er op een 'posthoorentje' geblazen moet worden!' riep Marregie naar de twee andere meisjes. Elsbet en Keetje luisterden niet naar haar; zij hadden het veel te druk - zij speelden een spelletje met de matroos, iets met een touwtje: hij leerde hen zeker een zeemansknoop te leggen. Hebben jullie wel eens in een prauw gevaren?' vroeg hij. 'Jazeker wel.' 'Met wie dan?' 'Met de vissers uit het dorp en met onze kindermeid.' 'Een aardige kindermeid?' Zij keken elkaar aan, 'ja, erg aardig.' "Waar gingen jullie varen?' T^ou, hier vlak voor in de binnenbaai, waar anders?' 'Hebben jullie wel eens gezeild?' 'Jazeker' zij hadden ook wel eens gezeild, dat sprak vanzelf. 'Weten jullie hoe je de Wind moet fluiten? en dat je - mijnheer tegen hem zeggen moet?' Elsbet en Keetje wisten heel goed dat zij - mijnheer - tegen de Wind moesten zeggen, - kom hierheen Mijnheer, kom hierheen, maak Uw lange haren los! - zij wisten ook hoe zij hem fluiten moesten en zij deden het, al harder en harder sissende tussen de hppen. Sssst! pas toch op!' zei de matroos, 'zo horen de anderen ons en zo roepen jullie de Stormwind, je weet wel, die Baradajat heet!' wij houden ved van de Stormwind, je weet wel die Baradajat heet!' zeiden de twee meisjes. Ik ook!' zd de matroos 'daar niet van -' en zij hadden erg plezier ergens om en proestten het uit, alle drie. Maar toen stond Constance ineens recht overeind en klapte een paar maal hard in de handen zoals bij het begin van het rottantrekken wel op een tifa geslagen wordt, 'van Ver - van ver - ' zd zij en begon daarna pas te zingen.' "Wat zong zij?' vroeg mevrouw van Kleyntjes aan haar zoon. Zij zong - de tifa roept van ver, van ver, en - de rottan is gebroken, wij houden beiden stukken vast-het klonk nogal droevig moet ik zeggen.' j"a - zei mevrouw van Kleyntjes peinzend, 'ja - dat zal wel, danste zij erbij?' 'Als u dat dansen wilt noemen, zij deed een paar passen vooruit, een paar passen achteruit en zij klapte er aldoor bij in haar handen.' 'Keken jullie naar haar -?' *Ja' zei de zoon, 'ja, de professor, en de matroos, en ik - 'Dat dacht ik zo' zei mevrouw van Kleyntjes, 'dat jullie naar haar zouden kijken -' en toen zei zij wat zij aldoor had willen zeggen, 'weet je^ dat de Posthouder dood op z'n eentje op het strandje onder de plataanboom zit, heel vervelend: hij wil niet weten dat hij vermoord werd!' Haar zoon zei, 'dat willen vrij immers geen van allen graag weten! ik heb het u al zo dikwijls proberen uit te leggen, zoudt u niet eens één keer naar mij willen luisteren - wij zijn nooit enkel en alleen vermoord, wij zijn ook altijd gesneuveld - wordt nu niet boos, want zo is het, heus, het een én het ander, mijn lieve moeder!' dat had hij nooit tevoren tegen haar gezegd - Dat vindt de Posthouder dan blijkbaar ook. Toen ik zei - u weet best of u geduwd werd of dat u gevallen bent! weet je wat hij toen zei? allebei mevrouw - zei hij, hoe vind je dat!' Toen lachte haar zoon. In die jaren had zij hem zoveel laten zeggen en vragen en antwoorden; hij was soms verdrietig geweest wanneer zij over Toinette spraken en het kind Netjes - rij kon ook niet zeggen waar zij gebleven waren. Waarom had rij hem nooit laten lachen? niet eenmaal - hij die vrolijk geweest was, die van lachen hield, die stond te lachen toen de pijl kwam had Domingoes gezegd - dit was de eerste keer. 'De Posthouder khnkt erg aardig vind ik' zei hij nog. 'Neen,' zei mevrouw van Kleyntjes op haar korte besliste manier, 'neen, hij is niet erg aardig! ga mee en kijk zelf maar.' Zij draaide rich om, hep langzaam door de open zijgalerij terug naar Duiten, zij hep een beetje opzij dat er naast haar plaats zou zijn voor iemand, het trapje af naar het strand en ging weer op haar stoel zitten. Zij zat stil in haar stoel, rij had al die tijd stil in baar stoel gezeten. Zij had het gevoel dat de Posthouder er niet meer was onder de plataanboom en ook niet daarbinnen de anderen: de professor niet, Constance niet, de matroos niet, de drie kleine meisjes niet - geen van allen. Ook haar zoon niet, Zij waren er immers nooit geweest. -Blijf bij me - fluisterde zij ineens angstig, sloot even haar ogen, opende ze en keek daarna weer zwijgend uit over de binnenbaai. De maan wierp een pad van licht over het water, iemand zou er op hebben kunnen lopen - de binnenbaai ruiste toch wel, zachtjes, en de kleine golfjes van de branding vloeiden uit tot vlak bij haar voeten; de grote bomen stonden donker en zwijgend opzij en achter om haar heen. De vissers die zij op weg had zien gaan kwamen nu weer terug, in het water lopend, in de linkerhand de toorts, iade rechterhand de lichte speer waaraan zij de visjes spietsten die naar het fakkellicht opsprongen. Zij hepen voorzichtig dat zij niet meer leven zouden maken dan het water maakte, zij praatten ook niet. Maar toen zij haar zagen zitten in het maanlicht riep de ene wiens verbrande arm zij zolang behandeld had haar boven het geruis een groet toe, iets van - geluk voor u mevrouw! Stil toch!' zeiden de anderen, om de visjes - en zij antwoordde zo zacht mogelijk terug over het water, 'gaat het goed? ja?' - geluk - goed - waar is het, dat geluk, dat goed? Voor het eerst die avond moest zij aan de anderen denken, aan de moordenaars - waarom? De Bergalfoer achter de boom. De vier Binongko's van de professor. De man, die Constance vermoord had. De moordenaar van de matroos, niemand wist of het een man of dat het een vrouw geweest was. De jonge half-Chinese, de vrouw van de Posthouder, met haar drie tantes - of die niet? En de Balische slavin, de kindermeid van de drie meisjes - die zo mooi was - daarna kon zij met meer lopen - daar wilde zij niet aan denken, het was te lang geleden en zij mocht er niet aan denken, haar grootmoeder wilde het niet hebben. De massa-moordenaar die haar zoon had willen redden Zij drukte de vingertoppen van haar ene hand tegen het voorhoofd vlak boven haar wenkbrauwen, - hoeveel moordenaars waren er! zg werd er duizelig van en tegelijkertijd verbaasde zij zich over iets: terwijl zij aan hen dacht voelde zij niet de woede, de afschuw van altijd, maar bijna medelijden, niet het groot en brandend gevoel van medelijden zoals met die vermoord waren, een klein gevoelen van ongeduld, van verdrietigheid- waarom nu toch, ezels die jullie zijn! zonder wraakgevoelens, zonder haat meer. Alsof zij niet de moordenaars waren maar ook mee de vermoorden. En toen waren er niet meer moordenaars en vermoorden. Het was zo wazig, het hep alles zo door elkaar in haar hoofd, dus toch het een én het ander, zoals haar zoon het wilde. Zg trok haar hand weg, schudde haar hoofd, ging even verzitten: zij hield van de puntjes op de i's - zus df zo - en geen nonsens. Waren er wel puntjes op i's, was er ooit iets afgelopen? Zij keek weer en toen zag zij, zag zij? in de lege baan van licht boven het water van de binnenbaai, verweg en vlakbij - bewogen en bewegingloos stil De purperen Cocospalm van de Zee en daaronder stonden haar grootmoeder en mijnheer Rumphius en de koralen vrouw in haar gebloemd baadje; haar grootmoeder had het fenijn-bordje van Ceram bij zich en legde er de 'schildwachtjes van bet Geluk' in die zij van de stam van de Boom plukte; tussen de wortels van de Boom zat de Krab, "Don Diego in het volle harnas', die eb en vloed regelt en bovenin de takken had de heilige Vogel zijn nest. De vreemdeling uit een hotel, van wie zij gehouden had-nu nog - en altijd - hield de gestolen Slang met de Karbonkelsteen in de hand, als hij er haar om gevraagd had zou zij hem die gegeven hebben, zomaar cadeau present voor niets om te houden - het bittere water van de bittere bron uit de martafaan vloeide over zijn voeten. De Bibi, waar zij bang voor geweest was, Het de drie meisjes in het roze in haar mandje kijken: al de parels van de Posthouder lagen er in, pareh van de zee, en die andere kralenketting, nauwelijks meer oranje en geel, parels van de aarde, en snoeren en snoeren blirikendwitte 'porcelana' schelpen voor de Bergalfoeren in krijgstooi - dat kon nu geen kwaad meer. Haar gehefde zoon stond naast een vrouw Toinette en een dochtertje Netjes, zij stonden met de rug naar haar toe (dat was haar eigen schuld) zij stonden te kijken hoe een vloot de binnenbaai kwam binnenvaren, de vloot van wel duizend zeilen eenparig bij malkander, kristallen besaanzeilen met purper en violet gezoomd - zij waren niet groot, niet klein, zij reikten tot in de hemel, waar bleef de professor nu? Haar vader en moeder met de vijf Pekineesjes aan de lijn. De vier bezoekers van die avond: de professor, - daar was de professor - Constance en haar matroos, de Posthouder, zij zag nu de gezichten van alle vier - duidelijk - zij had naar de professor willen wuiven maar dat mocht zij niet, zij mocht alleen naar hem kijken. Al de moordenaars omdat die er ook moeten zyn. Er waren de schoonste schelpen: in het midden ervan de twee reusachtig gekartelde schelpen op elkaar, de Lewijatan uk haar jeugd woonde er weer in, die al te verschrikkelijk is, en de kleinste van alle kleine schelpjes ter wereld ernaast, de glanzende 'witte luisjes', waarover de professor Marregie dk avond verteld had, ook het 'dubbelde Venushartje' dat zo zeldzaam is, ook de 'harpe Amoret', dk haar zoon aan zijn oor gehouden had om naar te luisteren. Het witte Steentje uit de 'mooie la', haar kindje aan de hand - drie jonge mannen naast elkaar, - Beertje, Domingoes, de Portugese matroos - het aardige kleine kind Soffie met de groene bètèt die zij haar gegeven had, haar kindermeisje dat zelf een kind was achter haar aan een jonge Javaanse jongen tekende een prauw in de golven en hij heette Radèn Mas Soeprapto; een allerslankste Javaanse vrouw in een koetsiersjas met drie capes boven elkaar keek ernaar, 'je hebt weer de ballast vergeten' zei zij - wie was zij? mevrouw van Kleyntjes kende haar niet, en waarom zei zij dat? - het Binongko-meisje van de bloemen zoog op haar bloedende lip en luisterde, op de Portugese werf aan de overkant werd aldoor getimmerd - de drie kleine meisjes, de echte, KO. • KLijK INSTITUUT stonden op een rij, zij hadden de Slangesteen in de hand waarop de heer Jezus stond, het mes van de matroos, en Marregie hield het 'posthoorentje' klaar om op te blazen - gekleurd koraal, vissen, krabben, de drie jonge zeeschildpadden - de Voordanseres met de Schelp, de witte 'Doeckhuyve' hoog omhoog in het maanlicht - vogels, vlinders. De ooievaar, de vogel Lakh-lakh met zijn lange snavel en vuurrode poten was er, en de briezende jonge leeuwen, tussen hen in zat het jongetje Himpies op zijn mat en keek toe met zijn grote verrukte ogen, en overal de kleine zilveren golven, en een stem zei langzaam met lange tussenpozen van verweg - de baai - de binnenbaai - je zult toch - nooit - de binnenbaai — vergeten - o - ziel - van —? Wat gebeurde er met haar, ging zij dood, waren dit haar 'honderd dingen'? Zij zat rustig in haar stoel, het waren ook geen honderd dingen, veel meer dan honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer honderd dingen', naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, bier ea daar in elkaar vervloeiende - zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden - Een verbondenheid die zij niet goed begreep: dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, haar voor een ogenblik gegeven om te aanschouwen boven het maanverlichte water. Zij had niet gemerkt dat Sjeba en haar man Hendrik, de koeherder, om het huis heen waren komen lopen en nu links en rechts van haar stoel stonden. 'Waarom komt u niet slapen?' vroeg Sjeba brommerig en tegehjk bezorgd en zij schudden beiden hun hoofden over haar, 'waarvóór zit u hier? de maan schijnt mooi, maar wat heeft een mens er aan, hij wordt er maar ziek van! er is versgezette koffie in de keuken en komt u nu maar.' Toen stond mevrouw van Kleyntjes die Felicia heette, gehoorzaam op uit haar stoel, en zonder meer om te kijken naar de binnenbaai in het maanlicht - die bleef daar wel, altijd - hep zij met hen onder de bomen door mee naar binnen om haar kopje koffie te drinken en om opnieuw te proberen verder te leven.