BNP pfvQljfr<5E3eldra lid van den Raad van State. De algemet secretaris van den Souvereinen Vorst, A. R. Falck, vestigde diens aandacht op dezen, ondanks zijn gebreken, zeer merkwaardigen man. Van der Capellen, in 1814 nog pas 36 jaar oud, had reeds een belangrijke ambtelijke loopbaan 11. Mr. C. Th. Elout, Commissaris-Generaal van Ned. Indië; 1816—1819. achter zich; onder Koning Lodewijk was hij minister van eeredienst en binnenlandsche zaken» geweest. De Souvereine Vorst benoemde hem eerst tot Commissaris-Generaal in het département der Zuiderzee, daarna tot Secretaris-Generaal voor de zaken van Koophandel en Koloniën,, eene maand later (Mei 1814) tot 's Vorsten Commissaris bij het provisioneel bestuur over België. Geen wonder, dat een man, die zóó op den voorgrond kwam, ook deel zou uitmaken van de zending naar Indië, dat hij de betrekking van Gouverneur-Generaal kreeg en belast werd met het dagelijksch bestuur en met de uitvoering van de organisatiën, door de Commissarissen-Generaal te ontwerpen. Buijskes eindelijk, oud 43 jaar, had verscheidene jaren als zeeofficier in Indië doorgebracht. In 1802 was hij de vertegenwoordiger der regeering bij de overneming der Moluksche eilanden van de Engelschen, tengevolge van het vredestractaat van Amiens; in 1808—'09 was hij vice-president van den Raad van Indië en luitenant Gouverneur-Generaal onder Daendels. Dit driemanschap dan was aangewezen om in Indië opnieuw de Nederlandsche vlag te planten, en op staatkundig en administratief gebied alle maatregelen te verordenen, welke door de omstandigheden geboden zouden zijn.. Hun vertrek werd belangrijk vertraagd door Napoleon's terugkeer van Elba (1 Maart 1815), waardoor alle voor de vestiging van het Europeesch evenwicht beraamde maatregelen en dus ook de overeenkomst betreffende de teruggave onzer Koloniën voorloopig werden opgeschort. Immers wanneer het Napoleon mocht gelukken weder te zegevieren, wanneerNederland weder onder Fransch gezag of Franschen invloed kwam, dan zoude van die teruggave geen sprake kunnen wezen. Eerst toen, na den slag van Waterloo, het gevaar geweken was, Lodewijk XVIII opnieuw den Franschen troon beklommen (7 Juli) en Napoleon zich in de handen der Engelschen gesteld had (15 Juli), kon weder aan de overneming onzer bezittingen worden gedacht. Commissarissen-Generaal vertrokken den 29sten' October 1815 met een eskader onder bevel van Buijskes en een troepenmacht van omstreeks 1800 man. Het eerste schip, waarop Elout en Buijskes zich bevonden, kwam den 2Ósten April, dat waarop Van der Capellen was ingescheept eerst den ioden Mei 1816 te Batavia aan. Een deel der troepen volgde, door den slechten toestand der schepen, eerst veel later: 29 October 1816 en 1 Mei 1817. Bij de aankomst der Commissarissen-Generaal had de Britsche Luitenant-Gouverneur Fendall, die kort te voren Raffles vervangen had, nog geenerlei instructiën uit Bengalen betreffende de overneming der koloniën ontvangen, en aldus duurde het tot den i9den Augustus 1816 voordat, ter hoofdplaats, de Britsche vlag door de Nederlandsche vervangen werd. Groot waren de moeilijkheden, waarmee Commissarissen-Generaal te kampen hadden. Door de gebeurtenissen toch der laatste 20 jaren was het Nederlandsch gezag belangrijk in de algemeene schatting gedaald en verscheidene landstreken waren vijandig gezind; bij enkele vond die gezindheid bepaaldelijk in de souvereiniteits-wisseling haren grond. Neemt men daarbij in aanmerking, dat het Indische bestuur over slechts geringe geldmiddelen, over een onvoldoend leger en eene onbeteekenende vloot te beschikken had, dat Commissarissen bovendien voor de organisatie van het bestuur, in al zijn vertakkingen, nieuwe regelen hadden te stellen, dan dwingt het, gelet ook op de gebrekkige verkeersmiddelen dier dagen, den nazaat eerbiedige bewondering af, dat die taak reeds op het einde van het jaar 1818 als afgeloopen was te beschouwen. Toen waren — behalve ter Sumatra's New Map of Asia; Londen 1822, Kaart, gebruikt door A. R. Falck bij de onderhandelingen te Londen in 1814} met potlood gaf hij de aamankelijk gedachte grens tusschen de Nederlandsche en Engelsche bezittingen aan. Naar het origineel in 's Rijks Archief» Westkust, waar Padang eerst 22 Mei 1819 in ons bezit kwam — alle bezittingen van de Engelschen overgenomen en was men op administratief gebied zoover gevorderd, dat Commissarissen terecht het oogenblik gekomen achtten, om de Regeering voortaan geheel aan den Gouverneur-Generaal (Van der Capellen), bijgestaan door de toen benoemde leden van den Raad van Indië, over te laten. Alvorens evenwel hunne werkzaamheden te beëindigen werd door hen den 22sten December 1818 een Publicatie uitgevaardigd, houdende een Reglement op het beleid van de Regeering, het Justitiewezen, de Cultures en den Handel in 's Lands Aziatische Bezittingen, waarin de grondbeginselen voor ons Indisch bestuursbeleid waren neergelegd. Dit tweede Regeeringsreglement — een eerste, gearresteerd „bij zijne Koninklijke Hoogheid" den 3den Januari 1815, is nimmer in werking getreden — vormt den grondslag van alle volgende 1), die zich historisch uit dat van 1818 ontwikkeld hebben, en mitsdien vangt het geordende Staatsbestuur over Indië aan met het jaar 1819. Dat jaar zal dan ook bij de volgende historische schets in hoofdzaak het punt van uitgang zijn. Waar, met het oog op het bestek van dit boek, slechts bedoeld wordt een schets te geven van den groei van ons gezag in Indië, treden de buitenbezittingen daarbij van zelf meer op den voorgrond dan Java, waar sinds 1830 de veranderingen op geografisch-staatkundig gebied van veel minder beteekenis waren dan in het overig deel van den archipel. Voor Java zal dan ook volstaan worden met de beschrijving van de feitelijke uitbreiding van ons gezag alleen (§ II), terwijl voor de Buitenbezittingen daaraan zal voorafgaan eene uiteenzetting van de beginselen welke in de verloopen 90 jaren bij de uitbreiding van ons gezag in toepassing kwamen (§ I). § I. ONZE STAATSKUNDE TEN AANZIEN VAN DE BUITENBEZITTINGEN DOOR H. CO LIJN. Staat onze koloniale politiek op Java gedurende een groot gedeelte der i9de eeuw in het teeken der exploitatie, exploitatie van bodem en bevolking, de Staatkunde ten aanzien der Buitenbezittingen is mede voor een goed deel door de toen geldende inzichten beheerscht geworden. Niet in dien zin, dat ook hier het cultuurstelsel hoogtij vierde; integendeel, dit heeft alleen gewerkt ter Westkust van Sumatra en in de residentie Menado; en daar nog op veel beperkter schaal dan op Java; maar in dezen zin, dat de batig-slotpolitiek in het algemeen gedurende langen tijd van beslissenden invloed geweest is op onze gedragslijn jegens die Buitenbezittingen. Voor de ontwikkeling van ons bezit buiten Java was geld noodig en dat geld zou alleen te vinden zijn geweest door vermindering der moederlandsche baten. Maar dat maakte de rekening niet der toenmalige leidende persoonlijkheden en zoo kwam men er toe om zich, zooveel als mogelijk bleek, van bemoeiing met de Buitenbezittingen te onthouden. Die opvatting heeft onze Staatkunde jegens die bezittingen beheerscht, zoolang er een batig slot geweest is en toen dat er niet meer was, kwamen wij te zuchten onder de lasten van den Atjehoorlog, die op hun beurt weer vele j aren oorzaak geweest zijn van onthouding in andere deelen van den archipel. „^.^nuD jr- 11 En eerst, toen de Atiehzoreren minder begonnen Mr. G. A. G. Ph. Baron van der Capellen, ' j o o Comm.-Gen. en Gouverneur-Generaal i) Die van 30 Augustus 1827; 19 Januari 1830; 26 Sept. 1836 van Ned. Indië; 1816—1826. en dat der Wet van 2 September 1854. te drukken; toen het besef meer algemeen was geworden, dat wij ook aan de talrijke, stiefmoederlijk bedeelde volken der Buitenbezittingen onze zorgen te wijden hadden; toen, eindelijk, de ontwikkeling der politieke verhoudingen in het Oosten begon te nopen, aan de eenheid der Indische staatsgemeenschap meer aandacht te schenken: eerst toen heeft de staatkunde, waarvan de lijnen tijdens het cultuurstelsel waren uitgestippeld, voor goed plaats gemaakt voor een diametraal daaraan tegenovergesteld systeem. Zoo valt dan ook bij eene nadere ontwikkeling van deze opvatting achtereenvolgens op drie tijdperken te letten: vooreerst op de jaren vóór 1875; dan op het laatste kwart der I9de,eeuw en eindelijk op de jaren na 1900. 1819—1875. Toen de overneming van de Indische bezittingen uit handen der Engelschen haar beslag gekregen had, was het • Nederlandsch gezag in de Buitenbezittingen uiterst beperkt. Op het eiland Sumatra, driemaal grooter dan Java, bestond ons geheele bezit uit de stad Padang met onmiddellijke omgeving en eenige onbeteekenende verwaarloosde posten langs de kust, benevens uit de vestiging ter hoofdplaats Palembang. Anders niet! Benkoelen toch, met het eiland Nias, was nog onder Britsch bestuur gebleven. Van de omgelegen grootere eilanden was Riouw, met zijne onderhoorigheden, in 1818 bij vernieuwing in leen gegeven aan den Sultan. Banka behoorde nominaal wel aan ons, maar tot 1821 was de invloed der Palembangsche Sultans, aan wie het tot 1812 behoord had, er overwegend. Omtrent Billiton was in de overeenkomst van 1814 — bij vergissing ? — gezwegen, zoodat Engeland er aanspraken op bleef doen gelden, schoon het — als politiemaatregel tegen de zeeroovers — reeds in 1821 eene Nederland- rPT« <■ , „ „ Jj. r. J. burggraat du Bus de Gisigmes, Commissaris- sche bezetting gekregen had. Op het reusachtige Generaal; 1826—1830. Borneo waren in 1819 drie hoofdpunten bezet: Bandjermasin, Pontianak en Sambas; ons gezag was vrijwel tot die plaatsen zelve beperkt en het binnenland viel geheel buiten onze bemoeiingen. Op Celebes hadden de Engelschen in 1811 onze plaats ingenomen en wij hadden hen weer vervangen in 1816. Ongerekend een niet beëindigden oorlog met Boni, dien zij ons legateerden, was daar in die vijf jaren weinig van belang voorgevallen en zoo aanvaardden wij vrijwel den ouden toestand weer. Ons gezag bepaalde zich in Zuid-Celebes tot Makasar met aansluitend kustgebied en enkele eilanden (Saleyer b.v.). In het Noorden was de Minahassa feitelijk, doch waren Gorontalo en de Sangi- en Talaut-eilanden slechts nominaal in ons bezit. De eilandenreeks beoosten Java — de z.g. kleine Soenda-eilanden — was, hoewel sommige hoofden uit den Timorarchipel in 1756 ons oppergezag erkend hadden, feitelijk onafhankelijk. In dien toestand van feitelijke onafhankelijkheid verkeerde ook Nieuw-Guinea, dat bestemd was nog ongeveer drievierde eener eeuw terra incognita te blijven. De Molukken eindelijk waren, ook al werd een aanzienlijk deel door de Sultans van Ternate, Tidore en Batjan bestuurd, van oude dagen her Nederlandsch grondgebied geweest; het jaar 1816 herstelde dien ouden toestand. Hoe beperkt ons gezag ook was, zelfs dit weinige bleef niet onaangevochten. Reeds in 1817 had men een opstand te dempen gehad in de Molukken (Saparoea en omliggende eilanden), waar men ons slechts noode zag terugkeeren, en in de eerste tien jaren na 1818 is er bijna geen onzer nieuwe vestigingen te noemen, waar we niet genoodzaakt waren gewapenderhand op te treden: in het Palembangsche in 1819 en volgende jaren; ter Westkust van Sumatra na 1821; op Ceram (Molukken) in 1823; op Zuid-Celebes in 1824 en ter Zuidkust van Borneo in 1825. Zondert men het optreden ter Westkust van Sumatra — en misschien tot zekere hoogte ook dat van Palembang — uit, dan was de gewapende actie in de jaren tot 1825 uitsluitend gericht op handhaving van ons pas hersteld gezag en was elke gedachte aan uitbreiding van grondgebied aan dat optreden vreemd. De omvang van ons feitelijk gezag was dan ook in de jaren 1818—1825, zoo men Sumatra's Westkust uitzondert, dientengevolge niet gewijzigd. Alleen valt de aandacht te vestigen op de uitbreiding, die ons gebied onderging bij het Londensche tractaat van 17 Maart 1824. Onzerzijds afstand doende van onze bezittingen op het vaste land van Azië — de stad Malakka en onderhoorigheden — werden de deelen van Sumatra, die Engeland nog in bezit had: Benkoelen en Nias, aan ons toegewezen, terwijl Engeland ook geen aanspraak meer zou doen gelden op Bilhton. Andere vermeldenswaardige bepalingen van dat verdrag waren : toelating van elkanders onderdanen tot den handel in de wederzijdsche bezittingen op den voet der meest begunstigde natie; wederkeerige mededeeling van contracten, met inlandsche regeeringen in de Oostersche zeeën te sluiten; wederkeerige belofte tot beteugeling van zeeroof in de Oostersche wateren; wij zouden afzien van alle vertoogen tegen de vestiging der Engelschen op het eiland Singapore, daarentegen beloofden de Engelschen geen nederzettingen te stichten op de eilanden bezuiden Straat Singapore. Eindelijk was aan het verdrag een nota toegevoegd, waarin de Nederlandsche gevolmachtigden beloofden, dat ons Gouvernement er zorg voor zou dragen, dat de betrekkingen met Atjeh in dier voege geregeld zouden worden, dat die inlandsche Staat, zonder iets van zijn onafhankelijkheid te verliezen, de veiligheid van handel en scheepvaart niet zou verstoren. H. Merkus, Baron de Koek, Luitenant-Gouverneur- Generaal; 1826—1830. In de vi]f jaren, die nu volgden — de moei¬ lijke jaren van den Java oorlog —, bleef de toestand onveranderd; en zoo kan men dus zeggen, dat onder den invloed van allerlei omstandigheden, de eerste 15 jaren na de wederinbezitneming onzer koloniën ten aanzien der Buitenbezittingen gehandeld werd naar de eischen van het oogenblik, niet naar eenig bepaald stelsel. Eerst nadat men de moeilijkheden op Java te boven was gekomen en de Gouverneur■Generaal van den Bosch zijn Cultuurstelsel ontworpen had, kwam men er toe om eene meer bepaalde gedragslijn vast te stellen. En het behoeft ons niet te verbazen, dat .het ook- hier van den Bosch geweest is, die de eerste lijnen getrokken heeft. Een vraagstuk als dit moest den man van scheppende gedachten ïeeds op zichzelf boeien, maar ook was het noodig, de zaak onder de oogen te zien, omdat •onze politiek ten aanzien der Buitenbezittingen ten'nauwste moest samenhangen met zijn voor Java ontworpen stelsel, welks uitvoering althans in den aanvang samentrekking van al onze krachten aldaar wenschelijk maakte. Uitvoerig heeft de Heer van den Bosch i) in het „Verslag (omtrent zijne) verrichtingen in Indië gedurende de jaren 1830, 1832 en 1833" zijne zienswijze uiteengezet, welke zienswijze hare kortste uitdrukking vindt in de Resolutie van 30 November 1833, waarin aan alle Gouverneurs, Residenten en op zichzelf staande Assistent-Residenten op verbeurte van hun ambt eene strikte onthoudingspolitiek werd voorgeschreven. Java — zoo was de gedachtengang — T . ,1, ' , ,, Johannes, Graaf van den Bosch, Gouverneur-Generaal en J ava alleen kon de hulpmiddelen verschaffen 1830—1833. om de financieele bezwaren, waaronder het •Gouvernement gebukt ging, te doen ophouden. Van de Buitenbezittingen was te dien aanzien weinig te verwachten en bovendien die bezittingen waren, met uitzondering van het tineiland Banka, het aan specerijen rijke Banda en Menado-Gorontalo, financieele lastposten 2). Aan 1) Johainnes, Graaf van den Bosch 1780—1S44; in 1797 als luitenant der genie naar Indië vertrokken; in 1801 kapitein; in 1804 Majoor; in 1807 Luitenant-Kolonel; in i8"o8 eervol ontslagen; in Nederland teruggekeerd, in 1814 belast met de Directie der Oost-Indische militaire zaken; stichter van de Maatschappij van Weldadigheid; in 1827 als Commissaris-Generaal naar West-Indië gezonden tot regeling der zaken aldaar; 16 Januari 1830 opgetreden ■als Gouverneur-Generaal en in 1832 benoemd tot Commissaris-Generaal; Minister van Koloniën 1834—1839. 2) Deze .stelling was reeds toen niet zonder bedenking. Uit eene opgave van den Directeur van Financiën ■dd. 22 April 1834 blijkt omtrent de resultaten van het financieel beheer der Buitenbezittingen het volgende: Benaming der deelen. Baten. Lasten. „ , ,. Sa.ldo ,> , ,. Voordeelig. | Nadeehg. Ambon 76.500 554-500 478.000 Banda 582.000 177.000 405.000 Ternate 32.000 149.000 117.000 Nieuw-Guinea 4.500 16.000 11.500 Menado-Gorontalo 138.000 89.000 49.000 Makasar en onderhoorigheden 288.000 407.500 119.500 Westkust Borneo 169.500 349.500 180.000 Timor 28.000 44.500 16.500 Totaal 1.318.500 1.787.000 Nadeehg saldo 468.500 Tegenover dit tekort van ƒ468.500,— stond een overschot van Banka van + £ millioen (baten/800.000,—, lasten ƒ300.000,—), terwijl Sumatra's Westkust, dat in 1832 een tekort had opgeleverd van ƒ237.218,— in de -voorafgaande jaren een voordeelig saldo van ± ƒ 246.000,— had aan te wijzen. Dooreengenomen werden de uitgaven derhalve door de inkomsten gedekt. uitbreiding van ons gezag was dus niet te denken; zelfs achtte van den Bosch het raadzaam de bezettingen dier verspreide posten tot den minst mogelijken omslag en de geringste kosten in te krimpen. Een politiek van absolute onthouding werd door van den Bosch bepleit; dit beginsel verwierf in 1837 de goedkeuring des Konings en was daardoor richtsnoer geworden van ons optreden buiten Java. Het bleef, Sumatra uitgezonderd, onze gedragslijn bepalen tot 1843, toen de omstandigheden noopten tot eenige afwijking en ook de inzichten der koloniale staatslieden zich eenigermate gewijzigd hadden. Sumatra uitgezonderd! Want dit eiland, dat in hooge mate de belangstelling van van den Bosch had gaande gemaakt, was niet begrepen onder het negatieve systeem, hetwelk in het algemeen gelden zou. Integendeel, voor Sumatra wenschte van den Bosch eene geheel tegenovergestelde politiek gevolgd te zien. Begrijpende, dat Java niet voor altijd de rol zou kunnen blijven vervullen, die hij het had toegedacht, zag hij als het ware over de naaste toekomst heen en blikte in den tijd, dat op een ander eiland zou moeten worden voortgezet, wat op Java stond begonnen te worden. Dat bij dit perspectief de keuze op Sumatra viel, was niet te verwonderen. Niet alleen ligging, bodemgesteldheid en klimaat wezen het aan, om eenmaal eene even belangrijke plaats in te nemen, als aanvankelijk aan Java was voorbehouden, maar ook de algemeene politieke toestand op het eiland gaf grond aan de verwachting, dat we in een kwart eeuw ongeveer er in konden slagen ons gezag over het geheele eiland (buiten Atjeh) te vestigen en aldus de toekomstige economische ontwikkeling in te leiden. Inderdaad stonden de kansen na 1837, na de beëindiging van den langdurigen oorlog ter Westkust, zeer gunstig voor de verwezenlijking der plannen van van den Bosch, waarvoor hij omtrent 25 jaren meende noodig te hebben. Dat aan dat plan geen uitvoering gegeven is; dat, slechts een paar jaren later, de Sumatrapolitiek uit een gelijk oogpunt bezien werd, als bij het algemeene stelsel het geval was geweest, kunnen wij slechts betreuren, want het berustte op gezonde overwegingen en het was — daaraan kan niet getwijfeld worden — volkomen uitvoerbaar. Wel schijnt eenige twijfel geoorloofd omtrent de vraag, of van den Bosch in de keuze der middelen, die hij voor de onderwerping van Sumatra had aanbevolen, juist zag. Hij toch was de stellige meening toegedaan, dat men die onderwerping voornamelijk moest nastreven door vestigingen aan de kust, door nederzettingen aan de riviermonden; kortom door toepassing van de werkwijze der O.-I. Compagnie, waarnaar hij zelf uitdrukkelijk verwees. Hij huldigde nog de thans wel door ieder verworpen leer, dat wie meester is van de kust, het ook zal zijn van het land. In het stelsel van koopmanschap der Compagnie kon men daarmee natuurlijk ook koopmansresultaten bereiken, maar van den Bosch mikte veel verder; reeds in de dertiger jaren stelde hij het voor Sumatra alles beheerschende vraagstuk der verkeersmiddelen op den voorgrond, dacht hij zich een uitgebreid wegennet op het eiland, en reeds alleen met het oog daarop moet het ten zeerste worden betwijfeld, of men met de door hem aangegeven middelen het doel bereikt zou hebben. Intusschen heeft de historie hierin geen uitspraak kunnen doen; want, nauwelijks aan de eigenlijke uitvoering begonnen, besliste het Opperbestuur in Nederland, dat aan de denkbeelden van van den Bosch met betrekking tot Sumatra geen verder gevolg zou worden gegeven. Het volle licht is, naar ons oordeel, over deze verandering van gedragslijn nog niet opgegaan. Gemeenlijk stelt men het voor, alsof we in 1841 van de bezetting van heel Sumatra (buiten Atjeh dan) hebben afgezien op vertoogen van Engeland, maar dit — het is reeds door anderen betoogd 1) — kan bezwaarlijk de eenige, zelfs niet de voornaamste reden geweest zijn. Want wel hebben er zich in zake onze gezagsuitbreiding op Sumatra enkele moeilijkheden met Engeland voorgedaan, maar die waren heel gemakkelijk te ondervangen geweest. Engelands bezwaren toch golden niet de staatkundige zijde van de uitbreiding, maar waren vooral gericht tegen onze tolpolitiek van differentieele rechten, waaraan door onze expansie in de Oostelijke helft vau Sumatra, eene voor de Engelschen ongewenschte uitbreiding werd gegeven. Tegemoetkoming aan de bezwaren van den Britschen handel zou alle bedenkingen tegen onze staatkunde van uitbreiding op Sumatra uit den weg geruimd hebben. Engelands aandrang schiep dus volstrekt geen noodzaak om onze gezagsuitbreiding te doen eindigen en allerminst om weer prijs te geven, wat ingevolge het koninklijk goedgekeurde stelsel in 1839 bezet was. Het aan den Gouverneur-Generaal gericht schrijven van Minister Baud 2), waarin 1) Dr. E. B. Kielstra, Sumatra's Westkust van 1841—1849. Derde Hoofdstuk. 2) Jean Chrétien Baud 1789—1859. Aanvankelijk opgeleid voor den dienst bij de zeemacht. In 1810 als secretaris van den Gouverneur-Generaal Janssens naar Indië; aldaar in burgerlijken dienst overgegaan; van 1819—1821 algemeen secretaris bij den Gouverneur-Generaal van der Capellen; Directeur voor de zaken der Koloniën in Nederland; vervolgens Gouverneur-Generaal van 1833—1836; Minister van Marine en Koloniën 1840—1842; Minister van Koloniën 1842—1848; Lid van de Tweede Kamer van 1850—1858. de verandering van koers i) op Sumatra wordt voorgeschreven, is van i September 1841. Dit schrijven behelst een lastgeving tot intrekking van alle posten ter Oostkust, die na 1837 bezet waren geworden, tot vermindering der krijgsmacht en tot onthouding van bemoeiing met de inwendige aangelegenheden der inlandsche maatschappij, waarvan vermindering van het aantal bestuursambtenaren verwacht werd; kortom er werd nu ook voor Sumatra eene staatkundige gedragslijn voorgeschreven, die geheel paste bij de onthoudingspolitiek, voor de andere eilanden in 1837 aanvaard en goedgekeurd. Wel werd gezegd, dat het denkbeeld, om geheel Sumatra (buiten Atjeh) onder ons gezag te brengen, „daarom niet opgegeven (behoefde) te worden"; wel werd gezegd, dat dit zelfs het einddoel blijven moest, maar de 25 jaren van Van den Bosch dijden in dien brief uit tot „eene eeuw". Tweemaal bij mijn weten heeft de Heer Baud gelegenheid gevonden zich in het openbaar over de merkwaardige wisseling van gedragslijn uit te spreken. De eerste maal als Minister van Koloniën in de zitting der Tweede Kamer van 2 Augustus 1847, raï de behandeling van Hoofdstuk III der Staatsbegrooting, toen hij voor zijn collega van Buitenlandsche Zaken — Generaal De la Sarraz — antwoord gaf op eene desbetreffende vraag van het kamerlid van Goldstein. En de tweede maal in de zitting van 7 Mei 1857 in debat met zijn medelid Van Hoëvell. Die beide redevoeringen van den Heer Baud maken — ook door het vervallen in feitelijke vergissingen — de zaak niet duidelijker. Van het meeste belang is ten slotte nog de mededeeling in Bauds laatste rede, dat er geen sprake is geweest van zwichten voor Engelands aandrang, maar dat wij gezwicht waren voor eigen overtuiging. En dan is het niet twijfelachtig, dat onder die eigen overtuiging vooral verstaan moet worden het gevoel van „erbarming met 's Lands schatkist" zooals de bekende Generaal de Stuers zich placht uit te drukken. Hoewel van Indië uit door alleszins bevoegde autoriteiten als Generaal Michiels, Generaal ■Cochius en Gouverneur-Generaal Merkus — waarvan vooral de eerste en de laatste in de Sumatrazaken doorkneed waren — ernstige bedenkingen tegen het voornemen van Minister Baud werden geopperd, werd niettemin in de jaren 1842—1843 aan 's Ministers bevelen in hoofdzaak uitvoering gegeven; de na 1837 bezette posten werden opgeheven, van vestiging van andere en van gezagsuitbreiding in het algemeen afgezien. En zoo was dan in 1842 de eenige uitzondering op het plan van Van den Bosch te niet .gedaan en gold sinds dien voor alle Buitenbezittingen gelijkelijk eene politiek van volstrekte onthouding. 1) Deze brief is, bijna woordelijk, opgenomen in het Tijdsehrift voor Ned. Indië, Deel II en is daar voordien van aanteekeningen vermoedelijk van de hand van den Heer Merkus, die in 1841 Gouverneur-Generaal was. Jean Chrétien Baud, Gouverneur-Generaal; 1833—1836.- Edoch, ook hier schiep het systeem de gebeurtenissen niet, maar was het eerste verplicht zich te voegen naar de omstandigheden. Vooreerst ging de inkrimping op Sumatra veel minder ver, dan aan Baud in 1841 voor oogen gestaan had, maar ten andere deden zich al spoedig verschijnselen in Oost-Azië voor, die hem noodzaakten tot het schrijven van een brief aan de Indische Regeering, waarin denkbeelden waren neergelegd, gansch tegenovergesteld aan die van de jaren 1840 en 1841. De toenemende zucht van sommige Europeesche mogendheden tot het stichten van koloniën, en de „eigenaardige richting", welke die zucht ontving door het uitzicht op een druk handelsverkeer met China — de opiumoorlog in China, 1840—1842, was juist beëindigd —, deed het in 1843 aan Baud wenschelijk voorkomen eens te onderzoeken, in hoeverre wij in staat zouden zijn, onze souvereiniteitsrechten in de verschillende deelen van den archipel met voldoende bewijzen te staven. Het resultaat van dat onderzoek was niet zeer bevredigend geweest en daarom dan werd den 4aen November 1843 een schrijven aan de Indische Regeering gezonden met de lastgeving, om in dit opzicht het noodige te verrichten. De onmiddellijke aanleiding tot dat onderzoek en tot het schrijven van dien brief is niet ver te zoeken; ze lag ongetwijfeld in de juist in die dagen openbaar geworden gebeurtenissen op de N.W. kust van het eiland Borneo. Nadat de Engelschen reeds in 1834 vergeefs gepoogd hadden handelsbetrekkingen op Borneo aan te knoopen, vertrok in Juli 1839 de later algemeen bekend geworden James Brooke met een gewapend jacht van Singapore naar het aan Sambas — waar wij gevestigd waren — grenzend Serawak (een onderhoorigheid van het sultanaat Broenei). Daar begon hij handelsrelaties aan te knoopen. Zijne reis verder voortzettend, mengde hij zich op Celebes — nominaal ons grondgebied — in een binnenlandschen twist «n keerde vervolgens in 1840 weer te Sarawak terug, welke landstreek hij zich — tegen een schatting aan Broenei — wist te doen afstaan. In de jaren 1842—1844 werd hij door Britsche oorlogschepen gesteund in een strijd tegen zeeroovers en in laatstgenoemd jaar werd hij zelfs tot agent van Engeland voor Borneo's Noordkust aangesteld. Een jaar daarna had bij reeds den afstand van het eilandje Laboean door den Sultan van Broenei aan de Engelsche Regeering bewerkt en hadden de Britten daarmee hun gewenschte kolendepót op de route Singapore-China verworven. Wel Het onze Regeerihg, omdat Broenei boven de parallel van Straat Singapore lag, Brooke begaan, maar het is niet twijfelachtig en het blijkt ook uit het ministerieel schrijven, dat het zijn daden geweest zijn, die den Minister aanleiding hebben gegeven tot zijn brief van 4 November 1843, waarin hij het nemen van allerlei maatregelen aanbeveelt, die met de onthoudingspolitiek van 1840—1841 vierkant in strijd zijn. „Natuurkundige opsporingen, „administratieve maatregelen, het dempen van kleine onlusten, het regelen van ontstane ^geschillen en zelfs het daarstellen van kleine militaire posten" zijn met eene politiek van CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM ' onthouding absoluut onvereenigbaar. Wel is er hij Baud nog weifeling merkbaar, wel onderscheidt hij nog 2 soorten van bezittingen ; n.1. die waar wij ons eene bepaalde vestiging ten doel hebben gesteld en zulke waar het ons alleen te doen is, om het recht van heerschappij tegenover het buitenland te bewaren; maar het is zonneklaar, dat die onderscheiding geen andere dan een theoretische waarde meer had. Eenmaal eene bemoeiing tot zekere hoogte aanvaardend, konden volgende stappen niet uitblijven. Onthouding is op zichzelf niet onbestaanbaar, mits die slechts absoluut zij; gedeel¬ telijke onthouding is echter in koloniale politiek iets onmogelijks. Zoo men aanvangt met eenige aanraking te hebben, wordt men altijd door gestuurd in de richting van meerdere bemoeiing.- Er kan verschil van tempo zijn, maar het eindstation is voor tragen en vluggen ten slotte hetzelfde. Van het einde van het jaar 1843 dagteekent dan ook de aanvankelijke ommekeer in Baud's inzichten, die zich in de volgende 2 jaren — helaas niet blijvend — zou voltooien. In October 1845 en Februari 1846 vindt Baud aanleiding zijn gevoelen over onze Staatkunde op de Buitenbezittingen andermaal uiteen te zetten, nu in het bijzonder met betrekking tot Borneo. In dien brief spreekt hij over zijne „tegenwoordige zienswijze, want eenige jaren „geleden stond (ik) met overtuiging de „leer voor, dat wij onze krachten geheel „moesten wijden aan de ontwikkeling „van Java en Sumatra 1) en die niet „moeten verspillen op een eiland, dat „toen de algemeene aandacht niet trok. „Maar thans denk ik daar anders over. „Het Cultuurstelsel heeft op Java vaste T T „ , _ _ ,0.0 „wortelen geschoten en levert rijke J. J. Rochussen, douvemeur-Ueneraai; 1045—1051. (Naar een familieportret in het bezit van Jhr. Mr. J. J. Rochussen). „vruchten op". Borneo was „le point de mire" van allerlei speculatieve beschouwingen en wij moesten er ons mee gaan bemoeien. Verder had Baud er geen bezwaar tegen, om onze starre handelspolitiek wat te wijzigen. Ontheffing van den Borneohandel van alle rechten leek hem een lokaas van beteekenis "en zelfs het denkbeeld, om Makasar tot een vrijhaven te verklaren, vond instemming. Een groot handelspunt „waar de Nederlandsche vlag niet gekleurd (geklemd?) is in de ijzeren „en onmeedoogende vuist van den douanier en waar zich derhalve in de denkbeelden der „inlanders de Nederlandsche naam niet vereenzelvigt met tollen en belemmeringen"; voorts 1) Sumatra is hier zeker bij vergissing aan toegevoegd. exploitatie der steenkolen- en goudmijnen op het eiland ; het scheppen eener geregelde scheepvaart op groote rivieren; vestiging van een tweetal centrale zendings-etablissementen in het binnenste des lands en het „daarstellen eener volkomen identiteit tusschen die missiën en het administratief bestuur" ; ziedaar altegader denkbeelden, afkomstig van Baud van 1845. Aan van den Bosch was hiermede tot zekere hoogte recht gedaan. Het mocht dan Borneo zijn in plaats van Sumatra — een op zichzelf niet gelukkige verwisseling —, maar naast Java zou dan toch ook een ander eiland economisch ontwikkeld worden. De nieuwe zaadkorrel viel in vruchtbare aarde; want inmiddels was in Indië als GouverneurGeneraal opgetreden J. J. Rochussen 1), onder de Indische landvoogden der igde eeuw een der meest op den voorgrond tredende. Man van krachtige overtuiging, ruimen blik en zeer groote persoonlijke werkkracht — waarvan de oude archieven te Batavia getuigen —, had hij — bezien in het licht der historie — destijds een ongemeen juisten kijk op hetgeen voor de Buitenbezittingen gedaan behoorde te worden en was hij de juiste man om de nieuwe beginselen, door Baud voorgedragen, tot uitvoering te brengen. Meerdere malen heeft de Heer Rochussen, tijdens zijn landvoogdij, in goed uitgewerkte en breedvoerig toegelichte voorstellen daarvan blijk gegeven en telkens weer wordt de lezer dier nog niet openbaar gemaakte bescheiden getroffen door het perspectivische in zijn beschouwingen. „Bezit „in naam geeft weinig waarborg voor de toekomst; „bezit in de daad. . . . zal onzen handel en scheepvaart aanwakkeren en de te zeer op Java gespannen aandacht, waardoor er zich meer land„genooten herwaarts begeven dan er nuttig zijn" en met de maatschappelijke toestanden bestaanbaar is, afleiden. Sinds de onthoudingspolitiek zoo vooropgesteld is, kwijnen de Buitenbezittingen; „want wie spaarzaam is op het zaadkoren kan geen rijken oogst verwachten". Zoo heet het in 1846, toen de Landvoogd verzocht eene som van ƒ 100.000.—, op de begrooting te mogen brengen om daarvoor de bestuursmiddelen uit te breiden en een aanvang te maken met den aanleg van wegen in Zuid-Sumatra, waarvoor Rochussen ƒ 25.000.— van de honderdduizend bestemd wenschte te zien. Van wildheid getuigde die opzet zeker niet; integendeel, het voorstel was zeer gematigd 1) Jan Jacob Rochussen 1797—1871. Burgerlijk ambtenaar in Nederland in 1S16; daarna werkzaam in verschillende functiën tot 1840; Minister van Financiën 1840—1843 ; Gezant bij het hof van België tot 1845; Gouverneur-Generaal 1845—1851; Lid der Tweede Kamer 1852—1857; Minister van Koloniën 1858—1861 ; andermaal Kamerlid 1864-—1869. Mr. T. W. van Lansberge, Gouverneur-Generaal; 1875—1SS1. en volkomen in overeenstemming met de waarschuwing van Rochussen aan Baud, om nu niet in eens te hard van stal te loopen, en de zaken dadelijk te groot op te vatten. Die waarschuwing intusschen —■ geuit naar aanleiding van Baud's grootsche Borneoplannen — was overbodig geweest; want toen de bescheiden voorstellen van Rochussen Nederland bereikten, nog geen vol jaar na de verzending van de lastgeving van 1845, was Baud inmiddels alweer van inzicht veranderd. In zijn rapport aan den Koning van 19 November 1846 toch, waarbij hij de voorstellen van Rochussen aan Z. M. voorlegde, betoogt hij, dat de indische plannen te ver gaan, dat men ,,te veel op eens" vroeg. Hier was weer de oude Baud van 1840—'41 aan het woord; de Baud van 1845 was slechts een tijdelijke verschijning geweest. Vraagt men nu naar de oorzaken van deze merkwaardige ongewisheid van inzicht met betrekking tot een hoofdpunt in onze koloniale Staatkunde, dan dient allereerst gewezen te worden op overwegingen, aan de buitenlandsche politiek ontleend. Men was met de Engelsche Regeering in correspondentie over de Britsche voornemens ten aanzien van Borneo, en had de briefwisseling met Lord Aberdeen zich onderscheiden door „een bezadigden" toon, dat zou wel eens anders kunnen worden — zoo vreesde men — indien het Toryministerie door een kabinet der „Whigs of radicalen" werd vervangen. De Waal zegt van die briefwisseling met Engeland, dat ze „ongemeen warm" was; en dit, hoewel Lord Aberdeen niet vervangen werd. Indien we hier inderdaad te doen hebben met een buigen voor den druk der tijdsomstandigheden, dan laat het zich verklaren, dat de veer weer opsprong, toen die druk ophield. .Baud's eigenlijke overtuiging was slechts op non-activiteit gesteld geweest. Zijne mededeeling aan Rochussen, dat men in Otto van Rees, Gouverneur-Generaal; 1884-18S8. het Moederland op vrijzinnigen toon spreken zou over handel en beschaving en zijn raadgeving aan Rochussen om vooral „niet karig te zijn met philantropische uitdrukkingen" wijzen er op, dat hij niet krachtens eigen aandrift handelde, ook al mag men wel aannemen, dat zijne handelsinzichten eenige wijziging hadden ondergaan door den destijds in Engeland gevoerden economischen strijd ; waar, onder leiding van Richard Cobden, met de "graanwetten tot mikpunt, een krachtige aanval gedaan was op het toenmaals algemeen gehuldigde stelsel van rechtenheffing. De millioenen wijd en zijd verspreide geschriften hadden voor dit vraagstuk belangstelling gèwekt ook ver buiten Engelands grenzen en er zijn aanwijzingen voor de onderstelling, dat die beweging ook aan Baud niet zonder invloed was voorbijgegaan. Maar in elk geval scheen de verhouding met Engeland in 1846 weer toe te laten, om de breedere; politieke opvatting te laten varen en terug te keeren tot de liefde voor het batig slot. Paleis van den Sultan van Deli. Rochussen had er in 1846 op gewezen, dat de belastingen en pachten op Java reeds zooveel opbrachten, dat er — „nadat alle Gouvernements producten naar het Moederland geremitteerd en alle uitgaven bestreden waren" — „in de koloniale kas nog een overschot was, niet voor remise vatbaar; en dat thans dus.de beurt der Buitenbezittingen daar was". Op dien grond vroeg de Heer Rochussen dan o.a. voor uitbreiding van bestuursmiddelen de evenbedoelde som van / 75,000.— 's jaars benevens ƒ25,000.— om een aanvang te maken met wegaanleg in Zuid-Sumatra. Op den eersten post werd ƒ 25,000.— geschrapt en de tweede niet bewilligd. Er was ook in 1846 nog niet voldaan aan de door Baud aan 't batig slot gestelde eischen; ergo konden er in zijn oog geen voor remise onvatbare overschotten zijn. Wel hadden in 1846 de remises naar Nederland in de verloopen vijf jaren dooreengenomen ruim i2| millioen 's jaars bedragen, maar Baud had in 1840 een bedrag van ƒ 22,612,000.— 's jaars gevraagd. Immers had hij in zijn particulieren brief van 24 Juni 1840 den Gouverneur-Generaal de Eerens eene tot vrekkigheid („parsimonie") gedreven zuinigheid aanbevolen, teneinde, behalve den vasten rentepost van / 9,800,000.— nog 6 a 7 milhoen te kunnen opbrengen; ongerekend dan nog 5 millioen gedurende 9 jaren voor rente en aflossing der 30 millioen schuld aan de Nederlandsche Handelsmaatschappij ; ongerekend ook de kosten voor Harderwijk en de dekking der tekorten van de West-Indische Koloniën en de kust van Guinea; samen dan ƒ22,612,000.— 's jaars. Bijna 13 millioen 's jaars was zeker een aardige bijdrage aan de moederlandsche schatkist, maar 't was nog lang geen 22.5 millioen en daarom konden de ƒ 25,000.— voor wégen in Sumatra er ook niet af. Te meer in het oogloopend is Baud's onwil, daar de Buitenbezittingen als geheel genomen van 1835—1840 eene bate van ongeveer 3 millioen hadden afgeworpen; en wel hadden de uitgaven in de volgende 10 jaren de inkomsten eenigszins overtroffen, maar het tijdperk 1835—1850 leverde toch in het geheel nog een overschot van ± i| milhoen gulden op. Van lastposten kon men dus in elk geval niet spreken en zoo men dan al de baten van Java niet had willen verminderen, men had dan toch aan de Buitenbezittingen kunnen besteden wat deze zelf opbrachten. Wees de beslissing van 1846 op de voorstellen van Rochussen heen naar de handhaving der onthoudingspolitiek, het is toch onmiskenbaar, dat na 1845 eene kentering is ingetreden, dat de practijk na 1845 eene andere geweest is dan vóór dien tijd. Is dit eensdeels een gevolg van niet te vermijden verwikkelingen geweest, voor een niet minder groot deel moet dit aan den persoonlijken invloed van Rochussen worden toegeschreven, terwijl ook de wijzigingen in de denkbeelden aangaande het koloniaal bestuur, de ontwaakte drang naar particuliere exploitatie, in het midden der vorige eeuw, het hare er toe hebben bijgedragen. De staatkundige verwikkehngen zullen hierna in § III beschreven worden, maar bij de andere factoren moeten wij nog even stilstaan. Eerst dan bij den invloed, door Rochussen uitgeoefend. Geen Landvoogd vóór hem en slechts een enkele na hem, heeft zich dermate gekenmerkt door belangstelling in de Buitenbezittingen ; en zijn aftreden als Gouverneur-Generaal — 12 Mei 1851 — levert dan ook een rustpunt op bij de beschrijving van onze Staatkunde jegens de bezittingen buiten Java, Van den Bosch was tegen uitbreiding geweest behalve op Sumatra. Baud was gekant tegen elke uitbreiding, want diens aanbevelingen uit de jaren 1843 en 1845 waren niet gedragen door eene innerlijke overtuiging. Voor uitbreiding van het Staatsgezag over den geheeïen archipel — zij het met toe- 11. De rechterhelft dezer overzichtskaart is op de volgende bladzijde afgedrukt; die middendoordeeling is uilsluitend geschied, omdat de kaart te klein zou zijn ÏwSe^n^ ze ter grootteen één^agina ware gereproduceerd, dus moet de lezer in gedachten de twee stukken weer samenvoegen. passing, en terecht, van het suaviter in modo — was Rochussen. Om tot werkelijk beheer onzer uitgebreide bezittingen te geraken — zoo is de leidende gedachte bij Rochussen — is territoriaal bezit een vereischte. En hoezeer de bevordering der Nederlandsche materieele belangen als een doorloopende draad in al zijn beschouwingen is terug te vinden, ook voor onze hoogere taak als koloniale Mogendheid heeft Rochussen oog; en ook dit onderscheidt hem van nagenoeg al zijn voorgangers en van sommige zijner opvolgers in de volgende 25 jaren. Het was onder zijn bestuur, dat de eerste beslissende stap gedaan werd in zake de bemoeiing der Regeering met het Inlandsen onderwijs; bij Kon. Besluit van 30 September 1848 werd de Gouverneur-Generaal gemachtigd ƒ 25,000.— op de begrooting te brengen ten behoeve van het inlandsch onderwijs op Java. En in October 1849 — hij was de eerste die er ooit van repte — beval Rochussen de oprichting van eene school voor inlanders op Celebes (te Maros), pleitte hij voor maatregelen tot verbetering van de eigen cultures der bevolking, drong hij aan op het verschaffen van meerdere rechtszekerheid voor de Inlanders en stelde hij een maandelijksche stoomverbinding tusschen Celebes en Java in uitzicht. Rochussen wenschte ons bestuur over den geheelen archipel uit te breiden; als middel* voor zoover de ontwikkeling van het land betreft; als doel voor zooveel betreft de belangen der inlandsche bevolking. Zulke inzichten nu, vijf jaren achtereen met klem verdedigd, steeds op den voorgrond gesteld, bepleit door een groot man, vielen niet meer geheel terug te dringen, hoogstens in hare toepassing te temperen. Parallel met de inzichten van Rochussen liepen voorts de beschouwingen van sommigen in het Moederland die omtrent 1850 aandrongen op exploitatie der mijnen en der andere natuurlijke hulpbronnen in de Buitenbezittingen. Zelfs had in 1850 eene Staatscommissie, benoemd om over deze aangelegenheid te rapporteeren, de stoutigheid begaan, om in haar advies de meening neer te schrijven, dat de batig*slot-politiek de ontwikkeling der Buitenbezittingen had tegengehouden. Eene principieele wijziging van het beginsel hebben noch Rochussen noch anderen, in de eerste kwarteeuw na zijn aftreden kunnen bewerken; na 1851 — het jaar van heengaan van Rochussen — zou nog ƒ 598.5 millioen aan het Moederland worden opgebracht; nog in 1861 zou een Minister van Koloniën (Loudon) aan de Indische Regeering schrijven, dat hij „elke uitbreiding van ons gezag in den Indischen archipel (beschouwde) als een schrede nader „tot onzen val en zulks te meer daar wij nu reeds, in dit opzigt ver boven onze krachten „gegroeid zijn". Het batig slot bleef het heilige huisje, dat tegen alle verstandig staatkundig beleid in, beschermd moest worden. Noopten de omstandigheden ons nu en dan tot een gewapend optreden, het bleef bij tuchtiging der weerspannigen; occupatie van het veroverde land liet men bij voorkeur achterwege. Doch ook hiertegen kwam verzet. Het was in 1864 de Raad van Ned. Indië, die — en toen voor het eerst — zich verklaarde tegen tuchtigingsexpedities zonder daarop gevolgde occupatie. Die occupatie was de eenige doeltreffende Staatkunde, die — naar de zienswijze van den Raad — gevolgd kon worden, en ook al erkende men die noodzakelijkheid niet, dan stond het toch vast, dat „de kracht der omstandigheden de Regeering (daartoe) verpligten zal". Die meening won in de komende jaren meer en meer terrein, en het is met den klank van deze overtuiging, dat de eerste periode van onze onthoudingspolitiek na enkele jaren werd uitgeluid. 1875—1900. Het jaar 1877 bracht de laatste bijdrage uit de Indische middelen aan de schatkist van het Moederland en wellicht zou daarna de ruimere opvatting van onze taak jegens den geheelen archipel meer tot haar recht zijn gekomen, ware het niet, dat gelijktijdig een tijdperk van niet onbelangrijke financieele tekorten op de Indische begrootingen zijn intrede had gedaan. In het algemeen was er tusschen de jaren 1850 en 1870 kentering gekomen in onze inzichten met betrekking tot de koloniale Staatkunde en het is de verdienste der liberale politici van die dagen geweest, dat zij aan de op de spits gedreven exploitatie den genadeslag hebben toegebracht. Veel positiefs heeft men er destijds niet voor in de plaats gegeven. Verlichting van lasten voor den Inlander was het hoofdkenmerk van de Staatkunde der komende jaren en natuurlijk deed ook die gedragslijn haar invloed gevoelen op de Indische middelen, die, over het geheel, in het laatste kwart der ic;de eeuw dalende geweest zijn 1). Maar naast die daling der middelen staat tegelijkertijd een stijging der uitgaven, niet het minst als een •gevolg van den in 1873 aangevangen Atjehoorlog, die enorme geldelijke offers vorderde en daardoor van grooten invloed geweest is op onze algemeene politiek jegens de Buitenbezittingen. Enkele woorden daarom over dien Atjehoorlog, die overigens in de volgende paragraaf uitvoeriger behandeld zal worden. Zooals op pag. 6 werd medegedeeld, hadden wij bij het Londensch tractaat van 1824 de verplichting op ons genomen om, met eerbiediging van Atjeh's onafhankelijkheid, onze verhouding tot dat Rijk zoodanig te regelen, dat dit inlandsche Rijk „den zeevaarder „en handelaar die bestendige veiligheid „zou aanbieden, welke er niet scheen te „kunnen bestaan zonder eene gematigde „uitoefening van den Europeeschen „invloed". Deze in een uur van onbedachtzaamheid afgelegde belofte, beter gezegd, het daarbij aanvaarde voorbehoud, heeft ons veel last bezorgd. Atjeh was van ouds een brutale roofstaat en het was een inlandsche staat, gelijk elke andere in den archipel; zulk een dus, waar het wanbestuur oorzaak was van gemis aan veiligheid voor personen en goed; van binnen en naar buiten. Bij de ligging van Atjeh aan den grooten handelsweg naar het Oosten was het ingrijpen eener Westersche mogendheid tot waarborging van de veiligheid in de omgeving — zoo niet binnenslands — op den duur onvermijdelijk. 1) Gemiddeld per jaar: van 1876=^1880 146 millioen „ 1881—1885 137 „ 1886—1890 134 ,, „ 1891—1895 I27 ,. 1896—1900 bijna 138 millioen Nu hadden wij in 1824 den plicht daartoe vrijwillig aanvaard; maar die plicht was ook uitvloeisel van onze positie in den archipel; tot dien archipel behoorde Sumatra, en van Sumatra maakte Atjeh deel uit. Eenig wezenlijk onderscheid tusschen Atjeh en de onafhankelijke staatjes op Bali b.v. bestond er te dien aanzien niet. Vaak — en van onderscheiden zijden — is de rechtmatigheid van ons optreden tegen Atjeh betwist; doch naar onze meening is er tusschen dit optreden en dat in vele andere streken in den archipel geen principieel verschil. Zegt men, dat Atjeh niet, en andere inlandsche staatjes wel onder onze Souvereiniteit stonden, dan valt er vooreerst op te wijzen, dat die opmerking in vele gevallen niet juist is. Bij het optreden toch van den Nederlandschen Staat als beheerder van het Indische eilandenrijk waren er immers meerdere landschappen, die nog volkomen onafhankelijk waren en waar wij van lieverlede ons gezag met overmacht hebben, gevestigd. Maar ook waar op dit tijdstip onze Souvereiniteit krachtens verdragen wèl erkend werd, was die erkenning door de O. I. Compagnie vaak door wapengeweld afgedwongen geworden. Het verschil in tijd kan hier bezwaarlijk een principieel verschil opleveren. De rechtsgrond voor al zulk gewelddadig optreden, tegen inlandsche staatjes is dan ook veel meer gelegen in den rechtsgrond voor het koloniaal bezit in het algemeen. En dan is, naar onze meening, de allesbeheerschende vraag hierbij deze: of de koloniseerende Mogendheden eene roeping van hoogere orde te volbrengen hebben, door de primitieve volken op te voeden tot een zoodanigen graad van sociale, politieke en economische ontwikkeling, dat zij in staat zijn hare eigen zaken te beheeren met inachtneming van de in beschaafde staten algemeen aanvaarde beginselen. Indien dit zoo is — en wie zal het betwisten? — dan bestond, krachtens de historische roeping, die Nederland jegens den ganschen Indischen archipel te vervullen heeft, die plicht ook voor Atjeh. Dat het voorbehoud van de eerbiediging der onafhankelijkheid de vervulling van dien plicht onmogelijk maakte, is — voor wie de Indische toestanden en verhoudingen kent — zonneklaar. Tuchtigen mochten we Atjeh zooveel we wilden, maar door occupatie van het grondgebied een blijvend goeden toestand scheppen, dat mochten we volgens de toezegging van 1824 niet. Het jaar 1872 bracht daarin echter verandering. In een in September 1870 met Engeland gesloten overeenkomst werden wij van de belofte van 1824 ontslagen. Dit tractaat werd evenwel door de Staten-Generaal niet goedgekeurd (7 Juli 1871); maar een ander, van gelijke strekking, den 2den November 1871 gesloten,, werd bij de Wet van 20 Januari 1872 bekrachtigd. In de wandeling wordt dit verdrag het Sumatratractaat genoemd. De opheffing van het voorbehoud van 1824 verplichtte natuurlijk op zichzelf niet tot een daadwerkelijk optreden tegen Atjeh, maar het spreekt van zelf, dat zulk een optreden door het Sumatratractaat verhaast werd, omdat de noodzakelijkheid er toe al geruimen tijd bestond. En zoo brak dan reeds in Maart 1873 de strijd met Atjeh uit, die, als oorlog reeds enkele jaren beëindigd, ter consolidatie van de verkregen resultaten nog in onze dagen een krachtig politioneel optreden van het leger vordert en nog altijd vrij aanzienlijke personeele en materieele offers eischt. De Atjehoorlog heeft van meet aan gestaan in het teeken der occupatie van het land, geheel in overeenstemming met de sinds het midden der zestiger jaren op den voorgrond getreden zienswijze. Aanvankelijk deed ook hier de meening nog opgeld, dat een bezetting van enkele punten de beheersching van het geheele land mogelijk maakte, maar van lieverlede werd het duidelijk, dat een volledige occupatie noodig was, om tot beëindiging van het verzet te geraken. Portiek van bet Kerkhof te Petjoel (Atjeh). Geen oorlog heeft in die mate beslag gelegd op onze materieele en personeele hulpmiddelen als de Atjehkrijg. Reeds de 2de expeditie vorderde het op de been brengen eener macht van ± 7800 man; maar was men er vroeger met de tuchtigingsexpedities, in den regel in enkele maanden mee klaar, nu moesten na afloop der eigenlijke expeditie ruim 3000 man als bezetting achterblijven, evenveel als vroeger gemeenlijk voor eene tijdelijke expeditie bestemd werd. Al spoedig bleek dit cijfer evenwel onvoldoende; in 1875 telde de Atjehbezetting ± 4600 man, einde 1876 ± 9500 man; gedurende 1878 gemiddeld 10500 man. En later daalde die sterkte wel eenigszins, maar ze bleef toch altijd aanzienlijk. Toch scholen hierin de grootste moeilijkheden nog niet; die waren gelegen in de aan- Ingang van het Kerkhof te Petjoet (Atjeh). vullingen tengevolge van sterfte en ziekte. In de laatste 8 maanden van 1874 waren te Atjeh ruim 900 personen overleden en ruim 1900 wegens ziekte weggezonden. In 1875 zijn die cijfers resp. 957 en 5151 en over 1876 was het nog erger. Toen overleden in de eerste 2 maanden van het jaar bijna 500 personen en werden over het geheele jaar wegens ziekte ± 7600 militairen weggezonden, waaronder ± 4000 Europeanen. Bijna het geheele leger moest dus vervangen worden en aangezien ten naastenbij het halve veldleger op Atjeh was, werd dus voor dat gewest alleen eigenlijk op het geheele leger beslag gelegd. Hoewel het na 1876 over het geheel genomen wel iets beter werd, zoo waren er toch perioden, waarin sterfte- en ziektecijfers onrustbarend hoog waren. Zoo stierven er in 1879 van de ongeveer 3000 dwangarbeiders — deze bij Indische expeditiën zoo onontbeerlijke hulpkrachten — 1.544 of ruim 50 %. Aan aanvulling, ter ver- vanging van de overledenen en weggezonden zieken, werden in dat jaar naar Atjeh gezonden 277 officieren, 6394 minderen en 6982 dragers (dwangarbeiders). Zulke toestanden waren het, die den Gouverneur-Generaal van Lansberge 1) in November 1878 deden schrijven, dat „noch de toestand van het leger, nóch 's Lands finan„cieele krachten, nóch de zorg voor het behoud van rust en vrede in de overige deelen „van den archipel" bestendiging van dien toestand gedoogden. En dit oordeel was juist. Heel Indië en heel ons regiment over den archipel gingen gebukt onder de Atjehzorgen. Eerst heeft men toen beproefd tot verbetering te komen, door aan te sturen op Toeankoe Moehamat Dawöt, hoofd van het.Atjehsche Sultansgeslacht, biedt den Generaal van Heutsz zijn onderwerping aan. verovering, gewapenderhand (onder Generaal van der Heijden) van Groot-Atjeh, dat men destijds nog aanmerkte als de kern van het Atjehsche rijk, met welks onderwerping men het meesterschap over het geheele gebied dacht te verwerven. En toen men in deze verwachting bedrogen uitkwam e Atjeh in 1884 reeds minstens 150 millioen gekost had en de Indische kas een tekort van ± c6 milhoen aanwees, zon men op een middel, om de uitgaven te beperken en meende dit te hebben gevonden in het innemen eener geconcentreerde stelling te land, gepaard aan eene blokkade van de kust, vorderende een bezetting van ± 5000 man en het grootste deel onzer Indische scheepsmacht. 1) Mr. Johan Willem van Lansberge, geb. 1830; van 1856—1874 in Nederlandschen diplomatieken dienst, o.a. te Madrid, St. Petersburg, Parijs en Londen. Gouverneur-Generaal van 1875—1880. Maar ook dit systeem, dat — schoon niet onveranderd — tot 1896 gehandhaafd werd, bracht geen noemenswaardige verbetering. Het aantal overledenen was geringer dan voorheen, maar de jaarlijksche aanvullingen bleven zich om de 4000 man bewegen en de kosten van het concentratiestelsel worden dan ook op ongeveer 7 millioen 's jaars gesteld. Het is volkomen begrijpelijk dat men — onder zulke omstandigheden — aanvankelijk niet de minste aandacht schonk aan de andere deelen der Buitenbezittingen en dat men, toen dit wèl geschiedde, de konsekwenties van een veranderde politiek niet aandurfde. Het is daarom eene zeker niet geringe verdienste van den Gouverneur-Generaal van Lansberge geweest, dat hij, te midden dier Atjeh-ellende, onzen plicht jegens de Panglima Polim en Toeankoe Radja Keumala, na hun onderwerping aan den toenmaligen Kapitein-Adjudant H. Colijn, vóór diens woning te Tho Seumawé. overige Buitenbezittingen niet uit het oog verloor; en, met evenveel overtuiging als eertijds Rochussen, voortdurend op die verplichting gewezen heeft. Had van den Bosch voor ontwikkeling van Sumaaa gepleit, had Baud eene voorbijgaande belangstelling gekoesterd voor Borneo, was Rochussen, het geheel nochtans niet uit het oog verliezend, voornamelijk voor Celebes in de bres gesprongen, van Lansberge schonk meer zijne aandacht aan de Molukken en de kleine Soenda-eilanden. En ook dit is volkomen begrijpelijk. In weerwil van alle theorie van onthouding waren die vroegere pleidooien niet geheel onvruchtbaar gebleven en vooral niet sinds 1845. Daarbij hadden de omstandigheden ons meermalen gedwongen — gelijk nader in § II blijken zal — op die groote eilanden gewapenderhand op te treden en ons gezag uit breiden, zoodat de toestanden daar, tijdens de Landvoogdij van van Lansberge, al aanmerkelijk anders waren dan gedurende de eerste helft der I9de eeuw. Maar in een groot deel der Molukken en op de meeste der kleine Soenda-eilanden was sinds 1818 nog zeer weinig veranderd en dus lag het voor de hand, dat van Lansberge thans voor dat deel der Buitenbezittingen met gloed en overtuiging opkwam. Veel heeft het hem niet gebaat; vooreerst waren de tijdsomstandigheden, door Atjeh, zeer ongunstig, en ten andere mag op goede gronden ondersteld worden, dat de latere Gouverneur-Generaal van Rees 1), die zich destijds als Kamerlid en Minister van Koloniën in Nederland bevond en een verklaard tegenstander was van alle uitbreiding van bestuursbemoeienis op de Buitenbezittingen, er het zijne toe heeft bijgedragen, om aan de Indische voorstellen geen gevolg te doen geven. Niettemin, iets werd er wel gedaan en juist dat weinige is de oorzaak geweest, dat men sinds 1876 ook hier onafgebroken om meer is bhjven vragen; want toen men zich eenmaal met de inwendige aangelegenheden dezer vijftig jaar lang verwaarloosde streken ging inlaten, kwam op steeds klemmender wijze de noodzakelijkheid eener dieper gaande bemoeiing aan het licht. De I9de eeuw zou evenwel haren loop volbrengen, alvorens het oude systeem met volle bewustheid over boord zou worden gezet. Wel was af en toe een ingrijpen niet te vermijden — zooals in 1894 op het eiland Lombok — maar het bleef incidenteel, ons opgedrongen door den loop der gebeurtenissen, en niet gevolg van een doelbewuste staatkunde. Ook vreesde men nog altijd te veel de gevolgen van financieelen en personeelen aard, aan de occupatie van nieuw grondgebied verbonden. Verwijzingen naar Atjeh komen in de officieele Regeeringsbescheiden niet spaarzaam voor en veilig kan men zeggen, dat Atjeh ons vooreerst gedurende een kwart eeuw heeft doen wanhopen aan de macht, om onze verplichtingen als Koloniale Mogendheid jegens den geheelen archipel na te komen en ten andere dat het voortdurend een financieel schrikbeeld is geweest. Eerst de goede uitslag der Lombok-expeditie, na aanvankelijken tegenslag, gaf weer eenig vertrouwen in het vermogen van ons Indisch leger, terwijl de economische gevolgen van de onderwerping van dat eiland aan ons gezag al spoedig van dien aard bleken te zijn, dat ook de financieele zijde van het vraagstuk in een gunstiger licht kwam te staan. En toen daarna de loop der omstandigheden in Atjeh ons noodzaakte, om door te tasten en we in 1898 eindelijk er toe overgingen om te doen, wat in 1873 had behooren te geschieden; toen het mogelijk bleek met weinig meer troepen dan tijdens de concentratieperiode en met minder kosten dan de handhaving onzer verdedigende stelling had meegebracht, 2) 1) Otto van Rees 1823—1892. Reeds op i4jarigen leeftijd naar Indië vertrokken en als klerk bij de Algemeene Secretarie in dienst getreden, bekleedde hij achtereenvolgens allerlei bureau- en bestuursbetrekkmgen; daarna Raad van Indië; Kamerüd 1872—1873 ; Vice-President van den Raad van Indië 1873—1878; Kamerlid 1878; Minister van Koloniën Maart-Augustus 1879; Kamerlid 1880—1884; Voorzitter Tweede Kamer September 1881 ; Gouverneur-Generaal 1884—1888. 2) De troepensterkte tijdens de concentratieperiode is te stellen op dooreengenomen 5000 a 5500 man. Na afloop der expeditie tegen Pidië (Pedir) — die een tijdelijke versterking van Java noodig gemaakt had — werd de troepensterkte te Atjeh teruggebracht tot ongeveer 6000 man. De aanvulling vorderde inde jaren na 1889 niet meer dan ongeveer de helft van hetgeen in den concentratietijd noodig bleek. En wat de kosten betreft, dit: het nadeel ig verschil tusschen de uitgaven en ontvangsten voor Atjeh was in de jaren 1892 en 1902 — twee gewone jaren — gelijk; maar in 1902 was onder de uitgaven ongeveer 2 millioen begrepen voor aanleg van een stoomtram, terwijl de uitgaven in 1892 geheel oorlogsuitgaven waren. voort te schrijden tot de onderwerping van geheel Atjeh; toen bleken ten slotte de onoverkomelijke bezwaren tegen het volbrengen van onze taak in den archipel niet anders te zijn dan herfstdraden; toen was de wil van een krachtig man voldoende om te slagen. Na 1900. De geschiedenis der laatste 10 jaren ligt nog te zeer nabij, om haar geheel objectief te kunnen beschrijven. Daarom zullen we alleen maar enkele hoofdpunten uit die periode aanstippen en ook slechts weinig namen noemen. Met het oog op de groote beteekenis, die de oplossing van het Atjeh-vraagstuk gehad heeft voor onze politieke gedragslijn in de latere jaren moeten we echter vooral op een viertal personen nog de aandacht vestigen. Ten eerste op Dr. C. Snouck Hurgronje; nu Hoogleeraar te Leiden en voordien adviseur der Indische Regeering voor arabische en inlandsche zaken. Hij is de eerste geweest, die ons, door zijn Verslag over de religieus-politieke toestanden in Atjeh — waarvan zijn in 1893 verschenen boekwerk over de Atjehers een zeer breede omwerking is — het Atjehsche volk heeft doen kennen en daardoor de ware beteekenis van het verzet heeft doen zien 1). Ten tweede moet genoemd worden de oudGouverneur-Generaal J. B. van Heutsz, die reeds in 1893 als Majoor der Infanterie, de mogelijkheid gesteld had om met een troepenmacht niet sterker dan die, welke toen de geconcentreerde stelling bezet hield, geheel Atjeh te bezetten en te beheerschen; die na 1898, als Gouverneur van Atjeh, het schijnbaar hersenschimmige tot werkelijkheid maakte en aldus niet alleen aan het leger het besef der vroegere kracht hergaf, maar zelfs eene beweeglijkheid, vlugheid en doortastendheid van optreden wist op te wekken, welke eertijds ongekend waren. Meer dan iets anders hebben deze in het leger gekweekte, somwijlen de grens van den overmoed naderende, eigenschappen er toe bijgedragen het groote werk der latere jaren te volbrengen. Ten laatste noemen we den Gouverneur- Generaal C. van der Wijck (landvoogd van 1893—1899) en den Minister van Koloniën J. T. Cremer (Minister van 1897—1901), die in 1898 eindelijk het beslissende woord ten aanzien van Atjeh gesproken hebben en de staatkundige verantwoordelijkheid voor het nieuwe stelsel hebben aanvaard. Het is voornamelijk in de jaren 1905—1909 geweest, dat eindelijk uitvoering gegeven is — en toen in eens — aan alle wenschen, die in den loop der I9de eeuw achtereenvolgens met betrekking tot de Buitenbezittingen geuit zijn geworden. Want wel was reeds enkele 1) Ook later heeft Prof. Snouck Hurgronje door zijne adviezen met betrekking tot Atjeh, Djambi, Korintji, Borneo e.a. grooten invloed op den gang van zaken uitgeoefend. j. B. van Heutsz, Gouverneur-Generaal; 1905—1909. jaren tevoren een aanvang gemaakt met de uitbreiding van ons gezag over Djambi, Korintji en een gedeelte van Midden-Sumatra: maar naast de afwerking van hetgeen daar begonnen was, werd in de genoemde jaren het overige deel van dat eiland in snelle opeenvolging, onder ons gezag gebracht en onze invloed, waar die reeds bestond, versterkt. Op Balt, Soetnbawa en alle meer Oostehjk gelegen grootere eilanden van den Timorarchipel werd ons gezag afdoende gevestigd. Celebes werd in die jaren geheel onderworpen en onder ons bestuur of den invloed van ons gezag gebracht. Het verwaarloosde deel der Molukken werd bedacht: op Ceram ons gezag gevestigd; daar en op Halmaheira de toestanden geordend. Op Borneo werd aan een langdurig verzet in het midden des eilands een einde gemaakt, terwijl daarna in den algemeenen toestand in de Oostelijke helft van het eiland zeer veel verbetering werd gebracht. En zelfs Nieuw-Guinea, tot voor kort bijna volslagen onbekend, werd aan alle zijden binnengedrongen en onderzocht. Deze korte aanduidingen — hoezeer reeds een zekere presumtie opleverend nopens Generaal van Heutsz met zijn staf bij de bestorming van Batèë Ilië. hetgeen in de genoemde jaren gedaan is moeten worden — zijn uit den aard der zaak ten eenenmale onvoldoende om ook maar bij benadering een beeld te geven van den omvang en de beteekenis van den reusachtigen arbeid in dit tijdvak, Want de vestiging van ons gezag is op zichzelf niet meer dan een eerste stap. Daarop volgen eene opruiming van velerlei misstanden in de pas onderworpen landstreken; eene regeling van het bestuur; van de rechtspraak ; van het belastingwezen ; de verbetering van het bestaande en aanleg van nieuwe communicatiemiddelen, benevens voorziening in allerlei andere maatschappelijke behoeften. Niemand zal natuurhjk meenen, dat in die weinige jaren dit program overal en geheel afgewerkt is kunnen worden. Integendeel er blijft nog veel te consolideeren over en er is nog minstens een vijfjarige landvoogdij noodig, om te voltooien, wat in de vorige vijf jaren aangevangen is, waarbij dan vanzelf het ordenend regelen meer op den voorgrond treedt dan in de periode 1905—1909 het geval kon zijn. Toch is in die jaren ook op dit terrein reeds zeer veel gedaan en zijn grondslagen gelegd waarop slechts voortgebouwd behoeft te worden om het gewenschte eindresultaat te bereiken. Met name geldt dit voor de regeling der politieke verhoudingen tusschen het Ned. Indisch Gouvernement en de inlandsche zelfbesturen. Zooals in Hoofdstuk III dezer afdeeling nader uiteengezet zal worden, is NederlandschIndië uit een bestuursoogpunt te verdeelen in tweeërlei soort van grondgebied : gebied, waar de Regeering rechtstreeks, door middel harer ambtenaren, bestuur voert en gebied, waar aan de inlandsche vorsten en volken het recht van zelfbestuur is gelaten 1). Deze laatste streken zijn degene, waar de verhoudingen van vroeger dagen nog nawerken. Toen de O.-I. Compagnie in Indië kwam, was het haar te doen om handelsvoordeelen. Om die te verkrijgen toonde zij zich, als het moest, ook wel de mindere; en als zij -Herstelling van een door Atjehers opgebroken baangedeelte van de Atjeh-trara in Pidië. dan met inlandsche vorsten overeenkomsten aanging, was dat niet zelden in dezen vorm, dat de Compagnie zich onder bescherming dier inlandsche potentaten stelde. Van lieverlede werd dit echter anders. Eerst komt er meer gelijkheid in de positie, de verhouding wordt niet meer een bondgenootschappelijke. Dan volgt er een periode, waarin met behoud nog van dit algemeen karakter, de O.-I. Compagnie in sommige inlandsche staatjes eenig gezag gaat uitoefenen; doch alleen nog maar krachtens accoord. En in de i8deeeuw begint zich dan de verhouding in dezen zin te wijzigen dat die inlandsche staatjes in de positie van leenrijk komen. Zoo was, over het algemeen, de toestand bij het begin van het Staatsbestuur en zoo is hij naar den vorm, nagenoeg de geheele igde eeuw door gebleven. Naar den vorm, want de macht van den leenman werd geleidehjk ingekrompen en de 1) Zie voor de verdeeling het kaartje bij Hoofdstuk III. invloed vau den leenheer op de inwendige aangelegenheden dezer landschappen, in verband daarmede, zoodanig uitgebreid, dat een politiek manifest van onze zijde, regelende de positie van den leenman, meer op zijn plaats geweest ware dan een contract. In het wezen der zaak was de verhouding zöö geworden, dat de z.g. contracten eigenlijk waren acten van investituur, waarbij de leenman onder zekere voorwaarden in zijn „ambt" werd ingezet; onder belofte onzerzijds dat hij in dat ambt gehandhaafd zou worden zoolang hij die voorwaarden nakwam. Feitelijk waren die zelfbestuurders dan ook niet meer te beschouwen als min of meer zelfstandige vorsten, maar als organen van het Staatsgezag aan wie eene grootere mate van zelfstandigheid gelaten was dan aan overeenkomstige organen elders. Nu was evenwel een 13-tal jaren geleden de vorm dier contracten nog overal in overeenstemming met de vroegere verhou¬ dingen, die al sinds lang niet meer bestonden ; althans niet daar waar wij onzen invloed werkelijk deden gelden. Er was dus inderdaad behoefte aan verandering, ook in dit opzicht. En die verandering kwam in 1898, toen Generaal van Heutsz en Dr. Snouck Hurgronje voor de Atjehsche zelfbesturen een model ontwierpen, dat — eenigszins gewijzigd en goedgekeurd door den Gouverneur-Generaal van der Wijck en Minister Cremer — als de z.g. Korte Verklaring bekend is geworden. In die Korte Verklaring — in volgende jaren voornamelijk onder den Gouverneur-Generaal van Heutsz, ook elders ingevoerd en nu reeds van kracht voor omtrent 300 inlandsche rijkjes — belooft de „vorst" opvolging van alle bevelen, hem door onze ambtenaren gegeven en verklaart hij het bestuur over zijn landschap „uit handen" van den Gouverneur-Generaal te aanvaarden. Is die verklaring door hem onderteekend, dan volgt daarop zijne erkening en bevestiging in zijne waardigheid door den Landvoogd. Gedeeltelijk om historische, gedeeltelijk om politieke redenen kon men dezen vorm nog niet overal toepassen. En ook bleven er enkele rijkjes over, waar de urgentie voor zulke ingrijpende veranderingen zich nog niet had voorgedaan. Daar bepaalde men er zich dan ook toe de oude contracten aan eene herziening te onderwerpen in dier voege, dat het materieele verschil met de Korte Verklaringen zoo gering mogelijk werd. Ook daar werd dus gezorgd, dat de macht der inlandsche vorsten niet meer strekken kon tot hunne persoonlijke bevoordeeling; ook daar werd een geregeld financiewezen in het leven geroepen (volkomen scheiding van de financiën van den vorst en die van het landschap ; die vóór dien tijd één waren, met het gevolg, dat de vorst alles kreeg en de belangen van het landschap niet verzorgd werden) en ook daar werd aan de autonomie van het landschap in beginsel de verplichting vastgeknoopt om in de uitgaven der eigen huishoudelijke Gouverneur-Generaal A. W. Idenburg. belangen te voorzien. Dat werk is — hoewel natuurlijk ook daarbij nog wel een en ander te regelen bleef — in hoofdzaak toch gereed gekomen onder het bestuur van den GouverneurGeneraal van Heutsz. Aan een historisch oordeel omtrent de beteekenis van de politiek der laatstverloopen jaren kan natuurlijk nog niet gedacht worden; daartoe zal men ook de gevolgen moeten gezien hebben. Maar toch zijn wel enkele gegevens voorhanden om eene voorloopige rekening op te maken. En dan zij allereerst gewezen op het belangrijke voordeel dat verkregen is door de vestiging van ons gezag tot in alle uithoeken van den archipel, waardoor wij in staat zijn overal rust en orde — de hoofdfactoren voor maatschappelijke welvaart — te verzekeren; dan zij er op gewezen dat alleen langs dien weg Indië kan ineengroeien tot een werkelijke Staatkundige eenheid, wat vroeger meer fictie dan realiteit was. Met het oog op de „eigenaardige richting" — om Baud's woorden ook in dit verband over te nemen — waarin de politieke verhoudingen in het Oosten zich ontwikkelen, is dit naar onze meening van eene niet geringe beteekenis. Dan mag er ook de aandacht op gevestigd worden, dat onze koloniale politiek de .laatste jaren, in vele opzichten gelukkig! steeds kostbaarder wordt, doordat er veel meer dan vroeger gedaan wordt in het belang der volksontwikkeling op elk terrein. Toch is er nog niet veel meer gedaan dan een eerste begin gemaakt en de voortzetting dier politiek eischt enorme offers van de schatkist. De inlanders kunnen de daarvoor noodige middelen niet zelf opbrengen en dus zal men het geld moeten vinden door het in exploitatie brengen van den Indischen bodem. Nu heeft Java in dat opzicht vrijwel gegeven wat het te geven had; thans zijn, naar het woord van Rochussen, de Buitenbezittingen aan de beurt. De Buitenbezittingen zullen ons dus de middelen moeten leveren, om onze koloniale roeping in getrouwheid te volbrengen. Dit dit — bij eene verstandige economische politiek — mogelijk is, lijdt niet den minsten twijfel; eerste voorwaarde was echter rust en orde, veiligheid voor personen en goed; en die zijn er thans. Is de periode van het bestuur van Generaal van Heutsz onbetwistbaar eene uiterst merkwaardige; ze zal — zoo meenen wij op grond der nu reeds bekende gegevens te mogen stellen — voor onze koloniale positie in het algemeen ook een belangrijke blijken te zijn. En ten aanzien van de Buitenbezittingen zullen de jaren 1905—1909 in elk geval in beteekenis elk ander tijdperk overtreffen. Toegegeven kan daarbij worden, dat de omstandigheden dien Landvoogd in sommige opzichten gunstiger geweest zijn dan zijnen voorgangers. Vooreerst, wijl de GouverneurGeneraal van Heutsz zich brj^het begin en aan het eind zijner Landvoogdij krachtig gesteund wist door den Minister, op wiens voordracht hij benoemd was (Idenburg) en het hem ook daartusschenin aan ministerieelen, steun niet ontbroken heeft. Ten tweede, omdat hij beschikte over een zeer mobiel leger, dat die mobiliteit grootendeels wel aan hemzelven dankte, maar waarover anderen dan toch niet te beschikken hadden gehad. Ten derde eindelijk, omdat er in de laatste jaren een zeer gunstige keer in de Indische financiën was gekomen. Was de regelmatige daling in de inkomsten sinds 1875 reeds omtrent 1895 tot staan gekomen, daarna is er een voortdurende, zelfs progressieve stijging geweest; zoodat de rekening der jaren 1905—1909, in weerwil van de kosten der talrijke militaire expedities, geen tekort van beteekenis heeft aan te wijzen 1). t Maar zelfs met volle erkenning van deze gunstige factoren blijft toch, naar ons oor¬ deel, de doortastendheid en de onverzettelijke volharding te loven waarmee, onder dikwerf heftige tegenkanting, het politieke testament van de besten onzer Indische landvoogden — en van hen allen tegelijk — in slechts luttele jaren is uitgevoerd. 1) Niet meer dan ruim .2Ï ton over de 5 jaren, waarin dat budget in totaal + 897 millioen .beliep. En dan zijn de uitgaven voor productieve werken uit de jaarlijksche middelen bestreden. II. 3 II. UITBREIDING VAN ONS GEZAG SINDS 1816 door Dr. E. B. KIELSTRA. Wanneer wij nu in de volgende bladzijden zullen hebben na te gaan hoe het Nederlandsch gezag zich „onder de souvereiniteit van het Huis van Oranje" in Indië heeft uitgebreid, dan is allereerst noodig, dat wij ons rekenschap geven van den omvang van die heerschappij bij den aanvang van dit tijdperk. Zooals reeds uit de vorige § is gebleken, beteekende bedoelde omvang, buiten Java, over 't geheel bitter weinig. Sumatra, Borneo, Celebes en tal van kleinere eilanden waren in werkelijkheid slechts een nominaal bezit. Men hoort dikwijls spreken van de „erfenis onzer vaderen"; maar wat die „vaderen" gedurende twee eeuwen b.v. op Sumatra hadden gedaan, had even goed, ja allicht beter, na 1816 in enkele maanden kunnen geschieden. Alleen de Molukken maakten hierop, wat de staatkundige verhoudingen aangaat,, eene uitzondering; Expeditie tegen Falembang (1821). maar wie nagaat, hoe de „vaderen" daar hebben huisgehouden, zal beseffen, dat hun „erfenis" van weinig waarde was. Men is dus niet ver van de waarheid, als men beweert, dat buiten Java en Madoera, ons koloniaal rijk geheel in de laatste eeuw is opgebouwd. En ook op Java en Madoera was, bij den aanvang van het nu te behandelen tijdperk, ons gezag geenszins van denzelfden aard als thans. De Oost-Indische Compagnie toch was, vóór alles, koopman geweest; had zij door den loop der omstandigheden gaandeweg een uitgestrekt grondgebied verworven, het bestuur had zij, voor zoover dat mogelijk was, aan de inlandsche hoofden overgelaten. Die hoofden waren van haar afhankelijk, hadden schattingen op te brengen, maar stonden tegenover de Overwinning der Palembangsche batterijen op 24 Juni 1821; naar een lithographie in 's Rijks Prentenkabinet. bevolking in gansch andere verhouding dan thans; met de belangen dier bevolking maakte'de Compagnie het zich niet moeilijk. Eerst onder de krachtige hand van Daendels was in dien toestand eenige verbetering gebracht, door het Europeesch bestuur behoorlijk te organiseeren en de regenten tot den rang van 's lands ambtenaren terug te brengen. Overigens was, in den aanvang der io,de eeuw, het terrein van ons „rechtstreeksch" bestuur nog vrij beperkt. De Vorstenlanden bezaten, in 1816, nog de residentiën Madioen, Kediri, Banjoemas en Bagelen. De Preangerlanden stonden slechts in naam onder ons direct gezag, — eerst met de z.g. hervorming van het Preanger stelsel (Juni 1871) kwamen zij in dezelfde verhouding tot het Gouvernement als de andere residentiën. Madoera stond onder inlandsche hoofden, die, vooral na 1830, meer als trouwe, nagenoeg onafhankelijke bondgenooten dan als landsdienaren werden beschouwd. Er is dus, zoowel op Java als daar buiten, sedert 1816, en niet het minst in de laatst' verloopen jaren, tot de vestiging der Nederlandsche heerschappij veel meer gedaan dan in den tijd der O.-I. Compagnie. En dat is geschied ondanks het feit, dat de beschikbare krachten steeds zeer beperkt waren. Nu is het volkomen waar, dat men meer had kunnen doen, wanneer het Staatkundig (en economisch) beleid niet vele jaren lang, te zeer afhankelijk was gemaakt van bekrompen financieele overwegingen; dat onze bestuurders, uit vrees, verder gevoerd te worden dan zij wenschten, veelvuldig te kort schoten aan doortastendheid en zelfvertrouwen; dat zij hun plicht, zoowel tot handhaving van het Nederlandsch gezag als ten bate der inlandsche bevolkingen, meermalen te eng opvatten. Men kan bij verschillende gelegenheden spreken van halfheid, van vrees om zich aan koud water te branden, van de zucht om de oplossing der zich voordoende moeilijkheden te verschuiven.... Voor dat alles zijn wel verklaringen te geven of verzachtende omstandigheden te pleiten; maar hoe breed men de tekortkomingen ook wil uitmeten, desondanks is het een feit, dat ons Koloniaal Rijk in Azië nu een heel ander aanzien heeft dan eenige tientallen jaren geleden. Terloops worde hier opgemerkt, dat tot de bezittingen, die in 1817—'18 van de Engelschen werden overgenomen, nog behoorden Malakka en eenige posten in Voor-Indië, treurige overblijfselen van vroegere grootheid. Wij verloren een en ander bij het tractaat van 1824, en kregen daarvoor in de plaats de Britsche bezittingen op Sumatra. Het eiland Singapore, in 1819 wederrechtelijk door de Engelschen in bezit genomen, werd hun bij dezelfde gelegenheid afgestaan; daarentegen gaven zij hunne aanspraken op Billiton prijs. Het tijdperk, dat zich uitstrekt van de komst van Commissarissen-Generaal (1816) tot het aftreden van den Gouverneur-Generaal van der Capellen (1825) eindigt ongeveer met het uitbreken van een opstand in Midden-Java, welke onder den naam van ,,Java-Oorlog" is bekend geworden. Die opstand vorderde de beschikking van alle krachten, met het gevolg, dat de „Buitenbezittingen", voor zoover eenigszins mogelijk, aan haar lot werden overgelaten, en er dus tot zekere hoogte althans, weder ongedaan werd gemaakt, wat daar van i8i6-'25 ter bevestiging en uitbreiding van ons gezag was geschied. Er waren, in dat tijdvak, verschillende opstanden te bedwingen geweest: in 1817 op Saparoea en naburige eilanden, in 1818 in Cheribon, in 1822 in Kedoe en in Bantam, in 1823 op Ceram, in 1825 op Borneo's Zuidkust. Wij gaan deze voorbij, omdat zij geen noemenswaarde wijzigingen in de politieke verhoudingen brachten, maar wij dienen uitvoeriger te zijn in onze mededeelingen betreffende hetgeen plaats vond ter Sumatra's Westkust, in Palembang, in de Wester-Afdeeling van Borneo en in Zuid-Celebes. Op de Westkust van Sumatra was, in den tijd der Compagnie, veel strijd gevoerd tot handhaving onzer stellingen aan de kust, maar nergens was men verder dan een a twee uren gaans binnenslands doorgedrongen, en dat binnenland — het aloude, geheel in verval geraakte „Rijk van Menangkabau" was ons volstrekt onbekend. Alleen was het duidelijk geworden, dat daar sedert den aanvang der I9de eeuw een hevige burgeroorlog woedde tengevolge van het optreden van godsdiensthervormers (de Padris), die, het geestelijk gezag boven het wereldlijke stellende, alle met den Koran strijdende gewoonten afkeurende, te vuur en te zwaard hunne leerstellingen en hun macht wilden doen zegevieren. Hardnekkige tegenstand werd hun geboden, maar deze werd bestraft door „groote verwoestingen en uitgezochte wreedheden". Met de meeste gestrengheid werd de straf des doods toegepast op ieder, die — in welke mate ook — beschouwd wer4 als „tegen Allah's gebeden te hebben gezondigd", en de bevolking zuchtte onder een inderdaad ondragelijk juk. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat weldra, nadat de Nederlanders zich in 1819 weder te Padang gevestigd hadden, hun hulp door de gevluchte hoofden des volks, en wie zich als zoodanig voordeden, werd ingeroepen. Ofschoon daartoe volgens de landsinstellingen onbevoegd, boden zij ons hunne landen aan.... De Indische Regeering, van hare zwakheid in materieel opzicht bewust, aarzelde aanvankelijk, de gevraagde hulp te verleenen; en toen zij eindelijk daartoe besloot, deed zij dit noodgedwongen, begrijpende, dat zelfbehoud hare inmenging gebood. In den Engelschen tijd had men door „geld en geschenken" de Padris van de hoofdplaats Padang verwijderd gehouden, — het waren dus gevaarlijke buren. Maar Wegvoering van den Sultan van Palembang. vooral: noordelijk, langs de kust, te Natal en Ajerbangis, zaten nog de Engelschen, wier hulp wel gevraagd zou worden, wanneer wij weigerden. Had de eerzuchtige Raffles kort na zijn optreden als luitenant-gouverneur van Bengkoelen (waartoe in 1818 ook nog de nederzettingen op Sumatra's Westkust behoorden) niet reeds een deel der Padangsche Bovenlanden (tot Solok) bezocht, met verschillende hoofden der wereldlijke partij aanraking verkregen en een post te Semawang (aan het meer van Singkarah) gevestigd? Aldus werd, in 1821, de strijd met de Padris aangevangen; een strijd, waarbij wij steeds een belangrijk deel der bevolking op onze hand hadden, en die dan ook, vooral in de eerste jaren, grootendeels met inlandsche hulpbenden werd gevoerd. Onder aanvoering van den Luitenant-Kolonel A. T. Raaff werd een deel der tegen- woordige residentie Padangsche Bovenlanden (n.1. de afdeeling Tanah Datar en gedeeltelijk de afdeeling Agam) veroverd en onder ons gezag gebracht. Maar Raaff overleed in April 1824; na een interim-bestuur trad kolonel H. J. J. L. de Stuers in het laatst van het jaar als zijn vervanger op; diens bemoeiingen werden allereerst gevorderd voor de overneming, ingevolge het tractaat van 1824, van de tot dusver Britsche Bezittingen langs de kust (Bengkoelen en Onderhoorigheden), en medio 1825 brak, als reeds gezegd, de Java-oorlog uit, die er toe noopte, op de Buitenbezittingen, óók op Sumatra, de krijgsmacht tot een uiterst minimum terug te brengen. Met enkele honderden manschappen moest men dus, van 1825—'30, trachten zich staande te houden; op geregelde aanvulling der troepenmacht was niet te rekenen, en de Stuers moest zelfs inlandsche dwangarbeiders.... benoemen tot inlandsche „soldaten". Aan krijgsverrichtingen, hoe noodzakelijk ook, was niet te denken; er schoot niet anders over dan.... schipperen, temporiseeren, onderhandelen, toezending van geschenken aan de Padri-hoofden enz., met het gevolg, dat in 1830 onze macht vrijwel beperkt was tot de door ons bezette posten. In Palembang ontstonden, na de overneming der Engelsche vestiging aldaar, al spoedig groote moeilijkheden. Daar waren, in 1811, 24 Europeanen en 63 Javanen — de geheele bezetting van het Hollandsche fort ter hoofdplaats — om het leven gebracht; het gevolg daarvan was geweest een krachtig optreden der Engelschen in 1812, die den Sultan vervallen verklaarden, diens jongeren broeder in zijn plaats stelden en daarbij den afstand van Banka en Billiton aan de Engelsche kroon bedongen. Wij laten de verdere bemoeiingen der Engelschen tijdens hun tusschenbestuur thans rusten, en constateeren slechts, dat er tijdens de weder-vestiging van het Nederlandsche gezag twee partijen bestonden die van den afgezetten, doch nog zeer invloedrijken vorst en die van den omcieelen sultan. Ook door de onbekwaamheid der eerste Nederlandsche ambtenaren ontstonden alzoo weldra groote moeilijkheden, zoodat, in October 1817, de Indische Regeering het bestuur over „de residentie Palembang en Banka" voorloopig opdroeg aan Mr. H. W. Muntinghe, destijds president van den Raad van Financiën, als haren Commissaris Volgens de hem verstrekte instructies moest Muntinghe het daarheen leiden, dat den beiden Sultans —- die men, met reden! niet veel vertrouwde — slechts een grondbezit werd gelaten, voldoende om in hun levensonderhoud en dat hunner „hofhouding" te voorzien, terwijl dan de overige gedeelten des Rijks onder ons rechtstreeksch bestuur zouden moeten worden gebracht. Blijkbaar de moeilijkheden niet gevoelende, aan het tot stand brengen en vooral het uitvoeren van zoodanige regeling verbonden, schijnt de Indische Regeering in het besef te hebben verkeerd, dat de uiting van haar wil voldoende zou zijn. Een korten tijd scheen dat inderdaad zoo. Muntinghe, die in April 1818 te Muntok opgetreden en daar het bestuur overgenomen had, kwam den 4den Juni te Palembang aan en had slechts een paar weken noodig om —op papier! — zijn last uit te voeren. De oude Sultan, die bij elke regeling slechts winnen kon en zijn tegenstander in macht en invloed zag dalen, was dadelijk bereid, het hem voorgelegd contract te teekenen (21 Juni); de officieele Sultan weigerde aanvankelijk, maar eindigde, onder Muntinghe's dringen en dreigen, met toe te geven (23 Juni). Althans, in schijn. Reeds te voren, door de komst van den Commissaris te Muntok verontrust, had hij zich tot Raffles gewend om hulp, en op zijn naderen aandrang kwam de voorhoede van eene Britsche legermacht van cc. 200 man, die zich van Bengkoelen naar het Palembangsche gebied begeven had, den 4den Juli ter hoofdplaats aan. Die voorhoede —• een officier en 23 man — betrok des Sultans kraton en heesch daar de Engelsche vlag; de Sultan teekende onmiddellijk het hem voorgelegd contract, waarbij hij zich onder Britsche bescherming stelde.... Muntinghe trad dadelijk krachtig op. De officier werd gearresteerd, zijne soldaten ontwapend, en te zamen werden zij onder gewapend geleide naar Batavia gebracht. Vandaar kwamen zij na eenigen tijd te Bengkoelen terug. Muntinghe trok met militaire macht en hulptroepen het binnenland in, met het gevolg, dat de daar aanwezige Engelsche soldaten spoedig ons grondgebied ontruimden. Tengevolge van een en ander was het evenwicht der inlandsche machten geheel verbroken. De jonge Sultan had het in hem gestelde vertrouwen verbeurd; en toen men in October vernam, dat wederom Engelsche troepen in het binnenland waren verschenen, werd hij afgezet en naar Java overgevoerd. Nu had men weer te doen met den ouden Sultan alleen; onbegrijpelijk genoeg wantrouwde men hem niet, en trok Muntinghe met de troepen opnieuw naar de binnenlanden; met het gevolg, dat de Engelschen aftrokken, maar tevens, dat den ouden Sultan alle gelegenheid geboden werd, om zijne verraderlijke plannen uit te werken. Muntinghe hield zich tot 20 Mei 1819 in de binnenlanden op; toen keerde hij ter hoofdplaats terug, door herhaalde aanvallen van Palembangsche benden volkomen overtuigd, dat de oude Sultan slechts een geschikt oogenblik afwachtte, om het masker af te werpen en, als in 1811, zich van de onzen te ontdoen. Onzerzijds werden daartegen verschillende maatregelen genomen: de troepenmacht werd versterkt, en de Sultan ter verantwoording geroepen. Deze verzekerde daarop wel, dat hij ons goedgezind was, maar den i2den Juni werd de bezetting plotseling door een overmachtigen vijand aangevallen. De aanval werd afgeslagen, maar de positie was, ook door gebrek aan munitie en leeftocht, onhoudbaar geworden. Er schoot niet anders over dan voorloopig de geheele macht in te schepen — wat, den i5den Juni, onder hevig vuur en aanvallen met blanke wapens, geschiedde — en naar Muntok over te brengen. Aldus waren al de schoone verwachtingen, door Muntinghe een jaar te voren gekoesterd, in rook vervlogen. Men was de speelbal geweest van den ouden Sultan, die, tengevolge van onze onbegrijpelijke verblindheid, de gelegenheid had gevonden, al zijne tegenstanders te overwinnen. En, met het verdrijven der onzen van Palembang niet tevreden, trachtte hij ook het in 1812 aan hem ontnomen eiland Banka te herwinnen; zijne daar ajanwezige aanhangers waren krachtig genoeg, om er de vaan des opstands op te steken, en het kostte den onzen veel inspanning, dien opstand te dempen; eerst in 1821, toen wij in Palembang overwonnen hadden, keerde op Banka de rust terug. Het spreekt van zelf, dat de Indische Regeering onmiddellijk de noodig geachte landen zeemacht bijeenbracht, om den Sultan tot rede te brengen en het te loor gegaan gezag te herstellen. Doch de in 1819 afgezonden expeditie slaagde er niet in, dat doel te bereiken en moest onverrichterzake terugkeéren. Eerst in Juni 1821 werd, onder de leiding van den generaal H. Merkus de Koek, een schitterende overwinning behaald; de Sultan kwam in onderwerping en werd naar Ternate verbannen. De in 1818'verbannen vorst kreeg vergunning, naar Palembang terug te keeren — diens zoon zou nu Sultan zijn. Al spoedig bleek, dat daarmede nog geenszins aan alle moeilijkheden een einde was gekomen. De vader matigde zich weldra het gezag aan; de hoofden gehoorzaamden, als hun dat gelegen kwam, feitelijk bestond er, vooral in het binnenland, regeeringloosheid. En aldus was het noodig, den heer J. L van Sevenhoven als gouvernementscommissaris naar Palembang te zenden (October 1821); deze zou hier nu de zaken regelen. Hij kwam tot de overtuiging, dat het eenige middel om tot betere toestanden te komen zou zijn, den vorsten slechts eenigen schijn van macht te laten, doch hen in werkelijkheid te pensionneeren. Aldus werd, toen de Regeering zich met van Sevenhoven's denkbeelden vereenigd had, in October 1823 een contract met den Sultan gesloten, waarbij deze „de geheele souvereiniteit over het Palembangsche Rijk, met alle de attributen welke aan de opperste macht toekomen" aan ons bestuur afstond. Schijnbaar waren de vorsten met deze regeling ingenomen, maar toen zij zich zeiven rekenschap gaven van het feit, dat zij aldus hun eerstgeboorterecht hadden verkocht voor een schotel linzen, toen zij in hun wrok gesteund werden door tal van grooten, wier maatschappelijke stelling door de niéuwe regeling ernstig geschaad werd, toen waagden ook zij, het masker af te werpen, en in November 1824 kwam hun verzet tot uitbarsting; zij ondernamen een aanval op het door onze troepen bezette fort. Zonder veel inspanning werd die aanval afgeslagen, maar nu was ook het Palembangsche Sultanaat ten einde. Des Sultans vader Ingang van het fort te Djocjakarta. onderwierp zich dadelijk, de Sultan vluchtte naar het binnenland, maar werd eenige maanden later gevangen genomen; de eerste overleed spoedig, de andere werd naar Ternate verbannen. Aldus kwam geheel Palembang onder rechtstreeksch bestuur, althans in naam. Want een schoonzoon van den ouden Sultan werd tot rijksbestierder aangesteld; aan hem liet men meer en meer het bestuur over de binnenlanden over, in hem leefde nog 26 jaren lang de Sultanstraditie voort. Met een enkel woord moeten wij thans melding maken van de gebeurtenissen ter Westerafdeeling van Borneo, welk gewest reeds in 1814 door de Engelschen was verlaten en dus ook niet aan ons bestuur werd overgegeven. Hier konden de vorsten van Pontianak en Sambas niet voldoende hun gezag doen gelden tegenover de talrijke, in hun gebied gevestigde Chineezen, en daarom zonden zij, al spoedig na het herstel der Nederlandsche regeering over Indië, gezantschappen naar Batavia met verzoek, weder onder onze souvereiniteit te worden geplaatst. Dit geschiedde in 1818, maar leidde weldra tot moeilijkheden met de Chineezen, die ons optreden niet duldden. De krachtsinspanning, voor Palembang gevorderd, was oorzaak, dat eerst in 1822—'24 hun verzet eenigszins kon worden onderdrukt; wel erkenden nu al de inlandsche vorsten ons gouvernement als hun opperheer, doch de Chineezen werden geenszins tot blijvende onderwerping genoopt en toen wij in 1825, eerst op Zuid-Celebes, daarna op Java, verder ter Sumatra's Westkust de handen vol hadd en, werd ^^est-Borneo jarenlang vrij wel aan zijn lot overgelaten. Op Zuid-West-Celebes eindelijk was de toestand in 1816, toen de Nederlanders de plaats der Engelschen hernamen, zeer ongunstig. Tanette en Boni hielden een deel van het gouvernementsgebied bezet, en minnelijke vertoogen baatten niet. Hoe noodig ook — mede met het oog op ons aanzien bij de andere vorsten, —- aan krachtig optreden kon voorloopig niet worden gedacht, omdat ons bestuur de middelen daartoe miste. In 1824 begaf de GouverneurGeneraal zich naar Celebes, om te trachten de zaken daar in het goede spoor te brengen. Hij sloot met de meeste vorsten nieuwe contracten, maar Boni weigerde en ging, weinige dagen na zijn vertrek, tot den aanval over. Nu was eene expeditie, onder generaal J. J. van Geen, wel onvermijdelijk: de Bonieren werden van ons grondgebied verdreven en Boni zelf getuchtigd, doch het land kwam niet in onderwerping, iets waarvan wij in latere jaren de gevolgen zouden hebben te dragen. In één opzicht was het intusschen gelukkig, dat van Geen's krijgstocht hier ontijdig werd afgebroken; toen hij met Generaal H. M. de Koek; naar een portret in 's Rijks zijne troepen op Java terugkeerde, was Prentenkabinet, daar de groote opstand uitgebroken, tot welks onderdrukking men nu al dadelijk over hem en de zijnen beschikken kon. Die opstand, de „Java-oorlog", vereischt eene eenigszins uitvoerige bespreking. Sedert ruim twee eeuwen waren de Nederlanders de erfvijanden der Vorsten uit het huis van Mataram; maar al laat men dit buiten rekening, dan ziet men toch in het Sultanaat van Djocjakarta een aantal oorzaken samenwerken, om, in Juli 1825, den opstand te doen uitbarsten. In de eerste plaats, de vermindering van het gebied en gezag van den Sultan. Door het optreden van Daendels was dat gezag verminderd, toen hij Sultan Sepoeh van den troon stootte en den afstand van de tegenwoordige residentie Kedoe bedong; Raffles herstelde Sepoeh, maar toen deze weigerde Kedoe over te geven, werd hij daartoe door een müitaire expeditie gedwongen en zelf naar Penang verbannen. Zijn zoon, Radja, die ook van 1810—'11 het bestuur gevoerd had, volgde hem op, doch overleed reeds in 1814. Diens zoon Djarot werd nu Sultan; aan Dipa Negara, een halfbroeder van Djarot, ouder dan hij, maar uit een ongelijk- standig huwelijk gesproten, werd door het Britsche bestuur het vooruitzicht tot de troonsopvolging geopend. Maar toen Djarot in 1822 overleed, werd hij opgevolgd door zijn zoon Menol, toen pas drie jaar oud, onder voogdij van de moeder, de grootmoeder, den oudoom Mangkoe Boemi en den oom Dipa Negara, welke laatste ons bestuur dus bezwaarlijk goedgezind kon zijn. Radja en Dipa Negara hadden de Engelschen geholpen in den strijd tegen Sepoeh; men had reden, te vermoeden, dat Djarot vergiftigd was. .. er heerschten aan het Djokjasche hof steeds heftige partijschappen. Daar was nu, in 1825, een kind op den troon en het Europee sche bestuur miste de kracht, aan te vullen, wat aan de regeering ontbrak. Men ging weer naar de anarchie terug, die een eeuw te voren geheerscht had; de bevolking had geen eerbied meer voor hare leidsmannen en evenmin voor de Europeanen, wien het niet om de behartiging van eenig volksbelang te doen scheen. Want — en dat was een tweede oorzaak van den opstand! — de bevolking werd zwaar gedrukt door belastingen ; niet alleen ten bate van het hof, de talrijke vorstentelgen, de dorps- Dipa Negara, hoofd der muitelingen op Java; naar een lithographie hoofden zelfs, maar Ook ten bate der in 's Riiks Prentenkabinet. t t i %. ,*i • a ir* i_ i „ Indische schatkist. De „tolpoorten , met de daaraan verbonden knevelarijen der Chineesche pachters waren een gruwel. „Heeft men nimmer bedacht, dat men voor één millioen guldens jaarlijks het geluk en de welvaart van bijkans twee millioen menschen verkocht ?" — zoo uitte zich een hoofdambtenaar destijds. In 1824, toen men begreep, dat daarin verandering komen moest — maar men kon het geld niet missen! — beraamde men plannen tot afschaffing der belasting in de Vorstenlanden, terwijl als aequivalent gevorderd werd de afstand der landen van Kediri, Banjoemas en Bagelen. Hiermede wekte men den geest van wantrouwen en verzet bij de inlandsche machthebbenden. In de derde plaats was de eerbied van het volk voor het inlandsch gezag diep gezonken door de grove zedeloosheid, die heerschte aan het hof, en door het misbruik, dat alle machthebbenden, tot den laagste toe, maakten van de gelegenheid, om zich te verrijken ten koste hunner onderhoorigen. Politie bestond niet, en het Nederlandsche bestuur oefende in geenerlei richting invloed ten goede uit. Eindelijk bracht de quaestie van de landverhuringen aan Europeanen het hare er toe bij, om de toestanden onhoudbaar te maken. Bij die verhuringen (der aan inlandsche grooten toebehoorende of afgestane apanagelanden) waren groote misbruiken gepleegd, ten bate der Europeesche ambtenaren en hunne vrienden. En toen de Indische Regeering in 1823 alle verhuringen verbood, werden de verhuurders tot de betaling van belangrijke schadeloosstellingen gedwongen; hunne inkomsten missende, moesten zij wel vervallen tot armoede en gebrek. Aldus werd ons gezag ook bij de inlandsche aristocratie ondermijnd De toestand was dus in 1825 zoo, dat een zeer krachtig Europeesch bestuur, door een flinke troepenmacht gesteund, misschien nog het uitbreken van den opstand zou kunnen beletten. Maar zoodanig bestuur was ver te zoeken, en men kan de oorzaken van den opstand aldus samenvatten: een uitgezogen bevolking, een verarmde en verbitterde inlandsche aristocratie, een zeer zwak inlandsen bestuur, een gehaat en geminacht Europeesch bestuur. Dit alles moest een man als Dipa Negara wel een grooten aanhang verzekeren, toen hij, meer en meer ontevreden over de hem aangedane behandeling, eindelijk de vaan van den opstand ontrolde; hij zou voor allen de bevrijder zijn! Zijn oom, Mangkoe Boemi, schaarde zich aan zijne zijde, en binnen weinige dagen was het verzet algemeen, en de toestand vrij hachelijk: gemis aan troepen belette doortastend handelen. Generaal de Koek slaagde er in, den Soesoehoenan van Soerakarta aan onze zijde te houden, maar kon niet voorkomen, dat de opstand zich uitbreidde tot in Kedoe en Rembang, ja, dat zelfs Semarang een oogenblik door de muitelingen werd bedreigd. Eerst toen van Geen van Celebes was teruggekeerd en de vorsten van Madoera hulptroepen hadden gezonden, kon men zeggen, dat althans het grootste gevaar geweken was. Doch, in het algemeen, in het eerste jaar van den opstand bleef het voordeel aan Dipa Negara's zijde ; en, trachtende door politieke middelen te verkrijgen, wat met de wapens onmogelijk scheen, wist de Indische Regeering in Augustus 1826 geen beteren weg dan de herstelling van Sultan Sepoeh in zijn vroegere waardigheid; zij sloot met hem een contract, waarbij o.a. bepaald werd, dat Djocjakarta de kosten van den oorlog zoude hebben te dragen en dat Menol de troonsopvolger zou zijn. Het aldus beoogde doel, het gezag van Sepoeh te doen dienen als tegenwicht tegen Dipa Negara, werd volkomen gemist. Men beschouwde Sepoeh niet anders dan als een werktuig der Nederlanders, en zijn invloed was onbeduidend. Zijn overlijden, ruim een jaar later, bracht evenmin verandering als zijn optreden. Intusschen was gaandeweg de krijgsmacht versterkt en in 1827 en '28 slaagden de onzen er in, het verzet binnen nauwere grenzen terug te dringen, nietalleen door militaire maatregelen, maar ook door onderhandelingen met afvallige hoofden, die door toekenning van titels of van geldelijke voordeelen, werden overgehaald 's vijands zijde te verlaten. Aldus keerden van lieverlede de kansen en in 1829 zag men het einde van den strijd naderen; nagenoeg door allen verlaten, zwierf Dipa Negara in het eind van dat jaar nog rond, maar in Februari 1830 stelde hij «W» in onze handen. Hij werd naar Menado verbannen, en daarmede was de strijd ten einde. Kjai Madja, hoofdpriester, bondgenoot van Dipa Negara; 's Rijks Prentenkabinet.. Van de thans herkregen macht maakte de Indische Regeering gebruik, om de gewesten Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri onder haar rechtstreeksch bestuur te brengen, tegen schadeloosstelling aan de vorsten van Soerakarta en Djocjakarta van de daaruit getrokken inkomsten. Wat Djocjakarta betreft, was daartegen weinig bezwaar, want de Sultan had zijn bestaan als zoodanig aan onze tusschenkomst te danken; hij was met de oorlogskosten belast en deze konden niet anders worden verrekend. Met Soerakarta was het tot stand brengen der regeling moeilijker; wel had men reden gehad, de trouw van den Soesoehoenan meermalen in twijfel te trekken, maar openlijk was hij onze vriend gebleven. Madoereesche krijgers. Gelukkig hakte hij zelf den knoop door, door heimelijk zijn kraton te verlaten; hij werd gevangen genomen en naar Amboina verbannen. De verlangde overeenkomst werd nu zonder verdere moeilijkheden met zijn opvolger gesloten. Terloops zij hier opgemerkt, dat de boven besproken tolpoorten, sedert 1827 al niet meer verpacht, in 1830 geheel afgeschaft werden. Aldus was in 1830 het rechtstreeksch bestuur op Java gebracht tot den omvang van den tegenwoordigen tijd. Dat bestuur is uit den aard der zaak gaandeweg intensiever geworden, en ook in de Vorstenlanden is onze invloed toegenomen. Fondamenteele veranderingen zijn er echter in de verloopen tachtig jaren niet voorgekomen; en mocht er al in sommige streken plaatselijk verzet zijn geweest —■ in 't bijzonder in Noord-Bantam (1850 en 1888) — het geheel overziende, kan men wel zeggen, dat in al dien tijd het gezag zonder noemenswaarde voorvallen is gehandhaafd. Na het aftreden van den Gouverneur-Generaal van der Capellen (1 Jan. 1826) trad Leonard Pierre Joseph Burggraaf du Bus de Gisignies als Commissaris-Generaal des Konings op, terwijl generaal De Koek benoemd werd tot luitenant-gouverneur-generaal. Du Bus had in Nederland hooge betrekkingen bekleed o.a. die van Voorzitter der Tweede Kamer (1818), van Gouverneur van Antwerpen (1820) en van Gouverneur van Zuid Brabant (1823); als krachtige persoonlijkheid genoot hij het bijzonder vertrouwen van den Vorst, maar de moeilijke omstandigheden, waaronder hij het bestuur voerde — vooral door den opstand in Midden-Java — waren oorzaak, dat hij weinig vruchten van zijn werk plukken kon. Hij maakte in het begin van 1830 plaats voor den Gouverneur-Generaal van den Bosch. Onder de daden van Du Bus, betrekking hebbende op de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel, moet worden vermeld de plechtige inbezitneming van Westelijk Nieuw-Guinea, tot 1410 O.L. van Greenwich (1828). Aan de ZuidWestkust, aan de Tritonsbaai, werd het Fort Du Bus gesticht en eene militaire bezetting gelegd; en hoewel, tengevolge van de groote sterfte onder de Europeesche soldaten, deze vestiging weder in 1836 werd verlaten, zoo zijn de aanspraken van Nederland op bedoeld gebied, ontstaan door de inbezitneming van 1828 steeds door de andere Europeesche mogendheden geëerbiedigd gebleven. Wanneer wij aldus de balans opmaken van hetgeen tot 1830 onder het Staatsbestuur werd verricht, dan vinden wij, dat, behalve op Java, de handhaving of de — door de omstandigheden geboden — uitbreiding van het Nederlandsch gezag op een, betrekkelijk klein, deel van, Sumatra en in Zuid-Celebes alle inspanning van krachten vorderde. Er is, al schijnt dat niet dadelijk zoo, in dien korten tijd veel gedaan, want men mag vooral niet uit het oog verliezen, dat onze bestuurders aanhoudend te kampen hadden met gebrek aan geldmiddelen, gebrek aan voldoende strijdmacht te water en te land, gebrek aan kennis van plaatselijke toestanden, gebrek ook meermalen aan ambtenaren, die voor hun taak waren berekend. Men moest, in alle opzichten, roeien met de riemen, die men had. In den aanvang van 1830 trad van den Bosch op als Gouverneur-Generaal. Na zijn AH Basja Prawira Dirdja (Sentot), opperbevelhebber van Dipa Negara; 's Rijks Prentenkabinet. terugkeer in het moederland was hij van 1834—'39 de alvermogende minister van Koloniën. Hij werd in deze functie opgevolgd door J. C. Baud (1839—'48), die, zij het niet altijd met hartgrondige instemming, maar gedwongen door den „nood van het moederland", geheel zijn voetspoor volgde. Het tijdperk van 1830—'48 is alzoo, wat de in Indië gevolgde Staatkunde betreft, als een geheel te beschouwen; zooals uit de vorige §§ gebleken is, kan men het noemen het tijdperk van „uitbuiting", wat Java, van „verwaarloozing", wat de Buitenbezittingen betreft. Dit laatste echter met uitzondering van Sumatra's Westkust. Hier had, gelijk wij boven reeds met een enkel woord aanstipten, de uit nooddwang sedert 1825 gevolgde gedragslijn tot bedroevende uitkomsten geleid. Feitelijk was aan het kort te voren verkregen overwicht de bodem ingeslagen, en waren alle districten, tot binnen het bereik van het geschutvuur onzer posten, door de Padris bezet. Bij zijn aftreden (Juni (1829) schreef De Stuers: „Onze bemoeienis kan slechts met goed gevolg gelden op die plaatsen, waar het gouvernement bezettingen heeft: dat zijn 8 punten op de stranden en 4 of 5 in de binnenlanden". En zijn broeder, de latere generaal F. A. V. de Stuers, oordeelde aldus: „Het gelukte hem, de zaken staande te houden; maar tevens moet gezegd worden, dat de staat van werkeloosheid, door de vermindering van macht veroorzaakt, waarin hij heeft moeten blijven, en de beleedigingen, welke het gouvernement aldaar heeft moeten verduren, weinig strekken konden om ontzag te verwekken en de zaken voor zijne opvolgers gemakkelijker te maken". En niet alleen was in het (beperkte) binnenland ons gezag vrij nominaal, langs de kust, ten Noorden van Padang, was het niet veel beter gesteld. Plaatselijk verzet, aanvallen van Padris, aanvallen van Atjehsche zeeroovers hadden plaats, en meermalen delfden de zwakke garnizoenen, uit slecht gedisciplineerde soldaten bestaande, het onderspit. De vertoogen van De Stuers' opvolger, den heer H. Mac Gillavry, hoe dringend ook, werkten niet uit, dat te Batavia aan den toestand ter Sumatra's Westkust voldoende aandacht werd gewijd; eerst toen reeds Padang-zelf bedreigd was (begin 1831) en de in Maart 1831 opgetreden resident en militaire commandant, overste C. P. J. Elout er op gewezen had, dat „het sinds zoovele jaren reeds dralen en ons alles laten welgevallen, daarbij het nu nog voortgaan met dralen" tot het nemen der zoo noodige maatregelen den toestand steeds zorgelijker maakte, besloot van den Bosch, de eerst-noodige hulp te verstrekken. Majoor A. V. Michiels kwam met 450 man in het laatst van Mei te Padang aan, en langs een deel der kust werden de vijanden verdreven ; en toen Michiels in November andermaal, nu met 300 man, te Padang verscheen, kon ook verder noordwaarts langs de kust het Nederlandsch gezag worden hersteld. Intusschen zat Elout in de binnenlanden niet stil en werden daar aan de Padris — veelal met behulp hunner inlandsche tegenstanders — „gevoelige nepen" toegebracht. En toen, in Mei 1832, de omstandigheden veroorloofden, nogmaals 700 man van Batavia te zenden, konden de reeds behaalde voordeden krachtig worden vervolgd : in September 1832, toen ook Bondjol viel, kon men spreken van „het einde van den Padri-oorlog", — overal waren onze troepen overwinnaars geweest. Maar te grooter moest de teleursteling zijn, toen weinige maanden later bleek, dat de onzen niet de macht bezaten, het zoo betrekkelijk gemakkelijk verkregen gezag over vroeger onbekende landstreken te handhaven. De Padri-partij zon op middelen om ons dat gezag weder te ontwringen, en maakte daarbij handig partij van de fouten, die onzerzijds — bij gebrek aan kennis der bestaande toestanden — werden begaan. Het gevolg daarvan was eene samenzwering op uitgebreide schaal, waarin de voornaamste hoofden, die tot dusver aan onze zijde gestaan hadden, betrokken waren; in den aanvang van 1833 brak in de Bovenlanden een algemeene opstand uit, waarvan een aantal onzer soldaten het slachtoffer werd. Met veel beleid heeft Elout in de eerstvolgende maanden aan de aldus ontstane moeilijkheden het hoofd geboden. Het duurde tot Juni, voordat, onder bevel van den generaal majoor C. J. Riesz, de krijgsmacht met cc. 1100 man werd versterkt; toen kon men, eindelijk, weder krachtig tegen de opstandelingen optreden, en korten tijd daarna was de Padri-partij tot Bondjol en omstreken teruggedrongen. Hier echter zou zij zich nog langen tijd staande houden; pogingen, onder de leiding van den Gouverneur-Generaal — toen reeds CommissarisGeneraal — van den Bosch zeiven aangevoerd om zich (Sept. 1833) van Bondjol meester te maken, mislukten geheel. Men poogde nu afwisselend door onderhandelingen en vredelievende proclamatiën en door militaire maatregelen tot beter toestanden te geraken; over 't geheel zonder veel succes, maar toch met dit gevolg, dat het verzet zich meer en meer tot Bondjol concentreerde. Deze. plaats is twee jaar lang (1835—'37) min of meer door onze troepen en De onderwerping van Dipa Negara; naar een schilderij van N. Fieneman. hulptroepen bedreigd of belegerd geweest; eindelijk, in Augustus 1837, gelukte het den onzen, zich van Bondjol meester te maken. Hiermede was, in hoofdzaak, de strijd beslist. De laatste tegenstand der Padris werd in 1838 bij Daloe Daloe vernietigd; in 1839 en '40 werden de Atjehers van Baros en Singkel verdreven; de tot dusver onafhankelijke, veelal vijandige streek der XIII kota's, vrij nabij de hoofdplaats Padang, werd tot onderwerping gebracht.... In de eerstvolgende jaren hadden nog verscliillende krijgsverrichtingen op kleine schaal plaats, maar omstreeks 1845 kwam ook aan deze een einde. Het „stelsel" van den Gouverneur-Generaal van den Bosch en diens volgelingen bracht mede, dat wij ons zoo weinig mogelijk met de inlandsche bevolkingen-zelven bemoeiden; het was, voor zoover doenlijk, een streven om, als in den tijd der Compagnie — maar thans door krachtiger middelen gesteund — langs de kusten, aan de mondingen der belangrijke rivieren, handelsvestigingen te stichten, ten bate van Nederlandsche nijverheid en scheepvaart; ten bate ook, door de heffing van douanerechten, van 's lands geldmiddelen. Men vleide zich, ten onrechte evenwel — doch men kende de geschiedenis niet waarop men zich zoo gaarne beriep! — dat, wie maar eerst meester was van de kust, ,,van zelf" later zijn invloed in het binnenland zou zien toenemen. Aldus kwamen — gedeeltelijk als gevolg van krijgsverrichtingen, zooals in Djambi, vanwaar onze grensstreken van Palembang gemolesteerd waren, gedeeltelijk ten gevolge van onderhandelingen, zooals in Indragiri — sommige plaatselijke vestigingen langs de Oostkust van Sumatra tot stand. Zij werden echter, met uitzondering van die te Djambi, alle verlaten (en nog niet afgeloopen onderhandelingen betreffende andere landstreken werden afgebroken) tengevolge van de klachten van Britsche kooplieden, door hunne regeering gesteund, dat door ons destijds gevolgd stelsel van differentieele rechten hun handel werd benadeeld. Onze regeering in het moederland beschouwde blijkbaar de zaak van te weinig geldelijk belang (voor het staatkundig belang had zij destijds weinig oog!) om niet aan de Engelsche bezwaren te gemoet te komen. Onze post in Djambi werd, in strijd met de ontvangen lastgeving, behouden op aandrang van den Sultan zeiven, die zich anders niet staande kon houden, — doch met bepaling, dat daar geen differentieele rechten meer zouden worden geheven. Met het optreden van den Gouverneur-Generaal Rochussen (1845) kwam, gaandeweg, in de opvatting van onze Regeeringstaak wel eenige wijziging, maar tegen eenigszins ingrijpend optreden verzetten zich zoowel de financieele moeilijkheden, waarin het moederland en de koloniën verkeerden, als de met zorg aangekweekte traditie, dat de Buitenbezittingen over 't algemeen maar lastposten waren: hoe minder men er zich aan gelegen liet liggen, hoe beter. Maakte Bali al eene uitzondering — het lag „onder den rook" van Java, het zou dus zeer bedenkelijk zijn, als zich daar eene vreemde mogendheid vestigde, en zooals beneden zal blijken werd er daarom, niet ten bate van inlandsche bevolking of Nederlandschen handel, onderhandeld en gestreden om de erkenning onzer souvereiniteit te verkrijgen —, in het algemeen, kan men zeggen, is voor het grootste deel van Sumatra, voor Borneo, voor Celebes en tal van kleinere eilanden het omstreeks 1850 eindigende tijdperk er een geweest van verwaarloozing, ten nadeele der belangen van alle partijen. Eerst na genoemd jaar is allengs eene andere opvatting ontstaan betreffende hetgeen de plicht der koloniale mogendheid meebracht: handhaving, doen eerbiedigen van haar gezag, bevordering van de welvaart onder de inlandsche bevolkingen. De verandering heeft langzaam plaats gehad; te langzaam, op grond van de vrees voor vermindering der „bijdragen van de kolonie aan het moederland" vooral, maar ook omdat geenszins alle bestuurders in hoogere en lagere rangen de geestkracht bezaten, die vereischt werd om aan volstrekt verkeerde toestanden een einde te maken. Velen leefden „bij den dag" en hielden geen rekening met de bezwaren, waarvoor hunne opvolgers daardoor zouden komen te staan. Bovendien, land- en zeemacht waren te allen tijde betrekkelijk gering, zoodat ook eene krachtige regeering veel over haar kant moest laten gaan, omdat zij niet alles tegelijk kon ondernemen. En, na 1873, nam de Atjeh-oorlog vrijwel alle middelen in beslag, zoodat buiten Atjeh, een belangrijk aantal jaren lang, weinig kracht kon worden ontwikkeld, al werd de noodzakelijkheid daarvan niet betwist. Velerlei omstandigheden alzoo hebben er toe medegewerkt, dat de evolutie in de meeningen niet dan langzaam kon vorderen. Doch die evolutie is tot stand gekomen, en op een groot deel onzer bezittingen buiten Java kunnen wij thans met trots wijzen, omdat daar, ten bate der bevolking vooral, een geheele ommekeer heeft plaats gehad. In tal van streken wordt het Nederlandsch gezag nu geëerbiedigd, terwijl het voorheen werd bespot; en alle kenteekenen zijn aanwezig ten bewijze, dat, met de toeneming van den Nederlandschen invloed, landbouw, nijverheid en handel belangrijk worden bevorderd. Voor een geregeld overzicht stellen wij ons voor, achtereenvolgens na te gaan, wat in de laatstverloopen 50 a 60 jaren in de verschillende gewesten van Indië in dat opzicht heeft plaats gehad; Java kunnen wij daarbij buiten sprake laten, omdat na 1830 de staatkundige verhoudingen niet noemenswaard zijn gewijzigd. Van het, administratief, tot Java behoorend Madoera dient echter wel gewag te Kota Goenoengan (Petjoet, Atjeh). worden gemaakt. Dit eiland stond van oudsher (geheel sedert 1743) onder ons gezag, maar de regenten — van Bangkalan, Pamekasan en Soemenep —, die ons tijdens den Java-oorlog met hunne troepen belangrijke diensten hadden bewezen, waren van lieverlede, na 1830, beschouwd als vrijwel onafhankelijke bondgenooten; onze ambtenaren hadden zich zooveel doenlijk te onthouden van alle bemoeiing met het inlandsen bestuur, ook al zuchtte het volk onder afpersing, knevelarij en willekeur. Met het overlijden van den regent van Bangkalan in 1847, het aftreden van dien van Pamekasan in 1853, het overlijden van den regent van Soemenep in 1879 kon langs vredehevenden weg ons gezag bevestigd, de regenten tot de betrekking van inlandsche landsdienaren teruggebracht worden, en sedert 1885 wordt Madoera n. 4 geheel bestuurd als de residentiën op Java. Zonder eenig militair vertoon, slechts met geduld en beleid, is hier een groote hervorming tot stand gebracht. Zeer belangrijk is, na 1850, de uitbreiding van het Nederlandsch gezag geweest op het eiland Sumatra. Dat gezag was, op hechte grondslagen, gevestigd ter Sumatra's Westkust, waartoe destijds ook een deel der tegenwoordige residentie Tapanoeli behoorde; het was — niet veel meer dan in naam — gevestigd in Palembang; het had eenigen invloed in Djambi. In de Lampongsche districten en Bengkoelen deed zijn invloed zich slechts in geringe mate gelden, — de overige deelen des eilands waren nog onafhankelijk. En thans waait, zonder eenige uitzondering, de Nederlandsche vlag op het geheele eiland, dat driemaal Een konvooi in Atjeh. grooter dan Java. twaalf maal grooter dan Nederland is; thans wordt die vlag tot in het diepste binnenland geëerbiedigd, en is zij overal het symbool geworden van vrede en welvaart. Men zou wat dit laatste betreft, wellicht nu nog eene uitzondering willen maken voor enkele gedeelten van Atjeh, maar zal dan ook toegeven, dat, indien alle teekenen niet bedriegen, die uitzondering nog slechts weinige jaren zal kunnen duren. Wij stellen ons voor, thans in het kort te schetsen wat er, in de verschillende deelen des eilands, gedaan is om tot den tegenwoordigen toestand te geraken. De Lampongsche districten, die vroeger eene onderhoorigheid van Bantam geweest, maar in 1751, en nader in 1808 aan het Nederlandsch Bestuur afgestaan waren, bleven langen tijd buiten zijne rechtstreeksche bemoeienis. Men had een klein garnizoen met een officier, die tevens gezaghebber was, aan de kust; maar deze had, nog in 1846, de opdracht, dat hij* ingeval van weerspannigheid of inwendige onlusten, zich zorgvuldig had te onthouden van bedreigingen, die door actief optreden van onze zijde zouden moeten worden gevolgd! Toch waren er nu en dan — in 1825, 1832, 1834 — militaire expeditiën noodig geweest om aan den overmoed onzer tegenstanders paal en perk te stellen. Ons „schijn"-gezag werd daarmede gehandhaafd, evenals later, in 1851 en 1852, maar men kwam er niet verder mede. De bevolking bleef ten prooi aan de hebzucht en de „schelmstreken" der hoofden, — ware dwingelanden. Eindelijk, in 1856, werden afdoende maatregelen genomen om tot betere toestanden te geraken. Eene militaire expeditie (cc. 1200 man onder kolonel J. A. Waleson) slaagde er in, alle verzet voor goed te breken; het geheele gewest werd daarop onder geregeld bestuur gebracht, en van dat oogenblik af is de rust ongestoord gebleven. De welvaart der bevolking laat niet te wenschen, en bij verschillende gelegenheden toonde zij ons gezag te waardeeren. Benkoelen was in 1825, ten gevolge van het Londensch tractaat van 1824, onder ons gezag gekomen, maar dit gezag strekte niet heel ver, en lange jaren bleef de toestand ongunstig. Een belangrijk deel des lands had jaarlijks rooftochten te verduren uit de onafhankelijke grenslanden. „Wat helpt het ons — zoo spraken de bewoners in 1854 — of wij goede huizen bouwen, of veel moeite en arbeid besteden aan onze tuinen en akkers? Morgen komen de rOOVerS, en dan is al Ons ZWOegen Generaal van der Heijden. vergeefsch geweest" Van 1859 tot 1868 zijn bedoelde grenslanden, gedeeltelijk door kracht van wapenen, onder ons bestuur gebracht; na dien tijd heerscht er orde en veiligheid in Benkoelen, is daar alles ten goede veranderd. Ons grondgebied ter Sumatra's Westkust is, na 1845, belangrijk uitgebreid, niet het minst, doordien verschillende grensstreken, ziende, hoe de onder ons gezag gestelde landschappen werden beheerd, het verzoek deden en — wanneer dit niet spoedig werd ingewilligd — met aandrang herhaalden, om óók onder dat gezag te worden gesteld, hetwelk getoond had een einde te kunnen maken aan voortdurende binnenlandsche oneenigheden en oorlogen. Andere grensstreken, die jarenlang hadden gediend tot schuilplaatsen van allerlei slecht volk uit het gouvernementsgebied, werden, niet het minst in de laatstverloopen jaren, met betrekkelijk geringe inspanning gewapenderhand bij dat gebied ingelijfd, — met het gevolg, dat thans overal vrede heerscht. Met een enkel woord moet hier gesproken worden van de tot dit gewest behoorende Mentawei-eilanden, waar tot 1886 op geenerlei wijze Nederlandsch gezag uitgeoefend werd. Toen werd de aandacht van den Minister van Koloniën gevestigd op de mogelijkheid, dat eene vreemde mogendheid zich daar zou kunnen vestigen; het gevolg was, na herhaalde bezoeken van oorlogsschepen en ambtenaren, de plaatsing van een inlandschen posthouder (1893), die echter, in 1900, door de bevolking werd weggejaagd. Na langdurige aarzeling werd in 1905 tot krachtig optreden besloten; een officier, gesteund door militaire macht, werd benoemd tot civiel gezaghebber, en sedert is men, zij het niet altijd zonder moeilijkheden en zelfs verzet, geregeld doorgegaan met het vestigen van ordelijke toestanden, den aanleg van wegen enz., ten bate der in beschaving nog zeer achterlijke bevolking. In de tegenwoordige residentie Tapanoelie heeft, vooral door de — grootendeels vredelievende — onderwerping der Bataklanden een geheele verandering plaats gehad. Van oudsher waren de Bataks, als tegenstanders der Padris, onze trouwe bóndgenooten geweest, en reeds in 1838 kwam een gedeelte van hun land onder ons gezag; in verband met de beperkingen, in 1843 ter Oostkust van Sumatra verlangd, werden toen echter onze bezettingen aldaar teruggetrokken. In Silindoeng was ons gezag van 1840 tot 1872 volstrekt nominaal. Soms, zooals in 1858 en 1871, kon een hevige binnenlandsche oorlog door onze bemoeiing bedwongen worden, maar slechts tijdelijk. En toen weinige maanden later (1872) de strijd opnieuw uitbrak en de resident het land bezocht, verzochten de hoofden dringend, onder ons bestuur te worden gesteld, opdat voor de toekomst de rust zou zijn gewaarborgd. De Indische Regeering aarzelde, en ook het opperbestuur in Nederland zag in de uitbreiding van ons gezag geen heil. Toch waren hier, sedert 1861, Europeesche zendelingen gevestigd, waren tal van inlanders tot het Christendom overgegaan, en was er dus een waarborg te meer, dat ons bestuur gewaardeerd en geëerbiedigd zou worden! En ook erkende de Regeering zelve, dat hier alle ontwikkeling en vooruitgang belemmerd werden door de onderlinge oorlogen, die het land in onrust hielden; dat de gevolgde gedragslijn nadeehg moest zijn voor 's Gouvernements invloed Maar de „staat van zaken in Atjeh" scheen alle goede handelingen te moeten tegenhouden, zelfs als een paar jaar later werd verklaard, dat de bevolking in verscheidene landschappen, waaronder Silindoeng, „reikhalzend" naar onze vestiging uitzag, en dat ook ons belang meebracht, dat daar rust en orde en welvaart heerschten. Wat de smeekbeden der bevolking, het gevoel van plicht tegenover de inlandsche volksstammen, zelfs het eigenbelang van onze regeering niet had kunnen bewerken, dat bewerkte in 1878 de Bataksche „priesterkoning" Si Singa Mangaradja, die Silindoeng, de Christenbevolking en de zendelingen ernstig bedreigde. Nu werden er troepen gezonden; nu van de omstandigheden geen gebruik was gemaakt om ons gezag op vredelievende wijze te vestigen, dwongen de omstandigheden er toe, dat met den sterken arm te doen, ofschoon Atjeh niet minder zorgen baarde. De „priestervorst" werd verjaagd en Sipoholon onder ons bestuur gebracht; van dit oogenblik af was de geheele landstreek een liefelijk oord, waar rust en vrede hare tenten hadden opgeslagen. In de eerstvolgende jaren werd ons gezag, met instemming der bevolking, doch ten deeie — ter fnuiking van den invloed van den „priesterkoning" gewapenderhand — uitgebreid tot aan het Zuiden van het Tobameer. In 1890 was men daarmede zoover, dat eene Na den slag bij Samalanganj naar een schilderij van Jules Garnier. afzonderlijke afdeeling „Toba en Silindoeng" moest worden gevormd; in de daarop volgende jaren werden alle verdere Bataksche landschappen onder ons bestuur gebracht. Si Singa Mangaradja bleef nog langen tijd een vijandigen invloed uitoefenen, doch daaraan werd in 1907 voor goed een einde gemaakt, toen hij zelf en zijn oudste zoon sneuvelden en alle verdere familieleden gevangen genomen werden. Tot de residentie Tapanoeli behoort nog het eiland Nias, waar wij in 1840, ter bescherming tegen de Atjehers, op verzoek der hoofden eene militaire vestiging te Goenoeng Sitoü haddén gesticht, maar onze invloed overigens langen tijd gering bleef. Wel waren er verschillende pogingen aangewend om dien invloed te vergrooten; zoo was er van 1857 tot Fort „Rotterdam" te Makasar. 1861 eene vestiging op de Zuidkust, die echter door een aard- en zeebeving te niet ging. De houding der bevolking bij die gelegenheid gaf aanleiding tot eene militaire expeditie in 1863, doch na dit jaar bleef verdere bemoeiing langen tijd achterwege. Eerst na 1890, toen de zendelingen der Rijnsche zending zich meer ^binnenslands vestigden en het bestuur daardoor beter inzicht kreeg van de noodzakelijkheid van krachtiger optreden, liet het zich aan het eiland meer gelegen liggen; met betrekkelijk gering militair vertoon en met goed beleid is sedert nagenoeg het geheele eiland onder Nederlandsch bestuur gebracht en hiermede een einde gemaakt aan menschenroof, koppensnellen en slavenhandel. Zooals bovengezegd, was in Palembang, in 1825, wel het Sultanaat afgeschaft, maar was ons gezag in de binnenlanden gering: men liet dit meer en meer over aan den Rijks- bestierder, in wien de Sultanstraditie voortleefde. Het gevolg was: herhaald verzet tegen onze oppermacht, meer en meer anarchie in de binnenlanden; en in 1848 zag het plaatselijk bestuur duidelijk in, dat het zóó niet langer ging. De Indische Regeering aarzelde nog geruimen tijd, maar was in 1851 overtuigd; toen verbande zij den ontrouwen rijksbestierder naar Java, en trad zij krachtig op. Na velerlei krijgsverrichtingen was, omstreeks 1859, ons gezag overal gevestigd. Toen werden ook de nog onafhankelijke grensstreken onderworpen, en in 1868 stond de geheele residentie Palembang, zooals wij die nu kennen, onder ons rechtstreeksch bestuur, tot groot voordeel der bevolking, die thans sinds vele jaren rustig is en in welvaart toeneemt. Nog eenmaal, in 1881, hebben de talrijke vorstentelgen ons bestuur willen verdrijven, maar de samenzwering werd tijdig ontdekt. In Djambi bestond tot 1855 eene vriendschappelijke verstandhouding tusschen het oppergezag en het inlandsen bestuur. Maar toen, in dat jaar, de Sultan overleed, werd die verstandhouding door zijn opvolger verbroken, met het gevolg, dat, na langdurige onderhandelingen, in 1858 eene militaire expeditie — althans schijnbaar — aan alle verzet een einde maakte: de Sultan, die naar de binnenlanden vluchtte, werd vervallen verklaard van zijn troon, en een zijner bloedverwanten in zijn plaats aangesteld. Maar in den loop der jaren bleek meer en meer duidelijk, dat ons bestuur om den tuin was geleid; er waren nu twee Sultans: de door ons afgezette, door de bevolking echter steeds erkende, en de door ons aangestelde, die in werkelijkheid geen macht had. Was, in 1858, de schijn gered, in werkelijkheid was Djambi ons vijandig gebleven; ons bestuur was geheel onkundig van den toestand in de binnenlanden, maar ondervond meermalen, dat men onze tegenwoordigheid in Djambi nauwelijks duldde, de vijanden van orde en rust in NoordPalembang, daar een veilige schuilplaats en een gastvrij onthaal vonden, de Djambiërs telkens ons grondgebied in Palembang onveilig maakten. Niet alleen leed het aanzien van het Nederlandsch gezag groote schade door onze lijdelijke houding, maar in 1899 moest men wel tot de erkenning komen, dat er, in Djambi, een toestand heerschte, die de anarchie zeer nabij kwam. In dat jaar trad de schijn-sultan af, en toen de Indische Regeering voor de erkenning van zijn opvolger voorwaarden stelde, welke aan de valsche verhoudingen een einde zouden maken, weigerden de belanghebbenden, tot de keuze van zoodanigen opvolger mede te werken. De Regeering zag zich nu wel verplicht, het land voorloopig in eigen beheer te nemen en, gewapenderhand, het verzet te bedwingen. De strijd, in hoofdzaak van 1901 tot 1904 (toen de in 1858 afgezette Sultan sneuvelde) gevoerd en in 1907 geheel ten einde gebracht, heeft een eigenaardig verloop gehad. In werkelijkheid is hij gevoerd tegen de sultanspartij, de zeer talrijke vorstentelgen en hun aanhang, niet tegen het volk. Wel werd dit meermalen meegesleept, waar wanneer de genoemde tegenstanders afgetrokken waren, schikte het zich gewillig naar onze wenschen, en werkte het mede tot het in het leven roepen van betere toestanden; toen de vorstentelgen en hunne benden gesneuveld of gevangen genomen, dan wel in onderwerping gekomen waren, was de strijd uit. Wij zijn de bevrijders geweest van het Djambische volk, dat door onze tegenstanders werd onderdrukt. In 1906 werd het landschap, sedert 1833 administratief tot Palembang behoorende, eene afzonderlijke residentie. Een gevolg van de feitelijke onderwerping van Djambi aan ons gezag is geweest de annexatie van eenige tot dusver onafhankelijke landschappen in Midden-Sumatra, waar de gevluchte vorstentelgen een veilig geachte schuilplaats vonden, en welke landschappen onwillig of onmachtig waren, de vereischte onzijdigheid te betrachten. Aldus kwamen Korintji, de Batanghari-districten en de Kwantandistricten, die zich —< althans de beide laatste landschappen — reeds vele jaren lang ons vijandig getoond hadden, mede onder ons bestuur; in de Batangharidistricten zelfs zonder strijd. De tegenwoordige residentie „Oostkust van Sumatra" was tot 1857 geheel onafhankelijk. In dat jaar zag de Sultan van Siak, die in vijandschap leefde met zijn broeder, den Onderkoning, geen kans meer, zich zonder hulp van buiten staande te houden; hij had ten slotte geen anderen uitweg dan het inroepen der bemiddehng van onze Regeering, en ook de Onderkoning verzocht er om. De Regeering, inziende, dat regeeringloosheid in Siak allicht ook zoude terugwerken op het gouvernementsgebied op Sumatra, verleende de gevraagde hulp, bracht eene verzoening tusschen Sultan en Onderkoning tot stand, en slaagde er in (Febr. 1858) het „Siak-tractaat" te sluiten, waarbij onze souvereiniteit werd erkend en ons, tegen schadeloosstelling, het recht van belastingheffing werd afgestaan. In 1884 werden van den Sultan alle rechten op de „onderhoorigheden" des Rijks de kustlandschappen — afgekocht; hij was niet in staat, die rechten te doen eerbiedigen en ue naKommg onzer contractueele verplichting, om hem hierin te steunen, gaf voortdurend moeilijkheden. Aldus staan de Sultans van Deli, Assahan, Langkat, enz. sedert dat jaar rechtstreeks onder de Nederlandsche suprematie. De binnenslands gelegen Bataklanden zijn in de laatst verloopen jaren, met instemming der bevolking, gaandeweg alle onder ons bestuur gebracht. Het is bekend, dat, dank zij onze leiding, vooral de „afdeeling Deli" in de laatste halve eeuw, door de ontwikkelingvan Europeeschen landbouw mf»t r*»ll'70Tlc/«fli-o/1on ic De gevangenneming van den vorst van Boni. vooruitgegaan. Het laatste gewest op Sumatra, dat wij thans nog hebben te bespreken, is „Atjeh en onderhoorigheden''. Bij de overeenkomst met. Engeland van 1824 was bepaald, dat Nederland te zorgen had voor de veiligheid ter zee langs de kusten van Atjeh, maar tevens de onafhankelijkheid van dit land zoude eerbiedigen. De ervaring leerde al spoedig, dat deze verplichtingen met elkander in strijd waren. Wat kon men doen, wanneer daden van zeeroof werden gepleegd, zooals meermalen voorkwam? Men kon bestraffend, „tuchtigend", optreden, maar kwam daarmede niet verder, omdat geen maatregelen konden worden genomen, om dergelijke daden in de toekomst te voorkomen. Van 1837 tot 1855 toe vertoonde zich dan ook geen Nederlandsch oorlogsschip in de Atjehsche wateren, en het eenige, wat nu en dan beproefd werd, was „onderhandelen"; zelfs het treffen van regelingen op papier, als in 1857, maar zonder dat men iets verder kwam.' Integendeel, na dat jaar nam Atjeh meer en meer eene vijandige houding tegen ons aan; zelfs werd, in 1868, Turkije tegens ons te hulp geroepen. En de veiligheid in de Atjehsche wateren, in 1824 aan ons opgedragen, het steeds meer te wenschen. Onze regeering was dus wel verplicht, hare passieve houding te laten varen, ter voorkoming ook, dat eene andere natie onze taak overnemen zou. Zij slaagde er in, bij een in 1871 met Engeland gesloten overeenkomst vrijheid van handelen te verkrijgen op Sumatra, en stelde zich nu voor, met Atjeh's Sultan te onderhandelen, ten einde met hem een verbond te sluiten in den geest van het Siak-tractaat van 1858. In verband met de toenemende gevallen van zeeroof werden de wateren van NoordSumatra nu herhaaldelijk door onze oorlogsschepen bezocht; dit gaf aanleiding, dat verschillende kuststaten bij herhaling aanzoek deden, onder ons bestuur te worden geplaatst, wat echter geweigerd werd: men wenschte de integriteit van het Atjehsche Rijk te handhaven. Maar wanneer men zich gevleid had, dat het Atjehsch bestuur daardoor tot samenwerking bereid zoude zijn, dan kwam men volstrekt bedrogen uit: toen de onderhandelingen een gunstig verloop schenen te nemen, moest men geheel onverwacht hooren, dat aan andere mogendheden — Frankrijk, Italië, Amerika — hulp tegen ons was gevraagd. Hiermede was de teerling geworpen; onze regeering moest erkennen, om den tuin te zijn geleid, en zag zich nu wel gedwongen tot afdoende maatregelen, om in Atjeh haren invloed te verzekeren en dien van vreemde staten te weren. Er werden schepen en troepen naar dat Rijk gezonden en toen de verlangde ophelderingen en waarborgen achterwege bleven, de oorlog verklaard (Maart 1873). De eerste expeditie mislukte, o.a. tengevolge van hoogstgebrekkige terreinkennis. Tegen het einde van 1873 kwam de krachtige en goed uitgeruste tweede expeditie, die tot taak had, den Kraton te veroveren en aldus den Sultan te dwingen tot het sluiten van een tractaat als dat van Siak. Doch toen de Kraton genomen werd, was de jeugdige Sultan reeds overleden, en de verwarring in het inlandsen bestuur grooter dan ooit te vorett; de overtuiging had zich gevestigd, dat eene overeenkomst als die met Siak in geen enkel opzicht waarborg zou zijn voor bhjvende betere toestanden, en men besloot dus nu, het land „in eigen beheer" te nemen. De Nederlandsche regeering was „getreden in de plaats van den Sultan"; bij proclamatie aan de bevolking werd verklaard, dat door het recht van overwinning haar land aan ons toebehoorde. Het denkbeeld der integriteit van geheel Atjeh werd losgelaten, de hoofden der kuststaten konden nu rechtstreeks onder ons bestuur worden gesteld. Met de meeste hunner werden nu weldra overeenkomsten gesloten; zij hadden er voordeel bij, omdat hunne kusten dan niet door de zeemacht geblokkeerd werden, — maar in werkelijkheid hadden die overeenkomsten voor ons weinig waarde. In het algemeen kan men zeggen: de huid werd verkocht, voordat de beer geschoten was. Men had zich meester gemaakt van de woonplaats des Sultans, maar den vijand niet verslagen, het land niet veroverd. En toen men, stilzittend in den Kraton, meende te kunnen afwachten, dat het Atjehsche volk zijne onderwerping zoude komen aanbieden, verzamelde zich het volk opnieuw, met de bedoeling ons zooveel mogelijk afbreuk te doen en, kon het zijn, te verdrijven. Het gevolg hiervan was: een jaar van strijd rondom den Kraton, vestiging van een kring van posten er om heen, om onze hoofdvestiging veilig te maken; maar in de onderwerping des iands. was men daarmede geen stap gevorderd. Men zag dus nu de noodzakelijkheid in, althans het deel van Groot-Atjeh, dat aan zee grensde, daadwerkelijk te veroveren. Met veel inspanning was dit werk in het begin van 1877 volbracht; toen werd besloten — als drie jaar te voren — daar eene afwachtende houding aan te nemen, en inmiddels krachtig op te treden tegen sommige nog in verzet zijnde kuststaten. Maar opnieuw baarde de „afwachtende houding" slechts teleurstelling. Naarmate de vijand weder, van den schrik bekomen, op zijn verhaal kwam, nam zijne actie weer toe, en medio 1878 moest wel besloten worden tot de verovering van geheel Groot-Atjeh. In September 1879 was dit werk voltooid. Wat in Februari 1874 in korten tijd had kunnen geschieden, had aldus vijf jaar meer gevorderd, ten koste van uitputting van het leger, uitputting van de schatkist ook; de tot „stelsel" verheven gedragslijn, om niets meer te doen dan wat voor het oogenblik noodig bleek, bracht wèl wrange vruchten mede! In het jaar 1880 had men dan eindelijk rust, al was nog steeds een belangrijke troepenmacht noodig om haar te handhaven. Maar, het door wapengeweld verkregen succes overschattende, waande de Indische Regeering reeds in 1881 den tijd gekomen het bestuur over de onderworpen landstreken toe te vertrouwen aan een burgerlijk hoofdambtenaar, die den steun der troepen tot handhaving van de pas afgedwongen rust versmaadde, — met het gevolg, dat de toestand spoedig weder veel ongunstiger werd. En eindelijk — 1884 — meende De gevangen genomen vorst van Boni met zijn vrouwen, te midden van de Marechaussée-afdeeling die met zijn achtervolging belast was. men niet beter te kunnen doen, dan, een deel van het bezette gebied prijs gevende, in hoofdzaak terug te keeren tot het in 1877 geoccupeerde terrein; daar zou eene sterke, „geconcentreerde stelling" worden in^sricht, en de Atjehers zouden dan eindelijk wel inzien dat zij verstandig zouden doen zich te onderwerpen. Zooals men ziet: al weer de „afwachtende houding", die ^elkens en telkens niet dan teleurstelling had gebracht. Zoo ging het ook nu: in latere jaren kon men te recht spreken van de beruchte en roemlooze concentratie van 1884. Wij lieten den vijand met rust, maar hij ons niet, en in 1893 moest men eindelijk wel erkenneri, dat het doel volstrekt gemist was: eene belangrijke krijgsmacht, opgesloten in de geconcentreerde stelling, werd aanhoudend verontrust, leed, ook door ziekte, voortdurend groote verliezen.... ten koste van 7 millioen gulden 's jaars kwam men geen stap verder. Men meende nu gebruik te moeten maken van een avonturier, Toekoe Oemar, die met Atjehsche strijders, onze vijanden rondom onze linie verdrijven zou. Tijdelijk scheen daarmede eenig voordeel verkregen, maar het kaartenhuis viel ineen, toen de man in 1896 verraad pleegde en zich bij onze tegenstanders aansloot. Van dat oogenblik af heeft men, aanvankelijk aarzelend, later met volle overtuiging, den weg gevolgd, die tot afdoende regeringen voeren kon. Laat ons hier — ter loops — opmerken, dat al wat wij in 1896 bezaten, niet meer was dan wat wij in 1874 hadden kunnen bezitten, wanneer toen niet, geheel ontijdig, de krijgsverrichtingen waren gestaakt. Wie klaagt over den langdurigen Atjeh-oorlog, moet bedenken, dat er in die 22 jaren geen oorlog is gevoerd; er is nu en dan gevochten als de nood dwong, maar al wat gedaan werd was halfwerk, en veelal nog veel minder dan dat. En intusschen hadden wij het Atjehsche volk meer dan ooit tot onze erfvijanden gemaakt en het oorlogvoeren geleerd; wat na 1896 werd verricht, moest veel meer inspanning vorderen dan in 1874 het geval zou zijn geweest! In 1897 dan was weder, als in 1879 — maar nu op hechtere grondslagen — ons gezag over de Atjehvallei, geheel GrootAtjeh, gevestigd. Maar thans begreep men, dat dat gezag op den duur bedreigd zou blijven door de aangrenzende landschappen, die feitelijk hunne onafhankelijkheid hadden bewaard, al hadden zij langs de kusten, door onze posten op enkele punten, door blokkades nu en dan, in grootere of kleinere mate den last onzer Na de gevangenneming van den vorst van Boni: Vertrek van den vorst bemoeiingen Ondervonden. De uit Paré Paré naar 't stoomschip „Assahan" op weg naar Makasar. „onderhoorigheden", waarheen de voornaamste vijandelijke hoofden gevlucht waren, moesten dus, wilde men voor de toekomst de rust verzekeren, feitelijk mede tot onderwerping worden gebracht. Dit nieuwe, en sedert consequent gevolgde en met succes bekroonde stelsel nam een aanvang in 1898, toen Pedir — ongeveer even groot als Groot-Atjeh — in 3^ maand tot onderwerping werd gebracht; toen bleek duidelijk, dat met weinig troepen veel kon worden gedaan, indien slechts van het verkregen moreel evenwicht verder een nuttig gebruik werd gemaakt. Het zou weinig nut hebben, de handelingen van ons bestuur en onze troepen in Atjeh hier verder op den voet te volgen. Genoeg zij het, te zeggen, dat omstreeks het jaar 1904 geheel Atjeh feitelijk onder ons bestuur was gebracht, toen was de „oorlog" voor goed geëindigd, al bleef nog veel te doen over, om de wettige hoofden te steunen in hun gezag, en hen te gewennen, onze bevelen na te komen. Alles, wat in de laatste jaren in Atjeh geschiedde, is werk van pacificatie ; zoowel wanneer onze troepen oprukken tegen hen, die dat werk willen verstoren, als wanneer wij het land overdekken met goede wegen of verschillende takken van nijverheid bevorderen. In dat opzicht is men reeds ver gevorderd, ook al werden onzerzijds soms fouten begaan. Men kan thans verklaren: Atjeh, gaat, onder Nederlandsch bestuur, een goede toekomst te gemoet. Belangrijk zijn, in de laatst verloopen halve eeuw, de wijzigingen geweest in de staatkundige verhoudingen op Borneo. Maar alvorens daarover te spreken, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij de eilanden ten O. van Sumatra: den Riouw-Archipel, Banka en Billiton. In Riouw, waar het Vorstenbestuur bij de bevolking gehaat was en zich bij voortduring onwillig toonde zijne vasallen-plichten na te komen, werd onlangs, met eenig militair vertoon doch zonder strijd aan dat bestuur een einde gemaakt, zoodat de Riouw-Archipel thans onder ons rechtstreeksch bestuur is gesteld. Op Banka, het rijke tineiland, dat vooral in de laatste jaren belangrijke bijdragen aan de Indische schatkist levert, werd de reeds bestaande toestand bevestigd. Billiton — tot 1851 een zeerooversnest zonder verdere beteekenis — kwam daarna in opkomst door de aan particulieren (later aan de Billiton-maatschappij) verleende concessie tot tinontginning. Daarmede verkreeg de bevolking rust en betrekkelijke welvaart, en werd het eiland een, ook voor den Staat, waardevol bezit. De Westerafdeeling van Borneo, bestaande uit een aantal inlandsche staten, die onze souvereiniteit hadden erkend en voor zooveel noodig eerbiedigden, was tot omstreeks 1850 vrij wel „verwaarloosd" ; het was een lastpost, waaraan de Indische Regeering zich zoo weinig mogelijk liet gelegen liggen. Tijdelijk was, enkele jaren te voren, in deze gedragslijn wel eenige wijziging gekomen, toen men na Brooke's vestiging (1842) in Serawak diens invloed op de vorsten in ons gebied vreesde; tijdelijk bemoeide men zich iets meer met die vorsten, sloot (1845) overeen- A. v. Michiels. komsten met hen, deed hunne landen bezoeken, maar in 1848 reeds was men teruggevallen in de oude onverschilligheid. Doch in genoemd jaar 1850 traden de Chineezen van Sambas en Montrado vijandig op en zag de Indische Regeering zich wel verplicht, aan hun overmoed gewapenderhand een einde te maken. Belangrijke krijgsverrichtingen hadden in 1850 en '54 plaats; aan het einde van 1855 waren de Chineezen voor goed onderworpen en was de Nederlandsche invloed, ook in de staatjes langs de Kapoeas, in belangrijke mate toegenomen. Toch heeft men hier ook later weinig gedaan, om dien invloed ten bate van land en volk uit te breiden; eerst kort geleden is in die houding wijziging gekomen: op verzoek van hoofden en bevolking werden, in 1908 en 1909 de landschappen Boenoet, Meliouw en het Empanang-gebied (vroeger een deel van Salimbouw) onder ons rechtstreeksch bestuur gebracht. En voorts zijn, in de laatste jaren, krachtige maatregelen genomen, om, onder de Dajaks, aan het Jsoppensnellen een einde te maken. Van meer staatkundig belang waren de gebeurtenissen in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. Bij het overlijden van den Sultan van Bandjermasin in 1857, wer Hl in de te 'drraI907n een inrichting voor de hoogere vorming der bestuursambtenaren in de te sGravenhage gevestigde „Ned. Indische Bestuursacademie", waar aan de daartoe door den Gouverneur-Generaal aangewezen ambtenaren, van welke verwacht wordt dat z« later voor de hoogere rangen geschikt zullen zijn, in een tweejarigen cursus onderwijs word gegeven m de verschillende stelsels van koloniaal bestuur, deelen van het Ned. Indisch pnVaat en strafrecht, staathuishoudkunde en statistiek i) Anaiscn privaat trekkeliikeVdTn^r beStuUrsambtenaren ™ vroeger in verschillende opzichten aantrekkelijker dan thans. Toch geven de primitiever toestanden ook thans nog een veel ruimer De politierol. fat? kl^e^W "^Tl11 ^ Zdfstandige werkzaamheid dan eenig ambt in het moedereeL Z VeTSChf en;;°.cb kan men op betrekkelijk jeugdigen leeftijd nog betrekkingen van gezag en verantwoordelijkheid bekleeden, die vooral aan het karakter de hoogste eischen stellen, doch anderzijds in veelzijdigheid van bemoeienis en vrijheid van beweging aan een S Ti VI ^ ^ bCVrediging SChenken dan de Westersche Standen toeH Wefen aUe landsdlenaren rechtstreeks, alle Indische Nederlanders middelhjk, mede aan de ontwikkeling, die Indië door het Nederlandsch bestuur deelachtig wordt, de bestuurseat e72Ti, r Vertegenwo^ers biï uitnemendheid van dat gezag en dus van vooruitgang en ontwikkeling en zij zullen dit althans nog geruimen tijd moeten blijven De mateneele positie der bestuursambtenaren is over 't algemeen, vooral in vergelijking met die van andere takken van dienst, achteruitgegaan. Thans een enkel woord over de Inlandsche bestuursambtenaren. opging lL^,^:^-^zr^^^ rrrook een ^ verwerven, zou daarbij vervallen. geleSenheld- om m Indie d* benoembaarheid tot de hoogere ambten te Onder hen nemen de regenten op Java en Madoera een bijzondere plaats in. Sedert het herstel van ons gezag na het Engelsch tusschenbestuur heeft de handhaving van het op afkomst en traditie berustend gezag der regenten steeds als een vast regeeringsbeginsel gegolden en het R.R. van 1854 bevestigde dit door den ook vroeger zooveel mogelijk gevolgden regel der erfelijkheid van het ambt onder zekere voorwaarden uitdrukkelijk te bestendigen. „Behoudens de voorwaarden van bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw" zegt art. 69, wordt tot regent „zooveel doenlijk" benoemd een der zonen of nabestaanden van den vorigen regent. Het spreekt van zelf, dat deze eischen, naarmate de algemeene ontwikkeling der hoogere inlandsche standen voortschrijdt, hooger opgevoerd worden. De instructie voor den regent noemt hem het hoofd der Inlandsche bevolking en, in zaken, die het Inlandsen bestuur aangaan, den „vertrouwden raadsman" van den resident, die hem, naar de woorden van een in 1820 uitgevaardigd reglement, als zijn „jongen broeder" heeft te behandelen. In de bepalingen der zeer uitvoerige instructie wordt zijn taak nader omschreven, waarbij vooral nadruk wordt gelegd op de verplichting, eenerzijds, om het gezag te handhaven, ander- De kerapateD (het inheemsche hof van justitie) te Kahan Djahé, Rataklanden, van buiten gezien, (Uit het Bataknummer van Neerlandia"). zijds om in algemeenen zin voor „de belangen der inlandsche bevolking" op te komen. Ofschoon hij verplicht is, de bevelen van den resident en den assistent-resident op te volgen, kan hij niet als ondergeschikte van den laatste worden beschouwd; dit komt ook uit in den ambtelijken rang aan den regent toegekend: dien van majoor 1) voor hen, die den ambtstitel van toemenggoeng voeren, dien van luitenant-kolonel voor hen, die den hoogeren, gewoonlijk na eenige jaren dienst toegekend wordenden ambtstitel van adipati hebben. Buiten deze aan het ambt verbonden titels voert de regent steeds een adeltitcl, dien hij aan zijn geboorte ontleent; in de zeldzame gevallen, dat iemand tot regent benoemd wordt, die geen adellijken titel of een lageren titel dan die van raden voert, is het gebruikelijk, dat de Regeering hem een dergelijken titel verleent. Bij wijze van onderscheiding wordt ook wel een hoogere dan de geboorte-titel toegekend; de hoogste titel is die van pangèran, die slechts als bewijs van waardeering van zeer langdurige of buitengewoon goede diensten wordt verleend en waarnaast geenerlei ambtstitel gevoerd wordt. 1) Met dezen rang is mede geassimileerd die van assistent-resident, hoofd eener afdeeling. CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM Eiken regent is een patih toegevoegd, die hem behulpzaam is en waar noodig in zijn plaats optreedt. Vroeger was deze ambtenaar min of meer te vergelijken met den, gelijken titel dragenden kanselier of rijksbestuurder van de inlandsche vorsten, zoodat hij een goed deel van het aan den regent opgedragen werk verrichtte; sedert 1900 is den patih echter bijna overal tevens de functie van districtshoofd opgedragen en deze neemt het grootste deel van zijn tijd en werkkracht in beslag. De districts- en onderdistrictshoofden zijn gewone ambtenaren, zonder eenige erfelijke aanspraken. Niettemin komen ook zij, evenals de mindere inlandsche ambtenaren, die meest den titel van mantri met een of andere toevoeging tot nadere aanduiding dragen 1), bijna zonder uitzondering uit den Inlandschen adel voort. Gewoonlijk beginnen zij hunne loopbaan als hulpschrijver op het bureau van een Inlandsen of Europeesch bestuursambtenaar. Reeds geruimen tijd wordt gestreefd naar verbetering van het peil der kennis van De kerapaten te Kaban Djalié van binnen gezien. In de vooruitspringende hokjes zitten de handlangers der vijf rechters, die elkaar het oordeel toeschreeuwen, dat hun binnen-zittende rechter (landschapshoofd) heeft geuit. Achter de open hokjes, waarin de rechters zitten, zijn'slaapplaatsen voor hen. (Uit het Bataknummer van „Xeerlandia"). het Inlandsche ambtenaarspersoneel, door oprichting van scholen, vroeger „hoofdenscholen", thans „opleidingsscholen voor Inlandsche ambtenaren" genoemd, en door aan de van die scholen komende gediplomeerden voorrang boven anderen voor plaatsing en bevordering te verkenen. Op de Buitenbezittingen vindt men mede een groot aantal Inlandsche ambtenaren onder tal van verschillende titels (regent, districts-, marga-, koeria-, onderdistricts-hoofden, demangs, oeleëbalangs enz.). Nergens zijn echter ambtenaren van het gezag en de beteekenis der Javasche regenten, ofschoon deze titel b.v. op Celebes, Sumatra's Westkust en Amboina voorkomt. In vele streken ontbreekt bovendien een ontwikkelde en aanzienlijke stand als die, welke op Java de ambtenaren levert, waardoor de Europeesche bestuurders er dan ook vaak in nauwer aanraking met de bevolking zijn dan aldaar het geval is. 1) Mantri-kaboepatèn: hoofdklerk van den regent; mantri-politie, mantri-boschwezen, mantri-opium, etc. Een belangrijke plaats in het bestuursorganisme nemen de inheemsche dorpsinstellingen in 1). Vooral met het oog op Java en Madoera bevestigde het R.R. het beginsel, dat aan die gemeenten, behoudens hooger verordeningen, de regeling harer huishoudelijke belangen, zoomede de verkiezing harer hoofden en verdere bestuurders onder de goedkeuring van het gewestelijk gezag, worden overgelaten. Ofschoon deze dorpsbesturen in zeer veel opzichten niet anders zijn dan de uitvoerders der regelingen en bevelen van hooger hand, dragen zij toch, ook in deze functie, veel bij tot verzachting van de botsingen tusschen het Westersch karakter van het bestuur en het Oostersch karakter der bevolking. Het voorschrift, dat de verkiezing van het dorpshoofd door den resident moet worden goedgekeurd, strekt tot wering van onbekwamen en onwaardigen; de keuze geschiedt door de volburgers van het dorp, dat zijn zij, die heerendienstplichtig zijn of op grond van hunne aanzienlijke positie in het dorp van heerendienst zijn vrijgesteld. De desahoofden hebben geen vaste bezoldiging, doch genieten een aandeel in de door hen geïnde belastingen, de opbrengst van zgn. ambtsvelden, diensten van de ingezetenen en, daar, waar de Gouvernements koffiecultuur nog bestaat, zgn. cultuurpercenten. Die inkomsten zijn in totaal bedrag zeer uiteenloopend; in vele streken niet hoog genoeg, om bekwame en eerlijke lieden tot het ambt te trekken, waarom wel eens aangedrongen wordt op het toekennen van vaste bezoldigingen.. Wat het gebied der Inlandsche zelfbesturen 2) in het algemeen onderscheidt van het rechtstreeks bestuurde, werd boven reeds aangegeven. Sedert de in hoofdstuk II (§ 2) hiervoren uiteengezette gedragslijn van geregelde bemoeienis met de zelbesturen gevolgd wordt, is er in de mate van inwerking onzer bestuursbeginselen in beiderlei gebied soms weinig of geen verschil. Die inwerking geschiedt echter in de zelfbesturen zooveel mogelijk door tusschenkomst of met medewerking van de inheemsche vorsten en hoofden. De inwendige inrichting der honderden staten en staatjes loopt ver uiteen. Aan de eene zijde de Javaansche Vorstenlanden, waar de heerscher een aanzienlijke, slechts door ons toezicht binnen zekere perken gehouden macht over eenige millioenen onderdanen geniet, waar een inheemsche maatschappij van aloude beschaving langzaam en moeilijk zich ontworstelt aan de knelling der door de eeuwen gewijde traditiën, die het gansche volk in dienst van den vorst en den hem omgevenden hofadel stellen. Aan den anderen kant potentaatjes over een aantal dorpjes met eenige honderden inwoners, die het al te recent overweldigersgezag van hunnen „vorst" ternauwernood erkennen door een huidegeschenk uit de armoedige opbrengst van hun jacht of vischvangst. En daartusschen allerlei graden van ontwikkeling; bijna overal echter nog verhoudingen, die aan het Europa der Middeleeuwen herinneren. Overal intusschen is thans de nieuwe tijd ingeluid door de scheiding tusschen het vermogen van vorst en staat, een scheiding, niet altijd zonder pijn voltrokken, doch onafwijsbaar noodig, om het Westersch beginsel, dat de vorst er is voor het volk en niet omgekeerd, tot toepassing te brengen. De taak onzer bestuursambtenaren in zelfbestuursgebied is thans in aard dezelfde als elders; middelen en wijze van uitvoering verschillen. Vrijer in hun bewegingen door de primitieve toestanden en door het ontbreken van tal van wettelijke voorschriften, die hun elders den weg, soms met al te groote zorgvuldigheid, aanwijzen, moeten zij hier vooral door persoonlijken invloed en menschkundige leiding de vorsten en inheemsche machthebbers opleiden tot werkelijke bestuurders in onzen geest. 1) Hier en daar vindt men inheemsche gemeenschappen, die méér dan één enkel dorp omvatten, als b.v. de marga in Zuid-Sumatra. Hier wordt, als verreweg de voornaamste dier gemeenschappen, slechts het dorp besproken. 2) De bij dit hoofdstuk behoorende kaart geeft dit gebied aan. ÏL 8 D. Rechtswezen. De eenvormigheid, die het rechtswezen in ons land kenmerkt, is in Ned. Indië verre te zoeken. Recht en rechtspraak verschillen er, niet enkel van streek tot streek, maar ook naar gelang van personen en zaken die er door beheerscht worden. Territoriaal vinden wij allereerst dezelfde onderscheiding i) als ten aanzien van het bestuur: rechtstreeksch of gouvernementsgebied en indirect of vorsten- (zelfbestuurs) gebied. In het eerste is Gouvernementsrechtspraak, die „in naam der Koningin" plaats heeft, regel. In het tweede rechtspraak door of namens den Inlandschen vorst. Bij wijze van uitzondering vindt men echter ook in rechtstreeksch gebied inheemsche rechtspraak; in een aantal streken der Buitenbezittingen nl. is, ter vermijding van te groote verandering bij de invoering van het bestuursgezag, de inheemsche bevolking in het genot harer eigen rechtspleging gelaten, onder toezicht en leiding van het Nederlandsch bestuur, waardoor wreede straffen, godsoordeelen en dergelijke barbaarsche gebruiken van zelf ophouden en de beginselen van recht en billijkheid naar Nederlandsche opvatting geleidelijk ingang vinden. Als inheemsche rechtspraak in Gouvernementsgebied kan mede beschouwd worden de zgn. „godsdienstige rechtspraak", op Java en Madoera b.v. uitgeoefend door „priesterraden" en wel ten aanzien van huwelijks- en erfrecht, die meer dan eenig ander onderdeel van het recht onder den invloed der voorschriften van den Islam zijn gekomen. i) Zie de bij dit hoofdstuk behoorende kaart. Duldt alzoo het Gouvernement in rechtstreeksch gebied ook uitoefening van rechtspraak door inheemsche rechters, anderzijds laat het de rechtspraak der vorsten in zelfbestuursgebied nergens geheel en al onaangetast. Zoo staan overal de rechtstreeksche Gouvermentsonderdanen onder Gouvernementsrechtspraak; overal behooren de Europeanen daartoe, in vele rijkjes nog andere groepen.: vreemde Oosterlingen, contractarbeiders, inheemsche Christenen enz. Bovendien komen in bepaalde gevallen ook de vorsten-onderdanen voor de Gouvernementsrechters, b.v. wanneer zij zich vergrijpen aan rechtstreeksche onderdanen oi eigendommen van het Gouvernement, voorschriften op in- en uitvoerrechten of andere Gouvernementsbelastingen overtreden, enz. In enkele gevallen gaat deze afwijking van den regel zoo ver, dat de rechtsmacht van den zelfbestuurder geheel of bijna geheel verdwijnt;; zoo heeft de sultan van Pontianak geen, de andere vorsten in de Westerafdeeling van Borneo bijna geen rechtsmacht meer, terwijl die van den Soesoehoenan van Soerakarta beperkt is tot verwanten en enkele zijner ambtenaren. Hier is de gewone toestand omgekeerd en de Gouvernementsrechtspraak van uitzondering regel geworden. Ook waar de gewone regel doorgaat staat intusschen de zelfbestuursrechtspraak niet buiten Nederlandschen invloed; het algemeene toezicht strekt zich ook over dit gewichtige onderdeel der regeertaak uit. Soms wordt zelfs de namens den vorst rechtsprekende raad geregeld voorgezeten door een bestuursambtenaar. De inheemsche rechters passen inheemsen recht toe, behoudens de reeds aangeduide beperkingen (uitsluiting wreede straffen enz.). Wat de Gouvernementsrechters betreft, valt te onderscheiden tusschen de op de Europeanen en op de overige groepen toegepaste voorschriften. Voor de Europeanen geldt het Nederlandsche beginsel, dat Bü een padiproefsnit. slechts de wet (in NederlandschIndië : de algemeene verordening) een regel tot recht kan ijken. Die algemeene verordeningen moeten, volgens een voorschrift van het R.R., zooveel mogelijk overeenkomen met de in Nederland bestaande wetten en men vindt dan ook een stel Indische wetboeken, waarvan de meeste bepalingen zoo goed als woordelijk overeenkomen met de gelijksoortige Nederlandsche. De Nederlander, die zich in Indië vestigt, blijft zoo ten aanzien van alle hoofdzaken beheerscht door het hem uit het moederland gemeenzame recht. Als voorbeeld van een afwijking, door de bijzondere toestanden, in dit geval de snelle afwisseling der Europeesche bevolking, geëischt, zij hier vermeld de instelling der Weeskamers, in Nederland bij de invoering der nationale wetboeken vervallen, doch in Indië gehandhaafd. Deze lichamen zijn o.a. belast met de uitoefening der toeziende voogdij en, ingeval de voogd geen genoegzame zekerheid kan stellen, ook met het beheer der goederen van een minderjarige. Ten aanzien van het strafrecht ontbreekt op het oogenblik de voorgeschreven overeenstemming tusschen Indisch en Nederlandsch recht. Het Indische wetboek is een omwerking van den Code pénal en behoorde volgens het voorschrift van het R.R. reeds lang vervangen te zijn door een wetboek, zooveel mogelijk overeenkomende met het op i September 1886 in werking getreden Nederlandsche. De bepalingen voor de Europeanen kunnen, zoo noodig gewijzigd, ook op andere groepen toepasselijk worden verklaard. Voor zoover dit niet geschied is, worden op de Inlanders en met hen gelijkgestelden toegepast hunne „godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken", beter „adatrecht." (adat = gewoonte) genoemd. Het belangrijkste voorbeeld van, met eenige wijziging, op Inlanders toepasselijk verklaard Europeanenrecht is het strafrecht; dit is neergelegd in een slechts op enkele punten van het Europeeesche afwijkend wetboek. De straffen verschillen: gevangenis wordt aan Inlanders slechts voor hoogstens 8 dagen opgelegd; verder bestaan voor hen ten arbeidstelling aan de publieke werken voor hoogstens drie maanden, dwangarbeid en doodstraf. (De laatste komt ook in het wetboek voor Europeanen voor). Burgerlijke en handelszaken worden voor de Inlanders bijna geheel door het niet in wetboeken of verordeningen vastgelegde adatrecht beheerscht; slechts enkele deelen van het Europeesche zijn op hen van toepassing verklaard. Voor de vreemde Oosterlingen in een groot deel van Indië daarentegen geldt de Europeesche en burgerlijke handelswetgeving, uitgezonderd het familie- en erfrecht. Het adatrecht is uiterst verscheiden. Wel laten zich sommige bestanddeelen over bijna den ganschen archipel terugvinden, zoodat men van een gemeenschappelijken ondergrond van rechtsopvattingen kan spreken, doch allerlei invloeden hebben reeds sedert eeuwen tot plaatselijk verschillende ontwikkeling geleid: godsdienstige invloeden voornamelijk, de Islam op Java, Sumatra en langs alle kusten, het Hindoeisme op Bali, het Christendom in de Minahassa, de Bataklanden en enkele dorpen op Java. Ook economische factoren, de verschillende vormen van landbouw bijv. gaven verschillende richting aan de ontwikkeling van het adatrecht, zoodat dit van streek tot streek, soms van dorp tot dorp, verschilt. De toepassing van het adatrecht is uitgesloten, waar dat recht in strijd mocht zijn met „algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid"; voor de beslissing van zaken, die in de bedoelde instellingen geen regeling hebben gevonden, richt de rechter zich naar de algemeene beginselen van het burgerlijk en handelsrecht voor Europeanen. Uit het opgemerkte blijkt, dat het dualisme, dat het wezen zelf der kolonie uitmaakt, ten duidelijkste aan den dag treedt in de regeling van het burgerlijk recht. De veelheid van recht, die hiervan het gevolg is, de weinige bekendheid met het adatrecht en de moeilijkheid voor de in enkel Westersche begrippen opgeleide rechters, om dat recht te leeren kennen en toe te passen, de botsingen eindelijk tusschen de naast elkaar geldende rechtsstelsels, hebben reeds sedert lang geleid tot wenschen naar verbetering, hetzij in de richting van onderzoek, opteekening en, waar noodig, aanvulling en ontwikkeling van het adatrecht, — hetzij in die van vervanging, voor zooveel mogelijk, van adatrecht door bij algemeene verordening vastgesteld recht. Aan het hoofd der Gouvernementsrechters staat een „Hooggerechtshof van Ned. Indië", waarvan de president wordt benoemd door de Koningin, de vice-presidenten en leden door den Gouverneur-Generaal. Behalve in eenige nauwkeurig omschreven gevallen (ongeschiktheid, wangedrag enz.) kunnen zij slechts op eigen verzoek van hun ambt ontheven worden; aan de overige tot het rechterskorps behoorende ambtenaren is een dergelijke onafzetbaarheid in mindere mate gewaarborgd. Wat de rechterlijke inrichting voor het overige betreft, moet wederom onderscheiden worden tusschen Europeanen en anderen. Voor de eersten berust de rechtspraak geheel bij vak-rechters, d.w.z. ambtenaren, die in de rechten gepromoveerd zijn en geen andere dan rechterlijke functiën uitoefenen. De gewone rechtbanken voor Europeanen zijn de Raden van justitie te Batavia, Semarang, Soerabaja, Padang, Makassar en Medan; het Hooggerechtshof oordeelt in beroep. De kleinere zaken worden berecht door „residentierechters". Voor Inlanders is de gewone rechtbank de Landraad (op de Buitenbezittingen komen ook andere namen voor: rapat, proatin). Deze bestaat uit een Europeeschen voorzitter, — thans op Java, Madoera en een deel der Buitenbezittingen steeds een vak-rechter, elders een bestuursambtenaar, — benevens als leden een aantal Inlandsche hoofden. Er is voorts een Een dessaloemboeng op Java. djaksa of „Inlandsen officier van justitie", een Europeesch griffier en, tenzij de beklaagde of verweerder Christen is, een adviseur van zijn landaard en godsdienst, die de rechtbank moet voorlichten over het op de zaak betrekking hebbende adatrecht (Zie plaat op blz. 110). Van de Landraden is beroep op de Raden van Justitie. Overtredingen worden op Java op de zgn. „politierol" door Europeesche bestuursambtenaren berecht; op de Buitenbezittingen omvat deze rechtspraak, aldaar als „magistraatsrechtspraak" bekend, ook burgerlijke zaken. (Zie plaat op blz. 111). Op Java en Madoera wordt in kleine zaken recht gedaan door den regent of het districtshoofd; elders ontbreken gewoonlijk Inlandsche hoofden van voldoend gezag en ontwikkeling voor deze taak. Om ook in de rechtspraak het Inlandsch element meer tot zijn recht te doen komen, is in 1909 te Batavia een Inlandsche rechtsschool geopend, welker gediplomeerden o.a. tot bezoldigd lid en tot voorzitter van Landraden benoembaar zullen zijn. De procesvormen komen voor Europeanen in het algemeen overeen met de in Nederland gevolgde; voor de over Inlanders oordeelende rechtbanken en gerechten gelden eenvoudiger en minder kostbare vormen. Verschijning bij procureur is niet verplicht en getuigenbewijs algemeen toegelaten. Desondanks kan men niet zeggen, dat de procesregeling zich voldoende bij den graad van ontwikkeling der inheemsche toestanden aanpast, en het gevoel van rechtszekerheid is dan ook niet zoo gevestigd als men zou wenschen en, enkel lettende op de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en goeden wil der rechters, ook zou verwachten. Bovenloop van een Indische rivier. BEDRIJF EN SAMENLEVING. HOOFDSTUK I. BEVLOEIING DOOR H. J. W. VAN LAWICK. VOOR de inlandsche bevolking van Indië is, zooals reeds in hoofdstuk VI (afdeeling I) werd medegedeeld, een der voornaamste bestaansmiddelen, — zoo niet het voornaamste —, de rijstcultuur, die aan het grootste deel der bewoners de gewone, dagelijksche voeding verstrekt.. Die teelt wordt gedreven op droge gronden, waar het gewas van tijd tot tijd door den regen wordt begoten, maar om haar naar behooren te kunnen doen slagen, is het noodig, dat men op geregelde tijden water op het veld brengen, dat water daarop eenigen tijd houden en op een bepaald oogenblik weer afvoeren kan. Om dit te bereiken, worden, de golvingen van den bodem volgend, horizontale terrassen aangelegd, omringd door dijkjes, die het water op het veld houden; in die dijkjes worden kleine openingen gemaakt, welke het overvloedige water doorlaten voor de lager gelegen terrassen: zulke voor den natten rijstbouw aangelegde velden noemt de inlander sawah. „Het zijn vooral de sawah's, langs de hellingen der heuvelen en bergen ten toon gehangen, die aan de natuurtooneelen, welke het eiland aanbiedt, eene onbeschrijflijke bekoring bijzetten. Honderden vierkante mijlen van onregelmatig golvend of in meer of min steile helling oprijzend land zijn (vlak) gemaakt tot terrassen, nu eens van onderscheidene bunders, dan eens van weinig vierkante ellen, naarmate de gesteldheid van den bodem dat met zich brengt". Bij het ploegen en eggen en het verder bewerken van den grond heeft men reeds veel water noodig, maar voornamelijk is een regelmatige toe- en afvoer gewenscht in het tijdperk, dat verloopt van een paar dagen na het overplanten van de kweekplantjes op het bouw- Singomertowerken (Bagelen). De inlaatsluis aan de rivierzijde. veld tot op het oogenblik, dat de bevruchting heeft plaats gehad en de korrelzetting in het zaadhulsel is begonnen, tot op het oogenblik dat, zooals de inlander zegt, de padie (rijst) met gebogen hoofd staat. Deze periode duurt met inbegrip van den tijd, voor de bewerking noodig, van 3| tot 5 maanden, al naarmate men vroeg- of katrijpe padie verbouwt. De hoeveelheid water, waarover dan moet worden beschikt, is ontzaggelijk: men rekent, dat men voor de bevloering van een bouw sawah noodig heeft 1 liter per seconde (of 1.43 liter voor die van een hectare). Java telde in 1909 ruim 3.000.000 bouw sawah's, zoodat, als dit tijdperk voor alle rijstvelden zou te zamen vallen in die periode van ± 120 dagen, men zou moeten kunnen beschikken over een voorraad van 31.000 milhoen kub. meter water. Wat dit cijfer beteekent moge blijken uit een vergelijking met den watervoorraad in den boven-Rijn, die per jaar 80.000 of in 120 dagen gemiddeld 27.000 millioen kub. meter afvoert en dus niet voldoende zou kunnen leveren voor de volle behoefte aan water ten behoeve van de sawah's op Java. Om daarin te voorzien, worden door de bevolking verschillende wegen ingeslagen. De meest eenvoudige is het opvangen van het regenwater op het veld en dit zoo lang mogelijk daarop te houden door het goed en waterdicht afsluiten der dijkjes. Hoewel bij een normalen en regelmatigen regenval, ook op deze wijze goede oogsten zijn te verkrijgen, ligt het voor de hand, dat bij lang uitblijven en telkens afbreken der regens telkens gevaar ontstaat voor geheele of gedeeltelijke mislukking. Daarom heeft de Inlander gezocht naar andere middelen. De meest primitieve vorm is wel het opscheppen van het water uit een lager gelegen veld, sloot of rivier op een hooger gelegen veld, met een hoosvat (èbor), dat met een hefboom op en neer wordt bewogen. Op zeer enkele plaatsen vindt men in stroomend water waterwielen aangebracht, waarvan de schoepen van stukken holle bamboe zijn vervaardigd, welke onder, het draaien het water opscheppen, naar boven voeren en uitstorten in een goot, die het weder overbrengt naar een leiding. Vooral ter Weskust van Sumatra wordt dit middel veel toegepast. Een ander hulpmiddel is de bevloeiing uit wadoeks; deze zijn watervergaarbakken, die vooral in en om de Solo¬ vallei VOOrkomen; alleen be- Prise d'eau in de Bodririvier (Semarang). Linkeihoofdleiding. zuiden deze vallei beslaan zij een oppervlakte van niet minder dan 6000 hectaren, die ongeveer 6 millioen kub. meter water kunnen bevatten. Tegen deze wadoeks bestaat het zeer ernstige bezwaar, dat zij groote, veelal voor bebouwing geschikte terreinen in beslag nemen, zonder dat de hoeveelheden water, die zij kunnen opleveren, voor de veel eischende rijstcultuur van eenige noemenswaardige beteekenis zijn. Al deze wijze van waterverzameling of -verstrekking kunnen echter niet in voldoende mate voorzien in de behoefte aan regelmatigen en tijdigen toevoer van water; dit kan alleen plaats hebben bij bevloeiing door middel van aftapping uit bronnen en rivieren. De eerste is van weinig beteekenis en gewoonlijk alleen van belang voor een klein complex gronden; voor den inlandschen landbouw is van het grootste belang: de bevloeiing uit rivieren en stroomen. Wanneer de bouwvelden gelegen zijn langs kleine stroomen, waaruit door kleine aftappingen het water op de terreinen kan worden gebracht, is het werk daarvoor eenvoudig genoeg; maar moeilijker wordt het, wanneer dit uit diep ingesneden rivieren moet worden opgevoerd tot tientallen meters boven den spiegel van het water, dat dikwijls in den regentijd zich met een woeste vaart een weg baant. Op de plaats zelve een dam aan te leggen, beantwoordt wel eens in den aanvang aan de daarvan gekoesterde verwachtingen, doch wanneer hevige bandjirs (stortvloeden) in den westmoesson komen aanzetten, wordt dikwijls in enkele minuten het resultaat van eenige maanden arbeid weggevaagd. Daarom geeft de Inlander er de voorkeur aan, om verder de rivier op, een plekje te zoeken, hetwelk hooger ligt dan het hoogste veld, dat hij bevloeien wil, daar een aftapping te maken en het water te brengen in een leiding, die minder helling heeft dan de rivier en Prise d'eau in^de Waloeh bij Soengapan (Tegal), opgenomen in 1908. zoo te voeren naar de te besproeien sawah. Het gebeurt wel. eens, dat de gesteldheid van den rivierbodem toelaat, dat het water van zelf in de leiding loopt, maar gewoonlijk is het noodig om even beneden de plek, waar de aftapping plaats heeft, de rivierbedding geheel of gedeeltelijk een beetje op te hoogen, om het water op een constant peil te houden. Is de arbeid van den enkeling voldoende, waar het geldt de bevloeiing van een paar (enkele) stukjes grond, als een grootere uitgestrektheid, bijv. van een groot deel der inlandsche gemeente of van de geheele gemeente, moet worden geïrrigeerd, dan wordt die arbeid verricht in gemeenschappelijken dessadienst. Een grootere en hoogere dam wordt in de rivier gelegd en een grootere aftapping gemaakt; behalve de hoofdleiding worden hier en daar zijleidingen aangelegd. En vooral in bergterrein is het dan ook noodig, dat het water over spleten en ravijnen wordt gevoerd naar de velden van allen, die deel hebben genomen aan den aanleg en dan ook een deel wenschen te hebben van het water. Geen nood! De Inlander, dié op dit gebied bizonder vernuftig is, weet zich te redden. Een uitgeholde klapperstam, gedragen door bamboestijlen, gebruikt hij als aquaduct, om het water van den eenen naar den anderen oever te brengen; is de capaciteit van één niet genoeg, dan legt hij er drie of vier naast elkander. Is de lengte niet voldoende, hij verlengt zijn aquaduct met een tweeden en derden stam, waarvan hij de einden in- en over elkaar schuift, terwijl hij de spleten zooveel mogelijk dicht stopt met wat vezelstof. Pernaliewerken. Prise d'eau Notok, inlaatsluis gezien van de kanaalzijde.. Is er maar weinig water over te brengen, dan bedient hij zich van lange bamboe, waarvan de tusschenschotten zijn uitgeslagen. Met dit alles is het werk nog niet afgeloopen. Telkens slaan er dammen weg, worden de open inlaten door opgestuwde steenen verstopt, raken de leidingen overvuld, slaan de wanden weg, moeten de aquaducten worden vernieuwd; na eenigen tijd moeten de leidingen als gevolg van grondverplaatsing of -verschuiving worden verplaatst, een andere aftapping dient te worden gezocht. Voortdurend blijft het voor den inlander een zware strijd tegen onzekere elementen als stortvloeden, rollende steenen, schuifbare, door water ondermijnde gronden. En altijd door, dag aan dag, maand aan maand, jaar aan jaar wordt de strijd aange- bonden, dan eens door enkelen, dikwijls ook door honderden, die aldus trachten het zoo noodige water voor hunne velden te behouden. Als men nu bedenkt, dat op Java alleen 1.700.000 bouws of ruim 1.200.000 hectaren aldus worden bevloeid door waterwerken, uitsluitend door Inlanders tot stand gebracht, dat dit is geschied met de meest primitieve werktuigen en materialen, een spade, een kapmes, bamboe, klapperstammen en dergelijke, dan kan niet anders dan een gevoel van groote bewondering ons vervullen voor deze eenvoudige Javaansche landbouwers, die zoo veel groots met zoo weinig middelen hebben weten tot stand te brengen. Nog meer is dit het geval, wanneer men ziet, wat op dit gebied door Balineezen wordt verricht. Prise d'eau in de Bodrivier (Samarang). Linkerhoofdleiding in uitvoering. Bij dit volk is de zin tot vereeniging voor vermaak, gemeenschappelijken arbeid enz. bizonder sterk ontwikkeld en talloos zijn er de clubs of vereenigingen tot verschillende doeleinden opgericht. Het ligt voor de hand, dat met zulke neigingen in de eerste plaats vereenigingen werden in het leven geroepen tot behartiging van hünne naaste belangen, den landbouw, tot ontginning en bevloeiing van gronden. Zeer belangwekkend is hetgeen F. A. Liefrinck daaromtrent in den Indischen Gids van 1886 mededeelt. Zoodra besloten is tot de oprichting, worden de voorwaarden besproken, waaronder de aanleg der leidingen en de ontginning zullen plaats hebben; gewoonlijk deelt ieder lid gelijke lasten en lusten, terwijl elk ook een zekere som moet storten, als het ware om een bewijs te leveren, dat het hem ernst is en ook om kleine uitgaven te bestrijden. Men kiest zich een voorman en zoodra het jaargetijde daartoe gunstig is, begint men met het graven van de leiding; is dit werk afgeloopen, dan wordt het terrein in gemeenschappelijken arbeid schoongekapt. Zoodra dit schoonkappen is afgeloopen, heeft het verdeelen der gronden onder de aandeelhouders plaats. Dit sluit intusschen geen verdere samenwerking van allen of eenigen der leden buiten, wanneer zulks wenschelijk is bij den aanleg van terrassen, dijkjes en kleinere leidingen, doch daarbij komt een ieder reeds voor zijn eigen, bizondere belangen op. De samenwerking blijft voortduren. Zulk een complex van gronden, welke, wat afvoer en toevoer van water betreft, dezelfde belangen hebben, is een soebak; de vereeniging heet ook zoo. De verdeeling van het water over de onderscheidene terreinen der leden wordt onderling of door het bestuur van de soebak geregeld; niemand heeft het recht, over het water naar willekeur te beschikken. Een ieder krijgt het op zijn beurt en op zijn tijd. Hierin steekt de toestand op Bali zeer gunstig af bij dien op Java, waar wel is waar hier en daar beurtregelingen bestaan, maar waar men nergens een inlandsen stelsel van waterbeheer vindt als dat op Bali. Deze soebaks hebben veel overeenkomst met onze waterschappen, met dit kenmerkend onderscheid, dat bij de laatsten waterafvoer meer hoofdzaak is, in Indië de soebaks meer beoogen: watertoevoer. Staat men bewonderend stil bij de aanschouwing van het reuzenwerk der irrigatie, door den Javaan tot stand gebracht, daardoor mag men niet over het hoofd zien de vele en groote gebreken, die dat werk aankleven. Wij hebben gezien, hoe één groote bandjir den dam in de rivier, het resultaat van het werk van maanden, kan wegslaan; als dit ge SChiedt in tijden, dat de ge- Singomertowerken (Hagelen). Verdeelwerk. wone waterstand niet hoog is, kan men na die bandjirs weer aan het werk gaan en nieuwe steenen stapelen voor eene nieuwe waterkeering, maar als deze ramp den landbouwer treft in den vollen regenmoesson, als hooge wateren en snelle stroomingen elkaar ras opvolgen, kan er aan herstellen van het vernietigde niet gedacht worden; dan staan de leiding en het bouwveld droog en als er niet regelmatig regens vallen, bestaat er kans op mislukking van het rijstgewas. Als de aftapping door verschillende omstandigheden moet verplaatst worden en dit alleen kan geschieden naar een plek, waar een hooge dam zal noodig wezen, waarvan het opwerpen de krachten der bevolking te boven gaat, moet zij dit nalaten; de vroeger met zooveel zorg gegraven leiding ligt verlaten en zal weldra niet meer te vinden zijn. Doch ook daar, waar men het bestaande behouden, het vernietigde herstellen kan, is dit alleen mogelijk door een ontzaggelijke inspanning der bevolking, en ten koste van een hoeveelheid arbeid, waarvan men zich bijna geen denkbeeld kan maken; men overdrijft zeker niet, als men constateert, dat op Java niet duizenden, maar miUioenen en millioenen onbetaalde dagdiensten jaarlijks worden verricht voor het instandhouden van eene behoorlijke bevloeiing. Er is meer. Bij een goed bevloeiingsStelsel moet niet alleen gestreefd worden naar voldoenden toevoer van water, maar ook naar een behoorlijken afvoer en naar een goede verdeehng over de verschillende terreinen. Op een enkele uitzondering na, is er bij het javaansche stelsel alleen gestreefd naar een goeden toevoer; behalve in streken, waar deNinvloed van Europeanen — particulieren en ambtenaren — is werkzaam geweest, is hetgeen voor afvoer en goede verdeeling gedaan is al zeer gering. Het spreekt van zelf, dat al deze gebreken ook stagnatie veroorzaken in de bevloering der velden. Dat deze gevolgen, vooral in de meer bewoonde streken, minder in het oog vielen, is voor een groot deel te danken geweest aan de gouvernements suikercultuur. Volgens de over¬ eenkomsten, met de fabrikanten gesloten, verbond het gouvernement van N. I. zich, om aan hen op een bepaalden tijd te leveren den volledigen, rijpen aanplant van suikerriet ; om dezen tot stand te kunnen brengen was noodig water; en ambtenaren en fabrikanten met hunne opzieners zorgden er voor, dat deze onontbeerhjke voedingsstof voor het suikerriet niet ontbrak. Maar de leidingen en dammen, die voor den gouvernements-rietaanplant elk jaar goed werden nagekeken en onderhouden, en in welker onderhoud ook de staat en de fabrikant, elk in zijn belang, deelden, waren ook dienstig voor de besproeiing van den aanplant der bevolking, die aldus daarvan voordeel had. In dien tijd Singomertowerken (Hagelen). Boogbrug met stortdam. Wei"den ten bate Van dien aanplant ook dammen en leidingen door het bestuur aangelegd. Na het jaar 1878, toen de gouvernementsaanplant geleidelijk werd ingekrompen, om plaats te maken voor den geheel vrijen aanplant, verminderden ook de bemoeienis en de hulp van den staat met het irrigatiewezen en toen sprongen weldra de gebreken zóó in het oog, dat een meer directe bemoeienis van den technischen dienst met de irrigatie noodzakelijk bleek: in 1885 werd een nieuw reglement voor den waterstaatdienst vastgesteld. Vóór dien tijd had deze dienst zich slechts zelden met de bevloeiing ingelaten; wanneer een dam van inlandsche constructie niet meer in stand was te houden of de gevolgen van het herhaalde wegslaan voor de bevolking te bezwarend werden, werd wel eens de hulp van deskundige ingenieurs ingeroepen. Zoo kwamen tot stand: de permanente dammen te Sitoebondo in de Sampejanrivier, te Pekalèn in de Pekalèn, te Glapan in de Toentang, de waterwerken bij Mlirip in de Brantas en verscheidene in de voormalige residentie Bagelen; door tusschenkomst van het bestuur de dam te Tasikmelaja. Verschillende van die werken, aldus professor Lamminga in zijn aanvaardingsrede, in 1910 gehouden, werden aangelegd, zonder dat vooraf Singomertowerken (Bagelen). Stortdani, veranderd in hellende goot. een behoorlijke studie van het régime van de rivier, van de te bevloeien streek, van den toestand der bevlöeiingsmiddelen was mogelijk geweest ; spoed stond op den voorgrond, een spoed, die op de degelijkheid en de goede voorbereiding der ontwerpen een ongunstigen invloed kon uitoefenen en die zich bijv. bij de drie eerstgenoemde ook zeker heeft doen gevoelen. Niet alleen, dat deze permanente werken zeiven zwaar beschadigd werden, waardoor herstellingen noodig werden, die voor den landbouw dikwijls zeer lastig waren, maar bovendien voldeed het aangelegde werk niet aan de overdreven verwachtingen, die men er dikwijls van gekoesterd had, doordien aan het eigenlijke bevloeiingsstó/se/ niets was gewijzigd. Men kwam daardoor tot het inzicht, dat het noodig was, het bevloeiingswerk in zijn geheel als een samenhangend organisme te behandelen, hetwelk niet behoorhjk tot zijn recht kan komen, indien niet de goede werking in al zijn onderdeden was overwogen en verzekerd, en dit inzicht heeft in 1885 den stoot gegeven tot de oprichting bij het departement der burgerlijke openbare werken van een afzonderlijken dienst der irrigatie ; later (in 1889) werd de afzonderlijke dienst gebracht onder de bemoeienis van den „Algemeenen Waterschapsdienst". Hetgeen door deze brigade werd verzameld en voorgesteld, werd in 1891 samengevat in een algemeen plan van irrigatie van Java. Deze naam heeft veel misverstand veroorzaakt en tot velerlei discussie aanleiding gegeven: men zou daaruit kunnen afleiden, dat er een algemeen samenhangend plan was opgemaakt voor de bevloeiing van geheel Java; zulk een plan nu bestaat niet en heeft ook nooit bestaan. In dit zoogenaamde algemeene plan waren die werken opgenomen, waarvan de voorbereiding toevallig het verst gevorderd was en waarvan met de uitvoering dus spoedig kon worden begonnen. Hoewel van deze werken kon worden gezegd, dat zij zeer noodig of gewenscht waren, sloot dit niet uit dat, men op een gegeven oogenblik tot de Singomertowerken (Bagelen). Stortdam. conclusie zou kunnen komen, dat er elders een werk zou tot stand te brengen zijn, dat even noodig was als, of zelfs nog noodiger dan een der in het algemeen plan genoemde. Het omvatte 19 werken ; van twee dezer werken — de bevloeiing uit de Loesi in Grobogan (Semarang) en die van het Sindang-pitoegebied in Djokdja uit de Progo — is afgezien. Eén werk, dat der Solovallei, werd, nadat daarvoor ongeveer 17 millioen was uitgegeven, gestaakt. Nog niet voltooid waren in 1907 vijf werken, namelijk die, betrekking hebbende op de bevloeiing van bevloeibare oppervlakte in bouws. de Indramajoevlakte (Cheribon) 60.000 de afdeeling Pamalang (Pekalongan) 18.000 de afdeelingen Magettan en Ngawi (Madioen) 48.000 de vlakte van Zuid-Bagelen (Kedoe) 57-Ooo de Serajoestreek 22.000 Te zamen 205.000 Behalve aan deze, was men in 1910 bezig met vier niet op het algemeen plan voorkomende werken, betrekking hebbende op de bevloeiing van bevloeibare oppervlakte in bouws. een gedeelte van Bantam uit de Tjioedjoeng.... 31.500 een streek uit de Djenggelok (Pekalongan) 8.100 Waroe-djajeng en Kertosono (Kediri) 25.000 Zuid-Djember (Besoeki) 70.000 Te zamen 134.600 Van deze nog niet voltooide werken waren echter reeds enkele gedeelten in exploitatie. Wij zijn thans gekomen tot het voornaamste, namelijk tot datgene, wat wel tot stand is gekomen; dit is het geval met 11 van de 19 in het algemeen plan genoemde ontwerpen, namelijk de werken, bekend onder de namen: Tjihea in de Preanger-Regentschappen. Babakan Keboejoetan / . _■ , Pamalie m PekalonSan- Tjiomal-Tjatjaban .) Demaksche in Semarang. Kening in Rembang. Pategoewan ) . t, , !• in Pasoeroean. Pekalèn ) Sampéjan in Besoekie. Manggis in Kedoe. Zij bevloeien 191.400 bouws. Daarenboven werden voltooid 3 andere, later bijgekomen werken, namelijk: de Kedoeng-Kandang-leiding) . _ de Molek-leiding... J in Pasoer°ean, de Tangsiwerken.. in Kedoe, te zamen voor de bevloeiing van 18.400 bouws. Gezamenlijk worden dus ongeveer 210.000 bouws geïrrigeerd door middel van weten•schappelijk aangelegde werken en is men bezig met den aanleg van waterwerken voor de bevloeiing van 340.000 bouws. Het is de moeite waard eens na te gaan, hoeveel door den staat daarvoor is uitgegeven. Prof. Lamminga benadert dit bedrag in 1907 voor de voltooide werken op 21 millioen, voor de nog in aanleg zijnde werken op 10 milhoen, terwijl daarbij nog komen de 17 milhoen, die werden aangewend voor de sedert gestaakte Solovallei-werken, te zamen dus 48 millioen. Voor hem, die belang stelt in den landbouw der inlandsche bevolking, is het een genot, ■om een tocht te maken door een streek, waar zoo'n waterwerk pas in exploitatie is gebracht. Eerst de prise d'eau, nu niet meer een eenvoudige opening in den oever, met een dammetje van opgestapelde steenen er voor, maar een volgens alle regelen der kunst gemetselde stuwdam met storthelling en daarvóór de inlaatsluis, die bandjirs uit de leiding kan houden. Dan de hoofdleiding, tusschen de op behoorlijk talud gebrachte wanden zich slingerend over heuvels, door uit¬ kappingen en tunnels of over kunstmatige ophoogingen van het terrein, bij sterk dalend terrein voorzien van storthellingen, andere stroomen kruisende door aquaducten of over syphons, en eindelijk de verdeelwerken, die aan de secundaire leidingen haar water toemeten; in de secundaire leidingen weer verdeelwerken voor de tertiaire. En overal die geregelde, onafgebroken toevoer van het levende water, dat de dorre aarde tot vruchtbaarheid moet roepen. Men make zich van die waterwerken vooral geen gering denkbeeld. Bij de Pamahewerken o.a. dient het Pamaliehoofdkanaal tot besproeiing van niim 35.000 bouws, gelegen aan den linkeroever van die rivier; daarvoor moet dit kanaal over dezen breeden stroom worden gevoerd, hetgeen geschiedt door een reuzenaquaduct, het grootste dat ter wereld bestaat. De onderbouw bestaat uit twee landhoofden en twee pijlers, waarop de bovenbouw rust; in dezen bovenbouw liggen twee ijzeren kuipen naast elkaar, elk breed 3J meter en lang 95 meter. Om aan zijn besternming te voldoen, namelijk om 35.000 bouws van levend water te voorzien, voert dit aquaduct in den westmoesson 24.2 kub. meter water per seconde aan, dat met een snelheid van z\ meter per seconde de kuipen doorloopt. Te zeggen 24.2 kub. meter in één seconde is gemakkelijk genoeg, zich een denkbeeld te maken van die ontzaggelijke hoeveelheid is echter moeilijker; een paar voorbeelden mogen -die cijfers daarom toelichten. Als men het Plein in den Haag zich denkt als een groot waterbekken, van ongeveer n. 9 12.500 M2. oppervlakte, dan zou dit in 16 of 17 minuten door het Pamalie-aquaduct gevuld kunnen worden tot een hoogte van 1.90 meter. Het gebruik aan duinwater bedroeg in den Haag in 1909 gemiddeld 21.282 kub. meter per dag; deze hoeveelheid zou het Pamalie-aquaduct in minder dan 16 minuten kunnen aanvoeren. Hierboven werd reeds gezegd, dat een goed stelsel van bevloeiing niet alleen moet beoogen goeden toevoer, maar ook goeden afvoer van water en niet het minst een rationeele verdeeling daarvan; zonder deze kan het niet tot zijn recht komen. De meeste irrigatiewerken kunnen niet zooveel water aanvoeren, dat zij op hetzelfde oogenblik alle velden van de streek van voldoende water kunnen voorzien; daarbij komt, dat iedereen graag vroeg bij den aanvang van den westmoesson plant, en daar alsdan de beschikbare hoeveelheid water nog zeer gering is, zou het toegeven aan dat verlangen het noodlottig gevolg hebben, dat allen ten slotte watergebrek hadden. Men heeft daarom zekere regelingen op de waterverdeeling ingevoerd; eene daarvan, de meest belangrijke, is op den volgenden voet geschoeid. De velden van alle dessa's (gemeenten) worden in 6 ongeveer gelijke deelen verdeeld; de velden van het eerste deel (A) van alle dessa's ontvangen water bij het begin van den westmoesson bijv. met 1 November en moeten zorgen 1 December afgeplant te zijn, daarvoor is dus noodig § van de geheele water-capaciteit. De velden, die op hetzelfde oogenblik voor de eerste maal water ontvangen, noemt men een golongan. Aan die van golongan B wordt met 15 November water verstrekt; zij moeten 15 December beplant zijn; voor A en B zijn noodig 2. Zoo wordt de bevloeiing van C, D, E en F begonnen 1 December, 16 December, 1 Januari en 16 Januari, zoodat eerst met dezen laatsten datum al het water, dat de leiding leveren kan, beschikbaar moet wezen; dan is men in den westmoesson en kunnen de velden nog profiteeren van de regens. Met 16 Maart, soms eerder, kan men de padie van golongan A droogleggen en het water afvoeren, 1 April van B, 15 April, 1 Mei, 16 Mei en 1 Juni van C, D, E en F, zoodat na genoemde data niet meer noodig is dan f, f, f, §, § van den maximum toevoer en op. 1 Juni niets meer. Pategoewanwerken. Storthelling in secundaire leiding. (Tctaal verval 22,51 over 129 M. lengte). M. De leiding moet dus aanvoeren: £ van den voorraad van 1 November tot 16 November en van 16 Mei tot 1 Juni. % » ,> >, 16 November „ 1 December ,, ,, 1 Mei „ 16 Mei. | „ „ „ „ 1 December ,, 16 December ,, ,, 15 April ,, 1 Mei. $ » » .. „ 16 December ,, 1 Januari „ ,, 1 April „ 15 April, f ,. >. „ „ 1 Januari „ 16 Januari „ „ 16 Maart „ 1 April. den geheelen voorraad ,, 16 Januari 16 Maart. Hierdoor bereikt men het voor den inlandschen landbouw zoo gewichtige resultaat, dat men in plaats van 4^ maand slechts 2 maanden behoeft te beschikken over de geheele hoeveelheid, dat bij het begin van den westmoesson, als de rivier nog betrekkelijk weinig water bevat, ook weinig in de leiding noodig is, dat de behoefte geleidelijk toeneemt, naarmate 1 Juni. 16 Mei. 1 Mei. 15 April. 1 April. 16 Maart. De syphon over de Kali Metro Kepandjèn (Pasoeroean). de voorraad in de rivier grooter wordt en dat als tegen het einde van den westmoesson die voorraad begint af te nemen ook weer minder water voor den padiaanplant wordt gevraagd. Aan deze regeling moet streng de hand worden gehouden, anders kan teleurstelling niet wegbhjven; er moet met de meeste nauwgezetheid op worden gelet, dat alleen water wordt verstrekt aan de velden, behoorende tot die golongans, welke aan de beurt zijn, en daarom is het noodig, dat de verdeelwerken onder direct toezicht staan van technisch personeel, dat zich geheel daaraan kan wijden en niet van bestuursambtenaren, voor wie het toezicht op de bevloeiing slechts een betrekkelijk klein deel uitmaakt van de vele werkzaamheden, waarmede zij belast zijn, zoodat zij zich slechts van tijd tot tijd daarmee kunnen inlaten. Waar men een anderen weg heeft willen inslaan, is men bedrogen uitgekomen; een treurig voorbeeld leverde daarvan de Manggisleiding in Kedoe; de bevolking aan haar zelve overgelaten, beschikte over het water, wanneer en waar het haar goeddacht en in het hartje van den westmoesson trof men in haar gebied velden aan, die bij een goede regeling behoorlijk als rijstvelden zouden kunnen worden geïrrigeerd, doch, wegens gebrek aan water, waren beplant met droge gewassen of wel in het geheel niet beplant. Gelukkig is men later begonnen, ook daar het golongan-stelsel toe te passen. Behalve het daareven geschetste golongan-systeem heeft men ook, onder den naam van kringenstelsel, een regeling ingevoerd, waarbij het beschikbare, water steeds evenredig over daartoe geëigende oppervlakten, met inachtneming van verschil in grondgeaardheid, wordt verdeeld; aan elk dier complexen wordt de naam van kring gegeven. Doch, of men dit, of het golonganstelsel volgt, altijd zijn noodig direct, technisch toezicht enbemoeienis. Dit inzicht heeft geleid tot de oprichting van irrigatie-afdeelingen. Op het oogenblik telt men de afdeelingen Serajoe (in Kedoe), Brantas (in Soerabaija, Pasoeroean en Kediri), Serang (in Semarang), PamalieTjiomal (in Pekalongan), PekalènSampéjan (in Pasoeroean en Besoekie), Madioen (in Madioen); in Cheribon zal wel spoedig een nieuwe afdeeüng geopend worden. Aan deze instellingen is opgedragen, het onderhoud en het beheer der bevloeiingswerken en het doen van waarnemingen en onderzoekingen in het belang eener behoorhjke irrigatie; tevens hebben zij haar aandacht te wijden aan de verbetering van in haar gebied gelegen waterwerken van inlandsche constructie. In verband met de laatste nnHracrit wprrlen nnV aan7.?f»n1ü1«> Syphon Kali Metro Kepandjèn; van de oosthelling» gezien. . . sommen besteed voor vernieuwing en vervanging van dammen en inlaten van inlandsche constructie door permanente werken, voor het vereenvoudigen van andere door samenvoeging, voor het verbeteren en verleggen van leidingen, voor het aanleggen van .doelmatige verdeelwerken enz. Bij de vaststelling van den arbeid der irrigatie-afdeelingen is steeds van het beginsel uitgegaan, dat als hoofd van het waterbeheer het hoofd van het gewest, de resident, moet worden aangewezen, omdat dit beheer voornamelijk moet strekken in het belang van den inlandschen landbouw, en de behartiging daarvan in de eerste plaats aan den resident en het hem ondergeschikr-personeel is opgedragen. En hem zal, ook volgens oordeel van bevoegde technici, de eindbeslissing in zaken van irrigatiebeheer moeten blijven voorbehouden, zoolang men den inlandschen landbouwer nog niet kan beschouwen als voldoende ontwikkeld, om de landbouw-belangen van hem zelf en van de gemeenschap naar behooren in te zien en te behartigen en zoolang behalve toezicht ook dwang noodig zal zijn, om hem er toe brengen, de in zijn eigen voordeel genomen regelingen Pemaliewerken,[_Kunstwerk, Songgom. (Hier vertakt zich het onverdeelde hoofdkanaal in het Pemaliehoofdkanaal en het Brebishoofdkanaal), geheel naar eisch te volgen. Waar zoovele tegenstrijdige belangen in het spel zijn, dienen zooals nu, de beslissing en de handhaving in hoogste instantie te berusten in handen van den meest gezaghebbende, den resident. Aan dezen is toegevoegd een ingenieur met den titel van chef van de irrigatie-afdeeling; aan dezen chef is het verdere, technische personeel ondergeschikt. Behalve de verdeehng van het water over de kleinere leidingen moet het waterbeheer ook de regeling van de hoeveelheid, die bij de prise d'eau in het hoofdkanaal mag worden toegelaten, omvatten; deze hoeveelheid moet niet meer zijn dan de behoefte vordert. Vooral is dit toezicht noodig bij bandjirs; het toelaten van te veel water zou groote schade kunnen aanrichten. Bij de verdeehng over de kleinere leidingen geldt als regel, dat die alleen onder het toezicht van deskundig personeel plaats heeft tot en met het brengen van het water in de tertiaire leidingen; de toewijzing van het vocht uit deze leidingen over de verschillende velden geschiedt door de bevolking zelve, met inachtneming van de eenmaal vastgestelde golongans; hoewel het technisch personeel ook in deze raadt en leidt, is de bevolking toch in de aanwending van het water binnen de grenzen van eiken golongan volkomen vrij. Dit laatste is noodig, omdat, al heeft de Inlander geen voldoende inzicht in het algemeen belang, om hem het toezicht op en de verdeeling van het geheel over te laten, hij daarentegen in kleinere complexen, die hij kan overzien, de behoefte aan water van verschillende grondstukken beter beoordeelen kan dan ingenieurs of bestuursambtenaren. Pekalènwerken. Gezicht op een gedeelte van het hoofdka.na.cil met zijweg, op de rivier en de daarover gelegen" brug met aquaduct. Behalve voor toevoer en verdeehng dient ook gezorgd te worden voor behoorlijken afvoer. Dit is in het begin niet altijd zoo ingezien, dikwijls zeer tot schade van den landbouw; zoo openbaarde zich in het gebied der Kening-werken het verschijnsel, dat op vele plaatsen de opbrengst van padie achteruitging en het gewas veel van ziekten te lijden had; bij onderzoek bleek, dat tengevolge van slechten af- en gestadigen toevoer de grond te drassig was geworden en niet voldoende kon uitzuren. Door het aanbrengen van afvoermiddelen is daarin thans verbetering gebracht. Daarop wordt in de laatste jaren veel meer gelet dan vroeger; bij de Waroedjageng, Kertosono-, de Pamali- en Keboejoetan-Babatan werken is de afvoer een der gewichtigste onderdeden van het werk en bij de Genteng-Sragi werken bleek het noodzakelijk, eerst de werken voor den afvoer te voltooien vóór men begon aan die van den toevoer. Door particulieren zijn zoo goed als geen groote werken aangelegd: suikerfabrikanten hebben dikwijls, zeker in hun eigen belang, doch tevens in het belang der bevolking, tijdelijke door permanente dammen vervangen, nieuwe opgeworpen, nieuwe leidingen gegraven of oude verbeterd, de kosten medegedragen, waar deze de krachten der bevolking te boven gingen, haar geholpen waar zij voor waterwerken materialen noodig had, maar over het algemeen zijn al die werkjes van nut voor slechts betrekkelijk kleine gebieden: toch zijn zij van groot belang, omdat zij bij honderden en Pemaliewerken. Onverdeeld hoofdkanaal. (Op den achtergrond ziet men de honderden OVer Java Verspreid inlaatsluis der Prise d'eau Notok in de Pemalierivier). zijn Bemoedigend is het dat de bevolking zelve in streken, waar irrigatie-personeel langen tijd werkzaam is geweest, neiging begint te vertoonen, om kleine permanente verdeelwerkjes aan te leggen en te benutten en aardig is het te zien, wat door Inlanders op dit gebied bijv. in oud-Bagelen, daarin voorgelicht door deskundigen, geleidelijk wordt tot stand gebracht. Onder de werken, door particulieren tot stand gebracht, dienen genoemd te worden die tot irrigatie van het land Djatiroto, gelegen in Pasoeroean en toebehoorende aan de Handelsvereeniging „Amsterdam". De ontwerpen zijn eerst door een ingenieur der regeering goedgekeurd, en het plan bestaat, dat, zoodra zij voltooid zijn, het onderhoud en de exploitatie door den staat zullen worden overgenomen. Er is buiten het gebied der groote irrigatiewerken op Java geen gededte, waar elk druppeltje water zoo wordt benut als in de Vorstenlanden (Solo en Djokdja), waar de gronden worden ingehuurd door europeesche landheeren, wier belang het meebrengt, dat daarvan zooveel mogelijk profijt getrokken wordt en dat die daarom zoo goed mogehjk worden geïrrigeerd. Maar waar die zorg zich bepaalde tot die voor het eigen land en niet voor die van anderen, is het gevolg daarvan dan ook, dat men er tallooze, kleinere waterwerken aantreft en zeer weinig groote. Alleen vindt men deze op bizonder groote landen of wanneer eenige ondernemingen in één hand komen; daaraan danken de irrigaties van Sragen, de dam te Bantoen en andere hun bestaan Pemaliewerken. Aquaduct met brug Pontjol. Het Pemaliehoofdkanaal, met een capaciteit van 24.3 H*. p.s., paneert bij Pontjol de Pemalierivier, om aan den linkeroever dier rivier te bevloeien. Het laatst tot stand gebrachte werk van belang in de Vorstenlanden is de Vanderwijcksleiding, die haar water ontvangt uit de Progo en hoofdzakelijk dient voor de streek, bekend onder den naam van Sindang-pitoe (Djokdja); bij den aanleg daarvan is gebruik gemaakt van de opname voor de groote Sindang-pitoe irrigatie, waarover daareven is gesproken. Men heeft zich bij de bespreking van irrigaties bijna geheel tot Java moeten bepalen want wat op dit gebied op de buitenbezittingen is gedaan, is, behalve op Bah, van zeer weinig beteekenis. Toch wacht ons ook daar een arbeidsveld, van reusachtige afmetingen, dat wij echter niet te lang geheel braak mogen laten liggen. HOOFDSTUK II. DE GROOTE CULTURES DOOR H. J. W. VAN LAWICK. DE benarde, financieele omstandigheden, waarin men in het moederland spoedig na het herstel van onze onafhankelijkheid in 1813 verkeerde, de slechte uitkomsten, verkregen door de in 1824 opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij, deden omzien naar middelen, om de Indische opbrengsten hooger te maken en om meer directe voordeelen uit onze koloniën te trekken. Verschillende wegen werden door Van der Capellen, Elout, Du Bus de Gisignies aangegeven, om dat doel te bereiken, doch ten slotte werd het advies gevolgd van J. van den Bosch, die in het naar hem genoemde en later ingevoerde cultuurstelsel het middel meende gevonden te hebben, om verbetering in den financiëelen en economischen toestand te brengen. Dit stelsel steunt op de volgende grondslagen: Uitgaande van het hoofdbeginsel, dat de souverein eigenaar is van den grond en als zoodanig recht heeft op een deel van de opbrengst (hetwelk volgens Van den Bosch twee vijfde mocht bedragen) of in plaats daarvan op een daarmee overeenkomende belasting, landrente genoemd, wilde men de bevolking er toe overhalen, met het gouvernement overeenkomsten te sluiten, om één vijfde van hare rijstvelden af te staan, en dit te beplanten met gewassen voor de europeesche markt, mits deze beplanting geen meerder werk zou vorderen dan de rijstteelt. Deze gewassen zouden worden geleverd aan het gouvernement, dat zich verplichtte, om hetgeen het gewas bij schatting bleek meer waard te zijn dan het bedrag der landrente aan de bevolking uit te betalen, en voorts, om de risico van het gewas op zich te nemen. In theorie leken deze beginselen zeer schoon, maar weldra zou blijken, dat zij niet in uitvoering waren te brengen. Van vrijwillige overeenkomsten tot het afstaan van den grond was geen sprake, en in plaats daarvan werd eenvoudig bevel gegeven, dat de bevolking een bepaald aangewezen deel voor de europeesche cultures had te bewerken, veelal een vijfde, maar soms ook meer, en het is- zelfs voorgekomen, dat over alle velden van een dessa werd beschikt. Zulk een dessa moest dan maar zorgen, dat zij van een ander gronden kreeg ter beplanting met voedingsgewassen. Vrijstelling van landrente als equivalent voor den afstand van gronden werd niet altijd verleend. Uitbetaling van hetgeen het gewas meer opbracht dan het bedrag der landrente had niet plaats. Om de cultures in de hand te wérken, werd het belang der ambtenaren, zoowel inlandsche als europeesche, bij eene uitbreiding daarvan betrokken: aan de bestuursambte- LANDSCHAP BIJ GAROET; HET U1TPLANTEN VAN DE RIJST OP DE SAWAHS. Naar een aquarel van F, J. van Rossum Duchattel. naren werden geldelijke belooningen toegekend, berekend naar de hoeveelheid producten, door de bevolking geleverd, of naar de uitgestrektheid grond, door haar beplant. Zoo verkreeg het gouvernement tegen lage prijzen een groote hoeveelheid producten, die öf dadelijk naar Nederland konden worden verscheept door middel van de Handel-Maatschappij, óf in Indië nog een fabriekmatige bereiding moesten ondergaan. Deze geschiedde eerst door het gouvernement zelf, doch later door particulieren, aan wie vaak rentelooze voorschotten werden verleend, om fabrieken ter bewerking van die producten — speciaal suiker en indigo — op te richten. Terwijl het oorspronkelijk in de bedoeling had gelegen, dat de arbeid der bevolking Ontginning voor koffie-aanplant. zou eindigen met de aflevering van het te veld staande, rijpe gewas, had niet alleen het oogsten plaats in gedwongen arbeid, maar dikwijls ook het werk in de fabrieken. Aldus werden de suiker, de indigo, de peper, de tabak, de cochenille, de thee en de kaneel als gouvernements-cultwces ingevoerd. Was men in het begin zeer ingenomen met de uitkomsten van het cultuurstelsel, weldra doken berichten op omtrent den grooten druk, die daardoor op de bevolking werd uitgeoefend; behalve hare gronden werd ook haar tijd zoodanig door de gedwongen cultures in beslag genomen, dat zij daardoor de verbouwing van haar eigen voedingsgewassen moest verwaarloozen. De groote hongersnood in Demak in 1848 deed het pubhek en de machthebbenden opschrikken en van dien datum af begon de beweging in Nederland, om die cultures te beperken of af te schaffen, met het gevolg, dat onder het niinisterie Franssen van der Putte alle waren opgeheven met uitzondering van de suiker. Deze cultuur was van zoo groote beteekenis voor Java geworden, dat een directe opheffing groote belangen in gevaar zou hebben gebracht; men begon daarom maatregelen te nemen, om den druk minder bezwarend te maken voor de bevolking. Zoo werd bepaald, dat de arbeid in de tuinen een zeker maximum niet mocht te boven gaan, dat de arbeid van de bevolking ophield, zoodra het rijpe gewas aan den fabrikant Een koffie-aanplan t in bloei. was overgegeven, dat alle extra-arbeid, zooals bemesting, geheel in vrijen arbeid moest plaats hebben, dat geen arbeiders voor het werk in de fabriek zouden worden geleverd, doch dat de fabrikant dezen, alsmede die, benoodigd voor het snijden en vervoeren van het riet, langs den weg van vrijwillige overeenkomsten moest trachten te verkrijgen. Reeds vroeger (1836) was dit bepaald, maar daaraan werd niet streng de hand gehouden. In 1859 werd aan de fabrikanten toegestaan riet te verwerken, niet afkomstig van turnen, onder regeeringstoezicht aangelegd, en hiermede een stap gedaan, om te komen tot de vrije cultuur. De gewichtigste stap was echter de suikerwet van de Waal van 1870, waarbij werd bepaald, dat, te beginnen met het jaar 1879, de gouvernements-aanplant geleidelijk met T« zou worden ingekrompen, zoodat in 1891 geen gedwongen suikercultuur meer zou bestaan; in de plaats daarvan is gekomen de geheel vrije suikercultuur. De eenige dwangcultuur, die nog wordt gehandhaafd, is de gouvernements-koffiecnltuur. Met voordacht is deze niet genoemd bij die, welke onder het stelsel van Van den Bosch in het leven zijn geroepen, omdat zij feitelijk geheel valt buiten het kader van dit stelsel en rust op een geheel anderen grondslag. Terwijl daarbij voor het teelen van suiker, indigo, tabak enz. moest worden beschikt over een deel van de door de bevolking reeds ontgonnen en bebouwde gronden, is daarvan geen sprake bij de koffiecultuur. Om dit gewas te kunnen verbouwen, moesten woeste, den staat toebehoorende gronden worden ontgonnen en beplant. Reeds onder de Oost-Indische Compagnie bestond een uitgebreide teelt van koffie, die door haar, uit zucht veel productie te verkrijgen, deels werd aangemoedigd, deels werd tegengehouden, uit vrees voor te groote productie en daardoor de duchten concurrentie. Zij schijnt in dien tijd reeds een gedwongen cultuur te zijn geweest, althans men vindt gesproken van den aanplant van 300, later zelfs van 1000 boomen, aan elk gezin in de PreangerTegentschappen opgelegd. Onder Daendels werd zij zeer uitgebreid. Onder het Engelsch tusschenbestuur werd zij vrij verklaard, behalve in de Preanger, waar verplichte teelt en levering gehandhaafd bleven Na den terugkeer van'Java onder Nederland's gezag was men aanvankelijk geneigd, die vrijheid te handhaven, maar dezelfde redenen, die het aanzijn gaven aan het cultuurstelsel, brachten er toe, in Indië het koffiemonopolie in te voeren. In 1832 werd bepaald, dat met 1 Januari 1833 alle koffie, welke niet van staatswege of op particuliere landerijen was geteeld, maar aan landrente onderworpen was, aan het gouvernement moest worden ingeleverd tegen een daarvoor te bepalen marktprijs, waarvan zou worden afgetrokken | voor landrente en een zeker bedrag voor transportkosten. Die marktprijs werd voor de eerste maal gesteld °P ƒ 25-— koper of ƒ20.83, en hetgeen de bevolking daarvan zou ontvangen' op f 10.— per pikol van 6if kilogram. Verder werd aan de koffiecultuur der bevolking groote uitbreiding gegeven. Het suikerriet in bloei. Thans bedraagt de vergoeding aan de bevolking ƒ15.— per pikol. De geschiedenis van de gedwongen koffiecultuur, zoo schreef ik reeds elders, is een voortdurende strijd, om de belangen van de inlandsche bevolking in overeenstemming te brengen met de eischen van de schatkist, en ontkend kan het zeker niet worden dat die belangen daarbij vaak hebben moeten wijken voor fiscale eischen. Bij art. 56 van het regeeringsreglement voor Ned. Indië is bepaald, dat er voor gezorgd moet worden, dat de belooning der bij de cultuur betrokken Inlanders met vermijding van schadelijke opdrijving zoodanig zou wezen, dat de gouvernementscultures hun bij gelijken arbeid ten minste gelijk voordeel zouden opleveren als bij de vrije teelt. Vervoer van suikerriet met karbouwenkarren naar de fabriek. Aan dit voorschrift is meermalen niet de hand gehouden; al te ijverige en te eerzuchtige ambtenaren hebben de bevolking wel eens veel meer laten doen, dan met dit voorschrift is overeen te brengen, en te lakschen of vreesachtigen hebben den tijd of den moed niet gehad, om onrechtmatigheden, die zij vonden, weg te ruimen. Toen ik in 1876 of 1877 controleur was van Lewi-moending (Cheribon), moesten door de bevolking van het distrikt Madjalengka, te voren niet bij de koffiecultuur ingedeeld, tuinen worden aangelegd in het gebergte, gelegen bezuiden de hoofdplaats op terreinen, bestaande uit zuivere, witte en roode klei, waarin geen koffie tieren kan; in den grond werden plantgaten gegraven als bloempotten; de uitgegraven grond, die niet geschikt was voor koffie,. werd vervangen door mest en vruchtbare aarde, die uit de in de vlakte gelegen dorpen moest worden gehaald en tegen het gebergte op naar de tuinen gedragen. Alle protesten, ook van lagere bestuursambtenaren, hielpen niets; het werk moest doorgezet worden. Na een paar jaar heeft men deze roekelooze poging, om de bevolking koffie te laten planten, gestaakt, zonder dat zij één boontje van haar aanplant heeft kunnen oogsten, zoodat zij jarenlang voor niets heeft moeten werken. Toen ik een paar jaar later controleur was van Lebaksioe (Tegal), moest ik ± 40 dorpen voordragen voor vrijstelling van de koffiecultuur, omdat uit de boeken der pakhuismeesters gebleken was, dat de bevolking gedurende de laatste 10 jaren zoo goed als geen betaling had genoten. De cultuurdienstplichtigen van enkele dier dorpen namen niet eens de moeite, om te gaan plukken, wel wetende, dat er toch geen koffie aan de boomen zou zitten; nieuwe Het suikerriet wordt door carriers naar de molens gevoerd. aanplantingen waren ook op aanwijzing der ambtenaren aangelegd op roode klei, die, zooals daareven reeds gezegd, voor koffie niet geschikt is. De toenmalige resident van Tegal, die veel hart voor de bevolking had, gaf dadehjk tijdehjke vrijstelling; die moest jaarlijks herhaald worden, maar het heeft vier jaren moeten duren, eer de indische regeering er toe kon overgaan definitieve vrijstelling te verleenen. Naast dezen drang tot uitbreiding van de cultuur in het belang van de schatkist met veronachtzaming van dat van de bevolking, mag ook melding gemaakt worden van pogingen, om den arbeid voor deze te verlichten. Daaronder behoort de zoogenaamde Preanger-regeling; in plaats van groote tuinen op verre afstanden, wat het werk voor de bevolkir^ zeer bezwarend maakte, zouden kleinere, liefst indrvidueele tuinen worden aangelegd meer in de nabijheid der woningen; aan haar moest worden beduid, dat zij voor deze evenals voor hare eigen, andere aanplantingen behoorlijk zorg moest dragen; oproepingen van de geheele bevolking tot het onderhoud der tuinen mochten niet meer plaats hebben. Het maximum van hetgeen één gezin per jaar mocht planten werd gesteld op 50, met vrijheid, om dit naar omstandigheden lager te stellen. Vrijstelling van bij plant kon worden verleend, als de bevolking voldoende vrijwillige aanplantingen had. Aanvankelijk met groote ingenomenheid begroet, vooral, omdat daarmede de weg was aangewezen, om van een gedwongen te komen tot een vrijwilligen aanplant der bevolking, bleek deze weg voor verscheidene ambtenaren zóó verleidehjk, dat zij de bevolking wisten over te halen tot de vrije cultuur (monosoeko) met zóóveel aandrang, dat deze weinig verschilde van dwang. De slechte koffieoogst in 1885 was vermoedelijk aanleiding, dat de gouverneur-generaal Van Rees een circulaire uitvaardigde, waarin den residenten op het hart werd gedrukt, om, zonder de lasten der bevolking te vermeerderen, al het mogelijke te doen, den achteruitgang der cultuur te voorkomen. Hoe deze landvoogd zich heeft voorgesteld, dat men deze gedwongen cultuur zou kunnen uitbreiden, zonder verzwaring van de onbetaalde diensten der bevolking, is niet duidelijk. Intusschen won bij sommigen het gevoelen veld, dat men de bevolking veel meer in de tuinen liet werken dan voor de cultuur noodig en zelfs nuttig was; het gevolg daarvan was intrekking van de Preanger-regeling en invoering van een door den hoofdinspecteur Heyting gemaakte regeling, waarbij een meer eenvoudige wijze van beplanting en onderhoud werd aanbevolen. De voortdurende achteruitgang van de cultuur, de steeds meer geuite klachten over den druk, hierdoor op de bevolking uitgeoefend, gaven aanleiding, dat zij in 1892 in de Tweede Kamer werden besproken en dat' toen is aangenomen de motie Van Houten, waarbij de regeering werd uitgenoodigd: 1. het komemonopolie op te heffen; 2. de inlandsche koffieplanters te beloonen overeenkomstig de waarde van de door hen gepresteerde diensten; 3. een wetenschappelijk adviseur voor de koffiecultuur aan te stellen. Slechts aan één dezer wenschen is voldaan: er is een wetenschappelijk adviseur aangesteld, die een advies ter verbetering der cultuur uitbracht, waarmede de indische regeering zich echter met kon vereenigen. Thans, 19 jaren na het aannemen van de motie, laat de vervulling van de onder 1 uitgesproken wensch voor een groot deel van Java nog op zich wachten en nog altijd wordt •de inlandsche koffieplanter niet overeenkomstig de waarde van den verrichten arbeid beloond. In het jaar 1905 telde men: aantal ingedeelde uitbetaalde loonen huisgezinnen in het geheel per gezin in de Preanger-regentschappen 59-547 / 75-932.— /1.227 in Kedoe 2.449 - 5-94I-— - 2.43 in Madioen '. 5.639 - n.215.— - 2.— Derhalve voor een jaar werken in de tuinen en daarbij het bereiden van het product een loon van ƒ1.27 tot /2-43 niet per persoon, maar per gezin; daarvoor had zulk een gezin te onderhouden 60 tot 300 boomen. Nog erger was het in 1907: de 156.577 gezinnen, die toen bij de koffiecultuur waren ingedeeld, ontvingen te zamen ƒ 448.600 — of gemiddeld per gezin ƒ 2.87; in de zooeven genoemde gewesten was de betaling echter belangrijk minder dan in 1905, namelijk (oud) Kedoe ƒ 2.15, Preanger ƒ 0.77 en Madioen ƒ 0.45. Molens met carriers in een suikerfabriek. Wanneer wij een terugblik slaan op de geschiedenis van het cultuurstelsel en de daarmede in verband staande dwangcultuur, dan kunnen wij niet anders dan ten zeerste betreuren, dat de belangen der inlandsche bevolking zoo vaak en zoo hard uit het oog verloren en aan de belangen van de schatkist opgeofferd zijn; aan den anderen kant mag niet worden ontkend, dat dit stelsel den stoot heeft gegeven tot het verbouwen van gewassen voor de europeesche markt en alzoo ten slotte het aanzijn geschonken heeft aan de vele en groote ondernemingen van landbouw en nijverheid, die in zoo groote mate bijdragen tot de welvaart van Indië en van zijn bewoners. Het inwendige van een suikerfabriek. Men kan dezen landbouw onderscheiden in twee groote rubrieken: de cultuur in het laagland en die in het hoogland, of, wat nagenoeg samenvalt, in de teelt van éénjarige en van meerjarige gewassen. Suiker, tabak, indigo vallen onder de eersten. Koffie, thee en rubber onder de laatsten, hoewel de rubber ook wel op lager gelegen terreinen wordt verbouwd. Onder al deze cultures neemt de suiker de eerste plaats in, niet alleen, omdat hare voortbrengselen een groote en eervolle plaats op de wereldmarkt innemen, maar vooral, omdat zij een grooten invloed uitoefent op het inlandsche volksleven. De overgang van den gedwongen tot den vrijen rietaanplant heeft van den suikerfabrikant groote krachtsinspanning gevorderd; toen de geleidelijke inkrimping van de gedwongen cultuur was uitgesproken, vreesden velen, dat zij den ondergang van deze industrie" zou ten gevolge hebben. Anderen dachten, dat de Inlanders bereid en bekwaam zouden worden bevonden, om zelf op groote schaal suikerriet te planten en den oogst aan den fabrikant te verkoopen, zij dachten dus aan een industrie, zooals hier in Nederland de beetwortelsuikerfabrikatie. Beiden hebben zich vergist: de suikerindustrie is een zeer bloeiende geworden, doch niet op den grondslag, dien men zich oorspronkelijk gedacht heeft; de grondstof, het suikerriet, wordt niet door de bevolking, maar door den fabrikant zelf verbouwd. In de eerste plaats is dit een gevolg van het feit, dat bij het loslaten van de gouvernementscultuur zij wei¬ nig of geen geneigdheid toonde, om in eigen, vrije aanplantingen te werken, en de fabrikant dus genoodzaakt was zelf voor de grondstof te zorgen, en in die richting is men door verschillende omstandigheden gedwongen voort te gaan. Toen de geleidehjke vermindering van gedwongen aanplant pas over -fe had plaats gehad, kwam de crisis van 1884, toen de suikerprijzen zóó geweldig daalden, dat overal groote verliezen werden geleden; in dezen toestand kon alleen verbetering worden gebracht door vermindering van den kostprijs m.a.w., door verbetering van de bereidingswijze en verhooging van de opbrengst te velde. Toen kwam een ernstige ziekte, de seréh, het gewas bedreigen, en onder deze omstandigheden kon er geen sprake van zijn, de teelt van het suikerriet aan de bevolking over te laten; de grondbewerking, de keuze der plant stekken, de bemesting, de beplanting en het onderhoud vereischten zooveel nauwlettende zorg, dat dit alles, wilde het gewas voor ziekten worden bewaard en een hoog rendement geven aan suiker, niet aan den minder zorgzamen Inlander kon worden overgelaten. En dat de fabrikanten hunne groote krachtsinspanning hebben beloond gezien, moge blijken uit enkele cijfers: in het jaar 1879 bedroeg de gemiddelde opbrengst aan suiker per bouw 49,5 pikols, in 1909: 112,7, en talrijk zijn de fabrieken, die meer dan 120 hebben. Voor den aanplant van suikerriet moet de fabrikant veel grond hebben. Maar behalve de enkele hectaren, waarop de fabriek met aanhoorigheden, de woningen van het personeel en het zoogenaamde fabrieksdorp staan, bezit de indische suikerfabrikant geen grond, althans geen bouwgrond, omdat alle bouwgrond in het bezit is van de inlandsche bevolking, en het, op enkele uitzonderingen na, aan deze verboden is, dien aan niet-Inlanders te verkoopen. Daarom worden de noodige gronden van haar gehuurd. Het kost den meesten fabrikanten gewoonlijk niet veel moeite, gronden te krijgen, omdat de Inlanders toch reeds gewoon zijn, gronden onder elkaar te verhuren. Een inlandsche houten suikermolen. De zorgelooze Inlander, levende van den dag op den dag, heeft zeer dikwijls gebrek aan geld, hetzij, om in verschillende, werkelijk bestaande behoeften te voorzien, hetzij, omdat hij zich verplicht acht een feestje te geven, of lust heeft een kleedje of wat vuurwerk te koopen; daarvoor leent hij van den een of ander geld. Maar als de dag komt, dat dit terugbetaald moet worden, is het er niet, en dan is het gemakkelijkste middel, zijn grond voor een deel aan een van zijn dessagenooten te verhuren, dikwijls onder voorwaarde, dat de verhuurder tegen genot van de halve opbrengst den grond van den huurder in bewerking en beplanting krijgt. Met dien halven oogst komt hij natuurlijk niet toe, met het gevolg, dat hij steeds dieper in de schuld komt en ten slotte zijn grond geheel aan den geldschieter moet afstaan. Bij honderdduizenden bouws heeft zulk een verhuur onderling plaats. In dezen poel van grondwoeker, van welks uitgebreidheid men zich geen denkbeeld kan maken, komt nu de suikercultuur met een aanbod om den grond in te huren tegen belangrijk hoogere prijzen en zonder kans, dat de grond den verhuurder na zooveel tijd wordt afhandig gemaakt; na het verstrijken van den huurtermijn keert het veld terug in handen van den verhuurder, geheel onafhankelijk van den wil van den huurder; dit recht wordt den Inlander door de wet verzekerd. Geen wonder, dat hij liever aan den fabrikant verhuurt dan aan eigen dorpsgenooten en dat het aanbod van grond voor bebouwing met suikerriet bij gevestigde ondernemingen gewoonlijk grooter is dan de vraag. Men ziet hieruit, dat de grondhuur niet is, wat wel eens beweerd wordt, een gevolg van de suikercultuur, maar dat deze voor het verkrijgen der benoodigde bouwvelden eenvoudig gebruik maakt van toestanden, die onafhankelijk van haar bestaan, en met het oog op den zorgeloozen aard van den Inlander zullen blijven bestaan, ook al zou het mogelijk zijn, deze cultuur op te heffen. De uitgestrektheid, aldus ingehuurd, is niet gering; zij bedroeg in 1910: 137.437 bouws of 97.530 hectaren; blijkens opgaven van 130 fabrieken werd gemiddeld per bouw betaald ƒ 43,59, met inbegrip van enkele premiën, welke volgens opgave van 88 fabrieken ƒ 4.34 per bouw bedroegen; de zuivere huur per bouw bedroeg dus ƒ39,25 of in het geheel ruim ƒ 5.390.000.—. Behalve deze 97.530 werden nog ± 17.209 hectaren in de zoogenaamde Vorstenlanden met suikerriet beplant. In deze onafhankelijke rijkjes, Solo en Djokdja, wordt op andere wijze beschikking over den Een ijzeren suikermolen (v. d. Linde Teves en Stokvis), welke 66 % grond verkregen. meer Product seeft- De bouwgrond behoort er aan den Vorst en deze bezoldigt zijn familieleden, rijksgrooten en ambtenaren niet met geld, maar met een apanage, bestaande uit een stuk bouwgrond en het recht, om over zekere -diensten van de daarop gevestigde, bevolking te beschikken. Van die bouwvelden moet f worden afgestaan aan de bevolking, die daarentegen verplicht is, een ander f voor den vorst of den apanagehouder kosteloos met padie te beplanten of wel met een ander gewas, mits voor den arbeid, die meer noodig is dan voor padieteelt, extra wordt betaald. Deze apanages nu worden door de hoofden verhuurd aan landhuurders, die op dit f deel suikerriet, indigo of andere voor de europeesche markt bestemde gewassen doen telen. In het geheel worden op Java dus 114.739 hectaren suikerriet verbouwd, en aangezien de meeste fabrieken elk jaar van grond verwisselen en om de drie jaren op hetzelfde stuk grond terugkeeren, is voor zulk een aanplant een areaal noodig van 344.200 hectaren of met inbegrip van de daartusschen gelegen, voor de cultuur minder geschikte gronden rond 400.000. Een veld met rijpe tabak. Men kan zich eene voorstelling maken van deze uitgestrektheid, als men bedenkt, dat NoordBrabant, Zeeland, Zuid- en Noord-Holland en Utrecht te zamen geen voldoenden bouwgrond zouden hebben, om in die behoefte te voorzien. Heeft nu de fabriek hare gronden in voldoende hoeveelheid ingehuurd, dan wordt zoo vroeg mogelijk in het jaar begonnen met de zeer intensieve grondbewerking, en daarmede begint ook de goede tijd voor den werkzoekenden Inlander. Het is voor dezen een geluk, dat al dit werk juist in dezen tijd moet worden verricht,, want dan is hij juist ook klaar met de bewerking en beplanting van zijn eigen rijstvelden en dan ook is gewoonlijk de voorraad rijst, dien hij van den vorigen oogst heeft overgelegd,. verbruikt als voedsel en zaad, zoodat hij genoodzaakt is, te trachten op andere wijze in zijn onderhoud te voorzien. Dan trekken honderden en duizenden arbeiders van de minder gunstig bedeelde streken van Java naar de fabrieken, om er arbeid en geld te zoeken. Van deze volksbeweging kan men zich hier bijna geen denkbeeld maken; over geheel Java oefent deze industrie door haar groote vraag naar werkvolk haar invloed uit. Als men in aanmerking neemt, dat gedurende 3 maanden per bouw en per dag 5 a 6 man op het veld werkzaam zijn en voor het geheele jaar gemiddeld nog ongeveer 600 man De tabak in de droogloods. per bouw noodig zijn, dan komt men tot de slotsom, dat alleen voor den aanplant in de gouvernementslanden (dus buiten Solo en Djokdja) 82.000.000 (zeggen 82 milhoen) koeliediensten per jaar noodig zijn en dat in de drie drukke maanden 750.000 man eiken dag behoorlijk betaalden arbeid vinden. De stad 's-Gravenhage zal ongeveer 50.000 werkbare mannen hebben; om dus te voorzien in de behoefte aan werkvolk voor de tuinen der indische suikercultuur in die drie maanden zouden 15 steden, zoo groot als Den Haag, noodig wezen. Bij de zeer intensieve grondbewerking wordt het veld uitgegraven tot diepe, breede greppels (plantgeulen), hetzij met ploegen (broedjoelan-stelsel), of met spade- en handen- arbeid (Reynosostelsel); deze worden omringd met goten tot aan- en afvoer van water. Wanneer de grond in die greppels behoorlijk is uitgezuurd en fijn gehakt, worden daarin de plantstekken uitgelegd. Aan de keuze van deze stekken wordt de uiterste zorg besteed. In de eerste plaats heeft men voor den aanplant getracht nieuwe soorten te verkrijgen, die een hoog gehalte aan suiker hebben en beter dan het vroeger algemeen geplante Cheribon riet bestand zijn tegen verschillende ziekten, vooral tegen de zoo zeer gevreesde seréh. Door wirining van riet uit zaad en door oordeelkundige kruising door middel van zaad heeft men verschillende soorten voortgebracht, die aan die eischen voldoen. Indigo-kookhuis. Daar gebleken is, dat riet, in hooge bergstreken uitgeplant, althans in eerste generatie immuun is voor de seréh, de meest gevreesde ziekte, worden in de bergen, hetzij door de fabrikanten zeiven, hetzij door anderen tuinen aangelegd, uitsluitend voor de levering van plantmateriaal voor de vlakten; van het aldus geteelde riet wordt, lang voordat het rijp is, de top ter lengte van hoogstens 2 engelsche voet afgesneden en als stekken gebezigd. Als men zeker is, dat het riet van staande maalriettuinen vrij is van seréh, worden ook de toppen daarvan als stekken gebruikt. Behalve dat de grond diep en zwaar wordt bewerkt, wordt hij ook nog krachtig bemest; tot nu toe worden stikstofhoudende meststoffen geacht de beste resultaten te geven, doch ook worden hier en daar phosphaten gebezigd. Maar in hoofdzaak wendt men zwavelzure ammonia en boengkilkoeken (uitgeperste arachides) aan. Daar niet alle riet tegelijk wordt uitgeplant, maar geleidelijk van Mei tot September,1 is ook niet alle riet tegelijk rijp; men tracht het zoo in te richten, dat het gesneden wordt, als verwacht mag worden, dat het een maximum suikergehalte bevat. (Zie plaat pag. 141.) Die tijd valt gewoonlijk in 12 a 15 maanden na het uitleggen der stekken; alsdan bevat het gewas ongeveer 12 tot 14 percent aan suiker. Het gesnedene wordt naar de fabriek gebracht met eigen middelen of door karrevoerders (zie plaat pag. 142), die betaald worden naar het gewicht aan riet, dat zij binnenbrengen. Theeonderneming Parakan Salak. Het is hier de plaats niet, om in bizonderheden te beschrijven, hoe in de fabriek de suiker uit de grondstof wordt bereid; genoeg zij het, aan te teekenen, dat de fabrieken uitstekend zijn ingericht (zie platen pag. 143, 145 en 147) en van de meest moderne machinerieën en inrichtingen voorzien: drievoudige persing van het riet met imbibitie, quadruple•effets, de nieuwste kookpannen, centrifuges, drogers, ovens tot verbranding van natte ampas (het uitgeperste riet). De suiker wordt na bereiding verpakt in bamboemanden of goeniezakken en aldus verzonden. Om dit alles te doen, is een groot personeel noodig in de fabrieken; het aantal Inlanders, die er in den maaltijd per etmaal werken, kan men gerust schatten op 500 a 600 per fabriek, en daar er met inbegrip van de Vorstenlanden 186 fabrieken zijn, komt men tot het belangrijke cijfer van ± 102.000 boven de 750.000, die in de tuinen werken. Al deze arbeiders doen hun werk onder leiding van europeesch personeel: tuinopzieners voor den aanplant, snijveld-opzieners voor het oogsten en transporteeren, weegbrugopzieners voor de ontvangst van het riet, boekhouders; in de fabriek de hoofdmaclnnist met zijn personeel, de fabricage-chef met zijn helpers in het laboratorium, en dikwijls nog een persoon, belast met het onderzoek van den grond; zulk een onderzoek is vaak noodig, omdat tegenwoordig verschillende rietsoorten worden geplant en elke soort niet voor eiken grond geschikt is. Men overdrijft zeker niet, als men het aantal Europeanen, dat in dezen tak van landbouwindustrie een bestaan vindt, schat op ± 3000. Voor hollandsche jongelui, die in Indië een toekomst zoeken, is dit van groot belang. Een theefabriek. Men heeft nog onlangs berekend, dat door de suikerindustrie 50 a 60 millioen gulden jaarlijks onder de bevolking wordt gebracht en wat zij in het algemeen voor Indië beteekent, kan men leeren uit de woorden, door Mr. N. P. van den Berg in 1900 uitgesproken: „Zonder eenige overdrijving kan derhalve de suikerindustrie beschouwd worden als de hoeksteen, waarop schier alles rust, wat leven en bedrijf geeft aan het verkeer op Java, want mocht die industrie verloopen of wel ten val komen, dan valt er meer, dan valt alles, wat aan haar zijn bestaan en zijn behoud dankt, de spoorwegen, de andere middelen van vervoer, zoo te land als te water, de bank- en credietinstelüngen, een goed deel van den invoerhandel, de stoomvaartlijnen, dan moet Java in één woord worden een armlastige kolonie... Maar het is niet alleen het verhes van de in die zaken vastgelegde, voor het meerendeel nederlandsche kapitalen, waarom het bij een dergelijken loop van zaken gaan zal, wie bovendien het kind van de rekening worden moet, is de inlandsche bevolking, die dan de millioenen derven zal, die zij nu van de suikercultuur trekt en die zoovelen in staat stelt, om zich zonder groot bezwaar te kwijten van hare verplichtingen tegenover den fiscus en zich geriefelijkheden te verschaffen, die zij anders zouden moeten ontberen". De Javasuikerindustrie heeft zich ook een belangrijke en eervolle plaats veroverd op de wereldmarkt. Na Cuba, het suikerland bij uitnemendheid, waar daarenboven de industrie door bizondere voordeden bij den invoer van het produkt in Amerika wordt beschermd, staat Java aan de spits van de rietsuiker - produceerende landen; van den wereldoogst aan rietsuiker, die in het jaar 1910-1911 plus minus 8.384.000 ton zalbedragen,zalvoor Java het aandeel zijn 1.175.000 ton. In 1910 liep de uitvoer voornamelijk naar EngelschIndië, Amerika, Hongkong, Port Said (voor orders) en Japan. Maar niet alleen in de grootte van haar opbrengst staat Java bovenaan in de rij van suikerriet plantende landen, zij staat zeker aan de spits van allen door de wetenschappelijke wijze, waarop cultuur en bereiding fabrikanten van dat Liberiaboom, vijftien maanden na het planten gephotografeerd. (Vijf voet hoog). gedreven worden en het is met rechtmatigen trots, dat de suikereiland WÜzen Or> hetgeen, nn o.tt Fphniari TnnR cT-.roVov.rlQ A„ •> L O ' 1 U yw J^*Vttl,llU^ UVC1 UC toekomst van de Duitsche suikerindustrie rle rfosViinHitm Van rU« nu* mn t„„„ , — ~——t in. v^xav, vau java iicciA gezegd, namelijk, dat die hooge produktie was te danken aan de voortgezette verbeteringen in cultuur en bereiding en dat deze thans een zoo hoog standpunt hebben bereikt, dat nog meerdere opbrengst door nog meerdere verbetering niet te verwachten is, met andere woorden, dat op Java het hoogste is bereikt, wat op dit gebied te bereiken is. Dit alles dankt men aan de onverpoosde arbeidskracht, aan den onwankelbaren möed en het onverflauwde vertrouwen op een betere toekomst, waarmede de suikerfabrikanten, zelfs in de moeielijkste tijden, toen de industrie met algeheelen ondergang werd bedreigd, den strijd hebben aangebonden met vijanden in en buiten hun bedrijf, aan de offervaardigheid en den durf, om millioenen en millioenen ten koste te leggen, oqk toen de kansen op overwinning zeer gering waren. Maar thans staat de Java suiker-industrie ook zóó hoog, dat zij de waardeering en bewondering afdwingt van heel de wereld. Ook de teelt en de bereiding van tabak voor de europeesche markt danken haar ontstaan aan het cultuurstelsel. De gedwongen tabaksteelt is eigenlijk een groote lijdensgeschiedenis geweest, zoowel voor den staat en de bevolking, als voor de particulieren, die daarbij betrokken waren; na eerst te zijn ingetrokken in Banjoemas (1839), volgde in 1864 hare algeheele opheffing. Juist ongeveer in dezen tijd vestigden zich in Deli (Sumatra's Oostkust) de eerste tabaksondernemingen. Hier heeft men zich de beschikking over den grond verzekerd door van de inlandsche vorsten te verkrijgen afstand van woesten grond. Het bosch wordt gekapt en het terrein schoongemaakt, het hout, voor zoover het niet noodig is voor huizenbouw of andere doeleinden, verbrand; na eenige draineering wordt het veld voor den aanplant gereed gemaakt en daarna beplant. Een loewak (Paradoxurus musang), liefhebber Na den OOgSt, SOmS nog Van een tweeden van koffievruchten. snit, wordt de grond gedurende 8 of 10 jaar aan zich zelf overgelaten en dan weer beplant; dit kan men een paar malen doen en dan is het bosch veranderd in een alang-alangveld (alang-alang is een grof soort gras, dat bijna niet is uit te roeien). Daar de uitgestrektheid woeste gronden echter niet onuitputtelijk is, is het gevolg van deze werkwijze, dat hoe langer hoe minder over bcschgrond kan worden beschikt, zoodat op het oogenblik regel is, dat tabak op zulke van hout ontdane, met alang-alang begroeide, droge gronden (ladang) wordt verbouwd. Men heeft getracht daaraan eenigszins tegemoet te komen door reboisatie met Albizzia, maar deze pogingen worden zeer bemoeilijkt door de bepaling in de met de vorsten gesloten overeenkomsten, dat namelijk een groot deel van den grond, die met tabak beplant is geweest, ter beschikking van de bevolking moet worden gesteld voor de teelt van rijst. De tusschen de rijst geplante boompjes kunnen bij den rijstbouw niet behoorlijk worden ontzien en daarenboven heeft men kans, dat bij slecht of onvoldoende wieden de alang-alang of, zooals men daar zegt, de lalang weer de overhand krijgt. Dat men niettegenstaande dit alles op Sumatra's Oostkust zulke supérieure tabak verkrijgt, zelfs zonder dat bij de cultuur wisselbouw wordt in acht genomen, dankt men in de eerste plaats aan de bizonder gunstige omstandigheden van klimaat en grond, gesteund door zorgvuldige bemesting en drainage, en niet het minst zeker aan de nauwgezette zorg, die wordt besteed aan de keus van de zaden, de bewerking der velden, de zaailingen, het onderhoud der aanplantingen en de bereiding en behandeling van het geoogste. Aan de teelt der kweekplantjes in speciaal aangelegde kweekbedden wijdt men bizondere zorg. De grondbewerking heeft plaats met ploeg en spade (patjol of tjangkol), de draineering door open goten; deze worden zoodanig aangebracht dat het terrein daardoor verdeeld wordt in vakken van ongeveer 1 bouw, die alle door een koelie kunnen worden bewerkt en onderhouden. Als de plantjes van het kweekbed naar het plantveld zijn overgebracht, worden zij den eersten tijd tegee, de brandende zon beschermd middels een aangepunt plankje, dat men in den grond steekt; als de planten wat bijgekomen zijn, worden de plankjes weggenomen; het veld wordt dan nog ge¬ wied en de planten worden aangeaard. Bij dit laatste werk neemt men gewoonlijk de onderste blaadjes weg, om aldus het uitschieten van wortels uit het onderste gedeelte van den stengel te bevorderen. De grootste strijd, dien men te voeren heeft, is die tegen het ongedierte, dat het blad aantast; eiken morgen moeten de planten worden nagegaan, om sprinkhanen, rupsen en ander ongedierte te vangen. Ongeveer twee maanden na het planten beginnen zich bloemknoppen te vertoonen, en weldra wordt het tijd, de planten te toppen, dat wil zeggen, de bloemen met een paar topbladen weg te knippen, waardoor de andere bladeren zich beter kunnen ontwikkelen (Zie plaat pag. 150.) Als 2\ a 3 maanden na het aanplanten zijn verloopen, begint men met den oogst en dan vangt het moeilijke en onaangename werk der fer¬ menteering en sorteering aan. Als men in aanmerking neemt, dat men bijv. sorteert in donker, bruin, donkerbont, vaal, licht, grof, dood, licht grof, spikkel licht, spikkel vaal, groot spikkel licht, groot spikkel vaal, spikkel dood, klein spikkel donker, groot spikkel donker, donker roest, licht roest enz. en die soorten weer in 3 of 4 verschillende lengten, dan is het te begrijpen, dat de vraag, bij welke soort een of meer bladen moeten worden ingedeeld, al licht aanleiding geeft tot meeningsverschil tusschen den werkman en den leider en, bij onhandig of hardhandig optreden van dezen laatste, wel eens tot feitehjk verzet. Daarbij komt nog iets. Een cacaoboom. De eigen bevolking der streek is niet groot genoeg, om de cultuur alleen met haar hulp te drijven, daarom heeft men werkkrachten ingevoerd van China, Java en Bawean, en Voor-Indië; men kan rekenen, dat daar 90.000 Chineezen en 20.000 Javanen aan de tabakscultuur werkzaam zijn. De beste werklui schijnen de Chineezen te wezen, doch daar deze uit het uitschot der Een kinaplantage in de Preanger. bevolking worden aangeworven, derhalve personen zijn, die niets te verliezen hebben, is van hen zulk een verzet eerder te verwachten dan van inheemsche koelies. De tabak wordt, nadat zij geperst is, verpakt in balen van 75 tot 90 kilogram, die in dichtgenaaide pandan-matten worden gewikkeld en aldus verzonden. De opbrengst bedraagt ongeveer 1200 pond per bouw! Op Java wordt tabak voor de europeesche markt voornamelijk verbouwd in de Vor stenlanden (Solo en Djokdja) en in Besoeki, zij wordt bij voorkeur geteeld op sawahs als tweede gewas na den rijstoogst, alleen in laatstgenoemd gewest ook op droge velden of tegals. In de Vorstenlanden verzekert men zich van den grond voor tabak evenals voor de suiker, (inhuur van apanages), doch wordt voorts de geheele cultuur evenals op Sumatra's Oostkust gedreven voor rekening en risico van den ondernemer. Dit is niet het geval in Besoeki, waar bij dezen tak van landbouw nog vicieuse toestanden worden aangetroffen. In „Nederland in den aanvang der twintigste eeuw" werd daaromtrent reeds aangeteekend: „Vroeger werden de gronden, voor de tabaksteelt bestemd, niet van de inlandsche bevolking gehuurd, maar werden met haar eenvoudig overeenkomsten gesloten, om een stuk met tabak te beplanten ; de ondernemer leverde de kweekplantjes en de inlandsche planter nam op zich, het gewas te planten, te verzorgen en tè oogsten, en het geoogste in te leveren tegen betaling van f 20.— per duizend planten eerste soort, en voor mindere kwaliteit (krossok) zooveel minder, als de ondernemer zou goedvinden. Het laat zich denken, dat de marktwaarde in Europa van veel invloed was op de waardeering van den ondernemer, of de tabak al dan niet eerste kwaliteit was, en op den prijs, voor de krossok te betalen. Dit ging alles goed, zoolang er geen concurrentie was, maar toen ook anderen dan de eerste ondernemers zich in Besoeki kwamen vestigen, kwam het vicieuse van het stelsel voor den dag. Zeide de ondernemer A, dat hij voor de tabak niet meer dan ƒ10.— betaalde, de ondernemer B wilde er wel ƒ 14.— voor geven en werd daardoor eigenaar van de tabak, die eigenlijk voor A geplant was. De groote misstanden, daardoor in Besoeki ontstaan, deden de ondernemers besluiten, een ander stelsel te volgen. Sedert 1884 wordt de grond, voor de teelt van tabak bestemd, gehuurd voor den prijs van/5 — per bouw (van 7096 M2.); de verhuurder verbindt zich dan, daarop tabak voor den ondernemer te planten, te onderhouden en te oogsten; er zijn graden van betaling vastgesteld, naarmate van de kwaliteit van den oogst, maar alleen de ondernemer heeft te beslissen, tot welke kwaliteit de in te leveren tabak behoort. Cinchona officinalis. Het is te begrijpen, dat onder deze omstandigheden onttrekking van tabak aan den ondernemer, die de gronden heeft ingehuurd, blijft voortbestaan. Om daaraan paal en perk te stellen, zijn door de indische regeering tal van draconische bepalingen uitgevaardigd, zooals het verbod van vervoer zelfs van eigen geteelde tabak tusschen zonsondergang en zonsopgang. Men bedenke daarbij, dat de Inlander gewoon is zijn koopwaren, dus ook tabak, naar de markt te brengen twee of drie uren vóór zonsopgang; dit wordt hem dus eenvoudig belet. Hij mag in zijn eigen huis niet alle tabak drogen, die hij wil, maar alleen die van den ondernemer, met wien hij gecontracteerd heeft; men begrijpt, dat dit verbod aanleiding geeft tot huiszoekingen en allerhande vexatiën, om van erger dingen niet te spreken. Met recht is dan ook de tabakscultuur in Besoeki, speciaal in de afdeeling Djember, hoewel vrij heetende, wel eens een dwangcultuur genoemd. En wat nog daarbij komt, is, dat de geheele risico van het bedrijf komt ten laste van den Inlander, die bij mislukking van den oogst behalve zijn grondhuur en een klein voorschot geen cent ontvangt voor al zijn arbeid.". Ook op andere plaatsen van Java, voornamelijk Pasoeroean en Kediri, en op Borneo wordt tabak voor de europeesche markt geteeld, doch deze cultuur is daar van betrekkelijk weinig beteekenis. De aanvoeren van Sumatra-tabak, gewas 1909, bedroegen in Amsterdam en Rotterdam 274.090 pakken, ter waarde van ± 34^ millioen, van Java produkt 303.516 pakken, vertegenwoordigend ± 29J millioen. Hoewel indigo reeds op Java werd verbouwd vóór de komst der Nederlanders aldaar, heeft deze cultuur ook haar uitbreiding te danken aan het cultuurstelsel van Van den Bosch. Ook zij was een zware last voor de bevolking; dikwijls waren de indigotuinen ver van de woonplaatsen der planters; er wordt vermeld, dat er planters waren, die meer dan 45 kilometers moesten afleggen, vóór zij bij hunne velden waren — een afstand als van Den Haag tot Woerden — en daar zij in de onmogelijkheid waren, op één dag heen en terug te gaan, bleven zij maar buiten hunne woningen met vrouw en kinderen nabij die velden. Deze groote inspanning werd daarenboven nog slecht betaald, het loon bedroeg in het voordeeligste geval 9 cent per dag. Wel is waar werd daarin later eenige verbetering gebracht, maar de indigo bleef toch meer nog dan suiker en koffie bezwarend voor de bevolking; in 1864 werd zij als dwangcultuur ingetrokken. Thans wordt zij voornamehjk gedreven in de Vorstenlanden. De indigoplanten worden voor de bereiding 's morgens tusschen 5 en 7 uur gesneden en daarna in bakken gestapeld. (Zie plaat pag. 152.) Nadat men water heeft toegelaten, begint dit alles te fermenteeren, hetgeen 7! uur of iets langer duurt. Het zich aldus gevormde, gele vocht wordt afgetapt en in zoogenaamde klopbakken met lucht in aanraking gebracht, waarbij zich het indigoblauw afscheidt. Door herhaalde bewerkingen wordt dit blauw eindelijk gebracht in den vorm van koekjes. Voor Java is deze cultuur van weinig belang meer; de kunstmatige, blauwe kleurstof verdringt haar meer en meer en daardoor gaat zij met het jaar achteruit. In 1903 bedroeg de opbrengst 547.000 kilogram en daalde : in 1904 tot 483.000 kilogram » i9°5 „ 356-000 ,, 1906 ,, 192.000 ,, „ 1907 ,, 160.000 ,, „ 1908.. ,, 141.000 ,, „ 1909 „ 92.000 „ 1910 60.000 „ Deze laatste hoeveelheid vertegenwoordigt een waarde van ± f 200.000. Van de bergcultures is die van thee zeker de voornaamste. In 1826 zond dr. Von Siebold de eerste zaden en stekken van Japan naar Java, waar zij in den plantentuin te Buitenzorg werden uitgezaaid en geplant; de eerste zaden en planten, voor de groote cultuur bestemd, werden echter in 1829 op Java door Jacobson gebracht. De eerste jaren werd de cultuur gedreven door het gouvernement; later werden de ondernemingen voor een deel en ten slotte (in 1870) geheel aan de vrije teelt overgelaten; en van dit oogenblik heeft deze tak van landbouw-nijverheid zich zeer uitgebreid. In afwijking van hetgeen plaats heeft bij de suiker, de tabak en de indigo wordt de cultuur van thee nooit gedreven op de rijstvelden der bevolking, doch hoofdzakelijk op gronden, die de ondernemers in erfpacht van het gouvernement verkrijgen; dit isdaarom noodzakelijk, omdat de thee niet is een éénjarig, maar een meerjarig gewas. De thee heeft veel neerslaand vocht noodig, maar hare wortels mogen niet in het water staan; daarom zijn voor haar verkieslijk zacht hellende terreinen in het gebergte met een vochtige atmospheer. Zij kan groeien van de lage vlakten tot op 1500 meter, doch de beste aanplantingen treft men aan op een hoogte van 300 tot 800 meter. Humushoudende gronden zijn voor de thee zeer gewild. Bij den aanleg van een theetuin moet bizonder gelet worden op regelmaat; ook moet elk ander gewas worden uitgeroeid, omdat de theeplant in de volle zon moet staan. Op Java wordt zeer veel Assamsoort geplant, waarvoor het zaad wordt geïmporteerd. In afwijking van suiker en tabak, die, als zij rijp zijn, zoo spoedig mogelijk achter elkaar moeten worden gesneden, oogst men van thee het geheele jaar door; om dit regelmatig te kunnen doen, worden de tuinen in eenige blokken verdeeld, die na elkander worden geoogst; men regelt het werk zóó, dat men na 40 of 50 dagen in hetzelfde blok terugkomt. Het plukken geschiedt door zeer voorzichtig de jonge loten en blaadjes met vinger n. 11 Cinchona Ledgeriana. en duim af te breken en liefst na den ochtenddauw; dit werk wordt door vrouwen er» kinderen uitgevoerd. Na het plukken worden de blaadjes naar de fabriek gebracht en aldaar gesorteerd, gedroogd en droog gesorteerd. (Zie de platen op pag. 153 en 154.) De thee wordt onder verschillende namen in den handel gebracht, niet, zooals men wel denkt, naar verschillende theeplanteh, die men er voor gebezigd heeft, maar naar den ouderdom en naar het gedeelte van de bladeren, die men er voor gebruikt heeft; zoo is pekoe of pecco (wit hooi) gemaakt van het witte, zeer jonge blad, souchon (klein soort) van de kleinste bladeren, oelong van hetgeen overblijft, als de fijnere soorten uit de kleine bladen zijn gezift, congo van de grofste bladeren, boey van de gebroken bladeren en stelen. In de laatste jaren is groote uitbreiding gegeven aan aanplantingen van thee door de bevolking op hare eigen gronden; de bladeren worden na den pluk door haar te koop gebracht aan de etablissementen der europeesche ondernemers, waar zij dan verder worden verwerkt. Doch pok die, gedreven onder europeesche leiding, nemen met den dag toe. De Javathee heeft zich een goeden naam op de wereldmarkt weten te veroveren. De uitvoer, die in 1902/3 212.800 kisten bedroeg, steeg in 1906/7 tot 227.000 en in 1909/10 tot 463.200 (een kist weegt 40 kilogram). Deze laatste hoeveelheid vertegenwoordigt een waarde van 14 millioen gulden. Het laatste overblijfsel van het cultuurstelsel is de gouvernement s koffiecultuur, die nog in een paar gewesten van Java wordt gehandhaafd, maar zij gaat met den dag achteruit; in 1876 bracht zij op 1.266.000 pikols, in 1885 bijna 500.000 en in 1910 iets meer dan 29.000. (Zie de platen op pag. 139, 140 en 155). Maar naast de gouvernementscultuur is een particuliere koffieteelt ontstaan, die van groote beteekenis is geweest. Bij dit gewas is de bereiding van het produkt een belangrijk werk. De koffie is de gedroogde pit van een besvrucht; om die goed te verkrijgen, worden twee werkwijzen gevolgd, de gewone of inlandsche en de west-indische of brazihaansche methode. Bij de gewone bereiding worden de vruchten gedurende een paar dagen op hoopen gelegd of in manden bewaard; er ontstaat dan broeiing, tengevolge waarvan de omhulsels barsten. De ervaring heeft geleerd, dat door deze broeiing het aan de boonen vastzittende zilvervliesje, dat later verwijderd moet worden, losser wordt gemaakt; en nu wordt de waarde van de koffie verhoogd, naarmate dit vliesje beter verwijderd kan worden, omdat dit bij droging donker opkleurt en de restanten daarvan aan het zaad of de boonen een onooghjk aanzien geven. Daarna worden de boonen op matten of van bamboe gevlochten vloeren gedroogd, en vervolgens door stamping van het omhulsel verwijderd. Na het stampen worden de boonen door wannen van de restanten schillen gezuiverd. Bij de brazihaansche methode worden de vruchten dadehjk naden oogst ontbolsterd; de aldus verkregen gabah (koffie in de hoornschil) wordt hoogstens 24 uren in manden of hoopen gelegd, waarna de aanklevende, slijmerige massa door wassching verwijderd wordt. Bij deze wassching ib een voortdurende toestrooming van versch water wenschehjk. De zoo gezuiverde koffie wordt gedroogd, gestampt en vervolgens door wannen van overblijvende schillen ontdaan. De koffie heeft te strijden met verschillende ziekten en plagen. De minst gevaarlijke en meest bekende is de loewak (zie plaat pag. 156), een in geheel Indië voorkomende palmmarter; deze is zeer belust op de rijpe bessen; hij slikt die met pit en al in, doch werpt de boonen, geheel van het vruchtvleesch bevrijd, weder uit; deze aldus gezuiverde boonen zijn niet verloren, kunnen niet alleen goed als koffie worden gebruikt, maar men zegt Rubberboomen. 5Ë zelfs, dat zulke koffie beter smaakt dan die op oost- of west-indische wijze bereid. De groote vijand van de koffie is de Himeleia Vastratrix, een schimmel, die dikwijls in hevige mate de bladeren aantast; een tijd lang heeft men gevreesd, dat deze ziekte de geheele koffiecultuur zou vernietigen. Uitputting van den bodem deed op vele plaatsen de produkten achteruitgaan. Men heeft getracht de aanplantingen in stand te houden door verschillende methoden ter bestrijding der ziekte, door bemesting, toppen en op stomp kappen der boomen, men tracht verbetering te brengen door het vormen van hebriden, door invoer van nieuwe variëteiten, zooals de liberia en de robusta; vooral op de laatste heeft men den laatsten tijd de hoop gevestigd, dat de cultuur weer tot bloei zal kunnen komen. Sedert korten tijd is een kleine verbetering in den stand dezer cultuur waar te nemen. De oogst bedroeg in 1901/2: 450.000 pikols, in 1906/7: 205.000 pikols, in 1909/10 naar schatting: 160.000 pikols. Het drogen, stampen en verpakken van den kinabast. Berekend tegen een prijs van 40 centen per half kilogram, zou deze laatste hoeveelheid een waarde hebben van ƒ8.000.000.— tegen ƒ22,500.000.— in 1901/2. Het gevolg van dezen achteruitgang is geweest, dat men op vele landen de koffie heeft vervangen door andere gewassen, zooals cacao en in de laatste jaren vooral rubber. Vandaar een toename in de laatste jaren van den uitvoer van cacao; deze bedroeg in 1903: 1.380, in 1906: 1.816 en in 1909: 2.369 ton. Bizondere aandacht trekt op Java ook de kinacultuur: zij is op dit eiland tot stand gekomen geheel in vrijen arbeid door de niet genoeg te waardeeren bemoeiingen der Indische regeering. Toen in 1638 de gravin del Chinchona, echtgenoote van den spaanschen onderkoning van Peru, aan hardnekkige koortsen leed, werd haar de tot poeder gewreven, droge bast van een plant door den corregidor van Loza, don Juan Lopez de Canizores als geneesmiddel toegediend. Zij herstelde en verspreidde daarna het middel in hare omgeving, ook toen zij in Spanje was teruggekeerd. Naar haar werden de boomen, die den geneeskrachtigen bast leveren, Chïnchona genoemd; men telt daarvan 30 a 40 soorten, die oorspronkehjk voorkwamen in de vochtige, koele wouden van het Andes-gebergte van Bolivia tot Equador, op een hoogte van 1600 tot 2400 meter. (Zie platen op pag. 158, 159, 161, 163 en 165.) Het feit, dat deze boomen in bosschen voorkwamen, waar zij, om van den bast ontdaan te worden, eenvoudig werden gekapt, deed de vrees ontstaan, dat te eeniger tijd dit zoo nuttige gewas zou te niet gaan en deze vrees deed naar middelen omzien, om zulk een ramp te voorkomen. Het strekt der Nederlandsche regeering tot onvergankehjke eer, dat zij daartoe met de beste uitkomsten het initiatief heeft genomen. In 1852 werd de eerste kinaplant van den Leidschen plantentuin naar Java gezonden en werden daarvan twee stekken aangehouden in den bergcultuurtuin Tjibodas. Toen het daar bleek, dat de kinaboom op Java gedijen wilde, werd J. K. Hasskarl in 1854 naar Zuid-Amerika gezonden, om daar planten in te koopen; werkehjk slaagde hij er in, om 400 plantjes naar Batavia over te brengen, waarvan in 1856 nog 167 in leven waren. Deze werden gesteld onder toezicht van Frans Junghuhn, die in 1862 door vermenigvuldiging dier planten reeds in het bezit was van 130.000 boompjes, waarvan de meesten echter van een minderwaardige soort. In 1865 gelukte het den Engelschman Ledger in Peru een pak zaad van een uitnemende soort machtig te worden en daarvan nam de Indische regeering een deel over; de uit dit zaad gekweekte boomen — de beste soort, die tot dus ver gevonden is — worden naar den invoerder Ledgeriana genoemd. (Zie plaat op pag. 161.) In 1873 werd in Amsterdam de eerste Indische kinabast in veiling gebracht, ter hoeveelheid van 200 kilogram, die / 4,64 per half kilogram opbracht. Onder de leiding van Van Gorkom en Bernelot Moens breidde de cultuur zich op de gouvernements-onderneming te Lembang (Preanger-regentschappen) meer en meer uit, van den beginne af geleid en gevestigd op wetenschappelijken grondslag. Was tot het jaar 1877 deze gouvernementsonderneming de eenige voor de cultuur van kina, in dat jaar werd ook door particulieren begonnen dit gewas aan te planten, doch dit geschiedde op eens bij zulke groote uitgestrektheden, dat overproduktie niet kon uitblijven. Als een gevolg daarvan heeft het een tijdlang geschenen, of de particuliere kinacultuur in Indië niet wilde slagen; men werkte steeds met verlies en menig kinaland werd gerooid, om plaats te maken voor andere gewassen, vooral van thee. Nog een andere oorzaak werkte mee, waardoor geene behoorhjke prijzen konden worden behaald, namelijk, dat uit de kinabast in Indië zelf geen chinine kon worden bereid, maar dat zij moest worden gezonden naar Europa, waar de fabrikanten van chinine een bond hadden gesloten, waardoor zij de prijzen naar willekeur konden drukken. Om de kinacultuur te doen herleven was dus noodig: 1. geen verdere uitbreiding te geven aan de cultuur; 2. zich bij het oogsten te beperken tot een vooraf vast te stellen maximum; 3. een eigen chininefabriek op Java op te richten. Aan den laatsten eisch is voldaan: te Bandoeng is nu een chininefabriek in werking. Het schijnt echter, dat het bij de kinaplanters aan de noodige samenwerking ontbreekt, om ook aan de andere eischen te voldoen en zoolang dit niet geschiedt, wordt de toekomst van deze particuliere cultuur niet hoopvol tegemoet gezien. Werkte in den eersten tijd de gouvernementsonderneming ook als producente, dus als mededingster der particuliere cultuur, onder het beheer van den directeur Van Leersum Cinchona-Succirubra-oogst. is men tot het zeer juiste inzicht gekomen, dat men een andere richting moest inslaan; men kan het geoogste produkt niet weggooien en moet dit natuurlijk verkoopen, maar de aanplant is geleidelijk ingekrompen en hoewel de cultuur er nog op betrekkelijk groote schaal wordt gedreven, is thans toch het streven, er meer van te maken een gouvernements proefstation voor de kina. De kinaverschepingen van Java waren: in 1905 7.699.500 kilogram „ 1907 8.606.000 ,, „ 1910 9.210.500 „ Aan chinine werd van daar uitgevoerd in 1907: 12.578 kilogram en in de 9 eerste maanden van 1910: 51.834. De vroegere, hooge prijzen zijn aanmerkelijk gedaald; er is een tijd geweest, dat f 200.— per kilo chinine werd betaald; in 1910 was de prijs gemiddeld f 10.41^. De prijs van bast wordt bepaald per unit, dit is het aantal centen, dat men per halve kilogram betaalt voor elk percent in chinine, dat zich daarin bevindt; derhalve unit 6 voor bast van 5% aan cliinine is 30 cent per half kilogram; die unit heeft eens bedragen 110, in 1910 was hij niet meer dan 3.15. Er is zeker geen enkele cultuur, die zoozeer in den laatsten tijd de aandacht heeft getrokken, als de rubber. Bij de bespreking hiervan moet goed in het oog worden gehouden het onderscheid, dat bestaat tusschen caoutchouc (rubber) engetah-pertja. Het meest in het oog loopend verschil is, dat bij verwarming met kokend water caoutchouc iets meer elastisch wordt, doch overigens dezelfde bhjft en getah-pertja plastisch wordt en dan in allerlei vormen kan worden gekneed. Deze laatste isoleert in drogen toestand bijna volkomen en daarom is zij voor den aanleg van zeetelegraafkabels zoo goed als onmisbaar. De getah-pertj a is een melksap, dat men verkrijgt van verschillende boomen, die gegroeid hebben op het eiland Singapore, op Java, Sumatra, Borneo, Banka en enkele plaatsen in Engelsch-Indië, voorts in geringe hoeveelheid in Amerika en Afrika; thans is de plant zoo goed als uitgeroeid. Het was dus een goede gedachte van de Indische regeering, om te Tjipetir op Java een gouvernementstuin aan te leggen voor dit kostbare gewas, dat telken jare grooter produkt afwerpt. GrOOte Uitbreiding wordt in de Het winnen van rubber. laatste jaren door particulieren gegeven aan den aanplant van caoutchouc leverende planten, speciaal de Hevea Brazihensis; alleen in de maand December 1909 vermeerderde het kapitaal, dat in Indië in rubberondernemingen werd gestoken met 25 millioen en bedraagt het gansche kapitaal thans meer dan 207 millioen gulden. Van de boomen kan van af het 5de jaar worden geoogst; dit geschiedt, door op verschillende wijzen ondiepe insnijdingen in den bast te maken, het uitstroomende melksap op te vangen en met water te zuiveren. Over de beste wijze van insnijdingen te maken is men het nog niet eens; men leeft bij deze cultuur nog in den tijd van probeeren en proeven nemen. Een groote moeilijkheid is ook de voorziening in europeesch en inlandsen werkvolk; het maken der insnijdingen moet met eenige zorg geschieden en daarvoor zijn dus eenigszins geoefende arbeiders onder goed toezicht noodig. (Zie platen op pag. 167 en 169.) De makelaar Figgis & Co. te Londen schatte de uitgestrektheid der aanplantingen in het Verre Oosten op 750.000 acres 1); rekenende op 120 boomen per acre en op één arbeider per 100 boomen zullen daarvoor dus dagelijks 900.000 (zegge negen honderd duizend) man beschikbaar moeten wezen. In Nederlandsch-Indië alleen nam in 1910 de uitgestrektheid der aanplantingen toe van 120.000 tot 185.000 acres. Het grootste deel dezer ondernemingen is nog in wording, de meeste rubber komt nog uit de bosschen van Amerika en Afrika ; de wereldproduktie wordt geschat op 70.000 ton, het wereldverbruik op evenveel; in 1910 werd daarvan door plantages in Britsch- en Nederlandsch-Indië geleverd 8320 ton. Naar de tegenwoordige prijzen en de tot dusver verkregen resultaten berekend, kunnen deze ondernemingen goede winsten afwerpen, maar de moeilijkheid om werkvolk te verkrijgen en de mogelijkheid, dat bij groote uitbreiding het aanbod de vraag verre overtreffen en daardoor den prijs drukken zal, maken het raadzaam, voorzichtig te zijn met het aannemen van de cijfers van reusachtige winsten, die in den laatsten tijd vaak worden voorgespiegeld. De industriëelen hebben bij hunne pogingen om de cultuur en de bereiding te verbeteren, en om den strijd tegen ziekte en kwalen in het gewas met goed gevolg te kunnen weren, de hulp ingeroepen van door hen zeiven in het leven geroepen proefstations en van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg; onder die proefstations kunnen genoemd worden die, bekend onder de namen West- en Oost-Java (te Tegal en Pasoeroean) voor suiker en die te Deli en Klaten voor tabak. De beteekenis van staatsbemoeiing met de verschülende cultures is zeer gering; zij bepaalt zich voor de suiker in controle op den aanleg van kweektuinen in het gebergte, om te voorkomen, dat zich daarin ziekten, speciaal de seréh, vertoonen zal. In de laatste tijden werden van regeeringswege en met goed resultaat pogingen aangewend, om de teelt van thee door de bevolking uit te breiden. De gouvernements-kinaonderneming in de Preanger-regentschappen is voor de planters van groot belang, omdat zij is geworden het kinaproefstation voor Java. In al deze particuliere ondernemingen zijn millioenen en millioenen aan kapitaal gestoken; hoe groot die zijn, heeft men tevergeefs trachten te berekenen, maar eenige cijfers mogen daarvan een denkbeeld geven. Indië brengt op aan suiker 200 millioen gulden ,, tabak 64 „ „ thee 14 „ „ „ koffie 8 Totaal 286 milhoen gulden, 1) Een acre = 0.40467 hectare. te zamen met andere kleinere cultures meer dan 300 millioen gulden; welk een kapitaal is noodig, om zulk een bruto-produkt mogelijk te maken! In 1904 waren 128.635 bouws met koffie beplant; tegen een prijs van ƒ80.— per bouw, — en dat is zeker niet te hoog —, zou dit een waarde vertegenwoordigen van 10 rnillioen. In De Javasuikerindustrie, uitgegeven bij gelegenheid van de Brusselsche tentoonstelling, leest men: „wordt een moderne suikerfabriek op Java niet opgesteld voor veel minder dan een kapitaal, dat alnaarmate van de fabriekscapaciteit in de millioenen loopt"; er zijn op Java 186 suikerfabrieken. In de laatste jaren is een groote neiging van buitenlanders merkbaar, om hunne Vapitalen aan te wenden tot het drijven van landbouw-ondernemingen in NederlandschIndië; dit vreemde kapitaal, dat natuurlijk zeer verre achterstaat bij hetgeen door Nederlanders zeiven in Indische ondernemingen is gebracht, wordt door de Javasche Bank geschat op 160 millioen. Deze schatting schijnt te laag te zijn; althans volgens het door de Nederlandsche commissie ter gelegenheid van de Londensche rubbertentoonstelling uitgegeven handboek bedroeg het kapitaal, alleen in rabberondernemingen in Nederlandsch-Indië vastgelegd: Nederlandsch: nominaal f 66.550.500.—, uitgegeven ƒ 35.816.900.— Vreemd: „ „ 212.229.900.—, „ „ 171.779.100.— dus alleen voor rubber te zamen ruim 171 millioen gulden. Aan het slot van deze bespreking der groote cultures mag niet ontbreken een woord van groote waardeering en warme hulde aan die mannen, wier geest- en werkkracht, wier moed en volharding, trots groote slagen en tegenspoeden, zelfs ondanks tegenwerking, dit alles hebben weten tot stand te brengen. HOOFDSTUK III. DE MIJNBOUW DOOR TH. F. A. DELPRAT. REEDS uit hetgeen Professor J. F. Niermeyer in Hoofdstuk I der eerste afdeeling van dit werk omtrent de geografische en de geologische gesteldheid van den Oost-Indischen archipel heeft medegedeeld, mocht wel a priori besloten worden, dat een zoo uitgestrekt deel van de aardkorst niet zonder belangrijke afzettingen van nuttige delfstoffen zoude zijn, en de uitkomsten der in de laatste jaren door particulieren in exploitatie gebrachte ontginningen hebben dan ook geleerd, welke schat van waardevolle mineralen in den bodem onaangeroerd is gelaten, niettegenstaande, o.a. wat betreft het goud, talrijke overbhjfselen van door Inlanders op primitieve wijze ontgonnen mijnen menigvuldig worden aangetroffen en bij het opsporen van edele metalen als het ware den weg wijzen. Toen, dank zij het initiatief en den ondernemingsgeest van particulieren, de ontginning van delfstoffen een groote vlucht begon te nemen, werd de noodzakelijkheid gevoeld, de bestaande regehngen omtrent het bekomen van vergunningen tot het exploreeren en het verkrijgen van mijnconcessies te vervangen door andere, zich meer aan de gewijzigde omstandigheden aanpassende voorschriften. Daar Nederland geen voldoende ondervinding in dit opzicht had kunnen opdoen, behoeft het geen verwondering te wekken, dat men te dien opzichte te rade ging met het buitenland en speciaal met Pruisen, waar de mijnbouw reeds sedert eeuwen wordt uitgeoefend en de nieuwste mijnwet, die van 1865, de meest gewenschte uitwerking had gehad. Voor onze nieuwe, Indische Mijnwet (Indisch Staatsblad 1899 No. 214) werd dan ook de grondgedachte van de Pruisische Mijnwet overgenomen, n.1. deze: dat de in de wet bij name genoemde delfstoffen moeten worden beschouwd als te zijn afgezonderd uit de rechtssfeer van den grondeigenaar, m.a.w., dat de door een onderzoeker opgespoorde en nog niet aan anderen toegewezen delfstoffen worden beschouwd als door hem gevonden, onbeheerde zaken. Door de ontdekking ervan krijgt de wettige ontdekker dus binnen bij de wet nader omschreven grenzen recht op die delfstoffen; de wet schrijft nader vóór, op welke wijze hij dat recht door de Regeering moet doen erkennen, n.1. door het aanvragen eener tijdelijk te verkenen vergunning tot mijnbouwkundig onderzoek of van èene mijnconcessie. Artikel 28 der Indische Mijnwet zegt dan ook, dat de ontdekking van eene in deze wet genoemde delfstof „recht geeft" op concessie tot ontginning daarvan. Behalve het genoemde artikel bevatten ook de artikelen 4 en 35 belangrijke bepalingen. In artikel 4 toch wordt gezegd, dat verguriningen tot exploratie en concessies tot exploitatie slechts zullen gegeven worden aan Nederlanders, dan wel aan ingezetenen van Nederlandsch Indië, of aan in Nederland of Nederlandsch Indië gevestigde vennootschappen, waarvan de Directie voor het meerendeel uit Nederlanders bestaat; in artikel 35 wordt voorgeschreven,. dat voor iedere vergunning tot exploratie een vast recht moet betaald worden van 0.025 gld., per jaar en per hectare en voor iedere concessie een vast recht van 0.25 gld. per jaar en per hectare, benevens een cyns van 4 % van de bruto opbrengst. Toont de concessionnaris aan dat de ontginning van het vorige jaar verhes heeft opgeleverd, dan kan het bedrag over dat jaar door den Gouverneur-Generaal verminderd worden, doch in geen geval tot minder dan 1 % van de bruto opbrengst. De cyns moet voldaan worden, behalve alle andere aan het Gouvernement verschuldigde belastingen. Door dit voorschrift ontvangt de staat wel is waar meer, naarmate de bruto opbrengst stijgt, maar niet in evenredigheid tot de meerdere winst, door den ondernemer ontvangen; om dit aandeel meer progressief te kunnen maken, werd dan ook reeds in 1910 de Mijnwet in dier voege gewijzigd, dat door invoeging van een nieuw artikel de Regeering zich het recht voorbehoudt, om zelf terreinen in ontginning te brengen, dan wel overeenkomsten daartoe aan te gaan met particulieren of vennootschappen op voor elk geval afzonderlijk te bepalen voorwaarden. In deze toevoeging ligt dus opgesloten, dat de Regeering het recht heeft, om, nadat eene concessie zal zijn afgeloopen, die slechts te hernieuwen op nieuwe voorwaarden waarbij grootere voordeden voor den Staat kunnen bedongen worden. Reeds in 1892 had de Regeering slechts toegestemd in eene verlenging der aan de Billiton-Maatschappij verleende concessie, nadat deze zich bereid had verklaard, om, behalve de overige belastingen, aan den Staat te betalen een cyns, gelijk aan het f deel van de zuivere winst. Bij Indisch Staatsblad 1906 No. 434 werd eene Mijnordonnantie uitgevaardigd ter uitvoering der Mijnwet. Deze ordonnantie bevat niet minder dan 612 artikelen, waarin niet alleen alle rechten en verplichtingen van aanvragers tot exploratie en exploitatie worden omschreven, maar ook meer dan 200 artikelen zijn gewijd aan technische voorschriften omtrent het beheer van mijnen Tot de delfstoffen, waarvan de ontginning op groote schaal in onzen archipel wordt gedreven, behooren goud, zilver, tin, steenkolen en petroleum. Wel worden ook koper, ijzer, platina, jodium en anderen, waaronder ook diamanten, aangetroffen, maar tot ontginning daarvan op groote schaal werd nog niet overgegaan. Reeds in de oudste overleveringen wordt melding gemaakt van het voorkomen van goud en zilver op de eilanden Sumatra, Borneo en Celebes; de ontginning geschiedde echter op primitieve wijze door Inlanders, en de enkele mijnen door de Oost-Indische Compagnie op Sumatra's Westkust en in Makassar aangelegd, werden na korteren of langeren tijd verlaten, niet ten gevolge van de mindere waarde der ertsen, maar door slecht beheer, onkunde en de bezwaren, verbonden aan het ontginnen der mijnen en het behandelen der ontgonnen ertsen of het beheer van dergelijke ondernemingen op grooten afstand van het moederland, waarmede de gemeenschap toen moeilijk en onzeker was. De ontginningen der inlanders bepaalden zich tot het verwerken van het verweerde erts, dat op geringe diepte onder de oppervlakte gevonden werd ; men verliet ze, zoodra tot eenige meerdere diepte moest worden afgedaald, dan wel inundatie dwong tot staken. In en nabij vele rivieren op Sumatra, Borneo en Celebes wordt ook thans nog goud in het berggruis of rivierzand aangetroffen, dat door uitwasschen afgescheiden en als stofgoud in den handel gebracht wordt. Door Chineezen wordt sedert eeuwen in de Wester- en Zuider- en Ooster-afdeelingen van Borneo goud uit zulke afzettingen gewonnen. De werkwijze bestaat hierin, dat de grond, welke goudhoudende zandlagen bedekt, wordt afgegraven en deze vervolgens door daarop gevoerde waterstroomen worden gewasschen, waardoor de zwaardere goudkorrels kunnen worden opgevangen. Tot ontginning der aders, van welke dat fijn verdeelde goud herkomstig moet zijn, bracht men het niet of kwam daarmede slechts tot uiterst geringe diepte. Volgens de opgaven van P. J. Veth werd in 1848 uit Nederlandsch Borneo voor eene waarde van 1.348.810 gld. aan stofgoud uitgevoerd; in 1893 en 1894 resp. voor waarden van 38.750 gld. en 26.500 gld., terwijl volgens de jaarverslagen van het mijnwezen die uitvoer in de jaren 1904 tot 1908 door de hieronder volgende waarden wordt aangegeven: 1904 1905 1906 1907 1908 59.245 74-562 48.354 46.491 70.100 gld. Op geheel verschülende wijze geschiedt de ontginning en het winnen van edele metalen bij de thans onder Europeesche leiding gedreven wordende mijnen, en hebben deze de Borneo ontginningen geheel overvleugeld. Alvorens tot eene beschrijving daarvan over te gaan, een kort woord over het voorkomen van goud in den archipel en wel voornamelijk op Sumatra. Langs de Westkust van dit eiland strekt zich van het Noorden tot het Zuiden als een Type eener Cyanide-instaMatie. machtige bergketen het Barisan gebergte uit, niet hooger dan tusschen de 3000 en 4000 voeten, doch met enkele vulkaantoppen van belangrijker hoogte De kern van dat gebergte bestaat uit graniet, hetwelk door palaozoische leüagen is heen gebroken en deze opgehcht heeft. Boven de leüagen vindt men kalk, behoorende tot de onderste lagen der kolenkalkformatie en daarboven tertiaire formatiën, waarin machtige steenkolenlagen worden aangetroffen, welke o.a. in het Ombüin steenkolenveld aan den dag komen en daar door den Staat ontgonnen worden. Na het graniet hebben doorbraken van oudere groensteenen plaats gehad, wier ouderdom tot heden nog niet met voldoende zekerheid werd vastgesteld, terwijl gedurende het tertiaire tijdperk menigvuldige doorbraken van jongere eruptief gesteenten: andesieten, felsieten, kwarts, porfier, basalt en rhyoliet hebben plaats gehad. Daarmede staat ook in verband een ertsvoorkomen, dat van zeer groote beteekenis belooft te worden. Overal, waar de oude, metamorphische gesteenten en de plutonische gesteenten, die er in doordrongen, niet door vulkanische uitwerpselen of door de steenkolenformatie bedekt zijn, wordt goud aangetroffen, op vele plaatsen in soms machtige berggruis-afzettingen, welke thans nog, ofschoon op kleine schaal, door Inlanders worden geëxploiteerd, doch die zich zouden leenen tot exploitatie op grooter schaal met Europeesche hulpmiddelen. In eene voordracht, door den mijningenieur Reinier D. Verbeek op het negende Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres in 1903 te 's Gravenhage gehouden, vestigde deze de aandacht op doorhem geconstateerde, oude rivierbeddingen, met vulkanische uitwerpselen opgevuld, zoogenaamde „deep leads", waarvan de aanwezigheid tot nu toe slechts in Amerika en Australië bekend was en welker ontginning aldaar veelal tot rijke uitkomsten geleid heeft, o.a. werd door den heer Verbeek eene oude bedding Panorama mijnkamp Lebong Donok. Links op den achtergrond de steile wand, waarin het erts voorkomt. (Mijnbouwmaatschappij Redjang Lebong). der Batang Hari rivier geconstateerd, tot groote hoogte opgevuld met uitwerpselen van den Piek van Indrapoera, welke bedding, te oordeelen naar die gedeelten, welke aan den dag komen, rijk aan riviergoud belooft te zijn. De voor de exploitatie meest belangrijke, goudvoerende afzettingen zijn echter die aders, welke in de jong-eruptiefgesteenten worden aangetroffen of in de oudere gesteenten, waarin deze jongere eruptiefgesteenten adersgewijze zijn ingedrongen. De gesteenten van de eerste categorie zijn dikwerf van aanmerkeüjke dikte en ook groote lengteuitgestrektheid, daartoe behooren de afzettingen bij Salida ter Sumatra's Westkust en de thans in exploitatie zijnde mijnen in het Noordwesten der Residentie Palembang. De op Celebes in exploitatie gebrachte aders behooren vermoedelijk ook tot deze categorie, slechts zijn zij daar smaller, dan op Sumatra en zijn de ertsen vermengd met lood, koper en zink, die overigens ook op Sumatra in dezelfde formatie sporadisch voorkomen. Ook in het landschap Sambas op Borneo's Westkust werden dergelijke, gedurende het tertiaire tijdperk ontstane gouderts-afzettingen in kwartsiet aangetroffen. Ter verwerking dier ertsen wordt, behoudens kleine afwijkingen bij verschillende mijnen, de hieronder in zeer korte trekken geschetste werkwijze gevolgd. Het uit de mijn verkregen erts wordt, nadat het in steenbrekers tot stukken van ongeveer 6 c.M. is gebroken, naar verzamelbakken geleid, van waar het valt in de mortieren der stampbatterij, om tot pulp gestampt te worden. In deze mortieren, welker aantal verband houdt met de te verwerken hoeveelheid erts, werken 5 stampers, elk wegende ongeveer 500 K.G. De door de stampbatte- Panorama mijakamp Lebong Tandai. Cyanide-installatie in aanbouw. rijen verkregen pulp wordt door herhaalde bewerking in daarvoor ingerichte, pyramidevormige bakken gescheiden in fijn en in grover slib (zand). De fijne slib wordt in dunne stralen gevoerd over koperen platen, welke met kwikzilver bedekt zijn, dat met het in de slib aanwezige goud en zilver eene verbinding aangaat, een amalgaam vormt. Dit amalgaam wordt van tijd tot tijd verzameld, door de platen met indiarubber borstels te wrijven, waarna het in speciaal daarvoor ingerichte ovens verhit wordt, tot het kwikzilver verdampt en het goud en zilver achter blijven. De koperen platen worden daarna opnieuw van kwikzilver voorzien. De grovere deelen, het zand, worden aan herhaalde en langdurige uitlooging met cyankalium oplossingen van verschillende sterkten onderworpen in groote vaten met dubbelen bodem, welke in twee rijen étage-gewijs boven elkander geplaatst zijn. De uit die vaten afgetapte vloeistof, welke dus het goud en züver in oplossing bevat, wordt vervolgens door bakken gevoerd, welke'gevuld zijn met zinkkrullen; het zink treedt dan in oplossing in plaats van het goud en zilver, welke beide metalen als een zwarte slib in de zinkbakken precipiteeren. Deze slib wordt zorgvuldig bijeen verzameld en onder toevoeging van borax gesmolten en tot baren gegoten. Sedert korten tijd is de ontginning dier ertsaders door verschillende kapitaalkrachtige maatschappijen ter hand genomen, door welke na het doorworstelen van zeer moeilijke tijden inderdaad schitterende resultaten bereikt zijn. Het terrein van werkzaamheid van de voornaamsten daarvan is gelegen op Sumatra ten Noorden van Benkoelen. Daar zijn werkzaam de mijnbouw-maatschappij Redjang Lebong, de mijnbouw-maatschappij Ketahoen en de nujnbouw-maatschappij Simau. Al deze maatschappijen hebben te kampen gehad met de groote bezwaren, verbonden aan het transport en het aanvullen der werkkrachten. Die ontginningsterreinen zijn n.1. allen gelegen op grooten afstand van Benkoelen en daarmede slechts verbonden door lange, onverharde landwegen, welke bij den aanvang der ontginningen voor een groot deel slechts bestonden uit paarden-paden. Daarover moest het transport plaats hebben van levensmiddelen, machinedeelen en alles wat noodig was tot het inrichten en exploiteeren van een groot-bedrijf. Een denkbeeld van die hoeveelheden moge verkregen worden door de mededeeling, dat in één jaar voor slechts ééne onderneming meer dan anderhalf milhoen kilogrammen moesten worden opgevoerd. Tot 1908 werden door de drie bovengenoemde maatschappijen meer dan 2 milhoen gulden aan onderhoud en verbetering der gemeenschaps11. middelen uitgegeven. Een niet minder ernstig, zoo niet nog grooter bezwaar levert de aanvulling der werkkrachten. Daar de Maleiers van Benkoelen daartoe'ongeschikt zijn, moeten die aangevuld worden door contractanten, d.i. door Chineezen en Javanen, die speciaal voor deze maatschappijen aangeworven en aangevoerd moeten worden, eene kostbare en onzekere wijze van aanvulling, te meer, daar tusschen de Westkust van Sumatra en China geen directe scheepvaartverbinding bestaat en de aanvulling dus via Singapore moet plaats hebben. Niettegenstaande al deze bezwaren, kunnen deze maatschappijen op schitterende resultaten roemen. De hoeveelheden verwerkte erts nemen jaarlijks toe en daarmede de finan¬ cieele resultaten. De Redj ang Lebong maatschappij verwerkte in het jaar 1900: 12072 ton erts ter waarde van 664.600 gld., in 1909: 94000 ton erts. ter waarde van 4.484.390 gld.,terwijl de productie in 1910 eene waarde vertegenwoordigde van 4.836.000 gld. De waarde der aandeelen steeg dan ook van 80 % in 1899 tot 938 %. in Februari 1911. De maatschappij Ketahoen produceerde in 1903:14360 ton ertster waarde van 350.241 gld. en in 1909: 48.118 ton ter waarde van 401.380 gld. De maatschappij Simau ving eerst in April 1910 aan te werken, in October van dat jaar bedroeg de productie reeds 4510 ton ter waarde van qo.000 gld. Dat het vertrouwen in de toekomst dezer ontginningen groot is, blijkt wel uit het feit, dat steeds meer ertsaders in ontginning gebracht worden; zoo werd voor korten tijd de mijnbouw-maatschappij Gloemboek opgericht met een kapitaal, groot 2.500.000 gld., welke maatschappij zich ten doel stelt, ertsaders in de nabijheid van Simau in exploitatie te brengen. Gedeelte der installatie van een goudmijnbouwmaatschappij. Alvorens Sumatra te Verla¬ ten dient nog de goud-maatschappij Salida vermeld te worden, welke in October 1910 werdt opgericht met een kapitaal, groot 3.000.000 gld., en met het doel, de rijke ertsaders te ontginnen, welke ten Zuiden van Padang, bij Salida, reeds uit den tijd der Oost-Indische Compagnie bekend zijn. In het oud Archief te 's Gravenhage zijn nog de opgaven aanwezig omtrent het goud- en zilvergehalte der daar gewonnen ertsen, waarvan slechts die werden behandeld, welke rijk genoeg aan edel metaal waren, om naar Nederland verzonden en in Duitschland versmolten te worden; al het erts, niet rijk genoeg, om op deze hoogst onvoordeelige wijze behandeld te worden, werd weggeworpen, en moet dus nog op het omliggend terrein terug te vinden zijn. Transportbezwaren zijn voor deze maatschappij niet te vreezen, daar de mijn slechts vijf kilometers van de zeekust verwijderd is en met een goeden weg daarmede is verbonden. Eene beschrijving der goudmijnen van den archipel zoude onvolledig zijn, indien ook niet de goudexploitaties op Celebes en op Borneo zouden zijn vermeld. Op het eerste eiland zijn thans twee belangrijke ontginningen in exploitatie, n.1. de mijnbouw-maatschappij Totok en de mijnbouw-maatschappij Paleleh, beide werkende in de residentie Menado op de NoordWestkust van Celebes. Het terrein, door de maatschappij Totok in exploitatie genomen, ligt op het bergmassief, omsloten door de Totokrivier en hare zijtakken Pasoio en Dolipoga. Het omvat een groot aantal afgravingen op plekken, waar roode klei, het verweeringsproduct van kalk, als draagster der uit kalk afkomstige, goudhoudende kwartsstukken optreedt. In den aanvang werden de ertsstukken met de hand verzameld en ter verdere behandeling naar stampbatterijen geleid, in de latere jaren is het door den aanleg van waterleidingen mogehjk geworden, den grond direct met behulp van waterstralen op de plaats zelf los te spoelen. Het grove materiaal gaat dan naar de stampbatterijen, het fijne onmiddellijk naar concentratietafels, waar al het fijne goud door met kwikzilver gevulde gleuven wordt tegengehouden. De verkregen productie vertegenwoordigde de volgende waarden in guldens: 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 267641 421039 409877 476416 540500 753000 763000 De maatschappij Palèleh werkt in de afdeeling Bwool der zelfde residentie. De concessie spruit voort uit het contract, in 1891 door de firma P. Landberg en Zoon met het Rijksbestuur van Bwool gesloten. Eene langdurige exploratie en oponthoud ten gevolge van verschü van inzichten omtrent de wijze van exploitatie leidden ten slotte tot eene reconstructie der maatschappij in October 1905 met een kapitaal, groot 5.000.000 gld. De productie der laatste jaren vertegenwoordigde de volgende waarden in guldens: 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 273 594 324 369 360 703 406 063 434 275 620 000 707 300 Buiten deze beide maatschappijen werkte nog op Borneo tot in het jaar 1908 de Melawi Dredging Company, die wel is waar tengevolge van ondervonden tegenspoeden in liquidatie is getreden, doch vermelding verdient door de wijze, waarop het goud gewonnen werd n.1. door het rivierzand der Melawi rivier met behulp van een dredger op te baggeren en daarna te wasschen. In de jaren 1904 tot 1907 werd goud verzameld tot waarden van: 1904 1905 1906 1907 15898 27 397 23430 21000 gld. Behalve de metalen goud en zilver wordt ook tin in zeer groote hoeveelheden in den archipel aangetroffen en wel in uitgebreide vindplaatsen op de eilanden Banka, Billiton en Singkep. Bovendien werd de aanwezigheid geconstateerd op Sumatra en in West-Borneo, doch tot heden niet in ontginbare hoeveelheden. Op de drie genoemde eilanden komt het tin op dezelfde wijze voor, als waarin het aangetroffen wordt in de Straits settlements, in de staten Selangor en Perak, en ook in Siam (eiland Tongka) n.1. als tinoxyde (SnOa). zoowel in aders in het vaste gesteente, als in hiermede in verband staande stroomertsbeddingen. Tot ontginning van de eigenlijke tinerts-aders is men eerst sedert korten tijd op Büliton overgegaan, echter nog op beperkte schaal, meer bij wijze van ernstige proefneming, zoodat het bedrijf grootendeels ingericht bleef op de winning van het stroomtin. Dit wordt op tweeërlei wijze aangetroffen, hetzij aan de oppervlakte vermengd met grond, hetzij in lagen onder den grond, op diepten, welke in den regel tot tien a vijftien meter, doch ook somtijds meer kunnen bedragen. Daarnaar worden de vindplaatsen of mijnen onderscheiden in „koelit" dan wel „kollong" mijnen naar de beteekens der Maleische woorden koeht: huid of oppervlakte, en kollong: diepte. Het principe, waarop de ontginning plaats heeft, is eenvoudig. Bij de ontginning der koelit mijnen wordt de leiding, welke het voor de ontginning Raffineeroven te Muntok. benoodigde water aanvoert, langs de hoogste grens van het terrein geleid, waarin volgens de helling geulen gegraven worden van 0.40 M. breedte met eene onderlinge tusschenruimte van 0.25 M. Het water wordt beurtelings door elk dezer geulen gebracht, terwijl koelies met behulp van patjols en breekijzers den grond loswerken. De losgewerkte, het tinerts bevattende, grond wordt door het water medegevoerd naar de afvoerleiding, Tinpakhuis te Muntok Tinmijn op Billiton. -welke aan het lage eind van het terrein gegraven is, en waarin koelies dezen grond met behulp van aan lange stelen bevestigde patjols tegen den stroom in trekken, waardoor het zwaardere tinerts neervalt en de lichtere grond wordt medegevoerd. In met goeni zakken bekleede draagmandjes wordt het erts weggedragen en op een hoop bijeen gebracht, in de nabijheid der koehewoningen en van daar vervoerd naar de ovens, waar het versmolten wordt tot „schuitjes", hetzij in de nabijheid der mijnen, hetzij elders. De hoogte, waarop zulke terreinen in ontginning kunnen worden gebracht, wordt dus t>eperkt door de hoogte, waarop de aanvoerleiding van het spoelwater kan worden gebracht. In den laatsten tijd is men er met goed gevolg toe overgegaan, het water door pompwerktuigen tot grooter hoogte op te voeren en daardoor een terreinstrook in ontginning te brengen, welke zonder die hulpmiddelen niet ontginbaar moest worden geacht. Bij een kollong mijn moet eerst de boven de ertslaag liggende grond worden weggespoeld, zoo de vorm van het terrein dit toelaat, dan wel worden weggegraven. De ontstane diepe kuil moet dan met behulp van pompwerktuigen worden drooggehouden. Is de ertslaag bereikt, dan wordt deze ontgraven en evenzoo behandeld als het erts der koelit mijnen. Is al het erts uit de mijn verwijderd, dan wordt de vroeger uitgegraven grond weder in de mijn teruggebracht, ten einde de ontgraving op het aangrenzende stuk te kunnen voortzetten. Daar de zelfkosten van het tin in de laatste jaren stegen, op Banka ten gevolge van duurder handenarbeid en op Billiton door de uitputting der rijke afzettingen, is men er meer en meer op bedacht geworden, om machinale werkwijzen in te voeren en is o.a. het losspuiten van grond door onder hoogen druk werkende waterstralen in plaats van de vroeger gevolgde Diepe kollong mijn op Billiton. methode op vele plaatsen reeds toegepast. Nu de rijkste terreinen meer en meer afgebouwd raken, is men er voorts op Billiton toe overgegaan, om door meer eigenlijken mijnbouw ook de in het gesteente besloten ertsaders met behulp van schachten en gangen te ontginnen, naar het zich laat aanzien met goed gevolg. Mocht deze wijze van ontginning loonend blijken en de verwachting worden bewaarheid, dat de ertsaders zich in de diepte voortzetten, dan is de toekomst der tinwinning voor vele jaren verzekerd. De tinontginning op Banka wordt van Gouvernementswege gedreven, die op de eilanden Billiton en Singkep respectievelijk door de Billiton Maatschappij en door de Singkep Tin Maatschappij. Het eiland Billiton was langen tijd als waardeloos beschouwd, aanwezigheid van tin werd wel vermoed, doch was niet aangetoond. Het was eerst in 1851, nadat Z. K. H. Prins Hendrik en V. G. Baron van Tuyll van Serooskerken een aanvraag tot concessie bij de Regeering hadden ingediend, dat van Gouvernementswege een mijningenieur, De Groot, daarheen werd gezonden, om een onderzoek in te stellen. Bij Gouvernementsbesluit dd. 15 Maart 1852 werd de gevraagde concessie verleend, welke in Sept. 1860 in de Billiton Maatschappij werd ingebracht, welke daartoe met een kapitaal van 5 milhoen was opgericht. Daar de concessie verleend werd voor een tijdperk van 40 j aren, zoude zij den 15 Maart 1892 vervallen, doch reeds in 1882 werd zij door het Indische Gouvernement tot 75 jaren verlengd. De Nederlandsche Regeering keurde die overeenkomst .echter niet goed, en onder medewerking van de Wetgevende Macht werd eene nieuwe overeenkomst getroffen, waarbij de concessie met 35 jaren verlengd werd, onder beding, dat de Billiton Maatschappij jaarlijks aan den Staat zoude afdragen het f- deel van de zuivere winst. Is de toekomst der maatschappij dus voor de eerste jaren verzekerd, zoo blijkt toch uit de laatste jaarverslagen, dat de rijke erts-vindplaatsen langzamerhand uitgeput raken, zoodat men meer en meer zijn toevlucht heeft moeten nemen tot armere terreinen. Het gevolg is dan ook geweest, dat de kostprijs van het tin per pikol (61,76 K.G.) aanmerkelijk is gestegen, n.1. van 30,73 gld. in het werkjaar 1899—1900 tot 65,81 gld. in het werkjaar 1908—1909. Naar het vervangen van dure werkkrachten door het invoeren van machinale installatiesmoet dus gestreefd worden; daaraan zijn dan ook in de laatste jaren groote kapitalen besteed. In het jaar 1887 werd door den Sultan van Lingga, Riouw en Onderhoorigheden aan den heer Alting du Cloux concessie verleend tot het ontginnen van tin en andere delfstoffen op het eiland Singkep, welke concessie werd ingebracht in de Singkep Tin Maatschappij, den 8en Mei 1889 opgericht met een kapitaal, groot 1.500.000 gld. Deze had in de eerste jaren van haar bestaan met groote tegenspoeden te kampen; niet alleen vielen de resultaten van het terrein-onderzoek tegen, maar toen eindelijk de ontginbaarheid van het eiland voldoende was bewezen, baarden ziekten en rustverstoringen onder de Chineesche koehes veel zorgen- Transport van tinerts uit de „kollong". In het jaar 1895 werd het eerste winstcijfer verkregen en in 1896 werd het eerste dividend uitgekeerd. Gedurende de jaren 1900 tot 1908 werden ook terreinen in Kedah in de Straits settlements en in de onder Siamsche heerschappij staande staatjes Trang en Madeion ontgonnen, aanvankelijk met goede resultaten, welke echter niet blijvend waren. Moeilijke tijden had de maatschappij andermaal te doorworstelen, toen eene verscherpte toepassing van de koelieordonnantie, welke niet in overeenstemming te brengen was met het bestaande kongsiewezen, eene desorganisatie van het bedrijf veroorzaakte, waaraan eerst een einde kwam, toen in 1905 weder vergunning verkregen werd, het kongsiewezen te herstellen. Sedert bleef de maatschappij zich ontwikkelen en werd in 1907 ook concessie verkregen tot het ontginnen van aan de Oostkust onder den zeespiegel voorkomende tinafzettingen, waaruit eerst door inpoldering van ondiepe gedeelten, later door uitbaggering met behulp van een dredger, het tin werd verkregen. Hieronder eenige vergelijkende cijfers, betreffende de resultaten, verkregen bij de Gouvernements- en de particuliere tinontginningen: Gouvernements ontginning op Banka. WERKJAAR. Gemiddeld aantal Geproduceerd Opbrengst per werklieden. tin in pikols. pikol in guldens. 1904— 1905 10175 148987 1905— 1906 9789 145298 94,68 1906— 1907 13640 I90030 128,26 1907— 1908 I7933 191 930 123,94 1908— 1909 18985 204190 96,10 1909— 1910 Billiton-Maatschappij. Singkep Tin-Maatschappij. Gemiddelde , WFRKTAAR Gemiddeld aantal Geproduceerd marktprijs te ,an den otaat werklieden. tin in pikols. Batavia in betaalde cijns guldens per pikol. in P>Wens. 1904- 1905 1 715 6007 16 800.- 1905- 1906 l 833 7487 14400.- 1906- I907 1768 6715 12 000.- 1907- 1908 I34I 66l9 6oQ_ 1908- 1-909 II66 6872 .... 7 200 — 1909- I9IO 1199 6560 4800'- Gemiddelde . . _ WERKT AAR Gemiddeld aantal Geproduceerd marktprijs te d,e,n btaat J ' werklieden. tin in pikols. Batavia in betaalde cijns guldens per pikol. m guldens. 1904— 1905 7867 72673 89,54 1905— 1906 8349 67386 104,54 1906— 1907 8400 62310 132,34 2963374 — 1907— 1908 10 331 66491 108,39 1437474 — 1908— 1909 10 691 66685 93,29 735 316 — 1909— 1910 10119 70179 99j35 1230994.— Onder de in onze koloniën voorkomende, nuttige mineralen nemen sedert eenige jaren steenkolen een zeer belangrijke plaats in. Door de groote ontwikkeling van het verkeer verbruiken zoowel de spoorwegen als de scheepvaart telken jare grooter hoeveelheden en het is van groot belang te achten, daarvoor, al is het dan ook niet geheel, onafhankelijk van het buitenland te zijn. Reeds sedert jaren is de aanwezigheid van steenkolen op tal van plaatsen in onzen archipel bekend, echter niet overal in ontginbare hoeveelheden en menigmaal op plaatsen, vanwaar de vervoerkosten naar de kust zoo hoog zouden zijn, dat aan concurrentie met van elders ingevoerde kolensoorten niet gedacht zoude kunnen worden. Die concurrentie is een ernstig Kolen-zeefhuis te Sawahloento. gevaar geworden, sedert de kolen-export uit Australië, Engelsen Indië en vooral uit Japan zulke groote afmetingen heeft aangenomen. De zelfkosten van kolen worden in den regel door die transportkosten beheerscht, terwijl de verkoopprijs bepaald wordt door de concurrentie. Hieraan is het toe te schrijven, dat van de talrijk bekend geworden vindplaatsen slechts zoo weinigen zijn in ontginning gebracht. Op Java zijn kolenlagen geconstateerd in de Preanger Regentschappen, in de nabijheid van Soekaboemi, en in het Zuid-Westen van Bantam bij de Meeuwen Baai. De eersten zijn te weinig uitgebreid, om eene ontginning te rechtvaardigen, de laatsten bestaan uit bruinkolen, waarvan de exploitatie niet loonend wordt geacht. Reeds in 1844 werden in het Zuiden van Borneo kolenlagen aangetoond aan de Riam rivier in de nabijheid van Pengaron, tot welker ontginning toen van Gouvernementswege werd overge- gaan. De eerste galerij werd in 1849 door den Gouverneur-Generaal Rochussen geopend, die bij die gelegenheid aan de mijn. den naam Oranje Nassau Mijn gaf. Later werd een tweede ontginning begonnen bij Assahan, doch beide ontginningen werden in 1884 gestaakt, daar de zelfkosten der kolen te hoog werden. Gunstiger gelegen zijn de op het eiland Poeloe Laoet aan de Zuidkust van Borneo voorkomende kolenlagen, tot ontginning waarvan in 1903 de steenkolen maatschappij Poeloe Laoet werd opgericht met een kapitaal, groot 5.000.000 gld. Die mijnen zijn met de nieuwste inrichtingen uitgerust, de ontginning wordt met groote energie gedreven, een goede landsteiger, waarvóór eene waterdiepte van 8 Meter, maakt, dat het bunkeren van schepen vlug geschieden kan. De afstand van de mijnen tot de laadplaats is slechts kort en de kwaliteit der kolen is goed. Een der ingangen tot de Ombilin kolenmijnen. De productie heeft bedragen: 1905 1906 1907 1908 1909 'f/^ 57 000 69 000 73 000 100 000 145 000 ton. Op grooter schaal dan de boven beschreven ontginning geschiedt de door het Gouvernement ondernomen exploitatie der machtige kolenlagen, welke voorkomen ter Sumatra's Westkust in de nabijheid der Ombilin rivier. De aanwezigheid dier lagen werd reeds in 1866 aangetoond door den ingenieur van het mijnwezen de Greve, terwijl een uitgebreid onderzoek dier lagen door den mijn-ingenieur Dr. R. D. Verbeek werd gepubliceerd in het Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Indië, jaargang 1875. Aan eene ontginning daarvan zonder het tegelijkertijd bouwen van een spoorweg naar de kust kon niet gedacht worden, en dit laatste was uitermate bezwaarlijk, doordat zich tusschen het kolenveld en de kust een hooggebergte, het Barisan gebergte, uitstrekt, dat slechts door twee passen was te overtrekken n.1. de Soebang pas op eene hoogte van 1060 M. en de pas bij Padang Pandjang op eene hoogte van 773 M., de laatste echter slechts te bereiken langs een omweg om de oevers van het Singkarah meer. Buitendien moest een behoorlijke haven gemaakt worden in de nabijheid van Padang, van waar de kolen zouden kunnen worden verscheept. In het jaar 1886 werd door de Regeering besloten tot het bouwen van den spoorweg over Padang Pandjang en tot het tegehjker tijd maken van eene haven ten Zuiden van Padang: de Emma haven. Als arbeidskrachten werden in den aanvang uitsluitend dwangarbeiders gebruikt; Een der ingangen tot de Ombilin kolenmijnen. toen de productie toenam, ten einde aan grootere aanvragen te kunnen bhjven voldoen, was dat stelsel niet meer vol te houden. De dwangarbeiders werden herhaaldelijk op onvoldoende wijze aangevuld, en zoodra militaire expedities werden ondernomen, werden zij weder aan de ontginning ontrokken, zeer ten nadeele eener geregelde exploitatie. Het aanwerven van Chineesche koelies bleek te kostbaar te worden, zoodat werd overgegaan tot het aanvoeren van Javanen, waarmede nu steeds wordt voortgegaan. De voornaamste leveringen geschieden aan de Gouvernementsdiensten en aan de particuliere stoomvaartmaatschappijen als de Maatschappij Nederland, de Rotterdamsche Lloyd en de Koninkhjke Paketvaart Maatschappij. Een gedeelte der productie wordt sedert de laatste jaren te Sabang verkocht, vermengd met Bengaalsche kolen. Hieronder eenige cijfers, aangevende den voortgang der ontginning. 1895 1900 1905 1910 Aantal dwangarbeiders gemiddeld per jaar 1370 2619 1179 1620 Aantal contractanten en vrije lieden gemiddeld per jaar 130 397 2732 4761 Productie in tonnen (1000 K G.) 107942 196092 221 416 387522 Verstrekt aan Gouvernement 66873 88716 153 348 160 413 „ Particulieren 38 318 103 108 72 175 195 541 Van grooter invloed op den wereldhandel dan de hierboven beschrevene industrieën is de winning van petroleum, door dit laatste niet te verstaan de olie, zooals die in lampen gebrand wordt, maar de ruwe olie, zooals die uit den aardbodem verkregen wordt, dus een mengsel van koolwaterstoffen van verschillende soortelijke gewichten, van de lichtste benzine tot het slechts voor brandstof geschikte zware residu, asphalt en paraffine. Door distillatie worden deze onderling zoo verschülende zelfstandigheden gescheiden ; de lichte benzine maakte zoowel de ontwikkeling der automobiel industrie als het besturen van lucht- Dwangarbeiders in de kolenmijnen van Sawahloento. schepen en het vliegen mogelijk, de zwaardere lampolie bracht een goedkoop verlichtingsmiddel onder ieders bereik, de nog zwaardere liquid fuel bracht eene hervorming teweeg in het stoken, zoowel van landals van scheepsmachines, eene hervorming welke haar eindpunt nog niet bereikt heeft. Rijke vindplaatsen zijn thans in exploitatie op Sumatra, Java en Borneo. Reeds bij de beschrijving der vindplaatsen van goud werd er op gewezen, dat de tertiaire lagen, waaruit Sumatra is opgebouwd, doorbroken zijn geworden door het zich evenwijdig aan de Westkust uitstrekkend Barisan gebergte, bestaande uit graniet en jong vulkanisch gesteente. Ten Oosten daarvan strekken zich in Zuid-Sumatra de laaglanden van Palembang uit, als eene ongeveer 210 K.M. breede, door machtige rivieren doorsneden vlakte. Onder het düuvium, waarmede deze vlakte bedekt is, vindt men jong- en oud-pliocene en miocene lagen, welke op véle plaatsen geplooid zijn in een richting, evenwijdig aan het gebergte. Die plooiingen bieden dus afwisselend antielinalen en synclinalen aan, naarmate zij opwaarts, dan wel benedenwaarts gericht zijn. Het is in het hoogste gedeelte dezer anticlinalen, zoowel in de lengte als in de dwarsrichting, dat de meest productieve putten worden aangeboord. Is de plooiing te sterk geweest, zoodat de lagen op dat hoogste gedeelte zijn doorgebroken, dan is, wat men eene open anticlinaal noemt, gevormd, waarin de kans op het aanboren eener productieve put slechts gering is. Daar die plooiingen niet zichtbaar zijn door het bovenliggend diluvium en het terrein nog buitendien met eene tropische vegetatie bedekt is, eischt het opsporen dezer anticlinalen niet alleen eene groote, lichamelijke inspanning, maar bovendien eene groote mate van ondervinding en geologische kennis. Zwitsersche geologen hebben in dit opzicht groote diensten Boorbok te Tjermé (waterspoeling). bewezen en vele jongere, Nederlandsche geologen onder hunne leiding een goede, maar harde leerschool doen doorloopen. De ruwe olie, van verschillende vindplaatsen verkregen, is zeer ongelijk in voorkomen en samenstelling. De olie van Zuid-Sumatra is lichter, dan die van Noord-Sumatra en van Borneo. Zij bevat een grooter gehalte aan benzine, maar geen paraffine, welke weder wel wordt aangetroffen in de olie op Java en op Borneo. Het boren geschiedt al naar de geaardheid van het te doorboren gesteente, volgens, de droge of Canadeesche methode, dan wel volgens de natte of Faucksche methode. Bij beide Boortoren, Canadeesch systeem. systemen geschiedt het boren binnen ijzeren pijpen, welke door eigen gewicht zakken, naarmate de boring vordert. Geraken deze zoodanig in het gesteente beklemd, dat zij niet meer zakken kunnen, dan wordt een nieuw stel pijpen van iets kleiner diameter binnen de eerste serie neergelaten, totdat ook deze bij dieper boren vast raken en weder door kleinere vervangen moeten worden. Tot minder middellijn dan 3" wordt niet gegaan. Ook de vorm der op en neer bewogen wordende beitels hangt af van de geaardheid van het gesteente; bij eiken slag wordt de beitel iets gedraaid, om te beletten, dat deze zich daarin vast werkt. Bij het boren door waterspoehng wordt door de holle boorstangen en door een in den beitel opengespaard kanaal water onder hoogen druk tot op den bodem van het boorgat gespoten. Beide methoden hebben hare voor- en nadeelen, hare bestrijders en verdedigers onder de boormeesters. Zoolang alles goed gaat, is boren een kalm, eentonig werk, maar zoodra eenig onheil plaats vindt, een boorstang afbreekt* een pijp wordt ingedrukt, een beitel in het boorgat valt, worden hooge eischen gesteld aan het geduld en het doorzicht van den boormeester. Dan begint het gevreesde: „instrumenteeren", waardoor de boring weken kan worden opgehouden. Staande naast de kleine pijpmonding moet de boormeester tal van werkzaamheden verrichten op den bodem van het boorgat, dat menigmaal meer dan een halve kilometer diep is. Dan moeten allerhande ingenieuse toestellen aangewend en veelal op het oogenblik zelf uitgevonden worden, ten einde op zoo grooten afstand en zonder te kunnen zien wat men doet, hetzij een afgebroken stang of beitel weder te hchten door er op nieuw schroefdraad op te snijden, hetzij een ingedrukte pijp weder tot de normale middellijn terug te brengen of een beschadigde Boortoren, waarbinnen een spuitende put aangeboord is. pijp op groote diepte af te snijden -enz. enz. Is dit lijden geleden en wordt de boring met succes bekroond, dan vallen nieuwe beproevingen den boormeester ten deel; vooral in nieuwe terreinen toch gaat het aanboren der olielaag gewoonlijk gepaard met een hevige en langdurige uitbarsting van gas, water en vuile ruwe olie met al hare onaangename eigenschappen. Met groote kracht omhoog geworpen, daalt dit alles in een aanhoudenden, vuilen regen op het personeel in den boortoren neer, dat den arbeid niet mag verlaten. Gaat alles goed en is het boortuig door de uitbarsting niet, zooals vele malen voorkomt, in het ongereede geraakt, dan is de afsluiting der put spoedig geschied, daar steeds geboord wordt door een op de boorpijp geplaatste afsluitkraan. Is echter •de toren of het boorgereedschap beschadigd, dan moet met de grootste voorzichtigheid worden n. •3 voortgegaan, want het uit de put stroomend gas is giftig en zwaarder dan de lucht, zoodat het zich over het terrein verspreidt en de koelies gevaar loopen bedwelmd te worden. De minste onachtzaamheid, de geringste vonk kan daarbij de grootste onheilen aanrichten en menig arbeider heeft daardoor het leven verloren. Is echter niets beschadigd en kan de put door het sluiten der kraan worden afgesloten, dan wordt de boortoren afgebroken en de put aangesloten aan de leiding, welke naar de verzameltank leidt, waarin de olie met die van andere putten te zamen stroomt, om van hieruit naar de raffinaderij gepompt te worden. In den aanvang spuiten vele putten door eigen gas; raakt dit echter uitgeput, dan moet de olie opgepompt worden, waartoe meerdere pompen aan een gemeenschappelijk pumpingrig bevestigd zijn, dan wel men laat in de putten een ijzeren schoen neder, waarop twee ijzeren pijpen zijn bevestigd; door de eene wordt saamgedrukte lucht aangevoerd, welke door de tweede pijp te zamen met de olie ontsnapt en deze mede voert naar de verzameltank. Van hieruit wordt de olie geperst naar de veelal op zeer grooten afstand gelegen raffinaderij. Die leidingen hebben gewoonlijk 4 en 5 middellijn; zoo is die welke de Moeara Enim boorterreinen met de raffinaderij te Pladjoe bij Palembang verbindt, i5oK.M.langbij4" middellijn. Bij zoo groote lengte werd de leiding vroeger verdeeld in gedeelten van 30 a 40 K.M. lang. Op het einde van elk deel bevonden zich dan een verzameltank en eene pompinstallatie tot het verder pompen der olie, thans wordt over grooter lengte zonder tusschenstation gepompt. Aan de raffinaderij wordt de ruwe olie weder in een tank geleid en van daar gepompt naar de distüleerinrichting. Hierbij kunnen twee systemen gevolgd worden: het continu-systeem of het niet continusysteem. Bij het eerste wordt de ruwe olie geleid in de hoogst geplaatste van een serie ketels, welke achter elkander en elke volgende iets lager dan de voorgaande geplaatst zijn; de olie vloeit dus van den eenen ketel door eigen gewicht naar den volgenden en doorloopt ten slotte alle ketels. Daar deze allen verhit worden, verdampen dus in de eerste ketels de meest vluchtige deelen en krijgt men een zwaarder distillaat, naarmate de ketels lager in de rij geplaatst zijn, totdat ten slotte in de laagst geplaatste ketels slechts residu overblijft. Door koelinrichtingen, achter eiken ketel aangebracht, wordt het verkregen product gecondenseerd en naar eene tank gevoerd, verdeeld in zoovele afdeelingen, als men soorten olie of benzine wenscht te maken. Door vermenging toch der verschillende distillatie-producten kan men een eind-product van elk gewenscht, soortelijk gewicht verkrijgen. Van uit deze tanks worden de verkregen producten naar daarvoor bestemde, groote verzameltanks gevoerd, vanwaar uit de verscheping plaats heeft. De op deze wijze verkregen lampolie (kerosine) heeft dan nog eene gele kleur en riekt onaangenaam; om dit te verhelpen, wordt zij in groote, verticaal geplaatste en met lood bekleede tanks (agitators) gevoerd, en daarin onder toevoer van stoom gekookt met zwavelzuur Afgesloten put, waaruit door middel van samengedrukte lucht gepompt wordt. en daarna met loog gewasschen. De voor den handel geschikte producten worden verscheept in bulk, door die te verpompen in de ruimten van daarvoor gebouwde tankschepen, dan wel, doch dit geldt alleen voor lampolie, verpakt in blikken van i8£ liter inhoud. Bij het nietcontinu-systeem staan de ketels niet met elkander in verbinding en wordt de in iederen ketel aanwezige, ruwe olie zoo lang verhit, tot de vluchtige bestanddeelen allen overgedistilleerd zijn, waarbij men dus steeds het oog moet blijven houden op het soortelijk gewicht der overgedistiüeerde producten. De hoeveelheden lichte en zwaardere bestanddeelen verschillen naar de vindplaats der ruwe olie ; zoo levert de Borneo olie van Tarakan nagenoeg geene lichte bestanddeelen, daarentegen worden door de „Koninklijke" de ondervolgende cijfers als gemiddelden opgegeven van de ruwe olie, afkomstig van: Noord-Sumatra. benzine kerosine residu 34,0 % Zuid-Sumatra. 53,5 % 7,5 % 30 a 27 % 57 a 60 % TT °/ 11 /O Eene korte vermelding der maatschappijen, welke zich de exploitatie van petroleumterreinen in Nederlandsch Indië ten doel stellen, moge thans volgen. In Sumatra: a. De Petroleum Maatschappij Moeara Enim. Deze werd in het jaar 1897 opgericht met een kapitaal, groot 10.000.000 gld., hetwelk door twee achtereenvolgende terugstortingen teruggebracht werd tot 7.500.000 gld. Aanvankelijk bepaalde zich de exploitatie tot de terreinen bij kampong Minjak en het ten Westen daarvan gelegen Minjak Itam, later werd zij uitgebreid tot de nog Westelijker gelegen concessie Bandjar Sarie en een terrein ten Noorden der Moesi rivier, Babat genaamd. Aan de Moesi rivier tegenover Palembang werd eene raffinaderij gebouwd, in staat dagelijks 800 ton ruwe olie te verwerken. In het jaar 1904 werd eene overeenkomst aangegaan met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot het exploiteeren van petroleumbronnen in Nederlandsch Indië, kortheidshalve „de Koninkhjke" genoemd, waarbij de exploitatie harer terreinen aan deze werd overgedragen tegen een bedrag van 3.000.000 gld. aan aandeele.n Koninkhjke en eene royalty voor de verkregen ruwe olie berekend a 2,50 gld. per ton, met eene verhooging voor elke 1000 ton boven een minimum van 50.000 ton per jaar, tot een maximum van 4 gld. per ton. Door aankoop breidde zij langzamerhand haar bezit uit tot 3.44o.ooogld. aan aandeelen „Koninkhjke". De productie der terreinen heeft, gerekend in tonnen van 1000 K.G., bedragen in de jaren: 1902 1903 1904 1905 110 744 106 518 154-898 142 138 1906 1907 1908 1909 154 400 144 000 128 248 132 283 Agitators. Raffinaderij van de Moeara Enim Maatschappij. b. De Petroleum Maatschappij Sumatra Palembang. In het jaar 1897 opgericht met een kapitaal, groot 7.000.000 gld. ter exploitatie van een terrein ten Zuiden van de Lalang rivier. Aan de oevers daarvan werd eene raffinaderij opgericht, waarmede de olie-terreinen door eene 28 K.M. lange pijpleiding van 5" diameter verbonden werden. Tegen het einde van het jaar 1898 werd met de „Koninkhjke" eene overeenkomst gesloten tot verkoop van het product en in het jaar 1902 eene nadere overeenkomst, waarbij deze van de Sumatra Palembang Maatschappij, voor den duur van het verder bestaan der Koninkhjke, in bruikleen verkreeg al hare gebouwen en bezittingen in Nederlandsch Indië, de raffinaderij, pijpleiding, boorapparaten enz. benevens voor den duur van 10 jaren een kapitaal, groot 2.000.000 gld., dit alles tegen betaling van eene som van 200.000 gld. jaarhjks voor de eerste 10 jaren, daarna te verminderen tot 100.000 gld. jaarlijks, benevens eene betaling voor de kerosine en de benzine, verkregen uit de ruwe olie van de terreinen der Sumpal. In 1907 werd deze overeenkomst gewijzigd en werden alle bezittingen, zoowel als het geleende kapitaal aan de „Koninkhjke" afgestaan tegen 750 aandeelen „Koninklijke", een bezit, later uitgebreid tot 2900 aandeelen. c. de Petroleum Maatschappij Moesi Ilir. Deze werd in 1901 opgericht met een kapitaal, groot 9.000.000 gld. ter exploitatie van een terrein, ten Zuiden der Moesi rivier gelegen. Tegenover Palembang werd eene raffinaderij gebouwd, in staat 72000 ton ruwe olie per jaar te verwerken, en welke met eene 140 K.M. lange 4" pijpleiding met de olie-terreinen werd verbonden. De productie is echter reeds van den aanvang af zeer tegengevallen en in 1906 werd met de „Koninklijke" eene overeenkomst getroffen, waarbij deze de raffinaderij in huur kreeg en de exploitatie van het concessie-terrein voor rekening der Moesi Ilir Maatschappij overnam. Noord Sumatra. In het jaar 1883 werd aan den heer Zijlker door den Sultan van Langkat concessie verleend tot het exploiteeren van een terrein aan de Lepan rivier (Langkat). In den aanvang werd daarmede veel tegenspoed ondervonden, totdat in 1890 de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot het exploiteeren van petroleumbronnen in Nederlandsch Indië werd opgericht met een kapitaal, groot 1.100.000 gld., welke maatschappij de concessie Zijlker overnam, de werkzaamheden uitbreidde en eene raffinaderij bouwde te Pangkallan Berandan. Ook deze maatschappij had in den aanvang met tal van tegenspoeden te kampen, doch langzamerhand breidde zij hare zaken meer en meer uit, en verschillende nieuwe concessie terreinen werden verkregen, aan de Aroe baai werden inrichtirigen gemaakt tot het verschepen der producten, tankschepen tot het vervoer daarvan werden aangekocht, en voor den verkoop werden installaties gebouwd te Bombay, Calcutta, Karachee, Madras, Hongkong, Shanghai, Han Kow, en in Japan, terwijl eene organisatie tot den verkoop der producten werd geschapen. Door zich het recht van exploratie en exploitatie te verzekeren op tal van terreinen, waarvan eene loonende productie mocht worden verwacht, wist zij haar bedrijf steeds krachtiger te maken; het gevolg was dan ook, dat zij onder de andere producenten eene zoodanige overwegende positie verkreeg, dat eene nadere aansluiting als van zelf tot stand kwam. De Holland-Perlak Maatschappij welke met de „Koriinkhjke" een royalty contract had voor de ruwe ohe, verkregen van hare terreinen ten Noorden der Perlak rivier, bracht dit in 1902 over in eene nieuwe maatschappij: de Perlak Petroleum Maatschappij, terwijl zij ter exploitatie harer ten Zuiden der Perlak rivier gelegen vergunningen eene tweede maatschappij oprichtte: de ?Mid Perlak Petroleum Maatschappij welke met de „Koninkhjke" eene overeenkomst aanging tot het verwerken en verkoopen der door haar verkregen ruwe olie en daaruit verkregen producten. De Perlak Petroleum Maatschappij kreeg in 1908 en in 1909 resp. bedragen aan royalty uitbetaald, groot 573.748 gld. en 681.000 gld. De eerste productie werd door de Zuid Perlak Petroleum Maatschappij in 1909 verkregen en bedroeg 68807 ton ruwe olie. De Maatschappij tot Mijn-, Bosch- en Landbouw Exploitatie, opgericht 14 Augustus 1894, kapitaal 2.500.000 gld. Zij exploiteert petroleum-terreinen bij Tandjong Poera in Langkat. De productie aan ruwe olie bedraagt per jaar ongeveer 130.000 tonnen, terwijl in de jaren 1907, 1908, 1909 resp. 2.305.068, 2.451.799 en 2.322.264 kisten, van 37 liter, kerosine werden geproduceerd. In Juli 1910 deed zij hare bezittingen aan „de Koninklijke" over, behalve de olieterreinen, welke zij zelve is blijven exploiteeren. Op Java was tot voor korten tijd geene andere, dan de Dordtsche Petroleum Maatschappij werkzaam. In 1887 werd zij opgericht met een kapitaal, groot 150.000 gld. ter exploitatie der terreinen Lidah en Djaba Kotta ten Zuiden van Soerabaja, waartoe eene raffinaderij werd opgericht te Wonokromo. Het kapitaal werd in 1892 uitgebreid tot 350.00 gld. en ook werden concessie terreinen in exploitatie gebracht in de Residentie Rembang, n.1. de terreinen Tinawoen en Panolan, waarvoor eene tweede raffinaderij werd gebouwd te Tjepoe. In 1897 had eene reconstructie der maatschappij plaats, waarbij eene nieuwe maatschappij: de Dordtsche Petroleum Industrie Maatschappij het aandeelen-kapitaal, groot 350.000 gld., overnam voor 18.500.000 gld. Sedert heeft deze maatschappij hare werkzaamheden buitengewoon uitgebreid, zooals blijken moge uit de onderstaande cijfers: Productie in kisten van 37 Liter. 1896 1897 1898 1899 1906 1907 1908 1909 1.206.105 1.454.976 1.490.328 1.642.780 1.994.664 2.083.522 2.139.493 2.213.812 In het jaar 1909 had zij drie raffinaderijen op Java, n.1. te Wonokromo ter bereiding van lampolie en van smeerolie; te Tjepoe „ „ „ „ „ M paraffine; te Semarang „ „ „ „ . Buitendien werd door haar in 1905 eene paraffine-fabriek te Amsterdam opgericht. Volgens eene overeenkomst met de andere Indische producenten beperkt de Dordtsche Petroleum Maatschappij den eigen verkoop harer producten tot Java en Madura. In de laatste jaren heeft ook de „Koninklijke" zich op Java gevestigd en wel ter exploitatie van terreinen in Blora, residentie Rembang. Borneo. In het jaar 1863 deed de ingenieur H. Menten reeds onderzoekingen op het eiland Tarakan aan de Oostkust van Borneo en in Koetei, waar hij in 1888 de eerste concessie, Louise, verkreeg ten Zuiden van de Mahakkam rivier, en in het jaar 1891 de concessie Mathilde aan de Baai van Balik Papan. Beide concessies leverden weinig resultaat op, doch waren aanleiding voor de Shell Transport and Trading Company, om zich voor Borneo te interesseeren. Zij verkreeg door tusschenkomst van de door haar opgerichte Nederlandsch Indische Industrie en Handel Maatschappij uitgebreide concessie-terreinen bij Samarinda en Balik Papan. Sedert 1899 zijn deze terreinen met goed gevolg in exploitatie gebracht en werden raffinaderijen tot het verwerken van 1500 ton per dag te Balik Papan gebouwd. In 1900 heeft ook de „Koninkhjke" zich op Borneo gevestigd, door het sluiten eener overeenkomst met de Oost-Borneo Maatschappij, welker terreinen zij in exploitatie heeft verkregen tegen vergoeding van een royalty van 1,25 gld. per ton gewonnen ruwe olie. Deze wordt gedeeltelijk door pijpleidingen en gedeeltehjk in tankschepen naar de raffinaderij te Balik Papan vervoerd, waar sedert korten tijd ook eene groote paraffine-fabriek wordt gebouwd. In de laatste tien jaren heeft eene geheele omwenteling plaats gehad in den wereldhandel van petroleum en benzine. Tot 1901 waren de bij de fabricatie van lampolie verkregen bijproducten zoo goed als onverkoopbaar en werd b.v. aan de raffinaderij te Pladjoe nog in dat jaar de meeste benzine verbrand, omdat men er geen weg mede wist. Thans brengen die bijproducten nagenoeg evenveel op als de kerosine, en is de winst van het bedrijf voor een groot gedeelte ook van den verkoop dier bijproducten afhankelijk. De in Nederlandsch Indië geproduceerde lampolie wordt verkocht in het verre Oosten, aan de Oostkust van Afrika en in Australië, China en Japan, echter niet verder westwaarts, dan Alexandrië; de benzine daarentegen vindt een markt in Engeland en West-Europa, daar de Amerikaanse he olie weinig benzine bevat. Het spreekt van zelf, dat daardoor de belangen der Indische producenten in botsing moesten komen met die van de machtige, Amerikaansche combinaties, vertegenwoordigd door de Standard Oil Company. De gemeenschappelijke belangen leidden dus vanzelf tot eene nauwe aansluiting der Indische producenten, welke een harer eerste uitingen vond in de oprichting, in 1903, der Asiatic Petroleum Company, eene combinatie van de Indische producenten, de Shell Transport and Trading Company en de Société Caspienne tot het voor gemeenschappelijke rekening verkoopen der uit de ruwe olie dier maatschappijen verkregen producten. In het jaar 1907 had eene reorganisatie dezer combinatie plaats door de oprichting van twee nieuwe maatschappijen: de Bataafsche Petroleum Maatschappij met een kapitaal van 80.000.000 gld. en de Anglo Saxon Petroleum Compagny Ltd. meteen kapitaal van 50.000.000 gld. In deze beide maatschappijen verzekerde de „Koninklijke" zich een overwegenden invloed door voor 60 % deel te nemen in beider kapitalen, terwijl de Shell Transport and Trading Company zich daarbij voor 40 % interesseerde. Daar echter het kapitaal der Shell Transport and Trading Company voor 25 % in handen is der Koninkhjke, zoo controleert deze maatschappij dus in werkelijkheid 70 % van het kapitaal dier beide nieuwe maatschappijen. De verdeehng der werkzaamheden is nu als volgt: De Bataafsche Petroleum Company belast zich met het winnen der ruwe olie en het verwerken tot verkoopbare producten daarvan, zoo behooren aan haar ook de groote raffinaderijen te Rotterdam en te Dusseldorf. De door de Bataafsche Petroleum Maatschappij geleverde producten worden in ontvangst genomen door de Anglo Saxon Petroleum Company, welke zorg draagt voor het vervoer daarvan naar de havenplaatsen en zich daartoe voorzien heeft van eene vloot tankschepen, welke eene gezamenlijke tonnemaat hebben van 170.000 ton. Met den verkoop belast zich uitsluitend de Asiatic Petroleum Company. Neemt men in aanmerking, dat de besturen dezer maatschappijen voornamelijk uit dezelfde personen bestaan, dan ziet men, welk eene machtige combinatie hierdoor gevormd is, in het betrekkehjk kort tijdsverloop waarbinnen zich de petroleum industrie in Nederlandsch Indië ontwikkeld heeft. Hieronder eenige cijfers, waardoor een beeld van die ontwikkeling gegeven wordt: Ruwe olie in tonnen van 1000 K.G. in Ned. Indië. 1889 1892 1898 1899 1906 1907 1908 1909 1910 Java 255 11 340 81 163 86050 120932 127699 135194 140.000 137500 Noord-Sumatra — 7 017 271723 78696 347275 386524 419792 460976 395412 Zuid-Sumatra (Palembang)... — ■— 1235 34978 278320 327320 318803 357 498 282673 Borneo — — — 31 482 584972 489151 381049 455267 619655 Geheel Ned. Indië 255 18357 354121231206 1 331 499 1 330694 1254838 1 413 741 1435240 Belangrijke hoeveelheden, doch nog slechts een klein deel der geheele wereldproductie, welke voor 1909 geschat wordt op 45 864 000 ton. HOOFDSTUK VI. MUNTWEZEN - HANDEL — BANKWEZEN DOOR Mr. G. VISSERING. ZELDEN zal men een duidelijker beeld kunnen verkrijgen van het nauwe verband, dat er bestaat tusschen het muntwezen, den handel en het bankwezen, dan bij het bestudeeren der geschiedenis van de Nederlandsch Oost-Indische Koloniën in de laatste honderd jaren, en zelden zal met meer stelligheid kunnen aangewezen worden, hoe het maken van ernstige fouten in een dier zaken noodwendig ernstige toestanden ten opzichte van die beide anderen moest in het leven roepen. Muntwezen, handel en bankwezen zijn drie factoren, die in zeer belangrijke mate de beschaafde staten beheerschen, des te belangrijker naarmate de gemeenschap een hoogeren trap van ontwikkeling heeft bereikt; zou men aanvankelijk geneigd zijn te gelooven, dat deze driebond ongeveer alleen op het materieele leven en het materieele welzijn van invloed zou zijn, eene gezette studie moet noodzakelijk voeren tot de overtuiging, dat zelfs hooge idiëele belangen van den staat en zijne inwoners ten slotte daardoor mede worden beheerscht. Op het gebied van deze drie factoren zijn in onze Oost-Indische Koloniën vele fouten gemaakt; het hjkt zelfs of gedurende jaren lang niet anders dan fouten in een opeenvolgende reeks gemaakt zijn; geen wonder dat de gemeenschap daarvoor ernstig heeft moeten boeten, des te onbillijker naarmate zij aan die fouten vrijwel onschuldig was gebleven, en de druk dier misvattingen van boven werd opgelegd. Mot het duidelijker begrip der zaak moge eene kleine uiteenzetting van het nauwe verband tusschen muntwezen, handel en bankwezen voorafgaan. Indien de handel goederen invoert uit een vreemd land, ten einde die in het eigen land te verkoopen, kan hij zijne verplichting tot betaling van den inkoopsprijs dier goederen nakomen op een der drie volgende wijzen: a. hij kan in ruil dier gekochte goederen afgeven andere goederen uit zijn eigen land, als koffie, suiker, granen, producten van mijnbouw, nijverheid, enz. door deze weder aan het buitenland te verkoopen; die koopprijzen kunnen dus over en weder grootendeels gecompenseerd worden. Dit geschiedt zoowel in den meest primitieven toestand van den handel, als bij den ruilhandel met inlandsche stammen in de binnenlanden van Borneo, Celebes, enz. als bij het moderne handelsverkeer, maar dan in het laatste geval in den regel over vele tusschenpersonen; b. hij kan den koopprijs betalen door contante penningen hiervoor af te geven; maar dan is het noodzakelijk, dat die penningen gangbaar zijn als munt in het land van den verkooper, of althans zooveel eigen innerlijke waarde als metaal bezitten, dat de verkooper in het vreemde land die metaalwaarde tot voldoening van zijne vordering kan aanwenden; c. hij kan den koopprijs voldoen door een wissel op het buitenland te koopen van eene bank, waarmede die bank de opdracht geeft aan haren correspondent in het land van den verkooper om aan dezen op order van den kooper den in dien wissel aangegeven koopprijs te betalen; aldus ontvangt de verkooper in zijn eigen land betaling in zijn eigen landsmunt voor hetgeen hij den kooper in den vreemde leverde. Natuurhjk nemen wij hier ter verduidelijking de eenvoudigste voorbeelden; het meer ingewikkelde handelsverkeer steunt niettemin op deze zelfde grondslagen. Indien nu aan den handel alle drie deze middelen van betaling worden ontnomen of onthouden: a. doordat nagenoeg alle producten van het land voor zijne oogen worden weggenomen, en aan de bevolking wordt verboden aan den handel, zelfs tegen goede betaling, iets van die voortbrengselen af te staan; b. doordat de munt in het land zoo wordt bedorven, dat de goede muntstukken van werkelijk eigen innerlijke waarde uit het land worden verdreven, en in hejt land nog slechts in omloop en verkrijgbaar zijn öf minwaardig kopergeld öf muntpapier zonder waarde, welk een en ander de verkooper in het buitenland nimmer als betaling zal willen aanvaarden; c. en doordat er niemand in het land is, nóch banken nóch Gouvernement, die bereid is wissels op het buitenland af te geven, dan kan het niet anders of de handel geraakt in de onmogelijkheid om goederen van buitenslands te laten komen; en waar de goederen van het binnenland aan hem niet mogen worden afgegeven, wordt onder dergehjke omstandigheden de handel ongeveer geheel vernietigd. De miskenning dezer uiterst eenvoudige waarheden heeft jarenlang eene hopelooze verwarring niet alleen in ons koloniaal muntwezen, maar ook in de geheele koloniale huishouding gesticht, en heeft onze schoone koloniën bijna tot den ondergang gebracht. Gedurende vele jaren heeft de regeering van Nederlandsch Indië, en wel bepaaldelijk het opperbestuur in Nederland, zich aan deze grove benadeeling van den handel, en daarmede van het geheele land, schuldig gemaakt door het alle drie die middelen te ontnemen of te onthouden; dit geschiedde uit onkunde, niet uit opzet met kwade bedoelingen) zelfs zocht de regeering telkens naar middelen, om dien slechten toestand te verbeteren, maar bijna al die middelen waren weder evenzoovele nieuwe fouten, die den toestand nog erger maakten. Om den handel op te heffen werd zelfs een machtig handelslichaam in het leven geroepen, hetwelk weldra een zoo loodzwaar drukkend monopohe verwierf, dat juist deze redder in den nood aan den handel den genadeslag toebracht. En wie het in die dagen mocht wagen een waarschuwende stem te doen hooren tegen deze misslagen en misbruiken, moest ondervinden, dat hij voor onvaderlandlievend werd gescholden, en dat de despotische regeering van dien tijd hem wel door haar machtsmisbruik het zwijgen wist op te leggen, meermalen onder bombastische woorden over hare hooge roeping en hare edele bedoelingen. Toch mag men onze voorgangers in nnn Vnlnnïaal Vlf»l<»ïr1 r>if>+ ff» Tlnrrl VPT- Muntbiljet der Nederlandsen-Indische Regeering voor creaties van 1815 tot 1826 (verkleind). oordeelen; de bülijkheid brengt mede te «rkennen, dat zij waren geplaatst voor vraagstukken van koloniale politiek, oneindig moeilijker en ingewikkelder dan die van onze dagen; en hun ontbrak de rijkere ervaring, de grootere ondervinding, ook van andere volken, die wij ons thans reeds alleen door studie van het voorgevallene kunnen eigen maken, en welke voor ons veelal tot richtsnoer kunnen dienen, waar onze voorvaderen slechts tot tasten in staat waren. Het bestek van dit opstel is te klein, dan dat wij anders dan in vogelvlucht den loop dier zaken kunnen beschouwen, hier en daar slechts een cijfer noemende ter nadere kenschetsing. Indien wij daarbij dan noodwendig eene serie dier misslagen moeten vermelden, worde hierin niet gezocht een zucht tot kleineering van het verleden en verhoovaardiging van het heden, maar veeleer eene leerzame waarschuwing, dat ons tegenwoordig geslacht, hetwelk zooveel meer gegevens van wetenschap en middelen van gemeenschap als stoomvaart, telegraaf, telefoon, enz. te zijner beschikking heeft, zich wel wachte in dergelijke fouten te vervallen, of voor zooverre het dien waarlijk nog aankleven, genoeg moed toone om dezen alsnog af te schudden. Men zou de muntwet van i Mei 1854 voor Nederlandsch Indië het keerpunt kunnen noemen in de koloniale staathuishoudkunde; toen de nood op het hoogst was gestegen, in 1845—1846, gingen eindelijk de oogen open voor de oorzaken van den onhoudbaren toestand; de juistere denkbeelden, welke toen begonnen door te dringen, vonden eerst voor een deel hun verwezenlijking in de invoering van een goed muntstelsel, en later hunne bekroning in de bijna algeheele vrijmaking van de cultuur en de industrie, en als gevolg daarvan van den handel. In 1854 dus werd de eigenhjke grondslag gelegd voor de prachtige ontwikkeling, welke onze Oost-Indische koloniën thans reeds hebben bereikt, en welke in de toekomst nog zoo kan toenemen. Wij zullen daarom onze schets bij voorkeur in twee tijdperken verdeelen, waarbij 1854 vrijwel het keerpunt tusschen onverstand en een helderder begrip in deze groote economische vraagstukken genoemd zou kunnen worden. I De groote Europeesche oorlogen in het tijdperk van Napoleon, de desolate toestand bij de opheffing van de Oost-Indische Compagnie stelden de bestuurders van Nederlandsch Oost-Indië voor een ongekend zware taak. De toch reeds gebrekkige verbinding met het moederland werd meermalen geheel verbroken, de vaart ter zee was aan nog meer gevaren blootgesteld dan anders; aJlerwege heerschte geldnood, en de landskassen waren zoo slecht voorzien, dat bij herhaling zelfs traktementen niet betaald konden worden. Is het te verwonderen, dat men in die omstandigheden geld trachtte te maken, te goeder trouw meenende, dat men geldswaarde kon verleenen aan waardeloos papier en minderwaardig metaal enkel en alleen door van hooger hand een waarde daaraan op te leggen, en den burgers te verbieden aan die waarde eenigen twijfel te koesteren ? Had het geldverkeer reeds onder de Oost-Indische Compagnie dikwijls te wenschen overgelaten, sedert 1800 Bonken van \, 1 < werd het munt- en geldwezen een ware warboel. Herhaaldelijk werd papier- 2 stuivers (1818- geld uitgegeven; onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Daendels l82Ó)0 en een /•,q„q o \ • 1 n . . van 8 stuivers (iöoö—iöio) waren niet alleen nog m omloop de obligatiën, onder de Oost- (1803). Indische Compagnie sedert 1784 uitgegeven, welke in bedragen van 1 tot 1000 rijksdaalders als papieren geld circuleerden, en sedert ernstig waren gedeprecieerd, maar de maarschalk liet nog eenige millioenen meer uitgeven door de weeskamer te Batavia, verwachtende door nieuwe strafbepalingen de depreciatie van dit papier te kunnen tegengaan. Onder het Engelsche -tusschenbestuur deed de Luitenant-Generaal Sir Stamford Raffles waarlijk te waardeeren pogingen om aan die papiercirculatie een einde te maken, door voor een nominaal bedrag van 8£ millioen aan papieren rijksdaalders in te wisselen op den voet van een Spaanschen mat tegen 6£ papieren rijksdaalder; doch ook het bestuur onder Raffles zag zich ten slotte genoodzaakt wederom papier uit te geven in den vorm van 6% schatkistbiljetten en van muntpapier, door het Gouvernement uitgegeven, en van z.g. banknotes, door de Bank van Leening met Regeeringsmachtiging in omloop gebracht. Ook dit papieren geld kon wederom het euvel van depreciatie niet ontgaan. De Commissarissen-Generaal Elout, Van der Capellen, en Buyskes, door Nederland uitgestuurd om van het Engelsche tusschenbestuur het gezag over onze Oost-Indische Koloniën ovér te nemen, verzuimden niet in hoogdravende woorden ook van hunne afkeuring te doen blijken voor dien omloop van gedeprecieerd geld, en de schoonste beloften voor de toekomst af te leggen; maar ook zij wederom namen wegens gebrek aan circuleerend medium hunne toevlucht tot die reeds zoo verderfelijke papieruitgifte, ten deele in den vorm van muntpapier, ten deele van 9% schatkistbiljetten met looptijd van een jaar, van welk een en ander in 1824 reeds een bedrag van ongeveer 10 millioen gulden in omloop was gebracht. Was dit telkens wederom opgedrongen papier als een ernstig nadeel voor de bevolking onzer koloniën te beschouwen, nog erger was het gegaan met de circulatie van koperen munten in verschihenden vorm, onder Raffles zelfs ten slotte van tinnen duiten. Deze koperen munt in den vorm van tallooze soorten van duiten, en tot ongeveer 1826 zelfs in den vorm van de zoogenaamde bonken koper, ruw weg afgekapte blokjes van Japansch staafkoper met als eenig waarmerk een slordig ingeslagen jaartal, ter nominale waarde van een- en tweestuiverstukken, en in 1803 zelfs van acht stuivers, werd niet alleen door het Gouvernement in groote hoeveelheid in omloop gebracht, maar bovendien was de vervalsching dezer primitieve muntstukken zoo gemakkelijk, dat in namaak ook een groot bedrag over onze ongelukkige koloniën werd losgelaten. Niet alleen de onmatige uitgifte van minderwaardig geld, maar ook de groote verscheidenheid van andere soorten munten in den omloop, maakte het muntwezen en het geldverkeer zeer ingewikkeld. Immers behalve de papieren munt en de koperen duiten waren in dien tijd in omloop en werden mede op 's Lands kantoren op Java aangenomen en uitgegeven de volgende munten, waarvan de waarde o.a. in 1817 door de Commissarissen-Generaal werd vastgesteld naar de volgende tarieven: (Zie de Munten van Nederlandsch Indië, door Netscher en Van der Chijs). De Nederlandsche stuiver 5 duiten De Indische stuiver ■ 4 „ Het dubbeltje 10 „ De schelling 30 ., De gewone Nederlandsche, de nieuw aan te munten en de papieren gulden 120 „ De Javasche, Soeratsche en Arkotsche ropij 120 ,, ■ De Sicca ropij 126 ,, De Amerikaansche daalder 240 ,, De Spaansche daalder, of piaster of mat 264 „ De oude ducaton 312" ,, De gerande ducaton 320 ,, De gouden Nederlandsche ducaat 528 ,, De gouden halve ropij 960 „ De gouden heele ropij 1920 ,, en verder: De Amerikaansche eagle gelijk aan 10 Spaansche daalders 2640 duiten De gouden doeblon gelijk aan 16 Spaansche daalders '. 4224 De Commissaris-Generaal Du Bus de Gisignies deed onder zijn kort bestuur in 1826 1828 andermaal eene poging tot zuivering van die wantoestanden. Reeds in dezelfde maand van zijn optreden, 18 Februari 1826, vaardigde hij eene nieuwe muntregeling voor Nederlandsch Indië uit, waarbij als eenheid voor onze koloniën werd aangenomen de in Nederland gangbare zilveren gulden. Het opperbestuur stelde hem in staat door belangrijke zilveraanvoeren het muntpapier en althans de koperen bonken uit de circulatie terug te nemen, maar ten aanzien van het te veel aan koperen duiten moesten zijne pogingen falen, eensdeels omdat de zilveraanvoer nog niet groot genoeg geweest was, anderdeels doordat de invoer en namaak van deze koperen munten niet werd belet. Het teveel aan koper bleef dus bestaan en werd opnieuw oorzaak, dat, volgens de bekende wet van Gresham, het aangevoerde zilver spoedig weder werd verdrongen; daardoor mislukte deze poging tot muntregeling evenzeer als die van Raffles. Nauwelijks een jaar daarna, in den aanvang van 1827 beklaagde de handel te Batavia zich zelfs weder, dat er een tekort aan geld in den omloop was, en het papieren geld ingetrokken en het zilver reeds grootendeels verdreven was, en dus de circulatie opnieuw bijna geheel uit koper was gaan bestaan. Het ergste moest echter nog komen. Niet alleen hadden de goed-bedoelde maatregelen van Du Bus gefaald, omdat hij slechts half werk had verricht door alleen zijn strijd tegen het papieren geld en de bonken aan te binden, terwijl hij overigens het gedeprecieerde koper ongeveer vrij spel het, maar zijn opvolger, de Luitenant-Generaal Van den Bosch verergerde den toestand op zeer roekelooze wijze door de koperfabricage weder met ongekende energie aan te vatten onder voorgeven, dat de slechte toestand zoude zijn ontstaan door een tekort aan munten in den omloop. Onder zijn bestuur werd ons Indië, dat reeds zoo zuchtte onder een overvloed van koper, andermaal overstroomd met nieuwe hoeveelheden. Niet alleen beging hij deze fout, maar misschien de nog veel grootere door in Januari 1834 een besluit uit te vaardigen, waarbij aan het Gouvernement zelfs de onbeperkte bevoegdheid werd gegeven om alle betalingen te zijner keuze in zilver of in koper te doen, waarmede het koper dus officieel tot wettig betaalmiddel tot ieder bedrag werd verheven. Al het goede, door Du Bus ten deele reeds bereikt, werd daarmede met één slag vernietigd. Wij komen later terug op de gevolgen van dezen maatregel; thans moeten wij eerst een oogenbhk aandacht schenken aan den toestand van den handel onder die verwarde muntregelingen. Na den val van de Oost-Indische Compagnie had de handel van particulieren zich reeds meer kunnen ontwikkelen, en allengs hadden zich kooplieden van verschillenden landaard meestal te Batavia gevestigd. De oorlogen in het tijdperk van Napoleon deden het bestuur in Nederlandsch Indië besluiten om de producten van het land in Indië te verkoopen, instede van deze als vroeger naar Europa te zenden, vooral omdat geen remises meer uit Nederland tegen de daarheen verscheepte goederen inkwamen; wilde men dus niet de staatsmachine geheel stopzetten wegens gebrek aan middelen, dan moest men de producten van het land wel in de koloniën verkoopen; aldus kwamen Engelsche en Amerikaansche kooplieden en nog anderen met hunne schepen opdagen, om die producten in Indië op te koopen en van daar naar de andere werelddeelen te vervoeren. Zij betaalden die producten óf door gemunt geld mede te brengen, óf vooral later, door goederen geschikt tot invoer en verkoop in onze koloniën aan te voeren.' Een der eerste en natuurlijke gevolgen van de groote verwarring van het muntwezen en van de daaruit voortgesproten depreciatie van het geld was geweest, dat de prijzen van goederen in Indië zeer waren gestegen, en bijna als regel noteerden boven dè prijzen, welke I voor die producten in Europa of Amerika ter markt waren te maken. De particuliere handel , zag zich daardoor telkens weder voor belangrijke verliezen geplaatst, zoo zelfs, dat op den duur de handel dreigde onmogelijk te worden. Het Gouvernement ondervond dien last niet, daar het die producten voor een groot deel als opbrengst van belastingen ontving of kans zag de prijzen van opkoop van de bevolking te drukken; de bevolking toch moest zelfs van een derde tot de helft van het door haar gewonnen product als belasting afstaan. De vreemde kooplieden, vooral de Engelschen en Amerikanen, zagen echter beter kans hunnen handel vol te houden, daar zij een aanmerkelijken voorsprong konden verkrijgen op den invoer van goederen, voornamehjk bestaande uit katoenen goederen en dergelijken. De fabricage dier goederen toch stond destijds in Engeland en ook in Amerika op belangrijk hoogeren trap dan in Nederland, zoodat èn de kwaliteit beter èn de aanmaak goedkooper was dan van de goederen uit ons land. Zij konden dus nog winst maken, zelfs indien zij hooge prijzen voor de inheemsche producten betaalden. Op aandringen der handelaren te Batavia en in Nederland werden daarop herhaaldelijk verhoogde invoerrechten geheven op vreemde goederen, aangevoerd met vreemde schepen, zelfs tot 25% van de waarde; ook dit mocht niet baten, daar de concurrentie zelfs een dergehjke verhooging in den prijs kon lijden. De Nederlandsche koopheden in het moederland en in de Koloniën kwamen daardoor hoe langer hoe meer in de verdrukking; en aan den anderen kant hadden de hooge belastingen en andere bijdragen, welke het bestuur der kolonie van de inlandsche bevolking opeischte ter bestrijding van de steeds toenemende kosten van staatsbestuur en oorlogstoestanden, zoo verlammend gewerkt op de productie der bevolking, dat Du Bus als resultaat van een officieel ingesteld onderzoek moest rapporteeren, dat de teelt van katoen en indigo nagenoeg had opgehouden, de suikercultuur geheel te gronde was gegaan, en de cultuur van koffie slechts ongeveer drie millioen, die van rijst ongeveer een millioen en die van andere producten, waaronder voornamelijk tabak, ongeveer een milhoen bedroeg, zoodat de in Indië geteelde en voor uitvoer geschikte producten niet meer dan vijf millioen beliepen; voorwaar een treurig beeld van verval van zoo vruchtbare koloniën. Bij een onderzoek in de Noordehjke en de Zuidehjke provinciën van de Vereenigde Nederlanden, over de oorzaken van den kwijnenden handel van Nederlandsch Oost-Indië, werd algemeen de concurrentie van de vreemdelingen als de voornaamste oorzaak genoemd, en werd van verschülende zijden de wensch geuit om te komen tot de vereeniging van den handel onder een groote maatschappij, die beter aan de concurrentie der vreemdehngen het hoofd zou kunnen bieden. Zooals zoo dikwijls reeds was geschied, zocht men dus niet de fout in eigen boezem, in de mindere vaardigheid der eigen industrie, de te hooge belastingen in de koloniën en het slechte muntstelsel, maar in de grootere kracht van den vreemdeling. Zoo rijpte het plan tot oprichting eener groote nationale handelsmaatschappij, een denkbeeld zoo onjuist in de geboorte, dat het noodwendig op een voUedig fiasco moest uitloopen. Z. M. Koning WUlem I, die zich voortdurend veel moeite gaf om ons land en zijne koloniën tot bloei te brengen, streefde in zijn te grooten ijver om dit loffelijk doel te bereiken het doel meermalen voorbij. Zoo ook hier. Dadelijk greep Z. M. het denkbeeld tot het oprichten van zulk eene alomvattende maatschappij van handel aan, en aan Zijn krachtig initiatief is het te danken, dat reeds in 1824 de Nederlandsche Handel-maatschappij werd opgericht. Bij Koninklijk Besluit van 29 Maart 1824 werd bepaald, dat bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam, Antwerpen, Brugge, Brussel, Dordrecht, Gent, Leiden, Middelburg, Ostende en Rotterdam inteekenlijsten zouden worden geopend ter inschrijving op de aandeelen groot /1000 dier Maatschappij, waarvan de Statuten later zouden worden vastgesteld. Het kapitaal zou eerst 12 millioen, hoogstens 24 millioen bedragen, en de inschrijving zou openstaan iederen voormiddag van 12 April tot einde Juni 1824., Het volk gaf geestdriftig gehoor aan dezen Koninklijken oproep, en reeds op den eersten dag werd ingeteekend voor een bedrag van ƒ31.567.500.— in Amsterdam alleen, op alle plaatsen tezamen ƒ69.565.250.— Z. M. had ingeschreven voor ƒ4.000.000.— In overleg met den Koning werd daarop de gelegenheid tot verdere inschrijving gesloten, en het kapitaal uithoofde van de groote belangstelling vastgesteld op ƒ 37.000.000.—; de inschrijvingen werden naar rato gereduceerd. Na verscheidene lange voorvergaderingen, waarbij belanghebbenden bij gekozen colleges van de versclüllende genoemde steden waren vertegenwoordigd, werden eindelijk de statuten definitief vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 18 Augustus 1824 No. 138. In den langen considerans van het Koninklijk Besluit van 29 Maart 1824 is vooral treffend deze zinsnede over den aard der op te richten Maatschappij: „Dat deze Maatschappij zich tot den handel en de vrachtvaart, hetzij voor eigen rekening, of in commissie voor anderen, behoort te bepalen, zonder ooit in de zaken van bestuur, of hier, of in de overzeesche bezittingen, eenig deel te verkrijgen, en zonder dat zij omtrent het voeren van haren handel, aan eenige bemoeienis of inzage vanwege den Staat onderworpen worde, of tot den Staat in eenige andere verhouding sta, dan waarin elke naamlooze Maatschappij volgens de wet geplaatst is". Hiermede wilde Z. M. duidelijk doen uitkomen, dat niet aan een regeerend lichaam, als de voormalige Oost-Indische Compagnie, mocht gedacht worden, en niet aan eenig monopolie en eenige bevoorrechting boven andere handelaren, juist omdat deze Maatschappij moest dienen om den handel in het algemeen te steunen en op te beuren. Hoe spoedig echter zouden deze goede voornemens uit den considerans met voeten worden getreden! Teneinde deelneming in deze Maatschappij aan te wakkeren, ging Z. M. in Zijne bescherming en initiatief zelfs zoo ver, dat Hij aan de deelhebbers eene jaarlijksche rente van minstens 4^ % op hunne aandeelen garandeerde, eventueel uit Zijn particulier vermogen te betalen. Daartegenover verlangde de Koning voor Zich het recht te verwerven om naar eigen keuze den President-Directeur en den Secretaris te benoemen en de overige Directieleden uit een voordracht van 3 personen, sedert 1827 op te maken door den Raad van Commissarissen, nog later door de vergadering van dezen Raad en de Directie gezamenlijk bij volstrekte meerderheid en gesloten stemming. Tot op heden is de keuze van den President zonder eenige voordracht geheel vrij aan den Koning gebleven, van den Secretaris later evenzeer uit eene voordracht van drie personen op gelijke wijze als de Directeuren. Z. M. behield Zich dit recht voor, niet in hoedanigheid van het hoofd van den Staat, maar geheel als particulier groot aandeelhouder, of zooals de statuten het noemen: als deelhebber. Wijders behield Hij Zich in gelijke hoedanigheid ook voor dén President van den Raad van Commissarissen te benoemen, teneinde uit Zijn naam toezicht te houden op de gestie der Directie. Deze regehng dier benoemingen is nog tot den huidigen dag in stand gebleven, niettegenstaande de oorspronkehjke beweegredenen daarvoor reeds lang zijn vervallen, en zij met de beginselen onzer latere wetgeving niet meer overeenstemt. Was aanvankelijk de Maatschappij opgericht met ijverige medewerking van de ZuidNederlandsche provinciën, na de afscheiding van België werden de noodige veranderingen gemaakt om aan de zaak een zuiver Nederlandsch aanzien te geven; o.a. de kiescolleges zouden sedert dien gehouden worden in zes Noord-Nederlandsche steden, t.w. Amsterdam, Dordrecht, Leiden, Middelburg, 'sGravenhage en Rotterdam. De verdeeling over die steden bewees, dat men zich nog niet los kon maken van de lierinnering aan de oude Oost-Indische Compagnie, die hare kamers in verschillende steden van Holland en Zeeland had. Ook thans wilde men de beide Hollanden en Zeeland zooveel mogelijk aan de Maatschappij laten deelnemen, en werden telkens de quota in de verschepingen en de retouren der Maatschappij over de voornaamste handelssteden dezer provinciën verdeeld; •daar 'sGravenhage en Leiden noodzakelijk hiervan uitgesloten bleven, bleek al dadelijk hoezeer die opzet in strijd was met de reeds toen bestaande handelsbeweging. Niet alleen in dergelijke ondergeschikte punten zou de opzet van deze zaak alras blijken te weinig doordacht te zijn geweest, ondanks de groote en vele dagenlange vergaderingen door en met de vertegenwoordigers der eerste deelhebbers gehouden. Immers maar al te spoedig zou blijken, dat de Maatschappij met het voor dien tijd reusachtige kapitaal evenmin zou kunnen bereiken, wat de particuliere handelaren tevergeefs hadden nagestreefd, maar waarin deze niet te kort waren geschoten door gebrek aan kapitaal; nog steeds had men geen oog voor de werkelijke fouten dier dagen, als boven aangestipt. De ontgoocheling bleef dan ook niet uit. Slag op slag eindigden de meeste ondernemingen der Maatschappij in de eerstvolgende jaren ook met een verlies, terwijl bovendien bleek, dat het kapitaal veel te groot was en onmogelijk vruchtdragend te maken zou zijn, ook indien die eerste verliezen niet zouden zijn voorgevallen. Reeds bij K. B. van 22 Juni 1827 No. 85 werd daarom het kapitaal teruggebracht op 24 millioen gulden, in 1831—1832 werd het kapitaal andermaal verminderd tot 23 millioen, steeds door inkoop van aandeelen ter beurze van 12 tot 25% beneden pari; in 1827 werden 9250, in 1829 3750, in 1831 en 1832 ieder 500 aandeelen ingekocht. De Koninklijke garant beleefde aldus ook ten opzichte Zijner particuliere zaken geen genoegen van Zijne stichting; immers gedurende verscheidene jaren moest het voorgespiegelde dividend uit Zijne garantie betaald worden, in 1832 reeds tot een gezamenlijk bedrag van ruim / 3.600.000.—. Januari 1832 bedroeg het verlies, inclusief deze uit de garantie betaalde interessen en het toenemend disagio op de reeds ingekochte aandeelen, hetwelk voor de aandeelhouders dus gerealiseerd verlies beteekende, reeds de som van ruim 6£ milhoen gulden. Het was duidelijk, dat die toestand niet kon voortduren, noch van de zijde der Maatschappij noch van den Koning. De Luitenant-Generaal Van den Bosch zou de man zijn, die verlossing uit deze impasse zou brengen; hem werd de opdracht gegeven middelen te beramen, waardoor de opbrengsten zouden vermeerderen, de koloniën meer baten zouden opbrengen voor het moederland, alwaar de financiën ook verre van rooskleurig waren, en waardoor aan de voortdurende verliezen in den handel op Nederlandsch Indië een einde zou worden gemaakt. Reeds bij Koninklijk Besluit van 16 October 1828 werd de Luitenant-Generaal J. van den Bosch tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië benoemd, doch de benoemde zou nog geruimen tijd in Nederland blijven om eerst zijn stelsel uit te werken. Hij bood dit aan bij een rapport van 6 Maart 1829; zeer in het kort kwam zijn stelsel hierop neer: De bevolking zou mede in haar eigen belang tot arbeid gedwongen moeten worden, om de cultuur aan te wakkeren en meer producten op te leveren; evenwel in zooverre met behoud van hare vrijheid, dat slechts een deel van het product als belasting zou opgebracht moeten worden, doch het overige deel aan het Gouvernement tegen betaling zou afgestaan moeten worden. Het Gouvernement zou dien prijs bepalen in verband met den bestaanden marktprijs, zoodat de bevolking in naam eene billijke vergoeding voor haar verkocht product zou verkrijgen. Voor zooverre de bevolking geen voor de Regeering verhandelbaar product zou kunnen leveren, zou zij in heerendienst moeten werken op ondernemingen van het Gouvernement tot 66 dagen 's jaars of op andere wijze in geld of praestaties het equivalent dier 66 dagen moeten opbrengen. Dit vernuftig uitgedachte stelsel had de koloniën misschien tot grooten bloei kunnen brengen, indien de uitvoering goed ware geweest; een goed element in dit stelsel was, zelfs voor onze moderne begrippen over koloniale staathuishoudkunde, dat de inlander, uit zijn aard zeer indolent en tot nietsdoen geneigd, zou worden genoodzaakt tegen betaling productieven arbeid te verrichten, welke èn aan hemzelven, èn aan de gemeenschap tot voordeel had kunnen strekken, mits dat voordeel ook ware besteed ten bate der koloniën. De uitvoering liet echter alles te wenschen over; de baten toch werden bijna geheel ontnomen aan Indië om alleen het belang van het Moederland te dienen, en de instelling van een daaraan verbonden hatelijk monopolie werd de ondergang van den particulieren handel. Aldus ontaardde dit misschien goedbedoelde stelsel in een onhoudbaren druk, èn voor de inlanders èn voor de Europeanen, voor zooverre zij niet behoorden tot het kleine kringetje der bevoorrechten, waaronder ons Indië jarenlang is gebukt gegaan. De voornaamste producten van deze gedwongen levering waren de koffie, de suiker en de indigo, en verder afwisselend voor een deel ook de thee, zijde, specerijen, katoen, en nog enkele anderen; in eigen exploitatie kwam nog daarbij de tin en na 1855 de kina. Aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij nu zou worden opgedragen deze producten voor de Regeering in de havenplaatsen in Nederlandsch Indië in ontvangst te nemen, te zorgen voor verscheping naar Nederland en aldaar de goederen in openbare veilingen voor rekening der Regeering te verkoopen; de Handel Maatschappij bracht hierbij alle kosten van opslag, vervoer, enz. in rekening aan de Regeering, doch ontving ook nog eene flinke commissie, in den aanvang zelfs van plus minus 11%, later gedurende vele jaren nog 4%, waarvoor zij als eenig risico het delcredere voor de koopers tegenover de Regeering op zich nam; voor de prijzen noch van inkoop in Indië, noch van verkoop in Europa liep zij eenige risico. Uitgaande bevrachtte de Nederlandsche Handel-Maatschappij evenzeer de schepen voor rekening van het Gouvernement met behoeften voor den Indischen dienst, etenswaren, kleederen, enz. en bezorgde zij o.a. ook het troepentransport; bovendien zond de Handel-Maatschappij het voor de Indische huishouding gevraagde zilvergeld en nu en dan ook kopergeld. Verder kon zij de schepen bevrachten met de goederen, welke zij voor eigen rekening naar Indië ten verkoop aldaar zond, als doeken, shirtings, enz. voor kleeding van de inlanders, en andere goederen van import. Het plan van den Gouverneur-Generaal Van den Bosch mocht al dadelijk de instemming van Z. M. verwerven, waarop de nieuwe Gouverneur-Generaal spoedig scheep ging. Nauwelijks was hij in Januari 1830 in Indië aangekomen, of nog dringender werden de verzoeken van het moederland om een remise uit Indië, nu de oorlog met de Zuidelijke provinciën steeds grootere eischen aan de schatkist van het moederland stelde. Al spoedig zou het blijken, dat door het stelsel van Van den Bosch twee machtigen zeer gebaat zouden worden; het moederland ontving al spoedig de zoo gehoopte remises, in steeds belangrijker bedragen, en de Nederlandsche Handel-Maatschappij vond ook redding uit den nood. Reeds dadelijk na 1832 werd het nieuwe bedrijf winstgevend voor dit lichaam, en in 1835 was het reeds in staat geweest, niet alleen aan den Koning het volle bedrag der volgens garantie uitbetaalde renten over haar kapitaal terug te geven, maar bovendien over dat jaar een dividend van 4£ % uit te keeren, hetwelk reeds in de eerst-volgende jaren tot 7, 8, en 91% zou oploopen. Even spoedig werd het echter duidelijk, voor hen die wilden zien, wie dupe waren geworden. De munttoestanden waren nog niet verbeterd, integendeel die zouden nog slechter worden; dus nog altijd had men niet het kwaad in den wortel aangetast, en de regeering noodzaakte de bevolking de voornaamste producten aan haar af te staan, welke in consignatie naar de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Nederland werden gezonden; de particuliere handel kon dus noch over behoorlijk geld noch over voldoende goederen beschikken, en werd aldus in den hoek gedreven op eene wijze, als onze koloniale geschiedenis nog welhaast niet kon aantoonen. Wat was er aldus overgebleven van de schoone voornemens, bij het oprichten der Nederlandsche Handel-Maatschappij geuit, dat zij in geen enkel opzicht mocht bevoorrecht worden boven iedere andere naamlooze vennootschap, en dat zij zoude dienen om den handel uit den staat van verval op te heffen ? In tegenstelling daarmede drukte het monopolie der nieuwe maatschappij, nog onmeedoogender bijna dan dat der voormalige Oost-Indische Compagnie, loodzwaar op den handel in Indië, en maakte dezen al spoedig bijna geheel onmogehjk; en de trotsche maatschappij, met zoovele plannen tot initiatief geboren, had zich laten terugbrengen tot de positie van makelaar van een monopolistisch Gouvernement, die tegen genot van provisie slechts uitvoerde wat zijn groote meester hem opdroeg, niet slechts levende, maar prospereerende alleen op kosten van den Staat, terwijl het werken uit eigen initiatief tot zeer geringen omvang werd teruggebracht. De Maatschappij had in die dagen hare redding te danken aan dit stelsel, maar het werd tevens de ondergang voor al hare schoone principes. Het cynisme ging zelfs zoo ver, dat, bij het overleg over het al of niet voortzetten der Maatschappij na afloop van haar eerste tijdvak van 25-jaar in het jaar 1849, die voortzetting afhankelijk werd gesteld van het al of niet continueeren van de consignatiecontracten met de Regeering. Intusschen had het reeds bij de oprichting der Nederlandsche Handel-Maatschappij niet ontbroken aan critiek op de schoonschijnende voornemens van haren werkkring. Niemand minder dan Gijsbert Karei van Hogendorp deed in het moederland een ernstige bemerking hooren, en de geschiedenis heeft hem in het gelijk gesteld. Maar vooral in Batavia werd die oprichting met groote ontstemming vernomen, omdat men aldaar zeer goed inzag, dat een zoo groot kapitaal nimmer zou kunnen bereiken, wat destijds reeds voor den handel in Batavia ondoenlijk bleek- De toenmalige Gouverneur-Generaal Van der Capellen en eenige leden van den Raad van Indië spraken openlijk hunne bezorgdheid en afkeuring uit; en toen de Indische Regeering in 1825 besloot eene aanschrijving van den Minister van Koloniën, om reeds dadelijk 12.000 picols Preanger koffie tegen den marktprijs aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Indië ten vervoer naar Nederland af te staan, naast zich neder te leggen als zijnde geheel in strijd èn met het belang van den Bataviaschen handel èn met het toenmalige Regeeringsreglement, hetwelk den vrijen handel en den openbaren verkoop van de producten in Indië voorschreef — toen werden die leden in den Raad van Indië, R. d'Ozy en Mr. H. J. van de Graaff, door den Minister uit naam van Z. M. in een zeer toornig schrijven opgeroepen om onverwijld naar Nederland te komen, ten einde zich in persoon voor den Koning wegens hunne handelingen te komen verantwoorden. Terwijl reeds eenige maanden daarna in Indië de mededeehng van hun ontslag als leden van den Raad werd ontvangen, hadden zij intusschen reeds gehoor gegeven aan dien oproep, en waren zij vertrokken per fregat „Java Packet" naar het moederland; zij zouden hunne bestemming nimmer bereiken, daar het schip bij noodweer op de kust van West-Cappelle den isten Maart 1827, op het punt van den Scheldemond in te loopen, doör het breken van den stuurreep in de hevige zeeën uit het roer liep, in de branding strandde, en in minder dan twee uur tijd uiteengeslagen werd. Slechts de loods spoelde levend, doch hevig gekneusd aan, en kon het relaas van de ramp doen. Aldus moest de handel van Batavia zelfs zijn voorspraak in het moederland missen. (Zie P. H. v. d. Kemp, Brieven van en aan Mr. H. J. v. d. Graaff, Bat. Gen. v. K. en W. Deel LH). Intusschen had de invoering van het cultuurstelsel en het daarmede onmiddellijk in verband staande consignatiestelsel nog andere gewichtige gevolgen voor onze koloniën. Kon vroeger bij verkoop der goederen in Nederlandsch-Indië reeds dadelijk beschikt worden over contante penningen, door de kooplieden meermalen tot betaling dier producten ingevoerd, thans hielden die aanvoeren van geld door den handel ten eenenmale op. Voor de Indische staathuishouding bracht dit een dubbel nadeel mede, aangezien het Gouvernement hierdoor in geldverlegenheid kwam, en het muntwezen nog meer werd verward. Eerstens toch vond de afrekening der producten eerst één tot twee jaren later plaats, want de opslag in Indië, het vervoer naar Holland, de opslag aldaar, de verkoop op vaste termijnen, die den opslag in Holland nog met maanden konden verlengen, en eindelijk weder de afrekening naar Indië, vereischten veel tijd; behalve alle onkosten, leed dus de Staat een belangrijk renteverlies, vooral den hoogen rentestandaard dier dagen in onze koloniën in aanmerking genomen. Aangezien de Indische Regeering niet zoolang de opbrengst der producten kon ontberen, werd aldra overeengekomen, dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij voorschotten op die geconsigneerde goederen zou verstrekken, tegen eene niet onaanzienlijke rente. Met het oog op' die voorschotten bleek het tot / 23.000.000.— teruggebrachte kapitaal der Handel-Maatschappij al spoedig te klein te wezen, en ging zij reeds in Mei 1835 er toé over haar opereerènd kapitaal te vergrooten door het uitgeven eener obligatielening van / 10.000.000.— a 4i %, welke nog geen twee jaar daarna, in Maart 1837 werd gevolgd door een bedrag van nog/13 m/m tegen gelijke rente; doör die leeningen had de Maatschappij dus haar bedrijfskapitaal gebracht op juist het dubbele van haar aandeelenkapitaal ad ƒ23.000.000.—. Einde 1837 had de Maatschappij reeds bijna / 36.000.000.— aan de Regeering voorgeschoten, en hoewel na afrekening der consignatiën die schuld weder zeer belangrijk inkromp, bereikte het voorschot aan de Regeering in 1839 zelfs bijna/40.000.000.— De directie der Maatschappij had van hare zijde meermalen ernstige bezwaren geopperd tegen deze onmatige uitbreiding van hare voorschotten aan het Gouvernement; de heer Van den Bosch, intusschen opgetreden als minister van Koloniën, wist evenwel op den duur ook deze maatschappij voor zijnen niets en niemand ontzienden wil te doen bukken. De Regeering gaf van deze feiten op slechts zeer onvolledige wijze rekenschap aan de Staten-Generaal, omdat het Bestuurder Koloniën destijds nog geheel in handen van de kroon en de onverantwoordelijke ministers berustte; toen deze en nog meer andere verkeerde toestanden ten slotte toch aan het volk en zijne vertegenwoordiging bekend werden, ging een storm van verontwaardiging op, en is hierin mede de oorzaak gelegen, dat bij de eerstvolgende wijzigingen der Grondwet het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid werd aanvaard, en later het beheer der koloniën aan de medewerking en het toezicht van de Staten-Generaal werd onderworpen. De Staten-Generaal keurden vervolgens een voorstel tot een staatsleening goed, waaruit o.m. de schuld aan de Maatschappij grootendeels kon worden terugbetaald; zoo kwam de Maatschappij harerzijds er toe ook hare ob^atieleeningen in 1844, voor zooverre die nog bestonden, geheel af te lossen. 1 Januari 1845 waren deze leerlingen geheel terugbetaald. Hoe het munt- en bankwezen door die consignatiën'bovendien nog ernstiger werd verward, moge hier ook even in enkele korte woorden worden aangetoond. Na al het getob met Gouvernements-muntpapier, dat ondanks de strafbepalingen steeds weder aan depreciatie bloot stond, was intusschen in onze koloniën de wensch levendig geworden om op voorbeeld der in 1844 opgerichte Nederlandsche Bank een circulatiebank in Indië op te richten, teneinde een goéd gewaarborgd fiduciair ruilmiddel te verkrijgen; ook de handel gaf duidelijk zijn verlangen te kennen tot oprichting van eene bank, die in staat zou zijn voorschotten op producten als anderszins aan den handel te verstrekken. Reeds de Gouverneur-Generaal Van der Capellen had de plannen hiertoe in 1823 overwogen, doch eerst bij .publicatie van 11 December 1827 (Stbl. No. 111) kon de Commissaris-Generaal. Du Bus krachtens koninklijke machtiging deze bank in het leven roepen. Dank zij krachtige hulp van Gouvernementswege kon reeds bij besluit van 24 Januari 1828 (Staatsblad No. 1) de bank als opgericht worden verklaard met goedkeuring harer eerste statuten. Het kapitaal werd aanvankelijk op / 2.000.000.— bepaald, later in 1861 op / 4.000.000.— gebracht en eindelijk in 1864 op / 6.000.000.—, het bedrag waarop het kapitaal tot heden is gebleven. De eerste directie der Bank verklaarde naïef, maar openhartig, in een rapport (niet gepubliceerd) voor de eerste samenkomst harer deelhebbers op 25 Maart 1828, o.a.: dat zij buiten bezit was van eenige bescheiden tot navorsching der grondregelen, naar welke in andere landen soortgelijke inrichtingen bestierd werden, geen voldoende kennis droeg omtrent de hoeveelheid der geldspecie, welke op Java wordt omgezet, ontriefd was van het voordeel van een uitgebreiden IL wisselhandel, alsook van die voordeelen welke Europa ruimschoots aanbiedt, om uitgevoerd goud en zilver door ander te vervangen; boe het schier anders onderstelbaar was of de eerste schreden der directie behoorden onder deze ongewisse en raadselachtige uitkomsten met de uiterste voorzichtigheid bestierd te worden; en dat in ernstige bedenking was te nemen, hoezeer in het duister aanvankelijk moest worden omgetast. Het zou maar al te spoedig blijken, hoe juist die eerste directie hare zwakke zijde had ingezien; want inderdaad maakte die directie zich reeds na eenige j aren aan zoo groote fouten tegen de eerste beginselen van eene omzichtige bankpolitiek schuldig, dat zij de bank op den rand van den afgrond bracht. Maar ook de Regeering maakte op schandelijke wijze misbruik van hare macht, door de bank te noodzaken tot handelingen, die evenzeer tegen die eerste beginselen indruischten, en welke haar op een anderen weg evenzeer in het verderf dreigden Oudste soört bankbillet der Javasche Bank, in den vórm eener promesse (verkleind) later afgestempeld voor betaling in recepissen. te storten. Het cultuurstelsel was ook hiervan weder de voornaamste oorzaak. Mr. P. Myer heeft in zijne levensbeschrijving van Jean Chrétien Baud deze oorzaken in het kort als volgt wedergegeven (bladz. 567 v. v.): „Wij mogen echter niet verzwijgen, dat later door Baud zelf is erkend, dat om de geldmiddelen van den' moederstaat te schragen, sommige maatregelen zijn genomen, die door velen niet ten onrechte gewraakt zijn geworden. Met dat doel is o.a. aan de kopercirculatie eene uitbreiding gegeven, die tot ongelegenheden heeft geleid. De daartoe betrekkelijke'omstandigheden waren in weinige woorden de volgende: Toen de - Javasche Bank in -1828 onder het bestuur van den Commissaris-Generaal Du Bus werd opgerigt, bestond er een stelsel van vrijen handel en landbouw. Genoegzaam al de voortbrengselen van den grond werden destijds aan de Indische markt gebragt, zoodat er eene'natuurlijke toevloeiing van edele metalen bestond, terwijl de kopexcircülatie beperkt was. Men behoefde toen niet voor remises de edele metalen te gebruiken. Deze bleven in de kelders der Bank, en men dacht er niet aan om zijne banknoten tegen specie te verwisselen. Tengevolge van de invoering van het cultuurstelsel werden de koloniale stapelproducten aan de Indische macht ontrokken en naar Nederland voor 's Rijks rekening overgebracht. Daardoor hield aan de eene zijde de aanvoer" van edele metalen op, terwijl aan de andere zijde de meeste remises niet konden Somma f Kopercertificaat, uitgegeven door de Javasche Bank tusschen 1832-1845 op verlangen van G.-G. Van den Bosch (verkleind). worden overgemaakt dan juist in die metalen ; waarvan het gevolg was. dat weldra de wisselkoers voor Java TZ w h g6en SpeCie meer dan teSen een ho°g •&> te verkrijgen was. Baud beweerde echter dat de munttheorien door de staathuishoudkunde aangeprezen, wel in de moederstaten, maarniet in de kolomen van onvoorwaardelijke toepassing zijn". Terwijl het goede züvergeld, onder Du Bus aangevoerd, en hetgeen later nog sporadisch naar Indië werd gezonden, dus verdreven werd door de zending van te veel producten naar Nederland buiten den handel om, en door de reeds veel te overvloedige kopercirculatie, meende de Gouverneur-Generaal Van den Bosch herstel van die verkeerde toestanden te kunnen vinden in een nog gestrenger doorvoeren van zijn stelsel, en verergerde hij dezen door zijne verdere drastische maatregelen steeds meer. Bij eene Indische resolutie van 8 Augustus 1832 voerde hij het monopolie ten aanzien van de koffie volledig in, door te bevelen, dat voortaan alle koffie uit onze koloniën, met uitzondering van die geteeld op particuliere landerijen, uitsluitend in s Lands pakhuizen moest geleverd worden en naar het moederland moest worden verscheept, zonder in Indië in den handel te zijn geweest. Teneinde de depreciatie van het koper tegen te gaan wilde hij voorts de Javasche Bank in eene verdere emissie van het kopergeld betrekken. Daar het zware, onhandige koper natuurhjk vele bezwaren medebracht bij Kopercertificaat, uitgegeven door de Javasche Bank tusschen 1832-1845 op verlangen van G.-G. Van den Bosch (verkleind). CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM betalingen in eenigszins belangrijke bedragen, wilde Van den Bosch aan die bezwaren tegemoetkomen door een papier te doen uitgeven, hetwelk dit koper zou vertegenwoordigen, en waartegen het koper zou worden gedeponeerd; hij stelde daarom aan de directie der Bank voor om bij die instelling groote bedragen kopermunt voor rekening der Regeering op te leggen, en dat de Bank onder hare handteekening daartegen z.g. kopercertificaten zou afgeven, voorloopig tot een bedrag / 3.000.000.— niet te boven gaande. Met klem verzette de Bank zich tegen dezen wensch, er op wijzende, dat door de reeds te groote kopercirculatie het haar uiterst moeilijk viel om een behoorlijken voorraad zilver in hare kelders te houden, en die taak voor haar dus nog zou worden verzwaard; verder was het uitdrukkelijk in strijd met haar octrooi, waarbij haar uitsluitend het recht was verleend om bankpapier uit te geven, en dit koperpapier, van hare handteekening voorzien, natuurhjk op de emissie harer eigen billetten van nadeeligen invloed moest zijn. Geen argumenten waren evenwel in staat om Van den Bosch van zijn eenmaal opgezet plan af te brengen, en met volkomen schending van verkregen rechten liet hij, nog wel uit naam van Z. M. den Koning, aan de Bank weten, dat zij voor de keuze werd gesteld aan den wensch der Regeering te voldoen of te moeten ondervinden, dat het octrooi aan haar zou worden ontnomen; de krachtelooze directie moest toen wel haar goed recht doen bukken voor dit machtsmisbruik, en bij publicatie van 23 Augustus 1832 werd besloten tot de uitgifte van de z.g. kopercertificaten door de Javasche Bank tegen een gelijk nominaal bedrag aan koperen munt, door de regeering aan haar af te geven. De kopercertificaten luidden in bedragen van ƒ 1, ƒ5, ƒ 10, ƒ 25, ƒ 50, ƒ 100, ƒ 500, en ƒ 1000. Toen deze weg van willekeur aanvankelijk met schijnbaar succes betreden was, schenen voor den overmoed ook bijna geen grenzen meer. Terwijl eerst Raffles en later ook Du Bus getracht hadden de kopercirculatie eenigszins in te toornen, door te bepalen, dat het koper slechts tot beperkte bedragen als wettig betaalmiddel mocht worden gebruikt, vaardigde Van den Bosch, inmiddels van Gouverneur-Generaal bevorderd tot Commissaris-Generaal, waarmede hem een dictatorschap met bijna ongebreidelde regeeringsmacht was opgedragen, den 4den Januari 1834 een besluit uit, waarbij als beginsel word uitgesproken, dat het Gouvernement bevoegd zou zijn om alle betalingen, welke het te doen had, met uitzondering van die, waaromtrent bij overeenkomst anders gestipuleerd was, te voldoen naar eigen goedvinden in zilver- of kopergeld, naar den maatstaf van vijf gulden zilver voor zes gulden koper. Hiermede was dus het koper officieel tot wettig betaalmiddel tot ieder bedrag verheven. Van den Bosch liet het niet alleen bij voorschriften; hij besloot ook tot eene verdere aanmunting van dit minderwaardig metaal met eene nog ongekende energie; in 1833 werd de muntinrichting te Soerabaia weder in werking gesteld, en eenigen tijd later werd ook eene hulpmuntinrichting in Batavia aan het werk gezet; en in tien jaren tijds van 1833—1842 werd gemiddeld voor ƒ 2.700.000.— jaarlijks door het Gouvernement aan koperen duiten over onze ongelukkige koloniën uitgestort. Volgens officieele gegevens is aldus van 1818—1842 een bedrag van ƒ 41.527.237,18^ aan duiten in omloop gebracht 1). In werkelijkheid was dit bedrag echter nog veel grooter; immers de namaak van dit minderwaardig geld was zoo eenvoudig, dat de falsarissen maar al te gemakkelijk spel hadden en op den prijs van de grondstof nog 1) De duiten van 1833—1843 werden in Soerabaia geslagen in den vorm van cent en tweecentstukken. Deze cent en tweecentstukken hadden koers als duiten, alhoewel zij oorspronkelijk bestemd waren om te worden uitgegeven naar verhouding van 100 centen in den gulden Van 1840 tot 1843 werden eveneens te Soerabaia nog werkelijke duiten der Oude Oost-Indische Compagnie geslagen met het jaartal 1790 en den muntslag van de provincie Utrecht van dat jaar, om reden die duiten zeer gewild waren onder de bevolking. De stempels voor dien muntslag zijn blijkbaar ten deele uit Nederland naar Soerabaia gezonden; zie afbeeldingen hieronder. (Vergelijk Netscher en Van der Chijs: Munten van Ned. Indië bladz. 91, later verbeterd door J. P. Moquette: de Munten van Nederlandsch Indië in het Tijdschrift Bataviaasch 'Genootschap van Kunsten en Wetenschappen deel L 1907 bladz. 198 v. en 336 v.). een schoon profijt verwierven. Niet alleen in Azië werden aldus deze duiten nagemaakt, maar in Birmingham ontwikkelde zich eene bepaalde industrie hiervoor. Bij een onderzoek der politie in 1844 kwam het uit, dat met name in de fabrieken der metaalgieters Tabberer en Calley. gemiddeld maandehjks voor een bedrag van niet minder dan ƒ160.000.— aan valsche duiten werden vervaardigd, die via Liverpool heimelijk in ons Indië werden binnengesmokkeld. Het spreekt dus van zelf, dat de wet van Gresham zich hier opnieuw op de ernstigste wijze moest laten gelden. Het zilver, reeds zoo schaarsch, verdween geheel uit den omloop; ook bij de circulatiebank haalde ieder het zooveel mogelijk weg, en in Juli 1837 was de voorraad zilver bij haar teruggeloopen tot op ƒ18.678.—. Herhaaldelijk werd de regeering door de directie op deze noodlottige afvloeiing van het edele metaal gewezen, maar het eenige antwoord daarop was steeds, dat de Bank dan maar zorgen moest tijdig haren voorraad weder aan te vullen. Alsof de Bankdirectie in staat zoude geweest zijn de grove fouten der regeering te herstellen! Natuurlijk moest ook de regéering op den duur de nadeelige gevolgen dezer verkeerde politiek ondervinden, en de geldnood werd bij haar ook steeds dringender. „Tevergeefs leed de kas van het Gouvernement aan een dagelijksche uittering. Geene Gouvernements stapel¬ producten mochten in Indië worden verkocht, alles moest worden geleverd aan de Handel-Maatschappij. De Indische Regeering was dus dikwijls verphgt hare toevlugt te nemen tot maatregelen, waarvan wij niets anders zullen zeggen, dan dat zij getuigen van de hoogte tot welke hare nood was geklommen". (Steijn Parvé bladz. 140). Had de regeering in 1832 de Bank reeds onwettig gedwongen tot uitgifte van het koperpapier, zij ontzag zich niet bij besluit van 7 Augustus 1839 last te geven bij de Javasche Bank een millioen gulden aan koperen duiten te hchten, uitmakende een deel van het onderpand aan koperen munt bij de Bank tegen dat koperpapier opgelegd, zonder daartegen een gelijk bedrag aan koperpapier in te trekken en zonder eenige andere tegenwaarde te geven, dan eene toezegging om dit onderpand terug te geven indien haar dit zou schikken. En toen de regeering bleef voortgaan het onderpand in koper allengs zelfs geheel weg te halen, en de Javasche Bank andermaal tegen dergelijke handelingen ernstig protesteerde, werd der directie op Gouvernementsbesluit van 23 Augustus 1841 aangezegd, dat het van haar kant even onkiesch als ongepast was om de regeering, bij de financieele moeilijkheden, waaraan zij het hoofd had te bieden, met dergelijke bezwaren te komen lastig maken! Verzette de directie zich al met klem tegen dergelijke buitensporigheden, zij zelve kon in haar beheer van die dagen ook niet vrij uitgaan, omdat zij allengs zeer onoordeelkundig te werk was gegaan bij het toestaan van crediet, en bepaaldelijk bij het nemen van promessen met langen looptijd, waarbij als eenige verdere zekerheid werd aanvaard een borgtocht van personen, in de zelfde omstandigheden als de promeitanten. De particuliere handelaren, door het cultuurstelsel en de consignatie van de producten naar Europa zoo in den hoek gedrongen, zagen zich wel genoodzaakt een anderen werkkring te zoeken, en velen begaven zich dientengevolge in landelijke ondernemingen; daarvoor was evenwel ook geld noodig, en zij betrokken dit van de Bank. Van hare zijde was het eene groote onvoorzichtigheid zich hiertoe te leenen» omdat tegenover hare onmiddeUijk opeischbare obligo's hare middelen niet in ondernemingen van langen duur mochten vastgelegd worden. Gebrek aan kennis omtrent de juiste beginselen van bankbeheer was ook hier de oorzaak; als verzachtende omstandigheid mag echter worden Vóór- en achterzijde van een cent, ter waarde van i duit; geslagen te Soerabaia, onder Van den Bosch. Utrechtsche duiten, van 1790, opnieuw geslagen te Soerabaia in de jaren 1840 tot 1843. hoogen toon bij aangenomen, dat de Bank bij gebrek aan eigenlijken handel geen emplooi voor hare middelen in handelszaken kon vinden, terwijl het juist veelal de oude handelaren waren, die bij haar steun kwamen zoeken. Toen het dan ook na enkele jaren bleek, dat eenige debiteuren niet meer aan hunne verplichtingen konden voldoen, werd het duidelijk, dat het voor de Bank ook onmogelijk zou wezen vele andere vorderingen op den vervaltijd binnen te krijgen. Een algemeene débacle stond voor de deur, waarin de Bank evenzeer medegesleept zou zijn. Hier moest een Regeeringsbeslait redding brengen, van 8 Maart 1841, waarbij het meerendeel der uitstaande vorderingen gekapitaliseerd werd, en aldus het kapitaal der Bank in naam intact werd gelaten. Aan wisselvorderingen tot een totaalbedrag van ruim ƒ4.600.000.— werd uitstel van betaling verleend; gedurende 7 jaren, van het boekjaar 1841/42 tot het boekjaar 1848/49 werden alle winsten der Bank op deze vorderingen afgeschreven, en met hetgeen verder uit die vorderingen zelvcn nog terecht kwam, stelden deze baten de Bank in staat de kwade posten geheel af te schrijven en haar verlies op kapitaal weder in te verdienen. Eerst in 1848 was zij deze crisis te boven gekomen en kon zij hare dividendbetalingen hervatten. Ondanks deze voor dien tijd ernstige bankcrisis, en het allengs bekend geworden feit, dat de metaalvoorraad der Bank bijna geheel was uitgeput, zoodat van verzilvering harer biljetten in lang niet meer sprake was, bleven de bankbiljetten toch in omloop, zij het dan ook herhaaldelijk met een disagio. De reden voor dit voortgezet vertrouwen moest gevonden worden in de omstandigheid, dat het Gouvernement bereid bleef in alle zijne kassen het bankpapier voor de volle waarde aan te nemen, waardoor het een krachtigen steun schonk; maar ook in het feit, dat naast de bankbiljetten geen ander circulatiemiddel meer bestond dan het in den omgang bijna onhandelbare koper, en de kopercertificaten, welke ook al weinig vertrouwe» verdienden, vooral nadat het koperonderpand daarvoor was weggenomen; in die omstandigheden bleven de bankbiljetten nog het beste betaalmiddel. Van 1839 tot 1845 bleef deze welhaast hopelooze toestand voortduren, totdat eindelijk de zeepbel moest springen, toen de houder van eene bankassignatie groot ƒ4598,70 door het Agentschap Soerabaia afgegeven, betaling in metaal eischte. Bij de weigering der Bank om hieraan te voldoen, werd de eisch voor den rechter gebracht. Het was thans voor de Regeering de hoogste tijd om in te grijpen, wilde zij niet, dat de Bank zou vallen als slachtoffer van hare dwangpolitiek; daarom werd bij publicatie van den waarnemenden Gouverneur-Generaal van 29 Maart 1845 een bevel uitgevaardigd, waarbij aan de Bank werd verboden om voor den duur van een jaar op eenig biljet specie uit te betalen, terwijl aan de rechterhjke collegiën werd verboden kennis te nemen van eenige rechtsvordering, welke ten doel had de Bank tot eene dergelijke uitbetaling te noodzaken. Zoover was het dus reeds gekomen, dat zelfs de rechter aan de willekeur van het bestuur ondergeschikt gemaakt moest worden. De Indische Regeering was toch eindelijk gaan inzien, dat de toestanden zoo niet konden voortduren, en de Gouverneur-Generaal Merkus, die reeds als lid in den Raad van Nederlandsch-Indië meermalen zijne waarschuwende stem had doen hooren, was feitelijk de eerste, die de zaken goed onder de oogen durfde te zien. Hij droeg aan den Heer J. D. Kruseman, (in 1841 te Batavia aangekomen met eene speciale zending van het Ministerie van Koloniën tot regeling van de opiumpacht, en kort daarna benoemd tot Directeur-Generaal van Financiën), op een rapport deswege uit te brengen. De Heer Kruseman volvoerde zijn opdracht door de indiening van zijne memorie van 8 Februari 1843, een in vele opzichten belangrijk en goed stuk. De Gouverneur-Generaal stelde deze memorie in handen van de Directie der Javasche Bank en van de Factorij der Nederlandsche Handel-Maatschappij, teneinde te dienen van advies. Vooral het antwoord van de Factorij, onder datum van 24 Mei 1843 ingediend, was zeer merkwaardig door het licht, dat ook van deze zijde op de hangende kwestie wérd geworpen. De Factorij erkende o.a. zelve openhjk daarin, dat het monopolie aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij door de bemoeiingen der regeering geschonken, de dood voor den particulieren handel moest worden, en ten slotte tot ondergang der kolonie zou kunnen leiden! „Het is aan den anderen kant echter even waar", zoo schreef de Factorij o.a. „dat hoe treurig ook de bestaande staat van zaken van het cirkuleerend medium moge zijn, en hoevele bezwaren het maken van remises ook moge ondervinden, diezelfde omstandigheden der faktorij een magtig middel zijn in de plaatsing harer aanvoeren, waarin zij weldra geene konkurrentie van den particulieren handel te vreezen zal hebben, die, niet bestand tegen de verliezen op de retouren geleden en nog te lijden, terwijl aan ons bij Gouvemementskontrakten de kostelooze overmaking der fondsen van de maatschappij is verzekerd, zijne aanvoeren zal moeten staken. Doch geenszins kunnen wij ons verheugen in eene negatieve bevoordeeling, zoo uitsluitend behaald door positiven ondergang van alle partikuliere belangen; veeleer zouden wij ons verheugen in eenigen afdoenden maatregelen van redres, daarbij niet uit het oog verliezende, dat een staat van zaken als de tegen; woordige, die tot ondergang der kolonie leiden kan, meer gewigtige belangen van de maatschappij dan den verkoop harer uitzendingen naar Indië in de waagschaal stelt". Nadat intusschen de Gouverneur-Generaal Merkus was overleden, nam in October 3845 de nieuw opgetreden Gouverneur-Generaal Rochussen deze zaken dadelijk met kracht ter hand; en hém zou het gelukken langs vrij eenvoudigen weg dezen Augiasstal voorloopig te zuiveren. Bij gebreke van geld, dat geschikt was om naar Nederland te worden uitgevoerd ter betaling van gekochte goederen, en bij gebreke van de gelegenheid om ongeveer tegen speciepariteit wissels te koopen, was de wisselkoers op het moederland natuurlijk onrustbarend gestegen. Mr. W. C. Mees deelt in zijn overzicht van het Ned. Ind. Muntwezen hierover mede dat, zoolang de Javasche Bank nog hare biljetten verzilverde, dus nog zilver voor uitvoer te verkrijgen was, de wisselkoers om en bij pari bleef gehandhaafd, ondanks de overvoering der •circulatie met verschillende ruilmiddelen; de koers had toen afgewisseld tusschen 93 en 102 % Ook na de staking van zilverbetalingen door de Bank bleef nog vooreerst de koers op 95%, doordien de Factorij tot dien koers wisselbrieven op het moederland bleef afgeven. Nauwehjks echter had de Factorij op het einde van 1841 daarmede opgehouden, of de wisselkoers veranderde zeer ten nadeele van Indië; in April 1843 liep hij zelfs op tot 72 %, en tot het einde van 1845 wisselde hij af van 75 tot 80 %; dat wil dus zeggen, dat men in April 1843/100 in Indië in Indisch geld moest nederleggen om tien maanden later in Nederland daarvoor ƒ 72.—- uitgekeerd te krijgen. Op iedere /100.— verloor men dus/28.— ongeacht het renteverlies over die 10 maanden, hetwelk nog eens op plus minus /5 — te rekenen was, waardoor •de koers feitehjk ƒ33.— verhes voor iedere /100.— opleverde. De Gouverneur-Generaal Rochussen herstelde als eerste maatregel van verbetering •dadelijk na zijn aankomst de afgifte van wissels op Holland; waar anderen hiertoe niet genegen of in staat bleken, bepaalde hij, dat de Indische regeering zelve zou trekken op het Departement van Koloniën, eerst tegen den bestaanden wisselkoers, doch al spoedig bracht hij den koers op het vaste bedrag van 95 % d.w.z. een ieder wist dus, dat hij voortaan voor ƒ 100.— Indisch geld een vast bedrag van/95.— over tien maanden in Holland kon krijgen; het verhes op dien wisselkoers was dus met inbegrip van 5 % renteverlies over die 10 maanden teruggebracht tot 10 %, eene groote vooruitgang tegen de vorige jaren. Van 1845 tot en met 1849 zijn op die wijze door het Gouvernement wissels op Holland afgegeven tot een bedrag van / 24.071.900.—. De gelegenheid om weder betalingen naar Holland te doen was dus in voor dien tijd ruime mate opengesteld, en tevens werd het daardoor den handel wederom mogehjk om goederen te laten uitkomen. Verder stelde de Gouverneur-Generaal bij publicatie van 4 Februari 1846 een nieuw geldswaardig papier in, de z.g. recepissen in bedragen van/1,/5,/10, ƒ 25,/100 en ƒ500, met bepaling dat deze op den voet van zilvergeld door de Regeering zouden worden aange- Zilver-Recepissen van 1846(Alle verkleind). 1861. nomen. Aan de Javasche Bank werd bij eene wijziging van haar octrooi voorgeschreven, dat hare biljetten niet meer in zilveren munt maar in deze zilverrecepissen zouden betaalbaar zijn, en de biljetten der Bank zouden daarvoor als betaalbaar in recepis-guldens worden afgestempeld. De kopercertificaten zouden worden ingetrokken op den voet van ƒ1,20 aan koper tegen fi zilverrecepis. Alhoewel deze recepissen evenzeer in zich zeiven een waardeloos papier waren als alle vroeger uitgegeven muntpapier, terwijl nog steeds ongeveer geen zilveren munt in natura aanwezig was, werd het geheim van het eindelijk gelukken dezer munthervorming gevonden in den vasten wisselkoers, welke tegelijkertijd voor wissels op Holland gegarandeerd werd. Immers nu kon een ieder voor zijne kopercertificateft en voor zijn biljetten der Javasche Bank recepissen verkrijgen, en met deze recepissen kon hij a 95 % wissels op Holland koopen, welke hem aldaar in goede Nederlandsche zilveren guldenswerden uitbetaald. Langs dien omweg had men dus thans de zekerheid steeds met een verhes van plus minus 10 % zooveel zilver te kunnen verkrijgen als men noodig had. j.0/°, Het is in de hoogste mate merkwaardig, hoe "reeds in 1845 de Regeering van Nederlandsch-Indië door den nood gedrongen aldus gekomen is tot de toepassing van een stelsel van handhaving der munt-pariteit door het afgeven van wissels door het Gouverne¬ ment zelf op een buiten het land aangehouden metaalreserve, destijds uitgevoerd op den zilveren standaard; dit stelsel heeft vooral in de laatste jaren steeds meer aanhangers gekregen en iso.a. sedert 1903 door de Amerikanen in de Philippijnen en sedert 1906 door de Engelschen in de Straks' Settlements in geheel gelijken geest op de goudbasis: ingevoerd onder den wetenschappehjken naam van „Gold-exchange Standard", en werd aldaar beschouwd als een resultaat van jarenlange wetenschappelijke onderzoekingen op monetair gebied; een stelsel, dat, volgens overtuiging van velen, in de toekomst ook de oplossing der uiterst ingewikkelde muntkwestie in. China zal moeten verschaffen. Deze regeling gelukte in onze koloniën zoo wèl, dat binnen korten tijd alle kopercertificaten uit den omloop waren verdwenen; en zelfs het bankpapier der Javasche Bank, 26 Maart 1846 voor een bedrag van ƒ7.422.175.— in omloop, werd voor niet minder dan ƒ 6.665.000.— in recepissen omgewisseld; buiten de landskassen bleef er dus aan bankbiljetten slechts in omloop een bedrag van ƒ757.175.—! De Bank was daarmede tevens gered, vooral nu haar voorraad aan edel metaal intusschen weder tot ruim ƒ 2.800.000.— was gestegen. De verdere aanmaak van kopergeld werd gestaakt, en de invoer streng verboden, terwijl de bestaande circulatie van koperen duiten ook werd verminderd. Nu men zoo op den goeden weg was gekomen, kostte het nog maar enkele stappen om het tot eene algeheelé bevredigende regeling te brengen; gelukkig vond dit spoedig plaats, eerstens door de Grondwet van 1848, welke bepaalde, dat het muntwezen in Nederlandsch Indië voortaan bij de wet zou worden geregeld, als gevolg waarvan de muntwet van 1 Mei 1854 (Ned. Staatsblad No. 75, Indisch Staatsblad No. 62) werd afgekondigd, zoodat voor het vervolg willekeurige muntregelingen, als waaronder Indië zoo had geleden, afgesneden zouden zijn. Bij die wet werd het muntwezen in Nederlandsch Indië definitief geregeld op denzelfden grondslag als het muntwezen in het moederland, hetwelk kort te voren bij de wet van 26 November 1847 (Staatsblad No. 69), ook op meer deugdehjke basis was gebracht. De Nederlandsche zilveren gulden met een gewicht van 10 gram en een gehalte aan fijn zilver van 945/1000 werd daarbij aangenomen als rekeningseenheid en als standaardmunt. De recepissen zouden binnen 7 jaren na het inwerking treden dier wet buiten omloop worden gesteld, en twee jaren na afloop van dien termijn zijn verjaard. Spoedig daarop werden de deugdëlijke zilveren muntstukken in groote bedragen uit het moederland aangevoerd, en voor een bedrag van meer dan ƒ 26.000.000.— werd aan recepissen ingewisseld, gulden voor gulden, tegen goed grof Nederlandsch zilvergeld; ook nieuwe zilveren pasmunt en koperen cent- en ^centstukken, sedert de wet van 20 April 1855 ook de stukken van 2£ cent, werden aangevoerd. Weliswaar bleven in vele deelen der koloniën vrij langen tijd de oude duiten nog in circulatie (zie hieronder), doch aan dien duitenomloop was het gevaarlijke karakter grootendeels ontnomen, nu zij voortaan slechts in kleine bedragen in betaling behoefden te worden aangenomen; de nieuwe koperen munten (centen) behoefden ook door niemand tot een hooger bedrag dan ƒ2.— in betaling te worden aangenomen. Het was vrijwel voor het eerst, dat het moederland had getoond een open oog voor de belangen van zijne koloniën te hebben; weliswaar heeft de zuivering der munttoestanden aan Nederlandsch Indië eene opoffering van ƒ 19.801.169,— gekost aan kosten en schaden bij de intrekking der slechte munten, maar de verbetering was een dergelijk offer ten volle waard. De handel kon thans weder herleven, want goede munt was in voldoende hoeveelheid wederom beschikbaar, de prijzen der goederen hepen tot een normaal peil terug, de wisselkoersen op het moederland kwamen in het vooruitzicht der nieuwe muntwet spoedig weder op een normale hoogte, in de eerste maanden van het jaar 1854 zelfs reeds op 103 % voor 6 maand zicht Holland, hetgeen na aftrek der rente gedurende den loop van den wissel op niet ver onder pari uitkwam. Thans zou ook een bres geschoten worden in het monopolie van Gouvernement en Handel-Maatschappij, aanvankelijk door den band tusschen beiden losser te maken, en een verkoop van producten op Java, zij het nog maar voor een klein gedeelte, mogelijk te maken, totdat later bij bijna algeheelé terzijdezetting van het cultuurstelsel voor ons Indië de gulden tijd van groote ontwikkeling kon aanbreken, waarop ons volk tegenwoordig terecht trotsch mag wezen. Die ontwikkeling zullen wij in het tweede deel dezer verhandeling trachten te schetsen. Als beeld van den tijd moge hier alleen nog volgen de Balans der Javasche Bank per 31 Maart 1854, afsluitende die eerste periode van miskenning^ en verdrukking der werkelijke economische belangen in onze koloniën. Balans der Javasche Bank per 31 Maart 1854. ACTIVA. Aan gebouwen en meubilair.. ƒ 82.700.— Aan Specievoorraad: Specie in de kassen, (Nederlandsche zilveren en vreemde zilveren en gouden munten) 1) - 231.148.— Züverrecepissen, door de Regeering uitgegeven - 3.379.918.52 Operatiën van de Bank: Beleeningen en voorschotten op specie - 1.335.200.— Acceptatiën in portefeuille ... - 2.500.426.88 Diverse debiteuren - 201.575.28 / 7.730.968.68 PASSIVA. Per kapitaal ƒ2.000.000 — „ reservefonds - 264.877.96 „ winst 1853/54 - 234.042.70 „ onafgehaalde dividenden vorige boekjaren - 10.696.— Bankbiljetten in omloop - 3.901.000.— Dh 'erse Crediteuren - 1.320.352.02 ƒ7.730.968.68 II. Naar verhouding van de ruimte voor dit opstel, hebben wij vrij uitvoerig de geschiedenis vóór 1854 uiteengezet, ook al kan deze schets op zich zelf niet meer dan zeer oppervlakkig worden genoemd, waarbij wij het cultuurstelsel bijna uitsluitend van monetair en commercieel standpunt hebben beschouwd. Dit was echter noodig om te komen tot een juist begrip van de handelstoestanden, welke hieruit zijn voortgesproten, en waaronder wij thans leven; zelfs m de zaken van het tegenwoordige vindt men telkens herinneringen uit dien hierboven geschetsten tijd. De geschiedenis van muntwezen, handel en bankwezen, is na 1854 veel eenvoudiger geworden; die bijna onontwarbare verwikkelingen in de eerste helft der 19de eeuw hadden gelukkig voor het welzijn van allen een einde genomen, en de gedachten werden niet meer zoo zeer beneveld door allerlei drogredenen, welke noodlottigerwijze tot beginselen van regeering waren verheven. Na 1854 ziet men dan ook steeds meer een helder oordeel over verschülende toestanden baan breken, weliswaar nu en dan niet zonder vrij heftigen strijd; en het gevolg hiervan is geweest, dat het muntwezen, de handel en het bankwezen, die vroeger als een kluwen in elkander verward waren geworden en al meer er meer elkander dreigden te verstikken, na het aannemen van de betere grondslagen zich ieder afzonderlijk en vrijelijk konden gaan ontwikkelen. Schijnbaar stonden die drie factoren sedert dien vrijwel los van elkaar; in werkelijkheid was de band zoo juist gelegd, dat zij elkander niet meer zouden belemmeren, doch integendeel op de meest logische wijze zouden samenwerken om de gemeenschap met sneUe schreden vooruit te brengen. Zij vormden als het ware een driespan, eertijds hopeloos in elkanders strengen verward, waarvan ieder een anderen kant uittrok, en dat den wagen in de modder liet steken; toen eindelijk orde in de bespanning was gesteld, konden de drie tezamen schijnbaar zonder inspanning een veel zwaardere vracht met snelheid naar het gewenschte doel brengen. 1) Bij sluiting van het vorige boekjaar 31 Maart 1S53 bedroeg de voorraad specie nog slechts/ 52.465 — in ^en loop van 1853—'54 vermeerderde deze voorraad met/176.683.—. Recepissen komen het laatst in de balans der bank voor op 30 Maart i86i,met een bedrag van/799.810.-om in den loop van dat jaar geheel uit de kassen der .Bank te verdwijnen; per dienzelfden datum was de specievoorraad reeds gestegen tot ƒ 7.349064 88 De handelsgeschiedenis na 1854 biedt een dusdanig materieel van feiten aan, dat wij ons in dit tweede deel noodwendig tot enkele grepen moeten bepalen en slechts in het kort het verband daartusschen. kunnen aantoonen. Het cultuur- en consignatiestelsel had bij de herhaalde besprekingen in de volksvertegenwoordiging reeds menige critiek moeten verduren, en het aantal bestrijders, hoewel in 1854 nog in de rninderheid, nam met het jaar toe. Niet weinig droeg hiertoe bij, dat het Gouvernement zelf steeds meer teleurstellingen hierbij ondervond, zoodat het zelfs uit eigen beweging de gedwongen cultuur van indigo, peper, specerijen, cochenille, enz., in één woord van alle producten met uitzondering van koffie en suiker reeds voor het jaar 1857 vrijwillig had opgegeven. Alleen de tinwinmng op Banka bleef eene gouvernementsexploitatie, en later kwam de Gouvernementskinacultuur daarbij. Ook in ander opzicht werd de houding van het Gouvernement veel milder. Bij de vernieuwing der consignatiecontracten met de Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1854 had het, ondanks tegenwerking van verschillende zijden, reeds bedongen, dat van de koffie eene hoeveelheid, 200.000 pikols niet te boven gaande, en van de suiker eene hoeveelheid van ten hoogste 150.000 pikols in Nederl. Indië zou verkocht mogen worden; zelfs behield het zich de vrijheid voor na afloop van dat contract in 1859 alle aan hetzelve geleverde producten desgewenscht in Indië te verkoopen. Zoover is het nimmer gekomen, maar wel wees deze clausule reeds op eene ernstige kentering in de meening. Intusschen werd in 1857 door het Gouvernement voor het eerst van die bedongen vrijheid gebruik gemaakt door 60.000 pikols suiker op Java te verkoopen; binnen eenige jaren na 1859 was deze hoeveelheid reeds tot 250.000 pikols geklommen. Wonderlijk genoeg had het Gouvernement steeds besloten de koffie, geteeld en opgebracht ter Westkust van Sumatra, in de koloniën aan de markt te brengen', hetwelk het geval is gebleven tot het jaar 1908, toen de gedwongen koffiecultuur op Sumatra eindelijk werd afgeschaft. De verkoopen in Indië bleken in geenen deele in het nadeel der Regeering uit te komen, zoodat ook hierdoor eene ernstige bres werd geschoten in de reputatie van de onmisbaarheid van het consignatiestelsel. De particuliere industrie en landbouw van Europeanen hadden zich intusschen ook aanmerkelijk ontwikkeld; in het jaar 1854 bestonden reeds vier groote suikerondernemingen in de Vorstenlanden, zoodat het quantum suiker in Indië ter markt gebracht al ras 600.000 picols bedroeg; men kon dus reeds gaan spreken van een Indische suikermarkt. Ook de koffietuinen, door particulieren ontgonnen, namen steeds in aantal toe, en aangezien de overige producten allengs geheel vrij werden gelaten door het Gouvernement, kon de particuliere handel eindelijk weder een ruimer veld voor zijn arbeid in onze koloniën vinden. Als noodzakelijk gevolg daarvan ontkiemde ook de behoefte aan een meer ontwikkeld bankwezen, en in direct verband met een en ander werd dan ook in 1857 de eerste eigenlijk gezegde bankinstélhng in NederlandschIndië opgericht. Dit was de Nederlandsen-Indische Escompto Maatschappij, in het leven geroepen door de Heeren P. Tiedeman Jr. en C. F. W. Wiggers van Kerchem; zij werd geconstitueerd als eene gewone wissel- en depositobank, welke naast haar eigen kapitaal gelden van het publiek in deposito nam, om deze weder aan den handel uit te leenen. Hare eerste statuten werden goedgekeurd bij besluit van 5 November 1857 No. 22. Inmiddels hadden zich in de laatste jaren reeds verscheidene particuliere handelsfirma's gevestigd, die bepaaldelijk haar werk er van maakten om de producten van Indischen bodem op te koopen; teneinde de planters en de fabrikanten meer aan zich te verbinden en aldus de zekerheid te verkrijgen het product voor zich te kunnen verwerven, waren deze firma's er reeds spoedig toe overgegaan om voorschotten voor de cultuur en verwerking der producten te verstrekken, zoodat die handelshuizen reeds tot zekere hoogte het bankiersbedrijf, althans •dat van cultuurbank, gingen uitoefenen; zij sloten daartegen contracten, dat de oogst of de producten der fabriek aan haar zoiden verbonden worden in den vorm van consignatie ten verkoop in of buiten Indië. Deze wijze van handelen heeft allengs in Nederl. Indië eene groote uitbreiding verkregen, en de exporthandel bleef langen tijd voor een belangrijk deel in dien vorm beoefend. Onder deze gewijzigde omstandigheden koos de Nederl. Handel-Maatschappij zich ook een nieuwen weg. Bij de behandeling van de nieuwe contracten met de regeering van 1854 werd zij wakker geschud in het vooruitzicht der mogelijkheid, dat na 1859 de consignatie van gouvernementsproducten geheel aan haar kon ontnomen worden; daarmede zou: aan haar de welhaast eenig overgebleven bedrijfstak van beteekenis ontnomen worden; want met het vervallen der consignaties zou ook haar scheepvaartbedrijf met in Nederland gehuurde schepen, en haar voorschotbedrijf aan de regeering komen te vervallen. Daarom besloot hare directie den eigen in- en exporthandel met kracht ter hand te nemen. De in 1854 nieuw opgetreden President der Factorij kreeg de opdracht hieraan bepaaldelijk zijne aandacht :De oude reede van Batavia. te wijden. De Factorij vond toen evenwel reeds het particuliere consignatiestelsel, hierboven vermeld, en, wilde zij gelegenheid vinden om ook producten te verwerven, dan was zij wel verplicht om ook tot het geven van voorschotten aan particulieren over te gaan. Door dezen loop van omstandigheden werd de Handel-Maatschappij aldus gedwongen ook tot zekere hoogte cultuurbank te worden. De particuliere handelshuizen konden hare zaken op den duur niet alleen met eigen geld drijven, vooral niet toen de Factorij eene zoo krachtige mededingster op dit gebied was geworden; waar de Javasche Bank zich, geleerd door de harde lessen der geschiedenis, noodwendig moest beperken in het verkenen van crediet in die richting, en bovendien zeer belemmerd werd door de voorschriften van haar Octrooi (zie hieronder), kon het wel niet uitblijven, of een crediet- en geldcrisis moest uitbreken; dit geschiedde dan ook in 1862, toen allerwege een nijpend geld- of liever credietgebrek ontstond. Deze crisis, waarvan de berichten weldra doordrongen tot het moederland, was het sein voor ondernemende lieden om onverwijld van de gunstige tijdsomstandigheden partij te trekken en nieuwe bank- De Willemskade (handelswijk) te Soerabaia, aan de Kalimaas, mét gebouw der Nederl.-Indische Handelsbank. en credietinstellingen in het leven te roepen. In het jaar 1863 alleen werden opgericht de Nederlandsch-Indische Handelsbank, gevestigd te Amsterdam, met Agentschappen in Indië, de Rofterdamsche Bank, gevestigd in Rotterdam, die ook dadelijk een kantoor in Indië stichtte, en de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging „Rotterdam", evenzeer te Rotterdam gevestigd, maar middels een agentschap haar werkkring naar Indië overbrengende. Ook aan de Engelschen was deze opleving van den handel op Java niet ontgaan, en daarin vond de Chartered Bank of India, Australia and China aanleiding om reeds in den loop Eén der magazijnen van Lindeteves-Stokvis te Soerabaia. van .het jaar 1863 een eigen Agentschap te Batavia te openen, welk Engelsch kantoor nog vroeger dan die drie nieuwe Nederlandsche instellingen met zijn werkzaamheden kon aanvangen . . - Ja" deze stellingen heeft de Chartered Bank zich het meest bepaald tot het zuivere bankbedrijf, met onthouding'van het geven van voorschotten aan de eigenlijk gezegde cultures; en daardoor is aan de Engelschen menige teleurstelling bespaard geworden, waaronder de Nederlandsche instellingen al spoedig zouden moeten lijden. Immers het Agentschap der Rotterdamsche Bank deed zoo treurige ervaringen met het verleenen van credieten in Indië op dat reeds tijdens het boekjaar 1870 werd besloten tot opheffing van het Agentschap te Batavja, hetwelk definitief in het jaar 1872' geschiedde. Ook de Internationale Crediet- en Handelsvereenigmg „Rotterdam", aanvankelijk in 1863 met een kapitaal van ƒ 1 000 000 - opgericht, welk kapitaal in 1867 op / 2.500.000.— werd gebracht, werd niet voor verliezen gespaard, en zag zich genoodzaakt haar kapitaal in 1870 tot op de helft, dus ƒ1.250.000.— terug te brengen. Deze insteUing volhardde evenwel bij harén werkking in de koloniën en mocht later groote voldoening van deze doorzettingskracht verwerven. Reeds in 1882 vond dit lichaam aanleiding zijn kapitaal op f 5.000.000.— te brengen. De Nederlandsch-Indische Handelsbank, in 1863 opgericht aanvankelijk met een kapitaal van ƒ1.500.000.— had dit in 1867 ook reeds op ƒ6.000.000.— gebracht. In 1876 vergrootte de Handelsbank haar kapitaal nogmaals met ƒ6.000.000.— aandeelen en door het aangaan van twee 4% obligatieleningen, de eerste in 1874 tot een bedrag van ƒ3.000.000.—, de tweede in 1881 tot gelijk bedrag, was haar werkkapitaal reeds in 1881 tot een bedrag van ƒ 18.000.000.— vergroot. Einde 1878 werd uit samensmelting van twee particuliere firma's, Van Beek Reineke te Batavia en Wille Gans & Co. te Soerabaia, de N. V. Handelsvereeniging Amsterdam gevormd, welke eerst voornamelijk in- en exporthandel uitoefende, doch in de latere jaren steeds meer de richting van cultuurbank insloeg; onder hare eigen ondernemingen behoort sedert eenige jaren o.a. ook de tegenwoordig grootste suikerfabriek op Java, de onderneming Djatiroto. In dienzelfden tijd (ongeveer 1880) besloot eene andere groote Engelsche bankinstelling, de Hongkong & Shanghai Banking Corporation evenzeer tot vestiging van een eigen Agentschap te Batavia; binnen korten tijd had zich dus het bankwezen in onze Koloniën sterk ontwikkeld. De reden hiervoor was voor een niet gering deel te vinden in de groote verandering, welke intusschen in de handelstoestanden onzer koloniën was gebracht, ten deele door de opening van het Suezkanaal en den aanleg van telegraafkabels naar Nederlandsch-Indië, waardoor zoowel de gemeenschap te water voortaan door geregelde stoomvaartdiensten buitengewoon zou worden verkort in vergelijking met de lange reis per zeilschip om de Kaap, als ook de correspondentie door brieven en telegrammen in nog ongekende wijze was versneld geworden. Ongeveer in dienzelfden tijd had ook het Gouvernement in beginsel besloten zich allengs uit de voornaamste cultuur, de suikercultuur, geheel terug te trekken, om die voortaan vrijelijk aan de particuliere nijverheid over te laten. Eindelijk immers was het aan den Minister De Waal gelukt om door de volksvertegenwoordiging te doen aannemen de zoogen. „suikerwet van 21 Juli 1870", waarbij werd bepaald, dat met ingang van het jaar 1879 jaarlijks 1/13 der gronden voor de suikercultuur zouden worden vrijgelaten met het gevolg, dat de gedwongen suikercultuur in het jaar 1890 geheel zou hebben opgehouden te bestaan. Deze verschülende omstandigheden moesten natuurhjk een grooten invloed hebben, niet alleen op de voornaamste cultures in Nederlandsch-Indië, maar natuurlijk ook op den handel en het bank- en credietwezen. Niet slechts konden de banken zich daardoor steeds vrijer in haar bedrijf ontwikkelen, maar zij ontvingen ook steeds meer aanzoeken van de zijde der cultures om in een of anderen vorm aan dezen crediet of andere facüiteiten te verschaffen. De Gouvernements voorschotten, waarmede jarenlang velefe der voor het Gouvernement werkende suikerplanters en suikerfabrieken hadden gewerkt, kwamen thans te vervallen, zoodat deze planters en industrieelen zich thans tot de verschülende bankinsteUingen moesten wenden. Deze groote vraag gaf zelfs aanleiding tot het oprichten van nog een nieuwe cultuurbank, de Koloniale Bank, welke in den loop van het jaar 1881 in Amsterdam werd opgericht met een kapitaal van ƒ 5.000.000.—, bepaaldelijk met het doel om in onze koloniën in deze richting werkzaam te zijn. De belaiigstelling ook voor deze nieuwe cultuurbank was zoo groot, dat zonder aarzeling het door haar gevraagde kapitaal werd bijeengebracht. Al spoedig zou echter eene nieuwe bittere ontgoocheling volgen, als éene reactie op de wel eenigszins te snelle ontwikkeling in deze richting. De nieuwe opgerichte cultuurbanken hadden voor oogen een jarenlang gebruik, zoowel van het Gouvernement van NederlandschIndië als van de Factorij der Nederlandsche Handel-Maatschappij, om wissels, aanvankelijk op tien maanden dato, later op zes maanden dato af te geven, respectievelijk op het Departement van Koloniën en op het Hoofdkantoor der Nederlandsche Handel-Maatschappij te Amsterdam. In de praktijk waren deze wisselafgiften een zeer gemakkehjk middel gebleken om tijdelijk aan geld te komen. Men moest hierbij evenwel in aanmerking nemen, dat door eene dergelijke wisselafgifte, feitelijk in eigen boezem, geen reëel crediet werd geschapen, doch veeleer eene verplichting op korten termijn werd aangegaan, om de aldus opgenomen middelen weder elders door de eigen instellingen terug te geven. Als vorm van crediet brachten dus deze wisselafgiften een groot gevaar mede, indien de afgever niet de besliste zekerheid had bij verval dier wissels voldoende beschikbare middelen te bezitten om deze te betalen. Voor het Gouvernement en de Nederlandsche Handel-Maatschappij had deze bedenking niet zwaar behoeven te wegen, omdat beiden op den duur over ruim voldoende middelen in Nederland konden beschikken om aan elke afgifte zonder bezwaar te voldoen. De andere particuliere mstellingen, welke de tegen die wisseltrekkingen verkregen gelden belegden in voorschotten aan culturen, moesten evenwel op den duur hare dekking voor die wisseltrekkingen vinden in de producten, welke in consignatie werden afgestaan. Indien er dus in eenig opzicht eene stagnatie zou ontstaan in de overbrenging dier middelen in den vorm van koloniale producten, of de verkoop dezer producten in Indië of elders aan bezwarën zou zijn onderworpen, dan kon het met uitblijven, of die mstellingen zouden voor moeilijkheden komen te staan. Dit is dan ook reeds zeer spoedig het geval geweest. Toen in het laatst van het jaar 1883 en bet begin van het jaar 1884 door eene tijdelijke overproductie in suiker, voornamelijk in Europa, eene nog ongekende ernstige daling in de suikerprijzen was ingetreden, des te meer onverwacht, nadat van tevoren allerlei opgesmukte berichten de ronde hadden gedaan over een tekort in suikerproductie in Europa, en mitsdien de daarop berekende speculatiën moesten mislukken, bleek het eensdeels dat de fabrikanten in Java niet meer geneigd waren om tegen de voor dien tijd zeer lage suikerprijzen hunne producten met verlies af te staan, en dat zij hunne producten zeiven voor eigen rekening naar andere markten zonden, en anderdeels dat de bedoelde instellingen op de reeds in onderpand en consignatie ontvangen suikers aanmerkelijke verliezen zouden moeten lijden. Op die wijze moest de vlotte tegeldemaking der producten hokken, waardoor tevens de middelen begonnen te ontbreken om de in ruime mate door de Indische kantoren op de hoofdkantoren in het moederland afgegeven wissels te voldoen. Deze moeilijk, heden namen zelfs een zoodanigen omvang aan, dat in Indië eenige van ouds gevestigde handelshuizen hare betalingen moesten staken tengevolge van de verliezen op de gekochte suiker en dat de Koloniale Bank zich in het begin van November 1884 genoodzaakt zag surséance van betaling aan te vragen. De Nederlandsche-Indische Handelsbank, die zelve reeds in eene moeilijke positie was gekomen, moest ondervinden, dat thans ook het vertrouwen in hare financieele kracht ernstig werd geschokt, zoodat zij bovendien aan eene opvraging van deposito's en creditsaldo's blootstond. Indien de Nederlandsch-Indische Handelsbank in dezen tijd hare betalingen en daarmede haar bedrijf had moeten staken, zou dit bijna zeker op een nationale ramp zijn uitgeloopen, omdat deze Bank met een groot aantal ondernemingen in verbinding stond, en vele wissels had afgegeven. Niet alleen zouden die ondernemingen plotseling verstoken zijn van de verdere verleening van bedrijfskapitaal, waardoor ook zij het bedrijf in eens stop hadden moeten zetten, maar de nemers van die wissels, veelal kooplieden in NedérlandschIndië, zouden, bij nietbetaling dier wissels door de Handelsbank in Nederland, bij wege van regres zijn aangesproken geworden door de latere houders dier wissels. Menigeen zou in die omstandigheden niet in staat zijn geweest onmiddellijk die wissels bij wege van regres te vol- doen; aldus zou eene nietbetaling dier wissels door de betrokken banken mede eene débacle van handelaren in Nederlandsch Indië in het leven hebben geroepen. Daar van deze handelaren de uitgebreide Chineesche tussrhenhandel wederom afhankelijk was, nauw aan hen verbonden door het ontvangen van credieten, welke in dergelijke gevallen natuurlijk ingetrokken zouden worden, stond ook deze tweedehands handel in onze koloniën voor een zorgelijken toestand, indien niet op de eene of andere wijze snel redding zou worden gebracht om een algemeene financieele ramp te voorkomen. De Javasche Bank, onder het praesidium van Mr. N. P. van den Berg, heeft in die gespannen oogenbrikken de eerste weldadige hulp kunnen bieden, door zeer coulant te zijn met het verkenen van credieten en met het verlengen van onbetaald gebleven wissels, ook in die gevallen, waar het voor de Javasche Bank zeer onzeker zou wezen of zij na die verlenging wel haar geld zou kunnen terug erlangen van de crediettrekkenden. Aangezien de hulp van de Javasche Bank uit den aard der zaak slechts van tijdelijken duur mocht wezen, hebben een zestal bekende mannen in Nederland met groote promptheid het initiatief genomen om redding in dezen toestand te brengen; de Heeren J. T. Cremer, P. W. Janssen, W. H. van Leeuwen, C. F. Quien, A. C. Wertheim en J. Boissevain vormden een voorloopig comité, en riepen belangstellenden en belanghebbenden op tot het deelnemen aan eene leening van ƒ9.000.000.—, rentende 5 % met een aandeel in de overwinst, welke zou worden uitgegeven door eene nieuw op te richten instelling, te noemen „de Nederlandsch-Indische Landbouw-Maatschappij". Deze nieuwe instelling zou van de Nederlandsch Indische Handelsbank alle met cultuurondernemingen loopende contracten overnemen, terwijl de Handelsbank het kapitaal dier instelling, groot ƒ 9.000.000.— nominaal, daartegen in ruil zou ontvangen. Het geldelijk belang dezer over te nemen relatiën was op een intusschen per 30 September 1884 opgemaakte balans becijferd op een reëel bedrag van ƒ 12.8po.ooo.—. Aan dezen oproep van eerste mannen uit den handel werd geestdriftig gehoor gegeven, en reeds binnen eenige dagen was het kapitaal van ƒ 9.000.000.— bijeen. Daarmede was oogenblikkelijk de Nederlandsch Indische Handelsbank geholpen, zoodat er geen vrees meer behoefde te bestaan, dat zij de uit Indië op haar getrokken wissels niet zou kunnen voldoen. Haar verlies kon zij afboeken door afschrijving van 40 % op hare aandeelen. Deze krachtige hulp helderde den toestand ook voor de andere instellingen op, en al spoedig werd ook het noodige vertrouwen en het noodige geld gevonden om die anderen te steunen. De Koloniale Bank kon binnen eenige maanden de haar voorloopig verleende surséance weder doen opheffen. De Internationale Crediet- en Handelsvereeniging „Rotterdam", die ook een moeielijken tijd had beleefd, heeft evenwel steeds zich zelve kunnen redden. Op voorstel van Mr. N. P. van den Berg werd intusschen nog een andere zeer nuttige maatregel genomen: het nieuwe rechtsinstituut van het „oogstverband" werd bij ordonnantie (later geregeld bij Kon. Besluit van 24 Januari 1886 No. 22) ingevoerd, waardoor de geldschieters voortaan een zakelijk recht zouden verkrijgen op den nog te velde staanden oogst en waardoor eene belangrijk grootere zekerheid aan de verleende credieten werd verschaft. Door een en ander was voorloopig de crisis van 1884 bezworen; de gevolgen van die crisis zouden zich echter in verschülende opzichten nog langen tijd doen gevoelen. In Nederlandsch Indië was de firma Dorrepaal & Co. te Samarang, ten nauwste verbonden door hare wisseltransactiën met bedoelde instellingen, op den rand van den afgrond gekomen, en moeilijkheden voor deze firma zouden ook de ernstigste gevolgen na zich hebben gesleept voor een groot aantal cultuurondernemingen, welke met de firma Dorrepaal & Co. in financieele verbinding stonden. Een en ander gaf aanleiding, dat de firma Dorrepaal & Co. werd omgezet in de „Dorrepaalsche Bank der Vorstenlanden", welke na eene nieuwe reorganisatie in 1888 werd omgezet in de thans nog bestaande „Cultuur-Maatschappij der Vorstenlanden". De pogingen tot bezwering van deze crisis werden dus met een schoon succes bekroond; en niet alleen is ons Indië in die dagen behoed geworden voor een van de ernstigste debacles, welke misschien in zijne geschiedenis te boeken zou zijn geweest, maar bovendien werd hiermede de grondslag gelegd voor eene betere ordening van zaken, zoowel op financieel gebied, als in de technische inrichting der suikerfabrieken en in de geheele opvatting van de suikercultuur, en werd daarmede een nieuwe, uitmuntende grondslag gelegd voor den ongekenden bloei welk ons Indië in dat opzicht in latere jaren zou mogen bereiken. Toch zou eerst nog een moeilijke tijd van overgang tot den beteren toestand doorgemaakt moeten worden. Niet alleen vielen er later nog slachtoffers als indirect gevolg van deze crisis (o.a. de Commanditaire Vennootschap Lens & Bergsma in Nederland in 1886, die de Soerabaiasche Handelsvereeniging de Rijk Groskamp & Co. in Nederlandsch-Indië mede m De Handelskade te Makassar. in moeilijkheden bracht); maar andermaal zou zich een toestand openbaren, evenals in den aanvang van de werkzaamheden van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, dat naar Nederlandsch-Indië een toevloed van kapitaal was gekomen, veel te groot voor de na deze crisis sterk gereduceerde handelsomzetten. Het bleek toch achterna, dat niet minder dan ƒ27.500.000.— in verschillenden vorm als nieuw kapitaal beschikbaar was gesteld voor de bankinstellingen en den handel van Nederlandsch-Indië, met het noodzakelijk gevolg, dat in de eerstvolgende jaren als het ware een wedstrijd ontstond om dit veel te overvloedige kapitaal naast de reeds bestaande middelen voldoende rentegevend te maken. De Javasche Bank, o.a., moest daardoor ondervinden, dat hare uitzettingen tot een in vele jaren niet gekenden geringen omvang werden teruggebracht, en allerwege werd geklaagd, dat in NederlandschIndië geen geld meer te verdienen was. Keeren wij nog een oogenblik tot de Nederlandsche Handel-Maatschappij terug. Nadat de Factorij zich ongeveer in het jaar 1854 onder den drang der veranderde omstandigheden met energie had geworpen op den invoerhandel, voornamelijk van katoenen goederen, in een omvang als zij in vorige jaren met behulp der Regeering nog nimmer had bereikt, (men denke o.a. aan de z.g. Lijnwaadcontracten van vóór 1854) en aan de andere zijde ook ernstige pogingen in het werk was gaan stellen om zich voor een belangrijk gedeelte meester te maken van de producten uit de vrije cultures en uit de Gouvernementsveilingen in Nederlandsch-Indië, ten einde die verder in Nederland en elders te verhandelen, moest ook zij reeds na betrekkelijk korten tijd in die beide takken van handel teleurstellingen van allerlei aard ondervinden. De importhandel, welke afwisselend belangrijke baten had afgeworpen, zooals tijdens den Amerikaanschen burgeroorlog, bleek zoo wisselvallig te zijn, dat daarop volgende slechte uitkomsten de directie deden besluiten verder van dezen tak van handel voorgoed af te zien. De uitvoerhandel van producten werd langer volgehouden door de Factorij, maar wegens de radicale verandering in de cultures, na het verminderen van de gedwongen suikercultuur, moest de Factorij in dit opzicht ondervinden, dat de suikermarkt in Nederland voortdurend meer begon te kwijnen, terwijl de verkoop van dit artikel in Nederlandsch Indië in die mate toenam, dat een groote suikermarkt ter plaatse in Nederlandsch Indië zich allengs ging ontwikkelen, waarin de particuliere handelaren een zeer voorname rol gingen spelen. Ofschoon in 1874 bij de verlenging van haren duur, ten derden male voor een tijdvak van 25 jaar, deze uitvoerhandel nog als belangrijke tak van bedrijf in het programma der Maatschappij was opgenomen, zag zij zich toch niet lang daarna genoopt ook dezen handel prijs te geven aan de steeds krachtiger wordende exportfirma's, welke in Nederlandsch-Indië waren gevestigd. De Nederlandsche Handel-Maatschappij stond dus ten derden male voor het moeilijke vraagstuk, dat zij wegens verloop van haar bedrijf den aard van haren werkkring moest veranderen. Bij de statutenwijziging in 1874 werd hiervoor reeds de grondslag gelegd door het aanbrengen eener zeer belangrijke verandering. Terwijl toch van 1824 tot 1874 een uitdrukkelijk verbod was opgenomen geweest om handel of speculatiën in fondsen of wissels te drijven, werd de bevoegdheid om het bankiersbedrijf uit te oefenen uitdrukkelijk in hare statuten na 1874 opgenomen. Eigenlijk eerst in 1881 ging de Maatschappij schoorvoetend over tot het betreden van dit nieuwe terrein, door zich bepaaldelijk op den wisselhandel toe te leggen; maar al spoedig zou deze aarzeling plaats maken voor eene neiging om thans juist dit nieuwe bedrijf met kracht aan te vatten. Dit ging gepaard met eene belangrijke uitbreiding harer kantoren op de Buitenbezittingen, alwaar zij feitelijk de eerste stappen tot ontwikkeling van het bankwezen en het geldverkeer heeft gedaan. Achtereenvolgens werden kantoren opgericht te Medan, Menado, Gorontalo, Bandjermasin, Kota Radja en Palembang. De kantoren te Menado en Gorontalo werden later weder opgeheven. In Makassar was de Javasche Bank tot 1 Januari 1910 de Agente voor de Maatschappij. Bepaaldelijk de Oostkust van Sumatra heeft veel aan de HandelMaatschappij te danken, aangezien zij voor de tabakscultuur in den beginne een groote steun is geweest. Ook heeft zij langen tijd op de Oostkust hare zoogenaamde „kasorders" in omloop gebracht, een soort bankpapier in den vorm van een order aan den kassier der Maatschappij om te betalen aan toonder, luidende in dollars, met welke uitgifte zij in eene werkelijke behoefte van dit zich steeds meer ontwikkelende gebied heeft voorzien, zoolang de Javasche Bank wegens de circulatie van vreemd geld geen aanleiding kon vinden middels eigen kantoren haar bankpapier aldaar meer ingang te doen vinden. Bij de muntzuivering in 1907/1908 heeft de Handel-Maatschappij hare kasorders ingetrokken. Ook ten opzichte van de cultures wijzigde zij hare wijze van werken; zij werd eigenaresse van een aantal ondernemingen, en zij ging zich voor anderen steeds meer interesseeren door het geven van voorschotten voor het bedrijf. In deze beide richtingen heeft de Maatschappij Het gebouw der Javasche Bank te Makassar. zich tot op den huidigen dag steeds verder ontwikkeld, zoodat zij thans een voorname plaats inneemt onder de eigenlijke cultuurbanken, en daarnaast het bankbedrijf in den vollen zin des woords uitoefent. Naast den wisselhandel heeft zij het emitteeren van leeningen ook tot een tak van haar bedrijf gemaakt, evenzeer als het aannemen van deposito's op verschülende termijnen, welke gelden zij wederom in haar bankbedrijf benut. Bovendien heeft zij in 1901 haar kapitaal vergroot tot /45.000.000.—, en heeft zij vooral in de laatste 10 a 15 jaren niet geaarzeld haar vergroot kapitaal dienstbaar te maken aan het mede oprichten van nieuwe en het versterken van oude ondernemingen van nationaal belang. De Nederlandsche Handel-Maatschappij heeft zich op die wijze sedert ongeveer 1881 De kasafdeeling in het gebouw der Javasche Bank te Makassar (achterzijde). dus bijna geheel gemoderniseerd in eene richting, als bij hare oprichting niet aüeen niet was verwacht, maar zelfs uitdrukkelijk was uitgesloten. Niettemin zal zij in die richting meer dan ooit aan hare hooge roeping kunnen voldoen om als een der eerste bankinstellingen van den lande mede te werken tot ontwikkeling van den handel, nijverheid en scheepvaart, en door hare machtige positie in deze richting aan de gemeenschap groote diensten te bewijzen. Wenschelijk zou het daarbij zijn, dat zij alsnog gezuiverd werd van eenige traditiën uit een verleden, waarop noch zij, noch het Gouvernement reden hebben trotsch te wezen. In de nog tot heden voortgezette consignatie van het Bankatin en van een deel der Java-Gouvernementskoffie leven nog steeds de oude gebruiken voort, waardoor op deze producten nog tal van onkosten enz. onnoodig ten laste van het Gouvernement, dus ten laste van de gemeenschap, drukken. Wel wordt meermalen beweerd, dat de eerste soorten Java-koffie slechts in Nederland een goede markt zouden vinden. Maar het geval doet zich hierbij voor, dat niet alleen alle koffie, ook de eerste soorten, van de Westkust van Sumatra zoowel onder de in 1908 afgeschafte gedwongen koffiecultuur als sedert van de vrije cultuur, ten allen tijde zonder uitzondering in Padang zijn verkocht geworden; het is dus niemand recht duidelijk waarom de vele variëteiten van de Sumatra koffie wel, verschillende soorten van Java Gouvernementskoffie niet in Indië zouden kunnen verkocht worden 1). En zelfs het zeer dwaze geval heeft zich voorgedaan, dat een te Batavia gevestigd groothandelaar in producten tijdens zijne vacantiereis naar Europa bij herhaling verschillende variëteiten Gouvernementskoffie, van Java afkomstig, in de veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij heeft opgekocht ten einde die wederom te importeeren naar Java, om al deze partijen op verschülende tijdstippen met een schoon profijt in Java voor de inheemsche consumptie te verkoopen. Hieruit kon dus blijken, dat de in Nederland bedongen prijzen voor die partijen Javakoffie dermate gedrukt waren, dat alle kosten van heen en weder vervoer, opslag, commissie, en ten slotte de ondernemerswinst van den Bataviaschen koopman nog daarop konden worden gelegd, om niettemin tot een profijtelijken verkoop in Indië te leiden. Indertijd was een van de voornaamste argumenten tegen het toestaan van verkoopen van suikers in Nederlandsch-Indië, dat alhier geen markt kon bestaan; moge dit ten deele waar geweest zijn in den tijd, dat nog geen geregelde stoomvaart en nog geen telegrafische verbinding met onze koloniën bestond, de practijk heeft sedert geleerd, dat de versnelde communicatie deze bezwaren tegen eene locale markt in Indië denkbeeldig heeft gemaakt, zoodat de suikers tegenwoordig ongeveer uitsluitend in Indië worden verkocht, zelfs van die zijden, welke vroeger de grootste bezwaren daartegen hadden ingebracht. Het artikel Bankatin onderscheidt zich tegenover de veelsoortige suikers door de eigenaardigheid, dat het slechts één kwaliteit heeft en kan hebben, zoodat het met het oog op de hoedanigheid van Bankatin volkomen onverschülig is of deze verkoop geschiedt in Nederland dan in Indië; onze koloniën zijn binnen eenige uren per telegram te bereiken, waarbij de prijs voor de eenvormige kwaliteit met alle beslistheid is op te geven. Het gevolg is dan ook geweest, dat de particuliere maatschappijen het door haar in Indië geproduceerde tin in het Oosten verkoopen; de Büliton Maatschappij door tusschenkomst van de Nederlandsch-Indische Handelsbank te Batavia, de Singkep Tin Maatschappij door tusschenkomst van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Singapore, de Straitsmijnen bij voorkeur in de Straits zeiven. De traditie van het afkeurenswaardige consignatiestelsel heeft zich echter ten aanzien van het Bankatin nog in die mate gehandhaafd, dat men nog steeds heeft wülen volharden bij de onjuiste opvatting, als zou dit artikel alleen in Nederland een markt hebben. 1) In de Gouvernements koffieveiling te Batavia op 26 October 1910 werden zelfs ongewoon hooge prijzen gemaakt; 11.800 picols koffie van Java afkomstig werden verkocht voor prijzen van/45.20 tot/65.55 Per picol voor de verschillende variëteiten. Kasorder van de Nederl. Handel-Maatschappij te Medan. Het gevolg is dan ook, dat dit voor de Indische staathuishouding zoo belangrijke product nog steeds met een hoog bedrag aan onnoodige kosten en renteverlies door de consignatie naar Nederland wordt belast ten nadeele van de gemeenschap, en dat dit artikel van Indischen bodem nog altijd aan den kolonialen handel wordt onthouden. Laten wij ten slotte nog eenige aandacht wijden aan de koloniale circulatiebank en aan de verdere ontwikkeling van het muntwezen in Nederlandsch Indië. De Javasche Bank toont na het jaar 1854 ook eene voortdurende geleidehjke ontwikkeling aan, nadat allengs meer gezonde principes omtrent het bankbeheer, bepaaldelijk te volgen bij eene circulatiebank, waren doorgedrongen; de drie mijlpalen in de geschiedenis der Bank van de laatste 56 jaar zijn te vinden in de jaren 1859, 1875 en 1891. Wij zullen dit met een enkel woord toelichten. Bij de vernieuwing van het Octrooi in het jaar 1848 zat voornamelijk de angst voor, dat de Javasche Bank een te groot bedrag aan bankbiljetten zou uitgeven, en daardoor vervallen in . eenzelfde euvel als van een te grooten omloop van muntpapier, waaronder de circulatie in Nederlandsch-Indië in de vorige jaren zoo had geleden. Daarom werd in dat jaar voor het eerst in het Octrooi eene beperking ten aanzien van de hoeveelheid uit te geven bankbiljetten opgenomen, vast te stellen door den Gouverneur-Generaal. In deze nieuwe regeling beging de regeering de fout voorbij te zien, dat de deugdelijkheid der bankbiljetten niet wordt bepaald door de grootte van het bedrag der uitgifte, maar door de juiste verhouding van den aanwezigen metaalvoorraad en de liquiditeit der uiteenzettingen tegenover de dadelijk opvraagbare schulden der Bank. Eene emissie van ƒ 6.000.000.— kan gevaarlijk zijn, indien daartegen ongeveer geen metaalvoorraad bestaat, gelijk in de jaren 1839/45 was gebleken; en eene emissie van honderd millioen gulden en meer kan zonder eenig bezwaar plaats vinden, indien de metaalvoorraad en de liquiditeit van de Bank met die verhooging maar gelijken tred houden. Voor het eerst werd dit juiste beginsel toegepast bij de Javasche Bank bij de vernieuwing van het Octrooi in het jaar 1859. Immers, destijds werd bepaald dat: .,geene uitgifte van bankbiljetten plaats hebbe, tenzij de Bank minstens 3/10 van het uitgegeven bedrag beschikbaar hebbe in wettig betaalmiddel". Men kon zich ondanks de aanneming van dit juiste grondbeginsel evenwel nog niet losmaken van de vrees voor eene ongelimiteerde uitgifte van bankpapier, en daarom werd het maximum der uitgifte nog steeds aan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal overgelaten, welk maximum deze naar omstandigheden op des Konings machtiging zou bepalen. Het zou echter aan de directie vrijgelaten zijn om ook boven dat maximum biljetten uit te geven, mits het volle bedrag daarvan in wettig betaalmiddel bij de Bank beschikbaar zou zijn boven en behalve de reeds vermelde verplichte reserve van 3/10 in metaal. In de volgende jaren zou het al spoedig blijken, dat deze beperking in het bedrag der uit te geven bankbiljetten tot nieuwe moeilijkheden voor den handel aanleiding zou geven. Immers bij herhaling kwam het voor, dat de Bank ongeveer haar maximum had bereikt, terwijl wegens de uitbreiding van handel en cultuur eene steeds grootere behoefte ontstond aan circüleerend medium, bepaaldelijk aan een goed verzekerd bankpapier; en zoo. is het voorgekomen in de jaren 1861/1862 en in 1866, dat de Bank zelfs naar verhouding zoo uitermate sterk was, dat zij zonder eenig bezwaar nog hare emissie van biljetten had kunnen uitbreiden maar niettemin met hare discontorente tot 9, 10 en zelfs io£ % moest oploopen en ten slotte zelfs verdere afgiften van bankbiljetten en dus ook elke verdere credietverleening moest weigeren, teneinde de gestelde grens van uitgifte niet te overschrijden, In 1862 is het voorgekomen, dat aan haar een bedrag van / 300.000.— aan gemunt en ongemunt goud in onderpand werd gegeven, en dat zij op dit best denkbare onderpand niet meer dan / 50.000.— in beleening had mogen voorschieten. Deze leemte in de wetgeving bracht het bestuur der Bank bij herhaling er toe om aan het Gouvernement verhooging van het maximum te verzoeken; en nadat het Gouvernement meermalen aan dien wensch had gevolg gegeven, heeft de Heer Mr. F. Alting Mees, President der Javasche Bank in de jaren 1870/3 eene nieuwe wijziging van het Octrooi voorbereid, waarbij de verplichte metaaldekking op een minimum van 2/5 der dadelijk opvraagbare schulden van de Bank zou worden gebracht, waar tegenover de uitgifte van bankbiljetten aan geen andere grenzen zou worden gebonden dan te zorgen voor de liquiditeit der Bank, in de eerste plaats door de instandhouding van een behoorlijken metaalvoorraad minstens in gemelde verhouding. Eerst onder het praesidium van Mr. N. P. van den Berg van 1873/89 zou bij ordonnantie van 18 Maart 1875 aan de Bank deze nieuwe vrijheid worden gegeven, welke in bijzondere mate heeft medegewerkt tot de verdere ontwikkeling der koloniale circulatiebank, en tot eene betere nakoming harer verplichtingen tegenover de gemeenschap. Kennelijk was er in het bestuur der circulatiebank een andere geest gekomen. Wij hebben gezien, hoe in vorige jaren de directie meermalen op hare ernstige vertoogen aan de Regeering met groote woorden van dezen kant in den hoek werd gej aagd, alsof de circulatiebank eene gehoorzame dienaar van de Regeering en geheel aan deze ondergeschikt was te beschouwen. De omstandigheden brachten mede, dat de oudere directiën zich deze handelingen wel moesten laten welgevallen. Onder het praesidium al dadelijk van den Heer C. F. W. Wiggers van Kerchem (1863/8) en verder bepaaldelijk onder dat van de Heeren Mr. F. Alting Mees (1870/3), de latere President van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (1889/1900), en van Mr. N. P. van den Berg, (1873/1889), sedert tot op heden President van de Nederlandsche Bank, verkreeg de koloniale circulatiebank eene geheel andere positie. Deze krachtige persoonlijkheden wisten, ook tegenover de Regeering, het eenige juiste beginsel van volkomen onafhankelijkheid eener circulatiebank met klem te handhaven. Het buitenland leverde voldoende voorbeelden van de rampzalige verhoudingen, welke kunnen ontstaan, indien de circulatiebank een werktuig zou worden in de handen eener ondernemende of van afwisselende inzichten blijk gevende Regeering; en onze Indische geschiedenis had ten opzichte van de Javasche Bank ook reeds duidelijk aangetoond, welke onheilen kunnen voortkomen uit een gebrek aan zelfstandigheid dier instelling. Eerst indien de circulatiebank volkomen onafhankelijk is van welken invloed ook, zal zij in staat zijn haar taak naar behooren te volvoeren; dan alleen zal zij in tijden van crisis de groote steun voor het land, maar ook voor de Regeering kunnen wezen. De dictatoriale machtsoverschrijding van den Gouverneur-Generaal Van den Bosch had in dit opzicht de Javasche Bank tot een speeltuig van zijn wil gemaakt, en daardoor was tevens hare kracht gebroken. In tegenstelling hiermede is zij in de latere moeilijke tijden in staat geweest den steun te verschaffen, welke toen van haar werd verlangd. De crisis van 1884 o.a. leverde hiervan een bewijs. In een ander opzicht zou echter voor de Javasche Bank nog een nieuw arbeidsveld worden geopend, waarop zij op den duur ook groote diensten aan handel, nijverheid en gouvernement zou kunnen bewijzen. De ontwikkeling van de stoomvaart op Nederlandsch Indië en de betere gemeenschap door middel van de telegraaf had ook een geheele omwenteling teweeggebracht in het geldverkeer. Niet alleen was na de opening van het Suezkanaal het vervoer van metaal tusschen Nederland en onze koloniën zeer vereenvoudigd en versneld, maar ook de looptijd van wisselbrieven kon zeer worden verkort, en middels telegraaf konden overmakingen in het vervolg zelfs binnen één etmaal plaats vinden. Geen wonder dat allengs het geld- en wisselverkeer zich naar die omstandigheden belangrijk ging wijzigen. Een zeer groot deel van den oogst van Nederlandsch Indië werd allengs gefinancieerd, door wissels met aangehechte verschepingsdocumenten te trekken op bankiers ïn Nederland of in Londen, die middels een zoogen. geconfirmeerd crediet hiertoe aan trekkers bevoegdheid hadden gegeven, op verzoek van de koopers dier producten in Europa, Amerika, enz.; en die koopers gaven wederom op hun beurt de producten na aankomst aan die bankiers in onderpand. Onder die veranderde omstandigheden bleek het wenschelijk, dat de Javasche Bank de bevoegdheid zou verkrijgen, om voortaan ook dergelijke op buiten Indië gevestigde bankiers getrokken wissels te koopen. Immers door het koopen dier wissels verschafte de circulatiebank een directen en belangrijken steun aan de in Nederlandsch Indië gevestigde handelaren en aan de financiering van den oogst. Aan het koopen dier buitenlandsche wissels was evenwel ook het gevolg verbonden, dat de Javasche Bank bij afloopen dier wissels beschikbare middelen in Europa verkreeg, hetzij in Engeland, hetzij in Nederland, hetzij in nog andere plaatsen. Daarom was het mede wenschelijk, dat de Javasche Bank een eigen kantoor in Nederland zou verkrijgen, hetwelk al deze zaken in Europa voor het Hoofdkantoor zou kunnen behandelen. Het nieuwste gebouw der Nederl. Handel-Maatschappij te Semarang. (Geopend 1911). Reeds de Heer B. Heldring, later Directeur en President der Nederlandsche Handel-Maatschappij, maar in die jaren nog als Directeur verbonden aan de Kasvereeniging te Amsterdam, had in een tijdschriftartikel (Bibliographisch Album, September 1879) de groote wenschelijkheid van het oprichten van een dergelijk eigen kantoor in Amsterdam door de koloniale circulatiebank bepleit. De uitkomst heeft hem in het gelijk gesteld; immers toen bij de wijziging van het Octrooi in 1891 de bevoegdheid voor de Javasche Bank werd opgenomen om een Bijkantoor in Amsterdam te bezitten en in Europa saldo's aan te houden, in den vorm van buitenlandsche wissels en van andere middelen, welke, voor zooverre zij tijdelijk beschikbaar waren, in prolongatie ter beurze van Amsterdam zouden mogen uitgezet worden, werd daarmede de grondslag gelegd voor eene zeer belangrijke nieuwe ontwikkeling in het bedrijf der circulatiebank, welke vooral in latere jaren zou bewijzen van groot nut voor handel en regeering te zijn geworden. Daarmede toch werd de circulatiebank tevens in staat gesteld in belangrijke mate mede te werken om de prijzen der wisselkoersen tusschen het moederland en de koloniën binnen de grenzen van speciepariteit te beheerschen, en ook om tot zekere hoogte de stabiliteit van den rentestandaard te bevorderen op eene wijze als haar voor dien tijd ten opzichte van een en ander onmogelijk zou zijn geweest. Teneinde dit duidelijk te maken kunnen wij nog met een enkel woord eenige feiten uit de geschiedenis ophalen. Wij hebben reeds boven gezien welk een invloed in de jaren 1846 tot 1849 de afgifte van wissels door de regeering op het moederland tegen een vasten koers van 95 % heeft gehad, en hoe door die handhaving van den wisselkoers dadelijk eene verbetering in het muntwezen der koloniën was gebracht. Na 1854 was ook de verzending van specie weder mogelijk geworden, zoodat de uitersten der wisselkoersen voortaan zouden beheerscht worden door de kosten van specie verscheping. De kosten van specie verzending waren vóór de opening van het Suezkanaal echter nog zeer hoog, zoowel wegens de hooge vracht alsmede wegens het aanmerkelijk renteverlies dat geleden werd op de lange reis. Eene berekening der kosten uit het jaar 1862 toont aan, dat / 100.— in Nederland toen nog de som van ƒ108.178 bij aankomst in Indië zou kosten 1). De speciepariteit bedroeg derhalve in die jaren ruim 8 % boven of beneden pari. Natuurlijk werden de wissels wel tegen andere prijzen verhandeld, maar in ieder geval kon de wisselkoers fluctueeren tot een verschil van 8 % boven of beneden pari, alvorens het loonend zou worden om tot specieverzending over te gaan. Dadelijk na de opening van een geregelden stoomvaartdienst op Java werden deze kosten, en dus ook de marge van speciepariteit, tot een aanmerkelijk kleiner bedrag teruggebracht, zoodat de wisselkoersen spoedig slechts enkele percenten boven en beneden pari fluctueerden. Die marges zijn in den laatsten tijd verder tot dergelijke kleine verhoudingen teruggeloopen, dat de grenzen voor specie- 1) Berekening van het kostende van zilvergeld per mail uit Nederland naar Java gezonden in 1862. 50 kistjes nieuwe Nederlandsche Twee en halve guldenstukken: Elk kistje 8 zakken a f 500.— zijn 400 zakken / 200.000.— Maakloon van 50 kistjes / 37,50 400 zakken - 20.— Wegen, afleveren en sleevracht ■ ■- - 18.— Vracht naar Rotterdam, surveilleeren - 50,60 - 126.10 ƒ 200.126.10 Kommissie % - 1.000.63 Vracht van Rotterdam naar Londen £ 13.10.10 f 201.126.73 Onkosten te Londen — 7. 2.— Vracht van Londen naar Singapore 2} % over £ 17.130 - 385. 8. 6 Kommissie \ % - 21. 8. 3 l 427- 9- 7 tot de koers van ƒ 11.675 / 4.990,82 ƒ 206.117,55 Assurantie van ƒ 209.500,— \\ % / 3.142.51 P°"s - 3- 3-H5-5I ƒ 209.263.06 Onkosten te Singapore Vracht naar Batavia - 1.626.06 Lossen te Batavia - 19,82 f 210.908,94 3J maanden rente a 5 % 's jaars / 3.075.75 4* 3 % - 2.372,71 - 5.448,46 / 216.357,40 dus 108,178 %. pariteit in den tegenwoordigen tijd veilig op 100J % en 99J- % kunnen worden gesteld. Het Gouvernement verkoopt sedert jaren niet meer wissels in de open markt; deze houding is volkomen juist, zoolang de banken in alle behoeften aan wissels tegen redelijke koersen kunnen voorzien; en dit is tegenwoordig zeer zeker het geval binnen de hier gemelde prijzen. Met behulp van de koloniale circulatiebank zijn de fluctuaties in de wisselkoersen echter tot nog nauwere grenzen teruggebracht, in de laatste jaren zelfs tot ongeveer 100\ % en ongeveer 100 tot 99 J %. Immers, allengs heeft de circulatiebank van den handel bijna geheel de zorg kunnen overnemen voor het verzenden van gemunt geld uit het moederland naar de koloniën en omgekeerd. In Europa laten de circulatiebanken de verzending van edel metaal tot internationale verrekening tusschen de landen onderling grootendeels over aan de particuliere banken en den handel. Dit kan aldaar ook gemakkehjk geschieden, eerstens omdat particuliere bankiers gewoonlijk eene andere transactie daar tegenover stellen, waardoor zij in den regel met scherpere koersen kunnen werken dan eene circulatiebank in staat is te doen; tweedens omdat het vervoer van edel metaal van het eene land in Europa naar het andere hoogstens eene kwestie van een of enkele etmalen is. Het vervoer tusschen het moederland en de koloniën neemt echter nog ongeveer 5 weken in beslag, zoodat de bezwaren aan dit vervoer verbonden veel meer wegen voor particuliere instellingen en den handel, dan bij het korte vervoer in Europa; immers gedurende al dien tijd van vervoer mist de vervoerder de beschikking over die zeilende middelen. Er is dus wel eene bijzondere aanleiding voor de koloniale circulatiebank om in dit opzicht den handel eenigszins meer tegemoet te komen. Door de telegrafische overmakingen verliest de particuliere bankier of de handel om zoo te zeggen geen dag de beschikking over zijne middelen hier of elders. De circulatiebank heeft echter den tijd en het noodige geduld voor eene dergelijke wekenlange verscheping, en heeft dus beter de gelegenheid om het specievervoer in eene of andere richting te bezorgen, indien het evenwicht tusschen de voorraden in de koloniën en het moederland door aanvulling van een dier kanten dient te worden hersteld. De Bank heeft zich bij die TT transacties tot regel gesteld slechts op de uiterste prijzen in de markt te komen, indien de andere instellingen niet meer wissels koopen of afgeven, doch overigens de markt in dit opzicht geheel vrij te laten aan den particulieren wisselhandel. Daar die uitersten herhaaldelijk werden bereikt en daarbij een steeds ruimer gebruik van haar tusschenkomst werd gemaakt èn door bankinstellingen èn door den handel, is het groote nut harer nieuwe bevoegdheid van 1891 dus wel bewezen. Zij was door deze verruiming van werkkring echter bovendien in staat om voortaan een direct en belangrijk aandeel te nemen in het vergrooten van den metaalvoorraad in onze koloniën. De nog ongekende opleving in handel en cultuur in de laatste jaren had natuurlijk ten gevolge dat ook de behoefte aan metaal voor de circulatie in belangrijke mate toenam. Zoowel de oprichting van vele nieuwe cultuurmaatschappijen en uitbreiding van bestaande, als de openstelling van enorme gebieden in de buitenbezittingen, welke in de laatste jaren tot een toestand van vrede waren gebracht, eischten een grooten aanvoer van betaalmiddelen. Daarbij kwam nog, dat de Regeering met kracht de muntzuivering in verschillende streken der buitenbezittingen had ter hand genomen, waarbij het vreemde geld ook moest vervangen worden door onze Nederlandsche munten. Die pacificatie van uitgestrekte landstreken op de buitenbezittingen, en die muntzuivering van verschillende andere deelen, beteekenden feitelijk eene vergrooting van het grondgebied ten opzichte van de eigen munt circulatie. Het was dus volkomen natuurlijk, dat het Gouvernement de zorg dezer vergrooting meerendeels op zich nam. Het initiatief vooi de Javasche Bank mocht hier echter evenmin uitgesloten blijven, omdat ook haar arbeidsveld zoo belangrijk werd verruimd. Het lag dus ook op haren weg om in dezelfde richting van het Gouvernement werkzaam te zijn en mede te helpen den metaalvoorraad van de koloniën te vergrooten. Hoe belangrijk die cijfers zijn geweest, kan blijken uit het feit, dat alleen reeds van 31 Maart 1907 tot 20 November 1911 door het Gouvernement en de Javasche Bank tezamen voor rekening van Nederlandsch Indië aan het moederland is onttrokken de somma van ƒ53.677.000.— aan munt (waaronder ƒ5.727.000.— aan pasmunt, meerendeels uit versmolten rijksdaalders aangemaakt en ƒ4.000.000.— aan goud), terwijl door particuliere bankiers nog voor eigen rekening f 3.000.000.— aan rijksdaalders in Nederlandsch Indië zijn aangevoerd, in totaal dus een bedrag van ƒ56.677.000.— aan munt in ongeveer 4^ jaar tijd. Daarenboven werden door de Bank nog voor meer dan ƒ 12.000.000.— aan goud (sovereigns en goudharen) opgelegd ter versterking van den goudvoorraad, waarvan slechts een klein gedeelte door Mekkagangers wegvloeide. De Bank liet Mei—November 1911 ruim j\ millioen gulden aan gouden tientjes voor eigen rekening aanmunten, en verzond ook hiervan 5^ millioen naar Indië; de metaalvoorraad van Ned. Indische munten moest dus voor Indië in die 4^ jaar met meer dan ƒ 62.000.000.— aan gemunt geld vergroot worden, zijnde rond ƒ 52J millioen aan zilver en ƒ 91- millioen aan gouden tientjes. Nagenoeg al dit zilvergeld uit Nederland is aldaar, meest langs indirecten weg, vervangen door goud. Zoo zijn de koloniën ten slotte in staat geweest om de voorspelling van Walter Bagehot tot waarheid te maken, dat de Aziatische landen op den duur in staat zijn zouden het belangrijke teveel in den voorraad zilveren munten van enkele Europeesche landen geheel te absorbeeren, waardoor de munttoestanden in Europa aanmerkelijk zouden verbeteren. Althans de muntkwestie in Nederland, die zoovele jaren groote zorgen heeft gebaard, is thans dank zij de ruime opneming van zilver door de koloniën en vergrooting van den goudvoorraad in het moederland vrijwel als opgelost te beschouwen. In onze koloniën is thans nog de vraag aan de orde, of aan de biljetten der circulatiebank de hoedanigheid van wettig betaalmiddel zal worden toegekend. De meeningen over de wenschelijkheid van een dergelijken maatregel loopen nog uiteen. Voor de Bank zelve is de toekenning dezer hoedanigheid volkomen onverschillig, omdat deze te haren bate nimmer zal gelden; hare verplichting om hare biljetten ten allen tijde en tot ieder bedrag in standpenningen te voldoen, blijft onverkort bestaan; het belang bij dien maatregel is dan ook uitsluitend bij het Gouvernement en het publiek te zoeken, die hierdoor een wettig betaalmiddel in geriefelijken vorm verkrijgen, vooral van praktisch nut bij betalingen in eenigszins groote bedragen 1). De groote ontwikkeling onzer Koloniën kan zich ook afspiegelen in de cijfers der groote bank- en credietihstellingen. De cijfers van de credietoperatiën der circulatiebank bijv. beliepen in het tienjarig tijdvak van 1881 tot 1891 gemiddeld ƒ11.704.000.— per jaar, ongerekend de afzonderlijke belegging van kapitaal en reservefonds; in het volgende vijftienjarig tijdvak van 1892 tot 1906 stegen deze gemiddeld tot f 21.784.000.—; uit de gepubliceerde korte balansen der Bank blijkt, dat deze in October 1911 reeds het bedrag van ruim ƒ 66.000.000.— hadden bereikt. Het gezamenlijk bedrag der dadelijk opeischbare obligo's der Bank (bankbiljetten in omloop assignaties en crediteuren in rekening-courant) beliep in 1881/2 1) De Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij heeft in 1861 besloten ook een soort van bankbiljetten van hare maatschappij uit te geven, ter grootte van ƒ 5.— en f 2.50. Zij heeft in September 1861.verkrijgbaar gesteld een bedrag van ƒ 100.000.— aan die biljetten en wel 15000 van ƒ5.— en 10000 van ƒ2.50. Op eene aanschrijving der Regeering, dat deze uitgifte in strijd was met het Octrooi, aan de Javasche Bank verleend, heeft de Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij onder den drang daarvan reeds in 1862 besloten weder tot intrekking dier biljetten over te gaan. Volgens hare laatste balans staat nog steeds een bedrag van f 945.— aan deze biljetten uit, die in muntverzamelingen worden bewaard, ai verloren zijn geraakt. (Zie Tijdschrift Ned. Gen. voor Munt- en Penningkunde 1896). hoogstens / 43.763.000.—, op 31 Maart 1906 ƒ60.922.000.— en in October 1911 reeds meer dan ƒ 117.000.000.—, in November 1911 rond ƒ 122.000.000.—. Ook de belangrijke vergrootingen van bedrijfskapitalen kunnen die opleving bewijzen. De Nederlandsche Handel-Maatschappij ging voor, toen zij in 1901 bij de jongste verlenging van den duur der Vennootschap haar kapitaal bracht op nominaal ƒ 60.000.000.—, en het gestorte kapitaal door uitgifte van ƒ 9.217.000.— nieuwe aandeelen van / 35.783.000.— op rond ƒ 45.000.000.—. De andere banken volgden met min of meer belangrijke emissiën; bovendien hebben verschillende dier bankinstellingen nog groote kapitalen tot zich getrokken, gedeeltelijk door obligatieleeningen uit te geven, voor een ander deel door zeer belangrijke bedragen aan deposito's en credit saldo's in rekening courant tot zich te trekken. Tal van nieuwe kantoren werden ook in de laatste jaren door verschillende lichamen in Nederlandsch Indië opgericht. Zoo verdubbelde de Javasche Bank sedert 1 April 1906 juist haar aantal kantoren door Agentschappen te openen te Pontianak (West-Borneo), Medan, Tandjong Balei, Tandjong Poera, Bengkalis (Oostkust van Sumatra), Palembang (Sumatra), Bandjermasin (ter Zuidkust van Borneo), Bandoeng (op Java) en Menado (op Noord-Celebes). De Nederlandsche Handel-Maatschappij opende in den laatsten tijd nieuwe kantoren te Djember, Banjoewangi en Makassar; de Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij eveneens te Makassar; de Int. Cred. en Hand. Vereen. Rotterdam te Telok Betong, de Ned. Ind. Handelsbank te Ampenan op Lombok. In verband met de opleving van de thee- en de rubbercultuur hebben verschillende nieuwe Engelsche firma's zich in onze koloniën gevestigd of agentschappen geopend. In den bouw en de inrichting van kantoren bleef men in Indië langen tijd volkomen onverschillig voor eenige meerdere confort, en de handelskantoren onderscheidden zich in min gunstigen zin, dat zij zoo somber en zoo vuil waren als „hooizolders", eene qualificatie gaarne aan die lokalen gegeven. Ook in dit opzicht is een nieuwe geest ontwaakt, en in de laatste jaren zijn door de groote banken zeer mooie „geldpaleizen" gebouwd, een voorbeeld, dat steeds meer door andere zaken voor hare kantoren gevolgd wordt. De ontwikkeling van het muntwezen moet ons thans nog eenige oogenblikkken bezig houden. Bij de invoering van de Nederlandsch-Indische Muntwet van 1 Mei 1854 was de omloop van koperen duiten nog zeer aanmerkehjk in onze koloniën, en bleef dat nog lange jaren, ondanks de maatregelen der Het nieuwe gebouw der javasche Bank te Solo. (Geopend 1910). Regeering om deze kopercirculatie in te krimpen. Bij de nieuwe wet van 20 April 1855 werd bepaald, dat de duiten van Indischen muntslag binnen 5 jaren na invoering der wet buiten omloop moesten gesteld worden, waarbij de duiten zouden worden ingetrokken in de verhouding van 6 duiten tot 5 cent. Deze wet werd nimmer op voldoende wijze uitgevoerd. Talrijk waren de stemmen, welke in Indië opgingen, dat de inlanders de circulatie van duiten niet konden ontberen wegens de kleine betalingen, welke zij in het dagelijksch leven hadden te doen. Zoo heeft het nog tot het begin van de twintigste eeuw-geduurd alvorens aan dien grooten omloop, langzamerhand algemeen gekenschetst als de duitenplaag van NederlandschIndië, een einde is gemaakt. De Minister van Koloniën, de Heer J. T. Cremer, heeft kans gezien door de volksvertegenwoordiging te doen aannemen de wet van 22 Juli 1899, welke reeds eenigen tijd in voorbereiding was geweest, waarbij definitief werd bepaald, dat de duiten op Java en Madoera buiten omloop zouden worden gesteld op 15 Maart 1900; en werkelijk is het thans bij eene toepassing dier wet met de noodige energie gelukt, om tegen dat tijdstip de duiten op Java en Madoera geheel uit den omloop te verdrijven. Voor eene waarde van ƒ 3.393.707.— werd aan dat minderwaardig kopergeld ingewisseld. Nergens werden de sombere voorspellingen, dat de poging tot verdrijving der duiten tot allerlei ongerief en zelfs tot ernstige ontevredenheid aanleiding zou geven, bewaarheid. Zonder eenig bezwaar heeft de inlandsche bevolking onze nieuwe koperen munt aanvaard. Ingevolge de wijziging der toestanden op muntgebied in Europa zouden onze koloniën nog eene andere belangrijke verandering in haar muntstelsel moeten ondergaan. Toen immers bij de wet van 6 Juni 1875 het gouden tienguldenstuk in Nederland als standaardmunt was aangenomen, en eindelijk was besloten tot de definitieve schorsing en kort daarna tot het defif nitief verbod van vrije aanmunting van zilveren Nederlandsche munten, was het zoolang bestaan hebbende innige verband van het muntwezen in de koloniën met dat van het moederland verbroken. Het kon dus niet uitblijven of op dit punt moest nog eene nadere voorziening worden getroffen. Zoo werd bij de wet van 28 Maart 1877 het muntwezen in de koloniën andermaal aangepast aan dat van het moederland, door het gouden tienguldenstuk ook voor Nederlandsch-Indië als standaardmunt aan te nemen. Voor onze koloniën is dit besluit in verband met het verbod van vrije zilveraanmunting in Nederland van groote beteekenis geweest; immers, daarmede was vastgesteld, dat het muntwezen in onze koloniën ook voortaan op de gouden basis zou berusten. Daardoor is ons Indië bespaard gebleven voor de vele ellende, waaronder Engelsch Indië o.a. jarenlang heeft geleden, alvorens men ook aldaar in 1898 het besluit kon nemen om, zij het in theorie nog niet geheel, dan toch feitelijk tot den gouden standaard over te gaan. Trouwens nog verscheidene voorbeelden in de omgeving van ons Indië kunnen aantoonen, hoe de ongebreidelde zilvercirculatie bij de steeds verder dalende prijzen van het metaal zilver tot allerlei moeilijkheden aanleiding gegeven heeft. Tot voor eenige jaren waren de Straits-Settlements, tot op heden nog China daarvan het bewijs. Het heeft intusschen niet ontbroken aan een krachtigen tegenstand in Indië tegen de invoering van den gouden standaard, vooral van de zijde van vele planters; en men ging zelfs omstreeks het jaar 1884 zoo ver, dat bittere verwijten niet werden gespaard, alsof de crisis van 1884 haar ontstaan te danken had aan den overgang tot den gouden standaard en de afschaffing van de circulatie van zilver tot de innerhjke waarde. De billijkheid eischt het te erkennen, dat twee oorzaken wel in staat waren om het oordeel van personen, bij voortduring levende in de koloniën, in dit opzicht te benevelen. Eerstens toch is het niet te ontkennen, dat de planters langen tijd groote voordeden hebben genoten van de daling der zilverprijzen. Immers, als gewoonlijk, bestond er een zekere traagheid in het aanpassen der loonen van koelies enz. aan de prijsvermindering van dit metaal, zoodat de loonen langen tijd konden gehandhaafd worden op hetzelfde nominale bedrag van het in waarde steeds verminderende zilver. Vooral was dit mogelijk tegenover Chineesche koelies, geïmporteerd direct uit China, aangezien het groote land van China bovenal traag was om zich aan te passen aan de steeds verder gaande zilverdaling; de prijzen in het binnenland bleven daardoor veelal op gehjke hoogte, en wie niet met den internationalen handel direct in aanraking kwam, gevoelde daardoor betrekkehjk weinig de gevolgen der zilverdaling. Zoo is het o.a. mogelijk geweest voor de cultuurmaatschappijen ter Oostkust van Sumatra om vele jaren te volharden in het betalen van nominaal ongeveer dezelfde loonen aan de aldaar werkende koelies, zoodat de planters een groot profijt konden verwerven; en met grond werd zelfs beweerd, dat een aantal minder sterke ondernemingen alleen hadden kunnen ontstaan en tot op zekere hoogte kunnen bloeien tengevolge van de depreciatie in de loonen. Het spreekt echter van zelf, dat een groot aantal personen aan den anderen kant van de kwestie stonden, vooral diegenen die moesten leven van vaste nominale salarissen, pensioenen, enz., en welke moesten ondervinden, dat zij voor het door hen ontvangen geld •steeds minder goederen konden verkrijgen. De import moest natuurlijk ook voortdurend tot hoogere nominale prijzen worden betaald, omdat voor de ingevoerde goederen natuurhjk het werkehjke equivalent der waarde werd gevorderd; en zooals gewoonlijk, rekende daarbij de verkooper de risico van verdere koersdaling naar zich toe, zoodat in de prijzen van verkoop nog bovendien als het ware eene premie voor de risico van koersdaling van het geld begrepen was. De prijzen der goederen werden hierdoor natuurlijk andermaal hooger dan zij in normale omstandigheden behoefden te wezen. De andere oorzaak voor deze verkeerde opvatting op muntgebied was gelegen in het feit, dat het publiek in het algemeen niet goed de beteekenis van een zilvercirculatie op gouden basis kon begrijpen, waar het zoo goed als geen goud in de circulatie aantrof, en de zilveren munten den omloop geheel bleven beheerschen. Toch is deze zaak op Zichzelve zeer eenvoudig, en weinige WOOrden V°ór- en achterzijde van een twee centstuk, 0 ter waarde van een dubbelen duit; geslagen zijn noodig Om dit aan te toonen. Indien de zil- te Soerabaia onder v. d. Bosch, veren munt omloopt tot de waarde van zijn eigen inhoud aan zilver, dan is daarmede zijn waarde, dus m.a.w. zijn koopkracht voortdurend aan wisselingen onderhevig naarmate van de veranderingen in den prijs van het metaal zilver. Wordt die zilveren munt door een wettelijk voorschrift op een vaste onveranderhjke waarde tot het goud gesteld, en draagt de regeering daarbij zorg, dat die goudwaarde van den zilveren munt in elk opzicht zonder eenige aarzeling wordt gehandhaafd, dan kan die zilveren munt geacht worden even goed goud te vertegenwoordigen, al zou er geen enkel goudstuk in het land in omloop wezen. Dit nu is sedert 1877 voor onze zilveren muntstukken in de koloniën het gevolg geweest dier wet van 28 Maart 1877. Men wist, dat in gevolge van die wet en van de Nederlandsche Muntwet van 1875, de Nederlandsche gulden op 1/10 van het Nederlandsche gouden tienguldenstuk was gebracht, dat de landskassen den gulden tot dien vasten prijs zouden blijven aannemen, en dat de Nederlandsche zilveren munten, in omloop in Indië, in onbeperkte bedragen naar Nederland zouden kunnen worden verzonden, alwaar zij op denzelfden grondslag zouden worden aangenomen. Het geheele ruil- en handelsverkeer was dus zonder aarzeling op de basis van dezen goudgulden gegrondvest. Een aardig voorbeeld in gelijken geest hebben de Straits Settlements in de laatste jaren opgeleverd. In 1903 was eene nieuwe eigen Straitsdollar voor deze kolonie geslagen als -een gewone zilveren munt, evenwel met de bedoehng om weldra tot de frxeering van deze munt op eene vaste goudwaarde over te gaan, zoodra de omstandigheden hiervoor gunstig zouden wezen. Aldus heeft die Straitsdollar gedurende drie jaren omgeloopen als enkel zilveren «• ,6 Hong Kong-dollar nog in omloop. Amerikaansche trade-dollar. Dollarmünten, in omloop ter Westkust van Borneo tot 1906. ter Oostkust van Sumatra tot 1908. in 1S9S door Japan ingetrokken. munt, en wisselde in dien tijd in waarde in Nederlandsch geld uitgedrukt tusschen / 0.96 en ƒ 1.43. Einde Januari 1906 vaardigde de Straitsregeering een decreet uit, waarbij de Straitsdollar werd gefixeerd op eene vaste goudwaarde van 2 shilling 4 pence Engelsch geld (in Nederlandsch geld rond /1.40), en werd de Engelsche sovereign tot wettelijke gouden munt in de kolonie verheven, in die vaste verhouding tot den dollar. De regeering waarborgt die goud- vva.aj.u.G uuui uc cugme van wissels iets boven de uitersten van specie pariteit, ongeveer op de wijze als de regeering van Nederlandsch-Indië reeds in de jaren 1846—1849 heeft gedaan. Van het oogenblik van de in werking treding van dit decreet was derhalve diezelfde Straitsdollar, die aan zoo groote fluctuatiën onderhevig was geweest, tot eene vaste waarde gebracht, welke hij sedert dien tijd zonder eenig bezwaar heeft behouden. Het spreekt echter van zelf, dat die vaste waarde slechts kan bestaan, indien de houders niet alleen de stellige overtuiging, maar ook de stellige zekerheid hebben, dat de in hun bezit zijnde zilveren muntstukken ten allen tijde in goud tot de vastgestelde waarde zijn om te wisselen, of althans tot de goudwaarde overal in betaling zijn te geven, zoowel aan het Gouvernement als in den omloop. De Nederlandsche regeering heeft met medewerking der Nederlandsche en koloniale circulatiebanken deze goudpariteit ten allen tijde zonder eenig bezwaar kunnen handhaven, zoodat de Nederlandsche zilveren muntstukken in omloop in onze koloniën dan ook zonder eenigen twijfel de volle daaraan toegekende goudwaarde vertegenwoordigen, onafhankelijk van de intrinsieke waarde aan zilver¬ metaal van deze muntstukken. In de jaren 1873 tot 1889 is vooral Mr. N. P. van den Berg, de tegenwoordige President van de Nederlandsche Bank, een ijverige kampioen geweest, eerstens voor het verkrijgen van den gouden standaard ook voor onze koloniën, en vervolgens om alle pogingen te weerstaan, om weder tot de oude zilvercirculatie zonder goudbasis terug te keeren. Het heeft hem niet ontbroken aan tegenstanders, die hem dikwijls op de meest onvriendelijke wijze hebben aangevallen en hem onbillijke beoordeelingen niet bespaarden. De Heer van den Berg bleef British trade dollar, sedert 1895, thans in de Straits ingetrokk Mexicaansche dollar. Dollarmunten, in omloop ter Westkust van Borneo tot 1906, ter Oostkust van Sumatra tot 1908. evenwel onwrikbaar in zijne na lange studie en na veel praktijk verkregen overtuiging, en de geschiedenis heeft hem ook ten volle in het gelijk gesteld; vooral nu langzamerhand bijna het geheele Oosten met uitzondering van China een muntwezen gevestigd op de gouden basis heeft aangenomen, en zelfs China thans besloten heeft zijn muntstelsel te hervormen, en, althans op den langen duur, bijna zeker tot den gouden standaard moet overgaan. Toch is de zoogenaamde zilvermunt in verschillende deelen onzer koloniën nog lang in omloop gebleven. Bepaaldelijk was dit het geval met het westehjk deel van Borneo en het Oostelijk en Noordelijk deel van Sumatra. Wel waren de Nederlandsche munten hier niet onbekend, en moesten zelfs belastingen en opiumpacht enz. in onze landsmunt worden betaald, maar onze eigen munten kwamen slechts schaarsch voor, en de circulatie bestond feitelijk geheel uit die vreemde dollarmunten, zoodat de Nederlandsche munten voor gemelde betalingen zelfs van elders moesten worden ingevoerd; men liet die zelfs uit Singapore ontbieden, alwaar bij banken en geldwisselaars steeds Nederlandsch geld en bankpapier der Javasche Bank te verkrijgen was. In die streken was de import betrekkelijk zeer gering, daarentegen de cultuur en opkoop van boschproducten zeer belangrijk. Het meerendeel dier producten, waaronder in Sumatra de tabak een eerste plaats innam, werden niet in Nederlandsch Indië ter markt gebracht, zoodat bij den verkoop niet de bezwaren, aaneen wisselende munt verbonden,behoefden ondervonden te worden. De Europeesche planters en opkoopers van producten dier streken, en voor een deel ook de Chineezen, bleven dus langen tijd geschaard aan de zijde van diegenen, die ongeveer alleen voordeel van de zilverdepreciatie konden verkrijgen; de groote massa benadeelden waren in dit geval de koelies; toch ondervonden die koelies dat nadeel ook niet in zoo groote mate, eerstens omdat de planters, bepaaldelijk in Deli, zorg droegen, dat de koelies hunne eerste levensbehoeften niet tegen de verhoogde prijzen behoefden in te koopen, aangezien de ondernemingen zeiven voedingsmiddelen, enz. insloegen, en deze beneden de inkoopsprijzen aan de koelies afstonden. Kwamen die koelies dan met hunne overgespaarde gelden terug in het groote China, dan bemerkten zij, door de reeds boven opgemerkte traagheid van dit uitgestrekte land, ook nog maar weinig van de gevolgen der zilverdaling. Dit kon plaats vinden bij personen op zoo lagen trap van ontwikkeling en van maatschappehjke welvaart staande als de koelies dier ondernemingen; maar het behoeft nauwelijks betoog, dat de op de maatschappelijke ladder hooger geplaatste personen, niet behoorend tot bovengemelde categorieën, wel degelijk de nadeelen van dien toestand moesten ondervinden; zoo o.a. alle ambtenaren, officieren, import-handelaren enz. enz., die allen moesten ondervinden, dat zij tegen de in hun bezit zijnde dollarmunten steeds minder goederen konden verkrijgen. Aldus kreeg het leven ter Oostkust van Sumatra en ter Westkust van Borneo eene slechte reputatie van buitengewoon duur te zijn. Van dien kant kwam dus ook voortdurend oppositie tegen dezen toestand. Deze kwestie zou allicht nog langen tijd onbeslist gebleven zijn, ware niet de laatste munthervorming in de Straits Settlements hiertusschen gekomen. Door de nauwe aanraking met deze Engelsche kolonie, ter Oostkust van Sumatra gewoonlijk „de Overwal" genaamd, moest de fixeering van den Straitsdollar op de vaste goudwaarde van 2/4 (twee shillings vier pence) in Januari 1906 noodzakelijk van grooten invloed zijn op de omliggende deelen der Nederlandsche koloniën; aangezien bij die munthervorming in de Straits werd voorgeschreven dat binnen korten tijd alle andere, niet op de goudbasis gefixeerde munten, uit den omloop zouden worden verdreven en de invoer daarvan op zeer gestrenge straffen werd verboden (zelfs 1000 dollars boete voor iederen ingevoerden dollar van verboden kwaliteit), zagen de Hollanders ter Oostkust van Sumatra en ter Westkust van Borneo zich weldra verplicht om vrijwillig deze munthervorming der Straits te aanvaarden, en voor hun geldsomloop bij voorkeur de gefixeerde Straitsdollar aan te nemen. De verwarring op muntgebied in die streken werd daardoor misschien nog grooter dan deze reeds was geweest; want naast deze gefixeerde Straitsmunten bleven in het binnenland in omloop tal van oude zilveren dollars, als de Spaansche mat, de oude en nieuwe Mexicaansche dollar, welke in groote hoeveelheden door Mexico steeds opnieuw werden aangevoerd als een winstgevende onderneming, de zoogenaamde Hongkong Dollar, de British trade dollar, de sedert 1898 reeds uit Japan uitgestooten zilveren yens, de zilveren Filippijnsche dollar; daarbij nog eene veel grootere verscheidenheid van pasmunt, in nikkel van de Straits en eenige andere landen, in koper van Serawak, Broenei, Noord-Borneo, Hongkong, Kwantung, Mauritius, enz. enz., welke onmatige hoeveelheid van verschülende soorten van munten natuurlijkerwijze aanleiding gaf tot voortdurende binnenlandsche wisselingen van geld, waarbij de slimme wisselaars altijd profijt wisten te trekken en de inlanders natuurhjk de dupe werden. (Zie o.a.: „De geldsomloop ter Oostkust van Sumatra", bijlage van het jaarverslag der Javasche Bank 1906/7). De loonen voor de koehes in de tabakscultuur werden sedert 1905 als regel in de nieuwe gefixeerde Straitsdohars betaald, zoodat die loonen feitelijk reeds op een vaste goudbasis waren gebracht. Voor de planters, die den nieuwen Straitsdoüar hadden moeten aannemen, was daarmede tevens het voordeel vervallen van de mogehjkheid om in gedeprecieerde munt te betalen, waarvan zij vele jaren haddén geprofiteerd. In deze omstandigheden was er dus feitelijk geen enkele reden meer, waarom de Regeering nog langer zou moeten toezien, dat dergeüjke ongeregelde munttoestanden in verschülende deelen harer koloniën zouden bhjven voortbestaan. Thans had niemand meer voordeel hiervan, met uitzondering van eenige slimme intriganten, maar een groot deel van de bevolking ondervond slechts nadeel, nog daargelaten de principiële kwestie, dat de circulatie in een deel van ons gebied bestond uit een vreemde landsmunt, waarover de Regeering geen zeggenschap had. Op verzoek der Regeering heeft de Javasche Bank alstoen een nader onderzoek ingesteld naar den geldsomloop in West Borneo en Oost Sumatra, aan welk onderzoek de bestuursambtenaren een zeer werkzaam aandeel hebben genomen. Het gevolg van dit onderzoek, waarbij vele misstanden maar al te duidelijk aan het licht kwamen, is geweest een voorstel van de Javasche Bank, gesteund door de bestuurshoofden dier gewesten, aan de Nederlandsch Indische regeering om onverwijld over te gaan tot verbanning van al die vreemde munten en tot systematische invoering van het Nederlandsch Indische muntwezen ook in die streken. Natuurhjk ontbrak het aanvankelijk evenmin aan tegenwerking tegen verdrijving dier vreemde munten, en wederom doken de dwaze beweringen op, dat de bevolking die vreemde munten niet kon missen, zich onmogehjk zou kunnen wennen aan de Nederlandsch Indische munten; moord en doodslag, opstand enz. werden wederom voorspeld, evenals dit ook geschied was vóór de duitenzuivering in Java en Madoera, en evenals reeds vóór 1854 volgens verklaringen van Mr. W. C. Mees (Het Muntwezen in Nederlandsch-Indië pag. 41) door ernstige mannen in ons Indië werd verklaard, dat Indië nooit een goed muntstelsel zou kunnen verkrijgen, o.a. omdat de bevolking steeds behoefte zou bhjven behouden aan de slechte munten, waaraan zij eenmaal gewend was geworden 1 Ook ditmaal zou het evenzeer als in 1854 en als in 1899 blijken, dat die sombere voorspeüingen volkomen ongegrond waren; en, met eene hartelijke medewerking van de zijde der planters en andere Europeesche ingezetenen, en van de Chineesche handelaren in die streken is de muntzuivering in West-Borneo reeds in het najaar 1906, en de zuivering ter Oostkust van Sumatra reeds in het voorjaar 1907 in de afdeeling Bengkahs, en in de eerste maanden van 1908 in het groote gebied van Asahan, Deli en Langkat telkens binnen enkele maanden tijds voor ieder gebied met een volkomen succes bekroond geworden. Geen enkele wanklank werd daarbij vernomen, en sedert dien tijd blijkt de circulatie van ons eigen geld aan alle redelijke eischen te kunnen voldoen. De toevallige hooge züverprijzen van die jaren hebben voor de regeering en voor de bevolking het groote voordeel mede-gebracht, dat deze vreemde doüars in West Borneo tot prijzen van ƒ1.35 tot ƒ 1.30, in Bengkahs van ƒ1.30 tot ongeveer ƒ1.25 en verder ter Oostkust van Sumatra voor den vasten prijs van ƒ1.20 van de bevolking konden worden overgenomen, en dat door medewerking van de Javasche Bank al deze munten zonder schade voor het Gouvernement naar het verre Oosten zijn verkocht. De nieuwe gefixeerde Straitsdollars konden natuurlijk op den grondslag van de wettelijk vastgestelde waarde in Singapore worden afgerekend. Aangemoedigd door dit succes, besloot de Nederlandsch Indische regeering in volgende jaren ook nog eenige andere streken, alwaar zilveren dollars in omloop waren, te zuiveren, met name Tapanoeli, Djambi, Indragiri en het vasteland van Riouw. In dien tusschentijd waren de zilverprijzen wederom aanmerkelijk gedaald, zoodat de bevolking aldaar belangrijk minder voor hare dollars kon verkrijgen. Door deze muntzuiveringen is de omloop van onze eigen landsmunt, en daarmede de invloed van onze regeering in onze Buitenbezittingen belangrijk toegenomen; en men kan thans met stelligheid beweren, dat ons eigen geld, en daarmede ook ons eigen bankpapier, thans in alle deelen van onze koloniën als het eenige algemeen erkende betaalmiddel in omloop is. Toch zijn er nog enkele deelen, alwaar nog misstanden op dit gebied zijn blijven bestaan. In enkele streken op de Buitenbezittingen toch zijn, in strijd met de muntwet van 1854, noS steeds munten in omloop, welke eigenlijk niet als gangbaar mochten worden erkend; zoo bij voorbeeld in Celebes worden nog op vele plaatsen de oude duiten uit den tijd van G. G. Van den Bosch ter waarde van 6 op 5 cent gevonden, in het binnenland tusschen Paré Paré en de golf van Boni zelfs nog de meer dan honderd jaar oude „haantjes duiten" ter waarde van 4 op 1 cent; van het oude Compagnie-zilver zijn de twee-stuiver stukken nog te vinden in het binnenland van het eiland Saleier, ten Zuiden van Celebes. Deze duitencirculatie is na de pacificatie van Celebes en de daarop volgende belangrijke ontwikkeling van handel en verkeer in de laatste jaren als een ernstig euvel te beschouwen; gelukkig heeft dan ook de tegenwoordige Gouverneur van Celebes, de heer W. J. Coenen, aanleiding kunnen vinden om na een persoonlijk plaatselijk onderzoek, de algeheelé uitdrijving dier duiten uit Celebes aan de Regeering voor te stellen. De verschillende soorten duiten worden ook nog sporadisch aangetroffen in de Lampongs en in de Padangsche Bovenlanden, en wonderlijk genoeg in het verre Oosten alleen op het kleine eiland Gèser oostelijk van Ceram en onmiddellijke omgeving, doch zij zullen ook daar spoedig verdreven kunnen worden. Van geheel anderen aard is de muntcirculatie op Bali en Lombok. Vermoedelijk ongeveer 50 jaar geleden hebben Chineesche handelaren op die eilanden als eerste munt de zoogenaamde koperen Chineesche „cash" ingevoerd, zijnde de koperen munten met een vierkant gat, welke nog steeds de groote kopercirculatie in China uitmaken; deze „cash", op Bali en Lombok „kèpengs" genaamd, vormen aldaar in het binnenland vrijwel de eenige pasmunt; daarnaast zijn van ons muntwezen alleen de rijksdaalders algemeen in gebruik. Van die kèpengs zijn meer dan 24 soorten in omloop, in grootte en alliage onderling zeer verschillend, doch allen gehjkelijk gangbaar; de kwaliteit is meermalen zóó slecht, dat zij bij opslag oxideeren en tot een klomp metaal samenkleven of bij karrenvervoer als stof uiteenvallen. De waarde van de kèpengs is aan zeer groote wisselingen onderhevig. In de laatste jaren hebben zij reeds afgewisseld van eene waarde van 1200 tot 2100 in den rijksdaalder; op enkele plaatsen neemt het Gouvernement ze op het oogenblik nog aan bij de opiumregie tot de waarde van 1750 kèpengs in een' rijksdaalder. Op de passars circuleeren zij tegenwoordig tot eene waarde van om en bij 1600 in een rijksdaalder, zoodat de opiumregie bijna geen kèpengs ontvangt, maar de inlanders op de passars zich trachten te voorzien van Nederlandsch geld tegen hare kèpengs, om in Nederlandsche munt opium te betalen. Deze kèpengs worden veelal verhandeld in aangeregen snoeren van 200 stuks, z.g. ataks, waarbij het snoer als eenheid feitelijk wederom een eigen munt voorstelt. Wanneer men bedenkt, dat op die wijze 8 snoeren ongeveer de waarde vertegenwoordigen van één rijksdaalder, kan men zich eenigszins eene voorstelling vormen, hoe de bevolking moet zwoegen onder het medenemen van haar geld naar de passars, zelfs indien dit slechts een bedrag van enkele rijksdaalders zou bedragen. Een kèpengsnoer toch weegt ongeveer 750 gram, een gelijk gewicht van ƒ75 aan guldens, zoodat eene Balische vrouw, die ter waarde van een rijksdaalder mede ter markt neemt, zes kilo aan koper moet torsen, een gelijk gewicht van ongeveer 600 gulden stukken. Keeds zijn, evenzeer na een plaatselijk onderzoek van den resident, den heer Veenhuyzen, voorstellen gedaan om ook aan deze zeer afkeuringswaardige circulatie een einde te maken, nu Bali en Lombok na de laatste pacificatie economisch in zooveel betere omstandigheden zijn gekomen, en met rassche schreden in welvaart vooruitgaan. Behoudens deze misstanden in enkele deelen van den archipel, welke meerendeels eerst kort geleden door pacificatie onder ons direct bestuur gekomen zijn, kan men thans met stelligheid beweren, dat ons koloniaal muntstelsel sedert 1854 °P uitstekende grondslagen is gevestigd, en de vergelijking met dat van andere koloniën met glans kan doorstaan; ook de circulatie is thans goed geregeld. Aan de tijdelijke bezwaren over gebrek aan pasmunt is tegemoetgekomen door eene flinke aanmunting. Sedert 1901 zijn aan Nederlandsch Indische pasmunt nieuw aangemunt 22 milhoen kwartjes, 54 millioen dubbeltjes, 18 milhoen 2.\ cent, 52.5 millioen cent- en 35 millioen halvecentstukken, of ter waarde van 12.050.000 gulden. Tegen een te overvloedigen omloop van pasmunt waakt het wettehjk voorschrift, dat deze slechts tot geringe bedragen als wettig betaalmiddel mag gebezigd worden, ƒ 10.— voor het zilver, / 2.— voor het koper, en dat het Gouvernement elk bedrag boven een zeker minimum omwisselt in standpenningen. De wettelijke regelingen, ordonnantiën, enz. sedert 1854 zijn groot in aantal. De regeering heeft daarom het plan opgevat, evenals bij de Muntwet van 28 Mei 1901 in Nederland, door een codificatie ook de muntwetgeving der koloniën tot een eenvoudigen en korten vorm terug te brengen. Het ontwerp muntwet is reeds ingediend: komt de wet tot stand, dan zal deze wet een schoone bekroning zijn van een Snoer Kèpengs van Bali en Lombok, genaamd deugdelijk stelsel, sedert 1854 tot groot voordeel onzer een atak- (20° stuks)- koloniën in toepassing gebracht. Ons overzicht over het muntwezen en het geldverkeer zou niet volledig zijn, indien hier niet met een enkel woord werd gewag gemaakt van het giroverkeer, hetwelk sedert 1 Januari 1907 door de Javasche Bank in Nederlandsch Indië is ingevoerd. Aanvankelijk vond dit giroverkeer een koel onthaal; men begreep het belang daarvan niet, en zelfs werd eene niet geringe tegenwerking ondervonden van diegenen, die konden geacht worden op den duur het meest daarvan te profiteeren. In dit opzicht heeft dus in onze koloniën eenvoudig de geschiedenis zich herhaald. Ook in Europeesche landen werd aanvankelijk bij de invoering van het stelselmatige giroverkeer gewoonlijk de meeste tegenkanting verkregen van diegenen, welke later bleken de grootste voorstanders en de voornaamste gebruikers van dit verkeersmiddel te zijn. Sedert eenigen tijd is evenwel eene merkbare kentering in de pubheke opinie ingetreden, en reeds kan met grond worden beweerd, dat op eenige plaatsen van den archipel, met name ter Oostkust van Sumatra, in Makassar en omgeving, in Samarang en in de Vorstenlanden en ook reeds in den Preanger, het giroverkeer vasten voet heeft verkregen en door steeds meer personen wordt gewaardeerd. Ook op andere plaatsen neemt het giroverkeer gestadig toe, en daarbij blijkt, dat de personen, die zich eenmaal daaraan hebben gewend, warme propagandisten voor dit eenvoudige geld- of verrekeningsverkeer zijn geworden. In die omstandigheden zal waarschijnlijk de voorspelling niet al te boud zijn, dat binnen eenige jaren het giroverkeer een overwegenden invloed op het geldwezen in de centra van beschaving onzer koloniën zal gaan innemen. Vooral met het oog op de mindere veihgheid en de groote afstanden in onze koloniën, waardoor veel grootere bezwaren verbonden zijn aan het bewaren of het verzenden van geldswaarden dan in Europeesche landen, is het giroverkeer uitermate practisch gebleken. Dit is althans het oordeel van velen, die zich aan die nieuwe wijze van verrekening reeds hebben gewend. Te Batavia, Soerabaia en Samarang is tusschen de groote banken onderling in de laatste jaren ook eene dagelijksche clearing van wissels, cheques, kwitantiën, overwijzingen enz. tot stand gekomen, welke in de praktijk zeer goed voldoet; ook in dit opzicht zijn dus onze koloniën zelfs landen der oude Europeesche beschaving vooruit. Te Batavia wordt een effectenbeurs gehouden; in het jaar 1850 werd opgericht „de Handels Sociëteit „de Vereeniging", welke in 1874 werd opgelost in eene nieuwe „HandelsVereeniging". Beide lichamen welke ten doel hadden in het algemeen de belangen van den handel voor te staan en de handelaren in hun dagelij ksch verkeer nader tot elkander te brengen, zijn andermaal in het jaar 1907 omgezet in de „Handelsvereeniging té Batavia", welker statuten werden goedgekeurd bij besluit van 28 December 1907. Deze Handelsvereeniging heeft eene afdeeling geopend voor den effectenhandel, en deze afdeeling is het, welke onder het toezicht van het Bestuur van de Handelsvereeniging dagehjks de noteeringen bepaalt van de geregeld verhandelde fondsen. De Handelsvereeniging heeft in het jaar 1908 haar reglement voor den Effectenhandel grondig herzien, en heeft dit, met enkele kleine wijzigingen van localen aard, gebracht op de grondslagen van het Reglement voor den Effectenhandel ter Amsterdamsche beurze. De noteeringen der Bataviasche effectenbeurs worden dan ook evenzeer als de officiëele koersen van den dag van effecten in Nederlandsch-Indië beschouwd, als dit met de noteeringen der Vereenigingen voor den Effectenhandel te Amsterdam in Nederland het geval is. Naast deze Handelsvereeniging bestond nog voor korten tijd eene Vereeniging voor den Effectenhandel, welke tot voor eenige jaren het houden van een beurs en het noteeren van effectenkoersen tot hare werkzaamheden had gemaakt; in de eerste maanden van 1911 is echter deze Vereeniging ontbonden, en deed zij haar „Weekblad" over aan het voor korten tijd nieuw opgerichte Bataviaasch Handelsblad. Kamers van Koophandel en Nijverheid worden in Nederlandsch-Indië gevestigd op die plaatsen, alwaar de Gouverneur-Generaal het wenschehjk acht. Tegenwoordig zijn er vijf Kamers van Koophandel, n.1. te Batavia, Soerabaia, Samarang, Padang en Makassar. Deze kamers geven in den regel jaarlijks een verslag uit; verschillende dezer verslagen zijn meermalen zeer lezenswaard. Aan het laatste verslag van de Kamer te Batavia o.a. hebben wij verschillende gegevens ontleend voor de achterstaande cijfers. Na de bovenstaande uiteenzettingen kunnen wij dus omtrent den handel in onze koloniën in het kort het volgende verklaren. Deze handel bestaat voornamelijk in den opkoop en den uitvoer van producten van landbouw, bosschen en mijnbouw, hetzij direct na de productie, als bij peper, coprah, enz., hetzij eerst na eene kunstmatige bewerking als bij suiker, cassave, petroleum enz. De industrie buiten de hier genoemden beteekent in onze koloniën nog maar weinig, De importhandel bestaat grootendeels uit het leveren van machinerieën voor suikerfabrieken enz., materialen voor het aanleggen van spoorwegen en andere groote werken, en verder in den aanvoer van goederen voor voeding, kleeding, huisraad en dagelijksch gebruik voor de zeer uitgebreide inlandsche bevolking. Om die redenen vertoont de zoogenaamde handel in onze koloniën een geheel ander beeld dan in Europa. De doorvoerhandel bestaat hier nauwelijks, misschien met uitzondering van Makassar als doorvoerhaven. De importhandel beperkt zich derhalve in hoofdzaak tot twee uitersten: tot de levering van kostbare goederen als machinerieën en grondstoffen voor groote werken, en tot het leveren van een groot aantal goederen van geringe waarde te betalen uit de loonen, welke de Indische bevolking voor haren dagelijkschen arbeid verkrijgt. Daarom heeft die importhandel ook nog steeds niet eene uitbreiding verkregen, welke men van dezen zou kunnen verwachten met het oog op het groote inwonertal onzer koloniën, reeds op 40.000.000 zielen geschat. De uitvoerhandel is grootendeels in handen van eenige groote instellingen en voorname handelshuizen, en sedert den laatsten tijd meer en meer van Chineezen en ook van eenige Arabieren. Het groote aantal kleine exporteurs, dat men in Europeesche landen aantreft, vindt men lang niet in diezelfde verhouding in onze koloniën terug. De invoerhandel vindt haar afzet in de eerste plaats bij den tweedehandshandel, grootendeels bestaande uit Chineezen, die een tusschenstand vormen tusschen de Europeanen en de eigenhjke inlandsche bevolking. Men vindt behalve te Padang maar zelden, dat de inlandsche bevolking direct in aanraking komt met de Europeesche importeurs. In die positie kan derhalve de Chineesche tusschenhandel een groote macht ontwikkelen, door in. onderlinge samenwerking aan de importeurs de wetten omtrent crediet en levering voor te schrijven, en menig misbruik, vooral het verleenen van te lang crediet, is hiervan reeds het gevolg geweest. De invoerhandel is bovendien aan groote fluctuatiën onderhevig. De afzetten zijn soms zeer belangrijk in enkele tijdstippen van het jaar, bijvoorbeeld bij het Nieuwjaar der inlanders, de poeasa, wanneer deze geld in handen krijgen door loonen uit de cultures en fooien als bedienden, en wanneer zij vooral geneigd zijn hun geld aan allerlei kleine voorwerpen te besteden. Daartegenover kunnen er lange perioden van vrijwel stilstand intreden, wanneer de bevolking weinig geld in handen krijgt, en derhalve ook weinig koopkracht heeft. Een groote oogst van coprah en andere speciaal Inlandsche producten kan ook een directen grooten invloed op den importhandel uitoefenen. Niet alleen deze handel, maar ook het geldverkeer kan den invloed van een en ander in belangrijke mate ondervinden; immers, de geldsomloop is steeds uiterst gevoelig bevonden voor het meer of minder welslagen van den oogst. Bovendien komen jaarlijks aanmerkelijke wisselingen in den geldsomloop en in den voorraad van munt in de circulatie voor ter gelegenheid van het Inlandsche Nieuwjaar; voor dien tijd vloeit overal het geld weg in de circulatie, na het Nieuwjaar komt het in den regel weder met stroomen terug in de kassen der Bank. Op die wijze wordt ook de circulatiebank in niet geringe mate betrokken in het intieme leven van de groote inlandsche bevolking. Ter verduidelijking van den handelstoestand en vooral van den grooten vooruitgang inde laatste 25 jaren moge hier een kort cijferoverzicht volgen van voorname in NederlandschIndië gevestigde bankinstellingen en cultuurbanken, van de verkorte weekbalans der Javasche Bank per 21 October 1911 in vergelijking met haar balans van 31 Maart 1854, en verder een overzicht van den in- en uitvoer van eenige der voornaamste producten en goederen in de laatste 25 jaren. BANKINSTELLINGEN EN CULTUURBANKEN WERKENDE IN NEDERLANDSCH INDIË. (De kleine plaatselijke banken blijven hier buiten beschouwing). A. Gevestigd in Nederlandsch Indië. DE JAVASCHE BANK, opgericht in 1828; kapitaal / 6.000.000.—; Reservefonds op 1 April 1911 / 2.517.533.96; dadelijk opvraagbare obligo's op 21 October 1911 / 118.097.658,19; Bestuur: 1 President en 2 Directeuren; het Bestuur wordt benoemd door Z. E. den Gouverneur-Generaal, de President onder nadere goedkeuring van H. M. de Koningin; voor ieder der bestuursleden wordt een voordracht van minstens 2 personen ingediend, door de vergadering van Directie en Commissarissen; de voordracht voor den President is niet bindend, die voor de Directeuren wel; vanwege de Regeering wordt sedert 1870 toezicht gehouden door een Regeeringscommissaris; de raad van Commissarissen wordt gekozen door de aandeelhouders; Hoofdkantoor te Batavia, Bijkantoor te Amsterdam onder bestuur van 2 Gedelegeerden en 1 Secretaris; Agentschappen zijn gevestigd te Bandjermasin, Bandoeng, Bengkalis, Cheribon, Djokjakarta, Makassar, Medan, Menado, Padang, Palembang, Pontianak, Semarang, Soerabaia, Soerakarta, Tandjong Balei en Tandjong Poera. DE NEDERLANDSCH-INDISCHE ESCOMPTO-MAATSCHAPPIJ. opgericht in 1857; gestort kapitaal ƒ 7.500.000,—; Reservefonds op 1 Januari 1911 ƒ 1.100.000.—; Deposito's en crediteuren in rekening-courant ƒ 20.450.093,—; Bestuur: drie Directeuren; Hoofdkantoor te Batavia, Agentschappen te Amsterdam, Soerabaia, Samarang, Weltevreden- Padang, Bandoeng, Cheribon, Tandjong Priok en Makassar. B. Gevestigd in Nederland. DE NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, opgericht in 1824; gestort kapitaal / 45.000.000.—; Reservefonds per 1 Januari 1911 ƒ 7.124.317.— Deposito's en saldi in giro en rekening-courant te Amsterdam f 55.725.257.— en bij de verschillende Indische kantoren / 62.482.078,— volgens de gecombineerde balans der gezamenlijke Indische kantoren per 31 December 1910. Het bestuur bestaat uit 1 President, 2 Directeuren en 1 Secretaris, te benoemen door Z. M. den Koning als aandeelhouder, de drie laatsten uit eene voordracht van 3 personen, door de vergadering van Directie en Commissarissen op te maken; de benoeming van den President geschiedt zonder voordracht. Volgens de statuten is te Batavia een ondergeschikte tak van bestuur gevestigd onder de benaming van factorij, wier Directie bestaat uit 1 President, 2 Leden en 1 Secretaris, welke evenals de Agenten worden benoemd en ontslagen door de Directie te Amsterdam; Agentschappen te 's-Gravenhage, Rotterdam, Soerabaia, Samarang, Singapore, Rangoon, Hongkong, Shanghai, Suriname; Sub-Agentschappen te Cheribon, Tegal, Pekalongan, Tjilatjap, Weltevreden, Padang, Medan, Palembang, Kota Radja, Bandjermasin, Makassar, Djember, Banjoewangi en Penang. DE NEDERLANDSCH-INDISCHE HANDELSBANK, opgericht in 1863; Hoofdkantoor te Amsterdam, Bijkantoor te 's Gravenhage, Agentschappen te Batavia, Weltevreden, Soerabaia, Samarang, Indramayoe, Bandoeng, Ampenan, Singapore en Hongkong; geplaatst kapitaal f 12.401.050.—, Reservefonds per 31 December 1910 ƒ 2.957.531,—; obligatieleening 1881 / 4.036.000.—; deposito's in Indië f 4.374.071,—; Girorekeningen in Indië / 8.444.399,—; Bestuur 2 Directeuren; te Batavia 1 Hoofdagent en 1 Agent. DE NEDERLANDSCH-INDISCHE LANDBOUW MAATSCHAPPIJ, opgericht in 1884; Kapitaal f 10.000.000.—; Reservefonds / 3.500.000.—. Hoofdkantoor te Amsterdam; Vertegenwoordiging der Vennootschap gevestigd in Indië te Soerabaia. Bestuur te Amsterdam: 2 Directeuren DE INTERNATIONALE CREDIET- EN HANDELSVEREENIGING „ROTTERDAM", opgericht in 1863. Gestort kapitaal ƒ 6.250.000. Reserves / 1.437.500.—. Hoofdkantoor te Rotterdam, Agentschappen te Batavia, Samarang, Soerabaia, Cheribon, Telok Betong en Singapore. Bestuur te Rotterdam 2 Directeuren. DE HANDELSVEREENIGING „AMSTERDAM", opgericht in 1878; kapitaal / 10.000.000.—. Reserves / 3.500.000.—. Obligatieleeningen per resto / 9-773-Qoo.—. Hoofdkantoor te Amsterdam, Agentschappen te Batavia, Semarang, Soerabaia, Manchester; het agentschap te Singapore is kort geleden opgeheven. Bestuur te Amsterdam drie Directeuren en een Secretaris. DE KOLONIALE BANK, opgericht in 1881, geplaatst kapitaal / 10.000.000.—, reservefonds ƒ 574.848,—. Obligatieleening / 2.600.000.—. Hoofdkantoor te Amsterdam, Hoofdagentschap te Soerabaia en Agentschap te Samarang, bestuur te Amsterdam 2 Directeuren en 1 Secretaris. CULTUURMAATSCHAPPIJ DER VORSTENLANDEN, opgericht in 1888; Kapitaal: Preferente aandeelen ƒ 2.000.000.—, gewone aandeelen / 8.265.000.—. Reservefonds ƒ 1.149.477.—. Hoofdkantoor te Amsterdam, Agentschap te Samarang. Bestuur te Amsterdam 2 Directeuren, te Samarang 3 Agenten. C. Buitenlandsche bankinstellingen in Nederlandsch Indië werkende. THE CHARTERED BANK OF INDIA AUSTRALIA AND CHINA. opgericht in 1853, gevestigd te Londen. Kapitaal £ 1.200.000.—, terwijl aandeelhouders nog eens voor £ ï.200.000.— aansprakelijk zijn. Reservefonds £ 1.625.000.—. Bijkantoren in Nederlandsch-Indië te Batavia, Medan en Soerabaia. THE HONGKONG AND SHANGAI BANKING CORPORATION, gevestigd te Hongkong, opgericht 1867. Kapitaal 15.000.000 Hongkongdollars, Reservefonds 31.750.000 Hongkongdollars, terwijl aandeelhouders nog aansprakelijk zijn voor 15.000.000 Hongkongdollars. Eigen agentschappen in Nederlandsch Indië te Batavia en Soerabaia. Verder zijn in Nederlandsch Indië vertegenwoordigd door particuliere firma's: de Banque de PIndo-Chine en de Mercantile Bank of India, evenwel zonder eigen kantoren te bezitten. VERKORTE BALANS VAN DE JAVASCHE BANK OP DEN 2isten OCTOBER 1911 DES AVONDS, Disconto's betaalbaar in Nederl. Indië (inclusief Kapitaal j 6.000.000. voorschotten in Rekening-Courant) Reservefonds 2.517.533.96 Handelspapier ƒ 3.325.978.97 Pensioen-en Onderstandfonds 408.503.09 Vendu-papier ,, 1.442.991.81 / 4.768.970.78 Bankbiljetten in omloop , 102.374.620.— Wissels buiten Ned. Indië betaalbaar Bankassignaties in omloop , 896.121.76 In disconto f Rekening-Courant saldi: Gekocht f 13.203.817.86 Van het Gouvernement (art. 16 Af: verkocht van meergenoemd Koninklijk maar voor de Besluit) f 5.574.281.81 Bank nog niet Van anderen ,, 9.252.634.62 ,, 14.826.916.43 afgeloopen .. ^ ,, 13.203.817.86 „ 13.203.817.86 Diverse Rekeningen - ,. 2.191.972.29 Beleeningen (inclusief Voorschotten in RekeningCourant) Goederen en Documenten . / 10.899.381.28 Effecten en Wissels , 29.217.882.92 do. Prol. in Nederland .. . ,, 7.300.000.— ƒ 47.417.264.20 Hypothecaire Vorderingen .... ,, Andere voor overdracht of beleening vatbare en bij geschrifte aangegane schulden „ Munt en Muntmateriaal 273.065.19 ,, 47.690.329.39 Voorschotten aan het Gouvernement (Art. 16", 4e en 5e lid van het Koninklijk Besluit van 2 Januari 1906, No. 26) Belegd Kapitaal Effecten ƒ 5.703.510.97 Hypotheken 191.650.— „ 5.895.160.97 Belegd Reservefonds Effecten ....ƒ 2.106:827.12 Hypotheken 34.800.— „ 2.141.627.12 Ned. Indische Muntstukken Goud f g 750.580.— Zilver , 30.790.643.— Pasmunt 156.602.40 „ 40.697.825.40 Munt en Muntmateriaal. \ Munt Goud .. f 9.506.202.78 Muntmateriaal Goud ,, 2.281.403.74 f 11.787.606.52 Munt Zilver . f \ Muntmateriaal Zilver 74.203.29 74.203.29 „ 11.861.809.81 \ Belegd Pensioen- en Onderstandfonds 407.880.70 \ Gebouwen en Meubelen der Bank 956.584.78 Diverse Rekeningen 1.591.660.72 ƒ 129.215.667.53 f 129.215.667.53 [29.215.667.53 Eenige cijfers ter vergelijking van den voor- of achteruitgang in de laatste 2$ jaar in den invoer en in den uitvoer van enkele goederen en producten, eene voorname plaats in den handel innemende, of een beeld op de economische toestanden in Nederlandsch Indië werpende. De invoer bedroeg van: in 1884 in 1908 Aardewerk ƒ 2.413.623.— / 3-023-I91-— Glas en Glaswerk - 643.707— - 9.168.010.— Bier liter 1.684.303.— liter 3-°37-759-— Verschillende eetwaren ƒ 5-55M52 — / 10.849.186.— Meel kilo 5.643.269.— kilo 21.018.221.— Wijn liter 2.294.658.— liter 1.568.025.— Jenever „ 2.352.822.— „ 1.532.862.— Visch gezouten of gedroogd kilo 20.856.530.— kilo 36.603.315.— Rijst kilo 104.854.578.— „ 332.558.989 — Automobielen niets ƒ 1.402.128.— Rijwielen niets - 476.031.— Fabrieks- en stoomwerktuigen / 5-9D3-527.— ' 16.994.520.— Ijzer en staafwerk - 4.177.086.— - 11.836.174.— Ijzer en spijkers - 358.262.— - 1.290.466.— Koper en koperwerk - 763.416.— - 1.333.015. Manufacturen - 45.847.632.— - 64.941.070.— Mest. - 715.236.— - 6.880.822.— Vuurwerk - 475-354-— * 1.267.061.— De uitvoer bedroeg van: Coprah / 113.831.— / 48.000.000.— (in 1910) Gom Damar kilo 4.613.613.— kilo 7.156.994.— Huiden , 3.494.243.— „ 6.951.430 — Indigo „ 479.437-— >> 103.630.— Cacao „ 93.188.— „ 2.359.044.— Kapok „ 1.491.185.— „ 7-583-605-— Kapokpitten „ 108.901.— „ 13.611.098.— Kinabast (particulier) „ 249.695.— „ 7.183.709.— Kinabast (gouvernement) „ 118.116— „ 603.879.— Koffie (particulier) „ 41.054.911— „ 24.310.822.— Koffie (gouvernement) „ 59.010.115.— „ 1.456.148.— Katjangohe liter 6.308.358.— liter 980.013.— Klapperolie „ 968.080.— „ 1.935700.— Rijst gepeld kilo 11.390.447— kilo 50.559.003.— Rijst ongepeld „ 6.555.770.— „ n.059.174 — Schelpen * f 59-i86.— / 1.796.144.— De uitvoer bedroeg van: in 1884 1908 Gom Benzoë kilo 798.486.— kilo 1.404.952. Gom Copal / 151.840.— 10.628.994. Getah kilo 494.622.— „ 6.965.207. Gom elastiek „ 130.707.— „ 3.048.095. Ebbenhout / 3-477-— ,, 3.255.329. Koelit Bakau en Koeht Tenga niets ƒ 8.754.970. Notenmuskaat ƒ 1.256.334.— - 2.669.613. Foelie - 284.916.— - 509.706. Pinangnoten - 470.465.— - 22.650.603. Sago niet gezuiverd kilo 5.202.196.— kilo 12.015.732. Rotting „ 15.998.767.— „ 34.630.442. Bankatin „ 5.065.179.— „ 11.930.114. Witte peper „ 1.249.201.— „ 4.334.236.- Zwarte peper „ 4.451.733.— 24.867.185. Thee „ 2.533.645.— „ 15.750.507.- Tabak „ 16.241.008.— „ 79.195.096.- Suiker „ 359.035.857.— „ 1.280.819.219.- Tapiocameel ,, 557.136.— ,, 39.464.456.- Bamboe en Pandan hoeden niets stuks 7.935.869.- Petroleum liter 94.192.— liter 581.097.877.- Katoen niet gezuiverd kilo 775 885.— kilo 9.643.210.- Vezels niets „ 586.059.- Sesamzaad niets ,, 3.030.282.- Benzine niets liter 309.719.678.- De totale waarde van den invoer bedroeg in 1884 ƒ 162.018.987.- en in 1908 - 280.561.559.- De totale waarde van den uitvoer bedroeg in 1884 - 189.715.797.- en in 1908 - 490.714.604.- De bovenstaande cijfers ontleenen wij grootendeels aan het verslag van de Kamer van Koophandel en Nijverheid, te Batavia over 1909. Zie verder ook Jaaroverzichten koloniale Producten van de Indische Mercuur, en Jaarcijfers Koloniën, Centr. Bureau Statistiek. HOOFDSTUK V. HET ONDERWIJS IN NEDERLANDSCH INDIË DOOR Mr. J. H. ABENDANON. ONDER de instellingen, die in de laatste 50 jaren in zeer bijzondere mate zijn vooruitgegaan, behoort ongetwijfeld het onderwijs. En het mag wel tot een der meest verblijdende gebeurtenissen op dit gebied gerekend worden, dat de grenzen tusschen het Europeesch en het Inlandsen onderwijs niet meer zóó scherp zijn als vroeger, en wel in dezen zin, dat de inrichtingen, aanvankelijk uitsluitend voor jongelieden uit de Europeesche maatschappij bestemd, ook toegankelijk zijn geworden voor hen, die behooren tot de Inlanders en met hen gelijkgestelden. Door het telkens wegvallen van slagboomen, werden de lagere scholen voor deze laatsten wijder geopend, tengevolge waarvan ook de Hoogere Burgerscholen meer dan voorheen worden bereikt. Deze laatste inrichtingen hebben reeds menigen Inlandschen en Chineeschen jongehng tot het eindexamen gevoerd, en hem gelegenheid gegeven, om zich in Nederland in verschillende richting verder te bekwamen. De belangrijkste schrede op den weg van geestelijken vooruitgang voor Inlandsche jongelieden is geweest het openen van gelegenheden, om zich de Nederlandsche taal eigen te maken. Dit geschiedde eensdeels door het toelaten tot de Europeesche scholen, zij het ook in beperkte mate, ook van hen, die nog geen Nederlandsch hadden kunnen aanleeren, wat een meestal niet na te komen eisch bleek; anderdeels door het toevoegen van eene bijzondere afdeeling aan de meeste Inlandsche scholen der eerste klasse voor het onderricht in het Nederlandsch. Tevens werd deze taal weder ingevoerd op de kweekscholen voor Inlandsche onderwijzers, terwijl zij in eere bleef op de inrichtingen tot opleiding van Inlandsche ambtenaren en de school voor Inlandsche artsen. Ook op de onlangs geopende rechtschool is het Nederlandsch voertaal. Merkwaardig zal het verschijnsel blijven, hoe krachtig zich tegen het einde der vorige eeuw als het ware plotseling in de Inlandsche maatschappij het verlangen openbaarde, om de kennis onzer taal te verwerven en daardoor den weg te effenen tot meer ontwikkeling. Om dit laatste volkomen te beseffen, bedenke men, dat in de Inlandsche talen van den Archipel geen studieboeken bestaan, en dus voortgezette studie alleen mogelijk wordt door de kennis van een der westersche talen. Als zoodanig beveelt onze taal zich het meest aan, niettegenstaande zij een der moeilijkste is, door de eveneens in de Inlandsche maatschappij steeds krachtiger wordende zucht, om zich bij Nederland en de Nederlanders aan te sluiten, wat niet genoeg te waardeeren en in de hand te werken is. Men wist zich aanvankeijk te behelpen met particuliere cursussen, door sommige onderwijzers gegeven, waar oud en jong samenkwamen. Deze cursussen (in 1910 bestonden er 43) vorderden, hoewel door de Regeering gesteund, vrij groote uitgaven van de naar kennis dorstenden, en waren dus een bewijs te meer voor den ernst der beweging. Waar het verlangen naar de kennis van onze taal zich ook bij de Chineezen openbaarde, is door de School tot opleiding van Inlandsche artsen. Studentengroep. oprichting van Chineesche scholen, geschoeid op de leest van Europeesche scholen, hieraan tegemoet gekomen. Hetzelfde te doen voor de Inlandsche jeugd in steeds toenemende mate, is eene daad van politiek belang, waarop niet genoeg de aandacht kan gevestigd blijven van allen, die op den gang van zaken in Indië invloed uitoefenen. De drang naar geestelijke ontwikkeling is, ook afgescheiden van het Nederlandsch, bijzonder groot in de Inlandsche maatschappij, en er moet nog veel gedaan worden, voordat aan de eischen des tijds voldaan is. Merkwaardig vooral is het feit, dat de Inlandsche meisjes, en de Chineesche tevens, zich willen ontwikkelen, en in steeds toenemend aantal de scholen bezoeken. Straks zal dit met cijfers blijken, zoowel voor de Gouvernements- als voor de particuliere scholen. Historisch Overzicht. Voor een terugblik op de eerste tijden van ons zijn in Indië, ten aanzien van het onderwijs, is het noodig in het geheugen terug te roepen, dat wij gedurende tal van jaren, behoudens de politieke aanrakingen, niet verder kwamen dan Batavia en de allernaaste omgeving, alsmede de Moluksche eilanden. Voor de kennis van die eerste tijden valt hoofdzakelijk te putten uit het Ned. Indisch Plakaatboek (1642—1811), 1) dat door de zorg van wijlen Mr. J. A. van der Chijs werd uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen met steun der Indische Regeering, en uit Valentijn's Oud en Nieuw Oost-Indiën. 1) Bij verkorting zal dit werk worden aangehaald met de letters N.I.P. In de Instructie van den Gouverneur en de Raden van Indië van 1617 kwam voor in art. 34: „De Gouverneur en de Raden van Indië zullen ook overal op de voortplanting van de Christelijke religie, opbouwing van goede scholen en andere zaken daartoe noodig, alle behoorlijke ordre stellen" (N.I.P. I. 39)- 0ok uit net Reglement van 1643 (N.I.P. II. 52) blijkt, dat het onderwijs zeer nauw samenhing met de kerkelijke zaken. In het hoofdstuk „van de schoolmeesters" no. 79 leest men: „Het ampt van de schoolmeesters is voor eerst de jonge jeucht de vreese des Heeren in te scherpen, haer te onderwijsen in de fundamenten van de Christelijcke religie, haer te leeren bidden, singen, met haer te kerck te gaen, te catechiseeren; ten anderen haer te leeren haere ouders, overheeden ende meesters te gehoorsaemen; ten derden haer te leeren lesen, schrijven ende cijfferen; ten vierden haer te leeren alderleij goede seeden ende manieren; ende eijndelijck te betrachten dat in de schooien geen andere als de Nederlantse taele gebruijckt werde". In verband hiermede was in no. 81 voorgeschreven, dat de kinderen van alle scholen tweemaal 's jaars (alle halff jaeren) „inde kercke te samen comen ende ter presentie van de gedeputeerde der hooge overicheijt ende kerckenraadt g'examineert werden, ende diegeene die schrijven connen, haer schrift thoonen". No. 84 handelt „van de inlantse schoolmeesters" en schrijft voor: „De schoolmeester aen de westsijde 1) sal d'inlantse kinderen onderwijsen in de fondamenten van de Christelijcke religie, haer leeren lesen ende schrijven; des avonts voor d'inlantse Christenen een capittel uijt het Portugees 2) testament voorlesen, een vaers off twee uijt de psalmen Davits in 't Portugees voor te singen ende eijndelijck met de uijtspraecke van den zegen demitteeren". Voor 't Bandanees Quartier, 't Mallabaers Quartier en de „voorstadt" waren overeenkomstige voorschriften gegeven. Het spreekt dan ook van zelf, dat de schoolmeesters moesten zijn lidmaten van de gereformeerde kerk en door of namens den kerkeraad geëxamineerd. Zwaar waren de examens destijds niet. Het reglement van 1684 (N.I.P. III. 126) zegt: „De bequaemheijt tot den dienst der schoolmeesters bestaat hierin dat sij alle gedruckte boeken en geschreven papieren promptelijck leesen, een goede hand schrijven, de psalmen Davits bequaemelick singen en redelijk cijfferen connen, om die dingen de kinderen haer toevertrouwt, te mogen leeren". De schoolmeesters hadden verder „te onderteeckenen de confessie der Nederlandse kerck, de Heijdelbergse catechismus en de acte van het nationale synode van Dordregt". Het onderwijsprogramma hield met het vooraf gaande verband en eindigt met de woorden: „de sendbrieven van allerleij slagh van schriften, oock de psalmen te singen, schrijven en cijfferen; en sal het school met een veers uijt een psalm te singen eijndigen". De tucht mocht „nogh te slap, nogh te hard sijn, maer geschickt nae de gelegentheyt der misdaad met besondere aanmerkinge van het humeur en den aard der kinderen". Plak en roede waren toegelaten. „De knegtjens en meyskens" moesten „yder apart sitten onder haere sexe om alsoo alle ongeregeltheden en ongebondenheden voor te komen, die seer ligt door vermengt sitten onder malkander konnen insluypen". Een eeuw later, in 1778, kwam een nieuw reglement (N.I.P. X. 240). maar de hoofdtrekken bleven. Ofschoon van de schoolmeesters slechts gevorderd werd, dat zij „tamelijk wel rekenen" konden, moesten zij daarin grondig onderwijs geven; daarnaast in de „lees-, schrijf- en zangkonst". Den schoolmeesters „voornamelijk de inlantse" werd de verplichting opgelegd: „des Zondags in de Hollandsche kerk de predicatien en des Dingsdags de catechizaties naerstig bijwonen en des Woensdags avond ten half vijf in de binnen-Portugeesche kerk verschijnen om door een daartoe aangesteld lid der scholarchale vergadering in den godsdienst en de Nederduitsche taal onderwezen te worden". Aanvankelijk schijnen de kinderen van verschillend ras door 1) Bedoeld wordt de westelijke oever van de Tjiliwong. 2) Gelijk men weet waren de Portugeezen onze voorgangers in den Archipel. Zij hadden zich dadelijk met de Inlandsche bevolking vermengd, en zelfs nu nog treft men streken aan waar in personennamen, taaien -muziek het Portugeesch element voortleeft. GEVECHT OP LEVEN EN DOOD. Naar een schilderij van den Javaanschen schilder Raden Salèh, in 's Rijks Museum te Amsterdam. elkander gezeten te hebben; in 1780 vindt men althans voor het eerst verordend (N.I.P. X. 425) dat de christen-kinderen afgezonderd worden „en inselvervoegen de Chineesen, Mahomedanen en slavekinderen ieder afzonderlijk geplaatst worden". Allen moesten, zelfs in den uitspanningstijd (twee malen een half uur) geen andere dan de Nederduitsche taal spreken, op straffe van „aanstonds van dit voorregt" beroofd te worden. Toch werd nog in 1788 (N.I.P. XI. 35) verordend, dat in het armenhuis in het Portugeesch onderwezen moest worden, daar al de verpleegde kinderen van Portugeesche ouders waren, „en dus niet dan zeer moeilijk de Hollandsche taal leerden, en schoon zij daarin ook al goede vorderingen maakten, nogtans niet verstonden wat zij leerden". Voor jongelingen, die reeds in dienst waren op een der comptoiren van de Edele Compagnie bestond zonder betaling gelegenheid, om twee maal in de week van 4 tot 6 uur onderwijs te ontvangen in de Nederduitsche taal, 't cijfferen enz. (N.I.P. X. 417 en 427). Dit bleek echter niet vol te houden, want in 1786 (N.I.P. X. 850) wordt verordend: „voortaan alleen de Hollandsche taal te laten aanleeren in twee der vier Comp.'s scholen en in de twee andere, ieder afzonderlijk, alleen de Portugeesche en Maleidse spraken". Aan de „pennisten" (lagere bureau-ambtenaren) werd in 1801 het ontvangen van onderricht in het „cijfferen" met klem voorgeschreven „sub poene van arrest voor de eerste maal dat zij daarin nalatig zullen blijven en verder naar bevind van zaaken". (N.I.P. XIII. 255) Het college van scholarchen was in 1778 gemachtigd (N.I.P. X. 327) om „de kinderen van Mahometanen en Chinesen op de landen rondom Batavia ter uitbreiding van het Christendom voor niets te leeren het leezen, schrijven en cijferen". Bij wijze van belooning werden de kinderen ook in de gelegenheid gesteld door het spinnen van katoen, kousenbreien enz. iets te verdienen, waartoe de kapas voor rekening van het college werd verschaft „om op Java tegen 3^ rijxd. het picul ingekogt en in het geheel voor een douceur aan de kinderen gelaten te worden". Het college kreeg de beschikking over 100 pikols Voor 1788 (N.I.P. XI. 35) vindt men de schoolbehoeften vastgesteld op „zes ps. cijferlijen en twaalv. ps. cijfergriften"; voorts werd besloten, deze voorwerpen evenals „het voor Comps' schoolmeesters benoodigde papier, potlood, rood aarde, pennen, pennemessen, oliesteenen, niet meer zo als thans in gebruik is aan de schoolmeester zelvs, maar aan dat ooilege (van scholarchen) te doen afgeven om des te beter te kunnen nagaan of hier van door de schoolmeesters ook meerder gevraagd werd dan zij benoodigen". Tegen het houden van clandestiene scholen werd een boete bepaald van 25 rijksdaalders ten behoeve van de gereformeerde diaconie-armen te Batavia. De Inlandsche schoolmeesters (5 voor de „inlandsche arme gemeente kinderen" en 8 voor de slaven ende slavinnen) kregen in 1652 (N.I.P. XI. 177) na aanvankelijk door de Diaconie bezoldigd te zijn uit de Comp's kas, een inkomen van 12 en 8 realen per maand. In 1724 (N.I.P. IV. 173) vond de Regeering het noodig, de scholarchen te verbieden, Inlandsche onderwijzers te ontslaan en aan te stellen buiten haar medeweten. Zij noemde dit een „irregulier en ongequahficeerd gedoente". Eene afzonderhjke school voor Chineesche kinderen schijnt eerst in 1737 te zijn opgericht, en wel een voor kinderen van onvermogenden. Zij kwam tot stand met vergunning van Boedelmeesters, maar ging door de „fatale revolte van A° 1740" weder te niet. In 1753 werd opnieuw door de Regeering gelijke vergunning verleend op kosten van de Chineezen, mits voor 2 of 3 Europeesche jongens gelegenheid zou bestaan, om in de school de Chineesche taal aan te leeren, hetgeen ook bepaaldelijk in het belang der Chineezen zelve werd geacht (N.I.P. VI. 533). De laatste voorwaarde werd in 1766 (N.I.P. VIII. 109) ingetrokken, daar zij niets had opgeleverd. In 1787 (N.IP. X. 906) kwam er een tweede vrije school bij voor de kinderen van in armoede buiten de stad levende Chineezen. Deze school was toegestaan op verzoek van de Chineesche luitenants te Batavia, die zich bereid verklaarden de kosten voor H. «7 hunne rekening te nemen. Daarentegen werden zij ontheven van de kosten der armenschool in het Chineesch hospitaal, welke voortaan onder de directie en ten koste van den kapitein der Chineezen zou bhjven. Merkwaardig voor de tijdsomstandigheden mag het heeten, dat reeds in 1642 onder den Gouverneur-Generaal A. van- Diemen eene Latijnsche school tot stand kwam onder toezicht van scholarchen, later van een college van curatoren en scholarchen. De boeken en te lezen schrijvers vindt men in N.I.P. II. 4. Het reglement is in het Latijn en in het Nederlandsch opgesteld. De „catechisatielesse" werd er niet bij vergeten. In 1656 werd de school opgeheven, als slechts door 11 leerlingen bezocht, maar in 1666 heropend op zeer ernstige recommandatie van de Heeren XVIIen „om daardoor voor te comen het pretext dat veele daarop nemen, datse door gebreck van dien genoodsaackt zijn hare kinderen nae 't vaderlandt te senden". In 1670 was het getal leerlingen tot 2 gedaald, en werd de school opnieuw gesloten (N.I.P. VII. 527). Er zijn ook andere inrichtingen van onderwijs geweest, die niet onvermeld mogen blijven. In 1743 werd te Batavia opgericht een corps „cadets de marine" en een „académie de marine" (N.I.P. V. 78) aanvankelijk voor 24 „jonge luijden van familie die genegen zijn sig tot den zeedienst te laten gebruyken". Zij werden „vrijgehouden van woning, spijs en drank, vuur en ligt, mitsgaders van de leeringe zonder meer" en genoten ƒ 10 per maand „waaruyt zij het overige van hun bestaan moeten vinden". Zij moesten zijn „van eerlijke en ordenthjke geboorte, mitsgaders een van de protestantsche religiën toegedaan en van 12 tot 14 jaren oud". Alle cadets of adelborsten ter zee, die op de schepen van de Comp. voeren, hadden toegang tot de lessen der academie en konden daar gaan eten. Waarom de benamingen Fransch waren, blijkt niet. De cursus duurde zes jaren. Tusschentijds werden reizen gemaakt. Men moest echter den leeftijd van 20 jaren hebben bereikt, om luitenant te worden. „Geen inlanders of slaven zullen in 't Academie-huys g'admitteert worden". Alle bedienden werden van de schepen genomen. Voorgeschreven was het aanleeren van „het Malijdse, het Mallabaarse en 't Persiaansche", maar van deze talen mocht geen gebruik worden gemaakt door de cadetten onderling, zonder speciale toestemminge van de gouverneurs (een gouverneur en een ondergouverneur met den rang van kapitein en van luitenant-kapitein ter zee). Als „curateuren" waren aangewezen een hd van de Hooge Regeering, een lid uit den Raad van Justitie, de commandeur en onder-equipagemeester, de gouverneur der academie en de secretaris daarvan, alsmede alle vlagofficieren en commandeurs ter zee, telkens als zij zich te Batavia bevonden. Eens in de week had eene openbare les plaats in de navigatie. Ook bij de catechisatie om de 14 dagen hadden zoowel mannen als vrouwen toegang „mits op de gallerije haare sitplaatsen nemende om de academisten niet hinderlijk te zijn". De academie was gevestigd in een aan de westzijde der groote rivier gelegen huis, dat de Regeering voor 14000 rijksdaalders gekocht had van den Gouverneur-Generaal van Imhoff. Tal van voorschriften uit een historisch oogpunt van min of meer belang moeten worden voorbijgegaan. Men zie daaromtrent N.I.P. V. 166, 169, 309 en VII 159, 165. De academie werd in 1755 opgeheven, omdat zij niet de resultaten had opgeleverd, die men er van verwachtte en op dat oogenblik slechts 8 cadetten aanwezig waren. Hetzelfde lot trof gehjktijdig het Seminarium theologicum, dat in 1745 was opgericht om „te helpen bevorderen het groote werk der voortplanting van den christelijken hervormden godsdienst". Toegelaten werden „allerley slag van jonge luyden, sonder onderscheyt van natie of geslagt mits egter van eerlijke ouders geboren", ten getale van 36, „waaruijt in der tijt jaarlijks 3 of ook wel 4 ter volleering na Nederland zullen gesonden worden". Er waren 5 klassen. Tot toelating moest men niet minder dan 8 en niet meer dan 12 jaren oud zijn; men kreeg „behoorlijke spijs, drank, kleeding en al wat verder tot hun onderhout en aanqueeking mogt noodig sijn, niets uytgesondert", Anderen hadden mede toegang tot de lessen. en verder „vaste kostgangers, die buyten de lessen ook acces hebben tot de tafel" mits niet meer dan 24 in aantal 1), Ook de opheffing van het Seminarium was gegrond op het niet aan de goede intentie beantwoorden en omdat het tot „een seer zware lastpost van de Comp. strekt". Aan dit Seminarium was voorafgegaan in 1624 eene kweekschool te Leiden door Heeren XVIIen opgericht „van eenige jonge studenten om die met er tijd als predikanten naar Indië te zenden" (Valentijn IV. 2.7). Volledigheidshalve zijn nog te vermelden : de Artillerie- en Marineschool te Semarang welke in den tijd van Daendelsnog bestond, en de Artillerieschool te Meester-Cornelis van 1805' waaruit vermoedelijk de tegenwoordige Militaire school gegroeid is, welke thans bestemd is School tot opleiding van Inlandsche artsen te Weltevreden. Laboratorium. tot opleiding van Inlandsche officieren en tot voorbereiding van Europeesche onder-officicieren die in Nederland hunne studies voortzetten voor het officiersexamen Onderwijs in de chirurgie werd in i744 (N.I.P. V. 280) aan een opperchirurgijn opgedragen. Wekelijks werden 2 openbare lessen É^ever, in r„—„„„.t...,. JtL ,Pë. j ... . ., . - — 0-0 — ~~ ^"üx^dgiiic 3 auuuiiccK. te rsaravia en daarbij gebruikt „dese of geene lichamen der overledenen daartoe te bekomen" Later schijnt de cursus opgedragen te zijn aan een „informator", die les gaf in de godshuizen Ti . ,r) D,e fWOOnte om tafels aan te échten voor de Compagnie's dienaren, was reeds in 1622 afgeschaft ■ Het werd omslachtig en lastig „bij een geringh en slecht persoon gelijk als de bottelieÏ"E• werÏen toen' categoneen mgesteld die meer of minder kregen voor „cost. dranck. Lht ende brandt". n dé tweede categorie k~ °endeTderse T ~ " " » 4 ^™ ^'hen ^ C "oveel l e„r>, ' T T °° ^ ^^rlijke categorie voor spijziging van schoolkinderen, die kregen „sooveel rijs ende boonen als eeten mogen ende toespijse nae gelegentheyt" (N.I.P. I. 606). (N.I.P. VI. 484) totdat het ambt in 1743 (N.I.P. VII. 661) werd ingetrokken bij gebreke van leerlingen. In 1777 (N.I.P. X. 107) kwamen weder cursussen in het buiten- en binnenhospitaal tot opleiding van chirurgijns, in het bijzonder voor de schepen. De leerlingen waren vooral onder- en derde meesters. Ten slotte vallen nog de volgende cursussen te vermelden: een in het boekhouden voor de pennisten, 1774, bestemd om op te treden als „negotie en soldij-boekhouders" (N.I.P. VIII. 880); een voor tolken voor de Chineesche taal (1760), daartoe in het Chineesch hospitaal geplaatst en die dan een paar reizen naar China medemaakten (N.I.P. VII. 427); en een voor ambachtsonderwijs (zadelmaken, zijlmaken, kuipen, beeldhouwen, boekdrukken, kleeren- en schoenmaken) in het diaconiehuis te Batavia (N.I.P. X. 191). In de Moluksche eilanden was de school geheel samengeweven met de kerk, zooals blijkt uit de verslagen bij Valentijn. Het gehalte der onderwijzers liet veel te wenschen over en dikwijls vindt men gewag gemaakt van scholen, die uit gebrek aan onderwijzers gesloten moesten worden. Daarentegen waren de scholen veel meer over de verschillende eilanden verspreid, dan men voor die tijden verwacht zou hebben. Zoo waren er bijv. in 1695 op de 8 eilanden Ternate, Makjan, Batjan, Celebes, Tagoelanda, Siauw, Sangir, en een der Talaud eüanden 29 scholen met 34 meesters en 1057 kinderen. In 1710 telde men op de Moluksche Kon het voor de vergelijking van belang zijn, te vermelden, wat in vroegere tijden op onderwijsgebied voorkwam, thans kunnen wij overgaan tot beschrijving van den tegenwoordigen toestand, zonder den ontwikkelingsgang stap voor stap te volgen. Het stilstaan bij alle maatregelen in den loop der jaren genomen, zou veel meer plaatsruimte vereischen, dan waarover te beschikken is, en zou ook niet in overeenstemming zijn met het doel van dit werk. Toch zal hier en daar gelegenheid bestaan, om enkele mededeelingen te doen over het ontstaan der onderwijs-inrichtingen. Het Europeesche en het Inlandsche onderwijs zullen afzonderhjk worden behandeld, gesplitst in middelbaar-, vak- en lager onderwijs. Vooraf de opmerking, dat in Indië geen hooger onderwijs bestaat. De inrichtingen tot beoefening van de geneeskunde en de rechtswetenschap dragen nog een te schoolsch karakter om tot het hooger onderwijs gerekend te kunnen worden. Van het in 1860 opgerichte Gymnasium Wülem III is sedert 1867 slechts de naam overgebleven. Het bevat thans twee afdeelingen: A eene Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus; B een cursus tot opleiding van Europeesche bestuursambtenaren, en ingericht zooals de vroegere instellingen te Leiden en te Delft. Het voornemen bestaat, deze afdeeling op te heffen, met beschikbaarstelling van 5 studiebeurzen 's jaars voor jongeheden, in Indië gevormd, die in het moederland verder wenschen te worden opgeleid. Overigens is in overweging eene „Instelling voor Bestuursstudiën" met 2-jarigen cursus te Batavia ter opleiding van adjunct-regenten voor Java en Madoera, en van Europeesche civiele gezaghebbers voor de andere eilanden. Daar de totstandkoming afhangt van eene ingrijpende bestuurs-reorganisatie, en dus nog geheel onzeker is, zal hier niet verder daarover worden uitgeweid. Het gymnasiaal onderwijs is in Indië geheel teniet gegaan; ook dat, van particuliere zijde vroeger gedurende een aantal jaren in het gebergte van Buitenzorg gegeven. Pogingen, om weder eene onderwijsinrichting te verkrijgen tot voorbereiding der studie aan een der hoogescholen, zijn niet geslaagd. Het blijft een der wenschen van de Indische maatschappij, welke spoedig in vervulling moge gaan. Dit te meer, omdat ook een deel der Inlandsche bevolking veel belangstelling heeft voor hoogere studie, en het openstellen van de gelegenheid hiertoe eene daad van groot belang geacht kan worden. Voorheen werden de Europeesche onderwijsbelangen behartigd door de „Hoofdcom- eilanden 1322 schoolkinderen. missie van onderwijs''. Sedert 1867 behooren alle onderwijsinrichtingen uit een administratief oogpunt tot het Departement van Onderwijs, Eeredienst eh Nijverheid, hetwelk voortaan zal heeten Departement van Onderwijs en Eeredienst, daar alles wat met nijverheid verband houdt, is overgegaan op het Departement der Gouvernementsbedrijven, en laatstehjk op dat van Landbouw, thans te noemen Departement van Landbouw, Handel en Nijverheid. Het Departement van Onderwijs en Eeredienst wordt voorgelicht door inspecteurs: 1 voor het middelbaar onderwijs, 5 voor het Europeesch lager onderwijs, en 6 voor het Inlandsen onderwijs 1); voor het laatste zijn nog 6 adjunct-inspecteurs. De Europeesche inspecteurs zijn gevestigd te Batavia, Semarang, Soerabaja, Bandoeng en Malang; de Inlandsche te Bandoeng, Djokjakarta, Probolinggo, Fort de Koek, Amboina en Makassar. Gymnasium Willem III te Batavia. Een der adjuncten (Raden Kamil) is Javaan met de hoofdakte. Verder geniet het Departement de voorlichting van commissies van toezicht voor het middelbaar- en vakonderwijs, en van schoolcommissies voor het lager onderwijs. EUROPEESCH ONDERWIJS. Middelbaar- en Vakonderwijs. Dit wordt te Batavia, Semarang en Soerabaja gegeven aan Hoogere Burgerscholen met 5-jarigen cursus, op denzelfden voet als de gehjknamige inrichtingen in het moederland, hoewel de wet op het middelbaar onderwijs in Indië niet is afgekondigd, doch slechts tot leiddraad genomen wordt. Hetzelfde geldt van de eindexamens, 1) Een zevende inspecteur is sedert 1911 als adviseur op het Departement werkzaam. waartoe eene commissie benoemd wordt door den Departementschef. Met de rijksinstellingen in het moederland bestaat deze band, dat de leerlingen over en weder in dezelfde klasse plaats kunnen nemen. Verder heeft men te Batavia de Koningin Wilhelminaschool, in 1901 geopend, vroeger met 2 afdeelingen: A eene H. B. S. met 3-jarigen cursus, en aansluitende cursussen voor handel (2-jarig) en zeevaart (3-jarig); B. bevattende 3-jarige cursussen voor werktuigkunde, bouwkunde en mijnbouwkunde. Met den nieuwen cursus van 1911 is deze inrichting gesplitst in eene middelbare school met den naam „Prins Hendrikschool" en eene technische school, welke de oorspronkelijke benaming behouden heeft. Deze scholen staan nu zelfstandig naast elkander onder afzonderlijke leiding. De cursussen voor werktuigkunde en bouwkunde worden in 1912 gebracht op vier jaren. Studiebeurzen uit 's Lands kas tot een bedrag van ƒ 40 's maands zijn voor 15 leerlingen beschikbaar. Zoo ook voor de na te noemen Burgeravondschool. Kostelooze toelating tot deze beide inrichtingen en de drie H. B. S. met 5-jarigen cursus was einde 1910 verleend aan 97 leerlingen, onder wie 23 meisjes. De Burgeravondschool te Soerabaja, vroeger aan de H. B. S. verbonden, staat sedert 1885 op zich zelve en telde begin 1911 405 leerlingen. Er zijn twee afdeelingen: I voor bouwkundigen (216); II voor machinisten (189), benevens een suikercursus, gevolgd door 29 leerlingen 1). Onder deze cijfers waren in 1910 28 Inlanders en 10 Chineezen begrepen. Een gehouden onderzoek heeft geleerd, dat de school niet aan haar doel beantwoordt, daar alleen in de avonduren onderwijs wordt gegeven, terwijl de leerlingen overdag aan zich zelf zijn overgelaten d.w.z. öf in geheel andere richting werkzaam zijn, öf, zoo zij zich al practisch oefenen, daarbij goede leiding en geregeld toezicht ontberen. Op grond hiervan is besloten tot de oprichting van eene technische dagschool, geschoeid op de leest van de Koningin Wühelminaschool, behoudens den mijnbouwkundigen cursus, waaraan geen behoefte bestaat. De cursus voor bouwkundigen en werktuigkundigen zal evenals voor de juist genoemde inrichting op vier jaren worden gebracht. De kosten zullen zijn ƒ 125.000, d.i. ƒ50.000 meer dan nu. De burgeravondschool wordt geleidelijk opgeheven naarmate de technische school in werking komt. De vroeger te Batavia bestaande meisjes-H. B. S. met 3-jarigen cursus werd tot veler leedwezen opgeheven, kort nadat zij een eigen gebouw had gekregen. Sedert is zij vervangen door eene particuliere inrichting met pensionnaat, welke op 1 Juli 1911 105 leerlingen telde; 34 daarvan volgen een afzonderlijken leergang voor de hulpakte. Het aantal inwonenden is 18. Deze school geniet steun uit 's Lands kas (voor 1912 ƒ 24.000). Sedert 1910 (S. 237) 2) zijn algemeene regelen vastgesteld tot het verleenen van subsidiën aan particuliere hoogere burgerscholen, waarvan ook genieten de Prinses Julianaschool van de Zusters Ursulinen te Weltevreden (ƒ 20.000) en de Vereeniging „de meisjesschool" te Soerabaja (ƒ15.600), welke eene afdeeling H. B. S. met 3-jarigen cursus heeft met 50 leerlingen (einde 1910). Het einddiploma werd uitgereikt aan 8 leerlingen evenals aan de zuster-instelling te Batavia. Voor 1912 wordt op nog twee inrichtingen gerekend. Het steeds toenemend aantal leerlingen der drie 5-jarige H. B. S. bedroeg op het einde van 1910: 1029, 772 jongens en 257 meisjes, ongerekend de toehoorders en de leerlingen voor enkele vakken. Onder de jongens komen voor: 50 Inlanders en 60 Chineezen; onder dezen 1 meisje. De Koningin Wilhelmina School, waar ook voortdurend toeneming valt op te merken, had einde 1910 in afdeeling A 171 leerlingen o.w. 44 meisjes, benevens 11 o.w. 2 meisjes voor handel, en 13 voor zeevaart; in de afdeeling B. 353 nl. 148 voor werktuigkunde, 199 voor bouwkunde en 6 voor mijnbouw. Bij het eindexamen in 1910 slaagden in afd. A. van de 33 (o.w. 10 meisjes) 21 (o.w. 7 meisjes), voor handel 6 (geen afgewezen), en voor zeevaart 4 1) Het algemeen Syndikaat van Suikerfabrikanten op Java stelde voor dezen cursus 3 beurzen beschikbaar. 2) Met S. wordt hier en later bedoeld het Staatsblad van Ned. Indië. (geen afgewezen); in afd. B. voor werktuigkunde 11 van de 17, voor bouwkunde 17 van de 36, en voor mijnbouw 3 (geen afgewezen). Verder bestaat te Batavia een ambachtscursus met 68 leerlingen (eind 1910) 1) o.w. 57 voor metaalbewerking, 6 voor houtbewerking, en 5 voor verven. Deze school is de voortzetting van eene particuliere inrichting. De particuliere ambachtsscholen te Semarang en te Soerabaja telden 79 en 88 leerlingen bij den aanvang van het schooljaar 1910/1911. Zij genieten ƒ 12.000 en ƒ8.000 subsidie 's jaars. De kosten van het middelbaar- en vakonderwijs beliepen in 1909 ƒ 1.093.467 (voorloopig cijfer) zonder de uitgaven voor gebouwen. Voor 1912 is met hetzelfde voorbehoud / 1.122.823 uitgetrokken. Eerst in 1910 is een inspecteur voor het M. O. opgetreden, die tevens als adviseur van het Departement optreedt. Cursussen van voortgezet en uitgebreid lager onderwijs zijn sedert 1902 verbonden aan ae eerste scnolen te Bandoeng, Djokjakarta, Padang en Madioen. Zij werden ingesteld om jongeheden, die niet in staat zijne eene H. B. S. te bezoeken, toch gelegenheid te geven zich verder te bekwamen. Sedert 1910 bestaat een eindexamen voor deze cursussen. Zij duren 3 jaren en sluiten zich aan bij de hoogste klasse der gewone school. Het onderwijs loopt over: Engelsch, algemeene geschiedenis, wiskunde, teekenen. Einde 1909 waren er 24, 29, 14 en 4 leerlingen. Wegens dit laatste .geringe aantal wordt de cursus te Madioen opgeheven. Daarentegen komen er in 1912 bij cursussen te Semarang, Soerakarta, Batavia, Soerabaja, Buitenzorg, Malang en Medan. De volgorde houdt ver¬ band met het aantal leerkrachten Koningin Wilhelminaschool te Batavia. ^n het tijdstip van inwerkingtreding. Terwijl het Fransch anders beperkt is tot de z.g. eerste scholen, waar geen gratis leerlingen worden toegelaten, en die slechts voorkomen op plaatsen met minstens twee scholen, werd aan een 16-tal niet-eerste scholen een namiddagcursus voor deze taal verbonden tot voorbereiding voor het toelatingsexamen tot de H. B. S. Waar overigens uitbreiding noodig blijkt, kan deze zich tot een of meer dan wel tot alle vakken van meer uitgebreid lager onderwijs uitstrekken. In de toepassing is dit echter beperkt tot de evengenoemde scholen. Alleen is nog aan een der scholen te Magelang een cursus geopend in de beginselen der wiskunde en in het handteekenen met 13 en 23 leerlingen. Ook op particuliere scholen bestaan thans cursussen van voortgezet en uitgebreid lager onderwijs, voor welke in 1912 J 50.000 subsidie berekend is. Vereischt worden bij den aanvang 6 leerlingen, welk aantal tusschentijds mag dalen tot 4. Lager Onderwijs. Het lager onderwijs loopt over dezelfde vakken als in het moeder- 1) Het aantal was eind 1909: 85 (73+8+4). land. Het thans geldende reglement is vastgesteld in 1894 (S. 192). Er zijn echter vele wijzigingen aangebracht. De artikelen 126 en 127 van het Regeerings-Reglement bepalen, dat het onderwijs aan Europeanen en gelijkgestelden vrij is behoudens het toezicht der overheid en het onderzoek naar de bekwaamheid en zedehjkheid der onderwijzers; en dat overeenkomstig regels bij algemeene verordening te stellen, voldoend openbaar lager onderwijs wordt gegeven overal waar de behoefte der Europeesche bevolking dit vordert en de omstandigheden het toelaten. De eerste Europeesche lagere school is in 1816 opgericht. Het aantal nam zeer langzaam toe, en eerst in 1875 is eene afzonderhjke school voor meisjes tot stand gekomen. Volgens de thans geldende beginselen heeft de oprichting van lagere scholen slechts plaats, wanneer zekerheid bestaat voor een minimum aantal leerlingen van 20 op Java en Madoera, en van 15 op de andere eilanden. Het aantal leerlingen mag niet hooger zijn dan 200, behoudens machtiging van den Departementschef. Voor de gebouwen bestaat een vast bouwplan, afhankelijk van het aantal leerlingen. Voor 1912 zijn uitgetrokken 771 onderwijzers en onderwijzeressen, verdeeld in 3 klassen. Zij genieten hetzelfde traktement, behalve in de derde klasse; in dezen rang worden de onderwijzeressen sedert 1911 lager bezoldigd dan de onderwijzers. Voor de ie en ze klasse is het bezit der hoofdakte vereischte. In de ie en 2e klasse geschiedt de benoeming en het ontslag door den Gouverneur-Generaal; overigens door den Departementschef. De aanwijzing van standplaatsen geschiedt voor allen door den laatste. Of aan het hoofd eener school een onderwijzer of onderwijzeres der ie of 2e klasse staat, hangt af van het aantal leerlingen. Onderwijzeressen der ie en 2e klasse zijn uitsluitend bestemd voor meisjesscholen. Het schoolgeld is in sommige gevallen niet verschuldigd, en bedraagt overigens van ƒ 8 tot / 1.50 's maands, al naarmate het inkomen. Vroeger hadden niet-Europeesche kinderen een hooger schoolgeld te betalen. Dit is thans niet meer het geval. Kinderen van Inlanders en met dezen gelijkgestelden werden volgens S. 1908 no. 312 alleen toegelaten, wanneer zij de Nederlandsche taal voldoende machtig zijn om het onderwijs te kunnen volgen, en hun aantal de toelating van Europeesche kinderen niet verhindert. Uitzondering hierop maken zij, die bestemd zijn, om later de school voor Inlandsche artsen, dan wel die tot opleiding van Inlandsche ambtenaren te bezoeken. Jaarlijks kunnen 80 jongens voor het eerste doel en 60 voor het tweede worden toegelaten, waarvan 60 en 55 op Java en Madoera, en 20 en 5 op de andere eilanden. Zij moeten den leeftijd van 6 tot 8 jaren hebben bij het begin van den cursus. Deze uitzondering strekt zich niet uit tot de eerste scholen. In 1911 (S. 104) is vastgesteld, dat Inlandsche kinderen alleen worden toegelaten: 1° in het belang van den toevoer van goede leerlingen aan speciaal voor hen bestemde, tot landsbetrekkingen opleidende onderwijsinrichtingen, welke aansluiten bij het Europeesch lager onderwijs. 2° wanneer zij geacht worden behoefte te hebben aan kennis der Nederlandsche taal en die behoefte geen bevrediging kan vinden door het bezoeken van ter plaatse of in de nabijheid bestaande openbare Inlandsche lagere scholen, waar onderricht in die taal wordt gegeven, of van Hollandsch-Chineesche scholen. Voor het onderwijs op Europeeschen voet aan Chineesche leerlingen, die overigens ook toegang hebben tot de Europeesche scholen behoudens voormelde beperking, zijn in de laatste jaren HoUandsch-Chineesche scholen opgericht, welke in alle opzichten overeenkomen met de gewone gemengde scholen. Op het einde van 1909 waren er 11 van deze inrichtingen, waarvan 6 op Java, met 1815 leerlingen in het geheel. Een jaar later was het aantal scholen geklommen tot 17, w.v. 11 op Java, met 2740 leerlingen. Voor 1911 was gerekend op nog 5, zoodat het aantal dan stijgt tot 22. De andere lagere scholen zijn (einde 1910) 191 in aantal, waarvan 30 voor meisjes; 147 (24 voor meisjes) bevinden zich op Java en Madoera. Het aantal leerlingen bedroeg gezamenlijk 24.514 (15-379 jongens en 9.135 meisjes), zijnde 1209 meer dan een jaar te voren. Bovendien 6988 leerlingen (775 meer dan een jaar te voren) behoorende tot de Inlandsche en met haar gelijkgestelde bevolking, nl. 748 kinderen van Christen-Inlanders, 2715 van andere Inlanders en 3525 van vreemde Oosterlingen, van wie 242, 306 en 761 meisjes. De drie normaalscholen te Batavia, Soerabaja en Semarang (de laatste in 1910 geopend) hebben ten doel opleiding voor de hoofdakte, terwijl de normaalcursus te Batavia voorbereidt tot het examen voor de hulpakte. Eind 1910 waren te Batavia 46 en te Soerabaja 29 leerlingen, onder wie 32 mannelijke en 17 vrouwelijke. In den loop van 1910 verwierven 10 en 6 de hoofdakte. De inrichting te Semarang is geopend met 16 leerlingen (7 vrouwelijke). De normaalcursus werd begin 1910 door 18 leerlingen o.w. 9 vrouwelijke bezocht; 6 mannelijke en 6 vrouwelijke verkregen de hulpakte. Eind 1910 waren 16 (7 en 9) ingeschreven. De lesuren zijn in elke der beide klassen dagelijks 3. Particuliere gelegenheden (9) om zich voor de akte-examens te bekwamen, zijn geopend: te Batavia (4), te Semarang (1), te Soerabaja (2), te Malang (1) en te Padang (1). Verder bestaat eene normaalschool te Soerakarta en eene Gouvernements-Europeesche lagere school te Batavia. te Bandoeng. Aan de H. B. S. voor meisjes te Batavia is bovendien een cursus voor de hoofdakte verbonden. Meestal strekt de opleiding zich uit tot de examens in vreemde talen en het handwerken. Van de 219 examens, voor verschillende akten in 1910 te Batavia, Semarang en Soerabaja afgelegd, waren 152 met gunstigen uitslag. Aan mannen werden 19, aan vrouwen 133 akten uitgereikt. In het fröbel-onderwijs wordt op verschillende plaatsen door het particulier initiatief voorzien, thans ook met subsidie van het Gouvernement. In verband hiermede zij vermeld, dat van de bevoegdheid, om aan de gewone lagere scholen eene aanvangsklasse te verbinden, hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt, om de Inlandsche leerlingen in het Nederlandsch ver genoeg te brengen om het onderwijs te kunnen volgen. Tot het lager onderwijs behoort ook de z.g. pupillen-school te Gombong (Kedoe) op Java, bestemd voor jongelieden, die later in het leger zullen worden opgenomen. De vroegere bijeenbrenging van jongens van zeer uiteenloopenden leeftijd leidde tot moeilijkheden, die opgelost zijn door de bepaling, dat de vooropleiding genoten wordt in de weeshuizen te Sema- rang tegen vergoeding van den Staat. Het voornemen bestaat blijkens de ontwerp-begrooting voor 1912 met ingang van 1 Juli 1912 deze inrichting op te heffen en gehjktijdig alle pupillen die dan zullen heeten „Gouvernements pupillen" en wier aantal tot 350 wordt opgevoerd, tot hun i8de jaar onder te brengen in de verschillende liefdadigheidsgestichten. Hiervoor zal worden toegekend per maand en per kind ƒ25 of ƒ30. Aan het R. K. weeshuis te Semarang zal, in verband met de toekenning van / 78.000 in eens voor uitbreiding der inrichting en van den inventaris, en van eene subsidie van ƒ 1000 'smaands voor het onderwijs, /17 per pupil worden uitgekeerd. De opleiding tot den krijgsdienst zal niet langer op den voorgrond staan. Bij de keuze van een werkkring zal o.a. in aanmerking kunnen komen die van leerling-teekenaar en opnemer bij den topografischen dienst, waartoe wordt opgericht een 3-jarige cursus met hoogstens 24 leerlingen. Het godsdienst-onderwijs op de lagere scholen is overgelaten aan de Roomsen-Katholieke en Protestantsche geestelijken, die daartoe de beschikking hebben over een der schoollokalen. Voor het onderwijs aan kinderen van Inlandsche christenen werden afzonderlijke, Europeesche scholen opgericht te Magelang, Tjimahi en Koetaradja, hoofdzakelijk in verband met de militairen daar ter plaatse, afkomstig uit de gewesten Amboina, Menado, Ternate en Timor, met bijbehoorende eilanden, welke militairen gewoonlijk den christelijken godsdienst belijden. Ook kinderen van niet-militairen, behoorende tot dezelfde categorieën, zijn toegelaten. Voor de subsidieering van particuliere scholen bestaan voorschriften (S. 1909. 238). In het geheel waren er eind 1910 34 particuliere lagere scholen (5001 leerlingen onder wie 247 Inlanders en 549 vreemde Oosterlingen, 58 en 203 meisjes) w. 0. 27 met voortgezet en uitgebreid lager onderwijs; 24 genoten samen/ 310.703 subsidie. Hieronder zijn niet begrepen de subsidies ten behoeve van 38 der 71 fröbelscholen en voor het industrie- en herhalingsonderwijs. Ten behoeve van deze doeleinden is voor 1912 gerekend op / 56.000 en ruim/22.000. Het totaal der subsidies stijgt in 1912 tot ƒ 573.600. In 1910 bedroegen de uitgaven voor het lager onderwijs, hieronder begrepen de drie normaalscholen en de normaalcursus, / 2.584.083 (voorloopig cijfer), waarbij nog komt ongeveer ƒ 1.000.000 voor gebouwen en huishuur, terwijl aan schoolgelden werd geïnd ƒ437.149. Bovendien voor de Hollandsch-Chineesche scholen / 276.306 met / 46.644 schoolgeld. Medisch Onderwijs. Een bijzondere cursus in tropische ziekten voor officieren van gezondheid en voor particuliere geneesheeren is sedert ongeveer 10 jaren verbonden aan het Geneeskundig Laboratorium te Batavia. Jaarlijks hebben 3 cursussen van 4 maanden plaats. Militair Onderwijs heeft ook voor Indië in hoofdzaak in het moederland plaats. Sedert 1903 wordt aan jongelieden van Europeesche afkomst gelegenheid gegeven, om, onder genot van eene toelage, bij de corpsen en inrichtingen van het leger eenig ambacht of handwerk te leeren. Einde Maart 1910 waren 21 jongelieden in opleiding. Een jaar later was het aantal gelijk. Aan de kaderscholen waren eind 1910 voor de infanterie 212 leerlingen (o.w. 73 Inl.), de cavalerie 37 (3 Tnl.), de artillerie 22 (11 Inl.), de genie 44 (14 Inl.). Aan de corpsscholen: Infanterie 1420 (941 Inl.); cavalerie 64 (49 Inl.); artillerie 106 (27 Inl.); genie 46 (23 Inl.). Aan de hoefsmidschool 14 Europeanen, o Inlanders. De Militaire school te Meester-Cornelis telde einde 1910 12 opgeleiden voor infanterie, 3 voor de militaire administratie en 9 adspirant Inlandsche officieren. INLANDSCH ONDERWIJS. In de Regeerings-Reglementen, voorafgaande aan het thans nog geldende, werd ook van onderwijs voor de inlandsche bevolking gesproken, maar eerst in 1850 werd een aanvang gemaakt met de oprichting van scholen. Artikel 128 van het geldend Regeerings-Reglement zegt alleen, dat de Gouverneur-Generaal zorgt voor het oprichten van scholen ten dienste der Inlandsche bevolking. Dit lauwe voorschrift houdt verband met de beginselen, die in 1854 golden. Gelukkig valt thans een steeds toenemende belangstelling in het Inlandsch onderwijs op te merken, al bestaat toch nog het feit, dat voor het Europeesch onderwijs meer wordt uitgegeven dan voor het Inlandsch. Het verschil wordt echter in de laatste jaren steeds kleiner. Voor 1912 / 5.215.224 tegenover ƒ 5.076.019 benevens / 106.440 voor bijzondere uitgaven in het belang van het onderwijs. De verwachting is gerechtvaardigd, dat de verhouding weldra een meer normale zal worden, in het oog houdende het zeer groote verschil in bevolkingscijfer (ruim 37 millioen tegenover ruim 80 duizend 1). Het Inlandsch onderwijs is voor het eerst in 1872 geregeld en daarna weder in 1893. Van 1815 tot 1850 werd eigenlijk alleen aandacht geschonken aan het onderwijs ten behoeve van Christen-Inlanders, als voortzetting van het reeds in den Compagnie's tijd geldend beginsel. Een uitvoerig overzicht is te lezen in eene historische nota, opgenomen bij het Algemeen verslag van het Inlandsch onderwijs van 1893 tot 1899. Het eerste verslag (van 1852) wijst er op, dat het onderwijs op Java bijna uitsluitend berustte bij de Mohammedaansche priesters, die zich bepaalden tot het doen naspreken en van buiten leeren van Koran-plaatsen. Slechts de hoofden dachten aan onderricht in lezen, schrijven en rekenen, dat in het gezin gegeven werd, tenzij gelegenheid bestond tot het bezoeken van eene Europeesche school. Aanvankelijk wilde het Gouvernement het onderwijs regelen in overleg met het Nederlandsch Bijbelgenootschap, maar de overweging, dat dit tegenover de Mohammedaansche bevolking geen zuiver standpnnt zou zijn, leidde tot het besluit, om het onderwijs geheel gouvernementeel te maken. Het Kon. Besluit van 1848 dat tot de oprichting van 20 „provinciale scholen" machtigde, betrof tevens de eerste kweekschool voor Inlandsche onderwijzers met 15 kweekelingen, in 1852 te Soerakarta geopend en later naar Magelang overgebracht. Voor de kweekschool was uitgetrokken/12.300 benevens / 2300 reiskosten, terwijl voorde 20 scholen /10.400 beschikbaar was. Deze bedragen verzoenen eenigszins met hetgeen thans voor het Inlandsch onderwijs wordt besteed. Ook werd toen voor het eerst gezorgd voor schoolboekjes in de Inlandsche talen. Buiten Java kwam het eerst Sumatra's Westkust aan de beurt met 10 kampongscholen in 1857, tezamen kostende / 1740 onder leiding van zendelingen, die ieder nog ƒ75 'smaands genoten. Een jaar te voren was de kweekschool te Fort de Koek tot stand gekomen met 10 leerlingen. In 1863 werd het beginsel aanvaard, dat de zorg voor het onderwijs niet aan de Inlandsche bevolking moet worden overgelaten, maar dat zij wel een deel der kosten behoort te dragen. 1864 bracht één inspecteur van het Inlandsch onderwijs in den geheelen archipel, waarmede gepaard ging het langzamerhand tot gouvernementsinrichtingen maken van dé particuliere scholen, waar de onderwijzers voldoende bekwaamheid en geschiktheid toonden; tevens werden dan de traktementen verhoogd. Toch was in 1865 het aantal scholen voor geheel Java niet hooger dan 58. Aandrang uit het moederland, om meer te doen voor het onderwijs, leidde tot een tweede kweekschool te Bandoeng en tot aanmoediging van particuliere scholen. Het zou te ver voeren, de vorderingen van het onderwijs in bijzonderheden te beschrijven. Het beste kan de gang van zaken blijken uit de jaartallen van totstandkoming der kweekscholen voor Inlandsche onderwijzers, en van de weder-opheffing van sommige, want er kwam helaas in 1884 een tijd van sterken teruggang, welke, uitsluitend gegrond op den wensch om te bezuinigen, geen rekening hield met de behoefte aan geestes-ontwikkeling. Ziehier dan de opgave der kweekscholen, later tot stand gekomen: 1873 Tondano (Menado), 1874 Amboina, 1875 Probolinggo en Bandjermasin (Borneo), 1876 Makassar, 1879 Tanah Batoe (later naar Padang Sidempoean overgebracht), 1897 Djokjakarta, 1911 Oengaran. 1) Het bevolkingscijfer der Chineezen is ruim 561.000, der Arabieren bijna 30.000. Opgeheven werden echter in 1885 Magelang, Bandjermasin en Tondano, in 1895 Makassar en Padang Sidempoean. Makassar is onlangs weder heropend. (Zie bl. 272). Terwijl op de kweekscholen aanvankelijk het Nederlandsch voertaal was, behalve bij het onderwijs in de Inlandsche talen, werd onze taal in 1884 afgeschaft, om eerst 20 jaren later weder ingevoerd te worden. De bezuiniging strekte zich ook uit tot andere vakken, en het aantal kweekelingen onderging eene sterke vermindering, totdat in de laatste jaren het pleit weder gewonnen bleek voor uitbreiding van het onderwijs, en in verband hiermede van het aantal kweekelingen, dat bij den aanvang van den cursus in 1911 aan de bestaande inrichtingen te zamen 585 bedroeg. De hoofden en tweede onderwijzers van de 6 thans bestaande kweekscholen moeten Europeanen zijn en behalve de gewone onderwijsakten nog verwerven eene akte voor het Maleisch en van de land- en volkenkunde van Ned. Indië. Het examen hiertoe werd aanvankelijk alleen in Indië afgenomen, maar sedert 1910 geschiedt dit ook in het moederland. Inlandsche onderwijzers met de Europeesche hulpakte waren mede benoembaar, en konden, bij de opleiding voor die akte in het moederland, van Staatswege gesteund worden. Dit zal' nu vervallen, in verband met het onlangs genomen besluit om bij de kweekscholen alleen te plaatsen onderwijzers met de hoofdakte. Wel zullen Inlandsche onderwijzers met de hoofdakte op gelijken voet benoembaar zijn als Europeesche met gelijke bevoegdheid. Dit heeft echter alleen beteekenis voor de toekomst, want op dit oogenblik heeft slechts één Inlander de hoofdakte, en deze bekleedt de betrekking van adjunct-inspecteur. De billijkheid zal nu, naar verwacht mag worden, medebrengen, dat inlanders in de gelegenheid worden gesteld' om zich met geldehjken steun in het moederland voor de hoofdakte te bekwamen, indien zij hiervoor den vereischten aanleg bezitten. Hiervoor kan niet in de plaats treden het aanhangig voorstel om in Indië Inlandschen onderwijzers gelegenheid te geven tot voortgezette studie van het Nederlandsch ten einde later deze taal aan hunne landgenooten te kunnen onderwijzen. Dit onderricht zal worden opgedragen aan Europeesche onderwijzers, bepaaldelijk aan de bij Inlandsche scholen i<= klasse geplaatsten, onder leiding van den betrokken inspecteur. Na een cursus van ongeveer twee jaren met kostelooze verstrekking van leermiddelen, zal een examen worden afgenomen. Bij welslagen ontvangt de opleider eene som van/600, terwijl de geslaagden treden in het genot van eene toelage van/10 'smaands. Het onderricht in de Inlandsche talen (Maleisch en de landstaal of landstalen) en het teekenen blijft in handen van Inlandsche onderwijzers. Aan de kweekscholen te Bandoeng, Djokjakarta en Fort de Koek zijn 3, 3 en 2 meisjes als toehoorderessen toegelaten. Bij het eindexamen te Djokjakarta slaagde in 1911 de eerste vrouwelijke candidaat. Aan de school te Probolinggo zijn 4 leerlingen uit de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo en 5 uit Celebes e.o. Aan de kweekscholen te Bandoeng, Djokjakarta, Fort de Koek en Amboina zijn verbonden z.g. externen-scholen, waar de kweekelingen onder leiding onderwijs geven. Deze scholen werden in 1910 bezocht door 153, 297, 274 en 83 leerlingen, onder wie 22, o, 24 en 17 meisjes. Bij alle kweekscholen genieten de kweekelingen inwoning en voeding, terwijl zij bovendien eene kleine toelage ontvangen. Met den cursus 1911—1912 zal begonnen worden met onderwijs in den landbouw en de hiermede verwante vakken: natuur-, plant-, dier- en scheikunde. Bij het eindexamen der kweekscholen van 1910 slaagden 55 personen (1 werd afgewezen). Met het oog op de sterke toeneming van Inlandsche scholen, werden van Gouvernementswege sedert 1909 op verschülende (eerst 7, thans 10) plaatsen tweejarige normaalcursussen geopend voor ten hoogste 50 leerlingen, die zich voor het examen van Inlandsch hulponderwijzer en kweekeling (de laagste categorie van het onderwijzend personeel der Inlandsche scholen) wenschen te bekwamen. Het onderwijs wordt gegeven door het onderwijzend personeel der openbare inlandsche school ter plaatse. De leerlingen ontvangen eene maandelijksche toelage van ƒ8 (te Koetaradja ƒ10) en genieten waar noodig ook tegemoetkoming in de reiskosten. Het aantal geslaagde hulponderwijzers en kweekelingen bedroeg in 1910: 166 en 303 (op Java en Madoera), 129 en 209 (op de andere eilanden). De bezoldiging der onderwijzers, in den bezuinigingstijd sterk verminderd, nam sedert toe, doch kwam niet weder op het oude peil. De Gouvernements lagere scholen zijn sedert 1893 verdeeld in twee klassen, die verband houden met het beginsel, dat de kinderen uit het gegoede deel der maatschappij meer ontwikkeling noodig hebben. Zoo telde men einde 1910 op Java en Madoera in het geheel 613 scholen, waarvan 67 der eerste en 546 der tweede klasse, tegen 60 en 412, samen 472, einde 1909. Op de andere eilanden kwam het aantal scholen in 1909 op 395 en in 1910 op 407. Zij zijn zeer ongelijkmatig verdeeld. Amboina en Menado hebben nl. een grooten voorsprong. Hoewel deze getallen niet groot zijn, gelet op het millioenen-tal der bevolking, is toch de vooruitgang groot, wanneer men bedenkt, dat in 1882 in geheel Indië slechts 512 scholen waren, een betrekkelijk groot verschil weder met 1872, want in dien tijd waren er bijgekomen 249 (111 op Java en Madoera, en 138 daarbuiten). Het aantal eerste klasse scholen neemt zeer langzaam toe; de nieuw opgerichte scholen zijn bijna altijd der tweede klasse. Daarentegen hebben 62 der eerste klasse eene groote verbetering Onder- Gouvernements Inlandsche school te Buitenzorg. gaan door de invoering van twee hoogere cursusjaren, waarin de Nederlandsche taal onderwezen wordt door Europeesche hulponderwijzers en hulponderwijzeressen, met eene toelage aan de school verbonden. Hierdoor wordt de toelating tot de hooger gaande inrichtingen, waar het Nederlandsch vereischte is, gemakkelijker gemaakt. In 1911 is machtiging verleend tot toevoeging aan hiervoor in aanmerking komende scholen der ie klasse van een driejarigen namiddagcursus voor het onderwijs in nuttige vrouwelijke handwerken. Scholen der eerste klasse kwamen buiten Java en Madoera langen tijd niet voor, omdat de betrokken autoriteiten van oordeel waren, dat hieraan geen behoefte bestond. Thans vindt men die in Padang, Fort de Koek, Benkoelen en Palembang, terwijl voor 1912 gerekend is op dergelijke scholen te Medan, Padang Sidempoean, Solok, Bandjermasin, Pabean-Singaradja. Elke school zal 7 jaarklassen hebben en als personeel 2 Europeesche en 3 Inlandsche leerkrachten. De voorspelling is niet gewaagd, dat weldra de noodzakelijkheid gevoeld zal worden, om ook meer plaatsen op Sumatra en de andere eilanden met eerste klasse scholen te begiftigen. Wat de scholen der 2e klasse betreft, de toeneming op Java en Madoera is niet zóó groot geweest, als aanvankelijk besloten was. Na voltooiing van de 345 scholen, waarop bij een gewijzigd plan van uitbreiding gerekend was, zullen nog 126 worden opgericht. Bij de begrooting voor 1911 is voor de andere eilanden als beginsel aangenomen, het aantal 2® klasse scholen jaarlijks met 20 te vermeerderen. Op het einde van 1909 bedroeg het aantal leerlingen der Gouvernementsscholen op Java en Madoera: 73.744, zijnde 13.304 meer dan een jaar te voren. Einde 1910 werd het 91.684. Het aantal meisjes steeg in 1909 van 2943 tot 3935 en in 1910 tot 5656. Op de andere eilanden was het aantal leerlingen einde 1908: 56.448, d.i. 3161 meer dan in 1907, en einde 1909: 58.612. Het aantal meisjes vermeerderde daar van 13.047 tot 14.338. In de laatste jaren is een nieuwe categorie ontstaan door de oprichting van z.g. desa-» scholen. Deze hebben volgens de Memorie van toelichting der begrooting voor 1907 ten doel, om de medewerking en de belangstelling der bevolking te verkrijgen voor zeer eenvoudig onderwijs (lezen, schrijven en rekenen), dat zooveel mogelijk uit eigen plaatselijke, of persoon- Desaschool te Bangil (Baoedjeng). lijke middelen bekostigd wordt. De geldelijke steun der Regeering (aanvankelijk / 20.000) moet alleen dienen om den stoot te geven of in onvermijdelijke tekorten te voorzien: tegemoetkoming in de oprichtings- en inrichtingskosten, bijdrage in de bezoldiging der onderwijzers, voorbereiding der onderwijzers en aanschaffing van boeken en leermiddelen. Wat aangaat de voorbereiding der onderwijzers, hiertoe zijn opgericht opleidings-cursussen, welke de gelegenheid openen, om zich gereed te maken voor het examen van kweekeling en hulponderwijzer. Einde 1909 waren er 723 desa-scholen, waarvan 356 in dat jaar zijn opgericht; einde 1910 klom het aantal tot 1161. Voor 1911 is gerekend op f 460.000 voor deze scholen, welker aantal dan zou klimmen tot 1762. Voor 1912 wordt gerekend op 802 nieuwe scholen, zoodat het aantal dan zal gestegen zijn tot 2564. Leerlingen waren er einde 1910: 66.125 jongens en 5114 meisjes (gemiddeld 60 per school). Aan ruim 800 leerlingen kon een bewijs van met goed gevolg doorloopen hebben van den cursus worden uitgereikt. Het toezicht op de desa-scholen wordt uitgeoefend door opzieners (31), zijnde aan eene kweekschool opgeleide Inlandsche onderwijzers, en verder door 1 inspecteur en 1 adjunct-inspecteur en 3 Inlandsche hoofdopzieners. Het aantal inspecteerende ambtenaren zal in 1912 worden uitgebreid met een tweeden adjunct-inspecteur, een vierden hoofdopziener en nog 13 Inlandsche opzieners. De inspecteur en de adjuncten behooren tot het corps ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, in verband met het aangenomen beginsel, dat de opperleiding voorloopig bij het Departement van Binnenlandsch Bestuur Zal berusten en in elk gewest bij den Resident. Voor het gemeente-onderwijs op Sumatra wordt in 1912 ƒ 50.000 beschikbaar gesteld in verband met in bewerking zijnde plannen. Voor het gemeente-onderwijs wordt alles bijeen voor 1912 gerekend op rond ƒ758.000. Hieronder is ook begrepen hetgeen voor de 63 (einde Opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren. Groep van leeraren en leerlingen. 1909) volksscholen in het Gouvernement Atjeh e.o. wordt uitgegeven. Deze scholen hebben een 3-jarigen cursus. Er wordt geen schoolgeld geheven. De resultaten der desa-scholen worden vrij bevredigend geacht wat Het lezen en schrijven betreft; de vorderingen in het rekenen laten nog te wenschen. Het kan wel niet anders, of het moet gunstig werken, dat op een groot aantal plaatsen gelegenheid ontstaat tot het verkrijgen van elementair onderricht. Zeer toe te juichen zou het zijn, aan dit onderricht eene practische richting te geven voor het later leven der desajeugd. Het voornemen bestaat reeds, om kennis van den landbouw te bevorderen. Het zou echter ook wenschelijk zijn om tot verschillende takken van ambacht en nijverheid voor te bereiden, zonder den geldehjken druk hiervan aan de bevolking te doen gevoelen. Bijzondere maatregelen in het belang van het Inlandsch onderwijs zijn verder de vervaardiging en uitgave van goede handleidingen met platen voor het spreek- en teekenonderwijs; de aanschaffing van hulpmiddelen bij het spreek- en aanschouwingsonderwijs; de instelling van school-bibliotheken en verschaffing van goede lectuur aan de Inlandsche bevolking in het algemeen; de verstrekking van meer schrijfboeken; en ten slotte de verbetering der schoolgebouwen, voor welke vier plannen zijn vastgesteld al naarmate het aantal leerlingen 60, 100, 150 en 210 bedraagt. Voor de verschaffing van goede lectuur is eene bijzondere commissie voor volkslectuur in het leven geroepen, bestaande uit 8 leden, o.w. 2 Inlandsche ambtenaren, onder voorzitterschap van Dr. G. A. J. Hazeu, adviseur voor Inlandsche en Arabische zaken, met bepaling, dat aan alle scholen der 2e klasse volksbibliotheken verbonden zullen zijn, onder beheer van het schoolhoofd. De Departementschef is gemachtigd, dergelijke bibliotheken ook elders op te richten en den beheerder aan te wijzen. Voor 1912 is uitgetrokken / 61.940. Wij komen thans tot de inrichtingen tot opleiding van Inlandsche ambtenaren met internaat, die onlangs in aantal zijn toegenomen, terwijl ook het onderwijs werd uitgebreid met de beginselen der rechtswetenschap, met inbegrip van die van het staats- en administratief recht en der staathuishoudkunde, waartoe een rechtsgeleerde aan iedere school verbonden werd. Deze scholen komen alleen op Java voor, en wel te Bandoeng, Magelang, Probolinggo, Blitar, Madioen en Serang. De eerste zijn van 1879 en 1880; de drie laatstgenoemde van 1910. Het onderwijs loopt over de volgende vakken; in de eerste afdeeling, bestaande uit 3 jaarcursussen: het Nederlandsch, het Maleisch, de landstaal of -talen, rekenkunde, vormleer en meetkunde, beginselen der landmeetkunde en handteekenen; in de tweede afdeeling, bestaande uit 2 jaarcursussen, de evengemelde nieuwe vakken, het landmeten en waterpassen, het lijn- en kaartteekenen en de voortzetting der taalstudie. Behalve bij de Inlandsche talen, wordt voor het onderricht het Nederlandsch gebezigd. De leerlingen moeten bij de toelating, welke door den Departementschef geschiedt, hoogstens 13 jaren oud zijn en öf van eene Inlandsche school, waar het Nederlandsch is opgenomen, de 6e klasse hebben afgeloopen, öf leerling zijn geweest van de 5e klasse eener Europeesche school. Verder moet blijken van hun kennis van het Maleisch en de landstaal. Het onderwijs wordt gegeven door Europeesche onderwijzers, behalve de Inlandsche talen, welke door Inlandsche deskundigen worden onderwezen. Op de opleidingsschool te Serang wordt ook toegelaten een vastgesteld aantal leerlingen uit de eilanden buiten Java en Madoera, met uitzondering van Bali en Lombok. Eind 1910 waren te zamen ingeschreven 504 leerlingen, in de volgorde, boven aangegeven, verdeeld als volgt: 129, 127, 122, 41, 48 en 37. Van het eindexamen van dat jaar slaagden de 35 adspiranten. Overigens bestaat buiten Java voor gelijksoortig onderricht, met uitzondering van de rechtswetenschap en hetgeen hiermede verband houdt, alleen gelegenheid te Tondano met 37 leerlingen uit de residentiën Menado, te Makassar en te Fort de Koek. Op de twee laatste plaatsen gaat studie voor het geven van onderwijs en voor de overige ambten samen. De kweekschool te Fort de Koek heeft nl. tot opleiding voor het bestuur 19 leerlingen uit Atjeh (benevens 20 op de bij die kweekschool behoorende externen-school), terwijl de vroegere kweekschool te Makassar heropend is voor de opleiding zoowel van onderwijzers als van bestuursambtenaren. Het getal leerlingen van deze laatste inrichting is 31, van wie 24 voor het onderwijs en 7 voor andere ambten bestemd zijn. In 1909 is te Batavia opgericht eene afzonderlijke inrichting tot opleiding van Inlandsche rechtskundigen met twee afdeelingen, eene voorbereidende en eene rechtskundige, voor een maximum van 72 opgeleiden. De cursus is alleen toegankelijk voor jongelieden van Inlandschen landaard van Java en Madoera. Elke afdeeling heeft 3 klassen. Tot de eerste afdeeling zijn toelaatbaar zij, die eene Europeesche lagère school met vrucht hebben doorloopen, of eene hiermede overeenkomende kennis en ontwikkeling hebben; tot de tweede geeft ook toegang een afzonderlijk examen. De school staat onder eene commissie van toezicht van 5 leden en wordt geleid door een der 3 leeraren, doctoren in de rechtswetenschap; bovendien zijn er 3 onderwijzers (een vierde is thans voorgesteld). In de eerste afdeeling loopen de lessen o.a. over het Fransch. De tweede afdeeling omvat: i°. algemeene inleiding tot de rechtswetenschap, globaal overzicht der Ned. staatsinrichting, staatsrecht van Ned. Indië, Ned. Indisch materieel strafrecht; 2°. het Burgerlijk Wetboek en enkele gedeelten van het Wetboek van Koophandel, het volksrecht, in het bijzonder het Inlandsch familie- en erfrecht, de Inlandsche rechten op den grond en de Inlandsche contracten; 30. voortzetting van het volksrecht, het zg. Inlandsch Reglement (hoofdzakelijk politie- en procesrecht), en in verband hiermede: | herhaling van het geleerde in zake materieel, burgerlijk en strafrecht, de Maleische taal. School tot opleiding van Inlandsche artsen te Weltevreden. College. Het Nederlandsch wordt door alle klassen heen onderwezen. Aan de school is een internaat verbonden, waarin alle leerlingen verblijf moeten houden, die niet gehuisvest zijn bij eene naar het gevoelen der commissie van toezicht daarvoor geschikte familie. Verdere voorschriften vindt men in S. 1909. 93. De school is begonnen met 17 leerlingen; einde 1910 waren er 22 (7 in de rechtskundige afdeeling). Met de opleiding wordt beoogd het scheppen van een corps Inlandsche rechterlijke ambtenaren. Eerst onlangs zijn de vooruitzichten vastgesteld, hetgeen vermoedelijk leiden zal tot het toenemen der leerlingen. Het moge ook geen gewaagde voorspelling blijken, dat de school zich langzamerhand, na niet al te langen tijd, ontwikkelen zal tot eene juridische faculteit met breedere voorbereiding dan thans nog het geval kan II. zijn. Het schoolgeld hangt af van het inkomen, en bedraagt hoogstens / 50 's maands voor internen en ƒ 15 voor buitenwonenden. De eersten genieten vrije voeding, bewassching en geneeskundige behandeling. Naast deze laatste inrichting staat de veel oudere school tot opleiding van Inlandsche artsen, door de jongelieden bij verkorting „Stovia" genoemd, welke zich gaandeweg ontwikkeld heeft uit de school voor doktors-djawa's. Het tegenwoordig in gebruik zijnde gebouw is een geschenk van de Heeren Janssen, Van den Honert en Nienhuijs, doch zal volgens de begrootingsplannen weldra vervangen worden door een elders te Batavia op te richten gebouw voor 300 (thans hoogstens 200) leerlingen, verbonden aan eene nieuwe algemeene burgerlijke School tot opleiding van Inlandsche artsen te Weltevreden. Foetseerles. ziekeninrichting hoofdzakelijk ten behoeve der Inlandsche bevolking, met eene afdeeling voor Europeanen. De tegenwoordige Stovia wordt dan bestemd voor het Departement der Burgerlijke Openbare Werken. Ook hier heeft men twee afdeelingen; de geneeskundige loopt echter over 6 jaarcursussen, waar het onderwijs sedert 1902 belangrijk uitgebreid en tot hooger peil opgevoerd is. In welke mate dit het geval is, blijkt wel het beste hieruit, dat in verband met de toelating der Inlandsche artsen tot de Nederlandsche Universiteiten, met vrijstelling van de voorbereidende examens, gelijk ook is toegestaan aan hen, die het Surinaamsche artsexamen hebben afgelegd, reeds verscheidenen in anderhalf jaar het volledig artsexamen in Nederland hebben afgelegd. Toeneming van het aantal leerlingen is noodzakelijk, om beter in de behoefte aan geneeskundige hulp te kunnen voorzien. Het aantal Inlandsche geneeskundigen, die einde 1910 in dienst waren, is slechts 131. Sedert zijn ongeveer 25 in het eindexamen geslaagd, In de laatste jaren vinden vele Inlandsche artsen ook een bestaan in particuliere praktijk, hetgeen mede aanleiding heeft gegeven tot verhooging van de traktementen (vroeger van f 70 tot / 150; thans van /150 tot / 250) en van den ambtelijken rang. Het onderwijs in de geneeskundige afdeeling wordt gegeven door den directeur, 2 vaste geneeskundigen, 3 officieren van gezondheid en 1 assistent (Inlandsche geneeskundige). Verder zijn nog toelagen beschikbaar voor lessen in oogheelkunde en artsenijbereidkunde. Er bestaat ook gelegenheid tot onderricht in het Duitsch, met het oog op de vele medische werken in deze taal. Zooals men uit een Werklokaal van de liuisvlijtschool in Ngawi. der afbeeldingen kan zien, boetseeren de a.s. geneesheeren anatomische preparaten, waardoor een dubbel doel bereikt wordt. De leerlingen genieten inwoning, onderwijs, leermiddelen en schrijfbehoeften kosteloos, en hebben bovendien eene toelage, om in onderhoud en kleeding te voorzien. Het oppertoezicht van de school berust bij den Departementschef, bijgestaan door den hoofdinspecteur, chef over den burgerlijken geneeskundigen dienst, en een der inspecteurs. Het bestuur is opgedragen aan den directeur, voorgelicht door een raad van bestuur, samengesteld uit de leeraren en den hoofdonderwijzer der voorbereidende afdeeling. Eene vroegere verloskundige school voor Inlandsche vroedvrouwen (van 1856) is reeds lang verdwenen. Sedert 1891 geschiedt de opleiding door enkele geneesheeren, die ƒ25 'smaands ontvangen voor het onderhoud der in opleiding zijnde meisjes, terwijl hun na het examen / 1000 wordt uitbetaald. Het aantal opgeleiden is zeer gering. Voor 1912 wordt gerekend op 7 geslaagden. Van 1902 tot 1905 bestond ook eene opleiding van Inlandsche hulpgeneeskundigen, bestemd tot bestrijding van eenvoudige ziekten en tot genezing van wonden. Zij werden door énkele geneesheeren voorbereid, die hiervoor eene kleine toelage genoten. Het geheele aantal bedraagt thans slechts 9 met een inkomen van/30 'smaands. Meer in het bijzonder werden van 1902 tot 1908 ook Inlandsche oogheelkundigen opgeleid door Dr. C. H. A. Westhoff te Bandoeng, die thans aan het hoofd staat van het door hem in het leven geroepen blindeninstituut, en zich ook door zijne poliklinieken voor blinden bijzonder verdienstelijk maakt. De opgeleiden (thans nog 17) bestrijden de eenvoudige oogziekten en zenden de ernstige gevallen naar eene plaats waar zij behoorlijk behandeld kunnen worden. Het voornemen bestaat, om zoowel de hulpgeneeskundigen als de oogheelkundigen (doekoen mata), voor zooveel zij daartoe gescnnct worden geoordeeld, tot verplegers aan te stellen in bestaande of nader op te richten ziekeninrichtingen. Bovendien zal een corps inlandsche verplegers in het leven worden geroepen na opleiding door Gouvernements- en particuliere geneesheeren. De verplegers zullen/25 'smaands genieten met 5 driejaarhjksche verhoogingen van / 5. Aan de Landskoepok-inrichting te Batavia is verbonden een cursus tot opleiding van Inlandsche vaccinateurs; deze cursus is in 1902 ingesteld, doch werd door gebrek aan personeel eerst Onderwijzend personeel en leerlingen van de ambachtsschool voor Inlanders m jg08 geopend. De Opgeleiden in Soerabaja. (hoogstens io gelijktijdig) hebben eene toelage van / 5 's maands. De Inlandsche veeartsenijschool met 4-jarigen cursus te Buitenzorg, die sedert enkele jaren bestaat, en in 1910 is uitgebreid, verheugt zich in toenemenden bloei. Het aantal patiënten in de kliniek wordt steeds grooter. Aan de leeraren en leerlingen (cursus 1909/1910 waren er 15, bijna allen Inlanders) wordt gelegenheid gegeven, om op staatskosten bezoeken te brengen aan de veetentoonstelling en aan centra van paarden- en veefokkerij. Aan de school is verbonden een cursus voor de keuring van slachtvee en vleesch, en voor de opleiding van mantri's voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst (drie cursussen van 4 maanden, elk van 10 leerlingen). Te Buitenzorg bestaat ook eene landbouwschool met 3-jarigen cursus, hoofdzakelijk bezocht door Inlanders. In het eindexamen van 1909 slaagden 14 jongelieden. Het aantal leerlingen was daarna 34. Naast de landbouwschool bestaat een cursus voor hen, die zich in den tuin- en landbouw wenschen te bekwamen. Deze cursus telde 2 eenklassige leerjaren met hoogstens 15 leerlingen; dit aantal wordt thans wegens het gebrek aan personeel bij het boschwezen uitgebreid, terwijl ook de noodzakelijkheid gebleken is, om den cursus in een 3-jarigen om te zetten. De studie is gedurende de 2 eerste jaren voor allen gelijk; in het derde jaar komt eene splitsing in eene klasse, voor landbouw en eene voor boschbouw. Het aantal jaarlijks aan te nemen leerlingen wordt voorloopig bepaald op 50, waardoor gerekend kan worden op een beschikbaar komen voor de praktijk van 30 a 35 jongelieden per jaar. Voor on- of minvermogenden worden tien studiebeurzen beschikbaar gesteld. De leerlingen voor het boschwezen bestemd, zullen in elk geval eene studiebeurs genieten. De cursus zal den naam dragen van „cultuurschool" en onder toezicht staan van een adviseerend college, waarin o.a. de hoofdinspecteur van het boschwezen ambtshalve zitting zal hebben, en waarin ook de groote landbouwvereenigingen zich zullen kunnen doen vertegenwoordigen. De laatstgemelde inrichtingen behooren tot het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, en staan onder leiding van een der technische afdeelingschefs. Het onderwijs wordt gegeven deels door technische ambtenaren van het Departement, deels door anderen. De Inlandsche leerlingen genieten toelagen en reiskosten. In 1904 is opgericht eene huisvhjtschool te Ngawi, op voorstel van den toenmaligen Regent, Raden Mas Toemenggoeng Oetoj o, die zich bijzonder daaraan liet gelegen liggen. Sedert 1907 strekt het onderwijs zich niet meer uit tot de gewone vakken van het lager onderwijs, doch bepaalt het zich tot eigenlijk vakonderwijs in houtsnijden, en de bewerking van leder, metaal en hoorn. De school was in 1910 bezocht door 66 leerlingen, van welke bij het einde van het jaar 47 aanwezig waren. Zij ontvangen / 2.50 's maands als toelage in de verblijfkosten en vormen vier halfjaarlijksche klassen. Op de tentoonstelling te Brussel bestond gelegenheid, een der leerlingen in het houtsnijden te zien werken. Door de oprichting van ambachtsscholen te Batavia en Soerabaja, in 1909, en te Semarang, in 1910, is een belangrijke stap gedaan, om tegemoet te komen aan den drang naar vooruitgang op het gebied van nijverheid. Jaarlijks wordt nu rond / 40.000 voor.elke dezer scholen uitgetrokken. Het aantal leerlingen, die eene kleine toelage genieten, bedroeg einde 1910 te Batavia 145 en te Soerabaja 72. Van dezen legden zich .67 en 59 toe op de metaalbewerking, en 78 en 13 op de houtbewerking. De school te Semarang telde op hetzelfde tijdstip voor beide richtingen 60 leerlingen. In den archipel komen nog eenige scholen voor Inlandsche kinderen voor met een bijzonder karakter. Zij zijn op Europeeschen voet ingericht, d.w.z. met een Europeeschen hulponderwijzer als hoofd, en het Nederlandsch als voermiddel; n.1. de Depoksche school (Depok is een klein plaatsje tusschen Batavia en Buitenzorg, waar de bevolking hoofdzakelijk den christehjken godsdienst belijdt), met (eind 1910) 173 leerlingen, onder wie 83: meisjes, 7 Mohammedaansche en n Chineesche jongens; de Ambonsche burgerschool met 321 leerlingen,f o.w. 70 meisjes en 9 Chineezen; de Menadosche school met 207 leerlingen, o.w. 33 meisjes, bijna allen uit den aanzienlijken stand; de Delische, Assahansche en Langkatsche scholen (Sumatra's Oostkust), met 37 (3 meisjes), 82 (13 meisjes) en 70 leerlingen. Deze laatste scholen zijn opgericht, om tegemoet te komen aan de wenschen der Inlandsche vorsten, die anders er toe kwamen hunne kinderen in de naburige Straits Settlements te doen opleiden en dus met een Engelschen ondergrond. Sedert 1910 bestaan gelijksoortige inrichtingen ook voor Serdang (Sumatra's Oostkust) en voor Sambas (Wester afd. van Borneo) bij wijze van proef. Fondsen zijn beschikbaar gesteld, om aan de Assahansche school een iotal zonen van Atjehsche hoofden op te leiden. Te Saparoea (Amboina) zou in 1911 een school worden geopend zoowel voor Europeanen, als voor aanzienlijke en gegoede Inlanders en gelijkgestelden, met geleidelijke sluiting van de Europeesche meisjesschool te Amboina, en de Europeesche school te Saparoea, Te Soerakarta is in 1910 eene Inlandsche school der ie klasse opgericht uitsluitend voor familieleden van L. ri. den Soesoehoenan. Deze inrichting draagt den naam van Kasatrian. Van de in den laatsten tijd herhaaldelijk besproken conversie in zendingscholen van de gouvernements Inlandsche scholen in de Minahassa en de Sangien Talaud eilanden, is blijkens de M. v. T. op de Indische begrooting voor 1912 afgezien. Het hoofdmotief van het genomen besluit is, dat een groot deel der bevolking de voorkeur gaf aan het Gouvernements onderwijs boven dat der zending, en zelfs een tegen den beraamden maatregel gerichte volksbeweging te constateeren viel. Alles wat naar Teekenschool van de ambachtsschool voor Inlanders. dwang gelijkt, wenscht de Regee¬ ring te vermijden. Intusschen wordt eene regeling voorbereid, welke tot bezuiniging moet leiden, bepaaldelijk tot wegneming van het verschijnsel, dat in Menado en op de Sangi- en Talaud eilanden 61 % en ruim 86 % van het geheele inkomsten-budget voor onderwijs en eeredienst wordt uitgegeven. Deze regeling is te uitvoerig, om hier te worden medegedeeld. Men vindt haar op bl. 48 e.v. van voormelde M. v. T. In hoofdzaak zal de strekking zijn, om den scholen een gemeentelijk karakter te geven in den geest van de desa-scholen op Java en Madoera met dien verstande, dat het Gouvernement leidend optreedt door toezicht, en meer of minder geldelijke ondersteuning verschaft, rekening houdende met de historisch zich ontwikkeld hebbende plaatselijke toestanden. Voor elke school zal vooraf worden nagegaan, of de ouders de voorkeur geven aan de vervanging van de gouvernementsschool door eene zendingschool. Met de nieuwe regeling zal gepaard gaan eene uitbreiding der particuliere kweekscholen in de residentie Menado, waarvan de kosten door den Staat zullen worden gedragen. Eene bezuiniging van / 54.090 wordt van de voorgenomen organisatie verwacht, van welk bedrag ƒ 19.000 zal worden aangewend tot oprichting van vijf scholen van het type der Menadosche school met het Nederlandsch als voertaal, en wel op 4 plaatsen van de Minahassa (Menado) en op 1 (Taroena) der Sangi- en Talaud eilanden. Het particulier Inlandsch onderwijs heeft zich vooral in de laatste jaren zeer krachtig ontwikkeld door de sedert 1874 (S. 99) bestaande en in 1906 (S. 241) herziene regeling om van Staatswege geldelijken steun te ontvangen. Deze steun heeft thans ook betrekking op de opleiding van onderwijzend personeel, zoodat verschillende particuliere kweekscholen zijn ontstaan, die hier volgen met het aantal kweekelingen op het eind van 1910: Tomohon (Menado) 38; Ombalata, Naroemonda en Si Poholon (Tapanoeli) 25, 60 en 104; Hoemena (Nias), 27; Modjowarno (Soerabaja), 21; Bandoeng (Preanger), 32; Margaredjo (Semarang) 37; Djokjakarta (Keuchenius-school), 36; Tingkir (Semarang), 16; Moentilan (Kedoe), 105; Bandjermasin (Borneo), 20 (een jaar later 23); Kaloewatoe (Sangi- en Talaud-eilanden), 64; Woloan, (Menado), 27. Op deze kweekscholen is meestal het Maleisch de voertaal, in welk geval de cursus uit 4 jaarklassen bestaat; soms echter ook het Nederlandsch, en dan zijn er 6 jaarklassen. Broederschool te Batavia, Te Djokjakarta, Magelang en Probolinggo zijn gesubsidieerde cursussen tot vorming van Inlandsche hulponderwijzers onder leiding van Europeesche onderwijzers. In 1910 was het aantal kweekelingen: 10, 3 en 6. Te Depok bestaat een seminarium, waar christen-Inlanders uit verschillende deelen van den archipel kosteloos worden opgeleid tot onderwijzers tevens zendinghelpers. Einde 1910 waren er ruim 40 in opleiding. De subsidies voor de kweekscholen klimmen gestadig: in 1908 / 80.000; in 1909 iets meer dan ƒ 100.000; voor 1912 wordt op/155.000 gerekend. Ook de geldelijke ondersteuning van de particuliere lagere scholen stijgt; zij bedroeg in 1907, 1908 en i909 / 3i9.i97,/335.4i4, / 378.58I, terwijl voor 1912 is uitgetrokken ƒ 558.000, benevens / 20.000 voor de scholen, waar het Nederlandsch onderwezen wordt. Hierbij komen nog subsidies voor het particulier ambachtsonderwijs te Modjowarno (Soerabaja), Semampir (Kediri), Swaroe (Pasoeroean) met 38, 11 en 17 leerlingen; te Naroemonda (Tapanoeli) met 42 leerlingen; en eene huisvlijtschool voor Bataksche meisjes te Lagoeboti (Tapanoeli) met 194 leerlingen. De kost- en dagschool te Tomohon voor dochters van Inlandsche hoofden en aanzienlijken in de Minahassa geniet mede subsidie. Er waren eind 1910 112 leerlingen onder wie 9 jongens beneden 8 jaar, die hunne zusters vergezellen. Van de 103 meisjes zijn 98 intern. Behalve 12 Chineesche meisjes zijn alle leerlingen Protestantsche christenen. Het aantal particuliere scholen bedroeg in 1909 op Java en Madoera 616 (117 door de zending opgericht), waarvan 510 gesubsidieerd, en op de andere eilanden 1436, waarvan 744 gesubsidieerd. De zendingscholen zijn hier niet afzonderlijk opgegeven. Het aantal leerlingen was eind 1910 op Java en Madoera 35.405, onder wie 4690 meisjes; op de andere eüanden eind 1909: 70.920, onder wie 14.706 meisjes. Niet zonder belang is de groote vooruitgang, vergeleken met 1872, toen het aantal particuliere scholen niet grooter was dan 144, waarvan 80 op Java. Chineesche bijzondere school te Amboina. Het voornemen bestaat, om het onderwijzend personeel aan de gesubsidieerde scholen ook tegemoet te komen bij verloven naar Europa wegens langdurigen dienst. Aanvankelijk is hiervoor ƒ 30.000 opgebracht. In het Maandbericht van het Nederlandsche Zendinggenootschap (Augustus en September) vindt men voor 1910 en 1911 bijzonderheden over het zendingsonderwij s Het subsidie-stelsel zal in de naaste toekomst worden uitgestrekt tot particuliere scholen voor Inlanders en Chineezen met onderwijs in de Nederlandsche taal, hetzij op den voet van Europeesche scholen, hetzij op dien van Inlandsche scholen der ie klasse. Voorloopig wordt gerekend op/20.000, Waar van het Inlandsch onderwijs gesproken wordt, mag niet onvermeld bhjven een zeer bijzonder deel daarvan: het onderwijs in de Mohammedaansche godsdienstscholen, op Java pesantrèn of langgar, op Sumatra soerau genoemd. Zij staan buiten de regeling der andere scholen en.hebben van Gouvernementswege geen ander toezicht, dan noodig is tot voorkoming van ongeregeldheden. Het onderricht is deels elementair, en bepaalt zich dan tot werktuigelijk met den gebruikelijken dreun lezen van den Koran en het van buiten leeren van gedeelten hiervan, meestal zonder den inhoud te verstaan, deels voor hen, die in godsdienstzaken dieper wenschen door te dringen. In het hoofdstuk, door Professor Snouck Hurgronje behandeld, vindt men deze inrichtingen nader omschreven. (Zie deel I blz. 249, 255 en 264); hier wordt er alleen volledigheidshalve melding van gemaakt. Op plaatsen waar verder strekkend godsdienstonderwijs gegeven wordt, vindt men bij de schoolloods gebouwtjes met afdeelingen voor iederen studeerende bestemd. Het aantal van de elementaire godsdienstscholen is niet geheel vastgesteld, doch bedroeg v.z.v. bekend einde 1909 ongeveer 17.500, waarvan 4540 buiten Java en Madoera, samen met ruim 440.000 leerlingen. Voor Leerlingen van de Inlandsche meisjesschool „Mardi Kenja" te Soerabaja. het hooger gaand godsdienstonderwijs is in 1905 te Soerakarta door Z.H. den Soesoehoenan eene inrichting tot stand gekomen, welke ongeveer 300 leerlingen telt. Overigens zijn opgegeven 18 inrichtingen met 389 studeerenden. Particuliere scholen voor kinderen van' Chineezen, Arabieren en andere Oostersche vreemdehngen waren volgens het laatste verslag van het Inlandsch onderwijs (einde 1909) ten getale van 405 met 13.860 leerlingen (366 voor Chineezen met 12.685 leerlingen). Van de Chineesche scholen der Tiong Hwa Ho Koan-Vereeniging was geen bericht ontvangen. De Poi Tik Hak Tong-vereeniging te Amboina heeft eene school onder Europeesche leiding met 46 meisjes van de 94 leerlingen. Voor de Chineesche scholen geldt hoofdzakelijk hetzelfde subsidiestelsel als voor de Inlandsche (S. 1909, 133). Alles wat voor het onderwijs noodig is, en van Gouvernementswege wordt verstrekt, komt uit het Depot van leermiddelen te Batavia, waar ook alle op kosten van het Gouvernement gedrukte boeken verkocht worden. De leermiddelen en schoolboeken die vroeger door een aannemer geleverd werden, worden sedert 1904 in eigen beheer aangeschaft. Aanvankelijk bij wijze van proef, is deze maatregel in 1908 voor goed bestendigd. In den aanvang werd gewezen op de sterke toeneming van het aantal Inlandsche en Chineesche meisjes, die de scholen bezoeken. Het is hier de plaats te vermelden, dat dit het geval is zoowel op de Europeesche als op de Inlandsche scholen, en dat opgericht zijn een aantal particuliere scholen voor Inlandsche meisjes. Een der eerste kwam in 1901 tot stand te Bandoeng onder leiding van den toenmaligen inspecteur, den heer CA. den Hamer, met krachtigen steun van den Regent Raden Adipati Aria Marta Negara, die daartoe ruime lokalen beschikbaar stelde in zijn kaboepatèn. Deze school werd aangevangen door twee Inlandsche dames, die het examen van hulponderwijzeres en kweekeling hadden afgelegd. Onlangs had eene openbare les plaats, waarvan met groote ingenomenheid gewag werd gemaakt. Verschillende regentsdochters en andere dames stelden zich tot taak in hare omgeving kennis te verspreiden. Eene meer uitgebreide school is die te Soerabaja, door den heer J. E. Jasper met medewerking van anderen opgericht uit gelden, overgebleven van ter plaatse gehouden jaarmarkten in het belang der Inlandsche nijverheid. Deze school heet „Mardi Kenja" en telt ongeveer 90 leerlingen van alle standen; zelfs van Bali en Borneo kwamen aanvragen om toelating. Te Langgoer (Amboina) bestaat eene Roomsch Katholieke school, en ook elders, met name op Flores, geeft de R. K. geestelijkheid zich veel moeite voor de vrouwelijke jeugd. Van Protestantsche zijde werden scholen opgericht te Djokjakarta (Koningin Wilhelmina school), voor meisjes uit de hoogere standen, en te Poerbolinggo. De eerste bestaat uit eene kostschool met 11 en eene dagschool met 18 meisjes en 15 jongens. De school te Poerbolinggo (Banjoemas) laat eveneens jongens toe. De grootste inrichting op dit gebied is de kost- en dagschool te Tomohon (Menado), waarvan reeds sprake was. Aan veler wensch zal worden voldaan, wanneer van Staatswege een aantal meisjesscholen in verschillende deelen van den Archipel tot stand komen, ingericht als aangegeven door de onvergetehjke baanbreekster op het gebied van den vooruitgang der Inlandsche vrouw, wijlen Raden Adjeng Kartini, later Raden Ajoe Adipati Djojo Adiningrat, in den bundel „Door duisternis tot licht", uitgegeven tot verwezenlijking harer denkbeelden. HOOFDSTUK VI. EEREDIENST EN ZENDING. § I. DE PROTESTANTSCHE KERK. — PROTESTANTSCHE ZENDINGSCORPORATIES, HAAR ARBEIDSVELDEN EN RESULTATEN DOOR J. W. GUNNING. DE Republiek der Vereenigde Nederlanden beschouwde het regelen van den godsdienst als een harer attributen. In de bezittingen in Azië ging die taak over op de V. O. I. C. Zij omvatte het vaststellen van kerkelijke verordeningen, de aanstelling en plaatsing van predikanten, krankenbezoekers en schoolmeesters, het aanleggen en bijhouden van registers van geboorten, sterfgevallen en huwelijken, enz. De classes der steden, waarin de kamers der Compagnie gevestigd waren, voornamelijk die van Amsterdam, verleenden hun hulp voor het onderzoek en (zoo noodig) de ordening dergenen, die zich voor den Oost-Indischen dienst aanboden. Hun herderlijk werk gold allereerst de Europeanen in de kolonie; tegelijk echter de Inlandsche Christengemeenten, die (door de Portugeezen gesticht) althans in den aanvang van den Compagniestijd zich aanmerkelijk uitbreidden. Van autonomie der kerk was geen sprake, en elke poging in die richting (b.v. een geprojecteerde jaarlijksche samenkomst van afgevaardigden der gemeenten) stuitte af op practische bezwaren of op tegenstand der Bewindhebbers. De kerkeraad van Batavia fungeerde gewoonlijk (niet zonder tegenstand van andere gemeenten) als opperbestuur over de kerk in dien zin, dat zij de Regeering van raad diende. Maar zijn vergaderingen werden bijgewoond door „commissarissen politiek", die te zorgen hadden voor „het welvaren der Compagnie en het profijt der participanten". Aanvankelijk was de Gereformeerde religie de eenig geoorloofde. In 1743, onder denLutherschen Gouverneur-Generaal van Imhoff, verkregen diens geloofsgenooten vrijheid tot uitoefening van hun eeredienst en hadden zij te Batavia een door de Compagnie bezoldigden predikant. Deze voorgeschiedenis van de Protestantsche kerk in Oost-Indië moet bij de beoordeeling van den tegenwoordigen toestand niet uit het oog worden verloren. Deze is in het leven geroepen door koning Willem I. Zijn ideaal was vereeniging van alle Protestanten naar het model der „Unirte Kirche" in Pruisen. In Nederland mislukte zijn poging, maar in Indië kwam de vereeniging tot stand. Om die te bewerken moest natuurlijk de band met de Nederlandsche Hervormd kerk verbroken worden. In de plaats van de uitzendende classes trad nu de „commissie tot de zaken der Protestantsche kerken in Nederl. Oost- en West-Indië", gevestigd te 's Gravenhage. In 1815 voorloopig, vijf jaren later definief ingesteld, werd zij belast met de behartiging hier te lande van de belangen der Indische kerken en bepaaldelijk (Kon. Besluit 7 Dec. 1820 No. 113, art. 6) „met de inzegening der voor de Indische kerken aangestelde predikanten, alsmede met het kosteloos afnemen der examina en het inzegenen van derwaarts bestemde kandidaten, zendelingen en alle godsdienstige onderwijzers". De commissie bestaat „uit zeven leden, in of bij 's-Gravenhage woonachtig, waarvan vijf werkelijk dienstdoende Protestantsche (N.B.!) predikanten zullen moeten zijn, daaronder bizonder begrepen de Secretarissen van de Algemeene Hervormde Synode, van de Evangelisch Luthersche Synode, en van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland" (art. 13). De leden worden door den Koning benoemd. De band met de Vaderlandsche kerk is dus nog wel niet geheel verbroken; men kan zeggen, dat zij feitelijk nog twee leden van de veelal zoogenoemde „Haagsche" of „Indische" Commissie benoemt. Maar dat aan de Kerk, tot wier leden verreweg de meerderheid der Protestanten in Indië behoort, eenige werkelijke invloed is gegund op den gang van zaken in de Koloniën kan moeielijk worden volgehouden. De afhankelijkheid der Indische Kerk van den Staat evenwel bleef gehandhaafd. De predikanten voor Indië worden benoemd door Hare Majesteit de Koningin, op voordracht van den Minister van Koloniën. Deze geeft van elke ontstane vacature kennis aan de Haagsche Commissie, en vraagt van haar een voordracht. De Commissie roept door middel van de dagbladen sollicitanten op. Van het volgen van een roepstem, zooals anders in het geestelijk ambt gebruikelijk, is hier geen sprake. Uit de candidaten doet de Commissie een keuze. De Minister is echter aan haar advies niet gebonden, en, hoewel het meestal wordt gevólgd, moet toch met de mogelijkheid, dat de Regeering ingrijpt, wel degelijk rekening worden gehouden. En nu de organisatie in Indië. Artikel 1 van het reeds meer genoemde Koninklijk Besluit van 7 December 1820 bepaalt dat: „alle Protestantsche kerken in Nederlandsch Oost- en West-Indië voortaan onder één en hetzelfde bestuur zullen worden vereenigd". Artikel 8 draagt den Minister van Koloniën op verordeningen ter organisatie van de Indische kerken aan de goedkeuring des Konings te onderwerpen. Hieraan is eerst voldaan bij Koninklijk Besluit van 11 Dec. 1835 en 28 Oct. 1840, opgenomen in Staatsblad 1844 No. 34. Het eerste bevat de regeling van het aantal en de bezoldiging der geestelijken van de Protestantsche en Katholieke kerken, het laatste een reglement op het bestuur der Protestantsche kerken in Nederlandsch Indië. De vereeniging van alle Protestantsche kerken kwam feitelijk eerst tot stand in 1854, toen de Luthersche gemeente te Batavia met de Hervormde aldaar werd vereenigd, en tegelijkertijd werd bepaald, dat een van de vier predikanten te Batavia moet zijn van Luthersche belijdenis. De Regeering erkent dus in Indië slechts één Protestantsche kerk. Weliswaar bestaan er meer, bepaaldelijk de Gereformeerde kerken te Batavia en Soerabaja, maar die zijn niet als zoodanig, maar slechts als zedelijke lichamen erkend. Het is duidelijk, dat deze toestand niet in overeenstemming is met onze begrippen omtrent de verhouding van Kerk en Staat. Koning Willem I wilde ongetwijfeld nog veel verder gaan. Alle Protestanten in Indië zouden tot een en hetzelfde kerkgenootschap behooren. Moeilijk kan worden ontkend, dat artikel 1 van het reglement van-1840 de uitlegging althans toelaat, dat, of men wil of niet, iedere Protestant in Indië als zoodanig lid is van de Indische Staatskerk. Natuurlijk was de praktijk ook in deze gedienstig, en is feitelijk nooit iemand overlast aangedaan. Dit neemt niet weg, dat de toestand in flagranten strijd is zoowel met onze begrippen van godsdienstvrijheid, als met het wezen van een Protestantsche kerk, waarin niemand ten volle als lid erkend wordt, dan die vrijwillig tot haar is toegetreden. Trouwens, de geheele organisatie der Indische kerk draagt een karakter, dat in strijd is met de begrippen, die op dit oogenblik in Nederland praedomineeren. Wat in Nederland de Koningin doet voor de Indische kerk, doet in Indië zelf de Gouverneur-Generaal. Hij is het, die predikanten benoemt en ontslaat. Weliswaar moet hij het advies inwinnen van het Kerkbestuur te Batavia, maar ook hij is daaraan niet gebonden. Hij wijkt er zelden van af, maar het kan gebeuren, en het is gebeurd. Het Kerkbestuur zelf komt niet op uit den boezem der kerk, maar wordt door den Gouverneur-Generaal benoemd. Het bestaat uit de vier predikanten van Batavia, en vier notabele leden der gemeente aldaar; een van deze laatsten, liefst een lid van den Raad van Indië, is voorzitter. Er zijn in Indië 41 predikantsplaatsen, voor 34 gemeenten, waarvan 19 op Java Protestantsche kerk te Buitenzorg. en Madoera, de overige in de buitenbezittingen. Eigenlijk deden wij beter te spreken van predikantsressorten. Immers de predikant heeft niet alleen de geestelijke belangen van de Protestanten in zijn woonplaats te behartigen, maar ook die van een grooteren of kleineren kring daar rondom. Zoo omvat b.v. de gemeente Batavia behalve de oude stad, ook Weltevreden en den naasten omtrek, zoo mede de residentie Lampongsche districten op Sumatra. De predikant van Meester-Cornelis bedient bovendien Tangerang, de residentie Bantam, en de assistent-residentie Krawang. Vandaar de menigvuldige dienstreizen, die de predikanten moeten ondernemen. De gemeenten, niet alleen die, waar de predikant woont, maar ook de andere, die tot zijn ressort behooren, worden bestuurd door een kerkeraad. Althans dit kan geschieden, want lang niet overal gelukt het, een kerkeraad samen te stellen. Vroeger werden de kerkeraadsleden door den Gouverneur-Generaal benoemd. Onlangs heeft de Regeering in overleg met het Kerkbesluur van dit recht afstand gedaan, zonder dat evenwel nog de wijze van benoeming der kerkeraadsleden hetzij plaatselijk, hetzij voor de geheele kerk is geregeld. De kerkeraden correspondeeren met het Kerkbestuur, dit laatste met de Regeering, en, via de Regeering, onder cachet volant, met de Haagsche Commissie. De algemeene belangen der Protestantsche kerk worden door het Kerkbestuur behartigd, dat tevens toezicht houdt op de predikanten en kerkeraadsleden, die zelf weer belast zijn met het toezicht over de leden der gemeenten. De grootere gemeenten hebben kerkgebouwen. Nieuwe kerkgebouwen worden thans geheel of bijna geheel uit particuliere bijdragen bekostigd. Overigens draagt de Staat al de kosten van den eeredienst. Op plaatsen, die niet geregeld door een predikant bezocht kunnen worden, en waar toch een genoegzaam aantal leerlingen aanwezig is, kunnen daartoe geschikte personen worden belast met het geven van godsdienstonderwijs. Dit werk wordt weieens aan zendelingen opgedragen. In één bepaald opzicht is aan de Protestantsche (evenals aan de Roomsche) kerk een niet onbelangrijke invloed gegund op haar organisatie. Artikel 122 van het Regeeringsreglement van 1854 luidt nl.: „In de bestaande inrichting van het Bestuur der Christelijke kerkgenootschappen wordt geen verandering gebracht, dan met wederzijdsch goedvinden van den Koning en het Bestuur vanhet betrokken kerkgenootschap". Toch is het juist deze bepaling geweest, die tot nu toe alle gewenschte veranderingen heelt verhinderd. Herhaaldelijk is van de zijde der Regeering uitgesproken, dat de macht, haar in kerkelijke zaken toegekend, haar niet toekomt, en dat zij daarvan afstand wil doen. Maar tot nu toe is men er nog niet in geslaagd, omtrent de nieuwe organisatie met het Kerkbestuur tot overeenstemming te komen. Herhaaldelijk bleek, dat in den boezem der kerk eigenlijk weinig verlangen bestaat naar verandering. De verklaring van dit verschijnsel moet gezocht worden in de eigenaardige, kerkelijke toestanden in Indië. Men beweert vaak, dat onder de Europeanen in de Koloniën een materialistische geest overheerschend is. Waar is, dat de meesten naar Indië gaan, ten einde hun levenspositie te verbeteren, en zoo spoedig mogelijk in het bezit van een pensioen of van een behoorlijk kapitaal naar het vaderland terug te keeren. Daartegenover staat, dat de gevaren, aan het leven in de tropen verbonden, het acuut karakter van vele ziekten, en de dientengevolge vaak plotselinge sterfgevallen, den indruk verlevendigen van de wisselvalligheid van alle aardsche goederen, en soms het gemoed ontvankelijk maken voor de prediking der eeuwige dingen. Onkerksch zijn de Europeanen in Indië zeker; maar onkerksch en ongodsdienstig is nog niet hetzelfde. Er is te meer aanleiding, tusschen die beiden te onderscheiden, waar de Protestantsche eeredienst voor een tropisch klimaat toch inderdaad niet de meest geschikte is, en de verleiding voor velen groot is, juist op Zondag thuis te blijven, in plaats van reeds vroeg „gekleed" ter kerke te gaan. De toestand van onmondigheid, waarin men de Protestanten in Indië houdt, Protestantsche kerk te Tondano. is natuurlijk ook niet bevorderlijk voor het opwekken van belangstelling in kerkelijke aangelegenheden. Hoe dit zij, het is gemakkelijker omtrent den geestelijken toestand in Indië iets te beweren, dan die bewering met bewijzen te staven, en het is niet onwaarschijnlijk, dat de onzekerheid, waarin men verkeert omtrent hetgeen men in Indië op geestelijk gebied noodig heeft en kan praesteeren, het verlangen naar verandering in kerkelijke kringen in niet geringe mate tempert. Daarentegen werkt zeker in deze richting het ver uit elkander wonen der Europeanen, en vooral het voorbijgaand karakter van de meeste vestigingen. Wij spreken eigenlijk ten onrechte van een kolonie. Het aantal Europeanen, dat naar Indië gaat en daar blijft, is zeer gering. Verreweg de meesten zijn als trekvogels, niet alleen ten opzichte van Indië in het algemeen, maar ook ten opzichte van de plaats, waar zij in Indië gevestigd zijn. De hoofdplaatsen kan men uitzonderen, waar dan ook meestal een krachtiger kerkelijk leven wordt gevonden. Maar een predikant, die ergens in de binnenlanden op Java of op de buitenbezittingen geplaatst wordt, zal, wanneer hij eenige jaren op zijn standplaats heeft gearbeid (en menigmaal wordt hij zelf spoedig verplaatst!) misschien de helft van de Europeesche gemeenteleden, die hij aantrof, door anderen vervangen zien. Zulke toestanden verhinderen het ontstaan van een vasten band. Een blijvend element in de Europeesche gemeenten vormen de zoogenaamde Indo-Europeanen. Hen te noemen is tevens de hand leggen op een wonde plek. Hoezeer zijn vaak hunne belangen verwaarloosd! En de gedachte, dat, wanneer meer zelfstandigheid aan de gemeenten wordt toegestaan, de Indo-Europeanen op de meeste plaatsen de meerderheid zullen vormen, heeft wellicht Het inwendige der kerk te Tondano. menigeen weerhouden, mede te werken tot verandering der kerkelijke organisatie. Eindelijk bedenke men, dat de zelfstandigheid der gemeenten voornamelijk tot uiting komt in het recht van beroep van predikanten. Nu kunnen in Indië kerkeraadsleden zich onmogelijk een zelfstandig oordeel vormen over een te beroepen predikant; men zal steeds op informatie moeten afgaan. En dan is het eigenhjk maar beter de verantwoordelijkheid op te dragen aan een officieel daartoe aangewezen lichaam als de Haagsche Commissie of het Kerkbestuur, dan dat men zich wendt tot particulieren, die nooit tot verantwoording kunnen worden geroepen. Het bovenstaande verklaart veler vrees voor verandering. Toch zal iedereen erkennen, dat er tegen den tegenwoordigen toestand ernstige, principieele bezwaren kunnen worden ingebracht. Laat ons hopen, dat de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 13 Oct. 1910, de oplossing vinden zal. Wij spraken zoo even van de belangen van Indo-Europeanen. De gedachte daaraan heeft Minister Keuchenius er toe bewogen, een Koninklijk Besluit uit te lokken, ten gevolge waarvan particuliere vereenigingen en genootschappen in staat worden gesteld, personen uit te zenden, geschikt om de geestelijke belangen dezer lieden en die van Europeesche militairen te behartigen. De Gouverneur-Generaal bepaalt, zoodra zij in Indië zijn aangekomen, de plaats, waar zij zullen arbeiden. Hun positie, eerst zeer ongunstig en onzeker, is sedert op beteren grondslag geregeld. Maar tevens zijn zij, geheel tegen de bedoeling van Mr. Keuchenius, gesteld onder toezicht van het Kerkbestuur, dat hen laat arbeiden onder leiding van den predikant hunner woonplaats. Hun aantal bedraagt thans zes. De Vereeniging voor Militaire Tehuizen in Ned. Oost- en West-Indië (vroeger tot Evangelisatie onder militairen) trekt zich blijkens haar naam vooral het lot van Europeesche soldaten aan. De door haar of, met meer of mindere hulp harerzijds, door de zoo juist I 1 Inlandsche Christenkampong te Menado. genoemde godsdienstleeraars gestichte Tehuizen, worden wel door de Regeering gesubsidiëerd, en zijn voor menig soldaat tot rijken zegen. In den aanvang spraken wij van inlandsche Christengemeenten, door de Portugeezen gesticht. De Compagnie plaatste ook deze onder de leiding der door haar uitgezonden predikanten, en velen hunner maakten zich zeer verdienstelijk voor de uitbreiding van het Evangelie. De zendingsmethode onzer voorvaderen was ongetwijfeld gebrekkig. Ze bestond in het mededeelen van christelijke kennis, weliswaar in de Maleische taal, maar overigens geheel in het uit Europa meegebrachte kleed. Van psychologie had men geen begrip, en men dacht er niet aan, een poging te doen, zich rekenschap te geven van den invloed, dien het Evangelie moest oefenen op het gemoed van den inlander. Mede op grond hiervan is de beteekenis van dit werk meermalen onderschat. Men sprak smalend van „rijstchristenen", omdat de Compagnie aan de kinderen, die de school bezochten, en die daardoor hun ouders niet konden bijstaan in het dagehjksch werk, een rantsoen rijst uitkeerde; een maatregel, die slechts van zeer korten duur is geweest, en die toch ten slotte niet zoo heel veel verschilt van onze tegenwoordige, kostelooze voeding van schoolkinderen. Maar vooral vergete men niet, dat, waar het Christendom, zij het ook op nog zoo oppervlakkige wijze, wordt aangenomen, daarmede aanvaard wordt een levensbeginsel, of beter nog de leiding van een levende persoonlijkheid, Jezus Christus, Wiens invloed langzaam maar zeker doorwerkt. Ondanks de verwaarloozing der gemeenten gedurende de geheele i8de eeuw, hield het Christendom bijna overal stand, waar het, althans in onze tegenwoordige koloniën, in de dagen der Compagnie gepredikt is. Al de kosten van het zendingswerk werden, zoolang de Compagnie bestond, door haar betaald. Kort vóór haar ontbinding evenwel, den i9den December 1797, werd te Rotterdam net .Nederlandsen Zendelinggenootschap opgericht. Daarmee werd voor Nederland geopend het tijdperk der zoogenaamde nieuwere zending, een beweging, waarvan men de beteekenis moeilijk kan overschatten. Ze is geboren uit het besef, dat degenen, die het heil in Jezus Christus deelachtig zijn, geroepen zijn, de Blijde Boodschap te verkondigen aan hen, die haar nog niet hebben gehoord. Ze is dus een vrije levensuiting der Christelijke gemeente, en wordt geheel bekostigd uit vrij willige gaven. De ons toegemeten ruimte gedoogt niet, de geschiedenis der zendingsbeweging hier te lande te schetsen; wie omtrent het ontstaan en de eigenaardigheden der verschülende zendingscorporaties ingelicht wil zijn, verwijzen wij naar de uitgave Bataksche Christenkampong Poerbasariboe. van den Ned. Studenten-Zendingsbond: „De hedendaagsche Zending in onze Oost". Wij vermelden slechts, dat bij sommige van de voornaamste zendingscorporaties op dit oogenblik een streven bestaat naar vereeniging, en dat in het algemeen de samenwerking tusschen de zendingslichamen weinig of niets te wenschen overlaat. Slechts een paar opmerkingen veroorloven wij ons over de beteekenis der Zending voor een koloniale mogendheid, speciaal voor Nederland. De eerste plicht van een koloniale mogendheid is de behartiging van de belangen harer onderdanen, door het bevorderen van hun maatschappelijken, intellectueelen en moreelen vooruitgang. Het overheerschende ras heeft dus een zeker patronaat uit te oefenen over het overheerschte, ten einde het de zegeningen van. zijn hoogere cultuur deelachtig te doen worden. Hierover zijn aUen het eens, die ooit over koloniale vraagstukken hebben nagedacht. Maar nog te weinig beseft men, dat deze taak onmogelijk kan worden volbracht alleen door officieele personen, d.w.z. door ambtenaren. Hoe groot ook hun toewijding, de zegeningen, die zij brengen, dragen een officieel karakter en hebben daardoor een eigenaardigen bijsmaak voor degenen, wien ze worden aangeboden. Trouwens, dit woord aanbieden is niet altijd juist. Soms moet gesproken worden van opdringen, desnoods met het geweer in de hand. En toch, zullen de zegeningen, die het overheerschende ras brengt, waarlijk als zoodanig gewaardeerd worden, dan moet het overheerschte ras zoo nu en dan in de gelegenheid gesteld worden, ze te weigeren. De consequentie ligt voor de hand. Nederland moet niet alleen ambtenaren naar Indië sturen, maar ook particulieren, liefst zooveel mogelijk door particulier geld betaald. Deze laatsten kunnen niet beschikken over eenige dwangmiddelen, en zij moeten zich zelfs van den schijn daarvan zoo principieel mogelijk onthouden. Het kenmerkende van hun optreden is niet heerschen, maar dienen. Bij eenig nadenken zal men moeten toegeven, dat onze cultuur door den inlander nooit volkomen begrepen zal worden, dat de associatie, waarnaar wij, en (vooral in den laatsten tijd) óók de inlanders streven, nooit volkomen zal zijn, tenzij wij een aantal mannen naar Indië zenden, die niet kunnen noch willen bevelen, die ook niet komen, om geld te verdienen, maar die den inlander komerr dienen met lichaam en ziel. Tot nu toe heeft zich het particulier initiatief alleen geopenbaard in den vorm van Christelijke Zending. De mannen, die met dit philanthropisch doel naar Indië gingen, togen derwaarts met het speciale doel, door nen zeer nadrukkelijk voorop gesteld, om het Evangelie van Jezus Christus, den Zoon Gods en des menschen, te prediken. Wij spraken zooeven van associatie van den inlander aan de Europeesche cultuur, waarnaar vele meer ontwikkelde inlanders verlangen, en die te recht het doel wordt genoemd,waarop het streven der Regeering gericht moet worden. De zendelingen echter bedoelen een veel verder gaande associatie, n.1. de godsdienstige. Daarvoor nu is particulier initiatief onmisbaar. Natuurlijk is dit denkbaar ook zonder godsdienstig motief. Sommigen verlangen daarnaar. Wij meenen ten onrechte. Bij den inlander, zoowel den animistischen heiden als den Mohammedaan, is de godsdienst allernauwst met het huiselijk, maatschappelijk en politiek leven verbonden. Godsdienstige neutraliteit is bij hen niet alleen iets onbekends, maar ook iets totaal ondenkbaars. Het optreden van onze Regeering wordt dan ook allerminst als zoodanig beschouwd, én is het in geenen deele, hoe ernstig ook naar eerbiediging van ieders godsdienstige beginselen wordt gestreefd. Elk ingrijpen in het politiek, maatschappelijk en huiselijk leven van den inlander (men dwingt hem zelfs betere huizen te bouwen) is allereerst en allermeest een aantasten van zijn godsdienst. Dit feit moet de Regeering erkennen, zij moet er mede rekening houden en tegelijkertijd moet zij haar ideaal van godsdienstvrijheid handhaven. Zij kan voorshands nog niet elk harer onderdanen „zijn godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid" laten belijden (art. 119 R. R.) 1). Toch moet zij zooveel mogelijk zich onthouden van ingrijpen in het godsdienstig leven des volks. Juist daarom is voor de Regeering van overgroote beteekenis het optreden van een particuliere vereeniging, die niet godsdienstig neutraal wil zijn en het ook niet behoeft te wezen, en die, door naar de nog veel inniger (godsdienstige) associatie van den inlander met ons te streven, 1) Om maar iets te noemen, zij kan koppensnellen en heksenprocessen niet dulden, die beide tot de godsdienstige praktijken van het animistisch heidendom behooren. de pogingen der Regeering zoo krachtig mogelijk steunt. Daarentegen eischt dit van de Zending groote gematigdheid en tact. Zij onthoude zich van alle polemisch optreden. Erkend moet worden, dat zij zich vroeger daaraan menigmaal heeft schuldig gemaakt en het ook nog wel eens doet. Maar de ervaring heeft geleerd, dat zoodanige taktiek niet deugt. Dit is zoo krachtig mogelijk uitgesproken op de Wereldzendingsconferentie, die in 1910 te Edinburgh samenkwam. Herhaaldehjk en nadrukkelijk is daar gezegd, dat de Zending thetisch optreden moet, niet polemisch. Zij predike het Christendom met woorden en daden, en late het dan verder als zuurdeesem onder het volk werken. Op Gods tijd zullen de vruchten openbaar worden. Overzien wij thans vluchtig het zendingsveld. Het Nederlandsche Zendelinggenootschap trok zich allereerst de bestaande Christengemeenten aan. Het zond zijn zendelingen naar Ambon en omliggende eilanden, waar zij, voor zoover zij in dienst traden van reeds bestaande gemeenten, meestal door den Staat werden gesalarieerd. Nadat een poging, om door het sluiten van een contract bhjvende samenwerking tusschen de Regeering en het Oenootschap te verzekeren, was mislukt, werden deze gemeenten ingelijfd in de Indische Staatskerk, en gingen de zendelingen met den titel van hulppredikers over in Gouvernementsdienst. Deze hulppredikers worden „met de meeste zorg gekozen uit dienstdoende zendelingen of uit de kweekelingen van zendingscorporaties". De laatste methode is de meest gevolgde. De Haagsche Commissie wendt zich, na een aanschrijving der Regeering, tot verschillende zendingscorporaties met het verzoek kweekelingen voor het hulppredikersambt beschikbaar te stellen. Nadat ze door de Haagsche Commissie zijn geëxamineerd, worden ze op dezelfde wijze als predikanten naar Indië gezonden, alwaar de Gouverneur-Generaal, na het Zendingshospitaal te Pearadja (Bataklanden). advies van het Kerkbestuur te hebben ingewonnen, hun een standplaats aanwijst Hun werkzaamheid is geheel die van een predikant, maar beperkt zich, tenzij zij tot waarnemend predikant zijn benoemd, tot den arbeid onder Inlandsche Christenen. Behalve de gemeenten op hun woonplaats hebben zij een grooter of kleiner aantal filiaalgemeenten onder hun leiding Zij worden bijgestaan door Inlandsche godsdienstleeraars, die opgeleid zijn aan een voor hen bestemde kweekschool. In de Residentie Amboina zijn 13 hulppredikersplaatsen, waarvan echter op de ZuidWester- en Zuid-Ooster-eüanden geregeld eenige door Inlandsche waarnemende hulppredikers bezet zijn, omdat het klimaat er voor Europeanen te ongunstig is. Het Ambonsche Christendom is nog met geheel ontgroeid aan de nadeelige gevolgen van de oppervlakkige zendings- ' methode onzer voorvaderen. De geschiedenis van de laatste eeuw toont echter gestadigen vooruitgang. Een zeer verblijdend verschijnsel is de toenemende ijver voor de Evangelieverkondiging onder heidenen. Jammer dat de Ambonsche Christenen zich het lot van de in hun midden wonende Mohammedanen nog te weinig aantrekken. Het verschü tusschen een Christenkampong en een Mohammedaansche is bizonder opvallend. Alleen de eerste heeft een school In 1831 begon het Nederlandsch Zendelinggenootschap den arbeid in de Minahassa; ongeveer 40 jaren later kon men zeggen, dat het geheele gewest gekerstend was. Sedert 1875 zijn de gemeenten geleidelijk overgedragen aan de Indische Kerk, en is het werk er georganiseerd als in Ambon. Zeer te betreuren is, dat de Regeering in 1882, door het oprichten van Gouvernementsscholen, aan het zich krachtig ontwikkelende zendingsonderwijs zware concurrentie heeft aangedaan, en in 1886 aan de Katholieke Missie toegang heeft gegeven tot de reeds geheel gekerstende Minahassa. Ondanks deze twee ongunstige factoren kan men nog steeds op de Minahassa wijzen als een der schoonste resultaten van het zendingswerk. De inlijving bij de Indische Staatskerk is voor Inlandsche Christengemeenten niet uitsluitend een voordeel geweest. Wij zagen, dat de losse band tusschen de gemeenteleden het voornaamste bezwaar is tegen het verleenen van zelfregeering aan het Europeesche gedeelte der Indische Staatskerk. Voor de Inlandsche Christengemeenten geldt dit bezwaar niet. Maar het is volkomen verklaarbaar dat het Kerkbestuur te Batavia geen stappen heeft gedaan, om aan inlanders een vrijheid te ver¬ leenen, die de Europeanen nog niet bezitten. In dit opzicht staan dan ook.de Ambonsche en de Minahassische gemeenten achter bij andere veel jongere zendingsvelden (bepaaldelijk bij Midden-Sumatra en Java). Zij hebben meestal kerkeraden, maar deze oefenen geen besturende macht uit, en van hoogere kerkelijke colleges, uit inlanders bestaande, die eenigen invloed kunnen oefenen op den gang van zaken, is nog geen sprake. De inlander heeft allermeest behoefte aan ontwikkeling van zijn initiatief en besef van verantwoordelijkheid; het valt zeker te betreuren dat in deze richting door het Kerkbestuur nog niets is gedaan. Ten opzichte van de Sangir- en Talauereilanden is een andere gedragshjn gevolgd. Kerk te Diandji Matogoe (Batakianden). Ook hier werd reeds door de Portugeezen het Evangelie gepredikt, en in de dagen der Compagnie werd het werk voortgezet, schoon op veel gebrekkiger wijze dan op Ambon. Omstreeks het midden der vorige eeuw werden, ingevolge het initiatief van den bekenden filantroop Ds O G Heldring, zoogenaamde zendehng-werkheden naar dit arbeidsveld afgevaardigd. Europeesche arbeidslieden zouden, van het werk hunner handen levende, meer door daden dan door woorden het Evangelie verkondigen. Zonder eenige speciale voorbereidmg werden zij naar het arbeidsveld gezonden, en..,, mislukten op eenige weinige uitzonderingen na. Eindelijk in het jaar 1904, kwam het na vele moeilijkheden tot een goede organisatie van dit werk' De Regeering erkende het recht ook van deze gemeenten op ondersteuning van Staatswege door een subsidie toe te staan, waardoor ongeveer f gedeelte van de kosten van den arbeid zijn gedekt. Eenig verband met de Staatskerk is er niet; de leidmg van het werk is opgedragen aan een speciaal daarvoor gevormd Comité, dat zich coöpteert. De bedoeling is te komen tot een goed georganiseerde, inlandsche volkskerk, die later wellicht m eenig verband met de Staatskerk kan treden. Beschouwd uit het oogpunt van de stichting eener inlandsche volkskerk, is zeker het arbeidsveld van de Rheinische Missions Gesellschaft onder de Bataks op Sumatra het verstgevorderde. Het zendingswerk is hier in 1861 begonnen, d.w.z. 30 jaar later dan in de Minahassa. Niettemin heeft men hier reeds sedert 1882 een kerkorde die aan de inlandsche godsdienstleeraars invloed geeft op den gang van zaken, en die sedert herhaaldelijk is herzien, omdat men aanleiding vond, aan de inlanders meer invloed toe te kennen. De zaak is te meer opmerkelijk, omdat overigens de maatschappelijke vooruitgang ernstig wordt belemmerd door de ondergeschikte plaats, die de vrouw onder de Bataks inneemt, en waardoor b.v. het schoolbezoek van meisjes nog steeds gering is. Verder beletten de uiterst gebrekkige verkeerswegen de normale ontwikkeling. Het meerendeel der Bataks is reeds gekerstend, en naar het Noorden breidt zich de beweging naar het Christendom voortdurend uit, ook onder de Karo-Bataks, onder wie sedert het jaar 1890 een zending van het Ned. Zend. Gen. gevestigd is. In het Zuiden en Oosten heeft de Zending onder de Bataks een harden strijd te voeren tegen den Islam, die hier reeds grooten invloed heeft. De kleinere werkkringen van het Java-Comité in Angkola, en van de Doopsgezinde Zending in Klein Mandeling, zich in het Z. O. aan het arbeidsveld der Duitschers aansluitende, kunnen beschouwd worden als belangrijke voorposten in het gebied der Mohammedanen. Tot nu toe spraken wij van terreinen, waar het volk geheel of bijna geheel tot het Christendom is overgegaan. Wij komen thans tot eenige arbeidsvelden, waar het proces der kerstening in vollen gang is. Als zoodanig moeten genoemd worden Nias en Borneo (beiden R. M. G.) CentraalCelebes (N. Z. G.), Halmaheira, NieuwGuinea en Boeroe (alle drie van de U. Z. V.) en Soemba (van de Geref. Kerken). Op alle deze arbeidsvelden neemt men waar een vaak zeer krachtige beweging naar het Christendom. Het eene dorp rta het andere bouwt een huis voor den inlandschen godsdienstleeraar, tevens onderwijzer, en een gebouw, dat Zendmgs-ambachtsschool te Lagoeboetie (Bataklanden). dienst kan doen als kerk en als school. Daarna wendt men zich tot den zendeling met het verzoek een „goeroe" beschikbaar te stellen. De directe oorzaak van deze beweging is natuurlijk niet overal dezelfde. Toch kan men als. zeker aannemen, dat de sterk toegenomen invloed van het Nederlandsche Gouvernement, en het wereldverkeer, dat met reuzenschreden vooruitgaat, overal zeer belangrijke factoren zijn. Door beide wordt het politiek en maatschappelijk bestaan dezer volken 't onderstboven gekeerd. Beide zijn met de godsdienstige beschouwingen ten allernauwste verbonden, en dit meest intieme en gevoelige deel van het zieleleven des volks wordt dus allereerst aangetast. De gang van zaken op deze terreinen toont, hoe onbillijk en zonderling de beschuldiging is, menigmaal tegen de Zending gericht, dat zij den inlander niet laat in zijn eenvoudigen, gelukkigen natuurstaat. De Zending kan zich lang niet op elk dezer terreinen de eer van het wekken der beweging toeëigenen; zeer vaak hebben bovengenoemde factoren het godsdienstig leven van het volk ondermijnd, en vraagt dit als gevolg daarvan om de prediking van een anderen godsdienst. Het „neutrale" Gouvernement en de handelsman of planter, die met godsdienst geen rekening houden, drijven vaak zonder het te weten en te willen de bevolking in de armen der Zending. SUS Deze laatste geraakt daardoor in groote verlegenheid. Soms heeft zij langen tijd van te voren de beweging zien aankomen, en vooruit haar maatregelen kunnen nemen. Is dit haar gelukt, zooals op Nias, Borneo en vooral op Centraal-Celebes, dan kan zij, zij het ook met inspanning van alle krachten, de beweging eenigszins meester blijven, en behoeft de diepte niet onder de breedte te lijden. Anders wordt het, wanneer de beweging haar overvalt, en, zooals b.V. op Nieuw-Guinea, voor de geheele Noordkust tot aan de Humboldtsbaai en een gedeelte van de Z. W. kust tot ten Z. van de Maccluergolf. slechts drie zendelingen beschikbaar zijn. Dan kan het wel niet anders, of de beweging is, althans aanvankelijk, bizonder oppervlakkig. En toch is ze daarom niettemin van groote beteekenis. Wij kunnen ons moeilijk een voorstelling maken van het waagstuk, door een inlander begaan, wanneer hij breekt met den dienst van de geesten zijner voorvaderen (aan wier invloed hij vooreerst blijft gelooven), om bescherming te zoeken onder de hoede van den God der Christenen. De animist, die zooiets durft, wordt op zijn manier door een ernstige overtuiging gedreven. Het komt er nu slechts op aan, dat de Zending zoo spoedig mogelijk het veroverde terrein met inlandsche hulppredi¬ kers bezet, die weer onder toezicht staan van een Europeeschen zendeling. Hoe eerder en hoe meer afdoende dit geschiedt, des te beter. In elk geval, op zulk een arbeidsveld is de deur geopend en de toekomst aan het Christendom. Men behoeft geen profeet te zijn om te voorspellen, dat op dit oogenbhk de Zending zich in heidensche streken slechts behoeft te vertoonen, om, na betrekkelijk korten tijd, het terrein te veroveren. Wij komen thans tot de Zending \9ÊwS^iS^Mmm onder de Mohammedanen, riet voik WmÊ^&^i^^ÊiL. van Bolaang-Mongondou op Noord" " Celebes kan slechts voor een klein ge- Woning van den zendeling Pohlig te Lagoeboeti (Bataklanden). deelte tot de Volgelingen Van den profeet van Arabië worden gerekend. Het proces der islamiseering is hier nog in den aanvang, en het zal waarschijnlijk door de Christelijke Zending, die hier haar werk begon en voortzet, met althans officieelen steun van het Mohammedaansche Zelfbestuur, in zijn voortgang worden gestuit. De eigenlijke Zending onder de Mohammedanen concentreert zich echter op Java. Ook hier is men niet willekeurig begonnen, maar heeft den loop der gebeurtenissen gevolgd; er waren reeds Javaansche Christenen toen het eigenlijke zendingswerk begon. Omstreeks de helft der vorige eeuw arbeidden hier twee mannen, de een een vroom, maar ietwat bekrompen Duitsche horlogemaker, Emde genaamd, voor wien Christendom en Europeesche cultuur zoozeer een eenheid vormden, dat hij van de Javaansche Christenen veel meer dan noodig is eischte, dat zij zich zouden „conformeeren aan de Europeesche costumen ende habyten"; de ander een IndoEuropeaan, Coolen geheeten, gaf zooveel toe aan de Javaansche gedachten en gewoonten, dat men met reden vragen kon of in zijn zoogenaamd Javaansch Christendom niet eigenlijk het laatste woord moest worden uitgeschakeld, om alleen van Javanisme te spreken. Hij had grooten invloed, en overal elders op Java, waar onder het volk een beweging naar het Christendom is ontstaan (Djapara, Banjoemas en Kedoe) kan men den oorsprong tot hem terug- voeren. Waar te rechter tijd (zooals op het terrein van het Ned. Zend. Gen. in de residentiën Soerabaja, Pasoeroean en Madioen) de Europeesche zendelingen de leiding in handen konden nemen, bleek het werk van Coolen eene goede voorbereiding voor hun prediking. In de drie eerstgenoemde residentiën, de arbeidsvelden der Doopsgezinde Zend. Vereen, en van de Gereformeerde Kerken, deed men de tegenovergestelde ervaring op; vooral in Banjoemas en Kedoe, waar de Javaan Sadrach den breeden kring zijner volgelingen (naar schatting 20.000) vrijwel geheel aan Europeeschen invloed heeft onttrokken. Het werk onder Mohammedanen is ongetwijfeld veel moeilijker dan dat onder heidenen. Voor het resultaat is van zeer groote beteekenis, of men er in slaagt, de Christenen liefst in eigen Christelijke dessa's te vereenigen, waar het Evangelie ook op het openbare leven zijn invloed kan doen gelden. Het beste is dit gelukt op OostJava, waar telkens een aantal Christenen op voorheen onbebouwde gronden een nieuwe dessa stichtten. Met de Mohammedaansche wereld bleef men in contact, doordat, zij het ook onder eenige beperkende bepalingen, de vestiging van Mohammedanen in zulke dessa's werd toegestaan. Waar deze gedragslijn niet gevolgd kon worden, trachtte men die te imiteeren door kunstmatige middelen, bv. door het aankoopen van een erfpachtsperceel, een handelwijze, die dit nadeel heeft, dat de zendeling, als pachter optredende, meer dan uitsluitend zedelijken invloed op zijn gemeenteleden oefenen kan. Waar noch het een noch het ander mogelijk is, wonen de Christenen onder de Mohammedanen verspreid, een toestand, die hooge eischen stelt aan hun vaak nog zoo zwak geloof en christelijke zelfverloochening. De prediking van een Europeeschen zendeling komt op Java slechts tot enkelingen; de groote massa bereikt hij met zijn woord nog niet. Daarom zijn niet het minst hier van groote beteekenis de drie belangrijke hulpmiddelen bij het zendingswerk: de opleiding van inlandsch hulppersoneel,, de school en de medische zending. Trouwens, op elk zendingsveld hebben zij groote waarde. Daarom over deze drie nog een enkel woord. De Zending is daar het best geslaagd, waar men het eerst gebruik heeft gemaakt van inlandsche hulpkrachten. Een ervaren zendeling heeft eens gezegd, dat men zonder al te veel Weg op het eiland Sangir met Inlandsche Christenen. overdrijving zeggen kan, dat nooit een Europeaan een inlander heeft bekeerd. En een ander kwam in dezelfde gedachtenlijn voortgaande, tot den stelregel, dat de zendeling moet zijn als de onmisbare, maar onzichtbare veer van het horloge. Dit stelt aan de zelfverloochening van den zendeling hooge eischen; ieder wil nu eenmaal gaarne zelf werken, en in elk geval eer hebben van zijn werk. De zendeling moet zoo spoedig mogelijk den inlander laten werken, en zelfs wanneer deze dat nog niet doet, hem laten gelooven, dat hij werkt. Uit dezen eisch van het zendingswerk blijkt tevens zijn hooge beteekenis; misschien wordt door geen enkel werk, zooals door dit, het initiatief en het verantwoordelijkheidsbesef der inlanders geprikkeld. Met de Zendingsscholen heeft men dikwijls den spot gedreven. Men heeft de vraag gedaan, of die primitieve gebouwtjes, ternauwernood van zitplaatsen, tafels en leermiddelen voorzien, en waar de onderwijzer eigenlijk niet zoo heel veel meer wist dan zijn leerlmgen, wel den naam van scholen verdienden. Het antwoord heeft in het jaar 1906 de Regeering gegeven, door met haar dessascholen eigenlijk niet veel anders te doen, dan hetgeen de Zending reeds 100 jaren lang heeft gedaan. De bewering, dat die primitieve inrichtingen den naam van scholen eigenlijk niet verdienen,is natuurlijk overdreven, maar toch niet geheel onjuist; evenwel, het is ook waar, dat, wanneer ze eenmaal bestaan, men wel tot de conclusie komt, dat ze onvoldoende zijn, en van zelf gaat streven naar verbetering. Dat heeft de Zending overal gedaan, waar zij kon, en zij zou met haar werk reeds veel verder zijn, als de Regeering vroeger het belang van dezen arbeid had ingezien, en door ruime subsidiën de zwakke financieele kracht der Zending te hulp ware gekomen. Gelukkig is men thans tot betere inzichten gekomen. Want voor de Zending is op het gebied van het onderwijs nog een belangrijke taak weggelegd. De ware methode voor het inlandsch onderwijs is nog niet gevonden. Waarschijnlijk zal men, veel meer dan tot nu toe, gebruik moeten maken van het zoogenaamde aanschouwingsonderwijs, en het onderwijs in lezen, schrijven en rekenen tot de hoogste klasse der volksschool moeten uitstellen. Om in deze de goede methode te vinden, zullen nog vele proefnemingen noodig zijn. En deze vereischen vrijheid van beweging. De zendingscorporaties, als particuliere vereenigingen, kunnen die aan de door hen uit te zenden onderwijzers geven; de Staat is in deze veel te veel gebonden aan reglementen, ambtenaarstoezicht, enz. Ten slotte wijzen wij er nog op, dat alleen daar, waar het Christendom is aangenomen, de school volkszaak is geworden, zoodat het aantal schoolkinderen, vergeleken met de talrijkheid der bevolking, en dat der meisjes, die de scholen bezoeken, normaal of bijna normaal kan worden genoemd. Elke zendeling-kweekeling ontvangt een vrij uitgebreide medische opleiding, en elke zendeling beijvert zich, door het uitreiken van medicijnen het vertrouwen der bevolking te winnen. De Regeering steunt dit werk door gratis medicijnen te verstrekken, en door een klein subsidie toe te zeggen voor het oprichten en onderhouden van een zoogenaamd „hulpziekenhuis" (Ind. Stbl. 1906 No. 276, juncto 1911, No. 472). Soms echter neemt deze werkzaamheid van den zendeling zoozeer toe, dat zijn andere bezigheden daaronder lijden, en hij gedwongen is dit deel van zijn taak aan daarvoor speciaal opgeleide krachten over te dragen. Dan worden zendeling-artsen uitgezonden, die groote hospitalen stichten, waarvoor al weer de Regeering een flink subsidie verleent. Meestal geeft de inlander zich spoedig met vertrouwen over aan den Europeeschen zendelingarts. Vooral op Java zijn deze hospitalen van groote beteekenis. Waar het volk wegens zijn Mohammedaansche belijdenis zoo moeüijk te bereiken is, wordt door middel van het zendingshospitaal, of, waar het niet anders kan, door middel van hét hulpziekenhuis van den zendelingleeraar, het Christendom in breeden kring bekend gemaakt. Nevensgaande tabel geeft een summier overzicht van de resultaten van het zendingswerk; de inlandsche Christenen zijn natuurlijk begrepen in de opgegeven bevolkingscijfers. OVERZICHT VAN DE RESULTATEN DER PROTESTANTSCHE ZENDING IN NEDERLANDSCH OOST-INDIE. schoolkinderen bevolking christenen. zendingsscholen. opmerkingen. (zend. scholen). Ambon en de Oeliassers 69.895*) 53-527*) — Ceram 66.859*) 12.340*) — Banda 6.137*) 1.830*) — *) Deze gegevens zijn alle ver¬ strekt door den WelEerw. Aroe-, Kei-, Temmber- en Zuid- Heer Ds W F Breyer Westereilanden H5-347*) z7-22% Alles Indische Kerk. Timor, Savoe en Rotti — 18.200 — — Batjan — 929 — — Minahassa 204.287 183.523 Protestanten 10.707 165 van het N.Z.G. Indische Kerk; Ned. Zend. Gen. 7.391 Roomschen 82 van het Gouver- 7.281 Mohammed. nement. 6.092 Heidenen. Sangir- en Talauer-eilanden ... 90.000 61.409 8.180 124 van het S. en T. Sangir- en Talaud-Comité. Comité. 29 van het Gouvernement. SUMATRA. Angkola en Klein Mandhéling.. 45.000 Moham- 681 502 Doopsgezinde Zendingsver.; medanen op Java-Comité het terrein der D. Z. Bataklanden: Het Zuiden 61.475 19.300 5.423 107 Silindoeng 33-759 26.950 3-792. 56 Steppe H9-359 24.797 7-387 x44 Toba 64.334 20.543 4.522 86 Rijnsche Zending. Oeloean 1 32.108 I 1.503 l 1.204 1 25 11 Sramosvï .S^^oeTv^oeTieriVaVp-iVV TTfo.2.6 door het inhuren van stoomschepen der Maatschappij Java — in 1873 opgericht en in 1887 gelikwideerd —, met 7 schepen tot een driewekelijkschen dienst worden overgegaan en in 1879, toen de handel zich, na ongeveer 10 jaar, op het stoomvaartverkeer had ingericht, kwam er zooveel aanbod van goederen aan beide zijden van de lijn, dat een veertiendaagsche dienst moest worden ingesteld. Dit had wederom uitbreiding der vloot tengevolge In 1882 ging men al 2 maal in de 3 weken varen. Overmatig aanbod van scheepsruimte door concurrentie en dientengevolge verlaging der vrachten, gepaard met eene verminderde hoeveelheid goederen op Java, waar men toen ongunstige toestanden in de productie en de prijzen der stapelartikelen ondervond, deden in de jaren 1883/1885 de Maatschappij „Nederland" een moeilijken tijd doormaken. Met het eindigen van de economische crisis op Java kwam echter ook de voorspoed voor de Stoomvaartmaatschappijen terug en zoo kon de „Nederland" in 1887, in samenwerking met de „Rotterdamsche Lloyd", den tiendaagschen dienst uitbreiden tot den wekelijkschen. Van ieder der beide Maatschappijen vertrekt sedert dat j aar om de veertien dagen, een stoomschip uit Nederland en van Java. Nieuwe postovereenkomsten, in 1892 voor 15 jaar met den Staat der Nederlanden gesloten, eischten o.m. binnen een bepaalden termijn een versnelden dienst. Nog vóór het tijdstip daar was, werd met dien versnelden dienst reeds begonnen en bij de viering van het 25-jarig bestaan der Maatschappij „Nederland", den I3den Mei 1895, Het S.S. „Koningin der Nederlanden" van de Stoomvaartmaatschappij kon zij bogen op een vloot van 15 „Nederland", schepen met een bruto tonneninhoud van 45.000 ton, terwijl nog een stoomer — de „Koningin Wilhelmina" van 4400 ton — in aanbouw was. Dit was tevens het eerste schip, dat voor de „Nederland" op eene binnenlandsche werf gebouwd werd. In de sedert verloopen 15 jaren is de Maatschappij voortdurend in bloei en in innerlijke kracht toegenomen en zulks niettegenstaande de voortdurend hoogere eischen ten aanzien van snelheid en comfort aan het verkeer gesteld. Deze eischen maken de mailschepen, hoewel nog in uitstekenden toestand zijnde, vroeg verouderd. Van de geheele vloot in 1895 in. de vaart, loopt geen enkel schip meer in de mailhjn, en zelfs de toen nog op stapel staande „Koningin Wilhelmina" is thans reeds verkocht. Maar nog sterker, voor de eerst in 1898— 1900 gebouwde schepen zijn de vervangers reeds gereed of besteld. Twee dier vervangers, de „Prinses Juliana" en de „Koningin der Nederlanden" zijn dubbelschroefschepen van 143 M. lengte, een bruto inhoud van 8100 ton en een draagvermogen van 5800 ton, gevende bij toegeladen schip eene waterverplaatsing van ruim 12000 ton. Laatstgenoemd schip stond in 1911 nog op stapel, toen reeds plannen voor nog grootere schepen moesten worden gemaakt en zoo zijn thans bij de Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij te Amsterdam en bij de Maatschappij voor Scheeps- en Werktuigbouw „Feyenoord" te Rotterdam 2 dubbelschroefstoomers — „Prins der Nederlanden" en „Koningin Emma" — in aanbouw, die eene lengte van 149 M., een bruto inhoud van 9500 ton en een draagvermogen van 6100 ton zullen hebben. Naast de vloot van mailschepen werd sedert 1897 aangebouwd een vloot van vrachtschepen, thans 25 in getal, up to date ingericht en voldoende aan de hoogste eischen van het moderne vrachtvervoer. De nieuwste vrachtbooten zijn 136 M. lang, hebben een inhoud van 6500 bruto ton en een draagvermogen van 8650 ton. De begin April 1912 in de vaart en in aanbouw zijnde mail- en vrachtschepen van de „Nederland" hebben te zamen ruim 200.000 bruto ton inhoud. De aanzienlijke uitbreiding der vloot met steeds grootere schepen is een gevolg van het groote aanbod van goederen en producten. Naast de ontwikkeling der Europeesche landbouw-industrie op Java, draagt ook de economische vooruitgang der buitenbezittingen belangrijk bij tot dit vermeerderd goederenvervoer. Voor de Maatschappij „Nederland" zijn, de op stapel staande stoomers medegerekend, op nationale werven mail- en vrachtbooten gebouwd voor een totale waarde van/30.000.000. De Stoomvaartmaatschappij „Rotterdamsche Lloyd", hoewel eerst in 1883 alsnaamlooze vennootschap onder dien naam opgericht, heeft haar oorsprong toch reeds in 1875, toen de Stoomvaart-Reederij „Rotterdamsche Lloyd" onder Directie van de heeren Wm. Ruys en Jos. Hoven, later onder die van Wm. Ruys en Zonen, tot stand kwam. Feitelijk werd al hv 1873, in samenwerking met de „Commercial Steam Navigation Company", door de firma Ruys & Co. aan de Javavaart door het Suezkanaal deelgenomen. In 1881 kwamen de 4 Engelsche schepen der vloot als Stoomvaartmaatschappij „Rotterdam" onder Nederlandsche vlag en nu onderhielden de beide Maatschappijen te zamen een driewekelijkschen dienst, die in 1882 werd uitgebreid tot een veertiendaagschen dienst. De in* 1883 met een kapitaal van ƒ4.000.000.— opgerichte Stoomvaartmaatschappij „Rotterdamsche Lloyd" had toen 7 schepen in de vaart op Java en bovendien 4 stoomers van de Maatschappij „Rotterdam". In 1887, toen gezamenlijk met de „Nederland", de hierboven vermelde wekelijksche verbinding met Oost-Indië in het leven werd geroepen, sloot ook de „Lloyd" met de Regeering een postcontract. Sedert 1883 had zij hare vloot niet uitgebreid, doch nu begon zij dadelijk aan de vernieuwing en bouwde in de jaren 1887/92 5 nieuwe mailschepen Bromo, Merapi, Ardjoeno, Salak en Gédé. Het in 1892 voor 15 jaren gesloten postcontract verplichtte ook de „Rotterdamsche Lloyd" tot een versnelden dienst en om daaraan tijdig te kunnen voldoen, het zij 4 harer schepen, in de jaren 1881/83 gebouwd, verlengen en van nieuwe machines voorzien, hetgeen met veel succes ten uitvoer gebracht werd. Van 1892 tot 1900 onderging de mailvloot geen verandering. In de laatste 10 jaren heeft echter de „Lloyd" hare geheele mailvloot nogmaals vernieuwd en de overgang tot deze nieuwe vloot was bij haar des te sprekender, omdat zij het tot dusver gevolgde type van schepen geheel los liet en overging tot dubbelschroefschepen van belangrijk grootere afmetingen en met de inrichting van het iste-klasse passagiersverbhjf in de midscheeps. Na de beide eerste schepen van dit type — Sindoro (1900) en Goentoer (1902) — heeft men het dubbelschroefsysteem weder verlaten, doch overigens aan het nieuwe type, natuurhjk immer verbeteringen aanbrengende, vastgehouden. Op het passagiersvervoer heeft dit een zeer gunstigen invloed uitgeoefend. Met het in de vaart komen der „Tambora" in 1909 is de vernieuwing der mailvloot afgeloopen; deze bestaat thans uit 8 schepen met te zamen 41.000 bruto tonneninhoud en een draagvermogen van 40.000 ton. De 8 nieuwe mailschepen hebben totaal ƒ n.640.000.— gekost. In April 1912 heeft de „Rotterdamsche Lloyd" — ter vervanging van de Sindoro — een dubbelschroefmailboot in aanbouw gegeven, die, met een bruto tonneninhoud van ongeveer 10.500 ton, de laatst gebouwde mailschepen in grootte belangrijk zal overtreffen. Evenals de „Nederland" begon ook de „Lloyd" in 1897 eene vrachtvloot te bouwen van speciaal voor de vaart op Indië ingerichte en geëigende schepen. Die vloot bestaat thans uit 21 stoomers met te zamen 118.000 bruto tonneninhoud. De nieuwste vrachtbooten zijn 136 M. lang, hebben een bruto tonneninhoud van 6700 ton en een draagvermogen van 9500 ton. Eene bijzonderheid, die vermelding verdient, is, dat van de oprichting der „Rotterdamsche Lloyd" in 1883 tot nu toe, alle mailbooten voor haar gebouwd werden op eene enkele Nederlandsche werf, en wel bij de Koninklijke Maatschappij de Schelde te Vlissingen. Als de nog in aanbouw zijnde vrachtbooten zullen zijn afgeleverd, zal door de „Rotterdamsche Lloyd" aan de vaderlandsche industrie voor aan- en verbouw van schepen uitbetaald zijn een bedrag van ongeveer / 27.000.000. Het S.S. „Tambora" van de Stoomvaartmaatschappij „Rotterdamsche Lloyd' Wij hebben ons in het bovenstaande, uit den aard der zaak zeer onvolledige overzicht hoofdzakelijk bepaald tot de materieele ontwikkeling der beide Stoomvaartmaatschappijen, ook om daardoor nog even eene vergelijking te kunnen maken met de in 1872 bestaande Nederlandsche zeilvloot op Oost-Indië, die sedert dien nagenoeg geheel verdrongen en te niet gegaan is. In het genoemde jaar, toen de Maatschappij „Nederland" meer geregeld begon te varen, was de eertijds zoo groote Nederlandsche zeilvloot reeds merkbaar aan het kwijnen, een natuurhjk gevolg van het ophouden der begunstiging, die in de beurtbevrachting der Nederlandsche Handel-Maat¬ schappij, tegen vaste en hooge vrachten, werd gevonden. Van 486 schepen in 1892, was het aantal schepen, dat in aanmerking kon komen voor bevrachting door de Nederlandsche Handel-Maatschappij, in 1872 gedaald tot 257, metende 162.000 ton (herleid tot de in 1875 ingevoerde nieuwe meting). Het totale draagvermogen van deze zeilvloot, op ongeveer 200.000 ton te stellen, waarvan in den regel nog een gedeelte wérd opgelegd, bedroeg nog niet de helft van het totale draagvermogen der beide Nederlandsche Stoomvaartmaatschappijen, dat spoedig de 400.000 ton zal overschrijden. Bedenkt men nu bovendien, dat de zeilvloot in den regel niet meer dan gemiddeld 1 reis per jaar maakte, dat de stoom vloot gemiddeld 3 reizen per jaar volbrengt en dat ook tegenwoordig onder vreemde vlag een aanzienlijk goederenvervoer naar en van Nederlandsch-Indië plaats heeft, dan kan men zich eene voorstelhng maken van de enorme uitbreiding van verkeer en vervoer, door de stoomvaart via het Suezkanaal in het leven geroepen. Men moge den ondergang der zeilvloot betreuren, erkend dient, dat er meer en beter voor in de plaats trad. De Koninklijke Paketvaartmaatschappij. Nadat van 1866 tot 1890 de bediening der paketvaart in den Nederlandsch-Indischen Archipel in handen was geweest van de Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij — eene in naam Nederlandsche, doch inderdaad Engelsche onderneming — trad den isten Januari 1891 eene zuiver Nederlandsche maatschappij als contractante voor de paketvaart op. De beperkte ruimte, waarover hier beschikt kan worden, laat niet toe de interessante voorgeschiedenis van de oprichting der Koninklijke Paketvaartmaatschappij in herinnering te brengen, noch een volledig overzicht te geven van haar bedrijf in de thans verloopen 20 jaren. Daarom slechts hier en daar eene greep, voornamelijk om na te gaan in hoeverre zij tot de economische ontwikkeling der koloniën heeft bijgedragen. Ingevolge Art. 1 der met haar in 1888 gesloten overeenkomst moest de K. P. M. 13 verschülende diensten (lijnen) bevaren, en de aüergrootste schepen die geëischt werden, moesten zijn ingericht voor 12 iste klasse, 12 2de klasse, 40 3de klasse en 120 4de klasse passagiers, zoomede 120 ton goederen! Met 13 stoomschepen zou desnoods aan het contract zijn voldaan. Behalve deze 13 schepen, die in Nederland werden gebouwd, nam de nieuwe maatschappij echter nog 16 stoomschepen der Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij over. Hierdoor kon reeds dadelijk worden voldaan aan het bij de oprichting vooropgestelde doel n.1.: „de geregelde stoomvaart en ahe andere middelen waarover zij beschikte, te doen strekken om, door een zoo levendig en vruchtbaar mogelijk passagiers- en goederenvervoer, hare belangen ten nauwste te verbinden aan die van de productie en den handel in Nederlandsch-Indië en aan de beteekenis van de Nederlandsch-Indische havens, ook voor het transito-verkeer met Nederland en andere landen". Die taak ging verre buiten de bij het contract opgelegde verplichtingen en zij bracht mede het openen van stoomvaartdiensten naar die deelen van den Archipel, — en zoo noodig ook daarbuiten —, waar het verkeer als het ware nog geschapen moest worden. Vooral in den aanvang leveren zulke nieuwe lijnen verlies op, hetgeen veelal eenige jaren moet worden gedragen, alvorens het verkeer zich genoegzaam heeft ontwikkeld, om de kosten der reizen goed te maken en ten slotte eene matige verdienste te geven. Van de winsten op de voordeelige lijnen gemaakt, moet, bij het geschetste pionierswerk, een niet onbelangrijk gedeelte worden afgezonderd om de verliezen op de onvoordeelige lijnen te dekken. Uit het volhouden dezer pohtiek ontstaat eene zekere wisselwerking, omdat, wanneer op eene lijn eindelijk een verkeer is verkregen, dat de kosten goed maakt, intusschen alweder eene nieuwe lijn is geopend, waarop aanvankelijk het vervoer zeer gering is en waarvan de kosten op hare beurt door de verdienende lijnen worden gedragen. De breede politiek der oprichters is in de afgeloopen 20 jaren standvastig doorgevoerd en thans bevaart de K. P. M. niet minder dan 48 verschülende hjnen, waarvan een groot aantal nog in het stadium van te gering vervoer — en dus van verlies geven — verkeert, doch die uitzicht geven na korter of langer tijd rendeerend te zuUen worden. De K. P. M. draagt op deze wijze zelf bij tot den vooruitgang in de ontwikkeling, inzonderheid van de buitenbezittingen, waarvan zij, al is het ook later, de voordeden geniet. Zij groeit als het ware gelijk met Nederlandsch-Indië op. Worden, in stede van de 13 stoomvaartdiensten, waartoe de overeenkomst met de Regeering verplicht, 48 diensten bevaren, dit heeft medegebracht, dat het aantal schepen voortdurend is uitgebreid en eerlang zal zijn gestegen tot 78 zeestoomschepen, waarvan de grootste 5000 bruto ton meten, benevens 4 rivierstoomers en 1 sleep- en bergingsvaartuig, totaal 83 schepen. De bruto tonneninhoud der vloot zal dan ongeveer 140.000 ton bedragen, tegen 29.000 bij den aanvang der exploitatie in 1891. Enkele andere cijfers kunnen den omvang van het bedrijf der K. P. M. nog verduidelijken. Zoo moet zij, volgens het contract, 91 havens in den Indischen Archipel geregeld aandoen. In werkehjkheid bedraagt dit aantal 270, terwijl bovendien nog vele havens ongeregeld worden aangedaan. In contractueelen dienst moeten jaarlijks plus minus 82.000 geographische mijlen worden afgelegd, in werkelijkheid stoomden de schepen in 1910 565.242 geographische mijlen af, overeenkomende met ruim 104 maal den omtrek der aarde. Als de thans in aanbouw zijnde schepen gereed zijn, zal in het geheel ruim 30 millioen gulden aan bouwkosten in Nederland zijn betaald. Van de voor haar gebouwde zeestoomschepen werden er 74 op Nederlandsche werven gebouwd. Aanzienlijk is ook de waarde van materialen, scheepsbenoodigdheden en proviand, die, voor zoover de aankoop niet in Indië plaats heeft, jaarlijks, en wel zooveel mogehjk van in Nederland geproduceerde artikelen, worden aangeschaft en uitgezonden. Het Europeesch varend personeel der K. P. M. zal, als de nieuwe schepen in de vaart zijn, uit ongeveer 670 gezagvoer¬ ders, stuurlieden en machinisten bestaan, terwijl als kantoorpersoneel en technisch personeel te Weltevreden en Tandjong Priok ongeveer 150 Europeesche ambtenaren werkzaam zijn. De Maatschappij is op een 80-tal plaatsen in Nederlandsch-Indië door agenten vertegenwoordigd. Al deze in dienst der K. P. M. zijnde personen zijn Nederlanders. Blijkt uit bovenstaande cijfers o.m. ook het streven naar het verkrijgen en behouden van het nationaal karakter der Maatschappij, zij heeft dit, in samenwerking met de Stoomvaartmaatschappijen „Nederland" en „Rotterdamsche Lloyd" ook trachten te bevorderen door gaandeweg een doorvoerverkeer tusschen de havens van den Nederlandsch-Indischen Archipel, die niet door de mail- en vrachtschepen worden aangedaan, en Europa, op te bouwen. Dit doorvoerverkeer ging vroeger — dank zij almede de door de Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaat¬ schappij gevolgde tactiek — nagenoeg uitsluitend over Singapore. .Als een gevolg van het vaststellen van lage doorvoertarieven door de Nederlandsche Maatschappijen is geleidehjk een belangrijk quantum goederen aan den weg via Singapore onttrokken. In 1891 begonnen, was de hoeveelheid transito-goederen in 1910 meer dan twintig maal grooter dan in 1891 en over 1911 zal de hoeveelheid wederom aanzienlijk vermeerderd zijn. Wat het passagiersvervoer betreft, althans het Europeesche, nadert de K. P. M., door de goede passagiersinrichting harer schepen, een zeker monopolie, niet echter, en dit is een gelukkig verschijnsel, ten aanzien van het goederenvervoer in den Archipel, waaraan door een belangrijk aantal andere stoomers, onder verschülende vlaggen, wordt deelgenomen. Het S.S. „Van Linschoten" der Koninklijke Paketvaartmaatschappij. Bij de toeneming van het passagiersvervoer, in de laatste jaren vooral op enkele hjnen sterk op den voorgrond tredende, zal de scheiding der vloot in schepen, die voornamelijk passagiers en andere die voornamelijk goederen vervoeren, vermoedelijk niet kunnen uitblijven. Reeds is die scheiding bij den aanbouw der laatste jaren meer en meer merkbaar. Alles bijeengenomen mag uit hetgeen de K. P. M. in de afgeloopen 20 jaren heeft te zien gegeven n.b.m. de conclusie getrokken worden, dat zij, in overeenstemming met de bedoeling harer oprichters, niet alleen is geweest een „krachtig en vaardig bestuursmiddel" in de handen der Indische Regeering, doch dat haar bedrijf ook aan handel, landbouw en nijverheid in niet geringe mate is ten goede gekomen. Verkeerssübsidiën. Krachtens de overeenkomst voor de bediening en het onderhoud van de Paketvaart in Nederlandsch-Indië is de Koninkhjke Paketvaartmaatschappij verplicht een aantal verbindingen te onderhouden, waarvoor een subsidie per bevaren geographische mijl wordt betaald. Deze verbindingen en het daarvoor toegekende subsidie zijn thans de volgende: 1. Van Batavia langs de Zuidkust, de Westkust, en de Noordkust van Sumatra naar Langsa en terug ƒ I-5° 2. Van Padang naar Sabang en terug - 4-— 3. Van Batavia langs Banka naar Djambi en terug - 4-— 4. Van Batavia langs Riouw en Sumatra's Oostkust naar Siak en terug - 4.—■ 5. Van Batavia langs Billiton naar Pontianak en terug - 5-— 6. Van Soerabaja langs Bawean naar de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en terug - 7-5° 7. Van Macassar langs de Oostkust van Celebes naar Loewoek en terug - 8.— 8. Van Macassar langs plaatsen in de golf van Boni naar Kolaka en terug - 8.— 9. Van Soerabaja naar de kleine Soenda-eilanden en de eilanden in de Timorzee en terug " 9-25 10. Van Amboina langs Banda, Kei-, Aroe, en Tenimbereilanden naar Merauke en terug - 10.— 11. Van Amboina langs Ceram en Banda naar West-Nieuw-Guinea en terug - 10.— 12. Van Amboina langs Ternate en Halmaheira naar Noord-Nieuw-Guinea en terug - 10.— Bij de Indische begrooting voor 1912 is het totale bedrag voor het subsidie der K. P. M. op f 466.395 berekend. Krachtens de wet van 7 Juli 1902 is de Java-China-Japan lijn verplicht tot het onderhouden van een ongeveer vierwekelijkschen dienst tusschen Nederlandsch-Indië, China en Japan. Voor het onderhouden van dezen dienst werd voor de eeiste vijf jaren door den Staat een subsidie verleend van ƒ300.000.—, voor de tweede vijf jaren van ƒ250.000.— en voor de derde vijf jaren van / 200.000.— per jaar. In de desbetreffende overeenkomst zijn bepalingen opgenomen omtrent het door den Staat te genieten aandeel in de winst der Maatschappij, als middel tot terugbetaling van het geheele aan subsidie genoten bedrag. Voorts is het nationaal karakter der lijn verzekerd en heeft de Indische Regeering zich het recht voorbehouden een of meer schepen der Maatschappij in huur te nemen. Van dit laatste wordt o.a. jaarlijks gebruik gemaakt voor het in massa terugbrengen naar China van bij de tinmijnen op Banka werkzame Chineesche arbeiders, terwijl, door het geregeld aandoen van Banka en Billiton, de aanvoer van werkkrachten voor de tinontginningen op beide eilanden beter verzekerd is dan vroeger. Voor het onderhouden van de Java—Australië-lijn, door de Koninklijke Paketvaartmaatschappij, draagt de Regeering de helft van het verliessaldo voor elke reis, met een maximum van / 150.000.— 's jaars. De stoomvaarmaatschappijen „Nederland" en „Rotterdamsche Lloyd" hebben zich contractueel verbonden tot onderhouden van een geregelden wekelijkschen maildienst tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië en vice versa, waarbij de reizen binnen een vastge¬ steld aantal dagen moeten worden volbracht. Daartegenover waarborgt de Regeering aan deze Maatschappijen per uit- en thuisreis een bedrag vanƒ6.000.— per reis voor het postvervoer, en bovendien voor het overbrengen van de paketpost ƒ30.— per Ms. Volgens het thans geldende contract moeten de reizen volbracht worden: Genua of Marseille naar Batavia. Van 1 April—1 October in 24 etmalen; Van 1 October—1 April in 25 etmalen; Batavia naar Genua of Marseille. Van 1 April—1 October in 26 etmalen; Van 1 October—1 April in 25 etmalen. Inrichting Havendienst. Artikel 130 van het op 1 Mei 1855 in werking getreden Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië luidt: „De havens van Neder- „landsch-lndië, geopend voor den algemeenen handel, zijn toegankelijk voor alle volken, met „welke het Koninkrijk der Nederlanden in vriendschap is, behoudens de naleving der'alge„meene en plaatsehjke verordeningen. In andere havens worden alleen toegelaten Inlandsche „vaartuigen en die tot de kustvaart gerechtigd zijn." Vóór de inwerkingtreding van dit Reglement waren 16 havens voor den algemeenen handel opengesteld welk aantal geleidehjk tot ongeveer 70 havens is geklommen. De havens Riouw, Macassar, Menado en Kema waren vóór 1855 tot vrijhavens verklaard. Door uitbreiding van het tolgebied is Riouw thans de eenig overgebleven vrijhaven; echter komen de havens Sabang en Bengkahs, beiden voor den algemeenen handel opengesteld en buiten het Het brengen van postzakken aan boord van een mailschip. tolgebied gelegen, in karakter dat van vrijhavens nabij. De zoogenaamde Inlandsche havens, dat zijn de havens van Inlandsche vorsten en volken, wier landen niet staan onder rechtstreeksch bestuur van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en dientengevolge aan de werking van Artikel 130 Regeeringsreglement ontsnappen, zijn mede toegankelijk voor alle schepen zonder onderscheid. De kustvaart in Nederlandsch-Indië mag slechts worden uitgeoefend door Nederlandsche schepen, de schepen in Nederlandsch-Indië thuis behoorende en de Inlandsche vaartuigen aan deze schepen gelijkgesteld. De bepalingen op de kustvaart zijn niet toepasselijk op de vaart van en op de zoogenaamde Inlandsche havens. Voor de havens Riouw, Macassar, Menado, Kema, Amboina, Banda, Ternate, Soekadana, Pontianak, Sambas, Stagen, Sabang De haven van Tandjong Priok. en de havens op Bali en Lombok, die voor den algemeenen handel zijn opengesteld, is kustvaart onder vreemde vlag toegestaan. Een wetsontwerp tot wijziging der bepalingen op de kustvaart, in den zin van verruiming voor de vreemde vlag, is in 1911 ingediend. In alle havens van Nederlandsch-Indië, waar de scheepvaart van belangrijke beteekenis is, wordt het politietoezicht opgedragen aan deskundige havenmeesters, in de minder belangrijke havens worden de functiën van havenmeester opgedragen aan andere ambtenaren, waarvoor meestal de ambtenaren der in- en uitvoerrechten in aanmerking komen. De havenmeesters ressorteeren onder het Departement der Marine. Zij zijn, binnen den kring hunner standplaats, verplicht om te waken voor de goede handhaving van het „Algemeen Politiereglement voor Reeden in Nederlandsch-Indië" en van alle reglementen van localen aard, de reeden en havens en het tolgebied daarbuiten betreffende. Voorts zijn de havenmeesters in hun ressort belast met het toezicht op de bebakening en de kustvMichting (waarover hierachter meer) en zijn tevens superintendent van het loodswezen voor hunne haven. De opbrengsten der loodsgelden namen, als gevolg der meerdere scheepvaartbeweging, gaandeweg belangrijk toe. Voor 1912 wordt ƒ937.000.— geraamd. Verlaging der tarieven van loodsgelden voor enkele havens is gewenscht en dan ook bij de Indische Regeering in overweging genomen. Werken tot verbetering van de haventoestanden en haventoegangen der belangrijke Nederlandsch-Indische havens Soerabaja, Semarang, Tandjong Priok, Macassar, Palembang Drijvend droogdok in de Sabang-baai. en Belawan-Deli zijn in uitvoering of in voorbereiding. De Regeering liet zich daarbij voorlichten door twee Nederlandsche waterbouwkundigen van grooten naam de heeren Prof. Dr. J. Kraus en G. J. de Jongh. Ook omtrent de wijze, waarop tot eene meer rationeele en aan de eischen des tijds beantwoordende exploitatie van de verschillende havens in Nederlandsch-Indië ware te geraken, heeft de Regeering het advies der heeren Kraus en De Jongh ingewonnen. Naar hunne meening zullen de havenwerken zooveel mogelijk als zelfstandig bedrijf moeten geëxploiteerd worden, volgens dezelfde beginselen, die in groote Nederlandsche havens zulke voortreffelijke uitkomsten hebben opgeleverd en waarbij tegelijkertijd de rentabiliteit der werken verzekerd is. 11. Om een overzicht te geven van de toeneming in het scheepvaartverkeer in een 20-tal Nederlandsch-Indische havens — 10 op Java en 10 in de buitenbezittingen — moge onderstaande tabel dienen, aan officieele gegevens ontleend. Gezamenlijke netto inhoud in M3. der aangekomen schepen: HAVENS. , . 1902. I907- I9IO. Tandjoeng Priok 3423-512 4-955-003 6.856.624 Soerabaja 3-509985 5-148416 6.573-232 Semarang 3-215.296 4-644-250 5-967-508 Cheribon 1.628.189 2.617.967 3.682.933 Pekalongan 714-4" 1-380.946 2.004.624 Probolinggo 1.016.433 1.409.781 1.639.248 Panaroekan 725-7Ö7 1.244.758 1.496.882 Banjoewangi 374436 829.553 995-704 Tjüatjap 540.350 7H-533 1.037.883 Soemenep 273.610 280.659 380.109 Sabang 596963 2.919.712 4-337437 Emmahaven ...: • 1.725-955 1.710.891 2.402.817 Aroebaai 282.228 976.282 1.141.714 Belawan.... 750.872 876.047 970.821 Palembang 514131 914707 1.066.493 Muntok 386.793 514-337 891.050 Pontianak 188.162 205481 261.677 Bandjermasin 347-"6 509576 523804 Koetei 35i.8i9 841.418 1.308.557 Makasser „ 1.217.146 I-550-77I 2.421.360 Totaal 21.783.244 34.269.088 45.960.313 Toeneming 12.115.844 11.691.225 De belangrijke toeneming der scheepvaartbeweging in Nederlandsch-Indië teekent zich ook duidelijk af in de vermeerderde opbrengst der Haven- en Ankeragegelden, welke opbrengst sedert 1885 — het tijdstip waarop eene nieuwe regeling tot stand kwam — meer dan verdubbelde. Voor 1912 wordt de opbrengst geraamd op ƒ 597.500.—. In eenige Nederlandsch-Indische havens bestaat gelegenheid tot dokken. Te Tandjong Priok is een drijvend dok met een lichtvermogen van 4000 ton, geëxploiteerd door de Droogdok Maatschappij Tandjong Priok en bij het Marine-etablissement te Soerabaja zijn twee gouvernementsdokken respectievelijk van 4400 en 1400 ton lichtvermogen aanwezig. De N. V. Zeehaven en Kolenstation Sabang bezit een dok met een lichtvermogen van 2800 ton. De in 1910 te Amsterdam opgerichte Droogdok Maatschappij Soerabaja, heeft een drijvend droogdok in aanbouw, dat in 1912 te Soerabaja in exploitatie zal komen. Voor schepen van groote waterverplaatsing bestaat tot nog toe in NederlandschIndië geen dokgelegenheid, eene leemte, waarvan de omliggende buitenlandsche havens proriteeren. Aan dien toestand zal echter eerlang een einde komen. Voor rekening der Indische Regeering is n.1. bij de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij te Amsterdam, met bestemming voor Soerabaja, een drijvend dok in aanbouw, dat in 1913 naar Indië zal worden gesleept. Dit dok zal 14.000 ton lichtvermogen hebben en 140 M. lang zijn. Het zal schepen met een diepgang van 7.5 M. kunnen opnemen. Bebakening en Kustverlichting. De bebakening en kustverlichting werden met het loodswezen, in 1862 tot een bepaalden dienst vereenigd en maken thans een onderdeel uit van den dienst van scheepvaart. Kustverlichting. De beperkte ruimte laat niet toe om in eene chronologische volgorde een overzicht te geven van de gebouwde kustlichten, waarvan de eerste van beteekenis waren die van Java's 4de Punt (Anjer) in 1855 en die van Macassar in 1861. Wij moeten ons bepalen tot de algemeene vermelding, dat de groote zeewegen door den Indischen Archipel het eerst voor verlichting in aanmerking zijn gekomen, terwijl oprichting van havenlichten op de voornaamste havenplaatsen, alsmede van oeverlichten aan riviermondingen in den loop der jaren " geleidehjk heeft plaats gehad. Op 1 Januari 1897 bestond de kustverlichting uit: 76 kust-, haven- en oeverlichten, 1 gaslichtschip, 5 gaslichtboeien, totaal 82 groote en Kieine ncnten, waarvan ongeveer 80% vaste of staande lichten waren. Ongeveer op dat tijdstip traden omstandigheden op, die van grooten invloed op de verdere ontwikkeling der Nederlandsch-Indische kustverlichting waren. Als een gevolg van de vlucht door de petroleumindustrie genomen op de Oostkust van Sumatra, later op de Oostkust van Borneo en in Palembang, nam zoowel het scheepvaartverkeer binnen den Archipel, als dat met het buitenland, belangrijk toe. Gedurende eenigen tijd vestigden ook de pogingen, om op Celebes eene uitgebreide mijnbouwindustrje te stichten, op de wateren naar en om dit eiland alle aandacht. Ten slotte zochten de producten der Europeesche landbouwnijverheid op Java nieuwe afzetwegen in Australië, Japan en Britsch-Indië, terwijl het internationale scheepvaartverkeer, door onze bezittingen gaande, nieuwe verkeers¬ wegen deed ontstaan Gesloten ijzeren lichttoren. Met dit alles moest worden rekening gehouden om de veilige en onbelemmerde vaart der schepen te verzekeren. Afgescheiden hiervan had de verlichtingstechniek groote vorderingen gemaakt, die mede in verband met de grootere snelheid der schepen, tot versterking van bestaande lichten noopten, terwijl karakteriseering van het groot aantal vaste haven- en bakenlichten urgent was. Sinds 1897 is stelselmatig en onder gelijkmatige verdeeling der kosten aan de uitbreiding en verbetering der kustverlichting gewerkt. Bij de Indische begrootingen van 1900, 1904 en 1908 werden vierjaarlrjksche werkprogramma's aan de goedkeuring der Volksvertegenwoordiging onderworpen en toegestaan. Het derde werkprogramma voor het tijdvak 1908—1911 wordt thans afgewerkt. Op 1 Januari 1912 bestond de kustverlichting in Nederlandsch-Indië uit: 148 kust-, haven- en oeverhchten en 7 loodslichtschepen. Hoewel administratief tot de bebakening behoorende, dienen bij de kustverlichting toch vermeld te worden: Open ijzeren lichttoren. 3 gaslichtschepen, 71 gaslichtboeien, 29 gas- en acetyleenbakens en 18 lantaarnboeien. Bij den toestand op 1 Januari 1897 vergeleken, valt dus eene aanzienlijke vermeerdering te constateeren. Sedert 1899 is bij den bouw der kustlichten eene werkwijze gevolgd kunnen worden, welke tot bespoediging van het werk en tot belangrijke besparing van uitgaven heeft geleid. Men is er n.1. in geslaagd, gemakkelijk in elkaar te zetten opengewerkte ijzeren lichtopstanden van groote hoogte samen te stellen en ging bovendien over tot houten woningen en andere gebouwen, waardoor het systeem der zware gesloten lichttorens van steen of ijzer en van steenen gebouwen kon worden verlaten. De dienst van Scheepvaart kon het werk nu zelf uitvoeren. Voor het oprichten van kustlichtetablissementen werden de lichtopstanden en gebouwen op Java geheel gereed gemaakt, in een werk- tevens logementschip geladen, en door een der bebakeningsstoomers naar de in den regel eenzame en onbewoonde bestemmingsplaats gesleept, alwaar de oprichting dan met het eigen personeel en^medegenomen werklieden en koelies tot stand kwam. Gaandeweg werden ook belangrijker werken met eigen personeel uitgevoerd. Daartoe behoort o.m. de lichttoren op eene schroefpaal fundatie bij Diamantpunt (Atjeh), onder moeilijke omstandigheden in 1905 gebouwd. Een model van dezen lichttoren trok op de Brusselsche tentoonstelling in 1910 veler aandacht. De kustlichten worden bediend door Europeesche lichtopzichters, de kleinere door Inlandsche hoofdlichtwachters en lichtwachters. Voor de ruwe werkzaamheden worden dwangarbeiders of vrije koelies te werk gesteld. Te Batavia bevindt zich eene werkplaats der kustverlichting, waar voorkomende herstellingen worden uitgevoerd en het personeel, voor zooveel noodig, geoefend in de behandeling der verschillende lichttoestellen. Eene photometrische inrichting is aan deze werkplaats verbonden. De vooruitgang in de verlichtingstechniek spiegelt zich af in de soorten der lichttoestellen bij de Nederlandsch-Indische kustverlichting in gebruik. De oudste zijn de vaste lichten, daarna volgden de draailichten met schitteringen en eindelijk de zoogenaamde bliksemlichten, waarbij de tijdsduur der schitteringen is bekort en in Lichttoren op Discovery Oostbank in straat Karimata (zelfde type als lichttoren Diamantpunt). sommige gevallen zelfs tot 0.1 seconde is teruggebracht. De keuze van de lichtbron is van groot belang. Bij de oudere lichten is de lichtbron een -petroleumlamp, bij de latere petroleumgloeilicht, terwijl sedert 1902 de acetyleenverlichting in Nederlandsch-Indië ruime toepassing vindt. Een door den tegenwoordigen hoofdinspecteur van scheepvaart A. J. M. A. Ridder van der Does de Bye ontworpen acetyleen-flikkertoestel, waarbij de lichtbron telkens automatisch gedoofd en aangestoken wordt, schiep de mogelijkheid om het meerendeel der zoo talrijke vaste lichten, zonder belangrijke kosten, op eenvoudige wijze te karakteriseeren. Tot den dienst der kustverlichting behooren de oliegasfabrieken te Soerabaja, Palembang en Belawan-Deli, welke dienen tot aanmaak van gas, benoodigd voor de opvulling van gaslichtschepen, gaslichtboeien en gasbakens. Het S.S. „Pharus" ten dienste der bebakening en kustverlichting. Bebakening Ongeveer 50 jaar geleden werden voor de bebakening der vaarwaters geen tonnen, doch nagenoeg uitsluitend houten vaststaande bakens gebezigd. Omstreeks 1860 werden de vaste bakens geleidelijk door drijvende tonnen of boeien vervangen ; in riviermondingen bleven zij echter nog in gebruik, terwijl in de laatste jaren wederom vaste bakens doch nu ijzeren schroefpaalbakens op riffen en ondiepe plaatsen veelvuldig toepassing vinden. Het onderhoud der bebakening in een eilandenrijk, dat de oppervlakte van Europa nabij komt, vereischt veel zorg; op geregelde tijden worden daartoe de tonnen verwisseld, de verankering gelicht en de ketting zoo noodig vernieuwd. De werkzaamheden verbonden aan plaatsing, verwisseling en onderhoud van tonnen en schroefpaalbakens, voorziening der drijvende gasverlichting enz., geschieden door de bebakeningsstoomers, waarvan er thans 4 in dienst zijn n.1. de Lucifer, (inspectieschip, dat wegens hoogen leeftijd door een nieuw schip, Orion genaamd, vervangen zal worden), de Sperwer, de Pharus en de Hoofdinspecteur Zeeman. Tot de bebakening behooren ook de gaslichtschepen, de gaslichtboeien en de gaslichtbakens. De laatste jaren vinden ook acetyleenbakens, op riffen en ondiepten, ruime toepassing. Zij voldoen goed en kunnen, zonder bediening, doorbranden, tot de lading carbid verbruikt is. Op i Januari iqii bestond de bebakening in Nederland-Indië uit: 71 gasboeien en 18 lantaarnboeien, 28 gas- en acetyleenbakens, 414 tonnen, 130 schroefpaalbakens, 62 houten en 25 steenen bakens. Gouvernements-Marine. De benaming „Gouvernements-Marine" is ingevoerd in het jaar 1861 ter vervanging van die van „Gouvernements schoeners en kruisbooten" vroeger „Civiele Schoeners en kruisbooten" geheeten. De vaartuigen tot de Gouvernements-Marine behoorende staan ter beschikking van de Hoofden van Gewestelijk Bestuur of eenige andere autoriteiten en worden hoofdzakehjk gebezigd tot vervoer van ambtenaren, officieren en verder in gouvernementsdienst zijnde personen, tot politietoezicht binnen de territoriale wateren en tot tegengang van vervoer van slaven. De schepen der GouvernementsMarine zijn over de verschülende gewesten naar mate van de behoefte verdeeld. Materieel. Bestond de Gouvernements-Marine in 1861 nog grootendeels uit kleine zeüvaartuigen (schoeners en adviesbooten), thans zijn deze geheel verdwenen en bestaat de vloot uitsluitend uit stoomschepen. Onder de oudere in dienst Het Gouvernements ss. „Valk". zijnde schepen vindt men die met houten buitenhuid en ijzeren spanten (composietbouw), welke door hun koperen huid langer buiten het dok kunnen blijven, dan de ijzeren of stalen schepen. In 1895 deed het eerste stalen zeeschip zijn intrede bij de Gouvernements-Marine. Later zijn ook van de Indische Militaire Marine eenige stoomschepen overgenomen. De Gouvernementsstoomschepen zijn voor kajuitpassagiers ingericht met een klein salon en 4 hutten, benevens een ruimere hut voor ëen hooggeplaatst ambtenaar. Een nieuw type, waarvan de eersteling Valk heet, biedt meer ruimte en comfort voor passagiers en bemanning dan de oudere schepen. De Valk heeft eene waterverplaatsing van 750 ton en is 52 M. lang, bij 9 M. breedte en 31 dM. diepgang. Bij de Indische begrooting van 1910 werden 2 nieuwe stoomschepen voor de Gouvernements-Marine, Zwaluw en Albatros, type Valk, toegestaan. Ten einde de vloot steeds voor hare taak berekend te doen blijven, zal in de komende jaren nieuwe aanbouw, ter vervanging van wegens ouderdom ontvallende schepen, geregeld moeten worden voortgezet. Op de Indische begrooting voor 1912 zijn dan ook voor twee nieuwe stalen stoomers de vereischte gelden uitgetrokken. Het Gouvernements-kabelschip Telegraaf is in 1905 aangekocht. Sedert kort behooren ook 3 stoomers van den dienst tot tegengang van den opiumsluikhandel ter zee, tot de Gouvernements-Marine. De bewapening der schepen van de Gouvernements-Marine is in verband met de bestemming tot het hoogst noodige beperkt. De sterkte der vloot bedroeg op i Januari 1912, met inbegrip der opiumstoomers, 24 zeeschepen, waarvan 20 in dienst, benevens 1 kabelschip en 1 raderschip. Personeel. Het Gouvernements-stoomschip wordt gecommandeerd door een gezaghebber, die bijgestaan wordt door een is,en en een 2den of 3den stuurman en — als chef der machinekamer — door een isten machinist, benevens een 2den of 3den machinist en een leerling, allen burgerlijke ambtenaren. De gezaghebbers en stuurlieden zijn tot nog toe voor het meerendeel afkomstig van onderwijsinrichtingen in Nederland, de machinisten ontvangen hunne opleiding in Indië. Het Gouvernements S.S. „Nias". Het Europeesch personeel van de Gouvernements-Marine wordt ook wel bij andere diensten gedetacheerd. In het algemeen dragen de ambtenaren der Gouvernements-Marine, hoewel dit niet altijd naar buiten blijkt, veel bij tot eene goede uitoefening van den bestuursdienst en tot de vreedzame ontwikkelirfg der Buitenbezittingen. De gewone bemanning van een stoomschip type Glatik, bedraagt 6 Europeesche ambtenaren en 26 inlanders, op drukkere stations wordt dit aantal tot 30 opgevoerd. De grootere schepen als de Java van 1300 ton waterverplaatsing, de Nias van 812 ton, de Telegraaf van 3230 ton hebben grootere bemanningen. Voor 1912 wordt de sterkte van het personeel der Gouvernements-Marine geraamd op: 22 gezaghebbers, 62 stuurlieden, 68 machinisten, 11 leerlingen-machinist, benevens 798 inlanders. § II. HET VERKEERSWEZEN TE LAND DOOR Dr. E. B. KIELSTRA. HET ligt voor de hand dat, over 't algemeen, in zuiver inlandsche staten weinig goede wegen worden gevonden. Waar zij niet gevorderd of gewenscht werden ten genoege van den vorst, werd er geen bijzondere aandacht aan geschonken; de kooplieden, hunne waren naar de stranden dragende, hadden zich te behelpen met gaandeweg van zelf ontstane voetpaden. In verschillende streken waren de desa's als het ware vrij zelfstandige republiekjes, vaak onderling strijd voerende; zij voelden niets voor de „toenadering", welke door goede wegen ontstaat. Er waren dus, zooals op Java ten gerieve van den Soesoehoenan van Mataram, of op Lombok, tusschen de vorstenverblijven en de haven, wel enkele goede heirbanen, maar nergens kon gesproken worden van een eenigszins behoorlijk wegenstelsel; daarvan is slechts sprake nadat het Nederlandsch gezag zich doet gelden, eerst om alle streken voor de troepen bereikbaar te maken, daarna om den landbouw en den handel tot ontwikkeling te brengen. Aldus is het overal gegaan, zoowel op Java als daarbuiten. In den tijd der O. I. Compagnie werd betrekkelijk weinig aan wegenaanleg gedacht. Men had weinig oog voor de belangen der bevolking, en bracht alleen tot stand, wat voor den „overheerscher" nuttig werd geacht. Wanneer wij de Moluksche eilanden uitzonderen, had de Compagnie buiten Java niet anders dan vestigingen, ten bate van den handel, aan de stranden; daar werden de ingevoerde goederen verkocht, de uit het binnenland aangebrachte goederen gekocht, — met het verkeer liet zij zich niet in. Op Java onstond de behoefte aan wegen, toen hare macht zich ook buiten de stranden uitbreidde. Zoo werd in de Bataviasche Ommelanden, door de verovering van Jacatra te harer beschikking gekomen, aan het landbezit de voorwaarde verbonden, dat de eigenaren tot het in goeden staat houden der wegen verplicht waren. Zoo werd, in het laatst der i7de eeuw, om „strategische belangen" een weg naar Bantam aangelegd, en ook later hier en daar, waar de Nederlanders feitelijk meester waren, iets aan wegenaanleg gedaan; doch al wat verricht werd, was van plaatselijken aard. Eerst Daendels (1808) zag de noodzakelijkheid in van geregelde gemeenschapswegen over land. Hij wees op het „enorme nadeel", voorden Lande en voor de ingezetenen ontstaan door het gebrek aan bruikware wegen, wat de uitbreiding van koffie en andere cultures belette; en de „enorme kostbaarheid der geringste transporten", en op het gevaar, dat wij, bij een aanval van een buitenlandschen vijand, onze troepen niet spoedig dien vijand zouden kunnen te gemoet zenden. Hij gaf dus last tot het maken van een grooten weg, in heerendienst, tusschen Buitenzorg naar Karang Samboeng (Cheribon); en ook al de inlandsche vol sten werden tot het doen aanleggen van zoodanige wegen gedwongen, zoodat men na zijn aftreden kon spreken van den grooten postweg over geheel Java „van Anjer tot Banjoewangi". In latere jaren zijn in alle gewesten tal van verdere wegen in het leven geroepen, „waar het gemak of voordeel der Europeanen" dat vorderde. De fraaie postwegen toch waren, nog in de eerste helft der I9de eeuw, voor den inlander van weinig nut: hij mocht er zijn vee niet langs drijven, er voor zijn goederenvervoer geen gebruik van maken; daarvoor vond men naast de postwegen onverharde karrenwegen. Eerst sedert 1857 is van afzonderlijke wegen voor Europeanen en inlanders geen sprake meer; en men kan — al zijn er nog streken, die min of meer misdeeld zijn — nu wel zeggen, dat Java, als geheel, een prachtig wegennet bezit. Intusschen, van lieverlede bleek dat daarmede alleen niet behoorlijk kon worden voorzien in de behoeften van het vervoer, dat met den aanwas der bevolking en met de uitbreiding der cultures steeds toenam. Men had ook trekkracht noodig, meer dan Java's veestapel kon geven, en nam, zonder goed gevolg echter, proeven met kameelen en ezels. Men dacht toen aan spoorwegen (1842), doch zonder locomotieven; het gebruik van rails zou immers reeds veel dierlijke trekkrachten uitsparen Aan dit denkbeeld werd echter geen uitvoering gegeven, maar reeds van 1846 af kwam dat van stoomspoorwegen op den voorgrond; tegelijk ontstond ook de strijd tusschen aanleg en exploitatie door den Staat of door particulieren. Velen, die in Java niets anders zagen dan een ambtenaarskolonie, waaruit particuliere personen zooveel mogelijk dienden te worden geweerd, zouden de voorkeur geven aan staatslijnen. Maar deze zouden veel geld kosten, en dus het „batig slot" aantasten, — terwijl, naar hunne berekeningen, spoorwegen in Indië onmogelijk konden rendeeren. Zij wilden dus ten slotte zoo min het een als het ander, en hielden geruimen tijd alle verbetering tegen. Maar ook de optimisten in deze hielden stand, en in 1862 werd eindelijk de eerste concessie verleend voor den spoorweg Semarang-Vorstenlanden met zijtak naar Willem I (205 K.M.), weldra gevolgd door de concessie Batavia-Buitenzorg (56 K.M.). Ondanks de rentegarantie van den Staat kon voor eerstgenoemde lijn het benoodigde kapitaal niet in Nederland worden verkregen, en moesten Fransche en Engelsche kapitalisten te hulp komen; voorgelicht door Indische oudgasten, die zich als deskundigen voordeden, zag men in het nieuwe vervoermiddel slechts staatkundig en financieel onheil. Na veel wederwaardigheden waren beide lijnen in 1873 voltooid. Welken invloed zij hebben gehad op de ontwikkeling der doorsneden landstreken, kan bhjken uit een paar cijfers. In 1873 werden op de lijn Semarang-Vorstenlanden vervoerd 577.156 reizigers en 83.559 ton koopmansgoederen; in 1910 (het laatste jaar, waarvan thans de uitkomsten bekend zijn) 2.353.095 reizigers en 690.749 ton goederen. De lijn Batavia-Buitenzorg had in dezelfde jaren resp. 507.528 en 1.359.691 reizigers, 12.631 en 121.689 ton goederen. Reeds dadelijk na de geheele voltooiing der lijnen was het duidehjk, dat de tegenstanders ongelijk hadden gehad, dat Java behoefte had aan meer spoorwegen, en de geldelijke uitkomsten niet van verderen aanleg behoefden af te schrikken. Doch de financieele moeilijkheden, waarmede de concessionaris te kampen had gehad, hadden tot gevolg, dat voor nieuwe ondernemingen weder rentegarantie aan den Staat moest worden gevraagd, en de Regeering kwam in 1875 tot de slotsom, dat het dan beter ware, verderen aanleg door den Staat te doen geschieden. Aldus werd in dat jaar, bij wijze van proef, de aanleg van de staatsbaanSoerabajaPasoeroean-Malang aangevangen, en weldra ook tot hare exploitatie door Staatsambtenaren besloten. Met deze lijn werd alzoo een begin«gemaakt met het net van Staatsspoorwegen, dat thans geheel Java doorkruist, bijna 2000 K.M. lengte heeft en meer dan 166 mülioen gulden heeft gekost. De aanleg van Staatsbanen stond echter het verkenen van concessïën voor particuliere spoorwegen niet in den weg, wanneer daarvoor geen rentegarantie werd gevraagd. Zoo werd, in 1884, de Bataviaasche Ooster-spoorwegmaatschappij opgericht, met het doel, het terrein ten O. van Batavia, over Krawang, te doorsnijden. Deze maatschappij heeft in 1898 al haar bezit aan den Staat verkocht, die de lijn Batavia-Krawang naar Padalarang (nabij Bandoeng) doortrok. In het algemeen echter gaven de particuliere ondernemers, nu de Staat de belangrijkste spoorwegverbindingen aan zich trok, de voorkeur aan het vragen van concessiën voor, in aanleg en exploitatie, zooveel minder kostbare stoomtramwegen. De eerste van deze is geweest, die van Semarang naar Joana (1880); later zijn verschülende andere, dergelijke trambanen gemaakt, zoodat Java thans ook bijna 2000 K.M. stoomtramweg bezit, waarvan niet meer dan 100 K.M. aan den Staat behooren, als aanvuüing van zijn spoorwegnet. Deze stoomtramwegen hebben alle te zamen omstreeks 80 mülioen gekost. Het vorenstaande heeft alleen betrekking op Java. Ook het eüand Madoera echter wordt, aan de zuidzijde, over zijne geheele lengte door een stoomtramweg doorsneden (214 K.M.). Wegens den algemeen lagen levensstandaard der bevolking en het ontbreken van groote ondernemingen van landbouw en nijverheid kan deze tramweg, in tegenstelling met de meeste op Java, niet op financieel gunstige uitkomsten wijzen. Met een enkel woord dient hier nog gesproken te worden van de verhouding der bovengenoemde spoorwegen van de Ned. Indische Spoorwegmaatschappij tot de Staatshjnen • en tot den Staat. De lijn Batavia-Buitenzorg is thans aan alle zijden door Staatslijnen ingesloten, wat uit den aard der zaak — ook al wordt steeds door beide partijen ernstig naar samenwerking gestreefd — een rationeele en economische exploitatie belemmert. Herhaaldelijk zijn dan ook reeds pogingen aangewend om den spoorweg aan te koopen' en in het Staatsnet der „Westerlijnen" op te nemen, maar tot dusver zonder gevolg. Met de lijn Semarang-Vorstenlanden is de zaak anders gesteld. Wel is hier het baanvak Soerakarta-Djocjakarta gelegen tusschen de Ooster- en Westerlijnen van den Staat, doch men kon in het daardoor ontstane bezwaar voorloopig met het oog op het betrekkelijke geringe vervoer voldoende tegemoet komen, door op de bestaande baan met breed-spoor, i) het smaL spoor der Staatsbanen door te trekken. Men legde dus, in 1896, tusschen de beide rails, een derden spoorstaaf en veranderde voor zooveel noodig de stationsinrichtingen. Aldus werd zonder geldelijk bezwaar — de aan een en ander verbonden kosten werpen ruime rente af de verbinding tusschen de Staats-Qoster- en Westerlijnen tot stand gebracht. Zooals boven gezegd, werd in 1862 de concessie voor de lijn Semarang-Vorstenlanden verleend onder voorwaarde, dat de Staat de rente van het aanlegkapitaal waarborgde; de ondernemer zou de daartoe van den Staat ontvangen voorschotten aflossen uit de winsten. In 1894 heeft die aflossing geheel plaats gehad, en daarna deelt de Staat, volgens eene andere voorwaarde der concessie, inde winst. Zijn aandeel bedraagt thans jaarlijks 2i a 3 tonnen gouds. Een ander, bij het verkenen der concessie, bedongen voordeel is, dat bij haar einde (ult° 1972) „de weg met alle toebehooren vrij en onbezwaard aan den Staat vervalt". Bij den spoorweg Batavia- xsuitenzorg, die zonder staatshulp werd aangelegd, was natuurlijk voor dergelijke bedingen geen aanleiding; de daarvoor verleende concessie bepaalt alleen, dat de Staat, bij hare beëindiging „den weg met toebehooren tegen schatting der waarde" kan overnemen; geschiedt dit niet, dan blijft de concessie weder gedurende dertig jaren stand houden. Verder zijn, voor de particuliere spoor- en tramwegen, ook buiten Java, in de concessievoorwaarden bepalingen opgenomen ten aanzien van de naasting, Slation Buitenzorg der Staatsspoorwegen. wanneer die door den Staat mocht worden verlangd. Die bepalingen loopen voor de verschillende lijnen nog al uiteen; vooral voor de oudere concessiën lijden zij aan gemis aan juiste omschrijvingen. Op Sumatra's Westkust had het Europeesch bestuur vóór 1818 met de eenigszins binnenslands gelegen landstreken nooit eenige bemoeienis gehad, zoodat daar weinig of geen wegen bestonden. Van het gemis aan goede verbinding tusschen de Padangsche Boven- en Benedenlanden, van elkander door het Barisangebergte gescheiden, en ook van andere wegen, ondervond men alle nadeelen, toen de strijd tegen de Padri's (1821—38) velerlei inspanning vorderde. Onze troepen hadden een moeilijken weg over den Ambatjang te volgen; de handel van het binnenland richtte zich naar de Oostkust des eilands. 1) De lijn Semarang-Vorstenlanden-Willem I is de eenige in Indië, die, naar de in 1862 geldende begrippen van spoorwegbouw, met breed spoor (1.435 M.) is aangelegd. Bij alle andere Staats- en particuliere spoorwegen, en ook bij de stoomtramwegen op Java en Madoera eb in Deli, is de breedte op i .067 M. bepaald. In Atjeh is de spoorbreedte van den stoomtram niet meer dan 0.75 M., en in den laatsten tijd is op Java door den Staat een 27 M. lange lijn (Tjikampek-Tjilamaja) aangelegd van slechts 0.60 M. Hierin kwam belangrijke verbetering, toen, in 1833, de karrenweg door de kloof van Anei werd aangelegd; in latere j aren werd — gedeeltelijk — een weg gemaakt over den Soebangpas, en met de vestiging van ons gezag in de Bovenlanden werden onze nederzettingen gaandeweg door goede wegen verbonden; maar met dat al bleef het geheele wegenstelsel ter Sumatra's Westkust in hooge mate gebrekkig. De aandacht werd hierop vooral gevestigd omstreeks het jaar 1870, toen de mijningenieur W. H. de Greve de uitgestrekte Ombilin-steenkolenvelden had ontdekt. Die steenkolen zouden eerst geldelijke waarde verkrijgen, wanneer zij per spoor naar de kust konden worden vervoerd, en omgekeerd zou een spoorweg financieel slechts bestaanbaar zijn, wanneer hij beschikken kon, èn over goedkoope brandstof, èn over een belangrijk steenkolenvervoer. Er werden nu weldra opnemingen gedaan en plannen gemaakt voor den spoorwegaanleg, maar geruimen tijd werd de uitvoering nog tegengehouden door de hooge kosten, ook, wegens het te doorloopen bergterrein, van de exploitatie. In 1887 werd tot dien aanleg besloten. De spoorweg zou in hoofdzaak den weg van 1833 volgen, en aan de kust, ten Zuiden van Padang, eindigen in de nieuw aan te leggen Emmahaven, in de Koninginne- (vroeger Brandewijns-) baai; voorts zou al dadelijk een zijtak Padang Pandjang-Fort de Koek worden aangelegd, die weldra naar Pajacombo werd verlengd. Ook is later (1908) nog een zijtak gemaakt naar en voorbij Priaman; het totaal der spoorweglengte bedraagt thans 245 K.M. De kosten van den spoorweg hebben ongeveer 23.7 millioen gulden bedragen. De jaarlijksche opbrengst is (schijnbaar) laag, in 1910: 2.83 pCt., omdat het belangrijkste vrachtgoed, de steenkool, ongeveer tegen den kostenden prijs wordt vervoerd; de „winst" moet dus gezocht worden in het feit, dat de afzet van groote hoeveelheden steenkolen mogelijk is geworden. Doch door de omstandigheid, dat door aanvoeren van elders (Australië, Japan) de prijs van steenkolen thans steeds belangrijk lager is dan voorheen — op de lijn Batavia-Buitenzorg was hij b.v. in 1873/ 29.23, in 1910 ƒ14.35 per ton, — is die afzet veel minder loonend, dan men tijdens den aanvang van den spoorwegaanleg reden had te verwachten. Intusschen blijft — al wordt de winst van spoorweg- en steenkolenbedrijf te zamen over 1910 op niet meer dan 3.88 pCt. berekend — het groote indirecte voordeel, dat de spoorweg handel en nijverheid, en dat de kolenexploitatie ook de scheepvaart bevordert. Van de tegenwoordige residentie Tapanoeli behoorde, sinds den tijd der Padri-oorlogen, de zuidelijke helft tot het Gouvernement van Sumatra's Westkust; daar waren van lieverlede enkele goede gemeenschaps- en afvoerwegen tot stand gekomen. Maar in de Noordèlijke helft (de vroeger onafhankelijke Bataklanden en het binnenland van Baros en Singkel), die na 1878 en niet het minst in de laatste jaren onder ons bestuur kwam, moesten nog alle wegen worden ontworpen; in 1881 kon men den afstand tusschen Siboga en Taroetoeng, den bestuurszetel van het toen reeds geheel gekerstende Silindoeng, zelfs te paard nog niet geheel afleggen. Met de uitbreiding van ons gezag kwamen gaandeweg goede paden tusschen verschillende plaatsen, maar eerst thans wordt de hand geslagen aan het maken van wegen, geschikt voor het vervoer per as, en mettertijd zal aldus verbinding worden verkregen met de Batakstreken, behoorende tot de Oostkust van Sumatra. In Zuid-Sumatra liet tot weinige tientallen jaren geleden — en gedeeltelijk ook thans n0g — het wegenstelsel veel te wenschen. Bengkoelen was langen tijd een lastpost, waarvan men ook in de toekomst weinig verwachting had. De Lampongs waren tot 1856 feitelijk vrijwel onafhankelijk en bovendien zeer dun bevolkt. In Palembang werd de gemeenschap tusschen de hoofdplaats en het binnenland grootendeels onderhouden langs de rivieren, en verder over voetpaden. Gaandeweg is hierin wel belangrijke verandering gekomen, naarmate de meest dringende behoeften des lands dat vorderden, al bleef in de beide eerstgenoemde gewesten ook het gemis aan voldoende werkkrachten steeds een groot bezwaar. In Palembang is na 1874, althans voor het Zuid-Westelijk deel der residentie, belangrijke verbetering in het wegennet gebracht. Voorts is in de laatste jaren, hier en elders, vrij wat gedaan om door opruiming van hindernissen, de groote rivieren beter bevaarbaar te maken. Doch meer en meer werd de overtuiging gevestigd, dat, wil men aan de ontwikkeling van het Zuidelijk deel van Sumatra een krachtigen stoot geven, de aanleg van spoorwegen niet langer mag worden uitgesteld. Wellicht zullen de spoorwegen, al worden zij op de eenvoudigste wijze aangelegd, niet binnen korten tijd reeds rechtstreeks „rentegevend" zijn en Spoorbaan, tunnel en rijweg ter Sumatra's Westkust. kunnen zij dus alleen tot stand komen, wanneer — waartoe thans besloten is — de Staat zelf de hand aan het werk slaat. De Staat kan dat doen, omdat hij óók rekening kan houden met de zeer belangrijke, indirecte voordeelen, aan spoorwegaanleg verbonden, en niet zoozeer op dadelijk, geldelijk belang, als op de toekomst des lands te letten heeft. Het ligt voor de hand, dat, is hier eenmaal met spoorwegbouw begonnen, het werk geleidelijk in andere deelen van Sumatra voortgezet of met de daar reeds aanwezige banen in verbinding gebracht wordt. Aldus zal de tijd komen, dat geheel Sumatra, door goede wegen en spoorwegen doorsneden, in waarheid, wat zijne beteekenis voor handel en nijverheid aangaat, „een tweede Java" wordt. In het ten N. van Palembang gelegen Djambi is onze feitelijke bemoeiing eerst in de laatste tien jaren van eenige beteekenis geworden; wat in dien tijd aan wegenaanleg is gedaan, diende hoofdzakelijk tot militaire doeleinden, en. ook thans is van karrevervoer over eenigen afstand nog geen sprake. In Indragiri, slecht bevolkt eri niet onder onzen rechtstreekschen invloed, zijn geen wegen; alleen wijst de kaart in het binnenland een voetpad aan, dat Z. Oostwaarts naar het N. van Djambi loopt. Ter Oostkust van Sumatra dagteekent onze invloed van 1858. In de geheel vervallen inlandsche staten aldaar bestond niets, wat op een behoorlijken weg geleek, en aanvankelijk was er weinig aanleiding, op belangrijke verbetering aan te dringen, Eerst toen in Deh de tabakscultuur in weinige jaren een groote vlucht nam, kwamen daar, al naar de behoefte ze vorderde, de noodige afvoerwegen, en in 1883 werd besloten tot den aanleg van een spoorweg, die, later uitgebreid, thans 92 K.M. lang is. De voortgaande ontwikkeling, ook der aangren- Brug over de uitwatering van het meer Sinkarak (Sumatra's Westkust). zende landschappen, leidde tot den aanleg van aansluitende stoomtramwegen (thans te zamen 170 K.M.) Spoor- en tramwegnet behoort aan de Deli-spoorweg Maatschappij. De uitbreiding van ons gezag in het binnenland had voorts den aanleg van goede wegen derwaarts ten gevolge. In Atjeh eindelijk is van den aanvang onzer vestiging (1874) het nut van goede wegen ingezien; onder de bestaande toestanden natuurhjk allereerst ten behoeve der belangrijke troepenmacht en in het belang der militaire operatiën. Reeds in 1876 was Olehleh met KotaRadja door een spoorweg verbonden, en in 1880 kon men alle destijds bezette posten van Groot Atjeh langs goede, meest verharde wegen bereiken. Met de concentratie van 1884 werd een deel van den daaraan besteden arbeid, voorloopig althans, onnut: toen werd de geheele linie door een ceintuurbaan (stoomtram) van het vijandelijk gebied afgescheiden, en werden, uit Kota-Radja, naar de posten in die linie, verschillende straalbanen (eveneens stoomtramwegen) aangelegd. De evenbedoelde spoorweg, tot Lambaroe doorgetrokken en nu als tramweg geëxploiteerd, werd in dit tramnet opgenomen. Na de operatiën van 1896 en volgende jaren hadden „ceintuurbaan" en „straalbanen" geen reden van bestaan meer; toen onze invloed zich over geheel Atjeh uitbreidde, werd besloten, de tramlijn Olehleh-Kota-Radja-Lambaroe door te trekken langs de geheele noordkust. Deze lijn, thans 432 K.M. lang, heeft bijna 17^ millioen gulden gekost; zij was noodig uit militair en politiek oogpunt, en krijgt meer en meer nut in economischen zin. Maar ook voor den aanleg van gewone wegen is veel gedaan. Groot-Atjeh heeft nu een wegennet als geen ander deel der Buitenbezittingen; in Pedir is het wegennet voldoende te noemen; in alle landschappen langs de N.- en Oostkust zijn de belangrijkste streken onderling door goede wegen verbonden. Aanleg van een tramlijn met voorloopige overbrugging van een ravijn. Op Banka en Billiton is — gelet op de uitgestrektheid des lands — een belangrijk wegennet, als gevolg van de eischen der tinontginning, In verband met deze vindt men in de meest beteekenende districten (Belinjoe op Banka, Manggar op Billiton) een stoomtramweg. In de residentie Menado, althans in de Minahassa, zijn tal van goede wegen, zoodat volgens sommigen, hier zelfs „overdrijving" heerscht. Inde pas sedert weinig jaren onder onzen feitelijken invloed gebrachte afdeeling Gorontalo is van zoodanigen toestand natuurhjk geen sprake; minder nog in de eerst onlangs in het leven geroepen afdeeling Midden-Celebes. Wat het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden betreft, in het sinds lange jaren onder ons bestuur gestelde kustgebied loopt een vrij goede weg, hoofdzakelijk langs het strand, ter verbinding onzer posten. Maar in het algemeen was de toestand in het gansche gewest tot kortgeleden nog vrij primitief. De militaire expeditie tegen Boni in 1905, door krachtig optreden in al de andere landschappen gevolgd, heeft daarin reeds eenige wijziging gebracht, zoowel uit militaire noodzaak, als omdat thans duidelijk aan den dag komt, van hoe groot belang hier — in 't bijzonder op het Z. W. schiereiland —■ een groot wegennet is voor de ontwikkeling des lands. Reeds zijn voorloopige plannen ontworpen voor den aanleg vaneen stoomtramweg van Paré Paré (Westkust) naar de Tjenranarivier (Oostkust), ter lengte van 120 K.M. Op de kleinere eilanden, zooals Amboina, Banda, Ternate, Tidore vindt men de wegen, welke voor de plaatselijke behoefte noodig zijn; op de grootere, waar onze invloed eerst sinds kort eenige beteekenis heeft, zooals Halemahera en Ceram, is de wegenaanleg nog in zijn kindsheid. Hetzelfde is het geval op het sinds drie eeuwen verwaarloosde Timor, waar, buiten de Een post- en telegraafkantoor op Bali. hoofdplaats en hare onmiddellijke omgeving, ons feitelijk gezag eerst in de laatst verloopen jaren gevestigd werd. Men heeft nu een rijweg, dwars door Timor, van Koepang naar Atapoepoe en van Atapoepoe zuidwaarts ontworpen; een deefl, 50 K.M., is reeds gereed. Op de andere eilanden van den Timor-Archipel kan men nog niet van behoorlijke wegen spreken. Op Bali zijn in het Noordelijk deel, waar wij sedert een halve eeuw gezag voeren, goede wegen; in de landschappen, welke in de laatste jaren onder ons bestuur of onze leiding kwamen, is in dat opzicht nu reeds veel gedaan. Meer nog, na de verovering van het eiland in 1894, op Lombok, dat thans door goede, berijdbare wegen is doorsneden. Het geheel overziende, kan men wel zeggen, dat — al werd inde „verwaarloosde" Buitenbezittingen ook de wegenaanleg verwaarloosd — de Indische Regeering onder het Staatsbestuur wel steeds het belang van goede wegen begreep. Uit overweging, dat zij dienden, èn tot handhaving van rust en veiligheid, èn ten bate van handel en nijverheid, deed die Regeering waar mogelijk, de wegen aanleggen en onderhouden door de bevolking zelve, die, niet bij machte voldoende belasting in geld op te brengen, dan tot belasting in arbeid (heerendiensten) gedwongen werd. Hierin is gaandeweg belangrijke verandering gekomen, op Java doordien een deel der heerendiensten in een geldelijke belasting (hoofdgeld van heerendienstplichtigen) kon worden geconverteerd, en ook op de Buitenbezittingen, wanneer de mogelijkheid bestond de bevolking voldoende belasting in geld te doen opbrengen. Dat de aanleg van spoor- en tramwegen ook in dit opzicht de bevolking ten goede kwam, behoeft nauwelijks gezegd. Wat de spoor- en tramwegen betreft, wij hebben gezien, dat aanvankelijk vele bezwaren werden geopperd; velen betwijfelden het financieel succes, en voor den eersten spoorweg was de rentegarantie van den Staat haast niet voldoende, om hem tot stand te brengen. Later deed de ondervinding de vroeger geopperde bezwaren verdwijnen, en werd besloten tot staatsaanleg der voornaamste banen, terwijl bij het verleenen van concessiën meer gelet werd op behoorlijke naastingsvoorwaarden, zoodat de Staat zich te allen tijde tegen redelijke betaling in het bezit van de particuliere banen zal kunnen stellen. Voor Java zal dus naar alle waarschijnhjkheid, over eenige tientallen jaren, alleen sprake zijn van staatsbanen. Voor Sumatra eveneens; wanneer dit eiland door spoor- of tramwegen is doorsneden, kunnen de nu reeds bestaande banen (der Deli-Spoorwegmaatschappij) en die, welke nog nader door particuliere krachten zullen worden aangelegd, in het staatsnet worden opgenomen. Bij de veel omvattende taak, welke nu reeds in steeds toenemende mate op de Regeering in dit opzicht rust, versmaadt zij de hulp der bijzondere ondernemers niet, mits zij zich, zoodra dat noodig wordt geacht, weder op behoorlijke voorwaarden van die hulp kan ontdoen. Tot besluit van dit opstel nog een paar statistische cijfers, waaruit moge blijken, welke belangrijke rol de spoor- en tramwegen meer en meer in Indië spelen: Jaar 1906. Spoorwegen Tramwegen Te zamen Lengte, in K.M 2.429 2.445 4.874 Aanlegkapitaal / 213.457.836 / 90.877.698 ƒ304.335.534 Vervoerde personen 22.410.378 29.378.227 51.788.605 Vervoerde tonnen vrachtgoederen .3.358.446 2.069.771 5.428.217 Inkomsten / 22.224.321 ƒ 8.620.873 f 30.845.294 Exploitatie-kosten ƒ 12.336.724 ƒ 4-750-430 ƒ 17.087.154 Netto-opbrengst ƒ 9.887.597 ƒ 3-870.443 f i3-758.o4o Jaar 1910. Spoorwegen Tramwegen Te zamen Lengte in K.M 2.553 2 5g2 5 Aanlegkapitaal ƒ228.065.066 ƒ104.261.001 ƒ332.326.067 Vervoerde personen 32.049.403 40.056.731 72.106.134 Vervoerde tonnen vrachtgoederen 4.612.822 2.927.443 7.540.265 Inkomsten / 29.992.642 ƒ 11.926.933 ƒ 41.919.575 Exploitatie-kosten ƒ 15.687.932 ƒ 5-870.524 ƒ 21.558.456 Netto-opbrengst f 14.304.710 ƒ 6.056.409 ƒ 20.361.119 In de laatste vijf jaren is alzoo het in alle, Staats- en particuliere lijnen te zamen gestoken kapitaal met bijna 11 pCt., doch de netto-opbrengst met niet minder dan nagenoeg 48 pCt. toegenomen, n. Frontgebouw van de nieuwe, in 1911 betrokken kazerne der Koloniale Reserve te Nijmegen. HOOFDSTUK IX. LAND- EN ZEEMACHT (ZONDER DE GOUVERNEMENTS-MARINE1. DOOR F. C. HE RING. Oud-Luilenanl-Kolonel Oost-Indische Leger. HET Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië schrijft in artikel 43 voor: In geval van oorlog öf opstand neemt de Gouverneur-Generaal de maatregelen, die hij in het belang van het Rijk en van Nederlandsch-Indië noodzakelijk acht, ook de zoodanige, waartoe anders 's Konings machtiging vereischt wordt. Om aan dit voorschrift te kunnen voldoen, beschikt de Gouverneur-Generaal over de zich in Nederlandsch-Indië bevindende Land- en Zeemacht, waarvan hij ingevolge de artikelen 42 en 41 van voornoemd Reglement opperbevelhebber is, wat de Zeemacht betreft, behoudens hare administratieve betrekking tot het Departement der Marine. Landmacht. Het voornaamste bestanddeel der Landmacht is het leger, dat in 1814 werd samengesteld en in ieder der jaren 1830, 1853 en 1882 eene nieuwe formatie ontving, waarvan die in 1853 vooral belangrijk was, omdat toen meer op den voorgrond trad, het leger ook geschikt te maken om, zoo noodig, een Europeeschen vijand te kunnen weerstaan. Tegen 1856 was de voorbereiding tot de invoering van die formatie voltooid. Het navolgende staatje geeft een overzicht van de formatie en de sterkte van het leger op verschillende belangrijke tijdstippen en van de legerbegrootingen voor de daarin aangeduide jaren, waarbij A de formatie, zooals die tijdehjk gewijzigd is, voorstelt en B de sterkte zonder de militairen, die tijdehjk in Europa vertoeven, die ingelijfd zijn bij het stafdetachement te Ngawi, die voor memorie zijn gevoerd en die in afwachting van vertrek naar Nederland zijn: Op den eersten Januari van het jaar: 1856 1874 1883 i9,i Zie den leksthierboven Tweede expeditie naar Atjeh Nieuwe formatie in 1882 Nieuwste gegevens Militairen be- I »»•,•. t j , neden den Militairen beneden den Militairen beneden den I Militairen beneden den officiersrang I officiersrang officiersrang officiersrang Offi- E"r°P' en I Offi- Euro- Afri- Amboi- Over. Offi- Euro- Afri- Amboi Over. I Offi- Euro- Afri- Amboi- Over. eieren Afrjk< 0Vj"{ge I :leren Peane° kanei neezen Inl. eieren peanen kanen neezen Inl. Meieren peanen kanen neezen Inl. A 1054 9283 13089 1463 14263 599 841 14548 1470 15073 — 970 14462!) 1367 12814 — 4714 16546 B 1021 7863 13889 1332 13245 516 942 14541 1352 13578 in 1411 13930H1346 10649 — 5706 16789 te zamen: te zamen: te zamen: te zamen:' A22381B21752I | A 30251 B 29254 A 30505 B 29030 II A 34074 B 33144 Begrooting van kosten zonder de verlofstraktementen, pensioenen, gagementen, onderstanden en gratificatiën: /12 000 000 nagenoeg I / 23 700 000 ruim / 28 500 000 nagenoeg | / 34 000 000 ruim Uit de formatie van 1882 is na tal van wijzigingen de tegenwoordige samenstelling van het leger gegroeid. Slechts enkele onderdeden mogen in een werk als dit eenige oogenblikken de aandacht tot zich trekken. Vooraan dan de Infanterie, het hoofdwapen, van welks werkzaamheid ons volk door de eigenaardigheid van de Indische krijgsvoering het meest vernomen heeft. De veld-infanterie telt 20 bataljons, 4 met 4 Amboineesche, 10 met 2 Europeesche en 2 Inlandsche en 6 met 1 Europeesche en 3 Inlandsche compagnieën, te zamen 360 officieren en bijna 15000 overige militairen. (Het voornemen bestaat om het aantal veldbataljons met één te vermeerderen), Er zijn 9 garnizoens-bataljons en 6 garnizoenscompagnieën. Bij 4 depot-bataljons (waarvan er spoedig één wordt opgeheven) worden de rekruten, bij 2 kaderscholen wordt het kader opgeleid. Een strafdetachement is bestemd tot opneming van onhandelbare soldaten; daarbij worden geen lijfstraffen meer toegepast. Onder het gezag van den Chef der Infanterie staat ook het korps pupillen te Gombong, opgericht in 1848 en bestemd om knapen en jongelingen van 8 tot 18 jarigen leeftijd voor den krijgsdienst op te leiden. Tot aan hun I2de jaar worden de pupillen voor 'slands rekening in liefdadigheidsgestichten verpleegd. Bij het korps ontvangen zij lager onderwijs van gouvernements-onderwijzers. Aan de beoefening van de topographie en de muziek wordt veel zorg besteed; de Topographische dienst en de Stafmuziek trekken dan ook vele goede krachten uit het korps tot zich. Met ingang van 1 Juli 1912 wordt het korps pupillen opgeheven en een driejarige cursus opgericht tot opleiding van jongelieden tot teekenaar en opnemer bij den Topographischen dienst. De Cavalerie telt 4 veld-escadrons en 1 depöt-escadron en 1 escadron lijfwacht-cavalerie te Soerakarta en Djokjakarta, alles te zamen 671 troepenpaarden. De chef van het Wapen «HM heeft het toezicht op de Hoefsmidschool en is Inspecteur van het Remonte-depot te Padalarang in de Preanger Regentschappen, waarbij in den regel niet meer dan 220 paarden van drie- tot vijfjarigen leeftijd aanwezig zijn. Te Padalarang bevindt zich ook een Tamme Stoeterij. De Artillerie telt 4 veldbatterijen, met snelvuurgeschut van 7,5 c.M. kaliber, en 4 bergbatterijen, waarvoor snelvuurgeschut van 7.5 c.M. met verdeelbaar kanon in beproeving is, verder 10 compagnieën vesting-artillerie voor de bediening van het positiegeschut: kanonnen, houwitsers en mortieren. Tot de Artillerie behooren een constructiewinkel, waarbij oorlogsbehoeften, in het bijzonder artillerie-materiëel, en een pyrotechnische werkplaats, waarbij artülerie-vuurwerken en munitiën worden vervaardigd. Tot de Genie behoort het korps genietroepen, bestaande uit 3 veld-compagnieën en 1 spoorweg- en telegraaf-compagnie. De nieuwe stallen, bij het leger in gebruik. De hand vuurwapenen zijn het geweer, de karabijn (beide van het Manlicherstelsel, model 1895, kaliber 6.5 m.M.) en het zelflaadpistool (parabellum) (kaliber 8.8 m.M.), dat de revolver vervangt; de blanke wapenen zijn het kapmes der onbereden troepen, de cavaleriesabel, ook voor de beredenen der Artillerie, en de marechaussee-sabel. Het leger bezit enkele mitrailleurs van de stelsels Schwarzlose, Gardner, Skoda, Maxim en Hotchkis; het eerstgenoemde zal worden aangenomen. In 1900 is een nieuw troepenpaard ingevoerd en wel een van Australische afkomst, dat naarmate zijner bestemming 1.40 tot 1.58 M. hoog moet zijn. Daarmede is het kleine, maar fraaie, vurige en volhardende sandelhout-paard als strijdpaard uit het leger verdwenen, üen standbeeld voor dit edele dier in het voornaamste cavalerie-garnizoen, Salatiga, zou een waardige herinnering zijn aan de vele en gewichtige diensten, door dat paard, vooral ook te velde, aan het leger bewezen. De werkkring van den "Generalen Staf is een der gewichtigste in het leger; daartoe behooren o.m. het organiseeren van mihtaire expedities, het opmaken van rapporten omtrent krijgsverrichtingen, bron voor de krijgsgeschiedenis, van analyses van oorlogen, van politieke verslagen en van verdedigingsplans en het verzamelen van gegevens op het gebied der geographie, der topographie en der land- en volkenkunde. Tot den Geneeskundigen Dienst behooren o.a. de korpsen officieren van gezondheid, militaire apothekers, militaire apothekersbedienden en militaire paardenartsen. De opleiding tot officier van gezondheid en militair apotheker geschiedt aan de universiteiten. De aspirantartsen en -apothekers genieten eene subsidie van f 4000.— en moeten zich respectievelijk voor 8, en voor 10 jaren verbinden; bovendien rust op de studenten de verplichting, zich in tijden van gevaar ter beschikking van de Regeering te stellen. In den laatsten tijd zijn ook enkele Inlanders tot officier van gezondheid benoemd. De apothekersbedienden kunnen tegenwoordig den rang van onder-luitenant behalen. Tot militair paardenarts zijn onze Nederlandsche veeartsen benoembaar. — De groote militaire hospitalen voldoen aan al de eischen, die tegenwoordig aan ziekeninricbtingen gesteld worden; bij den bouw wordt in den laatsten tijd het paviljoenstelsel toegepast; van de afdeelingen voor lijders aan besmettelijke ziekten is alleen de onderbouw permanent en kan de bovenbouw dus zonder veel kosten vernieuwd worden. Te Tjimahi bevindt zich zulk een modern ingericht hospitaal. De Topographische Dienst, samengesteld uit een hoofdbureau, eene triangulatiebrigade, brigades voor topographische opneming, landrente-opnemingsbrigades en eene opleidingsbrigade, is buiten het leger het best bekende onderdeel daarvan, wijl het werk van dit dienstvak meer tot algemeen nut strekt. Deswegen, voornamelijk door hoogstaande en fraaie kaartproductie — chromo-lithographisch (krijt- en kleurendruk), photo-lithographisch (met en zonder kleuren) en autographisch — heeft het veel lof geoogst, en op tentoonstellingen, ook in het buitenland, dikwijls eerste prijzen behaald. In de legerformatie zal spoedig eene „Afdeeling voor draadlooze telegrafie" worden opgenomen. Buiten de eigenlijke formatie 1) van het leger staat het daartoe behoorende korps marechaussee te voet in Atjeh en Onderhoorigheden. Dit korps werd opgericht in 1890 en ter beschikking gesteld van den Gouverneur van dat gewest tot het verrichten van politiediensten binnen de geconcentreerde stelling. Gaandeweg werd het korps uitgebreid, totdat het in 1899 uit 5 divisiën (ieder met 4 officieren) of 60 brigades onder Europeesche onderofficieren a 20 karabijnen bestond. De minderen zijn Amboineezen ca. en andere Inlanders, ongeveer gehjk in aantal. Behalve met de karabijn is het korps bewapend met de marechaussee-sabel, een soort klewang. De marechaussee is ontegenzeggehjk het belangrijkste onderdeel van het strijdbare deel des legers. Al spoedig werd haar oorspronkelijke bescheiden taak door de omstandigheden (den bekenden afval van Oemar) gewijzigd. Zij verkreeg aandeel aan de krijgsverrichtingen, en welk een aandeel! Nadat het korps — destijds slechts ééne divisie sterk — bij verschillende gevechten tot zuivering van den toestand buiten de geconcentreerde stelling, in gemeenschap met andere troepen, reeds eene ondergeschikte, ofschoon dikwijls belangrijke rol had vervuld, debuteerde het den 29sten Juni 1896 op schitterende wijze in een hoofdrol met zijne dappere en snelle vermeestering van Ana Galoeng, reeds geheel volbracht, met zware verliezen, ook aan eigen zijde, toen de hoofdmacht der colonne, waarvan zij — de divisie — de voorhoede vormde, op het bloedige tooneel van den strijd aankwam. Het gevecht, waarbij zij, toen het handgemeen binnen de versterking reeds begonnen was, waardig werd gesteund 1) Reeds is besloten het korps marechaussee te voet in de vaste legerformatie op te nemen. door een met snelladers bewapend peleton van het 3e bataljon infanterie, duurde niet langer dan één kwartier. Van dien tijd af was geheel het optreden van het korps één voortgezette zegetocht en zonder overdrijving kan gezegd worden, dat in de marechaussee schier al de kracht was opgehoopt, waarvan de leider te Koeta Radja zich bediende om den Atjehstrijd, den moeilijksten, dien wij ooit in Indië te voeren hebben gehad, in korten tijd, na veel getob, zoo dicht nabij zijn einde te brengen. Doch niet alleen in Atjeh, ook elders hebben marechaussee's, of juister, de marechaussee-formatie, -bewapening en -gevechtsmethode (want de marechaussee's waren geen bijzondere menschen, maar gewone soldaten zonder eenige opleiding voor die methode) vele lauweren geplukt (Djambi, Borneo, Celebes, Timor, Flores, enz.). Dat het optreden van de marechaussee veel bevrediging heeft geschonken, blijkt het best daaruit, dat op ultimo December 1909 de marechaussee-bewapening ook geheel of gedeeltelijk was ingevoerd bij 6 veldbataljons, 1 depot-bataljon, 7 garnizoensbataljons, 2 garnizoenscompagnieën en eenige detachementen. Aan het einde van 1902 is als proefneming opgericht eene afdeeling militaire wielrijders, voorloopig binnen de grenzen der formatie; zij is voorzien van de marechaussee-bewapening. Haar hoofdbestemming in oorlogstijd is ordonnansendienst. Een deel van de afdeeling werd naar Atjeh gezonden, om op spoorwegrijwielen den stoomtramweg te bewaken. In 1890 werd met eene voorloopige regeling opgericht de Koloniale Reserve als onderdeel van het Indische leger, hoewel geheel buiten de formatie daarvan. Zij werd samengesteld uit een valide gedeelte te Nijmegen en een reconvalescenten-afdeeling te Zutphen en in 1907 uitgebreid met eene onderafdeeling te Harderwijk ter vervanging van het koloniaal werfdepot. Deze onderafdeeling is in 1909, toen zij voor de werving aldaar niet meer noodig was, naar Nijmegen overgegaan. Zoodra het thans te dier plaatse in aanbouw zijnde kazernement 1) met hospitaal gereed zal zijn, zal ook de reconvalescenten-afdeeling daarheen verplaatst worden. In 1909 verkreeg de Reserve eene definitieve regeling, waarin haar als taak is opgelegd: de koloniale werving in Nederland, de verpleging en oefening van de tijdehjk uit de Koloniën teruggekeerde onderofficieren en minderen en de eerste opleiding van de infanterie-rekruten, die niet dadelijk naar Indië vertrekken. In buitengewone gevallen kan het korps ter beschikking van den Minister van Oorlog worden gesteld. Ook in Indië bestaat sinds 1902 eene legerreserve, namelijk van nog voor den actieven dienst geschikte oud-militairen, die zich verbonden hebben, om in tijden van gevaar 'opnieuw in het leger plaats te nemen; zij telde op 1 April 1910 379 Europeanen, 3 Amboineezen en 17 Inlanders. 1) In 1911 gereedgekomen en Onderofficieren in veldtenue (1896). bewoond. De tenue der troepen heeft in 1894 eene belangrijke verandering ondergaan. De tunique (met één rij knoopen) werd door de (onlangs gewijzigde) attilla, het blauw katoen ,deor serge van dezelfde kleur vervangen en een helmhoed (sinds 1909 van bamboe vervaardigd) ingevoerd. In 1906 kwam daarbij een buis met één rij knoopen (de zoogenaamde Atjehjas) en opnieuw de blauw katoenen pantalon in gebruik. Aan de omcieren werd vergund, zien dij Kleine diensten en buiten dienst in een witte attilla (thans in een buis veranderd) te kleeden en daarbij de gewone blauwe pet of een witten helmhoed te dragen. Het voornemen bestaat, om een veldtenue van mosgroene kleur (de terreinkleur) in te voeren. De rechtspleging bij de landmacht wordt beheerscht door het Nederlandsch-Indische strafwetboek en het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande, de berechting geschiedt door krijgsraden, die uit 7 leden (officieren) bestaan; de auditeurs-militair zijn de openbare aanklagers tevens secretarissen van de krijgsraden. De procedure heeft plaats volgens het reglement op de rechtspleging voor de landmacht. De krijgsraden zijn verplicht,, zoowel de onschuld als de schuld van de beklaagden op te sporen; op dien grond neemt de auditeur — hoewel dat niet voorgeschreven is — ook de verdediging van de beklaagden op zich. Aan de krijgsraadzittingen gaan twee onderzoekingen vocraf, een voorloopige bij het korps van den verdachte en een gerechtelijke ten dienste van des auditeurs eisch in den krijgsraad- Het voorloopige onderzoek kan er ook toe leiden, dat de vervolging gestaakt wordt. Het vonnis wordt onderworpen aan het oordeel van het Hoog Militair Gerechtshof. Commune delicten, in gemeenschap met burgers gepleegd, worden door den burgerrechter afgedaan. De militaire strafgevangenis, tevens huis van detentie, bevindt zich te Tjimahi, provoosthuizen komen in de militaire auditiën voor. Het reglement van krijgstucht houdt de middelen in tot handhaving van de militaire discipline; vergrijp daartegen wordt (zoo noodig) bestraft door des overtreders chef na diens persoonlijk onderzoek. Tegen de disciplinaire straffen kan reclame worden ingebracht bij den hoogeren chef en bij den krijgsraad. Kanon der Veld-artillerie van 7.5 cM. L/30 (lengte = 30 x het kaliber of 2.25 M.) met half-automatische sluiting en kanonterugloop (snelvuurgeschut). Het leger bestaat geheel uit vrijwilligers. Zooals de omstandigheden nu nog zijn, kan op aanvulling daarvan in oorlogstijd niet vooruit gerekend worden. Daarom moet het in al zijne geledingen voortdurend op oorlogssterkte zijn en wijkt het in zoover dus belangrijk af van de militielegers, welker soldaten in tijden van rust grootendeels (zoogenaamd met groot verlof) in de burgermaatschappij verkeeren en eerst bij mobilisatie door hunne opkomst de onderdeden, waartoe zij behooren, op oorlogssterkte brengen. Maar dan zijn zulke legers ook terstond gereed om te velde te trekken, aangezien zij te allen tijde een voor den oorlog geschikt organisch geheel vormen. In dit opzicht verkeerde het Indische leger tot voor kort nog in een minder gunstigen toestand; het kende in vredestijd geen tactische samenstelling, d.i. eene bijeenvoeging van wapens, staven en diensten in een verhouding als in vorige oorlogen voor het voeren van den krijg het meest geschikt was bevonden. Doch dit gemis was zeer verklaarbaar; het vond zijn oorzaak in de eigenaardige taak van het Indische leger en in de wijze van rekruteering hiervan. Zooals bekend is, was dit leger tot heden bijna voortdurend te velde, in de laatste jaren veelal in verschillende deelen van den Archipel gelijktijdig. Iedere expeditie of excursie eischt hare eigene, speciale samenstelling, afhankelijk van vele omstandigheden, waarvan wel de voornaamste zijn aard en omvang van het te verwachten verzet, gesteldheid van den te betreden bodem, geschiktheid voor eene landing daarop, nationaliteit en verdedigingsmiddelen des vijands of der opstandelingen. Dit alles heeft invloed op de totale sterkte der expeditionnaire troepen en op de verhouding, waarin de verschülende wapens en land- Kanon (hetzelfde als afgebeeld op pagina 359) met geopenden achterwagen. aarden daarbij zullen worden ingedeeld. Onder zulke omstandigheden, waarbij ook niet te vergeten de zware eischen der aanvulling in een tropisch klimaat, moest het leger in tijd van vrede wel zooveel mogelijk gedecentraliseerd zijn, opdat eene economische aanwending van de troepen mogelijk ware, d.w.z. het aantal intact zijnde legereenheden buiten het expeditie veld, voor eventueele voorvallen elders een maximum behield. — Thans echter behoort de groote actie van het leger tot het verleden en kan eraan gedacht worden, het grondig te restaureeren, er eene samenstelling aan te geven, waardoor het meer geschikt wordt voor zijne taak, om zoo noodig Nederlandsch-Indië ook tegen buitenlandsch geweld te kunnen verdedigen. Reeds is in het leger het brigadestelsel i) ingevoerd en deze maatregel zal ongetwijfeld gevolgd worden door andere van gelijke strekking. Aan het hoofd van het leger staat een luitenant-generaal met den titel van Comman- 1) Aan elke brigade zal eene afdeeling van 6 mitrailleurs worden toegevoegd en voorts zal eene dergelijke afdeeling beschikbaar zijn, om bij gedeelten in oorlogstijd aan zelfstandige detachementen van het veldleger te worden toegevoegd. Bij iedere brigade zal een half escadron van de Cavalerie worden ingedeeld. dant van het leger en Chef van het Departement van Oorlog in Nederlandsch-Indië. De benoeming als zoodanig geschiedt bij Koninklijk besluit, evenals de bevordering tot en in de generaalsrangen en de benoeming tot officier van hen, die zich buiten NederlandschIndië bevinden. Overigens benoemt of bevordert de Gouverneur-Generaal. Buitengewone bevordering kan plaats hebben wegens schitterende daden of bijzondere militaire talenten. Eene wet van 21 Juli 1890 regelt het militair onderwijs, in zoover dit in Nederland, ook ten behoeve van de Koloniën, wordt gegeven. Daarbij werd nieuw opgericht de Cadettenschool als voorbereiding tot de vakstudie aan de Koninkhjke Militaire Academie, waaraan ook toelating buiten de Cadettenschool om kan plaats hebben en welke opleidt voor alle wapens. De regeling betreffende de toelating tot de K. M. A. is bij eene wet van 23 Mei 1910 belangrijk gewijzigd. Toegelaten zullen voortaan worden zij, die in het bezit zijn van een der volgende getuigschriften : a. van goed volbracht eindexamen vijfjarige H. B. S., b. van bekwaamheid, om deel te nemen aan de studie aan eene universiteit, mits — zoo noodig — bewijzen afleggende van wis-, natuur- en scheikundige kennis, als vereischt voor de studie der geneesof wis- en natuurkunde, c. van bekwaamheid tot de studie aan de Technische Hoogeschool, d. een getuigschrift, met een der vorenbedoelde gehjkgesteld, e. van goed volbracht toelatingsexamen tot de K. M. A. Zijn er meer aspiranten dan plaatsen, dan wordt een rangschikkingsonderzoek in wiskunde, geschiedenis en talen gehouden. Voor onderofficieren hier te lande en in Indië bestaat gelegenheid, om den officiersrang bij de infanterie en de militaire administratie te bereiken door eene opleiding aan den Hoofdcursus te Kampen, voorbereid aan hier bestaande infanterie-cursussen of aan de Militaire School in Indië. Tot verdere vorming van officieren bestaat gelegenheid aan de Hoogere Krijgsschool en wel: a. in algemeen krijgskundige richting, alsmede voor de hoogere troepenleiding en voor den dienst bij den Generalen staf, b. voor den intendance-dienst. De officieren der Hoogere Krijgsschool worden tijdens en na afloop hunner theoretische studiën gedetacheerd, die van den krijgskundigen cursus bij de wapens, waartoe zij niet behooren en bij den Topographischen dienst, die van den intendance-cursus bij verschillende industriëele inrichtingen, om ook practisch veelzijdig ontwikkeld te worden. In 1910 is eene Staatscommissie ingesteld, om de onderwijsregeling nog verder te herzien. Vermoedelijk zal de Cadettenschool, die niet alleen overbodig is, maar ook geacht wordt de vrije algemeene ontwikkeling der leerlingen te belemmeren, worden opgeheven. Aan een cursus bij de Militaire School in Indië worden in den laatsten tijd ook Inlanders van voornamen stand tot Infanterie-officier opgeleid (er zijn thans 5 zulke officieren); de toeloop was tot heden nog gering, wel voornamelijk daardoor, dat de Inlandsche maatschappij daarop niet was voorbereid. — Ook vroeger, reeds tijdens het bestaan van de Oost-Indische Compagnie, dienden bij het leger Inl. officieren. Later (1816) werden weder enkele benoemd, die omstreeks 1860 tot een zestigtal waren aangegroeid. Doch van toen af verdwenen zij vrij spoedig. In 1895 werd voor de Infanterie het instituut van onderluitenants (dienstdoende luitenants) opgericht. Daardoor werd de toekomst der onderofficieren, wier kansen op het behalen van den officiersrang door de onderwijswet van 1890 zeer verminderd waren, aanmerkelijk verbeterd en tevens de promotie der officieren begunstigd. In 1909 werd dit instituut uitgebreid, zoodat thans 75 tot 100 onderluitenants bij de Infanterie, 2 bij de Cavalerie, 9 bij de Artillerie, 3 bij de Genie en 6 als apothekersbedienden aanwezig kunnen zijn. Aan de officieren en onderluitenants kan buitenlandsch verlof wegens ziekte of langdurigen Indischen dienst worden verleend, in het laatste geval 8 maanden na 6 jaren, een bepaling, met ingang van 1911 ingevoerd. Tijdens het verlof wordt verminderd tractement genoten, dat onlangs is verhoogd; en aangezien de activiteitstractementen, vooral der luitenant, in den laatsten tijd aanzienlijk verbeterd zijn, zullen dra de nadeelen van een tragen promotiegang, waarover dikwijls met recht geklaagd is,, niet meer zoo worden gevoeld. De militairen beneden den rang van officier worden verkregen door aanwerving of door overgang van het Nederlandsche leger, meest van miliciens. Voorheen werden zeer vele buitenlanders, voornamelijk Duitschers, Zwitsers, Franschen en Belgen aangeworven; in het begin van den Atjeh-oorlog steeg hun aantal tot ± 50 % van de Europeanen in het leger; thans bedraagt het ± 14 %. Betrekkelijk zeer vele Indo-Europeanen komen in het leger voor; zij zijn over het algemeen uitnemende soldaten ; hun lust in den dienst is niet meer zoo groot als vroeger, vermoedelijk wegens de sinds 1890 zeer verminderde kans, om uit de Indische gelederen officier te worden. De inboorlingen worden in het leger onderscheiden in twee hoofdgroepen: a. Amboineezen (meest Christenen), welke naam in het leger ook gegeven wordt aan de Inlanders, die op de andere Moluksche eilanden geworven worden. Menadoneezen Eene afdeeling Timoreezen, bewapend met karabijn en marechausseesabel. en Ternataansche (niet-Christen) Alfoeren, en b. die, begrepen onder den algemeenen naam van Inlanders: Javanen, Soendaneezen, Madoereezen, Boegineezen en Maleiers, waaronder alle andere Inlanders begrepen zijn, als Timoreezen (Rottineezen) en Niassers. De militairen van groep a voldoen verreweg het best; gewend aan het klimaat en aan het moeilijke berg- en boschrijke terrein, daarbij lenig en vlug en uiterst sober (hoedanigheden van alle inboorlingen en van de Indo-Europeanen), worden zij, omdat ook hun moed, gebleken in den strijd tegen Inlandsche volksstammen, zeer valt te prijzen, zelfs bruikbaarder geacht dan de uit Europa afkomstige soldaten. Zij genieten verschülende voorrechten boven de militairen van groep. b. In deze muntén de Timoreezen boven de anderen uit. De Javaansche militairen zijn veel talrijker dan alle andere inboorlingen in het leger te zamen; het is daarom te betreuren, dat over hunne waarde als fuselier (in het veldbataljon dus) niet te roemen valt; bij het korps marechaussee, waarin hunne (boven aangeduide) hoedanigheden meer tot haar recht komen, voldoen zij veel beter. Er dienen thans ook enkele Surinamers in het leger; over hunne mili- taire waarde is nog niet ten volle te oordeelen. De pogingen, om de op het eiland Kisar (Molukken) wonende Mestiezen aan te werven, zijn tot nog toe vergeefsch geweest. Eene proef, die in 1891 werd genomen met Liberiaansche negerrekruten, is. jammerlijk mislukt. Het voornemen, dat omstreeks 1873 bestond, om Japanners in het leger op te nemen, heeft tot niets geleid. De werving van inboorlingen geeft geen moeite. Die van Europeanen schiet reeds geruimen tijd te kort; dit bhjkt uit het bestaande incompleet, hetwelk, niettegenstaande de formatie sinds 1903 met bijna 1400 Europeanen verminderde, op 1 Januari 1910 nog ruim 1700 man bedroeg. In den laatsten tijd is eenige verbetering te bespeuren. De verbintenis der Europeanen, die vóór 1890, het jaar der oprichting van de Koloniale Reserve, uitsluiteüd voor den Indischen dienst werd aangegaan, is sedert veranderd en wordt thans vrij algemeen gesloten, om zoowel in als buiten Europa te dienen, een belangrijke verbetering van veelzijdig nut. Voor de toekomst der militairen, zoowel van die beneden, als in den rang van officier, en ook van een groot deel hunner betrekkingen wordt door den Staat naar behooren gezorgd. Er bestaan pensioens-, gagements- en onderstands-reglementen of regelingen voor de officieren, voor de verdere Europeesche militairen, voor de inboorlingen bij het leger, voor hunne weduwen en weezen en ook voor andere (in behoeftige omstandigheden verkeerende) betrekkingen van Europeesche landsdienaren, die door dienstoorzaak zijn overleden. Tot verbetering van de levensomstandigheden van den soldaat is sedert een reeks van jaren veel tot stand gebracht en dit was dan ook eene dringende noodzakelijkheid. Door de eigenaardige inrichting van de Indische Maatschappij is de soldaat in 't algemeen verstoken van allen omgang in kringen buiten het leger. In vroeger' tijden werd niets gedaan, om hem in dit schadelijk isolement ook maar eenigszins te gemoet te komen ; hij was alleen aangewezen op zijn cantine in of in de nabijheid van zijn kampement, waar de militaire tucht ook geen oogenblik hem losliet. Hij zocht toen zijn heil vooral in obscure kampongbuurten, waar het meest verderfelijke genot hem met volle teugen werd aangeboden tot lagen prijs, bijv. in den vorm van drank der slechtste kwaliteit. Het was in die tijden, dat de dronkenschap in het leger onverwoestbaar scheen. Doch sedert is ook hierin veel verbetering gekomen, waartoe vooral hebben medegewerkt de militaire tehuizen, welke in verschillende garnizoenen zijn opgericht, van Staatswege gesubsidieerd worden en onder de leiding staan van menschen, die zich geheel aan deze taak wijden; daarin vindt de soldaat zijn familieleven terug, meestal in aanmerkelijk beteren vorm, en wordt zijn zedehjk welzijn bevorderd. Dan ook moeten genoemd worden de bemoeiingen van militaire zijde tot verbetering van de cantines, die sedert 1910 den naam van sociëteit dragen; indien dit laatste ertoe kan leiden, dat in de groote garnizoenen de onderofficierssocieteiten, goed en gezellig ingericht en van fraaie tuinen voor muziekuitvoetingen voorzien, op vroolijke plaatsen midden in de gemeente worden gevestigd en er dan ook burgers, daarvoor overal wel te vinden, tegen contributie lid van kunnen worden, dan is een krachtig middel aangewend tot meerdere aansluiting van den militair bij de burgerij, dus tot verhooging van zijn moreel besef, eene aanleiding tot zijne verheffing in maatschappelijk opzicht. Voor de militairen beneden den graad van onderofficier zal dit doel helaas nog wel niet kunnen worden bereikt. Veel is tot beteugeling van het jenevergebruik ook bijgedragen door het ruim beschikbaar stellen van andere goedkoope dranken (bieren en limonades), door het inrichten van gezellige localen zonder verkoop van alcoholische dranken buiten en overal in de kampementen (dagverblijven) en door de invoering in 1907, met ruime geldelijke tegemoetkoming van gouvernementswege, van het vroohjke, tevens inspannende voetbalspel, ook een middel tot aanraking met de burgerij. Nog wordt in den laatsten tijd veel gedaan tot bevordering van het gezinsleven; telde het leger op 1 Januari 1901 in de lagere rangen niet meer dan ± 240 gehuwden, op ultimo December 1909 bedroeg hun aantal ruim 1150. Voortdurend worden goede militaire woningen voor gehuwden buiten de kampementen gebouwd, en waar daaraan nog gebrek is, wordt vergoeding voor huishuur gegeven. Aan den bouw der kampementen zelf wordt tegenwoordig veel zorg besteed, zoodat ook de ongehuwden in de kazernen van den nieuweren tijd goed gehuisvest zijn. Het Koninklijk Koloniaal Militair Invalidenhuis op Bronbeek, in 1862 geopend, is bestemd tot opneming en verpleging van gegageerde en gepensionneerde militairen. Het Huis bezit eene verzameling krijgsherinneringen. In het optreden van het leger te velde is ongeveer 13 jaren geleden eene groote verandering gekomen Mag een enkele maal in deze beschrijving van een persoonsnaam worden gebruik gemaakt, dan is het hier de plaats er voor, en moet de generaal van Heutsz genoemd worden als de man, die zich door het invoeren van een geheel nieuwe methode, om vijandige of oproerige Inlandsche volksstammen tot rede te brengen, onvergankehjken roem heeft verworven. Dat die methode zoo veel succes heeft gehad, dat zij niet tot teleurstellingen, ja bittere ervaringen heeft geleid, zooals vroeger zoo menigmaal ondervonden zijn, wanneer kleine afdeelingen, al te geïsoleerd, zich ophielden te midden van vijandige landstreken, is te danken aan de groote beweeglijkheid, de bewapening en —■ vooral — de onovertrefbare strijdvaardigheid van de marechaussee's wier eigenlijke deelneming aan de krijgsverrichtingen — niet toevallig — met de toepassing der nieuwe gevechtsmethode coïncideerde, of duidelijker, haar mogelijk maakte. — Het vroegere optreden van onze troepen verschilde aanmerkelijk van dat sedert 1898. Het was bij een eenigszins hardnekkig verzet over het algemeen een langzaam voortwoekeren in het vijandehjk gebied, van de grens af, gewoonhjk een strand, met vestiging van een uitgebreid stelsel van versterkingen (posten of bivaks genoemd), dat, naarmate onze troepen vorderden, in omvang toenam, maar aan dichtheid verloor, doordat sommige binnen gevallen posten overbodig waren geworden. Die versterkingen worden aangelegd in onderling verband, gezichtsverband, of althans zoo, dat zij elkander konden ondersteunen, waarvoor, alsook tot verbinding met de hoofdmacht en aanvullingsdepots, het terrein geraseerd werd en wegen werden aangelegd. De rivieren ('s vijands en ook onze hoofdcommunicatiewegen) werden natuurlijk in de eerste plaats met posten bezet. Veel verder dan de buitenpostenlinie strekte onze bekendheid met land en volk zich niet uit. Wat wij wonnen aan. terrein, verloor de vijand, meer gewoonlijk niet. Uit de eene benting verdreven, bezette hij de andere, in één enkelen nacht opgericht, zoo dicht mogelijk in onze nabijheid en hij bestookte onze posten dag en nacht, waardoor wij, druppelsgewijze, ontzettende verliezen leden, bijv. in het begin van den Atjeh-oorlog, toen, terwijl 's vijands geduchte klewangaanvallen alle aandacht tot zich trokken, de verliezen ons toch voor 90.12 % door schoten en slechts voor 6.41 % door blanke wapenen werden toegebracht. — Al maar door moesten wij op bloedige verovering uit Zeker, onze troepen streden'dapper genoeg, bijna immer met succes, maar er werd niet doorgetast; zelden bleef eene colonne — gewoonlijk samengesteld en sterk — gedurende den nacht buiten haar bivak; was haar poging gelukt, dan vernielde zij de veroverde sterkte, of liet er eene bezetting achter, al naar wenschelijk werd geacht, en keerde vóór den avond huiswaarts terug, zoo goed als bij de mislukking harer actie. Onze bewapening was ook niet practi'sch, niet geschikt voor het handgemeen, waardoor de vrees voor den vijandelijken klewang steeds toenam en onze bivaks het aanzicht kregen van hooge kooien, welker aaneengesloten tralies (palissadeeringen) het uitzicht zelfs belemmerden. Het is duidehjk, dat zulk een stelsel tegenover een hardnekkigen vijand veel tijd en troepen vergde en dus zeer kostbaar was. — Van omstreeks 1898 volgde men een' geheel tegenovergestelde richting. Van betrekkelijken stilstand werd alles beweging. Er werd in totaal met belangrijk minder troepen geageerd en de afdeelingen, die voor krijgsverrichtingen uitrukten, waren veel kleiner. De marechausseesabel werd den klewang spoedig de baas. Liet men voorheen bij den aanval op eene benting den vijand gaarne een' uitweg vrij, om wanhopigen tegenstand te voorkomen en zoo de eigen verhezen te beperken, nu sloot men hem bij voorkeur geheel af, begrijpende, dat, door hem geweldige slagen toe te brengen, de oorlog spoediger tot een einde zoude komen, zoowel in 's vijands als tot ons belang. Was het gevechtsdoel bereikt, dan keerde men niet — voldaan — naar zijn bivak terug, maar vervolgde den vijand rusteloos, dag en nacht, waardoor het land weldra geheel voor ons openlag en het gansche volk ons grondig bekend werd. Tijd om nieuwe versterkingen op te werpen, werd den vijand niet meer gelaten en de rol van onverhoedschen aanvaller was van hem op ons overgegaan. Veel kleine posten in angstvallig verband waren nu niet meer noodig. Op enkele punten in het geheele land wer- De marechaussee's onmiddellijk na een scherp gevecht in Pedir (Atjeh) 1897. den betrekkelijk groote open bivaks opgericht, meer als troependepöts, als centra voor het uitrukken, dagen achtereen, door de geheele omliggende streek, en van wegenaanleg werd hu van zelf veel meer werk gemaakt. Ook kwam een nieuw soort bivak in zwang, het marschof liever rustbivak, om de troepen 's nachts, soms verscheidene volle dagen achtereen, tot verademing te laten komen of de resultaten van een voorafgaand optreden af te wachten. Maar de kooien waren voor goed verdwenen en toch, nu de bivaks dikwijls geheel open waren, in de meeste gevallen alleen door prikkeldraad beschermd, was de rust daarbinnen aanmerkelijk grooter, omdat des daags voortdurend werd uitgerukt en 's nachts immer hinderlagen werden gelegd, waardoor de vijandelijke benden — dikwijls bloedig afgewezen — het spoedig verleerden, de troepen te verontrusten. En kon een enkele maal de vijand zijn nachtelijke overvallig nog doorzetten, dan bleef de bezetting niet als vroeger binnen hare opene, voor geweervuur zeer kwetsbare veste, maar trok een deel daarvan den vijand aanstonds met het blanke wapen te gemoet. De offensieve geest werd door dit alles in ons leger ten top gevoerd. Wat thans nog iets uitvoeriger de bivaks betreft, deze worden bij voorkeur op hoog terrein, in de nabijheid van stroomend water, althans van goed drinkwater aangelegd. Zoo mogelijk kiest men er een kamponghoek of rand voor uit, waardoor langs den omtrek met weinig arbeid gemakkelijk versperringen zijn aan te brengen en het bivak aan twee of drie zijden tegen begroeid terrein is aangeleund; langs deze zijden wordt dan een breede strook vrijgekapt. Open zijden worden door ijzerdraadversperringen tegen een' onverhoedschen nachtelijken stormloop beschermd. Van de kamponghuizen, zooveel noodig verbeterd, wordt voor huisvesting van de troepen enz. met het oog op mogelijke vijandelijkheden een oordeelkundig gebruik gemaakt. Kunnen geen huizen worden aangewend, dan bevindt de rustplaats der troepen zich veelal langs de zijden (een vrijen weg daarvan verwijderd), opdat de alarmstelling zonder verwarring en spoedig bereikt worde, en slapen de soldaten op den met lang gras of bladeren gedekten grond, bij voldoenden duur van het bivak echter op verhoogde ligplaatsen, bijv. van bamboe, zonder omwanding. De staf en de wacht, tevens verzamelplaats voor de reserve, bevinden zich in het midden, de zieken- en bediendenverblijven, de paardenstal en veekraal, de magazijnen en de bewaarplaats voor dynamiet en handgranaten op veilige plaatsen binnen, de overige accessoires meestal in de nabijheid buiten het bivak, ook in gezichtsgemeenschap daarmede en zóó geplaatst en ingericht, dat er geen totale onderschepping van het uitzicht op eenig deel van den omtrek bestaat en een aanvaller er geen dekking achter vindt. Is de colonne voorzien van licht geschut, dat bij onze aanvallen op ... , , , . , .. , .,,. versterkingen veel waarde heeft tot vernieling Amboineesche marechaussee s in de vijandelijke stelling op den top Bonto Batoe (Celebes) na hare van borstweringen en versperringen, dan wordt vermeestering op 16 Mei 1906. het dikwijls opgesteld in de hoeken van het bivak. Aan een goede afwatering wordt veel zorg besteed en van grint, indien aanwezig, wordt een overvloedig gebruik gemaakt, vooral rondom de keukens en badkamers; langs stroomend water liggen de accessoires het best, de slachtplaats e.a. dan benedenstrooms. Voor eene goede gemeenschap binnen het bivak worden breede, zoo mogelijk begrinte wegen aangelegd. Zieken en gewonden worden uit een marschbivak, indien daartoe gelegenheid bestaat, geëvacueerd. De werkzaamheden en verrichtingen bestaan over 't algemeen in het vernielen van werkplaatsen, die den vijand dienen voor den aanmaak van wapens en munitie, het vervaardigen van voor den verderen tocht nuttige artikelen (hangmatten voor nimmer achter te laten zieken en gewonden, alsook voor gesneuvelden, stormladders, stormstoeltjes, draagstokken), jacht op vee van den vijand tot ver- meerdering van den vleeschvoorraad, het aanleggen van tuintjes bij een meer bestendig bivak, in welk geval ook wegenaanleg naar buiten plaats heeft, verder het verkennen, opnemen en in teekening brengen van het terrein in wijden omtrek onder gewapende dekking, het leggen van hinderlagen, het veelvuldig uitrukken, ook ten gunste van den gezondheidstoestand en om de militairen bezig te houden. De troep wordt veelal in tweeën verdeeld en aan beide deelen beurtelings, eenige dagen achtereen, den patrouilledienst en den wachtdienst met bivakarbeid opgedragen. De patrouilles en dekkingen tellen ten minste 20 karabijnen. Een voorname taak voor den commandant is het zoeken van aanraking met de bevolking. Dit wordt hem gewoonlijk gemakkehjk gemaakt, doordat zich al spoedig lieden vertoonen, die genees- of heelkundige hulp inroepen of koopwaren komen aanbieden. Door dezen lieden ter wille te zijn, vooral veel te koopen en ruim te betalen, wordt vertrouwen gewekt en leert de commandant gaandeweg den toestand van land en volk, de verhouding tusschen hoofden en onderhoorigen, de stemming ten opzichte van den oorlog kennen. Hij tracht der bevolking haar verzet te doen opgeven, voorziet bevrienden van geleidebrieven met duidelijk signalement, spoort hen aan, om de hun gelaten blanke wapenen, goed omwikkeld te dragenen die brieven steeds onmiddellijk aan onze patrouilles te vertoonen. Een goed middel om pressie uit te oefenen is het vestigen van de bivaks in de nabijheid der zetels van voorname hoofden. Moet bestraffing plaats hebben, dan geschiedt dit meestal door het opleggen van boeten, bijv. in slachtvee en andere levensbehoeften. Tot de Landmacht behooren nog de schutterijen, de vrijwilligerskorpsen, de barisans, de gewapende politiedienaren en het legioen van Mangkoe Negara. Zij staan buiten het leger, hoewel het legerbestuur in verschülende opzichten met hen bemoeienis heeft, zooals aangaande wapening, oefening, enz. Zoo noodig kunnen zij medewerken tot het herstellen van orde of rust of tot verdediging tegen een buitenlandschen vijand. Ook kunnen zij in tijden van gevaar met de minder belangrijke diensten worden belast, opdat het leger geheel voor de eigenlijke hoofdtaak beschikbaar kome. De schutterijen werden ingesteld in 1622. Daarbij worden ingelijfd alle Europeanen en met dezen gelijkgestelden, enkele categorieën uitgezonderd. Schutterplichtig zijn ook de Maleiers, de Mooren, de Bengaleezen en de Boegineezen. De schutterplichtigen, die geen diensten verrichten, zijn contribuabel aan de schutterskassen; vreemdelingen zijn geheel vrijgesteld. De totale sterkte der schutterijen bedroeg op 31 December 1909: 93 officieren en 2602 minderen; zij zijn hoofdzakelijk bewapend met het Beaumont-geweer. In 1904 zijn uit de schutterijen op Java afdeelingen vrijwüligers getrokken met uitgebreider verplichtingen tot handhaving van ons gezag; deze zijn bewapend als' de Infanterie van het leger. Vrijwühgerskorpsen vindt men ter Oostkust van Sumatra en in Java's Oosthoek; zij komen buiten bemoeienis van het Gouvernement tot stand. In 1831 verbonden de vorsten van Madoera, Soemenep en Pamekasan zich om tegen kwijtschelding van hunne schulden gewapende korpsen op te richten en te onderhouden, die ter beschikking van het Gouvernement zouden zijn. In 1885, bij de opheffing van het Inlandsch zelfbestuur, werden de korpsen van Pamekasan, Soemenep en Bangkalang gouvernements-barisans. Zij zijn gewapend als de Infanterie en worden geoefend onder de leiding van kapiteins van het leger. De barisans hebben deelgenomen aan de tweede expeditie naar Atjeh (1874) (4 compagnieën) en aan de Lombok-expeditie (1894) (3 compagnieën). Tot 1897 bestonden op Java korpsen pradjoerits, waaronder verstaan werden politiesoldaten, die in verschülende gewesten uit 's lands kas onderhouden en als militairen uitgerust cn geoefend werden. Bij de op 1 Aprü 1897 in werking getreden reorganisatie van het politiewezen op Java en Madoera werden de pradjoerits opgeheven en op een tiental, het verst van militaire garnizoenen gelegen plaatsen, korpsen gewapende politiedienaren opgericht. Dergelijke korpsen komen op verschillende plaatsen in de Buitenbezittingen voor. Het legioen van Mangkoe Negara, overeenkomstig van ouds bestaande verplichtingen door het Mangkoe Negarasche Huis in dienst gehouden, is ter beschikking van ons Gouvernement en staat in vredestijd, zoolang het niet gemobiliseerd is, onder het toezicht van onzen Resident. Het telt een bataljon Infanterie en een half escadron Cavalerie onder commando van den Pangeran Adipati, hoofd van dat Huis, die den rang heeft van luitenant-kolonel of kolonel. Hem zijn officieren en onderofficieren van het leger toegevoegd als instructeurs. De Inlandsche officieren worden zooveel mogelijk gekozen uit de familieleden van den vorst. Het legioen is gewapend als de korpsen van het leger. Een gedeelte ervan nam deel aan de tweede expeditie naar Atjeh. Vroeger bestond er ook een legioen van Pakoe Alam (Djokjakarta), doch dit is in 1892 opgeheven. Ook hiervan nam een detachement aan die expeditie deel. Hr. Ms. Torpedoboot „Zeeslang" gebouwd fe Vlissingen in 1906—-1907. Schip: Lengte 39.624 M. — Wijdte 4.130 M. — Holte 2.514 M. — Op proeftocht: Diepgang gem. 1.155 M. — Waterverplaatsing 89.32 ton. — Snelheid 24 043 mijl. Machine Triple compound: Cylinders 0.368 x 0.533 x 0.813. — Slaglengte 0.406. — Stoomdruk 200 lbs. — Omwentelingen 425.91. — Ind. P. K. 1562. — 2 Yarrow type waterpijpketels. Tot 1909 stonden buiten het leger nog lijfwachten dragonders van den Soesoehoenan van Soerakarta en den Sultan van Djokjakarta. Zij bestonden elk uit 1 peloton Cavalerie (sinds 1873 uitsluitend Europeanen) en waren, onder het gezag van de Residenten, ter beschikking van de Vorsten, tot het bewaren van de rust in de kratons en voor escorte- en wachtdiensten. De Residenten konden door de lijfwachten bijzondere opdrachten doen uitvoeren. In 1909 zijn de lijfwachten in de formatie van het leger opgenomen als een afzonderlijk escadron lijfwachtcavalerie, bestaande uit twee detachementen, te Soerakarta en Djokjakarta. Er bestond vroeger nog eene Inlandsche Cavalerie, Djaijang Sekars, die in 1874 bij de Cavalerie van het leger werd ingesmolten. Zeemacht. Ook de Zeemacht in Nederlandsch-Indië heeft in den loop der jaren vele en belangrijke wijzigingen ondergaan. Zij werd in 1867 grondig gereorganiseerd in dien zin, dat, volgens de reeds in 1864 aangenomen grondbeginselen, het beheer over al wat in Indië aan zeemacht voorhanden was, voortaan in ééne hand zou berusten; de betrekkingen van Hoofdadministrateur der Marine en van Chef der Gouvernementsmarine werden opgeheven en een algemeen commando over de Zeemacht in Nederlandsch-Indië werd in het leven geroepen. Verder werd eene regeling getroffen aangaande de verevening van de kosten der vloot; ten laste van de Nederlandsche Staatsbegrooting zouden de uitgaven komen voor de tijdelijke in Indië vertoevende oorlogsschepen van 's Rijks Zeemacht, uitgezonderd die voor steenkolen en machinekamerbehoeften en voor het personeel, van den dag van aankomst op die schepen in Indië af tot den dag van terugkeer in Nederland; deze en de overige uitgaven zouden voor rekening van Indië plaats hebben. Voor 1867 werd de sterkte der scheepmacht — bij het einde van 1865 slechts 23 bodems, bemand met 2425 Europeanen en 739 Inlanders — vastgesteld op 31 bodems met 3390 Europeanen en 970 Inlanders. In 1896 kwam een algemeen voorschrift tot stand, volgens artikel 2 waarvan de scheepsmacht in Nederlandsch-Indië moet bestaan uit: a. oorlogsbodems, geschikt, om met Idem Nederland's rechten en belangen te beschermen en het souverein gezag in den Archipel te handhaven, ook tegenover Inlandsche volksstammen (het zoogenaamd auxiliair eskader), b. oorlogsbodems, geschikt om het gezag in den Archipel door Inlandsche volksstammen te doen eerbiedigen, c. oorlogsbodems, bestemd tot verdediging van havens of toegangen naar havens en reeden, en d. wachtschepen en opnemingsvaartuigen. Bepaald werd, dat de oorlogsvloot aangevoerd en bemand zou worden door en met personeel van de Nederlandsche Zeemacht, aangevuld met Inlandsche schepelingen. De nieuwe regeling voor de kostenverdeeling kwam overeen met die van 1867. In 1897 volgde toen de vaststelling van de soorten en aantallen der schepen en vaartuigen en werden enkele bepalingen gemaakt ten opzichte van de sterkte der bemanning en van het gebruik in vredes- en oorlogstijd. Dit voorschrift van 1897 werd, na in 1901 en 1905 eenigszins gewijzigd te zijn, in 1910 geheel herzien; er werd bepaald, dat de scheepsmacht, bedoeld in artikel 2 van de regeling van 1896, zou bestaan: het deel sub a uit voortdurend in dienst te houden oorlogsschepen van 3900 ton, te zamen minimum 18000 en maximum 26000 ton waterverplaatsing, en een nader te bepalen aantal torpedobootjagers van minstens 400 ton waterverplaatsing, dat sub b uit oorlogsvaartuigen van hoogstens 850 ton waterverplaatsing, dat sub c uit 8 torpedobooten en een nader te bepalen aantal onderzeebooten en mijnenleggers, en dat sub d uit 1 wachtschip en hoogstens 4 opnemingsvaartuigen. De actieve scheepsmacht in Nederlandsch-Indië telt thans 4 pantserschepen en 1 pantserdekschip (Nederlandsch eskader), 4 nottieljevaartuigen, 9 torpedobooten, 1 wachtschip en 4 opnemingsvaartuigen (Indische militaire marine). De bewapening bestaat uit kanons van 3.7 tot 28 c.M. en uit mortieren van 7.5 c.M.; verschillende schepen benevens de torpedobooten hebben torpedo-lanceerinrichtingen. De verblijftijd van de schepen van het Nederlandsch eskader in Indië is op 5 jaren gesteld. Tot de voornaamste verrichtingen van dit eskader in tijd van vrede behoort het vlagvertoon; in 1909 gingen daarvoor schepen naar China, Japan en de Philippijnen, in 1910 naar Australië; Hr. Ms. „Noord-Brabant" stoomde in 1909 naar San Francisco, om ons land te vertegenwoordigen bij de feesten ter gelegenheid van den wederopbouw van die stad. Voortdurend worden door de schepen van het eskader en van de Indische militaire marine oefeningsen kruistochten in den Archipel gemaakt, verkenen zij assistentie bij de regeling van bestuurszaken, of treden zij op tegen zeeroof en slavenhandel; niet zelden nemen landingsdivisiën aan excursiën deel. Verscheidene schepen van beide deelen der zeemacht vergezelden de expeditiën naar Boni (1904) en Bali (1907). De Indische militaire marine is steeds werkzaam tot vermeerdering van de kennis van vaarwaters, baaien, reeden en eilanden en der bevaarbaarheid van rivieren. De schepen van het Nederlandsch eskader en het wachtschip zijn voorzien van inrichtingen voor draadlooze telegraphie. «• 24 Aan het hoofd van de Zeemacht staat een vlagofficier met den titel van Commandant der Zeemacht en Chef van het Departement van Marine in Nederlandsch-Indië. De gemiddelde sterkte van het personeel der vloot in Indië bedroeg over 1909: 194 officieren, 1630 Europeesche onderofficieren en minderen, benevens 1063 Inlandsche schepelingen. De officieren en Europeesche onderofficieren en minderen behooren, zooals reeds vermeld is, tot de Nederlandsche Zeemacht. De Inlandsche schepelingen zijn bestemd, om te dienen bij de Zeemacht in Nederl.Indië, doch kunnen ook geplaatst zijn op schepen en vaartuigen, welke tijdehjk buiten Indië vertoeven. Zij doen dienst als mandoer, stoker, hofmeester, kok, djoeroemoedi, matroos of lichtmatroos en zijn in 't algemeen onderworpen aan de wetten, reglementen en voorschriften, voor de Europeesche schepelingen van kracht. Zij kunnen in het genot van pensioen worden Eene Marine-landingsdivisie te Pare Pare (Celebes). gesteld. Hunne tenue komt in hoofdzaak overeen met die der Europeesche schepelingen. Voor dezen — in zoover tot het Nederlandsch eskader behoorende — bestaat te Malang een kampement, te betrekken tijdens de schepen te Soerabaja in timmering liggen. Te Soerabaja bevindt zich een Marine-etablissement met twee gouvernementsdokken, een van 1400 en een van 5000 ton. Het is bestemd voor het bouwen, repareeren en in conservatie nemen of uitrusten van schepen en vaartuigen, het vervaardigen en repareeren van ketels, werktuigen, enz. De pantserschepen moeten, om te kunnen dokken, zich naar Singapore begeven. In 1912 moet echter een gouvernementsdok van 14000 ton te Soerabaja gereed komen, waardoor voor die schepen in Indië niet meer van vreemde hulp gebruik behoeft te worden gemaakt. HOOFDSTUK X. DE EUROPEESCHE SAMENLEVING DOOR Dr. HENDRIK P. N. MULLER. VERZAMELT, bewerkt en vergelijkt men de statistieke cijfers, welke noodzakelijk zijn om een beeld der Europeesche maatschappij van Nederlandsch-Indië allereerst in zijn omtrek en hoofdlijnen te kunnen ontwerpen, dan verkrijgt men verrassende uitkomsten. Volgens de laatste volkstelling, die van 1905, aan welke de hier volgende cijfers, tenzij een andere bron wordt genoemd, zijn ontleend, wordt het geheele Nederlandsch-Indische gebied, dat zestig maal grooter is dan Nederland, door niet meer dan 81.000 Europeanen, mannen zoowel als vrouwen en kinderen, bewoond. In verhouding tot het oppervlak staat dit cijfer bij het overeenkomstige van de voor vergelijking in aanmerking komende koloniën achter wat betreft Britsch-Indië, Ceylon, de Philippijnen en het evenzeer in hoofdzaak door het Nederlandsche ras gekoloniseerde Zuid-Afrika, en overtreft het alleen dat van Fransch Indo-China, hetwelk nog slechts een halve, grootendeels zelfs eerst een kwart eeuw geleden in Europeesch bezit is gekomen 1). Deze geringe dichtheid der Europeesche bevolking wordt uitsluitend door de Buitenbezittingen veroorzaakt. Terwijl deze toch 93 procent van het oppervlak der kolonie innemen, herbergen zij slechts 16.000 Europeanen, dus 20 per honderd van het geheele aantal. Die verhouding komt opvallend met die der inlanders overeen en vindt daarin zelfs haar voornaamste oorzaak. Want het is in de eerste plaats aan de betrekkelijke getalszwakte der inlanders op de Buitenbezittingen te wijten, dat de Europeanen déze laatsten slechts hier en daar tot veld van werkzaamheid hebben uitgekozen. Tot die uitzonderingen behoort in de eerste plaats Sumatra, waar niet minder dan de helft der Europeanen van de Buitenbezittingen wonen en wel allereerst in Deli en de naburige landschappen, het bekende tabaksgebied, en ook in de streken rondom het oude Padang. Sedert in den allerjongsten tijd het Nederlandsch gezag over geheel Sumatra zich doet gelden, Java weinig plaats meer biedt voor nieuwe landbouwondernemingen en van deze hoopvolle verwachtingen worden gekoesterd, trekt de Europeaan ook hét vroeger door hem terzijde gelaten grootste deel van Sumatra binnen en kunnen na eenige jaren geheel andere Europeesche bevolkingscijfers aldaar worden verwacht. Terwijl het onmetelijke eiland Borneo 1) Suriname en Curacao kunnen in de vergelijking niet worden betrokken, omdat daar de statistiek evenmin als de wet onderscheid kent tusschen Europeanen en inlanders of met dezen gelijk te stellen personen. slechts 1400 blanken herbergt en geheel het Nederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinea nog geen 40, treft men in de kleine residentie Amboina 2200 Europeanen aan volgens de officieele statistiek, een cijfer dat zijn oorsprong vindt in de omstandigheid dat het regeeringsreglement wettige en wettelijk erkende kinderen van Europeanen tot deze laatsten rekent, ook al zijn zij, zooals het meerendeel op Ambon, Ternate en andere oude vestigingen van ons gezag, onze taal niet of nauwelijks machtig en al hebben zij gedeeltelijk de inlandsche gewoonten en levenswijs aangenomen; deze lieden staan in de wandeling dan ook bekend als Staatsblad-Europeanen. Evenals de inlandsche heeft ook de Europeesche bevolking zich op Java en Madoera saamgedrongen; zij bedraagt daar 80 % van haar geheele aantal in de kolonie en wel 65.000. Dit cijfer werpt een geheel ander licht op de aantrekking, die Nederland's koloniaal bezit op zijn burgers oefent. Berekening en vergelijking toch van de overeenkomstige cijfers in de zooeven genoemde koloniën toonen aan, dat de dichtheid der Europeesche bevolking van Java en Madoera slechts even wordt overtroffen dooi die op Ceylon, namelijk slechts met één procent, en die in al de andere verre en verre achter zich laat; het blijkt uit den achterstaanden kleinen staat, naar welken ook overigens worde verwezen. Er zou plaats zijn voor het oppervlakkige vermoeden, dat Zuid-Afrika met zijn voor de voortteling van het blanke ras zoo uitmuntende klimaat en zijn oud-testamentisch talrijke gezinnen in dichtheid van blanke bevolking Java sterk overtreft. Toch komt het eenige procenten daarachter. In BritschIndië en op de Philippijnen, het eerste inderdaad pas sedert anderhalve eeuw, dus veel later dan Java, gekoloniseerd, de tweede kolonie echter een halve eeuw ouder dan Java, bedraagt de dichtheid slechts een tiende van die op Java en in Fransch Indo-China zelfs nog minder. Deze cijfers bevestigen den gelukkigen indruk, dien het bereizen van Oost- en ZuidAzië achterlaat, dat n.1. Java als kolonie over het geheel niet achterstaat bij gelijksoortige wingewesten, doch integendeel een allereerste plaats daaronder inneemt. En bij deze dient het vergeleken; niet, zooals te vaak geschiedt, bij het volkomen verschalend geschapen Nederland. Gaat men de samenstelling van het bovengenoemde getal Europeanen in Insulinde thans na volgens verschiUende andere onderscheidingen, dan bespeurt men allereerst, dat de statistiek daaronder niet rekent de 12.400 Europeanen in het leger en de 2200 op 's lands schepen. De soldaat vormt in Nederlandsch-Indië, waar de Europeesche handwerkende stand overigens slechts bij uitzondering vertegenwoordigd kan zijn, een afzonderlijke kaste, doch treedt na ontslag, vooral als hij het tot onderofficier heeft gebracht, vaak als opzichter en in andere betrekkingen de Europeesche samenleving binnen. Verdeeling der Europeanen naar hun beroep toont aan, dat Insulinde, in tegenstelling met verscheidene harer zusteren zooals Fransch Indo-China, in geenen deele een ambtenaarskolonie mag worden genoemd. Tegenover 9000 personen in staatsdienst toch telt zij er 14.000 die zich aan een vrij beroep wijden. In de eerste plaats aan den landbouw, een 5000-tal; dan aan handel en nijverheid, die elk 3000 Europeanen voeden; een kleine 1000 vervult het ambt van geneesheer, notaris en dergelijke, terwijl de rest, ongeveer 2000, een ander bedrijf uitoefent. De verhouding van het getal staatsdienaren tot dat van hen die een bedrijf uitoefenen is voor Java met Madoera ongeveer dezelfde als voor de Buitenbezittingen. Onder al deze beroépsgetallen zijn de vrouwen evenzeer als de mannen begrepen en alle klassen uit het moederland vertegenwoordigd. Een bedenkelijk cijfer is dat der volwassen mannelijke Europeanen zonder beroep, bedrijf of bediening, bijkans 9300, waaronder de gepensionneerde landsdienaren niet eens zijn begrepen. Grootendeels wordt dit aantal gevormd door zulke halfbloeden, die een al te gebrekkige opvoeding hebben genoten, veelal doordat hun vader hen heeft verlaten, en die zich door hun Europeesch bloed verheven achten boven handenarbeid, terwijl zij de gelegenheid hebben verzuimd of gemist om zich voor hoofdwerk te bekwamen. Zij zweven tusschen de inlandsche en Europeesche maatschappij in, leven van de hand op den tand en vormen een ongelukkig, ontevreden en schadehjk deel der bevolking. Vreemdelingen worden onder de Europeanen in geringe mate aangetroffen. Het talrijkst onder hen zijn bij verre de Duitschers, 1400 zielen sterk; bijkans de helft daarvan werkt in de Buitenbezittingen, voornamehjk op Sumatra. Dan volgen een 300 Engelschen en evenveel Belgen, terwijl ook de andere christelijke landen een of meer tientallen zonen in Nederlandsch-Indië bezitten. Na den Boeren- oorlog heeft zich een goed dozijn burgers der Zuid-Afrikaansche gemeenebesten, meerendeels Vrijstaters, op Java gevestigd, dat hoofdzakelijk in den landbouw, maar ook in de veeteelt en andere kleine bedrijven een onderhoud vindt. Meestal gaan de vreemde Europeanen spoedig in de Nederlandsche maatschappij op, bedienen zich van onze taal niet zelden op juistere wijze dan in het moederland gevestigde vreemdelingen, en vaak hebben zij ten slotte Nederland tot woonplaats gekozen. Het Deli'sche en de omringende landschappen wijken in dit opzicht eenigszins af. Mede door vreemdelingen opgebouwd, nog jong als Europeesche volkplanting en slechts door een nacht varens van de Engelsche overzij gescheiden, dragen zij wat de Europeesche samenleving aangaat een meer internationaal karakter; en eerst in den allerjongsten tijd begint de Nederlandsche taal er de haar toekomende plaats in te nemen. Daar waar de vreemdelingen soms tijdelijk eenigszins talrijk zijn, zonderen zij zich vaak in groepjes af, die gebruik maken van de neiging der huidige Nederlanders om zich van vreemde talen te bedienen. In het algemeen wordt door de verbe - terde verkeersmiddelen meer dan voorheen e uisbedlende- de band met hun moederland onderhouden. In 1896, kort na de overwinning der Japanneezen op de Chineezen en de hervorming van hun recht, zijn bij verdrag 1) de eersten in Nederlandsch-Indië met de Europeanen gelijkgesteld en sedert wordt hun aantal onder dat der Europeanen begrepen. Zij nemen echter geen deel aan de Europeesche samenleving, houden winkeltjes, trekken rond met bioscopen en oefenen dikwijls onduidelijke beroepen uit, terwijl een groot deel van hun duizendtal gevormd wordt door vrouwen, die op de minst geachte wijze in het onderhoud van zich en dat harer ouders voorzien. Dit laatste heeft tot gevolg, dat drie vierden der kinderen Nippons in Insulinde de Buitenbezittingen bewoont. Ook eenige anderen, die niet tot de Europeanen behooren, zijn met de laatsten gelijkgesteld. In de eerste plaats enkele inlanders en in de kolonie geboren Chineezen, die een 1) Van 8 Sept. 1896, Staatsblad 1897, No. 129. Nederlandsche opvoeding hebben genoten, verhollandscht zijn, deze gelijkstelling wenschen en haar volgens het oordeel der regeering waardig zijn gebleken. En voorts, krachtens het regeerings-reglement, alle vreemdehngen die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het Nederlandsche, b.v. de Armeniërs, of Armenianen zooals zij in de kolonie genoemd worden. Van het geheele getal Europeanen en daarmede gelijkgestelden vormen de Nederlanders bij verre de meerderheid, n.1. 92 %; doch slechts een zevende hunner zag in het moederland het levenslicht. Dit groote overwicht onder het getal Europeanen van dat der ter plaatse geborenen stempelt Nederlandsch-Indië, zij het ook in beperkte mate, tot een volkplanting en onderscheidt, het van het Fransche en Britsche bezit in Azië. Fransch Indo-China toch kent nog nauwelijks op eigen bodem geboren Europeesche ingezetenen, en in BritschIndië kwam van het gezamenlijke aantal blanken en halfblanken f 1) daarbuiten ter wereld, of | als men de halfbloeden niet meerekent. Diep in de kolonie geworteld is deze volkplanting echter evenmin als talrijk. Het klimaat heeft, hoeveel goeds daarvan naar waarheid kunne worden getuigd, niet toegelaten, dat er zich een inheemsche bevolking van blanken vormde, meer dan enkele geslachten oud. Treft men toch in Zuid-Afrika en zelfs op het kleine Cura$ao Europeesche families aan, die daar reeds sinds twee eeuwen of langer gevestigd zijn en uitsluitend westersch bloed bezitten, men mist die in de toch even oude Oost-Indische kolonie ten eenenmale, ook al ziet men vermenging met inlandsch bloed voorbij. En terwijl eenige weinige Europeesche loten, voor meer dan de helft Hollandsche, zich in Zuid-Afrika tot een volk hebben vermenigvuldigd, heeft in Insulinde, waaraan Nederland zich toch zooveel meer heeft laten gelegen liggen, het aantal Europeanen zich wel in de laatste halve eeuw verdrievoudigd 2), maar bedraagt het toch slechts een twintigste van dat in Zuid-Afrika. En van de gegoeden onder de Europeanen bhjft slechts een kleine ofschoon wassende minderheid er den levensavond slijten, een drieduizend gepen^ sionneerde landsdienaren namelijk en ook anderen, die vastgehouden worden door hun in Indië gevestigd nageslacht, door gehechtheid aan klimaat, gewoonte en omgeving of door geldelijke redenen. Het meerendeel keert, nadat zij in het laatste opzicht onafhankelijk zijn geworden of hun Indische taak hebben vervuld, naar het moederland terug; niet alleen wegens het klimaat, doch ook wegens de aanraking van magen, vrienden en herinneringen en van het althans in de hoofdplaatsen geestelijk rijkere en sterker afwisselende leven. Meer en meer echter kiezen hun kinderen op hun beurt Indië tot werkplaats. Dat deze in het Nederlandsche Indië in betrekkelijk zooveel talrijker mate geboren worden dan in het Britsche, daaraan ligt in de eerste plaats de gunstiger verhouding van het aantal blanke vrouwen tot dat der Europeesche mannen ten grondslag. Bedragen toch de eersten in Britsch-Indië slechts 38 % van het aantal mannen, op Java en Madoera tellen zij 89 op de 100 en op de Buitenbezittingen 85. Bij de overeenkomstige getallen voor Europa, waar het zwakke geslacht gemeenlijk het talrijkst is, blijven ook de beide laatste cijfers ten achter. Doch zij wijzen op hun beurt erop, dat de blanke meer dan van Britsch-Indië een tehuis van Insulinde heeft gemaakt. In de tweede plaats en zelfs in belangrijker mate is het in Nederlandsch-Indië grootere aantal der in de kolonie zelve geboren Nederlanders het gevolg van de samenwoning van blanken met inlandsche vrouwen, die van oudsher op groote schaal heeft plaats gehad, 1) Nl. 107.298, „Census of India 1901". Vol. I, Part. I, Report blz. 400. 2) Koloniaal Verslag 1855 blz. 2 en 3: Java en Madoera 1854, 18.471 Europeanen. Dito 1855, 18.858 Buitenbezittingen 1855, 5.604 „ enkele malen door een huwelijk wordt gevolgd en thans aan het verminderen is. Trots het zooveel geringere aantal Europeesche vrouwen kent Britsch-Indië evenals andere Engelsche wingewesten die samenwoning slechts bij uitzondering. Het aantal kleurlingen in die kolonie wordt dan ook ten deele gevormd door afstammelingen van Portugeesche voorvaders en bedraagt in zijn geheel niet meer dan de helft van het aantal blanken, terwijl het getal der laatsten in Nederlandsch-Indië verre door dat der kleurlingen wordt overtroffen. Ten eenenmale verschülen de Engelsche koloniën van Insulinde met betrekking tot de plaats, die de halfbloeden er innemen. In Britsch-Indie vormen zij een afzonderlijke kaste, die zich niet blank maar „Eurasian" d.i. Euraziaat noemt, die een afzonderlijke rubriek vult in de statistiek evenals in die van de Fransche en Amerikaansche koloniën in Azië en van welke een deskundig Engelschman moest erkennen i): „boven posities zooals die van klerken kan in werkelijkheid geen Euraziaat rijzen". De Engelschrnan weigert om hen, die De schouwburg te Weltevreden. ook slechts in het verre voorgeslacht een inlandschen oorsprong hebben, als gelijken te beschouwen of te behandelen. In Nederlandsch-Indië daarentegen behooren zij allen tot de Europeanen, onverschillig de mate van hun inlandsch bloed, is alleen gelijkheid in opvoeding en in vorming voorwaarde voor gelijkheid van behandeling, en bestaat er geen vak, beroep, waardigheid of ambt, hoe hoog ook, waarin deze zoon van Indië niet werd of wordt aangetroffen. Zelfs in het moederland, ook op overbelangrijke posten, doet zich dit verschijnsel voor. In het Indische bestuur, leger en bedrijf zijn zij talrijker dan de westerlingen. Inderdaad staat de naturel van de meeste eilanden van Insulinde, inzonderheid de Javaan, in beschaving op een hooge plaats te midden van andere gekleurde rassen, en behoeft hij voor zelfbedwang en voor zorgvuldigheid van vormen en uitingen niet bij den blanke ter schole te gaan. De afstammelingen van zijn dochters en blanken kunnen dientengevolge niet op één lijn worden geschaard met kleurlingen van bijv. het in geestelijk opzicht zooveel lager staande Colquhoun, The Mastery of the Pacific, London 1902, blz. 227. negerras en hebben integendeel tallooze malen de mededinging met volbloed-Europeanen volkomen doorstaan. Zij vertoonen alle sehakeeringen van kleur- of bloedmenging evenals van beschaving, kennis en opvoeding, zoodat geen hen allen omvattende beschouwing mogelijk is. Zeer velen hunner komen met den onvervalschten blanke in uiterhjk en hoedanigheden zoozeer overeen, dat geen verschil valt waar te nemen. Evenzeer echter vertoonen vele, vooral onder hen die niet of nauwehjks met het moederland in aanraking kwamen, de gevolgen van ander bloed, andere opvoeding en andere omgeving; in deugden en gebreken, inzichten en neigingen verschillen zij van den westerling. Is hiermede de Europeesche maatschappij naar haar voornaamste geledingen geschetst voor zoover de beschikbare ruimte toeliet, thans worde op haar geheel een blik geworpen. De talrijkheid onder de Europeanen der in het land zelf geborenen, het klimaat, de langdurige verblijven aan één stuk, dit alles heeft saamgewerkt om op de Europeesche maatschappij in Insulinde een stempel te drukken, welke haar onderscheidt zoowel van die in andere koloniën als van de bevolking in het moederland. In tegenstelling met alle andere Europeesche volken bedient zij zich tegenover den inlander niet van haar eigen doch van de Maleische taal. Dientengevolge doet zich als regel de in Indië geborene reeds kennen aan zijn uitspraak van het Nederlandsch, onverschillig welke zijn bloedsmenging is. Hij spreekt de letters helderder uit dan zijn broeder in het moederland, behalve dat hij veelal de t achter de s weglaat, en behandelt, wanneer hij van het goede onderwijs heeft partij getrokken, de taal gewoonlijk met groote, zoo niet grooter zorgvuldigheid. Ook zijn woordenschat verschilt, doordat daarin legaten der oude Hollanders zijn achtergebleven die het moederland in het gebruik verloren heeft. Zoo noemt hij, en op den duur evenzeer de in Nederland geboren kolonist, een matras een bultzak, de gevangenis den boei of soms, zooals de Macassar, tronk; zoo spreekt hij niet van rijtuig doch van wagen, niet van canapé doch van bank en bedoelt met recherche den dienst der in- en uitvoerrechten, terwijl niet onnatuurlijk ook eenige praktische Maleische woorden in de omgangstaal opgenomen geworden zijn. Minder kerksch dan in het moederland, gewoonlijk zelfs onverschillig voor den godsdienst, leggen de Europeanen in Indië misschien grootere hulpvaardigheid aan den dag, zijn gemakkelijker en breeder in geldzaken, ongedwongener in den omgang. Afzondering van gelijken heeft soms tot gevolg, dat men zich meer dan daar laat gaan. Het stand- en geboorteverschil wijkt terug en maakt plaats voor dat der hoogte op den ambtelijken ladder. De meesten stijgen gelijk in alle koloniën boven de in het moederland ingenomen plaats, inzonderheid de middenstand. Een belangrijke wijziging, grootendeels verbetering, heeft de samenleving ondergaan in de laatste tientallen jaren, inzonderheid sedert de opening van het Suez-kanaal, door de ontwikkeling der verkeersmiddelen en de toepassing van nieuwe vindingen. Zij stellen in samenwerking met de toepassing van gezonder levensregels den Europeaan in staat met beter gevolg den strijd te aanvaarden tegen het niet voor hem bedoelde klimaat, lichaam en geest ongerepter te houden en in meerdere mate te voldoen aan de uit het moederland medegebrachte behoeften. Dat tegenwoordig op elke plaats van eenige beteekenis, zelfs op bloot militaire posten in Atjeh, ijs wordt vervaardigd of aangevoerd, is bijv. voor den Europeaan een weldaad, waarvan eerst het gemis de groote waarde doet beseffen. In korten tijd zijn thans hoog gelegen gezondheids-inrichtingen bereikbaar, waar de verslapte nieuwe levenskracht kan opdoen en frissche koelte genieten. Westersch plantaardig voedsel wordt daar en ook elders gekweekt en kan door goedkoop en snel vervoer over geheel Java en evenzeer op eenige plaatsen daarbuiten worden betrokken, terwijl de vervaardiging in Europa van verduurzaamde levensmiddelen de ziekten heeft doen verdwijnen, die gebrek aan versch voedsel vooral aan de zeelieden in vroeger tijden berokkende en die zelfs indertijd aanleiding hebben gegeven tot de stichting van een overbelangrijke nederzetting, de Kaapkolonie. Minstens wekelijks wordt scheepsgelegenheid geboden, die in slechts 24 dagen Europa doet betreden. En nu de telegraafkabel Nederlandsch-Indië verbindt met de oostelijke en westelijke Britsche bezittingen en sedert kort ook met Shanghai, kan de Europeaan in weinige uren spreken tot en hooren van het moederland. Ook onderling zijn alle plaatsen van beteekenis in Indië door de telegraaf verbonden; en de telefoon vindt er een zoo ruime toepassing, dat zelfs de planter en de controleur in de binnenlanden een einde hebben zien komen aan hun afzondering. Het uitmuntende net van wegen, waaraan de regeering steeds haar eerste zorgen wijdt en waarvoor Insulinde terecht beroemd is bij kenners van ook andere Aziatische landen, De schouwburg te Weltevreden, van binnen. heeft geleid tot een druk gebruik van automobielen. Electrisch licht speelt, zelfs in de binnenlanden van Java, een belangrijke rol en ontbreekt op geen der hoofdplaatsen. Dit alles heeft, in samenwerking met de vrijgevigheid des bodems en de goede, weinig kostbare bediening, niet alleen het stoffelijke leven van den Europeaan aangenaam, rijkelijk en gemakkelijk gemaakt, doch evenzeer het geestelijke leven verrijkt en verhoogd. De betere levensvoorwaarden hebben o.a. meegewerkt om menschen naar de kolonie te trekken, die daar voorheen te zeldzaam werden aangetroffen. In een eerste plaats onderwij s-krachten. Wel verkiezen vele ouders wegzending hunner kinderen naar Nederland, zoodra deze de prille jeugd achter zich hebben, ter vermijding van onwenschelijke gevolgen van het klimaat en van den omgang met inlandsche bedienden, die hun leert bevelen instede van gehoorzamen. Doch thans is het onderwijs zoozeer gestegen, dat jongeheden van beiderlei kunne, die nooit den Indischen bodem hebben verlaten, bij hun eerste aankomst in Europa veelal niet achterstaan bij aldaar gewonnenen en getogenen; het is bij meer dan één examen gebleken. Niet minder gunstig heeft de grootere toevloed van beschaafde en ontwikkelde vrouwen uit het moederland gewerkt, een toevloed die behalve aan de verbetering der toestanden en der gemeenschap met Europa te danken is aan de regeering, in zoover als deze talrijke onderwijzeressen uit het moederland aan haar scholen heeft weten te verbinden. Deze hebben het peil van beschaving en kennis niet alleen verhoogd door haar onderwijzing, welke vroeger zelden aan bevoegde vrouwen was toevertrouwd, doch zeker niet minder, doordat zij op groote schaal de lang gewenschte doch eertijds in Indië al te schaars gevonden gelijkwaardige gaden der Europeanen zijn geworden. De omgangstoon en de aard en hoogte der gesprekken, waarover vroeger werd geklaagd, staan thans als regel niet beneden die in Europa. En de befaamde bitterflesch is, althans in de hoogere kringen, verdwenen of voor bijzondere gevallen opgeborgen. Gunstig heeft verder een eenvoudige instelling gewerkt, bij andere volken nauwelijks in gebruik, die der bekende Indische leestrommels, rondgaande kleine verzamelingen van pas verschenen boek- en plaatwerken, welke althans eenigermate voorzien in het betreurenswaardige gebrek aan openbare, gemakkelijk toegankelijke boekerijen. Er wordt in Indië veel gelezen, dank zij de stille avonduren. En telkens ontmoet men er kolonisten met een belezenheid, ook in de uitheemsche letterkunde, welke in vreemde koloniale samenlevingen nauwelijks wordt aangetroffen en den uit het drukke Europa gekomeneniet zelden beschaamt. Ook de pers behoedt den kolonist voor vereenzaming. In verhouding tot het Europeesche zielental is zij" sterk vertegenwoordigd, te sterk misschien voor haar eigen belang en dat harer lezers. Elke hoofdplaats bezit haar courant voor algemeen nieuws; de groote steden van Java hebben er zelfs meer dan een, dagelijks verschijnend. Zij vervangen eenigermate de nuttige gelegenheid tot opbouwende of afbrekende kritiek, die de vertegenwoordigende lichamen in het moederland bieden, en sommige maken daarvan ten opzichte van het bestuur een ruimer gebruik dan in eenige kolonie der wereld geschiedt. De geringheid in aantal der krachten in aanmerking genomen getuigen de meeste van veel en sommige van degelijken arbeid. Zij kenmerken zich veelal door een uiterst vrijen toon, schuwen niet altijd persoonlijke aangelegenheden en hebben nog niet alle het peü van bedachtzaamheid der Nederlandsche pers bereikt. Overtreffen zij haar Britsche koloniale zusters door haar buitenlandsch nieuws, eenige hunner staan in trouw aan het land hunner vaderen bij deze bedenkelijk ten achter ; zonder invloed op minder ontwikkelde lezers blijft dit niet. Daarnaast kent de kolonie een aantal vak-bladen en -tijdschriften, uitsluitend gewijd aan den handel in het algemeen of van onderdeden daarvan, aan legerbelangen, aan onderwijs, recht of sport, aan de aangelegenheden van binnenlandsch bestuur of aan post en telegrafie, aan de nieuwe gemeentebelangen en die van de teelt van bepaalde gewassen en voorts ook aan andere onderwerpen. Gezamenlijk spreken zij van hooge ontwikkeling, vakkennis en belangstelling; de Buitenzorgsche landbouwtijdschriften, gedeeltelijk in vreemde talen verschijnend, hebben zich zelfs een wereldnaam verworven. Menig waardevol boekwerk ook wordt in Indië gedrukt en uitgegeven, en beroemd zijn de kaarten van land en zee. De wetenschappelijke instellingen, aan welke deze tijdschriften en ook boekwerken veelal te danken zijn, werden hier in een vorig hoofdstuk besproken; zij bewijzen, dat de aanwezigheid van een universiteit geen onmisbare voorwaarde is voor studie en wetenschap. De kunst daarentegen spreekt in Nederlandsch-Indië nog slechts een karig en bedeesd woord. Beeldhouwwerken zijn er enkelingen evenals in het moederland. En zelfs de schilderkunst, sedert eeuwen een roem van het laatste, ziet er zich noch door voortbrenger, Een Padangsch woonhuis. noch door voortbrengsel vertegenwoordigd, de Hollandsche kunstenaar, gehecht aan en verwend door het wisselende licht van zijn meest gedeeltelijk bedekten hemel, voelt zich niet aangetrokken door de felle en gelijkmatige bestraling van het tropische landschap. Het tooneel, vroeger slechts door voorbijtrekkende troepen van vreemden landaard of liefhebberij-gezelschappen bespeeld, trekt in de jongste jaren verscheiden krachten uit het moederland, ook allereerste. Zij laten zich op alle Europeesche nederzettingen van beteekenis hooren en blijven soms geruimen tijd achter een. Kunnen wegens de hooge reiskosten die gezelschappen niet rijk zijn aan leden en worden daar ook zwakkere broeders onder aangetroffen, hun voorstellingen staan niet achter bij die in welke andere Aziatische kolonie ook, zelfs niet bij die in het Fransche Indo-China, dat sterke .geldelijke ondersteuning De balzaal der Sociëteit „Concordia" te Weltevreden. verleent. Overal vinden zij een vast tooneel, en wel in de kleinere steden in de sociëteiten, op de hoofdplaatsen van Java in een afzonderlijk schouwburggebouw. Is het optreden van vaderlandsche operagezelschappen nog een zaak der toekomst en vormen opvoeringen van zangspelen nog uitzonderingen, goede toonkunstenaars uit het moederland en den vreemde doen zich nu en dan hooren. Enkele plaatsen bezitten haar eigen, recht goede muziekkorps, hetzij behoorende tot het leger en gedeeltelijk uit inlandsche krachten samengesteld, hetzij gevormd door Italianen of Philippino's, welke laatsten overal in het Verre Oosten, ofschoon voor het grootste deel van inlandsch bloed, getuigenis afleggen van hun muzikale begaafdheid'en zin voor Europeesche toonkunst. De Batavia'sche stafmuziek, die wekelijks in de Sociëteit Concordia uitvoeringen geeft, vindt haar wederga in geheel Zuid- en Oost-Azië niet, zooals ook door vreemdelingen wordt erkend i) en maakt door haar vuur zelfs den pas uit Europa aangekomene naijverig. De bouwkunst zingt slecht één enkel lied, dat der klassieken. Zij heeft Java bestrooid met altijd dezelfde, altijd witte, Grieksch-Romeinsche gebouwen, die lang niet leehjk zijn en op de steden een fraaien, alleen aan haar eigen, stempel drukken, doch haar eentonig maken en volledig op elkaar doen gelijken. Op de Buitenbezittingen en in de bergen vervangt het hout gemeenlijk den steen en is naar schoonheid zelfs niet gestreefd dan bij hooge uitzondering. Batavia, vroeger „de koningin van het oosten", achten sommigen, ook vreemdelingen 2), thans nog de fraaiste stad van Zuid- en oostehjk Azië. Doch gebouwen van beteekenis en schoonheid die achterblijven in de herinnering telt geheel Nederlandsch-Indië slechts zeer enkele en die dagteekenen alle uit een vroeger tijdperk; bij de grootsche en vaak bewonderenswaardige openbare gebouwen, waarmede de Britten hnn naburige koloniën in de laatste halve eeuw hebben verrijkt, staan de Nederlandsch-Indische over het algemeen ten achter in verscheidenheid van stijl en in uiterlijk, hetzij doordat de overheid op, dit gebied geen eischen stelde, of door gebrek aan bekwame krachten, dan wel door de meening als zoude schoonheid noodzakelijk met kostbaarheid moeten gepaard gaan. Van binnen onderscheiden zich de Europeesche gebouwen gunstig van die in zoo goed als alle omringende koloniën, doordat in zoo hooge mate rekening is gehouden met het klimaat. Bij den bouw der zooeven besproken schouwburgen bijv. heeft men wijselijk het Europeesche voorbeeld ter zijde gelaten en daardoor doelmatiger uitkomst verkregen dan in de naburige landen. Hetzelfde is het geval met de woningen der Europeanen. De breede kolonnaden, in Indië galerijen genoemd, die veelal het geheele huis of groote stukken daarvan omringen, vormen de gezondste wijkplaats voor zon en regen; in elk vertrek stroomen licht en lucht rijkelijk toe; van karigheid met ruimte is nergens sprake; marmeren vloeren en. witgepleisterde muren werken koelte en zindelijkheid in de hand; trappen ontbreken bijkans steeds. Aan elkander gebouwde woonhuizen kent men niet; elk "staat midden in zijn eigen tuin, zijn zoogenaamd erf. Geen huis zonder vertrek, waar een gemetselde bak met frisch, soms zelfs stroomend water gelegenheid biedt zich na de beide dagelijksche slaaptijden te overgieten en te verfrisschen. Voor bezoekers is gemeenlijk een afzonderlijk gebouwtje, zoogenaamd paviljoen, ter beschikking, waardoor het betoonen van gastvrijheid minder bezwaarlijk wordt. De laatste heeft in de jongste jaren, door de toeneming van reizigers die van de verbetering der verkeersmiddelen een gevolg is geweest, natuurlijkerwijze een beperking moeten ondergaan. Op Java vindt de reiziger trouwens overal minstens voldoende maar meestal recht bevredigend onderkomen in hotel of logement en evenzeer op de belangrijkste Europeesche vestigingen in de Buitenbezittingen. De regeering werkt dit in de hand door het verkenen van een kleine ondersteuning, vaak niet meer dan enkele tientallen guldens maandehjks, daar waar een logement wenschelijk is doch zonder dat niet zou kunnen bestaan. Buitendien onderhoudt zij over geheel Nederlandsch-Indië, waar noodig, zoogenaamde pasanggrahans, regeeringsrusthuizen, waar niet alleen de ambtenaar doch ook de eenigszins bekende reiziger voor weinig geld een behoorlijke slaap- en badplaats en voldoende voedsel vindt en die meestal door inlanders worden beheerd. Met betrekking zoowel tot logementen als tot deze rusthuizen staat Nederlandsch-Indië tegenwoordig verre bovenaan onder alle Aziatische koloniën en wordt slechts door Ceylon nabijgestreefd, terwijl de prijzen overal belangrijk hooger zijn dan in Insulinde. Daarentegen missen de op geen nederzetting van eenige beteekenis ontbrekende 1) Colquhoun, The Mastery of the Pacific, blz. 331. 2) Dito, blz. 331. sociëteiten, wijdsche gebouwen op de hoofdplaatsen, de gelegenheid voor nachtverblijf en voeding, die haar Britsche en Amerikaansche zusters ook in de koloniën zoo nuttig maken voor leden en de door dezen binnengeleide reizigers. Doch gelijk daar openen zij zich telkens voor het geheele gezin en vormen dan het punt van samenkomst voor alle blanke notabelen. Ook inlandsche grooten ziet men er, vooral hen die Europeesche scholen hebben bezocht. De gelegenheid tot lichaamsoefening, aan alle Angelsaksische clubs verbonden, missen de Nederl andsch-I ndische. In de latere jaren beperkt de sport zich niet langer geheel tot de wedrennen, die ook De sociëteit te Djocjakarta. voor de inlandsche bevolking een geliefde en druk bezochte uitspanning zijn, en wordt aan lichaamsbeweging grooter aandacht geschonken. Echter nog in zeer bescheiden mate. De Nederlander toch ondergaat sterker dan de Engelschman en Franschman den invloed van het tot loomheid drijvende klimaat, doordat hij gemeenlijk veel langer dan deze aan één stuk in de tropen blijft. Bezoeken de beide laatsten reeds na enkele jaren het moederland, de blanke vrouwen in het minder verwijderde Voor-Indië vaak zelfs elk jaar, Insulinde hield tot nog toe den Europeaan gewoonlijk telkens een tiental jaren achtereen vast en bewijst de gezondheid en aantrekkelijkheid van klimaat en leven, doordat het zelfs ononderbroken verblijven kent van dertig jaren en meer. De Nederlander maakt zich met het oog hierop in de kolonie thuis en hij werkt daardoor haar ontwikkeling niet weinig in de hand. De levenswijs verschilt door deze omstandigheden van die bij de Engelschen en Franschen, richt zich allereerst naar de eischen van een langdurig verblijf onder de tropische zon en versmaadt niet geheel om van de ervaring der inlandsche bevolking partij te trekken. In de Nederlandsche Oost worden de heetste uren van den dag door de meesten, niet door den handel, voor den slaap benut en kort men daarentegen de rust gedurende den koelen nacht in. Niet gedurende de zonnehitte doch voor en na den laten avondmaaltijd legt men bezoeken af; men kondigt die gemeenlijk vóóraf aan. Rijst met haar aan de inlanders ontleende doch verfijnde en verveelvuldigde toespijzen vormt ook voor het meerendeel der Europeanen het hoofdvoedsel. De kleeding beperkt zich wijselijk tot het koele wit en mijdt liefst wat niet telkens na enkele uren gebruik kan worden gewasschen, hoewel de nabijheid der Europa zooveel mogelijk volgende Engelschen zich in dit opzicht begint te verraden. De mevrouwen, zooals de geheele gehuwde Europeesche vrouwenwereld wordt betiteld, passen in huis gedurende een gedeelte van den dag de kleedingswijs harer inlandsche zusters toe, die voor het klimaat behagelijk doch voor het vreemde oog wat onbescheiden is en waarvan het gebruik door velen wordt overdreven. Meer nog dan in de groote steden van Europa hebben de kolonisten in hun woning hun levensvreugde te vinden, hun ontwikkeling en hun verpoozing. Het gezinsleven wordt daardoor gebaat. Behalve op de enkele groote plaatsen behoeven echtgenooten elkanders hulp, steun en gezelschap nog meer dan daar; en dit leidt bij goede keuze tot vergrodte innigheid van het huwelijksleven. Slaagt de Europeaan, zooals in verreweg de meeste gevallen, om door een passende levenswijs zijn gestel te gewennen aan het klimaat, dan denkt hij, na Insulinde voorgoed te hebben verlaten, gemeenlijk met dankbaarheid aan dat land terug, waar sterke arbeid van hem is gevorderd, die echter voor zijn tevredenheid daar nog noodzakelijker is geweest dan in Europa en rijker is beloond geworden; waar materieele zorgen hem vreemd zijn gebleven; waar zijn werkkring ruimer, belangrijker en belangwekkender is geweest dan die der thuisgeblevenen en al zijn hoedanigheden en kennis tot haar recht heeft doen komen; dat hem breedere inzichten heeft gegeven; en dat tal van Nederlanders op een zoowel gelukkige als nuttige loopbaan heeft geleid. VERGELIJKENDE TABEL, behoorende bij hoofdstuk X „De Europeesche Samenleving", door'Dr. Hendrik P. N. Muller. w1it, aantal aantal - verhouding der lOlALE oppervlakte in menschen aantal europeanen europeesche bevolking □ kilometers per europeanen per tot overige □ kilom. □ kilom. bevolking Java en Madoera 30.098.008 ') 131507 2) 228,87 64.917 ') 0,494 1 : 463 Buitenbezittingen 7.600.000 3) 1.783.904 +) 4,26 15.993 -) 0,009 1 : 474 Nederlandsch-Indië 37.700.000 1.915.411 19,68 80.910 0,042 1 : 465 Britsch-Indië met Burma. .. 294.361.056 5) 4 575-I33 6) 64,34 256.707 ?) 0,056 1 : 1146 Ceylon 3.576.990 8) 65.610 8) 54,52 32.895 9) 0,501 1 : 108 Phihppijnen 7.635,426 -°) 297.894») 25,63 14.271") 0,048 1 : 534 Fransch Indo-China 16.315.063'3) 803.054-3) 20,31 23.890'<) 0,029 1:682 Zuid-Afrika 6.333.191-*) 2.645.577 -6) 2,39 , 1.135.016-5) 0,429 1:4,58 ï) Regeerings-almanak 1910, laatste volkstelling, van 1905. 2) Dito; 2388,4 □ geogr. mijlen omgerekend a 1 □ geogr. mijl = 55.063 □ kilometer. 3) Dito; Cijfer verkregen door optelling der gegevens in den Regeeringsalmanak 1910, waar echter het totaal is weggelaten „wegens onvolledigheid". 4) Dito; 32.397,5 □ geogr. mijlen. 5) „Census of India in 1901", Calcutta 1903, vol I, part. I, Report blz. 13. 6) Dito blz. 12; 1.766.597 square miles omgerekend a 2.5898 □ kilometer per □ mijl. 7) Dito blz. 400; n.1. 169,677 Europeanen en 87,030 Euraziaten. 8) Brockhaus 1908. 9) Dito; n.1. 9.583 Europeanen en 23.312 Euraziaten = 32.895 Europeanen volgens de groepeeringswijs van Nederlandsch-Indië. 10) „Census of the Philippine Islands of 1903", Washington 1905, II blz. 123. 11) Dito I blz. 57; 115.026 square miles. 12) Dito II blz. 342; n.1.11.450 mannen en 2821 vrouwen. De rubriek „mixed" is hier niet bijgerekend omdat daaronder in de statistiek ook halfbloeden worden gerekend zonder blank bloed. Zij telt 15.419 menschen (Census II, blz. 14). 13) „Statistiques de la population dans les Colonies francaises pour 1'année 1905". 14) Onder de rubriek „métis", groot 18594, worden allerlei soorten halfbloeden dooreen opgenomen, ook zonder eenig blank bloed, zoodat die rubriek hier niet is medegerekend. Trouwens, de Franschen zijn nog niet lang genoeg in Indo-China om het getal Fransche halfbloeden zeer talrijk te doen zijn. 15) „Census of the Cape of Good Hope in 1904" Kaapstad 1905, blz. 11. 16) Dito: 1.021.537 square miles blz. IV. NASCHRIFT. Door de werkzaamheden van mijn tegenwoordig ambt verhinderd mijne onverdeelde aandacht te schenken aan de uitgave van Neerlands Indië, maak ik hier dankbaar gewag van de uitnemende hulp mij bewezen door den Heer J. E. Jasper, Controleur brj het B. B. op Tava en Madoera. Niet alleen dat deze het illustratief gedeelte van het boek zoo goed als geheel verzorgde, ook bij de gedachtenwisselingen met sommige medewerkers over het redactioneel gedeelte bood hij mij in ruime mate steun. Van mijne waardeering voor die hulp hier getuigende, zij daaraan tevens een woord van warmen dank toegevoegd aan de medewerkers die door hunne bedragen en hunne inschikkelijkheid, waar die noodig was, de samenstelling van het werk mogelijk hebben gemaakt H. COLIJN. CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM REGISTER. Meen de paginacijfers van het tweede deel zijn door een voorafgaand Romeinsch cijfer aangeduid. Aanslibbing 3". 65. Aardbeving-en 58, Aardewerk 186. Aard noten 44* 171 v. Aardrijkskundige gesteldheid 1 t. II 174 t. Aberdeen (Lord) II 14. Aantal eilanden 54. Ahoel Falah 353. 856. Aboengscli 108. Abreu 30". Acacia's 16, 292. Académie de marine II 258. Accijnzen II 70. Ach ter-Indië 310. Acre II 170. Adat 47. 00. 183 T. 143. 318. Adatnagari 183. Adatrecht 135. 188. 150. 281. II 116 v. Adel 88. Adeltitels 70. II ui. Adem wortels 14. Adi 280. Adipati II 111. Aditga warman 229. Adjunct-inspecteurs II 201. 371. Administratieve ambtenaren II 108 T. Adoehans 178. Adonaia 114* Adoptie 383. Adspirant-controleurs II 108. Afbranding 18 v. Afdeelingen II 106 v. Afslag 37. Afstamming 130. Agam 47. II 88. Agastyu 338. Agave 170. Ageng 337. 313. 351. Agrarisch eigendom 150. Agrarische Wet 156. II 75. Aluned 375. Ai 328. 385. Aiduma 386. Ai fond i 289. Ajawi 289. Ajer Bangis 45. II 87. Alahan Pandjang 150. Alang-alang 10. 35. 43. 44. II 156. Albizzia II 156. Albuquerque 305. 307. Alcoholisme II 803. Alfoeren 150. II 06 v. Alfoerenzee 36. Algemeen plan Tan Irrigatie II 137 v. Algemeene Rekenkamer 308. II DS. Algemeene Secretarie 88. II 100. Algemeene Verordeningen II 83. 06. t. Algemeene Waterschapsdienst II 187. Alkmaar (kamp op j\r. Chtinea) 297 v. Almeida 805. Aloen-aloen 11. 78. 31. 314. 351. Alphabet z. Schriltteekeus. Alting 301. Alting du Cloux II 184. Alting Mees (Mr. F.) II 234. A mangkoe lioewaua I 361 — II 309 — III 575. Amanvkoe Rat I 848. 853 v. — II 958 r. — III 858. — IV 858 t, — V 860. Aniatahha 286. Amboina. z. Ambon. Ambachtsouderwijs II 86. 203. 377. Ambon 10. 58. 00. 115. 150. 173. 318. 215. 285. 292. 307. 834. 836. SSn. 334 v. 339. 348. v. 868. II 44. 66. 112. 277. 201 v. 307. 873. Ambongroep 58. Ambonueezen 00 v. Ambonsche dialecten 115. Ainbonsch Maleisch 115. Ambonsche moord 335. Ambtenaren ter beschikking II 108 v. Ambtenaren voor Chineesche zaken 275. Ambtstitels II 111 v. Ambtsverkoop 812. Amerika 2S0. II 58. Amerikanen II SOS t. Aulr Hamzah 158. Amoentai 50. Amoerang 86. Amoghapatjabeeld 237. Ampel 344. Amsterdam 86. 814, 816. II 166.197. Amsterdam (eiland bij JV*. Guineu) 280. Amsterdam (Koning) 840. Amuletten 211. Ana Oaloeng II 557. Anak Iloewah 131. Andonara II 300 z. Adonara. Anei-kloof 47. 98. II 848. Auggar Mlos 388. Angkola 46 II 308. Angling Darmo 161. Anglo Saxon Petrol. Comp. Ltd. II108. Ani-ani 107. Animisme *ü* v. 244.348.250. II 294». 291. Anjer 100. Anklong 73. 76. 77. Annales du i ai Jut botanique de Kuitenzorg II 808 v. Ansoean 164. Autlcllaalen II 180 v. Apanages 70. 153. II 43. 149 v. 159. Apoe Kajan 130. Apostolisch Vicaris II 804. Aquaducten, z. Waterleidingen. Arabieren 32. 30. 48. 58. 97. 101. 188. 24Ö. 250. 250. 207 V. 803 V. II 249. Arabische hoofden 370. Arbeidscontracten 276 r. II 89. Arbeidsinspecteurs 377. Archieven II 18. Ardjoena Wiwaha 229. Ardjoeno 43 v. 78 v. 80. 88. Aren 178. 189. Arlak 385. Argoenibaa: 280. So0. Ariërs 319. Ai'imoaeilanden 288. Arjabhata 230 t. Arja Ta ra 338. Armeniërs 101. Aroeeilanden 58. 114 v. 318. II 67. Arrowroot 171. Artflleriescholen II 359. Assahan (riv.) 46. (ttarf)lol. II57.187.378. Asiatic Petroleum Comp. II 198. Asphait II 189. Assamsoort II 161. Assistent-Residenten 148 v. 385. II 101. 107. Ataks II 246 v. Atap 48. 178. Atjeh 32. 45. 176. 193 r. 195 v. 307 v. 238. 242 r. 367. 270. 278. 282. 807. 311. 821 v. 380. 840 r. II 0. 31 v. 46. I 60. 53. 67 V. 101. 860 V. 857 v. Atjehoorlog II 4. 31 v. 48. 57 v. 76 863. 864 v. Atjeh'sch 108, Atmosfeer 3. 84. Australië 320. 343. Austronesische talen 104 r. Austroneslsch ras 104 r. Automobielen II 377. Autonomie 147 r. II 81 r. 03. 70 r 85 88. 93 (kaart). 100 n. 103. Auxiliair eskader II 869. Aziatische Itaad 365. Ilnab Oellah 300 v. II 398 r. Baal van Kau 116. Baba 101. Babantaksch 106. Babar 116. Badjanegara 175. Badoeng II 70. Badoer) 176. Iladoewi's 35. 240. Bagan-api-apt 101. Bagehot (Wal ter) II 388. Bagelen 38. 176. 190. II 43. 44. Baliau's 120 v. 166 v. 209. 217. Bakoels 191. Balai's 132. Balambangan 246. 800. 343. 357. 861. Bali 8. 25 v. 38. 63. 119. 160.164.178 v. 189. 191. 198. 195. 801. 219. 223. 238. 242. 246. 269 v. 306. 320. 373. II 30 48. 68 v. 863. Bali aga 343. Balik Papan 9. 50. II 197. Balineesch 118. Balineescli-Javaansch vee 178. lïalineezen 53. 167. 197 v. 217 v. 880 v II 134 v. Bamboe 15. 85. 44. 176. 189 v. 197 v. Bainboebewerking 197 v. Bamboehoede» 190. Banda Atjeh 46. Bandaeilanden 53. 327 v. 332. 885. Banda Nelra 68. 89. 91. 807. 838. 868. Bandazee 26. 44. Bandeng 180. Ilandjarcezen 311. Bandjermasin 50. 364 . 368. 878. II 5. 63. Bandjermasin enormity 373 v. Bandjermaslnsche krijg II 63. Bandjl 194. Bandoeng 85, 70. 75. II 166. Hauggai-archipel 105. Bangkalan II 49. Bangli II 69 v. Banjirs 81. 63. II 133. 135. 186. Itanjoemas 88. 198. 195. II 42 44 156 394 v. Itanjoewangi 48. Banjolan 160. Banka 18. 49. 176. 189. 370. 374. II 6. 7. 88 v. 61. 179 v. 351. Bank- en credietiustellingcn II 338 v. 389 v. 350 v. Bankwezen II IVO v. Bantam 35 v. 146. 345. 819. 330. 332 v. 830 v. 843 V. 868. 866 v. 868. 876. II 36. 50. 74. Bautengs 26. 85. 178. Bantlksch 105. Bantoon II 187. Ba re's 105. I Barendsz (Willem) 814. Barisans II 867. Barlto 50. I llaroeksch 108. ! Baros 44. II 47. Barrlèreriftën 19. Itastioansz (Cornelïs) 327. Bataafsche Petroleum Maatscb. II 198, Bataklanden 46 . 48. 179. Bataks 46. 49. 101. 108. 183' r. 188. 164 167. 198. 196 v. 198. 206. 208 212 v 217. 225. 284. 346. II 53. 393 v. Kataksch 106. 108. 112. Batang Gadis 46. Batang llari 47. II 66 v. 176. Batang Toroe 46. Batara Goeroe 225. Batavia 9. 86 v. 43. 66 v. 00 209 "75 884 v. 338. 348. 347. 868. II 261 v. Bataviaasch Genootschap vnor Kunsten en Wetenschappen II 315 v. Bataviaasch Handelsblad II 248. Batig-slotpolltiek II 4. 14. 17. 20 65 7" 78. 84. 845. Batikmotieven 194. Batiknüverbeid 41. 193 v. 278. Batjan 397. 340. II 6. Batoe Itara 199. Batoe Beragoeng 239. Baud (J. Ch.) II 0 v. 37. 46. 310 v. 317. Baweaa 118. 181. 190. Bebakening II 887. 341 v. Bebeds 194. Bebere 123. Bedelarij 76 v. Bedevaartplaatsen 25; 86. 41. 244. Bedoeg 252. Bedojo's 161. Bedrijf en samenleving II II!» v. Bedrijfsbelasting II 76. Beeldhouwkunst 198. 200 v. Beira (P. de) II 298. Bekasih 229. Belastingen 144. 146. 282 . 307. II 17 80. 42. 71 v. 92 v. 97. Belgen II 378. Bemmelen (Dr. v.) II 314. Benedenluudscb z. Baroelisch. Bengaleezen 101. Bengkalis 101. Bengkoewung 189. liengkowang 173. * ■ Benkoelen 48. 175 v. 192. 195. 850 II 5 v. 87 v. 60 v. 177." 848-, Benoemingen II 98. Bensbachrivier 884. 399. Iteutenansch 106. Benzine II 189 v. Benzoë 18. 177. Heros 167. Beren 86. Berg (Mr.N. I'.v.d.) II. 151.336.384. 843 v. Bergland 37. 85. 44. 47. 49 v. 285 v. (JV. Otiinea). Bergman (Br. B. A ) II 314. Bergmeren 34. 43. 46. 51. Bergstortingen 83. Bergtuinen II 807. 809. Bemelot Moens II 166. Beschikkingsrecht 160 v. Besoeki 8 v. 43. II 68. 158. 159 v. Besoesoe 173. Bestaansmiddelen 163 v. 268. 270 v. II 150 v. 25* Bestuur 32. 35 . 87. 182. 13S. 141. 111. 147. 160. 265. 285 (JV. Guinea). 821). 814. 360. 875 v. II 17. 80. 81 V. 42 ï. 44.67. 60 v. tl v. 8S v. O* r. Bestuursambtenaren II 100 v. 113. 260. Bestuurshoofden 133. Bestuursnagarl 182. Bestuursreorganisutlo II 100 n. 110 n. 200. Betel 178. Bevaarbaarheid 50. 11 827. Bevloeiing 28. 81. 36. 41. 48. 52. 63. 104. n 80. no v. Bevloeiingswerken 41. II 76. Bevolking; 2. 28. 81 v. 85 v. 41. 48 v. 47 v. 70. 102 T. 118 v. 147 v. 168 v. 218. 247 [Uahomm.). ïWlOosterlingen). 268 [Arabieren). 270 [Chineezen). *»3 {label). 298 (JV. Guinea). II 88 v.100. 108. 240. 267. 311 v. [Europeanen). 885 [vergel. tabel).Bewindhebbers 817. 824. 326. 828. 812. 844. 848. Bezonrsteenen 211. Bharata-joeddha 224. 290. Bhodja 221. Bibit 68 v. 171. Bibliotheken II 818. 816. 818. Büenboomen 161. Bijgeloof 165 T. 202. 206. 208 v. 282. 234. 250. Bijproducten II 107 v. Bijslagstelsel II 74. Bijzonder Onderwijs II 262.266. v. 270 v. «06. J ... " Blik 240. Blkol 106. Bilal 254. Billiton 12 . 40. 270. 276. 874. II 5 T. 86. 38. 61. 101. 179 T. 861. Billitonmaatschapplj II 61. 178. 184. Bima 113. 178. Bimaneesch 113 v. Bindrotting 18. Blngka's 191. Bink 295 t. Binnendelta's 41. Binnendijk II 807. Bintnng 307. Birmingbam II 21S. Bisaya 105. Bivakeiland 297. Bivaks II 865 v. Bladontwikkeling 4. 7. Blentjong 158. Bllgon 178. Bligoa-blaterran 178. BUmbtng 177. Bloemen 14 v. nioemenrivier 299. Blume (Dr.) II 806. Bobongko'sch 106. Bodemvormen 18 v. Bodbisattva 280 v. lïodjongBclie weg 06. Boeddhabeelden 201, 220 v. 234 v. Boeddhisme 220 v. Boegineesch letterschrift 114. Boegineezen 49 v. 52 v. 106 r. 190. 192. 196. 211. 218. Ï17 . 352. 803 v. Boelcit Barlzan 48. 98. II 174 v. 188. Boeleleng II 68 v. Boeli 116. Boellaoh 116. Boeloe-Koemba 868. Boeloenganrlvter z. Kajnnrivier. BoengaaiBch traetaat 352. Boenoet n 01. Boepatl'b 876. Boeroe 68. 160. 213. II 298. Boeroe {berg op JV. Guinea) 286. Boeroesch 116. Boetan 106. 178. II 66. Bogendit 76 v. Boilsevain II 226. Bolaang-Mongondou II 294. Bondjol II 46 V. ilondowoso 43. 175. Boni 86. 352. 378. II 5. 41. 65 V. 862. Bonthain 85. 368. Boomgaarden 177 n. Boomgroei 0 v. 14 v. Boommerkeo 151. Boomvarens 14. Borduurwerk 191. Borneo 9 v. 15. 18 t. 25 v. 28. 49 v. 106. 148. 151. 164, 191. 207 v. 210 v. 218. 238. 216. 267. 270. 2?5. II 6 v. 11 v. 18. 30. 86. 40 v. 61' v. 116. 173 v. 186 v. 197. 244. 298 v. 872. Borneo-getah 12. lloroboedoer 200. 228. 284 t. Boson (J. Graaf van denl II 7 v. 18. 27. 46 v. 62 v. 72. 208. 206 r. 212 v. 284. Boschcultuur II 276 v. Bosschen 10 v. 42 v. 168. Boschproducten 11 v. 48. 60 v. 151.177. Both'(Pieter) 829. Botanie II 806 v. Bouw 164 n. Boven Kupoeasbekken 50. Bovenlandsch z. Tocnongscll. Boven Mahakam II 62. Braam (J. P. van) 968 v. Brahmanisme 220 v. Brundes (Dr.) 114. 225. 237. 241. Brigadostclsol II 900. Brlto 808. Brooeke (Pieter van don) 333 . 343. Broedjoelanstelscl 11 151. Broenei II 11 v. Bromo 84 v. Brooke (James) II 11 v. 61. Brouwer (Hendrik) 338. 312. Bruidschat 124 v. 186. Bruinkool 286. II 186. Budaell (J. F.) 365. Buffels 178. Buideldieren 26. 200. Buidelratten 200. Burok (Dr. W.) II 810. Burgeravondscholen II 262. Buys Ballot II 814. Buijskes (A. A.) 867. II 1. Buitenbezittingen 28. 118 v. 26/. 2/5 v. 848. 378. II 4 V. 29 v. 83. 80. 38. 8(1. 100 v. 108 v. 137. 862 v. 871. Buitenzorg 9. 37 v. 58 v. II 906 v. Bus de Qisignies (I.. P. J. Burggraaf du) II 46. 71. 208 v. 209. 212. 306 V. Bwool II 179. t neso II 106. Cadettenschool II 961. Cadets de marine II 268. Caen (Antonio) 990, Caerden (Paulus van) 927. Caiwa's 225. 291. pakajaartelling 219 v. 232. 238. Cakyamuni 280. Camoens 305. Candidaat Indisch ambtenaar II 109 v. Caoutchouc 11 v. II 160 v. 308. Capellen (G. A. O. Pli. Baron v. d.) II 1 v. 96. 45. 71. 208 V. Carpentier (Pieter de) 334 . 330. 847. Carstensz (Jan) 296. 208. 835. Carstensztop 298 v. Castro (Alph. de) II 298. Casuarinen 15. Casuaris 291. Cassave 171. Cavendish (Thomas) 818. Celebes 8 v. 18. 15. 19. 27. 61 v. 86 v. 105, 112. 100 v 178. 170. 189. 191 v. 198. 200. 217. 246. 208. 270.274. H 5 I. 20. 90. 41. 02 V. 101. 112. 175. 170. 299 T. 901 V. 951 v. Centraalgebergte 209. Centralisatie II 101 v. Ceram 19. 59. 116. 198. 218. II 6. 90. 96. 60 v. Ceramsche dialekten 115. Ceylon 865. Ceyloneezen 101. Charles Louis-gebergte 286. Charter enz. 800. Chatib 264. Cheribon 30. 41. 65. 115. 103 . 215. 35/ v. 368 V. 375. II 96. Cheribonriet II 152. Chewing gum 18. Chüs (Mr. J. A. v. d.) II 255. China n 11. Chineesche bouwkunst 278 v. Chineesche hoofden 274 v. Chineesche Baad 274. Chineesche scholen 279. II 255. 25/ v. 281. Chineesche Zee 25. Chineesch recht 848. Chineezen 12. 82. 40. 41. 48 v. 52 v. 74. 94. 101 T. 181 v. 220. 207 V. 270 v. 884. 347 v. 866. 350 V. 869. II 40 v. 61. 89. 158. 178. 188. 241. 249. 251 v. 262. Chineezenmoord 314. 300. Chinine II 166. Chirurgie II 250. Christelijke dessa's II 205. Christendom 279. 810 v. 960. CiwaBoeddlia 224. Ciwaisme 222 T. Ml: Claesz (Cornelis) 816. Cobdra (Blohard) II 14. Cochin 806. Cochinchlna 273. Cochius II 10. Coen (Jan Pletersz.) 830 v. 317.353. 355. 969. Coenen (W. J.) II 240. College van schepenen 947 V. 969. Commandant der zeemacht II 98. 870. Commandant van het leger II 08. 960 v. Commissarissen-generaal 866. II 1 f. 96. 45. 47. 71. 202 212 . 306. Commissarissen politiek 349 II 283. Communaal bezit 44. 152. 156. Compagnieën van Verre 817. 924. Comptabiliteitswet II 73. 94. 97, Concentratiestelsel II 26 v. 28 n. 50. 350. 964. Concessie'» II 172 v. 184. Consldcratien enz. 3(16. Consignutlestelsels II 208 v. 219 v. 231 v. Contingenten en verplichte levcrantion 870 . 875 v. II 71. Contractarbeiders z. Koelies. Contracten z. Tractaten. Controlealdeelingen II 107 v. Controleurs van het B. B. 11 107 v. Conversie 44. 165 V. II 959. Coolen II 204 v. Coöperatieve vereenigingen 182. Couper (Jacob) 960. Craan (J. .1.) 947. Crawford (John) 974. 978. Credietbanlten 184 n. Cremer (J. T.) II 20 32 . 226. 240. 821. Cri Djnjanabadjrecwara 220. pri Icana Toengga Vidjaja 221. Criminaliteit 268. 270. Cruz (P. Antonio de la) II 900. Cultuurbauken II 220 v. Cultuurdiensten 144. 166. II 02. Cultuurmaatschappij der Vorstenlanden II 220. Cultuurpercenten II 119. Cultuurschool II 277. Cultuurstelsel 166. 870. II 4. 7. 12.72 T. 198 v. 206 v. 219. Cultuurtuinen II 908. 910. Cultures II138 v. llt v. Cunha (Nuna da) 312. Cycloopgebergte 287. Darndela 66. 85. 348. 300 v. 874 v. II 86. 41. 141. 201 v. 303. 322. 311. Datbnsero 287. Dagbladpers II 878. Dairisch 100 Dajakrivieren 60. Dajaks 18. 49. 108. 120 T. 100. 192 v. 105. 198. 206 v. 209. 218 v. 238 v. 295. 297. II 01. Dajaksch 100. Dajaksclie hoeden 190. Dalang 159 v. Dalems 263. Daloe Daloe II 47. Damar 13. 151. 177. Damar Woelan 158. 280. Danau's 51. Danckaerts (Sebastiaan) 350. Dajang désa 149. Dansen 78 v. 91 v. 101 v. 217. Dansmeisjes 161 v. Dati-doesoen's 138. Dati's 188. 160. Decentralisatie II 101 v. Decentralisatiewet 11 101 v. Dedem (van) II 70. Deep leads II 175. Dell 45 v. 49. 101. 942. II 67. 156. 2/8. 350. 873. Deltavorming 41 v. 48. 50. 287. 280. Demak 41. 174. 245. 300. 337. Demangs II 112. Demmer (Gerard) 330 . 340 r. Demonstratievelden II 318. Dempo 48. i Denen 331. Departementen van algemeen oestuur II 98. 201. Departement van binnenlandsch bestuur II 100 t. 271. Departement van landbouw 69. 148. 164 n. II 77. 261. 813. Departement van onderwijs en eeredienst II 261. Departementchefs z. Directeuren. Depok 940. II 177. 279. Desaloemboengs 148. Dessa's 64. 87 v. 188 v. 376. Dessadiensten 144 v. 147. II 92. Dessa- of gemeentebestuur 144 v. II 113. Dessascholen II f70 t. Pessaverband 118. 141 v. Dessavereenfging 150 v. Demi Sri 100. Dialecten 32. 51. 105 v. Diamanten 50. 270. U 179.. Dlard 11 807. Diaz (Barth.) 809. Diemen (Antonio van) 838 v. 843. 347. II 268. Dleng 24 v. 38. 238. Dienstplicht TI 02. Diepte der zee 26. Diepzee-eilanden 26. Diepzee-onderzoek II 310. Dierenwereld z. Fauna. Dlgoelrivier 280. 296 v. 29». Dijken 46. Dikir's 200. Dipa Negara II 41 v. Directeuren II 98 v. 108. Dlrecteur.generaal 944. Directeur van Binnenlandsch Bestuur II 80. Districtsgerechten 377. Districtshoofden 140. 370. II106 112,118. Divisiehoofden 876. Diakari of Isisbaai 287. Djukat 261. Djaksa II 117. Djambi 47 v. 349. II 90. 48. 50. 66. 340 v. Djumboe 177. 220. Djandjlan 13». Djarak 172. Djarot II 41 v. Djatibossclien 15. 43. DJatlroto n 130. 224. Djeloetoeng 12. Djember 43. II 100. Djembrana II 00. Djeroek 177. Djimat 26. Djina 226. 284. 242. Djinalajapoera 220. Djenggolo 168. Djoedaraas 91 v. Djoerai's 180 v. Djogo-bojo 146. Djohor 82. 234. 807. 330 . 340 v. 968 v. Djokjakarta 88. 69. 72 v. 161 v. 100, 361. 369. 375 II 41 v. Djongkang 12. Dnjaniboeddlia Aksjobha 226. Dobo 58. Doekoe 177. Does de Bye (A. .1. M. A. Bidder v. d.) II 941. Dokken II 998. 870.. Dollarmunten II 242: 244 v. Domeinverkoop 371. 877. Dompo 119. Donderberg 75. Donggala 179. Doodendal 25. Doodenfeesten 217. Doopsgezinde Zending II 293. 295. Doorvoer II 249. Doorvoerverkeer II 383. Dorébaai 285. Dorpsbeambte z. Modin. Dorpsbonden 198. Dorpshoofden 138 v. 376 v. II 113. Dorsser (van) II 76. Drake (Francls) 818. *£„,*• Dramai 286. Dravidlers 101. Drooglegging 38. 46. Droogte 7. 8. 81. Druipsteen 18. Drukpersvrijheid II 91 v. Duinen 98. . , Duitencirculatie II 240, 216. (z. ook. kopercirculatie). . : ... Duitschers 270. II 879. Duitsch Nieuw Guinea 285. Duizendeilanden 37. 54, Duizendgebergten IS. Dusseldorf II 196. Dwangarbeider» II 25. 38. 188, Dwerghertverhnlen 108. Dwergpalm z. Jiipah. . KM 181. Kbor II 121. Eeden (F. W. van) II 820. Hevens (De) II 17. . Eereschuld II 77. Effectenhandel II 248. Eigendomsrecht 148. 151 v. Eiken 14. Eilandenrivier 280. 297 . 299. Eilandenvorm 26 v. , Eilandvulkanen 03. EIberfeld (Pieter) 359. Electrlsch licht II 877. Elout (Mr. Th.) 300. II 1 v. Elout (C. P. J.i II 40 v. Emailleerlng 100. £* vtilj Emde II 294. Emigratie II 77. Emmahavea 48 II 188. 348. Emoy 270. Empannnggebied II 01. Enah Wallar SO0. Endeh 114. II 800 V. Endehsch 114. Endeks 193. Endogamie 120 v. Eugauo 111. 319. Engano'sch 111. Engeland 872. II 2. «. 9. 11. 14. la. ook Engelschen). Engelhard 240 300. Engelsch-Borneo 106. Engelschen 313. 327. «91. 982 v. 350. 862. 364 v. II 11. 37 v. 40. 48. 204 v. 228 v. 239. 373. (z. ook Engeland). Engelsche taal. 279. Eugelsch Nieuw-Guinea 284 v. Engelsch tusschenbestuur 872. II141.202. Epiphyten 10. 16. 08. . Equatoriale gordel 2 v. Equatoriale woudgordel 16. Erfelijk individueel landbezit 16). 166. Erfgewassen 178. 176. . . Erfpacht 157. 273. II 161. 296. Erfrecht 122. 126. 199. 196 v. JI UI. Er-langga 229.. Ertoetoer 123. Eruptiepunten 33 v. Erupties z. Uitbarstingen. Ethische richting II 78. Etiquette 112. Etnabaai 280. 200. Europeanen II 88 v. 95. 105 v. 115 v. 154. 280 V. Mt T. Europeesche bouwkunst II 382. Europeesch onderwijs II 201 V. Examens II 109 v. Exogamie 120. 122 v. Expeditie's 203. 295 v. II 819. (z. ook Gezagsuitbreiding). Exploratie-detachementen 207. Export z. Uitvoer. Kak Fak 285. Falck (A. lt.) II 1. Familiebezit 133 v. Familiehoofden 180 v. Familiewoning z. Stamwoning. Fauna 14. 26 V. 86. 50. 98. 160. 173. 200. Fendall (John) 378. II 2. Fenna 160. Fernao Vinagre II 297, Feticisme 206. 211. Ficus 10 T. 13. Flggls en Co. II 170. Filigraanbewerking 196. Financieele hulp aan Indle II 77 v. Financiën II 7 n. 82 V. 48. 61. 71 V. 94. Flora 0 v. 45. 59 v. 94. 08. 291 v. (if. Guinea). II 800 v. Flores 8. 16. 19. 38. 114. 811. 862. II 68. 800 V. 1'ly Kiver 284. 299. Formosa 348. Fort Du Bus II 46, Fort de Koek 47. Fort Nassau 828. Fort Botterdam 352. Vort Victoria 326. 334 v. Fox-terriers 277. Frankrijk II 58. ' Franschen 318. Fransen van de Putte II 74. Franssen Herderschee 298. Fredorlk Hendrikeiland 297. 800. Fröbelonderwijs II 206 v. Gabah II 162. ■ uur 164. Gajo* en Alaslauden 46 v. Gajo-hoogvlakte 45. Gajo-Loeüs 108. (hijo's 45. 138. Gajo'scli 108. Guielareesöh 110. Galoenggoeng 35. Galvao n 297. Gambir 170. 270. - Gamelan 82. 72 v. 159 v. 106. 198. Gamoe Lamo 308. 327. Ganggong 194. liaroe 161. Garoet 85. 75 V- Gastplanten 10. Gehang 178. Gecommitteerde tot de zaken van den Inlander 347. Gedeh 16. 57. 69. Geelvinkbaai 286 V. 294. 206. Geen (J. J. van) II 41. 48. 66. Geestengeleof 200 V. 212 v. 210. Geestenhuizen 218. Gefedereerde Maleische Staten 280. Geheime genootschappen 274. II 91. Geheime Inkomsten 144. Gelaatstype 110. Gelder [J. A. de) 37. Geldverkeer 11 284 v. Gelijkstelling met Europeanen 282. II 373 V. Gemeenschappelijk grondbezit 188. 141. 147 v. Gemeenschapsrechten 151. Gemeenschapszin 44. Gemeentediensten z. Dessadiensten. Gemeenten II 101' v. Gemeenteraden II 101 n. 106. Gemengde huwelijken II 88. Genealogische rechtsgemeenschappen 120. 160. 162. Geneeskrachtige planten 170. Geneeskundige Dienst II 857. Geneeswijzen 207. 217 v. Generale staf II 866 v. Genotmiddelen 70. 2/3 V. 296. Genteng-Sragiwerken II 186. Geologische tijdperken 18 v. 286 v. n 174 v. Gerebeg 203. Gereformeerde Kerken II 281. 203. 295. G er rits (Dirk) 315. Geslachten 120. Gesteenten 18 v. 285 v. (-Y. Quinea). II 174 v. 189 v. Geta pertja 11 v. II 109 v. 313. Geta (andere) 12. Gewestelijke Besturen 148". II 100 v. Gewestelijke Baden II 108. Gewesten II 100 v. Gewoonterecht z. Adat. Gezagsuitbreiding II 18 V. 3* V. 45. Gezinsleven 126. 130. 133. 130. 131. 261. II 363 v. [militairen). 384. [Europeanen). Gezondheidstoestand 66 v. Gianjar TI 70. Gianti 361. Gierst 168. 219. Glrl 353. 350. Giroverkeer II 247 v. . Gloemboek II 178. Goa 806 V. 826. 340. II>207. Godsdienst 87 V. 90 V. 146. 148 V. 168. 160. 106 V. 200. SOS V. 250. 294. II Godsdienstonderwijs 249. 266. 264 r. II 266. 280 V. 286. | Godsdienstige rechtspraak II 114. Godsdienstvrijheid 348. II 01. 288 v..290. 302 V. Goeboeks 166. ! Goeliga 211. Goenoengan 169 V. | Goenoeng Api 53. Goenoeng Kendeng 43. . Goenoeng Kidoel 41 V. Goenoeng Sewoe 41. Goenoeng Sitoli II 55.. Goens (Rijklof van) 350. 353 . 856 v. Goentoer 75. Goerami 181. Goeroe's 248. 255. II 203. Golf v. Tominl 80. Golongans II 180 V. Gollstein (van) II 10. Gomhenzoii 18. Gombong II 265. 855. Gomdamar 18. Gom elastiek z. Caoutchouc. Gomkopal 13. Gorkum (van) II 100. Gorong 115. Gorongsch 115. Gorontalo 51. 106. II 5, Gorontalosch 106. Goud 48. 50 v. 219 v. 270 II 178 v. Goud- un zilversmeedkunst 196. Goud- en zilverweefsels 192. Gouvernement z. Indische Regeering. Gouvernementen II 100 n. Gouvernementscultures II 78 V. 92. 189 v. 224. Gouvernementsgebied II 101. Gouvemementscommissarissen II 88 V. Gouvernementsmarine II 342 v. Gouverneur-generaal 88. 68. 282. 328 v. 344. 867. 370. II 41. 89. 96 V. Gouverneurs 348 . 301. 308. Gowa 861 V. II 00. Graan" (Mr. H. J. v. d.) II 208. Grasveld (Dr. C. H. van) 800. II U Grassen 9 v. 15 v. 18. 46. Graveerkunst 197. Grenscommisnie 300. Grenzen 25. 284. 300. Gresham II 208. 218. Gresholl" (Dr. J. M.) 180. II 320. Gresik 192 v. 195 v. 197. 248. 887. Greve (W. II. de) II 187. 848. Grieken 284. Grissee 79 z. Gresik. Oroboks 197. Grondbezit z. Landbezit. Grondrechten 152. Grondhuur 144. II 149. Grondverkoop z. Landverkoop. Grondwet TI 80. 83. 92 . 209. 217. Groneman (Dr. J.) 102. Grooff (Mgr.) II 804. Groot (De) II 184. Groot-ambtenaarsexamen II 109. Graat Atjeh 45. II 20. 58 v. v Groote Bantamsche Opstand 857. Groote en Kleine Kerkherg 287. Groote Oost 68. 310 . 830 . 353. Groote Soendaeilanden 25. 215. 218. 244. Grootte z. Uitgestrektheid, Gutsjerat 321. Gumakonoro II 297. Gunning (Prof. J. W.) II 820. Gutta percha z. Geta pertja. Gymnasium Willem TH. TI 110. 260. Hangsclio Commissie II 284 r. 291. Habbema (D.) 297. Hadjat 262 v. Hadji (Sultan) 360 v. Hadjifeest 263. Hadjl's 266 V. Hadramaut 246. 250. 208. 281. Hagedissen 291. Haghen (Steven van der) 322. 320. II Hairoen 309. Halfbloeden z. Indo-Europeanen. Halmahelra 27. 68. 89. 104. 110. 200. II 30. 67. 293. Halmaheira'sche talen 116. Hamer (C. A. den) II 282. I Handel 31 v. 36. 38. 11. 43. 48. 68. 94. 187. 181 r. 208. 209. 270 v. 292. 301 v. 307. II 199 v. 249 V. j Handelsgewassen 173 II 138 v. 810 v. Handelsgeschillen 275. Handelspolitiek z. Koloniale politiek en Tolpolitiek. Handelsverenigingen 275. Handelsvereeniging te Batavia TI 248. Handelswegen 302. Hare (Alexander) 378. . Haren (Onno Zwier van) 356. Hariraja poeasa 252. II 249. Haroekoe 115. Hanen 18. 151. : Harta pantjarian 134. Haria poesaka 133 v. 211. Hasselaar 310. i Hasselman (C. J.) 144. Hasskarl (Dr. J. K.) II 106. 867. Hatuhaha'sch 116. Havendienst 11 335 v. Haven* en ankeragegelden II 888.' Havens 37. 66 TI 836 v. Havikeiland 287. I Hassan Oedien 351 V. Haten (Dr. G. A. J.) 101. II 272. Hedendaagsche kunst II 378 v. Heemskerk (Jacob .van) 814 v. 821. Heeren XVII 820. 828. 847. (z. ook Bewindhebbers). | Heerendiensteu 142 v. 166. 269. 389/308. 377. TI 74 V. 92 . 200.. 853. ) Hekwielstoomen II 828. Helm (van der) 871. Heijden (Gen. van .der) II 26. Heldring (B.) II 286. . 1 Heldring (Ds. O. G.) II 292. Helling-krater» 38. Hellwlg (K. L. A.) 399. ilellwiggebergte 297. Hermansz (Wolphert) 322. Hermite IJncques 1') 329. 335. Herten 26. Heurnius (Justin») 860. Heutsz (J. B. van) II 29. 32 v. 864. Heuvelland 48., Hevea Braziliensis II 170. 808. Heyting II 144. Hlmelela Vastratrlx 11 105.. Himt janisme 221 V. 226. Hindoeïsme 208. 211. 219 v. 344. 346. 248. 349. ltindoe-Javaansche rijken 82. 158 . 300. Ilindoe-oudhcden 25. 200. 220 v. 231 v. .Hindoesclie kuituur 220. 231. 234 v. 246. Hindoelijd 25. 28. 32 . 52. 158. 103. 191. 195. 200 V. 219 V. Hltoe 307. 300. 821 V. 326. 330. Hitoe (kapitein) 330. Hjang 213 v. Honmohel 115. Hoamohelsch 116. Hoen (Simon Jansz.) 827. Hoekoeminasch 116. Hoeta 188. Hoevell (Dr. W. R. van) II 10. 73. 84. Hordijk 857. Holplechtigheden 71 v. Hogendorp (Dirk van) 366. 309, Hogendorp (G. K. van) II 1. 208. Hollandsch-Chineesche scholen 279. 11 204. 266. Holle 86. Holontalosch 105. Homogene wouden 16. Honden (wilde) 26. Hondlu» van Herwerden (J. II.) 297. Hongersnood II 140. Hongkong 270. Honingzuigers 291. Hoofdcommissie van onderwijs II 300. Hoofdcursus II 361. Hoofdgeld II 75. Hoogere Burgerscholen II 260. 261 v. Hoogere Krijgsschool II 861. Hoog Militair Gerechtshof II 869. Hooger onderwijs II 300. Hooge Regeering 344..848. Hooggebergtevegetatie 15. Hooggerechtshof II 08. 110 v. Hooglandcultuur II 147 y. Hoogveen 80. Hoogvlakten 35. 45 v. 50: Hooper (James) II 800. Hoornbewerking 100. Hotelwezen TI 882. Houten (Mr. S. van) II 74. 144. Houtman (Corn. de) 66. 316 v. Houtman (Frederik de) 322. 836. Houtsnijkunst 197 V. II 277. Houtsoorten 177. Hubrecht (Dr. H. F. E.) II 321. Hudde 816. Huidskleur 51. Huisdieren 208. Huisindustrie 48. 85. 188. 190. Huisraad 185. Huistax 877. Huisvlijtschool II 277. Hulpgeneeskundigen II 270. Hulpprediker» II 291. Hulpziekenhnizen II 390. Humboldt (A. v.) II 813 V. Humboldtbaai 287 . 294. 296. 800.. Hordt (Antonio) .355 v. . Huwelijksgebruiken 120. V. 180. II 114. Huwelijksleven 122. 124 v. 180. 183. 137. 181. 190. 801 V. 208. 270 . 291. Inbnflioe 219. Ibanag 106. Ibn Battoetah 243. Idenburg (A. W. F.) II SS. Idenburgrivier 299. Idi 45. Idjen 28 v. 48. Igorot 106. Ijzer II 173. Uzerindustrie 60. Ikatweefsel 193 V. Ikets 194. Ilalang 10. Ilogo 106. Imam 254. Imhou* (van) SS. 300 v. II 288. Immigratie 82. 217 V. 275. 280 V. 350. II 89 V. Import z. Invoer. Inboorlingenpolitiek II 70. Incrusteeringsarbeid 196 V. Indeeling 25 v. 28. 32. 88. 46. Indië 219 V. Indiërs 219 v. 207 v. Indigo 88. 165. 174. II 89. 117. 160 V. Indische Begrootingen Inl.. VI. II 31.30. 28 n. 78. 76 n. 78 n. 94 V. 278. 800. Indisch Comité II 818 v. Indisch Genootschap II 818. Indische Oceaan 35. 353. Indische llegeering 38. 202. 259. 205. 378 V. 380 V. 294. 297 . 342. II 8 v. 43. 62. 96 V. 184. 208. Indisch schrift 106. 108. 229. 333. Indische Staatskerk II 388 v. 391 v. 804. Individueele aanslag 878. Indo-Europeanen II 287 V. 362 . 372 V. 876. Indonesië 10S v. Indonesiërs 108 v. 202 v. Indonesische talen 10S v. Indragiri 47 V. II 48. 360. Indramajoe 30. Industrie z. Nijverheid. Inlanders 35. II 88 V. 105 V. 202. 201. 344 V. Inlandsche ambtenaren II 80. 110 v. 272 v. .... Inlandsche artsen II 274 v Inlandsche Christengemeenten II 283. 288 V. 292. Inlandsche gemeenten 141 v. II 101 v. Inlandsche Gemeente-ordonnantie 143 V. 140 V. II 80. Inlandsche havens II 886. Inlandsche hoofden z. Regenten. Inlandsch landbezit 148 v. Inlandsch Nieuwjaar 252 II 249. Inlandsche Officieren II 861. Iulandsch Onderwijs II 266 v. Inlandsche rechtsgemeenschappen 118. 120. 188 v. 149 v. Inlandsche rechtsschool II 118. Inlandsche schepelingen II 870. Inlandsche verloskundigen II 276 v. Inlandsche vorsten z. Regenten en Vonten. Inlandsche vrouwen II 874 v. Inlandsch zelfbestuur TI 101 V. 118 V. Inscripties 112. 219 v. Insecten 59. 291. Inspecteurs [ondericij») II 261. 203. 267. Insulinde 54. 101. Int. Cred.- en Hand.-Vereen. Rotterdam II 338 V. 226. 239. Invalidenhuis II 864. Invoer 48. 48. 186 V. 191. 196. 359. II 199 v. 228 . 249. 252 [overzicht). Irrigatie z. Bevloeiing, Irrigatie-afdeelingen II 183 v. Iskandar Moeda 341 v. Italië II 68. ltinerario 816. 817. 1-tsing 221 V. 225 V. Jacht 179. Jaeobson II 161. . Jafoeri 288 v. Jagerstammen 119. 148. 150. 104. Jakatra 380. 883 v. Jamnaeilanden 288. Jamoermeer 286. 296. .langvulkaan 48, Janssen 11'. W.) II 226. Jaasaana (J. W.) 371 v. Jansz |W.) 838. Jansz van Gorkum (.1.). 333. Japan 362. Japanneezen 74. 101 v. 367. 279. 282. II 88. 873. Japara 195. 197. 387. 860. II 74. 294 v. Japen 289. Jasper (J. E.) II 283. Java V v. 14 v. S5 v. 49. 55 r. 111 v 118 v. 188 v. 108 r. 108 (naavt). 174 v 177 v. 189 V. 194. 190. 207 v. 214. 217 V 219 r. (naam. getch.), 248 v. 207. 270 275. 295. SOI v. 308. 372. 374. II 7 v 12 T. 35. 49. 77 v. 80. 89 T. 100 v 124 T. 155. 102. 180. 197. 294 v. (zen Hing). 372. Javaanse). 111 v. Javaanscli landschap 58 T. 70 V. 88. Javaansch-Chineesche Oorlog 359 v. Javaanse lm Successieoorlogen 358 v. 301. Javncomité II 293. Java Major 819. Javanen 17. 25. 32. 38. 49. 01. 09 v. 108. 187. 138 V. 148 V. 179. 198 v. 207. 217. 281 v. 244 v. 200. 331. 3ÖO. II 124 T. 178. 188. .Tavaoorlog II 6. 80. 41 v. 71. Javasche Bank II 209 v. 218. 228 v. 233 v. 239. 245. 251 {batatu). Jav.izee 25. Jawadwipa 219 v. Jawa-koti 220 V. Jenbebnnl 288. Jodium II 173. •Tongelingshuizen 291. Jongh (G. J. de) II 887. Jonken 08. Jotefnbaai 288. Joustra (M.) 123. 125 v. Jullanatop 299. Junghuhn 25. 41. Junghuhn (F.) II 100. Kaap Bohla 280. Kaap Itojador 808. Kaap Bonpland 288. Kaap Cafllé 288. Kaap de Goede Hoop 304. 819 v. 848. 805. Kaap d'Urville 287. Kaap 1 labara 288. Kaap Nariki 286. Kaap Sorong 285. Kaap Steen boom 285. Kaartekoe (M. W.) 840. • Kaarten 301. 808. 816. II 822 v. 357. 878. Kalm 48. Kodang Badak II 307. Kadirijjah 201. Kaïns 194 v. Kalserln Augustn-rivïer 800. Kajan-Dajaks e. Bahau's. Kaianrivier 120. - Kajélisch 110. Kojobaal 288. Kajoeilanden 288. Kajoe Merah 286. 300. Kajon 159. Kakap 180. Kalasan 223 V. 236. Kali Brantas 42. Kalikoet 304. Kali Konto 42. Kali Maa 48. Kalt Serajoe 38. Kalkgebergten 18. Kamakameer 800. Kamanakan's 180 v. Kamers der O. I. C. 820. Kamers van Koophandel II 248. Kamfer 40. 177. 210. Kamgar 47. Kami-toewo 146. Kampongs 86 v. 48. Kampongscholen II 207. Kamsjatka 348. Kanalisatie 40. Kanarieboomea 85. Kandoeri 207. 262. Kaugeroes 290. Kannibalisme 294. Kantor batoe II 808. Kaoem 201. Kantwerk 191. Kapala kampoeng 138. Kapitaal II 170 v. Kapoeas 50. II 01. Kapok 48. 175. Kappeyne van de Capetlo (Mr. J.) II 72 n. Karakter van ons koloniaal beheer II 31 v. Karang 18. Karang Antoe 86. Karang Asem II 08 v. Karawatoe 286. Karbouwen 178. Karbouwengat 98. Karet 11. Karo-Bataks 123 V. II 298. Karo'sch 100. Karrfwarri's 204. Kar tas oe va 357 v. 560. Kasatrian II 278. Kasorders II 228. Kastanjes 14. Kasteden 55. 85. 89. 321 v. 884. Kasteelrivier 299. Kastenstelsel 224. Knte (Dr. Ten) II 819. Kat i-s 177. Katholieken 848. II 297 tv Katholieke Missie 804. 31o v. 848 v II 292. Katfngansch 100. Katjang 171 v. Katoen 48. 52. 174. 874. Kaurawa's 280. ' Kawah 28. Kawah Idjen 28 v. Kawah Mas 28. Kawah Oépas 21. Kawah Batoe 21. Kawie (berg) 43 v. Kawi (Oiul JavaauH-h) 111 v. 225. 229 v Kawoeng 194. Kazak 90. Kebojan 140. Kebir 115. Keboeioetan-Ifabatan werken II 130. Kedah II 185. Kedele 172. Kedirl 42. 365 v. II 42. 44. Kedoe 38. 41. 156. 175. 869. II 86 41 48. 394 v. Keieilanden 58. 114 v. 199 v. 318. II07. Kelangennn 35. Kelimala 380. Kellr 159. Kembang poeloe 170. Kembens 194. Kemboeng 180. Kendang 72 n. Kendangan II 03. Kendeng 23 v. Kenja's 180. Keningwerken II 180. Kèpengs II 240 v. Kepetengan 140. Kerappans 178. Kerkbestuur II 285 v. Kerkelijke toestanden II 880 r. Kerlternden II 385 v. Kerkordeningen 349. Kerosine II 194. Kerta 337. Kertanagara 224. 220. 287. 240 v. Kertosonowerken II 136. Kesoemba keling 176. Ketahoen II 177 v. Ketengebergten 18. Ke timoen 178. Ketichenius II 387 v. Keyaer (Pieter Dircksz.) 818. Killen 37. KikTorschen 391. Kina 35 v. II 166 v. Kinabast 36. Ktntjlr 164. Kisar 116. Kjahi's z. Goeroe'». Kjai Gédé Pamanahan 168 v. Klapperboomen z. Kokospalmen. Klappertorren 178. KI aten 236. Kleederdracht 09 v. 88. 90. 97.101.198 v 868 v. 377. 894. II 884. Klein-ambtenaarsexamen II 109 n. Klein Ceram 889 v. Klein Mandeling II 898. Kleine Soenda-eilanden 8.19. 27 52 178 808. II 5. 37. Kleinvee 179. Klerck (Iteinier de) 860. Kleurstolleverci.de erfgewassen 176. Klimaat 3 v. 9. 88. 06. 314. 889 v. (A*. Guinea). II 87. 374. 888. Kloenkoeng 320. II 68 v. Kloet 43. Koek (H. M. de) 367. II 89. 46. Koeboes 105. 119. Koedoes 41. 174. 344. Koel te-contracten 276 r. Koelieordonnantie II 185. Koelie's 49. 275 v. II 168. 178. 184, 188 240 r. 244 v. Koelitmijnen II 180 v. Koemawagebergte 280. Koemberivier 299. Koemboek 189. Koenir 177. Koentianak 214. Koepang S. Koepangsch 115. Koerfahoofden 188. II 113. Koer la's 188. Koesan II 63. Koeskoes 290. Koetei 50. 220. 233. II 62. 197. Koffie 38. 86 42 r. 46. 48. 51 v. 166 174. 871. II 74, 76. 141 v. 147. 162 v' 211. 881 r. Kofflebereiding II 163. Koffo 176. 102. Kokosnoten 36. 292. Kokos- of Keelingeilanden 374. Kokospalmen 81. 89. 44. 60. 54. 172 v 189. Kolenstations 45 v. Kollongmijnen II 180. 188. Kolo 118. Koloniale Bank II 224. 235 v. Koloniaal Instituut II 831 v. Kolintaal Museum II 830. Koloniale ordonnantie*! 141 v. II 90. 90. 103. 830. Koloniale politiek 804. 810 v. 817 v. 327 v. 337. 340. 843. 347. 355. 360.371. II 4 V. 31. 33 V. 40 v. 58 v'. 01 v. 06. 08 v. 31 v. 199 v. 283 v. Koloniale reserve II 858. Koloniale Verslagen 107 n. II 98. 95. Kolonisten 32. 40. 244. 862. Kongsiewezen II 186. Koninginnebaal 48. Koningin Wilhelmlnaschool II 263. Koningsberger (Dr.) II 318. Koningsplein 67. II 310. Koning Willem (I) II 204 v. 283 v. 304. Koning Willem (II) II 804. Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap 396. II 819 v. Kon. Besluiten II 20. 96 v. 102. 205.226. 284. 287. 804. Kon. Inst. voor de Taal-, Land. en Volkenkunde van Ned. Ind. II 317 v. Kon. Magn. en Meteor. Obs. z. Obser- Kon. M11. Academie II 361. Kon. Natuurk. Vereeniging II 316 v. Kon. Ned. Petroleum Maalsel.. II195 v. Kon. Paketvaart Mantsch. 52. 89. 292. II 836. 331 v. Koninklijke Macht II 95. 209. Kopal 13. Koper II 178. 176. Kopercertificaten II 212. 316 v. Kopercirculatie II 303 v. 310 v. 317. 340. Kopergletkunst 190. Koperindustrie 60. 195 v. Kopi daoen 174. Koppensnelten 51. 53. 314. II 55. 01. 60 v. Kopra 36. 48 v. 178. 893. II 349. Koraal rilTen 18 v. 80. Koraalvorming 37. 280. Koran 198. 250. 258. 284. Korintjl 48. 151. II 80. 56. Korte Verklaring II 82. Korwars 218. Kota 06. 129. Kotagedang 190. Kota Radja 9. 45. Kota's (XIII) II 47. Kota Waerwijck 322. Kota Wavingin II 62. Kral 172. Kralenrijgen 192. Krama 112. Kratercircussen 23. 52. K ra termeren 24. Kraters 30 v. 41. 48. 58. 84 v. Kratons 71. 78. II 68. Kraus (Prof. Dr. J.) II 887. K ra wang 30. 355. II 74. KreuzblUtennguren 194. Kroë 191. Kroepoek 181. Kroesen (A.) 390. Krokodillen 180. 207. 201. Krossok 11 159. Kruidnagelteelt 68. 881. 840. Krayt (Atb. C.) 100 n. Kruseman (J. D.) II 214. Kuituur 16. 28. 31. 09. 78. 88. 138. 261. II 80. Kultunrkringen 81. Kunstnijverheid 185 v. Kusten 18. 27. 43. 48. 285 (A*. Guinea). Kustvaart 273. II 380. Kustverlichting II 337. 339 v. K wan tan 47. Kwantandistricten II 50 v. Kwatlsore 386. Kweekscholen voor inl. onderwijzers II 267. 279. f.nMglnii.lciiltiiur II 147 v. Laagveen 380. Laagvlakten 28. 81. 30. 41 v. 44 V. 50. 280. Laboean II 11. Laboratoria II 310 v. Lndangs 40. 49. 104. 200. 377. II 150. Lager onderwijs II 203 v. Lagunen 19. Lak ah ia 280. Lakon Poerwa 224. Lakor 115. Lam (Jan Dirkszoon) 886. Lamahala II 800. Lamminga (Prof.) II 136 v. 129. Lamotlus (Joliannes) 840. Lampolie II 189 v. Lampongs 48. 108. 176. 190. 857. 308. II 50 v. 848. Lampongsch 108. 111 v. Lancaster (James) 818. Idutdberg ft Zoon (P.) II 270. Landbezit 118. 188. 141. 143. 148 v. Landbouw 10. 28. 81. 35. 41. 48. 01. 04. 119. 148. 150. 103 v. 202. 205. 208. 210. 318. 375. 277. 807. II 57. 119 V. 107 V. 304. Landbouwcredietinstellingen 148. II 77. Landbouwgewassen 108 v. II 147 v. Landbouwondernemingen 85. 275. II171 834. Landbouwonderwijs II 77.-80. 268. 270 v. 808. Landbouwproducten 184. Land- en volkenkunde 86. II 810.317 v. Landdrosten 308 v. Land- en zeemacht 85. 367. II 25. 28 n. 98. 3.»4 v. Land- en zeewinden 4. Landraden 354. 374. 847 v. 371. II 117 v. Landrente 144. 140 v. 155. 379. 377 v. II 76. 138 V. Landseskaders 803 V. Landverhuringen 38. II 43 v. 137.148Y, Landverkoop 153. II 148. Langkat 46. II 57. 190 r. 878. Lnngsav 12. Langsarbaai 45. Langsep 177. Lansberge (Mr. J. W. van) 156. II 80. Lnnsoeloe 388. Larantoeka II 800 v. La ras 132. Laroet z. Arrowroot. Latijnsche scholen II 258. Laut 108. Lava 21 v. 41. Lawlck (H. J. W. van) II 142 v. Lawoe 24. 42. Lebaksioe II 148. Lebe 201. Lebong 108. Ledgcriana II 106. Leem 41. LeenrljUen 32. II 81 v. 06. Leermiddelen II 381 v. Leer»urn (van) II 100. Leestrommels II 878. Leeuwen (Mr. W. H. v.) II 220. Legen 173. Legerreserve II 868 v. Legerwerving II 803 v. Leiden II 110. Leidingenstelsel 104. Leisteen 18. 286. Lei-Timor 309 v. 320. Lembang II 100. Letti 116. Lettineesch 116. Levendbarende planten 14. Levenswijze II 884. Leviraats- of zwagerhuwelijk 125. Lewi-moending II 142 *. Leydekker (Metchior) 850. LIberiakoffle II 165. 308. Liefdadigheid II 805. 855. Liefrinck (F. A.) II 124. Lijfwachten II 308. Lijkenrereering 213. Lijkverbranding 381. Lijn (Corn. van der) 348. Lijnwaad contracten II 388. Lfkl 388. Limbotto 198. Lingga's 222. 225. 240. Liuschoten (Jan Huygen van) 315 v. Liauid fuel II 189. Ltselasch 116. Lissabon 302 v. Literatuur over Indië Inl. IV. 128. 188. 144. 156. 167. 160 n. 107 n. 180. 197. 205. 270. 286 [N. Guinea) 293 (UI.), 337. 355. 356. 357. II 9 n. 10 n. 14. 29. 72 n. 74 n. 70 n. 78 n. 88 n. 84 n. 134. 159. 187. 202. 208. 210 V. 212 n. 218. 215. 238 n. 245. 258. 255. 207. 289. 802. 803 n. 882 n. Locale-radenordonnantle II 103 V. Loda'scb 110. Lodewijk Napoleon 300. 871. Loeang Sermata 115. Loedaja 42. Loehoe 889. Loemadjang 48, 176, Loerah 144. 140. Loeriks 192. Loewak II 102. Loewoe II 00. Lolnansche talen 105. Locale Wetgeving en Bestuur II lOO v. Lokon 51. Lombok 8. 28. 52. 118. 174. 189. 192. 179. II 28. OS v. 352. Lombok {geveat) 172. Lombokexpeditie II 38. Lompo Batang 19. 53. Lontar 53. 178. 189 v. Lood II 175. Loodswezen II 387. Loofwisselende planten 16. Lorentz (Mr. II. A.) 297. Lorentz-rivier 286. 289. Loretto (P. Antonio de) II 100. Lotusbloem 221. Loudon II 30. Luchtbeweging 4. Luchtwortels 10 v. 18 v. Lnlrenant-koionelsrang II lil. Lusiade 805. Lycantropie 307. MahIk-Ii. toest. en instellingen II!* v. Manisch, -tot BcVord. • v. li. Natuurk. Ouderx. In de Ned. Kul. 290. n sis t. Maatscli. Tan Nijverlieid TL 820 v. Maaïsuyker (Joan) 847. 880. 855. Mabnsch 110. .Ma ca o 340. Mac Cluergolf 2S5 v. 800. Mac Gillavry (U.) II 40. Made Ion II 185. Madioen 42. 44. II 295. Madiplateau 50. Mndjalengka II 142 t. Madjakerta 808. Madjapaliit 72. 118. 158. 225. 229. 242. 245. 802. Madoera 8. 27 v. 48. 78 v. 111. 141.104. 178 177 v. 189 t. 337. 356. 360 v. II 85. 43. 49 v. 89 v. 100 v. Madoereeach 111 v. Madoereesche oorlog 861. Mndoereezen 44. 48. 197. 231. 361 t. Madya 112. Magang 70. Magdalena (P. Anguitlno de) II 801. Magelang 41. Magelhacns (P. Dioyo) II 299. 801. Magellaan 308. 11 300. Magistraals rechtspraak II 117. Mahabliarata 158. 224 v. Mahakujoblijabeeld 226. Mabnjanisnie 221 v. 220. 234 v. Mahakam 15. 50. 120 v. II 197. Maïs 43. 53. 168. Majoors rang II 111. Makknssaarsch schrift 118. Makassaren 51. 105 v. 168. 171.190.192. 196. 211. 213. 217. 234. 331. 339. 352. 858 v. Makasser 9. 82. 51. 85 v. 179. 279. 278. 311. 330. 351 v. II 5. 12. Makjan 327. Malagasl 112. Malajoe [oude naam voor Sumatra) loO. 221. (op Ternate) 327. Malakka 48. 187. 275. 302. 305 v. 312. 340 v. 364. II 6. 36. Malang 42 v. II 870. Maleiers 16. 32. 46. 47. 49. 106. 129 v. 207. 214. 221. 234. 260. Maleisch 106. 112. 114. 810. Maleiscii-Arabisch schrift 108. 116. Maleisch nis 1. Maleisch-Polynesisch ras z. Austrone- Malciscb schiereiland 12. 106.-802. 807. (z. ook Malakka). Maloeka 374. Mamak 130 v. Mamberomo 289. 295. 298 v. Matnoja II 297 v. Manal 288. Mamberomorivier 287. Maiidailings 106. Mandaus 195. Mandeling 46. Mandarsjah 889 v. Mandenwerk 190 r. Mandjoecribeeld 242. Manggaraisoh 114. Manygn 177. Manggis 177. Mangglsleiding II 131 v. Mangkoe Boemi (A mangkoe Hoe wan i I) 361. Mangkoe Uoemi II 42 v. Mangkoe Negara 361. 376. II 368. Mangkoewang 189. Mangoll 124. Mangrove 13. Manillahennep 192. Manicabo 342. Manindjoemeer 98. Manokwarl 286. Mansiang 189. Mantri's II 112. 276. Maoelana Ibraliim 248. Mapiaeilanden 289. Marco Polo 801. Mardi Kenja II 282. Marechaussees II 857 v. Marga 123 v. II 112. 118 n. Marga bajo-bajo 124. Marga namorn-mora 124. Marine-etablissementen II 870. Maroemeer SOo. Maros II 20. MarskrameriJ 188. Martapoera 60. Ma* 70. Mas SaTd 361. Masaretisch 116. Mascarenhas (P.) II 299 . 391. Masdj-ds. z. Moskeeën. Maskerspelen 210. Masok melajoe 49. Mataram 38. 164. 245. 330. 387 v. 840. 842 v. 353 v. 867. 861 {verdeeling). II 41. Matelielï' de Jonge (Coraelis) 827 v. II 802. Matriarchaat 47. 98. 123. 129 v. 246. Matten 190. Mattererbant 287. M'Boetameer 800. ■ Medan 46 v. 69. 101. 275 v. Medisch Onderwijs 11 266. 274 v. 296. Mediums 218. Meervlaktcn 36. Megapodidne 301. Meisjesscholen II 282. ■ Mekka 250 v. 266 v. II 108. Melaboeh 9. Melawi D red ging Company II 179. Mellouw II 61. Memi 189. Menado 51. 80. 195. 167. 340. 368. II 7. i 43. 66. 179. 278. I Menadokoffie 51. j Menakromans 158. 161. Menariën 92. ! Mendnlam 120. I Mendoet 201. 223. 286. Mendong 176. 189 v. Mengkoedoe 176. Menninck (Adrinan) 316. : Menschenoffers 214. , Menscbenroof 53. II 55 | Mentaweieilanden 111. II 52. Mentaweisch 111. Menol II 42 v. Menton (H.) II 197. Mer 288. Me ra pi (Midden-Java) 24 n. 41. Me ra pi (Oott-Java) 24. Merapi (6'uffi.) 24 n. 47. 98. Meratoesgebergte 50. Merauke 285. 299. 293. 295. 297Meraukerivier 299. Merbaboe 41. Meren 24. 46. 47. 60 r. 76. 98. Merga z. Marga. Mergel 18. 48. ! Merkus (Mr. P.) II 10. 214 r. Meststoffen II 152 v. Metaalvoorraad II 287 v. Meto Debl 288. ! Michiels (A. V.) II 10. 46. | Middelbaar onderwijs II 201 T. , Middelburg {eiland bij Guinea) 389. I Midden-Java 38. 41. 188. 143. 174. 196. 199. 245. 837. II 77. j Midden-Sumatra 45 v. II 66 v. Middentaai z. Madya. Mieren 14. ■ Mierenegels 290. Mijnbouw 376. II 18. 30. 11» v. ; Mijnbouwmaatscbappljeii II 177 v. i Mijnordoniiantie II 178. Mijnwet II 95. 173 V. Militair Ouderwijs II 259. 206. 861. Militaire school II 361. | Militaire Tehuizen II 288. 303. Mlmlkarivier 298. Minahassa 49. 51. 86 v. 91. 108. 106. 113. 150. 168. 174. 176. 313 v. 317. II 6. 393. Minangkabau 47. 98. 123. 129 v. 164. 207. 246. 306. 341 II 86. Minangkabausch 106. ' Mtndanaosch 105. i Mindere-Welvaartonderzoek II 78. i Minister van Koloniën II 96 v. 208. 284. i Mios Noem 380. Mios War 388. | Misate 288. . Moaddin 254. Moaif 290. Moar 288. Hodia 146. 261 | Modjopuïb z. Madjapaliit. 1 Moeara Enim II 194 v. Moedafar 32/. Moepakat 131 v. Moelasarwastiwada-secte 221. 226. Moeloedanmaal 268. Moerassen 38. 48. 46. 48. 59. 286. Moeraswouden 28. 48. 50 v. 292. Moeria 41. Moerid'B 250. Moerisbaaien 287. j Moesi 48. 94. 97 II 195 v. ] Moesjmé 101. ! Moeson 4. S. 31. 168. 171. Moh. broederschappen II 108. Moh. feesten 268. Moh. heiligdommen 244. Moh. staten 806. Mohammedanisme 41. 49. 52. 91. 201. 308. 311. 318. 281 v. 348 v. 279. 806. 330. 349. II 67. 88. 114. 291. 293. 294 v. f 297 v. Mojo 178. Molengraaf!' 15. 50. i Molenvliet 55. Molukken 18. 82. 58. 89. 172. 176. 307 v. S29 v. 839 r. II 5 v. 27 . 30 . 26i». 297 v. 863. Mongondouseh 106. Monniken 221. 338. Monopolies 82. 812. 824. 326 v. 331. 339. 355. 357. 362. 305. 374. II 71. 200 v. 217. Monosoeko z. Vrije cultuur. Montrado II 01. Moorea z. Indiërs. Morindon 176. ■ ■■ * Moro 27. Morokust II 397 r. Moskeeën 351. Moskeekassen 366. Moslimsche wet 346. 360 v, 361 v. Mossen 15. Moszkowski (Dr.) 299. Motlr 837. Mou 115. Moucheron (Balthazar de) 830. Mpoe Sedah 380. Mpoe Sindok 224. Muizen 291. Muntinghe (Mr. H. W.) 870. 873. 874. 377. II 1. 38 v. Muntkweaties II 203 v. 338. 340 v. Muntok 198. II 88 v. Muntpariteit II 316 v. Muntsoorten II 303 v. 343 v. MuntvervalschJng II 212 v. Muntwetten II 201. 217. 389 v. 341. 347. Muntwezen 878. II 04. 1VU v. Muntzuiverlng II 245 v. Musa textilis 193. ■ Musea II 318. 816. Muskaatnoten 53. 89. 176. Muskieten 391. Muskieten vloot II 826. Muziek 217. II 881. Muziekinstrumenten 72. 90 v. 159 v. Muziekuitvoeringen 56 v. II 381. Myer (Mr. P.) II 310 v. Mystiek 260 v. Mythologieën 214. 219 v. \sflni 64. Nngarakretagama 226. 289. Xagari 129 v. 160. Nal.sjibandi.ijah 261. Xala-Gnreng 160. Nalanda 231. Namatotte 286. Nangka 177. Xapan 280. Napoleon 866 v. 371. II 2. Xassaueilanden 111. Natal 46. II 37. Nationale Vergadering 365. Naturalisatie 383. Natuurwetenschappen II 806 v. Nbal 388. Xeck (Jacob Cornelis van) 321. 824. Xederburgh 366. Xederlanders 32. 310. 813. II 88 n. 172. 874. Nederlanderschap 282. Nederlandsche Slank II 209. Ned. Handelmaatschappij II 72. 188 v. 300. 264 v. 220 v. 237 v. 389. Ned. Ind. Escomptomaatschappij II 219. 238 n. 289. Ned. Ind. Handelsbank II 228 v. 220. 389. Ned. Ind. Land bouwmaatschappij II 226. Ned. Ind. Maatschappij voor Nijverheid en Landbouw II 316 n. Ned. Ind. Plakaatboek II 356 v. Ned. Kegeering II 184. 200. 208. 210. 284. 286 Ned. taal 277 v. II 79 v. 254. 208. 376. Ned. Ind. Bestuursacademie II 110. Nederlandsch Zendelinggenootschap II 289. 291 v. Neerslag z. Begenval. Negara 195. Negorijen 138. Negrlto's 104. Xehrungen 288. Neira 53. Neiissen (J.) II SOS. Xevenbedrüven 184. Xgadju Paiaksch 106. Xgawi II 277. 865. Ngelmoe 250. Ngoko 112. Nias 48. 206. 208. 211. 218 v. II 5 v. 65. 398 v. Xiasch 108. Xiassers 108. 111. Xieuwenhuis (Dr. A. W.) 16. 120. 122. 166 n. II 63. Nieuwere zending II 389. Nieuw-Gulnea 18. 36. 48. 68. 117. 151. 172. 200. SIS. 378. «84 v. 886. II 6. 30. 45. 67 v. 293 v. 319 v. 872. Xieuw-.Iavaansch 112. Nieuw-Zeeland 848. Nijverheid 41. 43. 48. 50. 65. 95. 184 v. 218. II 60. 349. 377. Nipah 14. 178. Ni roe Moar 288. Nitoe's 218. Njawa 307. Njongaros 91 r. Nodja 17*7. Noefoersch 117. 294. Nocfor 289. Xoemfoorsch z. Noefoersch. Nnesa Kembangan 88. Nomadenleven 120. Noord-Australisch zeeplateau 26. Noorder Xalksteengebergte 48. Noordrivier 296. Noord Sumatra 18. 45. Noordwestrivier 299. Noordwijk 66. Xoort (Olivier van) 322. Normaalscholen II 266 v. Notenperken 836. Xonhuys (J. W. van) 397. Xratjak 195. Observatorium 3. II SIS v. Occupatie II 23. Oeleëbalaogs II 112. Ocliassers 188. 218. 811. 326. -889 v, Oengaran 41. Oerbevolking 104. Oerwouden 35. 51. 59 v. 65. 98. 291. II 809. Oetakwarivier 299. Oetoemboewerivier 299. Offerfeesten 51. 207. 214. Offermnlen 207. 209. Offers 158. 160 v. 166. 2u0 v. 216. Ogan Oeloe 191. Oho (Van den) II 156. Oldenbarneveld 324. Olifant (berg op N. Guinea) 287. Olifanten 26. 98. Olo-Ngadju-Dajaks 217. Ombarivicr 296. Ombilinkolenmijnen 47 v. II 174. 187 v. 848. Onderluitenants II 301. Onderwijs 218.-259. 269. 279 v. 811. 849 v. II 20. 88. 77 t. 80. 86. 111 v. *iê v. 877 t. OnderdiBtriotshoofden II 100. 112. Onderwijzeressen II 878. Oningebergte 286. Onrust 882. Ontdekkingsreizen 54. 303 v. Ontginning 161. 165. 103. Ontginningsordonnantie 153. Ontginningsrecht 163. Onthoudingspolitiek II 7. v. 10 v. Onwettige conversie 160. Oogheelkunde II 370. Oogstverband II 330. Oogsttijd 44. Oorkonden 113. 229. 232. Oorlogen 51. 87. Oostbaai 290 v. Oostelijke Indonesische talen 114 v. Oosthoek van Java 300 v. Oostindische Compagnie 64. 69 n. 85.89. 266. 323 v. 362. 865, II 8. 81. 86, 71. 96. 141. 178. 201. 208. 205. 212 11. 256 v. (onderwijl). 388 (kerk). 288 v. 802 v. 344. Oost Java 8. 38. 41. 113. 143. 196.198 v. Ophir 48. Opium 378 v. 868 II 214. Opiumoorlog II 11, Opiumregie II 76. Opperbestuur II 71. 80. 92. 95. 300. Opzieners II 371. Orang-kaya 92. 828. Orang-Islain 97 n. Orang-Salam 97 n. Oranjefort 89. 327. I Oranjegebergte 280. 391. i Oranje-Nassaiimijn II 187. Orchideeën 15. Ordesgeestelijken 310 v. II 297 v. Ordonnantiën ende Statuten van Batavia 847 v. Ordonnantie's z. Koloniale ordonnantie'». Ortean 178. Oudhaidk. onderzoek 223. 237. 240 v. Oud-Javaanscb z. Kawi. Oudshoorn (Amold de Vlaming!, van) 34(1. Overbevolking 38. Overheidsbemoeiing 87. 89. Overstraten (van) 804 v. Overstroomingen 41. 43. 50. Overzicht v. d. inhoud, lui. Vv. Ozy (E. d') II 208. I'nartleii 53. 178. II 860. Paardenhaar 189. Paarlemoer 61. 58. 199. Pabijan 108. Pacheco (btmon) II SOO, Pada. z. Termanoe. Padelarang II 850. Padang 9, 48. 98. II 3. 5. 37. 40. 18S. 249. Padang Bolak 7. Padang Pandjang 47. 08. II 180. 1'adangsche Benedenlanden 47v. II 317 v. 1'adangsche Bovenlanden 7. 47. 49. 161. 139. 183. 150. 108. 180. 190. 193. 198. II 87. 40 v. 847 v. Padeko 107. Padi 103 v. 100. Padi pengnnten 310. Padisnijden 04. 167. Padjadjaran 806. Padjang 245. 8S7. Padjoge's 217. Padri's II 80 v. 40 v. 53. 347. Pagar Iloejoeng 229. | 1'agatan II 03. Paggers 43. 1'aliud (Cli. F.) II 313. Fajakombo 47. 08. 1'njoedanplateau 44. Pajong 70. Faketvaart II 320 v. 381 v. 1'akoe Alam 378. Pakoe Boewono I 351. —.II 850 v. — III 881. — X 71. Palaka (Aroei 352. 355. Pnlawidjn 108. Paleleh II 179. Palembang 48. 94. 97. 108. 174. 178. 18L, 189. 198 V. 245. 208. 270.. 808. 843. 374. II 6 ï. 38 V. 48. 50. 55 V. 175. 189 I. 195 V. 849. Pallaqttlum 12. Palmbladeren 189. Palmen 10. 18. 18. 172. Palmwijn 173. Pamekasan 44. 858. .II 49. 1'amoesoek 188. Pamor. 195. Pnmpanga 105. Patiataran 201. 241. Pandanmatten 190. . Pandanus 170. 189 V. Pandawa's 280. Pandeglang 808. . Pandeltngscliap 807. 809. II 80. Pandhulssenexploitatie II 77. Pandhuispacht TI 70. Pandlt 248. Pandjiverhalen 158. 280. Pane 7. Panembahan 337. 1'angevan 72. 74. II 111. Pangerango 59. II 807. Panghoeloe's 181. 138.. 251. 205. 1'angkadjene 9. Pangkalnn Jïrandan 47. Panislamlsme 259 v. 285. 270. Panoeioenan 138. Pantang 215.V. Panters 20. 08. Pantjen's 148. 145. .II 74 T. Pantuns 108. Papaja 177. Papan baoekïe 198. Pupandajan 22. Papeda 172. Papegaaien 291. Papiergeld II 201 V. 288 T. Papoea's 114 110 V. 119. 108. 200. 202 . v. 218 T. 285. 291. 298 V. Papoea-talen 117. l'apuasie sn. Paradijsvogels 53. 291 v. Paradisea's 291. Paraffine II 189 T. Parang 194. Parels 51. 08. Parentale verwantscliapsstelsel 122. Parlgi 9. Parlgisch-Kailische talen 105. Parkland 42 v. Parra (van der) 847. 302. Participanten 317. 320. Particuliere landerijen 871. II 79. Pasangralians II 882. Pasar 183. Pasar Gedeh 88. 887. Fase z. Sumatra Pasè. Paseisch 108. Pasir II 02. ïasisir 801. Pasoeroean 8 V. 42 V. 79. 801. II 295. Passaat 8. Passaatregens 8. 1'asserweek 284. Patanie 321. Patentbelasting II 70. Patili's 370. II 112. Fatjé 170. Pakjltao 875 r. . Poetoeha 24. Patriarchaal bestuur 82. Patriarchaat 128. Patjoel 164. 1'attingalownng 351. Pauw 810. Pauwevcerpennen 189. Pedlr II 28 n. 00. Pedirsuli 108. Pogon 233. Pekalongan V. 41.' 04 V. 174. 193. Pemali 215 v. 1'emaliewerken II 129 V. .Penandjnan 83 V. Pendoppo 71. Fennlsten II 257. Peper 45. 48. 175 v. 312. . Peperhavens 45. Ferak 841 v. 1'eranakans 278. 277- Perdikan-dessa's 232. Pereira II 298. Periodieke verdeeling der botlwgron den 152. Perkeniers 8861 Perlak 47. 246. II 196 v. Permanente dammen II 126. 130. Persoucele belasting 11 70. Perzen 101. Perzic 841. . Pesantrens 249. 255. 204. II 281. Peseguem's 297. Petls 181. Petitierecht II 92. Fetroek 100. Petroleum 47. 50. 267. II 178. 189 v. Petroleumboringen 11.190 v. Petroleumdlstillatie II 194 v. Petroleummaatschappijen II 195 v. Phllfppijnsche talen 105. 112. . Pliilippijners 101. 104. Philippijnen 105. 214. 219. 278. 28(1. 308. 313. Pidië 300 V. Piek v. Korlntjl 48. Plek van Indrapoera II 175. Piek v. Lombok 48. 52. Pilitota's 198. Pinang (palm) 178. Pinang 267. II 41. Pisang 177. Pltrah 146. 264. PlaatrhTen 19. . Planclus (Petrus) 815. Plangls 194 v. Plang roetha's 198. Plantengroei z. Flora. Plantentuin 88. 58. TI 170. 3O0 v. Plateaueilanden 26. Platean's z. Hoogvlakten. Plateau v. Agam 47. Platina II 173. Plered 198. 354 v. Podenaeilanden 288. Poeasa 232 II 249. Poeloe Lagoendi 335. Poeloe Lawan 48. Poeloe Laoetmaatschappij II 187. Poeloe Pandjang 357. Poeloe Iseh 45. 04. Poenans 119. Poernawarman 220. 225. Foeroen 189. Poesukagoederen z. Harta poesaka. Poetoes Si ban 9. 50. Folderbouw 28. Polderland 48. Politique expérimentale II 86. Politie II107 v. 867. Politiekorpsen II 867 v. FoHtterol II 117. Polynesle 19. 27. Polynesische Hora 292. Fondoka 73. Ponosakansch 105. Pontianak 28. 50. 208. 304. II 5. 40.116. Fontianak (peest) 214. Poppenspel z. Wajang. Portugal II 68. Portugeezen 55. 85. 92 v. 302 v. 331. 840 V. II 250 n. 283 . 292 . 297 V. Posomeer 51. Possosch-Todjosche talen 105. Postweg 367. II 344. Pottenbakkerij 198. Praefectus Apostolicus II 804. Prajna paramita 220. Prambanan 223. 238 v. Prangel (P. Chrystavao) II 801. Prang sabil 259. Prapantja 224. Prauwvaart 44. 48. 50. 52. 180. 295. Preanger bergland 7. 27. 82. Preanger hervorming 11.75. Preanger Regentschappen 35 V, 09 V. 75 V. 80. 174. 170. 180. 188. 103. 355. 858. 877. II 86. 76. Preanger stelsel II 86. 148 v. Predikanten 848 V. U 284 V. Predikantsplaatsen II 286 V. | Prefecten z. Landdrosten. Priesterraden 254 . 262. II 114. Priesterstand 121. 210 V. Prins (Jan) 855. Prinseseiland 285. Prins Frederikelland 286. Prins Hendrik II 184. Prins Hendrikschool II 202. Prins Maurlts 824. Prloe iFeuu II 129. Froatin II 117. Probolinggo 8 V. Proefstations II 170. 818. Promotie II 882. . Protestantsche Kerk II 288 v. Pruisen H 172. Ptolemaeus 219 v. 808. I Puppillenschool TI 265 v. 855. «uii-u (C. F.) II 220. Raad der Aziatische bezittingen en Raad van Directeuren II 98. Raad van Ned. Indië 320. 341. 307. II I 20. 85 . 96 V. 208. Raad van Justitie 347 v. 371. Kaden van Justitie 277. II 117. Raad van Politie 848. IlaalT (A. T.) II 87 V. Raay (Pieter van) 333. Baden 70. II Hl. Raden Adipati Aria Masta Negara II 2S8. Raden Adjeng Kartini II 282. Raden Jaarman Soemintrol Zeerban 207. Kaden Mas Toemenggoeng Oetojo II 277. Raden Saleh 208. Radja II 41 v. Kadiegwesi 42. Raffles 372 v. II 87 v. 71. 202. 212. Bagi's 192 v. Ramayana 158. 219 v. 224. 230. Kamboetan 177. Kandoeboom 175. Kandzeeen 27. Rantau Min: 47. Raoen 20. 24. 48. Rapat panghoeloe 182. II 117. Rasi 234. Raskenmerken 103. 267 v. 270. Rassen 1. lOS V. Kassenonderzoek 103. Kasvermenglng 108.. Rasverschil II 87 V. Ratahan 86. Ratoe 74. Batoe Loro Kidoel 161. Katten 291. Ravijnen 24. 48. Kawah's z. Moerassen. Rawas 108. Beael (Laurens) 330. Kebolsatie (spontane) 17. Kebab 72 n. Rechtsgrond voor koloniaal bezit 11 22. Rechtspraak 182. 254. 274. 282 . 347 v. 871. 870 v. II 80. 98 (kaart). II* v. 214. 272 v. 359 v. (militaire). Rechtstreekse!! gebied z.Gouvernemenrs- gebied. Rechtszekerheid II 118. Kedjang Lebong 48. 175. II 177 V. Redjangsch 108. Beeden z. Havens, Rees (O. van) II 28. 74. 144. Regeeringsreglementen Inl. VI. 141. TI 8 v 71. 74. 88 v. 92. 94 v. 111 v. 116 V. 112. 204. 200 V. 284 . 280. 290. 885. 354. Kegenschaduw 8. Regenstations 8 V. Regenten 161. 186. 268. 208. 260 v. 376 V. II 49. 79. 98. 100 V. 111 V. 118. 277. 282. Regentijd 78. Regenval 7 V. 48. 50. 58 V. 61 V . 04. 290. (N. Gniuea). Regenwoud (equatoriaal) 10. Reinwardt II 300. Reispassen II 89 V. Reisverhalen 298. 301. 816 V. Rembang 43. 183. 180. 360. 309. 11 43. . 74. 197. Kenesse (kap.) 356. Kentjongs 195. Kentjong-schrift 108. Kesnm 180. Residenten 148 v. 285. 309. 875. II 98, 100 V. 132 V. 148. 271. Residentiën 875 V. II 100 V. Kesidentieraad.877. Retourvloten 826. Keynosostelsel II 162. Reynst (Geraid! 830. Kheinische MisBions Gesellschaft 11292 v. HhinoceroSBen 20. 85. Rhizophora mucronata 13. Riamrivier II 180. Riebeek (Jan van) 343. Riedel 87. Rlesz (C. .1.) II 47. Hifa'ljjah 201.. ■s Rijks Etbnogrnpniscn museum z*u. Rijkswetten II 92. Rijp 'Jan Cornsz. de) 814. Rijstbouw 28. 81 V. 36. 89. 62. 01 r. 163 V. 208 V. II 119 V. iristenen 811. II 289. 298. Rijst-contingenten 370. Rijstdiefjes 106. Rijstproductie 107 n. Rijstsoorten 105. Rijststampen 167 v. Rijswijk 56. Kindlngs 190. Rindjano 52. Kingrillen 19. Riouw II 5. 01. Blouw-Lingga-Archipel 48. 100. 187.170. 270. II 184. Rivieren 28. 31. 85. 88. 41. 60. 289. (K. Guitua). Riviervaart TI 827 V. Robustakollio II 74 n. 105. Rochemont (E. J. de) 290. Rochussen (J. J.) II 18 V. 27. 48. 187. 116 V. 804. Roen 828. 385. Kokan 47. Romer (L. S. A. M. von) 297. Kon 280. 280. Ronggeug 161. S17. Roode Zee 348. Roofbouw 10. 85. 42. 119. 152. 164. Rooftochten 58. Kosengain 885. Kotan 13. 48. 177. 189 ï. Rotterdam II 198. Rottl 178. 198. . Hottineesch 114 v. Rotting z. Rotan.. Kouflaer 229. Royaltycontracten II 195 v. Rubber II 147. 105. 109 v. 230. Ruilhandel 182. Bunderen (wilde) 26. Mnbnug 45. 278. H 188. Saboewah paroei (peroe.t) 130 v. 150. Saddharma-poendarlka 220. Sadrach II 295. Saffloer 177. Sago 48. 50. 68. 151. 172 . 292. Salak 85. 57. Salak (vrucht) 177. Salatiga 361. II 860. Salelersch 100. Salida II 175. 178. Salimbouw II 61. Soeloeansch 105. Samandai's 130. Samarindn 50. II 197. Sambas 50. II 5. 11. 40. 01. 170- 2(8. Samoaansch 112. Samoedra 242. 300. Samosir 40. Sampang 300. Sampitsch 100. Sande (Dr. G. A. J. v. d.) 293. Sandelhout 58. 810. Sandelwoods 68. II 850. Sandjaja 222. 225. Sanggau 283. Sanggha 223. Sanghjang Kamahnyanikan 220. Sangiang 212. . Sangir- en Talaudeilandon 1(0. 180. IJ— II 5. 278. 292. Sanglrsch 106. Sanskrit 100. 168. 210 V. Santri's 250. 285. Sapakat 131. Saparoea II 0. 30 . 278. Sapl's 44. Saroengs 194. Sasaks 52. 113. Sasatisch 113. Sasl 315 V.^. Savoe 178. 311. Sawahloento 47. Sawah's 28. 81. 35. 13 V. 40 V. 50, 52. 01 V. 80. 104 V. 170. 225. 377. 11 120. Sowai 110. Sawaisch 118. Sawoeneesch 114. Sawo manilla 177. Scheepvaart 44. 269. 292 , 300 V. II lo. 3S4 v. 838 (tabel). Scheepvaartwet II 824. Scheffer (Dr.) II 808. Schelp 199 v. Scheppingsverhalen 206. 212. Schermboomen 10. Schildpad .13. 199. 201. Schlmmelpenninck 360. Schimmenspel z. Wajang. Scholarchen II 257. Schouteneilanden 289. Schriftteekens 100. 108. 111. "3 v. 116 V. 223. 283. Schutterijen II 867. Schwartz 87. Sedekah 207. 262. Segara anakan 38. Seka 288. Sekaten 78 v. Semar 160. Semarang 9_ 36. 88. 41. 04 v. 195. '_o(. 847. 355. 800 v. 369 11 48. 261. Semawang II 87. Se mbah 71 ■ Sembahjang 251. Semieten 101. 209. Seminarium theologicum II 258 V. Sentanlmeer 287. 289 . 200, Sepoeh 875. II 41. 48. Sequeira 807. Serang 30. Serawak II 11. 61. Serbodjadl 108. . Serdang II 278. Sereh II 148. 152. Serimpies 78. Serrao 307. Sermrier (Dr. L.) II 818, Sevenhoven (J. I. van) II 30 v. Shell Transport and Tradlag Comp; II 198. Slak 45. 47 v. 20S. 363 v. II 67. siaktractaat II 57 v. . 207. 200 Siam 273. Siarl 285. Sjberg (Joiuiuos) 805. sihoga 0. 40. Sibori 840. Snlliaanljii 107. Slebold (Dr. von) II 101. Sijoeng Yvanoro 168. Sikhs 101. Slkkascb 114. Silindoeng 40. 107. II 52. Sflverster (W.) 863 v. Simau II 177 r. . Simpang 226. Sindang-pitoe II 137. Slndoro-Soembing 41. Singaparna 36. 100. Singapore 12 V. 44. 48 V 376. II 6. 30. 178. 370. Singaradja II GS. Singaiari 224, 230 v. Singgalang 48. Singkarahmeer 47. 08. II 188. Hingkeh's 276 v. Singkel II 47. Singkep II 170. 184. Singkeptinmaatscliappii II 184 v. Slngkfl 107. Sinlialeezen 70. Sint Helena 313. Sipoholon II 52. Sirih 172. 205. Siribdoozen 101. Sirlhkauwen 70. Sirikaja 177. Si Singa Mangaradja II 52. 56. Sitoebondo 8 v.' Sjaïi'itisch Mohammedanisme 260 v. Sjari 206. Sjattariah 260. Sjek-a 101. Slamat 38. . Slamelan 282. Slangen 201. Slavenhandel 51. 878. II 66. 360. Slavernij 58. 120 V. 367. II 66. 70. 80. Slendangs 104. Slingerplanten 15. Sluizen II 120. •< - Smeerolie II 107. Smeroe 43. 84 v. Smokkelhandel 278. 831. 880. 860. Smolfoei 285. Sneeuwgebergte 286. 206 v. Snouck Hurtronje (Prof. Dr. C.) II 30. SS. Sociëteiten II 303. 381. 383. Sociét* Caspienne II 108. Soebak II 136. Soebangpas II 188. 348. Soekaboemi 86. Soekadana 887. Soekhawati 380. Soekoe's 1S0 v. Soelaeilanden 110. Soeloeh's 100. Soemba 8. 10. 58. 178. 108. II 08. 203. Soembascb 113 v. Soembawa 8. 53. 113. 166. 178. 102. 352. II 30. 08. Soembawareesch 113. Soemedang 105 v. Soemenep 358. II 40. Soendaneesch 108. 111 v. Soendaneezeu 32. 69. 206. 231 v. 246. Soengeipoear 106 v. Soepiori 289. Soerabaja 0, 80 v. 42 v. 04 V. 00. 70. 178. 105 v. 275. 887. 300. 369. 371. II 107. 201 v. 205. 870. Soerakarta 88. 00 v. 73 v. 106. 107 V. 301. 369. 876. II 48 v. 115. 378. Soerambi 358. Soerapati 357 v. Soerau's 249. II 281. Soer'u (Andries) 334. Soerja Siddbanta 221, Soesoeboean 71. Soetasoma 225. 289. Soewarnadwipa 331. Soll'ataren 25. 43. Solo (stad) z. Soerakarta. Solok 47. Solor 114. 810 v. II 397. Solo val lei 48. Sonck (Dr. Mar thuis) 335. Songketl 103. Songko 100. Soyafabrieken 173. Spaansche peper 172. Spanjaarden 308. 327. 880 v. 840. II 297 v. Specerijen 89 . 301 v. Speciepariteit II 380 v. Specievervoer II 280 v. Specx (Jacques) 338. 842. Speelman (Cornelis) 352. 363 v. Spetilt (Herman van) 334. Spiritisme 306. 313 v. Spoorwegen 05. II 70. 845 v. 853 (overzicht). Sport 97. II 388. Sprenger van Eyk II 79. Sprinkhanen 100. Sragen II 137. Srimpi's 101. Staatsbestuur II 1 v. Staatsbewind .305' v. Staatsblad- Eu ropcan L*n 11 372. Staatscommissies 300 V. II 20. 74. 287 SOI. Staatsrecht 131. 138. 151 V. II 84. Staatsregelingen 805. Stagens 191. Stamhoofden 120 v. Stammen 120. 123. 130. 138. 152. Stamverwantschap 123. 129. 138. 141. Stam woningen 121 V. 129. Standard Oil Company II 19S.Staringh (A. H. C.) 363. Staten-Generaal 325. 329. 344. II SS. 73 V 84 v. 87. 93. 04 v. 144. 184. 200. Steenkool 47 v. 287. 206. II 173 v. 186 v 343. Steenstortingen 41. Steltwortels 13. Steppen 16. 18. 40. Stiehl 350. Stikvallei 25. • . S toe pa 234. Stok (Dr. v. d.1 II 314. Stoomgemalen 40. Stoomvaartmaatschappijen II 188. 324 v. 328 V. Storthellingen II 120. Stovia II 274. Straat Bali 35. Straat liangka 40. 48. Straat Lombok 25 v. Straat Madoera 8. Straat MagellsAa 308. SS0. Straat v. Makassar 30. Straat v. Malakka 25. 54. 330. 341. Straat Nautilus 386. Straat Prinses Marianne 297. Straat Sélé 385. Straat Singapore II 0. Straat Soenda 37. 54. Strafrecht II 115 v. Straits Settlements 40. 260. 273 r. 280. II 241 v. 344. 378. Strandbosschen 13. 40. Stranddistricten. z. Paslsir. Strandregenten 300. Strandrttteu 10. Stroomversnellingen 387. Stoers (F. A. V. de) II 38. 46. Stuers (H. J. J, L. de) II 38. 46. Stuwdammen 31. II 130. Suezkanaal II 334. 384. SS4. 370. Suiker 88. 41 v. 155. 175. 359. II 73. 89. 136. 140 v. 147 v. 225. 282. Suikercrisis II 148. 225 v. Suikerfabrieken 70. 278. II 186. 147 v. Suikerwet II 140 v. 334. Suinangnt 307. Sumatra 9 v. 10. 18 v. 35 r. 81. 44 v. 94 v. 106 v. 138. 104. 174 v. 180. 191. 310. 213. 319 v. 242 (vaam). 244 v. 207. 801. 396. 342. II 6. 8 v. 12 V. 36. 58. 50 v. 174 v. 189 v. 244. 347 V. 371. Sumatra's Oostkust 176. 190. 192. 199. II 63. 67. 101. 156 v. 348. 850. Sumatra-Paaè 348. 345. 800 v. Sumatratractaat II 88. Sumatra's Westkust 179. II 6. 30 v 46 v. 50. 51 v. 101. 112. 347 v. Superintendent 339 v. 352. Surck (Gaspar van) 387. Srastika 194. Swatow 370. Syncretisme 225. Tnalgreu» 114. Taaisoorten 112. Tabak 38. 41. 43 v. 40. 52. 175. 205. II 147. 150 v. 338. Tabaksbelasting II 70. Tabuksdoozeu 191. Tabakshandel 101. Tabaksondernemingen 101, 370. 370. Tabaksorteerlng II 157. Tabanan II 70. Taboe 315 v. Taboeh 252. Tagalog 106. Tak 866. Talaurscb 106. Taledek 101. Talen 83. 61. IOC v. 294. II 816. 817 v. Tal es 173. Tamako 180. Tamarinden 85. Tamirivier 388 v. 300. Tanah Boemboelanden II 08. Tanah Datar II 88. Tanah Merahbaai 287. Tandjoug Pinang 49. 304. Tandjong Priok 87. Tanettë 853. II 41. Tanggeran 190. Tangkoèban Prahoe 30. Tankbootjes 50. Tantoelar 325. 280. Tantrisme 330. 330. Tapa 357. 1 Tapa's 860. Tapanoeli 45 v. 170. 170. 100.11 60.53 v. Tapih's 104. Tapioca 171. Tapirs 20. Ta ra 333. 330. Tariefwetten II 324. Ta rï kali's 200 v. Ta roe ma 220. ' Turoetoeng 46. Tarvena DJaja 353. 355 v. Tasikmalaja 35. Tasman (Abel) 343. Taveira (P. Antonio de) II 800. Tawarin 287. 800. Tebidah-Dajaks 107. Tegal 41. 04 v. Tegallans z. Ladangs. Tegals z. Ladangs. Tektonische scheidingslijn 280. Telaga Merdada 34. Telaga Ngebel 34. Telaga Patenggang 24. Telaga Tjebong 24. Telok Semaweh 0. Temanggoeng 175. Tembran 181. Temperatuur 3 v. 8. 06. • Tengaroeng 50. Tengger 23. 48. 78 v. Tenggereezen 213. 233. 240. 274. Tenglri 180. Tenlmbereilanden 114 v. 200. II 07. Tentoonstellingen 178. Tenue II 850. Terataks 129. Termanoe 114. Ternntaansch 110. Ternate 32. 58. 89. 91. 104. 208. 285. 292. 307 V. 811. 827. 339 v. 352. 305. 368. II 0. 89 v. 07. 397 v. Terra Australis 335. Terra incognita 808. Terrassen 18. Territoriale rechtsgemeenschap 138.152. Tettoemsch 115. . Teysmann II 807 v. Thee 85 v. 187. 174. 850. II 147. 101 V. Theesoorten II 103. Thorbecke II 74. 88. Tidongsch 100. Tidore 82. 63. 80. 104. 268. 307 v. 327. 840. II 0. 07. Tidoreescb 110. Tiedeman Jr. (P.) II 219. Tijdrekening 74. 210 V. 282 v. Tjjgergracht 66. Tijgers 26. 35. 98. 179. 207. Timor 8. 10. 27. 58. 115. 101. 193. 198. 310. 341. II 5. 08. 800. 362. Timoreesch 116. Timor Laut-eilanden 115. Tin 48 v. 270. 270. 841 v. II 01. 173. 170 v. 881 v. Titels 288 v. II 111 v. Tjakalbakaldesa 149. 214. Tjakraningrat 360 v. Tjam 108. Tjampea 220. TJandi 41. Tjandl's 228. 220. 230 v. Tjanggal 222. 825. Tjarattana 199. Tjarik 140. Tjaroenten 230. TJemarabosschen 15. 84. TjeplokkanB 104. Tjerimal 85. TJIandjoer 85. Tjibeurum 59. II 807. Tjibodos 59. II 100. 300 v. - Ijl Dam 353. 357. Tjikeroeh 105. Tjlkeumeuh II 808. Tjilatjap 38. Tjimahi II 357. 350. Tji Manoek 86. Tj inden 108. Tjipanas 38. 77. II 807. Tji Paroegpoeg 32. Tji Petir 13. II 100. 818. Tji Tandoel 88. Tji Taroein 35. 37. 358. Tjiwalen 50. Tjlempoeng 78 n. Tjmangkat 9. Toala's 105. Toba 46. 103. Toba-Bataks 134. 104. 107. Toba en Silindoeng II 52. 56. Tobameer 46. II 52. Toba'sch 106. Tobelo's 116. Tobelosch 116. Toean 08. Toeankoe-laras 183 v. Toe ba 180. Toe ban 175. 344. Toegoe 349. Toegoetilsch 116. Toekoe Oemar II 60. 857. foelpangs 196. Toemenggoeng II 111. Toemnang 220. 230. Toeuongsch 108. Toeratetjalanden 100. Toestand der bevolking 76 v. 87 v, 08. 118 V. 147 V. 153. 215 V. 218. 209. 274. II 42 v. 49. 51 v. 01. 00 v. 08 V. 73 v. 89. 139 v. 149. 249. Togogs 198. Tolo II 397. Tolo-Weri 113. Tolpolltiok II 9. 13 v. 48.204. 324. 335 v. Tolpoorten 875 v. II 42. 44. Tombo 9. Tombulu's 105. Tomini bocht II 06. Tomlni'sche talen 106. Tondano 61. 80. Tondnno's 105. Tonsawangsch 105. Tonsea's 105. Tontemboans 105. Tooneelspel 73 v. 157 v. Topengspel 32. Topographische Dienst II 322 v. 355. 357. Topograplilsdbe opnemingen 19. II 332. Toradja's 51. 87 n. 191. 217. Torad|a'sche talen 105. Tosarf 78 v. 83. 86. Totok maat schappij 11.170. Tractaten 334. II 1. 6. 21 v. 57. 01. 06. 08 v. Tramwegen 45. 207. II 840. 850 v. 853. (overzicht). .... Trang II 185. Trasi 181. Trawangan 100 v. Tra was 42. Treub (Dr. M.) 203. II 308 v. 318. Tripang 61. 58. Trltlks 104 v. Tritonbaai 280. 800. II 45. Troggen 27. Turkije II 87. Tusscbenhandel 188 v. ■ Tuyl v. Serooskerken (Y. G. Baron v.) II 184. Twaalfjarig Bestand 881. Tweede gewassen 168. II 158Ï llillMratliigeii 10. 21 v. 42. 48. 85 n. Uitgebreid lager ouderwijs II 208. Uitgestrektheid 2. 284. II 60. Uitroeiing van vrucht boomen 331, 340. Uitsparingsteclmieken 193 v. Uitvoer 12 v. 82. 30. 38. 41. 48 v. 61 v 175 n. 170 n. 190. 197. 270. 292. 295. 360. II 155 (suiker). 160 (tabak). 162 (thee). 165 (koffie, cacao). 160 (kina). 170 (rubber). 178 v. (goud). 185 (tin). 187 (steenkolen). 19S (petroleum). 228. 240. 252 v. {overzicht). Uitvoerend Bewind 805. Uitvoerend gezag II 87. 07 v. Unit II 160. Urostigma 10 v. VaeelMtle II 276. Vakonderwijs II 360. 262. 277. Valckeuier 844. 860 v. Valentijn 370. 818. 368. II 866 v. 207. Vanderwjjcksleidiug II 187. Van lïeesgebergte 287. 300. Varkens (wilde) 20. 200. (lamme) 170. 204. Vasco da Gama 394. Vaste aandeelen 153. Veeartsen 178. Veeartsenijkunde II 370. Veenhuïjzen II 247. Veenmoerassen 46. Veepeet II 76. Veeteelt 32. 44. 178. Venetianen 301 v. Ventimiglla (P. Antonio) II 801. Verbeek (Dr. B. D.) II 175. 187. Verbodstelsel 216 v. Vererving 47. Verbogen werkwoordsoorten 116. Verdrag van Tordeslllas 808. Vereeniging en vergadering II 91. Verhoeff (Pieter Willemsz.) 327 v. 332. Verhuur II 89. Verkeerswegen 97. II 8. 13 20. 30. 00. 67. 3*4 v. (te water). 344 v. (te land). 376. Verkeerssubsidiën II 334 v. Verkeerstaal 106. Verkiezingen 142 v. 145. Verloven II 361 v. Vervreemding 149 v. II 89. Verwantschaps-en stelsels 118v. Vetii (P. J.) II 178. Vezelplanten 176. Vierde Engelsche Oorlog 363 y. Vijgeboom (Indische) z. Waringln. Visscherij 44. 48. 76. 180. 270. Viscbkweekplaatsen 180. Vischsoorten 180 v. 201. VisL-hvijvers 180. Vlechtkunst 180 v. Vliegers oplaten 07. Vlotwoningen 48. 04. Vochtigheid der lucht 3. 00. Voedingsgewassen 17*. Vogelbekdieren 200. Vogelnestjes (eetbare) 83. Vol'burgers II 118. Volksbibliotheken II 272. Volksfeesten 78 V. 91 v. 107. 208. 232. 202. Volksgebruiken 17. 85 V. 04. 09 V. 91 V. 97. 118 V. 105 T. 192. 202 V. 215 V. Volksgezondheid 55 V. 274. II 107. Volkskarakter 04. 70 v. 74. 70 v. 83. 90 T. 101. 120. 180. 181 r. 202 V. 210. 200. II 149. Volksliederen 108. Volksliteratuur 105 T. 108. 111 v. 157. 158 V. 198. 224. 220. Volksonderwijs 148. Volkssagen 108. 158. 103. 178. 180 n. 214. 217. Volkstelling 200. Vollenhoven (Mr. C. van) 138. 150. 157. Voor-lndië 341. II 80. Voor-Indiërs z. Indiërs. Voorouderendienst 218. Vooroudersgeesten 149. Voorteekens 215 v. Voorwaardelijke verstooting 202. Vonten 88. 70 v. 74. 86. 150. 152. 101. 185. 190. 876. Vorstenlanden 18. 88. 09 r. 142.152. 101. 102. 188. 194 V. 211. 245. 263 301. 360. 875. II 85. 42 V. 113. 187. 149 V. 158. 160. 308. Vos (Jan) 887. Vrachtvaart 818 V. Vrancken (Mgr.) II 804. Vrede van Amiens 805. Vrede vaa Parijs 863. Vreemdelingen 151. II 106. Vreeindelingenkwestie 250. 280 V. Vreemde Oosterlingen Zttii v. II 88. 80. V. 106 V. 110. 281. Vries (Maarten Gerritsz.) 343. Vrijburgers 347. 359. Vrije cultuur II 144. 147 V. 105. Vrijhavens II 385 V. Vrijwilligerscorpsen II 807. Vruchten 177. I Vruchtenteelt 177. Vulkaanrulneu 24. 42. Vulkaanvervorining 24. Vulkaan vormen 19 V. 24. Vulkanen 8. 17. 19 V. 24. 27. 31. 85. 88. 41 V. 40 V. 60 V. 75 V. 84 V. 89. Vnikanlschc gesteenten 19. Waal (De) II 14. 140 V. 224. Waarzeggerij 284. Wadjo II 66. Wadoeks II 121. Waerwljck (Wybrand van) 821. Wajangspel 82. 78 V. 157 V. 198 v. 200. 217. 288. Walang sangi t 100. Wnlckennarbaai 287. Waldorp (J. J. A.l 37. Waleson (J. A.) II 61. Wallrang 12. Wall'e 245. Wallaee 291. Waloekoe 104. Wandainen 280. Wandversiering 190. . Wapensmeedkunst 196. Warboesibaai 285. Waringin 11. 73. 210. 214. Waroedjajengwerken II 180. Wasbooinen z. llijenboomeu. Waterafvoer II 138. Waterbeheer II 125. Waterleidingen II 122 v. 179. Waterlooplein 50 v. Waterstaatsdieust II 120 r. Watervallen 85. Waterverdeellng II 130 v. Waterwerken 87. 41. 43. II 122 v. Waterwielen 104. II 121. Watubelueilnnden 115. Wedana's z. Districtshoofden. Weduwenverbranding 231. II 70. Weefkunst 191 v. Weeskamers II 115. 202. Wegenaanleg II 844 V. Welingi 180. Weltevreden 88. 55 v. II 810. Welvaarteverslagen 155. Werkbare manschappen 142. 146. wertheim (A. C.j II 22*. Westdorp 36*. Westelijke Indonesische talen 114 V. WesteraMeeling II 01. 116. Westersclie invloed 184 V. 191. 19*. 218. 210. II 113. WesthorT (Dr. C. II. A.j II 170. West-ltulië 2. West-Java 32. 88 v. 142. 220. 245 . 264. 880. II 70. Wetsr 115. Wetenschappelijke publicatie II 800. 814. 310 V. 878. Wetenschappelijke Instellingen 11 :lO« v. Wetgeving 200 V. 282. II 87 V. VS V. Wiak 289. Wichmann (Prof. Dr. C. E. A.) 285. 205. 11 319. Wldjea 172. Wldoeri 170. Wlese (Albertlls Henrlous) J65. 887. Wiggers van Klrchera (C. F. W.) 11 919. 284. Wijek (C. van der) II 29. 82. Wijkeu- en passenstelsel 281 v. Wilde (Heiman de) 368. Wilde vaart 321. Wilde zwijnen 98. Wilhelniinatop 280. 294. 297. Winden 4. Winkelnering 182. 269. Wintgens (Mr. W.) II 72. . lVisjnoe 220. 225. Wisjnoelsine 22*. Wisjnoewardtiann 287. Wisjnoewardhani 220. Wisselkoers II 215 v. 286. Wisselvallige inkomsten 144. Wittert (Frnncois) 320 v. Woeker 209. Woekerplanten 10. 98. Wuekoes 234. Woeste gronden 150. 182. Wolkentooneelen 241. Wong Madjapaliit 242. Woningbouw 4. 10. 38. 87 V. 94. 101. 121. 129. 178. 170. 198 . 210. 210. 278. II 882. Wnnsoedoegel.ergtc 287. Wouden z. llosschen. XaTerlas 310. 11 207 v. y.nalwijzfii 104 n. Zeebekkens 20 V. Zee-Dajaksch 100. Zeedieren 14. Zeemacht II M8 v. Zeeplateau's 25 v. Zeeroof 44. 303. 373. II 6 v. 11. 21. 57 v. 869. Zeeslagen 321 v. 888. Zeetuinen 19. Zeeuwen 824. Zeevaart 32. 51. Zeilvaart II 320. 331. Zelfbestuur z. Autonomie. Zendeling-artsen 11 296 Zendeliug-kweekelingen II 396. Zendeling-werklieden II 392. Zending. Inl. III 46. 51. 87 v. 218. 246. 248. 295 V. 829. 843 V. II 52.55. 278 V. S88 v. 290 v. (overzicht). Zending-hospitalen II 290. Zendingsscholen II 278 v. 292 . 290. Ziekenverpleging II 270. Zielsverhuizing 207. Zijlker II 100. Zilver II 178. Zllverelreulatle TI 240 v. Zink II 175. Zodiakbekers 284. Zoutbelasting II 76. Zuid-Afrikaners II 878. Zuid-Chineesche Zee 25. 48. Ztiider- en Oosterafdeelinrr 50. II 62. Zuid-Nieuw Guinea 285. 292. II 101. Zuidoostereilanden 53. Zuid-Serajoegehergte 88. Zuid Sumatra 48. Zuidwesterei landen 58, 318. II 07. Zuidwest-Nieuw Guinea 288. Zwavel 31 v. 34. Zwaveldamp 84 v. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. GESCHIEDENIS EN BESTUUR. II. Onder het Staatsbestuur: Bladz. Inleiding f I. Onze Staatkunde ten aanzien van de Buitenbezittingen, door H. Colijn 4 II. Uitbreiding van ons Gezag sinds 1816, door Dr. E. B. Kielstra ... 34 III. Bestuur en Rechtspraak: I. Karakter van ons Koloniaal Beheer inzonderheid over Java, door C. J. Hasselman 71 II. Het Bestuur, door E. Moresco 87 BEDRIJF EN SAMENLEVING. I. Bevloeiing, door H. J. W. van Lawick 119 II. De Groote Cultures, door H. J. W. van Lawick , 138 III. De Mijnbouw, door Th. F. A. Delprat 172 IV. Muntwezen — Handel — Bankwezen, door Mr. G. Vissering 199 V. Het Onderwijs in Nederlandsch Indië, door Mr. J. H. Abendanon .... 254 VI. Eeredienst en Zending: I. De Protestantsche kerk. Protestantsche Zendingscorporaties, haar arbeidsvelden en resultaten, door J. W. Gunning 283 II. De Roomsch Katholieke kerk en hare Missie onder de Inlanders, door P. J. van Santen 297 VII. De Voornaamste Instellingen van Wetenschap: I. Eenige Natuurwetenschappelijke Instellingen door Prof. Dr. P. van Romburgh 306 II. Andere Wetenschappeüjke Instellingen door J. J. K. van Enthoven . . 315 VIII. Het Verkeerswezen: I. Het Verkeerswezen te Water, door A. C. Zeeman 324 II. Het Verkeerswezen te Land, door Dr. E. B. Kielstra 344 IX. Land- en Zeemacht (zonder de Gouvernements-Marine), door F. C. Hering 354 X. De Europeesche Samenleving, door Dr. Hendrik P. H. Muller . . . . 371 Naschrift door H. Colijn 386 Register 387