DE KRIJGSGESCHIEDENIS van NEDERLANDSCH-INDIË van 1811 tot 1894 SAMENGESTELD DOOR Gk 33. HOOYBR oepens. lditenant-kolonel der inp. o. l l. DEEL II den haag de gebr. yan cleef 1896 batavia G. kolff & co. INHOUD VAN HET T W EEDE DEE L. HOOFDSTUK VIII. Bladz. Borneo 2 I. Borneo's Westkust 1 a. De oorlog op Borneo's Westkust van 1850—1855 1 b. De onlusten in 1884 28 II. De onlusten in Sintang а. De onlusten in Sintang, 1857—1867 34 б. De onlusten in Sintang in 1874 51 c. Tebidah III. Bandjermasing 1859—1863 57 a. Inleiding b. Het uitbreken van den opstand 66 c. De verovering van het Bandjermasingsche Sultanaat ... 70 d. De invoering van rechtstreeksch bestuur 80 IV. Borneo's Zuider- en Oosterafdeeling na het einde der Bandjer- masingschen krijg HOOFDSTUK IX. 1. Opstanden in Bantam a. De opstand in Bantam in 1850 116 b. De opstand in Bantam in 1888 121 2. Nias 128 a. De expeditie naar Nias in 1856 128 b. De expeditie naar Nias in 1863 132 3. De krijgsverrichtingen op Timor in 1857 137 4. De expeditie naar Tomori in 1856 141 5. De krijgsverrichtingen op Ceram 144 a. Inleiding b. De expeditie naar Ceram in 1860 146 c. De expeditie naar Ceram in 1864 149 d. De expeditie naar Ceram in 1865 en 1866 150 e. De expeditie naar Ceram in 1875 156 IKHOUD. 1 6. De Binnenlanden van Sumatra's Westkust ' a. De expeditie naar Silindoeng en Toba in 1878 1 b. Siboga in 1847, 1879 en 1880 166 c. De expeditie naar Toba in 1883 *®7 d. De expeditie naar Toba in 1889 ]72 175 7. Plores „ a. De expeditie naar Zuid-Flores b. De expeditie naar Noord-Flores HOOFDSTUK X. 1. De opstanden in de Bovenlanden van Palembang a. Terreinbeschrijving b. Onlusten in de Bovenlanden van 1838—1851 197 c. De invoering van Europeesch bestuur 209 7' . 226 * 233 e. De ^ 2. De expeditie in de 3. Sumatra's Oostkust 2&g o. Inleiding . . b. De maritieme expeditie naar Reteh c. De expeditie naar Asahan in 1865 266 d. De expeditie naar G-oenoeng Tinggi in 1872 268 e. De expeditie naar Deli in 1872 f. De Oostkust van 1875—1893 2 ' g. De eerste Temyang- (Tamiang) excursie 28u h. De tweede Temyang- (Tamiang) excursie 287 HOOFDSTUK VIII Borneo (Schetskaarten N°. XXI, XXII, XXIII, XXIV.) BRONNEN: Archief van het Departement van Oorlog. Montrado, door W. A. van Rees. Een uitvoerige beschrijving der verovering van Montrado. Nog iets over het gevecht bij Pamangkat. Militaire Spectator 1852. Kleine rectificatie omtrent den aanleg van een weg naar de passar. Gevecht bij Pamangkat. Militaire Spectator 1852. Rectificatie omtrent dat gevecht. Opkomst en bloei van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië, door de Jonge. Deel II. Borneo's Westkust. Indische Gids 1889 enz. Een uitvoerig politiek en kort militair verslag. 1. BORNEO'S WESTKUST. a. De oorlog op Borneo's Westkust van 1850—1855. Niet alleen tegen een Europeeschen veroveraar en de meeste volken van onzen archipel had het Indische leger te strijden, maar ook tegen de Chineezen, die zich sedert een eeuw in steeds uitgebreider en machtiger volkplantingen op Borneo's Westkust in het Sultanaat van Sambas hadden nedergezet. Onder de leiding van een centraalbestuur, en voorzien van een krijgskas, waaruit de strijders met goud werden betaald, vielen die krachtige mijnwerkers en landbouwers onze colonnes stoutmoedig aan, verschenen plotseling voor de door ons bezette posten, omringden die in ongeloofelijk korten tijd met benteng's 1 en verschansingen. Zij weken wel spoedig terug voor de stoute aanvallen onzer soldaten, maar nestelden zich na hun bloedige nederlagen al spoedig weer in grooter aantal in nog meerdere versterkingen om hen heen. Hun kracht lag in die aardwerken: in het open veld waren zij slech s dapper in het begin van den oorlog, en als zij zeker meenden te zijn van hun overmacht. Waren zij dit niet, dan vluchtten zij spoedig, om achterwaarts weder nieuwe stellingen te bezetten of onze troepen aanhoudend te verontrusten en hierdoor af te matten. , , . .., Zoowel wegens de door den vijand gevolgde tactiek als door de belangrij e resultaten door de onzen met een geringe troepenmacht eindelijk verkregen is deze oorlog bijzonder merkwaardig. .. Het rijk van Sambas op de Westkust van Borneo had zijn ontstaan te danken aan nederzettingen van Maleische zeeroovers, die de oorsponke ij e Dajaksche bevolking van de kust terugdreven en aan zich onderwierpen, e grond, in apanages verdeeld, gaf ieder daarmede begiftigde het recht om de bewoners uit te zuigen, zoodat de bevolking al meer en meer tot ellende verviel cn de lust tot geregelden arbeid bij haar uitgedoofd werd, terwijl de beide volkstammen geheel vreemd tegenover elkander bleven staan De Zuidelijker gelegen landschappen Landak en Soekadana in 1699 met behulp der Compagnie door Bantam veroverd, werden m 1778 door oe a ana zijn onafhankelijkheid. Door het bouwen van een fort te Pontianak tra Compagnie haar gezag op Borneo's Westkust te handhaven. In dit gebied nu vestigden zich langzamerhand goud zoekende Chineezen die er mijnen openden. Zij vereenigden zich eerst tot kleine maar later tot steeds grooter kongsi's, met wier inwendig bestuur de vorsten zich niet bemoeide en die gaandeweg zooveel macht verkregen, dat de Sultan van Sambas v haar wil boog-en de Dajaks voor haar onleesbare plakkaten sidderden. In 1818 riep de Sultan onze hulp tegen die kongsi's in en werden er door ons eenige posten met ongeveer 600 soldaten bemand Herhaalde aanvallen der Chineezen maakten het echter in 1822 Luitenant-kolonel H. de StueRS ; 2 compagnieën infanterie; een detachement van 46 man infanterie ; 11 artilleristen; 4 handmortieren. Totaal 13 officieren, 329 minderen. melde knjgsmacni van uawvw ^ ter beteugeling dezer vijandige handelingen. Ook de Gouvernements-Commissaris Tobias begaf zich naar Borneo's Westkust tot regeling der politieke aangelegenheden. Na aankomst der troepen verlieten de Chineezen van Mandor hun benteng's te Panoraman aan de Mampawarivier en vroegen vergiffenis voor den aanval in 1819 op Pontianak ondernomen. Toen zij zich echter niet ten volle wilden onderwerpen aan de harde voorwaarden, die hen gesteld werden, besloot de Stuers met 13 officieren, 361 man, 4 handmortieren en 2 één-ponders de Mampawa-rivier op te varen (daar die van Mandor den muiters te veel gelegenheid bood tot krachtig verzet) en hen tot onderwerping te dwingen. Te Pontianak bleven slechts 70 man achter. Den 13den Augustus marcheerden de troepen van Pontianak langs de kust naar de Soengei Pinjoe. Van daar gingen zij, gedeeltelijk te water, gedeeltelijk te land, naar Mampawa, welks vorst een vriend was van het Gouvernement, en waar een Chineesch gezantschap verscheen met ƒ 5500 aan goud als blijk van' onderwerping. Dit goud werd niet aangenomen, daar de Stuees slechts vrede wilde sluiten te Mandor zelve. Met het oog op het gebrek aan levensmiddelen daar ter plaatse, nam hij slechts 8 officieren en 200 man met zich mede en zond de rest, met uitzondering van de bezetting, die hij te Mampawa achterliet, naar Pontianak terug. Den 20sten vertrok hij in 18 prauwen van Mampawa; den volgenden dag landde hij te entidong; den 22sten bereikte hij Naala en den 24sten marcheerde hij Mandor binnen, waar zijn troepen met eerbewijzen werden ontvangen. 140 taïl goud werd als schatting geëischt; over de kongsi Lan Pong werden nieuwe bestuurders aangesteld ; een hoofdgeld van twee gulden moest worden opgebracht, en het Gouvernement zou als heer en meester worden erkend. Nadat deze voorwaarden waren aangenomen, ging^ de colonne langs de Mandor-rivier naar Pontianak terug. Te Tajan aan de Kapoeas werd eveneens een post gevestigd. Nauwelijks waren die troepen naar Pontianak vertrokken, of de Chineezen begonnen zich te Loemar en te Larah te versterken. Wel werden zij in 1823 grootendeels uit die versterkingen verdreven, en kon het volgende jaar de colonne de Stuers, weder 400 man sterk, van Sambas over Singkawang ongemderd naar Montrado marcheeren en daar een schatting van 400 taïls goud (1 taïl = + ƒ 80) slechting van versterkingen en uitlevering van wapenen eischen doch het volgende jaar sloten de Chineezen Singkawang weder tusschen ve dwerken m en noodzaakten de bezetting van dien post, na 8 dagen strijdens, naar Sambas te vluchten. Dit feit moest ongestraft blijven, daar al de beschikbare troepen noodig waren tegen den opstand van Diepo Negoro. Doch ook na den afloop van den Java-oorlog werd Borneo als een lastpost beschouwd waarmede men zich zoo min mogelijk moest bemoeien, en waaraan zoo weinig mogelijk geld ten koste mocht gelegd worden. Wel hielden wij de kustplaatsen bezet, maar wij konden ons niet mengen in binnenlandsche aangelegenheden of den mishandelden Dajak bijstaan, ja, moesten zelfs uit gebrek aan voldoende strijdmiddelen de grofste beleedigingen der Chineezen lijdelijk verdragen. Eerst in 1850 had het Opperbestuur de handen vrij om aan dezen toestand een einde te maken, doch toen bleek het, dat zich de Chineesche kongsi's ten koste der inlandsche bevolking en der Maleiscbe vorsten, ontwikkeld hadden tot een macht, sterk genoeg om zich tegen onze inmenging te verzetten. Het strenger handhaven onzer monopoliën gaf reeds onmiddellijk aanleiding tot het opnieuw uitbreken van den krijg. Bij het vervolgen van twee zwaar beladen smokkelprauwen gelukte he namelijk een dier beiden aan de voor de monding der Sedouw-rivier gestationeerde kruisboot te ontsnappen. Toen er eenige kruisbooten verzameld werden om die rivier af te sluiten, wierpen de Chineezen der kongsi Thai Kwong (waaraan de nederzetting bij de Sedouw ondergeschikt was) daar een versterking op om het bemachtigen dier prauw te beletten. Daarmede openden zij de vijandelijkheden, die na een strijd van een viertal jaren hun geheele onderwerping tengevolge hadden. ., Het terrein, waarop die strijd werd gevoerd, en dat van IS oord naar Zuid en van West naar Oost door onze colonnes werd doorkruist, heeft een kuststrook van 14, en een diepte landwaarts in van 15 uren hemelsbreedte, en komt dus in grootte ongeveer overeen met de kustlijn van Middelburg tot den Haag, en in diepte met den afstand van den hoek van Holland tot bij den Bosch. Ten Westen door de Chineesche Zee, ten Noorden Hoor de groote Sambasrivier, en ten Zuiden door de Soengei Doeri begrensd, sluit het ten Oosten tegen het zich meer en meer verheffend heuvelland, waarin de armzalige gehuchten der Dajaks verspreid liggen. Deze met kleine heuvelruggen bezaaide vlakte, doorsneden door de bevaarbare soengei's Sebadouw (Sepangouw), Slakkouw, Sedouw en Raja, heeft een modderig, ongenaakbaar strand, en is overdekt met uitgestrekte moerassige bosschen van laag en hoog hout. Daardoor slingerden zich de smalle paden, die de bevaarbare riviermondingen verbonden met de in het binnenland gelegen Chineesche nederzettingen en goudmijnen, met haar groote passar's en stevig gebouwde, dikwijls versterkte kongsi-huizen. De weg van Sedouw naar Singkawang loopt door rijstvelden en kampongs door Maleiers bewoond; het pad van de Slakkouw naar laatstgenoemde plaats voert door drassig, kleiachtig boschterrein; een tweede pad m dezelfde richting, één uur bovenstrooms gelegen en uitkomende bij Koelor, leidt over reeksen van heuveltjes, en de verbinding tusschen Singkawang en Montrado loopt afwisselend door zeer drassig, heuvel- en boschachtig terrein en bestond op drie plaatsen, over afstanden van 300 tot 500 meter, uit een zoogenaamden knuppelweg, gevormd door schragen in het moeras, waarover planken of boomstammen gelegd zijn. Het pad van Montrado naar Bengkajang loopt over de Panaring-heuvels en door vlakten met bosch en alang-alang begroeid, terwijl dat, hetwelk in het binnenland de groote Sambas-rivier over Sepang en Montrado met Soengei-Doeri verbindt, den 900 voet hoogen Sekadouw-rug overschrijdt en verder, evenals de andere genoemde paden, soms rivieren passeert, die ondoorwaadbaar zijn. De Chineesche mijnwerkers-kongsi's in het Rijk van Sambas hadden zich langzamerhand tot de vijf volgende vereenigd: 1°. Thai Kwong (Groote Rivier) in Montrado, Larah, Singkawang en Koelor, sterk 16000 zielen; 2°. Sam Thiau Keeuw (Drie stuks kanalen) in Pamangkat met Seminis. tot hoofdzetel, 7000 zielen tellende. Hiertoe behoorde ook Sepang. 3°. Lam Tong of Mandor; 4°. SjepEng Fon of Loemar; 5°. Liem-tjin of Boedoek. De drie laatsten telden gezamenlijk 1600 zielen. Niet alle echter kwamen tegen de overheersching der Hollanders in verzet. Mandor bleef onzijdig en Sam Thiau Keeuw, sedert jaren in voortdurend geschil met Thai Kwong, hield onze zijde en werd daarvoor geducht gestraft. Het was dus in hoofdzaak de Thai Kwong-kongsi alleen, die de supprematie over Sambas wilde verkrijgen en de Nederlanders verdrijven. Na onze eerste nederlaag bracht zij haar leger van 1000 op 7000 strijders (Lian Fong's) die behoorlijk georganiseerd, geoefend en bezoldigd werden, en met geweren, tjonto's, lilla's, lansen, zwaarden, schilden en eenige zesponders waren gewapend (1). Zij waren verdeeld in compagnieën (khi's) van + 80 man onder de bevelen van een tjong-sai. Een raad van Opperbevelhebbers (tjong-lin's) die een onbeperkte macht uitoefenden, controleerde het onderhoud van deze krijgsmacht, die een talrijken stoet van onbezoldigde koelies (pin's) tot haar beschikking had. De bestuurszetels der kongsi's, de «kongsi-huizen», waren met het oog op de onderlinge twisten en ter bescherming van de hoofden dier vereenigingen , door aarden wallen omringd en in behoorlijken staat van verdediging gebracht. De troepen, die wij tegen hen in het veld voerden bestonden, behalve uit de vaste bezetting, in het eerste jaar uit ongeveer 500 man (3'^ compagnie), en in de tweede periode van den oorlog, in 1854, uit twee bataljons met een paar berghouwitsers en eenige handmortieren, bij het debarkement gesteund door drie oorlogsbodems en een twaalftal kruisbooten. Door de blokkade van drie riviermonden, waarlangs invoer mogelijk was, verlamden die schepen de kracht des vijands en brachten zeer veel bij tot zijn onderwerping. (1) Als projectiel van het geschut diende een stuk rond staafijzer. Het Dajaksche radslotgeweer heeft geen laadstok of kolf, maar slechts een omgebogen houtversterking, die onder den oksel gestoken wordt. De tjonto is een ijzeren of koperen buis van 1.5 a 2.25 meter lengte, met trechtervormigen 1°°P, gesloten met een culas van ! f\ 2 decimeter lengte en een groot zundgat. Op + 1 meter van de tromp is het statief bevestigd, waarin de loop op en neer kan draaien en waarmede het geweer in den grond wordt bevestigd. Te velde neemt een man het stuk op den schouder, terwijl een of twee anderen het richten en afvuren. De tweehands-zwaarden zijn zware klingen van l'/a & 1% meter lengte, bevestigd op een handvat. Het feitelijk verzet der Thai Kwong-Chineezen kon niet onmiddelijk worden gestraft. Hiertoe ontbraken den resident Willeb. de noodige troepen. Slechts 155 man waren over Pontianak en Sambas verdeeld en ter nauwernood voldoende om die posten te verdedigen. Daarenboven hoopte de Regeering met zachtheid de gemoederen tot rust te brengen en achtte een gering vertoon van macht voldoende om de woelingen te doen eindigen. Het fregat de Rijn zou daartoe op zijn reis naar China genoemde plaatsen aandoen, terwijl het stoomvaartuig Tjipanas naar de Westkust werd gezonden. Na een verkenning, waarbij slechts op den linker oever der Sedouw een geschikte landingsplaats gevonden werd, besloot de commandant van de Rijn, de kapitein-ter-zee Johb, de smokkelprauw waarvan hierboven sprake was (bladz. 4) aan de Chineezen te ontnemen, waartoe hij 200 man gewapende hulptroepen, 200 koelies en 100 boschkappers voldoende rekende. Nadat twee van de tien prauwen met hulptroepen van Sambas waren aan- Fregat de Rijn: commandant: kapitein ter zee Johr ; stoomschip Tjipanas: commandant: luitenant ter zee Uhlenbeck ; 2 kruisbooten met 25 man infanterie, onder luitenant Pheiffer; prauwen met hulptroepen. gekomen, verliet nevengenoemd eskader de bocht van Pamangkat en kwam in den avond van den 5 den Juni 1850 voor de Sedouw ten anker. Den volgenden dag werd èn de kust èn de rivier verkend, doch het kappen van een pad op den linker oever door vijandelijk vuur en het wegloopen der koelies verhinderd. Toen een brief van den Resident, waarin voorslagen tot verzoening gedaan werden, met uitvluchten beantwoord werd, rukten den 7den, tegen den middag, de reeds des morgens ontscheepte detachementen langs beide oevers voorwaarts, en voeren de marinesloepen met opkomenden vloed in de aangegeven volgorde de rivier op. 2 kruisbooten met twaalf ponders en lilla's; een barkas met een dertigponder en 2 draaibassen onder Luit.-ter-zee van de Velde; 1 peloton matrozen, 50 manschappen der infanterie; 1 werksloep, 1 peloton matrozen, 50 manschappen der infanterie; officierssloep, 1 peloton matrozen, 50 manschappen der infanterie; commandantssloep; 2 sampan's. Zoodra de kruisbooten de bocht der rivier omkwamen, waarachter zich een borstwering vertoonde, werden zij met geschutvuur uit de koeboe (1) begroet. Onze twaalfponders beantwoordden dit, doch vielen bij de eerste schoten van de affuiten, zoodat alleen de lilla's beschikbaar bleven. Het meestal te hoog gerichte vuur van den vijand werd tevens met schroot uit den dertigponder van de barkas beantwoord. Inmiddels was het detachement mariniers en natrozen, dat 1 éénponder en 1 mortier met zich voerde,onder den iuitenanter-zee van Rijn, langs den linker rivieroever opgerukt, ten einde de hoofdcolonne p de rivier te steunen en haar retraite te dekken. De bij van Rijn ingedeelde hulp- (1) Koeboe is het echte Maleische woord ter aanduiding van een versterking en komt dus overeen met benteng. troepen en houtkappers sloegen al spoedig op de vlucht, en om hen te assisteeren werd de bemanning der sloepen buiten het schootsveld van den vijand gedebarkeerd. Toen echter ook op den rechteroever het signaal «verzamelen» geblazen werd, veronderstelde de commandant, dat ook aan die zijde werd teruggetrokken en dus zijn beide vleugels teruggeslagen waren. Na nog eenige granaten in de versterking geworpen te hebben, besloot hij den aanval te staken. Het detachement infanterie, met een mortier en 120, voor een deel met geweren gewapende, man hulptroepen, onder de bevelen van Uhlenbeck, dat op dien rechteroever naar de koeboe had op te rukken en bij terugtocht de linker flank te dekken, was aan den boschrand met vuur ontvangen. Al vurende naderde die infanterie tot aan den voet der 2 meters hooge aarden borstwering, doch kon door het granaatvuur der marine niet tot stormen overgaan, en toen dit ophield, bezette de vijand weder in groot aantal de tijdelijk ontruimde benteng en beproefde zelfs een uitval. Nu de hulptroepen niet tot aanvallen te bewegen, en de patronen verbruikt waren, retireerde dit troepje naar de oude koeboe om versterking af te wachten. De mortier, waarvan men geen gebruik had kunnen maken, werd mede terug gebracht; het lijk van een gesneuveld korporaal moest echter worden achtergelaten. Alle troepen werden te 1 ure op het strand aan den linkeroever verzameld, en vervolgens, overeenkomstig het besluit van den krijgsraad, weder op den rechteroever overgebracht om langs die zijde nogmaals op te rukken. Het bleek toen, dat er geen 100 man hulptroepen bijeen te krijgen waren en dientengevolge moest tot den aftocht worden besloten. Hiermede eindigde het eerste gedeelte van dezen oorlog. Trotsch op de behaalde zege, besloot de kongsi Thai Kwong de Hollanders voor goed te verdrijven. Zij sloot met Loemar en Boedoek een of- en defensief verbond, en verzamelde haar duizenden strijders om naar Sambas op te rukken. De weg daarheen werd hun echter afgesloten door de kongsi Sam Thiau Keeuw, die zich bij ons aansloot en 2500 man in het veld bracht, terwijl de bevreesde Sultan van Sambas 1000 man onder de wapenen riep en zijn hoofdplaats palissadeerde, daar de 35 man bezetting in het fortje hem geen hulp konden bieden. De eerste aanval op Sepang werd door onze bondgenooten afgeslagen, doch toen die eenige dagen later plotseling met grooter macht werd herhaald, moest de Sam Thiau Keeuw-bevolking naar Sambas en Pamangkat vluchten, en acht dagen later ook Seminis en Sebawi zich overgeven. Ongeveer 1000 Thai Kwong's versterkten zich op een heuvel bij Sambas en maakten den omtrek onveilig, doch toen zij zich niet sterk genoeg achtten om die plaats aan te vallen, trokken zij, in afwachting van versterking, naar Seminis terug, met het plan eerst Pamangkat te nemen. 4000 Sam Thiau Keeuw-Chineezen werden daar den lOden Augustus van de landzijde ingesloten, en, nadat zij tien dagen lang een wanhopigen tegenstand hadden geboden, verslagen, juist één dag voordat het detachement infanterie met de pas aangekomen oorlogschoener Kameleon, uit Pontianak ter hulp gezonden, Pamangkat bereikte. Hoewel de Regeering de noodzakelijkheid van het ten onderbrengen der Thai Kwong-Chineezen inzag, had zij uit gebrek aan beschikbare troepen en \ Europeesche compagnie van het 13de bataljon, 72 man, onder kapitein Bade ; ] inlandsche compagnie van het 13de bataljon, 144 Madoereezen, onder kapitein Crena; 20 walbus-schutters, 1 officier; 4 mortieren, 25 man, 1 officier. transportschepen voorloopig slechts een kleine macht onder de bevelen van den luitenant-kolonel der infanterie Sorg op drie schepen naar Borneo kunnen doen overvoeren. Zijne instructies luidden: Sambas en Pontianak te dekken; de koeboe van Sedouw te nemen; de prauw te vernielen en met den Resident te overleggen, of het noodzakelijk was andere punten op de kust te bezetten en door een sterker krijgsmacht de Thai Kwong tot onderwerping te brengen. Wanneer later de rest van het 13de bataljon met artillerie en sappeurs zou zijn aangekomen, moesten Pamangkat en Singkawang bezet, en Sambas en Pontianak met mobiele colonnes versterkt worden om den val van Montrado voor te bereiden door het de gemeenschap met de zee af te snijden. Bij zijn vertrek van Batavia, op den 13den Augustus, was Sorg van den val van Pamangkat nog niets bekend en had hij dus dienaangaande geene instructies ontvangen. Nu het hem echter bleek, dat de Thai Kwong's daar steeds nieuwe versterkingen opwierpen en de blokkade-flotille uit hun strandbatterijen trachtten te verontrusten, besloot hij hier zijn eersten aanval te doen, daar Sambas voldoende tegen overrompeling gedekt was. Zijn troepen, versterkt met een detachement, van 2 officieren en 1 2 Europeanen, den 6den September door Z. M. stoomschip Borneo aangebraoht, en met 20 matrozen van dien bodem, stelden hem daartoe in staat. De gesteldheid van het terrein om Pamangkat blijkt voldoende uit de hier bijgevoegde schets. Wegens de diepe modder der oevers kon men slechts bij hoog water, gedurende één uur van de twaalf, aan de mondingen der kreeken landen. Op den top van den begroeiden Peniboengan-heuvel was een benteng opgericht, met tjonto's (waaruit gevuurd werd met kogels van tot 2 Amst. pond) en lilla's bewapend. Het kongsi-huis, door een weg met den passar verbonden, bestond uit een aarden redoute, 73 pas lang en 67 breed, met twee kleine bastions. Zij was omgeven door een borstwering, waarop eene ijzerhouten palissadeering was aangebracht en waaromheen een ondiepe modderachtige gracht was gegraven. Deze positie was, naar men veronderstelde, met 4 a 5000 Thai Kwong bezet, van welken zevenhonderd met geweren waren gewapend. Nadat drie vruchtelooze pogingen daartoe gedaan waren, werd eindelijk in den avond het pad ontdekt, dat met een bocht naar Pamangkat voerde, zoodat nu het plan tot den aanval ontworpen kon worden. Sorg verdeelde daartoe zijn macht van 19 officieren en 419 minderen met 200 man Maleische hulptroepen in drie colonnes. late colonne: 2d» compagnie van het 13de bataljon, onder kapitein Crena ; 6de compagnie van het 13de bataljon, onder kapitein Bade; 34 mariniers, onder luitenant-ter-zee 2de klasse van der Bank; 4 mortieren, 24 man, onder den 2d'° luitenant Riesz; 6 walbus-schutters; 40 Maleiers. 2de colonne: 78 mariniers en matrozen, met 4 officieren, onder luitenant-ter-zee l"te klasse van sledenbdrg, en 4 walbus-schutters met luitenant Coenens. 3de colonne: 26 man infanterie, onder lüitenantPFElFFER; 150 man hulptroepen. De lste colonne, onder zijne leiding staande, moest voor het aanbreken van den dag trachten bij A. te landen en langs een omweg naar het kongsihuis rukken. De 2de of marine-colonne zou, na voorbereidend geschutvuur, bij het punt B. aan wal gaan, de daar gelegen schansen nemen en naar het kongsi-huis marcheeren. De 3de colonne zou, onder bescherming van het geschut der marine, bij C. landen, de strandbatterij nemen en 'svijands linkervleugel bezig houden om diens vereeniging met de hoofdmacht te beletten. Ieder soldaat voerde een dag vivres (hard brood en vleesch of spek) en -50 patronen mede. Al het marine-geschut zou tegelijk het vuur op de kustversterkingen openen en dit op een sein van de Borneo staken. Dan zouden de 2de en 3de colonne debarkeeren. Door een hevige windvlaag sloegen des nachts de koelie-prauwen van hun ankers, zoodat de aanval 24 uren moest worden uitgesteld. Den llden, nog voor het aanbreken van den dag, werd de eerste colonne ontscheept met behulp van over de modder gelegde sessak's (dicht ineen gevlochten horden van bamboe). Tot aan de knieën in den modder zakkende, bereikte de voorhoede (de compagnie van Crena) te 7 ure de rijstvelden, waar zich de rest der colonne bij haar voegde. Met achterlating van 25 man aan den boschrand, rukte zij door de drassige sawah voort, nam daarna een paar versterkte huizen in, beantwoordde op 500 pas van het gebergte met tirailleursvuur het hevig schieten van den vijand en dreef diens voorste benden terug. Het geschut, dat nu op de eerste hellingen werd opgesteld, bewierp de Thai-Kwong's, die verder door Crena verjaagd werden. Een deel der Chineezen week terug tegen de Oostelijke berghelling, en werd door de compagnie en de 2 mortieren van Bade die een drie malen herhaalden aanval afwees, in bedwang gehouden; het andere deel retireerde langzaam over het pad naar het kongsi-huis en werd door den overste Sorg met de rest der colonne vervolgd. Steeds heviger werd hier de tegenstand; dicht aaneengesloten vooruit dringende massa's moesten op korten afstand door geweervuur worden uiteengedreven, en als zij zich weer verzamelden, door de 2 mortieren worden beworpen. Ten laatste weken de Chineezen in het kongsi-huis of trokken verder in Westelijke richting af. Na eenige granaten in die sterkte geworpen te hebben werd de vijand aan vier zijden geattakeerd. Op dat oogenblik deboucheerde de 2de colonne in de vlakte. Ontscheept onder dekking van het granaat- en schrootvuur van de Borneo, waartegen de vijand niet bestand bleek, was door haar de kustbatterij van 4 vuurmonden m bezit genomen, en, met achterlating van 20 man in de veroverde benteng Pem- boengan, naar het kongsi-huis opgerukt. De vijand verdedigde zich hier dapper met lans en zeis en schoot door bamboe-kokers, die in de borstwering aangebracht waren, zijne tjonto-kogels langs den bodem. Een van dezen verbrijzelde het been van den Overste; luitenant Maarschalk werd door 5 lanssteken doorboord, en van der Bank zwaar aan den arm verwond, doch kapitein Crena, door enkelen gevolgd, sprong over de palissadeermg en maakte front tegen den drom Chineezen, die haar bleven verdedigen. Yan alle zijden drongen nu de soldaten der beide colonnes binnen de sterkte, en terwijl de zich daarin bevindende gebouwen en afdaken in brand stonden, werden de Chineezen, ten getale van ongeveer 200, tot den laatsten man afgemaakt. De 3de colonne was ter zelfder tijd als de 2de geland, nadat het vuur der schepen en kruisbooten de verdedigers uit Peniboengan en de kustbattenjen had verjaagd. De Chineezen voor zich uit drijvende, bereikte Pheiffer de vlakte, veroverde en tirailleur en gesteund door de hulptroepen eenige versterkte huizen, en rukte langs den voet van het gebergte verder, om zich met de 2de colonne te vereenigen. Tegen 11 ure ontmoette hij hier een 300 tal vijanden, die een uur te voren het kongsi-huis hadden ontruimd, en sloegen zijn hulptroepen onmid- delijk op de vlucht. i Tegen dezen drom Chineezen, die nog versterkt werd met de door hem uiteengeslagen vijanden, die zich er bij aansloten, was Pheiffer niet bestand. Steeds vurende, retireerde hij langzaam naar het strand, waar de nadering van den steeds sterker opdringenden vijand door salvo's werd belet, en waar onder het dekkend vuur der kruisbooten werd geëmbarkeerd. Te 1 ure aan boord teruggekeerd, ontving hij last zich bij de bezetting van het kongsi-huis te voegen. De zwaar gewonde Overste werd met een klein escorte naar boord vervoerd, en aan kapitein Bade, die zich nog steeds op het gebergte in positie bevond, werd bericht gezonden, dat hij als commandant had op te treden. Crena, die den passar en de kampong Pamangkat niet in brand wilde doen schieten, stelde den aanval daarop uit ten einde den wijkenden vijand niet te drijven m de richting van het escorte, dat den gewonden chef begeleidde. Eenige mlandsche matrozen, die de Pamangkat-rivier waren opgevaren, vonden de kampong verlaten. Te 12 ure liet kapitein Bade zijn compagnie en het detachement van den boschrand naar het kongsi-huis opmarcheeren, terwijl het geschut daarbuiten bleef geposteerd. Tegen den avond trachtten dichte drommen Thai Kwong's de stelling, die zij hadden moeten prijs geven, te verrassen. Zij hielden stand voor het daaruit knallende geweervuur en weken eerst voor een uitval onder luitenant Rijkens. Des nachts werd de bezetting wel aanhoudend verontrust, maar des morgens bespeurden de uitgezonden patrouilles niets meer van den vijand De 20 matrozen, den vorigen avond op Peniboengan vervangen, kwamen te 7 ure de bezetting versterken en te 8 ure vertrok Bade naar de Borneo om instructiën te halen voor de verdere actie. En half uur na zijn vertrek deboucheerden op het onverwachts twee zulke sterke vijandelijke colonnes uit het gebergte, dat Ckena het onraadzaam achtte door een uitval hun nadering te stuiten en besloot zich tot verdediging der redoute te bepalen. De Chineezen echter klouterden tegen de steile berghelling achter de redoute op, zonder zich aan het juist aangebracht vuur der artillerie te storen en openden van daar een plongeerend en moordend vuur op de open liggende binnenruimte. Door de beste schutters werd dit vuur nu en dan met een enkel schot beantwoord. Twee uren later ging de geheele passar in vlammen op en moesten herhaalde pogingen des vijands om uit de vlakte de sterkte te naderen, worden te keer gegaan. De munitie der artillerie was te 12 ure, tot op 10 granaten na, verschoten, zoodat de artilleristen met de geweren der gewonden gewapend werden. Daar ook de infanterie-munitie verbruikt was, konden zij ieder nog slechts één patroon ontvangen. Door gebrek aan voedsel, maar vooral aan drinkwater — de putten lagen buiten het bereik der onzen — had de vermoeide bezetting zeer veel te lijden, maar toch hield zij stand. Gelukkig liet den vijand de weg naar de rivier nog vrij en kon Bade met zijn 15 man escorte, om de brandende passar heen , de redoute bereiken , evenals dit des avonds aan eenige hulptroepen en matrozen gelukte, die twee draaibassen en eenige munitie aanvoerden. De officier van gezondheid der marine Müller , werd hierbij gewond. Bade vond de positie echter niet langer houdbaar, en wilde van den nacht gebruik maken haar te verlaten en die op Peniboengan te bezetten. Daartoe zouden te 11 ure de noodige prauwen tot het opnemen der troepen langs de rivier naar den passar worden opgevoerd. De vijand, die bij het invallen der duisternis de bergstelling verliet, bespeurde van dezen aftocht niets, zoodat zich tegen middernacht de geheele colonne aan boord bevond zonder verontrust te zijn geworden. Dien zelfden nacht nog werden 50 soldaten op den top van den Peniboengan gelegerd. Den volgenden morgen werd die bezetting op 90 koppen gebracht en haar 2 mortieren ter beschikking gesteld. Ongerekend het verlies der hulptroepen en koelies, was het aantal gekwetsten den 12den met 30 man vermeerderd, en dus tot 73 (waaronder 6 officieren) gestegen. De actie op den 11 den had den onzen daarenboven 8 dooden gekost. Den 13den waren de Chineezen uit de omstreken van Pamangkat verdwenen en vertrok Crena met 2 officieren en 74 man naar Pontianak en Bade met de overige troepen naar Sambas, terwijl Peniboengan door ons bezet bleef. Daar die benteng op den heuvel twee dagen later werd geattakeerd , moest luitenant de Coenens met 27 man zich bij haar bezetting voegen. Inmiddels was de overste Sorg aan zijn wonden overleden. Hij werd begraven op de helling van den Peniboengan-heuvel. Deze werd bekroond door de benteng, die op bevel van den Gouverneur-generaal voortaan Fort Sorg zou heeten. De gevechten om Pamangkat bleken intusschen de Chineezen niet ontmoedigd te hebben. Om en nabij die plaats versterkten zij zich opnieuw; opium en amunitie werden in weerwil der blokkade ingevoerd of langs een pas aangelegden weg over Serawak verkregen; te Montrado werden banieren en wapens gewijd en het plan gevormd Sambas en Mandor aan te tasten. Het Opperbestuur besloot voorloopig nog twee compagnieën met twee houwitsers naar Borneo's Westkust te zenden en benoemde den luitenant-kolonel Le Bron de Yexela tot militairen commandant aldaar, met bevel tot geen offensieve maatregelen in het binnenland over te gaan, doch slechts zooveel mogelijk punten aan zee te bezetten om invoeren te keeren. De Chineezen kregen toch reeds gebrek aan het noodigste. Te Montrado kostte de rijst ƒ 40 per pikol. Door gebrek moest de vijand verzwakt worden om hem later des te gemakkelijker ten onder te brengen. Luitenant-kolonel Le Bron de Vexela; luitenant der infanterie \an Hoey Schildhoüer en Donleben, adjudauten; 1 Europeesche compagnie van het 13de bataljon, onder kapitein Smits ; 3de compagnie Madoereezen van het 13de bataljon, onder kapitein van Hamel; 2 houwitsers en 45 artilleristen, onder den luitenant der artillerie Kusky ; luitenant der genie van Deventer ; officieren van gezondheid Scholte en Stevens. Den 9den en 19den October kwamen de hiernevens vermelde troepen te Pontianak aan en werden naar Sambas gedirigeerd. De 3de compagnie met de artillerie had twee etmalen noodig om per prauw van den wal aan boord te komen. Zij debarkeerden, na een reis van zeven dagen, den 2den November te Sambas. De Commandant vond het noodig de overmoedige Chineezen in den omtrek van Pamangkat terug te drijven en gaf daartoe te Sambas de noodige dispositiën uit, die wij hier, zeer verkort, laten volgen. «Drie kruisbooten en een schoener met 40 man marine-troepen, onder Siedenburg , varen de Sebadouw- (Sebangkouw-) rivier op tot aan Soengie Akim, en beschieten de versterkingen, ter misleiding van den vijand; een landing der marine-troepen wordt ontraden. «De Borneo ondersteunt de landing der troepen en neemt daarna positie ten Westen van Peniboengan tot het bestrijken van den berg achter Pamangkat. «Het geschut van het fort Sorg bestrijkt de boschranden en het terrein tusschen dit fort en den berg. De troepen worden ingedeeld in twee colonnes. Hoofdcolonne: commandant: kapitein Bade ; 2de compagnie van het 13de bataljon, onder kapitein Crena; 5 sappeurs; 2 houwitsers, onder luitenant Kusky ; 2 mortieren; lste compagnie van het 13de bataljon, onder kapitein Smits ; halve 3de compagnie van het 13de bataljon ; koelies; 30 matrozen; 2de colonne: commandant: kapitein van Hamel; 6de compagnie van het 13de bataljon, onder kapitein Oudenamp; ] 3 walbus-schutters; 4 sappeurs; 2 handmortieren, | bediend door 2 draaibassen, | 23 man; halve 3de compagnie; koelies. «Beide colonnes debarkeeren te zelfder tijd. De hoofdcolonne rukt op het hooren van marine-vuur op de Sebadouw-rivier, langs den nieuw gekapten weg, naar den passar. Zij zal zich van daar in de hier nevens vermelde orde tegen de versterkingen richten. «De 2de colonne zal stand houden in den vorm van een open carré tot dekking der landingsplaats en ter voorkoming van omtrekking. «40 soldaten en 10 matrozen, met 2 officieren, onder luitenant Pheiffer, zullen het pad volgen door de colonne Sorg genomen, om den vijand in den waan te brengen, dat daar langs de hoofdaanval geschiedt; vervolgens vereenigen zij zich met de hoofdcolonne. «Na de verovering der eerste sterkte, zal de 2de colonne — niet geëngageerd zijnde — met een deel der lste colonne tegen de volgende versterking oprukken; een deel dier troepen blijft echter steeds in reserve op den passar. «Inmiddels vernielen of plukken de padi-snijders den te velde staanden oogst. «De retraite geschiedt naar den passer, waar dan carré geformeerd wordt.» De expeditionnaire macht verliet Sambas den 18den November, en tegen den middag van den 20sten (des morgens regende het) werden, in afwijking van het oorspronkelijke plan, alle troepen aan de Oostzijde van den Peniboenganheuvel gedebarkeerd, en betrokken daar een bivak. De dispositiën van den bevelhebber, die 's nachts aan boord bleef, verloren hierdoor veel van haar beteekenis, daar het nu voor den vijand geen geheim meer was, waar de hoofdcolonne zou aanvallen. Den volgenden morgen te 8 ure des voormiddags rukten de 25 officieren en 544 manschappen ten aanval op, langs den weg die het civiel bestuur naar den passar uit had laten kappen. Ter hoogte van die geheel kaal gebrande ruimte gekomen , ontwaarde men de vijandelijke versterkingen op 1500 pas afstand, waarna de troepen in 2 liniën werden opgesteld en het geschutvuur geopend. Een groot deel der Chineezen verliet hierop de versterkingen en nam positie op den steilen bergwand achter de redoute. Na het vuren te hebben voortgezet tot 10 ure, rukte de lste colonne voorwaarts tot op 200 pas voorbij den passar en nam daar positie. De 2de colonne bleef op den passar in reserve. Terwijl de houwitsers op 150 pas aan den voet van het gebergte, rechts van de 1ste compagnie, al meer en meer avanceerden, aangevuurd door de goede uitwerking harer granaten, die het onschadelijk vijandelijk vuur van lieverlede deden verzwakken, werd de 2de compagnie ter hoogte van het kongsi-huis door de halve 6de compagnie vervangen. Zij voegde zich weder bij de hoofdcolonne, die tengevolge van den weeken bodem en de alang-alang slechts langzaam avanceerde, terwijl zij het vuur van de steile berghelling, waar de hoofdmacht der Thai Kwong's zich vereenigd had, voortdurend beantwoordde. Van de reserve werd een officier en 40 man in de redoute, en 20 man Oostelijk van die sterkte, aan den voet van den berg, opgesteld, zoodat, na afgifte van 25 man dekking der artillerie, nog maar 20 man onder de bevelen van van Hamel op den passar achter bleven. De houwitsers, naar den weg gesleept, die langs het gebergte voerde , en door de infanterie, grootendeels in flankmarsch, gevolgd, werden bij den ingang van een dicht begroeid ravijn in positie gebracht, toen plotseling de Thai Kwong's uit die gleuf te voorschijn stormden. De artillerie-dekking, die, onder luitenant van Winshey, het ravijn was ingegaan, werd overvallen en neer geslagen of uiteengejaagd; een peloton Europeanen, dat haar ter hulpe gezonden werd, moest retireeren en de beide stukken vielen in handen van den vijand , nadat een derde gedeelte der artilleristen was gesneuveld. De compagnie Madoereezen week echter niet, zoodat de retireerende Europeanen tot staan kwamen en met het andere peloton hunner compagnie de stukken hernamen, die door de Thai Kwong's reeds verplaatst waren. Ondertusschen had Pheiffer aan het hoofd zijner kleine colonne het pad gevolgd, dat naar de rechterflank van 's vijands positie voerde. Tot dicht bij de zwak verdedigde schans genaderd, en ziende dat de colonne van Bade haar marsch staakte, trok hij en tirailleur door de sawah's en kwam juist bij de hoofdcolonne aan, toen deze om het bezit der houwitsers streed. Door zich links bij de 1ste compagnie aan te sluiten en met deze al tirailleerend vooruit te rukken, bracht hij het zijne er toe bij om de Chineezen te doen wijken. Hiermede was de strijd voor dien dag beëindigd. Op last van den Overste, die met de muziek bij het restant der reserve op den passar was achter gebleven, werden de houwitsers bij gebrek aan koelies, die gevlucht waren, door matrozen daarheen terug gevoerd. De kapitein Bade, om orders verzoekende, kreeg tot antwoord, dat hij naar goedvinden kon handelen, waarop hij besloot zijn vermoeide colonne, die in slagorde was hersteld, uit het vuur van den vijand, dat deze gedekt afgaf, naar den passar terug te doen trekken. Tegen 3 ure des namiddags was de geheele macht, met 28 man aan dooden en gewonden, in het bivak teruggekeerd, waar de nacht rustig werd doorgebracht. Den volgenden morgen trok een compagnie met de mortieren en draaibassen naar den door een bandjir onder water gezetten passar en wierp, zonder veel uitwerking, eenige granaten naar de schansen. Ten 11 ure was die troep weder in het bivak terug. Daar er nog steeds zware regens vielen, scheepten de troepen zich den 23sten weder in en keerden naar Sambas terug, waardoor de vijand niet weinig werd gesterkt in zijn overmoed. Zijn herhaalde aanvallen op het fort Sorg, in den donkeren nacht van 9 op 10 December bij zwaren regen ondernomen, werden echter door van Hamel afgeslagen. Hiermede eindigde de tweede periode van dezen oorlog. Eerst, na langdurige onderhandelingen, werden de vijandelijkheden in 1853 hervat. Waarschijnlijk door gebrek aan levensmiddelen en krijgsbehoeften daartoe genoodzaakt, deed de kongsi Thai Kwong reeds den 23sten November 1850 stappen tot onderwerping. Ook ontstond er oneenigheid tusschen de drie oproerige kongsi's, nadat hun aanval van den 9den December op het fort Sorg was afgeslagen. Zij gaven nu ook spoedig schriftelijk aan den resident Willer hun verlangen te kennen om den strijd te staken. Toen de afgevaardigden der kongsi's openlijk toonden door het brengen van reukoffers en bidden, dat het haar met het verzoek om vergiffenis en met haar beloften van trouw ernst was, kregen zij vergunning haar troepen ongehinderd naar Montrado terug te doen keeren en werden de vijandelijkheden gestaakt. Den 27sten Januari 1851 werd door den Resident met de Chineezen een voorloopige overeenkomst gesloten, waarbij hun een zware boete en een jaarlijksche schatting werden opgelegd. De kongsi's zouden worden opgeheven, een regent (Kap-thai), zou uit een door de districthoofden opgemaakt viertal door de Regeering worden benoemd; de verkiezing van dorpshoofden zou door de mannelijke bevolking geschieden, terwijl de Kap-thai de districthoofden zou aanwijzen. De Kap-thai zou dan fungeeren als tusschenpersoon tusschen de Chineezen en het Gouvernement. De Resident stelde deze schikking voor om zoodoende de macht der kongsi's te breken. Volgens hem zouden de hardnekkige, goed georganiseerde Chineezen niet door tijdelijke expeditiën in bedwang gehouden kunnen worden, als hun toegelaten werd een onafhankelij ken staat met eigen inkomsten te bezitten in het land van den Sultan van Sambas, wiens gezag zij niet verkozen te dulden. De Regeering was het niet eens met de opvatting van den Resident, die alvast een Kap-thai uit vier daartoe voorgedragenen had gekozen. Zij wijzigde deze schikking met betrekking tot het landschap Sepawang, waaruit de oorspronkelijke bezitters naar Serawak waren gevlucht. Dit landschap moest aan de kongsi Sam Thiau Keeuw, die bevriend met ons was, terug gegeven worden en den oproerige Chineezen werd de betaling van tien katti's goud opgelegd. De karakterlooze Sultan, die verslaafd was aan het opium schuiven, zag de voorgestelde schikking ook ongaarne, daar hij veel voordeel van de kongsi's had getrokken, hoezeer zij ook zoo goed als onafhankelijke gemeenebesten hadden gevormd in zijn gebied, en hij onze leenman geworden was enkel ter wille van de hulp, die wij hem tegen de Chineezen zouden verstrekken. De Chineezen wilden echter Sepawang niet afstaan en stelden voor daar een nieuwe kongsi, onden den naam van Sam That Tjing Thang (Driewerf Verstandig Algemeen Gezag) te vestigen onder de toenmalige inwoners, die meest tot de kongsi Thai Kwong behoorden. In 1852 werden de drie kongsi's Montrado, Boedoek en Loemar tot één (To Spoen Tjong Thang = Eensgezindheid), onder den Kap-thai, vereenigd en werd besloten, dat Sepawang voorloopig door onze troepen zou worden bezet. Intusschen keerden eenige Sam Thiau Keeuw Chineezen naar Pamangkat terug, waar zij zich vestigden en onder het bestuur kwamen van den commandant van het fort Sorg. Het aldaar bestaande kongsi-huis werd door hen geslecht. Daar de Thai Kwong-Chineezen bij nadere overweging geen lust toonden hun naam prijs te geven, al hadden zij hun tempel ook plechtig doen verbranden, dan onder voorwaarden, die onzerzijds niet konden toegestaan worden, werd in het begin van 1853 Mr. Prins als Gouvernements-Commissaris naar West-Borneo gezonden om daar de zaken te regelen. Hij werd vergezeld door 100 man troepen, onder kapitein Kroeskn, die tot versterking van het garnizoen van Sambas moesten dienen. Na een onderzoek te hebben ingesteld met betrekking tot de bestaande geschillen, was Prins het met den militairen commandant, majoor Andresen, eens, dat de Sam Thiau Keeuw-Chineezen, voor zooveel zij nog aanwezig waren of wilden terugkeeren, moesten worden gesteund en dat daartoe Sepawang moest bezet worden. Hij vroeg dan ook 100 man en een oorlogsschip aan om zijn plannen ten uitvoer te leggen en zou desnoods de Thai-Kwong's door een blokkade tot onderwerping dwingen. Onder deze omstandigheden durfde de kap-thai Tjang Sim, niet naar Montrado terugkeeren en nam daarom zijn ontslag. Ook werd het noodig geacht den Resident door majoor Andresen te vervangen, nu werd afgezien van de onderhandelingen, die tot strekking hadden de Thai Kwong-Chineezen te bevredigen en men weder krachtig tegen hen wilde optreden. Zoo trokken dan den 29sten Maart 1853 350 man met 2 handmortieren en 2 draaibassen, onder kapitein Kroesen, over zee van Sambas naar Sebawi en namen de krijgsverrichtingen weer een aanvang. Den 30sten bereikten de onzen zonder verzet Seminis, marcheerden vervolgens over het Sekadouw-gebergte naar Soengei Tanpapan en bleven daar, in afwachting van vivres, tot den 4den April. Den 7den bereikten zij Sepang, en den 12den werd de Gouvernements-Commissaris door deputaties der mijnwerkers feestelijk ingehaald. In weerwil van dat alles bleek de toestand niet zuiver te zijn, want enkele dagen later verdwenen plotseling alle Chineezen en koelies van den passar. Te Seminis werd nu uit Sambas een detachement geplaatst, en den 18den ondernamen de heer Prins en majoor Andresen de terugreis zonder van de gereedstaande dekking gebruik te maken. De troepen bleven voorloopig te Sepang en zouden twee tusschenposten te Soengei Tanpapan en te Kedondong, met 80 man bezetten. De reizigers hadden intusschen ongehinderd Kedondong bereikt en daar hun logies betrokken, dat door 150 Chineezen werd overvallen en leeggeplunderd. Daar zij toevallig niet in de woning waren, hadden zij gelegenheid met de wacht van 4 man en twee onderofficieren in de richting van Balei Benijang te vluchten. Onderweg ontmoetten zij het detachement, dat, onder den luitenant Halewijn, naar de te bezetten posten marcheerde, en verjoegen daarmede de Chineezen, die echter meer Noordelijk op de hoogten stand hielden. Na te Balei Benijang nog 25 man te hebben achtergelaten, zoodat daar 50 soldaten met 2 éénponders bleven, gingen zij naar Sepang terug. Het terrein om die plaats is heuvelachtig en doorsneden met waterleidingen en uitgegraven goudmijnen van 10 tot 30 voet diep; het kongsi-huis bestond uit een vijfhoekige borstwering van 5 voet hoogte en 2'/, voet dikte, waarop een 4 voet hooge palissadeering met schietgaten gesteld was. De gracht daaromheen was met voltooid en de geheele sterkte werd door nabij gelegen hoogten gedomineerd. Den zelfden dag nog werd die plaats door vijandelijke veldwerken ingesloten en het detachement onder Halewijn krachtig aangevallen. Dit werd door een uit Sepang ter hulp gesnelde afdeeling ontzet en naar die plaats terug gevoerd. Op den weg naar Loemar wierpen de muiters eveneens versterkingen op, die op 1000 pas afstand met succes uit de houwitsers beschoten werden. Nu er echter, bij verminderd ration, slechts voor 12 dagen vivres overbleven, werd bepaald, dat kapitein Kroesen met 200 man naar Sambas zou gaan om' den Gouvernements-Commissaris te escorteeren. Met de aldaar beschikbare manschappen, die vivres in kussensloopen zouden mede dragen, zou hij dan naar Sepang terugkeeren. De sterkte des vijands en het vuur, dat hij den volgenden dag op den post afgaf, beletten echter de uitvoering van dit plan. Daarom werd toen besloten, dat men zou trachten bericht te zenden naar 2 kapitein van Houten te Sambas, en, na een nabij gelegen heuvel bezet te hebben, nog negen dagen stand zou houden, alvorens een uitval te doen en zich naar het Noorden door te slaan. Den 21sten werd die heuvel door 30 man bezet en de opdringende vijand door een aanval van 14 man verjaagd, doch de 50 vrijwilligers, die des avonds, onder den luitenant Halewijn, naar Balei Ben ij ang zouden doorbreken om vivres te halen, trokken voor eenige lilla-schoten terug. Ook dit pad werd nu door benteng's der Chineezen afgesloten en den 25sten staken zij de gebouwen in de nabijheid van het kongsi-huis in brand. Den volgenden dag had de versterkte heuvelpost op nieuw een aanval te doorstaan. De militaire commandant te Sambas wachtte intusschen vergeefs op berichten van den Overste, die hem enkele dagen te voren gelast had, geen troepenbeweging te doen uitvoeren. Toen echter de losse geruchten, betreffende een insluiting van Sepang, die ter hoofdplaats verspreid werden, een meer bepaalden vorm kregen, vertrok hij onder de orders van den tot commandant van Sepawang benoemden kapitein 85 infanteristen; 12 sappeurs; 12 artilleristen; 2 coehoorn-moi tieren, gevolgd door 11 schepelingen onder den luitenant-ter-zee Binkes. van Houten met de hiernevens vermelde colonne per Celebes naar Sebawi en bereikte des avonds Seminis, waar 50 man gestationneerd waren. Den volgenden morgen werden hier de schepelingen en enkele soldaten achtergelaten en trok de nu 155 koppen sterke colonne den Sekadouw-berg over, waar zij een bericht ontving van den overste Andresen, die den opmarsch naar bepang gelastte. Op den berg werden 19 man geposteerd ter verzekering der communicatie. Des avonds werd Soengei Tanpapan bereikt, en den volgenden dag de door den vijand bezette versterking te Kedondong door de in twee deelen gesplitste colonne bestormd en genomen. Tijdens dit gevecht vluchtten echter de meeste koelies met achterlating der vivres. Na nog twee verlaten benteng's gepasseerd te zijn, stuitte men tegen de afgebroken brug over de ondoorwaadbare Soengei Sebankouw. Die overgang werd eerst des nachts hersteld om den vijand niet opmerkzaam te maken op het naderen der colonne. Den volgenden morgen vond men den post te Balei Benijang twee uren te voren door onze bezetting in stilte verlaten, omdat de patronen verbruikt waren tegen de Chineezen, die haar gedurende verscheidene dagen hadden verontrust. Des middags werd bij Soengei Trassik de laatste versterking genomen, die de colonne nog van Sepang scheidde en het verlaten Balei Benijang weder bezet. Hoewel van Houten den 28sten met 100 man den vijand uit den omtrek van Sepang verjoeg, en Kroesen den weg naar Loemar schoon veegde, moest het landschap Sepawang toch verlaten worden, omdat het doel, dat met die bezetting was beoogd: de terugkeer der Sam Thiau Keeuw-Chineezen, nu niet kon worden bereikt. De Gouvernements-Commissaris verklaarde nu den oorlog aan de oproerige kongsi's, gelastte een strenge blokkade en keerde, na Sepang te hebben doen verbranden, den 2den Mei met alle troepen naar Sambas terug. Slechts te Seminis werd een post van 50 man achtergelaten. Onder deze omstandigheden kon de weifelende houding van den Sultan van Sambas niet langer worden geduld. Hij werd dan ook genoodzaakt afstand te doen van den troon ten behoeve van zijn zoon, tijdens wiens minderjarigheid Pangekan Ratoe Toeka Mangkoe Negara, als Sultan moeda, het bestuur zou voeren. Toen de Gouvernements-Commissaris te Batavia terug kwam, werden zijn besluiten door de Regeering goedgekeurd, waarmede het tijdperk der onderhandelingen gesloten, en de weg ingeslagen werd, die tot belangrijke uitbreiding van het Nederlandsch gezag ter Westkust van Borneo leiden moest. Nadat onze troepen Sepawang verlaten hadden, herstelden de Chineezen zich van den schrik wegens de slagen hun daar in de laatste dagen toegebracht en besloten zij Seminis aan te vallen. Om die reden vervroegde majoor Kroesen het vertrek van kapitein van Houten, met 100 man, 2 coehoorn-mortieren en een draaibas, naar die plaats, en legerde 25 man te Sebawi. Twee dagen na van Houten's aankomst en voordat het emplacement eener nieuwe benteng op 20 minuten ten Westen van het ongeschikte Seminis in gereedheid was gebracht, vielen hem weder een 400-tal Chineezen aan, die nog 600 man op de boschrijke heuvels in reserve hielden. Door een uitval met 40 soldaten werden zij verdreven. Den volgenden dag (1/ Mei) naderden zij echter op nieuw en moesten nogmaals worden weggejaagd. Een honderdvijftigtal Sam Thiau Keeuw-Chineezen namen hun vervolging op zich. Deze nederlaag schijnt meer afdoende geweest te zijn, want nu bleven de aanvallers voorloopig weg en gaven van Houten gelegenheid zijn versterking met een breede gracht te omringen en de redoute te Soengei Biroe bij Seminis te voltooien. Den 13den verschenen de Chineezen weder op het Sekadouw-gebergte en naderden met hun versterkingen onze beide posten en het kongsi-huis al meer en meer, zoodat aan de vrouwen der verschrikte Sain Thiau Keeuw Chineezen des nachts daarbinnen huisvesting moest worden verleend. Met 162 man en een mortier den 16den van Sambas over Sebawi naar Soengei Biroe oprukkende, waar 40 man geposteerd waren, verjoeg majoor Kroesen den volgenden dag door een aanval in de flank de 900 vijanden, die zich in een halven cirkel op de heuvels versterkt hadden. Hij bleef hen vervolgen, totdat het noodig bleek een tweede groep opstandelingen, om het kongsihuis verzameld, uiteen te jagen en uit een versterking te verdrijven. Toen hij te Seminis teruggekeerd was, werden aldaar des namiddags door zijn troepen nog vier benteng's op de heuvels buiten ons schootsveld bestormd en genomen. Den volgenden dag waren de Chineezen echter opnieuw opgedrongen en rukte de colonne weder tegen hen op, doch nu weken zij zonder gevecht terug en bezorgden onzen troepen slechts een zeer vermoeienden marsch. Den 20sten kwamen zij ten derden male terug en wierpen over den weg aan den voet van het gebergte een lange borstwering op, door benteng's op de heuvels geflankeerd, en door 1000 man bezet. 100 man onder kapitein van Houten, op 300 pas gevolgd door: 165 man, onder majoor Kroesen, met 2 mortieren; 300 pas achter dezen: 35 man onder kapitein Asmus. Den 21sten rukte de hiernevens vermelde colonne hun nogmaals te gemoet. Eerst op het vuur der mortieren schoot de vijand plotseling zijn 400 geweren af, zonder dat dit den aanval in front tot staan bracht. Eerst bij het ontploffen van een aantal ingegraven vaten kruit en een aanval met blanke wapens der over de borstwering springende verdedigers deinsde de troep een oogenblik terug. De colonne herstelde zich echter spoedig weder en nam de borstwering, toen een ter rechterzijde op een hoogte gelegen benteng door een zijwaarts afgezonden afdeeling werd geattakeerd. Na het nemen der verschansing stormde de colonne onmiddellijk door naar een tweede versterking, op 100 a 150 pas achter de eerste gelegen. Deze, zoowel als een benteng links op een heuvel, werd ook veroverd en de vijand naar Kedondong en Loemar verjaagd. Door dit gevecht was hij voor goed verdreven. De colonne telde na den afloop dezer operatiën één doode en 28 gewonden. Den 24sten keerde majoor Kroesen naar Sambas terug, kapitein van Houten en 200 man op de 3 posten achterlatende. Een mobiele colonne van 106 man, hem later toegezonden, deed de Thai Kwong's afzien van hun plan om in het begin van Juli Seminis nogmaals te verontrusten. Terwijl aldus de landmacht streed, ageerde de marine in het begin van Mei op de Slakkouw-rivier. Eenige dagen te voren hadden daar een paar sloepen het hoofd gestooten voor het versterkte kongsi-huis van Bentoenai en voor een benteng, aan de rivier van dien naam opgericht. De Celebes, met 40 soldaten aan boord, vond op 50 pas voor de benteng de rivier afgesloten met 12 zware balken, door ijzeren schalmen verbonden. De benteng, voor het door palissaden omgeven kongsi-huis gelegen, bestond uiteen aarden wal van 160 meters lengte, 2 meters dikte en 1\ meter hoogte, voorzien van negen schietgaten en gevat tusschen een ijzerhouten bekleeding. Den eersten dag werd, onder het geschutvuur van den vijand, het kongsihuis in brand geschoten, doch verdere actie werd door hevigen regen verhinderd. Den 7den Mei echter werd de versperring stuk gevaren en den vijand de volle laag met schroot op korten afstand toegezonden. Toen de troepen landden, was hij gevlucht, en kon alles aan de vlammen worden prijs gegeven. Het overige gedeelte van dit jaar onthielden de oproerige kongsi's zich van vierkante aarden redoute van 40 meter zijde en 1 '/4 meter hoogte met twee kleine bastions, waarbinnen het 20 meter breede en lange kongsi-huis met zijn vierkant binnenplein was opgericht. De Ha Bok was eveneens ingericht doch bezat slechts één bastion. In Juni lieten de omstandigheden zich bijzonder gunstig aanzien en scheen de onderwerping volkomen oprecht te wezen, doch in den nacht van 18 op 19 Juli werden de troepen in de kongsi-huizen plotseling door een groote macht Chineezen aangevallen, die, dank zij de genomen voorzorgen, zonder verlies aan onze zijde, met bebloede koppen werd teruggewezen. Naar aanleiding der loopende geruchten was den vorigen dag een colonne van 300 man ter verkenning naar Pakeon Thew gezonden, doch had daar Den volgenden dag werd weder een verkenningscolonne uitgezonden, die man voor man door het kreupelhout langs het voetpad naar Larah (Bengkajang) marcheerde, totdat zij stuitte tegen de versterkingen op de met alang-alang begroeide hoogten van Pau Dj au A, die door 400 geweerdragende Chineezen bezet waren. Met achterlating van 30 man tot dekking van zijn rug en rechterflank, die de vijand scheen te willen omtrekken, en onder het onschadelijk vuur, afgegeven van een ter linkerzijde gelegen, met bosch bedekten heuvel, liet Verspijck de voorhoede een ter rechterzijde voorgelegen domineerenden heuvel onder hevig vuur uit de hoofdversterking bezetten en van daar door den mortier en de opgerukte 6de compagnie de Chineezen beschieten. Nadat door een verkenning gebleken was, dat de steile begroeide helling, waarop 'svijands positie lag, niet onbeklimbaar was, rukte de colonne voorwaarts om te stormen, en verdreef den vijand uit zijn verschansing, die door den kapitein Verspijck en den uit drie wonden bloedenden en later overleden 2den luitenant Chambry het eerst werd beklommen. Behalve dezen officier had de troep nog 10 gewonden. Op het bericht van deze overwinning en van de uitputting der troepen, voegde zich de majoor de Brabant met een compagnie van Montrado bij de ageerende afdeeling. Hij zond de sappeurs en een compagnie naar de hoofdplaats terug, en marcheerde met 2 compagnieën en den mortier verder, zonder versterkingen te ontmoeten, maar nu en dan vuur ontvangende uit het kreupelhout, waardoor het pad slingerde. In het garnizoen teruggekeerd, werd de troep des nachts drie malen verontrust. Den 22sten moest zelfs een uitval worden ondernomen. Drie dagen later vond eene verkenning der verlaten versterkingen bij Soengei Doeri Oeloe plaats niets verdachts bespeurd. Commandant: kapitein Verspijck ; 18 Europeesche en 14 inlandsohe soldaten, onder luitenant Paüwels, op 70 passen afstand gevolgd door: de 6de (Europeesche) compagnie van het 13de bataljon, onder luitenant Donleben; één coehoorn-mortier ; 12 sappeurs en 2 inlandsche compagnieën van het 7de ataljon, onder kapitein Gosenson. en dreef de broeder van den Sultan een troep opstandelingen op de grenzen van Mampawa uiteen. De overste Andresen, die den 25sten met een compagnie van Singkawang te Montrado aankwam, op den dag dat de passar in brand gestoken werd, schreef deze vijandelijkheden toe aan een troep wanhopige zwervers. Intusschen duurde het nog eenige dagen, voordat zij alle uit de insluitingslinie, die zij om Montrado opwierpen, verdreven waren. Een fourageering van padi, onder kapitein Koch, werd beschoten en de passar-wacht in den nacht van den 27sten aangevallen. Den volgenden morgen werden de Chineezen door 50 man, onder luitenant Gallas, uit de opgeworpen versterkingen verjaagd, doch zij keerden den volgenden dag weder terug. Ook werd een transport, dat van Montrado naar Singkawang op weg was, door den vijand beschoten, zoodat er 20 man gewond werden. Den 29sten werden de Chineezen nogmaals uit den omtrek van de hoofdplaats verdreven. In de hoop hen geheel te vernietigen in hun uit zes benteng's bestaande stelling bij Pakeon Thew op den weg naar Bengkajang, hielden den 31sten 70 man, onder kapitein Asmus, hen in front bezig, en trok majoor de Brabant hen met 2 compagnieën en een mortier over Polongang om, langs een weg, die twee malen langer bleek, dan verondersteld was. Wel wist de vijand door verraad van een gids nog tijdig te ontsnappen, maar hiermede eindigde toch het verzet der vereeniging, die zich betitelde met den verheven naam van Kongsi Kioe Siong (Verbond der tallooze Draken.) De oorzaak dezer nieuwe opflikkering van den opstand lag waarschijnlijk in mishandelingen en berooving der onderworpen Chineezen door enkele soldaten en wraakzuchtige Dajaks, welke buitensporigheden somtijds moeielijk te voorkomen waren, en in de koeliediensten , waartoe zij geprest moesten worden , daar de afgewerkte koelies uit Sambas, als verder onbruikbaar, waren terug gezonden De ontevredenheid hierover maakte het aan voortvluchtige hoofden mogelijk op de grens van Larah mannen te verzamelen, die voor een deel behoorden tot het Tian Si Hoei (het Hemel en Aarde-verbond), dat in het geheim proselieten had gemaakt. Een binnengesmokkelde prauw met wapens, kruit en opium had hun de middelen tot dat verzet verschaft. De regeering verweet den Overste dat hij niet streng genoeg tegen de opstandelingen was opgetreden en te Montrado te lang had gewacht met verder voort te rukken ten einde de genoemde kongsi te vernietigen. In het gebrek aan koelies, dat de oorzaak was van deze vertraging, werd nu voorzien door het transport der vivres op te dragen aan vrijwillige Chineesche koelies, die, zonder militair geleide, maar onder borgstelling der hoofden, nu spoedig Montrado van het noodige voorzagen. De troepen leden echter aan vele ziekten, waaronder cholera, zoodat eerst den 14 Augustus de tocht naar Larah met 3 compagnieën, één mortier en 30 matrozen kon ondernomen worden Den eersten dag werd Tjollong Tatap bereikt, waar drie boven elkaar gelegen epaulementen een 250 meter lange, smalle brug bestreken, die over een moeras voerde. Hier voegde zich de Pangéran van Mampawah met 200 Dajaks bij majoor de Brabant. Den volgenden dag werden bij Soengei Betoeng vier elkaar bestrijkende, zwak verdedigde schansen bezet, den 16den het afgebrande Selinsé gepasseerd, het reeds in brand staande Bengkajang bereikt, en ook Warangan verbrand bevonden. Sebalouw werd echter bezet, voordat de vluchtende Chineezen ook hier brand konden stichten. Toen de bevolking geen gebruik maakte van de aangeboden gelegenheid om binnen 3 dagen terug te keeren, werd hier de passar vernield en marcheerden de troepen onder stortregens naar Montrado terug, omdat een doormarcheeren naar Bentjoikoi, waarheen de muiters gevlucht waren, door den tot Resident benoemden overste Andresen, onnoodig geoordeeld werd Te Pakeon Thew werd echter een compagnie gelegerd, te Pangkala Batoe een post opgericht ter bescherming van de vivres, die per prauw werden opgevoerd, en Soengei Raja en Soengei Doeri ter bewaking van de koeala's bezet. Later werden ook te Bengkajang en te Loemar posten opgericht. De executie van elf opstandelingen te Montrado en te Singkawang en de verbanning van 24 hunner brachten een grooten schrik teweeg, zoodat ten laatste de regeling van het bestuur zonder bezwaren door den GouvernementsCommissaris kon plaats hebben. Voorloopig werd Montrado tot een assistent-residentie verheven, en zouden Europeesche gezaghebbers (in den eersten tijd officieren'! het bestuur over Singkawang, Koelor, Soengei Raja en Soengei Doeri voeren. De blokkade werd opgeheven en en Sam Thiau Keeuw-Chineezen keerden voor een deel in Sepawang terug. Met den Sultan werd tevens een nieuw contract gesloten, dat tot Augustus 18/7 van kracht is gebleven, en waarbij de inmenging van ons bestuur aanmerkelijk werd uitgebreid. De laatste stuiptrekkingen van den opstand vertoonden zich nog in een geheimzinnig verbond, dat zich aan eenige moorden schuldig maakte, en later plan bleek gehad te hebben om zich uit te breiden en in het volgende jaar den opstand weder te doen uitbarsten. Na langdurige nasporingen gelukte het den waarnemenden assistent-resident, kapitein Verspijck, de samenstelling van dit Sam Tjam Troei-(Drie Vingeren-) verbond te ontdekken, de hoofden daarvan den 3den Juni 1855 in het gebergte bij Tandjong te overvallen en neer te schieten of gevangen te nemen. De overvalling van onzen post te Loemar was de laatste bloedige episode van den jaren langen strijd in Sambas. Het voortvluchtige hoofd Lioe Tsjong verzamelde daar in Juni 1856 eenige ontevredenen, wist door het houden van toespraken en het verstrekken van opium de hartstochten der mijnwerkers in beweging te brengen, en viel des nachts de bamboezen kazerne van Loemar, die met een houten ringmuurtje van slechts vier voet hoog was omgeven, aan Een Chinees bekroop den schildwacht aan den Oostelijken ingang, doch werd neergeschoten, evenals de eerste man van de bende, die aan de Noordzijde den toegang forceeren wilde, doch eindelijk gelukte het een troep over het staketsel te klimmen en het kampement binnen te dringen. De commandant van den post, luitenant Mekern, die dien dag nog inspectie gehouden had in het kongsi-huis, daar hij gewaarschuwd was geworden voor een spoedige overvalling van Loemar, doch niets verdachts had bespeurd, werd met een tweehandszwaard neergeslagen, toen hij den indringers tegemoet snelde, na eerst zijn bevelen in het soldatenlogies gegeven te hebben. De Javaansche en Madoereesche soldaten schaarden zich om zijn lijk en trachtten den vijand naar buiten te dringen, terwijl de commandant der wacht met zijn negen man dit aan de andere zijde van de kazerne poogde te doen. Een Europeesch korporaal vond den dood bij zijn poging om den brand te blusschen, die de Chineezen in het dak der kazerne hadden aangestoken. Eerst na anderhalf uur vechten, waarbij de onzen een verlies leden van 5 dooden en 3 zwaar gewonden, gelukte het hun de muiters uit de omheining te dringen. De Chineezen staken nu den passar in den brand en trokken zich in het kongsi-huis terug, daar de bevolking van Loemar zich niet bij hen wilde aansluiten. Den volgenden morgen werd de afgebrande kazerne door onze bezetting verlaten en een vroegere noodkeuken, omringd door een walletje van een hal ven meter hoogte, bezet. Nadat de tijding van het voorgevallene door 3 man naar onzen post te Larah (Bengkajangl was aangebracht, vertrok luitenant van Hamel van daar onmiddellijk met 13 man der bezetting naar Loemar. Hij arriveerde nog des avonds en verdreef den volgenden morgen de Chineezen uit een opgeworpen verschansing op ISO pas van den post. Des avonds van den 12den ontving de militaire commandant te Montrado, majoor Maubach, het bericht dezer overvalling en een verzoek om versterking van den post te Larah. Denzelfden nacht vertrokken nog 150 man en 2 mortieren daarheen, des morgens gevolgd door den waarnemenden assitent-resident Verspijck, die des anderen daags wegens ziekte naar Europa zou afreizen, maar nu zijn vertrek uitstelde en in een draagstoel vervoerd, de colonne in haar bivak te Soengei Betoeng inhaalde Op het tweede verzoek om versterking, hier van den commandant van Larah ontvangen, vertrokken direct 50 man, die des nachts die plaats bereikten en den volgenden middag door de rest der colonne gevolgd werden. Des avonds marcheerde Verspijck met 120 man en 2 mortieren naar Loemar door, waar hij in de vroegte aankwam en dadelijk maatregelen nam om Den 3den December keerde de Afdeelings-commandant met 50 man infanterie naar Pontianak terug, waar hij aankwam, tegelijk met de toen niet meer verwachte troepen van Java, sterk 2 compagnieën van het 5de bataljon met kleinen staf, 1 officier van gezondheid, enz., in het geheel 11 officieren en 303 minderen, met 90 kettinggangers De inlichtingen, die de Resident te Mandor verkreeg, versterkten hem in de meening, dat de beweging was uitgegaan van de Sam Tiam Hoei. Om het onderzoek naar de hoofdschuldigen niet te bemoeielijken, achtte hij militaire bewegingen niet wenschelijk, zoodat de troepen, die den 29sten November van Mampawa tot het verlaten Mentidong waren doorgedrongen, gelast werden het verder voortrukken te staken. Den 14den December kwamen zij te Pontianak terug. Een deel der expeditionnaire macht werd naar Java teruggezonden; 220 bajonetten en 8 officieren werden voorloopig aangehouden. Toen echter eenige dagen later een militaire patrouille uit Mandor het hoofd stootte voor kampong Sebadoe, in het landschap Landak, waar zij twee hoofdopstandelingen moest gevangen nemen, riep de Afdeelings-commandant, die zich weder te Mandor ophield, 75 bajonetten en eenige artillerie met 50 kettinggangers van Pontianak op. De Landaksche Dajaks, door Chinee/,en gesteund, vielen intusschen in Mandor. Zij dreven den 3den Januari 1885 een onzer patrouilles terug en versloegen drie dagen later op een half uur afstand van Mandor op de smalle, oneffene, door zwaar bosch voerende paden een patrouille van 30 man, onder een officier, die daarbij met 3 minderen gewond werd en een doode bekwam. De hulptroepen, uit Maleiers en Boegineezen bestaande, door den Resident tot het open kappen van terrein uit Pontianak, Sambas, Mampawa en andere streken opgeroepen, kwamen slechts langzaam bijeen. De Mandorsche Chineezen staken inmiddels het hoofd weder op, overvielen met de vijandige Dajaks den 14den Januari een transport, sloegen de van Mandor uitgezonden patrouille terug, waarbij deze 4 gewonden bekwam, en beschoten den volgenden dag den Thang. Spoedig daarop werd de gemeenschap langs de Mandor-rivier gestremd. Ten gevolge der geringe machtsontwikkeling van de zijde der onzen werd de stoutmoedigheid der opstandelingen dagelijks grooter, zooals ook verder bleek uit hun aanvallen op vivres-transporten en verkennings-patrouilles en het aftappen der leidingen, die Mandor van water moesten voorzien. In het laatst van Januari werd te Mentidong vrij hevig gevochten. Den 26sten werd weder een aanval op dien voorpost door ons afgeslagen. Toen echter den volgenden dag een buitenwerk door 300 Chineezen beschoten werd, moest dit punt, na een verlies van 4 gewonden, door de bezetting, die bestond uit 6 soldaten en bevriende Dajaks, worden ontruimd. De veiligheid van Mampawa liep nu gevaar, en de Sam Tiam Hoei-Chineezen te Montrado wachtten slechts op een gunstige gelegenheid om het hoofd op te steken. Nadat de opnieuw gevraagde versterking, bedragende 14 officieren en 412 minderen, (2 compagnieën van het 5de bataljon infanterie en 75 man uit Batavia) en 100 dwangarbeiders, den 3den en 4den Februari te Pontianak was aangekomen, vertrok majoor Sch^fer den volgenden dag met 2 compagnieën, 2 bergkanonnen en 124 dragers naar Mandor, eenige dagen later door nog 50 man gevolgd. 50 man bleven te Pontianak, en 50 werden naar de strandplaats Soengei Poeroen Besar gedetacheerd. 200 Sambas-Dajaks zouden van Bengkajang onder militair geleide naar het terrein van den opstand trekken, en de Mampawa-Dajaks de bosschen Westwaarts van Mandor doorkruisen. Daar de controleur F. van Braam Morris, bij een poging tot herovering van het voorwerk te Mentidong sneuvelde, ontbrak aan die Dajaks de noodige leiding, zoodat zij onder vriend en vijand zooveel kwaad deden, dat zij onmiddellijk moesten worden teruggeroepen. Wel werd de colonne van Sch^fer op haar tocht te water tot Kopeang, en verder over land, niet aangevallen, maar toch avanceerde zij langzaam, daar het openkappen van het bosch aan weerszijden van den weg, teneinde de daar verscholen vijandelijke versterkingen te onderzoeken, veel tijd vereischte. Terwijl vivres naar Mandor werden opgevoerd, gingen intusschen van daar kleine troepenafdeelingen ter verkenning uit. Bij een dier gelegenheden werd een colonne van 100 man met 2 mortieren op een kwartier afstand van Thew Toe Kong hevig uit een versterking in het bosch beschoten. 6 officieren, 176 minderen der infanterie; 1 officier, 21 minderen der artillerie, met 2 bergkanonnen en 2 mortieren; 1 officier van gezondheid, met ambulance ; 70 dwangarbeiders. Den volgenden dag, 9 Februari, rukte majoor ScHaFER daartegen op. De artillerie kwam op drie punten in stelling, doch de uitwerking van haar vuur kon van wege het bedekte terrein slecht worden nagegaan. aar geiang men veraer Kwam, werd net terrein moeielijker begaanbaar, zoodat de flankdekkingen moesten worden bijgetrokken. Bij eene kromming in den weg, stuitte men op een 70 meters lange versperring van verhakkingen en randjoe's, bestreken door eene aan het einde van den weg gelegen versterking. Na het lilla-en geweervuur des vijands beantwoord te hebben, ging de commandant der voorhoede tot den stormaanval over. Wel kregen wij daarbij 16 gewonden, waaronder 11 door randjoe's, doch de versterking werd vermeesterd en geslecht en de vijand het bosch ingejaagd. Commandant: majoor ScHaFER ; 250 man infanterie; 1 bergkanon; 2 mortieren ; ambulance 174 dwangarbeiders; Dajaks tot flankdekking Nadat voldoende vivres waren aangevoerd, werd een colonne samengesteld om tegen Memwong en Pa Oeloe, waar de opstandelingen zich verzamelden, te ageeren. De voorhoede sloeg den 16den Februari te Jam Soe Kiau, op weg naar Menwong, de noodige vivres op, en den 17den volgde de hoofdtroep, waarbij zich de Afdeelingscommandant aansloot. Den 18den rukte de colonne naar Pa Oeloe op, waarheen de vijand teruggetrokken was, doch hij werd daar niet meer aangetroffen. Woeloe en Memwong werden nu ook bezocht, evenals Thew Toe Kong, alwaar het bosch door patrouilles doorkruist werd. Den 26sten rukte er nog een colonne over Pa Oeloe naar het aan de kust gelegen Soengei Poeroen Besar. Het uitzenden van kleine patrouilles bracht de Dajaks tot rust, doch had met betrekking tot de steeds terugwijkende Chineezen weinig resultaat, en werd dan ook afgekeurd door den Resident, die de grenzen van Mandor bewaakt, en de opstandelingen omsingeld wilde zien. Wegens dit verschil in meening tusschen hem en den militairen commandant, besloot de Regeering den kolonel, chef van den Generalen Staf A. Haga tijdelijk met het civiel en militair gezag ter Westkust te belasten. Den I8den Maart nam hij het bestuur van den Resident over, en voornamelijk door het uitvaardigen eener amnestie — waarvan de 35 hoofdaanleggers werden uitgesloten — keerde gaandeweg de rust in Mandor en Landak terug. De hoofdschuldigen werden voor den landraad terecht gesteld en acht hunner ter dood veroordeeld. In September keerden de expeditionnaire troepen naar Java terug en een maand later ging het civiel bestuur weder op den Resident over. Te Mandor bleef een garnizoen van 100 man achter. Zoowel bij het beteugelen der opstanden in 1850, als bij die, welke vijf en dertig jaren later uitbraken, werd door de militaire chefs dezelfde tactiek gevolgd. Het was hun streven om naar de centra van den opstand door te dringen, de opstandelingen te verspreiden en hen van hun hulpbronnen af te snijden. Hun verder verzet werd vervolgens te keer gegaan door het afpatrouilleeren der bosschen, waarin de Chineezen zich schuil hielden en het voortdurend verontrusten hunner neêrzettingen. Deze tactiek verschilde grootelijks van die, welke meu bij het onderdrukken van de opstanden op Java en Banka had gevolgd, maar was zeer doeltreffend in verband met den aard der opstandelingen en de omstandigheden, waarin dezen verkeerden. Op Java was de opstand telkens weer ontbrand in de streken, waarheen de hoofden van het verzet zich met hun benden begeven hadden, en, waar zij kwamen, vonden zij over het algemeen dezelfde hulpmiddelen en denzelfden steun bij de bevolking, daar deze onmiddellijk hun partij koos; op Borneo's Westkust kon de beroering slechts krachtig gevoed worden uit den zetel van de oproerige kongsi en uit de middelpunten der mijn-nederzettingen. Door de vermeestering en bezetting van dezen werd de kracht des vijands gebroken; door hem onverpoosd na te zetten werd hij tot onderwerping gedwongen. 2. DE ONLUSTEN IN SINTANG. BEONNE DNT. Archief van het Departement van Oorlog. Bijdragen tot de geschiedenis van Borneo's Wester-Afdeeling. Indische Gids 1890 en verv., door E. B. Kielstra. Een uitvoerig politiek en kort militair verslag. Archief van het Topographisch Bureau te Batavia. Militaire Spectator 1865. Het verlaten van de Kapoewas. Koloniaal verslag, 1859. Indien de Legercommandant niet krachtig had ingegrepen in den gang van zaken bij gelegenheid der onlusten in het Sintangsche, dan zou er veel kans bestaan hebben op een herhaling, in kleiner verhoudingen, van den nauwelijks geëindigden Bandjermasinschen krijg. Het terrein toch is hier in hoofdzaak hetzelfde als in het gebied der Boven-Barito. Breede snelvlietende rivieren, onderhevig aan groot verschil van waterstand, stroomen ook hier door het meestal vlakke en soms in lage heuvelrijen zich verheffende, zoo goed als onbewoonde terrein, dat met ongerept bosch is bedekt. Ook hier doorsnijden honderden kleine soengei's den moerassigen, boschrijken bodem. In den drogen tijd niet meer dan modderige geulen, zwellen zij gedurende de zware regens, zoozeer aan, dat zij over haar oevers stroomen evenzeer als de groote rivierarmen, waarin zij uitwateren. De communicatie langs de oevers — de plaatsen waar de Dajak-bevolking haar schamele, vaste nederzettingen heeft — wordt dan onmogelijk. Ook de wijze, waarop de vijand in het Sintangsche oorlog voerde, had veel overeenkomst met die in Amoentaij. De ^ in vaartuigen opeengehoopte soldaten werden in beide landschappen door onzichtbare vijanden van de rivier-oevers beschoten of door flottilles van prauwen te water aangevallen. Ook in het Sintangsche verdween de vijand onnaspeurbaar, als onze troepen tót hem doordrongen, langs de waterwegen of de door hen gekapte boschpaden. Slechts zelden hield hij stand in goed gekozeh stellingen. De aanvallen op Sintang en die op Bandjermasin en Martapoera; de insluiting onzer posten te Soengei Pinang en die te Poeloe Petak; het in 3 100 bajonetten en een mortier over land verder, en vonden het versterkte Lebak Krandji ontruimd, doch kregen vuur van de overzijde der Ingar. Aangezien luitenant van Hulstijn daar des avonds nog niet was aangekomen, werd hem door een Dajak de last overgebracht, zich bij de gewapende sloep en het detachement van 83 man te voegen, die bij de prauwen waren achtergebleven. De 1ste colonne voer den 17den tot 'snachts 3'/j ure de Silat-rivier op en bereikte den volgenden middag Moengoe Serai in de nabijheid waarvan de vijand zich versterkt had. Op dien tocht werd zij door geen vijand verontrust, doch had veel hinder van steenen en boomstammen in de sterk stroomende rivier. Ook bleken de Dajaks zeer onwillig. 30 sol laten en eenige Dajaks, die een omtrekking der vijandelijke positie bewerkstelligen zouden, werden bij het debarkeeren dadelijk verraden, doordat de hulptroepen, tegen het verbod in, aan het schreeuwen gingen, zoodat de vijand onmiddellijk het vuur opende. Toen de Dajaks geen brug durfden slaan over de soengei, waarachter de versterking gelegen was, die de geheele rivier prachtig bestreek, moest men zich bepalen tot het beantwoorden van zijn vuur. Nadat dit gedurende een uur was volgehouden, sloeg de vijand op de vlucht en liet in zijn versterking 3 dooden achter. Deze versterking had een lengte van 56, en een dikte van 1 meter. Zij was gemaakt van op elkaar gelegde boomstammen, waartusschen schietgaten waren aangebracht Een aanval daarop aan de rivierzijde zou zeer bezwaarlijk zijn geweest, daar de oever zeer steil was en de daarop staande groote boomen tot op drie vierden van hun dikte waren doorgekapt om op de sloepen te worden gesmeten, zoodra dezen nabij genoeg gekomen zouden zijn. Te kwart voor tienen des voormiddags bereikten de onzen de kampong. Deze werd verbrand en den volgenden dag den tocht naar de Boven-Ingar aangevangen. Na het doorstaan van vele vermoeienissen en ontberingen in het woeste, moerassige bosch, kwam de colonne den 22sten des namiddags in het bivak te Lebak Krandji aan. Eenige uren te voren was luitenant Smeets met een 10-tal bajonetten van daar ter versterking naar het detachement bij de prauwen op de Kajar teruggezonden. Hij vond dit in vuurgevecht met den vijand, die het, evenals den vorigen dag was geschied, van de rivier zelve zoowel als van de overzijde bestookte, en den onzen 2 gewonden bezorgd had. Genoemde officier liet er zijn manschappen achter en keerde den volgenden dag met vivres naar het bivak terug. Van daar ging luitenant H. E. L. Peins, met 25 man en ettelijke Dajaks, langs den oever der Ingar naar Nangka Noa op marsch. Ten gevolge van den onwil der Dajaks bij het kappen betoond, bereikte hij die plaats niet. Wel had hij bij iedere bocht in de rivier verschanste zitplaatsen voor schutters ontdekt, waaruit de Neve opmaakte, dat de aanval langs die zijde verwacht was en luitenant van Hulstijn hier niet had kunnen doordringen. De Overste besloot nu den volgenden dag naar de prauwen terug te keeren, daar er ook gevaar begon te dreigen, dat de roeiers de bidar's met den stroom zouden doen afzakken. Om die reden was ook luitenant M. A. du Croo reeds des middags naar de ligplaats dier vaartuigen bij Soengei Maoe opgemarcheerd. Die officier had daar de muiters, die de bidar's beschoten, verdreven, tot Batoe Menjoeri langs de rivier eene verkenning stroomopwaarts gedaan, endoor zijn vuur den vijand van de overzijde verjaagd. Toen deze weder kwam opzetten, wist hij hem tegen het vallen van den avond zijn dekkingen aan den oever te doen ontruimen. Den volgenden morgen met 22 man tot de riam (1) Batoe Menjoeri de rivier oproeiende, zag hij de muiters zich op een groot aantal sampan's inschepen, onder dekking van 20 hunner op een zandplaat aan den oever. Met de gedebarkeerde manschappen verdreef hij hen en maakte al hun sampan's buit. Toen hij te Soengei Maoe terugkwam, vond hij den stuurman van Vliet, wiens boot op het droge was geraakt, gesneuveld en 2 roeiers gewond. Op het bivak stond hij verder aan hevig vuur van de landzijde bloot, totdat hij door de hoofdcolonne werd ontzet. Op den terugmarsch kreeg eerst het hoofd en daarna de staart dezer colonne vuur van een onzichtbaren vijand, en in de nabijheid van Soengei Maoe aangekomen, hoorde men onze troepen op de bidar's in scherp vuurgevecht met den vijand, en ook het signaal «voorwaarts», dat de luitenant du Ckoo liet blazen, toen hij de aankomst der colonne bemerkte. Op dit teeken werd de kapitein de Leon met 25 bajonetten uit de linker-flank, achter het bosch om, naar de soengei gezonden, met last den vijand van daar te verdrijven. Dit geschiedde, doch de genoemde officier schoot er het leven bij in. Nadat de vereenigde troepen de muiters op en aan de Kajan-rivier verjaagd hadden, besloot de Neve, dat van den tocht naar Tebidah voorloopig zou worden afgezien. Tot dit besluit kwam hij door de overweging, dat de munitie voor de helft verbiuikt was en het water in de Kajan sedert den 21sten tien voet gevallen was, en waarschijnlijk voorloopig niet meer zou wassen. Het bevaren der rivier stroomopwaarts zou dus zeer bezwaarlijk worden en de terugkeer langs den waterweg bleek niet verzekerd. Daarenboven was het alles behalve zeker, dat door den tocht tot Tebidah uit te strekken een eind zoude worden gemaakt aan dezen guerilla-krijg. Des middags zakten de troepen de rivier af en kwamen des avonds aan boord van het stoomschip. De luitenant van Hulstijn was den 20sten Mei de Ingar opgeroeid, en had des middags voor het eerst vuur gekregen van een onzichtbaren vijand op de (1) Riam — Djeram = stroomversnelling. hooge begroeide oevers, die twee fuseliers en. een roeier neerschoten en een tweeden roeier verwondden. Hierop werd de troep gedebarkeerd en de vijand verjaagd. Des nachts leed hij op zijn bivak weder een verlies van een roeier en werden 2 soldaten en een roeier gewond. Den volgenden morgen werd verder' geroeid en door de gedebarkeerde soldaten na kort gevecht een positie des vijands genomen, waarop deze met zijn 2 lilla's aftrok. Door gebrek aan munitie was van Hulstijn nu echter gedwongen om terug te keeren naar de monding der Kajan, waar hij den volgenden dag de schriftelijke last ontving zich naar Soengei Maoe (Mau) te begeven. Bij vergissing las hij echter Soengei «Man» (den naam van een aan de Melawi gelegen plaats), werwaarts hij dan ook den 23sten door het stoomschip Kapoewas werd overgebracht. Des nachts werd hij daar beschoten zonder dat hem dit nadeel deed, en den 24sten keerde hij met zijne bidar's terug nadat hem uit een tweede briefje gebleken was, dat hij zich vergist had. Den 25sten was de geheele expeditie te Sin tang terug. De Regeering, die Sintang als onzen uitersten post beschouwde, keurde zoowel de uitvaardiging van den staat van beleg, als de tochten in de wildernissen af. Zij bleef afkeerig van militair geweid, tenzij het strikt noodzakelijk was, en wenschte door geduld, voorzichtigheid, beleid, goede raadgevingen, welwillende bejegening van de vorsten en vertrouwelijken omgang met dezen van lieverlede de rust hersteld te zien. De gewestelijke Militaire Commandant kon dus geen gevolg geven aan zijn plan het Kajan-gebied met kleine posten in bedwang te houden, doch moest zich nu bepalen tot de verdediging van Sintang en de bestraffing des vijands, als deze hem mocht aanvallen. Al zeer spoedig nam nu de opstand grooter uitbreiding aan. Ons gezag bleek weinig te beteekenen te hebben en de Panembahan twijfelde blijkbaar aan onze macht. In den nacht van 17 op 18 Juni werd een onzer veld wachten bij Sintang door 20 muiters aangevallen 'en werden 2 militairen gewond. Onder Mas Natta Widjaja werden aan de Boven-Melawi, de Soengei Pinoh, de Soengei Belimbing en de Boven-Ingar (waar Hadji Mohammed Saleh en Nebong zich te Tandjong Rambei ophielden) een drieduizendtal menschen verzameld. Deze troep zakte tegen het einde van Juli de Melawi af en alarmeerde aanhoudend, uit Bamen en kampong Namoh, het garnizoen van Sintang, dat zich door vooruitgeschoven tijdelijke versterkingen en posten gedekt had. Op voorstel van den gewestelijken Militairen Commandant werd eenige dagen later door den Resident besloten te Bamen een door de bevolking bezette sterkte op te richten, doch bij eene verkenning bleek die onnoodig, daar die plaats weder nagenoeg verlaten was. Daarop maakte de luitenant-ter-zee L. Tuckerman met sloepen, bewapend met drie éénponders en een mortier en bemand met 42 koppen, den 6den Augustus een nadere verkenning naar de bocht der rivier, waaraan Bamen gelegen was, en bezette het spoedig daarna. Hij achtte het evenwel geraden zijn troep weder in te schepen, toen een zeer groot aantal vijandelijke prauwen van een stroomopwaarts gelegen positie kwamen afzakken. Steeds vervolgd en onder aanhoudend vuur van beide oevers, retiréerde hij tot kampong Namoh, waarheen eerst met kampong-volk bemande prauwen en daarna de Gouvernementsstoomer Kapoewas met 30 militairen, onder luitenant C. C. Prager, ter zijner hulpe werden gezonden. Nadat de geheele bemanning der marine-sloepen aan boord van de Kapoewas was overgegaan en de sloepen zeiven op sleeptouw genomen waren, zette men te half vier des namiddags koers naar Bamen, om die kampong te bezetten en te versterken. Onder het opstoomen had men een hevig vuur te doorstaan, zoowel van beide oevers, als van vijandelijke vaartuigen, waardoor dan ook een man sneuvelde en 5 werden gewond. De Kapoewas geraakte onverwachts aan den grond, doch kwam door achteruit te stoomen weder vrij, waarop eenige matrozen in de jol van de Celebes vooruit gezonden werden om vóór het stoomschip de diepte van de rivier te peilen. Hierbij werd weldra een matroos gewond en de loodlijn stuk geschoten en toen er even gestopt werd om die gewonde aan boord over te nemen, dreef de Kapoewas op een zandbank bij den linker oever en was niet weder vlot te krijgen. De vijand drong toen aan den wal al meer en meer op en bezorgde ons weder 11 gekwetsten, waaronder de luitenant Prager. Door geschut- en geweervuur wist men hem echter zich van 't lijf te houden, totdat de duisternis inviel en hij zijn vuur tegen 7 ure des namiddags eindelijk bijna geheel staakte. Op het verzoek om hulp werd ten 11 ure in den avond van Sintang de kruisboot afgezonden, doch deze kon door den zwaren stroom de Kapoewas niet bereiken en kwam bij Namoh ten anker. Twee bandong's roeiden tot aan het stoomschip door, waaruit zij zooveel mogelijk kolen overnamen en waar zij het bericht brachten, dat geen assistentie van militairen kon worden verleend. Te half twee 's nachts kwam weder een prauw van Sintang met munitie en tot het afhalen van dooden en gekwetsten bij de Kapoewas aan, waar den ganschen nacht werd doorgewerkt aan het lossen van kolen en het maken van een scherm tegen het geweervuur van den naast liggenden oever. Den volgenden morgen had de bemanning reeds gedurende meer dan twee uren het vuur der muitelingen moeten doorstaan, toen te 7'/, ure in den morgen de luitenant Tuckerman den last ontving het schip te doen verlaten. Er waren op dat oogenblik 10 000 kilogram steenkolen gelost, zonder dat de Kapoewas daardoor vlot werd. Toen alle pogingen om dit doel te bereiken, door vóór- en achteruitslaan en het uitbrengen van een tros, vergeefs bleken, werd de bemanning in een groote prauw naar de kruisboot gezonden, die des morgens tot op 100 meter genaderd was ; daarna trok de marine terug en eindelijk volgde de landmacht, nu onder de bevelen van den luitenant-ter-zee C. G. I. Barnaert, daar Prager reeds geëvacueerd was. Op het laatst werden de stukken vernageld en de munitie overboord geworpen, waarbij de luitenant-ter-zee Struyck nog gewond werd. Hierop zakte men af naar Namoh, onder het aanhoudend vuur van den vijand, dat echter krachtig beantwoord werd, en bereikte zonder veel moeite Sintang. Het ons toegebracht verlies bedroeg 2 dooden en 23 gewonden, waaronder drie officieren. Het besluit om de Kapoewas zoo spoedig te verlaten was genomen in overleg met den Resident. Het was gegrond op de overwegingen, dat de Commandant van de Celebes het tot zijn plicht rekende het beste gedeelte zijner equipage en ook zijne officieren in de gewapende sloepen, die tijdelijk op en bij de Kapoewas dienst deden, tot beveiliging van zijn eigen bodem terug te roepen, en de overste de Neve zich niet gerechtigd achtte een voldoende macht tot verdediging van de Kapoewas uit het bedreigde Sintang af te zenden. Op het bericht van het voorgevallene, den 20sten Augustus te Batavia ont- Terzelfder tijd werd de Resident verzocht pogingen in het werk te stellen om de medewerking van de vorsten van Kota Waringin, Sekadau en Salimbau (1) te verkrijgen, en hem de machtiging verleend, bij dringende noodzakelijkheid, het in opstand zijnde gedeelte van zijn gewest in staat van oorlog te verklaren. Voor dat deze versterking te Pontianak aankwam (31 Augustus), had de + 3000 man sterke vijand den lang beraamden, en aan ons verraden, aanval op Sintang gewaagd. De eerste schoten vielen des morgens ten 10 ure uit een goudmijn op de kampong Menjoembong, achter de heuvels op 800 meters ten Oosten van onzen l,te en 2dt compagnie van het 6debataljon; 1 officier van gezondheid met hospitaalpersoneel ; stoomers Onrust, Tjinrana, Bennett, Barito. vangen, zond de Regeering de hiernevens genoemde troepen en schepen naar Pontianak en gelastte daarmede krachtig tegen den vijand op te treden. Er mochten echter geen tochten met groote troepenmassa's in het binnenland worden ondernomen tot het maken van veroveringen en de uitbreiding van ons gebied. (1) Deze landschappen zjjn respectivelijk gelegen ten Z. van Sintang, aan de Kapoewas tusschen Meliau en Sintang, en aan de Kapoewas, ten N. van de Silat-rivier. post op denzelfden (linker) oever gelegen. Zij werden zóó krachtig door de bevolking beantwoord, dat de vijand hier van een aanval afzag en zijn vuur richtte op de kruisboot, halverwege tusschen Sintang en de Celebes (aan de monding der Melawi) gestationneerd, en op onzen post van 37 man te dier hoogte op een heuvel aan den linker oever opgesteld Toen aan luitenant de Grijs, die hier het bevel voerde, een mortier van 13 duim was toegezonden en daaruit eenige worpen gedaan waren, trok de vijand zich op grooteren afstand terug om vandaar enkel de kruisboot te beschieten. Van den hoofdaanval op de Melawi kwam niets. Wel trok de vijand daar een 2000 man samen en beschoot een op die rivier vooruit geschoven wacht. De dertigponder der Celebes en de zesponder van ons fort verdreven hem uit het bosch en rolschoten uit het zware marine-geschut noodzaakten hem ook kampong Namoh te verlaten en naar Bamen terug te trekken. Daarop liet de overste de Neve door den luitenant Smeets met 25 soldaten, gevoegd bij den troep van de Grijs, een ï.itval doen in de richting van Menjoeinbong en daar den 500 man sterken vijand met de bajonet verdrijven Hierbij sneuvelde de officier van gezondheid Tresling. Nu retireerden de Pangéran's Mas Natta Widjaja en Praboe naar Nangah Pinoh en kon Bamen versterkt, en door 60 Sintangers onder Raden Toemonggofng bezet worden De kruisboot werd voor deze plaats gestationneerd. Zonder nadere machtiging van de Regeering meende de Militaire Commandant niet aanvallend te mogen optreden, al was dat zijns inziens ook noodzakelijk. Daarom stelde hij voor, de Kajan-rivier met een oorlogsschip af te sluiten, te Nangah Pinoh en te Soengei Pinang benteng's voor een halve compagnie op te richten, en bij laatstgenoemde plaats een compagnie als mobiele colonne te stationneeren, omdat daar alle wegen van de Kajan naar de Boven-Melawi uitkomen. Verder wilde hij vier compagnieën over Menjoeiï naar het Klam-gebergte dirigeeren, om onze hevigste vijanden onder de bewoners der aldaar gelegen 43 Dajaksche kampong's te straffen , een benteng voor een halve compagnie te Nangka Ingar oprichten, waardoor het stoomschip voor de Ingar kon worden teruggetrokken, en 25 man te Nangka Noa plaatsen, ter beheersching van de gemeenschap te water tusschen de Ingar en de landen om het Klam-gebergte. Alsdan zouden de Kajan- en de Melawi-landen, nu aan regeeringloosheid ten prooi, door de Pangéran's Djaja en Raden Toemonggoeng kunnen worden beheerd. Hij achtte hiertoe echter nog een versterking van 2 compagnieën, 6 stukken geschut, 3 a 400 dwangarbeiders en 6 è 8 kruisbooten, tot afsluiting der kleine rivieren, noodig. In het begin van September verscheen de vijand weder voor Bamen en noodzaakte den 13den de inlandsche bezetting die benteng te ontruimen, waarna ook Sintang nu en dan onder vuur genomen werd. Den volgenden dag verdreef Zr. M. stoomschip Onrast hem uit Menjoeri en verhinderde het vuur der Celebes hen versterkingen aan de Melawi op te richten. Den 2Üsten trokken de muiters weder af. De gestrande Kapoewas kon toen leeg geschept en naar Sintang gesleept worden. Terwijl de aangevraagde troepen, nog vermeerderd met een garnizoenscompagnie van Sikawang, achtereenvolgens aankwamen, hield de vijand zich rustig, zoodat de gewestelijke Militaire Commandant zich nu, naar aanleiding zijner voorschriften, niet gerechtigd achtte om, volgens de voorstellen van den Resident, tot aanvallend optreden over te gaan. De Regeering, over die voorstellen gehoord, stond bij Gouvernements-Besluit van 9 December 1864 toe, dat de militaire macht gebruikt werd tot het vestigen van een viertal, door de bevolking te bezetten, posten, mits geene nieuwe versterkingen, door militairen bezet, in het binnenland zouden verrijzen. Ook verklaarde zij zich tegen het inroepen der hulp van Salimbau en Sekadau. Dien overeenkomstig werd de Militaire Commandant aangeschreven, de door den Resident noodig geoordeelde maatregelen, te ondersteunen, voor zooveel zijne middelen dit toelieten. Inmiddels was de Resident met de twee stoomschepen, waarop ter zijner beveiliging 2 officieren en 75 man waren medegegeven, de Melawi opgestoomd, om onze vlag aldaar te vertoonen en vijandelijke posten te verdrijven, die de goedgezinde bevolking verhinderden naar Sintang af te komen. De resultaten van die reis waren gunstig, daar de bevolking der Melawistreek haar wensch te kennen gaf onder het gezag van den Panembahan terug te keeren; Soengei Pinang, Kampong Ella en twee Daj ak-stammen zich onderwierpen, en vijandelijke hoofden onderhandelingen aanknoopten. Twee kruisbooten werden nu bij de Pinoh gestationneerd, en op verzoek van den Resident in 't laatst van Januari 1865 te Nangah Pinoh een post opgericht, die door 2 officieren en 150 soldaten werd bezet. Wegens het groot aantal zieken onder het garnizoen van Sintang kon aan het voornemen om ook Soengei Pinang tijdelijk te bezetten, in het eerst geen gevolg gegeven worden. Dit geschiedde pas in Maart 1865, toen een detachement aanvullingstroepen aankwam, dat de volgende maand met hetzelfde doel door eene compagnie infanterie werd gevolgd. Den 4den April werden daar 141 man met 2 mortieren en 1 houwitser in twee groote, door palissaden omringde huizen gelegerd. Reeds negen dagen later was hun communicatie met Sintang verbroken door borstweringen, aan den oever benedenstrooms opgeworpen, en door gewapende prauwen op de Melawi. Met den tegen geweervuur geblindeerden stoomer bracht de Militaire Commandant den 22sten April, onder het vuur des vijands, de noodige munitie naar Soengei Pinang. Van het hem vergezellend detachement, sterk 25 soldaten, werden twee man gewond. Twee dagen later bleek de vijand te zijn afgetrokken. Beide posten, wier gemeenschap langs de rivier in het droge jaargetijde niet verzekerd was, werden nu door een weg verbonden, en daarna, teKaibiboe, een tusschenpost van een halve compagnie opgericht. Tevens werd het plan gevormd dien weg tot Sintang door te trekken. Deze handelingen droegen echter geenszins de goedkeuring weg van het Departement van Oorlog, dat het kappen van wegen en het aanleggen van tusschen- en vooruitgeschoven posten, alsook operatiën landwaarts in verbood. Den 25sten Mei, des morgens te 5 ure, werd Soengei Pinang weder aangevallen door een 150 voorvechters, die, door alle chicanes heen, tot onder de palissadeering doordrongen en tot het aanbreken van den dag dapper stand hielden, terwijl een grootere macht in het bosch, en de hoofdmacht, onder Mas Natta Widjaja, in prauwen op de rivier gereed lagen om van het door hen te behalen voordeel partij te trekken. Zij brachten ons een verlies toe van 1 doode en 1 gewonde, maar moesten hun aanval opgeven. Het garnizoen van dien post werd nu met een halve compagnie versterkt, en aan den nieuw aangekomen Militairen Commandant van de troepen en sterkten in het Sintangsche, majoor van Steenbergen, verboden vijandelijke bewegingen boven Soengei Pinang te ondernemen, doch hem opgedragen het aanleggen van vijandelijke versterkingen benedenstrooms van dat punt te verhinderen. Met uitzondering van enkele schoten op onze posten afgegeven, bleef het rustig tot in het begin van Augustus. Toen verzamelde Nebong ongeveer 700 man en trok van de Soengei Man, om Soengei Pinang heen, naar de Boven-Melawi. Een colonne van 110 bajonetten, daarop naar onzen uitersten post gezonden, ontdekte echter geen enkelen vijand. De Commandant van het leger, generaal Andresen, was ontevreden over den gang van zaken en het betoond beleid. Hij meende, dat men het Kajan-gebied niet had mogen loslaten en de Melawi-streek bezetten, alsook, dat men de militaire krachten niet had mogen versnipperen. Hij stelde daarom aan de Regeering voor, den Resident en den gewestelijk Militairen Commandant van Borneo's Westkust te doen vervangen, de posten aan de Melawi in te trekken, en af te zien van het doen najagen der oproerige hoofden en het bestrijden der Dajaksche stammen door de geregelde troepen, maar daarentegen het vorstenbestuur te releveeren, met de onderworpen stammen de oproerige te bestrijden en met de nu niet meer versnipperde en geïmmobiliseerde militaire macht den vijand te verslaan, als hij zich aan de Melawi mocht versterken. De overste de Neve voerde hiertegen aan, dat de Resident en hij het noodig hadden geoordeeld door het oprichten van posten de opstandelingen aan de Pinoh van die in den omtrek der Melawi te scheiden, nu het brandpunt van den opstand zich sedert het vorige jaar van de Kajan naar de Melawi had verplaatst. Door die posten werd tevens het Kajan'sche in de flank bedreigd en was spoediger te bereiken, dan langs de Kajan-rivier (1). Het opheffen dezer posten, ook al werd er een punt aan de Kajan-rivier bezet, zou tevens den schijn geven van onmacht en Sintang in gevaar brengen. Noch dit betoog, noch de een dag later ontvangen oorlogsberichten, brachten eenige verandering in de zienswijze van den generaal Andresen. Volgens die berichten, werden de vaartuigen op de Melawi voortdurend beschoten; was den 31sten Augustus de post te Kaibiboe door 2000 opstandelingen onder vuur genomen, en daarna geheel ingesloten, waarbij 2 soldaten sneuvelden en 2 gewond werden; waren de landpatrouilles van Nangah Pinoh met vivres en munitie daarheen gezonden, teruggeslagen, en had kapitein van Zuijlen een vijandelijke stelling ten Westen van Kaibiboe genomen, waarna de vijand weder uit die streken verdwenen was. Volgens het voorstel van den Legercommandant werd de resident Wijnen door den heer van Beest Holle vervangen en den 25sten October de luitenant-kolonel Wiggers van Kerchem tot gewestelijk Militairen Commandant van Borneo's Westkust benoemd, met opdracht de post Soengei Pinang op te heffen, na, zoo noodig, eerst den vijand verslagen te hebben, als deze zich, na de bevolen ontruiming van Kaibiboe, weder mocht verzamelen. Hij moest Nangah Pinoh vooreerst nog met 40 man vasthouden, en kon, indien dit noodig bleek, de monding der Kajan met een even groot detachement afsluiten. Op grond van ongunstige berichten gingen de beide nieuw benoemde autoriteiten den 26sten November per Gouvernements-stoomer Boni naar Soengei Pinang, na bij de Pinoh 15 matrozen van de Onrust te hebben overgenomen, daar dit schip hen niet kon volgen, wegens den nog te lagen waterstand in de rivier. Den volgenden dag nam de Boni nog 2 officieren en 35 soldaten aanboord en zette koers naar Nawah, waar 1500 vijanden een kamp betrokken hadden, dat zij onmiddellijk verlieten, toen onze troepen, onder dekking van geschutvuur, debarkeerden. Het kamp en een groote hoeveelheid rijst en andere voorraad werden verbrand, en vervolgens keerde men 'terug naar onzen post te Soengei Pinang, die toen werd opgeheven, terwijl de twee aldaar gestationneerde kruisbooten naar de Kajan werden gezonden. Daar Mas Natta Widjaja zich weder in het eerste gedeelte van December boven Nawah vertoonde en een aanval op Nangah Pinoh in den zin had, vertrokken de drie stoomers met den Overste, den Majoor, een kapitein, drie luitenants en 100 bajonetten naar dien post aan de Melawi, namen daar nog 2 officieren (1) Vergelijk het meegedeelde over de expeditie van 1859. en 50 man op, en voeren door naar den 200 voet hoogen Rebau Taboeng-heuvel, op den. rechter rivieroever, welke des avonds half elf bereikt werd, en waar de vijand zijn vuur onmiddellijk opende. De nog niet voltooide flêche werd door de gedebarkeerde troepen spoedig genomen. Toen van Soengei Pinang het bericht werd overgebracht, dat Nawah door den vijand verlaten was, werd besloten tot den terugkeer. Daarbij werd weder vuur van genoemden heuvel ontvangen, waarop des avonds aan de Noordzijde geland, en 'svijands stelling des nachts omgetrokken werd. Bij het aanbreken van den dag waren de muiters gevlucht, zoodat men nu naar Sintang kon terugvaren, terwijl de goed geblindeerde Onrust voor Nangah Pinoh achter bleef. Na nog gedurende eenige dagen een schadeloos vuur op dit schip te hebben afgegeven, trok de vijand terug. Door de bemoeiingen van den, tijdelijk naar dien post verplaatsten Penambahan, die in alle richtingen zendelingen uitzond en de Dajaks van Paja door die van Batang Loepar liet verslaan, namen de zaken in het Sintangsche allengs eene meer gunstige wending. Zijn tocht naar Serawai trof echter geen doel Den 11 den Maart te Nangah Ella verschijnende, vond hij die kampong wel verlaten, maar zijn volgelingen weigerden verder tegen hun landgenooten op te rukken, zoodat hij onverrichter zake moest terugkeeren. Het uitgeven van stukken terrein aan zijn familieleden als apanage, had beter resultaat, zoodat tegen het einde van 1866 een groot deel van het opgestane gebied onder zijn gezag was teruggekeerd en de vijandige hoofden tot onderwerping neigden. Ook in het volgende jaar werd de toestand van zaken steeds gunstiger. In Januari bood namelijk een zekere Begam, hoofd van de Boven-Serawai, aan, Mas Natta Widjaja gevangen te nemen, te dooden of te verjagen, en in Maart riep het hoofd van Ella onze bescherming tegen dien oproerling in. Op het verschijnen van Dajaksche benden en een detachement van 50 militairen van Nangah Pinoh, verliep hier den vijand, waarna de Celebes met den Overste Wiggers van Kerchem, daartoe van Pontianak overgekomen, en een detachement soldaten naar het nog nimmer bereikte Nawah opvoeren, dat na gering verzet in de asch werd gelegd. De nieuw opgetreden gewestelijke Militaire Commandant, luitenant-kolonel Van Vugt, vond de rust bijna geheel hersteld. Nagenoeg alle hoofden uit de oeverstreken der Kajan en Pinoh, en ook Pangeran Praboe, boden hun onderwerping aan, en met uitzondering van Selipau, waar Mas Natta Widjaja huisde, was ook de geheele Melawi-streek tot rust gebracht. In overleg met den Resident, kon hij dan ook gehoor geven aan het voorstel Commandant: luitenant-kolonel van Vugt; 9 officieren en 180 man infanterie; 1 officier en 20 man der marine; 1 officier van gezondheid, met hospitaal-personeel ; 1 berghouwitser; 2 mortieren van 12 centimeter, met bediening; 2 éénponders der marine, met bediening ; 40 kettinggangers; voor 1 i maand vivres; 40 bidar's (ieder voor 16 man). van Begam om hem hulp te verleenen bij den aanval op de aan de Serawai gelegen versterkte kampong van den ook nog vijandigen Toemmongoeng Têbé, waarvoor hij twee malen was teruggeslagen. Daardoor zou aan dien voornaamsten helper van Mas een duchtige slag kunnen worden toegebracht. Met dit doel zou Begam de Oeloe Serawai, en zijn zwager de Oeloe Ella Bohang, ieder met 600 volgelingen, bezetten om het ontsnappen des vijands naar de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo te voorkomen. Voorts zou den 20sten Juli een expeditie van Sin tang vertrekken, die door het uitzenden van detachementen de verblijfplaats van Pangéran Mas in de Ella Bohang zou omtrekken, of hem daar opvangen, als hij door het overig deel der colonne uit Kroab zou verdreven zijn. Op dezelfde wijze zou tegen Nangah Serawai worden geageerd. Tevens gaf de gewestelijke Militaire Commandant het Legerbestuur in overweging ter zelfder tijd van Bandjermasin een colonne naar Sampit te zenden, om, met de hulptroepen van dat gebied, op te trekken tegen een onruststoker aldaar, die in gemeenschan met Pano^rati Mas stond. Op die wijze zou hun vereeniging, die door de troepen van Begam wellicht niet zoude kunnen voorkomen worden, onmogelijk worden gemaakt. De Resident der Zuider- en Ooster-afdeeling achtte het echter voldoende zijn volk te Sampit op de been te houden en de grenzen te doen bewaken. Wegens de vele moeilijkheden bij het in het geheim inhuren der bidar's en het verkrijgen van roeiers, vertrok de expeditie vier dagen later dan bepaald was. Den iden Augustus werd Prapat Brambong bereikt, waar enkele schoten op de spits vielen (1). Daar werd de luitenant du Croo met 20 bajonetten ten half vier snamiddags uitgezonden tot verkenning van 's vijands positie te Moengoei Selipau en Kroab, terwijl de luitenant-ter-zee Hoog winkel met een detachement militairen een half uur later den stroom oproeide en constateerde, dat de afstand tot Poeloe Kroab (een eilandje in de rivier ten Zuiden van den heuvel Selipau) 3 uren roeiens bedroeg en de vijanden hun stellingen bezet hadden. Luitenant du Croo, die te 11 ure 'savonds terugkeerde , rapporteerde, dat het terrein heuvelachtig, sterk begroeid en met raviinen en soenarei's doorsneden was • dat hij een weg had laten kappen, die recht op de 3de versterking op het heuvel- Yoorhoede: 3 gepantserde bidar's met een één ponder. Hoofd troep: 2 metalen booten der marine; 2 marine-bidar's; 10 bidar's met troepen, den Com mandant en den Resident; 5 bidar's met vivres; 4 „ „ troepen; 5 „ „ vivres; 3 „ „ troepen; Aohterwaclit: 4 bidar's met troepen. (1) Des nachts werd steeds aan den wal gebivakkeerd. 4 plateau van Moengoei Selipau aanliep, en dat van een volgenden heuvel Kroab kon gezien worden. Op grond dezer berichten besloot de Overste den volgenden morgen tot Soengei Djiraba door te roeien en van daar 'svijands positie van de land- en de rivierzijde aan te vallen. Wegens den sterken stroom werd het eiland Kroab eerst te 3 ure 's middags bereikt, en toen bleek de aandrang van het water aan weerszijden daarvan zóó krachtig, dat het eiland slechts door het ophalen der vaartuigen aan trossen te passeeren zoude zijn De expeditie-commandant bepaalde nu , dat luitenant du Croo den volgenden dag den kapitein Kruysboom en diens detachement (3 officieren, 75 minderen, 2 mortieren) achter om Moengoei Selipau zoude geleiden en zelf met zijn patrouille, sterk 20 man, de omtrekking van Kroab zou voortzetten. Een uur later zou kapitien Termijtelen, met 20 bajonetten, naar de eerste der drie versterkingen oprukken en die, na eenige worpen met den mortier, te gelijk met Kruysboom, aanvallen. Vervolgens zouden de schepelingen en 20 soldaten, onder een officier, den stroom forceeren, naar Kroab doorgaan en dat aanvallen, terwijl 20 volgelingen van den Panembahan op den tegenoverliggenden oever positie zouden nemen. De bidar's zouden, onder dekking van 50 man, vereenigd achterblijven. Die orders werden behoorlijk uitgevoerd. Na enkele worpen, die te hoog gingen, nam de tweede luitenant de Bruyn de derde, en de kapitein Kruysboom de tweede versterking, terwijl kapitein Termijtelen zich reeds meester had gemaakt van de eerste. De geheele positie was door den vijand verlaten, en ook uit Kroab vluchtte hij voor den aanval van de rivierzijde, nog voordat du Croo in zijn rug had kunnen aankomen. Twee inlandsche militairen en een kettingganger werden door randjoe s verwond. Den 5den werden de huizen van Pangérang Mas, die gezegd werd overleden te zijn, op één uur verder bovenstrooms gelegen, verbrand en een patrouille achter Kroab uitgezonden, die nu en dan uit het bosch beschoten werd. Toen zich dit den volgenden dag niet herhaalde, werd de tocht den 7 den naar Serawai voortgezet, nadat Kroab in de asch was gelegd. Begam , met 100 man vooruit gezonden, vond die plaats verlaten. Den lOden, des namiddags, arriveerden daar de sloepen voor de langwerpig vierkante, van 3 geschuts-emplacementen voorziene redoute van Serawai, die door een dubbele rij palissaden was afgesloten en door buik- en voet-randjoe's was omringd De vier daarbinnen staande huizen waren halverhoogte geblindeerd en eveneens door palissaden omringd. De twaalfponder van de Kapoewas werd hier door een hoogerop wonend hoofd uitgeleverd en het Melawi-gebied onder Raden Poetra en Begam (reeds vroeger met den titel van Raden Pakoe Djaja begiftigd), als apanage-houders, verdeeld. Den 15den was de colonne met eenige onderweg verkregen gevangenen, te Sintang terug. Hoewel de vijand nergens had stand gehouden, zoodat hem geen ernstige tuchtiging kon worden toegediend, onderwierpen zich toch de geheele Melawibevolking en de aangrenzende Dajak-stammen. Hiermede kon de expeditie in het Sintangsche als geëindigd worden beschouwd, daar Nebong , zoowel als de zoon van den bejaarden Hadji Mohammet Saleh en Tébé, zonder aanhang rondzwierf. De beide eersten werden in Februari door Pangéran Djaja afgemaakt en de laatste vluchtte naar de Zuider- en Ooster-afdeeling. De troepen, die van Java gezonden waren, keerden in Januari 1868 daarheen terug, en die van het garnizoensbataljon werden op voet van vrede terug-gebracht. b. De onlusten in Sintang in 1874. De rust bleef in het Sintangsche gehandhaafd, zelfs tijdens de onlusten, die een half jaar later in Sekadau uitbraken. Slechts nu en dan was hetnoodig patrouilles uit te zenden tot het tegengaan van sneltochten. Die patrouilles kwamen dan bij de hierop beluste stammen aan en verboden die soort van wraakneming aan de kinderlijke en overigens trouwhartige en eerlijke bevolking. Aan beloften voor de toekomst ontbrak het dan niet, als zij slechts vergunning kregen den éénen voorgenomen tocht te mogen uitvoeren. Als dit niet werd toegestaan, verklaarden zij zulk een patrouille den oorlog, maar bleven voortgaan koelie-diensten te bewijzen en vivres te verschaffen, totdat zij op zekeren dag van het oorlogsrecht gebruik maakten om hun kampong, waarin de soldaten rustig gelegerd waren, te verlaten. Doordat zij op allerlei droomen hunner hoofden en op gunstige voorspellingen uit de vlucht en de ingewanden van vogels moesten wachten om hun tocht in de wildernis te vervolgen , was het onzen soldaten mogelijk hen te achterhalen. Dan schoten de Dajaks. somtijds een weinig in de lucht, en_ beloofden van hun sneltocht af te zien, die echter dadelijk werd ondernomen, als de patrouille weder de rivier was afgezakt. In Januari 1874 beschoten eenige Ketoengan-Dajaks de Bennet op de BovenKapoewas bij de monding der Mesikoe. Ook hadden zij een viertal tijdelijk bij het Gouvernement in dienst staande inlanders gesneld. De reden tot dit verzet was gelegen in handelingen van den assistent-resident, die in strijd waren met hun adat. Ten einde de oproerige beweging te stuiten, trok de bedoelde assistent-resident met 1 officier, 50 infanteristen, 155 Sintangers en 35 kettinggangers per Kapoewas II tegen de genoemde Dajaks op. Voor de versterking aan de Mesikoe aangekomen, kreeg die ambtenaar een kogel in den schouder, waaraan hij later overleed. Men keerde naar Sintang terug, doch stoomde den volgenden dag, onder de leiding van den Resident, op nieuw naar de Mesikoe, waar de verschansing zonder verlies werd genomen. Den 4den Februari kwam de luitenant-kolonel P. R. de Rochemont met 200 soldaten, 75 Sintangers, kettinggangers en een kruisboot van Singkawang te Sintang aan, ten einde den volgenden morgen met het grootste deel dier colonne de kampongs aan de Mesikoe uit Sembah, l3/» mijl benoorden Sintang, over land in den rug te vallen. De stoomschepen Madura en de KapoewasII, joegen den 5den Februari door hun vuur den vijand uit drie borstweringen aan de Mesikoe, doch 40 man en een deel der landings-divisie onder kapitein Spoelstra, die van hier de hoofdcolonne te gemoet gezonden werden, kregen door schoten uit het dichte bosch en door vuur uit een vijandelijke borstwering 3 gewonden, terwijl hun gids sneuvelde Toen zij tevens geschutvuur in hun flank (door een boot der Madura afgegeven) vernamen, ontstond er een paniek onder de soldaten en keerde men naar de Mesikoe terug. Vandaar werd den volgenden dag een sloepen-flottille de rivier opgezonden, die de hoofdcolonne ontmoette. Deze had, na een zeer vermoeienden marsch, des middags ten 5 ure op een ladang het bivak betrokken en verscheen den volgenden dag ten 10 ure voor het versterkte huis van den oproerling Pandong, aan de overzij der rivier gelegen. Met een paar sampan's, door kettinggangers, onder het vuur der vijanden, van de overzijde weggehaald, staken de luitenant Maurenbrecher en een fuselier het eerst over, doch hun vaartuigje zonk onderweg, zoodat zij bijna verdronken. Toen er 8 man waren overgezet, trok die luitenant op het huis aan, waaruit Pandong vluchtte. De kampong werd verbrand, en de nu vereenigde troepen keerden naar Sintang terug. Na nog een" tweetal tochten ondernomen te hebben op de Ketoengau en naar Merkah, waarbij ettelijke gevangenen gemaakt werden, en het onmogelijk bleek Pandong machtig te worden, daar hij naar het gebergte was gevlucht, kon de expeditie als afgeloopen worden beschouwd en de troepen naar hun garnizoenen terugkeeren. c. Tebidah. Van al de stammen bleven er geen zoo openlijk in verzet als de LimbeiDajaks aan de Boven-Melawi en de Tebidah-Dajaks aan de Kajan-rivier. In 1887 kwam ons bestuur met de bevolking van Limbei tot een vergelijk, doch de andere stam beweerde niets met ons te maken te hebben. Den Isten Juni 1891 vertrok de nieuw benoemde Panembahan met den controleur en een groote inlandsche expeditie naar de Kajan-rivier om de TebidahDajaks te noodzaken zijn bevelen, op te volgen. Toen zij dit bleven weigeren, rukten ongeveer 600 gewapende Maleiers en 70 Dajaks van Nangah Tebidah op. Zij werden met een verlies van 20 gewonden terug geslagen, zoodat de assistent-resident, ook uit gebrek aan rijst, verplicht werd hen naar Nangka Maoe te doen retireeren, van waar de meesten naar hun haardsteden werden terug gezonden. De Resident, zoowel als de Militaire Commandant, was nu van gevoelen, dat er, in weerwil van den lagen waterstand in de rivieren, onmiddellijk krachtig tegen de Tebidah-Dajaks moest geageerd worden om verdere uitbreiding van het verzet te voorkomen. Het was bekend, dat de gezinnen der 1000 weerbare Tebidah's in ongeveer 46 groote, 4 meter boven den grond op palen gebouwde, goed versterkte huizen woonden, dat zij alle van vuursteen-geweren, alsook van munitie, voorzien waren, maar die wapenen niet goed wisten te gebruiken. Lans en klewang waren beter aan hun handen toevertrouwd, en zij maakten ook veel gebruik van randjoe's, tot versperring der voetpaden, die door hun land over zeer geaccidenteerd terrein liepen. Slechts de weg naar het huis van den hoofdopstandeling Nata was niet moeielijk begaanbaar. Zijn stam was omringd door andere stammen, die hem wel vreesden, maar toch ook ontstemd waren over zijn handelingen. De Maleiers langs de Kajan-rivier waren op onze hand, en konden door een snel oprukken onzer troepen, waartoe de geheele bezetting van Sintang gebruikt moest worden, nog tijdig tegen de aanvallen der Tebidah's beschermd worden. Al spoedig verheten die Maleiers Tebidah, doch hielden de koeboe (versterking) te Nangka Maoe en de plaats Nangah Pajah bezet, die, naar luid der geruchten, eerst tegen het einde van Augustus zouden worden aangevallen. De troepen die van de verschillende posten op Borneo's Westkust gemist konden worden, werden van Pontianak tot Sanggau per stoomer, en verder in 3 meter breede en 15 meter lange prauwen naar Sintang opgevoerd. 2 officieren en 50 man met een mortier en vergezeld door den overste Deykerhoff en den Resident, voeren den 13den Augustus in 16 bidar's de Kajan-rivier op, ten einde de bovengenoemde bezette plaatsen te verkennen. Nangka Maoe werd den 16denbereikt, nadat veel oponthoud was ondervonden tengevolge van de ondiepten en stroomversnellingen in de rivier. Den 19den roeiden de Resident en de Overste met 20 man in kleine sampan's tot Nangah Pajah op, waar eene versterking werd aangelegd. luitenant-kolonel Deykerhoff; 4 officieren, 150 man infanterie; 1 officier, 19 minderen der artillerie; 2 houwitsers, 2 mortieren; 1 officier der genie, met 3 werklieden; 1 „ van gezondheid, met 4 man; 1 adjudant onder-officier-kwartiermoester; 1 sergeant-majoor-opnemer; Commandant: Den lsten September bezetten zij Nangah Tebidah, waar de hiernevens vermelde colonne den öden d.a.v., met één maand vivres, vereenigd kon worden, daar regenbuien de rivier hadden doen zwellen en het opvoeren eenigszins gemakkelijker hadden gemaakt, hoewel dit nog met bezwaren bleef gepaard gaan. Aan den voet der hoogte bij de monding der Tebidah gelegen, werd een bivak betrokken. 60 dwangarbeiders. Aan de mondingen der Ivajan en der Silat werden kleine detachementen opgesteld, om alle opvoer te verhinderen, en daardoor de Maleische bevolking te noodzaken, tegenbetaling in rijst, voor het Gouvernement te werken. Het plan werd ontworpen om in de eerste plaats tegen het versterkte huis van Nata op te rukken, dan een post in het midden van Tebidah op te richten, en vervolgens naar het huis van Bantoet te marcheeren. Op die wijze zou de terug geweken bevolking van Tebidah, die haar gebied niet kon verlaten, omdat zij ingesloten was door de haar vijandig gezinde stammen, kunnen worden vervolgd en omgetrokken. Het tweede gedeelte van het plan kon echter lateivervallen, daar de Dajaksche hoofden van Tebidah zich onderwierpen. Nadat het pad van Tebidah tot Karanga Djamboe, ter lengte van 4 uren, voor het gebruik der colonne in gereedheid was gebracht, waarbij enkele vijandelijke schoten vielen, en Singa Nata met luitenant Smit Sibinga in onderhandeling trad, kon den lOden September een deel der colonne (3 officieren, 41 man), naar Karanga Djamboe oprukken. De artillerie volgde den llden, en de vivres werden onder de noodige dekking langs de rivier opgevoerd Een Dajaksch hoofd, dat men aldaar ontmoette, deelde mede dat de Tebidahmannen boete wilden betalen. Om die reden werd dan ook bij het oprukken naar Temenggoeng Dinding Radja (op den 12den) bevolen geen onnoodige vijandelijkheden te plegen. Bij een verkenning, die toen plaats had, bleek het huis van Nata afgebrand en de nederzetting van Opang Rambat bezet. Met achterlating eener dekking bij de vivres, rukte den 15den de geheele colonne langs den eenigszins in orde gebrachten weg naar de vier versterkte huizen op, die op een geaccidenteerde, opengekapte, met boomstammen overdekte ladang verspreid lagen. Op 280 meter afstand wierp de artillerie een tiental granaten naar het meest nabij en Oostelijk gelegen, 30 meter lange en 15 meter breede huis Dit virar werd door de opstandelingen beantwoord, terwijl enkele hunner op de vlucht gingen. Yan drie sectiën infanterie, successievelijk naar den boschrand ten Zuiden van het huis afgezonden, avanceerden nu twee al vurende tegen de Oostzijde tot bij de drie paggar's, die het omringden, en waartusschen randjoe's en spring-lansen waren aangebracht. Onder het vuur der verdedigers werden daarin openingen gekapt en drongen de onzen tot onder het huis door, waar zij salvo's naar boven tegen den vloer gaven, totdat de bezetting om genade smeekte. Zes lijken werden onder het huis gevonden en van de 12 personen, die gevangengenomen werden, waren er 2 ernstig gewond. Nu nam de artillerie positie tegenover het op 400 meter verder Oostelijk gelegen huis van Geleh, en nam dit onder vuur, terwijl 2 sectiën infanterie daarheen opmarcheerden. De, vijand ontvluchtte het huis, zoodat het ledig was, toen die sectiën er aankwamen. Ook het op 700 pas Noordelijk gelegen huis van Nata werd door de artillerie beschoten en door een halve sectie, die er heen trok, verlaten bevonden, evenals het Oostelijk daarvan gebouwde huis van Raboeng. Te half vijf des namiddags waren alle troepen weder bij dat van Rambat vereenigd, waar het bivak betrokken werd. Een sectie infanterie, onder een sergeant, naar Temenggoeng Dinding Radja gezonden, tot het afhalen van vivres, werd uit het bosch beschoten en keerde met één gewonde terug. De luitenant Jhr. Sandberg nam toen het bevel over die sectie op zich en volvoerde de opdracht zonder bezwaar. Bij de verovering der huizen werd één mindere zwaar gewond. Vijf andere kregen lichte kogelwonden en 4 minderen kwetsten zich aan randjoe's. Die woningen waren op boomstammen gebouwd en door omwandingen van 2 a 3 rijen dikke palen gedekt. Uitstekken van 5 tot 8 meter lang, en 1 tot l'/2 meter breed, deden dienst als machi-couli's Wel kwamen eenige hoofden hun onderwerping aanbieden, doch het hoofd van Waoe zond slechts een volgeling, die teruggezonden werd, daar met hem niet onderhandeld kon worden. Met een aangekomen versterking, uit kettinggangers bestaande, en onder achterlating eener bezetting van 1 officier, 59 minderen, 1 houwitser en 1 mortier, rukten de onzen den 18den verder langs de moeielijk begaanbare ladang's en over geaccidenteerd alang-alang-terrein tot Waoe, dat verlaten bevonden werd, en dat den 19den, bij den afmarsch naar het huis van Raden Soema, in brand werd gestoken. Op dezen nog bezwaarlijker marsch kreeg de spits eenige schoten, waardoor een mindere werd gekwetst, en namen eenige tirailleurs positie tegenover den vijand, die zich in den rug der colonne vertoonde, terwijl de artillerie van de hoogte, waarop zij zich bevond, over een voorgelegen ravijn heen op het dak van Raden Soema's woning schoot. Kapitein van den Bussche daalde te gelijker tijd met 2 sectiën (38 man) in het ravijn af, waarin hem een 3de sectie als reserve volgde, en gaf het signaal tot ophouden met vuren, nadat de vierde granaat midden in het huis gesprongen was. Toen die kapitein bij het huis aankwam, was het reeds ontruimd en kon hij den vijanden nog slechts eenige salvo's nazenden. Gedurende het verdere gedeelte van den dag, zoowel als des avonds, vielen nog enkele schoten op onze patrouilles. Een kartetsschot, den volgenden dag op een tiental vijanden afgegeven, deed hun vuur verder zwijgen, doch het transport, tot het afhalen van vivres uitgezonden, werd nog met enkele schoten begroet. Den 20sten kwam de Panembahan bij de woning van Raden Soema aan en den volgenden dag verbrandden uitgezonden Maleische patrouilles een tweetal huizen, zonder iets van den vijand te bemerken. Ook den 24sten werd niets van hem ontdekt, toen een sterke militaire patrouille Oostwaarts het gebergte introk, en 2 patrouilles Maleiers uitgingen om de Dajaks op te drijven, die gezegd werden nog steeds in den omtrek rond te zwerven. Toen er een voldoende hoeveelheid vivres was opgevoerd, vertrok de colonne, met achterlating van een detachement en 1 mortier, op laatstgenoemden datum over het den vorigen dag eenigszins in orde gebrachte pad, naar Nangah Benoea, dat te 10 ure des voormiddags met machi-couli's en palissadeeringen versterkt, maar onbezet bevonden werd. Uit het huis van Apang Rankang, één paal verder gelegen, vielen eenige schoten, waarna het door de verdedigers in brand gestoken werd, om daardoor den grooten voorraad gabah, die er in diepe kuilen onder begraven was, aan het oog te onttrekken. Onder een stortregen werden de huizen van Apang Lawas en Apang Lanjang benaderd, waaruit eenige schoten vielen. Ook deze huizen werden in brand gestoken, ter maskeering van de eveneens daaronder begraven gabah, en stonden in volle vlam, toen onze tirailleurs er aankwamen. Ook twee verder gelegen huizen werden door de bewoners zeiven in de asch gelegd. Naar het huis van Apang Lawas, waar het bivak betrokken werd, moesten nu vivres worden opgevoerd om de tocht naar het huis van Bantoet te kunnen ondernemen. Daarbij werd geen verzet ondervonden, al scholden de Dajaks ook de vreesachtige Maleiers uit, onder bedreiging van zich later op hen te zullen wreken. Een der patrouilles kwam den 27sten September in contact met zeven Tebidah's, die tot nog toe steeds uit vrees waren weggeloopen. Twee dagen later kwamen zich 13 hoofden onvoorwaardelijk onderwerpen. De eischen waren: uitlevering van één vuursteen-geweer per twee pintoe's, opkomst der hoofden naar Nangah Tebidah om zich aan den Resident te onderwerpen en het gehoorzamen aan de bevelen van den Panembahan van Sintang. Te Nangah Lar, aan de rivier, werd nu een kampement voor de colonne ingericht, waarheen deze den 4den October werd verplaatst. Hier bleven nog gedurende enkele dagen 1 officier, 48 bajonetten en 11 artilleristen met 1 mortier achter, terwijl de colonne-commandant en de rest der troepen in sampan's naar Nangah Tebidah terugkeerden. Daar legden de onderworpen hoofden den 8sten den eed van trouw af en beloofden jaarlijks per pintoe 12 gantang's rijst aan den Panembahan te zullen leveren, geen versterkte huizen te zullen bouwen, geen roof- of sneltochten te zullen ondernemen en aan de orders van het Gouvernement te zullen voldoen. Twintig koppensnellers werden uitgeleverd. Te Nangah Tebidah zou een sterkte door 2 officieren, 50 bajonetten, 1 officier van gezondheid en 1 mortier bezet blijven, om ook de overige Dajak-stammen tot uitlevering van geweren te noodzaken. De detachementen op de verschillende etappe-plaatsen werden teruggeroepen en den 7den October de terugkeer naar Sintang aangevangen. 3. BANDJERMASIN 1859—1863. BBONNE 3X1". De ondergang van het Bandjermasinsohe rijk, door E. B. Kielstra. Ind. Gids 1891, enz. Een uitvoerig vei haal van de aanleiding tot dezen oorlog en het verloop der politieke en militaire handelingen. De Bandjermasinsohe krijg, door W. A. yan Rees. Zeer uitvoerige beschrijving van dezen oorlog. De Bandjermasinsohe krijg nader toegelicht, door denzelfden. Beantwoording der aanmerkingen op zijn werk gemaakt en nadere omschrijving van grenzen en toelichting over de troonsopvolging. Bandjermasinsohe krijg, door de Haes. Aanmerkingen op eenige voorstellingen van Van Rees. Bandjenuasinsche krijg, door Meijer Idem. Expeditie tegen Pangeran Antassari, door Le Rutte. De expeditie naar Mantallat, „ „ „ Borneo, door Dr. Sciiwankr. Beschrijving van het stroomgebied der Barito. Koloniaal Verslag Militaire Spectator 1880. Gevecht bij Soengei Kawattan. „ „ 1862. Tocht van Amoenthaij naar Batoe mandi, door K. yan der Heijden. Een uitvoerig relaas dezer expeditie. „ „ 1864. Staat van rtooden en gewonden. Tocht der Kceteineezen naar de BovenDoesoen, een beschrijving der ellende die onze troepen hier ondervonden. , v 1865. Toeht naar Goenoeng Hauk. (Een uitvoerig verhaal van dezen vermoeienden tocht door 3 colonnes ondernomen.) De vermeestering van Tabanio verder toegelicht. „ „ 1863. Kleine tochten en patrouilles. Tongka. Ontzet van Tabalon. Herovering van den dertigponder der Onrust (Uitvoerige beschrijving dezer krijgsbedrijven). „ „ 1837. Tocht naar den Grooten Dajak. Kort verhaal van de bestraffing eener Dajak-kampong doorkapiteinHENDRlKSmet 100 bajonetten en hulptroepen ondernomen. Bijdrage tot de Indische Krijgsgeschiedenis. Gids 1866. Bandjermasinsohe Oorlog. Archief van het Militair Commando, te Bandjermasin Rapport van den tocht onder kapitein Gehne. ft. Inleiding. De oorlog in Bandjermasin van 1859 tot 1863 vormt een bijzonder type van krijgsverrichtingen in onze Indische bezittingen. In de eerste plaats vinden wij hier een nauwe samenwerking van landen zeemacht, weder geheel afwijkende van den vorm, waaronder zij bij de verovering van Palembang voorkwam, waar het leger meer als hulp der marine en ondergeschikt aan deze optrad. Hier was de landmacht, en bepaaldelijk de infanterie, wel het hoofdwapen, waarvan het Gouvernement zich bediende, doch zonder marine zou dit niet te hanteeren zijn geweest, op een terrein, waar de eenige groote communicatie-wegen worden gevormd door rivieren, die men bij hun sterk verval — soms 20 voet per half etmaal — slechts met stoomschepen kan opvaren. Doch de marine trad ook dikwijls zelfstandig handelend tegen den vijand op, vernietigde zijn kota mara's, (drijvende batterijen op groote prauwen, uit vernuftig samengestelde lagen zware boomstammen vervaardigd), beschoot zijn kampongs aan de rivieren en sloot de gemeenschap langs de hoofdwateren af. Groot was de inspanning van haar geëischt en zware verliezen werden door haar geleden, voornamelijk bij de verraderlijke overvalling van den oorlogsstoomer Onrust, welker geheele bemanning werd vermoord, terwijl het schip in 's vijands handen viel. In de tweede plaats zien wij in den strijd op Borneo's Zuid-Oostkust een benteng-stelsel in toepassing gebracht, in vorm en doel weer geheel verschillend van dat, hetwelk men op Java, West-Sumatra of Banka had toegepast. Bijna alleen tot steun der vele grootere en kleinere patrouille-tochten werden een veertigtal posten verspreid over het voor ons volslagen waardelooze, ongecultiveerde, met oorspronkelijk bosch bedekte terrein, zonder dat daardoor op de geringe, armoedige bevolking, hier en daar in kleine, onbeteekenende nederzettingen vereenigd, eenigen invloed kon worden uitgeoefend. Met uitzondering der vaste punten aan de hoofdrivieren, tot haar afsluiting aangelegd, en als zoodanig van belang, en die, welke het Gouvernements-grondgebied dekten, waren al die benteng's als etappe-plaatsen of vivres-depots, en verder slechts als verloren posten te beschouwen, waardoor een goed deel der troepen geïmmobiliseerd werden. Slechts door het uitzenden van patrouilles konden zij de wildernis in den naasten omtrek van vijanden zuiver houden. Ten derde was de protectie, die wij aan den onwaardigen, flauwhartigen, onrechtmatig op den troon geplaatsten Tamdjid Illah verleenden , oorzaak, dat wij geen steun bij de bevolking vonden, daar de genoemde vorst onder haar geen aanhangers had. Van het bestrijden van den opstand met de hulp van een deel der ingezetenen, zooals op Java, op Sumatra's Westkust, en meer bepaald op Sintang geschiedde, was hier dus weinig sprake. Slechts in het laatste tijdperk van dezen oorlog, toen Hidajat van alles beroofd in de wildernis rond zwierf, hielpen 2000 man der onderworpen bevolking van Martapoera, door gebrek en onthouding van vivres hiertoe genoodzaakt, hem te omsingelen om hem zoo mogelijk te vangen, en bood onze erf-leenman, de Sultan van Koetei, zijn waardelooze hulp aan. Omstreeks te midden van 1860 hield ook het hoofd van Pleiharie een wacht van 40 man op de been om den omtrek van die plaats zuiver te houden. Na zijn onderwerping, in October 1861, werd Demang Lehman gebruikt tot het dempen van den opstand. Vele hoofden onderwierpen zich toen, doch Hidajat scheen hij niet te kunnen of te willen machtig worden. Tegen het einde van 1860 kwam de radja van Pagathan met 500 Boegineesche hulptroepen te Tabanio aan. Dezen werden met vrucht gebruikt in TanahLaut. Onder het Dajaksche hoofd Soeta Ono, van Sibongo, namen 270 Boegineezen deel aan den tocht tegen Goenoeng Tongka, en in 1862 deden Lingganeezen, onder sherif Hassim, als hulptroepen dienst. Waar ieder vijandelijk hoofd — en buiten Hidajat en Antassari waren er vele — op eigen gelegenheid ageerde te midden van honderden riviertjes en in de woeste bosschen een steeds verzekerde retraite vond, was bijna nergens gelegenheid door krachtige actie eener sterke troepenmacht den opstand in den hartader aan te tasten, en verliep de strijd in een onverdroten pogen om den vijand met kleine colonnes op te zoeken, in onrust te houden en te verdrijven uit een bepaald terreingedeelte, zonder dat voorkomen kon worden , dat hij dan in andere streken weer het hoofd opstak. Slechts zelden gelukte het, hem een belangrijk nadeel toe te brengen. Naar de punten, waar de muitelingen zich bij troepen van ongeveer 300 man schenen te verzamelen, werden kleine colonnes gedirigeerd, die dikwijls met stoomschepen zoover mogelijk werden opgevoerd, om dan in laadprauwen over te stappen en verder, in djoekoeng's gehurkt, de smalle kreeken binnen te varen. Onder dekking van enkele manschappen, bleven de prauwen en vivres achter, en trokken de soldaten met een paar mortieren te water en te land verder, kapten zich wegen door de maagdelijke bosschen, marcheerden soms dagen lang door moerassen, onder aanhoudende regenbuien, of boomden op eigen gemaakte vlotten over de ondoorwaadbare wateren, onder het vuur van een onzichtbaren en niet te bereiken vijand. Werd eindelijk diens legerplaats gevonden, dan was zij verlaten of moest men stormen tegen goed verdedigde palissadeeringen van 3 meter hooge boomstammen of zware versterkingen, op heuvels opgetrokken. Zulke sterkten waren b. v. die op den Boekit Madang, een vierkante redoute van 25 meter face, samengesteld uit 4 rijen zware boomstammen van 3 meter hoogte, waartegen de kleine mortieren weinig of geen uitwerking hadden, en die op den Goenoeng Lawak, een vierkante gepalissadeerde, van vier bastions voorziene redoute, op een heuvel gebouwd en bewapend met geschut, waaruit gevuurd werd door schietgaten met valluiken gedekt. Zij was inwendig van smoorkuilen voorzien. Op Goenoeng Tongka was een langwerpig vierkante redoute van hout en bamboe, 4 voet dik, met 2 bastions, gelegen op een steilen heuvel en omringd door een 12 voet hooge palissadeering van zware boomstammen, waarvoor nog een dubbel hekwerk was aangebracht. De groote benteng te Pineti Biroe was samengesteld uit 3 evenwijdige rijen palissaden van 4 meter hoogte, op een halven meter afstand van elkaar, en gelegen op een zeer steilen, aan drie zijden bijna loodrechte rotspartij, die zich 800 meter boven het omliggend gebergte verheft. Door twee rechte borstweringen werd het steile pad bestreken, dat den eenigen toegang naar de benteng vormde. Als die sterkten veroverd waren, werden er posten opgericht als steunpunten voor nieuwe expeditiën of van patrouilles, die onverpoosd te water of te land in beweging waren en steeds bloot stonden aan plotselinge overvallen. Met verwondingen door pijlen, kogels, spring-lansen, slingertouwen, randjoe's of verdekte wolfskuilen werden onze militairen voortdurend bedreigd. Slechts zelden waren deze colonnes grooter,meestal kleiner, dan 200bajonetten. Onder voortdurende krachtige hulp der marine, somtijds samenwerkende met de landmacht tegen hetzelfde object, waren die kleine afdeelingen, in verband met het onbekende en ongebaande terrein en de kolossale afstanden, die zij af te leggen hadden, geheel zelfstandig en tevens aan zich zeiven overgelaten. Zij moesten bewogen worden als de stukken op een schaakbord, waarbij die der tegenpartij al meer en meer worden teruggedreven en geïsoleerd. Doch evenals bij zulk een partij een enkele zet de kans kan doen keeren, deden- hier op het oorlogsveld de eerbied en vrees der bevolking voor hun hoofden, de opwinding der priesters, ontrouw en verraad den opstand telkens weder ontbranden op de punten, waar men meende, dat hij was uitgedoofd, en maakte een stoute aanval op een onzer hoofdvestigingen, een hernieuwd verzamelen van troepen en transportmiddelen, het uitzenden van nieuwe colonnes en het oprichten van nieuwe posten noodzakelijk. Indien Pangéran Hidajat een manlij ker karakter bezeten had en onmiddelijk in verzet ware gekomen tegen de onrechtvaardige handelingen der Gouvernements-vertegenwoordigers, dan had de Hooge Regeering hem wellicht in het gelijk gesteld. Nu hij in het onvermijdelijke scheen te berusten, en als Rijksbestierder optrad, in plaats van krachtig aan te dringen op zijn recht op den troon, kon de politieke en godsdienstige dweepzucht ongemerkt, althans zonder dat er ernstig gevaar scheen te dreigen, voortwoekeren onder de bevolking, die als zachtaardig, gedwee en ongeneigd tot eenig verzet werd aangemerkt. Toen eenmaal de opstand ontbrand was, bleek de weifelende houding van dien Prins bij vernieuwing een hinderpaal te zijn tot krachtig optreden onzerzijds. Andresen bleef hopen hem tot terugkeer uit den schuilhoek, waarheen hij gevlucht was, te kunnen overhalen en door hem tot Sultan te verhefien de rust te herstellen. De oproerlingen daarentegen vonden in zijn houding voldoende aanleiding om de bevolking tegen het Gouvernement op te ruien. De Regeering zag de noodzakelijkheid niet in om met een goed uitgeruste expeditie krachtig op te treden, nu slechts geringe versterking van troepen werd aangevraagd en de kracht van den weerstand nog onbekend was. Versterking der militaire krachten werd eerst dan verleend, als de behoefte daaraan dringend werd tot het afslaan van aanvallen op onze vestigingen. Vervolgens werd getracht die aanvallen verder te voorkomen door den vijand uit de omstreken te verdrijven. Als hij zich echter steeds weer op dezelfde punten vertoonde, moest hij op nieuw worden verjaagd en werd getracht zijn vernieuwde concentratie op die plaatsen onmogelijk te maken door het oprichten van posten. Stonden eerst enkel de hoofdvestigingen aan aanvallen bloot, nu werden ook op onze, in de wildernis vooruitgeschoven posten overrompelingen beproefd, en werden zij op hun beurt door nieuwe benden, die zich in de nabuurschap verzamelden en versterkten, bedreigd. Dan gingen ook van hier weder nieuwe colonnes uit en werden weder nieuwe posten opgericht. Aldus had deze oorlog zijn eigenaardig sleepend verloop en ontwikkelde zich de tactiek, daarbij in toepassing gebracht, als van zelve. De krachts-inspanning van een troepenmacht, nimmer sterker dan 3000 man, bij zulk een tactiek vereischt, was buitengemeen groot. Voor de officieren en soldaten, die gespaard bleven, werd deze oorlog en voortreffelijke leerschool. De groote energie, waarmede die krijg drie jaren lang werd gevoerd, bracht eindelijk het geheele Sultansrijk in ons direct bezit. Met behulp van de officieren die als civiel gezaghebber optraden, werd toen de taak aanvaard, de uitgestrekte wildernis, die veroverd was, zoo groot als geheel Nederland en door ongeveer 500 000 zielen bewoond, tot rust te brengen en ook buiten de productieve punten : Bandjermasin en de kolenmijnen, die reeds vóór den aanvang van den krijg onder het bestuur van het Gouvernement stonden, in welvaart en bloei te doen toenemen. Het bijna geheel woeste, met zwaar bosch bedekte terrein, waarop deze oorlog gevoerd werd, is gelegen in de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo. Van het Noorden naar het Zuiden wordt het doorsneden door den kronkelenden hoofdstroom, de Barito, die binnen dat gebied, bijna over zijn geheelen loop, dus 100 mijlen landwaarts in, met stoomschepen bevaarbaar is en door vele overstroomingen verscheidene moerasmeeren vormt. Die machtige rivier, aan haar monding 2300 pas breed, was de hartader en de heirbaan van dit oorlogsterrein. Op 40 en 60 kilometers Westelijk van haar stroomen de bijna even groote, doch voor dezen oorlog minder belangrijke, rivieren de Kapoewas en de Kahajan in dezelfde, Zuidelijke, richting naar de Java-zee, door een terreinstrook, die van de kust tot aan de geographische breedte van Sampit en van de Kahajan tot de Barito hetzelfde karakter draagt. Die strook bestaat uit een, met zwaar bosch bedekten, slechts aan de oevers der rivieren en soengei's hier en daar bewoonden en bebouwden lagen grond, die in de Westmoesson soms tot 50 mijlen landwaarts in, dus 2 ü 3 dagen stoomens ver, geheel overstroomd wordt. Alle gemeenschap te land is dan afgebroken en deze kan slechts te water langs de rivieren of over het verdronken land in uitgeholde boomstammen (djoekoeng's), onderhouden worden. Ten Oosten der Barito is het land wel even boschrijk, doch over het algemeen minder laag en verheft het zich meer en meer, naarmate men den ongeveer 2000 voet hoogen bergketen nadert, die het Bandjermasinsche rijk in het Oosten scheidt van Koetei en Passir. Door dit laatste terreingedeelte loopen in Westelijke of Zuid-Westelijke richting naar de Barito tal van rivieren en beken af, waaronder de Martapoera-rivier, de Negara en de Teweh de voornaam sten zijn. Tusschen de Zuid-Westelijk stroomende Negara en de Barito is het terrein moerassig; drie mijlen ten Noorden van de plaats Negara wordt het hooger. Met uitzondering van den vierhoek , begrepen tusschen de Barito, Martapoera en de Tabanio, is de bodem van Tanah Laut droog en heuvelachtig. Behalve de hoofdplaats Bandjermasin, met hare 15 000 inwoners, op de beide rivieroevers verdeeld, Martapoera, Marabahan, Negara, Amoenthaij en Margasarie, bestaan alle andere plaatsen en kampongs slechts uit een gering aantal, dikwijls zeer groote, op palen gebouwde woningen, meestal gelegen aan de rivieren, waarlangs alleen een gemakkelijke en behoorlijke communicatie mogelijk is. Op de punten van samenvloeiing van rivieren liggen dan ook grootere kampongs dan elders. Uitgezonderd de heidensche Dajaks is de Maleische bevolking, die zich in vroegere eeuwen op deze kusten vestigde, Mohammedaansch en blindelings gehoorzaam aan haar geestelijke leiders. Onder de slechte karaktertrekken, door de eeuwenlange onderdrukking harer vorsten en hoofden onder de overigens zachtaardige en gedweeë bevolking ontwikkeld, speelde dan ook het fanatisme een groote rol. In het Sultans-rijk, dat een groot deel van het oorlogsterrein besloeg, werd de vorst in het bestuur bijgestaan door een Rijksbestierder en den troonopvolger (Sultan moeda), onder wien weder district- en kampong-hoofden stonden. In de Zuider-afdeeling nam een civiel gezaghebber, en in de Groote en Kleine Dajak een rondreizend civiel gezaghebber het bestuur waar, die toezicht hielden op de districtshoofden. In Bandjermasin en Tanah Laut voerden onbezoldigde hoofden het bestuur. In vroegeren tijd waren onze aanrakingen met dit Sultanaat steeds uitgeloopen op twist en het vermoorden der Hollanders. Na het sterven van Sultan Amin Oellah in 1792 verhief zich zijn broeder wederrechtelijk op den troon. Diens zoon en opvolger, Pangéran Nata, werd door den wettigen erfgenaam van den troon, Amir, zóó ernstig bedreigd, dat hij de hulp der Compagnie inriep, die daarvoor de hoofdplaats Bandjermasin en eenige districten voor zich behield, en Pangéran Nata als haar leenman het bestuur opdroeg. Met zijn kleinzoon, Pangéran Adam, sloot het Gouvernement in 1826 een nieuw contract, waarbij weder verscheidene landschappen aan Nederland werden afgestaan en de keus van den verantwoordelijken Rijksbestierder aan het Gouvernement werd overgelaten. In 1842 werd de jongere zoon van den Sultan, onder den naam van Pangéran Praboe Anom, door zijn vader tot die waardigheid voorgedragen. Hiertegen werden door het Gouvernement bezwaren geopperd, zoodat de onbeduidende Rijksbestuurder Ratoe Anom Kentjana, die betrekking bleef waarnemen, totdat hij in September 1851 overleed. Nadat er in 1849 kolenmijnen waren geopend in de apanage-gronden van den Rijksbestierder te Pengaron, begon onze Resident meer invloed uit te oefenen op het inwendig bestuur van het Sultanaat. Tot dien tijd had hij met betrekking tot dit rijk niet veel meer dan de rol van politiek agent vervuld. Het was dan ook op zijn aandringen, dat de goedhartige zwakke Sultan Adam, met een bloedend hart, de voordracht introk, waarbij hij zijn kleinzoon Pangéran Hidajat, die uit een vorstin was geboren, als zijn opvolger aanbeval, toen diens vader, de oudste zoon van den Sultan, in 1852 plotseling kwam te sterven. Hidajat werd algemeen als de wettige troonopvolger beschouwd, en was dit dan ook inderdaad. In diens plaats werd nu de oudere broeder van Hidajat, 'die uit een bijwijf was geboren, de gehate en verachte Tamdjid Illah, als troonopvolger voorgedragen. Om zijn gemoedsbezwaren het zwijgen op te leggen, herriep Sultan Adam dit besluit in een geheim testament en benoemde daarin Hidajat tot zijn eenigen opvolger. Tamdjid Illah nam reeds de functiën van Rijksbestierder waar, en was als zoodanig de tusschenpersoon tusschen den Resident en den Sultan. Door hem later den troon te doen beklimmen, hoopte de vertegenwoordiger van het Gouvernement gelegenheid te vinden onze macht uit te breiden en de streken, waarin de mijnen gelegen zijn, tot Gouvernements-grondgebied te zien verklaren. Om die reden werd de onwaardige Tamdjid Illah, die noch bij de hofpartij, noch bij de a nders zoozeer aan haar vorsten gehechte bevolking eenigen aanhang bezat, ook Sultan moeda, hoewel volgens den adat beide betrekkingen, niet door één persoon konden worden bekleed (1). De vroeger door den Sultan tot Rijksbestierder voorgedragen, maar niet door het Gouvernement erkende Praboe Anom, nam daarop wederrechtelijk den titel van troonopvolger aan, zoodat de hofkabalen, veroorzaakt door onze onzuivere politiek, steeds grooteren omvang verkregen. Uit vrees voor zijn tegenpartij aan het hof des Sultans, sloot zich Tamdjid Illah al meer en meer bij den vertegenwoordiger van ons Gouvernement aan en bleef bij hem in Bandjermasin, in plaats van zijn woonplaats te kiezen te Martapoera, waar de Sultan resideerde. Toen in 1856 pogingen werden aangewend om door een nieuwe regeling de gemoederen tot bedaren te brengen, droeg Tamdjid's oogenschijnlijk aanhankelijke houding er veel toe bij om den Resident het onrechtvaardige Regeeringsbesluit te doen uitlokken, waarbij Tamdjid Illah als troonopvolger erkend, en Hidajat als Rijksbestierder zou worden aangesteld. De eischen en de rechten van laatstgenoemde werden echter hiermede niet voldaan en bevestigd, want door zijn optreden als Rijksbestierder verloor hij zijn rechten op den troon. Het gedrag van Praboe Anom gaf inmiddels zooveel reden tot klagen, dat hij te Bandjermasin moest worden geïnterneerd. De oude Sultan bracht ter zelfder tijd zijn zetel naar die plaats over, om bij zijn geliefden zoon te kunnen blijven en keerde eerst naar Martapoera terug, toen hij bijna stervende was. In weerwil van des Residents weigering, volgde Praboe Anom zijn vader daarheen. Na het overlijden van den Sultan in 1857 werd hij, op verzoek van den nu als vorst optredenden Tamdjid Illah, door onze soldaten in den kraton opgezocht, om gevankelijk naar de hoofdplaats te worden terug gevoerd, doch niet gevonden, daar hij de vlucht had genomen. Door tusschenkomst van den Rijksbestierder Hidajat, wiens verhouding tegenover den nieuwen Sultan even gespannen bleef als vroeger, werd de voortvluchtige Prins eenigen tijd later overreed naar Bandjermasin terug te keeren en daar op eenigszins slinksche wijze door den Resident gevangen genomen om naar Java te worden overgevoerd. Hidajat, te recht verstoord over deze handelwijze ten opzichte van zijn oom, waardoor de onverdiende blaam van medeplichtigheid op hem geworpen werd, verzocht zijn ontslag als Rijksbestierder, doch zag dit verzoek afgewezen. Inmiddels bleef de nieuwe Sultan onder de vleugelen van den Resident te Bandjermasin, waar hij ongestoord zijn losbandig leven kon voortzetten, steunende op de bepalingen van het contract met het Gouvernement, dat hem tegen binnenen buitenlandsche vijanden hulp had toegezegd. Op die wijze bracht hij de (1) Slechts met Pangéran Nata was dit het geval geweest. priesterpartij en de geloovige Mohammedaansche bevolking tegen zich in het harnas, en door zijn onrechtmatige handelingen tegenover de hoofden gaf hij voortdurend nieuw voedsel aan de onrust, die als gevolg der hoftwisten reeds m zijn rijk heerschte, doch zoowel voor hem, als voor onze steeds weifelende residenten, voorloopig geheim bleef. Intusschen bleek er nog een afstammeling in de rechte lijn van Sultan Amib te bestaan, een zekere Pangéran Antassari, die als vergeten burger leefde, maar die nu van de bestaande oneenigheden gebruik wilde maken om zijn oudere rechten te doen gelden. Hij was klem van gestalte, met een kropgezwel behebt, wreed en slim. Op shnksche wijze wist hij zich op den voorgrond te plaatsen en gebruik te maken van de beroeringen, die zich te Moening, 16 uren boven Martapoera, ontwikkelden m een streek, waar men reeds sedert 1858, onder een zekeren Djajil, in opstand verkeerde tegen het bestaande Sultansbestuur. Daar had zich namelijk de zoon van een geestdrijver tot Sultan Koening doen uitroepen en openlijk den opstand gepredikt. Antassari steunde en erkende hem als zoodanig en weigerde gehoor te geven aan de oproeping van den Sultan van Bandjermasin, die zich ten laaste tot regeling dezer zaken naar Martapoera begeven had. Deze zond daarop zijn Rijksbestierder Hidajat tot demping van dezen opstand uit en riep de hulp der met hem bevriende Hollanders in. Doch toen die hulp hem niet verleend kon worden, daar er slechts 6 officieren en 200 meest mlandsche, militairen in het commandement aanwezig waren, keerde hij' uit vrees naar Bandjermasin terug. IIidajat kreeg te Martapoera de schriftelijke bewijzen in handen, dat de onlusten door den Sultan waren aangestookt, om hem ten val te brengen. Het is dus te begrijpen, dat hij toen weinig neiging betoonde om zich te kwijten van de verplichtingen tot fnuiking van het verzet, die hij tegenover den Resident op zich genomen had. Gedachtig aan hetgeen met Praboe Anom was geschied, wilde hij evenmin naar Bandjermasin terugkeeren, daar hij uit den mond van den Sultan vernomen had, dat er troepen zouden worden aangevraagd om hem en ziin aanhang te tuchtigen Pangéran Amin Oellah, de schoonzoon van Phaboe Anom, en aartsvijand van den Sultan, naar Martapoera gezonden om den weifelmoedigen Hidajat over te halen tot den terugkeer, speelde een dubbelzinnig spel. Hij wist Hidajat spoedig onder zijn invloed te krijgen en diens samenkomst met den Resident te verhinderen, waarop hij den 7den April 1859 dezen kwam waarschuwen dat een opstand tegen den Sultan op het punt stond van uit te breken. . Hoewel hiJ maar half geloofd werd, vroeg toch de Resident voor alle zekerheid een compagnie soldaten van Java aan. 5 Met die compagnie, sterk 60 Europeesche, en 20 inlandsche militairen, die met een houwitser op de Ardjoeno werden overgevoerd, verscheen tevens de kolonel A. J. Andresen te Bandjermasin om daar als Gouvernements-Commissaris op te treden en het bestuur uit de handen van den Resident over te nemen. b. Het uitbreken van den opstand. Een dag, nadat de overname van het bestuur had plaats gehad, kwamen de eerste berichten binnen van het uitbreken van den opstand. Het mijnetablissement te Pengaron, door luitenant Beeckman met 45 soldaten bezet, was aangevallen, het Europeesche personeel der Gouvernements-onderneming te Djagok, eenige uren van Pengaron verwijderd, vermoord en dat van het etablissement te Kalassan voor het meerendeel (14 mannen, 2 vrouwen en 5 kinderen), omgebracht. Ten einde een vast punt te bezetten tusschen de mijn-etablissementen Kalangan en Pengaron, dat weder door de opstandelingen, onder Antassari, met insluiting bedreigd werd, zond Andresen den Isten Mei de Tjipanas met 100 man naar Martapoera. Daar op drie kwartier afstand van die plaats het roer van dit schip brak, ging kapitein Ullmann in een sloep verder. Onderweg kreeg hij bericht van Hidajat, dat het landen gevaarlijk was, dewijl de te hoop geloopen bevolking in de komst der troepen een demonstratie meende te zien tegen hem, als Rijksbestierder, en hij niet in staat was gewelddadigheden van haar zijde te beletten. Om die reden werd besloten naar Bandjermasin terug te keeren. Dat bij den opstand tevens Mohammedaansche dweepzucht in het spel was, bleek, toen een priester aan boord amok maakte en het schip van den oever beschoten werd. Tegelijk met de mare van dit eerste openlijke verzet, verbreidde zich de opstand naar alle zijden. Het detachement te Pengaron bleek omsingeld; onze post te Marabahan onder Luitenant Bangert, werd bedreigd; in het steenen fort te Tabanio werd de posthouder gedood (3 Mei), en de Christen-zendelingen te Tangohan aan de Kapoewas en van Boentai, in het gebied van de Beneden-Kahajan, werden door het volk van Poeloe Teloe, onder Soelil, omgebracht. De zendelingen te Poeloe Petak konden nog gered worden. Andresen begreep nu, dat, bij gebrek aan genoegzame troepen, het bezetten van Martapoera onmogelijk was, en er meer kans bestond den opstand te onderdrukken door den alom geliefden Hidajat weder op onze zijde te brengen, dan door onmiddellijk wapengeweld te gebruiken. Die houding gaf dan ook aanleiding, dat de kracht der opstandelingen, die Pengaron en Bandjermasin bleven bedreigen, door Hidajat gebroken werd. Ook werden de weinigen, die het bloedbad van Kalassan ontsnapt waren, door zijn tusschenkomst opgespoord en uitgeleverd. De aanvraag om een bataljon, ten einde Martapoera te kunnen bezetten, werd 5 compagnieën van het 9de bataljon infanterie; 4 bronzen kanonnen, drieponders ; 2 mortieren; 43 artilleristen; i compagnie sappeurs; de oorlogstoomer Celebes; de Gouvernements civiele boot Boni. beantwoord met de toezending van de hier nevens genoemde troepen, die de vergunning der Hooge Regeering medebrachten om Hidajat het bestuur van het rijk op te dragen, als hij aan de moorden te Kalassan onschuldig bleek. Het rijk werd in staat van oorlog verklaard en den llden Juni vertrok met den nieuwen resident Bosch de expeditionnaire zee- en landmacht naar Martarioera. dat door de muiters inmiddels ontruimd was. Hidajat, die er zich nog bevond, kwam den Kolonel te gemoet en gaf hem de verzekering van zijn trouw aan het Gouvernement. Den 14den rukten 250 man, onder kapitein van Oijen, op naar Pengaron, waar een duizendtal muiters, die ten aanval gereed stonden, op het gezicht der colonne de vlucht namen. Tijdens den opmarsch was de troep gestuit tegen een bende opstandelingen, waarvan er dertig werden neergeschoten. Ook Goenoeng La wak, Kalassan en Goenoeng Dj aboh werden door de hoofdmacht bezocht, maar daar geen vijanden aangetroffen. Te Martapoera kreeg Andresen de schriftelijke bewijzen in handen, dat Pangéran Amin Oellah de opstoker was geweest der moorden te Kalassan. Ten einde Hidajat in de gelegenheid te stellen zich van alle verdenking te zuiveren, en hem dan voor te stellen het bestuur van het rijk op zich te nemen, ontbood hij hem met Amin Oellah bij zich. Gedachtig aan het voorgevallene met Praboe Anom, vreesde Hidajat ook nu voor verraad, en nam uit Martapoera de vlucht. Hij hield zich in het vervolg meestal te Amoenthaij, te Kendangan of te Balangan op. Andresen riep toen een vergadering van hoofden bijeen, die zich vóór Hidajat verklaarden, en keerde vervolgens naar Bandjermasin terug, waar hij den Sultan overreedde afstand te doen van den troon en naar Java te vertrekken. Het bestuur over zijn rijk werd inmiddels door een commissie waargenomen. . Daar het Gouvernement voorloopig onmachtig was het Sultansrijk in direct bezit te nemen, hoewel de afgetreden Sultan het aan Nederland had overgedragen, was Andresen van oordeel, dat het onder de bestaande omstandigheden geraden was, Hidajat den troon te doen beklimmen. Eerst als deze dit weigerde, en hij zoodoende zijn prestige als verongelijkte verloren had, kon tot een inlijving van het Bandjermasinsche rijk worden overgegaan. In verband met deze politiek achtte de Kolonel het aannemen eener defensieve houding noodwendig, met dien verstande evenwel, dat gewapende benden moesten aangetast en geslagen worden, vóórdat zij onze etablissementen konden naderen, en overal verjaagd, waar zij zich bij de opstellingsplaatsen onzer troepen trachtten samen te trekken of te versterken. In de eerste plaats werd nu getracht de verbinding te water tusschen de Barito en de Kapoewas meester te worden, door den dienstpost te Poeloe Petak te doen bezetten of hernemen en aldaar een militairen post op te richten, tot afsluiting van den rivierarm van dien naam. Het daarheen gezonden troepje van 15 infanteristen en 4 artilleristen, dat die plaats verlaten vond, stond er aan voortdurende aanvallen bloot, zoodat het noodig werd de bezetting eerst op 40, en daarna op 60 man te brengen. Nadat de stoomer Tjipanas den 21sten Juni tevergeefs getracht had, de flotille van Soelil terug te drijven, vond de Montrado (commandant de Haes) met zijn dertigponders den volgenden dag de versterking te Soengei Besaran, met haar 12 voet hooge en 4 voet dikke, met 3 stukken bewapende borstwering, ontruimd, en werden den 27sten in deze vaarwateren een kotta mara en een batterij aan den wal door de Tjipanas en de Celebes na 3 uren strijdens overmeesterd. Een maand later (den 24sten Augustus) overrompelde Soelil den schildwacht voor Poeloe Petak en drong de sterkte binnen, waar luitenant Bichon en 2 minderen sneuvelden en 6 soldaten gewond werden, maar de bezetting zich toch wist te handhaven en den vijand te verjagen. Ook werden te Martaraman en te Soengei Raija versterkte posten opgericht om van daar uit tegen Moening te ageeren, nadat het Martapoera'sche door colonnes zou gezuiverd zijn. Bij den tocht naar Tjampakka, op 2 uren afstand van Martapoera, door kapitein Schiff met 60 bajonetten ondernomen, werd de vijand uit de bezette huizen verdreven, maar sneuvelde kapitein Raabe, toen de terugkeerende muiters een aanval op de onzen ondernamen. De luitenant-kolonel Boon van Ostade trok toen met 120 man en een drieponder daarheen, doch keerde onverrichter zake terug. Nadat de stoute aanval van Demang Lehman op Martapoera zelve gelukkig was afgeslagen (den 30sten Juni), werden de muiters op den weg naar Goenoeng La wak uiteengejaagd en die versterking den volgenden dag door Boon van Ostade met 120 man en een houwitser verkend. De politiek van den Kolonel scheen voor een oogenblik goede resultaten op te leveren. Op raad van den commandant der Celebes was Hidajat reeds op weg gegaan naar Martapoera. Op reis werd hij echter weder bevreesd gemaakt voor de bedoelingen van ons bestuur, zoodat hij besloot weder naar Amoenthaij terug te keeren. Terwijl zich nu op verzoek van den Kolonel een deputatie van voorname personen naar laatstgenoemde plaats begaf om hem tot terugkeer te bewegen, werd in het begin der maand Augustus de gelegenheid aangegrepen om den opstandelingen te Goenoeng Lawak een geduchte les te geven. Den 4den Augustus rukte de Kolonel met 200 geweerdragenden, 2 houwitsers en 2 mortieren tegen die sterkte op. Bij Soengei Besaran sloeg de voorhoede van 50 bajonetten en 2 stukken een stormaanval af en bereikte verder ongehinderd de op een 100 voet hoogen heuvel gelegen versterking. Na haar omringd en met een tiental granaten beschoten te hebben, ging Andresen tot den storm over, en beklom de compagnie van kapitein Schiff de 10 voet hooge, vierdubbele planken beschoeiing, op een doorloopend juk rustende, welke beschoeiing onder een helling van 60° stond. De vijand leed een groot verlies en vluchtte naar de zijde van Pengaron. De poging door de Boni in het werk gesteld om het fort te Tabanio te veroveren, liep minder gunstig af. De luitenant-ter-zee Ckonenthal toch werd met een verlies van 2 dooden en 9 gewonden teruggeslagen. Den 27sten Augustus verscheen de kapitein-luitenant-ter-zee van Hasselt met 70 man infanterie en 5 stoomers voor die sterkte. Hij nam haar, doch Demang Lehman wist te ontsnappen. Een dag te voren was een overrompeling van Bandjermasin en de schans van Thuijl gelukkig verijdeld. Den 26sten September werden de muiters door 80 bajonetten uit Soengei Pring verdreven, en den volgenden dag vond kapitein Schiff, met hetzelfde aantal soldaten, eenige sappeurs en een houwitser ter verkenning naar Goenoeng Lawak gezonden, die sterkte weder bezet. Hij trok haar eerst om, teneinde zijn houwitser tegen het zwakste punt in batterij te brengen, doch toen dit vuur geen uitwerking had en er aan zijne zijde eenige gewonden vielen, besloot hij tot den stormaanval over te gaan. De versterking werd met de bajonet genomen en den vijand een verlies van 100 koppen toegebracht. Door een geringe versterking van 4 officieren, 162 man infanterie en 20 artilleristen, die twee dagen later van Soerabaja aankwamen, werd de Kolonel in staat gesteld de samentrekking van opstandelingen ook in meer verwijderde streken tegen te gaan en het oorlogstooneel naar het Noordelijk deel van het Sultansrijk te verplaatsen. Toen het bleek, dat de vijand ten Noorden van onzen post te Mataraman een benteng te Tjinta Poeri had opgeworpen, rukte kapitein van Oijen den 20sten October met 100 man infanterie, een detachement sappeurs, een houwitser en een handmortier daartegen op. Na een marsch van zeven uren door alangalang-velden en bosch, en na het passeeren van ettelijke kleine riviertjes, waarmede het terrein doorsneden was, werd in een nabij gelegen kampong gebivakkeerd. Zonder dat hij daarbij gebruik kon maken van het geschut, werd den volgenden morgen de kampong Tjinta Poeri veroverd en in de asch gelegd. Wel werd aldus de vijand verhinderd bij die kampong een geschikt uitgangspunt voor aanslagen tegen Bandjermasin op te richten, doch het werd hem hierdoor niet onmogelijk gemaakt de omstreken van Mataraman onveilig te maken, en zelfs de vrije gemeenschap tusschen Bandjermasin en Martapoera in gevaar te brengen. In het laatst van October deed Lehman toch een aanslag op het leven van den Kolonel, toen deze naar Bandjermasin terugvoer. Zijne kogels troffen geen doel, en toen de weinige manschappen, die den Kolonel vergezelden aan wal waren gezet, was de vijand reeds verdwenen. c. Verovering van het Bandjermasinsche Sultanaat. In October 1859 kwamen de Gouvernements-Commissaris Nieuwenhuyzen, die als vervanger van den Kolonel, en de majoor Verspyck, die als militaire commandant en waarnemend Resident zou optreden, op het oorlogsterrein in Zuid-Borneo aan. Zij vonden daar Bandjermasin, Martapoera, Mataraman, Soengei Raija, Tabanio, de schans van Thuyl, Sampit, Marabahan, Poeloe Petak en Pengaron door een 700 man bezet, zoodat er met inbegrip der zieken, nog slechts ongeveer 200 man disponibel bleven. Op politiek gebied lieten de zaken zich evenmin gunstig aan zien. Het tweede gezantschap naar Hidajat gezonden kwam, evenals vroeger het eerste, onverrichter zake terug. De plotselinge vervanging van den Kolonel scheen den zwakken Hidajat in verwarring gebracht en zijn wantrouwen voedsel gegeven te hebben. De Regeering besloot om het Bandjermasinsche rijk onder rechtstreeksch bestuur te nemen en Hidajat als vijand te beschouwen, als hij niet binnen een bepaalden termijn terugkwam. Aan den Regeerings-Commissaris werd overgelaten het tijdstip te bepalen, waarop aan deze besluiten uitvoering moest worden gegeven. Terwijl Antassari in het Noorden bij de Teweh en in Amoenthaij den opstand aanwakkerde, werd met de aangekomen versterking van een half bataljon in 3 colonnes tegen Moening geageerd, dat in brand gestoken werd. In December drong Verspyck met 3 colonnes Tanah Laut binnen, dreef de opstandelingen terug en vestigde een post te Pleiharie, van waar, even als van de andere posten, het land door patrouilles doorkruist werd. Daarna verjoeg hij den vijand op nieuw uit Moening, en meer Noordelijk uit Moengoe Thaijor, waar ook een post werd opgericht, om van daar nit tegen Kendangan te kunnen ageeren. Al de tochten die in dezen langdurigen oorlog ondernomen werden, uitvoerig te beschrijven, komt mij onnoodig voor. Slechts enkele, en wel de voornaamste, zullen meer omstandig worden besproken om het type dier handelingen duidelijker te doen uitkomen. De overige zullen hier en daar in rubrieken worden samengevat, om een overzicht te geven van hetgeen, zoowel door de landmacht, als door de marine verricht werd, ten einde den opstand, die zoo bloedig begon, te dempen en de vijandelijke benden al meer en meer te isoleeren en terug te drijven, of haar in haar vaste punten den genadeslag toe te brengen. De hierachter volgende staat geeft een overzicht der krijgsbedrijven, die daartoe tegen het einde van 1859 noodig geoordeeld werden (1). Vooraf echter over de zooeven bedoelde tochten een enkel woord. Nadat Tekisson verbrand was door de bemanning van den stoomer Boni en een klein detachement soldaten, bleek het noodig Tanah Laut te zuiveren van kwaadwilligen, daar de pogingen van Andresen om die afdeeling door overreding tot rust te brengen, tot geen resultaat hadden geleid. Te Pleiharie hitsten Pembekel Joesoef en ettelijke andere raddraaiers tot verzet aan en deden de toegangen naar die plaats versperren. Van het strand te Talok, van Martapoera en langs de Sawarangan-rivier zou naar Joesoef's verblijf worden opgerukt. Hooggaande zeeën maakt het noodig te Tabanio te landen, 's Nachts werd naar Talok (Tabok) gemarcheerd en den volgenden dag, langs een vrij goeden weg, Pleiharie bereikt. De colonne van Martapoera had daartoe twee dagen noodig. De marine voer den 13den de Sawarangan-rivier op, waarheen Graas uit Pleiharie doordrong. Een versperring in de rivier werd hier opgeruimd en een dertigtal Dajaks uit drie versterkte huizen verdreven. In Tanah Laut was dus al zeer weinig tegenstand ontmoet. Ook later werd die daar in geringe mate ondervonden. Krachtiger verzet was voor de heuvel-benteng van Moengoe Thaijor te wachten, waar Amin Oellah en Demang Lehman het bevel voerden. Tijdens den opmarsch daarheen werd bij iedere terreinhindernis, die oponthoud veroorzaakte, halt gehouden. De drie pelotons van den hoofdtroep formeerden dan de drie zijden van een carré, waarbinnen de koelies opmarcheerden en dat door de achterhoede gesloten werd. Demang Lehman verontrustte dien opmarsch niet, hoewel zulks voorspeld was, en diens verdediging van Moengoe Thaijor had weinig te beteekenen. Na anderhalven dag marsch bereikte Verspyck die sterkte, welke door den vijand ontruimd werd, nadat er eenige granaten in geworpen waren, en die toen voor een garnizoen van 130 man werd ingericht. (1) Op de bijgevoegde schetskaart worden, naast yele kampong- en riviernamen, de punten vermeld waar door onze colonnes versterkingen werden opgericht. Voor de overige plaatsnamen wordt verwezen naar de kaart, voorkomende in het uitvoerige werk „De Bandjermasinsche Krijg", door W. A. van Rees, wiens spelling der plaatsnamen ter wille eener gemakkelijke vergelijking, grootendeels werd gevolgd. • fl a o © T? DATUM. Sterkte. Commandant. Yan waar. "Waarheen. Doel. Resultaat. 'o § a l C5 1859. 12 November 100 man infan- Kapitein Benschop. Mataraman. Tjinta Poeri. Verdrijving van den De benteng genomen. 3 terie, T1Jand- sappeurs, 2 stukken. 13 n id. id. Tjinta Poeri. Bras Koening. id. De kampong ver¬ brand. „ id. id. Bras Koening. Soenkeij. id. Geen verzet. v 70 man infanterie, Kapitein Graas. Pengaron. id. Gecombineerde id. sappeurs, manoeuvres. 1 drieponder. 15—16 „ De beide laatste — Soenkeij. Moening. Verdrijving van den De kampong bemaeh- 6 3 colonnes. vijand. tigd. 14 „ Stoomschip On- — — Soengei Besaran. id. De sterkte genomen. rust. 6 dagen in No- 200 man infan- Kapitein van Oijen. Mataraman. Moening. id. Weinig verzet vember terie, sappeurs, 3 stukken. 23 November Stoomschip On- — op de Barito. Lontontoeor Verkenning. De bevolking in schijn rust. vredelievend. 23 „ id. — id. Negara. id. De bevolking vrede¬ lievend. • ! fl* ö ® DATUM. Sterkte Commandant. Van waar. Waarheen. Doel. Resultaat. "f g ° £ Q , § I a> 10-12 December 100 bajonetten, Majoor Verspyck. Tabanio. Pleiharie. Verdrijving van den De vijand na gering 2 stukken, Kapitein Graas. vijand. verzet verdreven. artillerie en en- Luitenant Bokel. kele sappeurs. 10—12 » id- Kapitein Ra vallet. Martapoera. id. id. Geen verzet. ^ " V5 bajonetten „ Graas. Pleiharie. Sawarangan. Tuchtiging van hen, Eenige voorraad en 10 die de opstandelin- huizen verbrand, gen steunden. " » Epke. id. Batoe Beagong. Oplichting van Hadji Zijn huis verlaten be- Joessoef. vonden. » id. Sibohor. Oplichting van een id. 1 mortier" hoofd. 16 » 50 bajonetten Luitenant PernÉ id. Kramean, op 4 uren Verkenning. Onderwerping wordt afstand van Plei- aangeboden en wa- h&rie. penen uitgeleverd. 18 " id- Kapitein Ra vallet. id. Soekoe Teloe. id. id. 18 » id- Majoor Veespyck. id. Mantiwa. id. • id. 28-29 „ 225 bajonetten, , Verspyck. Martapoera. Moengoe Thaijor. Verdrijving van De- Gering verzet, de vij- 5 stukken, mang Lehman uit and vlucht. aitillerie, zjjn versterkingen. 12 sappeurs. „ 80 man infan- id. Moengoe Thaijor. Benoea Padang. Verkenning. Door regen mislukt. terie, 1 stuk. 31 » 140 man infan- Kapitein Schipp. id. id. Verdrijving van De- De vijand verdreven. tene' mang Lehman. 1 drieponder. Door deze voortvarende handelingen was de toestand aanmerkelijk verbeterd. Doch in het einde van December kwam er plotseling verandering in den stand der zaken door het verlies van een gewapende kruisboot op de Kapoewas en door het afloopen van Z. M. stoomschip Onrust, dat bij de Teweh eene verkenning deed, en te Lontontoeor door Soeropatti, een bloedverwant van Antassari, verraderlijk werd uitgemoord. Hierbij verloren de luitenant-ter-zee 1ste klasse van de Velde, de luitenant der infanterie Bangert, de luitenants-ter-zee 2de klasse van Pestel, van der Kop en Braam, de officier van gezondheid Dilg, de administrateur Waldeck en de bijna 50 man sterke bemanning, het leven. Terwijl nu, in afwachting van het beschikbaar komen van stoom- en vaartuigen en van een gunstigen waterstand zoo hoog op de rivier, een krachtige bestraffing van Soeropatti werd voorbereid, drongen twee colonnes het terrein ten Noorden van Moengoe Thaijor binnen. DATUM. Sterkte. Commandant. Van waar. Waarheen. Doel. Resultaat. 1860 Januari 6—18 140bajonetten; Kapitein Bandjerinasin. PoeloePetuk Versterking dezer posten. Geen vijand ontdekt, stoomschip Von Stern- enMarabahan. Onderzoek der soengei's. Montrado. bachdeHaes. 20 70 bajonetten; Kapitein Marabahan. Gadoeng. Zuivering van het terrein. Bevolking vredelie- stoomschip Beeckman. | vend. Boni. 21 120bajonetten Kapitein Moengoe id. id. id. Schiff. Thaijor. Nadat de uitvoering van Verspyck's plannen door aanvallen van een vloot vijandelijke djoekoeng's op den stoomer van Os eenigen tijd was vertraagd, kreeg hij, door aankomst van 3 compagnieën van het 7de bataljon en de versterking der maritieme middelen met de Suriname, de Bennett en een stoombarkas, gelegenheid zich tegen Lontontoeor te wenden. De hiereven vermelde schepen en troepen , onder de orders van den kapitein-luitenant-ter-zee de Haes vertrokken den 28sten Januari van Bandjermasin. Door zich onderweg op te houden tot het vernielen van eenige kampongs kreeg Soeropatti gelegenheid zijn verdedigingsmaatregelen te nemen. Eerst den 9den Februari kwam de expeditie Stoomers: Boni, Suriname, 1 barkas; 100 Europeesche soldaten, en 100 inlandsche „ onder kapitein Ravestein ; bediening; 15 sappeurs; 1 officier van gezondheid; 70 kettinggangers; burger personeel; 3 laadbooten; de afgetuigde brik Adrak. 2 houwitsers, I mortier met ten Zuiden van Laheij (Laleij) aan. De Suriname stoomde, ter verkenning van 's vijands versterking, verder en kreeg een kogel van den geroofden dertigponder door den romp, waardoor 9 man buiten gevecht werden gesteld. Toen dit stoomschip 's avonds terugvoer, om weder in verbinding met de overige schepen te komen, vloog er een kogel door de beide stoomketels en werden 8 man verwond. Nu werd de Montrado van Mengkatip opgeroepen en zakte de vloot stroomafwaarts, omdat het water begon te vallen. Toen de Celebes en de Montrado zich bij de flotille gevoegd hadden, werd 's vijands positie nogmaals verkend. Den 22sten werd de landmacht ontscheept en nam de Montrado bovenstrooms van de versterking positie. Terwijl de marine deze onder vuur nam, rukten de troepen langs een omweg op en joegen den vijand van achter zijn borstwering op de vlucht. De Montrado en de Suriname keerden vervolgens naar Bandjer terug; de Boni stoomde den 24sten de Barito verder op, met één mortier en 100 man aan boord, die het verlaten Bahan in brand staken. Na de verovering van Lontontoeor, waardoor niet de afdoende uitslag verkregen werd, welke daarvan verwacht werd, ging Verspyck voort met de toepassing van zijn stelsel: den vijand slag te leveren, waar hij ook stand hield, of zijn versterkingen oprichtte; het overmeesteren zijner communLcatie-liniën, hoe gebrekkig die ook waren; het bouwen van posten om de bevolking in toom te houden, en het dwingen van den vijand tot het verlaten van het bezette terrein. De reeks van posten zou geleidelijk worden uitgebreid en, met behoud der hoofdpunten , telkens voorwaarts worden verplaatst om, in verband met een zorgvuldige afsluiting der rivieren, eindelijk den opstand te bedwingen. Nadat de krijgsverrichtingen in Amoenthaij met kracht waren voortgezet, achtte de Regeerings-Commissaris het oogenblik gekomen om met Hidajat voor goed te breken. Het testament van Sultan Adam werd voor nietig verklaard en Hidajat ontzet uit zijn waardigheid van Rijksbestierder. Hij zou als vijand beschouwd worden, als hij zich niet binnen drie etmalen aanmeldde Na menigen tegenspoed te water en te land, werd Amoenthaij, waar Djalil de opstandelingen aanvoerde, na een hevig gevecht vermeesterd. Terzelfder tijd werd ook uit Moengoe Thaijor geageerd, doch, hoewel onze troepen meestal zegevierden, den vijand terugdreven, zijn poging om Marabahan te overvallen verijdelden, en Tanah Laut doorkruisten, werd de toestand toch voortdurend ernstiger, daar het terrein des oorlogs steeds grooter omvang verkreeg. DATUM. Sterkte. Commandant. Van waar. j "Waarheen. Doel. Resultaat. Dooden. Gewonden 1800 " ~~| " " ér Iebruari. . 1G5 Majoor Vekspyck. Marabahan Amoenthaij. ^erdrrjving van Djai.ii,. Versterking genomen en verbrand. 1 8 artilleristen, 6 sappeurs. » • . 70 bajonetten. Kapitein Schiff. Moengoe Thaijor. Tjambooij. Verdrijving van Sultan Koening. Versterkt huis genomen. 1 1 officier. " ' ' " » Benschop. id. Telok Pegat. ^®r der communicatie tus- De versterking genomen. 1 3 » bajonetten. Luitenant van Emde. Amoenthaij. Kaloewa. Vst'Barabei-ie en Lampehon. hq _ p ®' ki*g der bezetting van dien Ontzet dien post, welke ingesloten was, " i) Kapitein Eiciielberg. id, Tabalong • en ver0Yert Karangan Poetih. —27 » 100 ii Luitenant van Emde. id. Riu 'kaiT Kattan j0).Zett™g van dezen ingesloten post. De vijand verdreven. — — ; I 3 ' verbinding met majoor Koch. Die verbinding verkregen. poosd vervolgd. In Amoenthaij werden posten opgericht te Kaloewa (door de bevolking bezet) en te Moeara Tabalong (op 8 dagmarschen van Amoenthaij). In Tanah Laut werd, den 19den Juni bij Batoe Tongko een redoute geplaatst tot het tegengaan van nieuwe onlusten en invallen. Ook tegen Antassari, die zich in Amoenthaij wilde werpen, werden eveneens langdurige tochten ondernomen en te Tameang Laijang werd een post gevestigd. Eindelijk werd over het geheele gebied, dat nu door onze posten bezet was, steeds met onuitputtelijk geduld patrouille geloopen om de muiters te verhinderen ergens vasten voet te krijgen. 6 De verandering in het bestuur en het niet benoemen van Hidajat tot sultan hadden echter ontevredenheid gewekt bij de vele hoofden en priesters, die nu een deel van hun macht verloren. Gedurende eenige weken hielden zij zich rustig, een verschijnsel, dat zich vroeger ook op Sumatra's Westkust onder dergelijke omstandigheden had voorgedaan, doch daarna deden zij weer plotseling een opstand in Martapoera uitbreken en in Augustus die plaats insluiten. Door het juist bijtijds aankomen van versterkingen (de helft van het 13de bataljon, onder majoor Schuak) en het vlug ageeren van enkele kleine patrouilles, door majoor Koch uit Martapoera afgezonden, gepaard aan kleine tochten in Riam Ranan en Riam Kiwa, die hier niet alle beschreven kunnen worden, werden de nadeelige gevolgen van dit verzet grootendeels voorkomen. Te Batoe Mandi, Lampehon en Pringin werden tijdelijk posten opgericht om de bevolking tot den terugkeer aan te moedigen. Als een voorbeeld van de tochten, die tijdens dezen oorlog werden ondernomen en de bezwaren daaraan verbonden, laten wij hier de beschrijving volgen der gelukkig geslaagde expeditie van Amoenthaij naar Batoe Mandi. Commandant: kapitein vak Oijen ; 1G2 bajonetten, onder kapitein K. van dek Heijden en 3 luitenants; 1 officier der artillerie en 8 kanonniers, met 1 drieponder, 1 mortier 12 centim. 1 officier yan gezondheid met ambulance. „Den 4den Augustus 1860 rukte een colonne uit Amoenthaij tegen de vijandelijke versterking te Batoe mandi op, die vroeger reeds eenmaal door kapitein Khode was vernield, doch weder veel sterker was opgebouwd. „Batoe mandi was een voor den vijand zeer belangrijk gemeenschapspunt tusschen de Batang Batangan en Batang Allei, waardoor de muiters ten "Westen van Lampehon met die ten Oosten van Barabei-ie in het Mandella-gebergte met elkaar in verbinding stonden. „Indien zij van de Batang Balangan verdreven werden, zou Batoe Mandi haar waarde voor hen verliezen. Voordat 's vijands versterking aldaar zoude worden aangevallen, diende echter eerst het district Balangan tot Moeara Petap gezuiverd te worden en de daar aangelegde 4 vijandelijke versterkingen vernield. „Den 7den October marcheerde de colonne af langs den rechteroever der Batang Balangan, terwijl 32 bajonetten den linkeroever volgden en het geschut en de vivres in djoekoeng's (uitgeholde boomstammen) vervoerd werden. „Op een half uur van Lampehon viel het eerste vijandelijke schot,'t welk het districts-hoofd verwondde, hoewel het gemunt was op den commandant van den troep, op wiens hoofd de vijand een prijs had gesteld. „Daarop werd de colonne van alle zijden uit het bosch en van den overkant der rivier beschoten, zoodat halt gehouden moest worden om den onzichtbaren vijand met patrouilles te verdrijven en de linker flankdekking op te wachten. Toen deze was aangekomen werd tot Lampehon voortgemarcheerd en te 5 ure het bivak in carré-vorm in de kampong betrokken. Om het bivak werd een ruimte van 200 pas breedte open gekapt, terwijl twee patrouilles den vijand in verschillende richtingen verjoegen. „Den volgenden morgen werd de colonne uit het bosch beschoten en stuitte de voorhoede op een vijandelijke versterking op 30 pas afstands vóór haar in de alangalang verscholen. Door het hieruit afgegeven vuur sneuvelden op hetzelfde oogenblik 2 soldaten en werden 4 man ernstig gewond. De drieponder werd toen op 35 pas afstand in batterij gebracht, waarbij twee artilleristen gewond werden. Kapitein K. van der Heijden deed te gelijkertijd door dicht struikgewas en door een tamelijk steil en diep ravijn een omtrekking, die den vijand noopte zijn door randjoe's gedekte positie aan de overzijde van dat ravijn te verlaten. Die positie bestond uit een dubbele rij palissaden, die door buitengewone groote boomwortels verbonden waren. Te Soengei Doewa werden de gewonden per prauw naar Amoenthaij geëvacueerd. Des middags ontwaarde de spits over gedeeltelijk open terrein de sterke positie van Pasambie, waartegen de voorhoede en tirailleur tot 125 pas optrok, terwijl de drieponder op dien afstand en de mortier op 150 pas in batterij kwamen. Wegens de groote bezwaren, die hier aan een aanval in front verbonden waren, en wegens het hevige vuur van de overzijde der rivier, waaraan de flankdekking bloot stond, rukte deze onmiddellijk op en verjoeg een troep vijanden, die de positie ontliepen en één man der onzen verwonden. „Daarna werd van beide zijden gestormd en beklom de commandant der voorhoede, luitenant Hojbl, te 1 ure, het eerst de achter een droge gracht gelegen, met een vier dubbele palissadeering omgeven redoute van 100 pas lengte en 62 pas breedte. „Na den vijand verdreven, en deze versterking vernield te hebben werd den 9den October zonder bezwaar Kalaijang bereikt, doch, te 4 ure des namiddags, geweervuur uit de versterking bij Lajab ontvangen. Omtrekking bleek van wege het dichte struikgewas en de randjoe's ondoenlijk, zoodat de artillerie eerst 's vijands vuur beantwoordde en, toen dit verminderde, de voorhoede onder kapitein van deb Heijden stormde, waarbij luitenant Hojel en de zijnen, die de positie zijwaarts zoo dicht mogelijk genaderd waren, weder het eerst de palissadeering van 45 pas front met flanken van 25 pas lengte binnendrongen. Een versterking van 20 man, onder den officier van administratie, ter zelfder tijd met vivres aankomende, sloeg tevens een troep vijanden in den rug der colonne uiteen. Met luitenant Hojel werden de 7 door randjoe's gewonden per djoekoeng naar Amoenthaij gevoerd en na het slechten der benteng, rukte de colonne den volgenden morgen verder. Te 10 ure, des voormiddags, kreeg zij een hevig vuur uit een barricade in kampong Pringin, waardoor de gids sneuvelde. Een omtrekking en een stormaanval der voorhoede verjoegen den vijand, die ons een gewonden kanonnier bezorgde. „Nadat de flankdekking bij de colonne was aangetrokken, marcheerde eene verkennings-patrouille, sterk 75 bajonetten, onder van dek Heijden, zonder gids, door hoog struikgewas, langs den rivieroever, zoo ver mogelijk voort en naderde Moeara Petap tot op geweerschot afstand, zonder den vijand te bespeuren. Daarna werd tot de positie bij kampong Laijab teruggemarcheerd en den volgenden dag Lampehon bereikt, van waar in 2 dagmarschen tot Batoe Mandi kon worden doorgedrongen. „Aan de overzijde der rivier werd het bivak betrokken, waar des avonds 25 man aankwamen om de colonne in den rug te dekken, terwijl kapitein Rhode, op last van Vekspyck, uit het Zuiden tegen Batoe Mandi zou optrekken. „Den 12den werd de Soengei Djaik doorwaad, en daarna tot des middags vijf ure een pad door het dichte bosch gekapt. Den volgenden dag werd te half een het geschut der colonne Rhode gehoord, en spoedig daarop de 90 passen lange gepalissadeerde face met 3 kleine flêches bereikt, welke reeds zonder veel moeite in handen van de Zuidelijke colonne waren gevallen. 125 man, onder een dienstdoend officier, en 1 mortier werden hier achter gelaten en de troepen keerden naar hun standplaatsen terug." In het laatste gedeelte van het jaar werden er tochten gemaakt tegen Antassari, die in het Noorden werd tegengehouden, en een post te Mengkatip opgericht; werden er patrouilles uitgezonden, onder Wolff, Vos, Hojel, van Puffelen, Engelhard, von Ende en van der Heijden tegen Hidajat, die moedeloos op de grenzen van het vroegere Sultansrijlc rondzwierf, en marschen ondernomen tegen Demang Lehman in Martapoera en Allei, waar weder nieuwe posten opgericht werden, en wel te Mengappan, te Batti Batti (in plaats van Titian Taras) en te Kendangan (in plaats van het opgeheven Amawang). Tevens werden militaire vertooningen in Tanah Laut gemaakt, waarbij de 500 man Boegineesche hulptroepen onder den Badja van Pagattan goede hulpverleenden, en dat nu voor goed tot rust werd gebracht. Ook bij onzen post te Panko werd de vijand verdreven, die zich aldaar in benteng's begon te nestelen. De krijgsverrichtingen in dit jaar kwamen ons te staan op een verlies van DATUM. Sterkte. Commandant. Van waar. Waarheen. Doel. Resultaat. Dooden. Gewonden. j fjli f — 1860 21 September . . 58 bajonetten. Kapitein Reuter. Moengoe Thaijor. Tambarangan. ^a|rouille. Teruggedreven. 5 4 25 n . . 86 „ id. id. id. i nemen van 'svijands positie. De sterkte genomen. 2 officieren 8 stukken- \ 8 minderen. 3~4 * 32 bajonetten, Luitenant de Brauw. Amawang. Boekit Madang. °vering van 's vijands sterkte. Teruggeslagen. 1 officier ette 1 m°r,ier- . . . . ' lijke minderen, n . . 120 bajonetten, Kapitein Koch. id. id. id. Onverrichter zake teruggekeerd. 2 stukken. 00 18 » • • bajonetten, id- id- M id. Kapitein 1 officier, stukken. ^ ^ 1 Koch. 2 minderen. » id- Majoor Schuak. id. id. id. De vijand verlaat de benteng. Luitenant 1 officier, OpijvtHamming, 4 minderen. 15 „ . . 60 bajonetten. Luitenant van Emde. Amoenthaij. Soengei Malang- Enting van Abdoellah. Mislukt. Luitenant 9 Verspyck. ! van Emde, „ vanderWijck ^ q , 5 minderen. » . . 80 „ Luitenant Beijens. id. Kaloewa. . y ® onzer benteng. De vijand reeds afgeslagen. 7 19 October. . 160 „ Kapitein van Oijen. id. Moeara Tetap rÜving van den vijand. De vijand verdreven. Eenige 2 houwitsers. Batoe Mandi. | minderen 12 » • • 127 bajonetten, „ Rhode. Barabei-ie. Batoe Mandi. id. Batoe Mandi door den vijand ontruimd. 2 stukken. v 21 October—2 q November... 72 bajonetten. „ Benschop. Pengaron. Pramassan en A»1' psPoring Van den vijand. Weinig verzet, zeer zware marsch. bawang. jj 25 Ootober. . . . Stoomschip Kins- Luitenant-ter-zee tan Langs de Barito. Lontontoeor. et d°en springen van de Onrust. De last uitgevoerd. bergen, Gennep. 35 bajonetten. Luitenant de Brauw. q 17—25 November 125 „ Kapitein Bode. Amoenthaij. Moeara Ajoe. PsPoring van den vijand. Overval van het bivak. 2 2 stukken. y 12 r> Stoomschip Kins- Luitenant-ter-zee Maas De Kahajan op. Benteng bij Kara^®' er°vering der sterkte. De vijand ontruimt haar. bergen. Geesteranus- 30 bajonetten. ; 6 officieren en 21 minderen aan gesneuvelden en 18 officieren en 252 minderen aan gewonden. De kapiteins Graas en Schiff stierven beiden aan uitputting van krachten. De majoor Verspyck had nu een macht van 2700 man onder zijn bevelen, waarvan een groot gedeelte de vele posten bezet hielden, die den vijand noodzaakten zonder verband rond te dolen in de woeste streken, waarin hij grootendeels was teruggedrongen. De krijg nam nu geheel het voorkomen aan van een guerilla, waarin de muiters steeds voor onze troepen terugweken. Terwijl van onze zijde bevolkings-patrouilles in dienst konden worden gesteld, kreeg de Besident en Militaire Bevelhebber tevens van den Sultan van Koetei de toezegging, dat diens troepen tegen Antassari zouden optrekken, die zich te Mantaliat ophield en later nog Noordelijker terugweek. Voorloopig kwam er echter van die hulp niets en later leidde zij tot geen resultaat. In het begin van 1861 werden de krijgsverrichtingen op dezelfde wijze voortgezet. In het Zuidelijk deel verdreven de colonnes den vijand, waar hij zich ook nestelde, doch werd vergeefs getracht Hidajat tot onderwerping over te halen. In het Noorden, waar in Allei, te Rantaman en te Moeara Ajoe tijdelijke posten werden opgericht, werden tevens in Mei 1861 tochten ondernomen tegen Soeropati en Antassari, die zich te Goenoeng Tongka aan de Mantallat hadden versterkt. De Sultan van Koetei zou van de Noord- en Oostzijde in de Boven-Doesoen tegen dien vijand oprukken. Tevens moesten 350 met lansen gewapende inlanders uit Bekompaij, onder een JSuropeesch officier, de Mantallat opvaren en van dien kant de opstandelingen bestoken, terwijl eindelijk een colonne van 124 bajonetten, 2 artilleristen, met een mortier en 426 man hulptroepen uit Sihong (waarbij 36 kettinggangers), uit onzen Noordelijken post te Tameang Laijang over land zouden oprukken. In het Sihongsche werd te Telang een kleine post opgericht. Een oorlogs-vaartuig zou de Mantallat afsluiten en een ander voor de Soengei Ajoe worden geposteerd. Geen dezer afdeelingen bereikte het aangewezen doel. De tocht van den Sultan van Koetei werd eerst uitgesteld en ging later niet door, omdat hij zich uit allerlei verschijnselen ongeluk voorspelde. De mannen uit Bekompaij waren niet te bewegen verder te rukken, toen zij tegen de voorposten van Antassari stietten, en de troepen onder majoor Schuak maakten een bezwaarlijken en hoogst vermoeienden tocht door bosch en moeras, in onbekend terrein, zonder Goenoeng Tongka te kunnen bereiken. Van 13 tot 24 Mei marcheerde zijn colonne man voor man langs smalle, modderige boschpaden, verbrandde hier en daar een huis, werd steeds meer en meer bestookt uit de wildernis, waarin geen vervolging van den vijand mogelijk was, kreeg ettelijke gewonden en bereikte eindelijk, met zuur geworden rijst, half bedorven gedroogde visch en 25 zieken, de Soengei Ajoe. Behalve door de verliezen aan gesneuvelden, gewonden en zieken, was de colonne verzwakt door het wegloopen van 90 man hulptroepen, zoodat de commandant nu besloot op vlotten de soengei af te zakken, om langs de Mantallat zijn tocht te vervolgen. Nadat er in een paar dagen zooveel vlotten waren samengesteld, dat, met I I + DATUM. Sterkte. Commandant. | Yan waar. Waarheen. Doel. Resultaat. Dooden. Gewonden. 1861. I® Januari. 65 bajonetten. Luitenant Pottiiast. Mengappan. Apoei. Afdrijving yan den vijand. Gevecht bij Apoei. De vijand verdreven. 1ste helft „ Troepenbeweging in Amoenthaij tot zuivering van e'a Van kwaadwilligen. 2 uitzondering van het grootste deel der hulptroepen, de colonne daarop kon worden geëmbarkeerd, zakte men die snel stroomende rivier af. Onder veel oponthoud vanwege de zware boomstammen, die de vijand in en over de rivier deed vallen om daaronder de vlotten te verpletteren en die de vaatjes gezouten vleesch in het water deden tuimelen, en onder aanhoudend vuur van de moerasachtige oevers, waar de vijand nimmer stand hield, als onze manschappen landden, werd de tocht voortgezet. Onder die omstandigheden kon de verzuurde rijst niet eens gekookt worden, zoodat dit voedsel, even als de visch, volslagen onbruikbaar was, terwijl men voortdurend last had van zware regenbuien. De patronen verminderden op onrustbarende wijze, en bij een schot uit den mortier op een troep vijanden, die voor het eerst aan den oever stand hielden, geraakte dat stuk te water. Op die wijze was de colonne, met een verlies van 5 dooden en 3 gewonden, zeven dagen lang de rivier afgezakt, begeleid door de hulptroepen, die op nieuw gemaakte vlotten werden opgenomen, toen het bij een verkenning bleek, dat een zware versperring van 5 doorgekapte boomstammen de rivier afsloot. De militairen, ieder met de 2 laatste patronen in de tasch, werden nu op de voorste vlotten geplaatst om de colonne de steeds krachtiger aanvallen van den vijand te doen weerstaan. 's Nachts werd die versperring opgeruimd, en in den morgen van den 3den Juni, terwijl de voorwacht langs de oevers marcheerde, opnieuw de rivier afgezakt, totdat het stoomschip bereikt werd, dat der colonne 3 uren ver tegemoet gevaren was. Het opruimen der versperring gedurende den nacht was haar behoud. Nauwelijks toch waren de vlotten met soldaten gepasseerd en uit het gezicht, of uit een zijstroomtje schoten een tiental lange vaartuigen, bemand met 200 gewapenden, te voorschijn, die op de achteraan komende vlotten der hulptroepen aanvielen en die verschrikte menschen gevangen maakten. Tegen dezen aanval zouden de uitgeputte soldaten, die in de laatste dagen zoo goed als geen voedsel genoten hadden, — zelfs voor de zieken en gewonden was er ten laatste geen ongekookte, verzuurde rijst meer beschikbaar —niet bestand geweest zijn. DATUM. Steikte. Commandant. yan waar. Waarheen. Doel. Resultaat. Dooden. Gewonden. 19-21 Januari . 70 Kapitein vanderHeijden. Barabei-ie. Limpasso. " Verdrijvin, van den vijand. Versterking genomen. 1 tier. 21 " • 50 baj0netten' Luitenant Strengaerts. Tameang Laijang. Tabalong en Boed- Verkenning. De vijand had het kamp Teriaten. 10—12 Februari 25 a 75 _ ««- , „.loeariS- in . -Martapoera. Omstreken. id. De muitelingen verdreven. 2 - io_24 " 1fln " Luitenant van dhr Wijck. Pringin. Toendakkan. Opsporing van Djalil's graf. Teruggetrokken. 1 15 1 Coehoorn-mor- aplfeln VAN Vlj0TEN- Martapoera. Baleh en grens Ta- ^erkenning. Woningen van Antassari verbrand. yer nah Boemboe. 19 17 " «n ^ ° Luitenant van der Wijck. Pringin. Toendakkan. id. Kon niet tot de kampong doordringen. 13 Maart 85 " apitein Hamakers. Amoenthaij. Mandella-gebergte. Verdrijving van den vijand. Geen vijand gezien. oi inn " Pringin. Assap. id. De vijand verdreven. 5 " " "mortier, Kapitein Eichelberg. Tabalong. Tiedjou. ^erkenning. De vijand wijkt terug. 75 man hulptroepen. 29 Maart—6 April 75 ;a ^ mn " Padang Batong. id. id. • 100 . . Kapitein van der Heijden. Barabei-ie. Rantawan. Vestiging van een tijdelijken post. " ' gen,80 1P mS 6r" ~ De Barito' Teweh. Verkenning. De rivier opgevaren zonder weerstand. 138 man, landingsdivisie. " April" ST* t** *■$**■ * & De ,#,.d 23 Anril-3 Mei 117 " „ " . Ende' id- Amawang. id. id! 1 1 officier, 5 m. Mei 117 stukk»ngesehut Kapitein Bichelberg. Tabalong. Moeara Ajoe. Oprichting eener versterking. _ loffleieren sappeurs, ' 4 minderen, hulptroepen. 13 Mei 1 Juni . 120 bajonetten, Majoor Schüak. Tameang Laijang. Tongka. Wering dier sterkte. Kon deze niet bereiken. 7 1 officier en 270 man hulptroepen. 21 minderen. 1 mortier. ' Luitenant Brinkgreve. ICendangan. 1 oempakan Mati ^erdrijving van den vijand. De vijand zonder veel moeite verdreven. 1 jg „o ^ * Cavaljé. Pengaron. Kendangan. ^Pening der gemeenschap. De gemeenschap tot stand gebracht. " » Brinkgreve. Kendangan. Batoe Laki. ^erdrijving van den vijand. De vijand verdreven. n ' ' ' i w Kapitein yan der Heijden. Barabei-ie. Pagat id id De ^ door Verspyck aangestelde hoofden waren niet te vertrouwen, zooals bleek uit een plotseling herleven van het verzet in Amoenthaij, waar de vijand zich op den Pamattan-heuvel versterkt had en eerst bij een tweede poging kon worden verdreven. Vervolgens werd Riam Kanan nogmaals door patrouilles gezuiverd en de opstandelingen in Allei op nieuw in de diepe wildernis teruggejaagd. Daarna vertoonde de vijand zich weder op den Pamattan en om Martapoera en smeedde een complot te Amoenthaij, dat gelukkig tijdig ontdekt werd. Na hier nogmaals verdreven te zijn, werd Hidajat op nieuw achtervolgd en zijn vrouwen gevangen genomen, de vijand alweder van den Pamattan verjaagd en in Augustus 1861 weder drie colonnes tegen den hoofdopstandeling uitgezonden. Ook in het Noorden bleven de troepen actief. Een nieuwe tocht naar Goenoeng Tongka werd door majoor Schuak ondernomen, doch de troepen werden teruggeslagen. Na de vestiging van een post te Ampah, werd die tocht in September op nieuw over land beproefd, maar kon ook toen niet verder worden doorgezet dan tot Ramonia, dat genomen en vernield werd. DA! IIM. i Sterkte. Commandant. Yan waar. Waarheen. Doel. Resultaat. Dooden. Gewonden 186L " » 8 Juni . . 50 bajonetten, Kapitein Schepens. Martapoera. Goenoeng Pamattan- Verdrijving van den vijand. De positie genomen. 1 officier mortier. 5 m;nderen. 8 „ 35 bajonetten. Dienstdoend officier tan Pleiharie id. id. id Straten. » 30 „ Luitenant van Oordt. id. id. Verkenning. Teruggeslagen. 1 1 officier fi 19 -22 „ 50 Kapitein Reuter. Mengappan. id. Insluiting van den vijand. De vijand vlucht. 6 18—22 „ 40 bajonetten. Luitenant Prinsen. Batti-Batti, id. id. 18 —„ 100 „ Kapitein Schepens. Martpoera id. id. id 2 stukken, 6 sappeurs. 26-27 Juli . . 80 bajonetten, „ Boddier. id. id. Verdrijving van den vijand. De positie genomen. Luitenant 5 mortier. Ferwerda en 1 mindere. 14 » 60 bajonetten. Luitenant Muller. Kendangan. Batoe Doedoek. Opsporing van den vijand Geen vijand ontmoet. 29 » . id' id' id- G- Mandella. id. De vl>nd verdreven 1 10—16 „ 140 bajonetten. Kapitein van Yloten. Panteij Hambawang id OpspOTing Tan Hidajat. Hidajat reeds vertrokken naar Haroman. 20 80 » van der Heijden. Barabei-ie. Haroyan. id. Hidajat daar niet meer aangetroffen. 20 n 40 „ Luitenant Brinkgreve. Kendangan. id. ' , id. id 24 50 „ „ van der Wijck. Amoenthaij. Kaloewa. # Ontzet der kampong. De vijand verdreven. 1 " " r " DE Geaeff- Tameang Laijang. Anahom. ^ tiet terugslaan van een voorge- De vijand uiteengedreven. 8 mortier. " nomen aanval op zijn post. 21 - ^ n> id. id. id. Verdrijving van den vijand. id. 1 7 Augustus 40 bajonetten. Majoor Koch. Martapoera. Goenoeng Pamattan. Het openkappen van terrein. De vijand verdreven * * Kapitein van der Heijden. Barabei-ie. Limpasso. Verdrijving van den vijand. De versterkingen genomen. Luitenant 1 officier mo er. " Hojel. 8 minderen. ^ » » Schepens. Pengaron. Halon Halon. Verdrijving van Hidajat. Teruggekeerd zonder in de wildernis te kunnen doordringen. 8 " » " YAN Vloten Amoenthaij. Tandjong. Opsporing van den vijand. Geen vijand gezien. 132 stukkon Mai°°r SCHUAK' Gecombineerd. Anahom. Verdrijving van den vijand. De positie genomen. 1 8 — 11 „ Stoomschip Celebes, verkenning en vernielingen der versperringen in de Soengei Boentftk en Karau-rivier. 10 12 " 70 bajonetten, Majoor Schuak. Tameang Laijang. Paggar. s Verdrijving van den vijand. Mislukt. De vijand verlaat toch zijn stelling. 2 1 olicier, 6? j Kapitein Bode. id. id. id. Deze omtrekkende colonne werd niet 6 minderen. 1 mortier- afgewacht. 22 Augustus—2 September. 180 bajonetten, id. id. Pattai. id. Geen vijand bespeurd; magazijn te Ampah 1 mortier. opgericht. 30 Augustus 150 bajonetten, M^heSon^ Amoenthaij- Mooara AJoe' * Herstelling der gemeenschap. Geen vijand bespeurd. 18, 22, 24 Juli. Stoomschip Celebes. — de Barito op. Soengei Boen tak. ^erkenning. Zuivering der soengei van vijanden. 3 September 120 bajonetten, Majoor de Yeer de Moeara Ajoe. Batoe poetih. Opsporing van den vijand. De sterkte genomen. 1 1 2 mortieren. Rochemont. j ° 24-25 „ 120 bajonetten, Kapitein van Langen. Pringin. Toendakkan. id. De kampong genomen. 1 2 DATUM. Sterkte. Commandant. Van waar. Waarheen. 1 September. . 75 bajonetten, Kapitein Ockerse. Rantawan. Limpasso. 1 mortier. bajonetten. „ Hamakers. Panteij Hambawang. 3 uur ten Oosten van zijn post. 15—30 „ 310 „ „ van Vloten. Verzameld te Ampah. Rononia (Karau). 3 stukken, 450 koelies. 37—30 „ 370 hulptroepen per Luitenant Bef.ckman. Bandjor. Mantallat. Boni, Stoomschip Celebes „ van dek Star. 8 October . 40 bajonetten. „ Cateatj van Lampehon. Habang. Roseyeld. 18 19 „ 100 „ Kapitein Thelen. Amoenthaij. Kaloewa. 1 houwitser. 27—29 „ 70 bajonetten, „ van der Heijden. Barabei-ie. i'initi Biroe. 1 mortier, 1 houwitser. ^ » 35 bajonetten. „ Hamakers. Panteij Hambawang. id. Na de vele voordeelen, die blijkens den voorgaanden staat, door de onzen waren behaald, openbaarden zich steeds meer kenteekenen, dat het verzet teneinde begon te loopen. Onze tegenstander, Demang Lehman, bemerkte dat eveneens en bood reeds den 2den October 1861 zijn onderwerping aan, daarin gevolgd door vele hoofden. Die onderwerping scheen wèl gemeend te wezen, zoodat getracht werd door zijne bemiddeling Hidajat over te halen het hoofd in den schoot te leggen. Met groot gewapend gevolg trok Lehman ter opsporing van den Rijksbestierder naar Karang Intan, zonder echter die opdracht te kunnen volvoeren. Ook in het Zuiden bleef het rustig. Slechts in Amoenthaij herleefde de opstand nog eenmaal. Daar vertoonde zich nogmaals een der eigenaardigheden van dezen krijg, zoo vol verrassende gebeurtenissen, tegenstrijdige handelingen en plotselinge omkeeringen. Terwijl in het Zuiden een ongestoorde rust heerschte en honderden tegelijk uit de bosschen te voorschijn kwamen en zich onderwierpen, werd de bevolking van Amoenthaij opnieuw tot den strijd opgezweept door de geestdrijvers, die in het beratip-be'amaal (het hartstochtelijk bidden om onkwetsbaar te worden) hun kracht zochten. Op aanstoken der zonen van Antassaei werd de controleur te Margasari vermoord en eene daarheen gezonden patrouille afgemaakt. Nadat hier het verzet voorloopig was onderdrukt, maar nog in Amandit en in Allei tegen de orang be'amaal gestreden werd, en de vijand opnieuw uit Doel. Resultaat. Dooden. Gewonden. i J Opsporing van den vijand. De positie vernield. 1 id. De positie genomen. 3 ^ot vestiging eener etappe voor de De sterkte genomen. De proviandeering Luitenant van 37 actie tegen Goenoeng Tongka. van Ampah blijkt te bezwaarlijk, om der Hoek, van daar uit verder te ageeren. 2 Goenoeng Tongka. Deze tocht kon niet worden doorgezet. Opsporing van den vijand. De vijand verdreven. id. De vijand verjaagd. De sterkte wordt 2 1 officier bezet. 1 mindere. Verdrijving van Karta Negera, Na drie dagen vechtens werd debenteng 3 1 ofiBcier, die een uitdaging gezonden had. genomen. 9 minderen. ^ ^ id. id. Amoenthaij moest worden verdreven, trokken onze troepen ten derde male tegen het sterke Goenoeng Tongka op, dat door Antassari zeiven verdedigd werd. De colonne, waarvan de samenstelling in den onderstaanden staat wordt beschreven, trok den 30sten October langs beide oevers der Mantallat voorwaarts, terwijl de prauwen met vivres en munitie, gedekt door een gewapende sloep, de rivier opvoeren. Na zeven dagen marcheerens, waarbij enkele kleine versterkingen genomen werden, moesten de meeste vivres onder een dekking worden achtergelaten, daar de rivier te ondiep werd om verder te worden opgevaren. Den 6den November werd de versterkte kampong Pelarie genomen, en den 8sten de op een 200 voet hoogen heuvel gelegen sterkte Goenoeng Tongka bereikt. Terwijl een mortier aan de overzijde der rivier, op 400 pas van de benteng, op een hoogte in positie werd gebracht, werden de vijandelijke tirailleurs teruggedreven en de houwitser en de andere mortieren in werking gebracht, zonder dat de verdedigers dit vuur beantwoorden. Toen besloot van Vloten onmiddellijk tot den stormaanval over te gaan. Op 40 passen van de sterkte werd hij door een randjoebeplanting opgehouden en overstelpt met een plotseling hevig vuur, waardoor hij sneuvelde. Ook de colonne der Pagattansche hulptroepen werd met verlies teruggeslagen. Nadat de troepen aan de overzijde der rivier zich met de teruggeslagenen vereenigd hadden en eenige worpen gedaan waren, werd van verschillende zijden de storm nogmaals beproefd, maar op nieuw afgeslagen, daar een deel der troepen en hulptroepen niet vooruit te krijgen was. De benteng werd toen zoo goed mogelijk omsingeld, om den volgenden dag, na aanvoer van artillerie-munitie en de bij vergissing achtergelaten reserve-slaghoedjes, den strijd te hervatten. Uit vrees van. afgesneden te worden, daar de vijand de benteng verliet, trok een deel dier insluitings-linie terug. Hoewel des nachts nog beweging in de sterkte bespeurd was, bleek zij den volgenden morgen door de 1000 man, die de bezetting hadden gevormd, onder achterlating van 11 lilla's, verlaten. De hulptroepen van den Sultan van Koetei, die aan de verovering van Tongka zouden deelnemen, hadden het bij den eersten tocht niet verder gebracht dan tot Lawa. Voor den tweeden opmarsch moest eerst Soengei Lahei en Soengei Kapitein der infanterie J. de Bode; Tweh door hen gezuiverd, en dan tegen Antassaki's 3 officieren; versterking worden opgetrokken. Daarbij zou nevenstaande 37 Europeanen; colonne dienst doen als kern voor de manschappen onder 47 inlandsche soldaten; den onmondigen Sultan, doch zooveel mogelijk gespaard 3 artilleristen j W Orden. 3 ziekenoppasseis, j-jen j^den Augustus kwam deze afdeeling te Sama10 kettinggangers; i mortier rinda m Koetei aan en den 19den bereikte zij Moeara Pahoe aan de Mahakkan-rivier. Eerst den 4den November waren daarheen eenige hulptroepen per prauw — _ ( - . DATUM. Sterkte. Commandant. Van waar. Waarheen. Doel. Resultaat. Dooden. Gewonden. 1861. 11 October . 100 bajonetten, Kapitein de Roy 'van Ampah. Mengkatip. ^zameling van troepen voor Yermoeiende marsch. 1 mortier. Zuidewijn. b ftctie tegen Tongka. 25 October—19 November. . 13 officieren, Kapitein van Vloten. Mengkatip. Te water opgevoerd "^overing van Goenoeng Tongka. 6 November. Pelarie genomen. Kapitein van 13 260 minderen, voor R naar de monding Langs beide oevers der Mantailat. 8 „ Yoor Goenoeng Tongka. Yloten. de helft Europeanen, » ZüIDEwi„ der Mantailat. Eerste storm afgeslagen. 1 houwitser, • 9 v Benteng verlaten. 2 mortieren, 360 man hulptroepen, de Suriname, de Celebes, Luitenant-ter-zee van de Boni, Hogendokp. 320 koelies, 100 bajonetten. Kapitein Thelen. Amoenthaij. Kaloewa. ^zetting der benteng. De vijand verdreven, 9 November 360 man hulptroepen, Regent van Amoenthaij. id. Naar de overzijde ^erdrijving der fanatieken. Met de hulp van 60 soldaten, onder van Do Regent. 5 60 bajonetten, Kapitein van Langen'. der rivier 1 Langen, worden de muiters verjaagd. 1 drieponder. 11 n 40 bajonetten, „ Thelen. Kaloewa. Benoea Ajer (ten ^erdrijving van den vijand. Zijn werk genomen. 1 houwitser. Noorden van Amoenthaij). 12 » id. id. Benoea Ajer. Benoea Lawas (ten id. De vijand is gevlucht. Noorden van Amoenthaij). 14 » 100 bajonetten, id. Op weg naar Benoea Lawas id. Nieuw opgerichte versterkingen genomen. 6 1 drieponder. Kaloewa. ' I opgevoerd. Te Pangkoe, dat 6 dagen later bereikt werd, moest tot den 16den December gewacht worden ter verzameling van de koelies en de 2000 Koeteineezen, die even spoedig verdwenen, als zij aankwamen, terwijl onze troepenmacht, door geëvacueerde zieken, lijders aan koorts en beri-beri, tot 65 man slonk. De tocht kon toen slechts met kleine dagmarschen door het dichte bosch, over heuvels en door ravijnen worden voortgezet, daar de koelies, die alles stalen, wat zij machtig konden worden, steeds opnieuw bijeen gezocht moesten worden. Toen zij den 20sten Merendai genaderd waren, leden bijna al onze manschappen aan galkoorts en beri-berri en heerschte er gebrek aan vivres, die niet meer werden aangevoerd. Nadat de Sultan hier tot 6 Januari gebleven was, werd besloten te retireeren, omdat Merendai, hemelsbreed nog 15 uren gaans van het Z. W. gelegen Lontontoeor verwijderd bleek en tot het afleggen van dien afstand 7 marschdagen noodig waren. Den lOden Januari kwam de troep, waarvan 20 soldaten moesten gedragen worden, te Pangkoe en 5 dagen later te Moeara Pahoe aan. Van deze strategische omtrekking op groote schaal, kwam dus niets terecht. Zij heeft zelfs weinig of geen invloed uitgeoefend op de verdediging van Goenoeng Tongka, dat inmiddels van de Westzijde genaderd en genomen was. DATUM. Sterkte. Commandant. j Yan waar. Waarheen. Doel Resultaat. Dooden. Gewonden. 16 November . . ? Kapitein Ihelen. Kaloewa. Benoea Lawas. | | Verdrijving van den vijand. Onverrichter zake teruggekeerd. 15-23 December 150 bajonetten, M$°°^0NT VEEK ™ R°" W' id' ^ id" De Sterkte genomen' 5 15 « 70 bajonetten. Kapitein yan Bennekom. A moenüiaij. id. | i ;,} j,j_ 15 * 50 Luitenant voN Ende. Tameang Laijang. id. Echtelijke hinderlaag. Zonder succes. 16 80 Kapitein van Bennekom. Amoenthaij. id. Erkenning. Geen vijand gezien. 6? berffhou itse " TANDBR Heijden. Barabei-ie. Djatoh. ^Psporing der fanatieken. De vijand dringt door tot in het carré 1 5 g w ser. erl wordt teruggeslagen. " 50 bajonetten. id. id. ^6rdrijving van fanatieken. De vijand verdreven. 3 4 8 , 50 en 40 bajonetten. Luitenants Voogt en id. Paja Ketjil. Vporing der fanatieken op 2 uren id. afstand van Barabei-ie. De vijand Verdreven. 10 "» 50 bajonetten. Luitenant Voogt. id. Benoea Soengei ten id. Verdrijving der fanatieken. Noorden van Barabei-ie. " " Stbengaerts. Djatoh. Kampang. opsporing der fanatieken. De vijand valt het carré aan en wordt . . , teruggeslagen. ^2 stukken Kapitein yan der Heijden. id. Peniti Biroe en ^erjving der fanatieken. Vijand verdreven. 5 . . 40 „ Dienstdoend officier id. Karang Djavva id. id. Arendsen de Raadt. 16 „ . . 60 „ Kapitein Brinkgreve. id. Wasa Wasa (te.r id. id. 1 houwitser. hoogte van Simp die de kampong, op 500 meter afstand gelegen, onder vuur nam, en Ekko Tetto met lichtkogels bewierp, zonder ecbter brand te veroorzaken, Dit gelukte eindelijk door een granaatschot, waardoor de kampong spoedig in vlam geraakte en geheel uitbrandde. 66 granaten, 11 granaat-kartetsen en 10 lichtkogels werden verschoten. Dienzelfden dag bedreigden een bende vijanden het transport van Wai Moké weder,. maar werden door eenige salvo's door een patrouille uit dat bivak verdreven. Zij, die een aanval beproefden op de waterhalers der adviesboot, die bij Wai Waro geankerd lag, werden eveneens verjaagd. Ook den 27sten liep de bevolking te hoop, toen een achttal Rokka's door het vuur der voorwacht van het transport van Seikengé naar Bo Rewoe werden verdreven, en 2 detachementen uitrukten om, zoo noodig, hulp te verleenen. Op het vuur der 2 kanonnen, tegen Likowali en Waroe Soba gericht, en een drietal salvo's van een der detachementen verspreidden zij zich weder. Tevens vertoonden zich ongeveer 200 vijanden bij kampong Lodo, om welke reden het transport dien dag te Do werd aangehouden. Later trachtte de vijand onze transporten opnieuw te verontrusten. Den8sten September moest hij, tusschen Wara en Do in hinderlaag liggende, door salvo's worden verdreven. Op den 30sten was het noodzakelijk een verzameling Rokka's in de buurt van Bo Rewoe met enkele granaatschoten uit een te jagen; den 7den October werd Wai Moké door een samenscholing van 40 Rokka's gealarmeerd; den 28sten d. a. v. moesten eenige vijanden door de dekking der waterdragers bij Watoe Loko worden verdreven, en den 31sten bleken de waterleidingen van Bo Rewoe met vergif bevattend pluksel verstopt. Tevens leed de colonne een groot verlies door het overlijden van den chef van den Staf, die, ziek geworden na een tocht langs het strand, den 18den October in het bivak te Watoe Loko overleed. Inmiddels werd den 19den September de beslissing der Regeering ontvangen, waarbij bepaald werd, dat de ingenieur van Schelle zich, tot verder onderzoek naar tinhoudende gronden, naar de Noordkust van Flores (kampong Toa) moest begeven, alwaar een daartoe aangewezen troepenmacht hem zou beschermen. Aan den commandant dier dekkingstroepen werd last gegeven geen vijandelijkheden te plegen, zoolang die niet door de houding der bevolking noodig werden. Hij had slechts het tinonderzoek te beschermen, terwijl de heer Kleian, die reeds in 1887 te Toa was geland, ter beschikking van den ingenieur werd gesteld. De Zuider-colonne zou voorloopig in stelling blijven, ten einde de Rokka's tot zich te trekken en te voorkomen, dat zij zich tegen de Noorder-colonne wendden. Indien het, in overleg met den Resident van Timor, noodig werd geoordeeld, kon hun een flinke tuchtiging worden toegediend. Als het onderzoek der Noorder-colonne vredelievend afliep, kon, weder in overleg met den Resident, met haar over land in verbinding worden getreden. Tevens werd aanbe- volen, dat men zoo spoedig mogelijk trachten moest met haar in schriftelijke gemeenschap te komen. Tegenover het laatste gedeelte dezer bevelen meende de commandant der Zuider-colonne als zijn gevoelen te moeten stellen, dat de tuchtiging, zooals de Resident die noodig achtte, reeds had plaats gehad; dat tot een hernieuwde bestraffing, behalve de artillerie, slechts 70 bajonetten zouden kunnen uitrukken; dat het binden der bevolking aan haar kampongs, wegens het boschrijke en van bergruggen doorsneden terrein, weinig resultaat zoude opleveren; dat de naderende West-moeson het versterken van zijn transporttrein noodzakelijk zou maken, en een gezamenlijk optreden der beide colonnes aan de Noordkust zijns inziens meer effect zoude hebben. De Legercommandant kon zich met dat gevoelen niet geheel vereenigen, maar gaf toch den majoor Collard last om met de Zuider-colonne naar Java terug te keeren, welke lastgeving door dezen hoofdofficier den 1] den November werd ontvangen. Den 20 November d. a. v. was alles aan boord en vertrok de expeditie zonder bij haar aftocht door den vijand verontrust te wezen. Anggö Mólo werd naar Koepang overgebracht en de andere gevangenen vrijgelaten. Een verder doordringen uit het Zuiden werd door het Legerbestuur niet geraden geoordeeld, omdat dit een aanmerkelijke versterking van de troepenmacht aldaar zoude noodig maken en de gesteldheid der zee op de reede aan de Zuidkust in September en volgende maanden, veel ongunstiger werd geacht dan aan de Noordzijde van het eiland. Het besluit om den ingenieur van Schelle, onder de noodige dekking, het onderzoek naar tinhoudende gronden aan de Noordzijde van Flores te Toa te doen vervolgen, werd gehandhaafd. Hij begaf zich daartoe met de Gier direct naar Toa, waar hij de komst der troepen moest afwachten. b. De expeditie naar Noord-Plores. Commandant: majoor der infanterie W. J. N. Bosboom ; chef Tan den Staf: kapitein G. S. T. C. Grampré Molière ; luitenant-adjudant: H. G. van Diermen. l"te, 2ie en 3de compagnie van het 5ie bataljon infanterie, sterk 448 minderen; een sectie berg-artillerie, onder den imen luitenant G J. E Nauta, 47 minderen; een detaohement genie-troepen, onder den lst™ luitenant F. Raaymakers ; De expeditie verscheen den 26sten September voor de Noordkust van Flores, waar zich dicht aan, en evenwijdig met het strand een scherpe, grootendeels kale, steenachtige bergrug verheft van ongeveer 300 meter hoogte, waarvan scherp gekante uitloopers tot in zee vooruitspringen. Daarachter vertoonen zich een zestal gelijksoortige, parallel loopende, steeds hoogere, eindelijk tot 1000 meter stijgende ruggen, waarop enkele huisjes of kleine kampongs gelegen zijn. Die bergreeksen zijn door dwarsruggen verbonden, zoodat komvormige valleien gevormd worden l»t» luitenant-kwartiermeester J. Kuyk, met 3 minderen; de officier van gezondheid lste klasse P. •). Hijmans van Anrooy, met 1 officier en 10 minderen; de l"teluitenant der infanterie R B.de Wijs, met 3 minderen en 500 dwangarbeiders, in ploegen yan 25 man, ieder onder een mandoer. 300 patronen per geweer; 390 meter barakken; stallen, affuitloodsen; een oorlogs-drijvervlot; een transport-drijver; Norton materieel; 2 maanden vivres; 3 stoomschepen. met zeer steile wanden. Oostelijk van de plaats, waar de vloot geankerd lag, geeft een diep landwaarts in loopende baai, tusschen twee uitloopers van het gebergte, achter de uitgestrekte reven, die langs de kust liggen, uitzicht op een uitgestrekt, langzaam oploopende vlakte, omringd door bergen, waaronder de bijna geheel zichtbare vulkanische piek van Keo, het meest in het oog valt en waarachter die van Rokka even boven het voorgelegen gebergte uitsteekt. Ten einde zich te vergewissen, of hier de plaats bereikt was, waar, volgens den ingenieur, de expeditie moest landen en waarover de heer Kleian, die haar vroeger bezocht had, nog geen inlichtingen kon geven, daar hij door het overhaast vertrek, dat den ingenieur van Schelle bevolen was, hem niet had kunnen vergezellen, deed de colonne-commandant met dien ingenieur, onder dekking van 2 sectiën infanterie en de sappeurs, een verkenning aan den wal. Hij vond daar eenige plassen, die door van Schelle voor uitwateringen aer Nanga-Koli-rivier werden aangezien, doch waaraan majoor Bosboom, wegens de formatie van het terrein, een anderen oorsprong meende te moeten toeschrijven. Tevens vond hij er een goede bivak-plaats en een pad, dat door dicht struikgewas blijkbaar naar de op korten afstand zich verheffende bergen voerde. Hij had geen gids en kon van een paar kinderen, die hij op dat pad ontmoette, geen nadere inlichtingen verkrijgen en evenmin door een verkenning in Oostelijke richting de rivier ontdekken, die hier moest uitwateren. Toen echter, ook volgens opgave der marine, verondersteld werd, dat de schepen wel degelijk voor Toa lagen, en deze veronderstelling door de aanwezigheid van vruchtboomen nog waarschijnlijker werd gemaakt, al werden er ook geen huizen meer aangetroffen, besloot majoor Bosboom, in afwachting van Kleian, zijn troep hier den 27sten te doen debarkeeren, en het bivak aan het strand te doen betrekken, waarbij, door het ontbreken van gespecificeerde ladingslijsten, bezwaar werd ondervonden in de goede uitrusting en verzorging van zijn personeel. Met een honderdtal, meest te paard gezeten, met lans en klewang gewapende inboorlingen, die aan het strand kwamen, kon, wegens gemis van een tolk, geen gesprek worden gevoerd, maar uit inlichtingen, verkregen van de bemanning eener prauw van kampong Rioem, bleek enkele uren later, dat Toa meer Oostelijk aan een breede kreek gelegen was, en men nu dicht in de nabijheid van kampong Toereng stond. Ook bleken de genoemde waterplassen niet door een rivier gevoed te worden, maar enkel strandmeren te wezen. Het debarkement, voor de 3de compagnie op den volgenden dag bepaald, werd dus uitgesteld en met een roeisloep (de commandant van de Karang weigerde naar aanleiding zijner instructie te varen op, volgens hem, onjuiste kaarten, en die van de Tambora eischte vooraf toezegging van vergoeding voor mogelijk op te loopen averij) door den majoor, den ingenieur, den chef van den Staf en den opnemer, allen in burgerkleeding, een verkenning naar Toa gemaakt, dat volgens het zeggen der bemanning van een in een baai voor anker liggende Makassaarsche handelsprauw, te half een 's namiddags bereikt kon worden. Geen kampong, rivier of kreek werd bespeurd. Het gebergte, waartegen enkele huisjes en tuinen werden opgemerkt, omsloot de baai op korten afstand, en van Toereng tot hier was het smalle, vlakke kustland met rizophoren bedekt en door rotsachtige uitloopers van het gebergte doorsneden, terwijl een koraalrif, langs de kust loopende, een debarkement onmogelijk maakte. Onder deze omstandigheden besloot majoor Bosboom voorloopig te Toereng te blijven, waar met het hoofd vredelievende aanraking verkregen was, totdat Kleian, die van de Zuidkust werd afgehaald, zou zijn aangekomen. Het bezoek aan het hoofd van Toereng liep goed af. De afstammelingen der Makassaarsche en Boegineesche stammen langs de Noordkust wijken in uiterlijk voorkomen (kromme neus, sluik haar, door de singko of een hoofddoek gedekt) aanmerkelijk af van de oorspronkelijke Papoea-bevolking (kroes haar, groote neus en mond, ongedekt hoofd). Allen hebben het bovenlijf ongedekt, dragen een sarong om de beenen en een zak met benoodigdheden over den schouder, koralen snoeren om den hals en ringen aan armen en beenen. De heer Kleian, die den 30sten met de Gier arriveerde, verklaarde, dat het Toa, vanwaar hij in 1887 het binnenland introk, veel Oostelijker gelegen was. Met den ter beschikking van den expeditie-commandant gestelden stoomer werd nu dadelijk daarheen koers gezet. Ter hoogte van het reeds verkende Toa werd nu de, volgens berichten der gidsen, op de Keo-piek ontspringende Nanga-Koli-rivier opgezocht, die wel op een medegegeven schetskaart, als bij die kampong in zee uitloopende, voorkwam, maar volgens Kleian meer Oostelijk uitwaterde. Daar werd zij dan ook aangetroffen, bleek een breedte te hebben van 60 ü 70 meter en te stroomen tusschen lage, begroeide, modderige oevers, zonder in verbinding te staan met de lagunes, welke van het vroegere landingspunt tot hier, achter het zandige, begroeide, door inhammen doorsneden strand ontdekt werden. Verkenningen, den lsten, 2den en 3den October ondernomen, leverden het bewijs, dat ten Westen dier rivier, dus op de plaats, waar vroeger bij hoog water zoowel Kleian, als de eerste verkenningstroep aan land waren gegaan, geen plaats, die steeds geschikt voor debarkeeren geacht kon worden, te vinden was. Ten Oosten van de riviermonding, achter een smalle, stinkende lagune in het bosch, dat het strand bedekt, en achter eenige kale heuvels, die de kust dicht naderen, ontwaarde men een, met eenig geboomte en kort gras begroeide, onafzienbare, zandige vlakte, die op grooten afstand omsloten werd door bergruggen. In het Oosten schenen de uitloopers van den begroeiden, flauw afhellenden Goenoeng Lappe (Lambo) tot aan zee voort te loopen. Bij die heuvels werd een landingspunt gevonden en van daar de gemeenschap met de rivier verkregen. Bij het zoeken dier gemeenschap werd de ondervinding opgedaan, dat men daarbij niet moest uitgaan van den oever der rivier, die daartoe werd opgevaren, maar in omgekeerde richting, van den top des heuvels, van de hoogte naar de laagte dus, op welke wijze zij binnen een uur was tot stand gebracht. Den 30sten October werd een der schepen weggezonden, den 6den troepen en materialen ingescheept en den volgenden dag een aanvang gemaakt met het overbrengen van het een en ander naar de baai, die men eerst veronderstelde de Gemon-, maar later bleek de Laboeon Warloba-baai te wezen. Van hier rukten de troepen naar het bivak aan de rivier van Nanga Koli. Met uitzondering van een sectie, die aan het strand werd achtergelaten, waren hier den 13den alle troepen vereenigd. Twee dagen later vertrokken van hier de uit Rioem aangebrachte zendelingen en de tolk naar de hooger stroomopwaarts gelegen, door levende of doode paggar's omringde kampongs Bagoa, Maki en Embai, om de hoofden dier streken tot een bijeenkomst met den colonne-commandant te bewegen. Den 14den, toen de vlag in het bivak werd geheschen, kwamen zij met de in buizen zonder mouwen gekleedde Remang van Embai, met Sepie van Tiba en het hoofd van Dewa terug, doch het hoofd van Maki, Djapan genaamd, liet zich verontschuldigen. Zij beloofden onze expeditie den weg door de kampongs naar tin houdende gronden te zullen wijzen. Den volgenden dag verkende een bereden patrouille, bestaande uit den chef van den Staf, 2 officieren, den heer Kleian en het bereden kader der artillerie, den weg naar Embai, welke kampong, aan de rivier en den voet van het gebergte gelegen, langs een goed pad door vlak terrein binnen 2 uren in stap bereikt werd. Op den weg daarheen werden eenige andere kampongs gepasseerd. Op aanstoken van Djapan begon de goede gezindheid der hoofden en bevolking spoedig te veranderen. De luitenant Nauta, die zijn weggeloopen paard hoopte te vinden tusschen een troep paarden, welken hij, het transport naar het strand-bivak volgende, op ongeveer 400 meter zijwaarts opmerkte, en die met een sergeant en een trompetter daarheen reed, werd door eenige bereden inlanders van de Oostelijk gelegen kampong Lappé aangevallen. Hij vluchtte naar het hoofdbivak, terwijl de trompetter vermist raakte. De achtergelatene, die, zooals Nauta gemeend had te zien, door een lans was getroffen, kwam ongedeerd de 2de compagnie te gemoet, die in twee afdeelingen langs den transportweg en op eenige honderden meters rechts daarvan naar hem ging zoeken. Hij had de inboorlingen met revolverschoten van zich af moeten houden en zijn paard, harnachement en wapens verloren. Het vuur van eenige inlanders op de tirailleurs van het rechter peloton van achter de heuvels afgegeven, werd op 400 meter afstand beantwoord, waarop de inboorlingen, het paard des trompetters medevoerende, de vlucht namen en de troep met het terugkeerend transport te 6 ure 's namiddags naar het bivak terug ging. De bevolking had ook bezwaar tegen de vestiging te Embai van de hiernevens genoemde troepen, die den 18den October derwaarts oprukten. Voorhoede: kapitein Steinmetz; 2 seotiën infanterie, Europeanen en inlanders ; 1 sectie berg-artillerie. Hoofdtroep: kapitein de Bradw ; 1 sectie Europeanen; 3 sectiën inlanders; 1 officier en 6 genie-manschappen; 1 officier van gezondheid; 275 dwangarbeiders. Ongeveer anderhalf uur, nadat de colonne, die door den Commandant, zijn adjudant, den chef van den Staf en de heer Kleian werd vergezeld, het bivak verlaten had (te 2 ure 50 minuten des voormiddags), werd zij op een opene terreinstrook in het front en de flanken door een tierende, gedeeltelijk te paard zittende, met geweer of lans gewapende bende omgeven en formeerde het carré met open saillanten, waarin de stukken werden opgesteld. De bejaarde Poea No, het hoofd, dat met de colonne mede ging, trad met deze gewapenden in gesprek, en aan hem deelden zij mede, dat de bevolking den doortocht weigerde wegens het voorgevallene op den vorigen dag. Ook gaven zij te kennen, dat de hoofden afwezig waren, en dat de tolk, die zich nog in haar kampong bevond, zou gehaald worden. De colonne-commandant besloot nu tot 12 ure op hem te wachten. Toen hij verscheen en mededeelde, dat de troep, in afwachting der hoofden, vergunning kreeg bij de rivier post te vatten, rukte de colonne te half één 's namiddags met ongeladen geweren met 2 sectiën in front, waartusschen de beide stukken geschut, met 2 sectiën op de flanken en met 2 sectiën aan de achterzijde, in een open carré, waarbinnen de koelies hadden plaats genomen, te midden der nu tot bedaren gekomen 150 gewapenden (100 geweren) naar de rivier op. Na een rust van een kwartier trok zij, onder het oog van enkele ruiters de rivier over, en marcheerde langs de kampongs, waar de bevolking gewapend werd aangetroffen, tot Embai voort. Te midden dezer kampong en op de paden naar het binnenland werd hier een bivak betrokken, dat met een ijzerdraad-versperring werd omringd, terwijl Poea No de gemoederen der bevolking tot rust bracht. Op een conferentie in het rivier-bivak den 24sten October met den resident van Timor W. C. Hoogkamer, den ingenieur en den heer Kleian gehouden, werd besloten, dat, nu er voldoende vivres naar Embai waren opgevoerd, de laatste zou trachten aanraking te krijgen met de bewoners van Moendé, om dan een verkenning in die richting te ondernemen, en dat den 31sten het onderzoek naar tinerts zoude aanvangen. Den 27sten werd door tusschenkomst van den posthouder Sutherland vernomen, dat de bevolking van Soa de tinstreek zou hebben omheind en er versterkingen hebben opgeworpen om zich tegen ons te verzetten. Daarop gaven de tolken en de hoofden Remang, (een soort van districts-hoofd), Sepie en Lie hun bereidwilligheid te kennen om mede te marcheeren naar het 16 paal verder gelegen Moendé en Poma, van waar die versterkingen te zien zouden zijn. Den volgenden dag trokken de twee laatstgenoemde hoofden zich terug. Den 29sten maakte de colonne-commandant met een mijn-opziener, die de functiën overnam van den ingenieur, die twee dagen later geëvacueerd werd, onder dekking, van een halve sectie, over een afstand van 1600 meter een verken- Commandant : kapitein Steinmetz ; 5 officieren, 62 Europeanen, 45 inlanders; 1 sectie artillerie (1 officier en 32 minderen); 1 officier en 7 minderen der genie; 1 „ yan gezondheid, 2 minderen; 1 adjudant-onderofficier en 142 dwangarbeiders ; civiel gezaghebber KI.I:IAN met gids en tolken; vier man mijn-personeel. Embai nog 3 sectiën, elk van ongeveer 25 man. Den volgenden morgen, te kwart voor zeven, rukten onze troepen gedurende een uur langs het door steile heuvels ingesloten beekje verder, totdat het pad met zulke steile hellingen tegen de bergen begon op te loopen, dat de artillerie moest worden achtergelaten. Yan de naar boven klimmende sectie vergezelden 8 man, die hun overtollige bepakking achterlieten, den chef van den Staf, den luitenant-adjudant en het mijn-personeel tot bij Moendé, dat 476 meter hooger ligt dan de 50 meter boven zee gelegen kampong Woendoe. Het terrein werd hier, en ook in de richting van Poma van vulkanische, en dus geen tinhoudende formatie bevonden, en na een half uur rust te midden der vredelievende bevolking, keerden de troepen naar Embai terug. Na den vorigen dag een voorloopige verkenning te hebben doen uitvoeren, zond de expeditie-commandant (hij zelf was ongesteld) den 7den November, te half zeven des voormiddags, een colonne van 80 bajonetten, zonder artillerie, doch overigens vergezeld door dezelfde detachementen en personen als de vorige maal, onder de orders van kapitein de Brauw, langs en in het bed der tusschen steile heuvels stroomende rivier tot verder tinonderzoek uit. Na 5 palen te hebben ning in de richting van Moendé, en den 2den November rukten de hiernevens genoemde troepen voort tot Woendoe (41/, paal ver), terwijl onderweg tinwasschingen werden verricht op de punten door W I, II enz. op de kaart aangegeven. Daar werd het bivak tot den volgenden morgen betrokken. In Wai Coba was nog steeds een sectie (die wegens ongezondheid van dit strand-bivak om de 3 dagen werd afgelost) aanwezig, te Remang (de woonplaats van het hoofd ?) waren 4 sectiën, en te afgelegd, betrok de colonne wegens de vermoeidheid der koelies, te 11 ure voormiddags het bivak. Den volgenden dag vorderden de troepen slechts 2'/2 paal verder langs de rivier, daar bij vergissing eerst een pad, dat het gebergte invoerde, gevolgd was, en te kwart voor elven des voormiddags werd het bivak betrokken. Den 8sten drongen de chef van den Staf en de mijn-opziener met 20 vrijwilligers nog 3'/j paal verder door, waarbij de 1 meter diepe, snel stroomende rivier vier malen werd gepasseerd. Tegen 9 uur had die opziener de overtuiging, dat ook hier het terrein vulkanisch was, en geen tin bevatte, zooals ook verzekerd werd door de bevolking van de kampongs, die men passeerde, waarvan enkele met steenen muren omringd waren, terwijl zij er bijvoegden, dat wel tin gevonden werd in het stroomgebied der Nanga Poetih, welke bij Soa ontspring en bij Rioem in zee uitmondt. Om deze redenen werd besloten niet verder voort te rukken in de vallei, die door een segment van 200 meter hooge, uiterst steile, onbewoonde en onbeklimbare heuvels omgeven was, waarachter door een kloof een minder geaccidenteerd gedeelte bespeurd werd. De verkenning kwam den 9den ten half elf des voormiddags in het bivak te Embai terug. Op dienzelfden dag werden, ter vervanging der geëvacuëerden, 2 officieren, 38 minderen en 80 dwangarbeiders per stoomschip Karang aangebracht, zoodat er toen 94 valide Europeesche, en 147 inlandsche mindere militairen beschikbaar waren. De rest der manschappen werd in het hospitaal verpleegd, of had plotselinge aanvallen van malaria, die hen voor uitrukken ongeschikt maakte. Er bestond vrees, dat deze ongunstige gezondheidstoestand door den intredenden regen-moeson nog zou verergeren. Vijf dagen later werd door den Resident, den chef van den Staf, den posthouder en den mijn-opziener een verkenning naar de bergachtige, met koraalriffen bedekte kust van Rioem ondernomen, waar de vorst den 17den November in kampong Bow, op 3 palen van het strand, trouw zwoer aan het Gouvernement, en waar den 18den en den 20sten de Nanga Poetih-rivier, minder breed en diep dan de Nanga Koli, doch op haar gelijkende, werd verkencj- Intusschen bleef nog te onderzoeken, zoowel het op den 8sten bespeurde, minder geaccidenteerde terrein, als het landschap Soa, ten Westen of ten ZuidWesten van Moendé, welke streken slechts na 3 è 4 dagmarschen zouden te bereiken zijn, terwijl het onderzoek naar tin ten minste 4 a 5 dagen zoude vereischen. Tevens bestond er kans, dat de bevolking van Soa daarbij een vijandelijke houding zoude aannemen. Voor deze tochten achtte de colonne-commandant zijn beschikbare troepenmacht te gering. Zelfs met een ruime versterking achtte hij die gedurende den regen-moeson noch raadzaam, noch uitvoerbaar. Slechts in een gunstiger jaargetijde, met een verbazend grooten nasleep van koelies en onder het oprichten van minstens 3 etappe-plaatsen op de drie bergketenen, die overgetrokken moesten worden, tot dekking in den rug, verklaarde hij zulke tochten voor mogelijk. Op den dag, waarop de Resident van zijn verkenning naar Rioem en Nanga Poetih te Wailoba terugkeerde, werd een regeeringstelegram ontvangen, waarin werd gelast met den stoomer Karang zooveel personeel, als mogelijk was, naar Soerabaja te verschepen. Het reeds verminderde garnizoen in Embai verliet die kampong den volgenden dag en den 2den December vertrokken de troepen van Flores. HOOFDSTUK X I. De opstanden in de Bovenlanden van Palembang (Schetskaart N°. XXX en XXXI.) bronne kt. Archief van het Departement van Oorlog. Gebeurtenissen in Palembang. Militaire Spectator 1851. Zeer kort, weinig belangrijk overzicht. Schets uit mijne indische militaire portefeuille, door Oeneraal-Majoor C. A. de Brauw. Militaire Spectator 1858. Een omstandig verhaal van do aanleiding en het begin der expeditie in 1851. Herinneringen uit mijn verblijf in het Palembangsche van 1851 —1855, door I. C. W. Prager. Indisch Militair Tijdschrift 1892. Bijdrage tot de geschiedenis van Palembang sedert 1818. Indisch Militair Tijdschrift 1889. Zeer uitvoerig politiek en krijgskundig overzicht. Palembang in 1851. Militaire Spectator 1852. Globaal, weinig beteekenend overzicht. De annexatie der Redjang, doorW.vAN Rees, bevattende een verhaal van de expeditie naar de Redjang's met eenige gegevens over land en volk van Midden-Sumatra. Het Ned. O.-I. Leger ter Westkust van Sumatra, door II. M. Lange. Kaart van Goenoeng Meraksa. Zie Fastes militaires des I. O. N., door Gerlach. Kaart van Zuid-Sumatra uit den Atlas van Stemfoort en ten Siethoff. Terreinschetsen uit het archief van het Departement van Oorlog. Kaart van het mijnwezen in Palembang. Etappe-kaart van de Residentie Palembang, door Ullman. Kaart van Lematang Oeloe. Het doet mijn militair hart goed, de handelingen te kunnen beschrijven van een man, als de luitenant-kolonel de Brauw, de held van Djagaraga, de 13 krachtige beteugelaar van den opstand in Bantam, nu hem de zware taak was opgelegd, met een zestal compagnieën tot steun, den opstand te bedwingen en het wanbestuur te verbeteren in de woeste, weinig bevolkte landstreek van Palembang, zoo groot als anderhalfmaal Nederland. Wat hij door zijn voorbeeld van moed en volharding met zijn soldaten wist uit te richten, zal uit het volgende voldoende blijken; wat hij door zijn gematigdheid en beleid in het zoo diep geschokte voormalige Sultanaat tot stand bracht, wordt openbaar uit de rust en de welvaart, die daar nu heerschen. In dezen oorlog werd veelvuldig gebruik gemaakt van enkele diep in het binnenland vooruit geschoven posten als steunpunten voor onze colonnes. Slechts weinig posten werden aangelegd, daar, volgens de Brauw, een afsluiting van het terrein met door ons bezette benteng's toch onmogelijk bleef. Slechts nu en dan werden gedurende de krijgsbedrijven voor korten tijd detachementen naar tijdelijk belangrijke punten afgezonderd. Hoewel zij het daar niet weelderig zullen gehad hebben, schijnen onder die gedetacheerde troepen niet veel zieken voorgekomen te zijn. Het was juist in het groote steenen kampement te Tebing Tinggi, dat de hevige koortsen uitbraken, die de expeditionnaire colonne tot machteloosheid doemden. Snel, en zoo krachtig mogelijk optreden was de leus van de Brauw. Daardoor trachtte hij het vertrouwen in 's Gouvernements macht te vestigen, omdat hij overtuigd was van de waarheid van het beginsel, waarvan Michiels op Sumatra's Westkust uitging, dat zulk een vertrouwen, gebaseerd op zulk een manier van handelen, voor bestuurders, zoowel als voor bestuurden, van even hooge waarde is. De gebeurtenissen in Zuid-Celebes, te Montrado, te Sintang en te Bandjermasin, en later in Atjeh, bewijzen voldoende, dat, waar niet krachtig genoeg wordt opgetreden, om welke redenen dan ook, men ten nadeele van beide partijen noodwendig vervalt tot onwaardige, al te toegevende of te strenge maatregelen, om zoodoende langs bijwegen te verkrijgen, wat niet rechtstreeks bereikt kon worden. a. Terreinbeschrijving. Het vroegere Sultansrijk Palembang, grooter dan een derde deel van Java, heeft, wat zijn kuststreken aangaat, veel overeenkomst met dat van Bandjermasin. Uitgestrekte moerassen, in den West-moeson onder water staande, met ongerept bosch bedekt, doorsneden door ettelijke rivieren, waarvan deMoesimet zijn breede watervlakte en vele takken en mondingen de voornaamste is, maken daar de communicatie alleen te water mogelijk. Eerst op grooten afstand bovenstrooms van de hoofdplaats begint het begroeide en weinig bevolkte terrein zich wat meer te verheffen, wordt gaandeweg heuvelachtig, en gaat dan over in het woeste Barisan-bergland, dat Palembang van Benkoelen scheidt. De Dempo, ol70 meter hoog, ligt hier als een wachter aan de Zuid-Westzij de der hoogst vruchtbare vallei van Ampat Lawang, die ten Westen door de Barisan, ten Noorden door de Redjang-vallei, en ten Oosten door het bij Tebing Tinggi te niet loopend Palai-gebergte wordt begrensd. Ook in het hoogere terrein waren toenmaals de rivieren zoo goed als de eenige communicatiewegen; aan haar oevers werden dan ook onze posten Moeara Klingi, lebing Tinggi, Lahat, Moeara Roempit, Batoe Radja Ogan en Moeara Doea gevestigd. Het gebied van Lematang Oeloe bestaat uit een heuvelland met honderden toppen, vol plcoien en ravijnen, scherpe punten en steile wanden, grootendeels met bosch bedekt, dat zich tusschen de Enim, de Lematang en de Moesi van het centraal gebergte vooruit schuift, en ravijnen vormt, zelden breeder dan één kilometer. Slechts het ravijn, waarin Lahat gelegen is, breidt zich uit tot een smal dal, waarin rijstvelden zijn aangelegd. Aan de Zuid-Oostzijde wordt het afgesloten door een 10 kilometer lang plateau, welks wanden aan alle zijden buitengemeen steil zijn, en waarover het pad naar Tandjoeng Agoeng loopt. Tot aan de uitwatering van de Kikim is de hoofdstroom goed bevaarbaar, vandaar tot lebing Tinggi (120 meter boven de zee) moetende prauwen gesleept worden. Achter dien post verheft zich het terrein tot een hoogte van 1500 a 2000 voet, waarover Ampat Lawang kan bereikt worden, als het bed derMoesirivier voor transportweg onbruikbaar is. Slechts van Moeara Doea tot Blambangan was een weg door het bosch uitgekapt. Ook bestond er een pad door dicht bosch van Tebing Tinggi naar Lahat, en van die meer bevolkte streek over Moeara Enim naar Loroh, op een halven dag roeiens van Palembang. In 1852 maakte Tiang Alam gebruik van een pad van Kikim over Kertadjaja naar Moesi Uir. Overigens hadden de doesoen's slechts langs smalle voetpaden eenige gemeenschap met elkander. Zooals gezegd is, was de bevolking schaarsch, en niet meer dan ongeveer 400000 zielen sterk. Haar karakter was weinig krijgshaftig en niet vertrouwbaar. Zij was zeer bijgeloovig en de veronderstelde heiligheid van Tiang Alam's kris of Perahon's lans, evenals de overtuiging, dat de geest van een afgestorvene in hun lichaam huisde, en hen tot een wijze of toovenaar (poejang) maakte, werkte hier bijna even krachtig als het godsdienstig fanatisme elders doet. De wapenen der opstandelingen bestonden uit lans en klewang, benevens enkele geweren. Ook werd gebruik gemaakt van randjoes, gelijk dit door bijna al onze inlandsche vijanden geschiedt. Slechts in Ampat Lawang (door 15 000 zielen, waaronder 3000 weerbare mannen, bewoond) was de bevolking goed van vuurwapenen voorzien. Bij de verdediging van Djati waren de zware lilla's op blokken bevestigd, die op de wallen lagen, en, door de recul omslaande, weder spoedig en veilig konden worden geladen. De opstandelingen hadden hun hulpbronnen te Palembang, en, toen de communicatie met die plaats voor hen was afgesloten, te Benkoelen, van waar tegen het einde van 1851 vuurwapenen van Engelsch fabrikaat in de Palembangsche bovenlanden werden ingevoerd. Dragam kreeg geweren uit Djambi; kruit maakte de bevolking zelve. Onze macht was steeds zeer gering en bestond nimmer uit meer dan een achttal bruikbare compagnieën, enkele kleine stukken en eenige pradjoerits, die zoo goed als zonder bagage in het woeste bergterrein goed bruikbaar, en gemakkelijk verplaatsbaar bleken te zijn, en, met geweren gewapend, de bevolking voldoende schrik inboezemden. De controleur van den Bossche en de ambtenaar Walland behaalden met hen menigmaal groot succes. Op voorstel van den resident de Brauw werd hun getal dan ook met 100 man vermeerderd. Na de overdracht van het Palembangsche rijk aan het N. ï. Gouvernement, als gevolg van de expeditie in 1821, werd het krachtig eenhoofdig Sultansbestuur, vervangen door dat van den Resident, met een Rijksbestierder, die een tiental divisie-hoofden onder zich hadden. De djemang's, die in grooten getale in het binnenland het bestuur hadden waargenomen, werden verwijderd. Krachtig door den Sultan gesteund, hadden zij vroeger door geweld en knevelarij der bevolking en der door haar gekozen depati's (district»-) en proatin's (dorps = doesoen-hoofden) de rust gehandhaafd, en, als het ware, een klein permanent leger vormend, het woelige, 250 palen lange en 25 palen breede complex der grensdistricten in toom gehouden. Door hun verwijdering sprong de van allen druk ontslagen bevolking uit den band en kwam het aloude gebruik van stroop- en rooftochten weder in zwang. De ridder, die daarbij het meest uitblonk, werd beter gehoorzaamd dan het divisie-hoofd te Palembang en de onder hem dienende dorpshoofden, en zoodra die divisie-hoofden hun macht wilden handhaven op de wijze, als vroeger door de djemang's geschiedde, werden zij wegens knevelarij ontslagen. In 1829 overstroomden dan ook een 3000 grensbewoners het Palembangsche gebied tot dicht bij de hoofdplaats en plunderden en roofden op groote schaal. Met behulp der Palembangers werden zij teruggejaagd. Daar ons direct bestuur zich toen niet verder uitstrekte, dan over het gebied, dat van uit Palembang zonder al te veel moeite te bereiken was, werd tevens besloten te Lahat een post op te richten om de grensbewoners verder in toom te houden. De bevolking der binnenlanden emancipeerde zich intusschen al meer en meer en toonde slechts gehoorzaamheid aan den Rijksbestierder (Ferdana Mantri) Pangeran Krama Djaja, die, door den resident de Kock, opvolger van kolonel Buschkens, ten volle vertrouwd, door vriendelijkheid haar hart won, doch het weinige gezag der divisiehoofden nog meer ondermijnde, zoodat ten laatste alle macht alleen in zijn handen berustte. Ook in het vroeger rustige Ampat Lawang ontstond in 1830, en wel in de marga Loeboe Poeding, verzet tegen de heffing der landrente. Zonder veel bezwaar werd dit te keer gegaan, doch toen die marga haar zin kreeg, en bij Benkoelen werd ingedeeld, waardoor zij van landrente vrijgesteld was, nam de minachting voor ons bestuur, dat verschoonend en flauw optrad tegen een bevolking, die aan hardvochtige djemang's gewend was, steeds toe. b. Onlusten in de Bovenlanden van 1838—1851. Tegen het einde van 1837 werd de assistent-resident Bogaerd, op zijn onvoorzichtig te ver uitgestrekte reis door de binnenlanden, door inwoners van Loeboe Mampoe (Loboe Besar?) en der Redjang's aangevallen en met 8 der zijnen vermoord. De vele sieraden, die zijn gevolg mede voerde, ter waarde van ƒ 4000.—, hadden, naar gezegd werd, de roofzucht der bevolking gaande gemaakt. Het voorstel van den Resident om met 100 man een expeditie naar het Bliti'sche te doen ondernemen, ten einde den daar, volgens hem, uitgebroken opstand te dempen, werd door den militairen commandant van Palembang afgewezen, omdat, 6 jaren te voren, toen den kapitein A. H. van Gehren in Lamatang vermoord was, de Regeering een diergelijk voorstel eveneens had verworpen. Naar aanleiding van het hier bovenvermelde, gepaard aan de stremming van de gemeenschap tusschen Palembang en Benkoelen en het zich vereenigen van vijandelijke benden, besloot nu de Regeering, na een zendeling van den Ferdana Mantri, Pangeran Karta Mangala genaamd, te hebben gehoord, aan de Moesi, bij haar samenvloeiing met de Klingi, met de Lakitan of met de Rawas, een vasten post te vestigen, waartoe het garnizoen in het Palembangsche met de 5do compagnie van het 2dc bataljon, sterk 3 luitenants en 144 minderen, onder kapitein van Ochssee; 100 Europeanen van het 4de en 9dc bataljon, onder 8 luitenants. hiernevens vermelde troepen zou worden versterkt. De luitenant-kolonel Mess werd tevens tot militairen commandant van Palembang en Benkoelen benoemd. De assistent-resident van Benkoelen, de Perez, de kapitein van Schierbrandt en de luitenant van der Wijck, werden, onder voorzitting van den Resident, in commissie gesteld om te adviseeren over de vereeniging van Benkoelen met Palembang, en de plaatsen te bepalen, waar de Resident zich in het binnenland zou vestigen, en waar tusschenposten zouden worden aangelegd. De Overste moest verder een mobiele macht samenstellen tot pacificatie der oproerige districten, hoofdschuldigen aan de moorden doen uitleveren, of anders 3chuldige kampongs vernielen, alles onder de grootste spaarzaamheid en alleen om, voor zooveel noodig, indruk te maken op de bevolking. Inmiddels was de Ferdana Mantri met 100 man pradjoerits het binnenland ingetrokken, teneinde een defensieve houding aan te nemen tegen de 3000 roovers, die zich onder het hoofd van Paggar Oedjoeng, Toeankoe Panjamae, vereenigd hadden. Aangezien de Ferdana Mantri in zijn benteng te Moeara Bliti ernstig bedreigd werd, zond de militaire commandant van Palembang in het begin van Februari 1838 den luitenant Deiessen met 50 man (voor de helft Europeanen), versterkt met 25 man, onder luitenant Poolman, daarheen. Deiessen richtte er, op 5 marschdagen van den post Lahat, op 3 van Tebing Tinggi, en op 5 van Ampat Lawang, een post op, gelegen aan de bevaarbare rivier. Wel had de voorgenomen aanval van ongeveer zeshonderd in het wit gekleede en wit getulbande vijanden op dat punt geen plaats, doch de toestand bleef er toch van dien aard, dat de 100 pradjoerits, die er verzameld waren, voorloopig in dienst gehouden moesten worden. , Den 13den Februari 1838 ging de genoemde 5de compagnie, en tegen het einde van Maart de Europeanen te Batavia aan boord. De overste Mess, die zijn pensioen verzocht had, werd door majoor J. A. Swabtz vervangen. Den 27sten Maart kwamen de eerste troepen te Palembang aan, den 8sten April door den Majoor en den 2den Mei door 3 luitenants en 50 manschappen gevolgd. Op laatstgenoemden datum werden weder 49 man naar Moeara Bliti gedirigeerd, waar de muiters, bij een aanslag op een naburige kampong, zonder veel moeite verdreven waren. Den 12den voer majoor Swaetz met zijn colonne de Moesi-rivier op, en kwam den 28sten Mei te Moeara Bliti aan. Hij vond daar de bevolking in opstand, en besloot, tot beveiliging der communicatie, tot het aanleggen van twee benteng's, een aan de Rawas, en de andere aan de Moeara Lakitan. Na verkenningen gedaan te hebben in de richting van 's vijands benteng te Pedang, op 9 palen afstands van den post te Moeara Bliti, en na de, door aangepunte lange bamboes gedekte, borstweringen op het pad daarheen te hebben Majoor Swartz ; 100 man voorwacht, onder 3 luitenants; 150 man infanterie; 2 éénponderB; 2 handmortieren. doen vermelen, trok hij den 8sten Juni des morgens te 6 ure met de hiernevens genoemde colonne en vergezeld door den Resident, den Ferdana Mantri en kapitein van Schieebeandt, langs het door boomen en randjoe's versperde smalle bergpad voorwaarts en bivakkeerde in een paar door de voorwacht genomen benteng s. Des middags maakte hij door blikken doozen vuur een einde aan het schieten der vijanden uit het omliggende bosch, dat hem een paar gesneuvelden bezorgd had. De ongeschiktheid zijner benedenlandsche koelies tot het vervoeren van lasten, de slechte wegen, de kans op het afsnijden der communicatie en het gevaar van gebrek aan vivres te zullen krijgen deden hem toen besluiten den volgenden dag naar Moeara Bliti terug te keeren, en den lOden des nachts in het * geheim, een nieuwe, zonder bagage bezwaarde, expeditie uit te zenden, die eenige hoofden moest overrompelen en gevangen nemen. Vier dooden werden er in gevonden, en 7 soldaten, 3 pradjoerits en 2 bedienden bij haar verovering gewond. De doesoen Pedang werd verbrand, de versterking verwoest en de troep keerde weder naar Bliti terug. De proclamatie van den Resident, die tot nu toe geen uitwerking had gehad, werd nogmaals uitgevaardigd, en had ditmaal betere uitwerking, zoodat eenige doesoen's zich onderwierpen. Op last der commissie werden de onwilligen stroomopwaarts aan de Klingi-, de Katti- en de Bliti-rivieren 8 dagen later door een colonne, sterk 5 officieren, 156 bajonetten, 7 artilleristen met 2 handmortieren en 75 pradjoerits, onder den luitenant Paehlig, en vergezeld door den Resident en den Rijksbestierder, tot onderwerping overgehaald. Toeankoe Panjamar vluchtte naar de Redjang's, en eenige zijner volgelingen, die met de wapens in de hand waren opgevat, werden doodgeschoten of verbannen. Loeboe Mampoe, grootendeels verlaten, werd verbrand, en, na een marsch van 14 dagen door lastig terrein, keerde de colonne terug, en kon de rust ten minste tijdelijk hersteld worden geacht. De moordenaars van den assistent-resident en het hoofd van laatst genoemde kampong, waren voortvluchtig, en de bende roovers en de oproerlingen uit de Pasoenjah-landen teruggetrokken naar het hooge bergterrein. De gezondheidstoestand der troepen, gelijk die der officieren, liet intusschen, ten gevolge van slechte voeding, vermoeienis en den invloed van het ongunstig klimaat, veel te wenschen over. Den 6den Juli waren er reeds 12 Europeanen en 4 inlanders begraven, en lagen er 51 Europeanen en 27 inlanders in de infirmerie, zoodat van de 411 man slechts 270 onder de wapens waren te brengen. Er werd dan ook aangedrongen op het uitzenden eener versterking van 100 man. Deze werd echter geweigerd, maar voor aanvulling van het incompleet zou zorg worden gedragen Tegen het einde van Mei gaf de onvoorzichtige arrestatie van een, aan het vorstenhuis van Djambi verwant, rijk en voornaam inlandsch groote, Saïd Mohammed geheeten, door den luitenant-postcommandant van Moeara Kompeh in zijn functie van waarnemend civiel gezaghebber gedaan, aanleiding tot een rustverstoring in het Djambi-gebied, die zich zeer ernstig liet aanzien. Toen Saïd Mohammed, na eenige dagen in het blok gezeten te hebben, onschuldig bevonden en vrij gelaten werd, verzamelde hij zijn volgelingen, 6 officieren; 150 inlandsche soldaten; 1 mortier met 5 kanonniers; 50 pradjoerits, onder den luitenant Paehlig. Te kwart voor vijven, in den voormiddag van den llden stootte de hiernevens vermelde afdeeling op een door 150 man bezette benteng, 400 pas voor Pedang. Die sterkte werd door luitenant Rothe dicht bekropen, voordat de schildwacht alarm sloeg. verjoeg de bewakers van het aan de rivier gelegen tusschenstation te Saba, verhinderde met zijn prauwen de vaart op de rivier, en deed aanvallen op de steenbakkerij bij onzen post en op de Gouvernements kruisboot. Die aanvallen werden wel door den luitenant von Ende (de post-commandant was ziek), die uit de benteng het vuren, afgeslagen, maar kostten toch aan de timmerlieden en kettinggangers 5 dooden en 6 zwaar gewonden, terwijl 12 hunner vermist werden. Bij een aanval, den 19den Juni door de gewapende sloep op die prauwen ondernomen, werden nog 2 man gekwetst. De pogingen van den opstandeling om in de benteng amok te doen maken, door opium te leveren aan onze inlandsche soldaten, werden gelukkig verijdeld. De aankomst te Palembang van 52 soldaten maakte het mogelijk den luitenant Kruijf en 46 soldaten met vaartuigen, die door den Resident van Banka waren geleverd, naar Moeara Kompeh over te voeren, zoodat de halfzieke 29 manschappen, onder luitenant Crena, met dit doel van de mobiele colonne afgezonden, niet behoefden te vertrekken. De Pangéran Ratoe van Djambi bleef aan onze zijde en verzamelde gewapende vaartuigen en ongeveer 11 a 1200 man om tegen Saïd Mohammed op te rukken. Dit oprukken zou den 24sten Juni plaats vinden, in samenwerking met barkassen van Z. M. corvet Castor. Toen echter die barkassen voor Saba verschenen, vonden zij noch hulptroepen, noch de toegezegde, met infanteristen bewapende booten, omdat de Pangéran niet tijdig gereed was geweest. Zij keerden dus onverrichter zake naar de corvet terug. Saïd Mohammed trok zich intusschen ten Noorden van Djambi in het district Toenkal terug, zoodat het gevaar voor den post te Moeara Kompeh als geweken kon worden beschouwd. Wegens de vele zieken en het afzenden van troepen naar Palembang had de mobiele colonne haar vertrek naar Tebing Tinggi, tot het uitkiezen van een emplacement voor de nieuw te vestigen hoofdplaats, uitgesteld. Yan de commissieleden was trouwens majoor Swartz alleen nog in het binnenland aanwezig. Eerst den 17den Augustus rukte de colonne daarheen op en werd er een plaats voor de hoofdvestiging bepaald. Onrustige bewegingen in de Rawas, waar Toeankoe Panjamar zich met 1500 man bevond, aangestookt door Djambische hoofden, die ook met Saïd Mohammed in betrekking stonden, gaven aanleiding tot het legeren van 1 officier Kapitein Creyghton ; 3 luitenants; 105 minderen der infanterie; 5 artilleristen; 1 handmorfier. en 50 man aan de monding dier rivier en het afzenden van de hiernevens vermelde colonne naar dat district. 75 Palembangers en 125 pradjoerits werden in dienst gesteld om daarbij behulpzaam te zijn. Ook werd er een versterking van een com¬ pagnie aangevraagd, omdat de gewapende vaartuigen onvoldoende bleken om te Moeara Kompeh de communicatie langs de rivier te beletten en de op die vaartuigen dienst doende inlandsche militairen niet te vertrouwen waren. Kapitein Creyghton rukte den 19den November naar Moeara Roempit en liet zijn vorige standplaats, Bingin Telok, door 25 pradjoerits bezetten. Den 26sten November kwam hij te Troesan aan, en nam van daar 's vijands benteng bij Soeka Miang, waarbij hij een gewonde verkreeg. Vervolgens keerde hij naar Troesan terug, om langs een omweg 's vijands positie bij Moeara Tikoe te kunnen bereiken, daar de directe weg daarheen onbruikbaar was gemaakt. Na in den nacht van 2 op 3 December te Tandjong Agoeng gebivakkeerd te hebben, rukte hij tegen de benteng te Moeara Lasson op, waartoe hij tienmaal rivieren van een meter diepte moest doorwaden. De vijand verliet zijn positie spoedig en nam stelling in het bosch en op nabij gelegen heuvels, van waar hij met de bajonet verdreven werd. Nadat dus voor het intreden van den regen-moeson de vijf vijandelijke benteng's aan de Roempit en te Tikoe vernield, en de vijanden naar de Batang Asei waren terug gedreven, eindigden de krijgsverrichtingen in deze streken, waar patrouilles der pradjoerits, te Bingin Telok, te Troesan en te Soeroe Langoen opgesteld, verder zoo goed mogelijk de rust bewaarden. Kapitein Creyghton keerde naar Tebing Tinggi terug, terwijl luitenant Paehlig met 50 man voorloopig te Moeara Roempit achter bleef. Wel werd Tebing Tinggi een vaste post voor onze troepen, maar de zetel van de Residentie werd nimmer daarheen verplaatst. Ook werd Benkoelen later weder van Palembang afgescheiden en zelfstandig bestuurd, en Ampat Lawang weder bij Palembang aangetrokken, doch voorloopig vrijgesteld van het betalen der landrente. Deze veranderingen brachten intusschen weinig verbetering in den toestand. Groote strooptochten en het berooven van handelaren bleven ongestraft; het vermoorden van een zestal Europeesche soldaten in hun tuintjes bij het fort te Tebing Tinggi werd door de vingers gezien, en in 1845 ontzag zich een bende Ampat Lawangers niet een poging te doen, die haar bijna gelukte, om onzen post te Moeara Klingi te overrompelen. Onder deze ongunstige omstandigheden aanvaarde de resident Steinmetz in 1848 het bestuur. Al dadelijk voerde hij in Ogan Oeloe en Komering Oeloe, en later gedeeltelijk ook in Lamatang Oeloe, het Europeesch bestuur in, onder de twee controleurs, die te zijner beschikking waren gesteld. Hij schonk daardoor in die marga's weer kracht aan het volksbestuur en vernietigde die van den Rijksbestierder. Zijn voorstellen tot verdere reorganisatie werden, met het oog op de toestanden in Bali en in Europa, ter zijde gelegd. Toen echter een gelukkig afgeweerde aanslag op het leven van den postcommandant te Tebing-Tinggi werd gepleegd, en de bevolking der doesoen's Loeboe Likoe en Pemangilan zich in Komering en Ogan versterkten, besloot de Resident aan deze ongeregeldheden een einde te maken door een colonne van 50 man met een handmortier, onder luitenant G. L. C. van Oldenborgh, een militaire demonstratie te doen houden. Zij vereenigde zich den 9den Juni te Batoe Radja (Ogan) met 200 man hulptroepen. onder den controleur van den Bossche, en rukte den löden op naar Loeboe Likoe, doch wendde zich te Padjarboelan langs de Komering-rivier over Moeara Doea en Goenoeng Tiga naar Pemangilan, toen het bericht ontvangen werd, dat de roovers daar een benteng opgeworpen hadden. Doesoen Goenoeng Radja werd genomen, maar, overeenkomstig de ontvangen instructiën, werd het door 1100 man bezette Pemangilan niet aangevallen, en trok de colonne naar Batoe Radja Ogan terug (29 Juni). De hiernevens vermelde versterking, door den Resident aangevraagd, kwam reeds den lOden Augustus ter reede van Palembang en werd (den 24sten) naar waarbij bepaald was, dat de Rijksbestierder, als verantwoordelijk voor de rust, zijn functiën moest blijven uitoefenen, en dat er een einde gemaakt moest worden aan het streven naar het uitoefenen van rechtstreeksch bestuur door Europeesche ambtenaren over Palembangsche landen. Den 17den September kwam de colonne te Moeara Doea aan, en vernam tijdens de gevoerde onderhandelingen, dat de weg naar Pemangilan door een zes voet hooge palissadeering, Bila Bila genaamd, was afgesloten, en dat bij Pematang Tjering en Loeboe Likoe diergelijke hindernissen waren aangebracht. Den 23sten rukten 2 compagnieën en een deel der artillerie op tegen Pematang Tjering, om die versterking niet in den rug te hebben bij een aanval op Bila Bila. Na een vermoeienden marsch van 4'/, uur werd Pematang Tjering bereikt en een goed onderhouden vuur uit die positie ontvangen. Noch het omkappen van den bamboe paggar, noch omtrekkingen links en rechts gelukten, zoodat met eenige dooden en gewonden moest geretireerd worden om het geschut in werking te brengen. Toen de granaten het doel niet bereikten, werden nog twee vergeefsche front-aanvallen beproefd, en daarna, te half vier, de terugtocht ondernomen 4 inlandsche soldaten waren gesneuveld, de Majoor, kapitein Boelhouwer en 31 soldaten gewond. De controleur van den Bossche, die inmiddels op last van den Resident, met 50 pradjoerits, een omtrekking ondernomen had langs een voor geregelde Commandant: majoor Hemmes ; 3de compagnie van het l8tc bataljon infanterie, sterk 15 officieren, 157 Europeanen en 276 inlandsche militairen; 1 officier en 25 artilleristen. Moeara Doea gedirigeerd, zoodra de benoodigde prauwen en koelies verkregen waren. Ter zelfder tijd echter ontving de Resident een ontevredenheidsbetuiging van de Regeering, omdat hij zich niet gedragen had naar haar voorschriften, troepen bijna onbruikbaar, en zeker te veel tijd vereischend boschpad, kwam eerst een uur na het zwijgen van het geschutvuur achter de aan die zijde niet verdedigbare stelling aan, die door hem werd aangevallen en onmiddellijk door den vijand werd ontruimd. Den 26sten werd de tocht naar Goenoeng Raja, en het nabijgelegen, op beide flanken door een rivier en een diep ravijn gedekte Bila Bila aanvaard. Terwijl majoor Hemmes een omtrekking van het, op 10'/2 paal daar achter gelegen versterkte retraite-punt, doesoen Pemangilan, ondernam, maakte een compagnie een schijnvertooning voor Bila Bila, dat den 28sten door den controleur van den Bossche genomen werd, toen hem door drie zijner volgelingen was medegedeeld, dat het slechts zwak bezet was. De beide volgende dagen werd het op een hoogte van 250 voet gelegen Pemangilan zoo goed mogelijk verkend, en den 2den October zonder merkbaar resultaat door de mortieren beschoten. Het pad, dat tegen de steile helling opliep, bleek te bestaan uit treden van 4 a 5 voet hoogte in den bergwand uitgekapt, en was zonder ladders niet te beklimmen. Den volgenden morgen werden weder 76 granaten in 's vijands stelling geworpen, zonder dat iets van hun uitwerking bespeurd kon worden, en daarna klommen de luitenants de Mellet en de Petit, ieder met 25 man, onder het vuur des vijands, naar boven, gevolgd door het aan den voet der hoogte opgesteld soutien, terwijl de rest der troepen in reserve bleef. Hierop vluchtten de verdedigers en lieten 6 lijken en 8 lilla's achter. Onze troepen telden 3 gewonden. Gedurende de volgende dagen werden nog eenige militaire vertooningen gemaakt in de beide marga's, die door de muiters ontruimd waren, en den 29sten October marcheerden de onzen naar Batoe Radja Ogan terug. Ten gevolge van dit succes verbeterde de toestand zoozeer, dat de Resident het onnoodig achtte ook de nog weerspannige hoofden van Kisam en Makakouw tot onderwerping te dwingen. Hij beval, dat te Moeara Doea, zoowel als te Batoe Radja Ogan, 50 soldaten zouden achterblijven, en dat de colonne zich nu wenden moest tegen de weerspannige districten bij Lahat en Tebing Tinggi. Den lOden November bevond majoor Hemmes zich dan ook te Lahat. Ter vervanging der manschappen van de verschillende posten, die de vele zieken bij de ageerende colonne hadden afgelost, kwam nog een compagnie van het 1ste bataljon den 3den November 1849 van Batavia te Palembang aan. Ook bij het zenden van deze troepenversterking werd den Resident op het hart gedrukt, die militaire macht slechts daar te gebruiken, waar dit tot behoud van het eenmaal onder behoorlijk bestuur genomen terrein volstrekt noodzakelijk werd bevonden, terwijl in December 1849 werd bepaald, dat geen Europeesch civiel gezag zou mogen worden gevoerd, dan ter plaatse onzer militaire posten. Inmiddels was de voorgenomen tocht zoolang mogelijk uitgesteld, wegens ziekte van den daarbij onmisbaren van den Bossche, doch toen alle onderhandelingen schipbreuk leden, achtte de Resident zich genoodzaakt er toe over te gaan. Hoewel het Militair Departement die noodzakelijkheid niet erkende, vertrokken toch den 17den Januari 1850 10 officieren en 208 man met 2 mortieren, onder bevel van kapitein Boelhouwer, naar Bandoeng Agoeng, op 10 palen van Lahat, welke plaats eerst des avonds te 7 ure, na een hoogst vermoeienden marsch, bereikt werd. Den 18den marcheerde die colonne naar Pemantian en den volgenden dag vernam men op korten afstand van Kebon Agoeng, dat de bevolking dier kampong door lieden uit de Pasoemah en omliggende doesoen's verdreven en de brug over de Moelak afgebroken was. Den 20sten werd die rivier gepasseerd en trok de colonne door Kebon Agoeng naar Kagerdian, en den 21sten werd doesoen Tebing Tinggi, na een vrij hevig gevecht, waarbij aan onze zijde 1 doode en 6 gewonden vielen (waaronder 2 officieren) vermeesterd en verbrand. Met het oog op de vele zieken en de onophoudelijke regens, die de rivieren deden zwellen en het terrein doorweekten, liet Boelhouwer het nabij gelegen versterkte Panindajang ongemoeid, en keerde naar Lahat terug, maar werd dan ook tot bij die plaats door den vijand vervolgd en verontrust. Het doel van zijn tocht, de tuchtiging van het onwillig district, was niet bereikt. Na nog een militaire vertooning naar Tebing Tinggi aan de Moesi te hebben doen maken, waar herhaaldelijk aanslagen werden gepleegd op het leven van manschappen der bezetting, en 2 officieren gevaarlijk werden verwond, meende de Resident de militaire colonnes niet meer noodig te hebben. In afwachting van het rapport, dat de naar Palembang gezonden Gouvernements-Commissaris, de gepensionneerde kolonel Buschkens, zou uitbrengen, bleven de troepen van den 19den Maart af voorloopig op de hoofdplaats. Buschkens had te beslissen, of zij al dan niet aangehouden zouden worden te Palembang; voorstellen te doen over het leggen van garnizoenen, ook in Ampat La wang, met het oog op de wederinvoering der landrente aldaar; advies uit te brengen over het al dan niet aanstellen van meer Europeesch civiel personeel, en het regelen der plaatsing van het bestaande, en eindelijk na te gaan, of de Resident en de Rijksbestierder aan hun verplichtingen hadden voldaan. De expeditie keerde den 3den Mei naar Batavia terug. De Resident, wiens handelingen werden beschouwd als aanleiding te hebben gegeven tot rustverstoring in de binnenlanden, werd naar de Preanger-Regentschappen overgeplaatst, en door den luitenant-kolonel A. Meis vervangen. Er werd geen nieuwe bestuursregeling ingevoerd, en de Rijksbestierder, hoewel gewantrouwd, bleef gehandhaafd. Dit was dus het resultaat der expeditie, die ons 4 gesneuvelden en 40 ge- gewonden had gekost, terwijl de luitenant de Mellet, de officier van gezondheid Ealk en 36 Europeesche minderen ten gevolge van vermoeienis en ontbering waren bezweken. De nieuwe Resident kwam al spoedig tot dezelfde conclusiën als zijn voorganger. Hij achtte den invloed van den Rijksbestierder, die slechts in den vijfden graad in de zijlinie van Sultan Mohammed Mansoer afstamde, nadeelig en te hoog geschat. De vele gunsten, eerbewijzen en machtsuitbreiding, die hem verleend waren, bleken ondoelmatig, aangezien zij hem niet tot dankbaarheid hadden gestemd, maar slechts als teekenen van zwakheid waren beschouwd. Tevens was met de jegens hem gevolgde handelwijze afgeweken van het door van Sevenhoven gehuldigde gezonde stelsel, volgens hetwelk de invloed der hooge standen op de bevolking zooveel mogelijk moest worden tegengegaan. Onze politieke verhouding tot Palembang omschreef hij aldus: «Wij zijn overheerschers door het recht der wapenen, en durven voor de bevolking, die sinds dertig jaren onder ons staat, voor onze rol niet uitkomen». Het gunstig resultaat, in Ogan Oloe en Komering Oeloe door het Europeesch bestuur verkregen, moest, volgens hem, vervolgd en de Rijksbestierder op zijde worden gezet. De opvolger van Meis, de luitenant-kolonel de Bkauw, had dezelfde inzichten en de hieronder vermelde gebeurtenissen bewezen de juistheid daarvan. Door gebrek aan invloed van het divisie-hoofd en van den civielen gezaghebber in de afdeeling Tebing Tinggi (de commandant van onzen post van dien naam) en door de kuiperijen van den Rijksbestierder braken er in het begin van 1851 onlusten uit in de langs de Moesi gelegen marga Boelan Tengah, in welker midden, te Moeara Klingi, 30 man waren gestationneerd. De Zuidelijkste doesoen dezer marga was slechts op 18 palen van onzen met 250 man bezetten post te Tebing Tinggi verwijderd. Zes jaren te voren reeds had de bevolking zich hier met recht verzet tegen een regeling, door den Rijksbestierder uitgeschreven, die toen door hem overeenkomstig de adat werd gewijzigd. De rust werd hierdoor hersteld, en hij rijkelijk daarvoor beloond. Nu werd op voorstel van het divisie-hoofd, goedgekeurd door den Rijksbestierder, die adat weder door den met de zaken minder bekenden post-commandant geschonden. Daarop trok het divisie-hoofd met al zijn mindere hoofden in de eerste dagen van Januari 1851 naar den Rijksbestierder. Deze hield hen eerst te 1 alembang aan, en berichtte toen aan den Resident, dat hij zelf de zaak in orde zou brengen. Inmiddels hadden de oproerige elementen in de marga vrij spel, en stelde zekere Dragam zich aan hun hoofd, hoewel kapitein C. Meijer de adat met betrekking tot de koelie-diensten reeds weder in eere hersteld had. Die officier kreeg den 15den Februari last den gewapenden hoop te Goenoeng Kembang uiteen te drijven en die plaats te bezetten, de opkomst van de gevraagde koelies, en de uitlevering van Dragam te eischen, of anders tot maatregelen van bestraffing over te gaan. De Pasirah werd tevens naar zijn divisie teruggezonden, doch liet, op aanstoken van den Rijksbestierder, onder weg verzet prediken. Uit vrees voor zijn post, bijaldien er in Ampat Lawang onlusten mochten uitbreken, voldeed Meijer niet aan het gegeven bevel. Daarop droeg de Brauw den 3den Maart den controleur van den Bossche op, de zaak te onderzoeken en machtigde hem om daartoe, zoo noodig, een officier en 75 bajonetten van Tebing Tinggi te requireeren. Intusschen had Meijer getracht de zaak in der minne te schikken door een zekere Hanipi, die reeds sedert jaren op eigen gezag een zwaren tol hief op de Moesi, (de Kapitein-Chinees was tegen ƒ50.— per prauw bij hem geabonneerd), naar Boelan Tengah af te vaardigen, doch Hanipi verzamelde gewapenden in plaats van koelies. De controleur trok toen den 22sten Maart met het aangewezen detachement op elf prauwen naar Goenoeng Kembang, ging daar op den 50 a 60 voet hoogen oever aan wal en verdreef de in oorlogsgewaad gekleede muiters, die op hem vuurden, waarna zijn pradjoerits, die den vijand omtrokken, den vluchtenden een groot verlies toebrachten. De omliggende doesoen's werden bezocht en de rust hersteld. De Pasirah werd afgezet, de marga in twee deelen gesplitst; wegens het niet tijdig leveren der koelies, die nu spoedig opkwamen, werd een boete van ƒ 2000.— opgelegd, en betaald, en 86 vuurwapenen werden ingeleverd. Zoolang echter het bestuur op den bestaanden voet bleef en de invloed van den Rijksbestierder niet geheel werd vernietigd, kon, volgens de Brauw, geen einde verwacht worden van de voortdurende ongeregeldheden. Ter zelfder tijd toch werden, vooral in Lampat Lawang, aanhoudend strooptochten georganiseerd, die door de geringe militaire macht niet konden worden tegengegaan. De hierover gevoerde onderhandelingen leverden zeer weinig resultaten op. In het begin van 1851 scheen tevens de godsdienst in het spel te komen, en niet enkel roofzucht, maar ook verzet tegen het Gouvernements gezag het doel dier invallen te wezen. In de marga Lintang Kiri (Soekoe Moeara Pinang) bevond zich namelijk een oom van het marga-hoofd, een zekere Radja Tiang Alam, die zich veel invloed op de bevolking had weten te verschaffen en er langzamerhand het geheele bestuur in handen nam. Zijn houding tegenover het Gouvernement was vijandig, en Tebing Tinggi werd door hem bedreigd. Met 55 soldaten en 25 pradjoerits, onder den controleur van den Bossche, begaf de Brauw zich den 7den Juni van Palembang naar het 315 palen van de hoofdplaats verwijderde Tebing Tinggi, dat met aarden wallen en een gracht omgeven was. Er lag een bezetting van 350 man, en er werd een steenen kampement gebouwd. Veertien dagen later kwam hij daar aan. Noch Tiang Alam, noch de Pasirah van Lintang Kiri voldeden aan de oproeping om hier voor den Resident te verschijnen, maar kozen op een dagmarsch van onzen post een positie om ons den toegang tot de Ampat Lawang te betwisten. In overleg met de door hem getrouw geachte hoofden van die streek, besloot de Brauw daarheen op te rukken en zich te Goenoeng Meraksa te vestigen, van waar op het nabijgelegen Moeara Pinang pressie zoude kunnen worden uitgeoefend. Oedjong Ali tot Lampar den linker rivieroever blijft volgen. Daar voert de weg over de rivier en vervolgens tegen den 2000 voet hoogen Pamalang Kambing op. Den 26sten Juni bereikte de Brauw Oeloe Menkoedoe en liet bamboe voor het maken van een vlotbrug over de rivier verzamelen, terwijl den volgenden dag het grootste deel der colonne een bezoek bracht aan het door de bevolking verlaten Oedjong Ali, waar afgezanten van Tiang Alam diens onderwerping kwamen aanbieden. Zij werden terug gezonden met de mededeeling, dat die onderwerping te Goenoeng Meraksa zou worden aangenomen. Den 28sten was de colonne tegen S ure des voormiddags aan de overzijde der Moesi aangekomen, en werden aanstalten gemaakt om den marsch over het steile en hooge, begroeide gebergte voort te zetten, toen het bericht ontvangen werd, dat op den rand eener steilte een versterking was bezet, die den weg afsloot. De voorhoede rukte daartegen op, en nam die in den eersten aanloop, waarbij een man werd gewond, en tegen 4 ure werd het bivak op open terrein betrokken. Den volgenden dag werd de tocht over bergen en door bosch vervolgd en vielen er weder nu en dan schoten uit de dichte struiken, waardoor een fuselier werd gedood. Te 10 ure werden de troepen door het vooruit gezonden hoofd van Goenoeng Meraksa, Pangéran Hadji, in zijn doesoen ingehaald. Volgens hem had Radja Tiang Alam zich op de grens der marga versterkt. Door dit betoon van goede gezindheid verminderde de vrees, dat Pangéran Hadji verraad pleegde en met de muiters in verbinding stond, hoewel het Luitenant-kolonel de Bbauw ; 5 officieren; (1e controleur; 160 man infanterie; 2 handmortieren; 6 artilleristen; 300 koelies; eenige hoofden uit Ampat Lawang en Kikim. De weg naar Goenoeng Meraksa loopt eerst over een lengte van 16 kilometers langs de Moesi, en splitst zich dan te Oeloe Menkoedoe in twee takken, die zich op een uur afstands van Goenoeng Meraksa weder vereenigen. De ééne tak passeert de 100 meters breede Moesi bij een punt, waar de vijand positie genomen had, en loopt daarna op tegen den 2000 voet hoogen, zwaar begroeiden bergketen Pradoean Boengoer, terwijl de andere tak langs het versterkte vreemd gevonden werd, dat er geen vrouwen in de kampong aanwezig waren, terwijl de mannelijke bevolking, die zich zeer onbeschaamd gedroeg en veel opium schoof, wel vijfmaal te sterk werd geacht. De doesoen bleek gelegen te zijn op een 200 voet hoog plateau, dat door de Sintang Kiri wordt omspoeld. Zij was omringd door een gracht en een borstwering van aoer-aoer (doornbamboe). De soldaten werden in de balei (het Raadhuis), en de officieren bij de hoofden gehuisvest. Toen anderhalf uur later de zoon van het hoofd de tijding bracht, dat de muiters in aantocht waren, om de troepen aan te vallen, werd appèl geslagen, en nauwelijks waren 55 man buiten de doesoen, gedeeltelijk en tirailleur, opgesteld, of 7 a 800 vijanden naderden met snellen pas over het vlakke, niet struiken bedekte terrein. Terwijl de last werd overgebracht, dat de pradjoerits buiten zouden komen, en kapitein Meijer met de overige 90 manschappen binnen moest blijven, waren de vijanden zonder vuren tot op 300 pas genaderd. De Brauw deed nu het vuur openen, dat wel krachtig beantwoord werd, maar den hoofdaanval toch tot staan bracht. Een drom van 150 lansdragers wierp zich echter op de tirailleurs, joeg hen met de twee officieren en den controleur tegen de omwalling terug, en drong voor een deel de kampong binnen, waar zij, geholpen door de bevolking, de daarin achtergebleven troepen attakeerden. Na een verwoed gevecht van man tegen man werden de overvallers, zoowel in, als buiten den doesoen, teruggeslagen en daarna nog over een grooten afstand vervolgd. Het plan van het kampong-hoofd om de troepen buiten den doesoen te lokken en daar te vernietigen, om zich zoodoende van hen te ontslaan, zonder de adat der gastvrijheid te schenden, was mislukt, doch kwam ons te staan op 8 gesneuvelden, waaronder de officier van gezondheid Klei, en 18 gewonden, waaronder luitenant Willekens. De koelies, na eerst gevlucht te zijn, waren, op 50 man na, teruggekeerd, en hoewel nu aan een bevrediging der marga niet meer te denken viel, besloot de Brauw toch voorloopig in zijn gevaarlijke positie te blijven, omdat de brug over de Moesi vernield was, en een dadelijke aftocht het sein zou wezen tot een algemeenen opstand. De commandant te Tebing Tinggi, luitenant Heisterkamp, kreeg per brief de opdracht het gedeeltelijk voltooide steenen kampement aldaar te betrekken en met 50 man en de noodige koelies de brug te Oeloe Menkoedoe te herstellen. De hoofden van Ampat Lawang werden bijeen geroepen. Hun werd mededeeling gedaan, dat meerdere troepen waren opgeroepen, en den last gegeven de doesoen te versterken. Gelukkig werd aan dien last tijdig voldaan, want des avonds was die positie reedg door ongeveer 2000 vijanden omringd. Den volgenden morgen bood Tiang Alam, door tusschenkomst van den reeds vroeger genoemden zoon van Hadji Ali, zijn onderwerping aan, die aangenomen werd, op voorwaarde, dat de opgeworpen versterkingen zouden worden vernield, de opstandelingen naar hun haardsteden terugkeeren, en Tiang Alam en de Pangéran van Moeara Pinang voor den Resident zouden verschijnen. Nadat des nachts weder enkele geweerschoten gewisseld waren, en de vergunning verleend was de geëischte ontmoeting te Tebing Tinggi te doen plaats hebben, trokken de, nu tot 2500 man vermeerderde, opstandelingen af, en werd den 2den en 3den Juli de terugmarsch naar onzen post te Tebing Tinggi zonder tegenstand volbracht. c. De invoering van Eüeopeesch bestuur. De algemeene toestand werd inmiddels hoe langer zoo ongunstiger. Hoogst vermoedelijk alleen op aanstoken van den 60-jarigen Rijksbestierder, ontstonden er toch spoedig na de terugkomst van den Resident te Palembang, onlusten in Lematang Oeloe en werd Lahat bedreigd. Ook verzamelde Tiang Alam weder zijn bende te Oedjong Ali en zwierven er in Kikim op nieuw troepen stroopers rond. Alle beschikbare infanterie — 50 man — werd nu naar Lahat gezonden, en van Banka werd een even groot aantal manschappen ter leen gevraagd. Het verwijderen van den Rijksbestierder was, volgens den Resident, het eenige middel om een einde te maken aan de voortdurende onlusten, al was daaraan ook het groote gevaar verbonden, dat er tijdelijk in vele districten regeeringloosheid zou ontstaan, omdat de Ferdana Mantri daar de eenige persoon was, die het gezag vertegenwoordigde en kon uitoefenen. Als hem vier compagnieën infanterie en eenige artillerie ter beschikking gesteld werden, en een oorlogsschip voor de hoofdplaats gestationneerd werd, hoopte de Brauw echter in staat te zijn om de ongeregeldheden te onderdrukken, die misschien zouden ontstaan, als de Perdana Mantri naar Java werd overgebracht, en het bestuur geheel werd georganiseerd. Door de ervaring van zoovele jaren was de Regeering eindelijk tot de overtuiging gekomen, dat de zienswijze van de Brauw de ware was. Zij besloot dan ook aan zijn voorstellen gevolg te geven. Den 22sten Augustus 1851 kreeg de Brauw kennis van dit besluit van het Gouvernement, de beide volgende dagen kwamen 3 compagnieën aan, en den 26sten vertrok de Rijksbestierder reeds naar Java, zonder dat de rust op de hoofdplaats verstoord werd. In de binnenlanden maakte zich inmiddels, den 12den Augustus, een bende van 150 man meester van doesoen Rantau Tenang in de nabijheid van Tebing Tinggi. De commandant van dien post rekende zich onmachtig haar met zijn 14 bezetting van 200 man te verdrijven, maar zond ter bescherming van den luitenant XJllman, die, met 10 man dekking, den weg van Moeara Klingi naar Tebing Tinggi in kaart bracht, den 17den 25 man en 10 pradjoerits naar Soeka Raja om hem daar af te wachten en naar den post terug te geleiden. Het hoofd dier doesoen wist, uit vrees voor een aanval der vijanden, die het op luitenant Ullman voorzien hadden, dit detachement te bewegen, den volgenden morgen te 4 ure de kampong te verlaten. Nauwelijks waren de soldaten buiten de omheining, of zij werden aangevallen. Slechts met 15 man kon de inlandsche luitenant zich door zijn aanvallers heen slaan en zich met Ullman vereenigen, die naar Moeara Klingi terugtrok. De overige soldaten vluchtten of werden gedood. Door dit succes aangemoedigd, kwamen de opstandelingen den 20sten Tebing Tinggi zóó nabij, dat het noodig werd hen door een uitval terug te drijven. Zij bleven echter de gemeenschap met de benedenlanden stremmen. Te Lahat verwekte ter zelfdei tijd een oproermaker onrust, zonder dat de bevolking zich daartegen durfde verzetten. De opstand had zich dus blijkbaar over Lematang Oeloe, Kikim, Moesi Oeloe en Ampat Lawang, waar geen Europeesch bestuur was, verspreid. Niet minder dan 26 districten namen er deel aan, terwijl vroeger nimmer meer dan 2 of 3 marga's te gelijk in verzet waren gekomen. Het was dus wel een zware taak voor de aangekomen troepen om in zulk een uitgestrekt terrein het gezag te heroveren, dat de Rijksbestierder ons daar sedert 1848 ontfutseld had. De Brauw durfde dan ook zijn geringe macht niet verdeelen, daar de vijand op sommige plaatsen gezegd werd 2000 man bijeen te hebben. Hij moest dus in één colonne optrekken. Als hij nu van Lahat over lebing Tinggi naar Ampat Lawang marcheerde, konden beide plaatsen ontzet worden in denzelfden tijd, die noodig zoude zijn om langs de Moesi den laatst genoemden post te bereiken, doch dan kon de vijand de rivier afzakken en den opstand meer in het Noorden zich doen uitbreiden. Trok hij direct naar Tebing Tmggi, dan kon de opstand langs de Lematang het gebied der hoofdplaats bereiken, en ook Ogan Oeloe en Komering Oeloe, die onder onze controleurs stonden, in den strijd betrokken worden. Voorts kon hij overslaan tot Ogan Ilir en Komering Ilir, de streken, van waar wij onze koehes verkregen. De eerste richting werd verkozen, 'te meer daar Lahat door vijandelijke benteng's omringd werd. Uit Tebing Tinggi, dat de landschappen aan de Bliti-, Saling-, en Klingi-rivieren dekte, waarheen de vivres en andere benoodigdheden per prauw moesten worden opgevoerd, zou, bij gebrek aan een betere operatiebasis, tegen Ampat Lawang worden geageerd. Daartoe werden nog twee compagnieën aangevraagd. Onder den majoor L. Pison, kwamen zij den 15den September op de hoofdplaats aan. Reeds den 31sten Augustus waren 3 compagnieën van het 7de bataljon infanterie en 2 handmortieren in 80 prauwen, onder de Beauw, naar Goenoeng Megang vertrokken, dat den 6den September bereikt werd. Twee dagen later ging de 4de compagnie langs den waterweg naar Lorok, en over land naar Lahat. Toen de Overste te Goenoeng Megang vernam, dat de doesoen Goenoeng Agoeng, tusschen Moeara Enim en Lahat, door de muiters was afgeloopen, besloot hij nu verder den weg over land te nemen, daar die spoediger kon worden afgelegd. Hoogst vermoeid bereikte zijn colonne den 8sten Moeara Enim, waar een dag rust gehouden moest worden. Iwee dagen later vereenigde hij zich te Keboer met 25 pradjoerits en 200 koehes, onder van den Bossche, en vernam daar, dat de opstandelingen hem nabij Goenoeng Agoeng den doortocht betwisten wilden. Den llden trok zijn voorhoede hun stelling voorbij, die op 50 pas van den weg lag en tegen den 50 voet hoogen oever der Lematang aansloot. Na haar aan de landzijde te hebben ingesloten, werd zij door de voorhoede met de bajonet genomen, terwijl de vijand, die een verlies leed van ongeveer 25 dooden en gewonden, zich van den steilen oever in de rivier wierp. Des middags was de colonne te Lahat, en besloot de Brauw eerst het in deze streek behaalde voordeel te vervolgen, en over het steile, plateau-vormige gebergte door de tot verzet geneigde marga Goemai Lembah tegen Tandjoeng Aoer, de verblijfplaats van Badjan, op te rukken, alvorens naar Tebing Tinggi te marcheeren. Mocht de opstand zich langs de Moesi benedenstrooms uitbreiden, dan konden de aangevraagde compagnieën daartegen ageeren. In genoemde marga werden de doesoen's verlaten bevonden en den 13den werd te Karang Dalam, waar de vijand bij de nadering der onzen een kleine versterking verliet, het bivak opgeslagen. Den 14den werd in het versterkte Poeloe Pinang vergiffenis geschonken aan de hoofden, en daar een volgeling van den controleur met een kleine inlandsche macht achtergelaten. Den volgenden morgen rukte de colonne op naar het achter een steil en diep ravijn gelegen Tandjoeng Aoer. Die doesoen werd aan twee zijden omgetrokken, terwijl de mortieren haar op 700 pas afstands beschoten. Spoedig daarop door den vijand verlaten, werd zij door onze troepen in brand gestoken. Nadat ook de omliggende doesoen's waren afgepatrouilleerd, besloot de Brauw zijn marsch niet tot de grens der Pas'oemah-landen voort te zetten, maar naar Lahat terug te keeren, daar hij ongunstige berichten ontving uit Palembang, de muiters reeds tot beneden Moeara Klingi waren doorgedrongen, en den 4den September boven die plaats met 150 man een transport prauwen hadden aangevallen, die aan den wal lagen vastgemeerd. De dekking van 10 soldaten, onder sergeant Kranevoet, had de aanvallers staande gehouden, de touwen doorgesneden en de vaartuigen stroomafwaarts buiten hun bereik laten drijven. Vier zijner manschappen waren gesneuveld, hij zelve en de zes andere gewond, doch geen enkele prauw was in handen des vijands gevallen, en den lOden kwamen zij te Palembang aan. Toen de muiters reeds tot op twee dagen varens van Palembang waren doorgedrongen, kwamen de twee compagnieën versterking van Java aan. Deeene moest zich bij de expeditionnaire colonne voegen; de andere met een transport vivres en een sergeant met 30 man versterking voor de posten Moeara Klingi en Moeara Roempit, de Moesi opvaren, Moeara Klingi ontzetten, en, zoo mogelijk, naar Tebing Tinggi doordringen. Den 17den vertrok deze compagnie, onder bevel van den kapitein Paul; vijf dagen later verdreef zij te Kajoe Aroe vijandelijke schutters, door eerst op den eenen, en daarna op den anderen oever 75 man aan wal te zetten, den 23sten marcheerden 130 man langs den linker oever tot Sekajoe, waar gerust werd. Te half drie 's namiddags kwam hier een groote gewapende prauw de rivier afzakken, die zoo goed door de tirailleurs der voorwacht werd ontvangen, dat haar bemanning haar in den steek liet en zij in onze handen viel. Te zelfder tijd werd de doesoen aan de landzijde door met lansen gewapenden aangevallen. Luitenant van Oijen, die hierbij gewond werd, trok nu zijn voorwacht terug om het doordringen van den vijand tusschen zich en de reserve te voorkomen en nam positie achter de huizen, waarna de muiters aftrokken. Den volgenden dag vond kapitein Paul het versterkte Soeka Ramé verlaten ; twee dagen later dreef hij den vijand uit Mangondjaja en verbrandde die kampong, en den 2den October kwam hij te Moeara Klingi aan. Daar de vijand zich weder in zijn rug verzamelde, doesoen's plunderde en de bevolking aan de rivier grooten schrik inboezemde, voer sinds den 29sten September een detachement van 50 militairen den stroom op en neer, en werd te Palembang een met lansen gewapende inlandsche burgerwacht van 600 man opgericht en geoefend. De overste de Brauw, die den 18den September te Lahat was aangekomen, waar hij de 4de compagnie van het 7de bataljon aantrof, maakte zich inmiddels gereed om naar het vroeger gezonde, maar sedert den bouw van het steenen kampement ongezond geworden Tebing Tinggi op te rukken, langs den weg, waarop hem bij Goenoeng Karto en het door den vijand vermeesterde Boengamas een 700-tal muiters opwachtten. Slechts de pradjoerits en de 50 man, die in Juli naar Lahat waren gezonden, liet hij daar met twee mortieren achter; met de compagnie, die er binnen eenige dagen verwacht werd, zou men daar dan sterk genoeg wezen om alle aanvallen af te slaan. Met vivres voor vijf dagen, waarvan ieder soldaat voor 2 dagen rijst mede droeg, daar de Brauw slechts 840 koelies tot zijn beschikking had, vertrok hij den 21 sten reeds des morgens te 3 ure, aangezien na een marsch van 24 paal Boengamas, de eenige bruikbare bivak-plaats, nog moest veroverd worden. Ten 3 ure 's namiddags was hij tot op 2'/, paal van die doesoen genaderd, zonder een vijand bespeurd te hebben, doch had toen veel moeite om verder te komen van wege de omgekapte boomen, die het pad over een lengte van 2 paal versperden. Eerst te half vijf 'snamiddags kwam de compagnie, die de voorhoede vormde, voor de 6 voet hooge en 2 ü 3 voet dikke borstwering van boomstammen, welker twee kleine flanken gelegenheid gaven tot kruisvuur vóór het front. Deze positie, die Boengamas dekte, was verder aan beide zijden aangeleund tegen zwaar begroeide, ontoegankelijke ravijnen. De stormaanval, op raad van majoor Meiss door de voorhoede ondernomen, werd afgeslagen. Zij leed daarbij een verlies van één doode en 13 gewonden. Toen de Brauw met de hoofdcolonne verscheen, zond hij dien majoor met de voorhoede uit tot het verrichten eener omtrekking, terwijl hij zelf den vijand bezig hield met den mortier en met geweervuur van een compagnie. Met moeite werkte Meiss zich door de wildernis heen, doch kwam tot de overtuiging, dat het ravijn niet kon worden doorgetrokken, en hij nu niets beters kon doen dan flankvuur op den ongedekt staanden vijand te openen. Dit gaf een onverwacht gunstig resultaat; de muiters trokken terug. De Brauw gaf onmiddellijk bevel tot stormen over te gaan, de positie te nemen en den vijand te vervolgen, die het achter zijn positie gelegen Boengamas zóó versterkt en versperd had, dat hij geen tijd had er zich in te werpen, zoodat het onverdedigd in onze handen viel. Des avonds te 8 ure waren alle troepen daarin vereenigd, en den volgenden morgen te 7 ure werd de marsch voortgezet naar Goenoeng Kerto, dat het brandpunt van den opstand in Kikim werd genoemd, doch waar slechts nachtverblijfplaatsen voor den vijand werden aangetroffen. Deze doesoen werd verbrand en te 2 ure in Tandjoeng Aoer het bivak betrokken, waar men 's nachts door enkele geweerschoten werd verontrust. Den 23sten toog de colonne naar Saoeng Naga, op welken tocht één man sneuvelde en 3 gewond werden door schoten uit het bosch. Ook den volgenden dag kreeg de colonne op die wijze een paar gewonden. Zij-patrouilles konden niet uitgezonden worden, want al liet het terrein het ook somtijds toe, de marsch zou er te veel door vertraagd zijn geworden. Bij ieder terreinplooi, die een gunstige gelegenheid voor hinderlagen aanbood, werden slechts eenige schoten in het bosch gelost. Dat hielp voldoende; de voor geweervuur bevreesde Palembanger waande zich ontdekt en maakte zich uit de voeten. Zonder verder verontrust te worden, was de colonne des avonds te 7 ure met de bezetting van Tebing Tinggi vereenigd. Daar had men zich tot een lijdelijke verdediging bepaald, en de pogingen der opstandelingen om de passar in brand te steken, slechts door kartetsschoten verhinderd. Den 4den September brandden de gebouwen van het vroegere, tijdelijke kampement af, die nog bewaard waren voor de huisvesting der expeditionnaire colonne. Toen de vijand zich echter op den 8sten achter de niet geslechte borstwering van dat kampement nestelde, en het nieuwe fort van de rivierzijde beschoot, deden de luitenants Uhlenbeck en van de Poll, ieder met 25 man, een uitval, die volkomen gelukte, al hield de 300 man sterke vijand aanvankelijk goed stand. Radja Tiang Alam, eerst beschouwd aJs een heilige (poejang en toovenaar), in wien de geest van een afgestorvene huisde, doch later veel van zijn crediet verloor door het groot aantal meisjes, dat hij achtereenvolgens huwde, week in de richting van Moeara Bliti terug. Den 26sten werd door een omtrekking van 70 man, onder luitenant Heisterkamp, en een front-aanval eener compagnie, onder kapitein Schwenk, met verlies van 1 doode en 1 gewonde, de stelling van Loeboe Kloempang genomen, die op een hoogte, eenige palen van Tebing Tinggi verwijderd, gelegen was. Na den omtrek doorzocht en te Kota Gading gebivakkeerd te hebben, keerden deze troepen den 27sten naar Tebing Tinggi terug. De Brauw stoorde zich niet aan de schriftelijke mededeeling van Tiang Alam, dat hij Moeara Klingi zoude aanvallen, maar rukte den 28sten naar de benteng Rantau Tenang, die door de voorhoede stormenderhand werd genomen, evenals de zwaar versterkte doesoen Troesan, nog voordat de handmortieren in batterij gebracht, of een omtrekking verricht was. Met 1 doode en 6 gewonden, was hij des middags weder te Tebing Tinggi terug, en na de vernieling van de benteng te Moeara Saling, op den lsten October, was de omtrek van genoemden post voldoende gezuiverd. Nu besloot hij zijn troepen, waarvan reeds 50 man in het hospitaal lagen, eenige rust te geven, en van de hem nu geopende gelegenheid om tot Ampat Lawang door te dringen eerst gebruik te maken na aankomst, en, zoo noodig, met assistentie van kapitein Paul, die met vivres in aantocht was langs den waterweg, in welks nabijheid Tiang Alam zich ophield. De Overste riep de hoofden op, verklaarde hun, dat hij alleen tegen genoemden opstandeling strijd voerde, en wist te bewerken, dat de bevolking gaandeweg in de doesoen's terugkeerde. Die gunstiger stemming werd nog bevorderd door hetgeen er te Moeara Klingi was voorgevallen. Een voorbij varende prauw, die daar den 6den de tijding bracht, dat Tebing Tinggi in handen der muiters was gevallen, werd met doeltreffend geweervuur gestraft. Den 9den liep daar het gerucht, dat de Brauw verslagen was en terugkeerde naar Palembang. De pogingen tot brandstichting, die de muiters erin het werk stelden, werden gelukkig verijdeld ; zij bleven echter den post alle gemeenschap afsnijden. Den 28sten kreeg de commandant, de 2de luitenant Kress, van Tiang Alam een potje boter ten geschenke, met het verzoek van dezen om de rivier te mogen afzakken, daar hij te Palembang zijn onderwerping wilde gaan aanbieden. Kress doorzag echter het plan van den opstandeling om de benden benedenstrooms te gaan versterken. Hij gaf den brenger een goede fooi, en het antwoord mede, dat de prauwen maar naar beneden moesten komen. De zesponder werd met een kogel en een kartets geladen en op 200 pas afstand gericht, 30 man voor een uitval gereed gehouden, met twee kogels op ieder geweer, en de bewoners der benteng — ook vrouwen en kinderen — verdekt opgesteld. Slechts de schildwacht bleef als gewoonlijk op zijn post. Te 5 ure 's namiddags kwam een groote prauw, de omgekeerde Nederlandsche vlag voerende, gevolgd door 16 kleinere, met een 200 a 250-tal gewapenden bemand, met spelende muziek, de rivier afzakken. Geen kwaad vermoedende, naderden zij tot in het schootsveld van het stuk en ontvingen toen de volle lading, spoedig door een tweede kartets gevolgd, waardoor verscheidene prauwen onbruikbaar werden gemaakt. Het detachement rukte daarop uit en nam den vijand verder onder vuur, zoodat hij spoedig met een verlies van 50 a 60 man op de vlucht ging. Tiang Alam had zich niet op een der prauwen ingescheept, maar zich met 300 man in de buurt opgesteld, om tegelijk met den aanval van de rivierzijde, de benteng te land te attakeeren. Dat plan liet hij nu varen, en met overhaasting vluchtte hij naar Ampat Lawang, daar ook kapitein Paul langs de rivier naderde. Hiermede was zijn invloed in de benedenlanden voor goed vernietigd. De Brauw trachtte nog, den 4den October, één dag na het ontvangen van bericht over het te Moeara Klingi voorgevallene, Tiang Alam en zijn rijken buit op zijn terugtocht in Kikim meester te worden. De opstandeling was Djadjaran echter reeds gepasseerd, en kon niet meer worden ingehaald, zoodat de Brauw's colonne den 7den naar Tebing Tinggi terugkeerde. De verkregen resultaten waren toch al van groot belang. Het verzet was hoofdzakelijk in Ampat Lawang geconcentreerd. In Kikim was nog slechts een deel der bevolking vijandig gezind, en in Lematang Oeloe werd nog alleen een militaire vertooning noodig geacht. In de overige streken was de toestand vrij gunstig. Majoor Pison, vergezeld door van den Bossche, deed van 27 September tot 7 October met 200 bajonetten een tocht door Moelak Ilir, waar Goenoeng Agoeng wel versterkt, maar verlaten werd bevonden, Loeboe Betong door omtrekking zonder verlies in zijn handen viel, en de marga Goemai Lembah zich onderwierp. Stroomafwaarts van Moeara Klingi bleek de rust hersteld. Een deel van Kikim onderwierp zich aan van den Bossche, en in Lematang Oeloe eindelijk was alles in onderwerping, en de controleur hield met zijn 50 pradjoerits een rond zwervende rooverbende in bedwang. Maar die resultaten waren niet zonder zware offers verkregen. Behalve met een veertigtal dooden en gewonden, was de sterkte der colonne met ongeveer 150 zieken verminderd, terwijl het getal koelies tot 500 was geslonken. Door een versterking van 50 Europeesche en 150 inlandsche soldaten, onder 5 a 6 officieren en een officier van gezondheid, die de Overste den 8sten October had aangevraagd, en door de indienststelling van 100 pradjoerits om de veiligheid langs een gedeelte der Moesi te verzekeren, hoopte hij echter in staat te zijn de pacificatie voort te zetten, en al spoedig met de verwachte compagnie en met 300 koelies van Palembang tegen Ampat Lawang te kunnen optrekken. Die tocht was noodzakelijk, want zoowel door het aanstoken van Tiang Alam, als door het wantrouwen, dat de Pasirah's ten opzichte van de Brauw's vergevensgezindheid koesterden, was dit district zoo goed als geheel in verzet gekomen. Toen echter die compagnie langer uit bleef, dan verwacht was, en uittrekken zonder haar niet mogelijk bleek (van zijn 534 man waren er 21 overleden en 252 man ziek), moest de Brauw het lijdelijk aanzien, dat de opstand in het boschrijke en bergachtige Ampat Lawang, met zijn 3000 weerbare, niet van dapperheid misdeelde en goed van vuurwapenen voorziene, mannen meer en meer in omvang en kracht toenam, en zulke afmetingen verkreeg, dat hij, ook na de aankomst van Paul (25 October), er niet aan denken kon om met zijn verzwakte soldaten daarheen op te rukken. De Overste liet echter den 25sten October Rantau Tenang op den weg naar Ampat Lawang door 2 compagnieën, en Loeboe Depong, op den weg naar Moeara Saling, door 50 man bezetten, en majoor Meiss den 29sten met 100 bajonetten in de richting van Lahat oprukken, tot steun der colonne Pison. Die colonne, ter sterkte van 215 soldaten en 25 pradjoerits van uit Lahat afgemarcheerd, had de versterking te Padoeraksa, ten koste van 3 gewonden (luitenant Wenninger overleed aan de gevolgen van zijn wond), door middel van een omtrekking vermeesterd. Met Pison vereenigd, doorkruiste majoor Meiss nu Kikim, waar alleen het district, waarin Goenoeng Agoeng gelegen is, vijandig bleef. Gedurende den tijd, dat aldus in Kikim geageerd werd, deed Tiang Alam stappen tot onderwerping, in de hoop hoofd-pasirah van Ampat Lawang te worden, doch toen dit voornemen aan de overige pasirah's bekend werd en hij daardoor bij hen in minachting kwam, maakte hij aanstalten tot hervatting van den strijd. Twee doesoen's in de nabijheid van Rantau Tenang, waar hij zich wilde versterken, werden nu door de Brauw in de asch gelegd, en den 7den November rukte hij tegen Tiang Alam uit, zonder hem echter te kunnen ontmoeten. De colonne van Meiss werd nu uit Kikim teruggeroepen. Terwijl vroeger Tiang Alam van onderwerping had gesproken, waren het nu de hoofden van Ampat Lawang, die vredesonderhandelingen openden, daar het onderhoud der verzamelde 1000 strijders hun zwaar begon te vallen en zij vreesden voor een samentrekking onzer macht. De Brauw vond daarin een middel om zijn troepen, die nog veel te lijden hadden van typheuse koortsen, voorloopig rust te gunnen. Den 23sten November moest hij zelfs de Europeesche compagnie naar Palembang evacuëeren om haar voor geheele uitsterving te bewaren. Zijn strenge voorwaarden voor een tij del ij ken wapenstilstand: uitlevering der geroofde menschen en goederen, betaling der landrente, het weren van slecht volk uit Kikim, Bliti of Moesi, werden aangenomen, en zooveel mogelijk uitgevoerd. Voorts werden 51 geroofde menschen uitgeleverd, zoodat ook hier, zoowel als elders, de rust voorloopig hersteld was. Tiang Alam ontbond zijn benden, die nu op eigen hand gingen zwerven, zich tegen het einde van November met Dragam en Kikim vereenigden en in de lage landen strooptochten maakten. De rust in de andere landstreken was niet zonder strijd verkregen. Hieronder volgt een opgave van de krijgsbedrijven die daar noodig waren geweest. ö C -O DATUM. Sterkte. Commandant. Van waar. Waarheen. Doel. Resultaat. "g § O a> I ° 1851. ! I 15 November 70bajonetten. Luitenant Latour. Saoeng Loeboe Verdrijving eener Na scherp gevecht 2 5 Naija Lengkong. bende Ampat- de doesoen verLawangers en meesterd. Pasoemahers. 18 „ „ Majoor plson. „ Oeloe Pangi. Onderwerping van Den 20sten Kebon 2 22 I het district Oeloe- Agoeng veroverd Pangi. en de vijand verjaagd , die op pradjoerits stuitte en uiteen geslagen werd. 20 „ Pradjoerits; De ambtenaar Wal- Moeara Gedong Verdrijving van 300 De vijand overval- 1 35 soldalen; land; luitenant Doea. Rindoe. man,onderRADEN len en verdreven. 300 man be- J. F. Backerds Imam, volgeling volking. vanTlANGALAM, uit Gedong Rindoe en Kisam. 4 December lOOmanprad- Luitenant de Haan; Lahat. Moeara Marsch over Batoe Den loden Decemjoerits controleur van Doea. Radja met troepen ber aldaar aangeden Bossche. dercolonnePisoN, komen. die van Kisam naar Lahat was teruggezonden. 23 November 50 man. Luitenant M. L. G. Palembang. Moeara Versterking van Den 12den Decem- van den Bergh. Doea. Walland. ber ter plaatse aanwezig 30 „ 70 r Luitenant L. P. van Modrik. 13 December 128soldaten, Luitenant van den Moeara NegriBatin. Verdrijving van Ra- Na verdediging van 4 20 pradjoe- Bergh. Doea. den Imam uit de overgang der rits Negri Batin. Kisam-rivier verlaat de vijand zijn versterkte doeso^n. Einde Decem- De gezamen- — Moeara. Kisam. Zuivering van het Raden Imam vlucht ber Ijjke krijgs- Doea > terrein. naar Pasoemah. macht. I)e rust wordt hersteld. Q J Den 28sten December 1851 kwam de Brauw te Palembang terug, om, waar zulks kon geschieden, op last der Regeering over te gaan tot de invoering van het Europeesch bestuur in de vijf afdeelingen, die gecreëerd werden. Tevens werd hij in staat gesteld de aanvallende beweging tegen Ampat La wang te hervatten door de zending van 4 compagnieën van het 5de bataljon, onder den luitenant-kolonel A. H. Helbach, die den 5den Maart 1852 ter hoofdplaats Palembang vereenigd waren. Van de samenwerking met de twee compagnieën, onder majoor Jeekel, die daartoe van Java naar Benkoelen werden gedetacheerd, waar aanhoudende invallen uit het Palembangsche door het civiel bestuur waren teruggedreven, wenschte hij geen gebruik te maken, toen het hem bleek, dat die troepen niet voldoende van transportmiddelen konden worden voorzien. Er werd dus bepaald, dat zij te Soero, bij Benkoelens grondgebied, als observatiecorps dienst zouden doen. Te Moeara Doea bleven 50 man boven het garnizoen gedetacheerd, ten einde Kisam in het oog te houden. Daartoe moest ook medewerken de 3de compagnie van het 5de bataljon, die bij onzen post Batoe Radja werd opgesteld, zoo noodig, tot ondersteuning van een detachement van 50 man der 3de compagnie van het 7de bataljon, dat te Pandan Doelang was gelegerd. Na 50 man op laatstgenoemde plaats achtergelaten te hebben, marcheerde deze compagnie tegen het einde van Maart naar Lahat. Daar waren de 3de en 5de compagnie van het 7de bataljon en de 5de compagnie van het 5de bataljon als gewoon garnizoen vereenigd. De eerste en de laatste dezer compagnieën moesten zich in April bij de colonne te Tebing Tinggi aansluiten. In dezen, en in de bijgelegen posten lagen, behalve het gewone garnizoen, de nog resteerende, verzwakte compagnieën van het 7de en 13de bataljon in bezetting, en werden ook nog 100 pradjoerits vereenigd. De posten werden van het noodige voorzien om de colonne de vrije beschikking over de koelies te laten, die door eenige divisies (districten) tot een getal van 2300 moesten geleverd worden. Zij kregen voeding en 15 duiten daags; het per marga mede gezonden hoofd ƒ6.— 'smaands; iedere hoofd-mandoor per divisie / 12.—. Twee inlandsche ambtenaren waren met de leiding der geheele massa koelies belast, van welken er in het geheel slechts 5 percent deserteerden. 160 prauwen, voorzien van zware touwen om daarmede de rivier te overbruggen, of de vaartuigen langs den oever op te trekken, zouden de vivres voor 5 weken reis en drie maanden verblijf, benevens de troepen en de koelies, opvoeren. Hoewel de hoofden in Ampat La wang rustig en tot vrede geneigd bleven, moest toch zoo spoedig mogelijk het prestige van dat landschap gefnuikt en Tiang Alam voor goed verdreven worden. Hij maakte namelijk in Januari het plan om in Benkoelen te vallen — welk plan niet werd uitgevoerd — reisde van de ééne doesoen naar de andere om de bevolking tot opstand aan te zetten en belette in Lematang Oeloe de onderwerping van Moelak Oeloe. Overigens onderhield slechts Makakau een lijdelijk verzet en had Dragam in Moesi Oeloe een onafhankelijk staatje gesticht. Den 25sten Maart vertrokken dus de 1ste, 2de, 4de en 6de compagnie van het 5de bataljon, onder den luitenant-kolonel Helbach, met 160 prauwen, be¬ mand met 1600 koelies, naar Tebing Tinggi, waar zij den 14den April aankwamen en majoor Pison met zijn afdeeling aantroffen. Van daar rukten vier dagen later de troepen in 2 colonnes op, terwijl de 4 verzwakte compagnieën der vroegere colonne naar Palembang terugkeerden. De kortste weg over den Pradoean Boengoer naar Goenoeng Meraksa (zie bladz. 207) was onbruikbaar, daar hier, over een lengte van 2 uren gaans, alle zware boomen waren omgekapt. De moeielijke voetpaden van Lampar over Talang Padang en Tandjong Raja naar Goenoeng Meraksa, en van Talang Padang over Linga naar Talang Barau, aan de Lintang Kanan, werden eveneens niet geschikt geoordeeld voor een operatie tegen Lintang Kiri, nu daaraan uit Benkoelen niet werd medegewerkt. In weerwil van die bezwaren besloot de Brauw toch zich langs den laatstgenoemden, langsten weg over Talang Padang naar Linga te wenden, ten einde in het volkrijkste gedeelte van Ampat Lawang te deboucheeren, in de hoop dat het verslaan van het hoofd van Moeara Pinang een gunstigen invloed op diens, ons wèl gezinden schoonzoon, het hoofd van Meraksa, dat strategisch moest worden omgetrokken, zou uitoefenen. Den eersten dag bereikte de eerste colonne Oedjoeng Ali en de tweede Mengkoedoe, den tweeden dag de eerste Toenka Tiga, waar de vijand door de voorwacht en pradjoerits verdreven werd (bij welke gelegenheid de onzen 1 doode en 4 gewonden verloren), en de tweede Ramantei. Den 21sten rukte beiden tegen de versterking op den geheel begroeiden, achter een bergstroom gelegen Boekit Epo op en werd de vijand door de voorwacht en pradjoerits verdreven. Hierbij vielen 1 doode en 9 gewonden. Daarna werd tot Talang Padang doorgemarcheerd. Den volgenden morgen te 9 ure stuitte de tweede colonne, die nu aan het hoofd was, op de versterkingen, aangebracht op het hoogste punt van den bergweg bij Talang Sipi, waar een borstwering van ravijn tot ravijn het geheele plateau afsloot, en waarvóór drie uit boomstammen opgeworpen benteng's waren opgericht. Ten koste van 16 dooden en gewonden werd die positie genomen; de gids werd gewond, en de lange colonne, uit het bosch bestookt, leed nog een verlies van een tiental gewonden. lste colonne majoor Pison; 270 bajonetten; 50 pradjoerits; 2 mortieren; ± 800 koelies; 10 dagen yivres. 2de colonne: luitenant-kolonel Helbach; 500 man; 50 pradjoerits; 2 mortieren; + 1000 koelies; 10 dagen vivres. Den 23sten werd het versterkte Linga zonder verlies door een omtrekking bemachtigd, waarna de vluchtende vijand de beneden aan de rivier gelegen doesoen in brand stak, en van de overzijde van den stroom uit 9 groote lilla's een verkenningsdetachement beschoot, waardoor een man werd gedood en enkele werden gewond. Den 24sten werd de 100 meters breede rivier met een rottan-touw overspannen, (waarbij een soldaat en een koeli verdronken) en daaraan bamboevlotten verbonden, die op den sterken stroom dreven. Toen de vijand dit werk bemerkte, nam hij het onder vuur, zoodat het zonder koelies, enkel door de sappeurs, moest worden voortgezet. Tevens moesten de 6 man, die op bovenstrooms gemaakte vlotten waren overgezet, en daar wacht hielden, met 50 pradjoerits en de compagnie van kapitein Schwab worden versterkt. Den volgenden morgen werd nog een compagnie en eenige artillerie overgezet, die met de daar reeds geposteerden langs den rechter oever oprukten en den vijand op de vlucht joegen. Een groot deel der colonne passeerde des middags langs de nu voltooide brug de rivier, terwijl de rest den volgenden morgen per vlot werd over gevoerd, daar de brug onbruikbaar was geworden. Te Loeboe Lajong (Lobo-Labiong), waar het bivak betrokken, en één dag rust gehouden werd, bood de bevolking rijst en karbouwen te koop aan. Tiang Alam was naar Lintang Kiri gevlucht. Nadat de colonne den 28sten Daloe bereikt had, werd de vijand den volgenden dag door 3 compagnieën, onder majoor Pison, ten koste van 11 gewonden, stormenderhand uit het krachtig verdedigde Talang Barau, verdreven en naar de Pasoemah op de vlucht gejaagd. De Pangéran van Goenoeng Meraksa kon nu geen reden meer hebben om uit vrees voor onze vijanden afvallig te worden, en werd naar zijn doesoen gezonden, die den volgenden morgen door de colonne werd bereikt. Zonder gevecht kwam dus deze positie, welke door een gracht van 15 vademen diepte nog sterker gemaakt was, in handen van de Brauw. Door het vestigen van een post in dit gebied zou de rust het best verzekerd blijven, doch dat was te bezwaarlijk en eischte te veel troepen. Ook zou een te zware bestraffing in de toekomst de pacificatie moeielijker maken, en daarom vorderde de Overste slechts onmiddellijke betaling der achterstallige landrente, en levering van 6000 bamboe's te Tebing Tinggi. Van Lintang Kiri eischte hij een boete ten bedrage van drie malen de landrente. Toen deze laatste marga hiertoe onwillig bleek, zond de Brauw den 9den Mei 1852 een colonne van 400 man, 50 pradjoerits en 2 handmortieren, onder luitenantkolonel Helbach, naar Sawah. Bij Moeara Koelit stuitte hij op drie benteng's aan de overzijde der rivier, die door een front- en een flank-aanval genomen werden, waarna de positie van Pandjar Menang, op een 100 voet hoogen heuvel gelegen, werd vermeesterd. Daar werd het bivak betrokken. Na den volgenden dag Sawah genomen te hebben, werden op den terugmarsch alle doesoen's verbrand, en, hoewel de colonne ook daarbij steeds beschoten werd en eenig verzet ondervond, kostte de tocht haar slechts 8 licht gewonden. Nadat de voorwaarden door de overige marga's behoorlijk waren nagekomen, keerde de Brauw den 18den Mei naar Tebing Tinggi terug, waar de hoofden van Ampat Lawang den eed van trouw aflegden, terwijl er een verzoeningsfeest tusschen die van Moesi Ilir en Ampat Lawang werd gevierd. De tot assistent-resident van Tebing Tinggi benoemde van den Bossche zou hier nu het civiel gezag uitoefenen. Er werden 2 compagnieën achter gelaten; 2 compagnieën zouden met de vroeger te Lahat achtergeblevene, onder majoor H. W. van Rijnbergh, een colonne vormen om de Moelak- en Goemai-districten te onderwerpen, en 2 andere vertrokken den 3den Juni, met de Brauw, naar Palembang om onderweg een einde te maken aan Dragam's overheersching, die de hoofden van Boelan Tengah moede waren. Volgens hen, voerde de kortste weg naar Dragam's grootste, gepalissadeerde, uit 130 huizen bestaande koeboean Tandjoeng Bringin, en naar een kleinere, die door het hoofd van Tambangan bezet was, van Tamboeh aan de Moesi ia Oostelijke richting. Behalve enkele minder belangrijke, had Dragam ook nog een benteng te Lesong Batoe, 30 palen Kapitein K. F. van Steijn van Hensbroek; 3de compagnie; 30 Europeanen; 50 pradjoerits; 1 iiandmortier; 170 koelies. stroomafwaarts aan, of Oostelijk van de Simangoes. De hiernevens vermelde colonne moest de eerst bedoelde nemen en de luitenant I. C. W. Prager zou de afdeelingen, die aan de Beneden-Moesi gedetacheerd waren geweest, bij Moeara Semangoes vereenigen, die rivier opvaren en Lesong Batoe vernielen. De eerste colonne kwam den 4den Juni bij Tamboeh aan, rukte naar de eerste koeboean, die verlaten was, doch kreeg uit die van het hoofd van Tambangan vuur. De verschansing van aarde en boomstammen werd bestormd en genomen, waarbij één officier en drie minderen werden gewond, en een half uur later het zwak verdedigde Tandjoeng Bringin bezet. Prager nam den 4den, na een onbeduidend 'gevecht, Lesong Batoe, en Dragam's invloed werd verondersteld hiermede vernietigd te wezen, zoodat ook deze troepen naar Palembang terugkeerden. Intusschen was hij nog niet voor goed verjaagd. Wel verbrandden 50 pradjoerits en 100 Kikimmers zijn nieuwe loodsen in Tandjoeng Bringin, doch toen vestigde hij zich te Bingin aan de Moesi. Dadelijk vertrok weder een colonne van 110 infanteristen met een handmortier, onder luitenant Prager, die den 2den Juli bij die plaats landde en daar de prauwen, onder dekking van luitenant K. van der Heijden en 40 man, achterliet, welke laatste handeling door de Brauw werd afgekeurd. Na een uur marcheeren door laag bosch kreeg Prager plotseling van achter een verhakking met voorgelegen gracht hevig vuur, waardoor de luitenant van Imbyze van Batenburg en 4 minderen sneuvelden en 13 gewond werden. Toen door het bosch een open plek bereikt werd, waar de gracht minder diep was, werd de mortier in werking gebracht en op het oogenblik dat de vijand begon te vluchten werd gestormd en de positie genomen. Dragam stierf aan een granaatscherfwond; de lijken van zijn broeder, twee gewapende vrouwen en vier volgelingen werden op de plaats gevonden, waar luitenant Collard, met 70 man van Tebing Tinggi gezonden, een oogenblik na de verovering aankwam. DATUM. Sterkte. Commandant. , Yan waar. Waarheen. j Doel. Resultaat. 1852. 30 Augustus . . 300 bajonet- Luitenant-kolonel Lahat. OverdeMoelaknaarPa1^11 Von,®n? t'er marga Moelak Oeloe, die in het verzet Weerspannige doesoen's genomen en verbrand evenals ten. de Brauw. dajan. 'hardde. Mangkenau, dat nog niet bezocht was. 5 September. . 25 pradjoe- Majoor H. N. van Rijns- Te Penantian werden pradjoerits achtergelaten. rits. BORGH. 12 September. De hoofden van Pasoemah Lebar onderwerpen zich. , g ^ 1 „ 100 man. Kapitein J. N. C. van Palembang. Kikim. | ePtember Tiang Alam uit Kikim verdreven. Langen. j y 2 „ en 90 „ Luitenant B. Klamberg. „ Laboe Besar en blitó- f I van Tiang Alam, die in verband stond 2 September. De Imam van Djoekoeng verdreven, volgende dagen 30 pradjoe- 12—17 September na . Lo h °psestanen Imam van Djoekoeng, (in marga 10 „ Tiang Alam van Tamilat verjaagd. rits. Oedjoeng Panas. . j eboe Berat). 17 „ met bekomen versterking en een deta- ; chement onder luitenant van de Poll, Tiang Alam [ q vati Tamilat naar Redjang verdreven. 2 September en 100 man. Luitenant Prager. Op de Moesi te Stroomafwaarts. ' p^S'og van Tiang Alam op weg naar Poeloe 5 September Tiang Alam van de Moesi weggejaagd volgende dagen Tambangan. jj 'S°ng. naar (loenoeng Kembang. 8 September . Eencompag- — Lahat Boengamas. 6Zetting dier plaats tegen actie van Tiang Alam. nie. ; g 16 „ en Eencompag- Kapitein E. W. Meijer. Lahat. Semendo. beS®ng van langdurig verzet van 4 doesoen's tegen 20 September. Poeloe Pangoeng bereikt. Moeara Tenang volgende dagen nieonprad- Kisam. "ui'smaatregelen. genomen. In Penantian bleef een detachement van joerits. Oeloe Lawas. 60 geweren achter. Kapitein Meijer sterft aan ver- i q moeienis. 31 October—2 No- 145 man. Majoor van Rijnsborgh. „ Moelak Oeloe ^T^erping van doesoen's, die weigerden landrente Na geringen tegenstand de stellingen der muiters genovember ... 'etalen. men en onderwerping verkregen. 1853. Yer(j .. 8 Maart . . . 220 „ Kolonel de Brauw. Tebing Tinggi. Goenoeng Meraksa eD Pas van ''IAN0 Alam en van den ontslagen De benteng te Batoe Berambei was veriaten en Tiang Lintang Kiri. {' ',a'1 fan Moeara Pinang, die het opbrengen der Alam trekt terug naar Pasoemah. y urente in Ampat Lawang verhinderde. De Pasirah, verslagen en gewond, viel in onze handen. 2—8 April . . 300 bajonet- „ Goenoeng Moeara Sewah en LintaOr 4, van verdere verontrusting door Tiang Bevolking onderwerpt zich, en brengt landrente op. ten. Meraksa. Kiri. knfM Tan ^et ac^*er gelaten detachement te Soe- Tiang Alam vlucht naar de Boven-Moesi. üana. De post te Soekadana opgeheven. 20 Augustus— 240 soldaten Kapitein Collard. Moeara Doea. Makakau van lan?durin verzet in Makakau, waar De doesoen's onderwerpen zich, nadat er eenige (Poeloe 14 September. . en prad- Vp Pasoemahers Pangéran Poeting's troepen Beringin) verbrand waren en nieuwe hoofden worden joerits. rsterkt hadden. aangesteld. Op den terugtocht wordt de achterhoede Y beschoten. Begin October . 50 man. Civiel gezaghebber. „ Penantian. Wrijving van 100 Pasoemahers. Hoofden van Pasoemah, door den controleur met bestraf- fing bedreigd, versterken hun doesoen's. Na dit gevecht was de eigenlijke opstand in de residentie Palembang gedempt, al waren later ook nog vele krijgstochten tegen Tiang Alam en de grens gewesten noodzakelijk, zooals uit den onderstaanden staat moge blijken. De algemeene toestand was van dien aard, dat de Resident, na Palembang en Moeara Kompeh voor den invoer van wapenen gesloten te hebben, den 17den December ruim 130 man naar Java kon terugzenden, later door nog 7 officieren en 180 man gevolgd. Hij werd buitengewoon tot kolonel bevorderd. Hoewel de Regeering het met hem eens was, dat de min of meer onafhankelijke grensdistricten steeds een bron van onlusten, zoowel voor Palembang als Benkoelen blijven zouden, zoolang ook zij niet onder geregeld Europeesch bestuur waren gebracht, gaf zij toch voorloopig nog geen gevolg aan zijn voorstel, — en later slechts geleidelijk — tot reorganisatie van het bestuur in die gewesten en wilde voorloopig geen bezetting in Ampat Lawang gelegd zien. Zij wilde, dat eerst van al de beschikbare krachten gebruik zou gemaakt worden om het bestuur der lagere landen op vasten voet te regelen, al kon ook verwacht worden, dat het volgende jaar weder een expeditie naar Ampat Lawang noodzakelijk zoude zijn. Die verwachting werd verwezenlijkt en gaf aanleiding tot de volgende uit een militair oogpunt weinig belangrijke tochten. j | "" 1)ATUM. Sterkte. Commandant. Yan waar. | "Waarheen. j Doel. , Resultaat. 1851. 18 April— + 100 man. Luitenant Prager. Moeara Doea. Pau. V(,r, 2 Mei . . 0 r!mng van Makakauers, die een invalin Limatang De op een, aan drie zijden onbeklimbare, hoogt Sevnn §e^aan "aaden, omdat hun hoofd door sterf- gelegen versterkte doesoen genomen, nadat de eerst VerPlioht ? Z i" 16 aan Poejallg's meende bestorming was afgeslagen. 18 April— 220 man K oionel de Bradw. VanLahatoverTebing Over GoenoengMeraksae11 V,,rj .. _ 5 Mei . . 30 pradjoerits. ïinggi en Lampar, Soekadana(26 April) na»1 living van Tiang Alam uit Batoe Berambei. De vijand had zijn versterking verlaten. waar 40 man achter- Batoe Berambei. gelaten werden (241). 24 April . . 150 man. Kapitein H. Loder. Lampar. Moeara Pinang en Tala"o V6r, , 20 pradjoerits. Tinggi. r!)ving van Tiang Alam. Tiang Alam was naar Oeloe Boja gevlucht (tusscliei Lintang Kiri en L. Kanan) waar hij te vergeefs door eei patrouille achtervolgd werd. 4 Mei. . . 340bajonetten. Kolonel de Braijw. Talang Tinggi. Karang Agong en 0^ . Pasoemah. j I Wring van. Tiang Alam. i Tiang Alam niet gevonden. 27 Augustus. 200 soldaten. „ Moeara Doea. Makakau. 50 pradjoerits. 1 werping van onwillige doesoen's. ' Onderwerping verkregen. 10—20 Juli . 275 man. — Over Lampar en Sawali. Opsr,,, • Goenoeng Meraksa. rmg van Tiang Alam. Tiang Alam vluchtte. 7 October. . 400 „ Kolonel de Brauw. Lahat. Tebat Salali (Tebak Salak) Vet,, _ en Pasoemah. JVing van 300 man onder Tiang Alam. Tiang AxAMwijktinhetgebergteterug.Eenigedoesoen'i gestraft. Onderwerping der andere aangenom'en. (Zii Pasoemali-expeditie) Hoewel ook in het einde van 1854 en in het begin van 1855 Tiang Alam steeds vervolgd werd, en zijn aanhang meer en meer verminderde, had de kolonel de Brauw voor zijn vertrek naar Celebes, waar hij, na de vermoording van kolonel van dek Hart, tot waarnemend Civiel Gouverneur en Militair Commandant benoemd werd, niet de voldoening dien oproerling machtig te worden. Eerst den 3den April 1856 gaf hij zich over en werd naar Salatiga verbannen. Toen de luitenant-kolonels Andresen en Waleson verzochten niet als vervangers van de Brauw in aanmerking te komen, daar zij met verlof naar Nederland vertrekken wilden, splitste de Regeering het civiel en militair gezag in Palembang en benoemde den heer A. van der Yen tot resident en majoor W. Lammerée tot militair commandant. 15 d. Djati. Hoewel de opstand was gedempt en de hoofdmuiter verwijderd, kwamen ook onder het bestuur van den resident van der Yen ettelijke rustverstoringen in het Palembangsche voor, en werd opnieuw het bewijs geleverd, dat zulke volksberoeringen zelfs niet door een man als de Brauw in eens voor goed kunnen worden beteugeld, maar dat er vele jaren verloopen moeten, voordat het zwaard in de schede kan worden gestoken en het burgerlijk bestuur met zijn politie de orde en de rust behoorlijk kan handhaven. Enkele moorden, bij onzen post te Lahat gepleegd, gaven in de eerste plaats aanleiding, dat de militaire macht oprukte tegen de doesoen's Sekajoe en Arahan Tisa (Lematang Oeloe), toen zij de moordenaars niet wilden uitleveren. Luitenant-kolonel Lammerée; 7 officieren, 11 Europeesche, 144 inlandsohe minderen; 25 pradjoerits; 2 Coehoorn-mortieren. Den 4den April 1857 verliet de niernevens vermeiue colonne Lahat en bereikte tegen den avond, na een zeer vermoeienden marsch, de doesoen Padang, waar de vijand van plan was de aldaar opgerichte loodsen te verbranden. Te half elf des avonds beschoten de oproermakers aie uoe^u, - troepen bivakkeerden. Zij werden toen, zoowel als te middernacht, verdreven door een patrouille, die bij het schijnsel van een lichtkogel uitrukte. De aanval, te half twee 's nachts nogmaals herhaald, werd door gelederen-vuur van een aan den doesoen-rand opgesteld peloton afgewezen. De volgende nacht ging rustig voorbij en den 6den kwam de colonne over hoog en steil gebergte bij het m de diepte gelegen Sekajoe aan. De afdaling naar de rivier, langs onregelmatige trappen in den bijna loodrechten rotswand, was zeer bezwaarlijk, doch toen de troepen eenmaal beneden waren, werd de rivier door de voorwacht en een stroomopwaarts omtrekkend detachement doorwaad en de doesoen met de bajonet genomen. Nadat Sekajoe verbrand was, werd ook Arahan Tiga door omtrekking e- machtigd. . , ■. Den 8sten werd de marsch vervolgd naar Dadap, langs een smal bergpad, over een lengte van 2 palen met randjoe's beplant, waardoor eemge manschappen gewond werden. Ook hier werden de muitelingen verdreven, nadat zij de doesoen in brand gestoken hadden. Eerst te kwart over vijven s namiddags bereikten de troepen, na ongehoorde inspanning en na eemge aanvallen op de achterwacht te hebben afgeslagen, een plateau, van waar het brandende Boejoeng bespeurd werd, zoodat zonder beschutting tegen den vallenden regen, zonder water om rijst te koken, en omringd door vijanden, op deze hoogte moest gebivakkeerd worden.^ ^ ^ ^ ^ zijn twee stellingen tegen de berghelling verdreven, en keerde de colonne, met de 10 gewonden, naar Padang terug, bij welke gelegenheid haar de doortocht door de muiters nog betwist werd. Een detachement, tot het halen van vivres en koelies van hier naar Loeboe Sepang gezonden, marcheerde terug, voordat een door den Overste uitgezonden afdeeling, die tot ondersteuning was afgezonden, daar ter plaatse was aangekomen. Het stuitte op den vijand en verloor luitenant Göbel en 3 minderen. Toen daarop de Overste er kennis van kreeg, dat de vijand met 100 Pasoemahers was versterkt en Lahat wilde aanvallen, keerde de colonne den 16den naar dien post terug. De majoor J. E. Hagen, nu met de leiding der krijgsoperatiën belast, omdat de Overste wegens ziekte naar de hoofdplaats vertrekken moest, verdreef den 26sten Mei de muiters uit Pandan Arang en noodzaakte hen naar Goemai Oeloe af te trekken. Nadat de Resident eerst nog een onderzoek had ingesteld, rukte eindelijk den 29sten Juni weder een detachement van 150 bajonetten, onder majoor Hagen, met den waarnemenden assistent-resident van Eck, naar het verlaten Padang, en verder naar Arahan Tiga. Zonder dat de door den Resident gestelde voorwaarden te Arahan Tiga waren aangenomen, was van Eck genoodzaakt naar Padang terug te keeren, omdat daar de bevolking slechts schoorvoetend opkwam voor de verkiezing van een nieuwen pasirah en andere hoofden. Toen hij van daar een tocht naar Moeara Doea ondernam, bleek het bij zijn terugkeer, dat zich een bende te Tinggi Hari, in de nabijheid van Padang, versterkt had. Zij werd verdreven en die doesoen verbrand, waarbij aan onze zijde 2 gewonden vielen. Den 19den Juli rukte majoor Hagen naar het Goemai-Talang'sche, waar te Mandiangin een krachtig verzet werd ondervonden, waardoor één man der onzen gewond werd. Den 22sten werd de vijand uit Endikat verjaagd. Op den verderen marsch naar Darmo werd een Europeesch korporaal doodelijk verwond, en na het bezoeken van nog eenige verlaten doesoen's keerden de troepen den 24sten naar Lahat terug. Volgens den Resident, had deze tocht een gunstige uitwerking op de hier meest in zwervenden toestand verkeerende bevolking. De grensdistricten hadden zich onzijdig gehouden, en Kisam zelfs eiken steun aan de opstandelingen geweigerd. In December 1857 maakte een rooverbende uit Goemai Oeloe, onder Pirahoen, den omtrek van Lahat weder onveilig. Op nieuw rukte nu een colonne uit. die Luitenant-kolonel Lammereé; 7 officieren, 135 minderen; 25 pradjoerits; 1 mortier; de assistent-resident Tan Tebing Tinggi. den 13den Januari 1858 de benteng's op den weg van Lahat naar Bandar (Bandoeng) Agoeng nam, den löden het sterke Batoe Roesak, dat verlaten was, in brand stak, en den 18den bij het terugkeeren nog uit een bamboe-bosch beschoten werd. Ook deze tocht leverde geen afdoend resultaat op. In September groeide de macht der muiters tot 600 koppen aan. Zij beschoten Lahat en overrompelden den 8sten October twee doesoen's in de nabijheid van onzen post. En nu begon de serie van militaire operatiën tegen de doesoen Djati, die een voorspel vormden aan de krijgsbedrijven, welke in 1866 in de Pasoemah zouden plaats hebben. . , _ . Luitenant-kolonel Lammerée; 9 officieren; 26 Europeesohe i 18 Afrikaansche ; infanteristen; 182 inlandsche 3 Coehoorn-mortieren; 8 artilleristen. Den 17den October werd de verlaten aoesoeu oeiawir (Slawe) bezet, die gelegen was op driekwart paal afstands van Djati, dat door een mei bamboe doeri begroeiden wal, een droge gracht en een bamboe doeri-versperring van eenige meters breedte gedekt was. Daarop zond de Overste luitenant van Stuwe met 50 man uit om laatstgenoemde versterking ten Westen om te trekken, en deed luitenant Tomei met 35 man aan de overzijde der snel stroomende rivier, aan de Oostzijde dus, positie nemen , dirigeerde luitenant Schultze met een peloton ter rechterzijde tot afleiding van den vijand; bracht de 2 mortieren, door 20 man gedekt, in de vlakte langs de rivier op 480 pas van Djati in batterij, en liet, onder dekking van dit vuur en van vooruit geschoven tirailleurs, kapitein Strengnaerts de rest der colonne (ongeveer 100 man) voor de N.-W. zijde der doesoen bij den versterkten ingang opstellen en den aanval beginnen. Hoewel zijn soldaten op een paar plaatsen door de bamboe doeri heendrongen en den wal beklommen, werden zij toch ten laatste door geweervuur en lanssteken teruggedreven. Van Stuwe die iets later aan de Westzijde aanvallend optrad, bereikte ook de gracht, doch moest eveneens met 2 dooden en 3 gewonden terugtrekken. Een nieuwe aanval, door hem, in vereeniging met Schultze, ondernomen, leidde ook tot geen resultaat. . Met 4 dooden en 23 gewonden, waaronder de luitenant der artillerie Gooster- mans die aan zijn blessuren overleed, marcheerde de Overste naar Selawie terug. Nadat door een verkenning gebleken was, dat het met bamboe doen begroeide eiland vóór de kampong drassig, en de doesoen aan de zijde der on oorwaadbare rivier wegens de hooge en loodrechte oevers geheel stormvrij was, maar het op 600 passen afstand tegenover Djati gelegen Moeara Seban, hoewel versterkt. toch onbezet was gebleven, werd besloten den aanval opnieuw te beproeven. Luitenant-kolonel Lammekeè; 9 officieren; 33 Europeesche l 18 Afrikaansche j infanteristen; 198 inlandsche 12 man artillerie; 2 tweepon dors; 2 Coehoorn-mortieren. Twee stalen tweeponders werden aangevoerd, en, vereeniging met luitenant Godin en 25 man, die van Boengamas aangekomen waren, den 28sten ten tweeden male tegen Djati opgerukt. De troep werd als volgt ingedeeld: 30 man bleven te Selawie; 20 man zouden als dekking der 2 tweeponders dienst doen; 20 soldaten moesten de mortieren beschermen; en 20 man werden tot dekking der koelies aangewezen. Verder zouden 35 soldaten, onder luitenant Volkers, en 35 geweerdragenden, onder luitenant Tomei, positie nemen op de heuvels ten Westen, terwijl de hoofdaanval weder uit het Noorden zou geschieden, daar de artillerie alleen aan die zijde kon worden opgesteld. De mortieren openden op 480 pas het vuur, en onder dekking daarvan werden de tweeponders op 200 pas van de doesoen opgesteld met de rest der colonne (100 man) links van zich. Daar de granaten en kogels der artillerie geen zichtbare uitwerking hadden en de poort niet konden vernielen, al brachten zij ook spoedig de twee daarnaast geplaatste lilla's tot zwijgen, zoo naderde een tweeponder, met een peloton dekking, tot op 60 pas van den ingang en beschoot deze, zonder dat ook hierdoor het gewenschte resultaat werd verkregen. Toen de koelies weigerden het stuk verder te brengen, en eenige manschappen gewond werden, trokken de infanteristen den tweeponder buiten het vuur des vijands terug. Ook de projectielen der mortieren, die tot op 200 pas vooruit waren gebracht, deden 's vijands vuur niet verminderen, al ontstond er ook brand in de doesoen, evenmin als de aanval door de twee pelotons van Tomei (die daarbij gewond werd) en Volkers ondernomen. Zij daalden de hoogte af tot in de gracht, maar stietten daar op een bosch van lansspitsen. De strijd werd hierop gestaakt. In de veronderstelling, dat na dit tweede echec het verzet in de bovenlanden algemeen zoude worden, en het dus zaak werd te behouden, wat nog te behouden was, alvorens nieuwe pogingen in 't werk te stellen om Djati ten onder te brengen, retireerde de colonne te 12 ure 's middags naar Lahat. De Legercommandant, generaal van Swieten, achtte de reeds aangevraagde versterking van troepen onnoodig, nu met de compagnie, die nog in Rawas gestationneerd was, in het bergterrein van Palembang een colonne van 600 man kon worden gevormd. Volgens zijn overtuiging, zou een gelukkig geslaagd retour-offensief met de aanwezige troepen meer indruk maken dan een succes met versche troepen van Java behaald, doch dan moest er met meer eenheid gehandeld worden, de colonne niet worden gesplitst, of in dekkingen versnipperd, en de stormaanvallen niet met kleine afdeelingen worden ondernomen. Het vuur der mortieren moest den aanval voorbereiden (zoo mogelijk door brand schieten); dadelijke storm tegen een versterkte, onbeklimbare kampong als Djati, achtte hij niet raadzaam. Volgens hem bevorderden insluiting en vernieling van huizen door artillerievuur het verloopen des vijands; een geweldige aanval moest behoorlijk worden voorbereid; het tijdelijk verzwakken der bezettingen van de andere posten kon en moest in gevallen als dit gewaagd worden, want de bevolking is zelden gereed om op hetzelfde oogenblik vereenigd te handelen, terwijl de minder verwijderde onderdeelen van de in opstand zijnde streek den uitslag van den strijd plegen afwachten en rustig te blijven, zoolang die niet beslist is. Het bleek, dat de Generaal juist gezien had, en dat het verzet niet belangrijk toenam. Selawie kon worden bezet, om als steunpunt bij den nieuwen aan- val te dienen; Moeara Saban met 1 officier en 40 man geoccupeerd, om van daar Djati te bewerpen, en Pandanarang achter Djati door luitenant Kauffman met 40 man betrokken worden, om het van die zijde en echec te houden. Yan Moeara Roempit konden op den llden December een compagnie infanterie, sterk 121 man, en 17 artilleristen, vertrekken, die in het begin van Januari te Lahat aankwamen. De vijand had intusschen binnen de bestaande borstwering een tweede wal als traverse opgeworpen. Tusschen die beide wallen had hij nu zijn blokhuizen opgeslagen. De kaal gebrande binnenruimte der doesoen scheen met dj agoeng beplant te wezen. Luitenant-kolonel Lammereé; 11 officieren, 800 minderen der infanterie; 35 pradjoerits; 27 artilleristen, met 5 handlangers der infanterie; 1 achtponder; 2 tweeponders; 2 éénponder; 4 mortieren van 11 .V duim; 2 „ || ^ b Den lOden Januari 1859 rukte de hiernevens vermelde colonne van Selawie op om den derden aanval op Djati te ondernemen. De troepen werden op 400 pas van de sterkte opgesteld ; 2 mortieren, onder luitenant A. P. W. Gey van Pittius, werden langs de rivier door riet en biezen tot op 300 pas vooruit gebracht om de logementen tegen de bergzijde van Djati, die van daar zichtbaar waren, in brand te schieten, en twee andere mortieren werden op 400 pas rechts van de colonne geplaatst om de doesoen te bewerpen, terwijl van uit Moeara Saban nog twee mortieren van 11 Vi duim hun projectielen wierpen. Het vuur, door luitenant Gey van Pittius afgegeven, leidde niet tot een gunstig resultaat, en de granaten der mortieren smoorden grootendeels in het omwoelde terrein binnen de versterking. De te water opgevoerde achtponder, op 400 pas afstand van de doesoen, en op 300 pas van de rivier in de vlakte, achter een borstwering van zandzakken opgesteld, enfileerde de Zuid-Westzijde, en de tweeponders, gedekt door met huiden overspannen matrassen, op horden bevestigd, naderden tot op 150 pas om de lilla's te demonteeren, die bij de poort aan de Noordzijde, welke door een achtergelegen traverse werd verdedigd, waren opgesteld. Het artillerie-vuur werd niet beantwoord, de vijand riposteerde slechts op de schutters door luitenant Kauffmann uit Pandanarang vooruitgebracht. Toen echter de divisie Horrmann, gevolgd door die van van der Wijck, met de tweeponders, de wallen naderde, barstte een hevig vuur op haar los, zoodat er eenige gewonden vielen. Hoewel de tweeponders het niet konden beantwoorden, uit vrees van de manschappen te raken, die in de gracht waren afgedaald, wist luitenant de Grijs echter tot op de borstwering door te dringen, waar enkele mindere militairen zich met hem handhaafden, totdat zij op last van den Overste, door den majoor van den Bergh overgebracht (die daarbij gewond werd), terugtrokken. Ook luitenant Gey, die zich met de, eerst op zijn last teruggetrokken, tweeponders weder tot op 120 pas van de doesoen naar voren begeven had, toen het schootsveld vrij kwam, en die het vuur tegen een dertigtal op de wallen staande muiters opende, werd gewond, en met den korporaal, die zijn commando overnam, was dit mede het geval. De tweeponders en de achtponder, onder bevel van luitenant Tomei, zetten nu het vuur op de poort voort, totdat de eersten genoodzaakt werden te retireeren en de laatste onbruikbaar werd. De 2 mortieren werden vervolgens de hoogte ten Zuid-Westen der doesoen opgesleept om van daar brand te schieten, doch toen ook dit niet gelukte, besloot de Overste met zijn 18 gewonden te retireeren, na 50 man achter gelaten te hebben bij een omwalde loods, op 500 pas van de sterkte opgericht. Vijf dagen later rukte hij voor de laatste maal voorwaarts, nu met het plan om aan de Zuid-Westzij de een mijn te doen aanleggen en springen, en door de aldus gemaakte bres luitenant van Stuwe met zijn 25 vrijwilligers, gevolgd door de colonne van 330 man, onder luitenant Tomei, die achter de hoogte was opge.steld, de benteng te doen binnen dringen. Hij zelf plaatste zich bij het 40 voet hooge wachthuisje, dat op het eiland was opgericht, waar de artillerie in stelling kwam, terwijl de tweeponders de vroegere positie weder innamen. Ook uit Padanarang werd weder worpvuur op de doesoen gericht. Een der granaten sprong dicht bij onze mijndelvers, die tegen het hevig vuur des vijands, die stuk geslagen granaatscherven als schroot gebruikte, door de schoten eener afdeeling infanterie werden gedekt. Te 2 ure hoorde de Overste de mijn springen en het signaal tot stormen geven, en spoedig daarna kreeg hij de tijding, dat de mijn weinig uitwerking had gehad, en de aanval was afgeslagen. De onzen leden hierbij een verlies van 2 dooden en 28 gewonden, onder welke laatsten de luitenant de Grijs. Hierop vaardigde hij het bevel tot terugtrekken uit. Van wege de vele zieken onder zijn troepen nam hij het besluit geen verderen aanval te wagen, maar de doesoen slechts met geschutvuur te blijven teisteren. Er werd een korte houwitser van 15 duim te Selawie in batterij gebracht, welke dagelijks 4 a 5 worpen deed, en nu en dan een enkel schot uit Moeara Saban gelost. Tevens gaf hij last 's vijands voorraadschuren door een colonne van 100 soldaten met een mortier en 20 pradjoerits, onder kapitein Schultze, te doen vernielen. Nadat van den 18den tot den 24sten aan deze opdracht voldaan was, zonder dat de in zijn versterkte kampongs verraste vijand veel tegenstand bood, maakten voortdurende regens verdere actie onmogelijk. Met het oog op de expeditie in Boni bleef de Legercommandant ongeneigd om behalve de noodige troepen ter aanvulling der geleden verliezen meer dan 120 man uit Djambi toe te staan. Hij achtte het bij mogelijke, doch door hem niet verwachte, uitbreiding van den opstand beter, de bezetting der posten tot een minimum terug te brengen, evenals Michiels had gedaan tijdens den opstand in Batipo, en zoodoende de krijgsmacht te Lahat tot 5 a 600 man uit te breiden. Ter vervanging van den overste Eammeree, werd de luitenant-kolonel Happe tot militair-commandant van Palembang benoemd. Inmiddels ging de Overste Lammereé in het begin van Maart over tot de toepassing van het door den Resident geopperde denkbeeld, om de doesoen geheel door posten in te sluiten. Den 6den schoten twee mortieren daarbinnen de afdaken in brand. Den 7den was de weg over de Oostelijke heuvels gereed, en den lOden de hoofdpost aldaar met 50 man bezet, zonder door den vijand verontrust te zijn. Op 300 pas van den eersten post, en op 350 pas van de doesoen werd den 14den een tweede post aangelegd. Tevens werd de gemeenschap tusschen de posten door aanhoudend patrouilleeren onderhouden en eenige muiters verhinderd om door onze insluitingslinie heen te breken. De poging op laatstgenoemden datum ondernomen om de doesoen op nieuw in brand te schieten mislukte, maar wel werden den 17den de 3de en de 4de post betrokken, en daarmede de insluiting voltooid. Een aanval op onzen post n°. 3 werd den volgenden dag afgeslagen en de vijand met verlies teruggedreven. Terwijl binnen Djati twist ontstond, en eenige verdedigers daaruit wegliepen, werd het den 21sten uit Seban, en den volgenden dag uit een mortier-batterij, vóór post n°. 2 aangelegd, beworpen. Eenige vijanden, die zwemmende de doesoen trachtten te ontvluchten, werden ter zelfder tijd door artillerievuur teruggejaagd. Ook de volgende dagen speelde al het geschut, en nadat de doesoen's aan de overzijde der rivier bezet, nog zeven kleine posten opgericht, patrouille-wegen verbeterd, op het eiland paden gekapt en achter Djati stukken in batterij gebracht waren, baanden zich op den 29sten, acht dagen na het vertrek van den Overste, de laatste 40 verdedigers een doortocht in Zuidelijke richting, waarbij zij een verlies leden van vier dooden. Zoo viel Djati in handen der onzen en werd het prestige van het Gouvernement in de bovenlanden hersteld. Door een militaire vertooning van twee colonnes: majoor van den Bergh met 200 man en 2 mortieren naar Batoe Roesak, en kapitein Horrmann met 100 man en 1 mortier naar Tandjang Moelak, werd het nader bevestigd. Pemantian werd den 21sten April bij verrassing genomen en een aanval op het daar geplaatste detachement den 23sten afgeslagen. Den 30sten werd Koepang veroverd door een colonne van 100 man en een mortier, waarna den 2den Mei zonder verzet Moeara Tiga werd bereikt. Evenals die van Moelak Ilir reeds gedaan hadden, boden ook hier de hoofden hun onderwerping aan. Den 9den Mei bereikte een colonne van 125 man de doesoen Padang, die evenals de omliggende kampongs verlaten was, en nu bezet werd. Deze tochten brachten veel bij tot herstel van de rust, die nog beter verzekerd werd, toen Pirahoen den 6den Juni door een colonne van 80 soldaten en 40 pradjoerits te Endikat werd overvallen en gewond, en, steeds verder achtervolgd, den 29sten September op nieuw werd verslagen. De kleine tochten, die verder door patrouilles werden ondernomen, en de inlijving, van Redjang en Ampat Lawang, die het volgende jaar op vredelievende wijze plaats vond; het gevoelig verlies den kwaadwilligen in 1862 in het land- schap Lebong (afdeeling Redjang) toegebracht door een militaire macht uit Palembang afgezonden, die den 8sten Maart de vijf versterkingen bij Soeloep veroverde en den lOden de doesoen Peso innam; de inlijving van rfemindo, Kisarn, Makakau en Belabouw, die op verzoek der bevolking in 1864 plaats had, en eindelijk de verovering van de Pasoemah-landen in 1866 maakten gaandeweg aan de vroegere roof- en moordtochten een einde. Pirahoen (zie de expeditie naar de Pasoemah-landen) onderwierp zich in 1868, en na dien tijd liet de staatkundige toestand in de bovenlanden van Palembang weinig te wenschen over. e. De Redjang's. De zooeven vermelde inlijving der Redjang-landschappen moet nog met een kort woord besproken worden, daar zij tot stand werd gebracht door een militaire expeditie, al behoefde deze ook niet tot wapengeweld haar toevlucht te nemen. De bevolking van dit berglandschap, in vroegere tijden steeds door Palembang, of, uit de Lampongs en Benkoelen, door Bantam belaagd, had echter haar zelfstandigheid in hoofdzaak behouden, en sloot in 1818 een verdrag met Raffles, die in Redjang Moesi een post vestigde. Nadat onder het bestuur van onzen assistent-resident van Benkoelen, P. J. B. de Perez, opvolger van den in het binnenland vermoorden de Koerle, het garnizoen in Benkoelen op 200 man was gebracht, en de Gouverneur-generaal van den Bosch er bij zijn bezoek ter plaatse den Ali-bassa Prawiro Derdjo (Sentot) had achtergelaten, rukte kapitein L. de Leau den 25sten Mei 1835 met 100, bijna alle inlandsche, soldaten uit de hoofdplaats over het Barisan-gebergte en over de Moesi naar Kaban en Ampat Lawang op, om daar een militairen post te vestigen. Zonder verzet bereikte hij over Goenoeng Radja en Rindoe Hati dit punt, doch werd daar aangevallen en ingesloten door een honderdtal Redjangers, die een transport van 14 minderen, dat van Benkoelen kwam, op vier manna, hadden afgemaakt Voor ƒ1200 kocht de assistent-resident voor zich en den troep van de Leau, wiens Javaansche soldaten weinig vertrouwen verdienden, de bemiddeling der pasirah's van Ampat Lawang tot verdrijving der Redjangers van hun grondgebied en opening van een vrijen aftocht. In weerwil van die hulp kon de aftocht naar Benkoelen niet ondernomen worden, daar men beducht was voor verraderlijke plannen des vijands. Luitenant A. Wille; 40 soldaten; 50 barisan; 1 drieponder; Deze toch had de hiernevens vermelde colonne, die den 13den Juli beproefde de ingeslotenen uit Benkoelen te hulp te komen, aan de Westzijde van het 800 meter hooge Barisan-gebergte tegengehouden en trachtte haar van de kust af te snijden. Kapitein W. H. Vogel, 3 dagen later met 90 man van Batavia te Benkoelen gearriveerd, trachtte zich met 65 man en 3 kanonnen met het detachement Wille te vereenigen, doch kon het niet verder brengen dan tot Tameda, aan de Westzijde der Moesi, waar de hangbrug vernield was. Hij trok naar de kust terug, toen de hoofdplaats, waar weder 75 soldaten van Padang waren aangekomen, bedreigd scheen te worden, daar zijn opdracht luidde in de eerste plaats het fort Marlbourough te Benkoelen te beschermen. Door tusschenkomst van een paar getrouwe hoofden werd het intusschen den 3den Augustus den assistent-resident mogelijk gemaakt Kaban te verlaten. De Leau bereikte in elf dagen Tebing-Tinggi, waar de Resident van Palembang hem met 120 bajonetten, onder kapitein P. G. J. van Swieten, opwachtte, en Vogel zich den 12den September met 164 'man en 59 barisan, onder gering verzet des vijands, bij hem voegde, na den 29sten Augustus het door een landingsdivisie van 95 man beschermde fort Marlbourough te hebben verlaten. Den 13den October werd de terugmarsch naar Benkoelen aanvaard, dat den 26sten bereikt werd. De Redjangers bleven verder ongemoeid en het detachement van Vogel vertrok naar Padang. Zoo verliepen er verscheidene jaren, totdat in Juli 1857 een terreinopnemer in de Redjang's door de bewoners van Tameda werd vermoord, en zij een maand later met 2 a 300 Pasoemahers een inval deden op het grondgebied van Benkoelen, vanwaar zij echter, op aandrang van den controleur Pruys van der Hoeven, door de bevolking der bedreigde doesoen verdreven werden. Deze voorvallen, benevens het belagen van den opnemer Roessner in Boven-Redjang (Lebong), gaven aanleiding xot de uitvoering der plannen om deze landstreken bij ons gebied in te lijven, of wel de Pasoemahers, de bewoners van Tameda en die van Lebong te straffen. Majoor fl. Cobet; controleur Pruijs van der Hoeven ; 2 compagnieën, bestaande uit 10 officieren en ongeveer 250 minderen; 2 mortieren van 13 decimeter; 300 koelies, uit Benkoelen naar de Redjang's; en majoor van den Bergh, met een afdeeling troepen uit Tebing Tinggi naar Ampat Lawang. Aan de hiernevens genoemde troepen werd nu opgedragen dit doel, zoo mogelijk zonder wapengeweld, te bereiken en een vaste vestiging in de Redjang's tot stand te brengen, opdat ons bestuur er definitief zou kunnen worden ingevoerd. Zij konden gebruik maken van een vijftal paden, die van de kust naar de Redjang's, Ampat Lawang en de Pasoemah voerden. Den 8sten Mei 1859 vertrok de ééne compagnie met de artillerie, den volgenden dag door de andere compag¬ nieën gevolgd, langs een goed bruikbaar pad naar Paggerdien, en den 3den dag werd Rindoe Hati (bij Tabah Penandjoeng) bereikt, van waar een proclamatie werd afgezonden, die oorzaak was, dat de hoofden van Kendang en Loeboe Saong voor den Majoor verschenen met het aanbod van onderwerping. Het vooruit zenden van den controleur had hét gunstig gevolg, dat de colonne na een zwaren marsch door het hooge, met dicht bosch bedekte gebergte, te Loeboe Saong goed werd ontvangen. Den 15den Mei werd de marsch naar Tameda voortgezet, waar de vooruit gezonden controleur de bevolking wist te bewegen haar verlaten doesoen weder te betrekken. In de nabijheid dier plaats werd in een ontruimde kampong een versterkte post opgericht, waar den 5den Juni een vergadering met de Pasirah's gehouden en de bestuursregeling bekend gemaakt en aangenomen werd. Nadat die versterking, waarin kapitein Cochius het bevel voerde, gereed was gekomen, rukte de colonne den llden Juni naar Ambong Idjoe bij Kepahiang op, waar te Karang Agong een benteng gebouwd werd, terwijl majoor van den Bergh te Karang Dapo een post vestigde. Nadat een rooverbende uit Tjinta Mandi verjaagd was, kon deze tocht als afgeloopen beschouwd worden, en werden de Redjang's bij Palembang ingelijfd, waartoe een controleur te Ambong Idjoe gevestigd werd. Tameda werd door 1 officier en 50 minderen, en Ambong Idjoe door 3 officieren en 75 man bezet. De majoor Cobet en de luitenant Wiederkehr deden op dien tocht de kiemen eener ziekte op, waaraan zij bezweken. 2. De Expeditie in de Pasoemah-landen. (Schetskaarten N°. XXXII, XXXIII, XXXIV, XXXV en XXXVI.) BRONNEN. Indisch Militair Tijdschrift, L870. Expeditie tegen de Pasoemah-landen Een uitvoerige beschrijving dezer expeditie. Vaandel, 1870, Pasoemah, door van Rees. Beschrijving van de zeden en gewoonten in de Pasoemah, benevens een aangenaam geschreven, uitvoerig verhaal der expeditie naar die landen. Een woord over de Pasoemah-expeditie Een korte beschrijving der krijgsbedrijven. Militaire Spectator, jaarg. 1869. De Pasoemah-landen, bevattende eene korte beschouwing over laatst genoemd werkje. Archief van het Departement van Oorlog. De krijgsverrichtingen in 1868 tegen de Pasoemah ondernomen waren eenig in hun soort. Zij bestonden in hoofdzaak slechts uit de belegering van een viertal versterkte inlandsche kampongs, die gerekend kunnen worden tot de sterkste te behooren, welke ooit in Indie werden aangelegd, en die verdedigd werden door krijgers van een vrij en krachtig bergvolk. Evenals voor Bondjol werden hier 's vijands wallen met eene sappe benaderd, of werd er een mijngang geopend, iets wat voor en na dien tijd nimmer meer in Indie voorkwam Ook hier werd weder bewezen, dat, als de tijdroovende vorm eener belegering gekozen wordt voor de inneming van zulke versterkingen, slechts op een gunstig resultaat kan worden gerekend, als die belegering met een volkomen insluiting gepaard gaat. Na hetgeen over de terreinen der Palembangsche bovenlanden is medegedeeld in de beschrijving der expeditie in dat gewest, kan ik volstaan met in enkele trekken meer speciaal het terrein der Pasoemah-landen te schetsen, die van de eerstgenoemde een onderdeel vormen. De Pasoemah-landen zijn gelegen tegen de Oostelijke hellingen van den Dempo, en vormen een golvende bergvlakte van 1800 tot 2200 voet boven de zee. Voor zoover Pasoemah Lebar betreft, worden zij doorsneden door vele snelvlietende bergstroomen, bruisende door diep ingesneden ravijnen met somtijds bijna loodrechte wanden van 700 voet hoogte, alle zijrivieren van de Lematang, waaraan Lahat gelegen is. Overigens is het land tusschen den Dempo ten Oosten, het gebergte van Goemai Oeloe ten Noorden, en den rug, die het van de vallei van Semendo Darat en het Enimsche scheidt, vrij gelijkmatig bellend, goed begaanbaar en vruchtbaar. In den omtrek der doesoen's, die door smalle voetpaden gemeenschap hebben, is de grond ontgonnen; het overige van het terrein is met alang-alang, bamboe of bamboe doeri begroeid, en tegen de berghellingen met hoog hout bewassen. De bewoners der Pasoemah-landen, ongeveer 30.000 in aantal, zijn van gemengd Javaansch-Lampongsch ras en wonen in doesoen's uit een of meer kampongs bestaande, die meestal door een aarden wal met bamboe doeri beplant en met een gracht omgeven zijn. Evenals in het overige gebied van Palembang, stonden de 4 hoofdstammen in deze vallei onder Pasirah's of divisie-hoofden, die weder kampong-hoofden onder zich hadden. Die Pasirah's bezaten weinig invloed, daar de oorspronkelijke democratische regeeringsvorm, door de Sultans van Palembang in de benedenlanden door eenhoofdig bestuur vervangen, in dat grensdistrict was blijven bestaan, zoodat de volksvergaderingen in de doesoen de mindere hoofden kozen en ook in algemeene zaken het bestuur leidden. Hoewel landbouw het hoofdbedrijf was, waren strooptochten een geliefkoosde afleiding voor deze in afzondering levende, vrije bergbewoners, die nog nimmer den teugel van een krachtig bestuur hadden gevoeld, en met de door hen zeiven vervaardigde wapenen, geweren, kruit, klewang, kris en lans, een schrik waren voor dé lager gelegen landen, waar zij roovend en plunderend binnen drongen, toen door de invoering van ons bestuur, de voordeelige slavenhandel uit de bergdistricten vernietigd werd. Zoo deden ongeveer 3000 man uit de Pasoemah in 1828 een inval in de benedenlanden, waaruit zij door den resident Praetorius werden terug gedreven. Wel sloot het in 1851 opgerichte fort te Lahat het ravijn der Lematang af, waardoor een einde werd gemaakt aan die plunder-tochten op groote schaal, doch de kleinere zouden er niet door worden verhinderd. Daar ook te voren aan den eisch tot uitlevering van Tiang Alam, het hoofd der opstandelingen in de Palembangsche bovenlanden, die in 1852 in Tebat Salak een toevlucht gezocht had, geen gevolg was gegeven, verzamelde nu de luitenantkolonel de Brauw 375 man, onder kapitein Preusser, en 64 pradjoerits te Lahat, en rukte met nog 100 man der grensposten en 200 Goemaische hulptroepen den 8sten October 1854 over Moeara Doea naar Tandjong Tapoes op, en deed Tebat Salak veroveren. Omdat de overgang der Lematang te Singa Najik te bezwaarlijk bleek, passeerde hij deze rivier bij Moeara Doea, om ook Tebat Goenoeng (Tandjong Tebat ?) te vermeesteren, Te Nanding kwamen de hoofden van die plaats hun onderwerping aanbieden,; doch deze werd niet aangenomen, daar zij onzen zendelingen den toegang tot hun doesoen weigerden. Toen de Brauw voor die doesoen verscheen, stond zij in brand, waarna hij ook Kebon (Gedong) Agong en Binjoe Lajang dit lot deed ondergaan. Na een verdrag met de bewoners der Pasoemah-vallei gesloten te hebben, waarbij bepaald werd, dat zij, als vrije bewakers der grenzen geen belasting te betalen zouden hebben , dat de slavenhandel zou worden afgeschaft en de hoofden op vaste tijden hulde zoude komen bewijzen aan den Resident, keerde de Brauw naar Lahat terug. De controleur Pruys van der Hoeven deed toen het voorstel (zie zijn «Woord over Sumatra») om onder den indruk der krijgsverrichtingen, die plaats gevonden hadden, de wegen uit Lematang Oeloe door de Pasoemah te verlengen en in aansluiting te brengen met die in Ampat Lawang, ten einde zoodoende de Pasoemah gelijdelijk en op vredelievende wijze in te lijven. Het was toen zeker de beste tijd om dit te beproeven, al bestond ook de mogelijkheid, dat men bij die inlijving grooten tegenstand zou ontmoeten, meer zelfs dan toen kon worden voorzien. De krachtige actie van de Brauw in de Palembangsche bovenlanden en op hun eigen terrein moet toen wel indruk hebben gemaakt, want tegenover onze troepen hadden de Pasoemahers toen niet veel van hun hoog geroemde strijdvaardigheid laten blijken. Die indruk was echter niet blijvend. De hoofden hielden 'zich niet aan de gesloten verdragen en weigerden de' vluchtelingen uit te leveren, omdat een volksvergadering, in 1853 gehouden, hun dit verboden had. De lankmoedigheid van het Gouvernement bij de verdere aanrakingen met dit land werd als zwakheid beschouwd. De daarop gevolgde verdediging van Djati leerde ook aan het vrije bergvolk van Pasoemah zijn kracht kennen, en was het een aanwijzing, hoe onze soldaten het best weerstaan konden worden. Spoedig herhaalden zich dan ook de strooptochten. In 1861 weigerden de Pasoemahers overgeloopen politiedienaren uit te leveren, roofden zij drie vrouwen uit Kikim, stalen 66 buffels en maakten de grenzen onveilig. Aan alle zijden ingesloten door nu aan ons gezag onderworpen terreinen, werd hun land een toevluchtsoord voor slecht volk en een broeinest van verzet. De toestand werd langzamerhand onhoudbaar, zoodat in 1864, onder den vroeger verkregen indruk van de geringe strijdvaardigheid der Pasoemahers, besloten werd hun vallei, even als met Redjang en Ampat Lawang was geschied, onder ons geregeld bestuur te brengen. Moeara Doea, waar alvast eenige gebouwen verrezen, werd door een weg van 18 paal met het Noordelijk gelegen Lahat verbonden. Wegens de krijgsverrichtingen in de Wester-Afdeeling van Borneo en op Ceram werd intusschen verdere actie uitgesteld, totdat er in Februari 1866 weder invallen plaats hadden, waarvoor de Pasoemahers weigerden voldoening te geven. Toen werden 2 compagnieën van het garnizoen s-bataljon van Palembang naar Moeara Doea gezonden en machtiging tot een expeditie verleend. De Regeering was het daarbij niet eens met den resident van Bloemen Waanders en den militairen commandant, luitenant-kolonel Koch, dat een macht van 500 bajonetten van Moeara Doea over Tebat Seroet, en een kleinere afdeeling uit Talang Padang over Sawah naar Gelong Sakti moesten oprukken. Ook ging het plan niet door om uit Benkoelen Pasoemah Oeloe Manna te bezetten, daar dit landschap, ten Zuid-Westen van Pasoemah Lebar gelegen, zich vrijwillig onderwierp. Zij liet op voorstel van kolonel Jalink, inspecteur der Buitenbezittingen, de garnizoenen in Palembang zooveel mogelijk intact, en bestemde de hiernevens Commandant: luitenant-kolonel C. F. Koch, militaire commandant van Palembang; 4 compagnieën van het 10de bataljon ] g infanterie, onder majoor A. W. I ^ T. Heijligeks, i § 75 sappeurs, ] ü Kapitein Sn jman en luitenant Rombouts ; 2 compagnieën van het garnizoensbataljon ; 2 berghouwitsers van 12 duim; 24 Europeesche en 7 inlandsehe artilleristen ; 2 mortieren van 11^ duim; vermelde sterke colonne om in haar geheel over Moeara Doea de Pasoemah binnen te rukken. Daarbij kreeg de expeditie-commandant de opdracht om, als eenmaal de strijd was aangevangen, snel en krachtig te handelen, recht op Tebat Seroet of Gelong Sakti af te gaan en daar, zoo mogelijk, het hoofdkwartier te vestigen. In de te veroveren doesoen's moest geen bres geschoten worden, maar de stormaanval langs den gewonen ingang worden voorbereid, door het vullen der grachten en het opruimen van hindernissen. Eindelijk moesten de operatiën zoo geregeld worden, dat het doel der expeditie op de snelste en doelmatigste wijze werd bereikt. 200 pradjoerits, onder den assistentresident van Ajistel; 4 officieren yan gezondheid en hospitaal- personeel; 2 officieren yan administratie; 1400 koelies, onder controleur Staf.l. Den 8sten April waren de expeditionnaire troepen (van Tandjong Blimbing over land) te Moeara Doea vereenigd, waar onze vredesvoorslagen door de bevolking met een vijandige houding werden beantwoord, en waar de doesoen's en de rivierovergangen door den vijand versterkt werden gedurende den tijd, dien de expeditie-commandant noodig had om zich bij zijn troepen te voegen. Den volgenden dag (23 April), werd een patrouille van 80 bajonetten naar het nabij gelegen, versterkte Goeroe Agong gezonden om den overmoedig geworden vijand eenigen schrik in te boezemen. Het vuur der tirailleurs had weinig uitwerking op de doesoen, aan de overzijde van een ravijn gelegen, evenmin als de elf granaten, die er op afgeschoten werden, en alle hun doel misten. Den 25sten rukte de Overste op naar het op 3 palen verwijderde, op het pad naar Gelong Sakti gelegen Penandingan, daar, volgens den Resident, van de vermeestering dezer doesoen de onderwerping der op den linkeroever van de Lematang gelegen landen zou afhangen. Volgens ingewonnen berichten, was de diagonaal van de benteng Penandingan 100 meter lang, en sloot het Oostelijk van haar gelegen moeras tegen bijna ondoordringbaar alang-alang veld aan. Het moeras zelve had door een sloot langs de Noordzijde der versterking gemeenschap met een 500 pas lang meer aan de Zuid-Westelijke zijde der doesoen en grensde ten Westen weder aan alang-alang-veld, terwijl zich ten Zuid-Oosten van de versterking, op 5 ü 600 pas afstand, een domineerend plateau verhief, waarover de weg naar Gelong Sakti leidde. Op deze gegevens bouwde de expeditie-commandant het plan om de voorhoede op 1000 pas van Penandingan Oostelijk te doen afslaan, en de positie van de Noordzijde te doen aanvallen. De artillerie, de sappeurs en de ambulance, zouden zich dan bij den hoofdtroep aansluiten, die op het plateau ten Zuid-Oosten der versterking in stelling zoude komen en met een compagnie zou aanleunen tegen het ondoorwaadbaar meer. Te half zeven des voormiddags marcheerden de troepen man achter man af langs een door hooge alangalang loopend voetpad, en te 9 ure voormiddags sloeg de voorhoede, toen zij ter hoogte van Penandingan was aangekomen, met de scherpschutters en tirailleur vooruit, rechts af, terwijl een half uur later de hoofdcolonne in Voorhoede: kapitein van Heijningen; lste compagnie van het garnizoenbataljon, 160 bajonetten; 25 scherpschutters van de 6de compagnie van het 10de bataljon; 50 pradjoerits, onder luitenant Meinders; 50 sappeurs, onder luitenant Rombodts; 2 berghouwitsers, onder luitenant Vervat; ambulance. Hoofdcolonne: 2de compagnie van het 10de bataljon, 109 bajonetten, onder kapitein A. van Krieken; 5de compagnie van het 10de bataljon, 111 bajonetten, onder kapitein Koocken; 6de compagnie van het lOdebataljon, 114 bajonetten, ouder kapitein v. d. Hart; de helft der 4de compagnie van het garnizoen-bataljon, 100 bajonetten, onder kapitein Granpré Molière; 50 pradjoerits; 2 mortieren; 25 sappeurs; ambulance; 25 pradjoerits; koelies; 25 pradjoerits; de helft der 4de compagnie van het garnizoens-bataljon, 50 bajonetten; vrouwen. de bepaalde positie stond, met de houwitsers op 45U pas van de doesoen in batterij. De versterking (talang) bleek door een breede heining van bamboe doeri te zijn omgeven, waarvan de openingen versperd waren, terwijl het terrein ten Zuiden plat gebrand was, zoodat er van een gedekte nadering geen sprake kon wezen. De 2de compagnie, onder van Krieken, werd naar den Oostelijken hoek der versterking gezonden om aldaar het moeras te verkennen en positie te nemen, in verband met de 5de compagnie, onder Koocken, die op 125 pas der versterking aan het meertje stond. Zonder verdere verkenning kreeg de artillerie last het vuur te openen, dat dadelijk zeer krachtig beantwoord werd. 300 vijanden, die de talang aan de Westzijde trachtten binnen te trekken, werden door tirailleurvuur der 5de compagnie teruggedreven, evenals eenige vijandelijke schutters aan de overzijde van het meer, die door kapitein Styman en eenige manschappen werden verjaagd. Toen 9 worpen waren gedaan, die vrij goed hun doel troffen, en tegen 11 uur de 2de compagnie, op 50 pas der versterking opgesteld, rapport zond, dat de talang niet door een gracht omgeven was, werd tot den stormaanval met een pelotons-colonne der 6de en halve 4de compagnie besloten, en bleven slechts een sectie infanterie en de sappeurs bij de artillerie in reserve. Voorafgegaan door den Resident, den expeditie-commandant met diens adjudant, den chef van den Staf en den bataljons-commandant met het vaandel, rukte de colonne onder het roöelen der trommen voorwaarts en ging op 300 pas van de wallen tot den stormaanval over. Het eerste peloton, tegen de Z.-O. hoek gedirigeerd, werkte zich spoedig door de bamboe doeri-haag heen, die de talang omsloot, maar stuitte tegen de stevige palissadeering vóór den wal, die noch omver te halen, noch te beklimmen was, en waarvoor spoedig 3 dooden en 3 gewonden vielen, zoodat de Overste dit peleton achter de haag deed retireeren. De rest der stormcolonne richtte zich naar de Zuid-Westelijke punt der doesoen, waar, zooals later bleek, de hoofdingang gelegen was, in vereeniging met de 5de conpagnie, die en tirailleur de versterking meer en meer genaderd was en openingen in de haag gevonden had. Hier stootte men op een tusschen de bamboe-versperring vooruitstekende zware houten palissadeering in den vorm van een halven tamboer, die den geblindeerden, 1 meter wijden en van achteren door een travers van zware steenen beschermden hoofdingang afsloot. Op last van den expeditie-commandant, die zich hierheen begeven had, werden de vergeefsche pogingen om dien doorgang te forceeren gestaakt, en keerden de troepen met één doode en zeven gewonden terug naar de plaatsen, die zij te voren hadden ingenomen. Nu moesten de sappeurs, gesteund door de artillerie, een opening in de palissadeering vóór den ingang maken. Zij rukten daartoe vooruit, gedekt door een peloton der 6de compagnie, de helft der 4de compagnie van het garnizoensbataljon en de 25 scherpschutters, die reeds in het begin van het gevecht de doesoen genaderd waren. Door twee kartetsschoten op 20 pas afstand werd de vijand van de wallen verdreven, zoodat de sappeurs konden beginnen de palissaden op te ruimen. De boomstammen bleken echter zóó diep ingegraven te zijn, dat slechts enkele konden omvergehaald worden, en de vijand verdedigde zich spoedig weder zóó dapper met geweer en lans, dat de storm viermaal werd afgeslagen, hoewel met een houwitser door een gemaakte opening heen in de binnenruimte werd gevuurd. Toen de vijand zich ook weder op de Westelijk gelegen hoogte vertoonde, en de aanvallers aan den ingang onder kruisvuur nam, deed majoor Heijligers het verzoek om te mogen retireeren aan den expeditie-commandant overbrengen. Van de gedeeltelijk en tirailleur uitgezwermde 2de compagnie had inmiddels een peloton getracht aan de Oostzijde een opening in de paggar te maken, waarbij dit door het vuur van het tweede peloton werd gedekt. Het ondervond echter zooveel tegenstand en leed zooveel verlies (2 officieren en eenige minderen werden gewond), dat eindelijk, op last van den Overste, naar de houwitsers, die nog bij den ingang stonden, moest worden geretireerd. Toen die compagnie aan de Westzijde van de sterkte aankwam, was de artillerie reeds naar het plateau teruggekeerd. Tot dekking dier stukken stelde zij zich toen daarbij op. De 5de compagnie hield inmiddels weder eenige vijanden aan den overkant van het meer in bedwang en detacheerde een sectie naar die zijde, die zich wat te ver waagde en door signalen teruggeroepen moest worden. De voorhoede, die met moeite een pad door het moeras gevonden had, kon aan de Noordzijde der versterking, al evenmin als de andere afdeelingen, tegen 'svijands vuur in de wallen naderen. Op het signaal «retireeren voor het geheel» verliet dus ook zij haar stelling, die, zooals later bleek, op 'svijands terugtochtsweg gelegen was; terwijl de 5decompagnie in positie bleef ter zijde van het meer, en de van buiten oprukkènde vijanden weder op dezelfde wijze als te voren verjoeg. Daarop werd de artillerie op nieuw in werking gebracht. Bij den zesden worp ontstond er brand in de doesoen, die spoedig gebluscht werd, doch bij den twaalfden verlieten de 300, met 100 geweren en 6 lilla's gewapende, verdedigers hun stelling aan de Noordzijde, waarbij nog enkele hunner vielen door een viertal worpen, op 1200 pas uit de mortieren gedaan, Volgens de berichten der hoofden, zouden zij toen dertien dooden en gewonden bekomen hebben. De terugkeerende compagnie der voorhoede, daarop weder onmiddelijk in den 16 looppas oprukkende, kwam echter te laat om den vluchtenden vijanden veel nadeel toe te brengen, en trok nu de versterking aan de Oostzijde binnen. Daarin bleek achter den 1 meter breeden, met schietkokers doorboorden wal met de stevig verankerde palissadeering, die hem kroonde, de grond anderhalven meter diep en drie meter breed te zijn uitgegraven. In die uitgravingen waren blindeeringen van 4 45 M. breedte geplaatst, uit stevige houten palen bestaande en met planken, bamboe doeri-vlechtingen en alang-alang gedekt, en zoodanig opgesteld, dat vandaar uit over den wal gevuurd kon worden. Daar achter waren smoorkuilen voor de granaten. Onmiddelijk werden nu de 1ste, de 5de, en de helft van de 4de compagnie naar Gelong Sakti doorgezonden, om dat te bezetten, en een half uur later volgde de rest der colonne naar deze doesoen, waar de bamboe doeri, de gracht en de wal niet in voldoenden verdedigbaren staat bevonden werden, en waar de weinige bewoners, die er nog in huisden, zich onderwierpen. Den volgenden morgen werden de zieken en gewonden, onder dekking van 150 man, over het in onderwerping gekomen Tebat Seroet naar Moeara Doea geëvacueerd, en kwamen 94 doesoen's, tusschen de Lematang en de Selangis gelegen, onze overmacht erkennen. Slechts Sawoe Batoean, welks hoofd bezitter was van de heilige lans, voldeed niet aan het gestelde ultimatum, en de colonne van 150 bajonetten, den 28sten daarheen gezonden, vond die doesoen in brand staan. Zij werd verwoest, en Gelong Sakti als vast uitgangspunt voor verdere tochten ingericht. Den 4den Mei ging een colonne van 300 man, metl houwitser, 1 mortier en 30 sappeurs, op marsch om Tandjong Tapoes te tuchtigen, dat het met de vijandige bevolking van den rechter oever der Lematang hield, en waar de heilige kris bewaard werd, die, met de genoemde heilige lans en een kanon, het palladium der Pasoemah vormde. Daarna moest de rivier-overgang bij Singa Najik verkend, en, indien de gelegenheid gunstig werd bevonden, door een coup de main bemachtigd worden. De doesoen, omsloten door 120 voet diepe ravijnen, was verlaten, en daarin werd het bivak betrokken, want de rivier-overgang bleek te sterk bezet te wezen om zonder ernstig gevecht vermeesterd te kunnen worden. Des nachts te half elf viel uit het niet door de troepen ingenomen deel dezer uitgebreide doesoen een schot, waardoor majoor Heijligebs werd gewond, en ook den volgenden dag werd de troep daar steeds verontrust, nadat 100 man met 1 mortier naar Paoe Lentik en Benteng waren uitgetrokken. Toen genoemd detachement te 1 ure nog niet terug was hoewel dit volgens de gidsen reeds te 11 ure des voormiddags het geval had kunnen zijn, werden er aanstalten gemaakt om Tandjong Tapoes te verbranden. Een uur later ging dit in vlammen op, en keerden de troepen met den gewonden Majoor naar Gelong Sakti terug. De uitgezonden colonne vond Paoe Lentik in onderwerping, en te Benteng, dat eerst te 2 ure bereikt werd, weinig tegenstand. Zij marcheerde een uur later naar het hoofdkwartier terug, bij welke gelegenheid de achterhoede steeds vervolgd werd, en, na de colonne ten gevolge van den regen en de duisternis uit het oog verloren te hebben, eerst een half uur later dan zij (half negen 's avonds) te Gelong Sakti aankwam. Ten einde nu ook het terrein langs den rechter rivieroever tot onderwerping te dwingen, werd besloten tegen de versterkte doesoen's Kota Agong en Moentar Alam op te rukken en af te wijken van het voorschrift van generaal Andresen, alle 90 doesoen's te ontmantelen, daar dit maanden tijd zqu kosten en de opvoer van rijst nu reeds bezwaren ondervond. De rivier zou bij Arahan Tiga worden gepasseerd, om welke reden de colonne, met achterlating der 4de compagnie van het garnizoens-bataljon, eerst naar Moeara Doea terugkeerde. Ook werd het aan de overzijde der rivier gelegen Tandjong Tebat, dat reeds tot onderwerping gekomen was, met 100 vooruit gezonden pradjoerits bezet. Den 11 den was de hangbrug over de Lematang gereed, en marcheerde de colonne, na 50 soldaten en 25 pradjoerits achtergelaten te hebben, van Moeara Doea af, en betrok te 7 ure 's namiddags bij Arahan Tiga het bivak. Den volgenden morgen rukte zij, na 25 pradjoerits aan de brug te hebben achtergelaten, naar Kota Agong op. Deze doesoen, waarvan de bewoners de daken der huizen hadden afgebroken, werd te half elf voormiddags bereikt. Op het vuur, dat werd afgegeven uit het voorgelegen Sosokan, hetwelk aan de Noordzijde door gracht en wal met bamboe doerihaag en enkele blindeeringen was versterkt, kwamen de houwitsers op 500 pas afstand in batterij en deden 8 goede worpen. De 4de compagnie trok die positie Westelijk om, toen de vijand op de vlucht sloeg, en vond haar verlaten. Daarna trok zii en tirail¬ leur naar de Westzijde van Kota Agong, terwijl de 5de compagnie de opdracht kreeg om langs de Zuidzijde dier doesoen de verbinding tot stand te brengen tusschen de tirailleurs der 4de compagnie en die der 1ste, welke aan de Oostzijde positie genomen had. De 6de en de 2de compagnie bleven aan de Noordzijde, waar de artillerie op 400 pas het vuur opende, terwijl de 50 pradjoerits werden afgezonden om de waterleidingen aan de Zuidzijde af te sluiten. De Westzijde der doesoen bleek echter te groot om door de 4de compagnie geheel te worden ingesloten. Deze bepaalde er zich dus toe om, aansluitende aan de Noordelijke sawah's, op 80 pas van de versterking, door middel van een postenketen in het ravijn zich zoo ver Zuidelijk uit te breiden, als haar mogelijk was. Terwijl haar tirailleurs en die der 1ste compagnie, waarbij de mortieren lste compagnie van het garnizoens-bataljon; 2 houwitsers; sappeurs; 4de compagnie; 50 pradjoerits; 2 mortieren; koelies; 6de compagnie; 2a" _ werden opgesteld, met de houwitsers in het Noorden samenwerkend, het vuurgevecht onderhielden, waardoor brand ontstond in de sterkte en eenige vijanden genoodzaakt werden haar te ontvluchten, maar door de pradjoerits werden terug gejaagd, trachtte de 5de compagnie langs de Oostzijde een weg naar het Zuidelijk deel der doesoen te vinden. Zij zocht echter te vergeefs naar een doorwaadbare plaats in de Pematang Lintang, die haar van haar doel scheidde. Wel ontdekte een patrouille, onder luitenant Opscholtens, die in het ravijn was afgedaald, een brug, maar zij werd door het dichte struikgewas verhinderd die te bereiken. Daar het reeds laat was geworden, klom de naar beneden gedaalde compagnie weder naar boven, en betrok aan den rechter ravijnrand het bivak, terwijl de hoofdmacht te 6 ure door het Oostelijk van Kota Agong gelegen ravijn, dat tot afvoer der waterleiding diende, marcheerde om in de talang Lahoet Poeloe te overnachten. Door eenige treffers der verdedigers ontstond hierbij een paniek onder de koelies, zoodat allen eerst te 11 ure 's avonds, onder aanhoudenden regen, in die kleine ruimte vereenigd waren. Des nachts werden door ons geschut 3 lichtkogels geworpen en des morgens door de mortieren nog 15 worpen gedaan, doch de projectielen der houwitsers, wegens den geringen voorraad, gespaard. Den volgenden morgen kreeg de 5de compagnie, die des nachts meermalen verontrust was, order aan haar opdracht om de gemeenschap tusschen de 1ste en 4de compagnie tot stand te brengen, te voldoen, en ontvingen 50 pradjoerits, onder luitenant Munder, bevel haar op den linker oever van de Pematang Lintang te gemoet te trekken en te steunen. Toen die compagnie bemerkt had, dat de brug door hevig lilla- en geweervuur werd bestreken en een nagenoeg doorwaadbare plaats door de rivier had ontdekt, bleef zij op den rechter oever in afwachting der pradjoerits, om met hun hulp den overtocht te ondernemen. Inmiddels had een patrouille der 4de compagnie aan de Westzijde van de doesoen in het ravijn een plaats gevonden, waar de wal der versterking onbezet scheen en beklommen kon worden. De expeditie-commandant zond hierop luitenant Rombouts met 12 sappeurs en eenige infanteristen naar den commandant dier compagnie, kapitein Benschop, met last op die plaats een bestorming te beproeven. Het pad, waarlangs zijn troepje van 60 infanteristen en de sappeurs zich bewogen, voerde door het ravijn tot bijna aan den voet der omwalling, waar boven, op een steil talud van 6 meter hoogte, eene bamboezen palissadeering gezien werd. Met de kapmessen werden treden in den lossen grond uitgestoken en daarna een begin gemaakt met het opruimen der palissaden, totdat de verdedigers, door het geschreeuw hunner landgenooten aan de overzijde van het ravijn gewaarschuwd, zulk een hevig vuur op de aanvallers openden, dat zij besloten terug te keeren. Intusschen had deze poging toch het gunstig gevolg, dat de vijand werd afgeleid, en de 5de compagnie gelegenheid kreeg om in verbinding te komen met de pradjoerits en de rivier te passeeren, waarop de verdedigers der Zuidwaarts gelegen talang aftrokken. Ook begonnen die van Kota Agong, door de tirailleurs der 5de compagnie bestookt, voor geheele insluiting beducht, en wellicht ten gevolge van de vertoogen der hoofden, die de assistent-resident op hun verzoek te 10 ure naar de doesoen had doen vertrekken, overgehaald, aan de Westzijde de kampong te verlaten. Zij werden door de 5de, een deel der 4de compagnie en de pradjoerits vervolgd. De versterking werd nu door onze troepen bezet. Zij was zeer onregelmatig van vorm en omringd door een wal, waarop een 6 meter hooge palissadeering stond. Ook achter dien wal waren palissadeeringen aangebracht en het geheel was met een stevige bamboe doeri-haag omgeven. Als hoofdingang diende een smalle poterne, ingericht en gesloten als die te Penandingan, doch zonder travers. Vóór die poterne lag over de gracht, die de plaats aan de Noordzijde omgaf, een smalle bamboezen brug. De Zuider-face was minder goed versterkt. Na hier een dag vertoefd te hebben, rukten de troepen den 14den naar Moentar Alam op, waarbij de achterhoede, zoowel onder het in brand steken der achtergelegen doesoen, als op marsch, steeds opgehouden en verontrust werd, zoodat eerst te half twee 's middags het plateau ten Zuiden van Moentar Alam werd bereikt. Nadat de pradjoerits een verkenning hadden verricht, sloegen het hoofdkwartier (G) en de halve 5de, de halve 6de compagnie en de sappeurs op dit plateau het bivak op. De uiterlijk vierkante, door een met bamboe doeri beplanten wal omgeven doesoen, had aan de Zuidzijde een zwaar gepalissadeerden ingang; Oostwaarts was zij door een reeks van vischvijvers (tebat's) van de sawah gescheiden. Tusschen dezen en de rijstvelden ten Noorden lag een diep, zwaar begroeid ravijn, waardoor de 4 meter diepe en breede gracht om de doesoen uitwaterde, terwijl zwaar en ondoordringbaar struikgewas haar Noordzijde dekte. Ten Westen werd de doesoen begrensd door een Noordwaarts loopend begroeid ravijn, dat aan de Zuidzijde bij het hoofdkwartier een aanvang nam, het water der Oostelijke sawah's afvoerde en ten Westen tegen zwaar bosch aansloot. Een nadere verkenning der sterkte had niet plaats. Wellicht ging de Overste af op het schetsje van het terrein, dat hij van Moentar Alam, evenals van Panandingan en Kota Agong, van den Resident ontvangen had, toen hij beval, dat de lste compagnie met 2 houwitsers (A) tegenover de hoofdingang, de 2de (C) en de halve 5de en halve 6de compagnie (B) aan de Noord-Oost- en Oostzijde stelling zouden nemen, en de 4de compagnie (F) aan de Westzijde zich met de 2de in verbinding stellen, en door een veldwacht voeling zou houden met het hoofdkwartier. Te 4 ure 's namiddags waren allen in positie, zonder dat de vijand een schot gelost had. De 2de compagnie (C), op haar plaats aangekomen, maakte een verkenning en stuitte op een droge gracht van 6 meter breedte, die twee vischvijvers verbond. In de vallende duisternis werd deze voor de gracht der versterking aangezien, omdat daarachter een zwakke palissade met tamboer bespeurd werd. Hiervan gaf de compagnie's-commandant, kapitein van Krieken, onmiddellijk kennis aan den bevelhebber. Hij werd gemachtigd met een versterking van 50 pradjoerits, en met behulp der 4de compagnie, onder kapitein Benschop, op dat punt een aanval te beproeven. Die aanval kon niet worden doorgezet, omdat Benschop niet ver genoeg had kunnen doordringen om de verbinding met van Krieken tot stand te brengen, en omdat te 6 ure 's namiddags het artillerievuur uit het hoofdkwartier geopend werd, en onmiddellijk zulk een hevig lillaen geweervuur tot antwoord ontving, dat van Krieken, die op het aangewezen doel was afgegaan, van zijn plan moest afzien en met 1 doode en 2 gewonden naar zijn vroegere standplaats terugkeeren. De 20 granaten, die op Moentar Alam waren afgevuurd, schenen niet veel uitwerking te hebben gehad. Op een nader rapport van van Krieken werd des avonds besloten hem den volgenden dag, bij het door hem verkende punt, waar ook een ingang moest wezen, een stormaanval te doen beproeven. Hij zou daartoe een versterking van 20 soldaten, evenveel pradjoerits, eenige sappeurs met 2 ladders en een brug, benevens een houwitser, ontvangen, terwijl tot afleiding van den vijand ter zelfder tijd uit het hoofdkwartier aan de Zuidzijde een aanval zou worden gedaan. Kapitein Benschop zou aan de Noordzijde (D), (E), waar Opscholtens dien morgen de verbinding met de 2de compagnie verkregen had, mede een schijnaanval ondernemen. Het kartetsvuur van van Krieken zou het sein wezen tot het begin van het gevecht. Des avonds te 6 ure vertrokken de genoemde troepen uit het hoofdkwartier naar de 2de compagnie, waar zij, door de duisternis en den slechten toestand van het pad, hetwelk door de sawah liep, opgehouden, eerst te 10 ure in den avond aankwamen. Zonder dat het aan te vallen punt, waaraan de vijand des nachts werkte, door de commandanten der infanterie, artillerie of genie nader werd verkend, stelde kapitein van Krieken des morgens te half vier een vijftiental manschappen op 15 pas van de gracht in positie, en wees, zonder den luitenant der sappeurs Rombouts hierin te kennen, de plaats aan, waar de brug over de gracht moest worden gelegd. De overige manschappen der stormcolonne werden vervolgens met moeite nabij de doesoen bijeen gebracht, en gedekt opgesteld achter takkebossen, waarmede bij den aanval de gracht gevuld moest worden. Een peloton der 2de compagnie bleef bij den houwitser in haar bivak achter. Toen de dag aanbrak, bespeurde de commandant der sappeurs, dat de brug op een verkeerde plaats was aangebracht en deed hij haar opnemen om haar in alle stilte op het juiste punt over de gracht te doen leggen. Inmiddels waren de soldaten van van Krieken tot dicht bij de versterking genaderd, toen plotseling een schot uit het hoofdkwartier viel, en daar tot den aanval werd overgegaan, omdat de expeditie-commandant het afgesproken seinschot uit den houwitser, meende gehoord te hebben. De vijand vloog te wapen en opende een levendig geweervuur, waarvoor de soldaten van van Krieken zich zoolang achter de takkebossen dekten, totdat het door de schijnaanvallen aan de Zuid- en Noordzijde der doesoen eenigszins verminderde. Dit bespeurende, ging van Krieken tot den storm over, en liet de brug naar de gracht dragen, maar aangezien verscheidene zijner manschappen in het aan de achterzijde van het plateau afdalend terrein terug bleven, bestond zijn colonne uit niet veel meer dan 25 man. Toen luitenant Rombouts en acht soldaten gewond werden, was dit troepje dan ook spoedig genoodzaakt weder achter de dekkende takkebossen terug te trekken. Wel trachtte kapitein van Krieken nog met eenige manschappen een andere plaats te vinden om de doesoen binnen te dringen, doch toen ook luitenant Meijer en 3 minderen gewond werden, moest hij hiervan afzien. Tot half elf voormiddags, op welk tijdstip eerst de order tot retireeren ontvangen werd, bleef hij voor de doesoen in positie. Het aantal zijner gewonden werd gedurende dien tijd nog met 16 vermeerderd, en een pradjoerit sneuvelde. De hoofdcolonne had het bij een schijnaanval gelaten en was eveneens terug getrokken. Na dezen mislukten aanval bepaalde de overste Koch er zich toe de plaats in te sluiten, te beschieten en den wateraanvoer te onderscheppen, in de hoop haar aldus tot overgave te zullen dwingen. Het geschutvuur, werd, met korte tusschenpoozen, zoolang voortgezet, totdat de voorraad der projectielen was uitgeput, en een nieuwen aanvoer van Lahat moest worden ontboden. Dit vuur scheen ook nu weder weinig uitwerking te hebben gehad. Den volgenden dag omringde van Krieken zijn bivak met een palissadeering, die gedurende de volgende dagen werd uitgebreid, totdat zij van den rechtervleugel der 2de compagnie, op 150 pas Noordelijk van de doesoen voortliep naar het Westelijk ravijn, en van den linkervleugel der 2de compagnie naar de 1ste compagnie, en verder om het hoofdkwartier heen ten Westen tegen het ravijn aansloot. Bij de 4de compagnie, op de Wester-face, werden in het ravijn de paden versperd. In den nacht van den 17den op den 18den en gedurende den volgenden dag werden de nieuw aangevoerde granaten verschoten. Den 20sten werden de gewonden getransporteerd, hetgeen door het wegslaan der brug te Arahan Tiga niet eerder had kunnen plaats hebben. De werkzaamheden aan de palissadeering werden inmiddels voortgezet, waaronder eenige manschappen gewond werden, en de aanvoer van water naar de doesoen werd afgeleid. De vijand van zijn zijde versterkte zich al meer en meer en alarmeerde onze posten des nachts voortdurend. Vijf dagen later trachtten zelfs een 50-tal Pasoemahers binnen de versterking te sluipen. Hoewel zij terug gejaagd werden, schijnt de expeditie-commandant hierin aanleiding gevonden te hebben, de paggar's, die tot nu toe dienden ter beveiliging der verschillende bivaks, onderling in verband te brengen en daarmede de doesoen in te sluiten. Nadat met nieuw aangevoerde munitie het artillerievuur heropend was, werden, op voorstel van den Resident, den 28sten de verdedigers gesommeerd zich over te geven; waartoe zij genegen bleken, als zij met behoud van wapenen konden aftrekken. Toen die eisch (een ongehoorde in de Indische krijgsgeschiedenis) door een raad van kapiteins was besproken, en toegestaan, weigerden zij echter van die vergunning gebruik te maken. De poging, die vervolgens werd aangewend om hen in hun vrouwen en kinderen te treffen, door het overvallen eener kampong aan de overzijde der Endikat, waar zij ingekwartierd waren, liep ook op niets uit, daar de hooge waterstand het passeeren van dien bergstroom verhinderde. Nu besloot de Overste, die de bivaks van Benschop en van Krieken den 30sten voor het eerst bezocht had, de versterking aan de Oostzijde bij het bivak der 2de compagnie met eene sappe te naderen om op die wijze een bres te kunnen maken. Zij zou worden aangelegd in de richting, die door de afgeslagen storm-colonne was gevolgd, en, wegens de vischvijvers, uit een volle dubbele sappe bestaan. Later bleek, dat aan de Noordzijde bij een kerkhof, de nadering met een enkele sappe mogelijk zou geweest zijn. Terwijl onze troepen, die des nachts door rondzwervende Pasoemahers werden gealarmeerd, door schijnaanvallen de verdedigers der sterkte afleidden en bezig hielden, werd de sappe den 3den Juni geopend en de volgende dagen verder uitgegraven. Het werken aan die sappe ging echter niet voorspoedig. Den llden (één dag nadat de palissadeering voltooid werd) was op die wijze slechts 30 meters terrein gewonnen, daar zware grond, het passeeren van een ravijntje en het vuur des vijands den arbeid vertraagden. Toch scheen deze indruk op de vijand te maken, want den volgenden nacht sloegen zich twee ploegen verdedigers, ieder 50 koppen sterk, door de postenketen en den paggar aan de Noordzijde heen, waarbij luitenant Opscholtens hun een verlies van 9 dooden en 40 gewonden toebracht. Daarop ging die officier met 8 man ter verkenning uit, passeerde de gracht en de palissadeering met een ladder en vond de doesoen verlaten en ettelijke huizen brandende. Zoo viel dan ook Moentar Alam in onze handen. Des morgens werd het betrokken en een begin gemaakt met het slechten der wallen. De versterking was omgeven door een zwaren met aoer-aoer begroeiden wal en een 8 ü 10 meter breede gracht. Die wal, hier en daar tot een soort van cirkelbastion uitgebouwd, was daarenboven voorzien van schietkokers, soms drie rijen onder elkander. Tegen de omwalling leunden sterke blindeeringen, waarachter smoorkuilen om het springen der granaten te voorkomen. Op sommige plaatsen was achter den buitenwal een tweede borstwering opgeworpen, die de eerste domineerde en waarachter een gracht was gegraven. Nu het terrein tusschen de Pematang Lintang en de Endikat veilig scheen, daar ettelijke door onze patrouilles bezochte doesoen's onversterkt bleken, werd bepaald, dat de colonne laatst genoemde rivier zou overtrekken, om de terreinstrook tusschen haar en de Lematang machtig te worden. De Overste vernam onderweg, dat de overgang bij Loeboe Najik nu ook aan de Westzijde door den vijand versterkt was, maar er benedenstrooms een niet verdedigde passage bestond. Daarheen werden nu 100 soldaten en 50 pradjoerits gedirigeerd om er eerst de rivier te passeeren en dan de verdedigers van den anderen overgang in den rug te vallen, terwijl de hoofdcolonne doormarcheerde en te half elf voormiddags het 800 voet diepe en 1200 breede ravijn bereikte. Terwijl de voorhoede langs den in zigzag loopenden weg daarin afdaalde, werden de vergeefsche worpen van den mortier uit de geblindeerde, uit riviersteenen opgetrokken, versterkingen aan de overzijde, krachtig beantwoord. De brug bleek afgebroken, en het zoeken van een anderen bruikbaren overgang leidde hier tot geen resultaat, doch te half een 's middags kwam kapitein van Krieken, na een snellen marsch, met een klein deel der omtrekkende afdeeling in den rug des vijands aan, en daalde dadelijk langs de helling af, waarop de vijand zijn positiën verbet en in het bosch vluchtte. De sappeurs herstelden toen de brug, die de colonne te half zes 's middags begon over te trekken, doch vóórdat het laatste deel der koelies en het peloton achterwacht aan de beurt kwamen, begon het water te 8 ure zoodanig te rijzen, dat de overgang gevaarlijk werd. Zij bleven dus aan de Oostzijde tegen de helling bivakkeeren, onder dekking van 50 pradjoerits aan de overzijde, terwijl de hoofdcolonne te Bandjar overnachtte. Hier onderwierpen zich de meeste hoofden, en na het bezoeken van ettelijke doesoen's werd den 20sten de terugtocht naar Gelong Sakti aangenomen. Van daar trokken 75 man de colonne te gemoet en voorkwamen hierdoor, dat de vijand overging tot de verdediging der aan de Lematang-rivier aangelegde drie, elkaar bestrijkende veldwerken, waardoor de overgang dier rivier zeer bemoeilijkt zou zijn geworden. Door het verlaten van de landstreek tusschen de Lematang en de Endikat gaf men echter den vijand gelegenheid zich daar weder te vestigen, de overgangs- punten der rivieren te versterken, en dus het verrichte werk ongedaan te maken. Dit werd dan ook ingezien, en den volgenden dag (den 21 sten) een compagnie teruggezonden om te Talang Pandang positie te nemen. Tevens werd bepaald, dat te Bandar een vaste vestiging zou worden opgericht, omdat dit punt boven Gelong Sakti te verkiezen was. Op den dag, dat de onderworpen hoofden in het hoofdkwartier trouw zwoeren aan het Gouvernement, trok majoor Wiegakd met den Resident en 250 bajonetten over Paggar Dim naar Oeloe Manna en Oeloe Lintang. Den 28sten werd door hem Tandjong Agong bereikt, en gedurende de beide volgende dagen een bezoek gebracht aan de omliggende doesoen's, welker hoofden den eed van trouw aan het Gouvernement aflegden. Den lsten Juli keerden de troepen terug naar Goerong Agong en van daar werd een colonne naar Paggar Dewa en Oeloe Lintang gedirigeerd, waar de bevolking zich ook onderwierp. Den 7den was zij te Gelong Sakti terug. Inmiddels waren de doesoen's om dien post overal rustig bevonden, en ook te Talang Pandang was niets voorgevallen, dat aan verder verzet deed denken. De hoofden boden daar zelfs aan materialen voor de benteng te Bandar te leveren, zoodat de Resident, in overleg met den Commandant, de expeditie als afgeloopen beschouwde, en 100 man, die als versterking van Batavia waren gearriveerd, met de gewonden daarheen terugzond. Hoewel dus de toestand zeer gunstig scheen, achtte men het toch nuttig enkele punten te bezetten en met kleine colonnes verschillende plaatsen te bezoeken om de nog overal bestaande wallen en bamboe-doeri aanplantingen te doen opruimen, de handelingen van het civiel bestuur kracht bij te zetten en op levering van bouwmaterialen aan te dringen. Behalve de compagnie te Bandar en een te Gelong Sakti, zou de 4de compagnie van het 10de bataljon daartoe te Goenoeng Liwat gelegerd worden. Den 17den Juli vertrok zij daarheen en vestigde zich in Tandjong Raman. Terwijl aldus maatregelen genomen werden om de pacificatie te voltooien, bleek de geest der bevolking gaandeweg weder minder welwillend te worden. Bouwmaterialen werden niet meer aangebracht; een patrouille van Gelong Sakti werd den 24sten beschoten, en er liepen geruchten van vijandelijke samenspanningen. Aan een patrouille uit Tandjong Raman, die den 14den Augustus eenige kampongs bezoeken zou, werden 55 man versterking achterna gezonden, op de tijding dat de bewoners van Gedong Agong haar vijandelijk wilden ontvangen. Zij ondervond daar dan ook zooveel verzet, dat zij op onzen post moest terug trekken, en gedurende haar retraite van daaruit nog moest worden ondersteund. Onder die omstandigheden meende de commandant der 4de compagnie, die Tandjong Raman bezet hield, niet te mogen voldoen aan den last om op Gelong Sakti te retireeren. Toen dat bevel den volgenden dag werd herhaald, omdat alle krachten moesten worden verzameld voor de reeds aangevangen belegering van Tebat Seroet, vertrok hij den 16den en kwam, na onderweg herhaaldelijk te zijn beschoten, den volgenden dag in het hoofdkwartier aan. Ook op den linker oever der Lematang hadden de zaken een zeer ongunstigen keer genomen. Een door ons bestuur steeds vertrouwd hoofd, de pangéran van Padjar Boelan, pleegde verraad. Op een volksvergadering, waartoe hij door valsche voorgevens de toestemming van den Resident had weten te verkrijgen, predikte hij, op aanstoken van den priester Toean Pardipo, verder verzet tegen de «Compagnie» en raadde het versterken van het 3 paal van het hoofdkwartier gelegen Tebat Seroet aan. Niet alleen de geheele Pasoemah-vallei, maar Oeloe Lintang, Oeloe Manna en Semendo vielen hem bij, en beloofden, en gaven hunne contingenten. Evenals vroeger, tijdens de belegering van Moentar Alam, bij Tebing Tinggi soldaten vermoord werden en Lahat door een bende roovers werd onveilig gemaakt, werd ook nu bijna gelijktijdig in het Palembangsche onrust veroorzaakt, door het afloopen van doesoen Moeara Bliti. De geruchten, over het verraad van den Pangéran in omloop, gaven den 12den Augustus aanleiding om een patrouille te Tebat Seroet een onderzoek te doen instellen, doch zij vond in die doesoen geen spoor van aangebrachte versterkingen. Wel werd een controleur, van Bandar naar het hoofdkwartier reizend, dien zelfden dag bij Singa Najik krachtig beschoten, en het opgeroepen hoofd gaf geen gevolg aan den eisch om voor den Resident te verschijnen. Een transport van 450 koelies, gedekt door 50 bajonetten, den volgenden morgen langs Tebat Seroet marcheerend, en het, volgens bekomen last, verkennend, kreeg toen een hevig vuur uit de doesoen, die in één etmaal door een paar duizend Pasoemahers van blindeeringen was voorzien, en waar de coupures in de wallen en in de bamboezen haag door stevige palissadeeringen waren gesloten. Door dit vuur werd dit transport genoodzaakt met 3 gewonden, waaronder de commandant, luitenant van Delden, terug te trekken. Onmiddellijk na ontvangst van het hierop betrekking hebbende bericht rukte de 2de compagnie, onder kapitein van Krieken, die gereed stond een patrouille-tocht te ondernemen, ter ondersteuning van van Delden uit. Zij werd spoedig gevolgd door 60 bajonetten en een houwitser met bediening, en door majoor Peereboom, die ter vervanging van majoor Heijligers was aangekomen, en de leiding van het geheel op zich zou nemen. De expeditie-commandant toch achtte een spoedige verovering van Tebat Seroet, zoowel voor ons prestige in het Palembangsche, als met het oog op den naderenden West-moeson, dringend noodig. Hij liet daarom niet alleen de compagnie van Tandjong Raman terugroepen, maar ook den houwitser van Bandar naar Gelong Sakti overbrengen, en de bezetting van dien post tot 100 man verminderen. Ook moesten 50 man, benevens de gewapende politie-dienaren, van Lahat naar Moeara Doea oprukken, ter aflossing der daar gestationneerde 6de compagnie, die bij de ageerende troepen werd aangetrokken. Tevens vroeg hij een versterking van Java aan, groot een bataljon infanterie en 2 houwitsers, met veel munitie en 1200 kettinggangers. Bij Tebat Seroet aankomende, vernam majoor Peereboom van de ten NoordOosten dier doesoen verzamelde troepen, dat de langwerpige versterking aan de Oost- en Noord-Oost-zijde door een ondoor waadbaar moeras, en ten Westen door de steile begroeide wanden van het Selangis-ravijn gedekt, door verhakkingen en andere verdedigingsmiddelen behoorlijk verzekerd en afgesloten was. De 5de compagnie kreeg daarop last zich op te stellen aan de breedste zijde, de Zuidelijke, die van stevige blindeeringen was voorzien. Van het plateau ten Oosten werden eenige worpen gedaan uit den houwitser, die vervolgens in de lengte dier Zuider-face werd verplaatst, en uit Gelong Sakti werd een afdeeling van 35 bajonetten, onder luitenant van der Schalk, naar de Westzijde van het ravijn afgezonden. De rest der geringe macht, die des avonds met nog 21 man van Moeara Doea werd versterkt, maar toch onvoldoende bleek om de geheele doesoen in te sluiten, legerde zich op het plateau en stelde een post met een tirailleur-linie in Oostelijke richting naar de zijde der Lematang-rivier op, van waar een talrijke vijandelijke bende verwacht werd. Overdag had de vijand hevig gevuurd, doch des nachts liet hij de onzen met rust en werkte ijverig aan zijn versterkingen voort. Den volgenden morgen kreeg kapitein van Heijningen last aan den rand van het ravijn, Noordwaarts van de doesoen, stelling te nemen en zich met van der Schalk in verbinding te stellen. De laatste echter had het hem aangewezen punt nog niet bereikt, daar hij op ondoordringbaar bosch en op de ravijnen der Selangis en Dindan gestuit was. DeWesterface was dus open gebleven, en daarvan maakte de vijand gebruik om een versterking van 300 gewapenden binnen de doesoen te brengen, die het detachement van van der Schalk, zoowel als een patrouille ten Oosten van het ravijn terug dreven, en het plan in duigen deden vallen om door een coup-de-main een in het Noordelijk deel der doesoen ontdekt waterreservoir te bemachtigen. De artillerie wierp een 70-tal granaten in de versterking, waarvan de uitwerking niet kon worden nagegaan. Door gebrek aan troepen was het niet mogelijk de insluiting verder voort te zetten. Nadat in het algemeen was geconstateerd, dat de palissadeering, zoowel in het Noorden, als in het Zuiden niet beklimbaar was, maar door van Heijningen aan de Noordzijde een punt gevonden was, waarlangs hij meende er binnen te kunnen dringen, werd den 15den, met een aangekomen versterking van 50 man, een aanval ondernomen ter hoogte van het bovengemelde reservoir, dat uit het ondoorwaadbare moeras gevoed werd. De houwitsers schoten brand in de doesoen, maar de aanvallers stieten tegen een gracht, die achter de palissadeering werd ontdekt, en keerden, uit gebrek aan voldoende troepen, met 9 gewonden naar hun standplaatsen terug. Des middags kwam een detachement met een houwitser van Bandar aan. Dit was bij Singa Najik ernstig beschoten, en bracht de tijding mede, dat Gelong Sakti des nachts verontrust was, Goemai Oeloe neiging tot afval vertoonde, en aan de trouw van het hoofd van Moeara Doea getwijfeld werd. Wel gelukte het aan van dee Schalk den volgenden dag verbinding met kapitein van Heijningen te verkrijgen, doch daardoor kon niet voorkomen worden, dat er den 17den weder ettelijke opstandelingen binnen de versterking drongen. Den 18den kwam eindelijk de 4de compagnie van Tandjong Raman aan, na, zonder veel tegenstand, Pantjar Boelan en Sosokan, toebehoorende aan het hoofd van den opstand, genomen en verbrand te hebben. Genoemde compagnie werd ten Westen aan de overzijde van het ravijn, in verbinding met de 1ste, onder van Keieken, opgesteld, en deed den volgenden dag eenige worpen met een mortier, die niet veel uitwerkten. Den 21sten kwamen 62 man der 6de compagnie, onder kapitein van dee Hurk, en 16 sappeurs voor Tebat Seroet aan, waar een post aan de Noordzijde werd opgesteld, als verbinding tusschen den post van Heijningen en de 4de compagnie, en een punt werd verkend tot het naderen der versterking door middel van een sappe of een mijn-galerij. Die galerij werd den 22sten geopend, 1.75 meter beneden den beganen grond in het talud van een drogen vischvijver, op 43 pas ten Zuiden van de doesoen gelegen. Daar men met dat werk in het etmaal 5 meter vorderde, berekende men in 10 dagen de wal te kunnen bereiken. Inmiddels werd de insluiting aan de Westzijde beter geregeld, arriveerde een detachement met een drieponder, waarmede men van plan was geweest bres te schieten, en werd door een omtrekking een door muiters bezette talang in de buurt, na een kort gevecht, genomen. In den avond van den 26sten sloeg de vijand zich bij de positie van van dee Schalk door de postenketen heen, bij welke gelegenheid hij door de 5de compagnie en een patrouille uit het hoofdkwartier werd vervolgd en hem een vrij belangrijk verlies werd toegebracht. De versterking werd daarop door onze troepen bezet en gedeeltelijk geslecht. De spoedige val van Tebat Seroet had een gunstigen invloed, daar het verzet er door werd beperkt. Goemai bleef rustig en de oploop in Moesi Oeloe had geen ernstige gevolgen. Daar, te Moeara Bliti, was de woning van den controleur door een 300-tal oproermakers verbrand. Kapitein van Ham, den 16den Augustus met 48 man uit Tebing Tinggi naar Moesi Oeloe afgezonden, vond Koebau rustig en rukte door tot Soeboe Blimbing, waar bij in de balei werd aangevallen, maar den vijand zoo krachtig afsloeg, dat het verzet hiermede eindigde. In het Pasoemah'sche waren echter Moeara Sindang, Gedong Agong en Pandang Arang Ilir, ten Oosten van de Endikat, nog versterkten moesten genomen worden, nadat de landstreek tusschen de Lematang en de Boven-Selangis tot rust zou zijn gebracht. Daartoe was versterking met troepen en aanvoer van koelies noodig. Reeds was op de vorige aanvrage de 3de compagnie van het 10de bataljon, versterkt met 100 bajonetten, benevens een detachement artilleristen met 2 berghouwitsers en hospitaal-personeel, gecommandeerd door kapitein du Puy de Montbrun, van Meester Cornelis naar Palembang vertrokken, en de kolonel der infanterie Jalink naar het oorlogsterrein afgevaardigd om, zoo noodig, het bevel over de expeditie op zich te nemen. Toen de aanvragen om troepen herhaald werden, moesten ook 4 compagnieën van het 5de bataljon en een compagnie Afrikanen van het 2de bataljon uit Midden-Java, benevens 2 zesponders, in twee colonnes naar de Pasoemah vertrekken. De ééne colonne, onder majoor Steck, twee en een halve compagnie sterk, zou van Benkoelen naar Kapahiang rukken, en daar nadere bevelen afwachten, om langs den kortsten weg Moesi Oeloe te bereiken, en de kwaadwilligen in die landstreek ontzag in te boezemen; de andere, even sterke colonne, onder kapitein Pordon, zou de route over Palembang nemen. De noodige dwangarbeiders van Benkoelen, Riouw en Banka zouden daarbij worden ingedeeld. Op het oorlogsterrein waren intusschen de troepen weder te Gelong Sakti vereenigd. Nadat Tebat Seroet geslecht was, werden een paar doesoen's na geringen tegenstand genomen en verbrand, en week de vijand achter de Endikat terug, terwijl vele hoofden in onderwerping kwamen. Den öden September rukte een patrouille van 100 man naar Paoe Lentik, dat door den vijand in brand gestoken werd, en den volgenden dag trokken 2 compagnieën, 1 mortier en een detachement sappeurs, onder kapitein Benschop, over Tandjong Moelak naar Tandjong Karang Ilir, om in of nabij die doesoen positie te nemen en de belegering van Gedong Agong, door het oprichten van magazijnen, voor te bereiden. Tandjong Karang Ilir werd den 8sten bereikt en niet versterkt bevonden. Eenige bewoners van Gedong Agong boden hun onderwerping aan, doch gaven twee dagen later aan onzen afgezant blijk, zich niet aan de gestelde voorwaarden te willen onderwerpen. Zij schenen echter vrij zorgeloos te zijn, zoodat besloten werd het voorstel van dien afgezant aan te nemen, en door een hem bekende, onbewaakte opening een overrompeling der doesoen te beproeven. Luitenant Opscholtens, luitenant Sirks en 80 soldaten werden daartoe in het geheim aangewezen. Te kwart voor tweeën 's nachts afgemarcheerd, kwam de colonne te 4 ure 's morgens voor die onbewaakte opening in de omwalling aan, en trok in alle stilte de doesoen binnen, waarna zij op twee gelederen in een halven cirkel voor de hoofdingang werd opgesteld, terwijl een deel als reserve buiten den ingang bleef geposteerd. Op het blazen van het stormsignaal, een krachtig aangeheven hoera en een hevig rottenvuur vluchtte de vijand, zooals verwacht werd, en viel die sterkte, zonder dat zij hierbij eenig verlies leden, in de handen der onzen. Zij werd door één compagnie bezet, terwijl de andere, met nog 40 bajonetten uit Bandar versterkt, te Tandjong Karang Ilir bleef. Inmiddels was op den 9den September een 160 man sterke patrouille naar Tandjong Kling gezonden, waar de Pangéran van Padjer Boelan zich moest ophouden. Die doesoen was door de bevolking in brand gestoken, zoodat onze troepen voorloopig te Tandjong Kemoening bleven, om van daar de omliggende doesoen's te bezoeken. Den 14den September kwam kolonel Jalink te Gelong Sakti aan, en werd majoor Peereboom met de beschikbare manschappen en 1 houwitser, in vereeniging met de van Batavia aangekomen 3de compagnie van het 10de bataljon, naar Gedong Agong gezonden, op het bericht, dat de vijand zich in de nabijheid daarvan versterkte. Toen echter dit bericht onwaar bleek, keerde hij den 17den weder terug, en bracht de tijding mede, dat de stemming der bevolking overal vredelievend was. Dit werd ook geconstateerd door een patrouille, die zich, na den daarvoor gestelden termijn, van de slechting der versterkingen te Padjer Boelan en Tandjong Dalem ging overtuigen. Slechts tusschen de Lematang en de Endikat liet de gezindheid der bevolking nog te wenschen over. De colonne Steck was den 24sten September van Benkoelen te Kepahiang gearriveerd en kreeg last een compagnie met 50 Afrikanen naar Tebing Tinggi te dirigeeren, en met de rest door Pasoemah Oeloe Lintang naar Gelong Sakti op te rukken, van waar de 6de compagnie van het 10de bataljon haar tot Sawah te gemoet zou komen. Van de andere colonne, die te Palembang was ontscheept, bleef een halve compagnie te Moeara Enim; de 6de compagnie van het 3de bataljon kwam den 24sten September, en de rest eerst later in de Pasoemah aan, waar de kolonel Jalink het bevel op zich genomen had. Hij besloot nu in de verschillende deelen van het oorlogsterrein colonnes te detacheeren om de ontmanteling der doesoen's en zekerheid tegen aanslagen van kwaadwilligen te verkrijgen, zoodat te Gelong Sakti slechts één compagnie achterbleef. Een patrouille van 80 bajonetten, onder de luitenants van den Bussche Ippenburg en Verspyck, geraakte bij een dier verkenningstochten in scherp gevecht. Reeds bij den opmarsch van Talang Besar naar Tebat Salak werd zij door vijandelijk vuur verontrust, doch na de verkenning dier plaats was de vijand plotseling verdwenen, zoodat eerstgenoemde officier besloot de aan de overzijde van het ravijn gelegen doesoen Benteng te bezoeken om van een in de nabijheid dier doesoen gelegen domineerende hoogte na te gaan, waar de vijand gebleven was. Nauwelijks begon de voorhoede de overzijde van het ravijn te beklimmen^ en zou de hoofdtroep daarin afdalen, of deze werd in de linker flank zoo hevig door een onzichtbaren vijand beschoten, dat de voorhoede moest teruggeroepen worden. Van 3 zijden kwamen nu de Pasoemahers, die Tebat Salak weder bezet hadden, opdagen en bleven avanceeren, in weerwil van het tegen hen afgegeven vuur. Toen onze troep zijn patronen verschoten had, wierp hij den vijand door een bajonetaanval 300 pas terug, maar daarop verzamelde deze zich op nieuw en viel nogmaals aan. Door een tweeden stormloop met de bajonet, waarbij beide officieren een oogenblik tusschen de vijanden ingesloten raakten, werd hij nu voor goed verdreven. Hierbij werden eenige manschappen gewond en raakten twee inlandsche soldaten vermist, welke laatsten echter terecht kwamen. Een colonne, onder majoor Peereboom, den 24sten naar Talang Besar gezonden, bezocht Benteng en Tebat Salak, doch ontmoette geen vijanden. Ook kon zij geen geschikt punt voor een vaste standplaats in het district Semidang vinden, en bezette dus voorloopig Talang Tidang op de grens. Zij bleef daar totdat de Majoor de lastgeving ontving een plaats in het midden van het gewest te bezetten, waartoe hem, door aankomst der colonne Steck, twee compagnieën konden worden beschikbaar gesteld. De overval van Talang Mendoekoe, die hij inmiddels voorbereid had, door een compagnie onder kapitein van Heijningen des nachts daarheen te zenden, met opdracht zich vervolgens met een vivres-transport te Talang Langan te vereenigen en naar Paoe Lentik door te rukken, terwijl een andere colonne, des morgens van Talang Tidang opmarcheerend, den vluchtenden vijand zoude opvangen, mislukte, daar van Heijningen door duisternis werd opgehouden, en een deel zijner colonne verdwaalde. Eerst te 8 ure voormiddags bereikte hij het niet versterkte Menkoedoe, dat verbrand werd, nadat de vijand gevlucht was. Ook kon hij zich niet vereenigen met het transport, waarbij de tweede colonne zich had aangesloten, en dat naar Talang Langan marcheerde, daar hij, door een vergissing van den gids een verkeerde richting insloeg. Den lsten October werd Talang Tengah door 2 compagnieën bezet, en twee dagen later Tebat Salak als vast punt door den expeditie-commandant zeiven uitgekozen, waarna dit door de troepen van Talang Tidang geoccupeerd werd. Den 8sten October vertrok een colonne onder kapitein van Krieken uit Tandjong Kemoening naar Oeloe Manna, waar de vroeger genoemde Pangéran zich moest ophouden. Den lOden bereikte zij Negri Raja, waar de hoofden zich onderwierpen, doch de Pangéran niet meer aanwezig was. Na de meeste doesoen's bezocht en ontmanteld te hebben, keerde kapitein van Krieken den 27sten naar zijn standplaats terug. Ook Oeloe Lintang bleek inmiddels zoo volkomen tot rust gebracht, dat de daar geposteerde colonne kon worden terug getrokken. Een colonne, die den 8sten October naar Semendo gedirigeerd werd, deed een inval der Goemajers in die vallei mislukken. Van hier uit werd door kapitein Benschop met 100 bajonetten het landschap Batang Hari Oeloe Lawas bezocht, dat in veel opzichten met Pasoemah overeenkomt. Nadat de hoofden den eed van trouw hadden afgelegd, werd het landschap bij Benkoelen ingelijfd, en keerde de colonne den 21sten November terug. Uit alles bleek, dat de opstand nu als gedempt kon worden beschouwd, en nadat ook Goemai door 3 colonnes was afgepatrouilleerd, vertrok de kolonel Jalink den 26sten November naar Java, waarheen het 10de bataljon hem spoedig volgde. Onder de bevelen van den luitenant-kolonel Rijkens, bleven dus alleen een compagnie van het 5de batalj on en 2 compagnieën van het Palembangsche garnizoen in de Pasoemah-landen achter, om door het bezoeken der doesoen's de bevestiging van ons gezag te bevorderen. Op een groote vergadering, den 9den December gehouden, werd de staatkundige indeeling van Pasoemah geregeld, en bepaald dat de bewoners in den vervolge geen wapens meer zouden dragen. Een paar weken later vertrok majoor Steck met 2 compagnieën van het 5de bataljon naar Semarang. Alleen in April van het volgende jaar werd wegens de vijandelijkheden van een der vroegere hoofdopstandelingen (Para Dipo) een nieuwe tocht in Semendo noodzakelijk. Bij den opmarsch naar Bandjar Boelan werd de colonne onder kapitein Pordon, bij aankomst aan een ravijn, uit een geschutsstelling beschoten. De muiters werden hier spoedig verdreven, en den 26sten Mei marcheerde de colonne door naar Makakau, waar de bevolking rustig was. Genoemd hoofd werd den 21sten Juni door pradjoerits opgespoord, en bij zijn gevangenneming gedood. Na vruchtelooze tochten tot het vatten van Perahoen, die sedert het beleg van Djati vogelvrij was verklaard, werden de troepen tegen het einde van het jaar uit de Pasoemah terug geroepen, met uitzondering van 2 compagnieën, die te Bandar gelegerd bleven. Perahoen onderwierp zich in Maart 1868. Op deze wijze werd het programma der krijgsverrichtingen uitgevoerd, waarvan de kolonel de Brauw reeds 10 jaren te voren de noodzakelijkheid had betoogd, en werd de toestand van voortdurende rust en vrede, ontwikkeling en beschaving geooren, die destijds door hem was voorspeld. 17 3. Sumatra's Oostkust (Schetskaarten N°. XXXVII, XXXVIII, XXXIX en XL.) BEONNE HST. Archief van het Departement van Oorlog. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, deel XXXI. Geschiedenis van Assahan, door C. A. Kroesen. Koloniaal Verslag. De expeditie naar Deli. Indisch Militair Tijdschrift, jaargang 1874 en volgende. Een zeer uitvoerig verhaal dezer expeditie. Goenoeng Tinggi. Indisch Militair Tijdschrift 1873. Een schets van den tocht naar deze kampong. Langsar, Mei 1877. Indisch Militair Tijdschrift, jaargang 1885. Een uitvoerige beschrijving van de expeditie naar dit landschap. Die Pflanzen und Thierwelt auf der Ostküste Sumatra's van Dr. Hagen, in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, 2de serie, deel VII (1890), tevenB bevattende een beschrijving van het terrein, de planten en dierenwereld van Temijang (Tamiang) tot Assahan Nota omtrent het rijk van Siak, door Hijmans van Ankooij. Zie Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, deel XXX (1885), bladz. 259. Rapport der reis van IJzerman, door Midden-Sumatra. Nota over de onafhankelijke Batak-landen, door 0. J. Westenberg. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land-en Volkenkunde, deel XXXIV (1891). Aanteekeiiingen omtrent Midden-Sumatra, aan officiëele bronnen ontleend. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, deel XXXIX (1880). Opgave der onafhankelijke Maleische landschappen. Het in bezit nemen en ontruimen van de etablissementen op Sumatra's Oostkust. Tijdschrift voor N-I., 1853, II, bladz. 145, 209 en 425. Het rijk van Siak-Sri Indrapoera, door Nieuwexhuijzen Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, deel VII, bevattende de bestuursinrichting en de verdeeling van dit Sultanaat. De grenzen van de Residentie Sumatra's Oostkust en van hare samenstellende deelen, door Hijmans yan Anrooij. Tijdschrift van he Aardrijkskundig Genootschap, deel I, 2de serie. Bataviaasch Nieuwsblad. 28 April 1893. Beschrijving der 2de Temijang (Tamiang)-excursie. De expeditie naar Reteh, Militaire Spectator 1859. Een uitvoerig verhaal van deze expeditie. a. Inleiding. Met de vorming, in 1873, van de aan de straat van Malakka gelegen residentie Sumatra's Oostkust, vroeger met Bengkalis, en na 1887 met Medan tot hoofdplaats, werd het Gouvernement meester over het geheele kustgebied van het eiland Sumatra. Deze residentie bestaat uit een reeks van staatjes, die, van elkander onafhankelijk, onder de suprematie van Nederland staan. Bijna de geheele Oostelijke kuststreek van Sumatra bestaat uit een aangeslibde, alluviale bodem van zeer jongen datum, die nog steeds aangroeit, zoodat de Serdang- en Deli-rivieren, die voor 25 jaren nog voor groote schepen bevaarbaar waren, nu aan de monding zóó verzand zijn, dat het binnen komen der Serdang-rivier slechts bij vloed aan stoombarkassen gelukt, en op het slib voor die van Deli, hoogstens 2 meter water staat. Dit slib wordt van de uitgespoelde ravijnen tusschen de scherpe ruggen der bergen in het binnenland medegevoerd door de rivieren, die in de 20 a 25 kilometers breede kuststrook zoo weinig verval hebben, dat het meestal niet meer dan 1 op 1000 bedraagt. Zij zijn meestal slechts voor kleine schepen of sloepen bevaarbaar, al worden zij ook door de vele regens, bepaaldelijk van Augustus tot Januari, geregeld gevoed. Als zij buiten haar bedding treden, verbreidt zich het water over een ondoordringbaren bodem, die in den regentijd geheel onder water komt te staan. Over een halve geographische mijl breedte, van de zee af gerekend, bestaat de kust uit een strook moeras, begroeid met rizophoren (bakoe), zoodat, met enkele uitzonderingen in Serdang, de riviermonden de eenige accessen vormen tot het binnenland. Hooger de rivieren op treft men de nipah- of moeraspalm aan en de niboeng, welke hier de bamboe vervangen, en met enkele andere soorten van boomen van veel nut zijn voor militaire doeleinden. Eerst op het hooger liggende terrein, dat nimmer onder water staat, schieten de met rottan omslingerde marto-, maranti-, serajo- en andere boomen op, die door Chineesche en Europeesche houtkapmaatschappijen geëxploiteerd worden. Drakenbloed, getah, kamfer en vijgen werden in groote hoeveelheden uit de zware bosschen verkregen. Die bosschen werden in de laatste jaren voor een goed deel ten bate der tabakscultuur geveld, en de bevolking, die slechts weinig rijst verbouwde, werd hierdoor ten deele van haar gewone bestaanmiddelen: het verzamelen van boschproducten en het bebouwen van ladangs, beroofd, hetgeen natuurlijk aanleiding gaf tot rustverstoringen, die de uitzending van expeditiën noodzakelijk maakten. Peper wordt alleen door de Atjehers verbouwd (ongeveer 25000 pikol's in het jaar) en de in de pepertuinen geplante schaduwboomen (dadap doeri) bemoeilijken het ageeren der troepen. Notenmuskaat- en sago-aanplantingen worden aan Chi- neezen verpacht, en aan de Soengei Balbalan ligt een in exploitatie genomen petroleumbron. Die cultures werden hier met een enkel woord genoemd, daar zij aan het terrein op de Oostkust een eigenaardigheid verleenen, die uit een militair oogpunt van belang is. 177 Europeesche, meest tabaksondernemingen (voor 102 andere is nog concessie aangevraagd), met een jaarlijksche opbrengst van ongeveer 50 millioen gulden, zijn in deze residentie gelegen, en worden voor een deel met vreemd kapitaal gedreven, zoodat haar bescherming ook uit een internationaal oogpunt de plicht is van het Gouvernement. De meest bedreigde ondernemingen bezitten kleine versterkingen, die in tijden van gevaar bezet kunnen worden. Sumatra's Oostkust is sedert 1887 over land met de Westkust, en, sedert 1892, met Penang en Oleh-leh telegraphisch verbonden, terwijl vele ondernemingen telephonisch gemeenschap met elkander hebben. Spoor- en stoomtramwegen vindt men alleen in Deli, en de door de ondernemingen aangelegde gewone wegen worden slechts zoolang onderhouden, als daaraan behoefte bestaat. De inlander onderhoudt de gemeenschap tusschen de meest aan de rivieren gelegen kampongs, te water, terwijl smalle voetpaden de verbinding vormen met de in het binnenland gelegen nederzettingen, die dikwijls van plaats veranderen. Van Langsar en van Modj opahit om het moeras Paja Kloebi naar Koeala Simpang, en van Sala Hadji naar Soengei Koeroe en Temijang voeren voetpaden, die echter in zeer slechten toestand verkeeren, en dan ook dj alan tikoes genoemd worden. Het pad van Boekit Kramat over Sala Hadji naar Koeala Simpang werd in 1816 door een patrouille gevolgd, doch schijnt nu geheel dicht gegroeid, evenals dat van kampong Karang aan de Temijang naar Soengei Sedoendoer en van Seroewai naar Tanah Merah. In de Lepan- en Besitanstreek, ten Zuiden van de onderneming Rotterdam, loopen paden van Boekit Mas over Besitan naar Boekit Koeboe, van de onderneming Pangkalan Berandan naar de kampong van dien naam, en verder naar de petroleumbronnen, en eindelijk van Tandjong Poera over Gebang en Lama naar Besitan. Laatstgenoemde paden zijn in den regentijd onbruikbaar. Van Medau en uit Langkat voeren nu tal van wegen naar de hoogvlakte der onafhankelijke Batak-landen, waarop zij als smalle voetpaden door een negental accessen deboucheeren, en van Asahan leidt een directe weg naar de Pobalanden. Het pad, door den ingenieur IJzerman van de West- naar de Oostkust — van Padang naar Siak — gevolgd, kan kwalijk als een communicatieweg worden aangemerkt. In het beneden gebied der Panei- en Bila-rivieren wordt de gemeenschap slechts te water onderhouden. De bevolking bestaat uit ongeveer 224.000 inlanders, 8000 Chineezen, 5000 vreemde Oosterlingen en 1500 Europeanen. Die inlanders, behoorende tot het Maleische ras, zijn lui, vadsig en leugenachtig. Zij hebben de soekoe-, stam- en familie-indeeling met matriarchale esogamie, terwijl de meer openhartige Bataks een soortgelijke marga-indeeling hebben met patriarchale esogamie. Beide stammen belijden den Mohammedaanschen godsdienst. Het eigenlijke Siak wordt door een Sultan bestuurd, die de oorspronkelijke bewoners tot directe onderdanen heeft, terwijl de Menangkabausche Maleiers (anak IV soekoe) onder hun eigen hoofden een soort van autonomie bezitten. De twee zelfstandige Tapongsche of Taboengsche landschappen, ieder weder in deelen en onderdeelen onder verschillende hoofden gesplitst, vormen een confederatie onder een vertegenwoordiger van den Sultan; Tanah Poetih, Bangka en Koeboe hebben den Sultan van Siak tot plaatselijk radja, en overigens alleen de soekoe-hoofden tot bestuurders. Rokkan Ampat Kotta, dat 20 negorijen en een 5 a 800 huisgezinnen bevat, vormt een bondgenootschap van 4 landschappen onder hun eigen hoofden. Panei, Bila en Kotta Pinang staan onder drie radja's, afstammende uit het Menangkabausche vorstenhuis. Asahan en Koeala Hadji, behoorende tot de afdeeling Asahan, worden geregeerd door twee sultans met een Rijksraad. De zelfstandige staatjes Tandjoeng, Si Pari Pari en Pagarroenan, (Pegoerauan), eveneens een deel dier afdeeling uitmakend, hebben hun eigene hoofden; de afdeeling Batoe Bahara is samengesteld uit eenige staatjes met eigen hoofden; Serdang staat onder een radja, met ondergeschikte hoofden over de onderhoorigheden, en Deli wordt door een Sultan bestuurd, die het eigenlijk sultansgebied onder zijn direct bestuur heeft en in de 3 overige districten door een datoe wordt vertegenwoordigd. Bij iedere soekoe van dit rijkje behoort een Bataksch district, geheel afgescheiden van het Maleische, en onder een eigen hoofd. De Pangéran van Langkat is een zeer bejaard man, die de pangérans-landen direct onder zijn gezag heeft, en in Langkat, Lepan en Besitan door een datoe wordt vertegenwoordigd. De 4 Temijangsche staatjes, ieder onder een eigen hoofd, vormen een confederatie, en de in hun gebied gevestigde Atjeh'sche peperp]anters staan onder hun eigene patoewah's, die een geringe belasting aan die vorsten betalen en zich overigens volkomen onafhankelijk gevoelen. Als Atjehers invallen doen in die streek, kunnen zij dan ook, bij lage peperprijzen, op de hulp van ongeveer 1500 gewapende planters van hun landaard rekenen en zijdelingschen steun van de vorsten verwachten. Zooals in het hoofdstuk over den oorlog op Sumatra's Westkust beschreven werd, had zich het Gouvernement in 1841 uit Siak teruggetrokken, en ten opzichte van dat rijk gedurende de volgende jaren een stelsel van onthouding gevolgd. In 1857 hadden er echter gebeurtenissen plaats, waardoor het werd genoodzaakt zich weder rechtstreeks met de aangelegenheden van dat Sultanaat te bemoeien. De Sultan toch, in vijandschap met zijn broeder, den onderkoning of Jang dipertoean Moeda, had hulp gevraagd bij het Britsch bestuur te Singapore en zijn rijk aan Engeland opgedragen. Daar zijn aanbod afgewezen werd, nam hij een voorstel aan van den Engelschman Wilson, om met geworven krijgslieden zijn tegenstander te bestrijden. Dewijl echter deze gelukzoeker, na eenige gevechten, meer grondgebied eischte, dan hem in overeenstemming met de belangen van het rijk kon worden afgestaan, verzochten de Sultan en de Onderkoning beide onze bemiddeling, op grond van de aloude betrekkingen van Siak met de Compagnie. Wilson zette intusschen zijn eischen met de wapenen kracht bij, waarop de Sultan vluchtte. De Resident van Riouw, P. N. Nieuwenhuijzen, werd nu met een oorlogsschip en twee kruisbooten naar Siak gezonden, en toen hij in Juni voor Boekit Daroe (Batoe ?) verscheen, verheten eenige Engelschen ön Boegineezen, die in dienst van Wilson waren, die plaats. De Sultan kwam daarop terug, verzoende zich met zijn broeder, en sloot met het Gouvernement een verdrag, doch Wilson trachtte zich in zijn met geschut beplante aarden versterking te Klepa Pati op Bengkalis te handhaven. Daar er ter zelfder tijd wederom oneenigheid tusschen den vorst en zijn Rijksgrooten ontstond, achtte de Resident het, met het oog op 's Gouvernements verhouding tot Siak, verder wenschelijk om ten spoedigste een einde aan den ongeregelden toestand te maken door op Bengkalis ons gezag te vestigen, en Wilson van daar te verwijderen. Mocht die avonturier de Engelsche vlag hijschen, dan moest hem de uitoefening van elk souverein recht door een onzer ambtenaren, onder dekking eener kleine troepenmacht, belet worden. Naar aanleiding dezer voorstellen zond de Regeering denzelfden resident, die inmiddels was overgeplaatst, weder met een stoomschip naar Siak terug om met dit rijk een nieuw verdrag te sluiten, en er, zoo noodig, een militaire bezetting te leggen, sterk 2 officieren en 50 minderen, 12 sappeurs en 1 officier van gezondheid. Bij zijn komst verliet Wilson met zijn 9 Europeanen, 25 Boegineezen en 25 Chineezen, onder protest, zijn verschansing, die door onze troepen bezet werd. Met den Sultan werd in 1858 een nieuw contract gesloten, waarbij hij de souvereiniteit van het N.-I. Gouvernement erkende over alle landen, die hij tot zijn gebied rekende. Met uitzondering van het eiland Bengkalis en een deel van het Gouvernementsgebied in Laboean Batoe, die later in vollen eigendom aan ons overgingen, werd het zelfbestuur der inlandsche vorsten in het uitgestrekte Sultanaat met zijn onderhoorigheden gehandhaafd. Onlusten tusschen den Sultan en zijn grooten maakten in het begin van 1860 een vermeerdering der bezetting van Bengkalis met 1 officier en 25 man en de afzetting van den gevluchten onderkoning noodig. In 1864 werd te Siak een versterking opgericht en door het garnizoen van Bengkalis, sterk 5 officieren en 120 minderen, betrokken. Drie jaren later vestigde zich daar de assistent-resident, die tot dien tijd, met een detachement der troepen van Siak, te Bengkalis zijn standplaats had gehad. b. De maritieme expeditie naar Reteh. Hoewel de expeditie naar Reteh, gelegen aan het riviertje van dien naam, dat tusschen de Djambi en de Indragiri in zee uitmondt, geen invloed had op het verloop der militaire verrichtingen ter Oostkust van Sumatra, daar zij slechts gericht was tegen een rooversnest niet ver van de kust, zoo vormt zij toch een te belangwekkend type onzer krijgsbedrijven, om hier niet in het kort vermeld te worden. Wij zien hier de marine in actie op een wijze, die haar weder tot eer strekt. Door haar kruisbooten en sloepen in staat gesteld haar geheele huishouden mede te nemen, is zij niet genoodzaakt zich te overhaasten, en kan dikwijls op kalmer en minder bezwaarlijke wijze het beoogde resultaat bereiken, dan aan de landmacht mogelijk is, die afhankelijk is van koelies, en wegens de medegevoerde vivres meer aan een bepaalden tijd is gebonden. Zoo wist zij ook nu een vijandelijke positie te veroveren, die, als zij zonder langdurige voorbereiding ware aanvallen, aan de landmacht bijna onoverkomelijke bezwaren zou hebben opgeleverd. In 1828 kreeg zekere zeerooverhoofdman, Panglima Besae, vergunning zich aan de Reteh te vestigen, waar hij cijns betaalde aan den Sultan van Lingga. Zes jaren later verbond hij zich met zeeschuimers, die door drie onzer kruisbooten en eenige inlandsche prauwen van de Solok-eilanden waren verjaagd, en in 1857 weigerde hij den opvolger van den overleden Sultan als zijn heer te erkennen. Den 9den October van dat jaar vertrok ae niernevens vermelde expeditie van Riouw, en 3 dagen later lag zij voor de Reteh-monding ten anker. De in zee uitloopende rivierarmen werden onmiddellijk afgesloten, zoodat Panglima Besar, wiens verzamelde macht van 1000 koppen tot 200 man was geslonken, toen hij meende, dat de expeditie niet zou doorgaan, nu in de moerassen was opgesloten. Langs den Noordelijken rivierarm Bataparing werd opgevaren tot in de Soengei Sampé, waar, achter de Soengei Batang, die zich als een linker zijrivier onder een rechten hoek met de Sampé vereenigt, 's vijands stelling gelegen was. Achter dat vereenigingspunt lag zijn grootste benteng, die met en barbette opgestelde 13 stukken van 12, 8 en 6 pond bewapend was. Zij was geheel gesloten, en Commandant: luitenant-ter-zee l!te klasse A. J. Kkoef ; Z. M. stoomschip Soembing; 2 kruisbooten; 15 prauwen yan Riouw en Lingga, met 300 Maleiers en 70 Boegineezen. bestond uit een gepalissadeerde voorflank van 95 meters lengte, 4 meters dikte en 3.5 meter hoogte. Een kleinere benteng met facen van 12 meters lengte, 4 meters dikte en 3.3 a 4.5 meters hoogte, bewapend met 8 stukken, lag op dezelfde hoogte op den anderen (rechter) oever der Sampé. In die rivier waren een drietal versperringen aangebracht, waarachter 2 met 3 stukken bewapende rooversprauwen, tusschen de beide benteng's in, waren opgesteld. Den 18den kwam de flotille voor die stelling aan. Den volgenden dag werd het zeer moerassige, begroeide terrein verkend, en een uitval der roovers terug geslagen, waarbij de Maleiers zich zeer vreesachtig betoonden. Kroep besloot op 500 meters van de grootste benteng een gesloten batterij op te werpen met een borstwering van 1 meter dikte en bewapend met een houwitser, twee zesponders, twee achtponders, twee mortieren en eenige lilla's. Toen de vijand die werkzaamheden den 20sten door een uitval trachtte te verhinderen, werd hij wel teruggejaagd, maar verkreeg men ook de overtuiging, dat zonder versterking aan troepen zijn positie niet te nemen zoude wezen. De Soembing vertrok dan ook, om die te gaan halen. De oorlogsstoomer de Padang, die naar de Reteh-monding was afgezonden, zond 2 officieren en 30 matrozen stroomopwaarts, in sloepen, die gedurende 14 uren tegen den stroom moesten worden opgeroeid, voordat zij bij de belegeraars aankwamen. Den 27sten werd onze batterij door de roovers bekropen en bijna vermeesterd; de vijandelijke prauwen, die vroeger waren teruggeweken, doch nu weer avanceerden, werden toen door het vuur der kruisbooten teruggedreven. Den 30sten bewoog de vijand zich in den rug onzer stelling, en werd het plan tot den aanval op zijn benteng's ontworpen. De Soengei Batang zou worden gepasseerd om de grootste benteng om te trekken en in den rug te nemen, terwijl uit de batterij zou worden gevuurd, en de kruisbooten de rivier zouden opvaren om de kleine benteng te beschieten en de rooversprauwen te vermeesteren. Ten einde een betere uitwerking van het artillerie-vuur te verkrijgen, werd 100 meters vóór de batterij een kleine versterking opgeworpen, waarbinnen een zesponder, twee drieponders en twee mortieren geplaatst werden. Later werd nog een derde batterij op 200 meter van Panglima's hoofdsterkte opgericht. Ook werd er een aanvang gemaakt met het graven van een kanaal om de prauwen uit de Sampé, buiten het vuur van den vijand, in de Soengei Batang te brengen, ten einde dat riviertje te kunnen oversteken, doch toen het spoedig bleek, dat dit te lang zou ophouden, werd bepaald dat die vaartuigen over land daarheen zouden worden vervoerd. De Haai bracht den lsten November den lsten luitenant N. Niessen met 25 scherpschutters voor 's vijands positie aan, en ontscheepte 2 officieren Commandant der colonne: luitenant-ter-zee l"e klasse K. C. Bunnik ; 4 officieren, 100 mariniers en matrozen; 25 soldaten; 40 Boegineezen; l officier van gezondheid; 1 houwitser op scheepsaffuit, door 20 man der kruisbooten getrokken; 150 Maleiers. en 40 mariniers en matrozen, die zich onder de orders van Kroef stelden. De geregelde beschieting van de vijandelijke opstelling, den 24sten October aangevangen, werd den 2den November gestaakt, om den Panglima een ultimatum te overhandigen, daar de Resident medelijden had met de vele vrouwen en kinderen, die zich in zijn stelling ophielden. Toen dit echter in onvoldoende termen beantwoord was, moest het vuur weder worden geopend. In den nacht van den 24sten werd een aanval op onze kruisbooten afgeslagen, en een ketting over de rivier gespannen oin vijandelijke branders tegen te houden. Den 6den November rukten de onzen ten aanval op, doch toen de Soengei Batang gepasseerd zou worden, brak er een onweder los, dat door de Maleiers als een slecht voorteeken werd beschouwd, zoodat zij op de vlucht sloegen. De aanval werd daarom tot den volgenden dag uitgesteld, en, toen de regen verminderd was, tegen den middag ondernomen, terwijl de batterijen een krachtige kanonnade onderhielden. Dit vuur zou op een afgesproken sein ophouden, en de vóór- en achterhoede zouden op een gegeven teeken stormen, terwijl de hoofdtroep daarbij als reserve zou dienen. Eerst nadat een positie was ingenomen, en bataille, met de tirailleurs in het centrum, schuins rechts achter, en op 150 pas van de groote benteng, sloeg de vijand alarm en opende zijn vuur, waardoor de aanvallers 8 zwaar gekwetsten verkregen. Daarop werd aan de batterij gesignaleerd het schieten te staken, waarop de troepen een twee-gelederen-vuur openden, en vergeefsche pogingen deden om met den houwitser de palissadeering te vernielen. Vervolgens trokken de onzen meer Noordelijk om in den rug der positie te komen, waar, achter een 2 meter breede en zeer diepe gracht, een versperde poort werd opgemerkt. De houwitser werd opgesteld in het verlengde der achterface en de stormaanval op de poort ondernomen. De luitenantter-zee Scholten en een mindere werden daarbij gewond, en een uitval, door den vijand uit een opening in de Westface aan de rivierzijde op onze rechter-flank gedaan, door een peloton , onder den luitenant-ter-zee Tindal , teruggewezen. Met die afdeeling bleef hij de aanvallers aan die zijde dekken, terwijl de Boegineezen de andere flank beschermden. Inmiddels was er een kleine opening in de poort gehakt, en kroop de luitenantter-zee Tuckermann met 7 matrozen naar binnen. Toen dat troepje tot 30 man was aangegroeid, en ook luitenant Tindal op de Westface was binnengedrongen, rukte Bunnik met den hoofdtroep voorwaarts en nam bezit van de stelling. V oortroep: 25 man infanterie, en tirailleur. Soutien der voorhoede: 40 mariniers en 40 Boegineezen. Hoofdtroep: 30 matrozen; 1 houwitser; 2 Europeanen en 22 inlanders der kruisbooten. Achterhoede: 60 M aleiers; 30 matrozen. Panglima Besar lag daar doodelijk gewond te midden van een 50-tal gesneuvelden; 40 mannen en 80 vrouwen en kinderen bevonden zich bij hem. De kleine benteng was ontruimd en de prauwen bleken verlaten. De kruisbooten waren tijdens het gevecht door de versperringen in de rivier opgehouden, en gaven hun eerste salvo met schroot op de benteng af, toen Bunnik haar reeds bemachtigd had. De bestorming had ons 16 gewonden bezorgd, waarvan er 7 overleden. In het geheel werden bij deze expeditie 15 Europeanen en Boegineezen gedood en 30 zwaar gekwetst. Des avonds maakten eenige roovers, die de benteng binnendrongen, amok, doodden een onderofficier en verwondden 2 minderen. Door het in brand steken van een gebouw werd toen de binnenruimte genoegzaam verlicht om hen te kunnen verdrijven, maar het scheelde ook weinig, of alles was in de lucht gevlogen, daar er 800 pond kruit onder een der huizen verborgen was. Den volgenden dag werd de versterking vernield, en de helft der mannelijke gevangenen en de vrouwen en kinderen vrijgelaten. Den 13den November werd met de overige 20 gevangenen de terugtocht aanvaard. c. De expeditie naar Asahan in 1865. Het lag voor de hand, dat de overdracht van het Siaksche rijk aan het Gouvernement spoedig aanleiding moest geven tot oneenigheid met de onderhoorigheden, die de supprematie van den Sultan niet altijd erkend hadden. Zoo beweerde Asahan geen onderhoorigheid van Siak te wezen, en, bevreesd de macht te verliezen, die hij gaandeweg verkregen had, weigerde de vorst van dat staatje, Sultan Achmat genaamd, in contact te komen met den resident Netscher. In weerwil der pogingen, in 1864 ondernomen, om, door plaatsing van ambtenaren te Deli, Batoe Bahara en Laboean Batoe, de erkenning onzer souvereiniteit ter Oostkust te bevorderen, ging Asahan voort een dreigende houding aan te nemen. Het heesch zelfs de Engelsche vlag, en beleedigde den controleur L de Scheemaker op een verregaande wijze bij zijn tocht op de rivier van Padang. Op voorstel van den Resident zou nu Asahan tot erkenning onzer souvereiniteit gebracht worden en tevens de verderfelijke invloed der Atjehers van Poeloe Kompai in Seroewai worden gefnuikt. Commandant der landmacht: majoor van Heemskerk; 3 compagnieën van het 12de bataljon (179 Europeanen en 227 inlanders); een sectie artillerie (2 houwitsers en 2 mortieren). Den lOden September 1865 verschenen daartoe de hiernevens genoemde troepen en schepen ter reede van Batoe Bahara. Den volgenden dag debarkeerden de troepen der landmacht, die in sampan's naar Kampong Rawah roeiden, en den 17den over land den tocht naar Si-Rantau, Sultan Aciimat's Commandant der marine: kapitein-Iuitenant-ter-zee van Rees; vijf oorlogsstoomers; een gouvernementsstoomer. Deze scheepsmacht telde 49 stukken en 1000 man equipage. verblijfplaats, voortzetten, daar deze geen gevolg had gegeven aan de oproeping van den Resident. Steeds tot aan de knieën door de modder wadende, bereikten zij den 19den Soengei Boenoet, waar halt gehouden werd om nieuwe vivres op te voeren, daar de afstand naar Si-Rantau vrij wat grooter bleek, dan in het begin ondersteld werd, en in niet minder dan drie dagen zou kunnen worden afgelegd. Den 22sten werd de marseh vervolgd, en den volgenden dag Senting bereikt, vanwaar de troepen den 26sten naar Soengei Si Rantau marcheerden, om van daar met sloepen der marine, die den 18den tot Tandjong Balei waren doorgevaren, naar Si Rantau te worden overgevoerd, dat inmiddels reeds den 20sten door de landingsdivisie was bezet. Na den Rijksbestierder ter aanbieding zijner onderwerping te hebben afgezonden, was Sultan Achmat naar de wildernis gevlucht, toen hij het valsche bericht ontving, dat die zendeling door ons aan boord van den Gouvernementsstoomer geboeid in gevangenschap werd gehouden. Ook later was hij bevreesd om aan oproepingen tot terugkeer gevolg te geven, zoodat de Resident besloot hem vervallen te verklaren van den troon, zijn Rijksbestierder het bestuur over het landschap op te dragen, en een ambtenaar te Asahan te plaatsen. De afgezette Sultan bleef in zijn vroeger rijkje rondzwerven en er een onrustige geest onderhouden, totdat hij in 1867 naar Siak werd verwijderd. Na 2 kruisbooten en 12 manschappen te Tandjong Balei achtergelaten te hebben, vertrokken de troepen in het begin van October naar Serdang. Op den 20sten Augustus 1865 had daar een bende Gajoe's de onderneming van den heer Droop aan de Balbalan-rivier geplunderd en zich daarna verwijderd. Den 12den September was de onderneming van den Heer Peijer in de nabijheid van Timbang Langkat (Bindjei) onverwachts aangevallen en den volgenden dag trof die van den heer Baaij hetzelfde lot. Op verzoek van den assistent-resident werd nu een macht van 5 officieren en 150 minderen, in detachementen opgelost, op de meest bedreigde ondernemingen gelegerd. Twee dagen nadat deze troepen, met uitzondering van 2 detachementen, weder vertrokken waren (18 October), kwam bericht, dat een onderneming nabij Kloempang iDeli) was afgeloopen, waarop de Soenggal-rivier van de monding tot Tandjong Sapi, de Soengei Bras en de Westelijke grens van Deli, de Bingei, en de Mentjirin-rivier door onze troepen werden bezet. Daar er groote ongerustheid heerschte, zoowel onder de bevolking als onder de landheeren, werd de bezetting van Timbang Langkat (B in dj ei) tot 90 bajonetten versterkt en aan een officier en 50 man opgedragen de benteng's te slechten, die in.Zuid-Westelijke richting in het gebied van den kedjoeroean van Selampei waren opgericht. d. Expeditie naar Goenoeng Tinggi in 1872. De wegens willekeurige handelingen gehate vorst van Kota Pinang ("in Laboean Batoe), ten Zuiden van Asahan, werd in Juli 1871 in zijn kampong Koeala Panei door een paar zijner ondergeschikte hoofden, geholpen door Pertoean Nan Lobeh, van Goenoeng Tinggi, overvallen en gedood. Hoewel er redenen voor dezen moord bestonden, diende toch het onafhankelijke Goenoeng Tinggi voor zijn inmenging in de zaken op het grondgebied van het Gouvernement te worden gestraft, te meer, daar machtsvertoon tegen de binnenlandsche onafhankelijke landen noodig geoordeeld werd tot bescherming onzer grensdistricten op de Westkust van Sumatra tegen de strooptochten der overmoedige onafhankelijke radja's. In het laatst van 1871 vertrokken dan ook 2 compagnieën infanterie met eenige artillerie van Batavia naar Riouw, terwijl uit het op de Westkust gelegen Padang Sidempoean een detachement naar Lantjat werd afgezonden, tot het tegengaan van vijandelijke invallen. In het begin van het volgende jaar werd de bovengenoemde expeditie op oorlogsschepen naar den wal van Sumatra overgezet om met kleine vaartuigen langs de rivier en verder over land tot Goenoeng Tinggi voort te dringen. Die doesoen werd den 18den Februari bereikt, en toen bleek het, dat het van daar gevluchte hoofd reeds bij den assistent-resident van Mandaheling en Ankola in onderwerping gekomen was. Daar de eveneens gevluchte bevolking niet terug kwam, en de van Kota Pinang geroofde menschen en goederen niet wilde uitleveren, werd haar als een fort versterkte, op een steile rots gelegen kampong verwoest en keerde de colonne met 25 gijzelaars, over Riouw, naar Batavia terug. e. De expeditie naar Deli in 1872. Onder de onderhoorigheden van Siak trok reeds zeer spoedig Deli de aandacht, wegens de aldaar sedert 1864 gevestigde landbouwondernemingen, die onder begunstiging van den Sultan, steeds in aantal en omvang toenamen. In 1872 braken hier onlusten uit, die een expeditie noodzakelijk maakten. Het staatje Deli is namelijk verdeeld in vijf districten, waarvan er vier onder Maleische hoofden staan. Een van dezen, dat van Soenggal, was tot 1866 minderjarig, en zijn voogd, Datoe Ketjil, werkte het oprichten van tabaksondernemingen in zijn gebied tegen, en kwam in Mei 1872 in openlijk verzet. Hij sloot zich toen aan bij zijn broeder Datoe Djatil, die als hoofd van Timbang Langkat zich daar een onafhankelijke positie trachtte te verwerven door zich te onttrekken aan het gezag van den Sultan van Deli, zoowel als aan dat van den Pangéran van Langkat, die beiden Timbang Langkat tot hun gebied rekenden. De onlusten, door de beide datoe's veroorzaakt, hadden ten gevolge, dat de hiernevens genoemde colonne uit het garnizoen van Tandjong Pinang (Riouw) werd afgezonden om de rust in Deli te herstellen. Gedurende die expeditie hadden vele onzer soldaten het beter dan op eenigen anderen tocht in de Indische gewesten, daar zij dikwerf werden ingekwartierd bij eigenaars of administrateurs van landelijke ondernemingen, die het hun aan niets lieten ontbreken. Die heeren hielpen het te kort aan koelies aanvullen en droegen dikwijls zorg, dat onze colon¬ nes, na afmattende marschen, goed werden gevoed en gehuisvest. Bij deze gelegenheid maakten onze troepen ook kennis met een nieuwe versterkingswijze der inlanders. Zij bouwden hunne, door de daarvoor in den grond geplante struiken onzichtbaar gemaakte versterkingen niet achter de ravijnen, maar vóór aan den rand, waardoor het hun mogelijk was, om gedekt, op korten afstand, raseerend vuur af te geven en een veilige retraite te behouden. Den 14den Mei 1872 kwam deze troepenmacht op de reede, en den volgenden dag trok zij naar Laboean Deli, en verder naar Kloempang, van waar, na aankomst, des avonds te 11 uur nog detachementen van 30 man naar de ondernemingen Rotterdam en Perseverance (Soenggal) gezonden werden, omdat die groot gevaar liepen door de Batak's te worden aangevallen. Bij de bespreking der toestanden met den Sultan van Deli en het civiel bestuur bleek den expeditie-commandant, dat de oproerige hoofden hulp hadden gevonden bij een deel der Batak's, die de half Maleische, half Bataksche kampongs, onder afzonderlijke hoofden, bewonen, en zich te Timbang Langkat versterkt hadden. Deze Bataks dienden zoo spoedig mogelijk verdreven te worden. De Pangéran van Langkat zou daartoe met zijn hulptroepen hun sterkte in stilte naderen om den vijand het ontkomen te beletten; de hoofd-djaksa, met de 300 man pradjoerits van den Sultan, zou over Soenggal oprukken, en op ons vuur mede tot den aanval overgaan. De colonne zou langs den kortsten weg daarheen afmarcheeren. De detachementen, die den vorigen nacht uitgezonden waren, werden teruggeroepen, en te 10 ure des voormiddags waren de troepen op marsch, bij welke gelegenheid de heer Peijer vrijwillig als gids dienst deed. De tocht was lang en warm. Een soldaat kreeg een zonnesteek en enkele andere werden ziek door de hitte. Ten half vijf 's namiddags werd een versperring in een pepertuin opgeruimd, Commandant: kapitein der infanterie L. W. Koops; 5 officieren, 135 minderen; 2 Coehoorn-mortieren, beneyens eene landings-divisie van Z. M. stoomschepen Banka en den Briel, onder lui tenant-ter-zee 2de klasse Lange, sterk 3 officieren, 77 matrozen en mariniers; een houwitser; 110 koelies. spoedig daarna een versterkt huis genomen, waaruit de vijand vluchtte, en te 6 ure namiddags het bivak betrokken. Daar men gedurende den marsch veel oponthoud had gehad, omdat de koelies niet aan het dragen gewoon waren, werden den volgenden morgen de vivres, enz., onder dekking van 15 soldaten en 15 pradjoerits in het bivak achtergelaten. Na een zeer zwaren marsch door dicht bosch, pepertuinen en ilalang (alang-alang)-velden werd te half drie 's namiddags aan de samenvloeiing der Bingei en Mentjirim het punt bereikt, waar Djalil's versterking aan de overzijde liggen moest, en werd uit 1 sectie infanterie, voorhoede; X „ „ tot dekking der artil¬ lerie, onder luitenant J. B. ponstijn; 1 houwitser, 2 mortieren, onder luitenant van meurs ; 75 bajonetten der infanterie en marine, onder den luitenant-ter-zee 2de klasse Lange; 45 bajonetten der marine, onder den luitenant-ter-zee 2de klasse Metman, als reserve en voor omtrekking; 15 bajonetten, achterhoede. twee voorwerken aan deze zijde der rivier plotseling op korten afstand een hevig vuur ontvangen, waardoor een soldaat gewond werd. De voorhoede stelde zich onmiddellijk en tirailleur gedekt langs de rivier op, en de artillerie, beschut door haar dekking, die en tirailleur uitzwermde, werd vooruitgebracht. Zij opende het kartetsvuur op den vijand in het struikgewas op den landtong aan de overzijde, en wierp granaten naar een hoogen boom, die gezegd werd bij de onzichtbare versterking te staan. Daarna avanceerde de voorhoede langs de Mentjirim-rivier, en stuitte spoedig op het smalle pad door de struiken tegen twee vierkante, gepalissadeerde, van schietgaten voorziene, en door wolfskuilen en randjoe's omringde tamboers, die door een gedekten, ingegraven weg met de rivier verbonden waren, en waaruit vuur werd afgegeven. Zij trok terug en nam in verspreiden vorm positie; de artillerie werd vooruit gebracht en deed een rolschot uit den mortier, dat een paar palissaden van een der versterkingen omwierp, en vuurde daarna een kartetsschot af door dö aldus verkregen opening in de omwalling. Daarbij werden 2 artilleristen gewond en 1 gedood. Onmiddellijk daarop stormde de afdeeling onder den luitenant Lange voorwaarts, welke officier een schampschot ontving, waarop de vijand vluchtte uit de beide tamboers, die vervolgens in brand gestoken werden. Onder het dekkende kartetsvuur der artillerie, welke met 40 man dekking aan deze zijde bleef opgesteld, daalde te half vijf 's namiddags de sectie voorhoede naar de rivier af, die ongeveer 40 meters breed is en 6 meters hooge en steil afgespoelde oevers heeft. Zij zou aan de overzijde positie nemen, en zoo dicht mogelijk tot bij de hoofdversterking doordringen. Daarna moest zij door de helft der colonne worden gevolgd, die, na den anderen oever bereikt te hebben, den overgang der andere helft zoude beschermen, welke als reserve of tot het doen eener omtrekking was aangewezen. Het water kwam hoogstens tot de borst der soldaten, die met hun vijf- tienen, onder den luitenant-ter-zee Kempen, de overzijde bereikten, spoed:g gevolgd door de afdeeling Lange, waarvan de commandant weder gewond werd, even als twee soldaten, en een koelie sneuvelde. Kapitein Koops, die met de tweede helft van de colonne de rivier was gepasseerd, nam toen het bevel over, en stormde vooruit naar de groote gepalissadeerde redoute, gedeeltelijk met een gracht omgeven en door buik-randjoe's omringd. De tegenstand was gering, en na het omhalen van een paar palissaden drongen de onzen de versterking binnen. De 250 vluchtende verdedigers werden door Kempen over eenigen afstand gevolgd, en door een mortier werden hun nog enkele schoten nagezonden. Op een schot, uit den houwitser aan de overzijde afgegeven op de vijanden, die uit het bosch vuurden, werden 30 man in den looppas naar de achtergelaten artillerie teruggezonden, doch vonden den vijand ook hier reeds verdwenen. Den volgenden dag werden de omliggende huizen verbrand en patrouilles gemaakt. Den 19den werd het zeer sterke Rantau Betoel, de verblijfplaats van Djalil, die nu met Datoe Ketjil naar Sapoeroek gevlucht was, verlaten bevonden en in de asch gelegd. De djaksa verscheen eerst den 20sten, toen de gekwetsten naar de Banka werden geëvacueerd. Hij was door zijn gidsen misleid, en had onderweg de kampong Sapoe Idjoe genomen en verbrand. Den volgenden morgen marcheerden de troepen naar Soenggal af. 23 man, ongeschikt dezen tocht mede te maken, en de houwitser, zouden langs den gewonen weg naar Kloempang terugkeeren; de overige trokken dwars door het bosch tot de kampong Sopoe Idjoe, waar te 4 ure 's namiddags het bivak betrokken werd, bereikten den 22sten langs olifantspaden des avonds te 6 ure zeer afgemat de kampong Soenggal, waar zij gastvrij werden ontvangen en kwamen te 7 uur op Entreprise Estate aan. Terwijl de onderhandelingen met de oproermakers gevoerd werden, die voorgaven zich te willen onderwerpen, en de Bataks in de kampongs terugkeerden, bleven de troepen op laatstgenoemde onderneming ingekwartierd en gingen de 20 matrozen van den Briel aan boord terug. De assistent-resident toch was van meening, dat het beter was voorloopig geen verdere tochten te ondernemen, daar de Datoe van Soenggal 60 Bataksche hoofden aanbracht, die zich wilden onderwerpen, en de beide hoofdmuiters, die in de wildernis rondzwierven, zouden worden uitgeleverd. Slechts werden detachementen naar de ondernemingen der heeren Peijer, Schlatter en Ritgen afgezonden, daar er een twintigtal Bataks bij de brug over de Soengei Biski gezien waren. Den 16den Juni keerde ook de landingsdivisie van de Banka op dezen bodem terug. De gestelde termijn, 19 Juni, verliep echter, zonder dat de hoofden werden opgebracht, zoodat nu besloten werd de Sultans-troepen onder Radja Sleman naar Sapoeroek en Tandoek Benoea te doen marcheeren, terwijl luitenant Ponstijn den volgenden dag met 28 bajonetten naar Oedjoeng Barat zou trekken, om die hoofden gevangen te nemen of naar de Sultans-troepen op te jagen. Toen het bericht ontvangen werd, dat zij Oedjoeng Barat verlaten hadden, trok Ponstijn zonder een vijand gezien te hebben naar Sapoeroek, waar zijn troepje des avonds te half acht een vriendelijk onthaal vond. Den 22sten brachten 1 sergeant en 10 man hem eenige vivres aan. Zij hadden de opdracht ontvangen om met de daar geposteerde Sultans-troepen Tandoek Benoea te bezetten. Twee dagen later marcheerde luitenant Ponstijn met 4 man dekking naar het Zuiden, om dit kleine detachement naar Tandoek Benoea te escorteeren, toen hij onderweg Radja Sleman ontmoette, die voor 600 vijanden, met 300 geweren gewapend, de vlucht had genomen, zoodat ook hij genoodzaakt werd terug te trekken op Sapoeroek. Reeds in den avond van den 26sten arriveerde daar de colonne van Koops, die op het bericht van Ponstijn en de tijding, dat de Kapitein KOOPS; 1 luitenant met 48 man infanterie; 1 „ „ 11 „ artillerie; 2 mortieren; 1 officier van gezondheid der marine. datoe's den onderhandelingstermijn gebruikt hadden om bondgenooten te verwerven, en onze zendelingen door Soelang Barat vermoord waren, reeds des avonds van den 25sten was opgerukt, na de landingsdivisie van de Banka op Entreprise Estate te hebben doen post vatten. Boven Sapoeroek was alles in opstand. Ponstijn, die den 27sten met 35 man uit de door hem te Sapoeroek opgerichte benteng ter verkenning van Tandoek Benoea was uitgerukt, moest al heel spoedig terugkeeren, en met een mortier de aan de overzijde der rivier in de laagte gelegen benteng der hulptroepen bezetten, omdat zij daar werden aangevallen. Met behulp van granaatvuur uit onze, op den hoogen rechteroever gelegen benteng, verdreef hij den vijand, maar de verkenning kon voorloopig niet worden hervat. Hoewel de colonne-commandant het gevoelen van den controleur deelde, dat terugtrekken noodzakelijk was tot beveiliging der ondernemingen, nu ook Oedjoeng Barat vijandig bleek te wezen, wilde hij toch, behalve door het verbranden van een viertal versterkte huizen in den omtrek van Sapoeroek, den vijand eerst nog een duchtige les geven. In den morgen te half zes van den 28sten rukte hij dan ook met 60 bajonetten, 2 mortieren en 20 kettinggangers, doch zonder de lafhartige hulptroepen, in de richting van Tandoek Benoea op. Bij het derde versterkte huis, dat hij ontmoette, werden er 2 man van de spits gewond, en kort daarop van de uit inlandsche soldaten bestaande voorhoede 1 gedood en 3 gewond. Terwijl de artillerie trachtte met een volworp uit den mortier bres te schieten in 's vijands versterkte woning, werd de eerste sectie (inlanders) ter ondersteuning der voorhoede vooruit gezonden, doch toen ook in haar gelederen eenige gekwetsten vielen, aarzelden de soldaten tegen het hevig vuur des vijands in verder te avanceeren. Dit ziende, riep Koops de sectie Europeanen langs het smalle pad en door de struiken naar voren, en stormde onder een hoera naar de palissadeering, die nu door den 100 man sterken vijand verlaten werd. Eenige worpen werden hem nagezonden en de versterking verbrand. Te één ure 's namiddags was de troep te Sapoeroek terug, dat den volgenden dag ontruimd en verbrand werd. Toen op den terugmarsch van daar naar Soenggal de voorhoede (zie de hiernevens vermelde indeeling) in een ilalangveld bij het 50 voet diepe, begroeide ravijn der Soengei Behilong was aangekomen, vluchtten de hulptroepen in groote haast langs de colonne, daar zij van achteren werden aangevallen. De koelies volgden hun voorbeeld, na de vrachten en munitie weggeworpen, en de gewonden neergezet te hebben. De achterhoede formeerde onmiddellijk een tirailleur-linie en bracht den mortier in werking, zoodat, toen Koops bij haar was aangekomen, de vijand voldoende werd tegengehouden. Hij ging dus weer naar het hoofd der colonne, die hij met den mortier, om een huisje in een ladang, in carré opstelde, waarbinnen de gewonden gebracht werden, en waarbij zich 30 man der hulptroepen aansloten. Daarna bracht hij 15 man versterking naar de achterhoede, die nu stand kon blijven houden, terwijl de colonne het ravijn doortrok, waarbij zij nog in de linkerflank door omtrekkende vijanden werd beschoten. Vervolgens keerde Koops met 10 man, die Ponstijn beweerde te kunnen missen, daar de vijand niet van achter de dekkende groote steenen durfde te voorschijn komen, naar de colonne terug, om haar eerst te doen afmarcheeren, en dan door een signaal de achterhoede te waarschuwen, dat ook zij kon retireeren. De vijand, meenende dat alle tirailleurs waren weggetrokken, wierp zich uit de struiken in het ravijn om zich meester te maken van achtergelaten zakken rijst en leege munitiekisten, zoodat Ponstijn hun op 25 pas de volle laag kon geven, en 20 hunner neerschoot. Des avonds te 9 ure ontmoette de colonne 30 marine-soldaten, die haar, onder den assistent-resident, te gemoet getrokken waren, en des nachts werd Soenggal bereikt. Hier werd den volgenden dag een positie versterkt om het landhuis, daar de kampong-bewoners niet te vertrouwen waren, en er geruchten liepen van een voorgenomen aanval op den 30sten. Tevens werd hier een terrein voor een benteng gekozen. Eerst nu kwam de Sultan achter de ware toedracht der zaken. Niet enkel Djalil en Datoe Ketjil waren in opstand, maar bijna alle Maleische hoofden en vele Bataks hadden mede gedaan aan een samenzweering om zich van hem en den Pangeran van Langkat los te maken, beider gebied tot de kust te beperken en de Europeanen het land uit te drijven. De genoemde datoe's hadden door het versterken hunner kampongs en het plegen van vijandelijkheden den strijd te 18 Spits: 1 sergeant met 6 bajonetten ; 1 sectie van 12 „ ; 1 > . 12 , ; mortier; munitie; gewonden. Commandant; 1 sectie van 12 bajonetten; 1 » B 12 „ ; mortier; bagage; achterhoede van 20 bajonetten; luitenant Ponstijn ; 300 man hulptroepen. vroeg begonnen en waren dus oorzaak geweest, dat het doel voorloopig niet was bereikt. Den 6den Juli werden te Soenggal geweerschoten aan de Deli-rivier gehoord. Ponstijn, met 30 man daarheen gezonden, vond hier twee ondernemingen afgebrand, doch kon de Europeanen redden en de vijanden verjagen. Toen drie dagen later de Marnix op de reede kwam, werden 70 man landings-divisie gedebarkeerd, en eenige ondernemingen met enkele manschappen bezet. De vijand stond nu bij Soengei Behilong met 300 man, bij Oedjoeng Barat met hetzelfde getal, en te Sapoe Idjoe met 100 a 200 man, terwijl kleinere benden van 50 man rondzwierven en de ondernemingen in gevaar brachten. Daar zij ook de Maleische bevolking bedreigden, was de strijd tegen de vorsten en de Europeanen nu veranderd in een oorlog tusschen de beide hoofdstammen onderling. De geringe macht van Koops, die bij Soenggal gedeeltelijk werd ingesloten, en 9 man aan gesneuvelden en 11 aan geëvacueerden verloren had, kreeg onder deze omstandigheden dringend behoefte aan versterking. Commandant: luitenant-kolonel der infanterie P. J. L. yon hombracht; 3 compagnieën van het llJe bataljon, sterk 13 officieren en 359 minderen; kapitein der artillerie A. Adema van Schei,te ma. met 1 officier en 40 minderen; 4 bergliouwitsers, 2 mortieren van 12 centimeter ; de officier van gezondheid lstc klasse H,. J. van der Weide met 1 officier van gezondheid en hospitaal-personeel; de luitenant-kwartiermeester H. J.Ebbink, met 120 koelies, 6 mandoors, 18 vrouwen. Den lOden Juli kwam deze te Laboean Deli aan, en luitenant Röpke werd met 30 man naar Carlsruhe gezonden om die onderneming tegen een aanval te dekken. Den volgenden dag trok de Overste met 2 compagnieën en de artillerie naar Arendsburg (Kloempang), en liet de 3de compagnie ter bescherming van de hoofdplaats, en detachementen op de ondernemingen Rotterdam en Perseverance achter. Den 12den ging hij met een compagnie, de artillerie en ambulance, later versterkt met een der genoemde detachementen, onder luitenant van derVeen, naar Soenggal. De 2de compagnie bleef te Arendsburg, in den omtrek waarvan benden stroopers rondzwierven. Van Soenggal werden patrouilles naar Perseverance en de onderneming Carlsruhe gemaakt, en den loden in de richting van Timbang Langkat de pepertuinen verwoest en van vijanden gezuiverd. Den 16den konden de matrozen van den Briel weder aan boord terugkeeren, doch die van de Marnix bleven ondernemingen bezetten, terwijl kapitein Kroesbeek den 17den naar Namoerambei, en kapitein Lucher naar Sembahé trokken ter opsporing van vijanden. De laatste zag eenige hunner vluchten De eerste marcheerde naar de onderneming van Peijer, verbrandde een versterkt huis, dat verlaten was, en betrok het bivak bij Soengei Sepoet, verdreef den volgenden dag den vijand met een mortierworp en met tirailleurs uit het versterkte Roemah Tandjong, waar een sectie werd achtergelaten, en nam, door omtrekking en 2 worpen uit den mortier, Namoerambei, om vervolgens naar Roemah Tandjong terug te keeren. Den 19den werd Mentjirim (ilir) bezocht, dat vredelievend bevonden werd, en het bivak aan de Gloegoer-rivier beirokken. Den volgenden dag werddeterugmarsch naar Arendsburg aangenomen. Inmiddels had kapitein van Eersel het terrein boven Soenggal doorzocht, bij Tandjong Balei eenig vuur ontvangen en die plaats verbrand. Den 24sten werd met 2 colonnes een tocht ondernomen naar Oedjoeng Barat, waar de oproerige hoofden huisden. Te half twaalf des voormiddags stiet de spits bij Tandjong Balei op een vijandelijke bende, die de vlucht nam. Een eind verder, op een vlakte, deed zij een aanval op de vóór- en de achterzijde der colonne, maar werd krachtig afgeslagen, waarbij zij 27 dooden achterliet. Bij Kotta Djoeroeng was de weg versperd, en moest een pad door het bosch worden gekapt. De vijand vluchtte uit Laoe Margo, dat verbrand werd, en in welks nabijheid te half vier 's namiddags het bivak werd betrokken. Den 25sten werden drie versterkingen bij Soengei Behilong verlaten bevonden, en een vijandelijke bende door het vuur der onzen uit den omtrek verjaagd. Te B ure 's namiddags werd het verlaten Oedjoeng Barat bereikt, dat eveneens aan de vlammen werd prijs gegeven. Op raad van den assistent-resident keerde de colonne den volgenden dag terug, om te voorkomen, dat de Bataks of Gajoe's geloof zouden slaan aan het loopende praatje, dat wij tegen hen oprukten ter verovering hunner landen. Laoe Boekarie, den 31sten Juli bezocht en verbrand, bood geen tegenstand, de verschillende ondernemingen werden door den commandant bezocht, het terrein in kaart gebracht, en kapitein Koops en 17 minderen geëvacueerd. Toen den 18den Augustus het bericht ontvangen werd, dat de oproerige datoe's in de kampong Radja Ketinam Boenan genesteld waren, werd besloten over Sapoeroek naar Tandoek Benoea te rukken, ten einde die plaats te tuchtigen, en van daar de hoofdmuiters in hun versterkingen in den rug te vallen. De afmarsch op den 20sten werd door te late opkomst van koelies vertraagd, en bij Laoe Potah (Pata) werd op een open terreintje een hevig geweervuur op de rechterflank ontvangen. Toen dit door tirailleur-vuur eenigszins tot bedaren was gebracht, beschoot de vijand de colonne in de linkerflank, en Luitenant-kolonel von Hombracht; de assistent-resident van Siak en de controleur Kroesen ; 4 sectiën infanterie (125 Europeanen); 5 „ „ (122 inlanders) en 3 stukken geschut. Yerdeeling: l8te colonne, onder kapitein tan Eersel ; 2 sectiën Europeanen. 2 „ inlanders; 1 houwitser, 1 mortier. 2Jc colonne, onder kapitein Lucher : 2 sectiën Europeanen; 2 „ inlanders; 1 mortier. 1 sectie tot dekking der yivres, met de pradjoerits des Sultans. 12 officieren, 90 Europeanen, 120 inland- sche minderen; 1 houwitser, 1 mortier; 120 koelies. Deze troepen waren aldus ingedeeld: uit een, door in den grond geplante groene takken gemaskeerde versterking, waardoor luitenant Logeman doodelijk gewond, en eenige minderen gekwetst werden. Twee sectiën, onder luitenant van der Veen, werden daarop links het bosch ingezonden om een omtrekking te bewerkstelligen, daar dit ter rechterzijde, tegen het vuur der vijanden in, niet raadzaam werd geacht. De artillerie deed inmiddels eenige schoten in de richting der onzichtbare versterking, zonder dat 's vijands vuur daardoor verminderde, en toen weder eenige gekwetsten vielen, en de beide gidsen aan het hoofd der colonne gesneuveld waren, stormden de beide sectiën van van Eersel, in weerwil der vele randjoe's, vooruit en verdreven den vijand, die aan de overzijde van het ravijn het vuur opnieuw opende en ook daar nog door een sectie moest worden verjaagd. Aldus was deze stelling, wier uitgestrektheid en inrichting voldoende blijkt uit de schetskaart, door de onzen genomen, waarbij 22 man werden gewond, onder welken 17 door randjoe's, en luitenant Logeman sneuvelde. Onder zwaren regen werd het bivak betrokken en de omtrek een weinig schoon gekapt. 14 koelies, die der colonne achterna gezonden waren, brachten hier de tijding aan, dat de datoe's van Radja Ketinam Boenan naar het Noorden waren getrokken, en dus waarschijnlijk tegenover de colonne hadden gestaan. Om die reden, en ook van wege het gebrek aan koehes, werd den volgenden dag de terugmarsch aangenomen, waarbij de colonne van de overzijde van het ravijn beschoten werd. Later bleek het, dat de Bataksche bevolking der lagere streken Laoe Potah tegen ons had verdedigd, daartoe gedwongen door een met de beide datoe's rondtrekkende bende, uit Boven-Bataks bestaande. Het groote aantal zieken (4 officieren, 46 Europeanen, 22 inlanders, 96 koelies, waarvan velen geëvacueerd werden) en de zware regens, die de rivieren ondoorwaadbaar maakten, gaven aanleiding, dat voorloopig van verdere tochten werd afgGZlGÜ. Alleen den 6den September trok een patrouille naar Tandjong Balei. Enkele uren, nadat luitenant van der Veen op den löden met 75 bajonetten, 1 houwitser en 1 mortier opnieuw daarheen was afgemarcheerd, teneinde er een versterking op te richten, bracht de Sultan het bericht in onze versterking te Soenggal, dat het hoofd van het nabij gelegen dorp van dien naam met te vertrouwen was, kwamen er ongunstige berichten van Laboean Deli, en verzocht de Deli-Maatschappij om hulp. Om die redenen werd nu teruggekomen op het ontkennend antwoord op de vraag der Regeering, of er versterking noodig was, en werd de landmgsdivisie den 18den weder ontscheeüt. spits: 1 sectie voorwacht; artillerie; 1 sectie dekking; de commandant en de assistent-resident; 2 sectiën, onder kapitein van Eersel; munitie, vivres, ambulance; pradjoerits; 3 sectiën, onder luitenant van der Veen. Commandant: luitenant-kolonel H. \V. C. van Stuwe; chef van den Staf: luitenant der genie A. J. J. Staal; 2de, 3de en 6do compagnie van het 9de bataljon infanterie; een detachement artillerie; de officier van gezondheid G. u. Adriani, met ambulance; 105 kettinggangers. Totaal 14 officieren, 339 minderen, 24 vrouwen. Suppletie van 3 kapiteins, 2 luitenants, 38 man. Twee dagen later werd kapitein Kroesbeek met versterking naar Tandjong Balei gezonden, en werden op de onderneming Polonia en op die van den heer Leyssius verschansingen opgeworpen. Reeds den 24sten debarkeerden te Laboean Deli de hiernevens vermelde troepen, die van Batavia waren aangevoerd en te Muntok den nieuwen Commandant hadden afgehaald, wien, op last van het legerbestuur, hoogstens één uur tijd was gelaten zich voor dit onverwachte embarkement gereed te maken. Hij moest den overste von Hombracht vervangen, die wegens ziekte zijn aflossing had verzocht. Onmiddellijk werden de 6de compagnie, onder kapitein J. C. G. Logeman, en de suppletie-troepen naar Soenggal gedirigeerd, daar de bevolking van Sembahé aanstalten maakte om met vier Batak-hoofden naar die kampong op te rukken, en in verbond met haar bewoners den Sultan en onze benteng aan te vallen. Den volgenden das verving de 3e compagnie de landingsdivisie, die aan boord terugkeerde en bleven de 2de compagnie en de artillerie voorloopig te Laboean Deli achter, daar er te Soenggal voor haar geen logies gereed was. Luitenant Röpke, met 1 officier en 80 man naar Sembahé gezonden, vond den weg daarheen versperd. Ten einde mede te werken aan de verovering van Laoe Margo en daarna op te rukken naar Radja Ketinam Boenan, waar de Datoe's verblijf hielden, marcheerden tevens, den 26sten 3 officieren, 73 man en 30 koelies naar Tandjong Balei. Den volgenden dag rukten de hiernevens genoemde colonnes te 4 ure in den morgen ter vermeestering van Laoe Margo uit, waartoe de 2de colonne een omtrekkende beweging verrichten zou. Te half acht opende de vijand uit die versterking het vuur tegen de hoofdcolonne, die het niet beantwoordde, maar in positie kwam, in afwachting der 2de colonne, die langs een versperd voetpad de stelling in de flank naderde. In weinige oogenblikken hadden beide colonnes, die op het signaal «attakeeren» voorwaarts rukten, de benteng genomen, in weerwil der randjoe's, welke ons 35 gewonden bezorgden, terwijl luitenant Pkager en 2 minderen kogelwonden kregen. De versterkingen bestonden uit een aangesloten reeks uitgravingen ter lengte van 75 meter tegen de bovenkant van het ravijn aangelegd, aan de voorzijde gedekt door een anderhalven meter hooge borstwering van een halven meter Kapitein Kroesbeek ; hoofdcolonne: 70 officieren en minderen; 1 officier der artillerie, 1 houwitser; 1 officier van gezondheid, ambulance. 2de colonne: lste luitenant J. H. van der Veen ; 70 officieren en minderen; hospitaal-personeel. dikte, voorzien van 2 rijen schietgaten, en over de geheele lengte gedekt door een zwaar atappen-dak. Het dicht begroeide, daarachter gelegen ravijn bood den vijand gelegenheid tot een veiligen aftocht. Een detachement bleef hier achter tot het oprichten eener tijdelijke versterking. Inmiddels was de Resident van Riouw aangekomen, doch de Overste had geen gelegenheid met hem in conferentie te treden, daar hij de eenmaal aangevangen krijgsverrichtingen nu niet tijdelijk wilde afbreken. Terwijl een vijftigtal zieken en gewonden geëvacueerd werden, verplaatste hij zijn hoofdkwartier naar Tandjong Balei, en ontving daar den volgenden dag (den 30sten) bericht, dat Djalil zich te Namoenarasi en te Laoe Potah versterkt had, en dat Datoe Ketjil naar Radja Ketinam Boenan getrokken was. De versterkingen van Laoe Potah, door luitenant van der Veen verkend, werden den 2den October door hem en Ponstijn, die een omtrekking deed, genomen, en de kampong, waaruit de vijand al vurende vluchtte, werd bezet. Na hier een kleine benteng voor 1 officier en 15 man opgericht te hebben, keerde van der Veen naar het bivak terug. Kapitein van Dompseler, van Soenggal aangekomen, werd naar dit nieuw bezette punt gedirigeerd, om den volgenden dag naar Soengei Behilong te trekken, die plaats te nemen en er een depót op te richten. Zonder tegenstand te ondervinden voldeed hij aan deze opdracht. De expeditie-commandant wilde namelijk door het vestigen van vele kleine tusschenposten de bezwaren en vermoeienissen van den oorlog voor zijn soldaten zooveel mogelijk verminderen, en hun op die punten ten minste des nachts beschutting verschaffen tegen de vele regens, die het terrein doorweekten, en mede oorzaak waren, dat zijn colonne nu 72 zieke militairen en 64 zieke koelies meer telde. Den 3den October werd Sembahé nogmaals bezocht, en rustig bevonden, en nadat de toestand zich gunstig liet aanzien door de onderwerping van eenige Bataksche hoofden, vond de expeditie-commandant den 7den gelegenheid de conferentie met den Resident te doen plaats hebben. Denzelfden dag trok kapitein Welters, met 2 officieren, 80 man en 1 mortier, over Gloegoer naar Namoenarasi om dat te nemen en te bezetten. Den volgenden dag vond hij daar geen tegenstand, waarop hij teruggeroepen werd om den lOden een verkenning mede te maken naar Oedjoeng Barat en Sapoeroek, welke beide plaatsen eveneens onbezet bevonden werden, en waar enkele versterkte koeboe's werden vernield. Den 12den werd te Sapoeroek een versterking opgericht, waarbij door de onzen enkele schoten werden ontvangen, en het hoofdkwartier naar Soengei Behilong verplaatst, waar Welters met 50 man positie nam. Daar de Bataks den strijd opgaven, en de datoe's zich schenen te willen onderwerpen, begon de toestand nu zulk een gunstig aanzien te krijgen, dat de Overste besloot, in weerwil van ziekten en regen, de krijgsoperatiën te vervolgen om aan de weifeling dier hoofden een einde te maken. Daartoe zouden twee colonnes naar Radja Ketinam Boenan oprukken, de ééne over Sapoeroek, de andere over Soengei Behilong. Den 15den vertrok Welters alvast naar Sapoeroek, en deed den volgenden dag een verkenning naar Radja Ketinam Boenan, waar eenige schoten gewisseld werden. Voordat de tocht ter vermeestering dier positie ondernomen werd, verklaarden de Datoe's den strijd te willen opgeven, doch lieten den Overste tevergeefs op zich wachten, toen hij hun met zijn adjudant te gemoet was gegaan. Den volgenden morgen verschenen zij echter, hetwelk nogtans niet verhinderde, dat de beide colonnes den 21sten naar hun vroegere verblijfplaats oprukten, welker bevolking nu vredelievend gezind bleek. Twee dagen later bezocht Welters ook Tandoek Benoea zonder eenig verzet te ondervinden. Over het geheele uitgestrekte, terrein was plotseling de rust terruggekeerd. De bezetting van Sapoeroek werd dan ook opgeheven, en de troepen van het garnizoensbataljon van Riouw op den lsten November naar hun standplaats teruggevoerd. Enkele versterkingen bleven voorloopig geoccupeerd, doch 6 dagen later kon ook het overige deel der expeditionnaire macht vertrekken, met uitzondering van 3 compagnieën van het 9de bataljon, die nog tot den 25sten December negen posten bleven bezetten. De toen achtergelaten 50 man keerden omstreeks het midden van April naar Batavia terug, zoodat er toen geen enkel soldaat meer op Deli verblijf hield. Naar aanleiding van den oorlog met Atjeh moest dit terrein echter spoedig weder met 4 officieren en 120 man bezet worden, waaraan in Mei nog een tweetal compagnieën werden toegevoegd, die weder met 5 compagnieën en eenige artillerie werden vermeerderd, toen er gevaar bestond, dat de vorsten van Alias en Gajoe met 10000 man in het Delische zouden vallen. Die inval had echter niet plaats, en sedert bleef hier een voldoende rust heerschen. ƒ. De Oostkust van 1875 tot 1893. In het begin van 1875 gaf de last van het civielbestuur ter Westkust van Sumatra, om de hoofden der V Kota's naar Kota Bharoe te zenden ten einde een samenkomst met onze ambtenaren te houden, weder aanleiding tot verzet op de Oostkust. Daar de bevolking der V Kota's den Sultan van Siak als haar vorst erkende, was het tegen den adat, indien zij aan die oproeping voldeed. Zij dreef dus den Resident der Padangsche Bovenlanden met het zwaard in de hand terug. Van deze verwikkelingen met de V Kotta's maakte de onafhankelijke radja van Kota Intan gebruik om in September 1875 in de Tapongs (Taboeng's), dus op Siaksch gebied, een inval te doen, en zich meester te maken van Kesikan, op den linkeroever der Taboeng Kiri gelegen. De Sultan van Siak zond daarop zijn broeder, den Mangkoe Boemi, met 450 man naar Boven-Siak om zijn rechten te handhaven, en riep, ten einde zich het bezit van Batoe Gadjah te verzekeren, vanwaar de operatiën tegen Kota Intan zouden plaats hebben, de hulp in van het Gouvernement. Die hulp werd verleend, en bestond in een detachement van 1 officier en 50 minderen van de 2de compagnie van het 7de bataljon infanterie, dat den 8sten November te Laboean Deli werd ingescheept, en den 13den d. a. v. Siak bereikte. Vandaar uit werd de tocht naar Kesikan, welke plaats inmiddels door de Kota Intan'sche bevolking aan Siak was overgegeven, voortgezet, en deze kampong den 6den December bezet. Met het oog op de aanmatigende houding der Kota Intan'sche vorsten, tegen het Gouvernement aangenomen bij de onderhandelingen, door den controleur geopend, meende men met deze bezetting niet te kunnen volstaan, doch tot een tuchtiging van hun rijkje te moeten overgaan, en daar de aanwezige troepenmacht hiertoe te zwak was, werd zij met het overig deel der 2de compagnie, onder kapitein Barthelemy, twee mortieren, met bedieningspersoneel, en 1 officier van gezondheid versterkt. (Totaal 4 officieren, 24 Europeesche, 111 inlandsche minderen). Na aankomst dezer troepen te Kesikan (op den 18den Januari 1876), waar de Sultan van Siak met zijne Rijksgrooten en een vrij talrijke inlandsche macht aanwezig was, trokken zij naar Kota Intan op, om dit door kracht van wapenen tot zijn plicht te brengen. Over de verlaten Siaksche kampong Lindai werd de zeer vermoeiende marsch naar de Rokkan-rivier voortgezet, aan welker overzijde de weerspannige hoofden en 80 volgelingen waren opgesteld. Zij wilden den brief, welke den controleur voor hen had medegebracht, niet afhalen, en trokken naar hun versterkte kampong terug, die des avonds door de troepen bereikt, en verlaten bevonden werd. Een nachtelijke tocht naar Soenkoep, tot overrompeling van den Jang diper^oean besar, gaf geen resultaat, daar ook hij die kampong ontruimd had. Den 2den en 3den Februari werd verder voortgerukt naar het in de nabijheid gelegen Kampong Baroe, de gewone verblijfplaats van bet andere hoofd, waar nog getracht werd, door tusschenkomst van den Radja van Rokkan, het eerstgenoemd hoofd tot onderhandelen over te halen. Toen dit weder niet gelukte, werden de hoofdkampongs van Kota Intan vernield, en keerde de compagnie naar Kesikan terug, dat den lOden Februari bereikt werd. Daar werden 1 officier en 40 man achtergelaten, terwijl de rest der troepen naar Deli terug werd gevoerd. Hoewel met de verbranding der kampongs het doel niet ten volle werd bereikt, daar nu de hoofden nog niet tot hun plicht waren gebracht, maar slechts hun verblijfplaatsen verwoest, zoo had de tocht toch een gunstigen invloed op het vertrouwen van den Sultan van Siak in het Gouvernement, dat blijkbaar geen schending van zijn gebied dulde. In September 1876 maakten de voortvluchtige hoofden hun opwachting bij den Resident, en deden afstand van hun aanspraken op het betwiste gedeelte van Siaks grondgebied. De bezetting van Kesikan keerde den 2den December naar Deli terug, waar met verlangen naar haar werd uitgezien, met het oog op de ongeregeldheden, die op de grenzen van Langkat waren voorgevallen. Naar aanleiding van het daar ontvangen bericht, dat de Gajoes plannen vormden tot een aanval, werd zelfs versterking der troepenmacht aangevraagd. Deze telde: te Timbang Langkat, 2 officieren, 75 bajonetten, 1 mortier; » Soengei Diské, 141 bajonetten; » Plankenhuis, 1 officier, 30 bajonetten ; » Rotterdam Estate, 1 sergeant, 8 bajonetten; » Medan, een mobiele colonne van 2 officieren, 135 bajonetten. De noodzakelijkheid van versterking werd echter door den Resident ontkend, die het voldoende achtte den Pangéran van Langkat te wijzen op zijn verplichtingen om met eigen middelen zijn land te verdedigen. Hiertoe achtte die vorst zich dan ook in staat, indien hem slechts hulp van het Gouvernement verleend werd. In het eerste gedeelte van 1877 hadden er nog verscheidene rustverstoringen en aanvallen op de ondernemingen plaats, waarbij de militaire macht steeds beschermend optrad. Te Tandjong Poera werd 1 officier en 30 man van het garnizoen van Medan gelegerd, en het, in November ingetrokken, detachement te Laboean Deli, sterk 1 officier en 40 man, daar opnieuw geposteerd. Tevens deed de Resident het verzoek, dat er een colonne van 4 officieren, 125 minderen met 1 mortier naar Sala Hadji zou gedirigeerd worden, waar de bevolking niet vertrouwd werd en de Agnita-plantage weder gevaar liep door bewoners van Modj opahit te worden aangevallen. Het Leger-bestuur gaf vergunning deze troepenbeweging den 27sten Maart te doen plaats hebben, doch vond tevens in den algemeenen toestand ter Oostkust voldoende reden om der Regeering in overweging te geven een expeditie naar Langsar en Modj opahit af te zenden. Die expeditie bracht de laatstgenoemde Atjeh'sche staatjes ten N. van de Temijang-rivier in onderwerping. Daar de Pangéran van Langkat in Mei 1877 van deze terreinen afstand deed, zoo kwamen toen ook de vier Temijangsche staatjes, op den rechter- en den linkeroever dier rivier gelegen, rechtstreeks onder de souvereiniteit van het Gouvernement, en werden onder het bestuur van den controleur van Langkat gesteld. Langzamerhand verbeterde de toestand in deze streken zoozeer, dat in November 1877 de bezetting van Timbang Langkat of Bindjei kon worden ingetrokken. Op Entreprise Estate bleven nog 17 bajonetten. Ter beveiliging van de vele ondernemingen, die van lieverlede in hetLangkatsche geopend waren, besloot de Regeering het garnizoen van Sala Hadji naar het van daar 3 a 4 dagen varens verwijderde Koeala Simpang te verplaatsen (13 Augustus 1879), terwijl te Boekit Kramat, op 9 palen van den nieuwen post, tot het openhouden der communicatie, een wacht van enkele manschappen werd geplaatst. Ruim een jaar later (in December 1880) werd deze wacht afgeloopen door Atjeh'sche maraudeurs, die 4 manschappen doodden en 5 verwondden. Daarop werden 1 officier en 75 man ter versterking naar Koeala Simpang afgezonden, en werd de wacht te Boekit Kramat door 1 officier en 25 man betrokken. Ook kreeg Seroewai, de standplaats van den nu aangestelden controleur der Temijangsche landschappen, een dekking van 1 korporaal en 6 man, daar de afstand van die plaats tot aan den post te groot was, en de communicatie te water onzeker bleef door het niet altijd aanwezig zijn van vaartuigen. Tevens werd de houtaankap Agatha te Pangkalan Si-atas door een detachement van 1 onderofficier en 20 man beschermd. Korten tijd daarna maakte de dreigende houding van Modjopahit een vermeerdering van de bezetting van Seroewai met 1 officier en 50 minderen noodig. Terwijl nog steeds voorstellen aanhangig waren omtrent een vaste indeeling van het garnizoens-bataljon op Sumatra's Oostkust, werd in het begin van September 1882 de passar te Soengei Idjoe door een bende Atjehers uit Bajam (nabij Perlak) afgeloopen, en op den 28sten dier maand de Chineesche nederzetting te Seroewai aangevallen. Daar de hoofden in Temijang (Tamiang) met die Atiehers blijkbaar gemeene zaak maakten, werden de posten Koeala Simpang en Boekit Kramat, die geen reden v.an bestaan meer hadden, daar de Agnita-plantage reeds was opgeheven, geslecht, het garnizoens-bataljon voorloopig op 15 officieren en 491 minderen gebracht en Seroewai en Pangkalan Si-atas in verdedigbaren staat gebracht. In het najaar van 1885 kwamen ongunstige berichten uit het Temijangsche. Zekere Atjeh'sche prediker en ij veraar, Nja Makam genaamd, imam van de Moekim Lamnga in Groot-Ateh, beoorloogde Modjopahit met het doel zekeren Nja Ali te verlossen, die gevangen was genomen wegens een moordaanslag, door hem te Edi op een Chinees gepleegd. Hij meende, maar ten onrechte, dat de Panglima Prang Lam Tenggah'van Modjopahit de onmiddellijke oorzaak van deze arrestatie was. Het hoofd van Langsar, dat sedert lang rechten op Modjopahit deed gelden, maakte van deze gelegenheid gebruik om dat rijkje tegen het einde van November 1885 door ongeveer 100 man te doen aanvallen Den 8sten December verschenen 50 Atjehers op een uur afstand van Seroewai, gereed om de rivier over te steken, doch toen de 45 soldaten, die uitgezonden werden om hen te overvallen, te Loeboeh Batil aankwamen, troffen zij den vijand niet meer aan. In den nacht van 28 op 29 December werd de gevangenis te Seroewai door een bende Atjehers bestormd, en haar bezetting afgeloopen, en den volgenden nacht door haar een poging gewaagd om de benteng zelve te vermeesteren. Daarna werd bericht ontvangen, dat zij zich tegen Poeloe Kampai gewend had om den Boom (het douane-kantoor) aldaar te plunderen en de geweren der politie-oppassers machtig' te worden. In den nacht van den 2den Januari 1886 alarmeerde zij onze benteng opnieuw, zoodat de door waken uitgeputte bezetting met bezorgdheid den algemeenen aanval tegemoet zag, die Nja Makam met de hoofden uit de bovenstreken der Temijang-rivier voorbereidde. Gelukkig arriveerde den 4den de bij herhaling gevraagde versterking van Medan, bestaande uit 1 officier en 34 minderen, in vereeniging met de 8 man, die reeds te voren waren afgezonden, maar niet hadden kunnen debarkeeren, en met de 2 compagnieën der militaire colonne van Medan, sterk 3 officieren en 121 minderen, die den 2den Januari vertrokken waren en te Pangkalan Si-atas het eerst genoemde detachement hadden ontmoet, daar dit te vergeefs getracht had de Temijang-rivier in te varen. Met achterlating van 10 bajonetten, hadden zij den 4den Januari den tocht naar Seroewai kunnen voortzetten. De bezetting van dezen post werd sedert met rust gelaten. De vijand bleef zich in het Temijangsche bepalen tot het doen van kleine strooptochten en verplaatste daarna zijn hoofdmacht naar Langkat. Bevreesd voor een aanval op de meest blootgestelde ondernemingen op den weg naar Tandjong Poera, dirigeerde de Militaire Commandant van Medan een colonne van 2 officieren en 60 minderen naar die plaats, doch voordat deze haar bestemming bereikt had (20 Februari), ontving hij reeds bericht, dat de voorgenomen overval dier twee ondernemingen reeds plaats had gehad. Daarop werden 1 officier en 80 man van Seroewai naar Tandjong Poera afgezonden, zoodat nu op ieder der laatstgenoemde plaatsen 140 man aanwezig waren, terwijl tegen het einde van Maart het garnizoen te Medan met 100 man van Java werd versterkt. De vijandelijke benden bleven nu rondzwerven, totdat zij den 8sten Maart de houtaankaponderneming te Tandjong Rabija, ten Zuiden van Pangkalan Si-atas aan de Besitan gelegen, overvielen en in vereeniging met de Gajoe's van Bohorok naar Selampei rukten. Tegen deze bewegingen werden eenige punten in Langkat bezet, en 75 bajonetten te Bindjei gelegerd. Den 7den April marcheerden de uit Boven-Langkat samengetrokken 100 man naar Bohorok, waar het bleek, dat de vijand naar de Gajoe-landen was gevlucht. Inmiddels werd een versterking onzer macht ter Oostkust dringend noodig geacht. De 2 mobiele colonnes, ieder sterk 3 officieren en 100 man, werden nu omstreeks het midden van Maart, voor een deel met troepen van het garnizoen van Banka, uitgebreid tot 4 colonnes, ieder sterk 4 officieren en 150 man, onder een majoor, als commandant van het garnizoens-bataljon, terwijl een luitenantkolonel als gewestelijk militair commandant optrad, zoodat nu 25 officieren, 247 Europeanen en 644 inlandsche minderen der infanterie en 1 officier en 34 minderen der artillerie ter Oostkust aanwezig waren. De mobiele colonnes werden gelegerd: te Seroewai, '/» compagnie tot het in bedwang houden der 4 verbonden Temijangsche staatjes ; te Tandjong Poera, 1 compagnie ter bescherming der ondernemingen in Beneden-Langkat; te Bindjei 1 compagnie tot het tegengaan van invallen uit Bohorok en in Boven-Langkat; te Medan l'/j compagnie als reserve. Tezelfder tijd werd de artillerie versterkt met 2 kanonnen van 8 centimeter, 2 Coehoorn-mortieren en 2 gladde, ijzeren kanonnen van 9 centimeter. In Mei werden de bezettingen van Tandjong Poera en Bindjei weder tegen Nja Makam versterkt, en toen in het begin van Juni de Tamoram-Estate werd afgeloopen, verkreeg de Resident nogmaals 3 officieren en 100 man versterking. Na dien tijd werd van Atjeh'sche benden niets meer vernomen. Invallen van Raja's in de onderafdeelingen Padang en Bedagei van het rijk Deli maakten het in September 1887 noodig daarheen een troepenmacht te dirigeeren, die hen in hun wildernissen terugdreef. Ook werd de post te Pangkalan Si-atas opgeheven, daar de houtkaponderneming was opgeheven, en de Atjeh'sche benden van Temijang langs Koeala Simpang en Toengkam naar de Lampong Besitan, en verder naar BenedenLangkat doordringende, beter door een opstelling te Boekit Koeboe zouden kunnen worden afgeweerd. In het begin van 1888 was die verplaatsing geschied, en werd tevens het garnizoen van Laboean Deli naar Medan verplaatst, zoodat dus nu te Medan 4 officieren en 86 minderen vaste bezetting, en 2 mobiele colonnes, sterk 8 officieren, en 300 minderen, aanwezig waren. Te Tandjong Poera en te Bindjei lag eene mobiele colonne; te Siak en te Bengkalis 1 officier en 50 man; te Seroewai 2 officieren en 75 man, en te Boekit Koeboe 1 officier en 30 man vaste bezetting. De halve mobiele colonne van Seroewai keerde in October 1889 naar Medan terug. Vier maanden te voren had weder een inval van Atjehers op Poeloe Kompai plaats gehad, waartegen de mobiele colonnes uit Tandjong Poera geageerd hadden en detachementen hadden opgesteld te Telaga Said, Kampong Lama en aan de Batang Serangan. Slechts de troep bij Kampong Lama had een ontmoeting met den vijand gehad, die op zijn terugtocht was, na vergeefs getracht te hebben het Langkatsche binnen te dringen. In Juni 1891 dreven een tweetal patrouilles een uit het Raj a-gebied weggejaagde Atjehsche bende van de grenzen van Deli en Serdang terug. Zij ontvingen daarbij steun der Bataks en brachten de Atjehers een verlies van een doode en twee gewonden toe. In Juli en September werd door de Atjeh'sche bevolking, die zich ieder jaar tijdelijk ten Noorden der Aroe-baai neerzet om pepertuinen te bewerken, een bende kwaadwillige Atjehers, ter sterkte van 40 man, van hun gronden verdreven. Een jaar later vertoonde Nja Makam zich weder op de Oostkust met het plan door Modjopahit en Temijang naar Tandjong Poera te trekken. De mobiele colonne van Bindjei werd daarop naar Tandjong Poera gedirigeerd, van waar 3 detachementen naar de Batang Serangan (onderneming Boeloe Telang), de petroleum-bronnen aan de Baibalan en Boekit Mas werden afgezonden. De benteng van Besitan kon zoo noodig van uit Boekit Koeboe worden bezet. Seroewai werd met een 8 centimeter bergkanon bewapend, en de bezetting van dezen post op 100 man gebracht. Nja Makam, gesteund door Modjopahit, en niet door de Temijangsche hoofden gehinderd, bleef zich tusschen de Langsar- en Temijang-rivieren ophouden, totdat de regentijd een goed deel van dat terrein voor zijn vijandelijke ondernemingen ongeschikt maakte. Toen verdween hij, en de uitgezonden detachementen konden inrukken. g. De eerste Temijang- (Tamiang-) excursie. Spoedig bleek het, dat Nja Makam zijne plannen tot verontrusting onzer vestiging op de Oostkust niet had opgegeven, want in Januari 1893 wierp hij zich plotseling in Temijang. Tegenover ons etablissement aan den linkeroever der rivier bezette hij de messigit van het hoofd Radja Bandahara, en zijn benden vertoonden zich benedenstrooms bij Rantau Pakam. Een civiel stoomjacht op de rivier en de passar op 1 kilometer afstand van onzen post werden beschoten, waarbij het inlandsch gedeelte dier passar in brand geraakte. Wel werd die bende den 26sten door drie gewapende sloepen van de Sindoro uit Rantau Pakam verjaagd, maar reeds den 27sten moest weder een aanval op de Chineesche passar te Seroewai door het garnizoen worden verhinderd, bij welke gelegenheid twee man werden gewond, en twee dagen later werden van de sloepen-flotille vier man gekwetst. Toen in den nacht van 30 op 31 Maart onze versterking en de passar nogmaals beschoten werden, en de ledig staande woning van het hoofd op den rechteroever in vlammen opging, vluchtte de bevolking naar de wildernis. Al waren reeds Pangkalan, Berandan en Boekit Mas door detachementen uit Bindjei, de aan de Batang Serangan gelegen onderneming Tandjong Slamat en Tandjong Poetoes uit Medan bezet, en een oorlogsbodem in de Aroe-baai geposteerd, toch werden nu ook 25 bajonetten en een bergkanon van 8 centimeter per Anna naar Seroewai gezonden, en verschenen de Resident en de gewestelijke Militaire Comtaandant met 1 officier en 28 man den 6den Februari met de Anna en de Djantik daar ter plaatse. Beide detachementen waren ter hoogte van Rantau Pakam beschoten en hadden er de rivier door een rottan-touw versperd gevonden. Een verkenning, denzelfden dag door luitenant C. van der Schroeff en 90 man met een kanon van 8 centimeter ondernomen, op de rivier ondersteund door een geblindeerde stoombarkas van de marine en het stoomschip de Langkat, trad in vuurgevecht met den vijand, die zich bij de bovengenoemde inessigit versterkt had en een der manschappen verwondde. Des avonds vertrokken de Resident en de Militaire Commandant weder. Zij hadden den toestand niet onrustwekkend, en de Chineesche passar, die door 300 weerbare mannen verdedigd werd, versterkt bevonden, en lieten 15 man van hun detachement te Seroewai achter, terwijl het marine-detachement aan boord terugkeerde. Bij de vaart over de rivier werden zij weder door gespannen rottan-touwen gehinderd, en vloog er een drieponds-kogel door de machinekamer der Anna. In overleg met den Commandant der maritieme middelen in de wateren van Atjeh, die op de reede, waar het oorlogstoomschip Flores lag, werd aangetroffen, en den assistent-resident der Noorden Oostkust van Atjeh werd toen besloten een militaire colonne van Medan af te halen om met een landingsdivisie der marine en de noodige sloepen krachtig tegen Nja Makam te ageeren en ten minste Rantau Pakam te nemen. Den 13den Februari was daartoe de hiernevens genoemde colonne ter reede van Temijang vereenigd. Eerst in den nacht van 14 op 15 Februari kon wegens den lagen waterstand de geul in de monding der rivier worden gepasseerd. Een deel der troepen, te Rantau Pakam gedebarkeerd, vond die kampong verlaten, en rukte door naar Tandjong Poetoes, waar de vijandelijke versterkingen gelegen waren. Hoewel de vijand zich met krachtig vuur tegen de opvarende marine weerde, vluchtte hij toch, toen de landtroepen tot den storm overgingen. Nadat de versperring in de rivier was vernield, en een bezetting in de verlaten .bentengs was achtergelaten, werd de tocht naar Seroewai zonder hinder voortgezet. Den volgenden morgen werd de landmacht met een deel der bezetting van den post en de landings-divisie op den linker rivieroever overgezet, en ving de tocht naar de bovenstrooms gelegen versterkingen aan, op de rivier door de marine geconvoijeerd. De laatste was al spoedig in vuurgevecht, dat eerst Kolonel der infanterie A. H. van de Pol; 2 compagnieën van het garnizoensbataljon, sterk 220 man; 2 bergkanonnen van 8 centimeters; hospitaal-personeel; 30 man landings-divisie; sloepen van de oorlogsstoomers Sindoro, Madura, Flores en Sumbawa, en de civiele stoomsoheepjes Anna, Djantik, Marie en Slamat. 3 schepen met 3 maanden vivres voor den post. eindigde, toen de troepen voor 's vijands stelling verschenen. Te 9 ure des voormiddags waren alle versterkingen in de hoofdkampong van Radja Bandahara in onze macht. Daarna werd opgerukt naar de gesloten redoute te Loeboek Batil, waartegen de beide bergkanonnen in batterij kwamen. Ook hier ging de vijand spoedig op de vlucht. Aangezien het een onbegonnen werk was den vijand te vervolgen in het moerassige, door vele «aloer's» (moerassige kreeken) doorsneden, met bosch bedekte terrein, waarin geen voetpaden voorkomen, keerden de troepen terug. Het detachement van Seroewai werd daarbij op korten afstand in de flank beschoten, waardoor 1 man sneuvelde en 2 minderen gewond werden. Na het vertrek der expeditionnaire colonne werd de kust van de Noordgrens van Temijang tot aan de rivier voor allen in- en uitvoer gesloten tot straf der bevolking, die, naar verondersteld werd, met onze vijanden gemeene zaak had gemaakt. Hoewel onze post nog dagelijks beschoten werd, en er ook vuur werd afgegeven op sloepen, die den 4den Maart de rivier verkenden, werd besloten de kwaadwilligen met rust te laten, in de hoop dat zij van zeiven zouden vertrekken als de rijstoogst was opgeteerd, doch toen de benden benedenstrooms der benteng weder meer bedrijvigheid betoonden, werd den 18den Maart met de hiernevens vermelde macht een verkenning op de rivier ondernomen. Voorbij Rantau Pakam, tusschen Pasir Poetih en Tandjong Kloempang, stuitte men op een van balken en rottan gemaakte versperring in de rivier, die onder het vuur eener benteng op den linkeroever moest worden stuk gekapt. In Seroewai vernam men, dat de vijand bovenstrooms de vroeger genomen versterkingen herstelde, en bij het terugvaren kreeg de flotille weder hevig vuur. Dank zij de wijze waarop de vaartuigen waren geblin¬ deerd, werden toen slechts twee man licht gewond, en had men bij het heen en weer varen naar Seroewai op den 19den geen verües te betreuren. Commandant: luitenant-ter-zee 1ste klasse D. A. Mensert; 2 stoom- en 3 roeivaartuigen der Madura, met 4 stukken geschut, bemand met 4 officieren en 53 geweerdragenden der marine en 1 officier van gezondheid. Het jacht de Anna met kapitein van den generalen Staf Le Feber en 15 bajonetten. h. De Tweede Temijang-(Tamiang-)excursie. Ten einde te voorkomen dat Seroewai op nieuw van de zeezijde, en dus ook van Medan, zouden worden afgesloten, vertrokken de hiernevens vermelde stoo- mers en troepen den 29sten Maart 1893 van Deli naar de monding der Temijang-rivier, waar H. M. schepen Sumbawa, Madura, Flores, Sambas en Koerier op de reede lagen. In den morgen van den 30sten embarkeerden de troepen in de gewapende stoombarkas en de sloepen, begeleid door de Anna en voorafgegaan door de Koerier, H. M. Merapi; Gouvernements-stoomer Ternate; lste mobiele colonne, onder bevel van kapitein Kuijk en 3 officieren; 3de mobiele colonne, onder bevel kapitein Visser en 3 officieren, samen sterk 280 man; 2 bergkanonnen van 8 centimeter, die hoog genoeg op het water lag om vuur te kunnen met bediening. brengen op de 3 ü 4 meter hooge oevers, en uit de krijgsmars in den voorsten mast overzicht had over het zwaar begroeide terrein. Deze stoomer stond onder het bevel van den luitenant-ter-zee 2de klasse van Dijk. Toen de Koerier met een hevig vuur begroet werd uit de twee achter Commandant van het geheel: kolonel vax de Pol. Commandant der marine: kapitein luitenant-ter-zee H. van den Pauwert; commandant der aan land ageerende troepen : majoor C. N. Meuleman; commandant der artillerie: kapitein Giel ; commandant van de landingsdivisie der marine, sterk 120 man: luitenant-ter-zee lBte klasse Menseet. Totaal generaal: 500 koppen. elkander gelegen, uit rottan, pinang-stammen, staaldraad en een ijzeren ketting bestaande versperringen, die bij Passar Poetih in de rivier waren aangebracht, beantwoordde zij dit met snelvuur uit het geschut (een van 7'/j centimeter A. L. en 4 snelvuur-kanonnen) en met infanterie-vuur uit de mars en door de schietgleuven in de versterkte verschansing. Op 500 meter van de eerste benteng werd de 3de colonne gedebarkeerd, die zich op den rechteroever in gevechtsformatie opstelde, waarna de lste colonne op haar linkerflank positie nam, terwijl de rechterflank door de landings-divisie der marine zou worden gedekt. In weerwil van 'svijands geweer- en lilla-vuur, avanceerde daarop de 3de (voorhoede) colonne, onder het afgeven van salvo's, over een ladang vol boomstronken, wortels en pfidistroo tegen de voorste benteng, en ging op 80 meters afstand tot den stormaanval over. Door den uitgang op 20 meter van den boschrand verdween de vijand, die de troepen niet in zijn versterking durden afwachten. Zij bestond uit een borstwering van 1'/, meter hoogte, omringd door een 2 meter breede gracht, gevuld met aangepunte stokken en dorens, en door twee paggars van aangepunte bamboe en palissaden. Van de onzen werden bij dezen aanval 1 man gedood en 4 gewond. Zonder verlies werden tevens door de lste colonne de schietstellingen genomen, waaruit de opmarsch in de rechterflank bemoeielijkt was. Ook de volgende benteng werd na geringen tegenstand bezet. De Koerier had veel bijgedragen tot het behaalde succes door vlak bij een aan den oever gelegen gedeelte der vijandelijke stelling, die uit zeven bentengs bestond, aan den wal te loopen en de versterking met geschutr en infanterievuur te overstelpen. Toen de bemanning aan wal sprong, vluchtte de vijand en liet een benteng en de schietstellingen aan den oever in haar handen. De marine had vijf gewonden (waaronder de commandant der Koerier); de vijand telde 9 dooden en 12 gekwetsten, die alle door hem werden medegevoerd. De 3de colonne en de landings-divisie bleven te Passar Poetih achter, om de versterkingen den volgenden dag te slechten. De lste colonne keerde reeds dadelijk naar Seroewai terug. Na den lsten April rustdag gehouden te hebben, werden de troepen den volgenden morgen over de Temijang-rivier gezet, en rukten man achter man het binnenland in. De Koerier en de gewapende sloepen dekte den linkerflank der lange colonne, zoodat de stellingen aan de rivier door den vijand ontruimd moesten worden. hield zij met een sectie, die haar rug dekte, voeling met de rivier. Door zich eenigszins rechts uit te breiden, omvatte de voorhoede ter zelfder tijd de stelling op den rechtervleugel, en kwam aldus tegenover de face der benteng, waarin zich de poort bevond. Bij het beklimmen van den paggar, aldaar aan de buitenzijde van de gracht aangebracht, vielen de luitenants van der Schroeff en Mensert, doch, in weerwil van dit verlies en het hevige vuren der verdedigers, drongen de troepen op beide vleugels voorwaarts en namen bezit van 's vijands positie. Deze bestond uit eenige bentengs, omringd door aarden wallen van 1 i/t meter hoogte en 2 meters dikte, waarvoor een 3 meters breede, en l1/,, meter diepe gracht, vol aangepunte stokken en bamboe doeri was aangebracht, die weder aan beide zijden beschermd werd door paggars van bamboe doeri, welke door middel van dwarslatten stevig aan elkaar bevestigd waren. Te kwart voor tienen voormiddags waren die bentengs in de macht der onzen. De vijand liet daarin 63 dooden achter. Aan onze zijde sneuvelden luitenant van der Schroeff en 5 minderen, en werden de luitenant-ter-zee Mensert en 17 minderen zwaar gewond. De luitenant-ter-zee 2de klasse Zeeman en de 1ste luitenant Engelen, benevens 15 minderen, ontvingen lichtere kwetsuren. De troepen bleven des nachts in de veroverde stelling bivakkeeren en deden een kartets-schot op de Atjehers, die de lijken hunner krijgsmakkers kwamen weghalen, welke op 60 meter afstand van den linkervleugel waren opgestapeld, om den volgenden dag verbrand te worden. Door dit schot werden nog eenige vijanden neergelegd. Nadat de bentengs vernield waren, keerden de troepen naar onzen post terug, Voorhoede: het detachement yanSeroewai, onder luitenant van der Schroeff; 20 mariniers; 3 bergkanonnen van 8 centimeter; 1 Coehoorn-mortier; 1 sectie infanterie der3de colonne; dekking der artillerie. Hoofdtroep: landings-divisie der marine; 1 mobiele colonne; ambulance. Achterhoede: 3de mobiele colonne. Totaal 280 man infanterie en 90 man der marine. Aangekomen op een uitgestrekte sawah-vlakte, opende de vijand uit den tegenovergestelde boschrand het vuur op 500 meter afstand. Met granaten en granaatkartetsen werden de daar gelegen vijandelijke bentengs, Toempoeh Tengah, of Loeboek Batil genaamd, beschoten, waarna de voorhoede tegen den linkervleugel der stelling avanceerde, terwijl de 1ste colonne zich tegen den rechtervleugel wendde en de 3de colonne in reserve bleef. Door goed gerichte schoten eener daartoe aangewezen sectie werd de vijand middelerwijl verhinderd den rechtervleugel der colonne om te trekken, en in het bosch teruggedreven. De 1ste colonne stuitte op een moeras, dat zij om moest trekken, en waardoor zij geheel in de rechterflank der stelling aankwam, die uit 4 bentengs bestond. Daarbij werd zij met de 3de sectie der 3de colonne versterkt, en 19 en hielden daar twee dagen rust. Den 8sten ging de landingsdivisie der marine aan boord. Gedurende de volgende dagen werden patrouille-tochten ondernomen, waarbij nog enkele schoten vielen, en den löden verliet de kolonel met zijn kapitein van den Staf het oorlogsterrein, om naar Medan terug te keeren. De beide mobiele colonnes bleven voorloopig te Seroewai geposteerd, in welks omtrek nog Atjehers schenen rond te zwerven, al werden de uitgezonden patrouilles ook niet verontrust. De aanwezigheid van den vijand bleek o. a., toen op den 20sten April drie gewapende sloepen der Sindoro, die door de nog niet gesloten versperringen de Soengei Idjoe opvoeren, bij de Kedei met vuur ontvangen werden. Op de terugvaart werden 1 man gedood en 2 gewond. Nja Makam trachtte zich nog te Oempah in Beneden-Temijang op den Noordelijken rivieroever staande te houden, maar werd eindelijk door de vermelde troepen gedwongen de vlucht te nemen. Uit alles bleek, dat het verzet hoofdzakelijk van Atjeh was uitgegaan, en ten doel had ons uit het Temijangsche te verdrijven. De kedjoeroean's Karang en Moeda van de beiden Boven-Temijangsche staatjes waren door hem gedwongen zijn zijde te kiezen. De twee hoofden der Beneden-staatjes hadden getracht zich onzijdig te houden, en waren daarom door hem vijandig behandeld. Zij zochten nu bij ons bescherming, en de gevluchte bevolking keerde langzamerhand terug. Daar de kwaadwilligen uit Temijang vervolgens steun kregen van Nja Mohammed, een Perlaksch rooverhoofdman, vormden zij het plan om in Beneden-Langkat door te dringen, waar het hoofd van Ajer Masin bij Poeloe Kampai openlijk hun zijde koos. Om die reden werd besloten een der mobiele colonnes te Tandjong Slamat in Beneden-Langkat te legeren. Er bleken daar eenige vijandelijke benden, elk ongeveer 40 koppen sterk, rond te zwerven, die de ondernemingen aan de Besitan- en Batong Serangan-rivieren verontrustten. Toen een dier benden de kleine Maleische kampong Soengoe Pandan overvallen had, stoomde de Gewestelijke Militaire Commandant met 50 bajonetten naar de Aroe-baai, waar het bleek dat de bewoners van Boekit Tiram aan de Sala Hadji-rivier de schuldigen waren aan dit en vele andere vijandelijke bedrijven. Die kampong werd verlaten bevonden en in de asch gelegd. Hoewel deze inval van weinig beteekenis werd geacht, werd toch in Juni 1893 besloten de troepenmacht ter Oostkust, die reeds 184 man boven de formatie telde, met de hiernevens vermelde militairen te versterken, daar de toestand in Noordelijk Temijang nog verre van gunstig was. De toenadering door den kedjoeroean Karang betoond, nadat Nja Makam was gevlucht, bleek spoedig onoprecht te wezen, daar hij nog steeds onder den invloed bleef van zijn, ons vijandigen zoon Radja Silang. Kapitein van Polanen Petel; 2 officieren en 80 man der Koloniale Reserve, gewapend met snelvuurgeweren ; een halve inlandsche compagnie van het 11de bataljon; 200 dwangarbeiders. Ook werd de kedjoeroean moeda, hoofd van het ten Zuiden der rivier gelegen Boven-Temijangsche staatje, die zich aan ons onderworpen had, door onze vijanden in een hinderlaag gelokt en met eenige zijner volgelingen afgemaakt. In October werd dientengevolge kedjoeroean Karang van zijn waardigheid vervallen verklaard. Den 3den Juli werd de versterking te Oempah door een colonne van 135 man geslecht, en den 19den werden de versterkingen te Tandjong Semantoh vernield, waarbij de onzen door den vijand flauw beschoten werden. Bij het terugvaren werden zij door Nja Mohammed, die uit Langkat was aangekomen, op nieuw onder vuur genomen, en leden toen een verlies van 1 gesneuvelde en 2 gewonden. Een bevolkings-patrouille, die na den moord op den Kedjoeroean naar Tandjong Semantoh en Aloeër Bamban werd afgezonden, werd in haar bivak overvallen, en had daarbij een verlies van 14 man aan gesneuvelden en 13 aan vermisten. De nieuw benoemde Gewestelijke Militaire Commandant, luitenant-kolonel J. W. Stemfoort, besloot nu tegen Radja Silang aan de Koeala Simpang gevestigd, op te rukken. 100 man werden ingescheept op de Koerier, de Anna en de Langkat, maar konden door het aan den grond raken dier vaartuigen het punt van samenvloeiing der Simpang Kanan en Simpang Kiri niet bereiken. Toen de waterstand in de rivier verbeterde, stoomde de Koerier daarheen, en een landingsdivisie van 45 man, versterkt met 10 soldaten, veroverde en slechtte een palissadeering boven die plaats gelegen. Den 7den November konden 120 bajonetten naar Koeala Simpang opgevoerd, en een aanvang gemaakt worden met het uitzenden van patrouilles, die den omtrek moesten zuiveren. 75 man werden er tijdelijk in bezetting gelegd, en er werd een voetpad gekapt ten einde de gemeenschap met Seroewai te kunnen onderhouden. Den 6den December ondernamen de bezettingen der beide plaatsen een tocht naar Boekit Paja, op de grens van Langsar, waar Radja Silang, de ontslagen Kedjoeroean, en Nja Mohammed zich versterkt hadden. Door een moeras, waarin de soldaten tot aan de schouders wegzonken, werd onder het vuur des vijands tegen die versterking opgestormd. De verovering daarvan kwam den onzen op 1 gesneuvelde te staan. Ten einde het verzamelen en op nieuw naar het Zuiden doordringen van Atjeh'sche benden te voorkomen, werd tegen het einde van 1894 besloten bevolkings-patrouilles uit Seroewai met die uit Langsar en Atjeh's Oostkust te doen samenwerken. Onze troepen zouden daarbij als steun en reserve dienst doen. In hoever dit middel dienstig zal worden bevonden om de stroopersbenden uit het land te houden, die door te werken op het fanatisme der Atjeh'sche peperplukkers en op dat der bevolking zelve, veel aanhang krijgen, zal de ondervinding moeten leeren. De invloed van ons bestuur, krachtig gesteund door dien der vele landbouwondernemingen op Sumatra's Oostkust, die zich in de Zuidelijk van Temijang gelegen streken zoo krachtig doet gevoelen, en aanleiding geeft, dat de hoofden zich meer en meer gaan toeleggen op een betere regeling van hun bestuur door het bezoldigen van ondergeschikte hoofden, het aanstellen van vaste politieoppassers en het benoemen van dj aksa's bij de inlandsche rechtbanken, zal zich waarschijnlijk ook gaandeweg in Temijang doen gevoelen. Aldus zal er misschien een einde komen aan de beroeringen, die in het aan Atjeh grenzende gedeelte van deze residentie zich tot heden nog telkens voordoen. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. vijandelijkheden, daar zij veel te lijden hadden onder den invloed der blokkade. Hunnerzijds hadden de onzen geen gelegenheid tegen de Chineezen op te trekken. Wel waren 2 compagnieën van het 13den bataljon ter versterking naaide Westkust gezonden, maar de vele zieken en het gebrek aan koelies, als ook de Westmoesson, maakten het ageeren onmogelijk. Om die reden werd den oproerlingen tot half Februari 1854 nog gelegenheid gegeven zich te onderwerpen, hoewel besloten was toch in ieder geval naar Montrado op te rukken. Van dezen tijd van rust maakte Andiïesen gebruik om een tocht langs de Kapoeas- en de Landakrivier te maken en naar Batavia te vertrekken, ten einde de aanstaande expeditiën te regelen. Daar werden hem zelfs meer troepen toebedeeld, dan hij nog meende noodig te hebben (zie de hi ernevensstaande opgave), waarom hij dan ook besloot zijn macht te verdeelen en het rechter half 7de bataljon te Pontianak te legeren om van daar, in samenwerking met de marine, Singkawang van de zeezijde aan te vallen. Zijn hoofdmacht (zie de hiernevens vermelde indeeling) zou aan de Slakkouw debarkeeren en daar een depót-plaats aanleggen, onder dekking van 200 man en twee stoomschepen. Daarna zouden de vooren de hoofdtroep, als bestemd tot direct ageeren, over land naar Singkawang oprukken, gevolgd door de reserve, die moest dienen tot hulp der haar voorafgaande afdeelingen en tot dekking der levensmiddelen. De gecombineerde aanval van de zee- en de landzijde kon ook geschieden door op te marcheeren langs den korteren weg van Sedouw naar Singkawang. In dit geval zou men echter de langs dien weg wonende Maleische bevolking moeten verontrusten, en in het gezicht van de plaats, die veroverd moest worden, de Singkawang-rivier moeten overgaan. Door de 1400 koelies, die de Sultan moeda van Sambas tot zijn beschikking stelde (meestal echter zeer zwakke of afgeleefde lieden), en de vaartuigen, geleverd door den Sultan van Pontianak, was de commandant der troepen vrijer in zijn bewegingen en kon dus de operatie-lijn kiezen, die hem het beste voorkwam. Met deze colonnes en met behulp der marine moest eerst Singkawang genomen worden. Daarna Sterkte: 7de bataljon, onder majoor de Brabant en majoor de Brauw ; 1 compagnie sappeurs; 4 drieponders, 2 houwitsers; 4 handmortieren; 240 man pioniers van Jladoera; 2 oorlogsstoomers. Indeeling: Voortroep, onder kapitein van Houten.2de comp.gnie van het 13de bataljon; 40 Afrikanen; 10 walbus-schutters; 10 artilleristen; 25 sappeurs; 66 pioniers. Hoofdoorps, onder majoor Kroes en : 4de compagnie van het 13de bataljon 4t Afrikanen; 15 walbus-schutters; 40 artilleristen; 80 sappeurs; 140 pioniers. Reserve: majoor de Brauw ; 2 inlandsche compagnieën; de rest der Afrikanen; 14 walbus-schutters; 11 artilleristen; 24 sappeurs; 34 pioniers. Totaal: 1697 man, met 2 houwitsers en 8 handmortieren. Voor bewapening van posten nog: 2 houwitsers; 4 drieponders; leeftocht voor 10 dagen, en aan boord vivres voor een maand. zou die plaats tot een depot worden ingericht, en van daar tegen Montrado worden geageerd. Nadat zij twee dagen door den lagen waterstand voor de bank aan de riviermonding was opgehouden, debarkeerde zij den 13den Mei 1854 te Bentoenai. De voortroep legerde zich op een 200 voet hoogen heuvel, de hoofdtroep tegen de helling, en de reserve bleef in het modderachtige, door regen doorweekte, lagere terrein-gedeelte, dat geheel verlaten was. De marine was met de Banda, een schoener, en 5 kruisbooten voor Singkawang geposteerd, had inmiddels de versperring in de rivier opgeruimd en wisselde kanonvuur met den vijand om de herstelling dier verdedigingswerken te verhinderen. Den 15den voegde zich de Celebes, met de colonne de Brabant aan boord, bij het eskader. Op dienzelfden dag rukte Andkesen voorwaarts en verjoeg een honderdtal vijanden bij Soengei Malagi. Zeer vermoeid door den marsch over den weeken kleibodem, betrok de hoofdtroep onder aanhoudenden regen hier een bivak, dat des nachts, bij hoog water, onderliep. Den 16den werd Soengei Oei bereikt en den volgenden dag een goed bezette, sterke benteng, met drie meer achterwaarts gelegene genomen, de gemeenschap met de reede tot stand gebracht en de aanval op Singkawang tegen 3 ure des namiddags bepaald. De gidsen brachten de voortroep door moeilijk terrein juist achter de versterking, die op het strand bij den rechter rivieroever lag, in plaats van eenige honderden meters bovenstrooms. Bij de verschijning der soldaten vluchtte de vijand echter uit zijn positie. Hij werd door Kroesen langs den oever vervolgd totdat de nacht inviel. De marine was inmiddels de rivier op, en den troep van Kroesen voorbij gevaren en werd toen uit een benteng hevig beschoten, nadat zij een versperring in den stroom had opgeruimd. Na weder onder hevigen regen den nacht te hebben doorgebracht, trokken de troepen verder en werd de colonne de Brarant over de 15 meters breede rivier gezet om langs den linkeroever op te marseheeren en den wijkenden vijand achter Singkawang op te vangen. De Brabant raakte hierbij slaags met eenige Chineezen in versterkte huizen, doch Andresen vond Singkawang totaal verlaten en richtte het kongsi-huis tot versterkt depöt in. De Brabant werd gelegerd in het 2V2 uur verder gelegen kongsi-huis van Djintang. De Chineezen hadden om dat kongsi-huis een gepalissadeerd fort gebouwd van 50 meters zijde, met wallen tusschen palen en planken opgezet, en op het buiten-talud met randjoe's beplant. Dit diende tot reduit voor de overige verdedigingswerken en de enorme hooge en zware borstwering aan de monden der rivier. De teruggetrokken vijanden schenen nu besloten alles ten vure te doemen, wat zij niet behouden konden, en de 2000 zielen sterke bevolking van Koeboe maakte aanstalten tot vluchten. Om dit te voorkomen, werden de krijgsverrichtingen een dag gestaakt en vaardigde Andresen een proclamatie uit, waarbij veiligheid beloofd werd aan ieder, die zich rustig hield. Uit het antwoord der opstandelingen bleek, dat deze belofte haar uitwerking gemist had. Den 25sten verkende majoor de Brabant het terrein van DjintangtotLoehabang in de richting van Montrado en verdreef daarbij eenige vijanden, maar werd bij zijn terugkeer in een bosch beschoten door Chineezen, die hem den pas hadden willen afsnijden. Van uit Singkawang werden tevens 2 compagnieën tot Loban vooruit geschoven, en den volgenden dag de sterke vijandelijke positie op een kwartier afstand van Koelor, bestaande uit vijf elkaar bestrijkende benteng's, op de gewone wijze met de bajonet genomen, na met een paar granaten beworpen te zijn. Het brandende Koelor werd nog des avonds bezet en daar van de drie oproerige kongsi's het aanbod van onderwerping ontvangen. Zeven dagen later marcheerden de twee colonnes Montrado binnen tusschen de rijen der geknield liggende bevolking en namen bezit van de drie kongsi-huizen daar ter plaatse. Slechts met een verlies van 1 doode en 27 gewonden (waaronder 20 door randjoe's) was aldus het doel van den tocht bereikt. Luitenant-kolonel Andresen, die benoemd werd tot Ridder der Militaire Willems-Orde 3de Klasse en adjudant in buitengewonen dienst van Z. M. den Koning, ontbond nu de federatie der To Spoen Tjong Thang-kongsi, zoowel als de Thai Kwong-kongsi en de mijn-vereenigingen Sjongbok en Ha Bok, waarvan het verzet voornamelijk was uitgegaan, verklaarde haar bezittingen verbeurd en eischte de uitlevering der aanvoerders, op wier hoofd eene premie werd gesteld. Montrado en onderhoorigheden kregen afzonderlijke hoofden, door het Gouvernement te benoemen. Singkawang, Djintang, Soengei Doeri werden door onze troepen bezet, evenals voorloopig ook Montrado en Koelor; groote wegen moesten ten spoedigste aangelegd, alle versterkingen geslecht, alle wapenen uitgeleverd, en den Dajaks de zware schulden, waaronder zij zuchtten, kwijt gescholden worden. Ook moest het gebied van Sepawang door de vreemde mijnwerkers worden ontruimd. De Regeerings Commissaris Prins werd nu ten tweeden male naar Borneo's Westkust gezonden om de zaken en het bestuur aldaar voor goed te regelen. Montrado, gelegen in een kleine vallei, omgeven door zacht glooiende heuvels, bestond uit den passar (2 evenwijdige, nauwe straten, 600 pas lang), die met de drie kongsi-huizen Thang, Sjon Bok en Ha Bok een vierhoek vormde van 800 a 1000 meter zijde Het tusschen gelegen terrein bevatte een arak-stokerij en was bijna onbegaanbaar door uitgebaggerden grond en de vol water geloopen mijnen. De ijzerhouten Thang had geen omwalling. De Sjon Bok bestond uit een het kongsi-huis van twee zijden aan te vallen. Bij een verkenning bleek het evenwel verlaten te zijn. Gedurende de volgende da-zen werden de bosschen doorkruist (slechts het lijk van Lioe Tsong werd gevonden) en de hoofdaanleggers en medeplichtigen opgespoord. De gevluchte bevolking werd genoodzaakt in haar kampongs terug te keeren. De waarnemende assistent-resident Kroesen, den 20sten met een detachement te Koelor aangekomen , deed er de gevangenen berechten. Elf hunner werden opgehangen en acht verbannen. b. DE ONLUSTEN IN 1884. Het doortastend handelen van Andresen en Kroesen en de wijze maatregelen , door hen als bestuurshoofden getroffen , waren oorzaak dat er op Borneo's Westkust een toestand van rust en welvaart ontstond, die onafgebroken voortduurde tot omstreeks het einde van 1884. Toen echter openbaarde zich onverwachts een vijandige stemming onder de talrijke Chineesche bevolking, die aangestookt werd door het nog in het geheim werkende Drie Vingeren-verbond. De aanleiding hiertoe was het gevolg geven aan de machtigingen om den Kap-thai der kongsi Lan Fong bij zijn overlijden niet te doen vervangen, maar het landschap Mandor, even als de andere Chineesche districten, onder rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement te brengen. De weduwe van den Kap-thai en de hoofden maakten eenige bedenkingen, maar het bestuur der kongsi werd zonder eenig verzet den 4den October overgenomen en de tiipèkong's uit den Thang gebracht. Allerwege bleef het rustig, totdat plotseling, den 24sten October, het bericht werd ontvangen, dat de controleur J. C. Rijk en eenige zijner politie-oppassers waren vermoord, en de Mandor-rivier, waarlangs de communicatie tusschen Pontianak en Mandor onderhouden wordt, was versperd. De Resident en de Afdeelings-commandant, luitenant-kolonel A. J Vetter, begaven zich daarop met 50 man infanterie, een mortier met bediening en 50 dwangarbeiders over zee naar Mampawa om van die zijde Mandor aan te vallen. Mentidong, nabij de grens van dit district aan de rivier van Mampawa gelegen, waar het hoofd der Sonking- en Sembaja-Dajaks resideerde, zou als operatiebasis dienen Toen echter bleek, dat Mentidong reeds in de handen der Chineezen gevallen was en zij zich overal versterkten, werden 2 compagnieën infanterie en genietroepen van Java aangevraagd. Tot beveiliging van Pontianak keerden de Resident en de Overste daarheen terug, in het bedreigde Mampawa 40 man achterlatende Zij beantwoordden de brieven der weduwe van den Kap-thai en der kongsi-leden, met de mededeeling dat er gezanten moesten gezonden worden en alle versterkingen opgeruimd, doch dat de troepen toch naar Mandor zouden oprukken. Nadat den 3den November de gevraagde troepen waren aangekomen, spoedig gevolgd door majoor D. Schüfer, met een sectie onbespannen bergartillerie en nog 80 dwangarbeiders, werd twee dagen later de voorhoede naar Koeboe Tengah aan de samenvloeiing der Mandor- en Sepala- (Sepora-)ri vieren vooruitgezonden tot het oprichten van een bivak en dépot. Wegens gebrek aan voldoende macht werd een gelijktijdige actie uit Mampawa onraadzaam geacht 200 Chineezen hadden intusschen onzen post te Bengkajang aangevallen, de verbinding van daar met Montrado verbroken en zich naar de zijde van Pamangkat uitgebreid. Hoewel hun aanslag op dien post werd afgeslagen, en zij door een colonne verdreven werden, toen zij zich daar opnieuw vertoonden, besloot de Afdeelings-commandant hen toch eerst uit de afdeeling Montrado te verdrijven, alvorens zich tegen Mandor te wenden. Hij vertrok daartoe den 7den met een afdeeling infanterie, onder kapitein G. H. G. J. L M Ruempol, over zee naar Singkawang, legde een militaire bezetting te Pamangkat en versterkte die van Montrado en Bengkajang, terwijl de Sultan van Sambas de bergpassen naar Seravvak liet bewaken. Rtjempol bereikte ongehinderd Bengkajang, dat door ongeveer 600 vijanden werd ingesloten, en rukte den 12den November tegen hun stellingen op, waarbij hij hun een belangrijk verlies toebracht en zelf slechts 3 gewonden bekwam. Nu de opstand zulk een uitbreiding verkreeg, werd op nieuw een versterking van 2 compagnieën aangevraagd. Daar Koeboe Tengah als depót-plaats ongeschikt bevonden was, werd in afwachting van verdere actie, al vast bepaald, dat 75 man infanterie, een houwitser en 20 genie-soldaten te Segilap geposteerd zouden worden, tot geruststelling of bescherming der Dajaks en tot het doen van verkenningen naar het op een halven dag reizens verwijderde Mandor Commandant: majoor ScHaFER; infanterie: 6 officieren, 200 minderen; artillerie : 2 bergkanons van 8 centimeter ; 1 officier, 10 minderen ; genie: 1 officier, 30 minderen; geneeskundigs dienst: 1 officier, 8 minderen; administratie: 1 officier, 1 schrijver. Op het oogenblik, dat de hiernevens vermelde colonne gereed stond om tegen Mandor op te rukken, wisten afgezanten der weduwe van den Kap-thai bij den Resident te bewerken, dat het vertrek dezer krijgsmacht 8 dagen werd uitgesteld. Zij beloofden in dien tijd alle versterkingen te Mandor te doen opruimen. Den 26sten voer de colonne in opgesleepte prauwen en bidar's van Pontianak af en bereikte Koeboe Tengah, waar op drie kwartier roeiens boven die plaats het bivak betrokken werd. Den volgenden dag werd al roeiende Kopeang bereikt, alwaar de versperringen door de Chineezen waren opgeruimd en een vivres-depot werd opgericht. Van daar trokken de troepen den 29sten langs een vrij goeden weg het als uitgestorven Mandor binnen en namen in den Thang hun intrek. 'svijands handen vallen van het stoomschip Kapoewas en het afloopen der Onrust, — ziedaar gebeurtenissen, die een sterke overeenkomst met elkander hebben. En evenals in Bandjermasin het oprichten van talrijke posten noodzakelijk was geacht om steunpunten te verkrijgen voor onze patrouille-tochten, werd in Sintang op aandringen van den Resident en met goedkeuring van den gewestelijken Militairen Commandant een begin gemaakt met het oprichten van versterkingen, die, volgens hen, moesten dienen om den vijand aan te trekken. Ook werden er in het diepe binnenland wegen gekapt voor onze patrouilles, waar langs de onbereikbare vijand onverdroten moest worden opgespoord. Aldus werd voedsel gegeven aan een opstand, die wellicht me ie een gevolg was van den oorlog op de Zuidkust van Borneo en naar het voorbeeld van dezen was ingericht. De Commandant van het leger, luitenant-generaal Andresen, die op de Westkust tegen de Chineezen had gevochten en te Bandjermasin voor korten tijd het bevel had gevoerd, voorkwam de versnippering onzer militaire krachten, deed de posten in trekken, de oproerige Dajaks door de goedgezinde bevolking, onder de als apanage-houders aangestelde belanghebbende hoofden, bevechten, en de nu mobiel geworden en vereenigde troepen gebruiken tot het verslaan van den vijand, waar hij zich mocht versterkt hebben. Vooral door het ingevoerde leenstelsel werd in de binnenlanden van Borneo's Westkust spoedig een toestand geboren, die een einde maakte aan de onlusten, welke anders nog geruimen tijd hadden kunnen voortduren, terwijl de tocht naar Serawai ons militair prestige voor goed releveerde en vestigde. Een en ander maakt het voorgevallene in het stroomgebied der BovenKapoewas zeer belangrijk en verdient daarom eenigszins uitvoerig te worden behandeld. a. Onlusten in Sintang. 1857—1867. In 1822 kwam het N.-I. Gouvernement voor het eerst met Sintang op Borneo's Westkust in aanraking en sloot met de Rijks-grooten een contract, waarbij onze opperheerschappij werd erkend en de keuze van den vorst en den erfprins aan de goedkeuring der Regeering werd onderworpen. In 1823 werden de tot vorsten verkozen Pangéran Adipati Soeria Negara en Pangéran Ratoe Kesoema Negara erkend en een redoute te Sintang met 40 soldaten bezet. Nadat een der Rijksgrooten reeds eenige vijandelijkheden tegen deze sterkte gepleegd had werd die post drie jaren later ingetrokken, daar er wegens den Java-oorlog gebrek was aan soldaten. Tot in 1841 onthield zich de Regeering verder van alle bemoeienis met de Sintangsche zaken. Toen echter James Brooke zich te Serawak gevestigd had en onze invloed op de Kust ernstig bedreigd scheen, werd in 1846 het besluit genomen Sintang weder te doen bezetten. Het contract werd hernieuwd en de waarnemende Resident, luitenantkolonel Andresen , voer in 1854 de Kapoewas op. Tegen den zin van eenige grooten plaatste hij den Heer Gaffron als civiel ambtenaar te Sintang, en een jaar later werd daar eindelijk weder een militare post gevestigd. De oude vorst en de Rijksbestierder legden bij deze gelegenheid hun waardigheden neder en Panembahan Kesoema Negara werd tot vorst gekozen en vernieuwde het contract, dat tot nu toe geldend is. Toen het aan de Sintangsche grooten bleek, dat dit contract nu krachtiger werd gehandhaafd, dan met de vorige overeenkomsten het geval was geweest, verlieten zij de plaats en de Pangéran's Koenjng en Moeda gaven aan een oproeping van den waarnemenden Resident geen gehoor. De laatstgenoemde Pangéran wende zich — te vergeefs echter — om hulp tot James Brooke en deed in verband met den afgetreden Rijksbestierder, Pangéran Ratoe, in den nacht van 5 op 6 October 1856 luitenant Sachse overvallen en vermoorden. Nadat het ruchtbaar was geworden, dat zij de aanstokers van den moord waren, traden zij openlijk vijandig op en vielen den 12den November onzen post te Sintang aan, doch werden met groot verlies teruggeslagen. De waarnemende Resident, majoor Kroesen, in den avond van genoemden dag met versterking te Sintang aangekomen, liet hun versterkingen in de nabijheid dier plaats onmiddelijk bestormen en hen de Melawi- (Malahoeï-) en Kajan-rivieren opjagen. Daarbij bleek de Celebes, waarmede hij was aangekomen, veel te lang te zijn om die sterk kronkelende rivieren te bevaren. Tegen het einde van het jaar kwam het stoomschip Admiraal van Kinsbergen te Sintang aan en werd geschikt bevonden om op die wateren te worden gebruikt. De kampong Nangah (1) Kajan werd in één dag bereikt en Pangéran Ratoe gaf zich gevangen. Kampong Lingka, de verblijfplaats van de Pangéran's Moeda en Anom, was verlaten. Beide kampong's werden verbrand, maar met de vervolging op de Boven-Melawi moest gewacht worden, tot de minder diep gaande stoomer Onrust zou zijn aangekomen. Toen Pangéran Moeda zich bij Soengei Man scheen te versterken, voeren den 30sten April 1857, vijf prauwen met troepen van Sintang af en kwamen den 6den Mei des avonds voor die soengei aan. De aanval, den volgenden dag door onze soldaten ondernomen, werd afgeslagen, zoodat zij een eind stroomafwaarts moesten retireeren, waar de Onrust gelukkig terzelfder tijd aankwam. Den 8sten werd 's vijands versterking opnieuw (1) Nangah, nanga somtijds ook nangka geschreven, o. a. in enkele bescheiden waaruit schetskaart n°. 23 werd samengesteld, beteekent riviermonding. aangevallen en viel toen in onze handen. De hoofden waren weder tijdig gevlucht, doch moesten ellendig rond zwerven. Pangéran Koening overleed en de andere verzochten te vergeefs zich te mogen onderwerpen. Langzamerhand vermeerderde hun aanhang weder, zoodat zij door Dajaks sluipmoorden konden laten ondernemen tot in de nabijheid onzer vestiging. Ten einde hen te tuchtigen rukte de luitenant-kolonel G. F. Nauta, waarnemend Resident der Wester-Afdeeling. den löden Februari 1859 van Sintang op, aan het hoofd van de hiernevens vermelde colonne. Luitenant-kolonel ö. F. jS'adta ; 4 officieren; 150 minderen; 2 mortieren; 70 dwangarbeiders; een groot aantal koelies; 10 dagen yivres. Van Soengei Pinoh, waar men, uit gebrek aan een stoomschip, eerst na vijf dagen roeiens langs de Melawi was aangekomen en een officier en 25 man werden achtergelaten, werd de tocht over land voortgezet. Na 11 uren marcheeren werd den 20sten Soengei Man en den volgenden dag Ondau bereikt. In het bivak aldaar, zoowel als onder het voortrukken op den volgenden morgen, werd de colonne aanhoudend beschoten, terwijl de weg met randjoe's beplant bleek. De versterkte kampong Klamboe werd door luitenant J. Conrad stormenderhand genomen. Den 23sten dwaalde de colonne, door de vreesachtige gidsen misleid, naar Apang-Apang af. waar zij opnieuw beschoten werd en door een deel der voorhoede, onder luitenant A. Luymes, 's vijands versterkte woningen deed nemen. Daar men nu nog twee dagmarschen verwijderd was vanLimpah enSedaja, bij Tebidah, waar de Pangéran's zich schuil hielden en niemand den weg daarheen kon aanwijzen, besloot de Commandant naar Sintang terug te keeren. Hij achtte zich hiertoe genoodzaakt, omdat de vivres voor de helft verbruikt waren, één officier aan vermoeienis bezweken was, één soldaat was gesneuveld, en de 13 gekwetsten verzorging behoefden. Ten gevolge der beschreven tuchtiging bleef het voorloopig in het Sintangscbe rustig. Na den dood van Pangéran Moeda in Mei 1860 (1) onderwierp zich diens zoon, de latere Pangéran Djaja Kesoema Negara, en een ander hoofdmuiteling. Hadji Mohammed Saleh kreeg genade, op voorwaarde, dat hij zich binnen twee jaren met de bevolking van de Boven-Ingar te Sintang zou vestigen. Hoewel hij drie jaren later hieraan nog niet had voldaan, werd de toestand toch gunstig genoeg geoordeeld om het civiel en militair gezag op Borneo's Westkust te splitsen. Zoo stonden de zaken tegen het einde van 1863, toen zich een Ban dj ersch uitgewekene, zich noemende Pangéran Mas Natta Widjaja, aan de Boven-Melawi vestigde en handelingen pleegde, die zijn gevangenneming noodig maakten Die arrestatie, door zeven verkleede soldaten beproefd, mislukte, en een detachement (1) Pangéran Anom stierf in Augustus 1861. troepen, daarop de Kajan-rivier opvarende, kwam te laat om den reeds gevluchten Mas Natta Widjaja machtig te worden. Bij hoog water bleek de 275 meter breede, tosschen ondoordringbare bosschen heen vloeiende Melawi goed bevaarbaar, doch op de 30 meter breede Kajan konden slechts roeivaartuigen gebruikt worden, die op 3 plaatsen kleine watervallen moesten passeeren alvorens Nangka Ingar te kunnen bereiken. Die kampong bestond uit eenige bamboezen huizen, gelegen te midden van een door zwaar bosch omsloten alang-alang veld. In Maart 1864 hadden daar weder samenscholingen van muiters plaats, die een aanval op Sintang in den zin schenen te hebben. Toen dit plan niet werd uitgevoerd en geen bewijzen van Pangéran Natta Widjaja's ontrouw konden worden overgelegd, besloot de Regeering geen gevolg te geven aan het voorstel van den Militairen Commandant, luitenant-kolonel G. P. de Neve, tot het zenden eener expeditie. Zij bepaalde zich er toe het stoomschip Celebes naar Borneo's Westkust te dirigeeren en den Overste te machtigen krachtdadig op te treden, als er vijandelijkheden werden gepleegd. Zonder deze beschikking af te wachten, begaf hij zich op het bericht van een voorgenomen aanval met eenige troepen van Pontianak naar Sintang. Daar er in de volgende maand weder zulk een bericht inkwam, stoomde hij, door hoog water begunstigd, met het stoomschip Kapoewas tot Nangka Ingar op, zonder echter één vijand te ontdekken. Enkele dagen later (28 April) werd Sintang in staat van beleg verklaard, daar Hadji Mohammed Saleh met 50 prauwen en 600 man de rivier afzakte, en zich een bende onder Oman aan den voet van het Klam-gebergte verzamelde. Den volgenden avond werden dan ook drie schoten op de kruisboot gelost, die boven de versterking op de Melawi lag, en een matroos gewond, waarna het vuur van weerszijden geruimen tijd bleef aanhouden. Bij het aanbreken van den dag stoomde de kruisboot met den Overste, den assistent-resident, 3 officieren en 18 Europeesche militairen, onder den 2den luitenant H. J. L. P. Smeets, de Melawi op, gevolgd door bidar's met goed gejvapende hoofden en hun onderhoorigen. Ter hoogte van Bamen, 2'/, uur roeiens boven Sintang, werd de vijand aangetroffen. Drie zijner bidar's roeiden op de kruisboot aan, doch werden door krachtig vuur tot keeren gedwongen. Toen ging de bemanning dier vaartuigen aan wal en beschoot van daar onze soldaten. Van debarkeeren kon bij het klein getal der manschappen geen sprake zijn, zoodat 's vijands vuur eerst van de kruisboot werd beantwoord en de onzen daarna naar Sintang terugkeerden. De tocht, den volgenden morgen met 125 man en 2 mortieren, op de van Pontianak aangekomen, Kapoeas tot aan Nangah Kajan ondernomen, bleef eveneens vruchteloos, want de vijand was met 75 prauwen de nu voor het stoomschip onbevaarbare Kajan opgeroeid. Tevens werd bericht, dat een tweede bende van 200 man, onder Oewan Ali, op de Boven-Kapoewas, zich had vertoond, en op de tijding van het gevecht van den 30sten terug was getrokken naar haar versterking aan de Silat-rivier. Uit een en ander bleek, dat Mas Natta Widjaja als het hoofd van den opstand moest worden aangemerkt. Twee colonnes zouden nu tegen Hadji Mohammed Saleh te Lebak Krandji, aan de Boven-Kapoewas, en tegen Oewan Ali in zijn versterking aan de Silatrivier oprukken. Vervolgens zou men over de Kajan-rivier naar Tebidah trekken, waar de bevolking zich geheel onafhankelijk achtte van den Panembahan van Sintang en van het N.-I. Gouvernement. De eerste colonne, sterk 42 bajonetten, onder kapitein W. A. J. J. Kraal, zou per stoomschip naar Silat gebracht worden, dan op inlandsche vaartuigen verder gaan, de versterking aan de Silat-rivier nemen, en over land naar de Boven-Ingar marcheeren om te trachten Mohammed Saleh en Nebong het verder vluchten te beletten, als zij door de tweede colonne verdreven werden. 200 Batang Loepar Dajaks onder den Controleur van Salimbau volgden dezen troep. De andere colonne, sterk 160 bajonetten en 2 mortieren, onder kapitein W. de Leon, met 100 Dajaks en de noodige dwangarbeiders, zou naar de monding der Kajan gebracht worden, op bidar's die rivier en de Boven-Ingar opvaren, om dan verder langs een voetpad van de Kajan naar Lebak Krandji op te rukken. Beide colonnes zouden zich daarna op de Boven-Ingar vereenigen en onder de bevelen van den gewestelijken Militairen Commandant, die, evenals de assistentresident en Pangéran Djaja, de laatste colonne vergezellen zou, naar Tebidah trekken. De eerste colonne vertrok den 18den Mei, en toen het stoomschip terug was gekeerd, dat haar had overgebracht, voer de 2de colonne den 18den van Sintang af, na de luitenant Smeets en 42 man met levensmiddelen op bidar's vooruit gezonden te hebben. De laatst bedoelde colonne vond den 19den Nangka Ingar verlaten, en zond den volgenden dag den tweeden luitenant P. H. van Hulstijn met 28 bajonetten en 50 Dajaks de Ingar-rivier op. De hoofdtroep vervolgde den tocht op de Kajan en ontving enkele schoten uit sampan's, die verlaten werden, toen zij door de gewapende sloep werden achtervolgd. De vijand verdween in het bosch, waar onze Dajaksche hulptroepen hem niet durfden nazetten. Tot 4\'j ure in den namiddag werd doorgevaren, en de nacht in de prauwen doorgebracht, terwijl een wacht van 20 man op het voetpad werd opgesteld, dat van de Soengei Maoe(Mau), die men nu bereikt had, naar Lebak Krandji leidde. Na eerst eenige vijanden verdreven te hebben, rukten, den volgenden morgen