EERSTE REEKS lichtend appèl Ochtend appèl Ochtend-appèl S. BARENDS Een soldaat Lied van een moeder voor een Zwartfronterskind Antwoord aan Van Severen FLOR. BERGE Aan de nagedachtenis van Erich Wichman ROB DELSING De Lente Ontwaken JAN HOOGENSTEIJN Weermannen GEORGE KETTMANN Jr. Schepen op de kust Noorderstorm WIES MOENS Rixt van 't Oerd Ik heb gestreden . .. MARCEL VAN DE VELDE Droom op Zondagavond Appèl, appèl.... De Amsterdamsche Keurkamer FERDïNAND VERCNOCKE Rubens Koning Harald S. BARENDS EEN SOLDAAT In Pompeji stond een soldaat aan de poort van een oud Romeinsch legioen. Hij stond met zijn schild en zijn bronzen zwaard en wie daar kwam, 'heeft hem niet gezien want er stond een soldaat aan iedere poort van Rome tot aan den Rijn. In Pompeji stond een soldaat aan de poort van een oud Romeinsch legioen. En in hem stond Rome, sterk en bereid, stond wakend en zeker en wachtte zijn tijd zooals er een stond aan iedere poort van Rome tot aan den Rijn. In Pompeji stond een soldaat aan de poort van een oud Romeinsch legioen. En het vuur sloeg vloeiend en hel uit den berg en het volk joeg als razend den stroom vooruit hij stond. En of al de lava kwam, die steeg tot zijn hoofd en hem 't leven nam, er stond een soldaat aan iedere poort van Rome tot aan den Rijn. In Pompeji stond een soldaat aan de poort totdat hem het vuur had gedood. Hij is niet gevlucht, hij stond op zijn post, hij bleef want hij was niet afgelost, hij bleef en hij stond, 't zij levend, 't zij lijk, want op zijn schouders rustte het Rijk, want was hij gevlucht, dan was er éen poort, é.en enkele poort onbewaakt geweest van Rome tot aan den Rijn. S. BARENDS LIED VAN EEN MOEDER VOOR EEN ZWARTFRONTERSKIND 'k Heb ééns jou uit mijn lijf geheven; ik heb je geboren in bloed en in pijn. En ik kon je enkel mijn armoede geven en de vloek, van een slavenvolk zoon te zijn. Je vader is dood — hij kon het niet verdragen hoe 't onrecht regeert en het recht wordt verkracht. En toen jij tot me kwam, in die donkere dagen heeft de Staat in zijn almacht jouw vader geslacht. Toen jij werd geboren, o jongen, mijn jongen, toen wekte jouw vader het volk tot verweer, maar ze schoten een kogel hem dwars door zijn longen en 't recht van den sterkste heerscht nog als weleer. Ik dacht dat ik stierf, toen ik jou schonk het leven maar God late mij in die pijnen vergaan, als jij maar begrijpt, dat het jou is gegeven opdat hij, die jou wekte, niet viel voor een waan. O jongen, laat allen die heerschen, je haten en val in den stormloop, als 't volk maar begrijpt. Maak beesten tot menschen en menschen soldaten opdat eenmaal de opstand in Nederland rijpt. 1 S. BARENDS ANTWOORD AAN VAN SEVEREN Daar waren dagen, dat de Dietsche zaak in Vlaandren schier verloren scheen en dat geen enkel man de taak begreep, en elk was moegestreên. Daar waren dagen, dat de Dietsche strijd te vallen scheen — dat alles om ons week, en slechts papier nog riep om de gerechtigheid, en weinigen maar vochten, woest en bleek. De krijg kwam en de Duts en het „verraad" aan België om de Dietsche trouw. De vrede bracht de Franskiljonsche staat en Borms ging in de cel als een rabauw, met honderd andren, maar hun laatste woord was: Dietschland, Dietschland! eer de cel zich sloot, en 't volk, ons volk heeft ook dien roep gehoord en brak hen vrij, uit al te vroegen dood. Nu roepen weer de klokken over 't land, en kleuren Noord en Zuid de kaken rood, om nieuwe, nooit zoo groot gekende schand: De zilverlingen vonden Judas in den eigen schoot van Moeder Vlaandren. Eén, die ééns gestaan Had in de eerste rij — die ééns den eed gezworen had, verkocht voor ijdlen waan, voor 't Welsche goud, zijn Moeder en haar leed. Van Severen werd Leliaart. O, hoor de kopren monden, die klagen over 't Dietsche land, die roepen en verkonden: Daar was in duizend jaar geen schand zóo vurig-rood in Vlaandrenland, geen daad zoo vuig als deze daad geen moord zoo valsch als dit verraad! Zoo klagen over 't Dietsche land wijduit de kopren monden: Van Severen's troep werd Leliaart. Tienmaal gevloekt die honden! FLOR. AAN DE NAGEDACHTENIS VAN ERICH WICHMAN De hand des doods doofde de laatste vonken van 't vurig hart, in feilen brand verteerd; de geestdrift van uw woord is lang verklonken; thans heeft uw ziel de rust — hier nooit begeerd. Uw laatste kracht hebt gij uw land geschonken, uw moede arm heeft mee den vloed gekeerd toen zijt gij, strijder, stervend neergezonken, vergeten door uw volk, — dat mindren eert. Stil kiemt het zaad in aardes donkren schoot: zoo ging wat gij gezaaid hebt, niet verloren; al werd de nacht nog dichter na uw dood. Een nieuwe dag komt aan de kimmen gloren: in duizenden is thans uw geest herboren, want nimmer sterft wat edel is en groot. N I EU W E UITGAVEN Studie-reeks van MR. J. W. L. DE BOOY DR. IR. M. D. DIJT EN PROF. DR. J. L. PIERSON JR. DE NIEUWE ECONOMISCHE STAAT INHOUD: I De Economische Volkenbond II Crisisbestrijding door internationale samenwerking III Korte theorie van de corporatieve Staatsinrichting ING. ƒ 0.75 GEB. - 0.90 FRANCO CIARLANTINI DE M U S S O L I N I ONZER VERBEELDING vertaling Ellen Forest ING. f 1 — GEB. - 1.25 GEORGE KETTMANN JR. DE JONGE LEEUW Verzen Boekontwerp Meuldijk ING. f 1.25 GEB. - 1.75 UITG. MIJ DE AMSTERDAMSCHE I KEURKAMER ROB DELSING DE LENTE De lente zal komen bevrijden van daken, kozijnen en muurtjes en van het vergezicht op antennes en kamers en schuurtjes, dat onder het venster ligt. Ik zal langs de wolken glijden en op de winden drijven, en ik zal in ieder dorp een ander gedicht moeten schrijven. Niet de grauwheid van het oude, niet de sleur der steeds eendere straat, doch de lente, die bosschen bouwde omgeven door vruchtbare weiden, — die zullen wij immers vinden, de kracht van de aarde en de winden, 't geluk dat op ons gelaat met zon geschreven staat, dèt is het. . . nietwaar, kameraad! ROB DELSING ONTWAKEN Leeg liggen de steden, leeg is het land, dit is de nacht, die het leven bant. Dichters droomen een valschen droom. Zwakken peinzen van den boom waarin twee harten waren gekerfd. Enkele lichtjes branden. Maar over de landen en in de steden daar liggen de wegen en straten blank van wat licht en de stilte. Een zwerfhond jankt. Stil ligt het land, stil zijn de steden in felle lijnen uit maanschaduw gesneden. Dit is de nacht, die het leven bant! Doch komt de morgen met flauwe lijnen, en zal de klaarte hooger klimmen na 't eerste glimmen der lichtjes aan de arbeidersfietsen, en t zuchten van de werkliedentreinen, dan zal met den nacht deze stilte verdwijnen. Het leven perst zich in de straten en rolt langs de spoorbaan en sist door buizen. Dat is wat wij willen, dit joelen, dit gillen, en 't gekrioel om de huizen. Transport-auto's kraken onder hun last en hijschkranen haken hun armen vast. Nu is van de klokken 't regelmatige slaan in de stemmen van hen, die werken, vergaan; waar is dan de stilte heengegleden achtervolgd door de echo's van 't juichende heden ... ? JAN HOOGENSTEIJN WEERMANNEN Zwarte gezellen, bemind en gehaat, bewonderd, vertrapt en bedrogen, wrekers der schande en mannen der daad, voorwaarts, met lachende oogen. Handen gerekt in den duistersten nacht, anderen klagen en schreeuwen — of ons de bloedeigen broeder veracht, ons roepen komende eeuwen! Kameraden, in leven en dood, gehard op het aambeeld der zorgen, deelen wij samen ons leed, ons brood, de klappen voor 't Neerland van morgen. Schouder aan schouder, standen en stam, Vlamingen, Friezen en Zeeuwen. Neêrland of dood — is de laaiende vlam: ons roepen komende eeuwen! Smeden uit boeien slagzwaard en ploeg, kettingen breken en vallen en uit de wonden die men ons sloeg, breekt eens de toekomst van allen, Dragen de fakkel in iedere straat, burgers die gapen en geeuwen, dieper de slaapmuts in 't suffe gelaat. .. ons roepen komende eeuwen! Aanval geblazen! — Den stormband vast, en voorwaarts vol moed en vertrouwen. Spijkert de zwart-roode vlag in den mast, wij willen ons Nederland hou'en. Vorsten in lompen, ridders der Kroon, telgen van edele leeuwen, stormen wij voort over graven en hoon: ons roepen komende eeuwen! GEORGE KETTMANN Jr. SCHEPEN OP DE KUST Ver achter het stuivende duin en het wuivende kruid ligt glinstrend de zee — en wie luistert, hij hoort hoe ze zingt, hoe ze fluistert, hoe méesleepend vreemd zij ons is. Een enkele lijn spant de scheiding van water en lucht: zoo ijl waar de zon heeft geblonken, staat priemwit een zeiltje te pronken — de ruimte gaat open en leeft. De kinderen rennen en roepen en wijzen elkaar: een zeil — vaart het uit, komt het nader? — kijk, zwaai dan toch, jong — het is vader! — vol ernst tuurt het jongvolk naar zee. Er weet er nog geen waar de zeewind voortdurend [van ruischt — de vliegende storm in de touwen van schepen die zee willen houwen — maar eenmaal — ja ééns gaan ze ook. O, levende zee in het stuifzand en 't wuivende kruid, dat ruischen is steeds in de ooren van hen die aan zee zijn geboren — hun jeugd ademt zonlicht en zout. Hun ernstige oogen staan wijd in den droom van een reis: al moest dan ook vader verdrinken, hun zeil staat daar eenmaal te blinken zoo blank als het zeil dat verging. I GEORGE KETTMANN Jr. NOORDERSTORM Zijt gïj daar, storm? Eenmaal ben ik uitgegaan om u 's nachts te vinden waar gij recht aan dek zoudt staan achter alle golven aan — heer der noorderwinden. Eenmaal zag 'k u in het woud driest uw wagen mennen — dacht ik dat gij kantien zoudt, viel gekloofd het hardste hout waar uw span bleef rennen. Eenmaal — nimmermeer nadien hebt gij mij verheven om uw grootschheid aan te zien, dat ik — waar ik Dietschland dien — onvervaard kan leven. Zijt gij daar storm? — ook wij zijn door uw stem gegrepen, geen kent uw trotsch gelaat, uw waaiend haar, uw staat van paarden en van schepen — maar waar gij zijt, zijn wij — m gij bonst ons hart tot zingen en in-ons, noorderlingen, leeft onvervaard uw aard. Gij zult de vlag daar hoog vooraan doen raaflen maar niet rooven — de jeugd valt aan! Gij zult de vlam van ons bestaan doen walmen maar niet dooven — die vlam blijft aan! Gij zult ons schip te pletter slaan — maar nooit vergaan wie vast gelooven. Zonder sterren is de nacht, storm wil niet bedaren, maar de jeugd betrekt de wacht in dezelfde stoute kracht die komt aangevaren. Weerstand die op weerstand stuit, zoo zijn, storm, uw kindren — wakkert gij de winden aan — Hens aan dek! — de jeugd valt aan. Onze stormkracht vliegt vooruit en zal niet vermindren! Zonder sterren is de nacht, vaart gaat in den blinde, maar in 't hart is al uw kracht, heer der noorderwinden. WIES MOENS RIXT VAN 'T OERD Naar een Friesche Sage ,.Moeder, ik wil de wereld zien, mij drukt te zwaar deez' eenzaamheid"! Sjoerd sprak. Zijn grim ge moeder zweeg. Heur hart dat was vol bitterheid. Met 't eerste schip gaat Sjoerd in zee, de groote wereld te gemoet. Zijn moeder weent en vloekt van spijt, zij wil niet zien zijn laatsten groet. De zoon van Rixt vaart d' aarde rond, hij komt in landen, heet en koud, in steden, waar paleizen staan als boomen wel zoo dicht in 't woud! Van elke haven kent hij gauw den eigen geur, haar kwaad en goed. Hij vecht met storm en nevelgrauw, vecht met zijn warm, ontembaar bloed. De jaren kome' en gaan voorbij. Rixt vreet heur ziel op bij den haard. De jutter zegt: ,,God zij geloofd, dat Hij ons van die heks bewaart"! Een winternacht, de wind huilt boos, verheft zich Rixt en stapt naar 't strand, gewapend met een schippershaak, een seinlantaren mee in d' hand. Zij bindt het licht hóóg aan den stok en schoort zich, dat zij niet en wank'. Een kof in nood ontwaart de vlam, loopt wreed te pletter op een bank! Bij 't morgengloren gaat het wijf aan 't jutten, als het vroeger deed. Het woeste water daar ter plek ook een schoon mannelichaam smeet. „Jou lust ik niet!" grijnst wrange Rixt. „Laat raaf en zeegier hebbe' hun part". Zij kijkt den doode in 't gezicht, grijpt al-opeens naar 't oude hart. Haar knieën knikken, wijl zij schreeuwt: „Sjoerd, jongen mijn! O kind, vergeef"! Zij stort naast 't natte lijk ineen. De golven zuchten na: „Vergeef ..." Begraven liggen Sjoerd en Rixt sinds eeuwen in der duinen schoot. Een bittre klacht, een smeekgeroep dat sterker is dan tijd en dood, zwerft met de winden, fel en schriel, die waaie' over de zee bij 't Oerd. Soms ijlt een vrouw er langs de kust, een spook: — de moeder is 't van Sjoerd! WIES MOENS IK HEB GESTREDEN ... Ik heb gestreden om uw hart, ik heb gevochten om uw geest, o jongens uit mijn Volk! Ik mocht een wekroep jagen door uw hart, ik mocht een licht doen branden in uw geest, Mijn loon heb ik gevonden in uw liefde. Ik ken een elk van u, zijn heil en pijn. Het is mijn lust om met u saam te zijn, o jongens uit mijn Volk! Ik gooi mijn woord voor u gelijk een leeuwerik de luchten in, of doe het flitsen als een snel rapier. Gij volgt den vogel in zijn wakkre vlucht, En aan de vlamlijn die het scherp beschrijft, meet gij de kracht die naar het Doel ons drijft. Soms was een zwijgen tusschen mij en u. Somtijds een vloek, die in de stilte hing gelijk een onweerswolk boven een eenzaam veld. (De wolk vaart heen. En op het veld begint het werk opnieuw, en vroolijk klinkt 'n lied. Eén mond zet in. Het lied zwelt tot een koor.) Ik heb gestreden om uw hart, ik heb gevochten om uw geest, Ons gaat de vreugde nimmermeer teloor, dat wij erkende' in een gezegend uur, wat wordt gevraagd van hem die voor zijn Volk herwinnen wil een ziel van staal en vuur. MARCEL VAN DE VELDE DROOM OP ZONDAGAVOND Dag van schoonheid, die eindigt in stijging, volte van indrukken, die uitmondt in zijging, weelde van brokken, die tot eenheid wordt en de ziel omgordt! Avond, die tot bepeinzing voert, inkeer, die de dag ontroert; stilte die heerscht over woordendrang — veilig gevang! Droom, die mij dan tegen treedt, die drinkt aan mijn herte alvoor ik het weet: Vlaand'ren, een Man groot, die rijzende is — en die drinkt en die eet, wat te grijpen is! Held, die mij de eischen stelt, die werkt als een waarheid vol geweld, die vervult mij en heerscht en bidt en zingt — en die mij tot te doene daden dwingt! Geest, die doorspreekt mijn vleesch en bot; Geest, die mij smeden wil tot eigenen God, laat mij proeven wat helden schept. De wekklok luidt, het bloed dat rept! Het is 't Ideaal, dat uit monden klept — de klok-monden open, alles wil, alles hopen, alles drang, alles schept! Laat mij zijn roepstem, öf hamer, öf bijl, zonder verwijl! O, dat ik smeden mocht, 't Edele Volksgewrocht: Vlaanderen — een God in een graad van goud, die blinkt door de eeuwen — en, eeuwen oud, nog zindert, nog zuivert, nog adelt den geest, voor verre en dichtbije volk'ren een feest! In de diepten der dagen proeft mijn hart d'onvermijd'lijke strijd en smart. Zet schrap het hoofd, den wil, de handen, verbreekt de banden om onze landen! De storm doorwaaie de Dietsche Ziel, opdat ons dolende Volk nu kniel' — en proeve wat wet ons in 't bloed is gegrift, door Oervaders Wil, met een harde stift. Wij gaan, wij gaan, de noodklok klept. Gij, duizenden hoofden en handen — schept zonder verwijl Vlaanderens Heil! MARCEL VAN DE VELDE Appèl, appèl heeft God in ons geslagen, met hamers zwaar, een Dietsche smid wel waardigi Hij sloeg aan gruis èl wat in ons onwaardig — en sloeg toen voort totdat wat edelaardig naar boven sprong! O, dagen! Hoe meer Hij sloeg, hoe méér het in ons zong! Geen klagen! Hij ként Zijn kind, Hij weet waar 't diamantje geborgen ligt, een schier verloren zandje; maar als Hij slaat, dan genstert het van Licht — het heeft zoowaar van Vader Zelf 't gezicht! Het wil geslagen zijn om hooge op te boomen, tot daar waar 't zien kan 't land, dat öm ons ligt; het wil behamerd zijn om kloek te kunnen droomen al wat ons eigen bloed bergt als een sterk gedicht! Het wil geslagen zijn om ons te doen bespringen den berm die Dietschland heet, alwaar wij werken zullen alwaar ons heele Volk Zijn droomen zal vervullen — en waar wij bouwen fier en 't Leven zullen dwingen ons eigen D i e t s c h e Lied te zingen! Appèl, appèl, er is zoovéél te doene. Hoort, makkers, hoort! Hoe luid schalt de klaroene! De koppen klaar, de handen mild werkdriftig, den moed nooit zwichtig — en voort! FERDINAND VERCNOCKE RUBENS Hij zag vizioenen grootsch als lentewolken boven de Schelde. En hij sprak: „Dit land vergaat. Bootsen wij een mensch naar God's gelaat; laat een nieuw geslacht mijn land bevolken." Toen daagden uit den nevel van den stroom, stoere mannen, prachtvolk uit het Noorden; ijzren mannen, dijkenbouwers, volk dat moorden kon en zaaien: kampers voor den vrijheidsdroom. En vrouwen, blond en rood als rijpe vruchten, zwanger van forsche zonen, lachten mild en zacht; onsterfelijke moeders van een fier geslacht, dronken en geweldig als de Scheldeluchten! FERDINAND VERCNOCKE KONING HARALD De Noorderwind built langs de kust. Sigurd woelt en vindt geen rust. „Wie daar, zoo laat en onverwacht? Wat meldt de jarl bij winternacht?" „Sigurd! Kent gij mij, uw kampgenoot, uw Harald?" — „Sigurd kent U niet. Harald is dood!" — „Harald leeft." — „Harald is dood! Ik sloeg hem neer, mijn bijl was rood." — „Koning Harald leeft! Ik heersch en straf; regeer almachtig uit het graf!" En Sigurd sloeg geweldig, blind ... doch stond alleen in weer en wind. FERDINAND VERCNOCKE BRUSSEL Gij zijt onze trots en onze schande, Brussel, onze vreugd en onze smart; Uitverkorene der Nederlanden, hoè won de Geweldenaar uw hart? Prachtig op de heuvelen gezeten, in uw golvend kleed van Dietsche praal, vorsten minden U, o hoofsche stede ... Ruusbroec schreef uw wonderbare taal. Hoeveel eeden hebt gij niet gezworen, stad der Geuzen, grootst in het gevaar? Nog bewaart uw grauwe tweelingtoren, Brussel, uw stoutmoedig eedgebaar. Zijt gij ontrouw, gij weleer de Trouwe? Neen, nog leeft uw vrije Dietsche Ziel. Heerschen vreemden in uw prachtgebouwen, 't volk, üw volk vergat Anneesens niet! Uitverkorene der Lage Landen, knechtsvolk van Parijs heeft U onteerd; wee Geweldenaar, wraak om de schande; Brussel heil! Betrouw, de strijdkans keert! VAN DEZEN BUNDEL werden vijfhonderd afdrukken voor Nederland en eveneens vijfhonderd afdrukken voor Vlaanderen vervaardigd bij de firma C. Chevalier te Rotterdam in het jaar MCMXXXVI