S. BARENDS Viva la muerte! STRIJDVERZEN VAN SPANJE EN HIER Ing. f -.90 Geb. f 1.40 Deze bundel verzen voert voor titel: „Leve de dood!" - de strijdroep van het vreemdelingenlegioen, dat in Spanje aan de zijde van generaal Franco zoo vaak den dood trotseerde. En het is deze alles offerende vermetelheid, welke het werk van dezen jongen Dietschen dichter doorgloeit - een hevige vlam in de vale dagen van ons bestaan. GEORGE KETTMANN Jr. Het erf aan zee Ing. f 1.25 Geb. f 1.75 Deze verzen zijn niet de gevolgen van een incidenteel dichterschap of van een kunstmatig opgeschroefde geestdrift, maar zijn de sterke uitingen van een man, die dichter is, altijd, en die zijn leven moet zeggen, zooals het is, een leven, dat zich diep bewust is van het volk, waaruit het is opgekomen, dat weet van den dank, dien het aan dat volk verschuldigd is, en dat, bewust van zijn groote verantwoordelijkheid, de toekomst zoekt voor ons volk. Kettmann weet en voelt, dat dit grootere leven van zijn volk belangrijker is dan het eigen bestaan, en wil daarvoor nog na zichzelf werken: „Na ons méér levensruimte voor de anderen!" S. BARENDS VIVA LA MUERTE! S. BARENDS VIVA LA MUERTE! MCMXXXVm DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER AMSTERDAM Sta op en zing want de dagen groeien en de nachten branden en Christus ontwaakt als stormsoldaat weer op aarde en zal niet weer om dertig zilverlingen worden gekruist maar zal met ons opstaan en zingen fel juichend zingen binnen of buiten de gevangenismuren achter of vóór de mitrailleurs maar jong en sterk en strijdbaar: Op ten strijde, kameraden! EEN SOLDAAT In Pompeji stond een soldaat aan de poort, van een oud Romeinsch legioen. Hij stond met zijn schild en zijn bronzen zwaard; en dié daar kwam, heeft hem niet gezien. Want er stond een soldaat aan iedere poort, van Rome tot aan den Rijn. In Pompeji stond een soldaat aan de poort, van een oud Romeinsch legioen. En in hem stond Rome, sterk en bereid, stond wakend en zeker en wachtte zijn tijd; zooals er een stond aan iedere poort, van Rome tot aan den Rijn. In Pompeji stond een soldaat aan de poort, van een oud Romeinsch legioen. En het vuur sloeg vloeiend en hel uit den berg, en het volk joeg als razend den stroom vooruit maar hij stond; en of al de lava kwam en steeg tot zijn hoofd en zijn leven nam: er stond een soldaat aan iedere poort, van Rome tot aan den Rijn. In Pompeji stond een soldaat aan de poort, totdat hem het vuur had gedood. Hij is niet gevlucht — hij bleef op zijn post. Hij bleef, want hij was niet afgelost. Hij bleef en hij stond, tzij levend, tzij lijk want op zijn schouders rustte het Rijk. Want was hij gevlucht, dan was er éen poort, een enkele poort — onbewaakt geweest, van Rome tot aan den Rijn. OLE LOS HOMBRES Wij trokken uit - wij waren drie galjoenen en duizend koppen sterk — en gansch Valencia geloofde in dien droom van verre millioenen. En wimpels woeien geel van iedre ra. Wij trokken uit. Ons riepen de dubloenen. Heel Spanje had dien roep, had Goudlands roep gehoord. Wij trokken uit. Wij waren drie galjoenen en hadden duizend man avonturiers aan boord. Den admiraal de eer en God de zorgen maar ons de liefde, het gevaar, het goud en 't vuur. Wij trokken om Gibraltar voor den morgen; blankblauw lag daar de zee en 't groote avontuur. Na eén week is de ,,Pio" op een rif gebleven.. . de „Madre de Gesü" vloog nog dien nacht in brand. Wij keerden niet - wij wendden niet den steven. Wij wisten enkel 't doel en hunkerden naar land. Wij trokken door - wij stormden Goudland tegen. De honger brak tweehonderd harten stuk. Toen riep de uitkijk „Land!" en land was zegen, land was vervulling, was het ongekend geluk. Er was geen goud - een troep van donk're honden slechts, die inplaats van brood en zout ons pijlen bood. Ze hebben, na den strijd, de laatsten nog gebonden; van onze honderd bleven tachtig dood. Hoog, in de vrees'Iijkgroene bosschen, krijschen apen, de maden schuren door de open wond, de touwen martelen, dof hameren de slapen en dorstigdroog als krijt is onze mond. Wij vreezen niet den dood en niet Uw folteringen, wij houden stijf den nek en geen smeekt om gena, want weet: wij zijn van die, die eenmaal gingen met duizend man, in drie galjoenen, van Valencia. 2 Viva la Muerte SPAANSCH LIED Sta recht tegen den muur, fascist, wanneer hij schiet. Drie maanden heb je voor je volk gestreden, drie maand geleefd, drie maanden heet gebeden. Nu komt de kogel. Sta, en aarzel niet. Sta recht tegen den muur, fascist, en wacht het schot. In deze grauwe bleeke morgenuren staan Spaansche jongens tegen Spaansche muren alom, en lachen met jouw zegezeekren spot. Sta recht tegen den muur, fascist, want dit geweer heeft jou tot doel. Jij doet hun handen beven. Ze weten, dat zoolang er éen als jij blijft leven, dit volk zich heffen zal. Wees trotsch op deze eer. Sta recht tegen den muur, fascist, want vóór hij raakt dan zullen tusschen woord en salvo juist je ooren de nadering van Franco's trommels kunnen hooren, die opmarcheert, want Spanje is ontwaakt. CHEMIN DES DAMES Tamboer, tamboer, tamboer, tamboer, en langs hem glijden straten. Een salvo klinkt — het mist zijn oor, een valbijl valt - hij roffelt door, en achter hem soldaten. Storm waait ze door en regen ruischt; onder en voor hen straten. Wat eenmaal al was, ging te niet. Wat bleef: een vaandel en een lied en een geweer: soldaten. En moeheid, honger, liefde en dorst; verloren langs de straten. Vaak slaapt een troep onder het gaan maar orders worden steeds verstaan, en marsch blijft marsch. Soldaten. Ze gaan, tot hen het donker grijpt en hen doorponst met gaten. Maar andren komen, sluiten aan en hooren eendren roffel slaan en steeds dezelfde wegen gaan, het leger blijft. Soldaten 1 OFFICIEREN IN '18 Ja, het is uit. Het Rijk ligt gansch in puin, ten roof aan eigenbaat en muitende soldaten; de standaard staat van zijn gezworen wacht verlaten, en herfstwind huilt door een verstoorden tuin. Ja, het is uit. Wij stierven al vannacht. Nu waaien vreemde vlaggen over onze landen, millioenen monden zingen onze schanden. Hun vreugd is groot, want groot was onze macht. Ja, het is uit. Ze komen, ons te worgen. Snelt naar de grenzen; reeds ontbreekt de tijd. Zoekt elders troost maar blijft in eeuwigheid Uw eed getrouw, en hebt geen andre zorgen dan dat ge in Uw wapen onbedwingbaar zijt. Het Rijk is dood? Nog niet: wij keeren morgen. KIND-KONING De Inquisitie heerscht uit gothische paleizen en smeedt, Godovertuigd, de zielen om tot éen matrijs - opdat geen stem zal rijzen. Want iedre mond wordt vóór de zonde stom. Daar is geen nacht, dat niet de schepen varen om fabuleuze, goudgeheeten kust; geen daglicht zonder strijd voor verre legionaren. Daar is geen levensuur, dat Spanje rust. En hier, met bruinen droom in groote kinderoogen maar wijs en stil, door wereldzwaren last; kind, maar Rex-Imperator, voor wien 'tal gebogen houdt aller machten strakke teuglen vast. En klemt de veder in het kleine knuistje en teekent lot van mensch en maatschappij. Want boven ieder onbeholpen kruisje staat: Ik, de Koning, Jo el Rey. SPANJE Soldaten, soldaten, met je brandende Spaansche gelaten geen bom zonder hart, geen geweer zonder ziel geen plaats, die bleef gapen, geen stad, die niet viel, soldaten, soldaten, het volk en het vuur van de straten. O, kindren van Spanje, je kruit blijve droog je koppen zoo hard, en je harten zoo hoog en zoo recht en geweldig je haten, soldaten! Fascisten, fascisten, met je harten, die barnen en gisten, die het hellevuur van den Olympos staalt, die Moskou zijn loon in granaten betaalt, fascisten, fascisten, die lachen om lasten en listen die geen a voor een b vaak hebben geleerd, maar die wéten, hoe een fascist krepeert onder 't vuur van de roode sadisten fascisten! LIED VAN DEN WEG Ze kenden beetre meesters, beetre dagen ze zijn niet nieuw, de kleeren, die wij dragen maar 't komt er alles niet op aan. Wij gaan al 's Heeren tijd langs 's Heeren wegen; en stof en storm, sneeuw, modder, zweet en regen, hebben nog nimmer kleeding goedgedaan. Soms gaan wij met den wind, maar meest ertegen, wij vragen slechts om strijd en niet om zegen. Wij vragen niet, wie heden wint. Wat deert het - morgen zal ons stof verwaaien, zijn wij mest voor den boer of voedsel voor de kraaien, geen, die zich onze namen nog bezint. Maar misschien gaan wij morgen langs de banen in harnas en te paard, achter de wilde vanen, die zwiepen zooals wij in weer en wind. God heeft zijn ongeregelde soldaten bij duizenden gestrooid, langs al zijn straten en enkel Zijn appèl, dat ons tezamen vindt. En de millioenen, die reeds zijn verslagen en niet in staat meer zijn, de wapenen te dragen maar eenmaal in ons heir hebben gestaan - hun lijven liggen stil met open ooren, al ging ook lang hun vleesch en been en bloed verloren; en hunne zielen zwerven langs de baan. Wij zijn Gods Wil en eeuwige soldaten, vervolgen totterdood den burger, dien wij haten en hunkeren naar het Appèl. Want daarom zwerven wij: omdat slechts die het hooren, die al het andere verwierpen of verloren en blindlings voorwaarts gaan op dat bevel. DESSIÉ i£ April 1936 Wij zochten ruimte voor ons' vleugelslagen: de aad'laar hongert naar de wijde blauwe lucht. Bij 't jagen naar de helle schoone dagen, droegen de vrouwen als de wijnstok vrucht. Wij kwamen, toen ons de fanfaren riepen, wij kenden honger, schroeiïng, nacht en nood. Wij wilden stormen en in stormen zwiepen, en vechten voor den Duce tot den dood. Daar zijn veel harten arm en leeg gebleven en vier- of vijf- of zevenduizend dood. .. Maar van het Keizerlijk Paleis in Dessié waait groen — wit — rood! Wij willen illes ofifren, alles dragen: de Duce lééft, al zijn er velen dood. En van het Keizerlijk Paleis in Dessié waait groen — wit — rood! VOOR ONZE VROUWEN Je moet niet schreien, als wij de geweren opnemen en ten aanval gaan: God schiep ons niet tot knechten voor de heeren. God schiep ons niet voor hongren en ontberen, dan was al onze strijd voor niets gedaan. Je moet niet schreien als z' ons arresteeren: het is geen schande in de cel te gaan; het is een schande, je niet te verweren. Een schande is te bukken en te smeren, te likken iedre plaats waar hunne voeten gaan. Je moet niet schreien als wij vallen, want soldaten zijn altijd kameraden van den dood. Maar buig je nek niet, hoe z' ook vleiend praten. Al heb ik j' ook geen cent, geen kruimel brood gelaten, drie dingen blijven je: de opstand en het haten, en het bevel, zooals de Leider het gebood. Maar vóór ik ga, moet je me eén ding zweren bij God, de jongens en je eer als vrouw. Dit: dat je nooit met de verdrukkers zult pacteeren, dat je nooit, hoe het loopt, zult deserteeren, dat je nooit moe zult zijn, je te verweren, maar tot je dood zult zijn de vanen trouw. VOOR EEN, DIE VIEL TE PARIJS Jouw bloedstroom, die nu je volk ontbeert, is tot den oerstroom weergekeerd; en al sterven er alle nachten, jij viel, omdat jij voor ons allen stond, voor Noordsche vrijheid op Noordergrond; dat brak je oogen en sloot je mond, en dat dwingt nu onze gedachten. Jij bent om ons allen tenietgedaan omdat je als man voor je ras hebt gestaan vergeefs zoeken jou onze handen. Maar de duizend, die té hard van nekken zijn in cellen en kerkers, krimpen van pijn; als je eén stem nog hoort, zal 't de hunne zijn — ze krassen woest en wit, met nagels in de wanden: vom Rath - vom Rath - vom Rath - vom Rath - vom Rath! DUITSCHE VISSCHERS OP DE NOORDZEE Wij drijven Oostlijk van de Shetlands, in den morgen, en vangen visch voor het Vierjarenplan. De beug trok al te zwaar - ik liet haar, maar te laat, nu kerft het zout en 'k moet de lijn wel vieren, de aders zwellen op in mijn gelaat, ik hoor, hoe meeuwen hóóg mijn pijn uitgieren. Maar heeft niet 't vaderland de visch van nood, niets minder hard, al krimpen rood als klauwen mijn handen, waar de pekel fel en fel in stoot, en maakt niet onze trouw alleen, dat hij kan bouwen? Ik voel plots, dat de Führer, ginder in Berlijn, weet van mijn, bij het werk verropte handen en grijp de beuglijn weer, en trek, en ban de pijn en voel hém nu door heel mijn lichaam branden. Wij drijven Oostlijk van de Shetlands, in den morgen, en vangen visch voor het Vierjarenplan. AAN DIE HEERSCHEN Gij vraagt, waarom wij niet Uw hoed gaan groeten, waarom wij niet, ons willig buigend voor Uw voeten — gelijk de rest - Uw woord met hemelwaarts geslagen oogen hooren, waaróm wij kalmt' en rust, de kerkhofrust, verstoren van dit, Uw, ons gemeenebest? Gij vraagt, waarom wij in de felste vlagen, terwijl nog wijd is 't eerste lichtend dagen, en alles duister, vuil en rot, ons toch weer sterker, dieper, vaster wroeten? Opdat wij in den storm staan op ons voeten, zooals eens Abraham stond voor zijn God. Opdat de storm ons niet kapot zal krijgen, opdat vergeefs hij ranselt ons verbeten zwijgen, opdat steeds tegen U een zwaard zal staan. Opdat zich nimmer een verzet zal leggen dat niet weer sterker opwringt. Opdat geen zal zeggen en vloekend zeggen: ,,'t is gedaan". Waarom wij vechten? Om de nieuwe dagen die brengen strijd en hoop. Geen lauw behagen, maar wel een in het staal gegroeid geslacht. Waarom wij vechten? Omdat wij de golven zijn en de nooitbedwongen wilde wolven. Omdat wij niet gelooven in den nacht. RENAAT DE RUDDER Hij, die de vanen droeg, waar niemand ze dorst dragi en steeds de eerste was in grauwe IJserhel, en steeds bereid, het jonge lijf te wagen; maar d'eigen tale sprak in trommelvuur en cel, hij heeft in België geloofd tot een Belgische kogel zijn licht heeft gedoofd. Gedenkt zijn loon en zijn daden. „Wat Walsch is, valsch is" staat eeuwig recht. O, Dietschers, die nog voor België vecht, Gedenkt te worden verraden! FERDINAND Ferdinand is in den oorlog gegaan, en is voor Vlaandren gestorven. Het was niet gemakkelijk met hem gedaan, hij heeft te dicht bij een granaat gestaan, en die heeft zijn buik doorkorven. Vóórdat hij lag, zooals hij nu ligt, heeft hij twintig uren geleden. Hij lag al dien tijd vlak voor mijn gezicht, en al doe ik nu oogen en ooren dicht, ik hoor zijn gehuil en gebeden. Ferdinand is in den oorlog gegaan, maar hij heeft tot het laatste geweten, dat zijn leven voor Vlaanderen was verdaan, dat de koning de vrijheidsbeloft' had gedaan, als Ferdinand werd verreten. Ferdinand's woord is gestand gedaan, maar het Koningswoord is gebroken. Nu zijn twintig jaar over hem heen gegaan, nu is lang zijn lijf in den grond vergaan, maar hij ligt nog steeds ongewroken. Ferdinand is in den oorlog gegaan, geronseld, verkocht en verraden. Maar onrecht mag niet en zal niet bestaan. België, haast zal het hier zijn gedaan! Wij bieden spoedig de rekening aan voor Ferdinand en kameraden. DIETSCHE PASSIE Voor Frans Daels, Professor te Gent, Rebel in België, Hertog van Dietschland. De ploeg, die door den akker gaat om het graan, wat in ons zijn wortels slaat voelt ons niet meer stoot niet meer op ons been, Dietschland, Dietsch volk, ons volk hoor Uzelf hoor ons aan. Die over de wegen en over ons gaan niet weten meer van wat aan ons werd misdaan voelen niet meer onzen strijdbaren wil die trilt en leeft boven het land éénmaal, gisteren, nu, Dietschland, Dietsch volk, ons volk, maar ze droomen het in machtige droomen gelijk gijzelf, Dietschland, vaderland ons droomt. 3 Viva la Muerte En honderd jaar is de leugen gegroeid onze vlammen voor vreemde vanen vergloeid maar nu, zoo langzaam nog, maar zeker, zéker in het bloed, dat aan de ploeg kleeft, en door dertien millioen zéker in den grond (droomen vloeit, zéker uit onzen bloedgrond uit onzen diepsten Dietschen grond tusschen Eupen en Parijs en van den IJser en uit den Dietschen hartebloedgrond van de Orne, en van Groeningen op het Kouter en van duizend droomende Dietsche dorpen uit de Zeventien Landen, die gedeeld en gescheurd op kaarten en tractaten maar steeds éen, steeds éen waren, Dietschland uit al Uw gouwen uit al Uw stille monden roepen wij, die roepen mogen wij, die niet meer zijn zullen tenzij gij zijn gaat, Dietschland Dietsch volk — óns volk! Nog staat ons bloed kniehoog in de straten ongewroken bloed droogt niet, vervloeit niet, vergaat niet het schreeuwt hoor, hoe het schreeuwt hoe het stormt en davert Morgen - en deze morgen is nabij nog een seconde, een volksseconde dan staan wij, en gij gij zult zijn, Dietschland mateloos, want geheel! wij zweren het: zoo zwaar, zoo waar als onze dood die voor U gegeven, niet werd verrekend Dietschland, wij zweren het duizendmaal. Voelt ge den grond nog niet breken en Uw droom uitslaan tot daad? Dietschland, Dietsch volk, ons volk nu komen de dagen nu - staan - wij - op. VERLANGEN NAAR THULE Er ligt een land in het Noorden waar al mijn heimwee huist. Wat wil je, wat vraag je nog woorden: er ligt een land in het Noorden vergeten zoolang en verguisd. Er ligt een land in de stilte waar de wilde ganzen gaan Er ligt een land in de stilte, waar de Noordergolven, de zilte hun glanzende armen om slaan. Er ligt een land in de koude ik heb niets, wat dat land niet behoort waar niets bloeit, en niemand ooit bouwde. Als ik denk aan mijn land, het koude rooft het me ieder woord. Nu kan ik je gloed niet meer dragen en je liederen niet meer verstaan Je moet niets meer zeggen of vragen; ik kan niets meer vreemd om me verdragen. Ik moet naar mijn land. Laat me gaan. SONNET VAN HET REIZEN Dit is het, wat ons meer dan 't andere benauwt, dat iedre tocht langs nog zoo stille paden, dat elke gang door blankende arcaden hoe diep ook in een wijd-romantisch land gebouwd, toch niet de verte brengt, waaraan de harten hangen, wetend van ander leven in een vreemd gebied waar men het nu, gelijk een kleed verliet en ging en zag, zonder het hier t' ontvangen. Wat is dit, wat mij kerft? Hoe ben ik twee in éen? Is wellicht 't leven-zelf het kleed, wat 'k in die dagen afwierp? Ze ruischen donker en alleen als olmen in een Noordschen nacht, de vragen Maar 't zwijgen duurt. Mijn hart is zwaar als steen: éen weg geeft antwoord. Nacht, zal ik het wagen? i ROTTEN ROW Ladies op ranke paarden rijden in den morgen, in den nevelblauwen morgen over Rotten Row. Wie ze zijn, blijft in den mist verborgen, maar ze rijden, statig, in den morgen, in den nevelblauwen morgen over Rotten Row. VRIJ NAAR RAVEL Wij nemen vannacht de Rotonde hoor je de roep van de meeuwen? Wij nemen vannacht de Rotonde donker staat hoorloos te schreeuwen wij nemen vannacht de Rotonde om vier uur is het gedaan wij nemen vannacht de Rotonde om vier uur kan niemand meer staan wij nemen vannacht de Rotonde bescherm ons, Maria Magdalene wij nemen vannacht de Rotonde wij staan wat los op onze beenen. Wij nemen vannacht de Rotonde vannacht gaat het laatste eraan wij nemen vannacht de Rotonde wij hebben nog nooit iets misdaan. Wij nemen vannacht de Rotonde wij willen je lied niet meer hooren wij nemen vannacht de Rotonde wij zijn voor het donker geboren. Wij zingen een dolle ballade in wanhoop en woede verkracht God spaar' voor hen zijn genade, die nog thuiskomen na vannacht. STAD En huizen en huizen die ons molmend en plettend vergruizen die ons op doen gaan in hun eeuwigen stroom in hun motorgeronk - in den gil van hun stoom die ons alles en al doen verguizen en huizen en huizen en asfalt en honger en huizen zonder lied — zonder doel — zonder eind — zonder zin geen stoppen - geen brood — geen product - geen begin en huizen en huizen en warring van palen en buizen die ons altijd weer grijpt en niet weet van verzet en ons tusschen muren en muren verplet en huizen en HUI ZEN stad. DE BALLADE VAN ANNALOUIS' Annalouis' uit het Seemannsheim, heeft honderden mannen gevangen. Als ik niet wist, hoe ziek je was, dan zou ik naar jou verlangen. Daar was eens een jongen van negentien jaar, die had nog maar éen maand gevaren. Hij kende geen vrouwen — hij braniede zwaar; hij had helblonde golvende haren. Ze heeft hem gelokt — och, wat wist-ie eraf — Nou ligt hij beneden in 't water. Het is een eerlijk zeemansgraf, maar ik heb het liever wat later. Annalouis' uit het Seemannsheim, heeft honderden mannen gevangen. Als ik niet wist, hoe ziek je was, dan zou ik naar jou verlangen. Er kwam eens een blauwe matroos uit de Oost, zoo rap en zoo bruin als de apen; zocht in den drank vergeefs naar troost. Toen is z'een nacht met hem gaan slapen. Hij was al dadelijk dóór en door rot, en kon na een maand niet meer loopen. Toen maakt'ie zich maar gauw kapot: hij heeft zich te barsten gezopen. Annalouis' uit het Seemannsheim, heeft honderden mannen gevangen, Als ik niet wist, hoe ziek je was, dan zou ik naar jou verlangen. Er kwam eens een stuur van de wilde vaart, die was gek op zijn vrouw en zijn jongen. Hij droeg z'op zijn borst op een ansichtkaart. Geen havenmeid had hem bedwongen. Ze hebben gewed om een gouden kruis met roode Chileensche robijnen. Ze nam hem daadlijk mee naar huis want zeelui zijn kindren en zwijnen. Nou blijft hij hier - hij durft niet meer naar huis zijn beenen zijn telkens vol wonden. Maar Ann'louis', die heeft haar kruis. Wij drinken rum tegen de zonden. Annalouis' uit het Seemannsheim heeft honderden mannen gevangen. Als ik niet wist, hoe ziek je was, dan zou ik naar jou verlangen. EN IN DIEN AVOND En in dien avond voelde hij het komen, omdat ze plotseling vèr was en tè na er was geen vluchten meer en geen ontkomen: hier kwam zijn mensch-zijn tot haar Golgotha. En toen haar blank zich gloeiend aan hem vlijde, toen hij zeer moe was — heensmolt zonder wil, toen stond - achter de drift - een groote ernst, die schreide en na het vuur verpletterd was en stil. Toen 't roofschip van haar lijf had afgelaten, geen dorst gelescht was, en geen leed vergaan, hij wist, hoe arm hij was, en hoe verlaten, dat niets bereikbaar was in dit bestaan. . . toen schuwde hij het nachtzwart van haar haren, en 't roode rillen van haar wrangen mond, de ringen, die blauw om haar oogen waren, en zocht het water, waar de dood hem vond. LIEDEREN VAN DIE NIET GETELD WORDEN EERSTE Wij weten niet meer, hoe de ouden 't deden al hebben ze ons honderd keer verhaald dat alles in hun tijd veel schooner was dan heden en dat het onze schuld is, dat hun stelsel heeft gefaald. Wij weten lang niet meer, waarom wij leven, en waarom wij de steile wegen gaan. Waarom wij 't nog niet hebben opgegeven en niet tusschen de grauwe horden willen staan. Waarom wij moeten zwoegen als de andren droomen en ons voor onze trouw zooveel nog wordt misdaan. Wij weten enkel, dat wij boven zullen komen langs paden, waar ons geen is voorgegaan. Wij strijden met de eenzame soldaten, die staan en vechten als het leger deserteert; die, hoe het valt, hun posten niet verlaten. Eéns komt de dag, dat onze strijdkans keert. Eens heeft ons recht een zwaard en dwingt tot daden, eens gaan wij allen op in 't heilige Geweld. Want tegen duizenden die ons verraden, staat altijd éen, die in den dood ons vergezelt. TWEEDE Wij willen niet gaan, waar de luchten blauwen en waar het leven zoet is, schoon en lang. Wij willen groote brokken kolen sjouwen onder de aard, in zwartbenauwde gang. Wij willen niet naar 't zoet verlangen jagen maar vechten om het schip met den orkaan en als het moet, de nachten èn de dagen zoolang het lijf het houdt, te pompen staan. Wij willen, tot de vlammen ons verteren, de fakkels zijn, de horens en het zwaard. Gedenk ons niet, maar draag gij ons begeeren. Volbreng gij, wat ons werd geopenbaard. DERDE Wij staan wild voor Uw Aangezicht te blaken gisteren, nu en morgen - t' allentijd en onze harten groeien breidloos wijd tot ze aan Uwe Eeuwigheden raken. Zie, wij verschroeien voor Uw Aangezicht. Voor de millioenen, in den knop gebroken voor de millioenen, die nog ongewroken en schurftig hongeren naar recht en licht. Geef onzen vlammen spijs, en doe ons gansch verteren geef onzen armen arbeid en geweld. Laat ons de Mjölnirs zijn, die altijd, altijd keeren en geef aan onzen ruimtehonger veld. VOYAGE AU BOUT DE LA NUIT God, wij zijn uitgegaan, tot waar de wegen keerden wij hebben niets ontzien en niets gespaard. Indien gij zijt, dien ons Uw dienaars leerden dan heeft Uw dagboek onze reis bewaard. Nu zijn wij moe en mat van ons vergeefsche zwerven waar niemand ooit U kend' en nergens antwoord kwam. Hoe kunt gij zijn achter het lichte sterven als onze zware tocht op U geen einde nam? Wij keeren met een eender zware last van zonden: gij waart in geene kerk en aan geen enkel kruis. Wij hebben U van nacht tot nacht gezocht en niet gevonden en komen ledig thuis. MAAR ÉÉNMAAL Maar eenmaal om den brand van wilde nachten verlangt dit rustend grauw weer zwarten haat en wrangheid van die eigen pijn verlachten. Nu zoek je vaster lijnen, min riskante vrachten en mijdt de dreiging van je jagende gedachten maar alles is vergeefs, waar dit je nooit verlaat: Honger naar verder havens en naar zwarter kaaien en wéten om het dood verderf van rustend bloed om winden, die ons schoon en verder waaien zwart bruin bezweete ruggen, die pagaaien om storm en branding, kolenstof en haaien om alles, wat niet rust, wanneer het jagen moet. Nu ben je stil, in rustgeloof geborgen en leeft een vaste veilge toekomst tegemoet maar eenmaal zul je opstaan vóór den morgen en staan voor zwarte ramen tot den morgen. Omdat verraden onrust opstaat om te worgen en schreeuwt om stilling, wat geen zoet vergoedt. LIED VAN WRAAK EN HONGER Voor de vijjtigmillioen besprisorny van Europa Wij waren eerst net als al 't eerdre kleine goed en toen we kwamen, gingen we miauwen om hulp; maar toen we merkten, dat de ouen ons lieten gillen, leerden we den bek te houen en voedden ons wat anders op dan moeder 't doet. We groeiden op. „Men" zei: voor galg en rad - „men" is nu (buiten U en mij) de heele bende — maar destijds, toen wij nog maar weinig woorden kende' en men zich nog gevaarloos tot ons wendde, was 't alles, wat voor ons geen tijd eerst had gehad. Wij gapten pruimtabak en chocola en uit de boekenkast Kamertjeszonde. Dat was eerst mooi, maar zonder dat we 't konde' begrijpen, tot we een deskundig vrindje vonde' die alles wist. De reekning keukenla stond altijd credit, en de drukke straat was onze vriend. Werd er een overreden dan was dat ook goed. Hij had kort geleden. Wij huilden niet zoo graag meer als de ouden 't deden en ieder soort geklaag was ons gehaat. 4 Viva la Muerte Wij groeiden op, wij waren heel gauw groot en waren ouders, éer we 't konden weten. Toen was natuurlijk alles weer op ons gebeten maar 't was hun eigen schuld, ze hadden glad vergeten ons bij te brengen, hoe je met fatsoen je kindren doodt. Fatsoen was ons altijd een ietwat voos vertoon: wanneer er een geheime deur was, moest die open dat moest je af en toe wel eens wat duur bekoopen; maar och, wij konden - onze huid was dik - niet veel (gevaar meer loopen. En standjes kreeg je dan ook meest per telefoon. En toen we honger kregen, was de wereld op - de ouden hadden er ook tegen zitten vreten nou was het dan zoover, en werd het ons verweten. Ze hadden d'eigen vraatzucht lang vergeten, al droop het vet nog van hun lieven kop. Wij hadden 't eigenlijk al wel verwacht; want in dien noesten ijver van de ouden was altijd iets, wat we niet recht vertrouwden. En nu wordt er verwacht, dat wij hen onderhouden maar dat is - naar ik meen - ietwat verkeerd gedacht. Dit is nog maar de schemer, en er wordt nog veel gebrald: ,,ze zullen ons den juisten weg in 't leven nog wel leeren". Ze weten echter niet zooveel meer te bekeeren en welbeschouwd is dit het einde, Mijne Heeren: Het duurt niet lang meer, eer de avond valt. HET IS TIJD De zoetheid was te zoet, de bitterheid te zwaar geen liefde kenden wij dan die van hoeren geen zachter rustbed dan granieten vloeren. Wij zijn het leven zat en twintig jaar. Wij bidden uit de heete woestijnen onzer hongerende harten: Wanneer je voedsel geeft aan onzen haat, Caesar lijven voor onze bajonetten en een vlag, die brandt voor ons aan. Wanneer je ons wijst, hoe ze te bereiken zijn, Caesar deze hoeren van liefde en gerechtigheid, die zich de rechtvaardigen heeten, deze uitbraaksels van honden en deze syphilitische zielen, wanneer je brood geeft aan die hongeren, Caesar arbeid aan die ledig zijn, drank aan die dorsten. Wanneer je de armen benut van die verraden zijn die onder bruggen slapen en in stinkende bedden wanneer je ons uit onze stedenschachten naar het licht brengt vuur draagt in de kruitvaten achter onze oogen dan zullen wij opstaan, Caesar, en je tot tronen dragen zooals de aarde nog niet kende. Wij zullen een levend tapijt zijn onder je voeten, Caesar en je macht zal duizendmaal die overtreffen welke hun kopergeprostitueerde God heet te bezitten die huichelaars en halven liefheeft, uit vrees, dat die, welke met hun vuisten bidden, welke wij zijn de bibelots in zijn hemel zouden breken. Wanneer je ons eén uur over mitrailleurs gebogen doet liggen of verbranden doet in een doorschietende tank één keer met granaten in hun armen doet springen dat van hun witte sidderlijven en ons, die sprongen slechts een bloedvlek rest voor die achter ons gaan. Wanneer je ons één keer wraak geeft toomelooze en heetverlangde wraak aan die ons maakten dan zullen wij je zonder grenzen doen zijn en zonder nacht en zonder einde omdat je ons éénmaal leven deed. HET EEUWIG GEZICHT En zwarte arenden, die met geflarde vlerken in roeste rattenvallen zijn gevangen en vossen, die met bloedgebroken oogen aan stroppen hoog in jonge boomen hangen. Kinderen, die met zeven jonge jaren met schurft en lupus en tuberkelcellen als lijk niet anders zijn dan wat ze waren toen steen voor hout hun lijf nog hield omklemd. En mannen met delirium en vrouwen, die straten hebben tot gezichten en dollen, die op dwangbuiswanden houwen en die, die dagelijks dien wil bedwingen en honden - fils de tout passant - en zonen, die zich onzeekre bastaards weten gelijk dezen en mannequins, bleek, glimlachovertrokken wetend, die ieder lot toch uitmondt op de straat. Staan op, en gillend bouwen woeste hopen en zingen eenig lied, staan onder een'ge vanen en moed! totdat de mitrailleurs hun loopen succesvol richten en de wanhoop wijkt terugkruipt en zijn wonden lekt in d'oude holen en morgen slaaf weer is en zoo — in alle tijden en eeuwig zich gelijk — van storm tot storm bestaat. RAGNARÖK Het is den heelen dag al laat geweest en wordt toch ieder uur nog later en de banken in de parken zijn zeer vol van menschen, die willen slapen. De werven hameren als harten dof en de koppen van de kranten zijn moe en een oude gramofoon speelt ver, schel een oud lied: „Now that you're gone". De maan is verslonden door de wolven want Ragnarök is gekomen. Op den hoek van iedere straat staan een man met delirium en drie hoeren. Wij staan in het water en gillen gillen met wijdopen oogen met wijdopen monden zonder geluid hoogfrequente lange gillen die tegen den laaghangenden hemel slaan en weer terugkomen en weer keeren en enkel in de bochten vreeselijk te hooren zijn. Wij staan in het water met duizend of met millioenen en ergens ver ergens wijd ergens achter de brug en morgen wordt beestachtig-schor gelachen. En wij zijn zoo wanhopig, dat wij allemaal — want de maan is verslonden door de wolven en Ragnarök is gekomen — internationalisten zijn geworden materialisten zijn geworden en ons volkslied ons wereldlied ons planeetlied speelt een oude gramofoon ergens krassend: Now that you're gone I feel so lonely. EURYDIKE Sinds jij gegaan bent, zijn mijn dagen rauw en mijd ik al de plaatsen, waar wij beiden kwamen, ik vind geen rust meer van verlangst naar jou omdat je hart zoo schreit, de heele nacht onder mijn ramen. Nu is van heel je lijf het brandend blank met geelgrauw overtogen. Nu zijn al de namen, die ik je gaf, verzonken, en geen geur of klank van jou bestaat - alleen dat hart, vannacht, onder mijn ramen. Al wat ik was en deed, werd mij door jou, en iedre groote droom sloeg ons tezamen maar sinds jij weg bent, zijn mijn dagen rauw wanneer je hart maar niet zoo schreide, nacht op nacht, onder mijn ramen. Niet, dat ik je beklaag, lief, want de grond is goed, maar 't is om al 't geluk, dat wachtte op ons samen, om den vergeefschen schreeuw van 't ongestilde bloed en om je hart, dat weer zoo bitter schreit vannacht onder mijn ramen. MIDDERNACHT REMBRANDTPLEIN Ik heb twee gulden voor vannacht betaald omdat ik langer niet wou hongeren en dorsten. Nu eisch ik, dat je 't laatste uit me haalt en me verschroeit aan je gekochte borsten. Herhaal dit duizend keer - het hindert me geen zier dat ik het later kleffig zal berouwen. . . Want ik ben niet voor mijn gezondheid hier en ook niet, schoone dame, voor de jouwe. NACHTSTAD Ik kan niet stad zingen, omdat de huizen torenen en toornen en de nacht, de liefste van mijn hart doodwringen in hun steenen armen en mij laten gansch alleen voor het verminkte steendoodgewrongen nog herinneringglanzende lichaam van de nacht. Ik kan niet stad zingen, omdat de woorden keeren van de wanden en moeslaan, altijd maar ik wil stad zingen. Ik wil stad zingen, omdat stad leed is en opgekrampte woede en wachtend wakend geweld. Omdat de honger der lange marcheerende straten mijn honger is, die naar eeuwigheid schreeuwt omdat de woestijn van de stad onverbiddelijker is dan de Gobi en omdat de vermoorde nacht dat wonderbaarlijke donkere gave lijk enkel hier te benaderen is enkel hier te beroeren is tegen den eeuwig trekkenden achtergrond van menschengedachten. Ik wil stad zingen, tot die allen zeggen, welke het land begeeren achter den horizon: alléén hier is grenzenloosheid opgaan in zwaar dreunen alleen hier vindt wanhoop een einde alleen hier ligt het einde levensgroot alom voor Uw voeten. Ik zeg U: Zoek niet den Mozart-ernst der dennebosschen en niet het wijde geluk der heiden niet den verlossenden honger der zee niet de vloeibare lafenis der luchten. Ik zeg U: ga, waar de liefste van mijn hart ligt. Ik zeg U: ga uit in de straten! LIED VAN VANNACHT Wij hebben lang gespeeld en lang gezongen, als kindren in een zonnig zomerland. Nu t laatste licht gedoofd is en het laatst geluk bedwongen hongert ons naar Uw strakken zwarten wand O, nacht. Laat ons niet langer hart en longen schuren geen licht meer jagen, dat ons niet meer raakt. Geef ons de stille eindeloosheid Uwer uren wij willen branden, tot gij ons genaakt O, nacht. Wij hebben steeds gezocht, U te verweren een pad, dat niet in U zijn einde vond maar hebben, duizendmaal geslagen, moeten leeren dat slechts die smart sterft, die in diep're mondt O, nacht. Wij hebben twintig jaren tegen U gestreden maar iedre leuze brak, elk vaandel ging te schand. Thans, aan het eind van wat wij waren ooit en deden, hongert ons naar Uw strakken zwarten wand O, nacht. VOLLEDIGHEIDSHALVE Mijn kamer is zeer leeg, zeer grauw want nooit betreden door jouw voeten Ik kan niet leven zonder jou! Maar ik zal het wel moeten. INHOUD Sta op en zing ^ Een soldaat g Ole los hombres 8 Spaansch lied Chemin des Dames i Officieren in ' 18 2 Kind-koning ^ SPanje Lied van den weg Dessié Voor onze vrouwen x8 Voor eén, die viel te Parijs i9 Duitsche visschers op de Noordzee 20 Aan die heerschen 21 Renaat de Rudder 22 Ferdinand 23 Dietsche passie 25- Verlangen naar Thule 28 Sonnet van het reizen 29 Rotten Row 30 Vrij naar Ravel 3X Stad 2 De ballade van Annalouis' 33 En in dien avond ^r Liederen van die niet geteld worden 36 Voyage au bout de la nuit 39 Maar éénmaal 40 Lied van wraak en honger 41 Het is tijd 43 Het eeuwig gezicht 4£ Ragnarök.' Eurydike 48 Middernacht Rembrandtplein 49 Nachtstad S° Lied van vannacht s2 Volledigheidshalve S 3 PROF. DR. H. DE VRIES DE HEEKELINGEN DE JOODSCHE HOOGMOED Vertaald door Maria van Wessem Ing. f 2.2j Geb. f 2.90 WIES MOENS De dooden leven René dc Clcrcq, Lod. Dosfel Oscar dc Gruytcr en Karei van den Oever Geb. f 1.20 LUDWIG TÜGEL Peerdemuziek Ing. f2.90 Geb. f 3.50 E. G. VAN BOLHUIS De overbodigen Geb. f -.50 S. BARENDS Bruine rebellen in Oostenrijk Geb. f 0.50 LIESBET STORM Hier is mijn adres ♦ ♦ ♦ Ing. f2.90 Geb. f 3.50 JAN ADRIAAN De Princevlag waait! Teekeningen van M. Meuldijk Ing. f2.25 Geb. f 2.90 10