GEORGE KETTMANN JR. f* HET ERF AAN ZEE Gedichten m S. BARENDS VIVA LA MUERTE! GEDICHTEN Ing. f o 90 Geb. f 1.40 Werk van een jong dichter, even vurig en vervaarlijk als de slagen, waarmee Siegfried zijn zwaard smeedde. „Verlangen naar Thule" openbaart ons den manlijken noord schen ernst van zijn wezen. s Ochtendappèl BLOEMLEZING f 0.75 DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER Ned 8.112 Ket HET ERF AAN ZEE GEORGE KETTMANN Jr. HET ERF AAN ZEE Levenslandschap - Sigurd Man van den arbeid — Spaansche muziek Magere winter Nieuwe wil MCMXXXVm DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER AMSTERDAM 't Gaat al voorbij — wat daden en wat namen, onrust in 't bloed, een voetspoor in het zand, maar eeuwig zingt in wind en helm tezamen ons Dietsche vaderland! LEVENSLANDSCHAP AAN MIJN VROUW I Doornen staan langs ons pad, meeuwen schreeuwen beneden op het wad. Wrang zijn de bramen, scherp de korrels in den wind, maar wij zijn samen, voor altijd samen, kind. Nu nog te zeggen hoe moeilijk het was? - wij hebben er nooit om getreurd en ook als ons hart werd verscheurd, geluisterd, gefluisterd met den wind in 't gras. Wrang, scherp en doordringend, de zon hel op het zand — zoo is dit eenzaam land, maar toch altijd zingend en altijd hand in hand trok tusschen aarde en zee strijdbaarheid mee — drift die de levenslijn ver en dichtbij liet zijn. Ouder zijn we nu en wijzer, misschien al grijzer dan jij het me zegt. Maar daar waar de branding vecht, daar waar de zeewind woedt, daar is het goed - wat zijn daar jaren? — wie zal 't verklaren? Dat ons leven vandaag pas begint, dank ik God, want dat is geluk al zetten ook golven en wind in dit land hun tanden en bijten het stuk. Wij blijven samen, mijn kind, en ruim in geopenden dag beeldhouwt de zon je gelukkigen lach en je twee kleine handen. II Dit land is voorpost: tegen zilte vlagen is 't huis in groenen bolster blanke pit, waar grimmig maar vergeefs 't gebit der oude duinheks 't leven uit wil knagen. De visch is buit, het wild gaat aan het spit, wij noemen 't leven leven door te wagen en na ons zullen als in noordsche sagen zonen en docht'ren waken voor 't bezit. Wie ons niet kent, spreekt van piratenbloed en zegt schijnheilig: — arm land zonder God, waar nergens koren rijpt en klokken galmen. Maar wie nog Dietschland hoort in stugge halmen, op deze voorpost, leeft naar Zijn gebod: zichzelf te durven zijn alleen is goed. III De zon maakt vlechtwerk op het tafelblad, de kind'ren zijn er blond om heen gezeten met een gezonden honger na het bad. Hun ernstige oogen spelen ongemeten met al het verre licht der blauwe baai de bootjes dansen in hun helle, kreten. De moeder - met een glimlach om 't lawaai is als een berg van rust, die 't onophoud'lijk en roekloos vragen opvangt in een zwaai van vage liefde en kordaat huishoud'lijk de monden afveegt en de bekers vult: 't heelal wordt hun nog vroeg genoeg aanschouw'lijk. Maar na den maaltijd ebt het jong tumult en maakt de schitterzon den wildste loomer, een lichte slaap kalmeert hun ongeduld. De blauwe baai blinkt languit in den zomer. . . AANKLACHT De droomer — in den tuin — speelt met de draden van 't zonlicht door de boomen: Gods natuur — gij fluistert in ontzag. En ik? Ik stuur mijn kreet het land in, arm en vaak verraden. Gij kunt niet mij — omdat ik ik ben - mijden, vergeten of verguizen, naar 't u lijkt, wanneer 't voor u - omdat gij gij zijt — blijkt, dat vechters van de droomers zijn gescheiden. Gij noemt hem dichter, wiens droefgeest'ge lippen de bloemen open kussen, maar gij weert mijn storm, die éven dichterlijk regeert en jaagt uit zee de kuiven op de klippen. Geen die zijn lied zong, heeft nog ooit gezongen uit andren drang dan dien van 't kwetsbaar hart: de sperwer en de duif in vreugd en smart zijn - elk een vogel - tot hun aard gedwongen. Ik ben geen weerloos droomer, die zijn schapen op bloote voeten hoedt door 't natte gras, maar ook als ik een donderwolkje was van alle wolken die aan d' einder slapen - ook dan is mijn geweld niet overdreven, maar strijd om waarheid en als 'k vragen mag: kaatst niet met echo's ook voor mij de dag — als voor de droomers — 't onweerstaanbaar leven? NACHTLIED Hier waar de wilde nachtwind vaart het dwergbosch in, dat man naast man gebukt staat en zich vaster schaart, ook als het nauw'lijks groeien kan - hier vecht — de kust langs — arm en bloot dezèlfde wil, die 't volk verhief in vroeger tijden, vrij of dood — daarom heb ik het dwergbosch lief. Het kromt zich, kreunt, verbijt de pijn en klemt zich tot een ruige vuist: het is de wil om vrij te zijn, waar nog het geuzenbloed in huist! Hier — smal en eenzaam — leeft het nog in 't bosch waar 's nachts de zee om brult en 't hart, gevlucht voor veel bedrog, wordt van een nieuw geloof vervuld. BARBARENLIED De harde bezems van den noordenwind regeeren nog en vegen d' aarde schoon - hoor je den Bard en 't heldenlied, mijn zoon, waarvoor je vaders hart geen woorden vindt? De sneeuwjacht ijlt als rook langs het kristal der harde heirbaan en je strakke wang, maar 't licht voorspelt de lente - al te lang ontweek ons volk de ruimte van 't heelal. Gezuiverd wordt de grond, aleer de zon in groen en goud de prille stengels groet, het kreuk'lig blad zich gaaf ontvouwen moet en zichtbaar leeft wat niet meer wachten kon. Nu veegt de noordenwind de wegen rein - hoor je den hoefslag van zijn wilden rit, zijn harde bezems achter 't stuivend wit? - laat deze noodzaak je ten voorbeeld zijn. Er kan geen bloei zijn dan na storm en strijd, geen nieuw geluk dan na volvoerd geweld - mijn zoon, hoor naar den noordenwind: wees held! De winter wijkt en 't leven wordt bevrijd. Dat is je vaders wensch: wees noordenwind, zoo zuiver en zoo echt, zoo recht vooruit, dan weet ik dat je hardheid toch omsluit, waarvoor je vaders hart geen woorden vindt. ALS OOIT. Als ooit mijn oogen niet meer zullen zien dit zware, mateloos begeerde leven, dat ook als 't in de sterren staat geschreven toch schóón blijft om zijn ongekend Misschien — dan zal ik weten dat de aarde niet in puin zal vallen en dat niet geschiedt wat dichters vóór mij met hun dood voorspelden. De zee blijft zee, de velden blijven velden: de droom vernielt zichzelf niet, maar de waan. Zoo bergt - om 't volgend zaad — God al zijn graan. Niets zal er anders zijn - slechts een der blaêren waait van den boom, een bloem valt welkend af; eerst dan — na 't beetje afval in een graf kan mij de dood den levensweg verklaren. Maar wat mijn oogen ooit werd aangedaan werd dóór mij: waarheid, zingend te verstaan. Al wat ik hecht en gaaf op aarde zag, het forsche en teng're, 't voedsel van den dag, de brug, den boom, de tarwe en den toren, doorvezeld van het licht - al wat geboren, gebouwd, veroverd werd en ooit nog groeit - al 't ijzerhard gevormde, al wat vloeit behoort mij eeuwig als 't in droom verworven, vertrouwd geheim — ook als ik ben gestorven. iSIGURD SCHEPEN OP DE KUST 1 De Noordzee ruischt aan land haar onrust uit als vond zij in haar laatste rimpels rust zoo breekt haar branding argloos op de kust, maar waar geen zand haar eindeloosheid stuit, rameit zij - 't satanswijf - de lekke schuit. De Noordzee sleept een grauw verdriet aan land en smeekt om vrede en een zachten dood, maar wringt vertoornd, omdat hij weerstand bood, een visschersman de roerpen uit de hand en werpt hem met haar klaagzang op het strand. Is zij zoo valsch, dat wie haar ziel begeert, niets dan de doem van rustloos zwerven vindt, niets dan wat schuim en 't zingen van den wind? - de Noordzee is 't die ons het hart verteert, ook als — vergeefs verwacht - geen man meer keert. Wie komen, zijn haar trouw en zij vergaan: 't is geen verraad maar 't noodlot dat haar stuwt, haar rust is onrust en haar golfslag schuwt den waanzin van den storm — zij vliegt ons aan, gedreven door 't geheim der oceaan. . . De Noordzee ruischt den roem van ons bestaan. 2 Erf aan Zee r< 1 II Ver achter het stuivende duin en het wuivende kruid ligt glinstrend de zee - en wie luistert, hij hoort hoe ze zingt, hoe ze fluistert, hoe méesleepend vreemd zij ons is. Een enkele lijn spant de scheiding van water en lucht: zoo ijl waar de zon heeft geblonken, staat priemwit een zeiltje te pronken — de ruimte gaat open en leeft. De kinderen rennen en roepen en wijzen elkaar: een zeil — vaart het uit, komt het nader? — kijk, zwaai dan toch, jong — het is vader! - vol ernst tuurt het jongvolk naar zee. Er weet er nog geen waar de zeewind voortdurend van - de vliegende storm in de touwen [ruischt van schepen die zee willen houwen - maar eenmaal — ja ééns gaan ze ook. O, levende zee in het stuifzand en 't wuivende kruid, dat ruischen is steeds in de ooren van hen die aan zee zijn geboren — hun jeugd ademt zonlicht en zout. Hun ernstige oogen staan wijd in den droom van een reis: al moest dan ook vader verdrinken, hun zeil staat daar eenmaal te blinken zoo blank als het zeil dat verging. III De ruimte staat in klare lijn geteekend waar zon het al omvat — een waar verhaal, dat niet voor menschen is en 't hart haast brekend, toch weer verzoent om zijn oprechte taal. Hoe wreed is deze ruimte: 't mes der lijnen snijdt tweemaal langs de zee, eenmaal langs land: de distel wringt zich om natuur te schijnen, de meeuw jaagt visch, een boot drijft onbemand. Ontembaar zijn de golven — toomeloozer de harde korr'len zand, door wind verjaagd — het hout en 't wier toont in de zon nog voozer — toch staat de ruimte vast, door niets belaagd. Vermetel maar vergeefs! — is dat de winst die nablijft in de ziel voor wie 't vermoeiend lichtspel van lucht en land en niet het minst van water aanziet, onvergank'lijk vloeiend? Is 't Gods geheim dat alles vruchtloos is en eenzaam aan zichzelf gelijk - een stormen uit diepen oer-wil: groei en weer gemis, verdrongen door weer andre wordingsvormen ? Vraag niet! God wil dat wij vergeten zullen en hoe vergeefs 't ook zij, vermetel staan: dat wij vandaag de ruimte gansch vervullen, al spoelt ons weerloos lichaam morgen aan. STORM UIT HET NOORDEN (Lied van den loods) Gestalten staan rondom, vervaarlijk, grootsch - mijn voorgeslacht in storm en schade. Ik ben nu net als zij: een loods - zij slaan mij gade. 't Vuur in de schouw is bijna uitgebrand: nog staan zij naast mij opgerezen. Ik weet: hun wil is in mijn hand, mijn bloed hun wezen. Zijn 't schimmen van den vuurgloed of verlaat hun noordsche ziel het rijk der dooden, tot' storm met wit ontdaan gelaat zal zijn gevloden? Nooit is de nacht een afgesloten huis, wanneer de storm zijn wilde honden uit zee jaagt en met man en muis 't schip wordt verslonden. . . Wat nood wanneer in 't holst der razernij de boot zinkt met gebroken latten - verga ik, vèchtend word ik vrij in 't Al-omvatten. Hoog op den muur zien mannen op mij neer - de storm wint nóóit! Word ik bedolven, dan klieft dicht achter mij alweer een jeugd de golven. SIGURD Eens langs het neev'le Noordstrand vond mijn oog een man vervaarlijk groot en 'k wist: 't is Sigurd! Die naam schoot - een vogelkreet - tot waar hij stond. Een jutter, blootsvoets en bedaard, wees ik dien driesten man van steen, maar hij zag lucht en maar alleen zijn schëlpenkar en wadend paard. Des avonds stak de stormwind op, de zee zwom wit van schuim aan land Sigurd hield tot den morgen stand, grauw op zijn ruigen heuvelkop. Ziet niemand dan dat Sigurd nog bij stormweer aan den duinrand spookt en uitschouwt waar de branding kookt? - 't volk mompelt spottend: 't is bedrog. Het zeil hangt slap, de roem valt af, nu zulk een held een vreemd'ling wordt - de ijle stem schiet hier tekort, verneed'ring wacht lang vóór het graf. Dit is sinds eeuwen al voorspeld: als Sigurd niet, waar storm zich roert, de jeugd tot nieuw gevaar vervoert, daar sterft de volkskracht met den held. I De opgekropte weelde, zon-doorschenen, slaat uit dit zomerland in blauw en goud, waarvan het duin den gloed omspannen houdt als van een vuur de grauwe metselsteenen. Het eenzaam duin — mij in de ziel vertrouwd lijkt al te norsch zich van dit feest te spenen - woestijn is 't, waar het spoor van bloote teenen nog vóór den middag door den wind verflauwt. Waarom wordt hier het leven weggekneld tot schuwe vezels helm en distelblaêren, waar elders laait een zomer van geweld? - Toen wist ik. Wil van eeuwen is gevaren in 't koppig duin, ten zeekant opgesteld, om diep in 't land den zomer te bewaren. De avond valt. Ik zie: mijn erf is klein als al waartoe wij ons bewust beperken, om levend voor vandaag te kunnen werken, maar daardoor méé de eeuwigheid te zijn. O deze klaarheid, onverwachts te merken, dat al 't weerbarstig harde - strijd en pijn geen blinde neiging blijkt, maar oer-refrein van zee en heem'len en van alle sterken. Begrensd, maar niet als eiland afgesloten, wordt stil-aan nu mijn erf door nacht bevloeid en wat ik menschlijk waande, wordt heelal zoo wijd en diep in 't een-zijn van het groote, dat ook mijn leven daar staat opgegroeid al naar de kracht die ik verdragen zal. 'T HELMSLOT I De zee staat laag en laat de platen droog een zachter ruischen voert met moeden slag ver zee in wat nog naglanst van den dag 't vuurtorenlicht slaat al zijn Hauwen boog. En met den avond in zoo kalm verschiet wordt ons opnieuw de eenzaamheid vertrouwd — ons avond-anker, zwaar in 't zand geklauwd, dat ons niet prijsgeeft wat er ook geschiedt. Eerst nu blijkt leven — na de wilde vaart — één glanzend rechte, onverbreekb're lijn: de dagen kunnen wild onreed'lijk zijn, 't is altijd weer de avond die 't verklaart. n Bespot mij liever dan mij te beklagen, dat ik met mijn gezicht naar 't noorden leef en niet om 't zoet van weeke vruchten geef, maar bijt in harde appels met behagen. Bespot mij, waar ik in de kolk der vlagen en hijgend van een lach de korrels proef - dan lééf ik: is er méér wat ik behoef? - bespot mij, dat ik dit in ernst kan vragen! Gij kunt u niet verheugen op de dagen die wild en wapp'rend zijn en vol gedruisch - ik leef, door storm belegerd in mijn huis en klaar, een uitval door het duin te wagen. Onwetende, uw stapels goud vervagen, uw zwaarst bezit — hoe goed bewaard - vergaat, ik leef waar zee in 't zand gerimpeld staat en distels zwijgend hun verneed'ring dragen. En spotter, al uw weelde ligt verslagen, als ik naar 't noorden heenzie - 't grauw verschiet, waar Sigurd groot uit rijst. Gij kent hem niet: hij is een doode voor het bloed der tragen. Maar wie als ik zijn roek'loos bloed voelt jagen, staat met hem — zonder tarnkap — oog in oog: wat hem in eenvoud, moed en trouw bewoog, bindt mij, zijn laten zoon, aan 't merg der sagen. LIED VAN DE ZEE De zee is een oude muziek — ze klinkt uit een kroeg aan de haven, ze schommelt je schuit, ze trommelt de ruit der kleine kajuit — je wordt er tot slot in begraven. De zee is een oude muziek — ze bidt om behoud met de vrouwen, ze neuriet en sust, maar ver uit de kust krijgt niemand zijn rust: daar grijpt zij verwoed in de touwen. De zee is een oude muziek — ze leeft als ontembaar verlangen bij dag en bij nacht geslacht op geslacht: de oud-Dietsche kracht die nimmer er 't hoofd bij liet hangen! NAJAAR Rinsch is de smaak van den regen, koud op mijn lippen gewaaid — bleek uit den nevel gestegen, liggen de sterren gezaaid. Mannen gaan langs met hun droomen, doodmoe en blind in 't heelal huiverend vragen de boomen: zijn dat de doodgravers al? 't Antwoord is enkel maar regen, vaag en droefgeestig en koud: vreemd hoe het jaar op de wegen zelf zijn begrafenis houdt. Heb ik mijn jeugd nog, het sterke lachend uitdagende lied — O ook nu de wilg op de zerken blindelings tranen vergiet? Zijn in het najaar wij allen klein en ootmoedig en arm? — zijn, nu de avond gaat vallen, 't hart en de hand nog wel warm? Vraag toch niet - lach om gevaren, levend of dood zingt mijn hart, waar het op 't slagveld der blaêren 't laf langzaam oud-worden tart! STORMBALLADE Zijn liejde groeit, arm volk, met uw nood, En hij wemcht in zijn hart u groot oj dood. René de Clercq Een vreemd'ling klopt - tweemaal. De man doet open en deinst als voor den monnik van den dood. - ,,Je kent mij niet? Zoo zwijg met mij. Om brood is elk gebed vergeefs. . . er baat geen hopen." - „Wij bidden niet om brood, maar om een spade", zoo zegt de man. — „Wie ben je? Zeg je naam." De vreemd'ling zit terneer bij 't tochtig raam: - , ,Ik ben als j ij. .. één van de kameraden..." De vrouw staart in de lamp met droge oogen de kind'ren slapen onder dun katoen. De man - een duist're reus - staat recht: - „Iets doen, mijn God, iets doen"; hij voelt zich weggezogen. Over de vlakte veegt de storm zijn vlagen, giert door de reten en rameit het dak, danst met een lichtschijn op het tafelvlak; het drietal zwijgt — er zwerven duizend vragen. Dan zegt de gast: — „Je hunkert. . . ja, maar haten, dat kun je niet... je meesters zijn gezond. Iets doen? ha-ha, jij, lobbes van een hond, je kunt er God gevoeglijk buiten laten." De spanning stijgt, 't Is stil en buiten zieden de stormen als een zee en raken slaags. — „Wie daar?" Men klopt. Het lamplicht legt iets vaags in 't steen van elks gezicht: zal 't nu geschieden? De deur zwaait los: een man staat zwaar te hijgen. — „Een kameraad". Het klinkt eenvoudig, ferm. De man bij 't raam lacht schel: - „Een holle term, dat kameraad van jou... ik zou maar zwijgen." De tweede gast zegt kalm: - „Hier is de spade. . en reikt ze aan den man, die er om bad — de steel is sterk en blank het breede blad, waar nu de lamp in glanst — dit is genade! — „En jij, ga weg," beveelt de onbekende en d' ander spuwt, eer hij de hut verlaat al is de zold'ring laag, er is geen haat, de geest rijst fier uit lompen van ellende. Vriend, als uw leven zoo eenvoudig wordt als nu het mijne: onophoud'lijk strijd dan weet g' uzelf een branding, die zich stort brééd op het lijd'lijk strand van dezen tijd. En elke steig'ring — ook al duurt ze kort — herhaalt in drieste dreunen wie gij zijt : een kracht die aarde en hemel vast omgordt uit enkel geestdrift tot in eeuwigheid. Geen schooner leven, vriend, dan keer op keer, schijnbaar vergeefs als elke branding-stoot, de wil te zijn, uit Dietsch volk opgerezen. Zoo zult gij levend zijn en toch niet méér, niet anders dan de zee, uw moederschoot — zoo leeft in u verklaard haar diepste wezen. VIER LIEDEREN VAN DEN VIKING I Aan de zee, aan de eeuwige steig'rende zee vraagt een viking geen woorden — hoe berooid en al 't lieflijke kwijt, hoe verwoest ook zijn land voor altijd, hij blijft koning der zee van het noorden. Wordt het vloed, wordt het eb aan de eenzame kust, hij leeft voort, de geduchte: in den golfslag, den storm door het want, in 't gebaar der geopende hand, in ons volk dat eer' sterft dan te vluchten. Is het dag, is het nacht aan de eeuwige zee, 't is zijn koninklijk weten: 't is alleen — al verloor hij in schijn — in het noorden geboren te zijn en dat nóóit meer te zullen vergeten. II Diep is de stem van den bard, roemrijk bewogen zijn lied, recht tot het hart van wie heel jong al zeevaarders waren. Diep ruischt het ruim van den nacht, 't lied van den bard roept den held en zijn hand rukt een ziel uit de snaren. Wie volgt den viking vannacht? wie ducht geen dood? — kort als de dag leeft de man, lang als het licht het geslacht, dat de bard in zijn lied zal bewaren. Boven de hoofden heel hoog blinkt tusschen boomen een ster, groot als een oog. Dooven de sterren nog niet, dreigt nog de golfslag de boot, dan is het noorden niet dood, zwijgt ook geen bard met zijn lied. Heilig 't geruisch van den nacht, door geen rampspoed en dood te bedaren. III De viking - de levende reus van vandaag zit schrijlings op ijzeren dwarsbalk te werken — de viking zit daar met een boor en een zaag - hij is het uitdagend geluk van de sterken. Zijn blik zwiert heel ver om den ijzeren bouw: hij houdt van de torens, het water, de haven hij houdt van zijn jongens die aan komen draven, wanneer hij weer thuiskomt bij moeder-de-vrouw. Een zeeman, een bouwer - het noorden valt aan, zijn dreunende lach blaast omver wie er vreezen: de drakeboot doemt! Hij is levend verrezen, een viking blijft reus met een ketelpak aan. 3 Erf aan Zee IV Alleen wie zóo ontembaar is doordrongen van wat zijn hart hem ingeeft: eerlijkheid, heeft hier zijn lied ten einde toe gezongen, het wrange duin, de strakke zee ten spijt. Hier raakt - niet meer omspeeld van vage droomen het uiterste van menschlijk land aan God: er is geen aarz'ling meer en geen ontkomen, vereeuwigd is de lijn - de rest verrot. Geweldig heerscht het licht en wie 't aanschouwen, staan sterk en onvervaard, recht voor den dood, zich eeuwig wetend in hun zelfvertrouwen zoo gaan zij zee in met de visschersvloot. MAN VAN DEN ARBEID MAN VAN DEN ARBEID Ik ben de Man aan 't Aambeeld met een hamer — mijn borst is bloot en 't schootsvel is mijn roem: een beeld van brons, zoo sta ik in de kamer, groot en beheerscht - ik die mij Arbeid noem. En eiken morgen komt een huisknecht aaien mijn harde leden, speels met een plumeau hij weet: ik zwijg — mijn hamer kan niet zwaaien en ik moet schóón zijn als een duur cadeau. Er wordt vergaderd aan het groene laken, van stoel tot stoel gaat roezig praatgegons — de heeren rooken en ze doen hun zaken, maar niemands blik rust op mijn somber brons. En eiken avond hoor ik de sirene: dan staan de menschen op als uit een graf, hun schaduwen zijn flets met wank'le beenen: ik ben hun roem niet, maar hun ergste straf. Zoo sta 'k al veertig jaar - een bronzen hulde, waarlangs een knecht zijn dwaze pluimbol streelt uit vrees voor stof, waar 'k heel een ruimte vulde met roet en zweet en gruis: een lévend beeld! Ik ben de Man aan 't Aambeeld, de bevrijder, maar niemand kent mij en 't is enkel schijn: 'k heet zegepraal voor eiken klasse-strijder, terwijl 'k van gansch het volk het vuur wil zijn! GEBED IN HET WERKKAMP Ieder mag hier vrij verblijven, Die zich koest te houden weet. . A. B. KJ eerekoper Wij zijn de ballingen uit Brouwershaven, uit Rotterdam en overal vandaan, om hier het veen voor and'ren af te graven en aan een hong'rend hart kapot te gaan. Het wazig zien van fletse kinderwangen vervult ons als een rustelooze pijn, waarin w als naar den dood naar huis verlangen en weten altijd koest te moeten zijn. Waar vroeger ons de handen zouden jeuken, verdragen wij den lijfsdwang van de wet - géén laatst alarm laat nu de vuisten beuken en bonst in 't bloed tot fel en fier verzet. Omheind door prikkeldraad staan wij te graven - wij graven onze droomen diep in 't zand: wij zijn de ballingen van Brouwershaven en uit de sloppen van het vaderland. Maar soms bidt een van ons vóór 't ochtend-bleeken: - God, geef dat ergens éen ten strijde gaat, niet koèst wil zijn en van ons recht zal spreken - maak mij dan, God, tot zijn getrouw soldaat! OM HET WERK Wie ons verworp'nen heet, kent niet het zuiv're, dat als in boomen ook in menschen leeft en hen voor geen bedreiging meer doet huiv'ren. Wie voor het werk geen vreugde over heeft, vervreemdt van ons, die 't leven vèchten achten, waaraan bezieling glans en grootheid geeft. Wij weig'ren deernis. Noem ons geen berooiden - voor ons is waarde: fierheid om 't bewijs, dat wij dit kunnen, wat w' in ernst voltooiden. En groeft het werk ons voorhoofd, maakt het grijs 't weerbarstig haar en hard van eelt de handen, wij weten 't leven strijd - geen paradijs! Gij zegt: uit ons zweet en uit onze schanden zijn and'ren luie rijkaards. - Wijs z' ons aan, opdat wie stelen, ook hun vingers branden! Maar gij die schreeuwt om vrijheid, leert verstaan, dat gij - zoomin als and'ren - die kunt schenken, of 't mocht de vrijheid zijn, om dood te gaan! Geen macht zal 't volk nog heim'lijk kunnen krenken, als ieder weerbaar de gemeenschap dient en welvaart elk die werken wil, zal wenken. Dan eerst wordt de moedwillig blinde ziend! VRIJHEID-ARBEID-BROOD Wij zeggen 't nü zoo luid als toén en tot den laatsten ademtocht: ons volk wil brood - ons volk wil doèn - 't is déze vrijheid waar 't om vocht! Er is maar één wil in dit land, die eiken wensch te boven gaat: de eenheidswil in hoofd en hand, die hard van zelftucht samengaat. Teveel werd aan ons volk misdaan dan dat het recht springt bij 't appèl, maar weet, dit volk zal niet vergaan en velen al doorzien het spel. Wij willen werk - wij willen brood er rijst geen dag die dat niet vraagt: de dag komt dat een volk in nood niet langer jullie hoon verdraagt. Dan klaagt het mét ons 't onrecht aan in jullie godvergeten staat dan breekt voor 't eerst de vrijheid baan en zien zij jullie eigenbaat. De mooiste woorden zijn verspild, de mooiste plannen vallen stuk - wie 't recht der werkers heeft gewild, vindt metterdaad een nieuw geluk. Genoeg! - wij willen werk'lijkheid en weig'ren sloom in slaap te gaan, zoolang gij, schobbers, meester zijt wij zullen weten vóór te gaan. Wij vord'ren: werk en brood — geef óp! Kun jullie 'tniet? Voor 't laatst: verdwijn. Vernederd volk, hoort onzen klop, wij zullen 't vlammend strijdlied zijn. Wij zeggen 't nü zoo luid als toén: weest allen één van her en der — strijdt méé — er is iets groots te doen en wie 't verhind'ren, gaan omver! DIETSCHE ZIEL I Vaak ben ik zoo aan aardsche weelde onttogen en droomend - blij noch droef — met bleek gelaat, dat zelfs wie vriend is, de gestalte ontgaat, waardoor ik dan voor dagen word bewogen. Hij spreekt in mij als koning en soldaat: een droom? — ik weet het niet, ik zie zijn oogen, het lange neusbeen en de wenkbrauwbogen, den mond en sterke kin, waar zon op staat! Hij is mij onbekend en toch vertrouwd — is hij als eerste om de Kaap gestevend of heeft hij in de tropen maïs verbouwd? Verging hij? Vroor hij dood? Of werd hij oud? Ik weet het niet. Wat deert het? Hij is levend en naast mij, In mij, waar hij noordwaarts schouwt. II Er is geen weedom waar ik niet van weet, veel erger dan de mooiste leugenboeken: ik ben met honderd and'ren goud gaan zoeken, tot ik de koorts kreeg van al 't vuil en 't zweet - ik ging dwars door de hel die leven heet en waarvan nóg de papegaaien vloeken ik zwalkte op zee en zat in havenhoeken, waar men door drank zijn eenzaamheid vergeet. Maar hoe geteisterd ook en als een hond om groez'lig geld van job tot job geschopt, soms half verhongerd, soms weer volgestopt — er blééf een trots, waar nog mijn bloed door klopt — er is geen wee, dat niet wordt schoon geschrobd, nadat een Man zich eeuwig Dietsch bevond. III Eens zullen door hun groote brilleglazen geleerden turen naar mijn scheepsjournaal en momp'len: - „Of verzon hij 't allemaal?" en 't stof van een verbleekte letter blazen. Eens — net als nü - wordt leven boekentaal, om van te griez'len, menschen te verbazen en echt antiek te zijn met doode frazen in het gepleisterd graf der studie-zaal. Wie over duizend jaar het anker licht, voelt wat ik voelde met zijn oogen dicht en lééft de waarheid, zonder mij te lezen. Ook hij houdt zijn journaal, hij doet zijn plicht en 's nachts verschijnt hem dat vertrouwd gezicht — als eens aan mij: zijn eigen Dietsche wezen. DE VANEN Toen onze oogen strak en groot den afgrond van veel lijden zagen en als den minste aller plagen den met één slag geslagen dood - toen zwoeren wij, in smaad vereend, dat liever dan ons koest te houden, wij tot het laatste vèchten zouden, ook als ons niemand ooit beweent. Wij hebben nimmer méér begeerd dan onverschrokken op te rukken: al wilde 't volk zich lijd'lijk bukken, zijn aard blijv' recht en ongedeerd! Uit grauwe aarde en bleeke lucht staan wij in 't stormtij dezer dagen, ontsteld van 't lijden dat wij zagen, maar vlammend hard in nieuwe tucht. De vanen gaan onstuimig vóór! — wij dragen ze de neev'len door. DE EERSTEN In held're nachten, die vol sterren stonden, viel onrust als een laatste weif'ling af en 's morgens wisten wij, dat wij het konden en braken lachend onzen bedelstaf! Wij kozen niet, maar wisten ons de mannen, die hoe berooid, belaagd en uitgebannen ons leven ook mocht zijn, de vastheid vonden, die ons het vaandel van een roeping gaf. Wij trokken uit. Wij lachten om de honden, die ons vervolgden met hun schel geblaf, om blikken die ons werden nagezonden, om elk verraad, elk onrecht, elke straf. Niet omzien — voorwaarts! Dat is ons genoeg. Elk onzer weet: de eersten sterven vroeg, te trotsch om anders dan oprecht te leven, te hard gesmeed om 't ooit nog op te geven: de nieuwe tijd is 't die ons voorwaarts droeg! Al 't groote riep ons - dat maakt ons geducht, geduchter nog zijn zij die na ons komen: wij zijn van 't wordend volk de donk're droomen aan okeren lucht. DAT IS HET VOLK Donkere en vervaarlijke gestalten tegen den lichten avondhemel: de arbeider (den voorhamer over den schouder), de boer (de riek in de hand) en later de visscher (den zuidwester op). Arbeider: Nu staan wij eind'lijk hier — voor één dag vrij, aan al het kleine en kwijnende ontkomen: een kind der ruimte — zon en wolk en hei zijn om en over ons als eigen droomen. Wordt dit een feestdag - neen, een ademtocht om wéér te weten, waarvoor in de steden het naamloos werkvolk in partijschap vocht en waarvoor nog — om allen — wordt gestreden. Wij zijn het volk en aan het volk behoort den arbeid en den grond, door ons veroverd - dat is de roep der ruimte, 't strijdbaar woord, dat ons de toekomst vrij voor oogen toovert. Boer: Gedenken wij de dooden niet door klagen, maar als den stroom der eeuwen, diep en breed, waarvan wij metterdaad het kenmerk dragen, zooals elk hunner bij zijn leven deed. Jonge stemmen: Wij zijn de laatsten die de eersten worden: de jeugd ten nieuwen dag omdat wij ons rechtuit ten aanval gorden met onze vlag. Wij zijn - omdat het bloed van de geslachten die ons zijn voorgegaan, zingt in den wil van ons vernieuwd verwachten met onze vaan. Wij zijn - dreunt in den voetstap der ontrechten, wij zijn — en 't lied wordt vuur en 't vuur wordt leven dat zich vrij zal vechten van uur tot uur. Boer: De geuren die de zomerwinden zenden als uit een ver verleden gaan voorbij - de hooge maanden, die straks neerwaarts wenden, halen den dood voor ons ook naderbij. Maar eeuwig blijft het volk, dat zijn getijden in vrome aandacht leidt van jaar tot jaar en om zich in die went'ling te verblijden, zoo voele elk zich één volk met elkaar. Mij is van zoon op zoon de taak bemeten, van vroeg tot laat te waken voor 't gewas, opdat men met zijn kind'ren brood kan eten in dorre steden, waar eens weiland was. En gij, mijn volksgenoot, die al uw dagen het steen en 't ijzer bindt — uw eerlijk werk in stuggen ernst volvoerd en niet bij vlagen, is als het mijne - samen zijn wij sterk! Visscher (komt op): Laat mij in dat verbond de derde zijn. Al is het niet de grond, die ik ga ploegen en ook al is de vangst in 't net te klein voor eenmaal oogst per jaar - ook ik moet zwoegen en noem mij eerlijk werker als gij beiden, al is mijn veld de zee waarop ik zwalk - Arbeider: Voor elk van ons is arbeid een bevrijden: wie vraagt of het een ploeg is, boot of balk? Wij, kind'ren van de ruimte, één dag vrij wij zullen onze handen samen leggen, want samen zijn wij volk en eeuwig zij wat onze harten hier elkander zeggen. Jonge stemmen: Arbeid is strijd, arbeid is strijd - nu komt de tijd dat wij het weten: 't brood dat wij eten, alles wat is, alles wat is, al wat ontstaat: droomen en daad - dat is het hart van het strijdende volk. 4 Erf aan Zee ZEGEPRAAL Bij de tewaterlating van de Opalia Hun houding trotsch ondanks hun groez'le kleeren, hun blik vrijmoedig onder petklep uit — zoo staan ze aangetreden voor hun schuit, de roode romp die 't varen nog moet leeren. Ze wachten op het feestelijk besluit: straks knapt het touw. Dan — net als and're keeren — glijdt snel het schip langs wimpels, dames, heeren voorbij en haalt voor 't eerst een natte huid. 't Is — vaak vertoond — toch nieuw en elk gelaat ziet zon in 't water vonken. Strak gespannen en trotsch, nu men hun werkstuk gadeslaat, zijn — na 't misbaar van maanden — al die mannen. Gejuich, gewuif. 't Schip drijft al en het laat een leegte achter op een werf vol plannen. MEI-SYMPHONIE I Eenzaam het land - eenzaam vervuld van zichzelf. Wijd met de weiden, de wilgen, de wegen, helgroen en grijs tegelijk - eeuwig een eilandenrijk, laag onder machtig gewelf wolken vol glans en vol regen. Eenzaam het land, moe van het droomen en stil, stil als een blad dat roerloos blijft drijven. 't Leeft toch nog — zie maar, er gaan recht uit de stilte vandaan mannen, eenvoudig van wil, kerels die volk willen blijven. Wieken gaan rond, wagens gaan raatlend van 't erf. Forsch als een boom staat de boer op zijn akker - eenmaal staat zon weer het hoogst, dan is er feest, is er oogst! Werken weert alle bederf - werk is soldaat worden, makker! Eeuwig dit eilandenrijk, helgroen en grijs tegelijk - land met zijn volk op de wegen: wieken en zeilen en wagens die gaan, gonzende wielen en hamers die slaan — eerlijk in zon en in regen, land, eeuwig land! 't Hart van het land zijn de menschen: vormkracht uit denkbeeld en doel, adem van 't innigst gevoel, spanning van wil en van wenschen — dat trekt het land in zijn grenzen, dat houdt voor leeftijden stand, groot en aan allen verwant. Niet langer eenzaam wordt ons gemeenzaam: ziel van het vaderland. II Vervaarlijk in den grooten nacht met vijvers en ijle boomen staan glanzend de droomen op wacht. Mei is gekomen vannacht. Er groeit in menschen nieuw geloof waar 't hart op den dag blijft wachten - daarvoor zijn de nachten niet doof. Mei is gekomen: 't zaad onzer droomen is eind'lijk gestrooid. Wij zijn door 't nieuwe aangeraakt - wat deert het dan te sterven, gesmaad, berooid? — Er is een krachtig volk ontwaakt met runen op zijn erven. Vervaarlijk in den grooten nacht met sterren in alle boomen, voorzeggen de droomen: volbracht. III Wij zijn tezamen afgedaald met mijnlamp en houweel - de eerste lading wordt gehaald en rommelt langs de rail. De boor drilt in de zwarte rots en 't breekt — de aarde beeft wij vechten voor de fakkels Gods, waar 't volk zijn vreugd aan heeft. Er spant een schaduw op den muur: dat is mijn kameraad — het oogwit flonkert net als vuur in 't ijzerhard gelaat. Wij werken zwijgend in de kluis en vreemd, hoe 't zwijgen bindt: hoog boven in het proper huis, daar slapen vrouw en kind. IV Stook nu de vuren heet, man met de pook, stoken maar - stóók! Lach om het zweet, lach in de smook, sintels en vonken, snel weer verblonken - dit is een zegelied, hoor je het ook? stoken maar — stóók! Waar je maar wegen ziet, davert je zegelied hand aan de kruk, dat is geluk. Drijfstang schiet hoog en laag vliegdans van 't wiel - fluit het ventiel altijd zoo graag? meester, je ziel dreunt door de nachten, stormt met de vrachten ver tot aan zee — vruchten en vee, menschen die slapen gaan - alles gaat mee. Waakzaam vooraan te staan, meester en stokersmaat, altijd paraat — dat is een zegelied, snel waar het sein verschiet, groen en dan rood. Lach met je zwart gelaat - prachtig die droom ijzer en stoom: dat is de daad, roekloos en groot. V Roekelooze droom van jeugd, in de mijnschacht uitgehouwen: hard is 't, zwart is 't 't uur der jeugd is kort: vuur dat levend wordt, waar 't zich gevend stort in zijn zelfvertrouwen. Ruischend duizendvoud naast-een, eerlijk, open, vastbesloten: goed is 't, bloed is 't — aangewakkerd vuur, fel van uur tot uur, snel en op den duur aan 't volk zélf ontsproten. VI Volk dat dézen droom verzint, volk dat blij aan 't werk begint, bouwend hooge huizenblokken en een stratennet, naaglend schepen in de dokken, smedend daaglijks schalm aan schalm — 't werk in éénen langen galm in den dag gezet. Volk van strijders zonder tal op de werven, aan de kaden, in de luide ijz'ren hal, op de velden, in den stal volk van enkel kameraden, overal bouw je aan dit monument, dat je 't volk van Neerland bent. Arbeidsgeest, vier het feest van de nieuwe dageraden, waar wij allen kameraden, samen kampgenooten zijn — feest van arbeid - om het even of in ongemakk'lijk leven vaak de rampen grooter zijn. Arbeidsgeest — wie de dagen samen dragen, vieren samen feest! Morgen - morgen staan wij allen weer in 't veld, in 't geweld - laat vandaag de vreugde schallen voor den volksverbonden held. AAN DEN ONBEKENDEN ARBEIDER Een eeuwig vuur brandt voor den man aan 't front, die in zijn volk onwrikbaar kon gelooven en dóód, in wal van bloed en slijk geschoven, den vijand struik'len deed en nog weerstond. Maar ook de vlam voor 't léven mag niet dooven: schippers op zee en boeren op hun grond staan met de dooden in één groot verbond — niets gaat hun arbeidsheldendom te boven! In vrede en oorlog altijd even luid doorleeft het volk het denkbeeld en de daad en altijd is vandaag het vast besluit van gist'ren, dat voor morgen wórden gaat - ook als de snelle dood het schijnbaar stuit: zoo brandt voor 't volk het vuur van den soldaat. DE ZONNEBLOEM Aan de gastvrije Nederlanders in Noord-Frankrijk Een zonnebloem - zoo zal die heug'nis blijven: wij reden door het heetste van den dag, Noord-Frankrijk in, toen ik een maaier zag, die aan de berm zijn bogen ging beschrijven. Hij wees naar 't eerste zijpad met een lach en naar 't zwart-wit van loome koeielijven: daar was 't! - Wij kwamen hier den weg af drijven, waar ver van huis dit Geldersch eiland lag. Een zonnebloem aan 't hek, een fiere haan en klompen op een rij — wij zagen 't aan als 't vast geluk van boer en vrouw en kijnder. Na gulle pap een pijp - het bed was goed en 's morgens bleef, hóóg naast den kindergroet, de zonnebloem ons nazien tot den einder. . . DE MAAIERS Ons werd het paradijs „vrijheid" beloofd — wat zijn we geprezen! — haat heeft ons beetje geluk ontroofd, de gang moest er uit en de glans gedoofd — wij konden niet lezen. Ze hebben ons geleerd rustig te zijn — zoo zijn we bedorven, maar soms doorsteekt ons een wilde pijn, dan trekken we op in het voorterrein: wij zijn niet gestorven. Herrijst de jeugd? - dan is 't nog niet te laat, geschiede het wonder, dat staalhard ons volk weer doordingen gaat de kreet die tot held maakt en nood weerstaat valt aan - nooit ten onder! 5PAAN5CHE MUZIEK STEUN IN SLACHTMAAND De trambestuurder en de steenensjouwer, heibaas en smid, de bakker en de brouwer, de arme slokkers en het klerkendom ze keeren allemaal hun spaarpot om voor Spanje. Men heeft ze wijsgemaakt: nu vast te geven strekt wis tot heil van 't zooveel betere leven, dat eenmaal ook dit lage land bevrijdt, maar dan ook éérst: öp voor den „klassenstrijd van Spanje! La Pasionaria vraagt poen - geen tranen, twee cent voor 't kogelgat in een soutane en een vierduitstuk voor een doode non met een gelukwensch aan het peleton in Spanje. Ver achter 't front in rood bestuurde steden sluipt - net zooals ze 't eens in Rusland deden de onderwereld rond, belust op buit, maar dat lekt hier in Nederland niet uit, arm Spanje! Nu is 't zoo ver, dat pacifisten heulen met door de Sovjets afgerichte beulen: gebalsemd wordt het lichaam van Lenin, maar menschen worden fakkels van benzien in Spanje. £ Erf aan Zee DE TIEN HUIZEN Kalkwit tien huizen aan den heuvelrand voor d'open vlakte van 't berooide land. Een man treedt uit: een groet nog en hij snelt met zwier en smal van heupen in het veld. De schelle kalk vermoeit — van alle tien, de vrucht wordt rijp, valt af, maar ongezien. Dan eind'lijk klapt een deur: een meisje gaat, haalt water en lacht zon vol in 't gelaat. Een bloem bezwijkt. De heuvel brandt als vuur en 't leven hijgt verbladderd aan den muur. Om half drie hotst een open wagen aan, vol schreeuwend mansvolk met een roode vaan. Er wordt een grijsaard uit zijn huis gesleurd, twee harde slagen en het is gebeurd. Een deur wordt ingetrapt, een vrouw weert af, men worgt haar met het kind — dat is haar straf. Het derde huis is leeg, het vierde niet: het meisje vlucht — vergeefs. Haar moordenaar schiet. Men drijft wie weerloos zijn, als vee bijeen en heet als zon spat bloed op schelwit steen. Een donk're Spanjaard staat als stier gebukt, stoot toe en grijnst - „Rood front". Het is gelukt. Juich, Spanje, juich! — de huizen staan in brand voor d'open vlakte van 't berooide land. IN HET ALCAZAR Nog 's avonds laat, voordat de laatste ronde de wakers haalt en d'andren maant tot slapen, verschijnt zij met een glimlach - Gioconde. Haar rust is blinkender dan eenig wapen - schoon onversaagd, vervuld van mededoogen haar droom bezielt de grijsaards en de knapen. Aan hen die vreemd door honger leeggezogen, door koorts verhit zijn en door wonden lijden, houdt zij - door tranen heen - Spanje voor oogen. Gewelven dreunen van den schok der tijden: de Sovjet stormt, maar jeugd zoo vast verbonden weerstaat den vijand en vertwijf'ling beide. In 't Alcazar, kort voor de laatste ronde, komt zij tot hen die schaduw zijn op muren en smeedt hen tot haar helden - Gioconde. Haar glimlach is het Spanje dat blijft duren! ALARMKLOK Man, man trek wat je kan — is 't al te laat? Trek aan het klokketouw, dat het aan 't galmen gaat hoog uit het Godsgebouw, groot van genade. Muilezels stappen maar, puilend beladen, twee aan twee naast elkaar nauw langs de paden. Hoog op den heuvelkling wappert den heelen dag vlammend de Sovjet-vlag — daar in een neveling helsch als een kraterput staat het geschut — maaiend het veld — opgesteld. Ver in het Spaansche land regent het lood, bezemt de dood - hoog aan den heuvelrand davert de klassenhaat - is 't al te laat? Muilezels stappen maar, bloedlappen wapp'ren maar - waar is de dapp're schaar die 't eind'lijk stuit? Trek aan het klokketouw, galmend voor man en vrouw: Moskou er uit! SOLDATENLIED Een sneeuwjacht heeft hen 's nachts bijeengedreven, ze rukken op in Franco's front-armee als kameraden voor hun heele leven staan ze nu samen - na een jaar - aan zee. De wolken houden sombere parade, de kust is als een muil, de zee staat hol, maar niets kan ooit hun wordend Spanje schaden: 't is veldtenue - met ransel en met rol. De sovjets zitten hier of daar verscholen en straks schroeit hun een nieuwe bui van lood, maar gaan zij, als er voorwaarts wordt bevolen, dan haalt de roem het leven uit den dood. VERRAAD IN SPANJE Al 't rumoer duurt nog voort in den nacht — 't is het feest van de boeven en sletten — ha, zij danst als een feeks en zij lacht: die revolvers zijn net castagnetten! Hoe ze danst - hoe ze wèrvelend danst, om zijn mager gezicht te vergeten en zijn oogen zoo smart'lijk verschanst -jong fascist, dien zij „opstand'ling" kreten. Komt de waanzin? — haar bloed is als vuur en zij neigt naar 't rumoer van de rooden, maar zij ziet steeds den man aan den muur, die haar liefhad nog toen zij hem doodden... „Voor zoo'n Spaanschen fascist geen pardon", krijschen dag en nacht kerels en wijven in 't gedrang van het vuur-peleton, want de Sovjets alleen mogen blijven. Dat hij stond daar, zoo donker en grootsch, toen het salvo zijn schaduw wegveegde — „Leve Spanje" als echo des doods — het was niéts bij 't verraad dat zij pleegde. Dat zij zóó die haar liefhad verried, het is erger dan moord en dan bende daarom danst haar verwilderd verdriet op de puinhoop van éigen ellende. AANVAL Als wij het vuur in gaan — vandaag of morgenvroeg, dan zal de trom een korten roffel slaan — dat is genoeg. Wij zullen ernstig zijn en gaan in vaste maat — zoo volgt de compagnie den kapitein als één soldaat. En om den helm geen krans, geen vrouwen aan het raam — de harten slaan voor Spanje zonder sjans en zonder naam. Als wij het vuur in gaan — als anders of voorgoed — dan wordt kortaf aan elk bevel voldaan, omdat het moet! Als wij het vuur in gaan — ontplooi de vaan! HET NIEUWE SPANJE Een feestelijke droom is blind geschoten: Carmen, een roos in 't haar, de toreador er staan nu grauw van ernst soldaten voor. De gouden vensters, voor de zon ontsloten, diepblauw de schaduw als op blank ivoor er staan voortaan soldaten voor! Zij staan en zwijgen. Trotsche Spaansche grooten, die eeuwen ongestoord dien droom genoten, de edelen en prelaten, uit wier gelaten niets dan hoogmoed spreekt, zijn plotseling verbleekt voor dezen ernst en eenvoud van soldaten. De tuinen en paleizen zijn gesloten, het goud is zwart, de ijdelheid vergaan: Spaansche grandezza moest het leven laten, na al wat zij aan Spanje had misdaan. De franke jeugd, aan Spaanschen grond ontsproten, bedwingt de horden, die alleen maar haten de droom is uit, maar aan de poorten staan soldaten. WARE VIOLETTA De orgels in de steden dreinen oorverdoovend hun vetten straatdeun „Violetta, hör mein Lied!" - gedachteloos fluit iemand mee, toch niet geloovend dat jij bestaat, mijn kind, en huilt soms onbespied. 't Is hartverscheurend en ik sluit verdwaasd de ramen, het vette Violetta walmt door alles heen — huil niet, de mannen die Irun in stormloop namen, staan nu voor Castellon en winnen steen voor steen. Onrustig waait je hart van vrees naar nieuw verwachten als kaarsvlam op de kansen van den Spaanschen strijd - hij die je liefheeft, roept door al je lange nachten jouw naam als dageraad, waarvan de zee hem scheidt. Maar niet de zee alleen! 't Vrijwillig woord gegeven als Italiaansch fascist aan 'tjonge Spaansche front, houdt hem aan d' and're kust en voert zijn roek'loos leven vooruit door 't vuur, waar menig man den dood in vond. En jij, mijn kind, onopgemerkt en niet als dame, maar lévend met een hart, heldhaftig vol verdriet, draagt zwijgend hoop en vrees, al rinkelen mijn ramen van al die orgels met hun Violetta-lied. .. Ik denk: als dood hem die je liefheeft, weg mocht halen, dan nog dreint Violetta hier in elke straat, maar geen weet, Violetta, hoe ontelb're malen jij 's nachts zijn lauw'ren vlocht met je betraand gelaat. MAGERE "WINTER UITDAGING Het raam steekt uit den muur met al zijn ribben en ergens zwerft een broodkorst op de plank, in 't hol der bedstee wrakt een drietal kribben, er staat een flesch - is 't medicijn of drank ? De sneeuwlucht blijft als linnen uitgespannen: een musch kleumt in een boom die tering heeft en aan het hek hangt slap een trosje mannen, waarvan er telkens een de kaarten geeft. Nu kraakt de trap - in 't harde blauw twee stippen, zoo slaan zijn oogen licht als hij mij ziet, - trouwhartig komt zijn groet van stroeve lippen, zoo zijn wij kérels bóven ons verdriet. Ik ken zijn zorg. Hij gromt. Dan zegt hij zachter: - ,,De vakbond heeft me uit den steun geschopt". Wij gaan en laten al den jammer achter, omdat in ons het bloed der geuzen klopt. AARDSCH AVONTUUR Als alles staat gebouwd in marmer, streng en bloot, en wilskracht overschouwt heerschzuchtig groot het einde harer wenschen dan komt de val. Dan wordt het hart der menschen van al het marmer koud en vriest in hun gezicht het heimwee naar het woud en naar de vlakten dicht. Zoo vindt de mensch zijn einde in 't open graf der stad; al klom zijn sterke trots tot deze marm'ren rots, zijn hevig hart verkwijnde dan komt de val. Heeft hij voorgoed verloren, waarmee hij werd geboren: de ware vreugde Gods? Misschien dat na den val hoog van den hoogsten toren die mensch weer leven zal, ook als er - nu hij zingt een barst in 't marmer springt. DE NACHTVORST De wind loopt naar het noorden om, men sluit zijn huisdeur als ik kom 't is goed. Ik lach - zoo bonst mijn rauwe aard hard met den hoefslag van mijn paard in 't bloed. En aan den zwarten nekboog gaan de manen fladd'rend langs de baan in drift — waar de bedaagde boomen staan verschrikt in 't smelt-ijs van de maan gegrift. Wie leven, weten nog niet hoè! — ik jaag en waag nog af en toe mijn huid. Mij is geen nacht te zwart, te koud, geen lied te luid, geen sprong te stout — vooruit! De menschen thuis zijn traag en rood en vriezen in hun vetzucht dood — och arm. Het onheil in den stroom en 't woud is 't wat mij op de wegen houdt en warm. GEBED VAN DEN BOER Voor Colijn Dietschland, geef recht! In üw naam werd ik Man en bruikbaar, ongebogen, ongebroken — laat mij weer ploegen met mijn paardenspan. Laat jaren ledigheid niet ongewroken, geef land tot ploegen, zaaien, oogst in 't eind, opdat ik zwoeg om wat mij heeft ontbroken. Als ik weerstreef wie mijn best erf verkleint, laat dit verzet tot üw vergelding groeien, waar weldoend uit mijn werk üw oogst verschijnt. Dietschland, geef recht in overdadig bloeien tot straf der dorre hand, die God weerstond, door 't vee te slachten, 't voedsel te verknoeien. Drijf de onwetenden, wier bitse mond 't versmaden van uw goede vrucht geboden, ontzind bijeen en geef ons, boeren, grond. Wees mij de donk're drift in al mijn nooden, opdat uw goedheid weer geheiligd zij voor alle levenden en alle dooden. Dietschland, maak mij met alle and'ren vrij! STEDEN IN DEN KERSTNACHT Diep in de rotsen dezer steden slaat met duizend echo's luid als dynamiet de schelle haat, de furie van 't verdriet - de wereld waggelt en het duister staat als troebel water hoog in elke straat, waar niemand aarde, niemand sterren ziet. De oogen diep in 't wit van elk gezicht gaan spiedend rond - vermoeid, maar rusteloos, verwachtend steeds weer dat een ijle roos ontbloeit aan 't steen, geopend opgericht als een mysterie in haar eigen licht, waar allen 't zien, ontroerd en sprakeloos. Maar nóóit geschiedt het - nooit komt dag en nacht iets anders dan het uur van 't carillon en waait heel hoog uiteen waar het begon, terwijl het asfalt afslijt van de vracht en ruischt van menschenvoeten en er lacht een duivel uit een luik als uit een ton. .. Wie zoekt hier leven? - 't is van menschen zwart, maar nergens bloeit de roos en straalt de ster, de klank van 't carillon is nog te ver voor wie verdoofd zijn — steden zijn verward in haat en hoogmoed — zwijgend blinkt de smart in 't opzien nu naar Zijn Geboorte-ster. 6 Erf aan Zee KERSTBALLADE Het kerkplein, zacht besneeuwd en onbetreden, ligt onder 't sterrendak — een glanzend wak aan tijd en strijd ontgleden. 't Stil kerkje gloort van kaarsen: op de ramen houdt blauw Maria wacht en 't Godskind lacht naar os en ezel samen. Er schuift een vrouw voorbij, met hout beladen, gesprokkeld voor een vuur in poovre schuur die kiert op alle naden. Zij heet Maria, maar wie zou het weten? Haar jongste ligt op stroo - dat hoort toch zoo, want Jozef heeft „gezeten". Hij wou geen „steun" - toen heeft hij 't brood genomen — het mocht niet, dat is waar - hij kreeg een jaar en is murw thuisgekomen. Maria kreunt. Hij werd als man verslagen, staat doodsbleek in de rij, al blij als hij, wat heel ouds af mag dragen. De sterren tint'len. Ergens op een hoeve slaat waaks een hond aan - stil, Maria wil op Kerstnacht hier niet toeven. Is Zij het in dat kerkraam, blauw en brandend, Haar stralend Kind op schoot - of die daar vlood naar 't Kind, op stroo belandend? De herders zullen komen, licht van voeten, en Koningen van ver waar wéér de ster 't Kind in den stal zal groeten. WINTER-INKEER Zon gluurt ter kimme. Sneeuw ligt wit op zwart rondom in 't land en op de lage daken, de peppels zijn in storm gestroopte staken, de stroom is ijs en zélfs geen menschensmart - diep kervend — kan de stilte levend maken en zomer toov'ren, waar met doodmoe hart de dronken zwerver inslaapt en verstart, terwijl de vroege sterren koud ontwaken. 't Verdoold ontuchtig blind-zijn moet vergaan - natuurkracht is 't, van God gegeven leiding, geluk alleen voor wie die wet verstaan. Geen boer ploegt in de sneeuw, maar de bevrijding uit lang verbijsterd wachten wentelt aan door 't zuiv'ringswerk van stille voorbereiding. IN DE STELLING KLINCK-DICHT OP DE HEEREN VAN AMSTERDAM Beviert ghy Vondel met uw Sondaghs glundre wanghen Dat yeglyk vult syn glas en kluyft syn bout gedught, Ay, schaem u sooveel praets, 't is jammerlycke vlught Uyt kreuple wercklyckheit naar syn volmaeckte sanghen. Het treurspel dat ghy vreest, wilt ghy noch graegh omhanghi Met fraeyen lof voor 't treurspel dat ghy nyet meer dught; Het baet u nyet: syn vroom gemoedt, syn kloecke tucht Gaen noch door Aemstels stad hun self gekozene ganghen. Veel meer dan uw bestier, weet Vondels geest te boren In yeders lief en leedt; hij staet op yedren toren En schouwt uw ydelheit en andrer naecktheit aan. De tydt vraegt nyewen glans, maar niet voor Professoren, Voor 't volck, dat arbeydsvreught en vryheit heeft verloren En noch een kwartjen kryght om sich er door te slaen! KORTE LOFZANG OP DE VRIJE NEDERLANDEN Betrokken ziet het zwerk en maakt de Nederlanden tot een verweerd stuk werk in Gods beraden handen, waarin wie rustig zijn, zich rustig kunnen voelen dicht achter grijs gordijn in rond-gesleten stoelen. Het leven wordt bespied en aarz'lend slechts genoten: men dwingt het liever niet, uit vrees zijn hoofd te stooten. De huizen langs de gracht, waar in vermeet'ler tijden een Nederlandsch geslacht 't bericht der vloot verbeidde, zijn in hun stille faam het zinnebeeld der schande van 'tgeen de erfgenaam verdeed met leege handen. Eens hing de daad niet af van enkel goud en gunsten, maar van een hand die dorst - een hoofd dat niet vol kunsten en propvol kennis zat, maar 't willen ernstig schraagde en wijze voorzorg had, ook als hij moedig waagde. Weerspieg'len nog als toen in dun gebarsten lijnen die huizen hun fatsoen van daklijst en kozijnen in 't water van de gracht, waar takken over buigen, 't is overleefde kracht, waarvan ze nu getuigen. Is 't proper afgeplenst, de laatste dweil gewrongen, het matblauw stoepsteen grenst al 't oude weer van 't jonge, aan kettingen gelegd voor schemer-paarse ruiten, waar men aan 't leven hecht door 't zuinig weg te sluiten. Zoo leeft heel Nederland kalm achter dichte deuren en stelpt alleen de hand, wanneer er iets gaat scheuren: zij nippen van den wijn, opdat hij lang blijft duren, al wordt de drank venijn, omdat hij moet verzuren! Veel vreemden zitten aan, waar eens 's lands beste zonen, door staag aan 't roer te staan, in vrede konden wonen, en waar de boeren noest bij zon die gloeiheet praalde den oogst ook als het moest met vrouw en kinders haalden, 't Zijn vreemden, die verzoend met Neêrlands nuchterheden, waar 't loof genoeglijk groent en soms door kleine steden nog vee gedreven wordt, ons met hun komst vereeren, om ons - waar 't varken knort! - wat meer „cultuur'' te leeren Beschaving is 't begin en 't einde van al 't streven, want slechts door menschenmin kan iemand veilig leven, zoo hoort men vaak en veel; de , ,menschheid'' heeft haar wetten al wurgt het u de keel, gij moet u niet verzetten! De strijd past aan het dier met tanden en met klauwen, de mensch van hooger aard dient weerloos toe te schouwen: al stuiptrekt ook het vleesch, de geest zal zegevieren en is men eenmaal wees en arm gelijk de mieren, dan zal - zij 't na zijn dood - 't heelal zich need'rig voegen naar 'tgeen als volksgenoot zijn lippen raad'loos vroegen. De pijniging op 't rad en 't gruw'lijk vierendeelen, - dat hebben we gehad en 't mag ons daarom streelen, hoe 't hart - verlost van nijd en „cultureel" gezegend geen medemensch kastijdt of zelfs maar ruw bejegent. De mildheid kent geen grens: een leger is aan 't helpen, de nooddruft van den mensch met kwartjes zelfs te stelpen. Men hakt den hond zijn staart en geeft hem dien te vreten; heeft soms de mensch gespaard, dan dient het weggesmeten, alvorens hij „model" zijn deel krijgt van de brokken: hij rilt in 't bloote vel (zijn hemd is uitgetrokken), maar als elk formulier nadrukk'lijk is doorbladerd, is na een week of vier de eerste steun genaderd. In 't noodeloos getalm en lichtschuw als de muizen leeft dit volk éven kalm als in zijn koopmanshuizen: hier zijn ze saamgehokt met uitgetelde centen, ginds sierlijk en gerokt de lijd'lijke regenten. De toegeworpen buit blijft niet in 't keelgat steken, want niemand waagt zijn huid, om 't schijngezag te breken. De onmacht van de kliek vindt door het woord verschooning en hoog're politiek maakt nog een filmvertooning door 't uitzichtloos bestaan ,,het werkend land" te noemen, om nu wij ondergaan, al 't Jobsgeduld te roemen. Zachtzinnig in 't bestuur, zachtzinnig in 't ontvangen, zoo mag het smeulend vuur geen blaasbalg meer erlangen, geen rakelende pook, die 't al in gloed doet raken en 't ijzig hongerspook laat smelten van de daken. Men zit versuft bijeen en mist elk zelfvertrouwen: de leeuwen zijn van steen aan d' ingang der gebouwen, om met gietijz'ren moed een barsch ontzag te jagen in 't al bezwaard gemoed van wie een gunst komt vragen en straks van rij tot rij aan elk loket mag wachten men dient de razernij van leeuwen te verachten, die eenmaal in den slag het bloote wapen strekten en klimmend in de vlag den hemel zelf bevlekten met vriends en vijands bloed, waarvan de kusten dreunden. Dat was de mannemoed die zich niet klein bekreunde om eigen lijfsbehoud of 't voordeel van de kansen, maar recht in 't veld geklauwd, den fieren Leeuw liet dansen. Ze zitten om de lamp met nijlpaard-vette nekken en de sigarendamp omzweeft hun slimme trekken: ze houden 't met Colijn, die papt en wil vermijden, ook als ze stinkend zijn, de wonden uit te snijden. Zoolang hun buik niet knort, zal het hen niet verdrieten, dat alles duurder wordt voor hen die „steun genieten". Zoolang hun handel maar beschermd wordt en mag duren, bestaat er geen gevaar voor slechtere avonturen. Zoolang de borrel smaakt en 't warme maal kan volgen, is Neerland welbewaakt en zijn ze niet verbolgen. Al zit de staat in schuld en wordt die jaarlijks grooter, zoolang kameelenbult ,,gekarnd ' wordt net als boter en Unox gul zijn vet aan 't mager volk mag voeren, terwijl de crisiswet tot heil strekt van de boeren, zoolang is elke klacht ondankbaar jegens mannen, die zich toch dag en nacht zoo weten in te spannen, dat Londen en Parijs en Oslo juichend reppen van Simson die zoo wijs hier orde wist te scheppen. Staat diè man overeind, dan heerscht hier rust en vrede, ook als wie werkt, verkwijnt en werkloos zijn, wie streden vergeefs van vroeg tot laat, om 't ergste te verschuiven - men eert den magistraat om zijn gebraden duiven! Dus buige men het hoofd voor zooveel edele daden, want - van die faam beroofd — rest ons alleen de schade: zoolang de woorden nog zachtzinnig zijn als schapen, is écht brood maar bedrog en kan men rustig slapen! DE WIJZE KATERS Aan de heeren van het ,,Comité van Waakzaamheid tegen het nationaal-socialisme." Gij likt uw fulpen huid zoo wijs tevreden, als dikke poezen zit gij in de zon - Ter Braak en Donker, Poels en Du Perron en droomt van schotels melk en teederheden. Men strijkt u gaarne langs de hooge ruggen, gij rekt u, streelt en gaapt - gij zijt zoo wijs en voelt u lekker in dit paradijs: de tragen moeten prooi zijn van de vluggen. Maar nauw'lijks hoort gij ons, of - God beware, het oog loenscht groen met rechte dunne spleet - gij blaast omdat gij u verraden weet - wij weten hoe de duiven naar u staren! Gij laat uw staarten als met stekels zwellen, haalt al uw nagels uit het week foedraal en sist ons aan - fèl anti allemaal, want ons bedriegt gij niet met zachte vellen. Gij — op 't fluweel als heele potentaten — zijt al door Moskou voor de jacht gehuurd; weet dit: het heeft den langsten tijd geduurd, dan komen wij — wij durven jullie haten! JAN SALIE'S INTERIEUR Een echte huisplant van t ratsoen staat rechtop voor het raam te pronken: de blaad'ren zijn goedaardig groen, de bloemen kleine preutsche vonken. De brave huisheer op zijn muilen snorkt aan zijn pijp en soest maar wat, hij kan niet lachen en niet huilen - wijs op zijn kussen zit de kat. Zijn krantje valt. Van 't saai behang ziet uit het lijstgoud Oom Transvaler streng op hem neer: de dadendrang wordt gierig en de wasdom schraler. Is d&t ons Dietschland? De pendule telt ieder uur de stilte uit en mat schijnt achter fijne tule lauw daglicht door beslagen ruit. De huisheer juicht en toornt niet meer, hij kent geen geestdrift en geen woede, de buidel is hem méér dan eer, zijn rust méér dan het recht en 't goede. Hij houdt zijn huisdeur op den grendel, zijn dakgoot schoon, zijn theestoof warm — wél is hij wars van doofpot-zwendel, maar lastig vindt hij elk alarm... I DE LEUGENFILM — „Zeg, hou je bedaard. .. zet je pet af... kop dicht," zoo zeiden ze gist'ren en zeggen ze morgen — laat verder de heeren er nou maar voor zorgen, al weet je geen raad en al zie je geen licht! — „Wees rustig. .. ze hebben het goed met je voor," dat schrijven de kranten tenminste geregeld. — „Wees rustig!" Het vonnis is bijna bezegeld, maar denk er om: zwijgen, al heb je het dóór. Wanneer zul je, makker, die zóóveel verdroeg, rechtop staan — geen slaaf meer, maar dan een der onzen ? — is jouw hart al dood en vertrapt door de bonzen, of hijg je toch eind'lijk: - „Bij God, 't is genoeg!"? Al 't water dat wild om de bergsteenen snelt, komt droom'rig in 't groene rivierbed gegleden en vloeit dan naar zee - als beschaamd van 't geweld, ben jij in je nood met een aalmoes tevreden. Wanneer dan — wannéér schiet de toorn in je oog, al vallen wat bloembonte kopjes aan scherven? wanneer sta je schrap, durf je eind'lijk te sterven en hef je je leven, dat gróót is, omhoog? Je zwijgt en je lijdt en je staat in de rij. De film „Werkend land" komt je zoet-zijn beloonen, daarvoor mag je ook nog je dankbaarheid toonen — wannéér vecht je mèt ons dit geuzenland vrij? OP MIJN ZWARTE HEMD Voor enk'le uren had ik jou weer aan, mijn stug en deeg'lijk hemd - ik draag je zelden, maar steeds met fiere vreugd, als 'k mij ga melden, wanneer de Leider zijn appèl laat slaan. Niemand op straat mag zien hoe zwart je bent - zoo duchtig zwart, 't is al te onrustbarend: er is iets dreigends in voor wie welvarend en warm gezeteld zijn in 't pratement. Als ik jou draag, trouw hemd, dan trilt mijn hart, dan voel ik: hoe geminacht en verraden ons werk ook zij, de dag komt, kameraden, dat ons volk vrij wordt door de laatste smart. Het bloed sloeg met de trom hoog in de keel, trompetten schalden en de standaards negen - al heb je maanden in de kast gelegen, door mij werd jij een stuk van 't gróót geheel. Zwart staatsgevaarlijk hemd, je krijgt je recht net als de streepjes, stippeltjes en ruiten der saaie hemden — éénmaal kom je buiten met héél veel and're — houdt het voor gezegd! De heeren vreezen, dat het volk jou ziet, maar onze vanen waaien al voor morgen en dan kom jij, die vaak werd opgeborgen, en - 't zal ze spijten - slijten deed je niet! AAN AMSTERDAM Bij de feestweek der democratie Een doffe woede brandt mij achter de oogen, als ik op straat de kudde volks aanschouw in zwijgend gaan langs gracht en bruggebogen. Ik droom van torens in het luchteblauw, van schepen op de werf en in de haven en van een kroeg met borden op den schouw - van al gestalten, die reeds lang begraven uw bouwers waren — machtig Amsterdam — en aan uw trekken durf en aanzien gaven. Ik droom. Hoe werd uw faam zoo zwakke vlam, dat zelfs wie langs uw oude grachten dwalen, niet zien, dat zorg de laatste vreugde nam. Hoog is uw galm, geheid zijn al uw palen, vol ernst uw gevels, maar het volk vergeet, dat leven méér moet zijn dan ademhalen! Na zóóveel zon beklemt het sloopend leed van dezen herfst, waar als met looden voeten het volk zijn stad als vreemdeling betreedt. Mijn woede brandt! In dwaas verkleede stoeten, met vlaggen, dennegroen en sprookjeslicht - omdat de leiders het nu eenmaal moéten - wordt zeven dagen kermis aangericht, waarnaar bedaard de menigte blijft staren, een smart'lijk waas van weemoed in 't gezicht. Ik droom van ongekend gespannen jaren: van strijd, maar óók van feest - en luidkeels zong het mansvolk, dat er mooie meisjes waren. De kerel dronk wijdbeens en 't lachen drong bij eiken rondedans door alle wanden: onstuimig was het bloed, de natie jóng! Voorbij de kloekheid, die in deze landen eens een Oranje-prins mèt God rebel deed zijn — geen schaduw wijkt door heel veel lichtjes branden. Zooals een schip, dat langs de waterlijn voorgoed is doorgeroest, maar door de heeren nog mooi wordt opgetuigd — 't is enkel schijn - zoo 't feest'lijk Amsterdam, waar 't volk mag leeren om „aangepast" die droomstad door te gaan. — Rampzalig volk, wat heeft dit schijn-regeeren aan uw ruim levend geuzenhart misdaan! Verbaasd van 't licht, in zwijgende ommegangen ziet gij — als kind'ren doen — de wond'ren aan. Geen lied, geen levenslust en geen verlangen verkonden — Amsterdam - dat gij herleeft, al zijn u duizend tooisels omgehangen, — uw volk alléén is 't wat u léven geeft! 7 Ërf aan Zee TWEESTRIJD Tuinen zijn er vele en ommuurde, waar vijvers zijn en boomen droom'rig staan en bloemen kinderlijk met blije monden - tuinen vol geheim van zon en schaduw, als toen ik kind was — lang, heel lang geleden. Menschen die de paden daar langs dwalen, gaan vlinderlicht aan and'rer leed voorbij — als kind'ren. Geen hoort ooit van 't uitgeteerde, schemerig behuisde, waar de lente ternauwernood de dakgoot kan bereiken. Moeilijk wordt het dan, daar nog te toeven: steeds in die tuinen zie ik weer het smal verwaarloosd and're leven — daar in schemer 't vlinderlicht geluk, dat nooit wil komen - mij zijn die huizen èn die tuinen donker. NIEUWE WIL NIEUWE WIL Voor al de vruchteloozen en de vroeg verdorden, de vaak vernederden — voor al die zwaar gewond en schuw zijn, wil ik in der doode oogen grond een wilde sprankel licht zijn en een glimlach worden om hun bevroren wrangen mond. Dit licht, dit lachen zullen alle licht en lachen van deze heerlijke aarde zijn in voorjaarswind, doorsidd'ren schors en merg, opdat iets nieuws begint, zoo 't leeft in edel staal en klapwiekt in de vlaggen, waarmee elk dood of zege vindt. Geen schooner taak op aarde dan wie haast bezwijken, de uitgeperste zielen van een harden tijd, de doelloos starenden aan 't raam der eeuwigheid - als man te paard - in stouten ernst den helm te reiken, die hen door eigen kracht bevrijdt! ONS DIETSCHE LIED Voor Rob Delsing Neen, wij zullen ons Dietschland niet roemen aan den veiligen haard bij elkaar, maar daar buiten - daar moéten wij 't noemen in de duisternis en het gevaar. De gestalten verschooierd, vernederd — zijn er duizenden zoo niet verdwaald? neen, wij zijn niet zelfzuchtig verteederd, 't is ons lied dat hun leed achterhaalt. Als een schreeuw, als een vogel hoog stijgend, als een zicht die in 't licht wordt gescherpt, ligt ons hart op de tong voor wie zwijgend nog niet durft en zich droef onderwerpt. Neen, wij zullen niet zwijgen — wij grijpen naar wat strijd en gebed is: het lied, want wij willen dat Dietschland zal rijpen in een volk, dat zijn toekomst weer ziet. Niet om ons, maar om hen die bezwijken en een buit zijn van baatzucht en haat, zal het hart zich niet zwijgend verrijken, 't is te geef voor den wind als het zaad. In 't nu leege gezicht een paar oogen als een blauw vuur, vervaarlijk zoo Dietsch — het is daarvoor, dat machtig bewogen wij een lied worden — anders toch niets! PAROOL TE GENT Mannen van Vlaandren die de kampers zijt om Dietschland's vrijheid - 't bloed laat zich niet binden aan Hollands geldkist, en het móét u vinden, uit deernis niet, maar uit den wil tot strijd. Wat is mij Holland, zoo de leeuw een lam, de glorie geldzucht wordt en géén 't al wagen - als elk van u - de vaan en 't zwaard te dragen voor 't waarlijk een-zijn met zijn eigen stam. Wij smeden samen 't uur, 't gesmade werk van mannen — voorgegaan en nooit vergeten opdat ons groot eenvoudig volk zal weten: - wie ü slaat, die slaat óns - ons volk is sterk! Wat gij wilt, willen wij: ten aanval gaan, onwrikbaar spijts wie 't volk in 't Fransch verraden - mannen van Vlaandren, edele kameraden, eerst dat kan Dietsch zijn en den dood weerstaan. De zon klimt in uw torens als in 't blank van goedendags en brandt in 't steen der gevels - de zon spat vuur vandaag en uit de nevels breekt het verleden door als spijs en drank. Dat is 't geluk op uw omstreden veld, mannen van Vlaandren — dreunend slaan de voeten den harteklop van Dietschland en wij groeten hoog in uw leeuwendans den eigen held. DROOMREIS I Noord-Frankrijk zijn wij samen doorgegaan: noordsch glooiend land zoo vol herinneringen, waar koren wast uit wie den dood in gingen — Laon en Chavignon, waar nieuwe torens staan. Ontwaakt, waar boven ons de kersen hingen of bij Compiègne in 't hooi bij volle maan Parijs, 't was stééds Parijs op heel de baan — Parijs, waarvan de wielen konden zingen... En eind'lijk dan: Porte St. Denis. Wij stonden, de fietsen aan de hand, in 't koorts-verkeer, totdat wij aan de Hallen slaapplaats vonden. Het vuil Parijs was ons Parijs niet meer, maar stad van rijkaards en van vagebonden — toen zagen wij in droom Noord-Frankrijk weer! II Dat ons de koningstuinen van Parijs met alle bloeme-vlammen, alle zwanen, fonteinen, faunen, ruiters in de lanen zoo weinig waren na zoo zware reis - het moet wel zijn, dat wie zich machtig wanen, ons toch niet geven konden wat de zeis met één streek blinkend als een snel bewijs van eeuwig hoerendom - wist te vermanen. De stad sterft eigen dood, als niet het land langs elke glooiing versche voren toont, waar 't zaad gestrooid wordt uit de eelte hand. En 't moog' Parijs zijn, dat heel Frankrijk kroont het maakt de trouw aan eigen grond te schand met eiken Jood en neger die er woont! HUIS AAN DE RIVIER Het zeil is al gestreken en 't wordt later, de lichten gloren zacht als lampions, er klinken jonge stemmen over 't water: een boot glijdt langs — de avond blijft voor ons. Diep achter donk'ren tuin is 't huis verlicht en 't raam staat open, toegewend naar 't kalme getreuzel van muziek, waar uit het zicht op d' and'ren oever de kampeerders talmen. De lichte lucht is zwaar en zwart belommerd, de weg omhelst het riet en de rivier — hoe meer dan ooit droomt ons hart onbekommerd van zijn beperkt geluk: 't is nü en hiér! De onbereikb're droom verzinkt voorgoed als het gestreken zeil en 't ademhalen wordt weldaad - oerzang van onsterflijk bloed, waar 't water en de blaadren van verhalen... Roerloos de lampions — zoo tusschen beide verdroomde oevers stroomt de vroege nacht, de stille boomen zijn vertrouwd geleide, bijeengeleund en in de bocht op wacht. Een laatste riemslag plast en plooit wat glans, dan gaat ook dit gerucht in stilte over: 't verlichte huis staat onder hoogen trans zacht-ernstig in een tuin van slapend loover. KENT GIJ UW LAND? Kent gij uw prachtig land? - de bronzen weelde der kaarselaren breed in 't volle blad, de bloemenweide waar g' als kindren speelde, de tengre berken juub'lend langs het pad? Kent gij het, zoo nog geurend van den regen ten vroegen dag het landschap openstaat? kent gij dien zachten ernst op zwerverswegen als 't weerzien van een welbemind gelaat? Dit land, dat klein-behuisd, omheind, versneden, toch onverwacht zijn wezen openbaart, wordt gróótsch voor wie het eenzaam heeft betreden en in een grashalm nog Gods wil ervaart. Gij kent het, wijd en diep: mijn land en 'tuwe, waarin de glimlach der herinn'ring droomt ons Nederland, waarover wolken stuwen, waarlangs met spart'lend licht klaar water stroomt. HET ONWEER I De zon slaat als een golf door manshoog koren en straalt in 't strak opaal van Maas en Waal — zij heeft met gullen lach wel honderd maal de zicht vandaag tot oogsten uitverkoren! En mannen - op zoo sterk verkleinde schaal als zwarte torren in 't wijd land verloren gaan bezig voort en banen breede voren en halen een voor een de akkers kaal. Zoo wordt al dagenlang den oogst geborgen: vandaag wordt morgen, morgen overmorgen en elke man zwoegt nat in laaie zon. Hoe lang kan zooveel zon-geweld nog duren? De laatste schoof is nauw'lijks in de schuren of 't wolkwit zwelt aan loomen horizon. n Aleer de dag zijn wedloop kan verkalmen en avondbleek zijn overmoed uithijgt, haalt hem het onweer in, dat heeft gedreigd, en slaat hem neer in slagen die weergalmen. De dag blijkt weerloos: zelfs de peppel zwijgt, de grond ontkleurt en menschen worden halmen, beangst waarom de nieuwe slag blijft talmen, nu elke zonde haar vergelding krijgt. Maar langzaam klaart de lucht, terwijl de regen nog ruischt door 't blad en spoelt langs alle wegen - dan plots'ling schijnt de zon en is het droog. Verfrischt, de loomheid en de vrees geweken, voleindt de dag vóór 't eerste avondbleeken zijn vreugd op aarde met een regenboog. III Wie schouwt den nacht uit open ramen aan, getroost door sterrenklaarte, 't hooge en strenge, dan na zijn onrust gansch ter dood te brengen? wie u aanschouwt, o nacht, kan niet vergaan. Wie vraagt zijn leeftijd doelloos te verlengen, door te ontwijken wat hij moet doorstaan? o leven, laat door ons uw oervlam slaan, ook als wij daardoor vóór den nacht verzengen. Uw wil is onze wil, uw diepte d' onze en nooit op aarde wint een onzer méér dan wat gij eeuwig in ons bloed laat bonzen: de strijd om grond, om oogst, om brood en eer! — Hoog held're nacht, geen laat zijn deel verslonzen, al breken zon en donder op hem neer. POORT VAN DEN DOOD Bij den dood van C. H. Steenhuisen Klaag niet. De poort, die menschen noodlot wanen, scheidt Zien van Zijn, maar deert het wezen niet van wie hier slechts zijn schaduw achterliet klaag niet aan deze poort voor veteranen. Wie steeds dit leven - niet om wat hij won geestdriftig liefhad als in jonglingsjaren en zich niet op het kleine blind bleef staren, maar 't leven ruim als ééuwig voelen kon — hij wordt niet door de poort van ons gescheiden, zijn hart blijft zonlicht op de oude vaan, zijn lach leeft óm ons, in ons, waar wij gaan en waar wij 't ééne Dietschland voorbereiden. VÓÓR DEN STORM Vlaand'ren gedenkt! - doch niet alleen uw vroeg'ren oogst aan Gulden Sporen. Gedenkt hoe achter bout en steen, toen 'tvolk tóch eind'lijk mondig scheen, de daad van Grammens wordt bezworen. Gedenkt niet slechts uw vroegst geluk, om wat vandaag geldt, te vergeten: één man sloeg met het Belgisch juk het werk der Fransche meesters stuk, om zich weer vrij en Dietsch te weten! Ook als hij thans hardnekkig zwijgt, het volk staat op — uit duizend kelen zincrt Vlaand'ren 'tlierl. waar storm in rlrpiCTt- tot het zijn hoogste spanning krijgt en 't alle torens gaat bespelen.. . Hoort, Vlaand'ren voor de laatste maal den langen galm van al uw lijden, die Grammens slaat uit uw metaal dat daarna zwijgt, al grijpt de Waal verdwaasd èn koord èn klepel beiden. Uit zwijgen groeit nog grooter kracht dan uit de zwaarste klokke-slagen hoog over Vlaand'ren staat de nacht en dwingt onhoorbaar dit geslacht zijn arbeid straks in 't licht te dragen. Gedenkt! - Geen feesten en geen rouw, maar zwijgen, vóór de leeuwen dansen — geen woord, waar 't hart van breken zou, maar harde wil van man en vrouw: gedenkt, gedenkt! - 't zijn nóg de Franschen! 8 Erf aan Zee DE GROOTE TREK De witte huifkar waggelt door het ongebaande van 't Afrikaander veld. De vrijheid, die de Brit al overweldigd waande, rijdt voor den voorsten wagen, om God wat grond te vragen, en houdt de buks omkneld. En honderd and'ren, rechtop in hun wagens staande, gaan steeds datzelfde spoor en dringen dieper, dieper in dat ongebaande van woud en woestheid door. Onzeker zijn de dagen en de grootsche nachten: zij gaan. De leeuwen en de naakte wilden trachten hun klauw en speer te slaan in 't kamp van honderd, maar zij blijven voorwaarts gaan. De groote Dietsche Moeder glimlacht in gedachten: de vrijheid van Transvaal rijdt met den generaal vooraan! LANDSCHAP IN VLAANDEREN De bloemen zijn gesprenkeld in de weiden als de blijdschap zelf zoo blank, waar wind zijn wolken loom in zon komt leiden aan de verre heuvelflank. Als vlier zoo ijl de stammen met hun kruinen en de tuinen oud ommuurd — verdeeld maar open toch bij 't zonne-schuinen ligt wijd Vlaandren geborduurd. 't Span paarden stapt in 't zand der wegen samen met den voerman kalm vooraan — een zoele wind stoeit met de wilde bramen en strijkt rillend over 't graan. Wie dit land kent, wordt stil-aan ook vertrouwder met den boer die het bewoont: goedaardig met een zeis hoog op zijn schouder en een kop die zorgen toont. Maar geen ontkomt aan 't feest der zomerdagen met de daken vermiljoen, het rijpe goud in plooien uitgedragen en een torenspits in 't groen. En rijker dan wie 't koren straks zal koopen maakt de heugnis aan dit land hem die als zwerver graag zich moe wil loopen als een kind aan moeders hand. . . HERFST Het scherp treft het graan en de bijl de boomen - nog een korte wijl en 't is gedaan: de roovers komen! Een hand weet het zwijn in de keel te steken en het blad wordt geel om mest te zijn — het jaar gaat breken. Te moe voor den strijd en te schoon in 't pralen, raakt de zomer kroon en mantel kwijt en vlucht zijn zalen. Zoo wordt dan de oogst en de macht legende, want er is geen kracht — waar weelde 't hoogst — herfst af te wenden. Aan 't water alleen zit het kind te spelen, ook al jaagt de wind den koning heen door zijn priëelen. Het lacht, onbespied, onbeschroomd aan 't water: waar het hart van droomt en wèrklijk ziet, wordt zaad voor later. De zon is pioen en gaat dood in geuren, maar de jeugd wordt groot om méér te doen dan om een koning te treuren. AAN DEN AMSTEL De dag slaapt in - twee wilde eenden trekken donker en hoog de zachte maan voorbij, het land en 't water zijn twee grijze plekken met middenin de ranke boomenrij. Soms glijdt het bermlicht van een auto trillend de stammen langs, maar 't stoort den vrede niet, waar eenzaam nu, zijn hart aan 't water stillend, de stadsmensch eindlijk weer Gods adem ziet. Ver achter hem in gloed ligt heel de krater van haat en hebzucht, lust en leedvermaak — wijd voor hem liggen weiden, weg en water als toen hij kind was — schuw herdacht hij 't vaak. En nu hij voortgaat - droom met open oogen is 't of hij 't al hervindt wat jaren sliep: de grijze avond breidt zijn mededoogen om hem die achter zooveel muren liep. De hoeven liggen, van geluk doortrokken en maan-beglansd, onwetend van wie gaat, in 't land gedwaald uit verre huizenblokken, met moede schreden en verdroomd gelaat. Maar ook al blijft hun oprit onbetreden, hun met den grond verbonden-zijn verwarmt: wie daarvan weerkeert, neemt de stilte mede en hij weerstaat de stad die hem verarmt. TORENS Zoo niets ons overbleef dan 't helder getuigen, recht uit het landschap omhoog, recht uit wat steden bewoog — viel Dietschland in duigen, dat niets ons overbleef, maar hield gij nog stand, torens van 't vaderland - wij zouden den herbouw beginnen, wij zouden den hemel herwinnen recht uit den bodem omhoog, recht uit wat Dietschland bewoog, standvastig in heel ons beminnen. Zoo niets ons overbleef dan 't helder getuigen, torens zoo hoog van gestalt, zon-scherp als hardblauw bazalt wij zouden rondom zijn en werken als d' onzen rondom onder zerken torens, die roept om ons hart, 't volk is in uw geest gehard - wij blijven rondom u - wij, sterken. DIETSCHLAND MIJN LAND. Dietschland mijn land, mijn dagwerk en bestemming — uw aarde-geur is mij van jongs vertrouwd, hoe menigmaal heb 'k uit der nacht beklemming de reinheid van uw dageraad aanschouwd. Mijn aard' en hemel tot één dag vereenigd, geworteld vast en hóóg in 't licht getild uw levenskracht heeft mijn klein leed gelenigd en ook van mij den strijd om 't volk gewild. Er is geen brood dan 't uwe, geen gedachte die niet bij u begint, geen erf, geen poort waar gij niet wenkt - geen uur, waar mijn verwachten van torens of van 't veld uw stem niet hoort. O, kon ik méér dan dit geluk te loven, waarvan zoo velen blind'lings zijn vervreemd, en leeren allen dat wie wil gelooven, niet wacht op oogst, maar méé den strijd opneemt! Dietschland mijn land — eerst dan wordt gij herboren, wanneer gij niet in ènk'len levend wordt, maar heenvaart door het volk, galmt van den toren en roekloos schóón de wegen overstort. .. Zoo is mijn diepst geluk toch ook mijn kommer, nu 't enkel glans op éigen spade blijft, nu 't ruischt verscholen in 't neerslachtig lommer, maar 't volk rondom niet uit zijn dommel drijft. 1 Mijn lied, mijn dagwerk en mijn sterkst begeeren — ze zijn vervulling, maar meteen verdriet, waar zij, die in hun argwaan 't méést ontberen, verwijderd staan, niet wetend wat geschiedt. Dietschland mijn land, uw droom is om mijn hoofd leidt mij, opdat het volk in ü gelooft! INHOUD LEVENSLANDSCHAP Levenslandschap I . . . 7 II ... 9 III .. . 10 Aanklacht 11 Nachtlied 12 Barbarenlied 13 Als ooit 14 SIGURD Schepen op de kust I . . 17 n. . 18 ra. . 19 Storm uit het noorden . 20 Sigurd 21 De opgekropte weelde . 22 De avond valt 23 't Helmslot I 24 „ II 2£ Lied van de zee .... 26 Najaar 27 Stormballade 28 Vriend, als uw leven . . 30 Vier liederen van den viking I 31 „II 32 „ ni 33 „iv 34 MAN VAN DEN ARBEID Man van den arbeid . .37 Gebed in het werkkamp 3 8 Om het werk 39 Vrijheid-arbeid-brood . 40 Dietsche ziel I .... 42 II .... 43 III .... 44 De vanen 4.5 De eersten 46 Dat is het volk .... 47 Zegepraal 50 Mei-symphonie I . . . gi II ... Si „ III ... £4 „ IV . . . SS V . . • S7 VI ... S» Aan den onbekenden arbeider 60 De zonnebloem ... 61 De maaiers 62 SPAANSCHE MUZIEK Steun in slachtmaand . .6$ De tien huizen .... 66 In het Alcazar .... 67 Alarmklok 68 Soldatenlied 70 Verraad in Spanje ... 71 Aanval 72 Het nieuwe Spanje. . .73 Ware Violetta .... 74 MAGERE WINTER Uitdaging 77 Aardsch avontuur ... 78 De nachtvorst .... 79 Gebed van den boer . .80 Steden in den Kerstnacht 81 Kerstballade 82 Winter-inkeer .... 84 IN DE STELLING Klinck-dicht 87 Korte lofzang op de vrije Nederlanden 88 De wijze katers .... 92 Jan Salie's interieur . . 93 De leugenfilm .... 94 Op mijn zwarte hemd . 9^ Aan Amsterdam ... 96 Tweestrijd 98 NIEUWE WIL Nieuwe wil 101 Ons Dietsche lied . . 102 Parool te Gent. . . . 103 Droomreis I 104 .» II IO£ Huis aan de rivier . . 106 Kent gij uw land? . . 107 Het onweer I .... 108 „ II ... . 109 ,, III .... 1 1o Poort van den dood . . 111 Vóór den storm . . . 112 De groote trek. . . . 114 Landschap in Vlaanderen 11$ Herfst 116 Aan den Amstel . . . 118 Torens 119 Dietschland mijn land . 120 LUDWIG TllGEL PEERDEMUZIEK Vertaling van S. BARENDS Ing. f 2.90 Geb. f 3..J0 Deze kloeke roman van 400 blz. voert ons in die kleine, maar hartstochtelijk levende wereld, waar de paarden en de ploeg, het land, de zee, het schip en de netten — met dwars door alles heen de onverbiddelijke dijk - niet enkel worden gebruikt om gauw geld te maken, maar stukken zijn van het leven, waarin menschen werken tot het laatste; ook wanneer het niet meer „noodig" is. Allerlei moeilijke, grappige en diep-ernstige verwikkelingen houden ons geboeid. Maar achter dit alles trekt zwijgend de figuur van dien grooten soldaat voorbij: kapitein Thyllbeck, die geen enkele maal zelf optreedt, maar die alles doordringt. Aan het eind van het boek staat hij groot en eenzaam in een leven zonder burgerlijk geluk, in het sterke weten van den plicht die vervuld is. JAN ADRIAAN DE PRINCEVLAG WAAIT! Met teekeningen van M. MEU LD IJK Ing. f 2.2 £ Geb. f 2.90 LIESBET STORM HIER IS MIJN ADRES... Ing. f 2.90 Geb. f 3.^0 DE DOODEN LEVEN René de Clercq Lod. Dosfel Oscar de Gruyter en Karei van den Oever Herdacht door WIES MOENS Geb. f i.20 Vlamingen in den gangbaren zin, behooren zij alle vier even goed tot het „Noorden" als tot het „Zuiden" GEORGE KETTMANN Jr. DE JONGE LEEUW TWEEDE DRUK Ing. f 1.25 Geb. f 1.75 Deze poëzie is voor Noord-Nederland vrijwel nieuw. Juist haar eenvoud eischt een diepe bezieling en groote directe zeggingskracht. Dr. R. VAN GENECHTEN Geen afgezaagdheden en onwerkelijkheden, maar de moeizaam ontdekte veroveringen van dezen tijd, de sterke verbondenheden met volk en grond. Mr. J. C. BLOEM Strijdhaftige volksliefde, bewustzijn van den Dietschen nood èn van de Dietsche toekomst... WIES MOENS DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER