Ned 8.111 Ket DE OCEAANVLUCHT VAN EEN OLIE-MAN DE OCEAANVLUCHT VAN EEN OLIE-MAN DOOR GEORGE KETTMANN JR- UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER AMSTERDAM Een arend was ons voorgevlogen .... De tochten die wij naar den hemel gaan maken, zij zijn onze wording, want wij werden man, opdat weer een ander in ons zich volmake en de wereld in overgaaf groot worden kan. RU LE CAVELIER I ,Bunnie' vloog .... Hij vloog alsof hij als vogel geboren was. De wolken, haast onwezenlijk van een hoog-ijle onbewogenheid in de bleeke lucht-klaarte van den laten middag, ronkte hij voorbij, als waren het eilanden in een oceaan. Hij steeg met een steilen zwier — hooger, hóóger, en terwijl de aarde dieper onder hem wegviel, luisterde hij met een meetrillend genot naar zijn motor, naar zichzélf. Er was nu niets anders meer dan zijn eigen ziel, wijd-evenend, eeuwig Beneden: de aarde. Telkens wanneer zijn blik neergleed naar die verdoezelde groene prent, zag hij, hoe deze aan de randen rimpelend uitwoei, en beving hem het vreemde gevoel, nu eerst levend te zijn, bevrijd. Maar juist toen deze hoog koninklijke suggestie het hevigst in-hem was en hem verbleeken deed om het schoone visioen, opgenomen te worden in de al-ruimte van licht — juist toen wierp hij hij zijn kleine vliegtuig in een scherp-hellende bocht, beschreef een tweede schroefwinding omlaag. Snel liep de hoogtemeter terug en de verzonken wereld werd als door nevels heen naar zijn vlucht opgetild, ineenkrimpend de einders, doch groeiend de massa s — dorpen, bosschen, rechthoekig versneden weiden. Van verre al zag hij het kalk-omlijnde vliegveld, den verkeerstoren, de rij hangars met hun geweldige num- mers. In glijvlucht streek hij over het geboomte van den rijksweg heen, en geen tien tellen later liep zijn toestel hobbelend op het veld zijn vaart uit. Er schoten mannen toe, om den vogel te bergen. Hij wierp een blik op zijn polshorloge: bij halfzeven — hij moest zich reppen. Toen hij den borsteligen heidegrond weer onder de voeten had, zag hij jhr. Theo Rostakke staan, als altijd, wanneer deze in zijn citroengele runabout op het veld verscheen, eenigszins vreemdsoortig gekleed; 's zomers in opzichtige pullovers en op tennisschoenen, en nu zijn lang-lenig lichaam omgeven door een wijd-stolpende groot-geruite ulster, een schotsche wollen scarf om zijn hals en een donkerblauw sportkapje monniksachtig op zijn kruin. „Zoo dandy," zei ,Bunnie' goedmoedig, verkennend even Theo's lang gladgeschoren gezicht, de groote beryl-glanzende oogen, mooi als van een vrouw, achter de cirkels van den uilebril. ,,'k Heb het koud gekregen in de kist. Als ik tijd had, bleef ik in de kroeg hangen ... onze Wullem kent 'n verduveld goeie remedie tegen alle beroerdigheid." „Als je dan morgenavond maar tijd hebt," meende Rostakke glimlachend, en den vragenden blik van ,Bunnie' opvangend, zei hij: „Dat weet je toch, Ten Hoek is geslaagd en morgen fuift ie in Centraal." Ze waren opgewandeld in de richting van het café, dat als een ellipsvormige glazen doos, verstevigd door een latwerk van witte spijltjes, uit de steenen romp van het clubgebouw vooruitstak. Opnieuw keek ,Bunnie' op zijn horloge, werktuiglijk haast, bedenkend onderwijl, dat Evelyn morgenavond misschien zou willen uitgaan en hij dan moest thuisblijven. De aarde had hem weer terug — die gedachte dreef in vluchtigen zelfspot voorbij. Meteen schoot Rostakke de draaideur in, en ,Bunnie' volgde hem, aangetrokken door de intimiteit van het zaaltje, waar slechts enkele lampen in den blauwen schemer brandden. In een grooten kring van rieten stoelen zag hij de vrienden zitten, ontdekte temidden der jonge lachende gezichten Jan ten Hoek, dik en blozend, enkele stugge blonde haren rechtop piekend uit de met geweld neergestreken scheiding. „En ,Bunnie' is twaalf," riep Jumelon met zijn jongensachtig-hooge stem, zoodra hij de beide binnenkomenden in het oog kreeg. ,,Of had je 'm al?" vroeg hij, Ten Hoek aanporrend. „Nog es over-tellen, jongens." ,Bunnie' ontdeed zich eerst van zijn bont-gevoerde vliegjas, bracht deze in de garderobe. In het voorbijgaan groette hij den ouden dr. Schöll, die zich afzijdig houdend van de jongelui, voor een der zijramen zat en de inderhaast neergekrabbelde notities op zijn blocnote-blaadjes ontcijferde. Deze chemicus uit de synthetische school van den beroemden Berthelot had hem indertijd ontdekt, zijn gansche vlieg-opleiding bekostigd en bleef ook nu nog geregeld voor het toestel zorgen, zonder ooit op de reparaties of de andere extra-kosten te chicaneeren. Met zijn leeren motorjekker over den arm keerde ,Bunnie' tot het gezelschap terug. Theo Rostakke had zijn enorme jas ergens in een stoel neergeworpen, stond nu, lang en hoekig toonend in-eens in zijn donker colbert, over Ten Hoek's breeden rug mee te kijken naar den achterkant van het bierviltje, waarop de gastheer-van-de-fuif zijn gasten had geturfd, telkens vier naast elkaar en eentje dwars er door heen. Jumelon duwde Theo weg, toen deze voorstelde, eenvoudig de namen op te schrijven. ,Bunnie' schudde Ten Hoek de hand, bestelde toch maar een bolsje, om op Jan's gezondheid te drinken, al had hij weinig tijd. Zonder te gaan zitten, bleef hij met het glaasje in de hand staan kijken, hoe de anderen, voortdurend namen annonceerend, de boekhouding in alle onschuld in de war stuurden. „Zeg Jan, heb je de broertjes De Leek al?" informeerde Rehland. ,,Och ga weg," weersprak Jumelon, „Jaap is toch nog ziek." Ten Hoek weerde alle verdere hulp af, door met zijn massief bovenlijf het bierviltje op tafel onzichtbaar te maken en er met zijn stompe potloodje heel consciëntieus weer nieuwe streepjes in te deuken. „Wat doet het ertoe, met hoevelen we zijn," vond Theo. „Reken maar op 'n ankertje champie. Komen we tekort, dan kun je altijd bijbestellen." „Komen er dames?" vroeg Kees Vermeij, en toen de anderen lachten: „Denken jullie nou maar aan drinken ... ik dans weieens graag." „Nee, 't wordt 'n heerenfuif," verklaarde Jumelon. „Denk er om," zei ,Bunnie' ,,'t Spijt me, maar ik doe niet mee." „Hè, wat?" Verwezen keek Ten Hoek even op. „Omdat er geen meisjes bij zijn soms?" „Wat dacht je anders?" lachte ,Bunnie', grif ingaande op de plagerijen, waarmee ze hem van alle kanten bestookten, maar toen het gelach bedaarde, zei hij: „Nee in ernst, kerel, ik kan niet. Heb je me hier ooit 's avonds gezien?" „Wèl waar," viel Jumelon in. „Je bent ook bij die nachtvluchten geweest, ,Bunnie'... weten jullie nog?" „Maybe," zei ,Bunnie', zijn schouders ophalend. „Nu kan ik in elk geval niet." En Jan ten Hoek, die was opgestaan en het bierviltje in zijn zak had gestoken, de hand toestekend, ernstig: „Nee werkelijk, ik hoef niet op het toeval te speculeeren ... ik zit vast aan m'n programma, geloof me." „Arme kerel," spotte Rostakke. „Goddank, dat wij nog niet getrouwd zijn, Kees. Dan krijgen we ook ons programma en géén huissleutel." In het lachsalvo der anderen spoedde ,Bunnie' zich heen. Op hetzelfde oogenblik, dat hij, nog even met een wuifgroet naar de bekenden in het café, de hardsteenen treden van het terras afging, toeliep op zijn motor, die in den voortuin stond — op datzelfde oogenblik was hij niet langer ,Bunnie'. Betrekkelijk maar weinigen wisten, dat ir. Max Bunnemer en de vlieger ,Bunnie', van wien men voor de toekomst veel verwachtte, een-en-dezelfde waren. Natuurlijk wist dr. Schöll, die hem door het zijraam toeknikte, het in de eerste plaats, maar verder kenden de clubvrienden, die evenals hij hun amateursbrevet hadden gehaald, de verkeerspiloten en ook de technische staf uit de hangars hem allen bijna zonder uitzondering alleen als .Bunnie' — wat hij verder was en deed, interesseerde hen feitelijk niet. Ze vonden hem een vaardigen kerel, die kon opstijgen als een leeuwerik, pal omhoog, en hen in vervoering kon brengen met zijn prestaties, waarbij zijn machine een levend ding scheen te worden; vaak stonden ze werkelijk angst uit, wanneer ze hem heel uit de hoogte zagen neerdwarrelen in de 'feuille morte', om dan dicht bij de aarde den motor weer te laten razen en schuin-opwaarts in hernieuwde snelle stijging aan den gewaanden dood te ontglippen. Ze vergaven hem alles — die au fond goddelooze spotternijen en zelfs dat wat ze niet van hem wisten — eenvoudig omdat hij ,Buniiie was. Alle anderen kenden hem uitsluitend als meneer Bunnemer; en dat waren voornamelijk de industrieelen, garagehouders en ook kleinere zakenlieden uit de beide dicht-bevolkte provinciën, waar hij als vertegenwoordiger van een firma in technische oliën en vetten zijn route had en periodisch hun kantoren, werkplaatsen en winkels kwam bezoeken, om een praatje te maken en een concept-contract je uit te scheuren. Precies zóó was het, en goed-beschouwd was het heel eenvoudig — van een verschrikkelijken, onverbiddelijk-logischen eenvoud, als het lot soms ten opzichte van een enkel mensch, een naar behooren getrouwd man en reiziger-in-olie aannemen kon .... Dr. Schöll, die zichzelf voor het besturen van een vliegtuig te oud had gevonden, verheugde er zich telkens opnieuw over, dat hij dezen energieken idealistischen man-van-even-dertig had weten over te halen, practisch met zijn verschillende uitvindingen te experimenteeren. Voorloopig had de geleerde zich een zekere bekendheid verworven door een chemisch praeparaat, om de mist — die arglistigste vijand van alle verkeer — afdoende te kunnen oplossen, en het had hem na dit succes den steun doen vinden van een der rijkste bankiers uit de hoofdstad. .Bunnie's hoop echter, om voor zijn diensten te gelegener tijd ook betaald te zullen worden, was niet in vervulling gegaan. Hij kon er den geleerde geen verwijt van maken, omdat hem indertijd ook niet méér was beloofd dan een gratis-opleiding, zijn uitrusting en alle kosten van het vliegen, terwijl hij bovendien wel zag, hoe de oude man, voor wien het uitvinden een passie was, moest tobben om uit te komen. Maar al bleef een geldelijk voordeel uit, de ingenieur kon er niet toe besluiten, het vliegen vaarwel te zeggen. Want ,Bunnie' was als 't ware zijn hóóger zelf. Met ,Bunnie' was hij los van de aarde, lós van alle venijnig-burgerlijke, kleingeestige misères van deurwaardersgeloop voor achterstallige belasting, van schuld bij den kleermaker en hooge rekeningen bij tandarts en apotheker, van zorg om onvoorziene uitgaven aan reparaties en schoentjes voor de twee peuters van kinderen, die overal meteen weer uitgegroeid waren... los van heel zijn nogal-royaal-schijnend, van binnen angstig-precies uitgerekend middenstandersbestaan. Hoog-eenzaam in de cockpit van zijn uiterst gevoelig vliegtuig kon hij al de teleurstellingen van zijn huwelijk met Evelyn, zijn modern-verwend, luxe-verlangend vrouwtje vergeten, en niet langer gegrepen door de nuchtere bittere realiteit, dat jonge trotsche geluksgevoel terugvinden, hoeveel hij nóg van haar hield, hoe hij verlangde naar het stille wonder van haar bijzijn, naar de goudlichtjes in haar oogen ... god-nogan-toe, zooals het vroeger allemaal geweest was tusschen hem en haar. Ha, met .Bunnie' Was hij in droomland, waar hij pirouetteeren kon, dwaas-verticaal op één vleugel, en zichzelf kon vooruitwerpen dan weer, dwars door de wolken heen, in een koen-phantastisch verlangen naar de zon toe.... En nu — op weg naar huis, turend door zijn dikke bril, was hij weer Bunnemer — gewóón Bunnemer op een levensbaan, die even vlak was als deze weg, die naar de verte nauwer scheen te worden en toch altijd even breed bleef, tusschen de stakige teekening der Februari-boomen aan weerskanten. Eindelijk verscheen de stad, somber met fabrieksmuren en de ijzerconstructie van het spoorweg-viaduct. Drukker werd het verkeer; vrachtwagens dreunden voorbij — fietsers zwermden — voetgangers vluchtten in horden naar de trottoirs bij het loeien der signalen — een tram gleed tj in gelend weg van haar eindpunt. Dat het schier kruipen leek na het suizend voortschichten van zooeven op de buitenwegen, laveerde hij in dien stroom van opdoemende en snel weer deinzende vormen het viaduct onderdoor, zag overal om zich heen de valsche glaring van lampe-bollen en raamlichtschijnsels, waarbij het wittige in de lucht meer-en-meer vergroezelde en de bitse lijn der gevels werd uitgewischt. Nadat hij zijn motor in de stalling had gezet, liep hij heel langzaam, zich werkelijk moe voelend nu na den langen levendigen dag, in de richting van zijn woning door de beide vervelende, leelijke, lineaal-rechte straten, die met de eenvormigheid van prullige, ijzergespijlde balconnetjes en hijschblokken, het groote aantal nieuwsgierige spionnetjes en het erg-ondoor- dringbare van vitrage en overgordijnen gansch ongeweten de suf-burgerlijke armoe-weelde harer bewoners karakteriseerden. De ingenieur zag dit alles niet, omdat deze straten hem hopeloos bekend waren, maar desondanks scheen de vertriestende invloed, die hier tusschen de stille en tóch spiedende huizen hing, flets als de avondnevel, vat op hem te hebben. In zijn stap was niet langer het kwiek-energieke, waarmee hij op het vliegveld het terras had verlaten, en in zijn oogen ook niet het scherp-fixeerende, zooals hij nog maar kort geleden op zijn motor had gezeten, bedacht op elke verrassing, die gevaar kon beteekenen. Dit gaan door de doffe avondstraat bracht hem tot nadenken over zichzelf, over alles, waarvoor hij heel den dag geen tijd had gehad. Hij zag zijn dag nu als iets heel ver-afs, zooals een mijnwerker, die huiswaarts gaat na zijn taak in duistere tochtige gangen. En met de teleurstelling, die in hem groeide om wéér een dag, die nutteloos te-loor was gegaan, wist hij, dat alles wat hij in zijn jeugd bezeten moest hebben in een kracht en een levensdrift, die ieder beletsel had kunnen omver-loopen, die alle gepieker uit hem weg had kunnen zwaaien... dat enthousiaste, electriseerende van zijn vroeger jongzijn ... heel dat juichend geloof in de toekomst er nü niet meer was. Nee, het was wèg .... Dat taaie, vast-ineen-gewonden levensgeheim van zijn jeugd was heel geleidelijk door een sleur van jaren uit elkaar gevezeld, en de hoop — eens een moedig en strijdbaar gelóóf — was tot een vage verwach- ting geworden, alsof anderen hem nog eens het geluk zouden brengen, alsof de wereld het doen kon. Het rees in zijn ziel op als een heimelijke wensch, dat de banden, waarmee hij gesnoerd was aan het leven, ééns werkelijk vanzelf zouden breken. Nu voelde hij ook, hoe dwaas die hoop was. Wie iets wilde van het leven, moest zich daartoe voorbereiden, zich daaraan wijden, zich de kracht eigen-maken, om te durven némen... en vooral ook, zichzelf tot inzet geven, öp of onder. Maar dat was het immers juist: dat vrije wijd-uitslaande gebaar van zijn jeugd moest hij verloren hebben, omdat hij getrouwd was, vrouw en kinderen had. Hij had gekozen, het leven aanvaard en hij moest zich daarnaar nu ook schikken, omdat niet langer hij enkel recht had op zichzelf. Er was plicht. Bunnemer stond voor zijn huisdeur, trad werktuiglijk de gang in. Uit de achterkamer klonken stemmen — dan hoorde hij Evelyn lachen. Natuurlijk was Van der Hagen er weer. Onzeker van zichzelf na het roezig gepeins, dat hij plotseling voor de deur had stop-gezet, deed hij zijn leeren jekker uit, kwam dan de kamer in. Door de schemering heen, waar alleen het theelichtje, de haard en de staande lamp in den hoek warm-zacht even hun glansen toetsten op de meubels en de etsen aan den muur, zag hij Evelyn tusschen de kussens op den divan zitten, rookend en nog in een houding van aandacht, zooals ze blijkbaar geluisterd had naar Van der Hagen, die diep zat weggeleund in een der zware clubs tegenover haar. „Dag Eef," zei Max zacht, kijkend, hoe het licht een goudmist spon in heur haar, en dan met een poging tot monterheid, terwijl zijn blik, het half-duister verkennend, boven de vuurstip der sigaar naar Loe's oogen zocht, in-eens luider: „Hallo, kerel... hoe is 't? „Zóó, pater-familias," zei Loe traag-gerekt, en overeind komend, om Max's hand te drukken. „Tevreje' vandaag ja, zaken gaan vóór, hè." Dan wijzend op zijn sigaar: „Ik ben maar zoo vrij geweest, zeg ... je vrouw zei, dat het wel mócht." Meteen keek hij naar Evelyn met een bedoeling tot plagen. „Wat 'n onzin .... je gaat je gang maar, zei Max eenigszins mat, onderwijl een stoel nemend bij den lichtkring, vanwaar hij beiden zien kon. „Nog wat geweest, Evie? ... ik had gedacht, eerder thuis te zijn." „Ja, je bent laat. Heb je gegeten?" „Zeker, zeker," loog hij vlot, om haar de last te besparen, nu het al zoo laat was. „Of hebben jullie...? „Wij? Verbeeld je, over achten... nee, we zijn klaar, hoor," lachte ze. „Och, ik heb het haar wel gezegd," merkte Loe op. „Ze wou eerst nog wachten, en toen wat voor je bewaren, geloof ik. Je zult wel zoo verstandig geweest zijn, ergens wat te eten. In Gonnikstad vandaag? ... zeker in het Zwaan-hotel? Ja, dat dacht ik wel. Prima is het daar, hè." Even praatten ze zoo samen over hotels en het reizen, dat hij altijd deed. Soms van Maandag tot Vrijdag aan één stuk weg, en dan soms weer dagreizen, meer in de omgeving . .. 'n beeste-boel, vond Loe. „Als je nou niks beters krijgen kunt," weerlegde Max. Hij nam ook een sigaar uit het kistje, dat Loe hem toeschoof. „Er is misschien wel wat anders, maar dan geeft het te weinig, zie je ... tenminste in den be- ginne. Je kunt komen op provisie en je hebt geen enkele garantie. Groote firma's zijn het nooit... die leven nog in de bezuiniging na de luxe-jaren, dat de winsten hen allemaal naar het hoofd stegen. Nee, die danken eerder af dan dat ze er menschen bij nemen. Maar al die kleine beunhazige zaken vragen personeel ... waarom niet? 't Kost ze geen cent. Je mag het doen op provisie, en reiskosten natuurlijk voor je eigen rekening. Liefst nog 'n paar mille cautie of verplichte deelname in het kapitaal... schei maar uit." Hij glimlachte, boog zich naar-voren tot het aannemen van de lucifer, die Loe voor hem afgestreken had, en bij het helle vlammetje zag hij in den schemer Van der Hagen's dik-blozend gezicht, de inktzwarte oogen slimmig-klein toegeknepen. En meteen bedacht de ingenieur, hoe Loe zich had losgewerkt uit die rijen afgestudeerden en gediplomeerden, die met z'n allen aanrenden op een boekhoudersbaantje van 'n mille-ofvier, blij waren na het aanhooren van het theatraaloptimistisch sollicitanten-speechje, zooals zoo'n directeur het hield, die prachtig voorgestelde positie als agent op provisie ook werkelijk te krijgen .... Met steun van een Bank had Loe een afbetalingsmagazijn opgezet... ja, géést van den tijd. Je moest de wereld geven wat ze hebben wou. Juist was hij van zins te zeggen, dat er aan ingenieurs geen gebrek bestond, dat de wereld niet gediend was van al die pretentie, dat je maar nemen moest wat je voor de hand kwam, toen hij aan Eef's verveeld gezicht intuïtief voelde, er niet verder op door te moeten gaan. Snel trachtte hij van onderwerp te veranderen, maar Loe, die zijn bedoeling blijkbaar niet begreep, legde in-eens zijn kleine witte hand op zijn mouw, hem bruusk in de rede vallend: ,,Je had destijds dat baantje in Indië moeten nemen, kerel... je bent toch verdikke ingenieur, en dan leur je niet met olie ... dat zeg ik ervan." Onderwijl had Max een tweede lucifer afgestreken, schroeide ineens zijn vinger. Niemand kon vermoeden, waarom hij die positie toen niet aangenomen had. Had hij aan Eef of Loe of aan anderen kunnen zeggen, dat hij hiér wilde blijven, om zich tot vliegenier te bekwamen? Vermoedelijk zouden ze hem uitgelachen hebben of hem een onverantwoordelijke waaghals hebben genoemd, omdat hij daarmee zijn kost zou willen verdienen, terwijl er voor een man zooals hij heusch nog wel iets anders te krijgen was. Indië, rijk-worden in een klein getal jaren, en dan als een Bram terugkomen, dat idee had iedereen er immers van. En dat zou hij laten loopen, die kans als een lot-uit-de-loterij, voor die andere kans, om ergens met zijn vliegtuig te pletter te vallen, zijn gezin onverzorgd achter te laten? Nee, als hij het toen gezegd had, zou het hem nog erger van Evelyn verwijderd hebben dan nu al het geval was, en nooit had hij over dat vliegen gesproken, hoe moeilijk het ook geweest was zich in te houden, toen hij zijn brevet had gehaald, toen hij later had meegedaan aan de vijf-landen-vlucht. Evelyn was opgestaan, om thee te schenken, had de lamp aangeknipt, dat het hem een moment pijnlijk aan zijn oogen was. Toen ze de kopjes aanreikte, weer terugviel in de divankussens, dacht hij even, waarom De Oceaanvlucht van een Olie-man. 2 ze nu de middenlamp aanliet. Maar hij wilde het niet vragen, omdat hij vermoedde, dat zij het uit geprikkeldheid had gedaan, om hem te doen blijken, dat die intimiteit niet voor hem was. Dat zachte gloedwazen van de staande lamp bracht iets weldadigs in de kamer en dat moést niet.... Somber zat hij in zichzelf weggedoken. In-eens bemerkte hij, dat ze het over hem hadden, Eef zich bij Loe beklaagde over zijn vele weg-zijn. Wat had haar neef daar nou mee noodig? ,,'n Andere man heeft nog es wat te zeggen," verstond hij. „Hij valt maar neer en als er niemand is, zit ie met z'n boeken .... nooit es aandacht voor mij of de kinderen .... nooit es leuk zitten praten ..." Hij voelde zich rood worden: zou hij wat zeggen — zou hij zich er buiten houden? Altijd weer die twijfel,.. denken was twijfel... verdomd, hij dacht teveel, bepiekerde alles, maakte moedwillig al het spontane kapot met dat altijd-weer-controleerende: zou hij ... of zou hij niet? En terwijl hij aan heel iets anders dacht, zei hij meteen rustig: „Zeg Eef, hebben we nog iets onder de kurk?" Er bleek enkel port te zijn, een halve flesch, en met opzet nam hij kleine glaasjes, omdat het aardiger was, twee rondjes te geven, al wist hij niet, of het gaan zou. Toen ze ieder van hun glas geproefd hadden, ging hij een beetje links naar Evelyn, fluisterde haar iets in, maar ze bleef onwillig kijken. Waarom deed ie nou weer zoo raar ... écht Max hoor. Toch lachte ze, toen hij een nieuw doosje cigaretten in haar schoot lei. Met een wijzen glimlach merkte Loe op, dat ze alle- bei behoefte hadden aan iets schokkends. Jonge menschen die ze waren. Ze zouden indutten op zoo'n manier .,. gewoonweg schande. Toen Max hem en Eef nogeens ten boorde toe volschonk en zelf het bodempje nam, wenschte hij hen opnieuw grif gezondheid. Ze waren teveel op elkaar aangewezen, doceerde Van der Hagen verder ... een veel-begane fout in het huwelijk. Hij kon het weten, want hij was vrijgezel... goddank. Ja, goed, dan maar 'n egoïst, vond hij. In één teug dronk hij de helft uit zijn glaasje. ,. alles was beter dan kleinzieligheid. Maar als hij zou trouwen, dan met een vrouw die echt van hem hield, hem zoo'n beetje verwennen zou ... dat had een man noodig. En hij knipoogde naar Max, die zulke grapjes maar matig kon apprecieeren. Misschien was het allemaal zoo moeilijk niet, wanneer je een vrouw trouwde, zonder haar lief te hebben... juist liefde maakte het zoo moeilijk .,. Je had je verlangen, je wilde razend-makende verlangen, om haar in je armen te nemen en te kussen op haar mond, te stoeien met je handen door heur haar en haar huid te streelen zooals vroeger .... alles zooals vroeger. Dat snel-bonzende verlangen in je bloed... kende zij dat dan niet? O, ze vond hem lastig, als hij haar es een keer aanhaalde, en het irriteerde haar, als hij haar lang achtereen zat aan te kijken, droomend, zooals hij doen kon, en zich vermeiend in een gelukkige herinnering. Ze scheen dat niet te begrijpen, en juist daarom kon hij vaak zoo humeurig zijn, al deed hij nog zoo z'n best het niet te laten merken, hoe het hem teleurstelde, het leege en latente, heel de opzettelijke terughouding, zooals ze die het liefst in hem zag ... Eindelijk stond Van der Hagen op. Bij twaalven . . hij moest zich reppen voor de laatste tram. Eef liet hem uit, en Max hoorde hen samen nog praten en lachen in de gang. Daarna de deur die in het slot viel. Maar ze scheen naar de keuken gegaan te zijn, en hij ondervond het voor zichzelf als een vereenzaming, hier alleen te zitten in de kamer, te-midden van het moderne hardkantige meubilair, dat werkelijk heelemaal betaald was. Door de middenlamp uit te doen, poogde hij de droomglansen weer in het interieur op te roepen, zooals het in het begin van den avond bij zijn binnenkomen geweest was, zoo vredig ademend, zoo harmonisch. Allemachtig, wat 'n sentimenteele kerel was ie toch feitelijk, schoot wrevel in hem op. Maar ja, dat kréég je, zoo wérd je, als je huwelijk zoo n nuchter stuk proza bleek, vergoelijkte hij zichzelf dan weer in gedachte. Niks meer dan 'n firma was het... geen zaak, om winst te maken, maar om evenwicht te houden tusschen inkomsten en uitgaven. En het kon best wezen, dat het zijn eigen schuld was, als het prozaïsch bleef. Had ie ooit méér verdiend dan hetgeen er noodig was ... al die bekende maandposten van huur en belasting en huishouding, de kleeren en de brandstof... heel die in-burgerlijke rataplan? Vroeger zou hij daar nooit aan gedacht hebben. Vroeger, toen hij nog vrijgezel was, kocht hij naar gelang hij geld had. De eenige zorg was het vaste bedrag voor z n pension, maar voor de rest was er dan ook de poëzie, het bohémien-avontuur. Eef had altijd gezegd, dat hij slordig was ... best mogelijk, maar het had een bizondere bekoring, slordig te zijn ... slordig met je dagen, met 'n extraatje hier en 'n royaliteitje daar. Nu, de laatste jaren werkte hij tweemaal zoo hard en nooit verdiende hij méér dan hetgeen er noodig was. 't Ging altijd schoon-op, en als ze es iets extra's deden, dan zaten ze achteraf met zuinige gezichten te rekenen, hoe ze de zaak weer sluitend konden krijgen ... ba, dat heette nou de bestemming van den mensch . ,. Ja, 't was ook eigenlijk, om em vierkant uit te lachen, als je het 'n ander zou vertellen, maar hij hunkerde naar liefde, terwijl hij getrouwd was, terwijl ze het huishouden altijd even netjes hield, terwijl hij kinderen had ... 't was vervloekt onredelijk, om dan nog lièfde te willen ... poëzie, avontuur ... al die fijne onberekenbare onverantwoordelijke dingen, die de firma-van-je-huwelijk nou eenmaal niet zouden kunnen dragen en die je als olie-reiziger ook niet óververdiende .,. Om conflicten te vermijden, om z'n rust te hebben in huis, vond hij het altijd goed, wanneer Evelyn met Loe meeging naar den schouwburg of een dancing. O ja, 'n dood-enkele keer ging ie ook wel mee, maar Eef had het toch liever niet, want hij was dan meestal hopeloos-royaal en met Loe alléén kostte het immers niets. Als het hemzelf betrof, zou hij het klaplooperij genoemd hebben, maar het was iets wat Eef aanging ... daartegen moest je je maar niet verzetten, want dan deed ze het tóch en bovendien had je ruzie. Dat was zijn lafheid. Een man zooals hij had teveel tijd noodig, om alles te overdenken, alle consequenties te willen uitvinden, en tegen dien tijd, dat hij zich daarvan in vollen omvang bewust was, had Eef al doorgetast. Het was waar, dat ze zich ook nooit iets konden permitteeren, en hij hield niet van kennissen ... nee, niet van het genre kennissen, waarbij ze aansluiting hadden kunnen zoeken. Menschen met inkomens, zooals zij dat hadden, en net zulke huishouens, net zulke woningen. Dus was het zijn schuld, dat ze zoo weinig konden uitgaan en geen gezellige avondjes konden geven, en om dat niet altijd te hoeven hooren, had hij er vrede mee, dat ze alleen die amuzementen naliep ... Hij lachte luid in de kamerstilte. Je vrouw was je compagnon-in-de-firma, en wat had je dan te maken met haar privé-leven? Meteen kwam Eef binnen, vroeg, of hij zoo lachte. Ja, zoon dwaze mop in de krant... ze verzonnen toch wat. Terwijl hij naar haar omzag, ontspande zich zijn gezicht: trots alles was ze toch wel lief, had ze een naïeve charme over zich. Een moderne vrouw liet zich niet meer verbieden als een kind... ze was een mensch en eigenlijk was dat jammer. Hij kon dat persoonlijke, dat eigengereide nog niet waardeeren ... hij had nog van die ouderwetsche opvattingen over het huwelijk en de liefde, maar een volgende generatie zou misschien alweer niet beter weten, of het behoorde zoo ... zijn kinderen later ook, als ze zagen, hoe het thuis toeging. Ze was weer op den divan gaan zitten en zwijgend bleef hij haar bewegingen volgen, terwijl ze een cigaret aanstak. „Wat kijk je me toch telkens an, Max," zei ze lichtelijk ontstemd. ,,Is er wat? ... wou je soms nog thee?" „Nee," weerde hij af. ,,Toe, blijf nou es even." „Ook al goed hoor." Ze leunde terug tegen den muur, rechtop met vooruitgestoken beenen. Het was haar meest geliefde houding, zoo op den divan te zitten, en in haar futuristisch japonnetje deed ze hem denken aan een pronkpop. ,,En nou kijk je wéér zoo." Ze blies de rook van haar cigaret in zijn richting. „Dat doe je altijd als we alleen zijn ... net Charlie Chaplin zonder z'n snorretje ... allerdwaast gewoon." Hij poogde de herinnering aan zijn roezigen dag te vergeten, aan al die weken op-reis-gaan, aan heel dit leege plicht-leven van praatjes-maken en verkoopen. Het was moeilijk dan nog opgewekt te doen, als je thuis kwam, nadat je den godganschelijken dag jezelf op je klanten had ingesteld, je tot optimisme geforceerd had, tot vief-oppervlakkig gedoe, omdat je anders niks in je boekje kreeg. Maar ze had eigenlijk wel gelijk: hij moest meer belangstelling hebben voor zijn gezin, voor haar en de jongens, zich ertoe dwingen, met allebei zijn voeten op den grond te blijven... in de sleur, in de verdrietelijkheden, die ze toch ook meedroeg, er vermoedelijk nog sterker door geplaagd werd dan hij. Hij had dat andere, dat machtige verlangen, dat de toekomst hem redden kon, hem ééns bevrijden zou... „Nou zit je alweer zoo," lachte Evelyn. „Wat heb je toch? ... o, dacht ik het weer niet? Ik heb er niks mee noodig, hè. Welnee, ik ben je vrouw maar." „Wind je niet zoo op, kindje. Er is niets, wérkelijk niet, maar daarom kan ik weieens even... ja, zoo'n beetje suffen. Ik ben moe ... dat is het. We moesten maar vroeg naar bed gaan ... morgen om zes uur d r weer uit." „Dacht ik het niet? Altijd ben je moè, net als je es gezellig thuis kunt zijn." Met een driftig gebaar wierp ze haar eindje cigaret in den aschbak. „Maar als je naar bed wilt, ga dan maar... ik ben blij, dat ik nog even rustig zit na zoo'n heelen dag ... alleen met de kinderen en zonder hulp." „Waarom begin je nu weer, als we alleen zijn?" vroeg hij mat. „Denk je soms, dat ik dit bestaan zoo plezierig vind? Verdomd, ik begrijp je niet." „En ik begrijp jóu niet," snibde ze, terwijl ze als een uitdaging weer een cigaret opstak, al was ze het niet van plan geweest, maar expres om te laten zien, dat ze nog niet naar bed wou. „Jij bent er den heelen dag tusschen-uit, spreekt menschen, hebt je kennissen, ziet nieuwe dingen op reis ... dat is heel wat anders dan ik heb, hier in dit donker benedenhuis, dunkt me. „Och ja, dat is allemaal waar," overreedde hij dan, in stilte bedenkend, hoe hij toch vaak 's middags ging vliegen, nog een zeker idealisme tot troost had. Hel was ook feitelijk verkeerd, dat ze zoo dikwijls alleen zat. Misschien was ze daardoor wel zoo cynisch geworden ... goddank eigenlijk nog, dat ze de kinderen had. „Maar wat helpt het nou, daarover te kibbelen? Toen was ik blij, dat ik dit kon krijgen en nu zal ik toch minstens moeten wachten, tot ik wat beters heb. „Altijd praat jij van de toekomst," schamperde ze. „De toekomst is net even ongelukkig als wat we nu hebben, maar je dénkt, dat het wat anders is... je dénkt het, Max ... en dat is ook eigenlijk het eenige wat ik in-je mag," besloot ze heel openhartig. „Dat je het altijd denken kunt." „Maar ik wéét, dat het in de toekomst voor me klaarligt," zei hij plots geestdriftig. „Ik wist het al, toen ik nog maar 'n kleine jongen was ... het is 'n inzinking geweest in dien geleidelijk-stijgenden weg, dat ik met je getrouwd ben, je liefgekregen heb ... misschien wel 'n afdwalen. Wie weet. Maar ik zal den weg terugvinden en dan zullen we er samen komen, vrouwtje... ik wéét." „Best mogelijk," zei ze nu zonder spot na de plotselinge felheid van zijn woorden, maar uit haar toon was toch niet op te maken, of ze er aan méé-geloofde. „Ik wou maar dat je wat minder idealen had, dat je 'n dóódgewone man was ... die al dat andere overboord kon zetten en aandacht bij zijn werk hield ... z'n practische werk. Nee, zeg nou maar niet, dat je wél je best doet... natuurlijk, je jakkert je zelfs af, dat weet ik wel. Maar ik wou dat je ook gelóófde in wat je deed, dat je jezelf er heelemaal aan gaf... ja, dat... och, hoe zal ik het zeggen, maar je snapt hoe ik het bedoel, Max... je weet dat het zoo is. Je bént geen verkooper ... je acteert er alleen één. Ja, dat is het verschil, omdat je iets anders wilt... wat weet ik natuurlijk niet." De ingenieur voelde een schaamte in zich opkomen. Wat het was, wist ze natuurlijk niet, had ze gezegd. Nee, ze kón het ook niet weten en het deed hem eigenlijk pijn, dat hij het haar niet zeggen kon. Het was oneerlijk. En toch hield hij van haar... hij hield van haar trots alles. Was liefde dan een fictie, jezelf en een ander opzettelijk verblinden, omdat, wanneer je zou spreken, de waarheid verwijdering zou brengen ... zuivering misschien wel, maar dan toch een zuivering, die hij niet begeerde, die een bekentenis zou zijn, hoe ver ze van elkaar vandaan hadden geleefd, al dien tijd, en hoe weinig werkelijken invloed ze op elkaar zouden kunnen uitoefenen. Dan zou blijken, hoe niets hem ervan zou vermogen terug te houden, te doen wat hij zich voorstelde... hij zou er desnoods alles voor willen opgeven, alles voor willen missen ... hij zou haar willen bewijzen, waartoe hij in staat was, maar zij zou zich moeten schikken naar hetgeen hij bewijzen wilde ... ze had het te aanvaarden. Ja, dit moest liefde zijn, hoe egoïstisch het ook leek. Al zijn werk en willen voor haar te doen, in stilte aan haar op te dragen, maar zoo ze zich ertegen verzetten zou om het gevaar, om het risico, om een onberedeneerde vrees, dan tóch daar dwars tegen-in zijn taak volvoeren, zijn ideaal verwezenlijken ... Toen ze naar bed waren gegaan, snel en zwijgend, om de kinderen niet wakker te maken, lag hij er eenzaam in het donker over na te denken. Om het gevaar ... om een onberedeneerde vrees. Maar was het niet juist de liefde van een vrouw, dat ze dit in-zich voelde en het daarom wilde verhinderen. Moest hij dan daarom haar liefde-gevoel vernietigen, om het met dat werk — de daad, die tenslotte voor hem als bewijs van zijn liefde zou moeten dienen, te willen winnen? Kon het zijn, dat hij pas een bewijs van zijn liefde kon geven, door zijn ideaal op te geven, ter wille van haar en de kinderen, het huiselijk geluk? Door te trachten, dwars tegen eigen verlangen in, vrede in zijn plat-vloers-werk te zoeken en daarin met zooveel ambitie zijn wil af te lijnen, dat zijn praestatie daar öok relief kreeg? Dan zouden zijn superieuren vanzelf verwonderd staan over zijn kunnen, hem uit dat zwervend verkoopersbaantje bevorderen tot organisator, die centraal op zijn bureau alle touwtjes van den verkoop in handen had. Hij zou een geregelder bestaan leiden, een hooger salaris maken, Eef kunnen verrassen met een tantième aan het eind van het jaar, en wat een voornaam ding was: eiken avond thuis kunnen zijn ... Zou het liefde zijn, zóó te kunnen wezen, hard tegenover zichzelf, zóó grof-materialistisch verraad te plegen aan het diep-innigst willen, dat hem tot dusver gedreven had, door de jachtige sleur van het heden heen, naar de schemere blinkende toekomst? Eischte liefde het offer van het ideaal, of wilde ze de bevrijding van het ideaal in de daad? . .. god-nog-an-toe, dat niet te weten . .. niet te kunnen zien wat goéd was ... denken was de allerverschrikkelijkste geraffineerdste marteling van leven. Denken was een altijddóór-bezig stuk-knagen van de verbeelding, die aandreef tot de daad en die tevens weerhield. Dat maakte vreemd-machteloos van twijfel. Het was een droom van tegengesteldheden, die zich in elkaar verloren en ieder een onvermijdelijke levensbewogenheid voorstelden ... zoo was het denken, waarin hij zich verwarde, totdat eindelijk als een lichamelijk ondergane afmatting de slaap kwam, leeg-diep. Precies om zes uur liep de wekker af: de nieuwe dag. En meteen dat hij wakker werd, stonden hem al zijn vragen en verlangens weer voor den geest. Ze zouden als eiken morgen tegelijk met hem opstaan, al die vragen en verlangens, maar ze hadden niets te maken met den dag, met dien stommen bedilzieken wekker, welks druk-irriteerend klepelen nog naruchtte in de slapende kamerrust. Eef had zich een oogenblik doezelig omgewend, was dadelijk weer onder den dekenrand gedoken, toen ze hem voorzichtig zag opstaan. Gisteravond had hij al water in de waschbak laten loopen, om nu zoo weinig mogelijk geluid te hoeven maken, en direct na het wasschen sloop hij met zijn kleeren de kamer uit naar de huiskamer, om zich daar verder aan te kleeden. Gewend als hij was, om zichzelf te helpen, zette hij water op voor de thee, bedekte een tafelhoek met een servet, sneed en smeerde brood, liet den haard doorbranden — alles even methodisch met haast onhoorbare bewegingen. Daarna stak hij een pijp op, nam het route-kaartje uit zijn portefeuille en raadpleegde tevens de diverse gegevens op zijn klantenlijst. Een kwartier later stond hij buiten op straat, ging door den kil-dampigen morgen, waarin de lantarens als fletse, groen-omkringde sterren strijd voerden met het prille schemergrijs. Hij haalde zijn motor uit de garage en daarna reed hij achter het sproeischijnsel van zijn lamp de eenzame, wezenlooze straten door. Allengs liet hij de stad achter zich, en na de laatste huizenblokken, die in den mist aandeden als de hooge paleismuur van een sprookjestuin, terwijl het toch dood-gewone, lompe, modern-betonnen menschenarchiefkasten waren, spurtte hij den beboomden rijksweg af. De nat-koude wind maakte hem klaar wakker. Vluchtig dacht hij nog even aan gisteravond, aan alle teleurstellinkjes thuis, de kleine, vaak kinderachtige, venijnig-naschrijnende voorvallen. Doch de wind woei ze weg, die beschamende herinneringen aan de wóórden en verzwegenheden tusschen Eef en hem — de wind, frisch langs-strijkend, nam ze mee, ver uit de lange phantastische baan der tengere boomschimmen, de vertrouwde spheer der stil-verdoken hoeven en huisjes. Hij voelde zich weer ,Bunnie' worden, maar dat mocht niet: hij moest aan zijn zaken denken. Zijn dag was weer begonnen, en morgen of overmorgen, misschien zelfs vandaag nog, als het noodig mocht zijn, zouden de zware tank-auto's van zijn firma denzelfden weg afdenderen, of zouden per spoor de hei-geverfde oliewagens, die op het rangeerterrein aan de goederentreinen waren ingehaakt, langs een anderen weg weer zijn stopplaatsen aandoen — alles voor het transport van hetgeen hij in zijn boekje krabbelde. In zijn verbeelding hoorde hij de tapkranen loopen, de blikken bussen rammelen en de vaatjes bij het lossen als samendringend klein vee tegen elkaar aanbonzen ... toch even aardig, die gedachten zoo... het gaf iets van voldoening, dat het werkelijk zijn dag kon stimuleeren tot een gemoedelijk stemminkje, alsof zijn reizen eigenlijk niet veel meer was dan een potje biljart om zooveel punten en telkens een carambole bij eiken klant, waar morgen de bussen kinkten en de vaatjes vet zouden rollebollen ... En naarmate het drukker werd op den weg en hij het drukker kreeg, om te luisteren naar alles wat degenen, bij wie hij afstapte, hem vertellen wilden, geraakte hij weer heelemaal afgestemd op hetgeen men van hem verwachtte: het vlotte debiteeren van een mop, het vrijgevig openklappen van zijn sigarenkoker, het altijd maar opnieuw afdraaien van zijn repertoire in het loven der door zijn firma gevoerde merken. Hij toonde advertenties uit de groote bladen, heele lappen krantenpapier, die alleen al om den prijs der gekochte ruimte imponeerden — hij vocht voor een order, als hem bleek, dat een concurrent hem was vóórgeweest, al zijn chemische kennis te-pas brengend, omdat er nu eenmaal menschen waren, die overwonnen wilden worden door aanmatigende technische bluf, terwijl de wetenschap toch au fond de voorzichtig-tastende, eerder radende dan wetende bleef — hij werkte er zich zoo kunstig in, dat hij zelf in zijn flair en in al de stelligheid van hetgeen hij prees en laakte, gelóófde, als was hij de eenige ter wereld die oliën en vetten verkocht... De eene dag geleek op den andere, hoe verschillend ook de gezichten, die hij zag, de omstandigheden, waar het hem vergund was, even binnen te kijken, en 3e verkeerswegen, die zijn motor vrat met een ronkenden honger naar eiken horizon. Al die dagen geleken op elkaar, omdat ze maar achtergronden waren op het filmlint van een-en-hetzelfde cliché-plaatje: zijn spelals-verkooper, zijn olie-betrekking. Alleen zijn avonden brachten eenige afwisseling, al voerden ze hem altijd weer binnen in hetzelfde milieu waar hij woonde, waar hij méébehoorde aan zijn gezin, en waar de dag-sleur nogmaals verdroomd werd onder het zacht^ lampgeschijnsel. Alleen die avonden wachtten hem op met kleine verrassingen, die Evelyn hem dan bereidde, wanneer ze met een vriendin naar het theater bleek gegaan te zijn en er een briefje op tafel lag, dat hij zelf wel voor thee kon zorgen, of als ze na een uur aandachtig lezen op den divan — in een Dekobra of een Warner Fabian — in-eens luid-driftig opsprong, dat hij nu alweer in die onmogelijke boeken verdiept zat. Zeker, ze had ook zitten lezen, maar heel anders: ze zou het verstaan hebben, als hij iets gevraagd had, maar als ze hem iets vroeg, kon hij haar alleen maar verwezen aankijken, als was hij ontijdig uit een andere wereld teruggekeerd. Wat n man was ie toch — wat 'n doe-niks, wat 'n Charlie Chaplin. Hopeloos, zoo'n man en zoo'n leven. En het gekke was, dat hij haar in stilte gelijk gaf: hij was een man, om consequent, als heel zijn wezen uitging naar de Vrouw, het zoo wreed-nuchter, verstandig advies in den wind te slaan: „Vergisst die Peitsche nicht". Evelyn scheen te temmen door eiken man behalve door hem die van haar hield, want zelfs als hij er zeker van geweest was, dat de zweep den gewenschten ommekeer in dit huwelijksproces bewerken kon, hij zou liever zichzelf ermee getuchtigd hebben dan de aanbiddelijke blanke paradijsbloem, die Vrouw heette en voor hem Evelyn was, nog maar even met het uiteinde te raken .., Dan weer op een anderen avond trof hij haar met Loe en hield ze in-eens op met piano-spelen, als wilde ze met den nadruk van een stilte laten merken, dat die oude melodie heusch niet voor hem bestemd was, Of nog wonderlijker weer — ze haalde hem op een Zaterdag, wanneer hij altijd naar kantoor moest, onverwachts af, om ergens een likeurtje te drinken, deed meisjesachtig uitgelaten en liet zelfs toe, dat hij haar kuste in een of ander zijstraatje, dat volgens hem zooveel korter liep, om aan de halte te komen. Evelyn... hij hield van haar. Hij phantazeerde hoe ze zijn zou in de toekomst, die hij zich droomde, en altijd vond hij, dat ze daarvoor bestemd was, er in passen zou met al haar grillen en luxe-wenschen, met heel haar nerveuze charme, die vermoeiend maar toch ook lokkend was. Hij was trotsch op haar en ze wist er handig partij van te trekken, als ze ergens in de city zoo'n snoezig jasje had zien staan of als de costumière met haar rollen mode-platen op bezoek kwam. Dan mocht hij altijd zeggen wat hij ervan vond en soms als de juf, die met ongedurige hoornige vingers de glans-levende japonstof op Evelyn's roerlooze figuur verplooide, eenigszins verbaasd door zijn met aplomb voorgedragen phantasieën haar stroef-vriendelijk gezicht naar hem toekeerde, ving hij meteen in den spiegel het heimelijk geamuzeerde trekje op om den vochtig-zinnelijken mond van zijn vrouw. Dan, geneigd het ieder naar den zin te maken, brabbelde het naaistertje tusschen haar genepen lippen vol spelden woorden, die hem vleien moesten. Ze was vol ijver, om zijn bedoeling te vertalen in de terminologie van het vak, en Evelyn bleef maar glimlachen en ried den humor in het geval, als was ze een kostschoolmeisje, waarover hoogere machten ernstig bedisselden, inplaats van een mevrouw, die genadig een aanvulling van haar garderobe toestond... Hij wist, dat ze bang was, vroeg fanée te zijn, zooals misschien elke vrouw daar angst voor had. Ze kon hem verwijten, dat ze nu al zesentwintig werd — bijna dertig, en met twee kinderen. Het was noodig, dat hij er snel in slaagde, haar het leven te bieden, dat ze zich gedroomd had, toen ze hem trouwde, toen hij nog als ingenieur aan het hoofd van de montage had gestaan in de ,New-Orly'-automobielfabrieken. Ze hadden de fabriek gereorganiseerd, de dure verdieners er uit gezet, omdat de exploitatie welhaast ieder jaar de winsten had opgeslokt. Uit nood — er was toen natuurlijk niet direct iets anders voor hem open geweest — was hij in de olie gegaan. Was hij ongetrouwd, hij zou op het salaris niet gelet hebben en enkel op de kans, er wat te kunnen worden, er met zijn capaciteiten te komen. Dat had niet gekund: hij moest verdienen, liefst met de mogelijkheid, op denzelfden voet te kunnen dóórleven. En zoo deed hij nu werk, waarvoor zijn capaciteiten waardeloos waren ... dit was nu het resultaat van het heilig geprezen individualisme in den kapitalistischen staat. En dan nog mocht hij blij zijn, dat hij dit had: er waren collega's, die gelijktijdig met hem hun graad gehaald hadden en nu huisbediende waren, trambestuurder, nachtportier — en enkele durvers waren radicaal geëmigreerd naar Canada. Durf was maar al te vaak niets anders dan onverschilligheid voor het lot; desperado's viel het gemakkelijk genoeg, om moedig te zijn. Hij zou met genoegen, alles over-boord gezet hebben, alle bezit, alle conventies van ingenieur-wezen met een hoed op en handschoenen aan, mitsgaders de vage ongeschreven aanspraken, om na tragen wachttijd op een post van vertrouwen te belanden. Maar hij miste den moed ertoe: hij had zijn gezin. En welke man werpt zich in het water en zwemt tegen den stroom op, naakt en De Oceaanvlucht van een Olie-man. 3 alles wagend, zoolang degenen, voor wie hij wagen wil, nog vreugde beleven aan het weinige dat hij heeft? Het leven is niet enkel sport — het is strijd, óók — en niet voor het minst — tegen de overmacht der zelfopgeroepen omstandigheden, de sarrende spookgeesten van eigen onmacht en voortdurende algeheele verantwoordelijkheid. Iedereen had de populariseering van het intellect toegejuicht. Natuurlijk, algemeene ontwikkeling, verruiming van den gezichtskring... nu had ieder minstens twee scholen doorloopen en één diploma in zijn zak, en er was vraag gekomen naar steenensjouwers, voegers, menschen-met-handen. Met een vader, die er goed bij zat, en een paar invloedrijke relaties was het zoo moeilijk niet, maar als je er alleen met je hersens moest komen ... alléén met dat van jezèlf, dan mocht je al blij zijn, als ze je mee lieten doen met de daverende bedrijvigheid, als ze je heel bescheiden en nietig jes lieten meehelpen aan het geweldige raderwerk van productie en distributie ... aan de welvaart, die als eenmaal de pyramides door allen tezamen werd gebouwd, en aan dezelfde beschaving, die ze je eerst op school met zooveel zorg hadden ingestampt... En met het intellect groeide de luxe-zin, verfijnde de smaak, vergrootte zich de werkelijke behoefte aan hetgeen in primitiever levensbestaan overbodig leek. Dat was het ergste nog. Hij kon er zich aan ergeren, wanneer hij Eef in een oude regenjas voor een buurtboodschap zag uitgaan, wanneer ze enkel wat weekgeworden biscuitjes in huis had, als er visite kwam. Dan weer had zij haar nieuwe hoedje laten natregenen van de tramhalte tot huis, omdat een taxi een directe extra-uitgaaf beteekende en zij met het aanschaffen van een tompouce had willen wachten tot haar verjaardag. O, erger dan alles is het denken over kleine dingen. Zoo vluchtte ,Bunnie' dan weer naar zijn groote plannen, hopend op een bevrijding, verwachtend een kans tot de eindelijke daad, die de harmonie in zijn vereenzaamd leven zou terugbrengen en al die kleine venijnige dingen uit den weg zou slingeren, hem het recht zou geven op liefde en op zichzelf... op alles wat hij verloochenen moest, om dit enge wereldjevan-vandaag door te komen. Uit denzelfden donkeren grond, waaruit Hamlet's bleeke klacht was gesproten, geen tijd te hebben, rees rechtop en zooveel feller nog ,Bunnie's verlangen naar bezit. In geld school het optimisme der moderne wereld — ho-nee, het was niet alles, maar hij zou er zich zelfbewust en veilig bij gevoeld hebben als een wapen, dat hij in de vuist hield. In nerveuze beelden doorliep hij zijn drieëndertig-jarig levensbestaan, waarin hij van fatsoenlijk-opgevoed, beschoolmeesterd stadskind geworden was tot den commissie-jager-vannu, den intellectueel-zonder-geld. Hij herinnerde zich niet, dat er ooit geld geweest was — geld in den zin van bezit, dat niet uitgegeven behoefde te worden, niet al van te voren een bestemming had gehad in het voor-de-hand-liggende leven. En alleen zulk geld kon een wapen zijn in de hand van een man, die krachtig en schrander op het leven lostrok. Dat geld was een schoone sportieve macht, waarmee je de wereld weerstaan kon als in-stellinggebrachte batterijen bij den stormaanval van den vijand en waarmee je ook overwinnen kon als eenling tegenover velen. Al het andere wat de menschen geld noemden, was niets dan een droom-in-donzen-bedden voor de vadzigen, een afschuwelijk aan-hoopen-harken voor de vrekken, een lachend verscheuren en versnipperen in onwetendheid, zooals kinderen met kostbare oude prenten konden doen, en ten laatste dat wanhopig, ziek-makend om-en-öm keeren van een vies biljetje, dat eens gewisseld, dra in kleine zilverstukjes wegrolde, verraderlijk-snel, zooals ratten een zinkend schip verlieten. * ** Het was een middag in Maart onder een jong-zonnige, vlekkeloos-teere lucht, dat ,Bunnie , staande bij de hangars op de vlieghei, dit alles te overdenken stond. Hij had zoojuist Jumelon zien passeeren, en hoog in de lucht als een zilveren libel zag hij het toestel van Kees Vermeij voorover zijn loopings maken, de een na de ander als in uitbundige vreugde om dezen eersten lente-dag. Het waren ten-slotte allemaal jongens-van-geld; het was eigenlijk nogal naïef, zich af te vragen, waarom hij het niet had, terwijl millioenen anderen er hun leven mee bedierven om het te bemachtigen. Welke antecedenten had hij, om een rechtvan-voorkeur te laten gelden? ,Bunnie werd wrevelig op zichzelf: waarom benijdde hij die jongens, zijn vrienden toch, hoe vluchtig de omgang met hen ook was? En turend in de zonnig-klare lucht, waar het ronkte en gonsde van vele motoren, kijkend naar de machines, die neergestreken, hun vleugels stijf hielden uitge- spreid, als wachtend op een hernieuwde bezieling — zoo staande in den open dag, vroeg hij zich af, of hijzelf het leven niet moedwillig gecompliceerd maakte. Kon hij méér begeeren van den dag dan deze zonmistige, doorschijnende, ongemeten ruimte over een aarde, die hij ontstijgen kon, wanneer hij maar verkoos? Was geluk niet eenvoudig de herkenning van een ingeboren eeuwigheidsbesef? Meteen hoorde hij achter zich een hoog hoornsignaal, en omziende, ontwaarde hij in de tonronde gedaante van rood leêr Jan ten Hoek, schokkend op zijn motor door de bruin-bezemende hei, een fleurig lachend meiske op de duo. Ten Hoek zwaaide een groet, vuurrood zijn gezicht van het lachen: ze konden niet verder. Het meisje wipte van haar zitplaats en ook Ten Hoek stapte af. Vlot stelde hij voor: ,Bunnie' — Kitty Fancke van Deest. De ingenieur nam haar in één blik op, heel haar onbedwingbare jeugd, zoo zorgeloos-overmoedig. „Wat 'n dag, hè?" zei Ten Hoek, zijn jas losknoopend. „Je krijgt het waarachtig al warm." Kitty lachte, voelde zich behaaglijk in haar dunne blauwe jurk, de ceintuur van het korte tweedmanteltje strak aangehaald. En ,Bunnie' glimlachte mee, moest meteen zichzelf bekennen, dat hij het uit een soort galgenhumor deed. Bijna als een verwijt doemde Evelyn voor hem op, zooals ze zichzelf tegenwoordig verwaarloosde, er soms van vroeg tot laat bijliep in een gescheurde peignoir en op klepperende ontvelde schoentjes, terwijl het toch altijd zijn trots was geweest, haar móói te zien, gekleed en gekapt als een vrouw-van-de-wereld, onbezorgd levend in een gezellig-ingericht home. Gèld — alweer dat vervloekte geld. „Ga je mee?" vroeg Ten Hoek, wijzend de lucht in. „Ik ben net de kist uit, kerel... ik stond nog even te kijken. Wel interessant, vindt u niet," wendde hij zich tot Ten Hoek's meisje, om wat te zeggen. „Ja, en 't spijt me zoo, dat ik niet mee kan," viel Kitty dadelijk in. „Jan wil het niet. Als we getrouwd zijn, zegt ie ... bespottelijk. En in Engeland ... u moet weten, dat ik daar 'n half jaar logeerde bij 'n familie, waarvan twee zoons een eigen vliegtuig hadden. Ik ben wel honderd keer mee geweest... ze hadden hun toestel gewoon in 'n groote schuur achterin den tuin, net als 'n auto hier bij ons." „Vin je het te gevaarlijk, Ten Hoek?" informeerde .Bunnie'. Even keek de ander zijn meisje aan, lachte dan. „Nee, je mag het wel weten... ze is te handtastelijk in de lucht. Op de duo gaat het, maar.. „O, wat 'n leugenaar," zei ze, blozend van verlegenheid. „Niks van an. Maar ga jij nou maar de lucht in, dan wil meneer ,Bunnie' me de loodsen misschien wel laten zien." Jan schaterde. „Met andere woorden, vlieg öp. Nou, ,Bunnie', wat zeg jij ervan?" „Het spijt me, maar ik heb heusch geen tijd meer," antwoordde de ingenieur. Het was niet, om voor Ten Hoek partij te kiezen, dat hij niet inging op Kitty's uitnoodiging; hij zag maar al te goed, dat het een verliefd stel menschen was: de dikke Jan en de kwieke Kitty plaagden elkaar over-en-weer zoo'n beetje, zonder dat ,Bunnie' juist een voorwendsel had hoeven bedenken. Aan Ten Hoek's lollig gezicht, appelkleurig boven het boordwit, zag hij maar al te duidelijk, dat het meisje hem niet als „lok-eend" voor haar verloofde kon gebruiken, zelfs als ze gewild had, want jaloersch was de dikkerd voor geen grein. „Alwéér geen tijd," verbaasde Jan zich, denkend aan de fuif in Centraal, waar ,Bunnie' ook niet bij geweest was. „Man, hoe hou je 't uit. Je leeft in 'n hurry." „Da's Amerikaansch," weersprak ,Bunnie', en zonder de beide anderen gelegenheid te geven, meer te zeggen, liep hij toe op Theo Rostakke, die in gezelschap van Jaap de Leek op eenigen afstand voorbijkwam. Rostakke vond het wel aardig, om dames rond te leiden, maar hij kon zich niet vrij maken en foeterde op den ,,loodsbaas", wien hij een proefvlucht beloofd had, maar de blonde goedlachsche De Leek had wel zin in het geval, meende evengoed galant te kunnen zijn als Theo, die zich nu eenmaal het monopolie van .ladykiller' had toegeëigend, hetgeen de anderen eenvoudig uit gebrek aan initiatief maar zoo hadden doen blijven. .Bunnie' aarzelde wel even, toen hij Jaap die dwaasheden hoorde uitslaan, maar ziende, hoe deze zijn zware voetbalbeenen onverschillig-weg zijwaarts uitsloeg, raspend zijn schoenen langs de droge heipollen, vond hij hem zoo weinig het type-van-den-veroveraar, dat hij hem met een gerust hart aan Kitty Fancke van Deest als haar begeleider voorstelde. Meteen ook nam hij afscheid, haastte zich naar het café, waar zijn motor stond. Naar het westen heen werd de allengs verbleekende lucht doorgloeid van een goudachtig rood, en zoo onnatuurlijk deze luchten vaak aandeden op leelijke gekleurde prentkaarten van kleinsteedsche straatjes, zoo machtig van een vizioenair-bloedige stervenspraal was deze laat-stille dag, somber-gestrekt in flauwe glooiingen binnen den verblauwenden halfboog der heide. Hij had zijn lamp ontstoken, om uitzicht te hebben, als de breede weg, mat-glinsterig van macadamgruis, soms ineens naar grottig boschduister omboog, en te sterker onderging hij bij dit valsch-witte schijnsel dien teeren hemelbloei van ongeziene rozen, zacht-blozend buigend over paars-nevele wolk-einden, waarachter de zon, verzonken al, vuur-schijnende fonteinen opspoot als in laatste feestelijke verspilling vóór den dood. Bleeker en bleeker vloeide de hemel wijder uit, vijver-klaar, als waar' die eene vuurplek slechts weerspiegeling in water, over de peinzende ruggen van avondbergen heen. Een enkele spar wiegde op zijn koperen stam de zwarte scherp-omrande pluimen, heel in de hoogte. Sneller liet ,Bunnie' zijn motor loopen op het midden van den grillig-slingerenden weg, maar al hoorde hij het gave, volkomen gelijkmatige geluid, hij meende toch ook telkens, wanneer hij onder boomen doorging, de huivering van het hoog-luisterend, roerloos ten hemel opgerichte leven in zijn ooren te voelen, vreemdver als den nagebleven invloed der eerste bleek-ontluikende sterren. En opnieuw herdacht ,Bunnie' — écht ,Bunnie' met het zoo vertrouwde motorzoemen dichtbij, als was hij daarmee ingesponnen tot een ander wezen - zijn jeugd, zijn vroegere eenzaamheden, wanneer hij onaanraakbaar in-zich wist wat niemand ooit vermoedde, niet zocht achter zijn uiterlijk van jong-broekie en later evenmin, toen hij als ingenieur bij de ,New-Orly' werkte, en ook niet daarna, toen hij op zoek naar werk assistent-accountant was geweest, en nu heelemaal niet meer, als geroutineerd vertegenwoordiger van de firma Jacob Dullewoerd & Zonen... De zonne-vlammen aan de kim waren gekrompen en geen goudlicht scheen meer uit. De avond toonde in den hemel zijn kalm gelaat, wachtend nog met zijn schaduwen, totdat de laatste krater zou zijn versmeuld. En ,Bunnie', schrijlings vastgeklemd op zijn motor, diep gedoken het hoofd in de leeren kap, starend rechtuit door zijn stofbril, vocht tegen de onzinnige, weeë gewaarwording, dat alweer een dag was te-loor gegaan ... alwéér, als alle keeren daarvóór .., dagen zonder liefde, waarop nimmer een nacht van vertroosting volgde . .. nimmer ... Om zeven uur kwam hij thuis. Evelyn was bezig de jongens te wasschen voor het naar-bed-gaan; ze zag er moe en gejaagd uit. Zijn middagmaal stond in een pannetje op het treef je van den haard, maar hij wilde ermee wachten, totdat de kinderen naar bed waren. Bob zijn oudste sprong op vlugge voetjes naar hem toe, mooi-tenger kereltje in zijn wollen sportjasje van gestreept zwart-en-geel, dat hem tot een gróóten jongen maakte, nog geen vier jaar oud. Hij streelde Bob over zijn blonde hoofdje, precies het haar van zijn moeder, luisterde even naar die vleistem, om nog gauw een verhaal te vertellen, voordat ze weg moesten. Maar ,Bunnie schudde zijn hoofd; hij had aan Eef's stem, toen ze Bob toesprak, wel gehoord, dat ze ge- prikkeld was. Hij zag altijd graag die groote heldere kinderoogen, als hij te vertellen zat. Toch, Eef had gelijk... nee, vanavond niet meer, jongens. Het speet hem, het te moeten zeggen, omdat hij hen zoo weinig zag. Onderwijl had hij Bob uit zijn kleeren geheschen; de jongen moest nog gewasschen worden en met zijn goedaardige mannehanden rollebolde hij zoo'n beetje met hem. Bob, enthousiast ondanks zijn afgezakte broek, waarin als een witte voering meteen ook het onderbroekje zat, maaide met zijn armpjes en deed nu-en-dan werkelijk, of het „meenens met zijn vader was, maar toen hij voor de zesde maal gier-lachend in den gemakkei ij ken leeren stoel kroop, waar ,Bunnie zich had willen installeeren, greep zijn vader hem van achteren bij het korte katoenen lijfje, tilde hem op, als nam hij een kat in zijn nekvel, en trok aan de afhangende bretel-lussen het broekenpaar over Bob's spartelende voeten heen. ,,En nou rustig," gebood ,Bunnie quasi dreigend, het joggie duwend in een hoek van den grooten fauteuil, maar toen bewoog hij meteen al zijn vingers van de hand, waarmee hij Bob in bedwang hield, zoodat het jog, lachend van het onverwacht gekriebel, zich opnieuw roerde om vrij te komen. „Maak em niet te druk, Max," vermaande Evelyn. 1(Anders kan ie straks niet slapen." „Allo, hoor je wat moeder zegt? ... kalm, zei ,Bunnie'. Hij ging nu ook zitten, zette Bob op zijn knie, geamuseerd door de manier, waarop het jog hem vol studie zat aan te kijken, een ondeugende weifeling in zijn oogen, om toch weer te beginnen, maar het niet te durven, zoolang zijn vader niets deed. Nu was Pluisje het zusje klaar. Wel telkens had ze naar vader gekeken, maar dan haalde moeder de groote spons weer over haar wangen, zoodat ze telkens ook met een huilgrimas haar oogen haastig toekneep. Moeder hielp haar, om van den stoel aan tafel af te komen, maar voordat ze haar broertje van zijn plaats bij vader kon verdringen, had ,Bunnie' den jongen al aan Evelyn afgeleverd, op den terugweg naar zijn stoel Pluisje's hansop gepakt. Maar het kind, hopend, dat vader nu ook met haar wat spelen zou, kroop om het rooktafeltje heen, en ,Bunnie' veinsde een tijdje, niet te weten waar ze was, hardop zichzelf afvragend, waar die meid toch gebleven was. „Enfin," zei hij eindelijk met een zucht. „Als ze dan ook maar wegblijft, als ze allebei nog iets uit het trommeltje krijgen... dan mag ik misschien haar chocolaadje wel hebben." „Daar zit ze, va... daar," juichte Bob. „Wees nou es één oogenblikje stil, jo," zei Evelyn, die hem stevig bij den arm had, terwijl hij op den stoel stond te trappelen. „Vooruit, nu je handen nog... steek ze er maar in." En even keek Evelyn op, wegstrijkend de haren van haar voorhoofd, en Max, haar blik ontmoetend, ving Pluisje en hield meteen de hansop voor haar open, dat ze er zoo maar instappen kon. Met het kleine meisje, dat zoo leuk mollig aanvoelde in haar bij den haard gewarmd flanel, stilletjes op zijn knie, bleef hij luisteren naar Evelyn, die Bob aanhoudend verbood. Het jog spatte uit de groote waschkom, die op het tafelzeil stond, blindelings water om zich heen, wilde de zeep als een bootje laten varen en liet het groote gladde stuk dan weer uit zijn handen glippen. „Bobbie dan toch ... kijk moeders jurk nou es éven." „Bobbie stout hè," zei Pluisje met een wijs gezicht, vertrouwelijk tegen Max's vest weggeleund. „En hij is nog veel stouterder geweest, hè moe," zei ze met een langen vleienden uithaal. „Vertel eerst maar es wat jij gedaan hebt... nou? Pluisje verschool zich beschaamd in ,Bunnie s arm. „Mag jij 'n klein klikspaantje zijn?" vroeg hij zacht aan haar oor, en nog dieper dook ze weg, verschrikt door het woord, dat ze niet begreep. „Dat is erg leelijk... zal ik Pluisje dan maar van m'n knie zetten?" Bijna onmerkbaar schudde ze haar krullebol. Nauwelijks had Bob zijn pyama aan, of hij wist te ontsnappen, zette zich vlak voor zijn vader in postuur. „Ik heb de bloemen omgegooid, maar ik heb ze zelf weer nieuw water gegeven, en zij heeft de kolen uit den kolenbak gehaald ... ba, wat 'n vies kind. Heel eigenwijs haalde hij zijn neusje voor haar op, maar diep beleedigd stak Pluis haar tong tegen haar broertje uit. „Jij 'n spaan ... 'n spaan," zei ze heftig. ,Bunnie' barstte in lachen uit om die verhaspeling van de qualificatie, die hij haar zoo juist gegeven had. Ze wisten zelf niet, hoe lief ze waren ... Evelyn rammelde met het trommeltje: dat was het sein. Ieder namen ze een kind en brachten het in bed; ze gaven kusjes met getuite mondjes; moeder stopte ze in en vermaande nog even, terwijl ze tevreden hun flikje bezogen. Dan fluks het licht uit — slapen. Glimlachend keerden ze allebei in de huiskamer terug: een paar schatten toch die twee. Maar toen ze elkaar aanzagen, vergleed de glimlach; opnieuw klom de vijandige argwaan in haar op, dat hij dien glimlach verkeerd begrijpen zou, weer aanhalig zou worden misschien. Mijn hemel, dat hadden ze vroeger toch genoeg gedaan. Bijna sloom in-eens liep ,Bunnie' naar den haard, greep het pannetje, terwijl Evelyn de waschkom naar de keuken bracht en vlug met een vaatdoek het zeil op tafel afnam. Tegenover elkaar zaten ze daarna aan tafel — op hun vaste plaatsen, als altijd, wanneer hij nog eten moest. Terwijl hij at, keek hij naar haar, kreeg eensklaps een schok: ze zat met de nieuwste „Sportrevue" in haar handen ... alle duvels, en daarin stond zijn portret nog wel... Gedenkend de levensspreuk, om het onvermijdelijke tegemoet te treden, vroeg hij, zoo achteloos mogelijk tusschen twee happen in, sinds wanneer zij zich zoo voor sport interesseerde. Ze antwoordde niet direct, scheen verwonderd, en eerst toen begreep ze: de Sportrevue. „Van 'n kennis," zei ze laconiek, even achteloos als hij, doch het kwam hem voor, alsof er, terwijl hij haar nog aankeek, een zachtrood tintte in haar wangen. „Och, ik geef er eigenlijk niet veel om, dat weet je," helderde ze verder op, zich weer over haar lectuur buigend. Hij trachtte te zien, aan welke bladzij ze was, maar over de tafel heen ontwaarde hij enkel den bovenkant van het gekleurde omslag. Toen telde hij de bladen, die Evelyn links van zich had, maar hij wist niet zeker, of het er vier of vijf waren. Die photo stond op bladzij tien. Nu sloeg ze het blad om: ze had hem nu links voor zich, als het er vier geweest waren, of hij was nu gelukkig al door het zesde blad bedekt. Ai, Evelyn keek op, peinzend ... „Hoeveel had je eigenlijk?" ,,Hè, wat?" vroeg hij verwezen, bloedrood wordend bij het vermoeden van een strikvraag. „Je verkoop natuurlijk." „O, 'n schijntje ... 'n pech-dag vandaag." „Alwéér?" spotte zij. „Nou-nou," suste hij, „gisteren had ik .. ." „Ja, als je zoo begint, dan komen we er heelemaal niet. Dus je vindt het al mooi zoo, bedoel je? Ik heb het je al méér gezegd, je hebt er je hoofd niet meer bij." „Ik heb m'n hoofd anders nog," deed hij gewildluchtig. „Ik geef het je te doen, om dezen tijd ... ze zitten, wie je nou ook hoort, tot hiér.' Hij maakte een dwars gebaar met zijn vlakke hand boven zijn lippen, als waren zijn klanten ducdalven in hoog-gestegen rivierwater. Weer boog ze zich over de Sportrevue: het blad lag nu open op tafel en hij zag de zwarte plek op het sterk-glanzende papier — zijn portret. Maar onmiddellijk daarna wees ze met haar vinger naar het portret: „Die vent lijkt op je, zeg... 'n vliegenier. Ik geloof, dat je beter ook zooiets zou kunnen zijn dan in die benzine-geschiedenis." Hij was net klaar met eten, liep om de tafel heen en kwam achter haar staan, opdat zij zijn gezicht niet zou zien. Nog zweeg hij, omdat hij vreesde, dat zijn stem hem verraden zou, maar hij begreep, dat ze een weerwoord van hem verwachtte. „En wie is die dubbelganger?" vroeg hij zwaarademend. „Lees maar," zei ze, het blad half naar hem toeschuivend, en hij moest glimlachen, omdat hij blijkbaar toch nog net op het randje met zijn verzwegen hobby vrijliep. „Tja, hij staat er nogal lollig op... 't makkelijke leventje zeker." „Doe maar niet, of jij het zoo moeilijk hebt," bitste ze. „En trouwens, al was het zoo, dan hoef je nog niet te denken, dat je de eenige bent, die wat uitvoert." „Stil nou maar," zei hij, door de kamer heen-enweer loopend. „Als ik hier één woord zeg, maak jij er meteen tien van. 'n Heel zware betrekking vliegenier ... is 't nou goed?" „Ja, en ik hoop voor hem, dat het niét zoo is," zei ze kwaad. „Jij vindt 'n man alleen maar flink, als ie dag-aan-dag z'n vrouw in huis laat zitten en er zelf tusschen-uit trekt. Maar je kunt evengoed flink zijn, als je zelfs niks doet... dat is 'n heel wat betere flinkheid. Jij bent in staat, om 'n bedelaar flink te noemen, omdat hij den heelen dag in den wind en den regen staat, maar ik vind het de hoofdzaak, als 'n man geld verdient, succes heeft in de wereld." „Ik zal es in de loterij gaan spelen," schamperde hij. „Altijd beter dan dat gelummel van tegenwoordig," gaf ze terug. „Zeg, zou je dien dubbelganger van mij niet es gaan opzoeken? Misschien bevalt ie je." Het gesprek was afgegleden naar het sousterrain van een echtelijke twist; de laatste weken hadden ze elkaar angstvallig ontzien, allebei zich te hoog voelend voor zoo'n duel van hatelijkheden, wetend ook, dat zulke woorden een wrok nalieten, zonder den toestand zelf ooit te kunnen verbeteren. .Bunnie' had zijn gezegde direct wel weer willen terugnemen, maar hij kreeg er de kans niet toe: ze speelde altijd graag met zijn mannelijk zelfbewustzijn en ook nu tartte ze hem op een haast kinderlijke wijze, die hij niet doorzag, met het plaatje van den man, die hij nota bene zelf was. Dat was nog eens een andere kerel, een man-uit-één-stuk. Geen phantast, maar een gezond, bruikbaar mensch... een gewone man, practisch, populair, prettig in den omgang... Ja-ja, hij kende het type; het leek geen zier op hemzelf, en wat erger was, het verklaarde ook, waarom ze samen ook niet meer gelukkig konden worden, zelfs als voor den zooveelsten keer de ruzie weer werd bijgelegd. Hij vouwde de krant open, maakte een muur tusschen haar en hem, bleef kijken tegen de letters — ook toen ze thee voor hem neerzette. Door zijn hoofd speelde het Meilied der herinnering, voor altijd verloren. II Het deed dr. Bernard Schöll altijd veel genoegen, met den zooveel jongeren ,Biinnie' te polemiseeren over alles wat er nog van de vliegtuig-industrie verwacht mocht worden. Al betoonde de oude geleerde zich minder voortvarend in zijn oordeel, hij kon zich toch vaak merkbaar verheugen over het enthousiasme, waarmee .Bunnie' kon loskomen. Op de hem eigen eenvoudige en karige manier van spreken, waaraan eigenlijk de levendigheid zijner helle oogen eerst de bizondere beteekenis scheen mee te geven, zette Schöll zijn meening uiteen over de toekomst der synthetische wetenschap, zoowel ten opzichte der agricultuur als van het moderne verkeerswezen. Ook ,Bunnie' was op een van die middagen, dat ze samen, eenigszins afzijdig van de overigen, in het vliegveld-café zaten, met zijn plannen te voorschijn gekomen: zonder navigator en zonder mecano met een simpel sportvliegtuig van noord naar zuid de wereld over te vliegen, zooals luitenant Bentley het gedaan had van Londen naar Kaapstad. Of waren het wel plannen? Hem ontbrak het geld en hij wist evenmin, waar hij het vandaan zou halen. Maar hij sprak er toch graag met dr. Schöll over: hoe hij eerst naar het noorden zou willen gaan en dan met een boog terugvliegen, recht over Duitschland, de Alpen en Italië heen, den Nijl langs naar het zuiden. Alleen •— De Oceaanvlucht van een Olieman. 4 heelemaal alléén met een paar vleugels, een motor en het lot... Wat zou het mooi zijn, als dr. Schöll tegen dien tijd zijn synthetische benzine klaar had: geen ingewikkelde ballast-berekeningen meer en geen deponeeren van benzine op diverse punten, die in de route lagen. Kostbaarder dan vliegen was het opstijgen en dalen: als hij dat wist uit te schakelen, verdiende Schöll's naam vermeld te worden naast dien van Kapteijn, den grooten pionier der luchtvaart-wetenschap. Inderdaad hield de geleerde zich nu voornamelijk bezig met het probleem van een synthetisch voedingspraeparaat voor vliegtuigmotoren, en ,Bunnie', geregeld zijn korte vluchten makend met de kleine, hem toevertrouwde machine, wachtte met ongeduld op het oogenblik, dat de ander hem eindelijk het nieuwe, nu nog onbekende praeparaat aan den start zou laten beproeven. Maar indien genie waarlijk geduld was, dan had niemand aan Schöll's genialiteit kunnen twijfelen, want verheugde hem in vrije uren de vuistballende geestdrift van ,Bunnie', die hoopte, almaar hoopte op uitredding, onverstoorbaar stond deze kleine, ietwat gebogen figuur met zijn groote ooren en groote handen in zijn laboratorium en cijferde zonder overhaasting telkens weer nieuwe zak-blocnote's vol. Overigens was het geenszins uit de overweging, daarmee te eeniger tijd zijn voordeel te doen, dat ,Bunnie' met den ouden chemicus omging — het geld zou natuurlijk niet onwelkom geweest zijn, maar feitelijk bond hen toch eerder een zeer bizonder soort vriendschap dan wel de materialistische gedachte op wederkeerig te maken winst. Juist omgekeerd was het dr. Schöll, die aansluiting bij den jeugdigen aviateur had gezocht, omdat hij een haast vaderlijke sympathie voor hem voelde. Over particuliere aangelegenheden spraken ze evenwel nooit: het was mogelijk, dat de geleerde, geabsorbeerd door zijn werk, daaraan zelfs niet dacht, omdat hij voor zichzelf de dagelijksche dingen rondom zoo onberoerd aan zich voorbij liet gaan. ,Bunnie' geloofde echter stellig, dat de vriendelijke oude Schöll — al deed hij bij tijden nog zoo absent •— méér van hem wist dan hij uitliet, maar eenvoudig zweeg uit een gevoel van tact en van schroom tegelijk. Dr. Schöll verstond het, barsch te doen en zich een air van ongenaakbaarheid te geven, als hij wilde, maar al kon hij voorzeker psychische dingen wel aanvoelen, hij was van nature te onhandig, om daarvoor een uiting te vinden, die hem zelf bevredigde. De geleerde wist, hoe ,Bunnie' anders heette en wat hij in het dagelijksch leven deed, en zoo wist hij dus ook, dat de ingenieur een dubbel leven leidde en niet wenschte, ,Bunnie' met zijn daagsche mensch-zijn te hooren vereenzelvigen. Daar hield de chemicus zich aan en voor de rest scheen de zaak hem niet te interesseeren. Zelfs was hij al eenige malen bij Bunnemer aan huis geweest, had op een morgen, toen de ingenieur niet thuis was, een geleend boek teruggevraagd en was heel genoeglijk tot koffietijd met Evelyn blijven praten. Zij was opmerkelijk voorkomend tegen den ouden heer geweest, en had op de dwaze manier, die ze altijd over zich had, wanneer ze ergens verheugd over was, later tot Max gezegd, dat van een type als Schöll heusch nog wel wat te maken viel... Toch, Bunnemer was er volkomen gerust op: de oude heer was van een zoo laconische gesteldheid, dat een telephonisch antwoord van Mars denkbaarder was dan dat dit geheim over dr. Schöll's lippen zou komen. Intusschen moedigde de geleerde, wanneer ze elkaar soms 's middags troffen, ,Bunnie' voortdurend aan, om ook als amateur op luchtvaartgebied carrière te maken. Indirect was de photo in de .Sportrevue' ook Schöll's werk. Tot dusver had ,Bunnie' iedere praestatie in het publiek zooveel doenlijk vermeden, omdat hij het risico niet wilde loopen, dat Evelyn door middel van de pers zou worden ingelicht. Maar nu ze zelfs deze photo onder oogen had gekregen, zonder dat één seconde de gedachte in haar was opgekomen, dat hij die vliegenier kon zijn, had hij zijn schuchterheid voor de lens eenigermate overwonnen. Het was op een middag in het laatst van April, dat ,Bunnie' na een uurtje vliegen — „om het niet te ontwennen", zooals hij het noemde — het café betrad en rondzag naar den ouden heer. Maar dr. Schöll niet ontdekkend, begon hij zich te ontdoen van bouffante en bont-gevoerde overall. Een paar lui van de Aero-club haalden hem in hun kringetje, en terwijl hij den kellner een borrel met zoutjes bestelde, strekte hij zijn beenen, leunde in zijn rieten stoel achteruit en luisterde op zijn gemak naar de gesprekken. Een der verkeerspiloten had achteloos beweerd, dat de menschen een veel te hoogen dunk van vliegen hadden. Technisch was het een wonder — toegegeven. Maar om de lucht in de lucht in te gaan? Och kom, het was het werk van een taxi-chauffeur ... niks meer. Heftig had Philip Waltberg, de journalist van de .Binocle', een der vooraanstaande liberale dagbladen, zijn opinie daartegen ingebracht: de aviateur was de moderne held. Hij had een ideëele taak, want krachtiger dan ooit tevoren mogelijk was geweest, werkte hij aan de goede verstandhouding der volken onderling, aan het toekomstbeeld van de internationale eenheid. Tenslotte was alles klein en gróót te zien, maar niemand kon zijn oogen sluiten voor de beteekenis, den nog steeds toenemenden invloed van dezen vogel der vriendschap — de aviatiek. Waltberg's slanke hand vatte zijn glaasje, en nadat hij het haastig had laten kantelen aan zijn lippen, om den juist passeerenden kellner ,nog zooiets' te kunnen opgeven, voegde hij er nog uitdagend bij, die zoogenaamde (taxichauffeurs' dan toch honderdmaal hooger te schatten dan die heele seniele konkel-kliek van diplomaten en secure ambtenaartjes, die er hun voordeel in zagen, de wereld in al die groote en kleine taarte-brokken verdeeld te houden. Alles werd herleid tot nationaal belang en tot nationale eerzucht: dat was zoo in de sport, in de kunst en in de economie. Niemand groeide daar bovenuit tot een zuivere en eerlijke bewondering voor den mensch, voor den man die waagde en won, zoodra ze hem hadden, hun nationalen held — onverschillig, of hij vlieger, opera-zanger of groot-industrieel was — zoo gauw waren ze er ook allemaal bij, om hem vast te klemmen binnen hun op papier bestaande grenzen. Dan werd hij een soort reclame-object voor de nationale zaak, voor het eigen volkskarakter, alsof ze allemaal — het bleekste klerkje incluis — iets in zich hadden van hem... den moedige die mènsch werd. Waltberg was geen spreker — zijn begaafdheid zat in zijn pen — en de woorden kwamen er holderdebolder uit, furieus, blindelings en feitelijk prachtig van directheid. .Bunnie' zat hem aan te staren met een verwezen gezicht. Verdorie, dat was waar, dacht hij ... Even onderging hij iets van schaamte, omdat hij vliegen zooiets héél anders vond, een wonderhoog leven, dat de aarde uitlachte, van zich afstootte... dat besef om hoe klein ook, iets individueels te zijn in het heelal... iets van een bevrijding in het absolute, los van alle kleinheid ... ongenaakbaar, alleen met jezelf. En nu bleef die nieuwe gedachte in hem hangen, dat vliegen eigenlijk heelemaal niets zelfzuchtigs was, niet iets heel-eigens van jezelf, maar juist een hoog-gedragen gemeenschapszin, een wijder uitkijk over die kleine verhoudingen heen, om ook aan anderen dat eenheidsbesef te brengen... dat dus vliegen een communicatie was, een handreiking. Maar de verkeerspiloot, die het eerst gesproken had, gekscheerde er zoo'n beetje mee: ach wat, held ... een ideëele taak. Waltberg mocht naar zich laten kijken. Wie haalde zich nou zulke overdreven dingen in zijn hoofd? Uitkijken, en zorgen, dat je olieleiding niet verstopt was ... dat was het heele eier-eten en daar had je al meer dan genoeg an. Zoolang je in een vlieger nog een held moest zien, zoolang had vliegen ook geen algemééne beteekenis. Die eerste treinpassagier, die eerste autorijder was ook een held voor zijn familie geweest. En zoo zou het gaan met de aviatiek... je moest die dingen niet per se zoo phantastisch willen zien, dan bestond er kans, dat de menschen het tenminste net-zoo makkelijk zouden opvatten, als stapten ze in den slaapwagen of op de salonboot. De journalist schudde zijn hoofd. „Wat Heijnkes daar zegt, klinkt aannemelijk ... alles goed-en-wel, maar ik blijf bij mijn meening. De menschen inspireeren zich aan den aviateur. Daarom worden het helden, of ze willen of niet." Hij nam een hartigen slok, en met een dobbelsteentje kaas tusschen duim en wijsvinger, vervolgde hij op feilen toon: „Het is jullie fout, dat je je laat meenemen met de opwinding, die overal meteen een nationale zege van maakt... daarom al die sportieve praestaties, waarmee de wereld niet geholpen is." In één hap verdween het stukje kaas en na een paar energieke kauw-bewegingen, vroeg hij snel met vooruitgeworpen bovenlijf, voordat een der anderen iets zeggen kon: „Weet jullie wat er noodig zijn? Groote gerieflijke toestellen... de aanleg van vaste verbindingswegen door de lucht over grooten afstand." „Nou, maar wat Lindbergh dan toch maar gelapt heeft, noem ik reuze," zei Jaap de Leek met een hoofdschudden van ontzag, starend in de blauwe rook uit zijn pijp. „Is ook zoo," gaf Philip Waltberg toe. „Als éérste over den oceaan, moederziel-alleen met een motor, die feilloos loopen moest, wou ie 't er levend afbrengen, zonder eenige gemeenschap met de wereld, zonder reddingsmiddelen ... goddorie, het is hetzelfde wat de groote dichters gedaan hebben ... nee, lachen jullie nou niet, het is zoo. Voor jezelf de trotsche eenzaamheid verkiezen, je bewust te zijn, tusschen dood en leven te hangen ... de tragiek van den mensch, nietig en geweldig." „Dus je bedoelt," zei de dikke Jan ten Hoek bedachtzaam, „Je bedoelt, dat die nationale manifestaties larie zijn? Maar zooals we hier zitten, vinden we dat allemaal, Philip ... sport is niet nationaal." „Je snapt me niet. Ik bedoel, dat aviatiek geen sport is. Laten we bij Lindbergh blijven. Wil dat voorbeeld waarde hebben voor de wereld, dan moeten er nou anderen komen ... menschen die de gemeenschap willen dienen, en inplaats van hun eigen eenzaamheid te zoeken, die willen offeren, om allen weer tezamen te brengen, om een harmonische wereldorde mee te stichten." „Oei, wat 'n dikke woorden," spotte Kees Vermeij. „D'r is toch wel iets van an," vond Jumelon. Waltberg dronk in één teug de rest uit zijn glaasje, gaf met de vlakke hand een slag op tafel. „Als ik nog duidelijker moet zijn ... de taak van de aviatiek is feitelijk precies dezelfde als die van de nieuwe kunst en van de wetenschap: individueel werkzaam te zijn voor allen ..." Hier werd de journalist onderbroken in zijn argumentatie, die welhaast een driftbui geleek, zoo haastig knapten de zinnetjes achter elkaar af. De anderen keken om naar Theo Rostakke, die het café was komen inloopen, haastig met vertrokken gezicht, als was hij door iets vreemds bevangen. Hij scheen de bedoeling te hebben, hun iets te zeggen, maar nu hij om zich heenkeek in den kring, waar de meesten zich heimelijk met Waltberg's doordraven amuzeerden, stond hij met een ruk stil. Zijn hand veegde een paar maal over zijn voorhoofd en door zijn donker krulhaar. Onzeker zwierven zijn lichtbruine glanzende oogen van den een naar den ander. „Wat is er? ... wat heb je?" vroeg ,Bunnie' ontsteld, en rechtstreeks aangesproken, scheen Rostakke zijn zelfbeheersching te herwinnen. Hij wenkte Wullem om een apéritief, maar ze zagen wel, dat hij het niet eens zou bemerkt hebben, als de oude grenadier-met-platvoeten ermee zou zijn weggebleven. „Jongens, er is wat ontzettends gebeurd," zei hij eindelijk zoo zacht, dat degenen, die verder van hem vandaan zaten, zich dichter naar voren bogen. „We krijgen zoojuist radiotelegraphisch bericht, dat Steeneke ... Tom Steeneke .. „Wat is er met hem?" vroeg Heijnkes verwilderd. „Toch niet...?" Theo knikte. De anderen lieten zich in hun stoelen terugvallen — sommige gezichten waren gefronst als van pijn. En met een stem, vreemd-nuchter in-eens door de spanning, waarmee hij zichzelf tot kalmte dwong, rapporteerde Rostakke: „Van betrekkelijk geringe hoogte neergestort... op slag dood." Met groote verwonderde oogen zagen ze elkaar aan. Het was ,Bunnie', alsof de dood in hun midden gekomen was, alle jeugd roofde en hen alleen liet in de schaduw van het onbegrepene. Hoe pijnlijk was hem plotseling het witte middaglicht, dat door de ramen inviel. Nog vorige week had hij Steeneke gezien, gesproken hier ook in het café, even rumoerig en onbezorgd als hij wezen kon .., Steeneke die geregeld het traject 57 naar Hamburg vice-versa vloog. Geroutineerd beroepsvlieger ... 'n prettig type in den omgang. Nu was ie dood. Onwezenlijk leek het hem, maar er was iets wat hem belette te denken, en hij bleef de anderen aanstaren: dood... wat was dood? Hij trachtte te luisteren naar hetgeen Theo vertelde: dop van zijn schroef losgeraakt... telegram sturen aan zijn moeder ... kloeke volwassen man met zijn vierentwintig jaar ... Twee minuten stilte. Hij zag de hoofden wegzakken in gepeins, alles roerloos worden om zich heen. Een wonderlijk besef van eenzaamheid beving hem, als lag alles ver, heel ver van hem weg en week almaar verder van hem vandaan. Evelyn ... de kinderen .., liefde, al wat hij bezat en begeerde, zijn thuis, zijn werk, zijn vrienden ... Zoo moest het zijn, om dóód te gaan. Maar had hij geweten, Steeneke? Was dood een wraakneming, een vergelding der natuur, omdat deze jonge voortvarende piloot juist de kans had, dit natuurgeheim te doorgronden? Of had zijn geest uit vrijen wil, daar hoog op de grens tusschen leven en dood, tusschen aardsche macht en een werkelijke nieuwe wereld, het lichaam verlaten, omdat een menschen-bodie en een vliegmachine, hoe vernuftig-subtiel ook, toch niet meer dan zwakke benaderings-instrumenten bleven? Had de ander op dat allerlaatste moment méér gezien dan ooit een van hen zou weten... was hij te ver buiten de spheer van deze beperkte materieele voorstellingswereld gedwaald? Wat vroeg hij toch, wat dood beduidde? De twee minuten waren om. Het was geweest als een verdooving, waaruit ze nu in-eens allemaal weer ontwaakten, om te weten, dat ze in het café zaten, pilaren het plafond steunden, Wullem oue-klare bracht en Heijnkes straks weg moest voor den dienst van 19.15 — kwart-over-zeven, als de avond neerdauwde, als de lichten in de huizen opgloorden. Het was de redelijke wet van hun menschzijn. Hij moest ook es opstappen, naar huis, om op de kinderen te passen, want Evelyn wilde vanavond uit. Ze zou samen met een vriendin en met Loe, haar neef, naar een avondje bij kennissen gaan, en hij had beloofd, vroeg thuis te zullen komen. Och-ja, hij moest het haar gunnen: ze had zoo weinig en ze verlangde naar alles, waarvan hij droomde, het haar eens te kunnen geven. In de toekomst... nou-ja, hij moest begrijpen, dat ze zoo lang niet wachten kon... het nu dadelijk wilde... nu ze jong was, móói nog. Snel reed hij naar huis. Evelyn, die zich verlaat had met de kinderen en daarna nog bij den kapper, nam nauwelijks notitie van hem, blij dat hij op tijd kwam. De thee stond al op het lichtje: een rustige avond wachtte hem. Al interesseerden die kennissen hem geen steek, hij zou haar graag hebben afgehaald, om dan samen in den lente-nacht naar huis te gaan: hoe innig was het vroeger geweest. Was het dan zonde, die vlam van je liefde in je bloed te voelen, dat geruisch der zinnen, dat waas achter je oogen, die trilling in je handen ... nee, daarin was het heiligste en zuiverste wat de mensch bezat, en hij kón zich maar niet voorstellen, waarom Eef vond, dat zooiets zijn eind moest hebben, als je eenmaal getrouwd was, als je elkaar altijd zag. De zorg voor twéé kinderen nam haar voorloopig voldoende in beslag, beweerde ze, en een man redde zich wel... Evelyn was cynisch geworden in haar huwelijk, phlegmatisch ook, omdat ze al haar meisjesverlangens moedwillig had laten doodvriezen in de nuchtere vinnige helderheid van hun zorgtijd, toen hij zijn positie bij de ,New-Orly' was kwijtgeraakt mèt alle vooruitzichten, die hij zich daarbij gedroomd had. Hij kon niet meer rekenen op normale werktijden, was van het een naar het ander gefladderd als een hongerige vogel, en hij was verplicht, haar 's avonds alleen te laten zitten, eerst voor het overwerk in het accountantsbaantje en later voor zijn verkoopreizen. Hij had zich met volle kracht op zijn werk gegooid, om weer vasten grond onder zijn voeten te krijgen; hij was erbij vermagerd, misschien nog wel het meest door de zich langzaam voltrekkende, onafwendbare verandering in hun verhouding. Hij hield teveel van haar, om telkens weer te kunnen verdragen, hoe ze hem verwaarloosde, het eten liefdeloos toebereidde en in de pannen op tafel bracht, om enkel de borden en vorken te hoeven omwasschen. En al de keeren, dat hij er openlijk tegen in opstand kwam, had zij koeltjes gezegd, dat hij dan maar voor méér geld moest zorgen . .. geld voor een meid, geld voor de wasch... altijd weer: geld, gèld. En juist toen hij meende, het niet langer te kunnen harden — dat troosteloos werk buiten en die ruzies thuis — had hij dr. Schöll leeren kennen en was hij .Bunnie' geworden. Toen had hij weer hoop gehad voor de toekomst, zichzelf vergeleken met een snaar- instrument, dat langen tijd door een verkeerd gebruik mishandeld, eindelijk weer gestemd werd en zichzelf hoorde. Hij had weer kunnen gelooven, ergens toe in staat gesteld te zijn ... De toekomst. Evelyn wilde niet meegelooven aan een toekomst, waarin de herinnering schooner weerkwam, maar hem was het, alsof de gedachte alleen al hem in-eens van-binnen stralend maakte, sterk en vervuld van denzelfden hartstocht, dien hij in zijn jeugd had gekend en dien hij haar had toegewijd, vroeger in zoele lente-nachten als deze ... ,Bunnie' had het boek, dat dr. Schöll hem geleend had, terzijde geschoven: hij kon nu niet denken aan het vraagstuk, waarover de meeningen der vliegtuigbouwers zoo sterk uiteenliepen: óf zich te houden aan één type en dat te vervolmaken óf zich juist niet in één beginsel vast te werken en eerst nog ervaring op te doen met de bijna honderd typen, die er bestonden ... Hij wilde denken aan Evelyn: hoe hij haar verloren had, hoe hij haar terugwinnen kon. Want als ze zijn liefde weer aanvaarden zou, geen spottende gezichten meer trok, als hij haar kuste, en niet meer als een vréémde zou schamperen over het zinnelijk begeeren, dat hij vaak smartelijk terugdrong achter neergetrokken oogleden, omdat hij haar wilde eerbiedigen in haar opzettelijk en koud ver-af-staan ... als ook zij de liefde weer zou kunnen ondergaan als een gave, dan zou hij haar tegelijk teruggegeven hebben aan zichzelf. Ze leefde in de verstrikking harer gevoelens, waarin zij de liefde slechts scheen te herkennen als een laag instinct, en ieder impulsief gebaar, bij haar- zelf als bij anderen, poogde te fixeeren op onvrouwelijke verstandelijke wijze. Dat was vermoedelijk gekiemd uit de perversie, om moderne vrouw te zijn — intellectueel, zuiver-critisch en kameraadschappelijk soms ook wel in hun verhouding, maar zonder schoonheid, zonder de zoo menschelijke poëzie der zinnen ... Bevangen door de eenzame droefheid van dit leven, dat steeds weer teleurstellingen inhield en steeds opnieuw tact eischte, een innerlijke waarschuwing tot zelfbeheersching en een hartelijkheid, welke toch nimmer écht kon wezen, omdat hij zich als man aan haar belijden wilde, oprecht, heelemaal zooals hij was, zat hij peinzend in zijn stoel bij den haard, roerloos als was hij in slaap. Maar langzaam, even door het schemerlicht bespat, zakte een traan onder zijn eene ooglid uit, ribbelde omlaag langs de groef, die bij zijn neus begon, zoodat hij het plots zoutig in zijn mondhoek proefde. Toen bruusk veegde hij het weg met zijn hand, stond op voor een kopje thee. Hij dacht aan Evelyn, zooals ze zich gehaast had, om weg te komen, uitwrijvend nog even voor den spiegel de poeder op haar wangen tot een donzigen perzik-schijn, zoekend nerveus naar haar handschoenen, omzweefd aldoor van een vaag verleidelijk parfum. Tersluiks, over zijn krant heen, had hij haar opgenomen: het coquette hoedje vormstrak om het ovale gezicht met de even ontglipte vleugjes haar ter weerszijden, de hoog-opstaande kraag van den donkeren korrelig-glinsterenden mantel, die haar slank kleedde. En hij had het ondeugend glimpen in haar oogen gezien, toen ze met scheef-gehouden hoofd, opnieuw langs hem heengaande, haar blik in den spiegel verwijlen liet. Jong was ze nog, jong, maar niet meer voor hem. Als een bloem wendde ze zich naar het licht, maar hij stond in de schaduw. Toen hij haar uitgelaten had, zonder kus, zonder hartelijkheid, en enkel met een zakelijk woord, toch vooral om den haard te denken of zooiets, was hij teruggekeerd in de stilte van de kamer. Was het te verwonderen, dat hij binnen deze vertrouwde muren overweldigd was, zoo geleidelijk en zacht-onweerstaanbaar als avondval over zon-vermoeid land, door alle herinneringen, alle illuzies ...? Allo, malligheid. Alles zou weer goed worden .., hij moest werken, gelooven. Hij had het zich voorgenomen, zoo driest-koppig als hij zijn kon, daar in zijn rustige gezellige woonkamer: het moést goed worden. De jonge Jumelon, met wien hij een tijdlang als vriend was omgegaan, had het hem indertijd eens gezegd: ieder was de maker van zijn eigen geluk. Hij had het toen nogal apodictisch gevonden, maar hij was geeindigd, het eenvoudig op te vatten als een uitspraak, hoe ieder de consequentie van zijn daden diende te dragen, zonder te transigeeren, zonder daarna weer andere droomen te willen achterhalen ... Twee dagen later — een Zaterdag — werd ir. Max Bunnemer, zooals dat elke week het geval was, herinnerd aan een andere consequentie in zijn leven: hij had zijn huwelijk, maar er waren ook nog zijn zaken, s Zaterdags verwachtten hem de heeren op kantoor. Dan liet hij zijn motor in de stalling staan, nam den acht-uurs-trein en stond een half uur later op het asphalt van Radersburg, in welke fabrieksstad tegen de hellingen van den Lombra de firma Dullewoerd & Zonen in een leelijke bouwdoos van rood baksteen kantoor hield. Al was het feitelijk Bunnemer's gemakkelijkste werkdag en al gebeurde het wel, dat hij met koffiedrinken alweer thuis was, hij had een hekel aan die Zaterdagsche kantoorbezoeken — vooral, wanneer de oude Jacob Dullewoerd aanwezig was en hem confronteerde met alle gegevens en cijfers uit de weekrapporten van het laatste kwartaal. Dullewoerd senior, klein, corpulent, beweeglijk, tyranniseerde zijn personeel met voordrachten over de degeneratie der menschheid, beweringen, dat ieder jongmensch-van-twintig zich verbeeldde, al op eigen been en te kunnen staan en dat na een paar jaar zakendoen en geld weggooien van zichzelf of van andere idioten natuurlijk zijn naam in de krant kwam — in de lijst der faillissementen. Hij vertelde telkens opnieuw, dat hij zijn personeel onderhield op een wijze, zooals geen firma in het land het deed, maar dat niemand hem er dankbaar voor was, en om de kleinste kleinigheid kon de oude heer opstuiven, dat iedereen vrij was om heen te gaan, als het hem niet beviel, en dan óók maar voor zichzelf moest gaan beginnen . .. Hij wilde nog zien, wie hem het eerste nadeed wat hij tot stand had gebracht: Dullewoerd & Zonen bezat een reputatie — de Amerikanen lieten de deur belegeren, om toch maar zaken met de firma te mogen doen — de zaak was ouderwetsch-solide, de naam Dullewoerd had klank ... Toen de ingenieur de trap opging, liep door de gang met de loketten, langs het bordje met „Make the best of it" — een verwijt, dat hij zich altijd-en-eeuwig aantrok, als hij passeerde — zag hij meneer Adolf, de jongste Dullewoerd, voor zich uitgaan, zeer geaffaireer d, een groote helgele acte-tasch, zoo op het oog zonder inhoud, onder den arm. Op het geluid van zijn voetstappen keek de ander om, wachtte, totdat de ingenieur hem groette, en Bunnemer, zich den vlotten omgang met de directie van de ,New-Orly' herinnerend — menschen die heel wat meer in hun mars hadden dan deze telg van Dullewoerd — voelde een wrevel tegen zichzelf opkomen, dat hij zoo beleefd zijn hoed lichtte. ,,Möge ... móge," knikte Adolf slordig. „We zullen nog niet direct tijd voor je hebben, zeg. Maar ik zal het mijn broer vast zeggen, hè... ga eerst maar even naar meneer Putman." „Allright," zei Bunnemer, door een andere deur het bediendenkantoor binnenstappend. Hij voelde Adolf's nakijken om het nonchalante woord, maar meteen al zag hij de bekende gezichten aan de schrijftafels — Van Hemert, Klein, De Jong, ze waren er weer allemaal, en Krummel ook — och, die goeie Krummel in zijn lustre kantoorjasje. De telephoons rinkelden nog niet; alleen Klein stond met een scheef hoofd met de hoorn aan zijn oor te knikken en te lachen. Ook de schrijfmachines lieten zich nog niet hooren: Van Hemert, schraal en streng, dicteerde post, spelend met zijn potlood, en De Jong sorteerde de orders. „Hier heb je mijn copieën," zei Bunnemer, De Jong een aantal blaadjes overreikend. „Is Put' in gesprek?" „Heb je weer haast?" spotte De Jong, toch met een gemoedelijken glimlach, en zich omwendend naar het verlept uitziende meisje, dat schuin achter hem zat, zei hij: „Och juffrouw, vraagt u meneer Putman even ..." De Oceaanvlucht van een Olieman. 5 Het meisje verstelde de stiftjes op het zwarte bord voor zich, kondigde zijn komst aan. Dan kniktej ze naar hem dat hij verwacht werd, en Bunnemer liep tus schen de tafels door naar het achter-gelegen glazen roefje, waar Putman zat, dik en boersch-blond, een sigaar, verlengd door een papieren pijpje, in den Tat down," zei Putman. „Hoe is 't gegaan? Ja je rapport heb ik al, maar nog geen tijd gehad... sa kerloot, die Zaterdagen." En dan bladerend in he rapport, dat hij onderwijl tusschen andere papieren te voorschijn had geschoven: „Zoo-zoo, dus Verhardus toch ook weer . . . heel mooi dit, ja, Tempelman bedoel ik wou Serres & Agt niet meer? Nou, dat gezani ook met die verzendinstructies, overal kunnen ze we eens 'n fout maken ... much ado about nothing. Bunnemer zat er maar zwijgend bi), knikkend en-dan, afwachtend. Putman bezat een natuurlijk entrain, moedigde je vanzelf aan. Bij hem'.kreeg ie gevoel, dat business toch wel sport was: n mooie goo d!t, . .! maar dat was mis, hè ... enfin, volgende ronde Totdat Putman aan de order van Hemmel s Garage kwam. „Bliksems," zei hij. Er viel een punt asch van zijn sigaar, verbrokkelde op het papier, en bruusk blies S hef weg. ,,Anderhalve eent la4er . toeh.n Jjd* order, kerel, 't Zal de vraaj z.,n, ol het dadel., leveren is, als het andere ook weg moet. Even dacht hij na; zijn lichtgrijze oogen staarden naar een scheur in de landkaart aan den muur. „Anderhalve een , prevelden zijn lippen. „orerhoof Bunnemer was er al bang voor geweest, verschoot op zijn stoel. „De Nolthanian zat ertusschen... 'n noteering van negen cent, en ze zijn nota bene in het syndicaat. Hemmel liet het me zien, wilde die negenen-een-half van ons met hangen-en-wurgen... 'n heele toer geweest, zoon quantum, meneer Putman." „Weet er alles van," wuifde de ander terug. „Beroerlingen .. Maar 't zal me toch benieuwen, wat Oom Co ervan zegt." Het was de benaming, waarmee het personeel onder-elkaar Jacob Dullewoerd senior aanduidde, en het bewees Bunnemer, dat Putman op zijn band was en als het kon, die order erdoor halen zou. Desnoods wilde Bunnemer zelf wat van zijn provisie laten vallen; al was het contract vrijblijvend in concept opgemaakt, hij zou toch bij Hemmel voorgoed uit de gratie zijn, als de zaak niet doorging. „En wat doen we volgende week?" vroeg Putman, van het onderwerp afstappend. Met de handen in zijn zakken wandelde hij naar de kaart; Bunnemer was ook opgestaan. Samen bespraken ze de route, de firma s, die de ingenieur bezoeken zou. Ze zouden ook nog samen naar een paar klanten gaan, wier orders de Nolthanian hun indertijd had afgetroeft. Dan keerde Putman terug naar zijn bureau, schreef een briefje voor Krummel, waarop Bunnemer een voorschot op reis- en verblijfkosten kon halen. Hun onderhoud werd onderbroken door de telephoon; Ophaver, de vertegenwoordiger voor het zuidelijk district, werd aangediend. Met eenige vlugge montere woorden beëindigde de chef van den verkoop het gesprek met den ingenieur, hem uitlatend door een andere deur, die op de gang uitkwam. In de kleine kale wachtkamer, waar een brandend peerlampje onder een stoffigen schotel suggereerde, dat het alweer avond was, werd Bunnemer aan zichzelf overgelaten, totdat het belletje uit het privé-kantoor zou waarschuwen. Hij raakte verdiept in sombere, recalcitrante gedachten, omdat de bazen maar makkelijk achter hun bureau'tje bleven, hun zaken voor hun genoegen dreven, omdat ze immers geen raad wisten met hun geld en hun tijd. Putman was wel mènschelijk, al was het voor hem een geluk, dat hij niet voor eigen rekening zaken behoefde te doen, want al verstond hij het, om te imponeeren en zich te laten gelden, verkóópen was in den tijd, toen Putman voor de firma op reis ging, heel wat anders. Je bleef soms een dag bij een klant, nam chocola voor de kinders mee en zat op je praatstoel als een oom, die na vele omzwervingen in den schoot der familie was weergekeerd. Er was nog geen gejakker langs den weg. Je bleef op je gemak in je logement, kreeg overvloedig en goedkoop te eten, 's avonds je grocje en 's nachts je kruik... Het belletje ging — daar had je het; de Dullewoerds verwachtten hem. In een wip was hij door de gang, klopte aan. Toen hij binnentrad, keek de oude heer Jacob Dullewoerd op, knikte en dipte opnieuw zijn pen in, om eenige brieven te onderteekenen. De zeventien dunne witte haardraadjes keurig in een scheiding over den grooten brozen schedel gevleid, bleef Dullewoerd, als waren zijn oogen gesloten, neerzien op de nijdig-krassende pen. Zijn zoon Adolf hing over een hoek van zijn bureau en rookte een cigaret, waarvan hij de lucht onuitstaanbaar vond. Aan den overkant van de beide aaneen-geschoven bureaux-ministre zat Jacob junior, die slechts een paar jaar ouder dan ir. Bunnemer, toch den al te bezadigden indruk van een man-op-middelbaren leeftijd maakte. Dan draaide de senior-firmant op zijn stoel een kwartslag om, de pen nog in de opgeheven hand. „Besjoer Bunnemer, ga zitten," begon hij, het buigknikje van den ingenieur beantwoordend. ,,Ik heb er al iets van gehoord van meneer Putman, maar je begrijpt zeker wel, dat dat niet gaat... nee, onmógelijk. Er moet geld bij op die manier. Als we niet oppassen, Bunnemer, gaan we naar den kelder. Jullie denken daar niet om. Als jullie maar omzet halen, 'n mooie duit provisie maken. Groot gelijk, Bunnemer, dat mag. Maar die order van Hemmel.., da's geen appelepap. Communisme is dat. Ja-ja, ik meen het. Moeten we zulke orders nemen, dan word ik communist. Dan kan vadertje Staat de zaken gaan doen ... graag." Dullewoerd senior was opgestaan, beende heen-enweer, betoogend, blij zich eens te laten gaan, zich kwansuis kwaad te maken. Adolf knipoogde naar zijn broer, maar Jacob junior, die de oudste was, plukte bedenkelijk aan zijn dikke rossige snor en bromde: „Bemoei jij je er nou niet mee." De oude heer wendde zich om, keek zijn zoons onderzoekend aan en vervolgde dan weer tot Bunnemer: „Ik zeg het hun zoo vaak. Verkoopen is geen kunst... 'n foefje, 'k Merk het nog alle dagen. Maar zorgen dat je uitkomt, dat je vandaag-den-dag kunt blijven existeeren met al de smeerpijpen, die je niet betalen en je winst opvreten. Ze lachen me uit, Bunnemer, maar je hebt klanten, van wie je niet kimt slapen, en klanten, van wie je niet kunt eten. M'n zoons willen dit, ze willen dat, maar zoolang ik er ben, komt er niks van in. Ik heb het vijfendertig jaar gedaan, 't zal mijn tijd wel uitdienen. En ze zullen nog weieens aan hun ouen vader terugdenken ... laat ze maar oppassen, we moeten allemaal oppassen ..." ,,Stop es even, pipa," onderbrak Adolf. ,,Je had het over Hemmel. Doe het dan en laat de rest erbuiten/' De vader scheen geïntimideerd, maar uit verzet, om het niet te laten blijken, brieschte hij er overheen: „Juist goed dat Bunnemer het ook hoort. Je moet de dingen in 'n eenheid zien . .. 'n ingenieur als Bunnemer zou het je kunnen vertellen. Maar wat zakendoen betreft, heeft ie den slag nog niet te pakken ... ik had het ook over die order. Kijk es, als u voor ons wilt verkoopen, moet u zich niet storen aan gladjanussen als Hemmel. Vindt u het te moeilijk, dan kunt u heengaan. Tegen m'n zoons zeg ik dat net-zoo... ik ben democraat. Ze zijn vrij. Wat mij betreft, loopt morgen het heele personeel weg. Ik heb niemand noodig, ik kan het goddank zelf. En als de boel niet meer gebeurt zooals het móet, zooals het behóórt, logisch, in hóógste algemeenheid, volgens den imperatief, die geldt voor de hééle maatschappij ... voor 'n dokter, 'n kruier, 'n officier, net-zoo-goed als voor 'n koopman of 'n ingenieur... als dat in mijn zaken niet meer kan, dan liquideer ik. Geen gezanik. Maar als ze weggaan, zullen ze er spijt van hebben ... 'n heerenleven hebben ze bij mij. Als ze maar begrijpen, dat het ergens vandaan moet komen .. „Maar de Nolthanian," begon de ingenieur, die nog geen woord had kunnen uitbrengen en zichzelf met geweld moest inhouden, om niet in opstand te gera- ken tegen dien kleinen zelfingenomen rederijker. Hij zou zijn ,baan' erbij verliezen, maar hij was geneigd, het licht te tellen tegenover de verlossing, om eindelijk — éven maar — te zeggen wat hij ervan vond. De oude Dullewoerd was weer voortgegaan met zijn luidruchtige volzinnen. Hij schold op de menschen, die anders wilden dan hij, en hij snoefde, onder vele klachten door, op hetgeen hij tot stand gebracht had. „De olie? Geen snars verstand hebben ze ervan, maar ze beginnen... zaken-doen en het voor anderen verknoeien, zoolang het duurt. Waarom niet? Er zijn geen drie meer over van al de firma's, die ik in m'n jeugd gekend heb ..." „Gingen niet met hun tijd mee, denk ik," merkte Adolf langs zijn neus weg op, zijn aansteker openknippend voor een nieuwe cigaret. „Welzeker, het liedje van de jeugd," smaalde de oude Dullewoerd. „Wie meegaat, verzuipt. Leer dat van mij, jongen. Tegen den stroom öp, moet je ... de Nolthanian mag meegaan, en Hemmel ook, gerust. Ik gun het ze." Dan zag hij aan Bunnemer's gezicht, dat deze iets zeggen wilde, en bijna gemoedelijk na de blinde galoppade zijner woorden, moedigde hij aan: „Toe maar, iedereen heeft 'n stem in het kapittel. Eén man neemt de leiding, draagt de verantwoordelijkheid. Er moet één zijn die decideert. Die ben ik. Maar vooruit, ik ben democraat, spreek vrij-uit." „Och, niks bizonders, meneer Dullewoerd. Ik wou er u enkel aan herinneren, dat we het recht kregen, om bij grootere afname ... contant-en-zoo ... natuurlijk enkel voor prima-solide lui, maar dan toch .. „Is ook zoo," beaamde Dullewoerd. „Meen ik nog. Maar hier blijft niks over. Communisme is het... nog erger, philantropie is het. Customer is king ... ha-haha, hier ben ik de king en geen mensch anders. Als ik die anderhalve cent toegeef, komt morgen Ophaver en overmorgen 'n ander ... jij maakt er onder-de-hand twee cent van en dat is godbetert al tweehonderd gulden op tienduizend liter." „En vier cent vierhonderd," badineerde Adolf. „Spot jij maar. Zoo zul je er wel komen," bestrafte Dullewoerd senior. „Ik wou alleen zeggen," viel Bunnemer weer in. „We mochten lager gaan en de order is vrijblijvend genoteerd." „Wil ik je es wat zeggen, Bunnemer? Waarom zit je toch telkens weer bij dezelfde menschen? Dat is de fout. Je moet es wat nieuws aanbrengen, menschen wèrven. Je sabbelt teveel en dan denken ze, dat we ze noodig hebben en worden brutaal. Alsof we 't zelf cadeau krijgen. Het zou gezond voor je zijn, als we die order lieten loopen, Bunnemer... je zou je niet dóódkijken op relaties ..." „Als ik al m'n oude relaties maar had kunnen houden," weerlegde de ingenieur half verwijtend. „Nogal 'n mooie tijd, om dan aan uitbreiding te denken." „Juist de béste tijd. 'n Betere komt er nooit. Hoe moeilijker het wordt, hoe meer achterblijvers. Dullewoerd & Zonen neemt den kop ... ze wint de race, Bunnemer, maar zonder enthousiasme geen zakendoen ... je moet niet denken, dat de boel je aanwaait." „Maar dat denk ik ook niet," wees Bunnemer af, zich nu werkelijk uit zijn humeur toonend. „Ik doe m'n best, maar Ophaver houdt zich ook bij het oude." „Er is 'n leeftijdsverschil van twintig jaar, Bunnemer. In mijn jongen tijd nam ik het tegen iedereen op, en nu vergelijkt u uw werk met iemand, van wien we niet kunnen vergen, dat ie zooveel uithoudingsvermogen heeft. Vooruit, laten we ditmaal die order doorgaan, maar in het vervolg, denkt u er aan ... nee, in ernst, we verwachten wat béters van u. Kom-kom, malaise, moeilijkheden, bakerpraatjes. We zijn hier als mannen-onder-elkaar. Doorbijten, er wat van maken, iets nieuws creëeren. Soms krijg ik den indruk, alsof u het wel gelooft... zooiets van, kom ik er vandaag niet, dan morgen .. „M n omzet is de laatste drie maanden wat gezakt, omdat ik zulke groote contracten in Mei, Juni van het vorige jaar afsloot. . die firma's moeten eerst wat met rust gelaten worden, want tenslotte moeten ze toch ook weer verkoopen." „Niet achteruit kijken ... dat is je fout juist. Wat gebeurd is, is gebeurd. Nieuwe orders, nieuwe menschen, en géén pessimisme." „Ik zal zien, dat het lukt," zei de ingenieur stug, toen de oude heer hem de hand toestak. „Dus dan zegt u het meneer Putman nog wel van Hemmel. Maar ik blijf erbij, dat 'n reiziger toch maar niet in het wilde verkoopen kan, enkel om hoeveelheden weg te werken. Hemmel is 'n groot-verbruiker, 't Zou jammer geweest zijn, hem te moeten missen. Nu houden we hem ondanks de Nolthanian." „Hou toch op met die Nolthanian," zei Dullewoerd, toch minder onvriendelijk dan zooeven, vermoedelijk, omdat hij toegegeven had. „Je moet niet zoo scrupu- leus zijn. De menschen gebruiken meer dan je denkt. Als ze aan 'n contract vastzitten, zorgen ze zelf wel, om hun best te doen. Anders laten ze het immers ook maar slabakken. Verkoopen, dat is je wachtwoord." En hem nogmaals de hand toestekend: „Allo, je kunt het... de firma Dullewoerd & Zonen stuurt geen krukken uit, maar kaerels. Zet er vanmiddag een extraborrel op en Maandag er ferm op los ... 'sjoer." Ir. Max Bunnemer groette ook de beide broers, ving bij de deur nog even hun nieuwsgierige blikken op. Zakendoen voor je genoegen, als een spél... vertikt, dat was wat anders dan altijd in vrees-en-onrust rond te loopen, of je den omzet wel haalde, je provisie wel halen zou. Op de matglazen deur van de wachtkamer zag hij vóór het licht de schim van Ophaver's lange gebogen gestalte. Dat was er nog één van de oude garde, reisde met den trein, omdat zijn lichaam te broos was voor een motor, voor tochten door weer en wind. Het was waar: dwaasheid, om zich te vergelijken met zoo'n öpgesleten mensch... in dat opzicht had de oude Dullewoerd goddank gelijk. En hij moest ervoor zorgen, de fut erin te houden, zijn goede humeur te bewaren — die plicht had hij niet als .business", maar eenvoudig als vrij man. En meteen ook, terwijl hij dit bedacht, herinnerde hij zich zijn vliegpraestaties — het beste wat hij in-zich had: de zekerheid, om bóven de aarde te komen. Toen hij buiten liep in den wind, was hij weer phantast: Putman kon hem niet achterhalen, zelfs de rijke bazen in hun privékantoor konden het niet, wanneer hij zijn aanloop nam, den sprong waagde naar de wolken, blank en hoog-gebouwd onder het zon-door- tinteld blauw van een smetlooze zomerlucht. Hallo, ,Bunnie', je kunt iets wat zij niet kunnen ... maak je niet ongerust, je zult een kaerel zijn en géén kruk, zelfs als Dullewoerd je aan den dijk mocht zetten ... je bent vrij, zelfs als Evelyn kil-onverschillig of vinnig-geprikkeld tegen je mocht zijn... je bent een eeuwig-levend wezen, onvernietigbaar, onaanraakbaar. Hallo ,Bunnie ... maar mijn god, welk een eenzaamheid, welk een onbegrepenheid, welk een nuttelooze wrijving met allen en alles, met heel de onverdraagzame wereld, vragend énkel naar nuttig effect, direct resultaat, en afmetend de waarde naar kleine, duldeloos-pijnigende cijfers van debet en credit... altijd-door, dag-aan-dag ... Was hij verloren in de chimaera van zijn droom? Of mocht hij gelooven, dat juist deze droom de zelfbevrijding, 's menschen hoogste vervulling was? Bevond hij zich met zijn gedachten in een kolk van waanzin óf in het licht van een buiten-menschelijke logica als in een hemel, neerziende in een hel, die aarde heette? Een van de twee ... Hij wist met zijn middag geen raad en besloot — was het een reactie op het zakengesprek? — naar het vliegveld te gaan. Hij haalde den trein, stapte uit aan het kleine goederenstation, waar hij langs een landweg het veld bereikte. Het was over elven en eerst dronk hij een kop koffie in het café. Jan ten Hoek zat er met Kitty, en toen ze hem zagen, wenkten ze hem, bij hen aan te schuiven. Het deed hem goed, om na de ,business' weer een echt trouwhartigen handdruk te voelen. Ze kenden weinig van eikaars leven, de vliegers onderling, maar zij-allen waren kameraden: het veld bracht spheer, open en ruim. Daarbij vergeleken was het kantoor van Dullewoerd & Zonen, waar het door het heele huis stonk van den opslag beneden, een illustratie uit een stoffig ouderwetsch prentenboek. En wat Bunnemer anders niet gedaan zou hebben, hij glimlachte om de herinnering aan Van Hemert, schraal in zijn zwart jacquet, aan de bleeke bloedelooze gezichten van Klein en De Jong, aan den boekhouder, die zichzelf den ministerpresident van koning Dullewoerd vond — den zieligen Krummel in zijn lustre kantoorjasje. Dan luisterde hij naar Kitty, die rap wat nieuwtjes vertelde van lui, die ze kenden. „Zeg, weten jullie, dat.. „Maar nou heb ik ook nog wat," onderbrak Jan met een glunder gezicht Kitty's relazen. „Weten jullie, dat Tigmond ook al den oceaan over wil? Hij is in onderhandeling met Wright's motorenfabriek, beweerde Jumelon gisteren ... ruwe-olie-motoren." „Geloof jij dat?" vroeg Bunnie „De Wright's en dan ruwe-olie... je bedoelt zeker een whirlwindmotor, zooals Lucky Lindy die van Wright's heeft gehad." „Nee, ruwe-olie," hield Ten Hoek vol. „Ze schijnen daar nu in-eens ook meer heil in te zien. Het gewicht was altijd de groote quaestie ... je kunt nu eenmaal geen steen aan den poot van 'n meikever vastbinden, als je wilt, dat ie vliegen zal, maar de meikevertjesvan-tegenwóórdig.. „Enfin, als het kan, geef mij dan maar ruwe-olie ... nee, nu niet, nü neem ik nog 'n koffie. Maar ik dacht toch niet, dat ze zoo gauw bekeerd zouden worden- 't Is nu met de vliegtuigbouwerij net als in de eerste concurrentie-jaren van de auto ... honderd-en-één systemen en geen enkel, dat vol-uit practisch is. Ze zijn nog aan 't zoeken en pas als er uniformiteit komt, zoowel in de motoren als in de modellen, krijg je serie-fabricage en kan het vliegen populair worden." „Precies, knikte Jan. „Eenvoud, daar moet het heen. Ik ben altijd vóór ruwe-oliemotoren geweest, omdat we dan tenminste die lamme electrische ontsteking kwijtraakten ... minder brandgevaar, betere radio-ontvangst. Maar wat ik zeggen wou, we kletsen nou wel over die motoren, maar hoe vindt je 't, dat Tigmond .. ,, t Lijkt me n geschikt type voor zooiets," meende Bunnie. „Koelbloedig, phlegmatiek en toch óp z'n quivive... ik heb 'n tijdje als waarnemer met hem gevlogen. Geen drie woorden in 'n uur, maar scherp als n havik in alles wat ie doet... 'n kerel met het echte vlieggevoel." „Maybe, maar 'n sportvlieger, Bunnie," remde Jan den lofzang. „Hij is hier niet op de verkeersschool geweest. Tot dusver heb ik nog geen vliegkilometertje op den lijndienst gemaakt... jij hebt er al bijna honderdduizend te pakken, hè ... maar dan zou ik zoo gek niet zijn, om over den oceaan te gaan dweilen." „Je zou de kans ook niet krijgen, jongetje," zei Kitty oolijk. „Schei uit, lieve kind, bang ben ik heusch niet." „Wees maar gerust 'n beetje bang, hoor," vond Kitty. „Jullie maakt mij niets wijs ... er zit altijd nog gevaar in vliegen. Denk nog maar es aan Steeneke." Er viel een zwijgen tusschen hen. „Ik stap es op," zei Bunnie, als moest hij zich vermannen tegen een opkomende gedachte. Als hij de kans kreeg, ging hij. Bijna dreef de gedachte hem tot het zelfverwijt, dat hij het gevaar liefhad, spéélde met zijn leven. Ach wat, hij behoefde er niet langer bij stil te staan: hèm werd de kans niet geboden... In de garderobe verkleedde hij zich; de groote verkenner, een tweedekker, welke na zijn gebruikelijke demontage — de motor had zijn paar honderd vlieguren weer gemaakt — voor het eerst uit de loods werd gerold, stond al klaar. De mecano's waarschuwden en vlug klom ,Bunnie' in zijn zitplaats, gespte de helmriempjes vast onder de kin. Hij had al gevraagd, of er iemand meevliegen wilde, maar er waren nu tegen lunchtijd weinig leden op het terrein, zoodat er zich geen liefhebbers opdeden. Een daverend schroefdraaien op vol toeren — de grauwbruine grond kantelde onder hem weg en in zijn eentje zeilde hij de lucht in. Straf rukte hij het levier achteruit, zorgde ervoor, dat hij toch zijn snelheid hield bij het stijgen. Dan trapte hij rechts uit op het voetenstuur en beschreef de bocht naar rechts over de rij hangars heen. Hij was nu al hoog boven het prille boomengroen van den rijksstraatweg, zag de versneden lappen bouwland. Maar laag en plat bleef het allemaal in vergelijking met de hemelruimte rondom, schaduwloos van een Meizon als vin-mousseux. En in die ruimte van heerlijke helderheid, geweldiger toonend dan anders nog over de verzonken glanzende aarde-schijf beneden, stormde hij voort, eenzaam, doch gegrepen door een zóó hevige begeerte naar léven, de vermetele zelfdemonstratie van al zijn krachten, dat die eenzaam- heid, instede van het trage naschrijnen der teleurstelling als zoo vaak op aarde tusschen vier muren, juist in het besef der innerlijk-beleefde opvaart juichend maakte, hoog-zeker van de onschendbaarheid zijner eeuwige ziel... Zooals dichters hun extazen kennen en tóch, nog in hoogste vervoering, op hun tikmachientje de toetsen weten te vinden met hun technisch-afgeoefende vingers, vangend het rijm regel na regel, zonder dat het hun droom verstoort, zoo trok Bunnie aan het levier, trapte links en rechts uit, als één met het bezielde toestel, dat als een échte verkenner het deed, snelzuiver naar de besturing luisterde, kort wenden kon op zijn dubbel vleugeldek, en zoodra de snelheid minderde, dadelijk op de beweging van levier-vooruit ,,stak en in het vooroverbuigen de vaart weer herkreeg. ,Bunnie' dróómde, daar hoog in de zonnige Meilucht, ondanks de reacties, wanneer hij, door ijler spheren heen, de remous-tikken bemerkte, ondanks alle nuchter-technische vaardigheid na één blik op de registreer-apparaten. Hij zag een stad, vergruizeld van oude grijze en roodachtige kleuren aan een rivieroever, en de lange smalle rodelbaan der spoorbrug-bogen. In het water gensterde zon en in de glasdaken; schuin voor zich uit reisde de roerlooze vogelschaduw van zijn toestel mee over het glimlachend aarde-gezicht. Hoe vrij hij zich ook voelde, tegelijk toch wist hij zich aarde-kind, zoekend nieuwsgierig de plekken, die hij van vroeger uit zijn jeugd kende — de eenmaal zoo gigantische geheimzinnige omgevingen, die nu uit de hoogte zoo kneuterig speelgoed leken. Zou het eenmaal ook met dézen heldendroom zoo gaan? ,Bunnie' phantazeerde — heel triviaal in deze ijle spheren, maar verklaarbaar allicht door zijn ontsnapping aan de zwaartekracht, welke door alle ernstige lood-gevulde duikelaartjes beneden op de aardkorst als het wijsgeerig evenwicht werd vereerd. Beneden? — wat was boven en wat was beneden? Andere wetten golden hier, en pluimdicht phantazeerde hij, hoe straks een vlugvoetig godinnetje — precies als een kwiek verkoopstertje in meubel-toonzalen — hem door die vele ruimten zou heenleiden. Telkenmale zou zij hem het midden wijzen, vanwaar hij zou kunnen beoordeelen, of deze omgrenzing volmaakt samenviel met den denkbeeldigen bol, dien de capaciteit van het eigen oog rondom hem schiep. Want dit scheen wel de wet van elk menschenleven: vanzelf gedwongen te worden naar de mate van eigen geestelijken weerstand, tot de ruimte, welke juist voor hem persoonlijk berekend was. Werelden in werelden. Door de samenwerking van eigen ongekende krachten zou hij eenvoudig verplicht worden, om juist die eene ruimte te kiezen, waarin zijn geest zich behaaglijk bleef voelen — even behaaglijk als een mot in een winterkleêrkast en een menschenkind in een tweedekker. Een kinderdroom . ,. een heldendroom ... eens misschien een godendroom. Voorloopig leefde hij nog volledig in het vrijheidsbesef van deze zelf-verwonnen ruimte, waarin hoe vluchtig ook, toch in wezen onherroepelijk voor alle eeuwen, zooals elke daad onherroepelijk was, de stuwing van zijn lichaam deze stalen libel opwaarts liet snorren, den verblindenden zonnekrater tegemoet. Dezelfde euveldaad, waarvoor Icarus eens met afgesmolten vleugels uit de hoogste hemelafgronden was weggezogen en in zee was gestort, bedreef ook hij, maar veilig, even zelfbewust als de zon, schoon als een natuurkracht... Daar was een bosch, heel in de diepte, schimmerigviolet in het bruin, als de wrong geurend haar boven een vrouwehals, stil en lokkend. Dz-dzumm — het vergleed achter hem als een droom, als alle andere aardedroomen. Dz-dzumm — zijn schaduw streek over de eiland-groote weiën, die te drijven lagen op het heldere lente-water zonder elkaar te raken. Als vogelnesten de dorpen; als boomkevertjes, geduldig voortkruipend, de auto's op de vertakkingen der wegen. En vooral — o, vooral ook als symbolen uit zijn jongenstijd, waarvan elke herinnering van een weldoende vaagheid bleef: de roode en groene seinen langs het glinsterend dubbelspoor, de blokhuisjes, de overwegen en soms een station, netjes in vakjes kleur van dak en loods, perron en goederenwagens. Dzdzumm — hoe nietig als lucifersdoosjes die aardedingen, en hoe belangrijk, hoe onvergetelijk als nooitgeweten wonder de verre, groeiende bergkam van een wolk, schuimig-berand. .Bunnie' bevond zich op den terugweg. Dalend tot een hoogte van slechts enkele honderden meters zag hij al van verre de boomenhaag van den rijksweg, waarachter het vliegterrein gelegen was. Hij streek er overheen, zag naar den snel oprijzenden grond met de uitzettende vormen der hangars, de menschenfiguurtjes, die al duidelijker werden. Precies op De Oceaanvlucht van een Olie-man, 6 tijd ving hij af; zijn toestel viel op wielen en staart. Consciëntieus controleerde hij zichzelf bij den uitloop op het veld. Een minuut later stond hij tusschen collega's en mecano's. De machine had zich prachtig gehouden, was precies als in de loods op alle toerentallen volkomen betrouwbaar gebleken. Even bleef hij in gesprek met den mecano, die de ontsteking had afgesteld en nu heel secuur wilde weten, of hij nog iets op het gasmanette had aan te merken. Zoo snel mogelijk maakte ,Bunnie' een eind aan het verhoor en begaf zich uit den kring, om in het café wat te gaan gebruiken. Het was over halftwee en hij had werkelijk honger. Nauwelijks kwam hij door de draaideur, of Jaap de Leek hield hem staande. „Zeg, weet je het al?" vroeg de groote blonde sportvlieger glim-oogend. „Mansard wordt vanmiddag hier verwacht... de groote Simon Mansard. Heb je gezien, hoeveel auto's er al parkeeren?" „Aha, was dat voor Mansard. Ga je weg?" „Ja, meteen es naar boven, om te kijken, of ie ergens komt aanzetten. En jij gaat eten?" „Ja, Rostakke trommelt de jongens wel bij elkaar, denk ik." Toen ,Bunnie' zich omdraaide, om naar de garderobe te gaan, zag hij jhr. Theo Rostakke in de gang voorbijschieten, lang-lenig in den donkeren pullover, eenigszins geënerveerd blijkbaar door het aangekondigde hooge bezoek. Glimlachend herinnerde de ingenieur zich zijn diensttijd, wanneer er een generaal zou komen en alle sterren en goudkragen, anders vrijwel onzichtbaar, met hooge zenuwkleurtjes voorbijstapten. Dan lieten de ,biggen' in hun soepgroen verkreukeld werkgoed onbewogen den storm over zich heengaan, terwijl er inspectie op inspectie gehouden werd, totdat tenslotte een brekelijk oud heertje, haast zonder iets of iemand te zien, in heel welwillend gesprek met het groepje opgepoetste hoofdofficieren, langs de gelederen drentelde en ergens in de staldeur van een bataljonsbureau verdween. O, die zwijgende ontnuchtering na de onnoodige zindelijkheidsroes ... In het café hadden de leden van de Aero-club de koppen bijeengestoken, overhoorden elkaar de antwoorden op vermoedelijke vragen in hun beste schoolFransch. Ook Kitty zat bij hen en amuzeerde zich kostelijk. ,Bunnie bestelde thee en at een paar sandwiches aan een tafeltje apart, omdat hij zijn gezelschap niet opdringen wilde, maar Jan ten Hoek, joviaal als altijd, dwong hem te gaan verzitten en was daarna niet meer tot bedaren te brengen in het parodiëeren van het Fransch der anderen. „Cela tombe avec, je crois, gabons... je donne chemin un borrèl a 1 honneur de monsieur Mansard ... deugt het soms weer niet wat ik zeg? Nou, die drinkt dan maar leidingwater. Trés hollandais, n'est ce pas? Je reste chez la langue de ma mère... et toute la reste est littérature." De anderen sloegen krom van het lachen: de kerel kletste als een neger. De groote grenadier Wullem — sinds het laatste kwartier: Gieljoom — sjokte goedig met de glaasjes aan; Jumelon werd geplaagd met de reclame-brochure der Mansard-fabrieken. Daarna kwam Waltberg binnenvallen, vergezeld van een drietal jongedames, en even later verscheen ook de ban- kier Constant Buskin van de Koloniale. Het gemeenschappelijk doel, dat hen-allen hierheen gedreven had, verbroederde het gansche gezelschap al spoedig. De groote constructeur Simon Mansard was het onderwerp van gesprek. Toen Ten Hoek onverstoorbaar voortging met zijn overmoedigheden van „Qui me fait quelque chose? en „Allez votre corridor", besprong Jumelon den dikkerd, om hem het uitslaan van verdere nonsens te beletten. Kitty wilde hem te hulp komen, en terwijl Jan s gezicht rood opzwol, vochten twee paar handen om zijn hals. Snok-lachend vielen Kitty en Jumelon eindelijk weer in hun stoelen terug, waarna Ten Hoek quasi bezwijmd met gesloten oogen het laatste restje fransch van zijn lippen prevelde. De bankier Buskin onderhield zich met dr. Schöll, die op de hem eigen bedaarde wijze was binnengekomen, met een abstracten blik had rondgezien en nu buiten den kring van vrouwen en vliegeniers een tafeltje aan het raam had betrokken. ,,Kent u Mansard?" vroeg Schöll. „M'n zoon heeft een jaar bij een mijner zakenvrienden in het Rhönedal gewerkt en daar heeft ie hem eenige malen ontmoet. Nu is m'n zoon wéér buitenslands, maar Louise wilde graag mee ... daar zit ze, dat donkere type tje in die rooie jurk, net haar moeder." De oude chemicus schraapte zijn keel, niet wetend wat te zeggen. Hij had indertijd met steun van den handigen en geestdriftigen Buskin kapitaal voor de exploitatie van een zijner uitvindingen gekregen, praatte liever over de vrij gunstige bedrijfsresultaten van de toen opgerichte naamlooze-vennootschap, waarvan Buskin feitelijk het vaderschap had, dan over de bekoorlijkheden eener jeugdige brunette. In-eens boog dr. Schöll zich naar-voren en fluisterde: „U weet toch van onze nieuwe plannen?" Buskin glimlachte en draaide zijn sigaar rond tusschen zijn gespitste lippen. „Maar doet u ook mée?" hield Schöll aan, en toen de ander knikte, zei hij rustig: ,,'n Bewijs te meer, dat we het bij het rechte eind hebben." „Dank u," boog Buskin geamuzeerd. „Het is waar, ik wed vaak op het goeie paard, doctor, maar ik hoop toch niet, dat u op mijn medewerking heeft gewacht, alvorens er zelf fiducie in te durven hebben." Onmiddellijk stond dr. Schöll's gezicht weer ernstig. „Natuurlijk niet. Ik heb er volkomen vertrouwen in, maar er is veel geld noodig, héél veel geld. Uw medewerking bespoedigt de zaak belangrijk, meneer Buskin." „Zeker, ik heb er met eenige vrienden over gesproken. Maar u wilt toch, dat er zoo weinig mogelijk uitlekt van de voorbereiding voor deze Europeesche praestatie." „Zelfs was een nationale praestatie mij het liefst geweest, meneer Buskin, maar het is de vraag, of dit lukt. Onze beleggers prefereeren huizen- boven vliegtuigbouw." „Ze laten zich zoo gauw de lucht niet meer in nemen," gaf Buskin toe. „Maar het is hun te vergeven ... er zijn den laatsten tijd heel wat stroppen gehaald. Ik voor mij huldig de theorie, dat men zich in zijn beleggingen moet specialiseeren. Men kan tegenwoordig zijn geld niet meer uitgeven, zonder eerst te weten waarvóór. -. het is onmogelijk, om overal verstand van te hebben, maar men moet toch georiënteerd zijn, althans in 't ruwe de beddingen van een belegging kennen." ,,Door die verklaring vleit uw medewerking ons nog des te meer." „Zeker, zeker, ik verwacht... nee, ik ben ervan overtuigd .. Een stentor-stem aan het zaal-einde onderbrak hem en deed allen opzien. Door iemand van het bureau — op z'n amerikaansch gekleed in wit shirt, leeren riem en grauw-flanellen broek — werd afgeroepen, dat Mansard in aantocht was, en het bericht, hoezeer ook verbeid, verwekte toch eenige consternatie. Men hielp de dames in haar mantels, rekende af en verdrong zich op het looppad naar den uitgang. De glasdeur maalde de aanwezigen een voor een naar-buiten. Op het veld, te-midden van een groepje reporters en photographen, trof ,Bunnie' Rostakke aan. Arm in arm stonden Kees Vermeij en zijn jonge vrouw naar de startende vliegtuigen te zien; Ten Hoek wandelde met Kitty voorbij, en Philip Waltberg chaperonneerde de dochter van den bankier Buskin. Toen ,Bunnie' zich omwendde, bevond hij zich oog in oog met een tweetal aardige meisjes, die hij tot dusver nog niet had opgemerkt. Zwijgend namen ze elkaar een oogwenk op: zoowel de diepblauwe kijkers van het blondje als de groote, helgrijze van haar donkerharige vriendin verrieden nieuwsgierigheid naar de luchthelden, die ze hier te zien kregen, al poogden zij het ontzag, waarvan ze vervuld waren, onbewust te maskeeren door een kwajongensachtig air, dat haar — moderne meisjes die ze waren — in .Bunnie's oogen des te aantrekkelijker deed zijn. Dan proestten ze het allebei uit van den lach, trokken elkaar mee langs zijn rustig-afwachtende houding. „Pardon dames," zei hij hoofsch. „Is u al bekend met het terrein?" En haar beider aarzeling bemerkend, voegde hij er vlug aan toe: „Het is beter, dat u in de buurt van de loodsen blijft... die menschen daar moeten straks allemaal terug." „Moest u Mansard niet alvast tegemoet?" informeerde het blondje schelms. „Moéten," glimlachte .Bunnie'. „Ja, die menschen moeten toch ook terug, zei u." „O, dat is heel iets anders. Als er 'n ongeluk gebeurt, zijn wij hier verantwoordelijk. Ik ga bij voorkeur ook niet bij het net zitten op uw tennisbaan." „Tennist u dan ook bij óns," toonde het andere meisje zich verbaasd. „Och kind, hij zegt maar wat," onderwees het blondje. „Zoo-zoo, ik zeg dus maar wat," lachte ,Bunnie'. „Past u dan maar op, dat ik niet ga zeggen wat ik méén. Hebben de dames 'n kaart? O-jé, daar zit u leelijk mee en het is maar goed, dat u den secretaris niet treft." „Wat vraagt u ons dan naar zoo'n ding, als u de secretaris niet is?" snibde het blondje. Opnieuw schoot de ingenieur in den lach, maar meteen ook opnieuw met een bedenkelijk gezicht: „Dus u kent onze reglementen ook al niet?" ,,Ga je mee?" vroeg de donkere aan de blonde. ,Bunnie' deed een stap op-zij, om haar te laten pas- seeren. „Zooals u wilt, dames," besloot ,Bunnie' met plechtige berusting. „Maar mocht u er soms last mee krijgen, dan zegt u maar, dat ik u geïntroduceerd heb." ,,En wie is u dan?" vroeg het blondine'tje, hem over haar schouder heen nog een blik toewerpend, doch voordat hij kon antwoorden, daverde, rakelings over de hangars, een driemotorig toestel met een zwier het veld in. „Dat is hem, dat is hem," riep ,Bunnie'. Van alle kanten stroomden de menschen aan, donker-dribbelende figuurtjes, saamkluitend onder de vliegmachine, die nu haar vaart had uitgeloopen. De photographen holden met hun driepoot de bultige hei over; op een kar, die kwam aangereden, was een filmapparaat opgesteld en ,Bunnie' zag den camera-man aan de kruk draaien. Journaal. De beide meisjes waren ook met den stroom meegegaan, maar de ingenieur bleef waar hij was, vond, dat hij hier een beter overzicht had dan midden-in het gedrang. Hij zag de tricolore op den toren hijschen; verder-weg kwamen nu andere eigen vliegmachines binnen, hobbelend nog een eindweegs als rare lichtgrijze kangeroe's, totdat de vliegenier er in-eens uitklom en op de groote fransche machine in het midden toeliep. Er woei wat zwak gejuich tot hem over; lichte damestoiletjes kleurden vroolijk tegen het donker fond der menschendrotn en het grauwe vlak van den verstarden vogel. Er snerpte een fluitje over het terrein; de voorzitter van de Aeroclub gaf het sein tot verzamelen. „Hallo, aantreden, ,Bunnie'... de Fransoos is binnen", waarschuwde Jaap de Leek in het voorbijgaan, zijn voetbalbeenen links en rechts uitgooiend. Maar zwaar in gedachten liep de ingenieur hem langzaam na; hij kende het pretje van zulke officieele ontvangsten zoo zoetjes-aan. Het zou zelfs de vraag zijn, of hij vanavond kon meedoen met de fuif — natuurlijk was er een fuif, maar juist als na het brevet van Jan ten Hoek, zou Evelyn vanavond vermoedelijk ook wel weer uitgaan en willen, dat hij op de jongens bleef passen. En als hij weg-kon, zou hij het zeker niet later dan tot twaalf uur kunnen maken — twaalf uur, dan begon het meestal pas. Toch lam, dat ze niet samen konden gaan; even dacht hij er nog over, om vanmiddag, als hij thuiskwam, brutaal-weg de heele zaak ineens te expliceeren. Nee, dat ging niet... ze zou er eerst grif op ingaan en hem later verwijten maken ... Plotseling bleef hij stilstaan, de handen diep in zijn broekzakken, zijn gezicht versomberd. De Aeroleden hadden zich in één gelid opgesteld, en gevolgd door eenige in het zwart gekleede heeren, liep een kleine man, vlot in een zandkleurig tweedpak en met een slappen vilthoed op, de sportvliegers langs, drukkend hand na hand, stilstaand telkens, als er weer een hoofd uit de rij naar-voren boog, pratend even, glimlachend en druk-gesticuleerend. Hij leek een vief type, eerder industrieel dan geleerde, en met zijn gebruind zonnig gezicht, breed van kaken, allerminst de Franschman, die ,Bunnie' verwacht had te zullen zien. Simon Mansard — hij zag er uit als een amerikaansch filmproducer, een groot-speculant, en zeker niet als een stil-bezonnen, ingetogen wetenschapsmensch zooals dr. Hugo Nervenblatt, die hier vorig jaar op een doorreis naar Croydon geland was. Mansard had den laatsten man in het gelid bereikt — het was Jumelon en tot .Bunnie's verrassing hoorde hij hen, inplaats van fransch, engelsch spreken. Was het Mansard eigenlijk wel? En toen keerde de kleine man zich op zijn hielen om, enterde de rustige gestalte van dr. Schöll en liep, wuivend nog even met de vrije hand naar de vliegers en naar het publiek aan den anderen kant, het terrein af en het vliegstation binnen. De kiektoestellen klikten; de reporters wipten het café in, om hun verslag te maken en op verder nieuws te wachten; de menigte op het veld dunde uit. In het auto-park draaiden al verschillende wagens naar den grooten weg, reden dames en heeren terug naar de stad. Toch werden in het café — zooeven bij Mansard's aankomst uitgestorven — de tafeltjes tamelijk goed bezet; ook ,Bunnie' liet zich door eenige anderen meetroonen. Jumelon werd om het hardst geplaagd met zijn landgenoot, die hem net als de anderen in het engelsch had aangesproken, maar De Leek beweerde, dat het ook niet zoo'n pretje voor den gast kon geweest zijn, om — nauwelijks uit de veilige cabine — als een voetbal van man tot man te worden doorgegeven en dan aan het eind, na het hem gemakkelijk geworden engelsch, in-eens met een schok en een handdruk terug te duikelen in zijn eigen moederland.... „Lóóp", deed Vermey bruusk. „Hij zal voor heetere vuren gestaan hebben, old man". Nog terwijl hij sprak, kreeg hij Waltberg in het oog, en zonder overgang riep hij in-eenen door: „Hallo Philip, weet je ook, of ie hier straks 'n wippertje komt halen ... dat wekt de eetlust op voor het feestmaal van de Luchtvaart . „De tijd is krap bemeten", vond de journalist. ,,En vermoedelijk is er nog een receptie ook in het Cloudhotel. Ik denk, dat direct al de auto's naar stad zullen gaan, want hij en zijn mannen moeten zich nog verkleeden ook." „Waar zat de piloot eigenlijk? Heb jullie em gezien?" vroeg Ten Hoek. „Guy Dessinoir? Je stond nota bene naast hem," kraaide Tunnings. „En hebben jullie gezien, dat Bob Heijnkes een van de mecano's is?" „Wat, een broertje van onzen Heynkes?" informeerde ,Bunnie'. „Daar heb je m", riep Jumelon, wijzend naar de draaideur, en nauwelijks speurden de anderen, of ze ontdekten ook Dessinoir, lang en mager met donkere diepliggende oogen in een ascetisch gelaat. De leêren jaskraag plooide langs de beenige kin als een stugge monnikspij; hij droeg de vliegkap in de hand en met eenige verwondering keken de meesten naar Dessinoir s kalen schedel, te zonderling aandoende naast den ronden kop van Bob Heijnkes, warrig van rossig dik golfhaar. Al uit de verte zwaaide de jonge Heijnkes een arm de lucht in en terwijl zijn oogen vonkten van pret bij het weerzien van al die oude kameraden, trok hij Dessinoir ongegeneerd mee langs de fleemende blikjes der vrouwtjes-van-allerlei-slag en het deels wantrouwende, deels amicale kijken der mannen. Er brak een gejuich los aan de oude stamtafel; de vliegers rezen op en grepen om de beurt Dessinoir's ernstige pezig-smalle hand. Als altijd zat Heijnkes vol verhalen; hij wist, dat zijn broer er niet was, om hem steken-onder-water te geven, wanneer hij het al te bont maakte, en daarom liet hij zich met een gerust hart gaan, deed blindelings grepen uit den overvloed van impressies als een speelsche jonge hond in een volle poppenkamer..,. Dessinoir was bij toeval naast ,Bunnie' te land gekomen en onmiddellijk voelde de ingenieur een onverklaarbare sympathie voor dezen vreemden vliegenier, in niets gelijkend op het gewone piloten-type. Zeker, aan het levier verstrakte elk gezicht tot de beheerschte spanning, om precies te weten, hoe ver eigen krachten reikten, en om deze te durven opbieden, seconde-snel, haast zuiver intuïtief. Techniek kwam daarbij pas in de twééde plaats. Vogel-scherp werd het oog, gebiedend elke handbeweging, waarop motoren en hoogteroer subtiel moesten reageeren. Maar zoodra men weer bijeenzat beneden in de rieten café-stoelen, praatte met elkaar op het terrein of soms een keer met ,outsiders', dan leek hun vrieshelder uitvorschend zien te ontdooien, milder werd hun stem, makkelijker het gebaar. Ze waren allen vlotte kerels, vrijmoedig in den omgang en vaak tot vroolijkheid geneigd. Maar Dessinoir scheen de uitzondering op dien regel, door zelfs op den beganen grond dat onverschrokken en onbewogen gelaatsmasker te behouden, en verder ook even stroef van schouders als ,Bunnie' zich hem voorstelde in den stuurstoel. Te-midden van de vele lach-explosies der anderen vond ,Bunnie' toch gelegenheid, Dessinoir aan het praten te krijgen: de franschman had een zachte donker-genuanceerde stem, als sprak hij enkel peinzend van dingen uit diepste herinnering, zelfs dan, wanneer ze het over nuchtere zaken als de koeling der cylinders met ethyleen glycol hadden, zooals nu reeds bij de amerikaansche marine in gebruik. Aan de linkerzijde van den franschman zat Tigmond en deze, hopend blijkbaar nog steeds op de kans van een Oceaanvlucht moederziel-alleen, wist het gesprek op zulke experimenteele vluchten met kleine toestellen te brengen. Maar Dessinoir bleek er slechts matig mee ingenomen, dat jonge koene vliegers dergelijke plannen koesterden: sportvliegers moesten de vliegerij als sport blijven beoefenen, geen onbezonnen dingen doen, waarvan een mislukking méér schade deed aan de populariteit der aviatiek dan een succes deze zou kunnen verhoogen. In het laatste geval plukte de vlieger persoonlijk de lauweren, hem spontaan uit het publiek toegestoken, maar na veertien dagen had de menigte zijn nieuwen held en dan bleek eerst recht, dat de aviatiek zelf door zulke waaghalzerijen allerminst gediend werd. „Vergeet niet, dat ik er dan toch 'n filmcontract aan verdien," weerlegde Tigmond luchthartig, ,,'n Vriend van mij heeft al 'n scenario klaar voor 'n echt aviatische film, 'n verduveld knap product, voor zoover ik er kijk op heb. En zou ik dan niet de hoofdrol op me durven nemen?" Jumelon zat aan den overkant te knipoogen, en Ten Hoek, in-eens opmerkzaam geworden, vroeg dood-onschuldig, aan den hoeveelsten borrel Tigmond was. Intusschen, de meisjes brachten er feitelijk de stemming in, door de mannen zooveel mogelijk van hun vliegtechnische onderwerpen af te houden. Al- leen Waltberg bleef bij den vroolijken Bob Heijnkes visschen naar nieuws, zonder dat dit hem echter veel baatte, want de mecano, in argelooze trots over zijn bereisdheid, mocht dan al bizonder op dreef wezen, veel anders dan uitgaanspretjes na plotselinge noodlandingen en verrassende ontmoetingen met landgenooten ergens in den vreemde, kregen ze niet te hooren. Dessinoir, bedachtzaam drinkend, was nu meer speciaal met ,Bunnie' in gesprek geraakt. Al maakte hij ontegenzeggelijk den indruk, een hoffelijk man te zijn, toch liet hij zich blijkbaar liever niet met vrouwen in; zelfs werd de ingenieur getroffen door een zekere schuwheid in Dessinoir's blik, wanneer soms Kitty of Stance, Vermeij's vrouw, vrijmoedig iets aan hem vroegen. Was het, omdat deze mensch vele teleurstellingen in zijn leven gekend had, dat hij zich zoo gesloten toonde te-midden van het haast feestelijk gedoe der anderen? ,Bunnie' voelde een snel-gegroeide sympathie voor den ander, haast onberedeneerd, dat het hemzelf verwonderde. Hij moest, zonder het goed te weten, zijn eigen jeugd herdenken, zijn idealen, die toch — toch onsterfelijk in-hem verzonken lagen, zonder dat zijn huidig leven ermee in harmonie kon zijn, en het scheen hem toe, dat deze franschman, zoo ongewoon-kalm voor zijn leeftijd, een grooter leed nog gekend had dan de verwezen drukkende spheer van zijn eigen sleur-huwelijk. Ziende in die diepe, droef-donkere oogen van Dessinoir leken hem zijn eigen droomen over een verloren en misschien slechts gewaand geluk een onmannelijk zelfbeklag, doch al trachtte hij uit schaam- te, een lichteren gesprekstoon te vinden, werkelijk vroolijk zooals Jumelon, Vermeij en Heijnkes waren, werd hij toch niet. De franschman van zijn kant kende een ietwat vage ironie, als vreesde hij, anders te heftig-eerlijk, te duidelijk-mismoedig te zullen zijn. Hij waardeerde Simon Mansard, had jarenlang samen met hem in de Rhönefabriek gewerkt, maar was daarna, direct na den oorlog, toen hij Frankrijk als verkenner tusschen het vuurwerk der scrapnells en lichtkogels had gediend, bij de burgerlijke luchtvaart gekomen. Het laatste jaar was hij in Engeland geweest, had er Frank Courtney ontmoet, die eenige jaren geleden een oceaanvlucht met een Dornier-Napier had willen beproeven. ,Bunnie vroeg hem naar zijn meening over vliegbooten in het algemeen, omdat hij, bemerkend, dat Tigmond meeluisterde, een antwoord verwachtte,, waardoor deze ervan zou afzien, het met een klein type landvliegtuig te gaan probeeren. Maar tot zijn verrassing vond Dessinoir het niet absoluut noodzakelijk, om juist voor oceaanvluchten vliegbooten te kiezen. Kwamen er drijvende vlotten in de route, zooals men voornemens was, dan was het risico zeker niet hooger, en daarbij voegde zich dan nog het feit, dat naar zijn overtuiging de motoren binnenkort zulke geweldige capaciteiten bezaten in verhouding tot hun gewicht, dat snelheden van vijf- en zeshonderd kilometer per uur normaal zouden zijn.... Iemand van het bureau was met een scheepsroeper het café binnengeloopen, riep, toen hij het gezelschap aan het raam in het oog kreeg, de namen van jhr. Theo Rostakke, ,Bunnie' en Jumelon. Ze werden onverwijld bij dr. Schöll in de directie-kamer verwacht. De geroepenen haastten zich uit den kring, de vragen der anderen afketsend met de verklaring, dat zijzelf het evenmin wisten. Vergeefs enterde de journalist den bureau-man, die zijn schouders ophaalde en er ook het zwijgen toe deed, al accepteerde hij graag het inderhaast bestelde bolsje. Daarna repte hij zich weg naar het drietal, dat al in de gang was, maar even later schoot hij weer uit een der directie-deuren tevoorschijn, om opnieuw met zijn roeper de namen van Dessinoir en Heijnkes te loeien. Waltberg zwalkte nieuwsbelust in de gang heen-en-weer, in zichzelf allerlei veronderstellingen makend en weer verwerpend. Hij hield het er nog altijd voor, dat Simon Mansard een mooie order van de Luchtvaartmaatschappij kwam boeken, en nu hij te weten kwam, dat de constructeur al met eenige directie-leden naar het Cloud-hotel was gereden, wilde hij alles weten. De meeste journalisten waren naar de stad teruggegaan, maar Waltberg, zijn intuïtie volgend, was gebleven. Onverdraaglijk was het hem, in die holle gang niets dan gesloten groen-gelakte deuren te zien, niets anders te hooren dan de gramophoonmuziek uit het café, het geroezemoes der stemmen, en buiten op het veld soms even het ronken van een enkele, laat binnenkomende machine. In de wachtkamer zat ,Bunnie'; Rostakke en Jumelon waren al binnengeroepen en hij wist niet, dat ook de mannen van het fransche toestel waren gehaald, omdat deze direct door de gang waren toegelaten. Hij voelde dezelfde leêge stemming over zich komen als vanmorgen bij Dullewoerd en Zonen: zijn leven was wachten — een vergeefsche hoop, een toch nimmer eindigende illuzie op het opengaan der lichtende poort, zooals de zware hangardeuren uiteenrolden, om de reuzen-libel gelegenheid te geven öp te zweven uit aardsche, saamgeronnen vormen tot de ruimte van het onstoffelijk denkbeeld. Op-eens, bedachtzaam als altijd in iets gebogen houding, stond dr. Bernard Schöll voor hem, maakte met zijn eene hand, terwijl hij die sloot tot een vuist, het gebaar van stérkte, duidend dan met zijn hoofd naar de nevenkamer. „Je zult meteen iets bizonders hooren, .Bunnie'... maak er wat van, kerel, en je bent er.. voor je leven. Ze kunnen er geen betere voor krijgen dan jou, maar het zal 'n toer wezen." Nog staarde de ingenieur den ouden geleerde sprakeloos aan, toen deze, zonder verdere explicatie, ,Bunnie onder den arm greep en hem naar de binnendeur der directie-kamer duwde. En meteen ook omving hem, uit de schemerige wachtcel, het koele licht, dat door het vele glas aan één zijde in de ruime rustige kamer inviel. Een groote breedgeschouderde man, het stugblonde haar kort-borstelig ingeplant boven twee ronde inhammen van het hooge glanzende voorhoofd, zat achter een bureau-ministre, schuin in het midden gezet, en keek op, toen ze binnenkwamen. „Aha, ,Bunnie , glimlachte hij. „Gaat u zitten." De ingenieur zag, dat de ander zijn archiefkaart van de Aero-club in de hand hield, zette zich op den rand in een leeren clubstoel, om niet in de zitting te verzinken. Snel trachtte hij de situatie te verkennen. JJe Oceaanvlucht van een Olie-man. 7 I Dr. Schöll, die hem blijkbaar niet had voorgesteld, om dit onderhoud niet al te formeel te doen zijn, was naar een hoek van het vertrek gegaan, en .Bunnie' herkende tot zijn verrassing in den veldgrijzen militair, die daar aan een kleine tafel zijn pijp rookte, den majoor-dokter van den vliegtechnischen dienst uit het kamp Killaken. Toen de ingenieur den grooten blonden man in het kamermidden opnieuw aankeek, kwam het hem voor, alsof hij hem al eens eerder ontmoet had, en terwijl hij erover nadacht, zei de ander: „Ik geloof, dat u me herkent, meneer Bunnemer ... ik heb de prijzen uitgereikt voor de Vijflandenvlucht." „Meneer Lemaire." „Precies," knikte de ander voldaan. „Ja-ja, u was een van de besten." Op dat oogenblik ging de deur open, maar ,Bunnie' kon niet zien, wie er binnenkwam, omdat zijn stoel half naar het ramenlicht gewend stond. Toch, hij meende de stem te herkennen — natuurlijk, het was Dessinoir. De franschman liep hem met een korte buiging voorbij, nam aan Lemaire's rechterhand plaats. „Is dat de man, die ik meekrijg?" vroeg hij. „Pardon, de heeren kennen elkaar?" „Zeker, zeker," zei Dessinoir. „De sport verbroedert, meneer Lemaire. Dus ,Bunnie' weet nog van niets?" Het scheen wel, of het tempo, waarmee Dessinoir de zaak bespreken wilde, Lemaire niet beviel. Deze bladerde wat afwezig in de stukken, die vóór hem lagen — eindelijk zag hij op van zijn welverzorgde handen, zijn zeegrijze oogen op ,Bunnie' vestigend. „Kunt u zwijgen?" ,Bunnie' knikte. „Getrouwd?" „Ook dat." „Enfin, doet er ook niet toe," zei Lemaire, nu in het Fransch, omdat hij Dessinoir's belangstellenden blik opving. „Dr. Schöll heeft ons ü aanbevolen, maar we moeten er zeker van zijn, dat u niemand meedeelt wat hier besproken wordt!" „U heeft mijn woord," zei ,Bunnie' ernstig. „Afgesproken," bevestigde Lemaire, met de vlakke hand op de papieren klappend. „Bizonderheden hoeft u voorloopig niet te kennen, de hoofdzaak is, dat u zich in principe bereid verklaart, om.." En zichzelf in-eens op een vlotten toon onderbrekend: „In het kort, meneer Bunnemer, de zaak is deze. Wij treffen voorbereidingen voor een oceaanvlucht oost-west met een nieuw passagiersvliegtuig.. meneer Dessinoir hier is de commandant." Even bestudeerde Lemaire de gezichten van den franschman, donker en scherp-besneden als van een uitgevasten boeteling, en van ,Bunnie' met zijn helblauwe oogen en breede, opeengeklemde kaken — twee onverschrokken kerels, laag neergezeten in hun stoelen. Als moest hij hun beider energieën bedwingen, zoo bezag Lemaire hen, een onderdrukten glimlach om de lippen. „Ik geloof, dat u een goed stuurman is," merkte Dessinoir op, „Uw vriend Jumelon wordt de tweede piloot, denk ik, en onze Heijnkes de machinist." Dan, zich tot Lemaire keerend, vroeg hij: „En hoe heet onze marconist ook weer?" „Rostakke staat op de nominatie.. ja, Rostakke, herinnert u zich?" „O, die uil, meent u?" Ze schoten alle-drie in den lach. „Hij draagt zoo'n ding, maar z'n oogen zijn goed, nietwaar majoor Pentega?" repliceerde Lemaire, zich omwendend naar den militairen dokter in den hoek. „Desnoods nemen we ze nogeens ia een na-keuring," liet Pentega zich met een diepe basstem hooren. „Maar we zijn streng genoeg geweest, Lemaire." „Goed, die bril is camouflage," lachte Dessinoir. „IJdelheid der zelfverminking, het zij zoo. Wie doppen op z'n ooren schuift, wil misschien ook graag 'n montuur voor z'n oogen. En dan krijgen we nog 'n officier?" „Luitenant Paillet als navigator," zei Lemaire. „Vanavond ontmoet u hem in het Cloud-hotel. Twee jaar verbonden geweest bij den topographischen dienst." „En de andere heeren zijn leden van de Aero-Club? Behalve Heijnkes, bedoel ik." En toen Lemaire knikte, vervolgde Dessinoir, zich tot ,Bunnie' wendend: „U hoort het, m'n menschen heb ik en het toestel is er ook., 'n onvergelijkelijk Mansard-product, meneer ,Bunnie'. Geheel staal, vier vloeistof-gekoelde ruwoliemotoren samen meer dan 3000 PK en tanks voor meer dan 12000 liter totaal." Haastig onderbrak Lemaire het relaas. „U wilt zich eerst beraden, meneer Bunnemer? Vóór het eind dezer week zouden wij graag uw antwoord hebben. Kan dat?" „Niet te lang bedenktijd nemen," ried Dessinoir ,Bunnie'. „Ik begrijp wat u allemaal te hooren zult krijgen, van uw vrouw misschien ook. Denk er om, u is sportsman, nietwaar... als franschman ken ik de waarde van het élan." „Ik zie, dat de plannen al in het laatste stadium zijn, mijne heeren." In de opwinding van het oogenblik wist de ingenieur niet dadelijk wat hij zeggen zou, te minder, nu hij op dr. Schöll's gezicht de verwachting las, dat hij wel meteen een besluit zou nemen. Eigenlijk bevreemdde het hemzelf ook, niet direct den anderen de hand toe te steken ten bewijze, dat de zaak beklonken was. In zijn hoofd steeg een roezig luchtledig, als was hij pardoes voor een afgrond gezet en weigerden zijn voeten eenvoudig aan het innerlijk gegeven bevel tot den sprong te gehoorzamen. Inderdaad, hij wilde springen — hij moest wagen om te winnen. Maar dan wist hij ook in-eens, waarom hij dit nieuwe, gansch onverwachte voorstel eerst nog in beraad dacht te houden. Hij dacht aan Dullewoerd en Zonen, aan zijn verminderden verkoop. Méér nog dan tot dusver zou hij tijd moeten nemen voor de vliegerij. Proefvluchten, gesprekken met Dessinoir, die zijn commandant zou worden. Hij zag het vermoeide tooneelspelersgezicht van den ouden Jacob senior, terwijl deze hem bij hoog en bij laag zou bezweren, dat de tijden niet anders waren dan vroeger. Met degelijke vakkennis overwon je de eene helft en met entrain de andere helft van de wereld. En dan — de helft was al dubbel-en-dwars voldoende. Er mocht wat overblijven voor de Nolthanian en de Amerikaansche. Maar in géén geval kwam het er op aan, hoe precies de prijzen waren; een verkóóper had succes op alle motieven behalve juist op de voordeeligste noteering, want dan kon je een boodschappenjongen op reis sturen. Werken., wérken. Als tien klanten op één dag niet voldoende waren, om een redelijk daggemiddelde te halen, dan er twintig afwerken, dertig, veertig. Nieuwe tijden, nieuwe zeden. Menschen genoeg in de wereld, kansen genoeg. Je moest ze opsporen, opdelven, opwerken tot een openbaring. Louter het getal gold. Het getal was een mystische eenheid, opgebouwd uit een som van heterogene menigten. Het heterogene was kaf — de eenheid oogst. Hij hoorde uit zijn herinnering den ouden Dullewoerd redeneeren, vullend met zijn stemgeluid, deels aanmatigend, deels bewonderenswaardig, het oude kantoorvertrek met de wrakke worm-doorvreten meubels, de vocht-verweerde portretten en de einden gaspijp langs de balken. En hem pakte een woede om hetgeen hij vermocht, toonen zou, niet enkel aan zoon paar olie-bazen, maar aan héél de wereld.... Krachtig was hij: al zijn krachten waren latent gebleven in het afgebakende aarde-domeintje, waar de zwaartekracht domineerde, waar de blinde mollen, wroetend, de naakte, vrijgeboren krekels uitlachten. Maar.... Met een ruk was hij in de werkelijkheid terug. Lemaire was opgestaan. „Dus eind van deze week? „Allright. Of anders hoort u het al eerder." Ook ,Bunnie 'rees op, reikte Lemaire en commandant Dessinoir de hand tot afscheid. Of ze elkaar nog in het Cloud-hotel zouden treffen? ,Bunnie' dacht aan Evelyn, durfde niets beloven. Uit de verte boog hij naar majoor Pentega, die kortaf een groet wiekte met zijn pijpesteel, en verliet samen met dr. Schöll de directiekamer. Dadelijk toen ze op de gang traden en de deur achter hen dichtging, schoot ,Bunnie' op den geleerde zijn vragen af. Maar deze, onwrikbaar, had aan het gang-einde Waltberg ontdekt, en wetend, hoe journalisten v/aren, waarschuwde hij nog inderhaast ,Bunnie', vooral niet toe te geven aan een zeker, overigens respectabel vriendschapsgevoel, dat — eenmaal het hooge woord er uit — nimmer zou kunnen opwegen tegen den beroepsijver, om in de pers een goed figuur te slaan. Werkelijk stevende Waltberg dadelijk op hen af, maar glimlachend bleef Schöll volhouden, dat er volstrekt niets bizonders aan de hand was. Moest hij ook niet naar het Cloud-hotel? Simon Mansard was de groote man vandaag ... De journalist vloekte; de tactiek, om hier te blijven rondhangen, had hem niet gebaat. ,,Kom-kom," troostte Schöll. „Je schrijft evengoed je copy wel." „Is ook zoo," gaf Waltberg toe. „Maar ik doe er wel graag moeite voor, liever dan te phantazeeren. Het is deprimeerend, om bedrogen uit te komen." „Welnee, voor 'n halfwas-reportertje misschien, maar voor 'n redacteur grand-style ...?" Ze liepen samen op langs de café-deur in de hall, en eensklaps bemerkte ,Bunnie' in het gezelschap, dat juist buiten van zins was, in de gereedstaande auto te stappen, het blonde meisje, dat hij 's middags op het veld had gezien. Snel greep hij Waltberg bij den arm: een journalist wist immers alles. Wie was zij? „Weet je dat niet?" weervroeg Philip, plaagziek dralend met het antwoord. „Och kom, je wilt me toch niet wijsmaken.." „Vooruit nou maar, wiè?" hield .Bunnie' aan. „De jongste dochter van directeur Grevelink der Luchtvaartmaatschappij. Wat zeg ik, behoorde je haar te kennen of niet?" Waltberg lachte om de verbazing van den ingenieur. „Enfin, je kent haar blijkbaar toch. Hoe zou je er anders toe komen, mij naar haar te vragen. Alleen haar naam niet.. nou-ja. Straks ook aan het diner in het Cloud-hotel en vanavond bal?" Opnieuw verplichtte de vraag ,Bunnie' tot een ontwijkend antword. Vrij overhaast nam hij afscheid van Schöll, toen Waltberg aanbood, hem met zijn sedan naar het station Tenserheide weg te brengen. Tegen zijn gewoonte in, was de ingenieur niet op den motor gekomen; misschien lukte het zelfs nog, om daar den trein van vijf over halfzes te halen, zoodat hij dan vóór zessen in Antoken aankwam en tijdig voor het eten thuis zou zijn. Tot dusver had hij zich niet erg om den tijd bekommerd, maar nu, het plan eenmaal in zijn hoofd, hoopte hij toch er in te slagen, tegen dien tijd thuis te wezen. Hij wipte naast Waltberg op de voorbank en meteen al draaiden de wielen over het bleeke grint heen naar het gladder bruin van den rijksweg. Het licht der neigende zon speelde in het jonge gebladert, en voortdurend reden ze over de dwarsliggers der boomschaduwen. Sneller, sneller suisden ze voort en slechts een enkele maal moesten ze de vaart matigen voor een vrachtauto, die op logge bandenkoppels, doof voor elk ander geluid dan haar eigen gedreun, het midden bleef houden. Langs het fietspad terzijde stoeiden nu-en-dan de zomersche tinten van een clubje peddelaars — de meesten vermoedelijk ook nieuwsgierigen, die bij de landing van Mansard tegenwoordig waren geweest. Ternauwernood zeiden ze iets. Een glimlach bestorven om de dikke lippen, waartusschen hij het witte staafje van een cigaret, die hij niet aangestoken had, heen-en-weer liet rollen, volgde Waltberg geamuzeerd de wendingen van den weg, zich verliezend in een blauw nevelverschiet, zacht doorgloord van late zon. Onverstoorbaar liet hij fietsers, boomen en landhuizen langs zich heenzweven, gleed gansch onverschillig voorbij aan de open stukken, waar het oog wijder uitzicht op de ruig-duistere en rul-zandige heide won. „Hallo ,Bunnie , vertel es, drong hij toen aan, den blik vooruit op het aanstroomend macadamgruis. „Wat?" weervroeg de ingenieur. „Nou, je weet wel... dat natuurlijk." „>Ta, ik weet zelf ook nog niet.begon ,Bunnie'. „Geklets, je weet het drommels goed. Zeg dan tenminste wat daar in de directiekamer ..." „Stop, zet me er dan maar uit." „Je dacht, dat ik het als wederdienst vroeg? Nee, zoo kinderachtig ben ik niet, maar daarom kun je. „Ik kan niks," weersprak .Bunnie' kortaf. De journalist zweeg, en zoo nu-en-dan keek de ingenieur steels naar hem op-zij. Geschikte kerel wel, maar wat had hij verder dóór te vragen. Ze spraken geen woord meer samen, totdat ze onder het spoorwegviaduct doorreden en Waltberg stopte aan den berm. Direct opende ,Bunnie' het portier, stak zijn hand uit. „Zwijgen is goud, hè, ' glimlachte Waltberg, ,Bun- nies hand drukkend. „Enfin, jij bent ook iedereen niet, zal ik maar denken. Maar het was ook eigenlijk nonsens, om je wat te vragen. Ik weet er alles van. Jullie zijn aangenomen voor een tocht naar. „Hoe wéét je dat?" viel .Bunnie' hem ruw in de rede. „Ah, nou heb ik je., saluutjes, Dessinoir is 'n ongeëvenaard leider voor zooiets, dunkt me. De oue Schöll had gelijk, met phantazeeren komen we er ook." Waltberg gaf vol gas, schoot met een ruk vooruit. Spijtig keek ,Bunnie' den ander na. In-eens snoof hij de slechte geur van de afgewerkte benzine — verdorie, de kerel gebruikte „Nolthanian '. Ja, ook dat nog. Hoe kon hij zoo idioot wezen, zich door zoo'n onnoozel foefje te laten vangen. Even trachtte hij zich nog te troosten met de gedachte, dat Waltberg vermoedelijk toch al iets van de zaak had afgeweten, maar hij kwam tot de conclusie, dat dit er weinig toe deed, omdat hij dan toch in elk geval door zijn dwaze weervraag iets wat maar vaag in de lucht hing, tot iets stelligs had gemaakt. Boven hem aan den spoordijk hoorde hij het getink in het seinhuis; het geluid herinnerde hem aan den trein en hij repte zich het oploopend pad af naar het vuilkalkig station, dat op zijn zijmuur in leelijke doodkist-letters den naam Tenserheide toonde. Juist stapte de chef, gedekt al door zijn vuurroode dienstpet, met een gietertje zijn bloementuin uit, schimde eindelijk achter het vet-bewaasde loketruitje, toen de trein in de verte kwam aanzetten, groeiend en groeiend van geluid. Met de laatsten uit de wachtkamer schoof .Bunnie' het perron op, terwijl de wagens in wielend stof nog een eindweegs voortraasden en dan in-eens bij het gekners der plompe remmen stilschokten, narammelend van wagon tot wagon in de koppelingen. Heel achteraan klom hij een leeg compartiment binnen, en nauwelijks had de conducteur, zeurig roepend zijn „Tèn-serheide ... Tenser-hèi-de." de deurknop laten dichtspringen, of de locomotief trok alweer aan. Even voor zessen, precies op tijd, liep de trein, zigzaggend tusschen het breede veld van wissels, het station Antoken binnen. Onder de hooge besmookte overkapping echo'de het rumoer van machines en wielen, menschen, liften, lorries en seinklokken. En eenmaal buiten, zwol dit vreemd-versmolten rumoer nog aan tot de nerveuze herrie van wegzwenkende taxi's, bellende trams, pratende menschen. De melancholieke roep der krantenverkoopers verkalmde door zijn onafgebroken herhaling den niet te ontwarren klankenchaos — „Avondbladen zes uur.. „Binocle" en het Nieuws ... „Binocle" zes uur". Terwijl ,Bunnie'wachtte op zijn tram, trof hem telkens die triest-versleten oue-mannen-roep. „Binocle" zes uur — morgen misschien al ventten ze met den verraden oceaantocht oost-west. Nu hoorde hij nog enkel, fel tusschen de mannen door, de furieuze heesche stem van de krantenvrouw, die aan den overkant op het trottoir rokken-waaiend heen-en-weer schoot: „Aankomst van Mansard.. Simon Mansard. Leest de Natie en de Antoker Courant., deeli-meel en tijms." En opnieuw de duistere mannenstemmen er tegenin: „Avondbladen zes uur Binocle" zes uur." Ook hij had een „Binocle" gekocht, las deze op het achterbalcon. Toen zijn blik, zonder veel belangstelling scherend langs de vele kolommen, plotseling bij de advertenties op een halve pagina van de „Nolthanian" stootte, vouwde hij de krant nijdig weer op en duwde ze in zijn zijzak. Verkóópen, zei Dullewoerd. Prijs was niets, reclame was niets — traditie alles. Nee, hij moest er tusschen-uit, mee met Dessinoir, den man die er uitzag als een moderne Peter van Amiens. Hij begon te gelooven aan een voorbeschikking — het voorstel van vandaag was de kentering, waarnaar hij altijd had uitgezien. Mocht hij dan nu terugschrikken voor de onvermijdelijke breuk met hetgeen hem omgaf en waaraan hij tot dusver al zijn tijd gegeven had? Nu hij niet eerst naar de motor-stalling behoefde te rijden, liep hij de straat, waar hij woonde, van den anderen kant in, langs den groentenwinkel op den hoek, waar de leege kratjes rechtop vóór de stoep tot een stellage voor manden groen loof en al te lichtroode kersen was gebouwd. De huizen stonden even saai als anders in twee rijen — ergens voor een raam verschenen hoofden, spiedend naar een dokterscabrioletje aan den trottoirband. Al onder het loopen haalde hij den sleutel uit zijn broekzak, glipte zijn portiek in en ontsloot de deur. Er hing een goedkoope kool-lucht in de gang; het versterkte onbewust zijn wrevel, toen hij het groengrauwe hoedje van zijn schoonmoeder aan de kapstok zag hangen. „Zoo ma, ook weer es hier," zei hij binnenkomend. Mevrouw Cnep, klein, slank en met een gaaf-rond gezicht voor haar jaren, keek op van haar boek, wrikte zich een eindje los van de stoelleuning, als wilde ze opstaan, maar de hand van haar schoonzoon al zoo nabij vindend, liet ze zich meteen, toen deze de hare schudde, weer terugzinken en hield haar vinger tusschen de bladzijden bij het langzaam dichtdoen van haar boek. „Eef belde me op vanmiddag.,. ze zat er 'n beetje mee, omdat het meisje al om vóór vieren weggaat, hè." De beide kinderen, die in de suite-kamer op een matje zaten te spelen, gaven hem met hun hooge stemmetjes het welkom, en glimlachend, zijn wenkbrauwen toch even gefronst, als voelde hij weer een zekere moeheid, nu hij thuis was, liep hij met een paar groote stappen, de bonte stukken speelgoed ontwijkend, op hen af. Onderwijl praatte hij met zijn schoonmoeder en met de kinderen tegelijk. »Kusj, kusj, riep Pluisje ongeduldig, toen hij nog even staan bleef om te kijken naar de kraaltjes, die in haar schortje lagen en die ze moeizaam aan de lange draad wilde rijgen. Met zijn groote hand stoeide hij het vlassige haar op Bob's leuk-eigenwijs jongenshoofd in de war, tilde dan Pluisje hoog op en beende even met haar om de tafel heen, terwijl Bob de weggerolde kralen weer netjes een voor een op een hoopje legde. Meestal speelde het jog het liefst met de dingetjes, waaraan zijn zusje net bezig was en ook ditmaal liet hij de kralen met een straaltje in zijn blikken auto tje loopen, zeer tot Pluisje's ontstemming, toen haar vader haar weer had neergezet en zij den diefstal bemerkte. „Moest ze uit, ma? vroeg hij luider in-eens, terwijl hij de kinderen suste. „Ik ben toch wel op tijd voor het eten?" „Ik wacht nog even op de aardappels. Dan kunnen we eten. Eef heeft al voor Bob en Pluisje gezorgd; ze kunnen om zeven uur naar bed. Dan ga ik weer gauw naar huis, want pa heeft vanavond vergadering." „Hoe is 't met pa?" Met die vraag maskeerde hij opzettelijk zijn teleurstelling over Evelyn's uithuizige neigingen. Wat afwezig luisterde hij naar mevrouw Cnep's verhaal, hoe pa met den dag vervelender werd, nu alle kinderen waren uitgevlogen en ze nog maar met hun beiden waren, 'n Bioscoop? — hij voelde er niets meer voor. Het heugde haar niet, wanneer ze voor het laatst in den schouwburg was geweest. Ze had hem voorgesteld, om nu het zomer ging worden, een aardig auto'tje aan te schaffen, omdat het toch ook makkelijker voor zijn zaken zou wezen dan die reizen met den trein. M.aar hij had nergens zin in whisten was zoowat het eenige. Bunnemer deed zoo gewoon mogelijk, zei een paar montere woorden, om het al te moedwillige uit haar klacht weg te schertsen, maar in-hem gistte het van een stoutmoedig weten, dat hij voor een keuze stond en bijna zeker scheen het hem, dat hij gaan zou, volvoeren wat hij altijd gewild had en zichzelf te kunnen zijn in hoog en zeker evenwicht, vrij van alle kleinbehuisde realiteiten.Vooral tegenover Evelyn's moeder zweeg hij van al hetgeen hem drukte, hem innerlijk spleet en in een terugzien op oude, door vaagheid vermooide levensdagen zijn wezen wankelmoedig maakte voor een besluit, eerlijk-impulsief. Toen mevrouw uit de keuken terugkwam, vroeg naar dit en naar dat bij het tafeldekken, kreeg hij, terwijl hij zoo goed mogelijk meehielp, de sensatie, vreemdeling in zijn eigen huis te zijn. Het scheelde niet veel, of Eef's moeder wist het meeste beter te vinden. Evelyn leefde haar eigen leven — natuurlijk, wel voor de kinderen, maar zonder hem toch tenslotte ... In de schemere achterkamer deden ze de lamp aan, gingen aan tafel. Bij het dessert — een meelpuddinkje met een purperen vlaatje — schoven ook de kinderen aan. Elk zijner gebaren, anders bruusk en bijna onnadenkend, kreeg een bizondere beteekenis in de vlagen van schuwen twijfel en vrijgevochten verzet, waarmee hij zich innerlijk afmatte. Hij wilde voorloopig nog niet piekeren over zijn te nemen besluit. Maar tegelijk wist hij, dat in stilte die wrokkende erkenning, dat er een besluit volgen moest, op zichzelf al een afscheidnemen van zijn omgeving inhield, een vrijwillig afstand-doen. Ook die vlinderige, onbeholpen beweginkjes van Bob en Pluisje, vlug voldaan, maar verlangend toch telkens iets wat hen even boeide, kregen een wonderlijke belangrijkheid, als moest hij dit alles ineens in zijn geheugen vastleggen, om later in eenzaamheid door gebrek aan herinneringen niet te verhongeren. „Loe is haar komen halen," vertelde ma nu uit eigen beweging. „Je treft hem nog weieens, hè Max... wel 'n aardige man zoo om te zien en erg geschikt voor de zaak, schijnt het. 'n Afbetalingszaak, heb ik van Truus gehoord. Was dat niet iets voor pa, als hij dan toch misschien 'n auto aanschaft? Of doet Van der Hagen dat enkel voor meubelen-en-zoo?" „Nee, voor auto's niet, geloof ik," zei Bunnemer, om haar te bewijzen, dat hij wel luisterde, al bemoeide hij zich onderwijl met Bob, die pudding op zijn slabbetje flodderde, omdat het jog zijn happen te groot nam. „Nou enfin, ze ging naar Mansard met hem... erg chic, Cloud-hotel." Verbaasd keek de ingenieur haar aan. „Mansard, de constructeur?" „O, 'n constructeur," stelde mevrouw vast, zonder op zijn verwondering in te gaan. Blijkbaar had ze de avondbladen nog niet ingekeken. „Voor z'n meubelen zeker... hij gaat graag samen met Eef, ze is jong, moet je maar denken, Max. Als ze zoo oud is als ik, dan komt het er heelemaal niet meer van. Jammer, dat jullie geen hulp kunnen krijgen of iemand om 's avonds op te passen. Dan kon jij.. „Och, ik geef er zooveel niet om," weerde Bunnemer wat vermoeid af. Hij herinnerde zich maar weinig keeren, dat de avond niet in ruzie geëindigd was, als hij was meegegaan. Maar nu begreep hij het toch niet goed: Cloud-hotel... Simon Mansard, wat had ze er in 's hemelsnaam te maken? Van der Hagen net-zoo-min als zij. Stel je voor, dat hij straks zijn smoking aantrok en er met een taxi heenreed ... 'n dikke negen kilometer van Antoken naar Kradelstad. Ha-ha, wat zou ze kijken. Nee, dat ging niet: hij zou meteen zijn vlieggeheim prijsgeven. Hij was Lohengrin: ze mocht niet weten wie hij was ... „Ik zie ik," riep Bob opgetogen. „Daar, in je oogen, vader." „Ja, en vader ziet zichzelf ook in jouw oogen, jö," zei hij, diep ziende in de heldere kinder-oogen van Bob's rustig-vertrouwelijk opgeheven gezichtje. Hij zag zichzelf — de toekomst zou opengaan. Of hij er was of niet meer was: zijn zoon. Zijn hand knelde om het stevig jongensschoudertje, waarvan hij het been kon voelen dooi de wollen trui heen. Pluisje, jaloersch op de ontdekking van haar broertje, had zich van haar stoel laten glijden, drong, zonder zich door oma te laten terughouden, aan den anderen kant tegen hem aan. „Mij ook, mij ook," vleide ze. „Wat, mij ook?" plaagde hij even, als niet-begrijpend, maar dan geruststellend: ,Ja, in jouw oogen ook, Pluisje ... kijk maar, je zit óók in vaders oogen!" Aandachtig tuurde ze, heel dichtbij, met beide handen zijn groot gezicht vastpakkend. ,,Sja... da's ikke," zei ze zacht, zelf verbaasd, dat ze het toegeven moest — het wónder. ,Bunnie' voelde zijn blik verwazen: vreemd, ook hèm, groote malloot die hij was, leek het in-eens een wonder toe. Zijn jongens elk aan een kant, vloeide een onverklaarbaar besef in-hem uit, een wijs-innig geloof aan een eeuwig leven, oeverloos over alle droefheid heen. Dus toch: scheiding? Durfde hij? De nuchtere vraag verschrikte hem, al was ze een eenvoudig gevolg van zijn gewaarwording. En wéér, juist als zooeven, ontweek hij het besluit. .. De Oceaanvlucht van een Olie-man. 8 III Er zat spanning in de lucht... Terwijl het licht in de al hooger en wijder openstaande Juni-dagen wies tot blonde rijpheid, gaaf en geweldig van breed-roerloos evenwicht om al aardevormen, donker-gebronsd en warm-trillend, zelfs nog in de schaduw der stoffige hagen, in de heide-kuilen onder haast zwarte sparren, zagen de leden der Aeroclub en de mecano's op het vliegveld bij Kradelstad uit naar het nieuwe Mansard-vliegtuig, dat reeds eenige weken geleden moest zijn afgeleverd. Enkele dagen na Simon Mansard's vertrek was ook commandant Guy Dessinoir naar de fabriek teruggereisd, echter met de belofte, spoedig de kennismaking met zijn „bemanning" te zullen hernieuwen. Alvorens den grooten tocht te ondernemen, moest men elkaar wederkeerig leeren kennen, had Dessinoir bij het afscheid gezegd, toen hij glimlachend uit een der breede ramen van den luxe-express leunde. Gelukkig was er geen verslaggever in de buurt geweest, terwijl de uitgekozen vliegers — ,Bunnie' óók — in gezelschap van Grevelink, Lemaire en dr. Schöll op het perron stonden en uit den kring hun handen toestaken voor een laatsten groet. Wel had ,Bunnie' tegenover Waltberg zijn mond voorbijgepraat, maar het had geen ernstige gevolgen gehad, omdat de journalist geen verdere bizonderheden op het spoor had kunnen komen. In een wereld van radio en telegraaf — binnenkort misschien van algemeen toegepaste televisie — was het onmogelijk, om zaken, welke de belangstelling van het publiek hadden, lang geheim te houden. Een mislukt huwelijk, de doublure van een oliereiziger-vliegenier of de verwondering in kinder-oogen over bontgekleurde sprookjes behoefden niet noodzakelijk ruchtbaar te worden. Behalve die particuliere aangelegenheden konden ook de fijnzinnig-toegespitste problemen van diplomatie, mechanica, chemie, economie — ontginningen van zeer gespecialiseerde gebieden — even esoterisch blijven als het huishoudelijk reglement van den Ku-Klux-Klan. Maar alles wat uit die gansch andere, stillere en diepere wereld, als uit een onpeilbaar groenen oceaan, aan de zooveel beweeglijker oppervlakte kwam drijven, werd onmiddellijk door de afspeurende cameralenzen weggevangen en even onmiddellijk geregistreerd op de blocnote der pers-agenten. En zoo kon ook deze oceaanvlucht-in-voorbereiding niet rustig ten einde worden uitgewerkt, zonder dat bij herhaling en van heel verschillende kanten het Luchtvaartbureau in Kradelstad en ook de technische dienst op het vliegstation om inlichtingen werden opgebeld, zonder dat de krantenredacties alvast — zij het onder voorbehoud — allerlei geruchten publiceerden, om deze dan weer in een volgende editie definitief tegen te spreken. Men — de groote mèn — vischte de speelsche oppervlakte af, en de nieuwsjagers der menigte, uit hoofde van hun beroep eerder ingesteld op een oriënteering in de breedte dan in de diepte, vergisten zich nogal eens in het verschijnsel der straalbreking .. . Ook de bankier Constant Buskin werd meermalen op de meest ongelegen oogenblikken door vrienden over deze in omloop zijnde geruchten gepolst; hij mocht er zich niet teveel over uitlaten, maar onderwijl werd er van hem verwacht, dat hij nog een paar „rijke-pisangs", zooals Bob Heijnkes het noemde, voor het plan zou weten te winnen. Hier gold het, diplomaat te wezen, maar Buskin, wien het taxeeren van menschen a prima vista in zijn bankpractijk schier tot levensopgave was geworden — feitelijk plicht en sport tegelijk — wist met een waardig woord de vragers op een afstand te houden en precies zijn inlichtingen te reserveeren voor het kleine getal dergenen, die allereerst financieel, doch dan psychologisch hiervoor in aanmerking kwamen. Waarom dan toch die angstvallige geheimhouding, had ,Bunnie' een keer aan dr. Schöll gevraagd. Onbewust zocht hij nog altijd naar het argument, om zijn domheid tegenover Waltberg goed te praten; onvergeeflijk vond hij het van zichzelf, zoo argeloos in het pruts-geknutseld valletje te zijn geloopen. En dr. Schöll, gemoedelijk, hem vastgrijpend in zijn schouder, had het hem uitgelegd. Behalve die geheimhouding moesten ze zich haasten ook. Aan den overkant van den oceaan werd eveneens aan zoo n tocht gewerkt. Of het daar ruwe-olie-motoren zouden zijn, wist hij niet. Maar mogelijk was het; Packard in Amerika had zich daarop den laatsten tijd bizonder toegelegd en Packard behoorde mede tot de geldschieters. Afgezien daarvan, de hoofdzaak was, dat ze hiér èn in het Westen een geweldige machine bouwden . .. voor ongeveer tachtig passagiers. „Eén voordeel hebben we voorloopig al," vertelde Schöll. „M'n synthetische olie. Nee, ruwe olie is het feitelijk niet, al gebruiken we vier Diesel's. Die nieuwe brandstof zal geen driekwart gedeelte van den normalen tank-inhoud vergen. Gewicht... gewicht . . gewicht. Ons probleem is nog steeds, hoè het te verminderen, terwijl we 'n steeds grootere capaciteit van de motoren verlangen. Wèl sterker en niet zwaarder... we hebben om den drommel niet stilgezeten jó." „Dus een strijd van twee werelddeelen." „Ieder met 'n machine, die 'n kleine honderd passagiers vervoert... de oude of de nieuwe wereld ... een van de twee." Dr. Schöll zei het op zijn bedachtzame manier, slurpte dan zijn koffie, de damp wegblazend langs zijn dichtgetrokken oogen, die toch kijken bleven, kleinscherp, dat het zijn gezicht iets oolijks gaf. En het was (Bunnie', of die woorden, zoojuist gezegd, uit een verte op hem aanstormden, hartstochtelijk, brandend ... dit was het wat hij gezocht had: de daad, de bevrijding. Even later, toen de oude geleerde heenging, om Grevelink op te zoeken, drukte ,Bunnie' de lange, blauw-beaderde hand in een dankbaarheid voor deze kans ... de kans .. . een van de twee ... Hij kende nu de heele historie: Schöll had een goed woordje voor hem gedaan... ja, het was een heele eer, om als eerste amateur ... nou ja, hij had natuurlijk al heel wat vliegkilometertjes in zijn credit, maar tóch ... ze hadden niet geweten wien ze het vragen moesten, nu Steeneke ... Eensklaps herinnerde hij zich, wat Philip Waltberg dien fatalen middag van het vliegen gezegd had, voordat Rostakke met die jobstijding het café was komen binnenvallen. Opnieuw onderging hij den invloed, die toen Waltberg's woorden op zijn gedachten had gehad. Hij moest méér willen dan de eenzaamheid zoeken ... al was zijn verlangen misschien uit zelfzucht, uit eerzucht voortgekomen, zijn daad zou een waarde voor de menschen moeten hebben ... dat was de noodzaak van alles wat geniaal en grootsch en gevaarlijk was ... De toekomst zag hij daar nu breed voor zich uit. Wèg nu de twijfel... weg de teleurstellingen van zijn gevoel en weg het gepieker uit zijn hersens. Een van de twee — dat was het altijd geweest in zijn leven. En wellicht was dat wel bij een ieder zoo: het dualisme ... de noodzaak, om een keuze te doen uit twee levensmogelijkheden. De weg lag vast, maar overal dwong de keuze ... ze was den mensch noodlot en vrijheid tegelijk, want onontwijkbaar was ze, doch het eenig menschelijk voorrecht in een onverklaarbaar heelal meteen. Hij had een keus moeten doen met zijn huwelijk en zijn jeugd erdoor verspeeld. Hij had in dien eersten tijd, toen Evelyn's liefde voor hem verminderde, de kinderen er waren en de zorgen kwamen, den strijd gevoeld tusschen man en vrouw — een strijd, wie van beiden zou domineeren en welk levensinzicht zou standhouden, zijn idealisme of het zooveel duidelijker, onbevredigd-gebleven materialisme van haar. Ook maatschappelijk was hij tot de keuze gedwongen: de New-Orly had hem buiten de deur gezet -- bezuiniging. En hij had gestaan, nutteloos als de oermensch op zijn woesten grond, beheerschend de stof naar de wetten zijner rede, de inspraak van goddelijken oorsprong, levend geworden in de naaktheid, de lijflijke hulpbehoevendheid, den honger der zinnen van zijn mensch-zijn. Wéér, al had een dwaze trots hem eerst weerhouden, had hij den arbeid gekozen, het ongewone werk, om te verkoopen, te argumenteeren en prettig-opgewekt te doen, bóven de koele zelfmarteling, zich — eenmaal op-zij gezet — miskend te wanen. Maar tevens had hij, door dr. Schöll's voorstel aan te nemen, de bovenmenschelijke opdracht gekozen, om twee wegen tegelijk te gaan: de motorritten door de platte polders, van dorp tot dorp en van garage naar garage — de reizen omhóóg, als één met zijn stalen vogel in zonne-blinking, trekkend aan het levier, om zijn loopings te maken, series achtereen, uit louter vreugde om een verwonnen eeuwigheid. En nu, voor de zooveelste maal, had Dessinoir — ja, was het niet vooral Dessinoir's donker-uitgebeten gezicht geweest? — hem voor de keuze gesteld. Zijn verkoop bij Dullewoerd & Zonen zakte, zakte méér in dan zelfs de bedaarde sigaar-zuigende Putman gedoogen kon. Als een danser op het slappe koord had ,Bunnie' in arren moede den voor ieder betrouwbaren beganen grond verlaten en zocht in de onmetelijke angst-aanjagende ruimte naar een nieuw evenwicht. De kans? — hij was stapelgek. Zoo zou het oordeel geluid hebben, als hij met iemand over zijn heldendroom zou hebben gesproken — met een willekeurig iemand-in-zaken, een man-in-bonis als Dullewoerd. Zooals Don Quichotte geloofde in zijn helm, dien ieder voor een scheerbekken aanzag, zoo geloofde .Bunnie' in zijn kans. Altijd opnieuw: een van de twee. Het leven was slechts een strijd van ideeën. Alleen de eigen ziel vocht de conflicten uit, die enkel in schijn door de uiterlijke dingen, de omstandigheden veroorzaakt werden ... iedere nieuwe dag stelde voor een keuze. Hij had zich afgevraagd, of hij moest breken met alles en een nieuw leven moest grijpen, of zichzelf moest offeren. Had zijn liefde moeten meegaan met Evelyn of haar méé opnemen in zijn verbeeldingsleven, gewelddadig desnoods? Elke dag bleef een nieuw raadsel, dat tot de keuze dwong. Toen hij 's middags thuiszat na het gesprek met dr. Schöll — het was een Zaterdagmiddag — voelde hij, hoe die woorden hem niet meer loslieten. Een van de twee. Hij had al gekozen en het zou laf zijn, een stap achteruit te doen, maar hij onderging de onafwendbaarheid van de keuze zélf. Telkenmale werd de keuze voor den mensch noodzakelijk ter zelfbevrijding, doch niet de keuze maakte vrij — slechts was vrijheid mogelijk door de handhaving der keuze. Elk mensch moest de waarde van het eenmaal gesproken ,,ja" of „neen" daarna nog tegenover eigen opdringende voorstellingen verdedigen; hij moest er in durven gelóóven, ervoor willen vechten, op-of-onder. Dan werd de keuze eerst recht het vrijwillig aanvaarden van het alomaanwezig risico-van-leven, de waarlijk grootsche zelfbeperking van den actieven mensch. Keuze was geen doel — keuze was de aanloop. Het was de richting naar vrijheid — niet de bevrijding zelf. ,Bunnie' dacht aan de kansen, die hij zou hebben met zijn oceaanvlucht — de kans op het leven, de kans op den dood. Zooals de dood Steeneke achterhaald had, zooals die ander zich misschien opgetrokken had aan de verborgen kernen van het leven, waar zijn lichaam als een noodeloos en voddig mechaniek naar beneden was gezeild — zoo zou nu de kans ook voor hèm zijn. In-eens trok hij Bob en Pluisje naar zich toe, kuste ze. „Vader is moe," zei hij, toen hij in hun oogen de verwachting las, dat hij als anders met hen zou rollebollen, zich gewillig als paard zou laten gebruiken, kruipend op handen en voeten om de stoelen heen. Maar zijn moeheid bleek voor hen geen excuus. Pluisje kwam met haar prentenboek aandragen. „Voo'leze, voo'leze," riep ze, bedoelend, dat hij van elk plaatje iets zou vertellen. Een poosje wist hij hen daarmee te boeien, maakte de jongens toen aan het lachen, door allerlei dieren na te doen en de radio . .. hoe meer mexicaansche hond, hoe beter. Totdat Eef binnenkwam, warm-jachtig uit de keuken, met de vraag, of hij hun de soep vast voeren wou. Met het groote bord tusschen zijn knieën, waarin de beschuiten tot pap gesopt waren, hield hij ze om beurten een hapje voor, dat ze hun mondjes sperden als vogels. Mocht hij van hen weggaan? In open spiegelklaarte keken de kinderoogen hem aan, verwonderd, dat hij bun geregeld happen onderbrak. Had hij déze keuze mogen doen, nadat hij voordien een andere had gedaan — voor heel zijn leven? Beteekende die keuze toén niet juist, dat hij de verantwoordelijkheid op zich nam, de consequenties wilde dragen? Mocht hii denken aan zichzelf, rechtstreeks aan eigen geluk alleen, terwijl hij toch had beloofd, alle geluk door zijn gezin te willen ontvangen? De oude twijfel sloop zijn denken binnen. Hij wilde recht hebben op geluk, maar was hij dan blind, dat hij dit kijken in kinder-oogen — kinderen van hèm geen geluk kon noemen? Hoe verschrikkelijk was dénken — altijd terugkeerend denken. Hij moest gaan. Commandant Guy Dessinoir bezat zijn woord. Maar ook zonder die belofte — dit zou hem gek maken, hem tot ziekwordens toe afmatten. Hij zou sterven aan een vreemd ondefinieerbaar verlangen, dat ook door zijn kinderen niet kon worden gestild. Hij zou voor een hoog bedrag verzekerd wezen: kwam hij goed over, dan kon hij het missen, en ging hij kopje-onder in den oceaan, dan kreeg Evelyn de uitkeering. Ze zouden hem niet behoeven te missen. De hoofdzaak was immers, dat hij voor het geld zorgde. Zelfs Bob en Pluisje zouden er niet zooveel van merken: het zou net wezen, alsof hij wat langer uitbleef voor zijn olie ... Maandags, op den eersten dag van een nieuwe week, boekte hij twee ongedachte successen: een provinciaal grossiertje in oliën en vetten, die al sinds een dik jaar niets meer van de firma Dullewoerd wou weten, kreeg hij eindelijk weer eens te spreken en ze scheidden als beste vrienden — ,Bunnie' met een mooie order bovendien. Laat in den middag, toen hij er al over gedacht had, om regelrecht naar huis te rijden, boekte hij een andere, haast nog mooiere order bij een fabrikant, die bijna steeds voor zaken afwezig was, maar nu toevallig na een grandioze Zondagsfuif een gat in den dag had geslapen en alweer duchtig achter den borrel zat, om boven Jan te komen. En alsof het succes zich nu eenmaal had voorgenomen, om juist bij hem achter-op de duo te kruipen, haalde hij ook Dinsdags een prachtig dagcijfer. Toen hij het 's middags aan tafel aan Evelyn vertelde, lette hij zelfs nauwelijks op haar hatelijke repliek, de week niet vóór den Zaterdag te prijzen, en hij vond het van zichzelf niet méér dan natuurlijk, den volgenden morgen zeker een uur vroeger dan anders Antoken uit te tuffen, op zoek naar nieuwe jachtbuit... Maar 's middags hield hij het niet langer uit, borg zijn boekje diep in zijn binnenzak op en schoot in-eens een dertig kilometer uit den koers, om warm en tinteloogend op het vliegveld achter Tenserheide tusschen de kameraden op te duiken. Hij had gehoord, dat dien nacht het nieuwe vliegtuig uit het Rhöne-dal zou arriveeren, maar tot zijn verrassing vernam hij, dat het toestel tegen vieren werd verwacht. Luitenant-vlieger Jules Paillet, wiens dienstverlof den vorigen Zaterdag was ingegaan, opdat hij, evenals de anderen, aan de proefvluchten zou kunnen deelnemen, kwam de hall van het bureau uit en snelde op Bob Heijnkes toe — juist op het oogenblik, dat deze ,Bunnie' een boetpredicatie hield over twee volle dagen spijbelen. Paillet fluisterde Heijnkes het nieuws in, hem wat terzijde trekkend uit den kring, waar ook Jan ten Hoek en Kees Vermeij stonden. Maar Heijnkes had geen geheimen voor zijn vrienden — de leden van de AeroClub waren unaniem over de zaak ingelicht. „Lui, de groote kist komt vanmiddag al, straks om vier uur, juichte hij. „Daar drinken we meteen 'n ijstoddy op . .. op den goeien afloop. Of we zien em nog door z'n landingsgestel ploffen, jongens, en dat kost ons weer 'n week vertraging." „Alsof er wat van komen kan, zoolang de weerberichten zoo ongunstig zijn," beweerde Vermeij. Ze keken hem allemaal aan: was hij ontstemd, dat zijn plan, om in zijn eentje er vandoor te gaan, nog steeds in hetzelfde embryonale stadium verkeerde? Maar Ten Hoek, die toch ook niet zou meegaan, scheen desondanks voor ijstoddy's wat te voelen en informeerde gretig, of zooiets beter was dan de cocktail, die hij gewend was. „Hij kletst maar wat," sneed Jaap de Leek af. „Als jullie nü gaan, doe ik mee... meteen ga ik naar boven." Hij rukte zijn kap af, veegde zijn bezweeten kop droog. Paillet wees naar den tweedekker, die juist uit den hangar naar buiten werd getrokken, en dadelijk ook wist De Leek, dat er daar op hem gewacht werd. „Ja, ik kom," schreeuwde hij door zijn handentrechter. „We oefenen met de camera en Rostakke zal ook het Lorentz-zendertje probeeren ... hij is er zoo wijs mee als 'n kind. Nou, prosit... misschien kieken we jullie door het scherm heen." En weg stoof de groote blonde kerel in zijn ongemakkelijke vliegkleêren, dwars de hei over, naar den tweedekker, waarin nog onlangs ,Bunnie zijn hemelvaart had gedroomd. De schroef sloeg vol toeren; ze zagen De Leek leêrglanzend uit de groep lichtblauwe overalls opklauteren, en na een wijden boog over het veld streek de machine pal over hun hoofden heen in een davering van geluid. Roerloos zat De Leek nu in den stuurstoel, maar Rostakke zwaaide een arm uit een baldadig gebaar, als was hij verrukt van zon en zomerlucht, die roekelooze zwerflust wekte. ,Bunnie' staarde de machine na, zonder naar de anderen te luisteren. Niet lang meer zou het duren, of het gigantisch vliegtuig, dat straks zou binnenkomen, zou ook hem meevoeren in stijgende extaze, hoog opwaarts met het inspireerend lied der krachtige motoren. Zou hij, alles achterlatend, daardoor eindelijk zijn geluk hérvinden, Evelyn kunnen dwingen, weer van hem te houden als vroeger en weer te gelooven mèt hem in de waarheid van een innerlijk, samen te beleven paradijs. Vrienden rukten hem uit zijn gepeins; luitenant Paillet stelde zich voor, elegant, de cigaret bij den handdruk even uit zijn mondhoek nemend. ,Bunnie' zag Ten Hoek voor zich uit wandelen, in druk gesprek met Kitty Fancke van Deest. Hoe blij was het meisje, dat ze haar dikkerd veilig bij haar op de aardkorst kon houden. Zou ook Evelyn, als ze er iets van te weten kwam ...? Néé — hij verwierp de plots opkomende gedachte, om een vaag zelfverwijt te smoren. Die twee menschen hielden van elkaar: een diepe wederzij dsche genegenheid, haast gedachteloos aanvaard, als kon geen-van-beiden zich voorstellen, dat het anders zou wezen. Ternauwernood dorst ,Bunnie' naar hen kijken, wetend, hoe het besef van eigen eenzaamheid schrijnde. Ten Hoek kende geen eerzucht; zijn vader, de stichter van Ten Hoek's exportslachterij, had geld genoeg, om zijn jongsten zoon die liefhebberijen als sportvlieger te gunnen, en die jongensachtige ontsnappingen uit het dagelijksch zakengedoe waren zeker voldoende compensatie voor de gedecideerde manier, waarop de vader hem steevast achterstelde bij zijn drie degelijke broers, boomen-van-kerels, die met een hem onbegrijpelijken stuggen ernst dag-aan-dag in het bedrijf werkten. Op het terras ontsloot Vermeij zijn koffergramophoon; Kitty schonk thee uit een groote witsteenen familiepot voor degenen, die geen ijsdrank hadden besteld. Lemaire, blootshoofds en in zijn overhemd weggeloopen uit zijn bureau, viel midden-in de gezelligheid en zette zich schrijlings te paard op een der groen-ijzeren caféstoeltjes, zijn ellebogen op het dwarslatje van de rugleuning leggend. Nu-en-dan speurden sommigen de strak-blauwe Juni-lucht af naar een stip, een stalen libel, maar niets viel er voorloopig nog waar te nemen. Luxe-auto's, grijs onder het stof of glanzend van donker lak, draaiden de een na de ander de parkeerplaats in — het begon allengs druk te worden op het veld. Dr. Schöll, net als altijd in zijn slobberig grijs colbertje met het afgezakte strikdasje als een zwart vogeltje aan de lage boord, die zijn adamsappel vrijliet, schoof ook tusschen de stoelen door in den kring, en even later Waltberg, die dadelijk na den eersten handdruk luitenant Paillet vrijmoedig een verhoor afnam. ,Bunnie' zat naast Bob Heijnkes en luisterde geamuzeerd naar de zotte vertelsels van den mecanicien. Onderwijl orgelde de muziek uit de draaiende plaat; telkens lichtte Kees Vermeij den receiver, keerde of zette weer een nieuwe op — jazz, tango en wals, die Jan en Kitty meeneurieden. Toen „der weisse Marabou" aan de beurt kwam, keek Stance, ondeugend als ze zijn kon, steels naar dr. Schöll, die professoraal van den prins geen kwaad wist — tot ieders groot vermaak. Rechtstandig kringelde de cigarettenrook omhoog — loom lagen de meesten in de dekstoelen, denkeloos, tevreden met de rust van den middag. Slechts enkelen zaten rechtop en hielden nog belangstelling voor hetgeen er bij de hangars gebeurde. De anders tamelijk formeele Lemaire ontdooide zichtbaar, nu hij aan zijn derde whiskey-soda was, keek met een eenigszins vaderlijk welbehagen naar de vele aardige vrouwen in haar luchtige zomertoiletjes. De muziekjes, die met vriendelijke naïeveteit door het kleine apparaat de groote verzadigde ruimte werden ingespeeld, wiegden in zijn anders zoo koel zakenhoofd als amoureuze motiefjes, vagelijk herbeleefd in de herinnering ... Eensklaps kreeg ,Bunnie een schok: breed-joviaal zwaaide Grevelink, de directeur van de Luchtvaartmaatschappij, die het secretariaat van het concern op zich had genomen, het terras op, breed-joviaal, de panama opgerold onder den arm en een modieuzen wandelknuppel in de hand. Door drie dames omstuwd, wisselde hij links en rechts groeten uit, legde dan beslag op een tafeltje vlak achter ,Bunnie's gezelschap. De ingenieur kon het niet laten, nog even verstolen naar Grevelink's dochter te zien — het pittige blondje, dat hij hier al eens op het veld had getroffen. Toen hij zag, dat ze hem herkende, maakte hij zittend een buiging, en heel goed merkte hij haar verlegenheid op over zijn correct gebaar. Daarna wendde hij den blik van haar af, maar sneller dan ze dachten, kwamen ze opnieuw met elkaar in contact. Lemaire, die zich eerst op een afstand had gehouden, werd door Grevelink aan zijn tafeltje genoodigd en kwam een oogenblik later vragen, of hij Dessinoir's bemanning aan de dames mocht voorstellen. Bob Heijnkes en ,Bunnie' rezen op, luitenant Paillet sloot zich bij hen aan, maar Rostakke was met De Leek mee de lucht in, al kon hij aanstonds wel terug zijn. De beide dames — Grevelink's vrouw en zijn zuster — negen met een zekere statige minzaamheid en reikten den vliegers met eenige phrazes de hand, al sprong er ook een glans je van nieuwsgierigheid in haar blik open. En weer verscheen er op het expressieve meisjesgezicht van Grevelink's dochter het half verlegen, half spottende lachje van zooeven, toen de drie mannen op een rij voor haar stonden. „U ken ik al," zei ze tot .Bunnie', hem haar hand toestekend, en de ingenieur drukte er impulsief een kus op. ,,0f wilt u m'n kaa:t nog zien?" vroeg ze. Heijnkes keek met een ietwat afgunstigen blik opzij, niet wetend toch, of hij het voorbeeld van den ingenieur zou volgen, wanneer hij als derde aan de beurt kwam. „Ik denk, dat uw vader u straks het nieuwe toestel wel zal laten zien." „Denk ik ook," knikte ze en ,Bunnie' lachte, omdat hij iets spijtigs in haar toon hoorde. „Maar vader is 'n zakenman," zei ze vlug, als ter verontschuldiging. „Hij weet altijd precies hoeveel alles kost." „En dat zal niet zoo'n klein beetje zijn," weersprak ,Bunnie'. „Jawel, maar dat hoef ik toch niet allemaal te weten," vond ze. „U weet meer van den motor-en-zoo, hè . .. dat lijkt me èrg interessant." „Dat is meer zijn taak, ziet u," lichtte hij haar in, op Heijnkes wijzend. Lichtelijk in verwarring keek ze in Heijnkes' glunder gezicht met den wilden koperrooden haardos, wijd uitstaande boven het breede voorhoofd, dat haast even bruin was als zijn wangen. „Heijnkes," stelde deze zich voor. „Ik ga mee als machinist, juffrouw." „O," zei ze enkel. „En wat doet u dan?" vroeg ze weer aan ,Bunnie'. „Piloot... ik chauffeer," glimlachte hij. „Nee, maar dat komt goed uit. Ik wou juist iets van het dashboard weten." Ze negeerde Heijnkes, die met samengeknepen gezicht, tegen zon in, den ingenieur verwoed aanstaarde. „En ook zou ik graag wat weten van den propeller." „Maar dat kunt u toch het best aan Heijnkes vragen, besloot ,Bunnie' ernstig. „Dit zijn ruwe-oliemotoren ... twee-tactmotoren, begrijpt u, en daardoor kan de propeller ook op een laag toerental komen. Dat maakt de werking zoo efficient." „Ik hoor het al, u weet er genoeg van," hield ze koppig vol. „Dank u wel, meneer Heijnkes, zóó enorm véél hoef ik er eigenlijk niet van te weten ... ik ben tevreden met hetgeen ü ervan weet," vulde ze aan, zich weer tot ,Bunnie' wendend. „Graag dan, lachte de ingenieur. Het amuzeerde hem, als meisjes zoo ad rem waren en het altijd zoo wisten te draaien, dat ze haar zin kregen. En nu keek ze nota bene nog zoo onbevangen, alsof hij niets van haar opzet had gemerkt. Eensklaps keerde hij zich verrast om: Vermeij had De Oceaanvlucht van een Olie-man. 9 een plaat opgezet — een wijsje uit de filmrevue „Zwei Herzen im dreiviertel Takt". Nog was het modern, psychologisch-modern: half weemoedig, half onverantwoordelijk, als uit ironie om de fataliteit van eigen ziel: „Auch du wirst mich einmal betrügen — auch du; auch du wirst mich einmal belügen — auch du. .Zijn gezicht verstrakte tot ernst en het was, alsof met dit dwaze melodie'tje, klinkend zoo zacht in de immense open ruimte, alle idealisme uit hem vergleed — alsof, zelfs na de daad, zoo enthousiast ondernomen, alles vergeefs zou moeten blijken. „Auch du wirst mich einmal betrügen — auch du . Elke illuzie een droom, elke hoop een vergeefsche nuttelooze spanning. Mateloos triest klonk het simpele liedje in hem na, en in-eens was het hem, alsof hij vloog de aarde verging diep beneden en hij bevond zich in de ruimte, waar alle leven niet méér dan een voorbijgaand sterven was, elke daad niet méér dan een blinde duizeling. .. Om zich heen zag hij menschen opstaan, hoofden zoekend heen-en-weer gaan. Het vliegtuig scheen op komst. Vermeij had de plaat stilgezet — Waltberg verdween met den teekenaar, een lange donkere figuur met een flambard, die vreemd afstak bij de licht-getinte jurken en shirts. Ook Grevelink en Lemaire waren het veld opgeloopen — werkelijk, heel in de verte, door zonne-gloeiïng heen, zweefde een zilverige pijl aan, grooter en grooter wordend, splijtend in tweeën tot het schoone stroomlijnprofiel van den imposanten Mansard-tweedekker, welks bovenste vleugels wijd uitstonden over de korte ondervleugels, verticaal ver uiteen. Nu waren ook de vier motoren, twee aan twee onder den vleugel geschoven, duidelijk zichtbaar: de propellers gonsden een rond rag in het klare blauw. De romp spatte lange lichtvonken van het dofgrijze staal. Een zucht van gespannen aandacht liep door de toekijkende menigte. Lager, al lager zwenkte het gevaarte naar het veld en reeds kwamen als lichtblauwe gummi-poppetjes de helpers over de hobbelige hei geduikeld. Alles was in gereedheid gebracht: in nog geen twee weken tijds was er aan het einde der reeks loodsen een geheel stalen hangar gebouwd, zeker de helft hooger dan de overige. Horizontaal streek het vliegtuig boven den grond; in-eens viel het op de wielen neer en bleef nog een eind doorloopen, als 't ware met den staart in den bodem gekramd. En weer — juist als de vorige maal, toen Simon Mansard aankwam, zwierde de vlag langs den stok op den toren naar-boven: precies drie minuten over vieren was commandant Guy Dessinoir na een reis, welke door schoon weêr was begunstigd, op vlotte wijze geland. Donker stroomde de menigte toe achter de witte hekken, die het terrein afgrensden. Dessinoir, bleek het gezicht met de lange beenige arendsneus, was na Jumelon uit het toestel geklommen en werd dadelijk door vele handen verwelkomd. Hij nam den helm af, bleef een moment voor het filmjournaal staan en begaf zich, meewandelend met Grevelink en door de andere heeren gevolgd, naar het vliegstation. Voor den ingang pozeerde hij opnieuw, nu omgeven door eenige leden der bemanning, terwijl een haast onmerkbare ironie zijn scherp-geteekend gelaat nog markanter maakte. Dr. Schöll bleef buiten met ,Bunnie' staan praten, totdat hij door iemand van het bureau werd verzocht, om tegenwoordig te zijn bij de officieele aflevering van het nieuwe toestel aan het concern, dat de oceaanvlucht zou financieren. Een directeur in administratieven dienst was met Dessinoir meegekomen, om een brief van Simon Mansard persoonlijk aan Grevelink, den concernsecretaris, ter hand te stellen. Dit schrijven zou nu in bijzijn der andere heeren worden geopend en voorgelezen. ,Bunnie' keek besluiteloos om zich heen; hij hield niet bizonder van al dat officieele gedoe, en al zou het moeilijk zijn, om hieraan in de toekomst geheel te ontkomen, zoolang hij er vrij van blijven kon, glipte hij liever weg. Met gefronste wenkbrauwen het zonlicht onderscheppend, tuurde hij over de hei heen naar het ontzaglijke slank-gemodelleerde wonderwezen, dat als de angstaanjagende sagen-phantazie van natuurvolken scheen te zijn opgedoemd tot een harde realiteit. Ondanks de technische vervolmaking van dit eerste-klas Mansard-product, gebouwd door een geniaal man, die hetgeen anderen vóór hem hadden uitgedacht, wel als middel, doch niet tot einddoel had gebruikt, bleef ,Bunnie', de gansch moderne techniek ten spijt, dezen reuzenvogel zien als een griffioen uit de heraldiek, ontstellend in zijn grauwen stalen vorm, als zou zoo dadelijk de betoovering verbroken worden en deze vogel uit zijn monstrueuze verstarring plotseling kracht-gespannen zijn opvlucht berekenen en heenvliegen naar ongekende hemelstreken. Een gedaver in de lucht — Jaap de Leek en Theo Rostakke keerden met den tweedekker terug, zeilden omlaag en stopten op enkele tientallen meters van het Mansard-vliegtuig. Nu eerst kreeg het publiek een indruk van de groote afmetingen der Mansardmachine; zóó harmonisch was de modelleering, dat de bijna phantastische grootte feitelijk niet in die mate de aandacht had getrokken als nu door vergelijking met het plotseling prutserig tweedekkertje het geval bleek. Nog in vliegtenue ging Rostakke in den looppas naar het bureau, om zijn commandant te zien. Even later kwam Jumelon naar buiten en verklaarde tegenover ,Bunnie', dat het erger was dan blindvliegen: niets dan speeches — speeches — speeches. Hij greep den ingenieur onder den arm, bracht hem in de afgezette zóne. Als tegen een scheepswand keek ,Bunnie' van dichtbij tegen het vliegtuig op, en hij raakte erbij in vuur: zijn eigendom was het, onderworpen straks aan zijn wil op weg van de oude naar de nieuwe wereld, terwijl het zou voortijlen over het klotsende water van den oceaan, hoog door het luchtruim met een snelheid van desnoods achthonderd kilometer per uur. „Auch du..Onbewust neuriede hij die mopvan-zooeven, brak in-eens verstoord af, toen hij merkte wat hij eigenlijk neuriede. Nee, deze wondervogel zou hem niet bedriegen en beliegen. Hij was bereid, om in zijn binnenste opgesloten, méé te vergaan, maar het zou niet van hem gevergd worden — winnen zou hij deze race, winnen zouden ze en met dit record Amerika slaan. „Een van de twee." Naast hem stond juffrouw Grevelink — alleen. „Ik kom u aan uw woord herinneren," zei ze. „Allright. Kunt u klimmen?" Hij stak zijn hand naar haar uit, terwijl hij een paar sporten opging, maar zij weerde lachend zijn hulp af en stond opnieuw naast hem, toen hij in de deur-opening dook. Jumelon was hen al voorgegaan, zat weggedoken in een der crapauds van reseda-velour, welke in drie wijde halfbogen de conversatie-kamer meubelden. Een zucht van verbazing ontsnapte haar, toen ze dit in groen gehouden interieur met zijn mahoniehouten betimmering overzag, maar ze was geheel perplex, toen Jumelon opsprong en de glazen tusschendeur voor haar openhield, zoodat ze binnenkeek in de aangrenzende rookkamer, geheel in zwart leêr uitgevoerd en met een echt Smyrna-tapijt op het loodkleurig inlaid. Aan één kant een boekenkast met twee uittrekbare schrijfbladen; aan de andere zijde de ingebouwde bar, die als pronkstuk haat zilveren shaker ten toon stelde. Weer een glasdeur en ze bevonden zich in de bestuurscabine, waar het licht in-eens volzonnig inviel. Jumelon haalde de deur weer achter zich dicht, scheen te zijn teruggekeerd naar de conversatiekamer. Hij had de laatste uren al voortdurend in een der beide stuurstoelen gezeten; nu wilde hij liever eens weten, hoe een passagier zich voelde aan boord. ,Bunnie' wees haar het dashboard met de schakelaars, thermometers en kranen. „Kijk, hier de drukmeters," onderrichtte hij, glimlachend om haar aandachtig naar hem opgeheven gezicht. „Kijk, en dit bedient het hoogteroer... vóóruit, staart óp en hij daalt. Achteruit... net andersom, dus we gaan om- hoog, dood-eenvoudig. Enfin, dat zult u wel allemaal weten als dochter van een directeur bij de luchtvaart." „Hemeltje néén," lachte ze. „Dacht u, dat vader me zulke dingen liet zien? De conversatie-salon, en als er een keuken is, de keuken, maar de stuur-inrichting? Toch heerlijk, zoo'n vliegtuig als 'n huis hier met zoo'n stel knoppen en handles te besturen ... ik vermoed, dat u erg verwaand zult worden." „Ja, als u die dingen aanraakt wèl," bestrafte hij. „Die zijn voor de smering, ook alweer 'n nieuw systeem, maar dat zou Heijnkes u nou beter hebben kunnen uitleggen," plaagde hij met een effen gezicht. Ze negeerde zijn opmerking. „En waar is dit voor?" vroeg ze, haar hand uitstekend, als was ze opnieuw van zins, er aan te draaien. „Toe maar, draait u dan," moedigde hij aan, „Dit mag nu es voor 'n keer... ja, naar rechts." Meteen draaide ze het knopje en behalve de zon, bescheen nu een flets-lijkend electrisch schijnsel de wijzerplaat van den snelheidsmeter opzij op een montant. „Hè wat flauw," riep ze uit. „Dus dat is het eenige wat ik mag?" Er vonkte pret in zijn oogen; hij neuriede. „Auch du" ... bewaar me, daar had ie dat lamme ding weer te pakken, moest hij denken. Ze stond vlak tegenover hem in het roefje van enkel glas met het wijde uitzicht over de heide, paarsbruin in helle zon met de parkeerende glanzende auto's tot achtergrond. Met een vagen glimlach trok ze zijn blik naar zich toe en hij zag haar diepblauwe oogen, fijntjes omwimperd, en het blonde licht in heur trillend haar. Baby- oogen — 'n kind was ze nog, dacht hij bruusk, en meteen ook, om eerlijk te zijn en haar te doen voelen, dat hij een getrouwd man was, zei hij: „Wat zouen m'n jongens hier graag es wezen ... es overal an morrelen, misschien net zoo graag als u, juffrouw Grevelink." Maar inplaats van het antwoord, dat hij verwacht had, zei ze: „Wat stijf toch, dat juffrouw ... de vorige keer sprak u heel anders tegen me." „We kunnen niet altijd hetzelfde zijn ... u is óók anders vanmiddag, en ik vermoed, dat het komt, omdat ik nu weet, dat u juffrouw Grevelink is." „Wat zou dat?" vroeg ze. „Aan 'n naam kan het niet liggen, want dan zou u toch voor mij niet veranderd wezen." „Maar u weet mijn naam nu toch ook?" zei ,Bunnie' verbaasd. „Welnée. Ik onthou nóóit namen bij het voorstellen, soms pas na twee of drie keer... dus door uw naam is u niet anders." „Laten we dan tenminste met gelijke wapens kibbelen," stelde hij voor met een quasi-wanhopig gebaar. „Ik ben ir. Max Bunnemer, maar ieder hier noemt me ,Bunnie'... doet u dat ook, als u wilt." „Goed, ,Bunnie'. Maar het klinkt als 'n voornaam... Bennie, Billy, Bunnie. Dus dan zegt u Mia... allright?" Ze stak hem haar hand toe en hij greep deze. „Mia, we zijn hier nu toch alleen, je bent 'n schat," zei hij, draaide zich om en opende de glazen deur. Zwijgend glipte ze langs hem heen, zonder dat hij haar gezicht kon zien, maar toen ze door de rookkamer juist de salon wilde binnengaan, bedacht ze zich en keek naar hem om. „Zeg ,Bunnie', als die Jumelon er nog zit, stuur em dan weg, want ik wil alles op m'n gemak bekijken. Jou ken ik nou sinds het laatste uur, maar al die mannen om me heen ,. Evenwel, de salon lag verlaten; de invallende schuine zonne-banen schakeerden het grijsgroen der bekleeding, spiegelden in het purper-donker mahonie. Eerst toen ze in de achtergelegen eetkamer kwamen, begrepen ze, waarom Jumelon zoo haastig was weggeloopen. Hij was bezig een der tafels af te nemen, waaraan Louvois, de administratieve directeur, en commandant Guy Dessinoir tijdens de reis hadden geluncht. Het zaaltje was voor honderd passagiers zeker te klein en bood ten hoogste plaats voor vijfentwintig, maar dit kwam de intieme spheer ten goede. Mia was dan ook opgetogen over het effect, feestelijk en geacheveerd tegelijk: sierlijk meubilair van zonnig, grillig-gevlamd hout en een rooskleurig satijnbehang. Kristallen wandlampen als neerdruipende ijspegels, weerkaatsend in spiegelglas, dat de kamer grooter maakte. Met schuwe bewegingen stapelde Jumelon onderwijl als een kellner de bordjes en schalen op zijn arm, knelde de beide leege wijnflesschen als een vreemdsoortig dubbelloopsgeweer onder den anderen en verdween, rinkelend met de glazen tusschen zijn vingers, naar het achterruim. ,Bunnie' had op het veld al van Jumelon gehoord, dat Dessinoir eigenhandig eitjes had gebakken, en toen hij het Mia vertelde, klapte ze in haar handen en zei, dat ze het ook doen wilde, als ze op weg naar Amerika waren. Maar ,Bunnie' betwijfelde, of ze er dan wel gelegenheid voor zou krijgen: er gingen een kok en een kellner mee. Onder het spreken waren ze in de keuken gekomen, heel aan het einde van de lange belooperde gang, waar ter weerszijden de deuren toegang gaven tot de passagiershutten. Jumelon was naar het bagage-ruim in den staart gegaan; hij had het gebruikte vaatwerk eenvoudig op de aanrecht gezet, naast de vellig-aangekoekte pan met de overgekookte melk. Als elke Eva keek ze belangstellend naar al het nieuwe keukengerei van smetloos aluminium, de houten vijzels en stampers en al hetgeen de witmuts binnenkort in gebruik zou nemen. Eindelijk leidde ,Bunnie haar in het leege achterruim, waar hij op-zij een schuifdeur openrolde. Buiten lag Jumelon languit in de hei, lach-kierend zijn oogen naar hun verwonderde gezichten. „Springen?" vroeg Mia overmoedig. Ze bevonden zich ongeveer anderhalven meter boven den grond. „Denk om de hoofden," waarschuwde Jumelon nog, omdat ze gebukt in het laadruim stonden, maar meteen al zette Mia zich af en woei beneden in de struiken. Vlug ging ze eenige passen uit den weg en meteen ook sprong ,Bunnie'. Bij het neerkomen raakte zijn voet verward in een der droge, dicht ineengegroeide struiken, en om zich overeind te houden, deed hij een paar raar-wrikkende stappen, viel toen op zijn knieën, een bezem uitgerukte hei bengelend achter hem aan. ,,'n Echte landing van ,Bunnie\" proestte Mia. Meteen verscheen haar vader om den hoek van het roer. „Wat voer jij hier uit?" informeerde hij. „De boel vanbinnen bekeken." „O, ik dacht droog-zwemmen," zei Grevelink effen. „En weet je nu ook, hoe het vliegtuig heeten zal, kind?" „Nee, jij?" vroeg ze aan .Bunnie', die op den grond zat en de hei-rafels van zijn schoen haalde, en toen deze nee-schudde, weer tot haar vader: „Hoe dan?" „Lemaire maakt het bekend op het terras ... kom maar mee, en de heeren ook, als ze willen." Jumelon en ,Bunnie' volgden vader en dochter, en het café genaderd, zagen ze Lemaire op een groenijzeren klapstoeltje boven de menschen uitstaan. Al op eenigen afstand hoorden ze zijn forsche stem, maar ze konden niet verstaan wat hij zei. Ze sloten zich aan bij het luisterend gezelschap; „alweer 'n speech," fluisterde Jumelon ,Bunnie' met een zucht in. Maar blijkbaar was Lemaire al bijna aan het eind van zijn rede: hij sprak van de laatste moeilijkheid, om een naam te bedenken. Zooveel hoofden, zooveel zinnen; er waren heel wat voorstellen gedaan, maar tenslotte... het concern had het woord „Armada" verworpen met één stem meerderheid, en die eene stem behoorde toe aan den bankier Buskin, die nog op het nippertje was verschenen. De bankier had zich blijkbaar uit zijn schooljaren herinnerd, hoe slecht het indertijd met de Spaansche vloot was afgeloopen, maar om nu niet enkel spelbreker te wezen, was hij, zoo vertelde Lemaire met een vriendelijk knikje in de richting van Buskin's hoofd, dat rond en warmglimmend tusschen de omstanders te kijk kwam — daarom was hij, herhaalde Lemaire, met een nieuw voorstel gekomen. Unaniem had het concern den naam aanvaard; het vliegtuig zou „Noach" gedoopt worden. „Hoera.. . leve de ,Noach'," riep iemand, en „Hoera," klonk het van alle kanten. „Precies, ,Noach'," stelde Lemaire luider vast. „Het lijkt nu misschien minder vleiend voor de passagiers, maar aangezien alle heeren van het concern van plan zijn mee te gaan, kan zoo'n verdenking rustig terzijde worden gelegd." Sommigen grinnikten en stootten elkaar aan — de naam ,Noach' ging van mond tot mond, als om er door een opzettelijke menigvuldige herhaling snel aan gewend te zijn. „Het concern heeft zich bij deze keuze vooral laten leiden door de overweging, dat dit een vliegtuig uit de Oude Wereld is. Zonder de jonge cultuur van het Westen te willen miskennen, achtten wij het toch noodig, dien naam een zeker onderscheidend vermogen te geven. Misschien zijn de Amerikanen, de béste Amerikanen zelfs in dien zin 'n tikje jaloersch op ons, want al zou morgen iedere Amerikaan millionair zijn, Amerika zal toch, zelfs met alle ultra-moderne uitingen, de waarde der geestelijke traditie niet kunnen loochenen. Die traditie schoort onze cultuur; wij mogen er terecht trotsch op zijn, dat daarop ons modern rationalisme van-meet-af gebouwd is. Ook in dit allermodernste product der aviatische techniek herkennen wij den klassieken geest, en het zal wederom de klassieke geest zijn, die levend in Guy Dessinoir en zijn mannen gevaren, onze Oude Wereld de overwinning zal doen behalen. Dames en heeren... leve de ,Noach', leve Dessinoir .. Geestdriftig barstten de toejuichingen los; zelfs in de verte, waar het publiek donker achter de hekken propte, deinde rumoer, al had men daar nauwelijks een woord van Lemaire's rede verstaan. Tegelijk met Waltberg, die zich door de haag menschen wrong, om de telephooncel in het station te bereiken, werkte ,Bunnie' zich uit de drukte los en zwierde even later op zijn motor weg, den breeden rijksweg op — naar huis. Overmorgen om twee uur, dacht hij, zich de afspraak met Dessinoir herinnerend. Proefvluchten en nog eens proefvluchten, had de commandant met opgeheven gebalde vuist gezegd. Jumelon had het eerste examentje al achter den rug — overmorgen kwam hij aan de beurt. Evenmin als de somber-uitziende en lichtelijk ironisch-aangelegde Dessinoir bekommerde .Bunnie' zich om de fuifstemming der anderen, het gepolitoerd gepraat der autoriteiten en de kolommen copie in de kranten. De ,Binocle' had een potloodkrabbel gereproduceerd, door haar teekenaar van de ,Noach'-bemanning gemaakt, en de andere bladen publiceerden photo's van Dessinoir en zijn mannen, maar gelukkig waren ze alle onduidelijk genoeg dan dat Evelyn hem er uit herkennen kon. In dat opzicht kon hij dan ook volkomen gerust zijn. Nu-en-dan, wanneer hij er zichzelf op betrapte, dat hij gedachteloos ,,Auch du..." neuriede, dien zonnigen middag, toen hij Mia had weergezien, door het argeloos koffergramophoontje afgedraaid, pijnigde hem het zelfverwijt, zoo geheimzinnig te doen met alles, waarin hij ,Bunnie was. Nu hij eenmaal met Schöll's hulp deel uitmaakte van de bemanning der ,Noach', de kans kreeg, zich bij de luchtvaart voorgoed naam te verwerven, zou zelfs Kvelyn het niet meer voor een onzinnig tijdverdrijf aanzien en hem wellicht zelfs, zinnend op het vooruitzicht van een meer luxueus leven, ten leste nog hebben aangevuurd. Maar hij verkoos te zwijgen, juist omdat hij besefte, dat ze de aanstaande groote vlucht, geheel afgezien van elk financieel succes, nimmer zou kunnen aanzien voor een werkelijke innerlijke bevrijding — het logisch gevolg van een langdurig verheimelijkten, idealisti- schen drang ... De berichten van het Canadeesche weerbureau luidden de laatste week zonder eenig voorbehoud gunstig. Er was dan ook alle reden, om te vermoeden, dat Dessinoir betrekkelijk spoedig het sein voor den start zou geven — temeer, omdat het concern nog steeds de concurrentie uit Amerika duchtte. Ook daar had men den bouw van een reuzenmachine ondernomen en ook daar bereidde men een oceaanvlucht voor. Natuurlijk, men moest zich voor overijling hoeden, doch het wachten was nu nog slechts op Dessinoir's woord, dat de vóórstudies, om de bemanning geheel met de ,Noach' vertrouwd te maken, geëindigd waren. Eenmaal maakte de ,Noach' nog een nachtvlucht boven Antoken en daarna weer terug naar het veld. Als een godheid neerziende op aarde, zoo overschouwde ,Bunnie' de donker-verzonken landen, waarin, stralend uit duizenden lichtstippen, de stad als een kartelig werkstuk van een edelsmid in een nevel van licht te pronk lag op het fluweel van den nacht. Zilver-geschubd stroomde het water door zijn smalle beddingen zeewaarts; duister lagen de wegen, maar soms wees Paillet, die achter hem stond, naar de lange lichtbaan, die mistig voor een laksche auto uitschoof, of naar de flauw-zichtbare wiek van een vuurtorenlicht. Volgens afspraak liet de directie van het vliegstation bij Tenserheide lichtpijlen op, en het viel ,Bunnie' betrekkelijk gemakkelijk, om het veld al op verren afstand terug te vinden. Maar toch klopte Dessinoir hem hartelijk op den schouder, toen hij de ,Noach' eenmaal veilig tusschen de landingslichten had neergezet, omdat feitelijk, eerder dan nuchtere opmerkingsgave, de intuïtie den vlieger moest zeggen, wanneer precies, zonder zijn snelheid bij het „steken" geheel te hebben verloren, het moment van afvangen kwam. Toch verheugde ,Bunnie' zich erover, dat het gevaarte weer op den grond stond: goddelijk was deze droom, maar toch voor menschen niet zonder gevaren. Hij had een wat flauw gevoel in zijn maag, maar zei er niets van, omdat dr. Pentega mee van de eersten was, die de behouden teruggekeerde mannen begroette. Maar Bob Heijnkes, die blijkbaar hetzelfde gevoel had, kwam er rond voor uit. ,,Ik heb honger, jongens," verklaarde hij. „Nou je 't zegt, ik wil ook wel wat," viel Jumelon bij. „Waar zit de kok dan toch?" riep Dessinoir, al wist hij best, dat niemand van het bedienend personeel tijdens deze proefvluchten aan boord was. „Me voila," klonk een meisjesstem bij de deur, en verrast herkenden allen Mia Grevelink, die in gezelschap van dr. Schöll de rookkamer binnenstapte. „Ik krijg m'n kans dus tóch, ,Bunnie'... wat zeggen de heeren van gebakken eieren met ham?" Er ging een hoera'tje op en eenige minuten later verhuisde het gezelschap naar het eetzaaltje, hielp met tafeldekken en het opentrekken van den wijn. Niemand dacht aan slapen-gaan, en eerst toen buiten de morgen daagde, verlieten zij de ,Noach', Mia escorteerend naar de auto op de parkeerplaats. De chauffeur, die ook in het vliegtuig was onthaald, sloot het achterportier, schoof achter het stuur en zette den motor aan. Nogeens steeg er een joelend geroep op en het lieve blonde keukenprinsesje verdween wuivend in den grauwen morgenschemer. Even later zette ,Bunnie' haar op den motor na, maar op het eerste kruispunt boog de chauffeur linksaf naar Kradelstad, terwijl ,Bunnie' rechtuit reed naar het hotelletje in Hakkel, het dorp, waar hij Evelyn gezegd had, te zullen overnachten, omdat hij daar 's avonds laat nog een klant moest hebben. Een week later, op Donderdag den zesden Augustus gaf commandant Dessinoir het sein. Degenen, die voor de vlucht ingeschreven stonden, hadden bereids een kaart ontvangen, om zich voor de reis gereed te houden, en nu stelde Lemaire in de directie-kamer van de Luchtvaartmaatschappij eigenhandig den tekst op van de meervoudige telegrammen naar Antoken, Kradelstad, St. Elisabeth en het noordelijk industriecomplex Leeuwenburg. Ook naar enkele verspreide plaatsen in het land moesten telegrammen worden verzonden: een landgoedbezitter, eenige industrieelen, die met hun familie hun zomerverblijf hadden betrokken, een oud-minister en een rondzwervend natuuronderzoeker. Lemaire gaf den tekst en de telegram-adressen telephonisch op — het was toen op slag van twaalven — en 's middags om drie uur kwamen al de eerste passagiers opdagen in weerwil van de aanwijzing in het telegram, dat de ,Noach vermoedelijk 's avonds om tien uur zou starten. Om halfzeven, na een vermoeienden dag, die toch zonder veel resultaat was gebleven, verscheen ,Bunnie' op zijn motor. Dr. Schöll had uit bezorgdheid, dat zijn beschermeling te laat zou komen, den ingenieur 's middags nog aan zijn huis opgebeld. Weliswaar had Bunnemer geen telephoon, maar de sigarenwinkelier bracht de boodschap dan over of waarschuwde even. De geleerde had mevrouw aan het toestel gekregen, eerst nog gevraagd naar meneer, maar toen deze afwezig bleek te zijn, een olie-historie'tje verzonnen, om te eindigen met den dooddoener, nog weieens op te bellen. Hij wist, dat de ingenieur zijn vlieg-hobby steeds voor zijn vrouw had verzwegen. De commandant had het niet noodig geoordeeld, om aan de technische bemanning telegrammen te sturen, omdat voor dien dag 's avonds om zeven uur een proefvlucht was vastgesteld en de mannen telkenmale trouw waren opgekomen. Doch Schöll was er niet gerust op; voortdurend al was hij in het café komen kijken en zijn gezicht klaarde op, toen hij plotseling buiten langs de ramen ,Bunnie' zag aanstuiven. Hij snelde de hall in en schudde ,Bunnie' de hand, nadat deze den motor in de stalling had geborgen. „Vanavond komt het ervan... hou je taai, kerel. Je weet, dat m'n olie prima is en Mansard heeft ook iets héél bizonders tot stand gebracht, nietwaar. Dus De Oceaanvlucht van een Olie-man. 10 weet wel wat je in je handen houdt... allo, wat raaskal ik, je brengt het er naar behooren af." „Ik maak me niet bezorgd," zei ,Bunnie'. „Maar wat u aangaat, doctor, wees 'n beetje voorzichtig met bridgen en verlies niet te veel." Terwijl ze nog praatten, hield vlak voor het terras een vale slap-lendige taxi met lachende wielen rem-knoersend stil; een chauffeur in een duistere gelapte jas klom voet-klossend achter het stuur vandaan en terzelfdertijd rolde uit de achterbak een kok en een koksmaat als een stel wit-gejaste komieken. Onderweg hadden ze zich al in hun smetloos diensttenue gestoken, bevreesd, dat Dessinoir anders zijn plannen zou moeten uitstellen, om op hen te wachten. Jaap de Leek, een biertje op het terras verschalkend, riep hen aan en noodde hen aan zijn tafeltje. „Jullie hebben tijd genoeg," stelde hij gerust. „Kijk, daar staat de ,Noach'... mecanicien Heijnkes houdt een laatste inspectie." En dan, hen critisch opnemend: „Vader en zoon?" Het was waar, ze hadden beiden dezelfde bolle gezichten onder de parmantige witte muts, dezelfde sloome gebaren. „Neië," kop-schudde de vette kok. ,,'t Is me neifie." „En da's me oome," helderde het jog op. „Maar apropos, kunnen jullie kóken?" informeerde De Leek. „As ie me nou," begon de oom, maar meteen ,Wullem' ontwarend, beval hij met het weloverdachte gebaar van een Caesar: „Bièr." „Mijn dito, Jèn," schalde de brutale jongensstem. Dan keerde het maatje zich weer tot De Leek, wiens vliegjas en helm over een stoel hing, en vroeg gekrenkt: „Vraog me oome üwes soms of uwes vliege ken ... hij het 't dielplom deneur, wat jou, oome ,Knelis'." ,Bunnie' wreef zich de lachtranen uit zijn oogen, maar hij had geen gelegenheid, langer naar het leliewitte duo om te zien, want de chef van het station was radeloos van de reizigers, die de helpers op het veld in den weg liepen, terwijl de wachtkamer te klein was en hij hen niet tot een consumptie in het café verplichten kon. Rostakke, Jumelon en ,Bunnie versjouwden samen de hekken zoodanig, dat ook de passagiers, die op vertoon van hun inschrijvingsbiljet toegang tot het afgezette terreingedeelte kregen, niet te dicht in de buurt van de ,Noach' konden komen. De hangars stonden aan den anderen kant, zoodat ze daar evenmin een kijkje nemen konden, en van lieverlede verdween de een na den ander dan ook in het café of zette zich op het terras. Om halfnegen kwamen de verslaggevers, die al om halfvier poolshoogte genomen hadden, opnieuw in taxi's aangereden en bereidden zich voor op een laatste aviatische schrijfkramp. De hall echo'de van vele stemmen; in groepjes stonden de menschen vóór het gebouw te praten, betoonden zich, verveeld van het wachten, dankbaar voor het minste incidentje. Er hobbelde een post-auto het veld op; kruiers strompelden met koffers en tasschen door de hei; aan een lange lijn werden twee glanzend-zwarte cocker-spaniels naar de ,Noach' gebracht. Gehinderd door de nerveuze drukte rondom, vluchtte ,Bunnie' tenslotte naar den grooten roerloo- zen wondervogel, donkerder dan anders toonend in den verstorven dag, nu in zijn binnenste de lampen waren ontstoken. In de rookkamer trof hij Dessinoir; als twee oude vrienden zaten ze een tijdlang te praten. Toen .Bunnie' vroeg, wanneer de ander dacht te vertrekken, haalde de commandant zijn schouders op: misschien om twee uur vannacht. De piloten zouden elkaar om het uur aflossen; ,Bunnie' kwam het eerst op. De ingenieur begreep, dat Dessinoir het liefst in den nanacht vertrok, om het grootste deel van de vlucht bij dag af te leggen en ook, zelfs bij onverwachte vertraging, toch nog overdag aan te komen. Hoe later het echter werd, hoe ongeduldiger de passagiers achter de hekken zich gedroegen. Men was voor de oceaanvlucht gekomen — de meesten éérder dan op den in het telegram aangegeven tijd en nu was het hun haast ondoenlijk, zich op iets anders in te stellen, zich als op andere avonden in de stad bij opwekkende dansmuziek te verstrooien. Dood-op van de spanning, voelden ze zich achter de hekken als bijeengedreven vee, dat wachten moest, totdat het vervoerd zou worden; verkoelend streek de nachtwind langs hun klamme voorhoofden, terwijl ze staarden, staarden naar de gezellig-verlichte ,Noach', eenzaam in de hei... Onderwijl had .Bunnie' zich in de achterste diensthut rustig te slapen gelegd, jas en helm direct onder het bereik van zijn hand. Jumelon had beloofd, hem te roepen, als het tijd was. Hij droomde, dat hij te laat was en net even voor het vertrek kwam aanhollen, nog juist den staart van de ,Noach' wist te grijpen. Zoo werd hij mee de lucht in genomen, maar toen ze boven den oceaan waren, schoot er een toornige roofvogel op hem af en rukte aan zijn arm. Hij voelde, dat hij het niet lang meer zou uithouden ... heel diep beneden zag hij het maanlicht-besprenkelde water . .. hij concentreerde al zijn kracht in zijn vingers ... „Ben je dol? Au, laat me los, mafkop," schreeuwde Jumelon. Meteen was hij klaar wakker, zag het blauwe maanlicht binnendwalen door de patrijspoort van zijn nauwe cel. Jumelon stond naast zijn kooi — een donkere roofvogel. Lachend sprong hij op, stootte zijn hoofd, maar werkte zich, zonder daarop verder te letten, in zijn vliegjas en gespte zijn helm onder de kin vast. Het was over tweeën. Op het veld waren de hekken weggeschoven; in een lange rij, phantastisch verlicht door de terreinlampen, kwamen de passagiers aanwandelen, langzaam en zwijgend als veroordeelden. Hoe berouwde den meesten hun geestdriftig besluit, om mee te gaan. Toch, toen ze eenmaal aan boord waren, leefde de nieuwsgierigheid weer op bij het zien van het kostbare, welverzorgde interieur. ,Bunnie' had zich aan den ingang geposteerd en monsterend de vele voorbijtrekkende gezichten, vond hij ,Noach' toch wel een typeerenden naam. De ark nam de menschen als makke dieren op — vréémd waren al die menschen hem in-eens in het drukkend besef van zijn eenzaamheid, in het seconde-snel overdenken van al de mismoedige jaren achter hem, waarmee hij nu ging afrekenen — voorgoèd. Voetschuifelend drumden de menschen om hem heen, belegden stoelen, ontdeden zich van mantel en jas. Het stemmengerucht omzwierf hem, zonder dat hij iets van de gesprekken opving. De commandant was naar de bestuurscabine gegaan, om de vele vragen te ontwijken, maar in zijn plaats moest nu Grevelink, die zoojuist was ingestapt, het ontgelden. „Wanneer vertrekken we nu? Gaan we niet via de Azoren? Is 't waar, nemen we de noordelijke route? Waarom? . .. we vliegen toch vlug genoeg. Hoe laat denkt u ...? Dus rechtstreeks New-York? En we mogen rooken hier?" „Doorloopen alstublieft," maande de jonge purser, die pas in dienst was gekomen en nu met beide armen in de lucht de menschengroepjes poogde te verspreiden. In zijn blauw uniform met de witte zeilpet zag hij er uit als een marine-officier; eenige heeren namen hem wat wantrouwend op, terwijl hij, de dames inlichtend, hoffelijke gebaren met zijn slanke handen maakte. „Door de eetzaal naar de hutten ... niets is meer vrij. Heeft u 'n hut besproken? Uw ticket alstublieft... rechtuit de eetzaal door." Aan den anderen kant van de salon bewaakte de kellner de glasdeur naar de rookkamer, omdat er geen plaats meer was. Nog snel wisten de meeste afgewezenen een tafeltje in de eetkamer te bemachtigen — ,Bunnie' trachtte over de hoofden der binnenkomenden heen te zien, of het de laatsten al waren, en eensklaps stond hij tegenover Mia Grevelink, herkende in de dame, die hem juist passeerde, haar moeder. Ze knikte hem toe en hij gaf den purser een wenk, om de dames haar hut te wijzen, doch toen hij zich opnieuw naar den ingang wendde, bestierf de glimlach om zijn lippen. Hij staarde in een doods- kop, waarin twee kleine stekende oogen zoo luguber achter de scherpe jukbeenderen verzonken lagen, dat een rilling hem doorliep. Was het de dood zelf, die meeging, den oceaan over? Toch, den man opnemend, terwijl deze in den salon kalm zijn hoed aan een haak hing en zijn getailleerde regenjas uittrok, was .Bunnie' verplicht, den ander te bewonderen om de correcte zekerheid van zijn optreden bij een zoo weerzinwekkend leelijk uiterlijk. Ontegenzeggelijk, de man was een gentleman, zooals hij degenen, die hem beduusd aangaapten, negeerde, een paar kranten van de middentafel nam en zich daarmee naar een crapaud in den hoek begaf. Maar tegelijk versterkte deze kalmte ,Bunnie's onverklaarbaar gevoel van vrees en het was hem onmogelijk, den blik af te wenden van den grauw-schilferigen beenigen schedel, de duistere oogkassen en de ingevallen wangen, aan den linkerkant bovendien nog doorkerfd van een bleek litteeken. De man had een gouden koker opengeknipt en een cigaret opgestoken. Al was rooken in den salon verboden, zelfs de purser scheen ervan terug te schrikken, hem er op attent te maken. Een oogenblik later schoot Mia uit de eetkamer langs ,Bunnie' heen en zei hem, dat ze haar vader zocht. Gedienstig ging hij met haar naar de rookkamer, waar Mia haar vader met bankier Buskin in gesprek vond. Reeds was ze van plan, hem niet te storen, toen Grevelink haar opmerkte en zei, aanstonds bij haar moeder en haar in de hut te komen kijken. Zijn gesprek met Buskin was blijkbaar nogal geanimeerd en samen wandelden de heeren de rookkamer uit, in de richting van het achterruim. In-eens zag de bankier den in zijn lectuur verdiepten Dood en stak hem tot ,Bunnie's ontzetting de hand toe. „Zit u hier? Als u rooken wilt, moest u eigenlijk bij óns komen.. . hier mag het niet, is 't wel, Grevelink?" De concern-secretaris werd door Buskin voorgesteld, beaamde het gezegde van den bankier en beloofde, direct in de rookkamer terug te zijn, nadat hij zijn vrouw had opgezocht. Verwezen mompelde ,Bunnie' den naam, dien hij zoojuist bij het voorstellen had opgevangen: freiherr Von Stramm. Wat deed die sinjeur aan boord? — het vergalde al zijn vreugde aan de vlucht. Intusschen was de ingang gesloten: alle passagiers waren present. Ook Jumelon keerde door de eetkamer terug van zijn post in het laadruim: alle bagage was er. Dessinoir hoefde niet bang te zijn voor een verstekeling... „Er is erger," zei ,Bunnie', terwijl hij in de rookkamer met een onmerkbare hoofdbeweging freiherr Von Stramm aanwees. „Dat kan goed worden... alle-duivels, magere Hein," gromde Jumelon. „Maar hij zal er weinig plezier van hebben, kerel... wij zijn er ook nog." Ze stapten de donkere bestuurscabine in; buiten scheen de maan en vóór de duistere duikergestalten van luitenant Paillet, Heijnkes en Rostakke glansden de verlichte registreer-apparaten. Commandant Dessinoir, slank in een witte tuniek en donkerder nog dan anders zijn gezicht onder de witte pet, zond met een enkel gebaar Jumelon de cabine weer uit. ,Bunnie' zette zich in den stuurstoel: het groote oogenblik was gekomen. Hij bespiedde Heijnkes' bonkige hand, die den druk regelde. Oorverdoovend raasden de schroeven door den stillen zomernacht; stoorloos als een uurwerk bewogen de viermaal vierentwintig zuigers door de viermaal vierentwintig cylinders en dreven na elke olie-injectie in den cylinder de krukas aan. De haag menschen buiten op het veld wuifde met open mond, maar de kreten gingen teloor in het lied der motoren, machtiger dan van menschen en machtiger dan de aarde, die het groote stalen lichaam, uit haar schoot gewonnen, bij zich scheen te willen houden. Een hoofdknik van Dessinoir — de mannen haalden de blokken voor de wielen weg. De ,Noach' rolde vooruit, zonder dat iemand in de cabine een trilling ervan voelde, en verhief zich — het vliegtuig was vrij. ,Bunnie' wierp een blik op den hoogtemeter, liet de machines, nu bij het stijgen op spitsvermogen gezet, met al haar kracht dezen enormen luxe-wagen vol menschen op wijd-gespreide vleugels tegen den muur van den nacht optrekken. Naast hem in den tweeden stuurstoel zat luitenant Jules Paillet — ,Bunnie' ried hem meer dan dat hij hem zag — samen waren ze de oogen van de ,Noach'. Het vliegveld met al zijn lichten was onder hen vandaan gegleden; dieper, al dieper zonk het maanlichte landschap met de draaddunne spoorrails langs het station Tenserheide, het duistere nest van den rijksproeftuin onder hen weg. Deze in halfboog gebouwde cabine besloot de hersens van de ,Noach' en zuiver luisterden de zenuwen naar den hun opgelegden wil. Snoeren van licht lagen als sterre-gruis tot weg- teekcns gestrooid, en ,Bunnie' verheugde zich erover, dat navigator Paillet zoo zwijgend bleef meestaren naar den koers, dien hij nam. Eindelijk — dit was leven, bevrijding ... Het seconde-wijzertje jachtte zich minuut na minuut langs de cijfers rond, baantje na baantje, onophoudelijk, geestdriftig om een kleine functie in de eeuwigheid. Nutteloos deze willekeurige afmeting van tijd in een eeuwig verband — wat was een dag, een nacht, een maand, een jaar? Maar menschen en hun menschelijke scheppingen hadden deze bepalingen noodig — middel tot relatieve oriënteering in relatieve verhoudingen. Als alle registreer-apparaten van dezen grandiozen luchtvogel behoedde dit zorgvuldig afgestelde wijzertje den mensch, eenzaam in zijn stuurstoel te-midden van een onmetelijk heelal, voor de dronken duizeling, dat alles maar een zinsbegoocheling was in een mystieke, onnoembare eeuwigheid ... Het seconde-wijzertje jachtte. Precies twee uur, drieëndertig minuten, dertien seconden was de ,Noach' gestart, en nu nog geen tien minuten later ontwaarde ,Bunnie' voor zich uit: de zee, strookend met kleine branding-randen langs heel de donkere kust — het vasteland, dat zij, van nature toch vasteland-bewoners, zonder een zweem van geforceerde heldhaftigheid achter zich lieten, vertrouwend op de machtige motoren, de meters en handles, en het kleine seconde-wijzertje. Op bijna duizend meter hoogte vloog ,Bunnie' in den klaren nacht over het slapend havenstadje, waar de vuurtoren-naald haar lichtwaaier sloeg en de groene glimwormpjes op de vangarmen der pieren waakten, even consciëntieus als het seconde-wijzertje. De zee ... .Bunnie' voelde de remous-tikken op de grens van land en zee, maar zoolang hij de luide ademhaling der motoren hoorde, loopend nog alle vier even gemakkelijk als bij de proefvluchten op alle toerentallen, duchtte hij geen gevaar. Als een machinist op den trein in zijn onverlichte cabine, zoo wist ,Bunnie' achter zich de behaaglijk-ingerichte salons met niets dan zorgelooze menschen, rookend en drinkend, spelend en lezend — droomend misschien een enkele in zijn hut. Hij wist bij intuïtie, dat de commandant met zijn spiritueelen ascetenkop niet meer achter hem stond. Nu-en-dan boog Heijnkes even langs hem heen, om voor de koeling der cylinders te zorgen; Theo Rostakke probeerde natuurlijk het Lorentz-zendertje op de korte golf en vermoedelijk had hij er nu in de nachtstilte ook wel succes mee. De lange vischvormige schepen, die beneden op het watervlak schoven, waren de eenige kleine kenteekenen, dat er werkelijk een menschenwereld bestond. Héél ver lagen de herinneringen daaraan achter hem — zoo óverbelangrijk kan een kwartier vliegen zijn voor den menschelijken geest, het altijd ééndere tempo van een seconde-wijzertje ten spijt. De zee, de zee als een eeuwigheid, hemel-gelijk in haar wezenlooze rust, van zichzelf vervuld zonder eenige begeerte. Vele phantazieën had hij gezocht, vele beproevingen onwillens moeten ondergaan, vele emoties gekend als ieder ander mensch, levend tezamen met alle andere phantasten. Hoe poover waren zij geweest in hun zucht naar zinne-prikkels, hun verlangen naar macht en naar geluk, hun geestdriften en weerstrevingen. Altijd-door, eeuwig-door ademde de zee haar eigen getijden van eb en vloed, wenschloos en wezenloos — de onbegrepen openbaring van Gods ziel. Het lied der motoren, hoe luid ook voor zijn menschelijk gehoor, werd hem tot het gebed van alle schepselen: te worden tot zoo bezielde regelmaat deze wezenlooze, wenschlooze regelmaat der volkomen eeuwigheid ... Dat hij hier zitten moest in deze cabine, tezamen met Paillet, met Bob Heijnkes en Rostakke, bewees hem, dat ze menschen waren — menschen slechts, gedwongen tot de keuze, uitziende naar de kansen, vreezend de verbreking der regelmaat en begeerend ook die verbreking — om het avontuur, de daad, de bevrijding. Zelfs in uiterste beheersching zooals nü, waren zij-allen ongeregeld, onweerhoudbaar in hun gedachten, actief levend in hun impulsies. Goddelijk was het seconde-wijzertje, wenschloos en wezenloos; zijn jachting was relatief en in waarheid de schaduw der eeuwige regelmaat, schoon en volkomen. Totdat ook het seconde-wijzertje stuk zou knappen en niet meer dan een relatieve waarde zou blijken — zijn regelmaat, om den tijd te wijzen, was een tamelijk pretentieus gedrag, haast even pretentieus als de zevenhonderdvijftig kilometer uursnelheid van de ,Noach'... Alleen de zee was volkomen en misschien zelfs deze niet. Iemand tikte hem op den schouder: Jumelon — aflossing. Het uur was om. Het was ,Bunnie', als ontwaakte hij uit een hooger bewustzijn; moeilijk rees hij op uit zijn stoel, en bevreemd keek hij naar Jumelon, die met een lach direct plaats nam, als voor een friction bij den kapper. In de rookkamer werd .Bunnie' zich eigenlijk eerst goed bewust, wat hij het laatste uur gedaan had: in een blauwe neveling van tabaksrook zaten de heeren te bridgen en te lezen, even vredig als in de kajuit van een schip, terwijl onder den romp van de ,Noach' het landingsgestel met de wielen stijf-pootig afhing en ongeveer een kilometer in de diepte het zeewater golfde. En uren zou het zoo blijven nog — uren aaneen, onveranderlijk, totdat ze weer land zagen en zouden neerzwenken in het aerodrome. Het eerste uur — Jumelon had hem uit zijn eeuwigheidsdroom gehaald, het contact met het groote levensmysterie verbroken, maar om hem tegelijk bij zijn terugkeer in dit wereldje-op-zichzelf te doen beseffen, welk wonder zich naar het begrip van gewone stervelingen hier voltrok, tusschen hemel en oceaan, tusschen werelddeel en werelddeel. ,Bunnie' slenterde naar de bar, at een paar sandwiches, maar hij dronk niet. Sommige heeren, die hem volkomen onbekend waren, dronken hem met glundere gezichten toe, maar hij liet zich er niet toe overhalen, al wees een pittig, grijs-gelokt heertje hem er op, dat zijn commandant zich niet onbetuigd liet. Hij keek rond, of hij ergens Dessinoir ontdekken kon, maar het heertje lichtte nader in, dat de commandant in het eetzaaltje zat. Aan een tafeltje in een der hoeken zaten Buskin, dr. Schöll en Grevelink; de Dood was de vierde man. Van iemand aan het buffet vernam hij, dat freiherr Von Stramm was afgevaardigd naar het Kynologencongres, dat in September in Boston zou worden gehouden, en een ander vertelde hem, dat de beide zwarte cockerspaniels, die mede waren ingescheept, belachelijk hoog in prijs waren — hooger dan menschen vaak genoteerd stonden. De vrijheer was de eigenaar van deze beide exemplaren uit de hondenélite, en de operette-actrice Charmaine d'Aubigny, die in een nogal indecente houding, tusschen kussens op een wandbank gezeten, haar High Life's uit een pijpje rookte, verzekerde met een luiden lach, dat ze liever de dieren in bed had dan hun baas. Met zijn handen in zijn zakken posteerde ,Bunnie' zich achter dr. Schöll, bleef een tijdje naar het spel kijken. Dr. Schöll, die den vrijheer tot partner had, uitte gesmoorde verwenschingen, toen Von Stramm nu voor de derde maal troef opwierp, nadat Grevelink gerenonceerd had. ,Bunnie' keek den man onderzoekend aan; was hij er wel met zijn hersens bij? Een hondenfokker had toch niet zooveel zorgen aan zijn hoofd, dat hij bij het bridgen den indruk moest maken, er maar een slag in te slaan. Von Stramm's voorste vingers waren bruin beslagen van cigarettenrook; gedurig stak hij met het laatste eindje een nieuwe aan, inhaleerde sterk en blies, voorover hangend in zijn stoel, telkenmale een wolk uit zijn neusgaten onder den tafelrand. Was de man bezig, zich te vergiftigen, of poogde hij door rooken de slaap te verdrijven? Vergeefs spande ,Bunnie' zich in, weer als een uur geleden die vreemde stekende oogjes te zien te krijgen; zelfs Schöll's laatste woede-uitbarsting liet Von Stramm, zonder het hoofd op te heffen, stil over zich heengaan. Inderdaad, ,Bunnie' vond het een man om te schudden, doch een onverklaarbare vrees hield hem ervan terug, Schöll openlijk gelijk te geven. De ingenieur wist eigenlijk zelf niet, waarvoor hij beducht was — alleen voor hemzelf of voor hen-allen? — en toch, starend naar dien naakten schilferigen schedel, die klauwig-uitgeteerde vingers, was het hem onmogelijk, die vrees eenvoudig weg te redeneeren. Eindelijk wierp Schöll driftig de kaarten neer. «Hoe zit het, meneer Von Stramm, spelen we of spelen we niet?" „Dat laat ik volgaarne aan u," zei de ander met zachte stem, nochtans zonder op te zien. „Het is nu enkele minuten voor vieren en nacht. Slaap heelt alle leed .., was u van plan, uw hut op te zoeken?" „Wel nou nog mooier," viel dr. Schöll uit. „Heb ik...?" De bankier gaf hem een wenk over de tafel heen en hij zweeg. ,Bunnie', verrast, dat de vrijheer zoo precies den tijd noemde, zonder dat hij hem het laatste kwartier op zijn horloge had zien kijken, keek schuin naar zijn pols en constateerde, dat het tweeenhalve minuut vóór vieren was. Een rilling liep langs zijn rug, maar meteen in verzet tegen zijn eigen kleinmoedigheid, deed ,Bunnie' een stap vooruit en vroeg op gedecideerden toon aan het doodshoofd: „Zou het niet beter zijn, dat ü naar bed ging?" Langzaam hief Von Stramm het hoofd op, naar ,Bunnie, hoe ontzet ook door het doodenmasker, hield zich flink en bleef aan de tafel staan. „Slaap heelt niet alle leed, jongeman ... slaap is 'n natuurvergift, maar het mist z'n werking op mij." Hij sprak als-doceerend met even opgeheven rechterhand. „Daarom heb ik ook geen hut besproken." „U wilt toch niet beweren, dat u nooit slaapt?" informeerde Buskin geïnteresseerd. „Er zijn menschen, die weinig slapen, maar heelemaal zonder .. „Toch is het zoo, zei Von Stramm met zachten nadruk, terwijl hij het hoofd weer zakken liet, automatisch een cigaret uit zijn koker nam en deze aanstak met het laatste eindje, dat hij daarna uitdrukte in de aschbak. „Ik heb in geen jaren geslapen. Was het maar waar, dat ik slapen kon. Alles is helder, al te helder." „Maar dan zou ik nu toch maar es gaan," vond Grevelink nuchter. „Ja, doe dat," ried ook Schöll. „En legt u het bridge-reglement onder uw hoofdkussen, dat kan nooit kwaad." „Misschien hebben de heeren gelijk," knikte Von Stramm. „Maar ik heb geen hut. Het kan zijn, dat het feit, op negen honderd vierenzestig meter boven den zeespiegel te zijn, me eindelijk slaap geeft." „U kunt de mijne krijgen," bood dr. Schöll aan, maar ,Bunnie vond, dat hijzelf als de jongste wel het eerst in aanmerking kwam, om zijn hut af te staan. Al moest hij deze deelen met Jumelon, hij was zeker, dat zijn collega er geen bezwaar tegen zou hebben, om de uurronden, wanneer ,Bunnie' in den stuurstoel zat, desnoods op een geïmproviseerde slaapplaats in het laadruim door te brengen. De ingenieur voelde zich volkomen frisch; de nimmer falende werking der motoren inspireerde tot wakker-blijven ,.. ,,De kennismaking is mij bizonder aangenaam geweest, mijne heeren," zei Von Stramm vormelijk. Dan wendde hij zich om, zonder iemand de hand te reiken, en haalde zijn overjas en hoed uit den salon. „Als ik u was, zou ik 'n ferme cognac nemen," ried ,Bunnie'. „Dan slaapt u zeker." „Denkt u?" De vraag was naïef en cynisch tegelijk, en ,Bunnie', die de aarzeling voor een toestemming hield, dat hij er verder maar voor zorgen moest, haastte zich naar de bar en keerde terug met een champagne-glas halfvol cognac. In de gang, waarop de hutten uitkwamen, haalde hij Von Stramm in en deze sloeg het glas in één teug om. ,Bunnie', zijn weerzin tartend, nam de allures aan van een dokter tegenover zijn patiënt en de vrijheer scheen dit buiten zijn verwachting te apprecieeren, stamelde nogmaals zijn dank, toen ,Bunnie' in de laatste hut rechts het licht voor hem opdraaide. „Wel-t'-rusten," wenschte de ingenieur nadrukkelijk, en hij hoorde den ander zachtjes lachen, ongeloovig, maar toch niet onvriendelijk. Toen hij de deur had dichtgetrokken, bleef hij nadenkend in de gang staan. Vreemd, zijn angst was weg, sinds hij dit menschelijk wrak zijn hut had afgestaan. Was het, omdat hij in dien gentleman, die te-midden der nieuwsgierige passagiers zoo zelfbewust een eigen houding had geacteerd, nu voor het eerst den mènsch had gezien, weerloos in onverpoosd dag-helder bewustzijn en op onverklaarbare wijze ervan weerhouden, zich aan den droom over te geven? Von Stramm leek hem nu De Oceaanvlucht van een Olie-man. 11 toch eerder slachtoffer van hoogere machten dan een vertegenwoordiger ervan. Het was te hopen, dat de kerel slapen kon ,.. Teruggaande, trof ,Bunnie' in de eetkamer den commandant in gezelschap van een aantal vroolijkgestemde dames en heeren — ook Mia en haar moeder. Dessinoir hief zijn glas op, toen hij hem zag, vroeg, of hij ook wat wijn meedronk. Als rechtgeaard Franschman verkondigde hij den lof van een onversneden Bordeaux: beter dan alle rare geklutste cocktails was het nobele nat van zon-doorstoofde druiven. Ook ,Bunnie' hoefde niet bang te zijn, er onbekwaam van te worden; onthouding was evengoed overdrijving als onmatigheid — wie zich aan goddelijke gaven te-buiten ging, was het leven niet waard, maar wie ze versmaadde als .Pussyfoot' evenmin ... In weerwil van deze bloemrijke en toegejuichte speech liet ,Bunnie' den kellner een sterk kop koffie brengen, rookte een Virginia en praatte wat met Mia. Om halfvijf moest hij Jumelon aflossen. De anderen wuifden hem na, toen hij heenging — ze vertrouwden hem hun leven toe en waren er dankbaar voor, zoo gezellig bijeen te kunnen blijven, terwijl beneden de grauwe oceaan ruischte en aan den kop van de ,Noach' ononderbroken de propellers maalden. Het was ,Bunnie', alsof hij alle dwaasheden, alle menschelijke zwakheden achter zich liet, toen hij de cabine binnenstapte. Hier in deze schemerige glazen doos herstelde hij het contact met de eeuwigheid: wijd was de ruimte rondom, weerschenen in lucht en water van het ochtendgloren, teer-röse over een subtiel-getint groen. Paillet gaapte en rekte zich uit, scheen Jumelon te benijden, toen deze opstond, om .Bunnie' den stuurstoel af te staan. Maar de navigator gaf geen gevolg aan Heijnkes' raad, zich in de rookkamer wat te vertreden, bleef verder hardnekkig over zee uitstaren — énkel turend oog, het lichaam roerloos vastgeklemd en volkomen doofstom. Achter hen was de zon opgegaan — het werd dag. In de diepte op het water, ver voor hen uit en nauwelijks te onderscheiden, zweefde de schaduw van de ,Noach' mee. ,Bunnie' vergat zijn omgeving en stond wijd-open voor dit aanglanzend geheim der ruimte, deze morgenwijding zonder publiek. Sprakeloos zat hij in den catheder achter den halfhoog van het verlichte dashboard, en Heijnkes was de organist, die evenmin sprekend als hij, de dampkoeling om de orgelpijpen der cylinders, tezamen bijna honderd in getal, regelen bleef. Een mot was de ,Noach' in deze kerkruimte, waardoor een onzichtbare zon alméér haar milde schijnsel zond ... „Wolken," kondigde Paillet aan. Aan de kim een stapeling van zomerwolken, witbollend aan de bovenranden als een bergmassief. ,Bunnie bediende het gasmanette, om het hooger-op te zoeken, maar bij de enorme snelheid, welke de .Noach' had, vreesde Paillet, dat ze de wolken niet intijds meer konden ontwijken. „Alles potdicht," gromde ,Bunnie', nu hij op bijna tweeduizend meter hoogte altijd nog op wolken uitkeek. Hij besloot er door heen te vliegen, in de verwachting, dat op deze hoogte slechts een betrekkelijk smalle wolkbank hing, waaruit ze snel genoeg weer te voorschijn zouden komen. Hij duwde het levier naar-voren, zoodat het vliegtuig onmiddellijk stak, en schoot in de machtige wolk-rots weg. Het zonlicht was verdwenen; een ondoordringbare mist besloeg de ruiten. Het seconde-wijzertje jachtte — één minuut, twee minuten en nu al drié, zonder dat de wolkbank eindigde. Rostakke ging heen, om den commandant te rapporteeren, dat er geen zicht meer was. Halfzes — aflossing. Noode gaf ,Bunnie' het stuur aan Jumelon over en nog een tijdlang bleef hij achter den stuurstoel staan, elk oogenblik verwachtend, dat ze weer zicht zouden krijgen. Dessinoir was kalm bij zijn gezelschap gebleven: wolken ... nou-ja, wolken. Er moest toch wat wezen. Drie uur lang hadden ze helder weêr gehad en precies tegen wind in gelegen; nu begon er een nieuw spelletje. Maar zoolang Paillet in de cabine was, wilde Dessinoir zich er niet in mengen; als de navigator waarschuwde, kwam hij aan de beurt. Jumelon ondervond veel last van zijwind, schuin uit het noordwesten, moest voortdurend met het voetenstuur werken. Het werd er niet beter op, toen eensklaps de ,Noach' weer in den zonnigen ochtend gleed over een wijd-gespreid wolkenveld, donzig van sneeuwige schaduwen onder een nog bleeke lucht. Telkens schoven er achter hen weer wolken voor de zon, maar zoodra de muur weer ergens scheurde, zoeklichtten mistige stralenbundels over de wolkensteppe en tooverden perlemoeren reflexen op de glooiingen. Ze veranderden den koers wat meer west-noordwest, doch de wind bleef hun ongunstig. Paillet stelde voor, tot vijfhonderd meter te dalen, daar de noordelijke stroomen dan vermoedelijk niet in die mate merkbaar zouden wezen, maar Jumelon van zijn kant wilde het zicht liever niet missen en vreesde, beneden weer in de mist te moeten vliegen. Toch wierp de ,Noach' tenslotte het staartroer op en dook, terwijl de schroeven op een lager toerental sloegen, door het wolkenveld heen, in de hoop, een westelijker wind te treffen. En werkelijk, een kort oogenblik bevonden ze zich in de remous, maar daarna vlogen ze onder de wolken langs, zonder een abnormalen luchtweerstand op de flank te voelen, zooals Jumelon, even nadat hij het stuur kreeg, aanhoudend had moeten constateeren. Opnieuw gaven de motoren volle kracht en zelfs konden ze in den ouden koers terugkeeren. ,Bunnie' verliet de bestuurscabine — hij had nog drie kwartier en al was het feitelijk de moeite niet waard, om te gaan slapen, hij liep toch in-eenen door naar het laadruim. Hij legde zich daar tusschen de koffers neer, zijn jas opgerold tot een kussen onder zijn hoofd, zooals hij het vroeger in dienst, wanneer hij op wacht was, zoo dikwijls had gedaan. Hij wist niet, of het een bewijs van kerngezondheid was, maar altijd en overal behoefde hij zich maar neer te leggen met de bedoeling in te slapen, of zijn body gehoorzaamde — even onmiddellijk als op zijn bevel, wakker te wezen en aan te pakken. Dit was oorzaak, dat hij om halfzeven niet in de cabine terugkeerde, en Paillet, onderwijl het stuur nemend, vroeg aan Jumelon, ,Bunnie' te halen. Een moment later slenterde de tweede piloot door de rookkamer, nam daarna de aanwezigen in de conversatie-salon op, wandelde het eetzaaltje binnen, maar keek overal vergeefs naar ,Bunnie' uit, zoodat hij wel moest veronderstellen, dat deze — hoe vreemd het ook leek voor een rust van drie kwartier — ter kooi was gegaan. Jumelon had nog niet in de hut geslapen; tijdens zijn vorig rust-uur was hij in Grevelink's gezelschap de vierde man bij het bridgen geweest. Nu liep hij de gang naar de keuken in, klopte op de laatste deur rechts. Om niemand in de belendende hutten te storen, was zijn klop zeer bescheiden en vermeed hij het, om te roepen, al verbaasde het hem eenigszins, dat ,Bunnie' de knip op de deur gedaan had. Dit versterkte hem echter in zijn meening, dat ,Bunnie' zich in de hut bevond. „Hallo," zei hij zacht, ,,'t is tijd, oue-jongen." Nu hoorde hij eenig gestommel en hij keerde zich al half om, van zins om heen te gaan, maar tot zijn verwondering bleef ,Bunnie's antwoord uit. Dringender sloeg hij nu een zachten roffel op het dunne deurhout; terzelfder tijd hoorde hij de pin terugschuiven en terwijl de deur week, staarde hij in de vale dagschemering in den doodskop van freiherr Von Stramm. „Warte, ich komme schon ... was ist los?" „Wat doet u hier in onze hut?" vroeg Jumelon, het Duitsch negeerend. „Op de deur staat duidelijk Dienst en bovendien ... waarom sluit u de deur af?" „Macht ja nichts . .. alles egal," wees Von Stramm af. „Nu, wat is er?" „Ik vroeg u, wat..begon Jumelon koppig, maar arm-zwaaiend weerde de ander het gezegde af — een potsierlijke figuur in een mouwloos hemd en zwarte, keurig-geperste bovenbroek, doch daarbij barrevoets. In-eens staarde de vrijheer hem verstijfd aan — „achso, ich verstehe," fluisterde hij, week terug in het kamerduister en trok den korten gordijnstok van de garderobe af. „Zeg es even, dreigde Jumelon, die zich niet wilde laten intimideeren door het afstootend uiterlijk van den ander. Maar voordat hij iets had kunnen uitrichten, maaide de vrijheer hem met zijn stok uit den weg en rende de gang door naar het eetzaaltje. Er brandde nog een enkele kristallen lamp, armoedig het rooskleurig behang beschijnend in de bleeke weifeling van de dagmist achter de ruiten. De meesten hadden nu na het feestelijk genoten souper hun hutten opgezocht; zelfs degenen, die gezegd hadden, best zonder een paar uur slaap den nieuwen dag te kunnen ingaan, hingen beweegloos in hun stoelen. Dessinoir had met een glimlach de slapers in de eetkamer alleen gelaten en was naar de rookkamer verhuisd. En nu stortte Von Stramm de kamer in, opgewonden zwaaiend met zijn stok en een kwaadaardig knauwend Duitsch schreeuwend. „Gazangriff... jetzt gilt's, kreuzdonnerwetter." Luid geeuwend ontwaakten enkele fuivers en wreven zich verbaasd de oogen uit. Met een krijtwitten doodskop danste de vrijheer met bloote beenige armstangen naar de ramen, was juist van zins, het glas met zijn stok te verbrijzelen, toen Jumelon hem van achteren bij zijn hemd greep. „Du, du..hijgde Von Stramm, haast stikkend van woede, maar juist één seconde eerder dan Jumelon vermoedde, nam hij revanche, liet den stok krakend op Jumelon's hoofd neerkomen. De piloot zeeg ineen, en de anderen, ineens klaar-wakker, schoten op den vrijheer toe. „Gazangriff," gilde deze met overslaande stem, terugvluchtend door de gang, maar uit het donkere laadruim dook ,Bunnie' op, gewekt door het rumoer, en stapte op Von Stramm af, terwijl de kok en zijn maatje de keukendeur dichtsloegen. Aan den anderen kant drongen de passagiers uit de eetkamer op; hoog boven het bassend tumult snerpte de vrijheer zijn „Gazangriff". „Weg dien stok," sommeerde ,Bunnie', sprong, toen de ander ermee bleef zwaaien, naar-voren, om hem het wapen te ontrukken. Zich een weg banend door de passagiers, van wie de meesten nog steeds niet begrepen, wat er aan-de-hand was, verscheen commandant Dessinoir, maar nauwelijks zag Von Stramm de witte marine-pet, of hij bracht den commandant een slag op het hoofd toe, ditmaal den stok over de geheele lengte splijtend. Dessinoir viel neer en meteen wierp de Dood zich op hem, nijpend zijn klauwhanden om de keel. Slechts met de grootste moeite slaagde ,Bunnie' er in, den waanzinnige te overmeesteren en zijn commandant te bevrijden ... Grevelink, dr. Schöll en eenige andere heeren, die in de rookkamer hadden gezeten, deden al hun best, de passagiers te kalmeeren. Men droeg den ongeluk kigen Dessinoir, die uit een hoofdwond bloedde, naar de eetkamer en legde hem daar op een der tafels, waarna een medicus hem onderzocht. Op een tafel ernaast werd de nog steeds bewustelooze Jumelon neergelegd. Middelerwijl had ,Bunnie' met de hulp van eenige passagiers Von Stramm weten te tem- men, hem in een der aan boord aanwezige parachutes gewikkeld en de touwen stevig aangesnoerd. „Gaz ... gotter-gerechte Gaz," murmelde de vrijheer verdwaasd. In eenige minuten had zich het heele incident afgefilmd — slechts een tiental ronden van het seconde-wijzertje had luitenant Jules Paillet alleen in den stuurstoel gezeten. Wat beteekenden eenige van zulke minuut-ronden op een vliegtocht van uren? Relatief bleek ook de waarde van dit goddelijk-precies seconde-wijzertje, want de ,Noach' had haar commandant en haar tweeden piloot in dat luttele tijdsverloop verloren. Maar terwijl het wijzertje goedsmoeds weer een nieuwe minuutronde afjachtte, zette ook .Bunnie' een nieuwe uur-ronde in, als een blok gezeten voor de grijs-nevelige zichtlooze ruimte. Het laatste kwartier had Paillet voortdurend in de wolken gevlogen, maar ,Bunnie wilde de ,Noach' niet langer op deze hoogte laten blijven, zocht het hoogerop, hopend wat méér uitzicht te krijgen. Om kwart voor zeven vroeg de navigator, waar Jumelon toch bleef en of Rostakke, die met een portable op zijn knieën, een reisverslag tikte, hem even wilde roepen. Maar ,Bunnie vond het volmaakt overbodig, nu al afgelost te worden, wilde nu éérst zonlicht hebben. De tweede uur-ronde was ingegaan, en toen de derde begon, keek Paillet hem van ter-zijde aan, scheen toch niets te willen zeggen. Maar .Bunnie' kon toch niet verhinderen, dat zijn metgezellen achter de waarheid kwamen: om negen uur kwam Grevelink waarschuwen, dat er een schaal sandwiches en thee voor hen klaarstond, en nu eerst ver- namen Paillet, Heijnkes en ook Rostakke, welk onheil de Dood had aangericht. Maar goddank, het was de échte Dood niet, en Jumelon was alweer zoo ver hersteld, dat hij overeind op zijn tafel zat en alle praats had, zooals Grevelink zich uitdrukte. Intusschen, er was geen sprake van, dat hij de ,Noach' verder nog zou kunnen besturen, en ook Dessinoir, die met een ingezwachteld hoofd, waaruit enkel zijn bronzen arendsneus stak, in de kussens lag, mocht niet meer in staat worden geacht, om déze reis nog de leiding op zich te nemen. De Franschman moest zich bizonder kalm houden, daar er anders terecht gevreesd kon worden voor koorts, en op een roerendonbeholpen manier kweet de robuuste dr. Schöll met zijn groote handen en groote ooren zich van de taak, den zieke in zijn ontstemming over dien .hondenbaas te sussen ... ,Bunnie' vloog ... Hij vloog, zooals de propellers maalden, de cylinderzuigers de krukassen aandreven, de olie in de vlotterkamer werd aangezogen. Hij vloog in het vaste vertrouwen op de goddelijke regelmaat, die alle overmatige geestdrift uitbande, geen gevaar duchtte hij vloog als het seconde-wijzertje. Nauwelijks gunde hij zichzelf de kleine onderbreking van een kop koffie om halfelf, den beet in een sandwich. Paillet week niet van zijn zijde — een turend oog over zee. Want opnieuw straalde de zomerhemel, even ruim als in de eerste morgenvroegte, maar blauw nu, en weerschenen dieper blauw nog, met een neiging naar het groene, beneden in zee. Van de vleugels dooide de ijzel — de mist, die zich in de hooge koude luchtlagen had vastgezet. Theo Rostakke had verbinding gezocht met een schip, dat beneden als een belachelijk stoutmoedig krielhaantje te zien was, een wit uitvloeiend zogspoor op zijn weg achterlatend. Odysseus, uitreis Galveston. — „Hallo, ,Bunnie', we moeten de groeten hebben," zei Theo. „Doe ze maar terug ... misschien zien we ze nog 'n keer, als we op den terugweg zijn .. Plotseling boog ,Bunnie' zich naar-voren, als luisterde hij ingespannen. „Wat is er?" vroeg Paillet, grijpend naar de koptelephoon, die zijn ooren bedekte. Hij vreesde even, dat .Bunnie' een motordefect hoorde, wenkte achter zich naar Heijnkes, maar voordat nog een antwoord kon volgen, stormde vleugelwijd een andere vliegmachine uit de verte op de ,Noach' aan. Direct verstelde .Bunnie' het hoogteroer; als een vliegende visch, onhoorbaar bij het ronken der eigen motoren, schoot de tegenligger onder hen door, nauwelijks te onderscheiden door de beide, tegengestelde snelheden. Het was een phantoom bij dag ... dat was de andere .,. alle-duivels, Amerika—Europa ... Eén uur in den middag — twee uur. Plotseling — Heijnkes stond erbij te trappelen van opwinding — ontwaarden ze de kust, de duizenden huizenblokjes van New-York, waaruit een damp opwaasde in het blauw, de bedrijvige haven. Paillet tuurde door den kijker; toen leunde hij achteruit en loosde een zucht. Het was gelukt: veilig bevond zich de zware menschentrein boven het vasteland van Amerika. Monotoon bespeelde Rostakke den telegraafsleutel, terwijl ,Bunnie' naar links afboog, zoodat de huizenzee als op een hellende plaat terugweek. Mecanicien Heijnkes maakte luchtphoto's voor zijn album, alsof de nog restende vliegminuten er niet meer toe deden, maar de motoren, feilloos bij gebrek aan opspringende menschelijke geestdrift, werkten voort. ,Bunnie' daalde naar het aerodrome, symmetrisch groen vlak tusschen de grijze strepen der asphaltwegen. Lager, al lager kwamen zij, en nu achtte Paillet het tijd, om Grevelink te waarschuwen. De concern-secretaris hield een korte toespraak tot de passagiers, hen verzoekend, niet verder te willen reppen over het incident met den beklagenswaardigen Von Stramm. Hij geloofde, hoe allen het erover eens waren, van hoe weinig beteekenis dit incident was tegenover de geweldige praestatie, welke de ,Noach' geleverd had. Sommigen waren aan de lunch zoo lang blijven napraten, dat het bericht hen eenigermate overviel. Grevelink kon daarom toch niet nalaten, toen hij deze gezichten van in hun genoegens gestoorde menschen zag, de opmerking te maken, dat men overigens over de uren aan boord niet te klagen had, en natuurlijk werd dit den passagiers het sein tot een driewerf hoera op de ,Noach', haar commandant en het concern. En juist zooals iedereen, zoodra het scherm viel, zich in het theater naar de vestiaires haastte, zoo molenwiekten de heeren zich in hun overjassen, hielpen de dames in haar mantels, grepen hun hoeden en zochten hun handbagage bijeen. De ,Noach' liep uit op het veld en stond stil. Meteen schoof de purser de toegangsdeur open: beneden om het vliegtuig verdrongen zich de yanks, joelend en wuivend. In de cabine stond ,Bunnie' achter den stuurstoel en keek door de ramen naar de aanhollende menschen. Een vreemde starheid na uren van concentratie viel van hem af — volbracht. Glimlachend schudde hij luitenant Paillet, Heijnkes en Rostakke de hand en tezamen verlieten ze de cabine, wandelden door de al ontruimde rookkamer, waar het blauw stond van den rook ondanks de zoevende ventilatoren. Ze kwamen juist op tijd, om te zien, hoe Dessinoir, ondersteund door Grevelink en Buskin, door de dubbele haag van nieuwsgierigen naar het vlieggebouw ging, gevolgd door de statige mevrouw Grevelink en haar levenslustige dochter. Ze wilden zich bij den stoet aansluiten, maar het enthousiasme der menigte overspoelde hen als een golf, en voordat ze wisten, wat hun overkwam, tilden sterke armen hen op en droegen hobbelende schouders hen over het veld. In allerijl werden er auto's besteld; de bagage werd op een vrachtauto geladen; binnen het kwartier was het gansche Europeesche gezelschap op weg naar New-York, dat hen zooeven uit de lucht zoo dichtbij had geschenen. In de auto hield ,Bunnie met beide handen zijn schuddend hoofd vast: nu al tuitten zijn ooren — dat zou wat worden vanavond. Maar Heijnkes verklaarde opgewekt, dat hij kalm met zich zou laten sollen — voorloopig hoefden ze nog niet te denken aan de retourvlucht. Rostakke maakte een welsprekend landgebaar, als zette hij een glas aan zijn mond: er sou wel het een en ander te krijgen wezen. De chauffeur suisde hen met roekeloos-schijnende routine over de breede asphaltbaan langs prachtigaangelegde tuinen; op de kruispunten schoven onverhoeds andere wagens voorbij, op centimeters na den dood ontglippend, maar zóó volkomen wisten ze zich slachtoffer van de .sportive feeling' der massa, dat ze daarop ternauwernood letten ... Toen hun chauffeur vóór de stopstreep van een verkeersagent even wachten moest, sprong een jongeman, die op een motorcar al een tijdlang achter hen aangejakkerd had, bij hen op de treeplank, zijn motor achteloos achterlatend. „Please, teil me, do you like America? Gebruikt u .overthere' Amerikaansche producten... Colgate? Thanks, thanks ... and you, mister .Bunnie'..De jongeman ratelde met een schelmsch gezicht gummikauwend door, en vergeefs zocht .Bunnie' aan het merkwaardig interview te ontkomen. Als Europeaan was hij tegen dezen stormaanval van onverstoorbaar Amerikanisme niet opgewassen, want zelfs de keeren, dat hij met een spottend antwoord bewust de zaak in het belachelijke trok, noteerde de ander vlot, wat hem gezegd werd — blijkbaar de critiek aan zijn lezers overlatend. ( Voor hen uit reden de beide particuliere auto s, waarin zich de heeren van de Airways, Dessinoir, Grevelink met zijn dames, en dr. Schöll bevonden. Buskin reed achter hen met den gewonden Jumelon en luitenant Paillet. Voor het hotel Republic stapten ze uit, begaven zich dadelijk naar hun kamers. „Eerst rusten," zei dr. Schöll, „voordat we ons in de leeuwenkooi van de officieele huldiging wagen." Hij beloofde hen, de reporters wel van hun deuren te zullen houden. Maar al hielden ze zich schuil voor de pers, ze stelden toch, toen een uur later de middag-edities uitkwamen, wel zooveel belang in de Amerikaansche berichtgeving, dat ze, ieder op hun kamer, direct de huistelephoon grepen, om den portier op te dragen, voor kranten te zorgen. ,Bunnie', een gemakkelijken stoel naar de open balcondeuren keerend en daarin op zijn gemak verzinkend, las de vet-gedrukte koppen over de heele pagina: de .President Peppersalt' om halfacht gestart; de Opinie der Experts; Wat Captain David Whitson ervan denkt. Het was het vliegtuig, dat hij 's morgens om over elven boven den oceaan was tegengekomen ... de ander, die nu op weg naar Europa was ... de concurrent. Maar toen hij het blad omsloeg, sprongen hem drie, vier reeksen andere vette letters tegemoet: de ,Noach' hedenmiddag geland met drieënnegentig passagiers en zeven zakken post; Guy Dessinoir en Jumelon gewond. Zonder nog te lezen, dwaalde .Bunnie's blik langs de krioelende letters in de kolommen, keek in-eens tegen een kleiner-gedrukt opschrift aan: het Relaas van een Ooggetuige. Tot zijn ergernis volgde hieronder een sensationeel verdichtsel van het incident met freiherr Von Stramm, verlucht door een slechte photo van twee zwarte cocker-spaniels met het wit-gejaste duo van den kok en den koksmaat tot pendant — twee tamelijk zonderlinge reproducties, om de authenticiteit te bewijzen. Maar de ingenieur was niet in de stemming, om zich over deze kleinigheden druk te maken; meer dan door den tocht zelf voelde hij zich afgemat door de hoog over hem heenslaande gedachte van het behaalde succes — de praestatie. Beneden in den grauwen straat-afgrond hoorde hij de krantenjongens schreeuwen — actiever, frisscher klonk hun kwajongensroep in vergelijking tot de melancholieke geluiden van de oude krantenventers in Antoken, de schei-schorre stem van de fanatieke krantenvrouw op het stationsplein met haar „tijms en deeli-meel". De menschen iu deze machtige money-stad begeerden hun held ... Hoe had Philip Waltberg dat toen toch gezegd? ... o ja, de menschen inspireerden zich daaraan, aan zoo'n tocht, zoo'n bevrijdende daad. Ze hokten in kamers en kantoren, trachtten allen iets van hun leven terecht te brengen binnen het zesvlak, waarin ze eenmaal beland waren. Ze waren aan hun omstandigheden gewend en gehecht aan hetgeen ze door opoffering verworven hadden. Maar in-hen, onvernietigbaar en als 't ware rechtstreeks van God, leefde het verlangen naar vrijheid, de verwerping van alle gezag en alle bezit, de vermetele opvlucht naar het licht. Dag-aan-dag gehoorzaamden ze aan de gemakzucht, aan de starre plicht, aan de bevrediging van materialistische genoegens voor hun gezin en henzelf. Maar soms, onverhoeds en als van een anderik, wies het verlangen omhoog, los te laten wat ze altijd hadden vastgeklemd, te breken uit hun eigen levenscel, die tezamen met duizenden andere, torenhoog opgestapelde cubussen New-York heette of Antoken, Detroit of Kradelstad ... Zoo moest het zijn. ,Bunnie' stond op den drempel der open balcondeuren en hoorde het geruisch der wereldstad in zijn ooren. Hij had zijn smoking aan en zijn lakschoenen; op tafel lagen zijn hoed en handschoenen. Men wilde zich inspireeren aan den held — hij moest zich overleveren — hij was van hèn. Was commandant Dessinoir met zijn mager ascetengezicht hun ideaal; was Paillet het met zijn elegant figuur of was het Bob Heijnkes, een eeuwigen lach om de wilskrachtige kin, of Rostakke de jeune-premier met zijn bruine vrouwen-oogen? Of was hijzelf het, omdat hij ten leste de weifeling uit zijn hersens had gejaagd en den weemoed om een verloren droom uit zijn hart? Hij had gekozen — één van de twee. En toch, was dit succes hemzèlf een bereiken? De oude vragen doken op; voorbij was de daad en opnieuw was hij gevangen in het web zijner voortspinnende gedachten. De moeheid, die hem doortrok, was de teleurstelling, dat de tocht van de ,Noach' niet altijd kon duren en hij niet altijd-door kon blijven zweven als de eenzame ijsvogel door de eeuwige ruimte ... „Auch du ..." Wel vervloekt, hij neuriede die verwenschte mop. Resoluut wendde hij zich om naar de deur, trad op de gang. In een koningsblauwe chambercloak naderde Theo Rostakke hem, blijkbaar van plan, om een bad te nemen. „Al klaar?" verbaasde Theo zich. „Je mag wel opschieten ... zeven uur tafel, heeft Grevelink gezegd." En dan voegde ,Bunnie' er met een glunder gezicht aan toe: „Ik wou eerst nog naar huis telegrapheeren ., . naar Evelyn en de jongens." De Oceaanvlucht van een Olie-man. 12 Theo grinnikte. „Evelyn? Hé, zoo heet mijn vlammetje ook. Maar zeg, luister es, als je tóch gaat, neem er voor mij dan ook een mee .. . wacht, ik haal het even, 't ligt klaar op m'n kamer." ,Bunnie' wachtte even op de gang, nam het papier aan en stapte op het portaal in de lift. Toen hij beneden in de hall liep, staarden zijn oogen zich vast op het adres: mevrouw Bunnemer, per adres Van der Hagen. Hij bleef staan, een trilling in zijn beenen, een dompig gevoel boven-op zijn hoofd. Wat was dat? Zich vastgrijpend aan een bank, om niet te vallen, bleef hij niet-begrijpend staren naar het blinkend knoopen-rijtje van het chasseurtje bij de lift. Een tijdlang zat hij verwezen in de hall, zonder meer dan schaduwen te zien van degenen, die passeerden. Eindelijk stond hij op. Niet denken, vermande hij zichzelf. Hij was ,Bunnie'.. . lach dan paljasso. Met een stijf gebaar schoof hij den portier beide telegrammen tno óaf de kamernummers op enjyisselde eei^ank- biljet. Klokke zeven verscheen hij in de groote eetzdcu, liep bleek en rechtop, een smallen glimlach om de lippen, door den hoogen zuilenkring in het midden, die het zonnig-gekleurde glasdak ophield. Achter hem wandelden luitenant Paillet, Bob Heijnkes en Rostakke mee — ja, ook de marconist Theo Rostakke met zijn mooie bruin-glanzende oogen, zwart-zijïg omwimperd. De Amerikanen hadden een feestelijken disch aangericht en ,Bunnie' voelde ieders blik op zich gericht, toen hij met de drie anderen het gezelschap voltallig maakte. Ook Mia Grevelink zat aan — een bloem tusschen het bloemen-groen op het damast. Het werd een helsch feest tot diep in den nacht — met champagne en speeches en geestige mooie meisjes. Toen hij weer op zijn kamer kwam, herinnerde hij er zich eigenlijk niet veel meer van... en toch ... Mia. Ze hadden samen gedronken en samen gedanst, samen achter planten in een hoek gezeten. En ze had hem gekust — had ze dat gedaan? Hij geloofde van wel, maar wat deed het ertoe . .. liefde was suggestie, het heele leven was suggestie. Hij rukte zijn butterfly af, schopte zijn lakschoenen uit, en neuriede — die ellendige mop. Maar al wist hij het, hij neuriede door, terwijl zijn oogen zich vulden met tranen — dronkemanstranen. „Auch du wirst mich einmal betrügen, auch du . . Den volgenden morgen wekte hem de zon, die in zijn kamer stond. Wijder deed hij de balcondeuren open, hoorde beneden uit de kloof van de straat het leven tot hem opstijgen — in duizend, dwarrelende geluiden verstrooid. En hij dacht aan den vorigen avond, aan Mia. Wild brak hij die gedachte uit zich weg; hij had geleerd, zich te beheerschen. Dit verlangen was dood, want het leven was sterk en goed, trots alles. Hij dacht aan zijn kinderen — Bob en Pluisje met die ontroerende zuiverte in hun oogen. Ja, ook Evelyn had dat, en ook Mia — vreemd, zou hij het dan zijn, die zich al die verschijningen slechts geïdealiseerd kon voorstellen? Zou hij ze nimmer kunnen zien als ze waren? Maar zijn kinderen ... ja, in hun oogen was waarheid. Bestond het geluk enkel daar waar niemand er moeite voor deed? Hij had gemeend, zich door de daad te bevrijden, maar dadelijk daarna was het denken weer teruggekomen, erger dan vroeger — dat altijd dóórgaande denken. Hij herinnerde zich de woorden van Rostakke's telegram, de vliegende letters in vulpenschrift. „Behouden aangekomen ... .Bunnie' triomphator ... verslag volgt. . . zal bontjas meebrengen". En daarna dat laatste woord: „Kussen". Hij voelde geen wrok tegen hen, tegen niemand. Het leven was eenzaamheid. .. Nadat hij, zonder er een woord aan toe te voegen, al zijn geld aan Evelyn had verzonden, liet ,Bunnie zich, zonder iemand iets van zijn voornemen te zeggen, naar het vliegveld rijden. Den bewakers zei hij, een proefvlucht met de ,Noach' te willen maken, liet de tanks bijvullen ondanks het protest van den chef, dat dr. Schöll dit nadrukkelijk verboden had, omdat men wilde wachten, totdat de synthetische brandstof uit Europa was aangekomen. Een uur later, na het vliegtuig aan een grondige inspectie te hebben onderworpen, startte hij, maakte in het stofgoud van den blauwen Augustushemel een paar ellipsen boven de stad en verdween pijlsnel in oostelijke richting. .. heel alleen in die geweldige Mansard-machine, ingericht voor honderd passagiers ... alleen in de glazen cabine bij het daverend lied der motoren ... Het leven was eenzaamheid. Telkens opnieuw had hij zijn keuze gedaan — een van de twee. Maar door de daad ook werkelijk te volvoeren, had hij de illuzie verloren ... de illuzie, dat het leven een schoone illuzie was. Er was niet méér dan het denken, het tasten en twijfelen, het hopen, het pogen... nergens was land, ónder noch boven. Het seconde-wijzertje was een fictief waanwijs ding; de vloeistof-koeling om de cylinders was een practische menschelijke voorzorg, maar de eeuwigheid uitdagen kon ze niet... Nu liet hij de keuze aan de causale wetten, de geheime wetten, waarnaar het heelal zich bewoog. De eeuwige regelmaat. Als hij onderdook in den oceaan . .. goéd, hij zou gewiegd worden in eindelijk denkelooze, eeuwige stilte. En als hij levend Europa bereikte, hij zou het ervoor houden, dat hij naar Evelyn moest teruggaan — in afwachting van hetgeen het leven hem te zeggen had. Misschien zouden zijn kinderen voor hem bidden en misschien zou dat de beslissing brengen, hem redden voor het leven of hem juist door den dood heen weer voeren naar het betere, het wérkelijke ... wie kon zeggen, waar het geluk was? Een van de twee ... Als een reusachtig voorwereldlijk monster joeg de ,Noach' door het luchtruim — ijsvogel der verbeelding. Ze scheen de laatste, vernuftig belichaamde kansrekening van den mensch — tusschen de magische lokkende wonderen van leven en dood. EINDE