« OZ0S KLEINE NATIONAAL-SOCIALISTISCHE BIBLIOTHEEK HET £3 WILHELMUS WILLEM VAN ORANJE NENASU UTRECHT HET WILHELMUS KLEINE NATIONAAL SOCIALISTISCHE BIBLIOTHEEK HET WILHELMUS 2e DRUK No. 1 NENASU — UTRECHT IX. Nae tsuer sal ick ontfanghen Van Godt myn Heer dat soet, Daer na so doet verlanghen Myn Vorstelick ghemoet, Dat is dat ick mach sterven Met eeren in dat Velt, Een eewich Ryck verwerven Als een ghetrouwe Helt. X. Niet doet my meer erbarmen In mynen wederspoet, Dan datmen siet verarmen Des Conincks Landen goet; Dat u de Spaengiaerts crencken, O edel Neerlandt soet, Als ick daer aen ghedencke, Myn Edel hert dat bloet. XI. Als een Prins opgheseten Met myner Heyres cracht, Vanden Tyran vermeten Heb ick den Slach verwacht, Die by Maestricht begraven Bevreesde myn ghewelt, Myn Ruyters sachmen draven Seer moedich door dat Velt. XV. Prince. Voor Godt wil ick belyden End zyner grooter Macht, Dat ick tot gheenen tyden Den Coninck heb veracht: Dan dat ick Godt den Heere, Der Hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren Inder gherechticheyt. van felonie, d.i. ontrouw van den leenman aan zijn leenheer. In het slotcouplet wordt hieraan toegevoegd, dat boven de onderwerping aan den aardschen koning de gehoorzaamheid gaat aan de „Hoochste Majesteyt". 2. In couplet 3 wordt de vorm „bidt" verschillend opgevat. De meeste lezers van thans zullen het wel beschouwen als een gewonen tegenw. tijd. Er zijn er echter, die er een aanvoegende wijs in zien („bidde"). Nog een andere opvatting noemt „bidt" een gebiedende wijs, in overeenstemming met den eersten regel van het couplet. 3. Een bijzondere moeilijkheid biedt regel 3 van de 5de strofe: „Een Vorst des Rycks vercoren". Wie is die Vorst? Ziet dat op den „Keyser" uit den vorigen regel, die door de keurvorsten „vercoren" werd? Of spreekt de Prins hier van zichzelf, en moet „vercoren" worden opgevat als een epitheton ornans met de beteekenis van „uitgelezen, voortreffelijk?" (Vgl. een soortgelijk gebruik van „ghepreesen" in regel 5). 4. In couplet 11 wordt Alva's vrees voor een veldslag tegenover de dapperheid van 's Prinsen ruiters gesteld. Het is echter bekend, dat de hertog zich niet uit lafheid verschanste, maar omdat hij tijd wilde winnen, daar hij wel begreep, dat de Prins wel- HET WILHELMUS EN WIJ Boven den rauwen klank der Geuzenliederen rijst een edel, mannelijk-vroom geluid: de stem van „Wilhelmus van Nassouwe". Een mensch staat voor ons, geen abstractie. Hij staat daar, in den eersten regel, — en in de symboliek der aanvangsletters van elk couplet verheft zich a.h.w. zijn gestalte, ten voeten uit. En deze mensch spreekt — spreekt met den diepen rustigen ernst van den gerijpten man, van hart tot hart. Een edelman, fier op zijn Nederlandsche afkomst, fier op zijn roemrijk voorgeslacht, — doch tegelijk diep overtuigd, dat 's menschen kracht slechts in een waarachtig Godsvertrouwen haar onwrikbaar steunpunt vindt. Een balling, uit zijn land verdreven, van zijn goederen beroofd; die zijn laatste bezit heeft geofferd, zijn broeder in den strijd zag vallen, — alles tevergeefs ... Wien, naar de wereld gesproken — geen uitzicht meer rest — en die niettemin in rustige verzekerdheid van zijn „wederkeeren" spreekt, — omdat hij in God zijn Heer zijn „schilt ende betrouwen" weet. En in dat rotsvaste vertrouwen richt hij zijn blik vol innig mededoogen naar 't „edel den Lezer heil! Met dit geschriftje over het „Wilhelmus" opent de NENASU een serie getiteld: Kleine Nat. Soc. Bibliotheek. Hierin zullen op ongeregelde tijden publicaties verschijnen over groote figuren uit onze geschiedenis en ons cultuurleven, teneinde daardoor aan het Nederlandsche Volk gelegenheid te bieden, zich bewust te worden van den rijkdom van zijn nationaal verleden. Men zal moeilijk kunnen volhouden, dat hiermede overbodig werk verricht wordt. Er is misschien geen beschaafd volk ter wereld, dat zoo slecht op de hoogte is van hetgeen het voorgeslacht naliet aan traditie, lichtende voorbeelden en schatten van den geest, als het onze. Vele oorzaken zouden voor dezen achterstand zijn aan te wijzen. Wilde men aan zulk een onderzoek alle recht doen wedervaren, dan zou aan het licht treden, hoe de vervlakking van een intellectualistische eeuw en de ondermijnende invloeden van mat liberalisme en een onhistorisch marxisme, gezamenlijk den zwaren schuldenlast dragen. En met name zou dit zijn aan te toonen aan de hand van het „Wilhelmus". Ziehier een volkslied, dat aan statige pracht, bezonkenheid en wijding door geen enkele nationale hymne overtroffen wordt, een volkslied, dat in zijn adel een vertolking biedt van de hoogste gezindheden, welke een Volk kan bezitten en waarvan nochtans getuigd moet worden, dat het in zijn geheel voor verreweg de meeste onzer volksgenooten een gesloten boek is gebleven. Het verval eener Natie kan men het beste afmeten aan de verwaarloozing harer nationale monumenten. Wij spreken van verwaarloozing, het ware juister om de woorden beleediging of smaad te gebruiken. Want hoe zou men anders de vernedering kunnen noemen, waaraan het „Wilhelmus" in steeds meerdere mate gedurende tientallen van jaren, heeft blootgestaan? Schuw keek men uit, of er geen marxist in de buurt was en zong het vaak met gedempte stem, uit vrees voor hen, die druk bezig waren de lijkbezorgers der nationale gedachte te worden. Gedreven door een oprechte en onstuimige vaderlandsliefde heeft de N.S.B. zich hiertegen teweer gesteld. Zij heeft weer verheven genoemd, wat verheven moet zijn voor eiken goeden Nederlander, legde het volkslied op de lippen van duizenden en duizenden volksgenooten en deed het klinken met nieuwen gloed. Daarbij bleek alras, hoe ook bij hen, die den strijd aanbonden voor het heroveren der edelste nationale waarden, een tekort bestond, dat de N.S.B zich geroepen wist op te heffen. Daartoe ontvangt op alle scholen der Nat. Soc. Vorming het „Wilhelmus" een grondige bespreking', de cursisten leeren het kennen en verstaan en gaan ontdekken, hoe de inhoud van ons volkslied een bevestiging is der idealen, welke in de N.S.B. belichaamd zijn. Achterstaand geschrift nu, is niets anders, dan de handleiding,% die in de „scholen" der N.S.B. gebruikt wordt bij de behandeling van het „Wilhelmus". Van harte hopen wij, dat het boekje zijn weg zal vinden naar de harten en hoofden van hen, die het zoozeer van noode hébben, doch bovenal, dat het mede moge werken aan de éénwording van ons volk, als beste eerbetoon, dat wij brengen kunnen aan dien Oranje, die aan ons volkslied zijn naam gaf, den Vader des Vaderlands. Wilhelmus van Nassouwe Marnix van St.Aldegonde (Ji* Valerlus' Gedenck-Clafiek 1. Wil - hel-mus van Nas - sou-we ben iek van 2. In Go-des vrees te_ le-ven heb iek al 8. Mijn schild en - de_ be - tron-wen sijtghij, o 1.Dnit-schen bloet; den Va-der-land ghe- 2. tijt be - - tracht; daer - om ben iek ver > 8. Godt, mijn Heer! Op U so wil iek 1. trou-we blijf iek tot in den doet. Een 2. dre-ven, om landt,om luyd' ge - bracht! Maar 8. bon-wen,ver-laet mij nim-mer - meert Dat 1. prin - ee van O - - ran - jen ben iek 2. Godt sal mij re- - ge - ren als een 3. iek doch vroom mach blij-ven, U die - 1. vrij on -ver - veert; den Co- - ninck van His- 2. goed in-stru-ment, dat iek____ sal we - der 8. naer t al-Ier - stont, die ty - - ran - ny ver- 1. pan - jen heb^ iek al-tijt ghe- -eert. 2. kee - ren in mij-nen re - gi - - ment. 8. drij-ven, die— mij mijn hart door- - wont. HET WILHELMUS EEN CHRIS TELICK LIEDT, ghemaeckt ter eeren desselven Doorluchtigsten Heere Prince van Orangien etc. Waer van deerste Capitael letteren van elck veers syner F.G. name met brengen. I. Wilhelmus van Nassouwe Ben iek van Duytschen bloet, Den Vaderlant ghetrouwe Blyf iek tot inden doet: Een Prince van Oraengien Ben iek vry onverveert, Den Coninck van Hispaengien Heb iek altyt gheeert. II. In Godes vrees te leven Heb iek altyt betracht, Daarom ben iek verdreven, Om Landt om Luyd ghebracht: Maer Godt sal my regeren Als een goet Instrument, Dat iek sal wederkeeren In mynen Regiment. KORTE AANTEEKENINGEN TER VERKLARING Titelt F.G. = Fürstlichen Gnaden. Couplet I. vs. 2. Duytsch = Nederlandsch. 6. vry= zeer. onverveert = onvervaard, dapper. Couplet II. vs. 4. Om Landt om Luyd ghebracht = van land en volk beroofd. (Luyd = luiden, lieden; voor de beteekenis van „brengen om", vgl.: om het leven brengen). 6. Instrument = werktuig (in Gods hand). 7. dat= zoodat. 8. Regiment = regeering, bestuur, n.1. het stadhouderschap. Couplet III. vs. 1. Lydt u = weest lydzaam (geduldig). Ondersaten = onderdanen. 2. oprecht van aert= rechtgeaard. 4. beswaert = in verdrukking. Couplet IV. vs. 1. Lyf = leven. (vgl. woorden als: lijfrente, lijfsbehoud). 2. Heb ick u niet verschoont = heb ik voor u niet ontzien, d.w.z.: heb ik voor u in de waagschaal gesteld. 3. hooch van Namen = van aanzienlijk geslacht. 4. vertoont = te zien gegeven, nl. die offervaardigheid. 5. ghebleven= gesneuveld. 6. slach = slag bij Heiligerlee. Vrieslandt. In dien tijd gebruikte men den naam „Groningen" alleen voor de stad; de Ommelanden werden tot Friesland gerekend. 8. den Jongsten dach = den Dag des Oordeels (jongste = laatste). Couplet V. vs. 2. In 1292 werd Adolf van Nassau door de Duitsche vorsten tot Keizer gekozen. 5. ghepreesen = Het bijv. nmw. werd vroeger vaak achter het zelfst. nmw. geplaatst (vgl. een ruiter koen). 6. vrij onversaecht = zeer dapper. dra uit geldgebrek zijn troepen zou moeten afdanken. 5. Van het laatste woord van couplet 13 bestaan verschillende lezingen. De oudste bekende druk heeft: „doen bekant", waarvoor in de uitgave van Dr. Leendertz (1925) „bekont" gelezen wordt. „Oorkont" wordt het eerst aangetroffen in een druk van 1616. 6. „Oorlof" (couplet 14). Met dit woord vingen de rederijkers dikwijls de voorlaatste strofe van hun gedichten aan. De spreker neemt hier afscheid van zijn hoorders. „Prince", boven het laatste couplet, berust eveneens op een rederijkersgebruik. Oorspronkelijk richtte de dichter zich met dit woord tot den „Prins" d.w.z. den beschermheer der rederijkerskamer. Later werd dit een formule zonder meer. 7. De 15 coupletten van het Wilhelmus kunnen, Zooals door Prof. Albert Verwey is aangetoond, in drie groepen worden verdeeld, die samenvallen met de drie deelen van den naam „Willem van Nassou": C. 1—6 toonen ons „de strijdende geloofsheld, vroom en heldhaftig". In C. 7—9 hooren wij „de gebedstoon van iemand die zich in nood gevoelt". Terwijl in het laatste deel de Prins „zich vol deernis toewendt" naar zijn lijdend land, om in het slotcouplet nogmaals te verklaren, „dat hij de trouw aan zijn leenheer niet gebroken heeft, maar dat de gehoorzaamheid aan de goddelijke leenheer de hoogste is." Aldus opgevat vertoont het gedicht een weloverwogenheid in den bouw, die — zooals bovengenoemde geleerde terecht opmerkt — de vraag, wie de schrijver geweest mag zijn, nog belangwekkender maakt. GESCHIEDENIS Het Wilhelmus is een acrostichon of naamdicht, een in de dagen der Rederijkers zeer gebruikelijke vorm: de beginletters der 15 coupletten vormen samen den naam „Willem van Nassov". (Wat de laatste letter betreft, houde men in het oog, dat de druk dier dagen voor v en u vaak hetzelfde teeken gebruikt). Het behoort tot de z.g. Geuzenliederen en de oudste ons bekende druk komt voor in het Geuzenliedboek van 1581. Dergelijke liederen werden in die dagen verspreid op losse of „vliegende" blaadjes. Zoo zal het ook met het Wilhelmus zijn gegaan, voor het in een bundel werd opgenomen. Wat de tijd van vervaardiging betreft, valt met stelligheid te zeggen, dat het, blijkens den inhoud, moet dateeren van na 1568, daar zoowel de slag bij Heiligerlee als de mislukte inval van den Prins er in worden vermeld. Eveneens kunnen wij aannemen, dat het ontstaan moet zijn vóór den opstand van 1572. Overigens loopen de meeningen over de dateering uiteen. Als dichter wordt meestal beschouwd Marnix van St. Aldegonde, de vriend van den Zwijger, hoe- wel hieromtrent geen zekerheid bestaat. De vroegste vermelding van Marnix als auteur dagteekent uit het begin der 17e eeuw. Later heeft de geschiedschrijver Geeraert Brandt (1626—1685) als dichter genoemd den bekenden humanist Coornhert, doch aan deze mededeeling wordt weinig waarde gehecht. Ook heeft men gedacht aan 's Prinsen veldprediker, Saravia. In ieder geval moet de dichter iemand zijn geweest, die met Oranje's gedachten en gevoelens van nabij bekend was. De melodie van ons lied, zooals die tegenwoordig algemeen gezongen wordt, is te vinden in de „Neder-landtsche Gedenck-clanck" van Valerius (1626). Boven de oudere uitgaven van het lied komt de aanwijzing voor: „Na de wijze van Chartres". Hiermede wordt bedoeld een spotlied op de Fransche Hugenoten, die in 't begin van 1568 onder Condé de stad Chartres belegerden; het eerste couplet hiervan luidde: „O la folie entreprise Du prince de Condé! A- Chartres la jolie II a voulu entrer; C'est h luy grand folie. II n'y entrera pas: Les bons soldatz de France Ne le souffriront pas." Blijkens een liederenbundel uit 1574 luidde deze melodie als volgt: het in „Holland durchaus von Jedermann gesungen, geblasen und gepfiffen" werd. Tijdens de twisten tusschen de Patriotten en Prinsgezinden verboden de Staten van Holland bij resolutie van 28 Februari 1787 „het zingen van alle oproerige en zogenaamde Oranje Liedjes", en daartoe behoorde natuurlijk ook het Wilhelmus. Na het herstel van het Stadhouderschap in hetzelfde jaar, toen dit verbod werd ingetrokken, „galmde", — zoo schrijft een almanak van 1788 — „de Stem des Volks, die zoo lang door de VloekStem der Muitzucht was overschreeuwt geworden, van alle zijde: Het lied van Wilhelmus van Nassau uit." Vanzelfsprekend mocht het tijdens de Fransche overheersching niet gezongen worden. Na 1813 klonk het echter opnieuw, ofschoon al spoedig het „Wien Neerlandsch Bloed" van Tollens het officieele volkslied heette. Hoe vreemd in vele opzichten het geslacht der 19e eeuw tegenover den geest van ons ware volkslied stond, blijkt uit het oordeel van den geschiédkundige Fruin, die het „zonder gedachte, zonder uitdrukking" noemde, ofschoon hij deze uitspraak later een weinig matigde. Van Deventer, in een studie over het Wilhelmus van 1898, verklaarde, dat het „geen gevoelens vertolkt, die heden ten dage het Nederlandsche volk bezielen." Daarom ten slotte de vraag: „Wat is het Wilhelmus voor ons?" III. Lydt u myn Ondersaten Die oprecht zijn van aert, Godt sal u niet verlaten, Al zyt ghy nu beswaert: Die vroom begheert te leven Bidt Godt nacht ende dach, Dat hy my cracht wil gheven Dat iek u helpen mach. IV. Lyf en goet al te samen Heb iek u niet verschoont, Myn Broeders hooch van Nemen Hebbent u oock vertoont: Graef Adolff is ghebleven, In Vrieslandt in den Slach, Zyn Siel int eewich Leven Verwacht den Jongsten dach. V. Edel en Hooch gheboren Van Keyserlicken Stam, Een Vorst des Rycks vercoren, Als een vroom Christen Man, Voor Godes Woort ghepreesen, Heb iek vry onversaecht, Als een Helt sonder vreesen Myn Edel bloet ghewaecht. XII. Soo het den Wil des Heeren Op die tyt had gheweest, Hat ick gheern willen keeren Van u dit swaer tempeest: Maer de Heer van hier boven Die alle dinck regeert, Diemen altyt moet loven, En heeftet niet begheert. XIII. Seer Christlick was ghedreven Myn Princelick ghemoet, Stantvastich is ghebleven Myn hert in teghenspoet, Den Heer heb ick ghebeden Van mynes herten gront, Dat hy myn saeck wil reden, Myn onschult doen oorkont. XIV. Oorlof myn arme Schapen Die zyt in grooten noot, U Herder sal niet slapen Al zyt ghy nu verstroyt: Tot Godt wilt U begheven, Syn heylsaem Woort neemt aan, Als vrome Christen leven, Tsal hier haest zyn ghedaen. 5. Dat is = nl. 6. in dat velt: op het slagveld. 7. Een eewich Ryck = het eeuwige leven, de zaligheid. Couplet X. vs. 1. Niet = niets. doet mij meer erbarmen = wekt meer mijn medelijden. 2. wederspoet= tegenspoed. 4. Landen goet = goede (schoone) landen. 5. crencken= leed aandoen. Couplet XI. vs. 1. opgheseten = te paard gestegen. 2. Met myner Heyres cracht = met mijn legermacht (heer = leger, vgl. ons „heerleger"). 3. de Tyran vermeten = de overmoedige tiran (nl. Alva). 4. verwacht = afgewacht. 5. Die= de Tyran (vs. 3). begraven = ingegraven, verschanst. 6. Bevreesde = vreesde. ghewelt = macht. Dit couplet heeft betrekking op den mislukten veldtocht van den Prins in den herfst van 1568. Couplet XII. vs. 2. Op die tijd = bij de poging van 1568 (zie vorig couplet). 3. keeren = afwenden. 4. tempeest = ramp (eigenl. storm, vgl. het Fransche „tempête"). 8. begheert = gewild. en ... niet = niet. Couplet XIII. vs. 1 en 2. Mijn gevoelens zijn altijd èn Christelijk èn vorstelijk geweest. 6. = Uit den grond van mijn hart. 7. reden = in orde brengen. 8. doen oorkont = bekend maken. Couplet XIV. vs. 1. Oorlof = vaarwel. 4. verstroyt. Dit ziet in het bijzonder op de ballingen, de uitgewekenen. 5. u begheven= u wenden. 6 = neemt syn heylsaem Woort aen. 7. = Wilt als vrome Christenen leven. 8. = Dit leven (met zijn rampen) zal weldra geëindigd zijn. Couplet XV. Prince= opschrift boven het laatste couplet van een rederijkers-refrein. 1 en 2. Voor Godt end zijner grooter Macht = voor den Almachtigen God. 3 tot gheenen tyden = nooit. 4. Den Coninck heb veracht = in eerbied voor den koning ben te kort geschoten. 5. Dan= maar. 7. obedieren= gehoorzamen. 8. Inder gherechtigheyt = volgens den eisch der gerechtigheid. EENIGE NADERE TOELICHTINGEN 1. Volkomen terecht noemt de Prins zich in het eerste couplet een Nederlander. Niet alleen had hij hier groote bezittingen, geërfd van zijn neef René (1544), die hem ook het prinsdom Oranje naliet, maar bovendien behoorden de Nassau's reeds sinds den aanvang der 15e eeuw tot de Nederlandsche adellijke geslachten. „Duytsch" (vgl. den daarnaast staanden vorm „Dietsch") beteekende in dien tijd „Nederlandsch"; voor wat thans algemeen „Duitsch" genoemd wordt, bezigde men toen den term „Hoogduitsch". Voor de dapperheid der Prinsen van Oranje, waarop dezelfde strofe roemt, zij herinnerd aan Willems voorganger René, die als veldheer aan Karei V groote diensten had bewezen en in 1544 tegen de Franschen was gesneuveld. Waar de Prins zegt, dat hij den „Coninck van Hispaengien" altijd „gheeert" heeft, welke verzekering in het laatste couplet nog eens wordt herhaald, daar is het duidelijk, dat men hier bij „eeren" niet aan een soort „hoogachting" in onzen zin moet denken. Hij wil er mee opkomen tegen de beschuldiging Nadat in den loop der tijden telkens veranderingen in de wijs waren ontstaan, werd het Wilhelmus in de vorige eeuw aldus gezongen: Later werd deze melodie weer verdrongen door die van Valerius. Dat het lied zeer geliefd geweest is en grooten invloed heeft gehad, daarvan zijn ons verscheidene getuigenissen bewaard. De geschiedschrijver Bor (Nederlandsche Oorlogen, 1626) vertelt, dat het Wilhelmus, te Breda op trompetten geblazen, „het volck sulcken coragie gaf, datse wel gewilt hadden airede mette Italianen inder stadt legghende, doende te wesen, ter contrarie de Italianen daer binnen legghende creghen sulcken schrick ende vrese int herte, datse niet wisten hoe sy wech comen souden"; — terwijl Leopold Mozart, de vader van den beroemden componist, in 1766, tijdens zijn concertreis door ons land, in zijn dagboek opteekende, dat Neerlandt soet", dat krimpt onder den dreunenden stap der Spaansche legioenen. Hij spreekt, — en zonder een zweem van valsche schaamte erkent hij het falen van zijn eerste poging: hoe vurig had hij het anders gewenscht, — doch „de Heer van hier boven... en heeftet niet begheert" ... Gods wegen zijn niet de onze ... Thans heeft hij de „saeck", waarvoor hij alles offerde en nog offeren wilde, gelegd in 's Heeren hand. Waken zal hij blijven over zijn „arme schapen", — totdat het uur voor een nieuwe poging slaat. Tot zoolang wijst hij hen op 's menschen eenige toevlucht, op God, — Wien te gehoorzamen uitgaat boven het buigen voor de hoogste wereld lijke macht. Zelden, wellicht nooit, werd een volkslied gedicht, waarop zulk een persoonlijk stempel staat gedrukt. En niettemin — of misschien juist daarom — werd het, in den schoonsten zin des woords, als „volkslied" aanvaard. Want het volk, dat in die jaren uit leed en strijd geboren werd, heeft in deze woorden onmiddellijk en weifelloos de stem van zijn eigen diepste ziel herkend. Het heeft gevoeld, neen meer: het heeft geweten, dat in dit lied Oranje zijn lot aan dat van Nederland verbond, — en met de VI. Myn Schilt ende betrouwen Syt ghy, o Godt mijn Heer, Op u soo wil iek bouwen, Verlaet my nemmermeer: Dat iek doch vroom mach blyven, U dienaar taller stondt, Die Tyranny verdryven, Die my myn hert doorwondt. VIL Van al die my beswaren, End myn Vervolghers zyn, Myn Godt, wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dyn: Dat sy my niet verrasschen In haren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In myn onschuldich bloet. VIII. Als David moeste vluchten Voor Saul den Tyran, Soo heb iek moeten suchten Met menich Edelman: Maer Godt heeft hem verheven, Verlost uut alder noot, Een Coninckryk ghegheven In Israël seer groot. Couplet VI. vs. 1. betrouwen = toeverlaat. Vgl. voor de beide eerste regels: Ps. 144:2. 4. nemmermeer = nooit. 5. doch = toch. 6. talier = te aller, talier stondt = altijd. 7. die= de. Couplet VII. vs. 1. beswaren = verdrukken. 3. bewaren (van) = beschermen (tegen). 4. dyn = (oud bezt. vnmw. 2de pers. enkelv.). 5. verrasschen = overvallen. 6. haren = hunnen (vgl. vs. 7). 7. niet en = niet. Couplet VIII. vs. 1. Als= zooals. 3. suchten, nl. in ballingschap. 5. hem= David. 8. seer groot. Deze woorden behooren bij „Coninckryck" (vs. 7). Couplet IX. vs. 1. tsuer = het zure = de rampen. 2. dat soet = het zoete = het geluk. 3. Daer na= daarnaar. doet verlanghen = verlangt. aanvaarding van dezen zang heeft het, van zijn kant, dat verbond bezegeld. Een Volk en een Vorstenhuis, tezamen vereenigd in een onwankelbaar Godsvertrouwen, — dat is de zin van dit oude lied. Moge het geslacht van heden dien zin verstaan!