JAN CAREL JOSEPHUS VAN SPEIJK i. De Republiek der Zeven Provinciën was ten onder gegaan!... In een schier wanhopige worsteling tegen het machtigste rijk van Europa had een nietig hoopke volks, onder leiding van den grooten Zwijger, haar gevest. En niet slechts had zij zich staande weten te houden, maar een halve eeuw na haar geboorte zag zij haar vrijheid erkend, haar bestaansrecht verzekerd en haar plaats als groote mogendheid onbetwist... Doch na een weergaloozen bloei op geestelijk zoowel als stoffelijk gebied was snel de neergang gekomen. Nog eenmaal had zij, onder den KoningStadhouder. haar rol gespeeld in de groote Europeesche politiek, maar de woorden, door den Franschen gezant De Polignac haar afgevaardigden bij de Utrechtsche vredesonderhandelingen (1713) toegevoegd: „Nous traiterons de vous, chez vous, sans vous". ..x) — verkondigden met profetische dreiging, wat haar toekomst zou zijn... !) „Wij zullen over U, bij U en zonder U onderhandelen." En in 1795 was haar einde gekomen. Als Bataafsche Republiek herrees zij, — onafhankelijk in naam, in werkelijkheid een vazalstaat van Frankrijk. Weinige jaren zouden verloopen, of, ingelijfd bij het rijk van Napoleon, zou haar zelfstandigheid verloren en haar roem slechts een verre herinnering zijn... In die jaren van diepe vernedering, die wij gewoon zijn den Franschen tijd te noemen, werd, den 31 en Januari 1802, te Amsterdam Jan Carel Josephus van Speijk geboren. Wij behoeven hier niet uit te weiden over de schaduwen, die vallen moesten over de jeugd van wie opgroeiden in dezen somberen tijd... Maar tegelijk wonnen de besten en sterksten onder hen, ongeweten, hun deel aan die diepe liefde voor volk en bodem, die het onvervreemdbaar bezit van een levende natie blijft... Voor den kleinen Carel in 't bijzonder waren de omstandigheden verre van rooskleurig. Nauwelijks vier jaar oud, verloor hij reeds zijn vader, en met hem gingen alle inkomsten van het gezin te niet. Met haar beide zoontjes nam de weduwe haar intrek bij haar moeder, die van een klein kapitaal slechts schraaltjes leven kon, — en zoo ging men de komende, immer dreigender jaren tegemoet. Doch hoeveel moeite het ook kosten mocht, aan de opvoeding der beide knapen werd de uiterste zorg besteed, en beiden toonden zich de opofferingen waard. Maar het was de moeder niet gegeven, haar jongens groot te zien: na een langdurig lijden stierf zij in het laatst van 1812, en zoo stond de 10-jarige Carel, na zijn vader nauwelijks gekend te hebben, thans geheel ouderloos op de wereld. Welk een diepen en blijvenden indruk dit vroegtijdig verlies op den gevoeligen jongen gemaakt heeft, wordt ons duidelijk uit een brief, dien hij tien jaar later aan zijn nicht en neef De Dieu schreef, en waaruit tegelijk het Godsvertrouwen spreekt, dat hem ook in zijn verdere leven nimmer verliet: „God, hoop ik, zegene ulieden in uwe dierbare betrekking. Hij verlenge uwe dagen tot eenen gezegenden ouderdom, hij beware u beiden tot nut van uwe lieve kinderen, opdat zij niet even ongelukkig worden als hun Neef, — van Vader en Moeder beroofd, de ongelukkigste der kinderen op de aarde. Want, beste Nicht, nu op mijne jaren wordt het gemis der dierbare panden eerst beseft, en o' het is zoo groot. Dan, het is Gods wil, en hierin moet ik berusten." Ge glimlacht, lezer, om dezen zwaarwichtigen stijl, en ge merkt wellicht met een zekere voldoening op, dat de wereld vooruitging en een twintigjarige thans anders schrijft. Ongetwijfeld..meer dan een eeuw ging voorbij, en die stijl is verouderd. dra is het geheele Zuiden, op Antwerpen na, in vollen opstand.,. Zóó was de situatie op het oogenblik, dat ook Van Speijk zich geroepen zag, om zijn korte doch schitterende rol in dit drama te vervullen. Den 26en September 1830 kwam hij, als commandant van Z.M. kanonneerboot No. 2, voor Antwerpen aan. Deze stad bevond zich, zooals gezegd, nog in onze handen, bedwongen door haar bezetting, de sterke Citadel en een afdeeling oorlogsschepen op de Schelde, onder bevel van den Kapitein ter zee Lewe van Aduard. Den len October ontving onze luitenant de opdracht, om, te zamen met kanonneerboot No. 4, post te vatten op de Rupel bij Boom, ten einde den doortocht der uit Brussel terugkeerende troepen te beschermen. Na deze taak vervuld te hebben, vertrokken de beide vaartuigen weer naar Antwerpen, waar zij met de andere schepen van het eskader belast werden met het toezicht op de Schelde. Den 26en October werd ook hier de aanval door de Belgen geopend, en daar de stad niet te houden bleek, besloot Chassé de troepen terug te trekken. De Belgen verlangden thans de overgave van Cita_ del en vloot, welke eisch natuurlijk werd afgewezen. Ondanks den gesloten wapenstilstand namen de opstandelingen de vóór den wal liggende kanonneerbooten onder vuur, waarop deze bevel ontvin- gen, een plaats achter de grootere schepen op te zoeken. Het vaartuig van Van Speijk, door het vijandelijk geschut zwaar beschadigd, dreef echter stuurloos naar den wal. „Alstoen", zoo zegt de jonge luitenant in een zijner brieven, „kon ik het niet langer uithouden, maar opende tegen alle orders mijn kanonvuur, zijnde 3 dertigponders, 2 zesponders en 2 draaibassen, alle geladen met schroot, hetwelk zulk een effect deed, dat zij mij onder dien smeerlappigen wal vandaan lieten gaan." Dit was het sein voor het bombardement van Antwerpen (27 October 1830), want bijna tegelijk brandde het gansche eskader zijn stukken op de kade los, terwijl de kanonnen der Citadel onmiddellijk daarna hun vuur op de stad richtten. Toen het schieten gestaakt werd, had Van Speijk's kanonneerboot, volgens zijn eigen verklaring, 700 schoten gelost; 6 zijner manschappen waren gekwetst. In een dagorder van den 2en November betuigde de commandant der Citadel aan het smaldeel zijn tevredenheid, en den 16en November werd Van Speijk benoemd tot Ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse. Na het bombardement bleef het eskader de reede van Antwerpen bewaken, welke taak er in den loop van den winter, door storm en ijsgang, niet gemakkelijker op werd, zoodat de grootere schepen zich naar Vlissingen moesten terugtrekken, waarna het commando over de flottille overging op den Kapitein-luitenant J. C. Koopman. Meermalen waren diens vaartuigen gedwongen, een veilige ligplaats op te zoeken bij de Citadel en aan het Vlaamsche Hoofd, om, als het gevaar geweken was, naar de Schelde terug te keeren. Kalm en nauwgezet bleef Van Speijk ook in deze rustiger dagen zijn plicht doen, daarbij tot zelfs in kleinigheden van de zorg voor zijn manschappen vervuld. Een enkel staaltje moge daarvan getuigen. Den 3en Februari 1831 zou de onder hem dienende adelborst De Gelder, in opdracht van commandant Koopman, met een door matrozen bemande sloep brieven overbrengen naar het fort Bath. Het was een gure winterdag, en Van Speijk, bemerkende dat de jongeman zonder overjas in de sloep zat, riep hem toe: „Jongen, dat zal je te koud zijn: daar, neem mijn mantel mee!" Dankbaar ving De Gelder den mantel op... Het was de laatste vriendendienst, dien zijn commandant hem bewijzen zou... Toen in den morgen van den 5en Februari de rivier vrij van drijfijs bleek, gaf commandant Koopman aan de kanonneerbooten bevel, hun posten weer in te nemen. Zoo ging dan ook, omstreeks 9 uur, het vaartuig van Van Speijk onder zeil. Bij Oosterweel werd het echter door een stormvlaag overvallen, waardoor het afdreef naar den oever. Alle pogingen om de boot te doen wenden, waren vergeefsch, en eindelijk kwam zij met den achtersteven tegen den wal terecht. Terstond snelde een troep Belgen toe om zich van het vaartuig meester te maken. Nog een laatste poging werd door de bemanning gedaan, om met behulp van een sloep de boot weder van den wal te krijgen, doch nauwelijks was men daarmede begonnen, of een aantal gewapende Belgen onder bevel van een kapitein sprong aan boord en belette elke poging tot redding. Tegelijk beklommen anderen, met bootjes van de nabijgelegen werf gekomen, het vaartuig, en zoo was binnen enkele oogenblikken het gestrande schip in de macht van het gepeupel. „Strijk de vlag!" is de kreet, en reeds rukken ruwe handen de driekleur omlaag. Van Speijk ziet het, hij staat machteloos, maar zijn besluit is genomen: den aan zijn bevel toevertrouwden bodem in handen laten van die ongeregelde bende en de vlag, waaraan hij trouw gezworen heeft, te zien verlagen tot een voorwerp van spot en hoon, — dat nooit! Hij wendt zich om. „Uw papieren!" snauwt de Belgische officier. ,,Ik zal ze halen," klinkt het rustig antwoord, en Van Speijk daalt de trap af naar de kajuit. Daar bevindt zich op dat oogenblik de scheepsjongen Wijier. Eén blik op het gelaat van zijn chef is voldoende voor de bevende vraag: „Commandant, gaat U vuur in 't kruit steken?" — „Maak dat je wegkomt!" Wijier begrijpt: hij vliegt naar boven, waarschuwt inderhaast nog een paar zijner kameraden, — dan springt hij overboord en redt zwemmend zijn leven. Want op hetzelfde oogenblik doet een donderende slag de omgeving trillen: kanonneerboot No. 2 is met vriend en vijand in de lucht gevlogen!. .. III. Groot was de indruk, door de daad van Van Speijk teweeggebracht, ook in het buitenland, waar men — met name in Duitschland en Engeland — openlijk van zijn bewondering getuigde. Doch den meesten weerklank vond het gebeurde vanzelfsprekend in Noord-Nederland, waar een golf van geestdrift door de harten sloeg, — en algemeen was de overtuiging, dat de herinnering aan den jongen held op waardige wijze voor het nageslacht moest worden bewaard. Daartoe strekte in de eerste plaats een Koninklijk Besluit van den 11 en Februari 1831, luidende als volgt: „Wij, Willem, bij de Gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz., Op de voordragt van onzen Admiraal en Kolonel-Generaal van heden, Litt. B. No. 63. Willende, behoudens onze nadere bepalingen, tot het oprigten of daarstellen van een blijvend gedenkteeken, ter nagedachtenis van de heldendaad en de hoogst edelmoedige zelfopoffering van den Luitenant ter zee, 2e klasse, J. C. J. van Speijk, door zich met de onder zijn bevel zijnde kanonneerboot No. 2, op den 5 dezer voor Antwerpen, liever in de lucht te laten springen, dan te gedoogen, dat onze vlag eene vernedering onderging, reeds voorloopig zijnen naam aan de vergetelheid onttrekken. Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen, dat van nu voortaan bij de Nederlandsche Zeemagt altijd een der schepen of vaartuigen van Oorlog den naam zal voeren van Van Speijk; zullende al aanstonds de tegenwoordig te Amsterdam in aanbouw zijnde korvet Argo herdoopt en aan dezelve de naam van Van Speijk gegeven worden. Afschrift dezer zal worden gezonden aan het Departement van Marine ter uitvoering. 's-Gravenhage, den 11 Februarij 1831. (Get.) WILLEM." Verder werd een vuurtoren te Egmond-aan-Zee als nationaal gedenkteeken aan zijn nagedachtenis gewijd. Het spreekt vanzelf, dat ook het Burgerweeshuis te Amsterdam niet wilde achterblijven in het brengen van een blijvende hulde aan de grootsche daad van den voormaligen weesjongen. Daartoe had, op den 20en October 1831, de plechtige inwijding plaats van een gedenkteeken, waarop men leest: Aan JAN CAREL JOSEPHUS VAN SPEYK, 2den Luitenant ter zee, Ridder van de Militaire Willemsorde 4e klasse, geboren te Amsterdam den 31sten January 1802; in dit Gesticht opgenomen den 5en February 1813; en uit hetzelve in 's Lands-zeedienst getreden den 21 sten February 1820. Als BEVELHEBBER op 's Lands kanonneerboot No. 2 voor Antwerpen, door de oproerige Belgen aangevallen stak hij, tot redding van de eer der Hollandsche vlag, den brand in het buskruid EN STIERF DEN HELDENDOOD den 5den February 1831. Door Regenten Opgerigt. En eindelijk werd het deel van het stoffelijk overschot van den held, dat, dank zij de bemoeiïn- gen van Commandant Koopman, door de Belgen aan de Nederlandsche autoriteiten was teruggegeven, in Mei 1832 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam ter aarde besteld. Daar, binnen dezelfde gewijde muren, waar zich ook het graf van De Ruyter bevindt, wijst een gedenksteen de plek, waar Jan Carel Josephus van Speyk zijn laatste rustplaats vond... IV. De levensgang van een volk is, in zijn diepste wezen, een even ondoorgrondelijk geheim als het lot van den enkelen mensch. Zeiven opgenomen in den stroom der tijden, die zich naar eeuwige wetten voortbeweegt, — is ons slechts een beperkte blik vergund op deze nimmer eindigende wisseling van rijzen en dalen, van worden en vergaan. En zoo loopt de lijn, die wij in een gebrekkige poging tot oriënteering en bezinning plegen te trekken, in het algemeen slechts over de toppen, waartoe de voortstuwende deining zich telkenmale verheft: de historie van een volk is die van zijn leidende figuren, hetzij staatsman of veldheer, profeet of kunstenaar. .. Doch tegelijk beseffen wij, zij het vaag en onvolledig, hoe hun optreden en hun invloed slechts de zichtbare verschijningsvormen zijn van wat diep onder de oppervlakte, als ziel van een volk, zijn verborgen leven door den gang der tijden voert. Talloos zijn de vragen, die hier rijzen, — onvermoeibaar speurt de menschelijke geest naar een verklaring, die het verstand bevredigt, — doch telkens opnieuw moet de zoeker ervaren, dat een ondoorgrondelijke Macht het laatste antwoord Zichzelve voorbehouden heeft. Somwijlen schijnt het zelfs, of die Macht er behagen in schept, de vernuftige bouwsels van onzen geest met één enkelen slag te niet te doen, — ziet de zelfverzekerde mensch zijn berekeningen falen, en aanschouwt hij met schrik en verbazing, hoe de steen, dien zijn tempelbouwerswijsheid meende te verwerpen, door een hoogere Beschikking ten hoofd des hoeks werd gelegd. De Geschiedenis kiest zelf haar makers, haar voormannen en haar helden, en zij schijnt het vaak te doen met souvereine verachting voor wat het menschelijk verstand logisch, en ons zedelijk oordeel „goed" verklaart. Niemand kent van te voren de kansen in dit verheven en oogenschijnlijk zoo grillig spel, — niemand ook weet, welke rol hem in de eerstvolgende acte van dit drama zal zijn toebedeeld, — en zóó kan het geschieden, dat een schijnbaar onbeteekenende figuur op eenmaal geplaatst wordt midden in de branding van een volksbestaan en het lot eener natie zich in en met haar voltrekt. Zóó is het mogelijk, dat een daad, die, op zichzelf beschouwd, door het verstand afgewezen, door het zedelijk oordeel gevonnist of hoogstens als een sublieme dwaasheid zou worden aanvaard, — in het raam der omstandigheden een beteekenis verkrijgt, die haar boven de sfeer, waarin zij zich afspeelde, uitheft, en haar tegelijk buiten het bereik der geijkte normen plaatst. 1830 was voor ons land een crisisjaar. Niet slechts in dien zin, dat het rijk der Vereenigde Nederlanden uiteen dreigde te vallen. Ongetwijfeld was dit hard voor velen, die in de schepping van het Weener Congres de vervulling hadden begroet van een eeuwenouden droom. Hard zeker niet het minst voor den Vorst, die, met de beste voornemens bezield en in vérziende daadkracht het meerendeel zijner onderdanen vooruit, zijn levensarbeid wankelen zag; die het aanschouwen moest, hoe Europa even onbekommerd de splitsing gedoogde, als het zestien jaar tevoren de hereeniging had aanvaard. Doch er was nog iets anders. Het snelle succes van den opstand en de wijze, waarop de Regeering en met haar het Noordnederlandsche volk op de gebeurtenissen hadden gereageerd, — dit alles had er niet toe bijgedragen, om in het buitenland de achting te verhoogen voor een natie, die, nog maar anderhalve eeuw tevoren, een der grootmachten van Europa was geweest. De kleinburgerlijke geest van het Holland dier dagen, door Beets in zijn Camera op onnavolgbare wijze geteekend, door Potgieter met onvermoeibare felheid gestriemd, — die geest. die zich in gezapige zelfgenoegzaamheid op de erfenis van een grootsch verleden te ruste had gelegd, — scheen niet opgewassen tegen de harde feiten van een ontnuchterende werkelijkheid. De smadelijke terugtocht onzer troepen uit Brussel kon onmogelijk ontzag inboezemen voor een leger, dat, uit welke oorzaken dan ook, zich door ongeregelde vrijscharen verdrijven liet. En zoo voegde zich bij het verlangen, om door een definitieve scheiding de voor de rust van Europa gevaarlijke Belgische kwestie uit de wereld te helpen, — de nauw verholen geringschatting voor een volk, dat blijkbaar de kracht miste, om de orde te handhaven in eigen huis. Hier stond méér op het spel dan een toch reeds bedrieglijk gebleken illusie, — het ging hier om de eer van een volk... Heeft de jonge zeeofficier dit begrepen, toen hij met zijn kleine boot vóór Antwerpen kruiste en het hoongejoel van wat voor hem slechts een bende muiters kon zijn, hem in de ooren klonk?... In zijn vollen omvang stellig niet: wie, in een ondergeschikte positie, zich te midden van de woeling der gebeurtenissen bevindt, mist het onbelemmerd uitzicht op het geheel, — afgezien nog van de vraag, of afstand van tijd daartoe niet een even klemmende voorwaarde mag heeten. Doch voorzoover het den beperkten kring hunner dagelijksche verantwoordelijkheid betrof, wisten Van Speijk en zijn mede-officieren, wat zij aan eer en eed waren verplicht. Dat de mogelijkheid bestond, om met zijn vaartuig in handen van den vijand te geraken, was hem, zooals wij zagen, den 27en October van 't vorige jaar reeds gebleken. En dat hij en zijn collega's besloten waren, om in een dergelijk geval tot het uiterste middel hun toevlucht te nemen, is ons uit brieven en uitlatingen van hem en anderen bekend. Zoo wordt in de Dagorder, door Generaal Chassé den 7en Februari naar aanleiding van het gebeurde tot bezetting en eskader te Antwerpen gericht, melding gemaakt van het feit, dat, toen den 20en December van het vorige jaar de korvet van commandant Koopman door eenzelfde gevaar werd bedreigd, de gezagvoerder reeds maatregelen genomen had, om zijn bodem desnoods in de lucht te doen springen. Toen was op het laatste oogenblik nog redding mogelijk geweest, en zoo heeft ook, op den morgen van dien 5en Februari, de jonge Van Speijk tot het uiterste gepoogd, zijn vaartuig te behouden. Wie zal zeggen, wat er in die weinige minuten in het gemoed van den 29-jarige is omgegaan? Wie durft verzekeren, dat er, met de vreeselijke keuze voor oogen, niet een moment van ontzettenden zielestrijd is geweest? Doch dan komt plotseling het oogenblik, waarop de hoogste inzet van dit alles zich aan hem opdringt in zulk een concreten en tegelijk zóó machtigen vorm, dat zijn eenvoudig zeemanshart geen seconde aarzelen kan: het oogenblik, waarop de driekleur van zijn vaartuig wordt neergerukt... Die vlag — voor den vaderlandslooze slechts een bonte lap van drie banen — is voor Van Speijk, wat zij den waarachtigen vaderlander immer zijn zal: het tastbaar symbool van zijn land, zijn volk en — hun beider eer! En als laatste middel om die eer te redden, volbrengt hij zijn daad... Hard en hoekig, in stugge onverzettelijkheid, rijst die daad uit den stroom der rustig voortkabbelende gebeurtenissen. Als alles verloren schijnt, als in weifeling en wankelmoedigheid, in spot en hoon een roemvolle traditie ten onder dreigt te gaan, — dan trekken zich op eenmaal de sluimerende energieën van gansch een natie tezamen in den persoon van dezen jongen onbekende —■ één uit duizenden — en het donderend geweld, waarmee hij zichzelf en zijn bodem aan de vernietiging prijsgeeft, is tegelijk het machtig getuigenis van een volk, dat in zijn diepste wezen weet, dat het niet sterven wil! Aan dat volk zijn zelfrespect te hebben teruggeschonken, zoodat het met opgeheven hoofd zijn plaats kon hernemen te midden der staten van Europa, — den geest te hebben gewekt, die op zoo schitterende wijze tot uiting kwam in den Tiendaagschen Veldtocht en de verdediging der Citadel van Antwerpen, — ziedaar de onvergankelijke verdienste van Jan Carel Josephus van Speijk... Noblesse oblige!... Een grootsch verleden legt verplichtingen op... „Wat waart gij?" is een vraag, die het hart van menig vaderlander sneller doet kloppen, — doch onvermijdelijk volgt op het trotsche antwoord die andere, gewichtiger vraag: „Wat zijt ge thans?" 1933... Langs de kust van Sumatra vaart een Nederlandsche oorlogsbodem, die den roemvollen naam van „De Zeven Provinciën" voert. Nog wappert van den mast de oude driekleur,... maar de handen die het stuurwiel omklemmen, gehoorzamen niet langer aan het Nederlandsche gezag. .. Wèèr krult een minachtende trek de lippen van den buitenlander, — kreten van schrik en verontwaardiging stijgen op uit de rijen van hen, die den smaad, de erfgename van De Ruyters vlaggeschip aangedaan, voelen als een trap op hun eigen hart, — en daartusschen weerklinkt de hoonende schaterlach van de volksvreemde wroeters, die hun uur reeds komen zien... 1935... Op den adem van den frisschen herfstwind, die waait over het wijde heuvelland, wappert de driekleur, — dezelfde, waarvoor eens Van Speijk zijn jonge leven gaf, — naast de roode banier, — het symbool voor allen die, zeiven losgerukt van volk en bodem, niets vuriger begeeren VAN SPEIJK JAN CAREL JOSEPHUS NENASU UTRECHT KLEINE NATIONAAL-SOCIALISTISCHE BIBLIOTHEEK JAN CAREL JOSEPHUS VAN SPEIJK KLEINE NATIONAAL SOCIALISTISCHE BIBLIOTHEEK JAN CAREL JOSEPHUS VAN SPEIJK No. 2 NENASU - UTRECHT .. .is de Kracht, die er in trilde, het ook? Daar de grootmoeder niet in staat was, de zorg voor de jongens op zich te nemen, moest er andere raad geschaft worden. De oudste, Adrianus Johannes, kwam in opleiding voor den zeedienst, terwijl Carel den 5en Februari 1813 werd opgenomen in het Burger-Weeshuis te Amsterdam. Hier verwierf hij zich al spoedig de genegenheid zoowel van zijn makkers als van het bestuur. Hij had een vlug verstand en een uitstekend geheugen en behoorde op school tot de beste leerlingen. Doch meer nog dan om zijn intellectueele gaven was hij gezien om zijn opgewekt en hulpvaardig karakter. Hoe de verhouding tusschen hem en de bestuurders van het weeshuis was, blijkt wel uit het feit, dat hij later, van zijn reizen in Amsterdam teruggekeerd, nooit verzuimde, een bezoek aan de inrichting te brengen. Bij een dier gelegenheden — hij was toen adelborst — werden hem door de Regenten als aandenken een scheepskist en een fraaie cassette geschonken... Intusschen was in den jongen Van Speijk het verlangen om zeeman te worden, waaraan hij reeds vroeger uiting gegeven had, zóó sterk geworden, dat hij zich met zes andere weesjongens voor den zeedienst aanmeldde. Zijn kameraden werden aangenomen, doch hijzelf, om zijn nietige gestalte, afgewezen. Maar al scheen hij nu gedwongen, van zijn illusie af te zien, hij gaf den moed niet op. Met hulp van zijn broer begon hij zich alvast wat zeevaartkunde eigen te maken, en gesteund door de Regenten van het Weeshuis diende hij een verzoekschrift in, om als stuurmansleerling bij de marine te worden geplaatst. Ook deze nieuwe poging bleef zonder succes, maar Van Speijk hield vol. Hij reisde zelf naar Den Haag en vroeg een audiëntie aan bij den Minister. (29 Mei 1819). Toen men den jongeman op het Departement te kennen gaf, dat hij, in verband met het groot aantal wachtenden, wel eens geen gehoor zou kunnen verkrijgen, verzocht hij, den Minister mede te deelen, dat een weesjongen van Amsterdam Zijne Excellentie wenschte te spreken. En Van Speijk verkreeg niet alleen gehoor, maar tevens de toezegging, dat aan zijn verlangen zoo spoedig mogelijk zou worden voldaan. Toch duurde het nog tot den 21 en Februari 1820, eer hij als stuurmansleerling in dienst trad aan boord van Z.M. Wassenaar. Dit vaartuig vertrok op 13 Mei d.a.v. van Texel, om zich te voegen bij het Nederlandsch eskader, dat ter bescherming van den handel tegen de Noordafrikaansche zeeroovers in de Middellandsche zee kruiste. Onze vriend bemerkte echter al spoedig, hoeveel er nog aan zijn vorming ontbrak, om tot de zoo vurig begeerde opleiding voor zeeofficier te worden toegelaten. Het voorbeeld van zijn broer, die inmiddels tot luitenant-ter-zee was bevorderd,1) !) 7 Sept. 1823 overleed deze te Curagao. prikkelde hem tot vernieuwde krachtsinspanning, en met ingang van den len Januari 1823 werd hij aangesteld tot adelborst 2e klasse. Aan boord van het fregat Dageraad deed hij een reis naar Gibraltar, om vervolgens den 16en Januari 1824 met denzelfden bodem naar Batavia te vertrekken, waar men den 27en Juli aankwam. Van Speijk, die intusschen tot adelborst 1ste klasse bevorderd was, werd in October van hetzelfde jaar bij de Koloniale Marine gedetacheerd en geplaatst op de brik Orestes. In Indië vond onze jongeman weldra gelegenheid om zijn dorst naar daden te bevredigen. In hetzelfde jaar toch werden de voorbereidingen getroffen voor een expeditie tegen den vorst van Boni op Celebes, die het Nederlandsche gezag bedreigde. De leiding dezer expeditie werd toevertrouwd aan Generaal-Majoor Van Geen, terwijl een eskader onder Kapitein-ter-zee Pietersen medewerking zou verkenen. Hiertoe behoorde ook de bovengenoemde brik Orestes, een vaartuig, bewapend met 18 kanonnen, en met 51 Europeanen en 39 Inlanders aan boord, onder commando van Kapitein-luitenant Heije. Tegen 't einde van 1824 kwam men in de wateren van Boni aan en den 19en December ontving onze Van Speijk den vuurdoop. Het ging er om, zich van eenige gewapende vaartuigen meester te maken, die, onder dekking van een batterij, vóór den wal lagen. Van Speijk, in wien de commandant ondanks zijn jeugd blijkbaar een groot vertrouwen stelde, werd met de leiding van den aanval belast. Met een barkas en twee sloepen ondernam hij een eerste poging, die echter mislukte. Den volgenden dag werd, onder het vuur der grootere schepen, de aanval hervat en thans gelukte het, de vijandelijke vaartuigen te vermeesteren. Na verschillende kleinere gevechten, waarin Van Speijk een ijverig aandeel nam, werd den 27en Maart 1825 de voornaamste vijandelijke sterkte aan de kust, Badjoa, onder dekking van het vuur der schepen stormenderhand genomen. Vervolgens nam Van Speijk, als commandant van een barkas, deel aan een tocht met kleine vaartuigen de rivier op, ten einde den vijand verder het binnenland in afbreuk te doen. Ook hierbij onderscheidde hij zich door moed en beleid, zoodat de aandacht zijner superieuren meer en meer op hem gevestigd werd, en hij, na afloop der expeditie, met anderen bij dagorder van den commandant der Indische zeemacht eervol werd vermeld. In het begin van het volgende jaar werd aan Van Speijk het bevel opgedragen over een kanonneerboot, die het oog moest houden op de zeeroovers in de buurt van het eiland Banka. Welk een hooge opvatting de jonge commandant van zijn verantwoordelijkheid had, wordt ons duidelijk, als we vernemen, dat, toen het vaartuig op een klip vastraakte en eenige schade beliep, hij er op stond, de reparatiekosten uit eigen zak te betalen. Dat Van Speijk niet alleen een dapper en beleidvol officier was, maar ook als meerdere goed met zijn ondergeschikten wist om te gaan, zoodat dezen hem gaarne mochten, blijkt, behalve uit het feit dat hij eens met levensgevaar door vier zijner Javanen van den verdrinkingsdood werd gered, ook uit de mededeelingen van zijn vroegeren weesmakker Post, dien hij als matroos in Indië terugzag. Volgens Post was Van Speijk bij het Javaansche scheepsvolk, dat onder zijn bevelen stond, zeer bemind; zij zouden hem als 't ware op de handen gedragen hebben. In den zomer van 1829 keerde Van Speijk. na een verblijf van ongeveer 5 jaar in Indië, met de korvet Triton in het vaderland terug, waar hij op non-actief werd gesteld. Zijn verlangen om weer zoo spoedig mogelijk in actieven dienst te geraken, werd vervuld door zijn plaatsing aan boord van het wachtschip te Hellevoetsluis, terwijl hij tegelijk zijn aanstelling als luitenant-ter-zee 2e klasse ontving. Dat het leven aan boord van een wachtschip een voortvarend karakter als het zijne niet bevredigde, is duidelijk en wordt ons bovendien bevestigd door de volgende passage uit een brief aan een zijner kennissen: „. . .daar naar alle waarschijnlijkheid binnenkort drie korvetten naar zee gaan, denk ik wel naar de West te vertrekken; het is mij om het even, als ik maar naar zee ga, want op zulk een wachtschip begint het mij schrikkelijk te vervelen.. Doch er wachtte hem een andere taak. II. Het broeide reeds lang in de Belgische provinciën. Van jaar tot jaar was de ontevredenheid er gegroeid, en een machtige Franschgezinde partij, die haar aanhangers onder alle standen der bevolking, vooral in de Waalsche gewesten, vond, richtte telkens de oogen vol hoop naar den Zuidelijken nabuur, die maar al te verlangend was, om, in plaats van een krachtig, onafhankelijk Nederlandsch koninkrijk, een onder Franschen invloed staand België naast zich te hebben. De Juli-revolutie, die de Bourbons verjoeg en den „burger-koning" Louis-Philippe op den troon plaatste, deed de harten der Belgische liberalen sneller kloppen: nu zou ook voor hen weldra het uur der „bevrijding" slaan. Vooraanstaande leiders der verzetbeweging traden zelfs met Parijs in verbinding, om te onderhandelen over een vereeniging met Frankrijk. Juli 1830... Een schoone zomeravond... Langzaam zonk de zon en wierp haar laatste stralen op een kloeken 65-jarige, die, onder de veranda van zijn buitentje bij Antwerpen gezeten. peinzend naar het Westen staarde. Waaraan dacht de grijze veteraan in deze oogenblikken? Herrezen voor zijn geestesoog de dagen van weleer, toen hij onder den grooten Napoleon in Spanje vocht en er zich den bijnaam van „Generaal-bajonet" met den adelstitel verwierf?... Of vermoedde hij in den aanblik dier zinkende zon het beeld van een GrootNederland, bestemd om te midden van Europa's hoongelach onder te gaan?... En zag hij tevens in den gloed dier vlammende verten een voorteeken van het Antwerpsche epos, waarvan een jong luitenant-ter-zee de eerste en hijzelf de laatste bladzijde schrijven zou?... Het was David Hendrik, Baron Chassé... 25 Augustus, de dag na 's Konings verjaardag... In den Brusselschen schouwburg vindt een opvoering plaats van „La Muette de Portici", een opera, die den opstand der Napolitanen tegen Spanje, in 1647, tot onderwerp heeft. Het is de beslissende vonk in deze geladen atmosfeer... Dien avond barst in Brussel het oproer los. Onder de kreten: „Weg met den Koning! — Weg met Holland!! — Leve Frankrijk!" —> wordt de drukkerij van een dagblad, dat zich de algemeene woede op den hals heeft gehaald, vernield, en na eenige wapenwinkels te hebben geplunderd, trekken de muiters naar het huis van den Politie-directeur De Knijff, waar ze alles kort en klein slaan. Ver- volgens gaat de woning van den gehaten minister Van Maanen in vlammen op. Politie en bezetting zien werkeloos toe; de laatste trekt zich naar de bovenstad terug, om het koninklijk paleis te beschermen, en zoo blijft Brussel in de macht van het plunderend gepeupel, tot de burgers zelf zich wapenen ter verdediging hunner veiligheid. Het voorbeeld, door de hoofdstad gegeven, en de wijze, waarop de autoriteiten daartegen zijn opgetreden, missen hun uitwerking niet; ook naar andere plaatsen slaat de beweging over. Als een leger, onder bevel van den Kroonprins en Prins Frederik, naar Brussel oprukt, weet men den eerste te bewegen, alleen met zijn staf in de stad te verschijnen, onder voorspiegeling, dat zijn persoonlijk optreden in staat zal zijn, een definitieve breuk te voorkomen. Doch dit bezoek, dat voor den moedigen prins niet zonder gevaar blijkt te zijn, heeft geen resultaat. Eindelijk, den 23en September, zal Prins Frederik een poging doen, om Brussel te bezetten. Doch de halfslachtigheid, die de politiek der Regeering in deze heele eerste periode der Belgische gebeurtenissen kenmerkt, vertoont zich ook hier: men deinst voor een krachtig optreden terug, en het gevolg is, dat vier dagen later de stad door de troepen, na zware verliezen, weer wordt ontruimd. Thans is het hek van den dam: de Belgische regimenten die tot nog toe trouw gebleven zijn, volgen het voorbeeld van generaal Daine, en wel- dan de nationale waarden in den brand der wereldrevolutie te zien ondergaan... Volksgenoot!... Wanneer gij dit alles bedenkt, sta dan een oogenblik stil, en keer in tot uzelven!... Wat zijt gij? — Een menschelijk individu, toevallig op dezen grond geboren, uit ouders, die, ook toevalligerwijze, de Nederlandsche nationaliteit bezaten, — óf een Nederlander in den waren zin des woords, die zich, diep in zijn ziel, onverbrekelijk verbonden weet aan dézen bodem en déze volksgemeenschap? — En zoo dit laatste het geval mocht zijn, — dan zult gij ook weten, waar Uw weg u heenleidt, te midden der stormen van dezen tijd... Dan zult gij beseffen, dat de eer van uw natie de uwe, en haar schande uw schande is. En op de vraag, of gij zult berusten in den smaad, de vlag van uw land — het symbool dier eer — aangedaan, zal uw antwoord luiden met de woorden, door de volksoverlevering Van Speijk op de lippen gelegd: „DAT NOOIT!"