H ^ % O *"7W (b VROUWEN IN HET STRIJDENDE VOLK De oorspronkelijke titel in het Duitsch luidt: MANNERBUND UND FRAUENFRAGE (Die Frau im neuen Staat) VROUWEN IN HET STRIJDENDE VOLK DOOR LYDIA GOTTSCHEWSKI VERTALING D. A. H. VALETON-WIGGELENDAM UITGEVERSMIJ. DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER AMSTERDAM De vertaling van dit boekje kwam mij voor als iets noodzakelijks in onzen tijd, en voor ons volk. Hiermede wordt geenszins bedoeld: het stellen van een algemeen recept, met wellicht een voorbijzien van het specifiek Duitsch-getinte der hier opengelegde gedachten, maar veel meer een poging, om door een duidelijk beeld van de worsteling, die een naburig volk moedig doorstreed, ook de Nederlandsche vrouw dieper te doordringen van haar hooge roeping en haar verantwoordelijkheid in den grootschen tijd waarin wij leven. DE VERTAALSTER VOORWOORD De nieuwe staat zal dan een phantasieproduct zijn, wanneer hij niet een nieuwen mensch schept. Sinds eeuwen zijn nagenoeg alle revoluties mislukt, omdat haar leiders niet ingezien hadden, dat het wezenlijke van een revolutie niet het overnemen van de macht is, maar de vorming der menschen. Hitier, Reichenhall, i Juli 1933. TEDERE groote beweging, die zich van haar be-I-teekenis en verantwoordelijkheid in de wereld bewust is, streeft naar het absolute. Iedere revolutionnaire idee — ook als deze in een bijzonderen nood, op een enkel gebied haar oorsprong vindt — wordt een alomvattende kracht, die een geheel volk in al zijn levensuitingen onderwerpt aan den vormenden en scheppenden greep van deze allesbeheerschende idee. Het is een feit van vérstrekkende beteekenis, dat de nationaal-socialistische partij, deze partij, die duidelijk en ondubbelzinnig haar uitgangspunt in het staatkundige had, in het middelpunt van het Neurenbergsche congres der overwinning de cultureele boodschap stelde, dat de vurigste en meest nadrukkelijke eisch van den leider den nieuwen, den nationaal-socialistischen mensch geldt! Deze eisch — waaraan door den verderen opgroei der jeugd de mogelijkheid van steeds grooter vervulling wordt gegeven — geldt principieel voor alle lagen en kringen van ons volk. Geen stand, geen beroep, geen belijdenis, geen leeftijd en geen geslacht kan zich aan deze verplichting onttrekken. Elke mensch in ons volk, ieder, die deel heeft aan zede, taal, bloed en overlevering van ons Duitsch levensgebied, staat in beginsel onder dezen eisch, die altijd door alle revolutionnaire bewegingen aan de menschen van haar eeuw wordt gesteld : Gij moet opnieuw worden geboren! Ook tot de vrouwen is deze roep gericht! De beroering, de innerlijke onrust en bewogenheid in wijden kring onder de vrouwen van ons volk, bewijzen, dat deze roep gehoord werd en verstaan. Een nieuw vrouwenbeeld, door het nationaal-socialisme omlijnd en gevormd, is bezig zich te ontwikkelen — in een nieuwe vrouwenbeweging, die niets maar dan ook in het geheel niets met de vrouwenbeweging van het liberalisme te maken heeft. Want beslissend is altijd de oorspronkelijke gedachte. Tot aan haar einde staat elke beweging onder het gesternte, dat over de dagen van haar opgang lichtte. Wel kan zij zich wijzigen in den loop der tijden, nieuwe vormen van uitdrukking zoeken, nieuwe arbeidsvelden vinden, de kern blijft dezelfde, door alle veranderingen onaangetast. Wat de beweging aantrok in het begin van haar bestaan, zal haar steeds eigen en vertrouwd toeschijnen; wat zij toen haatte, zal tot aan het einde haar afwijzing en wantrouwen moeten ondergaan. Vandaar de instinctieve vijandschap tusschen de oude en de nieuwe vrouwenbeweging, tusschen liberalisme en nationaal-socialisme. De oude vrouwenbeweging ging uit van het individu, zijn vrijheid en zijn geluk. De gedachte, die ten grondslag ligt aan de nieuwe beweging, is het volk en zijn gemeenschap. Op haar banieren stond niet het motto der emancipatie: gij moet u krachtig weren, gij moet uzelven bevrijden! — op onze vaandels gloeide van den aanvang af een enkel woord: Duitschland moet leven, ook al moeten wij sterven! Deze nieuwe vrouwenbeweging strijdt niet om een of ander bijzonder recht, om eenige vrijheden der persoonlijkheid. Zij kent niet de vijandige tegenstelling man-vrouw, en vreemd zijn haar alle fronten, die leden van een en hetzelfde volk verbitterd tegenover elkander plaatsen. Zij wil niets voor zichzelf, maar alles voor de gemeenschap, niets voor den enkeling, maar alles voor het volk. Zij vraagt slechts een enkel recht: het recht om te mogen dienen; de vrijwillige, met onze eigen wetten overeenstemmende inschakeling in de volksgemeenschap. Belemmerend voor deze inschakeling werkt tot op heden de oude vrouwenbeweging; het wantrouwen, dat zij bij velen wekte, wordt op de jonge beweging overgedragen. Nog niet overal wordt met de noodige klaarheid ingezien, dat de jonge vrouwenbeweging zelfstandig gegroeid is op den bodem van het nationaal-socialisme; dat zij geworteld is in de 20e en niet in de 19e eeuw. Dit inzicht verder te verbreiden, is de bedoeling van dit geschrift, dat niet als ambtelijke, maar als persoonlijke meeningsuiting der schrijfster moet worden gezien. Tevens willen deze gedachten de jonge vrouwenbeweging helpen om helder en omlijnd zich haar taak en doel bewust te worden, en haar toekomstigen weg in het wereldverband duidelijk voor zich te zien. Het grootste gevaar op dezen weg — dit feit te verzwijgen zou een verraad aan ons volk zijn — is de overdrijving van de Mannerbundgedachte, niet de gedachte als zoodanig. Het mag de oude kampvechtsters voor vrouwenrecht pijn doen of niet: de idee van den Mannerbund, als beginsel van orde, heeft ons volk gered voor den chaos van het bolsjewisme. Maar ook het andere dient te worden gezegd: de overdrijving van deze idee, haar te stellen als eenige maatstaf aller dingen, verscheurt de volksgemeenschap! Als nationaal-socialisten hebben wij den plicht op alles te letten en voor alles te waarschuwen, wat in de grondslagen van ons rijk scheuren en breuken kan doen ontstaan. Deze taak rust des te meer op ons, naarmate wij met warme liefde ons voor de nieuwe gedachte openstellen, en daaraan gebonden zijn. Een volk met een rustig, verzekerd bestaan kan wellicht innerlijke verdeeldheid verdragen; voor ons beteekent elke ontgoocheling, elk afzijdig-staan en uitgedreven worden van constructieve krachten, elk niet-ingeschakeld-zijn in de groote idee een gevaar voor ons nationaal bestaan. Wij mogen nooit vergeten, dat wij het door stormen meest geteisterde centrum van Europa zijn, dat wij van de menschen in ons levensgebied meer spankracht, meer overgave, meer offervaardigheid moeten eischen dan andere volken. De wortels van ons rijk, het zaad van onze wereldbeschouwing kunnen niet diep genoeg doordringen in het land der kinderen en moeders, in den zielebodem van ons Duitsche volk. Want slechts dan zal ons rijk stand houden door alle eeuwen heen, haar stormen en schokken ten spijt, wanneer het geworteld blijft in de harten der menschen, „ein Seelenreich, das nie zerbricht!" Heil Hitier! LYDIA GOTTSCHEWSKI München 10 November 1933 SCHEURINGEN Dann hat er die Teile in seiner Hand, Fehlt leider! nur das geistige Band. Goethe DE OUDE VROUWENBEWEGING AAN het begin der Duitsche vrouwenbeweging staat, eenzaam en groot, de gestalte van een leidster: Luise Otto—Peters. Haar lot was de tragiek van veel leiders: in het diepste en laatste niet begrepen te worden. Zij was een begin, dat niet werd voortgezet; alles kwam op een verkeerd spoor terecht. Luise Otto's gedachten zijn onzen tijd zeldzaam na en vertrouwd — een levend bewijs voor de mogelijkheden, die de vrouwenbeweging had tot stand kunnen brengen, wanneer zij zich haar saamhoorigheid met het Duitsche volk voortdurend bewust en indachtig was gebleven. Luise Otto—Peters kan men de eerste Duitsche socialiste noemen. Zij was de eerste, die het lot der Duitsche arbeidsvrouwen als een drukkenden last op het hart droeg. Liefde en medelijden voor „onze arme zusters" dreven haar tot ongewone, voor de aardige meisjes uit welverzorgde milieus zeker vaak zeer moeilijke stappen. Haar hartstochtelijke aanklachten tegen uitbuiting en onmensch- 13 waardig loon verkrijgen gestalte in sociale romans en gedichten („Die Klöpplerinnen") ; steeds weer tracht Luise Otto de arbeiders te winnen om voor hun vrouwelijke lotgenooten op de bres te staan; zelfs tot het ministerie dringt zij door („Adresse eines sachsischen Madchens"), om het lot der arbeidende vrouwen te verzachten. „En al zou men overal vergeten aan de arme arbeidsters te denken — ik zal ze niet vergeten!" Zoo hartstochtelijk, zoo vol verantwoordelijkheidsbesef het socialisme van deze vrouw ook is geweest — nooit ging het volksvreemde, volks-vijandige wegen. Haar nationalisme was even sterk en vurig als haar socialisme. Het doel, dat Luise OttoPeters — vergeefs — aan de vrouwenbeweging stelde, was de natie. Terwille van dit doel eischte zij meer uitgebreide, of liever diepere ontwikkeling voor de vrouw, inplaats van een oppervlakkige dressuur, een opvoeding tot „vaste, zedelijke kracht, vromen zin, Duitsche innerlijkheid en diepte van gevoel." En de liefde tot het volk stelde zij de jonge meisjes en vrouwen van haar tijd als hoogste plicht. Alle Madchen mussen schwören, keinen, keinen Mann zu minnen, Der nicht für die Freiheit stritte, seinem Volk sie zu gewinnen! Zoo was het honderd jaar geleden. En nu? — De vrouwenbeweging heeft stilzwijgend gestaan tegenover de noodlotsvragen van ons volk, zij heeft zich niet verzet toen aan ons Duitschen grond onttrokken werd, stuk voor stuk, toen ons de tribuutketen om den hals werd gesmeed en onze slavernij voor tientallen jaren een onomstootelijk feit werd. Zij heeft voor de Duitsche jeugd geen anderen raad geweten dan het „Wandlen auf schmalen Grat" te leeren (Baumer) — de smart en verontwaardiging over het lot der Duitsche werkloozen was niet toereikend genoeg om een kreet uit te stooten, die kon worden gehoord in alle landen der aarde. In stede hiervan zond de vrouwenbeweging vertegenwoordigsters naar nuttelooze ontwapeningsconferenties, zij bereidde internationale bijeenkomsten voor, en bood de afgezanten van vijandige landen rozen aan. Zij predikt het geloof aan het geweten der wereld, haar liefde is de zaak der „menschheid", en haar hoop — de volkenbond. Het ontwaken van ons volk uit smaad en nood, de nationaal-socialistische beweging, werd niet met jubel begroet, maar misbruikt als doelwit voor een vijandigen of kleingeestig-critiseerenden strijd. En steeds weer is de vraag gerezen naar het „hoe" en het „waarom". Hoe kwam de vrouwenbeweging tot deze houding — hoe ontstond deze vervreemding van het eigen volk, dit ontworteld zijn aan eigen bodem? Is misschien — en deze vraag bergt oneindig veel bitterheid in zich — het gebrek aan inzicht in de dingen van het geheel een wezenskenmerk van de vrouw in het algemeen? Wie de geschiedenis der oude vrouwenbeweging nagaat tot in haar oorsprong, ziet, dat deze vrouwenbeweging, niettegenstaande den schijn van op zichzelf te staan, geen zelfstandig geheel is, in eigen centrum rustend, handelend naar eigen geweten, maar een onderdeel van een groot historisch gebeuren, lid aan het lichaam van het Liberalisme. De vrouwenbeweging is op leven en dood met de liberale idee verbonden. Haar oorsprong was dezelfde, haar ontwikkelingsgang liep parallel aan die van het liberalisme, en haar einde is op het oogenblik even onherroepelijk als het sterven van het liberalisme onherroepelijk is. Het is geen toeval, maar diepe noodzakelijkheid, dat de oude vrouwenbeweging van de laatste jaren met de oude democratische partijen in hetzelfde front stond. De oorsprong van het liberalisme lag in den vreemde, zijn eerste en sterkste ontbranding was de Fransche revolutie. De vonken van dezen brand vlogen over heel Europa, en ontvlamden overal waar jonge geestdrift zich daarvoor openstelde. Ook in Duitschland vonden de nieuwe gedachten vurige aanhangers en propagandisten. En zooals steeds in een tijdperk van ongebroken kracht had ook toen het Duitsche volk — na den zedelijken prikkel van den bevrijdingsoorlog — het vermogen het vreemde tot iets eigens om te smelten, de vreemde woorden met Duitsche ooren te hooren. Wat daarginds „liberté" werd genoemd en zeer spoedig in liederlijkheid ontaardde, heette in Duitschland vrijheid, vrijheid als zelfgekozen gebondenheid; vrijheid waarvan het doel, hoog en onwrikbaar, het Duitsche rijk in macht en heerlijkheid was. Het doel van dit jonge Duitsche liberalisme was de natie. Uit het vervaagde wachtwoord der Fransche revolutie: „vrijheid, gelijkheid, broederschap" ontstond de staalharde leus der Duitsche studentenvereenigingen: „eer, vrijheid, vaderland." Het is niet te beseffen, welke beteekenis het liberalisme voor ons volk zou hebben gehad, wanneer het niet op een verkeerd spoor terecht was gekomen, wanneer niet de Metternichsche reactie deze beweging door ettelijke decennia met alle middelen had neergeveld en gebroken, wanneer niet de dragers van den zwart-rood-gouden band, de dragers der Duitsche rijksgedachte, het 2 land waren uitgejaagd en in de gevangenis geworpen. Het graan werd uitgerukt, en het onkruid woekerde voort. In de plaats der met het volk verbonden Duitsche leiders, in de plaats van Arndt en Fichte, traden ontwortelde literaten van het genre Heine, Börne en Gutzkow, in de plaats van verantwoordelijke levenshouding trad de „emancipatie des vleesches". Het ideaal van het vereende Duitsche rijk werd vernietigd en in de plaats daarvan critieklooze vergoding van Frankrijk gepredikt — de vreemde overheersching door het Westen trok steeds wijdere cirkels. Hoe langer hoe meer geraakte het door het Jodendom verpeste liberalisme onder den invloed van Fransche ideeën, werd het van een opbouwend en positief, een ontbindend en volksgevaarlijk element. En aan het einde van dezen weg stonden als „erven" der Barricaden — strijders van 1848 — als „erven" der Duitsche studentenvereenigingen, de democraten van Weimar, die zich gezellig inrichtten in het groote gevangenkamp, dat den bedriegelijken naam „Duitsche Republiek" ontving. Het was een zwaar lot voor ons volk, dat het liberalisme van den weg zijner eerste leiders werd weggedrongen — het was evenzeer rampzalig voor de vrouwenbeweging, dat Luise Otto-Peters niettegenstaande oppervlakkige sympathie en bree- den invloed, in haar diepsten wil geen navolging vond. Tenslotte werd de vrouwenbeweging niet door het nationale, maar door het later gekomen westersche liberalisme bepaald. Als verklaring voor het ontstaan der vrouwenbeweging wordt gewoonlijk de techniek aangehaald, de toenemende industrialisatie, die in den loop der 19e eeuw de midden- en west-Europeesche landen aantastte. Toch is het verkeerd, wanneer de techniek om zoo te zeggen, met de „hoofdschuld" wordt belast. Materieele gronden zijn altijd slechts ten deele juist j zij hebben alleen dan zeggingskracht, wanneer daardoorheen naar het eigenlijke en wezenlijke wordt gevraagd. En het eigenlijke en wezenlijke is in dit geval het liberalisme, zonder hetwelk de vrouwenbeweging nooit zou zijn ontstaan. De eigenlijke grond van haar ontstaan is niet een economische, maar een geestelijke. Het vrouwenvraagstuk als economisch probleem kende men ook in de Middeleeuwen. Vooral na groote oorlogen nam het toen reeds bestaande teveel aan vrouwen in sterke mate toe. Maar ook voor deze vrouwen was er geen absolute vrijheid; voor het gebonden denken van den middeleeuwschen mensch was het vanzelfsprekend, dat deze vrouwen, aan wie de bescherming en de zorg van het gezin ontzegd bleef, in andere vormen van het ge- meenschapsleven werden ingedeeld, al waren dit dan ook gilden, kloosters of begijnhoven. Volledige emancipatie der vrouw lag buiten het begripsgebied der Middeleeuwen. Eerst toen deze begripswereld had plaats gemaakt voor een nieuwe, toen de oude kluisters hun kracht verloren en de enkeling de maatstaf aller dingen werd, eerst toen de Middeleeuwen voorbij waren en het tijdperk der verlichting zijn heerschappij deed gelden, was de weg gebaand voor de volledige „emancipatie" der vrouw. Het is een feit van diep symbolische beteekenis, dat de „verklaring van de rechten van den mensch" in de Fransche revolutie op den voet gevolgd werd door de „verklaring van de rechten van de vrouw" (door Olympe de Gouges). Ofschoon deze verklaring weinig practisch resultaat had (de nieuw ontstane politieke vrouwenclubs werden zeer spoedig door de machthebbers van de Conventie gesloten), de idee was ontvlamd, zij was er, en door niets meer uit de wereld te helpen. De gedachte der vrouwenemancipatie had het voordeel in den geest van het liberalisme volstrekt consequent te zijn. Als alle menschen bevrijd moesten worden van eeuwenoude kluisters, waarom niet ook de vrouw? Waarom zou het meerendeel der menschheid uitgesloten zijn van het algemeene geluk? En wanneer elke mensch het recht tot ontplooiing van zijn krachten bezitten moest, waarom mocht dan niet ook de vrouw ervan droomen „individu" te zijn? De vrouwenbeweging streed, ondanks alle uiterlijke moeilijkheden en hinderpalen, niet tegen den tijdgeest, maar met en voor dezen. Verder was zij niets anders dan een ongemakkelijke voortzetting, een radicaal uit-denken van een algemeen als juist erkende idee. Daarom had het liberalisme nergens de kracht om de vrouwenbeweging actief te bestrijden. Het was van meet af aan in de ongelukkige rol van advocaat van kwade zaken gedrongen. Wat moest het liberalisme zeggen, wanneer de vrouwenbeweging ook voor het vrouwelijk geslacht het „recht der persoonlijkheid" opeischte? Het kende de wapens, die hier werden gehanteerd maar al te goed, het had deze zelf gesmeed en gescherpt, en hoewel zij op andere plaatsen dan oorspronkelijk de bedoeling was geweest, werden gebruikt, kon het niets daartegen doen, het stond machteloos tegenover zijn eigen consequentie. Het is kenmerkend, dat de hevige strijd tegen de vrouwenbeweging (en wel de burgerlijke; de arbeidsters-organisaties werden als deel der sociaal-democratie aangezien en behandeld) eerst toen aanving, toen de aanval zich tegen de laatste waarden, de heiligste voorrechten richtte, toen de vrouwenbeweging studie en kiesrecht eischte. En toch was van het begin af aan te voorzien dat de beweging eenmaal ook tegen de laatste mannelijke bolwerken zou aanstormen. Het was in den geest der idee slechts consequent, dat de generatie der vrouwen, die het „individu" in zich ontdekte, de hoogste beroepen met dezelfde beslistheid najoeg, als waarmede zij huwelijk en gezin als te sterke boeien opgaf en ontvluchtte. Het was niet overal en niet alleen economische nood, die de vrouwen, vooral uit den ontwikkelden burgerstand heendreef naar de beroepen, het was voor alles en in de eerste plaats de vurige drang naar zelfstandigheid, de wil om uit de massa, uit het duister, uit te treden, „moderne vrouw" te worden, die „altijd in het enkelvoud staat" (Helene Böhlau: Rangierbahnhof). Richtte de strijdkreet „liberté", bevrijding der vrouw, zich in het algemeen tegen alle gebondenheden, dwang en vooroordeel, het parool „égalité", dat de vrouwenbeweging met „rechtsgelijkheid" vertaalde werd met alle kracht aangewend tegen het mannelijke geslacht. Want in het land der vrijheid, aan welks poorten de vrouwen rukten, leefde als alleen-heerscher de man; om in het beloofde land te komen, moesten eerst de vooroordeelen van den man worden overwonnen. Dat de natuur man en vrouw verschillend en niet gelijk geschapen had, kon niet goed worden bestreden, wel werd de beteekenis en het belang van dit onderscheid geloochend. Volgens de theorie der vrouwenbeweging behoorden deze verschillen om zoo te zeggen in het rijk der natuur (dat in de eeuw der verlichting van absoluut ondergeschikte beteekenis was), terwijl de mensch als geestelijk wezen geenszins aan de voorwaarden van zijn geslacht gebonden zou zijn. Dat de vrouwen op geestelijk gebied zoo weinig hadden gepresteerd, werd aan oorzaken van buitenaf toegeschreven, en werd de eeuwenlange „brutale onderdrukking" door mannelijk geweld ten laste gelegd. Als eenmaal deze hinderpalen uit den weg geruimd zouden zijn, zou de vooruitgang niet op zich laten wachten: de vrouwen zouden geheel uit zichzelf van generatie tot generatie steeds beter en volkomener worden. Deze theorieën worden tegenwoordig om verschillende redenen niet zoo luid verkondigd als in den eersten tijd. Dat de rechtsgelijkheid niettemin nog altijd een der onzichtbare pijlers der vrouwenbeweging is, bewijst een kortgeleden verschenen, zeer aanvechtbaar boek (Mathilde Vaerting: Mannerstaat und Frauenstaat), dat het geslachtsverschil zelfs in het „rijk der natuur" bestrijdt en het psychisch onderscheid in de „machtspositie" van het eene of het andere geslacht motiveert. Het wordt eveneens bewezen door de voor enkele jaren ontstane internationale vereeniging der „Open Door Internationale", die onder de leus „rechtsgelijkheid" zelfs de wettelijke maatregelen voor zwangerschaps- en moederschapszorg bestrijdt! Het is mogelijk, dat de radicale elementen de gematigde vrouwenbeweging zeer antipathiek waren, het principe is toch aan deze en gene zijde hetzelfde! Wel heeft de vrouwenbeweging in den loop der tijden in haar gedachten-uiteenzettingen steeds meer het vrouwelijke op den voorgrond geplaatst, zonder echter de conclusies daaruit te trekken. De oude banier der rechtsgelijkheid werd voortaan hooggehouden, de vrouwengemeenschap diende er slechts toe, de positie der vrouw tegenover den man te versterken, zij werd om zoo te zeggen nog extra aan de „mannelijke" prestatie toegevoegd. Kenmerkend voor deze houding der vrouwenbeweging — juist in de laatste jaren — is haar voornaamste tijdschrift „Die Frau". Weliswaar kwam in een artikel zoo nu en dan een twijfelende, waarschuwende, het problematische van de tegenwoordige plaats der vrouw aantoonende stem aan het woord, maar de oude lijn werd desondanks toch consequent en strak volgehouden. In de rubriek „zur Frauenbewegung" werd voor en na elke vrouw die een ongewoon ambt bekleedde, met lof genoemd, elk indringen in tot dusver zuiver mannelijke beroepen als groot succes geboekt, en het feit, dat een vrouw over zoo en zooveel mannelijke sollicitanten had gezegevierd, met buitengewone voldoening aangemerkt. Het wezen der oude vrouwenbeweging heeft zich, niettegenstaande de noodige aanpassing aan de veranderde tijdsomstandigheden, niet gewijzigd en kan dit ook niet doen, omdat de oorspronkelijke gedachte, die haar in het leven riep, haar richting bepaalt tot het einde. De proeve van bekwaamheid, die de vrouwenbeweging had af te leggen, lag uiteraard in de eerste plaats op geestelijk gebied; juist hier waren de vermogens der vrouw aan den sterksten twijfel onderworpen. De leus „wij kunnen hetzelfde" had hoofdzakelijk betrekking op prestaties van het intellect. Het is begrijpelijk, dat de vrouwenbeweging van het begin af aan naar het geestelijke als de hoogste waarde streefde, sinds door de verlichting aan het verstand de hoogste plaats in de wereldorde was toegewezen en de beschaving als de hoogste trede in den opbouw der maatschappij werd beschouwd. Bij een klein aantal vrouwen had de stilling van een werkelijk bestaanden, geestelijken honger, het ongehinderd toetreden tot de bron- nen van ontwikkeling een zegen voor de gemeenschap kunnen worden; het was echter in hooge mate noodlottig, dat aan breede kringen van vrouwen geestelijk voedsel werd opgedrongen, dat ieder onbegaafd meisje door een steeds langer wordende reeks van examens moest worden heengejaagd. Het onvermogen van het liberalisme om een gezonde rangorde te scheppen, waardoor aan elke menschelijke waarde de juiste plaats in het gemeenschapsleven kon worden toegewezen, kwam ook in de vrouwenbeweging aan het licht. Doordat zoo steeds, of liever een steeds grooter percentage van onvermogenden naar de hoogste trap, de universiteit, werden opgedreven, daalde het peil der vrouwenstudie ieder jaar meer en meer. Desteedssterkerwordendeoverdreven scholing zou intusschen niet zulke ongelukkige gevolgen hebben gehad, als het der beweging gelukt ware, een met het vrouwelijke wezen overeenstemmenden ontwikkelingsgang samen te stellen en door te voeren. Het tegendeel was het geval: een steeds volkomener aanpassing aan het leerplan van mannelijke scholen werd nagestreefd en bereikt, de gedachte aan een vrouwelijke hoogeschool werd verworpen, omdat men vreesde dat in zulke scholen het feit der „gelijke prestatie" niet genoeg bewezen zou kunnen worden. Zoo werden steeds breedere kringen van vrouwen in den mannelijken ontwikkelingsgang meegesleurd. Dit was betrekkelijk ongevaarlijk in die beroepen, waarin de geestelijke arbeid de directe voorbereiding tot practische werkzaamheid dient, en in nauw verband tot het leven staat, zooals b.v. in de medische studie (waardoor men de gelukkigste vrouwelijke studenten ook meestal in deze faculteit aantreft) ; het werd echter noodlottig, waar de samenhang met het leven — niet noodzakelijk, maar feitelijk — het zwakst is: bij de abstracte studiën. Hier kwam de studente dikwijls in een bodemloozen put terecht, in een wanproduct van geestesleven, in een wetenschapsbedrijf, dat er zich geen rekenschap van kon geven, waarom het eigenlijk bestond. De eigenlijke zin was verloren gegaan. Hoogste wet bij deze wetenschap was niet een innerlijk worstelen naar waarheid, maar het zoo snel mogelijk verkrijgen van een titel, de zoo goedkoop mogelijke productie van proefschriften. Voor de vrouw is het moeilijk tegen den stroom op te roeien, want haar natuurlijk gevoel verleidt haar tot het aannemen van hetgeen voorhanden is, tot het eerbiedigen van bestaande waarden en machten. Slechts de sterksten volbrachten het, om — ook aan de universiteit — haar eigen weg te gaan, het vreemde tot iets eigens om te scheppen en geeste- lijke verrijking uit haar studie te putten. De anderen schreven zinlooze dissertaties, zooals velen der mannelijke studiegenooten, en stapelden ijverig en geduldig werkend, steen op steen voor een bouw, dien niemand zal uitvoeren. Wat de vrouw doet, moet uit het geheel van haar wezen ontspringen, anders lijdt zij schade aan haar ziel. Een wetenschap, die niet ergens dezen wezensgrond raakt, die niet op de een of andere manier doorstroomd is van zedelijke krachten, vergiftigt de ziel der vrouw langzaam, maar zeker. Het gevaar van intellectualiseering kan slechts worden overwonnen door het geloof. Een wetenschap, waarvan de achtergrond eeuwige waarheid is, zal voor de weinige „geroepen" vrouwen een verrijking en verdieping van haar wezen beteekenen, waarvan men zich thans nog bijna geen voorstelling kan maken. Maar — alleen voor de weinigen... Men heeft dikwijls beweerd, dat de studie de vrouw ongeschikt maakt voor het moederschap — niet lichamelijk, maar psychisch. Deze uitspraak geeft men nog breedere en diepere beteekenis, als men zegt, dat het liberalisme de vrouw in een levenstoestand gedrongen heeft, die het haar in vele gevallen onmogelijk maakt de moederschapsplichten met dezelfde blijde vanzelfsprekendheid op zich te nemen, als in vroegere decennia en eeuwen. Het probleem is dus van geestelijk-psychischen aard; het zou ons volk weinig baten, wanneer de mogelijkheid bestond om alle vrouwen naar het huwelijk te leiden, terwijl de zelfzucht verder heerscht zooals tot nu toe. Wat wij noodig hebben, zijn niet in de eerste plaats economische veranderingen, maar een ommekeer in het diepst van de ziel. Een der leiders van het jonge nationalisme, A. E. Günther, heeft in zijn artikel over „De moderne vrouw" (Dtsch. Volkstum, Oct. 1927) de op het eerste gezicht ontstellende, maar ongetwijfeld juiste meening verkondigd, dat het, bij de veranderingen die het vrouwen-type in de laatste jaren onderging, niet gaat om een ver-mannelijking maar om een uitschakeling van de vrouwelijke rijpheid, en een verlenging van den bakvisch-leeftijd. Men behoeft slechts ergens een groote-stads-straat door te wandelen, om zich van de juistheid van dit oordeel te kunnen overtuigen; men heeft slechts de effen, geschminkte en popperig onpersoonlijke gezichten aan te zien, om te constateeren, hoe ver reeds de Duitsche vrouw het Amerikaansche girl-type met het eeuwige „keep-smiling" heeft weten te benaderen. In elk willekeurig gezelschap zou men dit zelf kunnen vaststellen: niet de getrouwde vrouw en moeder geeft aan een bijeenkomst van menschen het vrouwelijke stempel, maar het jonge meisje; haar stijl, haar omgangsmanieren met andere menschen trachten de oudere vrouwen op vaak wonderlijke wijze over te nemen. Het schijnt werkelijk voor de moderne vrouw het verschrikkelijkste te zijn: „matrone te worden" (A. E. Günther) en haar grootste eerzucht schijnt hierin te bestaan: niettegenstaande huwelijk en moederschap door de jonge meisjes als volledige mededingster beschouwd te worden. Hierdoor komt toch, ondanks uiterlijke zekerheid, „savoir vivre" en gemakkelijkheid van omgang, de innerlijke rust en waarde der vrouw op onrustbarende wijze de ontbinding nabij. De moederlijkheid als psychische waarde, gaat voor ons volk steeds meer verloren. De noodzakelijke, niet uitblijvende gevolgen daarvan, zijn toenemende koelheid van hart en een steeds verder om zich heen grijpende verkilling van het gevoel, waarvan de invloed zich in het geheele volksleven als gebrek aan warmte moet doen kennen. Het nationaal-socialisme heeft ook op dit gebied andere en hoogere idealen gesteld, die in het bijzonder door een nieuwen eerbied voor het moederlijke gekenmerkt worden. Het liberalistische „salonportret" der elegante, wufte en vrije, alleen voor M haar eigen „Ik" levende vrouw, wordt vervangen door het ideaal der zorgzame, in een leven voor anderen opgaande, van haar verantwoordelijkheid bewuste moederlijkheid. De kringen, die dit ideaal nastreven en verwezenlijken, zijn echter nog steeds zeer beperkt. De massa leeft tot op dezen dag in de liberalistische, gemakzucht-verlangens der laatste decennia. De wil om kinderen te hebben wordt steeds geringer, dwergfamilies zijn aan de orde van den dag, het twee-kinder-systeem der voor-oorlogsche jaren (toen juist begon het verval, in den tijd, dat Duitschland zijn grootsten economischen bloei beleefde), is sedert lang in breede lagen een geenkindersysteem geworden; het huwelijk daalt meer en meer tot het peil der door de wet beschermde prostitutie. Deze verschijnselen hebben een dusdanigen omvang aangenomen, dat men zich hiervan niet meer bewust is, en dat zij voor de inzichtigen tot een voorwerp van ernstige bezorgdheid zijn geworden. Naast de ontzettende demoraliseering in breede lagen, brengen zij reeds nu voor het geheele volk het gevaar der veroudering mede, (het jongere geslacht wordt numeriek steeds zwakker en in enkele jaren of tientallen van jaren zullen zij het sombere spook van den volks- dood beangstigend naderbij hebben gebracht1). Het is niet bij enkele stemmen gebleven, die het verband aantoonden tusschen de onvruchtbaarheid der huwelijken en de gelijkstelling der vrouw; die de vrouwenbeweging verweten schuld te hebben aan het tekort aan levenswil; met dezelfde beslistheid, waarmede de aanklacht werd ingediend, heeft de vrouwenbeweging haar afgewezen. Feitelijk heeft de vrouwenbeweging het openlijk bederf en de ontbinding nergens goedgepraat, op sommige plaatsen zelfs bestreden; feitelijk heeft zij het huwelijk altijd als belangrijken levensvorm erkend, hoewel deze erkenning in vele gevallen een zeer platonisch karakter droeg. Nochtans is de aanklacht van kracht. De vrouwenbeweging is aan de demoralisatie in breede kringen van ons volk op zijn zachtst gezegd, onschuldig-schuldig geworden! Want zij heeft ertoe bijgedragen, dat het huwelijk ontheiligd werd; de met de verlichting aangevangen ontluistering en verwereldlijking van het huwelijk werd door de vrouwenbeweging voortgezet en verhaast. Dit geschiedde vooral door het feit, dat op het rechtskarakter van het huweüjk steeds beslister den nadruk werd gelegd, en dat haar rechten in het huwelijk en de waarborgen 1) In het boekje „Volk in Gefahr" van O. Helmut wordt het feiten-materiaal op overtuigende wijze bijeengebracht. tegenover haar echtgenoot de vrouwen met alle scherpte werd ingeprent. Het is mogelijk, dat in honderden gevallen, vrouwen, die ongelukkig gehuwd waren, hierdoor werden geholpen — over het geheel hield toch deze opvatting van het huwelijk als contract een ontbindende en verderfelijke tendenz in zich. Het was het lot der vrouwenbeweging, dat zij, als kind van een tijd zonder geloof, dezen diepsten nood niet kende. Het is heel zeker, dat de leidsters de teugelloosheid niet hebben gewild, dat zij nergens het libertinisme hebben gepredikt; en stellig had het woord „vrijheid" voor haar een zeer harden en bindenden klank. Maar zij wisten of bedachten niet, wat de nieuwe woorden bij de menigten moesten uitwerken, zij letten niet op de persoonlijkheden, die zij bevrijdden, zij waren geheel gevangen in den democratischen waan, dat de menschen door het verleenen van meer rechten, beter konden worden gemaakt. Zij hadden de wet vergeten, dat degene, die banden losmaakt, zonder daarvoor in de plaats nieuwe te geven, de menschen onherroepelijk naar de bandeloosheid heendrijft. Luidde bij de leidsters de leus: „Hcchstes Glück der Erdenkinder ist nur die Persönlichkeit" — bij de massa der klaploopers en der na-apers werd reeds spoedig uit „het recht 3 der persoonlijkheid" „het recht op het eigen lichaam" afgeleid. Aan deze ontbinding en verwording had de vrouwenbeweging alleen een einde kunnen maken door een sterk, geloovig en tot navolging bezielend erkennen van de gemeenschapsvormen van het menschelijk leven: huwelijk, gezin en volk. Voor zulk een erkenning ontbrak het de vrouwenbeweging, als kind van het late liberalisme, aan de noodige voorwaarden. De liberale mensch, voor wien de enkele persoonlijkheid en haar vrijheid het hoogste goed op aarde is, zal altijd slechts een koele, verstandelijke houding ten opzichte van de gemeenschapsvormen aannemen, hij zal slechts in zooverre bereid zijn, deze te erkennen, als niet het geluk van den enkeling door deze banden schijnt bedreigd te worden. Het was ook consequent, dat de vrouwenbeweging, ondanks officieele erkenning van het „levenslange" huwelijk, zich spoedig met discussie over andere „mogelijkheden van samenleven," vrij huwelijk, kameraadschapshuwelijk, enz. inliet, inplaats van aan een uit haar voegen gerakende wereld het vaste en zekere geloof aan de voor het leven juiste wetten voor te houden. De vrouwenbeweging meende de jeugd door tegemoetkoming en begrijpen te helpen en wist niet, dat de jeugd achter dit „begrijpen" met een onfeilbaar scherp instinct onzekerheid en een slecht geweten vermoedde. Had de oudere generatie der vrouwenbeweging het moeilijk verworven recht, haar leven „uk zichzelf op te bouwen , als werkelijk geluk ervaren en geprezen, de volgende geslachten zagen veel duidelijker de schadelijke zijde van dit verworven poed. Voor hen beteekende de vrijheid, ook waar de weg niet in teugelloosheid eindigde, toch minstens geestelijke onzekerheid, een verliezen van het innerlijk kompas, een verbreken van alle maatstaven, die absolute geldigheid vereischten. Ik zal nooit het woord vergeten, dat eenige jaren geleden, op een vrouwelijk-studentencongres in Midden-Duitschland, door de leidster van een studentenvereeniging werd gesproken — een woord, dat als een schaduw over het geheele congres hing, dat alle pogingen om tot klaarheid te komen van te voren reeds alle uitzicht scheen te benemen: „Wij hebben immers geen normen, waaraan wij ons kunnen oriënteeren." Waar geen liefde voor het volk, als levend geheel, bestaat, daar ontbreekt ook het begrip voor de volksgenooten; de saamhoorigheid van het geheele volk verbleekt in het bewustzijn van den enkeling, en in haar plaats treedt het behooren tot een bepaalden stand, dat als het wezenlijke en beslissende wordt aangegeven. De oude vrouwenbeweging was van het begin af aan een zaak van den ontwikkelden burgerstand, en is dit gebleven tot op den huidigen dag. Zonderling genoeg is dit feit nooit als een gebrek aangezien. De arbeidsters-vereenigingen zochten en vonden vroeg aansluiting bij de sociaal-democratie, zonder dat de vrouwenbeweging getracht had haar in de eigen rijen binnen te halen. Men had eerder het gevoel van een merkbare opluchting, dat de arbeidsters-vereenigingen, waarop het oog van den voor-oorlogschen staat niet bepaald welwillend rustte, den naam van de beweging niet in gevaar brachten. Zoo kon het dan ook gebeuren, dat de vrouwen van den arbeidersstand, precies als haar mannelijke kameraden, van het volksgeheel werden vervreemd, en naar het kamp van het Marxisme overliepen, zonder dat de hoogmoedige burgerstand ook maar een poging waagde, om deze ontwikkeling tegen te gaan. Evenals de liefde tot den enkelen volksgenoot, zoo ontbrak ook de overgave aan het geheele volk. Dit feit, dat door de innerlijke saamhoorigheid van de vrouwenbeweging met het liberalisme, voldoende gemotiveerd is, werd nog breeder en scherper geaccentueerd, toen de vrouwenbeweging door haar strijd in nauwe betrekking geraakte tot de gelijkgezinde vrouwenvereenigingen in andere landen. Zoo werd de nationale idee van het begin af bedekt door de internationale. De door de vrouwenbeweging bedreven politiek miste eiken feitelijken grondslag, haar voorwaarde was niet de machtsontplooiing en kracht der natie, maar het inzicht en het geweten der wereld, het beroemde en veelbesproken geweten, dat op het beslissende oogenblik nooit te vinden was. De zoogenaamde nationale vrouwenbeweging (van Duitsch-nationale afkomst) die als onderdeel naast de internationaal getinte bestond, heeft haar tegenstandster niet kunnen overwinnen. Daarvoor was zijzelf te sterk innerlijk met haar verbonden, zij verschilde van haar tegenstandster slechts door de nationale kleur, want aardrijk en wortelbodem waren dezelfde — liberalistisch hier en ginds! Het viel de vrouwenbeweging niet moeilijk zich na November 1918 aan de bestaande feiten aan te passen, en den Staat van Weimar trouwe hulp en medewerking toe te zeggen. Deze staat geleek al te zeer op het geliefde droombeeld (tenminste in de gedachtenwereld) dan dat een ernstige critiek zich daaraan durfde wagen. Bovendien kon het systeem van Weimar, al mocht het dan ook ten opzichte van het volk zondigen zooveel het wilde, om de verleening van het kiesrecht alleen reeds op den onuitputtelijken dank der oude vrouwenbeweging rekenen. » De vrouwenbeweging heeft zich van oudsher door totaal gebrek aan inzicht voor het wezen van den Staat gekenmerkt, en voor alle dingen heeft zij nooit de begrippen „macht" en „geweld" kunnen onderscheiden. Ook in dit opzicht werd de beweging zeer sterk door haar oorsprong bepaald; het droombeeld van den liberalen mensch zal altijd de „nachtwachtsstaat" zijn en blijven, de staat, die zijn burgers den rustigen, ongestoorden slaap verzekert. De geestelijke instelling van de vrouwenbeweging ten opzichte van den Staat heeft een noodlottige uitwerking gehad tot ver buiten de eigen grenzen: het gebrek aan inzicht in het levensrecht van het geheel, wordt nu nog als typisch vrouwelijk beschouwd, terwijl dit in den grond slechts typisch liberalistisch is. Zoo staat de oude vrouwenbeweging tot op den huidigen dag de verwerkelijking van een nieuw vrouwenideaal, de schepping van een nieuw, op het volksgeheel gericht vrouwentype, remmend in den weg. Het zal de taak van de nationaal-socialistische beweging zijn, den gordiaanschen knoop, waartoe de vrouwenbeweging de begrippen „vrouwelijk" en „liberaal" heeft ineengestrengeld, met alle scherpte door te snijden. Dat de vrouwenbeweging het Bismarcksche rijk met koele terughoudendheid bejegende, terwijl zij den Novemberstaat hartelijk en met gejuich begroette, is een treurig feit, dat het gemis aan politiek inzicht doet zien. En toch had de vrouwenbeweging, uit eigen levens-noodzakelijkheid alle reden zich voor een machtig en sterk staatswezen in te zetten. De groote stroom van vrouwen in bijna alle beroepen, zooals dit de voor-oorlogsche jaren met zich medebrachten, zou, bij andere economische toestanden, vanzelf moeilijke crisisverschijnselen ten gevolge gehad hebben. Dat het opnemen der vrouwen in deze beroepen economisch zoo gemakkelijk en ongehinderd verliep, was afhankelijk van den toestand van geheel Duitschland, was slechts mogelijk, door Duitschland's machtspositie in de wereld, door de steeds verder vooruitdringende verovering van vreemde markten en de daarmede samengaande mogelijkheid steeds meer menschen in het bedrijfsleven, in de beroepen in te schakelen. Dat de vrouwenbeweging haar bloei en groei ten slotte aan den „reactionnairen machtsstaat" te danken heeft, is haar nog steeds niet duidelijk geworden, hoewel in de jaren van het Weimar-systeem de vrouwen, ondanks grondwettig verzekerde rechten, stap voor stap uit de beroepen teruggedrongen werden, omdat de verkleining van ons gemeenschappelijk levensgebied de concurrentie pijnlijk verzwaarde. Tot nu toe heeft de oude vrouwenbeweging niet begrepen, dat het door haar zoo heftig bestreden „radicalisme" niet in de laatste plaats juist voor het levensrecht der Duitsche vrouwen opkomt. Zij heeft nog altijd niet den samenhang van staatsmacht en persoonlijke ontplooiingsmogelijkheid ingezien — een samenhang, die menig 15-jarige werklooze zich reeds helder bewust wordt. Het is niet alleen oude dankschuld, die de vrouwenbeweging met democraten en sociaal-democraten verbindt (Bebel kwam als eerste in den Rijksdag voor het vrouwenkiesrecht op), het is voor alles dezelfde angst voor den sterken staat, voor gezag en leiderschap, voor de eeuwige normen en wetsvormen van het menschelijk leven, die de liberale Ik-zuchtigen zoo hartgrondig verafschuwen. Primitief, uit de diepte zich openbarend gebeuren, kan alleen met het bloed en de ziel begrepen worden, nooit met het verstand. Hier is het Christuswoord van kracht, dat de waarheid aan de eenvoudige harten geopenbaard wordt, terwijl de verstandelijken met blinde oogen aan haar voorbijgaan. Menig klein meisje, dat op straat den arm voor den Hitler-groet omhoog heft, draagt in haar oogen het vermoeden van iets grootsch — de oude vrouwenbeweging heeft nooit begrepen dat het nationaal-socialisme iets anders is dan een klein politiek partijtje. Op deze plaats hebben wij slechts een uitspraak van Gertrud Baumer te citeeren, die het gemis aan begrip van de oude vrouwenbeweging voor de worsteling van ons volk met werkelijk ontstellende duidelijkheid aantoont: „Er moet door een vrouwenorde van het roode hakenkruis een zustergemeenschap gevormd worden, die zich zorgend ontfermt over de in de partij-politieke relletjes getroffen kameraden — ook een vorm van organisatorische voorbereiding voor den burgeroorlog. ' De in de politieke relletjes getroffen kameraden, dat is de dank der „Duitsche" vrouwenbeweging voor de vreeselijke bloedoffers van het nationaal-socialisme, die gebracht werden om Duitschland te redden van de beulsbijl van het bolsjewisme! De oude vrouwenbeweging mag zich niet verbazen, wanneer het jonge Duitschland haar tot de interne vijanden rekent en als zoodanig behandelt. Zij mag zich niet verwonderen, als het jonge vrouwengeslacht in Duitschland afwerend tegenover haar staat en met intuïtieve zekerheid zich vreemd aan haar gevoelt. MATRIARCHAAT WONDERLIJK is het leven van de ideeën; sommigen zijn schijnbaar dood geboren, begraven tusschen de boeken, die hun geheim bewaren ; plotseling rijzen zij op, als uit een graf, en beginnen te werken onder de menschen. Zoo was het begrip matriarchaat dat door de onderzoekingen van Bachofen het eerst bekendheid verwierf, lang een zuiver wetenschappelijke aangelegenheid. Eerst in de laatste jaren werd de idee van het matriarchaat gedragen en verkondigd door een steeds toenemend aantal aanhangers. Deze idee dankt haar verbreiding niet in de eerste plaats aan de oude vrouwenbeweging, maar aan eenige mannelijke onderzoekers, die in hun geschriften de gedachte van het moederrecht voorstonden. Het is interessant te zien, hoe in de vrouwenbeweging de idee van het matriarchaat zeer dikwijls met de oudere idee van de gelijkgerechtigdheid verbonden was, of deze kruiste; hoe de liberale vrouwenbeweging, zonder van haar oude standpunt af te wijken, en zonder zich al te zeer bloot te geven, zeer handig, op bedekte wijze, de nieuwe ideeën mede als wapen in haar strijd gebruikte. Het moederrecht, dat — in het kort gezegd — niet den man, maar de vrouw de belangrijkste positie in staat en gezin toewijst, schijnt bij verscheidene volkeren van de oudheid inderdaad geheerscht te hebben. Het is voor het geschiedkundig onderzoek van deze toestanden noodlottig, voor de opstelling van matriarchale theorieën echter ontegenzeggelijk gunstig, dat het onderzoek slechts is aangewezen op mythen en sagen, daar het moederrecht tot voor-historische perioden behoort, en bij het begin van de geschiedkundige bronnen nog slechts in eenige overblijfselen aanwezig was. Ons interesseert hier niet het voorhistorische moederrecht, maar die geestelijke strooming, die, om haar doel aan te geven, dit woord gebruikt. De beweging van het moederrecht heeft drie bronnen. In de eerste plaats de ellende van de onderdrukte en misleide vrouwen. De ontgoocheling over de zegeningen van de gelijkgerechtigheid bleef niet uit; te sterk voelde men, dat de aanpassing aan de mannelijke geestes- en levenshouding de vrouw tenslotte onbevredigd liet. Men voelde, dat, niet- tegenstaande uiterlijk succes het beste in de vrouw kwijnde. Het verlangen naar een gezond, door eigen krachten gevoed leven werd steeds grooter. Maar de vrouwelijke natuur was reeds te lang op verkeerde paden geleid, dan dat zij nu duidelijk haar weg voor zich zag. Zij verviel van het eene uiterste in het andere; in plaats van de gelijkgerechtigdheid werd nu niet het doel: een echte vrouw te worden, naast den echten man, maar de overheersching, ja zelfs onderdrukking van den man, en van al het mannelijke. In de tweede plaats: de ellende van de misleide geest. De oververzadigdheid van dien tijd aan „geest", de afschuw van het opgeblazen, niets ontziende intellect, deed het verlangen naar iets heel anders ontstaan, hoopte in de vrouw de „aardgebondenheid" te vinden, het vanzelfsprekende en ongebrokene van de natuur. De tijd, de wetenschappelijke beunhazerij moede, verwachtte van de vrouw, dat zij een nieuwe levensorde en een nieuwen waardemeter zou scheppen, zonder zich erop te bezinnen, of de wortel van het kwaad al blootgelegd was. De geest werd aangeklaagd als tegenstander van de ziel; het verstandelijke van den man werd verworpen, en het moederlijke ten troon geheven, zonder dat ernaar gevraagd werd, of door deze aanklacht de werkelijk schuldige getroffen was. Dat was evenwel niet het geval. Het is onzinnig, een ontaardingsvorm van het geestelijk leven zonder meer, mannelijk te noemen; deze ellende ontstaat niet door een verkeerde verhouding der geslachten, maar door het verlorengegane contact met God. Niet dat mannen dragers van dezen geest waren is schuld van deze ontaarding, maar de vernietiging van het geloof, dat aan onze cultuur ten grondslag ligt, de ontwrichting van het geestesleven, en het verlies van eiken norm en elk contact met de werkelijkheid. Ten derde werd de beweging van het moederrecht — de tegenstelling tot hetgeen boven gezegd is, is slechts schijnbaar — gevoed door den geest van de verlichting. Zij is niet het begin van een nieuwen tijd, van een grondige verandering van alle dingen, maar een laatste opflikkering van een verzinkende wereld. De wensch: de vrouw tot middelpunt te maken, is een laatste poging, om een wereld te scheppen „waar tevredenheid heerscht", terwijl het „verstand" op den achtergrond is gedrongen; het is een laatste poging, die de verlichte burger waagt, om een hemel op aarde te verkrijgen. Het ideaal van het matriarchaat is geboren uit den angst van menschen-zonder-geloof voor het onverbiddelijke lot, dat God, in zijn onbegrijpelijkheid, bestemd heeft voor de volkeren. De eisch, die aan de moederheerschappij, aan de vrouwenheerschappij in het algemeen wordt gesteld, is niets meer of minder dan aan de wereld den eeuwigdurenden vrede te geven, de heerschappij van den man, die strijd beteekent, te doen plaats maken voor het milde bestuur van de vrouw. Deze pacifistische doelstelling doet de matriarchaatsbeweging één zijn met de oude vrouwenbeweging. Hoe optimistisch de vrouwenbeweging den toestand ziet — niettegenstaande de voortdurende tegenslagen, die het pacifisme in de realiteit van deze wereld krijgt — blijkt uit een uitlating van Gertrud Baumer, dat het doel — dat gelooven wij toch allen — „in minstens vijftig jaren" bereikt zal zijn. Het was niet moeilijk, voor den droom van een eeuwigen vrede, aanhangsters te werven, daar aan reeds bestaande gevoelens, aan verborgen verlangens en geheime wenschen aangeknoopt werd. Menige moeder heeft zich afgevraagd, of het niet werkelijk haar plicht was, beschermend met opgeheven handen zich te stellen voor het haar toevertrouwde leven, en of „de vrouw, immers door de natuur voorbestemd om het leven te dragen," niet tevens geroepen was „om den vrede te bewaren" (Ina Seidel). Zeer zeker ligt het in het wezen van de vrouw oneenigheden te effenen, spanningen te verzachten, vrede te stichten, en wonden te heelen, zeer zeker ligt dit alles besloten in haar door God en de natuur gegeven taak op aarde. Maar deze taak wordt begrensd en beperkt door het levensrecht van het volk, en de eischen van den staat (wie dit niet inziet, stelt de volkeren- en rassenbrei in de plaats van de naties), zij is verbonden en samengevlochten met de mannelijke plichten, zij mag daarvan niet worden losgemaakt, en er vijandig tegenover gesteld worden. Zoo min als de man zijn wezen en zijn wil tot een absolute maatstaf van alle dingen mag maken, evenmin is datzelfde mogelijk bij de vrouw. Want alle leven ontstaat en groeit in de polariteit, in het zich-aan-elkander-toetsen, in het op-elkaarbetrekking-hebben van alle werkende krachten, vóór alles van de wezenskrachten der geslachten. Daarom is het waanzinnig, de wereld van de vrouw te willen afzonderen van die van den man, en elk van deze een onbeperkte, de ander vijandige macht te geven — de wereld van de vrouw is samengevlochten met de wereld van den man, en omgekeerd. Evenzoo zijn oorlog en vrede, die men als typisch mannelijke, resp. vrouwelijke levensstroom aanduidt, niet onafhankelijk van elkaar, maar niettegenstaande schijnbare tegengesteldheid innig met elkaar verbonden en op elkaar aangewezen. Een oorlog, die niet als doel den vrede heeft, is een zinlooze verwoesting — sommige gevallen van zelfopoffering uitgesloten — een vrede, die niet de bereidheid tot den strijd in zich draagt is het begin van het einde, is zelfvernietiging en zelfmoord. Si vis pacem, para bellum! — wilt gij den vrede, rust U ten strijd! — dat gold eeuwen geleden en geldt nog. Pacifisme in eiken vorm wordt door de geschiedenis met de schandvlek geteekend, dat het de toekomst van het volk en zijn kinderen aan de rust en de behagelijkheid van het heden heeft ten offer gebracht! Het is een merkwaardig feit, dat het pacifisme als staatkundig (niet religieus) ideaal niettegenstaande alle omkleeding met vroom gebazel, een kenmerk is van een tijdperk, dat arm is aan geloof, terwijl de menschen uit religieuze tijden den oorlog als godskastijding, als gerechte straf ondergingen en eerbiedigden. Het tijdperk der verlichting bleef het voorbehouden, de groote problemen der wereldgeschiedenis, de eeuwige onderlinge worsteling der volken aan de tafels der diplomaten te wiilen beslissen, zonder de bereidheid tot het offer, dat gebracht werd in het deemoedig geloof, dat de weegschaal der volkeren in machtiger dan menschenhanden rust. Dat de vrouwen- en moederrechtsbeweging ooit tot een andere gezindheid zal komen, is niet te verwachten, ondanks alle ontgoochelingen, die het pacifisme dagelijks in de werkelijkheid ervaart. Den verstandelijk geloovenden mensch zal de oorlog als demonisch gebeuren altijd onbegrijpelijk blijven, hij zal nooit inzien, waarom het niet mogelijk kan zijn de problemen der volkeren „in goeden wil" van staatsman tot staatsman op te lossen, in de beroemde „atmosfeer van vertrouwen." Het aanvaarden en volhouden van een oorlog, zij het ook — dat spreekt vanzelf — als allerlaatste middel, heeft een menschdom van noode, dat zijn kracht put uit diepere gronden, dan die van het intellect en het verstand. Dit vrouwengeslacht is nu reeds voorhanden, het groeit in stilte en verborgenheid en laat zijn krachten rijpen voor later en inzet. Het kenmerk van deze vrouwen is: haar offervaardigheid voor het geheel, een uit de kracht van een nieuw geloof voortkomende bereidheid tot voortdurende plichtsvervulling. Het spreekt vanzelf, dat deze vrouwen een „moeder-heerschappij" als geëxalteerdheid afwijzen ... zij weten dat de geslachten op elkaar ingesteld zijn, zij begrijpen, dat de vrouw, om volmaakt te zijn, op de een of andere wijze op den mannelijken pool mede gericht moet zijn. Het zou ontzettend zijn en wat de gevolgen betreft bezwaarlijk, in te denken, dat de vrouw het teerste 4 en innigste wat haar gegeven werd, het moederschap, gebruikte om te heerschen als zij de aandoenlijke afhankelijkheid van het kind, ongeacht den leeftijd van het kind, zou misbruiken tot heerschappij over den man. Zulk een verschuiving in de verhouding der geslachten zou noodwendig moeten leiden tot voor beide zijden zware psychische stoornissen. Want voor de moeder geldt het woord, dat zij door dienen tot heerschen komt, maar dan tot een zeer zacht, zeer stil en onopzettelijk heerschen, waarvan de ondergrond altijd het dienen blijft; een heerschen, dat zich daar het schoonst verwerkelijkt, waar het Ik terugtreedt voor het Gij en Wij, waar het zich geeft aan en ten dienste stelt van iets dat grooter is: aan kind, gezin, en volk. „MANNERBUND" DE idee van den „Mannerbund" ontstond in het vuur van den oorlog. Uit stukgeschoten loopgraven, uit vernielde kazematten, uit de verschrikking van de trechtervelden, steeg het beleven van kameraadschap van man tot man als krachtigste en steunende werkelijkheid op. En de idee leefde voort, toen de oorlog, hoewel officieel geëindigd, nog steeds door de landen woedde, toen jonge en oude krijgers zich met inzet van hun leven voor de bloedige scheuren in onze grenzen stelden, bij den Annaberg en in de Baltische staten. In de verwarring van den na-oorlogschen tijd, nam de gedachte van den „Mannerbund" steeds vastere vormen aan. Alle verlangen naar krachtige, zuivere leiding, naar vaste voorschriften, naar scheppend bouwen, alle verlangen naar den nieuwen staat vond hier zijn geheime middelpunt. Een terugblik in de geschiedenis sterkte dezen wil; overal zag men het werken van „bonden": de groote kathedralen van de Middeleeuwen, als bewijsstukken van de kunde van hun meesters, de kolonisatorische staten-vormende arbeid van Germaansche ridders en monniken, het soldaat-zijn, het leger als uitdrukking van het nationale eergevoel ... in één woord dezelfde geheime drijfkracht, die de besten en edelsten opnieuw wilden opwekken, en beleven. Zoo werd de gedachte van den „Mannerbund" als beginsel van orde, als grondslag van een nieuwen levensvorm in den chaos van onzen tijd, als een luid trompetgeschal uitgestooten. Richting en doel van deze nieuwe idee was van het begin af: de natie; de „Mannerbünde" moesten haar dragen en dienen door hun bereidheid de leiding op zich te nemen. Vanaf het begin was er een scherp contrast tusschen het jonge nationalisme en het laffe patriottisme van den voor-oorlogschen tijd. Niet langer was volk en vaderland een waarde naast andere waarden, een gevoelvolle illustratie bij studenten- en burgerfeesten ... neen, hier werd de natie het begin van alle dingen, met een heilig eerstgeboorterecht, de overgave en het offer van den geheelen mensch eischend, zonder voorbehoud, zonder privé-bezwaartjes. Dat de idee van het Duitsche volk eindelijk in vervulling zou gaan, dat verlangen was de drijfkracht van de „Mannerbünde" ... een door alle goede en booze demonen gedragen wil, om den staat sterk te maken. Zelfs het offer van eigen zedelijkheid werd geëischt, wanneer het om de macht en de eer van het geheel ging... een treffend bewijs voor de offervaardigheid van deze bonden, tevens echter de zwakke plek in haar idee. 'Noodzakelijk was de tegenstelling tot het liberalisme, tot de opvatting van het volk als een „som van individuen", evenals tot het ideaal van de „staat als nachtwaker", en het zoo min mogelijk gestoorde eigen levensgenot. Ook de liberale gelijkstelling van privé- en openbare moraal werd verworpen ; staat en volk zijn immers niet een opeenhooping van enkelingen — en daarvoor kunnen haar individueele maatstaven worden aangelegd — maar organismen met eigen wetten, en een eigen autoriteit. Haar aangelegenheden, haar levensrechten zijn niet met persoonlijke centimetermaatjes te meten; deze moeten volgens overeenkomstige maatstaven beoordeeld worden, die anders zijn dan die aan het individu worden aangelegd. Het sprak van zelf, dat dit herleefde bewustzijn van mannelijke waarden, deze onder soldaten ontstane en opgegroeide beweging, in de oude vrouwenbeweging zijn gevaarlijksten vijand zag, en dat al spoedig de strijd tegen „de vrouw van dezen tijd, die in het openbaar den toon aangeeft," (Hans K. F. Günther), ontbrandde. Natuurlijk werd deze strijd met veel meer kracht en energie gevoerd dan ooit te voren. Krachtige aanvallen traden in de plaats van dat, door een slecht geweten nog geremd, afweer-gevecht, dat de liberale man in de beste gevallen de vrouwenbeweging nog geleverd had. i Voorzoover deze strijd de oude vrouwenbeweging betrof was hij juist, en gezond: een natuurlijke reactie van mannelijke krachten tegen het dreigende onbelangrijk-worden. Helaas heeft de beweging voor de mannenrechten zich aan dezelfde overschatting schuldig gemaakt als de voorvechters van het vrouwenrecht, zoodat deze strijd op veel plaatsen een droevig en weinig verheffend beeld vertoont. Wel is er de laatste jaren een meer diepgaande opvatting omtrent het wezen en het werk van de geslachten ontstaan. Toch spelen de waardeeringen en oordeelen van het begin nog steeds een rol, duiken hier en daar op, en oefenen hun invloed uit op het totale beeld. Daarom moeten wij onze houding tegenover deze stroomingen bepalen. Want de strijd van het front der „Mannerbünde" richtte zich al spoedig niet meer uitsluitend tegen de oude vrouwenbeweging, maar tegen de vrouw als zoodanig, en haar plaats in de gemeenschap. De vrouw moest, beroofd van al haar eigenwaarde, tot een willooze volgelinge van den man worden gemaakt, iedere vrouwelijke invloed op het gemeenschapsleven moest worden teruggedrongen en uitgeschakeld. Het is eigenaardig en zeer tegenstrijdig, dat deze strijd van de woordvoerders van het mannenrecht, zich beroept op het werk van den Jood Weininger „Geschlecht und Charakter" (dit is te bewijzen, zelfs tot in de kleinste formuleeringen), dat zelfs een bekend Duitsch rassenkundige aan dezen schrijver, zooals bekend is, „de verhelderende samenvatting van veel ervaringen" dankt. Weininger's boek dat tot de conclusie komt, dat „de minderwaardige man toch nog oneindig hooger staat dan de hoogstaande vrouw," is slechts te verklaren uit de opvattingen van het ras, waartoe de schrijver behoort; iedere zin is op bijna pijnlijke wijze verbonden met de „orientalische" *) *) Het tegenwoordige Duitsche volk is een mengsel van verschillende rassen: het „nordische, ostische, westische, dinarische", en eenige andere, alle indo-germaansche rassen, benevens eenige vreemde rassen, zooals het „orientalisch-vooraziatische" (Joden). Hoewel niet meer geheel zuiver, is het „nordische" of noordsche ras het sterkst vertegenwoordigd, n.1. met ongeveer 50%, het „ostische" met 20%, het „dinarische" met 15%, de overige met minder dan 10%. Moed en wilskracht zijn eigenschappen van den noordschen idee, dat al het geslachtelijke zondig is. De verklaring van zijn opvatting van man en vrouw geeft Weininger zelf in een merkwaardig openhartige, blijkbaar nooit goed opgemerkte zin: „dat — en dat niet alleen in de oogen van den Jood — geen vrouw op de wereld, de vrouw zoo goed representeert als de Jodin" (!) Zoo wordt dus „Jodin" gelijkgesteld aan „vrouw", en alles wat daarboven gaat, alles wat eenigszins anders is wordt als „manwijf", of als uiting van hysterische neigingen gedisqualificeerd. En dan verwondert men zich nog over de karikatuur van de vrouw, die het resultaat is van deze onderzoekingen, dan verwondert men zich erover, dat de vrouw, in philosophische stellingen, zelfs geen ziel wordt toegekend: „De vrouw heeft geen Ik!" Het is hoog tijd, dat de strijd tegen het Feminisme op andere dan op deze twijfelachtige grondslagen, ondernomen wordt; het is hoog tijd, dat Duitsche menschen stelling nemen tegen de onbeschaamdheid, waarmede de Noordsche man gesteld wordt tegenover de „orientalische" vrouw, en er dan vergelijkingen tusschen man en vrouw mensch, terwijl hij tevens een groote scheppende kracht heeft. Het „dinarische" ras komt het noordsche in eigenschappen het meest nabij ; de „ostische" mensch is de geboren „burgerman" ; de „westische" de geboren „tooneelspeler". worden gemaakt. Wij moeten ook met betrekking tot de psychologische onderzoekingen van de geslachten, komen tot een nadrukkelijke erkenning van de rassenverschillen. Want „de vrouw zonder meer" — dat geldt ook voor „den man zonder meer" — is geen basis voor de verkrijging van een juist inzicht, doch slechts een aanleiding tot gemeenplaatsen en handige opmerkingen. Wanneer een oordeel moet worden geveld en er vergelijkingen moeten worden gemaakt, dan kan dit slechts tusschen mannen en vrouwen van hetzelfde ras. De vijandige richting van de „Mannerbünde" tegenover de vrouwen voerde dikwijls tot een strijd tegen het gezin, tenminste voorzoover dit onder vrouwelijken invloed staat. Het huwelijk werd eenvoudig bestempeld als een van de grootste mannelijke daden in de geschiedenis — ook een gedachte van Weininger — op die wijze werd aan de vrouw de medeverantwoordelijkheid over haar belangrijkste levensgebied onttrokken. De taak, die men het gezin opdroeg, in het belang van de gemeenschap was: „hoedster van de raszuiverheid" te worden. Inderdaad ontkomt men niet aan dezen plicht, inderdaad, van haar vervulling hangt de lichamelijke en een groot deel van de psychische gezondheid van ons volk af; toch ware het ver- keerd dit als eenig en uitsluitend doel van het huwelijk te beschouwen. De verwoeste religieuze grondslagen van het huwelijk kunnen niet worden vervangen door biologische; het verloren verantwoordelijkheidsgevoel is slechts terug te krijgen en te versterken doordat het huwelijk weer wordt verankerd in God. „Ras," als diepste zin van het huwelijk, kan evenzoo tot verwoesting en ontwrichting voeren als „het geluk van den enkeling" of „het recht van de persoonlijkheid." Alle tijdelijke waarden zijn zinloos, wanneer zij, absoluut beschouwd, niet meer door hoogere waarden worden bekrachtigd. Terwijl men, bij de beschouwing van de beteekenis en de grondslagen van het gezin het bijna steeds bij het biologische heeft gelaten, streeft de idee van den „Mannerbund" ernaar, het gezin steeds meer uit het metaphysische te beoordeelen, en daarin te verankeren wat zich als een zeer suggestieve macht openbaart. Het gezin zal ontegenzeggelijk op de tweede plaats worden teruggedrongen (tot groote schade van het geheele volk) wanneer niet de beteekenis van deze eerste en heiligste verbintenis van menschen opnieuw wordt gezocht in de geheime achtergronden van het leven. Er dreigt ernstig gevaar, waaraan nog te weinig aandacht is geschonken, n.1. dat door de idee van den „Mannerbund" een dubbele opvatting van liefde ontstaat, dat „lichamelijke" en „geestelijke" liefde, als twee scherpe tegenstellingen worden opgevat. De aanhangers van den Mannerbund hebben de neiging — al ontkennen zij dat soms — hetgeen man en vrouw bindt, als iets minderwaardigs te bestempelen, dit te verwijzen naar het rijk van het alleen-menschelijke. „De Eros, als zinnelijke natuurdrift, vormt het wezen van de liefde der vrouw, en wordt geheiligd in het gezin; de Eros als geestelijke kracht vormt het wezen der liefde van den jongeling, en deze wordt geheiligd in den staat". (Dr. Hans Bogner in „Was wir vom National-Sozialismus erwarten"). Het gevolg van deze opvatting is een steeds verder om zich heen grijpende verachting van het huwelijk juist bij hyper-geestelijke naturen, en bij die onevenwichtigen, die als het ware door hun werk zijn bezeten. Daardoor worden aan de gezinsvorming dikwijls juist de meest waardevolle krachten onthouden; veel zwaarder echter weegt nog de daarmede samengaande verarming en verwoesting van het zieleleven (Vgl. Prof. Staemmler: „Rassenpflege", Hoofdstuk „Rassenpflege und Strafrecht.") Want deze scheuring van den Eros in geest en lichaam, in een mannelijk en een vrouwelijk deel, voert ontegenzeggelijk tot ontluistering en geringschatting van de liefde, en tevens tot uitschakeling van die krachten, die van het grootste belang zijn bij den groei van de persoonlijkheid. Volledige ascese wordt slechts zelden geëischt, en ook daar, waar er naar wordt gestreefd, zelden bereikt, tenzij de kracht daartoe zijn oorsprong vindt in diepere bronnen dan die van een „Mannerbund". Zoo wordt de verbintenis met een vrouw, een zaak, die ergens in het duister wordt afgedaan, zonder eenige verantwoordelijkheid en ernst, zoo wordt zij donker en troebel, en ervaart nooit den invloed van louterende en heiligende krachten — het gevolg van de splitsing van den Eros in deelen, die nooit mogen worden gescheiden. De overdreven opvattingen van de „Mannerbünde" en het daarmede samenhangende terugdringen van de vrouw en het gezin naar de uitsluitend „natuurlijke" zijde van het leven, moeten tot gevolg hebben, dat er diepe scheuringen ontstaan in de maatschappelijke verhoudingen. Gezin en „Mannerbund" zijn niet langer twee tegengestelde polen, zij verliezen hun spankracht, en worden tegenstellingen, die elkaar totaal vreemd zijn geworden. Het gevolg is, dat in het gezin de horizon zich verengt, dat een egoïsme ontstaat, waardoor alles beperkt blijft tot het eigen levensgebied. Bij de vrouwen echter is het gevolg van dit verre-gehouden worden van de groote, ingrijpende gebeurtenissen, een lieve glimlachende onverschilligheid voor de vreeselijke slagen, die ons volk troffen. Maar ook de „Mannerbund" zou, bij het ontbreken van zijn tegenpool, vervallen in het gevaar, dat in zijn idee reeds ligt opgesloten, n.1. den strijd om der wille van den strijd, om der wille van den roes — het volk zou ten onder gaan, in den brand van dien onbeperkten wil. Niet tevergeefs werd zelfs van de zijde van den „Mannerbund" gewaarschuwd, dat de ziel van het volk moest worden beschermd „voor den gloed van den mannelijk-geestelijken Eros" (Haupt). Zooals de held het ideale type van den „Mannerbund" is, zoo zijn de landsknecht (op het gebied van het soldateske) en de vabanque-speler (op het gebied van de politiek) de gevaren, die den „Mannerbund" steeds bedreigen. De scheuring tusschen gezin en „Mannerbund" tot vijandige tegenstellingen zou tot gevolg hebben de even scherpe scheiding tusschen volk en staat. Politiek zou — evenals zij vroeger, volgens de meening van het volk, slechts een zaak van de overheid was — nu uitsluitend een aangelegenheid van den „Mannerbund" worden, als het eigenlijk politiek-geschoolde deel van het volk. De belangstelling van het geheele volk voor de dingen, die zijn wezen raken, zou verlammen en verkwijnen. Dat is misschien voor volkeren, wier leven rustig en zeker verloopt, mogelijk, voor ons Duitschers zou zoo'n houding hetzelfde beteekenen als de ondergang. Want Duitschland, dat als „heilig hart der volkeren", tevens het door stormen meest geteisterde centrum van Europa is, zal slechts dan zijn wezen en zijn wetten vrij kunnen houden van slavernij, als man en vrouw, gezin en „Mannerbund", het geheele volk, als één gesloten front bereid is, steeds met alle krachten te strijden voor de vrijheid en het levensrecht der kinderen. 62 DE NIEUWE EENHEID Wir müssen die Kraft haben in Gegensatzen zu leben. Moelier van den Bruck DE WENDING TOT HET GELOOF DE uitdrukking „strijd der generaties" geniet de eer tot de meest gebruikte, meest besproken typeerende gezegden van onzen tijd te behooren. Men heeft gemeend dit woord de giftanden uit te rukken, wanneer men het in de zone der banaliteit neerduwde, men heeft het tot een verontschuldigings-formule gemaakt, die den sluier van begrijpen over alles en alles heen moest spreiden — toch breekt niettegenstaande alle geredeneer en gepraat, de strijd der generaties steeds weer in zijn oorspronkelijke, verbitterde tegengesteldheid uit. En waar ook nu geworsteld wordt om de vorming van wat eens zal zijn, daar voelen zich de dragers van dezen wil als nieuw front, dat met onverbiddelijke hardheid tegenover een verouderde wereld staat. De felheid van dezen strijd in onze dagen heeft men door de meest verschillende oorzaken willen verklaren, men heeft uiterlijke en innerlijke beweegredenen daarvoor gezocht, waaronder de wereldoorlog, voor alle andere, als de meest logische beschouwd kan worden. Maar afdoend is toch dit 5 eene, dat zich hier een nieuw geloofsontwaken in besliste tegenstelling tot een afstervende geloofsarmoede bevindt. Natuurlijk valt, wat hier met „jongere generatie" wordt bedoeld, niet met de een of andere leeftijdsgrens samen. Er zijn „oude" menschen, die geheel tot deze jeugd behooren, er zijn — het is eigenlijk Godgeklaagd — oneindig veel „jongeren", die nog nooit ook maar iets van dezen geest bespeurden. Maar dit eene is zeker: waar ook tegenwoordig in jonge Duitsche menschen de wil tot het offer en de overgave leeft, daar vindt men als verborgen achtergrond, nog wel zeer beschroomd, zeer broos en zeer zwijgend, den wil om God te dienen. „Want Uw willen zijn wij, ook onbewust." Dit nieuw ontwaakte geloof mondt niet altijd en niet vanzelfsprekend uit in de deuren der Kerken; het zocht soms zeer bijzondere en zeldzame wegen. Maar in hetgeen hier het diepst de richting bepaalt, in het zich wenden naar eenvoudige, sterke, verplichtende geloofsvormen, ligt toch de mogelijkheid besloten, dat dit ontwaken niet in eigen, door eenzijdig denken, verziekelijkte religiositeit zijn einde vindt, maar dat het in den grootschen en alomvattenden zin van het woord een ,,algemeene" Kerk zal worden. Het was onvermijdelijk, dat de „wending tot het geloof" ook de idee van het nationalisme verdiepte, dat ook het volk in een groot verband werd ingeschakeld, dat ver boven de grens van het aardsche leven uit reikt. Wat Hölderlin besloten heeft in het stralend diepe woord: „heilig hart der volkeren," het brak opnieuw uit in de zinspreuk van Möller van den Bruck, dat het onze Duitsche zending en bestemming is „den volkeren van het gemakkelijke leven een ergernis" te zijn. Was er in het begin der nationalistische opleving soms wel eens sprake van een totale vergoding van den Staat (en in verband daarmede van een niets ontziende macchiavellistische politiek), toch streeft het Ethos der jonge generatie naar een steeds diepere opvatting van het volk als gedachte Gods, en leidt uit den goddelijken wil over de wereld de hoogste bekrachtiging en waarde van het eigen voik af. Opnieuw wordt de diepe ernst van het Christuswoord in zijn geheele zwaarte ondervonden: den Keizer te geven, wat des Keizers is en Gode, wat Gods is. Dit is ook het punt, waaruit het probleem Politiek en Zedelijkheid onderzocht wordt. Voor den liberalistischen mensch was dit probleem in het geheel niet voorhanden. Het sprak vanzelf, dat de zedelijke maatstaven van den enkeling ook aan de geheele maatschappij werden aangelegd — onverschillig of dit al dan niet mogelijk was. De verstandelijk geloovende zal nooit begrijpen, dat Volk en Staat als organismen, een eigen recht en zedelijkheid hebben, die niet altijd parallel is aan dc zedelijkheid van den enkeling, maar deze vaak in strenge lijnen doorkruist. Toch moet het verwijt worden afgewezen, dat de nationalistische mensch zijn zedelijkheid bij voorbaat „op het altaar des Vaderlands offert" (Schweitzer), zijn eigen oordeel in dat der massa doet opgaan. Zoo eenvoudig zijn de dingen niet! Zoo min in de liefde van mensch tot mensch ooit de persoonlijke verantwoordelijkheid ophoudt te bestaan, en in de overgave van het Ik het Zelf verloren gaat, evenzoo weinig is de liefde tot het volk in staat zedelijkheid van den enkeling te vernietigen. De verbondenheid met het volk is een verhouding, die steeds opnieuw gespannen moet worden. Wel zijn er tijden van blinde gehoorzaamheid, wanneer het geheel, in het grootste gevaar, de stalen geslotenheid van onvoorwaardelijke discipline vereischt — zij zullen afgewisseld worden door tijden waarin de enkeling zich door het oordeel van zijn zedelijke kracht tegen den geest der massa verzetten moet. Daarvoor bestaan geen voorschriften; dit is geen rekening, die altijd precies uitkomt; hier ligt de oorzaak van menigen zwaren strijd. Ieder, die rechtstreeks het geheel diende, onverschillig op welke plaats, weet, dat dit daden eischen kan, die als persoonlijke schuld geboekt moeten worden, en kent den strijd en den nood van zulke uren. Maar wie deze doorleefde, weet ook dit andere: dat het persoonlijk zedelijk bewustzijn door den strijd met het algemeen recht niet afgestompt, maar juist verscherpt wordt. Dit is van beslissend belang ook voor elke staatsleiding: dat het tijdelijk uiteenvallen van persoonlijke zedelijkheid en door den staat geeischte noodzakelijkheid niet verdoezeld, op sleeptouw gehouden, of van geen belang geacht wordt, maar volgehouden en doorstreden wordt in al zijn zwaarte. Het kennen van persoonlijke schuld, de bereidheid om geoordeeld te worden, moet levend blijven. Gebeurt dit niet, dan is stellig het resultaat hiervan een verzinken in een niets ontziend macchiavellisme, dat ons Duitschers voor altijd vreemd is en blijven zal. En wat het vreeselijke gevolg zou hebben, dat de leiders tegenover het volk in een steeds grootere, door brandend wantrouwen omgeven eenzaamheid gedreven zouden worden. Een staatsman moet, wil hij iets tot stand kunnen brengen, door eenzelfde beginsel verbonden zijn met zijn volk (Bogner). De afzonderlijke re- geeringsmaatregelen zal het volk slechts in enkele gevallen kunnen beoordeelen; dit is ook niet vereischt. Maar het volk moet gevoelen en weten, dat achter de leiding van zijn lot een verantwoordelijkheid leeft, die niet schroomt, te ieder uur, voor den hoogsten Rechter te verschijnen. In deze geloovige verbondenheid ligt het geheim van Hitler's invloed, die een rationalistische hulpeloosheid aan een „goed georganiseerde propaganda" meende te moeten toeschrijven. — In den grooten Hohenstaufen-roman van Otto Gmelin „Das Angesicht des Kaisers", is dit probleem op wonderbaarlijke wijze weergegeven. Frederik II staat daar voor Franciscus van Assisi, de Keizer tegenover den minderbroeder, — ver-verwijderde werelden ontmoeten elkaar, en de meest geheime vragen worden gesteld, de moeilijkste problemen van het wezen der ziel. „Om den vrede te verkrijgen, is de oorlog noodig; om de gerechtigheid hoog te houden, moet er geweld zijn. Het Keizerschap kan geen deemoed kennen; de volkeren zijn zwak; het zwaard is noodzakelijk; de kluisters der wet zijn onmisbaar; tegen de vijanden der orde moet zelfs de leugen worden gebruikt; list en geweld zijn de wapenen. En toch is het alles voor God en Gods heerlijkheid op aarde ..." 70 Dan komt er een antwoord, dat al het uiteenloopende samenvat, in de wet der polariteit, en de boog van een sterke, trillende spanning over het menschdom heenwelft. Franciscus wendde het hoofd een weinig terzijde, er straalde een lichte klaarheid tusschen hem en den Keizer: „Het Keizerschap heeft hoogheid van noode, maar des Keizers hart kan deemoedig zijn — het Keizerschap heeft strengheid van noode, maar des Keizers hart kan liefdevol zijn." GEMEENSCHAP EN SPANNING DE groote wereldbeweging van onzen tijd heeft dikwijls het verwijt moeten aanhooren, dat zij een combinatie is van louter foutieve gedachten. Nationalisme en Socialisme zouden een evenzeer onmogelijke samenstelling zijn als Socialisme en Leidersbeginsel; de liefde tot den laatsten volksgenoot zou niet te vereenigen zijn met aristocratische gedachten. Het is vergeefsche moeite deze „doctrinairen" te willen bekeeren, — zij zullen nooit begrijpen, dat het Nationaal-Socialisme precies zoo „onlogisch" is als het leven zelf. Want er bestaat geen leiderschap zonder volk, zooals er geen volk zonder leiderschap is! Het een vereischt het ander, het een veronderstelt het andere, zoolang de natuurlijke orde niet werd verbroken. Een „vroeger" of „later" te constateeren, is onmogelijk; hier rijst het beeld op van de slang, die in haar eigen staart bijt, en daardoor een cirkel vormt zonder begin. Het uit de Verlichting voortgekomen liberalisme heeft over de geheele linie geleid tot vervlak- king, erger nog: tot verwoesting der gemeenschap. „De grond der gemeenschap is alleen God." (Winnig). Deze grond werd langzamerhand steeds meer uiteengeslagen en gebroken; de Verlichting vernederde God tot een verren en zeer onverschilligen „wereld-werktuigkundige". Hetgeen de menschen naar bloed en ziel verbindt: gezin, familie, gemeente en volk werd uiteengerukt en vervlakt, terwijl een gekunsteld enthousiasme voor de „menschheid" als twijfelachtig surrogaat werd aangeboden. In de plaats van het vroegere leven met de volstrekte hoogheid van het recht, ook over wandel en deugd der volksgenooten, traden de belangengemeenschappen der klassen, wier aanhangers slechts door gelijkgerichte zelfzucht vereenigd werden. De uitkomst van honderd maal bijeengetelde zelfzucht is alles behalve onbaatzuchtigheid! Het ontstaan van echte volksgemeenschap is eerst in onzen tijd weer mogelijk, omdat de aarde ons meer is dan de techniek en de mensch meer dan de machine. Omdat men in den laatsten arbeider nog den volksgenoot acht en liefheeft. En omdat — dit is het belangrijkste — opnieuw de bereidheid aanwezig is om God en zijn eisch te gehoorzamen. Dit nieuwe Socialisme moet men niet verwar- ren met die sociale sentimentaliteit waar de oude burgerij zich met liefdadigheidsfeesten overheen zette. Hier is geen sprake van overgevoelige aandoeningen, die zich soms van de menschen van het liberalisme meester maakten bij de voorstelling van een naturalistisch drama. Wat nu groeit, staat zeer ver af van literaire gesprekken en aesthetische thee-partijtjes. Het is het, in het vuur van den oorlog, geboren, en in de hel der uitzichtloosheid gegroeide weten, dat het geheele volk een is in eenzelfde lotsverbondenheid. Het jonge geslacht heeft den ernstigen plicht ervoor te zorgen dat deze wetenschap gemeengoed voor het geheele volk wordt. Dit beteekent niet meer en niet minder dan het socialisme waar te maken en ervóór te leven, ieder uur en iedere minuut. De distels van het wantrouwen, die langen tijd onverschilligheid heten voortwoekeren, moeten uitgeroeid worden. De volksgemeenschap is thans nog geen werkelijkheid, maar het is de grootste taak die ons gesteld werd, haar eenmaal te verwerkelijken. Van de algeheele vervulling van deze taak, hangt het oordeel af, dat de geschiedenis eenmaal over onzen tijd zal vellen. Dit nieuwe socialisme is echter veel te sterk door bloed en aarde, en veel te weinig door het verstand bepaald, dan dat het tot dorre nivelleering zou kunnen verworden. Maar — en hier treedt weer het onlogische, want in spanningen werkende, levenskrachtige der nieuwe wereldbeschouwing aan den dag — het gaat hand in hand met een volstrekte erkenning van rangonderschei d in alle menschelijke waarden. Uit ongekende diepten groeit er opeens in ons volk, een nieuw besef, een begrip van autoriteit; van heerschen en dienen, van leiderschap en gehoorzaamheid. Dit ontwaken verlevendigt bij velen de hoop, dat wij eindelijk, na zoovele misslagen in onze geschiedenis, bestemd schijnen een staatkundig rijp en mondig volk te worden, dat wij eindelijk zoover komen, overeenkomstig den rang van ons wezen, ons werk op deze aarde te volbrengen. Het spreekt vanzelf, dat voor deze nieuwe gedachte niet het geluk van den enkeling het hoogste doel kan zijn, maar alleen de groei en het welzijn van het geheel. Niet de enkele mensch is uitgangspunt en maatstaf voor alle vragen, maar de volksgemeenschap. Het volksgeheel wordt niet meer beschouwd als toevallige menigte van enkelingen, maar ervaren als een onverbrekelijk geheel, als een aaneenschakeling van gezinnen, gemeenten, standen en landen. En niet van persoonlijke begaafdheid en geschiktheid hangt de beoordeeling van den enkeling af, maar van de wijze, waarop hij deze eigenschappen gebruikt ten dienste der volksgemeenschap. Het was onvermijdelijk, dat ook het vrouwenvraagstuk in den lichtkegel der nieuwe gedachte, dezer diepere opvatting van de gemeenschap geplaatst werd. HUWELIJK EN GEZIN HET liberalisme had in alle dingen den enkeling als hoogste instantie erkend. Met de gemeenschap werd slechts rekening gehouden, voor zoover zij het gemak en het geluk van den enkeling waarborgde. Wanneer aan deze voorwaarde niet meer voldaan werd, sprak het volgens de gangbare meening als vanzelf, dat de enkeling het recht had de gemeenschap op te geven en deze te verbreken. Want zelfs de minste gebondenheid van menschen werd als het begin van slavernij gequalificeerd. De verhouding van het liberalisme ten opzichte van de gemeenschap was die van een speler, die winst wil maken, zonder den inzet te wagen. Alle gemeenschap echter veronderstelt een inzet — en waar deze geweigerd wordt, valt het verband uiteen —: het offer en de bereidheid om te lijden. Alleen wanneer geweten en geloofd wordt, dat de gemeenschap meer is dan het geluk van den enkeling, en huwelijk meer dan de twee menschen, die dit vormen, zullen deze banden een hechtheid hebben, die alle innerlijke en uiterlijke schokken trotseert. En wat het uiteenvallen der gemeenschappen voor een volk beteekent — dat hebben wij in smartelijke jaren geleerd! De oer-cel van het volk is het gezin; waar dit ineenstort, gaat het volk te gronde! Het behoort tot de dringendste eischen van onzen tijd, dat het gezin weer versterkt en niet aan verdere verwoesting prijsgegeven wordt. Als gebiedende noodzakelijkheid moet nu de strijd opgenomen worden tegen alle invloeden en verhoudingen, die het gezinsverband bedreigen. Een van deze gevaren en wel een der noodlottigste! — is de beroepsarbeid der gehuwde vrouw. Stellig heeft de economische nood het meest ertoe bijgedragen, dat langzamerhand, in een gezin zoowel de man, als de vrouw, een eigen beroep uitoefenden; vooral de strijdsters voor het vrouwenrecht leggen hier steeds weer den nadruk op. Het is echter even zeker, dat de oude vrouwenbeweging dezen gang van zaken volstrekt niet trachtte tegen te gaan maar integendeel, op alle manieren heeft gesteund. Al te vaak heeft zij de stelling verkondigd, dat, in het algemeen, alleen huwelijk en beroep een menschenleven (lees: vrouwenleven) inhoud kunnen geven (Marianne Beth). Maar, dit „in het algemeen" is een der grootste vergissingen, die er ooit geweest zijn. „In het al- gemeen" zal een gehuwde vrouw en moeder de noodzakelijkheid om geld te verdienen als een zwaren last ondervinden. Voor breede lagen van ons volk beteekent de arbeid der gehuwde vrouw een noodtoestand die zoo spoedig mogelijk moet worden opgeheven. En dit natuurlijk zoo, dat het den man mogelijk gemaakt wordt zijn gezin door eigen inkomsten te onderhouden. Men behoeft slechts een enkele maal met gehuwde fabrieksarbeidsters te spreken om het onnatuurlijke van de tegenwoordige verhoudingen in te zien. De hierboven aangehaalde uitspraak heeft alleen daar geldigheid, — en deze gevallen zijn zeldzaam — waar het beroep met werkelijke roeping samenvalt. Ongetwijfeld is de beroepsarbeid der gehuwde vrouw mede-schuldig aan die vreeselijke gezinsbeperking, die tot de meest dreigende teekenen van onzen tijd behoort. Dwerggezinnen, kinderloosheid, geboorte-voorkoming — het zijn treden op den weg, die zonder bochten en omwegen naar den volksdood leiden moet. In plaats, dat het huwelijk, zooals natuurlijk zou zijn, zijn doel vond in het gezin, werd het, hoe langer hoe meer, een doel in zichzelf; het aantal „vrouwelijke werkloozen" neemt steeds toe. De zin van het huwelijk is het kind — waar deze waarheid met voeten getreden wordt, verlaagt men het huwelijk tot een „vaste verhouding." Het moest de taak van een nieuwe vrouwenbeweging zijn, dergelijke vrijwillig kinderlooze huwelijken maatschappelijk aan de kaak te stellen! Maar belangrijker nog dan deze alleen afwijzende houding is de plicht om in de jonge vrouwen van ons volk weer de verborgen liefde voor, en de natuurlijke vreugde aan het kind te wekken. De beste opleiding tot moederlijkheid wordt in de groote gezinnen gevonden. De omgang met broers en zusters is de natuurlijkste leerschool voor later moeder- en vaderschap. Het is een ontzettend verlies voor het geestelijk erfgoed van ons volk, dat de groote gezinnen steeds meer sporadisch voorkomen, en langzamerhand als belachelijke bijzonderheid worden aangezien. Men vergete niet, dat de meening van het volk tegenwoordig in breeden kring overeenstemt met de woordspeling uit een Joodsche courant, dat „Waisen" (weezen) kinderen zonder ouders, „weise" (wijzen) daarentegen ouders zonder kinderen zijn! Het gaat hierom: dat aan het gezin de daaraan toekomende plaats in de waardeering van ons volk door strijd terugverworven wordt. De voorbereiding voor huwelijk en moederschap moet op zijn minst naast de opleiding voor een beroep staan. Allerlei voorstellen werden hierover gedaan: een één- tot twee-maandelijksche moedercursus vóór het huwelijk, en voor de vrouwen, die intellectueelen arbeid verrichten, een huishoud-dienstjaar na het eindexamen. Het was te wenschen, dat al deze ideeën later in een of anderen vorm gebruikt werden in den vrouwelijken arbeidsdienstplicht. Tegenwoordig is reeds een begin gemaakt met het werk-halfjaar voor meisjes, die eind-examen gedaan hebben. De schaarschheid van de arbeidsmarkt, de beperking van beroeps-mogelijkheden, werkt nu reeds dikwijls gunstig op het gezinsleven. Volwassen dochters, die eenige jaren geleden naar een kantoor zouden gegaan zijn, nemen thans haar moeders de zorg voor het huishouden of de jongere kinderen van de schouders. Het is noodzakelijk, dat dit thuisblijven niet ontaardt in een ledig „omhangen", maar den wil tot een werkelijk vollen werkdag inhoudt, zelfs met afzien van allerlei technische gemakken. De omstandigheden van ons volk dwingen ons tot vereenvoudiging van onzen levensstandaard. Deze weg moet echter niet met tegenzin, maar vrijwillig betreden worden, in het bewustzijn, dat deze wel naar een met veel ontbering verbondene, maar oneindig gezondere, innerlijk rijkere toekomst leidt. De bijzondere eisch, die in dezen tijd terwille 6 van het volksgeheel aan het gezin gesteld wordt is: hoedster der raszuiverheid te worden. Deze taak moet onvoorwaardelijk vervuld worden; in de handhaving van, en in de zorg voor het erfgoed van het ras ligt een der meest wezenlijke plichten juist voor de Duitsche vrouw van het Noordsche ras. Zelden wordt echter de noodzakelijkheid hiervan geheel begrepen, zelden wordt ingezien welke zware verantwoordelijkheid daarvoor op de schouders der vrouw wordt gelegd, welke hooge zedelijke en geestelijke krachten zij voor het volbrengen van dezen arbeid van noode heeft. Want deze taak eindigt niet bij de keuze van den echtgenoot; zij beheerscht het geheele leven in duizend eischen en nooden van eiken dag. De handhaving en vermeerdering van het rassenerfgoed vereischt een zorgvuldig observeeren van de kinderen, om alles wat schaden kan ver te houden en te voorkomen. De psychische gezondheid van het jongere geslacht vraagt om een rein gezinsleven, een steeds weer verdiepen van het huwelijk, dat werkelijk geen „mannelijke handeling" is, maar een soms zeer moeilijk te vervullen taak voor beiden. Het is juist de moeder, die in het kind de geheime zielekrachten wekt, die de verborgen bron zijn van alle scheppend vermogen. De moeder roept gemeenschapsvormende machten in de kinderziel wakker, zoowel door stille en bijna onmerkbare aanraking van de ziel, als door een krachtig beteugelen van gevaarlijke en schadelijke neigingen. De moeder, het gezin, wekt eergevoel, waarachtigheid en offervaardigheid in het kind; hoe meer gezinnen een volk bezit, die ware dragers van levende waarden zijn, des te gezonder is het, met des te meer weerstandsvermogen kan het verwoestende invloeden bestrijden. De staat, als „hoeder der innerlijke zedelijkheid" (Winnig) heeft een direct en groot levensbelang bij een gezond gezinsleven. Van groot gewicht is echter, dat de staat deze saneering niet door bepaalde maatregelen tracht te forceeren. Uit de geschiedenis weten wij, dat ook de bestbedoelde wetgeving tot nutteloosheid gedoemd is, wanneer de richting der volksche wilsimpulsen niet met deze wetten overeenkomt. De staat zal zich tevreden moeten stellen — deze taak is groot genoeg — de verwoestende invloeden, die het gezin in zijn kern bedreigen, tegen te gaan. Tegenwoordig is ditvoor een groot deel reeds gebeurd, voornamelijk door de maatregelen voor de rassenzorg van de nationaal-socialistische regeering. Al het overige behoort tot de taak van het volk, resp. van het besturende deel daarvan, n.1. de verantwoordelijkheid weer te wekken, die het gezin tot steunpilaar dient. Dit beteekent bovenal, dat het huwelijk aan het uitsluitend wereldsche onttrokken, en in het gebied der heiligheid moet worden overgebracht. Het huwelijk begon „probleem" te worden, toen de verwereldlijking van onze cultuur aanving; het had zijn vastheid en rust bewaard, zoolang de eeuwen het verband en de diepe beteekenis ervan indachtig bleven. De kracht van het geloof, bij man en vrouw, verhief ook het huwelijk ver boven den slechts zinnelijken band uit, tot een hoogte, die door de zoomen van Gods kleed werden aangeraakt; zij verbond de beide echtgenooten tot die gemeenschap des geestes, die voor het eenzijdig verstand onbereikbaar en verborgen blijft. Ook wanneer de vrouw van het werk van den man weinig of niets „begreep", kende zij toch het bestaan daarvan, en droeg zij dit door de macht van haar geloof en de kracht van haar gebed. De religieuze grondslagen van het huwelijk werden door de Verlichting ondermijnd. Het liberalisme onttrok aan de gemeenschap van man en vrouw den bodem onder de voeten, beiden stonden vreemd tegenover elkaar zonder geestelijken band, en het zinlooze woord: „de vijandigheid der geslachten" was geboren. Het was het lot der vrouwenbeweging dat zij, als kind van een geloofsarmen tijd, dezen diepsten nood niet heeft inge- zien, en het geneesmiddel meende te vinden in het „begrijpen" door gelijke „kennis", dat in de beste gevallen tot een dappere arbeidsgemeenschap voert maar tenslotte onvruchtbaar blijft, zoolang het niet is aangesloten aan het geheim des geloofs. Door de verstandelijk-geestelijke verrijking van het huwelijk werd het verval niet voorkomen; het intellect is als grondslag veel te smal, dan dat daarop een levensgemeenschap gegrondvest zou kunnen worden. De grond van het huwelijk moet weer de eerbied worden — „de eerbied voor elkander, als voor dengene, die door denzelfden wil bezield is". Hiervoor is noodig een volstrekt reinhouden van het huwelijk; elk raffinement moet verdwijnen. Het huwelijk moet geleefd worden in zijn geheelen ernst en met de geheele zwaarte van zijn plichten, ook van de zijde van den man. Het is een absolute onmogelijkheid, dat de vrouw „het ras zuiver houdt", en het huwelijk heiligt, wanneer niet de man ditzelfde doet. Beide geslachten leven met elkander en elke verslapping der zeden van den een zal ook bij het andere geslacht daartoe leiden, al blijkt dit eerst na tientallen van jaren. Staemmler wijst er in zijn „Rassenpflege" met nadruk op, dat er voor het „uitleven" altijd twee noodig zijn. En de oplossing die de oude burgerij vond is voor ons, nationaal-socialisten, onmogelijk, dat de vrouwen van den eigen stand als onaantastbaar, de meisjes uit den arbeidersstand daarentegen als vogelvrij beschouwd worden. Er is zelden op gewezen, d^in den smeulenden haat, die uit dit feit groeide, een der belangrijkste oorzaken van den klassenstrijd te vinden is. Wat wij van noode hebben, zijn niet in de eerste plaats andere wetten, maar een ommekeer der ziel. Wat wij noodig hebben is: het weten en de volstrekte erkenning, dat huwelijk saamhoorigheid beteekent, „totdat de dood ons scheidt". Het „ja" der levensgemeenschap moet weer een volstrekt „ja" worden, ook wanneer dit meer leed en nood insluit, dan geluk en vreugde. Waarschuwend klinkt een stem tot ons door, de stem van een groot dichter uit het eeuwig rijk der zieners van ons volk: „Nieuw geluk komt slechts door nieuwe liefde." ROEPING EN BEROEP EEN van de punten, waar de oude en de nieuwe wereldbeschouwing het heftigst in botsing kwamen, is het probleem van de vrouwelijke beroepsarbeid. Voor het eerst werd de arbeid der vrouw buitenshuis aan een grondige, zakelijke critiek onderworpen. Dit was een noodzakelijk verschijnsel, daar het door het liberalisme opgestelde en bevestigde schema van vrouwelijke beroepsarbeid niet kon worden overgenomen. Het is het voorrecht van eiken nieuwen tijd alle vormen van het vorige tijdperk onverbiddelijk op hun zekerheid en duurzaamheid te beproeven. Zeer zeker heeft bij de bespreking van deze vraag dikwijls het persoonlijke een rol gespeeld. Zeer zeker is menig woord gevallen en is menige pen in beweging gebracht door de heimelijke angst voor de toenemende concurrentie van de vrouwen op de toch reeds kleiner wordende arbeidsmarkt. Maar de oude vrouwenbeweging bevindt zich op een absoluut verkeerd spoor, wanneer zij meent dat dit de eenige oorzaak is. De hoofdoorzaak van dezen strijd was de in het oog vallende samenhang tusschen geboortevermindering en vrouwelijke beroepsarbeid. Door de scherpe tegenstelling tusschen het liberalisme en het nationalisme was het begrijpelijk en was het ook niet anders te verwachten, dat in de eerste tijden van het nationalisme getracht werd een „paardenmiddel" aan te wenden: de vrouw moest geheel uit het beroepsleven worden verdrongen en aan het gezin worden teruggegeven. De groote en gerechtvaardigde zorg over het steeds geringer worden van de volkskracht voerde tot het stellen van zulke eischen. Natuurlijk zag de Joodsche, resp. linksgerichte pers in dergelijke beginselen een aanleiding tot spotternij, natuurlijk vertelde men de Duitsche vrouwen, dat het nationaalsocialisme van plan was de bestemming der vrouw gelijk te stellen met die van een teeltmerrie en een moeder-schaap. (Frankf. Zeit. 6 April 32)* ^n menige „nationale" voorvechtster voor vrouwenrechten heeft zich aangesloten bij dezen strijd van de verbitterdste vijanden van ons volk, zonder iets van den waren samenhang te begrijpen. In de laatste jaren is de oorspronkelijke zeer schematische bepaling van de vrouwelijke werkkringen geweken voor een diepere bezinning op de samenwerking der geslachten. De hooge, op veel plaatsen over- dreven, waardeering van het lichamelijke moederschap was echter de geschiedkundig noodzakelijke voorwaarde voor een hoogere waardeering van het geestelijk moederschap. Het begrip „moederschap" wordt steeds meer het middelpunt van het vrouwenvraagstuk. Het organische denken van de jonge generatie beoordeelt de waarde van een vrouwelijk beroep niet naar de mogelijkheden die er voor het individu in gelegen zijn, maar naar de mate waarin de moederlijke eigenschappen in dat beroep tot ontplooiing en rijpheid kunnen komen. Steeds meer wordt de nadruk gelegd op de onmisbaarheid van de vrouw in alle beroepen, waarin sprake is van moederlijke zorg en verzorging; „de moeders van het volk" moeten de moeders der gezinnen terzijde staan. Een ding zal de nieuwe nationaal-socialistische staat nooit toestaan: dat vrouwen werkzaam zijn in beroepen of bedrijven, die een direct gevaar voor de taak van het moederschap beteekenen. Het feit, dat aanstaande moeders tot zes weken voor de bevalling aan machines, voor soldeerbouten en smeltovens staan, is voldoende om den liberalistisch-kapitalistischen tijd voor eeuwig het Kainsmerk op het voorhoofd te branden! De wetten tot bescherming van het moederschap zullen geens- zins verdwijnen (zooals de Open Door Internationale eischt), maar zij zullen integendeel verder en veelomvattender uitgebreid worden. Met dezelfde doorzettingskracht zal de nieuwe staat de opgedreven exameneischen voor de afzonderlijke beroepen en het steeds meer volproppen met doode geleerdheid, ook bij de takken van practisch werk, moeten verminderen. Het is — om slechts een voorbeeld te noemen — volslagen onzin, dat aan de opleiding voor gymnastiekonderwijzeres het afleggen van een wetenschappelijk examen, het eindexamen, moet voorafgaan. De overdrijving van de eischen aan het verstand gesteld hangt nauw samen met het liberalisme, zou zelfs zonder de liberalistische vergoding van het verstand onmogelijk geweest zijn. Ook hier staan de dragers van het nieuwe in scherpste tegenstelling tot den verzinkenden tijd; zij weten dat de gezonde ordening van het volk — als het ware in den vorm van een pyramide: een quantitatief geringe geestelijke leiding boven den breeden, rustenden onderbouw — niet overhoop gehaald mag worden, dat een volk de in het donker liggende wortels evenzeer van noode heeft als de rijpe vruchten van zijn vollen wasdom. Het eigenlijk terrein van den beroepsarbeid der vrouw is het sociale werk (dit woord zoo breed mogelijk opgevat). Misschien brengt men hiertegen in dat dit toch echt „oud" is en geen bijzonderen nadruk behoeft. Beslissend is echter dit eene: dat dit werk op een ander doel gericht zal zijn dan tot nu toe. De maatstaf die aan dit werk wordt aanaangelegd, de gedachte waar het zich naar richten moet, is niet meer de enkeling (zooals bij het liberalisme), de enkele zieke, de enkele belaste, maar het volk. Dat beteekent: het vrouwelijk liefdewerk zal niet meer leiden tot een overdrijving van maatschappelijk hulpbetoon, een „welvaartsstaat" van individualistisch stempel, maar den opbouw van een krachtige volksordening eischen. De dienst van dezen arbeid zal meer op den gezonde, dan op den zieke ingesteld zijn; inplaats van alles op de lange baan te schuiven, zal meer preventief en behoedend gewerkt worden. Voor alle dingen zal men de hardheid leeren om niet tot schade van het geheel alle voorhanden kracht te verspillen aan het onherstelbaar kranke. De zorg zal het ras en de toekomst gelden, inplaats van zooals tot dusver den enkeling en het heden. Het liberalisme heeft niet begrepen, het arbeidsgebied van man en vrouw van elkaar af te bakenen. De onbeperkte beroepskeuze der vrouw was terzelfdertijd een feit, toen zij erin geslaagd was haar geestelijke bekwaamheden te bewijzen; van toen af opende zich voor haar het gansche wijde veld der beroepen. Maar de persoonlijke geschiktheid ten opzichte van het leeren van een beroep is nog geen voldoende proeve van bekwaamheid; voor alles is van belang, dat het beroep wordt uitgeoefend in den dienst van het geheel, en dat aan de eischen van volk en staat ten volle wordt beantwoord. Dat het vermogen om lief te hebben en medelijden te gevoelen bij de vrouw sterker geprononceerd is dan bij den man, is wel nooit bestreden. De beteekenis van deze krachten voor het volksgeheel, voor de verbondenheid van zijn leden kan men moeilijk te hoog schatten. Maar het gevaar bestaat, dat het medelijden en de liefde der vrouw, wanneer zij op het verkeerde gericht zijn, het geheel niet versterken maar juist verzwakken. Dit gevaar bestaat vooral bij de rechtspleging. Het is niet toevallig, dat het nationaal-socialisme in het bijzonder storm liep tegen het rechterambt der vrouwen; dat juist hier de heftigste en scherpste critiek ontbrandde. Want tot dusver had het werk der vrouwen op dit gebied meestal gelegen in de gevaarlijke liberalistische lijn der „verlegging van het zwaartepunt van de daad op den dader" (A. E. Günther), deze beenderverweeking der justitie, die alles begrijpt en alles vergeeft en die de geheele rechtspraak zou willen stellen onder het motto van Werfel: „niet de moordenaar, de vermoorde is schuldig." Het is buiten twijfel, dat de rechtsopvatting van den komenden staat een principieel andere zal zijn. Hiermede wordt het vraagstuk van het vrouwelijk rechterambt opnieuw als probleem gesteld en uit de tegenwoordige sfeer der vanzelfsprekendheid uitgeheven. Een bepaald geniale oplossing heeft het nationaal-socialisme voorgesteld, n.1. de man als rechter, de vrouw als jury-lid! Al mag de oude vrouwenbeweging nog zoozeer jammeren over de hier bedachte „ontrechting" der vrouw — in werkelijkheid gaat het hier om een gezonde en met het leven overeenstemmende juiste inschakeling der vrouwelijke krachten, ook in het rechtswezen. Want niet begrijpen en medegevoel, niet de belangstelling voor den enkeling mag de laatste beslissing in rechterlijke zaken hebben, maar de autoriteit van het geheel. En het behoeft wel geen bewijs, dat de man in sterkere mate dan de vrouw ertoe geëigend is de hoogheid van den staat desnoods ook met hardheid en strengheid te vertegenwoordigen en te handhaven. Maar: de vrouw is jury-lid! Medelijden en begrijpen worden niet uitgeschakeld, de rechtspleging wordt geen harde, door het volk als ondragelijke belasting ondervonden druk. De vrouw heeft het recht het oor der rechters tot luisteren te dwingen, zij herinnert steeds opieuw aan den plicht om ook de stem van het erbarmen aan te hooren. Zij zal den rechter telkens weer in het „geheel" plaatsen, en hem helpen om in geest en waarheid te richten. Zij zal het gevaar uit den weg ruimen, dat een door de macht van den staat gekluisterde rechtspraak voor het volk en de zuiverheid van zijn geweten beteekent. Het rechterambt der vrouw zal daar gehandhaafd worden, waar het gaat om het gebied van het „gezin": bij vergrijpen van minderjarigen, bij echtscheidings-processen, zedenmisdrijven, enz. Het is te hopen dat een zeer spoedig intredende hervorming ook op het gebied der rechtspleging duidelijk de wegen voor de toekomst zal aangeven. Beslissend is overal dit eene: dat de vrouw geworteld blijft in den religieuzen levensgrond der wereld — of haar doen en laten wordt waardeloos als kaf in den wind. Eerst op een religieuzen grondslag kan ook het probleem van de intellectueele beroepen nieuw gesteld en beantwoord worden. Dat deze beroepen en de daarvoor noodige opleiding dikwijls een verderfelijken invloed op het psychische leven der vrouw uitoefenen, is een feit, dat nauwelijks vermeld behoeft te worden. Men heeft de oorzaak hiervan gezocht in de „manne- lijkheid" der intellectueele beroepen, en door veranderingen in de werkwijze en de wetenschappelijke methoden getracht, het euvel te verhelpen. De bruikbaarheid van zulke plannen kan men ernstig en nauwkeurig nagaan; het is mogelijk dat veel op deze wijze verbeterd wordt. Maar het grootste gevaar, dat de vrouw dreigt van de zijde der wetenschap is niet de „vermannelijking" (die meestal uiterlijk en opgelegd is) maar de „verwereldlijking". Dat wil zeggen, de ontworteling uit den religieuzen levensgrond, die voor de vrouw hetzelfde beteekent als psychische zelfmoord. Dit gevaar schijnt in bijzonder groote mate aanwezig te zijn bij de abstracte wetenschappen, die immers in vele opzichten iederen inhoud verloren hebben. De menschheid stikt in den chaos van de door haarzelf opgehoopte kennis. De samenhang met het leven en den zin der wetenschap is op de belangrijkste punten verbroken en verscheurd. Slechts een terugkeer tot den „zin", niet de herhaaldelijk geëischte actualiseering, kan de abstracte wetenschap ervoor behoeden in steeds meerdere mate „dorschen van het kaf" te worden. Dit beteekent evenwel niet, dat de wetenschap eenig vroom gekwezel noodig heeft, of dat „God" als een epitheton ornans in het wetenschappelijk bedrijf moet worden binnengehaald (zooals het „mo- derne" geschiedenisonderricht tot voor kort steeds de grondwet van Weimar erbij sleepte). Het beteekent alleen maar dit eene, dat het doel van alle wetenschap, de waarheid, weer op zeer zwijgende en verborgen wijze betrekking moet hebben op God. Dat wil zeggen: geen verandering van de methoden, maar een verandering van den wetenschappelijken mensch zelf. Voor de vrouw is deze verandering een levensvraag, die haar diepste wezen raakt. Het is niet te hopen, dat het aantal wetenschappelijk arbeidende vrouwen toeneemt, — de meesten zullen toch aan den kant der „consumenten" van de wetenschap staan, en niet aan den kant der „producenten" — het tegendeel is juist te wenschen: dat slechts werkelijke begaafdheid en werkelijke roeping het recht geven tot dit werk. Belangrijk en beslissend echter is dit andere: dat de vrouwen, aan wie dit werk opgedragen wordt, geen liberale, maar geloovige menschen zijn. Eerst dan zal die intellectueele klaplooperij verdwijnen, die alle andere krachten in den mensch, vooral die der ziel, verwoest. Eerst dan zal er een einde komen aan die noodlottige scheiding lusschen „verstand" eenerzijds en „wijfje" anderzijds, die vele intellectueele vrouwen van onzen tijd tot zulke droevige en onsympathieke figuren maakt. Eerst dan zal de wetenschap ophouden doel-inzich-zelf te zijn, eerst dan zal zij weer verbonden zijn met de diepste levenskrachten, het bloed en de ziel, eerst dan zal zij een vreugdevolle verrijking en verruiming van den geheelen mensch beteekenen. De vrouw, die geworteld is in het religieuze, zal een geheel nieuw, tot nu toe nooit gekend type der wetenschappelijke vrouw zijn. Uit het geloof zal die kracht ontstaan, die Nietzsche „het geweten des geestes" noemde, de moed, om te speuren naar den diepsten grond der dingen, inplaats van halverwege stil te blijven staan. Maar dit geloof zal ook beletten, dat dit vorschen naar den laatsten grond ergens omslaat in ontkenning, in ontbinding en verwoesting. Op dezen grondslag zal de intellectueel arbeidende vrouw geheel anders op haar werk ingesteld zijn dan tevoren. Zij zal haar arbeid niet voelen als iets dat apart staat en geïsoleerd is, maar dat ingeschakeld is in de volksgemeenschap. De verborgen minachting voor de „andere" vrouwen zal verdwijnen, het gemeenschappelijk doel zal niettegenstaande het verschil in roeping, als iets vreugdevols ervaren worden. Ook wanneer de band tusschen arbeid en gezin niet altijd en niet overal zal kunnen bestaan, zal noch vijandigheid, noch 7 geringschatting, noch afgunst jegens de vrouwen en moeders aan den dag treden. Want ook de dienst aan den geest moet bij de vrouw, op eenigerlei wijze, dienst aan het bloed zijn. DE NIEUWE VROUWENBEWEGING ER kan niet genoeg de nadruk op gelegd worden, dat de oorsprong van de nieuwe vrouwenbeweging niet ligt in de oude vrouwenbeweging, maar in het nationaal-socialisme. Daarom zullen alle handige pogingen van de oude vrouwenbeweging om zich aan te passen weinig helpen; het zekere instinct van de jonge generatie voelt het verschil, de strijd wordt zonder erbarmen uitgestreden, ook tegen anonieme vijanden. Iedere beweging krijgt een onuitwischbaar stempel in de dagen van haar ontstaan; de nieuwe vrouwenbeweging kan niet anders dan vurig nationalistisch zijn. Zij zal het algemeen belang stellen boven de vrouwenbelangen, en het welzijn van het volk boven het kiesrecht. En die vrouwen zullen tot deze beweging behooren, die in ellende en ondergang zonder een voetbreed te wijken hun volk trouw zijn. Het gebod, dat de Leider de geheele beweging gaf, geldt ook voor de nieuwe vrouwenbeweging: „Wij mogen er niet voor terugschrikken uit de gemeenschap te verwijderen al datgene, wat niet wezenlijk tot haar behoort." (Hitier, Rijkspartijdag 1933)- Daarmede is één ding reeds gezegd: vrouwen, die tot een ander volk, een vreemd ras behooren, zal de beweging niet als leden, laat staan ais leidsters dulden. Want afgezien van bekwaamheid en schranderheid, en andere menschelijke eigenschappen — tot een Duitsche vrouwenbeweging kan slechts zij behooren, die door de banden van het bloed en der historie met het Duitsche volk verbonden is. Dat is de hoogste en allereerste eisch. De tweede, niet minder noodzakelijke eisch is het geloof in de volksgemeenschap. Het kenmerk van deze nieuwe vrouwenbeweging is niet slechts een hartstochtelijk nationalisme, maar een even toegewijd en vurig socialisme. De vrouwenbeweging zal niet langer, als een particuliere aangelegenheid van de beschaafde burgerlijke kringen, wegkwijnen; zij zal veeleer het volk in al zijn lagen en geledingen omvatten, in het bijzonder ook de arbeidersvrouwen. De arbeidersvrouwen zullen niet langer gebruikt worden als propagandamate- riaal ter verkrijging van meer vrouwenrechten, maar zij zullen worden opgenomen in de gemeenschap van het geheel, zoo, dat zij zich daaraan vast verbonden gevoelen, terwijl haar tegelijkertijd verplichtingen zullen worden opgelegd. Deze vrouwenbeweging is niet, zooals de oude, een vereeniging van „vrije", „bevrijde", en voor haar vrijheid strijdende individuen, maar een gemeenschap van gebonden, en zich van die gebondenheid bewuste menschen. Haar taak is het, cel te worden die nieuwe cellen vormt, en de reeds bestaande cellen sterkte en kracht geeft. Zij werkt dus niet ontbindend en vrijmakend, maar bindend, opbouwend en samenbundelend. De meest wezenlijke taak van de nieuwe vrouwenbeweging is het aankweeken en ontwikkelen van het gemeenschapsgevoel, een taak, die berust op de onvoorwaardelijke, vreugdevolle erkenning van het volk, en zijn oercel, het gezin. Alles, wat gekant is tegen huwelijk en gezin, al is het nog zoo geheim en bedekt, moet verdwijnen. De jonge vrouwen, die in deze beweging zijn opgenomen, worden opgevoed niet tot „vrijheid", maar tot „gebondenheid", niet van het gezin weg, maar tot het gezin. Dit beteekent op geenerlei wijze een minachting van de ongehuwden, maar een versterking van het verantwoordelijkheidsbesef van alle vrouwen. De tegenstelling tusschen gehuwd en ongehuwd wordt opgeheven door dit gemeenschappelijke: den dienst aan het volk. „Iedere vrouw een moeder — in den zin van hoeden en behoeden." (Ina Seidel: Wunschkind). Geestelijk moederschap, dat, onafhankelijk van lichamelijk moederschap, „een schoone herschepping van de maagdelijke ziel" beteekent, is het in stilte lichtende kenmerk van de nieuwe vrouwenbeweging. De taak, die de nieuwe vrouwenbeweging door het nationaal-socialisme opgelegd werd — waarbij de beteekenis van het bloed op de juiste waarde wordt geschat — is de „prediking van het zuiver houden van ons ras" (Rosenberg). Het is van het hoogste belang in de jonge vrouwen van ons volk het gebroken en geremde gevoel voor ras en bloed weer te wekken, de verbintenis met vreemde rassen voor de Duitsche vrouw tot een psychische en lichamelijke onmogelijkheid te maken. Maar de taak van het zuiver houden van het ras houdt geenszins op bij de keuze van een echtgenoot, die taak grijpt diep in, op alle gebieden van het persoonlijke leven. Zij zal eerst dan als vervuld beschouwd mogen worden, wanneer de verhouding van de geslachten tot elkaar opgeheven zal zijn tot een leven van verantwoordelijkheid, die ge- adeld is door een voortdurende bereidheid tot dienen. Om dit te bereiken, moet in de eerste plaats het volgende geëischt worden: de taaie en verbitterde strijd tegen alle verschijnselen van verval en verpesting in ons openbare leven. Toch zou het verkeerd zijn het bij dezen strijd te laten; het gif zal nooit verwijderd kunnen worden, zoolang de ontvankelijkheid daarvoor nog aanwezig is. Wanneer deze zeer belangrijke eisch wordt vergeten, dan blijft alle arbeid zonder resultaat, daar dan immers slechts de naar buiten optredende verschijnselen, nooit de kern wordt getroffen. Den strijd tegen deze verschijnselen heeft ook de vroegere vrouwenbeweging gevoerd, in het bijzonder haar sterk nationalistisch-getinte volgelingen. Deze strijd was van het begin af aan tot mislukking gedoemd, daar van de liberale principes geen haarbreed werd afgeweken, en de „vrijheid van het individu" geen oogenblik mocht worden aangetast. In iederen mijlpaal, die op het veld van dezen strijd werd opgericht, zat van het begin af aan de worm. Degene, die de zedelijke ontwrichting van ons volk den beslissenden slag zal toebrengen, diens handen mogen niet verlamd worden door liberalistische overwegingen. Wij moeten den moed hebben, het dogma van de vrije persoonlijkheid met de meeste beslist- heid den rag toe te keeren. De ervaring van de laatste jaren heeft ons geleerd, als al niet andere dingen ons dat hadden doen inzien, dat het liberale dogma „de mensch is goed", in de werkelijkheid van deze wereld de waarde van een zeepbel heeft. De ervaring heeft ons ook geleerd, dat de meeste menschen niet in „vrijheid" leven kunnen; het resultaat is in negen van de tien gevallen volslagen teugelloosheid. Wij hebben aan den lijve ondervonden hoe verderfelijk het voor het geheele volk is, wanneer het gezag slap en weifelend is. De grootste taak van de vrouwenbeweging — een waarlijk gigantische taak — is de opgave, vanuit een nieuwe zedelijkheid te komen tot de vorming van een nieuwe zede, een zede, die voor alle volksgenooten onvoorwaardelijk verplichtend zal zijn, die niet verminkt en met voeten getreden zal mogen worden. Het is onnoodig er den nadruk op te leggen, dat de wording van deze nieuwe zede niet moet uitgaan van onderaf, maar van bovenaf, niet van de volgelingen, maar van de leidsters, die met hun geheele ziel zich geven voor de eenheid en de omvorming. De leiding van de nieuwe vrouwenbeweging zal — vooral in de komende jaren — niet rusten op de schouders van oudere vrouwen, maar op die van de jonge generatie zelf. Dit is een innerlijke noodzakelijkheid, omdat de kloof tusschen de generatie van den oorlog en die van den na-oorlogschen tijd, te breed is, om overbrugd te kunnen worden. De vrouwen van de voor-oorlogsche generatie zullen hulpeloos en met een ternauwernood verborgen onzekerheid tegenover de jongeren staan, of zij zullen trachten de volgelingen het dwangbuis van verouderde opvattingen aan te trekken, en reeds vervallen waarden voor hen verplichtend te stellen. En dit laatste is des te gevaarlijker, wanneer het oude komt in het kleed van het nieuwe, en — dikwijls zijns ondanks — het groeiende verdraait en vervalscht. Ook de ervaringen, die de oude vrouwenbeweging gedurende haar jarenlang bestaan opgedaan heeft, zullen in het geheel niet, of slechts voor een zeer klein deel, bruikbaar zijn, daar zij verkregen zijn op de grondslagen van een wereldbeschouwing, die voor ons geenerlei waarde meer heeft. De nieuwe vrouwenbeweging moet geheel opnieuw beginnen. Zij moet vanuit haar eigen wetten en uit eigen kracht komen tot nieuwe scheppende vormen. Zij moet een schat van ervaringen verzamelen, een zekere, rustige, maar geenszins verstarde overlevering, die in de eerste plaats omvat de opvoeding van de vrouwelijke jeugd en den arbeid van de vrouw in de volksgemeenschap. Het is voor alles gewenscht, op deze gebieden — niet, nieuwe voorschriften te maken, maar een klaren, algemeen geldenden en bindenden stijl te doen ontstaan. De nieuwe vrouwenbeweging — en ook dit onderscheidt haar principieel van de oude, — zal ondanks haar onontbeerlijkheid voor het volk niet lot zelfoverschatting komen. Zij zal niet het karakter van een op zichzelf staande, maar van een aanvullende beweging hebben, waardoor zij tevens een tijdelijk karakter krijgt. Zij zoekt de vervulling van haar idealen niet in haar eigen midden, waardoor zij zou ontaarden tot een doel-in-zichzelf, maar zij wil voorbereiding, doorgang en aanvulling zijn van de oervormen van de gemeenschap; van huwelijk en gezin. Het streven naar duurzaamheid zal in haar natuurlijk zwakker ontwikkeld zijn dan in de „Mannerbünde". Een plicht, die noch de oude vrouwenbeweging, noch, in het algemeen, het tegenwoordige gezin kan vervullen, moet op de schouders van de jonge leidsters gelegd kunnen worden: de opvoeding van de vrouwelijk jeugd tot volks-verbondenheid en offervaardigheid, een opvoeding naar het beeld van de Duitsche vrouw en moeder, zooals dat door onzichtbare handen in den laatsten tijd, steeds duidelijker, met steeds vastere omtrekken wordt uitgebeiteld. Er moet de nadruk op gelegd worden, dat de nieuwe vrouwenbeweging een innerlijke rangorde zal hebben, die niet afhankelijk is van de bekwaamheid tot bevelen, maar van de psychische draagkracht van den enkeling. Deze rangorde, die niet op het onderscheid tusschen leidster en volgelingen betrekking heeft, maar ook de leidsters zelf in groepen, beter „trappen" indeelt, is een uit levenservaring voortkomende noodzakelijkheid. Deze rangorde alleen maakt het mogelijk ieder, — hetzij leidster, hetzij lid — op die plaats te stellen, waar al haar krachten worden te voorschijn geroepen en gebruikt, zonder dat deze overmatig belast worden. Omtrent de laatste en moeilijkste problemen worden slechts door de opperste leiding beslissingen genomen; hier wordt de houding tegenover de stroomingen van den tijd bepaald. Zou de gebeele beweging belast worden met onopgeloste vragen, dan zouden verwarring en besluiteloosheid daarvan het zekere gevolg zijn, zonder dat men de oplossing van deze problemen ook maar een schrede nader gekomen was. Het is de plicht van de leidsters om, met inachtneming van de levenswetten en voortdurend zich op de hoogte houdend van de tijdsproblemen, de richtlijnen uit te zetten, die duidelijk en klaar den weg der geheele beweging aangeven, en bindend zijn voor den arbeid van ieder persoonlijk. In één opzicht onderscheidt het leiderschap van de vrouw zich van dat van den man; door het feit, dat bij ons nooit het persoonlijke uitgeschakeld mag worden, dat ieder lid het persoonlijk contact met de leidster verwacht. Dat beteekent voor onzen arbeid een groote verdieping en een verinnerlijking, en de mogelijkheid van een sterken invloed op den enkeling. Tevens beteekent het echter een groote verplichting voor de leidster, een voortdurenden prikkel, die niet zelden voor haar krachten te veel is. Toch mag de bereidheid tot persoonlijk contact nooit onderdrukt of uitgeschakeld worden. Is dit ergens het geval — zij het ook, omdat het werk alle krachten opeischt — dan zal dit tekort zich zeer spoedig als een belemmering in den arbeid doen gevoelen. De persoonlijke band tusschen volgelingen en leidster is, wanneer zij op de juiste wijze wordt begrepen, een buitengewoon belangrijk paedagogisch middel. Helaas wordt dit niet altijd ingezien. Dikwijls worden de liefde en vereering van de volgelingen misbruikt als een aureool om het eigen hoofd, als bevrediging van persoonlijke ij delheid. Dit is totaal waardeloos, zoowel voor alle belang- hebbenden, als voor de zaak. Is echter de leidster in staat afstand te doen van haar eigen ik, dit te laten opbranden in haar werk, dan wordt de persoonlijke liefde van de volgelingen tot een hechtere gebondenheid aan de gemeenschap, tot een verplichtende erkenning van de Idee. In het eerste geval houdt de liefde op bij de leidster, hangt zij uitsluitend samen met haar persoon, in het tweede geval gaat zij verder dan de leidster, verder dan haar mensch-zijn met zijn toevalligheden; dan is zij gericht op onze banier! Het leiderschap van de vrouw is, misschien in nog meerdere mate dan dat van den man, tenslotte een quaestie van karakter. Voor alles behoort hiertoe een ding: het onvoorwaardelijk afstand doen van alle z.g. „vrouwelijke" middelen, waardoor men voor het oogenblik misschien verder komt, maar zich echter voor de toekomst alle wegen afsnijdt. Het moet voor deze nieuwe leidsters een eer zijn, dat zij nooit en tot geen prijs iets ondernemen, wat de achting voor den vrouwenarbeid te niet zou kunnen doen. In ons leidstersschap moeten de richtlijnen zuiver en strak gehouden worden. Dat is zeker niet altijd gemakkelijk en zal slechts dien menschen gelukken, die voortdurend bereid zijn, zichzelf en hun werk, elk oogenblik aan Gods oordeel te onderwerpen. De nieuwe vrouwenbeweging zal haar gebied zoo ver mogelijk moeten uitbreiden. Dit is noodig om de vrouwen aan vrouwelijke leiding te gewennen, en cellen onder vrouwelijke leiding in het volk te vormen. De bouw van deze cellen is een voorzorgsmaatregel voor eventueele ernstige tijden: zij zullen hun volle kracht moeten ontplooien in die tijden, waarin de mannelijke leiding te zeer belast is met andere dingen, om nog door de vrouwen als een directe en nabije kracht gevoeld te kunnen worden, n.1. in den oorlog. Het zal moeten blijken, of het de nieuwe vrouwenbeweging zal gelukken alle vrouwen in het verdedigingsfront van de natie, in het groote „leger" in te schakelen; want dit te worden is onze onontkoombare, door God ons opgelegde taak, willen wij niet ondergaan in den heeten strijd der volken. Zeer dikwijls is reeds vastgesteld, dat de pacifistische golf, die na den oorlog over ons volk kwam, thans sterk teruggeloopen is. Dat was niet anders te verwachten, sinds het geloof aan „den geest van Locarno", aan den geest van verzoening tusschen de volkeren, een schoone, maar waardelooze droom bleek te zijn. Ook veel vrouwen in ons volk, die zich lang vastklampten aan de hoop op een „vreedzame oplossing," zijn inmiddels de oogen opengegaan. Zij hebben ingezien, dat slechts de toenaderingspolitiek van de laatste jaren de oorzaak is van het feit, dat de ketenen om ons land steeds nauwer werden aangetrokken, dat ons territorium steeds meer werd verkleind, dat duizenden jonge menschen niet in het huwelijk konden treden, en drukkende zorgen reeds op den weg van ieder Duitsch kind een schaduw wierpen. Velen zagen in, dat oorlog nog iets anders zijn kan dan „woeste hebzucht," of uitbarsting van „chauvinistische ophitserij": het bloedoffer van het heden aan de toekomst, de strijd om het levensgebied voor de onmondigen en ongeborenen. Het liberale geloof in de steeds voortschrijdende ontwikkeling van de menschheid tot een steeds gemakkelijker en „goedkooper" leven, is vernietigd; in de plaats daarvan is gekomen de wetenschap, dat iedere bloei en groei van een volk berust op den donkeren ondergrond van vroeger gebrachte offers. En uit dit bewustzijn — of liever: uit het geloof, dat hieraan ten grondslag ligt, is voor veel vrouwen van onzen tijd de kracht gegroeid, die spanning te verdragen, die de wet is van alle gezond en sterk leven; de spanning van geboorte en dood, van behoud en overgave, van oorlog en vrede. Misschien is het voor de vrouw nog zwaarder dan voor den man om het vreeselijke gebeuren van een oorlog te dragen, misschien is het nog verschrikkelijker om dag en nacht in doodsangst te leven om den meest geliefden mensch, dan zelf aan het front te staan — toch moet dit offer geeischt worden. Daarenboven moeten zij bereid zijn het volk en zijn strijd om het bestaan bronnen van psychische kracht te ontsluiten, waaruit de wil tot verdediging steeds weer opnieuw wordt gevoed. Deze kant van onzen strijd is nog wezenlijker, dan die uiterlijke, practische hulp, die voor de lichamelijke behoeften zorgt, en die weliswaar noodzakelijk is, maar niet beslissend en primair. Juist op psychisch gebied hebben de vrouwen van den wereldoorlog maar al te dikwijls gefaald, niettegenstaande alle hulpvaardigheid, niettegenstaande de heldhaftigheid van enkelen hunner. Het moet de plicht zijn van de nieuwe beweging, de heldhaftigheid van de enkelen te maken tot een verplichtend voorbeeld voor allen. In de toekomst moet het front van de vrouwen, zonder hiaten, gesloten zijn; als landverraad zal gebrandmerkt worden elk uitbreken uit dit front, elk „meesmuilen" en jammerbrieven-geschrijf. De weg naar de „algeheele weerbaarheid" (Jünger), naar de psychische strijdvaardigheid van het geheele volk is oneindig lang — nog veel te weinigen zijn bereid dien te gaan. Een stelselmatige, een uiterst ernstig opgevatte opvoeding moet hier het begin zijn; in een jarenlange scholing van den wil zal die bereidwilligheid om zich te geven moeten worden gestaald, en beproefd. De levensvoorwaarde van den groeienden staat is: dat zij wortelt in het volk. Volk en staat, beiden moeten tot een innige, onverbrekelijke eenheid samengroeien. Een aanval op den staat en zijn grenzen moet, door de bereidwilligheid van het volk om zich te verdedigen, metterdaad beantwoord worden. Voorwaarde voor deze houding is de noodzakelijkheid, dat het geheele volk belang stelt in zijn eigen levensproblemen, en zich interesseert voor de politieke gebeurtenissen. Het is een merkwaardig feit, dat tot nadenken stemt, dat de democratie van de laatste jaren, niettegenstaande verkiezingen, parlementen en grondwetsherdenkingen niet in staat geweest is deze belangstelling te voorschijn te roepen; dat eerst de op autoriteit en leiderschap berustende nationaal-socialistische beweging het Duitsche volk in breede lagen op politiek gebied heeft wakker geschud. Ook bij de vrouwen heeft het democratisch-parlementaire systeem — niettegenstaande de verstrekking van het kiesrecht — weinig wederliefde verwekt. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in het ontbreken van heldhaftigheid en beslistheid bij de staatsleiding, 8 in de tweede plaats in het feit, dat in den staat der laatste jaren niets, dat tot het gevoel sprak, geen beginsel, geen symbool de „leeken" met den staat verbond. Terwijl vroeger de persoon van den heerscher de verpersoonlijking was van alle besef van staatsverbondenheid, bracht de democratie een mengelmoes van steeds wisselende, meestal onbegrijpelijke begrippen. Men hoorde van actieve en passieve balansen, van credieten en monopolies, van coalitie — oppositie — vandaag had deze gelijk, morgen die, en de politiek was een in nevelen gehuld en soms moerassig gebied, waarop men zich maar liever niet waagde. Men heeft zich dikwijls beklaagd over de onverschilligheid van de meeste vrouwen ten opzichte van de politiek van het November-systeem. Eigenlijk was het een bewijs van gezond begrip, dat zij den staat van 1918, dit westersch-aandoeiide levensarme en ontwortelde product weigerden innerlijk te volgen. De politieke belangstelling van de vrouw zal slechts dan wakker geroepen worden, wanneer de diepste snaar van haar wezen beroerd wordt. Dit is de oorzaak van het feit, dat dikwijls opgemerkt en zelden begrepen is, n.1. dat veel vrouwen van de jongere generatie met warme vreugde en volle overgave in de nationaal-socialistische beweging staan. Want hier is de geheime kern van alle politiek, haar zin, oorsprong en doel tegelijk: het volk — het volk als eeuwige bloedsstroom, waarin gij en ik ingeschakeld zijn, als een lichtende, onvergankelijke keten van geslachten en generaties. En de staat is niet iets doods, niet iets op zichzelf staands meer, hij is de stevige, beschermende woning van het volk, geroepen om het volk en zijn kinderen hun plaats onder de zon te verzekeren, en daardoor tevens de mogelijkheid biedend, naar eigen aard te leven. „In den staat heeft het volk vorm aangenomen" (Goebbels). De verbinding van volk en staat moet (dat is onze levenstaak) zeer innig en onverbrekelijk worden. Wat het worstelende en strijdende Duitschland in de komende jaren noodig heeft, is: de vaste lijn in zijn politieke wilsvorming; wat het hoofd uitzendt, moet in de laatste zenuwstrengen worden opgenomen en doorgevoerd. De belangrijke rol van de vrouw in dit verband kan hier slechts aangeduid worden: zonder bekwaam geleide huishoudingen is een gezonde volkshuishouding ondenkbaar ; de harde klassentegenstellingen zullen nooit in den zin van een nieuw socialisme overwonnen kunnen worden, zoolang de aanmatiging van „mevrouw" niet ten grave gedragen is — en wat de vrouw als opvoedster voor het volk beteekent, weet ieder, die dit in zijn eigen moeder beleefde. Het is absoluut verkeerd, dezen arbeid wegens het feit, dat zij in stilte gedaan wordt, als tweede-rangsarbeid te bestempelen. Zij is de allereerste voorwaarde voor allen arbeid in den staat. Zonder het stille werken van de ongenoemde vrouwen van een volk, zou alle arbeid der leidsters er toe gedoemd zijn, „een banier zonder volgelingen" te worden. Welken staatsvorm het Duitsche volk tenslotte verkrijgen zal — een ding is zeker, de grondslag van den nieuwen staat is niet: de idee der gelijkheid van alle menschen, maar de erkenning van de veelvoudigheid en de verscheidenheid van alle gezonde leven. Voorgoed zal een einde gemaakt worden aan den liberalen onzin, alle levende wezens over één kam te scheren. Het gevolg van deze nieuwe houding is vanzelf, dat er ook in de politieke plichten en rechten een hiërarchische orde moet zijn; de eigenlijke politieke arbeid zal slechts door weinige verantwoordelijke menschen verricht moeten worden. Daardoor ontstaat ook voor den politieken arbeid der vrouw de noodzakelijkheid om van een nieuw standpunt uit te gaan. Het uitgangspunt is nu niet meer de überale redeneering: man gelijk mensch, vrouw gelijk mensch, dus: wij kunnen hetzelfde !, maar de vraag: kan voor de vrouw de mogelijkheid bestaan van een politieken arbeid, die met haar aard overeenkomt, kunnen de psychische krachten van de vrouw vrucht dragen voor het leven van den staat? Dit is uitgangspunt en tevens richtsnoer van allen politieken arbeid. Zoolang deze vraag als volstrekt verplichtende maatstaf geldt, is het gevaar, dat de arbeid van het nieuwe vrouwengeslacht, zooals die van het oude liberale, op dwaalwegen zal geraken, overwonnen. Om het even, hoe deze arbeid in het kleine verricht wordt — als belangrijkste eisch gaat steeds daarbovenuit, dat zij nooit de verbondenheid met den bodem mag verliezen. Slechts dan kunnen die moederlijke krachten, die, wanneer ons volk in nood is, steeds weer boven de beperking van het gezin worden uitgeheven, vruchtbaar gemaakt worden voor volk en staat. In deze moederlijkheid, in deze diep-doorvoelde medeverantwoordelijkheid voor het leven van ons volk, ligt de absoluut onmisbare drijfkracht van allen vrouwelijken politieken arbeid; waar die kracht ontbreekt, overwoekert een groot gevaar, het mechanisch-organisatorische, ons werk. Men heeft de nieuwe vrouwenbeweging dikwijls verweten, dat zij nog in het geheel geen recht had in het openbaar op te treden, daar zij immers geen „vast programma" bezat. Het schijnt voor een nieuwe beweging zeer bezwarend te zijn wanneer zij haar vrijheidsdrang niet dadelijk binnen het prikkeldraad van paragraphen wil opsluiten. Weet men dan niet, dat iedere groei, ieder begin de geestelijke vrijheid moet hebben om „op te breken, waarheen het wil?" Natuurlijk zou het gemakkelijk zijn, programma's op te stellen, alle gebieden precies aan te duiden, en tot in bijzonderheden in te deelen. Maar deze programma's zouden slechts papieren zijn; spoedig zouden zij weer verouderd zijn, en door nieuwe winden weggevaagd. Men kan niets vastleggen, zoolang alles nog in beweging is; de ontwikkeling zou slechts in verkeerde banen en op doodloopende sporen geleid worden. Nu moeten wij luisteren, en wachten, nu moeten wij eerst den grond afpalen, waarop het gebouw van de toekomst opgericht kan worden. Wij moeten het eindelooze geduld hebben, dat noodig is voor alle werken, dat zijn sporen nalaat op het gelaat van de geschiedenis. „Want er ontstaat geen waarde van buitenaf! Wat werkelijk waarde heeft voor honderden en duizenden jaren, kan slechts van binnenuit groeien." (Hitier). HET RIJK DER DUITSCHERS Schwerlippig Volk wird singen das seligste Lied. Ernst Bertram DE kracht van ons volk vindt zijn oorsprong in de metaphysische diepte van zijn wezen. Waar ook Duitschers geschiedenis maakten, wanneer zij ook hun daden griften in de gedenksteenen, altijd stond daarachter als verborgen grond, als drijvende kracht, de wil om God te dienen, de „strijd van het geloof tegen het ongeloof" (Goethe). Voor ons, die opgroeiden als kinderen van een liberalistisch tijdperk, is het niet gemakkelijk de ziel van die tijden te begrijpen, welke die vanzelfsprekende gebondenheid aan het eeuwige bezaten. En toch grijpen wij, in ons zoeken naar een duidelijk omlijnde taak, steeds weer terug naar die tijden; staan wij vol verbazing en eerbied voor die menschen, die de Duitsche koningsnaam op hun zwaarden op gevaarvolle tochten over de bergen naar het Zuiden droegen; die, als ridders en kruis- vaarders, temidden van strijd en dood, wisten, dat zij ieder hun taak hadden te vervullen naar een Hoogeren Wil: In Gods naam gaan wij..., die menschen, die als pioniers in het Oosten, mijlen ver over de heide trokken, om den strijd aan te binden met Slaven, woud en moeras, en ternauwernood gevestigd, in de steden hun omhoogstrevende kathedralen bouwden, tot meerdere verheerlijking Gods. Wij hebben eens getracht de diepten van ons wezen af te sluiten, en slechts te leven uit de kracht van het zichtbare heden: in den voor-oorlogschen staat. Het antwoord op die poging was de catastrophe van 1918, die ons volk uitgeput vond en weerloos tegenover de ineenstorting. Het is niet toevallig, dat juist de werkelijke Duitschers van dien tijd, een geheel andere geesteshouding hadden, dan de algemeen heerschende gedurende het Keizerrijk, daar zij met intuïtieve zekerheid wisten, dat deze aanbidding van industrie, techniek en welvaart, noodgedwongen tot de ineenstorting voeren moest. Toch willen wij niet in dien zin „het volk van dichters en denkers" zijn, zooals dit woord tot nu toe misverstaan werd: als een verontschuldiging voor politieke onmacht en binnenlandsche verscheurdheid. Wij weten, dat ons volk, om te kun- nen leven, een sterken staat noodig heeft als zijn dagelijksch brood. Maar wij weten ook, dat wij Duitschers misschien het minst van alle volkeren der aarde kunnen leven „van brood alleen," dat wij, al is onze staat ook nog zoo volkomen, toch nooit ons mogen sluiten voor die irrationeele krachten en hun doorbraak in ons leven — die doorbraak die voor ons altijd de mogelijkheid van eeuwige verjonging beteekent. Het leven van ons volk is een zwaar leven. Alles wat gemakkelijk is, bergt voor ons gevaar in zich, alles wat hard is, is ons verwant en vertrouwd. Ons bestaan voltrok zich altijd binnen de werkingssfeer van tegengestelde polen, blootgesteld aan spanningen, die geen ander volk behoefde te dragen, en ... kon dragen. Daarom hebben wij ons altijd verweerd tegen „eenzijdige oplossingen" die het gevaar van oppervlakkigheid in zich bergen. Daarom streven wij, tot de erkenning gekomen van de wet, die ons wezen ons stelt, nu zoo hartstochtelijk naar een nieuwe eenheid, waarin de deelen „opgeheven", maar niet verdwenen zijn. Deze nieuwe eenheid wordt tot werkelijkheid, door dezelfde wereldbeschouwing, aan wier invloed niemand zich onttrekken mag. Alleen dan is werkelijke eenheid mogelijk, als allen in die wereldbeschouwing gebonden zijn, wanneer de psychische normen van ras en volk, bindend en verplichtend voor iederen Duitscher zijn, — tot welken stand, beroep, geloof of stam hij hoort, hetzij man, hetzij vrouw. Veel onrust in die diepten van ons volksleven is daaruit te verklaren, dat het doel van de Noordsche geestesgesteldheid, waaraan alle echte mannen zich verplicht gevoelen, nog niet op dezelfde wijze voor de vrouw verplichtend is gesteld, dat voor haar beoordeeling nog niet, zooals voor den man, zuivere Noordsche maatstaven worden aangelegd. Toch moet men tot dit inzicht komen, daar zonder dat, niet alleen de vrouw gevaar loopt, maar ook het geheele volk. Want wanneer de vrouw niet het Noordsche ideaal voor oogen heeft, is de Noordsch-ingestelde man gedoemd tot een gespleten en dubbel bestaan. De maatstaven van een hoogstaand ras kunnen op den duur niet aan het werk en het openbare leven worden aangelegd, wanneer het privé-leven bepaald wordt door de normen van lagerstaande rassen. Of het werk doet schade aan het huwelijk, — in het gunstigste geval —, of het huwelijk schaadt het werk, langzaam, onmerkbaar voortwoekerend. De tijd, die in het leven van den man het heldhaftige als maatstaf stelt, moet ook de vrouw hierop instellen held- haftige strijd van den man, heldhaftig en offervaardig dienen van de vrouw! Want het gaat bij de geslachten niet om verschillende normen, waaraan hun leven onderworpen is, maar om de mannelijke en vrouwelijke uitdrukking van denzelfden, bij onzen aard passenden norm. Wat wij noodig hebben, ook bij de vrouw, is het absoluut overtuigd zijn van de hooge waarde van ons ras, en het volledig zich afwenden van alles wat aan „westische", „ostische", en „orientalische" invloeden in ons geestesleven te bespeuren valt. Deze nieuwe houding is reeds aanwezig, haar draagster is de jonge vrouwenbeweging van het nationaal-socialisme, die het weer bewust worden van het Noordsche bloed in de Duitsche vrouw beteekent. Deze beweging is een opbloeien, een herkrijgen van een schoon, door de eeuwen verborgen, erfdeel; haar oorsprong is de gewijde verantwoordelijkheid voor het volk en het leven van dat volk, het „heilige en voorvoelende", dat altijd, door de eeuwen heen, een kenteeken is geweest van Noordsche vrouwelijkheid. Hoe sterk de beweging wortelt in het religieuze bewijst misschien het meest het feit, dat zij van haar leidsters een absolute reinheid verlangt. Iedere strijd met onzuivere middelen, iedere poging om het doel te bereiken, uit persoonlijke eerzucht, wordt gestraft met verlies van bekwaamheid tot leiden en met een wankelend vertrouwen van de volgelingen. Slechts die vrouwen zijn in staat de beweging te vormen, haar streven uitdrukking en vorm te geven, die liever te gronde zouden willen gaan, dan het eerstgeboorterecht van hun roeping te verkoopen voor het linzenmoes der carrière. De beweging is ook nu nog een strijdende beweging, strijdend vóór alles tegen vreemde invloeden; voortdurend dreigt nog het gevaar van stroomingen, die de geesteshouding van andere rassen, of de zelfzucht van de oude vrouwenbeweging in deze beweging trachten binnen te voeren. Daarom heeft zij den „schilddrager" noodig, die verhindert, dat de leidsters hun krachten slechts geven voor het verweer; zij heeft de bescherming naar buiten noodig, om rust te vinden voor haar eigen vorming en voor de opvoeding van haar volgelingen tot offervaardige en bereidwillige menschen. Zij, die hier opgroeien zijn bereid en in staat om de verantwoordelijkheid voor het geheele volk mede te dragen. Deze vrouwen streven niet naar posten en baantjes, maar naar het ambt, zij eischen geen rechten, behalve het recht om te dienen, en het recht van den plicht. Met de verant- woordelijkheid van deze vrouwen moet rekening gehouden worden, ook op die plaatsen waar zij niet deskundig is. Eerst dan zullen de scheidsmuren tusschen vrouw en man hun ijzeren, gevaarlijke strakheid verliezen: de mannen zullen op belangrijke momenten in hun enthousiasme het scheppende van de vrouwelijke ziel opnemen, zooals Plato in het „Drinkgelag" het diepzinnige woord van Diotima opnam. Ons volk is, zooals nog nooit, bereid tot den opmarsch — tot den opmarsch naar onbekende verten, op wegen, die leiden naar een ver doel; het geheele volk is op het oogenblik op weg om zichzelf terug te vinden. Wanneer dit doel bereikt zal zijn, wanneer ons volk zich zal oprichten in een alles overwinnende kracht, van vreemde smetten en overwoekeringen vrij, weten wij niet. Slechts dit is zeker: dat wij alleen dit doel bereiken, wanneer allen, zonder uitzondering, daarnaar streven, wanneer alle krachten gewekt, alle mogelijkheden beproefd worden. Wij moeten den moed hebben voor een leven van gaafheid, voor een leven, dat in spanningen zich handhaaft en in stand houdt, en uit steeds diepere religieuze bronnen de kracht put tot het verdragen van voortdurende bedreiging. Dan zal het woord waarheid kunnen worden, dat voor ons staat, als voortdurende prikkel, als oproep van de kinderen en kinds-kinderen als prophetie en als lichtende belofte: „Schwerlippig Volk wird singen das seligste Lied." Ochtend-appèl nieuwe gedichten van jonge Dietschers /o.75 • Om wille van het leven opstel over kunst en gemeenschap van George Kettmann Jr. ƒ 0.25 • Parade in den herfstnacht novelle door Emile Buysse gebonden ƒ 0.60 •