GRAFIEK III. Leeftijdsgroepen der bevolking van Frankrijk, in absolute getallen. 1930 met elkaar vergelijken. De laatste wordt bijna een rechthoek. Alhoewel natuurlijk bij de oudere jaargangen menigeen door afsterving is afgevallen. Bij gelijkblijvende vruchtbaarheid moet de bevolking inschrompelen. (Grafiek III). Voor het oogenblik hebben aldus meerdere landen een bevolkingspyramide waarbij de jongste jaren in omvang niet grooter zijn dan de hoogere leeftijden, d.w.z. dat deze bevolking zich zelf niet meer in stand houdt. Immers naarmate deze jongere leeftijden verouderen, zullen zij een deel hunner leden door afsterving verliezen en dus dan kleiner in omvang zijn dan deze leeftijden voor het oogenblik zijn. In dezen zonderlingen vorm der bevolkingspyramide, die voor het oogenblik aan een blok gelijkt en binnen enkele jaren een vorm zal hebben die eenigszins aan een sparreboom doet denken zien wij een overgangsvorm tusschen den korten breeden driehoek, van een bevolking met hoog geboorte- en hoog sterftecijfer en den hoogeren, smallen die kenmerkend is voor een bevolking met lager geboorte en lager sterftecijfers. Het is duidelijk dat in dezen overgangstijd de gemiddelde jaargangen moeten uitpuilen buiten den relatieven omvang dien zij gewoonlijk hebben. Immers de vermindering van het sterftecijfer heeft voor gevolg dat reeds onmiddellijk de driehoek hooger wordt. De daling van het geboortecijfer heeft vooi gevolg dat de latere jaargangen kleiner van omvang worden. Maar er is een groep, die nog geboren is toen het geboortecijfer nog hooger was, die nu den middelbaren leeftijd bezit en daar de lijnen van een normalen driehoek overstroomt. Terwijl bij een normale opbouw van de bevolkingspyramide het percentage der 15 tot 50 jarigen ongeveer 50 % van de totale bevolking bedraagt en het aantal jeugdigen steeds grooter is dan het aantal ouderen, is dit tegenwoordig niet meer het geval. Het percentage der productieven omvat bij deze bevolkingen meer dan 50 % en het aantal ouderen stijgt voortdurend, terwijl dat der jongeren daalt. In Nederland komt deze ontwikkeling nog slechts op een bescheiden wijze tot uiting, in verband met ons betrekkelijk hoog geboortecijfer. Maar toch is zij ook hier reeds merkbaar. Zoo was de leeftijd in percenten der bevolking. Volkstelling Beneden 15 15—50 Boven 50 van 1849 33.4 50.7 15.9 1889 35.2 47.3 17.5 1920 32.6 50.4 17 1930 29.6 52.2 18.2 Veel meer is dit echter op te merken in andere landen. Zoo was de verdeeling bij de volkstelling van 1930: in Beneden 15 15—50 Meer dan 50 Frankrijk 22.2 53.3 24.3 Engeland en Wales 23.75 53.5 22.75 Vooral de toestand in Frankrijk, waar het aantal der meer dan 50jarigen dat der minder dan 15-jarigen reeds overtreft, is kenmerkend. Ook op deze verandering in de samenstelling der bevolking, die nochthans aan krachten die zij zelf verwekt heeft is te wijten, is de kapitalistische maatschappij niet ingesteld. Geheel berustend op de gedachte dat bij uiterst scherpe waarneming van het eigenbelang door elk individu, ook het gemeenschappelijk belang het meest gediend is, leidt bij haar deze opbouw van de bevolking eenerzijds tot een „gerontocratie," een overheersching van de grijsaards, die veel te lang hunne positie in de maatschappij behouden, die zich, dank zij de verbetering der hygiënische toestanden nog vrij krachtig voelen en die zich nog geroepen voelen de maatschappij te regeeren en richtlijnen aan te geven waarvan de uitwerking zich pas zal doen gevoelen wanneer zij er reeds lang niet meer zullen zijn. Dit voor wat betreft de grijsaards die tot de gepriviligeerde groepen behooren. De leeftijden van hen die in de regeeringen, in de hooge economische en ambtenaarlijke rangen de posten bezetten, zijn angstwekkend. Met gestadigen ijver is uit die grootere opbrengst de aanspraak van den spaarder te voldoen. Maar bij Overheidsleeningen is dit zeer dikwijls niet het geval. Zij worden soms uitgegeven eenvoudig om tekorten te dekken, soms voor doeleinden die de bevolking meer welzijn verschaffen, maar geenszins de productiviteit van den arbeidvergrooten, soms ombepaalde politieke doeleinden te verwezenlijken. Obligaties van spoorwegen die jaarlijks met groote verliezen werken, of van leeningen van woningbouwverenigingen die uit de huren niet kunnen worden opgebracht, hebben alleen nog eenige waarde omdat de staat hen garandeert, dat wil weer zeggen dat hij belooft een deel van de te heffen belastingen tot betaling van de rente dier obligaties aan te wenden. Wat natuurlijk weer alleen kan als de productiviteit van den arbeid der dan werkende generatiën voldoende is, terwijl die productiviteit geenszins is vergroot. Het is alles speculatie, terwijl men den indruk van zekerheid wekt. Toch is een dergelijk stelsel van fondsvorming het aangewezen systeem voor een maatschappij waarin aan het individu wordt voorgehouden dat het de maatschappelijke welvaart het best kan dienen door het eigen belang na te streven. Vandaar dat de zorg voor de ouderen van dagen, die niet in een gepriviligeerde positie verkeeren in de tegenwoordige maatschappij volkomen onvoldoende is. Men stelt zich daarbij niet voldoende op den grondslag der realiteit. Een oplossing is alleen te vinden wanneer men zich op het standpunt stelt van de solidariteit der natie, en het als een plicht van de productieve groepen der bevolking beschouwt als gemeenschap ook voor de ouden van dagen te werken. Het tegenwoordig stelsel van pensioeneering maakt ten eerste een volkomen ongemotiveerd verschil tusschen hen die in Overheidsdienst zijn en de anderen. Immers alle werk geschiedt in dienst van de gemeenschap. Waarom de een wel, de ander geen pensioen moet krijgen is dan ook geheel onbegrijpelijk. Maar zelfs bij deze overheidsfondsen heeft men niet kunnen verhinderen dat er ontzaglijke wiskundige tekorten ontstonden. Wat weer samenhangt met de neiging van de leiders in het kapitalistisch stelsel, uit politieke berekening de lasten op de toekomst te verschuiven. Toen, mede ten gevolge van de verlenging van den gemiddelden levensduur, het probleem van de zorg voltrekken der meest doelmatige combinaties. De gemeenschap heeft geen zeggingskracht hoegenaamd over de wijze waarop hij zijne goederen aanwendt. Zij heeft alleen de verplichting, de vrije LX ning van zijn eigendomsrecht te waarborgen. Verkeerd gebruik hiervan "ch vanLrden/eVreeSd' Wan' M der«el«k SelÏZ ch vanzelf aan den eigenaar wreken, doordat hij zijn bezit niet zou kunnen handhaven. Natuurlijk hebben deze beginselen zich nooit — het gevaHs vol! het maatschaPPeKjk leven geva is, — volledig kunnen realiseeren. De oude banden hebben SIS taaiheid die tegenover de energie van de opstrevendë kapitalistische elite bewonderenswaardig is te noemen op vele punten weten te handhaven; maar de consequenties van deze zetfstan gSeT beSChikk,'ng' hCeft men toch in ^ 19e eeuw vrij ver door- Deze opvatting van het onbeperkte eigendomsrecht is zich echter reeds sinds tientallen jaren langzamerhand aan het wtieen Reeds onmiddellijk heeft men de opvatting moeten accepteeren dat onteigening ten algemeene nutte mogelijk moest zijn, eenfopvattin, die eigenlijk met een volstrekt eigendomsbegrip nie te rijmen valt en rerrutod:dgeHaethte;an een ^er^^ornl" recht terugvond. Het onteigeningsrecht heeft zich in de laatste de cennien snel ontwikkeld, de doeleinden waarvoor onteigening moge^ k »s zijn hoe langer hoe meer uitgebreid, de procedure vereenvoudigd de organen die er over kunnen beslissen vermenigvuldigd ') Dit was' reeds een aantasting van de onaantastbaarheid van het pa7ticuhe eigendomsrecht. Maar daarenboven hebben de oorlog en de la ui ontstane moeilijkheden de staatslieden er toe genoopt op een dikwiUs onbeschroomde, wijze in het particulier eigendomsrecht in té grijpen Een bewijs ervoor, dat langzamerhand twijfel begon te rijzen fan het kapitalistisch geloof in de alles overheersende d'oelmat S van de zakel^heid! Wanneer men in de doelmatigheid van het stelsel nog R. Kranenburg. Het Nederlandsch Staatsrecht II, p. 422, vlgd. wagen. Alhoewel nu ongetwijfeld de zin voor spaarzaamheid, voor ordelijk beheer, voor regelmatig en voorzichtig rekenen eveneens een element uitmaakt van de volgroeide kapitalistische psychologie, kan dit stelsel toch niet bestaan zonder dat bij de aanwending van de productiemiddelen, stoutmoedigheid wordt betracht. Immers zonder dien is er in het geheel geen zekerheid, dat de goederen inderdaad in de meest productieve bestemmingen zullen worden gebruikt. Initiatief en durf, waaghalzerij zelfs, kenmerken dan ook het kapitalistisch productiestelsel. Wat deden de middeleeuwen wanneer jaren van groote productiviteit aanleiding waren tot het verkrijgen van een zekeren overvloed? Zij belegden dien overvloed in gebouwen die de eeuwen trotseeren, in gebruiksvoorwerpen van vrijwel onbeperkte duurzaamheid, in kledingstukken, voor wier vervaardiging ongehoorde werkkracht en onschatbaar dure materialen werden gebruikt. Zelfs de middeleeuwsche koopman, bij wien de geest van het kapitalisme zich reeds vroeger openbaarde dan bij andere bevolkingsgroepen, is niet een zakenman, maar een rijke burger die bij gelegenheid zaken doet en die daarbij, omdat hij steeds zijn geheele vermogen op het spel zet, een groote schroomvalligheid betracht en zich afkeert van het nieuwe en het onbekende. Vandaar dat de Iaat-middeleeuwsche handel vrijwel geheel het karakter van een monopolie-handel draagt. De menschen, geneigd zich aan de traditioneele wegen te houden, geven hem, die op een of andere wijze deze wegen beheerscht, tot het scheppen van deze monopolities gemakkelijk de gelegenheid. Toen eene, meer door den geest van avontuur en voortdurend winstbejag beheerschte generatie, die groote ontdekkingstochten ondernam en de wereld vergrootte, terwijl hij haar tevens verkleinde door op nieuwe wegen te zinnen om de bestaande monopolies te breken, kwam de tegenstelling die aanwezig is tusschen den eisch van behoud van het verworvene en dien tot stoutmoedige verdere aanwending daarvan, al spoedig tot uiting. De winsten die men door het verworvene voor verder speculatieve ondernemingen aan te wenden kon maken, waren inderdaad indrukwekkend en de vermogens die in korten tijd werden opgebouwd waren voor de toenmalige verhouding, fabelachtig. Maar de risico's waren er aan geëvenaard en de rijkdom van deze had, terwijl hij wel in het risico ervan deelde, want de vergoeding voor het door hem verstrekte kapitaal hing af van haar resultaat. Dat men mede-zeggenschap kon hebben in een onderneming, waarvoor men niet met zijn geheel vermogen instond, dat men een inkomen kon genieten door het verstrekken van geld zonder risico te loopen en zonder dat rekening werd gehouden met de bedrijfsuitkomsten, dat was een gedachtengang die de middeleeuwen volkomen vreemd was. Ook hier is de Republiek voorgegaan, ook hier is de gedachte aan den nieuwen rechtsvorm niet ontsproten in den geest van hen, die reeds sinds lang den handel bedreven, maar is zij ontstaan bij personen die door de nieuwe ontwikkeling plotseling op den voorgrond treden. De gedachte der naamlooze vennootschap, waardoor het mogelijk werd een onderneming op touw te zetten zonder dat men voor het risico verder aansprakelijk was, dan tot het bedrag van het aandeel dat men had genomen en die het mogelijk maakte dat zij, die aldus slechts in beperkte mate aansprakelijk waren (en er waren geen andere leden), toch de volledige beschikking over deze goederen verkregen, ontstond in het hoofd van nieuwe, uit de breede lagen van het volk voortgekomen kooplieden. Zij waren de stichters van de „compagnieën van Verre", die, volgens de opvattingen omtrent de reglementeering van de productie, weldra tot de geoctrooieerde Oost-Indische Compagnie vereenigd werden en die de eerste naamlooze vennootschappen vormden. Daardoor was het instrument geschapen dat het kapitalistisch stelsel inderdaad noodig had om zijn stoutmoedige productieplannen uit te voeren en dat het tevens mogelijk maakte dat de winsten, die op die manier verkregen werden niet steeds weer in hun geheel bij nieuwe ondernemingen moesten worden gewaagd. In deze vennootschappen was het risico dus beperkt tot het aandeel, maar het waren de belangrijkste aandeelhouders, die er de leiding aan gaven: de kapitalisten zelf bleven de productie leiden. Het waren hun belangen, die zij op deze wijze behartigden. Toch ontstond daardoor reeds een aparte groep personen: kleinere kapitalisten, die aan het beheer van hun mede-kapitalisten hun bezit toevertrouwden en daardoor de beschikking over dit deel van hun bezit verloren. Hierdoor werd de ontwikkeling mogelijk van een apart menschentype, levend van de opbrengst van zijn bezit, over de beschikking waarvan het zelf weinig of niets meer te zeggen had. Hierdoor werd het tevens mogelijk dit bezit, dat uitsluitend beschouwd werd als een bron van in omen, waarvan de waarde op en neer ging met het resultaat van de andelingen van anderen, tot een zeer gemakkelijk verhandelbaar object te maken, waardoor winsten en verliezen op de beurs konden ontstaan. In een betrekkelijk snel tempo ontwikkelde zich nu de techniek om door het opwekken van verwachtingen, de waarde van de aandeden te beïnvloeden. Aandeelen van maatschappijen, die winsten beloofden, uit nog te ontdekken eilanden, deden reeds in de 18e eeuw opgeld. Door het verkrijgen van steeds meerder bezit vóór te spiegelen, wist men, als bij den windhandel in tulpen, vermogensverschui- haddTn tC Ver°°rZaken' die geen enkelen economischen ondergrond Zoolang de vorm der naamlooze vennootschap zich beperkte tot die ondernemingen, waar inderdaad tengevolge van den omvang en het risico dat er aan verbonden was, een dergelijke beperking volstrekt noodzakelijk was, zoolang de leiders ervan tot dezelfde maatschappeijke groep als de andere aandeelhouders behoorden en in sterke mate ij de uitkeering der winst uit de onderneming, een persoonlijk belang bleven hebben, zoolang daarenboven de handelingen van de vennootschappen voor de andere aandeelhouders overzichtelijk en controleerbaar waren, kon men deze beheerders als de zaakgelastigden der aandeelhouders beschouwen. De mentaliteit van de ondernemers die de leiding in deze bedrijven hebben en die van de kapitalistische beleggers, die hun kapitaal aan ^eze leiders toevertrouwen, loopt echter in beginsel te sterk uit elkaar an dat op den duur eenheid van belangen mogelijk was. Mede onder invloed van de 19e eeuwsche wetgeving is de beperking van het risico uitgebreid tot talrijke gevallen waar zij door de omstandigheid niet was gerechtvaardigd. Vooral in de laatste 50 jaar is het aantal naam ooze vennootschappen sterk gestegen. Zoo bedroeg het aantal naamlooze vennootschappen in Nederland in 1885 653 » 1898 2334 » 1911 6874 » 1917 11668 » 1930 25000 Het is duidelijk dat er niet zoovele ondernemingen zijn waar de beperking van het risico in het maatschappelijk belang gewenscht is. Maar van de gelegenheid deze beperking in het belang van de bezitters door te voeren, wat, wanneer het er op aankomt, ten koste van de crediteuren dier vennootschap geschiedt, hebben velen gebruik gemaakt, terwijl de ontwikkeling door de belastingwetgeving in de hand werd gewerkt, omdat de winst die door de N.V.'s wordt gemaakt niet belast wordt, voorzoover zij niet wordt verdeeld. Men kan zeggen wat vrijwel alle ondernemingen die een eenigszins doorslaggevende beteekenis voor het economisch leven hebben, dezen rechtsvorm hebben gekozen. Dit had, naast verschillende andere gevolgen, waarover ik later nog zal spreken, in de eerste plaats deze consequentie, dat de leiders van deze ondernemingen een bijzondere groep gingen vormen, met een andere mentaliteit en voor een groot deel ook andere belangen dan diegenen die in die ondernemingen alleen een belegging zochten. Of zij nu al mede-aandeelhouders waren of niet, de geest die deze ondernemersgroep beheerschte was een geheel andere dan die der renteniers. Het ideaal van den laatste is de onderneming. die regelmatige, zoo groot mogelijke, maar tevens verzekerde vruchten in den vorm van dividend of rente opbrengt. Hij is niet geneigd veel te wagen: de toekomst van de onderneming laat hem onverschillig voorzoover hij maar zijn dividenden en, bij eventueele liquidatie, zijn hoofdsom terugkrijgt. Alles wat de arbeider meer ontvangt dan strikt noodzakelijk is om hem aan te zetten zijn arbeidskracht af te staan, acht hij uit den booze. Tegenover den leider van de onderneming en zijn onmiddellijke intellectueele en technische medewerkers is hij zoo schriel mogelijk. Zijn stemming wisselt tusschen de desillusie over de mislukking van ondernemingen, waarbij hij het daarin gestoken geld is kwijtgeraakt en het eenigszins kinderlijk geloof in groote winsten, die hem uit nieuwe ondernemingen worden beloofd. Immers de overzichtelijkheid van de groote ondernemingen waarin hij zijn vermogen belegd is nu voor hem vrijwel verdwenen. Was het eerst de koopman die als leider optrad in het economisch leven, waarbij men elke transactie afzonderlijk beoordeelen kon, mede door de industrieele revolutie werd sinds het begin van de 19e eeuw, de industrieel de belangrijkste persoonlijkheid. Het inzicht in een indus- in het geheel niet kenden en omtrent den gang van wier ondernemingen zij in het geheel niets wisten; terwijl zij zich met een vaste rente tevreden stelden en de beschikking over hun kapitaal geheel overlieten aan de bankiers-ondernemers. Ook dit was dus weer een middel om het kapitaal te laten aanwenden in de bestemmingen die de hoogste vergoeding konden betalen ,omdat men dit kapitaal van den risicovreezenden bezitter overhevelde naar den meer stoutmoedigen ondernemer. Tegenover het type van den kapitalist, dat een toonbeeld is van schroomvalligheid, behoudsgezindheid en secuurheid, ontwikkelde zich aldus het ondernemerstype. Het is een van de belangrijkste fouten van de Marxistische sociologie, dat zij rekent met het type van den ondernemer-kapitalist, aldus teruggrijpende op toestanden die reeds ten tijde van Marx niet meer bestonden en waarvan de tegenwoordige werkelijkheid hoe langer hoe meer verschilt. Daardoor vereenigt het Marxisme twee types tot een groep, waarvan niet alleen de psychologische instelling fundamenteel verschillend is, maar die daarenboven hoe langer hoe meer verklaarde tegenstanders van elkander worden. Wij zagen hierboven hoe inderdaad, bij het begin van de kapitalistische ontwikkeling, de ondernemers als gevolmachtigden van de kapitalisten, — waartoe zij zelf grootendeels behoorden, — optraden, maar hoe langer hoe meer heeft de ondernemer zich van den druk van zijn opdrachtgevers bevrijd. Wij zagen hoe voor deze opdrachtgevers, aandeelhouders en obligatiehouders, het bedrijfsleven waaraan zij met hun kapitaal deelnamen hoe langer hoe minder overzichtelijk werd. Ten gevolge daarvan zijn zij steeds meer verplicht, geheel op het compas van directeuren en soms van commissarissen, van naamlooze vennootschappen en van bankiers af te gaan. Hoe langer hoe meer worden ook de belangen van deze ondernemers en van de eigenlijke kapitalisten verschillend. Bij den ondernemer gaat het niet om het dividend, maar om de onderneming. Wat hij zoekt, is het grootst mogelijke verschil tusschen den totalen verkoopprijs en de totale kosten; of daarbij een hooge uitkeering voor het kapitaal wordt verkregen laat hem op zich zelf koud. Hij staat als neutrale derde tusschen kapitalist en arbeider. Hem is het niet te doen om de rente te doen stijgen, ten koste van het loon. Hij ziet in kapitaal en arbeid beide, alleen middelen om zijn doeleinden te verwezenlijken. Wel slagen de kapitalisten er in, doordat zij op dividend aanspraak maken, een deel van de winsten van deze ondernemingen tot zich te trekken. Maar hierover ontspint zich dan ook dikwijls tusschen de ondernemers en de kapitalisten een hevige strijd, waarop ik strak nog terugkom. De verwezenlijking van stoutmoedige economische plannen, dat is het wat de ondernemer nastreeft. Daardoor vervult hij zijn maatschappelijke functie, want het apitalisme, geheel ingesteld op een grandiooze toename van de productie, eischt deze stoutmoedigheid zonder dewelke het stelsel telkens zou ineenzinken. Al het aardsche, ziet de ondernemer alleen als een middel om deze toename der productie te verwezenlijken. Daarbij bezielt hem de fetisch van den „Vooruitgang", waarin hij gelooft, zonder het doel waarheen men „vooruit" gaat te zien, of er zich ook maar om te bekommeren. „Hollende vooruit naar beneden" zegde Bolland terecht. Het is, over het algemeen, niet meer de behoefte aan eigen breedere behoeftenbevrediging, die den ondernemer hiertoe aanzet. De rijkdommen die hij soms opstapelt hebben alleen de beteekenis dat zij zijn nakomelingen in staat stellen, tot de groep der renteniers over te gaan. Voor zich zelf eischt hij weinig, de grootste ondernemers hebben een bijna ascetische levenswijze, alleen bij de slechte ondernemers spelen de persoonlijke behoeften een groote rol. Hem drijft de beweging, om de beweging. Dit doellooze fetichisme maakt hem tot het meest amoreele wezen van West-Europa, dat alles in dienst stelt van een streven, dat, wanneer men er al een omschrijving van geven kan: tot doel moest hebben de welvaart der menschheid te evorderen, maar dat in werkelijkheid het menschelijk geluk onder een vloed van stoffelijke goederen begraaft. Het publiek wordt dikwijls getroffen door de schandalen omtrent oplichtingen, misbruiken van vertrouwen, staaltjes van grof bedrog door quasi-ondernemers of slechte ondernemers gepleegd worden. Inderdaad is dit verschijnsel kenmerkend voor de hoog-kapitalistische ontwikkeling. Wanneer de scheiding tusschen beschikking en genot van het kapitaal niet bestond, zou het niet mogelijk zijn, door voorspiegeling van winsten aan anderen, door het oprichten van ondernemingen zonder werkelijke basis, door het manipuleeren der aandeelenmarkt ten eigen bate, door het omkoopen of beïnvloeden van politieke persoon- lijkheden, door bluf en charlatanisme, groote winsten te behalen door plundering van den medemensch. De onbeperkte vrijheid van het bedrijfsleven en de algemeene amoreele levenshouding, waardoor de persoonlijkheid alleen naar hare capaciteit om geld te verdienen wordt geschat en de waarde der idealen, de deugdzaamheid van het leven niet wordt geteld, werken dit in de hand. Elke crisis brengt de oplichtingen van verschillende van dergelijke benden aan het licht. Steeds weer staat de wereld hierover verbaasd. Steeds weer worden er wettelijke maatregelen tegen een dergelijk optreden genomen, steeds weer wordt het goede publiek verzekerd, dat het nu voor de toekomst uit zal zijn. Maar nog nooit is het aantal schandalen zoo groot geweest, hun omvang zoo ontzaglijk, hun verbondenheid met de politieke machthebbers zoo nauw, als tijdens deze crisis is gebleken. Sklarek, Krueger, Madame Hanau, het oliebronnenschandaal in Amerika, het rederijschandaal in Engeland, Stavisky, de Phoenïx-affaire. Zij volgen elkander op in een snel tempo. Deze „affaires" zijn in het tegenwoordig steisel onvermijdelijk. Wanneer men hen wil tegengaan zou men zoodanige maatregelen moeten treffen, dat de bijl wordt gelegd aan datgene wat van het kapitalistisch stelsel de zenuw uitmaakt: de bedrijfsvrijheid, de bescherming van de stoutmoedigheid, de ongecontroleerde verbondenheid van het economisch en politiek leven. Dat zou evenwel een zoodanige verandering in het kapitalistisch stelsel zelf aanbrengen, dat het zijn wezenstrekken zou verliezen. Wanneer dan ook van nationaal socialistische zijde op deze schandalen met nadruk wordt gewezen, wanneer het voortdurend samentreffen van politieke en economische corruptie wordt beklemtoond, dan gebeurt dat geenszins uit behoefte aan lawaai, uit onmeedoogendheid tegenover hen die eens machtig waren en die nu gevallen zijn, uit een ongezonde neiging tot sensatie. Maar dan geschiedt dat, omdat dit evenveel voorbeelden zijn van essentieele fouten in de maatschappelijke constructie, die de bestrijders van deze constructie den plicht hebben met felheid te belichten. Maar een veel grootere bedreiging voor de menschheid dan deze oplichters, vormen de goede ondernemers, d.w.z. diegene die werkelijk hunne ondernemersfunctie volgens de daaraan eigene wetmatigheid vervullen. Er is een tijd geweest dat zij broodnoodig waren in de maatschappij, dat zij West-Europa, zij het dan onder veel lijden (waarover ik nog later zal spreken), tot een peil van stoffelijke welvaart hebben gebracht, dat een breedere ontwikkeling der cultuur mogelijk maakte. Maar hun dolgedraaid geloof in den vooruitgang om den vooruitgang, brengt met zich dat zij, wanneer zij niet in dienst worden gesteld van een moreeier doel, de West-Europeesche maatschappij zullen ten onder brengen. Over het algemeen zijn zij niet zeer welsprekend. Vandaar dat wij op hun eigen getuigenissen slechts zelden kunnen afgaan en hen alleen naar hun cirkelvormige gangen kunnen beoordeelen. boms is het echter ook anders en nog onlangs heeft in Nederland een van de zuiverst vertegenwoordigers van deze groep, Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan in de rede, die hij uitsprak bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft i) ons een blik in het geestelijk leven van den ondernemer laten werpen. Een man van groote bekwaamheid, stoutmoedig in zijn denken en in zijn handelingen, een geestelijk kind van dat calvinisme waarvoor de gewetensvrijheid meer beteekende dan het dogma heeft deze ondernemer zich eerst aangetrokken gevoeld tot de sociaal-democratie. Wat hem daarin aantrok, was waarschijnlijk het productivisme dat bij vele socialisten een belangrijk element van hun geloof vormt: „De doelmatigheid van de Amsterdamsche broodvoorziening" was het proefschrift waarin hij zijn geloof in het productivisme voor het eerst tot uitdrukking bracht 2). Hoofdzakelijk ten gevolge van de kleingeestigheid, de loomheid, het domme onverstand die de logge verbureaucratiseerde sociaal democratische arbeiderspartij, ook in ons land kenmerkt, verwijderde hij zich daarvan in een destijds nog al rumoer verwekkende rede voor de Rotterdamsche studenten, „Socialisme zonder Dogma s Beter kon deze genoemd worden „Dogma's zonder Socialisme Maar zooals alle ondernemers, gelooft ook deze, min of meer naïef dat de e,gen dogma's geen dogma's, maar de „ordre naturel" zijn. Belangrijke functies werden door hem ondertusschen, zoowel in het practisch, als in het wetenschappelijk leven, vervuld en in de bovengenoemde rede komt de ascetische amoraliteit van den ondernemer tot 1) De oorzaken der werkloosheid en de middelen ter bestrijding daarvan. 2) Uitgegeven door de sociaal technische vereeniging van democratische ingenieurs en architecten. Amsterdam 1922. aemocrat.sche zijn volle theoretische ontwikkeling. „De slaap van de rede brengt monsters voort." In het teeken van dezen zin van Ooya plaatst hij zijn toespraak. Dezelfde fout die ook Huizinga in zijn „Schaduwen van Morgen" maakt, vinden wij bij hem: de meening dat de rede de maatschappij beheerschen moet. Hij ziet over het hoofd dat het begrip redelijkheid alleen kan slaan op de middelen, nooit op de doeleinden. Wanneer men beweert dat de doeleinden die men nastreeft „redelijk" zijn, verwart men verstand en moraal, de onderkenning en de waardeering. De doeleinden kunnen zedelijk of onzedelijk zijn; de middelen om die doeleinden te bereiken, kan men redelijk aanwenden. Wie beweert dat zijne doeleinden door de rede worden ingegeven sublimeert in werkelijkheid meestal zijn eigen verlangens. Het grootste deel van de rede van Prof. Goudriaan gaat over een technisch onderwerp dat hij met groote bekwaamheid en op levendige wijze verdedigt: het vervangen van den gouden standaard door een grondstoffenvaluta en de bespreking van andere middelen ter bestrijding van de werkloosheid. Maar wat ons trekt in dit betoog is, dat hij er de stelling in verdedigt dat „men zich goed moet doordringen van deze bittere waarheid, dat de zoogenaamde normale perioden van redelijk stabiele welvaart, die deze maatschappij de laatste anderhalve eeuw heeft gekend, uitsluitend die perioden zijn geweest, waarin oorlogen werden gevoerd en gróótere oorlogen werden voorbereid." Men zou kunnen zeggen, dat dit het zuiver constateeren is van een causaal verband. Het treft ons zelfs dat deze aanbidder van de rede een bladzijde verder zegt: „Verder heeft de menschelijke rede het tot dusver niet gebracht", waaruit blijkt, dat dus niet alleen de slaap van de rede monsters voortbrengt. Het blijft echter niet bij deze vaststelling. In de toespraken, waarin meestal, in academische redevoeringen de moraal der geschiedenis te voorschijn komt, wordt nu een loflied gezongen op dezelfde maatschappij, die naar de meening van den spreker alleen door de voorbereiding van den oorlog uit het moeras kan komen waarin zij steeds weer dreigt te verdrinken. De vrije ontwikkeling der persoonlijkheid en de bloei van het bedrijfsleven zijn onverbrekelijk aan elkaar verbonden", houdt hij de academische jeugd voor. Wordt hier het bloeiende bedrijfsleven als een middel beschouwd om de vrije persoonlijkheid te verwezenlijken? Neen, het omgekeerde is het doel van den redenaar. „De Re- publiek der zeven vereenigde Nederlanden", zegt hij, „bevocht de vrijheid van geweten en werd een der bloeiendste en machtigste staten van Europa." Ik laat het bewijs voor wat het waard is. Het is een typisch voorbeeld van een valsche redeneering. Er zijn tientallen tegenovergestelde voorbeelden te noemen. Maar wat mij in dezen interesseert, is de verhouding tusschen het middel en het doel die hier wordt gesteld. Het „bloeiende bedrijfsleven", ziedaar het einde van deze „redelijke" redeneering! Dit is blijkbaar „het groote ideaal", grooter en duurzamer dan wij zelf, dat deze welsprekende ondernemer najaagt. Kan men op scherper wijze het gevaar van deze verheffing van een middel, het bedrijfsleven, tot een doel, belichten? Bewapening met omdat het land deze noodig heeft, politieke aansluiting bij' andere mogendheden, niet omdat het belang van het land dat eischt, maar omdat het in de gegeven omstandigheden een middel zou zijn om uit de crisis te geraken! Hier staat de ondernemer in zijn volle gaafheid voor ons. Weinigen hunner hebben het zoo openlijk uitgesproken. Groote gaven, stoutmoediige gedachten, maar dit alles in dienst gesteld van een middel dat tot doel wordt verheven. „Is er," zoo vraagt Prof. Goudriaan zich af, „om den moed te krijgen deze taak desnoods steeds opnieuw te beginnen noodig" een zekere hardheid des gemoeds, een zekere ruwheid, desnoods wreedheid? „Neen", antwoordt hij. Er is inderdaad voor de taak van den ondernemer geen ruwheid noodig. Ruwheid is juist datgene, waar het combinatievermogen voor terugschrikt. Maar wreedheid? Zeer zeker Ziet den ondernemer in strijd met de middelen, die hij wil bemachtigen om zijn doellooze doeleinden te verwezenlijken! Hij moet het kapitaal aantrekken het is beperkt, en hij moet trachten het voor zijne doeleinden beschikbaar te krijgen. Hoe kan hij dat anders doen, dan door de glans van groote winsten te laten schitteren in de oogen van naïeve beleggers, dan door hun de gedachte bij te brengen dat hij van zijn zaak zeker is, terwijl de grootschheid van de onderneming zelf die hij nastreeft elke zekerheid in de berekening onmogelijk maakt? Wie kan bij de reusachtige exploitatie-objecten, die tegenwoordig in het brein van deze ondernemers ontstaan, de rentabiliteit berekenen? Was niet de groote Lesseps een schitterende ster aan het ondernemersfirmament toen hij het Suezkanaal graafde en vrijwel een oplichter toen het Panamakanaal mislukte? Hoe zou de ondernemer anders dan wreed kunnen zijn tegenover al diegenen die, in dikwijls bekrompen omstandigheden, wat bij elkander hebben gespaard, voor hun ouden dag. Heeft hij het kapitaal eenmaal in handen, dan verandert zijn houding. Worden er winsten gemaakt, de brave kapitalisten die men door de voorspiegeling ervan heeft aangetrokken, blijven er vrijwel van gespeend. De onderneming, het bedrijf, de uitbreiding daarvan, de „vooruitgang", dat is het eenige dat voor den ondernemer tellen mag. Vandaar dat hij de winst slechts voor een zoo klein mogelijk gedeelte tusschen de aandeelhouders wil verdeelen. Alleen tegen den tija dat men opnieuw een beroep op het publiek moet doen, wordt men meestal wat royaler. Voor den ondernemer is de kapitalist alleen de spons, die gelegenheid krijgt zich vol te zuigen, om daarna door hem te worden uitgeknepen. Hoe staat de ondernemer nu tegenover zijn intellectueele medewerkers? Heel anders dan vroeger de kapitalist-ondernemer. Hij is veel minder schriel in de vergoedingen die hij hun wil betalen, maar biedt hun daarentegen niet de minste zekerheid van hun bestaan. De onderneming te zien als een middel, waardoor een groep personen, door het bewijzen van diensten aan de gemeenschap, zich in het leven houdt, is hem geheel vreemd. De opvoering van de productiviteit is zijn eenig doel. Wie daar niet ten volle aan beantwoordt, wie niet tot het uiterste van zijn zenuwen opgaat in het bedrijfsleven, wie meent tijd te moeten besteden aan zijn algemeene cultuur en zijn wetenschappelijk werk, is verdacht en bewijst dat hij niet zijn volle energie in dienst stelt van de onderneming. Systematisch hebben bepaalde groote ondernemingen het stelsel toegepast, de bekwame medewerkers in korten tijd tot hooge posten te laten opklimmen, maar hen die dan ook slechts zeer korten tijd te laten bekleeden. Zoo heeft men, met geraffineerde wreedheid, de menschelijke energie tot het laatste weten uit te buiten, het levensgeluk van den mensch, dat in het verrichten van den arbeid moet bestaan, vernietigd. Dit ligt in het productivistisch karakter van het stelsel. Het is inderdaad rationeel, maar een oneindige hoeveelheid levensgeluk wordt in dezen dollen dans om het gouden kalf vernietigd. Want waartoe dient al deze productie? Ook de verbruikers, ik zal V DE VERPLAATSBAARHEID DER PRODUCTIE-FACTOREN. Herhaaldelijk wordt het voorgesteld alsof in de maatschappij Ss"nWi„ dr de Pr0duc,ie-,actore" «ij zouden kunnen verplaatsen in die richting, waarvan hun bezitter het grootste voor- eel verwacht, door welke aanwending hij ook de maatschappij een zoo groot mogelijk welzijn zou verschaffen. Men beschouwt dit dan en aTlP vroSr1 de kaPitaIistische maatschappij en al de vroegere maatschappelijke vormen en ook al die vormen waarnaar tegenwoordig wordt gestreefd. Men beweert, dat juistTe e groote soepelheid van het kapitalistisch stelsel een voorde , ervan zou vormen, waardoor het een onbetwistbare superioriteit boven ^ VerP,3atSing d- P^-iefaSoren geboZ Deze voorstelling is historisch onjuist, voor wat betreft de vmewro n,r;™enf r"van het kapi,a,is" overeenstemt Wj tTenTeeds daT df" '^T00'^ ^PPeiijke groien,^ "e" daT:!,'1":, ™ ^ Keling v'otlid he b ï " hU"ne F—==£HrssS5s » je kapitalisme en de gesloten middeleeuwsche maat- schappij is wel juist wanneer men de eerste, in het begin harer ontwikkeling, stelt tegenover de verouderde vorm van de laatste, maar behoort niet tot het wezen van deze stelsels. De meening alsof de feodale groepen reeds in het begin van hunne ontwikkeling de geslotenheid zouden hebben gehad die hen op het einde der middeleeuwen kenmerkte, is onjuist. Integendeel, de krijgslieden en vorstelijke ambtenaren vormden bij het ontstaan van het feodale stelsel een maatschappelijke groep die zich waarschijnlijk in de dorpsgemeenschappen min of meer als uitgestooten beschouwde en waarin men, wanneer men de noodige hoedanigheden voor het verlangde werk bezat, gemakkelijk werd opgenomen. Slechts in den loop van vele eeuwen heeft zij zich tot een min of meer gesloten stand gevormd, die, nadat hij gedurende langen tijd groote diensten aan de gemeenschap had bewezen, juist door zijn sluiting en verstarring ten slotte als een vloek op de maatschappij drukte omdat hij nog trachtte vergoedingen van de gemeenschap af te persen die eens gerechtvaardigd waren, maar die doordat de diensten, die hij bewees hoe langer hoe geringer en (mede door de omstandigheden) overbodig werden, nu als een tribuut werden gevoeld. Hetzelfde geldt voor de gilden, zoowel voor die der kooplieden als die der ambachtslieden. Van organisaties die vrij toegankelijk waren, zijn ook zij verworden tot gesloten instellingen, die privileges voor bepaalde bevolkingsgroepen trachten te handhaven. De koopliedenorganisaties hebben dit meestal reeds in de 16e en 17e eeuw met den dood moeten betalen. Het is daarbij merkwaardig na te gaan hoe deze middeleeuwsche organisaties dikwijls getracht hebben zich aan de veranderende omstandigheden aan te passen, maar daarin nooit zijn geslaagd en ten slotte steeds roemloos uitgestorven zijn. De nieuwe organisaties op breederen grondslag, die er voor in de plaats treden, zooals de Oost Indische Compagnie, ondergaan trouwens na een paar eeuwen eenzelfde ontwikkeling en zoo zien wij de Compagnie, die in de 17e eeuw tot de gemeene grootheid en welvaart veel heeft bijgedragen in corruptie, nepotisme, onbekwaamheid en krachteloosheid wegsterven. De ontwikkeling van het gildewezen is geen andere. Alleen hebben zij zich, althans voor de bedrijven met binnenlandsch afzetgebied, langer kunnen handhaven, maar ook zij hebben zich steeds meer af- gesloten. De toetreding tot het meesterschap werd hoe laneer hr«P irsr Jurgo' ~ niseererTvr'ijwel Es®falen™)' maa,SCha|""' va" b°™ •« te ™rga— g ste,seIs' omdat voor het kapitalisme de vrijheid van he- maatschappjj.^Er 'z^lcére^genblildfe'n demï tinshtandhoudi"g van de g?^r,xarr ,h~™e" begrepen dat de bestaande toestand^ m f regeerende éli*e heeft gedeeltelijk anderde mentaliteit en de h^" "ngePast aln de vei- Z!] echter te verwezenlijken niet omdat 7M in Ho g ? eze aanPassing tracht de bestaande geestelijke strööming tot^ha^nT™6" *T\?elooft' aan te wenden. Deze „aanpassing-Lol & en versterking harer macht verstand en wantrouwen. ö mislukt echter door onderling mis- neering^^ k^enmerkenTLs^oor^ez^bewMdp'^'3^ met een gecomP'iceerde redehet vertegenwoordigend stelsel feitelijk ^combinatievermogen, heid wordt geopend tot verwijdering van revnh.f?68^3 ' doordat de mogelijkhet voorstel tot beperking der narlemJnt!,;^ • !'re vertegenwoordigers en meerderheid aangenomen dat hefwaTrsSii^^^l • Zlj" met een 200 kleine hal«^re,S e 2/3 meerderheid om te wokeJ aangenomen? schappij te wijzigen"toch ^t een°orrfSe" °m' zonder den opbouw van de maafmislukt. Zoo4l de po4^ to? nrHp ng Va^ he,f bedr'jfsleven te komen «hS bakkersbedrijf zijn gestrand on dp t"8 ln d® baksteenmdustrie als dié fn het staande bedrijven te foaren 1 £ ^genstellmg tusschen de poginTde ho welk, twee mS,££™ee„n « san WtaSdta Ook hier blijken aldus alle poe"ngen vin h„ W< te vinden- hPd^aatSCjlappdijke instructie aan® " passen Zh h g an, om de Politieke heden en de gewijzigde mentaliteit te mislukken veranderde omstandig- weging meer beteekent. De vroegere maatschappelijke systemen toch werden gedragen door een godsdienstig en ethisch ideaal, terwijl de vrijheid van beweging, die zij, voor een bepaalde groep van de bevolking trachtten te verwezenlijken, een middel was om hen in staat te stellen dit ideaal (dat dus iets anders was dan die vrijheid zelf,) te verwezenlijken. Het hoog-kapitalisme daarentegen ziet de vrijheid van het individu zélf als het ideaal. Dit komt doordat het gedragen wordt door een groep die van eigen combinatie-vermogen en van de veranderlijkheid der toestanden de eigen grootheid verwacht en doordat de Joodsche elementen — in de West-Europeesche maatschappij aan geen enkele volkstraditie verbonden — zoo'n aanzienlijke rol bij zijn groei hebben gespeeld. Een wijziging van de maatschappelijke constructie was op het einde van de 18e eeuw waarschijnlijk dringend noodig; doordat echter de vrijheid van beweging zélf tot maatschappelijk ideaal werd gemaakt, werden de individuen los gerukt uit hunne verbanden, niet om hen in een ander verband op te nemen, maar omdat de bandeloosheid tot beginsel werd verheven. Daardoor hoopte men immers de som van behoefte-bevredigingen met de beschikbare middelen zoo hoog mogelijk op te voeren. Daar aldus elk maatschappelijk criterium van hetgeen moest worden voortgebracht ontbrak, kon er ook geen sprake van zijn, dat door de Overheid een richtsnoer voor de productie — hetzij in den vorm van het voorschrijven, hetzij in den vorm van het verbieden, beperken of leiden van sommige productieprocessen, hetzij in den vorm van reglementeering ervan — werd gegeven. Het individu moest zelf beslissen, welke goederen het verlangde en door een soort „algemeen kiesrecht" werd aldus bepaald welke goederen zouden worden voortgebracht. Een kiesrecht, waarbij de stemmen in zoover gewogen worden, dat de grootte van het inkomen het gewicht bepaalt van de stem die men uitbrengt. Immers de behoefte die het individu voelt, in verband met het inkomen waarover het beschikt, bepaalt den prijs die het bereid is voor een goed te geven. De prijzen hebben dus in dit stelsel wèl het nadeel, dat zij niet uitsluitend de dringendheid van de behoefte uitdrukken, maar evenzeer den invloed ondergaan van de grootte van het inkomen. Een bezwaar dat door de aanhangers van het kapitalistisch stelsel aard, die men tegen dit stelsel kan inbrengen »), is het duidelijk, dat de prijs zijn functie alleen kan vervullen wanneer de prijsvorming in volledige vrijheid geschiedt en wanneer de productie-factoren zich onmiddellijk kunnen verplaatsen in de richting die op dat oogenblik het meest productief wordt geacht. Doordat aldus het kapitalistisch stelsel niet alleen de bevrijding van bepaalde maatschappelijke krachten nastreeft, maar op de algemeene vrijheid van beweging zelf is gebaseerd, kan het de groepsvorming en de verstarring veel minder dan eenig ander stelsel verdragen en zijn de gevolgen daarvan zoowel voor het functioneeren van het stelsel zelf als voor de maatschappij veel gevaarlijker. Gemakkelijke verplaatsbaarheid der productiefactoren, belemmering van elke groepsvorming, vrijmaking en bevordering van de sociale opdrift, vormden den inhoud van de economische en sociale politiek van het hoog-kapitalisme. Het minst heeft het zijn doeleinden in dit opzicht bereikt bij den grond. Wel heeft het den grondeigenaar bevrijd van de lasten die op het grondbezit drukten, maar dit beteekende gedeeltelijk een versterking van de positie van den boer, die in sterke mate in zijn bedrijf een middel bleef zien om rechtstreeks zich zelf en zijn gezin te onderhouden, en slechts na de zeventiger jaren en dan nog alleen in sommige streken van Europa, zich vooral op de markt richtte. Daarnaast heeft het hoog-kapitalisme het gemeenschappelijk grondbezit het markenbezit doen verdwijnen en aldus, door een maatregel van bovenaf, het individualisme doen triomfeeren, het heeft verder het Overheidsbezit van den grond, het bezit van rijk en gemeente zooveel mogelijk geliquideerd en het grootgrondbezit bestreden. Maar dit alles v,°" Mises een van de bekwaamste verdedigers van het kanitali«?ti P- 1.056: Het probleem der „fixe" kosten 2 e Joeneming van de vaste kosten in de ondernemingen heeft nog andere meer verstrekkende gevolgen, waarop ik later nog uitvoeriger zal teruf komen: leiding beschouwd. Zeker, deze sluitingstendenzen zijn nog niet zoo bijzonder oud, er zijn nog verschillende bekwame leiders, die vroeger deze positie veroverd hebben, daarbij moet men ook nooit in deze dingen, in absolute termen redeneeren, het ware dwaas te willen beweren dat geen enkel bekwaam man tegenwoordig nog een kans heeft op een leidende functie. Maar wanneer men b.v.b. de hoogere ambtenarenfuncties beschouwt en men bedenkt hoe volkomen deze heeren gefaald hebben zuiver technisch gesproken, bij de tegenwoordige crisisregelingen, dan is dat alleen maar begrijpelijk voor wie weet hoe zij benoemd worden, of wanneer wij b.v.b. — wat van essentieele beteekenis is het bankwezen onder oogen nemen en wij gaan na hoe de groote bankiers absoluut niet in staat zijn geweest te beletten dat de moeilijkheden, die zij zelf door hun onvoorzichtige leenpolitiek aan Duitschland hebben verwekt, in 1931 tot de bekende catastrophe leidden, maar hoe zij deze, door hunne houding, juist mede hebben veroorzaakt, hoe hulpeloos zij daarenboven tegenover de nu nog bestaande moeilijkheden staan, dan is het duidelijk dat hier gebrek aan bekwaamheid bestaat. Wanneer wij dan nagaan hoe zij aan die functies kwamen, hoe niet alleen in Nederland, maar in de meeste landen, het bankwezen stinkt van het nepotisme, hoe er geen sprake van is, dat men daarin een belangrijke positie zou kunnen bekleeden, tenzij men door familie- of huwelijksalliantie of langs den weg der politiek daarin glijdt, dan ziet men tot welke gevolgen deze sluiting van het bedrijfsleven reeds heeft geleid. Een zelfde toestand is ook in het politieke leven ontstaan. Het parlementair stelsel beschouwt de afgevaardigde als een representant van een aantal willekeurige individuen, die zich op bepaalde punten met zijne opvattingen vereenigen kunnen en hem daarom delegeeren. Dat het volk niet de som van een aantal losloopende enkelingen is, maar in organischen opbouw moet beschouwd worden, wordt door dit stelsel genegeerd. Het opende echter voor hen, die in staat waren de gevoelens en de verlangens van bepaalde groepen der bevolking op een duidelijke en bevattelijke wijze tot uiting te brengen, Öe gelegenheid als lid der volksvertegenwoordiging politieken invloed uit te oefenen, terwijl terzelfder tijd in den loop der jaren het parlement zijn invloed op de vorming van het ministerie wist te vermeer- deren. Zoo ontstond de gelegenheid voor hen, die de noodige politieke bekwaamheid bezaten om een leidende functie in de gemeenschap uit te oefenen, die overeenkwam met hunne beteekenis. Nu heeft weliswaar ook hier de werkelijkheid nooit geheel aan de leer beantwoord. In de eerste plaats reeds niet omdat het stelsel zelf mank gaat. Het was niet noodig politieke bekwaamheid te bezitten om de politieke functie te veroveren, het volstond daarvoor dat men den kiezer in het gevlei wist te komen. En anderzijds kwamen de politieke talenten vrijwel alleen dan tot hun recht, wanneer zij tevens de kunst der vleierij verstonden. Maar hiervan afgezien was, zoolang het districten-kiesstelsel bestond, niet de vraag van beteekenis of men aan de verlangens beantwoordde, die leefden in het geheele volk, maar hadden slechts de verlangens belang, die in een bepaald kiesdistrict bij de kiezers bestonden. Dit had voor gevolg dat, ongewild, het districtenstelsel vagelijk aan een rest van organische vertegenwoordiging herinnerde, dit temeer toen het kiesrecht beperkt was tot een betrekkelijk klein aantal kiezers, wier opvattingen, sterk beïnvloed door hun vermogensstand, in menig opzicht overeenstemden. Daarenboven was, in het begin, de invloed van het parlement op de regeering nog niet bijster groot, de parlementaire practijk had zich nog niet ten volle weten door te zetten, zoodat het nog niet voldoende was, dat men door een partij naar voren werd geschoven om met de regeering te worden belast. Dit alles belette evenwel niet, dat bekwame mannen, deze, op zichzelf zeer ondoelmatige en gebrekkige machinerie wisten te gebruiken om op de plaats die hun toekwam terecht te komen. Het politieke leven trok daardoor ook weer bekwame mannen aan, des te meer, omdat de gestadige uitbreiding van het kiesrecht, die in het wezen van het parlementaire stelsel lag opgesloten, voortdurend aan personen uit hoe langer hoe breeder kringen der bevolking een kans gaf. Daarenboven hebben de wijzigingen van het kiesstelsel, waardoor verband werd gelegd tusschen de resultaten in de verschillende districten en waarbij tenslotte de resultaten, over den geheelen staat verkregen, den doorslag gaven in die landen, waar, zooals in Nederland, het stelsel der evenredige vertegenwoordiging tot in zijn laatste consequenties werd toegepast, tengevolge, dat de verlangens van groote groepen der bevolking in het parlement een strijd om de macht voerden, terwijl tevens de invloed van het parlement op de regeeringsvorming hoe langer hoe grooter werd. Het is in zekeren zin merkwaardig, hoe dit stelsel dat door en door verderfelijk is, dat geen rekening er mede houdt, dat het gezag van God is en niet van de menschen, dat het volk zijne gebondenheid wilde doen vergeten, zijne eenheid heeft verscheurd en de tegenstellingen heeft toegespitst, toch gedurende een zekeren tijd in zooverre goed gewerkt heeft, dat het dikwijls bekwame menschen aan de leiding van den staat heeft gebracht. Men mag het ontbindend beginsel dat in het parlementaire-stelsel aanwezig is nauwelijks aan de menschen van dien tijd verwijten. In een maatschappij, waar alle gegroeide toestanden in voortdurende ontbinding en verwording verkeerden, waar de voortdurende veranderingen elke samenwerking, elke nieuwe organische groei beletten, die voortdurend door elkander werd geschud, kon de vertegenwoordiging moeilijk organisch zijn. De 19e eeuw is eene eeuw, zooals er zich slechts enkele in de geschiedenis voor doen, die het uitzicht der wereld en der menschen geheel veranderden. Het is onvermijdelijk dat in dergelijke tijden, als het oude ineenstort en het nieuwe nog niet rijp is, veel schots en scheef groeit, vele verwarde en dwaze opvattingen en ongeordende verhoudingen ontstaan. Men moet de 19e eeuw in de grootschheid van haar zoeken en van haar dwalen kunnen waardeeren, maar men moet vooral de fout niet begaan haar te beschouwen als een tijd, waarvan de bestudeering inzicht kan geven in de blijvende en duurzame maatschappelijke verhoudingen. Wanneer men dat doet, is het alsof men de vormen der bijen-maatschappij wilde afleiden uit de toestanden, die zich daarin ontwikkelen, juist op het oogenblik dat een deel der bijen den korf verlaat om te gaan zwermen. In tijden van groote wijzigingen worden de blijvende krachten die de menschelijke maatschappij beheerschen, in hunne werking overtroffen door factoren van voorbijgaanden aard; hiervan levert de 19e eeuw een voorbeeld. Toen men echter het parlementair stelsel, dat op zich zelf niets anders is dan een compromis tusschen het gezag en de revolutie en dat als compromis zijn tijdelijke waarde kon hebben, wilde gaan verbeteren zonder rekening te houden met zijn transitoir karakter, leidde dit tot wandrochteliike consequenties. Ik zal hier nu niet spreken over de politieke gevolgen er van: de ondermijning van het verantwoordelijkheidsbesef, de afschuiving van datgene wat de leiders niet weten, op de massa; dit hoort thuis bij een politieke beschouwing over het parlementarisme. Hier wil ik er alleen op wijzen dat, naarmate men het parlementair stelsel zoogenaamd verbeterde, er in de werking ook hiervan een verstarring intrad. In de eerste plaats werd, naar mate de verkiezing plaats vond over grootere gebieden en op grond van meer algemeene programma's, de invloed van de politieke partij op de verkiezingen aanzienlijker. Er vormde zich een groep menschen, die bijzondere belangstelling voor deze zaken toonden, deze verkiezingen leidden en een zeker organisme schepten, dat voor de candidaten van een bepaalde lijst propaganda moest maken. Dat deze bemiddelaars tusschen kiezers en verkozenen zoo'n grooten invloed op den gang van zaken kregen, ligt aan de valsche instelling van het parlementair stelsel. De verdedigers van dit stelsel nemen de houding aan, alsof zij gelooven dat de keuze van een candidaat geschiedt op grond van nauwkeurige overwegingen, na redelijke beoordeeling van de beginselen die deze candidaat verkondigt, terwijl zij nochtans zeer goed weten dat allerlei andere factoren: de gevoelens der massa, de autoriteit die deze aan sommige personen toekent op grond van geheel andere dan politieke factoren en niet in de laatste plaats de kracht waarmede de propaganda gevoerd wordt, over het resultaat der stemming beslist. Dit had voor gevolg dat de kleine groep die zich van de politieke partij kon meester maken, daardoor practisch in handen had te bepalen wie verkozen zou worden. Wel worden daarbij regelmatig allerlei schijnvertooningen gehouden, waarbij een invloed van de kiezers op de samenstelling van de lijst wordt gesimuleerd, maar in de practijk is het voor een candidaat, die niet den steun van het partijbestuur heeft, practisch onmogelijk een verkiesbare plaats op een lijst te verwerven. Nu hebben de besturen van al deze politieke vereenigingen, de neiging juist diegenen op den voorgrond te schuiven, die de belangen van deze vereenigingen in het bijzonder kunnen dienen. Figuren van beteekenis, menschen, die in het maatschappelijk leven veel presteeren, hebben over het algemeen geen lust, geen tijd en geen aanleg om zich te mengen in de dagelijksche intriges, kleine geschillen, combinaties en arglistigheidjes, waarmede van de verkrijging van een hooger levenspeil, wèl een leidende functie in de maatschappij zouden verkrijgen. Gedeeltelijk geprest door de eenmaal gegeven belofte, anderzijds zelf verleid door de eigen strijdkreten, heeft men, onder het motto van democratiseering van het leven, de zucht naar het verkrijgen der noodige opleiding en capaciteiten voor het vervullen dezer functies, bij duizenden doen ontstaan, zonder er zich ook maar eenigszins rekenschap van te geven of de maatschappij aan zooveel leidende krachten behoefte had. Zonder maar eenigszins te bedenken, welk leed men door deze onvervulde beloften verwekte. Men heeft het onderwijs veralgemeend en algemeen toegankelijk gemaakt en jeugd en ouders misleid omtrent de mogelijkheden, die er voor afgestudeerde en volkomen voorbereiden en voor hun taak berekende jongeren, openstonden. Terwijl het aantal belangrijke functies door de concentratie verminderde, terwijl de sluiting der élite den toegang nog meer versperde, heeft men het aantal van hen die daarop krachtens hunne capaciteiten en hunne vooropleiding aanspraak mochten maken, opgevoerd. Het beginsel der zelfverantwoording, waarop de leiders van het tegenwoordig stelsel zeggen voort te bouwen, wordt daardoor een aanfluiting en schept alleen de gelegenheid, gezien het groote aanbod van intellectueele krachten dat op deze manier is ontstaan, den prijs die hiervoor wordt betaald in de minder belangrijke betrekkingen, te drukken. Aan hen, bij wien aldus eerst verwachtingen werden gewekt, wordt dan geleerd, dat het verkeerd was zoo groote eischen aan het leven te stellen. Het is een van de merkwaardigste verschijnselen in de ontwikkeling, dat, terwijl er zich vormt, wat men een intellectueel proletariaat noemt (een uitdrukking die onjuist is omdat deze in de verdrukking gekomen intellectueelen niet verproletariseeren) de vergoeding voor de functies der geprivilegeerden door deze dreigende concurrentie niet daalt. Een bewijs te meer dat er een kunstmatige scheiding is tot stand gebracht. Ook hier eindigt het kapitalistisch stelsel in een onoverbrugbare tegenstelling, die tot een vloek voor de maatschappij geworden is. Met onverstoorbaar cynisme zetten de geprivilegeerden deze uitgestooten intellectueelen aan, in hetzelfde voetspoor te blijven doorloopen, terwijl zij weten dat er geen uitkomst is. Zonder eenig respect voor de levens die zij verwoesten. Maar zij verliezen eiken dag meer hun invloed. Bij de uitgestootenen hoopen zich krachten op die de tegenwoordige maatschappij bedreigen, wanneer hun geen nieuwe levensmogelijkheden worden geboden. Dit vormt een van de zijden van het probleem der werkloosheid, dat wij nu in zijn geheel zullen gaan bespreken. VII TECHNIEK EN WERKLOOSHEID De onmacht van het kapitalistisch stelsel nog langer een samenleving, die aan redelijke eischen voldoet te laten voortbestaan, komt op de meest schrijnende wijze tot uiting in de afschuwelijke werkloosheid, die gedurende reeds zoovele jaren de kapitalistische wereld teistert. Wanneer een productiestelsel slechts kan bestaan door hen die er in leven gedurende zoo lange jaren onder dezen geesel te laten lijden, bewijst het daarmede reeds, geen recht meer te hebben op voortbestaan. De menschheid heeft recht, gelegenheid te krijgen haar arbeidskracht tot bevrediging van haar nooddruft aan te wenden. Zij heeft er daarenboven recht op, dat haar de vreugde van den scheppenden arbeid niet wordt onthouden. De leiders van het kapitalistisch stelsel trachten de verantwoordelijkheid voor dezen toestand van zich af te schuiven door deze werkloosheid als een conjunctuurverschijnsel te kenmerken. Men bedoelt hiermede: dit eigenaardig verschijnsel dat er een zeker rythme zit in de maatschappelijke productie, tengevolge waarvan deze, in sommige periodes veel intensiever is dan in andere, waardoor periodes van depressie met die van hoog-conjunctuur afwisselen. Het is een vraag op zichzelve, in hoever deze conjunctuurveranderingen zelf met het kapitalisme samenhangen. Ik hoop hierover verder nog een en ander te zeggen. Maar het inzicht dringt hoe langer hoe verder door bij de meeste economen, dat de tegenwoordige werkloosheid niet moet beschouwd worden als een verschijnsel, dat geheel aan conjunctureele factoren is te wijten. Dit is ook mijne overtuiging. Deze wordt versterkt, doordat het probleem der werkloosheid practisch gesproken na den wereldoorlog nooit is opgelost geworden, en dat in de landen waar een conjunctureele verbetering in de laatste jaren is ingetreden — zoodat men zelfs op grond van andere aanwijzingen van een overschrijden van het conjunctuurevenwicht, dus van een hausse daar begint te spreken — de werkloosheid blijft voortbestaan. Al is het dus juist, dat een deel der werkloosheid in Nederland moet worden toegeschreven aan conjunctureele factoren, en al is daarenboven een deel dier werkloosheid mede het gevolg daarvan dat de politieke leiding in Nederland niet in staat is geweest eene oplossing te vinden voor de aanzienlijke veranderingen die Nederland aan zijn economische structuur zal moeten aanbrengen, in verband met de wijzigingen die zich in de wereldproductie voltrekken, zoo is daarnaast een belangrijk en steeds stijgend deel der werkloosheid te wijten aan factoren, die inherent zijn aan het kapitalistisch stelsel zooals het zich heeft ontwikkeld, dat aldus ook in dit opzicht tot onhoudbare consequenties blijkt te leiden. Wanneer men de hoog-kapitalistische periode overziet, is wel het meest treffend verschijnsel, dat het in dezen tijd mogelijk is geweest, een bevolking die tegenwoordig vier maal zoo talrijk is als bij haar begin een veel hoogere stoffelijke welvaart te verzekeren. Immers, wanneer de bevolking toeneemt zonder dat zich verdere verschijnselen voordoen, zal men moeten verwachten dat de stoffelijke welvaart van deze bevolking, nadat deze een zekere dichtheid heeft verkregen, daalt. De beste welvaartsbronnen zijn dan aangeboord, slechter gelegen gronden moeten in cultuur worden gebracht, een stugger arbeid geeft een schameler resultaat. Hiervan is nu in de practijk niets gebleken. Welke ook de bezwaren van zedelijken aard mogen zijn, die men tegen den kapitalistischen geest moge inbrengen, hoe zeer deze geest door zijn rationalisme, zijn bevordering der hebzucht, zijn vernietiging der arbeidsvreugde, de eigenlijke welvaart der menschen moge hebben aangetast, men zal moeten erkennen dat hij gedurende lange jaren het stoffelijk welzijn heeft bevorderd. Voor wie toekijkt, blijkt evenwel dat deze jaren voorbij zijn. Dat beteekent dat de eenige grond waarop men het kapitalistisch stelsel nog aanbevelen kon, is weggevallen. Hoe komt het dat de kapitalistische mentaliteit dit gevaar der vermindering der stoffelijke welvaart bij toeneming der bevolking overwonnen heeft en aldus de sombere voorspellingen heeft gelogen- straft die een van zijn theoretici, Malthus, bij het begin der hoogkapitalistische periode omtrent de toekomst der menschen heeft gedaan? Het is door de grootsche ontwikkeling der techniek, dat dit is mogelijk geweest. De techniek zooals zij zich in de 19e en 20e eeuw heeft ontwikkeld, is een kind van den kapitalistischen gedachtengang. Zij onderscheidt zich in hooge mate van die der voor-kapitalistische periode. De toenmalige uitvindingen waren steeds van min of meer toevalligen aard. Dikwijls alleen als een spel beschouwd, bleef hunne toepassing op gelijksoortige gebieden achterwege, of had in een uiterst langzaam tempo plaats èn omdat zij dikwijls door wettelijke bepalingen werd verhinderd, èn omdat de belangstelling voor hun toepassing bij de menschen zelf ontbrak. Het is de geest van het kapitalisme, die hierin een verandering heeft gebracht. Sinds de 19e eeuw, toen de kapitalistische élite de leiding in de maatschappij geheel overnam, is dit tempo verveelvoudigd. De uitvindingen worden gesystematiseerd, gecatalogiseerd, ontleed en samengevoegd. Hun wetenschappelijke grondslagen worden aan de universiteiten onderzocht en aan de toehoorders en toekomstige leiders medegedeeld. Heeft een uitvinding op een bepaald gebied plaats, dan vraagt de uitbreiding hiervan tot andere gebieden niet meer, zooals vroeger, eeuwen, maar maanden en soms luttele weken. Deze mentaliteit, uit haar wezen gericht op het zoeken naar nieuwe combinaties, gedragen door het verlangen naar verandering, nooit bevredigd door het verworvene, toont zich hier in een harer beste uitingen. De capaciteiten van den mensch zijn door deze uitvindingen verveelvoudigd, zijn kracht is verduizendvoudigd, zijn gehoor verfijnd en vermenigvuldigd, zijn spraak versterkt, bewaarbaar gemaakt en tot oneindige afstanden waarneembaar, zijn snelheid vertwintigvoudigd, zijn gezichtsvermogen oneindig vergroot, zware lichamelijke inspanning werd van hem weggenomen, de lagere functies van zijn geest door de machine vervangen. Terwijl vroeger de beheersching van de natuur door den mensch zich niet verder uitstrekte dan tot datgene wat men toen noemde, „de levende natuur," heeft de techniek van het hoogkapitaIisme de verdere natuurgaven dienstbaar weten te maken aan zijne behoeften. De menschelijke arbeidskracht is vervangen door de steenkool, de olie, het staal en de electriciteit, het hout is vervangen door steen, steenkool en olie; de plantaardige verlichtingsolie en het vet zijn vervangen door de aardolie, het gas en de electriciteit, het Ieder en het touw door den keten en den stalen band, het lijnwaad en het linnen door de katoen en de kunstzijde. Door dit alles werd de wereld pas werkelijk door den mensch veroverd. Dit was alleen mogelijk, in de eerste plaats doordat een groep geleerden en technici bezield waren door deze zucht tot vergrooting, tot verbetering, tot vernieuwing, in de tweede plaats doordat de kapitalistische ondernemer, beheerscht door een zelfde streven en bevrijd van eiken wettelijken dwang, bereid was deze technische uitvindingen in zijn onderneming toe te passen, bereid was ook het risico dat daaraan verbonden was, op zich te nemen. Het eischte daarenboven de vervulling van eene economische voorwaarde, die wij nader moeten onderzoeken. Wanneer wij ons afvragen wat de kapitalistische productie, in den technischen zin van het woord, onderscheidt van de niet-kapitalistische, dan is het, dat de eerste geschiedt met behulp van werktuigen. Wat beteekent dit? Dit wil zeggen dat deze werktuigen, die niet uit de lucht komen vallen, door de menschen moeten worden vervaardigd, vooraleer deze in staat zijn, met medewerking der machine en door de besteding van nieuw toegevoegden arbeid, de eigenlijke producten voort te brengen, waarom al deze inspanning geschiedt. Men heeft dus tusschen-producten noodig. De verkrijging van deze tusschenproducten eischt dat men gedurende een zekeren tijd arbeid besteedt, gedurende welken men dus werken moet, zonder onmiddellijk de behoefte-bevrediging te krijgen, die men uiteindelijk van dit werk verhoopt. Dit beteekent evenwel, dat men er niet aan denken kan arbeid aan de vervaardiging van deze tusschenproducten te besteden, vooraleer men een zekere reserve gevormd heeft van welke men leven kan, gedurende den tijd dat men zijn arbeid aan de vervaardiging van tusschenproducten besteedt en deze dus niet kan aanwenden tot onmiddellijke behoefte-bevrediging. Deze reserve vormt, wat men het maatschappelijk kapitaal noemt. Zijn eenmaal de tusschenproducten gevormd, dan behooren ook deze tot het kapitaal, omdat hun aanwezigheid als het ware beteekent, dat reeds een deel van den weg, die de producten moeten afleggen, vooraleer de behoefte-bevrediging bereikt is, voltrokken is. Zoo bezit de maatschappij haar kapitaal dus in zeer uiteenloopende vormen: grondstoffen, machines, werktuigen, transportmiddelen, gebouwen, half-fabricaten en productenvoorraden die voor den eerstvolgenden tijd zullen strekken. Slechts voor een klein gedeelte bestaat dit kapitaal uit geld, dat hiertoe slechts behoort omdat het de gemakkelijke verplaatsing der goederen bevordert. Ik wijs er hier reeds op dat voor de vorming van dit kapitaal twee elementen noodig zijn. In de eerste plaats, dat de aanwezige producten niet geheel worden verbruikt op het oogenblik dat zij worden voortgebracht, dat er dus m.a.w. wordt bespaard („savings" noemen de Engelschen dit). In de tweede plaats, dat de aldus bespaarde goederen niet worden opgestapeld, maar dat zij inderdaad worden aangewend om sommige menschen te onderhouden, terwijl zij werken aan de vervaardiging van goederen, die zelf geen directe bevrediging toelaten („investments"). Waar nu deze twee functies in de kapitalistische maatschappij door twee verschillende groepen van de bevolking worden uitgeoefend, is dit onderscheid van belang voor de vraag of inderdaad de conjunctuurveranderingen samenhangen met deze scheiding in functies, omdat het wel vaststaat, dat de verhouding waarin het sparen en het investeeren tot elkaar staan, voor de conjunctuurveranderingen van beteekenis is. Maar hierover later. Het is nu opmerkelijk, dat vrijwel alle technische verbeteringen de aanwending van een grooter kapitaal per hoofd der bevolking vereischen. Er moet, bij een verbeterde techniek, meer vóór-arbeid worden besteed, vooraleer men aan het produceeren van het eigenlijk eindproduct kan overgaan. Maar de verbetering bestaat hierin dat, wanneer men alle arbeid bij elkaar telt, die noodig is om op deze wijze tot de verkrijging van het eindproduct te geraken, men per eenheid arbeid een grooter aantal producten krijgt, dan wanneer men al die arbeid rechtstreeks op de verkrijging van die eindproducten had aangewend, nog daargelaten dat men dikwijls deze eindproducten door een rechtstreeksche productie in het geheel niet had kunnen voortbrengen. Wel zijn er ook uitvindingen die tot gevolg hebben, niet dat men een grooter aantal producten verkrijgt door de aanwending van meer kapitaal per hoofd der bevolking, maar dat men eenzelfde resultaat krijgt met minder kapitaal, maar de meeste hebben het eerste karakter en de tweede zijn slechts een correctie van de eersten. *) Wil men dus een technische verbetering toepassen dan beteekent dat, dat men over meer kapitaal per hoofd der bevolking moet beschikken. Wanneer deze toepassing alleen plaats vindt op een onbelangrijk gebied en in een betrekkelijk beperkt milieu, is dit kapitaal uit de reeds opgespaarde of in snel tempo te sparen middelen gemakkelijk te verkrijgen. Is echter de uitvinding van dien aard, dat zij een algemeene toepassing kan vinden in een wijden kring, dan brengt dit probleem bijzondere moeilijkheden, waar de 19e eeuw dan ook gedurende langen tijd onder heeft geleden. Gesteld, dat er in een maatschappij een uitvinding geschiedt, waardoor, wanneer de arbeiders werken met meer kapitaal, zij met eenzelfde hoeveelheid arbeid een veel grooter product kunnen verkrijgen dan vroeger. Zoolang deze uitvinding alleen toegepast kan worden in enkele bedrijfstakken, kunnen dezen het meerdere kapitaal, dat zij per arbeider noodig hebben, elders ontleenen door een hoogere vergoeding daarvoor te bieden. Ook dat gaat niet gemakkelijk, want het kapitaal dat in andere bedrijfstakken is vastgelegd kan men daar niet onmiddellijk vrijmaken. Maar het gaat tenslotte nog en daarenboven zijn meestal nieuwe besparingen beschikbaar. Maar eene uitvinding als de stoommachine b.v., die vrijwel overal toegepast kon worden en een sterke vergrooting van het resultaat met zich brengt, gaf veel meer moeilijkheden. Het benoodigde maatschappelijk kapitaal, om alle arbeiders in alle ondernemingen van alle bedrijfstakken in staat te stellen met deze verbeterde techniek te werken, kan dan niet ergens woiden weggehaald, want elke bedrijfstak heeft juist een tekort. Het is ook niet denkbaar dat er zoo veel besparingen klaar liggen, om in de meest gewenschte richting aan te wenden, want dit zou veronderstellen dat een belangrijk deel van het maatschappelijk kapitaal braak lag, wat niet het geval is. In een dergelijk geval staan er twee wegen open. Ofwel kan men de nieuwe uitvinding eenvoudig negeeren en de arbeiders volgens de j- ) P'tvoerig heb ik dit onderwerp en de productie- en verdeelings-nroblemen oude techniek laten voortwerken. Ofwel kan men het beschikbaar kapitaal anders groepeeren in dien zin, dat men aan een kleiner aantal arbeiders betere machines ter beschikking stelt, terwijl men de andere arbeiders uit het productieproces uitstoot. In de practijk heeft nooit een van deze oplossingen alleen plaats. In hoever de èène en in hoever de andere oplossing praevaleert, hangt echter af van de hoogte der loonen in verhouding tot de rente. Wanneer de loonen laag genoeg zijn, schept dit voor de ondernemers een belang om bij de oude techniek te blijven; handhaven de arbeiders hun vroeger loon, dan lokt mèèr het grooter aantal producten dat men met de nieuwe techniek kan verkrijgen. Hier doet zich dus het tragisch gevolg der rationalisatie gevoelen, dat een technische verbetering waardoor de menschheid met een zelfde moeite meer producten kan verkrijgen ófwel werkloosheid doet ontstaan, ófwel de loonen doet dalen en deze loonen des te sterker zal doen dalen als de technische verbetering van meer beteekenis is. Immers, naarmate het resultaat dat men daardoor verkrijgen kan grooter is, zal de neiging der ondernemers, haar toe te passen, sterker zijn en zal slechts een grootere loondaling de ondernemers van deze toepassing, die met werkloosheid gepaard zal gaan, weerhouden. De practijk verloopt gewoonlijk zoo) dat sommige ondernemers in sommige bedrijfstakken de verbetering toepassen, dat de concurrenten daardoor in moeilijkheden geraken en, al naar hun aard en naar den weerstand, die zij bij de arbeiders ontmoeten, ofwel eveneens tot toepassing der nieuwe techniek overgaan, ofwel de loonen der arbeiders naar beneden drukken. In het begin der 19e eeuw is voornamelijk het laatste geschied. De arbeiders, niet georganiseerd, gewoon aan een laag welvaartspeil en aan zichzelf overgelaten, stemden noodgedwongen met deze oplossing in. Hieruit bestaat voor een groot deel de tragiek van dezen tijd. 1). De *) De ongeremdheid van de kapitalistische mentaliteit, het hooge geboortecijfer, de trek naar de steden, de aanzienlijke vergemakkelijking van den arbeid, waardoor de arbeid ook door vrouwen en kinderen kon worden verricht, het snelle tempo der verbeteringen, waardoor de ondernemers de noodzakelijkheid inzagen hunne nieuwe uitrustingen snel af te schrijven, wat voornamelijk kon gebeuren door hen voortdurend te gebruiken, dus door een zeer langen arbeidsdag, het gebrek aan kennis omtrent de wijze waarop de arbeidskracht op den langen arbeidsdag bij een dergelijke techniek reageerde en een zekere machtswellust van de industrieele parvenus tegenover de bevolkingsgroep, waaruit zij voor een deel zelf waren voortgekomen, hebben dezen toestand nog wezenlijk verergerd. . ..'...Li gevolgen waren des te pijnlijker omdat voorloopig de verbetering van de techniek niet doordrong tot den landbouw en de landbouwproducten duur bleven. De toestand van het industrieel proletariaat is in de eerste helft der 19e eeuw dan ook, voorzoover wij dit, bij gebrek aan statistische gegevens, uit incidenteele beschrijvingen van zijn levensomstandigheden kunnen opmaken, materieel veeleer slechter geworden dan verbeterd, terwijl alle nadeelen van de industrialisatie, die zich voordeden zonder dat er in ander opzicht compensatie werd geboden, zijn algemeene welvaart zeker hebben gedrukt. In de ondernemingen die zich aan de bestaande techniek hielden werd het loon voortdurend, soms van week tot week, verlaagd. De in vele streken nog bestaande huisnijverheid bood geen levensmogelijkheid meer aan hare beoefenaren, zelfs wanneer zij dag en nacht werkten; in de jaren dat deze toestand nog verergerd werd door de aardappelziekte en de slechte oogsten stierven in deze half industrieele, half agrarische streken de menschen van honger langs den weg. De ondervoeding die deze tijd bij dit krachtig deel der bevolking heeft gebracht, kan men in sommige plaatsen nog bij het nakomelingsschap bespeuren. Men ziet het, het kapitalisme, geleid door hen die de wapens verafschuwen en door hun combinatievermogen regeeren, is zeker niet minder wreed; de overwinningen die men er verkrijgt, worden niet minder duur betaald, dan die der Middeleeuwsche ridders. Afgezien van de nutteloosheid van het gebaar, is aldus de houding der arbeiders die de fabrieken binnendrongen en de machines die hun het brood uit hun mond namen, stuk sloegen, verklaarbaar. Het is begrijpelijk dat zij, tot wanhoop gedreven, slechts aan hun eigen lot dachten. Het gebaar was echter verkeerd wanneer de arbeiders ook aan hunne kinderen dachten. Want uiteindelijk wordt deze vloek tot zegen. Langs twee wegen herstelt zich de toestand en brengt de technische verbetering ten slotte vermeerdering der stoffelijke welvaart. In de eerste plaats doordat de technische verbetering met zich brengt, dat de producten goedkooper worden, waardoor het afzetgebied toeneemt en een grooter aantal arbeiders weer aan het werk kunnen gaan. Wel kan dit herstel worden geremd door de vermindering van de koopkracht der arbeiders, die werkloos geworden zijn of wier loonen zijn gedaald, immers een belang- rijk deel der producten moet juist door hen worden afgenomen. Maar dit heeft niet belet dat toen ook langs dezen weg het herstel heeft plaats gevonden. Dit was mogelijk, ten eerste, omdat de loondaling die het belang van de techniekverbetering, zooals wij zagen, verkleint, hare veralgemeening verlangzaamde. Hoelang hebben niet de werkplaatsen, waar volgens oude methodes werd gewerkt, zich nog kunnen handhaven? In de tweede plaats maakte in dien tijd het industrieel proletariaat een kleiner gedeelte der bevolking uit, zoodat de vermindering van zijn koopkracht in mindere mate het afzetgebied beïnvloedde; in de derde plaats, kon de industrieele ontwikkeling in de kapitalistische landen voor een goed deel geschieden ten koste van die gedeelten van de wereld, waar de kapitalistische geest nog niet was doorgedrongen. In het begin beheerschte de kapitalistische mentaliteit slechts een klein gedeelte van de wereld: Engeland, Wallonië, later West-Duitschland, een groot deel van de wereld kon nog worden veroverd. Zooals de Nederlandsche en de Vlaamsche huisindustrie eenmaal ten gronde werd gericht door de Engelsche gemechaniseerde industrie, hebben zij zelf, na de moderniseering, een moordende concurrentie aangedaan aan de inheemsche prea-kapitalistische bedrijven in Oost-Europa en de overzeesche gebieden. Daar vonden zij de vergrooting van het afzetgebied, waardoor weer meer werkkrachten in het eigen land werden vereischt. Deze vergrooting van het afzetgebied op zich zelf kan echter geen oplossing brengen. Dit wordt al te zeer door velen, die in verschillende richtingen over dit probleem schrijven, vergeten. Steeds wordt bij deze discussies de tweede eisch vergeten n.I. dat ook het noodige kapitaal moet gevonden worden, om deze voorziening der arbeiders met betere werktuigen mogelijk te maken. Kapitaalvorming is hiervoor noodig. Deze geschiedde in de 19e eeuw in een ontzaglijk snel tempo; de industrieele winsten, waren groot door de vergrooting van het afzetgebied, de laagte der loonen en de beperktheid van het aantal ondernemingen. Zij vloeiden daarenboven voor een groot deel in èèn pot. Grootendeels waren de ondernemingen nog het eigendom van hen die hen beheerden. De ruilverhouding met de landen die nog niet binnen de kringen van het kapitalisme waren getrokken was, om het zacht uit te drukken, zeer gunstig. De eischen die de ondernemers zelf aan het leven stelden, waren verhoudingsgewijs gering. Rond de zestiger jaren heeft de vergrooting van het afzetgebied en de kapitaalvorming, de technische verbetering, al schrijdt die dan ook nog steeds verder, als het ware ingehaald. Men ziet hieruit, waarin de typische fout van Marx in zijne „Verelendungstheorie" volgens dewelke de toestand van het proletariaat in de kapitalistische maatschappij steeds slechter moest worden, bestaat. Hij heeft een redeneerfout begaan die voor de hand ligt, 'maar waartegen men juist bij sociologische problemen in het bijzonder moet waken, n.1. te meenen dat de tendens, die zich op een bepaald oogenblik voordoet, zich steeds verder in eenzelfde richting zal ontwikkelen. Toen hij zijn sterkste indrukken heeft opgedaan, zag hij den toestand van het proletariaat steeds slechter worden en, daarop voortbouwende, afgaande op een te beperkt materiaal, concludeerde hij dat deze ontwikkeling hun loon tot het volstrekt noodzakelijk levensonderhoud zou drukken. Hij blijkt zich echter te hebben vergist en ook van marxistische zijde heeft men moeten toegeven, dat later de positie van de industrieele arbeiders is verbeterd. Voorzoover het statistisch materiaal een oordeel toelaat kan men aannemen dat de materieele verzorging van de arbeiders, juist vóór den oorlog, ongeveer dubbel zoo hoog lag als rond 1850 en dat in 1929 hun materieele verzorging bijna drie maal' zoo goed was. Deze laatste stijging van het materieel welvaartspeil na den oorlog had echter plaats onder omstandigheden, die op overspanning van het kapitalistisch stelsel wijzen. De oorlogsperiode en de jaren daarna hebben een nieuwen vloed van technische verbeteringen over de kapitalistische wereld gebracht. Voor een deel bestaan deze verbeteringen in het stoutmoediger toepassen van beginselen die reeds vroeger bekend waren. Bouwde men vroeger hoogovens van 20 ton, nu bouwt men ze van 120. Dit om slechts een voorbeeld te noemen. Voor een deel bestonden zij in de toepassing van nieuwe, vrijwel steeds meer kapitaal vereischende, productieprocessen. Zoo beteekent de gedeeltelijke vervanging van de steenkoolproductie, althans de belemmering van haar regelmatige uitbreiding, door de olieproductie die een veel grootere installatie en minder arbeiders vereischt, een meer kapitalistisch productieproces, dat zelf weer bevorderd is door den dieselmotor. In eenzelfde richting werkte de verdringing van de linnenproductie, die toch al door de katoenproductie in de 19e eeuw veel terrein verloren had en van deze katoenproductie zelf, door de kunstzijde-productie. Dit om slechts enkele punten te noemen. Daarenboven heeft ook de tendens tot rationalisatie in engeren zin een zelfden invloed gehad. Hieronder zou men kunnen verstaan de betere interne organisatie der ondernemingen, der fabrieksgebouwen, kantoren en transportmethodes, waardoor men eenzelfde werk met een kleiner aantal arbeiders af kan. Ook hier is op den duur de uitwerking dezelfde, want eenzelfde kapitaal vereischt dan minder arbeidskrachten. Dat deze rationalisatie en deze toepassing van verbeterde methodes in een zoo snel tempo is doorgevoerd, was mede een gevolg van de sterke verhooging der loonen, die tijdens en na het einde van den oorlog heeft plaats gehad, gepaard aan de algemeene doordringing van de kapitalistische mentaliteit, die ook kleinere ondernemingen tot een verscherping van hun wijze van rekenen aanzette en die bij de groote ondernemingen de twee alternatieven: kapitaal of arbeid, tot bet uiterste deed afwegen. Terwijl in het begin der 19e eeuw de industrieele proletariërs verplicht waren op de verbetering der techniek te reageeren door een loonsverlaging te aanvaarden, geschiedde dit bij de georganiseerde arbeiders na den oorlog in veel mindere mate en wanneer het loon al daalde, geschiedde dit meestal te laat. De verstarring van het loonpeil, een verschijnsel waarop de economen van elke richting de laatste jaren sterk de aandacht vestigen, heeft tot het snelle tempo dier rationalisatie aanzienlijk bijgedragen. Men moet n.1. niet vergeten dat een kleine verlaging van het loon of een te late verlaging heelemaal geen beteekenis hebben voor een herstel van het evenwicht. Een kleine verlaging heeft geen beteekenis omdat, zooals wij zagen, naarmate de technische verbetering grooter draagkracht heeft, slechts een sterkere reactie der loonen een tegenwicht kan vormen. Men moet ook niet over het hoofd zien dat in de practijk niet, zooals in de theorie wordt verondersteld, alle mogelijke combinaties van het gebruik van kapitaal en arbeid mogelijk zijn, Men heeft meestal niet de keuze tusschen een beetje meer kapitaal en een beetje minder arbeid, of omgekeerd, maar moet beslissen tus- schen een productie met aanzienlijk meer kapitaal of omgekeerd. 1) Een te late verlaging der loonen heeft ook weinig nut omdat, wanneer eenmaal de machines zijn ingevoerd, een terug-rationaliseering bijna steeds is uitgesloten. Men lette wel, ik verdedig hier niet de oplossing die in het begin van de 19e eeuw aan het probleem gegeven is; het onheil dat deze over de menschheid heeft gebracht is waarlijk groot genoeg geweest. Maar ik betoog alleen, dat zoolang men de prijs als maatstaf van alle economische verschijnselen gebruikt, zooals in de kapitalistische maatschappij geschiedt, de ondernemers op een hoog loonpeil door rationaliseering zullen reageeren. Dit snelle tempo van rationalisatie heeft, nu de laatste decenniën de werkloosheid des te meer bevordert, omdat de compensatorische werking van de vergrooting van het afzetgebied en de kapitaalvorming zich veel minder dan vroeger doet gevoelen. De vergrooting van het afzetgebied heeft niet in dezelfde mate kunnen plaats vinden, omdat de kapitalistische productiewijze zich reeds vroeger over een groot deel der wereld had verspreid en doordringing in de andere gebieden met de tegenwoordige mentaliteit der leidende kringen niet mogelijk is. In de tweede plaats vormen de industrieele arbeiders een veel grooter deel van de bevolking, zoodat hun werkloosheid zelf, al vallen de werkloozen dan ook niet meer geheel als consumenten uit, het afzetgebied vermindert, dit is vooral van belang bij het voortschrijden der rationalisatie tijdens de crisis. In de derde plaats hebben de technische verbeteringen lang niet in dezelfde mate als vroeger tot een prijsdaling der producten geleid. Dit komt omdat zij dikwijls heeft plaats gehad bij producten, waarvan de voortbrenging gekartelleerd of vertrust is en bij deze instellingen, de goedkoopere productiewijze geen prijsverlaging met zich brengt, maar zij in veel hoogere mate dan dit bij concurreerende ondernemers het geval zou zijn, tot winstvermeerdering leidt. Daarenboven heeft het kapitalistisch stelsel hoe langer hoe minder tot kapitaalvorming geleid. Het is opmerkelijk dat de economen die deze stelling betwisten in hun betoogen nooit verder gaan dan de bewering dat de kapitaalvorming in de laatste jaren, voorzoover deze Tprh™?re^hti,heeft D-' W' L- Valk in de Economist 1935, pag. 527 vlgde* Technologische en prijsvormingswetten, de aandacht hierop gevestigd. dan al is na te gaan, gelijken tred zou houden met de toename van de bevolking. Dit is echter niet voldoende. Wanneer het juist is dat de productie steeds kapitalistischer geschiedt, moet de kapitaalvorming veel sneller plaats vinden dan de bevolkingstoename. Er is geen sprake van, dat dit geschiedt. En dat dit niet het geval is, is zelf ook weer een gevolg der kapitalistische mentaliteit. In de eerste plaats heeft het ontstaan van de naamlooze vennootschappen ten gevolge, dat de winsten in veel hoogere mate dan vroeger worden verdeeld en daardoor gemakkelijker worden verteerd. Wel reageeren de ondernemers daar — zooals wij gezien hebben — op, door de zoogenaamde interne kapitaliseering, d.w.z. doordat zij slechts een deel der winsten verdeelen en de overige op min of meer verdekte wijze in het bedrijf opnemen, maar men voelt dat daardoor het kapitaal eenzijdig in de richting van de bestaande bedrijfstakken wordt geleid. De foutieve investeeringen zijn hierdoor dan ook in de hand gewerkt en op zich zelf is dit verschijnsel (het zij tusschen haakjes gezegd) trouwens zelf een afwijking van het kapitalistisch stelsel omdat hier niet meer de hoogte der vergoeding beslissend is voor de richting waarin het kapitaal wordt aangewend. Daarenboven wordt een stijgend deel der maatschappelijke besparingen door de Overheid tot zich getrokken en door haar zeer dikwijls aangewend voor doeleinden die, zelfs wanneer wij afzien van datgene wat Verviers terecht het „politiek parasietendom" noemt, in elk geval niet de maatschappelijke productie vergrooten. Daarbij wordt de kapitaalvorming tevens belemmerd door de wijze waarop de belastingen worden geheven in verband met de hoogte daarvan. De progressieve inkomstenbelasting, die zeker verdedigbaar is, heeft, wanneer de belastingen maar steeds worden verhoogd, voor gevolg dat de grootere inkomens, waaruit dan toch voor een groot deel de kapitaalvorming steeds heeft plaats gehad, daartoe weinig meer kunnen bijdragen. Waarbij nog komt dat een zekere premie is gesteld op het verteren van het inkomen, omdat het deel van het inkomen dat wordt bespaard, nog eens opnieuw wordt belast. Zulks terwijl ook de successiebelasting een voortdurende kapitaalvernietiging bij het afsterven van elke generatie beteekent, terwijl hetgeen de staat op deze manier binnenhaalt voor verbruiksdoeleinden wordt aangewend. Verder heeft de leidende groep, be- heerscht door haar angst voor geweld en haar neiging tot compromissen, zich laten verleiden tot een concessie, die weliswaar zeer toe te juichen valt, maar die met het wezen der kapitalistische maatschappij in strijd is, n.1. tot het onderhoud van de werkloos geworden arbeiders door de gemeenschap. Immers, wij hebben het hierboven gezien, de rationalisatie werd mogelijk door het beschikbaar kapitaal over een kleiner aantal arbeiders te verdeelen. Dit veronderstelt evenwel, dat men de werkloos gewordenen aan hun lot overlaat. Een consequentie die in de 19e eeuw ook zonder aarzelen werd getrokken en die het middel was waardoor men de andere arbeiders tot de loonsverlaging dwong. Dit is nu niet meer het geval en afgezien van den steun aan het politieke bonzen-dom, die op deze wijze wordt verleend, omdat deze steun uit gelden van de gemeenschap door middel van de vakvereenigingen wordt uitgekeerd, moet men zich hierover ten zeerste verheugen. Maar het is duidelijk dat deze werkloozen leven van het maatschappelijk vermogen en niet van het maatschappelijk inkomen, aan de voortbrenging waarvan zij niet medewerken. Alles wat men hun uitkeert vermindert de kapitaalvorming en maakt dus het automatisch herstel, dat in het kapitalistisch stelsel wordt verondersteld, moeilijker en langzamer. Dit alles zou misschien nog maar een half kwaad zijn, wanneer het wezen van het kapitalisme zelf, niet met zich bracht dat het verbruik wordt geprikkeld en daardoor de besparing wordt tegengegaan. In steeds toenemende mate is het kapitalistisch stelsel op een forceering van het verbruik ingesteld. De zin tot vergrooting, tot vernieuwing, versterkt door het verschijnsel dat bij vergrooting van het afzetgebied, de kosten per eenheid kunnen dalen en door de tendens om de markt geheel op te vullen, om een concurrent geen gelegenheid te geven zich daar tusschen te wringen, is hiervan de oorzaak. Het geheele systeem is er op gericht door leiding, verleiding en misleiding den consument tot een opvoering van zijn verteringen aan te zetten. Op suggestieve wijze weet men hem de genoegens die dat verbruik zal verschaffen, zoo fraai mogelijk voor te stellen. Een geheele techniek is opgebouwd om, op wetenschappelijken grondslag, het weerstandvermogen van den kooper te breken en hem datgene wat hij in het geheel niet noodig heeft als vrijwel onmisbaar voor te stellen. Eenerzijds speculeerende op het verlangen der kringen, wie het beter gaat, om zich van de groote massa te onderscheiden, anderzijds op de neiging van hen, die het niet zoo goed gaat, zooveel mogelijk op hen die het beter gaat te gelijken, voert men de behoeften van allen regelmatig op. Daarbij komt, dat ook de behoefte-bevredigingen die de mensch zich kan verschaffen inderdaad veel talrijker zijn geworden, terwijl de innerlijke rem tegen het zoeken naar genot, door den roes waarin de mensch door zijn levensomstandigheden wordt gehouden, is weggenomen. Het leven waarin velen zich door de omstandigheden hebben laten dringen is, wanneer zij zich daarover moesten bezinnen zoo afschuwelijk geworden, dat zij tot alles bereid zijn om de stilte te ontvluchten en de leegheid van het eigen bestaan niet te zien: dit dringt tot vergrooting van het streven naar genotsmiddelen. Niet alleen wordt op deze wijze de besparing onmogelijk, maar met groote arglistigheid is men er in geslaagd een stelsel te veralgemeenen, waardoor het mogelijk wordt reeds in het heden een toekomstig inkomen te verteren. Door een grenzelooze overspanning, van de op zich zelf niet onjuiste gedachte, dat een goed dat behoeften bevredigt gedurende een zekeren tijd, uit het inkomen dat gedurende dien tijd wordt verdiend kan worden betaald, heeft men groote groepen van de bevolking en in het bijzonder de massa, die toch door de beperking van haar horizon reeds geneigd is haar toekomstige lasten te onderschatten, er toe aangezet op afbetaling goederen te koopen. De redeneering waarmede men dit afbetalingsstelsel verdedigt, ziet over het hoofd dat men aldus de menschen aanzet over hun toekomstig inkomen te beslissen, terwijl zij de dringendheid van die toekomstige behoeften die aldus worden gedekt, niet kunnen beoordeelen. Slechts onder zeer sterke waarborgen en met een zeer groote beperking toegepast, zou dit stelsel eenig voordeel kunnen afwerpen in bijzondere omstandigheden Maar de kapitalistische landen laten in dit opzicht de ontwikkeling geheel vrij, omdat de bevordering van dit stelsel met den expansiedrang van de kapitalistische productie overeenstemt. Niet alleen dit, maar de verkooper op afbetaling wordt nog bijzonder beschermd, zooals bij het, onlangs tot wet verheven Nederlandsche wetsontwerp, op den huurkoop het geval is. *) Men heeft waarlijk durven beweren in het verslag van die commissie, die het ontwerp heeft voorbereid dat het afbetalingsstelsel een middel zou zijn om de besparing te bevorderen. ') Een schoon voorbeeld van de arglistigheid der redeneeringen waarmede het ondergaand kapitalisme de lading wil dekken. Terwijl het voor de hand ligt, dat men de positie van den verkooper op afbetaling zooveel mogelijk moet verzwakken, wat betrekkelijk eenvoudig zou te verwezenlijken zijn door te bepalen dat het eigendomsvoorbehoud, in welken vorm ook, niet mag worden gemaakt bij de feitelijke levering van goederen, heeft men deze positie versterkt. Men doet dit onder voorwendsel, dat het afbetalingsstelsel zich in onze zeden heeft ingeburgerd en dat men het daarom moet erkennen. Hierdoor wordt weer eens bewezen, hoe een maatschappelijk stelsel dat eiken zedelijken maatstaf mist, open staat voor den roofgier van zijne verderfelijkste elementen. Want voor wie den toestand kent is het duidelijk, dat duizende behoorlijke winkeliers en kleine fabrikanten met den dood in het hart en zeer tegen hun zin, het stelsel toepassen omdat zij anders de concurrentie tegen de echte afbetalingszaken niet kunnen volhouden. Terzelfdertijd worden de noodige „intellectueelen" gevonden (het „verraad der klerken") om dit stelsel te verdedigen met valsche redeneeringen en formulierenboekjes uit te geven, waarin de niet juridisch geschoolde, doortrapte verkooper kan leeren hoe hij zijn slachtoffers moet binden, zoodat zij geen kans op ontsnappen meer hebben. Niet alleen vernietigt dit afbetalingssysteem de mogelijkheid tot besparingen en dooft het den spaardrang, maar wanneer niet het stelsel met waarborgen wordt omgeven en' onder het toezicht wordt gesteld van een Overheid, die het fundamenteel gevaar ervan doorziet zal het, naast de ordening voor de vriendjes, een van de machtigste middelen zijn die het klassenkapitalisme — dat uit de tegenwoordige maatschappij kan ontstaan, wanneer het nationaal-socialisme niet sterk genoeg is om het te voor- kpMnRrtedr iare" la"Sheb ik het afbetalingsstelsel bestreden. Zoo in mijn artibestrijding iVdta kring »P®efai ff'^ "" "< «»nd bij die komen — zal gebruiken om de vrijheid der arbeiders aan banden te leggen en hen in een moderne lijfeigenschap te brengen. De Vereenigde Staten van Amerika, waar het afbetalingsstelsel het eerst een groote ontwikkeling heeft genomen, hebben dit stelsel niet alleen individueel toegepast, maar hebben er na den oorlog, tevens hun internationale handelspolitiek op gebaseerd. Om niet verplicht te zijn hun industrieele ontwikkeling, die door den oorlog in Europa aanzienlijk was bevorderd, na den oorlog weer gedeeltelijk af te breken, hebben zij die groeiende industrie door zware invoerrechten beschermd. Waar zij ondertusschen, tijdens den oorlog, een crediteurstaat waren geworden en de rente en aflossing van de uitgeleende bedragen door het buitenland eigenlijk door goederen moesten worden betaald (waardoor de Amerikaansche invoer grooter moest worden dan de uitvoer) hebben zij in toenemende mate een groote uitvoer mogelijk willen maken, ondanks de beperking van den invoer, door de verleening van nieuwe credieten. Dit was het afbetalingssysteem in het groot, toegepast op Europa in het algemeen en de landen die den oorlog verloren hadden in het bijzonder. De vertegenwoordigers der Amerikaansche bankiers liepen Midden-Europa af en hunne belooningen stegen in verhouding tot de grootte der leeningen, die zij wisten te plaatsen. Het werd daarbij practisch onmogelijk gemaakt de rente en aflossing op deze leeningen af te betalen, want dit moest in den vorm van goederen geschieden. En wanneer men deze goederen aan Amerika aanbood zegde de douane: „Ge moet eerst een entreegeld gelijk aan 100 of 150 % van het bedrag dat Gij wilt betalen, voldoen voor wij U binnen laten" (dit noemde men dan: invoerrechten). Men zou geneigd zijn, zich af te vragen, hoe deze bankiers zoo dwaas konden zijn, aldus een stelsel op te bouwen, waarvan toch duidelijk is, dat het op den duur tot de catastrophe moest leiden, die er inderdaad is uit voorgekomen, n.1. dat de debiteuren, weigerend zich geheel te laten verproletariseeren in dienst van de Amerikaansche Shylock's, ten slotte gezegd hebben dat zij dan voorloopig maar niets meer zouden terugbetalen. Maar de verklaring van dit geheim, waarop ik later nog terugkom, is, dat het geld, dat aldus werd uitgeleend en dat dus practisch gebruikt werd om de Amerikaansche producten aan de ondernemers en de financiers die hen leverden, te betalen, niet van die ondernemers of van die financiers afkomstig was, maar van geheel andere groepen der bevolking, die aldus de gebroken potten hebben betaald. Hoe zou er, in een dergelijke wereld van een voldoende besparing en kapitaalvorming sprake kunnen zijn? Alles wat hierop leek werd belemmerd. Alles wat de besparing kon tegengaan werd bevorderd. Terwijl het kapitalistisch stelsel dus berust op de gedachte, dat de voortdurende verbeterende techniek gepaard zal gaan aan een steeds toenemende kapitaalvorming, leiden andere consequenties van dit stelsel er toe, dat deze kapitaalvorming in steeds mindere mate geschiedt; terwijl de rationalisatie werkloosheid bevordert, die alleen door prijsdaling der producten en kapitaalvorming kan worden tegengegaan, ontbreken deze twee laatsten, maar laat men toch de rationalisatie vrij haar gang gaan! Daarom is het probleem der massale werkloosheid, een verschijnsel dat wijst op een onhoudbare consequentie van het kapitalistisch stelsel. Het automatisch herstel dat in dit stelsel wordt aangenomen langs het mechanisme van de prijzen werkt niet meer en kan niet meer werken omdat men sommige hefboomen in de machine heeft vastgeschroefd. Daarom kan het kapitalistisch stelsel ook deze werkloosheid niet oplossen en alleen de nationaalsocialistische politiek, die de beteekenis van het prijzenstelsel voor het economisch leven inziet, maar beseft, dat deze waarheid slechts binnen bepaalde grenzen geldt en dat daarom onder omstandigheden andere maatregelen moeten genomen worden, is daartoe in staat. Gedeeltelijk kan dit gebeuren door werkzaamheden te laten verrichten ten bate der gemeenschap met een zoo klein mogelijk kapitaalverbruik: de werkverschaffing^ Immers men moet de voordeelen die aan de fouten van den tegenwoordigen toestand mede verbonden zijn, nl. de vergrooting van de productie der overblijvende arbeiders, zooveel mogelijk uitbuiten door de uitgeschakelde arbeiders althans zooveel mogelijk nuttig te gebruiken voor doeleinden, die men anders niet zou kunnen verwezenlijken, terwijl men hen mede laat leven van de producten, die de anderen in overvloed voortbrengen. Terugrationaliseering zal op sommige punten noodzakelijk zijn; natuurlijk ook weer niet als een strijdkreet, waarvan algemeen heil te verwachten is, maar als een methode die met deskundigheid en voorzichtigheid, na overleg met de corporaties, zal moeten worden toegepast. De besparingen zullen moeten bevorderd worden, in de eerste plaats door een verandering in den geest van de menschen, maar verder ook doordat men de verkwisting van de gemaakte winsten tegengaat. De limiteering van het uitgekeerd dividend is daarom een maatregel die te verdedigen is, terwijl de ondernemingen vrij moeten blijven de meerdere winst aan te wenden voor kapitaliseeringsdoeleinden in het eigen bedrijf, of wanneer zij hiervoor geen doelmatige bestemming weten, voor investeering in andere bedrijfstakken. Men zou zich kunnen afvragen hoe het mogelijk is dat, wanneer niet voldoende kapitaal gevormd is om de industrieele expansie te financieren, deze toch gedurende een zekeren tijd heeft kunnen plaats Vinden en zich schijnbaar heeft kunnen handhaven. Deze vraag brengt ons in aanraking met het probleem van de economische conjunctuur en van de beteekenis van den credietbemiddelaar in het kapitalistisch stelsel. VIII DE CREDIETBEMIDDELAARS Er lijkt een tegenstelling te bestaan tusschen de stelling dat de productie hoe langer hoe meer kapitaal per arbeider vereischt en de andere stelling, dat de kapitaalvorming niet voldoende is geweest om alle arbeiders van een zoodanige uitrusting te voorzien. Immers, zoo kan men mij tegenvoeren, voor het oogenblik is er wel een groote werkloosheid, maar gedurende een zeker aantal jaren heeft toch een toestand kunnen bestaan, waarbij de productie steeds meer kapitaal vereischte, zonder dat een bijzonder groote werkloosheid daarvan het gevolg was. Deze schijnbare tegenstelling wordt opgelost wanneer men den rol die de credietbemiddelaars, de bankiers, in het kapitalistisch stelsel vervullen, in het oog houdt. Een rol waardoor zij ongetwijfeld tot den bloei van dit stelsel gedurende een zekeren tijd hebben bijgedragen, maar waarin zij de laatste jaren tekort schieten. Gedeeltelijk doordat de verstarring onbekwame personen op verantwoordelijke posten heeft laten voortvegeteeren, gedeeltelijk ook doordat de omstandigheden zich zoodanig hebben ontwikkeld dat een individualistisch en op winzucht gebouwd bankstelsel, zijne functie onmogelijk meer goed vervullen kan. Voordat wij er toe overgaan, te verklaren hoe de credietbemiddelaars de genoemde tegenstelling schijnbaar hebben kunnen overbruggen, is het noodig den rol die zij bij de ontwikkeling van het credietwezen hebben gespeeld en de veranderingen die zich in dit credietverkeer zelf hebben voorgedaan, te onderzoeken. De Middeleeuwen kenden nauwelijks het credietverkeer en vrijwel in het geheel niet de credietbemiddeling. Credietverleening komt hierop neer, dat men tegenwoordige goederen afstaat in ruil van toekomstige tegenprestaties. Hiertoe was in de Middeleeuwen weinig aanleiding. Slechts hij, die door bepaalde omstandigheden in het heden moeilijkheden had, terwijl hij kon verwachten later weer in beteren doen te zullen komen, deed op credietverleening een beroep. Hiertoe waren dan bereid, hetzij personen die uit Christelijke naastenliefde handelden, hetzij diegenen die uit de tijdelijke moeilijkheden van de tegenpartij hun slag wilden slaan door hem een hooge rente te laten betalen. Wie dit laatste deed, stelde zich aan de veroordeeling der kerk en aan de publieke verachting bloot. De toestand werd gecompliceerder, naarmate men leerde inzien dat men tegenwoordige goederen kon gebruiken om winstgevende zaken aan te vatten, en om productieprocessen waarvoor een zekere kapitaalinvesteering noodig was te beginnen, waardoor men zooveel winst kon maken, dat de rente die men betalen moest voor het crediet, ruimschoots kon worden gedragen. De middeleeuwsche mentaliteit gedoogde niet dat men alléén door het verstrekken van geld, winst zou maken. De gedachte, dat men door het uitleenen van geld nieuw geld kon verkrijgen, verwierp zij als in strijd met de Bergrede, de Rechtvaardigheid en de Redelijkheid. Dat had voor gevolg dat men ófwel de ondernemingen, die men opzette met eigen kapitaal moest financieren, ofwel dat althans de credietverleener in zooverre deelgenoot in de onderneming werd gemaakt, dat de grootte van de vergoeding die hij ontving rechtstreeks afhankelijk was van de bereikte resultaten. De late Middeleeuwen stelden dus weliswaar niet meer den eisch dat men rechtstreeks met zijn arbeid medewerkte aan de onderneming waaruit men de winst putte, maar zij eischten althans dat men in het risico van de onderneming deelde, terwijl bij die onderneming altijd één persoon voor het geheeJ verantwoordelijk was. (*). *) Dit komt o.a. tot uiting, bij het grondcrediet dat verleend wordt in den vorm van „grondrente", waarbij de credietverstrekker recht krijgt op een deel van de opbrengst van den grond. Zijn inkomen hangt dus van de opbrengst af. (Later heeft dit den vorm aangenomen van een vast bedrag in geld) terwijl de grondeigenaar zelf als bedrijfsleider zijn lot geheel aan den grond gebonden ziet. Anderzijds heeft zich in den handel in de late Middeleeuwen de commanditaire vennootschap ontwikkeld, waarbij de commanditaire vennoot weliswaar zijn arbeidskracht niet geeft en niet meer kan riskeeren dan het in de zaak gestoken bedrag, maar waarbij zijn winst van de verkregen resultaten afhangt, terwijl de andere vennoot met zijn geheel vermogen aansprakelijk is. Noch de verstrekking van geld tegen een vaste rente, noch de beperking der aansprakelijkheid van alle deelnemers werd toelaatbaar geacht. Doordat de voordeelen van de productie met kapitaal, waardoor men een veel grooter resultaat per arbeider kan verkrijgen, hoe langer hoe meer in het oog sprongen werd crediet hoe langer hoe meer verlangd. Wij hebben reeds vroeger gezien, hoe de uitbreiding der ondernemingen en de toename van het risico dat er aan verbonden is, reeds in het begin van de kapitalistische ontwikkeling geleid hebben, tot eene scheiding tusschen beschikking en bezit van het kapitaal dank zij de naamlooze vennootschappen. Reeds daar wees ik er op dat ook door credietverleening, de ondernemers kapitaal van anderen tot hunne beschikking konden krijgen. Hierdoor trad ook de credietbemiddelaar meer op den voorgrond. In de middeleeuwsche maatschappij is er voor dezen geen plaats. Belemmerde het renteverbod de credietverleening reeds, de taak van den credietbemiddelaar, die zijn inkomen vindt in het verschil tusschen vraag- en geef-rente was hierdoor uitgeschakeld; voorzoover deze taak werd uitgeoefend door de wisselaars en kassiers gebeurde zij in het geheim en in strijd met de wet. Deze personen stonden dan ook in de middeleeuwsche waardeering laag aangeschreven. Maar nauwelijks is de geest van het kapitalisme doorgedrongen of de credietbemiddeling begint aan beteekenis te winnen. Wel worden in de Republiek der Zeven Provinciën de particuliere kassierderijen in 1609 nog verboden, beschuldigd van geldsnoeierij, maar dit geschiedde hoofdzakelijk om de gelegenheid te krijgen een geoctrooieerde kassjerderij, de Amsterdamsche Wisselbank, op te richten. Alhoewel het deze uitdrukkelijk verboden was crediet te geven deed zij dit toch en wel door aan sommigen gelegenheid te geven tot een grooter bedrag op haar te trekken, dan zij bij haar hadden gedeponeerd. Daardoor trad zij feitelijk op als circulatiebank. Van Amsterdam uit is deze gedachte over Europa verspreid. Niet alleen omdat ook in andere steden wisselbanken verrezen, maar vooral, omdat het onder Hollandschen invloed is, dat in 1658 in Zweden de eerste circulatiebank werd gesticht, dat onder de regeering van den Koning-Stadhouder in Engeland in 1694 de Bank of England werd opgericht en dat John Law, die in 1718 in zijne Banque Royale op zoo roekelooze wijze de circulatiebank in Frankrijk ging verwezenlijken, bij de Amsterdamsche wisselbank het vak had geleerd. Ondertusschen was het crediet dat door deze circulatiebanken gedragen werd, van beperkten omvang en was ook de credietverleener, d.w.z. hij die de schuldbekentenissen van deze banken in betaling nam, zich zeer weinig ervan bewust dat hij crediet verleende. Een andere vorm van credietbemiddeling had zich toen reeds ontwikkeld, n.1. de plaatsing van aandeelen en obligaties, op de publieke markten. De obligaties zijn in dien tijd nog vrijwel uitsluitend staatsobligatiën. De moderne vorst die zijn ambtenaren niet meer betaalde door de uitdeeling van grond, die zijn krijgslieden niet meer op grond van feudale verhoudingen verkrijgt, maar die zijn ambtenaren in geld betaalt en wiens troepen uit huurlingen bestaan, die daarenboven door een imperialistische en koloniale politiek zijn macht tracht te vergrooten, heeft groote geldbehoefte. Werd dit crediet eerst verkregen van enkele rijke kooplieden en avonturiers, die daarvoor hoofdzakelijk door de verleening van voorrechten of octrooien (*) werden beloond, ook hier trad de concurrentie op den voorgrond en onder Keizer Karei V werd, waarschijnlijk voor het eerst door Gasper Duccy, een van de „subtyle gheesten" (zooals men toen, het woord is kenmerkend, de speculanten noemde) die te Antwerpen een leidende positie innam, een obligatieleening rechtstreeks bij het publiek geplaatst (2). Deze leeningen werden veralgemeend en in de 18e eeuw was Amsterdam de belangrijkste plaats voor de plaatsing ervan. Deze obligatiën werden na de oprichting van de Oost-Indische Compagnie vermeerderd met de „portiën" van deze compagnie, welke aandeelenuitgifte later veel navolging vond. De Republiek was de kapitaalmarkt bij uitnemendheid en waarschijnlijk bezaten de Nederlanden in het midden der 18e eeuw ongeveer een derde der aandeelen van de bank van Engeland, van de Engelsche Oost-Indische Compagnie en van de Zuidzee-Maatschappij, terwijl zij ook een groot aandeel in Duitsche Mijnbouwondernemingen hebben. De Hollandsche hegemonie bij de credietbemiddeling duurt tot het einde der 18e eeuw. Naarmate de scheiding tusschen beschikking en bezit van het kapitaal grooter wordt, wordt de lijst der aandeelen langer, worden de *) De Fuggers en de duitsche Kopermijnen. ') Zie: Italiaansche Koopmansgeslachten te Antwerpen, in de 16e tot 18e eeuw door Dr. J. Denucé. pag. 27 e.v. N.V. Het Kompas. Mechelen. obligaties meer gevarieerd en treedt de credietbemiddelaar meer op den voorgrond. Toch duurt het nog tot in 1832 vooraleer zich in Engeland uit de kassierderij de eerste depositobank ontwikkelt. Deze berust op de gedachte dat een belangrijk deel van de bedragen die bij de kassiers worden gedeponeerd niet worden opgeëischt door hunne inleggers, zoodat deze bedragen weer kunnen worden uitgeleend. Een gevolg daarvan is, dat men nu van hen die geld bij de bank brengen geen bewaarloon meer eischt, maar integendeel hun een vergoeding uitbetaalt, terwijl anderzijds de winst van de bank bestaat uit het renteverschil tusschen verleend en gekregen crediet. In Nederland duurt het tot 1865 voor de eerste dergelijke bank ontstaat. Zooals de positie van den bedrijfsleider, gelijk wij vroeger gezien hebben, aanzienlijk veranderde doordat hij niet meer de eigenaar van zijn bedrijf was, maar als ondernemer persoonlijke idealen en belangen te verdedigen had tegenover de kapitalisten-renteniers, zooals deze ondernemer zich langzamerhand ontworteld heeft aan zijne opdrachtgevers, om hen ten slotte zelf vrijwel geheel te beheerschen, zoo wordt ook de positie van den bankier door deze ontwikkeling een geheel andere dan vroeger en worden zijn belangen verschillend van die zijner opdrachtgevers. De geestelijke voorvader van den modernen emiteeienden bankier schoot aan de vorsten zijn eigen geld en dat van enkele zakenrelaties vóór. Voor hem kwam het er op aan, zekerheid te hebben van terugbetaling en een zoo hoog mogelijke rente. De tegenwoordige bankiershuizen schieten het geld voor van kleine en grootere kapitalisten die hun prospectussen gelooven en weinig doorzicht hebben in de zaken, die zij helpen financieren. Voor deze bankiers speelt ae zekerheid der terugbetaling slechts een zeer geringe rol, de hoogte van de rente laat hen vrij onverschillig. Het eenige wat hen interesseert is de hoogte van het commissieloon. De middeleeuwsche geldschieter die een commandite in een handelsvennootschap nam, leende zijn eigen geld uit, de betrouwbaarheid van zijn werkenden vennoot, de kansen van de zaak die hij financierde, waren voor hem alles, op den werkenden vennoot had hij ook altijd behoorlijk verhaal. De'bewindhebbers van de O. I. C. waren wel directeuren maar terzelfdertijd hadden zij nog een belangrijk aandeel in de zaak. Zij gaven zelf leiding en de kleinere aandeelhouders konden op deze medeeigenaren bouwen. De tegenwoordige bankiers die aan bepaalde ondernemingen crediet verleenen, hebben in deze ondernemingen zelf heelemaal geen belang meer. Zij geven de credieten uitsluitend met vreemd geld. Of zij hun deposito's gebruiken om deze bedrijven te financieren en daardoor het risico dat daaraan verbonden is door hunne depositohouders laten dragen, ofwel of zij de aandeelen van deze industrieën op de markt brengen, in geen van beide gevallen riskeeren zij iets van zich zelf. Maar zij hebben zich zóó weten te plaatsen dat de voordeden die aan deze credietverleening verbonden zijn, het toezicht, de macht, de invloed, in hunne handen berust. Deze invloed is steeds grooter geworden, doordat zich uit de depositobanken de algemeene banken hebben ontwikkeld. De strekking van deze banken is feitelijk, credieten die zij op korten tijd in den vorm van deposito's ontvangen, voor langeren tijd uit te leenen aan industrieele ondernemingen, die zij aldus van bedrijfskapitaal helpen voorzien; wanneer de credieten die zij op die manier verleend hebben al te langdurig in de onderneming geinvesteerd zijn, wikkelen zij de credietpositie zoo mogelijk weer af, door een aandeelenuitgifte of een obligatieleening van de betrokken onderneming, bij het publiek te plaatsen. Door deze ontwikkeling is het karakter van het crediet in hooge mate veranderd. Kon men vroeger het crediet definieeren als een ruil van tegenwoordige tegen toekomstige goederen, tegenwoordig is dit in werkelijkheid niet meer het geval en kan men beter de credietverstrekking definieeren als een overeenkomst waarbij de eene partij tegenwoordige goederen afstaat, terwijl de andere partij gedurende een zekere periode renteprestaties hiervoor geeft, terwijl de hoofdsom nooit wordt terugbetaald. Want dit is het eigenaardige van deze ontwikkeling, dat tegenwoordig credieten practisch nooit worden afgelost, zoodat alleen de credietgevers onderling „stuivertje wisselen" kunnen spelen, maar de credietnemers daarbij betrekkelijk onverschillig kunnen toezien. Dit klinkt zonderling maar het is in overeenstemming met de werkelijkheid. Wanneer men b.v.b. Iet op het staatscrediet, dan is opmerkelijk dat, ook in tijden van hoogconjunctuur, de staatsleeningen slechts voor een zeer klein gedeelte worden afgelost. Wanneer de tijden dan weer wat slechter worden, nemen de staats- schulden regelmatig toe, terwijl hetgeen men daarna afbetaalt in geenen-deele voldoende is om dezen groei te niet te doen. Het is duidelijk dat op deze manier de staatsschuld een steeds grooter percentage van het budget der Overheid in beslag neemt en dat de regelingen, compromissen enz., waartoe deze staatsschulden regelmatig leiden, de bankiers gelegenheid geven hoe langer hoe meer feitelijk de staatszaken te beïnvloeden, terwijl een betrekkelijk belangrijk percentage van de inkomsten die door deze staatsleeningen worden verkregen aan commissieloon enz. verdwijnt. Practisch wordt op deze wijze door de bevolking voor elk Overheidswerk een veel grooter offer gebracht dan de kosten van dat werk bedragen. Voor wie de geschiedenis met een,ge aandacht bestudeert, blijkt dan ook, dat de meeste politieke stelsels onder den steeds toenemenden schuldenlast, die ten slotte het feitelijk bankroet van den staat met zich sleepte, zijn ten onder gegaan. Verschillende staten in Europa hebben ook in de laatste jaren een dergelijk feitelijk bankroet reeds doorgemaakt. Sommigen zelfs reeds meer dan eens, hetzij in den vorm der inflatie, hetzij in dien der stopzetting van rentebetaling op de staatsschuld. In de landen waar dit bankroet nog niet is uitgesproken wordt de rentelast zoo groot, dat hij het economisch leven verstikt. Eenzelfde verschijnsel zien wij zich ook voordoen bij de particuliere bedrijven. Ook hier worden de credieten in feite nooit terugbetaald Immers, wanneer een onderneming crediet vraagt op korten termijn ij een bank en zij ontwikkelt zich gunstig, wordt dit crediet niet afgelost maar wordt het steeds grooter. Is de ontwikkeling zoo ver gevorderd dat uitbreiding noodzakelijk is, dan wordt het bankcre.et omgezet in een obligatie- of aandeelencrediet; dat obligaties van industneele ondernemingen op een normale wijze worden afgelost komt practisch nooit voor. Integendeel wanneer de onderneming zich gunstig ontwikkelt, worden de obligatieleeningen, of de aandeelenuitgiften grooter. Ontwikkelt de onderneming zich niet gunstig dan is er van aflossing der obligaties in het geheel geen sprake, maar Z cL^h- me" Tmt »gereorganiseerd". Deze reorganisaties, die ?!k /".°7rIeg met de trustees van de obligatiehouders, zelf meestendeels weer bankiers zijn, wier belangstelling en sympathie aan de zijde van de ondernemingen en niet aan die der obligatiehouders is, komen altijd op hetzelfde neer. En wel hierop, dat de obligatiehouders veeren moeten laten. De obligaties worden afgestempeld, of er komt een nieuwe hypothecair verzekerde obligatielening er boven, of de obligatiehouders krijgen preferente aandeelen, welke preferente aandeelen bij een volgende „reorganisatie" in gewone worden omgezet, welke gewone aandeelen bij een daarop volgende reorganisatie weer worden afgestempeld. De machtelooze obligatiehouder ziet op deze duivelskunsten, die door de bankiers worden uitgehaald met verbazing en zonder veel begrip toe. Maar het einde van het lied is altijd, dat hij zijn duiten kwijt is en dat de bankier er niet slechter op geworden is. Alhoewel er alle aanleiding zou zijn voor de Overheid om zich met deze reorganisaties zooals wij er ook in Nederland al te scandaleuze hebben gekend tijdens de laatste crisis, ernstig te bemoeien, onthoudt men zich, — terwijl men bij allerlei futiliteiten wel ingrijpt, — hiervan zorgvuldig. Men moet zich niet vóórstellen dat deze ontwikkeling aan een bijzondere boosaardigheid der bankiers te wijten is. Zij vloeit voort uit de ontwikkeling van het economisch leven, die het product is van de algemeene mentaliteit! De zucht, de drang, de noodzakelijkheid tof vernieuwing, uitbreiding, speculatie, ziedaar de kern van dit kapitalistisch gebouw. Zoolang er nog ontwikkelingsmogelijkheden waren, kon men door steeds stoutmoediger kunstgrepen het crediet redden, maar men is nu langzamerhand aan het einde van de krachttoeren gekomen. De bankiers hebben als leiders van het economisch leven zelf den grondslag van het credietverkeer volkomen ondermijnd. Deze is immers „zekerheid". De credietgever moet er van kunnen overtuigd zijn dat de schuldenaar zijn schuld zal terugbetalen, of de rente ervan zal blijven voldoen. Waar het crediet een zoo fundamenteele peiler van het economisch leven is in het kapitalistisch stelsel, kan men in zekeren zin zeggen, dat het niet-betalen van zijne schulden het grootste maatschappelijk misdrijf is dat men in een dergelijke maatschappij kan begaan. Zoo werd het in de 19e eeuw ook begrepen. Iemand die failliet was geweest, was „onteerd". De bankiers zelf hebben dezen grondslag ondermijnd. Zij zijn het, die aan allerlei schuldenaren die hunne vroegere credieten niet terugbetaalden, toch nieuwe credieten hebben verleend. Ook regeeringen, die reusachtige inflaties in het leven riepen, die klaarblijkelijk wanbeheer voerden, konden bij de bankiers terecht; zelfs werd de rente die zij hiervoor moesten betalen, niet veel hooger. Dat kwam omdat deze staatslieden begrepen hadden dat veel meer te bereiken was door een verhooging der bankiersprovisie met 1/2 %, dan door een verhooging met 3 % van den rentevoet. Daardoor werd echter bij de schuldenaren het besef dat men zijne schulden betalen moet, door de bankiers zelf ondermijnd Dit werd nog veel erger toen deze er zelfs toe overgingen, gelokt door de grove winst, cred.eten te verstrekken aan schuldenaren, die niet alleen hun schuld met terugbetaalden, maar daarenboven uitdrukkelijk verarden dat zij we.gerden haar terug te betalen, zooals dat met Rusand het geval was. De gedragslijn die de groote ondernemers en bankiers tegenover het bolsjewisme, dat toch rechtstreeks zich tegen de grondslagen van de maatschappij, waarin zij leiding hadden keerde, hebben ingenomen, o.a. door het verleenen van nieuwe credieten, de onbeschaamde wijze waarop zij de houders van vroegere schuldvorderingen hebben voor den gek gehouden, bewijst dat zij zelf "'et meer in het kapitalisme gelooven. De Amerikaansche bankiers hebben de credieten aan Midden-Europa, waarover ik in een vorig hoofdstuk sprak, verleend, terwijl zij — gezien de door de Vereenigde Staten gevoerde handelspolitiek - op hunne vingers konden atellen, dat er van terugbetaling nooit sprake kon zijn. De provisie werd verdiend, het economisch leven werd geactiveerd; dat in de toekomst de gebroken potten moesten worden betaald, daarover was we ïswaar iedereen het eens, maar er was geen mensch die er zich om bekommerde. De slachtoffers waren immers heel anderen, dan diegenen die deze briljante zaken leidden! Is het te verwonderen dat het onder deze omstandigheden voor de particuliere debiteuren in het geheel niet meer als een schande werd gevoeld, wanneer men zijn schulden niet betaalde? Wie geeft er no" wat om faillissement? Hoevelen koopen niet „contant", die pas veel later wezenlijk betalen? Het wegcontracteeren van zekerheden neemt hand over hand toe. Een enquête naar de wijze waarop kleine debiteuren er voor zorgen hun meubilair en alles wat zij hebben aan een derde over te maken, terwijl zij zelf het vruchtgebruik daarvan hou- den, gaf ontstellende resultaten. Wat aan den kop geschiedt, vindt beneden navolging. De leidende kringen en de groote massa, gelooft al lang niet meer aan de „heiligheid" van aangegane verplichtingen. Alleen de conservatieve middenstand tracht deze stelling nog te handhaven. Terwijl aldus de bankiers, door de onmatigheid van hun winzucht en de losmaking van hunne belangen van die der eigenlijke credietverstrekkers, het credietverkeer dat zij moeten verzorgen, in werkelijkheid ondermijnen, blijkt tevens hoe langer hoe meer dat de uitrusting der credietbemiddeling zooals die in de kapitalistische maatschappij is gegroeid, ingeenendeele meer voldoende is om eene adequate verplaatsing van het kapitaal van hen die het bespaard hebben, naar hen die het moeten aanwenden, te waarborgen. Doordat zij deze functie niet op een bevredigende wijze vervullen, zijn de credietbemiddelaars, naar de meening van verschillende economen, verantwoordelijk voor het ontstaan van crisissen, terwijl er slechts weinige deskundigen zijn, die hen althans niet voor de verscherping van die crisissen verantwoordelijk achten. De twee meest kenmerkende verschijnselen van de economische crisissen zijn hunne betrekkelijke regelmatigheid en het feit, dat het verbruik plotseling niet groot genoeg meer is om de productie geheel op te nemen. Dit heeft de Marxisten aanleiding gegeven, de oorzaak van de crisissen te zoeken in een gebrek aan koopkracht bij de arbeiders, wier loon niet voldoende zou stijgen in den tijd van hoogconjunctuur. Het grootste bezwaar tegen deze opvatting is wel dat, wanneer zij juist was, de vermindering der vraag, zou moeten beginnen bij de consumptiegoederen, terwijl het een ervaring van alle crisissen is dat zij zich juist bij de tusschenproducten het eerst voordoet. Er zijn economen geweest, die in het bloote feit dat er gespaard werd de oorzaak van de crisissen zochten. Maar zij vergaten, dat wanneer het bespaarde maar wordt aangewend om fabrieksinstallaties, machines, enz. te koopen, dit evenzeer een vraag naar goederen beteekent. Men kan zich echter afvragen: gebeurt dat wel volledig? Zoolang de man die een deel van zijn verdiend inkomen bespaart, de bespaarde gelden zélf in zijn bedrijf gebruikt, zoolang dus kapitalist en ondernemer één persoon vormen, bestaat er een natuurlijk verband tusschen besparing en aanwending van het bespaarde. Naarmate deze ondernemer meer overhoudt, gebruikt hij het meerdere in zijne zaken; hij bouwt zijn fabriek uit, trekt een andere productie erbij, koopt nieuwe machines enz. Anderzijds zal hij zijne zaken ook niet uitbreiden, zal hij geen nieuwe machines koopen zonder de middelen daarvoor te bezitten of hen van andere spaarders rechtstreeks te zijner beschikking te hebben gekregen. In al deze gevallen beteekent de besparing dus geen oppotting en heeft er anderzijds alleen maar vraag naar productiegoederen plaats, voorzoover het geld niet aan consumptiegoederen wordt uitgegeven. Dat wil niet zeggen dat in een dergelijke maatschappij geen oppotting of geen te groote uitbreiding van het productieapparaat zou kunnen plaatsvinden, het tegendeel is wel gebleken, maar een natuurlijke aanpassing was er althans aanwezig. Geheel anders is echter de toestand in een maatschappij als de hoogkapitalistische die — zooals wij uitvoerig hebben onderzocht — zich kenmerkt door een vrij volledige scheiding tusschen kapitalisten en ondernemers. Hier treedt het verschil tusschen datgene wat de Engelschen „savings" en wat zij „investments" noemen sterk op den voorgrond. De kapitalisten besparen, d.w.z. dat zij het inkomen dat zij genieten, niet verteeren, dat hun vraag naar goederen dus gedeeltelijk uitvalt. Zij zelf gebruiken de bespaarde gelden niet. Dit is de taak van de ondernemers. Deze krijgen de bespaarde gelden ter leen en investeeren hen; d.w.z. zij gebruiken hen om er productiemiddelen mede te koopen. Wanneer dit nu allemaal regelmatig en gelijkmatig verloopt, heeft het alleen maar voor gevolg, dat de vraag naar verbruiksgoederen vervangen wordt door die naar productiegoederen. Waar hierbij echter twee verschillende groepen betrokken zijn, is de zekerheid dat „savings" en „investments" tegen elkaar zullen opwegen, geringer. Het kapitalisme gaat uit van de gedachte dat ook hier de prijs een voldoende richtsnoer geeft. Men zegt dan: de prijs van het kapitaal, de rente, zal, wanneer zij stijgt, de kapitalisten aanzetten meer te sparen en de ondernemers er van weerhouden teveel te investeeren, omdat zij met een te zwaren rentelast moeten rekenen. Dit is weliswaar vernuftig bedacht en binnen bepaalde grenzen ook juist, maar het richtsnoer blijkt in dit geval zeer onbetrouwbaar. Voor de besparingen heeft de hoogte van de rente al zeer weinig beteekenis. Men kan even- zeer volhouden dat de besparingen zullen toenemen, wanneer de rente verdwijnt, als wanneer zij hooger wordt. Immers, naarmate de rente hooger wordt, zullen de besparingen toenemen van hen die sparen vanwege het inkomen dat zij daardoor krijgen, maar naarmate zij lager wordt en verdwijnt, zullen de besparingen toenemen van hen die voor hun ouden dag willen zorgen. Want wanneer de rente bestaat, moeten hunne besparingen voldoende zijn om, vermeerderd met de rente, in de zorgen van hun ouden dag te voorzien. Is de rente verdwenen dan moet zij meer sparen, omdat dan het bespaarde alléén die zorgen moet dekken. Eenigszins anders staat het met de vraag naar kapitaal. Inderdaad zal de verhooging van den rentelast een reden zijn om een onderneming niet al te zeer uit te breiden, maar toch alleen maar in zeer groven zin. Immers vormt de hoogte van de rente, binnen de grenzen waarin zij zich in den tegenwoordigen tijd beweegt, een betrekkelijk klein onderdeel van de kosten der onderneming. En, vooral, de berekeningen die de ondernemers maken omtrent de te verwachten resultaten, zijn noodzakelijkerwijze tamelijk grof. Men gaat uit van bepaalde prijzen die men van de producten verwacht, die misschien voor het oogenblik gelden, maar waarvan het zeer de vraag is, of zij nog zullen gelden wanneer de installatie die men nog moet bouwen zal klaar zijn. Anderzijds zal men geen nieuwe ondernemingen op touw zetten wanneer men daarvan slechts juist de vergoednig van de te betalen rente verwacht. Integendeel zal men pas dan beginnen, wanneer men op een flinke overwinst meent te kunnen rekenen. Heeft men echter éénmaal een bedrijf van zekeren omvang opgebouwd, dan za' men weer dikwijls verplicht zijn dit uit te breiden en nieuwe investeeringen te doen, ook al maakt deze de te betalen rente op zich zelf niet goed, omdat men anders met de oude investeeringen zal vastloopen. Daarbij komt, dat de ondernemers als alle menschen, sterk onder invloed staan van stemmingen. Daar zij, zooals wij gezien hebben, allen tot speculatie geneigd zijn, zullen zij zelfs dien invloed meer ondergaan dan vele anderen. Hooge verwachtingen worden door kleine incidenten veroorzaakt, diepe neerslachtigheid door andere. Dit alles is dan aanleiding om de productie-outillage der maatschappij uit te breiden, met het oog op een mogelijke toeneming van de consumptie in de toekomst, of omgekeerd deze uitbreiding na te laten. Men voelt wel, dat op dit alles de hoogte van de rente wel eenigen invloed kan uitoefenen, maar dat deze niet groot is. Het loopt dan ook met het evenwicht tusschen besparingen en investeeringen voortdurend mis en alhoewel op deze wijze de veranderingen in de economische conjunctuur niet geheel kunnen worden verklaard, speelt dit gebrek aan evenwicht daarin toch zeer zeker een belangrijke rol. Immers, wanneer de besparingen de investeeringen overtreffen, dan beteekent dit dat een deel van het inkomen niet wordt besteed om verbruiksgoederen te koopen, terwijl aan deze afneming geen toename van de vraag naar kapitaalgoederen correspondeert- er heerscht dan depressie. Doet het tegendeel zich voor en overtreffen de investeeringen de besparingen, dan vraagt de ondernemer naar productiegoederen zonder dat daar eene vermindering van de vraag naar consumptiegoederen tegenover staat: een tijd van hoogconjunctuur ontstaat. De credietbemiddelaars, die voor een evenwicht tusschen beiden moesten zorgen schieten hierin te kort. Men zou kunnen opmerken: Ik begrijp nu wel dat de mogelijkheid bestaat een deel van de bespaarde goederen niet te investeeren, maar niet, dat kan worden geïnvesteerd, terwijl er nog niet gespaard is. Dit is inderdaad niet eenvoudig en het loont de moeite er dieper op in te gaan. Wanneer een karavaan door de woestijn trekt, zal zij den tijd berekenen, dien zij noodig heeft om aan de volgende oase te komen. Heeft zij b.v. 6 dagen noodig en kan zij een bepaalde hoeveelheid water medenemen dan zal zij haar watervoorraad eiken dag voor 1/6 beschikbaar kunnen stellen. In beginsel gaat het zoo ook toe in de maatschappij waarin met kapitaal wordt geproduceerd. De menschen moeten dan een heelen tijd werken, zonder dat zij reeds van dit werk de vruchten kunnen plukken, omdat deze arbeid geschied aan de vervaardiging van tusschenproducten. In dien tusschentijd leven zij van vroegere besparingen. Wanneer de leider der karavaan het plan opvat om, inplaats van naar de eerste oase die op 6 dagen afstand ligt, naar een andere te trekken, waar hij betere zaken kan doen, maar die op gt' da" ka" hij' d3t plan vo'voeren, wanneer hij ken dag wat minder water beschikbaar stelt, zoodat de voorraad agen reikt. Zoo kan ook de maatschappij langeren tijd besteden aan het fabriceeren van tusschenproducten, wanneer zij per hoofd der bevolking maar minder loon beschikbaar stelt. In een slavenmaatschappij zooals het bolsjewistische Rusland, waar alle kapitaal en alle productiemiddelen in handen zijn van enkele politieke machthebbers („in handen van de gemeenschap" heet dat in de marxistische terminologie) doet men dat ook. De vijfjarenplannen komen eigenlijk daarop neer, dat men de bevolking op een zeer laag welvaartspeil laat leven om veel machines en werktuigen te produceeren en zoo den kapitaalvoorraad te vergrooten. In een maatschappij als de kapitalistische tot nu geweest is (anders zou het zijn in de verstard kapitalistische maatschappij van de ordening voor de vriendjes) is dit niet mogelijk omdat, wanneer de ondernemers — dank zij het produceeren met meer kapitaal, dus met meer tusschenproducten een grooter resultaat per arbeider kunnen verwachten, zij tegen elkaar opbieden en daardoor de loonen naar boven worden gedreven. Dat beteekent dan evenwel dat men niet voldoende bespaarde middelen heeft, om het gedurende den geheelen tijd, dat de woestijntocht naar de „voordeelige" oase, — naar het beloofde grooter productieresultaat — duurt, uit te houden. Men zou dus kunnen verwachten dat men, midden op den tocht, van dorst zal moeten omkomen omdat de opgespaarde voorraad is uitgeput. Zoover komt het echter in het economisch leven niet, omdat reeds vroeger de onhoudbaarheid van den toestand blijkt. Deze onhoudbaarheid komt n.1. daarin tot uiting, dat men, in verhouding, een te groot gedeelte van het maatschappelijk kapitaal in tusschenproducten heeft belegd. Men heeft veel fabrieksgebouwen, machines, grondstoffen en in verhouding betrekkelijk weinig afgewerkte goederen. Nu zou men kunnen zeggen: laat men dan de arbeiders aan de vervaardiging van die afgewerkte goederen voort laten gaan. In een Nationaal-Socialistische maatschappij is dat ook één van de middelen die men toepast om uit het kapitalistisch moeras te komen. Maar in de kapitalistische maatschappij zal dit alleen geschieden wanneer de ondernemers kans zien, uit de opbrengst der afgewerkte goederen hun kosten goed te maken. Die kans zien zij echter niet, want het blijkt dat er allerwege een te groote productiecapaciteit ontstaan is, welke productie door het verbruik niet kan worden opgenomen, althans niet tegen een prijs die de productiekosten eoed- maakt. De ondernemers die consumptiegoederen produceeren, koopen de mach,nes en de grondstoffen niet meer die daartoe zouden moeten dienen en die ondertusschen in overvloed zijn voortgebracht De crisis treedt in op de markt der grondstoffen en tusschenproducten. Nu zegt de eene: „Wanneer gij de loonen maar verhoogde op zoon oogenblik, zouden er wèl meer producten gekocht worden en zou de zaak in orde zijn", maar hij vergeet daarbij, dat dan de productiekosten voor de vervaardiging van werktuigen nog weer grooter zouden worden en dat men dan weer voor hetzelfde probleem zou staan. De andere zegt: „wanneer gij de loonen maar verlaagde op zoon «ogenblik, dan zou het wel weer mogelijk zijn, voort te prouceeren. Maar hij vergeet dat verlaging der loonen beteekent dat de consumptiecapaciteit van de bevolking afneemt, wat hoe langer hoe meer een belangrijk probleem wordt bij den afzet van industrieele fen t'n ï' T "iet meer' Z°0a,S Vr°e^er' °P vre^de markten kan kwijt raken. De eigenlijke fout is, dat men is overgegaan tot e productie van teveel tusschenproducten, zonder dat tijdig de vraag naar eindproducten is afgenomen. Dit is immers noodlg, omdal men niet terzelfdertijd de „cake" kan opeten en hem besparen. In de nsis komt dus tot uiting, dat er meer geïnvesteerd is dan er bespaard is en de crisis breekt uit op het moment dat men inziet dat men nooit de investeeringen rendabel zal kunnen maken. Zoo is het ook mogelijk geweest dat het gedurende een zekeren tijd leek alsof men alle arbeiders van de noodige werktuigen kon voorzien, terwijl men met voldoende kapitaal gevormd had Allerlei toevallige omstandigheden: groote oogsten, groote veranderingen in de economische structuur van de wereld, overdreven credietverleen.ng enz. kunnen dezen gang van zaken nog compliceeren Door de hebzucht, de verwarring, de redeloosheid, de paniekstemming wordt daarenboven de uitwerking van de crisis aanzienlijk verergerd Maar dat hetgeen hierboven werd uiteengezet, bij elke crisis een e angrijke rol speelt, wordt door de meesten erkend. Merkwaardig is evenwel dat dit nog weinig geleid heeft tot het inzicht, dat dan ok het middel waardoor deze twee grootheden in evenwicht moesten worden gebracht, n.1. het rentepeil, blijkbaar een zeer onvoldoende werking heeft, zoodat een andere organisatie van het crediet voor de tegenwoordige maatschappij noodig is. In de plaats daarvan, dat de bankiers hun functie als credietbemiddelaars vervullen doordat zij, dank zij een voorzichtige politiek, de tekortkomingen van den rente-regulator aanvullen, hebben zij integendeel de werking hiervan nog zooveel slechter gemaakt, dat vele economen zelfs de meening aanhangen, dat de conjunctuurveranderingen aan de geldpolitiek der bankiers moeten worden toegeschreven. Immers, zeggen zij, het is duidelijk dat wanneer er geen besparingen hebben plaats gehad, de ondernemers niet in staat zouden zijn investeeringen te doen, wanneer zij niet het geld in handen kregen, dat noodig was om de grondstoffen en de machines te koopen en om de loonen van de arbeiders te betalen. Wanneer dan ook de investeeringen plaatsvinden zonder dat daar besparingen aan vooraf zijn gegaan of zonder dat deze daarmede samengaan, dan kan dat alleen gebeuren doordat de bankiers nieuw geld uitgeven, dat zij ter beschikking van de ondernemers stellen. Alhoewel de verantwoordelijkheid voor den gang van zaken daardoor wel wat te uitsluitend op de bankiers gelegd wordt en men niet moet vergeten dat de drang tot investeeren de primaire oorzaak van het kwaad is, is het zeker dat de uitbreiding van den geldvoorraad (de verleening van te veel crediet) bij de verwekking van een te sterke uitbreiding der productie en de beperking van dien voorraad (de verleening van te weinig crediet) bij de verwekking van de depressie een belangrijke rol speelt. Het bankwezen heeft dan ook, zoolang het bestaat, een inflationistische tendens gehad. Een overvloed van, tegen een lage rente beschikbaar gesteld geld, is steeds een ideaal van de kapitalistische élite geweest omdat dit het bedrijfsleven prikkelt. De groote zilververmeerdering tengevolge der ontdekking van de nieuwe wereld, heeft dan ook het ontstaan der kapitalistische maatschappij in de 15e en 16e eeuw bevorderd. De oprichting der circulatiebanken in de 17e en 18e eeuw werd in hooge mate geïnspireerd door de gedachte, dat het op die manier mogelijk was geld tegen een lage rente beschikbaar te stellen en daardoor het bedrijfsleven ter hulp te komen. De uitgifte van dit meerdere geld moest een inflationistische werking hebben, voorzoover zij niet met werkelijke besparingen gepaard ging. Steeds weer hadden deze circulatiebanken, of het nu de Amsterdamsche Wisselbank, of de Bank of England, of de Banque Royale was, de neiging investee- ringen mogelijk te maken met nieuw geschapen geld. Het zijn slechts de herhaalde instortingen die daar het gevolg van waren, die ten slotte de gedachte hebben doen ontstaan dat de circulatiebanken veeleer er op bedacht moesten zijn, de geldcirculatie zóó te regelen dat het geld waardevast bleef (tegenover goud of zilver) dan dat zij vóór moesten gaan bij het verleenen van credieten. Hierover ging, in den grond, de bekende strijd in Engeland tuschen de currency theory en het bankingpnnciple, die ten gunste der eerste, die in de circulatiebank in de eerste plaats een orgaan zag om de metaalwaarde van het geld te handnaven, is beslist. Men meene echter niet, dat daardoor aan de inflationistische werking van het bankwezen een einde kwam. Integendeel is zij met veel meer energie door andere banken overgenomen. Ondertusschen waren immers de depositiebanken ontstaan, die zich in verschillende landen tot algemeene banken ontwikkelden. Nu wordt er inderdaad wel een zekeren rem op de inflationistische werking van deze particuliere banken door de circulatiebanken uitgeoefend, maar, nog afgezien daarvan dat deze rem — voortvloeiende uit de afhankelijkheid waarin de particuliere banken zich tegenover de circulatiebanken bevinden — door de concentratie van het bankwezen hoe langer hoe minder werkzaam wordt, ontstaat de inflationistische tendens voor een groot deel doordat de algemeene banken gelden, die zij op korten termijn beschikbaar krijgen, investeeren op een zoodanige wijze, dat zij, juridisch wel elk oogenblik kunnen worden teruggevraagd, maar dat dit economisch gesproken, niet mogelijk is zonder dat het tot een ineenstorting van het bedrijfsleven zou voeren. Immers de credietnemende ondernemingen zijn in staat gesteld de aldus geleende gelden op langen termijn aan te wenden, het bedrijfsleven heeft zich zóó ontwikkeld dat dit min of meer onvermijdelijk wordt. Zoolang het productiestelsel op niets anders berust dan op winzucht en individueele concurrentie, zal de neiging van de bankiers om dergelijke investeeringen te mancieren, blijven bestaan en zal de neiging van de ondernemers om op deze goedkoope en geleidelijke wijze hunne bedrijven uit te breiden, eveneens blijven voortduren. Beide vervullen in zekeren zin daardoor hunne sociale functie; wanneer zij hier niet naar streefden, zouden zij geen goede bankiers en ondernemers zijn. Maar de fout liet in de tegenwoordige maatschappelijke constructie, die geen instantie heeft om te beletten dat op deze wijze investeeringen plaatsvinden zonder dat er voldoende besparingen mede samengaan. Het is dan ook kenmerkend voor den précairen toestand, waarin de kapitalistische maatschappij gekomen is, dat in alle drie landen, waar de rol van de algemeene banken het sterkst op den voorgrond is gekomen, Duitschland, de Vereenigde Staten en België, deze algemeene banken in de tegenwoordige crisis in hare taak zijn tekort geschoten. In alle drie landen, zijn de zgn. bevroren credieten de oorzaak er van geweest dat de algemeene banken hare deposito's niet meer konden terugbetalen en dat zij alleen door een schielijk, onrechtmatig en volkomen met de kapitalistische beginselen in strijd zijnde ingrijpen van den staat zijn gered geworden. „Socialiseering der verliezen" heeft men dit aardig en zeer juist genoemd. In Duitschland heeft vóór de nationaal socialistische overwinning, de staat na de ineenstorting van een paar belangrijke algemeene banken, de terugbetaling der deposito's gegarandeerd en deze banken feitelijk overgenomen. In de Vereenigde Staten heeft men gedurende een zekeren tijd de banken moeten sluiten en heeft men door staatscrediet den gang van zaken moeten waarborgen, terwijl men terzelfdertijd tot devaluatie van den dollar is overgegaan. In België ten slotte heeft men tot een devaluatie van den Belga moeten besluiten, nadat ook zeer groote bedragen van staatswege beschikbaar zijn gesteld. Overal is dit gepaard gegaan met een politiek-financieele corruptie, die, wanneer de volle draagkracht ervan door de groote massa der bevolking was begrepen, zeker de tegenwoordige maatschappij in haar voegen zou hebben doen kraken. Dat ondertusschen deze ontwikkeling bij de tegenwoordige maatschappij in zekeren zin een onvermijdelijke is, blijkt uit hetgeen in Nederland geschiedt. Na de affaire van de Rotterdamsche Bankvereeniging in de vorige crisis, toen Minister Colijn, buiten kennis van de Staten Generaal, voor den Staat een verantwoordelijkheid in verband met deze bank heeft overgenomen, die met het wezen van het kapitalistisch stelsel in strijd is, hebben de algemeene banken zich slechts weinig aan het verleenen van bedri'fscredieten ge- waagd en hebben zij meerdere zorg voor hunne liquiditeit gedragen 1). Wat zien wij echter hier nu geschieden? Dat de industrie roept om een bank die haar wel deze credieten, die in andere landen door de algemeene banken verschaft worden, kan bezorgen, hetgeen aanleiding is geweest tot het stichten van de industriebanken die deze credieten met Overheidsgeld moeten verleenen. Het spreekt vanzelf dat dit een andere vorm van „socialiseering der verliezen" is, die nog veel rechtstreekscher is en dus gevaarlijker consequenties met zich kan brengen dan de andere. Juist omdat het verleenen van dergelijke credieten zoozeer in het wezen van de kapitalistische ontwikkeling ligt, geloof ik ook niet in de mogelijkheid, door wettelijke maatregelen — zooals die in de verschillende landen, waar een catastrophe heeft plaats gevonden zijn genomen — een oplossing van de gevaarlijke situatie te verkrijgen. De gedachte, dat men hier door wettelijke maatregelen iets bereiken kan, vloeit voort uit de opvatting dat deze fouten in hoofdzaak liggen aan onbekwaamheid en speculatie-zucht van de bankiers en aan de politico-financieele corruptie. Zeker spelen deze elementen een rol, maar de hoofdzaak is toch, dat het productiestelsel is uitgegroeid boven een toestand, waarbij een uitsluitend op eigen belang ingesteld bankwezen nog voldoende zijn taak zou kunnen vervullen. Men kan nu honderd maal eene scheiding maken tusschen banken die crediet op korten termijn en die welke crediet op langen termijn geven, zoolang men het systeem niet verandert, zullen er steeds honderden wegen overblijven om van het eene in het andere over te gaan en op die manier investeeringen op roekelooze wijze te financieren zonder dat besparingen hebben plaats gehad. Deze problemen leenen zich niet meer voor een individualistische ) tene uitzondering moet gemaakt worden voor de Nederlandsche Handelmaatschappij die door haar veelzijdig karakter, in Nederland een eenigszins afzonderlijke positie inneemt. De zoogenaamde saneering die hier heeft plaats gevonden beteekent eigenlijk een benadeeling van de vroegere aandeelhouders ten koste van de nieuwe. Het commissariaat van den Vice-President van den Kaad van State Jhr. Mr. F. Beelaerts van Blokland en Prof. Jhr. Mr. B C de bavornin Lohman, die beiden, naar wordt verklaard, dit commissariaat hebben aangenomen op aandrang van de regeering, wijst echter ook weer od eene inmenging van den staat in het bedrijfsleven, waarvan de strekking in dit metarfpniarnnUJ i is geworden maar die in geen geval in overeenstemming is met de grondslagen der kapitalistische maatschappij. behandeling. De marxistische kreet dat er politieke controle op het bankwezen moet komen, zal alleen de neiging van de banken om contröle op de politiek uit te oefenen en de politico-financieele schandalen nog vergrooten. De ondeskundige politici die zich in alle landen, maar al te gaarne laten vinden door deelneming in financieele ondernemingen zullen daardoor misschien gebaat worden, de maatschappij wordt hierdoor allerminst geholpen. Alleen een corporatieve organisatie van het bedrijfsleven, waarbij de investeeringen door de corporaties onder toezicht van de Overheid worden onderzocht op hun doelmatigheid en hun mogelijkheid, in verband met de bestaande besparingen; een organisatie waardoor het credietwezen van elke corporatie zelfstandig wordt geregeld, terwijl er een overheveling van overvloedig beschikbare middelen mogelijk blijft, kan een waarborg bieden tegen nieuwe catastrophen. In zijn meest wezenlijke verschijning, het moderne bankwezen, heeft het kapitalisme zich zelf overleefd. De eigenlijke leiders van dit stelsel, de bankiers, hebben de grondslagen van de maatschappij die zij leiden zelf ondermijnd. Een zelfmoord in den meest wezenlijken zin. IX DE VASTE KOSTEN Wij hebben de verstarring van het kapitalistisch stelsel, die tot den zelfmoord van dit stelsel leidt, tot hiertoe vrijwel uitsluitend verklaard uit de veranderingen die zich in de mentaliteit der menschen hebben voorgedaan, tengevolge van veranderingen in de samenstelling der leiding en doordat men op andere verhoudingen reageerde. De ontbinding van het bestaande stelsel wordt echter bevorderd door bepaalde veranderingen van feitelijken aard, die zich bij de productie voordoen en die de werking van het kapitalistisch stelsel bemoeilijken. Ik bedoel de toename der vaste kosten. Op zich zelf reeds heeft de meer kapitalistische productie tot gevolg, dat veranderingen in het productie-proces met steeds grootere bezwaren gepaard gaan en dat een geregeld verloop van den kring van productie en consumptie van grootere beteekenis wordt. Wanneer het maatschappelijk kapitaal geheel werd aangehouden in den vorm van verbruiksgoederen, waarmede men de arbeiders onderhoudt terwijl zij zich toeleggen op een productieproces dat slechts later nieuwe eindproducten kan voortbrengen, zou een dergelijke verandering in het productieplan eenvoudig zijn. In plaats van het voedsel te geven aan arbeiders die machines vervaardigen voor schoenfabrieken of hiermede schoenen voortbrengen, zou men, wanneer op zeker oogenb'ik minder schoenen en meer meubelen werden gevraagd, of wanneer de schoenen die tot hiertoe in Nederland werden vervaardigd nu uit Tsjecho-Slowakije werden ingevoerd, zoodat wij andere goederen b v meubelen moesten gaan voortbrengen, dezelfde beschikbare voedingsmiddelen kunnen besteden om arbeiders te onderhouden, die machines vervaardigen voor de meubelindustrie of die meubelen produceeren. Zoo is de toestand evenwel niet. Het maatschappelijk kapitaal wordt aangehouden in velerlei vorm, varieerend van grondstoffen over machines van velerlei aard tot eindproducten. Dat heeft allerlei voordeelen, maar het heeft het groote nadeel dat het geheele systeem erg kwetsbaar is geworden, omdat elk goed alleen beteekenis heeft voorzoover het in het schema van het geheel past en zijn bestemmingsmogelijkheden dus niet meer algemeen zijn. Natuurlijk zijn er, tengevolge van de menigvuldigheid der bestemmingen van het betrekkelijk klein aantal grondstoffen, waarop de menschelijke productie gebouwd is, vrij groote compensatiemogelijkheden. Maar toch berust de opbouw van het maatschappelijk kapitaal op de veronderstelling dat de behoeften der menschheid als geheel zich slechts langzaam zullen wijzigen. Daarenboven wordt dit probleem nog verscherpt door een eigenaardigheid van de moderne techniek, deze leidt n.1. tot een wijze van produceeren, waarbij het productieproces zich voltrekt door middel van enkele groote productie-eenheden. Vele moderne technieken zijn niet toe te passen in kleine combinaties, maar kunnen alleen worden toegepast in groote complexen. Dit heeft voor gevolg, dat er niet alleen een groot kapitaal per arbeider noodig is, maar daarenboven een concentratie der productiemiddelen. Daardoor is men verplicht onmiddellijk een zeer groote inrichting op te zetten vooraleer men, zelfs een klein aantal producten, kan voortbrengen. Het beteekent m.a.w. dat de vaste kosten in de ondernemingen sterk zijn toegenomen. Dit technisch verschijnsel, gepaard aan de neiging tot sluiting die de maatschappelijke élite in het kapitalisme vertoont en de bemoeielijking der expansie van de kapitalistische maatschappij, als gevolg van het verlies aan energie bij de verzadigde leiders, heeft nu op zijn beurt deze neigingen versterkt. Ik wijs er echter met nadruk op, dat primair zijn de verlangens en welvaartsopvatting der élite in de laat-kapitalistische maatschappij. Wanneer dezelfde toeneming der vaste kosten zich had voorgedaan in een tijdperk waarin de kapitalistische élite nog streed om de verovering van een wereld, waarin haar gezag nog niet bevestigd was, waarin zij nog de mogelijkheid zag tot verdere expansie, dan had zij bij de oplossing van dit probleem geheel andere wegen gevolgd dan nu het geval is. Ik zeg dit daarom met zooveel nadruk, om- dat sommigen, die optreden als verdedigers van een verstard kapitalistische maatschappij, concludeeren dat een verandering in de maatschappelijke verhoudingen noodzakelijk is op grond van dit zuiver technisch verschijnsel en daardoor de onvermijdelijkheid van het klassenkapitalisme willen aantoonen. Een klassenkapitalisme dat zij dan onder den naam „ordening" trachten te verbergen, maar dat slechts „ordening voor de vriendjes" beteekent. Deze opvatting die zuiver hisorisch-materialistisch is omdat zij de maatschappelijke verandenngen geheel wil verklaren uit veranderingen in het productiestelsel vindt men bij sommige Marxisten, die, nu de leiders van het stedelijk proletariaat een bevoorrechte positie hebben weten af te dwingen geneigd zijn de communistische ideologie te laten voor wat zij is en'zich met een klassenkapitalisme, waarin aan de arbeiders-leiders een vooraanstaande plaats wordt ingeruimd, uitstekend kunnen verzoenen aar men vindt haar ook bij politici die in hunne politieke opvatingen de pnmaute.t van het religieuse en het geestelijke op den voorgrond stellen. Ook zij beweren dat eene verandering in de maatschappij zich opdringt tengevolge van de toeneming der vaste kosten in de ondernemingen en van de starheid in het loonpeil. Dit platte historisch materialisme, verwerp ik, ik behoef het na hetgeen ik hierover geschreven heb niet meer te zeggen, ten eenenmale. De maatschappij van morgen wordt niet bepaald door het percentage der vaste kosten in de ondernemingen, maar haar vorm en inhoud zal afhangen van de ver angens, de idealen en de gevoelens van hen die haar zullen leiden. Maar in verband met de psychische gesteldheid der tegenwoordige leiders der maatschappij, heeft de toenemende beteekenis der vaste kosten opmerkelijke gevolgen. Ik heb er reeds vroeger *) op gewezen dat deze toeneming bij een toestand van vrije concurrentie er toe zal leiden dat de ondernemingen voortgaan elkander te beconcurreeren zoolang de prijs van de producten die zij voortbrengen, nog eene vergoeding biedt voor de bijkomende variabele kosten; de ondernemers zullen immers bedenken dat de vaste kosten toch reeds besteed zijn en dat dus elke prijs die de variabele kosten goedmaakt, winst beteekent Dit werkt de trust-en kartelvorming in de hand, omdat een toestandvan onderlinge concurrentie geen zekerheid geeft, gezien de ge- ') pag. 121. ringe expansiemogelijkheden, dat de totale opbrengst ook eene vergoeding voor de vaste kosten zal opleveren. Er zijn echter nog andere gevolgen van deze toename, die eveneens de neiging tot sluiting en verstarring versterken en die eveneens de wenschelijkheid van een meer geregelde productie, afgestemd op een regelmatiger en met politieke middelen verzekerd afzetgbied, doen uitschijnen. Laat ik hiervan slechts noemen, dat wanneer wij ons eene productie voorstellen, waarin vrijwel uitsluitend met variabele kosten moet worden gerekend, waardoor uitbreiding van de productie tot stijgende kosten per eenheid product leidt, een toestand van overproductie - waarbij de prijs dus geen voldoende vergoeding biedt voor de kosten van die exemplaren die met de hoogste kosten worden verkregen, den ondernemer onmiddellijk tot een vermindering zijner productie zal brengen. Hieruit vloeit dan het automatisch herstel voort dat het kapitalistisch stelsel verwacht: de verminderde productie leidt tot een hoogeren prijs en tot lagere productiekosten per eenheid. Geheel anders is evenwel de toestand, wanneer de ondernemingen met hooge vaste kosten hebben te rekenen en hun afzetgebied niet zóó groot is dat toch uitbreiding der productie tot stijging der kosten per eenheid leidt. Doet zich dan overproductie voor, dan zullen vele afnemers geneigd zijn, niet hun productie te beperken maar haar uit te breiden, omdat, wanneer zij maar een groote productie hebben, het mogelijk wordt tegen dien lageren prijs toch nog met winst te produceeren. Wanneer echter deze overweging zich bij vele ondernemers doet gelden, leidt dit tot een scherpe vergrooting der productie juist bij dalende prijzen. De gevolgen laten zich raden. De consequentie hiervan is dat een, reeds tot sluiting en bescherming geneigde kapitalistische élite, hierin een aanleiding te meer zal vinden, om de Overheid te laten ingrijpen, tewijl tevens anderzijds het groeiend besef dat boven het eigenbelang een groepsbelang moet worden erkend, dat zelf weer voor een algemeen belang moet wijken, door deze omstandigheden die tot overleg dwingen zijn doelmatigheid voor de tegenwoordige maatschappij bevestigd ziet. Een ander gevolg van deze toeneming der vaste kosten hangt samen met den internationalen handel. De verdediging van den vrijhandel die een van de belangrijkste consequenties was van de kapitalistische ideologie, vloeit voort uit de gedachte dat een volk, wanneer vrijhandel bestaat, zich van nature zal toeleggen op de productie van die goederen waarvoor het relatief het meest geschikt is. Ook hierbij wordt een volkomen vrije verplaatsbaarheid en ongebondenheid der productiefactoren verondersteld en het belangrijkste theoretische bezwaar dat tegen deze opvatting is in te brengen, bestaat m.i. dan ook daarin dat zij wel aanneemt dat loon- en renteverschillen kunnen bestaan tusschen de verschillende landen onderling, maar terzelfdertijd voor de binnenlandsche verhoudingen een volkomen gelijkheid van loon- en rentepeil aanvaardt. Een toestand die zich wel zou hebben verwezenlijkt (maar dan ook niet binnen een land, maar over de geheele wereld) wanneer de rationalistische veronderstellingen, waarop het kapitalisme berust juist waren, maar die, nu andere dan rationalistische overwegingen veel meer macht over den mensch hebben dan de kapitalistische hypothese aannam, nooit is ingetreden. Maar zelfs wanneer men de veronderstelling waarop het vrijhandelsbeginsel berust, aanvaardt, doen zich in de tegenwoordige maatschappij twee verschijnselen voor die de beteekenis van den vrijhandel verkleinen. Dit is in de eerste plaats, dat door de mechaniseering en de uniformiteit van de tegenwoordige productie-processen de relatieve verschillen in de productiemoeite tusschen de verschillende landen veel geringer zijn ge- Zktrfn Vr°egf,r hCt geVa' WaS" Wanneer men in Duitschland gemakkelijker rijwiellampen fabriceert dan schoenen en gemakkelijker schoenen dan vensterglas, dan doet het zelfde zich öök voor in Tsjecho- Jowakije, Frankrijk, Engeland of Nederland. Wel blijven er natuurlijk absolute verschillen in de productiemoeite bestaan: Sinaasappelen zal n steeds met veel minder moeite produceeren in Spanje of Palestina dan m Nederland. Maar dit hangt meestal samen met climatologische verhoudingen of met de aanwezigheid van bepaalde grondstoffen Dit heeft voor gevolg dat een zeer belangrijk deel van den internationalen lang b Hf? d?nh T? fetet:keniS h6eft inSeb0et en dat ^leen van bei ^ u u handel tusschen landen met zeer verschillende climato- Sef e:t„Tnr d" ,llSSChen ^"«wikkeMe induSe anden, en landen die voornamelijk als producenten van grondstoffen op de markt komen. Men voelt dat hierdoor het probleem van den internaüonalen handel sterk van karakter verandert, dat de neiging van vele landen om, voor een groot deel, in de eigen productie te voorzien en den internationalen handel veeleer te beschouwen als een middel om de goederen te krijgen uit geheel andere streken of grondstoffen te kunnen invoeren, hierdoor versterkt wordt. Ook hier is weer primair de neiging om de volksgemeenschap als een gesloten geheel te beschouwen en de materieele behoeftebevrediging van dit volk niet meer bloot te stellen aan veranderingen in gebieden die men politiek niet beheerscht. Maar ook hier vormen deze technische verschijnselen een gunstige omstandigheid om deze opvattingen te verwezenlijken. In dezelfde richting werkt nu de toeneming der vaste kosten. De zich sluitende élite in de kapitalistische maatschappij wenscht het politieke gebied dat zij beheerscht als haar gereserveerd jachtterrein beschouwd te zien. Wat heeft men er aan de jacht onder elkander te verdeelen, wanneer een vreemde jager het wild zou kunnen komen wegschieten? De hooge vaste kosten dwingen tot monopolievorming door trust en kartelleering, maar dan moet men ook den vreemden concurrent hier buiten houden. Dit is ook noodzakelijk omdat, wanneer men deze verhoudingen niet regelt, die zelfde hooge vaste kosten voor het buitenland aanleiding zullen zijn onze markt volkomen te desorganiseeren. Wanneer een bedrijfstak, in het buitenland werkende met hooge vaste kosten, dank zij de protectionistische politiek die daar wordt gevolgd, in het eigen land een prijs kan bedingen die alle vaste kosten en daarenboven de op dat deel der productie vallende variabele kosten goedmaakt, dan wordt het voor dien bedrijfstak mogelijk in ons land zijne producten te leveren tegen een dumpingprijs, die alleen de bijkomende variabele kosten goedmaakt. Is eenmaal door deze methode de nationale industrie vernietigd, dan zal natuurlijk geen enkele reden voor het buitenland meer bestaan om verder tegen zoo lagen prijs hier te leveren, maar zal men tot prijsverhooging overgaan. Vernietiging van welvaart in ons land is daarvan het gevolg. Het dumpende land zelf zal trouwens ook tot protectionistische maatregelen zijn toevlucht nemen omdat, wanneer het dit niet doet, de goedkoop in ons land geleverde artikelen terug ingevoerd zullen worden en daardoor de eigen markt in de war zou worden gestuurd. Uit deze omstandigheid vloeit tevens voort dat, voorzoover de internationale handel ook in de toekomst — afgezien van den ruil met grondstoffen produceerende landen — zal blijven bestaan, toch een ander karakter, zelfs op grond van zuiver rationeele overwegingen, daarvoor wenschelijk is, dan vroeger het geval was. De vergrooting der markt vormt, bij hooge vaste kosten een van de belangrijkste bekommernissen van den producent, omdat dit beteekent dat zijne kosten per eenheid dalen. Hieruit vloeit voort dat een land geneigd zal zijn, aan een ander land bepaalde voordeelen te verzekeren, wanneer het zich daardoor, voor sommigen zijner producten eene vergrooting van zijn afzetgebied in dat andere land kan verzekeren. De algemeene vrijhandel opent daartoe niet de gelegenheid, want dan heeft men nog weer strijd te voeren tegen de industrieën uit een derde land, dat eveneens hier eene uitbreiding voor zijn productie zoekt. Alleen een tweezijdige overeenkomst, waarbij één land een voorsprong op alle andere landen bij zijn mede-contractant verkrijgt, kan dien toestand verwezenlijken. Ook hierdoor wordt zoowel de mogelijkheid tot sluiting der kapitalistische élite versterkt, als de ontwikkeling van een maatschappij, die met het verlangen naar het hechter maken der geheele volksgemeenschap rekening houdt1). herhaaldelijk de to*n5mjl?g der vaste kosten heb ik reeds vroeger nernaaldelijk de aandacht gevestigd. Deze opvattingen heb ik samengevat in W °Pste.' °^er het Kapitalisme, in den bundel „Waar gaan wij heen-?" die P u 6r • 1S verschenen- Anderhalve maand later heeft Prof' Dr Lrkth fchk 'h- z"J,n Jnaugurale rede te Rotterdam „De toekomst der wereld: i! f ■ "t® 6 zeIfde gedachten op zijne beurt ontwikkeld In deze On n^\nJr' gr enk,e'e gedachte voor, die niet in mijn Sel is te vinden hot "Ü j I ï T e wordt een geschiedenis gegeven van de ontwikkeling van Se' techniek en Hpt ^ het ^"band gebrfcht merdfsterkTverbefering vindt menVpanpaVgan32heondme?aeanalvTnVijn'bo8^ Pa* 8 uitee"Sezet' veronderstelt datPde' meest^tvf' ^ k6 tlleori? van den internationalen handel wo"" ™de p'°- curreniïe voort£aatag™i' a'* aan.w"'gtaid van groot vast kapitaal de con™ïp»rSSv»n Sfe" ï,"abele SoedgEmaakt, vindt vin| Sa„7 ™(3%„P%dti„eSj,ZteCkbedrli,e" W| dali°S Va" «*> J££S dïSrSSïS S en s-s® ** JtóSTwCSS feop pag-15 en 16 van * Up pag. 19 der rede wordt nog eens de ontwikkeling geschilderd der koloniale en imperiale bescherming als gevolg van de ontwrichting der industrieele monopoliepositie van Engeland, welke op pag. 32 van mijn boek is uiteengezet. De uiteenzetting op pag. 20 van de rede, van den overgang van extensieve naar intensieve landbouwcultuur in Nederland vindt men op pag. 51 van miin boek. ' De invloed van den oorlog op de industrialiseering van vroegere agrarische landen en de verandering in de internationale ruilverhouding die daar het gevolg van waren, op pag. 21 der rede uiteengezet, vindt men op pag. 75 van mijn boek. De invloed die deze industrialiseering heeft op de neiging der oude industrielanden, hun loonpeil te beschermen en daarvoor de sluiting te bevorderen, behandeld op pag. 24 der rede vindt men op pag. 78 van het boek De uiteenzetting op pag. 25, 26 en 27 der rede, waarin wordt uiteengezet dat tengevolge van de ontwikkeling der techniek, de relatieve verschillen in de productiemoeite verminderen, geeft zoowat regel voor regel dezelfde gedachten weer, die op pag. 76 van mijn boek zijn neergelegd. Zeer opmerkelijk is daarbij dat hier in de rede verwezen wordt naar pag. 40 van een Engelsch schoolboekje van R. F. Harrod, International Economics uit 1933. Op deze plaats is geen woord over een vermindering van de verschillen in de relatieve productiemoeite te vinden! Wel wordt daarin eene uiteenzetting gegeven, dat, wanneer de relatieve verschillen in de productie-moeite verminderen, de voordeelen van den internationalen ruil afnemen. Het is echter niet denkbaar dat de verwijzing met het oog hierop zou zijn geschied, want alhoewel de Heer Lieftinck zich nooit met de theoretische economie heeft bezig gehouden, moest hem toch uit zijn studententijd bekend zijn dat voor deze opvattingen naar Ricardo dient verwezen te worden. Het punt waar het op aankomt in het betoog, is echter niet deze reeds meer dan 100 jaar bekende waarheid, maar het feit dat tegenwoordig de relatieve verschillen afnemen en daarvan vindt men niets in het geciteerde schoolboek, maar alles in mijn opstel. Zoo kan ik voortgaan. Pag. 27 vindt men terug op pag. 81 en 77 van mijn boek. Pag. 28, op pag. 48 tot 50 van mijn boek, terwijl het einde van de eerste alinea van pag. 28 op pag. 80 en 81 van mijn boek teruggevonden wordt. Het begin van pag. 29 vindt men eveneens terug op pag. 81 van mijn boek, terwijl het einde van pag. 29, 30 en 31 eene herhaling van het gezegde betreft en daarna de toespraken volgen. Het is wel toevallig dat de Heer Lieftinck zoo korten tijd na het verschijnen van mijn boek dit alles op zijne beurt ontdekte. X DE NALATENSCHAP Zooals alle groote dingen in deze wereld, is het kapitalistisch stelsel ontstaan uit een verlangen van den mensch naar het „betere", uit de sublimeering van de verlangens van een bepaalde groep die, doordat zij de verwezenlijking daarvan voelde als een „ordre naturel", zich als het ware boven zich zelf heeft verheven, en daardoor in staat is geweest de leiding aan de verstarde machten van de middeleeuwen te onttrekken en Europa tot een krachtiger leven dan voorheen op te voeren. In de natuur der dingen zelf meende deze groep de stellingen terug te vinden die haar tot leidmotief strekten. Wanneer men de eeuwige wetten van de natuur beluisterde, zou er vanzelf een natuurlijke harmonie in de maatschappij ontstaan, die aan de wereld, welvaart, vrede en geluk zou brengen. Wat er tenslotte verwezenlijkt is, toen de dragers van dit streven gelegenheid kregen op steeds grooter gebied en met steeds fellere middelen hun streven in de werkelijkheid te verwezenlijken en daarooor in strijd kwam met de omstandigheden, is iets geheel anders dan wat zij zich hadden voorgesteld. De ideale maatschappij die hun, die eens van het kapitalisme droomden voor oogen heeft gestaan, is niet verwezenlijkt, maar de slag van den kapitalistischen stempel staat in de volkeren die deze periode hebben doorgemaakt even vast als die van de vroegere groote cultuurperiodes. De volkeren die de kapitalistische ontwikkeling hebben doorgemaakt zullen daar steeds de kenteekenen van blijven dragen. Nu langzamerhand het besef doordringt, dat reeds sinds vele jaren in een toenemende mate de krachten, dié eens dit stelsel levendig hielden en groot maakten verdwenen zijn, nu vertrouwen plaats gemaakt heeft voor cynisme, idealisme voor grof eigenbelang en geldzucht, zouden wij ons onmiddellijk voorgeslacht miskennen, wanneer wij niet de beteekenis van het bereikte wilden erkennen. De veranderingen die zich in de West-Europeesche gemeenschap hebben voltrokken zijn gedeeltelijk het gevolg van een doordringing van den kapitalistischen geest zelf. Deze geest heeft de West-Europeesche bevolking verlost van banden, die haar in een schoonen schijn zonder werkelijkheid, in een spel om begrippen die langzamerhand dol gedraaid waren, trachten te verstikken. Als gevolg daarvan zijn de eischen die de menschen aan het leven stelden opgevoerd, het leven is zekerder, veelzijdiger en langer gemaakt. Natuurlijk is de West-Europeesche mensch, die deze ontwikkeling heeft doorgemaakt, iemand met andere idealen, dan diegene die aan het begin van dit tijdperk stond. Juist het feit dat hij gedurende zoo langen tijd gestreden heeft voor de bevrijding uit banden die een verdere ontwikkeling dreigden te verstikken, brengt dit met zich. Zooals de waarde van een totalen voorraad water voor ons oneindig veel grooter kan zijn dan de waarde van een enkelen emmer, vermenigvuldigd met het aantal emmers die de voorraad bevat, zoo zien wij de waarde van een levensideaal oneindig veel grooter dan de verwezenlijking van dit levensideaal op een bepaald klein gebied onder bepaalde omstandigheden. Wanneer men U vraagt of Gij bereid zijt Uw „Vrijheid" op te geven, dan zal vrijwel niemand daartoe bereid zijn, maar duizenden zijn bereid de verwezenlijking van deze vrijheid in een bepaald geval op te geven ter bereiking van een ander door hen hoog gesteld doel. Wij allen zijn verplicht in schema's en abstracties te denken en daardoor worden de tegenstellingen veel sterker naar voren gebracht dan in de werkelijkheid het geval is. Dat zich uit de kapitalistische maatschappij een andere maatschappij aan het ontwikkelen is, is betrekkelijk zoo geleidelijk geschied dat wij het pas merken nadat de ontwikkeling reeds een geheel eind gevorderd is en dat velen nu nog voor het behoud van het kapitalisme denken te strijden, terwijl zij in werkelijkheid voor geheel andere dingen opkomen. Het kapitalisme is dood. Wel blijven de kapitalistische vormen voor het meerendeel nog bestaan, maar de inhoud daarvan heeft zich, zooals wij in de vroegere artikelen vaststelden, zoozeer gewijzigd dat men niet meer over kapitalisme kan spreken. Het laat na eene blanke bevo'king, die, onder invloed van het stelsel, zich eerst in toenemende mate heeft vermeerderd en haar invloed over de andere volkeren heeft verspreid, maar later naar stabiliteit en zelfs naar afneming neigt en die er de laatste decenniën niet meer in slaagt haar invloedsfeer over de niet-kapitalistische bevolkingen te versterken, terwijl een dergelijke versterking voor den groei van de industrie in dé kapitalistische landen nochtans noodzakelijk is. Deze blanke bevolking geniet een stoffelijke welvaart, die veel grooter is dan bij het begin van het kapitalistisch stelsel het geval was. Zij geniet deze echter alleen doordat en voorzoover zij bereid is de behoeften van het gemoedsleven te onderdrukken, men heeft deze welvaart alleen bereikt dank zij het voortdurend prikkelen der behoeften, waardoor de menschen bereid zijn gevonden zich tot steeds grootere inspanning op te werken. Het kapitalistisch stelsel heeft dan ook het menschelijk geluk niet vermeerderd, maar verminderd. Doordat het de behoeften heeft los gemaakt van de natuur en de tradities, heeft het hen tot in het oneindige doen opvoeren. Daarenboven bleek het wel de gevaren die den mensch physiek bedreigen te kunnen verminderen, maar was het niet in staat de behoefte aan een verzekerd behoorlijk levensonderhoud, die zich bij een zekere mate van stoffelijke welvaart doet gevoelen, te waarborgen. Zoowel doordat het stelsel gepaard gaat met crisissen, als doordat het — de levensduur verlengend — niet in staat is geweest eene voorziening voor den ouden dag te treffen, ondermijnt het het menschelijk geluk, door het knagend bewustzijn geen vastheid in het bestaan te hebben. De leiders van deze maatschappij bestaan hoe langer hoe meer uit persoonlijkheden, die zich uitsluitend door hun combinatievermogen, hun sluwheid en hun zin voor compromissen handhaven, die hoe langer hoe verder van het werkelijk bedrijfsleven komen af te staan en die, zelf de vruchten plukkend van gelukkige speculaties, het risico van het bedrijfsleven, dat hoe langer hoe grooter wordt, afwentelen op de kapitalisten en op die talrijke kleine ondernemers, die in werkelijkheid slechts de zetbazen zijn van de credietbemiddelaars. Het eigendomsrecht, dit fundament van het kapitalistisch stelsel, wordt dan ook op alle mogelijke manieren ondermijnd, is slecht beschermd en de gehechtheid van den kleinen man aan het bezit wordt zoozeer misbruikt om hem zonder resultaat te laten werken en het verkregen bezit geeft zoo geringe zekerheid, dat de hefboom der bezitsverkrijging zijn magische kracht hoe langer hoe meer moet verliezen. De St. Vitusdans van den vooruitgang dien de ondernemers in een steeds sneller tempo aangeven en waarin men verplicht is zich te laten medesleuren wanneer men niet ten onder wil gaan, wordt hoe langer hoe doelloozer en vernietigender. De concentratie van het bedrijfsleven die de beschikking over het kapitaal in een klein aantal handen brengt, ondermijnt de zelfstandigheid van den kleinen ondernemer, waar zij nog bestaat en bedreigt het belangrijk gedeelte van den middenstand, dat in de distributie zijn emplooi vindt. Krijgt reeds aldus het kapitalistisch stelsel door de technische ontwikkeling zelf een monopolistisch karakter, dit karakter is in de eerste plaats het gevolg van het bewuste streven der groepen, die zich in deze maatschappij hebben gevormd. De arbeiders trachten een monopoloïden toestand op de arbeidsmarkt te bereiken door het vormen van vakverenigingen. Het verschillend succes dat zij daarbij, in verband met de omstandigheden bereiken, bevordert de standen-onderscheiding tusschen de arbeiders en bracht de arbeiders-leiders ertoe, de afsluiting van de kapitalistische wereld tegenover de opkomende nieuwe landen in de hand te werken omdat, door het sluiten der grenzen, ook aan die arbeidersgroepen, die tot hiertoe met de internationale concurrentie rekening moesten houden, beschutting wordt verleend. Zij handelen daarmede in overeenstemming met den wensch der leiders van de groote ondernemingen, die nadat zij hun positie in de onderneming zelf onaantastbaar hebben gemaakt en hoe langer hoe meer een gesloten erfelijke groep trachten te vormen, door kartels en andere afspraken, eveneens een monopoloïde positie op de eigen markt trachten te veroveren, in dit streven door de stijging der vaste kosten versterkt. Ook zij willen die positie bereiken door den staat, als hun particulier jachtterrein af te sluiten. Mogelijk gemaakt door de stijging der welvaart en door de mechaniseering die het verschil in kosten om een bepaald goed voort te brengen, in de verschillende landen deed verminderen, wordt aldus het probleem van den internationalen handel hoe langer hoe meer herleid tot een strijd om de grondstoffen. De hypocrizie van de politieke leiders dier landen, die den vrijhandel predikten, maar terzelfdertijd het economisch leven van de wereld geheel beheerschten, omdat zij de grondstoffen in hun macht hadden, is velen duidelijk geworden en ieder die er de macht toe heeft, streeft er naar die grondstoffen voor zich zelf te veroveren. Onder de luide afkeuring van diezelfde arbeidersleiders en ondernemers, die voor zich zelf een monopolie-positie op de nationale markt veroverden, zijn tenslotte ook de boeren er toe overgegaan in verband met den moeilijken toestand waarin zij zijn geraakt, zich te organiseeren en de nationale markten voor de nationale producten op te eischen: „De vloek der autarkie!" roepen de anderen, die zelf het voorbeeld hiervan gegeven hebben. De mogelijkheid tot sociale opstijging op dewelke het stelsel in hooge mate berust, wordt door dit alles vrijwel vernietigd. De zin voor compromissen en het gebrek aan zorg voor het nageslacht bij de leiders, de drang naar genot, de onzekerheid van het bezit, de verkwisting der politieke lichamen hebben met zich gebracht dat de kapitaalvorming geen gelijken tred houdt met de steeds toenemende behoefte die er tengevolge der mechaniseering aan bestaat en hebben de werkloosheid tot een blijvend verschijnsel in het stelsel gemaakt. De fictie van de isoleering tusschen het politiek en het economisch leven, die men gedurende een eeuw min of meer heeft kunnen handhaven, blijkt ten slotte onhoudbaar te zijn. Allen beseffen dat om hunne economische en sociale doeleinden te verwezenlijken, zij zich van de politieke macht moeten verzekeren. Onder het mom van het parlementair stelsel, dat beweert gebouwd te zijn op geestelijke tegenstellingen, wordt er in werkelijkheid in de verschillende landen een belangenstrijd gestreden, die hoe langer hoe scherper vormen aanneemt en die, wanneer geen oplossing van deze problemen wordt gevonden, de groepen tot een scherpen strijd met de wapens, die steeds de ultima ratio blijft, moet leiden. Ook daar, waar het tot een dergelijk openlijk conflict nog niet gekomen is, trachten de vertegenwoordigers van de heerschende groep zich te handhaven met middelen, die in strijd zijn met de grondslagen van de maatschappij, die zij zeggen te willen handhaven en waarbij, naast de perfidie, de corruptie en de schijnheiligheid, de ruwe onderdrukking hoe langer hoe meer een rol begint te spelen. Dit voor wat betreft de economische en sociale verhoudingen en instellingen. Hoe zijn de menschen die in deze maatschappij leven? Alles- beheerschend bij hen is een diep wantrouwen in de fundamenten, waarop het kapitalistisch stelsel berust. In de eerste plaats bij de leidende groepen zelf. Zij gelooven niet meer in de beginselen die hen eens tot macht en aanzien hebben gebracht. Zij gelooven zelf niet meer dat de verwezenlijking van een zoo groot mogelijke mate van individueele vrijheid de harmonie tusschen de maatschappelijke groepen en tusschen de volkeren zal verwezenlijken. Zij gelooven niet meer, dat de vrije concurrentie het middel is om een zoo groot mogelijke welvaart te krijgen. Zij gelooven niet meer dat het privaatbezit de leiding van de productie in handen brengt van diegenen die daarbij zooveel mogelijk belang hebben. Zij gelooven niet meer dat de ongeremde technische ontwikkeling onder den impuls van het verlangen naar vooruitgang, den mensch steeds gelukkiger maakt. Zij zelf hebben, onder invloed van de verwezenlijking van steeds grootere vrijheid, leeren inzien dat deze vrijheid naast voordeelen ook met groote bezwaren gepaard gaat, die zij op den duur op verschillende punten hooger zijn gaan aanslaan dan die voordeelen zelf. Dat heeft daarenboven tengevolge, dat zij geen vertrouwen meer hebben in de eigen roeping de maatschappij te leiden, dat de machtige impuls van hun idealisme is verloren gegaan en dat zij, cynisch, nog alleen zinnen op de middelen om de belooning — in den vorm van macht, rijkdom en aanzien — die hun voorgeslacht eens genoot omdat het inderdaad aan de menschen groote diensten bewees, binnen te halen, nu niet meer als de prijs van hunne verdiensten, maar als een onverdiende, maar met alle machtsmiddelen verdedigde monopoliewinst. Het is daarbij niet ondenkbaar dat dit monopolistisch klassenkapitalisme zich in sommige landen nog gedurende een vrij langen tijd zal kunnen handhaven; dit zal dan echter geschieden ten koste van de bevolking die het niet kan afschudden, want elke vruchtbare verdere ontwikkeling is hierdoor afgesneden. Dit gebrek aan vertrouwen in de eigen leiding en in de beginselen van het stelsel bij de leidende groepen, heeft weerklank gevonden bij de groote menigte. Deze ziet misschien nog niet in hoezeer de samenleving zich gewijzigd heeft, maar zij kan dagelijks ervaren aan den lijve dat hij, die in de beginselen die haar nog heeten te regeeren, vertrouwt, regelmatig het slachtoffer daarvan wordt. Zij ziet, evenals men op het einde van de middeleeuwen met een zekere ontzetting het suc- ces beschouwde van hen die tegen de „taboe" begrippen van dien tijd handelden, ook nu met verbazing en zedelijke verontrusting het regelmatig succes van die ondernemers, die speculanten, die politici, die in strijd handelen met de schema's die het kapitalisme heeft getrokken. En waar zij niet onderscheiden kan tusschen het tijdelijke en het eeuwige, grijpt bij de massa deze ontwrichting verder rond zich heen en tast ook de dieper liggende normen der maatschappij aan. Een van de opmerkelijkste gevolgen van de kapitalistische mentaliteit is de behoefte aan voortdurende verandering in de manier van levende opvattingen omtrent de zedelijkheid, de instellingen, de genoegens de mode wijzigen zich gestadig. Eigenaardig en onverwacht is dat daarbij terzelfdertijd de behoefte aan uniformiteit in hooge mate bestaat zich uitend in een groote onverdraagzaamheid ten opzichte van hen die niet daaraan meedoen. Zooals vroeger iemand, die het nieuwe voorstond, te rekenen had met de bekrompen afkeer van de menigte behoort er tegenwoordig moed toe, aan het oude, dat beter bevalt té blijven vasthouden, wanneer de massa „verandering" schreeuwt. Tienduizenden zijn op dezelfde wijze origineel en „nieuw". De gedurfdheid op het gebied van religie, moraal, kunst, wetenschap en levenswijze is een massaproduct geworden, de nivelleeringstendens heeft ook hier het kwahteitsartikel doen verdwijnen, alles wil „in de beweging" blijven. et intellect dat eens onder den afschuwelijken kreet „kennis is macht op de verovering der wereld langs slinksche wegen was uitgetrokken, is door zijn twijfelmoedigheid en zijn gebrek aan karakter voor het grootste gedeelte dienstbaar gemaakt aan de machtigen der aarde zon er eenig geloof in de eigen roeping, zonder ware belangstelling VOOL, leVen' ZOnder eenige geesteliike dapperheid, heult het met de machthebbers van het oogenblik en is tot het geven van leiding niet meer in staat, omdat het elk geloof ontbeert. In kinderlijke zelfgenoegzaamheid beknort deze zeer gesloten groep de maatschappij dat zij hare leiding met aanvaardt, dit terwijl zijzelf zoozeer leiding behoeft Zoo heeft gedeeltelijk door de verwezenlijking van hetgeen zijn profeten als ideaal heeft voorgezweefd, gedeeltelijk door de verstarring waaraan het evenmin als eenig vroeger stelsel is ontkomen, het kapitalistisch stelsel door den invloed, dien het op het psychisch leven van de menschen had, tot ontwrichting en tot wanhoop geleid. Is er dan geen uitkomst? Ongetwijfeld is dat wel het geval. Het is een veel voorkomende vergissing van velen, die over sociologische problemen schrijven, aan te nemen dat een bepaalde psychologische instelling of een feitelijke ontwikkeling, die zich op een bepaald oogenblik voordoet, zich in eenzelfde richting als het ware tot in het oneindige zal voortzetten. Om maar twee treffende voorbeelden hiervan te noemen hebben zoowel Malthus in zijn bevolkingstheorie, als Marx in zijn theorie van den klassenstrijd deze fout begaan. Wie, zonder vooropgezette bedoelingen, maar uitsluitend om uit den loop der gebeurtenissen iets te leeren, de geschiedenis beschouwt, zal daarentegen kunnen vaststellen dat elke psychologische instelling de neiging heeft bij een zeker punt om te buigen. Dat is het oogenblik van de groote maatschappelijke veranderingen. De tegenstellingen spitsen zich dan toe, een strijd om de leiding ontstaat. Dat is niet het gevolg dèarvan, dat de menschen fanatieker worden, men kan er van overtuigd zijn dat allen, die den strijd om de richting der verdere ontwikkeling met elkander uitvechten, tevens in hun eigen gemoed een strijd met zichzelf hebben te voeren. Integendeel: juist wanneer een bepaalde geestelijke gesteldheid haar invloed in de maatschappij op overheerschende wijze doet gevoelen, hebben diegenen, die niet door haar worden beheerscht, vrijwel geen kans zich te doen gelden! Dan heerscht er fanatieke bekrompenheid bij de heerschende élite, alle grondslagen waarop haar positie berust zijn „taboe". Daarom lijkt de ontwikkeling rustiger. Naarmate echter de zwakheden van een bepaald maatschappelijk stelsel naar voren komen, komt de geestelijke achtergrond, waarop het berust, mede meer in beweging. Wie heeft er ooits iets bekrompeners en fanatiekers gezien dan het Nederlandsch liberalisme van het einde der 19e eeuw en het begin der 20e eeuw. Maar de heeren die hun onbeschaamde overheersching als iets vanzelfsprekends waren gaan beschouwen, vinden het natuurlijk ontzaglijk fanatiek dat men hun stellingen niet meer voor waarheid aanvaardt. Het mooiste voorbeeld hiervan in Nederland is de humanist Huizinga die „de vrijheid van de wetenschap" zeer hoog plaatst, maar als rector magnificus een spreker die over de rassentheorie het woord wil voeren, uit de Universiteit jaagt. De nieuwe psychologische, demografische, economische en maatschappelijke instanties maken eene ontwikkeling in andere richting onvermijdelijk. Het is echter van groot belang onder welke leiding deze verdere ontwikkeling plaats vindt. Uit verschillende feiten blijkt dat zij op een critisch punt is gekomen; men zou dit kunnen omschrijven als een punt in de ontwikkeling waarop bepaalde factoren de grenslijn van hun werking hebben bereikt. Op een dergelijk punt kan de psychologische gesteldheid der massa en nog meer die van hen, die haar leiding geven, een veel grooteren invloed op de richting der verdere ontwikkeling uitoefenen, dan op een oogenblik dat de overheerschende factoren zich nog aan het ontwikkelen zijn. Een voetbal die door de lucht zweeft, kan men moeilijk van richting doen veranderen. Wanneer de kracht van den schop die hem verplaatste bijna heeft uitgewerkt kan men veel gemakkelijker de nieuwe richting bepalen. Ook nu grijpt men daarbij terug naar de natuur, zooals in alle tijden dat de menschheid behoefte voelde zich te verjongen. Ook nu vindt men in de natuurlijke verhoudingen de krachten terug, door welke men in de toekomst de maatschappij wil geregeerd zien en weerspiegelt zij de eigen verlangens en eigen idealen. Las men vroeger in haar alleen ongebondenheid, strijd om het bestaan, leidende tot een natuurlijke harmonie, wij spellen uit haar de gebondenheid van alle dingen aan een groot plan, de gebondenheid ook van eigen wezen en eigen denken aan de natuurlijke factoren waaruit het is ontstaan. Leest de tegenwoordige jeugd dan zooveel verkeerder dan die van twee eeuwen geleden? Heeft zij niet veeleer het voordeel, dat men ondertusschen de verhoudingen in de natuur zelf beter heeft Ieeren kennen? Is het beeld dat zij zich daarvan vormt niet meer in overeenstemming met de werkelijkheid, minder door den sluier van een geforceerd idealisme bedekt? Zooals steeds wanneer een maatschappij in elkander stort, ontstaat bij duizenden van hen, die van de bestaande toestanden het slachtoffer zijn, een onbestemd, maar vast geloof in een nieuwe, meer harmonieuze maatschappij, gebouwd op die grondslagen die in het kapitalisme op den achtergrond zijn gedrukt. Waar het stelsel heeft gefaald, dat de mensch wilde losmaken van alles wat aan de persoonlijkheid beklijfd en dat zijn kracht in deze „bevrijding" vond, grijpen velen weer terug naar de krachten die de menschen aan den Schepper, aan de andere schepselen en aan de geheele schepping binden. Religieuze elementen overheerschen bij dit vertrouwen op een betere toekomst. Dat aldus de tegenwoordige tijd in de natuur anders leest dan vroeger en daardoor ertoe gedreven wordt de menschelijke maatschappij, om haar weer gezond en krachtig te maken, volgens andere lijnen op te bouwen, dat m.a.w. de jeugd van West-Europa beheerscht wordt door andere verlangens en neigingen, bergt gevaren in zich naast voordeelen. Het waardeeringsschema van de menschen heeft zich gewijzigd; de betrekkelijk gemakkelijke toegankelijkheid van de stoffelijke behoeftebevrediging heeft deze, naar het mij voorkomt, op een lagere plaats in de waardeering gebracht. De aantrekkelijkheid van een eenvoudiger, gezonder en minder door stoffelijke verlangens gebonden leven wordt door velen hooger aangeslagen: de eenvoud in levenswijze, omgeving, woningen, gebruikte voorwerpen, kleeding en omgangsvormen wijzen daarop. Na de overladenheid, het verlangen naar overdadigheid, het zich verliezen in détails, de doellooze ontleding van zich zelf, is men weer geneigd de groote lijnen te zoeken, zich te bezinnen op de behoeften die voortvloeien uit de menschelijke natuur, om hen in een aangepasten vorm te bevredigen, de vreugde aan de beweging, de arbeidsinspanning en de tucht. Hoe weinig hebben de Marxisten, toen zij hunne jeugdbewegingen met zooveel energie opbouwden, bedacht, dat zij daardoor juist bij de jeugd weer militaire eigenschappen in het bewustzijn brachten, die zij zoozeer zegden te verfoeien; de concentratie in het bedrijfsleven en de bevrijding van den ondernemer uit de voogdij der kapitalisten, heeft hen leeren denken in groote complexen, de gedachte aan winstmogelijkheden op den achtergrond en de voorziening in de behoeften der gemeenschap op den voorgrond geplaatst. Bij alle verwerpelijke gigantomanie, die den modernen grooten ondernemer, evenals den bolsjewistischen volksleider eigen is, levert dit groote voordeelen op omdat hij zich zelf daardoor min of meer als een orgaan van de gemeenschap is gaan beschouwen, ook hier bestaat daardoor de mogelijkheid van een bloei op een nieuwen grondslag. Hetzelfde geldt van al diegenen die zich opgenomen voelen in dit enorme productie-apparaat. De behoefte aan tucht, de strijd, dien zij hebben te voeren om de individueele waardigheid te handhaven in het grooter complex waarin zij zijn opgenomen, geeft aan het begrip der vrijheid zijne diepe beteekenis weer; daardoor wordt het besef weer levendig dat men deze niet geschonken kan krijgen maai dat steeds opnieuw moet worden veroverd. De groepsvorming sluit Zlch het Sevaar voor verstarring, maar heeft anderzijds het gemeenschapsbesef verlevendigd- De ontzagwekkende technische ontwikkeling heeft de Ievensi?e woont,n der menschen gewijzigd, en hen dikwijl uit hun oudeTadihes losgerukt Maar juist het snelle tempo er van, brengt met zich dat • ij ons met meer met de verwondering van den negentiendeeuwer over verbazen en dat wij er de relativiteit van inzien. Wel hebben wij nog de dwaze fout van het kapitalisme niet overwonnen, waarin niet 7 de middelen het heiligt> maar, wat nog erger is, daarenboven de middelen het doel heiligen, d.w.z. dat wij elk middel dat de techniek ons aan de hand doet gebruiken willen, ook wanneer het tot doel einden strekt, die eigenlijk afbreuk doen aan onze pL„llheid Maar w.j laten ons toch minder door deze dingen imponeeren en zijn meer geneigd dit als speelding dan als levensvulling te beschouwen et is een merkwaardig verschijnsel dat, naarmate het leven gecomp iceerder wordt, de jeugd er onbevangener tegenover staat: Zij heeft voordeel van hen die met de onschuld zoeken door de afzondering van het kwade maar die dwars door het vuur gegaan zijn en daardoof onkwetsbaar zijn geworden. uaaraoor De drang van boven af om de sociale opdrift te prikkelen doef juist beneden de neiging ontstaan zich niet te laten „opheffen" Er beZ te ontstaan" dte neiging tot ^rentLié te ontstaan, die leidt tot toename der waardeering van de natuurlijke verschillen, nu van boven alles op nivelleering is ingesteld. aarenboven heeft de dofheid, de troosteloosheid, de dwaasheid en de onevenwichtigheid, waartoe een maatschappij heeft geldddie geheel op de combinaties van het intellect berust en die het beluisteren der natuurlijk opwellende gevoelens veracht, met zich gebracht dat bij velen de neiging weer toeneemt, meer te luisteren naar de natuurlijkeVvo " »«\;:XZ7eZTnÖe m'atXh^ *"»"«• - naar geven van leiding volledig heeft ondermijnd, heeft in breede kringen de behoefte doen ontstaan naar een nieuwe hierarchie, omdat men aanvoelt dat zonder dat niets bereikt kan worden. De psychische wreedheden, waartoe de humanistische geest, die het kapitalisme in zijn geheele ontwikkeling heeft begeleid, in steeds meerdere mate voert, maakt de menschen minder afkeerig voor het ruwer, maar minder diep treffend lichamelijk leed. De geniepige doortraptheid, waarmede de eerste bedreven worden, doet een soort wrange waardeering voor die factoren ontstaan, die alleen het tweede veroorzaken. Ik schrijf niet over moderne massa-psychologie en kan dus niet in deze richting voortgaan. Maar het komt mij vóór, dat op velerlei gebied de gevoelens, die eerst de leiders en later ook de massa in de kapitalistische maatschappij beheerschten — en dit nog in vele opzichten doen — bezig zijn om te buigen in een tegengestelde richting. Of men het toejuicht of betreurt, of men spreekt van een „bezeten wereld" of van een „nieuwe wereldorde", voor allen die de feiten beschouwen is het duidelijk dat, nadat zij lang in een rechte lijn zich schenen te ontwikkelen, de sociale instincten en de gevoelens die de menschen in West-Europa beheerschen, weer kneedbaar zijn geworden voor hen, die de kunst verstaan de ziel der volkeren te boetseeren. Wel ware het naïef te meenen dat de geheele West-Europeesche maatschappij, waarin pas de laatste jaren de geest van hebzucht en het verlangen naar steeds toenemende behoeftenbevrediging algemeen zijn geworden, op korten tijd geheel zou kunnen veranderen. Een bepaalde geestelijke gesteldheid kan langzamerhand den menschelijken geest veroveren, maar juist wanneer deze gesteldheid vrijwel algemeen geworden is, komt hare zwakheid naar voren en gaat zij aan de eigen eenzijdigheid ten onder. Men moet daarbij niet meenen dat een andere geestelijke gesteldheid zich dan plotseling van de geheele wereld zou meester maken. Integendeel, deze nieuwe opvatting ontstaat meestal in een onzuiveren — door nog vele vreemde elementen doorkruisten — vorm in het gemoed van sommigen. Men vindt haar echter bij vele groepen der bevolking en zij is daar, dikwijls door de ontwikkeling van het kapitalisme zelf, min of meer voorbereid. Men vindt haar bij ondernemers en in het bijzonder bij de medewerkers in de zeer groote bedrijven; deze hebben zich, zooals ik vroeger al heb uiteengezet, geheel onttrokken aan de gedachte, dat zij de dienaren van de kapitalisten zouden zijn. De gedachte dat hun maatschappelijke functie is, op eene rationeele wijze te voorzien in de behoeften der massa, wordt hen dagelijks opgedrongen; bij meerderen tusschen hen bestaat het gevoel dat de propellers van het intellect tegenwoordig in het luchtledige draaien, dat zij zich telkens moeten afvragen wat het doel is, waarop zij de grootsche prestaties die zij verrichten, moeten instellen. Verder vindt men deze geestelijke gesteldheid bij meerdere kapitalisten. Het besef dat zij eens hadden, dat zij de eigenlijke leiders van het productieproces waren, is bij hen verdwenen; zij zijn bereid extra groote toea Iige baten op te offeren voor het verkrijgen van meerdere zekerheid in hun inkomen; het besef dat zij eens hadden, dat alles wat hun uit bedrijfsleven toevalt hen niet mag worden ontnomen, hebben zij reeds lang, onder de slagen die de ondernemers en de staatslieden hun zooals ik vroeger heb uiteengezet, hebben toegebracht, verloren. Ook ^ fft ,Vindt me" d6Ze h0Udin§ Weer: de arbeiders-organisahes hebben in dit opzicht de arbeiders psychologisch mede rijp ge- hunne Ip'h eeü ♦ Va" ee" gr°°ter g6heeI te VOelen' weI hebben Tolk J l 7 ill ^ Ste6dS °P t0egeIe^d hen als het ware van het af te trekken, maar vele arbeiders zijn niet meer bereid deze fictie te aanvaarden. Het spreekt van zelf dat de middenstand gemakke- 'IZT niCUWe ,evenshouding te vinden is; voor een belangrijk g deelte is immers juist het streven van den middenstand steeds ingegeven geworden door opvattingen die niet ver liggen van die welke hier worden nagestreefd. Daarenboven ziet deze ftand zeer g^ed in dat zoolang de tegenwoordige opvattingen blijven bestaan, zijn toe^ komst,ge positie in hooge mate bedreigd wordt; hij voelt zich door de genwoordige machten rechtstreeks mishandeld en uitgebuit. Ten- den boe" ,SHWn het belanSr,ïkste' is deze geest kenmerkend voor den boerenstand. Deze wil voor het grootste deel zijn arbeid gebrui- en om zich „m stand" te houden, dat wil zeggen: Hij wil leven zoo- omJIJnHVh0rfSl3Cht heCft g6leefd' ZiCh aanPassende aan de nieuwe omstandigheden, maar zonder daarop vooruit te loopen, zorgende met het oog op slechte tijden, die hij zeker weet te zullen terugkeeren verantwoordelijk leider van zijn hofstede, maar met het besef dat het v66r gaa,> ook a'is he* mod,i'k ^ XI DE ERFGENAMEN Vrij algemeen overheerscht het besef dat de West-Europeesche maatschappij in haar tegenwoordigen vorm niet kan blijven voortbestaan. Sommigen van de ouderen dromen vagelijk nog van een herstel van het kapitalistisch stelsel in zijn volle kracht. Eenigen zitten treurend bij de ruïnes van wat zij eens hebben liefgehad, rillend in de schaduwen van morgen. Anderen willen nog een laatste maal den ongelijken strijd wagen en desnoods te vuur en te zwaard, den eenen erfgenaam tegen den anderen uitspelend, het doode lichaam van het kapitalisme als een levend beeld door de straten dragen. Geen van hen allen houdt de oogen goed geopend. Deden zij dat wel, zij zouden den dood hebben vastgesteld. Men kan om de dooden treuren, men kan zich over hun dood in zijn hart verheugen, maar het leven gaat zijn gang. De erfgenamen melden zich. Wie zijn zij? Het is, alhoewel de kapitalistische mentaliteit in alle landen, die zij eens veroverde, veel overeenkomstige trekken heeft vertoond, niet vanzelfsprekend dat nu ook onmiddellijk overal dezelfde erfgenaam de nalatenschap aanvaardt. Zoo eenvoudig is de maatschappelijke ontwikkeling, blijkens de historie, niet. Het is zelfs veeleer waarschijnlijk, dat in verschillende staten de opvolging verschillend zal zijn. Zoo is het ook vroeger geweest. Men lette er b.v. op, hoe het kapitalistisch stelsel zich in de Nederlanden heeft gevestigd in de 16e eeuw, hoe het toen de geesten heeft verdeeld, zoowel in het Zuiden als in het Noorden, en hoe tenslotte het persoonlijk verschil in de wijze waarop de individuen op de verschijnselen hebben gereageerd, geleid heeft tot een territoriale scheiding tusschen het Zuiden en het Noorden, doordat de groote uittocht van het Zuiden naar het Noorden, waardoor daar de bevolking met ongeveer 10 % werd vermeerderd, allen die in eenig opzicht zich tot het nieuwe aangetrokken voelden, in het Noorden heeft geconcentreerd. Dan blijkt dat groote tegenstellingen van persoonlijken aard soms de neiging hebben een territoriaal karakter te krijgen. De verhoudingen, waarin de verschillende verlangens, de idealen en de sociale instincten bij de verschillende volkeren zich voordoen, de toestand waarin zij verkeeren die mede bepaalt aan welke soort leiding zij behoefte hebben, zal tens otte beslissen over de wijze, waarop het maatschappelijk stelsel van elk volk zich verder ontwikkelen zal. Ook hier beslist in laatste instantie de wil en het ideaal. Dit wil evenwel niet zeggen, dat een onbeperkt aantal mogelijkheden voor verdere ontwikkeling openstaat. Dat dit niet het geval is, vloeit daaruit voort dat geen maatschappij ontstaan kan, geen gezag zich kan vestigen' geene politieke macht zich kan handhaven, die niet in de eerste plaats gebouwd is op de bestaande verlangens en instincten der menschen die geen rekening houdt met de maatschappelijke instellingen en vormen die op dit oogenblik bestaan en die niet in staat is een antwoord té geven op de vragen: Hoe moet de maatschappelijke productie worden geregeld, hoe moeten de voortgebrachte goederen worden verdeeld hoe moet de maatschappelijke orde worden gehandhaafd? De talrijke stelsels, heroplevend uit vroegeren tijd, of versch ontworpen door ideeel gezinde, speculatieve geesten die, teeken van den tijd, weer aan de markt zijn, gaan allen aan dit gebrek aan realiteitszin mank De zwaarte der menschelijke massa trekt hen noodzakelijkerwijze in den afgrond. Hunne ontwerpers vergeten dat de menschen Zu allfn 'nsPannen om "aar welvaart te streven, als dit begrip den in ou ee t, die zij zelf hieraan hechten en dat men niemand gelukkig kan maken door hem een anderen inhoud voor dit begrip op te dringen. anneer men met deze voorwaarden wel rekening houdt, kunnen, naar mijne meening, slechts drie erfgenamen zich ten opzichte van de nalatenschap van het kapitalisme laten gelden. De eene is die, welke met andhaving van de leege vormen van een kapitalistische maatschappij, in werkelijkheid een monopolistisch verstard kapitalistisch stelsel wil pbouwen. Het is de „ordening voor de vriendjes". De tweede is die riP f' d00r denzelfden geest van rationalisme en gedreven door dezelfde neiging, die ook het kapitalisme beheerscht, de banden die de menschen met alles wat hunne persoonlijkheid beklijft, te slaken, een maatschappij wil opbouwen op den grooten wrok die de onterfden van het kapitalisme beheerscht; die de maatschappelijke groepen, die door de sluiting en door de vermenging van economisch en politiek leven steeds sterker tegenover elkander komen te staan, rechtstreeks op elkander wil laten botsen. Hij ontleent zijn invloed aan de vage, in tijden van maatschappelijke ontwrichting steeds in kracht winnende neiging, de maatschappelijke spiraal ineen te drukken en het geloof aan een toekomstmaatschappij van algemeene vrijheid en algemeene gelijkheid. Deze communistische gedachte leidt in werkelijkheid tot een tijdelijke ineenstorting der maatschappij, waaruit na veel lijden een nieuwe maatschappelijke hierarchie zal ontstaan omtrent wier opbouw echter weinig is te zeggen. De derde is die, welke inziet dat de ondernemersélite niet meer in staat is de toekomst van de blanke volkeren te waarborgen. Hij steunt op die maatschappelijke groepen die zich aan alles, wat hun leven bepaalt, gebonden voelen. De groepsvorming erkennende, tracht hij hun in een hoogere eenheid te verzoenen. Niet op het wraakinstinct der massa, maar op hun eerbied voor het gewordene wil hij de nieuwe maatschappij bouwen. Zoo wil hij ook die krachten, die in het kapitalistisch stelsel weldadig hebben gewerkt, de vrijheid van bedrijfsleiding de binding van het individu aan het bezit, versterken en niet verzwakken. Hij wil de maatschappelijke en politieke organisatie echter aanpassen aan de behoefte aan een hooger gerichte leiding, de georganiseerde groepsbelangen, waar zij het geheel bedreigen, remmen en het geheel door een, meer op het eeuwige gerichte, levensrichting adelen. Wij zullen deze drie mogelijkheden achtereenvolgens beschouwen. Vooraleer wij daartoe overgaan, moet men zich echter goed realiseeren dat de toestand, zooals hij geworden is, niet geweten moet worden aan het bewust streven van de voorstanders van het een of andere maatschappelijk en politiek stelsel, maar het resultaat is, gedeeltelijk van veranderingen, die zich in de gevoelens en de verlangens van de menschen hebben voltrokken, gedeeltelijk van de verandering in de instituten zelf, of van verschijnselen, die juist de kapitalistische ontwikkeling heeft in het leven geroepen, en waar nu rekening mede moet worden gehouden. zich wïeddpWaarn,ed+e Velen' en in het biJ'zonder vele intellectueelen de meuwe stroom,ng keeren, ligt voor een groot deel daar- aan'd/Ï ? VaSth°"d^n aan constructies, die niet meer beantwoorden aan de feiten, zooals die zich voor het oogenblik voordoen. Het is een algemeen verschijnsel, dat sociologische en politieke oordeelen worden opgebouwd op grond van gegevens, die verouderd zijn. Dit is in zoover begrijpelijk dat de meeste dezer opvattingen overgenomen worden van geleerden of staatslieden die hen indertijd op grond van de toen betaande toestanden hebben geformuleerd. Vooraleer deze opvattingen doorgedrongen zijn tot een uitgebreider publiek, verloopt altijd een vrij langen tijd, terwijl terzelfdertijd de voorstellingen gewoonlijk daarenboven nog aanzienlijk vergrofd worden. Heeft eenmaal iemand zich hier in vastgebeten, dan is hij slechts zeer noode bereid deze voorstellingen waarop z.jn leven is ingesteld, te wijzigen. Niets vinden de meeste menschen zoo lastig als zelf te moeten denken, alles wat hun dat bespaart aanvaarden zij dankbaar en met overtuiging. Alleen door een of anderen psychischen schok z.jn zij meestal tot zelfstandig denken bereid Men ZOU geneigd zijn te meenen, dat deze houding zich het minst zal voorcoen bij de intellectueelen, die, wanneer de uitdrukking iets beteekent toch zouden moeten vormen de groep van hen, die het intellect op een zoo doelmatig mogelijke wijze gebruiken, d.w.z. dat zij langs loajcoexpenmenteelen weg tot een verklaring van de bestaande verschijnselen zouden moeten trachten te komen. Nergens vindt men echter een zoo groote verstarring van de eenmaal aanvaarde schema's als juist bij deze jeden, die, mede tengevolge van de schoolsche wijze waarop zij hun kennis meestal hebben opgedaan, zich met een waar fanatisme van de beschouwing der feiten afkeeren, om aldus de zekerheid van hun geeste- ij e houding, dikwijls gebouwd op een zeer smal stukje dogmatischen ondergrond, te redden. ë "duinen France8 S°nt P,f Curieux"> zeSde fijn aanvoelende Anatole th?" » i '1 Ü r°Uge e" m ee" Van zijn kosteI'jke verhalen „Balthasar Iaat hij den koning Balthasar, die zich over de desillusies die hij bij eene schoone koningin heeft opgeloopen, troost door zich te verdiepenin de astrologie, zeggen: „Les sciences sont bienfaisantes- elles empechent les hommes de penser. „Sembolités", enseigne moi 2 con naissances qui détruisent les sentiments chez les hommes, et je t'élèverai en honneurs parmi mon peuple." juichen. In de eerste plaats kon men van deze ontwikkeling verwachten — en zij hebben dat ook gedaan — dat dit een voorbereiding van de socialiseering zou beteekenen. In de tweede plaats moest een beweging die de afsluiting bevorderde en daardoor min of meer een weerspiegeling was van de afsluiting, die de vakvereenigingen tusschen de arbeiders te weeg brengen, hun niet onwelkom zijn. Het moest ook hunne positie als leiders van de arbeiders versterken. Inderdaad is dat het geval geweest. De individueele arbeider is voor het oogenblik vrijwel geheel aan den wil van de arbeidersleiding onderworpen. De eene groep heeft de andere versterkt. Wanneer het kapitalisme zich nu geheel van een enkele plaats uit had ontwikkeld, zou dit misschien hebben geleid tot een kapitalistische wereldorganisatie van ondernemers en arbeiders. Maar dit is niet het geval geweest. Terwijl de kapitalistische geest zich in de oude kapitalistische landen invrat, verspreidde hij zich ook over een grooter gebied, zoodat er dus in de verschillende landen min of meer autonome kapitalistische centra ontstonden. Wel hebben sommige zeer groote ondernemers, wier producten zich hiertoe leenden, deze nationale centra doorbroken en hebben speciaal de Marxistische arbeiders het langst aan de solidariteit van de industrieele proletariërs over de geheele wereld vastgehouden. Maar tegen de afsluiting van de verschillende nationale centra konden ook zij niet op. Het bestaan der verschillende staten, die zelf niet door het kapitalisme zijn tot stand gebracht, maar het product zijn van factoren van vóór-kapitalistischen of vroeg-kapitalistischen aard, voor wier voortbestaan trouwens nog altijd factoren van ras en cultuurgemeenschap van groot belang zijn, die het kapitalisme, al is het er dan ook vijandig aan gezind, toch nooit heeft kunnen doorbreken, heeft dit belet. Alleen in een werelddeel als Amerika waar de staatsvorming feitelijk pas in het begin van de hoog-kapitalistische periode heeft plaatsgehad, heeft men deze staatkundige verscheidenheid vermeden. Door zijn historischen groei bepaald, is de politieke outillage van Europa ongetwijfeld voor een hoog-kapitalistische maatschappij verouderd. Zoo kreeg, ongewild, de neiging tot afsluiting, zoowel der ondernemers, als die der arbeiders een door de staatsvorming begrensd karakter. Immers het is de staat, die over de machtsmiddelen beschikt, die het bereiken van een monopolie-positie soms pas mogelijk maken en in elk geval aanzienlijk vergemakkelijken. middel is, dat overblijft, ten einde te midden van den chaos van alle zoo krachtige geordende speciale belangen, het algemeen belang te vinden en de dictatuur gebruikt gaarne de corporatieve staatsgedachte om den schijn te wekken, dat de burgerij eenige reëele medezeggenschap heeft.", dan verwijt hij de corporatieve staatsgedachte niet datgene, waarnaar zij streeft, maar verwijt hij haar dat zij bepaalde toestanden aanwezig vindt op het oogenblik dat zij haar taak aanvat. Wanneer het al waar was, dat de dictatuur onvermijdelijk is, dan zou dit het gevolg zijn van het bestaan van de „zoo krachtig georganiseerde speciale belangen", die het vinden van het „algemeen belang" zoo moeilijk maken. Dat deze belangen krachtig georganiseerd zijn, is het feit. Dit blijft bestaan of men nu een parlementaire, individualistische constructie daar op bouwt, of een corporatieve. En het is naar mijne meening juist de ontkenning van het bestaan van dit feit, die tot een verkapte dictatuur leiden moet. XII HET VERSTARD KAPITALISME De leidende persoonlijkheden in de kapitalistische maatschappij hebben zelf natuurlijk al lang gezien dat de grondslagen, waarop deze maatschappij heet te berusten, in werkelijkheid volledig zijn ondermijnd. Hun eigen mentaliteit is zich immers reeds sinds lang aan het wijzigen. Wat zij onder vrije bedrijfsuitoefening verstaan hebben, was niet anders, dan dat zij daarbij niet gehinderd zouden worden door eenige andere macht. Daarom hebben zij er voordeel in gezien gedurende zekeren tijd de vrijheid van concurrentie vóór te staan. Maar er is nog nooit een belangrijk ondernemer geweest, die, wanneer hij gelegenheid kreeg voor het eigenproduct op de een of andere wijze een monopoliepositie te veroveren, geweigerd heeft daarvan gebruik te maken. Onder vrije concurrentie verstaan zij: vrije concurrentie voor alle goederen, behalve voor diegene die zij zelf leveren. Nu is echter het verkrijgen van een volkomen monopolie voor de meeste ondernemers een vrijwel onbegonnen zaak. Zelfs niet voor de ondernemers die wereldbedrijven onder hun beheer hebben. Daarenboven kan een monopoliepositie van enkele ondernemingen het karakter van de maatschappij nog niet bepalen. Ten opzichte van verschillende grondstoffen hebben gedurende tientallen jaren monopoloïde posities van sommige bedrijven en sommige landen bestaan, maar de maatschappij ging dóór alsof algemeen vrije concurrentie bestond. Het had alleen voor gevolg dat de bedrijven die een dergelijk product voortbrachten, bijzonder groote winsten konden afwerpen. Het is slechts, nadat die neiging om de eigen producten te monopoliseeren, hetzij, wat zeer moeilijk is, in de geheele wereld, hetzij in een bepaald land, algemeen is geworden, dat daardoor het karakter van de maatschannii vpranrlprrl is Zelf beheerscht door het streven naar afsluiting, naar zekerheid, naar versterking van hunne positie, gedreven daarenboven door de technische veranderingen, die zich in het productieproces voordoen, zijn zij in hun streven versterkt geworden, door de sympathie van de leiders van de andere meest georganiseerde groep, de industrieele arbeiders. Dat dit het geval was, vloeit zelf weer voort uit de aanpassing van deze arbeidersleiders aan de kapitalistische maatschappij. Terwijl de proletarische klassenstrijdgedachte ontstaan is uit een gevoel van hevige verbittering, dat veroorzaakt is door het leed en de verarming, die de moeilijkheden van de beginnende hoog-kapitalistische periode der 19e eeuw de arbeiders hebben veroorzaakt en waarvan ik de oorzaken vroeger heb onderzocht, hebben deze arbeidersleiders zich later hoe langer hoe meer aan het kapitalisme aangepast. Hiervoor bestaan voornamelijk twee oorzaken. Ten eerste: De diepe overeenstemming in de mentaliteit tusschen hen en de ondernemers. Beiden worden zij geleid door rationalisme, zucht tot verandering en een materialistische welvaartsopvatting. Ten tweede: De neiging van de heerschende groep om door compromissen, toegevendheid, machtsverdeeling, hun positie te handhaven, waardoor die arbeidersleiders zich een vrij grooten invloed in de tegenwoordige maatschappij hebben weten te verzekeren. Op een lager niveau de tegenstanders van de ondernemersgroep, zijn zij bij de hoogere economische politiek hunne natuurlijke geallieerden, tegenover de boeren, renteniers en allen die in een rustiger ontwikkelen willen voortleven. Het is dan ook een opmerkelijk verschijnsel, dat de voorstellingen van de toekomstige maatschappij, die eerst het Marxisme en later de op dit Marxisme gecopiëerde, andere arbeidersbewegingen hebben ontworpen en die in het begin in een schrille tegenstelling stonden tegenover de tegenwoordige maatschappij, hoe langer hoe bescheidener zijn geworden. Dit was eenerzijds een gevolg van de toename van het realiteitsbesef, maar anderzijds wijst het er ook op dat deze arbeidersleiders zich in de tegenwoordige maatschappij tamelijk wèl begonnen te vinden. Door een dubbelen gedachtengang kwamen zij er aldus toe trusts, kartels en al deze middelen, waardoor min of meer een monopoliepositie kon worden verkregen, niet als een bedreiging van de welvaart der arbeiders voor te stellen, maar hen integendeel toe te Zoo is het inderdaad: Het dooden van de gevoelens en het zich afkeeren van de werkelijkheid; ziedaar de vruchten van het intellectualisme, dat berust op een schromelijke overschatting van de beteekenis der wetenschap, waarvan de „wij, intellectueelen" aan de goede gemeente schaamteloos willen wijsmaken dat zij tot een waardeering der verschijnselen zou kunnen leiden. Wanneer de maatschappij geworden is zooals zij is, wanneer de menschen met gelijke belangen en gelijke opvattingen van de welvaart zich vereenigd hebben tot groepen, deze groepen zich gesloten hebben en deze min of meer gesloten groepen trachten het belang van hun groep te doen prevaleeren in den strijd tusschen die verschillende groepen, dan is dit een gevolg van een samenvallen van verschillende factoren, die wij uitvoerig hebben besproken, maar juist niet van de nieuwe maatschappelijke opvattingen, die zijn ontstaan. In zijn werkje over „de Corporatieve staatsgedachte in Nederland" zegt prof. Jitta: „Het kernprobleem van de leer van de corporatieve staatsgedachte,... is de vraag, hoe men uit de met zooveel zorg naar voren gebrachte speciale belangen het algemeen belang moet vinden" *). De voorstelling die hier gegeven wordt is reeds daarom geheel valsch omdat het probleem dat hier wordt aangegeven niet het kernprobleem is van de „corporatieve staatsgedachte", maar van vrijwel alle staatsopvattingen, terwijl tot degene waar zich dit probleem niet stelt de nationaal-socialistische behoort. Immers ook in een individualistische maatschappij zal de vraag rijzen hoe het algemeen belang moet gevonden worden uit de speciale belangen. Prof. Jitta toont zelf te beseffen, op verschillende plaatsen in zijn boek, dat de oplossing van de „helft plus een" niet de juiste is. Maar juist bij de corporatieve staatsgedachte opgebouwd in nationaal socialistischen zin doet dit probleem zich niet voor, omdat deze niet als laatste begrip het „algemeen belang" aanvaardt een zuiver hedonistisch begrip — maar omdat zij wil dat de staat streeft naar iets dat hooger reikt dan het algemeen belang, dat zij als criterium voor den goeden staat stelt: wijsheid, zedelijkheid en rechtvaardigheid. Wanneer prof. Jitta zegt2) : „De corporatieve staatsgedachte leidt onvermijdelijk tot de dictatuur, omdat dit het eenige !) Pag. 15. 2) Pag. 16. middel is, dat overblijft, ten einde te midden van den chaos van alle zoo krachtige geordende speciale belangen, het algemeen belang te vinden en de dictatuur gebruikt gaarne de corporatieve staatsgedachte om den schijn te wekken, dat de burgerij eenige reëele medezeggenschap heeft.", dan verwijt hij de corporatieve staatsgedachte niet datgene, waarnaar zij streeft, maar verwijt hij haar dat zij bepaalde toestanden aanwezig vindt op het oogenblik dat zij haar taak aanvat. Wanneer het al waar was, dat de dictatuur onvermijdelijk is, dan zou dit het gevolg zijn van het bestaan van de „zoo krachtig georganiseerde speciale belangen", die het vinden van het „algemeen belang" zoo moeilijk maken. Dat deze belangen krachtig georganiseerd zijn, is het feit. Dit blijft bestaan of men nu een parlementaire, individualistische constructie daar op bouwt, of een corporatieve. En het is naar mijne meening juist de ontkenning van het bestaan van dit feit, die tot een verkapte dictatuur leiden moet. zelf als ondernemers op te treden. Zij voelen zich echter geheel geroepen, aan anderen te wijzen hoe zij moeten handelen. Geleerd als zij hebben, zich in de groote dingen naar de wisselende machtsverhoudingen te richten zijn zij bereid bij hun voorstelling van de toekomstige ontwikkeling met alle bestaande machtsverhoudingen rekening te houden zonder dat eenig hooger gevoel van rechtvaardigheid daarbij invloed uitoefent. Wie door politieke of andere oorzaken in staat is den grootsten druk uit te oefenen, zullen zij bij de regeling het beste stuk geven. De neiging tot nationale afsluiting der ondernemers en arbeidersleiders gaf deze ambtenaren, voorzoover zij daartoe de eerzucht hadden, gelegenheid een bescheiden politieke rol te gaan spelen. In de verschillende politieke partijen staan zij op den achtergrond, zij geven „deskundige voorlichting". Zij formuleeren programmapunten op een bepaald gebied. Zij schrijven onder pseudoniem in kranten en tijdschriften, om de ontwikkeling in een bepaalde richting te dringen of inspireeren andere schrijvers, steeds elkaar steunend, en hunne positie versterkend. Zij vormen het gemakkelijk kneedbaar materiaal waarmede men de officieele commissies vult, met groote „unverfrorenheit" vandaag herroepend wat zij gisteren beweerden. De politieke conjunctuur is gunstig, er komt ordening. Een ordening waarbij alle fouten van het kapitalistisch stelsel worden gehandhaafd en versterkt. De eenzijdige samenstelling in de leiding der kapitalistische maatschappij uit hen, die alleen door combinatievermogen worden beheerscht wordt gesanctioneerd en vastgelegd. Ook de positie van de industrieele arbeiders en van hunne leiders wordt versterkt. Maar vooral de ambtenaar, die dit alles regelt, beslist wie wel en wie niet tot een bepaald bedrijf zal worden toegelaten, die vaststelt of, al dan niet, een bepaalde industrie een ontwikkelingskans zal krijgen, die door een geraffineerd stelsel van belastingen, reglementen en vergunningen het geheelebedrijfsleven feitelijk in handen houdt, ziet zijn haan koning kraaien. Wanneer men later in de gelegenheid zal zijn te onderzoeken, welk een ontzaglijke verliezen het onrijp idealisme van bepaalde ambtenaren aan het bedrijfsleven van Nederland b.v. heeft toegebracht, zal men daarover ontsteld staan. Ik laat de gevallen van regelrechte baatzucht daarbij buiten beschouwing, zij zijn in een dergelijk stelsel onvermijdelijk,maarvormen ook hier weer de kleine zijde van de zaak. De baatzucht van deze ambtenaren ligt hooger. Zij willen e macht in den staat voor hun groep veroveren. Ik wijs er nogmaals op dat dit alles stapje voor stapje gebeurt. Hun politieke actie blijft steeds op den achtergrond. Het is uitsluitend door het combinatiever mogen dat zij hun doel willen bereiken. Zij denken er niet aan rechttreeks een beroep op het oordeel van het volk te doen ten voordeele van hunne plannen. Evenmin als zij de capaciteit hebben, zelf een drijf te leiden, bezitten zij de capaciteit, de menigte voor hun «re_ dachtengang te winnen. Zij vormen eigenlijk een reincultuur van d&en apitalistischen geest en in zoover is het niet te verwonderen dat zii op den voorgrond treden, nu hun kansen in een verstarde kapitalist! sche maatschappij inderdaad grooter worden. Men meene niet dat dit ^schijnsel zich tot Nederland beperkt. Men vindt hen overal terug ] hebben ook in Duitschland geprobeerd een rol te spelen maar zL uit de leiding weggerukt, omdat zij geen houvast in het volk vonden Ook ,n andere landen komen zij voor. En het is niet onmoge Wk dat zïi' >n Nederland of ergens anders inderdaad er in slagen samen met de groep der monopohseerende ondernemers en met die der arbeiders leiders een verstarde kapitalistische maatschappij te vestigen geheel S£„m^aPPii' ^ midden V3" de ,9e eeuw LTÏh g6WeeSt z,Jn' is mogelijk in de eerste plaats gemakkdifke^verd beVfkingStoename ee" georganiseerd bedrijfsleven gemakkelijker verdraagt en een overheersching van de mentaliteit van deze groep e„ van de politiek die zij voorstaat, zeker he,Teboorté iiS nemers, elkaar steunend en beschermend. Daaronder de arbeiderslei- zullen moeten betalen. Wanneer men daarbij bedenkt dat de groote ondernemingen hoe langer hoe meer de neiging vertoonen zich b.v.b. door maatregelen van sociale voorzorg voor de geheele persoonlijkheid hunner arbeiders te gaan interesseeren, wanneer men anderzijds ziet hoezeer de arbeiders van hunne leiders afhankelijk zijn en wanneer men tenslotte bedenkt hoe het afbetalingsstelsel aan deze arbeiders hunne financieele bewegingsvrijheid meer en meer ontneemt en bedenkt, dat dit afbetalingsstelsel door de ondernemingen zelf kan worden gefinancierd in de toekomst, dan is de kans dat groote groepen arbeiders in een afhankelijkheid geraken die van de lijfeigenschap niet zooveel verschilt, in een dergelijke maatschappij niet uitgesloten. Beneden al deze groepen moet zich dan een nieuw proletariaat ontwikkelen van hen die, hetzij door hun geboorte, hetzij door hun karakter, hetzij door hunne maatschappelijke functie, niet tot deze georganiseerde, geordende groep kunnen behooren. Deze ordenaars zijn getrouwe voorstanders van het parlementaire stelsel. Niet omdat zij, zooals degenen die denken dat de oude maatschappij nog terug kan keeren, meenen dat dit parlementair stelsel nog een werkelijke vertegenwoordiging des volks zou beteekenen! Maar juist omdat zij meenen dat dit niet het geval zal zijn. Zij weten heel goed dat het werkelijk staatkundig en economisch leven zich ontwikkelt buiten het parlement om en dat de controle van het parlement een fictie is. Zij behooren tot een gesloten groep en misprijzen uit dien hoofde reeds de volksmeening, maar de schijn van vertegenwoordiging, die een parlementair stelsel biedt in een maatschappij waar de groepsvorming zoo ver is voortgeschreden als dat tegenwoordig het geval is, de oligarchie der politieke partijen, die hen gelegenheid geeft bij de samenstelling van het parlement en op zijne werkzaamheden een onrechtstreekschen, maar belangrijken invloed uit te oefenen, trekt hen aan. Men meene niet dat de verwezenlijking van deze opvattingen in een vrij verre toekomst ligt. In het bijzonder in Nederland, waar de neiging, van de maatschappelijke groepen, zich af te sluiten door allerlei historische oorzaken toch al groot is, is zij reeds tamelijk ver verwezenlijkt. Gestadig wordt de druk der „ordening voor de vriendjes" grooter. De landbouwcnsiswetgeving, de ordening van het verkeer, de verbinendverklaring van ondernemersovereenkomsten, de vestigingswetten het zijn alle mijlpalen op den weg naar de onderwerping van den zelfstandigen man aan den ambtenaar. Soms schijnt hij terug te wijken |hef-'hJ WeCr meer terfein Sewonnen d^n verloren g g. Dat deze invloed zich op deze wijze vestigt, ligt voor de hand De verstarde kapitalistische maatschappij is de „attrifke ^zetting van het verouderende kapitaIisnie 5jj een VQ,k dgt ^ de ^ ^ zich tegen zijn Iangzamen ondergang te verzetten. XIII HET PROLETARISCH COMMUNISME De ordening voor de vriendjes heeft tot doel het kapitalisme te handhaven in formeelen zin, maar zonder dat de levende inhoud, die dit stelsel eenmaal heeft gehad, blijft voortbestaan. Terwijl het kapitalisme zijn kracht daaraan ontleende, dat de leiding van het economisch leven berustte bij hem, wiens particulier belang daarmede gediend is, welke leiding zich richtte naar eenen op een vrije markt gevormden prijs, wil de ordening voor de vriendjes er zich niet alleen bij neerleggen dat de leiding van het economisch leven niet meer in handen is van hen, die de productiemiddelen bezitten, maar het wil de concentratie in de leiding van het economisch leven, zooals die de laatste tientallen jaren door trust- en kartelvorming is geschied, door verplichte aansluiting van de nog vrije ondernemers versterken, om dit alles te brengen onder de opperleiding van, meestal verpolitiekte, ambtenaren. Terwijl het kapitalisme gedurende een eeuw zijn kracht heeft gevonden in de mogelijkheid tot sociale opstijging van hen die zich op de lagere wendingen der maatschappelijke spiraal bevinden, werkt deze „ordening" doelbewust de afsluiting der gepriviligeerde groepen in de hand, schakelt het den volksinvloed uit en leidt tot een scherp afgescheiden klassenkapitalisme. Van bewegingsvrijheid der productiefactoren is bij dit stelsel geen sprake meer. Deze ordening is echter niet gericht op de verkrijging van een zoo groot mogelijke welvaart, maar is op de verwekking van monopolies op bepaalde punten van het economisch leven ingesteld. Zelf geheel gebaseerd op de verlangzaming der bevolkingstoename, zonder dewelke het niet kan bestaan, is het geheel gericht op beperking, uitsluiting, klassenvorming, uitstooting. Steeds zoekt het de oplossing van het productie- en verdeelingsprobleem, in een beperking van den voorraad ten voordeele van de beschermde producenten- beperking van de landbouwproductie, regeling van de varkensteelt, belemmenng van het vrije autoverkeer, verplichting voor de kleine ondernemers zich aan de regelen van het kartelvormende mammonisme te onderwerpen. Wanneer wij afzien van de politieke kreten, waaronder deze gedachte word verwezenlijkt en van de valsche redeneeringen, waarmede het wordt aangeboden, komt deze ordening voor de vriendjes in vele opzichten op hetzelfde neer als het communisme. Alleen zullen de leiders V™ ^ Van de" COmmunist den wH Ï iemand is, die z.jn eigen kapitalistischen vader vermoorden wil, de ordenaar voor de vriendjes is geslepener. Hij vermoordt mets, hij neemt zelfs den schijn aan alsof hij zijn vader tegen zich zelf verdedigen wH. Maar op een perfide wijze drijft hij den man tot zelfmoord. Het komt natuurlijk op hetzelfde neer, maar zooals in de tegenoordige maatschappij de misdrijven der arglistigheid en der doorrapthe.d niet of slechts licht worden gestraft in verhouding tot die letter eteriiWzenogeW Z°°h ^ ^ °°k taIriJken' wier geest door de etter-eter,j zoozeer is verdorven, dat zij denken dat toch communis- Tor heT Hg V°°r,de menSChen twee zeer verschillende oplossingen voor het einde van het kapitalisme beteekenen. Er is geen enkele maatschappij denkbaar, waarin niet bij sommige elementen zich de neiging voordoet, die ook de drijfkracht is waaron het proletarisch communisme berust. Wij hebben gezien dkt in de maatschappelijke spiraal, waarvan de top door de, op dat oogenblik heerschende, élite wordt gevormd, steeds van beneden naar böv n zekere tendenzen zich doen gevoelen om zich aan dien top gelÏk te n. o om dien top zelf in samenstelling of opvattingen te voordoeMs £e d^' eenVMClige vorm' «eze (endens zich voordoet, is die der aanpassing. Men noemt dit in de tegenwoordige hte atuur: het doordringen der beschaving. Dit is het verfchZl ^at agere ) maatschappelijke groepen de opvattingen, de zeden, de le¬ den sociologischen^in Z|f'/ vin die ^roerf ",a^er" hier a,leen wordt gebruikt in meetelt bij de wiJzewaaUhefmfI?XAnW!^ °Pvattingvan het leven weinig aanzien en macht genieten en wier stnffpliitp0 i e,n ls 'ngericht, die weinig Dit laatste behoef^ecTter^"3? meCStal °°k geri"ger is venswijze van de hoogere groepen overnemen. Een tweede vorm is die der sociale opdrift waarop het kapitalisme in zoo hooge mate steunt, nl. de neiging van de menschen om zich zelf door het dienen der machthebbers, of door opdringing van den eigen gedachtengang en de eigen opvattingen, in de élite in te werken. Al deze tendenzen hebben tot strekking de verschillen tusschen de geledingen der maatschappelijke spiraal te verkleinen, haar als het ware in een te drukken. Voorzoover dit op een geleidelijke wijze geschiedt, leidt dit tot een rondgang der élites, zonder dewelke tenslotte geen enkele maatschappij kan blijven bestaan. Maar in alle maatschappijen komt nu dit streven bij sommigen voor, in wat men zou kunnen noemen, een ziekelijken vorm. Deze personen willen niet alleen de afstanden tusschen de verschillende geledingen in de maatschappelijke spiraal verminderen, zij willen er ook niet mede volstaan, zelf een belangrijker plaats in die spiraal te veroveren. Zij willen deze maatschappelijke spiraal zelf ineendrukken en vernietigen. Men ontmoet deze fantasten in alle maatschappelijke groepen en dikwijls het meest tusschen de, om de een of andere reden, niet geheel volwaardige elementen der bestaande élite. Zij vinden echter het gemakkelijkst hun aanhang bij die maatschappelijke groepen, die door het maatschappelijk stelsel, het meest in de verdrukking zijn gekomen, of wier rechts- of bestaanszekerheid dreigt te worden vernietigd. Op deze groepen moet immers een ideaal, volgens hetwelk allen gelijk worden, waarbij het lot der menschen door broederschap en welwillendheid wordt verzacht, waarbij de materieele behoeften beter zijn gedekt en de al dan niet opzettelijke vernederingen, die den kleinen in elke maatschappij worden aangedaan door de grooten, zullen zijn geëindigd, gemakkelijk vat krijgen. Het meest vatbaar voor het ontstaan van deze verwachtingen zijn de maatschappijen, waar de gelegenheid om vooruit te komen voor hen, die de vereischte hoedanigheden daarvoor bezitten, door kunstmatige middelen wordt beperkt. Naarmate de maatschappij geslotener is, is haar vatbaarheid voor het communisme grooter. Zooals elke maatschappij haar communisten heeft gehad en hebben zal, zoo had ook de kapitalistische maatschappij altijd de hare. De vaagheid van dit streven maakt het mogelijk dat de meest tegenstrij- dige elementen er naast elkander in voorkomen. Vele idealistische communisten vonden een impuls voor hun streven in conservatieve elementen in hun welvaartsopvatting, die zich in hun geest volkomen lieten verzoenen met rationalistische en technocratische factoren, die aan het kapitalisme zelf waren ontnomen. Het communisme kon echter ook in de kapitalistische maatschappij slechts een macht worden door beroep te doen op een bepaalde groep, die zich van het tegenwoordig stelsel het slachtoffer achtte. Dit deed Marx, die met eene verwijzing naar de historisch-materialistische maatschappij-beschouwing, het meerwaardebegrip, de theorie van den klassenstrijd, een rechtstreeksch beroep deed op het industrieel proletariaat om de gedroomde toestanden te verwezenlijken. Door dezen gedachtengang paste het communisme zich aan de kapitalische maatschappij aan, niet alleen omdat Marx het communisme uit de kapitalistische werkelijkheid, zooals hij die zag, liet ontstaan, maar tevens omdat het, met hem, zelf den kapitalistischen geest overnam: In zijn opstel „Van het Humanisme tot het Klassiek Nationalisme" *) heeft Dr. Goedewaagen op treffende wijze uiteengezet hoe, geestelijk gesproken, het „wetenschappelijk" communisme van Marx, uit het humanisme is ontstaan. Ook de andere elementen van de kapitalistische mentaliteit vindt men in het proletarisch communisme terug. Dit kenmerkt zich immers evenzeer als het kapitalisme door een ten top gevoerd rationalisme een verheffing van het materieele welzijn tot de hoogste maatschappelijke waarde, een volkomen opoffering van de individueele persoonlijkheid aan het belang van de productie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Joden wier mentaliteit zich zoo bijzonder goed aanpast aan de eischen, die het kapitalisme stelt aan hen, die tot de leidende groepen behooren, tevens het belangrijkste contingent van de leidende persoonij kheden in het proletarisch communisme hebben opgeleverd. Nog afgezien daarvan, dat de beweeglijke en steeds op nieuwe combinaties gerichte geest van velen uit dit volk, hen de geheele geschiedenis door o revolutie heeft aangezet, moesten zij sterk aangetrokken worden oor een beweging, die aan een ongeremd rationalisme voor wat beu Productie' een oplossing van het verdeelingsprobleem paarde waarbij de verworven rijkdommen werden herverdeeld, zooals dat ook 1) Zie Nieuw Nederland, 3de jaargang, pag. 421. in de Oudheid bij het Joodsche volk volgens de overlevering steeds geschiedde.*) Daarenboven is het communisme in zoover het consequent kapitalisme, dat het ook al die tradities, verhoudingen, zeden en gewoonten, die het kapitalisme niet heeft kunnen vernietigen of die het, ondanks zijn neiging den band tusschen het individu en al wat de persoonlijkheid beklijft losser te maken, nog eerbiedigde, systematisch bestrijdt. De communistische voorspellingen van Marx, zooals die in de theorie van den klassenstrijd zijn neergelegd, zijn niet uitgekomen. Zijne waardetheorie en zijne theorie der meerwaarde, waarop hij zijn communistische eischen steunde, hebben den toets der wetenschappelijke critiek niet kunnen weerstaan. Dit heeft echter in geenen-deele belet dat de verlangens en de eischen van het communisme dezelfde zijn gebleven. Dit is zeer begrijpelijk, want deze eischen vloeien niet voort uit eenige wetenschappelijke redeneering, maar zijn het gevolg van diepliggende, bij betrekkelijk velen voorkomende, sociale instincten, die ik hierboven heb aangegeven. Bij Marx zelf strijden reeds twee opvattingen, omtrent de wijze waarop de communistische heilstaat moet ontstaan, met elkander. Eenerzijds vloeit uit zijn maatschappijbeschouwing voort, dat het communisme als het ware van zelf, door de ontwikkeling der economische verhoudingen uit het kapitalisme zal ontstaan. In dezen gedachtengang is de rol van de revolutionaire propaganda een beperkte. Deze kan er ten hoogste toe bijdragen dat, wanneer het oogenblik gekomen is, het proletariaat zijn historische roeping meer bewust zal vervullen, dan zonder deze voorbereiding der gedachten door de marxistische propaganda zou geschieden. Volgens deze opvatting zouden dus alleen hoog-kapitalistische landen voor het communisme rijp zijn. Een andere opvatting, die steeds door zijne geschriften heen speelt, is die, dat het revolutionair proletariaat, door middel van een machtsgreep, zelf de voorwaarden moet scheppen voor het ontstaan van een communistische maatschappij. Deze twee gedachten hebben elkander in de ontwikkeling van het 1) Zie hierover ook het werk van den oud-hoogleeraar aan de R-K. Universiteit te Nijmegen, Prof. H. de Vries de Heekelingen, „Israël, son passé, son avenir". Perrin Paris 1937, vooral pag. 70 volgende. Marxisme steeds gekruist en meer dan eens zijn zij met elkander in tactisch conflict gekomen. De eerste opvatting, die het communisme als het natuurlijk eindresultaat van de kapitalistische ontwikkeling ziet eidde tot een organisatie van het proletariaat, waarbij dit reeds in dé tegenwoordige maatschappij tracht zijn positie zooveel mogelijk te verbeteren. De opvattingen omtrent de maatschappelijke ontwikkeling, die arx in zijn theorie van den klassenstrijd heeft uiteengezet, werden door het refonsme weliswaar op verschillende punten gecorrigeerd en soms verworpen; het historisch materialisme verloor bij meerdere marxisten zijn scherpe zijde, om opportunistische redenen werden zelfs beginselen en opvattingen aanvaard die er niet mede te vereenigingen zijn Maar de gedachte dat het kapitalistisch stelsel, wanneer de beginselen die het regeeren consequent worden toegepast en overal hebben doorgewerkt, noodzakelijk tot communisme zal leiden, heeft ook deze groep nooit verlaten. Naarmate tengevolge van de compromissen-politiek die kenmerkend is voor het kapitalisme, de positie van de arbeidersleiders en hunne medewerkers verbeterde en de kapitalistische geest verder doordrong ook bij de arbeiders zelf, naarmate verder deze groep zich ook meer rekenschap moest geven omtrent de wijze, waarop de overgang van kapitalisme naar marxisme zou geschieden, ging de toekomstmaatschappij, die hen eens had voorgestaan in vage doch grootsche trekken, als volkomen verschillend van de tegenwoordige hoe langer hoe meer op de verstarde kapitalistische maatschappij gelijken! Het verschil tusschen sommige rechtsche marxisten en de orde naars voor de vriendjes" is zóó gering dat het soms moeilijk is hen te onderscheiden In de practijk werken zij dan ook dikwijls samen en achten z,j elkanders invloed te versterken. Het verschil blijft echter erXT";, ^ MarXiSte" "iet 3lleen de Productie wille" ordenen en feitelijk willen monopoliseeren ten bate van bevoorrechte groepen aar dat zij tevens aan de consumenten een bepaald behoeftenschema willen opdringen. Een verschil is verder dat, terwijl de ordenaars voor de vriendjes de productiemiddelen in handen willen laten van de ondernemers, maar de eigenlijke leiding van het productieproces in handen ggen van verpolitiekte ambtenaren, zelfs de zeer rechtsche Marxisten deze productiemiddelen rechtstreeks willen in het bezit brengen van de P i ieke leiders; dit is het, wat zij onder socialisatie verstaan. Naarmate zij meer rechts staan, hechten zij er meer belang aan dat deze politieke leiders door de politieke partijen zullen worden aangewezen, terwijl de kiezers de keuze zullen hebben over de vraag, welk percentage van 3e aldus aangewezen vertegenwoordigers van elke partij in de volksvertegenwoordiging zullen zitten en aldus zullen aanwijzen wie de macht zullen uitoefenen. Want daarop komt het parlementaire stelsel neer, wanneer men op de feiten let'. Een derde verschil bestaat hierin, dat de „ordenaars voor de vriendjes" er hun belang in zien, dat de ordening nationaal blijft omdat immers, wanneer zij internationaal wordt de beteekenis der ambtenaren zou afnemen, terwijl de marxisten, ook die van rechts, zelfs wanneer zij een nationale ordening voorstaan, toch altijd aan de gedachte vasthouden dat zij later door een internationale zal moeten worden vervangen. Waar het hier een probleem van tactiek betreft, is de mate, het tempo en de wijze waarop zij zich aldus de verwezenlijking van een communistische maatschappij voorstellen, voortdurend aan verandering onderhevig. Schijnt de wind in hun zeilen te blazen, dan komen zij met een „socialisatie-rapport"; gaat het hun tegen, dan vervangen zij dit door een bescheidener „plan van den arbeid", op nationalen grondslag. Maar steeds hebben zij de behoefte, voor zich zelf en hunne volgelingen, een bepaald systeem te ontwerpen, waarin men — zij het dikwijls in zeer gebroken lijnen — de toekomstmaatschappij, waarvan hun geestelijk voorgeslacht gedroomd heeft, nog altijd vagelijk kan erkennen. Op het einde van den wereldoorlog en in de eerste maanden daarna, was de regeerende groep zeer onder den indruk gekomen van de eigen fouten en was haar invloed op de menigte zoo verzwakt, dat de Marxisten, wanneer zij zelf nog geloof in hunne beginselen hadden gehad, ongetwijfeld de macht hadden kunnen grijpen. Zij zijn daarvan echter zelf vrijwel overal teruggeschrokken en in de landen, zooals Duitschland, waar zij haar een oogenblik hebben gegrepen, hebben zij haar niet kunnen vasthouden, maar zijn zij in onbekwaamheid, corruptie en verwarring ten onder gegaan. Het gevaar, dat deze Marxistische quietisten opleveren voor de maatschappelijke orde, bestaat dan ook niet daarin dat zij zelf zullen trachten een communistische maatschappij te verwezenlijken! Integendeel zullen zij dit zooveel mogelijk trachten te voorkomen, want zij weten zeer goed dat zij de eerste slachtoffers van een dergelijke communistische maatschappij zouden zijn. In een debat dat ik in 1933 met wijlen Prof. R. Kuyper te Utrecht had over deze problemen, zegde deze dat het socialisme, hij bedoelde het Marxisme, door de organisatie van de arbeiders, en de sociale wetgeving, waartoe het de kapitalistische maatschappij had weten te dwingen in de reeds toen heerschende crisis „een dam voor het kapitalisme" had opgeworpen tegen de ontevredenheid der massa's. Reeds toen heb ik er mijne verwondering over uitgesproken dat een marxist, dit als een verdienste kon beschouwen. De uitlating is echter typisch voor een, ongetwijfeld eerlijk, Marxist die de communistische maatschappij wel mooi vindt, maar liefst op een afstand, ongeveer zooals de kleine burger gaarne de avonturen der filmhelden medemaakt. Het is dan ook opmerkelijk dat de S.D.A.P., toen de laatste crisis zich ten volle ontwikkeld had, een manifest heeft verspreid, waarin zij uitdrukkelijk de meening heeft uitgesproken, dat men zich vooral niet aan de gedachte moest overgeven dat deze crisis het einde van het kapitalistisch stelsel zou beteekenen. Het is echter niet het vrije kapitalisme, dat zij aldus in de hand werken, maar de ordening voor de vriendjes. Dit is niet te verwonderen: het doordringen der ambtenarenmentaliteit in de leidende functies van de Marxistische partijen wordt ook door Marxisten zelf erkend; voor wie scherp toekijkt, blijkt zich zelfs een zekere erfelijkheid te ontwikkelen. Daarenboven leidt de vakvereenigingspolitiek, zooals wij vroeger reeds uitvoerig hebben aangetoond tot afsluiting en tot bevoordeeling van bepaalde arbeidersgroepen boven anderen, terwijl de geheele marxistische politiek er op gericht is de positie van de georganiseerde arbeiders te verbeteren ten koste van de ongeorganiseerden, van de arbeiders in de niet-beschutte bedrijven en van de boeren. Daar de positie van de vakvereenigingsleiders geheel afhankelijk is van de vraag of zij er in slagen het loonpeil zoo hoog mogelijk te houden, werken zij tevens de werkloosheid in de hand. Hun neiging om de ondernemers de les te spellen en hun te wijzen hoe zij in het bedrijfsleven moeten te werk gaan, hun, in zekeren zin naïef geloof in de directe toepasbaarheid van theoretische schema's op de werkelijkheid, de luchthartigheid, waarmede zij in dit opzicht te werk gaan, mede doordat zij immers niet zelf het slachtoffer van mislukkingen zijn, hun voorliefde tenslotte voor gereglementeerde toestanden, dit alles maakt hen tot de bewuste of onbewuste handlangers van de ordenaars voor de vriendjes. Dit is het eerste gevaar dat zij opleveren. Anderzijds prikkelen deze „marxistes satisfaits" systematisch de ontevredenheid van het stedelijk proletariaat omdat, wanneer dit zich bij de tegenwoordige toestanden geheel nederlegt, hun rol ook weer zou zijn uitgespeeld. Terwijl zij zelf liefst de communistische maatschappij naar een zoo ver mogelijke toekomst verschuiven, moeten zij toch het geloof daarin bij de groote menigte in stand houden. Dit is alleen mogelijk doordat zij een eenigszins dubbelzinnige houding aannemen. Deze komt tot uiting in het verschil tusschen de voorstelling, die zij geven van hun politiek in geschriften en uitlatingen die bestemd zijn om door de burgerlijke groepen te worden gelezen en die door de groote massa hunner aanhangers toch niet worden gelezen omdat zij zich daarin bij voorkeur van een wetenschappelijk jargon bedienen, dat de stedelijke proletariërs te hoog gaat, en den toon dien zij laten hooren in de geschriften die voor de massa hunner volgelingen bestemd zijn. In den laatsten wordt de „toekomstmaatschappij" als volkomen verschillend van de tegenwoordige voorgesteld en wordt het begrip van den klassenstrijd, dat zij anders op den achtergrond laten, sterk belicht. Deze propagandamethode heeft gevaarlijke psychologische consequenties bij de volgelingen die deze voorstellingswijze aanvaarden. Weliswaar zijn ook hunne geesten in dit opzicht, door het misbruik dat hunne leiders van deze demagogie gemaakt hebben, tamelijk afgestompt; maar dat belet niet dat velen die te goeder trouw zijn, op deze wijze rijp worden gemaakt voor het oprechte communisme. Dit is het stelsel dat verdedigd wordt door hen, die de revolutionaire bezieling van Marx zijn getrouw gebleven, die niet van meening zijn dat de maatschappelijke toestanden vanzelf een communistische maatschappij zullen brengen, die in menig opzicht zelfs de gevaren van het verstard kapitalisme dat aan het groeien is inzien; maar die zelf de voorwaarden willen scheppen, om de communistische maatschappij te doen ontstaan. Hun houvast hebben zij gevonden in het Russisch Bolsjewisme. Immers, wanneer historisch materialistisch beschouwd, één land niet rijp was voor een communistische maatschappij, dan was dit Rusland, waar het kapitalisme nog nauwelijks in zijn kinderschoenen stond, zoodat daar zeker van een daarboven uitgroeiende maatschappij, geen sprake kon zijn. Vandaar ook dat de quietistische Marxisten aan de mogelijkheid van een communistische maatschappij in Rusland niet hebben geloofd. De Bolsjewiki waren inderdaad niet orthodox, omdat zij niet op de ontwikkeling der materieele voorwaarden hebben gewacht maar hebben ingezien dat het in hoofdzaak op den geest van bepaalde groepen der bevolking aankwam. De geest van dit deel der Russische bevolking, dat de communistische revolutie gemaakt heeft, was door de propaganda voor materialisme en nihilisme en door de sluiting der Russische samenleving hiervoor inderdaad rijp geworden. Met een onwrikbare energie, met een Aziatische onverschilligheid voor de menschelijke persoonlijkheid, zonder het onnoemelijk leed te tellen dat zij hunne medemenschen veroorzaakten, hebben deze bolsjewistische leiders getracht eene communistische maatschappij te verwezenlijken. Zij zijn daarbij niet teruggedeinst noch voor het verwekken van hongersnooden, die aan honderdduizenden het leven hebben gekost, noch voor de consequentie van de gedachte die hen beheerschte: dat de verwezenlijking van hun maatschappij niet mogelijk was, wanneer men niet de geheele kapitalistische „intelligentia" uitroeide of verdreef en de vertegenwoordigers van het vroegere stelsel vernietigde of tot een afzichtelijke armoede en onderwerping bracht. De omstandigheden, waaronder zij werkten, waren bijzonder gunstig, niet alleen ten gevolge van den geestelijken toestand der bevolking, maar ook economisch hadden zij een voordeel, dat in West-Europa althans ontbreekt: het agrarisch karakter van Rusland. Dergelijke landen zijn veel minder kwetsbaar door een foutieve organisatie dan industrieele landen; het allernoodigste kan er in betrekkelijk korten tijd opnieuw in voldoende mate worden voortgebracht. Het gedeelte der bevolking, dat moet leven van de producten van den boer is in verhouding tot de landbouwende bevolking zelf gering, de levensstandaard is er laag zoodat velen bereid zijn met weinig genoegen te nemen. Toch is Lenin, na de ervaring van enkele jaren, moeten terugkeeren tot een stelsel waarbij de verschillen tusschen de maatschappelijke groepen weer konden ontstaan en weer eenige economische vrijheid werd verleend. Toen Rusland aldus van de wonden, die de oorlog en het consequente communisme geslagen hadden eenigszins bekomen was, heeft Stalin, na zich eerst gekeerd te hebben tegen het consequent Trotzkyïstisch communisme getracht door zijn vijfjarenplannen het voortbestaan van een communistische maatschappij voor de toekomst te verzekeren. Zijne politiek kwam hierop neer dat men, ervan gebruik makende dat de Rus een laag welvaartspeil heeft, een productiestelsel heeft ingevoerd, waarbij slecht een betrekkelijk klein gedeelte van het maatschappelijk product aan loon werd uitbetaald en het overige voor kapitaalvorming werd bestemd, in dien vorm dat industrieele instellingen, groote werken, machines, enz. werden ingevoerd of vervaardigd die pas later producten gaan afwerpen. Meer dan ooit in de kapitalistische maatschappij het geval was geweest, werden de arbeiders in deze communistische dus „uitgebuit", doordat men — het woord is niet vrij van ironie — een te „kapitalistische" productiewijze toepaste. Dit is met een ontembare energie door Stalin en zijne medewerkers verwezenlijkt. Ongetwijfeld zou — bij een zelfde opoffering van het belang der levende generatie — een stelsel, waarin de vrije beschikking over de productiemiddelen bestond, in staat zijn geweest nog veel grootere resultaten te verkrijgen, zeker is er veel verkwist geworden, enorme vergissingen zijn begaan, verkeerde investeeringen, onevenwichtigheden in het productieproces. Maar dit belet niet, dat in groote lijnen het plan is verwezenlijkt geworden. Maar het opmerkelijke daarbij is, dat alhoewel de bolsjewistische leiders duidelijk beseften welke de voorwaarden waren voor de verwezenlijking der communistische maatschappij en in geen enkel opzicht geschroomd deze voorwaarden (vernietiging, uitmoording, verarming) te verwezenlijken, toch, naarmate de voorwaarden werden geschapen waaronder alleen het stelsel kon blijven voortbestaan, het communistisch karakter dezer maatschappij hoe langer hoe meer verdween, zoodat ook de Russische volksgemeenschap hoe langer hoe meer weer een spiraalvorm aanneemt en de communistische gelijkheidsstaat verdwijnt. Het is dan ook begrijpelijk dat Stalin en zijn medewerkers zich moeten verdedigen tegen de aantijgingen en samenzweeringen van de communisten, die het gevaar van deze ontwikkeling inzien en die in Trotzky hun leider zien. Dat dit gebeurt met de ruwheid en de onbarmhartigheid, die wij daarbij waarnemen, is, na hetgeen naar de andere zijde toe geschied is, niet te verwonderen. Deze ontwikkeling van het bolsjewisme is voor hem, die heeft leeren inzien dat de menschelijke maatschappij naar haar wezen/een spiraalvorm heeft en dat elke poging om dien vorm te veranderen zich wreekt, vanzelfsprekend. Maar het kan voor de duizenden, die denken dat het beperkt menschelijk verstand in dit opzicht het wereldplan zou kunnen veranderen, een bewijs vormen, dat hier krachten aan het werk zijn, die de mensch niet beheerscht. Naarmate hij, bij den opbouw van de Russische maatschappij voortschreed, heeft Stalin de beteekenis en het gezag van den bedrijfsleider in het bedrijf moeten herstellen en versterken, hij heeft het beginsel, dat er loon naar prestatie moet worden betaald, terug ingevoerd en men heeft in Rusland een beweging verwekt om de arbeiders aan te zetten hunne prestaties zooveel mogelijk op te voeren. Men heeft binnen bepaalde grenzen ook het privaatbezit en den vrijen handel hersteld Een nieuwe sociale élitevorming heeft plaats gehad, waarbij de ondernemers en kapitalisten vervangen zijn door een groep, die minder op combinatievermogen dan op rechtstreeksche physieke machtsuitoefening steunt, bestaande uit de leiders van de communistische partij en van de staatsorganisatie. Evenals de vroegere ondernemersélite maken zij daarbij van de technische capaciteiten van intellectueele medewerkers gebruik. Wanneer wij ons afvragen waarin de overeenkomst en het verschil tusschen deze communistische maatschappij en de ordening voor de vriendjes" der verstarde kapitalistische maatschappij bestaan, blijkt het volgende. De geest die de leiders in beide maatschappijen beheerscht is in zooverre dezelfde, dat rationalisme, materialisme, bevrijding van den mensch van alle factoren die zijne persoonlijkheid beklijven, ontkenning van zijne gebondenheid als schepsel, als lid van de familie, van het volk, van zijne gebondenheid aan de tradities, er de kenmerkende elementen van zijn. Evenals het mammonisme lijdt het communisme daarenboven aan „gigantomanie", dit eigenaardige vertrouwen, dat alle productieprocessen, die zich in het groot voltrekken, te verkiezen zijn boven het kleinbedrijf; deze neiging is een gevolg daarvan omdat bij beiden de technische instelling prevaleert boven de economische. Bovendien toonen het verworden communisme en het verstard kapitalisme groote overeenstemming voor wat betreft de beschikking over het productieapparaat. Terwijl het verstard kapitalisme beweert het pri- vaatbezit te verdedigen hebben wij gezien dat het de beschikking over die productiemiddelen in handen brengt van een aantal monopolistische ondernemers en van een kleine groep ambtenaren, die den staat beheerschen. Hetzelfde geschiedt, zij het in tegenovergestelden zin, bij het communisme. „De productiemiddelen aan de gemeenschap" heet het daar. Maar dit beteekent dat de beschikking over die productiemiddelen in handen komt van een klein aantal politieke leiders, die aanwijzen wat er zal worden voortgebracht. Voor een vrije aanwending van deze middelen is in geen van beide stelsels plaats. In beide stelsels wordt door de Overheid vastgesteld, welke instellingen de behoefte zullen dekken, in het communisme worden daarentegen de behoeften zelf bepaald. In beide stelsels blijft de prijs bestaan, maar zijn wezenlijke beteekenis als richtsnoer der productie heeft hij verloren; vrije bedrijfskeuze is slechts in beperkte mate mogelijk; in beide gevallen is de levensmogelijkheid van de groote massa der producenten in hoofdzaak van de welwillendheid van de leiders van het productieproces afhankelijk; in het verworden communistisch stelsel, omdat de productiemiddelen zelf in handen van de politieke leiders zijn, bij de ordening omdat men de aanwending van die productiemiddelen van overheidswege laat regelen. Eene levende beteekenis heeft het privaatbezit in geen van beide gevallen. Men zou tegen deze beschouwing kunnen inbrengen dat in het ordeningsstelsel het inkomen uit het kapitaal, dan toch niet aan de gemeenschap komt, maar dat het in den vorm van rente en dividend aan bepaalde personen toevloeit, terwijl in de communistische samenleving weliswaar het inkomen der verschillende ambtenaren, bedrijfsleiders en arbeiders verschillend kan zijn, maar dat het toch niet mogelijk is dit inkomen in productiemiddelen om te zetten. Het arbeidsloos inkomen, buiten datgene wat van den staat zelf wordt verkregen in den vorm van pensioen en dergelijke, zou daar niet mogelijk zijn. Deze wijze van beschouwing lijkt mij te zeer uit te gaan van een gedachtengang, die niet voldoende met de verhoudingen in een niet kapitalistische maatschappij rekening houdt. Waar komt het tenslotte op aan bij de vraag, wie van het inkomen dat wordt verkregen uit bezit profiteert? In de kapitalistische maatschappij verkrijgt men dit, door het bezit zelf van bepaalde goederen. Deze toestand wordt verwezenlijkt door erkenning van privaatbezit en erfrecht. Wanneer men in een anders georganiseerde maatschappij de particuliere rente afschaft, maar hen, die beschikken over de productiemiddelen, terzelfdertijd over de verdeeling van het volksinkomen laat beschikken,' komt dat, onder andere vormen, in den grond op hetzelfde neer. Dit is wat nu in Rusland geschiedt. Men mag niet over het hoofd zien dat het groote verschil tusschen de mammonistische ordening en het verworden communisme hierin bestaat dat bij de eerste, personen die reeds vroeger tot de kapitalistische élite behoorden, door hun combinatievermogen verder willen regeeren, zij het met andere middelen, terwijl in de communistische maatschappij juist menschen die weliswaar evenzeer door materialisme en rationalisme worden beheerscht, maar die terzelfdertijd het physieke geweld, de rechtstreeksche onderdrukking toepassen, de élite vormen; het militaire element krijgt dan ook in Rusland een groeiende beteekenis. Datgene wat in het verstard kapitalisme de monopoliebezitter zich door zijn bezit verschaft, zal in deze maatschappij de politieke leider zich door zijn physiek geweld verschaffen. Stalin zelf, die alle belangrijke personen, die voor een communistische gelijkheidsmaatschappij opkwamen, zoo langzamerhand heeft uitgemoord, heeft voor een dergelijke maatschappij den weg geopend. Welk een tragedie, hoeveel bloed, hoeveel onmenschelijkheid voor zoo weinig verandering! Het gevaar van het bolchewisme voor West-Europa is tweezijdig. In de eerste plaats moeten de bolchewistische machthebbers, om zich te kunnen handhaven tegenover hunne volgelingen, nu hun eigen staatkundige en maatschappelijke organisatie zich hoe langer hoe meer van het communisme verwijdert, door het onderhoud van het communistisch geloof in andere staten en bij andere volkeren, het vuur warm houden. Het is moeielijk in de psychologie der groote politieke leiders oor te dringen; slechts gedeeltelijk bewust verrichten zij datgene waartoe zij geroepen zijn. Het is dan ook de vraag in hoeverre Stalin en zijne directe medewerkers zelf inzien hoezeer zij bezig zijn zich van het communisme te verwijderen. Misschien meent hij dat dit niet het geval is en zijn de Russische pogingen tot verwekking van revolutie in verschillende andere landen, het systematisch steunen van de communistische bedrijvigheid in deze landen, een gevolg van zijn vertrouwen in een uiteindelijke communistische samenleving. Maar zelfs wanneer zij er zich wèl van bewust zijn dat zij zich naar een verworden communisme toe ontwikkelen, moeten zij toch de krachten, die hun de macht in handen hebben gegeven, ontzien en zullen zij in het buitenland des te meer voor het communisme moeten strijden, als zij zich daar in het binnenland van verwijderen; het is een oude waarheid dat, wanneer men de aandacht van de binnenlandsche toestanden wil afleiden, men in het buitenland conflicten moet veroorzaken. Naarmate de kapitalistische maatschappij meer verstart, wordt de vatbaarheid der bevolking voor de communistische ideologie grooter. De Russische leiders moeten daarvan gebruik maken en moeten deze bewegingen steunen om het vertrouwen in hun leiding in eigen land te versterken. Daarenboven moet zij erop aansturen gelijkgerichte geesten over de geheele wereld aan de macht te brengen en ook elders de steunpunten van het kapitalisme vernietigen. Ook daar moeten zij de uitmoording nastreven van alle geestelijke en economische steunpunten om door bloedbaden en verarming den weg voor een gelijkgestemde élite vrij te maken. Zij weten daarbij zeer goed dat zij met de versleten kapitalistische élites, die geen vertrouwen meer hebben in eigen roeping, alles van combinatie en compromissen verwachten en de physieke verdediging — steeds de ultima ratio — verwaarloozen, betrekkelijk gemakkelijk spel zullen hebben. Vandaar dat hunne politiek er in bestaat de neigingen van deze élites, waardoor zij hun eigen positie ondermijnen en die de maatschappijen die zij leiden ten ondergang moeten voeren systematisch te versterken. Vandaar ook dat zij aansturen op bondgenootschappen met deze kapitalistische élites met wie zij door rationalisme, materialisme en libertinisme geestelijk verbonden zijn, tegen die groepen die even goed als zij inzien dat geen maatschappij en geen volk op den duur kan bestaan wanneer men niet bereid is ook het rechtstreeksche geweld tot zijn behoud te gebruiken, maar die juist een op tegenovergestelde grondslagen opgetrokken maatschappij verdedigen. Bolchewiki, internationaal gezinde Joden en Vrijmetselaars zijn elkanders natuurlijke bondgenooten in dezen. En wie niet onzetteliik de oogen sluit voor de feiten die hem uit dezen sluimer kunnen wek- samenwerken!" ,ande" ^ a"e °mstandighede" »et elkander Het is als het ware een wedstrijd tusschen de bolchewiseering van Europa mogelijk gemaakt door de zwakheid en soms met de recht streeksche medewerking van de, in haar eigen slimheid verstrike aa ~ kapitalistische élite en het vergroeien van het communismein Rusland naar een militaire dictatuur. Mocht deze laatste het winnen dan zal de toestand voor West-Europa daardoor niet minder gevaarlijk worden r ligt immers in de bolchewistische macht ook nog een andere bedrei gmg.voor- dejWestersche volkeren. Het is opmerkelijk^ hoe zeef de bolchewistische machthebbers oude Russische politieke aspiraties heb He, rr:r^„r ,angs.andere ■£££ heidhZZJ h PCn 266 18 V°°r dit 'and een 'evensnoodzakelijkhe d He heeft deze soms in het Oosten, soms in het Zuiden soms in ooge?ö^TherafsBhedtrUkt ^ EUr0pa me' PeleJbN°°rd2eeMTOen ^ hoofdttadU™rhM^kSvan daa,4n T" 2'J *"* °°S'erSCh tarakte' hel Oosten terTTp ,™^ g de eCh'er n,e' om zich te veroveren Het wJ r"' °m Va" daaruit het Westen communisme'gepoot in het T ^ raÜOnaUsme' door het kenden Aziaat h^V bewustzijn van den absoluut den- , ' ' heeft daar zlJn verwoestende werking veel sneller en Ie'gStf/ Tn ï* de W«-E"">P«-'e vólkeren ooit ^BSSSSM alisme na dit aziatiseeringsproces, in dezen veel verwoestener vorm over Europa terugkeert. Een wereldrijk als het Russische, dat deze expansie niet missen kan, zoekt - het is begrijpelijk, - de lijn van den geringsten weerstand. Toen, na de groote godsdienstoorlogen, Europa en in het bijzonder Duitschland — dat tegenover Rusland altijd de dam van Europa tegenover Azië is geweest — verzwakt was, openbaarde die drang zich in het Westen; wanneer Europa sterker werd, zocht men in het Oosten uitkomst; toen Turkije zwak was, trachtte men Konstantinopel te beheerschen. De ontzaglijke bevolkingstoename in Europa gedurende de 19e eeuw, heeft de kansen van den Rus in het Westen uitgeschakeld, de verhoudingen zijn echter weer bezig te veranderen. De zwakke demo-liberale staten, de kapitalistische verstarring, het uitsluitend vertrouwen bij de leiders op het combinatievermogen, verzwakken West-Europa staatkundig en maatschappelijk. De verhouding in de bevolking heeft zich reeds gewijzigd en is bezig zich nog sneller te wijzigen. Hadden in 1800 de Midden-, West- en Noord-Europeesche volkeren een bevolking die gezamenlijk ongeveer drie maal zoo groot waren als die van Europeesch Rusland, voor het oogenblik is deze verhouding nauwelijks twee tot een. Dit is voor het oogenblik nog niet verontrustend. Maar het bevolkingssaldo per duizend in Rusland is ongeveer 25; in Duitschland 8; in België 4; in Frankrijk 1; in Groot-Brittannië 3; in Nederland 12; in Polen 12. Over ééne generatie wordt, wanneer niet in West-Europa de mentaliteit zich wijzigt, deze verhouding een bedreiging. De weg naar het Oosten wordt Rusland hoe langer hoe meer afgesneden. Zoo wordt het Bolchewisme, in zijn nationalistische interpretatie, een Aziatische bedreiging der Westersche volkeren. XIV HET NATIONAAL SOCIALISME Wanneer men eenerzijds het kapitalistisch stelsel niet wil zien verstarren tot de ordening voor de vriendjes en anderzijds inziet dat het communisme, na een periode van verwarring, dood en vernietiging eene op andere wijze gedifferentieerde maatschappij tot stand brengt ge ragen door denzelfden geest van rationalisme en materialisme als de kapitalistische, maar toegepast met Aziatische absoluutheid en onder leiding van een élite die hare doeleinden met geweld wil verwezenlijken, rijst de vraag of er dan voor het kapitalisme geen ontwikkelingsmogelijkheid in een andere richting bestaat. Deze ligt in het nationaal socialisme. De meest kenmerkende eigenschap hiervan is, dat het er zich boven alles bewust van is, dat het niet mogelijk is iets te wijzigen in de Westuropeesche maatschappij, wanneer niet eerst en vooral de geest der menschen zich wijzigt. Het weet dat Europa niet te redden is zoolang het bezield blijft door den geest van materialisme en rationalisme, die kenmerkend zijn voor het kapitalistisch en het communistisch stelsel. Van,3ar Jat het natl0naal socialisme de omwenteling der geesten voorop stelt: Wanneer de menschen ook in de toekomst beheerscht blijven door den drang naar een steeds grootere materieele behoeftenbevredigingwanneer zij met gaan inzien dat niets gewonnen is wanneer de mensch niet de eigen driften overwint; wanneer zij niet gaan beseffen dat slechts die menschen gelukkig kunnen leven, die zich harmonisch aan het scheppingsplan weten aan te passen en dat de overtreding van de wetten v il Tu ?,°d de" menSCh gebonden heeft aa" alles wat zijne persoonlijkheid beklijft tengevolge heeft dat hij de eigen persoonlijkheid geweld aandoet; wanneer anderzijds niet het besef bij de menschen ontstaat dat zij, alhoewel op zich zelf een geheel vormende en daarom ook voor hunne handelingen verantwoordelijk, toch hunne eigenlijke bestemming alleen vervullen kunnen als een schakel in de opeenvolgende geslachten, dan kan ook de nationaal socialistische staat- en maatschappij-beschouwing niet verwezenlijkt worden. Maar het is, ik heb er in een vorig hoofdstuk op gewezen, zeer aannemelijk, dat de menschelijke geest en de menschelijke verlangens zich aan het wijzigen zijn, evenals onder invloed juist van het kapitalisme vele maatschappelijke fouten zich hebben gewijzigd. Het eerste wat nood doet, is, dat al diegenen die bewust of onbewust door deze opvatting van de welvaart gedragen worden, tot elkander worden gebracht en dat hun het bewustzijn wordt bijgebracht dat hunne opvatting van het leven, hoezeer zij ook in strijd is met de kapitalistische, daarom niet, zooals de humanisten en hunne dienstbaren het willen doen gelooven, verwerpelijk is, maar dat West-Europa juist deze menschen noodig heeft, wanneer het in de toekomst zijn invloed in de wereld nog wil blijven uitoefenen, of zelf alleen maar niet wil ondergaan. Dit is de taak der nationaal socialistische beweging. Zij geeft hun eenheid, verbondenheid, zelfvertrouwen en geeft hun de kracht voor hun levensopvatting uit te komen en haar te verspreiden. Zij geeft deze talloozen geloof in zich zelf. Daarom wordt zij door de voorstanders van het ondergaande gesmaad, geminacht, gehaat en gevreesd. Deze tegenstelling is essentieel en onoverbrugbaar. Zij kan alleen door begrijpend mededoogen worden verzacht. Het spreekt van zelf dat deze nationaal socialistische bewegingen zelf den nieuwen geest nog niet zuiver dragen; de wijze waarop een dergelijke gesteldheid groeit, die ik voor het ontstaan van het kapitalisme in het begin van deze reeks opstellen heb geschetst, brengt dit met zich. Nog meer vanzelfsprekend is dat deze mentaliteit niet onmiddellijk in een volkomen zuiveren vorm verder doordringt. De vraag is echter alleen of groei in een bepaalde richting aanwezig is. Ook hier zien wij het verschijnsel zich voordoen, dat de bevolkingsgroepen en de volkeren die door het bestaande stelsel het meest in de verdrukking geraakt zijn, de meeste kans hebben zich aan den nieuwen toestand gemakkelijk aan te passen. De indienststelling van het economisch leven van een hooger doeleinde, de opwekking van de solidariteit tusschen alle burgers van goeden wil, gaat natuurlijk het gemakkelijkst bij die volkeren die door den nood de behoefte aan eenheid hebben ieeren inzien. De Duitschers, die zich nooit geheel aan het vrije kapitalisme hebben aangepast en die na den oorlog in het gevaar hebben verkeerd, door de werking van het kapitalisme geheel geproletariseerd te worden ten bate van buitenlandsche kapitalisten; talie, een land dat zich eveneens nooit aan den kapitalistischen geac tengang goed heeft kunnen aanpassen en waarvan de ontplooiing door de kapitalistische grootmachten steeds is belemmerd, hebben deze hoogere doeleinden van het economisch leven in de grootheid en m de toekomst van hun volk gevonden. Bij vele andere volkeren van fcuropa, die ook nooit goed hun evenwicht hebben gevonden in de tegenwoordige kapitalistische maatschappij, ontmoet dit streven weerklank en bewondering en ook in de kapitalistische staten zijn er, zooals hierboven is uiteengezet, verschillende groepen van de bevolking, die in den nieuwen geest een zich steeds meer vastzettend vertrouwen krijgen. Wel worden in deze kapitalistische staten door de heerschende ehtes alle mogelijke middelen toegepast om deze aantrekkingskracht tegen te gaan. In overeenstemming met den aanleg van deze leiders wordt daarbij veeleer met geestelijk dan met physiek machtsmisbruik gestreden. In de eerste plaats wordt een systematisch valsche voorlichting in de pers gegeven omtrent den werkelijken gang van zaken De moeilijkheden die zich bij een dergelijke omzettfng noodzakelt kerwijs voordoen, worden op een groteske wijze overdreven, de tegens and van de, natuurlijk niet direct bekeerde of overwonnen groepen HZ w" oneindige overschat. De overdrijvingen, die bij een zich op nelle wijze ontwikkelende geestelijke strooming, onvermijdelijk zijn, tth1. f °Ot0.1Jver van sommige uitvoerders, aangegrepen om van de g eele beweging een verkeerd beeld te geven. Van de grootschheid menTiets r.rnrt,SChe-herleVing ^ het hierarchisch bewustzijn, ziet de nïpi W", T" m Zien' Daarnaast W0I*den de aanhangers van de nieuwe gedachte verketterd en in hun broodwinning getroffen Vele dienaren der kerken stellen hun autoriteit, zooals gewoonlijk ge- PohtieTen la8? ^ WereIdHJ'ke machten- A»e middelen van pohtieken aard, van sociale depreciatie en van geestelijke verstarring worden toegepast om de vestiging van de nieuwe mentaliteit te belemmeren. Dit is in zekeren zin 's werelds loop en het zou ons moeten verbazen wanneer het anders geschiedde. Opmerkelijk hierbij is echter dat velen van hen, die den groei van de nieuwe gedachte willen tegengaan hiervoor naar middelen grijpen, die aan de ideologie die zij bestrijden juist zijn ontleend. De parlementaire staat moet noodzakelijk een neutrale staat zijn, een staat die niet wil kiezen tusschen het goede en het kwade en die daarom steeds de grootst mogelijke ongebondenheid voor de individuen en de groepen heeft toegelaten. Deze eigenschap vormt voor velen de aantrekkelijkheid van dezen staat. Tegenover den groei van de nieuwe gedachte gaan nu echter de leiders ervan maatregelen nemen, die volkomen met dat neutrale karakter in strijd zijn, b.v. het uniformverbod, het verbod voor ambtenaren om lid te zijn van bepaalde vereenigingen, het ondermijnen der propagandamogelijkheden door het toelaten van physieke terreur door ongure elementen zonder daartegen voldoende op te treden, het verwekken van vervolgingen die klaarblijkelijk willekeurig zijn, het gebruiken van politiek of economisch overwicht om het ter beschikbaar stellen van vergaderzalen te beletten en dergelijke dingen meer. De wijze waarop deze maatregelen, waardoor de heerschende groep zich met wisselend succes verweert, worden verdedigd, is nu sociologisch gesproken de moeite waard. Eenerzijds beweert men dat dergelijke maatregelen geheel passen in het kader van den neutralen staat; men voelt zelf echter dit niet goed te kunnen volhouden en dan vervalt men in het ander uiterste en zegt men: „Wat hebben zij (de nationaal socialisten) zich te beklagen? Zij zelf zouden immers ook op een dergelijke wijze te werk gaan?" Deze wijze van redeneeren kan de opkomende bewegingen zelfvertrouwen geven. Hieruit vloeit immers voort dat het de tegenwoordige machthebbers nog alleen maar om de handhaving van hun positie te doen is en dat zij zelf elk vertrouwen in de beginselen, waarop hun macht berust, verloren hebben. Het spreekt immers vanzelf dat al dergelijke maatregelen, die wanneer zij al noodig waren (wat nog zeer de vraag is) wèl zouden kunnen worden genomen door hen die zeggen: dat de staat niet neutraal mag zijn, dat hij zich in dienst van een bepaalde moraal moet plaatsen; maar dat zij geheel ongerechtvaardigd zijn voor hen die juist voor de neutraliteit van den staat zeggen te strijden. Maar wie bang is in den nieuwen staat zijn bevoori echte positie te verliezen, accepteert al deze redeneeringen, omdat het hem alleen om die bevoorrechte positie en niet om den maatschappe1 ij ken vorm te doen is. De verwezenlijking van een nationaal socialistische maatschappij wordt, ten gevolge van de verstarring, die in het kapitalisme is ingetreden, dan ook steeds door breede groepen van de bevolking als een bevrijding gevoeld en beteekent inderdaad meerdere vrijheid voor haar. Er is vrijwel niemand die zich in de verstard kapitalistische maatschappij nog werkelijk vrij voelt, al geven sommige zich op politieke vergaderingen nog aan de illusie over dat dit wel het geval is. Allen voelen zich in den greep van de zich steeds meer concentreerende economische en politieke machthebbers. Er is vrijwel niemand meer die rechtuit zijn meening over de maatschappelijke problemen durft te zeggen en, economisch gesproken, voelt ieder zich als onder een looden last van dwang en terreur begraven. Het is al te duidelijk dat bekwaameid, werklust, toewijding vrijwel niets meer beteekenen voor wat men m de wereld bereiken kan, dan dat men de jeugd nog vertrouwen zou kunnen geven in de maatschappij, zooals zij voor het oogenblik bestaat. De bevoorrechting van hen die tot een bepaalde groep behoo- ren, het ongelimiteerd gebruik dat deze daarvan maken, het is alles te zeer bekend. Zoo strijdt het nationaal socialisme dan ook in de eerste plaats tegen de verstarring, tegen de bevoorrechting, vóór de bekwaamheid vóór het oude beginsel: De rechte man op de rechte plaats. Daarenboven, anti-intellectualistisch als het georiënteerd is, is het van meening dat karakter en practisch doorzicht in zeer vele opzichten van veel meer beteekenis zijn dan theoretische kennis en letterknauwerij. aardoor beteekent het voor duizenden jonge mannen, die initiatief aanleg en practisch verstand in zich hebben, een ongekende mogelijkheid, om van hun leven datgene te maken wat er in zit en wat zij in ce verstard kapitalistische maatschappij nooit zouden kunnen verwezenlijken. Deze mogelijkheden zijn daarom zoo groot, omdat het nationaal socialisme zeer goed beseft, dat het meer op de menschen dan op het programma aankomt. Dank zij zijn sterken psychologisch sociologischen ondergrond ziet het meer dan eenige vroegere geestelijke strooming in, dat een nieuwe maatschappij niet door de gepriviligeerden der oude maatschappij kan worden tot stand gebracht. De beginselen waarvan het nationaal socialisme verder uit gaat, zijn in den grond van een verrassenden eenvoud en zijn meestal reeds lang door de economische theorie erkend. Zoo is datgene wat het meeste treft in de economische uiteenzettingen van het nationaal socialisme de gedachte, dat de productie belangrijker is dan de verdeeling, dat een volk van produceeren nooit armer kan worden en dat het niet om geld maar om de werkkracht en de goederen gaat. Dit zijn gedachten die de economische theorie reeds lang op den voorgrond heeft gesteld, maar waarvan zij al te critiekloos aannam dat zij in de kapitalistische maatschappij verwezenlijkt werden. Men kan gerust ontkennen dat in het kapitalistisch stelsel, zooals zich dat voor het oogenblik heeft ontwikkeld, de eisch dat de productie op den voorgrond staat en dat alleen dan een belooning wordt verkregen wanneer men inderdaad de nuttigheid vermeerderd heeft, wordt vervuld. De groote fout van dit stelsel, er de voorkeur aan te geven dat honderdduizenden rondloopen, liever dan hen in het belang van de gemeenschap werk te laten verschaffen, gaat uit van een productiebegrip, dat zich feitelijk meer bij het klassieke dan bij het moderne aanpast. Het argument waarmede men deze leeglooperij verdedigt, is, dat wanneer men de arbeiders laat werken voor behoeftenbevredigingen, die niet een vermeerdering van de geldswaarde beteekenen, men niet zeker is dat op deze wijze de arbeid wel op de meest productieve manier wordt aangewend. Deze redeneering veronderstelt dan echter dat de arbeiders die niet in de productie worden gebruikt, ook niet te eten krijgen, wat met de feitelijk voorkomende practijk gelukkig radicaal in tegenstelling is. Maar wanneer men deze arbeiders onderhoudt, is alles wat zij voortbrengen, winst op het niets doen. Pas in een nationaal socialistische maatschappij, waar de staat controle uitoefent op het economisch leven en er voor zorgt de arbeidskrachten, die ten gevolge van de conjunctuurontwikkeling op zeker oogenblik in het directe ruilverkeer niet kunnen worden gebruikt, aan te wenden voor algemeen nuttige doeleinden, die er verder voor zorgt het economisch leven op een zoodanige manier te organiseeren dat het zooveel mogelijk wordt beschermd tegen economische gebeurtenis- sen, die plaats vinden in gebieden waar men geen politieke controle op heeft, is de eisch die het moderne productiebegrip stelt, te vervullen. Hetzelfde kan gezegd worden van het beginsel van loon naar prestatie: Het besef dat loon naar prestatie moet worden betaald, vormt een van de grondslagen van de geheele nationaal socialistische economie. Dit is trouwens een rechtstreeksche consequentie van de gedachte dat de productie op den voorgrond moet staan. Ook deze volkomen logische eisch wordt echter in de tegenwoordige kapitalistische maatschappij niet vervuld al beweert men altijd dat dit wèl het geval is. In de eerste plaats verstaat het kapitalistisch stelsel onder: loon naar prestatie, niet een vergoeding in verhouding tot de prestatie die men levert, maar eene die in verhouding staat tot de prestatie die van den productiefactor afhangt. Dit is heel wat minder; het is namelijk gelijk aan den geringsten dienst die een eenheid van den productiefactor bewijst. Dit loon naar prestatie te noemen, is niet gerechtvaardigd. En in de tweede plaats heeft de sluiting van verschillende bedrijfstakken, de organisatie van ondernemers en arbeiders, het willekeurig ingrijpen van politieke machthebbers, de waarde van de vergoeding die de medewerkers krijgen, in hooge mate van kunstmatige factoren afhankelijk gemaakt. Daarom is in een nationaal socialistische maatschappij een belooning volgens de prestatie veeleer mogelijk. In de eerste plaats heeft daarin de gemeenschap als geheel veel sterker het gevoel dat haar welzijn van de grootte harer prestaties afhangt, omdat men op den samenhang van het geheel den nadruk legt. Daarentegen maakt de nationaal socialistische organisatie het onmogelijk, dat het sommigen goed gaat, terwijl het geheel lijdt en zeker dat het sommigen goed gaat door het geheel te laten lijden. Telkens wanneer een dergelijke onzuivere consequentie zich doet gevoelen wordt daarbij ingegrepen. Waar het volk als één geheel wordt beschouwd en daardoor op de arbeidende generatie de last wordt gelegd, ook voor hen die niet meer of voor hen die nog niet werken kunnen, ontstaat niet de verwarring tusschen het juiste beginsel van loon naar prestatie en de uitwas van het individualisme. Het zoogenaamde loon naar prestatie der kapitalistische maatschappij is een consequentie van het ijzeren rationa- lisme, dat de hebzucht wil gebruiken om den mensch aan te zetten, desnoods met opoffering van zijn persoonlijkheid, zich in te spannen. Het misbruikt het menschelijk streven naar zelfbehoud en misleidt de eenvoudigen omdat niet hun eigen prestaties maar de minstwaardige van soortgelijke prestaties bepaald wat zij krijgen. Bij het nationaal socialisme wordt het belang ingezien, verschillende prestaties verschillend te beloonen. Maar omdat het den band legt tusschen den mensch en zijn werk, laat het de vergoeding afhangen van de prestatie die men verricht, het laat den arbeider deelen in de uitkomst van het bedrijf. En ook hier kent het een hierarchie van waarden en stelt het den eisch dat bij dit beginsel het belang van het geheele volk zooals het leeft op dit oogenblik en van de opeenvolging der geslachten wordt gehandhaafd. Daarentegen wordt in een nationaal socialistischen staat door de corporatieve organisatie het speculatief element in de productie in belangrijke mate uitgeschakeld, in dien zin dat wel reacties van den prijs op veranderingen in de verhouding tusschen vraag en aanbod blijven bestaan, maar dat de grootte van die reacties, die dikwijls volkomen ondoelmatig zijn en soms zelf meer verwarring stichten dan de oorspronkelijke verandering, worden vermeden. Anderzijds wordt daarin tegen mogelijk misbruik van die organisaties gewaakt, omdat de staatsmacht, vertegenwoordigd door den leider en de aan hem verantwoordelijke medewerkers, zonder zelf op de plaats der economische leiders te gaan zitten, controle uitoefenen en de verschillende groepsbelangen tegen elkander afwegen. Dit is noodzakelijk omdat, om het algemeen belang te vinden en om het economisch leven ondergeschikt te maken aan het hooger zedelijk doel waartoe het moet strekken, geen optelling van individueele of groepsbelangen kan volstaan, maar een wegen moet plaatsvinden. Tot dit onafhankelijk wegen zijn de leider en zijne medewerkers in staat omdat zij niet van deze corporatieve organisaties afhankelijk zijn, zooals een parlementaire regeering dat wel is van het, haar practisch aanwijzende, parlement. Wanneer de corporaties, volgens hare numerieke macht de regeering zelf konden vormen dan kregen wij de groepstyrannie, zooals die in de parlementaire landen in feite zich aan het vormen is zonder dat uitdrukkelijk van corporaties sprake is, met dien verstande dat de groe- pen volgens haar buidel en hare relaties worden gewogen. Doordat echter in den nationaal socialistischen staat deze corporaties onder toezicht staan van een van hen onafhankelijken leider, is de toestand hier geheel anders. Deze onafhankelijke leider vindt den grondslag voor zijn macht in zijn roeping. Deze roeping blijkt daaruit, dat hij het volk zoo zeer in zijn gevoelens en idealen begrijpt dat hij het vertrouwen ervan weet te winnen, omdat het in de gevoelens en de idealen van den leider in uitgesproken vorm datgene terugvindt, wat in mindere of meerdere mate in het gemoed van elk goed volksgenoot leeft. Het is daarom niet noodig dat het volk uitspraak doet over elk programmapunt en elk detail van de politiek, die zal worden gevolgd. Daartoe is het volk niet bevoegd en niet bekwaam. Dit te eischen is de verantwoordelijkheid op zijn kop zetten. Maar het is alleen noodig dat het op belangrijke momenten uitspraak kan doen, niet over hetgeen de leider en de beweging zullen doen, want dat ware weer eene verplaatsing van de verantwoordelijkheid, maar over hetgeen zij hebben gedaan. Of deze uitspraak nu geschiedt in den vorm van verkiezingen, zooals in Duitschland, of in den vorm van massale betoogingen, zooals in Italië, is betrekkelijk onverschillig. Het is juist een zegen voor een land als Nederland, dat het, in een nationaal Koningsschap, den hoogen waker vindt van de groote tradities en de hoogere belangen van het volk omdat „door periodieke volksstemmingen over het beleid van de regeering in het algemeen de Kroon de gelegenheid heeft te onderzoeken of het vertrouwen bij het volk aanwezig is" 1). In tegenstelling tot het communisme en met de ordening voor de vriendjes wil het nationaal socialisme de krachten die in het vrije kapitalisme aanwezig waren en die daar inderdaad groote weldaden hebben tot stand gebracht, het gevoel voor verantwoordelijkheid van de leiding en het particulier initiatief niet vernielen, maar aanmoedigen 2). Het wil het particulier bezit, noch rechtstreeks als het communisme, noch onrechtstreeks, zooals de ordening voor de vriendjes, vernietigen, maar het wil het juist weer in zijn werkelijke beteekenis *) Staatkundige Richtlijnen. Brochure V der N.S.B., p. 40. 2) Zeer juist zegt de bekende president van het instituut voor Conjunctuuronderzoek te Berlijn Prof. S. E. Wagemann in zijn opstel „Statistik und Wirtschaftsführung" in het Jahrbuch für Nationalsozialistische Wirtschaft 1934: „Es gehort zu den Grundgedanken des Nationalsozialismus, dasz, so wie die Familie herstellen en wel door het verband tusschen bezit en beschikking, die eenmaal de kracht van het kapitalisme heeft uitgemaakt, maar die zooals wij gezien hebben in de laatste decenniën feitelijk vernietigd is, te herstellen. Het misbruik dat gemaakt is van het onpersoonlijk beschikkingsrecht, zooals dat voornamelijk in de naamlooze vennootschap tot uiting komt, moet worden tegengegaan. Het valt niet te ontkennen dat het risico dat aan sommige ondernemingen verbonden is te groot is, of dat de vereischte kapitalen te aanzienlijk zijn om den vorm van de naamlooze vennootschap te kunnen missen, maar er zijn duizenden ondernemingen, waarbij deze vorm niet toelaatbaar is en slechts een middel om leiding en verantwoordelijkheid te scheiden. Daarom is ook de concentratie in het bedrijfsleven alleen toe te laten voorzoover zij technisch noodzakelijk is en moet men op al die punten, waar men door samenwerking van bedrijfsgenooten het zelfde kan bereiken, als door een technische concentratie b.v. bij den middenstand, aan de samenwerking in het maatschappelijk belang de voorkeur geven. Evenzeer als aldus het nationaal socialisme werkelijkheidszin toont in zijn streven naar verantwoordelijkheid door niet de naamlooze vennootschappen in het algemeen af te schaffen, maar hen te beperken tot die gevallen waar zij noodig zijn, zoo toont het ook werkelijkheidszin bij de handhaving van het privaatbezit. In vorige opstellen heb ik uiteengezet dat het privaatbezit vroeger nooit dezen radicalen en absoluten inhoud heeft gehad, dien men er in het kapitalistisch stelsel aan heeft toegekend, terwijl ik tevens heb aangetoond dat op zeer verschillende wijzen deze beteekenis ook in de kapitalistische maatschappij reeds weer is afgenomen. Deze overspannen beteekenis aan het privaatbezit door het kapitalisme toegekend, wil het nationaal socialisme daar weer aan ontnemen: Den bezitter moet het besef worden bijgebracht, dat hij voor dat privaatbezit tegenover de gemeen- die Zelle der Volksgemeinschaft, die Unternehmung die natürliche Zelle der volkswirtschaftlichen Arbeitsgemeinschaft ist und bleibt". Opmerkelijk is dan ook dat in Duitschland waar het staatssocialisme reeds ver was doorgedrongen, het N. S. regiem den staat systematisch laat terugtreden. De particuliere bedrijven die geheel of gedeeltelijk in handen der overheid waren geraakt, werden daar uit losgemaakt. Verschillende groote ondernemingen en banken zijn aldus reeds uit het staatsbezit losgemaakt. schap verantwoordelijk is. Hij kan er over beschikken, hij mag de vruchten er van genieten, voorzoover dit privaatbezit hem dient tot steun van zijn arbeidskracht, of voorzoover hij het in het productieproces waagt, hij kan het overdragen en het van bestemming doen veranderen, maar hij mag het niet verspillen, hij mag het niet aanwenden op een wijze die de gemeenschap schaadt, hij mag het niet gebruiken om er in de gemeenschap macht mede uit te oefenen, hij moet steeds het besef hebben, dat het bezit een rentmeesterschap God's is. Wij hebben gezien dat niet zoozeer de bezitters, als wel diegenen die de beschikking krijgen over het bezit van anderen in de laat-kapitalistische maatschappij deze beschikking gebruiken als middel om te heerschen. Deze ontwikkeling wordt door het nationaal socialisme bestreden. Leidde in de middeleeuwen het bezit van macht tot rijkdom en kenmerkte de kapitalistische maatschappij zich daardoor dat rijkdom macht met zich brengt, in den nationaal socialistischen staat zullen macht en rijkdom gescheiden zijn. Het komt mij voor, dat, zooals de concentratie van de economische en politieke macht zoowel door het communisme als door de ordening voor de vriendjes in de handen van één groep menschen, tenslotte het volk tot lijfeigenschap en slavernij moet brengen, om dezelfde reden het nationaal socialisme dat tusschen beide een strenge scheiding te weeg brengt, de persoonlijke vrijheid van de individuen, voorzoover deze gerechtvaardigd is, het meest verzekerd. Men kan nu volhouden dat de macht van de politieke machthebbers en van den leider in het bijzonder, in deze maatschappij groot is. Dit is inderdaad het geval en dit is ook de opzet van het stelsel, want het is een van de groote fouten van het liberale kapitalistische stelsel gebleken, dat men meende dat de vrijheid bestaanbaar was zonder sterke staatsmacht. Dit is geenszins het geval. Wanneer de staatsmacht niet op krachtdadige wijze het overschrijden van hunne bevoegdheden door bepaalde machten belet, dan zal die „vrijheid" noodzakelijk tot gebondenheid van de zwakkeren aan de sterkeren leiden. Maar het ligt in den aard der dingen dat het ingrijpen van den leider in de politieke en economische structuur belangrijker zal zijn in het begin van het bestaan van een nationaal socialistischen staat, dan op den langen duur. Immers de eerste tijd is die van aanpassing aan nieuwe verhoudingen. Er is in de politieke structuur van den staat zoo geweldig veel verouderd en ondoelmatig, zooveel politieke en administratieve hervormingen dringen zich op, dat een concentratie van macht in een klein aantal handen voor deze aanpassing noodzakelijk is. In dit opzicht, zooals in alle opzichten, schiet de tegenwoordige elite te kort. Zij kan den weg niet vinden om deze aanpassing te voltrekken. Ook in het economisch leven zal een aanzienlijk ingrijpen noodzakelijk zijn om de nieuwe maatschappij op weg te helpen. De overgang van de eene maatschappelijke vorm tot de andere heeft zich nooit anders voltrokken dan onder de leiding van een sterk geconcentreerde macht. De vestiging van het feodale stelsel in West-Europa heeft de sterke hand van Karei de Frankenkoning en zijne voorgangers vereischt1). De overgang van het laat-middeleeuwsche tot het kapitalistisch stelsel is in de Nederlanden onder de op den duur zegenrijke werking van de Bourgondische hertogen geschied. Napoleon heeft den overgang van het vroeg kapitalisme tot het hoog kapitalistisch stelsel in vele landen van Europa politiek vergemakkelijkt. Denkt men dat een zoo belangrijke aanpassing als het Nationaal Socialisme vereischt, mogelijk zou zijn zonder deze samentrekking der politieke macht? Maar zooals steeds zullen ook hier, door den drang der omstandigheden bij een normale ontwikkeling, de instituten van zelf terrein op de personen winnen. Het is te hopen dat de gevaarlijke en misleidende voorstelling van de volkssouvereiniteit zich nooit meer van de geesten in Europa zal meester maken. Maar het spreekt van zelf dat, wanneer eenmaal de corporaties gegroeid zijn en hunne functie regelmatig uitoefenen, de taak van den leider meer een regelende dan een scheppende zal worden. Waarom zij blijvend noodig is hebben wij hierboven gezien. „Hoe kunt gij," vraagt men ons wel, „spreken van een doorbreking der verstarring van de kapitalistische maatschappij, waar gij zelf een corporatieve maatschpapij wilt instellen, die toch als georganiseerde maatschappij gemakkelijk aan verstarring onderhevig zal zijn." Deze 1) Vestiging is niet meer dan een manier van zeggen. Zooals ik al herhaaldelijk heb uiteengezet, ontwikkelt langzamerhand het eene stelsel zich onder invloed van een veranderde mentaliteit en in verband met veranderde omstandigheden uit het andere. Er is echter een periode waarin de politieke consequenties van het reeds bereikte worden getrokken en de grondslag voor verdere ontwikkeling wordt gelegd. Dit kan men de periode van vestiging noemen. opmerking is niet juist. Het streven naar organisatie volgt niet uit het nationaal socialisme. Dit geeft aan dit maatschappelijk instinct alleen een edelen inhoud. De bevolking in West-Europa keert zich af van het individualisme, waarin zij een tijd lang heeft geloofd. Er is een tijd geweest dat men er in geslaagd was de menigte er van te overtuigen dat het goed is, zoowel voor het individu als voor de groep dat elk individu gelegenheid kreeg zich naar eigen goeddunken te doen gelden. Men gelooft dit niet meer. Ieder is van meening dat het hem en zijn groep beter zal gaan wanneer zij georganiseerd is, dan wanneer dit niet het geval is. Wie in de afgeloopen eeuw zijn belangen op afwijkende wijze nastreefde, wekte de bewondering op, nu wordt hij als een afvallige, een verrader beschouwt. Is dit te betreuren, of toe te juichen? In den grond is er tot geen van beide reden. Er is geen enkel maatschappelijk instinct dat alleen vóór- of nadeelen heeft. Het verwekt alleen steeds conflicten, revoluties en ellende wanneer men bij de regeering der volkeren geen rekening wil houden met hunne mentaliteit. Er zijn trouwens vele feitelijke omstandigheden — ik heb er voorheen reeds op gewezen — die de doelmatigheid van organisatie voor den tegenwoordigen tijd vergrooten. Eén ding is echter zeker. Wanneer eenmaal enkele belangrijke maatschappelijke groepen georganiseerd zijn en anderen niet, dan zullen de eersten de laatsten in het gedrang brengen. Niet met economische middelen misschien, maar met politieke en maatschappelijke middelen. Moet men deze organisatie aan de betrokken groepen zelf overlaten? Zeer zeker niet. Het maatschappelijke belang eischt dat er een zekere harmonie tusschen de verschillende groepen in de maatschappij bestaat. Dit heeft men altijd erkend. Het kapitalisme dacht echter dat deze harmonie vanzelf uit den strijd der individuen zou voort vloeien. Wat men hierover moge denken, het is duidelijk dat de toestand verandert wanneer aan de eene zijde georganiseerde groepen staan, aan de andere zijde losse individuen, behoorende tot groepen die uit hoofde van hun aanleg, hun verspreiding, hun tradities of anderszins zich niet zoo gemakkelijk organiseeren. Dan eischt het maatschappelijk belang dat men deze organisatie bevordert. Ofwel men moet in staat zijn alle organisaties stuk te slaan — en welke liberaal denkt daar zelfs voor het oogenblik eigenlijk nog aan? — ofwel men moet bereid zijn deze organisaties te veralgemeenen. Doet men dat niet dan krijgt men noodzakelijk de uitbuiting van de zwakkeren voor de sterkeren. Evenals de trek naar het individualisme op zich zelf noch goed noch kwaad kan worden geheeten, zoo kan het streven naar organisatie het goede en het kwade brengen. Het is de taak van den staatsman de bestaande krachten in te schakelen om hen tot een hooger doel te laten samenwerken. Onder den drang van het individualisme heeft de West-Europeesche mensch, het valt niet te ontkennen, groote dingen verricht. De cultuur die hij in de Middeleeuwen heeft geschapen onder den drang der hiërarchische gevoelens en in het besef een deel te zijn van een grootere organische eenheid, is echter zeker niet minder groot. Wanneer de drang naar organisatie wordt uitgespeeld door kleine geesten met een beperkten gezichtskring en gedreven door kleine groepsbelangen, dan kan hij tot een misdadige onderdrukking, opheffing der vrijheid en verschrompeling der cultuur leiden. Wanneer hij wordt ingeschakeld in het plan van hen die tot doel hebben een nieuwe maatschappij op te bouwen, dan kan hij ook ditmaal tot een hooge cultuur in West-Europa leiden. De corporatie is de uit de natuur voortvloeiende organische vorm van hen die hetzelfde bedrijf beoefenen. Zij waarborgt een voldoende speling van het eigenbelang en het verantwoordelijkheidsgevoel, wanneer men (de enkele onderneming, beheerscht door de leidersgedachte, als cel van het economisch leven beschouwt, terwijl het groote gevaar waaraan de middeleeuwsche corporaties op den duur ten onder zijn gegaan, doordat er geen hoogere macht was die de verschillende groepsbelangen tegen elkander kon afwegen, door de staatkundige organisatie van het nationaal socialisme wordt vermeden. Wil echter de corporatie de grondslag zijn van een maatschappelijke organisatie, die leidt tot een nieuwen West-Europeeschen cultuurvorm, dan moet zij niet als een op zich zelf staande economische constructie worden beschouwd, maar is zij alleen denkbaar als een van de talrijke uitingen van een nieuwe geestelijke gesteldheid. Gebondenheid in het bedrijfsleven temidden van een maatschappij, die de geestelijke ongebondenheid als „vrijheid" bestempelt en als een van de hoogste goederen beschouwt, is een anomalie. De corporaties moeten dan ook niet door het nationaal socialisme uit den grond worden gestampt. Zij moeten groeien met den nieuwen geest van gebondenheid. De mensch heeft, mede door het wetenschappelijk onderzoek der laaste paar honderd jaar, de voorwaarden en de grenzen van zijn bestaan en van zijn denken leeren kennen. Den waan van zijn volkomen geestelijke ongebondenheid, die eens krachten in hem heeft doen ontstaan, die zelf tot de erkenning van de gebondenheid hebben geleid, is hij verloren. Moet hij dan, zooals wanhopige humanisten willen, gebaren deze kennis niet te bezitten? Welk een goddelooze en tezelfdertijd kinderlijke dwaasheid! Maar wanneer men het begrip van de algemeene gebondenheid van den mensch eenmaal heeft beseft, dan vloeit daaruit vanzelf voort dat hij slechts als deel van een grooter organisch geheel zijn taak vervullen kan. Hij verliest zich niet in zich zelf. Hij gaat ook niet ten onder in de gemeenschap. Hij is er een levend element van, als schepsel Gods. De maatschappij, die beantwoordt aan dit nieuwe menschentype, van bewuste beperking en bewuste afhankelijkheid is de nationaal socialistische. Zoo gering zijn onze geestelijke krachten dat wij geen tien, geen vijf jaar in de toekomst kunnen zien. Maar wie kan gelooven dat zonder deze geestelijke omwenteling West-Europa nog een toekomst zou hebben? Zij alleen geeft de kracht om de ontvolking die nu dreigt, te verhinderen; om de geestelijke verwarring te verbreken, om langs nieuwe wegen de roeping van de blanke volkeren, leiding aan de anderen te geven, te verwezenlijken; om de mogelijkheden, die de verbeteringen van de techniek hebben geopend aan -breede groepen ten goede te laten komen, zonder dat zij daardoor hun houvast verliezen; om tenslotte het verlangen te verwezenlijken dat bij de WestEuropeesche volkeren — juist ten gevolge van de toename der welvaart op steeds dringender wijze naar voren dringt — naar een, misschien bescheiden, maar waardig en verzekerd bestaan. DE iüin ft f '• • ° "•'■ ■ ' üiilKl .•MvS KAPITALISME — ■"■■■■ ' 'Wil \mmmw V/H Us;:::::::: :::•:: •:;;: ;:n iv.it r,tt*;i : * f H !;Hf i'J lllü l« r.Üf H :il!liUilllliMU-i:::: i: js:|H5|^ï trffÏKsH; U-.i;::: t:: i ' lillllillIlSllllllISi lilhil'lillSlSifflMlii!! iiiiiillfcfllllpiiiiiilillll ' Wffi: ■ ' . : .■..■■ -■ ■-■:■■■ v :: • .< ■ V '■ . ■ ■" " ' :. .; ■■illlllllliill § ■ ;- : j|j^Sïï-5"i«HïïüUï ;r;XjiVUl \iV::3^ïIVÜ mV jM»»»MttU!£ïiiï ïi'.JiHitt.iV.ïïlw"J' 1L •1 ®lpli||lilllii ÊilllIHIliilliliiiiiiijpÉ llllilllllllllilnilll ioorDRJ.YAN GENECHTEN : !:3hk SiüUiiiSi-i M '■ • "■ ;H-!Ï,;;:i: DE ZELFMOORD VAN HET KAPITALISME NIEUW NEDERLAND REEKS No. 1 DE ZELFMOORD VAN HET KAPITALISME DOOR DR. R. VAN GENECHTEN Privaat Docent aan de Rijksuniversiteit te Utrecht UITGAVE: NEDERLANDSCHE NATIONAAL SOCIALISTISCHE UITGEVERIJ (NENASU) POSTBUS 74, UTRECHT BLADWIJZER. Pag. I DB MAATSCHAPPIJ 7 II DE MENSCHEN Hl DE BEVOLKING 28 IV GENOT EN BESCHIKKING 51 V DE VERPLAATSBAARHEID DER PRODUCTIE¬ FACTOREN VI SLUITING EN VERSTARRING 106 VH TECHNIEK EN WERKLOOSHEID 132 Vm DE CREDIETBEMIDDELAARS 151 IX DE VASTE KOSTEN X DE NALATENSCHAP XI DE ERFGENAMEN 192 XII HET VERSTARD KAPITALISME 198 XIII HET PROLETARISCH COMMUNISME 206 XIV HET NATIONAAL SOCIALISME 223 I DE MAATSCHAPPIJ In de volgende bladzijden wil ik aantoonen dat het kapitalistisch stelsel bezig is aan de eigen consequenties ten onder te gaan. Deze zelfmoord is de gewone wijze waarop maatschappelijke stelsels verdwijnen. De definitie die men geeft van het kapitalistisch stelsel, zal zelf afhangen van het standpunt, waaruit men de maatschappelijke verschijnselen beschouwt. Wie meent, dat de wijze waarop de menschen in hunne stoffelijke behoeften voorzien, het fundamenteel sociologisch verschijnsel is waar alle andere uit moeten worden verklaard, zal ook het kapitalisme van dit historisch materialistisch standpunt definieeren. Hij acht kenmerkend voor het kapitalisme: de tegenstelling tusschen de klasse der kapitalisten, die door het bezit van productiemiddelen, waarmede anderen werken, meerwaarde genieten en die der proletariërs, die alleen hun eigen arbeidskracht op de markt kunnen brengen en daarom gedwongen zijn, zich te laten uitbuiten. Deze wijze, de maatschappelijke verschijnselen te beschouwen vindt men niet alleen bij de Marxisten 1), maar ook bij anderen, die de wijziging der vrije kapitalistische maatschappij in een monopolistisch klasse-kapitalisme, verdedigen op grond van de technische wijzigingen die zich in de voorwaarden der productie hebben voorgedaan. Deze manier, de maatschappelijke verschijnselen te beschouwen acht ik onverdedigbaar. 2) Hare fout komt o.a. duidelijk tot uiting in de marxistische d f d0Cl!- laatst is zij nog theoretisch verdedigd geworden door wijlen • li L■K"yper' ln Z1J" fede: „Over economische verhoudingen en ideologieën in de historisch-economische maatschappij-beschouwing van Karl Marx en rriedrich Engels . ,2) Z.ï?, artikel Verstarringsverschijnselen in de kapitalistische maatschappij . Economist 1932, pag. 337 e.v. theorie van den klassenstrijd. Deze is de toepassing van het historisch materialisme, tot verklaring van de ontwikkeling van het kapitalistisch stelsel. Ze leidt de marxisten tot gevolgtrekkingen die in strijd met de feiten zijn gekomen. *) Tot een meer bevredigende verklaring van den samenhang tusschen de maatschappelijke verschijnselen komen wij, wanneer wij uitgaan van het gevoelsleven van den mensch, van de verlangens die hem bezielen, van de voorstelling die hij zich van het leven vormt. Niet dat daarmee bedoeld wordt, dat deze verlangens en behoeften geheel zelfstandig in de menschelijke ziel zouden ontstaan. Ook hier heeft inwerking van andere maatschappelijke verschijnselen plaats. Maar de wijze waarop deze op het gemoedsleven inwerken, is soms verward en tegenstrijdig en slechts gedeeltelijk naspeurbaar. Zij is niet alleen individueel verschillend, maar daarenboven gecompliceerd en, voorzoover zij verklaard kan worden, kan dit alleen geschieden op grond van eerst verkregen sociologisch inzicht. Daarenboven zal hij, die aanneemt dat de mensch als schepsel gebonden is, zich er steeds bewust van zijn dat deze verklaring nooit volledig kan zijn. Daarom is het een doelmatige methode het menschelijk gevoelsleven, althans als het brandglas te zien, waarin de bundels der feiten die het maatschappelijk leven langs den weg der menschelijke gedragingen beïnvloeden, samenkomen, om van daaruit het maatschappelijk leven — dat zonder dien menschelijken stempel chaos of mechanisme zou zijn — te vormen. 2) Ook b|j de definitie van het begrip Kapitalisme, moeten wij hiermede rekening houden. Wat het kapitalisme kenmerkt is in de eerste plaats een bepaalde geestelijke houding van den mensch, waardoor hij van den vóór-kapitalistischen mensch verschilt en tevens van den na-kapitalistischen mensch. Wat hem onderscheidt, is een bijzondere opvatting van de „welvaart". Niet meer de bevrediging van de noodzakelijke, redelijke en moreel verantwoorde behoeften, verstaat de kapitalistische mensch onder welvaart, maar de bevrediging van h'IMJS"™!:-w«»««» »i 1»°"" 2) Deze opvatting heb ik voor het eerst eenigszins uitvoerig uiteengezet in mijn opstel: „Het begrip der rationalisatie in verband met het onstoffelijk Prnfar^S r8aP V •• JL rdc »Economische opstellen", aangeboden aan Prof. Dr. C. A. Vernjn Stuart, Erven Bohn, 1931. pae. 55. e.v behoeften die geen enkele grens meer kennen, dan die der middelen om hen te bevredigen. Alles wat er toe kan strekken het aantal der bevredigde behoeften te vermeerderen, wordt door hem aanvaard en toegejuichd. Alles wat daaraan in den weg staat, bestreden en afgekeurd. Elke nieuwe behoefte wordt door hem critiekloos aanvaard. Noch op hare beteekenis voor de eigen persoonlijkheid, noch op hare redelijkheid, noch op hare moreele waarde wordt zij getoetst. Zij wordt aanvaard, alleen omdat de middelen om haar te bevredigen, aanwezig zijn. Het is deze veianderde geestelijke houding, die de aanleiding is geweest tot alle verschijnselen die voor de kapitalistische maatschappij karakteristiek zijn. Ik zal in het vervolg van dit opstel eenige der belangrijkste dier verschijnselen nagaan, en ga daar dus voor het oogenblik niet op in. Het zou echter zeer verkeerd zijn, te meenen dat deze levenshouding zich, op zeker oogenbilik, plotseling van alle menschen meester heeft gemaakt. Het is niet op deze wijze, dat een maatschappelijk stelsel zich vestigt. Integendeel behoorden de enkelen, die deze welvaartsopvatting hadden, in het begin vrijwel tot de uitgestootenen, tot diegenen die zich niet aan de bestaande verhoudingen konden aanpassen. Maar, gedragen door vertrouwen in de eigen persoonlijkheid (en ongetwijfeld, begunstigd door bepaalde omstandigheden) hebben zij langzamerhand hunne levensopvatting weten op te dringen aan steeds breedere groepen. Het is ook in het geheel niet zóó, dat deze kapitalistische mentaliteit bij deze menschen ineens in haar „zuiveren" vorm zou zijn opgekomen, zij was integendeel vermengd met allerlei welvaartsidealen, die niet kapitalistisch waren. Het heeft eeuwen geduurd vooraleer zij, die deze voorstelling der welvaart hadden, de leiding van de maatschappij hebben veroverd. Het duurde daarna bijna nog een eeuw voor zij, gebruik makende van hun invloed en de politieke macht die zij veroverd hadden, de maatschappij hadden ingericht naar hunne opvattingen. Terwijl zij daarmede doende waren, kwamen reeds weer nieuwe krachten de maatschappelijke ontwikkeling in een andere richting trekken. Om eenigszins een voorstelling te krijgen van den vorm die de menschelijke maatschappijen steeds weer aannemen, moeten wij ons losmaken van de vergelijking der maatschappij met een ladder. Deze is misleidend. In de eerste plaats, omdat no ut de verschillende maat- schappelijke groepen van elkander gescheiden zijn als de sporten eener ladder en in de tweede plaats, omdat daardoor niet tot uitdrukking wordt gebracht, dat in elke maatschappij de topplaatsen aanzienlijk geringer zijn in aantal dan de plaatsen aan den bodem. Een veel duidelijker inzicht in dien samenhang krijgen wij, door de maatschappij te vergelijken met een spiraal, breed aan den voet en toecirkelend naar een nauw toppunt. Deze voorstelling is dan nog te sterk vereenvoudigd; juister is het, de maatschappij voor te stellen als een spiraalsgewijs opgebouwd stelsel van spiralen die met elkander samenhangen, doordat de voet van allen in elkander slingert. Daarbij steekt een van de toppen min of meer boven de andere toppen uit. Deze top is die van de heerschende „élite"! Deze reikt het hoogst, heeft de beste middelen tot zijn dienst, om gezag, (dat is geestelijk overwicht) uit te oefenen op zijn volgelingen door overtuiging, verleiding, geweld en beïnvloeding. Dit wil evenwel niet zeggen dat de toppen van de andere groepen, der oppositioneele „élites", geheel krachteloos blijven, maar zij kunnen die kracht niet in dezelfde mate uitoefenen en zij geraken zelf in meerdere of mindere mate onder den invloed van de eerste. Wanneer ik dan ook hierboven de kapitalistische welvaartsopvatting geschilderd heb, wordt daarmede geenszins bedoeld dat in de kapitalistische maatschappij iedereen uitsluitend door deze opvatting zou worden beheerscht. Waarschijnlijk is dat met geen enkel mensch het geval. Was er een zoodanig zuivere groep, dan zou slechts volkomen souvereiniteit in eigen kring of strijd tot het uiterste tusschen de groepen mogelijk zijn Maar wel worden sommigen in vrij hooge mate door deze tendenzen beheerscht en minder door andere. En wie in de hoogste mate hierdoor wordt beheerscht, heeft de beste kansen een vooraanstaande plaats in de maatschappelijke spiraal in te nemen. Voortdurend gaan er nu stroomingen door dit samenstel van spiralen, zoowel van boven naar onder als van onder naar boven. Die, welke van boven naar onder gaan, zou men aanpassingstendenzen kunnen noemen. Zij brengen met zich, dat hoe langer hoe meer de opvatting die de leidende élite zich van de welvaart vormt, doordringt in breedere volksgroepen en ook de oppositioneele élites en hun volge- lingen overstroomt. De groei van het kapitalisme is voor een groot deel de toename van den invloed der kapitalistische mentaliteit op steeds breedere bevolkingsgroepen. Terwijl de stroomingen van boven naar beneden aanpassingstendenzen zijn, die steeds grootere groepen in het zog van de heerschende geestelijke strooming betrekken, en daardoor eene, volgens de nieuwe onderscheidingen opgebouwde hiërarchie vestigen, zijn de stroomingen die van beneden naar boven gaan, steeds er op gericht de aldus ontstaande verschillen te nivelleeren. Zij zijn dit niet alleen wanneer zij den vorm aannemen der sociale opdrift, waardoor juist de heerschende mentaliteit haar aantrekkingskracht voor een groot deel uitoefent. Zij zijn dit nog meer in de quasi-religieuze tendenzen, die zich van de groote massa, in het bijzonder in die tijden waarin de gevestigde waarden worden ontwricht, meester maken, met de belofte van een toekomstig leven van gelijken, hetzij dat dit anabaptisme of communisme wordt geheeten. » Een laatste voorstelling is onmisbaar tot goed begrip van de maatschappelijke ontwikkeling. Zoolang een groep — beheerscht door een bepaalde opvatting van de welvaart — er naar streeft de maatschappij naar deze voorstelling te vervormen en haar doel nog niet ten volle heeft bereikt, zoolang zij nog naar uitgebreider en intensievere beinvloeding streeft, zoolang zij nog gelooft in de doelmatigheid van den toestand, dien zij wil verwezenlijken, is zij betrekkelijk gemakkelijk toegankelijk voor wie de eigenschappen bezit, die haar kenmerken. Nieuwe personen worden er gemakkelijk in opgenomen, de meest markante vertegenwoordigers ervan bezitten zelf die eigenschappen niet op eenzijdige wijze, men vindt nog vele elementen van andere verlangens en voorstellingen bij hen. Zij streven er trouwens naar zich zoo mogelijk te vermengen met de élite van een vroegere periode. Maar wanneer een dergelijke groep eenmaal haar invloed definitief gevestigd heeft, verandert deze houding. Het behoud van de verworven positie, ook wanneer het blijkt dat de ideale maatschappelijke toestanden die men oorspronkelijk verwachtte, zich niet verwezenlijken, de zorg voor kinderen, vrienden, bekenden en groepsgenooten, die er toe leidt dat men nieuwe krachten als concurrenten hiervoor ziet, de tallooze min of meer geheime verplichtingen, die diegenen, die de macht geza- menlijk hebben uitgeoefend, tegenover elkander hebben, leiden er toe dat de groepen zich gaan sluiten. Zoo roept elke geestelijke houding bepaalde gevolgen in het leven die echter met elkander in strijd komen en daardoor, na eerst de kracht van een maatschappelijk stelsel te hebben uitgemaakt, tenslotte tot zijn ondergang voeren. Het is niet met zekerheid te zeggen, wanneer de tijd daarvan is aangebroken. Maar naarmate de tegenstellingen verscherpen, wordt de positie van de leidende groep en daardoor van het stelsel zelf wankeler, de élite gaat zelf hoe langer hoe meer aan de beginselen waarop haar invloed berust, twijfelen. Dan worden de kansen op een maatschappij, waarin de krachten die van beneden naar boven in de maatschappelijke spiraal werken, de verdere ontwikkeling zullen bepalen, grooter. II DE MENSCHEN Het is mijn doel nu, aan te toonen dat de welvaartsopvatting van het kapitalisme op verschillende essentieele punten tot gevolgen heeft geleid, die met elkander in strijd komen en dat zij daarenboven in strijd komt met de omstandigheden waaronder de menschen in West-Europa tegenwoordig leven en met de eischen van het economisch leven. Dat is in de eerste plaats reeds het geval voor wat betreft de samenstelling van de leidende groep zelf. De menschen waaruit de krachten zijn voortgekomen, die tot het ontstaan en de ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij geleid hebben en die in deze tenslotte de leiding verkregen, onderscheiden zich voornamelijk, doordat zij in sterke mate de zucht naar het nieuwe hebben. Doordat bij hen het combinatievermogen, deze eigenschap, die de menschen bezitten om tusschen verschillende dingen verband te leggen, veel sterker is dan bij de groote massa en ook bij hen die in de iniddeleeuwsche maatschappij de macht in handen hadden. De middeleeuwsche elite bestond uit menschen, wier opvatting van de welvaart met zich bracht dat zij zich gelukkig achten, wanneer zij leefden in overeenstemming met hun omgeving en die zich door allerlei banden egbonden voelden. Hun levensideaal was, de overgeleverde zeden en gewoonten voort te zetten en alleen hun behoeften, zooals die door de natuur, door de traditie, door den stand waarin zij geboren waren bepaald werden, te bevredigen. Zij hadden geen aanleiding, te trachten nieuwe behoeften te scheppen, deze konden bij hen alleen ontstaan wanneer zij van buiten af werden ingevoerd. Een bewuste verandering van het politiek en maatschappelijk stelsel komt hun niet in den zin. De eenige wijzigingen die zij voornemen, zijn die, welke door veranderde omstandigheden worden opgedrongen, bij welke oplossingen zij dan nog zooveel mogelijk naar analogie van het bestaande te werk gaan. Geheel anders is de geest van hen, die de drijvende krachten zijn bij het ontstaan van het kapitalisme. Bij hen overheerscht het combinatievermogen. Zij voelen zich juist bij het nieuwe thuis. De traditie weegt hun als een last, die zij van zich af willen wentelen. Vandaar dat zij er op bedacht zijn nieuwe behoeften te scheppen en er zich op toeleggen behoeften, die reeds bevredigd worden, op eer. nieuwe wijze te dekken. Vandaar dat zij ook bewust het maatschappelijk en het politiek stelsel willen wijzigen om het meer aan hunne verlangens te doen beantwoorden. Vandaar ook hun vertrouwen, dat de vermeerdering der behoeftenbevrediging den mensch gelukkiger zal maken. Wij, Nederlanders, kunnen het ontstaan van deze kapitalistische mentaliteit uitstekend begrijpen en nagaan, omdat onze landen en in het bijzonder de Zuidelijke Nederlanden een van de broedplaatsen van het ontstaan van deze nieuwe geestelijke houding zijn geweest. Wanneer wij nagaan, welke groepen de dragers daarvan zijn, treft het ons, hoezeer bij al deze menschen deze karakteristieke eigenschappen naar voren komen. Het is in de 15e eeeuw dat deze groepen sterk genoeg worden om op de ontwikkeling van de toestanden een merkbaren invloed uit te oefenen. Dat komt gedeeltelijk, doordat zij in de dragers van de staatsmacht zelf een grooten steun vonden. De Bourgondische hertogen, die onze landen toen regeerden, waren zelf in hoog mate door deze zucht tot vernieuwing, tot het vormen van nieuwe combinaties, bezield. De middeleeuwsche verhoudingen, die tusschen de landsheeren en hun onderdanen bestonden, drukten hen en zij zochten naar nieuwe wegen om een betere regeling te verkrijgen. Hun politiek was daarbij natuurlijk niet geheel nieuw. Wat hen vóórstond was, hun geheele rijk, als één geheel, een positie te geven tegenover het buitenland als die, welke de middeleeuwsche stad had ingenomen tegenover het omgevende platteland. In dit opzicht zijn zij mercantilisten „avant la lettre" geweest. Zoowel van de banden van trouw en bijstand, die het feodalisme kenmerken, als van die waarmede de landsheer gebonden was tegenover de georganizeerde machten in de middeleeuwsche gemeente, hebben zij zich willen bevrijden. Vandaar dat zij bij het goevernement van hun Staten niet zoozeer den steun zoeken van de ridderschap, met dewelke zij zich in het maatschappeijk leven omringen, als van ambtenaren en juristen, tegenover wie zij vrijer stonden en die eerder bereid waren hun plannen in dit opzicht te dienen. Vandaar ook, dat zij hun inkomsten willen vrijmaken, zooveel als dat mogelijk was, van de toestemming die zij behoefden voor belastingheffing van de steden en dat zij elke ontwikkeling, die de macht der steden kon verkleinen, hebben bevordert. Dit bracht hen langs verschillende wegen tot samenwerking met groepen van de bevolking die eveneens in zeer sterke mate door deze neiging tot het nieuwe wer060 gedreven. In de eerste plaats met de handelaars en financiers Niet met de kooplieden, zooals wij die uit de Middeleeuwen kennen, die hoe het ook oorspronkelijk moge zijn geweest, op dat oogenblik in zeer sterke mate gebonden waren, eenerzijds door de bepalingen hunner corporatie, anderzijds door de wettelijke regelingen die in de verschillende steden, waarin zij zich gevestigd hadden, omtrent het koopmansrecht waren gemaakt. De kooplieden die de meeste stoutmoedigheid aan den dag legden en den minsten eerbied hadden voor de gevestigde waarden, die het minst geneigd waren de bepalingen, die hun zekerheid waarborgden, maar anderzijds hun breederen vleugelslag belemmerden, te eerbidigen, verplaatsten zich gemakkelijk naar die plaatsen, waar hun meer bewegingsvrijheid werd gegeven. De overgang van het zwaartepunt van den handel in de Zuidelijke Nederlanden van Brugge naar Antwerpen werd hierdoor in sterke mate bevorderd. Dit ondermijnde die steden waar de Middeleeuwsche traditie het sterkst was Nog in een ander opzicht waren deze kooplieden voor den vorst een steun om de macht der steden te verminderen. De kooplieden, voorzoover zij internationalen handel dreven, dat wil dus zeggen, voorzoover zij de grondstoffen uit andere landen moesten verkrijgen of de producten in andere landen moesten afzetten, hadden altijd de positie ingenomen van manufacturiers, d.w.z. dat zij de grondstoffen aan de bewerkers ervan leverden en de afgemaakte producten weer van hen kochten. B,j deze transacties waren zij echter gebonden aan de strenge gildebepalingen, die de industrie in de middeleeuwsche steden beschutten en organizeerden. Gemakkelijk regelbaar waren deze verhoudingen voor deze mdustneen niet. Lang niet zoo gemakkelijk als voor die bedrijven, d.e goederen voor de plaatselijke markt leverden. Het ru- moerig karakter van al de gilden in de groote Vlaamsche steden, die met de textielnijverheid, industrie van internationale allure bij uitnemendheid, in verband staan, vindt hierin een verklaring. Nu openden zich echter voor deze, op nieuwe combinaties bedachte kooplieden vrij plotseling nieuwe mogelijkheden, doordat zij het werk niet meer uitgaven aan stedelijke, maar aan landelijke arbeiders. Dat deze te vinden waren, was op zich zelf ook reeds weer het gevolg van het ontstaan van een meer kapitalistische gezindheid bij den grondeigenaar. Voorzoover de boeren niet in de oude dorpsgemeenschappen leefden, verkeerden zij in de daaraan voorafgaande eeuwen in een hoorigheid tegenover de grondeigenaren, die in onze landen altijd een vrij los karakter heeft gedragen. Hadden vroeger de verplichtingen der landbebouwers tegenover de grondeigenaren een persoonlijk of zakelijk karakter gedragen, nu had het verlangen van hen, aan wie deze prestaties moest worden geleverd, geld in handen te krijgen, tengevolge dat deze verplichtingen in geldsommen worden omgezet. De grootere bewegingsvrijheid, die de boer hierdoor verkreeg ging echter gepaard met vermindering der levenszekerheid en met toenemende differentiatie tusschen de boeren. Er blijft bij den welvarenden boer der 15e en 16e eeuw, levende in de groote hoeven, waar Breughel ons in zijne etsen zulke schoone teekeningen heeft bewaard, weinig over van eenige afhankelijkheid, al was, zuiver juridisch gezien, zijne positie misschien nog niet volkomen gelijk aan die van den stedelijken burger. De verandering had echter ook sociale differentieering met zich gebracht. Naast de boeren die door de grootere bewegingsvrijheid welvarender waren geworden, ontstond de groep der ontredderden, der naar beneden gezakten; landloopers, rabauwen en scharminkels, die als daglooners of als knechten bij hun vroegere groepsgenooten dienden en die in de dichtst bevolkte gedeelten van het land tot de meest zwarte armoede vervielen. Landlooperij en straatrooverij zijn aan de orde van den dag. Deze bevolkingsdeelen leveren eenerzijds voor een groot deel het materiaal voor de huurlingenlegers, waarmede de vorsten — ook in dit opzicht begeerig zich van de feodale banden en hun verplichtingen ten opzichte van stedelijke militie te bevrijden, hun oorlogen voeren. Anderzijds levert dit landelijk proletariaat de elementen, waarop de kooplieden, die eveneens de oude banden willen doorbreken, een nieuwe landelijke industrie bouwen. Tegenover hen zijn zij aan de bepalingen van het gildewezen niet gebonden. Deze kooplieden behooren allerminst, zeker niet in het begin, tot de oorspronkelijke bevolking dezer landen. Alle groote koopliedengeslachten in Antwerpen zijn vrijwel van Italiaansche en Portugeesche afkomst. Ook dit is trouwens meer een manier van zeggen. Want voor een belangrijk deel bestaan zij uit Joodsche elementen, die zich slechts kort tevoren en grootendeels formeel, tot het Christendom hebben bekeerd. Wat daarvan immers ook de oorzaak moge zijn, hetzij aangeboren eigenschappen, hetzij gevolg van de omstandigheden waaronder zij gedurende vele eeuwen hebben geleefd, het is een niet te loochenen feit, dat het Joodsche volk in veel hoogere mate dan onze volkeren, dezen zin voor het nieuwe, dit instinct van het combineeren, deze drang tot ongelimiteerde behoeftebevrediging en tot verandering, deze behoefte tot het breken der banden van een traditie die niet de hunne is in de landen waar zij zich vestigen, bezit. Het is niet juist, zooals wel gebeurt, het kapitalisme als een Joodsche schepping voor te stellen. Daarvoor waren ook bij andere volkeren te veel elementen aanwezig die door dezelfde krachten werden beheerscht. Maar de Joden hebben toch tot het ontstaan en het bevorderen van deze mentaliteit een zeer groot deel bijgedragen. Dat zij zich in een kapitalistische maatschappij thuis gevoelen, bewijst ook wel de sterke vooruitgang in de positie van de Joden in die landen, waar het kapitalisme zich verspreidt. Van dit standpunt gezien is de bijna instinctieve afkeer die men bij vele Joden vindt tegen maatschappelijke levensvormen, die het kapitalisme verlaten willen, tot op zekere hoogte begrijpelijk. Alhoewel men zich mag afvragen of het Joodsche volk niet zelf er belang bij heeft dat de elementen, die het ongetwijfeld ook telt, die meer een andere geestelijke houding de voorkeur geven, aan invloed winnen. Ook wat den handel zelf betreft, zoeken deze vertegenwoordigers van het ontluikend kapitalisme nieuwe wegen. De geschiedenis van den opbloei van den handel in dezen tijd, is de geschiedenis van het doorbreken van bepaalde handelsmonopolies door het zoeken van nieuwe wegen. De groote zeetochten die tot de menigvuldige ontdekkingen hebben geleid zijn geen oorzaak, maar het gevolg van dezen drang naar nieuwe combinaties. Deze economische politiek van de nieuwe koopmansgeslachten, kwam den vorst te stade, omdat zij hem hielp bij zijn poging de industrieele monopolies, waarop de macht der steden was gevestigd, te doorbreken. Maar ook nog op een andere wijze steunden de vorsten op de kooplieden. Bij hen hoopten zich de nieuwe rijkdommen op en wel in een vorm die boven de oude vormen vóór had, dat hij gemakkelijk verplaatsbaar was. Gedurende een paar eeuwen heeft de gedachte dat de edele metalen het kapitaal bij uitnemendheid waren, vele geesten beheerscht. Deze gedachte was ongetwijfeld overspannen, maar wordt begrijpelijk wanneer men bedenkt, dat deze vorm van rijkdom boven alle anderen vóór had, dat men deze bezittingen gemakkelijk kon overbrengen naar die plaatsen waar men hen op een bepaald oogenblik noodig had. De nieuwe inrichting van den staat, de huurlingenlegers, de groote staat der vorsten, de oorlogen die zij voerden tot afronding en vergrooting van hun gebied, vereischten groote uitgaven, waarvoor zij geen beroep wilden en konden doen op de belastingplicht van hunne burgers, omdat dit hun afhankelijkheid van deze zou hebben vergroot. Vandaar dat zij op de kooplieden, die zich aldus tot financiers ontwikkelden, waren aangewezen om hen in hun ondernemingen te steunen. Voor het eerst ontstaat aldus de invloed van den financier op de politiek. Het is er verre van, dat deze groepen in deze tijden uitsluitend door een vreedzamen ruil en een geleidelijke ontwikkeling van de industrieele bedrijvigheid hun rijkdommen vergrootten! Deze avonturiersnaturen zijn, al worden zij dan door den nieuwen geest beheerscht, nog in sterke mate door de oude tradities gebonden en de wegen die zij voor zich zien, zijn niet afgebakend. Het verschil tusschen ruil en roof is voor hen gering. Heden zijn zij koopman, morgen veldheer. Condottieri worden bankiers, conquistadores drijven handel. Niet alleen in het zakenleven gebruiken zij afwisselend de ruil, die op combinatie berust en het wapen, dat op physiek overwicht berust. Ook in hun dagelijksch leven worden deze wapens naast elkander gebruikt. Berekening, arglistigheid, doortraptheid, naast dit gemakkelijk gebruikmaken van de physieke kracht bij de leidende figuren, geven aan deze eeuw haar fel gekleurd karakter, dat ons telkens weer door de volheid van het leven aantrekt en afstoot. Niet alleen langs den normalen weg der berekening, maar evenzeer langs de, niet door de feiten gecontroleerde toepassing van het combinatievermogen: door de sterrenwichelarij en de waarzeggerij, trachten zij de toekomst van hun ondernemingen te doorgronden. Niet alleen door een nieuwe wijze van produceeren, maar evenzeer door de goudzoekerij en door de toovenarij trachten zij hun rijkdommen te vergrooten. Wanneer het opbloeiende kapitalisme in de Zuidelijke Nederlanden in zijn verdere ontwikkeling wordt gefnuikt door de overwinning der Spaansche wapens en deze krachten zich naar de Noordelijke Nederlanden verplaatsen, wordt de Republiek der Vereenigde Provinciën de leermeesteres van Europa in de kapitalistische leer en wel in een kapitalisme, dat zijne kinderschoenen reeds is ontgroeid, dat alleen nog maar met middelen werkt, die reeds door de ervaring als deugdelijk zijn bevestigd en waarbij men de groote risico's, verbonden aan een zoo avontuurlijk bedrijf als de handel toen was, heeft beperkt. Voor het eerst is bij de Oost-Indische Compagnie het stelsel, van de beperking van het risico nl., de Naamlooze Vennootschap, toegepast. Ook hier is het niet in hoofdzaak de eigen bevolking, die de leiding bij deze ontwikkeling neemt. De Portugeesche geslachten, die zich eerst in Antwerpen gevestigd hebben, verhuizen naar Amsterdam, waar zij er trouwens reeds een gelijke ontwikkeling in een bescheidener omvang vinden. Zij worden er versterkt door Zuid-Nederlanders die door dezelfde mentaliteit worden beheerscht en die de reeds aanwezige kapitalistische elementen komen versterken. Ook hier werken combinatievermogen en gebruik van het physiek overwicht samen om rijkdom en macht te vergrooten. De Oost-Indische Compagnie in de eerste decenniën van haar bestaan, heeft de ruil en het geweld laten afwisselen naarmate het een of het ander voordeeliger was. Maar naarmate de cultuur van de kapitalistische mentaliteit zuiverder werd, wordt het combinatievermogen, het losmaken van de traditie hoe langer hoe meer de uitsluitende kracht, die deze kringen beheerscht. Terwijl men in de 17e eeuw de Duinkerker kapers met het geschut der convooyschepen verjoeg, had men in de 18e eeuw geleerd, dat het voordeeliger was hen uit te koopen. Op het einde van de 18e eeuw was de samenstelling van deze élite, er zoo eenzijdig eene geworden van menschen die alleen in verstandelijke combinaties vertrouwen, dat zij door de krachten, die op de massa van het volk een beroep deden, waar deze uitsluitende overheersching van den combinatiedwang en deze afkeer van het physieke overwicht nooit zoo sterk is, werd weggevaagd. Dank zij de mogelijkheden, die het kapitalistisch stelsel in de 19e eeuw bood, om redenen die ik nog verder bespreken zal, steeds nieuwe elementen in de leiding van het maatschappelijk leven te betrekken, werd de eenzijdige samenstelling der élite steeds gecorrigeerd door krachten die niet zoo eenzijdig op de intellectueele speculatie voortbouwen, maar die voor het gebruik van physiek overwicht niet terugschrikken. Toch is zeer duidelijk waar te nemen de strekking der leidende groepen steeds meer uitsluitend op hun combinatievermogen te vertrouwen. Het leven werd daardoor minder bloedig, maar doortrapter, wreeder en geniepiger. Die tendens toont zich ten eerste in het bedrijfsleven, waarin eerst de koopman de leiding had. Deze waagt zijn leven, zoo lang hij zelf de nieuwe gebieden bezoekt, later zendt hij zijn agenten uit. De industrieel, die in het begin der 19e eeuw de leiding overneemt, verplaatst zich niet meer, maar heeft nog het contact met de materie. Hij arbeidt in het begin dikwijls zelf mede, loopt het gevaar van het bedrijf, spant zich physiek in. Later trekt hij zich hoe langer hoe meer op zijn kantoor terug. Tenslotte, na 1880, wordt de bankier de leider van het bedrijfsleven. Bij hem is alles berekening en combinatie geworden. Hij is een kasproduct van het type. Zoo is het ook bij de staatslieden. Zij ook behooren hoe langer hoe meer tot het type, dat meent zijn macht door overleg, compromissen, en arglistigheid, in plaats van door het rechtstreeks gebruik van machtsmiddelen te kunnen handhaven. Men meene vooral niet, dat de wereld daar gelukkiger op geworden is. Het zieleleed heeft het physieke leed vervangen, het blijvende bederf trad in de plaats van de catastrophe, het krankzinnigengesticht verving den kerker, de broodroof verving de verbeurdverklaring, de uithongering verving het slagveld, de laster verving de geeselstraf. De physieke machtsmiddelen zijn blind, wanneer zij niet geleid worden door de kunst van het combineeren, maar het combinatie-vermogen is onmachtig en onvruchtbaar, wanneer het niet den steun van het geweld heeft. Europa was groot en beheerschte de wereld, toen tus- schen zijn leiders de beide types voorkwamen. Het gaat aan de onvruchtbare gecompliceerdheid en slimheid van zijne leiders ten gronde, nu zij eenzijdig tot de ééne groep behooren. De afkeer, die deze fanatici van de combinatie en de intrige hebben van hen, die meer rechtstreeks hunne macht gebruiken, die meer rechtstreeks op het doel afgaan, plomper als men wil, minder kwaadaardig in den grond, is oprecht en vermengd met een groote mate angst. Zij worden door een naïef superioriteitsgevoel: „wij zijn toch beter", beheerscht. Maar evenzeer verafschuwen de anderen de doortraptheid van de eersten. Voor wie onder de wielen van den overwinnaarswagen valt, maakt het niet veel verschil uit of daar uithongering en zedelijke vernietiging, ofwel onderdrukking en kerkerstraf op geschreven staat! Waar men conflicten en belangentegenstellingen nooit alleen door het zoeken van nieuwe combinaties en door compromissen kan oplossen, heeft de eenzijdige samenstelling van de leidende groep in de kapitalistische maatschappij tot gevolg, dat de beteekenis van de maatschappij, die zij leiden in de wereld steeds afneemt. Zij geraken in zekeren zin verstrikt in hun eigen spitsvondigheden en verkondigen met zooveel overtuiging de theorieën die zij hebben opgebouwd om hun heerschappij te verdedigen, dat zij hen op het laatst zelf gaan gelooven. De schijnheiligheid wordt in haar eigen strikken gevangen. Daar deze redeneeringen wel schoon klinken in de ooren van hen, die door denzelfden geest worden geleid of die dezelfde belangen hebben, maar de voosheid ervan duidelijk is voor die gemeenschappen of groepen, die hun welvaart op andere gevoelens hebben ingesteld, of wier belangen door die theorieën worden geschaad, komen deze laatsten toch tegen de heerschappij der kapitalistische élite in opstand. Zij voelen niet veel voor die politiek van compromissen en combinaties, maar gebruiken rechtstreeks hun machtsmiddelen om hun doeleinden te verwezenlijken. De verwaarloozing van de machtsmiddelen in de maatschappij, wier élites op het combinatievermogen vertrouwen, heeft dan voor gevolg dat de verhoudingen ten koste van de laatsten zich wijzigen. Men moet hierbij nog niet rechtstreeks aan oorlog denken. Alhoewel natuurlijk de bedreiging voor Europa van Japan, dat geheel het geestelijk kenmerk van een opkomende kapitalistische maatschappij draagt, veel minder dreigend zou zijn, wanneer in dit land hf>t combinatievermogen van de opkomende kapitalistische groep niet gesteund werd door de militaristische ideologie van de oude leidende kringen. Dit is echter niet de eenige wijze waarop de bedreiging plaats heeft. Wanneer men let op de wijze waarop emigratie, die de wijze bij uitnemendheid was, waarop in vroegere eeuwen het blanke ras zich over de wereld heeft verspreid, vroeger plaats vond uit WestEuropa en men gaat na, de wijfelende houding die, omdat zij met alle mogelijke en bedenkbare bezwaren rekening houden, de tegenwoordige West-Europeesche regeeringen steeds tot de conclusie leiden, dat emigratie-plannen „niet voor verwezenlijking vatbaar" zijn; wanneer men deze redeneeringen vergelijkt met de wijze waarop een jong kapitalistisch volk zooals Japan de emigratie bevordert, dan komt de tegenstelling ook hierin tot uiting. Verder hebben de West-Europeesche mogendheden wel met groote slimheid hun belangen-alliantie, door haar den naam „Volkenbond" te geven, een aureool van verhevenheid verschaft, maar met of zonder aureool is zij tot onmacht gedoemd, nu zij zelf geen zin hebben de kastanjes uit het vuur te halen en zich tot ophitsen beperken, wat echter, waar zij aan elkander gewaagd zijn, slechts weinig succes heeft. De primitieve volkeren zooals de Abessyniërs, die zich nog wel hierdoor laten beïnvloeden, hebben ondertusschen al weer geleerd, wat zij aan deze vrienden hebben. Vergelijk daarmede de houding van volkeren als die van Duitschland en Italië, waar men de overheersching van de groep, die eenzijdig in combinatie en doortraptheid haar heil zoekt, heeft afgeschud. Men tracht het vóór te stellen alsof deze leiders immoreeler, onbeschaamder, onredelijker, oorlogszuchtiger zijn dan die van de landen waar de andere geest nog overheerscht. Dit is volkomen onjuist. Niets is immoreeler dan de doortraptheid en de perfidie, waarmede in de kapitalistische landen wordt geregeerd. Deze is immoreel uit zijn aard, want wie zijn verstand gebruiken wil om zich van alle banden te bevrijden, kan geen moraal erkennen. Niets is onbeschaamder dan de wijze waarop de leidende groep in deze landen zich zelf rechten, b.v.b. op kolonies, toekent die zij anderen weigert. Niets is onredelijker dan de wijze, waarop deze menschen meenen, dat hun grooter combinatievermogen hun recht geeft om over anderen te heerschen. En niemand is oorlogszuchtiger, dan wie, dank zij zijne slimheid, meent die oorlogszuchtigheid te kunnen botvieren ten koste van het leven van anderen en de welvaart van andere volkeren. Maar wat deze twee soorten élites onderscheidt, is dat die der landen waar een veranderde geest heerscht, het besef heeft dat wanneer men wat bereiken wil, men zichzelf moet inzetten, dat men zichzelf moet wagen, dat men niet alleen door verplaatsing van de stukken op een schaakbord kan regeeren. Zij beheerscht dit spel allicht minder. Zelfs maakt de rechtstreeksche wijze waarop zij de doeleinden van hare politiek tracht te verwezenlijken den indruk van gewelddadigheid, daardoor werkt zij afschrikwekkend op diegenen die in de strikken van het combinatievermogen gevangen zitten! Maar zij vindt meer steun in de gevoelens van de menigte, zij is oprechter en minder formalistisch, zij zuivert de atmosfeer. Zij alleen biedt kans op de zoo dringend noodige verstandhouding der West-Europeesche volkeren. De eenzijdige samenstelling der kapitalistische élite heeft dus, nu in andere werelddeelen de geest van combinatie ook begint door te dringen en daar vermengd wordt met de andere neigingen die tot daadwerkelijk optreden nopen, ten gevolge, dat de beteekenis van WestEuropa vermindert in de wereld. Voor wie niet in de roeping der arische volkeren gelooft, is dit een verandering, die hij misschien verwachtte; wie wel oog heeft voor de groote cultuurtaak van deze volkeren — wat men zeer goed kan hebben zonder andere volkeren te misprijzen — zal dit als een tekortkoming beschouwen. In elk geval stuiten wij hier op een tegenspraak in de ontwikkeling van den kapitalistischen geest, die eenerzijds leidt tot vernietiging van de middelen waarmede alleen de kapitalistische maatschappij tegenover die andere gemeenschappen die zij heeft onderworpen en in hunne natuurlijke ontwikkeling belemmerd, zich kan handhaven, terwijl zij anderzijds van het voortbestaan van die overmacht in steeds sterker mate afhankelijk wordt, doordat zij zich op de beheersching ook van deze markten heeft ingesteld. Het is niet alleen tegenover de krachten, die van buiten af de kapitalistische maatschappij bedreigen, dat zij door de eenzijdige samenstelling van hare élite zwak staat. Dit is eveneens het geval tegenover de elementen die haar van binnen ondermijnden. De geest van het kapitalisme is gericht op de vernietiging van de talrijke verbanden waarin de mensch leeft, omdat deze het individu dikwijls belemmeren, met de krachten waarover het beschikt een zoo groot mogelijke stoffelijke welvaart na te streven. Deze geest zag in alle groepen alleen instituten, die een zoo doelmatig mogelijke aanwending der productieve energie konden belemmeren. Wel erkent hij eene Overheid, die moet zorgen voor de uitvoering van de kapitalistische rechtsbeginselen, het misbruik van physiek geweld moest tegengaan en de vrijheid van handelen en van het instinct der sluwheid moest verzekeren, zonder naar die handelingen zelf ooit meer dan een formeel onderzoek in te stellen. Maar dit onmisbaar gezag is dan ook het eenige, dat het duldt. En verder dan een dulden gaat ook dit niet. In elke andere corporatie ziet hij, van zijn standpunt terecht, een bedreiging. Toen in het begin der 19e eeuw, de kapitalistische élite dan ook de politieke macht in vele staten in handen heeft genomen, heeft zij de bestaande verbanden systematisch ondermijnd en zoo mogelijk afgeschaft: de oude standen worden vervallen verklaard, het gemeenschappelijk grondbezit geliquideerd, het grondbezit der Overheid verkocht, het gildewezen wordt afgeschaft en er worden maatregelen genomen om elke poging het weer op te richten, te straffen. Zoo eischte het de rationalistische mentaliteit. Zoolang het kapitalisme nog niet over de politieke macht beschikte, bleef eene kapitalistische maatschappij een ideaal, waarvan men den hemel op aarde verwachtte. De natuurrechtelijke strooming van de 18e eeuw was de sublimeering van de verlangens van den derden stand, die zich krachtig genoeg voelde de leiding over te nemen en — zooals steeds gebruikelijk is — zijn verlangen den vorm gaf van een natuurrechtelijken eisch. De Physiocratie meende van volkomen vrijheid, een „ordre naturel", een natuurlijke harmonie tusschen alle menschen te kunnen verwachten. Reeds Ricardo, de scherpste geest, naar mijne meening, tusschen de klassieke economen, besefte dat dit niet het geval zou zijn. De belangen van den grondeigenaar waren tegengesteld, volgens hem, aan die der andere individuen. Marx, die zich gedeeltelijk zijn leerling waande, breidt deze tegenstelling uit en ziet de kapitalistische maat- schappij tot een volkomen dis-harmonische ontwikkeling leiden. Het Marxisme is aldus een noodzakelijk complement van het kapitalisme, het vervult er den rol in, die de minderen in de maatschappelijke spiraal steeds spelen: gelijkheid te verlangen met hen die boven hen staan. Wanneer wij afzien van het historisch bewijs, dat elke maatschappelijke vorm een dergelijke reactie bij de „minores" heeft verwekt en van het sociologisch bewijs dat eene beweging die gelijkheid van alle menschen wil nooit in staat is zelf eene maatschappij op te bouwen omdat de spiraalvorm voor de menschelijke samenlevingen zooals toetsing aan de feiten bewijst — essentieel is, wordt het beste bewijs ervoor, dat het Marxisme slechts een nevenverschijnsel vormt van het kapitalisme, geleverd daardoor, dat het niet in staat is geweest een eigen cultuur op te bouwen. Hoezeer het ook smaalde op de levensopvattingen der kleine burgerij, zoo heeft het toch bij vermeerdering van hun welstand, de arbeiders alleen tot kleine burgers weten te maken. Het Marxisme deed echter beroep op krachten, die altijd in het volk sluimeren en die tegenstrijdig zijn aan het vertrouwen op het combineeren. Het dreigde theoretisch met den ondergang van het kapitalisme in een catastrophe en practisch met ontwrichting van het economisch leven. Wat deed nu de kapitalistische élite? Zij erkende, gedreven door haar neiging tot compromissen en misleid door haar rationalisme, dat de gevoelswaarde van die erkenning onderschatte, het recht der arbeiders zich te organiseeren. Het coalitieverbod werd afgeschaft. Terwijl zij de organisatie van het bedrijfsleven, die aan het gildewezen ten gronde ligt, vernietigd had, erkende zij wel den klassenstrijd. Daardoor stemde zij toe tot een aaneensluiting die volstrekt in strijd was met de grondslagen van het kapitalistisch stelsel. De gevolgen bleven niet uit. Niet zoozeer op economisch gebied. Strijd-organisaties kunnen de economische positie van een groep niet verbeteren. Ik zal daar later nog op terugkomen, maar reeds hier wil ik vaststellen, dat de verhooging der loonen sinds het laatste vierde der 9e eeuw een gevolg was van de stijging der welvaart, terwijl de leiders der arbeidersorganisaties zich de eer ervan toekenden. Een bewijs hiervan ligt hierin, dat nooit de vakvereenigingen sterker waren dan in de eerste jaren van deze crisis en dat zij nochtans niets hebben weten te bereiken om de loondaling tegen te gaan. Het eenige gevolg in dit opzicht is geweest, dat sommige arbeiders bevoordeeld werden boven anderen, maar de stijging van den prijs hunner diensten of van de goederen die zij voortbrachten, ging voor het grootste gedeelte ten koste der niet-beschutte arbeiders. Dat de arbeiders in de beschutte bedrijven in dit verband bevoorrecht zijn en de arbeiders in de overheidsdiensten dubbel bevoorrecht, beteekent een druk op de andere arbeiders en in het bijzonder op de boeren en landarbeiders. En een verhooging van de werkloosheid. Maar de politieke macht die deze organisatie aan hare leiders verschafte, heeft weer verder de grondslagen van het kapitalisme ondermijnd. Dit was misschien wenschelijk, maar dit is niet de vraag die hier ter sprake is; het gaat er hierom, aan te toonen dat de vergroeiing der kapitalistische élite zelf tot consequenties heeft gevoerd die den zelfmoord van dit stelsel beteekenen. Men heeft de ontevredenen uitgekocht door hen, met Overheidsgeld allerlei voordeelen te verschaffen, waarvoor men andere bevolkingsgroepen de lasten liet dragen. Vrijwel de geheele sociale wetgeving draagt dit karakter, de bedragen voor woningbouw beschikbaar gesteld, zijn er een van de meest krasse staaltjes van; al deze maatregelen zijn in strijd met het kapitalistisch principe en worden toch aanvaard omdat de kapitalistische élite bang is voor de bedreiging en deze met compromissen wil afkoopen. Doordat alléén angst haar ingaf, wordt de sociale wetgeving ook geenszins door rechtvaardigheid beheerscht, de niet-georganiseerde groepen zijn er het slachtoffer van, op hen heeft men de lasten ervan gedeeltelijk gelegd, zonder dat zij er de voordeelen van genieten. Doordat deze afgedwongen maatregelen niet passen in het kapitalistisch stelsel, maar met de grondslagen er van in strijd zijn, heeft deze maatschappij zich ook zelf nooit de offers opgelegd die de sociale voorzieningen vereischen. De kosten van den woningbouw, die meer dan een half miljard bedragen en die enkele duizenden ten goede komen en niet steeds diegenen die hiervoor het meest in aanmerking komen, heeft men laten drukken op de toekomst, zonder zelfs rekening te houden met de nu ingetreden mogelijkheid dat de huurwaarde zou dalen, de lasten der ouderdoms- en invaliditeitsverzekering heeft men op zich genomen zonder zelfs de rente op te brengen van de lasten die zij medebrengen. *) Dit gebrek aan voorzorg hangt samen met de neiging van het kapitalisme de tegenwoordige behoeften te prikkelen, omdat de expansiezucht der productie dit vereischt. Zoo leiden de consequenties van de mentaliteit der kapitalistische élite de staten die zij beheerschen tot het bankroet en het verschuiven van alle lasten op de jeugd. Ook hier herhaalt zich de geschiedenis, want de ineenstorting van alle maatschappelijke systemen is steeds aan een of anderen vorm van staatsbankroet gepaard gegaan. 1) Zie Drs. J. en A. N. de Groot, De financieele politiek van het kabinet Colijn, p. 24. III DE BEVOLKING Diepen invloed heeft de kapitalistische geest uitgeoefend op de grootte en de samenstelling van de bevolking in die landen waar hij overheerscht. Dit komt in de eerste plaats tot uiting in de toename van de bevolking. Wij weten omtrent de grootte van de bevolkingen in Europa in de afgeloopen eeuwen betrekkelijk weinig, maar wat wij er nog van reconstrueeren kunnen, geeft ons de overtuiging dat de toename van de bevolking in den voor-kapitalistischen tijd waarschijnlijk zeer langzaam is geweest, al zijn ook hier afwisselingen stellig voorgekomen. 1) De bevolking van Noord-Nederland in het begin der 16e eeuw (1514) wordt door Ramaer geschat op ongeveer 880.000 menschen, waarvan 253.000 in het gewest Holland woonden. (2). De Zuidelijke Nederlanden hadden toen, wanneer men het Prinsbisdom Luik er bij rekent, een bevolking van iets minder dan 2]/2 millioen menschen. Twee eeuwen later, op het einde van 18e eeuw is de bevolking der Zuidelijke Nederlanden op ongeveer 2,8 millioen, die van de Republiek op 2,1 millioen te schatten. Het is duidelijk dat de bevolkingstoename in deze twee eeuwen, althans in de noordelijke Nederlanden, sneller dan in de voorafgaande tijden heeft plaats gehad. Zij heeft echter nog weinig te beteekenen in verhouding tot de bevolkingstoename in de hoogkapitalistische periode. Wanneer men bedenkt dat (einde 1934) België een bevolking heeft van 8,27 millioen en Nederland 8,47 millioen (einde 1935), dan beteekent dit dus, dat de Nederlanden bijna 1) P. Rombert schat in het Ztsch. f. Nat. Ökon. 1936 de bevolking van Europa alsvolgt in millioenen 1650: 136; 1750: 173; 1800: 211; 1850: 266. 2) J. C. Ramaer. De middelpunten van bevolking in Nederland, voorheen en thans. Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrijkskundig genootschap. Deel 36, p. 195. 20 eeuwen noodig hebben gehad om een bevolking te krijgen van ongeveer 5 millioen menschen en daarna in 130 jaar, die bevolking van 5 millioen hebben zien toenemen tot 16% millioen. Dit bewijst, dat de toename der bevolking in de hoog-kapitalistische periode een volledig ander aspect heeft gehad dan in de voorafgaande tijdperken. Deze toename is, in groote lijnen, kenmerkend voor geheel Europa. Deze bevolking bedroeg in 1800 ongeveer 210 millioen en in 1932 ongeveer 515 millioen. Waar nog naast moet gesteld worden, dat de blanke bevolking buiten Europa in het begin der 19e eeuw ongeveer 6 millioen bedroeg en in 1934 ongeveer 200 millioen. De tegenstelling tusschen hetgeen klaarblijkelijk in vorige periodes is geschied en deze snelle toename wijst er op, dat onder invloed van den kapitalistischen geest de levensvoorwaarden der menschen zeer veranderd zijn en afwijken van de voorwaarden waaronder de groepen gemeenlijk zich ontwikkelen. De natuurvolkeren b.v. kennen niet een dergelijke sterke bevolkingstoename. Hun aantal blijft ongeveer constant. De verandering der voorwaarden waaronder de menschen leven in de kapitalistische landen, heeft voor gevolg gehad dat hier een sterke vermeerdering der bevolking plaats vond, maar het zou geheel verkeerd zijn te meenen dat deze toename, zooals zij in de 19e eeuw zich heeft afgeteekend, ook in de toekomst zal blijven doorgaan. De menschelïjke samenlevingen die in voortdurende verandering waren onder invloed van de kapitalistische mentaliteit in den afgeloopen tijd toonen integendeel weer de neiging tot een nieuw evenwicht, of althans tot een toename in een veel langzamer tempo. Voor de gezamenlijke landen van West-Europa bedroeg het bevolkingssaldo per 1000 (dat is het surplus van de geboorte boven de sterfte ongeveer 7 per jaar tusschen 1840 en 1850. 10 tusschen 1900 en 1905, 10 in 1913, 7 in 1930. In 1933 bedroeg het bevolkingssaldo in Duitschland: 3.5; in Oostenrijk: 1.1; in België: 3.4; in rankrijk: 0.5; in Italië: 10; in Noorwegen: 5; in Nederland: ' 12; in ngeland: 2.1; in Zweden: 2.5; in Zwitserland: 5; in de Vereenigde Staten: 4.7. Hieruit blijkt dat de toename van de bevolking in alle ianden van West-Europa in de laatste jaren zeer gering is, behalve in Nederland en in Italië. Alles wijst er op dat de meeste landen waar de kapitalistische geest is doorgedrongen aldus naar een rusti- IGEBOORTE EN STERFTE IN VLAANDEREN SEDERT IÖAO i aFROODTF EN STERFTE IN WALLONIË SEDERT IÖAO GEBOORTE EN STERFTE IN NEDERLAND SEDERT IÖAO GRAFIEK I ger ontwikkeling voor wat betreft hun bevolkingstoename gaan. Dit is op zich zelf al een zeer belangwekkend verschijnsel, maar van nog veel meer belang is de vraag wat van deze snelle toename in de 19e eeuw en van de sterke verlangzaming in deze toename in de 20e eeuw de oorzaak is. Wij kunnen dit het best nagaan aan de hand van een voorstelling waarin de geboortecijfers en de sterftecijfers van Nederland zijn aangebracht. Ter vergelijking plaats ik daarnaast de geboorte en de sterftecijfers in de 4 Vlaamsche en de 4 Waalsche provincies van België. (De provincie Brabant behoorende gedeeltelijk tot het Vlaamsche, gedeeltelijk tot het Waalsche gedeelte, blijft buiten beschouwing). (Grafiek I) (*) Uit dit overzicht blijkt dat in deze drie gewesten de sterke toename der bevolking niet heeft plaats gehad onder invloed van een toename van het geboorte-cijfer. Wel is er in Nederland een lichte toename in het geboorte-percentage tot 1876, maar van dit oogenblik af begint het geboorte-cijfer te dalen. Hetzelfde zien wij trouwens in Wallonië, waar deze cijfers trouwens steeds aanzienlijk lager waren. Alleen in Vlaanderen zien wij de geboorte-cijfers tot 1901 op hetzelfde peil blijven, waardoor zij zelfs enkele jaren boven de Nederlandsche kwamen té liggen om daarna sneller dan deze te dalen. Eenzelfde verschijnsel doet zich voor in alle West-Europeesche landen. Tusschen 1860 en 1880 beginnen de geboorte-cijfers overal te verminderen. Het eigenaardige is, dat dit geenszins onder invloed geschiedt van een vermindering van de welvaart, maar dat integendeel juist rond dezen tijd de welvaart zich over een grooter gedeelte van de bevolking verspreidde. Terwijl men kan zeggen, dat gedurende de eerste 60 jaar der 19e eeuw de arbeiders van de toename der productie onder invloed van den kapitalistischen geest veelal meer het nadeel ondervonden, beginnen zij juist rond dezen tijd, mede van de stijging van de welvaart de voordeelen te trekken. Waarvan is dan de daling van het geboortecijfer wel het gevolg? Men heeft hiervoor vele verklaringen trachten te geven, die elkander min of meer aanvullen en naar mijne meening allen den nadruk de'StftfstfekedipSvnnrrvVedeJland ziin °n,tleePd 330 het Centraal Bureau voor me, den Heer Is ^ d°°' '» leggen op een bijzondere zijde van een meer algemeene tendens. Men zegt dat de sociale opdrift, de drang naar een gemakkelijker leven de oorzaak is, of het losmaken van de menschen uit de banden der religie en der traditie, of de concentratie der bevolking in de steden, of de toenemende industrializeering. In al de genoemde oorzaken zit een gedeelte der waarheid. Maar men begrijpt deze neiging pas geheel, wanneer men haar ziet als een uiting van het rationalisme, waartoe de kapitalistische gedachtengang leidt. Dit rationalisme brengt er de menschen toe, hun gezinnen te beperken, omdat zij meenen dat daardoor hunne positie in de maatschappelijke spiraal verbeteren zal. Ook hunne behoefte aan gezinsleven gaan zij rationalizeeren. Het is duidelijk dat deze mentaliteit gemakkelijker vat krijgt op hen die in de kapitalistische centra, als de steden wonen, dan op het platteland; gemakkelijker op hen die de banden der religie en der traditie minder sterk voelen dan bij wie dit in hoogere mate het geval is. Maar wat door deze gedeeltelijke verklaringen nooit wordt opgehelderd en wat wel duidelijk wordt, wanneer men deze geboorte-beperking ziet als een uiting van het rationalisme is., dat de neiging tot beperking der geboorten niet daar is ontstaan, waar men haar het eerst zou verwachten: bij de minder welvarende groepen, maar dat zij het eerst ontstaat bij hen die, voor wat hunne omstandigheden betreft, het minst aanleiding hebben tot beperking van hun gezinnen, maar die wel, als behoorende tot de leidende kringen in de kapitalistische maatschappij, daartoe den grootsten psychischen drang voelen, nl. aan den top van de maatschappelijke pyramide. Van daaruit verspreidt zij zich langzamerhand over grootere groepen der bevolking, die hoe langer hoe meer in het zog der heerschende mentaliteit worden getrokken. Het is bekend dat het geboorte-cijfer in alle maatschappelijke groepen der bevolking afneemt, maar dat het het kleinst is in de groep van hen bij wie het rationalisme het verst ontwikkeld is, n.1. bij de Joden (1). Naar aanleiding van de volkstelling van 1) Hierbij moet men er dan wel rekening mede houden dat onder Israëlieten in de statistiek juist de geloovige Israëlieten worden verstaan die zich opgeven als behoorende tot de Israëlitische gemeente Het is merkwaardig dat bi] deze bevolkingsgroep het geboorte-cijfer zelfs lager is dan bij hen die zich op^ev als zonder godsdienst te zijn, waartoe ook de met-godsdienstige Joden behooren. Of het geboorte-cijfer bij niet-godsdienstige Joden nog lager is dan b' gods dienstige Joden, is, daar in de statistische gegevens alleen met de godsdienstige gezindheid wordt gerekend, niet na te gaan. 1930, heeft het Nederlandsch Centraal Bureau voor de Statistiek een onderzoek ingesteld naar het gemiddeld aantal kinderen per gezin, bij de huwelijken die in 1930 minstens 20 jaar bestonden, en waarvan men dus kan zeggen dat zij een volledige huwelijksvruchtbaarheid hadden. Men ziet daarbij, wanneer men de huwelijken indeelt in groepen die elk 5 jaar omvatten, dat bij de jongste huwelijken, dat was dus bij die welke tusschen 1906 en 1910 gesloten waren, de vruchtbaarheid het geringst is, maar met dien verstande dat zij steeds grooter was in kleinere, dan in grootere gemeenten, kleiner bij de Israëlieten dan bij hen die geen kerkelijke gezindheid hadden, daarna bij de Protestanten, dan bij de Orthodox Protestanten en dan bij de Katholieke bevolking. Maakt men een sociale scheiding tusschen intellectueelen en handarbeiders, dan was het geboorte-cijfer lager bij de eersten dan bij de laatsten. Het is jammer, dat de eisch dat men alleen huwelijken met een voldragen huwelijks-vruchtbaarheid kan opnemen, tengevolge heeft dat men de ontwikkeling in de latere jaren niet kon nagaan. Want na den oorlog heeft juist de neiging, de geboorten te beperken om zich gegrepen in bevolkingsgroepen, die vóór dien tijd hier voor niet toegankelijk waren, waardoor nogmaals het verschijnsel zich doet kennen als een gevolg van het doordringen van de mentaliteit der leidende groepen over steeds breedere bevolkingsgroepen. De relatieve afname in deze breedere groepen is de laatste jaren waarschijnlijk zelfs sterker dan in de andere, al blijft het geboorte-cijfer er hooger. Het is juist omdat wij hier te doen hebben met een verschijnsel dat zich langzamerhand over steeds breedere bevolkingsgroepen verspreidt, dat wij met een verder doordringen der geboortebeperking moeten rekenen. Wanneer de daling van het geboortecijfer in alle bevolkingsgroepen even groot was, zou men evengoed met een ophouden der daling kunnen rekenen. Want het is slechts een uiting van eene — weliswaar veel voorkomende, maar daarom niet minder dwaze — oppervlakkigheid, te meenen dat een ontwikkelings-tendens die eenmaal bestaat zich tot in het oneindige zou moeten voortzetten: Zoo is het ook met het geboorte-cijfer. De kinderloosheid neemt niet toe, maar eerder af. Men zou dus kunnen denken: de gezinnen zijn nu reeds zooveel kleiner, en zullen niet verder terugloopen. Maar juist omdat er nog groepen van de bevolking zijn, waarbij een verdere daling van het geboortecijfer nog mogelijk is, zal dit zijn invloed op het geboortecijfer over de geheele bevolking doen gevoelen. Mijn opvatting wordt nog bevestigd wanneer men het geboortecijfer van Nederland vergelijkt met dat van Wallonië en van Vlaanderen. Wallonië is een land dat zeer gemakkelijk, m. i. vooral ten gevolge van de zwakheid van zijn vroegere cultuur, de hoog-kapitalistische tendenzen heeft aanvaard. De Vlaamsche bevolking daarentegen is aan den kapitalistischen geest in hooge mate weerbarstig. Het heeft zich in den kapitalistischen tijd, na eerst in het begin daarvan een leidende positie te hebben ingenomen, nooit goed kunnen aanpassen. In tegenstelling met de ontwikkeling in geheel verder West-Europa zien wij het dan ook tot 1901 toe een zeer hoog geboorte-cijfer houden. Wanneer daarna het geboorte-cijfer in Vlaanderen lager wordt dan in Nederland (alhoewel nooit veel lager en in de laatste jaren in steeds minder mate lager) dan moet men er daarbij rekening mede houden, dat de bevolkingsdichtheid in de Vlaamsche provincies veel grooter is dan in Nederland. De bevolkingsdichtheid was in Nederland in 1930: 2Al]/2 per K.M.2; in de provincie Antwerpen was zij 416; in West-Vlaanderen 277. Wanneer niet de stijging van het geboorte-cijfer oorzaak was van de bevolkingstoename, waaraan was deze dan wel te wijten? Aan de nog sterkere daling van het sterfte-cijfer, die gedurende langen tijd heeft plaats gehad. Zooals men het op de voorafgaande grafiek kan zien is dit sterfte-cijfer in de drie gewesten, die ik ter vergelijking opneem, sterk gedaald. Deze daling is eveneens een gevolg van het rationalisme, dat tot aanzienlijke hygiënische verbeteringen heeft geleid. Wanneer men bedenkt dat de kindersterfte (dat is de sterfte beneden één jaar op 100 geboorten) in Nederland tusschen 1840 en 1880 schommelde tusschen 18 en 20 % en voor het oogenblik nog 4 % bedraagt, krijgt men van het belang dezer hygiënische verbeteringen een indruk. Ook de hooge pieken in de sterfte tot 1875 toe, gevolg grootendeels van epidemieën die later niet meer voorkomen, wijzen in dezelfde richting. Opmerkelijk hierbij is, dat terwijl Nederland vroeger een hooger sterfte-cijfer had dan Vlaanderen en Wallonië, het Nederlandsche sterfte-cijfer, sinds 1876 lager is dan het Vlaamsche, sinds 1905 lager dan het Waalsche en het Vlaamsche sterftecijfer, dat altijd hooger is geweest dan het Waalsche, sinds den oorlog lager is geworden en gebleven en dat het Waalsche sterftecijfer sinds 1900 practisch niet meer is verbeterd. Gedeeltelijk ligt dit aan een veranderde samenstelling van de bevolking, waarover ik straks nog spreken zal, maar ik ben geneigd hier tevens aan den rasinvloed beteekenis toe te kennen. Het is immers een opmerkelijk feit, dat de Latijnsche volkeren allen een sterf te-cijfer hebben van meer dan 15 per 1000 (1933: Spanje: 16,4; Frankrijk 15,8; Griekenland 16,8; Portugal 17,6; Roemenië 18,7; Wallonië 14,6), waarbij alleen het fascistisch Italië gunstiger afsteekt (13,7), terwijl de overwegend Germaansche volkeren een sterfte-cijfer hebben dat veeleer om 10 schommelt, (1933: Duitschland 11,2; Oostenrijk 13,2; Vlaanderen 12; Denemarken 10,6; Noorwegen 10,2; Nederland 8,8; Engeland 12,3; Zweden 11,2; Vereenigde Staten 10,7). Dit terwijl men toch zeker niet kan zeggen dat de levensvoorwaarden voor deze Germaansche volkeren algemeen beter waren dan voor de Latijnsche. Het is echter duidelijk dat op den duur de daling van het sterftecijfer, de daling der geboorte niet kan goed maken. Immers de daling van het sterfte-cijfer doet zelf, na een zekeren tijd, tendenzen ontstaan die tot een stijging van het sterftecijfer moeten leiden. Elk leven is een uitstel van den dood. Zoodat, juist omdat de bevolking gemiddeld ouder wordt, er krachten ontstaan die weer tot een stijging der sterfte aanleiding geven, voorzoover zij niet door nog verdere verbetering in de hygiënische toestanden worden opgevangen, wat op den duur niet meer mogelijk is. Meerderen meenen dan ook dat een stijging van het sterftecijfer in de toekomst moet worden verwacht. Dit is misschien te sterk uitgedrukt, maar een vervlakking in de ontwikkeling van het sterftecijfer is in elk geval onvermijdelijk. Als aldus, wanneer de tegenwoordige mentaliteit blijft bestaan, er een verdere daling van het geboorte-cijfer te verwachten valt en het sterftecijfer eer zal stijgen dan verder te dalen, dan is het duidelijk dat West-Europa naar een periode van gelijkblijvende, ja zelfs van achteruitgaande bevolking toe gaat. Nu wil ik niet beweren dat een steeds toenemende bevolking een ideaal zou zijn. Voor bepaalde territoiren is het zeer goed denkbaar dat bij de overschrijding van een bepaalde bevolkingsdichtheid, een levenswijze voor die bevolking noodzakelijk wordt die aan haar oorspronkelijke, door ras en cultuur bepaalde, eigenschappen zeer veel geweld aandoet. Wel hebben de blanke volkeren een cultuurtaak tegenover de wereld te vervullen, waarvoor zij een bevolkingstoename met het oog op kolonisatie moeten voorzien. Maar deze mogelijkheden zijn, voor wat het aantal uitgewekenen betreft, altijd betrekkelijk beperkt. Zooals de grafieken en de gegeven getallen aanwijzen, moet de bevolkingstoename, zooals zij in de 19e eeuw heeft plaats gehad, als een afwijkende worden beschouwd, zoodat een overgang naar een langzamer tempo van bevolkingsvermeerdering niet alleen waarschijnlijk is, maar ook als een herstel van den vroegeren toestand moet worden beschouwd. Geheel anders stelt zich echter het vraagstuk wanneer, niet een langzamer toenemende, maar de mogelijkheid van een achteruitgaande bevolking zich voordoet. In de eerste plaats omdat wanneer een bevolking achteruit gaat de verdere achteruitgang sneller gaat, wanneer dezelfde krachten blijven werken. Immers de voorstelling die hierboven gegeven werd van de geboorte-cijfers is min of meer misleidend. Het is verkeerd het geboorte-cijfer te berekenen over de totale bevolking. Men moet het berekenen over de vrouwen tusschen 20 en 50 jaar. Nu wordt voor het oogenblik, doordat het percentage vrouwen tusschen 20 en 50 jaar, zooals wij straks nog zullen zien, in verhouding tot de totale bevolking betrekkelijk hoog is, de geboorte, over de geheele bevolking berekend, in de meeste landen geflatteerd. Weinig landen zijn er nog in West-Europa waar de vrouwen tusschen 20—50 jaar een voldoend aantal meisjes ter wereld brengen om, bij de bestaande sterftekansen, straks een gelijk aantal vrouwen op te leveren als die nu bestaan. Een bevolking evenwel waarin dat niet geschiedt, is tot afsterving gedoemd. In Nederland is dit nog niet het geval. Wanneer nu een bevolking, waar deze krachten zich in doen gevoelen geisoleerd leefde, zou dit leiden tot een ontvolking in steeds sneller tempo van het bewoonde gebied. Dit zou een droevig beeld zijn, maar het beeld der werkelijkheid is nog veel droeviger. Want doordat de West-Europeesche volkeren niet geisoleerd leven, zal deze uitputting niet leiden tot ontvolking, maar tot aanvulling van de open- gelaten plaatsen door toestrooming van menschen uit de gebieden waar zij nog wel in sterke mate toenemen. Dit beteekent evenwel dal de West-Europeesche volkeren hun bijzonder karakter geheel zouden verliezen. Zij, die niet inzien kunnen dat het einde van het kapitalisme en der daarmede nauw samenhangende humanistische mentaliteit is gekomen en die anderzijds de consequenties tot dewelke deze kapitalistische mentaliteit voert, hebben nagegaan, zooals Huizinga in zijn Schaduwen van morgen, meenen dan ook dat West-Europa aan ontvolking zal ten ondergaan en dat deze ontvolking het probleem van de „toekomst onzer cultuur" van zelf zou oplossen! Ziet hier dus de zelf-vernietigende consequenties van de kapitalistische mentaliteit. *) Wanneer de diagnose die van de oorzaken in de verandering van geboorte- en sterftecijfers hierboven is gegeven, juist is, dan is het duidelijk dat West-Europa behoefte heeft aan een verandering in de samenstelling van zijn leidende groepen, wanneer het voor deze gevolgen wil bewaard blijven. Deze moeten weer in meerdere mate gaan bestaan uit menschen, bij wie de gevoelens van gebondenheid sterker zijn. Men moet hiervan natuurlijk geen onmiddellijke verandering in het verloop der geboorte-cijfers verwachten. Wettelijke maatregelen tot opvoering van het geboortecijfer hebben weinig beteekenis. Staatslieden vergissen zich, wanneer zij meenen de zeden der volkeren te kunnen veranderen. De dure maatregelen die b.v. in Frankrijk worden getroffen om tot een hooger geboorte-cijfer te geraken hebben heelemaal geen beteekenis gehad, wat ook reeds daarom van zelf spreekt omdat zij van de domme opvatting uitgaan dat men door geldgeschenken hierop invloed kan uitoefenen. Wanneer het Fransch geboortecijfer de laatste jaren niet meer zoo sterk daalt, is dit voor een belangrijk gedeelte daaraan te wijten dat in Frankrijk de opvulling met vreemde *) Tot vrijwel de identieke conclusie als ik, is reeds vroeger p-pknmpn nr p pi is c h e"n^ Ku ltu r k r e is'" "fijne cSuSTfn" 3?9) G®b"rten.r"ckgangs ™ euro des Geburtenrückgangs lm westXlischen Kultïre'is d e streb^fsche" GeS ™g' r perivat des kapitalistischen Geistes" Hij verklaart echter Seï eveneens de vroegere sterke toename uit de gevolgen van het kanit/lkmp HpJ hVa- ^n£ern> blijkbaar sociaal democraat was in 1932 is een waarde nffbpe„W'iLrrt dr Sr0ei,der nationaaI-socialistische mentaliteit oolT in de kringen der Duitsche sociaal-democratie. Overal in zijn boek komt de Nationaal Socialistische opvatting door den klassenstrijdgedachte heen steken. -1909- O > 2 H LEEFT'JD ■ I920- r- n> n> •—h 1 t O.' C/3 0Q 3 O a> T3 O) 3 CL O rt> CU ET 3 Dco O er n> cr fD < o 5t 5' GTQ 5' 9 r D •1 O I—t- B. ra cr n> < si 5' Grq -IQ50- elementen, waaronder Slaven, Italianen en negers, een belangrijk deel hebben, reeds vrij ver gevorderd is. Op een bevolking van 42 miljoen telde Frankrijk in 1931 3 miljoen vreemdelingen en genaturaliseerden, waarbij dan de kinderen van genaturaliseerden nog tot de Franschen worden geregend. Ook voor Wallonië is b.v. de vrees voor een verslaviseering der bevolking uitgesproken. Maar ook in Italië, waar de maatregelen die men er treft veel psychologischer werken, is van een belangrijken invloed daarvan niets te bespeuren en is het geboortecijfer per 1000 tusschen 1923 en 1933 gedaald van 30 tot 23.7. Wel geeft Duitschland een ander beeld in de laatste paar jaren en is het verloop er: 1932: 15.1, 1933: 14.7, 1934: 18, 1935 ± 19. Maar deze ervaring is van te korten duur om er op voort te bouwen. Maar op den duur kan de verandering in de samenstelling der leidende groepen, het op den voorgrond schuiven van den boer en de reagrarizeering van het land, het middel zijn, waardoor men een verandering kan verwachten. Wanneer een élite met een andere mentaliteit de leiding in de maatschappij verkrijgt, zullen langzamerhand de opvattingen ook van deze élite, het geheele volk weer doordringen. Er is een ander gevolg van deze verandering in de geboorte- en sterftecijfers, dat onze aandacht verdient. Het is, dat de samenstelling van de bevolking gewijzigd is. Deze samenstelling van de bevolking kan men het best beoordeelen aan de hand van de zgn. bevolkingspyramide. Bij zoo'n pyramide brengt men in verticale richting de leeftijden op één lijn, terwijl men in horizontale richting links het aantal mannelijke, rechts het aantal vrouwelijke personen van een bepaalden leeftijd door de lengte van de lijn voorstelt. Bij een bevolking met een groot geboortecijfer en een hoog sterfte-cijfer krijgt men dan een driehoek met een breede basis en een geringe hoogte. Heeft men te maken met een bevolking met een lager sterfte- en geboortecijfer dan is de basis smaller en de hoogte grooter. In grafiek II is de bevolkingspyramide van Nederland (in per duizendsten) der totale bevolking) aangegeven over de jaren 1909—1920 en 1930. Reeds hier kan men de verandering in de samenstelling, het smaller worden van de basis en het hooger worden, het breeder worden van de gemiddelde leeftijden, waarnemen. (Grafiek II). Nog sterker komt dit tot uiting wanneer wij de pyramide voor Frankrijk in de jaren 1914, 1921 en maken de heeren elkander wijs dat zij nog best meekunnen, dat het zelfs noodzakelijk is dat zij het roer in handen houden, dat hunne ervaring niet kan worden gemist.1) Er is niets van dat alles juist, wanneer wij deze declamaties aan de feiten toetsen. Maatregelen van maatschappelijken aard, doen pas hun invloed na een paar decenniën gevoelen. Het is daarom volkomen onbehoorlijk dat deze maatregelen worden ingegeven door den wil van hen, die de gevolgen er van niet of nauwelijks meer zullen dragen. De neiging om de lasten op de toekomst te verschuiven wordt aldus bevorderd. Immers daardoor is het, tengevolge van de elasticiteit die in de maatschappelijke verschijnselen aanwezig is, dikwijls mogelijk den oogenblikkelijken toestand — zij het ten koste van een verzwaring van het toekomstig euvel — te flatteeren. In het bijzonder een generatie als die der tegenwoordige grijsaards, opgegroeid in jaren van stijgende welvaart en van gevestigd overwicht der Westersche landen, die op enkele uitzonderingen na, vrijwel in geen enkel opzicht aan de eischen die men haar mocht stellen heeft voldaan, die, zonder eenig verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de volgende generaties van den hoogen boom heeft geleefd en met een onverdedigbare slapheid allerlei gevaarlijke concessies heeft gedaan, is tot het voortzetten van deze verkwistende politiek geneigd. Wanneer de jeugd regeerde in plaats van de grijsaards, zou zij zich er wel voor wachten, zooals tegenwoordig door de Overheid algemeen geschiedt, in zoo sterke mate de lasten der tekorten op de Overheidsbudgetten op de toekomst te verhalen. Of voort te gaan met het uitbetalen van pensioenen, waarvoor geen voldoende grondslag meer aanwezig is, zoodat men feitelijk de gelden van hen die nu storten aan het potverteren is. Daarentegen hebben deze oudere machthebbers niet alleen geen oog meer voor de geestelijke gesteldheid van de jongere menschen, maar zij zien daarenboven niet in dat ook de levensvoorwaarden van de menschen zelf in hooge mate veranderd zijn. Wanneer men de discussies tusschen oudere staatslieden nagaat, met hun nooit eindigend memoreeren van oude phrases en het opwarmen van oud zeer HJrfIreffeni.i?Jda,t °P.het Paaschcongres 1936 der S.D.A.P.werd medegedeeld dat de gemiddelde leeftijd der 2e Kamerfractie boven 60 jaar lag. en men vergelijkt dat met de klanken die ons bereiken van de oudstrijders uit alle landen, dan blijkt dit verschil in een opvallende mate. Wel trachten dikwijls de ouderen hun eigen groep te verjongen, door enkele jongere menschen in hun midden op te nemen. Maar waar zij natuurlijk alleen als „verstandig", „vooruitstrevend", „bekwaam man", een „man van goede beginselen", diegenen beschouwen die over de dingen denken, zooals zij, vermeerderen zij zich zelf alleen met een aantal jeugdige grijsaards. Een van de meest droevige misverstanden die daardoor ontstaan is de opvatting, die men in kringen van oudere menschen dikwijls hoort verkondigen, dat wanneer men hun wijzen raad niet volgt, Europa steeds meer verdeeld zal worden terwijl het zoozeer behoefte heeft aan eenheid. De nationaal socialistische of fascistische bewegingen wordt dan verweten dat zij die eenheid bedreigen. Dit, terwijl dit zeker niet het geval is. Het besef, dat wanneer Europa zijn prioriteit in de wereld wil bewaren, of zelfs, wanneer het alleen maar een behoorlijke mate van welvaart wil handhaven, een opheffing van de tegenstellingen tusschen de Europeesche landen moet worden verkregen en nauwere samenwerking tusschen die landen noodzakelijk is, is een gedachte die de jongere menschen en zeker de fascistische en nationaal socialistische groepen in zeer hooge mate beheerscht. Het is op de stuntelige wijze waarop de vooroorlogsche generatie in een zoogenaamden Volkenbond, — gebaseerd op onrecht, onderdrukking, wederzijdsche bezitsverzekering der „beati possidentes" zonder eenige erkenning van de natuurlijke verhoudingen — deze eenheid heeft willen tot stand brengen dat de critiek is gericht. De eenheid van Europa kan alleen verkregen worden op grond van een erkenning van de organische samenstelling van dit werelddeel, en kan alleen berusten op het nationaliteitsbeginsel. Deze nationaliteiten moeten zij, die de Europeesche eenheid willen, niet alleen erkennen, maar ook beschermen. Dit zijn de gevolgen naar de èène zijde, van de verandering in de samenstelling van de bevolking onder invloed van de kapitalistische mentaliteit. Dit stelsel, dat berekend is op een voortdurenden expansiedrang, brengt aldus de leiding van zaken voor een belangrijk deel in handen van oude menschen, waardoor deze expansiedrang zeer zeker wordt geremd. Er is echter nog een andere pijnlijke zijde aan de verandering der maatschappij verbonden. Het kapitalistisch stelsel leidt tot een voortdurende prikkeling van de behoeften van de menschen. Daarop berust het, want het zegt: Gij moet U inspannen, dan kunt Gij Uw inkomen vergrooten en dan kunt Gij déze en diè en géne stoffelijke behoefte bevredigen. Het is aldus geheel ingesteld op de prikkeling van de neiging tot verkrijging van steeds meer stoffelijk genot Het is dan ook, toen het nog goed werkte en zichzelf nog niet had ondermijn , inderdaad in staat geweest de menschen meer materieele welvaart te verschaffen dan vroeger het geval was, al geschiedde dit ten koste van hoogere waarden. Nu is echter éen van de behoeften die S Cr °f voorSronc' treedt bij stijging der materieele welvaart, de behoefte aan „zekerheid van het bestaan". Deze behoefte is ook gerechtvaardigd want alleen wanneer zij vervuld is kan vergrooting der materieele welvaart bevorderend werken op de cultuur. Wij zullen nog in ander verband zien, dat deze zeker6 van bestaan. waarnaar het verlangen zoo sterk is bevorderd door het kapitalistisch stelsel, door dit stelsel zooals het zich tegenwoordig ontwikkeld heeft, in het geheel niet wordt verschaft Een van de meest tragische aspecten van deze tegenstelling tusschen de behoeften die men wakker roept en de toestanden die zich ontwike en, is echter de volgende. De gemiddelde levensduur is in sterke mate gestegen, zoodat hij, om een voorbeeld te geven, voor den pas geboren jongen uit de periode van 1870—1879, 38,4 jaar en die uit de periode 1921-1930, 61,9 jaar bedroeg. De maatregelen die noodig zijn om diegenen die men op deze wijze langer in het leven houdt ook een inkomen te verzekeren, zijn echter volkomen onvoldoende De simpele waarheid is, dat het productieve gedeelte van de bevolking zooveel moet produceeren, dat het daardoor niet alleen zichze in stand houdt maar ook de jongeren en de ouderen. In het kapitalistisch stelsel dat op ongeremd individualisme berust heeft men dit eenvoudig beginsel, dat er toe leidt dat de tegenwóordigwerkende generatie, tevens voorziet in de opvoeding van de jongeren en in het onderhoud van de ouderen, niet zonder meer kunnen toepassen. Wel is dit het geval, voor wat betreft de opvoeding der jongeren. Hierbij kon men vertrouwen op eene zoo diep ingewor- telde neiging van den mensch: de zorg voor zijn kinderen op zich te nemen, dat bijzondere maatregelen hier meestal overbodig waren. Integendeel men heeft de kosten dezer opvoeding veeleer te hoog opgevoerd. Maar de zorg voor de ouderen heeft men veel meer verwaarloosd. Men heeft den steeds grooter wordenden ernst van dit probleem algemeen onderschat, omdat men met een zoo sterke toename van oudere menschen niet heeft gerekend. Het kapitalistisch stelsel was tengevolge van zijn individualistisch karakter ook niet in staat dit probleem, dat het zelf heeft opgeworpen, op een behoorlijke wijze op te lossen. Het is opmerkelijk dat de oplossing die het hiervoor gezocht heeft een onjuiste veralgemeening is van de handelingen van het individu dat zijn toekomst wil verzekeren. Wanneer iemand een voldoende inkomen geniet en zijn toekomst overweegt, zal hij een deel van zijn inkomen afzonderen om dit in de toekomst wanneer hij niet meer tot arbeid in staat is, te verteren. Dit kan niet geschieden in dien vorm dat hij een zekere hoeveelheid voedingsmiddelen, kleeren enz. op zij legt, want deze zouden op het oogenblik dat hij hen noodig had, zijn vergaan. Het geschiedt in dien vorm dat hij geld opzij legt, kapitaal vormt, welk geld weer aan anderen wordt uitgeleend, die daar productiemiddelen mede aanschaffen, waarmede zij verder gaan procedeeren. Het is duidelijk dat een dergelijke handeling alleen zin heeft, wanneer tegen het oogenblik dat de spaarder van het opgespaarde wil gaan leven, andere menschen arbeid verrichten en de producten die de spaarder dan noodig heeft, voortbrengen, welke producten zij hem afstaan als rente of als aflossing van het vroeger gevormde kapitaal. Zoo lang één of enkele menschen aldus sparen, kunnen zij er met vrij groote zekerheid op rekenen dat de productie der anderen, op het oogenblik dat zij zelve op deze wijze willen gaan leven van hun vroeger gevormd kapitaal, groot genoeg zal zijn om dit mogelijk te maken. Zij vormen dus een „fonds", welk fonds weer wordt geliquideerd op het oogenblik dat zij niet meer kunnen arbeiden. Het is echter even duidelijk dat dit begrip „fonds" een fictie wordt, wanneer dit fonds moet strekken voor het onderhoud niet van enkelen, maar van bijna een vierde deel van de totale bevolking. Want dan is het in het geheel niet zeker, dat de opbrengst der „fondsen" die ge- vormd zouden worden, voldoende zullen zijn om deze niet meer werkenden tot deze levenswijze in staat te stellen. Men kan zoo mooie „ ondsen vormen als men wil, wanneer, tegen het oogenblik dat deze fondsen _ voor wat de betrokkenen betreft - moeten worden van d h h°F ^ 6e" °f a0dere omstandiSheid de productiviteit an den arbeid — b.v. doordat het productie-stelsel minder goed functioneert, of omdat de veranderde samenstelling der bevolking Tn hl? 1"? dat ^ Pr°ductieve viking te klein is of niet geheel hKk I J'"! u ZIJ" ~~ d3alt' da" ka" de Productl'e op dat oogenk ondanks alle fondsen, onmogelijk datgene opbrengen wat de oudere jaargangen dachten te kunnen krijgen. Vandaar dat het begrip „pensioenfonds" wanneer een dergelijk Dit isTnk w^616 beV°lking moet dienen' eigenlijk een fictie is. it ook gebleken, m de eerste plaats doordat vele particu- deelenPvan0deef0ndSen fd,e ^ geIde" be,6gd hadden in aan" deelen van de eigen of van verwante bedrijven, wier fondsen dus om et concreet te zeggen, bestonden uit een deel vande den zin' te We.rktuige" van die bedrijven, waardeloos geworden zijn toen deze bedrijven, om de een of andere reden ineenstortten. Omdat men het risico dat aan een zoodanS e egging verbonden is voelde, hebben dan ook de groote openbare pensioenfondsen, zooals het Burgerlijk Pensioenfonds, het ouder- legdTnTrde ^ Sp00rwegPensioenbedrijf, hunne gelden beegd in vorderingen op overheidsinstellingen. Deze fondsen bestaan or een groot gedeelte uit staatsobligaties, gemeenteobligaties spoor wegobl.gat.es, leeningen aan woningbouwverenigingen en dergelij- slechtsTïn T VT* *** M / , d°°r het risico verminderd wordt. Deze obliga d „ iflenhTfik Mn 'eCW °P «" b'Paald bedrag, «e Sdoen uit de belastingen, welke belastingen dan weer door het pro uc ieve gedeelte van de bevolking moeten worden opgebracht 1 bS iS T de,8eliike vee, 2 leeninren heelt'me' r ,0nde,neminge°' Want ljl' '"dustrieele leeningen heeft men, gewoonlijk althans, de bedoeling gehad de ver kregen gelden aan te wenden op een zoodanige wfzf dat' zB dé productiviteit van den arbeid vergrooten. Doen zij dat werkelijk, dan voor den ouden dag voor de bevolking in haar geheel een dringender karakter kreeg, heeft men door de ouderdomsverzekering ditzelfde stelsel veralgemeend, in het ouderdomspensioenfonds. Maar in het tot dit doel gevormde fonds, zijn dan ook de tekorten zoo groot geworden dat aan een dekking er van niet meer kan worden gedacht, terwijl terzelfdertijd de uitkeering die men kon doen van ƒ 3. . per week per persoon, ƒ 5.—. per gezin van twee personen, zoo volkomen ontoereikend is en zoo gering in verhouding tot den administratieve rompslomp en de administratieve kosten, die zij veroorzaakt, dat men zich — wanneer men deze zaak nuchter inziet afvraagt hoe het mogelijk is geweest dat men haar zoó heeft opgezet. De fout ligt hierin dat men een probleem, dat binnen het kader van het kapitalistisch stelsel eigenlijk niet oplosbaar is, toch met de methode der individualistische verzekering heeft willen oplossen. Dit stelsel moet m.i. leiden tot een volkomen ineenstorting van de verzekering van den ouden dag. Het probleem is des te dringender omdat, tegenover de verlenging van den gemiddelden levensduur en de onvoldoende verzorging van deze ouderen, het feit staat, dat in het bijzonder de industrieele arbeiders veel sneller den niet meer productieven leeftijd bereiken. De opvoering van de productiviteit van den arbeid met alle middelen die de psychologie, de doortraptheid en het geraffineerd speculeeren op de genotzucht ook der arbeiders, beschikbaar stellen, heeft ten gevolge dat, wanneer de krachten van deze arbeiders eenigszins verzwakken, zij niet meer in staat zijn het vereischte tempo bij te houden. Het is heel dikwijls niet mogelijk hen een langzamer tempo toe te staan, omdat dit tempo wordt bepaald door het machinaal element der fabriek en omdat de schematisch vastgestelde loonen op het hoogere tempo zijn berekend. Wat in de zware industrie reeds langer bekend was, dat arbeiders van 45—50 jaar verouderd waren, veralgemeent zich langzamerhand en zoo groeit voortdurend de medelijwekkende groep van hen, wier leven door het kapitalistisch stelsel is verlengd, bij wie men, door opvoering van hun welvaartspeil, deze eerste cultureele behoefte: zekerheid van bestaan, te verlangen heeft doen geboren worden, die men anderzijds verlokt heeft tot vroegtijdige uitputting hunner krachten en voor verzorging van wier ouden dag men geen behoorlijke maatregelen heeft getroffen. En niet kan treffen, zoolang men niet erkent, dat inderdaad de prikkeling van het eigenbelang een belangrijk middel is om den mensch aan te zetten tot grootere inspanning, maar dat, juist omdat dit middel zoo krachtig is, men verkeerd gebruik daarvan voorkomen moet, door het binnen het kader te plaatsen van het besef der nationale saamhoorigheid der elkander opvolgende geslachten. IV GENOT EN BESCHIKKING Een van de belangrijkste consequenties van de kapitalistische mentaliteit, was de versterking bij de menschen van hunne gehechtheid aan het bezit, de vermeerdering van de bescherming door de Overheid aan het eigendom verleend, het terugtreden van de gedachte, dat de enkeling de goederen alleen bezit in investituur en onder toezicht van de gemeenschap en de uitbreiding van den inhoud van het eigendomsbegrip. Ook vroegere eeuwen hebben het particulier eigendom erkend, maar dit eigendom bezat men vrijwel steeds als genoot van een kleinere of grootere groep die dan ook op de wijze waarop het recht werd uitgeoefend, een zeker toezicht uitoefende. Een toezicht dat logisch, weldadig, natuurlijk, werd geacht zoolang het doel van den mensch'bleef, zich te handhaven in de door de traditie bepaalde verhoudingen, maar dat als hinderlijk, remmend werd gevoeld door hen die door hun durf, ongebondenheid, initiatief en hebzucht, nieuwe aanwendingen der goederen hadden bedacht, waarvan de toepassing door de opvattingen van hun groepsgenoten werd belemmerd. De overgang naar een individualistischer eigendomsbegrip werd nog aanzienlijk vergemakkelijkt, doordat het steun vond in het Romeinsch Recht, zooals dat rond dezen tijd in toenemende mate in onze landen werd gerecipieerd. Immers, hoe ook zijn vroegere ontwikkeling moge zijn geweest, het Romeinsch recht, zooals het hier werd overgenomen, stamde grootendeels uit een periode in de ontwikkeling van het Romeinsche volk, waarin dit door een mentaliteit beheerscht werd, die veel overeenstemming toonde met die, welke in het moderne kapitalisme overscheerscht en plaatste daardoor het individu in het centrum van de belangstelling. Juist doordat dit Romeinsch recht beantwoordde aan de idealen van hen, die van de versterking van het individu tegenover de groep een betere toekomst verwachtten, werd het door hen als „ratio scripta", als geschreven redelijkheid beschouwd. Veeleer dan dat, door de receptie van het Romeinsch recht, het individualistisch karakter van het privaatrecht is versterkt, kan men zeggen dat de ondernemers, de kooplieden, de juristen, de ambtenaren, de avonturiers, die hoe langer hoe meer invloed op de maatschappelijke ontwikkeling begonnen uit te oefenen, datgene wat zij bezaten hoe langer hoe meer wilden onttrekken aan het organisch verband waardoor hun eigendomsrecht bepaald was en zich hiervoor beriepen op het Romeinsch recht, dat hun dien strijd vergemakkelijkte en dat door den nimbus der klaarheid en der eerbiedwaardigheid was omweven. De twee belangrijkste elementen van het eigendomsrecht zijn, dat men het genot heeft van datgene waarvan men het eigendom bezit, d.w.z. dat men de diensten die het goed geeft, kan gebruiken, en dat men over het goed kan beschikken, d.w.z. dat men het kan aanwenden in de richting die men verkiest. In beide opzichten was de bevoegdheid van den eigenaar in de Middeleeuwen begrensd. Het genot had men alleen in overeenstemming met de regels der Kerk en met datgene wat volgens den stand, waartoe men behoorde, behoorlijk werd geacht. In de beschikking was men nog meer beperkt. Door het erfrecht, de gebondenheid aan het feodale stelsel of aan de dorpsgemeenschap van den bezitter was een vrije beschikking over de onroerende goederen buiten de regels door de corporatie waartoe men behoorde gesteld, uitgesloten. Maar ook de vrije beschikking over de industrieele productiemiddelen werd door het gildestelsel belemmerd. Ja, zelfs de beschikking over de handelswaren, waarvoor nochtans een vrije beweeglijkheid van groot belang is, werd door de stedelijke reglementen en de voorschriften der koopliedencorporaties beperkt. Men voelt dat dit alles in strijd komt met een van de meest essentieele eischen der kapitalistische mentaliteit. Deze wil, dat de bezitter in staat wordt gesteld de goederen die hij bezit, op zulke wijze aan te wenden als hem dit het meest geschikt lijkt, om een zoo groot mogelijk resultaat te verkrijgen. Door dit te bevorderen denkt men de maatschappij tot meer welvaart te brengen. Immers, zoo redeneert men, wanneer aldus de beslissing over de aanwending der productie-middelen berust bij hem, die daar zelf de vruchten van zal plukken, zal daardoor verzekerd zijn, dat hij de meest productieve aanwending verkiest. Door de waarneming van het eigen belang zal aldus ook het gemeenschappelijk belang het best zijn 'gediend. In wezen komt deze eisch er op neer, dat de bezitter der productiemiddelen tot den leider van het productieproces wordt aangesteld. Een leiding, die hij alleen zal kunnen behouden wanneer hij op doelmatige wijze zijn taak vervult, die daarin bestaat dat hij in de behoeften der gemeenschap voorziet. Hij moet zich dus richten op hetgeen de consumenten verlangen (zooals deze verlangens in den prijs van de goederen tot uiting komen, volgens een bepaald mechanisme waarover ik nog verder zal spreken). Deze laatste eisch is niets bijzonders, want nog nooit heeft zich op den duur een leider in een maatschappelijk systeem kunnen handhaven, die zijn leidersfunctie op een zoodanige wijze vervulde, dat de maatschappij daar niet door gebaat, maar geschaad werd. Een zekere mate van zelfstandigheid en bewegingsvrijheid had men ook in vroegere tijden den individueelen bezitter der productie-middelen toegestaan, maar men had daarbij steeds het besef dat controle, toezicht, beperking door de corporatie gewenscht was en dat de, van God gestelde Overheid voor een evenwicht tusschen de verschillende belangen moest zorgen. Het spreekt vanzelf, dat dit besef niet met één dag verdween. Niet daartoe hebben de toenmalige machtigen de positie van hen, die door den kapitalistischen geest bezield waren, verbeterd. In deze ondernemers, juristen en speculanten zochten zij een steun tegen de middeleeuwsche elementen in de maatschappij die, na een lange en vruchtbare ontwikkeling, verstard waren. Daarom vonden zij het noodig de krachten te beschermen die de positie van die middeleeuwsche elementen konden ondermijnen. Maar zij dachten er daarbij niet aan, hunne eigen positie uit te schakelen. Zij wilden deze lieden wel een beetje meer vrijheid geven, maar zagen zelfs niet de mogelijkheid, dat zij voor hen, die nog altijd tot de minder geziene groepen in de maatschappij behoorden, zouden abdiceeren. In de Republiek der Vereenigde Provinciën moge dan al, ten gevolge van bijzondere omstandigheden zooals het ontbreken van een sterken ridderstand in het Westen van het land en doordat de zelfstandigheid van den staat geboren was uit een opstand waarin de kapitalistische elementen een vooraanstaande rol hebben gespeeld, hun invloed schielijk gegroeid zijn, zelfs hier werd toch de gedachte niet los gelaten dat de Overheid toezicht en controle op de aanwending van de productie-middelen moest uitoefenen. Niet alleen werden de banden van het grondbezit slechts zeer langzaam losser, maar ook de aanwending van het industrieele en van het handelskapitaal bleef gebonden. Ook in de Republiek werd het gildestelsel geenszins afgeschaft. In tegendeel bleef het nog langen tijd in grooten bloei en zelfs hebben de historici in het begin der 18e eeuw er een heropleving van meenen te kunnen vaststellen. Dit stelsel bleef de organisatievorm voor het bedrijfsleven dat zich hoofdzakelijk richtte op de binnenlandsche markt. Men dacht er evenwel niet aan, het bedrijfsleven dat zich meer op de internationale markt oriënteerde vrij te stellen van elke controle; men zocht daarvoor echter een vorm die meer bewegingsvrijheid veroorloofde zonder nochtans een ongebonden bedrijfsuitoefening toe te laten, nl. het octrooistelsel. D.w.z. dat men de toelating van de overheid noodig had om bepaalde bedrijven, (men denke b.v. aan den handel op Indië of aan de uitoefening van het kassiersbedrijf na 1609) uit te oefenen. Deze octrooien werden verleend bij de uitoefening van een nieuw bedrijf of bij de toepassing van een nieuwe techniek. Dit is ook de bedrijfsregeling van het Mercantilisme. Dit stelsel is in wezen de alliantie tusschen de, naar een doelmatiger staatsinrichting en grootere macht strevende vorsten en de kapitalistische ondernemers en kooplieden, tegen hen die nog in de middeleeuwsche waarden gelooven. De heffing van hooge invoerrechten, door het mercantilisme verdedigd, beteekende voor den vorst een bevrijding van zijn gebondenheid aan de steden op belastinggebied; zij beteekende terzelfder tijd een steun bij de oprichting van nationale industrieën. De vergrooting van den goudvoorraad, waarop de mercantilistische politiek eveneens aanstuurt, geeft den vorst de beschikking over de noodige middelen om huurlegers te onderhouden. Door het onderhoud van die huurlegers bevrijdde hij zich van zijne verplichtingen tegenover den adel, die tot dan toe op feodalen grondslag krijgsmansdiensten verrichtte en hem de afhankelijkheid waarin hij tengevolge daarvan tegenover hen ver- keerde, maar al te zeer had laten voelen en kreeg hij de beschikking over een macht die hij ook tegenover adel en steden zelfstandig kon aanwenden; de ondernemers zagen in de beschikking over een grooten goudvoorraad, een middel om de rente te verlagen en daardoor de productie-kosten te drukken. De uitvoerverboden voor graan, het vaststellen van een maximum prijs hiervoor beteekende voor den vorst: de verzwakking van den grondbezittenden, feodalen adel en van den clerus; voor de ondernemers: een middel om de loonen van de industrieele arbeiders laag te houden tot bevordering van den export. Het is slechts nadat zij, onder de koesterende zorg der vorsten die men tot het verlichte despotisme rekent, hun welvaart hadden zien toenemen, dat deze industrieelen en kooplieden er op zinnen hunne verlangens geheel te verwezenlijken. De idealen die hen daarbij bezielen brengen zij naar voren als eischen van het natuurrecht. Deze groepen die de ongebondenheid van den mensch noodig hebben om hare doeleinden ten volle te bereiken, omdat immers elke band het vrije spel van het combinatie-vermogen belemmert, stellen deze ongebondenheid niet vóór, als iets wat voor hare doeleinden geschikt was, maar meenden, volkomen te goeder trouw, dat daardoor de „natuurlijke verhoudingen zouden worden hersteld, die alleen door maatregelen van het positief recht verwrongen waren. „Terug naar de natuur!" Dat was de kreet die deze naar volledige machtsontplooiing strevende groep aanhief. „Tout est bien qui sort des mains du Créateur, tout dégénéré entre les mains des hommes" zegde Jean Jacques Rousseau. Het was echter een „natuur" van eigen voorstelling, waarnaar zij wilden terugkeeren, een natuur waarvan zij de strenge en onverbiddelijke gebondenheid niet zagen maar waarin, naar zij droomden, de volkomen vrijheid van het individu en de ongebondenheid van het leven verwezenlijkt waren. Wanneer men, zoo leerde de Physiocratische school, die deze levensopvatting op sociaal-economisch gebied uitwerkte, den mensch vrij laat en de „ordre naturel" herstelt, zal daardoor de grootst mogelijke welvaart voor allen worden bereikt en zal er een natuurlijke harmonie van belangen ontstaan. Alhoewel, zooals steeds in tijden waarin aan de doelmatigheid der gevestigde orde twijfel ontstaat, communistische stroomingen zich in de Fransche revolutie hier en daar openbaarden, was het resultaat van deze toch dat het geloof aan de doelmatigheid van het particulier eigendom en van de vrijheid van beschikking daarover, werden versterkt. „Un droit inviolable et sacré" werd het in de „Déclaration des droits de 1'Homme et du Citoyen" van 1789 genoemd. „Niemand kan van het geringste gedeelte van zijn Eigendom, buiten zijne toestemming, beroofd worden" zegt art. 40 van de Burgerlijk en Staatkundige grondregels van 1798 het na. En art. 53 voegde er aan toe „Bij aanneming der Staatsregeling worden vervallen verklaard alle Gilden-Corporatiën of Broederschappen van Neeringen, Ambachten of Fabrieken". De talrijke manieren waarop het privaatbezit tot dan toe gebonden was geweest, vervielen door de revolutie en door de Napoleontische codificatie, die haar in dit opzicht bezegelde. Nooit werd het eigendomsrecht zoo absoluut opgevat en werd het zoo ongelimiteerd beschermd als in het begin der 19e eeuw. Overal waar er nog banden overbleven, die konden herinneren aan vroegere corporatieve of feodale verhoudingen, trachtte men hen door wettelijke maatregelen of door vernietiging der corporaties op te ruimen. Dit beteekende de verwezenlijking der kapitalistische gedachte. Want wanneer men wil, dat de maatschappij zal berusten op het geloof dat, wanneer ieder zijn eigen belang zonder eenigen schroom waarneemt, ook de maatschappij als geheel de grootst mogelijke welvaart zal verkrijgen, moet eenerzijds hij die het bezit verkrijgt, daarover ook ongehinderd kunnen beschikken, en er van genieten, en moet anderzijds dat bezit door de Overheid zonder eenige restrictie worden beschermd. „1'Etat gendarme", is dan ook de consequente kapitalistische staatsopvatting. De ware burger van den staat is de bezitter: zoowel de grondbezitter, die over zijn grond, bevrijd van alle vroeger daarop rustende verplichtingen als een koning heerscht 1), als de industrieel, eigenaar van zijn onderneming, absoluut leider en heerscher over fabriek, machines en werklieden. Elke dwang van buiten moet hem worden bespaard bij zijn taak: het ) Art. 25 van de staatsregeling van 1798 zegt: Alle tiend-chyns- of thiinsNakoops-Afstervings- en Naastings-Regten, van welken aard, midsgaders van alle andere Regten en Verpligtingen, hoe ook genoemd, uit het leenstelsel óf leenrecht afkomstig, en die hunnen oorsprong niet hebben uit een wederzijdsch vrijwillig en wettig verdrag, worden, met alle de gevolgen van dien, als strijdig met der Burgeren gelijkheid en vrijheid voor altijd vervallen verklaard. tr f volkomen geloof had gehad, zou men juist de gedachte hebben verdedigd dat door de prijsstijging zelf een oplossing van het probleem zou zijn gevonden door vermeerdering van den woningbouw. Volkomen terecht is er trouwens door tegenstanders van deze politiek op gewezen, dat het willekeurig was, dit beginsel op dit ééne punt door te voeren en het is achteraf gebleken dat deze prijsstijging der huizen gedeeltelijk slechts een uiting was van de waardedaling van het geld, die zich in alle prijzen heeft doen gevoelen. Een ander voorbeeld was de aan de boeren opgelegde verplichting hun grond te scheuren. Alhoewel het na den wereldoorlog scheen alsof het kapitalistisch stelsel zich grootendeels — dank zij vergaande concessies aan georganiseerde ontevreden bevolkingsgroepen — zou kunnen handhaven, is de vrijmoedigheid waarmede men in het particulier eigendom ingreep voortdurend toegenomen en toen dan ook de crisis het probleem weer acuter maakte, heeft men in de vrije beschikking over het particulier eigendom van den enkeling ingegrepen, op een wijze, die het beginsel zelf nog slechts in schijn laat bestaan: Verbod van vrije bedrijfsuitoefening voor de boeren, verplichting tot pachtverlaging bij aangegane pachtcontracten, verplichte prijsverlagingen aan de industrie opgelegd, verplichte vernietiging van een deel van den oogst, verplichte aansluiting bij overeenkomsten tusschen ondernemers. Dit, om slechts enkele voorbeelden te noemen. (*) Men lette wel: ik wil deze maatregelen hier geenszins critiseeren; ik wil alleen aantoonen, dat een maatschappij waarin de leidende persoonlijkheden dergelijke maatregelen nemen, niet meer kan beruqten op de gedachte dat door versterking en bescherming van het particulier eigendom, het algemeen welzijn het best wordt bevorderd. Het bewijst dat op dit punt de maatschappelijke idealen zich wijzigen, dat de mythe van de vrijheid haar invloed op de geesten heeft verloren. Een eigendomsrecht dat men uit kan breiden en in kan perken naar gelang de omstandigheden dit vereischen, heeft daardoor zijn onbeperkt karakter reeds verloren. Nu blijkt tevens wat men vernietigd heeft, toen men de beteekenis 1) Een zeer kras staaltje levert het Nederlandsche wetsontwerp tot nietigverklaring van goudclausules. Kras in het bijzonder vanwege de willekeur waarmede die clausules in sommige contracten wèl, in andere niet wettig worden verklaard. van de groepsgebondenheid van het bezit heeft miskend en haar, waar zij bestond, heeft verbroken! Nu worden door ambtenaren, vreemd aan het bedrijfsleven, beheerscht door een ingeworteld wantrouwen tegenover de handelingen der bedrijfsleiders en door een dwaas en bekrompen vertrouwen in eigen wijsheid (die zij als die van de overheid kunnen doen gelden), maatregelen getroffen, die niet het privaatbezit binden, maar het in zijn kern aantasten. Door middel van scheeve, niet juist doordachte constructies en wettelijke maatregelen tracht men nu een valsch corporatisme te verwezenlijken, dat wel een bewijs levert voor den groeienden afkeer van het vrije kapitalisme, die ook de leidende groepen begint te beheerschen, maar dat ons rechtstreeks naar een gesloten klassenmaatschappij op staatsocialistischen grondslag dreigt te voeren. Terwijl aldus de room van het „droit inviolable et sacré" door een veranderde opvatting is afgenomen en de gedachte, dat het eigendomsrecht beperkt moet worden door het belang van de gemeenschap, weer naar voren treedt (al geschiedt dat nog, doordat de politieke en maatschappelijke constructie van den staat zich nog niet heeft aangepast op een dictatoriale wijze), werd reeds sinds lang de beteekenfs van het eigendomsrecht voor het economisch leven op een andere en heel wat radicalere wijze ondermijnd. Zooals wij zagen, berust de beteekenis die het kapitalisme aan het eigendomsrecht toekent, op de overweging, dat men de positie van den eigenaar zooveel mogelijk moet versterken en beschermen om .ern aan te zetten zich in te spannen om eigendom te verkrijgen en op die dat wanneer hij de volledige beschikking over de goederen heeft, hij deze in zijn eigen belang, op de meest productieve wijze zal aanwenden, waardoor ook de maatschappij zal zijn gebaat. Deze redeneering heeft ook veel aantrekkelijks, maar zij ziet over het hoofd dat de verhouding tusschen den bezitter en zijn bezit niet eenzijdig is De waarheid, die gelegen is in de volkswijsheid; die van sommige «hen zeg,: „Hij heef, „ie, he, geld, mL hé, geld heet, hS' ge dt in zekere mate algemeen. Het bezit maakt angstvallig. Wie eenmaal een zekere mate van bezit heeft verworven, richt zich veeleer in op het ongeschonden behoud, het voorzichtig bewaren daarvan, dan dat J geneiSd ,s ziine goederen weer in een nieuw productie-proces te nieuwe geslachten verdween dikwijls even schielijk als hij was verkregen Eén mislukte tocht, één storm, één overval van zeeroovers was voldoende om het lot van deze speculanten te bezegelen. Buiten die geslachten, die zich hebben gehaast, zich met den kleinen landadel te vermengen, dien zij aldus in staat stelden zijn ontwricht bezit te versterken of te vergrooten en die daardoor uit de actieve kapitalistische groep traden, blijken weinige hunner zich te hebben kunnen handhaven. In de „Koopman van Venetië" van Shakespeare, de comedie van de lente van het kapitalisme, wordt ook déze zijde levendig belicht. Zullen de galjoenen al dan niet binnenvallen? Dat beslist over het lot. Shakespeare ware niet de kunstenaar der Renaissance geweest wanneer hij niet, ten slotte, de stoutmoedigheid en de speelsch- e' „ n wmnen °P de uitgewogen berekendheid en de in getallen zich metende wraakzucht van Shylock. Maar niet ten onrechte zegt men van het spel, dat Shylock er de eenige „mensch" in is en de andere figuren allen wat flodderig zijn. Shylock is het beeld der kapialistische noodzakelijkheid. Op spel en stoutmoedigheid alléén, bouwt men geen maatschappelijk stelsel. De „Kooplieden van Venetië" zijn tenslotte allen tegen de lamp gevlogen, tenzij zij zich met Shylock parenteerden! Het was dus noodig, dat men een vorm vond die eenerzijds het behoud IanM wV!7°rVen verm°gen m°gelijk maakte, terwijl anderzijds de prikkel tot het ondernemen van riskante maar productieve productieprocessen bleef bestaan. Welnu, men heeft hem gevonden. De middeleeuwen kennen de scheiding niet tusschen bezit en beschikking over de productiemiddelen. Zij dulden niet, dat men winst behaalt uit een onderneming, voor wier risico men niet ten volle instaat, en die men met door zijn arbeid heeft gesteund. Dit kwam in strijd met de zedelijke begrippen, volgens welke men het bezit alleen als product van den arbeid kon aanvaarden en die zich dan ook keerden tegen het verkrijgen van een inkomen alleen door bezit: de rente. Wel hebben de latere Middeleeuwen een rechtsvorm gevonden, waardoor men in de winst van een onderneming ko deelen zonder zijn geheel vermogen daaraan te wagen, nl. de commanditaire vennootschap, maar men eischte dan ook uitdrukkelijk dat de aldus geïnteresseerde stille vennoot in het geheel geen medezeggenschap in de leiding van de onderneming trieele onderneming is echter veel moeilijker te verkrijgen. Beschouwingen omtrent de verdere toekomst ervan zijn hiervoor noodzakelijk. De kennis der verhoudingen tusschen de verschillende producenten en tusschen de producenten en de markt vereischt dagelijksche ervaring. Daarbij ontstaan er complicaties, doordat niet één product wordt voortgebracht, maar vele die onderling samenhangen, terwijl dikwijls onder één leiding de verschillende stadia van eenzelfde productieproces dikwijls dan nog in den vorm van verschillende rechtspersonen zich voltrekken. Dit bevorderde zelf trouwens een ontwikkeling, die op haar beurt het overzicht voor den beleggenden kapitalist weer bemoeilijkte. Rond de zeventiger jaren, verplaatste de leiding van het economisch leven in vele landen zich naar den bankier, of wanneer al bepaalde ondernemingen zich buiten den greep van het bankwezen wisten te houden, werd de taak van den hoogsten leider in de onderneming, meer van financieelen dan van technischen aard. Hierdoor kon een verband ontstaan tusschen ondernemingen die geheel zelfstandig lijken te zijn, maar die nochtans in hooge mate gehoorzamen aan de leiding van eenzelfden persoon of van een kleine groep personen. Wel verspreidde zich bij de toenemende welvaart het bezit over een veel grooter aantal menschen, maar de groote beteekenis die men daaraan voor het zedelijk en het economisch leven hechtte, werd door deze ontwikkeling ondermijnd. Zedelijk heeft dit bezit niet meer de beteekenis, een steun te vormen voor de persoonlijkheid; het besef der zelfstandigheid en der zelfverantwoordelijkheid die men van het particulier eigendom verwacht, is bij een dergelijk bezit veel geringer dan wanneer het voor den eigenaar het middel is om den eigen arbeid productiever te maken. Zijn arbeidssfeer, zijn belangstelling ligt niet meer in denzelfden hoek, waaruit hij het inkomen aan dat bezit verbonden, krijgt. Nog sterker is de scheiding tusschen genot van — en beschikking over het kapitaal geworden door deze andere schepping van het kapitalisme. de crediet-bemiddeling. Ik zal later nog gelegenheid hebben uitvoerig op de belangrijke en op den duur ontwrichtende beteekenis hiervan in te gaan, maar wil hier reeds in het licht stellen dat, dank zij deze credietbemiddeling, groote kapitalen door de bezitters onrechtstreeks konden worden toevertrouwd aan ondernemers, die zij er later nog op terugkomen, worden door den ondernemer wakker geschud. Niet de dekking van bestaande behoeften is zijn doel. Hij moet de menschen leiden, verleiden en misleiden. Zijne houding tegenover de arbeiders is dezelfde. Alleen gaat alles hier massaler; het is de geraffineerdheid, toegepast op het ploegenstelsel. Wanneer de splinters er afvliegen merkt men het niet. Wanneer men het werk leest van Taylor, zijn onnoemelijke intellectueele hoovaardigheid leert kennen, de duivelsche verachting voor den arbeider die uit zijn werk spreekt, het volkomen gebrek aan eerbied voor de door God geschapen persoonlijkheid van den arbeider, dan ziet men dat het hoog tijd is dat deze energie verplicht wordt zich te schikken naar een door een hoogere macht ingesteld doel. Hebzucht, genot, verzadiging, daardoor wordt de kudde gedreven en het schaamteloos gelach, waarmede de eerste beelden van den laatsten tragischen film van Charley Chaplin „Modern Times" door het publiek worden ontvangen, bewijst dat West-Europa bezig is zijn ziel te verkoopen en het schrijnend protest van den kunstenaar tegen deze maatschappij zelfs niet meer begrijpt. Het leek een tijd of men in ruil voor het offer der persoonlijkheid groote stoffelijke welvaart zou genieten! Het ideaal van de weldoorvoede, goedgekleede, goedgeluchte, goedgewasschen, goedwonende i) meer begeerende, afgunstige, ziellooze arbeiders, scheen bijna verwezenlijkt. Maar er had ergens een fout in een optelling plaats gehad en de geheele zaak bleek in elkaar te zakken als een kaartenhuis, k hoop verder nog aan te toonen, waar de fout in de optelling zat. Maar de primaire fout is geweest, dat men menschel ij ke offers heeft gebracht aan den nieuwen Moloch. De machtsbegeerte is een van de weinige behoeften die onverzadigbaar is. Zij komt in andere maatschappijen, waar de rechtstreeksche, oprechte, ruwe kracht overheerscht in onderworpenheid, gehoorzaamheid, afhankelijkheid van den zwakkeren tot uiting. Maar is de wijze waarop de ondernemers hun onverzadigbare machtsbegeerte hebben bevredigd in werkelijkheid niet veel efficiënter? Beheerschen zij niet lichaam en ziel van allen die met hen medewerken? Bespelen zij niet alle snaren van de zwak- «Ji* oude/s kadden deuren aan hun huis, de tegenwoordige arbeiders wel zestien, schrijft de Heer Matthijsen in het Volk. heden van het menschelijk gemoed en hebben zij niet de massa tot hun willoos werktuig gemaakt? Dit geschiedde gedeeltelijk in medewerking, gedeeltelijk in strijd met de arbeidersleiders, met wie zij een diepe psychologische overeenstemming vertoonen. Zij gelooven beiden in den moloch van het productivisme. Zij worden beiden door een groote sociale opdrift beheerscht en menig arbeidersleider zou — wanneer niet de verstarring van het maatschappelijk leven, waarover ik verder nog zal spreken, hem de kans daarop had ontnomen — een uitstekend ondernemer zijn geweest. Zij kennen, over het algemeen, beiden de psychologie van de arbeiders en de middelen om deze te leiden, schromen zij niet te gebruiken. Zij zijn beiden gewoon, tegen de tegenpartij op te bieden en zoo mogelijk haar te overbluffen. Zij begrijpen in den grond elkaar en hebben sympathie voor elkaar. Onder het mom van den klassenstrijd spelen zij, met de overtuiging van wie in de eigen goede trouw gelooft, een spel, waar zij beiden voordeel uit behalen: de arbeidersleiders krijgen daardoor een bijna ongehoorde en vrijwel niet-gecontroleerde macht over de arbeiders. Voor de ondernemers is het het middel om de psychologie van de arbeiders aan de eischen van het bedrijf aan te passen en om massaal met het menschenmateriaal te handelen. De kapitalist-ondernemer voelt de vakvereeniging als een tegenstandster, omdat zij dreigt de rente te beperken. De ondernemer, zooals hij zich in onze maatschappij heeft ontwikkeld, staat los van deze overwegingen. Nauw verwant is de ondernemer ook aan den parlementairen politicus. Ook hier eenzelfde psychologie: geloof in den vooruitgang, sociale opdrift, kennis van de wijze om de massa's te leiden. Beiden zijn aan ook aangewezen om tot een accoord te komen. De fictie dat het staatskundig en economisch leven van de maatschappij gescheiden zijn, waarop het parlementair stelsel mede berust, kan in het werkelijke leven niet worden gehandhaafd. Langs duizende wegen beïnvloedt de politiek het economisch leven en omgekeerd. Wat ligt er dan meer voor de hand dan dat ondernemer en politicus elkander diensten bewijzen! Ware het anders, verstonden ondernemers en politici elkander niet goed, dan zou dit, zoowel voor de politiek als voor het economisch leven waarschijnlijk noe slechter ziin. Wat ons in dit vprhanH stnnt 'S' .da-^e, overeenstemmi"g langs oncontroleerbare wegen en soms bereikt d'C de" t0CtS der moraaI niet kunnen doorstaan, wordt Het resultaat van dit alles is, dat wanneer men in de tegenwoordige maatschappij wil spreken van twee klassen, (een uitdrukking die ik voor wat mij betreft, niet zou willen gebruiken omdat zij uitgaat van een veel te schematizeerende opvatting der maatschappij), men niet de marxistische indeeling moet maken in kapitalisten en proletariërs ie berust op een sociologische constructie die den toets der feiten niet an doorstaan, maar dat men moet spreken over de klasse der „speculanten en die der „conservatieven". Tot de eerste behooren de ondernemers, de intellectueelen die het „verraad der clercken" plegen en zich in dienst stellen van particuliere belangen, de arbeidersleiders, de meeste politici, de ambtenaren die de bedrijvigheid van den staat steeds willen doen toenemen. Tot de andere behooren de boeren, de renteniers, die intellectueele groepen die zich niet in dienst s ellen van de machthebbers, de arbeiders die niet mede kunnen in het „robot ïseenngsproces. Wanneer men goed toekijkt naar hetgeen er in werkelijkheid in de Westersche maatschappij gebeurt, zal men zien dat, zoodra men tot daden overgaat, massaal gesproken deze twee groepen steeds weer tegenover elkander komen te staan. Ik zegde het reeds, de onderscheiding is eigenlijk te schematisch: er zijn tientallen 33rgen' MÜ?r.d1ar' W3ar de maatschappelijke toestanden zich toespitsen wordt de laatste keuze door dit „klassenbewustzijn", dat in werkelijkheid dus niet anders is dan de psychologische georiënteerdheid de opvatting die men zich van de welvaart vormt, bepaald. Het is duidelijk dat door de ontwikkeling die ik in het bovenstaande heb geschetst, het kapitalistisch stelsel zich weer in zijn eigen tegens njdigheden verstrikt. Het is niet meer waar, dat het niet begrensd, met gecontroleerd privaateigendom, nog een essentieele beteekenis heefi eennt V Th?'1', ^ f'Ctie' te meenen dat beschikking en g^ van het kapitaal nog samen gaan. Het is dus ook niet meer juist datTTlYtt / °0lt JUiSt g6WeeSt iS ~~ d3t Wij kunnen ve^rouwen dat de bezitter de meest productieve bestemming voor het goed dat hij bezit zal zoeken. Men heeft trouwens reeds in het eigendomsrecht '"gegrepen en wanneer niet een ander, meer corporatieve maaÏ- schappelijke constructie eene oplossing geeft, zal dit noodzakelijkerwijze tot een steeds verdergaande ambtenarendictatuur moeten leiden. Het is onjuist, dat de kapitalist nog een leidende positie in de maatschappij inneemt. Het is onjuist, dat de ondernemer nog als zijn mandataris kan worden 'beschouwd, die identieke belangen met hem heeft, integendeel de ondernemers, machtige persoonlijkheden en aangewezen leiders voor het economisch leven, hebben dikwijls tegenovergestelde belangen aan de kapitalisten. Zij staan hoe langer hoe vrijer tegenover hen. Zij beschouwen den bloei van hun onderneming als hun eigenlijk doel. Hoe veel goed kan niet door deze bekwame menschen ontstaan, wanneer hun het duivelsch bijgeloof aan den onbeperkten vooruitgang wordt ontnomen, wanneer aan dit titanisch streven, waarvan de grootschheid niemand kan ontgaan, een werkelijk „groot ideaal, grooter en duurzamer dan zij zelf," wordt gegeven. Wanneer hun niet een taak wordt opgedragen, waartoe zij niet geroepen zijn, nl. de bepaling van de richting der maatschappelijke ontwikkeling, maar dat zij in hun waarde worden gelaten, voor dat deel van deze maatschappelijke taak, waarvoor zij wel zijn aangewezen. vrijwel steeds wordt erkend, maar dat, volgens hen, niet zoo heel zwaar weegt, omdat, naar zij meenen, er daardoor voor de individuen weer een groot belang ontstaat, zich in te spannen om een groot inkomen te verwerven, waardoor ook weer de maatschappij ge- Hoe regelt de prijs in dit stelsel nu de productie? Ieder voor zich zal bereid zijn, zoo noodig, den hoogsten prijs te betalen voor goederen, die zijn dringendste behoeften bevredigen en de goederen die de koopkrachtigste behoeften ontmoeten, zullen dus den hoogsten prijs kunnen bedingen. Bij elk goed, afzonderlijk beschouwd, Fs de pri s immers het middel om de vraag te beperken tot den omvang van den tegen dien prijs leverbaren voorraad. Doordat, door overbieding, de oopkrachtiger vraag de minder koopkrachtige uitschakelt, beperkt zij de totale vraag tot dezen omvang. Daarbij bestaat er tusschen den prijs, dien de koopers voor de verschillende goederen willen geven, op velerlei wijzen verband. In de eerste plaats tusschen de prijzen, die zij voor de goederen willen geven in het algemeen, omdat deze prijzen uit eenzelfde inkomen moeten woren betaald. Waar het inkomen van een bepaald individu moet dienen om hem in staat te stellen zijn behoeften zooveel mogelijk te bevredigen zal er verband bestaan tusschen datgene, wat hij voor die bevrediging in elke richting zal kunnen uitleggen; daardoor zal dus een prijsverandenng m het ééne goed invloed uitoefenen op hetgeen hij voor andere goederen kan betalen. Daarenboven bestaat er tusschen den prijs van verschillende goederen nog nauwer verband, zooals tusschen goederen, die geschikt zijn voor eenzelfde doel of voor doekinden die eenzelfde functie voor den mensch vervullen, of van goederen, die ge- zamentlijk tot eenzelfde behoeftebevrediging strekken, als rubberbanden en auto's. Hoe staat het met het aanbod? Geproduceerd zullen worden, die goederen, welke het grootste surplus opleveren van den prijs boven de productiekosten. Deze overweging zal voor de producenten aanleiding zijn in de richting van de koopkrachtigste vraag te produceeren, ornaat ook van aanbiederszijde beschouwd, de prijzen van de goederen met elkander samenhangen en de waarde van eiken factor wordt be- paald door den prijs, die voor dezen productiefactor kan bedongen worden in de minst koopkrachtige richting, waarin hij wordt aangewend. Wanneer men het productieproces vergelijkt met een transportband, waarop aan het begin de grondstoffen worden geplaatst en over welks lengte de verschillende bewerkingen gebeuren, die aan het eind van den transportband het afgewerkte goed aan den consument brengen, dan kan men zich het kapitalistisch productiestelsel voorstellen, door dezen transportband in te deelen in een groot aantal kleine transportbanden, die elk een deel van den weg afleggen. Tusschen elke twee achtereenvolgende transportbanden in, staat een producent, die de goederen, die voor hem grondstoffen zijn, afneemt van de banden, die op hem toeloopen en hen plaatst op de banden, die van hem — en wel in verschillende richtingen — afloopen. Het eigenaardige van deze transportbanden is, dat de van den producent afloopende banden meestal op een iets hooger niveau liggen dan die welke op hem toeloopen. Het verschil in niveau is de winst, die de producent door het overplaatsen van het goed van den toeloopenden op den afloopenden band behaalt. Het niveauverschil van de verschillende banden is echter volstrekt niet altijd even groot. Het verloop herinnert ons veeleer aan hetgeen ons wel eens in kermistenten wordt vertoond, waar het publiek ook op transportbanden wordt voortbewogen, terwijl men dan plotseling op een trap of anderen band moet overstappen. De bron van de kermispret ligt daarin, dat door het overstappen zelf, den band waarop men stapt, inzinkt en, terwijl hij eerst hooger lag, al naar gelang er meer personen op stappen, dieper inzakt. Zoo gaat het ook met de prijzen: naarmate er meer goederen op een bepaalden transportband, die op een verhoogd niveau lag, worden overgeladen, zinkt deze naar beneden. Ik zal alleen niet beweren, dat het in het economisch leven zooals op de kermis het aardigst is, wanneer er plotseling een zeer groot aantal op één bepaalden transportband stappen en de zaak daardoor heel flink naar beneden gaat. In zooverre is de economie beter met matige wijzigingen gediend. Afgezien van de bezwaren van moreelen en maatschappelijken heeft slechts weinig bijgedragen tot een meer rationalistische aanwending van den grond1). Het hoog-kapitalisme heeft niet de grond in handen van den meest geschikten producent gebracht en niet aan de boerenbedrijven den meest rationeelen omvang en de meest rationeele bestemming gegeven, maar heeft een geheel anderen invloed uitgeoefend. Dit is daaraan toe te schrijven, dat in dit stelsel de landbouw niet volgens zijn eigen behoeften wordt behandeld, maar dat hij wordt medegesleept in het zog van de algemeene geestelijke strooming, ongeacht of deze voor hem de meest doelmatige gevolgen heeft. Zoo is de boerenstand min of meer het kind van de kapitalistische rekening geworden. De ontwikkeling van den landbouw in de 19e eeuw wordt door zeer tegengestelde tendenzen beheerscht. Het boerengrondbezit is steeds verder verdeeld tengevolge van de erfrechtelijke bepalingen die een verdeeling, ook van den grond voorschreven. Dit stelsel, dat in Nederland ook reeds lang vóór de 19e eeuw bestond, werkte bij een snel toenemende bevolking de verdeeling van den grond veel sterker in de hand dan toen deze langzamer vermeerderde. Deze wijze van vererving van den grond kan drie gevolgen hebben, die zich ook alle drie hebben voorgedaan. Ten eerste leidt zij tot een verkleining van de bedrijven, wanneer de grond werkelijk verdeeld wordt. Dit verschijnsel is voorgekomen en doordat de boeren bij deze verdeeling *) De maatregelen van de Fransche revolutie tot verkoop van den grond van den clerus en van den uitgeweken adel, waren een slag tegen het grootgrondbezit; in Frankrijk bracht dit den grond in handen van de boeren, in België in handen van grondspeculanten, daar de boeren geen „zwart goed" wilden koopen. De afstammelingen van deze grondspeculanten maken nu deel uit van de grootste grondbezitters in België. De gronden, die gemeenschappelijk eigendom vormden, waren in het begin der 19e eeuw in België bezit der gemeenten geworden Deze werden in de eerste jaren na de Belgische omwenteling verplicht door de liberalizeerende Belgische regeeringen, deze gronden te verkoopen, waardoor zij ook weer in handen van grondspeculanten vielen. Ook in Nederland is in den !?°E d,er 19e eeuw veel Overheidsgrondbezit geliquideerd, dikwijls onder omstandigheden die getuigen van de ruwheid waarmede dit kapitalistisch beginsel werd doorgedreven. De wet van 1886 op de verdeeling van Markgronden deed ook daar het individualisme triomfeeren („leder markgenoot is gerechtigd de verdeeling van de markgronden te vorderen.") De maatregelen na den oorlog in Oost-Europa, in verschillende landen genomen tot verdeeling van het grootgrondbezit, zijn een teeken van de doordringing van de kapitalistische mentaliteit in deze landen. Zich niet door rationalistische overwegingen hebben laten leiden, maar door aHerle, overwegingen van traditie, gewoonte, enz., heeft het dikwijls (een typisch voorbeeld vormt Staphorst) tot een zeer eigenaardige en ondoelmatige verdeeling van den grond geleid *) Dit heeft voor gevolg gehad, dat men het van hoogerhand noodzakelijk 3 ' deze gevolgen, van een rationalistisch standpunt uit, te corrigeeren. Vandaar de wetten tot bevordering der ruilverkaveling een streven dat ook weer niet bij de boeren is ontstaan, maar van boven af bevorderd is,• het is zelfs opmerkelijk hoe weinig enthousiasme de boeren voor deze maatregelen toonen, omdat zij volgens andere beginselen redeneeren. s De mogelijkheid van verdere verdeeling van den grond, wordt beperkt door de overweging dat de boer van de opbrengst van de prod"Cten van ZIJ" £rond moet kunnen leven. Deze grenzen worden door npMHiwiR Landbouwtelling. - 1 H.A. | 1-5 5-10 10_20 20-50 t 50 Totaal 1866! 765 2? 16 5 m 23 15 100 1895. 95 „ '9 20 16 100 ^ & 2o ir '.g uuiaeiijk ziet men de toename van het kleine hedriif 1 ioha van het middelmatige en grootbedrijf J 0 H A ' de afneming ve?boven 1 RA.)"' % Va" de t0taal bebouwde oppervlakte (alleen bedrij- 1 1-5 [ 5-10 10-20 20-50 - 50 | Totaal '920. '4 5 I7' 245 11' '2 100 'S.3. 2? 33 'K Inn giunugeoruiK in Nederland in 1930 r>n v -j , bedrijven tr norvtr^root^da0" "n de kwaliteit van den grond en den stand van de techniek bepaald. Nu is, dank zij de technische verbeteringen en in het bijzonder door de kunstbemesting, het rendement van den grond in den loop van de 19e eeuw vrij aanzienlijk opgevoerd en is het mogelijk geworden heel wat gronden in cultuur te brengen, die vroeger daarvoor niet geschikt waren. Een inwendige kolonisatie, waardoor weer eenige meerdere ruimte werd verkregen *). Dit belet evenwel niet dat ook hier de grenzen bereikt en overschreden zijn. Door zijn gehechtheid aan zijn stand, heeft de boer echter niet altijd deze grenzen in acht genomen en heeft hij er de voorkeur aan gegeven een onvoldoende, maar vrij boerenbestaan te vinden desnoods op een te klein bedrijf, waardoor de welvaart van den boerenstand is achteruitgegaan. De intensiteit der bebouwing in den zuiveren landbouw heeft de grenzen waar, bij de geringheid van de bedrijfsoppervlakte, nog een bestaansmogelijkheid voor den boer overblijft, reeds overschreden. Dit komt ook daarin tot uiting dat de landbouwende bevolking de laatste decenniën vrijwel stationnair blijft ondanks de sterke toename van de werkzame bevolking (») en dat zij dus in verhouding tot de totale werkzame bevolking achteruitgaat (»). Zij is echter op sommige gebieden, bijvoorbeeld in Nederland, hoog boven het gemiddeld peil opgevoerd kunnen worden, tengevolge van bijzondere omstandigheden, die zelf weer door de kapitalistische ontwikkeling zijn in het leven geroepen. Zooals ik al zegde, geeft in deze de landbouw geen leiding, maar is hij de speelbal van factoren *) De bebouwde oppervlakte van Nederland steeg van 2.065.008 H.A. in 1833 tot 2.571.554 H.A. in 1933. J) Het aantal personen dat in den landbouw werkzaam was nam toe tusschen 1889—1899 met 46.000 1899—1909 „ 45.000 1909—1920 „ 9.000 1920—1930 „ 17.000 dus in het totaal met ongeveer 120.000 in 40 jaar, terwijl de bevolking steeg met 3.400.000. ') Het % der personen, die een beroep uitoefenen, dat werkzaam was in den landbouw bedroeg volgens de beroepstelling van 1889: 31.8; 1899: 29.7; 1909 : 27.3; 1920: 23; 1930: 20.2. De gegevens van vroegere beroepstellingen zijn niet vergelijkbaar. die buiten hem om werken. Tusschen 1825 en 1845 heeft de WestEuropeesche landbouw geleden onder de concurrentie van de steeds grooter wordende Russische graanimporten (1). Door de toename van de bevolking en de verbetering van de techniek zijn daarna de landbouwtoestanden verbeterd tot ongeveer 1875. Toen werd weer de economische structuur van den landbouw door een anderen trek van de kapitalistische ontwikkeling grondig verstoord. De toepassing van de stoommachine op het transatlantisch verkeer, die rond deze jaren in toenemende mate plaats vond, gepaard aan een systematische en doordrijvende kolonisatiepolitiek in de Vereenigde Staten, had een toenemende overstrooming van West-Europa met Amerikaansche granen ten gevolge, waartegen geen concurrentie van de intensief bebouwde West-Europeesche landen mogelijk was. De Nederlandsche landbouw heeft zich toen, na vele moeilijke jaren aangepast door zich te gaan toeleggen op de cultuur van producten, waarbij de concurrentie van de extensief bebouwde overzeesche landen niet mogelijk was, omdat zij alleen door intensieve cultuur kunnen worden verkregen (industrieele producten, suikerbieten, aardappelen, zuivelcultuur, tuinbouw, kascultures s). Dat dit in Nederland in zoo hooge mate mogelijk was, was te danken aan bijzondere factoren. Een dergelijke productie veronderstelt natuurlijk een vrij groot industrieel afzetgebied. Alhoewel nu de concentratie in de steden in Nederland toenam, konden deze toch nooit een voldoende afzetgebied vormen voor deze uitgebreide tuinbouwcultuur. Dank zij onze gunstige ligging ten opzichte van de groote industriegebieden in Duitschland, Engeland en gedeeltelijk in België, vond in die landen ;n Lf^?„™llingü 2at de, graanPrijzen de prijzen van de landbouwproducten . algemeen beheerschen, acht ik in hoofdzaak juist. Dit belangrijke landbouwproduct zal, wanneer het in prijs daalt, de boeren die hun ^rond niet kunnen laten braak liggen, aanzetten tot de bebouwing van andere producten waardoor weer overvloed van deze ontstaat. Vandaardecertrdfiffiëvan dat h^nri^T' de vraag naar granen zeer onelastisch is, wat beteekent toi-tH ■' 8 ervan, de vraag slechts zeer weinig toeneemt zal een betrek hrin^pn in6 (Yermeerderi<1g van den graanvoorraad een sterke prijsdaling teweeg zooals die'Sn ^u1te^Cmd'p?aate v^dt^duidel^'k.^6 gfaanPriizen in het biiz°"«er, *) Zie mijn werk: Verminderde meeropbrengsten. Bohn 1932. § § 24, 25, 26. de Nederlandsche tuinbouw de bestemming van zijne producten. Dat deze landen niet zelf daarin voorzagen lag aan verschillende oorzaken. In Engeland was het te wijten aan de nog hoogere vergoedingen die in de industrie konden worden verdiend en den lagen stand van den landbouw in dit land. In Duitschland was het gedeeltelijk te wijten aan de bescherming die aan den graanbouw werd verleend, waardoor de omzetting in andere cultures niet in dezelfde mate plaats vond. Daarbij kwam natuurlijk de geschiktheid van den Nederlandschen bodem voor deze nieuwe bebouwingswij ze. Gezien de in de verschillende landen gevolgde landbouwpolitiek, is het vrijwel uitgesloten dat een verdere ontwikkeling in deze richting nog mogelijk is, zelfs wanneer in Nederland zelf daartegen — met het oog op de onverzekerdheid van het afzetgebied en de ontwrichting van de eigen voorziening met het noodige — geen bezwaar bestond. De verhooging van de intensiteit van de bebouwing door verdere tuinbouwproductie is dus vrijwel uitgesloten. Wel is het nog mogelijk de in den landbouw werkzame bevolking te laten toenemen, door het omzetten van den veeteelt in akkerbouw; want de zuivelproductie is wel een intensieve productie, maar zij is voornamelijk kapitaalintensief. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de verhoudingen van vöör 1875 moeten worden hersteld, want dan zou men o.a. de eigen bevolkingsconcentratie in de steden negeeren, maar ongetwijfeld zal de ontwikkeling in deze richting moeten gaan. Wanneer het niet meer mogelijk is, door verdere intensifieering van de cultuur, de bedrijven verder te verdeelen, bestaat de mogelijkheid dat èèn der erfgenamen in het bedrijf opvolgt en de andere erfgenamen uitkoopt. Dit beteekent dan een belasting van den grond, waar men hypotheek op neemt om de andere erfgenamen uit te koopen. Zoo is dan ook 40 è 50 % van den grond die in Nederland in eigen bebouwing is, met hypotheek belast. Deze credietvorm is weinig geschikt voor den landbouw. Hij legt op den boer-grondeigenaar een zware, zich niet aan de omstandigheden aanpassende last, waarvan daarenboven de rentevoet te hoog is1). i) Men kan over het algemeen zeggen, dat de grondeigenaar geen grooter rendement dan 2«/« a 3 % van zijn grondbezit verkrijgt; de hypotheek-rente is echter zelden lager dan 4 % en dikwijls hooger. Hieruit vloeit voort, dat een boer, wiens grond voor 2/3 met hypotheek belast is, feitelijk het geheele inkomen uit den grond aan den credietgever moet afstaan en zelfs soms het eigen arbeids-inkomen daardoor belast ziet. Men kan dus zeggen, dat over het algemeen de pogingen van het kapitalisme om den grond naar kapitalistische beginselen te behandelen, niet veel succes hebben gehad en dat veeleer, naarmate deze drang toenam, het streven van de boeren naar wijziging van de maatschappelijke beginselen toenam. Meer succes heeft het kapitalisme gehad met de bevordering van de verplaatsbaarheid van den arbeider. In de eerste plaats heeft het de juridische banden, die deze verplaatsbaarheid belemmerden, verbroken. Niet alleen stortten de oude gilden en ambachten ineen, maar men zorgde er ook voor, wettelijke maatregelen tegen hun herleving te treffen. Noch ondernemers, noch arbeiders mochten zich aaneen sluiten om hun gemeenschappelijke belangen te bespreken en te bevorderen. Het is eigenaardig dat deze beweging tot vernietiging van de bestaande verbanden, mede gedragen is door de industrieele arbeiders van dien tijd. Dit komt, omdat het kapitalisme op de sociale opdrift in zoo sterke mate beroep doet, höt wekte daardoor bij al deze arbeiders de illusie dat zij, door de slaking der banden van het bedrijfsleven, in de sociale spiraal zouden kunnen stijgen en inderdaad is dat sommigen hunner gelukt. De industrialiseering van het bedrijfsleven, gepaard gaande aan de ontwikkeling van nieuwe ondernemingen onder invloed van de industrieele revolutie, opende voor sommigen hunner onvoorziene mogelijkheden. Maar door de constructie van de menschelijke maatschappij zelf, waarin het aantal leidende posities, door haar spiraalvorm, steeds geringer wordt, beteekende deze bevrijding, in de eerste plaats voor de tot dan toe door het gildestelsel gedeeltelijk geprivilegeerde arbeiders, een aanzienlijken achteruitgang. Op een oogenblik dat hun toestand door oorzaken, die wij verder nog zullen onderzoeken toch reeds moeilijker werd, ondervonden zij de concurrentie van de, in groote menigte toestroomende landelijke arbeiders, die aangetrokken worden door het ondanks deze moeilijkheden nog hoogere levenspeil van de stad. Daardoor werd nogmaals het levenspeil verlaagd, door de concurrentie van een groep die, eenmaal van den grond losgemaakt, door geen enkele traditie gebonden was, die de levensgewoonten van het platteland in de stad gedeeltelijk transporteerde en daar de bestaande industrieele traditie ontwrichtte. Deze stroom is in den loop der negentiende en twintigste eeuw nooit opgehouden. De concentratie in de steden is voortdurend Xl 'h lalIe? tengevolge van het hooger welvaartspeil, dat op - zeIf beschouwd op de landelijke bevolking misschien niet zooveel invloed had uitgeoefend, maar doordat tevens de doordringing van den kapitahs ischen geest deze landelijke arbeiders ook gemakkelijker or den trek naar de steden toegankelijk maakte. Men maakte hen t- zonder eemge reserve te betrachten, omtrent de gevolgen die een rgelijke losmaking uit hun landelijk milieu zou hebben — bereid om zich als ontwortelden naar de industrieplaatsen te laten trekken De verruwing en ontwrichting, die voor deze menschen - die altijd in hun leven geschraagd waren geworden door den steun van een oude traitie deze plotselinge verplaatsing naar een bezigheid en naar een paats, waarmede niets hen verbond, met zich bracht, heeft de 19e eeuw voor groote deelen van de bevolking gemaakt tot een eeuw re: ™'kscul'uur en zonder zelfrespect. Maar het doel dat men zich stelde, heeft men inderdaad eenigszins bereikt. Ik zeg „eenigszins omdat het, gezien de krachten, die op hen werkten om hen uit hun m,i,eu te trekken, nog merkwaardiger is, hoe zeer de bevolking een ^17?' T' ** * gehCCht blij'ft Men kan daarva« nJgen, door na te gaan het percentage van de bevolking dat nog in zijn geboorteplaats leeft. Alhoewel dit de tendens heeft af lne2Te7nW h °Kg h?.in 1930 "0g SteedS 59'6 %. terwij' daarenbowaarin' bevolking in een andere plaats van de zelfde provincie waa„n zij was geboren, woonde. Men moet zich trouwens omtrent de hp ft van dat gepelte van het economisch leven, dat behoefte heeft aan een gemakkelijke verplaatsbaarheid der productiefactoren aan een breedere georiënteerdheid van het bedrijfsleven, geen verkeer- kinrTOltrekThT"16"' V°°r T" ***' belanSriik gedeelte van de bevolng voltrekt het economisch bestaan zich ook nu nog geheel binnen een kring van plaatselijke gebondenheid. *) drijiteningz™! buitol'ïeschouwh^be^riJfstelli"g van 1930. Bij deze beten behoeve van een bepaalde instellin^i ,vnJe. beroepen, de bedrijven die gingskantoren enz.) en daarenboven Lnf hlrf-e" P militairen, vakvereeniden landbouw in den ruimsten Wn bedrijven die betrekking hebben op 1930 bezig 171 312 Mrsonen in s.wo°rds- de vrije beroepen, waren in 243.555; in den godsdienst 17 624 Al"85 067j. Y°or huiselijke diensten: bonden 'economifch lfven vóor wat ieïeft "den'TZu?^ een. P'fatselijk ge»uur wat oetrert den landbouw, waarin 639.026 per- De ontwrichting van de naar de stad toegevloeide landelijke proletariërs, kwam ondertusschen de kapitalistische ondernemers zeer te stade bij hun economisch streven. Deze op zich zelf staande individuen, zonder groote behoeften, tot alle werk bereid, niet georganiseerd, zonder welvaartseischen, vormden het ruwe materiaal dat deze begin- sonen bezig waren, is dit niet na te gaan, omdat vele producten van den tuinbouw en de veeteelt worden uitgevoerd. Maar wanneer men aanneemt dat 2/3 van de bedrijvigen op de voorziening van hun naaste omgeving zijn ingesteld, zal men niet ver van de waarheid zijn. Nu is het opmerkelijk hoeveel personen, werkzaam in de andere bedrijven, die dus in hoofdzaak industrie, handel en credietverkeer omvatten, behooren tot de plaatselijke verzorgingsbedrijven, welke daarenboven vrijwel altijd van matigen omvang zijn. Met het oog hierop is de genoemde statistiek ingedeeld in 42 economisch-geografische gebieden. In de verschillende gebieden is de toestand als volgt: (ter vergelijking voeg ik hier ook nog aan toe het aantal personen dat in de verschillende gebieden den landbouw beoefent): (Zie tabel op de volgende pagina's). Op 1.875.138 personen in de bedrijfstelling opgenomen waren er 1.145.409 in plaatselijke verzorgingsbedrijven bezig, of 61 %. Dat wil natuurlijk geenszins zeggen dat de arbeiders in de andere bedrijven allen voor de internationale markt werken! Integendeel! Ook de andere bedrijven leveren hunne producten dikwijls geheel of voor een belangrijk deel op de binnenlandsche markt, (b.v.b. steen- en pannenbakkerijen, schoenfabrieken, leerlooierijen, bierbrouwerijen, grafische bedrijven, waschinrichtingen). Ook bij deze bedrijven kan men aannemen dat ten minste 60 % van de arbeiders voor de binnenlandsche markt werken, ook afgezien van alle contingenteeringsmaatregelen enz. van de laatste jaren. Wanneer wij hier rekening mede houden dan blijkt dus binnen den kring van plaatselijke gebondenheid te blijven het economisch leven van: lo. 171.312 personen in de vrije beroepen. 2o. 85.067 „ bij het onderwijs. 3o. 243.555 „ bi] de huiselijke diensten. 4o. 17.624 „ in den godsdienst. 5o. 440.000 „ in den landbouw. (2/3). 6o. 1.145.409 „ in plaatselijke verzorgingsbedrijven. 7o. 430.000 „ zijnde 2/3 van hen die in de andere bedrijven werkzaam zijn. 2.532.967 of op de ongeveer 3.200.000, die een beroep hebben, bijna 80 %. Hieruit blijkt hoe zeer het economisch leven zich ook nu nog, nationaal en plaatselijk gebonden voltrekt en hoe zeer men geneigd is de beteekenis van het internationaal gebonden economisch leven te overschatten, wanneer men het voorstelt alsof het economisch leven in Nederland geheel afhankelijk is van hetgeen er in het buitenland geschiedt. Opmerkelijk is ook, hoe zeer de plaatselijke verzorgingsbedrijven uitgeoefend worden in kleine ondernemingen. Slechts 21 % van de arbeiders werkt daar in middelgroote ondernemingen en nog geen 20 % in groote ondernemingen met meer dan 50 arbeiders. Deze laatste zijn dan daarenboven nog vrijwel uitsluitend de trams, posterijen, crediet- en bankinstellingen in grootere plaatsen. nende industrie zoo goed kon gebruiken1). Statistisch ligt er omtrent den toestand waaronder deze arbeiders leefden betrekkelijk weinig vast. Maar de geheele literatuur van dezen tijd en alles wat er ons omtrent hen wordt medegedeeld, wijst er op dat hun toestand allermiserabelst moet zijn geweest. De West-Europeesche maatschappij was aan deze mdustrieele opeenhoping ook niet aangepast en wanneer men zich de sterftecijfers voor den geest haalt, die ik vroeger heb weergegeven2), blijkt dat niet alleen het sterftecijfer toen hoog was maar dat het ook zeer groote schommelingen vertoonde. Een bewijs dat de hygiënische voorzorgsmaatregelen volkomen onvoldoende waren. Ondertusschen kan geen groep gedurende zekeren tijd bestaan, zonder dat daarin een zekere verwantschap, kameraadschap en traditie geboren wordt. Deze arbeiders, die bij het sluiten van individueele overeenkomsten tegenover de ondernemers altijd in een ongunstige positie waren, zochten elkanders steun en sloten zich, in weerwil van alle verboden, aaneen. De overheerschende élite bood tegen deze pogingen slechts een betrekkelijk geringen weerstand. Dat kwam eenerzijds omdat het beginsel van de vrijheid, dat men zoo sterk naar voren had geschoven, nu tot de consequentie noopte ook de vrijheid van deze aaneensluitingen te erkennen. Het eerste bewijs van een stelsel at zich zelf begint te ontbinden: immers het kapitalisme berust op de atomiseering van het economisch leven en had zeer goed begrepen, dat deze aaneensluitingen met zijn wezen in strijd waren. Wanneer men van beginselen zoodanige consequenties aanvaardt, dat zij e grondslagen van de op hen berustende maatschappij zelf ondermijnen, begint de verzwakking. Een andere oorzaak van den geringen weerstand, ligt waarschijnlijk in de samenstelling van de élites die zooals wij reeds zagen, hoe langer hoe meer gingen bestaan uit'personen die door het combinatie-vermogen, het compromis, het intellecuee over eg, hun heerschappij trachten te handhaven. De rechtstreeksche gewelddadige weerstand schrikt deze personen af en is hen arbL0e?sd7fies10haftV7nndfnVpjhei,dSI!]^he Werden ook alle waarborgen voor de die b^ de mogeHjkhefd^penHet he^vaststpllpn^"^ d*!«*nde SpeenhWland*$ welke bepaling in 1813 werd afgeschaft i loon door vrederechters, 2) Zie grafiek op pag.30 Oberman s Moderne Kapitalisme, p. 282). Aantal Naam van het gebied inwoners 1. Noord-Groninger bouwstreek 141 7^ 2. Groninger Veenstreeken 10351É 3. Groninger weidegebied 53*17? 4. Stad Groningen 105 146 5. Drentsche Veenstreken 83.376 6. Drentsche Zandgronden 84 680 7. Friesch Zandgebied 129^513 8. Friesch Weidegebied 179 975 9. Noord-Friesche Bouwstreek 87^522 10. Wadden en Zuiderzee-eilanden 24 036 11. West-Overijselsch Weidegebied 142.906 12. Zandgebied in Zuid-Drente en Noord-Overijsel -oa .0 1 j i • , . ) . 75.386 13. Industriegebied in Twente en Achterhoek van Gelderland 337 627 14. Zandgebied Z.W. Overijsel en West- Achterhoek Gelderland 202 083 15. Veluwe 214 337 16. Noord-Holland en West-Friesland 186 799 17. Duinstreken in midden en Zuid-Noord- Holland en Zuid-Holland 360 027 18. Landbouw en veeteelt van Holland's Noorderkwartier 56 113 19. Zaanstreek 62.064 20. Amsterdam 757.386 21. Haarlemmermeer en omstreken 58.830 22. Vecht en IJselstreken in Noord-Holland en Utrecht 109.469 23. Gooi en Oostelijk Utrecht 255.264 24. Stad Utrecht en omstreken 170.928 25. Leiden en Rijnstreek 158.818 26. 's-Gravenhage en omstreken 472.823 27. Midden Zuid-Holland 188 936 28. Rotterdam 586352 29. Nieuwe Waterweg 94.820 30. Industriegebied langs Merwede en Noord 222 173 31. De Betuwe, Oostelijk Rijngebied, Land van Maas en Waal 242 g,4 32. Zuidelijke Veluwe-grens 216Ï651 33. Zuid-Hollandsche eilanden 114 926 34. Zeeland 247!606 35. West-Noord-Brabant 61.273 36. Zandgrond Noord-Brabant 277^964 37. West-Brabant, West-Industriegebied ... 153.217 38. Meierij van 's-Hertogenbosch 146.607 39. Noord-Brabant, Oostelijk industriegebied 164.413 40. Noord-Limburg en Noord-Oost Noord- m „ BIa,ba"t 238.652 41. Zuid-Limburg zonder mijnstreek 163.208 42. Mijnstreek in Limburg 182.125 141.716 103.516 53.175 105.146 83.379 84.680 129.513 179.975 87.522 24.036 142.906 75.386 337.627 202.083 214.337 186.799 360.027 Totaal 7.935.565 waarvan in waarvaniJ waarvan in in de be- plaatselijke vestiging groot- een beroep drijfstelling verzor- yan mid" bedrijven land- werkzaam opgenomen gings a,ïe * 50 bouw bedrijven 1150arb. arb';iders 54.289 22.936 16.451 1.352 51 21 360 38.145 21.761 12.474 1.007 169 11.091 20.075 6.746 4.643 200 289 9 985 43.995 34.378 22.130 4.694 3.821 669 30.624 15.189 5.912 207 0 12 062 34.463 9.127 6.390 397 65 20 447 45.979 15.972 12.568 779 160 21.993 69-413 37.532 27.676 3.066 2.573 16.823 33.288 13.230 10.517 917 63 14.458 9161 5.122 25.168 112 0 2.520 56.933 32.311 19.928 2.718 2.491 15.731 29.506 10.620 7.098 839 75 15.834 151.446 94.732 35.220 5.332 2.934 35.464 86.542 38.628 23.092 3.806 1.719 33.109 81.162 37.568 21.128 2.302 899 26.857 70.462 33.087 24.928 3.493 1.986 22.750 136.157 70.561 45.459 8.473 4.721 24.679 21221 9.944 6.923 571 77 6.515 9-°°6 1651 1 076 925 34°'431 255.618 157.353 32.305 45.619 2.683 21.859 7.495 5.836 785 289 8.635 43-325 18.886 11.380 797 266 14 904 co'O^K 54.689 34.431 6.086 4.013 9.113 m'87? id'xll 30035 5,954 9"233 10'530 bi.871 34.853 21.117 3 380 9 179 t > kqü 194-981 121.759 87.407 16*675 25^552 3744 38.418 22.638 24.158 3.306 19 615 22 '93.062 106.171 22.190 31.921 10.701 36.789 25.877 9.548 18.153 442 737 85.498 58.878 27.647 46.120 22.193 8.147 42.632 21.706 1.442 464 35.437 41 786 040 34652 6-366 6.633 34.141 '6.043 11.104 763 0 19.244 29079 ff-?«7 F'520 3 056 866 40.323 120 98? kiJZ 59 113 294 72 9.583 61494 ll'aol 30 126 3724 3.486 46.847 56 749 9fi«nf 16983 23 135 996 6.452 68S4fi «ÏÏ2 14839 2373 1850 16-413 b8.846 55.142 16.295 2.834 2.261 4.815 64Qsn 23375 2-536 1.584 42.854 3 -951 18.906 2.630 2.538 14.294 65.419 61.438 18.016 2.518 1.938 3.704 3.185.816 1.875.138 1.145.409 249.199 220.563 687.726 vreemd. Vandaar dat in 1872 in Nederland, ongeveer terzelfder tijd als in de andere West-Europeesche landen, het coalitie-verbod voor de arbeiders werd opgeheven. Men begrijpe mij goed. Ik wil geenszins zeggen dat deze opheffing te betreuren is. Ik beweer alleen dat zij niet te rijmen is met de kapitalistische beginselen. Het vakvereenigingswezen dat op deze wijze kon ontstaan groeide in het begin langzaam, later steeds sterker en in een breeder kader. (*) Het werd daarbij gedragen door een ideologie die voor zijn groei van groote beteekenis is geweest, nl. die van het marxisme. Communistische tendenzen doen zich in elke maatschappij voor. Zij zijn als het ware de steeds aanwezige ziektekiemen daarvan. Ziektekiemen, omdat zij een maatschappijvernietigende strekking hebben. Immers zijn zij steeds gericht op de ineendrukking van de maatschappelijke spiraal. En waar deze vorm kenmerkend is voor elke maatschappij, vernietigt deze ineendrukking steeds die maatschappij, waarin zij schijnt te slagen. De droom van een maatschappij van gelijken, waarin alles gemeen is en waarin de banden, die in de werkelijke maatschappij noodzakelijkerwijze bestaan, ontbonden zijn, heeft steeds de geesten beheerscht, in het bijzonder van hen die zich in een bestaande maatschappij uitgestooten voelen. Niet, dat een dergelijke droom zou ontstaan bij diegenen die op de onderste kringen der spiraal leven; deze worden er alleen door geïnfecteerd. Dit streven ontstaat vrijwel steeds bij uitgestootenen uit hoogere kringen, die voor hunne verwachtingen en voorstellingen, gehoor vinden beneden aan de spiraal, wanneer zij het geloof in de bestaande maatschappelijke orde kunnen ondermijnen. Psychologisch beschouwd toonen deze bewegingen een zekere overeenstemming met religieuze tendenzen, waarvan zij als het ware decadente afwijkingen zijn, omdat zij de voorstelling van een toekomstig leven van gelukzaligheid naar de aarde verplaatsen. In verband met de materialistische instelling van den tijd en het geloof in den „Vooruitgang" en in de techniek, kreeg het communisme van het stedelijk proletariaat (het Marxisme) een bijzonderen stempel, die het tot een typisch product van de kapitalistische periode maakt. Dit proletarisch communisme berust op eene dubbelzinnigheid. *) In 1910 waren in vakvereenigingen georganiseerd 185.075 arbeiders. In iem- 70^771 Eenerzijds doet het, in reactie op de overheerschende mentaliteit een beroep op het revolutionair instinct van de arbeiders en proclameert daarbij een eenigszins kinderlijke ideologie van het onberedeneerd physiek geweld *). Hierdoor deed het beroep op primitieve sentimenten van het proletariaat, dat zich verzette tegen de arglistigheid en het combinatievermogen der heerschende groep en dreef deze groep zelf angst aan2). Anderzijds berust echter het Marxisme, met zijn historisch materialistischen gedachtengang, op de opvatting dat alleen de verandering in de economische verschijnselen zelf het socialisme kan brengen, tengevolge van de ontwikkelingstendenzen die zich in de kapitalistische maatschappij voordoen. Het is duidelijk dat in zoo'n geval het socialisme vanzelf uit de kapitalistische maatschappij zou voortvloeien en de „revolutie" dus geen plaats zou vinden in de opeenvolging der verschijnselen. Maar juist deze dubbelzinnigheid die zoo kenmerkend is voor het Marxisme *) heeft de propagandistische werking ervan aanzienlijk bevorderd. De ontwikkelingstendenzen die Marx vaststelde zijn voor het grootste gedeelte door de feiten tegengesproken. Maar dat belet niet dat deze theorie een groot vertrouwen gaf aan de aanhangers in de toekomstige (immers zekere) zegepraal. an deze zegepraal is wel is waar niets terecht gekomen. Toen zij direct na den wereldoorlog, een kans hadden op de macht, zijn dé arxistische leiders, (zelf niet meer in hun eigen ideologie geloovende), hiervoor teruggeschrokken en de voorstelling van de toekomstmaatschappij, wordt hoe langer hoe beperkter. Maar dat alles belet Diaten Drfl h0* "Ü'"8 de gebruikte terminologie en b v b ook in de product omdat het marxisme inderdaad een. tyP'sch marxistisch staan, maar natuurlTnieHnstaatish/nL h*" ^ dat/aderwerken stil- SkFKft St Ss'ïïssir veï hebben? stedeI'-'ke P-«etariers die dl^oKn S*KdK^S* waarde"] ,, u i t b u iïiW'' ° ° k | assenstrii d" ' Ih" 8 't ^ gebruikte terminologie: „meerals een propagandistische omschrijving toefalt Z°° wetenschaPPeliJke die tot de zittende magistratuur ging behooren, omdat hij niet stevig genoeg op zijn beenen stond om tot de staande balie toe te treden, looft men de zonderlinge levensgewoonten; van den ambtenaar die den dienst niet kent, roemt men de verzamelingen en van den hoogleeraar die benoemd werd terwijl hij nog nooit eenige wetenschappelijke prestatie leverde, roemt men de echtgenoote, de dochter van een anderen hoogleeraar. Maar de functies, waar het in het bijzonder op aan kwam in de 19e eeuw, waren gemakkelijk toegankelijk voor wie de daarvoor noodige eigenschappen bezat. Welke zijn deze? Het zijn niet meer zooals vroeger, die van den krijgsman, den grondbezitter en den ambtenaar, maar die van den ondernemer en den politicus. Beiden vereischen een groot combinatievermogen, de beheersching der kunst, daar verband te zien, waar dit anderen ontsnapt, bereidheid tot compromissen, afkeer van physiek geweld. Zij hebben de 19e eeuw gemaakt tot wat zij is geweest. De ondernemer heeft, met groote bekwaamheid en energie de kans gezien een verviervoudigde bevolking een veel grootere stoffelijke welvaart te verschaffen, dan in eenige maatschappij, waarin hij niet zoo zeer op den voorgrond trad, mogelijk was geweest. Hij heeft terzelfder tijd de kapitalistische productie uitgebreid over werelddeelen, waar de bevolking er nog wars van was en daardoor op zijn wijze, bijgedragen tot de vestiging van het overwicht der blanke volkeren over de wereld. De politicus heeft hem daarbij terzijde gestaan en heeft, gedurende een zekere periode, met groote scherpzinnigheid en met een aan het fabelachtige grenzenden zin voor compromissen de krachten, die door de kapitalistische ideologie wakker werden geroepen, weten te leiden. Dat kwam omdat bekwame krachten bij beide groepen konden op den voorgrond treden en daardoor tot haar beteekenis konden bijdragen. Zeker, ook bij de ondernemers speelde het vermogen dat men bezat, een rol en belangrijke beschouwingen zouden er aan te wijden zijn, hoe de industrieele leiders dikwijls zijn voortgekomen uit de vroegere grondbezitters. Maar juist de groei der naamlooze vennootschappen opende de mogelijkheid, krachten naar voren te halen die zelf niet tot de kapitalisten behoorden. Terwijl de 19e eeuw, door de voortdurende uitbreiding van het industrieele leven, de toenemende lijkheid niet vergissen. Er zijn nog zeer groote gebieden in de wereld, waar een uitbreiding van de goederenvoorziening door een hooger verbruik nog mogelijk is. Ongeveer de helft van de menschheid loopt nog vrijwel naakt en de opvoering der behoeften tot een punt, dat door ieder als wenschelijk moet worden beschouwd, is nog voor zeer groote deelen van de wereld mogelijk. De bedreiging die behoeft uit te gaan van een land als Japan is veel geringer dan de, door de verworven posities angstvallig geworden, kapitalistische maatschappij zich voorstelt J). Eigen zwakheid, door verkeerde en verkeerd georiënteerde leiding en niet alleen Japansche kracht is oorzaak van die schijnbare bedreiging. De bemoeilijking der expansiemogelijkheid, niet omdat deze er niet meer zou zijn, maar omdat zij moet verwezenlijkt worden langs andere wegen dan die welke de West-Europeesche maatschappij met haar tegenwoordige leiders in staat is te bewandelen, heeft zelf weer bijgedragen tot de neiging van de ondernemersgroep, zich te sluiten. Een neiging die zij toch reeds had, door het feit alleen dat zij de positie die zij wilde bereiken, had verkregen en haar doel nu gericht was op bevestiging van het verkregene. Deze sluiting doet zich op twee manieren voor: eenerzijds doordat de ondernemer zijne positie in de onderneming zelf versterkt heeft, anderzijds doordat de toetreding tot de groep van nieuwe elementen werd tegengegaan. Het eerste lag in de rede van het oogenblik af, dat er een scheiding kwam, zooals wij vroeger zagen, tusschen kapitalisten en ondernemers. Deze laatsten, eerst de dienaren der kapitalisten, moesten er op bedacht zijn hunne positie tegenover hun opdrachtgevers te versterken en waren daartoe ook in staat door het feit dat alleen zij, technisch het bedrijf beheerschten. Naarmate het aantal naamlooze vennootschappen toeneemt en de onderlinge samenhang van die vennootschappen gecompliceerder wordt, wordt de beteekenis van de vergadering van aandeelhouders geringer. Door de kunstmatige verdeeling van het stemrecht, oligarchische clausules, ruggespraken, het uitgeven van certificaten en zoo meer, wordt die invloed versterkt, terwijl, wanneer de *) De Japansche buitenlandsche handel bedraagt slechts ongeveer 3 % van den wereldhandel. Japan heeft een passieve handelsbalans en ook zijn handelsbalans met Europa is passief. Voor Nederland en Nederlandsch Indië is de toestand echter anders. ondernemingen in eenigszins belangrijke mate afhankelijk worden van bankcredieten, en dus de bankiers de eigenlijke ondernemers worden, deze met die ondernemingen, reeds doordat zij hunne credietpositie beheerschen, practisch handelen zooals zij willen, zoodat de aandeelhoudersvergaderingen dier vennootschappen in werkelijkheid een tooneelspel vormen, waaraan de meeste aandeelhouders hunne medewerking dan ook onthouden, omdat feitelijk alles door den credietgever wordt beslist. In sommige landen, speciaal in Duitschland, Frankrijk en België, is deze verhouding in de periode na den oorlog, ook daarin tot uiting gekomen, dat een zeer groot deel der belangrijkste naamlooze vennootschappen ter versterking van de positie van de ondernemersgroep zijn overgegaan tot de stichting van zoogenaamde geprivilegeerde aandeelen, die de eigenaardigheid hadden, dat men voor een aandeel, dat een kleine fractie vertegenwoordigde van de waarde van het gewone aandeel, een grooter aantal stemmen uitbracht*). Deze aandeelen werden tusschen de ondernemers en hunne acolyten verdeeld en verzekerden hun het meesterschap in de vennootschappen, zonder dat daaraan een behoorlijke kapitaal-inleg correspondeerde; een typisch en rauw voorbeeld van den strijd tusschen kapitalist en ondernemer. Het is door middel dezer aandeelen, dat de ondernemersgroep zich ook alle voordeelen verzekerd heeft, die in dien tijd van grootscheepsche samenvoegingen en reorganisaties door het overdoen van de vennootschappen konden worden verkregen. Waren deze geprivilegeerde aandeelen eenmaal geschapen, dan kreeg het bezit daarvan een enorme waarde omdat hij, die deze aandeelen bezat, feitelijk de vennootschap bezat en zoo wist men de waarde van den „goodwill" geheel ten goede te laten komen aan een klein aantal bevoorrechten. Deze aandeelen zijn ten gevolge van de misbruiken die ervan gemaakt zijn, in verschillende landen verboden, in Nederland hebben zij in dezen vorm nooit bestaan en heeft de ondernemersgroep veeleer met de meer bescheiden, maar toch heel dikwijls volkomen afdoende, oligarchische clausule gewerkt, al heeft de nieuwe wet op de naamlooze vennootschap van 1928 in Nederland hier eenige belemmeringen tegen ingebracht. teerde aandielen44'8 % V3" het kapitaal van de °P de Brusselsche beurs geno- Dit belet echter ook in Nederland eenzelfde ontwikkeling niet, omdat de ondernemersgroep hier, door familieverhoudingen en de groote neiging die in het Nederlandsche volk steeds aanwezig is tot het vormen van afgesloten groepen, datgene verwezenlijkt wat in andere landen door juridische constructies werd verkregen1). Niet voor niets is Nederland het land geweest van de contracten van correspondentie 2). Tevens is de greep van het bankwezen op de ondernemingen zeer groot en zulks ondanks het feit, waarop ik later nog terug kom, dat verleening van lang crediet aan het bedrijfsleven door de banken betrekkelijk zeldzaam is. Terwijl aldus de ondernemer de eigen positie in de onderneming versterkt, tracht hij anderen uit deze groep uit te sluiten. De mogelijkheid tot de ondernemersgroep te behooren is steeds voornamelijk ontstaan doordat men zelf nieuwe ondernemingen op kon richten, maar deze mogelijkheid is tegenwoordig gering en wordt voortdurend geringer. De voorbeelden van kleine ondernemingen die door de bekwaamheid, de wils- en werk-kracht van hun leider grooter worden zijn de laatste jaren schaars, in tegenstelling met hetgeen wij in de 19e en in het begin van de 20e eeuw konden waarnemen. Dit ligt gedeeltelijk aan de beperking der expansiemogelijkheden en gedeeltelijk daaraan, dat tegenwoordig de eenmaal gevestigde ondernemingen alle mogelijkheden, die zich op eigen of aanverwant gebied voordoen, met naarstigen speurzin exploreeren en direct, hetzij rechtstreeks, hetzij door dochterondernemingen, gaan uitbuiten. Het hangt daarenboven samen met een ander verschijnsel, dat eveneens typisch is voor de neiging tot sluiting van deze heerschende groep, n.I. dat men niet meer het beginsel huldigt, dat de kracht heeft uitgemaakt van het kapitalisme in de 19e eeuw: leven en laten leven, maar dat elke eenigszins belangrijke onderneming tracht de kleinere ondernemingen tot zich te trekken, te ondermijnen of dood te drukken. Dit wordt verdedigd met de leuze ') Zie mijn opstel „Het Kapitalisme in de Nederlanden" in het Vlaamsch tijdschrift voor Economie en Sociologie 1935; p. 169 vlgde. 2) Voor dezen eigenaardigen vorm van groepssluiting in de 18e eeuw, zie men het werk „Contracten van correspondentie en andere bijdragen tot de geschiedenis van het ambtsmisbruik in de Republiek der Vereenigde Nederlanden", met eene inleiding van Jhr. N. de Witte van Citters. M. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1875. •getracht wordt de positie van deze vereenigingen of van groepjes binnen die vereenigingen te verbeteren. Vandaar dat de candidaten der politieke partijen over het algemeen allerminst de beste vertegenwoordigers van een bepaalde geestelijke strooming zijn, maar wel zeer dikwijls personen met beperkten horizon, die tot het bewijzen van diensten en het zoeken naar compromissen zich gemakkelijk leenen. Zij vormen door innerlijke overeenstemming en gemeenschappelijkheid van belangen een aparte groep, die, met veel overleg, maatregelen voor het eigen stoffelijk welzijn heeft getroffen. Door dit alles krijgt het tegenover elkaar stellen van de politieke beginselen, waaruit het parlementair debat meestal bestaat, het karakter van een vertooning. Dit te meer waar door de binding in de partijen, de politieke vertegenwoordigers zoo zeer verplicht zijn een bepaald ordewoord te volgen, dat de geheele discussie in de vertegenwoordigende lichamen op de stemming vrijwel nooit eenigen invloed uitoefent. De groote kunst voor deze politici is, voldoende overeenstemming te verkrijgen tusschen hunne opvattingen en die der doorslaggevende partij-instanties, om de veroverde politieke positie te handhaven en zoo mogelijk te verbeteren. Ook hier is de groep gesloten. Niet de bekwaamheid maar alleen de vraag of men de partijmachthebbers bevalt, beslist over den toegedachten rol. Het peil der politieke vertegenwoordiging zinkt dan ook hoe langer hoe lager en wanneer al eens, door een of andere toevallige omstandigheid een man van beteekenis een rol komt te vervullen, verlaat hij vrijwel steeds na zeer korten tijd zijn functie. Deze verstarring wordt nog in hooge mate bevorderd, doordat de consequente toepassing van het individualistisch vertegenwoordigingsbeginsel, geleid heeft tot evenredige vertegenwoordiging; deze brengt met zich dat nooit eenige partij een zoodanige positie kan veroveren dat zij de doorvoering harer beginselen kan verwezenlijken. Zoo krijgt de vooropstelling van deze beginselen in den politieken strijd nog meer het karakter van een schijnheilige vertooning tegenover het groote publiek, terwijl de ingewijden zeer goed weten dat hiervan in de practijk niets terecht komt. Tengevolge hiervan is ook de mogelijkheid van een aanzienlijke verandering in de samenstelling der vertegenwoordigende lichamen uitgesloten. Wie er eenmaal plaats in heeft genomen en een bewijs van goed ge- drag van zijn partijbestuur ontvangt, kan er verzekerd van zijn dat hij zijn leven rustig zal slijten. De leeftijd van de leden der vertegenwocJ igende lichamen is dan ook gewoonlijk omgekeerd evenredig aan S; r be,eekenis en aa°hun Het gevoel dat het stelsel is vastgeloopen is dan ook algemeen, maar men ziet nog met algemeen in, dat de fout daarin gezocht moet worden, dat men een vertegenwoordigend stelsel dat zich misschien leende voor een maatschappij, die in hooge mate op individualistischen grond! slag berustte wil toepassen op een maatschappij, waar dit individualisme reeds niet meer bestaat. "'uiviaua vor™-Ldeined1UiiiniVa!! ^ maatschaPPeIiJ'ke grepen, deze standenorming n de slechte beteekenis van het woord, die wij nu hebben vastgesteld bij de arbeidersleiders, bij de ondernemers en bij de poli- eke machthebbers en die verder in de ambtenarenkringen reeds roeger bestond, maar zich eveneens onder invloed van de beperking der expansiemogeiijkh6"6" heeft uitgebreid, gaat de corruptie ge vPrJt i ï, ZI" 'S dC S'Ulting °P Zichze,f reeds een corruptieschijnsel Wanneer m een bepaald ambt niet diegene wordt be- zijiMJositie ÏÏEÏT m'eSt geSChikt iS' Ve'krijg' de dit ,>^1, h 1 C0rrupte '"'loeien. Op ziel, zelf bevordert dit ook weer de corruptie. Wanneer men weet dat een bepaald ambt met te verkrijgen is, zonder dat men een vrouw uit een bepaalden kring rouwt, of dat het lidmaatschap b.v.b. van de vrijmetselarij, een grooen ^orsprong geeft bij benoemingen, zal dit een aantal min of meer zwakke karakters aanzetten zich tot deze handelingen te laten verleiden. Naarmate dit meer voorkomt, verdwijnt in breede kringen van Hjk steLTbeVrurit°°T i" de/r°"dsla«en' waaroP maatschappelijk stekel berust, ondermijnd door de leiders zelf. Maar ook in scherperen vorm maakt een dergelijk stelsel de corruptie onvermijde- 28'boven ^jaar'en'daarenboven1 no"? t Wf T* de 50 eerste kamerleden er kamerleden zouden er wanneer zij nu ™ ^ de 100 twet;ck zij verkozen werd (enkele leden 7iin «inHcH ^ samenstelling had als toen en 21 tusschen 55 en 60' Van de 100 kam^rf1 .over'eden) 40 boven 60 jaar zijn zaten er 48 reeds in de kamer van 1022 Ti"? 1933 8ekozen werde". zoover zij niet zijn overleden- 18 daaJvan'hphhp hebbjn dus 15 iaar zitting voor 5 daarvan reeds meer dan 30 jaar! re6ds meer dan 20 Jaar zitting; lijk. Wie eenmaal langs corrupten weg een bepaalde positie heeft verkregen, werkt de corruptie van anderen in de hand: de benoeming van iemand die buiten deze sfeer staat, wekt onbehagen, hij wordt als een dwarskijker beschouwd die niet bereid is aan de onderlinge steunverleening in dezelfde mate als de anderen mede te werken. Heeft deze mentaliteit zich eenmaal gevormd, dan gaat men zich voor elkaar verantwoordelijk achten, dan worden de misdrijven die door een van de bentgenooten worden bedreven zooveel mogelijk vergoelijkt en bedekt. In de eerste plaats heeft men daarbij het heerlijke argument van de scheiding tusschen de persoonlijke sfeer en het politieke leven: „Deze man is een schurk, hij lichtte zijn broer op, of hij dreef zijn vader in den dood, of, hij deed zijn vrouw in een krankzinnigengesticht opsluiten, zonder dat hiervoor aanleiding was, of hij heeft door lagen laster anderen onmogelijk gemaakt. Wat zou dat? Dit behoort tot de sfeer van zijn persoonlijk leven." Alsof het karakter en de betrouwbaarheid deelbaar waren! Daarnaast komt dan de vergoelijking, de zoogenaamde „breed-menschelijke" kijk die men op deze dingen moet hebben. Dan de onderlinge afhankelijkheid: „Hij is wel een schurk, maar onderneem ik wat tegen hem dan val ik ook." Wanneer men nagaat hoe in den laatsten tijd in een ambtenarencorps als het Nederlandsche, dat terecht op zijn incorruptibiliteit trotsch was, tientallen gevallen van bederf bij vooraanstaande ambtenaren zich hebben geopenbaard, kan men vaststellen op welke wijze dergelijke dingen om zich heen vreten. Toch is dit slechts de kleine zijde van de zaak. De karakteristieke corruptie van de kapitalistische maatschappij is de politico financieele. Zij is voornamelijk mogelijk omdat de tegenwoordige maatschappij uitgaat van de opvatting, dat het staatkundig en het economisch leven gescheiden gebieden zijn. Dit is altijd onjuist geweest en het is dit in groeiende mate geworden. Het economisch leven is zoo zeer van politieke besluiten afhankelijk geworden, dat het wel wordt gedwongen, te trachten op die politieke besluiten invloed uit te oefenen. Waar die invloed niet wordt erkend, waar hij niet is georganiseerd, is de mogelijkheid opengelaten van een ongecontroleerden en zijdelingschen invloed. Deze gaat van het huldeblijk, langs het commissariaat naar de enveloppe met inhoud. Anderzijds kan de politiek niet na- laten zich met het economisch leven te bemoeien. Het is niet mogelijk de monopolieprijzen aan de belanghebbenden geheel over te laten; het is uitgesloten, dat men niet zou trachten op de arbeidsorganisaties politieleen ïhvloed uit te oefenen om hen in het geldende maatschappelijk stelsel te dringen, het is niet denkbaar, dat de staat een belangrijke bank, waarvan het credietverkeer in een land voor een belangrijk deel afhankelijk is en die daardoor het voortbestaan van een groot aantal industrieën in de hand houdt, aan haar lot zou overlaten. Maar ook hier is deze verhouding niet georganiseerd; ook deze werkelijkheid wordt door het parlementair stelsel miskend en daardoor wordt ook hier de gelegenheid geschapen voor persoonlijke bevoordeeling, voor beslissingen die in het belang zijn, niet meer van de gemeenschap, maar van een paar der bentgenooten. Het is merkwaardig hoezeer al diegenen die een leidende functie in de tegenwoordige maatschappij vervullen, of die daarvoor in eenig opzicht zich verantwoordelijk voelen, zich afmatten om met een positiviteit, die men nooit zou kunnen verantwoorden en die in de tegenwoordige omstandigheden eenigszins ridicuul werkt, te verklaren, dat er geen corruptie heerscht. Zij doen dit slechts omdat zij er zelf zoo weinig zeker van zijn, dat dit inderdaad het geval is. Van tijd tot tijd wordt de publieke meening opgeschrikt door een sprekend geval en er wordt dan wat omheengepraat en een meestal vrij lichte straf toegepast. De leidende groepen geven zich dan aan de illusie over dat deze zaak weer geregeld is, maar in de groote massa des volks is reeds sinds verschillende jaren een stomme verslagenheid ontstaan omtrent alles wat men ziet, wat men vermoedt en wat men weet zonder het te durven zeggen en dat daarom in soms overdreven vormen wordt gefluisterd. Dit is fnuikend voor het bestaande stelsel. De vrijheid van woord en geschrift wordt hoe langer hoe meer afgebroken. Niet omdat men geen critiek duldt op den Staat, maar omdat men de heerschende groep er voor wil vrijwaren. Ook hier komt men in conflict met de grondslagen waarop men zegt te bouwen. Deze sluiting heeft ook daarom in de kapitalistische maatschappij veel nefastere gevolgen dan vroeger, omdat dit stelsel geheel berust op de prikkeling van het eigenbelang en op aanmoediging der sociale opdrift. Men heeft duizenden en duizenden voorgespiegeld dat zij, door zich in te spannen, door hun energie geheel in dienst te stellen