Dit is het eerste verslag, uitgegeven door de Commissie van Onderzoek, aangesteld door de Nationale Regeering te Burgos. — Dit verslag heeft slechts betrekking op enkele plaatsen in een klein gebied van van Zuid-Spanje. — Helaas laten de hier beschreven gebeurtenissen geen twijfel aangaande de geloofwaardigheid van de verslagen over gruwelen bedreven in andere deelen van het land. EEN INLEIDEND OFFICIEEL VERSLAG VAN DE GRUWELEN IN ZUID-SPANJE TIJDENS DE MAANDEN JULI EN AUGUSTUS 1936 BEDREVEN DOOR DE COMMUNISTISCHE STRIJDBENDEN DER MADRILEENSCHE REGEERING WAARAAN TOEGEVOEGD EEN KORT HISTORISCH OVERZICHT OVER HET VERLOOP VAN DE JONGSTE GEBEURTENISSEN VAN SPANJE Uitgegeven door de COMMISSIE VAN ONDERZOEK AANGESTELD DOOR DE NATIONALE REGEERING TE BURGOS. PRIJS 1 GULDEN NASU POSTBUS 74 UTRECHT. VOORWOORD. Deze bladzijden bevatten een kort en getrouw verslag van de gebeurtenissen, die in een aantal dorpen en steden in Zuid-Spanje plaats vonden, vóór de bezetting door de nationale troepen. Zij toonen de barbaarschheid aan van de revolutionaire benden, die de zoogenaamde „regeering" van Madrid ondersteunen. Slechts enkele plaatsen, waar de aanhangers van het „Volksfront" hebben huisgehouden, zijn hier vermeld. Dit verslag is — helaas — het eerste van een reeks, die later nog het licht moet zien. Tallooze andere plaatsen zijn het tooneel geweest van de communistische terreur. Het Voorloopig Bewind is echter vast besloten slechts na diepgaand onderzoek iets te publiceeren en in de gegeven omstandigheden vergt een diepgaand onderzoek veel tijd. Er zij echter volstaan met te zeggen, dat na verloop van tijd de stukken alle het licht zullen zien en dat er, afgezien van de plaatsen, die van den aanvang af de nationalisten ondersteunden, in ZuidSpanje maar weinig steden en dorpen zijn waar onschuldige, weerlooze menschen niet vermoord zijn door aanhangers van het „Volksfront". Naar mate de bevrijding van onzen nationalen bodem vordert, zullen gedocumenteerde verslagen en zorgvuldig getoetste getuigenissen van de gruweldaden door de revolutionairen bedreven, gepubliceerd worden, zoodat een uitvoerig, volledig en onweerlegbaar overzicht zal worden verkregen voor nu en voor later van het Spaansche treurspel. Een van de vele aspecten van dit treurspel — niet het minst jammerlijk — is de systematische vernietiging van de kostelijke kunstschatten in het land. Hiervoor valt geen blaam op het Spaansche volk. Dit is slechts misbruikt door de bedrijvers van deze gigantische misdaad. Nog voor weinige jaren leidde de Andalusische boer een gelukkig, rus- tig bestaan. Zijn betrekkingen met alle klassen waren zoo vriendschappelijk en zoo democratisch — wij gebruiken hier dat woord in zijn vollen omvang — dat het moeilijk is voor diegenen, die hem toenmaals niet kenden, zich dit nu voor te stellen. De leuze van den klassenhaat met haar onvermijdelijk gevolg van broederstrijd is niet van Spaanschen bodem. Zij werd uit Rusland uitgevoerd door godloochenende oosterlingen, in Spanje ingevoerd door een handvol Spaansche verraders en aanvaard door eenvoudige menschen, die gemakkelijk waren te misleiden. Deze klassenhaat, aangestookt door de leiders van Links om de politieke macht in handen te krijgen en ontketend door het ,.Volksfront" na zijn verkiezingsoverwinning van Februari 1936 (een „overwinning" behaald door geweld en bedrog) is de onmiddellijke oorzaak van de hierna beschreven misdaden, als van zoovele andere. Indien het Spaansche leger, ondersteund door alle gezonde en onbedorven politieke krachten in het land, niet in verzet was gekomen om het nationale erfgoed en de nationale instellingen te verdedigen, zou de marxistische revolutie, aangewakkerd door grenzenlooze wreedheden en vastbesloten om de grondslagen der samenleving te vernietigen, in weinige dagen zijn uitgebroken en zou — als zij dan niet op een georganiseerd verzet was gestuit — het gansche land hebben overgeleverd aan de ongenade van lieden, van wier meedoogenlooze wreedheid de volgende bladzijden getuigen. De systematische uitvoering en het gelijksoortig karakter van de gewelddadigheden in zoo vele verschillende plaatsen, waarvan wij hier de beschrijving geven, bewijzen onweerlegbaar het bestaan van een reeds van te voren opgesteld plan tot moord, plundering en brandstichting. Spanje geeft het bloed en de kracht van zijn zonen in een strijd, waarbij het om een eigen Spaansch bestaan gaat. Maar Spanje doet meer dan dat. Want wederom is het Spanje, dat voor de oogen van de wereld, de grondbeginselen verdedigt van de Christelijke beschaving, waarvan alles afstamt, dat goed is in WestEuropa, Het Alcazar, Oviedo, vele daden van moed en heldhaftigheid zijn de lichtende bakens van dien band tusschen geloof en vaderlandsliefde, bakens waarop Spanje's leiders afgaan bij het streven naar hun doel. De ziel van Spanje is ontwaakt, die vurige geestkracht, die eenmaal Spanje groot maakte en die wederom een nationaal Spaansch leven zal opbouwen na vijf jaar van wanbeleid door misdadigers, wier onmenschelijke wreedheden geen parallel hebben in de geschiedenis van West-Europa in den laatsten tijd. INHOUD. Hfdst. bl2> Voorwoord ; . . 5 Omschrijving afbeeldingen 9 Historische Inleiding I. Arahal (Provincie Sevilla) • 28 II. Aznalcollar (Provincie Sevilla) 30 III. La Campana (Provincie Sevilla) 32 IV. Campilla (Provincie Huelva) 34 V. Carmona (Provincie Sevilla) 35 VI. Cazalla (Provincie Sevilla) 35 VII. Constantina (Provincie Sevilla) 38 VIII. Huelva 39 IX. Lora del Rio (Provincie Sevilla) • . 40 X. Moguer (Provincie Huelva) 42 XI. Moron (Provincie Sevilla) 43 XII. Palma del Condado (Provincie Huelva) .... 44 XIII. Palma del Rio (Provincie Cordoba) 45 XIV. Posadas (Provincie Cordoba) 47 XV. Puente Genil (Provincie Cordoba) 49 XVI. Utrera (Provincie Sevilla) XVII. Baena (Provincie Cordoba) 53 Afbeeldingen 5g OMSCHRIJVING AFBEELDINGEN (zie blz. 59 e.v.) !. Gevangenis te El Arahal zooals de bevrijdingstroepen deze aantroffen met de lijken van 23 menschen, die levend verbrand waren of die op een andere wijze waren vermoord. 2. Inwendige van de Kerk van St. Roque (Sevilla), door communisten in brand gestoken. 3. De lijken van inwoners, vermoord door de communisten te Talavera la Real. 4. Inwendige van de Kerk van St. Roman (Sevilla), door de communisten in brand gestoken. 5. Een hoek van de stookplaats in de gevangenis van El Arahal. 6. Binnenplaats van de gevangenis te Campillo, met het lijk van een man, opgehangen, na door dynamiet verminkt te zijn, 7. De Kerk van Nibla (Huelva) na door de communisten in brand te zijn gestoken. 8. Verkoolde lijken van menschen die te Talavera levend werden verbrand. 9. De kapel van Onze Lieve Vrouwe van de Hoop van Sint Gil, na door de revolutionairen geplunderd te zijn. 10. Lijken van vermoorde inwoners van Azualcollar (Sevilla) in een gemeenschappelijk graf geworpen. 11. Lijken van menschen, door dynamietbommen op een binnenplaats van de gevangenis te Campilla gedood. 12. De geplunderde Kerk van Allerheiligen (Sevilla). 13. Lijken van menschen, levend verbrand te Talavera. 14. Een voorbeeld van marxistische „cultuur": een portret van Christofel Columbus, opzettelijk met messen stuk gesneden, in het klooster van La Rabida. 15. De Kerk van het klooster van La Rabida (Huelva), waar Columbus zijn ontdekkingsreis voorbereidde. Dit wereldberoemd klooster werd door de communisten geplunderd, zonder dat de schatten van kunstwaarde en van historische beteekenis werden gespaard. 16. De Plaza van St. Fernando, Sevilla, op 15 Augustus 1936, toen de oude vlag van Spanje weer werd geheschen te midden van een geweldig enthousiaste menigte, die van de revolutionaire terreur was bevrijd. HISTORISCHE INLEIDING. In tegenstelling tot de voorstelling welke er van zekere zijde aan wordt gegeven, is het huidige conflict in Spanje geen militaire opstand, door generaals op touw gezet om hun eigen doeleinden na te streven of om de een of andere politieke partij aan het bewind te brengen. Een Nationale Beweging. Het is een machtige Nationale beweging, een radelooze strijd om het bestaan zelf van de wetsgetrouwe en fatsoenlijke inwoners om zich te bevrijden van de vijfjarige tyrannie van wanregeering, bedrog, doodslag en misdaad, bedreven onder de Tweede Spaansche Republiek. Deze Nationale Beweging wordt gesteund door personen van allerlei politieke kleur, zoowel conservatieven, monarchisten, fascisten, vrijzinnigen, radicaal-socialisten als republikeinen en zij heeft dan ook in het geheel niets uit te staan met een bepaalde klassenpolitiek. In haar gelederen staan doctoren, juristen en vertegenwoordigers van andere vrije beroepen, kleine winkeliers, kooplieden, boeren, landlieden, allerlei arbeiders, soldaten, zeelieden, enz., samen meer dan tien millioen menschen, d.i. de halve bevolking van Spanje, nog ongerekend de duizenden die zitten opgesloten in steden en dorpen in de macht der regeering, en aan wie het niet mogelijk is aan hun ware gevoelens uitdrukking te geven. Geen Fascistische opstand. Sinds drie jaar hebben de linksche extremisten opzettelijk bij hun propaganda verteld, dat de geheele Rechtsche beweging in Spanje fascistisch zou zijn. Het vormt inderdaad de opzet van de Derde Internationale van Moskou, om altijd ieder, die het niet met haar eens is als ,,fascist voor te stellen en deze handige manoeuvre is ook in andere landen op groote schaal toegepast. Het aantal fascisten in Spanje was gering, deze beweging had niet den omvang gekregen als elders. Bij de algemeene verkiezingen in November 1933 maakte hun vertegenwoordiging naar verhouding niets uit en bij die van 16 Februari 1936 konden zij zelfs niet één enkelen zetel verwerven. Als de huidige beweging inderdaad fascistisch is, zooals Moskou en de buitenlandsche bladen beweren, dan volgt daaruit, of wel: a. dat het fascisme plotseling en binnen weinige maanden is aanvaard door de halve bevolking van Spanje, of wel: b. dat de verkiezingen van 1936 waardeloos waren en geen juiste uitdrukking gaven aan de meening van het land. De voor de hand liggende gevolgtrekking is dan, dat of wel vijf maanden wanbeleid half het volk tot het fascisme overtuigden, of wel, dat de Regeering van Madrid nooit eenig wettig recht heeft bezeten om het land te vertegenwoordigen. Zooals duidelijk bij herhaling naar voren is gebracht, was geen van de Rechtsche leiders fascist. De politieke situatie voor 14 April 1931. Om de verschillende factoren, die tot de huidige catastrofe in het leven van een natie hebben geleid, goed te begrijpen, is het noodig om in het kort de gebeurtenissen in herinnering te brengen, die aan het uitroepen der Republiek op 14 April 1931 vooraf zijn gegaan. Aan de oude wijze van regeeren door conservatieven en liberalen om beurten, kwam in 1920 een eind en op den kritieken toestand, die daaruit ontstond, volgde in September 1923 de dictatuur van Generaal Primo de Rivera. Dit verlicht autocratisch bewind duurde zeven jaar, in welke periode Spanje grooter vorderingen maakte in handel, financiën, sociale voorzieningen, wegenbouw enz. en algemeen welvaren, dan ooit in de daaraan voorafgaande 250 jaar. Deze dictatuur eindigde aanvang 1930, toen Generaal Primo de Rivera zich te Parijs terugtrok, waar hij een jaar later stierf. De regeering-Berenguer, die daarna werd gevormd, duurde ongeveer een jaar en werd opgevolgd door de regeering-Aznar, die slechts drie weken aanbleef en wel tot op 14 April 1931 de Republiek werd uitgeroepen- De verkiezingen, die den val der monarchie inluidden, waren die voor de gemeenteraden en niet die voor de Cortes (parlementvert.). Het aantal monarchistische en conservatieve candidaten in het geheele land gekozen, bedroeg ongeveer 22.150 tegen 5.875 republikeinen, maar daar de stemmen voor de republikeinsche candidaten in de meerderheid waren in de steden, waren zij in staat meer gewicht in de schaal te leggen dan de slecht georganiseerde en verspreide stemmen op het platteland. De organisatie van de propaganda tegen de monarchie was sedert 1920 zeer actief geweest, voornamelijk door het werk van de Vrijmetselaars-genootschappen, die verbonden waren met de Grand Oriënt. Groote geldbedragen werden vanuit Amsterdam en Parijs tot dat doel verstrekt. Het worde tevens in herinnering gebracht, dat Lenin en Trotsky, kort na het einde van den Wereldoorlog, verklaarden dat Spanje het eerstvolgende land zou zijn, dat bolsjewistisch zou worden, aangezien de sociale toestanden aldaar het aan elke regeering onmogelijk zouden maken een sociale revolutie tegen te houden. Zij gingen uit van de gedachte, dat Spanje's geografische ligging in geval het in het communisme onderging, het overige Europa zou plaatsen tusschen de twee punten van een tang, die desgewenscht steeds kon worden dichtgeknepen. Sedert 1920 stroomden onafgebroken geheime agenten en propagandageschriften Spanje binnen en omstreeks 1927 waren een aantal professoren en lectoren aan verschillende universiteiten geheel geïnfecteerd met het communistisch gif, dat zij op hun beurt weer doorgaven aan hun studenten. Groote hoeveelheden boeken en brochures, waarin het bolsjewisme werd bepleit, kwamen door boekwinkels, bibliotheken en spoorwegstalletjes in het bezit van het lezende publiek, terwijl terzelfdertijd in steden en dorpen plaatselijke „cellen" werden gevormd om de arbeidersklasse in beweging te brengen. De Spaansche socialistische partij, onder leiding van Senor Largo Caballero, de huidige minister-president, paste dezelfde methode toe in eigen gelederen, zoodat sedert de laatste drie jaren de beginselen van het Spaansche socialisme practisch dezelfde zijn geworden als die van het communisme. Organisaties van Links. De extremistische organisaties van Links, die openlijk communistisch waren, zijn: De Socialisten — bekend als de U.G.T. (Union General de Trabajadores, Arbeiders-Unie). Syndicalisten of Anarcho-Communisten — bekend als C.N.T(Confederacion National de Trabajadores, Nationale Arbeiders Confederatie). Anarchisten — F.A.I. (Federation Anarquista Iberica, Iberische Anarchistische Federatie). (Aant.) — Het woord „Communisme" wordt hierna gebruikt om het streven en de politiek van deze partijen aan te duiden.) Welke verschillen er ook waren en nog zijn in de politiek dezer partijen, hun doeleinden, waren steeds dezelfde en wel de vestiging eener Sovjet in Spanje, naar het Russische voorbeeld, met als onvermijdelijk gevolg de vernietiging van het geheele sociale stelsel, dat is gegrondvest op de wet en de moraliteit zooals deze worden opgevat door de Christelijke volkeren van West-Europa. Het leidend beginsel dezer organisaties is de anti-godsdienstige propaganda voor de vernietiging van het Christendom en een van de daartoe meest gebruikelijke methoden is het vernielen van al die artistieke en historische schatten uit het verleden, die de traditie levend houden. Traditie is immers de gids voor de ziel van een volk. De proefneming en de gevolgen van de Eerste Republiek ten spijt — Castelar, een van de grondleggers van de Eerste Republiek, beschreef later vol bitterheid de schade van één enkelen dag: „Wij hebben brandstichting en moord te Alcoy, anarchie in Valencia en banditisme in Siërra Morena" — werden de Spanjaarden toch niet weerhouden van een tweede poging. Binnen een maand na de vestiging der Republiek in 1931 begon in Spanje een systematisch vandalisme: kerken, kloosters, hospitalen, hoogescholen, onschatbare kunstwerken en monumenten van historische waarde werden ruwweg verwoest. Alleen al duizend kerken zijn gedurende de laatste vijf jaar verloren gegaan. De ministers der regeering, die als verantwoordelijk voor deze misdaden kunnen worden beschouwd, zijn: Don Fernando de los Rios •— minister van Onderwijs en professor aan de Universiteit te Madrid. Don Alvaro Albornoz — minister van Justitie. Dona Victoria Kent — hoofd van de afdeeling gevangeniswezen van het Min. v. Justitie. Don Miguel Maura — minister van Binnenlandsche Zaken. Niettegenstaande herhaalde verzoeken om bescherming door museumbeheerders en door het publiek, deden deze ministers niets om aan dezen vernietigingswaanzin een einde te maken en zelfs stonden zij toe, dat door de extremisten aan de politie en aan de brandweer werd verboden om in te grijpen of om iets te redden. Overtuigende bewijzen hiervan zijn bekend. Alle gemeenteraden werden afgezet en plaatselijke raden werden door de regeering willekeurig benoemd. Algemeene verkiezingen 1931. Algemeene verkiezingen voor de Cortes Constituyentes werden in Juni gehouden. (Slechts één monarchistisch candidaat werd gekozen.) Maar in de Cortes Constituyentes (Constitueerende Vergadering) gekozen, met het doel een nieuwe grondwet samen te stellen, had geen der verschillende politieke partijen een doorslag- gevende meerderheid, zoodat hun pogingen van den aanvang af tot mislukking gedoemd waren. De nieuwe grondwet was in geenendeele zonder theoretische verdiensten, in het bijzonder de artikelen 25 tot 44, die handelden over de vrijheid van geweten en persoon, vrije meeningsuiting, vrijheid van godsdienst, recht van Habeas Corpus enz. Maar alles wat van waarde was voor vrijheid en orde werd reeds onmiddellijk te niet gedaan door de Wet tot verdediging der Republiek (Ley de defensa de la Republica) afgekondigd op 21 October 1931, nog voor het in werking treden van de nieuwe grondwet, terwijl de aanname van een toegevoegd artikel deze Wet tot Verdediging tevens een essentieel onderdeel van de nieuwe grondwet maakte. De willekeurige bevoegdheden van den Minister van binnenlandsche zaken en van de Civiele Gouverneurs onder deze wet, waren: het gevangenzetten van burgers zonder opgaaf van redenen; „ verbieden van nieuwsbladen; „ sluiten van clubs en het verbieden van vergaderingen; dwingen van burgers om van woonplaats te veranderen, zich op een bepaalde plaats te vestigen of hen te verbannen; in beslag nemen van fabrieken; het opleggen van boeten tot ongeveer 8000 peseta's; ontslaan of schorsen van ambtenaren; „ het confisceeren van de eigendommen van den adel. Het ligt voor de hand, dat deze willekeurige wet tot Verdediging der Republiek de sociale grondrechten van eiken eigen burger vernietigden. De dubbelzinnigheid van deze wetsartikelen leverden hem op genade of ongenade uit — niet slechts aan de regeering — maar aan ieder, die hem persoonlijk iets had te verwijten. Een van de eerste gevolgen van het van kracht worden van deze wet was, dat 250 menschen op een smerige veeboot naar Villa Cisneras werden gezonden, een ongezond dorp met een fort aan de westkust van Afrika, op den rand der Sahara, waar alle voedsel en drinkwater over zee van de Canarische Eilanden moet worden aangevoerd. Niet een van deze gevangenen was door een recht- bank veroordeeld, maar zij werden daar vastgehouden tot voorjaar 1934, nadat ongeveer twintig hunner er intusschen in waren geslaagd in een visschersboot te ontvluchten. Senor Azana was Eerste Minister en Minister van Oorlog gedurende den zittingstijd van de Cortes Constituyentes, die vergaderden van Juni 1931 tot October 1933. Hij verklaarde openlijk, dat waar het leger in het verleden immer een groote rol had gespeeld in het politieke lot van Spanje, hij vast besloten was om het in de toekomst tot nieis terug te brengen. De beste officieren werden gepensioeneerd of ontslagen en in hun plaatsen vaak lieden aangesteld die in het oog der regeering „geschikt" waren. Het overblijvende deel van het oude officierskorps werd zoo veel mogelijk benadeeld en onder de manschappen van alle rangen werden communistische „cellen" gevormd. Gelijke methoden werden beproefd, maar zonder veel succes, in de Guardia Civil, een van de mooiste politiekorpsen ter wereld. Een nieuw korps Guardia de Asalto werd derhalve opgericht en dit werd uitsluitend gerecruteerd uit kringen, waarvan verwacht kon worden, dat zij meer overhelden tot de opvattingen der regeering. Na 1931 werden alle burgers van hoogeren en midr'Jstand gedwongen al hun wapenen af te leveren en deze wapenen werden meestal onmiddellijk overgebracht naar de socialisitsche tehuizen (Casas del Puebla) in elke stad en in elk dorp. Gedurende het bewind van Azana was de Regeering voortdurend in conflict met de ongeorganiseerde communisten en de syndicalisten en tegen deze laatste kwamen de wachten der regeering zonder pardon in het geweer. In een klein en wat afgelegen dorp, genaamd Casas Viejas (in de provincie Cadix) doodde de Guardia de Asalto op bevel der regeering twintig ongelukkige dorpelingen, die van anarchistische neigingen werden verdacht. Toen de waarheid hieromtrent in de Cortes aan het licht werd gebracht, had dat den val der regeering Azana ten gevolge. Het tweejarig bewind van Azana is het best beschreven door Martinez Barrio, Eerste Nlinister in October 1933 en een geestver- want van Azana, als „Modder, bloed en tranen" („Fango, sangre, y lagrimas"). Don José Calvo Sotelo, oud-minister van Financiën onder Primo de Rivera, beschreef de toestanden in Spanje in September 1933: „Al wat er over is, bestaat slechts uit een vernietigd leger, een vervallen vloot, verkwist kapitaal, hongerige en zieke arbeiders en verder het bloed van honderden slachtoffers, den waanzin van enkele zinlooze en kostbare plannen, een met voeten getreden rechtspraak en volslagen miskende eigendomsrechten." Hoewel de Cortes Constituyentes slechts waren gekozen om een nieuwe grondwet op te stellen, gingen zij voort wetten aan te nemen, waartoe zij het recht niet hadden en eerst na de ontbinding — voornamelijk als gevolg van de moorden te Casas Viejas — vonden op 13 November 1933 de lang uitgestelde algemeene verkiezingen plaats. Algemeene verkiezingen van 1933. Het resultaat dezer verkiezingen was een groote overwinning van de Rechterzijde, die werd aangevoerd door de Accion Popular onder leiding van Senor Gil Robles, de Agrariërs onder Senor Martinez de Velasco, de Royalisten onder Senor Antonio Goicoechia en de Traditionalisten (moderne Carlisten) onder graaf de Rodezno. Senor Lerroux, een radicaal politicus uit de oude school, werd Minister-President. In het tijdvak van December 1933 tot 16 Februari 1936 hadden Gil Robles en Martinez de Velasco zitting genomen in het radicale kabinet in de hoop om door het tot stand komen eener overeenkomst met de Republikeinen, een verder afglijden van het land naar communisme en anarchie te voorkomen. Hun bereidheid om een coalitie te vormen met de gematigde radicale partij, scheen echter het signaal voor nieuwe communistische uitspattingen te zijn. In Oct. 1934 brak een communistische opstand uit, die echter onmiddellijk te Madrid en in andere steden werd onderdrukt. In Asturië ontstond een ernstige situatie, vooral onder de mijnwerkers te Oviedo. Historische gebouwen en kunstschatten werden met dynamiet verwoest en vele leden van het politiekorps, priesters, arbeiders en boeren werden vermoord met de verschrikkelijke beestachtige wreedheid, waardoor de communistische gruwelen in dit boek zijn gekenmerkt. Uit de Bank van Spanje werden eenige millioenen peseta's gestolen. Deze opstand werd maar ten deele gestraft; twee onbeteekenende individuen werden neergeschoten, eenige mannen en vrouwen een tijd lang gevangen gezet, doch de echte leiders ontkwamen. Het radicale bewind van Senor Lerroux was ook in andere opzichten slap en onzeker en toen verschillende ministers verstrikt raakten in financieele schandalen, waren zijn dagen dan ook geteld. Sedert zijn aanstelling in 1931, had de president der Republiek, Don Nicebo Alcala Zamora, herhaaldelijk gehandeld op een wijze] die alom als on-constitutioneel werd beschouwd. Bij den val der regeering Lerroux weigerde hij aan Gil Robles de kabinetsformatie op te dragen, hoewel deze leider was van de grootste partij in de Cortes. Senor Alcala Zamora was de eerste minister-president der Republiek geweest, doch trad af uit protest tegen de nieuwe grondwet en de aanvallen op den godsdienst. Het aanbod van de presidentsfunctie der Republiek met een salaris van ongeveer 500.000 peseta s per jaar schijnt voldoende te zijn geweest om zijn godsdienstige bezwaren en de stem van zijn geweten te smoren. Zijn karakter is als volgt geteekend door Sr. Perez de Ayala, tot voor kort Spaansch ambassadeur te Londen: „Ons politiek repertoire is rijk aan schilderachtige en theatrale figuren. Daar heeft men bijvoorbeeld Senor Zamora, die met zijn clowneske welbespraaktheid en zijn zelfvoldanen glimlach een overblijfsel is van den traditoneelen clown in het Spaansche tooneelspel." Bij den val der radicale regeering benoemde de President Senor Portela Valladares als minister-president, een man, die geen partij en zelfs geen zetel in de Cortes bezat. Om te voorkomen, dat de gematigden zouden overgaan naar Rechts, vormden de President en zijn Eerste Minister een Centrumpartij. Senor Alcala Za- mora wordt door velen beschouwd als een der hoofdschuldigen, op wien de verantwoordelijkheid voor de huidige verschrikkelijke ramp in Spanje neerkomt. Verkiezingen van 16 Februari 1936. De nieuwe verkiezingen werden gehouden op 16 Februari 1936 en leverden een overwinning op ~ echter zonder wezenlijke meerderheid voor een hunner — van de Socialisten, Communisten en Anarchisten. De verkiezingen zelf waren in vele gevallen vervalscht; zoo te Valencia en te Cuenca, waar de stembussen door de rooden werden opengebroken en de socialistische of communistische candidaten zonder meer als gekozen werden verklaard. De uitslag dezer verkiezingen was: Voor het Linksche Volksfront: 4.356.000 stemmen, welke 270 zetels in de Cortes opleverden (Links-Republikeinen, Socialisten en Communisten). Centrum haalde 340.000 stemmen en daarmee 60 zetels. Rechts kwam met 4.570.000 stemmen op 140 zetels. De opmerkingen van een linksch schrijver in een onlangs verschenen boek, zijn de moeite waard: „Hieruit blijkt, dat het huidige Parlement hoofdzakelijk kunstmatig is gevormd en dat deze samenstelling geenszins een getrouw beeld geeft van de politieke verhoudingen van het land.... Als uitvloeisel van het ingewikkelde verkiezingsstelsel behaalde het Volksfront in het Parlement een meerderheid, die ver uitgaat boboven zijn ware beteekenis." Nog voor de einduitslagen der verkiezingen bekend waren, trad Minister-President Valladares af en werd Senor Casares Quiroga met de vorming van een kabinet belast. Amnestie werd nu afgekondigd voor alle politieke gevangenen, die van den Asturischen opstand in Oct. 1934 er bij inbegrepen. Misdadigers, die met de stoutste fantasie niet als „politieke" veroordeelden konden worden beschouwd, werden terzelfdertijd in vrijheid gesteld. Van dien tijd af werd Spanje zonder ophouden overstroomd door revolutionaire agitatoren, reeds jaren te voren in Moskou opgeleid, samen met Russen en Franschen van hetzelfde slag. De lijdensweg van Spanje was aangevangen. In de Diario de Sesiones (de Spaansche „Handelingen") van de Cortes treft men vele bewijzen aan van die onafgebroken serie uitspattingen en georganiseerde stakingen, waardoor de bestuursperiode van Senor Quiroga van 13 Mei tot 15 Juni 1936 werd gekenmerkt. Deze feiten konden door de censuur niet verdonkeremaand worden. Deze lijsten van voorvallen werden door Senor Calvo Sotelo en door Gil Robles aan de Cortes overgelegd. Het blad A.B C. van 17 Mei 1936 drukt een dezer lijsten volledig af. Een overzicht zag tevens nog het licht in April 1936, in Frankrijk, met afbeeldingen en onder het opschrift ,,Le Front Populaire en Espagne, La Terreur Rouge". vanaf vanaf 16 Febr. 13 Mei tot 15 Juni tot 15 Juni Geheel verwoeste kerken 160 36 Aanvallen op kerken, relieken, uitgebroken branden, verwoestingen en aanrandingen 251 34 Vermoord 269 65 Min of meer ernstig gewond 1.287 230 Verijdelde aanslagen op personen 215 46 Gewapende plunderingen 138 24 Pogingen tot gewapende plunderingen.... 23 — Verwoesting van particuliere of politieke gebouwen 69 9 Aanvallen op particuliere of politieke eigendommen 312 Algemeene stakingen 113 79 Plaatselijke stakingen 228 92 Volkomen verwoeste dagbladgebouwen.... 10 — Aanvallen op dagbladgebouwen en gedeeltelijke verwoestingen 33 — Bomaanslagen of afgevuurde springstoffen . 146 47 Mislukte bomaanslagen 78 — 22 Gedwongen sluitingen — 7 Hoewel herhaaldelijk met geweld bedreigd, bleef een aantal afgevaardigden van Rechts voortgaan de Cortes te bezoeken om daar zonder ophouden te protesteeren tegen de schandelijke misdaden, die bedreven werden. Hun voorman was Senor José Calvo Sotelo, befaamd oud-minister van Financiën, staatsman en sociaal hervormer. Dag aan dag, met den grootsten moed en tegenover de meest laaghartige persoonlijke bedreigingen, ging hij voort met het aan 't daglicht brengen van de schandelijke daden, die werden bedreven in naam der „regeering". Terwijl deze gewelddadigheden plaats vonden, stak de „regeering" geen hand uit om er een eind aan te maken. Elke daad van zelfverdediging of verzet werd uitgekreten als een niet-uitgelokte „fascistische" aanval. De Communistische samenzwering. Gedurende al dien tijd ging herhaaldelijk en terecht het gerucht, dat de communisten voornemens waren zich van de macht meester te maken en een Spaanschen Sovjetstaat uit te roepen. Dat de communistische onlusten inderdaad een deel vormden van een zorgvuldig voorbereid plan is wel onweerlegbaar bewezen door het samenvallen van plaatselijke opstanden en de gelijkgeaardheid van de aangewende methoden, zooals uit de verslagen in dit boek zal blijken. Toevallige onlusten kunnen niet zoo systematisch zijn. De communistische opstand was oorspronkelijk vastgesteld op een tijdstip tusschen 3 Mei en 29 Juni, doch werd nadien uitgesteld tot 29 of 30 Juli. Dit bood aan de rechterzijde een kans, waarvan zij snel gebruik maakte. Op 8 Juli hield Senor Calvo Sotelo een groote rede, in den loop waarvan hij zeide dat hij de tegen hem geuite bedreigingen wilde tarten, daar hij den dood niet vreesde; dat zijn moordenaars zijn lichaam konden vernietigen, maar dat zijn ziel zou blijven voortleven om te arbeiden voor Spanje. Hij beëindigde zijn rede met de driemaal herhaalde woorden: „Gij zult niet zegevieren". Vijf dagen later, om 3 uur 's middags op 13 Juli, drong een ge- uniformeerde groep der Guardia de Asalto zijn huis binnen, nam hem gevangen en vermoorde hem, waarna zijn lijk werd neergeworpen bij de hekken van een begraafplaats. De verontschuldiging, die voor deze daad werd gegeven was, dat eenige dagen tevoren een communistisch politieman door onbekenden was neergeschoten. De Guardia de Asalto deed in dezelfde nacht huiszoeking bij Senor Gil Robles en Senor Goicoechea, leiders van de voornaamste partijen der rechterzijde, om hen te arresteeren en met hen op dezelfde wijze af te rekenen als zij hadden gedaan met Senor Calvo Sotelo, doch gelukkig waren beiden afwezig. De Nationale Opstand. De moord op Senor Calvo Sotelo dreef de rechterzijde tot de daad. Op 18 Juli riepen generaal Franco en andere leiders den nationalen opstand uit tot bevrijding van Spanje van de communistische heerschappij. Geheime orders, uitgegeven door het communistische hoofdkwartier tot vorming eener nationale sovjet zijn gevonden en hieruit blijkt uitvoerig wat men in zijn schild voerde. Na het sluiten van de grenzen en de havens moest ,,de terechtstelling van allen, die op de zwarte lijsten voorkwamen" en de „verdrijving" van politici of militairen, van wie contra-revolutionaire pogingen konden worden verwacht, onmiddellijk plaats vinden. De nationale troepen, als „rebellen" of „insurgenten" aangeduid, hebben sindsdien — gelijk zij nu nog doen — gestreden tegen de communisten en de anarchisten, die de macht over namen van de krachtelooze zwakke regeering van ministers, door president Azana aangesteld. Een verder bewijs voor de medeplichtigheid der regeering van Madrid vormt de benoeming van Senor Largo Caballero als minister-president; hij was immers reeds openlijk aangewezen als voorzitter van de nationale Spaansche Sovjet. Daarenboven verstrekte de regeering te Madrid in weinige dagen wapenen aan allerlei misdadigers, die uit de gevangenissen waren ontslagen, aan het uitschot der achterbuurten, aan jongeren en zelfs aan kinderen. Een merkwaardig licht op het communistische plan werpt de voorbereiding van een zoogenaamde „fascistische" aanval op het hoofdkwartier der C.N.T., op hetzelfde oogenblik dat de revolutie zou zijn begonnen („Inmediatamente se simulara una agressión fascista al Centro de la C.N.T.") Hieruit blijkt dus wel, dat deze groote nationale beweging juist op het goede oogenblik was begonnen om de communistische revolutie te verhinderen, die reeds maanden te voren was beraamd met het plan tegen het eind van Juli een Sovjet in Spanje te vestigen. Het gebruik van Moorsche troepen. Generaal Franco en de zijnen heeft men gelaakt omdat hij Moorsche troepen gebruikte tegen de blanke troepen van de communisten. Het misverstand hieraangaande is met zorg aangewakkerd. Het Spaansche Vreemdelingen Legioen en de „Regulares" vormen een integreerend onderdeel van het geregelde Spaansche leger. Het Vreemdelingen Legioen is samengesteld uit Spanjaarden, en met uitzondering van 8 tot 9 procent worden na afloop van hun diensttijd verder geen vreemdelingen daarin opgenomen. De „Regulares" zijn Mooren, die vrijwillig onder de Spaansche officieren dienst nemen; hun tucht is uitmuntend. Wanneer men zich herinnerd, dat tijdens den Wereldoorlog van 1914—18 Engeland, Frankrijk en Amerika allen gekleurde troepen, Indiërs, Algerijnen en Negers gebruikten, is het moeilijk de moreele verontwaardiging te begrijpen, die in sommige kringen het gebruik van Moorsche troepen heeft verwekt. Als bewijs van de onzekerheid en de verwarring van het regiem tijdens de jaren van het republikeinsch bewind, zijn hieronder de lijsten afgedrukt van de elf eerste-ministers en de tachtig andere ministers, die gedurende de laatste vijf jaar in Spanje aan het bewind zijn geweest en tevens de namen van de twee-en-dertig politieke partijen, die na de laatste algemeene verkiezingen in de Cortes waren vertegenwoordigd. Een kabinet in Spanje bestaat slechts uit acht tot tien ministers. EERSTE MINISTERS Joaquin Chapaprieta Martinez Barrio Manuel Portela Valladares José Giral Augusto Barcia Largo Caballero Santiago Casares Quiroga Niceto AlcaU Zamora Manuel Azana Alejandro Lerroux Ricardo Samper Miguel Maura Manuel Rico Rafael Salazar Eloy Vaquero Joaquin de Pablo Amós Salvador Juan Moles Indalecio Prieto Agustin Vinuales Antonio Lara Manuel Marraco Alfredo Zabala Gabriel Franco Enrique Ramos Francisco Largo Caballero Carlos Pi y Suner José Estadella Oriol Anguera de Sojo Federico Salmón Alfredo Martinez Manuel Becerra Juan Lluhi Luis Zulueta Fernando de los Rios Claudio Séanchez Albornoz Juan Botella Acdón Popular (C.E.D.A.) Renovación Espanola Tradiconalistas Monarquicos independientes Nadonalistas espanoles Agrarios Independientes de derecha Republicanos conservadores MINISTERS Ramón Alvazez Valdés Vicente Cantos Candido Casanueva Rafeal Aizpün Rafael Guerra del Rio Manuel Blasco Garzón Antonio Velao Ramón Feced Manuel Jinmenez Fernéndez Juan Usabiaga Cirilo del Rio Juan José Benayas Nicasio Velayos José Maria Alvarez Mendizabal Marino Ruiz Funes José Franchy Roca Laureano Gómez Paratcha Félix Gordon Ordas Vicente Iranzo Andrés Orozco Placido Alvarez Buylla Francisco Barnés José Pareja Salvador Madariaga POLITIEKE PARTIJEN Liberales demócratas Lliga Radicales Progresistas Portelistas Socialistas Izquierda Republicana Comunistas Sindicalistas Esquerra Acdó Catalana Filiberto Villalobos Joaquin Dualde Ramón Prieto Bances Luis Bardaji César Jalon Diego Hidalgo general Masquelet José Maria Gil Robles general Molero José Giral Luis Companys Gerardo Abad Antonio Royo Villanova Pedro Rahola almirante Salas Luis Nicolau Bernardo Giner de los Rios Juan José Rocha Miguel Palomo Domingo Barnés Leandro Pita Romero Marcelino Domingo Miguel Santaló José Maria Cid Luis Lucia Unión Socialista Catalanista proletario Unión Marxista Esquerra nacionalista Galleguistas Esquerra valenciana Agrarios de izquierda Independientes de izquierdas Nadonalistas vascos Unión de Rabassairas Federales ïKet officieel verslag van de com munistische gruwelen in Zuid-Spanje I. ARAHAL (Provincie Sevilla) De revolutionaire woelingen begonnen hier op 19 Juli — als gevolg van het feit dat de Guardia Civile te Utrera was geconcentreerd — zoodat het dorp zonder verdediging was gebleven en het revolutionaire gespuis bij gevolg snel het ordelievende deel der bevolking kon overmeesteren. De eerste, die vermoord werd, was Don Miguel Arangueta Harry, die op den drempel van zijn woning werd neergeschoten. Zijn huis werd in brand gestoken. Op Dinsdag den 21 sten, terwijl de Guardia nog steeds afwezig was, bezetten de revolutionairen de kazernes van deze troepen en roofden en vernielden de meubels en de persoonlijke eigendommen van de leden der Guardia en van hun gezinnen. Ook verbrandden zij de archieven, die van groote beteekenis waren, omdat zij de eerste oorkonden van het Korps bevatten. Men drong de huizen binnen van eenige vreedzame burgers en haalde alles overhoop onder voorwendsel dat er wapens verborgen waren. De kerken werden beroofd van al hun kostbaarheden, de beelden en altaren gingen in vlammen op, terwijl de gebouwen zelf slechts voor verdere verwoesting bleven gespaard omdat de revolutionairen er voor hun eigen doeleinden gebruik van wilden maken. In de parochiekerk van St. Maria Magdalena ontkwamen slechts een beeld van de stichtster en een schilderij, dat zoo hoog aan den muur hing, dat de vlammen het niet raakten, aan de vernietiging. De archieven der parochie, die uit het begin van de 17e eeuw dagteekenden, zijn verdwenen. De kerk van het Genadeziekenhuis werd eveneens geplunderd en de kapelaan, vader Cayetano Parody Mena, voerde men twee maal naar buiten om hem te fusileeren. Ten slotte werd hij gespaard omdat zelfs de meest bezeten revolutionairen moesten toegeven, dat hij in zijn leven slechts goed had gedaan. De zusters van het Mercedarias klooster werden door het gepeupel naar buiten gedreven en haar klooster werd geplunderd. De kapel van St. Antonius werd eveneens in brand gestoken en onder de kunstschatten, die verloren gingen, was een Christus der Erbarming, een prachtig beeld uit de 16e eeuw. Op Woensdag 22 Juli — den dag waarop de nationale troepen Arahal binnenrukten — bedreven de revolutionairen, inziende dat zij door de naderende troepen in een hopelooze positie waren gebracht, een misdaaad welke in gansch Spanje diepe verontwaardiging heeft gewekt. Een troep desperado's begaf zich naar het gebouw, waar zij hun gevangenen hadden samengebracht en staken dit — na bussen petroleum naar binnen te hebben geworpen — in brand. Drie en dertig menschen kwamen levend in de vlammen om en slechts een, Vader Antonio Ramos Ramos, slaagde er in te ontkomen, zij het met verschrikkelijke brandwonden aan gezicht en handen. Daarop vluchtten de revolutionairen, terwijl zij de sleutels van de gevangenis meenamen om nog te voorkomen, dat de naderende troepen aan de slachtoffers snel hulp zouden verleenen. De nationale soldaten en de Guardia Civile, die de ongelukkigen te hulp kwamen, moesten met bijlen en houweelen de deuren openbreken. De namen van de levend verbrande slachtoffers zijn: Donna Teresa Zayas Arias de Reina, weduwe van Don Romualdo Arias de Reina; Don Xavier Zayas Arias de Reina Perez; Don Jose Maria Arias de Reina Perez; Don Daniël Arias de Reina Zayas; Don Alberto Arias de Reina Zayas; Don Jose Manuel Sanchez Brenes; Don Francisco Humanes Vega; Don Juan Valdeverde Garcia; Don Juan Cano Aro, de eenige fascist in Arahal; Don Fernando Soriano Crespo; Don Rafael Arqueza Fernandez; Don Trinidad Morillo Soriano; Don Jose Seguro Gallego; Don Lucas Urreta Mingo; Don Victor Oleas Uerques; Don Jose Camacho Bernabeu, plaatselijk voorzitter van de politieke partij „Acción Popular"; Don Manuel Camacho Garcia; Don Salvador Zambrano Romero; Don Juan Oliva Caro; Don Manuel Camacho Jimenez; en een vreemdeling, van wien alleen bekend is, dat hij zich Benitez noemde. De parochie-geestelijke Vader Antonio Ramos Ramos, die de eenige overlevende is, wordt op het oogenblik verpleegd in Fuentes de Andalusia. Bovenstaande gegevens zijn verstrekt door Don Antonia Arias de Reina, burgemeester van Arahal, die zeven leden zijner familie verloor, doch zelf wist te ontkomen en door Don Fernando Rivas Guvillo, korporaal der Guardia Civile, die het bevel voerde over het station en die een van de eersten was om de levend verbrande slachtoffers in de cellen der gevangenis te hulp te komen. De eenheden der Guardia van Arahal, die zooals reeds gezegd te Utrera geconcentreerd waren, behoorden met de soldaten van het Vreemdelingen Legioen tot de eersten die het dorp binnenrukten. II. AZNALCOLLAR (Provincie Sevilla) De communistische revolutionairen overmeesterden dit dorp op 18 Juli en hielden het onder hun terreur tot 17 Augustus, toen de bevrijdingstroepen binnenrukten. In dien tijd beging het gepeupel twintig moorden, die alle met de uiterste wreedheid werden bedreven. De volgende walgelijke misdaden worden vermeld: Op 13 Juli begonnen de arrestaties van ordelievende personen. Twaalf of veertien hunner werden naar de stadsgevangenis gebracht, waar zij vier of vijf dagen bleven en nadien werden overgebracht naar de lagere meisjesschool, die door de rooden in een gevangenis was veranderd, daar de stadsgevangenis te klein was geworden om het groote aantal gevangen genomenen te herbergen. Van toen af tot 16 Augustus ondergingen de gevangenen een voortdurende slechte behandeling en werden zij met een spoedige terechtstelling bedreigd. Op 16 Augustus, om drie uur, begonnen de communistische moordenaars handgranaten tegen de schooldeur te gooien om de gevange- nen angst aan te jagen en in de hoop, dat deze — in een natuurlijken aandrang om voor de bommen te vluchten — zouden te samenvluchten op een kleine binnenplaats aan den achterkant van het gebouw. Dit gebeurde inderdaad. Toen zij naar buiten renden, deed een groep revolutionairen vanaf de daken der aangrenzende huizen, een regen kogels op hen neerkomen. De ongelukkige en ontstelde slachtoffers, aan den eenen kant opgedreven door het heftige bombardement vanaf de straatzijde en aan den anderen kant staande tegenover een hagel van kogels, vonden allen in de verwarring den dood. De namen der slachtoffers van deze verschrikkelijke gebeurtenis zijn: Daniël Barrera Ojeda (50), boer; Jose Barrera Borrero (30), handelsagent; Eduardo Lopez Ramirez (64), landgoedbezitter; Eduardo Lopez Dominguez (20); Diego Flores Castanon (44), landgoedbezitter; Jose Garca Crusado (46), arbeider; Daniël Delgado Marqués (21), winkelbediende; Antonio Almendral Modesto (32), timmerman; Jose Librero Borrero (34), timmerman; Luciano Reina Cordera (60), gepensionneerd officier; Antino Reina Segura (27), kapper; Francisco Casuas Borrero (27), bakker. Op 10 Augustus en zonder vorm van proces werd Don Antonio Ramos Cerero, een oude heer van twee en zeventig jaar, met een ganzenroer gedood. Eenige anderen werden op den openbaren weg neergestoken- Een man, wiens naam niet bekend is, doch waarvan beweerd werd, dat hij fascist was, werd achter een pantserauto, die aan de revolutionairen toebehoorde, vastgebonden, daarna door de straten gesleurd, toen ontmand en ten slotte verbrand. Een redelooze en zinnelooze wreedheid was het wel, dat de revolutionairen, in den vollen roes hunner overwinning, besloten ieder neer te schieten, die sedert de vestiging der republiek in Spanje, in de kerk door een priester was getrouwd. Deze maatregel werd uitgevoerd, niettegenstaande onder degenen, die voor dit onzinnig denkbeeld opkwamen, er verschillende waren, die zelf kerkelijk gehuwd waren. De parochiekerk, een prachtig renaissance bouwwerk, rijk aan verschillende liefelijke sculpturen van Montanes en eenige doeken van Valdes Leal, werd door het vuur en met dynamiet volkomen verwoest. De brandstichters ontheiligden tevens de graven van de vroegere weldoeners van het dorp, die daar begraven lagen. Alvorens op de vlucht te slaan, vernietigden de revolutionairen nog de gemeentelijke archieven. Een geloofwaardig ooggetuige van het bloedbad in de schoolgevangenis is Julian Casas Piedra, die naast het gebouw woont. Hij is de vader van een van de slachtoffers en zag alles gebeuren. Andere getuigen zijn: Francisco Lopez de Rosas, van Villaverde del Rio; Nicasio Sanchez Marquez; en Julian Garcia Lopez, allen inwoners van Aznalcollar. III. LA CAMPANA (Provincie Sevilla) Revolutionaire agitatie en onrust kwamen hier op 13 Juli, den dag waarop de ongelukkige Don Jose Calvo Sotelo te Madrid werd vermoord, tot uitbarsting. De revolutionairen grepen naar de macht en begonnen een systematische vervolging van al diegenen, die zij er van verdachten rechtsche of gematigde politieke opvattingen te hebben. Er vonden plotseling verscheidene arrestaties plaats, een groot aantal huizen werd doorzocht en alle vuurwapenen door de communisten in beslag genomen. En hoewel velen der gearresteerden later weer in vrijheid werden gesteld, omdat er geen politieke beschuldigingen tegen hen konden worden ingebracht, werden op den 23sten Juli alle vooraanstaande burgers der gemeente en de fascistische leiders door een bende gewapende revolutionairen, in het bijzijn van de plaatselijke politie en van nachtwakers, wederom gevangen genomen. De gevangenen bleven opgesloten tot 2 Augustus en moesten zich herhaaldelijk beleedigingen en een slechte behandeling laten welgevallen. Toen — als in Arahal — de revolutionairen merkten, dat de nationale troepen naderden, besloten zij hun gevangenen af te slachten. Een vrouw, Concepcion Velarde Caraballo, alias „La Caraballa", was de gangmaakster, die de mannen er toe aanzette de gevangenis in brand te steken, terwijl zij zelf petroleum aandroeg. De gevangenen werden op den kleinen gevangenisohf bijeengedreven, neergestoken en als zij dood of gewond ter aarde lagen, met petroleum overgoten en in brand gestoken. T oen de Guardia tegelijk met de nationale troepen het gebouw binnendrongen, waren zij er nog getuige van hoe verschillende slachtoffers in de vlammen stuiptrekten. Dit alles werd gezien vanuit een hoog raam der gemeentelijke gebouwen, dat uitzag op den gevangenishof, door den plaatselijken leider der Spaansche Falanx, Antonio Leal Martin; zijn broeders Francisco, Jose, Sebastian en Manuel, en zijn neef Alejandro Florencio Leal, die daar allen gevangen zaten en die gered werden door het snelle verschijnen van de troepen. Andere inwoners van het dorp legden een gelijke getuigenis af. De namen van de slachtoffers zijn: Antonio Benjumea Parias, de burgemeester; Dr. Manuel Cardenas Conde; de volgende plaatselijke leden van de Spaansche Falanx: Manuel Barcia Caballero, slager; Jose Ruiz Duran, portier van het Casino; Daniël Caro Mateo, taxi-chaüffeur; Ignacio Garcia Vinuesa, boer; Francisco Calzado Asensio, boer; Juan Conejero Oviedo, winkelier; Pablo Tortelero Atocha, boer; Manuel Acosta Carmona, schoenmaker; Manuel Rodriguez Vargas; en Manuel Perez Argueta, jachtopziener bij den markies van Albudeyete. Terwijl de revolutionairen naar Lora del Rio vluchtten, dwongen zij de vrouwen en kinderen van de dorpelingen voor hen uit te loopen om zoo te voorkomen, dat de naderende nationalisten het vuur op hen zouden openen. Vele kinderen en enkele oude menschen stierven als gevolg van de ontbering en de uitputting tijdens dezen marsch. IV. CAMPILLA (Provincie Huelva) Dit dorp was van 20 Juli tot 26 Augustus in de macht van de revolutionairen; op laatstgenoemden dag werd het door de nationale troepen bevrijd. Tien personen werden gevangen genomen; zes hunner werden levend verbrand. Twintig gebouwen werd opzettelijk in brand gestoken. Het hoogtepunt der roode terreur in deze plaats was de massamoord op de volgende dorpelingen: Juan Vallecillo, medisch assistent; Virgilio Pernil; Rafael Lopez; Dalmacio del Aguila Aguilar; Miguel Moreno Solis, agent der Rio Tinto Maatschappij; Ramon Cortes; en Miguel Sousa. Na hen onder slechte behandeling gevangen te hebben gehouden, besloot het revolutionaire comité om hen te dooden, op de onder die omstandigheden gebruikelijke wijze. Even voor de aankomst der nationale troepen in Campilla begonnen de revolutionairen de gevangenis te verwoesten, door — nadat zij het gebouw in brand hadden gestoken — er een bommenregen op neer te doen komen. Om een ontvluchting van hun gevangenen daarenboven nog geheel onmogelijk te maken, openden zij tevens de gevangenisdeuren en gaven een ononderbroken geweervuur af op ieder, die langs dien weg trachtte te ontkomen. Tenslotte waren alle gevangenen of wel gedood of wel door de vlammen gewond, maar toen de beulen bemerkten, dat Dalmacia del Aguila Aguilar en Rafael Lopez nog levensteekenen gaven, doodden zij de eerste met dolkstooten en de laatste door twee bommen tusschen zijn beenen te plaatsen en deze tot ontploffing te brengen. De voornaamste getuige van de gruwelen te Campilla was de plaatselijke sergeant der Guardia, die er in slaagde al dien tijd in het dorp te blijven. De gemeentegebouwen werden geplunderd en de provinciale en plaatselijke belastingpapieren verdwenen in de verwarring; de parochiekerk werd zwaar gehavend door brand en de verwoeste kerk is gebruikt om er vleesch te roosteren. V. CARMONA (Provincie Sevilla) Deze stad, waarnaar de communistische revolutie oversloeg op het oogenblik van het bekend worden, dat de beweging tot redaing van Spanje te Sevilla was begonnen, heeft gelukkig betrekkelijk weinig geleden. Noch de materieele schade, noch het verlies aan menschenlevens is er groot geweest. Twee plaatslijke anti-communisten zijn vermoord. Don Emilio Villa Baena bevond zich op 18 Juli te Sevilla, toen de nationale beweging tot daden overging en hem werd op 21 Juli, voor de troepen te Carmona aankwamen, als vooraanstaand inwoner opgedragen naar Carmona terug te keeren en aan de onruststokers duidelijk te maken, dat verzet nutteloos was, gezien de verpletterende overmacht van het leger en dat zulk een verzet slechts nodeloos bloedvergieten ten gevolge zou hebben. Toen Senor Villa Baena te Carmona terug kwam werd hij door een gewapende en hem vijandig gezinde bende van ongeveer honderd personen opgewacht. Hij maakte hun duidelijk dat verzet nutteloos was en dat — indien zij hun wapens neerlegden — tegen hen verder geen strafmaatregelen zouden worden genomen. Een van de revolutionaire leiders vroeg hem, als bewijs van zijn goede bedoelingen, zijn pistool af te geven. Onmiddellijk deed Senor Villa Baena dit, doch op hetzelfde oogenblik zag hij zich omringd door een half dozijn mannen, die hem overweldigden en hem in een huis opsloten. Daar bonden zij hem met handen en voeten aan een stoel en doorzeefden hem met kogels. Manuel Villa Salgado, een neef van den vermoorde, was het andere slachtoffer. Na het vermoorden van den oom, zocht de bende den neef op in zijn woning. Deze trachtte langs de daken te ontvluchten, doch de revolutionairen, die deze wijk van de stad hadden afgezet, vonden hem en schoten hem neer. Dit alles gebeurde op den morgen van 21 Juli. s Avonds bezetten de troepen de stad en herstelden de orde. Het meerendeel van de revolutionaire leiders was naar La Campina ontkomen. Dit alles is aan de commissie verteld door den burgemeester van Carmona, Don Manuel Villa Baena, broeder en oom van de beide slachtoffers en werd door andere inwoners bevestigd. VI. CAZALLA (Provincie Sevilla) Deze kleine stad was van 18 Juli tot 12 Augustus in de macht van de revolutionairen. In dien tijd begingen zij zeventig moorden. Daarenboven vernietigden zij de religieuze voorwerpen in alle kerken en kloosters, beroofden de plaatselijke kantoren van de Spaansch-Amerikaansche Bank en van de Nationale Loterij en plunderden een groot aantal particuliere woningen. Met uitzondering van elf menschen, die op straat of op de vlucht in de buitenwijken van de stad werden vermoord, zijn alle slachtoffers volgens gebruikelijke revolutionaire methode op de binnenplaats der gevangenis afgeslacht. Eerst werd aan verschillende gevangenen, door kreten van buiten, bevolen plaats te nemen voor een klein raam- Wanneer zij dat deden, vuurde een vrouwelijke communiste, bekend als „La Francesa", huisvrouw van den plaatselijken C.N.T.-vakvereenigingsleider, het eerste schot af uit een pistool en dit werd dan gevolgd door een fusillade door de gewapende mannen, die haar omringden. Daarna werd de poort van de binnenplaats geopend en op het oogenblik, dat de ongelukkige gevangenen naar buiten renden, openden de revolutionairen het vuur op hen uit geweren en karabijnen. Nadat het meerendeel der gevangenen op deze wijze was neergelegd, gingen de moordenaars de binnenplaats op en doodden het vijftal dat daar nog was, met een bom. Een geheel volledige schriftelijke verklaring onder eede, werd voor de vertegenwoordigers der commissie afgelegd door Antonio Lucena Sanchez, een inwoner, die zich onder de gevangenen bevond en die als door een wonder aan den dood ontkwam, omdat vele dooden en stervenden over hem heen vielen. Hij hield zich dood en ontsnapte zoo aan de aandacht, waarna het hem later mogelijk was te ontkomen. Deze inwoner bevestigde, dat de lijken der vermoorden over straat naar de graven werden gesleept en dat verschillende lichamen onder mesthoopen zijn bedolven. Jose Maria Lopez Cepero verklaarde, dat de lijken van twee van de vijftien vermoorde leden der Guardia door hun moordenaars in zinneloozen haat en wreedheid werden vertrapt. Don Manuel Necea Portero zegt in zijn verklaring, dat toen de eerste groep zwaargewonden in zijn kliniek aankwam — hij is plaatselijk arts — hem eerst na een half uur en nadat het revolutionaire comité de noodige bevelen had gegeven, werd toegestaan zich naar de ongelukkigen te begeven. Hij voegt hieraan toe, dat ditzelfde comité hem niet veroorloofde de slachtoffers meer dan een keer te behandelen, hoewel hij onder protest heeft gezegd, dat zij slechts door een geregelde behandeling het leven misschien nog konden behouden. Het inwendige van de parochiekerk werd volkomen verwoest. Onder de kunstschatten, die verdwenen, bevonden zich eenige buitengewoon kostbare houtsnijwerken van Montanez en La Rodalina en een aantal fraaie oude juweelen. De prachtige koorbanken uit het gasthuis werden eveneens vernield, tegelijk met vele andere rijkdommen en kunstwerken, waarvan men nog bezig is een lijst samen te stellen. Een prachtig stuk zilverdrijfwerk van Benvenuto Cellini werd door de stompzinnige plunderaars over het hoofd gezien. De andere kerken ter plaatse ondergingen hetzelfde lot. Het gepeupel stal vijf-en-zeventig duizend peseta's uit de Spaansch-Amerikaansche Bank en vijf-en-veertig duizend peseta's uit de Nationale Loterij. De commissie bezit een volledige lijst van de slachtoffers met vermelding van leeftijd en beroep. VII. CONSTANTINA (Provincie Sevilla) Het aantal slachtoffers, dat de communistische revolutionairen in dit dorp hebben gemaakt bedraagt ongeveer honderd-en-vijftig. Het juiste aantal is onbekend, omdat, zelfs toen de nationale troepen hier reeds twintig dagen meester waren, er nog steeds lijken van vermoorden werden gevonden, die in de putten waren geworpen. Het is niet mogelijk gebleken alle lijken weer uit te graven wegens de groote diepte van sommige dier putten. De twee volgende heeren hebben getuigenis afgelegd over de gebeurtenissen, waarvan zij in Constantina getuigen waren en een groot aantal andere inwoners hebben dit bevestigd en er nog bijzonderheden aan toegevoegd. Het zijn Don Jose Maria del Olmo, voorzitter van den gemeenteraad, die ter dood werd veroordeeld, en luitenant Jose Castello Alvarez van het 6de regiment. De eerste verloor meerderen zijner verwanten, laastgenoemde zijn broeder Heriberto, een jong student, die voor een kort bezoek in Constantina was. Het dorp werd op 18 Juli overgegeven aan de plaatselijke revolutionaire sovjet en op 8 Augustus door de nationale troepen bevrijd. Daar door hun bevelvoerende onderofficieren aan de Guardia was bevolen in de kazernes te blijven, waren de revolutionairen in de gelegenheid dit oord volkomen in hun macht te krijgen. Zij verwoestten de schitterende parochiekerk, gebouwd door Juan de Herrera, den bouwmeester van het Escoriaal, evenals de kunstschatten, welke deze kerk bevatte. Zij vermoordden de parochiegeestelijke en de vrouw van den gemeenteontvanger, die zij bij hun komst in de kerk in gebed verzonken vonden. Om de onzinnigste redenen werd er gemoord. Een zestigjarige man werd vermoord omdat hij de vader was van een soldaat der stormtroepen. Heriberto Castello Alvarez, een jong student met vacantie, werd vermoord omdat hij de broeder was van een luitenant bij het garnizoen te Sevilla. Een oude man werd vermoord omdat zijn zoon priester was. Don Pedro Valdecantos, een rijk inwoner en ter plaatse geroemd om zijn vriendelijkheid en zijn weldadigheid jegens de armen uit de streek, werd in de gevangenis geworpen en met geweld en onder valsche voorwendsels werd hem verschillende malen geld afgeperst. Na herhaaldlijk verhoord en achtervolgd te zijn werd hij tenslotte weer gevangen genomen en neergeschoten. De meeste fusillades vonden plaats op het kerkhof. Ongeveer acht kilometer van Constantina werd een aantal personen levend in een put geworpen, welke men nadien met dynamiet opblies. Al de kerken en heiligdommen werden geplunderd. VIII. HUELVA Het eerste slachtoffer van de revolutionaire terreur te Huelva was Don Miguel Ocana. Hij ontvluchtte zijn vervolgers in een café, maar de moordenaars drongen daar binnen en doodden hem. Dit gebeurde op 19 Juli en was het voorspel tot een kennelijk georganiseerd plan tot roof, moord en vernieling. Alle kloosters en kerken werden systematisch verwoest en hun kunstschatten gestolen, geschonden of verbrand. Onder de kostbaarheden, die verloren gingen te Huelva waren een prachtige bas-relief van Montanes in de kerk van San Francisco en de graftombe van admiraal Andres Vegu Carracho, een van Spanje's meest befaamde zeehelden. Het Heilige beeld van de Maagd, waarvoor Columbus een gelofte deed tijdens den woedenden storm op zijn terugreis na de ontdekking van Amerika, ging verloren bij een brand in het historische klooster van Nuestra Senora de la Cinta. Een aantal particuliere woningen werd eveneens geplunderd, voornamelijk als bekend was, dat er zich voorwerpen van kunstzinnige of historische waarde in bevonden. Het systematisch verloop van deze uitspattingen laat geen twijfel over van het bestaan van een weivoorbereid plan. Intusschen waren de slechtste elementen onder de revolutionairen begonnen te moorden. Op den drempel van hun eigen huis en in het bijzijn hunner familieleden werden Dr. Jose Tercero, zijn schoonvader Don Marcos Romero Ceresolo, en zijn zwager Don Pedro Romero Ceros, vermoord. Een priester, Vader Marino Caballero, werd op straat vermoord, nadat men hem gevankelijk had weggevoerd naar een gevangenisschip, waarop zich reeds honderd-en-acht-en-zeventig arrestanten bevonden. Op 28 Juli trachtten de revolutionairen de belangrijkste wijken van de stad in de lucht te laten vliegen door middel van dynamiet, dat uit Rio Tinto was aangevoerd. Slechts door tusschenkomst van de Guardia kon dit voorkomen worden en zonder twijfel redde hun optreden de menschen op het gevangenisschip van een wissen dood. Men had deze laatsten herhaaldelijk gezegd, dat zij met handgranaten zouden worden terechtgesteld. (Data en mededeelingen verstrekt door leden van de Marine staf.) IX. LORA DEL RIO (Provincie Sevilla) Dit is een van de dorpen waar de misdaden van de revolutionairen bijzonder afgrijselijk waren. Een groot aantal door niets gemotiveerde moorden werd begaan met uiterste barbaarschheid. Het dorp was volkomen rustig gebleven tot de komst van de revolutionairen, die uit Carmona en La Campana vluchtten. Deze versterking moedigde de revolutionairen te Lora aan, die op 23 Juli de communistische heerschappij uitriepen en deze gebeurtenis vierden door de kerken in brand te steken, den aartspriester, den Zeer Eerw. Heer Francisco Arias Rivas, en den kerkelijken administrateur, Vader Juan Coca, gevangen te nemen. Eveneens verwoestten zij het standbeeld van de patrones van Lora del Rio, Onze Lieve Vrouwe van Setefilla, dat ter plaatse een groote vereering had. De plaatselijke afdeeling van de Guardia werd ontwapend op bevel van haar kapitein, Martin Calero, die eveneens de wapens van alle anti-communistische organisaties en inwoners in beslag had genomen. Zoo waren de revolutionairen in de gelegenheid om zonder weerstand te ontmoeten, zich van de geheele plaats meester te maken. De plaatselijke sovjet ontbood Martin Calero echter op het gemeentehuis en schoot hem op staande voet neer. In dit korte en voorloopige verslag is het onmogelijk alle gruwelen te Lora bedreven omstandig te beschrijven. In vele gezinnen werden alle mannelijke personen weggevoerd en in de meeste gevallen werden deze na de meest weerzinwekkende martelingen gedood. Wagenladingen met deze mishandelde slachtoffers werden in den vroegen morgen naar het kerkhof gevoerd, waar men hen dwong een groot graf te graven. Daarna begonnen de moordenaars op hen te vuren, er echter voor zorgend hen in de beenen te schieten, zoodat zij niet dadelijk dood waren, doch krimpend van pijn in het graf vielen. Sommigen werden levend begraven, terwijl men anderen, om hun doodsstrijd te rekken, gewoon liet liggen, zoodat dag en nacht hun verschrikkelijke kreten en hun gekreun te hooren waren, totdat zij langzaam stierven. Wie in de onmiddellijke nabijheid woonden, zetten hun leven op het spel, door een poging te wagen om deze ongelukkigen te hulp te komen en ontvluchtten hun huizen, omdat het onmogelijk was om van deze afgrijselijke tooneelen en deze kreten nog langer getuige te zijn. Velen hunner hebben over deze verschrikkingen verklaringen afgelegd, verklaringen, die een verschrikkelijke bevestiging vonden bij het steeds weer ontdekken van lijken, waarvan de gebalde vuisten boven de graven uitstaken en in andere gevallen, waar de gewonde met een uiterste inspanning er in geslaagd was zijn hoofd boven den grond uit te krijgen en toen stierf. Terwijl de revolutionairen dezen moorden begingen, namen zij steeds twee van de nog in de gevangenis verblijvende gevangenen als ooggetuigen mee. Deze laatsten werden dan naar de gevange» nis teruggebracht met de belofte, dat hun leven gespaard zou blijven. Zoo gaven zij deze ongelukkigen steeds weer hoop, welke dan na eenige dagen ijdel bleek te zijn geweest. Daar er in vele gevallen heele gezinnen gevangen waren genomen, had men de gewoonte aangenomen één lid van een familie per dag neer te schieten, beginnend met de zoons en eindigend met den vader, om aan de lichamelijke marteling nog zoo veel mogelijk zielesmart toe te voegen. Van de 28 leden der Guardia hebben er slechts 8 dit overleefd. Van een dezer mannen, Augustin Menacho, staken zij met een naald de oogen uit en schoten hem daarna neer. Het totaal aantal anti-communisten en leden der Guardia te Lora del Rio gedood, bedroeg 138. Deze feiten zijn verzameld uit de verklaringen van eenige betrouwbare ooggetuigen, die bij de beschreven gebeurtenissen aanwezig waren. Onder hen bevindt zich de burgemeester van Lora del Rio, Don Eugenio Pico Martin, die in de eerste dagen der revolutionaire bezetting gevangen was genomen, doch die later in vrijheid werd gesteld op voorwaarde, dat hij zich dagelijks bij de sovjet meldde. Een ander is een van de overlevenden der Guardia te Lora, Christobal Calvante Granados. Een derde is Don Jose Maria Linan, plaatselijk leider van de Spaansche Falanx. Hij werd reeds bij den aanvang van den opstand gevangen genomen en zou doodgeschoten worden in den nacht van den dag, waarop de nationale troepen het dorp kwamen bevrijden. X MOGUER. (Provincie Huelva) In dit dorp verwoestten de revolutionairen het prachtige 14e eeuwsche klooster van St. Clara, bekend in geheel Andalusië. Onder de schatten van dit klooster, die geheel verloren gingen, waren prachtige koorbanken, waarvan werd aangenomen dat zij van de Tempelridders afkomstig waren, een altaarstuk van groote kunstzinnige waarde en de rijk verluchte koorboeken, die eenig waren in Spanje. Onder de andere gebouwen, die hier verwoest zijn, bevonden zich de kerk van San Francisco en de kapel van het Hospitaal de la Sangre. Op 2 Juli namen de revolutionairen kolonel Luis Hernandez Pinzin gevangen, afstammeling van een der ontdekkers van Amerika en een man van onberispelijk karakter, die in Moguer zeer gezien was. Zonder weerstand te bieden ging hij mee met zijn bewakers, die hem gezegd hadden, dat zijn leven zou worden gespaard. Hij werd tusschen zijn twee zusters over straat geleid en toen plotseling zonder meer neergeschoten. Een dier zusters heeft als gevolg sindsdien haar verstand verloren. Deze feiten zijn onder eede bevestigd door den oud-minister Don Manuel Burgos y Mazo en de leden van zijn gezin, die tijdens de revolutionaire uitbarstingen te Moguer woonden. XI. MORON (Provincie Sevilla) Tijdens de revolutionaire terreur, die hier van 18 Juli tot 25 Juli woedde, werden vijf-en-twintig moorden begaan, waarvan negen op leden der Guardia, die neergeschoten werden, terwijl zij hun kazernes verlieten. De anderen, met uitzondering van een wiens lot onbekend is, werden zonder eenigen schijn van een rechtsgeding op den openbaren weg doodgeschoten. Daar alle aandacht van de revolutionairen was gericht op de kazerne, waar de Guardia heftig weerstand bood, is het aantal slachtoffers onder de burgerbevolking betrekkelijk gering. Maar toch vond de gewone orgie van plundering en vernietiging plaats en de schade, welke alleen reeds de St. Michael Kerk heeft geleden, wordt door de parochiegeestelijke op zeven millioen pesetas geschat. De zilveren monstrans, die als op drie na de schoonste van Spanje werd be- schouwd, en het zilveren altaar van het Heilige Sacrament werden stuk geslagen en versmolten. Zeventig antieke kazuifels, waarvan elk een waarde had van vijfduizend pesetas, negen schitterende houtsnijwerken van Montanes, vier-en-twintig gouden en zilveren kelken, waardevolle steenen, doeken van Murillo en van verschillende Vlaamsche meesters, al de kerkjuweelen en andere kostbaarheden, altaarstukken, lampen, zilveren altaarvaten.... alles werd vernield of gestolen. De parochie-archieven, die vijf honderd deelen bevatten, waarvan sommige met groote historische waarde, werden tegelijk met verschillende oude handschriften verbrand. Het oksaal werd in stukken gebroken en de pijpen gebruikt om er handgranaten uit te maken voor de belegering van de kazernes der Guardia. Het revolutionaire gespuis verbrandde eveneens het klooster van Santa Maria; het Jezus-Sanctuarium en de broederschool. Onder de wereldlijke gebouwen, die verwoest werden, waren de gevangenis en de kezernes. Alvorens te vluchten, plunderden de communisten nog het gemeentehuis en namen alle gemeentegelden en alle papieren mee. XII. PALMA DEL CONDADO (Provincie Huelva) De opstand brak hier op 18 Juli uit. De communisten verbrandden het Casino, de parochiekerk van St. Johannes de Dooper en het heiligdom van Onze Lieve Vrouwe van het Dal, de patrones van het dorp. Ook vernielden ze het beeld van het Heilige Hart op het Kerkplein. Reeds op den 19den drongen zij de huizen binnen van twee vooraanstaande zakenlieden, Don Ignacio Cepeda en Don Ricardo Gomez, en legden deze geheel in asch. Op Maandag, den 20sten, ontwapenden zij de meest vooraanstaande burgers en wierpen deze in vele gevallen in de gevangenis. De stad bleef tot den 26sten, toen de militaire troepen uit Sevilla kwamen, in de macht der revolutionairen. Toen op den 26sten de vliegtuigen uit Sevilla verkenningsvluchten boven de plaats begonnen te maken, besloot de plaatselijke sovjet zich van de gevangenen te ontdoen. De moordenaars wierpen handgranaten in de cellen, waarin de gevangenen tezamen waren opgesloten en toen deze in hun angst naar buiten vluchtten, schoten zij hen neer vanaf een dak, dat uitzag op de binnenplaats. Achttien werden er gedood en twee gewonden ontkwamen. De slachtoffers zijn: Juan Cardenas en zijn zoon Diego; Miguel Camacho Alcaide, belastingontvanger; Federico Pantachon, boer; Manuel Pinto Soldan; Antonio Soldan Lopez; Ignacio Lopez Vasquez; Juan Camacho, directeur van een meelfabriek; de Heeren Dominguez; Pedro Solis Pinto; Pedro Ramirez; Manuel Martinez, slager; Ramon Valera, kuiper; Rafael Montesinos, en vijf vreemdelingen, die toevallig bij het uitbreken van de onlusten daar ter plaatse waren en die nog niet geïdentificeerd zijn. Manuel Reyes Modallo en Antonio Pinto v Pinto, hoewel gewond, slaagden er in te ontvluchten en hun leven te redden. Een verklaring over deze gebeurtenissen werd afgelegd door Don Carlos M- Morales, een barbier in wiens huis de plaatselijke sovjet haar hoofdkwartier vestigde. XIII. PALMA DEL RIO (Provincie Cordoba) In deze stad werden door de communisten veertig moorden begaan tusschen 18 Juli en 26 Augustus, toen zij deze stad in hun macht hadden. Op 15 Augustus werd een aantal personen, wier namen hieronder zijn opgegeven, naar de muren van de begraafplaats gevoerd en na de ernstigste beleedingingen te hebben ondergaan, met geweerschoten neergelegd. Als gevolg van het slechte schieten van de moordenaars werden de meesten hunner echter niet gedood maar slechts gewond. De doodgraver Manuel Rincon Caldero, alias Gonzalillo, maakte daarna de gewonden af. De slachtoffers waren: Antonio Lopez Cabrera; Laureano Lopez Perez; Jose Regal Jimenez; Rafael Diez Lopez; Juan Rosa Almenara; Jose Maria Lopez Cardito; Manuel Lopez Garcia; Ramon Rosa Fernandez; Basillo Romero Sanchez; Angel en Ricardo Romero Sanchez; Antonio Rodriguez Diaz; Francisco Santiago Valseco; Salvador Jimenez Rios; Maximo Paton Jimenez; Juan Sanchez Castellanos; Julian Arazona Diaz; Jose Guerrero Mariscal; Antonio Moreno Cepedosa; Rafael Sanchez Garcia; Jose Gonzalez Sanchez; Antonio Cintas Sanjuan; Manuel Leon Fuentes; Rodrigo Diaz Ruiz; Mateo Egea Jurado; Mateo Ruiz Galvez; Hermenegildo Perez Canete; Juan Navas Carretero; Eduardo Villarejo Velasco; Augustin Villarejo Velasco; Manuel en Claudo Dugo Marin. Deze bijzonderheden zijn ontleend aan de beëedigde verklaring van den getuige Manuel Hidalgo, die de plaatselijke gevangenis bestuurde. Don Jose Duga Heinz, arts daar ter plaatse, werd tijdens de behandeling van een patiënt thuis gevangen genomen en op straat neergeschoten. Hij was echter niet dood en zijn vrienden trachtten hem te redden. Eenige dagen later drong echter een bende mannen het huis binnen waar hij verpleegd werd, verwondden en doodden hem daar, tegelijk met zijn zwager Jose Reyes Heinz. ; Antonio Delgado Jimenez, Francisco Munoz